ALGEMEEN M A G A Z Y N: VAN WETENSCHAP, K0N3T xn SMAAK, lilde Deel, Ilte Stuk.   io over. de zucht tot geluk; over het gevoel; danig zeker kenmerk, dobber ik fteeds in vertwyffeling, en zwerf even als een Zeeman, zonder compas, in de holle Zee dezer waereld; vol gevaars, om, in plaatfe van een behouden haven te bereiken, op vernielende klippen verbryzeld te worden. Dit is zo,Myne Heeren! deze vraag naar zodanig kenmerk, naar zodanig zedelyk compas, is voegzaam, gepast, en van veel belang: wy hebben dezelve daarom reeds zo even in de tweede plaats opgegeven. Daar is zodanig zedelyk Compas (opdat ik my van deze overdragt bediene); daar zyn 'er mogelyk meer dan één , allen even goed en gefchikt, om ons, in het bevaaren van den Oceaan dezes levens te bellieren , de gevaarlyke draaikolken van verderf te doen myden , en de haven van waar geluk te doen bereiken. Mara-, die daar voor fcheep komen, zyn niet allen even goed, niet allen even bekwaam tot het oogmerk: fommigen doen geenen den minden dienst: anderen zyn aan veele miswyzingen onderhevig. Ik wil uwe aandagt, Myne Heeren, niet misbruiken , met alle de kenmerken van goed en kwaad , met alle de eerlle grondbeginfels van de Zedekunde , die door veele Geleerden , ieder naar zyne byzondere begrippen , zyn aangeweezen , op te geven. Laten wy 'er Qegts ecnigen , en wel de voornaamften optellen. pufendorf gaf tot eerfte les en kenmerk van goed en kwaad, dat wy al dat geen moeten betragten, het welk met het gezellig leven overeenkomt, en dat daarmede ltrydt, nalaaten: wolf, dat wy onze volmaaktheid moeten bevorderen: wieung , dat wy moeten leeven overeenkomftig de orde van het heelal: anderen, dat wy voldoen moeten aan de oogmerken van de fchep-  in 't byzonder over. het zed. gevoel, h fchepping ; dat wy moeten handelen overeenkomffig onze betrekkingen tot anderen wezens : deze wederom, dat wy Gods wil moeten gehoorzamen: geenen, dat wy ons waar geluk moeten betragten. Om andere grondbeginfels van Natuurrecht en Zedekunde , welken hunne ongerymdheid zelve daadelyk heeft wederlegd en verflagen, niet op te haaien, deze twee laatfte grondbeginfels zyn zodanig, dat zy aan de vereischten van een waar grondbeginfel van Zedekunde geenzins voldoen. Zy , die tot zodanig grondbeginfel fiellen: doe al wat uw geluk bevordert! doen ons weinig dienst, Wy vraagen een kenmerk van goed en kwaad, van waaren fchyn-geluk , en men antwoordt ons , doet al wat uw geluk bevordert. Dit is even nuttig , als of een kranke den Geneesheer raadvraagende, wat hy tot herftel zyner gezondheid moest te werk (lellen, tot am> woord kreeg , dat hy moest pogen zyn gezondheid te herftellen. Hoe! Is deze vermaaning,bevorder uw geluk wel noodig ? Moet men ons aanfpooren om gelukkig te willen zyn ? Immers zyn wy allen van natuur zo zeer tot ons geluk geneigd, en van ongeluk afkeerig, dat wy, (gelyk de wyze cicEao,die grondige kenner der menfchelyke Natuur, ergens gezegd heeft,; datwy eerder kunnen ons zeiven verlaaten, dan die natuurdrift afleggen. Wy haaken allen naar geluk : Maar dit is de groote zaak ; welke is de regte weg, die naar het waar geluk leidt? Wy zoeken een kenmerk om te onderfcheiden , welke daaden ons tot het geluk leiden; welken in tegendeel ons in rampfpoeden zouden nederftorten, op dat wy dezen myden, die betragten mogen. Zeg ons dan niet, o Leermeefter, of wie gy ook  12 over. de zucht tot geluk; over. het gevoelj ook zyn moogt, zeg ons niet, bevorder uw geluk ; maar weis ons veel eer den waaren weg tot geluk aan! Leer ons , welke daden het zyn , die ons geluk aanbrengen , ongeluk afweeren! Geef ons een kenmerk, een toeisfteen op, aan welken wy in alle gevallen, de daaden kunnen toetfen , en de goeden van de kwaaden onderfc heiden ! opdat wy dat geen erlangen , waar na onze natuur van zelve neigt, helt, verlangt. Niet meer zyn zy gevorderd, die ons als een grondwet der Zedekunde voorfchry ven, dat wy Gods wil moeten gehoorzamen. VoortrelFelyk voorfchrift, Myne Heeren ! maar geen grondbeginfel , geen voldoend kenmerk. Het is onbetwistbaar zeker, dat wy aan den wil van het aanbiddelyk Opperwezen moeten gehoorzamen ; maar een mensch , in den ftaat der Natuur, en van het licht der gevvyde bladeren beroofd , (hoedanigen op den aardbodem nog veelen zyn) hoe zal die weeten, wat God wil, dat hy doe of laate? welk kenmerk , welk grondbeginfel is 'er, waaruit hy in alle gevallen Gods wil kan kennen en opmaaken? Wy zullen de overige grondbeginfels van Zedekunde en Natuurlyk Recht niet allen opnaaien. Niet, dat wy dezelven afkeuren. Integendeel. Wy gelooven veel eer, dat dezelven meest allen voldoende zyn , en op het zelfde t'huiskomen: het welk de Geleerde castillon niet onaardig aldus uitdrukt (*): De Zedekunde (zegt hy,) is gelyk aan denNyl, die Egypte vrugtbaar maakt, terwyl men twist over zynen oorfprong. Eén gevoelen egter is 'er, één zo genaamde grondflag van Zedekunde, welke, in deze eeuw, van schaftes- bü- (*) Disc. fur rOrig. de TInegal.  in 't byz0nder over het ZED. gevoel. 13 eury en hutcheson geboren, door hume en fordyce opgekweekt , door merian , robinet , spalding, pouilly, riedel 5 netleson, i1ulsh0ff , hennert, hottinger en menigte andere Geleerden , tot zekeren trap van beftaan en aanzien onder de Leei Hellingen gebragt, ook eenen rol op het toneel der geleerde Waereld gefpeeld heeft; welke gronddag , fchoon thans wel een weinig minder dan] in den beginne geliefkoosd, ons nogthans waardig fchynt, dat wy hetzelven van naby befchouwen, en met deze befchouwing uwe aandagt eenigzïns bezig houden : deze grondflag van Zedekunde is het zogenaamd zedelyk gevoel , het welk deszelfs Voorftanders als eenen onfeilbaren Keurmeester van Zedelyk goed en Zedelyk kwaad, als eenen Leidsman tot de deugd, en voltooijer van ons waar geluk hebben aangeprezen. Wy zyn genegen om de waar- of valschheid van deeze leerftelling te onderzoeken. Ten dien einde zullen wy in deeze Verhandeling alleenlyk zo over het gevoel in 't algemeen, als meer byzonder over het beftaan en aanwezen van het Zedelyk gevoel onze gedagten mededeelen, terwyl wy by eene volgende gelegenheid zullen onderzoeken, hoe verre het Zedelyk gevoel als een kenmerk van goed en kwaad , als een grondbeginfel van een Zedekundig leerfrelfel, kan aangemerkt worden. Het is onbetwistbaar,Myne Heeren ! dat, gelyk wy, uit een ftolFelyk lichhaam, en eene onftolTelyke ziel, beiden beftaan , dat wy derhalven niet alleen wezens zyn , die denken , vergelyken, oordeelen en redeneeren; maar ook die gevoelen. En wat men ook omtrent de zielen der dieren moge gelooven, het is ontwylfelbaar,dat ook de dieren van de grootftcn af, tot de kleinften toe, allen gevoelige wezens zyn. Dit  14 OVER. DE ZUCHT TOT GELUK ; OVER. HET GEVOEL; Dit gevoel behoort voor eerst meer tot ons lichaam; de aandoeningen van koude en hitte, vogtig en droog, ruuw en effen, van verfcheidene kleuren, van muzyk , van veelerhande geuren van bloemen, en wat dies meer is , overtuigen ons ten fterkfte van de waare aanwezenheid van dit gevoel, het welk of aangenaam is, of onaangenaam, genoegelyk of verdrietig. Dit is het lichamelyk of zintuigelyk gevoel, het welk wy met andere dieren gemeen hebben. Maar behalven dit lichamelyk gevoel is 'er nog een ander, het welk meer tot de ziel, dan wel tot het lichaam, fchynt te behooren, en daarom van veelen een inwendig gevoel genaamd wordt. Hoe veel deel het lichaam in dat ziels gevoel hebbe, willen wy niet onderzoeken. Wy zyn huiverig om eenen doolhof van zo veele duisterheden , den doolhof van den famenknoop en vereeniging van zo zeer verfchillende wezens , als ziel en lichaam zyn , in te treden. Het is thands genoeg, dat 'er dadelyk zo een gevoel is, het welk byzonderlyk tot de ziel behoort , en het welk, even gelyk de aandoeningen van het lichaam, of aangenaam, of onaangenaam is. By wien verwekt de wyze grysheid geen eerbied ? Wien bekoort niet de fchoonheid" der deugd? welker onwederftandelyke kragt zelfs het hart van den Tyran Dionyfius dermate trof, dat hy, door de trouw van Damon en Phintias getroffen , verzogt, tot hunnen derden vriend te mogen wor. den aangenomen (*). Zien wy niet de tekens dezer aandoenlykheid reeds in de vroege jeugd der kinderen zig vertoonen ? Hoe verblyden zy zig, wanneer zy hunne ouders hooren pryzen ? Wat verheugen zy zich, als (*) cicero, Ilf. de Offic. 3.  in 't byzonder over het zed. gevoel. 15 als zy hunne makkers overwinnen; welke fchaamte bedroeft den overwonnenen , en bewolkt al den luister van zyn anders genoegelyk aangezigt? -— Daar is dan zo een ziels gevoel , en deszelfs aandoeningen zyn geneugelyk of verdrietig. De voorwerpen , van welker befchouwing o'ize ziel of aangenaame of onaangenaame aandoeningen ontvangt, zyn lichaamelyk of onlichaamelyk. Lichaamelyke zyn, by voorbeeld, fchoone kleuren , heldere glanzen, fraaije bouworde, een vrugtbare vlakte, eene onmeetbare ruimte, eene eindeloze zee, eene fteile afgrond , en welke andere fchoonheden of wangeftalten de zigtbare waereld meerder opgeefc, en welken, door middel der zintuigen, wel verfchillende,maar altyd aangenaame of onaangenaame gevoelens in de ziel drukken. Onlichaamelyke voorwerpen zyn nicuwlings ontdekte waarheden, edelmoedige daden, al wat eerlyk, rechtmatig, billyk is. Hoe aangenaam is liet voor een regtgeaarde ziel, zynen ongelukkigen vriend met raad en daad te helpen ? eenen verdoolden door heufche vermaningen tot de deugd te rug te brengen ? zyn Vaderland van de overheerfching van eenen woesten geweldenaar; of van de onderdrukking van muitzuchtigen te verlosfen? Welk een verrukkend genoegen, dankbaarheid aan zynen weldoener te kunnen bewyzen ? — In tegendeel de denkbeelden ran ondeugd , van onbefchaamdbeid, wellust, geveinsdheid, bedrog, wreedheid, verraad, verwekken de onaangenaamfte aandoeningen in iedere edele ziel, welke zig van de gewoonte en gemeenzaamheid dier vuige denkbeelden zuiver en onbefmet heeft bewaard. Wie verfoeit niet Catilina? wie haatTartufe niet ? Daar  ï6 over de zucht tot geluk; over het gevoel5 Daar is dan een lichaams en een ziels-gevoel: maar, dit is het niet al. De voorwerpen van ziels aandoeningen zyn, of enkel befchouwelyk, of zeedelyk: dat is , zy behooren enkel tot de befchouwing van het verftand, of tot de wihneiging en beftiering van onze vrye daaden. Het is eene befchouwende aandoening der ziel, die uit het doorzigt in of de ontdekking van gewigtige waarheden geboren wordt: hoedanig die aandoeningen waren , welken een archimedes , een newton gevoelden , wanneer zy uit het laage ftof in hemelfche be. fchouwingen waren opgetogen. De zucht tot kennis, tot wetenfehap, is den mensch natuurlyk eigen. Zy vertoont zig al vroeg in jonge kinderen, die, zodra hunne vermogens daar heen toereiken , alle voorwerpen , die onder hunne vatbaarheid vallen , met eene nieuwsgierige drift befchouwen en onderzoeken. Met welke nieuwsgierige aandoening luisteren zy niet naar vertellingen, die onder het bereik van hun verftand vallen , vooral indien dezelven wat wonderbaars, onverwagts, ongehoords, ja zelfs akeligs en verfchrikkelyks behelzen? Ik houde my verzekerd, dat deeze natuurdrift der jeugd, zelfs tot het kennen van enkel befchouwelyke voorwerpen, indien zy wel beftierd wordt, van overgroote nuttigheid in de opvoeding kan zyn. Gansch verfchillende is de zedelyke aandoening onzer ziel. Zyfpruit niet uit het bezef van zeker of onzeker, waarfchynlyk of onwaarfchynlyk, waar of valsch; maar van goed of kwaad , deugdzaam of ondeugdzaam, eerlyk of oneerlvk. De vatbaarheid van onze ziel voor deze foort van aandoeningen is uit de ondervinding zeer zeeker: zy ontdekt zig ook al vroeg in de tedere en nog onbevlekte jeugd. Verhaal haar, hoe de armoedige, maar  in 't byzonder over het zed. cevoel. 17 maar deugdzaame Romein, Fabricius, derykfte gefchenken der Samniten grootmoedig veragtte. Hoe Koning Pyrrhus hem met geene beloften, geen goud, ja zelfs niet met aanbod van de tweede plaats van eer in zyn Koningryk kon beweegen, noch van zyn Vaderland aftrekken; maar dit kloekmoedig antwoord ontvong, dat zulks geenszins aan Pyrrhus nuttig , maar zelfs fchadelyk,zoude zyn. Want (zei de deugdzaame Romein) indien uwe onderdanen ons beiden zouden beginnen te kennen, zouden zy liever aan myn, dan aan uw gebied willen gehoorzamen. Verhaal haar, hoe Camillus, de weldoener van zyn Vaderland, befchuldigd, en verjaagd, in dringenden nood van het land terug geroepen, terftond volvaardig was wederom de ver'osfer van het hem zo zeer verongelykend Rome te zyn : hoe Themistocles', zyn Vaderland door veele luifterryke overwinningen behouden hebbende, van dat zelfde ondank, baar Vaderland gehaat en in ballingfchap gezonden, naar den vyand Xerxes moest vlugten, van dien Vorst, uit hoofde zyner uitmuntende verdienden, met opene armen ontvangen , en tot 's Konings Legerhoofd verheven wierdt. Maar, hoe die zelfde Themistocles, het gevaar ziende, het welk Xerxes haat, aan zyn ondankbaar doch egter nog geliefd Vaderland dreigde, liever grootmoedig eene vry willige dood verkoos , dan, of trouwloos aan zynen weldoener Xerxes te zyn, of zyne bekwaamheden en moed tot vernieling van zyn Vaderland te moeten aanwenden. Welke aandoeningen van verwondering , agting, goedkeuring verwekken niet in elks hart die uitneemende voorwerpen van grootmoedigheid en deugd? Verhaal in tegendeel de fnoode laagen, die een Godlooze Cariliua tegen zyn eigen Vawïsbeg. III. D. B dsr.  l8 OVER. DE ZUCHT TOT GELUK ; OVER HET GEVOEL; derland fmeedde. Verhaal zelfs aan den eenvouwdigHen Landman, die zig meestal met eg en ploeg heeft bemoeid, verhaal hem, dat een Vorst, wiens hoofdpKgt het is, het geluk van geheel zyn volk te behartigen; dat een Nero, ontmenscht genoeg was, om zyne eigene Moeder, om Agrippina, den oorfprong van zyn leven , die hem in zynen eerften ademtogt aan haare borften gezoogd, met haar melk gevoed hadt, om die Moeder barbaarsch het leven te ontrukken: hy zal de onaangenaamfte aandoening ontwaaren; hy zal verftommen alleen op de moogelykheid van het fmeeden van zulk eene godlooze ondaad ; hy zal van de uitvoering daar van yzen, en den fnooden Moedermoorder verfoeijen: ja , dikwyls zal eene edele drift tot wraak, (vergeeft my, Myne Heeren, dat ik eene drift tot wraak, edel durf noemen) eene edele drift tot wraak zal hem misfchiendermate vervoeren,dat hy, kon hy hetfnood voorwerp bereiken , gaarne den gloed van zyne ontvlamde verontwaardiging in de verdiende ftraf van den booswigt zou koelen. Ik meen , Myne Heeren , het aanweezen, het beftaan van de aandoeningen onzer ziel, en wel byzonder van aangename aandoeningen uit het bezef van waarheid, deugd, eerlykheid , grootmoedigheid; en van onaangename aandoeningen uit de befchouwing van bedrog , geveinsdheid , ondeugd; door de ondervinding beweezen te hebben. Doch, ik kan het niet ontkennen, daar zyn twee gewigtige tegenwerpingen, welken de zo even betoogde waarheid fchynen te beftryden, en het beftaan van zodanig Zedelyk gevoel geheel en al om ver te werpen. De eerfle tegenwerping is deze: Indien wy waarlyk zulk  in 't byzonder over het zed. gevoel. 19 zulk een gevoel hadden, het welk de goede daaden, eerlykheid , zedigheid, menschlievendheid, medelyden , dapperheid en wat dies meer is, goedkeurde, en van die uitmuntende deugden aangenaame aandoeningen ontvong: en welk gevoel in tegendeel van alle ondeugden, af keerig was , alle trouwloosheid, gierigheid, bedrog, wreedheid, haatte en verfoeide; hoe is het dan mogelyk , dat 'er, helaas, zo veele menfchen gevonden worden , die de fchoone, de voortreffelyke , de deugdzaame daaden nalaaten, en integendeel met de fhoodfte bedryven zig bezoedelen? De tweede tegenwerping is: Indien de deugd, indien het bezef van goede daaden , indien het befchouwen van het geluk van anderen ons aangenaam aandoet; indien hun ongeluk, indien het bedryf van list, geweld, wreedheid, in ons een onaangenaam gevoel, ja. zelfs een afgryzen verwekt, hoe is het dan mogelyk, dat veele, ja de meefte menfchen naar zodanige akelige voorwerpen haaken? dat duizende menfchen (welken men onmogelyk allen wreed, bloeddorllig, ontmenscht noch mag, noch kan vooronderftellen,) dat die, als om ftryd naar het llagveld fpoeden, 't welk met doodenof nog zieltoogende lichaamen, met gekneusde beenen, verplette armen , handen, hoofden, rompen bedekt is; dat van het bloed van onfchuldige llagtoffers nog ftroomt, en wyd en zyd niet dan de ysfelykfte tekens van het bloeddorftig moordftaal vertoont? hoe is het mogelyk, vraagt men , dat duizende van menfchen zig naar dit flagveld fpoeden, om daar zodanig akelig fchouwfpel te bezigtigen ? Wat reden zou 'er dan zyn, dat nimmer eene openbare llrafoeffening op het moordfchavot verrigt wordt, of de ontelbare me nigte fnelt derwaarts, om aanfchouwers van des lyders B a Jaat-  £0 over de zucht tot geluk? over het gevoel; laatfte angstvalligheden, en doodfnik te zyn? En men zegge niet, dat zulks uit bezef, uit overtuiging van de nuttigheid, van de regtmatigheid der welverdiende ftraffe voortvloeie. Want, voor eerst, is de dienaar, de uitvoerder van die welverdiende ftraf, de beul, hoeonfchuldig ook, doorgaans in eenen algemecnen haat. Ten anderen is veeltyds het grootfte gedeelte der aanfchouweren met een innig medelyden aangedaan : welk ontydig medelyden dikwyls de Hrafueffening zou kunnen ftremmen , indien de Overheid niet bedagt was door gepaste middelen zulks voor te komen. Ten derde, wanneer door famenloop van omffandigheden, zodanig een moet geftraft worden , die meer ongelukkig dan fnood is, doch welke de regter,aan wetten gebonden, niet kan vryfpreeken, in zulke gevallen is de toeloop van aanfehouweren buitengewoon menigvuldig. Ja, wat meer is, bewyst niet de dagelykfche ondervinding het tegendeel? Wat zyn tog onze Schouwburgen? wat zyn al de meelte treurfpeelen, die daar vertoond worden? wat zyn zy anders, dan fchetfen van het leven, van rampfpoeden, door digterlyke iieraadjen opgetooid? Wat vertoonen zy veelal anders, dan listige en fnoode bedryven, dan vervolgde deugd, vertrapte eerlykheid, vermoorde onfchuld; welke natuurlyk , levendig en nadrukkelyk vertoond , de faamgevloeide aanfehouweren met droefheid aandoen, en der tedere kunne niet zelden een traan uit de oogen persfen? Hoe ysfelyk ook de Treurfpeelen van shakespear zyn, trekken zy niet eene menigte van aanfehouwers tot zig? Wat|vertoonen de zoo zeer, enmetregt, geroemde meefterftukken der oude Toneeldichters ^.schylus, sophocles, euripides ? —- Een Oedipus, die aan bloedfchande en vadermoord fchuldig , met een ver-  DE ONSTERFELYRHEID OP ONZE DEUGD. 35 ziel , en verfterkt denzelve in haare neigingen,. Kan dus de overtuiging wegens het beftaan van een alles doordringend verftand , en van eene boven alles verheevene volmaaktheid, wel zonder werking op dezelve weezen? Het is waar ; de deugd beloont zich zelve. Doch alleen in zoo verre , als de mensch daar van bewustheid heeft; in zo verre als hy tot zich zeiven met overtuiging zeggen kan, ik ben deugdzaam. En hoe weinigen kunnen dit? Is ons oordeel over ons zei ven wel gegronder , dan over andere dingen ? Is niet de onzekerheid , waar in wy ons ten opzichte van onze eigene waarde bevinden, eene der geheimfte onheilen, welke den mensch drukken, eene der verborgenfteoorzaaken van misnoegen en ontevredenheid ? welk, eene troost dus, welk eene zekerheid in de gronden, welk een bemoediging in het opvolgen daar van ontftaat hier uit niet , wanneer wy mogen denken , dat 'er ergens een Rechter is , die onze waarde naauwkeurig weet, die altyd juist , en naar eene geheel volledige kennis over ons oordeelt, en die dit zyn oordeel eenmaal in het toekomende aan ons zal mededeelen en openbaaren!Op Hem te zien geeft vastigheid aan onze ziel. Ik, ten minften, weet geene opbeurender gedachte , geen denkbeeld , dat my de oefening der deugd aapgenaamer maakt, dan, dat 'et eenmaal een tyd zal kómen , waarin myne eigene waarde my bekend gemaakt , en myn eigen hart voor my zal open worden gelegd. Uit dit oogpunt befchouwd, is het laatfte oorr deel, door dweepzieke lieden dikwerf met zulke verfchriklyke verwen afgefchilderd , voor den vriend der waarheid en der deugd , hoe verre hy in beiden ook nog te rug moge weezen, het allerftrieleudfte uitC 2 zicht,  SÖ DE INVLOED VAN DE LEER. VAN GOD EN zicht. «Nimmer kende ik zelfs voor dit leeven, gelukkigere uuren, dan wanneer ik een verftandig, oplettend , denkend man, die te gelyk myn vriend was, over my zei ven mogt hooren oordeelen; wanneer hymy verwaardigde , om my uit te vorfchen , en dan zyne ontdekkingen mede te deelen. Welk eene oneindig hoogere gelukzaligheid moet het dan niet zyn , om de waare wysbegeerte , de kennis van zich zeiven, en van het verftandigften van alle geesten, van zynen fchepper,te leeren? Alle duidelyke nieuwe denkbeelden, welken wy van de eene of andere zaak verkrygen, baaren ons vreugd. Deeze alleen maaken het bekoorlyke der famenfpreeking uit: wie ons deezen kan mededeelen , is waarlyk de beminnenswaardigfte man. Maar wanneer wy een duidlyker denkbeeld van ons zeiven verkrygen; wanneer wy ophelderingen krygen wegens onze beweegredenen, die wy zelf niet recht kenden; eene beflisfing wegens onze weifelende oordeelvellingen , dit is eene blydfchap, die alles te boven gaat. Het kan byna niet uitblyven of hy , die ons dit verfchaffen kan, wordt onze vriend. —— Indien wy deeze uitwerking zoo zelden ontmoeten , het is alleen wegens de zeldzaamheid der oorzaak. Maar weinige menfchen zyn inftaat, om zeer juiste opmerkingen over de harten van anderen te maaken : nog weiniger hebben dien graad van vertrouwen by anderen , of weeten zich denzelven te verwerven, welke nodig is, om zulke waarneemingen mede te deelen. Het denkbeeld van God en een toekomend leeven belooft dus in de daad aan den vriend der deugd , eene der grootfte belooningen , die hy, zo hy tevens een nadenkend man is, maar wenfchen kan; de belooning  DE ONSTERFELYKIIEID OP ONZE DEUGD. 37 ning naamlyk , om eenmaal wegens zedelykheid en deugd in het algemeen, en omtrent den graad der zyne in het byzonder onderricht te worderV De leere van de onfterflykheid verandert in onze plich» ten, en in de wetten der Zedenleere, even zoo weinig, als het geloof aan God. Want dewyl onze daaden hunne betrekking hebben op den zichtbaaren, en door ondervinding bekenden toeftand der dingen; moeten ze aan even dezelfde regelen onderworpen zyn, laaten onze begrippen van het onzichtbaare en toekomende zyn, zo als zy willen. Maar om de eigenliefde der menfchen met hunne plichten overeenftemmende te maaken , is het even zoo noodzaaklyk , voor hen het uitzicht op eene langduurend beftaan als op een hooger wezen te openen. Men mooge het verband waarin wy ftaan met onzen plicht of de waardy der deugd, zoo onafhanglyk maaken van derzclver gevolgen, als men wil; echter zal de eerfte dikwerf wankelbaar, en de andere twyfelachtig worden, indien ons beftaan met dit leeven ophoudt. Want is de deugd de gezondheid der ziele; (en dit immers is het oogpunt waaruit men het minst op belooningen en ftraffen zien mag;) en is dus de hoofdgrond in de Zedenleer even als in de leer der gezondheid , dat gelyk de mensch de gezondheid aan den zinlyken lust, — zo ook den geduurigen toeftand van geluk aan enkele indrukfelen van het genoegen moet voortrekken; dan zeg ik zyn alle haare voorfchriften zoo veel te rechtmaatiger , als de duurzaamheid van ons beftaan langer , aan zoo veel meer uitzonderingen onderworpen, als de duurzaamheid korter is. Een mensch , die flechts een kwartier uur meer te C 3 lee-  38 DE INVLOED VAN DE LEER VAN GOD EN leeven hadt, zou dvvaaslyk handelen, indien hy zich onthield van eene laafenis die hem wel (maakte, fchoon zy der gezondheid nadeelig ware; dewy! hy niet meer in het leeven zyn zou, wanneer dit nadeel moest werken. Voor hem integendeel , die nog dertig of meer janren denkt te leeven , zou deeze onthouding verfcandig weezen ; vermits hy in zulk een langen tyd oneindig meer vergenoegen van een gezond lighaam kan genieten , dan in het tegenwoordig oogenblik hem het genot van een lekkeren beet verfchaft. • Even zoo is het voor een mensch, die flechts zoo lang leeft , tot dat zyn geest zich even begint te ontwikkelen : die van deszelfs volkomenheid eerst fpade, en 'lechts een gebrekkig genot heeft, voor hem is het een onbiilyk voorfchrift, dat hy voordeplen, welke hem op het oogenblik geneugten verfchaffen, zal opofferen, om zynen geest tot eene volkomenheid te verheffen , wier genot dan eerst te wachten ftaat, wanneer 'er niets meer van hem voorhanden weezen zal. Voor een mensch integendeel, die eeuwig leeft, is het de heiligde wet der reden, de duidlyke eisch van verlichte eigenliefde. Want , dat eindelyk, wanneer 'er geene hinderpaalen meer in den weg (taan, ieder zaak voor zo veel meerder vatbaar is als dezelve voorrechten bezit, dit is onbetwistbaar. Dit kan men zelfs uit onze tegenwoordige ondervinding bewyzen. In een altyd voortduurend beftaan kunnen alle andere oorzaaken van geluk of ongeluk nimmer fterk werken , dan die , welke ons altyd byblyven, dat is, de gefteldheden , vermogens en neigingen van ons denkend en handelend ik. In korte tydftippen daar en tegen , kunnen uiterlyke oorzaaken ligtelyk meerder invloed hebben, —— inzonderheid zoo lang zich de natuur nog te weinig heeft  DE ONSTERFELYKHEID OP ONZE DEUGD. 39 heeft ontwikkeld. Zoo zien wy reeds hier, dat de mensch , die by zyn geboorte, zelf onwerkzaam, geheel in de magt van andere dingen en menfchen ftond, allengskens van beiden onafhanglyker wordt, wanneer hy in jaaren en volmaaktheden toeneemt. In den beginne zyns levens brengen zyne perzoonlyke hoedanigheden byna niets toe tot zyn geluk: op het einde van het zelve fchier het meeste. Wanneer nu deeze voortgang in eene langere duurzaamheid kan achtervolgd worden : is het te hoopen, dat 'er eens een tyd zal komen, waar in de altyd meer en meer voortwerkende vermogens van den mensch , boven alle uiterlyke indrukfelen de overhand verkrygen , en dus den grond van zyne welvaart zullen uitmaaken. In deeze vooronderftelling derhalven , is het aankweeken van zyn verftand , het zuiveren van zyn hart voor hem, veel gewichtiger , dan het verkrygen van rykdommen en macht. By de vooronderftelling integendeel van zulk eene korte duurzaamheid , als die van het tegenwoordige leven, blyft dit ten minften twyffelachtig. Rykdom en eer baaren genoegen: verftandig naden, ken en goede handelingen ook. Maar wie van beiden meer? Dit is eene vraag, welke alleenlyk door de gemoedsgefteldheid , niet door de ondervinding van den mensch beflist kan worden: dat is, de mensch moet reeds zedelyk denken , wanneer hy aan de deugd den voorrang geeve^i zal. Maar indien deeze zedelyke gemoedsgefteldheid uit drangredenen van het verftand ontftaan zal, of 'er door bevestigd worden: dan moet, om het voortreflyke van de inwendige goederen boven de uiterlyke te bewyzen , de ruimte van tyd, waarin dip inwendige goederen zullen groeijen en ryp worC 4 den,  4 O DE INVLOED VAN DE LEER VAN GOD EN den , verder dan dit tegenwoordige korte leven kunnen worden uitgeftrekt. Alleen de leere der onflerflykheïd, de hoope op een ander leven vereenigt deeze beide begrippen van deugd, welke beide uit de ondervinding afgeleid, door het geweeten van elk mensch bevestigd worden, en evenwel'met elkander zoo onverdraaglyk fchynen: het eene, dat de deugd een ftryd is , dat zy in zelfsverloochening , in opofferingen beftaat, dat zy in een overneemen van het fmartelyke , in het vrywillig ontbeeren van geneugten , haare echte waarde en roem zoekt; —het andere, dat de deugd eene volmaaktheid van geest is , eene vaardigheid , om alle zyne vermogens ligtelyk aan den dag te leggen , een toeftand, waar in hy op het natuurlykst handelt en gevoelt, en bygevolg ook voorwaarde en oorzaak van het grootfte genoegen. Het is waar, de verfchillende afwisfelingen van ons leven kunnen ons dit beide reeds verklaaren. Daar zyn oogenblikken , dat de deugd een ftryd is ; dat de tegennatuurlyke indrukfelen van andere dingen, (laaten het aanlokfelen of fchrikbaarende verfchynfelen zyn,) fterker op ons gemoed werken, dan de volmaaktheid van onze inwendige kracht, die dezelven weer. ftand biedt. Wy hebben daar en tegen wederom oogenblikken , waarin de deugd genot is , wanneer de ziel die vermogens , welke zy in den ftryd heeft geoeffend, zonder tegenftand, in geruste handelingen en woorden aan den dag legt. Maar evenwel gevoelen wy in uuren van ftilte, niet altyd onze deugd, — en in uuren, wanneer wy bewust  DE ONSTERFELYKHEID OP ONZE DEUGD. 41 wust zyn, deugdzaam gehandeld te hebben, niet altoos genoegen. In het eene geval kan het dus twyffelachtig worden, of het onze deugd, dan of het ons Iigchaamsgeftel, onze gezondheid en de gunftige omftandigheden zyn, die ons het genooten welzyn verfchaffen; en in het anderen kan het twyffelachtig weezen, of de infpanning , welke wy onbetwistbaar voor deugd erkennen, wezenlyk een groot genoegen verwekte. Deeze tegenftrydigheden worden weggenomen, wanneer wy den weg, waarop braave menfchen hier reeds voortwandelen, tot in het oneindige durven verlengen ; wanneer het ons geoorloofd is, om uit de richting, welke eene deugdzaame ziel hier neemt, op een afgelegen oogmerk te befluiten, het welk zy hoe langs hoe meer nadert. Wy zien naamlyk, dat ons (temperament.) dat is, die gedeldheid der ziel, welke uit het lighaam, uit de vermenging van onze fappen, en uit den toeftand van onze zenuwen ontftaat, eenige deugden gunftig, andere hinderlyk is. Alle arbeid , die wy omtrent ons zeiven te werk ftellen om ons volkoomener te maaken, loopt, (dewyl het lighaam ons naaste voorwerp is, dat geduurig op ons werkt, en zonder hetwelke wy niet werken kunnen,) daar op uit, dat wy toeleggen om ons temperament, waar het gebrekkig is, te overwinnen, eindelyk geheel te bedwingen, en aan onze ziel te onderwerpen. . Het is een ftryd, die eindelyk overwinning en geruste beheerfching ten doel heeft. Zoo lang de geest, zoo lang zyne inzichten omtrent het goede en zyne neigingen om wel te handelen fterk genoeg zyn, om het lighaam en de hartstochten door de zinlykheid gewekt weerftand te bieden, maar niet fterk genoeg, om aan het lighaam zeiven eene andere richting te geeC 5 ven,  42 DE INVLOED VAN DE LEER VAN GOD EfJ ven, en daar" door de oorzaaken van die hartstochten weg te neemen : zoo lang zal het moeilyke van den ftryd zich geduurig vernieuwen. En daar de tegenftand , welke door eenige kracht overwonnen wordt, de eenige maatftaf is van haare fterkte, zullen wy alle onze deugd voornaamlyk in deezen ftryd zoeken, en dezelve by anderen hier naar afmeeten ; en die volmaaktheid der ziele, welke zich , in overeenftemming met het temperament en de omftandigheden, op eene ligte en aangenaame wyze aan den dag legt, zullen wy alleenlyk met veele moeite, en door veel nadenken, voor zulk eene deugd leeren erkennen. Het daadlyk genoegen dus, het welk de belooning der deugd moest weezen, is in het eene geval, geringer ten opzichte van het gevoel, in het andere onzekerer ten opzichte van deszelfs oorfprong. Gelukkig worden de beste befcbouwers van de Zedelyke wereld , en die tegelyk in zich het edele zaad der deugd bezitten, gewaar: dat deeze plant, wanneer zy oplchiet, zelfs hier reeds, niet alleen het onkruid, waarvan zy omringd is, dempen, en door haaren groei vermeesteren , maar ook zelfs den grond verbeteren kan. Ons temperament, onze zinlyke neigingen en driften, ons lighaam zelf, kunnen zich tot op zekeren graad, door den voortgezetten arbeid van onzen geest, veranderen. Gezegend zy ook zelfs de zwakheid van eeirzieklyk lighaam , die my meermaalen , misfehien ook klaarer, dan anderen geleerd heeft , dat de geest iets over het lighaam vermag. Ja ik weet uit eigene ondervinding, dat het infpannen der zielvermogens zelfe een vermoeid lighaam onderfleunen, en zelfs tot zekeren trap als op nieuw kan doen herleeven : dat daarentegen, wanneer de ziel geheel kalm, geheel gelaaten blyft, het opwellende  de onsterfelykheid op onze deugd. , 43 lende bloed zachter begint te vloeien, de oproerige le« vensgeesten weder tot ftilte gebracht worden; en dat de fmart zelve, wanneer zy niet al te hevig is, voor het volhardend geduld van eene ziel, welke zich daar tegen aankant, moet wyken. ■ Het is waar, dit alles heeft zyne paaien: en wanneer de ziel eindelyk na lang tegenftreeven neder zinkt ; valt ook de last op haar met zoo veel te meer geweld. Doch betere menfchen kunnen ook meer dan ik. Wiens hart klopt niet vrolyker, wanneer hy de uitdrukking van socrates leest, -— dat hy het geluk genoten heeft, gewaar te worden, dat hy daaglyks beter wierdt. Zulke menfchen , en ik geloof dat 'er zodanigen zyn, zullen weeten , dat het lighaam , en deszelfs gefteldheden , ja zelfs de uiterlyke dingen , welke door hetzelve werken , zich tot zekeren graad naar het modél der ziel vormen; dat, welke oorzaaken in het menschlyk geftel het ook zyn mogen, die den toorn van den eenen, de begeerte van den anderen, te ver boven den graad van kwaad of goed uitzetten, het welk de ziel aan zich zeiven overgelaaten in het voorwerp zou waargenomen hebben ; — dat , zeg ik, de invloed van deeze oorzaaken , van tyd tot tyd , meerder overeenkomttig met de oordeelvellingen van het verftand kan worden; — dat de omloop, de afzondering der fappen zelve, de algemeene overmagt van het denkend en geestig wezen gevoelt. Doch eene volftrekte onderwerping, eene overgegeevene gehoorzaamheid van het ftoflyke; eene volkomen juiste overeenftemming van het temperament en de uiterlyke omftandigheden, met alle de eifchen van verftand en deugd: — hier toe geraakt geen menschlyke geest. Maar nu vooronderftelle men: dat dit leven Hechts een  HET NOORDER LICHT. 63 de Schryvers te maaken , en een juist oordeel te vellen. Indien 'er, van de Schepping der Waereld af, door alle Eeuwen heen, Natuurkenners geweest waren, die de Hemelfche verfchynzelen en verheevelingen nauwkeurig waargenomen en befchreeven hadden : indien hunne boeken, of eenige derzelven, tot ons gekomen waren, zouden wy de voorgeftelde vraag volleedig kunnen beantwoorden. Doch wy bezitten maar zeer weinige van die boeken, en 't geen de Oude Natuurkundigen van dit foort van waarneemingen aangeteekend hebben , is weinig voldoende: het zal ons echter te pas komen. Maar, by gebrek van Wysgeeren, zullen ons de Hiftorie-Schryvers, en vooral die der middel-eeuw, veel dienst doen. — Het zal voorzeeker wonderlyk voorkomen Myne Heeren! dat ik hier met lof fpreek van Schryvers eener eeuw, welke doorgaans, en te recht, als eene eeuw van diepe onkunde, barbaarsheid, eu bygeloof wordt afgefchilderd. — Dit is zo: maar de bygeloovigheid dier tyden en dier Schryvers is juist de bron, uit welke wy onze gezegdens moeten afleiden, en zonder welke wy , uit mangel van Natuurkundige Schriften, niets omtrent het al- of niet verfchynen van het Noorder Licht in deeze tyden zouden ontwaaren. Naar mate de onkunde der tyden grooter was, Uoeg men te gereeder over om te denken, dat ongewoone verfchynzelen in de Natuur voorbodens waren van gewigtige gebeurtenisfen, in Staat of Kerk, en tekens van Gods toorn over de bedryven der Menfchen. — Vandaar een angstvallige aandagt op die verfchynzelen ; vandaar een ongelooflyke drift om dezelve te boeken , vandaar de fchrik met dewelke men dezelve be- fchouw-  04 REDENVOERING OVER fchouvvde, ■ dan vandaar ook het vooroordeel, dat, daar die verfchynzels iets beteekenden, zy ook in hunne gedaante, iets dat met de beteekende zaak overeenkomt, hadden : en omgekeerd: — vandaar eindelyk , dat 'men in dezelve minder zag , wat zy waarlyk zyn, dan wat eene verhitte , en op toekomende gebeurtenisfen zinfpeelende, verbeelding , door fchrik, angst, of begeerte gedreeven, in dezelve waande te befpeuren: en dat men in het befchryven, woorden die meerder met de verbeelding , dan met de eenvoudigheid der zaaken overeenkomen, gebruikte ; hoewel men, door alle die vermommingen heen, de Natuur zelve zeer wel kan onderfcheiden. Is 'er nu een verfchynzel, dat fchrik en verwondering baarenkan, het is het Noorder Licht. Vertoont zich het, zo als in 1477 , 1772 , 1769 en vooral 1737 (*) meteen donkere roode couleur, zo verbeeldt men zich den hemel in een bloedbad veranderd te zien , en men voorfpelt Burgerlyke Oorlogen , die itroomen van Burgerbloed zullen doen vlocijen. Word (*) Den 9 December 1737, werd 'cr te Wittenberg en elders eene bloedroode couieur, van Zonnen ondergang tot 9 uuren waargenomen, zonder fh'aalen, of verder blyk van Noorder Licht, 't welk elders, zo als te Romen , met eene dergelyke couleur gepaard, gezien werd. Zie weidler Commentio de Parheliis: p. 33. Eenige Noorder Lichten van 1772, 1769. en nu nog onlangs, dat van den 22 February, waren met bloedroode couleur vergezeld. Dat van 3 December 1777, was in Friesland door eene eenpaarige bloedroode couleur voorafgegaan. Eene bloedroode couleur des Hemels, is ook driemaalen te Drontheim waargenomen: namentlyk in 1773, November en December, 1741. Zie barhow von nordlicht.  66 redenvoeri'ng over zeiven, men vergelykt ze met Steenen, die door de lucht geftneeten worden (*). Ik roer dit alles Hechts met den vinger aan, hoewel men het breeder zoude kunnen uitnaaien: denk echter niet Myne Heeren! dat ik my hier te ver in het wyd u'tgeftrektc ryk der mogelykheden begeeven, en de verfchynzelen op eenen al te losfen voet verklaren wil. Een treffend voorbeeld zal de juistheid deezcr aanmerking bevestigen. Den 17 Maart 1716 fchecn 'er een der fchoonfte Nöorder Lichten die men immer gezien hebbe, en waar van wy veele ,;;eer naukeurige waarneemingen en teekeningen bezitten — Dit v.rfchynzel verwekte eene algemecne verflagenheid. de Krygsknechten, die op fommige plaatzen de wagt hadden, wierden, ' niet (*) Zie het gezegde hier boven: en vergelyk hier mede deze plaats vqp livius over de wonderen,2i7 Jaren voor Christi geboorte voorgevallen. Lib. 22. Cap. I. „ Franefte ardehtei lapides coclo cecidisfc. ■ Arpis parmas in coelo vi- „ fas, pugnantemque cum Luna foietu —— Faleriiscoelum „ findi velut magno hialu vifurh: quaque patuerit ingem lu,, men fulfife ■ Capita fpeciem coeli ardenth fuiffe, „ lunaqiie inter tinbrem cadentif ■ Dit alles geeft duidelyk een Noorder Licht te kennen: en men kan die gloeijende fteenen,die uit de lucht gezegd werden te vallen, door hetgeen wy te vooren gemeld hebben, zeer wel verklaaren. —. Van ftrydende fterren zullen wy ftraks voorbeelden bybrengen: dikwerf heeft men de ttralen van Noorder Licht met den naam van Ster beftempelt: en zomtyds heeft men dezelve over de Maan heen zien gaan: zoals in 1580, 1581, 1716, 1771, 1776: en ik het zelfs den 16 Maart, en 27 April 1773 gezien heb.  het noorder licht. e7 niettegenftaan.de hunne natuurlyke dapperheid, met fchrik bevangen. ' De Onderofficier eener wagt te Jena, vond zich verplicht het gebeurde aanteteekenen, en 'er 's anderendaags aan zyn Bevelhebber verllag van te doer,_ De Heer wiedeburg (*) heeft dit ver¬ haal in 't licht gegeeven. Daar de Natuurkenners , niets in dit verfchynzel zagen dan ftraalen,. bogen, vlammen , &c. zag onze held niets dan ftrydende Soldaaten, Marcheerende Bataljons, zich rechts en links wendende, op eikanderen vuurende enz: in één woord, zyne befchryving is een verhaal van Krygsevolutien, in welke men echter altoos duidelyk gewaar word welke gedeeltens van het Noorder Licht, tót het verzinnen van deeze of geene evolutien aanleiding gegeeven hebben. En men ziet duidelyk hoe dees man ter goeder trouwe een verdicht, doch op de vertooning van een natuurlyk verfchynzel gegrond, verhaal, heeft kunnen opgeeven. 't Geen in onze tyden gebeurd is, moet in meer naar wonderen, en wonder teekenen haakende, en mat diepe onkunde befmette tyden, plaats gehad hebben. Indien men dan, ingevolge der zo even bygebragte aanmerkingen, en iu die verftande, doch met omzigtig* heid, de fchryvers der voorgaande Eeuwen doorloopt, zal men blykbaare tekenen van het Noorder Licht aantreffen. En om met de i6" Eeuwe te beginnen, geeft win* semius in zyne Chronyk van Vriesland, het voor het Gerecht met eede bevestigd verhaal van zeekeren Eebe Doojes, Huisman te Aarum , „ die verklaarde drie „ weeken na Jacobi 1566,»op zyn bed liggende, ge- ,, zien (*) Mathejis Bibliea 1 fpecimen quintum. Qiueft 38. E a  het noorder licht, ft En dit zo zynde, wanneer wy by flavius josephus geboekt vinden, dat men ten tyde der belegering van Jeruüilem, en derzelver verovering door de zegenpraalende wapenen der Romeinen, ongeveer 71 Jaren na Christi Geboorte , den 18 April , na middernacht, geduurende een half uur dén zo fterk licht gezien heeft, als of men op den vollen middag was; en vervolgens, dat men op den 21 Mey, na Zonnen onder, gang, veele gewapende benden door de lucht zag vliegen en ftryden: f- zullen wy, wel verre van 'er eenige wonderteekenen in te zoeken, op geen ander verfchynfel dan op het Noorder Licht zelfs denken: in het welk men te dier tyden dergelyke fchrikverwekkende vertooningen meende te zien. Ook verhaalt tacitus (*) dit zelfde verfchynfel , met zyne gcwoone kortheid van ftyl, in deezer voegen „ Men heeft „ legers en blinkende wapenen door den hemel zien ", vliegen, en den Tempel door het licht der wolken „ verlicht zyn. Klimmen wy nu wat hogerop , van de verwoesting van Jerufalem tot Augustus, van Augustus tot Cefar, en nog vroeger : zo vinden wy door alle die tyden dergelyke verfchynfels geboekt: onder anderen door plutarchus, dat 's nachts voor den flag van Pharfale, (467 Jaar voor Christus geboorte) de hemel, by middernacht, fchielyk van een gebroken zynde, 'er eene groote vlam uit voortkwam: en by anderen, niet ver van het zelfde tydftip, zo als by dio cassius , dat de Hemel in brand fcheen: dat 'er 's nachts toortzen en flambouwen door den zeiven vlogen. Maar het was, omtrent die zelfde tyden, 70 jaaren namentlyk voor (♦) Hifi. Lib. 5 Cap. 13. E 4  fa REDENVOERING OVER voor Christi Geboorte, volgens de reekening van usserius , dat voorviel 'r geen in het tweede boek- der Macchabe'èn, aan het V. Hoofdftuk, van het ade tot het jde vers geboekt ftaat : ,, dat het ten tyde dat „ Antiochus zynen tweeden tocht naar Egypten „ deed , gebeurde dat door de geheele Stad, byna „ 40 dagen lang, in de lucht gezien wierden ruiters, ,, rydende met gulde rocken, by troupen, met landen „ gewapent, ende met bloote zwaarden: ende hoopen „ peerden in flagorde geftelt, ende treflingen die op ,, malkanderen geleideden , en annlopingeu teegen mal„ kanderen, ende beweeginge der Schilden; een groo,, te meenigte van fpiesfen, ende fchilden en van py„ len, ende blinkingen van de goude vercierfelen, ende allcrley borstwapenen. Wie nu zal hier niet eene befchryving vinden volkomen gelyk vormig met di: alle, welke wy reeds te vooren hebben aangehaalt, en waar in wy duidelyke blyken van het Noorder Licht aantroffen : een verfchynzel dat niet zelden een maand of twee agtereenvolgend telkens als de Hemel helder is, gezien word. En is de aangehaalde plaats niet byna gelykluidend met dee^e van plinius ? Ten tyde der Cimbrifche Oorlogen (dat is99 jaren voor ,, Christi geboorte) hoorde men gedruis van wapenen ,, uit den Hemel: men zag Hemelfche Legers van het „ Oosten tot het Westen naar eikanderen toelopende, „ en den Hemel zeiven brandende" ? — of met deeze van juxius qbsequkns : Men zag (namelyk in het 92 jaar voor Christi geboorte) ,, vlammen in den Hemel ver„ fchynen, en toen de mond der Vlammen in édn „ vergaderd was, Cnamelyk de boog gevormd) zag „ men eene yzer-couleur. De Hemel fcheen zich te ope- „ nen  iie t noorder licht. 73 „ nen, en uit de opening zag men vlammen voorko„ men (*). Klimmen wy nog verder op, wy vinden by livius onder eene menigte van aangehaalde wonderen , (in welke die fchryver zeer wel het verc'erde van het waare wist te onderfcheiden, een groot getal Noorder Lichten. — Hy verhaalt by voorbeeld , dat men onder het Burgemeesrerfchap van cn. servilius en cajus flaminius (dat is: 217 jaaren voor Chris!i Geboorte) „ wapenen door den Hemel zag vlieden , en den Hemel zeiven „ van een fcheiden , uit welke aaM allen kanten licht „ kwam: cn dat op een ander tydftip , (namelyk 462 „ en 4S0 jaren voor Christi geboorte) de Hernel bran,, dende gezien werd. Veel hoger kunnen wy uit gebrek van Gefchiedfchry vers niet opklimmen; dan, ik bedrieg my fterk , of men vind zeer duidelyke blyken van Noorder Lichten in het oudite, en een der eerbiedwaardigfte en fraaifte boeken die wy bezitten , in een boek dat misfchien moses tot opfteller heeft, in het boek van job. Wanneer namelyk eli hu (*) De lieer wiEnEBURG ter aangehaalde plaatfe, heeTt dit reeds op die wyze uitgelegd: encoRNELUs a lapice, die in zyn Commentarius over deeze plaatfe gewag heeft gemaakt van dergilyke wonderen, zegt, dat hy ze, een kind zynde in Nederland gezien had ; namelyk, van gedruis van wapenen in de Lucht &c. ten tyde des Oorlogs tegen Spanje in de iödeEemv: hy voegt 'er by, dat de wyzen van dien tyd 'er uit voorfpelden, wat 'er voor Neerland uit volgen zoude , en dat de uitkomst de voorzegging bewaarheid heeft. Deeze plaats van cornelius a li.pide vind ik in de Phyfica Curiofa van schot, tus p. 658, aangehaald. E 5  74 red en voe ring over elihü in het 37 Capc vs. 21 eene treffelyke befchryving van Gods Majesteit en magt in de wonderen der Natuur, en wel bepaaldelyk omtrent de vernevelingen, geevende, zegt „ en ziet [men het licht niet als van „ het Noorden het goudt komt ? By God is eene „ vreeslyke Majesteit! " Het fpreckt van zelfs „ dat men hier op geen eigenlyk gezegd goud te denken hebbe, vermits, dit by eene befchryving der verhevelingen niet te pas komt: maar wel op eenen naar goud gélykenden glans. (*). Elihu zegt dan ., ziet „ men het licht niet als van 't Noorden eene naar ,, goud gelykende glans, of vuurige glans komt? En waarlyk daar de Donder en Blixem meermaalen als byzondere teekenen van Gods Majesteit bygebragt worden, waarom zoude men 'er ook een even glansryk en verheeven tooneel, in een dichtftuk niet bybrengen ? te meer daar in het Land Uz, 't welk Job be- C*) Zie hier over j. a, sciiultens Comm. in Jobum ad finem Capitis vs. 21.& 22.Da: in deeze plaats van het Noorder Licht gewaagd word, hebben reeds de Schryvers dar A&a Lipftenfia gezegt.Zie M. Lipf. 1740.-P. 470. feq. en zy waren hier in voorgegaan door den Engelfchen Godgeleerden wesley, die in zyne Diftrtattones in Librum jobi, in 1731. in folio uitgegeeven, dit ftuk opzettelyk behandeld heeft. De kennis van 't geen die Schryver 'er over gezegd heeft, ben ik, onder andere zeer veele merkwaardige aanmerkingen, verfchuldigd aan Wylen den beroemden Godgeleerden , den HeerecHAis, die in 1780 verneemende dat ik aan een werk over het Noorder Licht bezig was, my de eere deed eene fchoone verhandeling over 't geen men daaromtrent in de Heilige Schrift vind, ten mynen behoeve op te Geilen en my te fchenken»  HET NOORDER licht. 75 bewoonde, het Noorder Licht zich meest enkel als een glans moet vertoonen. Gy zult U zekerlyk verwonderen, Myne Heeren ! dat ik, in het navorfchen, of het Noorder Licht by de Ouden al of niet bekend geweest zy, alleen van HiftorieSchryvers gebruikt gemaakt, en de Wysgeeren, aristo. tes , seneca , PLiNius enz. agtergelaten heb: dit deed ik Myne Heeren! om hetgefchiedverhaal niette breeken. — Die Wysgeeren hebben voorzeeker het Noorder Licht gekend, gezien en befchreeven, doch onder andere namen. - De byzondere geest der Oude Wysgeeren, om alle de voorwerpen hunner kundigheeden, in een byna ontelbaar getal onderdeden te verdeelen, ja te verfnipperen, en meerder werks van die verdeelingen dan van de Natuur zelve te maken, — een geest die hunne geheele Natuurkunde bedierf, belette hen ook te bemerken, dat alle die byzondere verfchynzels, die zy van tyd tot tyd in de lucht waarnamen, enkel deelen van een algemeen verfchynzel zyn, en een onmid- delyk verband met eikanderen hebben. Hierom hebben zy veel minder op de plaatzing van die verfchynzelen, dan op hunne verfchillende gedaantens gelet: gedaanrens aan welke allen zy verfchillende namen gaven. Zy fpraken namelyk van Balken, Speeren, Zwaarden, Degens, Schilden, Baarden, in den Hemel gezien : van een glansryken Weg; van Fakkels, Toorrfen, Lampen: van eene fcheiding of fcheuring en Kolk des Hemels , Chasma : van brandende holligheeden {Bothynoe) en Tonnen (Pitheus); van fterren, uit alle hoeken des hemels famenlopende: van een zonnelicht dat 's nachts verfchynt: — eindelyk van Comeeten, welker ftaart alleen te zien was , daar de Ster beftendig onder de kimmen bleef, en die eindelyk in branden-  -6 redenvoering over dende fakkels veranderden en met een brand des Hemels vergezeld waren. Dit zy genoeg ter beantwoording der drie vragen die wy ons voorgefteld hadden, en ter befchouwing van het verfchynzel daar wy over handelen — Het is tyd dat ik tot het tweede, en merkelyk korter gedeelte , deezer verhandeling overga: en, zowel over de hoogte van het Noorder Licht in de Dampkring, als over de tyden des jaars op dewelke deszelfs ver^chyningen meest plaats hebben, kortelyk fpreken. U Deel. Toen het Noorder Licht in het begin deezer Eeuw weder begon te fchynen, en den aandagt der Natuurkundigen tot zich trok, (telde men dat Licht in den rang, en op de hoogte der gewoone vernevelingen, dat is zeer digt by de oppervlakte der Aarde: doch nadere en nauwkeuriger overdenkingen hebben het tegendeel beweezen. 'Erzyn namenlyk tweemiddelen om de hoogte van het Noorder Licht tebcpaalen: de eeifte van den vermaarden meyer , welke men de onmiddelyke noemen kan : en de andere, de zamengeftelde, door den beroemden mairan voorgefteld. Zie hier waarop de eerfte gebouwd is. — Wy hebben gezegd dat men in de meeste Noorder Lichten eenen boog waarneemt, die verlicht is; geduurende eenen geruimen tyd, beftendig op dezelfde plaats blyft; en meestal van het Noorden naar het Westen afwykt, doch zomydsook met den top in't Noorden geplaatst is. -- Wanneer dit laatfte gebeurt kan men de methode van mbijer gebruiken. Men meet door middel van een Quadrant, of  het noorder licht. 77 of ander werktuig, voor eerst hoe veele graden die top boven de kimmen verkceven is ; en ten tweeden, hoe veele graden 'er tusfehen de beide beenen des boogs be« greepen, dat is door denzelven befpant worden. Dit gefield zynde kan men door de klootfche driehoeks rekening de hoogte des boogs boven de kimmen bepalen. , , De Heer meijer heeft die methode in 't jaar 1728 zonder bewys opgegeeven, (*) doch de Heer waupertüis bewees dezelve zo dra zy bekend was'(+_). Zy is meermaalen met zeer veel nut gebruikt geweest. ... De tweede methode, die van den Heer mairan, yereischt dat het verfchynzel gelyktydig door twee waarneemers, op verfchillende plaatzen, naar behoren, waargenomen worde. Men onderftelle eenen waarneemer te Amfterdam, en eenen te Parys: de ligging der beide plaatzen is bekend : dat is: men weet hoe veele graaden de boog bedraagt, die door beide de plaatzen op de oppervlakte der Aarde befpannen word. Men kent den omtrek der Aarde in roeden. ■' Dus leidt men 'er gemakkelyk uit af, hoe veele roeden de gemelde boog bevat: en daar door, welke de lengte zy der choorde van dien boog, dat is van de lyn die onder de oppervlakte der Aarde van de eene plaats naar de andere begreepen word getogen te zyn. Men Helle dan dat beide de waarnemers op hetzelfde tydftip, door een Quadrant of ander werktuig meeten, onder welken hoek zy hetzelfde gedeelte des Noorder Lichts, by voorbeeld den top van den boog zien. —— En het is afgedaan: want daar door verkrygt men eenen plat- (*) Com. Petr. I. p. 365. (f) Mem. de 1'Acad. 1731. p'463.  78 red en vo er ing over platten driehoek, in welke eene zyde, de gemelde choord namelyk, bekend is, en twee hoeken, te weeten die, welke door de gemelde choorde, en de lynen die uit de plaatzen der waarneemers naar het waargenomen ftip getogen zyn, bevat worden, en die men uit de waargenomen hoeken afleid, bekend zyn. — Twee hoeken dan , en eene zyde in de gemelde driehoek bekend zynde, is men in Itaat de overige zyden te bereekenen , dat is de lynen die van ieder waarneemer naar het waargenomen punt gaan: waar uit de hoogte van het verfchynzel boven de oppervlakte der Aarde in voeten of roeden bekend is. ■ 1 ■- De Heer mairan heeft veele Noorder Lichten op die wyze bereekent: waar in ik zyn Wel. Ed. beftendig in myne waarnee. mingen gevolgd heb. Maar, zal iemand zeggen, deeze bereekeningen veronderftellen dat beide de waarneemers het zelfde gedeelte des verfchynzels meeten , en hoe is het mogelyk zich daar van verzekerd te houden, in «en verfchynfel, dat aan zo veele en zo geduurige veranderingen onderheevigisals het Noorder Licht ? — En deeze vraag ryst nog natuurlyker op, indien men weet dat zommige Schryvers in twyffel trekken dat het Noorder Licht, 't welk op denzelfden tyd te Petersburg, Amllerdam, en Venetien, waargenomen word , een en hetzelfde verfchynfel zy; maar het voor drie verfchillende verfchynfels houden , die niets met eikanderen gemeen hebben , en toevallig, zonder eenig verband, te gelyk voorkomen: eene meening die geheel tegen alle waarneemingen aanloopt, zo als ftraks door een overtuigend bewys blyken zal. Ik antwoord dan op de voorgeftelde vrage, dat het zeer gemakkelyk valt op twee verfchillende plaatzen het zelfde gedeelte des verfchynfels waar te neemen. — De  SS over den waterval migen hebbenze met een dieploot zoeken te pylen, doch op dit middel kan men geen flaat maaken, om dat het water het gewigt met zich voortfleept. De beste wyze is dus eene Trigonometrifche afmeeting. Doir dit middel heeft men gevonden dat hy 142 voet perpendiculair is, namelyk van den rand des afgronds tot aan de watervlakte onder den val. Het is dus geen wonder, dat het ontzachelyk geraas, hetwelk door den val van zulk een verbazende menigte waters veroorzaakt wordt, op een grooten aflland gehoord wordt. Pater hennepin fpreekt van 50 franfche mylen, doch dit is valsch; want men kan Hechts 15 franfche mylen ver hooren, en ook dit niet anders dan by ftil weder. Wanneer deeze ongehoorde menigte waters den grond bereikt, fpringt zy weder te rug in de lucht tot een zeer groote hoogte en veroorzaakt een venvonderingswaardig fchouwfpel. De oppervlakte en de gantfche vloed tot op een zeer verren aflland met fchuim bedekt is een kookende ketel gelyk. De waasfetn doet zich van verre op als een vreesfelyke rook-colom; doch wanneer men "er digter by komt, wordt het uitzicht aangenaam en men ziet de fchoonfte regenboogen, die door den waasfem gevormd worden. Men vindt onder den val een menigte doode vogelen , Rhecên en andere dieren, die den ftroom te naby gekomen en door zyne fnelheid voortgefleept zyn, terwyl zy voor een gedeelte daar ook op zwemmen, tot dat zy ongemerkt in den afgrond weggerukt worden en dus omkomen. Volgens deeze befchryving zal men het voor onmogclyk houden, dat iemand het eiland bezoeken zou, daar het midden in den vloed ligt en den ftroom vaq  TE NIAGARA. 89 van den waterval in tweeën fplitst. Dit gefchiedt echter dikwils van de Indiaanen , nadat de nood de eerde proef hiervan heeft doen neemen, Twee Indiaanen, die op de jagt waren , roeiden een myl ver van den val des ftrooms af; de flaap overviel hen, zy maakten hunnen boot aan den oever vast, en leiden zich in denzelven neder om te fiaapen, By toeval ging de floep los, en werd van den ftroom regt naar den waterval toegedreeven, welkers gedruisch de Wilden eindelyk wakker maakte, doch niet eer, dan toen het te laat was een der beide oevers te bereiken. Zy hadden geen andere keus dan om of aan het eiland te landen, of in den afgrond weggefleept te worden. Zy koozen het eerfte, en met veel moeite, die de fnelheid van den ftroom veroorzaakte, landden zy eindelyk aan. Zy verheugden zich in den beginne over haare veiiosfing, doch toen zy bedagten, dat 'er op het eiland geen levensmiddelen waren, en dat het onmogelyk ware met een cano naar het vaste land te komen, hielden zy zich niet voor gelukkiger dan wanneer zy in den waterval waren omgekomen. Intusfchen gaf de nood een middel aan de hand, daar zy zich veel van beloofden. Zy hadden opgemerkt, dat de rotzen aan de laagfte zyde van het eiland waterpas en droog waren, als mede dat daar veel hout was, byzonder van- Lindenboomen, welker fchors zeer fterk is. Van deezen bast maakten zy een langen leder, welkers bovenfte deel zy aan een boom vastmaakten. Door middel van deezen nieuw uitgevonden trap , klommen zy naar het water af, fmeeten 'zich op hetzelven heen en weer, en hoopten op deeze wyze den anderen kant van den oever te bereiken; doch daar het water van den val aan beide zyden van F 5 het  6o OVER DEN WATERVAL TE NIAGARA. het eiland met de grootfte woede tegen elkander ftiet, zo werden de Indiaanen door den ftroom te rug gedreven, en met geweld tegen de rotzen geflagen, waardoor zy deerlyk gekwetst wierden. Ondertusfchen kreegen zy toch hunne ladder weder en kroopen hier mede weder naar het eiland op, met het vast befluit, om aldaar hunnen dood geduldig af te wagten, daar toch hunne redding onmogelyk fcheen. Eenigen tyd hierna wierden zy vier hunner landgenooten aan den oever van de rivier gewaar, aan wien zy hunnen treurigen toeftand verhaalden, en om hulp fmeekten. Deezen gaven wel hun medtdoogen te kennen, doch konden hen niet veel hoop geeven. Intusfchen gingen zy naar het Fort Niagara,en gaven den Commandant van den beklagenswaardigen toeftand der beide Indiaanen bericht. Deeze gaf tcrltond bevel om alle mogelyke middelen tot hunne verlosfing in 't werk te ftellen; hy liet ftclten maken, met yzer beflagen, waarmede twee Indiaanen op zich naamen door den fnellen ftroom te gaan om hunne broeders te verlosfen , of in de proef om te komen. Daar het water aan deeze zyde van het eiland niet diep was, nam ieder twee ftelten in beide handen en zettenze op den grond om niet te wankelen, en bereikten dus allen gelukkig het vaste land. Zy waren negen dagen op het eiland geweest, zonder eenig ander voedzel dan wortelen en fappige boomtakken. Zedert dit voorval hebben de Indiaanen het eiland dikwils bezogt om Rheëu te vangen,die, wanneer zy over den vloed willen, van den ftroom weggefleept en naar het eiland gedreven worden. 2 * * III. AL-  ia ALGEMEEN M A G A Z Y N. HISTORIEKUNDE.   93 ©ver de onschuld, den dood en het ka. rakter van koningin maria. Getrokken uit stuarts geschiedenis van schotland In den gantfchen omvang der gefchiedenis vindt men weinig Vorftelyke perfoonen , welker Karakter en lot- ge- (*) Stnarts Gefchiedenis van Schotland wordt van de En. gelfchen, als een hunner eerfte Hiftorifche werken, buitengemeen hoog gefchat, en alle hunne onpartydige Kunstrechters komen daarin overeen, dat zy dezelve boven die van Robertfon verre den voorrang geeven. In 't byzonder wykt Stuart van zynen voorganger af, ten aanzien van het Karakter van da ongelukkige Koningin Maria, dat hy in een veel glansryker licht vertoont, dan deeze. Het moet een byzonder gunllig vooroordeel voor zyn gevoelen verwekken, dat hy Robertfon openlyk tot een onpartydig onderzoek deezer zaake heeft uitgedaagd, daar het hem alleen om de waarheid te doen is, en hy geen ogenblik in bedenking neemt, om zyn gevoelen te laaten vaaren, zo ras hem daarvan de ongegrondheid zal zyn aangetoond; en dat Robertfon nog een diep ftilzwygen houdt, niettegenflaande a'.Ie Engelfche Kunstrechters de uitdaaging van zynen mededinger onderfteunen, en zyn ftilzwygen als een bewys dat zyn zaak liegt Haat, aanzien. Wy, die zo veele nietsbetekenende werkjes der Britten*en Duitfchers op onzen bodem overplanten, hebben nog geen overzetting van dit Klasfieke werk, en wy hoopen, dat eene proeve daarvan, welke zulk een intereflant onderwerp bevat, onzen leezeren niet cnaangenaam zyn zal.  94. ÖE ONSCHULD, DE DOOD EN HET gevallen zulk een algemeen en fterk belang verwekken, als die van maria stuart, Koningin van Schotland. De hooge geboorte deezer Vorstin, haare beminnenswaardige eigenfchappen en uitmuntende bekwaamheden , zouden haar zo wel tot eene gefchikte als wenfchenswaardige party voor ieder Vorst in de waereld gemaakt hebben, alfchoon zy ook , buiten deeze voordeelen, de Souverainiteit over het Koningryk Schotland en de waarfchynlykheid, om eens den Throon van Engeland te beklimmen, van den ouden ftam haarer voorvaderen niet geërfd hadde. Met zulke bekoorlyke hoedanigheden en zulke rechten begaafd, verhoogde zy den glans van de Kroon van Frankryk, en was in de perfoon van franciscus den Hden met een gemaal gezegend, die haar op het tederfte beminde en hoogachte. In 't kort, alles be!oof* de haar den hoogften graad van menfchelyk geluk, toen 'er zich lotgevallen opdeeden, die haar van het hoog» fte toppunt des geluks in den diepften afgrond der ellende nederftortten; lotgevallen, die , naar het oordeel van haare vyanden, een gerechte wraak des hemels waren over haare misdaaden; doch die in de oogen van een ongelyk grooter getal menfchen een fchouwtoneel opleverden, op welke de ongelukkige Maria de fchoonfte preuven der heldhaftigfte deugd afleide. De fympathiën en antipathiën van den Godsdienst waren , ten tyde van deeze beroemde Koningin, de werktuigen, die de waereld regeerden. Maria beleed den Roomfchen Godsdienst en gevolgelyk waren de Gereformeerden in Schotland haare vyanden. Deeze befchuldigden haar dat zy medeplichtig geweest was aan den dood van haaren gemaal om zynen moordenaar te kunnen trouwen. Haar eigen Godsdienstge- 1100-  karakter. van maria stuart 95 nooten daarentegen fpreeken de Koningin van zulk een zwart misdryf vry, en ichuiven de befchuldiging, die deeze hunne Meesteresfe zochten aantewryven, op hen zeiven te rug. Aan omftandigheden die vermoeden baaren, en de tegenovergeftelde vooroordeelen ten aanzien van het gedrag van maria fchyn en gewigt kunnen geeven, ontbreekt het aan beide zyden niet. Doch daar de Gereformeerde party in Groot Brittannie de overhand had, en de Roomschgezinden , die van alle politieke macht beroofd waren, allengs verminderden, zo was de ftemme, die de Koningin veroordeelde , natuurlyker wyze , fterker en luider, dan die welke haare éére handhaafde ; en het gevoelen van haare fchuld en ftrafbaarheid wierd dus genoegzaam algemeen. De gelief koosdfte Schotfche Gefchicdfchryvers Buchananus en Robertfon , beide den Gereformeerden Godsdienst toegedaan, Remmen mede in de algemeene kreet tegen de onteerde Koningin, en echter, hoe zeer zy ook zulks beweerden en zochten te bcwyzen, met groot onrecht. Doch onder alle de verdeedigers van maria's Karakter is 'er geene zo omftandig geweest en zo diep in de zaake ingedrongen als Dr. stuart. De Vrienden der Koningin zullen hem voor zeer overtuigend, en haare vyanden ten minden voor zeer begoochelend houden; doch het verftandig, en door geen vooroordeelen ingenomen deel van het menschdom en deeze, vreezen wy, zyn in het tegenwoordige geval Hechts zeer weinigen . zal door Dr. stuarts gefchiedenis , of van Maria's onfchuld overtuigd , of ten minden bewogen worden , om haare fchuld als zeer twyfelachtig aan te zien. Daar de Theorie van Dr. stuart ten aanzien van de  06 DE ONSCHULD, DE DOOD EN HET de onfchuld der Koningin, het eigenaartige, onderfcheidende en Karakteristieke van zyn werk uitmaakt, zullen wy hier eerst een kort uittrekfel deezer theorie „ en dan zyn verhaal van den dood, en zyn Karakterfchildering van maria, als een proeve van 't werk zelve geeven. Door het gantfche werk heen wordt maria stuart niet Hechts als een Princes van inneemende bekoorlykheden zowel naar ziel als naar lichaam; van een buitengemeene fchoonheid van gelaat, netgevormde leden en bevalligheid van leest, houding en voorkomen afgefchilderd , maar ook als een Vrouw vanhettederhartigfte en edelfte gevoel, menschlievend, meédoogend, openhartig en zonder eenigen argwaan ——- daarby zeer gevoelig in 't ftuk van eer, en bezield door de zucht, om door eene ftrenge waarneeming van het recht en eene gelykvormige oplettendheid op de volbrenging haarer plichten, als Regentes van een vry (doch oproerig) en hoog van zich zelf gevoelend volk, eenen loflyken roem te verwerven. Natuurlyk trekt de lee-^ zer hier uit dit befluit, dat zulk een karakter niet gefchikt kon zyn tot het vormen van laage kabaaien, en verachtelyke aanflagen van een verraderlyken moord. De Graaf van bothwkll , wienmen de fchuld gaf van den moord aan haaren gemaal Darnley gepleegd, en dien zy vervolgens trouwde, wordt wel als een man van flegte zeden en geen verheven zielsvermogens afgefchilderdj doch tevens ook als een man, die grooten rykdom, groote macht, en nog grooter eergierigheid bezat, en voor alle anderen de perfoon en Staatsbeltiering van de Koningin zeer yverig was toegedaan, en haar proeyen van zyne trouw en liefde gaf by gelegenheden, die dezelve zeer verhoogden , en in omftandigheden, waar zy  KARAKTER VAN MARIA STUARTs 9? zy noodwendig eenigen indruk op het gevoelig hart van de Koningin maaken, en haar beweegen moesten, om zyne peifoon, fchoon juist niet met de hartstocht der. liefde, echter met de ftiller neigingen van genegenheid en dankbaarheid voor uitfteekende dienden te befchouwen. both wells arglistige: dienstvaardigheden bereidden en vormden natuuriyKerwyze het hart der Koninginne tot liefde voor een toekomenden tyd,toen,na den dood van haaren gemaal, deeze drift niet voor ftrafbaar kon gehouden worden. De Graaf van murray , de onechte broeder der Koningin, bezat tevens grooter talenten, en een hoogdrevender eergierigheid , dan ergens iemand der Schotfche Edellieden. Hy den aanvang Van de regeering der Koningin bad hy altyd by haar gehoor, en genoegzaam den gantfchen klem der Regeering in handen. Plet voorgenomen huwelyk met dari^ley, op wien de Koningin zeer verliefd was, en die met rizzio, den guofteltng der Koningin, in vriendfchap en vertrouwen leefde , nmest, naar alle waarfchynlykheid* murrays macht geheel den bodem inllaan. Uit dien hoofde zocht hy eerst dit huwelyk op de lange baan te fehuiven,en toen hem dit niet gelukte, darnley uit den weg te ruimen , de Koningin gevangen te houden, en zich zelfs van de regeering des Koningryks, onder den titel van haaren Regent, meester te maaken. Hy verwekte met zyne aanhangers, een opftand tegen de Koning* in, doch zag zich genoodzaakt naar Engeland te vluchten. Dan, daar geduurende zyne ballingfchap onee. nigheden en onlusten tusfehen den Koning en de Koningin ontftonden, bewogen murrays vrienden den Koning, om in een famenzweering tegen de Koningin te treeden. morton en lethington, nevens de Lords HISTORIEK. III. D. G RUTHa  IOO de onschuld , de dood en het ting de bejeegenen; de zorg, dat de Koninglyke waardigheid, door het algemeene misnoegen, waarmede hem alle haare onderdaanen befchouwden, nadeel lyden mogt, en haar zekere overtuiging van de verbittering haarer voornaamfte Randen tegen hem; dit alles vereenigde zich, om alle gevoel van bitterheid uit haar hart te wisfchen, en het in medelyden en droefenis te doen fmelten. Dus weggefleept door tederhartige en kommerlyke aandoeningen , verliet zy haar hoofdftad en paleis in het ftrengfte jaarfaifoen, om hem haaren byftand te verkenen. Haare dienstvaardigheid en goedhartigheid was voor hem een ftreelende troost en verkwikking, en terwyl zy met eene liefderyke bekommering en tedere zorgvuldigheid voor zyn perlbon zich bezig hield!, gevoelde hy tevens het hanzeer zyner ziele, en het gif dat in zyn lichaam woedde, afneemen. Het duurde zelfs niet lang, of de t( eftand zyner gezondheid vergunde hem een reis te onderneemen, cn zy nam hem met zich naar Edinburg, alwaar haare geneesheercn den aart zyner ziekte het best onderzoeken , en met deste meer zorgvuldigheid heelen konden. Daar de laage en bedampte lucht van Holyrood-Houfe voor zynen toeftand niet diende, werd hy in een huis gebragt dat voor den Superior der Kerke te St. Marien, in 't veld was beftemd geweest. In dit buis, 't welke op eene hoogte ftond, en een gezonde lucht hadde, bleef zy eenige dagen by hem , en hield niet op hem op de goedhartigfte wyze te bedienen en op te beuren". De Graven van murray en bothwell en maithland van Lethington, hadden reeds voorheen, in een gefprek met de Koningin, op haar aangedrongen, dat zy in eene volkomen verlaating van hem, door middel van een formeele echtfeheiding, zou bewilligen. Doch zy beval hen niet  karakter van maria stuart. niet 'te denken, dat zy zich eenigermaate ergens toe zou laaien overhaalen, wat haare eere een fchandvlek aanwryven , of haaren zoon tot nadeel zou kunnen ftrekken. Hunne yver in deeze zaak bewerkte juist het tegendeel van het geen zy wenschten. Hunne in 't duister gefmeedde aanflagen verwekten in haar een gevoel van medelyden voor het onderwerp van hunne haat, en een zorg, dat ook zyn gevaar het haare mogt worden. Haar eigene driften wierden. dus haare verraaders, en niet zonder eene heimelyke ontrusting zagen zy , dat liefde en tederheid jegens haaren gemaal, het hart der Koningin nog vermurwen kon, en zyne nieuwe krankheid, welke vermoedelyk de uitwerking was van een hem toegediend gif, en zo fterk ten zynen voordeele op het gemoed der Koningin werkte, verfterkte dit vermoeden. In zyn geneezing en verzoening met haar vonden zy zeer groote reden van bekommering. Zy waren zich zeiven bewust van haare vergrypen jegens hem, en dat zy niets zo zeer konden te duchten hebben, dan de herftelling van zynen invloed. De weigering der Koningin zich van hem te laaten fcheiden, op'eenen tyd, dat haar hartzeer nog versch in geheugen lag, had hen getoond, hoe moeijelyk zy daarheen zou te brengen zyn, om overeenkomftig hunne oogmerken te handelen. Daar zy tot eene fcheiding van hem, als een nopdzakelyk middel tot hun geluk, niet te brengen ware geweest, was het niet ligt ter zeiver tyd aan een even vaardigen onaanftotelyk hulpmiddel te denken. Zy zou 'er zich tegen hebben verzet, hem verder over zee laaten brengen, en zich onthouden hebben van hem in de zaak van rizzio , wegens zyn verradery en moord een procés aan te doen. Na het gefprek te Craigmuller konden zy dus redelykerwy ze G 3 geen  joS DE ONSCHULD , DE DOOD EN HET geen hoop meer voeden, om haar tot bewilliging in zyn onderging te beweegen; en na de ziekte des Konings en zyne verzoening met de Koningin , konden zy 'er volftrekt niet meer aan denken, om haar in hunne mis* daadige aanllagen te doen deelnetmen. Hunne toeftand was dus zeer hachelyk, daar zy zagen dat zyne veiligheid met de hunne niet beftaan kon. Niet dan een fchielyk beüisfende flag kou hunne veiligheid bewerken, en tevens hunne eerzucht bevorderen. Het bek wan mfte ogenblik om deezen llag te doen was gekomen. Zy hadden nu hun vermogen door de magt van den Graave van morton verlterkt ; en de voorltad , waar de Koning zich tot herftelling zyner gezondheid ophield , lag gantsch eenzaam. Den loden Pebruary, 'smoraens omtrent twee uuren, fprong het huis, waar de Koning woonde, door buspoeder met het grootfte geweld in de lucht, en was ogenbliklyk in een puinhoop veranderd. De flag wekte de inwooners met fchrik op, die, uit nieuwsgierigheid gedreven , zich in groote menigte naar de VöorttaJ wendden, alwaar zy het gekra-ik gehoord hadden. Dit geval vervulde hen met fchrik en verbaasdheid. Het naakte lichaam des Konings, nevens een bediende, die altyd by hem in de kamer plagt te flaapen, wierd, zonder eenig merkteeken van Verzenging of uiterlyke kwetzing, in een nabuurig ve!d gevonden. Het bericht van dit treurgeval vervulde de Koningin met afgryzen en verbaasdheid zy beweende en betreurde den dood van haaren gemaal, en zogt de zaamgezwoornen te ontdekken. De Graaf van murray bad daags voor den moord om verlof van zynen gemaalin te mogen bezoeken, die, gelyk hy voorgaf, in zyn ilot te File ziek lag, en hoopte  karakter van maria stuart. 10$ te hierdoor alle vermoeden van fchuld aan dit misdryf te o t*aan. Doch zo dra was niet de flag volvoerd, of hy keerde, om zvn geheime aanflagen verder te volvoeren, naar Edinburg te rug. De Graaf van bothwell wer \ onder de befcherming zyner medeplichtigen, voor het gerecht vry gefproken;ja zelfs aan de Koningin door den Adel tot gemaal aangeprezen, bothwell , voorzien met zeker manifest der Edellieden, waarin zy in de fterkfte uitdrukkingen hun gevoelen verklaarden wegens Bothwels onfchuld, en van de achting, die hy wegens de oudheid van zyn huis en roemryke dienften, die hy den Staat beweezen had, waardig was , maakte zich meester van de perfoon der Koningin, en voerde haar naar Dumbar, een fterke vesting, over welke hy het commando ha l, en genoot hier, nadat hy haar door verfcheidene kunnen, onder anderen ook door liefde-dranken, vervoerd had, reeds vooraf by de Koningin 3e tederfte rechten van eenen echtgenoot. Hierop bragt hy de Koningin naar Edinburg en verkreeg van haare "hand zyn pardon. Haar huwelyk met bqthwel was in de daad het noodwendig gevolg van haare gevangenis te Dumbar; en dit was het punt, waarop haare vyanden met een boosaartige en wreede Staatkunde gewerkt hadden. Door middel van het groot vermogen&des Graven van murray hadden zy het proces van bothwell naar hunnen zin deen uitvallen , en het vonnis, dat hem voor onfchuldig verklaarde, bewerkt. Door diezelfde kunsten en met diezelfde oogmerken hadden zy gemeenfchaplyk met hem het Manifest der Edellieden uitgewerkt, waardoor zy hem der Koningin tot Gemaal aanbevolen,zyne onfchuld verzekerden,zyne edele eigenfehappen optelden , hun onveranderlyk befluit, om dit huwelyk te onderfteunen , betuigden , en 'er den G 4 wenscb  Ï04 BE ONSCHULD, DE DOOD EN HET wenschbyvoegden, dat ieder, die hiervan zou afvallen, met eeuwige fchande mogt gebrandmerkt worden. Zo ras intusfchen het oogmerk, ter welker «rvuïling zy zo y verig gewerkt hadden , bereikt was , fchaamdeti zy zich echter niet, juist op den grond van dit gehaatte huwelyk , de befchüldiging te bouwen dat de Koningin bewust wns geweest van al de misdryven van BOTHWtLL. Zy dachten luar vergenoegen en rust der ziele onder de puinhoopen van haare eere te begraaven, en onder alle de beroertens, die zy uitgedacht en aangelegd hadden , zagen zy reeds voor hunnen geest botiiwei ls ondergang , en greepen reeds naar de kroon , die van zyn hoofd viel. Door eene famenzweering der Edellieden wierd de Koningin gevangen gezet; en de Graaf van murray was nu yverig in de weer, om zich van het Regentfchap des Koningiyks te verzekeren. Ten dien einde overlaadde hy de Koningin met verwyteude befchuldigingen , en befloot, met behulp van den beioemdeu george bucfianan haar, door middel van zekere ondergefchoven brieven en fonnetten geheel in den grond te helpen. Dan daar de vraag, of deeze brieven in de daad een kundig gefmeedde nabootzing van den boosaartigen doch dichtkundigen bucha^an, of de tedere hartsöpwellingen eener verliefde Koningin waren , juist dat is waarvan het gefchil over maria's onfchuld voornamelyk afhangt, zo zullen wy, in plaatze van een kort en onvolkomen uittrekfel, waarby van den indruk der redeneeringen en het detail van den Schryver zo veel verlooren gaat, hem zelf hier wat omdandiger laaten fpreeken. „ Het wordt van den kant des Graven van murray en zyn party algemeen en gelykvormig beweerd, dat het kisje met de brieven en fonnetten van both- WELL  KARAKTER. VAN maria STUART. Io$ well op het (lot te Edinburg was achtergelaten ; dat bothwell, vóór zyn vlucht uit Schotland, een bode zond om ze af te haaien, en dar men ze by deeien gevonden heeft. Den 2oden Juny 1567 zou de dag deezer merkwaardige ontdekking geweest zyn. Jacob balfour was toen Gouverneur van 't Slot; en de bode, die het kisje zou gehaald hebben, een bediende van den Graaf van bothwell, met naame george dagleisch. De bedienden des G aaven van morton, zegt men, maakten zich meester van hem; en de Graaf van morton zelfs bragt daarop het kisje met deszelfs inhoud voor den dag. ,, Dit bericht heeft geene genoegzaame bewyzen voor zich, is vol onwaarfebynlykheid , en laat zich met de gefchiedenis en om Handigheden niet overeenbrengen. 'Er is geen één echt of onverdacht bewys' voor handen, dat de Koningin het bed van Lord darnley onteerd heeft ; en fchoon men al toegave, dat zy in de daad een verboden omgang me bothwell onderhouden had, is het echter nog altyd ten hoogden onwaarfehyrdyk , dat zy deeze brieven zou gefchreven hebben. Doch gefield dat zy zich wezenlyk met bothwell zo verre zou verlopen, en deeze papieren hem gezonden hebben, zo blyft toch de gantfche gefchiedenis vol van onoploslyke zwarigheden. De Graaf van bothwell was meer dan verdacht van deel te hebben aan den moord des Konings. Deeze papieren behelsden een openbaar bewys zyner fchuld, en het was dus zeker zyn belang niet dezelve te bewaaren, Zyn huwelyk met de Koningin gefchiedde den isden May 1567. Dit geval was het teken voor haare vyanden, om van bothwell, dien zy geveinsd aanhingen , aftevallen , en met hem te geG j lyk  to6 DE ONSCHULD DE DOOD EN HET lyk de Koningin van den throon te ftooten. Zy {tonden tegen hem op , en leiden hem in 't openbaar den moord des Konings ten laste. In deezen ftand nu moest hy, gefteld zynde dat hy tot hier toe misdaadige papieren onder zich gehouden hadde, door de fterkfte drangredenen zich gedrongen voelen om dezelve te vernietigen, en zelfs maria moest dit op het vuurigfte wentoen. Het Slot van Edinburg was toen volkomen in haar macht; eil jacob balfour WaSBOTHWIXLS gedeputeerde en een van zyne afhangelingen. Kwamen zyne vyanden in het bezit deezer papieren, zo was zyn ondergang onvermydelyk. Zy ftonden tegen hem in de wapenen. Den 2often Juny dwongen zy hem zich van Holyrood-Houf: te verwyderen. Van den dag zynes huwelyks tot op den 15 den Juny ftond het in zyne macht deeze papieren te vernietigen: en, zo zy wezenlyk beftaan hadden, is het niet ligt te denken dat hy deezen ftap , die niet alleen voor zyn eigen eer, maar zelfs voor die van de Koningin van zo veel belang was, zou nagelaten hebben. Op den 6den Ju. ny voedde hy reeds een openbaar wantrouwen tegen balfour, omdat deeze niet op het (lot Edinburg zyntoevlucht nam. Op Carberry-Hil werd hy den isden van deeze maand gewaarfchuuwd , dat hy verloren was. Terftond begaf hy zich op het llot te Dumbar, alwaar hy eenige dagen bleef en het plan van zyn vlucht ontwierp. De Koningin wierd op deezen dag te Carberry-Hill gevangen genomen, en den volgenden dag te Lochlerin opgeflote-n. Op deezen tyd , toen balfour zyn vyand was, toen hy al zyn verwachting te leur gefteld zag, en befloten had zich door de vlucht te redden, zou hy dus eerst wegens zyn kisje met papieren bekommerd geweest zyn. Hy had verzuimd 'er  karakter van maria stuart. 10? 'er bezit van te neemen, toen hy de allerdringendfte redenen had om dezelve te vernietigen, en toen het volkomen in zyn magt Hond; en men laat hem iemand heen zenden om ze af te haaien, toen zyn nood en wanhoop hem waaifchynlykerwy-e niet eens daar aan lieten denken , en toen het volftrekt onmogelyk was om ze te ruï te krygen. Zyn bode werd met het kasje opgevangen , en zy die over de Koningin zegenpraalden , kwamen den 2öften Juny in bezit van getuigfchriften, waardoor zy haaren ondergang bewerken konden. Deeze tegenilrydigheid is zo groot en fterk, dat zy zich niec ligt laat oplosfen ; en daarby ftaat de zaak nog voor andere tegenwerpingen bloot, die noggrooter, en volftrekt onoverkomelyk zyn. „ Eenige dagen, na dat George dalgleisch in hechtenis genomen was, werd hy in een Vergadering, alwaar de Graven van morton en athol zouden tegenwoordig zyn geweest, gerechtelyk verhoord. Het was by deeze gelegenheid natuurlyk ook wegens het kisje en de papieren onderzoek te doen. Doch niet ééne enkele vraag wierd hem op dit punt voorgelegd. Hy wierd noch met balfour, den Gouverneur van hetflot, wien het kisje zou toevertrouwd geweest zyn, noch met den bediende van den Graave van morton, die zich van dezelve meester gemaakt had, vergeleken. Hy wierd veele maanden lang na dit verhoor in hechtenis gehouden, en geduurende een tydbeftek, dat 'er de rebellen oneindig aangelegen was, om hunne geweldadigheden tegen de Koningin te rechtvaardigen , was 'er onnoemelyke gelegenheid geweest om hem tot bekentenis te brengen. Deeze gelegenheden werden echter verzuimd , en 'er is niet het geringfte getuigenis voorhanden, waaruit blyken kan, dat hy dat  10S DR ONSCHULD, DE DOOD EN HET dat kisje en papieren in handen gehad heeft. Kan men dan wel met reden denken, dat, als zy wezenlyk by hem gevonden waren, de bevestiging van een zo gewichtig factum door de vyanden der Koningin zou verwaarloosd geworden zyn? Zekerlyk niet Veeleer zouden zy de bewyzen hiervan op de volkomenfte wyze in het licht gebragt hebben, en zy hadden de dringendfte redenen om dit te doen. Ja, toen dagleisch gerecht zou worden, betuigde hy de onfchuld der Koningin , en gaf uitdruklyk den Graaf van murray en morton als de oorzaaken op van deezen moord. „ Den 2often Juny 1567 moest de dag geweest zyn, waarop de brieven waren ontdekt geworden. Ware deeze ontdekking in de daad gefchied, welk een oneindige zegenpraal voor de vyanden der Koningin! Zekerlyk zouden zy geen ogenblik verzuimd hebben, om hunne vreugde uittebazuinen, en haare onwillige onderdaanen de gantfche grootheid en zwartheid van haare euveldaad bekend te maaken. En echter hielden zy een lang en diep ftilzwygen. Het was eerst den 4den December 1567, dat zy deeze papieren hunner opmerking waardig keurden. Van den 2often Juny tot aan den 4den December waren veele onderhandelingen en gebeurtenisfen van het grootfte gewicht voorgevallen; en de fterkfte beweegredenen , die flegts op menfchen werken kunnen, hadden van hen gevorderd om hunne ontdekking' bekend te maaken. En echter bragten zy de papieren niet voor den dag, en beriepen zich niet op dezelve. In de proclamatie, die zy ter gevangenisneeming van bothwell lieten uitgaan , yverden zy op het fterkfte tegen zyn misdaad, en betuigden de grootfte zucht om den Koningsmoorder te ftraffen; doch, niettegenftaande dit na den aoften Juny gefchied- de„  karakter van maria stuart. ïo? de , beweerden zy echter daarin niets, wat de eere der Koniginne tot nadeel gedyen konde , en fpreeken ook geen enkel woord van het kisje en de brieven. Geduurende deezen tyd kwam 'er een Gezant varr Vrankryk, om te verneemen, hoe het met de rebellie en de gevangenis der Koningin gefteld was ; en echter verdeedigden zy hun gedrag niet jegens hem door mededeeling van de in het kisje gevonden papieren, nicolaus thromorton wierd door elizabeth naar Schotland gezonden met last, om zo wel met maria, ' als haare vyanden in onderhandeling te treeden. Zy weigerden hem de vryheid, om haar te Lochlevin, waar zy in enge gevangenis gehouden wierd, te gaan bezoeken , en gaven zich alle moeite om hem in het denkbeeld te brengen dat haare liefde jegens bothwell ongeneesbaar was. Hy deed hen nadruklyke voorftellingen over hun gedrag jegens haar. Meermaalen zochten zy zich plechtig te rechtvaardigen, en altyd fpraken zy op het vuurigfte over haare liefde voor den Graaf. Onmogelyk konden zy dus een gunftiger tydpunt vinden, om het kisje en de brieven voor den dag te brengen, dan dit; en echter deeden zy het niet. Zy gaven zich alle moeite om de factie der Edellieden, die zich voor de Koningin opdeed, te fcheuren; en 'er was geen werkzaamer middel ten dien einde uittedenken dan dit getuigenis; en echter riepen zy haare vrienden niet byeen, om hen met deeze noodlottige ontdekking te verrasfeheu , en te verftrooijen. Zy vleiden de Proteftantfche Geestelykheid, woonden de Vergaderingen dier Kerke by, en gebruikten allerleije kunftenaryen om haar tegen de Koningin aantehitzen , en echter waagden zy het niet de woede deezer geestelyke Vaderen door vertooning van het kisje met de brieven te doen  HO* DE ONSCHULD, DE DOOD EN HET doen ontvlammen. Zy dwongen de Koningin den aflland van haar Kroon te onderteekenen, en zy hadden de fterkfte drangredenen om op eene rechtvaardiging van zulk eene roekeloooze daad bedagt te zyn. Het kisje met de blieven zou hiertoe volkomen gediend hebben; en evenwel repten zy geen woord van zulk een gewigtig getuigenis, en vergenoegden zich met het zotte en nietsbeteekenende voorwendfel, dat de Koningin uit ziekelykheid en zwakheid den last der regcering moede was. Eindelyk, toen de Graaf van murray zich naar Lochlevin begaf, om de Koningin zyn zeer merkwaardig bezoek af te leggen, en, zich niet ontzag haar op degroffte, ongemanierdlte en wreedfte wyze te bejegenen, verweet hy echter haar het kisje met de "brieven niet; en men kan toch, indien deeze brieven wezenlyk beftonden, onmogelyk denken, dat hy zich onthouden zou hebben haar dezelve voorteleggen, daar zyn oogmerk alleen was haar zo te kwellen en te plaagen, dat zy van hartzeer bezwyken moest. Niet lang na dit bezoek nam hy het Regentfchip aan, en ftelde zich dus in het bezit van zyn onrechtvaardig aangematigde Regeering. Het befluit, dat uit alle deeze famenloopende omftandigheden vloeit, is natuurlyk en onver- mydelyk: ■ deeze merkwaardige papieren beftaan in 't geheel niet." Wat hierop verder ter verdeediging van marta en tot bewys van haare onfchuld volgt, zou voor ons bellek te wydloopig zyn, en door een kort uittrekfel te veel verliezen. Wy gaan dus over om het treffende fchiLiery, dat onze Schryver van de laatfte uuren en het karakter deezer ongelukkige Koningin gemaald heeft, hier bytevoegen. „ Toen de Graven van shrewsbury en kent op het flot  KARAKTER VAN MARIA STUART. SIS ilot Fotheringay aankwamen, vernamen zy terftond dat Koningin maria ziek en bedlegerig was. En echter ftonden zy 'er op, dat men hen by haar brengen moest. Toen de bedienden der Koningin haar melden, dat de boodfchap, die zy bragten, gewichtig en dringend was, maakte zy zich bereid om hen te ontvangen. Zy werden dan door de Heeren amias paulet en drue daurey ingeleid, en zeiden haar zonder veel omftandigheden , dat elizabeth in haar dood gedemd had, en dat zy den volgenden morgen tegen acht uuren zou gerecht worden. eeale , een der Secretarisfen van den Geheimenraad, las haar het doodvonnis voor. Zy maakte het kruisteeken met aanroepingvanGods naam,en zeide meteen onverfchrokken heldhaftigheid en onveranderd gelaat: „ Het bericht, dat ,, gy my brengt, kan my niet dan ten hoogden aange„ naam zyn, omdat het my het einde van myn lyden „ aankondigt. Ook is, volgens myn gevoelen, een „ ziel het geluk des eeuwigen levens onwaardig, wan„ neer zy op het voordel van het lichaamlyk lyden van „ fchrik terug deinst, of voor den ftryd, die haar in „ vryheid delt, bevreesd is". DeHeeren poogden nu hunne Meesteresfe te rechtvaardigen en fpraken veel van de Babingtonfche famenzweering. Doch zy leide de hand op den bybel, die op een tafel by haar lag, en zwoer op het y verigde, dat zy nooit op eenige wyze een aanflag op het leven van elizabeth gemaakt, of aan zulk een famenzweering deel genomen , of daarin bewilligd had. De Graaf van kent , een onvernuftig yveraar voor den Protedantfchen Godsdienst, verwierp haaren eed, om dat ze op een Roomschgezinden Bybel was afgelegd. „ Even deswegens, antwoordde zy met groo„ te zagtmoedigheid, kan men zich deste zekerder „ daaron verlaaten; want, volgens myn gevoelen, is de » Pa-  lïfc DE ONSCHULD, DE DÖOD EN HÉT „ Pnpisfifche overzetting van den Bybel de echtde". Doch hy gaf zich over aan zynen omydigen yver, voer hevig uit tegen het Pausdom , wilde haar overreeden haare dwaalingen afteleggen, en beval haar aan het onderwys van Dr. fletscher, deken van Petetborough. Zy hoorde hem inet eenig ongeduld aan , en toonde zelfs geen het geringde verlangen om zich van deezen geestelyken, dien hy haar als een zeer geleerden Theol" ant voordelle, te laaten bekeeren; waarover hy in zulk een drift ontvlamde, dat hy uitriep; „ Uw leven zou de dood van den waaren Godsdienst, en uw dood zal het leven van denzelven zyn". Na dat zy hem gezegd hadde , dat zy onveranderlyk vast ftond in haare Gods uendige beginfelen, verzogt zy, dat men haaren Biegtvader zou vergunnen by haar te komen. Doch beide Graaven verklaarden haar, dat hun gewisfen hen niet veroorloof'e deeze bede toete» daan. Zyfprak hierop van haaren brief aan elizabeth, en de verzoeken , die zy in dezelven had voorgefteld, en wenschte wél te weeten of haare zuster daarop geen acht geflagen had. Zy antwoordden haar dat zy op deeze punten niet gelast waren, Zy vernam vervolgens naar haare Seoetarisfen naw en cuuL,en vroeg of het wel in de bedorvenite tyden van een toomeloos volk gehoord ware, dat de bedienden van een Koninglyke Princes omgekogt wierden om tot haaren ondergang behulpzaam te zyn? Zy zagen eikanderen aan,en fpraken geen woord, burgoin, haar Geneesheer, die met haare andere bedienden by deeze famenkomst tegenwoordig was, verzogt deeze beide Graven , toen zy van zins waren om heen te gaan, met dringenden ernst, dat zy toch bedenken mogten, hoe onbetamelyk het ware, dat zy hunne Meesteres zuli een kor. ten  karakter. van maria stuart. "3 ten tyd ter bereiding tot haaren dood gelaaten hadden. Hy drong 'er op aan, dat daartoe, uit aanmerking van haaren hoogen rangi en veelvoudige en gewigtige belangen, ten minften eenige dagen vereischt wierden. Doch zy deeden , als of zy de welvoeglykheid van dit verzoek niet inzagen, en lloegen het af. Nadat de beide Graven waren heengegaan , gaven haare bedienden zich over aan den vollen loop van hunne droefneid; doch terwyl de traanen en klachten van deeze goede lieden haar een weemoedig vergenoegen verfchaften, gaf zy zich alle moeite om hen te troosten. „ Uwe droefneid, zeide zy,is geheel vergeefs, en kan noch mynen, noch uwen toeftand verbeteren. Myne omftandigheden zyn in alle opzichten eerbiedwaardig, en de ellende, waar uit ik verlost zal worden , allerbitterst en zonder hoop van herftel. In plaatze van dus neêrgeflagen en treurig te weezen, móet gy u gerust Hellen en te vrede zyn". Op dat zy deste meer tyd mogt hebben om haare belangen in order te brengen, at zy deezen avond vroeg j en volgens haar gewoonte, weinig. Geduurende den maaltyd deed zy haaren Geneesheer burgoin opmerken; dat de kracht der waarheid onovtrwinlyk was; want dat de Graaf van kent, niettegenftaande het voorwenJfel van haare famenzweering tegen elizabeth ; uitdruklyk verklaard had, dat de zekerheid van den Proteftantfchen Godsdienst van haaren dood afhing. Toen zy haaren maaltyd geëindigd had, liet zy alle haare bedienden voor zich komen, en dronk op derzelver welzyn. Deezen beantwoordden dit op hunne kniën; terwyl zy hunne traanen met den wyn vermengden, en verzochten haar om vergiffenis wegens alle hunne misdryven. — Zy was zo nederig , dat zy hen wederkeerig óm vér* historiek. UI. D. H g.f-  H4 de onschuld, de dood en het giffcnis verzogt wegens het geen zy omtrent hen verzuimd of misdreven mogt hebben ; zy vermaande hen altyd liefderyk en milddaadig te zyn,zich voor de ongelukkige hartstochten van haat en toorn te hoeden, en in het geloof aan Christus te volharden. Vervolgens zag zy den Inventaris van haare zaaken en juweelen na, en fchreef de naamen der bedienden op, aan welken zy dezelve maakte. Aan haaren Biegtvader liet zy een brief fchryven , waarin zy hem om zynen zegen en voorbidding verzogt. Met eigen hand ftelde zy haar testament op, waarin zy met veel fchranderheid over haar zaaken befchikking maakte. Aan den Koning van Frankryk en den Hertog van Guize fchreef zy ieder een byzonderen brief, waarin zy dezelven haare menigvuldige tegenfpoedén erinnerde, haare onfchuld betuigde, en hen haare bedienden, als waardige voorwerpen van hunne milddaadigheid , aanbeveelde. Ook meldde zy van haaren zoon, en beval hem aan hunne tederile voorzorge, wanneer hy zich hunner achting waardig gedragen zou,- waaromtrent zy echter op een bedekte wyze , haare vreeze te kennen gaf, dat zyn gedrag hen mishaagen mogt. Nadat zy alle deeze belangen bezorgd had, begaf zy zich met haar Kamerjulfer in haar flaapkamer, en hield zich hier, volgens haar beftendig gebruik, bezig met aandachtige oefeningen en het leezen in het leven der Heiligen. Op haar gewoonen tyd leide zy zich te bedde, en Hiep eenige uuren zeer gerust. Nadat zy ontwaakt was, gaf zy zich geheel over aan Godvruchtige befpiegelingen, en genoot het Heilige Avondmaal door middel van een gewyde Hostie , diezy,in een droefgeestig voorgevoel van haar ongelukkig noodlot, van Paus pius den vyfden verzocht had. Met het aanbreeken van den dag kleedde zy zich aan, wel kostelyk, doch welvoegelyk; hierop liet zy haa-  KARAKTER VAN MARIA STUART 11$ haare bedienden te famen komen, liet hen haar Testa* ment voorleezen, en ontrchul iigde zich, dit haare legaaten zo klein waren,omdat zy niet in (laat was zich milddaadiger te betoonen. Vervolgens verdeelde zy, naar de reeds te voren gemaakte fchikking, haare zaaken, klederen en juvveelen onder dezelven uit. Zy gaf haar Testament den Heere burgoin over, met last, om het aan haaren voornaamflen Executeur, den Hertog van Guize, te overhandigen. Ook Relde zy hem een gedenkteeken haarer liefde ter hand voor den Koning van Frankryk, der Koninginne moeder, en haare bloedverwanten uit den huize van Lotharingen, En hiermede zeide zy alle waereldlyke belangen vaarwel, en begaf zich in haar bödecel , waar zy nu eens knielend voor het altaar lag, dan weder met gevouwen handen en naar den hemel gerichtte oogen, zonder beweeging ftond. In deeze tedere en treffende ogenblikken hield zy zich bezig met het aandenken van haare rampen en deugden, wierp alle haare zwakheden in den vaderlyken fchoot van haaren God , en verhief en troostte haaren geest door de befchouwing zyner volkomenheden en ontferming. Terwyl zy hiermede nog bezig was,kondigde Thomas andrews , de Opperfherif van het Graaffchap,haar aan,dat de tyd van haar executie reeds daar was. Dus ging zy terftond heen , en uit haar oogen ftraalde liefde en vreede. Haar kleed was van zwarte zyde ; haar rok met karmozynrood fluweel geflikt; een (leep van batist met kant bezet was aan haar huive vastgemaakt, en hong tot op den grond af; een Agnm Dei hong aan een kettingje van Amber aan haaren hals; aan haaren gordel droeg zy een Roozenkrans, en in de hand een Crufifix van elpenbeen. Onder het gekerm en de weeklagten van haare bedien. H a den  HÓ de onschuld, DE dood en het den klom zy den trap van het portaal af, waar zy door den Grave van kent en schrewsbury met baar gevolg ontvangen wierd. Hier vond zy ook haaren Hofmeester andreas melvil , welken haare wachters zedert langen tyd niet by haar hadden willen laaten. Hy wierp zich voor haare voeten , weende overluid , en beklaagde zyn ongelukkig noodlot en het droevig berigt, dat hy nu naar Schotland moest overbrengen. „ Klaag niet, zeide zy, braave melvil! maar ver. „ heug u veel eer, dat gy deezen dag maria stuart „ van al haar lyden verlost zult zien. De waereld, „ myn goede melvil, is niet dan ydelheid, en een „ zee van traanen zou niet toereikende zyn om haar „ ellende te beweenen. Tot hiertoe heb ik u altyd „ getrouw bevonden; en offchoon gy van Godsdienst „ een Protestant, en ik een Roomfchgezinde ben, zo „ is 'er toch flechts één Christus , en daar gy hem „ eert en vreest, draage ik u op deeze laatfte bood„ fchap van my over te brengen, dat ik onwrikbaar „ in mynen Godsdienst, vast in myne trouwe om,, trent Schotland, en ongekreukt in myne genegen„ heid tot Frankryk fterve. Zeg myn Zoon, dat hy „ God dienen, de waare welvaart van zyn volk be„ hartigen, en nooit zich aan de macht van een vreemd „ Vorst moet toevertrouwen. Verzeker hem , dat „ ik nooit iets gedaan heb, dat zyn Koningryk, zyn „ Kroon, of zyn Grootheid, tot fchande of nadeel ge. „ dyeu kan, en vermaan hem om vrieudfchap met ,, elizabeth te onderhouden. ó God, voegde „ zy 'er by, gy, die de waarheid zelf zyt, en de ge„ heimfte gedachtenisfen der ftervelingen doorgrondt! „ gy weet dat my de inwendige rust en eensgezind„ heid der Koningryken Engeland en Schotland altyd » naauw  KARAKTER VAN MARIA STUART. itj „ naauw aan het harte lagen. Oneindig zyn de beledi„ gingen, die my myne vyanden hebben aangedaan; „ zy hebben gedorst naar myn bloed, even als een „ hert naar een frisfche waterftroom. ó God van „ ontferming , vergeef het hen"! Toen zy haaren zoon noemde, kwam 'er een vloed van traanen , die zy niet te rug kon houden, in haare oogen , en zy fcheen te kampen met een zielgrievend hartzeer dat zy niet ontdekken wilde. Nadat zy met melvil gefprooken had, verzocht zy de beide Graven, dat men haare bedienden met beleefdheid wilde bejegenen, hen die gefchenken , welke zy hen gemaakt had, laaten toekomen, en een vrygeleide brief vergunnen, om zich uit het gebied van elizabeth te begeeven. Deeze geringe gunden wierden haar onbepaald ingewilligd. Hierop verzogt zy, dat men deeze hunne bedienden vergunnen wilde om haar op het fchavot te vergezellen, ten einde zy van hasr gedrag by haaren dood getuigenis konden draagen. Dan hieromtrent toonde de Graaf van kent zich zeer ongenegen, en zeide, dat zy flechts allerhande grillen zouden aanrechten, bygelovigheden verrichten, hunnen neusdoek in haar bloed doopen , en dergelyken. Zy antwoordde, dat zy zich verzekerd hield, dat 'er op hun gedrag niets het minde zou te zeggen vallen ; doch dat het de welvoegelykheid vereischte , dat 'er eenigen van haare bedienden by haar waaren. Toen de Graaf echter nog aarzelde om haar verzoek intewilligen, zeide zy, zeer gevoelig over zyne onbefchaamde laagheid en kwaadaartigheid: „ Ik ben de Nigt van „ uwe Meesteres en Kleindochter van hendrik den „ zevenden. Ik ben de Koninginne weduwe van „, Frankryk , en gezalfde Koningin van Schotland". H 3 De  Il8 de onschuld, een dood en het De Gratf van schrewsbury kwam nu hier tusfehen bei. den, en men vergunde haar einielvk twee van haare Stadsjuffers te kiezen, om haar in de laaifte ogenblikken bytefhan,en eenigen van haare knechts, om getuigen van haar gedrag te zyn, en daarvan bericht te kunnen geeven. Nu trad zy in de zaal, waar zy haar lyden ondergaan moest, cn klom met een houding, vol eerbied en Majesteit, de trappen op naar het fchavot, dat aan het einde van dezelve, een weinig verheven hovende vloer, was opgericht. Haar grootmoedig gedrag, haare fchoonheid, welker gians nog het oog verblindde , en haar voorbeeldeloos ongeluk trof alle de aanwezenden , die in groote getalle vergaderd w.?ren. Zy gaven zich over aan de afwisfelende neigingen van eerbied, verwondering en m'edelyden. Zy beklom het fchavot met een vasten tred en ongefronst gelaat, en wierp haar oog op het blok, op den byl , en op den fcherprechter. De aanfehouwers zwommen in traanen. Men gaf haar een ftoel, waarop zy ging nederzitten. Nu werd 'er een diep Itilzwygen geboden, en beale las haar met luider ftemme het doodvonnis voor. Zy hoorde het opmerkzaam aan, doch op eene wyze, waaruit men befluiten kon dat haare gedachten zich met een verhevener voorwerp bezig hielden. Dr. fletscher , Deken van Petersbprough , plaatfte zich buiten het ftaketzel van 't Schavot tegen haar over , en hield een gefprek over haar voorleden, tegenwoordig en toekomftig leven. Hy hield haar alles voor wat zy tegen Elizabeth misdreven had, en maakte veel ophef van de liefde en tederheid, welke deeze Vorstin haar bewezen had. Hy raadde haar een hartelyk berouw te hebben pver haar misdaaden, en dreigde haar met de eeuwige ftaf.  karakter van maria stuart. 119 ftraffe der helle , indien zy langer het pausdom en haar dwaalingen aankleefde. Zyn gedrag was in allen opzichte onbetaamelyk en ruuw ; en dewyl hy haar zogt te hoonen, hoonde hy nog meer den Godsdienst, dien hy beleed , en de Regentes , die hy vleide. Tweemaalen viel zy hem met groote zachtmoedigheid in de reden. Doch hy voer hardnekkig voort in zyne vermaningen. Toen verhief zy haare ftemme , en gebood hem op een beflisfenden toon , met zyne onvoeglyke redenen en bedreigingen optehouden, en haar niet langer wegens haar geloof te ontrusten. „ Ik ben „ in den Roomsch Katholyken Godsdienst geboren, „ zeide zy ; ik heb de kracht en vertroostingen van ,, denzelven myn leeven lang , in de bitterfte tyden „ van ziekte , nood en hartzeer ondervonden ; en ik „ heb befloten in denzelven te fterven." De beide Graven zelfs fchaamden zich eindelyk over de barbaarfche hardnekkigheid van zyn gedrag , en vermaanden hem, dat hy met zyn gefprek zou ophouden, en zich vergenoegen' voor haare bekeering te bidden. Hy ving dus een lang gebed aan. Maria viel terftond op haar knieën , en bad , zonder verder naar hem te hooren , de heilige Moedermaagd aan. Toen ftond zy op, en, nadat zy gewacht had , totdat de Deken zyn gebed voleindigd had , knielde zy andermaal neder, en betuigde met luider ftemme , dat zy haare vyanden alle beledigingen van harte vergaf, beval den Staat der Kerke , haaren Zoon en de Koningin elisabeth in Gods befcherming, en riep de Heiligen aan, om voor hen by God te bidden. Hierop hield zy het Crucifix aan haaren mond, drukte het aandachtig aan haare lippen , zag het vuurig aan , en riep uit; „ Gelyk gy , „ ö Jefus , uwe armen uitftrekte, op het kruis , H 4 „ ont-  IJO DE ONSCHULD, DE DOOD EN HET ontvang my zo in de uitgeffrekte armen uwer ge» „ nade, en vergeef my myne zonden," De Graaf van kent > wien haar vereering van het kruis aanftoot gaf, zeide dat zy Christus niet in de hand, maar in het hart moest hebben. Doch zy antwoordde hem o,p eene minzaame wyze , dat zy zyn beeld in de hand hield, om hiermede haare verbeeldingskracht een des te levendiger gevoel van zyn lyden voorteftellen, en opdat haar hart met des te vuuriger liefde en dankbaarheid getroffen en doordrongen mogt worden. Haar Kamerjufferen hielpen haar nu uitkleeden, en toen eender fcherprechters haar hierin wilde byffoan, wees zy hem af, en zeide op een lachgenden toon, dat zy niet gewoon was zich voor zo veele aanfchouwers te antkleeden , noch door zulke lieden bediend te worden. Nadat zy haar opperkleed had afgelegd , trok zy een paar zyden handfchoenen aan. Haare Kamerjufferen en bedienden fmolten in traanen, en barsten in weeklagten nit; doch zy leide den vinger op den mond, om hen aanteduiden, dat zy ftil moesten zyn,en zeide hen hierop het laatfte vaarwel, met een minzaam en glimplachend gelaat, dat,in plaatze van hen te troosten , hun hart nog dieper wondde. Met eene bedaarde kloekmoedigheidknielde zy voor het blok neder en zeide; „ Op u ,ó Heer,ftel „ ik myn vertrouwen, laat my nooit ten fchande wor„ den! " Zy bond een linnen doek , waarin de geWyde hostie was bewaard geweest , voor haare oogen , en terwyl zy haar ligchaam met groote bedaardheid uitftrekte, en haaren hals tot dendoodelyk flag op k blok fchikte, riep zy: „ In uwe handen, ó God, „ beveel ik mynen geest." De fcherprechter deed of met voordacht, of uit ongefchiktheid, omdat hy zeer ontroerd, was, drie flagen, eer het hooft van het lich- haam  karakter van maria stuart. 121 haam was afgehouwen. Hy hield het nog druipende van bloed in zyne hand, en, terwyl haar hoofddekzel viel, zag men, dat haar hair door hartzeer en zorgen reeds geheel grys geworden was. De Deken van Peterborougli riep uit: „ Zo moeten alle vyanden van ,, elizabeth omkomen"! en de Graaf van kent alleen zeide 'er, met een zachte Item, amen, op. Doch alle de andere aanfchouwers , getroffen door aandoeningen van fmart en mededoogen, zweegen en weenden. Haar Kamerjufferen gingen nu heen, om haar lyk voor de nieuwsgierigheid der aanfchouweren te befchermen, en troosten zich met de gedachte, dat zy, als zy het weggebragt hadden, onverhinderd haare rouwklagten over hetzelve uitboezemen , en den lyktooi zouden mogen aantrekken. Doch de beide Graaven beletten hen het treurige vermaak om deezen plicht tegens haar afgefcheiden meestres te voltrekken, en jaagden ze op eene onbefchofte wyze uit de zaal. Haar Lyfaïts burgoin bad hen om verlof, het hart te mogen uitneemen, om het te bewaaren en naar Frankryk mede te neemen. Doch zy verwierpen zyn verzoek met toorn en verachting. De lompe handen der beulen greepen nu het ontzielde lichaam aan, en floepten het in een aangrenzende kamer , waar zy van een oude Biljardtafel het laken affcheurden, en daarmede deeze voorheen zo fchoone gedaante bedekten. Het Blok, het Kusfen, het Schavot en de klederen, die met haar bloed bevlekt waren, wierden verbrand. Haar ligchaam, werd, nadat het gebalfemd en in een looden kist ge« legd was, in de Domkerk te Peterborough met Koninglyken glans en ftaatfie bygezet. Het fchynt dat elizabeth, die haar, by derzelver leven, als een misH j daa.  122 de onschuld , de dood en het daadige behandeld had, nu na haaren dood voor een Koningin erkennen wilde. sTwintig jaaren hierna liet jacob de Ifte haar gebeente naar Westmunfter brengen, om ze op baar behoorlyke plaatze onder de Koningen van Engeland bytezetten. Zodanig was het treurig einde van maria stuart, Koningin van Schotland, in het vyf-en-veertigfte jaar haares ouderdoms. Haare zielsvermogens ftrekten haare hooge geboorte tot eere. Haare deugden waren groot; haare tegenfpoeden nog grooter. Voor een grondig doorzicht en fchrandere ftaatkunde vatbaar, was zy ftandvastig en mannelyk in haare befluiten. Haar verftand was verlicht, haar oordeel doordringend, haar geest verheven, haar werkzaamheid onvermoeid. Doch zy beklom den troon in een ongelukkig en allerhachgelykst tydpunt. De onlusten der hervorming hadden haare Edellieden in derzelver losbandige toomeloosheid Verfterkt; en zy was aan de regelmatige regeeringsvorm en aan de verfynde en inneemende zeden van Frankryk gewoon. De yver van haar volk voor deszelfs nieuwe gevoelens was zeer geweldig; en zy was daarentegen den ouden Godsdienst met zulk een vuur toegedaan , dat zy des Volks wantrouwen en bekommering gaande maakte. Haaren eerften Minifter ontbrak het , by deszelfs bekwaamheid en gemeenzaamheid , aan oprechtheid en vaderlandsliefde; en wel ras zag zy haare rust verftoord en haare geheelen ondergang bewerkt door eene heerschzuchtige mededingfter, die met onbegrensde macht en onzachgelyke rykdommen het zeldzaam geluk verbond, door Staats-mannen geleid te worden  KARAKTER VAN MARIA STUART. 123 den , die by de grootfte bekwaamheden volkomen aan haar oogmerken waren toegedaan. Met de beste en weldaadigfte oogmerken , met lief. de tot het Vaderland, zucht tot de gerechtigheid, met bezadigdheid, milddaadighcid, en uiterlyken luister mistte zy toch den prys van den vvaaren roem* Door de verradery van guichelende en omgekochte raadgeevers bedroogen, en aan den onverzoenbaaren haat en argwaan van oproerige geestelyken blootgesteld , ondervond zy geduurig het kwellend leed van mislukte verwachtingen en de kwaadaartigheid der laster. By de grootfte gefchiktheid tot Staatsbezigheden balden ech. ter alle haare onderneemingen een ongelukkigen uitflag. Oneindig beminnenswaardig in haar huisfelyk leven , genoot zy echter geen rust noch genoegen. Zy was eerlyk en openhartig, inneemend en edelmoedig. Haat' zeden waren zagt ; zy was vrolyk van aart, levendig en onbedwongen in den omgang ; zy had een fyn vernuft dat niemand beledigde ; haare kundigheden waren veelvoudig en haar fmaak juist gevormd. Doch haare echtgenooten en hovelingen fcheenen altyd daar. op uit te zyn, om het genot en genoegen van haar leven te ftooren ; en terwyl haar Staatsbeftier door wederwaardigheden en tweefpalt gefchokt wierd , verbitterden de onrust en het hartzeer haar huisfelyk leven. By alle aanfpraak op geluk, was zy aan alle wederwaardigheden van het noodlot blootgeftel 1 , en haare gedaante, die haaren ftand luister byzette, haare zielsvermogens, haare deugden en volkomenheden, dienden alleen om haar tegenfpoeden te veredelen. De onv-rgelykelyke fchoonheid van haar veelbetekenende geiaats, trekken , de uitneemende bevalligheid van haar leest, en de naauwkeurige evenredigheid van alle de deelen van  124 °E ONSCHULD, DE DOOD EN HET van haar licghaam , wekten de verwonderhig op van een ieder die haar aanfchouwde. In haar gelaat, in haaren gang , in haare gebaarden waren Bevalligheid en Majefteit vereenigd. Haare oogen drukten altyd den toeftand en de gevoelens van haar ziel uit; de toon van haare ftemme was melodiek en treffende ; en haar zwarte hairlokken deeden haare fchoone kleur des te meer affteeken. Om haar perfoon den meelten luister bytezetten, wist zy zich van de hulp der kleeding en opfchik verwonderlyk te bedienen. Zy toonde een onuitputlyk vernuft in den rykdom en menigvuldigheid van haare fieraaden. Zy hield veel van juweelen en edelgefteenten, en was ongemeen gefteld op de fynheid van haar linnen. By deeze volkomenheden en aanloklyke bevalligheden van ziel en ligchaam, was zy echter niet vry van zwakheden. Offchoon zy zich wel wist te vermommen , en niet onervaren was in de kunst om met anderen op een doorlleepen wyze omtegaan , fchikte zy zich echter niet genoeg naar de zeden haares Volks. Haare liefde cn achting voor haaren Godsdienst was alte kinderachtig en uitfpoorig voor de Staatkunde en waardigheid eener groote Koningin. Zy plaatlte altyd een onbegrensd vertrouwen op den raad der Geeftelyken , en door haar week hart liet zy zich verleiden, om hen zelfs dan nog te vertrouwen, wanneer hun gedrag dubbelhartig en verdacht was. Haar goedheid wierd door geen fchranderheid geleid , en hierom gemeenlyk met ondank en hoon vergolden. Tegen de Protestantfche geestelykheid, welker hoogmoed buitenfpoorig en oproerig was , gedroeg zy zich nu eens met een onbetamelyke hitte, dan weder met eene toegeevende oogluiking, die haar gezag zeer verminderde. Een grootfche verachting of na-  KARAKTER VAN MARIA STUART. H$ nadruklyke geftrengheid zou haar karakter als Koningin, beter gevoegd hebben. Zy nam de indrukfels, die op haar gemaakt wierden, met alte groote levendigheid aan , en de tederheid van haar geitel maakte haaren geest ge» fchikt tot die wuftheid,welke eenigermaate het karakter van haar fexe kenfchetst, en die zo aangenaam , ja zelfs zo betoverend is,in den ftillenen vriendfchaplyken omgang van het huisfelyk leven, doch in de behandeling der Staatsbelangen het vermoeden baart van onbeftendigheid en onbefcheidenheid. Ondertusfchen waren deeze haare gebreken flegts de vrucht van beminnenswaardige zwakheden, en eerder te beklaagen dan te berispen. De onvergeeflykfte misftap van haar leven was die romaneske onbezonnenheid , dat zy zich in Engeland waagde, en aan de heerfchappy van elizabeth vertrouwde. Door moed en ftandvastigheid had zy de eerzucht en den onrustïgen geest van haare edellieden kunnen onderdrukken, en tyd en ondervinding zouden haar al de kunstgeheimen der regeering ontflooten hebben. Doch door deezen ongelukkigen ftap wikkelde zy zich in zwarigheden, die zy nooit in itaat was te overwinnen, elizabeth , voor welke haare groote bekwaamheden en fchoonheid een bron der onverzoenlykfte jaloezy en verbittering waren, greep met een barbaarfche zucht de gelegenheid aan , om haar als Koningin en als vrouw volkomen te. vernederen, Zy was nu aan alle de kunstgreepen der arglistigfte en boosaartigfte wraakzucht blootgefteld. De laagfte lasteringen, de hoonendfte beledigingen, de beltudeerdfte wreedheden wierden tegen haar gebruikt; zy wierd gedwongen eenen Koninglyken troon met een gevangenis te verwisfelen, en terwyl zy in haar eigen perfoon de gruwlyklte beledigingen moest uitftaan, werd zy tevens gekweld door de  126" DE ONSCHULD, DE DOOD EN HET de zorg voor de gevaaren, die haar Zoon en Land dreigden. Een onbarmhartige en achterdochtige vyar> din, die haar, zo lang zy vry was, het hoofd niet durfde bieden, bevlekte den roem eener luisterryke Regeering door haaren fcepter met voeten te treeden , daar zy een weerlooze gevangene was. Mogelyk was het meer jalouzy over haare fchoonheid, dan om door haare bekwaamheden verduisterd te worden, die haare haat verwekte; en terwyl zy maria haar vermogen deed gevoelen , ftreelde haar de gedachte van het ryk haarer bekoorlykheden te verftooren. Niets veroorzaakte haar een groorer vergenoegen, dan dat de fchoonheid der Koninginne van Schotland nu in de eenzaamheid zou verwelken, dat zy van alle hulde en bewondering verwyderd, en nooit in een gelukkige verbindtenis den ftreelenden wellust der Huwelyks-liefde zou gevoelen. Geduurende den gantfehen langen tyd, die tusfehen maria's vlucht naar Engeland en haaren dood verliep, was haar lyden buitengemeen groot, zielgrievend en onafgebroken. De bittere kelk van haar ellende, die altyd overliep, hield nooit op van vol te zyn. Doch fchoon zy onder onophoudelyke tegenfpoeden gebukt ging, offchoon zy met doornen gekroond was , vergat zy toch nooit dat zy een Koningin was, en wist zich altyd in haare hoogheid en waardigheid te handhaaven. Om haar onder het verdriet en ellende te doen bezwyken, maakte elizabeth geen zwarigheid, de algemeenfte grondbeginfelen van recht en gerechtigheid, de eere der gastvriendfehap, de achting voor haar geflaeht, de plichten van den Godsdienst, de trouwe der plechtigfte verzekeringen , den band der bloedvriendfebap , het gevoel der menfehelykheid, de heiligheid der onfchuld , en de Majefteit des troons te kwet-  KARAKTER VAN MARIA STUART. 127 kwetzen en met voeten te treeden. Doch geen trotschheid der tiranny , geen fyn uitgedachte kunstenaryen van haat en wraakzucht, geen fmarten des lydens waren in ftaat om de grootheid en ftandvastigheid van haar ziel te overwinnen of te^ krenken. Haare ziel , wier vermogens zich onder den ftryd en tegenfpoed altyd verhoogden en verédelden , fcheen zelfs door die haatelyke hartstochten van haare mededingfter een nieuwe vlugt te bekomen ; en by het aannaderen van haaren dood betoonde zy eene grootmoedigheid en onverfchrokkenheid , die misfchien van anderen mag geëvenaard zyn , doch zekerlyk nooit in eenig tyd bellek of onder eenige Natie overtroffen is. HET  i«8 het leven van den geneesheer: tronchin. Uit het Hoogduitsch. \L heodoor tronchin, wiens weldaadigheid, alge-* meen nuttige kundigheden en voortreflyke eigenfchappen van geest en hart, hem tot een waardig voorwerp van achting en bewondering maakten, was te Geneve in den jaare 1709 gebooren,uit een oude aanzienlyke Familie , die oorfpronglyk uit Avignon afftamde. Zyn vader was ryk , doch had genoegzaam zyn gantfche vermogen in de publieke fondfen van Frankryk en Engeland geplaatst, alwaar het by de omwentelingen van het finantieweezen fchielyk verfmolt. De Zoon moest dit verlies weder goed maaken. De Natuur had hem een fchooone geftalte en veel verftand verleend. Hy had veel geleerd en men beloofde zich in het toekomende wat grootsch van hem. Als een jongeling van negentien jaaren verliet hy zyn Vaderland, en ging naar Engeland , op uitnodiging van Lord bolingblioke, een zyner bloedverwanten, die hem aldaar hoop gaf op een beftaan. Deeze beroemde Staatsman was toen vry van alle beroeps bezigheden, doch hy behield echter nog een grooten invloed. Hy had voorgenomen zynen jongen vriend by de Theforie te plaatfen, vanwaar hy tot de eerfte posten had kunnen opklimmen; doch Engeland was toen, by den aanvang der regeering van george den Iften, met Duitfchers overlaaden, die den nieuwen Koning nagevolgd waren. Het Parlement gaf des-  HET LEVEN VAN DEN CENEESHEER TRONCHIN I&9 deswegens een veel ftrenger Bill, dan alle de voorgaanden uit, waardoor de vreemdelingen van alle bedieningen geheel buitengeflooten wierden. Uit dien hoofde dacht Lord bolingbroke op een meer afgeleegen weg het fortuin van zynen vriend te bevorderen. De jonge tronchin zag dikwils in zyn gezelfchap swift addisson en pope. Deeze mannen wisten menfchen te waardeeren, zy zagen wat in hem frak. pope raadde hem te Cambridge in de ftilte van het ftudeervertrek aftewachten, dat zyn genie tot hem fprak. tronchin volgde deezen raad en ging op reis. En in de daad was Cambridge de plaats, alwaar zyn geliefkoosde neiging ontwaaken en in volle kracht tot zyn hart fpreeken moest. By geval kreeg hy een werk van boerhaave in handen; hy las het, las het andermaal, en verflond het. Ylings verliet hy Cambridge en Engeland, zeide het aanfchemerende fortuin, dat Lord bolingbroke hem bezorgen wilde, vaarwel, en kwam naar Holland om de talryke toehoorders van den Leidfchen Geleerde te vermeerderen. Men weet wie boerhaave , en van welk een waarde zyn voorbeeld was. (*) Hy onderfcheidde zeer ras den jongen tronchin, en na vier maanden vertrouwde hy hem reeds een gedeelte zyner verrichtingen. Hoe veel behoorde 'er niet toe, om in zo korten tyd het vertrouwen van een boerhaave te winnen! tronchin genoot eenige jaaren het onderwys van zyn leeraar. Dees beminde zyn fcholier op de tederfte wy- f 'ze (*) boerhaavr's roem was overal uitgebreid; men vroeg hem van alle plaatzen om raad. Hy kreeg eens een brief uit China met opfchrift: aan boerhaave in europa. historiek. III D I  I3<* levensschets van den ze en floot voor hem zyn hart open, daar hy zich aan anderen flegts van buiten vertoonde. Hy verordende hem tot zyn navolger, en wilde nog gaarne zien, hoe hy onder zyn oog reeds een gedeelte der fchoone erfenis zoude infamelen. Geduurende dat hy toeftel maakte om naar Engeland te rug te keeren,nam hy hem met zich naar Amfterdam, en wees ieder zyn geliefden kweekeling aan „ Het is myn andere ik, „ plagt hy te zeggen, men kan my in het toekomen„ de raadpleegen zonder uit Amfterdam te gaan. Men „ vraage het flegts aan hem". Tronchin trouwde m Holland een nigt van den beroemden jan de wit. Hy bragt reeds daar de nieuwe methode in zwang om de kiuderpokjes te geneezen, die hem altyd gelukte, en die ons zo nieuw, zo buitengemeen voorkwam; en echter was hy toen niet ouder dan drie-en-twintig jaaren, Na een negentienjaarig verblyf in Holland gaf hy eindelyk gehoor aan de herhaalde uitnodigingen zyner landslieden, die hem zo gaarne by zich wilden hebben. Hy kwam te Gerieve , alwaar zyn roem zich reeds lang gevestigd had. Het was zyn vaderland, en echter nam men hem als een btfchermengel aan. 'Er wierd hem eem leeraarplaats in de geneeskunde aangewezen , en hy hield openbaare voorleezingen. Om hem te hooren kwamen 'er, van heinde en verre,veele vreemdelingen in ongelooflyken getale naar Geneve. Verfcheiden Monarchen van Europa zochten hem met voordeelige aanbiedingen tot zich te lokken. De Keizerin van Rusland zond hem door haaren Minister een volmacht, benevens een dringenden brief dat hy toch te Petersburg komen zou, al ware het dan ook maar voor twee jaaren. Doch niets van dit alles was in  GENEESHEER TRONCHÏW» IJl in ftaat om hem te bekooren', hy moest in zyn Va. derland leeven, of in Frankryk. In den jaare 1755 kwam hy te Parys, om den Hertog van Chartres en Mademoifelle van Orleans de pokjes inteënten. Hier ftond zyn deur geen ogenbiik ftilj alles kwam in grooten aandrang naar hem toe: het was een algemeen Enthufiasmus. Hy zag hierby de ongemeene gevoeligheid der Franfche Natie die hy beminde; wist alles, als wysgeer, op zyn rechte prys te fcnatten. Parys kwam hem voor het gefchikte fchouwtooneel te zyn, om 'er zyne vermogens en weldaadige neigingen op té vertoonen. Hy ftond reeds toen in verbintenis met den Hertog van Orleans, die hem vervolgens, na den dood van den Heer petit, tot zyn eerften Lyfarts benoemde. Aan tronchins bekwaamheid en moed heeft men de voortgangen te danken, die de inënting der kinderziekte, niettegenftaande alle hindernisfen, in Frankryk gemaakt heeft. Aan hem heeft men ook de heilzaame veranderingen te danken, die de Artzeny-wetenfchap ondergaan heeft, tronchin verlostte dezelve van alle die gevaarlyke kwakzalveryen, door welke winzucht en onwetendheid haar mismaakten. Hy had de zinfpreuk van zyn leeraar: fimplex Jigillum ven', tot de zyne gemaakt : ook was hy een langen tyd een vriend van den grooten wysgeer, zynen medeburger, wiens grondftelling was, vitam impendere vero, en deed hem gewigtige dienften. Eenvoudigheid en waarheid kenteekende tronchin zowel in zyn gedrag en in alles wat hy deed, als in de oeffening zyner wetenfehap. Vanhier ontftond zo wel, ja nog meer dan van, zyne gelukkige geneezingen, de algemeene achting en het onbegrensde vertrouwen, dat men op hem ftelde. De I 2 geest  132 LEVENSSCHETS VAN DEN geest van waarneeming die zynen leeraar bezielde, was ook op hem overgegaan. Hy volgde de Natuur, hielp haar in haaren gang , dien zy altoos gewoon is te neemen, en noodigde haar nooit een anderen te nee. men. 'Er is flegts ééne Heelkunde, zeide hy dikwerf, te weeten, de zulke, die waarneemt, en "het gevolg afwacht- en deeze was het, die hy zeifin oeflening bragr. Hy gebruikte flegts zeer zeldzaam middelen die de zieken afmanen en hunne krachten verminderden ; hy fpanrde dezelven voor heete ziekten. Even deeze zelfde geest van waarneeming gaf hem, daar het nodig was, ongewoone middelen aan de hand. Zyne fa» menftellen waren fchielyken echter grondig doorgedacht, en zyne middelen hadden een gelukkig uitwerkfel. Nooit had hy twee perfoonen, die dezelfde ziekte hadden,op dezelfde wyze behandeld; welk een vyand hy ook van alle kwakzalvery was, was hy echter zeker overtuigd van den onvermydclyken invloed, welken alles wat ons omringt, onze levenswyze en zelfs onze hartstochten, op ons hebben. Uit dien hoofde had hy,toen hy Am. fterdam voor Genevc verliet, zyne geneeswyze verzagt, en dezelve nog zagtêr gemaakt, toen hy zich te Parys ophield; dieswegens zeide hy ook hier, dat men ze niet zagt genoeg kon inrichten. Zyne ondervinding had hein geleerd, dat de angst by de meeste ziekte als oorzaak medewerkt; en mogelyk ontftaan de zenuwziekten, d.e te Parys, byzonder onder het zwakke gellacht, zo gemeenzaam zyn , even gelyk alle chronifche ziekten, van het lyden der ziele af. Het was by hem zeker, dat, over 't geheel genomen, de Purgativen} die als prikkelende middelen werken, tegen haar eigen oogmerk aanloopen; ook bezorgde hy de meeste zieken verzachting, of heelde ze door een . zach-  geneesheer tronchin. 133 feaehte behandeling en aanmoedigende aanfpraak. Een man, die op dcczc wyze geneesde, en in 't byzonder de ziekten voorkwam, z( nder dat het fcheeh, alsöf hy geneesmiddelen gebruikte, moest zich noodzakelyk zeer bemind maaken» ■ In den beginne vond zulk een nieuwe manier zekerlyk heftige tegenftauders, doch hy bleef even gelaten by de benyding als by de overdreeven loffpraak. Hy befchouwde den Nyd als een wrevelig kind , dat men alleen daardoor tot zwygen brengt, wanneer men geen acht op zyn fchreeuwen flaat. De tegenfpraak, en zelfs de laster , die hy moest ondervinden, waren niet in flaat om zyn fterke ziel te doen wankelen. Anderzins was hy echter zeer gevoelig, en mogelyk hebben voorige bekommeringen , de onlusten in zyn vaderlyke ftad , het verlies van eenige hem waarde zieken, en het aandeel dat hy in het lyden van ande. ren nam, het einde van zyn leven verhaast. De achtingswaardige Geneesheer lorry , een van die geenen, welke hem in zyn laatfle ogenblikken byftonden, zeide, toen hy zag dat zyn verftand in de ylende koorts van. het fpoor dwaalde: Ach! indien deeze groote man ons hooren en met ons fpreeken kon , hy zou zich zelfs nog wel geneczen! In de tusfchenuuren, als zyn hoofd weder op zyn ftel was , bragt hy hen in verwondering door alles wat hy fprak. Op den elfden dag zyner ziekte, daar alle tekenen van een aannaderenden dood zich opdeeden, ontwaakte hy fchielyk weder, zyne wangen begonnen op nieuw te bloozen, zyn gelaat ftond helder, hy fprak en men dacht dat hy gered was; doch dit aanblikken van leven was een aankondiging van zyn dood ; hy ftierf in den nacht tusfehen den jdleB November en den I 3 eer  !34 LEVENSCHETS VAN DEN eerftca December, in een ouderdom van byna 73 jairen. Verfcheide Academiën hadden hem tot Medelid gekoozen. In den jaare 177S nam hem de Academie der Wetenfchappen onder haare acht buitenlandfche correspondenten aan. Het is jammer dat hy zo weinig jonge lieden heeft aangekweekt. Hier en daar vindt men wel verfpreide grond (lellingen van hem ; doch het geheel, dat door een zestigjaarige ondervinding en na« denken zo volkomen geworden was, mist men echter nog. Hy zeide dat hy nog leerde zien, en zag echter zo fcherp. Men kent flegts zeer weinige fchriften van hem , doch een verfameling van zyne opmerkingen zou de Natuur, en Geneeskunde ja zelfs de Zedekunde met een voortreflyk boek verrykt hebben. Hoe had hy ook zo veel kunnen fchryven? Hy was zuinig op den tyd, dien hy alleen tot de oefening der geneeskunde en weldaadigheid befteedde. Alle avonden liet hy arme zieken by hem komen, geneesde ze of bezorgde hen ten minften verzachting, even als aan zo veele anderen, die niet ziek maar ellendig waren; en zyne fchoonfte dagen waren dezulke, waarop hy het meest uitdeelde. Hoe dikwils, zelfs nog in den jaare 1781, is hy niet in den ouderdom van 73 jaaren, naar kamers op de vyfde verdieping geklommen om ziekte en ellende te bezoeken en te troosten. Hy zeide tot iemand, die hem een zieken, welke onvermogend was om te betaalen, zeer dringend aanbeveelde; „ Ik zou „ zeer geinig op my zeiven ftaat maaken, indien men „ my in myn hoogen ouderdom nog myn fchuldige „ pligt erinneren moest". Hy behandelde zulke ongelukkigen met een yver, met een vriendelykheid en roorinneemende bevalligheid, welke hy by aanzienly- ken  seneesheer tronchin. 135 ken nooit vertoonde. Hy had altyd de luisterrykfte gezelfchappen , alwaar men hem begeerde, bezocht, doch de omgang met zyn familie was hem aangenaamer dan alles. In den fchoot van dezelve leefde hy met welvoeglykheid zonder zwier; de gevolgen van een republikeinfche eenvoudigheid, die zich by hem met een warm gevoel en juist doorzicht vereenigde. Bloedverwanten, vrienden, zieken, alle die hem gekend hebben, kunnen zyn verlies niet genoeg betreuren. I4 IV. AL-   IV. ALGEMEEN M A G A Z Y N. BESCHAAFDE LETTEREN, FRAAIJE KUNSTEN, e n' MENGELWERK. 3 i   i35 over de zeden der OUDSTE grieken. Uit het Engelsen. De Zeden van een volk k'ygen haaren vorm door veele en meenigvuldige omftandigheden: het klimaat; den grond; de uitgeftrektheid van 't gebied; de bevolking, den Godsdienst;het eenhoofdige of Republikeinfche Staatsbeftier, fterk en onwrikbaar, of zwak en veranderlyk ; het famenftel der rechtsgeleerdheid; de handhaaving der gerechtigheid, fpoedig en zeker, of weifelend en onregelmaatig ; de wetenfehappen ; de konften, den koophandel, den omgang met vreemdelingen. Overeenkomftig hiermede vinden wy , dat de zeden van de eeuw van homerus van die der volgende eeuwen in Griekenland zich door veele karakteriftieke trekken onderfcheiden; in 't byzonder .bemerken wy in dezelve doorgaans een Herken ftreek van het Oosterfche, dat vervolgens genoegzaam geheel verdwynt. De verhuizingen uit het Oosten naar Griekenland hadden reeds voor den tyd van homerus opgehouden; doch de kleine handel der Griekfche Steden was nog geheel in handen der Oosterfche Kooplieden; vervolgens nam dit vertier tusfehen beide landen merkelyk af, het zy uit een Republikeinfche yverzucht jegens vreemdelingen , of uit eene Republiekeinfche winzucht by eene vermeerderde bevolking; of uit eene Republikeinfche fpaarzaamheid, met de natuurlyk daarmede verknochte neiging om de buitenlandfche weelde afteweeren; of eindelyk uit eene zucht tot Zeerovery, die by eene ver-  140 over de zeden der. vermeerdering van Zeemacht den handel gevaariykef maakt, De meest in 't ooglopen de trekken in de Zeden don- Homerus aigefchetsf, zyn die onbedwongenheid en gnstvryheid, nevens die verbintenis der hoogde waarde aan de geri igfte bezigheden , die ons by den eerden opflag zo zonderling voorkomt , en echter van oudshér, en ten allen tyde, in 't Oosten zo algemeen waren. Echter zyn deeze karaktertrekken geenzins een eigenaartig gewas, dat aan zekeren byzonderen grond of klimaat behoort. De beide eerde zyn het zelden achter, blyvende voortbrengzel van een gebrekkig Stnatsbeftier; en de laatfte zal men altyd in een onbefchaafden daat der Maatfchappy vinden. De gelykheid, die nog heden de zeden der Schotfche Hooglanders met die der Oosterlingen in deeze Hukken hebben, is aanmerkelyk. Dan in Griekenland vinden wy, niettegendaande den band van het bloed onder het volk van zo veel vermogen was , echter niets van die flaaffche af hangke^ lykheid aan dc familie van een opperhoofd, waardoor zich veele Oosterlingen, even gelyk onze Noordelyke Hooglanders, kenfchetden. Zo lang men volgens de algemeene begrippen nog de rechten erkende van eene erfelyke Koninglyke waarde, bewees men ook altyd de nakomeb'ngfcbap van een bemind opperhoofd zekekere achting: doch uitdeekende perfooneele eigepfchappen waren altyd noodzakelyk , zelfs om zich in het bezit van rang cn rykdom te handhaaven. In de odyssea vindt men een plaats , die tegelyk den toedand , de zedelyke denkvvyze en den Godsdienst van dien tyd op eene merkwaardige wyze opheldert. Onder de vryers van penelope wierd de voor-  OUDSTE GRIEKEN," 141 voorflag gedaan om haaren zoon telemaghus om te brengen en zyne eigendommen onder eikanderen te verdeelen. Slegts een van hen had 'er eene bedenking over. Hy zegt: ? Het is fchrikkelyk een Koningszoon te „ vermoorden! Neen! laat ons eerst den wil der Go„ den raadpleegen. Wanneer de eeuwige raad van „ den grooten Kronion het goedkeurt, dan vermoord „ ik hem zelf, en raad het een ieder aan: Maar „ verbieden het ons de Goden , dan raad ik het te „ Haaken:" De man, die hier zo ernftig twyffelt of niet de fchan» delykfte moord, met goedkeuring der Godheid zou kunnen gepleegd worden, is van hooge geboorte, van een eerwaardig karakter en van een niet gemeen verftand. Dan de moorden waren in dien tyd zo gemeen , dat zy, als 'er niet eenige byzondere affchuuwlyke omftandigheden bykwamen, nauwlyks een vlek op het karakter van den daader achterlieten. Eenige der lievelings perfoonen van de iliade en odyssea hadden zich, gelyk de Opfteller der Proeve over de oorfpronglykegenie van homerus wel opmerkt, aan deeze misdaad fchuldig gemaakt, en waren uit dien hoofde hun Vaderland ontvlucht ; doch niet om de openbaare gerechtsoefening , maar om de wraake van de bloedverwanten des vermoorden , te ontgaan. Want eigen wraakoefening was voormaals genoegzaam het eenigfte, wat de affchuwelykfte misdryven van dien aart in ons eigen land en nog meer in het overige westelyke Europa beteugelde; zodat zelfs de eigen wraak by  Ï42 O VER DE ZEDEN DER by het onvermogen der openbaare gerechts*oefening, de kracht van een wet kreeg, en aan derzelver leiding onderworpen wierd. Vanhier werd onder de Oude Grieken, gelyk algemeen in het geheele Oosten, eene talryke nakomelingfchap, als een groote zegen voorde ouderen,aangezien. Een talryke familie was altyd een machtige Familie: zykon zich zelfs recht verfchaffén, en, als zy eensgezind was, zich aan anderen ongeftraft vergrypen. „ Maar wreedheid, geweld en onderdrukking," (zegt de evengemelde Schryver , die de zeden van het Oosten naar het leven beftudeerd had) „ zyn zo oogen„ fchynlyk het gevolg van een gebrekkig Staatsbeftier „ dat het onnoodig is ergens naar een andere alge„ meene oorzaak der tooneelen van dien aart , waar. ,, van homerus met andere oude Schryvers , en de ,, tegenwoordige zeden van het Oosten , zulk eenen „ grooten voorraad hebben , omtezien. Want wan» ,, neer ieder grootendeels in zyn eigen zaak rechter j, is , zyn de misdaaden van die foort niet flegts me,, nigvuldiger maar ook minder firafbaar , dan in een „ befchaafden flaat , alwaar ieder individu zyn be„ zwaaren op het gemeenebest overdraagt , en de byzondere belediging van de openbaare gerechtsoefe„ ning voldoening verwacht. Waar de wetgeeving ,, niet voor onze perfoneele veiligheid in flaat, hebben wy een recht , om ons van die middelen , welke in onze macht ftaan , te bedienen , om den aanval9, ier te dooden die ons dooden wil. In zulke geval„ len moeten lichhaamsfterkte en dapperheid de meess, te gefchillen bellisfen ; terwyl van de anderezyde „ list, geflepenheid en verrasfehing de rechtmaatige „ wapenen der zwakken tegen de fterkere zyn. Dan *s over-  OUDSTE GRIEKEN. 143 „ overeenkomstig hiermede vinden wy ook dat zo wel „ de oude als nieuwe gefchiedenis van het Oosten niets „ anders is dan een beftendig tooneel van verradery „ en bloedvergieting." Deeze zeer juiste aanmerkingen kunnen ons leeren de menfchelyke Natuur in zulke ongelukkige omftandigheden meer met medelyden te aanfchouwen dan dezelve te veroordeelen. „ Gastvryheid (zegt dezelfde Schryver,die zulke voortreflyke middelen gehad heeft om dit ftuk doortezien) „ is in de meeste „ landen , en in de verfchillende Provinciën van ieder „ land , genoegzaam in denzelfden graad heerfchend „ als de lediggang, de armoede en onzekerheid, die „ een gebrekkige policie doet veroorzaaken. In zulk een „ ellendigen toeftand der Maatfchappy is de eenigfte 4, troost, dat de deugd daar het meeste beoeffend „ wordt, waar men haar het meest bederft. In Ara„ biën zyn de rechten der gastvryheid , die men zo „ gevoegelyk het point cPhonneur van het Oosten „noemt, de geluk i se plaatsvervangers der ftellige „ wetten, zy vergoeden eenigermaate het gebrek „ van rechtsoefening, terwyl zy , door een vry» „ willige ruiling van goede dienften, de omzwer„ vende Hammen verbinden, die de wetten verachten, „ de volkomene rechten der menfchen loochenen, en „ de burgerlyke Overigheid het hoofd bieden. Een „ Iterk bewys van die fympathetifche gronddrift in de „ gezellige inrichting onzer Natuur, die de verftan„ digfte inftelling zoekt te bevorderen , en die de ,, bedorvenfte niet onderdrukken kan". Ter bevestiging deezer oordeelkundige aanmerkingen vinden wy in homerus , als een algemeen aangenomen grondwet, „ dat „ een ieder, die niet alle menfchelyke gevoel verboren „ heeft, den gast, die om befcherming fmeekt, als een naast  144 OVER DE ZEDEN DER „ naastbeftaande bloedverwant moet aanzien". En hy geeft deeze perfoonen een godlyk recht op een minzaame behandeling, terwyl hy zegt: De „ vreem„ deling en de arme worden van Zeus gezonden". De vryheden, welke om befcherraing fmeekende vreemdelingen namen , en het vertrouwen, dat men in hen ftelde, waren overeenkomftig met deeze grondbeginze» Ien. ulysses, die zich alleen uit een fchipbreuk op een onbekende kust gered had, begeeft zich zonder ingeleid te worden, naar het paleis van den Koning des lands, dat als buitengemeen prachtig en glansryk befchreven wordt, gaat in de zaal, en terwyl hy aldaar den Koning en de Koningin met de voornaamde Edelen aandenavondmaaltyd vindt, wendt hy zich, zonder verdere omftandigheden, met zyn verzoek tot de Koningin. Niet alleen wordt hem vriendfehap, maar zelfs eere in den hoogften graad bewezen; hy wordt in het palcis geherbergt, en den volgenden dag, wanneer de Koning hem in een openbaare vergadering de gunst des Volks aanbeveelt, verklaart hy terzelver tyd, dat hy niet weet wie hy is. In de daad fchynt het een ftuk van algemeene beleefdheid geweest te zyn, een vreemdeling niet voorbaarig te vragen wie hy was V Toen telemaciius en mentor in de haven van Pylus aanlanden, vi--den zy den eerwaardigen nestor,den Koning des lands, met het vergaderde Pylifche volk aan Grand, midden ouder de plégtigbeid van een prachtig Staatsolfer. Niet zo ras ziet men de vreemdelingen naderen, of de Pyhers gaan hun troepsgewyze te gemoet, om hen op het roinzaamfte te verwelkoomen , en ze te nodigen aan het gastmaal, dat altyd op een offer volgde , en een wezenlyk deel der pleg'tighcid fchynt geweest te zyn, deel te neemen. Zy worden intusfehen niet  oudste grieken. 145 niet aan de beleefdheid des volks overgelaten, pisistratus , de Zoon van nestor. , treed uit de overigen te voorfchyn , reikt hen de hand , en leidze aan den disch , alwaar zy zich naast zynen vader en ouder broeder plaatfen moeten. Na het eindigen van den maaltyd fprak nestor de volgende merkwaardige woorden: „ Nu past het beter de vreemde gasten te vraagen, „ wie zy zyn , nadat zy hun hart met fpyzen wel „ opgehaald hebben. Vreemdelingen , zegt hy , wie „ zyt gy ? Vanwaar zyt gy gekomen ? Hebt gy „ een beroep, of, zwerft gy, zonder hepaaling, hier „ en daar op de Zee om , gelyk roovers die op de „ kusten kruisfen, en hun leven verachten om vreemde „ volken te benadeelen?" thucydides ■■ en wie was beter in ftaat om hierover te oordeelen dan hy ? hield het voor een getrouw fchildery van de zeden zyner voorvaderen ; en hy merkt daarover aan, dat de vraagen van nestor niets meer dan de gewoone manier van vraagen geweest zyn, en in 't geheel geen twyfeling te kennen geeven,of de vreemdelingen wel zyner gastvriendfchap waardig , < of een gefchikt gezelfchap voor zyn tafel waren, wanneer zy tevens het zeerovers handwerk dreeven. Toen telemachus en pisistratus vervolgens , als erflyke gastvrienden , doch in perfoon nog onbekend , by den Koning van Sparta , menelaus komen, kondigt geen van beiden zich aan; ook vraagt hy aan geen van beiden, wie zy zyn ? Zoras de Koning door een-zyner huisbedienden bericht gegeeven wordt, dat onbekende vreemdelingen, die zo even in besch. lett. III. D. K een  I46* OVER DE ZEDEN DER een wagen waren aangekomen , buiten ftaan te wagten , betoont hy zyn mishaagen , dat men eenigzins aarfeit, of zy in het paleis opgenomen, of elders anders gehuisvest zullen worden; geeft last dat zy terftond in de zaal binnen geleid worden, alwaar hy juist op dien tyd met zyn hof den avondmaaltyd hield, laat ze naast hem aan tafel zitten , en zegt, dat hy , nadat zy gegeeten hebben , hun vraagen zal , wie zy zyn en vanwaar zy gekomen zyn ? Op gelyke wyze betuigt hy, in een der voorgaande gezangen van het gedicht, telemachus zyn ongenoegen over het geringde uitftel van beleefdheid aan een vreemdeling, dien hy aan de deur van zyn vader gezien had , gaat zelfs naar buiten om hem te ontfangen , en zegt hem, dat hy eerst eeten , en dan zeggen zou wat zyn beroep was. Uit deeze dienstpleegingen der gastvryheid ontftonden, indien zy eens bewezen waren, nieuwe en nog heiliger rechten , die met den dood der perfoonen , welke dezelven hunnen oorfprong gaven , niet ophielden * maar op de nakomelingfchap der beide partyen overerfden. Jegens erflyke gastvrienden , jegens de zulken , die een zyner voorvaderen geherbergd had , of van hen was gehuisvest geworden, was de Griek tot eene buitengemeene beleefdheid en dienstvaardigheid verbonden. Hoe noodzaakelyk dit edele point d'honneur (de gastvryheid) was , om de menigvuldige ellende, aan welke de menfchen iu eiken ongebonden weifelenden toeftand der wetten , blootgefteld waren, te verligten, zien wy uit zo veele levendige en treffende fchilderyen die in de gedichten van homerus, hier en daar, verftrooid voorkomen. Buiten de algemeene onvolkomenheid der wetten , om de inwendige rust en orde te ver-  oudste grieken; 147 verzekeren , waren zelfs de befchaafdfte Volken in een geduurig gevaar van door buitenlandfche vyanden overrompeld te worden, en zulk eene omkeëring was dan allerwreedst en volkomen. Dit zyn de rampen, wordt 'er in de Iliade gezegd, welke het innemen eener Stad met zich brengt , „ de mannen worden gedood , de „ huizen tot op den grond toe afgebrand ; de vrou„ wen en kinderen als Haven weggevoerd." •— Ach ik ongelukkige , zegt priamus , 5J .,, — wien Zeus op den drempel des altaars j, in ellende ftort, en wien nog zo veele jammeren „ te duchten ftaan: Myne zoonen vermoord en myne „ dochteren gefchonden , myne vertrekken uitgeplon„ derd , en de ftamelende kinderen in den gruwel 9, der verwoesting tegen den grond gefmakt. * ,, Eindelyk zullen de hongerige honden my in het „ voorportaal verflinden , nadat men ook my met het moorddadig ftaal, het zy houwende of wer„ pende, het leven benomen heeft." Waar de Oorlog van zulk een aart was, konden de zeden der Oorlogslieden , zelfs fchoon zy anders eert edel karakter hadden , niet vry zyn van een beestachtige ruuwheid en woestheid. In de Iliade vinden Wy dat mannen van den hoogden rang , wanneer zy eikanderen in den ftryd ontmoeten , op de ruuwfte en hoonendfte wyze eikanderen bejegenen : Zy dreigen , fchimpen en fmaalen dikwils op de onbetaamlykfte wyze over het ongeluk van hunne vyanden. „ Gy , „ die van de Grieken voor alle anderen geëerd wierd , „ zegt hector tegen diomedes, zyt toch niet beter ,, dan een wyf. Ga heen , ellendeling: " Hierop K 2 volgt  148 OVER. DE ZEDEN DER. volgt de oorzaak van deeze perfoneele haat : „ Gy ,, dncht onze Stad te beltonnen , en onze vrouwen „ in uwe fchepen wegtevoeren." Na dit verwyt, zal men de bedreiging, die 'er bygevoegd wordt. „ Doch „ myn arm zal u tot in den afgrond der Helle neder„ ftorten!" niet zo geheel onmenfchelyk vinden. By zulke verhitte gemoederen en ruuwe zeden is het in 't geheel geen wonder dat ook dikwils hoplieden van dezelfde Natie en by dezelfde Armee onbehoorlyke redenen tegen eikanderen voeren. Hiervan geeven , om niet te fpreeken van den by uitftek vinnigen ftryd tusfehen agamemnon en aciiilles , hector in zyne reden tegen polydamas , en de oileische ajax tegen idomeneus , uitfteekende voorbeelden. Het was iets ongewoons, een overwonnen vyand in het leven te laaten. Toen agamemnon zag, dat menelaus van zins was , een aanzienlyken Trojaan, die , omdat hy van zyn wagen geworpen , en daardoor buiten ftaat gefteld was om zich verder te weer te ftellen , het leven te fchenken, riep hy hem toe : „ menelaus , myn broeder , hoe laat gy u over „ deezen tot medelyden bewegen ? Zie , de mannen „ van Troje hebben zich waarlyk wel jegens u ver„ diend gemaakt ! Neen! Geen een van hen moet het „ wreede verderf ontvlieden! Geen een onze handen „ ontkomen! In het zwangere lichhaam van zyne moe„ der zal ons het wigtje niet ontfnappen! Zo worden ,, zy allen gantfchelyk verdelgd; van het graf uïtge. floten en hun naam vergeeten!" De dichter zelfs drukt het zegel van zyne goedkeu-  oudste grieken. 149 ring op de onmenfchelykheid van eenen Vorst, dien hy anders juist niet als geheel onmenschlyk affchildert. Dus fprak hy met recht , zegt de dichter, en deed menelaus van gedachten veranderen. WENELAUsftiet den edelen Trojaan , die zich voor zyne voeten geworpen had , van zich , en agamemnon zelfs, de Koning, was de beul die hem om het leven bragt. hector , by wien wy zo veele beminnenswaardige eigenfchappen vinden , was niet minder van deezen barbaarfchen geest zyner tyden aangeftoken. Toen hy patroclus gedood, en hem op de plaatze zyner Godlyke wapenrusting had uitgekleed, gaf hy zo wel om aan zyne eigen als zyns Vaderlands dringendfte belangen te voldoen , een laage wraakgierigheid gehoor : daar hy alle de groote voorwerpen van den ftryd uit het oog verliezende , het naakte lyk niet ongemoeid liet, om het, tot des te grooter fmaad , den Trojaanfche honden te kunnen voorwerpen , en het , tot eene duurzaamer wraak , de eere der begrafenis te ontrooven , welke men toen, ter bevreediging der afgefcheidene zielen, voor eene onvermydelyke noodzakelykheid hield. Wy moeten ons daarom niet verwonderen, dat de gemeene Grieken hun vermaak vonden, om het lichhaam van hector zelf, toen hy kort te vooren gedood was , wonden toetebrengen ; ook moeten wy achilles van geene byzondere onmenfchelykheid hefchuldigen , omdat hy hem zo hard en fmaadelyk mishandelt, daar zo wel de zedelyke begrippen als de Godsdienst van zyn tyd, verre van zulk een gedrag te veroordeelen , hem veel meer openbaar leerden, om het als iets te befchouwen, dat juist niet de menschlykheid, doch echter de gezellige trek, en die zugt , li 3 welke  I50 OVER DE ZEDEN DER welke de Go den zynes lands hem tot een plicht maakte , van hem vorderden. Toen de ongelukkige Koning van Troije vervolgens in perfoon by achilles kwam, en hem om het lyk van zynen heldhaftigen Zoon verzogt , deed zich het gedrag van den Griekfchen Held door de cdelfte grootmoedigheid en menfchelykheid zien. Doch in 't zelfde oogenblik daar hy de vroome vaderlyke bede verhoort, twyfelt hy of hy het jegens de ziel van zyn vermoorden vriend wel kan verantwoorden , dat hy zyne wraake niet, gelyk hy van zins geweest was , tot het uiterfte vervolge, maar het Hchhaam der begravenis overlevere. Overeenkomftig deeze wreede wyze van oorlogen wierd het hoofd van den aanzienlykften der gedoodde overwonnenen , op een paal gezet , het teeken des Oorlogs. De zachtere aart van een befchaafde eeuw fchafte dit gebruik af, en de overwinnaar was alken gewoon een wapenrusting op een paal te hangen , die men een Trophé noemde. Mogelyk heeft de uitvinding der vuurgeweeren veel toegebragt om den Oorlog menfcheüykcr te maaken. De fmartelykfte wonden zyn nu grootendeels een werk van het geval ; want zelden kan men met zekerheid bewyzen , van welke hand zy komen , en de wraake heeft dus geen bepaald voorwerp. Andere gunstige omftandigheden hebben zekerlyk daarby medegewerkt ; maar dit is gewis een der hoofdoorzaaken, waarom de wraakzucht uit de nieuwe wyze van kryg te voeren verbannen is. By deeze gruwelen des oorlogs , van welke niet alleen de aangrenzende Provinciën van veruitgeftrekte ryken , maar ook ieder mensch in zyn huis onophoudelyk bedreigd wierd , is het zekerlyk te verwonderen ? dat de befchaafdheid en de kunsten des vreedes de  OUDSTE GRIEKEN. 151 de geringde vorderingen onder het menschdom maakten ; dat men het ergens der pyne waardig achtte , om zich rykdom , hoogheid en luister , en wat flegts ter vervulling van de nooddruft des levens behoort, te verwerven. Het was alleen de zo algemeen verfpreidde geest der gastvriendfchap, welke deeze ellende dikwils verligtte, midden onder de verfchrikkiugen der gewelddadigheid en onderdrukking ; en zelfs daar gantfche Natiën elkander verwoestten , ontbrak het zommige in* dividuus niet, wanneer zy flegts hun leven uit den algemeenen ondergang wisten te redden , aan middelen van welvaart. Deeze veruitgeflrekte wederkeerige mededeeling van de rechten der gastvryheid was van een veelvermogende werking om een woest Volk tot menfchelykheid te vormen , fmaak- voor bevalligheid in de levens wyze te verwekken, en te maaken , dat de zachtere vreugde der gezelligheid niet flegts greetiger gezogt, maar ook ligter behouden wierd. 'Er was in de tyden van homerus een groot onderfcheid onder de bezittingen van byzondere perfoonen ; eenigen bezaten groote ftreeken lands , nevens talryke veedriften ; anderen hadden niets. Zulk een toeftand der dingen is zekerlyk voordeelig voor de kunsten , want eenige weinigen , die groote rykdom bezitten , zyn beter in ftaat, en gewoonlyk ook genegener, om dezelve te verfieren, dan veelen , die alleen van hunne middelen van beftaan moeten leeven. De verwisfeling van de rechten der gastvryheid moest ook die familiën , welke zich een zekeren eigendom verworven hadden , tot in ftandhouding van dezelven behulpzaam zyn. Op deeze wyze vormde men een foort van vennootfchap , waardoor het gebrek eener regelmatige handhaaving der wetten eenigermaate verK 4 S°ecl  OVER DE ZEDEN DER goed wierd. Zonder zekere veiligheid , die op deeze wyze ontftond , had het onderfcheid van rang zich bezwaarlyk zo fterk doen zien, als wy het by homerus vinden. Een man van rang , kon men , zo het fchynt , zelfs in de flechtfte kleeding en in de laaglte bezigheid , aan zyn gang en houding kennen. Zonder eenen grooten afftand , die door veele gedachten heen duurde , was dit niet mogelyk. homerus befchryft een jongeling, als bevallig in zyne kleeding en teder van lichhaam, met dit byvoegzel : „ Gelyk „ de Zoonen der Vorsten gewoonlyk zyn." En , dat men wel moet opmerken , de jongeling , dien hy dus befchryft, hoedde de fchaapen. Sterkte, behendigheid, en werkzaamheid maaken intusfchen altyd een gedeelte der fchildery van een aanzienlyk man by homerus uit ; doch de weelde , gelyk Zy toen plaats had , werd nooit als iets , dat een Held niet betaamt , voorgefteld; fchoon zy by uitftek het voorrecht der ouden was. De Huizen der Ryken waren van vierkanten fteenen gebouwd , ruim en met veele vertrekken in onderfcheiden verdiepingen voorzien ; en alle diensten , die men in een groote familie verwachten kan, werden op de regelmatigfte wyze verricht. De voorfchriften welke de huisboudfter van penelope de geringer dienstmaagden , met betrekking, wat zy voor ieder dag te doen hadden, geeft, kan men in het Oosten nog heden zonder verandering vinden : „ Spoed u , gy Maagden ! veegt fchielyk de zaal „ met den bezem, doch fprengt eerst water op den „ grond; lege dan de purpere kleeden over de fierlyke „ floelen J Gy anderen fchuurt alle de tafels met fpons-  oudste grieken. IJ3 „ fponsfen fchoon ; fpoelt my dan de kunstiggegooten bekers en kelken uit ! En gy anderen gaat water haaien uit den bron ; doch komt zo fpoedig mogelyk weder herwaards." Niet minder dan twintig gingen tot verrichting van dit werk uit. Het gantfche getal der dienstboden beliep over de vyftig ; doch zy werden niet allen tot huisfelyke bezigheden, maar grootendeels denkelyk tot vervaardiging der noodige werktuigen en kleedagie voor het huisgezin gebruikt. De mannelyke bedienden pasten by den maaltyd op , en die in het huis van Ulysfes waren , worden als welgemaakte , wel gekleedde , zindelyke en welleevende jongelingen befchreven. Dan de mannelyke zo wel als de vrouwelyke bedienden fchynen alle flaven geweest te zyn. Voor het overige fchynt het ons uit verfcheidene omftandigheden toe, dat, zedert de tyden van hercules en theseus ,ter bevestiging van de macht der regeering, en de daardoor bewerkte zekerheid van het land, aanmerkelyke vorderingen gemaakt werden, In de befchryving van de reize van têlemachus van Pylos naar Sparta , wordt geen melding gemaakt van eenige vrees voor zulke gevaaren als theseus op zyn weg van Troijen naar Athene vond. têlemachus en pisistratus ryden zonder lyfwacht op een wagen die met twee paarden befpannen was, af. Zy neemen voor één dag levensmiddelen mede. Des avonds' komen zy te Phera , alwaar zy van Diocles, den Vorst des lands , vergast worden. Den volgenden avond komen zy te Sparta aan ; en hunne terug reize is even zo arm aan voorvallen. homerus heeft ons veele fchilderyen zyner Helden in de uuren hunner verlustiging by den fchuimenden K 5 be«  154 OVER DE ZEDEN DER beker nagelaten. Men heeft reeds van ouds opge. merkt , dat hy een grooten trek laat blyken tot de verlustigingen der gezelligheid en van een goeden disch. horatius maakt deeze aanmerking zelfs tot een verwyt. Doch, indien men het flegts niet al te naauw neemt met de eigenaartige zeden der heldeneeuw , die men grootendeels nog heden in het Oosten vindt , dan hebben de gastmaalen van homerus veel befchaafdheid en zelf zedelykheid. Eens maakt hy uitdruklyk gewag van een dronkenfchap ; doch deeze anecdote is zeer leerryk; en van dien aart , dat zy nadruklyk van dit kwaad een affchrik moet geeven , terwyl zy door een vreeslyk voorbeeld aantoont, dat lieden van den hoogden rang en het eerwaardigfle karakter , wanneer zy zich aan de onmatigheid overgeeven , zich tot de klasfe van de nietswaardigfle en fchandelykfte menfchen verhagen , en zich aan ieder foort van befchimpende bejegening blootftellen. Dan by de feesten der Grooten maakten gemeenlyk de liederen der Barden of Opperzangers een hoofdzakelyk deel van het onderhoud uit. De Bard fchynt zekerlyk een perfoon van gewicht in de huizen van ieder ryk opperhoofd geweest te zyn. Zyne kundigheden en geheugenis dienden , by gebrek van boeken , jft plaats van een Bibliotheek ; zyne bekwaamheid in de Poëzie en Muziek maakte het onderwys , dat hy gaf, zeer aangenaam , en hy onderrichte zelf wanneer hy alleen fcheen te willen vermaaken. In een byzonder geval geeft homerus den Bard een zeer buitengemeen aanzien, aegisthus kon zyn oogmerk , va:i zich iu het bezit van de perfoon van clytemnestra cn het Opperbewind in de regeering van argos te plaatfen , niet eer bereiken , voor hy den Bard , die van agamemnon tot eerden raadgeever der Koningin in  oudste grieken. 155 in zyne afwezendheid benoemd was , uit den weg had geruimd. De vrouwen genooten in de eeuw van homerus grooter vryheid, en hadden, by de bezigheden en verlustigingen, meer omgang met de mannen dan in de volgende eeuwen in de oostelyke landen in gebruik was ; verre meer dan te Athenen in de bloeijendfte dagen der Republiek. In de Iliade zien wy helena en andromachg dikwils in gezelfchap der Troijaanfche Opperhoofden verfcheenen, en aan haare gefprekken op eene vrye wyze deel neemen. Siegts van een of twee Maagden verzeld gaan zy door de ftraaten van Troije , waarheen hunne bezigheden of lust hen dryven. penelope , hoezeer zy ook van haare vreijers vervolgd wordt , maakt echter geen zwarigheid zich by gelegenheid onder hen te vertoonen ; en zelfs de juffers fchynen juist niet aan veel grooter ingetogenheid onderworpen geweest te zyn, dan gehuuwde vrouwen. Indedaad bewyzen zo wel de bekoorlyke loffpraaken van homerus, als de bittere fpotrernyen van hesiodus , dat in hunnen tyd de vrouwen gewigtige medeleden der burgerlyke Maatfchappy geweest zyn. Het karakter van penelope in de Odysfea is de volkomenfte lofreden op het fchoone geflacht die ooit gefchreven is ; en geene taal kan een bekoorlyker , levendiger en treffender fchildery der huwelyksliefde opleveren, dan dat 't welk het gefprek tusfehen hector en andromache in het zesde boek der Iliade uitmaakt. Zelfs helena wint, niettegenftaande haare uitfpoorighe den, en zelfs zonder haar fchoonheden in rekening te brengen, buiten dat wy het merken, in de befchryving van homerus , ons hart door de eerbaarheid van haar gedrag en de losheid van haare houding. In-  Ï56 OVER. DE ZEDEN DER Indedaad laat homerus by alle gelegenheden zyn zu 68. Verh. vau Stolp. Leg. III. D. p. 4. M 4  s84 onderzoek van het fchynt met die geenen in te (temmen, 'die aan dit Zeöelyk Gevoel zelfs een organum , een zintuig toekenrien. Ja, daar is 'er, die zelfs zo verre gegaan zyn, dat zy hoop fchepten, dat fchrandere ontleedkundigen nog eens door tyd en vlyt, in 'smenfchen lichaam, dat zesde zintuig en deszelfs zitplaats zouden ontdekken. Niet dit fpreekuur, Myne Heeren, maar de geheele avondftond , ja verfcheidene avondftonden zouden te kort fchieten, indien ik alle de verfchillende denkbeelden, gevoelens, (tellingen der voorfranders van het Zedelyk Gevoel, zoude ophaalen: van welken een voornaam voorftander getuigt, dat zy allen deze itoffe nog zeer onvolkomen behandeld hebben; fchoon hy zelve* niet verder, dan zy, fchynt gevorderd te zyn, en om de onoplosfelyke zwarigheden te willen ontduiken, zodanige bepaalingen aan de Leer van het Zedelyk gevoelen toevoegt, welke haar al het voordeel beneemt en van alle die bekoorlykheid beroofd, waarom zy zo zeer gefmaakt is, en opgevyzeld is geworden. Dog het zou gemakkelyker zyn, om dezen doolhof in te treeden, dan uit denzelven een uitkomst te.vinden. Wy (tappen dus alle verfchillende en veel al tegenftrydige denkbeelden voorby, en zullen ons alleen tot dat geen bepaalen, waarin de meesten overeenko. men, of welke weinige maar hoofdzakelyke verfchillen zyn. Om ons dan, zo veel mogelyk, egter een flipt en bepaald denkbeeld van de Leere van het Zedelyk gevoel te vormen, laaten wy eerst zien, wat zy doorgaans willen, dat men door het Zedelyk Gevoel verdaan moet: en dan ten tweede, welke kragt, welk vermogen zy aan dat Zedelyk Gevoel toefchryven. Wa? liet eerften aangaat ? zy noemen het een ge- YOEL,  zedelyk gevoel, iPg voel, een bezef, eene gewaai wording , zo wel van het oordeel des verftands en der rede, als van de natuurlyke zintuigen onderfcheiden; een bezef van Zedelyk goed en zedelyk kwaad , gepaard met een' aangenaame , of onaangenaame aandoening: welk bezef door de reden niet verder kan ontbonden noch betoogd worden: zo dat de beflisfingen van dit Zedelyk gevoel, eerfte waarheden , eerfte Zedelyke waarheden zyn (Axiomata Moralia), van welker zekerheid wy, zonder behulp van eenig middel - denkbeeld {terminus medius), ogenblikkelyk overtuigd worden, zo dat wy even weinig dezelven in twyffel kunnen trekken, als dat tweemaal twee vier is, en het geheel grooter is dan zyn deel. Weshalven men van de beflisfingen van dat Zedelyk Gevoel geen andere reden, geen ander bewys kan geeven, dan dat men hetzelve aldus gevoelt; dat men, wat eigenlyk Zedelyk goed, of kwaad; deugd of ondeugd; eerlyk offchandelyk is, onmogelyk zoude kunnen doen begrypen aan die geenen, die, hoe zeer met verftand begaafd, dat gevoel, of ook dat zesde zintuig, zouden misfen: dat het verftand, dat alleenlyk het verftand, het natuurlyk goed en kwaad der voorwerpen; maar dat dit zesde zintuig, het zedelyk goed en kwaad derzelven kan bezeffen. Dit bezef dan, of vermogen der ziele, noemen dezen Gevoel; geenen Geweeten (*); anderen Neiging; cumberland Goedwilligheid; fommigen Natuurdrift; die wederom Trek, Lust , zo als de geleerde hennert (f); die ook de liefde van ouders tot kinderen een (*) hulsh. bl. 38. Cf) henn, DilT. Stolp. p. 20. M 5  l8<5 ONDERZOEK VAN HET Zedelyk Gevoel ; de vrees een Zedelyk Gevoel (§), de eigenliefde een Zedelyk Gevoel noemt, en meest al zo klugtig met het Zedelyk Gevoel omfpringt, dat men zeer verlokt wordt tot het vermoeden , dat de fchrandere hennert , die wiskundige geleerdheid verre boven geestkundige fielt, zyne verhandeling over het Zedelyk Gevoel, (eene verhandeling, die den prys van het Stolpiaansch Legaat heeft weggedragen) meer uit jok dan goeden ernst heeft gefchreven. Hy vindt ziü, volgens het fteizel van het Zedelyk Gevoel, zo verleen met de pligten tot God, dat hy dezelven eindelyk oordeelt, uit God zeiven, uit den Heiligen Geest, niet uit het Zedelyk Gevoel, te moeten afleiden: ja, daar hy het Zedelyk Gevoel op de gezelligheid grondt, zullen uit hetzelve ook niet de pligten, die ieder aan zig zeiven is verfchuMigd, maar alleen de pligten jegens anderen kunnen worden afgeleid. Maar, (om tot onze hoofdzaak weder te keeren ,) doorgaans komt dit byzonder en nieuwlings ontdekt vermogen voor, onder dentytelvan Gevoel. Dog een later voorftander van deze zelfde leere noemt het liever eene Zedelyke fmaak. Ik, voor my, zie geen voordeel in die benaaming. Integendeel, Gevoel is algemeener, en Smaak een byzonder gevoel. Dus is de eerfte benaaming meer gefchikt om de overeenkomst van dit ziels - vermogen met gevoel in 't gemeen, en de aandoeningen der uiterlyke zinnen aan te duiden, dan de laatfte. En wil men al het woord fmaak in eenen oneigenlyken, in eenen overdragtelyken zin neemen, dan nog is het niet gefchikt : nadien fmaak niet alle gevoel, maar een geoeffend, een verfynd gevoel te kennen geeft : waarom men in de fchoone kunsten, wel.aan allen of aan de mees* (§) P. 35-  ZEDELYK. GEVOEL. 187 meesren, een gevoel, maar aan de miuften fmaak kan toefchryven. Plet is nog aanmerkelyk, dat de voorftanders van' het Zedelyk gevoel, of den Zedelyken fmaak, dit gevoel of dezen fmaak oordeelen den Mensch aangeboren en ingefchapen te zyn; niettegenftaande zy, gelyk ook de meeste Engelfche Wysgeeren, onder die gehooren, welke de ingefchapene Denkbeelden ontkennen. Maar het 'onderwerp der nieuwe Leere, welke wy onderzoeken, is niet alleen een Gevoel, maar ook een Zedelyk Gevoel. Het was dan natuurlyk, dat derzelver voorftanders naaukeurig bepaalden, wat zy door Zede» Jykheid, door Zedelyk goed en kwaad, in tegenftelling van Natuurlyk goed en kwaad, verftonden: dog niemant van hen geeft'zig die moeite. Veelen fchynen dit ook voor onmogelyk te houden, en het denkbeeld van Zedelykheid, voor een eenvouwig denkbeeld, aan te zien, welk niet door het verftand begreepen , maar door gevoel bezeft wordt ; welk men dus niet verklaaren kan. Dit is niet ongemakkelyk : zo raakt men ligt van de moeite af. Dog wy zullen hierna tragten eene duidelyke ontwikkeling van het denkbeeld van Zedelykheid te geeven , en zekere teekenen te (tellen ter onderkenning van Zedelyk en Natuurlyk goed en kwaad: en dus zullen wy de dwaaling wegens de enkelvouwigheid van het denkbeeld van Zedelykheidt met de daad zelve, pogen te wederleggen. Wy moeten nu ten tweeden overgaan, om het ver* mogen te belchouwen, 't welk men doorgaans aan het Zedelyk Gevoel toekent. Namelyk door dit Zedelyk gevoel bezeft een mensch, wat Zedelyk goed of kwaad is; niet onder- fchei-  J.88 ONDERZOEK VAN HET fcheidenlyk; egter met eene groote klaarheid, en volgens zekere regels; niet volgens regels der Redeneerkunde, maar der Gevoel- of Smaakkunde (*) : welk bezef, van de begrippen des Verftands geheel cn al onderfcheiden is : omdat het Verftand alleen bevat, wat waar of valsch is; maar het Zedelyk Gevoel, wat deugdzaam of ondeugdzaam, eerlyk of fchandelyk is : welke twee vermogens van'Verftand, en van Zedelyk Ge~ voel zy zo verre van eikanderen afwykende ftcllen, dat het mogelyk ware, dat iemand een doorzigtig Wiskundige zoude zyn, die egter in het geheel niet zoude kunnen bevatten , wat eerlyk of fchandelyk; kloek, of liegt; moedig, of laag is: even gelyk iemand een goed gezigt zonder gehoor; een goed gehoor zonder reuk kan hebben. Maar in de bepaling der werking van dit Zedelyk Gevoel, zyn deszelfs voorïtanders in twee foorten verdeeld. Voor eerst zyn 'er, die het Zedelyk gevoel geheel onafhangelyk van het verftand, oordeel, reden Hellen. Het werk van 't Verftand, (zeggen zy) is alleen, te befchouwen of na te fpooren, wat waar of valsch is: maar de post van het Gevoel, te bezeffen, wat goed of kwaad is. Zy houden het Verftand, de Rede even weinig gefchikt , om te bezeffen , wat deugdzaam of ondeugdzaam, eerlyk of trouwloos is, als het gezigt, om' over de Muzyk ; of het gehoor, om over de kleuren te oordeelen. Wanneer tegen deze Leer gewigtige bedenkingen wier- (*) hulsh. bl. 20. Die regels der gevoelkunde zyn "egter nog niet opgegeven.  ZEDELYK GEVOEL» 1S9 wierden ingebragt, hebben laatere voorftanders (*), om die aanvallen te ontgaan, eenen anderen weg ingeflagen, en het Zedelyk gevoel of fmaak alleen bepaald tot de allereerfte voorfchriften van Zedelykheid, het zy één, het zy meer, dog egter weinigen; en het verftand te hulp geroepen, om uit die eerfte grondwaarheden, door wettige redeneeringen en gevolgtrekkingen , alle andere wetten en pligten af te leiden, en zo een Zedekundig famenftel uit te werken. Eindelyk, fchryft men nog aan het Zedelyk Gevoel dit byzonder uitwerkzel toe, dat hetzelve door het bezef van Zedelyk goed eene aangenaame, en van Zedelyk kwaad, eene onaangenaame aandoening in de ziel verwekt, en daardoor de ziel, of nader den wil, uitlokt tot deugd, en van ondeugd affchrikt (f). Wy erkennen volkomenlyk die uitwerking, dat vermogen van Zedelyke voorwerpen op onze ziel, en hebben hetzelve in onze voorgaande verhandeling, ten allerdun delykften , door waarnemingen en voorbeelden, betoogd. Ziet daar, Myne Heeren! zo veel de tyd ons toeliet, eene zakelyke,en, zo wy ons vleijen, eene duidclyke opgave van de Leer van het Zedelyk gevoel. Gaan wy nu over tot de befchouwing van eenige gewigtige bedenkingen, die ons altyd wederhouden hebben, onze toeftemming aan die Leere te geven; het Zedelyk gevoelen aan te nemen, als een byzonder ver- mo- (*) hulsh. bl. 33. Brief van een Gron. Heer, zynde de Heer Goderiice.. Gron, 1779. (f) HUTCHESON p. II.  IjO ONDERZOEK VAN HET mogen van de ziel, van verftand en rede onderfcheiden, als een Keurmeester van deugd en ondeugd, regt en onregt, billyk en onbillyk: 't zy men het gebied van dat Zedelyk gevoel tot alle Zedelyke Wetten uitftrekke; het zy men hetzelve tot één, of eenige weinige grondwaarheden bepaale. Voor eerst dan , Myne Heeren! onze ziel heeft tweederlei vermogen ; in de eerlte plaats, van denkbeelden te vormen, te ontvangen, die te befchouwen, te vergelyken, te beoordeelen, en daaruit befluiten op te maaken. Dit is het Verftand, de Rede, Derzelver befluiten zyn in de tweede plaats of zodanige, dieeenen invloed op onzen (laat hebben , iets voor ons verlangbaar en verkrygbaar vertoonen,of niet. In het eerfte geval, wordt onze ziel bepaald tot dat voorwerp, verlangt en begeert herzelve: in het ander geval wraakt zy dat voorwerp, heeft van hetzelven een afkeer. Dit vermogen der ziele is de Wil. Deze twee vermogens van onze ziel, zyn van alle tyden door alle Wysgeeren erkend, Zien wy nu eens , of met regt aan de ziel nog een derde vermogen, een gevoel wordt toegefchreeven. Het woord Gevoel wordt in verfchillende, dikwyls onzekere en verwarde, beteekenis genomen. Eigenlyk wordt het aan de uiterlyke zinnen toegefchreven : van daar ook wel tot de ziel overgebragt: dan eens be. teekent het bewustheid ; dog veelal zegt men iets te gevoelen , wanneer men dat fterk bezeft, daarvan volkomen overtuigd is, zonder nogthans in ftaat te zyn, van die overtuiging rede te kunnen geeven. Ik weet niet hoe, of waarom, zegt men, maar ik voel dat zo. Eindelyk nog bepaalder wordt een begrip, een bezef, Gevoel genaamd, wanneer hetzelve eene aangenaame, of  ZEDELYK GEVOEL. 19I of onaangenaame aandoening, en eene daar uit ontftaande begeerte, neiging , trek, of ook afkeer verwekt: in dit laatfte geval komt het nader by de werking van zaaken buiten ons op onze Zintuigen, die daar door of aangenaam of onaangenaam worden aangedaan. In welken zin , in welke beteekenis men nu ook 't Gevoel wil neemen; daar is geen reden, om het zeiven als een derde vermogen van de ziel, van het verftand geheel onderfcheiden, te belchouwen. Hei Gevoel der zinnen wordt genomen of voor de beweegingen in de zintuigen, in ons lichaam; of voor de denkbeelden, die daaruit in onze ziel ontftaan. In het eerfte geval behoort het tot de ziel niet, maar tot het lichaam. Iu het laatfte geval behoort het tot de denkbeelden, en dus tot het verftand. En ik vermoede niet, dat iemand tot die ongerymdheid zal komen , om ftaande te houden, dat zo veel verfchillende foorten van denkbeelden 'er zyn, zo veele byzondere vermogens, van het Verftand onderfcheiden, aan de ziel moeten toegefchreven worden. Een denkbeeld is eene vertegenwoordiging van eene zaak of voorwerp in ons Verftand: dat is en blyft een denkbeeld, waaruit het ook moge ontftaan, en welke ook de vertegenwoordigde zaak moge zyn. Wordt het Gevoel der ziele voor bewustheid genomen, dan moet het, even als de bewustheid zelve, wederom tot het verftand worden gebragt, en is geen byzonder vermogen. Neemt men het Gevoel voor de overtuiging van iets, waarvan men geen reden kan geeven , dan ook behoort het nog tot het Verftand. Het Verftand bevat dikwyls denkbeelden van zaaken, die wel met elkanderen verknogt zyn , maar waarvan het Verftand het verband en" den famenhang niet zo duidelyk doorziet ,  Ip2 ONDERZOEK VAN HET ziet, om dat verband te kunnen verklaaren, dat is i om reden van zyne overtuiging te kunnen geeven. In dezen zin voelt een Landman, een Ambagtsman zeer wel, de waarheid of valschheid van eene fluitreden, dat is: hy is, daarvan overtuigd, zonder nogthans in ftaat te zyn, reden van die overtuiging te geven, dat is, om her redeneerkundig (Logiescli) gebrek, of deugd van die 11 uitreden op te geven. Wilde men nu daarom die overtuigi.ig, dat gevoel, van het Verftand afzonderen , zo zouden hier uit drie ongerymdheden volgen. Vooreerst, zodra de reden van overtuiging ontdekt wierdt, (gelyk dikwyls by nadere overdenking gebeurt) dan zou die overtuiging van het gevoel naar het verftand verhuizen. Want niemand heeft nog de duidelyke begrippen, waarvan voldoende reden kan gegeven worden, anders dan aan het Verftand toegekend. Ten anderen, daar het zeker is, dat in het Verftand trappen zyn van meerdere of mindere duidelykheid; is het dan noodzakelyk, is het wysgeerig voor die min duidelyke bezeffen en begrippen, een afzonderlyk vermogen , een Gevoel te fcheppen ? Ten derden, daar in allerlye foorten van denkbeelden en begrippen zodanige trappen van duisterheid en klaarheid zyn; daar men dikwyls in taal, in ftyl, in een Dichtftuk, in een Schilderftuk, zowel als in de Zeden, in de Daaden, iets goed of kwaad, fchoon of lelyk keurt , zonder juist te kunnen zeggen, waarom; dat is, zo als men fpreekt, dat fchoon of leelyk zo te voelen; dan zou men niet alleen een Zedelyk gevoel, maar ook een Taalkundig, een Dichtkundig, een Schilderkundig gevoel moeten ftcllen: dog hiervan ftraks nader. Eindelyk, wanneer men het Gevoel brengt tot de aangenaame, of onaangenaame aandoeningen , uit ze- ke-  ZEDELYK GEVOEL 193 kere denkb-elden ontftaande, dan is 'er nog geen reden , om het Gevoel, in dien zin, voor een afzonderlyk vermogen van de ziel, onderfcheiden van het verftand, te houden. En, omdat men in dezen zin aan de ziel een gevoel, gelyk, of nahykoomende aan dat der uiterlyke zintuigen, toekent, zullen wy dit eens oplettend befchouwen. In de uiterlyke zintuigen gaat het dus toe. De uitwendige licbamelyke voorwerpen werken op onze zin* tuigen, en verwekken daarin beweegingen : uit die beweegingen ontftaan denkbeelden in onze ziel, in ons verftand; en wel aangenaame of onaangenaame: waaruit wederom dikwyls trek, neiging, begeerte, of ook wel afkeer wordt geboren. Voor zo verre dit zintuigelyk is, behoort het tot het lichaam : voor zo verre het de denkbeelden, en begeerte of afkeer aangaat, behoort het tot de ziel, tot het verftand en den wil. Ik ontdek hier nog geen derde vermogen, geen Gevoel van de ziel, onderfcheiden van het Verftand. Brengen wy dit over tot onlichamelyke zaaken, tot de vrye daaden en bedryven der menfchen. Wy kry. gen van dezelve denkbeelden , zonder onmiddelyke hulp van onze uiterlyke zintuigen, even als van ande« re onlichamelyke zaken, Wiskundige, Reekenkundige, Redeneerkundige, en wat dies meer is. Die denkbeelden , van welke foort zy ook zyn , verwekken dikwyls in de ziel een aangenaame, of onaangenaame aandoening; trek, lust, begeerte, of afkeer. Dat genoegen of ongenoegen behoort tot het Verftand, aan welke deze denkbeelden behaagen ,. geenen mishaagen. Aan eenen oplettende zal blyken, dat in het algemeen onze ziel zodanig gefteld is, dat al wat volmaakt is, of daarby komt, aan het verftand behaagt; al wat on- WYSBEG. III. D. N VOl-  194 ONDERZOEK VAN HET volmaakt is, mishaagt. De bewustheid van dat genoegen of ongenoegen behoort tot het Verftand. De trek, neiging, begeerte, of afkeer, daaruit ontftaande, behoort tot den WH. Welke reden is 'er nu, om een Gevoel, als een afzonderlyk vermogen, van het verftand onderfcheiden, aan de ziel toe te kennen? Zaldie reden zyn in de aangename of onaangename aandoening? genoegen of ongenoegen? Maar waarom die bezeffen, die bewustheid van genoegen of ongenoegen aan het verftand geweigerd ? De overeenftemmende fpanning der zenuwen, die uit de genoeglyke denkbeelden ontftaan, behoort wederom niet tot de ziel, maar tot het lichaam. Ja, indien dat genoegen of ongenoegen een byzonder Gevoel vereischte, als een byzonder vermogen van de ziel; dan zou 'er niet alleen een Zedelyk gevoel, maar ook wederom een Dichtkundig , Zangkundig, Meetkundig gevoel, en ik weet niet al welke gevoelens, aan de ziel moeten worden toegekend, nadien 'er Dichtkundige, Zangkundige, Meetkundige genoegens zyn , en 'er geen reden is, waarom de genoegens en ongenoegens, uit deze laatfte voorwerpen , meer aan het verftand zouden kunnen worden toegefchreven, dan de genoegens en ongenoegens uit zedelyke bedryven» Om dit overtuigende te betoogen, laaten wy eens onze aandagt vestigen op het onderfcheid, het welk de voorftanders van het Zedelyk Gevoel doorgaans tusfehen befchouwende en werkdadige denkbeelden , voorwerpen, weetenfehappen, ftellen. Daar is, zeggen zy, een hemelsbreed verfchil tusfehen Befchouwende, en Oefenende of Werkdadige Waarheden. De Befchouwende voordellen in ons Verftand laaten ons onverfchillig, doen ons niet aan, by voor-  zedelyk gevoel. I95 voorbeeld het betoog dat de zon ftilftaat en de waereld draait : die waarheden buigen onzen wil niet, lokken ons niet uit. Integendeel de oefïènende, de werkdadige waarheden, be weegen ons hart, neigen onzen wil, doen ons dikwyls een verrukkend genoegen ondervinden: daar moet dan een byzonder vermogen zyn, een Gevoel voor dit laatfte foort, en voor de Zedelyk goede en kwaade daaden, een byzonder Zedelyk Gevoel. Dit is gedeeltelyk waar, gedeeltelyk valsch. Het is waar, dat fommige denkbeelden, fommige waarheden ons koel laaten; ons hart niet aandoen; onzen wil niet neigen: anderen integendeel een genoegen of ongenoegen in ons verwekken. Maar het is vahch, dat die aandoening niet zou behooren tot befchouwende; dat die altyd werkdadige of oeffenende waarheden zou verzeilen. De befchouwende waarheden verwekken ook in eene welgeftelde ziel hethoogfte vermaak. Het is wel zo; de grootmoedigheid van regulus, de Vaderlandsliefde van cato, de menschlievendheid van titus, de herinnering van die groote deugden is verzeld van een genoegen, van eene aangenaame aandoening. Maar wie zal ontkennen, dat copernicus, dat tycho brahe, dat GALILjEI , dat descartes , huyghens , leibnits , newton , onuitfprekelyke genoegens uit de opfpooring, ontdekking, befchouwing van de verhevene Wiskundige , Natuurkundige , Starrekundige waarheden gefmaakt hebben? niet alleen uit het nut, het welk zy door hunnen arbeid aan het menschdom toebragten, maar ook uit de ontdekking, uit de befchouwing van die waarheden zeiven. Daarenboven, de opgenoemde Wetenfchappen hebben ook haar oeffenend gedeelte. Zo is de Zeevaartkunde eene werkdaadige weetenfchap,en derzei ver waarheden zyn ook oeffenende waarN 2 he-  onderzoek van het heden, welke een Stuurman daadelyk te werk ftelt. Zou egter een Stuurman meer genoegen daarvan fmaaken, dan newton van zyne ontdekte en enkel befchouwde waarheden? Maar, om alle bedenking weg te neemen, treden wy nog eenen ftap nader. De kennis en befchouwing van het Allervolmaaktst Opperwezen , behoort zonder twyffel tot de foort van befchouwende wetenfchappen , hoedanig de Natuurlyke Godgeleerdheid en Overnatuurkunde is. Zou egter die befchouwing, zonder genoegen, zonder vermaak zyn? Verneemen wy eens, wat de verhevene Wysgeer, moses mendelszohn, hiervan ons voorftelt (*): „ Hoe hemelsch (zegt hy) zyn de gevoelens, diewy op het oogenblik in ons befpeuren, wanneer zig onze ziel verheft tot eene aandagtige overdenking der oneindige volmaaktheden van het Opperwezen ! «t Is waar, onze onmagt verlaat ons, geduurende deze floute vlugt, geen oogenblik. Zy ffcoot ons zelfs in het ftof te rug. Dog de opgetogenheid, in welke wy door deze onmeetelyke grootheid gebragt worden , en het ongenoegen, het geen wy door de gewaarwording van onze nietigheid befpeuren, vermengen zig zo wel met eikanderen, dat daaruit een gevoel in ons ontfbiat, het welk allen wellust overtreft, en met eene heilige ontroering verzeld is. Wy rusten eenige oogenblikken, en, na weer bekomen te zyn, verzamelen wyalle onze kragten, herhaalen onze pogingen, en vinden de bron van 't genoegen zo onuitputlyk als voorheen". Maar befchouwen wy nog een weinig nader dat vermogen , aan 't welk men de beflisfingen van goed en kwaad, van deugd en ondeugd wil toevertrouwen. Dit t*) Onderzoek der Zedel. gevoel. Utr. 1769, p. 8.  ZEDELYK CEVOEX. I97 Dit is dan een Gevoel. Wat is nu een Gevoel der Ziele? Eenig denkbeeld of denkbeelden, die de ziel aangenaam of onaangenaam aandoen; en bewustheid daarvan. Vooreerst, behooren de denkbeelden tot het verftand: daar zyn geen aangenaame of onaangenaame aandoeningen zonder denkbeelden: derhalven heeft het verftand, ten minften , ook deel in die aandoeningen, in dat gevoel: en men dwaalt dus, wanneer men van 't gevoel der ziele het verftand geheel uitfluit. Maar ten anderen, die aandoeningen, dat gevoel, is dat, het zy in het natuurlyke, het zy in het zedelyke, altyd geregeld , en in de waarheid der zaake gegrond ? of fpruiten dikwyls zodaanige gevoelens uit dwaalingen, hebbelykheden , vooroordeelen, kwaade opvoeding, bygeloof? Onderzoeken wy dit eerst eens omtrent het natuurlyke ; dan omtrent het Zedelyke: fchoon de tyd ons noodzaakt kort te zyn. In het natuurlyke, zyn 'er menfchen, die op het zien van bloed, van wonden, of ook het enkel hooren fpreeken daarvan verbleeken. Hoe weinig gevaar van een Spin te vreezen is, veelen zyn 'ernogthans^/i keerig van. Die in hunne kindsheid vervaard zyn gemaakt voor fpooken, behouden veeltyds daarvan de indrukken , ook in meer gevorderde jaaren. Men verhaalt van eene kraamvrouw, die in haare kindsheid voor den Klapperman of Ratelwagt zynde vervaard gemaakt, in het kraambedde liggende, door het hooren van de Nachtklap of Ratel dermate verfchrikte, dat zy het beflierf. Het Natuurlyk Gevoel is dan zeer dikwyls ongeregeld en fpruit uit kwade hebbelykheden en vooroordeelen voort. Hoe is het nu hiermede in het Zedelyke gefteld? Verfchillen niet veele menfchen, ja geheele volkeren, pi dit gevoel ? Schoon dit van anderen reeds is opgeN 3 merkt  I0g ONDERZOEK VAN HET merkt, moet ik het nogthands bybrengen, vooral om dit bewys van eenige tegenbedenkingen te ontheffen. Wat agten wy fnooder, dan dat Ouders de vrugt van hunne Echtverbintenisfe, van hunne Huwelyks-liefde, in het eerst ontluikend levenslicht fmooren, of te vondeling leggen; dat is, aan de gevoelige barmhartigheid van vreemden overgeven , terwyl hun eigen hart ongevoelig, verfleend en wreeder , dan dat van eenen tyger is ? Evenwel was dit by de Romeinen, by veele andere Oude Volkeren geoorloofd. Wie verfoeit nu niet, eenen onfchuldigen vreemdeling van leven of goederen te berooven, terwyl oudstyds alles tegen eenen onbekenden vreemdeling vry fiondt. Zyn 'er niet tyden geweest, wanneer by het innemen van eene Stad al wat leven hadt ontvangen, tedere Vrouwen + onnozele Kinderen, zwakke Grysaarts, allen aan het moordftaal wierden opgeofferd, en zulks door het Recht van Oorlog wettig gekeurd? Verhaalt thucidydes niet, dat oudtyds de diefftallen voor geen fchande- wierden gereekend? Getuigen caesar en tacitus dit zelfde niet van de Oude Duitfchers? Was het te Athenen, dat befchaafd, dat wysheidminnend, dat geleerd Athenen niet geoorloofd, ook de naaste Bloedverwante tot Echtgenoote te nemen, herodotus verhaalt van een Volk, in vEgypte , by 't welk de oudfte Zoon, by overlyden van zynen Vader, met de andere goederen, ook zyns Vaders Echtgenoote , dat is zyne eigene Moeder, by erfrecht, tot zyne Vrouw kreeg. By de Scythen was het der Kinderen pligt hunne afgeleefde Ouders te dooden. Het eene volk verheft dus als een pligt, als eene uitmuntende deugd, het geen het ander Volk verfoeit, en waarover het de heftigfte aanvallen van een wroegend ge weeten zou gevoelen. Dit zelf-  ZEDELYK GEVOEL. IQ} zelfde onderfcheid heeft onder byzondere menfchen plaats. De moord van Prins willem I. wierdt door het gantfche Land verfoeid: dog de moordenaar zeiven hadt van deze daad zo een genoegen , zo groot een welgevallen, dat hy in het doorftaan der felfte pynen , volmondig beleedt, dien daad nog te zullen doen, indien zy niet verrigt was. Is dit zo, Myne Heeren, hoe onbsraaden is het dan , de beflisfing van Zedelyk goed en kwaad aan een Gevoel, aan een wankelend Gevoel toe te betrouwen? hoe onberaaden, zo een Gevoel, als eenen zekeren en veiligen Rechter te ftellen; aan alle menfchen en volkeren ingefchapen te oordeelen? Moest de bloote ondervinding ons niet behoedzaamer doen zyn ? Is het wysgeerig, de eeuwige waarheden , van ons wankelbaar Gevoel, als 't ware, afhangelyk te maaken? Gaan wy zo onberaaden in het Natuurlyke te werk? Is een gebouw fchoon, is eene uitvoering van een Muzykïluk fraay, omdat fommigen dat zo gevoelen? Is dit niet veel meer omgekeerd waar? Voelen wy niet veel meer, fchoon niet allen, eene aangenaame aandoening, omdat een gebouw fchoon is, omdat een Muzykltuk fraay wordt uitgevoerd ? Nog eens, Myne Heeren, wy kleine wezentjens, die veel met onze grootheid op hebben, die, in vergelyking van het gedierte , op dezen ftip, welken wy van het groot Heelal bewoonen, nog al iets zyn, maar de verhevener Wezens, Bewooners] van andere hemelfche lichaamen , niet kennen; die alle ogenblikken, by aandagtige overweeging, tot onze kleinheid, tot onze nietigheid moeten afdaalen; wy zullen deze uitfpraak doen: Ik gevoel dat zo; ik gevoel dat overeenkom/lig], dat tegenflrydig: ik gevoel dat zonderdeminfte reden te kunnen geven ; zonder het minfte betoog;derhalven zyn dat eeuwige waarheden. Immers Myne N 4 Hee-  20c» ONDERZOEK VAN HET Heeren, zyn de Zedelyke waarheden, niet minder dan deNatuurlykewaarheden, eeuwig,ftandvastig, onverenderlyk; vloeijen voort uit de orde, uit het verband en de betrekkingen der wezens, uit de oogmerken der fcheppinge; zyn dus onafhangelyk van de begrippen, van de bezeffen , van de gevoelens der menfchen; even gelyk de Wiskundige, de Starrekundige, en andere waarheden, van de begrippen, de meenigwerf verkeerde en wankelbaare begrippen der menfchen, onafhangelyk zyn. En hieruit blykt teffens, met hoe weinig grond hume (*) zegt, de Deugd niet anders te zyn, dan 'twelk een aangenaame aandoening in de ziel verwekt, en de goedkeuring wegdraagt van allen, die tegenwoordig zyn. Is dit wel iets anders, dan de Deugd afhangelyk van onze aandoeningen te maaken ? Zyne zwakke en afgeleefde Ouders te dooden, droeg by de Scythen de goedkeuring weg: maar zou by ons noch goedkeuring weg draagen, noch eene aangename aandoening verwekken. Het afzetten van een been, ter behoudenisfe van het leven, is eene deugd , maar verwekt juist geene aangenaame aandoening. De uitvoering van een doodvonnis door den Scherpregter, op last der Hooge Regeering, aan eenen verweezenen, is eene Deugd, maar geeft op zich zei ven zo weinig genoegen, dat de meeste menfchen in de meeste Landen van den deugdzaamen Scherpregter eenen afkeer gevoelen. Ons befluit is dan: de Deugd of Ondeugd, het Zedelyk goed of kwaad, ligt in de natuur der vrye daaden, in derzelver betrekkingen; en hangt geenzins van ons Gevoel af, kan dus door geen wankelbaar Gevoel (*) Addit. de fon Eflay de Moral. T. IV. Op. p. 199.  ZEDELYK GEVOEL. 201 voel, maar, evenals alle andere waarheden, alleen door betogingen gekend worden. Dog liet is ons niet te doen om de zegepraal, maar om de waarheid; en 't is om het even, waar wy die vinden. Laaten wy dan rondelyk handelen en eenige bedenkingen tegen dit ons zo even betoogde overweegen. Vooreerst dan zouden de Voorftanders van het Zedelyk Gevoel mogelyk kunnen zeggen: het Zedelyk goed en kwaad is niet zodanig, omdat wy het zo gevoelen , maar wy gevoelen het zo , omdat het zodanig is, en befluiten dus, uit ons gevoel, dat het zodanig in zig zeiven, in de voorwerpen zeiven, is. Dog, behalven dat dit befluit, ooi gezegde reden, zeer wankelbaar zou zyn, zo is het met de Leere der Voorftanders van het Zedelyk Gevoel, gansch anders gelegen. Zy ftellen ten duidelykften, dat, gelyk het fchoon en leelyk niet gelegen is in de uiterlyke voorwerpen, maar in de ziel, die dat gevoelt, dat zo ook de deugd en de ondeugd niet gelegen is in de daaden zeiven, maar in ons gevoel. Dit is eene groove dwaaling, die, zo veel my bewust is, nog niet wederlegd is. Wanneer wy aandagtig letten, dan bevinden wy, dat in het bezef of gevoel van 't natuurlyk! fchoon, deze vier zaken plaats hebben. 1. Orde, evenredigheid en overeenftemming der deelen in de voorwerpen zeiven. 2. Uit die voorwerpen ontftaan ook zekere beweegingen in de zintuigen. 3. Uit die beweeging der zintuigen, der vezelen, waaruit zy zyn zaamgefteld, ontftaan zekere denkbeelden in de ziel. 4. De ziel vergelykt die denkbeelden, oordeelt over de overeenkomst of tegenftrydigheid, voelt deswege N 5 eene  s02 onderzoek van het eene aangenaame of onaangenaame aandoening, en bewustheid van dezelve. Uit deze ontwikkeling volgt noodzaakelyk, dat het fchoon en lelyk wel deegelyk in de voorwerpen zeiven is, dat is, niet het gevoel: maar de oorzaak van het gevoel is; namelyk zekere gefteldheid der deelen: even als een koud yzer anders gefteld is, dan een gloeijend yzer, waarom wy het eerfte koud, en het ander heet noemen, fchoon de aandoening daarvan, alleen in onze ziel is. Men vindt doorgaans een huppelend Lammetje een mooi, een wroetend Varken een leelyk dier: om de i verfehillendheid van deelen, evenreedigheid , geftalte, betrekking, kleur, en wat dies meer is: fluiten wy de oogen, dan kan het gevoel ophouden; maar blyft egter niet de onderfcheidene gefteldheid van deelen, evenredigheid, geftalte in die voorwerpen, in die dieren zeiven? Even zo is het gelegen met het Zedelyk fchoon en leelyk: dat is gelegen in de vrye daaden van redelyke Wezens, in derzelver hoedanigheden , betrekkingen, overeenflemming met- of ftrydigheid tegen- de volmaaktheid, orde, oogmerken der Scheppinge: het zy wy dat bezeffen , of niet bezeffen, gevoelen, of niet gevoelen. De gevolgtrekking van hume hieruit, is ongerymd. Dan zou (zegt hy) een plant, een boom, die met de orde, met het oogmerk der Scheppinge overeenftemt, ook Zedelyk goed, ook een deugd zyn? ■ Geenzins : maar alleen Natuurlyk goed : Zedelyk goed en kwaad behoort alleen tot vrye daaden: het hangt niet van den wil van een plant af, datzy tot, het eindoogmerk der fcheppinge ftrekt. Neem de vryheid weg, en alle zedelykheid, alle deugd en ondeugd verdwynt oogen-  zedelyk gevoel. 203 oogenblikkelyk. Hy, die door een pifiool gedwongen, zynen fchuldeisfcher betaalt, verrigt hierdoor geen zedelyk goed. Wy zouden de Deug 1 van regulus niet roemen, ware hy in kluisters geklonken, tegen wil en dank, aan zyne vyanden te rug gezonden. Ten tweeden, is 'er nog eene bedenking , die wy moeten oplosten. Hoe! (zegt men) verwerpt gy het Zedelyk Gevoel, omdat veele menfchen, veele Volkeren in hunne begrippen nopens zedelyk goed en kwaad verfchild hebben? Immers wy ontkennen niet, dat het Zedelyk Gevoel, die Regter van Zedelyk goed en kwaad, door vooroordeelen bedolven, door dwaalingen onderdrukt, door bygeloof en drieste onwetenheid kan verwoest worden , zo dat de ftemme der Natuur niet worde gehoord, even gelyk het door kennis en befchaafdheid kan worden opgewekt. Maar waren dan de Atheners, waren de Romeinen zulke onbefchaafde volkeren? Is lycurgus, die het fteelen te Sparte toeftondt , niet veeleer om zyne hooge wysheid geroemd? Ten derden, maakt men omtrent ons betoogde nog deze uitvlugt. In alle gevalle, (zegt men) is die onzekerheid, die feilbaarheid, die verfchillendheid van gevoelens onder de volkeren hetzelfde, het zy men, met U, de bellisfing van Zedelyk goed en kwaad aan het Verftand; het zy, met Ons, aan het Zedelyk Gevoel opdraage. Uw verftand en rede is niet onfeilbaarer dan Ons gevoel. Dog, Myne Heeren, daar is een zeer groot onder. fcheid°' uit de aandagtige befchouwing van beide de vermogens ten duidelykften zigtbaar. Wy houden het vermogen van Verftand en Rede geenzins 'voor onfeilbaar: het ontluikt in de kindsheid,  a04 ONDERZOEK VAN HET heid, neemt toe in de jeugd, verkrygt zekere kragt in mannelyke jaaren, gaat voort tot meerdere kennis en volmaaktheid , zo by byzondere menfchen , als by gantfche volkeren. Het verftand kan dwaalen en dwaalt dikwyls, zo welinnatuurlyke, als zedelyke voorwerpen: in Wiskunde, Natuurkunde, Scheikunde, Zeevaartkunde, Gefchiedenisfen, Staatkunde, en wat dies meer is. Maar, (het geen hier alles afdoet) als het verftand dwaalt, dan is 'er mogelykheid die dwaaling te zien, daar van overtuigd te worden, en dezelve met de waarheid te verwisfelen. Een enkel waar denkbeeld verfpreidt een nieuw ligt over het voorwerp, doet het in zynen waaren aart kennen, heldert de duisterheden op, verbetert het oordeel. Maar, hoe is het nu met het Zedelyk Gevoel gelegen? Deszelfs voorftanders vergelyken het met de gevoelens der uiterlyke zinnen, (tellen het eenvouwig, en waarvan geen reden1 kan worden gegeeven. Dog de werktuigen der uiterlyke zinnen kunnen wel verbeterd worden , maar niet derzelver aandoeningen of gevoelens. Wanneer iemands gezicht zo gefteld was, dat hy van groene voorwerpen dezelfde aandoening, 't zelfde gevoel hadt, a!s een ander van blaauwe voorwerpen; deze dwaaling zou nooit kunnen ontdekt worden: beiden zullen hunne aandoeningen groen noemen, van jongs af ieder zyne byzondere aandoening met dat woord gewend zynde uittedrukken: de woorden zyn willekeurige teekenen, die de natuur der zaaken, der voorwerpen, niet veranderen. Men kan aan eenen blindgeboren geen denkbeeld geeven van kleur; noch aan eenen doofgebooren van geluid. Indien dan het vermogen van de ziel, om te beflisfen over Zedelyk goed en kwaad, over deugd en ondeugd,  zedelyk gevoel. 205 deugd een Gevoel is, welkers bezeffen eenvouwig zyn, zo dat van dezeive geen reden kan worden gegeeven ; hoe zal men dan een volk kunnen overtuigen, dat het Zedelyk kwaad is, zynen gryzen Vader, of oude Moeder te dooden ? dat het Zedelyk kwaad is, zyne kinderen te vondeling te leggen? Het een volk gevoelt aldus; het ander wederom anders : wiens gevoel is nu het waare, en wiens gevoel is het uitwerkfel van vooroordeel, van dwaaling en bygeloof ? Hoe zal men hetzelven hiervan overtuigen ? Dit is even onmogelyk, als iemand, die een galkoorts heeft, te overreden, dat-het geen hy proeft, niet bitter maar zoet is; even onmogelyk, als het geweest zou zyn hortius te overtuigen, dat look voor hem een aangenaamen fmaak moest hebben. Hoe zal men een dief, die het ffeelen oorbaar en goed keurt, die zig op zyn Zedelyk Gevoel, qp het gezag van lycurgus, op het voorbeeld der Lacedemoniërs beroept; hoe die overtuigen , dat zyn Gevoel, dat zyn Zedelyk zintuig niet wel gefteld is? zullen wy hem overtuigen door redenen ? zullen wy met hem redeneeren ? Immers neen: want het verftand, oordeel, de rede, behooren niet tot het Gevoel. Het is even onmogelyk, (zeggen zy) dat het verftand het Zedelyk goed en kwaad bezeft, als dat de reuk hoort, of het gezicht proeft, of het gehoor ziet. Derhalven de dief voor den Regter ondervraagd, zal antwoorden dit zo te gevoelen, dat het fteelen hem vry ftondt: en aan den Rechter zal niets overblyven dan den dief weder toetevoegen , ook op zyn beurt zo te gevoelen, dat een dief moet geftraft worden. De fchrandere cicero heeft zig dan wel te vergeefs afgefloofd in zyne uitmuntende boeken Over de Pligten, om die pligten door hulp van 't verftand, oor-  2o6 onderzoek van het oordeel en rede uit de natuur, uit den aart der zaken, uit de betrekkingen, uit het nut voor het menfchelyk geflagt te betoogen. Hy hadt moeten zeggen; Dit is een pligt-, dat is geen pligt: dit is een deugd, dat is een ondeugd; want ik voel dat zo. Om juist te fpreeken, zou men ook niet moeten zeggeu: de daad van regulus is naar het verftand, naar derede, rechtvaardig , fchoon , verheven; maar naar het gevoel: niet meer zeggen: Ik oordeel dat bil/yk, regtmatig, beta~ melyk, maar ik gevoel dat zo , ik proef dat zo, ik fmaak dat zo. Men beroept zig vooral op de onbetoogbaarheid van de ondeugd der ondankbaarheid. Ik zal dan met rede, met verftand, met redeneering dien ondankbaaren nooit kunnen te regt brengen, als zyn Gevoel, zyn Zedelyk zintuig kwalyk gefteld is. Dat Zedelyk vermogen denkt niet, oordeelt niet , betoogt niet, bewyst niet, maar gevoelt alleen, en gevoelt zo, en niet anders, en alleenlyk daarom, dat het zo gevoelt. Te vergeefs zou men een bedroogen meisje, die haar vrucht in de geboorte gefmoord hadt, voorhouden, dat zulks tegen de orde van het Heelal , tegen de volmaaktheid, tegen het doel der fchepping, tegen de betrekking van haar als Moeder tot haare vrucht aanliep. Volgens de leer van 't Zedelyk gevoel kan zy antwoorden , dat dit aanloopen tegen de orde enz. maar eene natuurlyke eigenfchap, een natuurlyk, geen zedelyk kwaad is, en dat haar Zedelyk Gevoel haar geen minder recht geeft op haar kind, als het Zedelyk Gevoel oudtyds aan de Romeinen en andere Oude Volkeren. Deze zwaarigheid, of liever volledige wederlegging van de Leere van 't Zedelyk Gevoel, is aan eenige latere voorftanders van die Leere niet ontfnapt. Dezen heb-  ZEDELYK GEVOEL. fiO? hebben egter die geliefkoosde Leer niet laaten vaaren, maar eene uitvlugt gezogt met te zeggen, dat het Zedelyk Gevoel de toebereidzelen verwagt van het verftand: dat is, wy moeten onze Zedelyke vermogens verbeteren enverryken; de afgeleide pligten onderzoeken, en dus wat de afgeleide pligten betreft, ons Zedelyk Gevoel voorlichten door het verftand, en dit verlichte verftand teeder en fterk maaken, door het voorftellen van beweegredenen , om de heilzame gevoeligheid optewakkeren. Ik wil wel bekennen, de verleegenheid kan iemand zo ver in het naauw brengen, dat een, anderzins verftandig Schryver, zig met woorden tragt te redden. Na dat eerst door de voorftanders zo een hemelsbreed onderfcheid gefteld was tusfehen het Verftand en 't Gevoel; en het Verftand geheel onbekwaam en onvatbaar verklaard om Zedelyke zaaken te bezeffen, zodat men nodig hadt daar voor een nieuw vermogen der ziele uittedenken; nadat alles kan men aan de aangehaalde woorden geen verftaanbaaren zin hegten. Wat verftaat men door toebereidfelen, die het Verftand aan het Zedelyk Gevoel moet toebrengen ? Hoe gefchiedt zulks ? welke gemeenfehap is 'er tusfehen twee zo zeer verfchillende vermogens der ziele ? Wat kunnen beweegredenen uitwerken op een gevoel zonder verftand, zonder oordeel, zonder rede? Hoe zal het Gevoel bewoogen worden door beweegredenen, dat is: door voor- en nadeelen, die zy niet kan bevatten, .niet kan verftaan? 't fchynt, dat men het onvoldoenende van deze uitvlugt zelve heeft gevoelt. Dus heeft men nog eene andere uitvlugt gevonden, die ten minfte verftaanbaar, en in zo verre beter is. ' Namelyk men heeft het Zedelyk Gevoel bepaald alléén tot de eerfte zedelyke grondwaarheden, (Axiomata Moralia), en aan het ver-  2Ö8 ONDERZOEK VAN HET Verftand de post opgedragen om uit die eerfte grondwaarheden door oordeel en wettige befluiten, de zedelyke voorfchrif'ten van doen en laaten, de beflisfingen, wat deugd of ondeugd is, afteleiden. Dog ook deze uitvlugt moet by de eerfte aandagtige befchouwing fpoedig vervallen. Want Vooreerst, men heeft die eerfte grondwaarheden niet opgegeven, en vindt zig daarmede verleegen. Ten tweeden, wat ismen nu gevorderd? Men heefteerst breed opgegeven van het nut van 't Zedelyk Gevoel, welk onmiddelyk aanwees , wat deugd of ondeugd was, zonder dat hetzelve van fpitsvindige redeneeringen, (dus noemde men dezelven) afhing; maar alleen van een ingefchapen Gevoel. En nu, nu moet het verftand te hulp komen, en door fpitsvindige betoogen, uit de eerfte grondwaarheden, die niet het Verftand, maar het Zedelyk Gevoel bezeft, de pligten afleiden. Dus is al het nut van het npgevyzeld Zedelyk Gevoel vervlogen , en het zal 'er weinig toe doen, of die eerfte grondwaarheden door het Verftand, dan door het Gevoel bezefet worden. De Gemeene Man, die zyne pligten moet verftaan, moet nu zo wel, als voorheen voorde uitvinding van he Zedelyk Ge voel, uit dieeerfte grondwaarheden redeneeren,en wat zedelyk goed of kwaad is, door fpitsvindige betoogen zoeken. Daar het verftand in alle andere wetenfehappen , Rekenkunde, Meetkunde, Redeneerkunde enz. door ontbinding, tot de eerfte grondwaarheden opklimt, en die bevat, waarom kan zy zulks dan in het Zedelyke niet verrigten ? Is de aart van Zedelyke voorwerpen niet gefchikt voor het verftand, dan zyn ook afgeleide Zedelyke waarheden voor het verftand niet gefchikt; en zo, ja waarom kan dan het verftand zo wel niet de eer/Ie grond-  zedelyk gevoel. 20? grondwaarheden als de afgeleide bevatten? Is het der moeite waardig, voor een, twee,drie of weinige axiomata, een byzonder vermogen voor de ziel te fcheppen. Men volgt hierin de voetftappen van de Scholastieke Geleerden, die voor ieder verfchynzel eene verborgene hoedanigheid uitdagten, om hetzelve daaruit te verklaaren : even als de Oude Wysgeeren eenen goeden en kwaaden Geest hebben uitgevonden , om den oorfprong van het goed en kwaad aan te wyzen. Welke reden is 'er tog, om voör de Zedelyke voorwerpen een byzonder vermogen in de ziel te ftellen? 'tls waar, Zedelyke voorwerpen zyn onderfcheiden van Wiskundige, Gefchiedkundige, Oudheidkundige. Maar deze verfchillen ook wederom van eikanderen, als mede van Natuurkundige, Rekenkundige, Starrekundige. En dus zou men dan op gëfyke wyze zo veele byzondere vermogens der ziel, een Meetkundig, Rekenkundig, Starrekundig, enz. Gevoel moeten ftellen; het welk immers, de ongerymdheid zelve is. Voorzeker, daar alle wetenfchappen , volgens het oordeel van den fchranderen cicero, een verband met eikanderen hebben; daar de byzondere Wetenfchappen, als zo veele takken, allen in eenen tronk of ftam vereenigd zyn; is het natuurlyker dén hoofdvermogen aan de zieltoetekennen, mmelykhet Verftand, en aan dat Verftand zowel de bevatting der eerlte grond-waarheden in alle die wetenfchappen, als de afleiding en betooging der overige waarheden, toetefchryven. Dit is wysgeeriger, dan de wezens, de vermogens van de ziel, nutteloos te vermeenigvuldigen, en nieuwe gevoelens der ziele te fcheppen. ' Inderdaad, was het Zedelyk Gevoel een byzonder vermogen,-van Verftand, van Oordeel, van de Rede wysbeg.TII. D. O on-  2 [O ONDERZOEK VAN HET onderfcheiden; dan waren de menfchen, in opzigte der Zedelykheid eii van het Zedelyk Gevoel in ergeren ftaat, dan omtrent hunne andere zintuigen. Het gehoor , het gezicht, indien zy wankelen , worden geholpen door het gevoel ; het een zintuig komt aan het ander te ftade. Het gezicht wordt ook verfterkt door geflcpene glazen. Maar als het Zedelyk Gevoel wankelt, is 'er geen hulp. Iemand gevoelt zo, en niet anders, omdat zyn Zedelyk zintuig, zo, en niet anders gefteld is. Gansch anders is het met het Verftand geleegen. Juiste redeneeringen, gegronde betogingen, wettige beiluiten, zyn brillen voor het Verftand, die hetzelve verlichten, maar niet voor het Zedelyk Gevoel, 't welk, volgens deszelfs voorftanders , zomin de redeneeringen en betoogingen van het Verftand bezeft, dan het gehoor de kleuren, en het gezicht het geluid ontwaart. Ik vinde het wel eenigzins belagchelyk, den mensch een zesde zintuig toetefchryven , maar ik vinde het niet onvoegzaam, mttinconfequent, zodra men eens een Zedelyk Gevoel (telt: want een Gevoel vereischt een zintuig om te gevoelen. Maar hoedanig zal nu dat zesde zintuig zyn ? iiurscHEsoN doet hetzelve uit zeer fyne vezelen beftaan. De aandoening van dat zintuig zal dan gefchieden door beweeging. Ik begryp, hoe de ligtitraalen de veezelen van het oog; het geluid de trommelvlies van het gehoor, door de golvende beweeging der lucht; de kleine uitvloeizeis van een geurige Roos de Reukdeelen of Reukvezelen aandoen en in beweeging brengen. Maar hoe zullen Zedelyke voorwerpen, onlichamelyke zaaken , grootmoedigheid , nedrigheid, ftand vastigheid, trouw, dat zesde zintuig, deszelfs vezelen aandoen, en in beweeging brengen ? De zedelykheid heeft geene uitvloeizeis, gelyk eene Roos. De meeste daaden zyn op zich zeiven noch zedelyk goed  ZEDELYK GEVOEL. 4H goed, noch kwaad, maar worden eerst zodanig uit de byzondere omftandigheden en betrekkingen. By voorbeeld, het fteeken van een zwaard in het hart van een mensch is dat goed, of kwaad? Wat kan het Zedelyk Gevoel hieromtrent beflisfen? Immers niets. Zo afgetrokken , is, dat noch goed, noch kwaad; maar wordt een van beiden door de omftandigheden. Het ftooten van het ftaal in de borst van den vyand, in eenen wettigen oorlog, is goed, is dapperheid. Maar het dryven van dien dolk in het hart van zynen vromen weldoener, is kwaad, is verfoeilyk. Zal nu het Gevoel, die omftandigheden, het oogmerk van den daader, de bronwel van zyn doen, ontwikkelen? Immers is dit het werk van 't Verftand, van vergelyking, van oordeel, van redeneering, en niet van het Gevoel. Indien de zedelykheid der daaden onligchamelyk is, gelyk zy is, dan zal het Zedelyk Gevoel ook iets onlichamelyks, dat zesde zedelyk zintuig ook iets onligchamelyks zyn: en dus, of eene onlichamelyke zelfftandigheid, of eene hoedanigheid en wyze van beftaan. Niet het eerfte: niet eene onlichamelyke zelfsftandigheid: dan zou de mensch meer onlichamelyke zelfftandigheden hebben, hetwelk ongerymd is. Derhalven moet het laatfte waar zyn, dat is, dat Zedelyk Gevoel moet eene hoedanigheid, een vermogen van onze ziel zyn. Maar, welke reden is 'er dan wederom, om dat vermogen van het verftand aftezonderen? Men wil egter zo een byzonder vermogen, een Zedelyk Gevoel, daaruit bewyzen , dat ook kinderen, fchoon nog geen verftand hebbende, egter bezeffen, of zy wel, of kwalyk gehandeld hebben. Ik antwoord: dat, als een kind nog zo jong is, dat het volftrekt geen verftand, geen begrip heeft, hetzelO a ve-  212 onderzoek van het ve dan even onmogelyk als een boom of plant, kan gevoelen kwaad of goed te hebben gedaan. Heeft het eenig verftand, dan bezeft het het kwaad en goed van zyne daaden, naar mate van zyn verftand. En fpreekt men van daaden, die boven het begrip van een kind zyn, zal men het ras verontfchuldigen daar door, dat het kind niet wist, niet verftondt, wat hy deedt, en daarom onfchuldig is. Voorts is het zeker, dat ook een Hond in zekeren zin kan voelen, dat hy kwaad gedaan heeft, dat is, dat geen gedaan, waarom hy voorheen van zynen meester flaagen heeft ontvangen. Een paard, 't welk, ftruikelende, zweepflagen gevoelt heeft, zal niet ftruikelcn, of vreest terftond wederom den zweep. Daar zyn nogthaps (zeggen zy) veele pligten, veele zedelyke voorfchriften, van welker waarheid wy overtuigd zyn,- maar die wy egter niet kunnen betoogen, nog daar van reden geeven: veele deugden en ondeugden, die wy niet kunnen befchryven; gelyk by voorbeeld ondankbaarheid. Wat het laatfte aangaat, hume is in dit voorbeeld niet gelyk aan zyne andere bekwaamheden, hoewel die in het geestkundige minder zyn. Ondankbaarheid kan zeer duidelyk en naaukeurig befchreven worden als eene onverfchilligheid, of zelfs eene haat, van eenen Beweldadigden, omtrent zynen Weldoener. Wat het niet kunnen betoogen van zekere pligten betreft; bewyst zulks, dat het bezef van die pligten, niet tot het verftand, maar tot een byzonder vermogen, tot een Gevoel behoort ? Voorwaar, een zwak bewys! Het geen de een niet kan betoogen, betoogt een' ander: het geen ik nu niet kan betoogen, dat gelukt my naderhand. Het geen in eene voorige eeuw niet heeft  ZÏDELYK GEVOEL. 213 heeft kunnen ontwikkel 1 worden, is in eene volgende neer gevorderde ontwikkeld en uitgevonden. Dat niet te kunnen betoogen, gebeurt zulks alleen in het Zedelyke , of ook in andere zaaken ? Kan iemand niet van eene Wiskundige waarheid overtuigd zyn, zonder die naar de ftrengheid der betoog-regels te kunnen bewyzen? Maar zal men daaruit veilig befluiten, dat die waarheid onbetoogbaar is; of dat wy een byzonder vermogen , een Gevoel, een nieuw zintuig moeten hebben, om die onbeweezene waarheid te bevatten, te gevoelen? Hoe dikwyls onderfcheiden wy de hand, het fchrift van eenen gemeenzaamen vriend met volkomene overtuiging, hoe dikwyls onderkennen wy den ftyl van iemand , hoe dikwyls bepaalen wy den ouderdom , uit de wezenstrekken, al vry naauwkeurig, zonder altyd van dat al flipte en naauwkeurige reden te kunnen geven? Niemand is echter nog tot die ongerymdheid gekomen, om voor alle die bedisfingen, van welke niet altyd reden kan gegeven worden , nieuwe vermogens, byzondere Gevoelens te fcheppen. Men houdt nog aan, en beweert , dat iemant in verftand kan uitmunten zonder een braaf man te zyn, gelyk de ondervinding helaas! maar al te zeer bevestigt: dat iemand een doorzigtig Wiskundige zou kunnen zyn , zonder te kunnen bezeffen wat eerlyk of fchandelyk is. Ik bellis deze mogelykheid niet , maar ontken het gevolg. Iemand kan een fchrander Wiskundige zyn, en nogthans een liegt Schipper; maar wie zal daaruit befluiten, dat de Wiskunde wel tot het Verftand, maar de Zeevaartkunde tot een ander byzonder vermogen, een Zeevaartkundig Gevoel moet behooren ? De Voorftanders van het Zedelyk Gevoel hebben zig O 3 nog  ai4. ONDERZOEK VAN HET nog op de ondervinding, op de ingefchapene Natuurdriften beroepen ; waardooor wy anderen beminnen, hen gaarne gelukkig zien, en volvaardig daartoe mede werken. Deze neigingen zyn immers, (gaan zy voort) onderfcheiden van 't Verftand: dit is het Zedelyk Gevoel. Wy ontkennen die natuurlyke Goedwilligheid niet, waarvan wy in het vervolg iets nader zullen zeggen. Maar de Natuurdriften behooren geenszins tot een Zedelyk Gevoel, tot een vermogen, dat een kenmerk zou zyn van Zedelyk Goed of Kwaad. Vestigen wy een weinig onze aandagt op den aart der Natuurdrif ten. Wat zyn die anders dan duiftere en fchielyke bezeffen van goed of kwaad, zeer vlug in ons Verftand vertoond , die ons op eene onbegrypelyk fpoedige wyze nopen tot het geen ons goed, en afkeeren van het geen ons kwaad voorkomt? Het is eene Natuurdrift, waar door iemand, eenen ook onverzienen flag, afkeert ; waardoor iemand, in het water liggende, een toegeworpen touw aangrypt; een Natuurdrift, 'waardoor hy een in 't water gevallen kind ter hulpe toefchiet. Dit zyn vlugge werkingen in het Verftand; men behoeft daartoe geen nieuw vermogen, geen Zede. lyk Gevoel, van het Verftand afgefcheiden, te fchep. pen. Daarenboven, de Natuurdriften zyn niet altyd goed, dryven niet altyd tot het geen Zedelyk goed is: by voorbeeld,de Wraaklust is dikwyls een Natuurdrift, zo in dieren als in menfchen. Wie zal nu de Wraaklust een Zedelyk Gevoel heeten ? De Natuurdriften hebben dikwyls haare nuttigheid: zy brengen den mensch fpoedig in beweeging, in werking: zy zyn gelyk aan den wind, die een fhelle vaart aan het fchip geeft: maar  zedelyk GEVOEL. 215 maar gelyk de Stuurman dien vaart van het Schip, zi moet de Rede de Natuurdriften befiieren. Het voornaamfte oogmerk, Myne Heeren! van de leer van 't Zedelyk Gevoel is, ware het mogelyk, alle belang uit het Zedelyk goed weg te neemen, en te betoogen, dat wy door geen voordeel, door geen nut, door geen zucht tot geluk, tot het betrachten van Zelyk Goed , en nalaaten van Zedelyk Kwaad genoopt worden; maar alleen door ons Zedelyk Gevoel, Dit heeft een fchoon vernis van belangeloosheid, van grootmoedigheid. Wat is verhevener, dan de belangeloze Deugd? regulus, die zig voor zyn Vaderland aan de onmenfchelyke folteringen der wreede Carthagïnenfers opofferde, wat belang, welk nut beoogde die? Immers geen het minde geluk voor zig, maar alleen het heil van zyn Vaderland. Welk nut, kon hy behaalen, in het doorftaan der felfte pynigingen, in zyne afgefneden' oogleden; in een uitgewaakt hgchaam, welks heevige fmerten geen einde, dan in de opvolgende eeuwige ilaap vonden? Geen nut derhal ven, geen voordeel, maar liefde tot het Vaderland en belangeloze Deugd, door het Zedelyk Zintuig gevoeld, hebben regulus bewogen. Deze redeneering is, oppervlakkig befchouwd, geenszins de zwakfte der bewyzen voor het Zedelyk Gevoel. De verftandigfte voorftanders van hetzelve zyn hierdoor wcggefleept. Maar beproeven wy eens hoe verre dit bewys gegrond is. Hoe hoog men ook de belangelooze Deugd moge verheffen, zy ftrookt geenzins met de Natuur van den mensch. Wy hebben het in onze voorgaande verhandeling beweezen. De zucht tot Geluk is van alle gevoelige, van alle denkende wezens onaffcheidelyk. Die zucht tot O 4 ge-  2l6 ONDERZOEK van het geluk is door den Schepper aan het Menschdom wysfer lyk ingefchapen: zy is in het Zedelyke dat geen, 't welk de zwaarte kragt in het Natuurlyke is. Het Opperwezen zelve heeft eenen onverbreekelyken band gelegd tusfehen Deugd en Geluk; Ondeugd en Ongeluk. Het Geluk, het waar Geluk, is eene ltandvastige belooning der goede; en het waar Ongeluk, eene ftraffe der kwaade daaden. Wat de heldhaftigheid van regulus aangaat, die was nuttig, die was heilzaaam voor het Vaderland: was in dezelve geen heil voor Rome gelegen, dan ware zy ook zonder grootheid, zonder roem, geweest. Ily zelve heeft die nuttigheid bevveezen, omdat (zeide hy ) de uitwisfeling , de losfing der Romeinfche krygsgevangenen, de dapperheid der keurbenden zou verllappen, en den grooten krygsroem der R.omeinen bezwalken. Dus vervalt dan al in zoverre het bewys, uit dit luisterryk voorbeeld getrokken, dat eenige daaden zonder eenig nut, zonder eenig heil, zouden kunnen zedelyk goed en lolïelyk zyn. En ik vinde geene rede, om die edele zucht van regulus voor het heil van zyn Vaderland, de overtuiging van zyne verplichting om zig voor zyn Vaderland opteofferen, meer aan een Zedelyk Gevoel, aan een byzonder, aan een nieuw uitgedagt vermogen, dan aan zyn Verftand, zyn Oordeel, zyne Rede toe te fchryven. Maar (zegt men) dit zy zoo: Voor regulus zelve was echter geen nut, geen heil meer uit die opoffering te wagten. Derhalven kon hy door de aangeborene zucht voor eigen geluk , tot die groot • moedigheid niet bewoogen worden. Dog , zou regulus, de uitwisfeling op eene laffe wy. aan-  ZEDELYK GEVIEL. janraadende, of zyn gegeeven woord verbreekende, trouwloos, en met fchande bedekt, gelukkig hebben kunnen leven? En deze bedenking vermindert geenszins den lof van regulus. Wy bewonderen fteeds in hem die grootmoedigheid van ziel , die ftandvastigheid , waardoor hy het waar geluk van het fchyngeluk gefchift, het waar geluk van zyn Vaderland boven zyn fchyn- boven zyn valsch geluk gefteld heeft. Want wy ontkennen ten fterkfte, dat regulus door anders te handelen, zyn waar geluk zou kunnen bevorderd hebben, Wy moeten nog omtrent alle dusdanige bewysredenen van opofferingen van zig zeiven voor de Maat• fchappy, voor zyn Vaderland, in 't algemeen het navolgende aanmerken. Zodanig is de gefteldheid van het Menschdom, dat wy in eene Maatfchappy worden geboren en opgevoed en buiten dezelve niet gelukkig kunnen leeven. Zodanig is de gefteldheid van alle Maatfchappy, dat, hoe gelukkiger dezelve in het algemeen is, hoe gelukkiger ook haare byzondere Leden zyn. De Maatfchappy kan gelukkig, kan bbeijend zyn, zonder het gelttk van een of ander Lid. Maar de Leden kunnen niet waarlyk, kunnen niet beftendig gelukkig zyn, als de geheele Maatfchappy kwynt en ongelukkig is. Daarom is het eene onverzakelyke grondwet in alle Maatfchappy, dat derzelver algemeen heil, voorfpoed en geluk, boven dat der byzondere leden moet gefteld worden. Zonder dien Regel kan de Maatfchappy niet beftaan. En wie Lid is of wordt van de Maatfchappy, verbindt zig tot naarkoming van dien regel; verbindt zig, om dien ftandvastigen en moedigen wil te O 5 heb-  *l3 0NDERZ-OEK VAN HET hebben, om , den nood zulks eisfchende, in eene ftlydig* heid van belangen , het heil en behoud der Maatfchappy boven zyn byzonder heil te Hellen. Dit vordert het behoud van den Staat, in 't algemeen. Al wie dus dien grooten Staatsregel opvolgt, bevordert zo wel zyn eigen geluk, als dat van zyn Vaderland, van 't welke zyn byzonder geluk onaffcheidelyk is. Dus is 'er maar eene keuze: of de voordeden van de Maatfchappy te genieten, mids, in geval van nood, gemelden Staatsregel na te komen; of van die voordeelen aftezien, en buiten de Maatfchappy te leeven. Eindelyk heeft men nog de voortreffelykheid van de Leer van 't Zedelyk Gevoclaldus opgevyzeld.De Zedekunde (zegt men) moet niet van fpitsvindige redeneeringen af. hangen; moet voor dengemeenen Man even verftaanbaar zyn, als voor den geoetfendften Wysgeer. Daarom heeft ons het Opperwezen een Zedelyk Gevoel gegeven , 't welk de Deugd goedkeurt cn bemint, en de ondeugd haat en afkeurt. Wy erkennen de goede voorzienigheid van het Opperweezen , die alle menfchen in Haat heeft gefteld, en een vermogen gefchonken, om te kunnen onderkennen, wat Zedelyk goed en kwaad is: dit is de afkondiging, de bekendmaking der Natuurwetten, zonder welke die wetten geen verbindende kragt zouden kunnen hebben. Maar waar uit volgt nu, dat zulk een vermogen niet het Verftand, niet de Rede zoude zyn, maar een Zedelyk Gevoel? Het is zo; de Zedekunde moet verftaanbaar zyn voor allen; ook voorden Gemeenen man. Maar zyn dan alle die geenen, die men onder dien naam bevat, zo 'dom? Toont een Landman geen Veritand in het beleid van zyne zaken, en 't behartigen van zyn voordeel ? Daarenboven zyn de omftandigheden niet verfchillende? Be-  ztDïtYK GEVOEL. 210 Behoeft een daglooner zoo veel Zedekundige kennis, als een Staatsman? De Wapenhandel is voor den Krygsman onöntbeerlyk. Maar wie erkent niet , dat een Legerhoofd meer kunde moet bezitten, dan een gemeen Soldaat? Of wie heeft ooit gedagt, uit hoofde van de moeilykheü der Krygskundige wetenfehap, een Krygskundig Gevoel uit te vinden, waardoor de Soldaten gemakkelyk allen verhevene Krygskundigen Wierden? Heeft men niet in het dagelyks leven , Rekenkundige, Wiskundige, Werktuigkundige waarheden noodig? Bedienen zig de gemeene werklieden, Timmerlieden, Metzelaars, niet van die waarheden, zonder uitmuntende Rekenkundigen of Wiskundigen te zyn, of zonder daarom een Relenkundig of Wiskundig Gevoel te bezitten? Maar al dit nut, dit voordeel, uit het Zedelyk Gevoel voor den Gemeenen Man, is alreeds verdweenen door de leer van die geenen, die het Zedelyk Gevoel alleen tot de eerfte grondwaarheden hebben bepaald, en de noodzaakelykheid erkend, dat het Verftand daarby kome, en door Redeneering, door wettige befluiten, de pligten uit die grondwaarheden moet afleiden. Wy zouden geen einde vinden, Myne Heeren! indien wy alle de kleine redenen , die de voorftanders van de Leere van het Zedelyk Gevoel als zo veele bewyzen hebben aangevoerd, bybrengen en wederleggen wilden. De voornaamfte hebben wy te berde gebragt, en, zo wy ons vleijen, ontzenuwd. Het is dus uit onze voorige verhandeling gebleeken, dat 'er waarlyk zo iets in onze ziel is, het welk men een Zedelyk Gevoel, in eenen gezonden zin, kan noemen: namelyk eene aangename aandoening en goedkeuring  220 onderzoek van ket zedelyk gevoel. ring over Deugd, en onaangename aandoening en afkciw ring der ondeugd. Doch in deze verhandeling hebben wy gepoogd te toonen de zwakheid der bewyzen van die geenen, die dat Zedelyk Gevoel voor een byzonder vermogen 'van de Ziel, van Verftand, Oordeel en Rede onderfcheiden, houden, en aan hetzelve de onmiddelyke bezeffen van Zedelyk goed en kwaad , Deugd en Ondeugd toeke nnen. Nu is nog eene derde en laatfte vraage overig, die van veel gewigt, zo voor de Zielkunde , als voor de Zedekunde is, namelyk; Wflt is dan eigenlyk datZftfclyk Gevoel, dat in zekeren zin wel aanwezig is, en egter geen byzonder Vermogen van de Ziel is, noch een onmiddelyk en veilig kenmerk van Zedelyk goed en Zedelyk kwaad; van Deugd en Ondeugd? En deze Vraag, Myne Heeren, zou wel eens het onderwerp van eene derde en laatfte verhandeling over deze toffe kunnen zyn, indien het my moge gebeuren, met u Leder goedkeuring wederom te eeniger tyd eene fpreekbeurt te erlangen. wat  221 wat is toeval, of geluk? (Uit het Hoogduitsch van garve.) Het woord Geluk wil men dat niet enkel het bloote toeval zal betekenen, maar eene zekere regelmaatigheid, welke wy fomtyds in het toeval meenen te ontdekken. Wanneer een mensch nu iets aangenaams, dan weder iets onaangenaams overkomt, befchouwt hy dit als een natuurlyk gevolg van de oneindige verfchillendheid en menigvuldigheid der oorzaaken, waaruit de lotgevallen in het menfchlyk leeven ontftaan, en hy befchouwt zich zeiven noch als gelukkig, noch als ongelukkig. Wanneer echter by den zelfden mensch, by de zelfde familie, of wanneer in een zeker tydperk van ons leeven, de eene vrolyke of droevige gebeurtenis op de andere volgt , en wel zulke gebeurtenisfen, waarvan wy geen aanleiding kennen, die niet voorzien, ja niet eens te verwachten waren: dan zeggen wy, inzonderheid wanneer de oorzaaken daarvan onbekend blyven, dat dit een gelukkeg of ongelukkig mensch, een gelukkig of ongelukkig tydperk is. Vermits het woord geluk by geene zaak meer ge. bruikt wordt, dan by zulk eene, waar het toeval meest heerscht, by het fpel naamlyk; kunnen wy ook van hetzelve, de bekwaamde ophelderingen van het denkbeeld met dit woord verknocht, afleiden. Onder perfoonen, die zich dikwerf met dit tydverdryf bezig houden, wordt het als een uitgemaakte ondervinding aangemerkt, dat elk fpeeler zekere tyden heeft  £22 wat is toeval heeft, dat hy lang achter elkander geduurig Hechte kaarten krygt, of door eene zejdzaame verdeeling van dezelven , ook de goeden, die hem toevallen, niet met nut gebruiken kan; wederom andere tyden echter wanneer hem geduurig goede fpeelen in de hand komen of zelfs de zwakften door zekere omftandigheden van hem gewonnen worden. Even zo vindt men gelyk veelen beweeren, perfooncn, die geftadig gelukkiger of ongelukkiger zyn, dan anderen, met welken zy eene gelyke vaardigheid in het fpeelen bezitten. Wat is nu dat geene, hetwelk deezen uitflag bepaalt? Zyn het de wetten van het toeval? fV?aar voi_ geus deezen moesten de gelukkige en ongelukkige toevallen geduurig met eikanderen vermengd zyn, en in grootere tydperken, by alle menfchen en ten allen tyde , meer of minder tegen eikanderen opweegen. Voor veele menfchen fchynt het leven zelf zulk een ongelukkig fpel te zyn. Zoo veel verfiand zy ook bezitten , zoo veel oplettendheid zy ook moogen befteeden om hunne zaaken wel te beftieren, misfen zy evenwel door vreemde hinderpaalen hun doelwit, en bereiken daarvan niets, of lyden fchade en verdriet op even denzelfden weg, waarop anderen eere en vermogen verwerven.. Het antwoord op de zwaarigheden by deeze ondervindingen, valt het gemaklykst, wanneer men de ondervinding zelve loochent; wanneer men beweert, dat de beste, bekwaamde fpeeler altoos het meest wint, en dat de beste, wyste man in de wereld het gelukkigst is. En waarlyk hiertoe heeft men eenige redenen. Voor eerst, is men maar alte veel gewoon , om, wanneer men in het fpel of in zyn leeven, eenig verlies geleeden  OF GELUK? -".23 den beeft, zyn ongeluk te groot te maaken, en het noodlot , waardoor men vervolgd wordt, voor veel beftendiger op te geeven, dan het waarlyk is. Men is ten tweeden even zoo zeer gewoon, om van bet geen men als waarlyk ongelukkig ondervonden heeft, het toeval veel meer fchuld te geeven, dan men zich wel bewust is, dat hetzelve billyker wyze draagen mag. Het medelyden van anderen te verwekken, is het oogmérk van buitenfpoorige klachten: zich zeiven te willen rechtvaardigen , is de oorzaak, waarom men de hinderpaalen voor toevalliger uitgeeft, dan ze indedaad waren. Echter heeft 'er eene geheime, dikwerf door den mensch zeiven niet noauwkeurig waargenomen fchranderheid of domheid plaats: of nog algemeener; men vindt zeker onmerkbaar onderfcheid in de perfoonlyke eigenfchappen van de menfchen, welke, ik wil niet zeggen öp het fpel, fchoon evenwel ook op hetzelve, maar zekerlyk op het menschlyk leeven, en inzonderheid op de grootere verrichtingen, by welke andere menfchen moeten medewerken, veel invloed hebben. Dikwerf worden de flappen, welken wy doen, door eene menigte van donkere voorftellingen, door fchielyke en voor ons zelve naauwlyks kennelyke befluiten beftierd. Wanneer nu deze voorftellingen, hoe duister ook, evenwel waar, deeze befluiten, hoe fchielyk ook, evenwel naauwkeurig zyn: dan zyn onze handelingen ook gepaster voor omftandigheden, perfoouen en gebeurtenisfen; in het tegenovergefteld geval zyn zy'er niet mede overeenkomftig. Daar wordt het doel bereikt, hier gemist. Maar nu , dat geen het welk wy ons niet duidelyk voorftelden, toen wy ons tot deeze verrichting begaven, fchryven wy niet toe aan den uitflag, wan-  Ê24 WAT IS TOEVAL wanneer wy na de volvoering derzelve daarover nadenken. Daarom zyn wy in zodanige gevallen , fchoon wy zelf de oorzaak van den goeden of Hechten uitilag zyn, geneegen, om ons geluk te roemen, of ons Ongeluk te befchuldigen; het eerfte evenwel veel weiniger, vermits wy liever een onbekende verdienste, dan eenig onbemerkt gebrek in ons zeiven vooronderfte'llen; By het beraadflagen zoo wel, als by het uitvoeren van elke zaak, komen dikwerf kleine voorrechten of gebreken der menfchen, in zynen geest of in zyn lig. chaam, mede in het fpel, welke den uitflag beflisfen. Met één woord, het perfoonlyke van den mensch heeft op zyne verrichtingen en op het gevolg van dezelve dikwyls veel meer invloed, dan hy zelf weer. Dit is ten minften zeker, dat het geluk van een mensch dikwyls in eene wonderlyke overeenftemming met zyn karakter ftaat, zoo dat,by voorbeeld, by zulk eenen, die met zyn geld verkwistend omgaat, en ten opzichte van de middelen om zyn geluk te maaken, onopmerkzaam en traag is, ook in de daad alle gele! genheden, om zich in goede omftandigheden te plaatfen fchynen te ontbreeken, alle oorzaaken tot behoeftigheid zich te verëenigen; daar integendeel, volgens een algemeen fpreekwoord, het geld den geenen bemint en opzoekt, van wien het bemind wordt (*). Zelfs de gelukkige voorvallen van een anderen aart, komen, naar allen oogenfchyn, het meeste by hem voor, die juist dat talent en karakter bezit, het welk nodig (*) Een wonderbaar voorbeeld van zulk eene overeenftemming tusfehen het lotgeval en het karakter, geeft het leven van den Engelfchen dichter sawgi. Zie Johnfons Biagraphical prefaces.  of geluk? ÜtS èig is , om zich dezelven ten nutte te maaken. Zou dit ons niet op de gedachten brengen, dat, wanneet wy het enkel toeval befchuldigen of roemen, dikwyls een voor ons verborgen verdiende, of eene verborge* ne fchuld van den mensch zeiven, daarvan de waare aorzaaken zyn? De andere ondervinding is: dat, gelyk men weinige uitfteekend gelukkigen of ongelukkigen vindt, men 'er nog minder zodanigen ontmoet, by welken het geluk geduurende eenen langen tyd, of hun geheele leven door, van éénenerlei aart was, en altyd met den graad van hun inzicht of van hunne bedrevenheid in de zaak, welker uitflag het bepaalt, zou ftryden." Een goed fpeeler kan tegen minder bekwaamen eenen tyd lang verliezen: maar verfchcide jaaren dooreen gerekend, zal hy zekerlyk winnen, eri wanneer hy met even zo fterke fpeelers als hy zelf is, fpeelt, winst en verlies, naar de wetten van het toeval, met hen deelen. Wanneer echter, dit alles afgetrokken zynde, 'er nog gevallen overig blyven , waarin zodanige oorzaaken, welke van onze fchikkingen en gedrag niet afhangen , evenwel, met zekere gelykvormigheid, voor7 of nadeel, genoegen of fmart, geluk of elende voortbrengen: is voor hem, die eene Voorzienigheid gelooft, niets natuurlyker, (en dit is de eenige verftandige en troostryke uitlegging van de zaak,) dan aan de regeering van dezelve , dit, hem anderszins onbegrypiyk verband der dingen, toe te fchryven. Wanneer echter de voorvallen te klein zyn, dan dat men tot zulk eene verhevene oorzaak zou willen terug gaan; of zoo zeldzaam fchynen, dat zy met de wysheid van dezelve niet vereenigd kunnen worden: is het best om zich met zyne gedachten wysbe g. IU. D. P daar  225 WAT IS TOEVAL daar by zoo min als mooglyk op te houden, wyl men anders in gevaar zou komen, om neêrfiagtig te worden, of aan bygeloovige denkbeelden gehoor te geven. Ik moet hier nog byvoegen , dat een byzonder merkwaardig gedeelte van het geen men geluk noemt, daarin beftaat, wanneer onze befluiten voor de omftandigheden pasfen. Wy befluiten altoos naftmbyk op het toekomende : onze fchikkingen worden altoos naar zodanige omftandigheden gemaakt, als wy waarfchynlyk in dezelven voorzien. Nu verandert zich echter dikwerf, vóór den tyd van de uitvoering, alles zodanig, dat niets meer van de gemaakte fchikkingen gepast is voor de omftandigheden en betrekking der dingen, op welke haare werking berekend was: of dat het oogmerk , al wordt hetzelve ook bereikt, voor ons geheel niet meer dezelfde waardy bezit, ons niet meer dat voordeel of genoegen verfchaft, het welk wy daarby zochten. Menfchen, welken dit'dikwerf overkomt, zyn ongelukkig. Zy worden tevens befchroomder, en even daar door onbekwaamer, om de beste party te kiezen, of eene kwalyk gekoozene, op (taanden voet te'verbeteren. Maar zy leeren misfehien de wetten der natuur en van het toeval beter kennen; zy leeren zich gereed houden tegen mislukkingen, welke toch ieder mensch , vroeg of laat overkomen. —— By anderen daarentegen loopen dikwerf nog onvoorziene, niet in rekening gebrachte voorvallen, famen ter bevordering van zodanige befluiten, die zonder betrekking op dezelven daartoe moesten medewerken. Zulke gelukkige menfchen worden ftout, en krygen vertrouwen op zich zeiven; eigenfehappen, die ter uitvoering van on-  OF GELUK. 2*7 onze ontwerpen in de wereld zeer nuttig zyn. Zy fchynen daarom, zelfs uit hoofde van hun geluk, wyzer te zyn, en worden het ook in zekeren opzichten. Maar zy leeren hunne afhanglykheid van de dingen buiten hen minder inzien, en worden daarom naderhand zo veel te zwaarer en fmartlyker getroffen, wanneer zy evenwel ten laatften hun nek onder de wetten der noodzaaklykheki en van het toeval moeten buigen* II AL-   II. ALGEMEEN M A G A Z Y N. NATUURKUNDE en NATUURLYKE HISTORIE,   *3i REDENVOERING (*) OVER DEN DAMPKRING der ZON, OF HET ZODIAKAAL LICHT: DOOR J. H. FAN S W I N D E N. MYNE HEEREN! V an alle de vragen, welke den aart der Hemelfche Lichamen, de byzonderheden hunner gefteldheid, en hunne innerlyke verfchynzelen betreffen1, zyn zekerlyk de belangrykfte, die , waarin men over voorwerpen handelt, welke naauwer met alle de deelen der Waereld , of de aanzienlykfte derzelver verbonden, ook tevens eenige betrekking hebben met den Aardkloot dien (*) Deeze Redenvoering is den 27 Oftober 1786 in da Maatfchappy Felix Meritis, uitgefprooken: zy dient als eene inleiding tot de redenvoeriag over de oorzaakeri van het Noorder Licht, P 4  S3ü OVER DEN DAMPKRING DER ZON dien wy bewonen, en tot wien wy, door een natuurlyk uitwerkzel der Eigenliefde, alles herleiden. Van dien aart is de vraag of alle Hemelfche Lichamen met eerf dampkring voorzien zyn ? eene vraag wier oplosfing my voorgekomen is uwen aandagt niet geheel onwaardig te zyn, en over welke ik voorgenomen heb, dit uur te fpreeken. —— Ik zal dan'voor eerst eenige weinige algemeene aanmerkingen voordragen, over den Dampkring der Aarde , en wel byzonder der Maan: en mydan, ten tweeden, fpoeden tot het voornaamst en gewigtigst gedeelte deezer Verhandeling, tot het onderzoek van den Dampkring der Zon. L DEEL. De ondervinding leert ons dat eene fyne, dunne en veerkrachtige vloeiftof, onzen Aardbol omringt: dat zy de algemeene vergaderplaats is der dampen, die uit de Aarde opftygen , en dus den naam van Dampkring verdient: wy weten daarenboven dat die vloeiftof eene eigenaartige betrekking met het leeven der Menfchen, en van de meeste dieren heeft: en tot onderhoud van dat leeven zodanig noodzakelyk is, dat gebrek van lucht, of van genoegzaam zuivere lucht, door eenen ogenbliklyken dood gevolgd word. ■ . Of nu het goedertieren Opperwezen den Dampkring gefchaapen, en de Aarde met denzelven omgeven hebbe, enkel ca alléén om dat hy voorzag, dat zulks tot het leeven van Menfchen en Dieren noodzakelyk is: dan wel of de Dampkring een natuurlyk gevolg zy van de gefteldheid en de beweeging der Aarde, en van de uitwerkzelen der lichamen die in dezelve gevonden worden: zodanig naamelyk, dat het onderhouden van het dier- lyk  OF HET ZODIAKAAL LICHT. 233 lyk leeven, en alle de andere gewigtige dienden die de Dampkring aan de Aarde cn haare bewooneren , mitsgaders .aan alle, zowel leevendige, als leevenloze lichaamen bewyst, enkel een onaffcheidelyk gevolg zy van de naauwe betrekkingen, die alle de deelen onderling verêenigen, en door de volmaakte wysheid van den Schepper zyn voorzien en daargefteld geworden ; is een ftuk dat wy thans niet zullen onderzoeken , hoewel wy niet fchroomen te zeggen, dat het laatst (ons verre weg het waarfchynlykst voorkomt; omdat wy, hoe nauwkeuriger wy de werken der Natuuronderzoeken, ook hoe langer hoe meer bevinden, dat zy het grootst mogelyk getal van uitwerkzelen door zeer weinige oorzaaken gewrocht heeft: zo dat wy overal de waarheid van hetj verheven gezegde van fontenelle aantreffen, „ dat de Natuur by de grootfte pracht in de uitvoering, de , grootfte fpaarzaamheid in de oorzaaken heeft weten „ te paren". De Natuurlyke drift, die ons tot behoud van ons zeiven aanfpoort, doet ons ook al wat daartoe dienftig is, onder de gedaante van het nuttigfte, van het «•een den aandagt des Scheppers het meest waardig is, voorkomen. ■ Beklagenswaardige verblindheid der Eigenliefde voorwaar! indien niet zomtyds eenige Zedelyke deugden daaruit geboren, en wy 'er door aangezet wierden tot het naarvorsfehen van ftukken, welke met die eigenliefde zelve in den eerften opflag weinig verbonden fchynen, — Wat heeft ons immer aangezet, tot het nagaan of de Hemelfche lichaamen met dampkringen voorzien zyn? « Enkel dit grondbeginzel! ■ De volmaaktheden van het Opperwezen namelyk, of liever, de regtmatige denkbeelden die wy omtrent dezelve voeden, de befchou* P 5 winS  £43 OVER DEN DAMPKRING DER ZON wing der Natuur , de uiterlyke overeenkomst van zommige Dwaalfterren met onze Aarde, hebben ons doen gisfen, dat deeze Dwaalfterren ook met leevende fchepzelen behoren voorzien te zyn, welke hun geluk, even als wy, aan het Opperwezen verfchuldigd, ook een lofzang van dankbaarheid kunnen aanheffen , de Almagt en de Wysheid des Opperheers verkondigen, en het toneel zyner Wysheid en Weldaden , zelfs in onze oogen, vergrooten. Maar de gelykvormig- heid, die wy tusfehen het maakzel en het leeven dier fchepzelen en het onze wel dra vooronderftelden, deed ons denken dat zy dan ook moeten ademen , en dat dus hunne woonplaats noodzakelyk met een Dampkring moet voorzien zyn ; men onderzogt dan daarom , en daarom alléén, of men ook eenigen Dampkring, eenige uitwerkfelen, of eenig fpoor zelfs van Dampkring, om de Dwaalfterren kon befpeuren , en men waande het aanweezen of niet aanweezen deszelven als een bewys te moeten aanzien, of de Dwaalfterren al dan niet bewoond zyn. Ziedaar dan, de Sterre» kundigen byna door een Zedelyk grondbeginzel, tot het doen van zeer fyne, en moeijlyke waarneemingen aangezet. De Maan, als zynde die Dwaalfter, die naast by de Aarde gelegen is, het grootst fchynt en de meeste betrekking op ons heeft, en om alle die redenen ook de gefchiktfte is tot een onderwerp van die waarnee. mingen , verdiende het allereerst befchouvvd te worden. Indien de Maan met een Dampkring voorzien is, zal die fyne vloeiftof de Maan omvangen , zich tot eene bepaalde hoogte uitftrekken, even als de Maan, door het licht der Zonne befcheenen worden, en ons ' het-  of het zodiakaal licht. «35 hetzelve terug kaatzen: dit licht zal, uit hoofde dier vloeiftof zelve die het ontvangt, en wederom mededeelt, veel flaauwer moeten zyn dan het licht der Maan: doch men hoopte het meer of min te zullen ontdekken , waartoe men echter nog niet heeft kunnen geraken: zo dat de vraag , of de Maan met een Dampkring voorzien zy, door die onmiddelyke waarneemïn- gen,& nog geenzins beflist is. Maar eene zeer fyne en verheevene, doch echter waariichtige Theorie, heeft den Heer du sejour (*) in ftaat gefteld, uitzommige waarnemingen omtrent de Zons - verduisteringen, een licht te doen geboren worden, dat men nimmer verwagt had, en dat voor aller oogen, tot dien tyd, verborgen lag. < Men weet, en dit is men gewoon in Phyfifche lesfen door zeer eenvouwdige proeven aantetoonen, dat het licht, wanneer het zeer digt langs eenig lichaam voorbyftreeft, door hetzelve aangetrokken word, en daardoor van zyne weg afgaat, om aan die aantrekking te gehoorzaamen: zo dat de lichtftraal als dan gebogen word en een anderen weg . moet inflaan. Dit verfchynfel, eerst inden jaare 1666 door glumaldi ontdekt, naderhand door newton met veele fchone proeven opgehelderd, en vollediger befchouwd, is nog voor weinige jaaren met meerder nauwkeurigheid, en in meerder byzonderheden door den Heer du tour. nagegaan. Deze buiging moet dan ook door het 'lichaam der Maan gewrocht worden, wanneer de Maan, zich tusfehen de Zon en de Aarde bevindende , de Zonnefchyf voor onze oogen verdonkert, en dezelve iiu to- (*) Zie Memoires de V'Académie, inzonderheid de deelen voor de jaaren 17Ó8 en 1775-  236 over den dampkring der zon- ïotale Zons-verduifteringen, geheel bedekt. Indien dus de Maan meteen Dampkring omgeven is, zal ook die Dampkring de ftraalen der Zon , die 'er voorbyffreuven, aantrekken; dezelve doen buigen, doch minder dafl het lichaam der Maan het deed. - , Deze hui ring nu van het licht, moet zo wel op den tyd, als op de omftandigheden van eene Zonsverduistering eenigèn invloed hebben. — De Heer du se jour heeft door zyn vindingryk verhuft, gepaard met eene ongemeen groore kundigheid in de Wiskunst, een middel gevonden, om de hoegrootheid der buiging, welke in die gevallen door het lichaam der Maan veroorzaakt moet worden, te bepaalen, en tevens, om uit de waarneemingen van eene Eclips natefpooren, wat in dezelve waarlyk aan de ftraalbuiging toetefchryven is. - . Dit.im, op de vermaarde en zeer aanzietUyke Zons-verduistering van den cerften April 1764 toepasfende, heeft hy onwederfpreeklyk gevonden, dat de waargenomen ftraalbuiging grooter geweest is dan die, welke het lichaam alleen der Maan kon voortbrengen: maar dat het verfchil, 't welk derhalven van een ander lichaam herkomftig zyn moest, van dien aart was, dat het aan eene vloeiftof de Maan omringende, kon, en naar gelang der hoegrootheid, hoogstwaarfchynlyk toegefchreven moest worden, Zodat het uit die waarnee¬ mingen hoogstwaarfchynlyk is dat de Maan met een Dampkring, even als de Aarde , omgeeven is. . . En dit word nog nader bevestigd door de nauwkeurige berekeningen, die de Heer le monier (*; onlangs gegeeven heeft van de totale Zons-verduisteringen der jaa- (*) Mem. de VAcad. 1781. p. 243,  OF HET ZODIAKAAL LICHT. 237 jaaren 1724 en 1748; in welke by die nadere overweging, die uitwerkz^ls van den Dampkring der Maan, zeer merkbaar zyn geweest. Wy kunnen dan vastftellen dat de Maan een' Dampkring b:zit: dat is: dat zy door eene fyne dunne vloeiftof geheel omgeven is: zonder dat wy echter iets omtrent den byzonderen aart van dien Dampkring, zelf met de geringfte waarfchynlykheid, zouden kunnen zeggen. De overige Dwaalfterren zyn te ver van ons af gelegen, dan dat de waarneemingen ons iets zouden kunnen leeren omtrent het beftaan hunner Dampkringen. De Leer der overeenkomst, hier op de meerdere of mindere gelykvormigheid die 'er tusfehen die Dwaalfterren, onzen Aardkloot , en de Maan gevonden word, toegepast, is de eenige Gids die wy volgen kunnen. Doch hoe gemaklyk, en hoe dikwyls die Gids dien wy echter genoodzaakt zyn zo vaak te gebruiken, en van wien wy ons met zo veel genegenheid en volvaardigheid bedienen, van den regten weg afdwaalt, behoef ik U Myne Heeren niet voor oogen te ftellen; vooral daar een der kundigfte Leden dezer Maatfchappy, (*) een man, op wiens vriendfehap ik roemen durf, deeze Leer der overeenkomften in het afgelopen faifoen, van ditzelfde fpreekgeftoelte, in uwe tegenwoordigheid , met veel juistheid behandeld heeft. II (*) De Wel Ed. zeer Gel, Heer kraaijenhof, A. L. M. Med. & Phil. Doft. in zyne redenvoering over de Analogie.  238 OVER DEN DAMPKRING DER ZOU II DEEL. Over den Dampkring der Zon. Dan ik fpoed my tot het befchotlwen van den Damp» kring der Zon: dat is, tot het oplosfen van deeze gewigtige vraag: of de Zon met eene vloeiftof omringd zy, van hare eigen zelfftandigheid onderfcheiden? —En hier omtrent zal ik vooreerst die verfchynzelen overwegen, welke in de daad niet alleen bewyzen dat de Zon een' Dampkring bezit, maar dien Dampkring zeiven, voor ons zigtbaar maken: ten anderen, over de byzondere omftandigheden van dien Dampkring nog meer bepaaldelyk fpreeken; en eindelyk met eenige algemeene aanmerkingen omtrent den invloed en de werking van dien Dampkring befluiten. i L • Dat de Zon een Dampkring heeft. Gelyk de glans der Zon het flaauwer licht der Sterren verdooft, en te weeg brengt dat dezelve alléén by nacht, of ten tyde van eene geheele Zonsverduistering, en dan nog flaauwtjes, en in gering getal, te zien zyn, zo ook zal die glans ons beletten den dampkring der Zon by dag te kunnen gewaar worden , al beftond hy uit eene lichtende vloeiftof. — Wy zullen dan onzen toevlugt moeten nemen tot die verfchynzelen, welke zich by nacht, of ten tyde van Zons-verduistering, opdoen. Wat de eerfte foort deezer verfchynzelen betreft, behoort men nog aantemerken, dat zo de Zon een dampkring  of het zodiakaal licht 2.^9 kring bezit, die dampkring met haar, als één éénig lichaam uitmaakt, haar altoos omgord, met haar zich beweegt, boven de kimmen ryst of daalt, en zich maar tot een' bepaalden afftand om het lichaam der Zon uitfcrekt. Waaruit volgt, i. dat men dien dampkring niet zal kunnen zien dan nadat de Zon, reeds eenigen tyd zal onder geweest zyn, en het reeds verflaauwd fcheemerlicht, een nog llaauwer licht zal toelaaten zichtbaar te worden, a. Ten anderen , dat die Dampkring, welke maar eene bepaalde ruimte om de Zon beflaat, meer en meer de kimmen zal naderen, naar maate de Zon dieper onder dezelve daalt, en gevolglyk allengskens ook minder gemaklyk te onderfcheiden zal zyn. Het is dan maar eenen korten tyd na Zonne-ondergang, of voor haaren opgang dat men haaren Dampkring zal kunnen gewaar worden: en dit zal nog zeer veel van plaatfelyke omftandigheden, van de gefteldheid van 't weder, en den meerderen of minderen glans van het fchemerlicht of van den dageraad, afhangen. Dit vooraf herinnerd hebbende, laaten wy tot de waarnemingen zelfs keeren. Het naarvorsfchen van dit gewigtig ftuk, is men aan jan douwe cassini (*), deri Stamvader van het Sterrekundig Geflacht der cassim's , waarvan men thans het vierde lid nog in Vrankryk met denzelfden roem (*) cassini gaf het eerfte bericht zyner ontdekking iii de Journal des Scavans van 10 Juny 1683: en daar na fchreef hy eene Verhandeling onder den tytel: Dccouverte de U Lutniére celeste qui paroit dans le Zodiaquc. Men vind dezelve in de Anciens Mémoires de FAcad. Tome VIII. of im de Memoires adoptés par F Académie avant fin renouvdkment, TomeV.  24<3 over den dampkring der zon roem ziet pronken, voor het grootst gedeelte verfchuldigt. —— Dees beroemde man, die met arends-oogen de hemelfche verfchynzelen gewoon was waar tè neemen, en zulks met een voorbeeldigen yver deed, ontdekte in het voorjaar 1683 een ongewoon licht in den Hemel (*), 't welk, kort na Zonne-oudergang volgens de richting van den Zodiak , of Dierenriem uitgeftrekr, onder eene kegelachtige gedaante, of liever onder eene gedaante, naar die van eene weversfpoel gelykende, fcheen, met de punt fchuins boven den Horizon verheeven , met het breedfte end naar de Zon gekeerd, als of het, verlengd zynde, de plaats daar de Zon als dan onder de kimmen was, bereikte: en wiens couleur die der Melkweg, of der Staarten van Cometen, of der ilraalen van Noorder Licht gelyk was. < cassini noemde dit Licht het Zodiakaal Licht, omdat het langs den Zodiak geleégen is; en hy deed veele waarneemingen omtrent het zelve , in de jaaren 1684, 85, 86: welke ook te gelyker tyd genomen , en vervolgens voortgezet wierden , zo in Vrank' ryk en te Geneve, als binnen Amfterdam zelve, door den Heere fatio de duillier, (f) een Ge- neefsch (*) Zie de 2de en 3de afbeelding. (-ft Zie het fchoon, doch thans zeer zeldzaam werkje van dien kundigen man getytelt. „ „ Lettre de Mr. N. fatio „ de duillier a m. cassini , de l'Académie Royale des Scien„ ces touchant une lumiere extraordinaire qui paroit dans „ letie depuis quelques années". Amfterdam i636, 'm 120. p. 24. Men kan over de zonderlinge lotgevallen van fatio de Hiftoire Litteraire de Geneve van den Heer s ene bi er nazien.  of het zodiakaal licht. Hl neefsch Wysgeer en voortreffelyk Wiskundigen; een man, op 't einde van zyn leven, even berucht door de dolheid, zyner dwepery, als hy te voren, en door zyne ongemeen groote kundigheden, en door zynen doordringenden geest, en door zyne overheerlyke fchriftcn, en door de byzondere hoogachting welke iiuigens, newton, leibnitz, en andere eerfte mannen hem toedroegen , te recht beroemd was. De eerfte waarfchouwing van cassini was genoeg om den yver der Sterrekundigen op te wekken: en hier in hebben kircïi te Berlyn en eimmart te Neuremberg , (*) tot in 't begin van 1694 voornaamlyk uitgemunt. Naderhand heeft men nog verfcheiden waarnemingen omtrent dit zelfde verfchynzel gedaan, en vooral in de jaaren 1726, en 1727 en vervolgens, zo als ook in deeze laatfte jaaren, ter geleegenheid van de veelvuldige Noorder Lichten, die zich vertoond hebben: want, om dit in 't voorbygaan aan te merken, en wy zullen het ftraks nader en omllagtiger melden, een fterk Zodiakaal Licht word dikwerf door het Noorder Licht vergezeld , en agtervolgd: zo als dit by voorbeeld plaats gehad heeft, den 19 February 1771, 26 Maart -f773 5 J7 Maart 1776, 26 February 1777: om van andere minder merkwaardige te zwygen. Het Zodiakaal Licht is dan een helder, naar de Melkweg, de Staarten van Komeeten, of de ftraalen van Noorder Licht gelykend licht, dat zich in den Zodiak vertoont, onder de gedaante van eene Wc vers- (*) Zie derzelver Waarneemingen in de Miscellanea Nat. curios. decuria III. An. 1: p. 228. Ook in de Alta Lipfimfia 1694: p. 58. natuurk. III. D. _ q  OVER. DEN DAMPKRING DER ZON v_'rsfpoel, of meer of min keegelachtig: men ziet het 't meest en treffendst in . het voorjaar, in February en Maart , kort na Zonnen ondergang: het verheft zich meest, tot Aldebaran of het oog van den Stier, en zomtyds veel verder: hier in hebben wisfelvalligheden plaats; doch van die omftandigheeden ftraksnader. Men verbeelde zich dan enkel, (*) dat 'er zomtyds kort na Zonnen ondergang of voor rierzelvcr opgang, digt by de plaats daar de Zon zich onder de kimmen bevind, in de richting van den Zodiak, een kegelachtig licht vertoont, dat der ftraalen van het Noorder Licht of de Staarten van Komeeten , voor de couleur , de fynheid en doorfchynendheid gelyk is. Wy zouden nu eerst kunnen overgaan tot eene naauwkeuriger befchouwing der byzondere verfchynzelen van dit licht: doch wy verkiezen eerst deze vraag te beantwoorden. „ Wat is toch dit licht"? vermits veele dier verfchynfelen in het ontvouwen van ons antwoord natuurlyk zullen voorkomen, en wy dus onnuttige herhaalingen vermyden. De plaats daar dit licht verfchynt, en de tyd van zyne verfchyning geven reeds te kennen dat het tot 't lichaam der Zon behoort, Het word immers gezien op de dénige plaats daar eene ftraal, uit de zich onder de kimmen bevindende Zon uitgefchoten, gezien kan (*) Zie de hier nevensgaande 3de en 4de afbeelding. Men heeft onder de Iyn (KK) die de Kimmen verbeeldt, de Zon, tS) op de plaats daar zy zich bevinden moet geteekent: en vervolgens onder de Kimmen eene gelyke vertooning geteekent als 'er boven gezien word, om een beter denkbeeld van den geheelen Dampkring te geeven.  OP HET ZODIAKAAL LICHT. 243 kan worden: ■■ het beweegt zich met de Zon, m„ het heeft geene andere beweeging dan die der Zon: het vergezelt de Zon gefladig. -■ Eene naauwkeuriger befchouwing, 1. van de richting, 2. van de gedaante, en 3. van de tyden der verfchyningen van dit licht, zullen dit nader bevestigen. Het is den Sterrekundigen bekend, dat de Zon, eeven als eenige, en hoogstwaarfchynlyk alle, Hemelfche lichamen, die tot het zamenilel, waarvan de aarde een gering gedeelte uitmaakt, behooren, op haar zelve zich beweegt, en déne omwenteling in den tyd van 25 dagen en 14 uuren volbrengt. De Sterrekundigen zyn in ftaat geweest deeze omwenteling te onderfcheiden , en den tyd in welke zy gefchied te bepaalen, door middel der vlekken die zich op de Zonnefchyf bevinden. Die omwenteling gefchied, eeven als die der Aarde, en van alle kloten die zich wentelen , op twee punten die men Polen noemt: de lyn welke die punten vereenigt is de As, cn die cirkel , wiens vlak rechtftandig op den As is, en den Kloot in twee gelyke deelen verdeelt, word de JEquator genoemt: zo dat de Zon haren /Equator eeven als de Aarde heeft; en dezelfde waarneemingen , die de omwenteling der Zon hebben leeren kennen, hebben ook de richting van den /Equator bepaalt. De Sterrekundigen zyn gewoon alles tot den weg, die de Aarde aflegt, tot de baan in welke zy zich beweegt, en die men Ecliptica noemt, te brengen: de richting en ligging der baanen van alle de overige planeeten tot die der Aarde te herleiden: en dit deen zy dan ook omtrent den JEquator der Zon. Men heeft gevonden dat die JEquator niet in dezelfde richting ligt als de Ecliptica of de fchynbaare Zonneweg; Q 2 maar  244 OVER DEN DAMPKRING DER ZON maar dat zy met dezelve eenen hoek maakt van zeven of zeven graaden en een half, zo dat de As'der) Zon de Spil daar de Zon op draait, niet loodregt op de Ecliptica, maar op dezelve onder een hoek van tweeen tachtig graaden en een half, ftaat. De richting van den JEquator der Zon, en die van de Ecliptica bekend zynde, kan men gemakkelyk weeten of de richting van eenig ander voorwerp, met die van den JEquator der Zon, al of niet, overeenkomt. \ Het Zodiakaal licht heeft de gedaante eens kegels: men moet dus van zyne richting oordeelen, uit die, welke de As van den kegel heeft, dat is de lyn die men zich verbeeld door den top van den kegel, loodregt op het middelpunt van zyn grondvlak te gaan: en dus ook die de driehoekige doorfnyding des kegels , die men ziet, midden door fnydt. Die lyn nu, die as, die middelrichting van den kegel of fpeer (en dit is de gedaante waarin zich het Zodiakaal licht vertoont) ligt niet in de Ecliptica, maar maakt een hoek van 7J graad met de Ecliptica uit. Het Zodiakaal licht is dan in de zelfde richting als de JEquator der Zon: en heeft den As der Zon, of den Cirkel welke door dien As gaat, tot grondvlak . Een klaar bewys voorwaar dat dit licht tot het lichaam der Zon eeven behoort als onze Dampkring tot de Aarde, als de bolster tot de noot. Het zelfde zal ten tweeden nog nader uit de gedaante van het Zodiakaal Licht zelfs beflooten kunnen worden. Geen lichaam, dat om zyn eigen as draait, kan de gedaante van een volmaakten kloot behouden, om rede dat alle de deelen, door die beweegiug, eene kracht verkrygen, door welke zy zich van den as der beweeging trachten te verwyderen. Naar maate de fnelheid groo.  OF HET ZODIAKAAL LICHT. 245 grooter is, is die kracht grooter: en die fnelheid is grooter in de deelen van den JEquator] als in die, welke digter by de polen 'geleegen zyn: om dat deeze verder van den as af zynde, en echter met de overige en gelyk rondgaande, meerder wegs in denzelfden tyd afleggen. Die deelen dan van den JEquator hebben eene meerdere kracht om zich van den as te verwyderen: en doen het daadeiyk, indien zy de kragt, die haar veréénigt, kunnen te boven komen: — - Ook weet men dat de aarde, die zich om haaren as be. weegt, de klootfche gedaante "niet heeft behouden, maar platter is in de poolen, meer verheeven in den /Equator; dat dit nog fterker plaats heeft in Jupiter, die zich veel fneller dan de Aarde beweegt, draaijende alle 19 uuren om zynen as; en in wien ook de verhevenheid des .fëquators niet Hechts fw gedeelte , zo als in de Aarde, maar gedeelte bedraagt, ——— Dit moet dan ook omtrent de Zon plaats hebben, en nog veel fterker omtrent de vloeiftof die de Zon omringt: vermits in die vloeiftof de vereeniging of aankleeving der deelen, uit hoofde van de fynheid en dunheid, geringer is dan in de (toffe van het lichaam zelfs der Zon: en ook omdat de deelen van die vloeiftof hoe langer hoe meerder van den As der Zon afftaan, en dus eene) grooter aiddelpuntfehuwende kracht verkrygen, en minder door het lichaam aangetrokken worden. ■ Waar uit dan volgt, dat, indien de Zon door eene fyne vloeiftof omringt word , die vloeiftof, die Dampkring, (welk woord wy beftendig gebruiken zullen,) geen klootfche gedaante hebben kan, maar in de daad, in de poolen platter, in den /Equator meer verheeven zyn, en dus eene knolronde gedaante hebben moet; in dén woord die Q 3 ge-  246 OVER DEM DAMPKRING DER ZON gedaante , welke geboren word- wanneer eene Eclips, of een langrond, om zyn as ronddraait. Dit gefteld zynde, zien wy, die met onzen Aardkloot de Zonneweg jaarlyks afleggen , de Zon. door ftraalen, welke bynaar rechthoekig op den as vallen, of onder een hoek van 8SJ graaden. Dus zien wy die doorfneede van de Zon, welke zoude geboren worden, indien men de Zon ongeveer langs haaren as doorfnecd; dat is, indien ieder Zon eenen Dampkring bezit, zullen wy denzelven moeten zien onder de gedaante, niet van eene fehyf, maar van eene zeer langwerpige Ellips die langer, of minder lang zal fchynen, naar mate die Dampkring zelfs , meer of min uitgeftrekt is. De Dampkring van de Zon zal ons onder dezelfde gedaante moeten voorkomen, als een gewoon vergrootglas , dat wy op zyn fcherp zien: en dat dus aan ons, in zyne doorfneede de gedaante van een langrond vertoont (*). Indien wy nu dit gezegde op het Zodiakaal ■ Licht toepasfen, zal het klaarblykelyk zyn dat dit licht ons in de daad onder die langwerpige gedaante voorkoomt, welke aan den Dampkring der Zon eigen is: echter treft men eenige geringe verfchillen aan, die , wel verre van eenige tegenftrydigheid met het gevoelen , dat het Zodiakaal Licht de Dampkring der Zonne is, aante duiden, in 't tegendeel dit gevoelen werkelyk bc. vestigen. Het Zodiakaal Licht namelyk vertoont zich wel onder eene langwerpige gedaante, doch puntiger, fcher- per, (*J Zie de eerfte afbeelding waarin die doorfneede van de Zon en haaren Dampkring gezien word.  of het zodiakaal licht. 247 per, dan een langrond zyn kan wanneer het op zyn fcherpen kant gezien wordt: maar men neeme in overweeging, en den aart van het Zodiakaal Licht, en den invloed van onzen Dampkring op het zelve. —— Twee omftandigheden, welke medewerken om eene langronde zeer fyne vloeiftof onder deeze fcherper gedaante te doen zien. Ik zeg voor eerst den aart zelfs van het Zodiakaal Licht — Het draagt alle teekenen van een zeer fyne dunne vloeiftof, die digter is naar maate zy 't lichaam der Zon nader komt: dit laatfte is zeer zichtbaar, en loopt duidelyk in 't oog: waar uit volgt dat wy het geheel Zodiakaal Licht niet zien: maar alleen die deelen, welke nog digt genoeg zyn om ons gezichttuig te trefTen : dat de overige, hoewel aanweezig, door ons niet onderfcheiden kunnen worden. Deeze nu zyn die, welke de uiterfte randen van dit licht uitmaaken. Wy zien dan de weezenlyke gedaante van dit Licht niet in alle deszelfs deelen, zo als het waarlyk is: maar alleen dat gedeelte, dat ons 't meest treffen kan, en dus dat, 't welk zich 't meest in de lengte uitftrekt: de Elliptifche gedaante, of liever het rond* iigtige van dezelve, moet verdwynen: het lange blyft over, en komt de gedaante vau een kegel, van een fpeer, nader by. Ik zeg ten anderen , dat onze Dampkring merkelyk medewerkt om ons hieromtrent te bedriegen. De lichtftralen namelyk welke door onzen Dampkring tot onze ogen komen, (en dit is het geval van allen,) verliezen een merkelyk gedeelte van hun licht. Volgens de onbetwistbare proeven van bouguer, (*) verliest eene Ster, (*) Zie zyn Optique t ouEJfaifitrla gradation de la lumicre. Q 4  24$ over. den dampkring der zon Ster, die wy in het toppunt' zien , een vyfde gedcelte van haar licht: datis.de Dampkring verfpreidt dat vyfde gedeelte: en de Ster. werkt op ons gezicht alleen met de vier overige deelen. Indien het voorwerp onder een hoek van 60 graden gezien wordt, bedraagt het verlies \%a: indien onder een hoek van 30 graden een derde deel; indien onder een hoek van 13 graden drie vyfde deelen , en indien het in de kimmen zelfs is, blyft 'er maar een tweeduizendfte gedeelte van het oorfpronkelyk licht overig. Dit zo zynde: blykt het, dat het Zodiakaal Licht, door die werking van onzen Dampkring merkelyk verflaauwt moet worden: dat wy dan de uiterfte einden niet zullen kunnen zien; en dus, daar het licht in 't midden het dikst is, wy ook het midden, den as zeiven het best zullen zien: en de rondagtige gedaante uit 't oog verliezen. — Dan hier uit zelf blykt, hoe fterk dit licht digter by de Zon zyn moet, dewyl wy dat gedeelte, dat eeven boven de kimmen is, zeer duidelyk zien, hoewel maar één tweeduizendfte gedeelte daarvan onze oogen treft. By deeze twee oorzaaken voegt 'er zig nog eene derde niet min aanmerkelyk ; een bedrog van ons gezicht zelfs. Het Zodiakaal Licht namelyk treft ons eeven als het licht van den (taart eener Komeet, of een ftraal van Noorder Licht. De dikfte deelen werken het meest op ons oog: doen 'er een indruk op die eenigen tyd duurt, die wy dus verlengen, die wy langzamerhand doen iu een fmelten , en trapsgewyze verdwynen — dit heeft de Abt dicquemar(_*_) het eerst opgemerkt by het (_*) Jcvmal de Phyfique Tome XII. p. 410.  of het zodiakaal licht. &19 het waarneemen van de overheerlyke Staartfter die in den zomer des jaars 1769 verfcheen. Eenig) lichaam zodanig geplaatst hebbende, dat de Ster zelve, en het gedeelte der ftaart dat 'er het naaste by was, verdween, was hy verwonderd het einde des ftaarts, dat hy duidelyk eenen bepaalden Ster had zien bedekken , niet meer te zien : een zeeker bewys , dat dit fchynbaar gedeelte maar in het oog, en niet in de daad beftond: dat het maar eene verlenging was van den in het oog door het wezenlyk deel gemaakten indruk: en dit heeft dezelfde Abt omtrent de Noorder Licht ftraalen waargenomen , onder anderen in het fchoon Noorder Licht van den 2S Juny 1778 = I" welke waarneemingen hy met alle omzigtigheid te werk gegaan is: en die ik door myne ondervinding bewaarheid heb. Wy kunnen dan het Zodiakaal Licht, al heeft het in de daad eene meer rondagtige gedaante, niet dan onder eene meer verlengde gedaante zien : het moet ons noodzakelyk langwerpiger, meer naar eene fpeer, naar een kegel gelykende voorkomen, dan het is. En hier uit volgt, dat het Zodiakaal Licht zich juist onder die éJnige gedaante vertoont, onder welke de Dampkring der Zon zich aan ons vertoonen kan: ik zeg opzettelyk, onder welke hy zich vertoonen kan, en niet onder die, welke hy heeft: wy kunnen deeze laatfte, om de aangehaalde reedenen, nimmer zien. . ■ Ik heb geoordeeld Myne Heeren ! dit wat nader te moeten ontvouwen, om eene tegenwerping des Heeren d'alember.t (+) te keer te gaan; Dees groote (*) Ibid. Tome XII. p. 232. (f) Opufcules Tome 6. p. 344^ ' °e vermaarde lam- Q g BERT  25° OVER DEN DAMPKRING DER ZON te Wiskundige namelyk onderzocht onder we'ken hoek men eenen Elliptifchen Dampkring zoude kunnen zien en vond, dat, in alle mogelyke onderitellingcn, diehoek nimmer fcherp kon zyn, dar is, dat die Damp. kring nimmer onder de gedaante van een kegel kon *. zien worden: waaruit hy dan ook befloot, dat het Zodiakaal Licht onder eene kegelachtige gedaante verfchynende, de Dampkring der Zon niet is: doch hy heeft op de bykomende oorzaaken, die ons beletten dat licht te zien zo ais het zich in de daad vertoondt, geenzins gelet. Het bygebragte is dan genoeg om ons te overtuigen dat het Zodiakaal Licht die richting, en die gedaante heeft, welke de Dampkring der Zon hebben moet: en dus, daar het zeeker tot de Zon behoort, dat het ook waarlyk de Dampkring der Zon zyn moet: dat is eene vloeiftof, welke de Zon van allen kanten omringt even als onze Aardkloot door de Lucht omgeevea word. Dit zal nog nader bevestigd worden, indien wy ten derde letten op de tyden der verfchyning van dit Licht in de Landen buiten de Keerkringen geleegen, en 0p de wyze op welke het in de gezengde luchtftreek ver. fchynt: twee byzonderheden, die gewichtig zyn en allen aandacht vereifchen. Een voorwerp, dat in de lucht, of boven de lucht, cn bert heeft gegist dat de Zon niet m 'r middelpunt van het Zodiakaal Licht is: Zie Sjsteme du Blonde p 90: of 'tNederduitse!, Gods oneindige grootheid, fchitterer.de in het oneindig getal dcrwacrclden, p. 112.  OF HET ZODIAKAAL LICHT. S-St en zo als men zegt, in de Hemelfche ruimte gezien tvord, word te beter gezien naar mate het hooger, en dus minder fchuins boven de Kimmen komt: minder wel , wanneer deszelfs richting fchuiner is , en dus den Horizont nadert : en even wel op die tyden, op welke de fchuinheid van het voorwerp dezelfde is. Het Zodiakaal Licht in de richting van den /bqua. tor der Zon, en dus bynaar in die van de Zonneweg liggende, zal dan fchuiner of minder fchuins, en dus minder wel öf beter gezien worden, naar mate de Hoek der Ecliptica met den Horizont, kleiner of groter is: en het is bekend dat die hoek naar gelang der faifoenen verandert. Men ftelle dan voor eerst, dat de Aarde in de Lente fnee gekomen is, en de Zon in den Stier fchyne: als dan maakt, in onze gewesten, de Ecliptica met den Horizont 's avonds een hoek van 60 graden, 's morgens van 14 graden: dus zal 's morgens het Zodiakaal Licht zo fchuins liggen, dat het, uit hoofde van het ichemerlicht, en van den nevel die altoos in de kimmen is, niet gezien kan worden: maar 's avonds in 't tegendeel, zeer wel. — Wanneer de Zon in den Zomer of in den Winter ftilftaand is, maakt de Ecliptica een' hoek van <\o graden zo wel 's morgens als 's avonds; en dus kan het Zodiakaal Licht als dan eeven goed 's morgens als 's avonds gezien worden : doch men begrypt ligt dat men het, in beide de gevallen, zeer weinig des Zomers zal kunnen zien , vermits de Zon als dan zeer weinig diep onder de kimmen bedolven zynde, een zeer fterk en langduurig fchemerlicht overlaat. Eindelyk in de Herfst fnee, maakt de  2J2 OVER DEN DAMPKRING DER ZON de Ecliptica 's morgens met de Horizont een' hoek van 60, en 's avonds flechts van 14 graden : dus zal dan het Zodiakaal Licht weinig 's avonds, maar veel beter 's morgens kunnen gezien worden. In de hier geftelde 2de figuur ziet men den hoek van 60 graden die de Ecliptica in het voorjaar 's avonds, of in het najaar 's morgens, maakt: doch, zo men nu' het oog op de 3de figuur vestigt, ziet men de helling van het Zodiakaal Licht in 't najaar 's avonds, of in 't voorjaar 's morgens: waaruit blykt dat, hoewel de uitgeftrektheid de zelfde zy als in 't eerfte geval, het echter bynaar niet zal kunnen gezien ivorden, om dat 'er maar een zeer klein gedeelte , en dat wel het fmalffe, het minst verlichte, boven de kimmen kan komen. 'Er zyn dan tyden, in het voorjaar namelyk, dat liet Zodiakaal Licht het best 's avonds gezien zal kun. nen worden, indien het een licht is dat de Zon omringt: en zyn 'er anderen, namelyk, omtrent den Winter ftilftand, dat het zelve 's avonds en 's morgens even goed, do'ch minder wel dan 's avonds in de Lente fnee, zal kunnen gezien worden: en anderen, namelyk in de Heift fnee, dat het veel gemakkelyker 's morgen dan 's avonds te onderfcheiden zal zyn. Dit komt volmaakt met de waarneemingen overeen: nimmer ziet men het Zodiakaal Licht glansryker dan 's avonds tusfehen 6 cn 7 uuren, in of omtrent de maand Maart, of in 'c laatst van February: in December ziet men het zomtyds 's morgens en 's avonds t zo als de Heer cassini het in 1687 gezien heeft: iu ' November zomtyds 's morgens alleen. 'Er is meer: de wyze op welke dit Licht zich in de gezengde luchtftreek vertoont, bevestigt ons gezegde ten  t0f het zodiakaal licht. 253 ten duidelykften: want, daar in die luchtftreck de Ecliptica beftendig eenen hoek van 66 graden met den Horizont maakt, en daar de Zon de Ecliptica fchynt te doorwandelen, moet het Zodiakaal Licht daar, wanneer het zichtbaar is, zich 's morgens en 's avonds bynaar rechtftandig op den Horizont vertoonen : ook heeft de Heer la caille, die kundige en yverige waarneemer, die man, die bynaar eene geheele Academie in zich alleen vereenigde, betuigd, dat hy in de gezengde luchtftreek, het Zodiakaal Licht beftendig, regelmatig, en zeer zichtbaar bynaar loodregt op den Horizont heeft zien opgaan: en de HeerNOEL, zich in 1684 nabyden /Equator bevindende, zag aldaar, alvorens hy van de ontdekkingen des Heeren cassini kondfchap had , een, naar de Melkweg gelykend Licht, onder de gedaante van den ftaart eener Komeet, ter hoogte van 60 of 70 graden opgaan, en allengskens weder daalen, altoos de beweeging der Zonne volgende : en hy zag dit licht, zelfs tot in China, zo beftendig, dat hyhet den naam van tweede Schemerlicht gaf. Het wierd ook in het Koningryk Siam in 1686 en tot 1690 op dezelfde wyze gezien: en dat, 's morgens en 's avonds, onder de gedaante van eene Zuil: waarom men aan dit Licht den naam van roede gaf. Wy kunnen dan niet twyffelen , of het Licht, dat men Zodiakaal Licht noemt, is in de daad de Dampkring van de Zon: welken wy alleen by nacht zien, omdat de glans der Zon denzelven by dag verdooft: en dan nog maar by nacht in zommige omftandigheden, om dat, of het te fterk fcheemer licht, of de glansryke dage¬ ed) la lande JJlronomie p. 221, Eerfte Druk.  OVER DEN DAMPKRING DER ZON geraad, of de nevel die altyd boven de kimmen is $ of de natuurlyke ligging zelve van dit Licht, het aaii ons gezicht onttrekken, of voor hetzelve verdoven. — Dan, eeven als men de Sterren alleen gewaar word wanneer de glansryke dagvoerder zyn loop voleind hebbende, zich onder de kimmen begeeft: of wanneer eene geheele Zonsverduistering, voor eenige ogenblikken, 't midden zelf van den dag in eenen als dan akeligen nacht doet veranderen: eeven zal men ook den Dampkring der Zon, in die zelfde zeldzaamer en voor allen, uitgezonderd misfehien voor den Sterrekundigen of den Wysgeer, onaangenaame en fchrikverwekkende oogenblikken, moeten kunnen befpeuren. En dit is ook 't geen in de daad plaats heeft. • ■ Men leeze de befchryvingen van de voornaamfre geheele Zons^ verduiftcringen die nauwkeurig waargenomen zyn : die namelyk van de jaaren 1699, 1706, 1715» 17=4* 1733: in alle die Eclipfen, heeft men ten tyde van de geheele verduistering, op het oogenblik dat de duisternis groot genoeg was om voor een korten tyd de fchoone Sterren , Regulus, de Keorri' Air van de Maagd, het Gytje Orion, Aldeharan, of de Planeeten Jupiter ,Venus, Mercurius, te onderfcheiden, men heeft zeg ik, op die ogenblikken, in alle die verduisteringen , de Zon omgeeven gezien met een verlichten rand: niet met een rand, die een gedeelte is van de Zonnefchyf zelve , zo als in de mnulaire of Ring Eclipfen, maar met een rand, volmaakt in couleur en zelfftandigheid, naar het Zodiakaal Licht, of de ftaart eener Komeet, gelykende: ja zelf, die om den evenaar der Zonne meer uitgeftrekt fcheen dan om de Polen. Deeze waarneeming is in de totaale Zonsverduistering van den 12 Me/  OP het zodiakaal licht* 255 Mey i/oö te Bezien in Languedoc: (*) in die van den 3 Mey 1715 door wallerius te Upfal, enira die van den 22 Mey te Parys door god in en mairan gedaan. Men kan 'er zich door eene afbeelding (Fig. 3) een denkbeeld van vormen. De Eclips werd aldaar totaal, doch niet centraal gezien: waar. om dan ook het Zodiakaal Licht zich langwerpiger aan den kant daar de duisterheid het grootst is, dan aan den anderen kant vertoont. — (f) Ik ga verder; riccioli en kepler (§) verhaalen beiden, dat in de geheele Zons-verduistering den 2 Oclober 1605 te v'apels waargenomen , de lucht om de Zon vlammend verlicht fcheen: wendelinus (**) zag in dezelve de Zon geheel verduisterd, op een zeer klein randje na, dat hy niet aan de Zonnefchyf, maar aan den verlichten Dampkring der Zonne toefchreef: en hevelius (ff) verhaalt dat men in de totaale Zon Eclips van den 25 December 1628 om dezelve eene naar waasfem gelykenden kring zag ■ Ja zelfs heeft men eenig fpoor van dit verfchynzel ontdekt in de Zon Eclips van het jaar 1737: hoewel deeze niet totaal, maar enkel annu* lair (*) ZieMemoire de F Academie 1706, 1715 en 1724 en vooral AQa Lipfienfia 1716, jjp. 17 da„r eene Afbeelding gevonden werd. (|) Almagestum P. 1. p.376". (§) Epitome AftronomU Lib. 6. p. 892.893. Aftroti. Pars Optica, p. 257.299. (**) By riccioli ter aangeh. plaatze. (||) Cometogr. p. 366.  te 2JÖ OVER DEN DAMPKRING DER ZON /air was, en 'er dus een klein randje van de Zon 0ll-< verduisterd overbleef. (*). Ik weet niet Myne Heeren! welke reedenen ik bier nog zoude kunnen byvoegen, om U nader te bewyzen dat de Zon met eene fyne, dunne, lichtende vloeiftof omringd is, dat is eenen Dampkring bezit: dat het die Dampkringis, welken wy in de geheele Zonsverduisteringen gewaar worden, en dien wy in zommigen tyden des jaars, onder den naam van Zodiakaal Licht zien. Dan zodanig is de gefteldheid van 's menfchen verftand : dat het wel door bewyzen overreed word, doch zyne geheele, en om zo te fpreeken, hartelyke toeftemming niet geeft, zo lang 'er eenige tegenwerpingen kunnen gemaakt worden. Het is met de waarheid by den mensch even als met de bezittingen van rykdommen of andere tydelyke goederen geleegen: hoe veel men ook moge bezitten, die bezittingen geeven ons minder genoegen, dan het gemis van 't geen wy befpeuren, en vooral verbeelden, ons nog te ontbreeken, ons moeijelykheid, ongemak, of ongeluk verfchaft, — Hoe overtuigend dan ook de bewyzen, die ik de eere gehad heb U voor te dragen, zyn mogen, vrees ik dat twee vragen U hinderen zouden uwe toeftemming aan myne ftelling te geeven, indien ik ze onbeantwoord liet, of onvoldoende beantwoorde: De eerfte waarom, daar men niet veronderftellen kan dat de Zon, indien zy eenen Dampkring bezit, denzelven niet van allen tyden bezeeten hebbe, men dit Zodiakaal Licht, 't welk men als den Dampkring der Zon opgeeft, eerst zedert eene eeuw C) Phil. Tranf. T. 40. p. 281.  öf het zodiakaal licht. 257 eeuw heeft leeren kennen: en de tweede, waarom men hetzelve niet altoos belpeurt; maar 'er in 't tegendeel zekere jaaren voorbygegaan zyn , dat men hetzelve, C niet tegenftaande de vlytigfte waarneemersd en Hemel geftadig befpiedden,) niet gezien heeft. Vergun my eenige ogenblikken, om deze twee vragen op te losfen. Verfcheide om Handigheden kunnen faamenloopen om een verfchynfel, dat niet altoos even zichtbaar is, een langen tyd te doen onbekend zyn, en dan eensklaps in een helder daglicht te ftellen: Het gebrek van vlytige waarneemers, de vooroordeelen, de verwarring van naar elkander gelykende verfchynzelen, verbergen den waaren ftaat derzelven voor onze oogen: de geest, de kundigheid , de vlyt van een enkel man is daarentegen genoeg om het licht uit het midden der duisterhisfe te doen geboren worden, vooral wanneer eenige omftandigheeden hem hier in te hulp komen. Dit was het geval van cassini in 't jaar 1683. De gelee, geilheid om dit licht èënigen tyd agtereen waar te neemen i de begeerte om het pas geftigt Koninglyk Obfer» vatorium door nieuwe ontdekkingen beroemd te doen worden , en daar door de glorie van den Afgod dier tyden , lodewyk den XIV, te vergrooten; de byftand van facio de duillier; de naaryver van andere Sterrekundigen, die maar naar een wenk van hun opperhoofd cassini wagteden, om hem by te fpringen, en het hunne tot nader onderzoek toe te brengen; waren de oorzaaken die cassini in ftaat ftelden iets meer tot ontdekking van den aart van dit licht te doen, dan het hem anderzins zoude hebben kunnen gebeuren, en uit veréénigde waarneemingen een ftel- natuurk. III. D. R  55? OVER. DEN DAMPKRING DER ZON fel te vormen omtrent een verfchynfel dat, te vooren wel ééns gezien, doch nimmer naar behooren met genoegzaame aandagt of vlyt waargenomen geworden 'was. In 't jaar 1657, had een Engelschman , childrey (*) reeds van dit verfchynfel gewag gemaakt: Hy fchreef in dat jaar, dat hy in en omtrent de Maand February, geduurende veele agtereenvolgende jaaren, tegen 6 uuren 's avonds, en wanneer het fchemerlicht geweken was, een verlichten weg, welke zeer zichtbaar, en tot de Pleyades uitgeftrekt is, waargenomen had. De naam van Weg past zeer wel aan het Zodiakaal Licht: de (trekking in de maand February of Maart tot aan de Pleyades, duidt de richting van den Zodiak zeer wel aan. Zo dat het zeeker is dat het licht, door childrey waargenomen, en in weinig woorden befchreeven, het Zodiakaal Licht is. Indien de oude waarneemers, en wysgeeren nauwkeuriger in het doen en in het boeken hunner waarneemingen geweest waren, zouden wy buiten twyfel veele duidelyke waarneemingen van het Zodiakaal Licht vinden: dan, zo als ik het reeds voorleeden jaar in het verhandelen van het Noorder Licht gezegt heb, zy befchouwden de Hemelfche verfchyningen meerder met inzigt om'er fchrikbarende teekenen uit te ontleenen, dan om derzelver aart te kennen: en de Wysgeeren hielden zich meer met de verfcheidenheid der gedaante dan met gewigtiger omftandigheden op. — Zy deelden waarlyk veelal in de vooroordeelen des volks, of werkten deezen ten minften in de hand; want het naauw- keu- (*) Zie kook, PosthuniQits p. 193.  OF HET ZODIAKAAL LICHT *59 keurig aanteekenen of een hemelsch verfchynfel de gedaante had van eene zeisfen, een zwaard, eene roede, een fpeer, deed vael om 'er uit afteieiden of het tot teeken van oorlog.dati van een, totftrafTe (trekkende, plaag dienen moest. ■ Wy kunnen dus thans niet verder dan met behulp der onvolkomene aanteeke„ingen van Hiftorie Schryvers, en eenige zeer weini. ge niet betere , van Wysgeeren voortgaan: gelukik'dat het bygeloof ten minsten tot dit nut geftrekt hebbel hoewel dit waarlyk geenzins teegen de gruwelyke nadeelen, daar het een onuitputbaare bron van geweest is, kan opweegen. "Hierby komt dat de volmaakte gelykenis, die 'er tusfehen het Zodiakaal Licht en de ftaarten der Comeeten is, veelal te weeg gebragt heeft, dat dit Licht als een Comeet Staart is aangemerkt geworden, en dat men derhalven onder de veelvuldige aanteekeningen van Comeeten, door de oude Schryvers geboekt, 'er eenige zal vinden, die in dedaad niet tót Comeeten , nrnr tot het Zodiakaal Licht zullen behoorenren wel te meer,daar de Ouden de Comeeten in veele clasfen, naar gelang der gedaante haarer ftaarten, verdeelden, als in Baard-Sterren, Staartsterren, Zwaarden, Speeren, Lampen, Ze sfen, Balken, enz., en alle de verfchynzelen, welke deeze gedaante hebben, zonder onderfcheid tot Comeeten bragten. Dit gefteld zynde, laaten wy tot ons onderzoek wederkeeren. Men vind by een Rusfisch Schryver (*) dat men den 3de Maart des jaars 1620, te Conftantinopolen in den Hemel een groot zwaard zag verfchynen, vyf- maa- (*) Zie MAIRAN V Anal, Bocale. p. 458. R ft  2öo over den dampkring der zon maaien langer dan een gewoone Speer, drie voeten breed, een weinig gekromd, welke van bet Oosten naar het Westen gekeerd, was, de pLlnt namelyk mar het Oosten zynde; en die eene maand agtereen verfcheen. De grootte, de ligging, de tyd, alles komt met het Zodiakaal Licht overeen. pontanus, die in het begin van de 16de Eeuw leefde, fchildert zeer eigenaartig in zyne vaerzen over de Vernevelingen, de Wigge, de Speer, den Kegel af die zomtyds in de lucht verfcbynen, en hy doet dit op eene wyze die geen twyffel over den aart dier verfchynfelen , en hunne overeenkomst met het Zodiakaal Licht, overlaat. Ik vind in de Chronyk van winsemius aangeteekend dat 'er in 1456, omtrem A]lerheiiigen, in Vriesland eene fchrikkelyke Comeet gezien is, met een ftaart als een lange roede, die men 's avonds en 's morgens 2 uuren achtereen zag. winsemius is de eeuiofle Schryver die hiervan gewag maakt, want de Comeet daar anderen in hetzelfde jaar van gewagen, is de Comeet die in Juny gezien werd, die Sterrekundi- is waargenomen, en dezelfde is als die van 17™ en 1682. it)J 1 Het valt niet moeijelyk het Zodiakaal Licht onder eenige dier verfchynzelen van 't laast der 11 de en 't begin der iade eeuw, welke de Schryvers onderden mam van Comeeten opgeeven, te erkennen, elmacin in 2yn Historie der Saracenen, en de Alexandrynfche Patriarch eutyciïius melden beide , dat 'er , in 't jaar 021 van onze tydreekening, in Egypte een verlicht verfchynzel van 30 fpeeren lengte, en 2 fpeeren breeedte, kort na Zonnen ondergang, geduurende 3 uuren gezien was geworden. Ik  OF het zodiakaal licht. 2ói Ik zoude meer andere voorbeelden uit oude Schryvers kunnen bybrengen : inzonderheid van het licht onder de gedaante van eene fpeer ten tyde van Keizer justiniaan gezien, en zo wel door procopius, als in de Chronyk'der Edesfeenen, onder den naam van Comeet en Speer aangeteekend, doch de noodzakelyke eentoonigheidvan het verhaal zoude meer verveelen dan nut bybrengen: ik fpoed my dan tot een der oudfte verfchynfelen van dien aart die wy geboekt vinden — seneca namelyk verhaalt dat anaxagoras, die ongeveer 5 eeuwen voor Christi geboorte leefde, geduurende verfcheide dagen een groot en ongewoon licht, van de gedaante van een groote balk gezien had: (*) gedaante welke het Zodiakaal Licht niet zelden heeft. ■ Dezelfde Schryver verhaalt ook dat kort voor dat de Steeden Bure en Helvic door het water verdelgd werden (dat is ongeveer 4 eeuwen voor Christi geboorte) een dergelyk verfchynzel, naar een lang licht gelykende gezien werd: (f) 't welk aristoteles (§) ons nader befchryft met te zeggen, dat dit verfchynzel des winters na Zonnen ondergang gezien werd: dat het als eene weg, welke het derde gedeelte des Hemels fcheen te beflaan, tot Örion toe opklom: byzonderheden die alle zeer duidelyk het Zodia. kaal Licht te kennen geeven: dat zich van Aldebaran maar weinig behoeft te krommen om naar denfchouder van Orion te gaan (**). Dan (*) Qtiast Nat. Lib. 7. Cap. 5. (t) Ibid. C. 16. (§) Metor. Cap 3. (*) Den 26 Febr. 1777 is het Zodiakaal Licht te Nancy R 3 waar_  Sfj2 over den dampkring der zon Dan, even als men in onze tyden het Zodiakaal Licht zeer duidelyk in geheele Zonsverduisterinsen gezien heeft, even ook vindt men by de oude Schryvers aanteekeningen die hetzelve, in dergelyke omftandigheeden te kennen geeven (*). 'Er is eene plaats in seneca, die veel opmerking verdient, en waarin, myns erachtens , onder den naam van Comeet, van het Zodiakaal Licht zelfs gefproken wordt, seneca zegt, „ 'er zyn veele Comeeten die wy niet ,, zien om dat zy door de frralen der Zon bedekr wor„ den: en posiooaius verhaalt dat men geduurende eene „ Zon Eclips, eene Comeet heeft zien verrchynen, welke „ de Zon te voren bedekreof belette tezicn". struik, (f) die dit verfchynzel voor eene Comeet houdt, Helt die Eclips in het jaar 463 voor Christi geboorte: — doch dat dit geen waare Comeet geweest is, blykt genoegzaam uit de omftandigheeden van het verhaal, en den aart der Comeeten zelve. Voor eerst moet dit eene geheele Zonsverduistering geweest zyn ;. anders immers verfchynen 'er in die omftandigheden geen Sterren: Ten tweeden weet men dat de Sterren , die als dan gezien kunnen worden, alleen Sterren van de eerfte grootte, of de helderfte Planeeten zyn, en dat het licht der Comeeten veel naamver is. Men gewaagt wel van eenige zeer heldere Comeeten, die het licht der waargenoomen, onder de gedaante van een gekromd Zwaard, zich buigende van de Pkyades door Capella en den grooten Beer tot Arctvrus toe. Zie de afbeelding Mem. de F Ac,177 j (*) Quasi. Nat. Lib. 7 Cap. 20, (f) Onderzoek over de Eclipfen: p. 94: in de Inleiding tot de Qeographie.  of het zodiakaal licht. 263 der Planeeten evenaarden; doch deeze fcheenen zonder ftaart: en zo dit hier het geval geweest was, zoude men dezelve van de vaste Sterren niet hebben kunnen onderfcheiden. Ten derden, indien die Comeet licht genoeg terug gekaatst hebbe, om geduurende de Zonsverduistering gezien te worden, is het met mo-elyk dat men dezelve niet, of in het fchemerlicht, of by nagt, zoude hebben vernomen: 't geen echter niet gefchied is: want dan had sensca die Comeet niet tot voorbeeld van lichaamen hebben kunnen bybrengen , die beftaan, hoewel zy voor ons gezicht verholen blyven : en van Comeeten , die niet gezien worden, omdat zy door den glans der Zonne verdonkert zyn. - Zo men nu by deeze redenen voegt, dat men toen ter tyd gewoon was onder den naam van Comeet alle hemelfche verfchynfelen te boeken, die naar eenig licht gelyken, ftraalen van Noorder Licht enz. zal men gereedelyk toeltemmen dat men hier maar op een dergelyk licht, dat toen om de Zon fcheen , te denken heeft: op een licht, dat men te gereeder voor den ftaart van eene Comeet, die zelve agter de Zon fchuil bleef, genomen zal hebben, dat het 'er door de dunheid, fynheid en couleur naar gelykt; in één woord, voor dat verfchynfel dat wy te vooren door naauwkeurige waarneemingen getoond hebben als dan om de Zon te fchynen, en dat niets dan de Dampkring der Zon is. Van een dergelyk verfchynfel gewagen philostorgius (*) en nicephorus callisthus (f), in hunne Ker- (*) Lib. XII. Cap. 8. (f) Lib XIII. Cap. 36. R 4  264 over den dampkring "der zon Kerkelyke Historiën, ten tyde van eene Zonsverduistering, die, naar struiks (*) bereekening, in 't jaar 418 den 19 July voorviel. Beide zeggen zy met zo veele woorden, dat in die Eclips een glans in den he, mei te voorfchyn kwam, als een kegel, dien veele onkundigen voor eene Comeet aanzagen: zy verhaalen vervolgens dat die glans ook 's nagts als een kegel, doch dan langer, dan korter, dan fpitzer , dan fiomper, gezien werd. Dit zy genoeg ter oplosfing van de eerfte vraag, cn om te bewyzen, dat het Zodiakaal Licht in de daad een licht is dat door alle eeuwen heen meer of min is waargenomen; dat de Zon beftendig omringt; en dat het enkel aan waarneemers ontbreekt die het ons vollediger en naauwkeuriger befchryven. De oplosfing der tweede vraag, waarom men het Zodiakaal Licht niet altyd gewaar word, en 'er jaaren voorbygaan zonder dat men hetzelve befpeurt ? hangt af van eene volhediger kennis der verfehynfe. len die in het Zodiakaal Licht plaats hebben en wek ke ik thans wat nader zal ontvouwen. I I. Over de omftandigheden en de veranderingen van dm Dampkrihg der Zon. De vlytige waarneemingen van cassini, fatio, kircii , eimmart en anderen, hebben ons geleert', dat 'er veele verfcheidenheden en veranderingen in de' ge- (*)Ter aangehaalde plaatze p. 11 cv  of het zodiakaal licht. 20-~ gedaante, de couleur, en inzonderheid de grootte van het Zodiakaal Licht plaats hebben. i. Hoewel de couleur naar die van den Melkweg gelyke, is zy echter digter, blinkender, en heeft meer overeenkomst met de couleur van Noorder Licht ftraalen: ook heeft men dit Licht zomtyds, zo als derham in 1707, van eene roodagtige couleur gezien: cassini, fatio, mairan, hebben 'er zelfs zomtyds door vermogende kykers eene fchittering, eene flikkering, als vonkjes, in waargenomen. 2w Ten anderen , hoewel de gedaante «meestal kegelachtig zy , zo maakt echter de kruin van den kegel zomtyds eenen hoek van 26 graaden, zomtyds maar eenen hoek van 10 graaden uit: zomtyds is het einde niet kegel- maar rondachtig. Ja zelf heeft de Heer cas. sini dit licht in 1686 als eene zeisfen gezien; en onder dezelfde gedaante heeft het zich ook in february 1777 vertoond (*). — De Heeren fatio en mairan hebben het eindelyk ook wel eens meer of min gekromd, en als golfachtig gezien. Alle deeze verfcheidenheden hangen gedeeltelyk van uiterlyke omftandigheden , en denkelyk ook van eenige verandering in de waare en innerlyke gefteldheid af. Dan de veranderingen, die in de lengte en breedte plaats hebben, zyn veel aanmerkelyker, en van veel meer gewigt. Men kan de lengte, en breedte gemakkelyk meeten met naar te gaan welke Sterren door dit licht bedekt worden: de aflland dier Sterren is bekend : dat is men kent de grootheid der bogen die zy befpannen. ■ Dus is, het dat men de breedte zom- (*) Zie de Memoires d CAcad. 1777; R 5 ' ■  265 over den dampkring der zon zomtyds van 9, zomtyds van 10 graden heeft waargenomen: doch in de maat der breedte behoort men met veel omzichtigheid te werk te gaan, vermits de (toffe van dit licht zeer fyn en doorfchynend is ; zich met het fchemerlicht en den nevel van de kimmen vermengt; en men behoort daarenboven te letten , dat men de grootfte breedte , die, welke het licht om den as van de Zon fchynt te hebben, niet zeker bepalen kan, want men kan maar dat gedeelte meeten, 't welk het naast by de kimmen is: dan vermits het licht van de punt af tot de kimmen toe, al langer hoe breeder word, is het zeeker nog breeder onder de kimmen in de plaats daar de Zon zich bevind: en de vermaarde gregory (*; gist te recht dat die breedte aldaar wel tot 80 graden zoude kunnen gaan; daar de fchyf zelve de Zon maar 32 minuten befla'at. Wat de veranderingen in de lengte betreft , zal ik eerst aanmerken, en dit is gewigtig, dat de vermeerderingen en de verminderingen van de breedte meest altoos met die van de lengte gepaard geweest zyn: waar uit volgt dat die veranderingen meest altoos eene algemeene verandering in het geheele lichaam des Damp. krings te kennen geeven. Hier in echter hebben zomtyds verfcheidenheden plaats: den 4den February 1ÓS7 by voorbeeld was de breedte Hechts van 14 graden doch de lengte 100 graden; en den sden September 1685, was de breedte 20, de lengte 25 : zo dat de (toffe zich zomtyds, doch zelden, meer in de lengte uitftrekt, wanneer zy minder breedte bellaar. De veranderingen , die in de lengte van het Zodiakaal Licht voorvallen, zyn ongemeen aanmerkelyk: cassini be- (*) Aftron. Phjfica & Geom. Element a. p. 188.  of het zodiakaal licht. 2.6? bepaalde den 6 January 1688, die lengte Hechts op 45 graden , den 5den September 1685 op 75, den 7de Maart 1687 op 90, den 4den February 1687 op 100: welke lengte van 100 graden ook den sden December 1728 door den Heer mairan waargenomen is. Een wonderlyk verfchynfel voorwaar ! doch dat volmaakt zeker is. Welke eene ongemeen groote verandering moet 'er dan niet in den geheelen Dampkring der Zon gebeuren om zomtyds ééns zo lang, eens zo breed te worden, en dus 8 maaien meerder lichamelykcn inhoud te bezitten, dan in andere tyden! Van waar deeze veranderingen herkomftig zyn weeten wy niet: maar wy weeten met volle zeekerheid, dat het lichaam der Zon, 't geen, ten minften gedeeltelyk, een oceaan van lichtende ftoffe is, zeer veele en zeer groote veranderingen ondergaat. Dit blykt volkomen uit het getal der vlekken, die niet altyd eeven talryk, eeven groot op de Zonnefchyf zyn: zommige komen en verdwynen: w 1 l s o n heeft eene dier vlekken, als volkomen zien fchynen, en van gedaante veranderen. Misfchien is 'er eenig verband tusfehen die veranderingen in het lichaam der Zon , en de verfcheidenheden die men in haaren Dampkring waarneemt. Dit zy hoe het zy, daar die Dampkring zulke veranderingen van grootte ondergaat, daar 'er ook in de digtheid van zyne ftoffe gebeuren, (want cassini heeft 'er zulke waargenoomen,) moet 'er uit volgen, dat dit licht zomtyds niet uitgeftrekt genoeg, of, indien ik my dus mag uitdrukken, niet lyvig genoeg is, om door ons gezien te kunnen worden; en in de daad, fchynen 'er tyden te zyn, dat men dit licht of zelden of in 't geheel niet gewaar word, zelfs in die maanden en  268 over den dampkring der zon en in die omftandigheden , in welke het anderzins met den meesten glans verfchynt. ■ . Ik zal niet fpreeken van oude tyden, het gebrek van waarneemers was toen te groot dan dat men iets uit het ftilzwygen der Historie Schryvers of Sterrekundigen zoude kunnen befluiten: te meer daar zy dit verfchynzel wel eens ziende, het altoos met anderen vermengden, en niet naar behooreri gade floegen. Maar het zal genoeg zyn op cassini zeiven te Ietten. Dees groote man zag voor het eerst dat licht in 1683» en het werd bynaar beltendig tot in 1694 gezien. ■ Van den jaare 1660 af had hy zich met Sterrekundige waarnemingen bezig gehouden : aller Sterrekundigen oogen waaren toen met verdubbelden yver op den hemel gevestigd: en om de Staartflerren die geduurende dien tyd verfcheenen, en om de nieuwe Ster welke zich in den hals van den Walvisch liet zien, naar te gaan: noch zy, noch cassini zelfs zagen iets dat naar het Zodiakaal Licht gelykt: en dat, hoewel cassini toen zeer veele fyne en moeijelyke waarneemingen omtrent den Zodiak deed. Een duidelyk bewys dat dit licht toen niet zichtbaar was: het was het zelf niet in den jaare 1672 en vervolgens, in de gezengde luchtftreek: want de kundige en vlytige reizigers, die de Koning van Vrankryk naar die gewesten gezonden had, zwygen 'er geheel van , hoewel zy 'er in latere jaaren van gewagen. Van het jaar 1694 tot 1706 is het Zodiakaal Licht niet gezien, of ten minften niet met eenigen glans : want men treft 'er geen aanteekeningen van aan : ■ Van 1706 tot i7iovindmen het meermaalen aangeteekent,(*) In (*_) Zie onder andere de waarneémingen van der ham Phil.  OF HET ZODIAKAAL LICHT, 269 — In hater jaaren van 1716 fcheen het dikwyls: (*) tot in het jaar 171.0, daarna zeldzaamer tot in 1768 en van 1768 tot 17S0, zeer veelvuldig. Het is dan zeeker dat de verfchyning van het Zodiakaal Licht aan eenige afwisfelingen onderheevig is: dat het zomtyds geduurende jaaren agtereen fchynt, en dan wederom in 't geheel niet gezien word , om vervolgens wederom te verfchynen: en deeze afwisfelingen kan men niet dan aan de verfchillende uitgeftrektheid van dit licht toefchryven, daar men, in die tyden, dat het bynaar beftendig fchynt, zulke groote veranderingen in zyne lengte, in zyne breedte en lijvigheid, als waarvan wy te vooren gewaagt hebben, ziet gebeuren. Jammer is het dat men niet meerdere en in vroeger tyden naauwkeurig genomen waarneemingen op dit ftuk bezit: en dat men dezelve niet genoegzaam met waarneemingen omtrent het getal en de grootte der Zonnevlekken gepaard heeft, om te kunnen beflisfen of het geen men zomwylen heeft waargenoomen beftendig doorgaat: dat namelyk de tyden, op welke, het Zodiakaal Licht het meest fchynt, ook die zyn in welken de vlekken in grooter meenigte op de fchyf der Zon gevonden worden. ■ Dit moeten wy aan onze Naneeven ter beflisfing overlaaten. Dit zy genoeg over de vefchillende verfchynfelen die in het Zodiakaal Licht of den Dampkring der] Zonne plaats hebben: ik ga over tot het laatfte gedeelte dee- Phil. Tranf. Vol. 26 p. 220: en van robies Ibid, Vol. 37. p. 271. (*) 'Er is eene weinig bekende waarneeming te vinden in de Breslaufche Sammlungen, O&ober 1710. p. 4fö",  ■ a7o OVER DEN DAMPKRING DER ZON deezer verhandeling, tot het voorftellen van eenige weinige aanmerkingen omtrent den invloed en de werking van dien Dampkring. III. Over den invloed van den Dampkring der Zon. Wy hebben te vooren gezegd dat de lengte van het Zodiakaal Licht zeer verfchillend is in verfchillende tyden: dat het zomtyds eenen boog van 30, zomtyds van 60, van 90, ja van 100 graaden beflaat, te reekenen van het middelpunt der Zonne. Die lyn, door welke wy Het uiteinde van het Zodiakaal Licht zien, is die welke het uiterfte van dat licht raakt, en is dus eene naklyn van de doorfnyding van dat licht. Wesfialveri is de hoek, onder welken wy het Zodiakaal Licht zien, de hoek die in het oog des waarneemers gevormd word door twee lynen , waarvan de eene door de Zón gaar, de andere de raaklyn van de doorfnyding des Zodiakaal Lichts is: waaruit volgt, dat, zo lang die boek fcherp is, dat is zo lang het Zodiakaal Licht minder dan 90 graden befiaat, de uitgeftrektheid van dat hcht kleiner dan de aflland van de aarde tot de Zon is: dat wanneer de hoek regt is , of 90 graden beflaat, de uitgeftrektheid van dit licht gelyk is aan den afftand der Aarde van de Zon: en in 't tegendeel grooter, zo dra die hoek meer dan 90 graden be. flaat (*> Daar (*) Men onderftelle dat in de 5de Figuur, Z de Zon is: A de Aarde in'haare loopbaan: AD eene raaklyn van de Aarde ge-  OP HET ZODIAKAAL LICHT. 2?I Daar het nu uit de waarneemingen volleedig blykt, dat de uitgeftrektheid van het Zodiakaal Licht zomtyds 90 en 100 graden bedraagt, fpreekt het van zelf, dat de Dampkring der Zon, zich zomtyds tot onze Aarde toe uitftrekt, en verders; en dat derhalven de Aarde in die fyne en dunne vloeiftof zwemt. En al is die uitgeftrektheid minder, al beflaat zy maar 30 graden, zal zy nog de helft van dén afftand, die 'er tusfehen de Zon en de aarde is, bereiken. 'Er is meer: men kan niet twyffelen of de uitgeftrektheid van dit Zodiakaal Licht is nog grooter dan het ons toefchynt: wy zien immers maar die deelen die nog grof genoeg zyn om ons eenig licht terug te kaatfen : en niet die aïlerfynfte die zich op de uiteindens bevinden: gevolgelyk zal het zich tot onze aarde uitftrekken, al beflaat het minder dan 90 graden in den Hemel. En niet alleen dit: maar de ftoffe van het Zodiakaal Licht word, eeven als alle de lichaamen van dit Heel- al, getogen naar den cirkel die het Grondvlak van den Dampkring der Zon is. Dan is het zeker dat, wanneer dehoek ZDA fcherp is, dat is wanneer wy de fchynbaare uitgeftrektheid van het Zodi. akaal Licht onder een' fcherpen hoek zien, het punt D. binnen de loopbaan der aarde is, en dus dat Zodiakaal Licht zich niet tot de aarde uitftrekt. Wanneer in 't tegendeel het Zodia- kaal Licht tot de aarde koomt, dat is, wanneer deszelfs grond, vlak de Cirkel JAK is, dan zal de raaklyn, of gezichtftraat AE loodregt op ZA ftaan : en wy zullen dat licht onder een' regten hoek ZAE zien. Eindelyk wanneer dit Licht zich verder uitftrekt tot den cirkel GLM zien wy het doer den ftraal AG. dat is onder een' Hompen hoek ZAG.  üJ2 over den dampkring der zon al, door andere lichaamen aangetrokken : en dus ook door de Zon, en door de Aarde beide: doch veel Merker door de Zon, (tot wier lichaam het behoort) niet alleen uit hoof ie der grocte Jyvigheid van de Zon, maar ook uit hoofde van den korter afftaud: dan vermits en de lyvigheid der Zon, en die der Aarde bekend zyn, zo als ook haar onderlingen aflland: en vermits de aantrekking in rede is van de lyvigheid, en omgekeerde rede van de vierkanten der aftanden, volgt het dat men zo digt by de aarde komen kan, dat de aantrekking der Aarde grooter word dan die van de Zon: en dat dan eene ftof, welke door beide aangetrokken word, naar de Aarde vallen zal: Indien men dit voor de aarde bereekent, vind men dat zulks reeds op eenen aflland van 43 halve middellynen der Aarde, of van 62000 uuren gaans, gefchieden moet. Uit het een en ander volgt dat Je ltoffe van den Dampkring der Zonne zich zeer dikwerf met onzen Dampkring moet vermengen: en men kan zich niet onthouden van te denken, dat, welke ook de aart dier ftoffe zyn moge, deze vermenging met onzen Dampkring eenigen invloed op deezen hebben moet, en dus ook op onzen aardkloot: nog veel meer op de Maan : de Planeeten Venus en Mercurius die 'er bynaar altoos in zwemmen: en op de Comeeten, die zich in zommige gedeelten hunner baanen, zeer digt by de Zon bevinden. Indien men het gevoelen des Heeren de mairan volgt, en ik kan niet ontveinzen dat het my voorkoomt eene zeer groote waarfchynlykheid te hebben, is de invloed van het Zodiakaal licht op onzen Aardkloot zeer aanmerkelyk: want het is, door zyne vermenging met onzen Dampkring de oorzaak van het Noor-  OF HET ZODIAKAAL LICHT. 273 Noorder Licht. — De tyd verbied my dit thans naar behooren te ontvouwen: het kan niet dan door vergelyking van veele waarneemingen gefchieden: en misfchien zult gy my wel veroorlooven , Myne Heeren, dit eens opzettelyk in ' uwe tegenwoordigheid te verhandelen (*): ik zal Hechts aanmerken dat 'er (zonder eenige onderftelling hoe ook genaamd te maken,) drie aanmerkelyke overeenkomften tusfehen het ZodiakaalLicht en het Noorder Licht zyn. Voor eerst de volmaakte gelykheid van couleur, doorfchynenheid, fynheid van (Tof, in één woord van al wat het gezicht treft: zo dat men op het oog geen onderfcheid tusfehen het Zodiakaal Licht en een ftraal van Noorderlicht kan gewaar worden. Tén tweeden dat 'er zelden een aanmerkelyk Zodiakaal Licht verfchynt, of het word door het Noorder Licht gevolgd: zomtyds zelf is het Noorder Licht reeds in 't Noorden zichtbaar, terwyl het Zodiakaal Licht zich in het Zuid Westen vertoont : en e'ndelyk, dat meest al de tyden op welke het Zodiakaal Licht het fterkst, het treffendst gefchee* nen heeft, ook die zyn in welke de Noorder Lichten zich met meerder glans, en talryker vertoond hebben , welke dus overeenkomende zeer veel opmerking verdienen. Het is buiten twyffel dat het Zodiakaal Licht nog andere werkingen op onzen Aardkloot heeft, en, indien het my vergund ware een zo aanzieölyfc ge^cücnnp met gisfmgen op te houden, zoude men de verbeeldingskracht den ruimen teugel kunnen vieren, en gis- fin- (*) De redenvoering van dit Huk is reeds uitgefprokenj, enz in het volgend (tukje van dit Magazyn geplaatst worden., HATUt) R K. III. D. S  2?4 OVER DEN DAMPKRING DER ZON fingen voor den dag brengen, waar van zommigen geenzins van allen grond ontbloot zouden zyn. — Wie weet of niet eenige ongeftadigheden der faifoenen van de ongelyke ophooping van het Zodiakaal Licht afhangen : wie weet of dezelve niet iets tot voortbrenging van zeer fpoedig opkomende en wederom verdwynende hette toebrengt? — Wie weet? — maar waarom zich met het denkbeeldige op te houden wanneer men duidelyke blyken van eenigen invloed vind? Het is bekend dat men zomtyds den dageraad met een meer dan gewoonen glans ziet pronken: dat men het fchemerlicht, langer dan naar gewoonte ziet duuren, en meerder licht verfpreiden, zonder dat men eenig Zodiakaal Licht, eenig Noorder Licht , gewaar word. - - Dit is buiten twyifel aan het Zodiakaal Licht toe te fchryven , aan het dikfte gedeelte namelyk van hetzelve, waarvan het licht zich met den Dampkring vermengt, zonder dat de Dampkring zelf der Zon zich boven de kimmen of nog verheft, of, uit hoofde van haare geringe uitgeftrektheid genoegzaam vetheffen kan, om voor ons zigtbaar te worden. Onder alle de voorbeelden, die ik zoude kunnen aanhaalen , zy het my geoorloofd maar ééne waarneeming door den Heer schulze den 4 November 1780 te Berlyn gedaan, by te brengen, en meest al, de woorden zelve, in welke die kundige waarneemer ze my medegedeeld heeft, te gebruiken. Den 4 Nov. 's morgens ten 4 uuren, het doorgaan van eenige Sterren door den Meridiaan waarneemende befpeurde hy eensklaps een groote verandering in den Dampkring: Alles fcheen met eene lichte couleur bezet, welke wel veroorloofde de Sterren der tweede grootte te zien, maar zodanigen glans opgaf dat men waande aan het krieken van den dag te zyn. Ten half vyf werd  of het zodiakaal licht. 575 werd die witagtige glans roodagtig: de lucht betrok vervolgens: en fcheen rood: de tHeer schulze dagt het zoude een Noorder Licht zyn: doch hy was verwonderd dat de ligging van het verfchynfel geheel va» die van 't Noorder Licht verfchilde. Ten 5 uuren was de lucht geheel betrokken, doch eenige minuten daarna, zag de waarneemer die groote witagtige glans we. der in het Zuid Oosten, maar meer naar den Meridiaan dan in den beginne gevorderd: hooger boven de kimmen, en breeder: en ten 5 uuren 34.' fcheen *er een fchoon Zodiakaal Licht dat zich van de Koorn Air , welke Ster zich in 't midden der Bazis van het licht bevindt, totic£g«//#suit(trekte, en ruim 375 graden befloeg terwyl hetzelve 14 graden breed was: de betrokken lucht belettede dit fchoon verfchynzel beftendig in 't gezicht te houden: dochten 6 uuren 27 minuten vertoonde hetzichnog glansryker, maar op de drie agtfte gedeelten van de lengte in twee deelen verdeeld. Door de ver. deeling ging een vaste band met een rozen couleurden rand. - De lucht werd op nieuw betrokken: ten 7 uuren werd de waarneemer door een helderen glans getroffen, welke hem veroorloofde een zeer klein fchrift te leezen. Deeze laatfte was buiten twyffel een Noorder Licht, dar, ::aar gewoonte het Zodiakaal Licht agtervolgens veroorzaakt, daar de eerfte glans in 't tegendeel van het Zodiakaal Licht, zelfs alvoorens het verfchynen kan, herkomftig is. r Het zoude moeije'yk vallen te bepaalen of het Zodiakaal Licht eeven als het Noorder Licht eenigen in. vloed op den Compas Naald geeft, dezelve namelyk van haaren gewoonen ftand ftoot, ongeregeld aandoet, en in eene geduurige ongeftadigheid doet zyn: om reS 2 de  276 OVER DEKT DAMPKRING? DER ZON ENZ.' de dat het Zodiakaal Licht meest doorliet Noorder Licht vergezeld, agtervolgd word, en men dus niet weet wat men aan het Noorder Licht alleen, wat aan het Zodiakaal Licht alleen toetefchryven hebbe. Indien ik my van den Aardkloot naar andere Planeeten begaf, en als een tweede kircher, eene reis naar dezelve , en naar de Comeeten ondernam , zoude ik, u Myne Heeren, in veele derzelver duidelyke uitwerk»" zeis van het Zodiakaal Licht kunnen aanwyzen: dan ik vreeze dat uwe aandagt, reeds door deeze verhandeling vermoeid , weigeren zoude my in deezen te vergezellen: ik zal dan liefst dezelve voor als nu ftaaken , en wagten dat het u geleegen kome IJ derwaarts met my te begeeven , en intusfchen het nodige bereiden om, op den eerflen wenk van uwe begeerte reisvaardig te zyn. * « III AL-  III. ALGEMEEN M A G A Z Y N. HISTORIEKUNDE. S 3   *79 HET LEVEN VAN KEIZER RUDOLF VAN HABSBURG. (Uit het Hoogduitsch.) Eene der voornaamfte zwarigheden in de bearbeiding der oude en middeleeuwfche gefchiedenis van Duitschland ontftaat uit de geduurige afwisfeling der Familiën, uit welke de Keizers verkoren worden, en de zo dikwils veranderde plaatzen van hun verblyf. Van bier word de ftudie der Provinciaale Historie zelfs voor de gefchiedenis der Keizers onontbeerlyk, en de verbaazende omvang, dien de wetenfehap der Duitfche gefchiedenis daardoor verkrygt, maakt het voor een enkel mensch byna onmogelyk om ze geheel te omvatten. Tot een naauwkeurige en uitvoerige kennis der omftandigheden, die enkele Provinciën aangaan, ontbreekt zelfs nog veel, niettegenftaande zo menige bronnen en oirkonden, die men tot hiertoe ontdekt heeft. Wanneer uit dien hoofde in de algemeene gefchiedenis van Duitschland zwaarigheden ontftaan , treffen deeze nog veel meer de perfoneele en byzondere gefchiedenis van zulke Keizers, die, niet tot de Throon geboren, denzelven beklommen hebben uit eenen ftand, dien hunne werkzaamheid tot hier toe grootendeels tot zeker gedeelte des Ryks bepaalde; daarentegen in andere Ryken, die door zo veele eeuwen heen onafgebroken reijen van Koningen uit eenen familie hadden, alles wat die Regenten aangaat met de gefchiedenis des Ryks inwendig verbonden is. Van Erf-Koningen is S 4 groo-  2Sp het LEVEN VAN keizer grootendeels voor hunne regeering niets te zeggen. Zy beginnen zich eerst te ontwikkelen als zy deu Throon beklimmen. De voorafgaande gefchiedenis van zulke Koningen, die alleen van wegens hunne Familie uit inzichten van ftaat tot den throon verheven worden, is dikwils niet zeer 'gewigtig. Van zulken daarentegen, die uit hoofde van hunne perfoneele eigenfehappen verkozen worden, omdat de oiflftandigheden van tyden zulk eenen vorderen, verlangen wy alles te weeten wat hy deed, en wat hem bejeegeiide eer hy den throon beklom, dewyl toen reeds zyn karakter en grondftellin. gen, die men in de regeering vau hem te wachten heeft, gevormd zyn. Hierdoor bepaalt zich het gezichtpunt, waaruit hy het Ryk, en de plaats die hy daarin bekleedt , befchouwt , daarentegen dezulken die tot zeker fyftema van regeering opgevoed worden, de grond, {tellingen van hun vader of van zekere party volgen, dewyl hunne opvoeding het juist onmogelyk maakt de zaaken uit een ander gezichtpunt te befchouwen. Nu is het te betreuren dat de üegte aantekeningen der meeste gefchiedfehryvers van die tyden ons van de gcwigtigfle trekken van het karakter, en de omftandigheden die daartoe dienen kunnen, zo weinig bewaard heeft. De meeste vervaardigden llegfs een bloote chro, nyk, of teekenden bygeloovige gefchiedenisfen van mirakelen en laffe fprookjes aan. Onder de Duitfche Keizers, die van wegens hunne geboorte zelfs geen hoop tot de throon konden voeden, is iu 't byzonder rudolf de lfte , merkwaardig, wegens de perfoneele eigenfehappen die hem deeze waardigheid deeden verkrygen. Hy werd in den jaare 1218 gebooren. De aangeërfde titel van een Landgraaf van den EJfas en Graaf  rud0lf van habsburc. «Si ■Graaf van Habsburg was met geringe poederen .verbonden. Zyn jeugd bragt hy door met ridderlyke oefeningen van den tocnmaaligen tyd en verkreeg daardoor een uitmuntende bevalligheid. De algemeene nei-ging tot het krygsleven, en de zucht naar Heldenroem, die toen in zwang ging, werd in hem nog levendiger door zyn verblyf by Keizer f re de rik den llden, -wien hy in zyn vroegfte jeugd op zynen tocht naar J taliën vergezelde. . Na zyn terugkomst vond hy zich in zyn vaderland omgeeven van Heeren, die in ge'd en goederen ryker waren dan hy, en hem in macht verre te boven gingen.- Doch rudolf vond wel .ras gelegenheid om zich by hen geducht te maaken: waar flegts 'eene Ridder boven den anderen zich door moed, dapperheid of bekwaamheid deed uitmunten, nam hy .hem onder zyne befcherming. Zulke mannen, kwamen van alle kanten den jongen Graaf toevloeijen, die uitftcekcn.de perfoonlyke verdienften bezat , zodat hy -zich binnen kort . een gezelfchap van Edellieden gevormd had, wien de dapperheid en liefde tot hunnen aanvoerder, boven anderen, die veel.talryker waren, de overmacht gaf, Intusfchen was rudolfs vermogen -niet genoegzaam om de behoeftens van zyn gevolg .te voldoen. Om hen te vrede te ftellen zag hy zich genoodzaakt de vorderingen te doen. gelden, die hy tegen zyn vaders broeder, die zyn voogd geweest watj, ;;crt-: tegen zynen moeders broeder hartman den ouden, em deszelfs neef hartman den jongen, beide Graven van.Kyburg, wegens Huwelyksgoed van zyn moeder meende te hebben. Dat rud.olf hierin altyd de ftrengfte voor» fchriften des rechts en der billykheid zou ;gevolgd hebben, kan men niet wel beweeren. ,Doch de algeS 5 mee-  S8S het leven van keizer. meae geest dier eeuw, waarin men overwicht van macht voor goed gegrond recht hield, moet hem verentfchuldigen, indien hy al in goeden ernst geloofd had, dat een jong dapper man, die geld nodig heeft om de rol te fpeelen, welke eergierigheid en perfoonlyke verdienften hem aanwyzen, het aan ryke bloedverwanten, die ftil leefden, en meer bezaten, dan zy daartoe nodig hadden. mogt afneemen. De Graven van Kyburg kogten hem meermaalen met aanzienyke fommen af. Doch hiervoor haalde hy van de zyde van den ouden Graaf zich zo zeer den haat op den hals, dat deeze, even als hartman de jonge die geen kinderen had* alle hunne haven en goederen den Bisfchop van Straatsburg vermaakten, om ze aan r ud ol f, hunnen natuurlyken erfgenaam te onttrekken. In een ander proces tegen den Heer hu co van teuffenstein vervoerde hem de drift der jeugd. Deeze hugo moest een zeer geringe belediging met den dood boeten. In zyne latere trekken vinden wy het aller betamelykfle gedrag, de volkomenfte grootmoedigheid en billykheid. Wy hebben 'er nog oirkonden van dat hy de onfchuldigen hunne fchade vergoed heeft, die hy hen in vroeger tyd veroorzaakt had. Het is een bewys van de groote achting, waarin rudolf by dat gedeelte des Ryks, alwaar hy bekend was geHaan heeft, dat de drie gemeenten Schwyz , Unterwalden en Uri hem voor hunnen befchermheer gekozen hebben. Hy befchermde ze tegen alle buitenlandfche vyanden, leide te Uri de inwendige gefchillen by tusfehen twee groote Familien , namelyk der Itfefelingen en die van Gruba, waardoor het geheele land verwoest wierd. Vervolgens bevestigde hy als Keizer hunne vryheden en voorrechten, vergunde hen nog meer-  rudolf VAN habsburg. 2g3 meerdere't geen hen zeer aangenaam was, en hield hun in goede fchut en fcherm, gelyk een oude Chronyk zegt. De vaders hadden hem de bevestiging der vryheden te danken, die zy voorheen genoodzaakt waren tegen hunne zoonen gewapenderhand te verdeedis-en. By de inwendige twist, die Duitschland verdeelde, daar het eene gedeelte den Graaf willem van holland, het ander gedeelte frederiks Zoon, conraad den IVden tot Keizer verkozen hadden, was het na. tuurlyk te verwachten, dat de Zoon rudolf de oude vrienden zyner jeugd zou aanhangen. Hy ftond conraad uit al zyn vermogen by, byzonder tegen den Bisfchop van Straatsburg, die in deeze landftreeken het hoofd der party was die het met willem hield. Zyn verkleefdheid aan conraad van Hohenftaulfen, die van den Paus geëxcommuniceerd was, haalde hem de vyandfchap van byna alle de Bisfchoppen op den hals, en was de hoofdoorzaak van eenen oorlog, die tusfehen hem, en die van Bafel, by gelegenheid van eenige in verfchil liggende rechten in den Elzas, ontftond. Deeze had voor rudolf zeer flegt kunnen afloopen. Hy viel Bafel aan en verbrandde de voorftad, terwyl 'er mede een Klooster verwoest wierd. Hierover begon de Geestelykheid ontzachgelyk te klagen, en Paus innocentius de IVde beval den Bisfchop, rudolf te excommuniceeren. Ware dit volbracht geweest, zou rudolfs gantfche toekomftige grootheid in de geboorte geftikt geweest zyn. Tot geluk voor hem ftierf innocentius, en de Bisfchop durfde het vonnis niet over hem uitfpreeken. Ten deezen tyde ftierf rudolfs broeder, albert Domheer te Bafel, en liet hem alle zyne goederen na. Het  284 het leven van keizer Het toneel, waarop rudolf zich tot dus verre vertoond had, was te eng voor zyne onvermoeide dapperheid. Hy verliet ,zyn Vaderland in den jaare 1260: om . naar Koning 0 s t 0 c a r van Bohemen te gaan, een zeer magtig -Vorst, die in veele oorlogen. met! nabuurige volken- was ingewikkeld. Hy . deelde in de eer van verfcheiden overwinningen op de Hungaaren, vocht aan het hoofd der Ruiters in den befiisfendên flag by Mahre, doch werd zeer ras te rug'geroepen door..de onlusten,, die tusfehen den B,ófcY>i. v-m S raatsburg walther van geroldseck en dfl Stad ontftjn k-nvcie z\ne tegenwoordigheid in Landgr-taffcifap Elzas noodzakelyk maakten. In flt" • ::c|d-R-u-p??ki..het met den Bisfchop, d^ch wiM xou.jiaarpp.met.hem vyand. Ik heb reeds gun-ld dat Graaf hak ,-jman de.:oude van Kyburg, gebeigd over de vwm.. .lieden, waartoe rudolf in de hiite zyner jeugd verleid was, alle zyne goederen, her Bisdom van Stn.,.tsburg door middel van een Do! natie brief vermaakt hadde. Doch toen zyn neef en rcchtmaaiige erfgenaam zo veel roem, zulk een groot aanzien, en den naam van een rechtfehapen, edel, grootmoedig man verwierf, berouwde het hem, zyne familie zulke aanzienlyke goederen onttrokken te hebben, en hy vorderde by deeze gelegenheid, daar hy met zyn neef, den Bisfchop gewigtjge dienden kon doen, de donatie te rug. rudolf onderfteunde de vordering nog dringender, doch alles was te vergeefs. Van deeze omflaudigheden maakten de Burgers van Straatsburg gebruik, trokken hem in hunne, party, en verkozen rudolf tot Opperfle Hoofdman. De Bisfchop bevond zich niet wel by dit gedrag, rudolf maakte een begin met Colmar te overrompelen,  rudolf van habsbürg. 2§5 len, en den Schout rasseYman weder in zyn plaats te ftellen, die van des Bisfchops aanhangers verdreven was. Keizer willem had deeze Stad den vorigen Bisfchop in handen gefteld, als een belooning zyner trouwe dienften jegens het huis Hohenftauffen. Een deel ider Burgers wilde den Bisfchop niet als wettig Opperhoofd erkennen, en zochten zich geheel van alle heerfchappy vry te maaken. Over 't algemeen waren toen de rechten en vryheden niet zo bepaald als in latere tyden, en uit dien hoofde was een onrechtvaardige overheerfching niet zo ligt van de oefening eener welgegronde regeering te onderfcheiden, als nu. Byna in "alle Steden waren inwendige verdeeldheden van verfcheidene partyen, die, naar gelegenheid der omftandigheden; deezen of geenen geestelyken of waereldlyken Heer te hulp riepen, waardoor zy beurtelings de overhand hadden, en eikanderen vernielden. Zo&riep ook Muhlhaufen rudolf in. De Bisfchop van Straatsburg ftierf kort daarop, en zyn vredelievende na. VOlger hendrik van geroldseck gaf rudolf dc Kyburgfche Donatie terug, en ging met de Stad Straatsburg een vergelyk aan. rudolf genoot zeer ras hiervan de gevolgen. Graaf hartman de jonge ftierf in het zelfde jaar. De andere volgde hem kort hier op, en beiden lieten hem alle hunne goederen na. Door het laatfte fterfgeval wierd rud-lf in 't bezit der Graaffchappen Kyburg, Baden en Lensburg gefteld. Fryburg, dat onder de befchutting van hartman den jongen geftaan had, gaf zich aan rubolf op gelyke voorwaarden over, om zich tegen den Graaf van Savoijen te verzekeren. Vervolgens begaf ook Zurich zich onder zyne befcherming. Dit wikkelde hen in een oorlog met- den Heer van Regens-  236" het leven van keizer gensburg, welke die van Zurich geweigerd hadden tot hun. nen Schutsheer aanteneemen, omdat zy zich machtig genoeg dachten om zich tegen hunnen Heer te kunnen opwerpen. Deeze trotfche familie werd van rudolf geheel vernederd en verloor genoegzaam alle macht en goederen. Zy hadden drie Kerke Slooten liguen in de nabuurfchap van Zurich , vanwaar zy de Stad benaauwden. rudolf veroverde ze alle drie in korten tyd door list; te weeten Baldern door vyfendertig Ruiters naar het Slot te zenden, van welken ieder een Soldaat te voet achterop genomen had; dit geringe getal lokte de vyanden uit de vesting, en deeze moesten zich overgeeven, toen plotsling eens zo veel Soldaaten verfcheenen als men gedacht had. Urliburg veroverde hy op deeze wyze: De Ridders op bet Slot hadden twaalf witte paarden, met welken zy dagelyks uitvallen waagden, rudolf zond heimelyk een gelyk getal in de nabuurfchap van het Slot, en toen die van het ilot zich op zekeren tyd een weinig verderaf hadden begeeven, yldehy met de zynen naar het flot toe , wierd voor vriend aangezien en binnen gelaaten. Glanzenberg lag aan de Limaat. rudolf verftak gewapende manfchap in een paar Koopmans vaar. tuigen, en liet deeze de rivier afvaaren. Uit de Stad wierd 'er met pylen naar gefchooten. De Schippers hielden zich alsöf zy bevreesd waren fchipbreuk te lyden en te landen. Die van het Slot komen fpoedig af om te pionderen, en vallen rudolfs lieden in handen. In diergelyke kleine listen en wel beflotene uitvoering van dezelven beftond toen de gantfche Krygskunst in Duitschland, alwaar een groote veldtocht iets zeer zeldzaams was, doch kleine oorlogen nooit op. hiel-  rudolf van habsburo. 2^7 hielden minder bloed kosten en de ontwikkeling der menfchelyke kundigheeden beter gelegenheid gaven dan de hedendaagfche oorlogen. In den jaare 1267 wierd 'er te Kersnacht een groot feest van alle de Ridderen uit de nabuurige landftreek te Bazel gevierd. In 't byzonder waren hier veele van rudolfs vrienden tegenwoordig. Zy bragten den tyd door met Ridderlyke fpeelen en oefeningen. Doch toen liepen de dagen, die aan de verlustiging gewyd waren, niet altyd vreedzaam af. De wyn , dien de Duitfchers tot buitenfpoorigheid toe beminden, verhitte de harzens, en men bejegende de eerlyke Burgery mogelyk met te veel trotschheid, en toonde hen wat te duidelyk de verachting, die Ridders en Krygshelden tegen hunne Medeburgers, die Kunften en Ambachten dryven, ten allen tyde hebben, fchoon zy ze niet altyd uitten durven. In 't byzonder wierden de Burgers daardoor getergd, dat de vreemdelingen hunne vrouwen en dochters voor hunne oogen liefkoosden, by wien zekerlyk een jong welgedaan man, die zich den gautfchen dag op het paard en met den lans in de gedaante van een held,een voor het vrouwelyk gedacht zo verleidend voorkomen, geduurig vertoonde, den voorrang boven denburger hebben moest. Deeze werden hierover zo oploopende, dat zy de wapenen opvatteden en op de vreemde Ridders losgingen, veelen van dezelven verwonden, verminkten en vermoorden wat zy maar konden; en mogelyk zouden 'er niet veel overig gebleven zyn, zo de minzuchtige vrouwen ze niet heimelyk uit de Stad gelaaten hadden. De beledigde Bafelers dachten een fchoone wraak genomen te hebben, doch zy moesten daarvoor boeten. Graaf rudolf was zelf van zins geweest naar Bafel te komen, doch door eenen oorlog tegen den Abt bert"  SSS het leven. van keizer bert-hoed van St. Gallen daardoor verhinderd. De Abt begeerde van hem hulde wegens verfcheiden leengoederen, die uit de nalatenfchap van Graaf hartman van Kyburg, op hem vervallen waren ; rudolf was hierin altyd weigerig gebleven, en beiden hadden zy een leger byeen gebracht. De Abt lag met de zynen te Wyl. Toen rudolf de tyding kreeg van het geen te Bafel was voorgevallen, zeide hy: „ Die twee ,,' oorlogen op den hals heeft-, moet 'er één aan een „ kant en vrede maaken, en den anderen mannelyk uit. voeren" ,' reed zekeren weg langs om het volk van den Abt niet in handen te vallen, Hechts met twee leidslieden, en kwam te Wyl, daar de Abt des avonds aan tafel zat. Hy liet hem zeggen, dat Graaf rudolf van Habsburg 'er was om den Abt te fpreeken. Deeze en zyn volk konden niet begrypen, hoe rudolf die met hun in openbaare vyandfchap Hond, zich van zelfs in hunne handen geeven kon , doch lieten hem binnen komen omdat hy zonder gevolg was. rudolf kwam in, ging terftond naar den Abt, en zeide:,, Myn ,, Heer van Saint Gallen, wy hebben zamen oorlog ,, gehad, daarom ben ik by u gekomen om met u te ver,, zoenen. De reden waarom ik vyandfchap met u i gehad heb, is u zeer wel bekend; dochwy zullen dit ,, nu op gezwoorne Raaden laaten aankomen". Eeri Edelman, die, met oogmerk om het recht van zyne vrienden te handhaaven, en met die gerustheid, welke het vertrouwen op een goede zaak en de bewustheid van overmacht inboezemen, zich zynen vyand in de handen levert, heeft niet ligt iets van de laagheid zelfs van een zwakken mededinger te vreezea. En fchoon deeze al zulke gedachten koesterde, verhinderden de verbaasdheid en verwondering hem zich van het eerfte ogenblik te  RU DOLF VAN HABSBURG. s8p te bedienen om ze uittevoeren, en dwong hem tot andere maatregelen, eer hy tot emftig overleg konde komen. De Abt van St Gallen was over de gelukkige uitkomst' van deeze twist, die hy niet had kunnen verwachten,zo verheugd dat zy terltoud vrienden wierden. Het is jammer dat de oude Gefchiedfchryvers niet meer zulke karakteriftieke trekken hebben aangeteekend in plaats van laffe fprookjes daar de Chronyk van albert van straatsburg en den bygelovigen Minoriet johan van winterhuur zo Vol Vail is. rudolf verbond zich met den Abt, om Bafel te tuchtigen. Zy voerden dit ook uit, en verfchaften aan allen die beledigd waren voldoening. Hiermede was de oorlog tegen de Stad Bafel geëindigd, doch 'er bleef nog een hevige wrok tegen den Bisfchop, die federt langen tyd alle de vyanden van rudolf onderfteund, en nog in de laatfte omftandigheid te Bafel de Burgers tegen hem had bygeftaan. De Bisfchop moest hem verfcheiden maaien geld boeten, doch 'er kwamen telkens nieuwe oneenighedcn op, en Graaf rudolf legerde zich zelfs in den jaare 1273 met eenige nabuurige Heeren van Bafel, toen hy de tyding kreeg, dat'hy te Frankfort tot Keizer gekozen was. Het had het Duitfche Ryk zedert veele jaaren aan een Opperhoofd ontbroken dat zich 'de zaaken wilde aantrekken en in ftaat was om iets uitterichten. De Duitfchers hadden zich door de begeerte om hun eigen macht te vergrooten, en uit afkeer jegens de afhangkelykheid van den Keizer, die by hen zo gehaat was, laaten verleiden om de woelingen van den Paus te onderhennen, en groote familien, die tot hier toe de Keizerlyke Kroon bezeten hadden, te doen vallen. Zy waren verblind genoeg om niet intezien , dat zy HISTORIEK. III D. ï On*  SOO HET LEVEN VAN KEIZER onder een veel flimmer juk vervallen zouden, indien paus gregorius de Vilde zyn plan had doorgezet. Hierop dachten zy niet; flegts te vreden dat zy zich van den tegenwoordig drukkender last bevryden konden. Zedert den val van het Hohenflauffche huis was 'er niemand meer te vinden geweest, die de macht had om de inlandfche beroerten te ftillen en door zyn overmacht de geringeren te beteugelen. Men wilde het ryk, nu uit deeze dan uit die Familie een Opperhoofd geeven, dat van deeze waardig :eid geen misbruik maaken kon tot een onbetaamelyke vergrooting van zyn eigen huis; doch men zag eindelyk dat dit plan een hersfeisfchim was , en dat Duitschland geen inwendige rust genieten kon, voor dat 'er weder een familie' groot en machtig genoeg geworden was om geen mededinger tot de Keizerlyke Kroon te dulden en de 'rechten deezer waardigheid te handhaven en te doen gelden. Ondertusfchen hadden deeze oneenigheden de fchriklykfle gevolgen gehad. Wel verre dat de Duitfche Vorsten daarby zo veel zouden gewonnen hebben, dat de macht de Keizers onderdrukt wierd, waren zy en gantsch Duitschland in den droevigften toeftand geraakt. Zy hadden zich van de heerfchappy van één eenige vry gemaakt om zich aan de geweldaadigheden van honderd geringer lieden bloot te (tellen. Daar geen Keizer machtig genoeg was om de onderdrukten by te ftaan, algemeene vrede te onderhouden en de verfroorders derzelver in toom te houden, was alles in confederatiën verdeeld, die zich, naar dat de tyd met hunne belangen ftrookte, met eikanderen verbonden en weder van een fcheidden. Aan de andere zyde waren de bedoelingen van den Paus nergens anders op gericht dan op uitbreiding van zyne macht. Slechts te vreden wanneer  RUDOLF VAN HABSn'üRG. H^l neer hun alles maar onderworpen wierd, waren zy weinig bedagt op het welzyn des volks, dat niemand zo llerk had kunnen bevorderen als de geestelykheid, wie geen waereldlyke macht wederfhmn konde, omdat zy de menfchen in eene, anders ongehoorde, woede kan brengen door de toverkracht van bovenaardfche hoop of vrees, welker invloed nergens door kon belet worden. Hierdoor ontwapenden dikwils de Priesters hunne vyanden nog in het laatfte ogenblik, waarin deeze reeds zich zeker van de zegen waanden. In deezen neteligen toeftand van zaaken wierd rudolf tot Keizer gekozen. Ik heb hierboven veele enkele omftandigheden aangevoerd , waaruit blykt, hoe ryk aan goederen, en nog meer hoe groot in aanzien hy in het Zuidelyke van Duitschland was, hoe veel achting hem zyne perfoneele eigenfehappen verwierven. De Aartsbisfchop werner van Mayntz, wiens ftem van nog grooter gewigt was, had gelegenheid gehad rudolf op eene reis naar Italiën te leeren kennen, daar deeze hem van Straatsburg tot aan de Alpen vergezeld had. Dees had het eerst gedachten om hem tot Keizer te maaken. Doch de toeftemming van den Paltzgraaf en Hertog lodewyk van Beyeren gaf intusfehen de zaak haar volle beflag. Dees had zich daardoor veele vyanden onder de Vorften gemaakt, dat hy zyne Gemalin, uit vermoeden van eenige ontrouw, had laaten onthoofden. Hy vreesde dat een volgende Keizer dit mogt navolgen, en zogE dit door een naauwere verbintenis met hem voortekomen: hy gaf rudolf zyn ftem, onder beding dat hy eene van rudolfs dochteren ten vrouwe kreeg, rudolf bevestigde buitendien zyn aanzien ras daardoor, dat hy zyne andere dochters aan de magtigfte Duit T 2 fche  2p2 HET LEVEN VAN KEIZER. fche Vorften uithuwelykte. Eene van hen trouwde met den Keurvorst van Saxen, een andere met den Markgraaf van Brandenburg een derde met Hertog otto van Beyeren, en de laatfte met den Graaf van Cleef. Deeze keuze der Keurvorsten had voor het ryk niet gelukkiger kunnen uitvallen, rudolf was een echte Duitfcher, had buiten het ryk geene bezittingen die zyne tegenwoordigheid vereischten. By eene groote eergierigheid had hy de gelukkige denkwyze van werklyk groote mannen, om flechts naar dat geene te ftreeven wat hy behouden kon, en niet om den onzekeren glans eener fchitterende eere aan een welgegronde macht voortetrekken. Zedert otto den Illen hadden de Duitfche Keizers de Kroon] van hun Vaderland flegts als een middel aangezien om die van Rome en de Opperheerfchappy over Italiên fe verwerven. Geene , fchoon nog zo dikwils herhaalde , ondervindingen van de onmogelykheid van dit laatfte te kunnen doorzetten, had hen kunnen affchrikken deeze fchaduwe nateloopen, en Duitschland had zyn vermogen in Italien vergeefs moeten uitputten. De Hohenftauffche Familie had nog, buiten het voorbeeld en de verzoeking om op den weg, die eenmaal van haare voorvaderen was ingeflagen, voort te gaan, byzondere bezittingen in Italiën, die zy des te minder wilde laaten vaaren, omdat de toenmaalige gefteldheid van zaaken een veel onbepaalder heerfchappy beloofde. frederik de Ilde was op 't laatst meer Italiaan dan Duitfcher. Eindelyk trad rudolf weder in de voetftappen van hendrik den Iften, bepaalde zich alleen om Duitschland te bevredigen , en zyn aanzien hierdoor te bevestigen. Het viel hem niet zwaar alle die • ' be.  RUDOLF VAN HABSBURG. ^93 bedingen aantegaan, welke gregorius de Xde hem voorfcbreef, eer hy hem als Roomsch Koning wilde erkennen, en waardoor hy den invloed op alles afftond, wat de voorige Keizers in de Stad Rome gehad hadden. Hy herhaalde deeze beloften by zyne perfoneele famenkomst met den Paus te Laufanne, en beloofde daar zelfs een Kruistocht. Of het hem hiermede ernst geweest is of niet , weeten wy niet recht. Indien hy 'er werklyk op gedacht heeft, zou hy ten minften Duitschland niet eerder verlaaten hebben , voordat 'er de rust volkomen herfteld was, en hy zag wel ras dat dit zonder zyne beftendige tegenwoordigheid niet mogelyk was. Hy is nooit naar ltaliën gekomen, öffchson hy verfcheidenmaalen, tot een voorbeeld van de Pilaanen geheel byzonder wierd uitgenodigd. Hy had gregorius den Xden beloofd te Rome te komen en zich te laaten kroonen. Daar dit nooit gefchied is, ligt men zeer in verfchil of het hem ernst met deeze beloften geweest is. In de brieven van rudolf werd deeze tocht naar Rome zo dikwils en op zulk eene wyze verhaald , dat men gelooven zou dat hy werkelyk van voomeemens was geweest om ze te doen. Aan den anderen kant is het niet te begrypen waarom dezelve dan achter gebleven is, daarde Paus niets meer wenschte. Het komt my voor dat gregorius de Xde, die billyker omtrent den Keizer en zyn aanzien dacht met rudolf had afgefproken, hoe verre de macht van een ieder' van hen zich zou uïtftrekken, en dat rudolf zich dus by'sPausfen levenstyd van deeze reize eenig nut konde belooven, doch dat hy ze vervolgens heeft laaten fteeken , toen hy pan de nakomelingen van gregorius minder vriend- ' [chap te wachten had. rudolf was in gantsch Duitsch T 3 land  294 HET LEVEN VAN KEIZER land erkend. Alleen de Koning ottocar van Bohemen en de Hertog hendrik van Nederbeijeren wilden hem niet als hunnen wettigen Keizer aanzien, omdat hunne gezanten by de verkiezing niet waren tegenwoordig geween, ottocar weigerde zelfs zich met de landen, die hy van het Ryk ter leen hadde, te laaten investiteeren, en verliet zich op de macht, waardoor by by alle nabuurige volken was geducht geworden. Hy was zo vergramd op rudoi.f, dat hy het gantfche Sticht van den Aartsbisfchop van Saltsburg verwoestte, omdat hy hoorde dat deeze op den beftemden Ryksdag ter inhuldiging verfcheenen was. Toen ottocar noch op deezen, noch op de twee volgende dagen, op welke hy gedagvaard was, verfcheen, betwistte rudolf hem het bezit van Oostenryk, Sreyermark en Crayn, dat dees van Koning riciiard van Cornwal ter leen had ontfangen. Hy verzoende zich eerst met den Hertog van Nederbeijeren, en maakte een verbintenis met zyn ouden vyand ottocar, den Koning van Hongaryen. ottocar bood van zyne zyde de Duitfche Vorsten groote fommen aan, om hem tegen ruoolf byteflaan, doch vergeefs. rudolf drong in Oostenryk in, cn maakte zich door list meester van de vesting Neuburg, waarop ottocar zich by uitftek vertrouwde , en waaruit hy Weenen dagt te befchermen, of, in gevalle het zich overgaf, aantevallen. ottocar zag dat hy niet in ftaat was' om rudolf tegen te liaan, en maakte vreede, nam Bohemen en Moravie te leen, en 'er werd een dubbeld huwelyk afgefproken onder de kinderen der beide in fchyn verzoende vyanden. De oude gefchiedfchryvers melden het zonderling contrast dat by deeze pkch-  RUDOI*F VAN HABSBURG. ' 295 plechtigheid plaats had, te weeten de flegte kleeding van rudolf, die op uiterlyke pragt niet zeer gefteld was, en daarentegen den met goud en edelgesteenten bedekten ottocar. Deeze had na weinige weeken berouw over het vergelvk. Een tweede werd door rudolfs zoon aelbrecht, die zyn vader naar Praag zond, geOoten, doch even zo weinig gehouden. Alles rustte zich ten oorlog uit. rud , van  koningsmoorderesse in engeland. 3a* „ van het vrouwelyk gedacht. Myn naam is 'marga„ uetha lamburn. Ik was eenige jaaren in dienst „ van Koningin maria , die uwe Majesteit zo onrecht„ vaardig heeft laaten ter dood brengen, en daardoor ook den dood van myn Echtgenoot veroorzaakt, „ die van hartzeer geftorven is', dewyl hy zulk een „ onfchuldige Koningin op zulk een fchandelyke wy,, ze moest zien omkomen. Vermits ik nu voor bei„ den de fterkfte liefde en achting had, nam ik hèt „ befluit, met onvermydelyk gevaar van myn eigen „ leven, hun beider dood te wreeken, door u van „ kant te helpen, daar ik u als de oorzaak van beider ,, dood moest aanmerken. Ik beken ongevergd, dat „ ik in myn' boezem een grooten ftryd gevoelde, en „ alle mogelyke poogingen aangewend heb, om myn „ befluit tot het uitvoeren van zulk een gruweldaad „ te onderdrukken; doch alles te vergeefs. Myn lot ,, fchynt het, door ondervinding, de geduchte waar„ tekens van den ftelregel te bewyzen : dat! noch ,, reden, noch bedwang in ftaat zyn een vrouw van „ wraak te wederhouden, wanneer zy daartoe door liefde en eerbied wordt geprikkeld". Hoe zeer zich ook elizabeth door deeze aanfpraak mogt beledigd reekenen, hoorde zy dezelve echter zeer gelaaten aan en zeide: „ Gy zyt dus overtuigd dat „ gy in dit geval u van uwe plicht gekvveeten hebt, ,, voor zo verre gy oordeelde dit aan de gedachtenis „ van uwe Vorstin en van uwen man verfchuldigd te ,, zyn: Wat meent gy nu dat myn plicht omtrent u „ vordert"? De Vrouwe antwoorde met dezelfde onverfchrokkenheid: „ Ik zal myn meening ronduit zeg„ gen, indien uwe Majesteit zo goed gelieft te wee„ zen, my vooraf te laaten weeten , of zy deeze „ vraag  304 KONINGSMOORDERESSE IN ENGELAND. „ vraag aan my doet als Koningin, of als Rechter". De Koningin verzekerde dat zy haar dit niet in de hoedanigheid van Rechter vroeg: „ Dan (zeide MARGA_ „ retha,) zou uwe Majesteit my vergiffenis fchen„ ken". „ Maar welke zekerheid, (zei de Koningin) „ kunt gy my geeven, dat gy geen andere gelegen„ heid zoudt waarneemen, om uwe proef te hervatten"? margaretha antwoorde: „ Een weldaad „ die onder zulke bedingen gegeeven wordt, is geen „ weldaad; en uw Majesteit zou, indien zy op zul„ ke bedingen aanhield, indedaad tegen my als Rech„ ter handelen". De Koningin keerde zich hierop tot eenige Grooten, die haar verzelden, en verzekerde dat zy, geduurende de dertig jaaren van haar beftier, zulle een redeneering niet gehoord had. Zy bewilligde op het oogenblik in een volkomen vergiffenis, zonder eenig beding, en tegen het gevoelen van den Prefident van haar geheimen raad, die 'er tegenwoordig was, en by de Koningin aanhield om zulk een misdryf ten ftrengften te ftraffen. elizabeth gaf niet alleen aan die voorftel geen gehoor, maar ging zelfs in grootmoedigheid nog verder; want op verzoek van margaritha om een pas, ten einde zy het Koningkryk mogt verlaaten , bewilligde de Koningin op het oogenblik. margaretita flak onmiddelyk over naar de franfche kust, alwaar zy ook behouden aanlandde. IV. AL-  IV. ALGEMEEN M A G A Z Y N. BESCHAAFDE LETTEREN, FRAAJJE KUNSTEN, E N MENGELWERK,   3°5 SCHA C II L O L O, OF HET GODLIK RECHT DER Heersch ers (*). Een Oostersch Fertelfel. JR.egeer! Hierin komen allen overëen, Geregeerd moet nu toch éénmaal het lieve menschdom worden. Maar ' • quo jfure? en door wien? In deze twee Pro. blemata zien wy weder de waereld niet weinig verfchil- leh; (*) By het onderzoek der vrnage: in hoe verre het recht der Overheid, als een zogenaamd Godlyk recht (Jus Divinum) kan aangemerkt worden, komt het zekerlyk- aan op het onderzoek, of het recht van fterkte, als een algemeen Natuurrecht, ook verdedigd kan worden, ondanks het daaruiÈ voortvloeijend gevolg, dat fterkte ook recht geeft, en dus de Monarch daaröm recht tot heerfchen zou hebben, dewyl hy fterker is dan de geenen, dien hy belieersclit; w;lke ftelling-, als zedelyk grondbeginfel befchouwd, zichzelven tegenfpreekt. De geestige wielani) vond, voor eenige jaaren, goed, we» gens dit voorftel zyn gevoelen in den vorm van eene vertelling B E S C H. LEIL III. D. V of  305 SCHACH LOLO, OF HET GODLYK. len; en federt den tyd der blinde Heidenen (toen een crantor en chrysippus nog waagen durfden het recht naar eeuwige wetten te beflisfen)vondtdezoon van den listigen philippus dat het veel korter weg was, den knoop door te hakken. Gewoonelyk begon men daarmede, gelyk het phyrrus, cesar, jvhthridates en muhammed en gengiskan, en anderen die niet gaarne genoemd worden, begonnen hadden, namelyk, met zich eerst in het bezit te (lellen. Dan volgt het recht wel van zeiven, zo goed het kan; dat zyn eigenlyk fubtiliteiten, waarmede zich de ftaatige Doctoren (wie zou of tpTookjes aan het publick mede te deelen, gelyk wy het hier den Leezer aanbieden. Dit verteltel wierd door hem ontworpen recht in het Oosterfche costuum, en in zyn byzonderen geestigen trant, waardoor in hetzelve zekere weeligheid heerscht, die deeze en geene wendingen en uitdrukkingen heeft voortgebracht, welke, by een' ander Schryver en in andere betrekkingen, mogelyk den ernfligen Leezer meer of minder aanftoot zouden kunnen geeven, doch die, zo wy vertrouwen, in dit licht befchouwd, wel te dulden zyn. Ik heb my, by de overbrenging, inzonderheid bevlytigd, het karakteriftiekc in den ilyl van onzen Schryver, zo veel mogelyk te bewaaren , en niet meerder doch ook niet minder vryheden te gebruiken, om zo vee! nader by het oirfprongkelyke te komen, dat, door de losheid die wy 'er aan getracht hebben te geeven, iu een profa vertaaling minder gevaar liep veel te verliezen, daar het in zeer gemaklyke vaerzen is opgefteld; hoewel elk, die'er een weinig by ondervinding over kan oordeelen ,ligte!yk zal bemerken, hoe moeilyk het is, uit zulk een vloeijend gedicht een profè te vormen, waarin de oirfprongkelyke vaerzen niet te merkelyk doorfteeken. de ver taaler.  RECHT DER HEERSCHERS. r>oj zou hen dit niet gunnen ?) mogen vermaaken. Dus ziet gy lieve vrienden! het Jus Divinum ftaat zo vast en vaster nog als de Kaukafus: dat, beveele wie kan, gehoorzaame wie moet ? voor het overige fpeelt elk zyn rol en het verdere zy God bevolen! ,i Goed, zegt gy, maar dat juist een Schach , een „ gek, een kind, een nero, een caligula, een „elagabalus, de teugels van zo veeier lot in „ handen zouden hebben"? — En waarom niet? Heersent dan niet, dikwerf, een woeste donderbui, die onze lieve waereld als een breipot roert, in een oogenblik het prachtigfte paleis in vlammen zet, door dykeu en dammen breekt , menig aangenaame plek met oud en jong wegrukt, oevers vernielt en bosfehen uitrook, en dit alles onbetwistbaar Jure Divino? dit immers, goede Heeren! is zo klaar als de Zon. Zodanig wordt de waereld geregeerd, en een geheele ileep van Syllogismen doet 'er niets toe , om het meer of minder waar te maaken. Nu hebt gy Zonnefchyn, en naar uw wensch heerlyke en warme Zomerdagen; doch flechts een paar te veel, en de Zonnefchyn hindert u zo zeer, als onlangs de Regen, naar wiens buijen gy nu weder met fmart reikhalst. Het valt moeilyk om het u altoos naar uw' zin te maaken. Ondertusfchen draait zich de waereld in haaren kring onbekommerd voort , en de beweeger, in het midden, die over het geheel kan oordeelen , beftiert ze op zyne wyze. Het kleinfte Deunculusje doet het even zo in zyn fleutelrond, alleen minder goed, en beweert wel degelyk zyn Jus Divinum over vrouw en kinderen ; huis en hof, koeijen en fchaapen, zonder ooit rekenfehap te geeven, dan wanneer hy daartoe genoodzaakt wordt. Va „O  3°S SCHACH EOLO, OF HET GODLYIC „ O (zezt gy) de vraag is hier niet hoe het is maar hoe het weezen moest". Ei? h^e het weezen moest? •— Gy weet het dan beter ? Het moest dan zo weezen? ■■ ■■ — ja, als het maar zo wilde: maar nu wil het zo niet. Ik bid u, wat heeft men met al de denkbeeldige kraam dier zogenoemde waereldhervor* mers toch gewonnen ? veranderd is 'er vry wat; maar wie heeft 'er de fchande van? zo meent gy, moet het weezen. Neen, vrinden! vergroot noch verkleint maar niet in uw verbeelding het geen is, en gy zult het Juist recht vinden, en dan zult gy u nog de moeite fpaaren om aan het werk van onzen lieven Heer te willen flikken. Het is waar, dikwerf gaat het vry bont en dwars op deezen aardbol toe: wie zou dit willen ontkennen? doch dan gaat het juist zo als het kan, en daarvoor is gezorgd , dat de fchaal ten minden vry gelyk blyft; dat niet ligt iemand ongeftraft zich in boosheid den teugel kan vieren, niet ougedraft een fielt of vlegel, niet ongedraft een schack, niet ongedraft een nero is. Billyk is altoos de maat, welke ons door h;t noodlot wordt toegcmeetcn. Zwemt dan eene tedergeliefde hf.ro, in den fomberen nacht, by 't dikwerf" taanend maanhcbt, met een treurig gelaat, den fchoonen vriend tegemoet, die d or begeerte en het gevaar aangefpoord, ia menig helderen nacht den altoos gedienftigen Hellefpont overzwom, en clan aan haaren fchoonen boezem het verrukkend loon van zynen arbeid inzamelde: ó misgun dan toch den diergekogten bist niet aan zielen, die van hunnen plicht verdwaalden^ Gaarne hadden zy zich in dm echt verbonden: raarom wierd door wrok, of trors, of vrekheid van ftrengen Oulereu geJcheidej» wat Gol te famen voegde? „ Evenwel, zy deed ook 't geen >, geen  RECHT DER HEERSCHERS. 30Q geen eerbaar meisje voegt". Het is zo; en waarlyk het noodlot ftrafte den misftap ook ftreng genoeg. Want daar zy dus, door zoete hoop bedrogen, in den akeligen nacht, vol ongeduld naar den beminden jongeling uitziet, daar nu op éénmaal de rukwind los* barst; daar baar op baar, als rots op rots geftapjld, helaas! haar het verfchnklyk treilend denkbeeld voor den geest brengt: „ Ha! zo hem deeze wilde ftorrn „ heeft aangetast"! en daar nu (ik ys op het verhaal) daar nu de golven, beneden den toren, voor haare voeten het kille lyk aanfpoelen, — zeg, wreede! is zy niet genoeg geftraft? „ ó, Denkt gy, maar al te hard wordt zulk een „ geltolen teug uit amors Imtbeker gewroken. Be,, klaagenswaardig paar ! voor zulk een gering ver„ gryp zo zwaar geftraft te worden ! Is de misdaad „ dan ook zo affchuwelyk"? Ei, zwyg toch. Terwyl gy hen beklaagt, lastert gy de billykheid van het noodlot. Dit immers heeft vóór alle ellenden hen reeds vóóruit betaald. Of zyn de geneugten zo gering, waarvoor een jongeling zyn leven zo gewillig in de weegfchaal fielt? en rekent gy het dan voor niets dat hiero, verfmaadende om hem te overleeven, getrouw aan hun minverbond, hem naar het ryk des doods verzelde? voor niets, dat zy zo gereed was mond op mond, en arm in arm, met hem te fterven, en met den geliefden gemaal in het ftille land der fchaduwen af te daalen ? Erken het dan: de fterveling mort zonder reden; de Goden zyn integendeel rechtvaardig, en laaten, zo anders hun plan het kwaad niet verhoed, geen onrecht ongeftraft, geen verdrieten onvergolden. Elke zaak op deeze beneden waereld is nooit het Y 3 geen  JIO SCIIACH L0L0, OF HET CODLYK geen zy fchynt; ■ en die fchyn hangt af van den ftand dien gy ze geeft: ze is klein van verre, wordt grooter wanneer gy ze van na 'er by befchouwt, en wel naar maate ze tot u in oetrekkmg ftaat, nu eens goed, dan weder flechf. De rechte ziener alléén plaatst zich altoos in het juiste punt. Dit is dikwerf moeilyk, en het vordert ook gezonde oogen; want, gelyk een wyze wel heeft aangemerkt, den man dien het hier hapert, zullen geen tien middagzonnen helpen. Doch met al dat philofopheeren , dat doorgaans luttel baat, dwaalen wy van het fpoor. Het ergerde u dat, naar uw gedachten , de goede Goden zich (cum venia) zo geweldig profthueeren door het beftier der waereld ten minften menig fraai lapje daarvan (en hoe gering ook, is het toch beklagenswaardig,) gelyk nu en dan gebeurt —— aan een Schach over te laaten. Hierin ben ik net van uw gevoelen; voor my is het juist omgekeerd. Altoos is een volk zynen Schach, de Schach het volk waard,; naauwlyks zal men bewyzen van het tegendeel vinden. Een titus en marcus aurelius waren zekerlyk voor hunne tyden te goed; maar een clauditjs met zyn uitgelezen troep van wy ven en avorieten, een aurkng-zfb en schahriar , waren juist van zulk allooi, als hunne tyden het verdienden. 't Is waar, willen wy billyk oordeelen, dan is de beste Schach maar alte zeker een Perfona mifcrabilis. Eerst zo goed, zo vroom, zo genegen om het elk recht te maaken. Ging het verkeerd, wel nu, dan vergreep hy zich; hy greep wat te hoog, ofte laag; de meening was altoos goed: maar dan gaat men aan het pryzen, handenklappen, jubilceren, als of een haan een  % recht der heerschers. 3ii een ei gelegd had. Ach! dat toch een enkele Dam. fchmende waagen dorst het heertje eens op de tanden te voelen. Dus wordt hy 'er aan gewoon, en outfangt eindelyk der vleijeren lof, even gelyk jupiter den wierook. Het ergfte is nog, wanneer hy meent iets uitgevoerd te hebben , komt niet zelden een Vizier, en weet het ding zo geheel een andere gedaante te geeven, dat juist het tegendeel van zyn ontwerp gebeurt; hy, ondertusfchen , in zyn blindheid , neemt 'er nog complimenten voor aan. Zo worden gantfche zwaare boekdeelen opgevuld met daaden , die hy niet gedaan heeft, en hem maakt men diets, dat in het register der faam zyn naam aan het hoofd pronkt. Zeg my nu eens, wanneer een Schach geduurende zyn geheelen lceftyd, door nimfen en castraaten als een kind aan den leiband gevoerd, het eindelyk moede wordt, en echter geen kracht gevoelt om alleen te kunnen gaan, en laat zich nu van ieder raaden, dewyl allen hem verdacht zyn; wanneer hy geduurende zyu geheele leven door een verraaderlyk gebroed van roofzuchtige maskers omcingeld, nu den braayen man niet meer weet te vinden, cn al vond hy hem, dien man niet zou kunnen dulden; wanneer hy in den wierookdamp, waardoor men hem verflikt, niet meer menfchen , maar enkel bloedzuigers ziet; die hem beftendig uitzuigen en knaagen; wanneer hy eindelyk, als jag 'er een geweldig interdict op zyn paleis, de goeden hem niet meer durven naderen, en nu de arme Schach , niet te wys, maar door werkloosheid te zwak voor een' nero , bevreesd is, de waarheid op te fpooren; wanneer hy, by dit alles, door befluiteloosheid, mistrouwen en wankelmoedigheid , fomtyds meer V 4 kwaad  312 SCHACH lolo, of het codlyk kwaad aanricht dan tien tyrannen ; aan wien ligt dan de fchuld , en wie verdient beklaagd te worden ? Gewisfe'yk, de Schach houdt nog veel voor zyn rekening. Dat ook menigwerf een braaf man daaronder heeft geleden, en nog zal moeten lyden, wie zou dit tegenfpreeken ? Doch wees niet bezorgd; hem zal zyn goedegen'tuf voorzeker, op de eene of andere wyze, redden; en die 'er het flechtfte by vaaren zal, is toch eindelyk de Schach. . Gelyk ons het voorbeeld van lolo leert. schach lolo, eerstgeboren zoon van het firmament, Oom van zon en maan , Heer in den Zodiak, vermaagfehapt aan den grooten beer, Gebieder over weer en wind , etcetra, regeerde in het zogenoemde groote Schefchran. Ily was geen zeer; uitmuntende geest, en liet, zo men de reine waarheid zeggen wil, het werk meest over aan de Goden en de Feeën; en zo het daarom niet beter ging, was dit zyn fchuld? Om u een denkbeeld te geeven van zyn levens wyze, befchouw hem Hechts éénen dag; want gelyk hy dien doorbracht, befteedde hy ze allen. Het was het echte quafi-\zvtn der Goden van Epi. kuur. Na dat hy den voorigen nacht door bevallige Zangeresfen in flaap gcfust, den laatften dienst van zyne verflapte zinnen in geurige wynflroomen verloor; nadat, afgemat en verwelkt, ons bejaard wiegenkind, tusfehen tweeCircasferinnen, die hy voor peuluwen gebruikte , is ingefluimerd, en, zonder zich Ce roeren, in zyn wyndooti den nacht heeft doorgebragt, wekt hem, zodra de Iman tot liet morgengebed roept, een Kamerdienaar uit zyne uuimering. Schach lolo rekt zich.  recht der heerschers. 3*3 zich, geeuwt , boort zich in den neus, draait de oogen, en zo voorts, in het kort ftaat een weinig dommer op dan gisteren, veracht zyn gebed, wordt gekamd, gewasfchen, aangekleed, bewierookt, neemt zyn ontbyt, en gaat in den Divan; < alwaar, zodra de gouden deuren op haare asfen kraaken, de Emirs en Vizieren, als aardlche fchePfels, wier open gezicht den glans van zo veel Majesteit niet kan verdraagen , aan den voet van zynen troon hun flaavenfchedels met de hand bedekken. Nu verricht de Grootvifier zyn ampt, terwyl lolo, die ondertusfchen in zyn ftatie pronkt, en den tyd met betcl-kaau. wen verdry ft, boozen en vroomen, zo als het valt, begunftigt en veroordeelt. Dus nadert de middag. De Kamerdienaars verfchynen. Een prachtige hooggewelfde zaal ontfluit zich , om hem aan den Godendisch te noodigen. Van den maaltyd, om kort te zyn, wordt ruim en rykelyk genuttigd; en nu ftapt onze Schach in een tweede Zaal, nog grooter, heerlyker en luisterryker dan de voorige, alwaar een zachte leenftoel ter bevordering der verteering, hem in de armen neemt. Twee chooren met nymfen, de eene nog fchooner dan de andere, met blanke en ronde armen, blaauwe oogen en zwarte wenkbraauwen, de cyther in de hand, ftaan reeds met open mond gereed, hem onder 't zoet gefpeel, weder in Oaap te zingen. Dit middel werkt, by een volle maag, op ft oogenblik. Schach lolo flaapt twee geheele uuren zo vast als een das, wordt eindelyk weder wakker, flaat recht Vorstlyk en geeuwende het oog op zyn Philomeekn, begint zyn vinge.ren te tellen, en grypt nu en dan naar een ontflippende vlieg. Inmiddels komt, ongemerkt, het uur van den avondmaaltyd, Een derde zaal opent zich, noch glansV 5 ry-  314 schach lolo, of het godlyk ryker dan di twee voorigen, verlicht door ontelbaare lampen, waarin louter amber brant. Op nieuw ver. fchynen, in het luchtige gewaad van roozenrocde zyde, tweere'jen van dochteren der vreugde, wier keelen, ter ontfangstvan den Opperheer, reeds zyn gewet; en, onder een verhemelte, als uit Zonneftraalen geweeven, wier glans het oog naauwlyks kan verduuren, prykt een gouden disch met zeven groote en grootsch verfier-' de Japanfche fchaalen, opgevuld met vruchten van allerlei foort, fchooner dan het penfeel kan fchilderen, gefchikt om reuk en oog te Itreelen, ——— alleen geen Schach, Dewyl echter zyn tegenwoordigheid alhier tot de pligten des ryks behoort, plaatst hy zich aan den disch, nadat alvorens twee nymfen, zo fchoon als te| der, hem baard en knevels gezalfd hebben. Om het tooneel te veredelen, ftaan nog zes andere maagden ter zyde, allen gewapend met vliegenwaaijers, in roojtenöly gedoopt. Voorts gloeit op gouden reukpannen een geheel bosch van cederhout en kaneel, en verjaagt het muggenheir. Terwyl de chooren nu by beurten den lof van den grooten lolo met zang en fpeeltuig aan de wanden verkondigen, laat zich onze Schach, die onder allemenfchenzielen hetminftevan zyne daaden weet, zich eenen appel fchillen, en wacht geduldig op den klokflag, die hem in de vierde zaal zal roepen. Hy flaat, en — laat u dit niet vcrveelen — reeds opent zich de vierde zaal, waarin wy hem nogmaals zullen moeten volgen. Dat alles daarbinnen verbaazend gloeit en fchitrert, en weder nieuwe reukpannen rooken, en, zodra de gouden poort gefloten wordt,' weder een choor van nymfen gereed ftaat hem te ontvangen is iets het geen wy ligt kunnen vermoeden. Een nieuwe Sopha; een nieu. we disch , gevuld met alles wat het gehemelte tot drin-  RECHT DER HEERSCHERS. 315 drinken kan prikkelen, en meer dan twintig foorten van wynen, ftaan aan wederzyden , en noodigen den Schach tot het laatfte bedryf van het Monodrama. Hier wordt hy gediend van zes nymfen, flank gelyk Oreaden, terwyl, om te verhoeden dat het onzen held by den fchenkdisch niet aan verwarming ontbreeke, een ander Koor van Gratiën, in zilverfloers getooid, met kunst de fchalke aanlokfelen in den luchtigen dans ontwikkelt; tot eindelyk , omtrent den middernacht het Koningklyke dier naar alle zintuigen dronken, volgens gewoonte, de twee Circasferinnen , welke nu het ongeluk treft, weder voor zyn peuluw bezigt. Behoeft men zich wel te verwonderen, dat hy, naar luid der gefchiedenisfe, van het hoofd tot de voeten zich met Egyptifchen uitflag overdekt zag. Gezonder aan ziel en ligchaam is gewisfelyk hy, wien arbeid, tydverdryf en nooddruft behoefte is, die , wanneer hy fpade van den ploeg thuiswaarts keert, wel vermoeid, doch wakker, zich aan het harde brood en zyn bruine vrouw, tegen den arbeid van den volgenden dag , verzadigt. Wat baat het nu den Schach, die op een throon van goud, even gelyk St. Job, zich de huid krabt, wat baat hem nu dat hy zon en maan tot neeven, ftoflikkende Vizieren tot flaaven , en maagden van Kaschmire tot onderpeuluwen heeft? Wat baat hem zang- en fnaarenfpel, en alle kitteling van verftompte zintuigen, en zyn geheele heir van nymfen en dansferesfen. Vruchteloos blyfe de kunst zyner artfen, om zyn bloed door het gebruik van zuuren te verdunnen. Twee jaaren hebben zy reeds met allen yver hun brein en medicynwinkels uitgeput, namen zy reeds, daar niets verzachting aanbrengt, hun toevlucht eerst tot de Elec-  3i6 schach lolo, of het godlyk Eleétriciteit, toen toe de m eneetkracht , toen weder tot de verfche en eindelyk tot de vaste lucht, ja zelfs ten laatften, uit wanhoop , tot het fap van dolle kervel. Vruchteloos ziet men hen oo bergen en weiden draaven om kruiden op te fpooren, die by galenus en celsus onbekend waren : de Kachexievau den Schach fchynt met hun kunst den fpot te dryven, en de kwaal groeit dag op dag. By toeval (gelyk de meeste goede dineren) kwam juist toen het euvel den hoosden top beklom , een vreemdeling uit verre landen, een man, naar het uiterlyke aanzien, van dillen ernst en moed, en die, dit leest zyn waard hem uit de oogen , iets meer dan v>f kan tellen. Toevallig verneemt de vreemdeling het ongemak van den Vorst. Hy laat 'er zich niet over uit. Ily ontwykt, na een poos, in zyn vertrek. Wat hy daar verrichtte is onbekend ; want toen hy binnen getreeden was, fchoof hy -den grendel op de deur, en liet het gordyn vallen. Genoeg , hy kwam na verloop van een uur weder met iets in de hand dat naar een maliekolf geleek. ,, Vriend, fprak hy tegen „ den Waard, laat my by den Sultan brengen". Ja dat gaat zo gemaklyk niet; ik twyfel zeer of men dit zal toeltaan. „ Zeg dat hier een vreemd Ge*„ neesheer is aangekomen, die 'er zyn hoofd voor te „ pande geeft, dat hy in korten tyd den Vorst van zyn melaatschheid zal verlosfen". lolo, deeze boodfehap ontvangende, denkt het is toch der moeite waardig de proef daarvan te neemen, de Dokter heeft 'er immers vry wat by te verliezen? en gelast dat men hem draks doe verfchy- nen. De vreemdeling komt; — een fchoon , welgewas- fen  recht r>er heerschers, 3r7 fen mm, met een zwarten baart, en juist zul!.-een foort van neus-als lolo nog het beste kan vcdraagen. „ Vorst (zegt de Geneesheer) ik zwets niet gaarne „ van my zeiven; genoeg, de Faculteit heeft uw ge„ neezing opgégeeven: ik bedien my daartoe niet van „ pillen , poeijers of decoctums ; alleen indien uwe „ Majesteit zich my wil aanvertrouwen , zal binnen „ zeven dagen uw geheele ligchaam zo frisch en zui„ ver weezen als een meyroos; zo niet, laat my dan „ het hoofd van den romp houwen". Schach lolo antwoordt: dat gy met uw leven iets verzekeren zonk, waaraan anderen wanhoopen , dit verhoede Alla! Doch volvoer het geen gy my belooft, en wees de tweede in myn ryk: met het. hart van lolo ftaat als dan zyn hof, zyn fchat, en zelfs zyn Harem voor u open: al verdubbelt myn dankbaarheid de hoogde vlucht, waartoe uw wenfchen kunnen opdygen, nog zal ik my verbeelden niet genoeg voor u gedaan te hebben. „ Vorst, (zegt de Arts,) aan uwe erkentenis te twyfelen , ware een crimen /cefie majeftatis; doch „ daarvan is het akoos tyd genoeg te fpreeken, als gy „ geneezeu zyt. Het middel van deeze wonderkuur „ wordt, gelyk ik gezegd heb, niet inwendig genomen; het werkt alleen van buiten, en door de poriën in „ het bloed, doch dit moet echter, vooraf, in beweeging gebragt worden. De wonderen der natuur zyn , groot, en deeze behandeling, ik beken het, is bui„ ten allen regel; kort , het middel ligt in deeze ,, kolf". In deeze kolf? roept de Schach van Schefchran, en van verbaasdheid blyft hy met open mond gaapen. „, Ja Heer! in deeze kolf; gy zult 'er het uitwerkfel M van  3i8 SCHACH LOLO, OF HET G0DÏ.YK j, van zien. Gewisfelyk is hier by een Talisman in ,, het fpel, doch genoeg, niet meer dan zeven „ dagen! En om hier geen tyd te verliezen, dat men „ het lyfpaard des Sultans braks zadele, en zyn Hoog* „ heid ten eerden naar de Maliebaan brenge"! Zo gezegd, zo gedaan. Schach lolo moet, zodra hy die plaats bereikt heeft, met de kolf, hem door duban nagedraagen, (zo noemt zich de vreemdeling) zo lang en met zo veel drift den zwaaren bal voortdryven, tot hem het zweet door alle poriën uitbreekt. „ De Talisman, zegt duban, heeft zich voor deeze „ reis genoegzaam van zyn pligt gekweeten: nu in al,, leryl naar het bad, en wanneer gy daar naar eisch gewasfchen en gewreven zyt, dan fchielyk te bed„ de, onder dubbel bekleedfel, en gtflapen tot de „ Iman u wekt". Den volgenden dag ging het op de zelfde wyze. Het behandelen van de kolf fchynt den Schach nu minder moeilyk , en het fpel vermaaklyker dan den dag te vooren. Hy flaat den bal geduurig flerker^ zweet op nieuws, gaat in het bad, wordt wakker gewreeven, en flaapt den gantfchen nacht gelyk een beer. Ieder dag groeit nu zyn geloof in den Talis» man van onzen Arts, en het heilig zevental afgelopen zynde, ryst hy, vroeg, op den achtflen dag naar het woord van duban, uit het bedde, zo wakker als hy naauwlyks in zyn prilde jeugd geweest was, zo frisch en bloeijende, alsof de gratiën hem voor de fponde en disch van cytherea met louter jonge roozen hadden opgekweekt; rein en glad, gelyk de leliën in het bloemperk; derk als de Behemoth; ryzig , gelyk een kegel; zonder de minde blyk van melaatsheid; met één woord de maliekolf heeft van deeze kuur niet weinig  RECHT t)ER HÉERSCHERS. 3*9 nigeer. Ondertusfchen, gelyk het gemeenlyk in foortgelyke gevallen gaat, die eer komt eeniglyk op rekening van duban. De Schach, van vreugde als uitgelaten, omhelst en kust en drukt den man dat hem de ooren fuizen, weet niet vanwaar hy de woorden zal ontkenen, en geeft juist 'niets, dewyl hy , van erkentenis te overkropt, hem wel alles te gelyk zou willen geeven. Is het onzen duban inmiddels Hechts om eer te doen, hieraan kan hy zich nu ryklyk genoeg verzadigen. Hy moet, terwyl lolo plegtig het gantfche hof onthaalt, aan zyne zyde plaats neemen; hy wordt met een kaftan van louter goud- en zilverftoffe omhangen, en naast het vertrek van lolo worde voor hem een ander gereed gemaakt, dat naauwlyks van pracht en luister bewoonbaar is. Hy heeft zelfs den vryen toegang in 's Vorsten ilaapzaal, is hem beftendig op zyde, moet hem in den Divan verzeilen, in zyn Jagt- en andere vermaaken deelen , waar hy zich keeren moge of wenden duban moet 'er altoos hy zyn, in het kort, duban is boven allen zyn gun(teling, en aan alle zyden fluistert men elkander 111 het oor, hoe zeer de Grootvizier zyn' val nadert ; ten minften geen hondenwachter is 'er aan het hof, dte niet waarneemt hoe de glans van den begunftigden duban alles verduistert. De Grootvizier, een man die in de kabbala vry wat had gearbeid, was geenszins de laatfte, die dit waarnam, dat is die zichzelven in gedachten'in de plaats van duban (telde, en 's mans gevoelens naar zyn eigene beoordeelde; want duban was indedaad te eerlyk en verdandig voor zulk een Staatkunde ; en nimmer was hy nog op de gedachten gekomen, om hooger te willen klimmen, dan hem telkens de lucht en zyn eigen  320 schach lolo , of het g0dlyk gen veerkracht opvoerden. Doch de Grootvizier rukh , een man die zyn post met het fcherpfte toezicht waarnam, naauwkeurig boek hield, dagelyks het facit opmaakte, ea het ffeen een ander won, op zyn eigen rekening als verlies aanfchrccf zulk een man is zekerlyk geen Grootvizier pro forma. Natuurlykerwyze baarde het hem geen genoegen, dr,t duban, als ftormenderhand 9 tot zulk een hoogte in de gunst van den Schach was opgeklommen. Hy befloot, langs een geheimen toegang, gehoor by lolo te verzoeken. Hy verfcheen met een gelaat vol bekommering en afkeer voor de ontdekking van iets, het geen zyn pligt beval niet langer te verheden. „ Vorst, fprak hy, by waarlyk groote zielen moeten „ wysheid en goedheid altoos gepaard gaan. Het oude „ fpreekwoord: zie toe wien gy vertrouwt! kan den „ Koningen niet gmoeg worden aangeprezen. Wie „ zou zich ooit hebben durven verbeelden, dat deeze onbekende vreemdeling, door uwe Majesteit met zo „ veele weldaaden overhoopt, en die, naar alle uiterlyk „ aanzien , van vuuriger yver blaakte , dan allen, „ wier getrouwheid door den langften dienst beproefd ,, wierd; wie had durven argwaanen', dat deeze man , „ dien gy zoo veel eer aandeed, dien gy uw geheele „ vertrouwen, uw geheele hart gefchonken hebt, met „ wien gy vryer omgaat dan met uw' eigen broeder, „ dat deeze man een fchandelyke verraader is, en al- „ leen aan dit hof verfcheen, om . ik kan het niet ,. zonder liddering melden om naar uw dierbaar „ leven, en, in u, naar ons aller leven te (laan. Hoe! zegt de Schach, Vizier! hoe! durft gy den man, dien lolo lief heeft, op zulk een wyze lasteren ? Venjieetele! fchryft gy my zo veel zwakheid toe? hier-  recht der hëerschër5. S21 hierin zal ik u noch de geheele waereld ooit geloof gee. Ven. „ Lasteren? zegt de Vizier, met veel bedaardi? heid: kertt my uwe Majesteit dan eerst fints gistey ren"? ó, Kennen, zegt de Schach, daar zit het niet ; waarlyk, daar heb ik tyds genoeg toe gehad. Kabaaien , wangunst, nyd, wat zou ik niet al kunnen opnoemen ? maar dat ik hem lief heb , juist dat is zyn grootfte misdryf. Maar gy bedriegt u geWéldig. Op het oogenblik wil ik hem nog driemaal hooger verheffen > en nog viermaal meer gefchenken geeven , al zou het allen op een koliek te ftaan komen. Juist uwe haat is het, die my alles zal doén in het werk ftellen om zyn geluk te bevorderen. „ Myn Vorst, antwoordt hem rukh, zo als het u „ behaagt: wie zou u durven tegenfpreeken? gy moogt „ * ™^wm,tPh handelen. Erken niet meer ua.ni uw „ uw vriend in uw' ouden dienaar, ik zat net gewu- ,, lig lyden , maar hier raakt het gevaar niet my; , j hier moet ik of myn item verheffen, of een verraa„ der worden: een bloot fcherp zwaard hangt u bo- g vén het hoofd; het hangt aan een hair. - dit l] zou ik kunnen zien en zwygen! Neen. Hier is ,[ myn hoofd; gewillig geef ik het u ten besten. Ins dien het een misdaad is u getrouw te weezen, laat het myn leven boeten; alleen vergun dat myn laat, fte adem u waarfchouwe voor den flang, dien gy „ in uwen boezem koestert". De wangen van den huichelaar gloeijen , terwyl hy dus fpreekt. Dé Schach flaat, volgens gewoonte, wanneer hem iets ontzet, met beide handen op zyn' Koningklyken buik. Hoe ! zegt hy , zou my dus een booze geest verblinden. Zou duban bekwaam weezen.... hy, bes cn. letTi 111 D. X myn  328 schach lolo, of het godlyb: myn vriend , myn redder , my naar liet leven ftaan? goede rukh! gy wordt door uwen yver misleid. Neen; nimmer zal ik. het gelooven. Myn leven; aan wien heb Ik het te danken, dan alleen aan hem ? Indien hy het] my wilde beneemen, waarom zou hy het my dan weder geeven ? Enkel door my aan myn kwaal te laaten fterven, had by zich immers een' moord kunnen fpaaren. Vizier, ik ken uw getrouwheid; ik weet gy hebt veel ondervinding en waereldkennis, doch deeze reis bedriegt ge u zeer. „ Myn dierbaare Meester, (zegt rukh,) hoe zou „ het my niet moeten grieven, dat men van uw Ko„ ningkiyk hart, een hart zo goedaartig, zo vry van „ allen argwaan , zulk een misbruik maakte .' Juist „ dit vergroot nog meer het misdryf van een' man, „ die uw hart kent, en echter tot zulk een zwarte ,, gruweldaad bekwaam is: die door den fchyn van „ zich by u verdiend gemaakt te hebben, eerst uw „ vertrouwen fieelt, zich met gefchenken laat over„ laaden, om dan^ wanneer gy, geen list vermoeden„ de, en met geflotene deuren ongewapend in zyn „ handen zyt, om u dan zo veel te gewisfer den ,, moorddolk in het hart te ftooten". Op deeze woorden vaart den Schach een koude rilling door alle de leden : hy ziet den valfchen vriend reeds, met het ilaal in de hand, zyn llaapvertrek binnen fluipen, en gevoelt den fteek reeds tusfehen de ribben. Wat zal ik doen, vraagt hy met een beftorven mond , wat zoudt gy my raaden ? Ik kan het wel niet gelooven , 1 en evenwel ik zou fchier beginnen te vreezen . wie kan de menfchen in het hart zien ? het is wel, gelyk gy zegt, „ men  RECHT DER HEERSCHERS.' $23 men kan den beste niet vertrouwen: een mensch kan veinzen, dit is zeker, en duban hoe het ook zy, hy is en blyft een mensch. Kort, my dunkt het beste is, dat wy hem eenig gefchenk geeven, en weder naar zyn Kandahar te rug zenden, „ Te rug zenden, en nog gefchenken daarenboven? Neen , Vorst zegt rukh (die nu hy zynen Schach ziet toegeeven, oordeelt nog een frisfchen zet te moeten beproeven,) indien 'er uw leven niet „ mede gemengd was, . ik zou zwygen; maar om 'er „ uw veiligheid en het geluk van uw volk aan te „ waagen, en dat alleen om een enkel mensch te fpaa„ ren, die, gelyk ik zeker weet, het op uw leven toe„ legt, en hem nog te beloonen, dewyl hem de flag \\ mislukte, neen, dit gaat te verre. Een over- „ maat van goedheid wordt zwakheid. Ook ik ben „ zeer genegen tot vergiffenis; maar in dit geval zou „ hy een verraader weezen, die uw Majefteit niet „ raadde den weg van ftrengheid in te flaan". " Wel , wat dunkt u dan , zegt onze Schach , wat dan gedaan? „ Hem den kop voor de voeten leggen". Neen, in dit geval, zegt lolo, heb ik een zwak, ik moet het ronduit bekennen, ik gevoel iets in myn hart dat 'er tegen ftribbelt. , Hoe! heeft hy niet zevenmaal den dood verdiend, „ en al ware het niet meer dan een vermoeden, in ge„ vallen van dien aart, weegt een zandkorrel honderd , ponden, Is dan uw veiligheid niet waard voor het ]] leven van een' (laaf gekogt te worden? Het is meer dan tyd; elk uur, dat gy hem nog vergunt, kan „ voor u het laatfte zyn". Vizier, roept de verfchrikte Schach, ik geef  324 schach lolo , op het godlyk my over. Gy ziet doorgaands in zulke dingen beter dan ik: zeg dat hy aanftonds hier kome! Onze duban verfchynt met een vrolyk gelaat, bukt zich, als naar gewoonte, aan den voet des throons, en wacht wat 'er gebeuren zal. Kunt gy wel raadcn , vraagt hem de Schach , waarom wy u hebben laaten roepen? „ 6 Neen, „ Vorst.' dat kan ik niet". Dan zal ik het u in weinig woorden zeggen, het is om u den kop voor de voeten te leggen. „ My den kop „ voor de voeten te leggen? Hoe! Vorst, heb ik u niet geneezen? wat heb ik dan misdreven? Ik zie s, gy fchertst". Vermomde Lucifer! dat zal u alles niet baaten. IJW VOnnis is geveld. Wy kennen de boosheid , die jn „w hart huisvest. Alles is ontdekt. Dat myn vyanden u hebben omgekogt, dat gy een fchurk zyt, daarom alleen myn geneesheer en vertrouwdfte vriend geworden, om, in den veiligen fchoot der vriendfchap , my te veiliger te vermoorden. Bedrog was in uw mond , moordzucht in uw hart. Daarom , ftraks op de knie, en niets meer van ydele kaale uitvluchten. Voort! uw hoofd zal my daarvoor betaalen. Bindt hem de oogen toe, en geen woord meer. . De goede duban ftaat als door een onweder getroffen. Hy ziet dat de nyd hem dien ftörm heeft berokkend: doch hoe daaraan te ontduiken? welk middel by de hand genomen? Juist zyn onfchuld is het, die hem den kop doet verliezen. Hy kent den Schach maar alte wel, om met reden iets van hem te durven hoopen. Ongelukkig heeft hy hem alleen uiterlyk geneezen ; want voor inwendige ongeneesbaare kwaaien, zyn zweetmiddelen noch baden voldoende. Het eenige  recht der heerschers. 3a5 ge dat voor hem overblyft, is , of hy flagenmogt het hart des Sultans door fmeeken te vermurwen. Hy ftelt hiertoe alles in het werk, doch vruchteloos: het hart waaraan hy klopt is hol ,• Schach lolo is niet te beweegen. Nu zal men zien (zo denkt lolo by zichzelven) of ik zo wankelmoedig ben, als men overal van my vertelt. Byna zou ik medclyden met hem hebben, —■ maar neen, nu zal ik het doorzetten. Voort, zegThy, kniel! gy kermt te vergeefs. „ Wel nu; fiebt gy het zo befloten; dat men dan „ onfchuldig bloed vergiete ! Alleen nog één bede, „ Vorst! Vergun my, uit louter Koningklyke goed' „ heid , vófa mynen dood flechts een enkel uur uit., ftel, dat ik tot de mynen mag te rug keeren, om „ hen den laatften affcheidskus te geeven , en het „ weinige, dat ik mogt nalaaten, onder hen uit te „ deelen. Het zal my niet lang ophouden. Het ,, voornaamde, ik moet het bekennen, zyn flechts „ boeken; doch het gaat my niet weinig aan het har,, te, die in goede handen te zien; vooral één boek, „ dat men den Vorst kan beduiden, en ook waardig is het „ erfdeel van niet minder dan een Vorst te weezen". En wat is dan zo zeldzaam aan dat boek? vraagt lo« lo. „ Groote Chan, het is de nalaatenfchap van eenen „ wyze, die 'er meer dan honderd jaaren aan heeft ge„ arbeid; het is de vrucht van verre reistochten en die« „ pe navorfchihgen der natuur. Het gantfche boek heeft „ flechts twintig bladen, doch behelst op ieder blad den „ ileutel van eenig wonder. By voorbeeld, indien „ op het oogenblik, dat het zwaard myn hoofd van „ het ligchaam fcheidt, dan dat hoofd, in een' gou» „ den fchotel, op dit zeldzaame boek geplaatst wordt, zult gy ö Vorst een wonder zien, gelyk gy zekerX 3 » lyk  326 schach lolo, op het codlyk „ lyk nog geen gezien hebt. Myn bloed zal plotfe„ lyk in de aderen blyven ftilftaan , en op hetzelfde „ oogenblik zal myn hoofd zich van zeiven opheffen, „ en u duidelyk en verftaanbaar antwoorden op elke „ vraag, die gy, myn genadige Vorst en Heer! uit „ het zesde blad van dat boek- zult gelieven voor te „ leggen! Ei, ei , zegt de Schach; als dat waarheid was ? * 1 ~ nu , ter eere van dat wonder, zy u dan nog een uur tyds in genade vergund. Laat hem de wacht beftendig verzeilen, en weder hier geleiden, en dat hy vooral het boek niet vergeete! duban werpt zich hierop aanbiddende ter aarde, en wordt vervolgens weggeleid. En nu vermeldt men overal by het hof en in de Stad den val van deezen gunfteling, en dat 'er by zyn dood iets zou gebeuren, dat nog nooit een fterveling gezien had. De groote zaal van den Divan wordt nu overftroomd door een zee van menfchen, die allen blaaken van begeerte om mede ooggetuigen te weezen van het groote wonder. Men zou door het gantfche vertrek over de hoofden hebben kunnen loopen, zo digt was alles opeen gepakt; (beter middel is 'er niet te bedenken om niets te zien;) ook is 'er geen hart dat niet van medelyden bloedt om den val van duban en echter niet tevens in de grootfte verlegenheid is of hem ook de Schach 'het leven mogt fchenken. De klok flaat. Met den flag verfchynt de welbewaakteduban. De wagt maakt ruimte. De gouden deuren worden ge» opend. Het gantfche hof ftort zich uit in de zaal; voorts de. Emirs en Vizieren, eindelyk, na een tusfehen vak, de Schach, vergezeld van den Grootvizier, den aanlegger van deeze pret, en het opperhoofd der gefnedenen. De Schach  recht der heerschers, 3a7 Schach beklimt den troon, en duban , ftaatig, doch zonder vrees, nadert tusfehen vier lyfwachten, met een groot foliant onder den arm, bukt zich tot de aarde , legt het boek aan den voet van den troon neder, en herhaalt nogmaals voor den Schach, wat hy daarvan gezegd heeft. Nu gaat men aan het werk. Een rood fcharlaken kleed bedekt, in het midden van de zaal, den prachtigen grond: men maakt den kreits rondom duban wyder, de beul trekt het fchrikbaarend zwaard uit de fchede , en ter zyde houdt een Haaf het gouden bekken. duban was indedaad een hupfche kaerel, en, minder om zyn eigen hoofd te redden , dan om den Schach het gevolg van een alte laat berouw te fpaaren, knielt hy nog éénmaal, bezweert zyn getrouwheid en onfchuld , bidt, fmeekt, zelfs met traanen , ■ doch alles te vergeefs. „ Uw kop myn vriend moet vliegen, al ware het maar alleen om te hooren wat n hy zeg§en kan' als liy van den romp is"' Wel nu , zegt duban, het zy dan zo! maakt be¬ zadigd den halsboord los, fluit de oogen als een man, en 4. rits! wordt hem den kop afgeflagen. Het hoofd wordt by den val in het gouden bekken gevangen , en op dubans boek gezet. Straks houdt het op te bloeden; de romp blyft overeind ftaan, als of hem niets deerde, en tegen aller verwagting heft de kop zich op en begint dus te fpreeken. Nu, waereld heerfcher! indien gy lust hebt het met eenige vraag te beproeven , en hooren wilt wat een hooft daarop heeft te antwoorden , welaan, flaa dan het zesde blad op van het wonderboek, daar kunt gy, ter flinker zyde, drie of vier vraagen, in groote gouden letteren leezen. x4 Wy  schach lolo, of het codlyk Wy zullen het zien, zegt de Schach. Men reikt hem het boek, en hy begint het te doorbladeren» „ Wees zo goed, zegt de kop, en plaats my, ter,, wyl gy dit naflaat, op mynen romp , en bind my ,, den gouddraad, dien gy iu myn zak zult vinden, ,, om den hals". De Sultan, verlangende hoe alles zal afloopen, laat dit toe; en terwyl men den gouden draad vast maakt, doorbladert hy, in zynen zetel leunende, het boek van duban. Nu had lolo zich, onder andere Hechte manieren, ook deeze aangewend, dat, zo dra 'er een, blad in her, boek moest omgeflagen worden, hy , by elk blad, eerst met de tong zyn' vinger nat maakte, eer hy dien aan het papier bragt. Daar nu de bjaden wat glad en kleevend waren, fcheen dit hier nog meerder noodig. Zo flaat hy, telkens met den vinger aan den mond, blad voor blad om, tot aan het zesde toe, beziet het aandachtig van boven tot beneden, en is ten uiterften verbaasd, dat hy 'er geen letter op ge. waar wordt. Daar flaat niets! ,, Slechts een paar bladeren verder" roept de kop van duban, die nu vry en vrolyk „ op den romp Hond; het fchynt dat ik my in de „ bladzyde vergist heb". Schach lolo bladert al verder doch eer hy nog drie, zyden heeft omgeflagen, is hem reeds het gif dat hy on weeten d met den. natgemaakten vinger aan de tong bragt, tot in het hart gedrongen. Een woedende pyn vliegt hem, als een blikfemfchicht, door de leden: zyn brein wordt bedwelmd; het gezicht begeeft hem; hy ftort van zyn gouden troon , krimpt en worflelt met «den dood. „ Welaan, roept de kop van duban (nu, weder „ met  recht der IIl'ersche&s. 329 „ met den romp vereend) gy neêrgeftoite Pagode'. „ koud van hart en ftomp van zinnen , gy heht dit „ u zeiven te wyten. Ik ben minder dan gy zelf aan uwen dood fchuldig. Echter kan duban met uwen val niet fpotten. Toen ik u de laatfte maalmethee„ te traanen bad, was het enkel menschlievendheid ,, die 'er my toe aanfpoorde : Uw booze Demon „ haalde u over; nu komt en het berouw, en deeze zedeles te laat", Terwyl hy dus fprak, gaf de arme Schach den geest: de Emirs, van fchrik getroffen, vloden uit de zaal; het volk volgde de Emirs, en dcban ging met zyn' kop ftryken. X 5 , het  330 het karacter van atticus verdedigd. Uit het Engehch. ÏVIen vind weinig karakters onder de Romeinen die zo naby aan de volmaaktheid gegrensd hebben als dat van atticus. By de erielfte trekken van een verheven wysheid en milddadigheid voegde hy een byzondere bevalligheid des levens, welke zo zelden bereikt wordt zelfs van dezulken, die niet ontbloot zyn van fmaak voor deszelfs fchoonheid. Dan zyn goede naam is in laater dagen door de laster bevlekt geworden. De Abt st. real heeft in de weelderigheid van zyn ydel vernuft, het karakter van atticus zoeken te verkleinen, door de geloofwaardigheid van cornelius nepos die zyn leven te boek gefteld heeft, te betwisten. Ongelukkig voor st. real is de voornaamfte plaats die hy uit cicero aanhaalt, om onzen Historiefchryver van valschheid te betigten, klaarblykelyk bedorven, en indien men dezelve in haaren rechten zin herftelt, bewyst zy niets , van het geen real bedoelde, gelyk men zien kan by den befchaafden melmoth in zyne fraaije aanteekeningen op cicero's Proeve over den ouderdom. Desniettemin waagt het de Abt deezen beminnelyken man voorteftellen als een die den huik naar den wind hangt, als een listig Staatsman, wiens wysheid zich alleen bepaalde tot alles wat zyn eigen veiligheid betrof. De doordringende middelton heeft ook minder gunftig van ciceroo's vriend gefproken, dan men wel zou ver-  het karakter van atticus verdedigd, 33! verwacht hebben.. Hy denkt, dat zyne Epicuriftifche beginfelen hem eene zelfzoekende omzichtigheid inboezemden, die geheel onbegaanbaar is met de oprechtheid der vriendfchap. Ju uit voorzichtig, fchoon niet zeer loflyke gedrag, moet men, volgens hem, de rede zoeken, dat 'er niet een brief van atticus in 't licht gekomen is, fchoon 'er niet minder dan zestien boeken van cicero aan atticus tot onzen tyd gekomen zyn. Daar is, men moet het bekennen , een groote fchyn van onoprechtheid in het gedrag van atticus. Doch st. real heeft al te voorbaarig het loflyk getuigenis verworpen dat nepos ten zynen voordeele geeft, en middleton fchynt al te zeer tegen hem ingenomen te zyn door een enkele plaats van seneca. seneca namelyk, beweert, dat, indien cicero geen melding van atticus gemaakt had , hy altoos onbekend zou gebleven zyn. Dit echter kan waar zyn, zonder zyn verdiende te verminderen. Hoe kon zyn naam tot de nakomelingfchap afdaalen dan alleen door de pen van zyn beroemden vriend; daar hy nooit met de daad in de Staatszaaken eenig deel genomen heeft , dat hem een plaats zou ingeruimd hebben op de bladzyde der gefchiedenis of een letterkundig gedenkteeken opgericht ter bewaaring van zyn eigen roem. Indien dus het karakter van zynen tydgenoot cornelius nepos als historiefchryver gevestigd is , blyft de roem van atticus ongekrenkt in weerwil der hairkloveryen van de hedendaagfche onderzoekers. Ter beantwoording van de betichtiging dat nepos een Hecht fchryver was, die zelfs in zynen tyd in geen groote achting ftond, kan men verzekeren dat , hy, gelyk wy by gellius leezen, de gemeenzaame vriend van cicero was; zelfs zouden zyne landslieden van Ve-  33^ het karakter van atticus verdedigd. Verona een ftandbeeld voor hem hebben opgericht. Indien 'er gebreken in eenige van die fchriften gevonden worden, welke onder zyn naam doorgaan , moet men dezelve toefchryven aan de ver/alfchingen van ^emilius probus. Men ftaat algemeen toe dat zyn atticus zyn eigen werk en een meesterftuk van befchaafden en netgekuischten arbeid is. cicero geeft 'er hoog van op, en hy ftaat in byzondere achting by catullus en de beide pliniussen. Hy leefde op denzelfden tyd als atticus, en, indien hy eenige in 't oog loopende onwaarheden had neergefteld, zouden zy wel ras wederlegd geweest zyn door den algemeenen ftem van leevende getuigen , die zelden geneigd zyn om den ftem der loftuiting al te iigt gehoor te geeven. Pan, alle gezag terzyde gefteld, kan men in 't algemeen zeggen, dat zyne onloochenbaare daaden, dat zyne hartelyke vriendfehaplykheid met bieie partyen, met c/nsAft. en met pompejus, met antonius en met brutus , met cicero, clodius en hortensius, een bewys is van een ongemeen beleid , dat men geen dubbelhartigheid noemen kan. Hieruit wilde ik echter een ander gevolg afleiden. Zyn vriendfehap met de grootfte mannen van deezen tyd , hoe verre zy ook in 'c ftaatkundige onder eikanderen verdeeld waren, doet zyne gematigdheid zo wel als zyne oprechtheid eer aan. Had hy zich zeiven met de partyfehappen bemoeid, geen fchrauderheid zou hem beveiligd hebben voor de haat van een der partyen, en een daarop gevolgde verbanning. Was hy laagigenoeg geweest om zich in alle bogten te wringen zou hy by allen eenpaarig veracht geweest zyn, Zy die in alle andere zaaken van elkander verfchilden, zouden daarin zyn overeengekomen dat zy iemand ten toon gefteld hadden , wiens fnood-  hst karakter. van atticus verdedigd. 333 fnoodheid verachting verdiende, en wiens invloed niet groot genoeg was om verfchoond te worden. Dit fchynt waar te zyn, dat hy verheven was boven de laage inzichten der partyfchap. Zyn algemeene menfchenliefde was fterker dan zyne byzondere betrekkingen, en in de warme aandoeningen voor de uitmuntende hoedanigheden zyner vrienden, zag hy de gebreken over het hoofd, die hunne verbitterdheid veroorzaakten. Schoon hy op zekeren afftand van de hoofdftad leefde en niet verkoos zynen invloed , dien hy mogt bezitten, te doen gelden, was egter de waardigheid van zyn perfoon zodanig , dat hy in zyne gemeenzaame verkeering met cicero en de grootfte mannen van zyn tyd, nooit in een zwakker licht behoefde te verfchynen. En indedaad fchynen zy hem met eene buitengemeene achting behandeld te hebben, en hy fchynt die echte waardigheid bezeten te kebben, welke uit waare wysheid en deugd ontftaat, en die geen kunftenary of uiterlyke vertooning kan voortbrengen. Dat hy vriendfchap met hen onderhield en een ieder van hen alle die plichten bewees, waarvan demenfchelykheid, door het gezond verftand beftierd , zich immer kwyten kan, is een beweezen waarheid, doch wy vinden tevens aangeteekend , dat hy den gelukkige alleen niet liefkoosde, en dat hy altoos gereed was om die geenen zyne hulp te verkenen, welke zynen byftand het meest nodig hadden en oogfchynlyk het minst in ftaat waren om dezelve te vergelden. Hy befchermde de vrouw en het huisgezin van antonius wanneer zy tot armoede vervallen waren , en zond geld aan brutus, toen hy in behoeftigheid gedompeld lag. Ver.  334 het karakter van atticus verdedigd. Verkleefd aan de letteren, en aan alle die weeten* fcfiappen , welke het edelaartig gemoed verfynen en verheffen , was hy te Athenen als een afgod gediend, alwaar hy een lieflykc fchuilplaats vond tegen het ge. woel der partyzucht. Zyn toeftand ter deezer plaats was waarlyk benydenswaardig. In het middenpunt van fmaak en geleerdheid, verfierd met een oordeel , dat hem in ftaat flelde om de beste voortbrengfelen te kiezen en te fmaaken, bemind by alles wat diet omringde, en zelfs geliefkoosd by de Grooten, bragt hy zyn tyd door te Athenen in de bevallige rust van den verfynden epicurus. Zyn vertrek van hier wierd openlyk betreurd, en deeze droefheid van een verftandig volk doet hem grooter eer aan dan eene plechtige zegepraal. Schoon hy een man was van fmaak en geleerdheid , bezet met gewigtige bezigheden, verzuimde hy echter zyne huisfelyke zaaken niet. Zyne huisfelyke inrichtingen waren zekerlyk zeer byzonder, doch echter zodanig als een wysgeer betaamt. Alle zyne dienaars moes» ten voor hem kezen en het ambt van affchryvers verrichten. Hy was In alles zegt nepos zeer voor het fierlyke en bevallige doch niet voor de pracht; wel kostelyk doch niet overdaadig. Hy beminde de onopgefmukte fchoonheid van een kiefche zinnelykheid doch geenszins de uiterlyke vertooning van rykdom. Het voornaamfte en edelfte gedeelte van zyn karakter was zyn verfoeijing van bedrog. Hy had een afkeervan leugen. Eene omftandigheid, die de befchuldiging als of hy zich naar den tyd fchikte , ten hoogde onwaarfchynlyk maakt. Dat hy zo weinig aangedaan fcheen met de ongelukken van zynen vriend cicero, moet \ men niet zo zeer toefchryven aan zyne onoprechtheid, als  HET KARAKTER VAN ATTICUS VERDEDIGD. 33$ als wel aan zekere zwakheid in cicero zelf. En mogelyk klaagde cicero over hem zonder voldoende reden; want de tegenfpoed valt altyd klaagachtig. De braafheid van zyn hart vertoonde zich in de ftandvastige verkleefdheid aan zyne vrienden , en in het vermaak dat hy gevoelde in daaden van weldaadigheid, doch het fcheen nergens zo beminnelyk dan in zyn gedrag als zoon en broeder, Zyn moeder bereikte den ouderdom van negentig jaaren, en hy pleeg met vermaak te zeggen , dat hy nooit met haar eenige moeijelykheden of verfchil gehad had. Hy beroemde zich in de aandoenelykfte woorden, dat hy op dezelfde wyze met zyne zuster leefde. Hy ftierf in een zeer hoogen ouderdom. Doch het is jammer, dat hy, na een lang leven, , dat zo volmaakt was, als de menfchelyke reden het immer bren»' gen kan, zyn dood verhaastte , door de hulp niet te willen gebruiken die het wederkeeren van een pynlyk ongemak moest voorkomen. Hy handelde overeenkomftig met de beginfelen van epicurus die dacht dat fmarte het grootfte kwaad was. Een man als atticus zou de eerfte geweest zyn om zulke dwalingen te wederleggen, indien hy in een laater tyd geleefd had , en de leerling van een grooter man dan epicurus geweest was. Zyn pourtrait, zo als wy het by cornelius nepos vinden afgeteekend, is fchoon en krachtig, lk kan ook het nut niet zien van die beuzelachtige hairkloveryen , die alleen ftrekken om een verheven karakter te verlaagen. Hoe meer voorbeelden men vindt van menfchelyke uitmuntendheid, des te edeler en voordeeliger het is voor de menfchelyke natuur. De waarheid moet zekerlyk, in alle gevallen, een ftrenge nafpooring kunnen dulden; doch wanneer zy reeds van de  336" HET KARAKTER VAN ATTICUS VERDEDIGD. de zyde der deugd gevestigd fchynt, is de rusteloosheid van een geleerd onderzoek, die deszelfs gronden zoekt te ondermynen , niet alleen onbchoorlyk maar zelfs misdaadig.  337 OVER. HET MISBRUIK DER DRUKPERS. (Uit het Engelsch.) J£ en land mag waarlyk vry heeten, waarin niet alleen het leven en de eigendom van ieder mensch op zich zeiven, maar ook zyn eer en goede naam, die hem dikwils dierbaarder zyn dan leven en eigendom, door krachtdaadige wetten gehandhaafd en befchermd worden. Dat land, waarin het karakter van ieder lid naar welgevallen in openbaare gefchriften kan doorgehaald worden , zonder dat men in de mogelykheid is om zich zeiven van den aangewreeven fmet te zuiveren en herftelling van eer te vorderen, —— dat land, zeg ik, is geen land van Volkomen vryheid, fchoon het zich deezen naam aanmatigt. De onderdrukking des volks komt even dikwils van het volk zeiven als van den troon. De vryheid der drukpers brengt de maatfchappy groote voordeden aan, doch derzelver losbandigheid is even vruchtbaar in onheilen , die deeze voordeden ten naasten by opweegen. Want waarom houden wy toch het genot der burgerlyke vryheid voor een van de grootfte zegeningen der menfchelyke Natuur ? Zekerlyk omdat zy ons handhaalt in de natuurlyke en rechtmaatige bezitting van alle die voorrechten, welke den mensch zo wel in zynen byzonderen als betrekke^ lyken ftaat natuurlyk toekomen , omdat zy hem vrywaart in het genot van alles wat God, en rede , en natuur, en zyne betrekking waarin hy gefteld is, hem SESCH. LETT. III. D. Y ge"  33S OVER. HET MISBRUIK DER~DRUKPERS. geleerd hebben dierbaar te achten. Dus moet die foort en trap van vryheid , welke zonder dit alles in gevaar te (tellen niet veilig kan genoten worden, zekerlyk het hoofdoogmerk eener vrye ftaatsgefteldheid verydelen en te leur (tellen. De vryheid werkt onder zulke omHandigheden op het menfchelyk geluk met al den kwaadaartigen invloed van een wezenlyk Despotismus. Ons eigen land is, volgens zyne conftitutie, het vryste land van den aardbodem. Indien 'er eenige onderdrukking in het zelve plaats heeft,moet het van het volk komen, en op het volk te rug werken. En deeze foort van onderdrukking is buitengemeen wreed en onrechtvaardig , daar zy dikwils het zwaarst nederkomt op die geenen , welke de beste , vreedzaamfte en onbefprooken menfchen zyn. Wel is waar, dat wy,in dit vrye land wetten hebben om de eerroving te (haffen; doch niets is gemakkelyker dan dezelve te ontduiken. Zy kunnen ook in de daad wel een rechtftreekfchen aanval voorkomen, doch zy kunnen alle die verfcheidene zydelingfche wegen om laster te Itrooijen, welke iemand, die een weinig vernuft heeft, en door kwaadaartigheid of hoop op winst wordt aangefpoord, gemakkelyk kan uitvinden, niet affluiten. De wetten der twaalf tafelen maaken de eerroving tot een misdaad daar de dood op ftaat. Deeze ftraffe was flreng. Althans zy kwam zo voor in de eeuw van augustus , en men veranderde ze in een gewoone 1 yfltraffe. Onder de regeering van valentinianus zette men 'er weder den dood op: en de ftrengheid, waarmede zulk een verftandig volk, als de Romeinen waren, deeze misdaad behandeld hebben van de vroegfte tot de laatfte tyden . van het Ryk, toont klaarbiykelyk aan , welk een diep gevoel zy hadden van deszelfs kwaad-  OVER HET MISBRUIK DER DRUKPERS. 339 kwaadaartigen invloed op het geluk der menfchelyke maatfchappy. Onze wetten zyn zekerlyk zo ftreng niet. Wy zyn, en met recht, jaloers op onze vryheid. Ik wil geen denkbeeld aan de hand geeven dat zou kunnen {trekken om een inbreuk op die vryheid maaken. Ik dank de voorzienigheid, dat zy my geplaatst heeft in een land , waar dezelve zo luisterryk de overhand heeft. Al wac met de deugd beftaanbaar is, zou een braaf man gewillig opofferen, om deeze zegeningen, die onze voorvaderen voor ons verkregen hebben, op onze kinderen onverhinderd en onverlet over te dragen. Doch het geen ik thans beweere, is juist het krachtdaadigst gefchikt om dezelve ongefchonden te bewaaren; want, om myne denkbeelden in de woorden van den geleerden blackstone uittedrukken; de losbandigheid te betengelen , is de vryheid van de drukpers te handhaaven. Laaten daarom de wetten onveranderd blyven, indien de verandering met gevaar verzeld zou gaan. Ik zal my alleen beroepen op het hart en verftand van myne leezers; om eene vrywillige hervorming die ik wenschte te weeg te brengen, eene hervorming , die door henzelven begonnen en voltooid moet worden, en welke, in plaatfe van de burgerlyke vryheid te befnoeïjen, dezelve uitbreiden en tot een algemeen goed maaken zal, dat genoegzaam met geen kwaad vermengd ïs; een zeldzaame ftaat voorzeker van 't menfchelyk geluk! Wat de fchryvers en uitgevers der fchotfchriften, betreft; deeze hebben gemeenlyk deeze twee voorwerpen ten oogmerk: of om de kwaadaartigheid te voldoen , of om hun brood te winnen. Honger en drift Y 2 zyn  S40 OVER HET MISBRUIK DER DRUKPERS. zyn twee veel vermogende dryfvceren. De infpraak der rede, billykheid en menslievendheid zal zelden gehoor vinden onder het gefchreeuw van zulke ftoute aanranders. By ben zullen wy dus door ons beklag geen herftel zoeken, maar liever onze billyke aanipraak maaken op de edelaartige gevoelens van een waarlyk vry volk., dat hunne vryheid weet te waardeeren, en verftand genoeg bezit om de krachtigfte mid. delen ter beveiliging van dezelve aantewenden. Deeze zullen, gelyk wy hoopen, gaarne afftaan willen van het armhartig vermaak om een onvoeglyke nieuwsgierigheid te voldoen, wanneer zy bevinden dat dezelve met kan voldaan worden zonder de vryheid van de drukpers tot een bron van rampen te maaken voor hen , die zich in de maatfchappy het best verdiend maaken, wanneer zy bevinden zullen dat de losban. digheid des volks de gronden der vryheid dikwils meer ondermynt dan de heerschzucht van een Koning Vestigen wy onze aandacht op den oorfprong en voortgang van dat foort van fchriften , die , binnen weinig jaaren, een algemeene reden vnn beklag geworden zyn onder de gematigdfte en weldenkendffe mentenen. Een ambachtsman , na zyne leèrjaaren als knecht te hebben uitgediend, begint zelfs een winkel optezetten, om zyn kost te winnen met de Drukkunst, een kunst, die, wanneer zy met eere geoefend wordt, nuttig, en achtingswaardig is, doch, dikwils, even gelyk andere kunsten, door haare beoefenaars misbruikt en bedorven wordt. De jonge waag, hals vindt het nu nodig, om eens , gelyk men het noemt, een ftonten flag te flaan , om in aanzien te komen en de kost te winnen. Indien hy vrienden heeft en geld kan krygen, of een compagniefchap op, rich-  OVER HET MISBRUIK DER DRUKPERS. 341 richten, ligt hy een nieuwspapier aan. Om dit opgang te doen maaken, moet het althans in het eerst niet gematigd gefchreeven, maar vol zyn van leugens en fcbandeleufe anecdoten. 'Er wordt een brievenkas geplaatst aan de hoeken van een der voornaamfte ftraaten van de hoofdltad. Een ieder in 't duister fchuilende eerrover wordt itilzwygende genodigd om hier zyn bedekt vergift in te werpen. 'Er is geen mensch zo deugdzaam of hy heeft gebreken. 'Er is geen mensch zo hoog in rang of hy heeft zyne vyanden. Hier is dan de gelegenheid om die geheimen aan den dag te leggen, welke mogelyk het goed vertrouwen van een vriend heeft bekend gemaakt aan hem die dezelve op de verraderlykfte wyze ruchtbaar maakt, en om de kwaadaartigheid van een laffen bloodaard den vryen toom te vieren om veilig de wreedfte hoon en belediging te kunnen uitbraaken ; een kwaadaartigheid, die dikwils alleen door een hooger graad van uitmuntendheid wierd opgewekt. En wie zyn hier die oordeel zullen vellen over het geen men ontvangen heeft? Zy die alleen hun eigenbelang in 't oog houden. Deeze papieren worden aan de overweeging van zeker geheim conclave overgeleverd; en indien zy aan de onzichtbaare agenten,die in hetzelve zitten, wél voorkomen, worden in weinige uuren de eerloosfte vertellingen, de zydelingfche befchuldigingen, de infiui Keringen der agterdogt, de uitvindingen van den brooddronken ligtmis, de opvattingen der ligtgeloovigen, de bitterheden der weerwraak, de haatelykheden van byzondere perfoonen, en de gevoeligheid van fiet publiek, door het geheele Koningryk verfpreid. Op deeze wyze fielt het publiek een despoot over zich zelf aan. Een van hun eigen orde en «m fomtyds Y $ Y«l  342 OVER HET MISBRUIK DER DRUKPERS. wel een der laagte perfoonen in die orde, richt een rechtbank op, .iar vonnisfen over allen uitgeforoke» worden, gemeenlyk zonder een behoorlyk onderzoek en zonder veel acht te liaan op rechtvaardigheid of barmhartigheid. Niets anders kan eenige paal'of perkHellen aan deeze raadsbefiuiten , die gemeen gemaakt worden om met eerloosheid de beste karakters te brandmerken, dan alleen het geen noodzaakelyk is om de letter der wetten te ontduiken, en de mogelykheid van het wel flaagen eener rechterlyke vervolging te veryde. len. Zo onmenfchelyk en zo wreed zyn de beflisfin. gen van deezen willekeurigen rechtbank, dat zelfs de vrouwelyke onfchuld door hunne ftrengfte vonnisfen vervolgd wordt. De maagdelyke eer en deugdzaame htuvelyksliefde worden'zwart gemaakt door aantygin, gen die 'er byna nooit kunnen afgewischt worden, Het vaderlyk hart wordt gegriefd door wonden die geen tyd kan heelen ; want een der grootfte ongelukken, die aan deeze manier van lalteren verknocht zyn, is * dat, fchoon een ieder gereed ftaat om aandagtig toetel luisteren naar het geen de laster zegt, weinigen de oprechtheid en het geduld hebben , om eenige verantwoording aantehooren of zelfs te dulden. Menig een ziet den aanval, die nooit de verdeediging ziet. En zelfs indien de verdeediging even algemeenen ingang vond als de befchuldiging, is het een wreede noodza, kelykheid tegen wil en dank voor het oog van het publiek te moeten verfchynen, te antwoorden op even ftrenge als grondelooze bezwaaren, die ingebragt worden by hen, die noch by Godlyke, noch by menfche, lyke wetten eenig recht hebben om een onafgevergde befchuldiging door de gantfche waereld te verfpreiden. Kan dat land wel beftierd zyn, wa.ar een ambachtsman" r — t. - in  OVER HET MISBRUIK DER DRUKPERS. 343 hl ftaat is om zich zelf tot een onderdrukkende dwingeland, opterichten, om het hart van den onfchuldige te grieven, de vrede in de huisgezinnen te ftooren, de braafde karakters te bevlekken , de gevestigde verdiende te verkleinen, ieder rang en waardigheid te onteeren en te verhagen: cn dit alles niet flegts met* ftrafloosheid, maar zelfs met zulke belooningen van den kant van het publiek', als hem in ftaat dellen een onafhangelyk fortuin te maaken en te lacbgen over de puinhoopen, waarop hy zyn voorfpoed heeft opgericht. Men hoort menig een onder ons klaagen over de in« breuken der regeering op de vryheid der onderdaanen', en de onderdrukking der beftiering ; doch ik vraag ieder mensch in het Britfche ryk, of hy ooit een enkele daad van onderdrukking van de Kroon of' deszelfs Ministers gezien heeft,die gelyk daat met die, welke niet alleen dagelyk?, maar zelfs alle uuren, op de willekeurig, de wyze begaan wordt by den uitgeever van een losbandig publiek papier. 'Er is in onze Conftitutie geen magt bekend, die de ftraffen der wetten kan opleggen zonder een behoorlyk voorafgaand proces, zelfs niet aan die geenen, welke ze verdienen. Doch dit werktuigder verdrukking, geplaatst in de handen van een baatzuchtig huurling, die 'er geen last noch gezag toe heeft, en zelfs niet beledigd is, legt de drengde draf. fe op zonder rechter, zonder getuigen, zonder geweeten, zonder eenig menschlyk gevoel. Hy, die zich fchuldig gemaakt heeft aan deeze overtreeding van de wetten der maatfchappy,zal intusfchen zelfs denken dat hy een eerlyk man en goed Vaderlander is, cn zelfs door anderen da^ar voor gehouden Y 4 wor.  344 OVER HET MISBRUIK DER DRUKPERS. worden, hy zal in ruimen overvloed leeven onder zyne vrienden en bekenden, terwyl hy , die my myn goudbeurs afneemt, het met den ftrop moet boeten. Dit alles wordt geduld by een befchaafd en mensch» bevend volk, omdat het misbruik van de taal de los» handigheid van de drukpers deszelfs vryheid noemt. Ik wil my niet uitlaaien over de duivelfche kwaad, aartigheid der partyzucht in het politieke, welke door deeze vuile kanaalen vloeit. Want daar het in deszelfs aart en oorfprong zo kwaadaartig is, is het in onzen tyd al te zeer in verachting, om veel kwaad te brouwen. Het vervolgt den Staatsdienaar van de bovendryvende party even natuurlyk als de fchaduw het lichaam. Indien wy flegts op de voorleden tyden een vluchtig oog werpen, zullen wy zien, dat menig een, die nu met recht gehouden wordt voor een model van deugd en Staatkundige wysheid, in hunnen tyd alle mogelyke laster wierd aangewreeven , die de bitfe partyzucht flechts bedenken kon. Op fnoode harten en laage zielen zullen de ryke voordeden van hooge bedieningen altyd eenen invloed hebben , die geene verleiding wederflaan kan. Zy zullen nooit rusten voor dat zy in dezelve deelen, maar altyd den een of ande. ren berooiden boekverkooper aan boord klampen, om hunne fchriften in zyn weekblad te plaatzen, in hoop van, door anderen den voet te ligten , plaats voor zich zeiven te maaken. De arme Boekverkooper denkt dat zyn fortuin gemaakt is, wanneer hy Lords en Hertogen tot zyne patroonen heeft, en flaat gereed om de braaffte mannen te lasteren, of van verraad te ;fpreeken voor een vertrouwelyk glimlachje van een elendeling die zich te leur gefteld vindt,' van een Ryksraad de  OVER HET MISBRUIK DER DRUKPERS. 345 die van nyd en kwaadaartigheid verteerd wordt , mo« gelyk zelfs van een fielt , die dit land wil verraaden omdat hy geen winstgeevende plaats in deszelfs beftie. ring kan vinden. Ik zal nu niet uitweiden over de kwaadaartigheid van het kwaadfpreeken , welke ftof zo verwonderlyk fchoon door de geestelyken ln Engeland behandeld is. Indien iemand nodig had onderrecht te worden , hoe onbeftaanbaar dit is met den geest van het Christendom , en hoe veel kwaad het kan voorbrengen zowel in het zedelyke als burgerlyke, moet ik hem de be* roemdfte opftellers der Leerredenen in de Engelfche taal aan de hand geeven. Maar helaas! Zy die genoe.gen fcheppen in neigingen die tot fchande ftrekken, kunnen door geene leerredenen vermaakt of verbeterd worden. Intusfchen zal ik my te vreden houden met myne leezers, die van een beter foort zyn,en de be-chaafdfte en wel opgevoedde Leden van een hooger rang, die ik hoop dat het grootfte getal zullen uitmaaken, te fmeeken, om een edel voorbeeld te geeven, door alle aan moediging te onttrekken aan fchriften, die bekend itaan voor perfooneele beledigingen, en het verfpreiden van de geheimen der huisgezinnen. 'Er moesten eenige achtingswaardige lieden zyn, die deeze papieren nazagen, om 'er, voor zo verre het der menfchelyke waakzaamheid mogelyk is, alles uittewerpen, wat flegts ee« nigzins beleedigend is. Wat het publiek betreft, deeze raade ik voor hun eigen belang, geen papieren of brochures te neemen , die in alle de bitterheden der laster deelen. Hun eigen hart en vergenoegen zou by het leezen derzdven 'moeten lyden, en zy kunnen niet weeten,hoe fchielyk het  346" over het misbruik der drukpers. het hun beurt kan worden om door diezelfde pylen eer kwaadaartigheid , die zy nu met zo veel genoegen op anderen zien afvliegen, zelve gekwetst te worden. Het is in de daad een droevige waarheid , dat de zucht tot kwaadfpreeken, en de nieuwsgierigheid om de byzondere omftandigheden van alle karakters van aanzien te kennen , zo algemeen is geworden, dat een werk byna geen andere aanbeveeling behoeft, wanneer het perfonaliteiten en anecdotes behelst. De overmacht van deezen wreeden fmaak maakt dat andere onfchuldige en vernuftige werken niet meer geleezen worden. Het moet dus de ziel onfeilbaar gewennen tot wreedheid en kwaadaartigheid; want , (zegt de gevoelige goldsmith,) „ gelyk de tyger zelden na„ laat den mensch te vervolgen, wanneer hy eens het „ vleesch der menfchen verflonden heeft , even zo „ doet de lezer, die eens zyn lust aan de laster ge,, boet heeft, zyn aangenaamfte onthaal aan de ver„ moordde eer van anderen". # # «• # de stervende polyxena van euripides. w V» elk een trcflyk onderwerp zou niet de opoffering van polyxena, —— waarvan euripides in zyne Hecuba den Wapendraager talthybius het verhaal laat doen voor een fchüderesfe der ziel, gelyk at\- gelica kaufman Zyn ! Het leger der Grieken .had. zich gefchaard rondsom den grafheuvel van achilles, die door de trouwloosheidyan priam's zoon gefneuveld was, om aan de ziel van hunnen held het begeerde lykoffer plechtig toetewyden. neoptolemus, de zoon van den held, verfchynt met polyxena aan de hand, die nog kort te vooren de verloofde bruid van achilles was, en nu zyne fchim- me  DE stervende polyxena van euripides. 34? me met haar bloed bevredigen moest. Hy voert ze midden door het leger en plaatst haar op den top van den grafheuvel. Een hoop uitgeleezen jongelingen treedt toe, om het offer aan te grypen. De zoon van achilles neemt een gouden gevulde fchaale, giet ze uit op het graf, en, na dat de wapendrager het gantfche heir een diep ftilzwygen had opgelegd, roept hy de fchimme zyns vaders aan , en nodigt ze het maagdelyke bloed te drinken , 't welk haar van de Grieken tot een offer moest worden aangebragt, en fmeekt om een' gunftigen wind en een voorfpoedige reis naar zyn Vaderland. Nu trekt by het offerzwaard uit de fchede, en wenkt den jongelingen datzy de ge wyde maagd zullen aangrypen. Houdt op, roept polyxena , die zyn wenk verftaat: ó gy, wier handen myn Vaderland verwoestten, ik fierve vrywillig: geen uwer roere my aan] onverfchrokken bied ik myn hals aan het offermes ; laat my, om der Goden wil, laat my als een vrye maagd fterven; veroordeelt my, die een Konings dochter ben , niet tot die fchande, om als een flavin onder de fchimmen genaamd te worden. Het leger ftaat haar mompelende deeze bede toe. agamemnon geeft den jongelingen eenen wenk; zy gehoorzaamen en treden te rug. Naauwlyks ziet polyxena zich vry, of zy fcheurt het kleed van haare fchouders , ontbloot eenen boezem die zo volmaakt fchoon was, dat men een beeld van marmer dacht te zien, knielt vervolgens op de aarde , en fpreekt op eenen toon die het wreedfte hart moest vermurwen, tot den jongeling: „ da^r jongeling, „ kies zelf waar gy uw ftaal wilt bezigen; hier is myn „ borst, hier myn hals, . ik ben bereid". De zoon van achilles , getroffen van medelyden met de  348 de stervende polyxena van euripides. de fchoone onfchuldige, ftoot haar met een beevende hand het zwaard in den hals. Een ftroom van bloed ftort zich uit; zy valt; en zelfs in 't fterven is zy bezorgd om kuisch en edel te vallen. Ik kan dit tooneel van euridipes niet verlaaten, zonder de fchoone trekken te melden, waarmede hy den indruk, die dit treffend fchouwfpel op het omftaande Griekfche leger gemaakt heeft, fchildert; — hoewel zyn oogmerk hier niet was te fchilderen, maar de arme hecüba iets te laaten zeggen, dat haar, in haare onlydelyke fmarte, eenigen troost geeven kon. Het levendige gevoel voor het zedelyk fchoon is een zo karakteriftieke trek in den nationaalen aart der Grieken, dat zy hierin boven alle andere volken hebben uitgemunt. Nauwlyks had polyxena den geest gegeeven, of alle de Grieken loopen toe om haar lichaam de laatfte eere te bewyzen. Eenigen werpen van verre frisfche bladen op haar; anderen draagen takken van den pynboom aan en richtten een fioutmyt op; doch die niets bydroegen (gaat erupides voort) moest van de anderen deeze woorden hooren: ,, Wat ftaat gy daar, flechte kaerel, met ledige han„ den, en brengt het meisje noch eenen fluijer, nochiets ,, anders om haar lyk te fleren! Wilt gy niet heengaan om „ de deugdzaame edele ziel ook iets tefchenken"? —En echter waren die mannen, welke zo veele warme aandoeningen hadden voor het fchoone in den edelen moed, waarmede polyxena geftorven was, dezelfde Barbaaren die in ftaat waaren een fchuldeloos meisje te flachten ter bevrediging der fchimme van hunnen held. Zo heeft altyd van oudsher het bygeloof het gezonde Zedelyk Gevoel verdelgd, en dus dringt een fchoone inborst zelfs door de duistere wolken van het bygeloof heen. * * *    I. ALGEMEEN M A G A Z YN. WYSBEGEERTE en ZEDEKUNDE. wysbe g. III. D.   351 over. den invloed van den godsdienst 0 1' de deugd. Uit het Hoogduitsch van garve. De invloed van den Godsdienst op de Deugd in het algemeen wordt dan eerst recht zichtbaar, wanneer men in aanmerking neemt, op welke wyze dezelve met elke foort van deugd verknocht is. i.) De liefde tot kennis en weetenfchappen wordt vermeerderd , wanneer de waarheid eenen hoofdbron heeft, welken men zich vleijen kan te mogen naderen : wanneer men flechts met eenige waarfchynlykheid, hoopen durft, dat het duistere van onze kennis zal opgehelderd , dehinderpaalen daarvan weggenomen worden. Ik weet niet, of ik het als eene enkele fpeeling van myne verbeeldingskracht, of eene donkere aandoening van de menschlyke ziel moet aanmerken, die zich meer en meer by my ontwikkelt. Echter fchynt het my droevig en tevens ongerymd te zyn, dat alle deeze ontelbaare dingen, met haare volmaaktheden, eigenfehappen, werkingen en vermogens, ineen volkomen famenhan fchynlyk, ja zo als het my voorkoomt, hoogst waarfchynlyk, gevormd word. Ik ftel dan als eene Waar* fchynlyke gisfing voor, dat de oorzaak van het Noorder Licht, in de vermenging van het Zodiakaal Licht met onze lucht geleegen is , en dat men te onrecht, dit fchoon en vernuftig ftelzel van den Heer de mairan thans by naar algemeen verwerpt: vermits het vry wat waarfchynlykheid heeft: ja, myns oordeels veel meer, niet alleen dan die Stelzels , welke men te voren ter verklaring van dit Licht had uitgedagt , en dit wordt thans algemeen toegeftemd: maar ook meer dan het gevoelen der Wysgeeren, die als oorzaak van het Noorder Licht eene , anderzints veel vermogende en altoos werkende, ftoffe , de Elektrieke Vloeiftof namentlyk, opgeeven. —- Dan ik zal my met het wederleggen dier gevoelens niet ophouden: niet alleen uit gebrek van tyd, maar ook uit hoofde der afkeer, die ik heb, om, zonder noodzakelykheid, in wcederleggingen en twistreedenen te treeden. Ik zal enkel en eenvouwig voordraagen, welke groote overeenkomst 'er tusfehen de verfchynfelen van het Zodiakaal Licht en van het Noorder Licht is: en wel eene overeenkomst, die een zeer nauw verband tusfehen beide de verfchynfelen daar fielt, en hoogstwaarfchynlyk het Noorder Licht van het Zodiakaal Licht doet afhangen. i°. De overeen-  VAN HET NOORDERLICHT. 391 eenkomst namentlyk in de veifchynfelen der beide lichten a°. Het naauw verband, dat tusfehen beiden gevonden wordt, en daarenboven 3°.de natuurlyke verklaaring van alle de verfchynfelen des Noorder Lichts welke men uit dat verband afleidt, zullen de drie gronden zyn waarop de gisfingen die ik de eere zal hebben U voor te draagen, fteunen zullen. Welke nu de waar¬ fchynlykheid zy van een ftelzel, het welk op die drie gronden gebouwd is, vooral zo men met eenige omzigtigheid te werk gaat, ftaat my thans niet te beoordeelen: de beoordeeling zoude in dit oogenblik aan myn kant niet onzydig zyn: dan het zyjmy geoorloofd alvoorens verder te gaan U eenige zeer weinige bedenkingen over verklaaringen , die niet op proeven fteunen, of fteunen kunnen, voortedraagen. Wanneer &'men iets als de oorzaak van eenig verfchynfel opgeeft, kunnen 'er twee gevallen plaats hebben : of men moet namentlyk uit de verfchynfelen zeiven, eerst het beftaan, en vervolgens ook de hoedanigheeden der oorzaak opmaaken: en dan wordt de waarfchynlykheid zo niet geringer, ten minften meer ingewikkeld : of het beftaan van 't geen men als oorzaak opgeeft, is reeds afzonderlyk beweezen. Het eerst geval heeft, by voorbeeld, plaats, wanneer men de verfchynfelen des Zeilfteens door eene zeer dunne en fyne vloeiftof verklaart: want dan behoort men, daar die ftoffe onder onze zinnen noch valt, noch vallen kan ,*haar beftaan hieruit te befluiten, dat de verfchynfels zonder eene dergelyke vloeiftoffe geen plaats bunnen hebben. Het tweede geval is minder moeijelyk, en heeft in ons teegenwoordig onderwerp plaats: men is namentlyk door onmiddelyke waarneemingen van het beftaan des Zodiakaal Lichts , 't welk ik als oorzaak van  3O2 REEDENVOERINO OVER DE OORZAAKEN van het Noorder Licht zal opgeeven, overtuigd: en gevolgelyk behoeft men niets anders te doen dan te bewyzen, of bevvysfelyk te maaken, dat van twee dingen, die beiden bekend zyn, het een de oorzaak van het ander is. Wanneer men de oorzaak van een gewrocht volmaakt kent, kan men van voren weeten en onderfcheiden, welk het gewrocht zyn moet: hoe alle de deelen van het gewrocht, alle de wyzingen die in het gewrocht plaats hebben, van den aart der oorzaak afhangen; welk naauw verband 'er tusfehen het gewrocht en de oorzaak is, en hoe de hoegrootheid van alle de deelen des gewrochts, juist die is , welke door die oorzaak alleen, voortgebracht kan worden. Indien men nu omgekeert, van het gewrocht naar de oorzaak moet opklimmen, de oorzaak uit het. gewrocht moet afleiden; zal men kunnen zeggen de waare oorzaak waarfchynlyk aangetroffen te hebben, zo men kan doen zien voor eerst, dar het gewrocht nimmer plaats heeft, wanneer de oorzaak die men opgeeft, 'er niet, of niet genoegzaam is: ten tweeden, dat het gewrocht het meest, of het minst wordt waargenoomen, als de voorgegeeven oorzaak, daar toe het meest of het minst vermogend zyn moet: ten derden, dat 'er in de deelen van het gewrocht die opvolging, dat verband is, welke de deelen en de aart van de gegiste oorzaak vereifchen: ten vierden, dat het geen men als oorzaak opgeeft, en van wiens beftaan men reeds verzeekerd is, noodzaakelyk op zommige tyden uiwerkfelen moet voortbrengen die zeer veel gelykenis hebben met het gewrocht dat men verklaaren moet, ja daar meede geheel overeenkomen. . Die waarfchynlykheid nu zoudein volle zekerheid veranderen indien men,  VAN HET NOORDERLICHT. 393 men, door eene nauwkeurige bereekening kon aantoonen, dat de deelen, de verfchynfelen, van het gewrocht juist die grootte hebben , welke de uitwerksels van de gegiste, en in zo verre bekende, oorzaak hebben moeten'. Indien dit laatfte plaats hadt, kon 'er geen twyitel meer overblyven: doch dan hielde waarfchynlykheid op: men kreeg volle zekerheid: en zo verre te geraaken is ons in zeer weinige ftukken der Natuurkunde vergund geworden. In dit Huk ten minften, 't welk wy thans voor handen hebben, is het geheel anders gefteld; uit gebrek aan zekerheid moeten wy ons by waarfchynlykheid houden: en ik zal trachten aan te toonen dat de gisfing welke de vermenging van het Zodikaal Licht met den Dampkring der Aarde als de oorzaak van het Noorder Licht opgeeft, aan de vier vereischten, welke wy zo even als de vier kenmerken der waarfchynlykheid van een ftelzel, uit de gewrochten of verfchynfelen afgeleid , opgaven, allezints voldoet. —— De afgetrokkenheid en moeijelykheid der ftoffe vereischt in my zelve eene verdubbelde werkzaamheid en om. zigtigheid: en ik vleije my dat Gy Myne Heeren! de droogheid myner voorftelling uit aanmerking van den aart der zaaken zult gelieven te verfchoonen. Men behoeft flechts het Zodiakaal Licht en het Noorder Licht oppervlakkig befchouwd te hebben om overtuigd te zyn, dat zy in de uiterlyke vertooning, in de ftoffe, couleur , digtheid van Licht enz. veel overeenkomst hebben. —— Dat Licht immers 't -welk wy in de gedaante van eene fcherpe keegel in zommige tyden des jaars, voor al in 't voorjaar, kort na Zonnen ondergang, in)de richting van den Zodiaak, en dus zeer fchuins boven den horizont zien pronken, en dat, om zyne ligging, het Zodiakaal Licht genoemd wordt j  394 REF.DENVOERING OVER DE OORZAAKEN wordt, heeft diezelfde doorfchynenheid als de ftraalen en de boog van het Noorder Licht, belettende zelfs het licht van de fterren niet: het heeft dezelfde glinfterende, llaauwe, witachtige, of tusfehen het wit en vaal rood, zomtyds ook donkerder rood, invallende couleur: zomtyds ontdekt men 'er dezelfde flikkering in als in de ftraalen van het Noorder Licht, In 66a woord, het uiterlyk voorkomen is zodanig gelyk, dat het Zodiakaal Licht dikwerf voor een enkele ftraal van Noorder Licht genomen is: dat wanneer het Noorder Licht in diezelfde plaats verfchynt, men veelal moeite heeft om te onderfcheiden of een ftraal die men zich verbeeldt te zien , een waare ftraal van het Noorder Licht, dan wel het Zodiakaal Licht is: en eindelyk is die gelykenis zo groot, dat beiden, en ftraal van Noorder Licht en Zodiakaal Licht in vroeger tyden , voor ftaarten van Comeeten genomen geweest zyn, Deeze volmaakte gelykenis moet reeds een voorloopig vermoeden opgeeven dat beide de verfchynfels, het Zodiakaal Licht en het Noorder Licht, in dezelfde foort van ftoffe beftaan, en door gelykfoortige oorzaaken voortgebragt worden: doch dit is flechts een vermoeden, Wy hebben het Zodiakaal Licht als de Dampkring van de Zon befchouwd: en ik meen daar van overtui. gende bewyzen voor den dag gebracht te hebben: doch het is mogelyk dat dit aan kundige Natuurkenners anders voorkome, of niet genoegzaam beweezen fchyne : en gevolgelyk , indien ik op die leere het ftelzel bouwde, dat het Zodiakaal Licht de oorzaak van het Noorder Licht is; zoude dit ftelzel veel van zyne waarfchynlykheid verliezen; als zynde, niet op zeekere waarneemingen, maar flechts op waarfchynlyke be. fluiten uit die waaraeemingen ontleend, gevestigd: en dat  VAN HET NOORDERLICHT^ ^9S dat nog maar op eene waarfchynlyke wyze: waar door men dan de eene gisfing op de andere zoude bouwen; een waarfchynlyk befluit, uit een waarfchynlyk grondbeginzel zoude afleiden, en dus zoude die laatfte waarfchynlykheid , ten minften voor een Wiskunftenaar, zeer gering worden. - Wel aau, laaten wy dan ook van dat denkbeeld , dat het Zodiakaal Licht de Damp. kring der Zon is , afzien, en ons enkel en alleen by de waarneeroingen houden, Het is eene zaak die zeeker is, en alleen van onmid. delyke waarneemingen afhangt, zo als wy in de voorgaande Reedenvoering in 't breede aangetoond hebben; i9. Dat, het Zodiakaal Licht in de richting van den Eevenaar der Zon geleegen is; en zich volgens den zeiven uitftrekt: 2°. Dat het altoos by de Zon is : de Zon in haare beweeging volgt: met de Zou boven de Kimmen ryst, en onder dezelven daalt; 3°. Dat het om de Zon gezien wordt in geheele Zons verduisteringen : en dat het gevolgelyk, (welk ook deszelfs aart, beftaan,of oorzaak,zyn moge,) tot de Zon behoort: als een geheel met het lichaam der Zon uitmakende ; of ten minften als een noodzaakelyk verband met de Zon hebbende, moet befchouwd worden. — Welk gevoelen men ook omhelze, kan men deeze waarneemingen niet in twylfel trekken. Wy hebben vervolgens aangetoond, dat dit Zodiakaal Licht een verfchynfel is , dat wel van alle tyden zo ver de waarneemingen opklimmen , (en wy zyn tot vyf Eeuwen voor Christi Geboorte gekomen) gezien is geweest; dat dus een algemeen, een altoos aanbly* vend, en niet van toevallige oorzaaken afhangend verfchynfel is: maar wy hebben teevens aangetoond, dat het  306 REEDEN VOERING OVER DE OORZAAKEN het niet alleen, niet ten allen tyden des jaars voor ons eeven zichtbaar is, ('t geen flechts uit den byzonderen ftand der Aarde voorkoomt); maar ook dat het ver» fchynfel zelve aan veele veranderingen van uitgeftrektheid onderworpen is : vermits het zomtyds de ruimte van 30 graaden in den Hemel beflaat, zomtyds van negentig, zomtyds van meer, Dit hangt wederom van onmiddelyke waarneemingen af. Doch het befluit dat daar uit wordt afgeleid, is niet minder zeeker, om dat het wiskunftig is: dat het Zodiakaal Licht namentlyk, in 't eerfte geval, de helft des afltands beflaat die tusfehen de Zon en de Aarde is : in het tweede zich tot de Aarde zelve uitftrekt : in het derde , rot veel voor by de Aarde koomt; zo dat de Aarde in die Stoffe, zy zy welke zy zy, als dan geheel zwemt. Eindelyk geeven de waarneemingen, welke wy in 't breeden hebben aangevoerd, duidelyk te kennen, dat het Zodiakaal Licht niet altoos zichtbaar is , zelfs in die tyden des jaars, welke anderzints tot zyne befchouwing het voordecligst zyn: ■ Maar dat het jaaren agter een gezien wordt, ten minften door waarneemers die 'er zich op toeleggen ; ("want het verfchynfel is van dien aart niet, dat het allen menfchen, zelfs die het niet zoeken , in 't oog loopt:) dat 'er dan weederom jaaren verloopen, zonder dat het voor den fcherpst zienden Sterrekundigen te zien valt. En dit moet uit die veranderingen van gedaante en uitgeftrektheid , van welke wy zo eeven fprak en, duidelyk volgen. En hier omtrent wordt weederom eene tweede overeenkomst tusfehen het Noorder Licht en het Zodiakaal Licht gevonden. —- Het Noorder Licht is geen beftendig verfchynfel, dat door alle Eeuwen heen gezien is geworden: wy hebben waarneemingen bygebragt vyf Eeu-  van het noorder licht. 397 Eeuwen voor Christi Geboorte genomen , de oudfte die my bekend zyn: indien men niet tot de tyden van job wil opklimmen, die, zo als wy gegist hebben, het Noorder Licht misleiden gekent en befebreeven heeft. Doch het is eeven zeeker , dat het Noorder Licht niet beftendig , maar flechts met tusfehenpoozen fchynt: dat het jaaren achtereen gezien wordt; en dan weeder jaaren achtereen onbekend blyft, zo wel aan den Sterre- en Natuurkundigen , als aan het gros der . menfchen : en derhalven zyn 'er ook , in de verfchyning van het Noorder Licht, eeven als in die van het Zodiakaal Licht, tydperken van verfchyning, tyden van onzichtbaarheid : en deeze overeenkomst is zeer aanmerkelyk: het beftaan van die tydperken in beide de verfchyningen is volkomen zeeker, hoe wel men tot nog toe geen bepaaling van tyd, geen geregelden voortgang, geen beftendige en regelmatige afwisfeliug heeft kunnen ontdekken. Dit verfchynfel komt my in het ftuk van 't Noorder Licht zo aanmerkelyk voor, dat het een hoofdverfchynfel uitmaakt, wiens verklaaring bynaar de eerfte en gewigfte is, die men uit eene onderftelde oorzaak moet kunnen geeven, en welke bynaar geheel tegenftrydig fchynt te zyn, met het afleiden van het Noorder Licht uit die oorzaaken op Aarde huisvestende , welke aan dergelyke verwisfelingen van tydperken in haar beftaan of werking niet onderworpen zyn. Doch deeze overeenkomst van het Zodiakaal Licht en het Noorder Licht in 't ftuk van het verfchynen en niet verfchynen in verfchillende tydperken, worde nog veel aanmerkelyker, wanneer men in acht neemt, dat die tydperken juist de zelfde zyn: dat men in alle die tyden, in welke het Noorder Licht weder fchynt, natuurk. llh D. Cc en  398 reden voering over de oorzaaken en zodanig dat het zelfs het gemeen treft, ook altoos treffende Zodiakaal Lichten heeft waargenomen, 't zy dat Natuurkenners dezelve met alle mogelyke nauwkeurigheid befchonwd , 't zy de Hiftoriefchryvers ze onder den naam van Blinkende Ster, Glansryken weg, Balk, Comeet, Baart, of dergelyke, befchreeven hebben. ■ Het tydperk van 1768 tot 1780 is door ongemeen veele cn fterke Noorder Lichten vermaard geweest: en insgelyks door de treffendfte Zodiakaal Lichten kennelyk: vani7i3, 0f 1705, vooral van 1716 verhief de verfchyning van het Noorder Licht zich zo Iterlc dat men het voor een nieuw verfchynfel aanzagen er werden veele Zodiakaal Lichten waargenomen: Het laatst der voorgaande Eeuw , merkwaardig door de ontdekking die cassini van het Zodiakaal Licht deedt, of liever door de ontdekking dat dit Licht tot de Zon behoort, was ook door Noorder Lichten aanmerkelyk. In 1620 werden veele Noorder Lich¬ ten gezien, het verfchynfel verhief zich, en insgelyks werd het Zodiakaal Licht zichtbaar. Wy vinden dezelfde gelyktydigheid in de verfchynfelen der 15de, 12de, 7de, 6de, 5de, Eeuw, en nog vroeger: zo dat 'er aan die overeenkomst van verfchyningen niet te twyfelen is , en dezelve even waar, als opmerkelyk moet gehouden worden. Men zoude hier nog meer kunnen by voegen: dan alleen zal ik aanmerken dat 'er zelden een fchoon, een uitgeftrekt Zodiakaal Licht waargenomen wordt, of het wordt door een meer of min aanmerkelyk Noorder Licht gepaart of agtervolgt; en daar men van die "elyktydigheid der verfchyningen nog veel meer voorbeelden zouden kunnen bybrengen, indien allen, die Noorder Lichten waarneemen en befchryven, in die dingen van het Noorder Licht daar het eigenlyk op aankomt en  VAN HET NOORDER LICHT, 399 en in de kennis van het Zodiakaal Licht meerder bedreeven waaren. Zie daar Myne Heeren! eene volmaakte overeenkomst van verfchynfelen : laten wy nu gisfen; dat is uit die overeenkomst befluiten afleiden, welke dien graad van zeekerheid , die de overeenkomst zelve heeft, noch hebben, noch hebben kunnen; en over welker waarfchynlykheid ik U zeiven verzoek te oordeelen. Het Noorder Licht verfchynt flechts in die tydperken als het Zodiakaal Licht verfchynt: ik zeg verfchynt, en niet wordt gezien: omdat, zo als wy in de voorgaande redenvoering getoond hebben, het Zodiakaal Licht verfchynen kan zonder dat wy het zien, 't zy weegens den ftand der Aarde, 't zy weegens den tyd des daags, 't zy weegens omftandigheeden in den Dampkring: enz: of om nauwkeuriger te fpreeken: De wederkeering van de verfchyning van het Noorder Licht is altoos gepaard met de wederkeering van de verfchyning van het Zodiakaal Licht; en omgekeerd,de wederkeering van de verfchyning van het Zodiakaal Licht wordt door de verfchyning van Noorder Licht vergezeld.— 'Er is, zo veel de waarneemingen ftrekken, geentydperk van de verfchyning des Zodiakaal Lichts geweest , zonder verfchyning van Noorder Licht: 'er is geen Noorder Licht verfcheenen in een tydperk dat het Zodiakaal Licht geheel afweezig was. Dit ftaat vast: voor zo veel de waarneemingen toereikende zyn: want indien iemand wilde teegenwerpen dat, indien men in vroeger tyden, naauwkeuriger waarneemingen gehouden hadt, men misfchien wel tyden van Noorder Licht zonder Zodiakaal Licht zouden gevonden hebben ; betuig ik op eene dergelyke tegenwerping niets te kunnen antwoorden, dan misfchien dit, dat men zeer waarfchynlyk door die naauwkeuriger waarneemingen ook Cc 2 veel  4GO REDENVOERING OVER DE OORZAAKEN veel meer Zodiakaal Lichten zoude gezien hebben dan men 'er thans aangeteekend vindt; en dit is te waarfchynlyker, dat, men nu zelfs, wel honderd Natuurkundigen vindt , die het Noorder Licht befchouwen, waarneemen, aantekenen, tegen éénen enkelen, die om het Zodiakaal Licht denkt, of 'er immer naar zoekt. Het Zodiakaal Licht behoort tot de Zon: ftrekt zich zomtyds tot de Aarde en verder uit, zomtyds lang zo ver nier, en het valt dan zeer moeijelyk waar te neemen. Dus is het zeer waarfchynlyk, dat in die tydperken, wanneer het niet gezien wordt, het niet gezien wordt alleen, om dat het te weinig uitgeftrekt is, dan dat het tot onzen Dampkring zoude kunnen geraaken. Waar uit volgt, dat zo het Zodiakaal Licht de oorzaak van het Noorder Licht is, en het zelve door zyne vermenging met den Dampkring voortbrengt: hen Noorder Licht niet zal moeten fchynen, wanneer het Zodiakaal Licht niet tot den Dampkring komen kan : dat het matig zal fchynen, als het Zodiakaal Licht zich flauwer met den Dampkring vermengt: zeer fterk als het met den Dampkring eene naauwkeuriger vermenging kan ondergaan. Maar, volgens het zo eeven gezegde, en dit gezegde is waarfchynlyk , koomt het Zodiakaal Licht niet tot den Dampkring, als het niet gezien wordt: en dus is het waarfchynlyk, dat het Noorder Licht niet zal fchynen op tyden dat het Zodiakaal Licht niet fchynt: fterker zal fchynen by de meerdere verheffing van het Zodiakaal Licht enz. en dit is ook wat met de waar» heid overeenkoomt: dus is het waarfchynlyk, dat het Zodiakaal Licht de oorzaak is van het Noorder Licht, en wy hebben aan het eerst vereischte van eene waarfchynlyke verklaring, zo ik meen , voldaan; dat namentlyk men in eene dusdanige verklaring moet doen zien, dat het gewrocht nimmer plaats heeft, wanneer de oorzaak ,  VAN HET NOORDER LICHT. 4<5t zaak, die men opgeeft, of niet aanweezig, of niet genoegzaam aanweezig is. En al zonde men nu deeze gisfing verwerpen, ftaat dit altoos vast: dat 'er tusfehen het Noorder Licht en het Zodiakaal Licht een verband is van gelyktydigheid , van gelyktydige verfchyning, van gelyktydige terugkomst en verdwyning, van gelyktydige vermeerdering en vermindering: welk verband te kennen geeft, dat, of een dier verfchynfels het gewrocht is van het ander: of dat zy beide van eene en dezelfde oorzaak afhangen. Dit is het minst, dat men befluiten kan. Dan ik ga verder : en daar ik in de algemeene bedenkingen over den aart der Verklaringen , die op waarfchynlykheid rusten , gefteld heb, dat het gewrocht juist het meest of het minst moet worden waargenomen als de oorzaak, welke men by gisfing op geeft , daar toe uit haaren aart, het meest of het minst vermogend zyn moet: zal ik trachten aan te toonen, dat dit het geval van het Zodiakaal Licht is , indien men deszelfs vermenging met den Dampkring , als oorzaak van het Noorder Licht aanneemt. Het Zodiakaal Licht moet zich. immers gemakkelyker en gereedelyker met den Dampkring vermengen , wanneer het, al het overige zelfs gelyk gefteld zynde, het digtst by de Aarde komen moet: en daar dit Licht de Zon omringt, zal het des te nader by de Aarde zyn, a's de Aarde digter by de Zon is : of wanneer zy in haar Naaste Punt is, dat is in 't eind van December; en het Zodiakaal Licht zal des te verder van de \ af zyn , wanneer de Aarde in haar verfte punt is, dat is in 't eind \ap Juny: en daar de uitmiddelpuntigheid van de Loopbaan der Aarde, dat is de afftand van haar middelpunt tot de Zon, T$9 gedeelten van den afltand der Cc 3 Aar.  4°J REEDENVOERING OVER DE OORZAAKEN Aarde tot de Zon bedraagt: daar dus het verfchil tusfehen de afftanden der Aarde tot de Zon, wanneer de eerstgemelde het naast by de Zon, of het verst 'er van af is, vierendertig dergelyke deelen beflaat, zal dit verfchil over de millioen uuren gaans bedraagen, vermits wy in onze middel afftanden by de vyf en dertig millioenen uuren gaans van de Zon zyn. — Derhalven zal het Zodiakaal Licht, al het overige gelyk gefteld zynde, in het eind van December één millioen uuren gaans minder ver van ons af zyn dan in den Zomer: het zal dus des te gemakkelyker in onzen Dampkring kunnen vallen: en, zo het de oorzaak van het Noorder Licht is, het zelve des te gemakkelyker kunnen doen geboren worden; en gevolgelyk zal ook, in die onderftelling, het Noorder Licht meer in de winter maanden dan in de zomer maanden moeten verfchynen: en dit is ook, 't geen in de daad gefchiedt. Het is eene zeekere, en uit waarneemingen onbetwisbaare zaak, dat het Noorder Licht meer in den winter, dan in den zomer fchynt; men neeme alle de waarneemingen die ooit gedaan zyn, iu alle plaatfen der Waereld , en maake 'er het befluit uit op: men zal vinden dat het getal der Noorder Lichten, kort voor en na den winter Zonneftihtand waargenomen, grooter is dan dat der Noorder Lichten, welke kort voor en na den zomer Zonneftilftand gezien worden. Men fplitfe die waarneemingen in zo veel Cfasfen, als 'er plaatfen zyn , op welke zy genomen zyn, en het befluit zal voor ieder dier plaatzen het zelfde blyven. De Heer mairan heeft eene Tafel van 1441 Noorder Lichten, uit verfcheide waarneemingen, in alle oorden der Waereld-, en door alle Eeuwen heen, zo veel men met genoegzame zeekerheid de waarneemingen na kan gaan , opgemaakt: en  van het noorder. licht. 403 hy heeft bevonden, dat 'er van die 144.1, 264 in de maanden December en January alleen waren waargenomen , en flechts 44 in Juny en July : dat dus de veelvuldigheid der Noorder Lichten die plaats hebben, wanneer de Aarde in het Naaste Punt is, 7 malen die der Noorder Lichten, welke in het Verfte Punt plaats heb. ben, overtreft. — En men zegge niet, dat dit groot verfchil hier van daan kome , dat in den Zomer ftilftand , de nagten korter en lichter zynde dan in den Winter ftilftand, 'er dan minder geleegenheid is het Noorder Licht waar te neemen ; en 'er veele Noorder Lichten door het als dan altoos duurend fchemer. licht verdoofd en onzichtbaar worden ; daar in tegendeel de langheid en duisterheid der nagten in den Winter ftilftand tot het waarneemen van veele Noorder Lich. ten aanleiding geeft: want de Heer leche, die zich te Abo , byzonder omtrent het waarneemen van dit verfchynfel bevlytigd, en 'er geduurende veele jaaren nauwkeurige aanteekeningen van gehouden heeft, heeft gevonden , dat het getal der Noorder Lichten, naar maate men de maand Juny naderd geenzinst in dezelfde reede afneemt, als de nagten : 't geen echter plaats zoude moeten hebben, indien de gemelde tegenwerping eenigzints gegrond ware. Dan de verfchyningen des Noorder Licht zyn niet alleen veelvuldiger in die tyden des jaars, wanneer het Zodiakaal Licht het meest vermogend en de Aarde het digtst by de Zon is: maar men treft noch ten derden deeze overeenkomst aan , dat, (zo als wy het in de derde voorwaarde van eene waarfchynlyke verklaring vereischt hebben, dat in de opvolging van het gewrocht, het verband en die gelykvormigheid gevonden worden, welke de aart van de gegiste oorzaak vereischt, daar Cc 4 bn-  4°4 REEDEN VOERING OVER DE OORZAAKEN immers de Aarde in de maanden October , November en December, allengskens de Zon meer en meer nadert, om 'er zich door de zelfde trappen in january, February en Maart van te verwyderen: en insgelyks in Juny en July 'er het verst van af is, en in Mey en Augustus wat minder ver: in April en September nog minder: zo zal men moeten vinden dat de reede der meenigvuldigheid van 't verfchynfel in November, December January en February te zamen genomen , of de reede der meenigvuldigheid van 't verfchynfel, twee maanden voor en twee maanden na dat de Aarde in 't naaste Punt is, en der meenigvuldigheid twee maanden voor en na dat de Aarde in 't verfte punt, kleiner moet zyn dan indien men Hechts eene maand voor en na het naaste en het verfte punt neemt: en grooter dan indien men drie maanden voor en na beide die punten nam; dat is, indien men de 6 maanden, iu welke de Aarde zicli het digst by de Zon vindr, vergeleek met de zes maanden, in welke zy 'er het verst van af is: Laaten wy dan zien in welke reede die menigvuldigheid is: Op 14}r Noorder Lichten ^ zyn 'er 264 waar- 44, t maand voor | reede. genomen, 1 maand en na het Hls voor, en 2 na het verste Punt. I 6: v naakte Punt. J 558 . ffl maanden 173, amaanden -j voor en 2 na het voor en 2 na het Crc>ede- naaste Punt. verste Punt. J 3 «: 1 97* 3 maanden 469 3 maanden -7 voor en 3 na : V00r en na. J a'«: 1 En hier uit volgt dat, naar maate het verfchil des af-  VAN HET NOORDER LICHT. 4C>5 afftands grooter is, het verfchil der meenigvuldigheid van waargenomen Noorder Lichten ook grooter is: want het verfchil der afftanden is het grootst in het verfte punt zelve, en wordt kleiner, naar maate men die afftanden met meer andere optelt en vergelykt; dat is aan den eenen kant eene fom van afftanden neemt die al langer hoe grooter worden dan de eerfte, en aan den anderen kant eene fom van afftanden die al langer hoe geringer worden 'dan die, welke in de eerfte vergelyking te pas kwam. De opvolging in alle de deelen van het verfchynfel is dan dezelfde als die, welke in alle de deelen van de gegiste oorzaak plaats heeft. Wy zouden hier nog andere, en meer fyne aanmerkingen en vergelykingen by kunnen voegen omtrent het geen den ftand van het Zodiakaal Licht ten opziente des Evenaars betreft: doch daar dezelve voor deeze vergadering minder gefchikt zyn, als kunnende niet zonder een aantal van figuuren en reekeningen voorgefteld worden, zullen wy het hier by laaten berusten. Wy gaan dan over tot het laatfte en vierde gedeelte van onze verklaring. Al wat wy tot nu toe gezegd heb- v ben, ftrekt alleen om het naauw verband aan te toonen dat 'er tusfehen het Noorder Licht en het Zodiakaal Licht is: de ondergefchiktheid van beide de verfchynfelen aan eikanderen te bevestigen, en te doen zien waarom, indien men het Noorder Licht van het Zodiakaal Licht onderftelt af te hangen, waarom het Noorder Licht in de wintermaanden meer, en wel in eene beftendige reede, fchynt dan in den zomer: 1 Indien wy nu nog eenen flap verder gaan , en aantoonen i. Dat het Zodiakaal Licht zich zomtyds met onzen Dampkring vermengen moet: ten anderen dat het door in onzen Dampkring te vallen, in de daad alle die verfchynfelen kan te weeg brengen , welke wy in het C c 5 Noor,  406 REEDENVOERING OVER. DE OORZAAKEN Noorderlicht waarneemen; zal het (naar my voorkomt) waarfchynlyk zyn dat dit Licht de waare oorzaak van het Noorder Licht is : want wy zullen dan aan de vier vereischten van eene nauwkeurige verklaaring voldaan hebben. Wy hebben reeds, zo ik my niet geheel bedrieg, de drie eerfte allezints in acht genomen: het vierde blyft nog maar overig: dat men namelyk aantoone, dat het geen men als oorzaak aanneemt, noodzakelyk op zommige tyden uitwerkzels moet voort' brengen, die zeer veel gelykenis hebben met het ge. wrocht dat men verklaren moet; ja daar mede geheel overeenkomen. Laaten wy dan ook zien hoe ver wy het hier in zullen brengen: zonder ons aan hersfenfchim • nen, of ten minften, zonder ons aan eenebuitenfpoorigheid in het gisfen, dat een wysgeer veroorlooft is, fchuldig te maaken. Ik zeg dan vooreerst dat het Zodiakaal Licht in zommige tyden en omftandigheden naar de Aarde vallen en zich met den Dampkring vereenigen en vermengen moet: die (telling is voor een volftrekt bewys vatbaar. Dat het Zodiakaal Licht zich met den Damp- kring vermenge in die tyden wanneer het 90 graaden of meerder in den Hemel beflaat, en dan tot aan de oppervlakte der Aarde koomt, of zich nog veel verder uiiltrekt, is eene zaak die van zelve fpreekt. Doch het moet ook in veele andere omftandigheden naar de Aarde vallen: en zie hier de reede. De- ftoffe van het Zodiakaal Licht wordt volgens de algemeene wet der aantrekking door de Zon en door de Aarde aangetrokken; en wel fterker door de Zon omdat de Zon veel meer ftoffe dan de Aarde bezit: doch naar maate de deelen van het Zodiakaal Licht zich meer van de Zon verwyderen, en dus digter naar de  VAN HET NOORDER LICHT. 4°7 de Aarde komen: worden zy door de Zon minder, door de Aarde meerder aangetrokken, in de zelfde reede als de vierkanten der afftanden van de Zon af- en die van de Aarde toeneemen. Men kan dus zonder veel moeite bepaalen op welken afftand een ftofje geleegen moet zyn, om evenveel van de Aarde als van de Zon aangetrokken te worden, en men vindt dat die afftandongeveer twee-en zestig-duizend uuren gaans van de oppervlakte, der Aarde af is. Indien dan het Zodiakaal Licht zich nog een weinig meerder uitftrekt, zullen alle deszelfs deelen, welke nader dan het gemelde ftip zyn, meer door de Aarde dan door de Zon aangetrokken worden, en dus op de Aarde vallen, zich met den Dampkring der Aarde vereenigen: en dat, al is het Zodiakaal Licht nog een-en-zestig-duizend uuren van de Aarde af. Door den Dampkring der Aarde verftaan wy die fyne dunne vloeiftof welke de Aarde omringt, en die wy lucht noemen. Men weet dat die ftoffe fyner en dunner wordt naar mate men hooger komt: en het valt zeer gemaklyk te bereekenen dat op de hoogte van 19320 franfche voeten, dat is van de hoogfte berg der bekende Waereld, de Chimborazo in Peru, de lucht twee maaien yler is dan hier op Aarde : dat op de hoogte van 15! uuren gaans, de lucht 3420 maaien yler is dan hier: en dat aldaar een barometer flechts op het 10de gedeelte van eene lyn zoude ftaan: en echter is dit' nog de uiterfte grenspaal van den Dampkring niet: de uiterfte grenspaal van den Dampkring zal dat punt zyn, alwaar geen ftoffe meer tot denzelven zal kunnen behooren; en dit heeft daar plaats waar de middelpunt - fchuwende kracht, die de deelen des Dampkrings zo als alle de lichaamen op Aarde, be-  408 REEDEKVOERING OVER DE OORZAAKEN bezitten, gelyk is aan de zwaarte kragt: en dus dat op een grooter aflland de middelpuntfchuwende kragt groter wordende dan de zwaarte kragt , de deelen buiten het bereik der Aarde gefmeeten worden. Wanneer men bereekent waar dit punt zich bevindt, ("en dit is gemakkelyk,) zal men zien dat het op 9000 uuren gaans van het middelpunt der Aarde, en dus 7600 uuren van haare oppervlakte af is. Weshalven de lucht zich tot 7600 uuren boven de Aarde kan uitftrekken: en daar de lucht eene veerkragiige vloeiftof is, en dus zich altoos verder en verder uitftrekt, ja in fommige gevallen zelfs in onze luchtpompen honderdduizendmalen yler kan worden, is 'er geen twyffel of de Dampkring kan zich tot die hoogte bepaalen : welke hoogte nog wel 20 maaien die van de hoogde be- kende Noorder Dichten overtrefr. Dit weinige zy hier omtrent genoeg, en ftrekke enkel tot herinnering, dat daar alle de waarneemingen duidelyk te kennen geeven dat de Noorder Lichten tot den omvang der Aarde behooren, en met haar in 24 uuren eene dagelykfche beweeging hebben, zy in den Dampkring beftaan, hoewel hunne grootfte hoogte, die van 383 uuren, de hoogte welke men aan den Dampkring pleeg toe te fchryven veel overtreft: doch in de daad verre beneeden de waare hoogte des Dampkrings is. Wat het Zodiakaal Licht is, weeten wy niet: maar dit weeten wy zeeker, dat het eene lichtende ftof is: zodanig vertoont die ftof zich immers aan onze oogen: men wordt 'er flikkeringen in gewaar: indien die ftoffe niet lichtend was, maar flechts door de Zon verlicht werdt, zoude zy, daar zy ontegenzeggelyk zeer dun en fyn is, uit hoofde van die ylheid , wanneer zy eene ruimte van 100 en meer graaden van de Zon  VAN HET NOORDER LICHT. 4°9 Zon af is, het licht der Zonne niet kunnen te rug kaatfen. Wanneer dan deeze verlichte, en zo men wil, phosphorique ftoffe in den Dampkring valt, moet zy ook door lichtende verfchynfelen werkzaam zyn, lichtende verfchynfelen te weeg brengen. Dit komt my eene zeer waarfchynlyke gisfing voor: en deeze verfchynfels zullen meer of minder lichtende zyn , naar maate van veele omltandigheeden zo van de deelen des Zodiakaal Lichts zeiven, als van de fnelheid met welke zy naar de Aarde vallen, de diepte tot welke zy in den Dampkring geraaken: en wat van dergelyke ongeregeldheeden meer zy. Men ftelle dan dat het Zodiakaal Licht in den;Dampkring der Aarde valle, zo als noodwendig in veele omftandigheeden gefchieden moet; en daar die ftoffe omtrent in de richting der Ecliptica ligt, dat zy in die ftreek der Aarde, of door den Equator, invalle. Wat moet 'er gebeuren? Die deelen ondervinden uit hoofde van de meerdere lyvigheid der luchtdeelen, eenigen tegenftand in de lucht, hoe gering die zy: doch alle de deelen van de lucht hebben eene middelpunt fchuwende kragt, die grooter is onder den ^Equator, van denzelven weederzyds afneemt , en al langer hoe geringer wordt, naar maate men digter by de Polen komt , alwaar zy eindigt. De deelen van het Zodiakaal Licht die in den Dampkring vallen, vallen Hechts door de zwaarte kragt, en hebben geen middelpunt fchuwende kragt. Zo dra zy derhalven in eenen draaikolk komen, (want men kan eene vloeiftof waar van alle de deelen door eene middelpunt fchuwende kragt bewogen worden, in dien zin, als een draaikolk aanmerken J moeten zy noodwendig terug geftooten worden, en  410 REEDENVOERING OVER DE OORZAAKEN en weg vloei jen naar die deelen van den kolk, daar de beweeging de geringde is, dat is naar de P ooien , en zich aldaar vestigen. ~—— Weshalven, de lichtende deelen van het Zodiakaal Licht zich om beide de Poolen der Aarde als dan zullen moeten fchikken : zich aldaar als twee lichtende bekleedzels vestigen, en dus als lichtende banden verfchynen, die eene meer of min aanmerkelyke breedte zullen hebben , naar maate van het geweld, met het welk de lichtende ftolfe invalt, en weggeftoten word. Wat moet dan het gevolg zyn? dat men om de Poolen der Aarde lichtende verfchynfelen zal moeten gewaar worden, die zich maar tot eene bepaalde breedte zullen uitftrekken, en nimmer verder kunnen komen. —— Wat leert nu de ondervinding? dat 'er zo wel om den Noordpool der Aarde zogenaamde Noorder Lichten gezien worden als om den Zuidpool der Aarde Zuider Lichten: dat dezelve zich maar tot eene bepaalde hoogte in den Dampkring uitftrekken, vermits zy minder zichtbaar worden , en duiken, naar maate men nader aan den evenaar koomt, en eindelyk verdwynen; wordende misfchien nimmer beneeden eene breedte van3o° waargenomen. Dat die deelen van het Zodiakaal Licht, zich niet allen in den Pool zeiven ophoopen, maar als eenen verlichten band, op eenige graden van den Pool af, maaken, volgt wederom uit de vermenging van het Zodiakaal Licht met den Dampkring; want de deelen van het Zodiakaal Licht zich vermengende, en op een afftand van den ^Equator komende, alwaar de middelpunt fchuwende kragt met die betrekkelyke zwaarte, die zy in den Dampkring overig houden , gelyk is, zullen zy zich aldaar vestigen en niet verder naar den Pool verftrooid worden. Dee-  VAN HET NOORDER LICHT. 411 Deeze bedenkingen geeven dan te kennen, dat indien het Zodiakaal Licht zich met onzen Dampkring vermengt, die vermenging over het algemeen zo moet gefchieden, dat de ftoffe van het Zodiakaal Licht zich in eenen band, omftreeks de Poolen uitftrekke: en vermits die ftoffe lichtende is, dat zy daaronder de gedaante van een verlichten band zal fchynen: en dat dus wy, inwooners der Aarde, dien band geheel of gedeeltelyk zullen zien, naar maate der plaatfen op welke wy ons bevinden: En is dit niet 't geen in de daad plaats heeft? —-—■ Pronkt niet het Noorder Licht meest al met eenen verlichten boog in het Noorden , die, zo als alle heemelfche voorwerpen, onder eene meerdere of mindere hoogte gezien wordt, naar maate dat de waarneemers zich meer of minder van de Evennagtslyn verwydcrd vindt. . De vermenging van het Zodiakaal Licht met den Dampkring moet dan hoogst waarfchynlyk een verfchynfel te weeg brengen, 't welk volmaakt met een der treffendfte verfchynfelen van het Noorder Licht overeenkomt. Dan wy vergenoegen ons niet met die algemeene verklaring: eene meer byzondere befchouwing van den aart der menging van het Zodiakaal Licht met den Dampkring, en van de wyze op welke die menging gefchieden moet, zal ons tot eene meer byzondere verklaring der verfchynfelen van het Noorder Licht als met de hand leiden. Wy hebben in de voorgaande Reedenvoering gewag gemaakt van de groote veranderingen die 'er geduurig in de uitgeftrektheid en digtheid van het Zodiakaal Licht voorvallen: en daar uit volgt noodzakelyk, dat de kragt en fnelheid met welke het in den Dampkring valt op verfchillende tyden zeer ongelyk moeten zyn; en dat dus die vermenging, dan eens trager, langzamer, ftiller, zal gefchieden; dan eens in 't tegen  412 REEDENVOERING OVER DE OORZAAKEN gendeel geweldiger, fpoediger, met lievigheid, en dus ook met groote beweeging der beide vloeiftoffen, die zich onderling mengen, van het Zodiakaal Licht en van de Lucht. - Hier by koomt dat die volmaakte menging niet in één ogenblik kan gefchieden , maar noodzakelyk tyd vereischt: en te meer, naar maate de kragt geringer, of de tegeniland grooter is. Alle tyden, de dag zowel als de nagt, zyn tot die menging gefchikt, zo de Aarde in het Zodiakaal Licht zwemt; de dag alleen, zo dit Licht maar eeven tot de Aarde koomt, of deeze niet raakt: dan immers, (en dit zyn verre de meeste gevallen,) kan dit Licht maar vallen op die gedeelten der Aarde, die naar de Zon gekeert zyn, en dus daar het dag is. ■ ■ En eindelyk daar die deelen lichtende zyn, zullen zy den meesten glans moeten afgeeven, daar zy het digst zyn, het meest op eikanderen gepakt; en in 't tegendeel den minsten, daar zy het dunst zyn, daar zy zich reeds het meest en op het naauwst met onze lucht verbonden, en dus zich in dezelve , zo als alle phosphorique lichten verteerd hebben. 'Er zullen dan twee foorten van uitwerkzelen in die vermenging plaatshebben. Ten eerjien; Wanneer dezelve met geweld, met heevigheid,'gefchiedt, zal men eene beweeging van phosphorique en lichtende deelen aantreffen , het geheel verfchynfel zien zich allengskens vormende, en door alle de trappen van vermenging gaan, tot de volmaaktfle vermenging toe. Ten tweeden, wan¬ neer de vermenging langzaam gefchied, reeds overlang, en dus by dag begonnen is, zullen wy maar het laatfte gedeelte der vermenging, wanneer alles in orde en in rust is, gewaar worden. - En in de daad, dit wordt zo wel door de ondervinding bevestigt, dat 'er twee  van het noorder licht. 4*3 twee foorten 'van Noorder Lichten bekend zyn: de laatfte, bygenaamd deflatie Noorder Lichten, die flechts in een ftillen,verlichten, glansryken boog beftaan;zonder ftraalen, zonder fchynbaaren damp, zonder eenige beweeging: en de eerfte, de groote en vlammende Noorder Lichten, in welke de geheele hemel als door ftraalen, beweeging van ftof enz. bezet is , doch die altoos met een ftillen boog eindigen: waar by men nog eene foort van Noorder Lichten kan voegen , doch eene foort die minder bekend is, om dat het verfchynfel maar in een onbeftemd licht beftaat, dat namentlyk de hemel in zyn geheel verlicht is, zonder dat dit licht ergens eene bepaalde plaats hebbe: en door een dusdanig licht eindigen alle de Noorder Lichten. Dit is ook in de daad wat gebeuren moet, wanneer de lichtende deelen van het Zodiakaal Licht zich eindelyk met de ftoffe van de lucht vereenigt hebben, en alvorens zy genoeg verdonkerd zyn: ik zeg verdonkerd zyn: ik heb ook reeds de uitdrukking van verteerd, van afgebrand gebruikt: dit koomt op het zelfde uit: ik geef door die uitdrukkingen te kennen , dat dit licht zodanig verfiaauwd zal zyn, dat het niet meer te onderfcheiden valt : en daar die ftoffe ongemeen dun is , blykens, en haare zelfftandigheid zelve, zo als deeze voor ons oog zichtbaar is, en de groote dunheid der lucht daar dit verfchynfel zich veelal ophoudt: volgt het, dat, wanneer dit licht in eene dikker lucht koomt, en zich met dezelve vermengt, 'er tusfehen de deelen dier lucht maar zeer weinig van die ftof zal te vinden zyn : en men weet dat een lichaam ondoorfchynend of duister is, als het geen licht doorlaat, 't welk in ftaat is ons oog aan te doen; de fchoone proeven nu van den Heer bou«uer hebben natuurk. III. D. Dd ons  414 REEDENVOERING OVER DE OORZAAKEN ons geleert dat een lichaam reeds ondoorfcbynend is , als het flechts een licht doorlaat, dat negen-honderdduizend milioenen maaien flaauvver is dan dat van de Zon ; of driehonderd-duizend maaien flaauwer dan dat der Maan is; en daar het Zodiakaal Licht ongemeen veel flaauwer is dan dat van Zon of Maan, fpreekt het van zelfs, dar het niet meer zichtbaar zal kunnen zyn , zo dra het zich met de dikkere lucht vermengt. Daar het Zodiakaal Licht meest by dag op de Airde moet vallen, volgt het dat de westelyke gedeelten der Aarde, die het zelve 't laatst ontvangen, ook het meest met die deelen des Zodiakaal Lichts by den Zons ondergang belaaden zullen zyn : dat deeze aldaar het digtst, het fchynbaarst zullen voorkomen ; daar die aan den oostkant, reeds uuren te vooren, in den Dampkring gekomen, zich met de lucht beeter gemengd zullen hebben, en minder zichtbaar zullen zyn: en hier uit volgt wederom: i°. Dat die band, die verlichte rand om de polen in welke het Zodiakaal Licht zich omftreeks de polen vestigt, meest al niet zodanig zal kunnen geplaatst zyn, dat de kruin van den rand ons in 't midden tus • fchen het Oosten en Westen , of in de middagiyn , voorkome: maar dat die zal moeten afwyken naardien kant alwaar het licht het meest op een gepakt, het digtst is; dus naar het Zuid-Westen» Dit heeft in de daad meest al in het Noorder Licht plaats; de kruin van den boog is zelden in den middag, doch wykt doorgaans ioa 20 graaden naar 't Westen af: eenige weinige gevallen zyn 'er uitgezonderd : doch deeze behooren tot die zeer ftille Noorder Lichten, welke niet dan door een langer verblyf, en geregelder inval van het Zodiakaal Licht, gevormd worden: en dus waarin de ftoffe den no»  VAN HET NOORDER. LICHT. 415 nódigen tyd gehad heeft om zich geregeld en gelykelyk te verfpreiden. Uit het gezegde volgt ten anderen, dat dé Noorder Lichten zich meest kort na Zonne on.ierg.ing moeten vertoonen, en in haare volle kragt zyn; voor dat de ftoffe zich te veel verfpreid hebbe : en dit leert ook de beftendige ondervinding niet alleen hier, maar zelfs in de meest Noordelyke Landen. De Noorder Lichten verfchynen, en komen tot hun groptften glans voor middernagt; de uitzonderingen zyn zeer zeldzaam : en wanneer 'ihet gebeurt dat de Noorder Lichten eerst na middernagt beginnen te fchynen, vindt men meestal dat zy reeds elders voor dten tyd begonnen zyn, en dat de omftandigheden van weeder enz: op de eerlle plaats belet hebben, het verfchyiife vroeger te ontdekken; Wanneer men nu op al hét gezegde acht geeft, en men 'er nog by in aanmerking neemt, dat, wanneer men eenige lichtende deelen, of eene reeks derzelver befchouwt, de ruimte die tusfehen deeze geleegen is, altoos donker en zwart voorkoomt: dat wanneer de ftoffe van het Zodiakaal Licht zich met geweld, en, als ik my zo mag uitdrukken, met volle ftroomen,i« den Dampkring begeeft, de vermenging niet gefchieden kati zonder beweeging van die deelen der lucht, in welke de inval en de vermenging plaats heeft, en dus zonder dat duiftere deelen zich onder de lichtende mengen^ den glans van deeze verfchillend aandoen: en gevolglyk als eene foort van rook, van verduistering en wederkomst van licht veroorzaaken: zal het gemakkelyk vallen niet alleen de Verfchynfelen van de meest treilende Noor» der Lichten te verklaren , maar ook te doen zian dat dezelve allen moeten geboren worden; en niet Dd * al.  4'5 REEDEN VOERING OVER DE OORZAAKEN alleen voorkomen uit de gemelde vermenging van het Zodiakaal Licht met den Dampkring, maar ook op die wyze zich moeten opvolgen, als men in de daad waarneemt. Want, daar die ftoffe van het Zodiakaal Licht zich met geweld in den Dampkring begeeft: naar de Aarde valt, doch tegenftand ontmoet: door de beweeging der Aarde op haaren as, eene andere richting aanneemen, en naar de polen wyken moet, werwaards zy ook vervoerd wordt: volgt het, dat, wanneer de hoeveelheid van die ftoffe te groot is, en te fnel invalt, om zo fpoedig als zy invalt vervoerd te worden, zy ook belemmerd zal worden, beweeging in de deelen der lucht veroorzaaken, en door die beweeging een duisterder vak onder den verlichten boog veroorzaaken en zomtyds dien boog door duisterder ftreeken , als fnyden, terwyl men onder denzelven weer lichtende gedeelten te voorfchyn ziet komen: ook zal 'er daar door te weeg gebragt kunnen worden, dat de geheele verlichtte band, in twee of drie banden of ringen verdeeld zal fchynen, en 'er zich dan twee of drie verlichte bogen zullen vertoonen. Wy hebben reeds in onze verhandeling over het Noorder Licht gezegd, en door waarneemingen aangetoond, dat die duistere Kolk, die zich onder den boog bevindt, meest al een optisch bedrog is, omdat zy in de meest Noordelyke Landen niet gezien wordt: en in de daad, vermits de meeste ftoffe naar die plaatfen wykt, zal zy meer regtftreeks gezien worden, en dus zal 'er minder licht verloren gaan. Diezelfde fpoediger inrukking der ftoffe, die zo fchielyk niet naar de polen vervoerd kan worden , en door ftroomen invalt, zal die meer of min lange ftraalen veroor-  VAN HET NOORDERLICHT. 4'7 oorzaaken, welke men in de glansryker Noorder Lichten gewaar wordt: en die ook altoos byna zo fpoedig verdwynen als zy opkomen, en telkens voor andere, niet langduuriger, plaats maaken: deeze vertonen zich in alle richtingen, naar maate der wyze op welke zy invallen: ja zelfs zomtyds fchynen 'er als lichtende vlokjes, als kleine lichtende wolkjes, die door den Hemel vliegen, uit voort te komen : zomwylen ook fchie* ten die ftraalen naar alle kanten met zo veel fnelheid, en met eene geele kouleur, dat zy naar vlammen gelyken. Dan het geen het meest opmerkelyk is, beftaat hier in; dat verfcheide dier ftraalen zich boven het toppunt des waarneemers, naar het Zuid Oosten fchynen te vereenigen, en aldaar 't geen men de Kroon of het Paviljoen noemt, uitmaaken. Dit treffend fchoon verfchynfel is flechts een optisch bedrog: want indien die Kroon in de daad beftond, zoude zy eene beftendige plaats in de lucht hebben: en dus , zoude zy, eeven als de fterren, indien zy onder den poolcirkel by voorbeeld in het .toppunt gezien werdt, op de breedte van 56 graaden flechts onder de hoogte van 80, op de breedte van 46 graaden flechts onder de hoogte van 70 graaden, op de breedte van 36 graaden flechts onder die van 60 graaden gezien worden: en dit is zo niet: elk waarneemer, waar hy ook zy, ziet de Kroon altyd in het toppunt: en dus is 'er flechts een fchyn: en geen wonder! — die fchyn wordt gevormd uit de verfcheide op de bolle oppervlakte onzes Dampkrings,en zo men wil, van onzen fchynbaren Hemel, invallende ftraalen, die meer of min eevenwydig aan elkander zyn. Dan, men wandele in een lange laan , wederzyds met boomen be. plant; fchynen de beide kanten van die laan niet fpits D d 3 naar  41 8 REEDENVOERINC OVER DE OORZAAKEN" naarelkanderen loeteloopen? —Is het niet zeeker dat een Wiskunfteuaar op de reegelen der perfpeclief fteunende, bepaalen kan, volgens welke kromte men dc boomen zoude moeten planten , op dat de reijen boomen welke op beide de kanten ftaan aan elkandere evenwydig fchynen zouden? en wat moet 'er dan hier gebeuren ? twee dier evenwydige ftraalen, ("tusfehen welken het oog dus aan het een eind geplaatst is,) zullen fchynen zamen te loopen : veele in den omtrek geplaatst zullen eenen keegel fchynen te vormen, evenals eene lange buis door welke wy zien, boven naauwcr fchynt: en gevolg!yk zullen die ftraalen, voor alle waarneemers boven hun hooft in het toppunt fchynen zamen te ko? men, en aldaar eene Kroon te vormen , of een naar een paviljoen gelykend verfchynzel. En dit verfchynfel is voor alle de waarneemers het zelfde, om dat het optisch bedrog daar het van afhangt, voor allen en op alle plaatzen het zelfde is. Die Kroon echter kan niet volmaakt boven het toppunt fchynen: maar moet naar het Zuiden afwyken: om dat de ftraalen niet loodregt op de Aarde kunnen neêrvallen ; want hoewel zy, zo als alle lichaamen, loodregt tracht en te vallen, zo vallen zy echter in eene vloeiftof waarvan de verfchillende bogen of beddingen, al langer hoe dikker zyn, en dus meerder weederfland bieden, en meerder kragts hebben om de ftoffe naar de polen, of voor ons naar den Noorder pool te ftooten: die ftraalen dan zullen door het ondereinde naar den pool gefloten, enge. kromd worden, en van boven naar het Zuiden hellen. Deeze ftraalen inzonderheid, en eenige andere gedeelten van het Noorder Licht, pronken met de fchoonfte kouleuren : meest befpeurt men 'er rood , zomtyds geel, licht groen, zomtyds bloedroode kouleur. «—— Men  VAN HET NOORDER LICHT. 419 Men weet dat het Noorder Licht op eene zeer merke. lyke hoogte in de lucht is: nooit laager dan 50, gemiddeld op 180 uuren gaans; dit fteunt op de zeekerfte bewyzen , namentlyk op onmiddelyke meetingen van den kruin des boogs, die niet, zo als de andere gedeelten van het verfchynfel, geduurig van plaats en gedaante verandert, maar langen tyd beftendig blyft, en waarvan de hoogte dus naauwkeurig gemeeten kan worden. Men weet door eleclriefche proeven, dat, naar maate het licht in eene meer of min verdunde lucht invalt , het met andere, en andere kouleuren pronkt: en gevolgelyk moet dit alhier ook plaats hebben, zonder dat wy echter in ftaat zyn, zelfs met de minfte waarfchynlykheid , te bepaalen , waarom in dit of dat geval, de kouleuren deeze of geene zyn : ook koomt het my niet onwaarfchynlyk voor, dat, hoewel die ftoffe,welke zich,in eenen band, om de poolgewesten vormt,en ons dus als een verlichte boog verfchynt; echter zommige ftroomen der ftoffe, (in di» tyden als het Zodiakaal Licht het laagst uitgeltrekt is,) zich in veel lager gewesten des Darepkrings zullen kunnen begeeven , aldaar eerst als ftraalen nederdaalen, en vervolgens, wanneer zy met eene te dikke lucht vermengd zyn dan dat zy ons gezicht zouden kunnen aandoen, en dus zich als licht vertoonen, echter in die deelen des Dampkrings blyven huisvesten : want wy zien zeer dikwyls ftraalen laag voorby den boog zeiven heen ftreeven: en zommige naaawkeurige waarneemers melden dat men, by zwaare Noorder Lichten, in de landen, onder den poolcirkel, zomtyds in de lucht eenig gevoel, als van eene fyner ftoffe gewaar wordt: 't geen men dan uit die ftoffe zelve zoude kunnen verklaaren: dit is echter flechts eene gisfing, die ik op Dd 4 ton*  420 REEDENVOERING OVER DE OORZAAKEN lange na in de zelfde clasfe niet ftel als die gisfingen welke ik tot nu voorgedraagen heb : en dit zy hoe het zy, het is zeeker, dat de eigenlyke zitplaats van het Noorder Licht op de reeds gemelde hoogte in de lucht is, zelfs in de Noordelyke Landen. Hierby voegen fommigen, dat men fomtyds by het Noorder Licht eenig gedruis gewaar wordt: dit zal ik niet trachten te verklaaren om dat de zaak op het minst genomen twyffelachtig is: daar zeer veele der kundigfte waarneemers betuigen, met welke oplettenheid zy ook opzettelyk te werk gegaan zyn, nimmer een dergelyk gedruis, zelfs onder den pool-cirkel, te hebben kunnen gewaar worden. Welke nu ook in de prachtigfte Noorder Lichten de beweeging van de geheele ftofzy, moet echter met den tyd de vermenging dier ftof met den Dampkring gefchieden: en dus moeten alle die overftroomingen van ftof verminderen : de meer lyvige ftraalen, die de kroon uitmaaken, verflaauwen : alle de ftraalen verdwynen : de vliegende vlokken ophouden: de vlammende fchitteringen in ftiller licht veranderen: en niets dan de verlichte rand, in welken de ftof'zich reeds van den beginne af tracht te fchikken, overig blyven : en deeze zelfs, de vermenging nog naauwkeuriger zynde, zal flechts in een onbepaald licht veranderen: 't geen naar maate de ftof zich dieper in de lucht indringt, ook verdwynen zaf en onzichtbaar worden. En het is ook op die wyze dat de prachtigfte Noorder Lichten allengskens verminderen, ten einde fpoeden, en ophouden. Zie daar myne Heeren de voornaamfle verfchynzelen van het Noorder Licht, den opkomst, de grootfte glans, de trapsgewyze vermindering, en het einde van het-  van het noorder licht. 4'1 i hetzelve naar myn vermogen verklaard. Ik zoude in meer byzonderheeden hebben kunnen uitweiden, indien de tyd my zulks vergund had: en, op zommige ftukken, met nog meerder krachts kunnen aandringen, indien het my veroorloofd ware geweest hier met eenige Mathematifche figuuren en bewyzen voor den dag te komen. Doch ik heb liever myne gisfingen wat flaauwer willen voorftellen , dan uwe aandagt, door dezelve reeds beladen , nog meerder te vermoeijen. Ik betuig, na veele navorfchingen geduurende 16 jaren over dit verfchynfel, na zelfs eenige honderde Noorder Lichten waargenomen, naauwkeurig afgeteekend, befchreeven, met de waarneemingen ten zelfden tyde op andere plaatzen genomen,en ook onderling, vergeleeken, na de ftelzels van andere wysgeeren naauwkeurig onderzocht te hebben, nog niets te hebben kunnen vinden dat eene meer nauwkeurige verklaaring der Noorder Lichten geeft dan dit ftelzel van den Heer mairan 't welk ik heeden heb voorgedragen. En die verklaring koomt my des te waarfchynlyker voor,dat ter zelfder tyd dat zy aan alle de verfchynfelen voldoet, zy ook met het verband, dat 'er tusfehen het Noorder Licht en het Zodiakaal Licht zeer zeeker, en afgefcheiden van alle onderftellingen, is, volmaakt overcenkoomt, zo wel als met alle de uitwerkingen, welke natuurlyk uit den inval en de vermenging van het Zodiakaal Licht met onzen Dampkring volgen moeten: want wederom is het zeeker, dat dit Licht in onzen Dampkring valt, en eenige uitwerkzels te weeg moet brengen. Dit hangt van geen onderftelling af. ■ Dan waarom Myne Heeren thans van waarfchynlykheid gefproken? waarom uw oordeel vooruitgelopen? --—> Waarom te fpreeken , over het geen thans niet my, maar alleen Dd 5 U  A22 REEDEN VOERING OVER DE OORZAAKEN U lieden past te beoordeelen? — My pnst veel beeter U voor myne ftoutheid van U het reeds byna verworpen fystema vaniwAinAN, weder voorgefteld, en als waarfchynlyk aangepreezen, liever dan een ander thans algemeener aangenomen , voorgedragen te hebben,verfchoning te verzoeken, en Uvoor de my verleende aandagt, die ik misfchien te veel op uwe goedheid deunende, meer dan' betaamlyk was, gevergd heb , te bedanken. . . Doch waarom zoude ik, wat ik denk, verborgen hebben? veel meer zal het dienftig zyn dat ik myne gisfingen geheel aan CJ overgeeve: het noodig licht, dat my op dit ftuk ontbreekt om tot zeekerheid te geraaken, van U ontleene: en, indien 'er onder onze medebeden zyn , die een ander gevoelen zyn toegedaan , dezelven verzoeke dit ook op hun beurt voor te (lellen (*). - Dit is immers Myne Heeren het vooinaamst nut van wysgeerige byeenkomften, dat men zich onderling verlichtte, en door Vergelyking van verfchillende gevoelens eindelyk tot de waarheid geraake. — Deeze nuttige gevolgen, de ontdekking, namenlyk, en de bevestiging der (*) Een kundig Lid deezer Maatfchappy, de Heer w, van barnevfld, heeft reeds aan dit verzoek voldaan, door het voorleezen eener proefondervindelyke verhandeling over de gelykenis der verfcbynfeïeB van het Noorder Licht met die, welke de Ele&iciteit in het luchtleedige voortbrengt: welke keurige proeven ik zyn Ed. toen in de vergadering zelve met veel juistheid heb zien doen. —■— Niets kan meer wr bevordering der weetenfchappen (trekken, dan deeze billyke vryheid om zyne gedngten voor te draagen en te verdeedigen, 't geen in deeze Maatfchappy gefchiedt zonder dat de vriendfchap'erdoor gefloord wordt.  VAN HET NOORDER LICHT. 42J der waarheid, de verbanning van dwaalingen, het onderwys der leergierigen, de toeneeming van liefhebbery en drift tot eedele Kunsten en Weetenfchappen , zyn dat geen 't welk het algemeen fteeds van deeze inllelling en van uwen yver vervvagt. Eene verwagting, aan welke gy lieden, Myne Heeren, allezins door uwen arbeid beantwoordt. OVER.  4 H over het nutder door nen aan de planten.. (Getrokken uit eene verhandeling van den' Heer defay.) D e Heer defay is niet van hetzelfde gevoelen met die Kruidkundigen, welke het nut der Doornen alleen tot de verdeediging der Planten, die met dezelve voorzien zyn, fchynen te bepaalen, en 'er heeft, volgens hem, een zeer groote overeenftemming plaats tusfehen dezelven en het hair of de draaden der Planten, welke van wederzyde als zo veele kanaalen van uitvoering befchouwd, cn met het hair der dieren vergeleken kunnen worden. Zy zyn namelyk, volgens het gevoelen van den Heer defay, onder anderen ook daartoe gefchikt,om zekere tot uitdamping beftemde vogtigheid haaren weg door dezelve te doen neemen. Volgens deeze gelykheid fchynen hem dus de doornen zeker werktuig van afzondering te zyn, en men kan ze als vereende deelen van draaden befchouwen. Twee Roofenboompjes van een en dezelfde foort wierden in den jaare 17 83 geplant; de eerfte in een voortreflyken grond,,die met voedende fappen overvloedig voorzien was, en de andere in zand. Beiden groeiden genoegzaam gelyk op, doch de eerfte was digt bezet met fterke en fpitfige doornen, terwyl men de andere kon aanvatten, zonder zich in het minst te kwetzen, daar zyne fteekels zeer buigzaam en gering in getal waren. Uit deeze ondervinding maakte de Heer defay  over. het nut der doornen van de planten. 425 fay het befluit op dat de menigte en fterkte der doornen altyd in betrekking ftaat met het groeijingsvermogen en den rykdom der voedende flippen. Wegens de gelykheid, die de Heer defay tusfehen de doornen enhethairder dieren vindt, gelooft hy dat de verrichtingen van de een en het andere, naar maate van de natuur der lichaamen, aan welke zy zitten, geheel dezelfde zyn; en de Planten hebben, ten opzichte van de uitdamping, die voor hen als leevende fchepfels wezenlyk noodzakelyk is, zo goed als de dieren zekere werktuigen ter uitvoering der overbodige ftoffen, die zy bevatten, nodig. Wil men den Heer defay tegenwerpen, dat de digtheid der fterke en fpitfige doornen hemels breed verfchilt van het buigzaame en weeke geftel van het hair der dieren, zo antwoordt hy dat 'er een menigte van planten is, die eveneens een week en wollig hair hebben, om daar door zyne vergelyking goed maaken; en bovendien wordt de overeenkomst door de vergelyking der doornen met de fteekels en borstels van veelerlei dieren genoeg bevestigd. Het voorjaar van 17$$, dat voor de Zuidelyke ftreeken van Frankryk, wegens zyne aanhoudende droogte zo merkwaardig was, waarin by eene brandende hette der Zonne, een verzengende Noordewind waaide , hield de fappen terug, en concentreerde hen in de gewasfen, en deszelfs invloed op de dieren deed zich daardoor zien dat zy hun hair verboren. Dus veroorzaakte de vermindering der voedende fappen, volgens den Heer d e f a y , het verlies van het hair by de dieren zowel als by de planten; even gelyk ook  426- OVER HET NUT DER DOORNEN VAN DE PLANTEN. ook in die ftreeken, welke ryk aan voedende fanpen zyn zo wel de huid der dieren zeer digt met hair, als ook de fchors der boomen met fterke en vreesfelyke doornen bezet is. N A-  4*7 NATUURLYK E GESCHIEDENIS van DEN marmot. ( Uit het Hoogdttitsch.) Eigenlyk is Dr. amstein in Zwitzerland by de Graauwbunders de eerde geweest, die de Oeconomie van den Marmot waargenomen, en van alles, wat daartoe behoort, berichten heeft ingezameld om deeze Dieren onder eikanderen te vergelyken , en hunne rechte plaats aantewyzen;en hy heeft, in het werk van schreber over de zoogdieren, de fom zyner waarneemingen aan het publiek voorgedragen. Na de uitgave van dit werk heeft hy echter nog een menigte opmerkingen gemaakt, die hy den Heer girtanner heeft medegedeeld, zodat het publiek in de navolgende befchryving het meest aan hem te danken heeft, even gelyk de Heer amstein weder veel van de Heeren porta en catani, twee Prctedantfche Predikanten in deGraubunder gebergten , die de Marmotten verfcheiden jaaren hebben waargenomen , geleerd heeft. Intusfchen heeft de Heer girtanner by zyne volgende waarneemingeu alles wat hem medegedeeld was,overeenkomstig met de waarheid bevonden. De Marmot houdt zich alleen op jn de hoogde en ontoegangklyke Bergen. Voornamelyk verkiest hy zich de kleine enge daalen,die de deile Bergen en naaldvormige rotfenfpitfen tusfehen zich laaten. Hy geeft doorgaans de Westelyke en Zuidelyke zyden der Bergen, als die voor de Zonne het meest openliggen, boven anderen den voorrang, en vermydt met zeer  428 natuurlyke geschiedenis van den marmot. zeer veel zorgvuldigheid alle vochtige plaatfen. By de aannaderende Lente komt hy wider uit zyne winterkwartieren , waar hy geduurende het gantfche koude jaarfaifoen verftyfd gelegen heeft, te voorfchyn, en begeeft zich weder in de middeftreeken, om aldaar zyn voedfel te zoeken; doch des Zomers klautert hy weder in de hoogte, om de eenzaamheid by een fteenhoop of hol te vinden, waar hy zich tegen alle onvermoedde gevaaren in zekerheid Hellen kan. Hy leeft van kruiden en wortelen. Volgens den Heer amstein zyn de planten die, tot zyn voedfel dienen, de volgende: Plantago Alpina- Philandrium; muttU llna; alchemilla Alpina; rumex digynus; antirrhinum lïlpinuin, trifolium Alpinum en After Alpimis. Wanneer hy tam is, eet hy alles, wat men hem geeft; intusfchen heeft hy een afkeer van vleesch. Wanneer hy drinkt, trekt hy zyn kop, by ieder Hok, in de hoogte, omtrent zo als de hoenérs doen , en tevens draait hy zich uit vrees naar alle kanten om. Hy drinkt niet dan zeer zeldzaam , en de Heer amstein houdt dit voor de oorzaak van zyne groote vetheid. De geenen welken men tam gemaakt heeft, zyn zeer gretig naar boter en melk. Met de Morgenfchemering komen de oude Marmotten uit hunne holen, en beginnen na den opgang der Zonne, uit wyden te gaan en achter hen laaten zy ook de jongen uitgaan. Deeze fpringen dan van alle kanten in 't rond, gaan op hunne achterfte pootjes zitten, en hlyven in deezen ftand naar de Zon gerigt, met het voorkomen van een ongemeeng enoegen , langen tyd zitten. Over het algemeen houden de Marmotten veel van de warmte, en liggen zich zomwylen geheele uuren lang in de Zon, als zy iu genoegzaame zekerheid denken  jratuurlyke geschiedenis van den/ marmot. 4,29. ken te zyn. Eer zy het gras zowel tot hun voedfel als tot hunnen wintervoorraad afmaaijen, zetten zy. zich allen gezamenlyk op hunne agterbouten in een biDg ned», en draaijen hunnen kop naar alle kantens DC serifa , die i nradd bemerkt, of flegts waant tebemer. :. , • vergadering hiervan kennis door ccn 7Cr: |, cplep. Dit wordt van de overigen , de Mfl na den andere, beantwoord* en tevens nemen zy allen de vlucht, zonder deezen gil op nieuws te her1, jien, Wanncei de Jagers dit op elkander volgende pi , ■ telde , , kunnen zy daaruit naauwkeurig weeten; Marmotten by elkander gezeten hebben. De Heer AMSVMN vagclykt dit gepiep met het janken van een hond, doch de Heer girtanner heeft deeze ver^ gelyking nooit juist gevonden; veel eer fchynt het hem als of iemand zeer fnel in-een gewoone pyp blies. De eerftemaal toen hy het hoorde , was hy gantsch alleen met zyn leidsman op den top van een der hóógHe bergen uit het Canton Unterwalden; deezen vraagde hy met de grootfte verlegenheid, of 'er ook meerder menfchen op het eiland waren? zo zeker dagt hy digt by hun het gegil van eenige menfchen gehoord te hebben. — doch zyn voerman toonde hem al lach* chend een douzyn Marmotten aan, die by hun beider aan* nadering de vlugt namen, en overtuigde hem dat het niemand anders dan deezen geweest waren, van welken dit zo natuurlyk piepen gekomen was. Dit groote .mistrouwen is ook de reden dat het zeer moeijelyk valt digt by hun te komen, zonder bemerkt te worden; althans daar zy altyd een fchildwacht op een rots of verheven fteen gewoon zyn uittezetten. Buiten* dien is het gezicht van den Marmot zeer fcherp, en hy kent een mensch of hond* die op zyn wooning afisatuurk. III. E e komt,  430 NATÜtmLYKE GESCHIEDENIS VAN DEN MARMOT. komt, in een zeer grooten afftand. Hy doet geen dier ergens leed; als men hem vervolgt, vlugt hy, en verlaat zelfs het eene gedeelte van den berg, om een andere woonplaats te zoeken, wanneer men al te dikwerf digt by zyn tegenwoordig verblyf komt, en hem in zyne rust ftoort. Men heeft gezien dat geheele familien van Marmotten hunne wooningen , die zy zichzelven gebouwd hadden, verlieten , en zich van den eenen berg naar den anderen begaven, waar zy zich voor de nafpooringen der menfchen veilig achtten, offchoon zy genoodzaakt waren aldaar hunnen arbeid weder van nieuws aantevangen. Men kan dus zeggen dat het Mormeldier over het geheel de vlucht boven de verdeediging ftelt; wanneer hy zich intusfchen tot het uiterfte gebragt en aan zekere plaats ziet, alwaar hem de vlucht onmogelyk wordt, zo verdedigt hy zich tegen menfchen en honden, terwyl hy alles, wat hem nadert, byt en krabt. De Marmotten leven in gezelfchap met eikanderen, en men treft dikwils een grooter en kleiner menigte derzelver aan, die een foort van familie vormen, Digt by hunne wooningen ziet men verfcheiden , nu eens kleinen dan weder grootere, gaten, en veele uitgegraaven holen onder de fteenen of kleine heuvels; ieder byeenverfamelde familie heeft intusfchen niets meer dan een eenig winterverblyf, en alle de overige holen zyn niets anders dan fchuilhoeken , alwaar zy, ten tyde van het kwaade weder en de vervolgingen hunner vyanden,heen vluchten. In deeze zomerwooningen, gelyk zy van de Jagers genoemd worden, vindt men nooit hooi, en men kan ze buitendien aan verfcheiden merkteekenen van de winterwooningen ligt onderfcheiden. Men vindt namelyk by deeze zomerwooningen altyd veel aarde opgegraven, die van jaar  NATUURLYKE GESCHIEDENIS VAN DEN MARMOT. 43I jaar tot jaar toeneemt, omdat 'er, naar evenredigheid van de vergrooting der famielie, ook meerder kamertjes aangelegd worden. In eenige deezer kamertjes vindt men een groote menigte vulnis, daar men in andere, als de wimerwooningen , geheel niets van vindt; dit zou dan een bewys zyn dat de oüden reeds wel en te recht beweerd hebben dat de Marmot de zindelykheid buitengemeen bemint, en dat deeze gaten alleen tot dit gebruik bepaald waren. Men kan buitendien ook de winterwooningen v?.n de zomerwooningen onderfcheiden door het hooi, dat men voor de ingangen der eerden in Augustus en September gettrooid vindt, van het welke men voor de andere wooningen geen de minde fpooren ziet. Bovendien zyn ook in Ocïober de winterwooningen gewoonlyker wyze toegedopt, 't welk een zeker teken is, dat de Marmotten daarin getrokken zyn om 'er den winter doortebrengen; de zomerwooningen blyven daarentegen het gantfche jaar door open. De Marmot krabt de aarde met een verwonderingswaardige vlugheid en behendigheid op: Hy werpt van de losgewoelde aarde flegts een klein deel uit, en metgeit met het overige, doormiddel van zyne breede pooten, de muuren van den myngang, die daardoor zulk een graad van digtheid en vastheid krygt, dat hy niet ligt weder kan invallen. De deur van deezen myngang is zeer eng, nauwelyk zes of zeven duim in den omtrek, Zodat het byna onbegrypelyk is hoe het dier 'er door kan. Als hy by het graven een deen of rots aantreft, waar hy niet verder in een rechte lyn kan doorkomen , zo ontwykt hy deeze hindernis, en werkt in een andere richting voort, waardoor de gangen fomwylen zeer gekronkeld loopen offchoon zy een regte lyn houden. De lengte van zulk een gang is niet altyd dezelfde:, Ees men  432 natuurlyke geschiedenis van den marmot. men vindtze van 8 tot 20 voeten. Omtrent 5 of 6 voeten van den ingang deelen zy zich in twee afdeelingen, van welken 'er een naar het grootfte hol leidt, waarvan wy m het vervolg fpreeken zullen, en de andere in een ftraatje eindigt, dat tot op zekere ftreek gewoon is voorttegaan; waardoor dan de gang de gedaante van een Y krygt; doch men moet deeze Y niet als de vereeniging van twee gangen tot één eenigen aanzien, gelyk veele fchryvers zich geheel verkeerd ingebeeld hebben. De grootfte holte is kring of eivormig en gewelfd; van binnen gelykt zy naar een oven , en is naar maate van de behoeftens der familie in de grootte merkelyk verfcheiden, zo dat men ze van drie tot vier voeten in den omtrek vindt. De grond van dit hol is met eene groote, menigte hooi beflrooid, waarop zich de Marmotten den winter over van den eenen kant tot den anderen legeren. Zy liggen daar als een klomp te urnen gepakt, kop en ftaart byéén , bedwelmd , en yskoud, zonder eenig teeken van leven te geeven. Men vindt'er van vyf tot vyftien by elkander,doch zomwylen treft men flechts een eenige aan, dat echter zeer zeldzaam het geval is„ Anders heeft men ook wel in even hetzelfde hol twee nesten en twee familiën aangetroffen. Zo ras zy in dit hol getrokken zyn, doppen zy van binnen de opening naar buiten zeer zorgvuldig toe met aarde, waarin hooi en deenen gemengd zyn, zodat zy geduurende haar geheel verblyf in dezelve niet de minfte gemeenfchap met de buitenlucht hebben. Wanneer men deeze winterverblyven drie weeken of een maand na hunne toefluiting behoedzaam opent, vind men die dieren, zo als wy ze ftraks befchreven hebben, en men kan ze gemaklyk wegdraagen. Doch zo  natuurlyke geschiedenis van den marmot. 43J zo ras zy weder de warmte gevoelen, ontwaak en zy in zeer korten tyd. Die, welke men in de huizen houdt, vallen nooit in den winterflaap , fchoon zy by de aannadering van den winter door hun inftincT: gedreeven alles te faamen raapen, wat hen voorkomt, om zich een nest te bouwen. Hunne intrek in de winterkwartieren houden zy in Ocïober, en verlaaten ze niet weder voor het einde van Maart of het begin van April, en blyven 'er intusfchen een vol halfjaar in. By hunnen uittocht ftooten zy den prop, welke den ingang der gallery fluit, niet naar buiten uit, dat ook niet mogelyk zyn zoude, maar zy neemen van tyd tot tyd, de aarde , de Heenen en het hooi, waaruit het beftaat, van de kanten weg. Het is waarfchynlyk dat de tweede afdeeling der eivormige gallery hen tot een plaats dient , waar zy het gruis van den prop heenwerpen, dat hen anders den'vryën in- en uitgang beletten zou. Korten tyd na haaren eerften uitgang paaren zy. Men weet niet naauwkeurig den tyd, hoe lang zy draagen; intusfchen kan het niet meer dan weinige weeken duuren, omdat men in Juny en July reeds jongen van de grootte van een rot aantreft. De gewoone tyd van draagen is twee, ook wel drie en vier weeken. Men vindt in de winterwooningen in het voorjaar n0g even zo veel hooi, als men 'er in den Herfst zag; een bewys dat zy geduurende den Winter niets daarvan verteeren. In die geenen , welke men in het midden van den winter uit hunne holen gehaald en geopend heeft, zyn de magen en ingewanden volkomen leeg geweest, hetgeen op nieuws bevestigt, 't geen Wy te vooren beweerd hebben. Zeden de tyden van plinius heeft men meer aartiEe 3 ge  434 natuurlyke geschiedenis van den marmot. ■ " ge hiuorietjes verhaalt van de vernuftige wyze , waarop zy hun hooi tot een winterbed vergaderen ; doch het is thans belhst dat zy allen verdicht zyn, en de Graaf de buffon fchynt ze reeds voor fabeltjes gehouden te hebben; want hy drukt 'er zich dus over uit: „Men verzekert ook dat dit infatnelen op gemeene kosten gefchiedt, daar eenigen de fynfte grashalmen af. vreeten, welke de anderen ope'énhoopen , en dat zv zich, volgens de ry af, tot voertuigen moeten laaten gebruiken, om ze naar huis te brengen. De een na, melyk moet zich op den rug leggen, en met zyne uitgetokte pooten een ladderwagen verbeelden, wien als dan de overigen beladen voorttrekken, terwyl zy het dier by de ftaart vatten, waarby zy altyd oppasfen dat het voertuig niet omvalt. Hieruit wil men nu ook verklaaren, waarom genoegzaam alle de Marmotten het vel op den rug afgefchuurd hebben. Ondertusfchen kan men hiervan nog een andere reden opgeevén, namelyk dat het zynen oorfprong neemt van hunne levenswyze onder de aarde, daar zy geduurig met woelen en wroeten bezig zyn." Men eet het vleesch der Marmotten, en veele perfoo. nen vinden het buitengemeen lekker, doch de Heer gertanner vondt het zeer laf en onaangenaam. De huid wordt tot peltwerken gebruikt, en dTbergbe. wooners bedienen zich van het gefmolten vet tot°eea artzeny tegen veelerlei ziektens. III. AL.  III. ALGEMEEN M A G A Z Y N. HISTORIEKUNDE.*   t 437 1f- K HANDELING over het begin en DEN voortgang van het pausdom onder paus gregq' rius vii. Getrokken uit de Lettres Critiques d'un Voyageur Anglois &e. * J~ïet is reeds yan het begin der Reformatie geloofd, dat de Paus de antichrist zoude zyn; zelf ziet men een opfchrift op het Stadhuis van Geneve, vvaarïn God gedankt wordt voor de verlosfing van de Tyrannie van 'den Antichrist. Dit opfchrift wordt van de Roomfche Kerk voor een fcheldwoord gehouden, door den haat en wrok uitgedagt; verfcheiden Proteftanten en Roomfchen zelve begrypen 'er echter den zin niet van , want vooreerst hebben de Proteftanten dit woord nooit gebruikt tegen de Catholyke Kerk, dat is tegen de Latynfche op zich zelvbefchouwd; ten tweeden hebben zy het nooit gebruikt tegen den Stoel van Rome, of het Pausdom, zo als het bepaald was door deszelfs oude voorregten , dat is aan den eerften rang'ïh de'Kerkelyke Regeering, gelyk onder gregorius de groote en karel de groote. Zy betwisten ook de waereldlyke raagt, die aan dien ftoel vastgehegt is, zo min als zy den Bisfchop van Munfier weigeren voor een Vorst te erkennen. Dat de Protestanten het Ryk van den Antichrist noemen, ziet alleen op die uitfpoorige, onwettige entrotfchemacht,die Paus gregorius vu.en zyne navolgers opgerigt hebben,om op aarde te regeeren, onder den naam van jesus Christus , doch het geen met deszelfs oogmerken volltrekt flxydigis. Ook is yder Paus op'zich zeiven'de Antichrist niet, men eerbiedigt hunne waardigheid zo ver die wettig is, E e 5 en  438 HET BEGIN EN DE VOORTGANG VAN en hunne Perfoneele verdienden zo zy 'er hebben; het is hunne troon, die men aanvalt, en de factie, die dien troon opgertgt heeft en onderdeunt. Eindelyk de Protestanten hebben tegen den Pausfelyken troon niets ingebragt, dat goede Roomfchen reeds voor hun zeiven niet gezegt hebben, fchoon zy, zedert de fcheuring van de Proteltanten, hierin fpaarzaamer geworden zyn. Ik heb dan vooreerst gezegd, dat de Protestanten nooit het woord Antichrist op de Roemfche Kerk], maar op den Pauslyken Stoel toepa»fen, het geen twee zeer onderfcheiden zaaken zyn, fchoon Rome de kunst gevonden heeft, om dezelve zo in een te vlechten,dat de meeste lieden dezelve niet kunnen onderfcheiden. — Dit onderfcheid maakt men echter in Frankryk en in Spanje, zelf tusfehen den Heiligen Stoel, die men betuigt te eerbiedigen, en het Hof van Rome, dat men meer dan eens den oorlog verklaard heeft. De Catholyke Kerk onderfcheidt zich van het Pausdom en door haaren hogeren ouderdom, en door haare natuur. De Roomfche Kerk is een Godsdienstige indelling, en het Pausdom is een Ryk onder den naam van Godsdienst. De Kerkelyke Historie toont ons, van haar begin tot op de Reformatie, 't Christendom in drie verfchil. lende Staaten, die zo veele tyddippen geven. Wy zien voor eerst de geboorte en opkomst der Christen Kerk of Euangelifchen Godsdienst zuiver, nedrig en liefderyk; een Hemelfche wysgeerte, bekwaam om den mensch in alle de daaten van het tegenswoordige leven te zuiveren, en hem eene zalige onderffelykheid toe te zeggen. Ongelukkig behield men die fchoo»  het pausdom onder gregorius vii.' 439 fchoone eenvoudigheid weinig langer dan drie Eeuwen en geduurig onder de verdrukkinge;i. De bekeering van constantinus maakt het begin van het tweede tydftip, door middel van eenige veranderingen , die ten deele gunftig waaren, ten deele gevaarlyk voor den ftaat en toeftand der Kerke. De wae-! reld zich met de Kerk vereenigende, zag men 'er haaren luister en haare ondeugden ; men meende, dat men iets van den praal der Heidenen moest invoeren. Men wierd bygeioovig ten opzigte der Heiligen, hunne beelden en overblyfzels ; men maakte zich vreemde denkbeelden van de Sacramenten ; men wierd agterdochtig. Men gebruikte den weg van oppermagt, om de twisten te doen eindigen, die niet alleen de Kerke*» lyke tucht , maar ook de leerftukken raakten. Men fchikte zich naar de wyze der Burgerlyke Regtbanken, die een bepaalend vonnis uitfpreeken , en lyfftraffen oeffenen aan de geene die weigeren zich aan haar te onderwerpen, De Kerkelyke Diftrictren QDiocèfa) onder de Hoofd, fteden verdeeld zynde, gelyk de Provinciën van het Ryk , waaren 'er te verhevene zetels in deze Kerkelyke Regeering, dan dat de oude gelykheid van de Bisdommen hier niet door gehoond wierd. Onder theodosius den grooten werd het gaheele Roomfche Ryk, wat het geestelyke aangaat, onder drie Patriarchaale gebieders verdeeld; Rome, Conftantinopolen, Jerufalem, Antiochïèn en Alexandrïèn. 'Er was ook noch een Patriarch van Babilonïè, maar wiens gebied, ten grooten deele, aan de overzyde van den Euphraat buiten het Roomfche Ryk gelegen was. Hy regeerde, onder den naam van catholicos, alle die Kerken, die de Leer van nestorius aannaamen. Het  i 440 HET BEGIN EN DE VOORTGANG VAN Het aanzien en de goederen, die aan de Kerkelyke waardigheden gehegt wierden, bragten de oude eenvoudigheid in minachting en vergetelheid; zy vvierden het lokaas voor de zulken, die meer heerschzugt dan Godsvrucht hadden; zy dienden om den hoogmoed en de gierigheid , de yverzucht, de listen en twisten te voeden , alles onder den dekmantel van Godsdienst, Hen die men vernederen wilde, viel het ligt van kettery te befchuldigen ; en meer dan ééne Kerkvergadering was alleen het voorwendzel van de drift van byzondere perr foonen, gelyk men uit de Kerkvergadering van Ephezen zien kan, die in het Jaar 431 de groote fcheuring der Nestorianen zo ligtelyk veroorzaakte. Dezelve redenen verhinderden de hervorming der ze» den, die het hoofdoogmerk der eerfte Kerk was; want onder de menigte Heidenen, die tot omhelzing van het Christendom aangedreeven werden , zodra dezelve de heerfchendeGodsdienst wierd, bragten de meesten maar een uitwendigen Godsdienst met zich, het geen in het Heidendom voldeed. Het waren gedoopte waereldlingen en Epicuristen. Wanneer men ook zag dat de hoofden der Kerk aan hunne onderdaanen en aan de geheels fchaare een voorbeeld van waereldsgezindheid ga<-en; wanneer de onweetendheid de goede leerredenen deed ophouden; wanneer men meer gefchiktheid in de Kerkgebaaren, dan in de zeden vernam , en eene Godsvrugt oeffende, in welke de zedelyke deugden het wezenlyke deel niet uitmaakten; moest noodwendig het verval groot en algemeen worden. Dit alles zaamengenoomen , gaf aan de Euangelifche inftelling in alle haare deelen een geheel ander aanzien. Het bederf, onder hetwelk verfcheide goede zielen zugtten, deed eenige Perfoonen een eenzaam en afgezonderd le-  het pausdom onder gregorius vii. 44I leven leiden, waarvan eenige Woestyniers, in de tyden der vervolging, het voorbeeld gegeven hadden. St. basilius had hen in het Oosten eene regel gegeven, st. benedictus in het Westen. Langen tyd kende men geene andere Monniken. Deeze inftelling fcheen in het eerst niet dan goed; hun klein getal was den Lande niet tot last. Zy bebouwden woeste Landen. Hun ootmoedig en godvruchtig leven fchilderde het beeld der eerfte Christenen onder het kruis; verfcheiden leiden zich toe op LetteröefTeningen; en in de overftrooming der Barbaaren, in de tyden dat men geen fchoolen, noch Academiën had, waaren de Kloosters de fchuilplaatzen der Zanggodinnen, en de eenige bewaarplaatzen van de Boeken, die de woede des tyds ontfnapten. Zy hadden kostfchoolen, gelyk thans de Sorbonne, om Leeraars aan de Kersfpeelen te verzorgen. Dus was de ftaat van het Monniken-weezen in de IV. en Vde Eeuw. Maar welhaast kwam het misbruik te voorfchyn. De Oosterfche Monniken te naby de Heden komende, drongen zich zo fterk in, dat zy overal de hand in hadden. Het was byna niet dan een hoop ledige twisters, uitvinders van fabelen, en vaii de zulken die naar een Bisdom ftonden. Die van het Westen wierden ryk, en leidden een luy , weeldrig en onweetend leven. Ik fpreek nog niet van den aanwas der geestelyke orders in het Westen, die wel het flegtfte waren, want dit behoort tot de eeuwen van hetPaufelyk gebied. Het geen men wel moet opmerken, is dat onder een leenroerig gebied de meeste Bisfchoppen en Abten Waereldfche Heeren wierden, gelyk zy nog in Duitschland en Poolen zyn, het geen een hoon was voor hunne bediening, wyl zy hunne aandacht op waereldfche  4"42 «ET becin EN de voortcang VAN fche zaaken vestigden, en alle derzelver ondeugden aannaam en. Geen Bisfchop deed zo veel voordeel met de Regee. ringsvorm, dan die van Rome. In de VHIfte Eeuw aan de Keizers van Conflantinopolen onderworpen , en byna van hen verlaaten, wanneer zy door de Lombarden overvallen wierden, zogten zy heul by de Koningen PEPiN,en carel de groote. Pi.piN,de Lombar* diers overwonnen hebbende, en zyn zoon dezelve t'onder brengende, gaven de eene en de andere,gelyk men toen zeide, aan St. pieter , dat is aan den Roomfcheii Bisfchop, het oppergrondgebied (fuperiorhas territoriaüs) van die Stad, met een groot diftriét, alleen voor zich de regten van Leenheeren behoudende. Hoe groot deeze verfcheiden veranderingen waaren, die de Kerk, het zy onder constantin, het zy in het Oosterfche of Westerfche Ryk, ondergaan had, was het kwaad noch op zynen hoogden trap,noch onherftelbaar. Om alles te herdellen had men flegts eene geleerder Eeuw nodig, benevens eene reeks van Keizers , byna als carel de groote , die bekwaam waaren om den Bisfchop van Rome, en alle de Kerkvoogden in juiste paaien te houden. Maar het Ryk van dien Vorst wierd verdeeld, zyn huis raakte in verval, en duistere Wolken trokken in de Xde Eeuw zamen. Het was een tyd van het lompfle bygeloof onder het gemeen, en van het grootde verval onder de geestelyken, en van den uitge. laatenden wellust 'va Rome; een yzer en en /ooden Eeuw, gelyk de Cardinaal baronius zagt. — Dit was ook de tyd van de verheffing van defi Paus , en van ons derde tyddip, wanneer men in «e Latynfche Kerk de Catholiciteit in het Pausdom zas veranderen. Men herïnnere zich het geen aVn Romen gebeur. de.  het pausdom onder- gregorius vii. ^\% de door de verheffing der cesars. Tacttus leert ons hoe zy listig, allengskens deze regeering verander» den, fchoon zy in verfcheiden opzigten, de wetten, de Magiftrature, en de wyze der oude gefteldheid veranderden Infurgere pauiatim Augustus munia Senatus, Magiftratuum, Legum in Je trahere.... Igitur verfo civitatis flatu, nihil ufquam prifci et integri moris , omnes exuta aqualitate juffa principis adfpeStare. Zie daar omtrent het geen in de Latynfche Kerk gebeurde. Het gemeenebest der Kerke is allengskens herfchaapen in een wezenlyk ftaatkundig Priesterlyk Ryk, en het is aanmerkelyk, dat hec altyd Rome is, dat, onder verfcheiden naamen, den regeeringsteugel in handen wist te houden. De meeste heedendaagfche Roomschgezinden hebben geen regt denkbeeld van dat zamenftel , omdat het maar voor de helft aangenoomen is, en het Roomfche Hof zich thans meer inhoudt dan voorheen. Om het in den grond te kennen, moet men het befchouwen, gelyk het zich , de vier Eeuwen , die de Hervorming voorgingen, vertoonde; gelyk het nog in zeker opzicht plaats heeft in de Landen der Inquifitie, en gelyk de grondbeginzelen van dat Hof altoos zyn; dan zal men overtuigd worden, dat het Pausdom geen Kerk of Godsdienst is, maar een ftaatkundig Plan, te Romen door een vermogende zamenzweering opgefteld, om aan deeze Stad, door middel van den Godsdienst, die oppermagt te geven, welke zy eertyds door haare wapenen had, en aan haare Bisfchoppen een zoort van aanzien te bezorgen, dat wel van dat der Roomfche Keizers verfchilt, maar niet minder uitgeftrekt en niet minder wezenlyk is. Schoon ik het opfiel van dit Plan op de Xlde Eenw breng  4$4.': HET'BEGIN EN DE VOORTGANG VAN breng, wil ik daarmede niet te kennen geven , dat het. niet eer bereid wierdt. In de waereldfche zaaken gefchiedt, zo weinig als in de Natuur, iets fchielyk en op één fprong; alles komt allengskens, en ontwikkelt zich by trappen. Wanneer Rome de Hoofdrad van het Roomfche Ryk was, was het natuurlyk dat haare Bisfchop den eerden rang onder de Bisfchoppen had. Wanneer het Ryk onder vyf groote Hoofd-Bisdommen verdeeld was, gelyk gezegd is, moest Rome noch den voorrang hebben, en had toen ook een gebied ,dat alleen grooter was dan de andere met elkander, dewyl het alles bevatte, dat men het Westerfche Ryk noemde , alles wat de gewoonte der Latynfche Kerk volgde ; Afrka zelve was 'er onder begrepen. De Inval der Germaanen deed dezen zetel niets verliezen van zynGeestelyk gezag, dewyl deeze volkeren, het Christendom omhelzende, zich gewillig onder de vastgedelde Leer fchikten; zommigen zelf door de on» middelyke zorg van den Roomfchen Bisfchop beheerd, lieten zich door hem regeeren, even als of zy onder zyn Kerkgebied behoorden. Een zo uitgebreid Kerkelyk gezag was de eerde trap van de Pauslyke grootheid. De tweede trap was de heerfchappy van het grondgebied (fuperioritas territo» rialis). Het was reeds ver gebragt, twee waardigheden te vereenigen , namelyk Patriarch van het Wetten, ten opzigte van het Geestelyke, en Waereldjyk Heer van een zeer fchoon Land in Itali'èn. 'Er was dus ruime doffe voor den Geestelyken yver, en om teffens eene waereldfche heersehzucht, die niet onmatig is, te verzadigen. Maar de Grooten der Aarde zyn ongelukkig gen»eg om in hunne eerde welgeflaag; de  het pausdom ONDEPv gregorius vii. 445 de onderneemingen alleen 'een lokaas te zien en een middel, om nog hoger te fteig'erén. Het grootfte verlangen van een leenroerig Vorst en een woelziek hart, is zich te ontflaan van alle afhangelykheid. De Roomfche Bisfchoppett vonden het in 't begin gemakkelyk, door het verval van het Huis van carel den grooten, eh door de verwarring, waarin ballen geraakte in het midden der Xde Eeuw. Maar deze duurde, niet lang. De drie otto's hernamen te Rome alle de Rechten van carel den grooten , onder anderen het recht van de verkiezing eenes Bisfchops goed- of af te keuren. Hunne opvolgers in het Ryk hadden gaarne dezelfde magt behouden, maar een hunner. iikndrik IV, had den doortrapten trotzen killebrand tegen , die in 1073 onder den naam van gregorius VIL tot Paus verkooren wierd; deeze bragt de aanfpraaken van de Pausfelyke Kroon hooger dan een van zyne voorzaaten. Hy ging van deezen grondregel af, dat zo hoog de Hemel boven de Aarde, even zo hoog de Kerk boven de zorgen der Burgerlyke Maatfchappycn verheven is, en het Priesterdom boven het Ryk. Hieruit befloot hy, dat de Vorsten niet alleen niets te onderzoeken hebben in de Kerkelyke Regcering, maar dat de Perzoo. nen en goederen der Kerkelyken, ook in geenen opzbte van de waereldlyke magt kunnen afhangen. Het is ligtelyk te zien, hoe zeer zulk een zamenltel, zo wel het ftaatkundig als Euangelisch Syftema ontzenuwt; het ftaatkundig zamenftel, door de eenheid van het ligchaam derzamenlevingwegteneemen en gelyk men zegt Impermm iu Imperia te maaken, en het ontzenuwt het Euangelisch zamenltel, door de oogmerken en het Plan van den Zaligmaker vlak tegen te fpreekm, die gezegd had, historiek.. III D. Ff  446" het begin en de voortgang vam dat zyn Ryk niet van deze waereld is; die zich nooit eenig Regtsgebied op Aarde aangematigd heeft, en zyne Apostelen wel degelyk verbood, naar heerfchappy of waereldfche grootheid te ftaan. Zyn eenig oogmerk was om hier op Aarde eene fchool van Godsvrucht, haligheid, nedrigheid en geduld op te richten , en in zynen naam een Hemelfche wysgeerte te doen leeraaren , die de zedelyke volmaaktheid en het eeuwig geluk van den Mensch ten oogmerke had. Het ftelzel van gregorius was dus niet meer ftrydig met de inftelling van het Euangelium, dan met de rust der Staaten. Maar hetzelve was gemakkelyk voor zyne groote oogmerken, en om tot twee inzigten te dienen, onafhangelyk te zyn, en te heerfchen. Zyn Plan had vier deelen. 1. ) Niet leenroerig aan het Ryk te zyn, ten opzigte van de magt van grondgebied {fuperioritasterritoria/is.) maar zich, en teffens de geheele ChristenGeestelykheid te onthelfen van alle afhangelykhcid zo van den Keizer' als van andere waereldlyke Vorsten. 2. ) Ten opzigte van het Geestelyke, de magt van zyne Pnmatie zo ver uit te breiden , dat hy volkomen meester bleef van de Regeering der Latynfche Kerk. 30 Deeze Magt tot op de Griekfche Kerk uit te ftrekken en over alle kerken der waereld. Want konde hy als eerfte Bisfchop der Westerfche Kerk, zich alle zyne Mede - Bisfchoppen onderwerpen, waarom zoude hy dan ook, als eerfte Patriarch, zich niet boven alle zyne Mede-Patriarchen verheffen ? Paus gregorius hield (taande , dat de Pausfelyke magt over de geheele Christenheid ging, en dat, gelyk de algemeene Kerk maar één onzigtbaar Hoofd in den Hemel heelt» zy ook maar  het pausdom onder. gregorius vii. 447 maar. één zigtbaar Hoofd op Aarde hebben moet, en dat deeze de Bisfchop van Rome is , als Stedehouder van Jefus Christus , en in zynen naam Opperbeftuurder vart alle Kerkelykc Diftricten (Dïocefes) der geheele waereld, alleen de eenige vollemagt bezittende, van wien alle andere Bisfchoppen hunne Magt verkrygen, eenig Wetgever en Rigter van alles wat het geloof in den Godsdienst enz. betreft. 4.) Wat kan men met zulk eene uitgebreide Magt in het Geestelyke, en in het Waereldlyke niet uitvoeren ? en met dat grondbeginzel, dat de Staat aan de Kerk onderworpen is, kan het Hoofd van de algemeene Kerk zich eene uitgebreide macht op den waereldlyken ftaat aanmatigen; ook was het vierde artikel door gregorius opgegeven, dat dewyl het de Pligt van den Opper-Priester is te waaken voorliet algemeene welzyn der Christenheid, en alles te doen, wat hy ten dien einde nodig oordeelt , alle de Christen Vorsten zyne oogmerken moesten bcgunltigen en hem gehoorzaamen , als kinderen hunnen Vader; en dat hy dus het regt had, niet alleen hen te vermaanen wanneer zy üegt leefden, maar hen te beftieren in hunne Wetten, Verbonden en Oorlogen, zo ver zy op het welzyn der Kerke, of, het geen toen hetzelfde was ,op het welzyn der Geestelyken, in vloed had: en dat, indien zy hem wederftreefden, hy hen konde veroordeelen, en hen van hunne waardigheden vervallen verklaaren, om 'er anderen mede te bekleeden, die zich zulks meerder waardig maakten. Dat alle de Christeuftaaten één groote Republiek uitmaakten , die in het wezenlyke door den gemeenen Vader geregeerd wierd, die regt had om alöm tusfehen beiden te komen, waar hy het nodig oordeelde, en die indedaad ook alö'm tusfehen beiden kwam, door de zorg die men gedraagen had om alle F f z zaa^  448 HET EECIN EN DE VOORTcANC van zaaken in eene gemengde regtbank te trekken en de waereldlyke magt aan de geestelyke te keetenen, altoos onderftellende, dat de ftaat in de kerk, en niet de kerk in den ftaat was. Dus was het Plan van gregorius Vïï. een ftuk dat door zyn fchyn van grootheid, een uitgebreid vernuft als het zyne was koude ftrcelen ,en van welke de goede inzigten alleen de fchoone zyden vertoonden. En inderdaad dit Plan zoude grootsch zyn, indien het opperhoofd, dat men de Christenheid wilde geven, altoos een Engel temde zyn, of een Heilige die door den Hemel verligt wordt, en die eene volmaakte Opregtheid met de grootfte wysheid paarde , en geen andere dan zulke dienaars had. Maar God, niet gewild hebbende, dat de Aarde op dien voet zoude geregeerd worden, en aan geen fterveling zulk een uitgebreid verftand of magt gegeven hebbende, was het eene godlooze poging 'er na te (laan; en van alle foorten van heerschzugt, die in liet menfchelyk hart woonen, moet men bekennen, dat deeze, die zich met een gewyd mas. ker bedekte, de fynst uitgedrukte en de misdadigfte was. Het geen wy van den Roomfchen ftaat voor den tyd van gregorius VII. gezegd hebben, zal toonen waarin zyn Plan dat van zyne voorzaaten overtrof. Deezen,gelyk wy gezegd hebben,hadden niet verzuimd zich groot te maaken, maar zonder zulke verre uitzichten: het was zonder een vast oogpunt, gelyk men meest ziet, dat de Grooten alle gelegendheden waarneemen van zich te verheffen, zonder dat zy veeltyds weeten, waar die eerfte (lap hen brengen zal. Wanneer de Bisfchoppen van Rome een Prinsdoffl verkreegen, was het zonder dat zy het gezogt hadden. Zy hadden wel gedagt, om de Regten van hunne Primatie uit te  het pausdom onder gregorius vü. 449 te breiden in bet Westen, en hunne opperhoofdigheid over de Patriarchen in het Westen uit te (trekken, maar het denkbeeld van een opper- en algemeen Bisdom was hun noch niet iu het hoofd gekomen , en noch minder dat van naar het waereldlyk gezag der gekroonde Hoofden te ftaan, veel min zich tot Vorsten en Regeerders der waereld te verheffen. Dit alles was voor hildebrand bewaard. En welligt wierd hy 'er toe gebragt, door de noodzakelykheid van zyn eerfte Happen van onafhangelykhqid te verdedigen tegen Hendrik IV, waartoe terging en hoogmoed hem zullen aangezet hebben, om zyn voorneemen zo ver te brengen, als het gaan konde; misfchien ook zocht hy de Saracecnen te volgen, die fints drie Eeuwen een uitge. breid Ryk geftigt hebben, onder de gedaante van eene Theocratifche .of Godsregeering, die de Caliphcn als opvolgers van mahomet aan hun hoofd hebben, met den Titel van Bevelhebbers der Gelovigen, welke den Coran in de eene eri het Zwaard in de andere hand houden. De Christenheid worltelde toen met die ontzag, cbelyke magt, die reeds één voet in Spanje en in Si* cïïïèn gezet had. Men konde dus ftaatkundig denken , dai het nuttig zoude zyn een andere magt der Caliphen tegen over deeze te ftellen, ten minlten zo ver het de gefteldheid van de ftaaten in Europa toeliet, die zeer veel van die van Afia verfchilden. Het magtig vernuft, dat zulk een voorneemen vormde, zal zeker ook alle de zwaarigheden ingezien hebben , maar teffens ook de middelen om dezelve re overwinnen. De eerfte en voornaamfte zwarigheid was, dat men daardoor gedwongen wierd zich verre van de inzigten en het oogmerk van het Euangelie te verwyderen ; want de Regeering der Caliphen F f 3 was  4j° het begin £n de voortgang van was met het Mahometismus begonnen, en met den 'Ko* fan gebooren, daar men reeds lang op eenen geheel ver. fchillenden voet geftaan had hoe dit te veranderen. Maar dit was reeds ten deele overwonnen, i. Door eene prachtige geestelyke regeering, die reeds lang de eenvoudigheid van het Enangelie had doen verbeten. a. Door de voorige uitbreidingen van het Primatiale gezag van den Roornfchen Stoel, gevoegd by de Jhperiorifas territorlaUs, of oppermagt van het Grondgebied. Hierdoor was men reeds gewoon een Koring Priester te zien, die het Kruis in de eene hand en den Scepter in de andere had; dit moest derhalven de laatfte verandering, die gregorius voorgenomen had, minder doen gevoelen. Verder maakte hy ftaat, dat men, even als hy, zoude verbaasd ftaan over de tegenwoordige noodzakelykheid van een Opperhoofd in de Christenheid, om des te grooter vereenigde kragten tegen de magt der Mahometaanen te konnen ftellen. Wat-aangaat den tegenftand, die uit de Europifche denkwyze moest gebooren worden, als die minder dan de AJiaiifche gefchikt was, om zich aan een Caliph te onderwerpen,deeze konde men wegneemen.door zich te fchikken naar het verfchil van Landftreek en caracler. Die vrye en oorlogzuchtige volkeren, gewoon aan een gematigde regeering, waren teffens onwetend en bygelovig , zeer nayverig omtrent hunne Vorsten , en zeer gehoorzaam aan hunne Priesters. Hier moest men hen vatten. Welk een gezag konde men door deezen weg niet op hun krygen, door middel van de aangenomen bygelovigheden , door hun den gewyden Handaard te toonen, en de opwekkende naamen van Heilige Kerk, Jpofiolifchen Stoel , St. Piettr en zyne Sleu-  HET PAUSDOM ONDER GREGORIUS VII. 45I Sleutels voor hen te doen wedergalmen; en deeze foort van Godsdienst wierd dus met het denkbeeld van Ridderfchap verbonden, die toen onder den Adel heersch- ten. ,. , . Men merke verder aan, dat Europa ten dien tyde m meer Vorstendommen verdeeld was, dan heden, en 'er geene zulke magtige Vorsten waaren dan 'er heden zyn : dat ieder Koning Leenheeren had , byna zo vermogend als hy zelve; en dat alle deeze onderdaanen, zich zeer ligt verdeelden en oproerig wierden, en dat dit altoos eene gemakkelyke gelegendheid gaf, om den troon te doen waggelen. Eindelyk, indien de Natuur van dit Leenroerige niet overeenkwam met de opregting van een allesregeerend Caliphaat, ftreed zy echter niet met die van een Callph, aangemerkt als het hoofd van een Confoederatie: op zulk eenen voet was de Keizer: men merkte hem aan als het tydelyk Hoofd van het Christen Gemeenebest. Hem dien tytel hatende konde men dien van Geestelyk Hoofd aanneemen, zonder iemand te verfchrikken. En gregorius wist wel wat voordeel hy van dien tytel haaien konde, om allengskens de fcheidman der Vorsten te worden; en om aan zynen Herder/laf^ vermogen te geeven dan de Keizerlyke Scepter had; en om alle Christen ftaaten, de Keizerlyke Kroon niet uitgezonderd, op den voet van Leenen van den Heiligen Stoel te brengen. Zodanig moest,volgens het uitgebreide plan van gregorius, het Caliphat van Rome zyn,en ditP/«» werd grootendeels uitgevoerd. Het zoude een der fraaifte hiftorifcheTafereelen zyn, indien ik hier de middelen afmaalde, door welke alles geleid en voortgedreven wierd, het zy door gregorius zeiven, het zy door de bekwaamfte van zyne opvolgers, F f 4 al».  452 het begin en de voortgang van als hrbanus n. pascal II. alexander m. innocew TIUS III. HONORIUS III. GttBOORIUS 1Y n yiH;, maar die zoude ons te ver 7TZ JE, X T VM geVCH * C" ^idshalv^ / , , ^ UitV°er tC *W. Schoon eigenlyk alle de deelen te gelyk voortgingen, dewyl het Geestyk en Waere|dlyk altoos gepaard gingen, om elkander te helpen. De gunst, die g(regorips V/I als Paus, van Gravinne mathilde had weeten te verkrygen gaf aan den Heiligen Stoel eene fchoone erfenis in Toscane» en Lombardyen , en deze erfenis yqrTchafte we Ier meer myloed en magt in de Italiaanse «ken en diende om den Keizer zo veel te beter tegen te houden, en de Bisfchoppen zo veel te beter oh der zyne Wet te brengen en meer gewigts aan zyne ban-blikfems te geven. Met een dubbel wapen voorzien , maakte hy gebruik of van het eene alleen , of van beide te gelyk, en meest altoos met voordeel. Om zich dan vooreerst van alle afbangelyfchei'd van het Duitfche Ryk te ontdaan, hield by niet oo Va„ den Keizer hf.ndrik IV te vernederen en te plaagen twist zaaijende tusfehen de Duitfche cn Itaiiaanfchè Vorsten eil de Saxen tegens hem aanhitzende, door hem uit de, Kerk te bannen , en ^ u als een boereling voor zyne voeten te komen, hem een teenparty verwekkende, en de factie der Guelphen die voor de Priesterlyke Oppermacht ftreeden aanzet-' tende terwyl die van de Gibilins het Ryk befchermden, Zyn opvolgers volgden het zelve fpoor het geen Italië geduurende de drie Eeuwen in vuur en vlam zette, tot op den dood van frederik II, die in «50 voorviel; waarna een tusfehenregeenng volgde die  het pausdom onder gregorius vii. 453 die met de verkiezing vanRUDOLPH van Habsburg eindig, de in 1273. Van toen af lieten de Keizers Italië vaaren, en (tonden af van alle regt op Rome en op de verkiezing van den Paus, en vergenoegden zich met den ydelen tytel van Koning der Romeinen. Her is aanmerkelyk, dat ;men omtrent den tyd van gregorius ' VII, een ftuk fmeedde , dat zeer nuttig voor zyn ontwerp was. Ik heb de gewaande gifte van constantinus op het oog, door welke deeze Vorst, zo men zegt, aan Paus sylvester de Souvereiniteit van Rome overgaf. Het was een tyd in welke men veele valfehe A&en fmeedde.^ Indien de op Heller van dit ftuk onweetend genoeg was , om 'er Hiftorifche dwaasheden in te brengen, die het bedrog zyner Eeuw aan den dag leggen, was ook die tyd onweetend genoeg, om 'er geen agt op te liaan; en het was niet dan op het laatst der XVde , dat men 'er van overtuigd wierd. Ik weet niet of gregorius VII 'er eenig gebruik van maakte, maar het is zeker, dat men 'er geloof aan floeg; men wilde eene tytel hebben , die . ouder was dan de toeftemming van karel de groote, en die, gelyk de zyne, geen recht van volkomen Heerfchappy agter de hand hield. II. De aanwas der Geestelyke Magt, die het tweede onderwerp der Pausfelyke heerschzugt was , vereischte twee zaken; men moest eerst het volk aan de Geestelyken onderwerpen, en daarna de Geestelykheid aan den Paus. De onderneeming van het Volk aan de Geestelykheid te onderwerpen, was reeds ver gevorderd, door de on« wetendheid, die zedert langen tyd heerschte. Men onderhield deeze onwetendheid. 'Er waren niet dan Klerken die lezen konden, en zy alleen hadden den ByF f 5 bel  454 HET BEGIN EN DE VOORTGANG VAN bel in handen. Maar in (lede van 'er zich in te oefenen , voor hen en voor anderen, fpraken zy in hunne predikatiën en oeffeningen niet dan van de Heiligen en hunne overblyfzelen; zy leerden de Legende aan het volk, en fchoon de Latynfche taal niet meer verftaan wierd door het volk of den Adel, bleef men dezelve echter gebruiken, en men liet geene andere in den Godsdienst toe. Rome heeft altoos een punt van Eer en van Staatkunde daar van gemaakt. In plaats van onderwys, bracht men Plechtigheden, Procesfien, Bedevaarten en Feesten ter baan , die het volk de dwaasheid heeft van te beminnen, fchoon het altoos eene last is. De Heilige Mis wierd het grootfte en dagelykfche deel van den Godsdienst, men voegde 'er veel toeftel by; men deed dezelve houden als een waar Zoenoffer voor de zonden van afwezenden en te. genwoordigen, levenden en dooden. Men ftelde een geloof aan het Vagevuur vast, en breidde hetzelve uit ten einde de uitgevonden middelen om de zielen te verlosfen ter uitvoer te brengen. Men vermenigvuldigde de Sacramenten , en men deed al hunne kragt beftaan in de geheimzinnige formulieren, die de Priester uitfpreekt. Men ftelde de verplichting der oorbiegt vast, om ten minften éénmaal 's jaars te biegten aan een Priester, en de Abfolutie van hem te verkrygen, zich aan Poenitenti'èn onderwerpende , welke echter door den Paus door middel van Aflaaten (lndt!lgentii'n)konnen weggenomen worden. Men gaf aan het reeds ingevoerde bygeloof een nieuw wezen en gezag. Men verzon nieuwe bygeloovigheden, vooral zulke, die de tusfchenkomst der Priesters noodzakelyk maakten, en zulke die den Euangeliedjenst in een Priesterdom veranderen , en den mensch verplichtten zich tot een opperhoofd  HET PAUSDOM ONDER GREGORIUS VII. ^55 hoofd te begeven. Men bragt zelfs het Huwelyk onder de Sacramenten, om dus alle Huwelykfche zaken in de Kerkelyke Regtbanken te trekken. De begraaving zelve wierd eene gunst der Kerke,en eene eer van welke zy zulken beroofde, die zy dezelve onwaardig achtte. Men maakte een dubbeld misbruik van den Ban, door 'er ook Burgerlyke uitwerkingen aan toe te fchryven , en dezelve minder gebruikende, tegen dezulken die Gods geboden overtreden, dan tegen zulken, die tegen de Geiden der Kerke zondigen. Men deed den Godsdienftigen yver van een Christen beftaan in het onderneemen van Bedevaarten , in het maaken van Godvruchtige ftigtingen, en veel afkeers voor Jooclen, Mahometaanen en Ketters te toonen. De vermenigvuldiging van Kerken, Capellen, en Kerkplegtigheden, vereischte eene vermeerdering van Priesters. Men deed meer; men ftigte verfcheiden Monnikorders , die door hunne kleinigheden in den Godsdienst, en door hunne wonderlyke en grillige eigenzinnigheden, de menigte innamen. Dit waren de middelen , die men gebruikte om het volk ten opzigte van het Geestelyke, in eene geheele en blinde afhanglykheid aan de Kerk te houden. Na dus het volk aan de voeten der Geestelykheid ge» bragt te hebben, moest men de Geestelykheid aan de voeten van den Paus brengen. Dit werk was reeds ver gevorderd, door de uitgebreidheid , die men reeds lang aan de Primatie van Rome gaf. 'Er bleef egter veel te doen over; men floeg met yver de hand aan 't werk, men gebruikte verfcheiden middelen, en vooral de twee groote beweegredenen van alle regeeringen, de Hoop en de Vrees. Men  l$5 het begin rn de voortgang van Men verwondere zich niet dat Paus gregorius 117. zo fterk op liet niet trouwen der Priesters ftond, en met even zo veele ftrengheid tegen de getrouwde te werk ging, als tegen zulken die hy Simoniaci noemde, omdat zy een Kerkelyke bediening van de waereldlyke verzocht hadden, door een Vorst aangefteld waren, of eenige erkentenis aan de waereldlyke magt gegeven hadden. Zyn ontwerp vereischte dat de Kerkelyken alóm een afgezonderd ligchaam maakten en van den ftaat afgefcheiden bleeven , andere wetten en andere belangens hebbende, en geen Rechtsgebied erkennende dan dat der Kerke. Maar hield hy hen in zeker opzigt in bedwang", hy boette dit in veele andere. Hen aan zich verbindende, ontfloeg hy hen van de waereldlyke Regtbank, door alle de vryheden en de befcherming, die hy hen gaf; door de rykdommen en waardigheden die hy 0p hen uitftortte. De betaaling der Tienden werd eene uitdrukkelyke en algemeene wet; alle de Priesterlyke bedieningen hadden eenig loon ; 'er waaren zeer veele giften. Dus vonden hooge en laage Kerkelyken hunne rekening by de verheffing van een Hoofd, dat hen onderfteunde, en onder het welk yder hoopte met meerder zekerheid van zyne yoorregten, eerambten en groote goederen aan de Kerk toegevallen, gebruik te maken. Verder vonden de Pauzen dc kunst om onder verfcheiden voorwendzelen de benoeming van veele Bisdommen aan zich te trekken; benevens het regt van verfciezingen, die zy niet doen konden, goed te keuren; als ook het regt om betwistte verkiezingen te bepaalen , het regt om door hunne Bullen een Geestelyke in te wyden; het regt van plaatsverwisfelingen, jvan Aflaat van  het pausdom onüer gregorius vii. 457 van Jaaren (dispenfatio annorurri) &c. zy hoorden alle klagten, namen alle beroepen aan, die op hen ge. fchledden, en dus kreegen zy allengskens de hand in alle Kerkelyke Zaaken ; zy trokken alle groote zaaken voor hunne Vierfchaar, en beroofden de Bisfchoppen en Capittelen allengskens van hunne regten. Men heeft hen de Bisfchoppen zien in regten betrekken, opfchorten , afzetten zonder tusfchenkomst der Metropolitaanen , of eenige Nationaale Kerkvergadering. Het geringde voorbeeld in een byzonder geval , was hen genoeg , om 'er een regt van te maken ; en dewyl men hen geen tegenftand dorst bieden , veranderde het mis* bruik in gewoonte. Rome had zo veele gunsten uit te deelen, en zo veele middelen om kwaad te doen, dat alle de Kerkvoogden , en alle de grooten in de Koningryken, niets beter wisten te doen voor hun belang , dan onder het Paufeiyke juk te buigen , om deel te hebben aan hunne waardigheden en gunsten, en daar de Grooten door Staatkunde zich buigden, buigden de mindere door noodzakelykheid. Het was het zelve als onder Augustus ; cum cmteri nobilium, quanto quis fervitio promp* tior, opibus Q? honoribus extollerentur: ac novis ex rebus aucli, tuta & praefentia quam cetera & perk ulo fa mallent : tacit Ann. Lib. I. De aangroei der Geestelyke Orders diende niet al. leen om de menigte te begoogelen , maar was ook een middel om het gezag der oude Geestelyken, ik meen de Bisfchoppen en Priesters, te verzwakken of ten minden in evenwigt te houden ; want aan deeze behoordde van regtswegen de Regeering der Kerk. Onder voorwendzel van een gedeelte hunner Priesterlyke bedieningen te verligten, gaf men hen behulpen, die allengs.  453 het begin en de voortgang vaw lengskens hunne regten; inpalmden , en aan het Hof van Rome verbonden waaren, als vandaar hun beftaan en voorregten verkrygende. Innocentius III. ftigtte ia het begin der 13de Eeuw de order der Domicaanen en Franciscanen, Bedelorders die zeer magtig wierden,een krygsbende altoos gereed om den Paus ten dienste te ftaan , en die door geduurige begunstigingen welhaast de vvaereldlyken te boven ging in getal en in gezag. Maar by het ligten van de nieuwe Benden , moest men ook voor hun beftaan zorgen, want met welk eene konst men het regt van Bedelen deedt gelden, was dit niet genoeg; men voegde 'er dan de byzondere Misfen by voor levenden en dooden , die betaald wierden uit een dagelykfche gift, uit Legaaten , of uit duwende ftigtingen. Ik fpreek hier niet van andere orders en inftellingen, meer of min aan deeze grenzende; men kent dezelve genoeg, en het Hof van Rome heeft dezelve al. toos begunstigd, als zo veele middelen om haare magt uit te breiden. Hiervandaan alle de eer die aan de Generaals der order gegeven word, en die als zo veele Medehelpers by den Paus of in Rome moeten woonen , om dit talryk leger in alle hoeken der Roomfche Kerk in beweging te brengen. Een ander middel om het Bisfchoppelyk gezag te vernederen , was eene nieuwe waardigheid , die dezelve deed bezwyken. Ik fpreek van de Cardinaalen, die alleen Diakens zyn , maar de eenige verkiezers der Pauzen geworden,en,even als of zy de Priesters van het oude Rome verbeelden , worden zy de 'eerste Bevelhebbers van dien Vorst, neemen den rang voor de Bisfchoppen en Aarts-Bisfchoppen, en vinden zich dus aan het Hoofd  met pausdom onder gregorius vu. 459 Hoofd der KerkelykeRegeering; (*) zy hangen te veel van het Hof van Rome af en hebben te veel belang in de handhaving van den Throon , onder wiens fchaduw yder hunner groot is, en op welken veele zich vleijen te zullen klimmen , om dezelve niet, zo veel zy kunnen, te onderdennen met alle hunne magt. En dewyl men de Staatkunde gehad heeft om Cardinaalen uit alle volkeren te benoemen, zyn het zo veele banden en voorbeelden , door welke de heerschzugtige Kerkvoogden, de greote Huizen , en de Staats - Ministers aan het Pauzelyk ryk gebonden zyn. De beste gelegendheid , die de Bisfchoppelyke Order konde krygen , om haare regten te handhaven, en haaren vorigen luister weder te krygen, waaren de Kerkvergaderingen. Maar de Pauzen wisten ook middel om dit te beletten , door zich alleen de magt aan te matigen van Kerkvergaderingen te beleggen en te ontbinden, benevens het regt van 'er in Perfoon of door hunne afgezondenen {Legaten} te verfchynen, het regt om alle overwegingen te doen ophouden, wanneer zy hen niet behaagden , het regt om de befluiten der Kerkvergaderingen te verzamelen , en uit te geven. Het was even hierom , dat gregorius VII. begon te leeren , dat de Moederkerk het voorregt had van niet te konnen dwaalen een hoogmoedig en trots gevoelen, waarvan men egter geen openbaar gebruik maakte , dan in den uiterflen nood , of om zaaken te bewyzen , die niet konden beweezen worden , of om zich tegens de Kerkvergaderingen te verweeren , in welke de Bisfchoppen fomtyds door de Vorflen onderfteund wierden, om hunne magt wed* te kry- (*) In de Kerkvergaderingen van Clermont onder urbancs II. ia 10P5 gingen de Bisfchoppen nog vóór de Cardinalen.  460 HET BEGIN EN DE VOORTGANG VAN krygen. Toen maakten de vleijers van het Room¬ fche Hof dit Godgeleerde zamenftel, dat Jefus Christus zyne macht aan Petrus had overgegeven, en deze aan zyne Navolgers in den Roomfchen ftoel; dat de Paus dus de eenige Stedehouder van Christus is , en hy in die hoedanigheid zodanig geleerd en verlicht wordt door den Heiligen Geest, dat zyne befluiten , zo niet boven, ten minften gelyk zyn aan de algemeene Kerkvergaderingen ; en dat eindelyk zulke Kerkvergaderingen byna geene plaats meer konnende hebben , men het altoos duurend gezag van den Heiligen ftoel moet te hulp neemen, als eene godfpraak, die onfeilbaar en altoos tegenwoordig is , om de zaaken der Kerk te fchikken, en alle twisten te beflisfen. Deeze fchoone uitvinding fcheen aan de begunstigers der Pauzelyke magt een kort en zakelyk middel, om alle tegenfpraak in eens weg te neemen , fchoon zy geen den minften grond in de H. Schrift of in de Oudheid hebben; men gaf 'er eenen fchyn aan , door een kwade verklaaring van twee plaatzen in het nieuwe Testament, door het misbruik van de blyken van voorregten die men aan den Hoofddoel gaf, door eenige overeenkomst met reeds aangenoomen dwalingen, en door het fchoonfchynend voorwendzel van de eenheid der Kerk te willen bewaaren. Dit alles voldeed niet, maar eene magt , die zich gevreesd gemaakt had , kon zonder moeite woorden voor zaken doen doorgaan. Maar dewyl het niet meer dan billyk is , dat hoogmoed geftraft wordt , eh zich dit ook doorgaands zeiven berokkent, was de natuurlyke ftraf van deze gewaandde onfeilbaarheid , dat zy nooit meer van eens aangenoomen dwaalingen konde te rug ko» men, en door kwaade bepaalingen gebonden was. Dui-  HET PAUSDOM ONDER GREGORIUS VII. 4<5£ Duizenden verlichte zielen zugten in 't verborgen, de meeste blyven in die vooroordeelen, en de anderen, mmder gewisfe hebbende, vinden dat de eer hunner Godsiprank 'er mede gemengd is, en dat alles dus voor het belang van het Zamenftel bukken moet. Schoone Eeuwen, onder duistere en onwetende Tyden geplaatst* hebben in veele opzigten het voorregt van hun niet te evennaren, maar in de zaak van het grootfte belang, moeten zy voor hen wyken. Zo waaragtig is het» dat de geenen, die, gelyk onze Voorvaders, nader aan de eerfte Kerk wilden komen, geen ander befluit neemen konden dan haare banden te breeken. Deze Leer der onfeilbaarheid van den Paus nattt echter zo zeer de overhand niet, dat zy algemeen aangenoomen wierd. Veele Schooien houden haar Voor twytfelagtig. De Gallicaanfche Kerk verwerpt dezelve, en Rome zelf dorst 'er buiten Italien niet fterk op aandringen; en dewyl zy meer werks maakt van regeeren, dan van onderwyzen, draagt zy wel zorg van niet tot eene volkomen beflisfing te komen, die fchoon zo noodig, om den geloofsregel te bepaalen, egter met haar groot oogmerk niet ftrooken zoude , en haar magt iu gevaar brengen. Verkreegen hebbende het geen zy wenschte , dat is: de uiterlyke magt aan zicll te trekken , de Latynfche Geestelykheid aan zich te onderwerpen, en de regeering der Kerk in eene Monarchie te herfcheppen, zocht zy haar gezag in verfcheiden Landen van haar gebied ftaande te houden * door zich naar tyd en plaats, en naar de verfchillende wyze van denkeu tefchikken, en geen gebruik makende van de middelen haarer verheffing, dan zo ver zy met haar belang overeenkwamen; dus ziet men haar dan eens in eenig Land volmagtig regeeren, op haare HISTORIEK. III. D. «*?  462 HET BEGIN EN DE VOORTGANG VAN onfeilbaarheid ftennende, terwyl zy in een ander ^ Tel °„eg;me; t: bepaa,der magr- h* * zelfs in iWry* de Bisfchoppen hunne magt van R0. -. moeten verkrygen, en met hunne Bullen geinftal. leerd worden en dezelve wél betaalen. Het fa vfel d t »q den Roomfchen Stoel zweeren, en zich in hunne Tne s noemen Bisfchoppen door Gods genade, en met heeft dvffternd£ning f°rmUlieren ™ verbi»W heeft, dre hen allen aan den Paus verbinden , als aan ^n eenigen Stadhouder van Jefus Christus; al e eTmeÏ^ * vermogen voortvloei en dat men m de Ritualia van den Paus fpreekt als van et Hoofd der Kerke. Alle deeze, .oo^nZ kende, formulieren, zyn een gevolg en een bewys van de groote verandering, die in deze inftelling voorgeval- De Titels aan dien Monarch gegeven, en de eer die me„ hem bewyst, zy„ evenredig aan die hooge waa digheid. De naam van Popa, die Vader beteekent was eertyds aan alle Bisfchoppen gemeen, gelyk men u Augusttnus en Sidonius Apollinaris zien kan. Het is vo gens een befluit van gre goriüs VII , dat * NUS li" Ckrmm b6VeSdgd DRBA- »u. II., dat deze titel alleen aan den Roomfchen Bisfchop gegeven wierd. Het is eveneens met den tfteT van Hoogenpriefler, die voorheen aan yder Metro^ niretrMrredert de Kerk—5ï en de Koning byzondere Titels hebben moest, noem rader (Summus Pontifex, Sanclisfimus Pater-noster Papa° In d6Ze ™<%»eid PlaatstmenhemopheX na  HET PAUSDOM ONDEft GREGORIUS Vil. 4t)j na zyne verkiezing, en men aanbidt hem , dit is het woord dat men gebruikt, om de hulde uit te drukken, die hem de Cardinaalen doen; in dezelfde "hoedanigheid kust men hem de voeten , noemen zich de Roomfche Vorften zyne Zoonen,tn zenden hem als eene hulde het gezantfchap van gehoorzaamheid. Wat aanbelangt den Titel van Dominus noster, deze ziet, geloof ik , op de waereldlyke magt : de Pauzen hebben dezelve waarfchynelyk van de Cefars overgenoomen, en misfchien krygen zy denzelven van hunne onderdaanen. Om nu het geheele gebouw vast en ftevig te maaken, gebruikte men twee middelen, de openbaare Leeringen en de Wetten. Zodra 'er Hooge Schooien opgerigt wierden, zaten de Dominicaanen en FranciscaaHen aan het hoofd, en deze noch in Bybel noch Kerkelyke oudheden ervaaren, keerden hunne Godgeleerdheid naar de gewenschte zyde, ten voordeele van het Pauzelyk gezag, en dat liet hen een vry veld voor al hunne overnatuurkundige vraagen. Maar dewyl men eene nieuwe Godgeleerdheid nodig had, moest men ook eene nieuwe Regtsgeleerdheid hebben. Een Italiaanfche Monnik, Gratiano, werd ia de XII Eeuw gelast een zamenraping van oude Canons te maaken, die hy naar zyn zin kiezen konde, en Decrtetaalen van Pauzen , by welke hy 'er verfcheiden voegde, die thans voor onecht erkend worden. Hier uit maakte hy een Codex juris canonici, dat oneindig veele reglementen bevatten, alle gefchikt naar de nieuwe" Monarchie. Dit door Rome goedgekeurd, werd in de Hooge fchoolen geleeraard, en verkreeg voor de Kerkelyke zaaken even het zelfde gezag, als het Corpus juris voor het burgerlyke regt. Gg 2 Maar  4f>A HET BEGIN EN DE VOORTGANG VAN Maar het Mof van Rome bleef niet (laan by deze natuurlyke middelen; om de zaaken zo te draaiien als zy dezelve hebben wilde, om haare macht te flaaven en aftn de Kerk de gedaante van een Ryksgebied te geeven, had zy haare ftrafwetten, bedienden en vierfchaaren. Schoon 'er reeds in de vyfde Eeuw (traffen bepaald waaren tegen zekere Ketters, waaren echter de Burgerlyke vierfchaaren, de plaatzen dezer Regtsgedingen; men ging alleen met den Bisfchop en zyne Godgeleerden te raade by de ondervraging , als met lieden der zaake kundig. In het vervolg bleef de Bisfchop met de zynen byna alleen gelast met de aantyging en agtervolging van die regtsgedingen , terwyl men de uitvoering van het vonnis aan den waereldlyken Regter overliet. De ftraf was evenredig aan de zwaarte der dwaling, of hoofdigheid van den dwalende. Zommigen behoefden alleen vergiffenis te vragen , en eene vernederende boete te doen; anderen ondergingen eene langduurige gevangenis: anderen moesten hunne dwaling met het leven boeten. Het Hof van Rome keurde deze geftrengheden niet alleen goed, maar beval dezelve, moedigde 'er de Vorften en Bisfchoppen toe aan, en dreigde de geenen, die dezen woedenden yver niet hallen, zelve te vervolgen, als medepiigtigen of beguntigers der Ketters; men kan ligtelyk gisfen, welke dwaalingen Rome het minde vergaf. Deszelfs maot te betwisten was eene misdaad van gekwetfte Majefteit in den hoogften trap. Maar dewyl deze enkele befchuldising misfchien het medelyden van het gemeen niet zoude uitgedoofd hebben, liet men, om de weerfpannelingen zo veel te hatelyker te maaken, niet na, ontrouwe verhaalen aan te neemen, en woorden te verdraaijen, om 'er andere dwalingen en misdaaden uit af  HET PAUSDOM ONDER GREGORIUS VII. 4^5 af te leiden. Dus wierden de Waldenfen en Albigenfen, byna op dezelfde onwaardige wyze gelasterd als de eerfte Christenen; men leidde hen gruwelen te last, en fchilderde hen voor de oogen van het volk als monfters af. Ook was 'er niets minder dan dit nodig, om hen te verdelgen, wegens hun getal en de befchermin* van zommige grooten. Hen een voor een met kunnende dagvaarden , gebruikte men de verfchnkkclyke wyze van kruisvaarten, die men reeds tegen de ongelovigen in het werk gefteld had; de Printen, Bisfchoppen en Baronnen der nabuurfchap werden aangemaand, tot een verbond, om hen te vernielen. Een Legaat van den H. Stoel, met eenige zendelingen en een goed leger, ontfing zommigen op genade of ongenade , deed anderen over den kling fpringen, en gaf hunne goederen ten buit, brandde de kafteelen van hunne medehulpers af, en gaf hunne leenen aan die der Eedgenooten , die den meesten yver toonden. Dus handelde men in het begin der XIII Eeuw, met den Graave van Touloufe en met de Albigenfen. Dus wilde men in de XV Eeuw met de Husfiun in Bohemen handelen; dus was de Staatkunde van Rome; zo dra zy de Kerk in een ryk veranderde , dat half aardsch was, moest zy de geestelyke wapenen by het waereldlyke zwaard voegen, St. Dominicus, een der yverigfte Zendelingen tegen de Albigenfen geweest zynde, oordeelde het Hof van Rome, dat,om de geftrengheid tegens hen geoeffend,te doen duuren, men vierfchaaren moest fpannen , om de misdaad van Kettery te kennen; en om verzekerd te zyn, dat men met geene zagtheid zoude te werk gaan, vertrouwde zy dezelve noch aan Bisfchoppen, noch aan overheden, maar aan de Dominicaanen. Deze verGg 3 fchrik"  het begin en de voortgang van fchrikkelyke regtbank wierd dus in hurfoe handen geften , en in Spanje en Italten de Heilige Inquifttie of il Santo officio genoemd. Een Regtbank zo regelregt aauloopende tegen de Regten der Vorften en Bisfchoppen , en die zulke vreemde en byzondere wyze van Regtspleging , en zulke haatelyke geftrengheden heeft , wierd zelv door een gedeelte der Roomfche Kerk gewraakt, die dezelve niet ontfangen noch aanneemen wilde, en zelfs hebben verfcheiden Staaten van Patten dezelve willen verzagten. (*) Maar welke middelen wierden 'er niet in het werk gefteld, om dezelve alom ui te voeren , en hoe weinig haperde het dat Frankryk in 1557 'er niet aan onderworpen wierd? III. Wy zeiden, dat het voorneemen van gregorius VII zich niet alleen bepaalde tot den Hoogenpriefter der Latynfche Kerk, maar dat zyn derde oogmerk was, zich tot algemeenen Bisfchop te verheffen. Ten dezen einde moest hy eerst den Patriarch van Conftantinopolen aan zich onderwerpen, die zich altoos met hem gelyk gefteld had, en daarna de overige Pa riarchen van het Oosten, die, fchoon onder het juk der Saraccenen geboogen, altoos hunne voorregten en waardigheden handhaafden. Men behoeft geen zins te twyffelen, of het voorneemen om de Pausfelyke magt uit te breiden, niet eene voornaame rede der Kruisvaarten was, door Paus urbanus II. aangeftookt, in 1095, dus weinige jaaren na gregorius VII. De Paus won hier altoos by. Hy was (*) Thans egter is deze verfchrikkelyke Regtbank zelfs in Spanje zeer befnoeid, en geen doodvonnis kan 'er meer zonder des Koning taeftemming gefcnfeden.  het pausdom onder. gregorius vii. 4^7 was aan het hoofd van die groote onderneemingen; alles gefchiedde in zynen naam. Zyn Legaat fchikte alle de onderneemingen. De overheerde Landen werden onder zyne gehoorzaamheid gebragt ten opzigte van het eeestelyke; en ten opzigte van het waereldlyke, namen alle de geenen, welke Vorftendommen overwonnen, de inhuldiging van den Paus aan , terwyl alle de fchikkingen omtrent de Perfoonen en Goederen , der geenen , die europa verlieten om ter Kruisvaarte te trekken , van Rome kwamen , want de Perfoonen en Goederen der Kruisvaarders waren onder de byzondere befcherming van den Paus. Conftantinopolen in 1204 ingenoomen, door de Westerfche Volkeren, werd buiten (laat gefteld, om met Rome te twisten ; zelf nadat de Stad weder onder de Griekfche Keizers gebragt was, was zy gedwongen om eene vereeniging met Rome te zoeken ; waarvan het voornaame punt was , om de fcheuring te heelen, dat is te zeggen den Paus voor Regter en Hoofd der algemeene Kerk te erkennen, even als of men niet in vrede konde zyn, gelyk de Proteftantfche Kerken, zonder afhangelyk te zyn. Maar wilden de Grieken, Armeniërs en Cophten hunne plegtigheden en leerftukken behouden, dan moesten zy den Paus erkennen. De Heilige Stoel had in dien tyd verfcheiden gelegendheden, om gezandfchappen en zendelingen aan andere Christenen te zenden, die in Aften en Africa verfpreid waaren, en men zag fteeds, dat het eerfte oogmerk der zending was , om hen onder de gehoorzaamheid van den Roomfchen Stoel te brengen. Dit ftuk, dat zeer weinig tot het Geloof toebragt,was echt:r het voornaame ftuk der Heerfchappy, die men wilde oprigten. _ Gg 4 Eene  46S het begin en de voortgang van Eene andere winst, welke de Pauzen geduurende de twee Reuwen der Kruisvaart deeden, was dat de mag. tige Ridder, orders, die toen ter bam kwaamen. op denzelfden leest, als de geestelyke orders, gefchoeid wierden, gelofte van gehoorzaamheid, van kuischheid en armoede aan den Paus doende, en echter groote goederen bezittende: dit gaf een nieuwen aanwas aan de krygsmagt en aan de regren van de Kerk. Het droevig einde der Kruisvaarten, en het inneemen van Contiantinopolen door de Turken in 1451, Rome beroovende van al haar gezag in het Oosten, wilde het echter 'er de fchaduw van hebben, door Grieken en Armeniërs met bezendingen en geld tot haar Kerk te lokken, en Kerkvoogden van haar Hof tot titulaire Bisfchoppen en Patriarciien te benoemen ; zodat een Paus,te Rome de Mis doende, zich geholpen zag,door een gewaand Patriarch van Alexandrien of van Jerufa. em; en verkreeg dus eene fchim van hulde aan het algemeen Opperhoofd. Maar om het geheele Plan van gregorius te vol» voeren, was een vierde ftap nodig, en die was de zwaarfte. Ik zeide te vooren, dat de Paus de gekroonde Hoofden niet wilde plunderen, maar 'er in het tydelyke Meefter over zyn. Hy liet hen den Scepter in handen, uit hoofde van dien grooten grondregel, dat het Burgerlyke aan het Waereldlyke moet onderworpen zyn, en dat alle de Vorften, als Zoonen van den Heiügen Vader, zynen raad en tugtiging nederig moesten aanneemen. Het was den Vader der Geloovigen waardig, om tusfehen de Oorlogende Mogendheden te komen, en vreede en bemiddeling V00r te flaan; maar hoe gunstig was zulk een Middelaar niet aan hen, die hem altoos onder-  HET PAUSDOM ONDER GREGORIUS VII. 46~9 derworpen waaren: en hoe vaak Maasde Rome de tweedracht aan? hoe veele gelegenheden nam zy waar, om de eene te begunftigen en de andere te benadeelen door Kerkelyke wetten omtrent het huwelyk, che hen noodzaakten Rome te hulp te roepen,om de nodige** lenden te erlangen! Hoe ligtelyk vond men middel om de zaaken te verwarren, wanneer de Paus- de Leden konde vernietigen, en onder dat voorwendfel pleg-j« verbonden breeken , iemand van zyne geloften ontflaan, of hem verpligten, dezelve te volbrengen! Welke middelen om een Vorst te dwingen, wanneer men vreemde Hoven tegens hem konde opzetten zyn Onderdaanen doen opftaan tegens zyn gezag, deGeestelvken van hem aftrekken , Grooten en Staatsd.enaars van zyn belane vervreemden, wanneer hun eigen, het Hof van Rome m^est ontzien, en hem de hefde van ZVn Volk zien onttrekken , door een Bende Zendelingen, wier Monnikenkleed en Godsdienftige Redenvoenn-en zo veel vermogen hadden op de menigte ! Eindelyk welke een Wapen was de Excommunicatie, aan welke men burgerlyke uitwerkingen toefcnreef? een zoort van fchandvlekkend Vonnis, dat iemand buiten alle bedieningen , en hem de Begraavenis onwaardig keurde; Meer dan één Vorst wierd daar door ontroond,en van zyn Ryk beroofd. Eene Bulle ontfloeg zyne onderdaanen van de hulde, en gaf zyne Kroon aan een ander; zommigen echter ontkwaamen de afzetting door den heiügen Vader om vergeeving te bidden. De Paus, zonder zoo ver te gaan tegen den Perfoon van den Vorst, wierp zomtyds een InterdiEl op het Land; dan wierden alle de Kerken geflooten , men deed 'geen Mtsfen , men bediende geene Bondzegelen, 'er was geen Dienst. Alleen konden de Priefters den Gg 5 Do°P  +7° het begin en de voortgang van Doop bedienen , en den ftervende de Kerkgerechten geeven ; men kan ligtelyk nagaan , welke eene fchrik dit onder het volk baarde ; dan moest men buigen want men had nog het geheim niet, om tegen de zulken bomben te werpen. Het volk was niet verlicht en de Staatkundigen kenden toen geen uitzonderingen die men in de oude Canon's van de Kerk trekken' konde , gelyk die welke de wyze paolo sarpi tegen het Interdict van Paus paulus V. zyne Republiek aan de hand gaf, en gelyk die welke men in Frankryk onder den naam van Appels Pabus zoo wel kent Wanneer men toen zag, waar de fterkfte pogingen der magtigfte Keizers op uit liepen , gelyk die van de twee frederikken , was er geen Vorst, die de bhkfems van het Vaticaan niet vreesde , gelyk voorheen die van het Capitool. Een der middelen, aan welke Paus gregorius VU gedagt hadt , was dan om alle Koningryken onder zyn beftuur te brengen. Volgens de regels van het leenrecht, wilde hy , dat alle de Koningryken leen roerig wierden aan den heiligen ftoel. Hy en zyne navolgers deeden hun voordeel met alle de gelegen heden, die zich opdeeden , om eenen wezenlyken of fchynbaaren titel vaa Leenheer te verkrygen. - . Had een Vorst 's Pauzen hulp nodig , ftond 'hy naar den titel van Koning, wilde hy zich van eene opvolging verzekeren, eene overwinning rechtvaardig doen verklaaren, zich voor een oorlog of oproer beveiligen ; de Heilige ftoel was eene fchuilplaats en befcherming , onder welke men zich minder vrees, de te begeeven , dan onder eene gewapende Waereldlyke macht. Met onderwerping en eene ligte fchatting ver-  het pausdom onder. gregorius vii. 47I verkreeg men eene gewyde {landaard, en eene Balie die veel doen konde. De gelleependheid der Pauzen werd ten dezen opzigte zo ver gebragt , dat er byna geen Land in Europa is , behalven Frankryk , op welke zy van tyd tot tyd geen regt als Leenheeren maakten. Dit was de weg naar het Dominium eminens van alle de Christen Staaten, en om van alie de Kroonen te kunnen befchikken, gelyk zy ook inderdaad van veele deeden. / Zy zonden alom Legaaten , met een byna onbepaald gezag. Men zag er voorheen , die , byna dezelfde eer eischten als hunne Meesters, die met eene Roomfche Bulle buitengewoone tiendens ophaalden , of andere fchattingen , ten behoeve van den gewaanden nood der Kerke, die vlak tegenftrydig handelden tegen de Wetten van het Land , de openftaande Beneficiën voor geld verkogten ten nadeele van Wettige Collatien , de klagten der Onderdaanen tegen hunne Meesters hoorden , Bisfchoppen oordeelden , en zwaare gevallen op hen of Rome beriepen , Vreede en Oorlog voorfchreeven; met één woord , op Naam van den Paus handelden , als uit Naam van een Meester, aan wien God de Koningryken der Waereld onderworpen had. Niets is in dezen merkwaardiger , dan het geen in 1213 met den ongelukkigen Koning john in Engeland voorviel. Zyn Ryk was, om zynent wil, fchoon onregtvaardig , onder Interdict ; vervolgens wierd hy in Perfoon in den Ban gedaan , en verklaard van de Kroon vervallen te zyn. Om dit vonnis uit te voeren, gaf innocentius HL aan philippus augustus, Koning yan Frankryk last, om in Engeland te vallen; alles was  47* het begin en de voortgang van was tot deze expeditie in gereedheid , wanneer de Legaat pandolphus, het Franfche Leger verlaatende, om over Zee te tiekken , Koning john te Douvres vond, en hem zoo bevreesd maakte , dat hy zyne Kroon in handen van den Legaat ftelde , om het als een Leen van den Heiligen ftoel te bezitten , en eene jaarlykfche fchatting te betaaten. De Legaat de zee weder over trekkende , zeide aan den Koning van Frankryk. „ Sta af van uwe Onderneeming , dit „ Koningryk behoort thans aan het gebied van St. pieter." Het tydperk , waarvan ik fpreek , fchynt den tyd van de hoogfte Macht der Pauzen geweest te zyn , en het zoude een fchoon ftuk in de Historie weezen ' indien men Het leven van innocentius Hf. door eene goede hand gefchreeven had. Geen Paus mengde zich zo fterk iu de zaaken van Europa, geen Paus befchikte over meer Beneficiën ten voordeele zyner Gunstelingen , tegen het Regt der Kapittelen en Collatien , geen fchonk meer Prinsdommen en eeretitels , geen deed meer Ketterbloed (hoornen , of zond meer Legaaten, en deedt alom het gewigt zyner macht meer gevoelen. De Franken, onder hem Meesters van Conflantino* polen geworden , deeden aldaar het Primaatfchap van Rome erkennen. Onder hem wierd in 1115 de IVde Kerkvergadering van St. Jan Latraan gehouden , btftaande uit 1200 Menfchen van allerlei rang, Cardinaalen , Bisfchoppen , Gezanten, Abten, Leerraars , enz. Innocentius verfcheen 'er als een Souverain Vorst , die de algemeene Staaten der Christenheid vergaderd had , nier om hun gevoelen te vraagen , maar om hen zyne beveelen bekend te maaken. Men  HET PAUSDOM ONDER GREGORIUS VII. 473 Men las er negen-en-zestig articulen , allen reeds in order , zo over de Leer , als over den uitwendigen Godsdienst en het Kerkbeftuur : en alle deze articulen gingen door als Wetten zonder bedenking: alles was in weinige weeken afgedaan. Hier vond men de Leer der Romeinfche Kerk , het Pauzelyk Systema en Politie wel vastgefteld en ontwikkeld. Hier werd het woord transfubjlantiatie geheiligd, en men maakte de Oorbiegt tot eene Wet. Hiet beval men alle de Vorften en Overheeden , om de Ketters ten ftrengften te vervolgen , op ftraffe van zelfs den Ban en afzetting te ondergaan; de Paus regelde de regten der Patriar. chen van het Oosten, gelyk een Koning de regten van zyne Officieren regelt; in één woord, nooit toonde zich de Caliph van Rome met meer Majesteit ; fchoon hy misfchien in pragt wyken moest voor eonifacius VIII; toen die in 't jaar 1300 het Jubilé opende. Het was die bonifacius , welke in zyne buile Unige* niius, zonder bedekking, volkomen toonde, hoe zeer Rome naar de volkomen heerfchappy ftond, zo in het Geestelyke als Waereldlyke. Men weet met welk een moed en gevolg philippus de Schoone hem tegenftond; de verfhndige maatregelen, die hy toen met de Grooten en de Geestelyken van zyn Hof nam, maatregelen welke in Frankryk den grond leidden van alles wat aangewend is , om de onafhangelykheid der Kroon te handhaven. De Paus wierd zodanig aangezien als het Hoofd van de Christenheid , dat men in een groot gedeelte van Europa alle de Contra&en en openbaare Aften , niet alleen dagteekende van het Jaar van genade, maar ook teffens van de Regeering van zulk of zulk een  474 HET BEGIN EN DE VOORTGANG VAN ten Paus , even als men in Engeland en Frankryk de openbaare aclen van de Regeering der Koningen dagteekenr. De pragt van het Hof van Rome kwam over een met zulke verheven prarenfiën; men zag 'er geen luisttrryker in Europa. De Hoogepriesterlyke Majesteit was by eene Koninglyke pragt gevoegd. Al het het plegrige was luisterryk. Alles blonk van Goud , Purper en Edele Gefteenten. De Paus zat opeenryken troon, en droeg de drie dubbelde Kroon , en een kleed , gelyk aan dat van de Keizers van Conftantino. polen. Ik heb reeds gezegd , dat men hem naderde met een voet-kus ; alleen de gekroonde Hoofden en Cardmaalen hadden het voorregt van zyn aangezigt te kusfenjhy vertoonde zich met een luisterryk gevolg van helbardiers , ruitery en voetvolk. Een Keizer of Koning te Rome zich bevindende, hield des Pauzen ftygbeugel, wanneer hy zyn muilezel beklom, en geleidde hem eenige fchreeden ver. Rondom hem zag men de titulaire Patriarchen van Aften , eene menigte Bisfchoppen, en Aarts - bisfchoppen , den Senaat der Cardinaalen in het purper gekleed , en Prinfen der Kerk genaamd, als ook befchermers der Koningryken, en de geheele Christenheid verbeeldende ; men zag er nog andere bedienden , die den titel van Vorften droegen. De ftad zelve , fchoon zeer vervallen van het geen zy onder de Keizers was, was nog de fchoonfte van Europa, door haare fchoone gebouwen, fchatten en volkrykheid. Zy was de groote bewaarplaats der heilige overblyfzelen , het groote School van het Canonicque regt , het middelpunt van het Kerkelyk gezag , de eerfte bron van eere en gunste ; ja zelfs het middelpunt van Staatkundige onderhande- lin.  HET PAUSDOM ONDER GREGORIUS VII. 475 lingen. Alle Vorften hadden hier hunne gezanten; men zag er Kerkvergaderingen en Regtbanken in menigte , om de zaaken van de geheele Christenheid te regeeren. Duizenden van Schryvers vonden hun werk in de Cancellaryen ; men zond tot in de verst afgelegen gewesten Rotne's beveelen. Nieuwsgierigheid , belang en Godsdienst lokten vreemdelingen ; de toevloed was voornamelyk talryk ten tyde der JubiWs. Millioenen Menfchen gingen dan de Gra~ ven der Apostelen bezoeken, en Aflaaten winnen. Het geld aan alle kanten vloeide, onder duizenden van voorwendzelen en door honderden van wegen ; het waaren als zoo veele fchattingen , die de Vorst van zyne Onderdaanen trok en waarvan zyn talryk Hof zoo veel trok als hy zelve. De oogen waaren zoo verblind, en de vleijeryen van eenigen en de domheid van anderen gingen zoo ver, dat alles wat van het Roomfche Hof kwam, voor Orakels gehouden wierd, en dat men van den Paus fprak, als van een God op Aarde. Meer dan een redenaar noemde hem Gods Stedehouder (Hce-Dieu.) Het Gemeen, verblind door zoo veel praal, boog zich ter Aarde , terwyl meer dan één Cardinaal , om deze ligt - geloovigheid lagchende , en zich met zulk eene uitvinding verheugende, by zich zelve dagt;^«/ vult decipi', decipiatur. Dit Pauzelyk Systema bedorf het Christendom in den grond, zo dat het niet kenbaar was; want alle deszelfs deelen moesten veranderd worden , en uit hunnen natuurlyken ftaat gewrongen, om zich naar deeze nieuwe eenhoofdige Regeering te fchikken. Eene Godsdienst zo zuiver in zynen oorfprong , alleen gefchikt ter heiligmaaking, werd by trappen een verza- me-  47<5 het begin en de voortgang van meling van bygeloovigheid , die op het voordeel .der zielbezorgers uitliep. En wat was het gevolg van dat alles? Hetzelfde als dat van het oude Rome, zodra dit ten top van grootheid was opgeklommen. Rome wierd ten tweedenmaale het tooneel van hoogmoed, weelde en inhaaligheid. Men zag er Simonie , bedrog , allerley (treeken, ontugt van de fchandelykfte zoorr. (*) A'les wierd op prys gefield , alles was te kocp, alle zoort van bederf in zaaken en zeden werd ten hoogden top gedreeven, en dewyl men dus misbruik van den Godsdienst maakte, had men geen wezenlyken Godsdienst; toen ftak de leer van epicurus en het Atheismus het hoofd weder op , en Itali'èn bedorf geheel Europa (f). DANTE (Canto. I. del Inferno') vergeleek Rome by eene hongerige Wolvin; en flaat men geen geloof aan de Dichters, men 11a de gefchiedenis van die tyden op. Allen fpreeken zy dezelfde taal;er was eene algemeene ftem tegen de godloosheid en de losbandige uitfpactingen van het Roomfche Hof. Uit deeze fchets, die, fchoon met eene lugtige hand getrokken, echter op de Historie fteunt, en uit dezelve kan beweezen worden , ziet men hoe ver die Stedehouders van Christus van de leer en het voorbeeld van (*) Les fuccesfeurs dit Chrifl au fond du fattftuaire Placcrent, fans rottgir, fincefle et raduitere. Zegt volta! re Henr. Chant. III. Men leeze de leevens van Alexander VI. leo X Julius II. enz. om hiervan overtuigd te zyn. (f) Dit is een van de voornaame redenen , waarom onder de grootfte vernuften en geleerde Mannen der Roomfche Kerk thans nog zo veele Deïsten zyn.  het pausdom onder gregorius vii. 477 van den nederigen en zagtmoedigen Jefus afgeweeken zyn , en of het Roomfche Opperhoofd in deezen zin niet te regt den naam van antichrist kan draagen. Het zy verre van my den eenvoudigen Roomfchen Christen, die, fchoon met een dwaalend geweeten , zynen god in eenvoudigheid dient, hier in te betrekken ; deze verhandeling raakt alleen het Roomfche Hof en de geestelykheid , die van hetzelve afhangt. Er zyn drie plaatzen in het Nieuwe Testament , welke gemeenelyk op dezelve toegepast worden. II. Thesfalonicenfen. Cap. II. vs. 3. 4- En dat geopenbaard zy de Menfche der zonde , de zoone des verderfs , die hem tegenftelt en verheft boven alles wat God genaamd , of als God geëerd word , alzo dat hy in den Tempel Gods als God zal zitten , hem zelve vertoonende dat hy God is. i Brief van johannes Cap. II. vs. 18. en gelyk gy gehoord hebt , dat de Antechrist koomt en het geheele XIII. Capittel van de Openbaaring van Johannes. In de tweede deezer aanhaalingen alleen vindt men den naam van Antichrist , door welke de Apostel waarfchynelyk de beroemde Gnofiiquen meent, die , om aan de bovennatuurlyke gaven van de Apostelen deel te hebben , zich aan de leer van Christus onderwierpen, en door dat middel een andere foort van Kerk zogten op te rigten. Doch zonder den zin van deeze Texten te willen navorfchen , vraag ik alleen : raaken deeze drie befchryvingen hetzelve onderwerp? Dit gefteld zynde, (het geen echter niet beweezen is,) is dit onderwerp het Pauzelyk gebied, en zyn de drie aanhaalingen, zo veel voorzeggingen ? of eindelyk bedoelen dezelve eenige factie ? een magtig vyand der Kerk ? of eenen historiek. III. D. H h groo-  4?S het begin en de. voortgang van grooten afval, die reeds in hunnen tyd eenen aanvang nam? Wat hier ook van zy, kan men dezelver overeenkomften niet vinden in het Pausfelyk Hof? overeen, komften, zo byzonder en waarlyk wonderbaar, dat men 'er niet aan kan twyffelen. (Zie jurieu iVejugez legitimes Parth. Cap.. 9—n.) Is het niet aanmerkelyk, dat op het eind der Vide Eeuw gregorius de Groote, Patriarch van Rome, aan dien van Conflaminopolen, den Titel van algemeen Bisfchop vervatende, welke hy ten nadeele der andere Patriarchen aangenoomen had, zeide, dat zulke eene pralende litel een voorlooper en kenteeken van den antichrist was? Hy eischte dien Titel niet voor Rome, gelyk zyne Navolgers, hy wilde de eerfte onder zyns' gelyken zyn. Wat zoude gregorius L gezegd hebben, indien hy het uitgebreidde Plan, en de buitenfporige Pretentiën van gregorius VII. gezien had? Zodra de Roomfche Stoel zich te hoog wilde ftellen en het regt zyner Primatie uitftrekken, gelyk die van Conftantinopolen deed, ftond zy voor dezelve berisping bloot. Men vind 'er voorbeelden van in de IX Eeuw. Maar de roep wierd algemeen, ten tyde van het eigenlyke begin der Roomfche Macht. Baronius zegt, dat men in het jaar 1031, openlyk in Frankryk predikte, „dat de Mensch der zonde, de Zoone „ des verderfs komen zoude, en de voorlooper zyn „ van het einde der Waereld Het geen veele ge- „ loofden, zo wegens de fchipbreuken, zo menigvul„ dig in de Roomfche Kerk, (hy heeft het oog op „ het ergerlyk gedrag der Pauzen in de Xde Eeuw; „ als wegens het algemeene bederf der Geestelyken." Het was noch veeleer erger, wanneer men de be- dry-  het pausdom onder gregorius vii. 47? dryven van gregorius VU. zag. Aventinus fAnhêY. Bavarie L. V.) verhaalt'bet geen men in Duitschland openbaar zeide: De meeste fpreeken heimelyk en openlyk, en vervloeken gregorius, en zeggen, dat hildkbrand de Antichrist is; zy zeggen, dat hy onder den fchyn van Godsvrucht een los leven leidt, en dat hy onder den naam van christus als de antichrist handelt. Hy zit in Babel, in den Tempel Gods, en verheft zich hoven alles wat geëerd word, en even of hy god was, pocht hy, dat hy niet kan dwaaien. Niet alleen verzint hy Fabelen, om zyne heerschzucht te bedekken, maar hy vervalscht de Hiftorien, en geeft een draai aan de daaden, vervalscht zelfs de heilige Godsfpraaken, en onder het fchaapsvel van den Naam van Christus, ftaat hy naar het gebied van de waereld. 'Er is een antwoord in de waereld van zekeren frederik Laan Paus adriaan IV. in het welk hy hem zyn heerschzucht verwytende, én zinfpeelende op eene plaats In de Openbaaring, zegt , dat hy wel ziet , dat het vervloekte Beest van Hoogmoed op den Stoel van St. Pieter gezeeten is. Ten tyde van prederIS II. fprak men op geen andere wyze van de Pauzen. Aventinus /. c. Lib., VII. p. 698. zegt, dat hy (gregorius IX. in 1345.) de heerfchappy en Godheid veinsde, om van allen even eens, ja meer dan God, gevreesd te worden. Want dat 'er veelen Antichristen onder die Roomfchen zyn, Zodat de Man, die Paus genoemd word, al te veel fchatten heeft, en tot groot nadeel derChristelyke Godsvrucht meent, dat hem alles vry ftaat, even als de ergfte dwingelanden , en aan niemand reden wil geven, dan aan God, en naar zich neemt, het geen Gode alleen toekomt, en dat hy niet kan dxaaHh 2 leni  48o HET BEGIN EN DE VOORTGANG VAR lep ; en dat hy onbefchaamd en gebiedendere etscht, dat men hem gehoorzaame. Dit wns de taal des Keizers in eene circulaire Bnef aan de Duitfche Forsten, ft weet, hy fprak als een vertoornd Mensch; maar het geen hy Jde was echter gebeurd. Een groot Kerkvoogd "op den zelfden Ryksdag, zegt het ^ even £ ' <* £ CT * dat hy het begi d P uzelyke heerfchappy juist op denze]ven g" d wy, .eggende: /fo & „M * ™) hildebra;d ^ ^ ^ Godsdienst den et ZZ"7/a **van dtn ***** een 1T "aamen * kIagte" toe: me" z°^e eene lange lyst van geruigenisfen van Geleerden kun«en aanvoeren als Güillaume de St. Amour Ni 2 de Chmangts, Marfiliut Ficinus, Pararcha, £1 van Gromngen enz. zelfs de voorzeggi„gen Z Z welke men z,et, dat men zwaare klagten over het Z van Rome had, en men de naamen van en de ftoel van den Antichrist niet fpaarde ; en welk an der voorneemen kan men aan lodewyk XII toe fchryven wanneer hy, vertoornd Jegens Pausjvuus ü een Gedenkpenning deed flaan, die voor randfchrifc had de dreigende woorden van den Propheet- Ik zal den naam van Babel uitdelgen. (Perdam Babyl'oni, nomen) zelfs de ongelukkige servet heeft J 1 Boek Chrft.anismi reftitutio, een Hoofdftuk gemaalr om , toonen dat Rome de zetel van den 22* Onze Hervormers hebben derhalven de uitdrukkin. gen over welke de Heer ldaaj?t, ™£ avonden, noch derzelver toep^..jjg tvd%^ hen  het pausdom onder gregorius vit, 4^1 hen gebruikten, niet alleen de Vaudenfen, Alhigenfen Busfiten, dezelve, maar zelfs goede Catholyken, die, gelyk wy, onderfcheid maaken tusfehen het Pausdom en de Catholiecque Kerk, en die het ge>.ag van den Paus aanzagen als een monfterachtig uitwas in het ligchaam der Kerke, welke de oorzaak was van alle haare kwaaien, en daarom naar een Hervorming zoo in het hoofd als in de leden haakten: zy wilden de macht van den Roomfchen Stoel, tot de oude Primatie brengen; en daardoor zouden zeer veele misbruiken van zelve vervallen zyn, die het gevolg zyn van een door geweld verkreegen Ryk. De Roomfche Kerk is voor verbeteringen vatbaar, maar het Pausfelyk Sy* flema floeg alle hervorming den bodem in. Voorheen had het Pauzelyk Gezag een fteun aan de beroemde Sociëteit der Jefuiten, die , onder een gewyden dekmantel, naar een uitgebreidde Heerfchappy ftonden. Hun oogmerk was juist hetzelve met dat van gregorius, en zy zetten het met dezelve kunst en beleid voort: zonder de eerfte plaats te willen hebben, zoeken zy die te regeeren, die de eerfte plaats bezitten, zo in de Kerk, als in den Staat. Zy hebben in den fchoot der Pauzelyke Regeering eene andere geplaatst, die met dezelve ten naauwiten verbonden is, maar meer weikzaam, meer loos, en meer despotiecq. Zedekunde, Godsdienst, Wetenfchappen, Koophandel, Staatkunde, alles wierd te werk gefield, tot haar voordeel en grootheid: China en Paraguay, dus de afgelegenfte gewesten der oude en nieuwe waereld, ftrekken hier van treurige bewyzen. Doch deeze Kolosfus , thans gevallen, heeft het Roomfche Hof eenen magtigen fteun ontnoomen; en 'Rome heeft zich zeer ingebonden, zedert de leeden van Hh 3 de  482 het begin en de voortgang van het enz. de Roomfche Kerk meer verlicht zyn, en de Protefranfche Vorften zich hebben doen vreezen ; men moet derhalven vier Eeuwen voor de hervorming den oorfprong en voortgang van het Pausdom nagaan. De Heer d'alembert zal als Hiftoriekenner, niet zeggen, dat ons Tafreel niet naar waarheid is, alle de trekken zyn uit de Hiftorie ontleend. Als Wysgeer zal de Heer d'alembert dit zamenftel aanzien als een onredelyk Plan, hetwerk van een onbillyke Heerschzucht, ftrydig tegen het geweeten, en als de fteun van het bygeloof; als ftaatkundige, zal hy toeftaan, dat 'er de rechten der Vorften en Volkeren door gefchouden en verlaagt zyn. Hy zal dan het Syftema van gregorius voor Anti-philofophhch houden, misfchien houdt hy het voor een monfter in de Politica - Moreele waereld. Dus kan hy ons niet kwalyk neemen, dat wy het Antichristisch noemen, want dit zamenftel, de gezonde reden tegen (taande, itaat niet minder het Euanr gelium tegen; en ftrydt het tegen de Burgerlyke Vry. heid, dan ftrydt het ook tegen de Christelyke. Indien het den grootfte hoon is , die men iemand kan aandoen, zich van zynen naam te bedienen, om zyne beveelen te veranderen en zyn werk om te keeren, kan ik niet zien hoe Rome de zwaarfte befchuldigingen hier omtrent ontgaan kan wegens het misbruik dat zy maakt van den heiligen naam van Jefus, en der Apostelen Petrus en Pauliis, om een Leer en een zamenftel te maaken , hemelsbreedte van het hunne verfchiiiende, en dus vlak tegen dat van Christus aanloopende. III. AL-  IV. ALGEMEEN M A G A Z Y N. FRAAIJE KUNSTEN en WEETENSCHAPPEN.   485 VIRGILIUS EN TINTORET. Uit het Hoogduitsch van den Heer moser. "Virgilius en tintoret hebben ons , gelyk bekend is, den brand van Troije (*) gefchilderd, en het is een recht vermaak te zien , hoe deeze beide groote Meesters in de Dicht- en Schilderkunst de grenzen van hunne kunst gekend, en de zwarigheden die zy in hun weg ontmoetten, overwonnen hebben. Virgilius, die als Dichter een voortgaande daad te fchilderen had, begint terftond met een omftandige befchryving van het houten paard , dat de Grieken voor Troije bouwden, en door welks hulp zy in de Stad kwamen. Hiermede, en met de daartoe behoorende Epifoden, vervult hy driehonderd vaerfen. By hem is dus het houten paard het grootfte Figuur op den voorgrond van zyn Schildery. Tintoret daar- j entegen, die flegts een enkel oogenblik van de daad fchilderen konde, ziet het fchriklyk noodlot van Priamus en het Koninglyke Huisgezin, dat de Dichter, die van het eene ongeluk tot het andere opklimt, in zyn verband eerst tegen het einde verhaalen kan, als zyn hoofdonderwerp aan. Voor hem is een houten paard naauwlyks aanzien waardig; van hier heeft hy hetzelve in de verte diep op den agtergrond by de haven geplaatst, daar men het naauwlyks ontdekken kan. De (*) De Heer Domfchlaster van den Busfche, in Maagdeburg, bezit nu een Schildery van tintoret, dat ik voor 30 of 40 jaaren met virgilius in de ha.nd befchouwd heb. Hh 5  486 VIRGILIUS EN TINTOREX. De Dichter heeft het tooneel in het binnenfte van het Paleis (Aedibus in medUs), in de geheiligde toevlugtsplaats der Koninglyke Familie laaten gebeuren. Doch de Schilder moest het op den voorgrond brengen, als hy 'er zyn hoofdfiguur van maaken wilde; en bediende zich, van het middel, dat hem de Dichter toonde, die de muuren van den Burg door de Grieken laat omverwerpen en het binnenfte gedeelte van verre toont: (Jen, II: 483.) Apparet domus intus et atria longa patescunt, Apparent Priami et veterum penetralia Regum. Daar hem de brand van de Scad op den achtergrond geen licht genoeg op den voorgrond deed vallen, plaatfee hy hier den honderdjaarigen Lauwrierboom in brand; welke by den Dichter nog het altaar befchaduwde: (vs. 513.) ■ 1 ' 1 Veterrima laurus Incumbens arae atque umbra complexa penates. De Dichter dorst geduurende de daad den lauwrier niet laaten branden; en of hy vervolgens in brand geraakte, was voor hem een geheel onverfchillige omltandigheid. De Schilder daarentegen, die het laatfte oogenblik der daad had voorteftellen, ftak hem met een zeer groote uitwerking aan, om het bedryf, dat onder den Lauwrierboom een einde nam, in zyn volle licht te plaatfen. Het eerfte, wat iemand van het fchriklyk tooneel aan het Altaar, waarheen de Schilder het gantfche bedryf verplaatst had, in de oogen valt, is Pyrrhus, die  virgilius en tintoret. 48.7 die met de linkerhand den Koning by den ftrot gevat, en met de rechter zyn zwaard had uitgetrokken om hem aftemaaken. De Dichter heeft m de voorftelling het oogenblik gefchilderd, toen pyrrhus den Koning het zwaard tot aan het hegt in de zyde had geftooten: (vs. 551.) ac tatert eapulo tent» abdidit enfem. Had de Schilder hetzelfde gedaan, men zoude alsdan het verborgen zwaard niet gezien hebben. Het oogenblik van het toeftooten was voor hem en den aan, fchouwer fchriklyker; en dus fchilderde hy hem, gelyk de Dichter het in een ander geval gedaan had. (vs. 333O Stat ferri acies mucrone corusco Stricta parata neci. Hecuba, de Gemalin van priamus, zit met haar familie, die gezamenlyk by het Altaar gevlugt is, . . atra ceu tempejïate columba Condenfee.... in de diepfte zwaarmoedigheid verzonken , en heeft de oogen nog op haaren geliefde zoon geflaagen, welke voor den vervolgenden pyrrhus, by het Altaar gefneuveld, in zyn bloed gefmoord ligt. Nog leest men op haar gezicht de verfmoorde zugt, waarmede zy haaren ouden Egtgenoot, die zich nog als een jongen held wilde aanftellen, het Nen  48& VIRGILIUS EN TINTORET. Non tali auxiïïo, non defenforibus ifiis Tempus eget (vs. 521). toegeroepen had. En den Priester, die aan het Altaar ftaat, valt de heilige wrongel van, het hoofd, om dat Nee Apoüinis infula texit. (vs. 430) uittedrukken. Beiden, zo wel de Dichter als de Schilder, hebben de duisternis van den nacht en het licht der vlammen met een buitengemeen nut gebruikt. Maar daar de Dichter zegt: Nox atra cava circumvolat umbra. (vs. 360) heeft de Schilder den grond pikzwart gefchilderd en het licht op het overige gedeelte van het fehill dery geeft deels den brand der Stad te kennen: Bant clara incendia lucern; en deels werpen de Grieken brandende fakkels op de Facade van het Paleis - 1 • Flammas ad culmina ja&ant. en de vlam flaat het dak uit. " Ignis ed"x fumma ad vefligia vento Volvitur , exfuperant flamm*, furit aeftus ad auras. (vs. 759, 760) Doch  VIRGILIUS EN TINTORET. 489 Doch waar de Dichter aeneas van een wolk bedekt wegvoert, daar fchiet de Schilder te kort. Nergens kon de held doorkomen: . tenent Danai, qua deficit ignis. En zag de aanfchouwer hem op het fchildery, zo hadden hem ook de Grieken, met welke de Dichter het fchielyk gered had, ., Ducente Deo, flammam int er et hofles, Expedior. Dant tela lucern, fiammaque rècedunt. gezien. Hier was dus geen andere raad voor den Schilder, dan den goeden aeneas met zyn Vader op den rug door een duistere afgelegen plaats wegtepakken. Maar een man op den rug van een ander was juist ook geen groots onderwerp voor een Schilder, Ik gaa het overige voorby, om niet te wydloopig te worden. Doch ik zal hier nog eene aanmerking over onzen grooten lessing maaken. Zo als ik zynen Laöcoon nafloeg, om te zien, of hy, by de bepaaling van de Grenzen der Dicht- en Schilderkunst, tintoret met virgilius vergeleken had; viel ik van zelfs op de door hem aangevoerde plaats uit juvenalis (Sat. 15: vs. 100: 107:) Tune rudis & Grajas mirari nefcius artes Vrbibus ever/is prcedarum de parte reperta Magnorum Artificum frangebat pocula mi'les ; Ut phaleris gauderet equus, caelataque cajfis Rotnulea fimulacra ferae manfuefcere jusfae Imperii fato, geminos fub rupe Quirinos, Ac nudam effigiem elypeo fulgentis et hafta, \ Pendentisquc Dei perituro ofienderet hofti. wel.  499 virgilius en tintoret. welke plaats, gelyk hy zelve zegt, tot op Addifon, een raadfel geweest is voor alle uitleggers, en ook voor lessing zodanig gebleeven is. Doch hoe is het mogelyk, dat men in den waaren zin mistast, wanneer men niet, gelyk de uitleggers doen, met de vooronderftelling ingenomen is, dat de Barbaren de verbroken bekers der Grieken verfmolten hebben. Zy verbraaken ze niet voor den frneltkroes, maar om met de uitgebrooken nukken hunne Paarden, Helmen, Schilden en Pantfers optefieren; zy konden ze nu daarop vast nagelen of daaraan binden. Dit is de manier der Barbaarfche Volkeren, welke de Dichter door dat Frangcbant uitdrukt. En dan behoeft men flegts te leezen : Clypeo fulgentis ab hafta Pendentisque Dei perituro oflenderet hofli. Dus handelden zekere Franfche Volontairen in den zevenjaarigen Oorlog, die by de lieden, daar zy het eerst in kwamen , de fpiegels in ftukken braken en met derzelver fcherven hunne Kasketten en Vcderbosfchen opfchikten. Bezwaarlyk zou lessing (om nog een andere aanmerking, die ik by deeze gelegenheid gemaakt heb, 'er by te voegen) een man van de kunst overtuigen, dat de Borghefifche Vuistvechter in dezelfde houding ftaat, als Chabrias zyn Voetvolk tegen de indringende Cavalerie belastte te neemen. De fterkfte en alleen gefchikte plaats, die een met lanfen gewapende Infanterie in dit geval neemen kan , is buiten twyfel deeze, dat de man met zyn ligchaam op het voomitge. bogen regterbeen fteunt, en het linker zo verre, na ag-  virgilius en tintoret. 4£)i agteren uitftrekt als hy kan. Dan onderfteunt hy met de rechter knie het onderfte gedeelte van zyn fchild, dat boven tegen de borst ligt of onder de kin reikt; houdt de lans met beide handen vooruit, en laat het onderfte einde van dezelve op het fchild een fteun hebben. Deeze laatfte omftandigheid bemerkte nepos denkelyk niet, daar hy alleen zegt: Obnixoque genu fcuto, projeciaque ha(la, impetum excipere hoftium docuHï Doch het is zo klaar, dat men zelfs niets byzonders behoeft uittevinden, dewyl ieder Infanterist zich zekerlyk van agteren moet vastplaatzen, die zich tegen een inbreekende Cavalerist wil ftaande houden. De tegenwoordige Infanteristen in het eerfte gelid, vallen op de rechter knie, en plaatzen hun geweer op den grond voor dezelve, om de agterdeelen een vaste fteun te geeven, en dit oogmerk bereikte juist Chabrias. De Borghefifche Vechter daarentegen hangt het fchild op den linker arm, en rust op den linker dy; houdt het rechter been nitgeftrekt, en het hoofd en de oogen naar de hoogte geflagen. In deeze houding kan men hem voor geen Chabrias, of voor geen Infanterist houden, die een Cavalerist moet afweeten. (*) C*) Lessing heeft echter zyn eerfte gisfing, dat de zogenaamde Borghefifche Vechter een afbeelding van Chabrias zy, in zyne Oudheidkundige Brieven herroepen. D. 2. bi. 39- db  49* de herders-honden. Een Fabel. (Uit het Hoogduit$rh.) Uw getal is zo groot geworden, zei een Herder tegen zyn Schaapen, dat het my alleen onmoogelyk is u allen te hoeden. Dewyl gy my echter met uwen melk drenkt, en met uwe wol bekleedt, is het billyk dat ik voor uwe veiligheid zorg. Ik zal, dierhalven nog andere Behoeders over u aanftellen, die de wol'ven zullen verjaagen, en de afgedwaalden weder tot de kudde brengen. Ik zal ze met myn eigen brood geneeren, en gy moogt ze als uwe beste vrienden aanmerken. De onnozele Schaapen lieten zich overreden. Het getal der honden, hunne bewaakers, wierd telkens grooter. Dus moesten zy van tyd tot tyd meerder melk geeven, waardoor hunne lammeren van dorst verfmachtten, en den onverzaadbaaren wachteren ten prooije wierden. Zelfs in den winter beroofde men hen van hunne wol, en meenig lam wierd omgebra^ zonder dat het de Herder bemerkte, of wilde bemer' ken. Ach! (dus zuchtten de arme bedrogene Schaapen) ach! hoe gelukkig zouden wy weezen , indien wy niet van zo veele nodelooze wachters omringd waren I • Het voorgewende middel van onze beveiliging, is voor ons het werktuig van onderdrukking geworden. d Ar»  x 49J dafnis en alcidor, o f Hel gelukkig uitzicht. J)AFNIS en alcidor leefden in een volmaakte vriendfchap. Dit was in hunne dagen minder zeldzaam dan tegenwoordig. Toen haddén woedende hartstochten het gevoel voor fchoonheid en deugd by den mensch nog niet verftompt. Zyn hart prykte nog met de bevallige goedaartigheid, door den wyzen Schepper daarin gelegd, en was gelyk aan vruchten, met zeker dons bei dekt, dat op de eerde aanraaking verdwynr. Deeze Vrienden bëarbeidden gefamenlyk een veld dat hunne wooning omringde, of hielden zich bezig met het hoeden eener kleine kudde, die op den vetten heuvel graasde, van wiens fchaduwryke hoogte het gezicht over de aanlagchende beemden weidde. Aaii den voet van deezen heuvel lag hun hut, kunitiglyk van loof en takken gevlochten, met; zuiver ftroo ge^ dekt, en alleen geopend naar de zyde van het vlakké veld. Ter rechte hand was1 de ingang van een ftaaiig bosch, in welks midden een kring van honderdjaarïgè eiken der Vriendfchap eenen Tempel fcheen te ftichten; Gaarne huisden de vogelen in het digte lommer, èii de vermaagfchapte harten onzer vrienden verbeeldden zich geduurig dat deeze gelukkige fchepfelen de zaligt heid van welverëende harten in hunne lofzangen toejuichten. Ter flinker zyde vormde een driedubbelè rei van vruchtboomen den vrolyken oofttuin. In de lente zag men hunne tedere takken met riekende bloésfems verfierd, waarop- -een zwerm vart nyverè honichbyeri aasde. Welhaast bedekten de afgeworpen bloesems,1 beschaafde lett. III D, lï gfii  494 dafnis EN alcidor. gelyk een fneeuwvlaag, den grasryken bodem, het jeugdig loof kwam in haare plaats te voorfchyn, en na weimg weeken vertoonde zich de fchoonfte en fmaakelykfte vruchten ,n vollen luister. Van den vroegen morgen af verfpreidden deeze zegenryke boomen hunne fchaduwen tot aan de nederige hut; onder dezeVen fchitterden duizenden van daauwpaerelen op de toppen der geurige kruiden. De middagzon fchenk vruchtbaarheid aan den kleinen hof, waar roozen en jasmynen hunnen milden geur verfpreidden. Dan zaten dafnis en alcidor aan den koelen boord der flingerende beek , met heesterboschjes overfchaduwd. De Plegtige ftilte, welke hier heerschte, en het zacht geruisen der murmelende golfjes hoorbaar maakte, wierd alleen afgebroken door het gezang van den Nachtegaal, wiens treffende toonen , hem als het waare door de liefde mgegeeven, traanen van wellust en tederheid uit de oogen der beide Vrienden lokten; dan hervatten zV weder hunne taak, tot de laatfte zonneftraalen de ver. lengde fchaduwen over de vlakte wierpen, en haar purpergloed, by 't onderzinken, de wollige kudde kleurde, wanneer zy tegen den avond den heuvel afzakte en haaren meester de zoete melk gewillig aanbood. Wanneer dan eindelyk de nacht verfcheen, en de gantfche zwygende Natuur zyn aankomst vierde • wanneer de zachte fchittering der fterren den nensch uitnodigde, om zyn hart tot die afgelegene waerelden, die ontelbaare predikers zyner onfterfelykheid, op te heffen; dan plaatften zich, na het genot van een'maatigen maaltyd, dafnis en alcidor aan den ingang hunner hut, en fmaakten een verkwikking, door den voorgaande arbeid van den dag dubbel aangenaam gemaakt. , ö Dan  DAFNIS EN ALCIDOR. 495 Dan onderhielden zy elkander over hun zalig lot, en de voortreflykheid der mensehlyke natuur. Het bekoor» lyke van den hemel trok hunne zielen op tot haaren Maaker. Het geftérnte fcheen met traagen gang hunne' verhevene gedagten te eerbiedigen, en het gefuis der zefyrs te verdommen. „ Groot , zeer groot is ons „ geluk , (dus fprak dafnis tegen zynen Vriend,) „ echter nog onvolkomen. Eerst na dit leven, in eene n deezer glansryke waerelden, wacht ons een volle „ maate van zaligheid. Geheugt u nog het zeggen „ van mynen gryzen Vader, toen hy my den hemel „ en alle deeze luisterryke ligchaamen toonde: Hy die i, de fterren fchiep, fchiep ook deeze aarde, en alles „ wat zy oplevert. Bedenk hoe groot en magtig Hy „ moet weezen. Het gras, dat onze kudden voedt , „ verfchaft ons de melk, en deeze melk weder is het „ die ons ligchaam voedt. Maar Hem, die alles zoda„ nig heeft gevormd, de eenige Oirfprong van zo vee. le weldaaden, Hem te zien en te bevatten is onmo9, gelyk, uitgezonderd alleen in zyne werken. Myn Zoon (dus voer hy voort, terwyl hy my omhelsde) „ befchouw ze toch dikwerf; befchouw ze geduurig, „ ook wanneer ik u eerlang zal verlaaten hebben; want, „ weet, deezen met verwondering te befchouwen, „ heet eigenlyk Hem te beminnen, en Hem te bemin-„ nen, heet gelukkig te weezen; want Hy alléén kan „ de behoeften van onzen geest vervullen. En, één„ maal, na dit vergangklyk leven, zult gy hem nog „ inniger lief hebben, en in een beter land zal Hy tl „ met nieuwe weldaaden overftroomen." Zo fprak de braave man, en waarlyk is hy thans gelukkiger dan wy; maar ook wy zullen hem gelyk worden. Dikwerf, wanneer ik gedenk aan alles, wat het grootfte' li a altó  49<5 DAFNIS EN ALCIDOR. aller wezens voor ons doet, ontvloeijen my de traanen der dankbaarheid. Hoe waar is het, wat myn Vader zeide: „ Ik bevat geenszins den Magtigen, doch Hy „ beftaat, dewyl wy Hem lief hebben. Ja, fprak de jj jonge alcidor, ik bemin Hem van gantfcher harte, „ en verheug my in een waereld, gefchikt om my tot „ Hem op te leiden. Ook gy zult daar weezen, daf„ nis : diir zullen wy pnze Vaders weder vinden." Zo onderhielden deeze beide Herders elkander, en ga« ven dan zich over aan de zoete fluimering. GE-  497 GESCHIEDENIS van den PLAATSNYDER SCHMITZ, in dusseldorf. Uit het Hoogduitsch van Mevrtuw laroche. V oor twaalf jaaren kwam 'er een jonge Bakkersknecht by den Heer Hof kameraad Rrahe in Dnsfeldorf, den eerften Opziener over de beroemde Schilderyen-verzameling aldaar. Dit jonge mensch haalde een boek uit zyn zak, bood het den Heere krahe aan, en verzogt tevens, dat hy dit boek wilde waardeeren en hem afkoopen. De Heer krahe opende het, en zeide: Het is het gebedenboek, dat de Keurvorst Clemens Augustus van Keulen maaken liet en met koperen plaaten verfierde. Waar hebt gy dat vandaan gekregen? De Jongman glimplachte op een zeer befcheiden wyze: Ik heb het afgefchreven. Nu befchouwt het de Heer krahe met ernst, vergelykt het met het oorfpronglyke, en vindt, dat een onge oe fe oog moeite heeft om de plaatdruk van de copy of het affchrift , gelyk de goede mensch het noemde , te onderfcheiden. Hiervan getroffen, zeide hy met een minzaam gelaat: Lieve Jongman! Hoe kost gy met zulke groote taIi 3 len- len«  493 " GESCHIEDENIS VAN DEN lenten een Bakker worden ? Gy moest het zelf voelen, dat gy tot een Plaatfnyder gebooren waart. Ik zou het ook gaarne geworden zyn, omdat ik altyd gaarne tekende. Maar myn Vader is een arme Bak, ker, die veele kinderen heeft. Dit handwerk konde hy my voor niet leeren, en ik teekende dan op de Zon-, en Feestdagen. Nu wil ik gaan reizen; doch myn Vader kan my niet geeven, en omdat gy een liefhebber zyt van teekenen, dacht ik, dat gy my dit boek wel zoudt afkoopen. Goede Jongman, zeide krahe , kom morgen avond by my; — zonder het te vergeeten. Den dag daaraan gaat de Heer krahe in den vroegen morgenftond naar Kaifersworth , by een ryk regtfchapen Man, die zyn vriend is, en geene kinderen heeft. Deeze verheugt zich over het bezoek. Doch de Heer krahe zeide terftond: Vriendlief; ik moet u bekennen, dat ik nu met andere oogmerken kom en verhaalt hem het tooneel met den Jongman. Zoudt gy niet een paar honderd daalders aan deezen jongeling willen befteeden ? Hy zal zekerlyk een voor. trefiyk man worden, en in ftaat geraaken om het weder te vergoeden. Ik zal voor de aankweeking van zyne vermogens zorgen. De Raad geeft hem driehonderd daalders met een edel vergenoegen. De Heer krahe komt weder t' huis en verhaalt den Jong» man wat hy gedaan had, en wat hy met hem voorheeft, schmitz wordt verrukt , verlaat zyn handwerk, teekent naar fchetzen, leert de Geometrie, en beftudeert de Gefchiedenis. Na eene onafgebroken vlyt van twee jaaren • — ??gt de Heer krahe : Nu, myn Vriend, hebt gy geleerd  plaat s~n y d e r s c h m i t z. 499 leerd wat Dusfeldorf u leeren kan, doch thans moet gy naar Parys, naar den Heer wille , om uwe kundigheden te volmaaken. schmitz gehoorzaamt, en gaat op reis, doch te voet, om het geld, dat men hem gaf, te befpaaren, komt ziek te Parys, en begeeft zich naar een Klooster, alwaar hy een Monnik iets te zeggen had, die hem met raad en hulp byftaat. Na zyne herftelling gaat hy vol droefheid wandelen, en ontmoet twee Gardes du Corps — de een fpreekt hem aan : Is myn Heer niet een Duitfcher? —— Ja; Van welke plaats ? van Kaifersworth J —— Ei, dan zyt gy myn Landman Wat doet gy hier? schmitz verhaalde hem alles, en beklaagde zich op het einde, dat zyne ziekte hem zo veel tyd en geld gekost had, dat hy zyne Weldoeners niet meer tot last zyn mogt, enz. De Soldaat ftaat in gedagten. Ja, Vriend , 't is moeilyk om u te raaden. Doch zo gy my volgen wilt, zult gy kost en kleeding vinden, en daar by uw kunst kunnen oefenen... Myn Kapitein heeft zelfs iemand nodig.... Gy ziet 'er wel uit, hy neemt u terftond; ——Wy worden goed betaald. De dienst is ligt, en gy hebt zeer veel tyd voor u zei ven. schmitz neemt het aan. < De Kapitein hoort zyn gefchiedenis, en beveelt hem zelfs by Wille, en geeft schmitz zo veel verlof, als de dienst toelaat. Zo werkt en dient hy vier jaaren, en verlaat voorts den dienst. Nog twee jaaren wydt hy zich geheel en alleen aan de kunst toe, en komt met goede getuigfchriften van zyn levenswandel en vlyt te rug. De Heer krahe ftaat verbaasd over den arbeid van den Man, en ftelt hembydeGaleryaan. schmhz werkt li 4 voort,  £0° geschiedenis van den voort, en leeft als een braaf en deugdzaam man, en komt nergens dan in bet huis van den Heer krahe. Dit duurt weder twee jaaren. Eens op een morgen zeide de Heer krahe : Heer schmitz, ik verzoek dat gy heden avond vroegtydig by my aan huis komt, ik heb een klein Partytje aangelegd, waar ik alle myne Vrienden byeen wil hebben. schmitz komt vindt veele vrienden - . hoort dat 't het Verlooffeest van de oudlte Dochter is, en gaat heen men ziet hem niet meer. Den anderen morgen komt hy in de Galery om te werken. De Heer krahe kent hem niet meer. Heer schmitz, wat ontbreekt u? Ik ben ongelukkig, myn Weldoener. Waarom? Wat is 'er gebeurd? Ik beminde uwe Henriütte van den eerften avond, toen ik van Parys te rug kwam, en ach' Nn is zy voor een ander! Lieve Jongman, hebt gy myne Dochter iets van uwe liefde gezegd? Nooit! Hoe kon ik dat doen? • zonder rang en zonder vermogens! de Dochter mynes weldoeners van liefde te fprteken! ik was gelukkig genoog haar te zien. Ik wenschte niets meer —- maar nu ben ik ellendig. Lieve schmitz, ftel u gerust. Gy zyt myzo lief als myn Zoon; doch met myn Henriëtte is het te laat. Nn wordt de Man ziek, en worftelt vier maanden tusfehen den dood en krankzinnigheid, komt niet uit zyn huis, en geniet van krahe alle liefde. Men fpreekt hem niet van Henriëtte doch wel haar van hem daar zy hem bezoeken wilde, * De Bruidegom was vertrokken, en zyne familie maakte  PLAATSNYDER SCHMITZ. $<« ee zwarigheden in het huwelyk. Hy had den moed niet om te fchryven. Henriëtte raadde het, en gaf hem zyne vryheid weder houdt haaren briefte rug, en zegt tegen haaren Vader: Gy hadt schmitz gaarne tot uwen Zoon gehad —— zeg hem nu, dat uwe Henriëtte de zyne is, als hy het nog tot zyn geluk nodig vindt. De Vader gaat saar hem toe, en geeft het hem te kennen; de vreugd had hem byna even fterk getroffen, als de fmart. Hy lachte, aan krahes arm geleend, Henriëtte toe, en alle geluk overftroomt zyn harte. — Hy bleef 'er den avond over. Den anderen dag hoorden zy niets van hem, dan dat hy met het aanbreeken van den morgen, met zyn plaaten en teekeningen in een rytuig met vier paarden was vertrokken. Welkeen verlegenheid voor krahe en zyne henriëtte! Men dacht dat hy krankzinnig was, en wist niets van hem. Den negenden dag komt&hy met een Acfe van Bezolding van 600 guldens van Munchen, waar hy zich voor den Keurvorst van Paltsbeyeren ie voet geworpen, zyn noodlot en liefde verhaald, en zyfte Getuigfchriften en Kunstwerken voorgelegd had. De Keurvorst werd van de waarheid zyner talenten overtuigd, en van zyne liefde bewogen , en schmitz kwam by zyn vriend krahe te rug, zeggende: Nu ben ik henriëtte geheel en al waardig. Ik bezit ook eenige inkomften. —— D.... January, 1782. Ii 5 BRIEF  502 BRIEF VAN DOCTOR SAMUELJOHNSON UIT HET RYK DER SCHIMMEN, aan zyne Lcvcmbefchryvers op de Bovenwaereld (*), Elyp.um d. MYN HEEREN' H. is vry algemeen, dat by bet afïïerven van een man, die, zo lang hy leefde, het zyne toebragt tot vermeerdering van verfcheiden Producten van gefchrif, ten, zo wel by jonge geleerden die door hun opbruifchend vernuft en ongeneeslyke Schryfzucht aan 't zie. den raaken, als ook by andere vrienden zyner tydgenooten; dat, zeg ik, zy, by zyn verlies, hem als den waaren vader der Letterkunde en waakzaamen befchermer van hunne heiligfte rechten betreuren. Zulk eeneere viel (*) Dit opflel, dat men oorfprenglyk in de Engelfche weekblaadjes van 1785 vindt, bevat in een zeer korten inhoud de regelen eener goede Levensbefchryving; en daar dezelve van veelen onzer HoIIandfche Levensbefchryvers niet alte wel gevolgd worden, meenen wy hen geen ondienst te doen wanneer wy hen dezelve door eene vertaaling in 't geheugen zoeken te prenten.  BRIEF VAN DOCTOR S. JOHNSON. 503 viel" ook ons te beurt by P onze begravenis; doch op eene wyze, die my denken doet, dat de plechtigheid van deeze daad meer deel hieraan gehad heeft, dan de overtuiging van de waarheid der Loffpraak, die men my heeft toegedeeld. Even zo weinig heeft het aan bekendmaakingen ontbroken, dat men met een bericht van myn leven en daden de menigte van Biographifche werken wilde vergrooten , en 'er zyn ontwerpen en proeven van uitvoering van zulk een onderneeming verfcheenen, die van de verfcheidenheid der talenten van die °-eenen getuigen, welke zich daarmede wilden bezig houden. Leefde ik nog op de boven waereld, hoe veel genoegen zou my dit geeven ! Doch nu heb ik flegts daarvan een gevoel van dankbaarheid, die my, Mynheeren, deezen brief aan u doet fchryven. Het is my volkomen onverfchillig, of gy lof of berisping over my wilt uitfpreeken, want ik ben boven het bereik myner benyderen verheven; ik hoor de ftemme myner Lofredenaars niet meer , en ben in eenen toeftand, waarin ik voor eeuwig tegen alle wisfelvalligheden van het fortuin beveiligd leeve. Dan desniettegenftaande, Mynheeren, kan, noch mag ik, by uw voorneemen, om myn leven te befchryven, een ledig aanfchouwer zyn. Zelfs in het gewaad der onzichtbaarheid en onfterflykheid bekleed, vind ik my genoodzaakt u, by uwe loflyke onderneeming, gelyk gy het zelf noemt, eenige hoognodige regelen van voorzichtigheid aan te beveelen; en de geest van die edele nayver, welke u , Mynheeren , bezielt, doet my hoopen , dat de voorftelling van een Man, wiens aandenken gy der nakomelingfchap wilt overleveren, by u een opmerkzaam gehoor mag vinden. Het oogmerk van alle Biographifche Schriften, is dc ver*  5H BR IF.F VAN DOCTOR S. JOHNSON, verbetering van het verftand en vorming van het hart der overleevenden. Doch een onmatige en dwaaze Lofreden is niets anders dan het geval der onnutte Schriften te vermeerderen, jonge Lezers worden daardoor misleid , en vinden daarin Ideaalen, die niet tot ver» betering van het verftand en het hart der geenen dienen kunnen, die zich op beiluiten gronden, welke uit wezenlyk gebeurde daaden moeten getrokken zyn. De pligt van een Wysgeerigen en Zedekundigen Levensbefchryver is, alle gebeurde daaden uit'hunne echte bronnen af te leiden, zich in zyne verhaalen van geene verfierfelen te bedienen, geene gevaaren te verbergen , de deugd in haar waar daglicht en als de triomf over de vyanden onzer ziele voor te ftellen, nadcelige gebrceken niet met ftilzwygen voorby te gaan, geene leerryke waarheid, tot welker voorftelling&zyn onderwerp aanleiding geeft, te onderdrukken , zyne Helden met geene andere dan de ftrengfte kleuren der waarheid te fchilderen. De klippen, waarvoor een levensbefebryver zich wachten moet, zyn de opwellingen van vriendfehap, die aanleiding geven om ondeugden tot gebreken, en gebreken tot onvermydelyke zwakheden te verkleinen. Verder moet hy zich in acht neemen eene mogelyk alte lang te rug gehouden galle rn zyne opftellen uit te gieten, of alledaagfche dingen onder de gedaante van gewigtige waarheden voor te dra, gen, en in beide gevallen ten kosten van het toegeevende en bedroogen publiek Schryver te willen zyn; want even gelyk de onbillyke berisping de dooden niet verbetert, even zo kan een onmatige lof de onrechtvaardigfte belediging der nog leevende Perfoonen worden. De levensbefchryving van een Geleerde heeft flegts iets van de uitvoerige voorftellingswyze van eenen Ge. fchied-  uit het ryk der schimmen. 3°5 fchiedfchryver, en de beredeneerde wyze van denWys^reer; doch uittermate weinig van der Dichteren gewoone wyze van verfiering nodig. Daar ondertusfchen de nieuwsgierigheid de drift der geenen is, wien de Schryver voornamelyk vleijen moet, zo zou men door het weglaaten der Anecdoten, als een voornaam ftuk van onderhoud voor de leezende waereld,zich zeer flegt by dezelve aanbevelen. Het was myn noodlot, by myn langen leven op de bovenwaereld, het voorwerp van menige gefprekken te -zyn ; en die vrienden, welker langduurige omgang met my hen aan myne zeden en denkwyze heeft doen gewennen, haasten zich nu, om de waereld met alles te begiftigen, wat zy van den verftorvenen samuel Johnson weeten. Ik durf het naauwlyks zeggen, dat de roem allermeest in bloote woorden beftaat. Doch zekere waarde te heb* ben in de oogen der deugdzaameu , is onder alle foorten één van de beste ; doch deeze kan een geleerde flegts deelachtig worden , wanneer hy in zyne fchriften aan de deugd kracht en werkzaamheid gegeeven , en de ondeugd den uiterlyken fchyn van gelukkig te kunnen maaken, ontnomen heeft. Langer over deeze ftoffe te praaten, zou my in zeker foort van diéteeren doen vervallen, welke ik my mogelyk in myn voormaalig leven al te zeer heb aangewend. Om dus nog alleen te zeggen, wat u, Mynheeren, inzonderheid aangaat, moet ik verzoeken geene myner handelingen uit beweegreden afteleiden, welke ik my niet bewust konde zyn ; en wanneer gy tot een leidltar der waarheid myne dwaalingen en gebreken, daar ik my aan fchuldig gemaakt heb, en waarvan zich niemand kan vry kennen, moet gedenken, zo vertoon de-  $o5 brie f VAN DOC tor S. JOHNSON dezelven in haar helderfte daglicht; verzwyg 'er geene van, en noem haar die zelfde gebreken, zwakheden en vooroordeelen, waarover zich ieder een fchamen moet, zonder zich deswegens te willen verfchoonen. Wilt gy my pryzen, zo ftaa hoofdzakelyk ftil by die tydbeiiekken van myn leven , waarin ik alles heb aangewend, om deugd, waarheid en vroomheid in haaren vol* len luister te vertoonen. En wat myne zeden betreft, onthoudt u van een buitenfpoorige aanpryzing derzelven. Ik was noch een chesterfield , noch een Diogenesvan' Sinope, maar een byzondere gefteldheid van myn liciihaam en myn geest bragt my in de verzoeking om de ruüwe zeden des laatften te copieeren, waarin ik de welvoeglykheid en het nut der zeden voor de bureerlyke Maatfchappy erkende, van welken ons deeze een voorbeeld gaf. Veele Schryvers vinden vermaak om anderen te piy. zen. En even zo zyn 'er ook , die 'er roem in zoeken, alle gelegenheden by de hand te neemen, om een verftorvenen zwart te maaken. Beiden mogen kunffige, fchoongefchrevene en zelfs wel geleerde levensbefchry' vingen zyn, doch het ontbreekt hen aan het leerryke en aan waarheid. Men ziet in zulk een opfrel wel de talenten van den Schryver, maar zyn bearbeid onderwerp verliest men daarby uit het oog, De Tydgenooten mogen dergelyke Schriften met vermaak leezen, omdat zy ook van vooroordeelen zyn ingenomen, en dezelve met oogluiking aanzien; de nakomelingfchnp zal juist daarom zulke werken mogelyk niet ongelezen haten; doch tevens daarin door logentaal bedrogen worden. Met één woord, Mynheeren, laat uw pen doorniets anders beffierd worden, dan door het geen u de waarheid in-  UIT HET RYK DER SCHIMMEN» 507 ingeeft. Bedenkt toch, dat gy voor anderen en niet voor u zeiven fchryft. Vergroot toch niets uit Enthufias. mus, en verkleint of verzwygt niets uit kwaadheid. Met onbegrensde vleyery zult gy uwe tydgenooten wel vermaaken en bedriegen , doch niet de geenen , welke thans in de onfterflykheid leeven. ANEC-  D E TWEELINGBROEDERS UIT MESSORANlëN. Een Mesforanhch vertelfel. IVÏidden in de groote woesteny van Africa is eeö land, welks Inwooners zo tairyk, en even zo befchaafd zyn, als de Chineefen. Men noemt ze de Mesfora'. niërs. Twee Tweelingbroeders uit dit aan onze Aardrykbefchryvers nog onbekend land, verliefden op een jong Meisje, die hun beiden ook even toegenegen was. De beide Minnaars en de Schoone hadden eikanderen by geval op het Feest der Zonne ontmoet. Dit Feest wordt tweemaal 's jaars gevierd, omdat het Koningryk tusfehen de beide Keerkringen, doch iets meer aan deeze zyde der linie ligt, en twee Lentes en twee Zomers heeft. By den aanvang van ieder Lente wordt in alle diftricfen van dit land een Godsdienftig eerbewys aan dit groote Licht beweezen. Het gefchiedde in het open veld, om daar door aantetoonen, dat de Zonne de onmiddelbaare oorzaak zy van alles , wat de Natuur voortbrengr. Zy olFeren dezelve vyf kleine Pyramiden van Wierook, in gouden fchaalen. Vyf Jongelingen cn even zo veel jonge Dochteren worden van de Overigheid be~" noemd, om dezelve op het altaar te plaatfen t alwaar zy zo lange blyven moeten, tot dat het offer door het vuur verteerd is. Ieder deezer jonge lieden is in den fmaak  DE TWEELINGBROEDERS UIT MESSORANIEN. 5°9 foiauk van haare plaats gekleedt, en draagt een tulband op het hoofd. Een van de beide broeders maakte met het meisje, waarvan wy hier fpreeken, het eerfte paar uit, dat den wierook op het altaar liggen moes, Na dat zy d* verrigt hadden, groetten zy eikanderen Het was de gewoonte, dat zy nu van plaats verweiden, Lgeling aan de zyde van het meisje, en deeze aan den C van geenen overat. Wanneer de vyf paaren op deeze wyze gereed ftaan, volgen alle de overige by ftanders, in dezelfde orde, waardoor zy gelegenheid hebben om elkander naauwkeurig te zien. Gemeenlyk komen hier de geenen, die nog geene keuze getroffen hebben, tot eene beflisfing; en daar het alleen op de goedkeuring van het meisje aankomt , «even zich de jongelingen alle mogelyke moeite om de liefde der geenen, die zy uitgekozen hebben, te winnen Om alle misverftand en jaloezy te vermyden, neemt de jongvrouw, wanneer de jongeling haar gevalt, een „o- niet ontloken bloem, die hy haar aanbiedt, van hem aan, en fteekt ze op haaren boezem. Doch is zy reeds m onderhandeling, zo geeft zy hem dit te verftaan door hem eene andere bloem te toonen , en wanneer deeze nog flechts een knopje .s , is dit een teeken dat 'er niet meer dan het eerfte aanzoek gedaan is- doch is zy reeds half ontloken,, zo beduidt dit dat de'liefde reeds eenige fchreeden gewonnen heeft; en ftaat de bloem in vollen bloei, zo geeft het meisje daardoor te kennen, dat haare keuze bepaald is, en ZY niet meer te rug kan treeden. Doch zo lang zy nog niet openlyk dit teeken draagt, ftaat het haar vry te doen wat zy wil. zy Vry , en de man , die haar de bloem aan- BESCHAAFDE LETT. III. D. Kk biedt,  5'0 DE TWEELINGBROEDERS biedt, behaagt haar niet, dan maakt zy hem een diepe buiging, en fluit de oogen zo lang toe, tot dat hy vertrokken is. Somtyds, doch egter zeer zelden, gebeurt het hier, gelyk in andere plaatzen, ook wel eens dat zy jegens haare Minnaars veinzen. Staat een Jongman reeds in onderhandeling, 20 draagt hy hetzelfde teeken; en die Meisjes, welke nog geene minnaars gevonden hebben, hebben de keuze of om Jongvrouw te blyven, of zich onder de Weduwen te laaten tellen fchoon zy alsdan echter nog geen Weduwnaar behoe' ven te trouwen. Doch dat wy tot onze Tweelingen te rug treeden. De Broeder, die met het jonge Meisje aan het outer was, gevoelde voor haar eene even zo flerke liefde afs zy voor hem. De plegtigheid hieldt haar alte bezig, dan dat zy eikanderen de gewoone teekens hadden kunnen geeven. Toen zy van het altaar wegging, zag haar ook de andere broeder, verliefde op haar, en vond gelegenheid, toen de plegtigheid voorby was, haar de bloem aan te bieden. Zy namze aan, omdat zy zeker geloofde dat hy het was, dien zy aan het altaar ontmoet had. Doch toen zy met haare Speelgenoten in haast wegging, verloor zy het ontfangen teeken, zonder zuiks te "merken. De oudlte broeder ontmoette haar vervolgens en bood haar ook een bloem aan. Ach! zeide zy met eene lieftallige verwarring tegen zich zeiven; het is dezelfde! en nam hem ook aan. De Jongman , die het gehoord had, was in het zeker vertrouwen, dat zy hem gemeend had ; doch daar de wetten hen niet langer veroorloofden by eikanderen te blyven, fcheidden zy van een. Hy, die de bloem het eerst had aangeboden, vond na eenige dagen , gelegenheid, zyne fchoone aan een tra-  UIT MESS0R.ANIEN. JII tralievenfter by nacbt te zien. Soortgelyke gefprekken, offchoon zy eigenlyk by de wetten verboden waren, wierden gemeenlyk by oogluiking geduld. Het Meisje fcheen zo lief, dat hy het waagde haar het teeken van een half ontloken bloem te geeven. Zy nam die aan, en fchonk hem daarentegen een fcherpe bloem , di« met harten geflikt en met doornen doorvlochten was. Zy gaf hem hierdoor te verftaan, dat 'er altyd nog eenige hindernisfen waren te boven te komen; tevens vergunde zy hem, zich voor haaren Minnaar te verklaaren , zonder haar echter te noemen, of zelfs zich daarop te beroemen. Kort daarna ontmoette zy ook den oudften broeder aan dit zelfde venfter; doch de nacht was zo duifter, dat hy de tweede bloem, die zy aan haar boezem droeg, niet zien konde. De buitengemeene vrolykheid, die zy by zyn aankomst toonde, kwam hem wel wat byzonder voor, doch hy fchreef dit toe aan eene Svmpathie, die allen' dwang tusfehen gelieven verbant. Hy begon zich te verontfchuldigen, dat hy haar in zo langen tyd niet gezien had, en verzekerde haar, dat, zo het Hechts naar^ynen wensch ging, 'er geen nacht voorby zou gaan, waarin hy haar niet van zyne liefde verzekerde. Zy verwonderde zich over de hevigheid zyner Heffe, en gaf hem zulke duidelyke teekenen van haare neiging0, dat hy geloofde, de plegtigheid van het tweede teeken te kunnen overflaan, en gaf haar dus het derde, een bloem die in den vollen bloei was, Zy nam dezelve aan , doch zeide hem, dat zy ze niet terftond draagen zou ; dat hy eerst nog eenige formaliteiten moest ondergaan, en ook zy nog eenige proeven zyner trouwe zien moest. Doch om hem van de oprechtheid haarer liefde te verzekeren, gaf zy hem door het Kk 2 ven-  Iia DE TWEELINGBROEDERS verfte? haare hand, die hy met de grootfte verrukking lustte. Hierop maakte zy hem een gefchenk van een band, met twee harten-van haar hair doorwerkt, en met een krans van Granaatappelen, die byna ryp waren Een heugelyk teeken, 't welk hem te kennen gaf dat de tyd van afplukken naby was. Zo waren zy allen drie gelukkig in hunne dwaaling. By alle openlyke gelegenheden droegen beide broeders de reekenen van haare neiging, en wenschten 'er elkanderen geluk mede; doch daar het geheim zo bekoorlyk was, verbergden zy voor eikanderen zorgvuldig ieder omftandigheid, waar door het had kunnen opgehelderd worden. De grootfte Feestdag was niet verre meer af, toen de jongfte broeder geloofde , dat bet nu tyd was zyne beminde het derde teeken 'zyner liefde te durven aanbieden. Hy zeide haar , dat hy hoopte, dat zy de volkome ontloken bloem als een bewys van haare toeftemming voortaan dragen zou. Te gelyk gaf hy haar een kunftige angelier, die met kleine vlammen en harten doorvlochten was. Zy weigerde geenszins dit nieuwe gefchenk, 'twelkzy aan het vuur zyner liefde toefchreef, aanteneemen. Zy plaatfre de bloem op haaren boezem, en konde haare vreugde daarby niet verbergen. Haar Minnaar wierd hier door zo verrukt, dat hy befloot by haare Ouders om haar aan te houden. Zyn ouder broeder , die de ontloke bloem gegeven had, dacht ook dat aan zyn geluk nu niets meer ontbrak, dan de bewilliging van haare bloedverwanten By geval kwamen zy juist op denzelfden dag by de' ouderen van hunne beminde. Doch hoe groot was hun. ne verwondering, toen zy eikanderen ontmoetten. Zo ras de vader by hen kwam, hield ieder van hen om zyne  UIT MESSORANIEN. 5*3 zVne dochter aan; hy verzekerde hen, dat hy flechts ST kind had, van welkers deugd hy overtuigd was, " lt, tegen de wetten van het land, twee mmHM ^^begunfligen zou. Echter^befloot y, tó de volkomen gelykheid der beide broeders, dat hier een dwaaling plaats had, en liet zyne dochter toepen om dit raadfel op te helderen. Zy verfcheen ve üerd met de vier bloemen, die zy ontfangen had, i» het zekere vertrouwen, dat de beide ontlooken bloesfems van ééne hand waren. Venus zelf, verzeld door de bevalligheden, kon niet fchooner zyn dan Berilla — zo heette het meisje Haare gedaante was edel en Vorftelyk ; haar koloriet befchaamde de roozen. Nauwlyks wierd zy haare beide Minnaars, derzelver buitengemeene gelykheid, en de teekenen van haare liefde, die beiden droegen, gewaar, of zy gaf een kreet, en riep uit: „ Ik_ ben be! drogen! Magtige Zon! Gy kent myne onfchuld! . Meer kon zy niet uiten, en viel in onmacht neder. Haar fchoon gelaat was met den fluijer des doods bedekt. De vader, van fmart buiten zich zeiven, hield haar in zyne armen en drukteze aan zyn hart. „ Leef, myn eenigfte Dochter, of ik fterf met u; ik weet, gy " Zyt onfchuldig." Men riep haare moeder en bedienden, die haar met veel moeite weder tot zich zeiven bragten. Zy floeg haare oogen op, flaakte een diepe zugt, flootze weder toe, en zeide: „ Ongelukkige Berilla, gy zyt onteerd! Gy waart de troost uwer ouderen, " die uhartelyk beminden, en, tot belooning van hun" ne tederheid, wordt gy het voorwerp hunner fmarte" By deeze woorden weende zy bitter. Haar M ' Kk 3 va-  514 DE TWEELINGBROEDERS vader, wien de droefheid zelve neêrflagtig maakte, zogt haar echter door Uefkoozingen en door de verzekering, dat hy van haare onfchuld overtuigd was, gerust te fteilen. „ Vader! riep zy, ben ik nog uwer ,, waardig? Dat gy het zyt, fprak hy, toont „ uwe fmarte, die te gelyk uwe rechtvaardiging is. „ Stel u gerust, voegde hy er met zugten by, ik „ ken uwe onfchuld." De beide Broeders (tonden by dit treurig tooneel fpraakloos; zy wierpen eikanderen beurtelings , wantrouwende , toornige of medelydende blikken toe. Ondertusfchen kwam het beminnenswaardige Meisje weder tot haar zeiven, en kon flegts eenige vraagen die haar voorgehouden wierden , beantwoorden. Zy verklaarde dat de eerfte, die haar voor het altaar geleid had, haar behaagd had; dat zy kort daarop, zo zy meende , van hem het eerde teeken zyner liefHe ontvangen, en eindelyk haar toedemming gegeeven had om de zyne te worden, door het draagen van de ontlooken bloem: doch zy wist niet welke van beide de broeders ze haar gegeeven had. Zy voegde 'er by dat zy bereid was zich aan het vonnis der oudden te onderwerpen, en welke draf men haar ook opleide dezelve goedwillig te zullen draagen. Daar de inrichtingen der huwelykszaaken onder de gewigiigde belangen des ryks behoorden , en 'er geen wet in zulk een zonderling geval voorhanden was, werd het aan de beflisfing van den Pophar of Regent van het land overgelaaten. De zaak werd in tegenwoordigheid van hem en de oudden voorgedragen. De gelykheid tusfehen beide broeders was in de daad zo groot , dat men ze niet onderfcheiden kon. De Regent  VIT MESSORANIEN. 515 gent vroeg, wie van hen beiden haar aan het altaar geleid had? De oudfte, antwoordde zy. Berilla bekende dat hy haar in den beginne wel behaagd had , doch dat de indruk , dien hy op haar gemaakt had, zeer flaauw was. Daarop wierd gevraagd, wie de eerfte bloem gegeven had, en het bleek dat het de jong. fte was. bbeulla zeide, zy had deezen verlooren ; doch kort daarop had haare Minnaar ze haar zelf te mg gegeeven, offchoon hy haar in dit ogenblik minder beminnenswaardig dan voorheen fcheen , hoewel zy altoos gedacht had , dat het dezelfde was. De pointen welke den rechter het meest in de war bragten , was dat het Meisje de ontlooken bloemen van beide Minnaars behouden had. Zy zagen eikanderen aan, en waagden het niet een uitfpraak te doen. De Pophar vraagde het jonge Meisje, of zy, toen zy haare toeftemming gaf, niet gedagt had, dat zy ze aan die geenen gaf, die haar by het altaar geleid had. Zy ftemde dit wel toe, doch zeide ook dat haare grootfte neiging op den geenen gevallen was, van welken zy de eerfte bloemen had ontfangen. Beide broederen wierden hierop aan haar voorgefteld en gevraagd, wie van beiden zy kiezen wilde, dewyl men haar de keuze overliet? Zy werd rood, en, na eene kleine verlegenheid fprak zy: „ de jongfte fcheen de grootfte genegenheid voor my te hebben;" tevens wierp zy "y hem een lonk toe, die haar gantfche ziele verraadde. Een ieder verwachtte nu met ongeduld de uitfpraak van den Rechter, en trachte in zyne oogen het vonnis te leezen. In 't byzonder fcheen het, als of beide Minnaars de uitfpraak over leven en dood verKk 4 wach-  $l6 de tweelingbroeders wachtten. Eindelyk fprak de Regent, met een donker en ernftig opflag van oog, tegen berilla: ,, Uw ongeluk, „ of veeleer uw onvoorzichtigheid , belet u voor al„ toos een deezer Broederen tot uwen Egtgenoöt te „ bekomen. Gy hebt aan beiden een onbetwistbaar „ recht over u gegeeven. Een zaak is flegts nog voor „ u overig, en dat is, als een van beiden zyn aan» ,, fpraak op u wil intrekken. Nu, Zoonen, fprak hy, „ wat zegt gy 'er van ? Wie van beiden wil zyn ge„ noegen aan het geluk van zynen broeder opoffe-, ,, ren?" Zy antwoordden beiden, dat zy liever hun leven wilden ten beste geeven. De Regent wendde zich weder tot het Meisje, dat byna ter aarde zonk, en zeide: „ Uw geval doet my leed, doch daar zy ,, beiden niet willen toegeeven, moet ik u tot denech-; ,, teloozen ftand verwyzen, totdat een uwer minnaars „ van gedachten verandert of fterft." i Dit lot was wreed , want in Mesforaniën was de echtelooze ftand zeer fchandelyk. De Vergadering wilde reeds uit eikanderen gaan, toen zich de jonge broe. der voor den Rechter op de knieën wierp: „ Wacht een ogenblik, riep hy, ik wil hem liever ,, myn recht opofferen, dan berilla zo hard behan„ deld zien; neem haar, myn broeder, en leef met „ haar gelukkig. En gy, dierbaare , vergeef my het „ verdriet, dat myne onfchuldige liefde u veroorzaakt „ heeft ; dit is myn eenigfte bede." De Vergade. ring ftond op , en de grootmoedige Minnaar wilde zich juist op weg begeeven, toen hem de Regent tegen hield. „ Zoon , wacht een weinig , fprak hy, ,, uw edelmoedigheid verdient beloond te worden. Het „ meisje is het uwe, want door dit offer hebt gy haar „ ver-  UIT MESSORANIEN. 5»?, „ verdiend. Geef haar de hand, en leef met haar ge. „ lukkig." Zy werden kort daarop getrouwd, en de Regent verwierf zich door deeze uitfpraak grooten roem. ANEC-  ANECDOTEN. Brydone meldt , in zyne Reize door Sicilië en Maltha, dat een Cannunik, genaamd recupero, hem verhaalde, dat hy, by het onderzoeken van eenige beddingen Lava van den Berg Aetna, bevonden had, dat de onderfte bedding, ten minften voor 14000 jaaren, uit dien berg gevloeid was. Mofes, voegde 'er de Cannunnik by, lag hem zo zwaar op 't hart, dat zyn geheele yver tot verder onderzoek daardoor verflikt wierd , dewyl hy het niet over zyn geweeten brengen konde, den berg zo jong te maaken, als de Joodfche Propheet deze waereld. De Aardsbisfchop en Cardinaal branchiforte verbood den Canunnik, beter natuurkundig Schryver dan Mofes te zyn, en zyne verdere onderzoekingen daarover te ftaaken. De Canunnik gehoorzaamde, maar in een gefprek met brydone, deelde hy hem het bovenftaande mede, brydone heeft de onvoorzichtigheid dit openlyk bekend te maaken, en ftort daar door zyn vriend recupero voor altoos in 't ongeluk. Deze beklagenswaardige Natuuronderzoeker zit thans alléén daarom in eene duistere gevangenis, en zal in zyn geheele leeven de Lava van den Aetna niet we. der te zien krygen. Wie verwondert zich niet, dat in een zo verlichte eeuw, als de onze zyn wil, 'er nog zulke Rechters in Europa gevonden worden ; maar, wie ziet ook niet hier uit, hoe weinig 'er noodig is, om iemand ongelukkig te maaken! hamiti, een der wyste en beste Keizers van China, keerde, na eene groote overwinning behaald te heb-  A N E C D O T E N. 5r9 hebben over de Tataaren, die in zyn ryk waren gerukt, in de groote Stad Nanking te rug, om daar geheel en al de vreugde over zyn geluk te mogen fmaaken. Nadat hy eenige dagen had uitgerust, verwachtte het Volk, dat uit hun aart veel van pracht en praal hield, de zegenpraalende intreede welke de Keizer by zulke gelegenheden pleeg te doen. Hun gemor kwam den Keizer ter ooren. Hy beminde zyn Volk, en deed gaarn alles, wat in zyn vermogen was, om hunne rechtmaatige wenfchen te voldoen. Hy liet hen dus verzekeren , dat hy op den eerstkomende open haaren Feestdag, een der glorierykfte zegenpraalen zoude houden, die ooit in China gezien was. Het volk verheugde zich over deeze vriendelyke infchikkelykhei i, en vergaderde ten beftemden dage voor de deuren van het paleis. Hier wachtten zy vol ongeduld een tyd lang, zonder ergens iets van die toebereidfelen te zien , die gewoonryk deeze plegtigheid voorafgaan. De lantaaren met duizend brandende kaarfen werd nog niet voor den dag gehaald, en de vuurwerken, die gewoon]yk de ftads muuren bedekten, werden nog niet aangefbken. Het volk morde weder op nieuw over deeze teleurftelling , toen midden in zyn ongeduld de deuren van het paleis open gedaan wierden , en de Keizer zelf verfcheen , niet in glans en luister , maar in zyn gewoone kleeding , verzeld van de blinden, de kreupelen en de vreemdelingen der ftad; alle in nieuwe kleederen, en ieder zo veel geld in de hand, als ter vervulling zyner behoeften voor een jaar nodig was. Het volk ftond in den beginne zeer verbaasd, doch erkende wel ras de wysheid van zynen Keizer, die hen hieruit leerde , dat de deugd te oefenen en te be-  §20 anecdoten. bevorderen, en de menfchen gelukkig te maaken, het hoogfte toppunt der menschlyke glorie zy. jacob de eerde bezogt eens, toen hy nog Hertog van Jork was, den beroemden milton, en vraagde hem onder anderen, of hy niet dacht, dat het verlies van zyn gezicht een ftraffe des hemels ware , wegens het geen hy van zyn Vader karel den Iften. gefchreven had ? De onfterflyke Dichter gaf hem het volgende antwoord: Als uw Hoogheid denkt, dat de ongelukken, die ons hier bejegenen, teekenen van den toorn des Allerhoogften zyn, hoe zulleu wy dan het noodlot van den Koning , uw' Heer Vader, verklaren ? Het misnoegen des Hemels, moet, naar deeze onderftelling, veel fterker tegen hem, dan tegen my geweest zyn; want ik heb flegts myne oogen, doch hy zyn hoofd verlooren.    ALGEMEEN M A G A Z Y N, VAN WETENSCHAP, KONST en SMAAK, l wysbeceerte mj zedekunde. ii. natuurkunde en natuurlyke historie. ui. historiekunde. iv. beschaafde letteren, fraaije kunsten, en mengelwerk. derde deel, eerste stuk. TE AMSTERDAM, By d'erven P. MEIJER en G. WARNARS, MDCCLXXXVIII. behelzende:   L ALGEMEEN M A G A Z Y N. WYSEEGEER.TE en ZEDEKUNDE. wrsBEG. III. D. A   3 AAN DEN LEZER. De Verhandeling, welke hier wordt aangeboden, was alleenlyk opgefield om in een lofelyk Genootfchap te worden voorgelezen. Na de voorlezing wierdt eenig verlangen getoond, dezelve in dit Magazyn geplaatst te zien. Foor de Drukpersfe niet ingerigt, zal zy nu mogelyk niet voldoen. Doch daar was weinig tyd, om niet te zeggen weinig lust, dezelve nader te bearbeiden. Kortchks nog , voor ik dit verhandelingjen fchreef , het uitmuntend werk van den verheven moses mendelszoon herlezen hebbende , en vol zynde van de daarin voorkomende fchoone gedagten, heb ik die nu en dan gevolgd, en zo veel mogelyk was, devoortreffelyke leer van dien grooten Wysgeer met ge?neenzame voorbeelden opgehelderd en geftaafd. Mogelyk wordt deze Verhandeling gevolgd van eene Tweede : Tot onderzoek , wat men doorgaans door het zedelyk gevoel verftaat, en of het zeiven een grondbeginzel en egt kenmerk van zedelykheid is. En van eene Derde: Wat eigenlyk het zedelyk gevoel, niet naar de begrippen der voorftanders van het zedelyk gevoel als een grondbeginzel van zedelykheid, maar naar waarheid is. Althans deze onderwerpen zyn ge' ïi'igtig genoeg voor eene ernftige nafporing. H. C. CRAS. WYSBEG. III. D. A2 VER-  4 VERHANDELING OVER DE ZUCHT VAN DEN ME NS C H TOT GELUK: OVER HET GEVOEL! BYZONDER OVER HET ZEDELYK GEVOEL. Twee foorten van Verhandelingen zyn voornamen-» ]yk in Letterkundige Byeenkomften in gebruik. De eene foort behandelt zulke Onderwerpen, die denfpreeker aanleiding geven , om in meerderen of minderen trap het gemoed zyncr toehoorderen te treffen; zodanige tafereelen op te hangen , die aaudoenlyke voorwerpen als voor het oog vertoonen ; met eenige trekken van weirprekendheid het hart der aanwezenden te itreelen; dezelven opgetogen, als in eene gedurige verwagting, verlangen, werking te houden. De andere foorr van Vertoogen loopt over onderwerpen van zuivere befchouwing, van onderzoek, van enkele kennis en wetenfehap; behoort niet tot de aandoeningen van het hart, maar tot de bevattingen van het verftand ; niet tot de beweegingen van het gemoed, maar de beöordcelinge der reden; niet tot die belangneemingen in de bekroonde deugd of geftrafte on. deugd , maar tot koele nafpooring van 't geen waarfchynlyk of onwaarfchynlyk, zeker of onzeker, waar of onwaar is. Beide deze foorten van Verhandelingen hebben haare voordcelen en nuttigheden. Doch het is ontwyffelbaar, dat de eerfte foort den hoorder meer aandoet; door gemoedsbeweging meer in werking houdt, en om die reden veel aangenamer is, terwyl de andere foort, veelal in afgetrokkene betoogingen befbande, dikwyls dor en fchraal voorkomt , de aandagt niet opwekt, fcmmigen verveelt, en die alleen kan voldoen, welken de  OVER DE ZUCHT TOT GELUK ; OVER. *T GEVOEL , ENZ. 5 de zucht tot wetenfehap zo hoog heeft verheven, dat hunne ziel in de zuivere kennis, in de koele befchou* wing van waarheden , belang ftellende, geene fpooren van gemoedsbeweegingen behoeft, om waar genoegen te genieten. Het is dan gemakkelyker, in de eerfte foort, dan in de laatfte te flaagen: en, indien myne voorigeVerhandeling (*), welke ik in den voorleden winter de eer had, in deze loffelyke Maatfchappy te mogen doen, en welkers gefchiedkundig gedeelte ten minfte eenigzins tot de eerfte foort van Vertoogen overhelde, eenige goedkeuring van uwe toegevendheid heeft verworven; thans heb ik regtmatige reden van bekommering, dat myne tegenwoordige Verhandeling misfehien te leerftellig, te afgetrokken zal voorkomen, en ik niet zoo veel orde, zo veel netheid, zo veel betoogkragt zal kunnen bybrengen, om een gunftig oordeel van U te kunnen verwerven. • Myn voornemen, is, Myne Heeren! te handelen, Over de zucht van den Mensch tot Geluk : over het Gevoel: byzonder over het zedelyk Gevoel. Verleent my eene goedgunftige, maar vooral eene toegeevende, aandagt. Wy haaken allen naar geluk : deze natuurdrift is eigen aan alles wat leeft , aan alle gevoelige wezens : wy hebben die gemeen met den groven Olyfant en het kieinfte gekorven diertjen. Wy haaken allen naar geluk: al het gewoel, geloop , gekoop, gefchryf, gewryf, yveran, tobben , van den vroegen morgen tot den laaten avond , waartoe ge- f *) Over hei Verband der Staatkunde met de Zeden- en CefJiiedkutide. A 3  6 over de zucht tot geluk ; over het gevoel; gefchiedt dit alles ? waartoe anders , dan om gemak , voordeel, ruimte, rykdom, eer, aanzien , met een woord,"' om geluk te verkiygen? Wie zou anders zo veel last, moeite , zwoegens op zig nemen, en doorworftelen willen? Pfy haaken allen naar geluk; deze zucht is de eerfle dryfveer van onze daaden: zy vertoont zig al vroeg in den zuigeling , die naar s'moeders borst verlangt, zyne poezelige armptjes derwaarts uitltrekt, en dan eens met vveenen, dan eens met een vriendelyk lagjen, zyn verlangen te kennen geeft. Hoe onfchuldig is dan da begeerte tot geluk! en hoe weinig hebben die Wysgeeren de Natuur geraadpleegd, ja, hoe zeer hebben zy der Natuure geweld aangedaan, die deze zucht tot geluk veroordeelende , een famenftel van zedekunde hebben willen oprigten , waarin het geluk van den mensch niet begrepen was, waarby de mensch geen belang hadt! Niet, dat ik de leerftellingen van eenen hobbes , veel minder die van eenen mandeville wil goedkeuren : Dezen twyffel ik , of het geluk uit het rest oogpunt hebben befchouwd. Maar zy , die de leer van eene algemeene goedwilligheid, van eene ingefchapene gevalligheid, met cumberland; zy die met shaftesbury en anderen, alle zucht tot geluk van de deugd afzonderen, die met elie saurin en fenelon beweeren , dat de liefde voor het Opperwezen geen vooruitzigt moge hebben op eenige tydelyke of eeuwige vergelding : dezen , zeg ik, zyn van het fpoor der Natuur en waarheid afgedwaald, en waanen , met hunne overdreevene Wysgeerte , wyzer te zyn , dan het Opperwezen zelf, welk deze zucht tot geluk aan den mensch heeft ingefchapen; welk dit heelal zo heeft ingerigt, dat 'er een onverbteekbaare band is tusfehen deugd  in 't eyzonder over het zed, gevoel. 7 deugd en geluk; welk met belooningen aan de deugd, en ftraffen aan de ondeugd te hegten, die zucht tot geluk blykbaar heeft goedgekeurd; Ja, Myne Heeren, die voorftanders van belangelooze deugd, zyn met alle hunne grootfpraken en fchynfchoon, zo verre van de Natuur en waarheid afgedwaald , dat ik in tegendeel durf beweeren, dat, gelyk de zwaartekragt de groote wet voor de lichaamen; zo ook de zucht tot geluk de eerfte dryfveer en de hoogfte wet voor gevoelige, voor denkende wezens , voor menfchen is : en gelyk, die wet der zwaarte weggenomen zynde, de zigtbaare waereld, een Chaos, eene verwarde mengeling zoude zyn; zo ook de zucht tot geluk, die kragtige dryfveer, verlamd of verbrooken zynde, de zedelyke waereld, zonder ziel, zonder leeven zoude zyn, verward, ja vernietigd worden. Wy haaken allen naar geluk: wy zien geheel het menschdom derwaarts yverig ftreeven. Openen wy flegts de oogen; de ondervinding, die getrouwe leermeesteresfe , leert ons beter , dan alle ydele be. fpiegelingen en fchoonfchynende droomen, die het menschdom anders vertoonen dan het is, ja dan het mogelyk is ; die ondervinding overtuigt ons, dat die zucht, die begeerte , dat verlangen , de fpooren en prikkels zyn , die ons tot bereiking van geluk voortdryven. Maar, bereiken wel alle menfchen het voorgeftelde doel ? Kunnen zy allen het geluk deelagtig Worden? Het is zo: daar is een groot onderfcheid tusfchen geluk en geluk: de neigingen der menfchen zyn verfchillende: het geen de een verlangt, verwerpt de ander: daar is ivaar-, daar is fchyn-geluk. Maar ftelA 4 le»  8 OVER. DE ZUCHT TOT GELUK \ OVER HET GEVOEL , len wy eens die verfchillendheden aan eene zyde! Ne« men wy het geluk eens algemeener: — Daar is geeii geluk zonder genoegen: — Een genoegen, éène aangename aandoening maakt egter nog geen geluk uit: daar is ook onder het menschdom geen genoegen zonder eenig inmengfel van ongenoegen, geen geluk zonder eene inOuiping van ongeluk. Bepaalen wy dan het geluk, als eene zekere reeks en opvolging van genoegens, welke de tusfchenvallende ongenoegens overtreffen: dan vraag ik nog : verkrygen wel alle menfchen dat geluk; 't welk zy nogthans verlangen , begeeren, bejaagen? Gylieden weet, Myne Heeren ! gy weet het door ondervinding, gy weet het door opmerking, gy weet het door uwe verkreegene kundigheden; geen gewrogten zyn 'er zonder oorzaken , geen' eindens worden zonder middelen bereikt. Dit verband is natuurlyk, noodzakelyk , onverbreekelyk, eeuwig. Dit kundig heelal, zo zedelyk als natuurlyk befchouwd, wat is het anders, dan een famenftel van einden en middelen , van oorzaken en gewrogten, met de hoogfte wysheid , door de eerfte oorzaak van alles, konstryk famen verknogt ? Zou dan een mensch, met eene fterke drift tot geluk gefchapen, gefchapen in dienftand, dat hy dat geluk, waar toe zyne natuur hek, kan magtig worden ; zou dan een mensch, vraag ik, dat geluk, zonder de gepaste , de toereikende middelen kunnen verkrygen ? Dit was onmogelyk , onnatuurlyk, tegen onze ondervinding , tegen de orde en wetten van het heelal aanloopende. Maar hier ontftaan dan natuurlyk twee vragen: I. Welken zyn die middelen, door welken wy het geluk kun»  in 't byzonder over. het zed. gevoel. j kunnen deelagtig worden? en II. Hoe kunnen wy die heilzame middelen leeren kennen ? Wat de eerfte vraag betreft, gelyk wy in geene byzonderheden kunnen vallen, die op duizende wyze verfchillen, maar het geluk in het algemeen befchouwen; zo kan die vraag alleen zien op de middelen tot het geluk in het algemeen; en zo moeten wy ons dan in 't gemeen ook alleen bepaalen tot dien moeilyken, dien ftylen weg, die tot den hoogen Tempel van het waar geluk opleidt: — En welke zou die weg zyn? welke zou die anders kunnen zyn, dan — de deugd. De deugd is eene betragting van goede, de ondeugd van kwaade daaden. Verlangt dan iemand het waar geluk te verkrygen , het ongeluk te vlieden; dat hy yverig, volvaardig, moedig, ftandvastig, goede daaden oeffene , en nimmer zig met kwaade daaden bezoedeld Maar (zal mogelyk iemand klagen) wat zyn die Wysgeeren; wat zyn die Zedenmeefïers veelal ryk in woor. den , doch arm in zaken ! Ik vraag naar den weg tot geluk? en men antwoordt my , dat die weg de Deugd is. Ik vraag wederom , wat is deugd1? en men antwoordt my, dat die in de oeffening van goede daaden beftaat. Nu ben ik nog even ver gevorderd. Ik moet al wederom vraagen ; wat zyn goede daaden ? en welke is het kenmerk , of zyn de kenmerken , waar aan ik,< even als het goud aan den toetfteen, kan beproeven, welke goede , welke kwaade daaden zyn ? welke daaden my den fteilen berg kunnen doen beklimmen, en den Tempel van het waar geluk inleiden, en welke in tegendeel my op verkeerde paden zouden brengen, en den afgrond des verderfs neder ftorten? Zonder zoA 5 da-  in 't byzonder over het zed. GEVjEL. tl verwilderd gelaat, en met bloed bezoedeld, op het toon cel verfchynt ? Eene Agave, die aan haaren Vader Cadmus een nog rookend hoofd aanbiedt, 't welk^y waande dat van een monfter te zyn, 't geen zy overwonnen hadt , doch ftraks voor het hoofd van haaren zoon erkende, welken de ongelukkige moeder in razerny met haare eigene handen ontzield hadt ? vVie ytt niet in de Eleétra van sophocles , daar Orestes met beraden wil en ryp-'voorneemen, zyne moeder Clytemnestra vermoort, en aan haaren man Aegysthus het doode lyk vertoont, hem in den waan brengende, dat dit het lyk van Orestes was. Aegysthus, het kleed opligtende, aanfchouwt daar het lyk zelve van zyne vermoorde Echtgenote. Indien, zegt men, indien de ondeugd, list, bedrog, veinzery, wreedheid, moordzucht ons onaangenaam aandoen; indien ons gemoed van natuur van zodanige euveldaden afkeerig is, van zulke gruwelen yst, welke reden zou 'er dan zyn uit te denken, dat de menfchen ,om hunnen ledigen tyd te flyten ,jafommigen met verzuim van noodige zaken , naar den Schouwburg zouden fpoeden , het aanzien van zulke treurigheden en vertoonde gruwelen voor geld zouden koopen? En men werpe hier niet tegen, dat niet alle treurfpeelen , tafereelen van ondeugden of gruwelen vertoonen, of dat wy hier in ten eenen male van de wyze en trant der Ouden zouden zyn afgeweeken. Want behalven dat >de akelige Hukken van shakespear fteetls bewonderd en -in agting zyn, behoeven wy flegts eenigen op te noemen, om de kragt van de tegenwerping te doen ftand houden. Voorzeker is de Merope een der hoogst geagte ftukken van den grooten Tooneeldigter van onze Eeuwe. Is het egter eene aangenaame aandoening, of wegens de listigheid , veinzery en het bloeddorftig moorden van eenen B 3 .Po-  22 OVER DE ZUCHT TOT GELUKJ OVER HET GEVOEL; Polifonte, met kille fchrik bevangen te worden; of de beraauwde angst te gevoelen, dat eene tedere, en wegens gemi^van haaren zoon wanhoopige Moeder, door valfche waan haaren eigen zoon voor zynen moordenaar aanziende , dien zeon , dien tedergeliefdcn en zo zeer betreurden Aegysthus,aan haare wanhoop zou opofferen? — De Gabrielle de Vergy, hoe donker, hoe zwart, hoe akelig is dat Treurfpel niet? Wie deelt niet in het ongeluk van eene deugdzame dogter, die het flagtoffer van de onverzettelyke eerzucht van eenen ongevoeligen vader is; die van haaren heldhaftigen minnaar voor eeuwig wordt afgefcheurd, en tegen wil en dank aan eenen man verbonden, van welken zy eenen afkeer heeft ? Wie verfoeit niet de wraakzuchtige jalouzy van Faiël, die de onbevlekte deugd dorst betigten en aan de ongehoordfte ysfelykheid zyner woede opofferen ? De aanfehouwers worden met de kilde fchrik bevangen, wanneer een vaas aan de tedere, de rampzalige Gabriëlle , in haar kerker wordt toegezonden. Zy, die openende, ziet daar in het nog rookend en lillend hart van haaren getrouwen en deugdzamen minnaar: door zulk een ysfelykgezigtverbleekt, verbaasd, verfchrikt, van zinnen beroofd,en wel haast haar verzwakt lichaam onder de overmate van rampzaligheden voelende bezwyken, geeft zy den geest. Zulke akeligheden vertoont dat zo bekende Toneelftuk: het welk niet te min te Parys eene verbaazende toeloop hadt, en de eerfte reis zodanig met deszelfs ysfelykheid den gantfche Schouwburg vervulde , dat zeer veele vrouwen in flaauwte vielen endeopfchuddinggroot was. Zo weinig hadt egter de akeligheid van dit Treurfpel affchrik verwekt, dat eene vrouw van aanzien, mede door de fterke aandoening van haar zelve geraakt, en door  ïn 't byzonder over het zed. gevoel, 23 door hulpmiddelen naauwlyks tot zig gebragt, haaren mond ontfloot met bevel, om dadelyk dezelfde zitplaats te befpreeken voor de naaste reis, dat wederom de Gahrielle zou vertoond worden. Zie daar, twee tegenwerpingen, welke ik gemeend heb, in al hun kragt, en dus wat breeder te moeten voordellen. Zy zyn egter van naby befchouwd, te zwak om het beftaan van het zedelyk gevoel, van on» ze neiging tot aangenaame aandoeningen, en goedkeuring van het zedelyk goed: — en afkeer van onaangenaame aandoening, en weêrzin van het zedelyk kwaad, om ver te werpen. De eerfte Tegenwerping was deze : Hoe komt het toch, dat een mensch, indien hy zodanig zedelyk gevoel heeft , en door de deugd aangenaam, door de ondeugd onaangenaam wordt aangedaan , hoe komt het dan, dat zo veele menfchen egter de deugd verzaaken,en met ondeugd zig bezoedelen? ■ Deze tegenwerping is geenszins de moeilykfte om te wederleggen, Wy zeggen alleen, dat in alle menfchen van natuur zodanig zedelyk gevoel is ingefchapen, door welke de deugd wordt bemind, de ondeugd gehaat: dat zulk een gevoel zig al vroeg in jonge kinderen vertoont : maar wy ontkennen niet, dat hetzelve door kwaade opvoe. ding, door verkeerde leerftellingen, door ondeugende hebbelykheden meer of min kan verflaauwen, en als verftompt worden. De valfche aanlokfelen , de gewaande voordeden van deze of geene euveldaad fchynen de onaangename aandoening van dezelve te vergoeden: welke onaangenaamheid egter niet nalaat gevoeld te worden, tot zo lang dat de gewoonte van het pleegen van ondeugd de aandoenelykheid van dit gevoel eerst verflaauwt, en vervolgens geheel verdooft. Dit bewyst het bekende B 4 fpreefc»  34- OVER DE ZUCHT TOT GELUK; OVER HET GEVOEL 5 fpreekwoord, dat niemand van een eerlykman, op eenmaal, een deugniet wordt. Ook blykt dit hieruit, dat 'er niemand is, die tot rykdom, magt of andere voordeelen , door euveldaaden gekomen , niet zou wen» fchen , veel liever die voordeden zonder die fnoode daaden te bezitten. Hadt Popilius zonder euveldaad de gunst van Antonius kunnen winnen, hy hadt den welfprekcidften Redenaar, den fchranderen Wysgeer, den gryzen Staatsman , den grooten Cicero niet ver* moord. Daarenboven de gewoonte , de aanlokfelen, of andere om Handigheden verdompen dikwyls het zedelyk gevoel alleen in ééne foort van bedryven, tervvyl het in andere gevallen allerlevenciigst blyfr. My heugt een geloofwaardig verhaal , wegens eenen misdadiger, die om diefdal en moord gevat , nog drie dagen te vooren , met groot gevaar van zyn eigen leven, een zuigeling uit het water gered, en aan de wanhoopige moeder hadt weder gefchonken. Het is hier mede even gelegen, als met het gewe» ten , die dikwyls verfchrikkelykfi beoordeelaar en regter onzer daaden. Wie twyffelt aan zyn beftaan, welke eene allernaauwfte verknogtheid met het zedelyk gevoel heeft? Wie ondervindt zyn aanwezen niet in zynen eigen boezem? En nogthans wordt zyne infpraak hy veelen, door den valfchen fchyn en liefkozingen van ondeugende bedryven, zo zeer overfchreeuwd, dat zyne ftem niet kan gehoord worden. Niemand zal egter daarom het aanwezen van het geweten, in 's menfchen ziel ontkennen. De tweede Tegenwerping was deze : Indien het geluk van anderen, indien de deugd ons aangenaam, ongeluk en ondeugd onaangenaam aandoet ; indien ons aedelyk gevoel, van list, bedrog, wreedheid yst; de eer-  in 't byzonder over het zed. gevoel. 25 eerlykheid , mildheid , grootmoedigheid met genoegen bezeft; hoe komt het dan, dat veele menfchen zig naar die plaatfen begeven, alwaar zig de akelisjfte fchouwtoneelen vertoonen? Zien wy niet de grootfte hoop ter plaatfe fnellen, alwaar het moordfchavot is opgericht: lpoedt een ander gedeelte niet naar den Schouwburg om de akeligfte Treurtoneelen te zien verroonen? enz. ■ Dit is zo, Myne Heeren * wy ontkennen die neigingen , die bedryven der menfchen niet: zy zyn uit de ondervinding onbetwistbaar. Maar even onbetwistbaar is het, dat die begeerte, dat verlangen en die bedryven geenszins het beftaan wederleggen van aangenaame aandoening over deugd , en onaangename aandoening1 over ondeugd: niet wederleggen het beftaan van goedkeuring van voortreffelyke daden , en afkeuring van fnoodheden: met een woord, van een Zed.iyk gevoel. Men zou het menschdom te kort doen, indien men ftelde, dat zy akelige treurtoneelen gingen befchouwen, omdat zy behaagen in list, bedrog , wreedheid en moord fcheppen : ja , men zou zig merkelyk bedriegen, indien men alleen maar wilde ftellen, datdemenfchelyke ziel voor zedelyk goed en kwaad gevoelloos zou zyn. In tegendeel. Ware dit zo; ware de mensch ongevoelig of geheel ondeugend ; dan zou hy zekerlyk,noch de moeite noch de koiten doen,om de vertooningen van Treurfpeelen by te wooneu. Maar , zal men dan vragen , wat is het dan , het welk de menfchen tot akelige Schouwtoneelen dryft? Wat bewoog duizenden, na de aardbeeving te Lisfabon , de afzigtigfte verwoefting te befchouwen , die ooit de vrugtbaarfte verbeelding kan fchetzen ? Wat noopt de meenigte, zo dra 'er brand ontftaat, tot die akeligheid te fpoeden? ook hen, die buiten ftaat zyn, B 5 ee-  26 OVER DE ZUCHT TOT GELUK; OVER HET GEVOEL; eenige hulp toe te brengen? Wat bewoog tog duizenden voor veertien jaaren, den dag na het afbranden van onzen Schouwburg, zig derwaarts te begeven, en aanfchouwers van deze laatfte vertooning , niet van verbeelding, maar helaas! van waarheid,aanfchouwers van rookende puinhopen, verfchroeide lyken, en de afzigtigfte overblyfzels van rouw en verwoefting te zyn? Inderdaad, dit verfchynfel in 's menfchen ziel is won* derlyk ; het fchynt in den eerften opflag eene tegenftrydigheid te zyn; het is dan der moeite wel waardig , dat ik zo vrymoedig ben van uwe aandagt nog eenige weinige oogenblikken te verzoeken, om dit verfchynfel wat nader te ontwikkelen. moses mendelszohn, die eerlyke Jood, dat uitmuntend mensch, die verhevene Wysgeer, van uitgebreide geleerdheid, juist van oordeel, groot van ziel, uitftekend in deugd; moses mendelszohn, wiens ontydige dood aan de Wysgeerte en fraaije Letteren eenen allergevoeligften flag heeft toegebragt, die vernuftige Wysgeer verklaart deze verfchynfelen te regt uit den aart der gemengde gevoelens. Hoe moeilyk het zy, de aandoeningen van onze ziel na te fpooren; een oplettende kan egter ontwaarcn , dat meer aandoeningen te gelyk in de ziel kunnen ontftaan, en de eene op de anderen merkelyken invloed hebben. By voorbeeld, het gevoel van medeleden is faamgefteld uit twee aandoeningen: voor eerst , uit de aangename aandoening van liefde , welke wy voor den lyder gevoelen: ten anderen uit het gevoel van ongenoegen over zyn ongeluk: daar nu dit ongelnk van verfchiilende foort kan zyn, verandert ook het medelyden zelve met de geringfte verandering van omftandigheden. Met de ongelukkige Iphigenia is het een medelydend treuren over haaren Broeder , die  in 't byzonder. over het zed. gevoel. 27 zy waande geitorven te zyn. Met Orestes een medelydende fchrik en woede. Met de ongelukkige Dido een medelydende vreze , eene medelydende ontfteltenis , eene medelydende wanhoop. De liefde tot het voorwerp, welks ongeluk ons treft, noopt ons in alle zyne verfchillende rampen, in zyn treuren, fmarten , vrees, fchrik, te deelen en met hem te lyden. De gemengde gevoelens zyn geenszins die geenen, naar welken wy het minst haaken : in tegendeel, zy treffen de ziel fterker , en drukken zig dieper in, dan de enkele genoegens. De enkele genoegens verwekken wel een aangenaam gevoel, maar verzadigen fpoedig, en veranderen, even als zoete fpys of drank, in eene walging. In tegendeel, in de gemengde aandoeningen wordt dit zoet ge. temperd, en de inmengfels van ongenoegen verwekken prikkelingen , die de verzadiging voorkomen , en de ziel gefchikt maaken, om het aangenaam gevoel langer te kunnen verduuren. Treurigheid en dartele vrolykheid zyn twee verfchillende aandoeningen; en op het enkel hooren der naamen van deze aandoeningen, zullen weinigen over de keuze twyfFelen. Maar befchouwen wy die beide aandoeningen een weinig nader : welke van beiden zou men het langfle kunnen verdragen? Eene uitfpattende vrolykheid fluit zig van zeiven, en verveelt na eene korte wyl. Doch die het verlies van eenen deugdzamen Vader, eene tederhartigeMoeder, van een deugdzaam en veel beloovend kind, van eenen getrouwen vriend hartelyk beweent, dien is niets zo genoegelyk, dan geheele dagen in eenzaam treuren te flyten: hoe langer hy aan dit treurig genoegen toegeeft , hoe bekoorlyker het zeiven voor hem. wordt. De Treurigheid  28 OVER DE ZUCHT TOT GELUK ; OVER HET GEVOEL; heid is een gemengd gevoelen :hetontftaat wel voor eerst uit het verdriet, wegens het gemis van een geliefd voorwerp : maar dan ten tweeden ook nog uit het genoegen , het welk de befchouwing in ons verwekt van de volmaaktheden van dat voorwerp, het welk wy betreuren. "Wie toch zou eenen Catilina, eenen Philips, eenen Alba betreuren? Eindelyk de bekende vreugde traa. nen moeten eenen iegelyk overtuigen, dat het weenen niet altyd eene onaangenaame aandoening aanduidt. Het ontftaat dikwyls uit bezef van voorleden leed, en tegenwoordig genoegen : welk laatfte, door het eerfte, te kragtiger gevoeld wordt: even als die Vader, die zynen verlooren zoon wedervindende, eenen milden vloed van traanen ftortte. Zeer verfchillende zyn de aandoeningen, die onze ziel ontvangt: de meefte zyn gemengde aandoeningen, hoe zeer het flcgts den oplettende Wysgeer gegeven js de mengeling van die aandoeningen , die meestal voor enkelvouwdig gehouden worden, met zyn doordringend vernuft te ontdekken. De befchouwing van het oneindige , van eene onmeetbare groote, onpeilbaare diepte, van de ontelbaaie menigte hemelligten, van de eeuwigheid, verwekt eene verwondering, ja zelfs eene fiddering, en aangename ontroering : de grootheid van het voorwerp, als eene volmaaktheid aangemerkt, verwekt in ons een aangenaam gevoel : doch in die aangenaamheid mengt het bezef van onze kleinheid, van onze onmagt, van onze nietigheid een bitter , door welks prikkeling dat genoegen kragtiger wordt. Deze gevoelens vermoeijen •wel wegens de grootheid der voorwerpen, maar verzadigen niet ligt. Het is uit deze bron , dat de ontwikkelingen en ver-  IN 'T BYZONDER OVER HET ZÏD. GEVOEL. 29 verklaaringen van onze aandoeningen , byzonder van de in fchyn tegenftrydige verfchynfels, moeten geput worden : waarom men de meenigte naar zulke plaatfen, alwaar of fchipbreuk geleden; of gebouwen door het vernielende vuur in puinhopen veranderd; of moord» fchavotten zyn opgerigt; of een van bloed ftroomend flagveld zig vertoont, ziet heenen fpoeden. Al zyn deze voorwerpen onvolmaaktheden, het vermogen egter van die te kennen, is eene volmaaktheid: de gefteldheid van onze ziel, waardoor wy die afkeuren, is eene volmaaktheid : het medelyden zelve met die geenen , welken die rampen ondergaan , is eene volmaaktheid : waar by komt de nieuwheid of zeldzaamheid van de voorwerpen , welke de nieuwsgierigheid voldoet. Deze volmaaktheden , of liever het gevoel van deze volmaaktheden, moet noodwendig eene aangename aandoening in de ziel verwekken. Worden niet de verhaalen van groote beroertens en buitengewoone omkeeringen, doorgaans met veel genoegen gehoord of gelezen? Wie zou vooronderftellen, dat zy, die den afgebranden Schouwburg gingen befchouwen, ontaard genoeg zouden geweest zyn , van door enkel genoegen over dien ramp daar heenen te fnellen ? Dit ware een beleedigend denkbeeld, voor zo veele braaven, die, den voorgaanden avond , nog moedig ter hulp waren toegefchooten , en nu egter de nog rookende puinhopen, de laatfte treurvertooning , ter dezer plaatfe, gingen bezigtigen. Hoe! Myne Heeren! hebben wy niet, na den roen> ryken flag op den Doggersbank , ftroomen van meiü fchen, hier ter ftede, naar het Gasthuis zien vloeijen? Was dat om de wonden der gekneusde, verminkte, ge-  30 over de zucht tot gelukj over het gevoel; gekwetfte Krygslieden te aanfchouwen, en vermaak in hunne pynen , fmerten , gekerm te fmaaken ? Of was het veel eer, om die moedige Helden te zien; de aan» gename aandoening te gevoelen, die het denkbeeld van dapperheid, door het .daadelyk aanfchouwen van zulke kloeke mannen verfterkt, natuurlyk aan de ziel verfchaft ? om het genoegen te fmaaken van hen den fchuldigen roem en bewondering toe te kennen, en, zo door die loftuiging, als door milddadige giften, hunne wonden te verzagten? Even zo is het met het bywoonen van Treurfpelen gelegen: niemand gaat derwaarts, omdat hy behagen fchept in het oeffenen van geweld , in het onderdrukken van de onfchuld , het vervolgen der deugd, het vermoorden der onnozelheid, het zegenpraalen der ondeugd. Dit zy verre! maar in tegendeel om genoegen te gevoelen, in de voortreffelykheid der onfchuld, die verdrukt wordt , in de kloekmoedige wederltand tegen de fnoode verleiding, in de onbezweeke trouw van eenen boezemvriend , in de zegenpraal der deugd. Wie voelt niet die aangenaame aandoening , in het midden van een belegerd en uitgehongerd Leiden, over de grootmoedigheid van den uitmuntenden van dkr werff, die bedrukt over den drukkende toeftand van zyne Burgers, dezelven niet kunnende dadelyke hulp toebrengen, en nogthans te groot van ziel om de ftad aan den vyand enj alle hoop op te geven, zyn eigen lichaam aan de klagende Burgers aanbiedt? Zie daar dan, Myne Heeren! zo ik my niet bedrieg, het aanweezen betoogd van dat Zedelyk gevoel, *t welk zo veel gerugts in de geleerde waereld gemaakt heeft! Zie daar, zo ik meen, deszelfs dadelyk beftaan ook van eenige tegenbedenkingen vrygepleit 1 Of dit Ze.  IN 't byzonder over het zed. gevoel, s* Zedelyk gevoel nu eene allezins veilige gids is, en de bron van alle zedekundige Leerftellingen kan zyn; is eene tweede vraag, waaromtrent wy op eenen anderen tyd gaarne ons gevoelen aan uwe aandagt willen mededeelen. Thans is het genoeg, het daadelyk zyn van dat gevoel beweezen te hebben. Dat Gevoel is een voortreffelyk gefchenk des Hemels, en van een o'nwaardeer. baar nut. Het is veeltyds de Keurmeefter van het Zedelyk fchoon ; de bewaaker van onze zuivere deugd; de opwekker tot verhevene daaden ; de overwinnaar van de Sireenenzangen en vleitaal der ondeugd. Ja Myne Heeren! het is het Gevoel, zo van het fchoon in het gemeen, als byzonderlyk van het Zedelyk fchoon , het welk , hoe men zig ook pynige in het uitvinden en famenftellen van regels, zo omtrent het fchoone in andere wetenfchappen , als byzonder omtrent het dichterlyk fchoon ; dit gevoel (zeggen wy) is het, het welk;, deugdzaame Staatsmannen, fabitjs, cato, scipio, voortreffelyke Redenaars, de. mosthenes , cicero , uitmuntende Gefchiedfchryvers, thucydides, livius, tacitus, heeft gevormd,': dit gevoel is het, het welk meer byzonder het hemelsch vuur in groote Dichters , in eenen homerus, eenen virgilius, eenen tasso, eenen pope en veele andere uitmuntende vernuften heeft ontftoken, en hunne onftervelyke meefterftukken en verhevene Tafereelen van Deugd, Trouw, Standvastigheid, Grootmoedigheid heeft voortgebragt: welken wy bewonde* ren, en de laate Nakomelingfchap, zo lang zy door dat hemelsvuur aangeblazen , door dat gevoel voorgelicht zal zyn , tot het einde der waereld, bewonderen zal. * de  3a de invloed van de leer van god en de onster f lyk heid op onze deugd» Uit het Hoogduitsch van garve. (Onbetwistbaar is oncIer aUe leerftelfels wegens den oorfprong der waereld , dat geene, het welk dezelve van een verftatidig wezen afleidt, voor alle redelyke wezens, die zich op de waereld bevinden, het beste, aangenaamfte , en welvoegelykfte voor het plan van hunne byzondere volmaaktheid en geluk. Elk wezen kan alleenlyk in zyns gelyken waar genoegen fmaaken. Denkende en voor aandoeningen vatbaare wezens kunnen alleenlyk op een denkend wezen een recht vertrouwen Hellen. Is de natuur, waar uit ik afftam , waar mede ik my in den dood zal vereenigen, waar van ik geduurende myn geheele leeven afhang, een dood,on. aandoenlyk wezen , 't welk met my niets gemeens heeft: dan ftaa ik in eene vreeslyke afhangklykheid. Wat kan ik van de dingen, die over my heerfchen, (want in alle leerftelfels ftaat myn beftaan, myn welzyn, en myne vernietiging, onder den invloed van de verëenigde krachten der natuur,} wat kan ik dan van dezelve verwachten, wanneer zy niets van my weeten, noch in myne aandoeningen en wenfchen deelneemen? Maar vind ik aan het hoofd der dingen een Wezen, het welk van myn gellacht is, een Wezen, dat dewyl het leeft, en zich zeiven gevoelt, ook van de aandoeningen van andere geesten kennis heeft; het welk dus ook myne behoeften en wenfchen, en inzonderheid het gemeenfchaplyke verlangen van alle geesten naar Geluk-  de invloed van de leer van god enz. 3J lukzaliglieid kent: ó, dan ben ik evenwel, fchoon dit wezen zich aan my niet op eene onmiddelbaare wyze ontdekt, als in een bekend land, als onder debefcherming van eene regeering, wier inrichting, wier maatregelen ik kenne; dan ben ik geruster , en te gelyk ze^ kerer ten opzichte van het geen myne plichten zyn. Ik weet, dat de regelen , volgens dewelken ik zelf als een verftandig mensch, denk, verkies en handel, dezelfde zyn, naar welken de wereld beftierd wordt. De Zedelyke wetten , waar naar wy onze daaden moeten inrichten , zyn gevolgen van onze geestelyke natuur : wanneer nu de wetten der natuur, volgens welke het geheelal werkt, alleenlyk voortvloeien uit de natuur van het lighaam, dan kan 'er tusfehen beiden geen famenhang, dan moet 'er dikwerf tegenftrydigheid tusfehen dezelve plaats vinden. De deugd heeft dan eenen geringen , zwakken grond , en oneindig veele hinderpaalen. Het is dan niet alleen geen wonder, dat de ontwerpen tot onze verbetering, en ons geluk zoo dikwerf gedwarsboomd , maar het is ook onvermydelyk, dat ze eindelyk allen eens verftoord worden. Want hoe zou het mooglyk weezen, dat het mensch» lyk leven, deeze kleine wereld, welke wy volgens de bedoelingen eener denkende en gewaarwordende na. tuur , als het ware , zelf ftichten , of regeeren , niet eindelyk voor den invloed der groote wereld zou moeten zwichten, welke, enkel door werktuiglyke, blinde krachten geregeerd, geduurig daar op aanftormt ? Voor hem echter, die eenen God gelooft , is niets volftrekt lighaamlyk : de geest is voor hem de eerfte bron van alle wetten ; en de geheele wereld is een groot zedelyk famenftelzel , waar van het menschlyk leeven een noodzaaklyk en aanzienlyk gedeelte ujtmaakt. wysbeg. III. D. C Hei  34- BE INVLOED VAN DE LEER VAN GOD EN Het oogmerk, waar toe ik , als een wys en goed atensch, medewerk , is even dat zelfde, waar toe alle krachten der natuur arbeiden: de vordering, welke ik in het goede maake, is met den voortgang van de veranderingen in de wereld overeenkomftig, en wordt door dezelven onderfteund , even gelyk hy ze wederom bevordert. ■ Moet dan nu de deugd niet meer vastigheid , waardy en veel beloovende uitzichten verkry. gen : wanneer dezelve niet meer tot ons klein wezen bepaald, maar het hoogfte lid in de groote keten aller wezens is? Zodanig is het ten minften volgens de aandoeningen tnytier ziele gefield. Wanneer de gedachte in dezelve levendig wordt, dat 'er een wezen beftaat , oneindig beter dan ik, oneindig verftandiger, en evenwel van myne natuur ; het welk denkt , wil en handelt even als ik, maar met een verftand, goedheid en kracht , welke alles, wat ik hier van op aarde kenne, oneindig overtreft: dan fchyn ik voor my zeiven op éénmaal gelukkiger en grooter; myn noodlot fchynt zich op te klaaren, en myne volmaaktheid aan te groeijen. Het is even, als of myne zwakheid een lleunfel, en myne onwetendheid eenen raadgeever verkrygt. Hoewel ik hem niet zie ; hoewel hy zich nooit van my laat hooren : hy beftaat echter; — heerlyk zielverheffend denkbeeld! De toekomende tyd kan my hem mis- fchien nader brengen. De wegen tot eene onmiddelbaare verbindtenis tusfehen my en hem, die hier gefloten zyn , kunnen eenmaal geopend worden. Zelfs de enkele gedachte, dat 'er ergens nog grootere geesten en deugdzaamere menfchen zyn, dan wy zelverj .en onze naaste bekenden , verheugt een rechtfebapen ziul,  44 DE INVLOED VAN DE LEER VAN GOD EN een enkel tydperk van een oneindig langer beftaan zy; dat de veranderingen , waarmede de deugdzaame man reeds hier in zich zeiven een aanvang begint te maaken, ten vollen tot ftand gebracht worden: — het zy dat, de geest, wanneer hy zich hier van de ketenen der ftoffe heeft losgemaakt, daar door bekwaamer wordt, om van haar geheel onafhanglyk te zyn, en zonder haaren byftand te werken, of het zy, dat hy de ftoflyke werktuigen, waarmede hy verbonden is, zodanig in zyne macht krygt, dat dezelve nu geheel zynen (tempel aanneemen, en niet hem de hunnen indrukken : — in beide gevallen houdt de ftryd op, de volmaaktheid van geest blyft ftand houden. En wat zal de deugd dan weezen ? — Ongehinderde werkzaamheid van een goed verftand en edel hart. En wat zyn alle onze geneugten hier beneden anders, dan afzonderlyke , zwakke, geftoorde blyken, van een van deeze beiden? Om dit denkbeeld te bevestigen, komt ons nu dat van de Godheid te hulp. In hem zien of gelooven wy, dat geen wat wy voor als nog in ons zeiven nooit befpeuren : de hoogfte deugd, zonder opoffering, zonder ftryd. Indien de overtuiging van het beftaan van God voor ons van nut is, om onze Zedelyke grondftellingen te bevestigen : is zy het nog meer, voor zo verre zy ons denkbeeld van geluk bepaalt, en met de zedeleere in overeenltemming brengt. Deugd en Volmaaktheid zyn geerié dingen van eene verfchillende natuur: beide hebben even dezelfde gronden , het zelfde wezen, dezelfde gevolgen. Maar deugd is een benaaming voor eindige , bepaalde volmaaktheid ; voor zulk eene, welke niet blootelyk moet werken, om zich te vertoonen, of haar invloed op andere voorwerpen te doen blyken; maar die  DE ONSTERFELYKHEID OP ONZE DEUGD. 45 die zelfs nog moet arbeiden , om zich in wezen te houden of te ontwikkelen. Het is een benaaming voor de volmaaktheid van zulke geesten, wier zelfwerkende krachten nog zoo zwak zyn, dat ze eerst door vreemde indrukfelen opgewekt, aangeprikkeld, en op zekere onderwerpen geleid moeten worden ; wier innerlyke waarde echter ook tevens niet zelden , door deeze indrukfelen verzwakt wordt. In haar begin , fchynt de deugd niets minder dan geluk te zyn. De oudfte begrippen van dezelve onder het menschlyk gedacht, de eerde denkbeelden omtrent dezelve by het kind, zyn, dat ze beftaat in het opvolgen van vreemde voorfchriften , welke alle gez3mentlyk daar op uit loopen, om ons tot dat geene te noodzaaken , waar toe wy geenen lust hebben, ons van dat geene te weêr houden, het weik ons behaagt. Het beeld der deugd is in dit tydperk, meer het beeld van geftrengheid, van tucht, van dwang , dan van geluk. Even gelyk de mensch in het algemeen \ gelyk elk mensch in het byzonder op zynen loopbaan voortfchrydt : zoo wordt vreemde dwang allengskens eigen vrywillige tegendand. Deugd is nu niet meer flaaverny onder eene vreemde dwinglandy , gehoorzaamheid aan wetten , welke anderen gegeeven hebben: neen het is een ltreeven naar eigen heerfchap- py_ - Maar het is heerfchappy over dat geen wat een gedeelte van ons zeiven uitmaakt; het is altyd nog geweld., fchoon een geweld, het welk wy ons zeiven aandoen ; het zyn wenfchen , welke wy ons zeiyen weigeren, bezwaarnisfen, welke wy ons zeiven opleggen. Gelukkig verwydt zich het uitzicht van den mensch rasfer, dan de volmaaktheid van zyn wezen aangroeit. Hoe-  4.6 DE INVLOED VAN DE LEER VAN GOD ENZ. Hoewel de deugd hen hier nog niet geheel tot aan zyn doel brengt; voert zy hem echter op eene hoogte,van waar hy het zien kan. Het verftand begint de beide denkbeelden , van deugd en plicht, van genoegen en geluk , nader byeen te brengen , fchoon zy in de ondervinding en de gewaarwording nog dikwerf van elkanderen gefcheiden zyn. — Maar dan alleen, wanneer de mensch onfterflyk is , kan hy met waarfchynlykheid hoopen, dat eenmaal eene volkomene vereeniging onder dezelven tot ftand zal komen : en dat hy eenen tyd zal beleeven, waar in de menschlyke deugd, zich meer naar de grootheid van het geluk en tevredenheid met zich zeiven, welke zy verfchaft, dan naaide grootte der opofferingen, welke zy kost, zal laaten afmeeten. n. al-  II. ALGEMEEN M A G A Z Y N. NATUURKUNDE en NATUURLYKE HISTORIE. ■   49 REDE NVOERIN'G (*) OVER HET N O O R D E R LICHT: DOOR J, H. VAN S WINDEN. Ik heb voorgenomen, Myne Heeren! uwen aandagt iu dit uur op een der trefFendfte, en meest verwonderlyke verfchynzelen der Natuur te vestigen, namenlyk op het Noorder Licht; en U eenige waarneemingen voor te draagen, voor eerst, over het verfchynzel zelve; en ten anderen, over deszelfs hoogte in de Dampkring, en de tyden des Jaars op welken het 't meest verfchynt. Twee ftukken die, in meer dan dén opzicht, van eenig gewicht in de Natuurkunde zyn. I. Deel, Befchouwenwy voor eerst de verfchynzelen zei ven van het Noorder Licht, zullen wy ras bevinden, dat dit Licht zich op zeer verfchillende wyzen vertoont: het zal dus noodzakelyk zyn eerst eene korte befchry ving vaneen volledig, en allezins volkomen , Noorder Licht voortedragen, om (*) Deeze Redenvoering is uitgefproken te Amnerdam, iu •3e Maatfchappy Felix Meritis den 30 December 1785. W ATUUKKiAll. D, D  5<3 REDENVOERING OVER om daar na te beter de byzondere gedeeltens, die zich nu en dan vertonen, afzonderlyk na te gaan. Men verbeelde zich eenen helderen avond, wanneer de zon, reeds onder de kimmen bedolven, het flaauwer licht der vaste fterren gelegenheid heeft zich te vertonen, en den blaaüwen hemel met een oneindig getal flikkerende lichtjes doet pronken. Laat de Maan, nieuw zynde, deeze fchoone en eerbied inboezemende verfchyning der hemelfche lichaamen met verflaauwea. ■—. En het fchemerlicht geweeken zynde, laaten de fterren alléén onzen aardbodem verlichten. — Wie is 'er, die niet, met bewondering en eerbied vervuld, zyn oog op dit fchitterend toneel zal vestigen? Dan nauwlyks heeft hy de fterren met ee- nigen aandagt befchouwd, of hy bemerkt dat het azuur des hemels verflaauwtj dat eene lichter couleur deszelfs plaatze komt bekleeden : dat de glans der fterren vermindert, en dat zy zich vertoonen als of zy door een wit krip gezien wierden, zonder echter dat de dunfte nevel, de geringde wolk, den hemel befmette. — Doch het oog word welhaast van dit verfchynzel afgetrokken, om zich op een heldeier licht te vestigen, dat in 't Noorden, en vooral tusfehen het Noorden en Noord Westen, te voorfchyn koomt. - Niet ongelyk aan tenen byzonder helderen dageraad, zouden wy ons in den waan brengen, dat de Zon reeds weder ftaat te verryzen, indien niet het uur des daags ons verzekerde dat die glansryke dagvoerder nog veel wegs beneden de kimmen moet afleggen: en de plaats van dit licht zelve, veel van die, daar de dageraad aanbreekt vcrfchillende, ons by nadere overdenking, tot andere gedachten bragt. Welhaast word dit licht door eene naar waasfem, of  HET NOORDER LICHT. §ï of rook gelykende vertoning gevolgd, als of 'er eene donkere opening, eene gaping , eene duistere kolk in den Hemel gekomen waare, in welke eenige rook fchynt te fpeelen « Dit donker gedeelte krygt welhaast de gedaante van een halfrond, word met eenen glansryken rand of boog omringd, wiens top doorgaands, doch niet altoos, van het Noorden naar het Westen afvvykt: zomtyds vertoonen 'er zich twee, of ook wel drié randen , of bogen, die alle, door eene meer of min verduisterde ruimte, van eikanderen gefcheiden worden; Uit deezen rand of boog, uit de nog meer of mirt verlichte ruimte , welke denzelven van buiten omcingelt, uit de rook, of gewaande rook , die door deri rand bevat word, en uit de donkere kolk zelve, telneten veelvuldige, lange en korte, breecie en fmalle, kleine en groote dralen, die meest al met eene vale rode $ of ook meermalen , met eene vlamachtige couleur, zomtyds ook met donker rood, bloed rood, groen efl heldere vlamcouleur pronken. — Deeze ftraaleri fchieten meest fclmin naar boven, en liaan op den boog en de kolk als de bcenen van een waaijer. Zy zyn zeer fyn van ftoffe, want men ziet 'er zelfs de kleine fterren doorheen; en ze gelyken, wat de gedaante9 couleur en zelfftandigheid betreft ,< volmaakt aan de ftaart eener Staander. ■— Zomtyds zyn die draaien 9 »t zy in de kolk, 't zy 'er buiten, en op den rand, of boven den rand op een gepakt, en gelyken naar een heldere vlam. Op dit tyddip is meest de geheelc ftoffe in bcweeging: de draaien komen eri Verdwynen; veranderen vati gedaante en couleur: de zwarte kolk zelfs, die ondef den verlichten boog is, fchynt in beweeging, en dan zich te openen, om, als uit een afgrond, rook, lichten le D 3  3jp REDENVOERING OVER ftraalen, vlammen uit te werpen: dan zich weer te fluiten. De ftraalen komen nu niet meer uit de kolk, en uit den rand, maar uit alle de hoeken des Hemels voor: doorlopen de geheele lucht in duizend verfchillende ftreeken, en gelyken niet zelden, door de gedaante, fnelheid , en flikkering, naar blikfemftraalen. • Veele vlekken , van de zelfde couleur en ftolfe als de ftraalen, doch in 'grootte en gedaante vry wat naar Straatfleenen gelykende, vliegen den geheelen hemel door (*_). Eindelyk fchieten 'er ook ftraalen uit het Zuiden: deze vereenigen zich met anderen uit het Noorden voort ipruitende, en komen te famen een weinig ten Zuid Oosten van het toppunt, alwaar zy met eikanderen eene foort van kroon, of liever als het bovenfte van eene tent, of het verhemelte van een Paveljoen-Ledikant uitmaken, welk paveljoen, meest al door de zeer roode en witte ftraalen, die hetzelve uitmaken, als met roode en witte baanen behangen fchynt te zyn. —— Niets evenaart de' fchoonheid van dit treffend en glansryk Toneel; dan het neemt allengskens af; het paveljoen verdvvynr: de ftraalen worden flaauwer: neemen afin couleur, glans, grootte, en getal: De zwarte kolk is al verdweenen: de rand alleen blyft overig; doch verandert ook allengskens in een witagtig, boog- vor- (*) Dit verfchynzel is zeldzaam; ik heb het echter meermalen gezien: vooral in het treffend en overheerlyk Noorder Licht van 26 Maart 1773: men heeft het ook in het Noorder Licht van 16 Maart 1716. waargenomen: en halley heeft 'ereen goede afbeelding van gegeeven in de Phiï, Tranf, No. 247.Vol. aj. p. 415.  HET NOORDER LICHT. 53 vormig licht, het welk zelfs doorgaans verdwynt voordat de dageraad van den volgenden morgen aanbreekt. Zie daar Myne Heeren ! een tafereel van een der fchoonfte vertooningen die de Natuur voortbrengt: ik heb meermaalen dit tooneel in zyn vollen glans gezien: en die glans is zo veel boven myne befcbryving verbeven , als een overheerlyk voorwerp eene flaauwe fchets in leevendigheid overtreft. Maar dit toneel is niet altoos even fchoon; alle die deelen, welke een glansryk Noorder Licht uitmaaken, en in de daad alle te famen maar één verfchynzel, één eenig voorwerp in de Natuur vormen, fchynen niet altoos te gelyk. Dan eens vertoont zich een verlichte boog, geheel alleen , met zyn top meest in 't Noord, Noord Westen ftaande, en aldaar op zich zeiven pronkende: dan is die boog cirkel-rond, dan lang-rond: dan van eene nog minder regelmaatige gedaante: dan zonder ftraalen: dan veelvuldige ftraalen uitwerpende'-, dan zonder donkere kolk, dan eene dergelyke kolk befpannende: Dan eens ziet men Hechts ftraalen, of wel één' enkelen ftraal; zomtyds een' langen ftraal, alleen als een zwaard, of zysfen in de lucht fchitterende. Dan eens beftaat het Noorder Licht enkel in een' glans, dien men in het Noorden bemerkt, alsof de Hemel daar geheel verlicht is. Eindelyk gebeurt het, doch zeer zelden, dat de geheele hemel, by deeze verfchynzelen, met eene roode, en donkere bloed-couleur betogen is; zo als dit op eene zeer aanmerkelyke wyze in 't jaar 1737 plaats gehad heeft: en ik het ook eens, in 't najaar 176$ gezien heb. Wanneer men nu een duidelyk begrip van het verD 3 fchyn«  1UDENVOERING OVEIl fcoynzel zelve verkreegeu heeft, vind men zich natuurlyk tot liet voordellen eeniger vragen , en wel vo'jraa.nnlyk van deeze drie, opgewekt. I. Of het Noorder Licht zich op alle de plaatzen des Aardbodems op dezelfde wyze vertoont? 1L Of dit verfchynzel bedendiar, dan alleen by tus* fchenpoozen, en zomtyds,i plaats heeft? III. Of het ten allen tyde bekend geveest, en reeds door dfe Ouden befchreeven; dan wel of het een nieuw verfchynzel zy dat men maar zedert het begin deezer eeuw verromen heeft. Drie vragen Myne Heeren, die ik trachten zal nauwkeurig, en, zo veel my mogelyk is, kortelyk, te be^ antwoorden. I. Vraag. Wat de eerde Vraag betreft, ot namenlyk het Noorder Licht in alle de landen op dezelfde wyze waargenomen word; — men behoort op dezelve met onderfcheiding te antwoorden. 10. Het Noorder Licht word aldus by ons genoemd, om dat het zich meest aan het N7ooiddyk gedeelte des Hemels vertoont. Dit heeft in meer Noordely- ke Landen zo bedendig geen plaats: wanneer men namenlyk boven de breedte van 66 a 67 gr: gekomen ss , fchynt het Noorder Licht wt alle kaï ten des hemels. •< VVy hebben, wel is waar, gezegd, dat -er pok by ons, in zeer fterk Noorder Licht draalen uit het Zuuicn fchieten j 'er vertoont 'zich 0 >k daar wel eens , doch zeer zeldzaam , een boog : maar die draaien , die bong zyn altoos met een waar Noorder Licht in het Noorden verbonden, en dit is het fterkst. ' - Dan in die Noordelyke Landen, daar wy  HET NOORDERLICHT. 55 wy nu van fpreeken, is 'er daaromtrent geen onderfcheid. 20. Hoewel de glansrykfle Noorder Lichten in Vrankryken in Italië, byna onder dezelfde gedaante als by ons , of in Denemarken, gezien worden, vallen zy 'er echter veelzeldzaamervoor, enhet Noorder Licht word in die, meer naar't zuiden geplaatfte, landen, meest onder de gedaante van een' enkelen glans in 't Noorden of van een' boog gezien, en altoos veel laager dan hier. - In de Noordelyke landen, in 'ttegendeel, voor al onder denPool-Cirkel, zyn deeze verfchynzels glansryker en in haaren vollen glans zelfs talryker. 't Zy my ge- óorloofd hier, 't geen de Heer maupertuts, een der beroemdfte Franfche Wysgeeren, die naar den Pool, om waarneemingen omtrent de gedaante der aarde te doen, gezonden wierd, 'er van zegt, met zyne eigen woorden hier in te lasfchen (*> „ Is de Aarde des winters- ysfelyk in deeze Gewes„ ten , de Hemel levert de bekoorlykfte tooneelen s op< Zo dra de nachten duister beginnen te „ warden, word de Hemel door vuuren van duizend „ verfchülende gedaantens en couleuren verlicht; wel„ ke vuuren, de aarde, gewoon beftendig verlicht te „ zyn, wegens de afwezigheid der Zonne fchadeloos „ fcbynen te zullen ftellen. Die vuuren heb- „ ben in deeze gewesten geene beftendige plaats zo „ als in onze zuidelyke Landen. 'Er was geen ,, einde te vinden, indien men alle de gedaantens de- „ zer (*) Figure de la Terre p. 98. Men vergelyke hier mede 't geen van linschot&n zegt in zyn tweede reis naar Wdeigat» in 't jaar 1595. D 4.  56 REDENVOERING OVER zer lichten, en de beweegingen, die hen vervoeren, „ befchryven wilde: hunne meest gcwoone beweeging „ doet hen naar Vaandelen gelyken, welke men in de lucht „ laat zwaaijen: en door de inëenfmeltingen van hun. ,, ne couleuren, zoude men hen voor breede baanen „ van gevlamd Taf aanzien. Zomtyds bekleeden zy „ den hemel met purper, Ik zag ééns in het 5, Zuiden, een groot gedeelte des Hemels met eene zo levendig roode couleur bezet, dat het Geftarnte „ Orlo:i als in bloed gedompeld fcheen : dit licht, „ eerst ftil', werd wel ras bewogen; en, na andere ,, couleuren, als purper, blauw enz. aangenomen te ,, hebben, vormde het, een weinig naar het Zuid Westen ,, van het toppunt af, een verwulft: de heldcrfte Maa« ,, nefchyn benam niets'van de fraaiheid van dit tooneel. ., Eindelyk behoeft men zie'i niet te verwon,, deren, dat menfchen, dio deeze verfchynzelen mee „ een ander dan met een wysgeerig oog befcnouwen, „ in dezelve ontvlamde wagens, en ftrydencle legers 5, zien". Inde Hudfons baay (*) »s Ac Zon naauwlyks ouder de kimmen , of 'er ryst Noorder Licht op; het welk zulke fchitterende ftraalen van verfchiilende couleuren fchiet, dat de volle Maan zelve ze niet verdooft; dat men door haar middel het fynfte fchrift leezen kan, en dat de door haar verlichte voorwerpen eene merkelyke fchaduw geven. Ja, dit Licht is op Spitsbergen (**} zo fterk, dat men (*) Ellis Voyage a la Baye de Hurffon. T, II. p. 8o. (**) Martin in zyne reize naar Spitsbergen, te vinden ii> de ichwedifcke Abhandl. Deel 20. p. 2? men 'er des Zomers, zelfs op den middag, niettegenftaande den glans der Zonne, duidelyke fpooren van in de lucht gewaar word. 'Er is eindJyk in de Noorder Lichten van de zeernaby hetNoorder-Aspunt der aarde geleegen Landen, nog een ander verfchynzel, dat veel opmerking verdient: — Wy hebben namelyk gefproken van die zwarte en donkere kolk , welke in onze Gewesten, onder den verlichten boog befpeurd , en waarin zomtyds als eene groote beweeging van rook gezien word: Die zwarte kolk, welke men, op het eerst aanzien, voor eene waare , en wel zeer donkere, wolk zoude aanneemen, is maar een fchyn: een gezigtfpeeling: en ten bewyze hiervan ftrekke , dat die gewaande kolk in de Noordelyke Landen niet gezien word. ■ « De Heer Barhow die te Drontheim, geduurende eene lange reeks van jaaren, het N. L. nauwkeurig waargenoomenheeft, getuigt nimmer eene dergelyke kolk gezien te hebben, en zich geen denkbeeld te kannen vormen van 't geen fchryvers uit de zuidelyke gewesten , daar door verftaan (*). In plaatzen die wat meer naar't Zuiden liggen , word eene graauwachtige duisterheid befpeurd: te Upfal is die duisterheid reeds zwart. — Een volleedig bewys dat dit verfchynzel geen weezenlyke kolk, maar alleen een fchyn is. Het valt gemakkelyk uit het gezegde af te leiden," dat het Noorder Licht een bepaald verband met het Noorder-Aspunt deezer Aarde heeft, en zich van daar door ons geheel halfrond verfpreidt. Maar {*) Bergman Schwedifche Abhandl. Deel. 26. p. 264. D5  5? redenvoering over Maar zal iemand vragen is 'er ook Zuider Licht? — een licht narriénlyk, dat, even als het Noorder Licht zyne zitplaats om het Noorder Aspunt der Aarde heeft, zo ook om het Zuider Aspunt gevestigd is ? ■ Veele oorzaaken maaken dat men weinig waarneemingen op dit ftuk heeft: — i°. Het gebrek van kundige waarneemers aan de andere zyde der Evennagtsïyn: ten tweede, dat men op verre na zo digt niet by het Zuider Aspunt als by het Noorder Aspunt komen kan, of ten minsten gekomen is. En eindelyk 30. Dat de lucht in die ftreeken, zo als op Caap Hoorn, meest al betogen en ftormSgtig is. — Echter niet tegenftaande deeze hinderpaalen, heeft de kundige Don Antonio de ulloa, (*) de Caap Hoorn voorby zeilende, in het Zuidelyk gedeelte des Hemels een licht gezien dat rot 10 gr: hoogte Iteeg , en dan eens rooder, dan eens van eene meer witagtige couleur was: cn de Franfche reiziger fresier (f) fpreekt van een ongewoon licht op 57 gr: Zuiderbreedte door hem gezien. — Dan 't geen allen twyffel wegneemt. De vermaarde Capitein cook (**) heeft den 16 Scpt. 1770 iiaby Timor, op 10 gr: 11' Zuiderbreedte, ten 10 uur 's avonds een roodagtigen glans gezien, die tot 20 gr: boven de kimmen fteeg, en eene uitgeftrektheid van ten minften 100 gr: had: hy zag agter dien glans iiraalen van eene levendiger couleur voorby gaan, welke plots- (*) In een brief te vinden by mairan Traité de tAur. Bor. p. 439. (|) Relation d'un Voyage a la merdu/a*/. Ao. 1712. p. 34. (**) Reizen uitgegceven door hawkes worth 4de Deel. p. 166 der Franfche vertaling.  bet noorder licht. plotslings verdweenen, en weder te voorfchyn kwimen: het midden van dien glans was in het Zuid Zuidoosfci. De beroemde Natuurkenner jan reinhold forster, (*) heeft in February en Maart 1773, in zeven verfchillende nachten het Zuider Licht op 58, of 60 graden Zuiderbreedte gezien: en het verfchilt, zegt hy, weinig van onze Noorder Lichten: zomtyds is het zo doorfchynend, dat men 'er de fterren doorheen ziet: en zomtyds zyn de ftraalen wit, en ondoorfchynend. Eindelyk heeft de ervaaren Franfche Sterrekundige dagelet Cf) den 15 Dec. 1773 op eenige graden Zuiderbreedte een zeer groot licht ter hoogte van 30 a 35 gr: gezien , 't welk naar het Oosten afwykende ftraalen, uitfchoot — Zie daar twee volledige Zuider Lichten: zodat het buiten twyffrl is, dat 'er zich ook om het Zuider Aspunt der Aarde een dergelyk Licht, als ons Noorder Licht, vertoont, het welk zich vandaar naar de Zuidelyke Landen verfpreid. Hier meede meenen wy de eerfte Vraag nauwkeurig beantwoord te hebben. II Vraag. Wy gaan dan over tot de tweede, en wy zullen onderzoeken, of het Noorder Licht een verfchynzel zy, dat beftendig of enkel by tusfchenpoozen plaats hebbe: en ik verltaa hier, door beftendig plaats te hebben, niet juist da- (*) Obfervation made during a Foyageround the worli is volgens hetuittrekfelte v'mdenMont'ily Review Dec. 78. p. 403. of p. roo, van de reis zelve, in de Franfche vertaaling; namelyk den 18, 19, 20, 21 en 26 Febr. 15 en 16 Maart. Den ï%, 20, 21 Febr. Noorder Licht te Petersburg en Berlyn, den 16 Maart zeer zwaar te Petersburg. (|) Journal des Savant 1775. p, 402. in 8% of Dece::iIer 1774. in 40.  6o REDENVOERING OVER dagelyks te gebeuren, maar, even als regen, mist, donder, gewoonlyk jaarlyks, of van tyd tot tyd in ieder jaar hoewel dan eens meer, dan eens minder, voor. te vallen. Wanneer men over de zeldzaamheid of de behendigheid ; over de by beurten afwisfelende verfchyning, of het aanblyven van een voorwerp wil oordeelen; ■ moet men zulks afleiden, en uit nauwkeurige waarneemingen , en, (indien het verfchynzel van dien aart is, dat het allen menfchen , zelf het gemeen, treffen moet,) uit de verwondering welke het al of' niet te weeg brengt. Het gemeen verwondert zich niet over het geen dagelyks , of van tyd tot tyd, mits echter niet zelden, gebeurt: dergelyke vcrfchynzels, hoe fraai ook, hoe verwonderirrgswaardig in zich zeiven, baaren (juist daarom dat zy dagelyks voorvallen,) noch verwondering, noch fchrik. Het gemeen verwondert zich alleen, over het geen by niemands geheugen gezien: by overlevering van oude lieden niet bekend is, of, zo het meer of min bekend was, dat als vreesfyk is opgegeeven: en deeze verwondering gaat altoos met fchrik, met vrees gepaard, en met eene angstvallige nieuwsgierigheid, vreesachtige begeerte, en gevolgelyk onrustige geneigdheid, om uit dit vreeslyke , toekomende droevige voorvallen af te leiden, en zich voorte ftellen: » Men weet hoe geheele volkeren meermaalen in verflagenheid zyn vervallen door het verfchynen van Staartfterren, welker ftaart als eene vreeslyke roede, en dus als een teken van kastyding in de lucht zwaaide; en dat het alleen aan de zich allengs, kens door alle clasfen van Menfchen verfpreidende kundigheden, en misfehien 3an den ongevoeligen , docli  HET NOOR DER. LICHT. 6l doch wezenlyken, invloed der vvysbegeerte toe te' ichryven zy, dat die fchrik thans minder is dan voorheen. Men pasfe deeze aanmerking op ons geval toe. Zederd eenige jaaren fchynt het Noorder Licht veelvuldig, en zeer weinigen zyn'ervoor bevreesd: hoewelikinde bloedroode Noorder Lichten der jaaren 1769 , 1773 enz. nog veele menfchen, en gantsch niet van de geringfte foort, in angst gezien hebbe. Dan wanneer het Noorder Licht zich hier te lande, in het jaar 1726, en nog eerder in 1716 en 1713 zeer glansryk vertoonde, baarde het eene alge- meene verflagenheid. Wanneer het iu 1707, te Coppenhagen verfcheen, liepen de Soldaaten, die de wagt hadden, uit, floegen allarm , waanende dat 'er benoorden de Stad brand was, en zy tot hulp moesten toefchieten: — een duidelyk bevvys dat het No order Licht toen, zelfs in die Noordelyke Landen, een nieuw, of liever een ongewoon, verfchynzel was, en dat dit dus niet beftendig maar wel by tusfchenpoozen plaats heeft» Nog meer: van i63ó af is Europa , byna in alle oorden, met Sterrekundigen, die de Hemelfche verfchyningen naaukeurig befpieden, voorzien geweest: en echter hebben zy, tot het begin deezer Eeuwe, maar zeer weinige Noorder Lichten gezien, welke echter zederd dien tyd, en vooral van 1726, tot 1750: of daaromtrent, en van 1768 tot 1780, zeer talryk geweest zyn. Nog eens: 'Er verfcheen in 1621 een glansryk Noorder Licht door gantsch Europa, hetwelk gassendi geboekt, en als een nieuw verfchynzel befchreeven heeft. Het baarde een groote verwondering, en niet minder fchrik. Van 1621 tot 1686, zyn'er, niettegenftaande het groot getal waarneemers, die den Hemel , nacht op nacht nagingen, maar zeer weinige Noorder Lichten befpeurd, Ein*  62 REDENVOERING OVER Eindelyk, wy zullen ftraks zien dat veele verfchynzelen, welke de fchryvers der droevige middeleeuw, en van nog veele vroeger tyden, onder de verbazende verfchynzelen gefield hebben, niet dan Noorder Lichten geweest zyn — Maar Helt men ooit onder wonderen, prodigia, 't geen gewoonlyk gebeurt? • zeker neen : ■ maar wel dat, het welk , na in langen tyd geen plaats gehad te hebben, dan eens weder te voorfchyn komt, vooral zo die verfchynzels in vroeger tyden reeds als wonderen zyn opgegeeven , door geestelyken als ftralfen en vermaningen des Allerhoogften uitgelegd, en gevolgelyk als beweegredenen ter boetvaardigheid zyn aangedrongen geworden. Zie daar Myne Heeren! de redenen welke ons doen befluiten dat het Noorder Licht een verfchynzel is, dat enkel by tusfchenpoozen plaats heeft: dan eens geduurende eenige jaaren geheel, of byna geheel wegblyft, misfchien óp het hoogst flaauwlyk, en op eene, al. leen voor Natuurkundigen kennelyke wyze , doch daar na weder in zyn vollen glans uitbarst, en jaaren achtereen fchynt. — Ik zoude vreezen uwe aandagt te veel te vergen, indien ik hierop langer bleef ftil ftaan; het zoude anderzins niet moeijelyk vallen, in navolging van den groote mairan, veele reekzen van tusfchenpozingen en verfchyningen op te geven. III, Vraag. Men vraagt ten derden, of het Noorder Licht een verfchynzel zy, dat ten allen tyde bekend geweest is, en of men 'er reeds by de Ouden iets van geboekt vindt? — Eenige weinige bedenkingen zullen ons in ftaat ftellen daaromtrent een regtmatig gebruik der oude  HET NOORDER LICHT. 65 Word het Noordéïyk gedeelte des Hemels , midden iii den nacht, op eene heldere wyze verlichtj als of^ de dageraad, doch met meerder glans dan gewoonlyk, ftond te ontluiken; men waant dat de Zon in 't midden des nachts den Aardbodem verlicht, men fpreekt van het fchynen eener Nacht-Zon (0). Vcrfchynen 'er losfe ftraalen van Noorderlicht , zo als dikwils gebeurt, men vergelykt dezelve, naar mate hunner gedaante, met balken, fpeeren, zwaarden, dolken enz. die door de lucht zwaaijen; en men ziet ze als voorboden van Oorlog aan. Schieten 'er vlammen uit alle hoeken des Hemels, loopen zy tegen eikanderen aan, fchynen zy in eene geweldige beweeging; men verbeeldt zich welhaast Legers te zien, die op eikanderen aanvallen, vegten: welhaast ziet men ftrydende mannen : en 't fcheelt weinig, of men hoort ook de Oorlogs-Bazuin klinken. Word 'er een boog gezien die een zwart en duifter gedeelte befpant, uit het welk ftraalen en vlammen fchieten: men waa-u dat de Hemel van een gefcheurd is, en dat 'er vlammen uit deezen afgrond opryzen: of men vergelykt dezelven met brandende piktonnen. Schynt de Hemel met vlammen bedekt, men waant dat dezelve brand: men befchryft eenen brandt des Hemeis: Qb) — Vliegen 'er lichtende vlokken door den- zel- (*) Zie voorbeelden by Dio Casfius, Lib. 47: p. 40. — Julius Obfequens Cap. 71-73. 86. en van een groot Licht 's nachts verfcheenen, by denzelfden Schryver; Cap. 130, 131, en by plinius Hifi. Nut. Lib. 2 Cap. 33. en anderen. (£) Wy zullen ftraks voorbeelden van seeze vier gevallen bybrengen. HATBÜRK. II. D. E  63 redenvoering over zien te hebben, zyne glaazen bloed rood te zyn, „ en dat hy daar over ontzet en verfchrikt van zyn bed „ opgedaan was, en gezien had in 't Noorden de lucht ,, zeer licht te zyn, en roodverwig, als ook meede in „ de zelfde lucht eene plaatze — in welke twee heir„ legers met volk malkanderen fcheenen te flaan, waar. „ van de eene partye van het Oosten en de andere van het Westen fcheen te komen". - Yoorzeeker een helder Noorder Licht. De beroeindile Gefchiedfchryver tiiuanus, of de thou, verhaalt dat men in January 1564, (en dus in zyn leeftyd) flikkeringen in den Hemel gezien hadde; dat vervolgens de lucht met eene zwarte wolk bedekt werd, welke van één gapende en zinkende , 'er brandende lichten, en ftrydende legers in dezelve te voorfchyn kwamen ■ Zie daar de zwarte wolk of kolk, een onaffcheidelyk deel van een glansryk en volkomen Noorder Licht. In de i.'fde Eeuw vind men dergelyke en nog ménigvuldiger aantekeningen: en om my, kortheidshal ven, by één Schryver te bepaalen, zal ik alleen van wiNstmius gewagen, welke aanteekent, dat men in 't jaar 1411, „ binnen Vriesland, verfcheide vertooningen , van gewapend' volk , met eikanderen vechtende en ftrydende, gezien heeft: waarby het ookfeheen dat de Dorpen Wirdum en Weydttm, in brand ftonden, waardoor by nacht de inwoonders der uitbuuren (van Leeuwarden namentlyk) derwaards gegaan zyn om den brand te blusfehen: maar binnen komende vonden zy alles in goeden Haat. Men herinncre , zich wat wy te vooren van het gebeurde te Coppen„ hagen by het Noorder Licht van 1707 gezegd heb„' ben». win-  HET NOOR DER LICHT. $9 WiNSEMIüS en anderen brengen dergelyke verfchynfelen voor de jaaren 1303 en 1213 , by: en ik zoude vreezen u te verveelen Myne Heeren! indien ik ze breeder aanvoerde: In de n en 10de Eeuw vind men blyken van Noorder Licht. Voor de 9de kan men aanmerken, dat, onder ynderen,goudhoeven in zyne oude Chronyk van Holland verhaalt, dat'er in 't jaar 860 zich een wonderlyk teeken in de Hemel openbaarde: want dat de Herren gez'en werden van alle de wyken en hoeken des H mels t'zaam te lopen, en vierige itraalen uit te geeven. Ik flaa de vroegere Eeuwen over: men behoeft maar de Chronyk-Schryvers, doch inzonderheid de Hiftorie der Franken door Gregorius Turonenps of van Tours, die het verfchynzel van het paveljoen zeer naauwkeurig befchrecven heeft, de Kerkelyke Hiftorie van Nicephones Callistus, de Chronyk der Edesfenen, de Arabifche Hiftorie van Abulfaragius, en de Schriften van Paus gregorius den Grooten (*) door te loopen, om een aantal van Noorder Lichten te vinden. Ik haast my om tot een gewigtig tydftip te komen, dat van ééne Eeuw vóór en na de geboorte onzes Heilands, welk tydftip door een groot getal Noor Ier Lichten aanmerkelyk is. . Menleeze, zo wel de Dichters (+) als de lïi- Ito- (*) Homilie of preek over het 21 Cap. van het Euangelium lucffi alwaar vs. 11 gefproken word van Teekenen aan den Hemel, zegt de Heilige Vader, dat toen de Longobarden inltalien invielen, Ao. 568, men vuurige Legers inde Lucht zag, die het bloed, dat flroomen zoude, voorfpelden Igneas in cceh acies vidimus,ipfum ,qui pofiea humanigeneris fufus efl, fan* iuinem coruscantes. (f) Ignota viderunt obfeurte fidera noftes: E 3  70 REDENVOERING OVER ftorie-Schryvers, welke van wonderen kort voor of na den dood van Cefar voorgevallen, gewaagt hebben: men vind 'er brand des Hemels: — Glansryke lichten des nachts, als of de Zon ftond te verfchynen. —— Brandende toortfen en flambouwen door de lucht vliegende — ftrydende legers: bloedroode couleur ■ in één woord alle de vermommingen waar voor het Noorder Licht vatbaar is, wanneer het door, met fchrik, en angst vervulde menfchen gezien word. • oio cassiüs , plinius , en anderen zyn op dit ftuk zeer uitvoerig, ■ seneca verhaalt, dat later, namentlyk ten tyde van Tiberius, de Soldaten ter hulpe van Ostium, dat in brand fcheen, toevlogen, doch dat het een brand der lucht was het welk een groot gedeelte des nachts duurde. Dergelyke ver- fchyningcn , nog later voorgevallen, worden door denzelfden Wysgeer aangeftipt. ' En Ardentemqui polum flatutnis; caloque volantes Obliquas per inane faces: LüCANUS. Arma ferant inter nigrus erepitantia Kubcs Tcrribilesque tubas, auditaque cornua cceleo Prtemonuijfe nefas... Sape faces vifa mediis ar der e fub aftris. Ovimu5. Nam primum aftrorum volucres, te Confule, motitt Concurfufque graves ftellarum, ar dor e micantes, Fidifti, & claro tremulos ardore cometas. Cicero De Confulatu, in Cap. II. Lib. i. Bivinat. En in zyne derde Oratie tegen Catilina Cap. 8. zegt hy ,vt'fa nocturne tem. ■pare faces, ar dor ceoli, £rV.  het noorder licht. 79 De Boog namelyk van het Noorder Licht behoud doorgaans gcduurenden een geruimen tyd, beftendig de zelfde gedaante, denzelfden ftand: en het is de kruin deezes boogs, welken men in de gemelde waarneeming , gebruikt: men teekent boven dien den juisten tyd der waarneeming, door middel van een welgeregeld uurwerk, aan De Heer mairan, welke deeze methodejhet eerst gebruikt heeft, heeft door dezelve bevonden, dat de hoogte des Noorder Lichts zomtyds eenige honderde uuren gaans bedraagt: dan de Heer bergman (*), even in de Natuur als in de Scheikunde bedreeven, doch beide deeze weetenfchappen door eenen ontydigen dood te vroeg ontrukt, is verder gegaan. — Hy heeft de hoogte van 30 Noorder Lichten zo wel door de methode van meyer , wanneer zy voor dezelve vatbaar waren , als door die van mairan bereekend, en daardoor bevonden; 10. Dat men door de Methode van meyer, wellte, zo als gezegd is , maar eenen waarneemer veronderftelt, voor hetzelfde Noordcr Licht juist dezelfde hoogte verkrygt als cloor de Methode van mairan, in welke twee verfchillende Waarneemers te pas komen. Zie daar Myne Heeren! een overtuigend bewys, 1) dat beide die waarneemers wel degelyk hetzelfde punt des verfchynfels waargenomen hebben: en 2) dat de Noorder Lichten op twee verfchillende plaatzen gelyk- tydig waargenomen, een en hetzelfde zyn: Het ware immers anderzints, in beide de gevallen, niet mogelyk dat de uitkomst dezelfde ware voor twee waarneemers en voor één. 2. De O Schwed. Abhandk XXVI. p. 20-15: 257-269.  So REDENVOERING OVER 2. De Heer bergman heeft ten tweede gevonden, dat de grootfte hoogte dier 30 Noorder Lichten 383, de geringile 50, en de meeste 182 uuren gaans bedraagen , Daar nu de hoogfte berg der Aarde, de Pichincha in Peru, maar i§ uuren evenaart, blykt het hoe verbazend de hoogte van dit verfchynfel zy. Maar zal iemand zeggen , die de hoogte des Dampkrings, alleen door de methode der Ouden, door de duuring namenlyk des fchemcrlichts bepaalt, en denzel- ven maar 15 uuren toefchryft, < ■ is dan het Noorder Licht buiten den Dampkring? —- behoort het dan niet tot onze Aarde? Ja Myne Heeren, het behoort voorzeker tot onzen Dampkring: het behoort tot onze Aarde, en raakt zomtyds haare oppervlakte, doch (trekt zich tot de gemelde hoogte uit Het heeft immers dezelfde beweeging ten opzichte der vaste fterren als der Aarde, en is dus met deeze verknogt. Maar de hoogte des Dampkrings is nog veel aanmerkelyker: —Men neem.: niet voor de uiterfte palen des Dampkrings , die van de grover lucht, welke nog in flaat is de Lichtftraalen te breeken , en dus het Sche- mer-licht voort te brengen; of, die op den Ba- rometcr perst, en eene hoogte van tweemaal honderd duizend voeten bereikt, wanneer zy nog in flaat is den kwik tot f3 van eene lyn in de Barometer op te houden. , Maar men necme voor de uiterfte grenzen des dampkrings, die hoogte, op welke geen Hofje meer tot denzelven belmoren kan, omdat het door de Middelpuntvliedende kracht meerder zoude afwyken, dan door de zwaarte aangetrokken worden; en die eene hoogte bedraagt over de zes ftraalen der Aarde, of meer dan negenduizend uuren gaans; en overtreft gevolgelyk meer dan twintig- maa-  ïiET NOORDER LICHT. 8t maaien de hoogte van liet hoogfte Noorder Licht dat men immer waargenoomen heeft. Deeze verbazende hoogte van het Noorder Licht, en de aanmerkelyke verfcheidenheid deezer hoogte, van 50 namelyk tot byna 400 uuren, of van zevenmaal honderd duizend tot 5 a 6 millioenen voeten, is oorzaak,dat men zommige Noorder Lichten te gelyk , cn in de Noordelykfte en in de Zuidelykfte Gewesten van ons halfrond zien kan: en dat anderen daarentegen zich niet verder dan Petersburg, Upfal, Berlyn , uitftrekken , en voor de Zuidelyke Landen onzichtbaar blyven. Indien wy nu tot den tyd der verfchyning overgaan; zullen wy aanmerken dat de ondervinding geleeraard heeft, vooreerst dat de meeste, ja zelfs de glansrykfte Noorder Lichten, (ook in de Noordelykfte Landen) doorgaans reeds voor middernacht hunnen groot- ften glans verkreegen hebben; en ten anderen, dat .'er een zeer naauw verband is tusfehen deverfchib lende Manden der Aarde 'in haare loopbaan , en de veelvuldigheid der verfchyning van het Noorder Licht. . De Aarde namelyk bevind zich in het verfte punt van de Zon den 31 Juny , en in het naaste den 31 December: en het getal van Noorder Lichten drie maanden voor en na den Mand in het naaste punt waargenomen, Maat tot een dergelyk getal, drie maanden voor en na het verfte punt, als 9 tot 4 : De getallen van Noorder Lichten twee maanden voor en na het naaste punt en twee maanden voor en na het verMe punt waargenoomen , zyn tot eikanderen als 7 tot 3: en indien men maar ééne maand Voor en na de gemelde punten neemt, zyn zy als 7 tot 1. ,. Eene overmaat van yerfchyningen des Noorder Lichts, wanneer de Aarde zich in haar geringMen afftand van de Zon bevindt, welke zo groot is, dat zy geenzins aan toe- NATUURK. II. D. F Ui*  82 REDENVOERINC OVER valligheden toegefchreeven kan worden: en wel te minder, daar deeze bereekening, op duizende van waarneemingen, door alle tyden heen, en in alle Landen gevestigd , even geregeld doorgaat, al gebruikt men flechts de waarneemingen geduurende een korten tyd, op dene ddnige plaats gehouden. Maar zal iemand zeggen! deeze overmaat, deeze veelvuldigheid van Noorder Lichten,welke men, wanneer de Aarde in haar naaste punt is, waarneemt, isenkel toevallig: want ten dien tyde zyn de nachten langer, en geven dus gelegenheid cm meerder Noorder Lichten te zien, welke, indien zy flaauw zyn, des Zomers, in het altoos aanblyvend fchemerlicht bedolven zyn, Dat dit echter zo niet is, blykt hier uit, dat,indien de vermindering dernachten en der duisternis de oorzaak ware, waarom 'er des Zomers minder Noorder Lichten dan 's Winters gezien worden, het getal deezer verfchynfels als dan, naar mate men de maand Jury nadert, allengskens, en byna in de zelfde rede als de nachten moest afneemen: en niet byna pbtfeling zo als dit in de daad plaats heeft, en uit de waarneemingen, geduurende eene lange reeks van jaren door den Heer leche te Abo genomen, ten vollen blykt. Dit zy genoeg ter oplosfing deezer zwarigheid. BESLUIT. Het Noorier Licht is dan een verwonderlyk ver. fchynzel: wonderlyk in zyne gedaante! wonderlyk wegens de verbazende hoogte op dewelke het zich in de 'dampkring bevind : verwonderlyk door zyn verband met de geheele Aarde die het fchynt te omringen, en met  HET KOORDER LICHT. »3 tnet haare bewceging rondom de Zon» —— En, daar het Opperweezen niets vergeefs 'diept, maar de meest verwonderlyke uitwerkzelen door de eenvouwiglte, en* zo ik my dus mag uitdrukken, door de minst kostbare oorzaken te weeg brengt, zal het .Noorder Licht niet minder verwonderlyk zyn in het nut dat 'er uit voortvloeit en in de werkingen voor welke het gefchapen is. Dan dit nut is ons nog byna geheel onbekend, uitgezonderd hier in alleen , dat de Inwooners der Landftreeken by de Aspunten geleegen, die anderzïns geduurende eenige maanden van het aanwees zen der Zonne verfteeken, ook van alle licht zouden beroofd zyn, nu uit deeze bron licht kunnen ontvangen — Een nut voorwaar! der wysheid des Allerhoogftens , die de teederfte zorge voor alle zyne fchepfelen draagt, waardig. — Wy kennen nog geene beftendige uitwerkingen van het Noorder Licht, dan alleen dat het op veele plaatzen, doch niet overal, de aanwyzing der Compasnaalden geweldig ft^ort: en het is zeer waarfchynlyk, om niet te zeggen zeker, dat zelfs de meest beftendige, en regelmatige veranderingen die in de afwyking der Compasnaalde waargenomen worden, van het Noorder Licht afhangen, zo als ik door een ongemeen groot aantal van waarnetmingen in een myner gedrukte werken heb trachten te bewyzen. (*) Zie daar Myne Heeren het geen ik over het Noorder Licht voorneemens was voor te dragen: — Indien het my heeft mogen gebeuren uwen aandagt omtrent (*) Recueil de Memoires ftir t'Analogie entre fEleftricitê Ê? Ie JMagnetifme: la Haye 3 Vol. llo. 17S4. Het derde Deel handelt alleen over deeze Hof. F a  84 REDENVOERING OVER HET NOORDER LICHT. trent dit heerlyk verfchynzel op te wekken , heb ik zeker uwe billyke nieuwsgierigheid niet geheel voldaan, al ware het alleen om dat ik niets over de oorzaaken van dit treffend licht gezegd heb - Dan ik zoude nog meer dan één uur moeten befteeden om 't geen ik daar op met eenige rede zoude kunnen zeggen, voorte dragen, en met bewyzen aan te dringen: te meer, vermits deeze ftoffe eene der moeijelykfte uit de Natuurkunde is, en men echter thans dezelve minder nauwkeurig inziet; daar men uit de zeer flaauwe overeenkomst die 'er tusfehen het flikkeren van het Elechïek vuur in luchtledige buizen en bollen, en de ftraalen en vlammen van het Noorder Lieht plaats heeft, zonder ge» noegzaam, naar het my vóórkomt, op de andere verfchynfels van het Noorder Lichtte letten, belluiten wil, dat dit Licht een enkel Elecfriek verfchynzel is: doch ik betuig oprechtelyk tot huiden ten dage geen waarfchynlykheid voor dit, hoewel algemeen aangenomen, gevoelen te vinden: — Vergeef dan myne Heeren zo ik hier blyf ftil ftaan, en uwen aandagt niet verge my langer aan te hooren; doch, het geen ik verder over deeze ftof zoude kunnen zeggen, tot eene nadere gelegenheid , indien gy my dezelve vergunnen wilt, fpaare (*> (*) De twee volgende redenvoeringen van den Schryver de eerfte over het Zodiakaal Licht den 27 Oft. 1736, de andere over de Oorzaak van het Noorder Licht den 29 December daar aan volgende uitgefproken, zullen in de eerftko» mende luikjes van dit Magazyn geplaatst worden. •Si $ * BESCHRY-  «5 beschryving van den beroemden waterval te niagara in noordam e r 1 c a. Uit het Hoogduitsch. 'JEr zyn weinig verfchynfels in de Natuur, die de ziel met zulke eene verbaazende verrukking aandoen, als de val van een groote menigte waters van een ontzagchelyke hoogte, in eenen diepen afgrond. Van hier is het dat de Natuurkundigen zulke watervallen met zeer veel naauwkeurigheid befchreven hebben. De watervallen van den Nyl zyn lang beroemd geweest, en hebben de Schryvers van alle eeuwen bezig gehouden ; doch die van Niagara overtreft deezen zeer verre, zo wel ten aanzien van de hoeveelheid waters , als van de diepte des afgronds. diodorus siculus geeft de volgende befchryving van den Nyl: „ Deeze Rivier „ is by zyn begin in Egypte tien Stadiën breed, op „ fommige plaatfen iets fmaller, en zyn loop is niet „ in een regte lyn, maar kronkelachtig. Dan eens „ loopt hy naar het Oosten , dan naar het Wes„ ten, en aan fommige ftreeken helt hy zelfs iets naar „ het Zuiden, en loopt op deeze wyze weder te rug „ in een tegengeftelde richting. De aangrenzende ber„ gen fluiten aan beide zyden-een groot gedeelte van „ den oever in. Deeze bergen zyn door enge afgron„ den van eikanderen afgezonderd , in welke diep„ tens de ftroom der Rivier valt, doch weder door „ het vlakke land te rug gedreven wordt , en na „ dat hy een goede ftreek naar het Zuiden geloo„ pen heeft, keert hy te rug, en vloeit weder in zy„ ne natuurlyke richting. Offchoon nu deeze rivier F 3 »» be~  t6 OVER. DEN WATERVAL „ boven alle anderen zo veal voorrang heeft, is hy „ echter de eenigfte, die zynen loop neemt zonder „ drift en zonder de geringfte onftuimige bruifching „ zyner golven, uitgenomen by den waterval. Dit is „ een plaats van tien ftadiën lang, waar de loop der ,, Rivier door dieptens tot een zeer eng kanaal be, „ perkt wordt. Die ftreek is zeer ruuw en vol van „ veele groote en rotsachtige fteenen, die door het te „ rug vloeijen van het water ontftaan. Het geheel ,, heeft zulk een woest en verfchriklyk aanzien, dat „ het een ieder, die het befchouwt, doet yzen. De ftroom is hier zo fnel en driftig,dat hy de fnelheid „ van een pyl fchynt te evenaaren. Geduurende het wasfen van den Nyl, wanneer de rotzen met water „ bedekt zyn, en deeze {leerachtige plaats geheel door den verbaazenden ftroom verzwolgen is, vaaren de menfchen fomwylen den waterval onderdoor, wanneer een tegenwind den val belet; doch het is onmogelyk den waterval op te zeilen, daar het geweld van den ftroom fterker is dan alle menfchelyke magt. Men vindt daar meer zulke watervallen, doch de grootfte is op de TEthiopifche grenzen". Zie daar het bericht, dat ons diodorus van den beroemden waterval van den Nyl geeft,- een bericht dat echter wat vergroot is opgegeeven, daar norden , een oordeelkundig Reiziger en fchrander Waarneemer, verzekert, dat de val zelfs niet over de vier voeten bedraagt en de gantfche lengte van denzelven omtrent op dertig voeten beloopen zal. De Waterval van Niagara is vierdehalf duitfche my» len van het Fort van denzelfden naam af. De Rivier is zeer groot en ftort eene ontzachelyke menigte waters iu de Zee Ontario; want het grootfte deel watera  TE NIAGARA 87 ters uit de vier groote inlandfche Zeën, als Superior, Mifchigan,Huron en Erie, vloeit daardoor, gelyk ook het water van veele andere groote rivieren. Wanneer men dit befchouwt, en daarby in aanmerking neemt, dat deeze ontzachelyke menigte waters zich van een zeer fteile hoogte in een grondelooze diepte met de allerfterkfte drift nederftort, zo doet zelfs het idéé, dal de verbeeldingskracht zich hiervan vormt, een ontzet, tend vermaak in onze ziel ontftaan. De loop van de Niagara, by haaren val, van het Zuid Oosten naar het Noord Westen; en de rotzen, die haaren val veroorzaaken, doorkruisfen haar in een cirkel-formige gedaante , zo dat de waterval de gelykenis heeft van een hoefyzer. Over denzelven is een Eiland, in het midden van den ftroom, ongeveer i, 300 voeten lang, dat de gedaante van een wig heeft, het fmalle einde naar den ftroom en het breede naar den val gericht; van hier wordt het water, wanneer het van boven neder (lort, in twee ftroomen gedeeld. De loop van den vloed, eer hy dit eiland bereikt, is in 't geheel niet fnel; maar zo dra het water hier naby komt , wordt hy de fnelvlietendfte ftroom van de waereld; de eene golf flaat over de andere, en vloeit met de gezwindheid van een pyl daar heenen. Op deeze wyze ftroomt het water aan beide zyden van het eiland, tot dat het den afgrond bereikt, wanneer het zich met zulk een afgrysfelyk geweld naar beneden ftort, dat geen woorden in ftaat zyn dit uittedrukken. Het gezicht is verbaazend en kan zonder fiddering niet befchouwd worden. De hoogte van deezen afgrond heeft aanleiding gegeeven tot veele verfchillen. Men heeft allerkie middelen gebruikt s om ze naauwkeurig te bepaalen. SomF 4 nu>  $8 de onschuld, de dood en het ruthven en lindsay , wisten zo goed op zyn zwakheid, ongenoegen en eergierigheid te werken, dat zy hem overreedden met murray en andere oproerige Edellieden een verbintenis en overeenkomst te fluiten , welker hoofdzakelyke onderwerp was: de herftelling in hunne goederen en voorrechten, en zyn verheffing tot de Kroon zyner Gemalinne, geduurende haar leven, en in gevalle zy mogt komen te overlyden, tot de regeering des Koningryks zelve. Door deeze famenzweering dachten de rebellen niet alleen de zekerheid van hunne perfoonen en goederen weder te erlangen, maar ook tevens zich zeiven grootheid en aanzien te verfchaffen. De oorzaak der kleinachting, waarin de Koning by de Natie en Koningin ftond, was, naar de gedachte van den zwakken en jaloerfchen Koning, niemand dan david rizzio. De faamgezwoornen beflooten hem dus te vermoorden, en hoopten daardoor een omwenteling aan het Hof en hun eigen verheffing te bewerken. Doch daar zy de onbeftendigheid des Konings niet vertrouwden , bewogen zy hem een verklaaring te onderteekenen, dat de moord van rizzio geheel zyn eigen aanllag en verkiezing was. rizzio wierd vervolgens in tegen.woordigheid der Koningin, in de zesde maand van haare zwangerheid, vermoord. De Koning in plaatze van de faamgezwoornen te onderfteunen, loochende nu dat hy aan den moord van rizzio deel had, en werd hun bitterfte vyand. De Koningin fchonk murray en de oproerige Edellieden vergiffenis , opdat zy zich niet met de moordenaaren van rizzio, tegen welke zy onverbiddelyk was, vereenigen mogien. De Graaf van murray , die nu op den val van beiden, rizzio en den Koning, zyn macht hoopte te bouwen,drong zich in  KARAKTER VAN MARIA STUART. 99 in de gunst van den Graaf van bothwell, die zich in den raad van de Koningin een overwicht bezorgd had, en zogc de breuk tusfehen haar en haaren man onheelbaar te maken. Dan, na verfcheiden voorvallen en kunstgreepen, wierd de Koning te Glasgow zo ge* vaarlyk ziek, dat men aan zyn opkomen twyfelde. „ Zyn gevaar, zegt onze Schryver, wekte alle de tederheid van haar Natuur op, en zy vergat nu al het ongelyk dat zy van hem geleden had. De tyd had de hevigheid yan haar hartzeer verzet, en na de hitte van het eerfte paroxismus gevoelde zy meer geneigdheid om over haar ongeluk te weenen, dan wraakgierige gedagten te voeden. Door droefheid vermurwd, was zy aandoenlyker voor eene wederkeerende tederhartigheid, Zyn lyden wekte dezelve op. Haar geheugen floot zich geheel en al voor zyne misdryven en gebreken , en ftond alleen open voor zyne betere eigen fchappen en volmaaktheden. Hy zelf, door bet uitzicht van eenen aannaderenden dood verfchr'.kt , dacht nu met bekommernis aan het hartzeer , dat hy haar veroorzaakt had. Het bericht van zyn berouw" was haar overgebragt. Zy eritinerde zich het vuur zy"ner lietde, dat hy in haaren boezem had doen ontvonken , en de zalige ogenblikken in welke zy zich aan hem in den vollen bloei en rypte haarer fchoonheii had overgegeeven. Haar klein He zoon, het pand haarer liefde, dat zy altyd voor oogen had, ontvlamde haar gevoel nog meer. Het plan van zachtzinnige toegevendheid, dat zy reeds voorheen ten zyne opzichte zich had voorgefchreven; het oogmerk om doof haare welvoegelykheid de goedkeuring zelfs van haare vyanden aftedwingen; de raad van elizarrth , door den Graave van bethforo gegeeven, om hem met achG a ting