NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N, van WETENSCHAP, KONST e h SMAAK, lilde Deel, Ifte Stuk.   NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N, VAN WETENSCHAP, KONST en SMAAK. i behelzende: i. wysbegeerte en zedekunde. ii. natuur kunde en natuurlyke historie. iii. historiekunde. iv. beschaafde letteren, fraaije kunsten, £n mengelwerk. derde deel, eerste stuk. TE AMSTERDAM, By d'erven P. MEIJER en G. WARNARS, M D C C X C V I.   I. NIEUW ' ALGEMEEN M A G A Z Y N. WYSBEGEERTE en ZEDEKUNDE WYSJJEGi UI, D$fh A   VERHANDELING over de VOORZIENIGHEID, door COVERT JAN VAN RYSWYK, tweede deel. (Vervólg en Slot van pag. 900 van 't zie Deel.) VYFDE AFDEELING. De Leere der Voorzienigheid beweezen. ftaat nu de opgegeevene L,eere te bewyzen, — le bewyzen dat God wa;>.rlyk elk enkel wezen in aanmerking genomen , en alles zodanig gefchikt heeft, dat de dingen en derzei ver betrekkingen en toeftanden, ten allen tyden, daadelyk voldoen aan de oogmerken en de beweegreden, waarom dezelverj aanweezen hebben verkreegen. — Van vooren is zulks fpoedig voldongen. Gods volmaakte Kennis, onveranderlyke Goedheid en gantfchelyke Belangeloosheid, bewyst het Voorftel met overtuiglyke blykbaarheid, gelyk ik zulks in het begin deezer Verhandeling, zo ik meen , genoegzaam en voldoende beb aangetoond; maar dit bevvys van achteren , uit de daadelyke gefteldheid en toeftanden der d.ngen voldoende opre» A a maa-  4 VERHANÜEhINC OVER DE maaken, fchynt my toe bovenmeufchelyke kundigho den te vereifcben : niet Hechts omdat de bekrompenheid van ons inzicht en het onvolledige onzer kennis het ondoeniyk maakt alles in opmerking teneemen, maar ook omdat zich, vooral omtrent Gods zedelyk beJtuur , zvvaarigheden opdoen, welke door wysgeerige redening niet zyn optelosien, en de ftrydigheld van toeltanden en verdienften duifterheden bevat, welke onverklaarbaar zyn , zo men niet in aanmerking neemt, de voortellingen van nadere Openbaaringen, en derzelver beflisfend gezag erkent, met betrekking tot de leere van voorrduurend beftaan na den dood en van volgende toeftanden van rechtmaatige vergelding. Ondertusfchen is het, naar myn inzien, zeker, dat zodra men beweezen heeft, dat 'er iénigt Godjyke opmerking en verzorging plaats heeft, dat God éénige inrichtingen gemaakt heeft, uit welken blykt, datHy niet Hechts de voortreflykheid der dingen by deScheppinj, maar ook de ftandhoudende volmaaktheid des Geheels, benevens het geluk van elk enkel wezen, met de daad bedoelt, — men volftaankan om ter aanvulling van dit bewys, en ter ftaaving, dat de verzorging algemeen is, uitgeftrekt over elk individu ea over alle toeftanden, zich te beroepen op de reeds gemelde bekrompenheid van onze kundigheden , en de onmogelykheid om by de plaats hebbende onvolledigheid onzer opmerking , alle byzonderheden met de vereifchte klaarheid optehelderen ; terwyl alles beflist wordt, door zich te beroepen op het onwraakbaare van 't bewys a priori, naardien 'er waarlyk geen reden is om te Hellen, dat daar God noodüaakelyk üveraltegenwoordig, — Alweetend, — en Almagtig is, éénig wezen hoe gering , of eenige toe"  yOORZIENIGHEID. jT toeftand hoe onaanmerkelyk naar ons inzicht, geen -voorwerp zyn zou der Godlyke opmerkinge en be-ftuuringe; maar zodanige onderitelling, veeleer rechtsreeks aanloopt tegen de onbetwiltbaare voortelling van Gods natuurlyke en zedelyke Eigenfchappen en .d; beweegreden en bedoeling der Schepping in de voorgaande Verhandeling opgegeeven. -— Dat'er nu, Godlyke Opmerking en Beftuuringdaadelyk plaats heeft, blykt uit het regelmaatige van den loop der hemelfche ligchaamen; daar uit, naam1yk,dat alles niet ten eenigen tyde door famentreffende famenftanden, of te nabykoming dier bollen in de war geraakt ; — dat het Zonnedelfel niet uit een gebragt of eenige Planeet weggefleept wordt, door de onverwachte verfchyning van een Comeet in haaren loopkring. Dit toont, dat alle aannaderingen en verwyderingen, de famenftanden en tegenftanden derwyze te vooren, om my zo uittedrukken , berekend zyn, dat alles in orde blyft en de beweegingen geregeld voortduuren; 't welk niet gebeuren zou , indien de gemelde aannaderingen en verwyderingen, famenftan* den en tegenftanden, niet te vooren, vóór dat de hemelfche ligchaamen in beweeging gebragt wierden, in aanmerking genomen waren; naardemaal als dan toevallige, dat is, onverwachte, hoewel volgends den gewoonen loop, veroorzaakte verwarringen onvermy-^ delyk waren; — even gelyk het ongerymd zou zyn te onderftellen , dat by eene geduurige herhaalde wsrping van een groot aantal teerlingen, van allen, telken reize, dezelfde zyde naar boven gekeerd zou zyn. — Gelyke trekken van aanhoudende verzorging leveren op, de geregelde opvolging der jaargetydenft „en h$t in wezen blyven van alle fooiten van planten,, A 3 eu  6 VERHANDELING OVER DE en dieren , benevens de eenpaarig ftandhoudende evenredigheid van beiderlei geflachten , en de betreklyke evenredigheid der verfchillende foorten. Immers, wanneer de krachten ter vermenigvuldiging , nieuwe vorming, Uorping en vernieling , niet aan eikanderen geëvenredigd waren, en by het daarftellen der eerfte geilachten en de vastftelling der inrichtingen, alle volgende voorvallen , niet in aanmerking genomen, en, om zo te fpreeken , berekend waren, zou het vo!ftrekt onbegrypelyk weezen , dat by de ontelbaaie menigte der verichillende foorten en de wonderbaare famenflelling der geheele huishouding , dezelve niet voorlang reeds in ongeregeldheid vervallen , en vceleu enkele deelen des geheels gantfchelyk uitgevallen zonden weezei?. » „ Ten aanzien nu van Gods zedelyke waereld„ beüuuring, is het, wel is waar , onbetwistbaar, „ dat inwendig genoegen en duurzaame, eindciy,, ke, natuurlyke welftand der enkelen en de voor„ trefiykheid des geheels, gehecht is aan de beöefe„ ningen der deugd,zo dat in de zedelyke wacreld, „ over het algemeen, die regelmaatigheid plaats heeft, „ welke eene wyze inrichting aankondigt ; — dan „ het is even onloochenbaar dat 'er zich verfcheldert „ byzondere verfchynfels opdoen, welken niet Hechts ., onbegrypelyk zyn, maar daadlyk aanloopen tegen „ de erkentenis van een rechtmaatig Albelhuir. Dus „ maakt eene befchouwing van de mislukte poogin„ gen der braaven, de zegepraal der boosheid boven „ de deugd, de rampfpoeden en het onverdiend ly„ den der vroomen en de welvaart der godloozen, 3, het zeer nvyfelachtig,, of het Opper»- Wezen wel „ acht geeft op de menfehen, en men .wordt Hgtelyfc in  f O O R Z I ï N I C I I E I D. 7 „ in den waan gebragt, voldingende proeven te heb„ ben, dat Almagtige Rechtvaardigheid en Goed, willigheid zich geenzins bekommert over den ,^toeftand en het wedervaaren der redelyke Bewoo- „ nets van dit aardryk. Ter opruiming deezer „ zwaarigheid is men gewoon zich te beroepen op „ een volgend leven van volmaakte vergelding en „ te rechtbrenging. Dan buiten aanmerking van het „ gezag der Openbaaring, en bepaaldelyk van de „ Gefchiedenis onzes Heilands , heeft deeze Leere „ geenzins die blykbaarheid, welke noodig is ter op» „ ruiming der voorgeftelde zwaarigheid. Want ten „ bewyze van een toekomftig leven , beroept men „ zich voornaamlyk op de ongelyke uitdeelingen „ hier beneden, en tot redding van de Leere van „ Gods zedelyke Voorzienigheid, by de bedenkingen „ afgeleid, uit dezelfde ongelyke uitdeelingen, we„ derkeerig op de Leere van eenen volgenden ftaat, „ 't welk een cirkel van redening is, die niets bewyst „ en waarby men niets vordert. Dus tracht men de „ eene Onderjtelling , (en beide Waarheden zyn in dit geval niets meer dan dat,) door de andere te „ Itaaven , en de zwaarigheden tegen de eene in ge„ bragt , te redden door de andere ; de tegenwer„ pingen tegen welke , wederom door de eerde „ moeten worden wederlegd; terwyl het beiden ftel„ lingen aan die vastheid ontbreekt, welke het ge„ loove , te midden der beproevingen , ftandvaftig kan doen blyven , en werkzaam doen zyn in „ moeite en tegenftand. „ De voorgedragen zwaarigheden , omtrent de Leere „ van Gods werkdaadig Opzicht, fchynen my toe, „ niet opgelost te kunnen worden, door wysgeerige A 4 » rede'  8 VERHANDELING OVER jjE „ redening, afgeleid uit onloochenbaare beginfels „ van vooren, of gegrond op erkende opmerking; — „ ook fchynen de Godvreezenden vóór Christus „ geen voldoende verklaaring gevonden te hebben, in „ de Openbaaringen toen voorhanden; veeleer was de „ Allerhoogfte ten deezen aanziene een verborgen God „ tot aan de verfchyninge van onzen Heer, wiens „ komst, verrichtingen en lotgevallen, de övertuig„ lykfte blyken opleveren, dat de Veroorzaaker van „ alles zich daadlyk bekommert over den welvaart „ zyner Schepfelen , hier op aarde. „ Naar myn inzien, vindt men dus de beveiliging „ der Leere van Gods zedelyke Voorzienigheid, te„ gen de twyfelingen, welke enichuldig lyden, en „ onverdiende rampfpoeden opleveren , eeniglyk in „ de Gefchiedenis van onzen dierbaaren Zaligtnaa„ ker; - wiens ontmoetingen , buiten aanmerking van „ de ontknooping zyner Gefchiedenis, de aUerge" duchtfte tegenwerping, tegen de Rechtvaardigheid „ van den Beheerfcher der waereld zouden" op. „ leveren. „ Dan het is niet volkomen voldoende , zeker te „ zyn dat het onrechtmaatig lyden geen plaats „ heeft, dan onder Gods opmerking, en vergolden „ wordt in dit of volgende tydperken van beftaan. „ Nog blyft de vraag, waartoe dit Jvden , 't welk „ immers beter vermyd , dan vergoed ware ? - en „ ook deeze vraag wordt ons opgelost door de Ge„ fcbiedenis onzes Heeren , welke ons het verband „ van lyden, met de moeïelyker beoefening van Gods„ vrucht en van decze met verhoogde Gelukzalig. „ heid aanfchouwelyk maakt: waar door dus het „ raadselachtige van de Godlyke bedeelingen wordt S> Op  •yüORïIENICHEID.

lyke waereld , zou dit geen plaats hebben : de „ Alweetende weet dit alles van alle eeuwigheid , „ en kon door de oorfprongelyke inrichtingen , ot „ des noods door tusfchenkomften van onwederftaan„ lyk vermogen, dergelyke betreurenswaardige ver- wysBEG, lil. Deel. 3 „ bas-  iS VERHANDELING OVER DE „ basteringen en zodanig jammerlyk bederf en ver- lies wel hebben vócr.ekomen." Het is zo: wat zullen wy nu zeggen? Zullen wy ons beroepen op het vrymagtige van Gods handelingen , en de knoop cooihakken, met aantemerken dat Gods doen en laaten niet onderworpen kan worden aan menfchelyke beöurdeeling, en God van zyne regeering geen verantwoording geeft? — Deeze Hellingen zyn waarachtig; maar doen niets af ter wegneeming van bedenkingen afgeleid uit daadelyke ondervinding, en (trekkende om te toonen dat de verdeedigde leere van Gods zedelyk beftuur daadelyk blykt ongegrond en valsch te weezen. Ten antwoorde moeten wy ons beroepen op de onvolledigheid onzer kundigheheden en de bekrompenheid van ons doorzicht, en erkennende , dat Gods zedelyk bejtuur geen voorwerp is van onwillekeurige erkentenis gegrond op wiskundig zekere demonftratie, gelyk zyn aanweezen; (*) — maar van geloove en wel van Christelyk geloove, ter wegruiming der zwaarigheden gegrond op ouloochenbaare verfchynfels, wyzen op de onophoudelyke eeuwige voortduuring der menfchelyke beftaanlykheid, en aanmerken dat deeze onbegrypelyke leidingen , zekerlyk, (dit zekerlyk berust op de erkentenis van Gods Heiligheid en het onloochenbaare der bewyzen a priori,) — zekerlyk eindelyk moeten uitloopen op de verhoogde Gelukzaligheid derzulken , welken zich in die onverklaarbaare toeftanden thans bevinden. Welke onbegrypelyke toebereidingen , gelyk (*N Zie myne Verhandeling over den Natuurlyken Godsdienst en deszelfs eer/ie grondwaarheden. ia het AlgemeMi Magazyn Deel V. bladz. 175.  VOORZIENIGHEID. 19 lyk reeds is aangemerkt, geenzins noodig waren van de zyde Gods , maar naar zyne volmaakte kennis dienftiger tot eindelyk duurzaam best, dan andere nu wenfchelyker toeftanden. Terwyl eindelyk alles wordt afgedaan door de bedenking, dat onoplosfelyke tegenwerpingen de zekerheid eener welbeweezene flel- Kng niet kunnen wegneemen. Die zekerheid nu hebben wy voldongen uit onwederleglyke beginfelen van vooren, en aangedrongen uit onwederfpreeklyke opmerkingen van achteren. Dat het nu onmooglyk is om het bewys van achteren te voldingen , neemt de zekerheid der bewyzen in 't gemeen, niet weg , want ook op andere zeer onvolledige opmerkingen gronden wy algemeene {tellingen. Wy ftellen, by voorbeeld, vast, dat alle menfchen fterven moeten , en doen dit , niettegenftaande , wy op verre na niet alle menfchen hebben zien fterven, noch zy ook niet allen geltorven zyn. Ondertusfchcn twyfelt niemand , uit hoofde van de onvolledigheid van het bewys van achteren , aan de algemeenheid van het fterflot, om dat men die onvolledigheid aanvult door de befchouwing van de broosheid en fterfelykheid der menfchelyke natuure en de overeenkomst der gefteldheid van de geenen die geftorven zyn — met die van de zulken die nog leeven , — en du3 door grondbeginfelen van vooren en eene redening gegrond op analogie. Eveneens hebben wy met de onvolledigheid der bewyzen voor Gods Voorzienigheid, en inzonderheid voor zyn zedelyk Beftuur op opmerking en ondervinding gegrond , te handelen. Het is onloochenbaar dat er eenige verzorging plaat9 heeft , zo wel als dat de Godlyke Voorzienigheid zich omtrent fommige dingen en zaaken bezig houdt, B 2. vul-  $0 VERHANDELING OVER DE vullen wy nu dit onvolledige am , door Gods zedelyke Eigenfch ppen , algemeene Goedwilligheid en meer gemelde bewyzen a priori , in aanmerking te rieemen, als mede de gelykfoortigheid der voorwerpen omtrent welken wy daadlyke trekken van VVysheid en werkzaame Weldaadigheid ontwaar worden, met die omtrent welke wy dezelven niet ontdekken; — gevoegd by het voorftel van de volmaakte Onzydigheid eens geheel belangloozen , van hartstochten niet gezwaaiden Wezens, — en het bewys van achteren verkrygt die maate van zekerheid welke noodig is , om ons gerust te ftellen, in alle omftandigheden met troost te vervullen , en een eenpaarig richtfnoer van gevoelen en gedragingen te zyn , zonder te werken met dien overweldigenden aandrang, door welken wy tot het goede onwederftaanlyk gedreeven zouden worden , en 'er geen gelegenheid tot beloonwaardig geloove en Godsvrucht zou overblyven. ZEVENDE AFDEELING. Tegenbedenkingen. — Ophelderingen. De verhandelde bedenkingen zyn afgeleid uit de vergelyking van de dadelyke gefteldheid der waereld, volgens onze befchouwing, met het voordel van Godlyke Voorzienigheid. — Thans hebben wy dezulken te overweegen, welke uit dat opgegeeven voorftel zelve worden ontleend , en tegen andere leeringen ltrydig of op ongerymdheden fchynen uitteloopen. Volgens 5t gefielde , beftaat Gods Voorzienigheid daarin, dat God al het volgende , al wat zyn zou, alle volgende gefteldheden, toeftanden en betrekkingen in aanmerking genomen, en de oorfpronglyke inrich* ting  'VOORZIENIGHEID. 2» ting benevens de regels van befhiuring derwyze heeft ingericht, — dat alles nu , — ('t zy door krachten den dingen gegeeven , of door Gods geduurige onmiddelyke werkingen, want zulks laat ik onbellist, —) dat alles nu , geregeld afloopt, naar zyn volmaakt plan , zo dat het Heelal in elk volgend oogenblik, door alle eeuwigheid, is , een duurzaam voorwerp Zyner goedkeuring ter voldoening aan Zyne Heiligheid , de eerfte beweegoorzaak en het laatfte einde van alles. — Dit voorftel van de Godlyke Voorzienigheid rust op de aanmerking : — dat daar elke volgende gefteldheid, toeflvnd en betrekking, gegrond is op voorige gefteldheden, toeftanden en betrekkingen, en deeze weder op vroegere, en dus opwaarts klimmende door alle opeenvolgingen van de fchepping af, — het blykbaar is, dat alle bedryven en voorvallen, zo wel als alle gefteldheden en veranderingen, welke ten eenigen tyde plaats hadden , plaats hebben of immer plaats hebben zullen , gevolgen , uit- werkfels en uitkomften zyn van den oorfpronglyke aanleg , voortgebragt door de gegeevene krachten , of door Gods onmiddelyke werki ig , volgens eenpaarige regels van beftuuring. — Ten opzichte van het natuurlyke zal men dit voorftel zonder bedenkelykheid aannecmen, maar zwaarigheid maaken zulks met betrekking tot het zedelyke te doen; — en daar Gods Voorzienigheid volgens hetzelve eigenlyk be. ftaat of gelegen is in eene volmaakt zekere voorkennis van alle uitkomften, voorvallen en gebeurdtenUfen welke immer zouden plaats hebben , — zal men begeeren dit voorftel overeengebragt te zien mer, «lat van de zedelyke Vryheid der fchepfelen. B 3 Mya  22 VERHANDELING OVER DE Myn beftek laat niet toe, noch het behoort rechtsreeks tot myn onderwerp, my bezig te houden met het onderzoek van het vermaard Gefchilftuk wegens der menfchen zedelyke Vryheid , welke Vryheid derzelver voorftaaners zeer onderfcheiden bepaald hebben. Volgende aanmerkingen zullen naar myne gedachten tot myn tegenwoordig oogmerk toereikend weezen. Wy handelen altoos volgens beweegredenen. Deeze doen zich onmiddelyk van buiten aan ons op , of zy zyn de gevolgen van eigen opmerking en nadenken. Zo 't laatfle plaats heeft , moet 'er toch weder iets zyn 't welk aanleidelyk was, dat wy ons tot opmerken en nadenken bepaalden , 't zy dit in onze inwendige geftelrihcid of uitwendigen toeftand gelegen is. Er is dus altyd iets , waardoor de mensch zich zelfs bepaalt, zo en niet anders te handelen. Dit, dunkt my, is onbetwistbaar; want ware zulks zo niet , 'er zou , 'er kon niets gebeuren. Zogenaamde vryheid van onverfchilligheid doet alle werking ophouden. De zedelyke daaden der fchepfelen hebben zo wel hunne genoegzaame reden , als het aanzyn van alles wat beftaat. Deeze genoegzaame reden nu , welke ook , waar gelegen, in het menfchelyk verftand of in zyne driften , in eigene gefteldheid of uiterlyken toeftand en betrekkingen tot de omringende voorwerpen, — hoe zeer ons onbekend, of zelfs buiten bereik der nafpooring van ftervelingen , moet het alweetend Wezen bekend zyn. Qod moet dus ook de zedelyke daaden der fchepzelen tc vooren weeten , weeten hoedanig zy zich in zulke of andere onhandigheden over-  VOORZIENIGHEID. 23 ovcreenkomflig hunne geiurdheid, grondbeginfelen , aanleg, verkeering, van buitenkomende aanlei tingen en omringende omftandigheden gedragen zullen, — omdat hy alle die bepaalende reden kent; — evengelyk wy by eene naauwLeurige kennis van het caracter, de handelwyze en om Handigheden van iemand onzer Natuurgenooten, met hooge waarfchynelykheid te vooren opmaaken en ons voordellen, hoedanig hy zich, by deeze of geene gelegenheid, zal gedraagen. Doch deeze voorkennis, by ons zeer «onzeker en gebrekig, niet alleen ten aanzien onzer medemenfchen maar ook van ons zeiven, omdat wy hunne en ook onze elk oogenblik veranderlyke gedeldheid, niet dan zeer onvolledig, kennen , is by God volmaakt en zeker , en Hy dus volkomenlyk kennende al dat geen 't welk 't gedrag bepaalt, en ik zo even meerendeels opgenoemd heb , weet dus ook van te voocen , weet uit hoofde van den famenhang van dit alles met den eerden oorfprongelyken aanleg en de regels van beduuring, — van eeuwigheid alle de ze» delyke gedraagingen der fchepzelen. In deezer voege kunnen wy ons, naar myn inzien, Gods volmaakt zekere Voorweetenfchap zeer wel bevatlyk maaken: — doch de geheele redening berust geheel en eeniglyk op den grondflag, dat de genoegzaatne reden altyd werkt, zo wel werkt of plaats heeft , ten opzichte der zedelyke daaden , als der veranderingen en voorvallen in de natuur: de toepasüng echter van dit grondbeginfel op zedelyke daaden wordt door fommigen gewraakt en men zal vraagen , waar dan de Vryheid dier daaden blyfc ? Ik zal alvorens het algemeen geldende van de geB 4 noem-  24 VERHANDELING OVER DE noemde grondflelling bewyzen en daarna de vryheid der zedelyke daaden overweegen. • Het is eene inwendige tegenftrydigbeid te ftellen, dat iets kan gebeuren enkel by toeval , zonder ge.noegzaame reden. Dat wat wy in 't gemeene leven toeval noemen, is niets anders dan zodanig verfchynfel of uitkomst welke wy niet verwachtten , hoewel hetzelve natuurlyk veroorzaakt is. Doch in de bovennatuurkunde heeft dit woord , toeval , eene andere beduidenis, betekende dat, 't welk anders hadt kunnen weezen , waarvan het tegenovergefielde niet aanloopt tegen het grondbeginfel van tegenftrydigbeid. Dus is het aanzyn der waereld en van al wat beftaan ontvangen heeft, toevallig , om dat het tegendeel hadt kunnen plaats hebben , en geen inwendige tegenflrydigheid influit. Dat aanzyn onderftelt dus eene genoegzaame reden van elders. Maar Gods beftaan is geenzins toevallig : Hy is volftrekt noodzaaklyk aanweezig. Te onderftellen dat God zou hebben kunnen niet beftaan , dat het niet beftaan van God mooglyk geweest ware , bevat eene inwendige tegenftrydigbeid : gelyk ik zulks in inyne eerfte Verhandeling : over den Naiuurlyken Godsdienst en deszelfs eerfte grondwaarheden volledig meen betoogd te hebben. — Zo min nu als iets kan werden zonder genoegzaame reden , en van al het toevallige, het geen is , veroorzaakt wierdt, door het geen was , — even zo kan 'er ook niets gebeuren , zonder genoegzaame reden, naardien van al wat gefchiedt of gedaan wordt, de grondflag is, in het geene is, gefchiedde of gedaan wierdt. Ik beweer dat alles eene genoegzaame reden heeft, en dat niet alleen, om dat 'er geen uitzonderingen op  VOORZIENIGHEID, S£ op deezen regel aangeweezen kunnen worden maar ook omdat het onderftellen van uitzonderingen, aanloopt tegen het grondbeginfel van tegenftrydigheid. — Immers indien het in één geval kan plaats hebben, dat iets is of gefchied zonder genoegzaame reden , zo kan zulks in meerder gevallen plaats hebben, zo kan zulks plaats hebben , in het geval van het aanweezig worden des Heelals. 't Kan dan zyn, dat de dingen eenmaal tot beftaan kwamen , zonder oorzaak, zonder reden. . 't Kan dan zyn dat Heelal tot beftaan is gekomen, — zonder dat het volftrekt noodzaaklyk Wezen beftondt, — en dus, dat alles tegenftrydig is. — Deeze juifte én * rechtmaatige gevolgtrekking toont blykbaar dat alle redening moet ophouden, indien men onderdek dat 'er uitzonderingen zyn op de grondftelling der genoegzaame reden, of dat dezelve niet altoos en in alle gevallen werkt. Alles heeft een genoegzaame reden. Even gelyk in het natuurlyke elk ligchaam blyft in den ftaat waarin het is, tot dat eene oorzaak van buiten hetzelve van ftaat doet veranderen, — even zo, heeft ook elke gedachte en elk bedryf zyn' genoegzaame reden. Ware zulks zo niet, dan hield alle zedelyke zekerheid op. Men behoefde zich in 't gefteld geval, niet te verwonderen , of men zou zich niet verwonderen, in een gefloten kamer eensklaps eenige leeuwen of tygers rondsom zich te zien; of by den weg gaande — 'zonder vervoerd te worden, — in een oogenblik op de Maan te zyn. In 't gefteld geval zouden wy dus geen zeker richtfnoer van gevoelen en handelen hebben, naardien wy elk oogenblik voor onveroorzaakte en dus gewisfelyk geheel onvoorzienbaare, vreemdfiachtige handelingen ,van anderen zouden B 5 bloot-  2D* VERHANDELING OVER DE blootflaan. — En wat het zedelyke aangaat, indien ons gedrag niet afhing van genoegzaame bepaalende redenen , dan waren immers alle vermaaningen en aanfpooringen geheel nutloos ; gelyk ook de gehecle toeftel van openbaar en byzonder onderwys dwaas en ongerymd, en de onderftelde nuttigheid van openlyke ftrafvxempels eene blykbaare hersfenfchim. PHchtvermaaningen , beloften en bedreigingen onderftellen imm;rs onloochenbaar en rusten op den grondflag dat het menfchelyk gedrag bepaald wordt door voorftellingen. — De daadelyke ondervinding bewyst oogenfchynelyk, dat wanneer de voorftellingen klaar en nadruklyk genoeg zyn om een ander inzicht des verftands voorttebrengen, en de toezeggingen van vergelding, belooning of ftraffc , krachtig genoeg werken op de driften , om den wil omtezetten , men alsdan een daarmede overeenkomftig gedrag te wachten hebbe. Verwachten wy niet eenpaariglyk, dat wanneer iemand die gereed ftaat een misftap te doen , het wanzedelyke daarvan onder 't oog gebragt, de nadeelige gevolgen voorgefteld, en het heilzaame eener tegengeftelJe handelwyze aangeweezen wordt , derwyze iiaamlyk , dat hy daarvan indedaad overtuigd is, en het befef van plicht en wezenlyk voordeel fterk genoeg is , om opteweegen tegen de begeerte of neiging ten kwaade; — verwachten wy dan niet, dat zodanig een zich overeenkomftig zyne nu veranderde voorftelling daadlyk zal gedraagen ? — Is het niet op dit gtonbeginfel gegrond , dat wy bemerkende of vreezende, dat onze voorftellingen van plicht en voordeel niet kiachtig genoeg zyn om den wil te buigen, nadere voorftellingen doen s krachtiger beweegredenen  VOORZIENIGHEID. ïien voorhouden, en om dezelven te meer te doen klemmen, toezegging doen van Jiellige vergeldingen? — De grondftelling der genoegzaame reden geldt dus zonder uitzondering, ook ten opzichte van de zedelyke bedryven. En het is op deezen grondflag dat ik derzelver zedelyke noodzaaklykheid beweer, beweer dat dezelven even geiyk de voorvallen in de phyficque waereld in noodzaaklyk verband ftaan met de oorfprongelyke inrichting der dingen en de regels van beftuuring, en dus blykbaar voorwerpen zyn der zekere Voorweetenfchap van Hem die deeze eerfte inrichting heeft verordend en de regels van beftuuring heeft vastgefteld. Dat nu dit voorftel uit zich zelve, per fe niet ftrydig is met de vryheid der zedelyke daaden, is dunkt my blykbaar. Elk zal erkennen dat God in deii volften nadruk des woords, volftrekt Vry is, en tegelyk toeftaan en beweeren, dat God niet kan denken 'dan het wiire, niet kan willen dan het goede. —— God hadt 't fcheppen kunnen nalaaten, in die betekenis , dat noch iets van buiten , noch eenige volftïèkte noodzaaklykheid tot die daad Hem noodzaakte. Maar zal men daarom kunnen beweeren, dat het befluit ter fchepping geen genoegzaame reden heeft ? — 't Scheppen kwam Gode voor als voeglyk en gepast, dit weeten wy nu van achteren, doch dit hadt ook voorzeker plaats van vooren. 't Was overeenkomftig volmaakte Heiligheid , of wilt gy liever , aan Gods verftand kwam fcheppen als goed en verkieslyk voor. Dus was fcheppen zeker , het kon niet uitblyven , God zou het niet nalaaten, — en echter het befluit tot fcheppen was volkomen vry, naardien noch eene volftrekte noodzaaklykheid, noch iets van elders God daar-  ïg VERHANDELING O V E 1 DÏ daaitoe^kon verplichten. Wy kunnen de vry-> heid onzer daaden zekerlyk niet in paralel brengen, met Gods vryheid in het befluit ter fchepping , — cl och het voordel voldoet, om middagklaar te doen zien dat een daad tegelyk zeker kan zyn en vry. Alle onze daaden zyn zeker, itaande in een onflaakbaar verband met, of veeleer zynde het voortbrengfel van onze inwendige en uitwendige gefteldheid. Die wederom geheellyk gegrond zynde in onzen voorgaanden toeftand, en in het naauwst verband (taande met de geheele inrichting, volgt, dat onze daaden van vooren zeker, en dus wysgeerig noodzaaklyk zyn. Dan, — wy handelen vry, zo menigmaalen wy handelen overeenkomftig ons eigen goedvinden , volgens onze eigene verkiezing, — wanneer wy niet tegen onzen wil gedwongen worden te doen, het geen wy buiten dien dwang niet zouden doen. Wy willen vry., wanneer wy willen volgens ons eigen inzicht of de voorftellingen des verftands, willende dat geen, welk ons best voorkomt, integenftelling van die gevallen , a's wy ons ftrydig met ons verftandig of zedelyk befef door onze driften laaten vervoeren. Nu nog hooger opteklimmen, en te vraagen , of ons inzicht, of de voorftellingen onzes verftands vry zyn, of onze beöordeeling van dezelfde zaak , op denzelfden tyd, onderfcheiden of ftrydig zou kunnen weezen , is blykbaar ongerymd, naardien zulks afhangt van onzen geheelen toeftand; en de onderftelling dat dezelfde oorzaak in denzelfden famenhang en op denzelfden tyd een onderfcheiden uitwerkfel zou kunnen voortbrengen , dan daadelyk gefchied , alle zekerheid zou wegneemen; voortbrengfels onderftellen, niet in alles geëvenredigd aan derzelver oorzaak, en  VOOKZHHI GHETD. en dus aanloopen tegen het bewjezene wegens de genoegzaame reden. Dat nu vry te handelen, dat is overeenkomftig ons eigen goedvinden , wanneer zich geen dwang op. doet, om op eene ftrydige wyze werkzaam te zyn, niet aanloopt tegen de zekerheid onzer daaden, gegrond in de daadelyk plaats hebbende gefteldheid, is, dunkt my , van zelfs klaar ; zo ook , dat het vry willen, of het willen van dat geen, 't welk zich aan het verftand of onze rede als best voordoet , in onderfcheiding van het handelen, overeenkomftig den drang der begeerten en hartstochten, ftrydig met ons verftandig of zedelyk befef; dat het vry willen, zeg ik, gegrond op ons verftandig inzicht, allezins beftaanbaar is met de zekerheid, of wysgeerige noodzaaklykheid onzer bedryven , laat zich mede gemaklyk begrypen; doch dit voorftel van vryheid van wil, zal fommigen misfchien duister voorkomen , weshalven het volgende ter opheldering kan (trekken. Vryheid van wil, kan niet daarin beftaan, dat wy zouden kunnen willen zonder genoegzaame reden. Dan immers was 'er een voortbrengfel zonder oorzaak, 't Zelfde zou plaats hebben wanneer wy ten zelfden tyde , onderfcheiden of ftrydig zouden kunnen willen. Dit nam alle eenparigheid en faamenhang weg. Onze vryheid van willen, of zedelyke vryheid kan alleen daarin beftaan, dat wy kunnen willen overeenkomftig de voorftellingen des verftands of ons inzien aangaande het beste, uit krachte van die voorftellingen of van dat best keuren; willen, en dus ook phyficque moogelykhetd daar zynde, handelen, volgens onze verkiezing; willen en daadelyk doen dat wat ons  go VERHANDELING OVER BE ons best voorkomt, zo dat onze wil (yoluntas') volgens of door welken wy handelen, onderworpen is aan ons oordeel. Daar zyn naamlyk VVysgeeren , die zulks ontkennen , beweerende , dat onze wil , (voluntas,) enkel het product is van aandoeningen, driften en hartstochten en nooit onderworpen aan het oordeel; — dat wanneer bewilliging (confenfus,) eenftemmig is met den wil (yoluntas-,) wanneer wy goedkeuren , dat wat wy willen , zulks alleenlyk plaats heeft in die gevallen , waarin de begeerte, het voortbrengfel van aandoeningen, driften en hartstochten , overeenkomt met ons inzicht of het oordeel des verftands , — 't welk uit eigen aart geenzins noodwendig zo is. —- Zy beroepen zich op de ondervinding , dat wy dikwyls kwaad keuren , dat wat wy willen; —- op de bekende fpreuk: Meliora videt , deteriora fequüur ; — en op de vermaarde uitfpraak des Apostels : Het geene ik wil , wat ik goedkeur , dat doe ik niet, maar het geene ik haat , wat ik afkeur, dat doe ik. — Ik dan doe dat zelve niet, maar de zonde, de driften , die in my woonen. Want het goede , dat ik wil, doe ik niet , ik handel niet naar myne redelyke voorftellingen , maar het kwaade dat ik niet wil, dat myne reden afkeurt, dat doe Ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mmsch, de Godlyke wet het goede te doen en het kwaade te laaten , vertoont zich aan myn verftand als hoogstbetaamlyk en allerbebaaglykst: maar ik zie eene andere wet in myne leden, welke Jtrydt tegen de wet myns gemoeds en my gevangen neemt onder de wet der zonde , die in myne leden is. Myne neigingen , begeerten en driften , de bewerkers myner bedryven , ftryden tegen de voorftellingen my-  VOORZIENIGHEID. 31 myner rede. Ik doe niet wat myn verfhnd my voordek als plichtmaatig , — maar waartoe myne driften en hartstochten my dryven. noivi. Vil. (*) Dan de voorftaaners der vryheid, zonder te beflisfen, hoe dikwerf de voordellingen des verdands zegepraalen over de neigingen en driften , zonder te beweeren zelfs, dat zulks altyd mooglyk is, en aan geene uitzonderingen onderhevig , — de uitfpraak des Apostels, en de aangehaalde fpreuk aanmerkende als niet alle gevallen betreffende, — houden alleenlyk (taande, dat 'er muoglykheid is, dat het iiuicht of oordeel des verdands aangaande het verkitslyke , — het befef van hetgeen ons best voorkomt, — zo niet altyd, zo niet dikwyls, ten minden nu of dan, in enkele gevallen , welker aantal , gedeldheid , en voorkomen wy nu niet te bepaalen hebben, — kan voortbrengen een krachtdaadig befluit, of werkende wil, (yoluntas,) overeenkomdig met ons goedvinden of bewilligen , —. daande dus over en drydig mee de begeerte , voortgebragt door aandoeningen, driften en hartstochten. Zy beweeren, zeg ik, dat wy' fomtyds kunnen willen , als een gevolg of voortbrengfel van ons inzicht; — drydig met eene begeerte , waarvan wy het nadeelige inzien , welke mooglykheid blykbaar en volgens het draks gezegde allezins bedaanbaar is met het geitelde wegeus de zekerheid onzer daaden. Dan (*) Zie villaüme ever den oorfprong en bedoelingen des kwaads 11de Deel ; of myne 4de Ferhandeling over zyne Theorie , geplaatst ia het Nieuw Algemeen Magazji% Deel I. pag. 7u,  %l VERHANDEL ING OVER DE Dan het kan fommigen bezwaarlyk fchyncn, het voorftel der zedelyke noodzaaklykheid van handelen overeentebrengen met het inwendig gevoel van vryheid. 't Volgende kan ter oplosfing dienen. (*) Gy gevoelt by voorb. , dat, toen gy uitgingt orn u herwaarts te begeeven , gy ook had kunnen t'huis blyven om te zitten leezen, of een vriend hadt kunnen gaan bezoeken. Gy gevoelt dat gy hierin vry waart, dat gy kondet handelen en handelde overeenkomftig uwe verkiezing, zo dat, byaldien het u ingevallen of beter voorgekomen ware , t'huis te blyven of elders heen te gaan , gy zulks hadt kunnen doen. Hierin nu is juist uwe vryheid gelegen. Maar was daarom uwe handelwyze niet bepaald, of was dezelve onzeker van vooren ? —— Dit immers dat t'huis blyven of elders'heen gaan u niet inviel, niet verkieslyk voorkwam , bepaalde uw gedrag , was daarvan de genoegzaame reden. Doch dit niet invallen niet verkieslyk voorkomen , hing af van de gefteldheid uwer ziele , van de leiding uwer gedachten, en deeze van uwen toeftand en uwe betrekkingen , gegrond en gefchakeld in het algemeen verband aller gefteldheden, toeftanden, betrekkingen en voorvallen. Zo dat, hoewel gy zekerlyk vry waart, vry handelde, met hier te komen, eene tegengeftelde handelwyze u echter metapbyfisch onmooglyk was. Ik denk dat myne geheele redening, en byzonderlyk het ftraks gezegde, (fpreekende van de genoegzaame reden met betrekking tot de zedelyke daaden,) (*) Deeze Verhandeling is in een Letterkundig Genoot' fehap voorgeleezen.  voorzienigheid. den), wegens den invloed van plichtvermaaning ter bepaalinge van het gedrag , geheel en al wegruimt de bedenking , als of, naardemaal het toch van vooren zeker is en behoorende tot de aaneenfchaakeling van voorvallen, hoedanig iemand zich zal gedraagen, aanwyzingen en beweegredenen tot plichtsbetrachting nutloos zouden weezen en om 't even zyn, of men iemand ten goede aanfpoort dan .ten kwade tracht te verleiden. —- Iemand van een goed character, die zich deugdzaame maximen heeft eigen gemaakt, en wiens omftandigheden geen verzoekingen tot afwyking van plicht opleveren, zo iemand, zal ook doorgaans braaf handelen. Maar ftel nu , dat hem eens onverwacht eene verzoeking voorkomt: ftaat het nu onbeflist, wat hy doen zal? —— Zyn gedrag wordt bepaald door de helderheid, waarin zyne beginfels zich aan zyn verftand voordoen , en door de vergelyking van de waarde en de gevolgen der ftrydende handelingen. Óm nu de Godsvrucht te doen zegepraalen, is het voordellen van nadruklyke vermaaningen, en het opzenden van een hartlyk gebed 'tot God, allerheilzaamst. Zeg niet, dat zyn gedrag toch buiten dat overeenkomftig de eeuwige vastftellin» gen zyn moet. Dat is zo niet : want dat voor- ftellen van vermaaningen, en dat hartgrondig bidden, behoort mede tot de eeuwige vastftellingen. —— Stel dat de verzoeking zo fterk is, dat dezelve zyne doorgaande goede en deugdzaame beginfels geheel en ' al voor hem verbergt, en de kracht der hebbelykheid in 't goede geheel wegneemt: dan op dat tydftip , komt hem , volgens de regels der aaneenfchaakeling van denkbeelden, voor den geest, eene nadrukkelyke uitfpraak van den Zaligmaker, treffend ontvouwd ett wysbeq. UL Deel. C m-  34 verhandeling o V e r d e nadrukkelyk toegepast door eenen bekwaamen Leeraar, Deeze inval bepaalt hem en ftelt hem in ftaat, de verzoeking wederftand te bieden en over dezelve te zegepraalen. Kunt gy nu zeggen, dat de zedelyke daaden niet voortgebragt worden door genoegzaame redenen ? of dat volgens het voorgedraagen ftel-. fel de vermaaningen nutloos zyn ? Het is zo volgens het onveranderlyk vastgefteld ontwerp , moest hy der verzoeking wederftand bieden, dit kon niet uitblyven, noch anders weezen; maar eveneens moest hy ook die vermaaning hooren , moest dezelve indruk op hem maaken, moest hy bidden. Aanfpooringen ten goede blyven dus niet alleen al haar waarde behouden , volgens de voorgeftelde leere , maar , naar myn inzien, is al haar waarde eeniglyk gegrond op den noodzaaklyken faaraenhang. Eene andere bedenking is deeze: „ zo alle voor„ vallen en veranderingen gebeuren naar een ou„ veranderlyk ontwerp, dan is het Bidden ongepast. Myn gebed om zegen over eenig voor„ neemen of om ontheffing van eenigen dreigenden „ of drukkenden ramp , kan toch geen verandering „ te weeg brengen. God zelfs kan my geen wel„ daad toevoegen, welke niet vervat is in het on„ veranderbaar Plan , — geen gunst betoonen uit „ hoofde van dat bidden, naardien Hy niet kan „ afwyken van de onveranderlyke aaneenfchakeling „ van oorzaaken en uitwerk fels." Het plan blyfc onveranderlyk. De uitkomsten zullen niet anders zyn, dan in het ontwerp des Opperften Wezens is vastgefteld". Maar God heeft alle byzonderheden van eeuwigheid geweeten en in aanmerking genomen. Iemand die zich door eenen zwaaren ramp gedrukt Se-  voorzienigheid» 3£ gevoelt, bidt den Almagtigen om uitkomst. Dat Wist God van eeuwigheid, nam zulks in aanmerking en fehikte de uitkomst, ook in betrekking tot dat bidden. Voor hem fchynt 't wel, als of God thans uithoofde van zyn bidden, den loop der twede oorzaaken, naar zynen wensch, eene andere richting gaf; maar dit hadt reeds van eeuwigheid invloed op 't Godlyk ontwerp en deszelfs onveranderlyke vastftellingen. Zonder bidden zou God ons al het heilzaame fchen» ken, waar voorwy zonder bidden vatbaar waren. Naaf zyn welbehaagen , en volgens zyne vastftellingen, is het door vertrouwen geheiligd bidden, het verordend middel, waar door wy vatbaar en ontvanglyk worden voor den milden uitvloed zyner goeddaadigheid. Zonder bidden zouden wy zeer veel goeds der* ven, — niet om dat God 't ons zou onthouden uit ontevredenheid over onze nalaatigheid, maar om dat wy onvatbaar zouden weezen, om het gewenschte goede te ontvangen. Met één woord en ten flotte, het is ongerymd te Hellen, dat : naardien alle? gefchied volgens en uit krachte van Gods welbehaagen, overeenkomstig de onveranderlyke vastftellingen, de aanwending van middelen nutloos zou weezen. De middelen behooreil even zeer en op gelyke wyze tot het Godlyk ontwerp, als de uitkomsten, en zyn mitsdien ook even zeker. — Volgende Bybelfche Gefchiedenis kan zulks ten duidelykften ophelderen. Zy is te vinden in het 27 Hoofddeel van de Kandelingen der Apos* telen. —— Paulus hadt eene Openbaaring ontvangen, dat hy noch iemand der Fcheepsgenooten, by gelegenheid van eenen hevigen Orkaan, op de reize naar Rome zou omkomen. —— Dit was dm zeken C ft God  $6 VERHANDELING OVER DE God hadt deeze uitkomst zo vastgefteld: liet tegendeel kon niet gebeuren. Maar waren daarom de middelen nutloos? — Toen de Matroozen onder voorwendtel van de Ankers uittewerpen, het Schip verhaten wilden, voerde de Apostel den Bevelhebber der Soldaacen te gemoete: „ Indien deeze — de Matroo- „ zen naamlyk, — in het Schip niet blyven, gy „ kunt niet behouden worden". — Waarop het krygsvolk de boot afkapte, ten einde de vlucht der Matroozen te voorkomen. Dit behoorde mede tot het Godlyk plan : het blyven der Matroozen was even zeker , als het niet vergaan van een dénig Man; — «veneens ook de voorftelling van den Apostel, en den invloed zyner voorftelling , ter bepaalinge van het gedrag der krygsluiden. — Men ziet dus dat de middelen noodzaaklyk blyven, en eveneens, in gelyke maate een deel uitmaaken van het onveranderlyk plan als de uitkomsten. Als ook door dit voorbeeld het gezegde aangaande de genoegzaame reden en het noodzaakelyk verband ten krachtiglien bevestigt. Het voorftel: zeker man is in den zwaaren Mist van 31 December 1790, 's avonds ten agt uuren, omgekomen , zyn tyd was daar, en hy zou geftorven zyn, al was 'er de mist niet geweest: — dat voorftel is volftrekt valtch.- — Zyn tyd was daar, is te zeggen : volgens de vastgeftelde inrichting der waereld , en de aaneenfchaakeling der voorvallen in dezelve, zou die man op dien tyd fterven. Maar het plaats hebben van den mist op dien tyd, en dat de man zich daarin zou bevinden, behoort daartoe even eens en op gelyke wyze. De vraag derhalven , of ;de man al dan niet geftorven zou zyn , byaldien 'er geen mist hadt plaats gehad, is ten uiterften onge- rymd,  VOORZIENIGHEID, 37 rymd, men kan niet dellen dat het eene plaats moest hebben, zonder te erkennen dat het ander niet kon uitblyven. Deeze Leer ondertusfchen kan ons niet doen verflaauvven in het yverig betoonen van hulp en welwillendheid. Dit immers zou gelyk ftaan met het bedryf van eenen Landman, die in zulker voege redende: naardien het toch van vooren zeker is, en niet anders zyn kan, of myne akkers al of niet vruchten zullen voortbrengen , is om 't even of ik ze beploeg en bezaai , dan zulks nalaat. — Wy kennen de vastgeftelde uitkomften jlechts van achteren , doch weeten dat dezelven in een zeker verband ftaan met de middelen. Ook het al of niet aanwenden der middelen is van vooren, volgens de Godlyke voorkennis, zeker: desniettegenftaande gevoelen wy onze verplichting zeerwel, en dit bcfef , zo wel als dat van het onfcheidbaar verband :net de uitkomften dringt ons ter. vervulling ; hoewel wy hier omtrent zekerlyk niet anders handelen zullen, dan Gode van eeuwigheid bekend was en in zyn plan vervat. Het gevoelen van nu en dan plaats hebbende Godlyke tusfchenkomften, tot herftelling van invallende gebreken, of uitredding van onvoorziene verwarringen, gefchikt naar. de omftandigheden ; — dat begrip — fchynt my toe veel minder te ftrekken tot verheerlyking van het Opperst - Wezen, dan het ftelfel door my voorgedraagen. — God en zyne werkzaamheid afhanglyk te maaken van de omftandigheden , is een voorftel, dat ik niet verdraagen kan. Iutusfchen zou het zeer onbeftaaiibaar zyn met die grondftellingeu van algemeene verdraagzaamheid, welke ik uit overtuiging, — niet uit partyzucht, — hen toegedaan, — indien ik degeenen, welke over de C 2, Voot  38 VERHANDELING OVER DE VOORZIENIGHEID.1 Voorzienigheid anders denken dan ik, eene mindere inaate van eerbiedenis jegens God toekende; of de zulken welke meenen dat de genoegzaame reden niet altyd werkt, de haatlyke gevolgen van gevaldryvery, wegneming van allen grondflag van zekerheid , deugd en troost, als erkend wilde te laste leggen! Dan, hoe gerustfteïlend, hoe troostryk is de voorgefielde Leere 1 volgens welken wy bewust zyn, dat ons niet flechts niets overkomt zonder Gods kennis en welbehaagen, maar ook dat onze toeftand, in elk oogenblik zodanig is, als God best oordeelde, en hoe verdrietig of fmartelyk, zeker moet dienen , en gewisfelyk zal uitloopen tot verhoogd en duurzaam genoegen ; fchoon wy buiten Haat zyn het heilzaam verband thans en van vooren te doorzien. God is de eerfte Oorzaak en het laatfte Einde van alles. —Dan Ily was volkomen vry. Hy kon het feheppen hebben nagelaaten; of nu, als 't Hem behaagt, alles weder vernietigen. »- Schepping en Voorzienigheid is vrye Genade, onverplichte Goedheid, Doch desniettegenflaande blyftde waarheid der Helling: God kan niet denken dan het waaïe, — niet willen dan het goede: want Hy is volmaakt Heilig. ~ Overeenkomstig deeze Heiligheid, was 't voeglyk en gepast,Schepfelen daar te Hellen, vatbaar en voorbefchikt tot Gelukzaligheid , welke by de Redelyken onaffcheidelyk is van zedelyke Rechtheid, tot welken allen geraaken , zeker geraaken zullen , volgends het ontwerp en de beftuuring van Gods eeuwige Voorzienigheid; welkers erkendtenis het gewigtigfte en allerbelangrykfte is van allen Godsdienst, en waar over ik myne gedachten in deeze Verhandeling, u lieden, waarheid zoekende en «teugdlievende Leezers.' ter proeve heb voorgedragen. 4$  11, NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N. NATUURKUNDE en NATUURLYKE HISTORIE. C 4   41 OVER DE WERKING VAN HET G E Z I G T (*> DOOR . G. HESSELINK. (Vervolg van bladz. 582, 11. Deel.) De werking van het Gezigt is zo aanmerkelyk (doch wat is niet aanmerkelyk in het gefchapene) in haare byzonderheden , dat zy in allen opzigte de aandacht en verwondering van den navorfcher der natuure tot zig trekt. — Hoe weinig men ook weete te verklaaren , wat eigenlyk zien is , of hoe door het zintuig des Gezigts denkbeelden van de dingen, die buiten ons zyn , in ons geboren worden, zo is hier echter eene zeer groote verfcheidenheid van zaaken, welke door naauwkeurige waarneemingen opge* merkt, en door verftandig nadenken kunnen worden naargefpoord. —- Ik heb vóór, deeze ftof te vervolgen , nadat ik met een kort woord den hoofdzaakelyken iinhoud der voorige Verhandeling zal hebben (*) Voorgeleezen jn de Maatfchappy Felix Meritis. C5  42 OVER DE WERKING ben aangeftipt. Ik gaf dan in de eerfte plaats eene korte befchryving van het famenftel des Oogs, en toonde de werkingen van deszelfs voornaamfte deelen. -—— Ik deed vervolgens opmerken , hoe de lichtende of verlichtwordende voorwerpen rondom zig eene menigte van lichtllraalen verfpreiden, waarvan fommigen, door den appel van ons oog dringende, tot den bodem van hetzelve doorgaan, en aldaar de voorwerpen, in omgekeerden ftatid, in zeer kleine beeldtenisfen aftekenen ; en hoe voorts deeze zagte prikkelingen, waardoor het zeer ligt gevoelige Netvlies wordt aangedaan , door de gezigtszenuwen tot de hersfenen worden overgevoerd , fchoon hier alle verdere nafpooring vrugteloos wordt. —- Na verfcheidene aanmerkingen over onderfcheidene byzonderheden medegedeeld te hebben , ben ik in de laatfte plaats overgegaan tot het naarfpooren der grootte van de beeldtenisfen in het oog , tot die kleinheid , tot welke zy van ons kunnen opgemerkt worden ; eene kleinheid , welke zo gering is , dat wy ze naauwelyks door onze verbeelding kunnen nagaan. ——- Ik gaa nu over tot andere byzonderheden. Het nut van de onderfcheiden Vogten in het oog heb ik te vooren ter loops ontvouwd, en getoond, dat tot een welgefteld oog noodig is , dat al het Jicht , 't welk van hetzelfde punt 'eens . voorwerps door de opening des oogs dringt , dusdanig eene breeking ondergaa, dat hezelve op den bodem van het oog wederom in één punt verzameld worde. — Hieruit moet noodzaakelyk volgen , dat het oog niet op alle afftanden -even duidelyk de voorwerpen kan zien,  ¥ A H H ï ƒ GEZTGT» ^2 Zien , dewyl de meerder of minder affland oorzaak is, dat het licht met verfchillendfi hoeken op de op. pervlakte des oogs valt; echter l'chynt het oog eene gefchiktheid of buigbaarheid te hebben, om zig daarna te rigten , zonder welke buigbaarheid wy flegts op eenen bepaalden affland duidelyk zouden kunnen zien. Schoon iets dergelyks fchyne plaats te hebben, blyft het met dit alles zeker , dat er eene bepaalde afftand is, op welken wy de voorwerpen het duidelykst aanfchouwen. Deeze affland is by allen niet dezelfde. By de meesten acht men denzelven te zyn 14, 15 a iö duimen. 'Doch by fommigen is dezelve veel kleiner , welke de voorwerpen veel nader by moeten brengen , om ze duideïyk en op gemak te befchouwen; by weinigen ligt deeze affland flegts op 4 of 5 duimen , buiten welken hun alles eene verwarde vertooning oplevert, even of alles met eenen ligten nevel overtoogen was. —— Deezen draagen den naam van byzienden , tegen welk gebrek overJtaat vérziendheid, 't geen het doorgaand, gebrek des ouderdoms is. Ik zal van beide deeze gebreken iets omflandiger fpreeken , dewyl wy hieruit de werkingen van het Gezigt duidelyker kunnen leeren kennen. Een byziend Oog is meer verheven , ronder gebogen , dan het gewoone oog , of deszelfs vogten bezitten een grooter trap van breeking ; al het geen oorzaak is, dat de lichtftraalen, van het zelfde punt eens voorwerps (op 16 of meer duimen afflands van het oog geplaatst) zig eenigermaate kruizen , vóór zy het Netvlies , of den bodem des oogs bereiken. Dit veroorzaakt eene meer of min verwarde vertooning  44 ovER DE WERKING tóng of afbeelding van het voorwerp op den bodem des oogs. Het natuurlyk hulpmiddel hiertegen is , het voorwerp nader aan het oog te brengen, dan iemand met een welgefteld Oog anders gewoon is te doen. — Welk nu is het voordeel, 't geen daardoor te wege gebragt wordt? Dit. De lichtftraalen, van het zelfde punt eens voorvverps afdaalende , verkrygen hierdoor meerdere verwydering , 't geen de fterkere maate van breeking te gemoet komt, en dit gebrek wederom corrigeert. De lichtftraalen ondergaan door de te groote Bolrondheid des oogs, en in 't byzonder van het kristallynvogt eene te groote breeking, waardoor zy reeds in een loopen, voor en aleer zy tot den bodem des oogs gekomen zyn. Door het voorwerp nader by te brengen , worden de lichtftraalen meer verwyderende , dan in het voorige geval; waardoor dan ook het punt van zamenvloejing iets verder zal achter uit liggen. Op deeze wyze verkrygt een By ziende een zeer onderfcheiden gezigt van het voorwerp ; ja hy zal in dit geval zelfs duidelyker zien , dan een ander, om twee redenen. Vooreerst valt er eene grootere menigte van Lichtftraalen uit elk punt des voorvverps op den bodem des oogs , of, met andere woorden, de licht - ftraalen hebben minder ylheid. Ten tweeden wordt ook het beeldje des voorwerps, om deszelfs meerdere nabyheid, op den bodem des oogs grooter afgetekend. Dus ziet de byziende meer, en duidelyker het voorwerp, en bevindt zig eehigertnaate in het geval van iemand , die een vergrootend Glas gebruikt , waardoor hy de voorwerpen meer van naby kan  TAS HET GE ZIG T. 45 kan befchouwen. Doch hiervan ftraks met een woord nader. .—- Intusfchea is byziendheid een weezenlyk gebrek , en het nadeel is veel aanmerkelyker , dan het nu aangeweezen voordeel. In de meeste gevallen immers is de maat of trap van duidelykheid , waarmede een welgefteld Oog de voorwerpen ziet , voldoende; en ook in weinige gevallen zyn wy in ftaat, de voorwerpen , naar ons believen, aan ons Oog te brengen. Ook moet, wanneer zulks al gefcbiedt, de Byziende zig vergenoegen , met een klein veld te gelyk te overzien ; en hetzelfde heeft hier plaats , 't geen er gebeurt , wanneer wy ,ons van een Vergrootglas bedienen. . Intusfchen is de kunst op eenen andere zeer uitneemende wyze den Byzienden te hulp gekomen, naamelyk, door hem een geflepen Glas aantebieden , waardoor hy in ftaat gefteld wordt, ook de verafgelegene voorwerpen duidelyk te aanfchouwen. Doch hoedanig moet dit glas gefteld zyn ? — Dit laat zig uit het voorige niet moeilyk bepaalen. Wy zagen, dat, door het voorwerp naby het oog te brengen , de lichtftraalen in een meer verwyderende rigting door den oogappel dringen', dan wanneer het voorwerp meer van het oog verwyderd is; door welk middel de lichtftraalen van het zelfde punt des voorvverps op hun behoorlyk punt des Netvlies in een vloeijen. Wanneer nu het glas zodanig gefteld is, dat het de eigenfchap bezit, om de weinig verwyderende ftraalen , die van verafgelegen voorwerpen het oog naderen , meer verwyderende te maake» , dan is het geval in de daad hetzelfde, als of het voorwerp na by het oog gebragt was. Dit nu doet het hol gejlee- pen  40" OVER 13 E WERKING pen glas, 't welk kort voor het oog dient geplaatst te zyn. Het fpreekt van zelfs , dat deeze holrond* heid grooter of kleiner zyn moet in evenredigheid van den meerderen of minderen trap van Byziend' heid. De lichtftraalen , voor en aleer zy door den appel des oogs dringen, worden, door het holgefleepen glas gaande , meer verwyderende ; 't geen oorzaak is , dal het punt van zamenvloeijing iets verder achter uit raakt, en aldus eene klaar-e afbeelding des voorwerps op het Netvlies geworpen word. Intusfchen moet men zig niet verbeelden , dat nu het geval volmaakt gelyk is met het voorige, in welk de voorwerpen op eenen zeer kleinen afltaud Van het oog gebragt werden. In dit geval, zo als ik voorheen aanmerkte, worden de afbeeldingen op den bodem des oogs merkelyk grooter, daar het voorwerp zig op eenen zeer korten affland des oogs bevindt. — Juist het tegendeel heeft plaats, wanneer de byziende zig van een holglas bedient. Hy ziet alles kleiner , en op verderen afftand van zig, dan met het bloote oog, doch alles duidelyker. Het tegenovergefteld gebrek is, zo als ik zeide, Vérziendheid. Het oog eens vérzienden, bezit een geringeren trap van ftraalbreekend vermoogen, dan tot duidelyk zien op gewoonen afftand noodig is. Dit gebrek openbaart zig doorgaans, in een gewoon gezigt, met het toeneemen der jaaren; 't zy, dat het oog, gelyk men meent, iets platter wordt, 't zy, dat de vogten het ftraalbreekend vermogen allengskens verliezen. Hierdoor gebeurt het , dat de lichtftraalen, uit het zelfde punt eens voorwerps voortfchïe. tende, niet,fterk genoeg gebogen worden, om ze op het  VANHETGEZICT. 4? het Netvlies te doen zamenloopen, terwyl het punt van vereeniging achter hetzelve valt, juist het tegengeftelde van het geen by den Kort- of Byzienden gebeurt. Hoe nu zal dit gebrek het best te gemoet gekomen worden ? De oplosfing deezer vraag is vry natuurlyk; doorliet aanwenden, naamelyk, van zulke middelen, welke het tegendeel van de voorgaande zyn. Dezelve waren tweevoudig ; dus ook hier. Vooreerst tragt de vérziende minder verwyderende, of genoegzaam evenwydige lichtftraalen te verkrygen, hoedanig de lichtftraalen zyn van voorwerpen , die op verren afftand van ons geplaatst zyn. Deeze behoeven mindere breeking te ondergaan, dan de Jterk verwyderende, om op het Netvlies in een te vloeien , en dus wordt hiermede de verzwakte kragt van het ftraalbreekend vermogen te gemoet gekomen. — Dit is de reden , waarom oude lieden , by welken dit gebrek plaats heeft, wanneer zy b. v. eenig gefchrift zullen leezen , het zelve verder van het oog brengen, dan men anders gewoon is te doen. — Maar dit brengt wederom een ander gebrek te wege. De beeldjes op den bodem des oogs neemen nu zeer af in grootte, en behouden ook daarom niet die duidelykheid, of klaarheid, welke in veele gevallen noodzaakelyk is. Hierom bedienen bejaarde lieden in gevallen , waarin zy kleine nabygelegen voorwerpen, gelyk een gedrukt of gefchreeven boek, duidelyk moeten befchouwen, — in dergelyke gevallen, zeg ik, bedienen zy zig beter van het Tweede Hulpmiddel,'! geen is het, door kunst toebereide, glas; welk glas, om een tegenftrydig gebrek wegteneemen, ook van tegengeftelden aart zyn moet, dan het glas, waar»,  48 oVER DE WERKING waarvan zig de Kortziende bedient, naamelyfc, het moet de eigenfchap bezitten , om de verwyderende ftraalen minder verwyderend of evenwydig te maaken , ten einde ze op het Netvlies kunnen famenvloeïen. Dit nu verrigt het Bol- of verheven rond gefleepen das, gelyk uit de Dioptrica bekend is. Het glas geeft den Vérzienden twee voordeelen : Vooreerst kan hy nu het voorwerp nader aan het gezigt bren« gen , en verkrygt daar door een grooter aftekening van het zelve op den bodem des oogs. Ten tweeden, ontvangt hy ook, daar het verhevenronde glas de verwyderende ftraalen doet zamentrekken, een grootere menigte van lichtftraalen, waar door de afbeelding op het Netvlies meerdere klaarheid bygezet wordt. Met het klimmen der jaaren, of liever, met de afneemcnde kragt van het ftaalbreekend vermogen des oogs,moet, gelyk van zelfs fpreekt, de verhevenrondheid van het glas toeneemen , of, met andere woorden, de oude man moet zig van een fterker vergrootend glas bedienen , om het voorwerp nader aan het oog te kunnen brengen. Doch hieruit fpruit een ander gebrek voort, dat hy naamelyk flegts een kiein gedeelte te gelyk kan overzien. — Voorts fpreekt het van zelfs, dat dit enkele glas van geen gebruik kan zyn in het befehóuwèn van voorwerpen, die op verren afftand geplaatst zyn. Derzelver lichtftraalen , namenlyk , loopen bykans 'evenwydig , en zonden nu door het bolrond glas gaande, naderende worden, en dus verre vóór het Netvlies in een vloeien. Dit is de reden, waarom wy door een Bril op geen afitand kunnen zien. Dit moet door het byvoegen van nog een Glas verholpen worden ; waaruit de Verrekyker ontftaat. Dit  van HET o H Z IC Ti 49 Dit is dan de heerlyke uitvinding der Brillen , een werktuig, 't welk, hoe onbetaalbaar op zig zelve , ieder een zig voor eenen zeer geringen prys kan verzorgen. Zo ik meen, brengt men de uitvinding of het gebruik der Brillen, ten minften voor Vérziende of verouderde gezigten, tot den aanvang der 14de eeuwe. Onnadenkelyk veel is men aan beiderlei oogglas, zo het hol- als verheven rond, verfchuldigd. Zonder het eerfte was de byziende nimmer in ftaat, de heerlyke natuur in haare uitgeftrektheid te aanfchóuwen. Alles, wat meer dan 6 of 7 duimen van zyn oog is verwyderd, was voor hem met eenen nevel als overtoogen. Het Bolrond Glas is nog van zo veel te grooter waarde , naar maate het gebrek van Vérziendheid veelvuldiger is. Het verjeugt, als 't waare , den ouderdom, en fchenkt den half blinden het Gezigt weder. Het is opmerkenswaardig, hoe weinig dikwyls de gebruiker met dit overheerlyk werktuig, den Bril, bekendis, niet flegts de gemeene man, die zelden gelegenfieid heeft met de Theorie der kunften bekend te worden, maar ook hy, die in andere opzigten een meer geoeffend Verftand bezit. Men hoort hem met veel wydluftigheid praaten over de deugdzaamheid, aart en eigenfchap van zyn Bril, hy noemt u den grooten prys , welken hy daarvoor hefteed heeft, zegt, dat zy het gezigt ongemeen verheldert. Doet men hem opmerken , dat hy de voorwerpen vergroot, uit hoofde van de bolrondheid van het glas , zulks blyft hy ftyf ontkennen, u te gemoet voerende, dat zyn Bril flegts het gezigt verkerkt, enz. even als-of het glas een zeker toverkragt bezat; van de deugdelykheid van zyn Bril overtuigd, wü hy, zonder op onderlcheid natuurk. III. Deel. D van  gO over de -werk inc van gezigten of jaaren acht te geeven, dat elk dooi? zyn Bril duidelyk moet kunnen zien. Zomwylen heb ik gezien, dat de Byziende en de Vérziende , terwyl elk zyn oogglas roemde, met eikanderen hunne Brillen verwisfelden, om te beproeven, welke Bril de beste was. — Het glas bezit geen, aan het zelve mecdegedeeld, verborgen kragt; is het noch bol- noch holrond, maar van eene platte gedaante, zouden wy daar mede onze neuzen vrugteloos bezwaaren. Voor en aleer ik van dit Artikel afllappe , wil ik 'er nog eene aanmerking wegens het gebruik van den Bril by. voegen. — Men fielt vry algemeen vast, „ dat het „ veiligst is vroegtydig tot het gebruik van den Bril „ overregaan, dewyl daardoor het gezigt langer zou „ bewaard worden". Elke (telling moet nader bepaald worden, wanneer men duidelyk wil fpreekenj dus komt het ook hier aan , wat men verflaat door vroegtydig gebruik. Meent men daarmede , dat men veilig , of met nut, tot den Bril mag overgaan , wanneer men b. v. door eenigen tyd aanhoudend te kezen pynlykheid gewaar wordt, zo dat men niet zonder moeite kan voortgaan, dan geloof ik, dat het gebruik van den Bril dienstig is, vooral wanneer men befpeurt, dat, om duidelyk te zien, men de voorwerpen ver van zig af moet houden. — Buiten deeze bepaaling komt my deeze (telling veel te algemeen voor. Door naamelyk vroeger, dan noodig is, tot den Bril overtegaan, zou ik denken, dat men het gezigt voor zyne jaaren veroudert. Het zogenaamd bewaaren of verfterken van het gezigt, zonder dat men dit in eene duidelyke (lelling ontwikkelt, is een duister denkbeeld. Myns achtens, moet het gezigt door  VAN HET GEZIGT. jt door het gebruik van den Bril noodwendig een plooi Van een verouderd gezigt aanneeulen. 't Zal zig allengskens daarna fchikken. Hy, die zig eenen geruimen tyd van den Bril bediend beeft, zal weldra zonder dit behulpfel niet meer te regt kunnen , en ook de jeugdige Bril wordt hem allengskens onbruikbaar. Hierom moet elk , die zig tot het gebruik van den Bril begeeft, zig in den beginne voorzien van de minst vergrootende glazen, opdat hy daarna tot de meer vergrootenden kan overgaan. In het bygebragté ligt ook de reden opgedooten, van de vry algemeene waarneeming, dat Zeevaarende lieden eerder dan aff. deren een verouderd gezigt verkrygen. Deezen naamelyk zyn gewoon Veel op verren afftand të zien. Het gezigt krygt hiervan door den tyd een vasten plooi, en wordt ongefchikt tot het befchouwen van nabyzynde voorwerpen. Om dezelfde reden moet men het ook voor een fchadelyk gebruik achten, dat menj leezende of eenig ander werk verrigtende, de Voorwerpen verder van het oog brengt, dan tot duidelyk zien noodig is. Men zal daardoor het gezichtpunt allengskens verwyderen, en zig zeiven in de noodzaakelykheid brengen, om eerder tot het gebruik van den Bril overtegaan , dan anderszins zou gebeuren. Intusfchen b&grypt elk ligtelyk, dat alle deeze dingen veele uitzonderingen hebben , naardien het maakfel der oogen veel veifchilt. De Theorie van de kort- en vérzichtigheid, nu in 't breede ontvouwd, meen ik, in ftaat te zyn , oni aan onze voorige aanmerkingen over de werking van het gezicht meer klaarheid bytezetten. Uit al bet verhandelde blykt ten vollen , dat zien niet beftadt D % Cg«-  52 OVER DE WERKING ("gelyk zig de ongeoeffende de zaak voorfielt) eenige werkzaamheid, welke begint op den bodem van hee oog, even als of van daar zekere lichtftraalen fchooten op de voorwerpen , daar deeze werking in eene omgekeerde orde gefchied. Te weeten , de voorwerpen , 't zy lichtende uit zig zelve, 't zy het licht, van elders ontfangen, te rug kaatzende, werpen rondom zig eene menigte van lichtftraalen, welke, door de opening des oogs tot op den bodem voortgaande, aldaar de voorwerpen aftekenen. Er moet (dit is het gevolg, 't geen ik daar uit afleide) dus eenige tyd, hoe onmerkbaar dezelve ook zyn mooge, verloopen, eer het licht van eenig voorwerp, op eenigen affland van ons geplaatst , tot ons kome. De Natuurkundigen zyn het niet eens, op welk eene wyze het licht voortgeplant wordt. Het gevoelen van den onvergelykelyken newton is, dat 'er werkelyk uit de, van zelfs lichtende, voorwerpen eene dunne vioeiftof met eene geheel onbegrypelyke fnelheid voortgaat, welks deeltjes tot ons overkomen, en het oog indringen, terwyl descartes beweerde, dat men den voortgang van het licht te befchouwen hebbe als eene rei van kleine bolletjes, welke door middel van botzing de beweeging aan elkander mededeelen, zonder zeiven van plaats te veranderen. Sedert zyn de gevoelens hierover verdeeld geweest. Ik heb niet voor, de bewyzen, welke voor beiderlei gevoelen aangevoerd worden, ter toetze te brengen, dewyl toch de meeste op bloote veronderftellingen uitloopen , die zig door geene proeven of waarneetningen laaten bevestigen. Een en ander korte aanmerking daarover mededeelen , zal echter niet ongevoegelyk zyn —— Men kan niet ontken-  van het gezigt. 53 kennen, dat het gevoelen van newton in de eerften opilag het natuurlykfte fchyne. Een kaars, een vuur, deelt licht en warmte mede, en verteert in zig zelve, terwyl de uitvloeifels zig in de lucht verfpreiden, of van de omftaande voorwerpen verzwolgen worden, terwyl het licht' afneemt naar de vierkanten der afflansen. Doch anderen zyn van oordeel, dat hierin op losfen grond wordt aangenomen , dat warmte en licht de zelfde zaak is, dat het zig weinig laat begrypen , dat de Zon, de groote bron van licht, onophoudelyk naar alle kanten ftraalen van haare eigene zelfftandigheid uitfchiet, door het geheele wereld- of Planeetgeftel, en aldus onophoudelyk vervult die onafmeetelyke ruimte, zodanig dat 'er geen punt in die ontzaggelyke ruimte gevonden worde, waarin geene zonnedeeltjes voorhanden zyn, genoegzaam , om voorwerpen te verlichten. Dit zelfde geldt ook van alle andere vaste lterren, als uit zig zelve lichtende voorwerpen zynde. — Aldus , meent men , moesten deeze lichaamen , hoe verbaazend groot ook , door den tyd uitteeren , en aldus uitgedoofd worden , tenzy men tevens veronderftellen wilde , dat 'er van elders eene toereikende voorraad van brandftoffe werdt aangevoerd. Op deeze wyze wikkelt men zig, buiten twylfel, in menigerlei onoplosfelyke zwaarigheid , welke de aankleevers van het gevoelen van descartes oordeelen te ontwyken. Zy naamelyk ftellen geene weezenlyke uitvloeizeis der Zonne , maar merken deeze aan als het groote beweegrad, waardoor eene zekere dunne middenftof, welke door het Heelal verfpreid is, in zekere trillende beweging gebragt wordt , zodanig D 3 dat  S4 OVERDEWERKlJfe dat het zintuig des gezigts hierdoor aangedaan wordt, op eene foortgelyke wyze, als men fielt, dat ook het geluid tot het zintuig des gehoors wordt overgebragt. — Men heeft hietregeu wel ingebragt, dat het, volgens deeze veronderftelling, nergens geheel duister zyn zou , om dat die trilling zig niet alleen regtlynig, maar zydelings,volgens allerhande ftreeklynen , zoude verfpreideu ; vergalykende het licht by eene vloeiflof, met water, b. v. 't geen wanneer gedrukt wordt, werkt deeze drukking gelykelyk naar alle kanten. — Doch men zou den voortgang des lichts liever met de botzing des veerkragtige lichaamen te vergelyr ken hebben, daar het water geheel andere wetten volgt. Ook is opgemerkt, dat het licht zig zydelings. veripreidt. Hoe zou men anders, in het donker geplaatst, het licht, een ftraal,"b. v. in een donkere kamer , kunnen zien , indien niet de lichtdeeltjes tusfehen de verlichte ftraal en het oog in beweeging' gebragt waren? Dan om van dit netelige veifchilftuk, dat geheel buiten het bereik onzer zinnen ligt, af te flappen; in beide gevallen toch begrypt men ligtelyk, dat 'er eenige tyd , hoe gering ook , moet verloopen, eer die, of werkelyk voortgeftuuwde, lichtdeeltjes, of medegedeelde beweeging, tot ons overkomen, en, na eenige aandoening op de dunne vezelen van het netvlies gemaakt te hebben, by ons eene gewaarwording te weege brengen. De Natuurkundigen hebben den graad van felheid, waarmede het. licht voortgaat, tragten te bepaalen, doormiddel der verduisteringen, welke in de Maanen of fatelliten van Jupiter voorvallen. De eerfte, die zulks heeft waargenomen, is cassini, fchoorj  VAN HET GEZIGT. SS fchoon hy naderhand zelf is begonnen te tvvyfelen aan de" naauwkeurigheid zyner waarnemingen en daaruit afgeleide gevolgen. Dit heeft anderen bewoogen, dit liuk op nieuws optewatten, welke door veele herhaalde waarnemingen geftaafd hebben , 't geen cassini voorheen beweerd hadt (*). Volgens deeze wyze, zou, naar de berekening van den fchranderen bradley 9er een tyd van 8' 13" noodig zyn, eer het licht den afftand , welke 'er is tusfchen de Zon en de Aarde, doorloope. Wanneer men nu, naar de berekening der ftarrekundigen, aanneemt, dat de Zon ongeveer 24000 halve Aardkloots Middellynen van ons afftaat , zou volgens deeze berekening het licht in den tyd van ééne Secunde eene ruimte doorloopen van meer dan 950 miilioenen voeten (f). Men rekent, dat een kogel in zyne fnelfte vlugt in denzelfden tyd , dat is, in ééne fecunde , 600 voeten afloopt; waaruit volgt, dat de fnelheid van het licht meer dan i§ miilioenen fterker is, dan die van een kogel. (§). Intusfchen moet ik hierby aanmerken, dat deeze vergelyking tusfchen den voortgang des licht- (*) Conf. Musschenbroek, Infl. Phjf. § 1076. (f) Want de halve Aardkloots Middellyn bedraagt 3p»<5i5,782 voeten. Dus is de Afftand der Aarde van de Zon, 470, 768 ,000 voeten. Deeze worden van het licht doorloopen in 8' 13"; derhalven loopt het licht in 1 fecunde door 954,946,791 voeten, of 66315 uuren. (§) Want 600 gaat ten naaften by in 954,946%79i > zynde de ruimte , welke het licht in 1 fee. doorloopt, ïj59ï>6-7 maaien, dat is ruim ij Millioen. d4  56 OVER DE WERKING lichts en des kogels alleen eigenaartig is, wanneet men de mcening van newton over den voortgang van het Licht aanneemt. Vraagt iemand verder, wat is eigenlyk het Licht? welke is de aart en eigenfchap van hetzelve ? uit welke deeltjes beftaat het? welke gedaante moet deeze deeltjes worden toegelchreven ? Op deeze en meer foorrgelyke vraagcn moeten wy een volftrekt ftilzwygend antwoord gee'ven ; alles , wat daarover gezegd is, of gezegd zou kunnen worden, loopt op bloote gisfingen uit, terwyl geene proeven hier iets kunnen beflisfen. Alleenlyk kan men dit vastdellen, dat, welke meening over den voortgang des lichts men ook mooge aanneemen, hetzelve uit allerfynfte deeltjes moet beftaan. Het dringt door de meeste vloeidoffen , ook door zeer digte en harde lloffen, gelyk glas, kristal; enz. met eene wel niet volkomene onbelemmerdheid heen. Zulks moet afhangen niet van de porofiteit deezer doffen zelve, maar van den loop of rigting der poriën , want doffen, die zoortgelyk ligter, en dus meer poreus, zyn, dan glas, hout, b. v., Jpongie en duizend andere zelfdandigheden beletten den doorgang van het licht. — Wat verder het licht zy, zal wel niemand bepaalen; wy kunnen er niet anders van zeggen, dan dat het de oorzaak is , waardoor in ons bet denkbeeld van helderheid ontdaat , en wy de voorwerpen buiten ons volgens hunne gedaante , zonder onmiddelyke aanraaking , leeren kennen. . Doch zit deeze helderheid in het licht zelve , of, indien 'er geen oog waare , noch verdandig weezen , 't geen daardoor kennis verkrygt van de dingen buiten zig, f . zou  TAN HET GEZIGT. 57 zou 'er dan die helderheid in de natuur voorhanden zyn ? Even min , naar myn oordeel, als 'er geluid is zonder gehoor,- 't geluid is niet anders dan eene zekere trilling in de luchtdeelen; hoe geweldig ook de ftormwinden loeien , in de natuur raast het niet, maar alleen in ons oor; of beter dit raazen, is alleen een verward denkbeeld , 't geen daardoor in onze ziel ontftaat. Aldus beflaat ook die helderheid, indien ik het zo noemen mag, in ons, en ik beken gaarne , my geen denkbeeld te kunnen vormen , hoe wy door middel van zulk een middelflof, waarvoor wy het licht houden, denkbeelden of gewaarwordingen verkrygen van de Itoffelyke zaaken. Over het geheel moeten alle denkbeelden, die wy door de zintuigen ontvangen, zeer verward en gebrekkig zyn ; en dus kan ook het denkbeeld, 't geen wy ons van de zigtbaare wereld vormen, niet dan flegts eene zeer flaauwe of onvolmaakte afbeelding zyn van de zaak zelve; welk denkbeeld in de daad weinig gemeens kan hebben met de wyze, waarop een hooger geest, of wel het volmaakfte Weezen de wereld kent , die dezelve door geen behulp van dusdanig een zintuig , als wy het gezigt noemen, aanfchcuwt, maar door een zuiver verftand , op eene, ons onbegrypelyke wyze, kent. Dit zelfde geldt ook van de kleuren, die wy de ligchaamen toefchryven ; welke niet eigenlyk de voorwerpen eigen, maar flegts onderfcheidene wyzen zyn, op welke het licht, naar de onderfcheidene oppervlakten der voorwerpen, tot ons te rug gekaatst wordt , gelyk de proefneemingen met het Prisma of kantzuil duidelyk bewyzen. Intusfchen verD 5 toont  OVER DE WERIUNG VAN HET GïzïGT. toont zig door dit middel de natuur op de bevalïigfle wyze aan ons oog. Hadt alles eenerlei verf en gedaante , welk een eenzelvig voorkomen hadt niet het gefchapene, terwyl nu de geheele oppervlakte des aardbodems op de verrukkendfte wyze met eene verwonderlyke verfcheidenheid en mengeling van Jtleuren gefchakeerd is.  m VERHANDELING over de PRIKKELBAARHEID," bescho uwd,als het levensbeginsel in de bewerktuigde natuur; Door den Heer giiltanneu, Geneesheer en Lid van verfcheide geleerde Maatfchappyen. De ontdekking der zaatntrekking van de lpiervezel na voorafgaande prikkeling, of (met andere woorden) de ontdekking van het geen de onIterflyke haller de dierlyke prikkelbaarheid genoemd heeft, behoort onder de gewigtigfte gefield te worden , die in de natuurlyke Wysbegeerte gedaan zyn. Het is indedaad te verwonderen, dat men bin-> nen veertig jaaren, die zederd deze ontdekking verloopen zyn , zich niet toegelegd heeft, om dit beginfel in het byzonder te onderzoeken. De rede hier van zal misfchien weezen, dat deze ontdekking, ten tyde wanneer ze gedaan werd, niet gunstig by het algemeen is opgenomen , en dat 'er byna dertig jaaren noodig zyn geweest om ze te flaaven, en tegen de Geneesheeren, die zig daar tegen verzetteden, en ze met alle kracht beftreeden, te verdedigen. Begeerig zynde, deze zonderlinge eigenfchap der fpierachtige vezel nader te leeren kennen , en weinig voldaan zynde van het geen ik gevonden had in de verfchillende Schryveren , die het zelve met opzet hebben behandeld — heb ik beflooten , dit onderwerp op eene meer volleedige wyze naatefpeuren. Ik heb be. gon"  (5o verhandeling over de gonnen met het neemen van menigvuldige proeven met verfcheiden vergiften, welker uitwerkingen op de fpieraehtige veael ik onderzocht heb. Ik hield voor noodwendig, deze proefneemingen te herhaalen en te vermenigvuldigen, omdat ik overtuigd ben , dat men niet, dan verlicht door de fakkel der ondervinding, in het heiligdom der natuur kan dringen, zonder gevaar van te dooien. Ik ben veel verfchuldigd aan de werken van den Heer Abt fontana, en ik geloof, dat ik menigmaal de waarheid gevonden heb, door het voetfpoor van dien Wysgeer te volgen, en zomtyds, door me van hem te verwyderen, en de dwalingen, waarin hy gevallen is, te vermyden. Ik zal hier niet uitwyden over het licht, 't welk de onmiddelyke gevolgen myner gedaane proefneemingen over de natuurkunde van den mensch (Phyfiologie) en over de kennis der ziekten verfpreiden: ook zal ik in geene omftandige befchryving van de proefneemingen zeiyen treeden , om dat ze allen zullen te vinden zyn in een werk, dat ik aanftaande jaar in Duitschland zal doen drukken. Ik zal hier flegts eenige Hellingen mededeelen, welke dienen zulle» tot aankondiging en fchets van een werk , dat ik onderhanden heb — Hellingen die misfchien de oplettendheid van den een of ander Wysgeer zullen gaande maaken. De geheele bewerktuigde natuur beflaat (of is zaamgefteld ) uit vaste en vioeibaare deelen. De vaste deelen der dieren en planten zyn zaamgefteld uit drie foorten van oorfprongklyke vezels; uit de aardachtige, de gevoelige, en de prikkelbaare vezel. De aardachtige vezel vormt de beenderen der dieren en het hout der planten. Zy is onbewerktuigd, ongevoelig, onprikkelbaar, is aan geene andere wetten  PRIKKELBAARHEID. Si ten onderworpen , dan aan die der onbewerktuigde ftoffe, en heeft geen leven, dan voor zo verre zy met de prikkelbaare vezel verbonden is. De gevoelige of zenuwachtige vezel is de geene die in de dieren de zenuwen uitmaakt. De planten zyn ontbloot van dit flag yan vezel: ten minsten, heeft men in het plantenryk de gevoelige vezel nog niet ontdekt. — De gevoelige vezel is ten eenemaal onprikkelbaar, en onvatbaar voor de zaamtrekking. AU' wat op de prikkelbaare vezel werkt, werkt op haar niet. Geen ander dan de prikkelbaare vezel zelve is in ftaat om op de gevoelige vezel tc werken. Ieder zaamentrekking der fpier-vezel veroorzaakt een verandering in de naastaanliggende zenuwachtige vezel: deze verandering gaat in thet levende dier voort , tot den oorfprong van de zenuw toe, in de hersfenen , (naamlyk) of in het merg van den ruggegraat, en wordt gevoel (fmfatie) genoemd. Dus veroorzaakt ieder prikkel , die op de levende prikkelbaare vezel werkt, aldaar onmiddelyk de zaamtrekking, en middelyk het gevoel; dat is te zeggen; geen prikkel, hoe genaamd, is in ftaat om op de zenuw te werken, dan door de tusfchenkomst der fpierachtige vezel. Wanneer de fpierachtige vezel haare prikkelbaarheid verloren heeft , en verlamd of door het koudvuur aangedaan is, dan zal 'er geen gevoel plaats hebben, al is ook de naast aanliggende zenuw volkomen gezond. Wanneer in tegendeel , de zenuw, door eenig toeval, ongevoelig geworden of vernietigd is, dan zal de fpierachtige vezel, op het aanwenden van een prikkel, zich blyven zaamtrekken, doch 'er zal geen gevoel meer wezen , om dat de betrekking tusfchen de, fpierachtige vezel en den  é2 VERHANDELING OVER DË den oorfprong der zenuw, die geen plaats had dan door de zenuw , vernietigd is. De zinraking en dé beweeging zyn, by gevolg, twee wezenlyk verfebilleude eigenfchappen der bewerktuigde floffe. De eene, de gevoeligheid, is flegts een onderhoorige eigenfchap die van de prikkelbaare vezel afhangt, en zonder haar niet beftaan kan. De andere , daarentegen , de prikkelbaarheid, is een oorfpronglykc eigenfchap, die tot het weezen van de levende prikkelbaare vezel behoort, en ten eenemaal onafhanglykis van dezenu weüi My is niet onbewust, dat dit ftelfel tegen het algemeen aangenomen gevoelen ftrydt, het welk de prikkelbaarheid van den invloed der zenuwen doet afhangen. Ik zelf had eertyds dit gevoelen mede aangenomen , vóór dat vermenigvuldigde proefnemingen my van deszelfs ongegrondheid en valschheid overtuigd hebben. De prikkelbaare vezel werkt niet alleen op de gevoelige vezel, en veroorzaakt gevoel (fenfatio) maar de gevoelige vezel werkt ook te rug, en veroorzaakt zaamtrekking. Dit is de oorzaak der vrywillige beweegingen , der fluiptrekkingen , en van alle ziekten die zenuwachtig genoemd worden. De werking der zenuwen op de fpierachtige vezel verfebilt in geenen opzigte van de werking eens anderen prikkels. Deze; werking is aan dezelfde wetten onderworpen, waaraan de werking der andere prikkels onderworpen is; ik zal dienvolgens de werking der zenuwen op de fpieren met den naam van zenuwachtige prikkel beItempelen. De prikkelbaare vezel, die oneigenlyker wyze , de fpierachtige vezel genoemd wordt, is algemeen doof de geheele bewerktuigde natuur verfpreid. Van deze  PRIKKEL BAARHEID. 6$ deze hangt de werktuiglyke beweeging, het gevoel, in 't kort, het leven der bewerktuigde natuur af. Op deze vezel werken onophoudelyk de ligchamen die ze omgeeven, terwyl ze haar prikkelen, en noodzaken om zich zaarntetrekken. Over deze vezel ga ik hier fpreeken : en de wetten, die de prikkelbaarheid, waar mede zy begaafd is, opvolgt, zyn het geen ik my voorgenomen heb te onderzoeken. Dan, vóór in dit onderzoek te treden, zal het noodzaakelyk zyn te bewyzen, dat de prikkelbaare vezel, algemeenlyk, in de geheele bewerktuigde natuur ver* fpreid is. Haar aanzyn is bekend , en wordt door" gaans toegedaan in de warmbloedige dieren , en in eenige koudbloedige, b. v. in de kikvorfchen, de hagedisfchen, de fchildpadden, de flangen, de aaien, de visfchen. De bloedlooze diertjens, de wormen en de planten zyn niet minder met prikkelbaarheid begaafd. De fnuit der kapellen is zeer prikkelbaar en trekt zich zaam door den prikkel, zelfs na dat ze aan ftukken gefneden en van het diertjen afgefcheiden is. De prikkelbaarheid der oesters, der meduzenhoofden , der polypen , is bekend. De eenfchelpige visch, nautilus, ryst uit den grond der zee op de oppervlakte, doordien hy zyne prikkelbaare Vezels beurtlings zaamentrekt en uitzet. Het opgehangen dopjen van de netelkapel is zeer prikkelbaar, voornaamlyk in de eerfte dagen zyner vorming. De huid, waarmede de ryp bedekt is, werkt, na dat ze die afgelegd heeft, als een prikkel, op het nieuwgevormde popjen, en men ziet het dopjen zich beurtlings zaamtrekken en uitzetten, tot dat de huid.verdroogd en afgevallen is. Swammerdam heeft de fpierachtige vezels in de luis gezien en getekend, en daarin de zaamtrekking eu  64 VERHANDELING OVER DE en uitzetting opgemerkt, ja zelfs in de vrucht van de luis , die in de neet opgefloten is. leeuwenhoek heeft de zaamtrekking der fpieren in den vloo en in den Dermestes lariarius , en de Abt fontana de bewcegingeu van het hart in den Rotifer gezien. Even zo goed kent men ook de beweegingen en de prikkelbaarheid der mikroskopifche diertjens , en de zaamtrekking en uitzetting van hunne fpieren. Het aanzyn der prikkelbaarheid in het plantenryk blykt mede uit verfchynzelen, die niet minder zonderling zyn. De bladen van de drofera retundifolia, en van de drofera longifolia trekken zich zamen, wanneer men ze met de punt van een fpeld aanraakt, en zetten zich wederom uit, na dat de prikkel weggenomen is. De bladen der averrhoa carambola trekken zich t'zaam, wanneer ze aangeraakt, byeen gedrukt of doorgefloken worden. De bladen van verfcheiden foorten van Mimofa, voornaamlyk die van de mimofa pudica , trekken zich zaamen door het aanraken , de electriciteit, het brandglas, het vlugge loogzout, de mofchus, het opium, en door ieder andere prikkel. Men bemerkt dezelfde verfchynfels in de onoclea fenfi' Mis , de oxalis fenfitiva , de diona-a mufcipula, het hedyfarum gyrans, en in verfcheiden andere planten. De teeldeelen zyn by uitltek prikkelbaar , gelyk beweezen is door de Heeren medicus en des fontaines. De meeldraaden van de berberis vulgaris, van den zonnebloem , van de calandula , van den cislus appenninus, van het lilium fuperbum van den cactus, van de forskolhea tenaciffima , en van verfcheiden anderen, trekken zich faamen op het aanraaken van een prikkel. Men bemerkt hetzelfde ver. fchvnfel ook in de ftempels en in de ftampers. Na  prikkelbaarheid. 65 Na het bewyzen van het aanzyn der prikkelbaare vezel in de geheele bewerktuigde natuur, doet zich eene andere vraag op , die mede de oplettendheid der wysgeeren waardig is. Is deze prikkelbaare vezel in de geheele natuur, ééne en dezelfde, en alomme aan dezelfde wetten onderworpen; of is ze, in de verfchillende dieren , en in de planten , verfcheidenlyk gefchikt en geregeld ? Worden 'er uitwerkingen, die op het oog dezelfde zyn , echter door verfchillende oorzaaken voortgebragt? 1 Men voelt de gewigtigheid van dit prob'lema, maar men behoort ook teffens te gevoelen, hoe moeilyk het is , daar op te antwoorden. Indien wy uit eenige byzondere verfchynfelen algemeene ftelregels wilden afleiden, zouden wy gevaar loopen te verdwalen in den doolhof der gelykformigheid (analogie') , waarin zo veele befpiegelende wysgeeren zich verloren hebben, dewyl ze waagden 'er in te treden, zonder zich door de ondervinding te laten leiden. Men' leert de natuur niet kennen door 'er naar te gisfen. Men behoort ze te raadpleegen, 'er proeven af te neemen, en die te veranderen en te vermenigvuldigen, zonder zich te overhaasten , om 'er gevolgen uit te trekken. Deze weg zal altoos, hoe lang en moeilyk ook, de eenige zekere blyven. — Ik heb dezen weg ingeflagen, en befchouw thans, na een vlytig herhalen van proeven en opmerkingen, als volkomen beweezen : dat de prikkelbaare vezel in de geheele beverktidgde natuur eene en dezelfde, en dat ze alomme aan dezelfde wetten onderworpen is. Het uitvinden dezer waarheid heeft my een ryken oogst verfchaft, waaraan tot hier toe nog geen wysgeer de zeisfen geflagen heeft. •natourk. III. Deel. E Er  65 VERHANDELING OVER ss Er zyn drie foorten van fpierachtige vezels: derechtloopende vezel, die men ontmoet in de fpieren der dieren, in de bladen, de meeldraden en verfcheiden andere deelen der planten ; de krullende of. uitkopende vezel , (fibra fpiralis) die men vindt in de flagaderen, in de aderen, de watervaten, de ingewanden, en over het algemeen, in alle langwerpigronde of fpitstoeloopende (cylindriquts ou coniques) vaten en fpieren der dieren en planten; en de kringswyze vezel (fibra circularis) of het geen fphinkters genoemd worden. De rechtlopende vezel trekt zich t'zaam in de lengte, zy verkort zich geduurende haare t'zaamtrekking, ea beide haare einden komen nader by in eikander. De zaamtrekking der geheele rechtloopende vezel gefchied op het zelfde oogenblik, dat de vézel, of een van haare deelen door een prikkel geraakt wordt. De krullende of uitlopende vezel vermindert, door haare zaamtrekking , de middellyn der vaten die ze vormt. De zaamtrekking gefchied hier- niet in het zelfde oogenblik , in de geheele uitgeftrektheid der vezel, gelyk in de rechtloopende vezel; deze zaamtrekking word flegts by opvolging aan haare verfchillende deelen medegedeeld. De zaamtrekking begint op de plaats waar de prikkel aangewend word, en deelt zichjby opvolging, aan de andere deelen der vezel mede, tot aan haar einde toe, zo dat ze het beloop der gewoone beweeging der vezel volgt, en met het einde der vezel ophoudt. Door deze zaamtrekking, die men ook de wfirmsgewyze beweeging noemt, (motus perijlalticus,') worden de vloeibaare deelen, die in de vaten zyn, voortgeduwd, en haar omloop bewerkt. Deze omloop heeft plaats in de gewasfen zo wel als in de dieren, en gefchiedt in beidea do»r  PRIKKELBAARHEID, 6> door de perijtaltifche beweeging., die eene uitwerking der prikkelbaarheid is , waarvan hunne vezels voorzien zyn. Men heelt eertyds geloofd, dat de fap in de,planten rees en omliep, alleen door de enkels aan-, trekking der hairen Qattra£iio Capillaris') maar hoe toch zoude men daar door de wonderbaarlyke fnellieid van den fap in den wynftok, die door den Heef hal es befchreven is , kunnen verklaren ? En hoe zoude men kunnen hairbuizen vooronderftellen (of nanneemen) van den wortel af tot den top toe , van 100. of 120. voet hooge boomen? Nooit itrimers zoude de enkele hair- aantrekking in ftaat zyn een kolom van vloeiftoffe, van zodanig eene hoogte, te kunnen dragen. Om zich een denkbeeld te vormen van de perijlaliifche beweeging, of van de zaamtrekking der krullende vezel, behoeft men flegts levende dieren te openen, en op de beweeging hunner ingewanden te letten , of, by het zonnenmikroskoop de fpysverteering van de luis optemerken, door deze proef te neemen volgens de wyze, die door den Heet swammerdam befchreven is. De kringswyze vezel fluit, door haare faamtrekking, de opening der vaten, op welker eindens zy zich doorgaans geplaatst vindt. Wanneer de prikkelbaare vezel, Van het diei', óf van de plant afgefcheiden is, dan behoudt ze, geduurende eenigen tyd, haare prikkelbaarheid, en blyft, op het aanwenden van een prikkel, zich zaamtetrekken , .ja ze houdt zelfs deze eigenfchap, wanneer ze aan ftukken gefneden is. Men kan dit opmerken, als men de fnuit der kapellen, of de meeldraden der planten aan ftukken fnydt. Alle deze ftükjens blyveö fcich zaamtrekken j dit bewyst dan, dat ook het E % klnofó  68 VERHANDELING OVER DE kleinfte gedeelte der prikkelbaare vezel, onafhanglyk van het overige, zyne eigen prikkelbaarheid heeft, t • De vloeibaare deelen der dieren en planten zyn eveneens, als de vaste, van prikkelbaarheid voorzien. Hunne prikkelbaarheid beftaat in de ftrembaarheid, en deze ftrembaarheid der vloeiftoffen is aan dezelfde Wetten onderworpen , als de prikkelbaarheid der vezel. Dit is een nieuwe ontdekking, en een grondbeginfel van verfcheiden nuttige waarheden. De trap der prikkelbaarheid der vaste en vloeibaare deelen verandert geduuriglyk , en is verfchillende, volgens den ouderdom en het voedfel, of de leefwyze (regime) van het zelfde dier, óf dezelfde plant; en volgens het gefiaeht, de bewerktuiging en de grootte der verfchillende eigenfoortige voorwerpen, (individus) Zy wordt voorts opgehoopt door de onttrekking der gewoone prikkels, en uitgeput door alteveel herhaalde of al te flerke prikkelingen. Men kan drieërlei ver- fchillenden ftaat der prikkelbaare vezel onderfcheiden , of drie verfchillende graaden van prikkelbaarheid , waar voor ze vatbaar is : 1) Den ftaat van gezondheid, die aan elk byzonder voorwerp eigen is, en dien ik, om my van een uitdrukking van stahl te bedienen, den toon der fpiervezel zal noemen. 2) Den ftaat van ophooping, die veroorzaakt wordt door de onttrekking der gewoone prikkels. 3) Den ftaat van uitputting, die veroorzaakt wordt door de alte fterke werking van den prikkel. De ftaat der gezondheid, of de toon der vezel, beftaat in een zekere hoeveelheid van het prikkelbaare beginzel, noodzaaklyk tot haar behoud. Om dezen ftaat  8 PRIKKELBAARHEID. $9 ftaat te onderhouden , moet de werking van de prikkels fterk genoeg zyn, om de vezel te bevryden van den overvloed van het prikkelbaare beginzel, dat haar de longen en de omloop der vloeibaare deelen geduuriglyk opleveren (*). Hier toe wordt een zeker evenwigt vereischt tusfchen de werkende prikkels en de prikkelbaarheid der vezel, zo dat de fomme van alle prikkels, die op haar werken, omtrent gelyk is, groot genoeg naamlyk om de vezel van allen overvloed haarer prikkelbaarheid te ontdoen, en teffens niet al te groot, om haar niet meer te ontnemen, dan dezen overvloed. In dit evenwigt tusfchen de werkende prikkels en de prikkelbaarheid, aangebragt door de longen, en door den omloop, beftaat de gezondheid of de toon der vezel. Wanneer de fomme der op de vezel werkende prikkels niet groot genoeg is , om ze van allen haaren overvloed te ontlasten , dan wordt het prikkelbaare beginfel, in de vezel, opgehoopt, en ze bevindt zich in den ftaat, dien ik den Jtaat van ophooping noem ; > het prikkelbaare beginfel hoopt zich op in de vezel, haare prikkelbaarheid vermeerdert, en de prikkels brengen een veel fterker zaamtrekking voort, dan de geene die ze voortbragten, toen de vezel haaren toon had. Aldus wordt de beweeging van het hedy/cimm gyrans, wanneer menze, een tyd lang, een hinderpaal (*) Ik zal in een ander Gedenkfchrift bewyzen, dat het Oxygene het beginfel der prikkelbaarheid is; dat dit beginfel door het bloed in de ademhaaling wordt opgeflorpt , en vervolgens door den omloop aan tiet geheele zameuöel wordt medegedeeld. E 3  $d> VIRHABDÏLIHS OVER Bg paal heeft tegengelteld, zo veel te fterker, nadat dè hinderpaal weggenomen is. Wanneer de fomme der op de vezel werkende prikkels te groot is, dan wordt de vezel niet alleen van haaren overvloed van prikkelbaarheid beroofd, maar ook van een gededte van het prikkelbaare flof beginfel, noodzaaklyk tot den toon der vezel, of, om beter te fpreeken,de vezel verliest meerder prikkelbaarheid, dan ze ontvangt; zy moet, by gevolg, zich welhaast in een ftaat van uitputting bevinden, en deze uitputting zal of tydlyk of onherftelbaar zyn. In den ftaat van tydlyke uitputting is de vezel haaren toon kwyt, en heeft gebrek van prikkelbaarheid. Geen aanwenden van een prikkel zal haar, in dezen ftaat,zich t'zaam doen trekken. Althans zo de prikkel niet fterk is, zal hy geen de minde uitwerking doen; maar na eenigen tyd zal het prikkelbaare beginfel zich op nieuws in de vezel ophoopen; en zal zy zich zaamtrekken; zo dat de vezel haare prikkelbaarheid niet anders, dan allengskens, weerom verkrygt. Deze waarheid is, mag ik zeggen, zo nieuw als gewichtig. Zy verklaart een groot aantal verfchynfelen, die , lot hier toe, onverklaarbaar waren. Laaten we, by Voorbeeld, de beweeging van het hart gaade fla'an : het hart trekt zich faam door den prikkel van het bloed, en jaagt het bloed door de flagaderen; dan zet het zich op nieuw uit, en het bloed treed 'er in; maar het hart trekt zich niet terftond t'faam, niet tegenftaande de prikkel van het bloed op hem werkt. Want dewyl zyn prikkelbaarheid door de voorige faamtrekking is uitgeput, zo word 'er de helft, of drie kwart van een feconde vereischt, tot dat de prikkel-  PRIKKELBAARHEID» 7* keibaarheid van het hart zich zo verre opgehoopt heeft, dat 'er de aieuwe prikkel op werken kan. Het is onmogelyk, de beweeging van het hart op eenige andere wyze te verklaren. Haller heeft deze beweeging zeer fchoon verklaard door de prikkelbaarheid van het hart; maar hy wist nimmer te antwoorden op die beruchte vraag zyner tegenftreveren , welke zeiden: „ indien het bloed als prikkel op het hart werkt, „ en zyn zaamtrekking het gevolg van deze werking is; hoe komt het dan, dat het hart zich niet t'faara „ trekt, zo dra als 'er het bloed in is getreden, en , wat is de reden , dat 'er altoos eenigen tyd ver„ loopt, voor en aleer deze faamtrekking gefchiedt ? , Waarom volgt de uitwerking niet onmiddelyk op de oorzaak?" Haller wist op deze tegenwerping z'o weinig te antwoorden, als op verfcheiden andere die even zo wel gegrond waren, omdat de wetten der prikkelbaarheid hem niet bekend waren. De maanftonden der vrouwen verklaaren zich uit dit zelfde beginfel. Want alfchoon de prikkel der eijerftokken (ovaria') in de vrouwen , van den tyd der manbaarheid af, geduurig werkt, (gelyk ik elders bewyzen zal) zo brengt hy echter geene uitwerkingen voort, dan om de achtentwintig dagen ; omdat in den ftaat der gezondheid de lyfmoeder dezen tyd noodig heeft, om haare prikkelbaarheid zo verre te vermeerderen, dat deze prikkel werken kan. De ftonden houden op, nadat de prikkelbaarheid van dit werktuig is uitgeput, en komen te gelyk met zyne prikkelbaarheid wederom. Alle tusfchenpoozende beweegingen der dieren en iDlanten, laten zich zo wel, als hunne tydperklyke ziekten, door dit zelfde grondbeginfel verklaren; dat is te zeggen; welke prikkel ook plaats hebbe, hy zal £ 4 door'  72 VERHANDELING OVER CE doorgaande, (fchoon altoos tegenwoordig en op de vezel voort blyvende werken) echter geen merkbaare uitwerking voortbrengen, vóór dat de prikkelbaarheid der vezel op nieuw wederom opgehoopt is. De tydperklyke beweegingen der bewerktuigde ligchaamen beftaan in een afwisfelende uitputting en oplooping van de prikkelbaarheid der vezel. Er word een tydlyke uitputting der prikkelbaarheid van het hedyfarum gyrans voortgebragt door de warmte van de zon , en' door de electriciteit, volgens de waarnemingen van den Heer broussonnet. De electriciteit put ook de prikkelbaarheid van de mimofa pudica voor een zekeren tyd uit, gelyk de Abt üertholom heeft opgemerkt. De volkomene of onherjtelbaare uitputting der vezel beftaat m het verlies van alle prikkelbaarheid, 't welk gemeenlyk het koude vuur genoemd word. De vezel verandert van kleur, word taanig of zwart, raakt onderworpen aan de wetten der onbewerktuigde natuur, begint zich te ontbinden, en tot de verrotting overtegaan. Een zeer fterke prikkel kan de vezel ia een vry korten tyd tot dezen ftaat brengen. Dusdamg is de ftaat der vezel, by voorbeeld, in de dieren die door zeer fterke vergiften gedood zyn, als door den beet der ratelflang, in de dieren die gedood zyn met een mes, gedoopt in wolfs wortel-fap , 0f door vergiftigde pylen. De prikkelbaarheid van verfcheiden bloedelooze diertjens en van het grootfte gedeelte der Planten, word onberftelbaar uitgeput, door den prikkel der voortteeling van het geflagt, zo dat ze op het zelfde oogenblik fterven, wanneer de bewerking der voortteeling ten einde is. De Heer priestley heeft opgemerkt, dat, wanneer hy de planten aan de prikkels van een lucht bloot ftelde, waarin dierlyke zelf- ftan-  PRIKKELBAARHEID, 73 Handigheden verrot waren, eene van deze twee zaken gebeurde, dat naamlyk of de planten krachtig genoeg waren, om den prikkel te verdragen, en haar wasdom als dan wonderlyk vermeerderde, of dat de prikkel te lterkwas, en dat als dan de planten ftierven: haare prikkelbaarheid werd op het zelfde oogenblik uitgeput, en haare bladen zwart, en door het koudvuur aangedaan. Dewyl de prikkelbaare vezel, van het eerfte oogenblik van haar aanzyn af tot op dat van haare ontbinding, beftendig omringd is met lichamen, die op haar werken door haar te prikkelen, en waar op zy zelve, door haar zaamtrekking te rug werkt, zo volgt daar uit: dat, de prikkelbaare vezel, geduurende het geheele leven , in een geftadige werking is : dat het leven in werking beftaat, en geen lydende ftaat is, gelyk verfcheiden Schryvers hebben ftaande willen houden. Dewyl verders de uitwendige voorwerpen gantsch geene onmiddelyke werking op de zenuwen hebben , en op haar anders niet werken, noch de verfchillende aandoeningen voortbrengen, dan door de tusfchenkomst der prikkelbaare vezel: zo blykt zeer klaar, dat de denkbeelden, die wy van de uitwendige voorwerpen hebben , niet overeenkomftig zyn met deze voorwerpen; maar dat ze veranderd of gewyzigd zyn, door de prikkelbaare vezel, waar door ze ons worden overgebragt. Van daar, dat de voorwerpen ons geheel verfchillende fchynen te zyn, volgens den verfchillenden ftaat der vezel. De prikkelbaare vezels, die in elk byzonder levend lichaam, het zy een dier of een plant met elkander vereenigd zyn, maken een zamenftel van vezels uit, waar van de beftanddeelen geduurig op het geheel E 5 wer-  1 74 VERHANDELING OVER B E ' werken, terwyl het geheel op de deelen te rug werktfe zo dat een prikkel, van welke natuur ook, die op een vezel van het zamenftel werkt, haar een gedeelte van haar prikkelbaarheid zal doen verliezen, doch dit verlies zal wel haast vergoed zyn door het zamenftel, en elke vezel zal, naar evenredigheid, een gedeelte van haar prikkelbaarheid opleveren, om het verlies van welke vezel het ook zy , te vergoeden. Aldus zal een zeer zwakke prikkel , maar die op een deel van het zamenftel bly ft werken, by voorbeeld, de langzaame vergiften, het gebruik van Iterke dranken, een verborgen zweer, en diergelyke, na eenigen tyd het geheele zamenftel van deszelfs prikkelbaarheid berooven, en den dood veroorzaken. En om diezelfde reden zal ook een zeer fterke prikkel, welke een deel van het zamenftel aandoet, by voorbeeld, de kersfenlaurier - geest, het opium, het vergift der ratelflangen, in een oogenblik de prikkelbaarheid van het geheele famenftel uitputten , het gebeeten dier of mensen dooden , en de vezels derzelver prikkelbaarheid geheel doen verliezen. Ik heb my door herhaalde proefneemingen overtuigd, dat het opium, het alkohol, het vlugge loogzout, het ontbindfel van het plumbum acetatum, de zwavelige fyne lucht, de dieren deeden fterven door de prikkelbaarheid van het geheele famenftel uitteputten , en dat de fpieren der dieren, die door deze prikkels gedood waren , hunne prikkelbaarheid verloren hadden. De uitwerking was dezelfde by het aanwenden van deze verfchillende prikkels op de fpieren, op de maag, of by het infpuiten der prikkels in de aderen der dieren. Ik heb mede zeer keurige proeven genomen met dezelfde ftoffen op de plantgewasfen. De  ■PRIKKELBAARHEID. £5 De prikkelbaare vezels van een zamenllel hebben liet allen denzelfden graad van prikkelbaarheid. Zy hebben verfcheiden graden van vatbaarheid voor het prikkelbaare beginfel. De vatbaarheid der vezelen is naar maate van den afftand van het hart. De even ver van het hart verwyderde vezels hebben dezelfde vatbaarheid. Ieder prikkel , die eene dezer vezelen aandoet, doet ook , te gelyk , de anderen , en op dezelfde wyze, aan. Vandaar komt de medelydendheid der verfchillende verwyderde deelen, en die verwonderlyke verfchynfels, die men tot hier toe door overeenftemming der zenuwen verklaard heeft, alfchoon we dezelfde verfchynfelen zien in het plantenryk, dat van zenuwen verftoken is. Men bemerkt de verfchynfels dermedelydendheid(7^7«pajfe'e)in de geheele bewerktuigde natuur. Welk deel van den polyp men ook aanraakt, de geheele polyp zal zich zaamtrekken, en zyne armen zullen zich door medelydendheid •zaamtrekken. Men raake den aardworm met de punt van een fpeld aan, zonder hem te kwetfen, en men zal den geheelen worm zich zaam zien trekken: en dit is een zeker bewys, dat deze verfchillende deelen door meêlydendheid worden aangedaan. Als men eene indrukking, die een weinig fterk zy, op een blad van de averrhoa carambola bewerkt, dan zal niet alleen dat blad, maar ook alle de nabuurige en zomtyds zelfs eenige der verwyderde bladen, zich door medelydendheid zaamtrekken. Wanneer de prikkelbaare vezel haaren toon verboten heeft en bedorven is, het zy door een overvloed of door een gebrek van het prikkelbaare beginzel, dan is ze ziek, en het famenftel, waar van ze een deèl is, JyÜt ep Word ziek door medelydendheid. Alle ziekten  70* VERHANDELING OVER DE ten der dieren en planten kunnen onder twee klas. feu gebragt worden, naamlyk , i) de ziekten van ophooping, die veroorzaakt worden door de ophooping van het prikkelbare beginfel, door de verminderde werking der gewoone prikkels. 2) de ziekten van uitputting, die veroorzaakt worden door het gebrek van het prikkelbare beginfel, door de vermeerdering der gewoone prikkels, of door het bykomen van nieuwe prikkels. Onder deze twee klasfen kunnen alle mooglyke ziekten begreepen worden. Hoe vreemd dit voorftel ook aan alle de geenen moge voorkomen , die over dit onderwerp niet genoeg doorgedacht hebben, het is echter zeer gegrond, en ik zal 'er de beflisfendfte bewyzen van leveren in het werk, dat ik bezig ben in het licht te geeven. De geneesmiddelen geneezen de ziekten, door, op de prikkelbare vezel te werken, en haar prikkelbaarheid uitteputten in de ziekten van ophooping; of door de werking van hare gewoone prikkels, en dus de volkomen uitputting te verminderen, in de ziekten van uitputting. De uitwerking der vergiften kan op deeze wyze verklaard worden. Dewyl de vergiften, de geneesmiddelen, en, over het algemeen, alle de dieren en planten omringende lichamen , niet dan op de prikkelbare vezel werken, zo volgt daaruit, dat ze volkomen, op dezelfde wyze, op het geheele zamenftel werken : en dat ieder zelfftandigheid, die in (taat is, om de grootstMiooglyke uitwerking op de vezel voorttebrengen , dat is te zeggen: om in een oogenblik, gelyk by voorb., de laurierkersfengeest, of het witte rottenkruid, hare geheele prikkelbaarheid, en die van het zamenftel, waarvan ze een deel is, uitteputten; ook in ftaat is, om alle  PRIKKELBAARHEID.' 27 alle mindere graden van werking voorttebrengen, het zy door op een minder prikkelbare vezel te werken: het zy, door op dezelfde vezel, maar in een geringere hoeveelheid, te werken. Het laurierkersfenwater, het opium, de witte kalk van Arfenikum , het oxyd van het rottekruid , het vlugge loogzout , zyn by gevolg algemeene geneesmiddelen en vergiften , bekwaam om alle mooglyke foorten van ziekten te genezen, en ook, om ze allen , zonder uitzondering, te veroorzaken; dit vindt zich bevestigd door talryke proeven , die ik met verfchillende dieren genomen heb. Deeze zaak 'komt my voor van het uiterfle belang te zyn. De Heer Abt fontana , die meer dan zes honderd proeven heeft genomen , om te bewyzen, dat het vlugge loogzout geen middel is tegen den beet van de adder, zou den tyd en de moeite van zo veele proeven te nemen gefpaard hebben, zo hem deze waarheid was bekend geweest. Indien hy, in plaatfe van zo veele dieren door adders te doen byten, en het vlugge loogzout op de wond te leggen , een eenige vergelykingsproef had genomen, en het vlugge loogzout op een wond, gemaakt met een niet vergiftigd lancet, had gelegd, hy zou bevonden hebben , dat het vlugge loogzout, op deze wyze opgelegd , eene ziekte voortbrengt , allezins overeenkomende met de geene die door het vergift van de adder word veroorzaakt; ——« dat by gevolg, het vlugge loogzout, verre van de ziekte door den adderbeet veroorzaakt, te geneezen, dezelve moet vermeerderen , door de prikkelbaarheid der vezel in minder tyds uitteputten, dan het adder- vergif, op zig zeiven zoude gedaan hebben. De Heer fontana heeft meer dan zes duizend proeven over het vergift der adder ge-  73 VERHAK» E 1I»G OVER BE, genomen, hy heeft meer dan vier duizend dieren doe» dooden, hy heeft 'er meer dan vier duizend adders toe gebruikt, en hy, befluit uit dat wezenlyk buitenfporig getal van waarnemingen en proeven, dat het vergift van de adder de dieren doodt en ziek maakt, door op het bloed te werken. Waarom toch heeft de Heer fontana verzuimd de beflisfende proef (experimentum crucis) van den Lord bacon te nemen ? Het is bekend, dat de kikvoifchen en verfcheiden andere koudbloedige dieren nog lang leven zonder hart, en na dat ze geheel van hun bloed beroofd zyn. Indien derhalve het vergift van de adder de dieren doodt, door op het bloed te werken, dan zal het geen kikvorfchen, die van het bloed beroofd zyn, dooden, en nogtans leert de ondervinding het tegendeel. Het vergift der adder doodt de van het bloed beroofde kikvorfchen In even weinig tyds , als de geenen die geen bloed is afgetapt. Het vergift der adder doodt, by gevolg, de dieren niet door op het bloed te werken: en dus wederlegt deeze eenige beflisfende proef, hetgeen zesduizend andere proefnemingen fcheen te bewyzen. Volgens myne proeven werken ae vergiften op het bloed, zo als op de fpierachtige vezel , door ze naamlyk van het beginzel der prikkelbaarheid of van het oxygene te berooven. Na het maken van deze aanmerking op de proeven van den Heer Abt fontana , meen ik aan hem het recht te moeten doen van hier bytevoegen , dat ik zyne proeven zeer naauwkeurig heb bevonden, en dat het gevolg van alle de geenen, die ik herhaald heb, volmaakt overeenkomftig was met de befchryving van den Heer fontana ; zyne gevolgtrekkingen zyn, myns oordeels, het eenige, waarin hy gedwaald heeft.  PRIKKELBAARHEID* 7£ De uitwerking die eën prikkel, welke het ook zy, voortbrengt op de prikkelbaare vezel , is in zaamgeftelde rede van den graad der prikkelbaarheid der vezel , en van de kracht van den prikkel. Dezelfde prikkei zal fterker zaamtrekkingen voortbrengen op een vezel die meer , dan op eene die minder prikkelbaar is: en de vezel zal zich, by dezelfde prikkelbaar, heid, meer zaamtrekken door een fterker , dan door een minder fterken prikkel. De.uitwerking, die elke prikkel, hoe genaamd, op de prikkelbaare vezel voortbrengt, is in omgekeerde rede van zyne herhaalde werking,- alles gelyk gefteld zynde , zo vermindert de uitwerking van een prikkel op de vezel, ieder keer wanneer zyne werking herhaald word, tot dat eindelyk zyne werking geheel ophoudt ofisrro. Dit verklaart de verfchynfels der gewoonte, en veele andere in de huishouding zo van het dier- als plantenryk, die tot nu toe onverklaarbaar waren. De mimofa pudica, by voorbeeld, aan een wind, die een weinig fterk is-, blootgefteld, trekt zich faamen; doch, houdt op zich door den prikkel van den wind zaam te trekken, na dat ze 'er aan gewend is. De uitwerking, die elke prikkel, hoe genaamd, op de vezel voortbrengt, is in zaamgeftelde rede van den graad van prikkelbaarheid van den vezel , van den graad van kracht van den prikkel , en van den graad der gewoonte of hebbelykheid van de vezel. Men ftelle de kragt van den prikkel = a, den graad van prikkelbaarheid der fpierveezel = b, en den graad der hebbelykheid der fpierveezel — c, dan zal de uitwerking door de veezei voortgebragt, of x zyn =r ~. Maar dewyl alle prikkels op dezelfde wyze werken, en daardoor de prikkelbaarheid der veezei met betrekking tot een  80 VERHANDELING OVER D È een zeeker of bepaalde prikkel vermindert, zo zal deeze ook op dezelfde wyze verminderen met betrekking tot de prikkelende kragt in het algemeen. — Gevolglyk is de hebbelykheid der veezei reeds begreepen onder haaren graad van prikkelbaarheid, of c is reeds begreepen onder b, en dus is x ab. Dewyl de uitwerking , die elke prikkel hoe genaamd op de prikkelbaare vezel voortbrengt , altyd gelyk is, zo volgt daar uit, dat, wanneer men de waarde van a en b kent, dan ook de waarde van xbekend is. Maar door een vaste bepaalde en beftendige eenheid aantenemen, zal het in alle gevallen gemaklyk zyn, door getallen uittedrukken den graad van prikkelbaarheid der vezel, en den graad van kracht van den prikkel, of de waarde vana en b;het zal bygevolg gemaklyk zyn, de waarde van x te vinden. Nu beftaat immers de geheele Geneeskunde alleenlyk in de kunst van de waarde van x te zoeken , dat is te zeggen, den prikkel te vinden, die 'er noodig is,om aan de vezel haaren toon te geven. En dus zal de Geneeskunde, die tot hier toe flegts een kunst van enkele gisting is, met den tyd, (myne beginfelen alswaar onderfteld zynde) tot de zekerheid van uitrekening gebragt worden; en wanneer men tafels hebben zal, die de waarde van a en van b zullen uitdrukken, en de gewisfe tekens, om ze te kennen, dan zal deze berekening zo eenvoudig en gemaklyk zyn, dat ze een gedeelte der onderwyzing van elk mensch in 't byzonder zal uitmaken; daarenboven, dewyl de prikkelbaare vezel in de geheele bewerktuigde natuur, eene en dezelfde is, zo zullen de ziekten en de middelen bekwaam om die te geneezen, by gevolg, voor alle bewerktuigde wezens dezelfde zyn; 'er zal dus geen onderfcheid meer zyn onder de Geneeskunde, de Paarden - of Beesten  PRIKKELBAARHEID. 81 ten Geneeskunst, en den Landbouw; maar deze wetenfchappen zullen in een fmelten, en, onder den naam van Algemene Phyfiologie , een eenige uitmaken. De kunst der Artfeny-bereiding , en die van Genees - voorfchriften te maken, (of recepten te fchryven) zullen onnodige kunften worden; een fiesch, gevuld met alkohol, of met eene ontbinding van opium, zal in de plaats komen van de buitenfpoorige menigte van prullen en drogeryen, waar mede onze Apotheken zyn opgepropt. De handel in droogeryen Ik fcheid 'er uit. Zoo ik voortging met myne voorzeggingen , ik zou my bloot Hellen om befpot te worden ; want (gelyk helvetius heeft gezegd) „ elk denkbeeld, dat te zeer verfchillend is met opzicht tot onze wyze van denken en gevoelen, komt ons altoos belachlyk voor. Wy hebben nooit achting voor andere denkbeelden dan voor de geenen , die overeenkomftig zyn met de onze, omdat wy in de noodzakelykheid zyn in andere menfchen niets dan ons zeiven te achten." De prikkels , die ik de gewoone noem, omdat ze altoos, meer of minder, op de prikkelbaare vezel werken , zyn : de warmte , het licht, het voedfel , delucht, de omloop van het bloed, de prikkel tot de voortteling, en de zenuwachtige prikkel. Zolang als de werking van dezen prikkel in evenredigheid is met den graad der prikkelbaarheid van het zamenftel, en de fomme van hunne vereenigde werking ten naasten by gelyk is aan de fomme van het prikkelbaare beginfel , 't welk opgeflorpt word door de longen, en verdeeld #oor den omloop van het bloed , zolang zal het geheele zamenftel zich wel bevinden, en de vezels, die het uitmaken, hunnen toon of behoorlyke fpanning hebben. Wanneer een of meer van deze prikkels natuurk. UI. Deel. F ^er"  Si VERHANDELING OVER BE fterker dan naar gewoonte werken, of de vezel meer prikkelbaarheid verkrygt, terwyl de werking van den prikkel dezelfde blyft,dan zal'er de uitputting van het fiimeiiftel, en eene van de ziekten, die'er uit voortkomen , het gevolg van wezen. De onttrekking van een of meerder van deze prikkels zal eene ophooping van prikkelbaarheid in het zamenftel, en eene van de ziekten, die 'er het gevolg van zyn , voortbrengen. Ik zal over alle deze prikkels in het byzonder fpreken, om beter te ontvouwen het geen ik hier gezegd heb. Van de warmte. De warmte (la calorique) van den Dampkring en van de andere lichamen, die ons omgeven, werkt op de fpierachtige vezel door ze te prikkelen. Ik heb my door onmiddelyke proef-ondervinding overtuigd van de prikkelende werking der warmte. Ik heb kleine dieren, als katten, honden , konynen, in open vaten blootgefteld aan de warmte van kookend water, 't welk het vat, waarin het dier geplaatst was, omringde, in diervoege, dat 'er het dier niet van kon aangedaan worden. De Dieren, die by deze proeven ftierven , en ontleed werden , hadden alle haare prikkelbaarheid verloren. Het hart en fpieren trokken zich flegts flaauw te zaam, zelfs op het aanwenden der fterkfte prikkels, by voordbeeld , der Electriciteit. Het is bewezen, door de fraaije proeven van den Heer hope , dat de warmte, als prikkel, op de planten werkt: en men bemerkt, dat de aan de Zon bleotgeftelde planten grooter worden , en meerder bloeslem en vruchten voortbrengen, dan de geenen die minder aan de warmte zyn blootgefteld. De boomen zyn , over het algemeen , digter bebladerd van de zuider- dan van de noorderzyde. Het is, by gevolg, beweezen, dat de warmte een prikkel voor de prikkelbaare vezel is. De ziekten der warme luchïftreekea , - zyn,  PRIKKELBAARHEID. 8j zyn, altemaal, ziekten van uitputting, die 'er veroorzaakt worden door de al te fterke werking van den prikkel der warmte. Vandaar het gebruiken'van het ys, in de warme landen, om aan de vezel haaren toon weêr te geven door de warmte opteüorpen, en zyn prikkelende werking te beletten en voortekomen. De prikkelbaarheid van het hedyfarum gyrans word uitgeput door de middagzon , volgens de waarnemingen van den Heer broussonnet. En door de proefnemingen der Heeren des fontaines en medicus, is het bewezen, dat de prikkelbaarheid der planten's ochtends groot is, geduurende de warmte van den dag vermindert, en 'savonds byna geheel verdwynt. Van de koude. Dewyl de koude een minder graad van warmte is, zo zyn haare uitwerkingen op de prikkelbaare vezel in evenredigheid van de gewoonte, (habitude') of van de hoeveelheid warmte, die de vezel noodig heeft, om haren toon te onderhouden. De dieren en planten der warme luchtftreken , die den prikkel van een groote hoeveelheid warmte noodig hebben, om den toon van hunne minder prikkelbaare vezels te onderhouden , worden aangedaan door de minfte onttrekking van dien gewoonen prikkel. De prikkelbaarheid van hunne vezels word door deze onttrekking opgehoopt, en de te rugkomst der warmte put als dan de vezel uit. Hoe grooter de graad (intenfité) der koude is, hoe meer de prikkelbaarheid word opgehoopt. Nadat de vezel , geduurende eenigen tyd, aan een hoogen graad van koude is blootgefteld geweest, word haare prikkelbaarheid zodanig vermeerderd, dat ook de geringde graad van warmte zeer fterke uitwerkingen voortbrengt. Vandaar de warmte, die men gevoelt by het verlaten van een koud bad; vandaar, de ziekten , die men zich op den hals j? a haalt  §4 VERHANDELING OVER DE baalt door, uit de koude lucht, in een warm vertrek te komen, en die de Geneeskundigen aan eene belette uitwaasfeming toefchryven; eene onderftelling, die ten eenemaal onwaar is. De geringfte beweeging vermoeit cp den top der hooge bergen; gelyk ik dikmaals heb opgemerkt, doch voornaamlyk in 1785, op den top van den Buè'b, en de Heer de saussurë , op den Wittenberg. De reden hier van is , dat de vezel, door de koude van die bergen, zo prikkelbaar is geworden, dat ze ook door de minde beweging der fpieren, of het geen het zelfde is, door de minfte werking van den zenuwachtigen prikkel, word uitgeput. Men kan de bevrozen leden door geen ander middel herftellen, dan door ze aan eene trapsgewyze vermeerderde warmte bloot te Hellen, en men behoort altyd te beginnen met ze met fneeuw te wryven; anders word de vezel uitgeput, en door het koudvuur aangedaan. In het winterfaifoen verftyven de planten, en verfcheiden dieren , door de onttrekking der prikkelen van de warmte , en gedeeltelyk van het licht; de omloop der vochte», en de voeding gefchieden flegts op een flaauwe wyze, het leven zelf fchynt opgefchort. Door de verminderde werking van deeze prikkels word de prikkelbaarheid opgehoopt, en openbaart zich by de terugkomst der lente. De geringfte graad van warmte brengt als dan zeer felle uitwerkingen voort op de uitfteekend prikkelbaare vezels. De dieren, die zich onder de aarde verborgen hadden , komen uit hunne fchuilplaatfen te voorfchyn , de planten verkrygen bladeren en bloesfem,de mensch zelf gevoelt, by de weste winden der lente, den prikkel der warmte op zyne vezel, die door de koude van den winter prikkelbaarder geworden is. De groeij'ing en voortteeling (vegetatio) is veel krachtiger en levendiger in de lente, dan in den overi-  prikkelbaarheid. §5 overigen tyd van het jaar. Zy vermindert geduurende den Zomer, naar maate dat 'er, door de werking der warmte en van het licht, de prikkelbaarheid , die in den winter was opgehoopt, in de planten vermindert, en eindelyk, in den herfst, word uitgeput. De Heer ;hales heeft opgemerkt, dat de fnelheid, waar mede het fap in den wynftok, in de lente, omloopt, vyfmaal grooter is, dan de fnelheid, waar mede het bloed in de fiagaderen van het paard omloopt. Deze fnelheid is veel geringer in den Zomer, en byna geheel verminderd in den Herfst. Zy is geen uitwerking van de warmte alleen; want anders zou ze vermeerderen naar maate dat de warmte vermeerdert, en de uitwerking zou evenredig zyn aan de oorzaak; zy is de uitwerking van de prikkelbaarheid, die, geduurende den winter, door de onttrekking van de warmte, was opgehoopt. De uitwerkingen van den Winter zyn veel grooter in de koude luchtflreken, omdat de ophooping van de prikkelbaarheid evenredig is aan de vermindering van de warmte. In Lapland rypt de garst in 80 dagen, terwyl ze in Frankryk 120 of 130 dagen nodig heeft om te rypen. Men kan zich van de waarheid, van het geen ik hier bybreng, overtuigen , als men planten beurtlings aan de koude en aan de warmte blootfielt: en men zal verbaasd ftaan over de' vordering en aangroei, welke daar door by de plantgewasfen te weeg gebragt word. Maar daar moet by het neemen van deeze proeven wel op gelet worden, dat deeze verandering van de luchtsgefteldheid niet dan by trappen gefchiede , omdat, naar dien de prikkelbaarheid zich in de vezel ophoopt, door de onttrekking der warmte, als dan eene kleine hoeveelheid van warmte fterk genoeg is, om haar onherfielbaar uitteputten, of te dooden. In dit opzigt F 3 is  36 VERHANDELING OVER DB is de wederkeering van de koude en de vorst, in den beginne der lente, zo nadeelig aan de planten, en het jaar , over het algemeen, des te vruchtbaarer , hoe kouder de winter geweest is. De Heer fontana heeft opgemerkt, dat, in den winter, de adders, waar van hyzich , by zyne proeven,bediende, verftyfd waren, fchoon het weêrglas van reaumdr a + 120 teekende. Hy wilde ze levendiger maken door ze te verwarmen , en bragt ze in eene warmte flegts van 20° +. Na den tyd van 2 minuten waren ze dood; daar ze nochtans, in den zomer de felfte hitte verdragen : maar dan zyn ze veel minder prikkelbaar. De Heer spallanzani heeft opgemerkt, dat de Salamanders in de maand Oclober zig in de aarde verfchuilen en verftyven , vóór dat de Thermometer buiten de Zon op + io°. gevallen is, en dat ze in February weer voor den dag komen , fchoon het ook alle nachten vriest, en de Thermometer , over dag, verfcheiden graden beneden 10° 4. teekent. Van waar komt het, (vraagt die voortreflyke waaruéemer) „ dat deze dieren in de lente, geuuu„ rende eene veel grooter koude, ontwaken, en by „ een veel minderen graad van koude, in het najaar „ verftyven". Ik zal dit vraagftuk van den Heer spallanzani oplosfen door aantemerken, dat 'er in het najaar een zeer groote prikkel noodig is, om de vezel van die dieren te doen werken; dewyl ze door de hitte van den zomer is uitgeput. Maar in het voorjaar is ook de geringfte prikkel, de geringfte hoeveelheid van vuurftof, toereikende om de vezel te doen werken, dewyl haare prikkelbaarheid , geduurende den winter, door de onttrekking der gewoone prikkels, is opgehoopt. Het licht is een ander gewoone prikkel. Ten einde om my van de prikkelende werking van het licht op de planten door onmiddelyke proeven te verzekeren,  PRIKKELBAARHEID. 27 reii , heb ik eenige bladen van een plant in een ondóorfchynend lichaam gewikkeld, .zo dat 'er de lucht een vryen toegang had, zonder dat 'er het licht kon indringen. Ik heb bevonden , dat die bladen veel prikkelbarer, dan de anderen,geworden waren, doordien haare prikkelbaarheid zich had opgehoopt. Want , door de onttrekking van den prikkel van 't licht wordt de prikkelbaarheid der bewerktuigde ligchamen opgehoopt , en eene ziekte, die men een te fterke groeijing (etidement) noemt , is daarvan het gevolg. De Dieren , die van het licht beroofd zyn en in duistere plaatfen ieeven, verliezen hun kleur en worden wit; gelyk men dit bemerkt aan de dieren by den Noordpool, geduurende de lange nachten die aldaar plaats hebben; en ik heb hetzelfde bemerkt aan dieren die de Alpen bevvoonen, en voor het grootfte gedeelte van het jaar in onderaardfche hooien fchuilen. De uit hun kracht gegroeide (geëtioleerde) planten zyn haar groene kleur kwyt, zyn witachtig en malsch. Zommige vergiftige planten verliezen hare fchadelyke hoedanigheden, en worden aangenaam van fmaak, alleenlyk door de onttrekking van den prikkel van het licht. De witte dieren en de ge'ëtioleerde planten zyn zeer prikkelbaar, en men bemerkt, dat deze dieren en deze planten niet in ftaat zyn om een grooten graad van licht te verdragen. De werking van het licht op de planten is zeer wel opgemerkt door de Heeren ingen-'houss en senebier, en de wyze waarop de kleuren voortgebragt worden, is door den Heer de la methrie verklaard. Het is bekend, dat de tamgemaakte dieren , en voornamelyk de huisdieren van kleur veranderen door de aanfokking (culture'); maar de natuurkundigen fchynen niet opgemerkt te hebben , dat deze verandering geftadig gep 4 fchiedt  88 VERHANDELING OVER DE fchiedt met dat de hooge of donkere kleuren in lichte Of minder donkere overgaan. Ik heb dikwils bemerkt , dat deze verandering eerder gefchiedde in duistere, dan in lichte plaatfen. Muizen, die men in een kouw, in een duistere kamer hield, hebben witte muizen voortgebragt. De derde gewoone prikkel is de voeding of het voedfel. 'Er is maar een zeer kleine hoeveelheid nodig om het daaglykfche verlies te vervullen; het grootfte gedeelte wordt befteed om de maag, en by gevolg het geheele zamenftel, van de overtollige prikkelbaarheid, die zich opgehoopt heeft, te bevryden. Dit wordt beweezen door het geen men in de bewerktuigde lichamen bemerkt. Alle dieren zyn veel prikkelbaarder na, dan voor hunne maaltyden. De honger, waarvan de eetlust maar een mindere graad is, wordt veroorzaakt door de opgehoopte prikkelbaarheid van het zamenftel. De inaagfap (fuccus gqjlricus) werkt op de vezels van de maag, die prikkelbaarder zyn geworden , en brengt daardoor het gevoeKvan den honger voort. De Heer spallanzani heeft opgemerkt, dat de roofvogels de onverteerbaare lichamen , als, glazen-kogeltjes , metalen - pypjes, die ze met hun voedfel hadden opgeflokt, niet overgaven of uitwierpen , vóór dat hun maag ledig was. Deeze onverteerbare lichamen konden niet uitgeworpen worden, zo lang als de prikkel van het voedfel op de maag werkte; maar na dat de prikkelbaarheid van de maag zich ophoopte, door de onttrekking van dezen prikkel, zo prikkelden de onverteerbare lichamen de vezels van de maag zo fterk, dat de maag zig faamentrok, en zy door deze faamtrekking werden uitgeworpen. Men kan het voedfel byna geheel ontbeeren, als men van tyd tot tyd de maag een anderen prikkel, welke het ook zy tÓQi  PRIKKELBAARHEID. gg toedient, zodanige naatnlyk als de thee , de koffy, het alkohol, het opium , de koortsbast , en dus, door dit middel de opgehoopte prikkelbaarheid van dat werktuig uitput. Door de volkomen onttrekking van den prikkel van 't voadfel wordt de prikkelbaarheid van het zamenftel ongemeen vermeerderd. Men heeft verfcheiden voorbeelden van perfonen, die, na dat ze eenige dagen niets gegeeten hadden, dronken geworden en geftorven zyn van twee of drie lepels vol vleeschnat, die ze begeerig hadden opgefl kt. De planten, die uit een fchralen grond onmiddelyk in een zeer goeden en vetten worden overgebragt, brengen noch tvruchten noch zaad voort, en fterven na een korten tyd, aan eene byzondere ziekte, die door den overvloed van voedfel wordt veroorzaakt. De omloop der vochten is de magtigfte der gewoone prikkels. Het bloed, 't welk zich, geduurende zyn doortogt door de longen, met zuivere lucht ophoopt (oxygeneert), wordt, door den omloop, van deze onzuivere lucht beroofd , om reden dat de zuivere lucht eene meerdere geneigdheid (affiniteit) heeft, zig met de prikkelbaare veezei, als met de koolftoffe (carbone) van het bloed, te vereenigen, dewyl deze lucht een grootere aantrekking voor de prikkelbare vezel heeft, dan voor de kolenftof, die in het bloed is. In deze bewerking raakt de vuurftof, die vereenigd is met deze lucht, vry; vandaar de dierlyke warmte en de warmte der planten, (i) Het bloed werkt geduurig op de prikkelbare vezel, en de vezel werkt terug op het bloed, en deze werking en terugwerking is des te fterker, hoe fneller de omloop is, en hoe meer zuivere lucht, de lucht van den dampkring , die in de longen in aanraaking met het bloed F 5 bomtj  po VERHANDELING OVER DE komt, bevat. Wanneer een of ander plaatslyke prikkel op een deel van het zamenftel blyft werken, dan Wordt de omloop fnellér, en een koorts is 'er bet gevolg van. Is de prikkel flauw, zwak , het zal een fluipkoorts wezen ; deze zal de prikkelbaarheid van het zamenftel, langzamerhand, uitputten, en dé zieke zal aan eene uitteering fterven. Is de prikkel fterker, of de vezel, waarop hy werkt, prikkelbarer, het zal een heete koorts wezen; en deze zal de prikkelbaarheid van het zamenftel in een minder langen tyd uitputten. Is eindelyk de prikkel hevig, of heeft de vezel overvloed van prikkelbaarheid, het zal een rotkoorts wezen : en deze zal den lyder, het zy een dier, of een plant, na een zeer korten tyd, wegfleepen, door zyn prikkelbaarheid uitteputten. Dan, van welke natuur ook de koorts moge wezen, de vezel, die door den prikkel aangedaan is , zal meer dan gewoonlyk ep het bloed werken, de terugwerking van het bloed zal, naar evenredigheid, vermeerderen, de omloop zal fneller worden, het bloed zal meerder zuivere lucht opflorpen, en het geheele zamenftel daarmede overftelpen. Hierdoor zal de prikkelbaarheid en de dierlyke warmte vermeerderen: en doordien de uitwerking van den prikkel grooter wordt naar mate de prikkelbaarheid wordt opgehoopt , zo zal 'er de geheele uitputting der prikkelbaarheid , of de dood Van den lyder , het gevolg van zyn. 'Er zyn twee middelen om de droevige uitwerkingen van een plaatslyken prikkel, die op een deel van het zamenftel blyft werken, te beletten. De eerfte'beftaat daarin, dat men het bloed verhindere, om zich met zuivere lucht te overftelpen, en dit wordt bewerkt, of door de evenredige hoeveelheid van zuivere lucht, in de lucht  PRIKKELBAARHEID. 91 lucht die de lyder inademt, of, door de hoeveelheid van het bloed, met aftappen, te verminderen. Het andere middel beftaat in het aanwenden van prikkels die vatbaar zyn om de prikkelbaarheid van het zamenftel , naar maate die zich ophoopt, uitteputten , zodanige naamlyk , als de wyn, het opium ,', de koortsbast, de warmte, de fpaanfche vliegen en dergelyke. Het bloed aftappen werkt, door de menigte en bygevolg ook de werking van het bloed te verminderen. Dit zal natuurlyker wyze de terugwerking verminderen , en aan de vezel den toon weder geeven. Laat ik hier in het voorbygaan aanmerken, dat de raad, dien eenige Natuurkundigen hebben gegeeven , om de zieken zuivere lucht te doen inademen, de verderflykfte is, die gegeeven kan worden. Ook bevinden de zieken zich zeer kwalyk , nadat ze die zogenaamde heilzame lucht hebben ingeademd ; gelyk ik menigmaal gelegenheid gehad heb optemerken. De Zenuwachtige prikkel is de eenige die aan de dieren eigen is. Deze prikkel is de oorzaak der vrywillige beweegingen , der ftuiptrekkingen en der hartstogten. De Hartstogten verfchillen niet anders onderling, dan door meer of minder op de fpierachtige vezel te werken. De gramfchap en de vreugd zyn zeer fterke graden van een zenuwachtige prikkeling; het vergenoegen en de hoop, werken minder fterk; de vrees, de droefheid, de fchrik, de wanhoop , zyn geen wezenlyke graden van een zenuwachtigen prikkel ; zy zyn alleenlyk de onttrekking der prikkels van de hoop, van het vergenoegen , van het welvaren. De gramfchap en de vreugd werken als zeer fterke prikkels , en putten de prikkelbaarheid der vezel op dezelfde wyze uit, als ieder ander  03 VERHANDELING OVER DE ander prikkel hoe genaamd. Het vergenoegen en de hoop zyn de graden van den zenuwachtigen prikkel, die noodzaaklyk zyn om den toon der vezel te onderhouden. De droefheid en de fchrik zyn al te flaauwe graden van den zenuwachtigen prikkel. Wanneer ze voort blyven werken, dan wordt de prikkelbaarheid der vezel opgehoopt. Men weet, dat de vreesachtige en droevige lieden door den prikkel der befmetlyke ziekten eerder worden aangedaan , dan de geenen die voor, niets vrezen , en de omzigtigheid gebruiken van aan hunne fpieren een grooter hoeveelheid van prikkel, dan naar gewoonte, toetevoegen, door wyn te drinken, azyn te neemen, opium, of koortsbast te gebruiken. Volgens de waarnemingen van den Heer fontana, ftierven de fchroom-en vreesachtige dieren in een veel korter tyd , na den beet van den adder, dan de moedige of verbolgen dieren. De blydfchap, veroorzaakt dooreen goede tyding, die aan een droevige, en by gevolg zeer prikkelbaare perfoon, werd gebragt, heeft dikmaals den dood bewerkt, dienze niet had kunnen veroorzaken, zonder deze voorafgaande gefteldheid der vezel. Men weet het geval van de Romeinfche vrouwe, die den dood van haren Zoon beweende, en zelf dood nederviel van blydfchap, op het eigen oogenblik, toen ze hem in de kamer zag treden. Door de onttrekking van verfcheiden der gewoone prikkels voor eenigen tyd , wordt de prikkelbaarheid der vezel zodanig opgehoopt , dat ook de zwakfte prikkel zeer felle uitwerkingen, ("ja zomwylen den dood,) in een oogenblik, voortbrengt. Deze ziekte is genaamd de Scheurbuik of Blaaufchuit; eene ziekte, weleer natuur de Geneeskundigen uit zo veele valfche en  prikkelbaarhïïö. 93 en belachlyke veronderftellingen hebben trachten te verklaaren. Het is een zaak van het grootfte aanbelang voor het menschdom, de waare natuur van die ziekte te leeren kennen, naardien 'er duizenden van menfchen van de fcheurbuik fterven, ( als in de Legers , op de Vlooten, in de belegerde Steden, &c.) dewyl men nog geen zeker middel heeft ontdekt, om deze ziekte te geneezen, doordien men haare waare natuur niet kende. In den laatften oorlog heeft de Engelfche vloot, door de verwoestingen van de Scheurbuik zeer veel geleden : en in het voorleden jaar is 'er in het Keizerlyke Leger in Wallachyen een groote menigte Soldaten van de Scheurbuik geftorven, door de onttrekking van den prikkel van het voedfel, (naardien de Keizer belast had, om aan de Soldaaten, in plaats van vleesch, een foort van koek, uit meel en water gemaakt, uittedeelen,) van den prikkel der zuivere lucht, in de bedorven lucht der moerasfen van Wallachye; en laatftelyk, door de onttrekking van den zenuwachtigen prikkel,den magtigften van allen; daar de Soldaaten voor het grootfte gedeelte met geweld waren weggenomen, en tegen hun zin oorloogden. De onttrekking van alle deze prikkels hoopte de prikkelbaarheid der vezel zodanig op, dat ze die verfchriklyke fcheurbuik en fterfte in dat leger veroorzaakte. Dezelfde oorzaken brengen dezelfde uitwerking op de dieren voort. Men heeft huisdieren gezien , die de Scheurbuik kreegen door koude en honger , dus door de onttrekking der prikkels van de warmte en het voedfel. De Schapen, die de Heer cook op zyn reis rondom de waereld, in 1772—1774, aan boord van zyn Schip had, ftierven van de Scheurbuik; hunne tanden vielen  0| VERHANDELING OVER DE PRIKKELBAARHEID. uit, hun tandvleesch was verrot; in het kort, ze hadden alle toevallen van een verouderde Scheurbuik, (i) De onttrekking der gewoone prikkels brengt ook in de planten, dezelfde toevallen, en dezelfde ziekten voort. De ziekte van het koorn (of de rogge) in het Fransch genaamd Ergot, is volmaakt overeenkomftig met de Scheurbuik der dieren ; de Ergot is de Scheurbuik der planten. (2) Hy is de uitwerking der opgehoopte prikkelbaarheid in de vezels der planten. De oorzaken die den Ergot van de rogge voortbrengen , zyn dezelfden, die de Scheurbuik veroorzaken. Volgens de bemerkingen derHeeren saillant en tessier, zyn deze oorzaken een vochtige en onvruchtbaare grond, en een koude zomer ; dat is te zeggen: de oorzaken van den Ergot zyn de onttrekking der prikkels van het voedfel en van de warmte. Ik zou breedvoeriger kunnen zyn over dit zoo belangryke onderwerp, zo ik niet vreesde, deeze Verhandeling te lang te maken. Ik wilde alleenlyk waarnemingen en een algemeene fchets van myn zamenftel geven, zonder my met byzonderheden op te houden. Ik zal in hierna volgende Verhandelingen , over de zuivere lucht fpreken , befchouwd als beginfel der prikkelbaarheid, over de zamenftelling en fcheiding van het water in de dieren en planten, over de verfchillende foórten van zuivere lucht, die in de inwendige holligheden der bewerktuigde lichamen begreepen zyn, en van den omloop dezer zoorten van lucht, op welker aanzyn men tot heden toe nog niet eens gegist heeft; hoewel, gelyk ik als dan bewyzen zal, dat de watervaten der dieren en de luchtpypjes (trachêe;) der plasten byna alleenlyk gefchikt zyn tot den omloop dezer vloeibaare ftoffen.  III. NIEUW ALGEMEEN M A G A ZYN, HISTORIEKUNDE.   97 VERDEDIGING van den BROEDERMOORD van TIMOLEON; door Ma. M. C. VAN HALL. (Bylage tot de Lofreden op timoleon.) (*) 3> Het is indedaad eene moeijelyke zaak in iemands lof zoo uit te weiden,dat men binnen de behoorly„ ke palen blyve ; doorgaans zyn wy, in dit geval, gewoon te veel toe te geeven aan die opgewekte beweegingen der ziele, door welken de waarheid ,, haar fieraad verliest. -— want zo de ftervelingen iets , welks gebruik ongemeen heilzaam is , mis,, bruikt hebben, maakten zy zekerlyk misbruik van „ de lofredenen (a). Ik zal niet onderzoeken of, en in hoe verre ik my aan den misflag hier bedoeld fchuldig hebbe gemaakt, wanneer ik in eene Lofreden op timoleon , het om» brengen van zynen Broeder timophanes door hem bewerkt, als geoorloofd en als een trek van voortreffelyke Vaderlands-liefde hebbe voorgefleld. De lofreden , welke, naar myn inzien althans, niet au- (*) Te vinden in het Nieuw Algemeen Magazyn van We« cemchap, Kunsten Smaak. II. Deel bl. 79-104. (a) de eosch , rejp. ad quafl quiJnam eft , quod in lauiatione requiritur ? te vinden in de werken van de Maat. fchappy der Letterkunde te Leyden, V. Deel. historiek, lil. Dssl. G i  J?8 VËRDEEDICING VAN DEN anders is, of zyn kan , dan een tafereel van het gedrag en de zeeden van een groot en voortreflyk man, laat niet toe een uitgewerkt betoog van het geoorloofde of niet geoorloofde, van het wettige of onwettige van een bedryf: wysgeerige of gefcbiedkundige twistredenen en angstige onderzoekingen zouden het geheel der voorftelling van de deugden eenes voortreiïelyken mans, de eenheid doen misfen, en by gevolg van alle waarde en fchoonheid , indien het dezelve anders bezat, verfteeken. Het was hierom , dat ik die daad van timoleon , (welke my, betrekkelyk befchouwd, altyd geoorloofd is voorgekomen,) affchetzende, de wettigheid daarvan flegts met weinige woorden hebbe aangeftipt, om dezelve, in een vertoog van een geheel anderen aart, breeder te ontwikkelen. Thans tot dit betoog overgaande, zal ik hierin de volgende orde trachten te houden: ik zal eerst fpreeken , I. Over het oogpunt,uit welke men de daad van timoleon moet bcfchouwen. II. Over den aart der griekfche Staaten en den Volksgeest. III. Over de griekfche wetten en gewoonten omtrent Tyrannen en volks-overheerfchers. IV. Over de betrekkingen van bloedverwantfchap en die jegens het Vaderland, en daarby tevens, uit het vooraf betoogde , tot de wettigheid van de daad van timoleon befluiten. I. De gezonde wysbegeerte leert haare beoeffenaaren, niet minder dan de ondervinding, dat de meusch beItuurd word door verfcheiden zaaken , zo wel door de^r  BROEDERMOORD VAM TIMOLEON. 99 den godsdienst'als de lugtftreek , zo wel door de wetten als door de grondregelen der regeering, zo wel door de voorbeelden van gebeurde zaaken, ais door de zeeden en de gewoonten; zy leeren ons dus teevens dat men in het beöordeelen van de daaden der menfchen , óp dit alles agt moet geeven , zo wel als op de tyden, in welke , en op de perfoonen door welke dezelve verricht zyn Qb). Zonder dit in het oog te houden, zouden wy ons niet minder moeten verwonderen óver, en onrechtvaardig vinden de wetten, weleer den Jooden door God zeiven gegeeven, dan die welke by andere volken door menfchelyke wetgeevers zyn ingefteld. Of draagt, in het afgetrokkene befchouwd, die wet, welke den Jood toeliet, om afgodery , zynen broeder , zoon , dochter of vrouw te fteenigen (c), niet gelyken ftempel van onrechtvaardigheid , als die van andere volken , welke het ombrengen van Tyrannen toelaat of gebiedt? TJit dit voorbeeld zal genoegzaam blyken , hoe ongerymd het zy, de menfchen en haare handelingen , of altyd uit het zelfde oogpunt te befchouwen, of, naar denzelfden ftelregel te beöordeelen. „ Wy belagcben (zegt de groote heyne) (d) den inboorling van Africa of America , wanneer hy de leerflukken van onzen godsdienst , naar zyne denkbeelden, overbrengt ; en wy leggen de denkbeelden en gewoonten van alle volken en van alle tyden, naar onze denkwyze en gevoelens uit, (2>) nepos in prof. van ommeren Redeveeringen vm HOratius p.115. cicero de Invent. Lib.II.Cap. 58. in fine, (O Deut. XIII: 6, 7, 8, p. (d) Comment. Soc. Reg. Cott. Tom. VUL Anno 178^ 1786. p.Z. G a  IC» VERDEEDÏGING VAN DEN uit, en dringen ®nze godgeleerdheid en wysgeerte der geheele waereld op." Wy moeten derhalven in het beöordeelen van het wettige of onwettige van der menfchen daaden , de vooroordeelen onzer Eeuwe , onze volksbegrippen, onzen godsdienst zelve, ("als 't waare) voor een ogenblik vergeeten, en, met ter zydeftelling daarvan, ons in den geest verplaatfen , in die tyden , waarin zy, welke of welkers daaden wy beöordeelen willen, geleefd hebben ; wy moeten Voor een ogenblik , de vooroordeelen hunner Eeuwe, hunne volksbegrippen, ja zelfs hunnen godsdienst behartigen, en altoos het verfchil in aanmetking neemen , het welke eene verfchillende regeeringsvorm , verfchillende zeeden en gebruiken, de veranderingen van tyden en omftandigheden , in verfchillende Eeuwen , en onder verfchillende volkeren, noodwendig voortbrengen in dezeeden en daaden der menfchen, en hier na — hier op, moet ons vonnis zyn ingericht of gebouwd. Hoe zeer de wysgeer van den eenen hoek der aarde tot den anderen den mensch vind; zal hy echter by de byzondere maatfehappyen der menfchen , overal onderfcheiden volksgewoonten, wetten en driften vinden, welke weder onderfcheiden zyn, naar gelange van de byzondere tydperken, in welke men dezelve befchouwt. De natuur en de luchtftreek beheersebten , byna altyd , alleen de onbefchaafde volken. De Chineezen zyn altyd door de gewoonte beftuurd. —De Japonneezen door de wetten onderdrukt. Sparta ontfing van de zeeden , en Rome van de zeeden ea de grondregelen der Regeering beiden, hunnen bewonderingvvaardigen luister en grootheid. Inzonderheid zyn het de volksgewoonten , wetten en driften , welke  BROEDERMOORD TAN TIMOLEON. löi, welke door de omftandigheden der tyden veelal worden gevormd, die de caracters en de daaden der byzondere perfoonen en volken wyzigen ; hiervan daan dat misfchien caesar ten tyde der Tarquynen ëen rrutus , en aristion ten tyde van hippias een aristogiton zoude geweest zyn: dezelfde Romeinen, welke de Tarquynen met zulk een woede vervolgden, zouden, zo wel als hunne nakomelingen , by caisahs bloedig kleed geweend hebben. Dezelfde Grieken, welke te Marathon en Platea voor de Griekfche vryheid geftreden hadden, zouden ten tyde van philippus zo verdorven geweest zyn , als hunne nakomelingen waaren («). Dan , niemand zal deeze algemeene aanmerking in twyfel trekken ; laaten wy dan de inrichting en aart der Griekfche Staaten en derzelver volksgeest befchouwen. I T. Het is bekend , dat geheel Griekenland, van de vroegfte tyden af, in eene menigte van kleine Staaten verdeeld was, welke in den beginne door Koningen , toenTyrannengeheeten, beftuurd wierden: wel haast veranderden de Koningen, hier en elders, in volksonderdrukkers ; welhaast wierd de eertyds welluidende naam van Tyran (ƒ), door het volk gebeezigd , om tevens dien van dwingeland uittedrukken: het (e) iseliN, Gefch. der mensckh. 7. b. 20. Hoofdftuk. Conf. montesquieu, fEfprit des Loix torn. II. ƒ>. m 180. Eene fchoone plaats hier toe betrekkelyk vindt men by roiertsocï, Gefchied van Schotland, I D. bladz. 308 &3°°- Cf) Zie de aanmerkingen van beyne_, iy virgiliu* Aen. JU. 702. G 3  tol VËRDEEDÏG1NG VA UT DEN het volk de volftrekte heerfchappy hunner onderdrukkers moede, verdreef allengs de Koningen uit hunne verfchillende Staaten : de byzondere kleine Staaten van Griekenland veranderden van volftrekte alleenheerfchingen , in volks - regeeringen , die allen naar een gelyk plan ingericht, jaloers op eikanderen en met een gelyken geest van vryheid bezield waaren (g). Geen wonder dat de Grieken , nadat zy zich het onverdraagelyke juk van overheerfching hadden ontrukt , en zich de vryheid verworven hadden , den grootften afkeer voor hunne geweezen Koningen voedden ; en door dezelve Tyrannen (hunne oorfprongelyke benaaming) te noemen, tevens het denkbeeld van dwingelanden uitdrukten: de begrippen en denkwyze eens volks toch vormen de taal (h). En zo groot als de haat en afkeer van dit volk voor hunne onderdrukkers , en de vrees voor aauftaande overheerfching was, zo groot was tevens de liefde en achting , voor de twee groote voorwerpen welke hier tegens aanliepen, voor het Vaderland en de Vryheid. Alle uitdrukkingen van tederheid en liefde gebruikten zy , wanneer zy het denkbeeld dier zamenleeving, waarvan ider lid was, wilden uitdrukken; zy noemde dezelve het Vaderland ; de Cretenfers het Moederland, van Vader en Moeder (i). Op zommi- dg) blair, lesfen over de Redekunst, 2. d. p. 8r. couf. BION. HALICARNASS. Atltiq. RotX. L%i. 5. (k ) michaeus, Verhand, over den wederkeerigen invloed Van de aangenoomen begrippen onder een volk op de v.atianaale taal, enz. (O r-LATo, de republ. Lib. p.  broedermoord van timoleon. 103 ge plaatzen kreeg dezelve den naam van Voedfter; en Athenen inzonderheid, werd te gelyk als Voordbrengfter als Voedfter en als Vaderland aangemerkt (k). Tweederlei was het Vaderland , dat de Grieken vereerden: een groot en een kleiner; voor het groote hield men geheel Griekenland — alle Grieken toch ademden byna dezelfde lucht, hadden byna dezelfde wetten en taal, bebouwden byna denzelfden grond, en vierden dezelfde feesten : vier groote plegtigheeden vereenigden de byzondere volken van geheel Griekenland : de Pytifche, de Istmifche, Nemeifche en Olympifche fpeelen; op deezen fcheenen zy niet anders dan inwooners van dezelfde Stad, offerden aan dezelfde goden dezelfde offeranden , en deelden in dezelfde vermaaken. Op deezen vereenigden zy zich allen door een gemeen verbond, het welk in den naam van Jupiter , met verkondiging van vreede,. wierd uitgeroepen (l). . Dan, hoe groot hunne aandoeningen waaren voor dit gemeene Vaderland , waaraan zy allen, door de fchoonfte inrichting , en denzelfden band verbonden waaren , het kleine Vaderland, binnen de paaien van eiken ftaat beflooten , beminden zy meer hartelyk; elk uitwendig gevaar dat deezen Staat dreigde , zo wel van hunne Griekfche Bondgenooten, als andere uitheemfche Volken; elke wanorde van binnen, elke poging om het oppergezag in handen te krygen, werkte eensklaps, als een eleftrieke flag , op de ge- moe- (A) cicero in orat. pro Flacco, cap. 26". ( /) Voyez Vcyage du jeune Anacharfis , torn. 4. ƒ>. m. 203. maximus van tyrus zifle Redevoering, goguet,<& Vorigine des arts &c. torn. II. p. m. 232. £? fuiv. conf de RHOïR , de fide Herodoti &c cap. 3. in princ. G 4  I@4 VERDEED ICING VAN DEN moederen van dit jaloersch en vryheidlievend volk J idere blyk, ja zelfs de fchaduw van byzondere inzichten en perfbonlyke belangen, bragt de aandoeningen van liefde voor het Vaderland, en den yver voor deszelfs eer en zekerheid eensklaps gaande in de harten van ider Burger. De Volksregeering, in welke de Grieken het wezenlyk geluk van hunnen ftaat en deszelfs byzondere leeden befchouwden (m) , was de geliefde fpeelpop van dit jaloerfche volk. De openbaare geest des volks dreef derhalven onop« houdelyk naar onafhangelykheid : hun Godsdienst, plegtighedenenfpeelen, alles werkte hier toe meede — het Vaderland en de vryheid waaren altyd de groote voorwerpen van hunne driften en daaden; in de luisterrykfte vergaderingen van Griekenland, wierden de deugden van hem, welke zig by het Vaderland veidienftelyk gemaakt had, in het openbaar verüerd; de dichtkunst drukte het zegel der onfterflykheid hier'op, en bracht dezelve door den mond van ieder-gellagt tot de nakomelingfchap over C«j. Dit onvermoeïjelyke volk (zegt een beroemd Schryver (o), fprekende van de Athenienfers): fcheen niet aan zyn bejtaan gehegt te tyn, dan om zyn Vaderland te dienen, en altyd bereid om zig voor het zelve in gevaar te Jlorten en te lierven, werdt het van die Patriotifche verrukking aangedaan, welke van eiken Burger eenen held maakte. Myn beftek Iaat niet toe deeze fchets van den Volksgeest der Grieken verder uittebreiden : ik heb dezelve voornamenlyk ontleend uit de gefchiedenisfen van (») lucian. Phalarid. p. ;35. tom. I. Érfit. Anift. (») athen. 15. cap. 15. (O TuapiN, dt Republiek Athene p. m. 124.  BROEDERMOORD VAN TIMOLEON. Ï05 vanSparta en Athenen; Gemeenebesten, welke aan de overige ftaaten van Griekenland, gelyk ieder bekend is, den toon hebben gegeven; de zeeden, gewoonten en Volksgeest der andere Grieken verfchilden weinig van die der Spartaanen en Atheniënfers; men kan uit dien hoofde, den Volksgeest, Zeeden, Wetten en Gewoonten der overige Staaten van Griekenland, uit die van Spana en Athenen veilig beöordeelen (/>). I I I. 1 Daar dus de aart en inrichting der Griekfche Staaten, na het uitdryven der Koningen, waar van de meesten dwingelanden geweest waren, onophoudelyk den geest des volks tot het bewaaren hunner vryheid en het verdedigen hunner onaf hanglykheid aanzetteden, was het ook natuurlyk; dat de wetgever by hunne wetten de hoogfte flraf bepaalde jegens hen, welke naar de dwang-regeering ftonden, of dezelve met 'er daad uitoeffenden. Dwingelanden werden by de Ouden in het algemeen voor roofdieren en voor 'gemeene vyanden des Vaderlands gehouden, jegens welke zig een ieder wapenen mogt, om dezelve te dooden (q). En hoezeer zy met wetgevers van latere dagen, en eene betere zedekunde dan zy hadden, begrepen, dat het in de burgerlyke zamenleving aan geen lid derzelver moet geoorloofd zyn, om zynennaaften, hoe zeer dan ook door deaelven verongelykt, van het leven te beroven , maar het ftraffen dezer verongelyking aan de wetten en (p) goguet, loc. cit. torn. II. p. m. 27. ö* 207. (^) Brieven over de vryheid, 2. d. bladz, 159. tertbl11 anus Apoleg. cap. 2. G 5  iOÓ VERDEEDIGING VAN DEN en derzelver dienaaren de Rechters moest overlaten, zo fchynt echter by velen der oude volken, met betrekking tot Dwingelanden en Tyrannen, hier omtrent een uitzondering te hebben plaats gehad; „ er was zelf (zegt een groot Schryver (r),_) in de Republieken van Griekenland en Italiën een zeker regt der volken, een algemeen volksbegrip, hetwelk den moordenaar van hem, die de oppermacht had overweldigd, als een deugdzaam man vereerde". In de vroegfie tyden der Romeinfche Republiek was het volgens de Valerifche Wet geoorloofd, om liraffeloos hem te dooden , die ontwerpen fmeedde om de oppermacht te overweldigen (j-). Caesar, die dezelve overweldigd had, onderging deeze ftraf en fneuvelde door de hand van brutus en deszelfs medegenooten,- en kon (vraagt wontesquieu) de misdaad van C/Esar , die in een rry Gemeenebest leefde, wel anders worden geftraft dan door een moord ? en zoude men, wanneer men hem door openlyk gezag en volgens de wetten had vervolgd, wel anders hebben gedaan, dan de reden zyner wanbedryven af te vraagen (t) ? Met één woord, die Romeinen begreepen, dat zy aan dénen dwingeland door geenen band van natuurlyk of burgerlyk recht konden verbonden zyn; onze voorouderen (fchryft ürutus in eenen Brief aan at- (r) MONTESQt'inu', grandmr ,£f dccadcnce des Rom, chap ii. conf. Algem. Magazyn II. D. IL^Stuk p. (,05 & 606. (s) HErNECc., Antiq. Rom. in adp. ad Lib. I. §. 2;. tlutarchus , in vita Pcpücolae. uyiys Lib. 2. cap. 8. DION. HALICAKNAf-S., antiq. Rom. Lib. 5. (O jiOKTEiouiiu, eevre cit. chap. II.  BROEDERMOORD VAN TIMOLEON. 107 atticus 0 zouden in hun eigen vaders geen tyrannen hebben geduld; En cassius , die den omgeworpen troon van Rome voor zig zelfs zogt te herftellen, wierd door zyn eigen vader omgebracht (v). Genoeg van de Romeinen ! Laat ons nu byzonder opgeeven de wetten en gewoontens van Griekenland omtrent tyrannen en volks - overheerfchers, en omtrent hen welke dezelve zouden ombrengen ; als wanneer nader blyken zal, dat cornelius nepos , dien wy den voortreffelyklten der clasfifche Gefchiedfchryveren in bedachtzaamheid noemden , zig deezen eernaam niet onwaardig heeft gemaakt , wanneer hy zeide : dat timoleon door zynen broeder te doen ombrengen , de wetten van zyn vaderland is gehoorzaam geweest. cicero zegt in zyne voortreffelyke pleitrede voor annius milo O) „ de Grieken wydden goden-eer „ aan hen die tyrannen hadden omgebragt. Wat heb ik gezien in Athenen ? wat in andere Griekfche fleeden? welke fchoone gedenktekenen waaren niet „ voor zulke mannen opgericht ? welke gezangen ? 9> welke liederen?" Xenophon bevestigt dit berigt des Roomfchen redenaars in zyne verhandeling ten opfchrift hebbende hiero, five de Regno „ Burgers (zegt hy) „ ftrekken elkander tot gewillige lyfwachten jeegens „ flaaven en booswichten , opdat niemand hunner „ vermoord worde. En zo ver gaat deeze onder„ linge befcherming, dat er door veelen een wet is » ge- (v) florus , Lib. I. cap. 26. val. max. Lib. 5. cap. 8 & 2. Lib. 6. cap. s ê? I. dion, halicarnass. op. cit. Lib. 8. (w) cap. 29. in fine.  HoS VERDEEDIC I»G VAN DEM „ gemaakt, volgens welken zulken voor onheilig „ worden gehoudeu, die met een moordenaar om„ gaan. Hier door leeft ieder Burger , om de wille „ des vaderlands , veilig! anders is het met de tyran,, nen gefteld; hun dood wordt door hunne meedeburgers „ niet alleen niet gewrooken, maar deeze doen eerder „ de grootfte eer aan hem, die een tyran heeft omge„ bragt; den laatften weeren zy niet alleen niet uit „ hunne heiligdommen , maar plaatzen veel eerder de „ ftandbeelden van tyrannen-moorders in hunne tem* „ pelen." Solon, de onfterfelyke wetgeever des Atheenfchea volks , (lelde by eene wet vast, dat hy die na de dwangregering ftond, met den dood moest worden geftraft, zonder dat hy echter wilde, dat ieder Burger tot het uitoeffenen dier ftraf zoude bevoegd zyn , maar dat dezelve moest worden overgelaaten aan daar toe gefielde Rechters. By eene andere wet van solon echter , mocht hy , die na eene omwenteling in de Regeerings - form van het gemeeuebest, het overheids ampt bekleedde, ftraffeioos gedood worden , terwyl de ombrenger van zodanigen , niet alleen niet a?s moordenaar werd befchouwd, maar zelf de goederen van den vermoorden wierden toegeweezen. (ar) In deeze beiden wetten , waar van de laatfte gegraveerd was op een zuil, opgericht voor de plaast waar de Raad vergaderde , is eene fchyntegenftrydigheid, die echter ophoud , wanneer men opmerkt, dat de eerfte ziet op zulken, die na de dwangregeering fton- (*) Zie plutarchu?. Fergelyk.van solon en poplicol/v en FaTiTi, Comm.i in LL. au. Lib. 3. tit. 2. 13 > 14. fif* feqq. Edit> IVesfeling.  BROEDERMOORD VAN TIMOLEON. 10Ö ftonden , en de laatfte op die welke dezelve reeds uitoeffenden ; tusfchen de byzondere misdaaden veronderftelde de voorzigtige wetgeever zodanig onderfcheid, als er natudtlyk is tusfchen de pooging tot de misdaad en de misdaad zelve , en begreep dus niet alleen dat het ftraffen van hem die de dwinglandy reeds uitoeffende, gemakkelyker moest worden gemaakt , dan van hem die er na trachtte ; maar ook dat geen Burger van Athenen, door eenige wet moest worden bedwongen in het ftraffen van een werkelyken dwingeland, welke, als geen Rechter boven zig erkennende , door geen befchuldiger voor een Rechter zoude kunnen worden gebracht , welke zyne misdaad zoude durven beöordeelen , dan welkers bellisfing van het goud , de vrees of van den ftaalen vuist des dwingelands zoude hebben afgehangen. Hoe zeer het, volgens het Roomfche recht, niemand waare geoorloofd , zich zeiven recht te verfchaffen (31), wierd echter, naderhand, het aan een ieder vrygelaaten, om den heimlyken belaager van iemands goed en leeven , ten kosten van het leeven van den belaager, weèrftand te bieden ; en hem den dood te doen ondergaan die denzelven dreigde : geevende de Wetgeevers voor redenen, dat het beeter waare , h«t gevaar des doods in tyds aftewenden , dan zich , na zyn eigen leeven te hebben verloeren, te doen wreekën (z). Volgens dit zelfde recht, was het den zoon niet alleen geoorloofd om zynen eigen vader, wanneer die O) L. 176. D. de reg. Jur. (2) L. 1. Cod. quando liceat uaieuiqus fint judke ft vindieare.  ïlo VERDEEDIGINC VAN DEN die hem trachtte omtebrengen, te dooden (a),. maar zelfwas by eene wet vastgefteld, datzy niet moesten worden beweend, die hun Vaderland hadden getracht te verwoesten en hunne ouders of kinderen omtebrengen; maar integendeel dat de zoon of vader, welke in zodanig geval zynen eigen vader of zoon hadden omgebracht, volgens voorvaderlyke inftellingen, moesten worden vereerd (b) : En hoe zeer plato ontkent het beftaan eener wet , volgens welke het zoude geoorloofd zyn, om een vader of moeder, in de verdediging van zyn eigen leeven, te dooden (c); zyn er Rechtsgeleerden en Zedekundigen , die denken dat in zodanig geval , zulk een vader of moeder , niet langer vader of moeder zyn (d). Eu onze Vaderlandfche voortreffelyke Rechtsgeleerde cornelis van bynkershoeiv (e) is van oordeel, dat, wanneer een vader vyand en verrader des Vaderlands geworden is , de zoon het welzyn des Vaderlands als de hoogfte wet moet houden , zonder dit echter tot dén ander geval, hoegenaamd, betrekkelyk te maaken. Nadat de dertig Archonten uit Athenen waaren verdreeven; en door thrasybulus aan den algemeenen haat des volks waaren opgeofferd , wierd by eene wet vastgefteld: dat men hem, welke iets ondernam jegens de vaderland/che wetten en vryheid, Jtraffeloos dooden mocht : de reden tot het vastftellen deezer wet was, (a) L. 5. D. de Leg. Pomp. de parric. (.b) L. 35. D. de relig. conf. mattheüs de criminib. Lib. 48. tit. 6. cap. 2. § 13. (c) de Legih. Lib. 9. conf. ld. in Critone. (d) barbuüac ad -ruFFENDORF. Lib. 2. cap. 5. %. 14,, («) ObJ. jfur. Rom. torn. II. Lib. 8. cap. 25. §. 10.  BEOEDERMOOR 15 VAN TIMOLEON. Ilf was, dat de Wetgeevers begreepen , dat het beeter waare , om de misdaaden der dwingelanden door eenen moord te voorkomen, dan vreedzaam aftewachten tot dezelven het gemeenebest onder het juk hadden gebragt (ƒ). Deeze merkwaardige wet, welke elk Burger van Athenen bezweeren moest, was van deezen inhoud: Indien een Athenienfer het gemeenebest verwoest; en , na hetzelve verwoest te hebben, daarin- het Overheidsampt bekleed , zy hy de vyand der Athenienfers en worde ftraffeloos gedood! dat zyne goederen verbeurd verklaard, en het tienda gedeelte daarvan aan Minerva worde gewyd ! Hy die zodanigen gedood heeft, of daartoe aanleiding gegeeven heeft, is geen moordenaar. Dat alle Athe■ nienfers , in hunne wykeu en volksvergaderingen, by de heiligdommen zweeren , hen te zullen dooden , welke dit zullen durven beftaan (g). De Eed, met welke hetnaarkomen deezer wet moest worden bezwooren, was woordelyk dus: Ik zal, indien ik kan, met eigen hand dooden , hem die de gemeenebest-regeeringsvorm der Athe- nien- (ƒ) Conf. Pititi comm. all. loc. cit. § 14 & feqq. et montf.squjeu Oevre cit. chap. II. (g) Cicero, of wie anders de fchryver van de boeken de Imentitne geweest zy, fchynt deeze wet aantehaaleti Lib. II. cap. 49 , maar volgens deeze zoude de beloning voor een tyrannenmoorder , behalven de prys der olympifche fpeelen, hier in beftaan hebben, dat hy van de" overheid iets konde afeifchen dat zy hem moeste geeven. Een merkwaardig en teevens edel voorbeeld van zodanige afyordeting, word op deeze plaats teevens aangehaald.  lift VERBEËDICIMG VAN DEN nienfers zal trachten omtekeeren, of dezelve omgekeerd hebbende in het vervolg het Overheidsambt bekleed: En indien iemand hem , welke zich tot dwingeland heeft opgeworpen , of daartoe voor anderen den Weg gebaand heeft, heeft omgebracht, zodanigen zal ik by Goden en Demonen van een moord zuiver houden, en hem befchouwen als of hy den vyand der Athenienfers heeft omgebracht: Ik zal de hand leenen en myne ftern geeven, dat de helft van de goederen van den omgebrachten, den ombrenger worde toegekent. En indien iemand terwyl hy tyrannen dood, of dezelve aanvalt, omkome, zal ik denzelven en zyne kinderen eere bewyzen, zo als aan harmddius en aristogiton en hunne nakomelingen. En welke Eeden er ofte Athenen, of in de leegers, of waar hetzy, ftrydig tegen de belangen van het Atheenfche volk mochten worden gemaakt of opgelegt, houde ik voor niet verbindende en krachteloos (/j). En wanneer men, volgens de aantekening van petitus ("O , gelooven moet, dat de kinderen der dwingelanden zelve , van de ftraffe hunner ouderen niet wierden verfchoont, dan kan men deeze Vaderlandsliefde der Athenienfers met den Schryver van den geest der wetten , te recht eene liefde noemen , die van alle regelen van misdaaden en deugden afwykt, niets (k) ?£tit. Op. cit. I. C § 14. 15. ö? 16. cicero /. cit. «fe Invrat, L. cit. conf. i)ion« halicarnass. Op cit Lib. 8. cicero de Invent. I. cit. zegt: dat, beneevens den dwingeland, ook vyf zyner voornaamfte bloedverwanten moesteu worden afgemaakt.  BROEDERMOORD VAN TIMOLEON. %l% niets hoort dan zich zelve , en niets onderfcheick, noch Burger, noch Vriend , noch Weldoener, noch Vader, noch Kind : die deugd , zo zulk een liefde deugd kan genaamd worden, fchynt zich zelf te vergeeten om zich zeiven te overtreffen , en de daad zelve, welke men niet kan goedkeuren , omdat zy wreed is, verwekt verwondering (£). Het zy hoe het zy , al kwetzen zulk eene denkwyze, zulke daaden, als otnuenfchelyk, ons zedelyk gevoel; zo dachten de Grieken van dien tyd, en dit moesten wy betoogen. Voor harmodios en aristogiton, twee Atheenfche jongelingen , welke den tyran hippias hadden willen van kant maaken, wierden , na de uitdryving van dien tyran, op de openbaare markt, ftandbeeldeu opgericht, en beflooten dat hunne naamen altyd inde fpeelen van Panathenea zouden gevierd en nimmer aan flaaven gegeven worden (Z). Hunne nakomelingen wierden groote voorrechten toegeftaan; en de Dichters vereeuwigden hunnen roem door dichtftukken en liederen , welke men op de gastroaalen zong. Een deezer gezangen , indien er anders meerdere geweest zyn, heeft ons atheneus bewaard (»»)> en is van den volgenden inhoud: Ik zal myn zwaard met myrthe - blaaden bedekken , zo als harmodios en aristogiton deeden, toen zy den Tyran doodden, en gelykheid van wetten in Athenen invoerden. Waarr (fc) montesquieu /. C. (I) wesselikg in not. ad Petit. 1. c. celuus Nott. Att» Lib. 9. Cap. 2. (m) Lib. 15. Cap. 15. i» historik. IJL Detl. H  314 VERDEEDICING VAN DEN ■ Waardigfte harmodius ! gy zyt nocli niet geftorven, men zegt dat gy zyt in de gewesten der ge. lukzaligen , alwaar de fnelvoetige achilles ea diomedes, de dappere zoon van tydeus, zyn.1 Ik zal myn zwaard met myrthe-blaaden bedekken , zo als harmodius en aristogiton deeden toen zy den Tyran hipparchus dooden, in den tyd der feesten van Panathenea. Dat uw' roem eeuwig duure op aarde , waarde harmodius f waarde aristogiton ! daar gy den Tyran verilagen , en gelykbeid van wetten in Atlienen hebt ingevoerd (»). Dit gezang werd nog gezongen ten tyde van aristophanes Co)-, en. dus nog byna honderd jaaren na het verdryven van hippias , terwyl het my tevens niet onwaarfchynlyk voorkomt , dat cicero op de ftandbeelden voor harmodius en aristogiton opgericht , en op de Liederen ter haarer eere gezongen doelt , in de reeds aangehaalde plaats uit zyne pleit-rede voor annius milo, als hy zegt : „ de Grieken „ wydden goden-eer aan hen, die Tyrannen hadden „ omgebracht. Wat heb ik gezien in Athenen? Wat „ in andere Griekfche Steeden ? Welke fchoone gé„ denktekenen waaren niet voor zulke mannen opge„ richt? Welke gezangen ? Welke liederen?" En dit word te meerder waarfchynlyk , wanneer men weet, dat de gedenkzuilen van harmodius en aristogiton , door xerxes , na dat hy de Athenienfers had overwonnen , in zyn ryk overgebracht, en na hem door (») Volgens de vertaaling van m. de la nauze, te vinde*. ifi de Mem. de t'Acad. des Bell. Lettr. torn. 9. p. 337. 00 Voyez voyage du jeune anacharsis urn. I.p.m. 14$.  SROEDERMOOttD VAM TIMOLEON. 11$ êöor seleucus weder op hunne oude plaats zyn opgericht (p). Wanneer men nu by dit alles voegt, dat de rjaa> men van brutus en cassius , de ombrengers van caesar , in Griekenland met koperen flandbeelden vereerd wierden (q), — dat socrates, de matige, edelmoedige., bedaarde , deugdzaame socrates, de waare voorftander der waare vryheid, het volk van Athene en den Raad aanfpoorden, om zich te wreeken over hunne vermetele onderdrukkers, de dertig dwingelanden , wanneer zy den onfchuldigen therameres , door omgekochte Rechters, ter dood hadden doen veröordeelen : wie zal dan langer twyfelen , dat de wetten en. gewoonten van Griekenland niet alleen veroorloofden ,. maar zelfs gebooden om dwingelanden omtebrengen ; en hen, die daar aan de hand geleend hadden , niet alleen onfchuldig hielden , maar zelfs de hoogde eer waardig keurden ? ï V. Dit algemeen waar zynde, zo als ik meen dat doof my, uit de befte en geloofwaardigfte berichten der oudheid, is bewezen , kan 'er maar eene reden wezen, om welke timoleon te veröordeelen zoude zyn, dat hy timovhanes had doen ombrengen, te weeten, omdat hy zyn.Broeder was. De menfchelykheid fiddert op het denkbeeld, dat een Vader zynen Zoon , de Zoon zynen Vader, de Broe- (p) Vid. }üN. brut. Vind. Contra Tyran. Quaft. III. pag,» mihi 336. & valer, maxim. Lib. II. Cap. 10. in fine. (q) jun. brut. Vind. I. cit. H ê  ïl6 VERDKED1CINC VAN DEN Broeder zynen Broeder zoude ombrengen , en eeven als eene ongelukkige Vorftinne daezer Eeuw in een andar geval vroeg, vraagt zy: „ Myn God! is dit wel mogelyk! — Wanneer wy te rug zien op het veld der gefchïedenisfen van vroegere Eeuwen, doet meer dan een voorbeeld hier van onze harten bloeden: maar wanneer wy weinige Eeuwen na de verkondiging der befte Zedekunde , zulke gruwelen door Chriftenen zien pleegen (r) — wanneer wy in onze eeuw een her» vormd Vorst in dienst van een hervormd Koning, zynen eigen Broeder aan het hoofd van een vyandlyk leger zien beftryden — wanneer wy onder meerdere gruwelen van burgerlyke oneenigheid, bloedverwanten tegen bloedverwanten in de wapenen zien—wanneer wy dezelve als wreede wolven eikanderen zien verlcheuren , en de Vader met het bloed van zynen Zoon , of de Zoon met het bloed van zynen Vader befpat ^ien juichen ; welk edelmoedig hart zal dan niet met meerder verfchooning beöordeelen daaden van gelyken aart , gepleegd door volken, welke het voortreffelyk licht, dat ons verlichten moet, derfden —■ volken wier zeeden en bygevolg ook wier wetten oneeindig van de onze verfchillen, en .wier zedelyke bedryven geen onfeilbaar richtfnoer hadden, zo als wy, die hunne daaden beöordeelen? ,, De mensch (zegt een groot Schryver) (s~) is van „ natuur niets, en kan door de omftandigheden alles ,, wor- (r) Zie robejtson , Gejchkdnis van Schotland. II, Deel lil ad. 28— 35. (0 Ideaal van eene algemeene waereld - gefchiedenis, door sciilözek', uit het Iloogduitsch vertaald met aanmerkingen, door z. n. (Amfterdam by L. van Hulst 1792.)  •BROEDERMOORD VAN TIMOLEON. U? „ worden; nergens toe beftemd te zyn is het tweede gedeelte van zyn beftaan. Duizend vermogens 11 Animeren in hem, en zullen eeuwig Auimeren, zoo niet aanleidingen hem van het bloote kunnen tot ^ werken roepen. Komt de mensch in wildernisfen, " en groeit 4iy op onder fchaapen, hy word een " fchaap, vreet fchapën - kruiden, en blaet als een l't fchaap. Komt hy in betrekkingen, waar zyn vernuft „ ontwaakt, zo verwydert hy zig van dien trap, op , welken hy zoo lang naast het dier ftond , en hy " vordert of klimt hooger, en veradelt zig , en word „ een socrates , een antoninus , een montes„ quieu , of hy daalt neder en verbaftert, en word „ een canibaal, een nero, een pisarro." De omftandigheden en tyden vormen de zeden, en de zeden de wetten. Hier van daan , dat by de jooden een Broeder zynen afgodifchen Broeder moest fteenigen, eer het geheele Volk daar toe gerechtigd was (O- — Hier van daan dat by de oude Grieken en Romeinen , de Vaders het recht van leeven en dood over hunne kinderen hadden, en dat zy, zo wel als in latere tyden meer verlichte en Chriften Volken recht hadden, om de uit hen gebooren wanfchepzels te dooden (v). Wanneer wy deeze byzonderheden in het oog hou' den, eu tevens opmerken dat de ftelregcl der oude be- (t) Deut. XL.ni: 6--10. (v) Zie Legg. 12. Tab. muAït. Var. hifi. Lib. 2. (Sap. 7. dion. hal. antiq. Rom. Lib. tl. cap. 15. letsir. Med. ai Pand. vol. 9. pag. 370. h. de groot. M. ï. S. j.fls §• | (Conf. gboiheweqen, ibid. loc. alles-) H3  lïS VERDEEDICING VAN DEN befchaafde Volken was , dat de wetten het welzyn van allen boven dat van byzondere perfoonen verzorgen moeiten, dat een braaf en wys man, wetten gehoorzaamende, en niet onkundig zynde van zyn plicht a's Burger, meer het welzyn van allen , dan dat van een byzonder mensch, of van zig zelf in het oog houden moest (w). — Wanneer zy, niet alleen, met volken van lateren tyd begreepen, dat niemand aan Dwingelanden door eenigen band van natuurlyk of burgerlyk recht konde verbonden zyn , maartegen zodanigen, volgens de wet der natuur, de heiligde en onfehendbaarfte van alle wetten, de wapenen opvatten mocht (x): daar zy het daarenboven als de heiligfte aller plichten aanmerkten , om het welzyn des Vaderlands boven dat van Vader en Moeder en .alle bloedverwanten te Hellen; en, in de verdediging zyner eer en zekerheid , noch Vader noch Moeder, noch Broeder noch Zuster, nóch Zoon noch Dochter te fpaaren (y): wanneer wy dit alles gefchiedkundig uic de gefchiedenis der Romeinen , en voornamentlyk uit die der Grieken beweêzen hebben , en dan de zeeden , wetten en gewoonten dier volken op het gedrag van timoi.eon toepasfen, zouden wy ons aanmerkelyk vergisfen moeten, wanneer dan niet boven alle bedenking waare gefteld de betwistte bevoegdheid en het recht van timoleon, tot het doen ombrengen zynes eigen Broeders. Herinneren wy ons , met betrekking tot de Romeinen O) cicero, de finibus bon. £ƒ mal. Lib. 3. cap. ig. (x) noodti de jure Jummi imp. cicero, de off. Lib. 3., tap. 6. CO cicero, de off. Lib, 1. cap. 17. Lil. 3. tap, 24.  BROEDERMOORD VAN TIMOLEON. IÏ9 aen,het gedrag van lucius junius brutus, die zyne eigen en zyner zusters Zoonen , omdat zy eene zamenzvveering gemaakt hadden tot herftelling van de koningJyke waardigheid binnen Rome, in zyne tegenwoordigheid, met den dood liet ftraffen (z> Het voorbeeld van cassius , te vooren door ons aangehaald; dat van manlius torquatus , welke zynen eigen Zoon, na hem, om zyne dapperheid, met overwinningstekenen te hebben verzierd, kort daarop, omdat hy, door moed vervoerd, zynen post verhaten had, als een overlooper ombracht (a). En dat van brutus, die zelf aan zyne vrienden dorst fchryven, dat, wanneer zyn eigen Vader op aarde weder kwam, en dwingland wierd , hy hem met eigen handen dooden zoude. -— Maar alles afdoende, zyn de voorbeelden welke de gefchiedenis van Griekenland van deeze denkwyze opleevert! pausanias zyn Vaderland verraaden hebbende , vond in zodanige denkwyze zyner eigen moeder den fchuldigen dood (6). sparta, door de The- (z) plutarchus, in vita Poplicolce. (a) dion. hall. loc. cit. Lib. 8. livius lib. 8- cap. 7. Conf. cicero, de finibus bonor. & malor. Lib. I. cap. 10. 6ellius, NoU. Att. Lib. I. cap. 13. (Z>) nepos , in vita Paus. poly^nus Lib. 8. Strateg. Opmerkelyk zyn ten deezen opzichte , de plaatzen by seneca in Hyppol. aft. 4- vs. 1114 & feqq- en by euripides in zyn Thefeus vs. 1257 & feqq., welke laatfte plaats dus luidt: ,', Uit haat tegen hem , die dit ondergaan heeft, „ verblydde ik my wel in het eerfte ogenblik over uw ver„ haal, maat nu, de Goden eerbiedigende, verblydde ik H 4  ia* VERBEEDICIWC VAK DIB thebaners onder epaminondas , in de vlakte vaa Leucrra overwonnen zynde, met verlies van vierduizend zyner Burgers, omhelsden zig de Moeders die hunne Kinderen in dien noodlottïgen llag veriooren hadden, en wenschten elkander onderling geluk Vreugdetraanen rolden uit haare oogen , alle haare gevoeligheid was voor het Vaderland. De natuur was ftom en krachteloos (c). Zulke Moeders rekenden het een'fchuldigen plicht!aan het Vaderland, om hunne lafhartige Zoonen, die den ftryd ontvlugt waren met eigen handen te dooden. * Toen een fpartaanfche Vrouw haar zoon.van fchild ontbloot Meteen verhaasten tred, de ftrydplaats zag ontwecken, Hoort men haar, daar zy 't ftaal in zynen boezem floot, Met woede op haar gelaat, deez' ftoute woorden fpreeken : Zulk een duld Sparta niet, ga fnodaart, ga te grond, Gy, die u land.verried en 's vadren glorie fchond.' (d) Een ,i er my niet over, omdat hy myn Zoon is en bedroef ik „ er my niet over, omdat by fchuldig is." 0) türpin; opkomt en ondergang der Republiek, p. 169. (d) anthol. Lib. I. cap. 5. 1. 22. Temina cum natum Spartana viderat inermem; . Et duro celerem marte referre pedem, Irruit, atquejiecur tranfegit vindice ferro, Infultanfque marcs, edidit ore fonos: Non recipit tales Spartx domus, i pete manes, I cito, maj'orum proditor & patri». Vergelyk hier mede het volgende; Spartanus pugna deceuerat obvia duro, £nfe premens ilü peftora mater aic • ■  BROEDERMOORD VAN TIMOLEON. 121 Een dezer fchreef aan haaren Zoon, van wien zy géBoord had, dat hy de hette des gevegts waar ontweken, „ 'er loopen hier flegte gerugten van u ; doe dezelve „ ophouden,of ftcrf («)! Een ander, denBode over den afloop des ftryds ondervragende, kreeg van denzelven ten antwoord: ,, vyf uwer Zoonen zyn ge„ fneuveld "; dit is niet het geen ik vraag: „ Heeft myn Vaderland niets te vrezen? Het over- ,, wint-: Genoeg! ik zal my myn verlies ge- „ troosten (f). Kon het by een volk, dat zo dacht —■ dat zo gevoelde , eene misdaad zyn, wanneer de eene bloedverwant den anderen, die het vaderland verraaden of onder het juk der dwingelandy gebracht had , doodde ? Moest het by zulk een volk niet veeleer itrafwaardig zyn, wanneer men in zodanigen bloedverwant een Tyran hadde geduld ? Het is uit het leven van timoleon , door plutarchus en cornelius nepos reeds befchreeven, buiten eenigen twyfel , dat timophanes , niet alleen door een gehuurde bende zich den weg tot de dwangbeheerfching van Corinthe hadde gebaand; maar ook, dat hy de aanzienlykfte en beste burgers dier Stad, welke hem in zyne verdere oogmerken het meest hadden kunnen bepaalen, hadde doen ombrengen. Dit dus be- Si fuperes, matri nil tu nift dedecus offers, Diffolvis quï facrum jus Lacedemonium, Quod fi noftra necem tibi fert manus, haud ego felir Mater, at in patria fofpite fofpes ero. (e) plutarchus, Injih. Lacon. Tom. II. p. 241. (ƒ) plutarchus, Apophth. Lacon. Tom. II. p. 242. H 5  122 verded. vam den broederm. van timoleon. beweezen , en door my vooraf betoogd zynde, dat de aart en inrichting van de Staaten der Grieken en hunnen volksgeest,zo wel als hunne wetten en gewoonten , zulk een daad niet alleen veroorloofden, maar zelf gebooden, zonder dat de ftemme en betrekkingen van natuure en bloed, op deeze denkwyze, gevoelens en volksgeest eenige uitzondering maaken, of andere wending geeven konden, wie zal dan langer twyffelen, dat nepos recht had te zeggen: dat timoleon , door het doen ombrengen van timophanes , de wetten van zyn Vaderland gehoorzaam is geweest ? en wie zal eindelyk my van roekeloosheid befehuldigeu, wanneer ik op grond van dit alles beflooten heb j dat de wetten en gewoonten van het Griekfche Vaderland hem hier toe recht gaaven?  IV. NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N. BESCHAAFDE LETTEREN, FRAAIJE KUNSTEN, £ N MENGELWERK»  r  «5 VERHANDELING OVER HET PUNTDICHT (*> M en heeft dikwerf getwist over de waarde der kunstregelen. Men heeft die te laager gefchat, naar maate men oordeelde dat de genie van den Kunftehaar daardoor in zyn vlucht kon belemmerd worden. Men heeft algemeen daarvan het nut erkend, voor zo verre deeze regelen den weg afbakenden, om alle verkeerde afzwervingen voor te komen, en gefchikt waren om het voorgeftelde doel,op de zekerde wyze, te bereiken. Niemand zal het ontkennen, regelen zyn ketenen voor de kunst; doch in een' bekwaam' kunftenaar zal het nooit opkomen, die ketenen te willen verbreeken. Integendeel zal hy het 'er op toeleggen , om ze met een ongemaakte houding van vryheid te draagen; om ze te verkeeren in werktuigen en middelen , waardoor hy zyn' arbeid meerder volmaaktheid geeft, zyn' wezenlyken roem vergroot. Op dit beginfel rusten alle Theoriën der weetenfchappen; en hieraan hebben wy zo veele fraaije aanleidingen tot ket vormen en beöordeelen der verfcheidene kunstgewrochten te danken. Wat, by voorbeeld, hieraan de edele Dichtkunst is verfchuldigd, behoef ik voor eene vergadering als deeze, Hechts aanteroeren, niet te bewyzen. Als een byvoegfel tot zo veele andere proeven van dien aart, dagt het my niet ongefchikti, u (*) Voorgelcezen in een letterminnend Genootfchap.)  lütf VERHANDELING -OVER HET v thans eenige aanmerkingen mede te deelen over het Epigramma', of het zogenaamde Puntdicht. My is hierover nergens iets met eenige uitvoerigheid voorgekomen , en ik wil gaarne bekennen, dat zich hieromtrent wel eens vraagen by my opdeeden , die ik myzelven niet naar genoegen kon beantwoorden. Eigen onderzoek geeft ons , fomtyds, onverwachts, ophelderingen aan de hand. De mededeeling daarvan kan ook voor anderen nuttig zyn. Niet zelden ontmoeten wy iets weetenswaardigs, dat verdient meerder in omloop gebragt, meerder gangbaar te worden. Oordeelkundige vernuften, door onze poogingen uitgelokt, brengen dan mede het hunne toe, om, door hun onderrichting, het fonds van algemeene kundigheden te vermeerderen. Diergelyke bedenkingen waren het, die my overhaalden tot het behandelen deezer floffe. Plet onderwerp , zult gy zeggen , is zo klein, zo gering ! Ik zal voor deszelfs gewigt niet pleiten, maar alleenlyk aanmerken , dat zekere kleinigheden , zo wel in het ryk der kunst als der natuur , fomtyds niet minder onze aandacht kunnen trekken dan groote voorwerpen; en omtrent het Puntdicht weeten wy, dat bevoegde Rechters inzonderheid deeze foort van gedichten, om verfcheide redenen , als eene der moeilykften hebben aangemerkt. Eindelyk, by min gewigtige onderwerpen , kan wel eens het aangenaame der behandeling aan de dorheid der ftoffe eenigzins te gemoete komen, en hierop zal ik my thans inzonderheid toeleggen. Wat is een Epigramma , een Puntdicht ? Hieromtrent is nog maar weinig uitgemaakt. Zo veele oordeeikundigen , zo veele verfchillende bepaalingeu. lessing zegt: het is eene foort van gedichten , waaria  PUNTDICHT. 127 waarin onze aandacht en nieuwsgierigheid gevestigd worden op zeker onderwerp, en dan meer of min opgehouden, om ze op éénmaal en onverwacht te.bevredigen. — sulzer noemt het : een voorftel, waarin de Dichter zekere perfoonen en zaaken, niet uitvoerig, maar als in het voorbygaan en met weinige woorden, in een byzonder en onverwacht licht plaatst. — herder zegt : het is de poëetifche ontwikkeling van een tegenwoordig onderwerp, met oogmerk om daaruit eenige voorgeftelde leering afteleiden, of zekere aandoening te verwekken. — marmontel noemt het : een kort vertelfel , het welk eindigt met een geestig gezegde, of onverwachte en levendige ontknooping. —- batteux : een helangryk denkbeeld , gelukkig en in weinig woorden voorgefteld. — Doch., waartoe meerder definitiën ? Wanneer wy uit de bygebragte famentrekken dat geene, waarin zy meest overeenftemmen, en het willekeurige of gezochte daar laaten , zullen wy bevinden , dat geestigheid , bevalligheid ,. fcherpzinnigheid en bondigheid , als de hoofdverëischten worden aangemerkt; of, gelyk een Hoogduitsch Dichter beknoptelyk van het Epigramma zegt, dat het, gelyk een honichby, klein of bondig, zoet of bevallig, en fcherp of met een' angel moet weezen. (*) Maar is dit zo? Kunnen wy hierin berusten ? of zouden wy , daar het Puntdicht in zo veelerlei verfchillende gedaanten verfchynt, tot eene gegronde bepaaling ook aanleiding kunnen vinden, wanneer wy den eerften oirfprong en het ■(*) Ein Sinngediclit feil gleick der biene feyn, Sejüfs wit fit, fo Jiechend imd fo klein.  jaS VERHANDELING OVER HET het gebruik deezer foort van gedichten , wat nader onderzochten? Laat ons dit beproeven. Wat is de oirfprong van het Epigramma? Epigramma betekende by de oude Grieken , uit wier taal het ontleend is , een Opfchrift : zodanig een Infcriptie naamelyk , als de ouden gewoon waren op hunne tempelen , openbaare gebouwen , grafzuilen , eereboogen en andere gedenktekenen te plaatfen. Deeze Infcriptiën waren van een', verfchillenden inhoud, naar maate van hunne byzondere aanleidingen of bedoelingen ; het zy om het oogmerk van het gedenkllnk aantewyzen , of den naam van deszelfs luchter, of van hem dien het ter eere gelucht wierd , te vereeuwigen , of de gedachtenis van eenig gewigtig voorval, van algemcene rampen of voordeden, den lof of fchande van eenige perfoonen , voor de vergetelheid te bewaaren. Somtyds was het alleen een zedelyke fpreuk , gelyk het bekende opfchrift voor den tempel te Delphos: Ken u zeiven ! Deeze Infcriptiè'n wierden in laater tyden, inzonderheid by de Romeinen, ter bekorting, alleen met de eerfte letters van eenige woorden uitgedrukt, waaruit men dan ligtelyk het overige kon opmaaken. Zo was, by voorbeeld, het gewoone opfchrift voor de Tempelen D. O. M. (Deooptimo maximo!) op de veldteekens en ftandaarden S. P. Q. R. (Senatus Populusque Romanus) en veele anderen van dien aart. Maar het bleef hier niet by. Om den inhoud van merkwaardige opfchriften beter te bewaaren , en hiertoe het geheugen , door een beproefd middel, te gemoet te komen , nam me» de poëzy te baat. Korte, krachtige vaerzen immers, zyn hiertoe zeer gefchikr. Maar nu kregen ook de Poëeten de handen in het fpel; en wat was natuurly- ker.  PUNTDICHT. 129 ker, dan dat zy ook hunne kunst, uit den aart ge1'chikt om alles te verderen en in een bevallig kleed te tooijen, nu ook bedeedden om , het geen eertyds in Epigramma, een opfchrift, zeer eenvoudig, korten duidelyk gezegd was , nu in de taal der Dichtkunst meer bevallig, zwierig, fabelachtig, in 'c kort, meer poëetisch te vertellen. En had men deeze manier van behandeling , dit merkwaardig onderfcheid van dyl, meer in het oog gehouden, men zou iri zo veele Byfchriften , die toch eene foort van Epxigrammata uitmaaken , zich niet vergenoegd hebben , met ons enkel profe gedachten en uitdrukkingen optedisfchen , die daarom poëzy moeten heeten, dewyl ze in vaerzen, of dikwyls alleen op rym gezegd worden ; daar dit toch geenszins de poëetifche verdienden bepaalt, en men even het zelfde , buiten de taal der poëzy, (eigenlyk de taal der verbeelding en verfiering) veel natuurlyker in profe zou kunnen zeggen. Laat my dit nog even aaudippen. Onze Byfchriften op Grafdedea of Afbeeldingen , kunnen wy immers aanmerken als een foort van aanmoedigende lofdichten, zeer gefchikt om den man en zyn verdiensten, dien het betreft, op een bevallige manier te pryzen. Is het daartoe wel genoeg , dat men enkel die verdienden optelt ? Hoe dikwyls ondertusfchen gebeurt het, dat de Byfchriften op Predikanten , niets anders behelzen darf een dorre naamlyst van eenige armzalige dorpen en deden , waar zy door hun leer en leven (dit is toch het formulier) de gemeenten dichtten? Maar ook, hoe dikwyls zeggen de graffchriften op verdienstelyke helden , de byfchriften op bekwaatne kundenaars, weinig meer ? Dichters die het werk verdaan , doen MENCELW. ƒƒƒ, Digi, l Ük  13© verhandeling over het dit anders. Hoert eens het graffchrift van antonides , op den Admiraal de Ruiter: De dood ontzag het hart van Ruiter, om zyn' moed; Zy mikte wei, maar gaf weêrftraks den moed verloren, Als juist haar't voorbeeld van Achilles kwam te vooren ; Dit 's meê Achilles, zei ze, en trof hem in den voet. Hoe is hier , met een' enkelen poëetifchen trek, de grootheid van den Held, en het eigenaartige van zya .dood gefchetst! — Nog zodanig een byfehrift, in den zelfden fmaak , ontmoette ik onlangs in het Italiaansch, en vond het der navolging dubbel waardig. Het is op het Portrait van Rafaêl, door hemzelve* gefchiiderd. De dood moest eens op 't aardryk daalen, OmRefaël, uit last van 'c noodlot, aftehaalen, En trof den kunftenaar juist by zyn beeldnis aan; Hy Haarde, en bleef verlegen ftaan Wien 't gelden moest. „ Waartoe zo lang te draalen? (Sprak Rafaël ia 't eind*) Eeilis op 't oogenblik.' „ Neem 't beeldnis meê, dit is onfterflyker dan ik." Doch, om tot ons onderwerp weder te keeren. N* was dus ook den weg gebaand, om in het Epigramma, niet alleen zo verre het de ecrstgemelde opfchriften betrof, breedvoeriger en met meerder opfchik te verbaalen, maar ook, om over de karakters van aanmerkelyke perfoonen uitteweiden , die met een dichterlyk penfeel te fchilderen , zekere nevendenkbeelden, daardoor gewekt, meerder te ontwikkelen, fomtyds een verrasfehende uitdrukking daarby te pas brengen, en alles een bevallige en gelukkige wending te  PUNTDICHT. ; jjl te geeven; in het kort, om den opfteller van de Infcriptie , zo wel als het onderwerp daarvan , zyn aandeel van lof en toejuiching te doen iuöogften. En ziet daar, het Epigramma]geheel van aart veranderd , geheel van zyn' oirfprong afgeweken, — en evenwel blyft het den naam van Epigramma , den eenvoudigen naam van Opfchrift behouden. Nu, geloof ik, begint zich reeds aan onzen geest te ontdekken, waarom ook wy het Puntdicht in zo veele verfchillende gedaanten, en evenwel onder den zelfden naam zien verfchynen. Doch laat ons hier niet te fchielyk voortfnellen. ■ By de oude Grieken in hunnen besten tyd , by die eerfte meesters in alles wat het eenvoudig fchoon der kunst betrof, moesten deeze poëetifche vruchten wel gelukkig flaagen, en hun ryke geest die in overvloed voortbrengen: doch ook hier heeft de allesvernielende tyd, wie weet welk een fchat? voor ons weggevaagd. •Het geen daarvan voor ons overgebleven is, vinden wy bewaard in de bekende Anthologie, of, zo gy wilt, in twee Anthologiè'n , waarvan de eerfte verzameld ■wierd door konstantin kephalas in de tiende , en de tweede door maximus plankbus in de veertiende •eeuw; zynde het deeze laatfte, die ook, onder den naam van ezopus , eenige fabelen heeft -gefchreven. By de Romeinen, die getrouwe navolgers der Grieken in het vak der letteren , ontbrak het ook-niet aan mannen, die hunne krachten aan het Epigramma beproefden, gelyk catullus en martialis , in laatere tyden claudianus, ausonius en anderen. Wat de eerstgenoemden betreft, heeft men aangemerkt, dat catullus het naaste aan den fmaak der Grieken is gebleven , dat is te zeggen , de Grieken leidden bet MÜJ tg  £5- VERHANDELING OVER HET '•er voornaamelyk op toe, om ongezochte en natuurlyke gedachten juist, fyn, bevallig, met zekere aartigheid , uittedrukken , en hierin fchynt catullus byzonder gedaagd te hebben. Het eenvoudige, natuurlyke , zachte , bevallige , behoort tot zyn karakter. Jammer is het maar, dat hy zo veele aanzienelyke mannen , nu eens openlyk , dan onder bedekte uaamen, te partydig aantastte; dat hy te dikwerf de zedigheid, en zelfs de betaamlykheid uit het oog verloor, martialis , daarentegen, was minder eenvoudig en zacht , maar zo veel te levendiger in zyn verbeelding , flerker in zyn trekken , geestiger, fcherper, en meer verrasfchende in zyn punten. En hier zien wy de onderfcheiding van jcaliger , in het algemeen van de Epigrammata fpreekende: quaedam (zegt hy)funt mollia, tenera, laxa, afftcïus in Je amatoriot continentia , (dit,ziet men, is de manier van catullus,) aliavivida, vegeta, acria, (dit de manier van martialis.) Maar evenwel, deeze laatfte foort heeft ook zo veel van het gezochte , gelyk de meeste te verre getrokkene aarrigheeden , dat het reeds die verbastering van finaak kentekent , welke de laatere Latynfche poëzy zo ongunftig van de vroegere Griekfcae onderfcheidt ; en dit gaf ook aanleiding tot de zonderlinge handelwyze van zekeren augerius, een Venetiaansch Edelman, die, volgens het getuigenis van Pere rapin , alle jaaren eenig gedeelte der Epigrammata van martialis aan de fchim van catullus , als een offerande zyner waardig , door de vlammen toebragt. Maar wy vinden in de twee bygebragte foorten van Puntdichten nog iets, dat onze byzondere, opmerking verdient. Zeker is het, dat deezen onmerkbaar in elkan-  PUNTDICHT. *33 «elkander vloeiden ; dat de eene foort zo veel van de andere overnam , dat het niet gemaklyk viel de juiste grenspaalen van beiden te onderfcheiden. En even iets diergelyks komt het my voor dat plaats heeft by de Franfchen , die een onderfcheid maaken tusfchen het Epigram en Madrigal. Evenwel leer ik by alle hunne Theoretici, noch door hunne redeneeringen, noch door hunne voorbeelden , waarin eigenlyk het verfchil beftaat. marmontel zegt: La fineffe caracterife VEpigramme , 6? la diftingue du Madrigal, dont la delicatere fait Veffence. Gy gevoelt echter wel, Mynheeren, dat die fynheid zo min aan het Madrigal, als het delicaate aan het Epigramma mag ontbreeken. Doch laat deeze onderfcheiding eens voor een oogenblik gelden ; misfchien brengt zy ons een' flap nader tot het fchiften onzer Nederduitfche Puntdichten. Het zelfde wankelende begrip heeft by ons plaats, omtrent allerlei foorten van gedichtjes , die wy onder deezen algemeenen naam rangfchikken , fchoon ze even zo weinig dien naam verdienen, als de verfcheide foorteu welke wy by de Grieken en Romeinen vonden, dien van Opfchriften. Wanneer ik nagaa, wat onze beste Nederlandfche Dichters in dit vak, hooft, vokdel, huigens, de dekker, brand, anslo en anderen, onder de verfchillende naarnen van Puntdichten, Byfchriften , Sneldichten, Zindichten, Nyp- en Steekdichten, en wat dies meer is, hunnen leezeren hebben opgedischt, dan valt het my altyd moeilyk om by hen den inhoud met deeze algemeenc tytels overeen te brengen. Jeremias de dekker , by voorbeeld , geeft zelf een bepaaling , wat hy door een Puntdicht verftaat; niet anders naamelyk , dan een kort fchimpdicht. I 3 *'e!1  134 verhandeling over het Een Schimpdicht wordt te recht met Puntdicht vergeleken; Dit wordt in dat verbreid; dat kort in dit vervat: Dut dient gepunt als dit, zo 't fnel en wel wil fteeken; Dit dient, zo 't byten wil, getand te zyn als dat. Het doet 'er niets toe, of zyn befchry ving van zulk een fcherts- of fchimpdicht in het kort, aan het algemeene denkbeeld van een Puntdicht voldoet; maar de vraag is, of zyn eigen Puntdichten aan dit opgegeven karakter zyn te onderkennen ; en dit zal niemand kunnen beweeren. Evenwel, al is het waar, dat wy by onze Dichters die verfcheide karakters in hunne vaerzen niet afzónderlyk aantreffen ; al is het dat wy ons zouden kunnen vergenoegen met den algemeenert naam van Puntdichten , gelyk de Ouden met dien van Epigrammata , of Gpfchriften , hoe zeer de inhoud daarvan ook mogt verfchillen; zal het evenwel voor de duidelykheid en goede orde niet nadeeiig weezen, indien wy ze voor onszelven onder eenige klasfen brengen. Laat my dit kortelyk ophelderen. Hebben de Franichen, gelyk wy reeds aanmerkten, een onderfcheid tusfchen het Madrigal en het Epigramma; dan kan hen deeze onderfcheiding ten minsten tot eenige klasfificatie van nut zyn. En waarin beftaat dezelve? Het Madrigal, zeggen zy, is zeer eenvoudig, en wel met een geestige wending, wel naïef, maar zonder een' verrasfehenden flag, zonder een gei. fcherpre punt: en dan brengen zy, ten voorbeeldè by , een Madrigal van klement marot, dat ook höttincer aanhaak (*), waar ik het dus vertaald heb. Myn (*) In ayh bekroonde Prysverhandeling: De veris aique falfis luminibus eloquentiae, five de re3o Poetarum judicia; te  puntdicht. 13S Myn medeminnaares heeft door haar fchoon gelaat Cupido zelf misleid; ik zag 't met eigene oogen. ö Moeder Vcnus (riep hy vrolyk) zyt gegroet! Doch zag op 't oogenblik hoe hy zich had bedrogen. De fchaamte kleurde toen zyn aangezicht als bloed: 'k Zei: knaapje, fchaam u niet, het kon byna niet misfen, Wie fcherper ziet dan gy, zal hier zich ligt vergisfen. Ik erken, deeze geheele vinding, en wending, en flot , zyn geestig en aartig ; maar ik zie niet klaar genoeg, hoe dit tot een modél van het Madrigal, in onderfcheiding van andere Puntdichten, zou kunnen dienen; vooral indien het waar is, wat wy boven uit marmontel hoorden, dat de fynheid Qla finejje) het Epigramma, maar niet het Madrigal karakterifeert; indien het waar is, dat, gelyk sulzer zegt, het zoge* noemde bon mot niet in het Madrigal behoort, in de geheele Griekfche Anthologie byna niet wordt gevonden. In het aangehaalde immers , is zo wel fynheid, als een bon mot. Ik wilde daartoe dan liever een ander voorbeeld opgeeven; maar vergunt my vooraf, Mynheeren, ééne aanmerking. Het ontbreekt niet aan goede voorbeelden van allerlei foorten van Puntdichten, en die daartoe van de Theoretici, elk in hunne taal, gebezigd worden, en dit voldoet, wanneer men ze in 't oirfprongkelyke leest. Maar (ook dit leert de ondervinding) by alle korte voortbreugfelen, vooral van poëetisch vernuft, komt het niet alleen aan op de ftoffe, maar ook op den vorm; niet alleen op de zaak, maar inzonderheid op de te vinden in de Werken van de Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde, te Leydcn, VII. Deel (bl. i3«0 I i I4  verhandeling over het de WyZe van uitdrukking; en dit hangt doorgaands af van zekere kleinigheden, niet zeiden van iets, dat tot zeker byzonder taaleigen behoort, en daarörn, gelyk ratteux te recht heeft aangemerkt, volftrekt onvertaalbaar is. Het overbrengen van fyne gedachten in eene andere taal, voor zo verre het de uitdrukking betreft, fchynt byna zo gevaarlyk, als het overgieten van vlugge geestryke vochten, waarvan alsdan met zelden de fynfte deelen vervliegen. Ik zal my dus hier en in 't vervolg, liever van eigen arbeid, van eigen opitel, dan van diergelyke vertaalingen bedienen; zonder dat ik echter in deeze proeven aanfpraaklyk wil weezen, voor hoe verre de gedachten bekend of nieuw zyn; voor hoe verre zy my zeiven of anderen toebehooren,- in hoe verre ik die verkort, uitgebreid, verplooid, veranderd heb. Het is toch onmogelyk van foortgelyke invallen, die Hechts in een luim geboren worden, en by louter geluk wél fiaagen altoos te kunnen zeggen hoe veel daarin ons eigen' aandeel, hoe veel dat van anderen is. Na deeze herinnering, geef ik een of twee voorbeelden van zulke Puntdichtjes, als , volgens de opgegeven waarneemingen, by de Franfchen tot htt Madrigal fchynën te behooren. Dit is een nieuw ja arwensch aan een ryke tante, 1 Myn lieve Tante! 'k zag op aard' ü gaarne 't grootfte heil verwerven; Doch'k weoscb u grooter fchat,«w deugden zyn het waard, Dat gy nog deezen dag het hemelryk moogt erven. Of ziet hier een ander, onder den tytel van) l Ik .' ■ . V |J»•('..' :■ | ...,,.,„.,.. I THET  PUNTDICHT.' l$t, HET BEVESTICD C etc I G ENIS. Mynheer omhelsde Griet, cn zei: myn lieve meid, ^ Eén kus van ü, gaat tien van mynen vrouw te boven. Ja, zei de meid, Mynheer, dit moetik wclgcloovcn; ü«r lyfknecht heeft my 't ook gezeid. In deeze voorbeelden, dunkt my, fchoon niet ontbloot van het verrasfehende der Puntdichten, heerscht bovenal dat eenvoudige en naïeve , waarop het in de MadrigaU zo zeer aankomt. Het naïeve, met hoe veel geleerdheid'er de Heeren van alphen, bilberdyk en anderen ook over gefchreven hebben , beftaat toch voornamelyk daarin, dat de fpreekende perfoonaadje, zonder eenige achterhoudendheid of achterdogt, onbewimpeld , het hart open legt; met één woord , dat hy overluid denkt; gelyk, in de bygebragte gevallen, Neef zich tegen Tante, en Griet zich tegen Mynheer verklaarde (*): En nu, wat gevolg trekken wy uit het (*) Is het geoorloofd, hier onder,nog eenigePuntdichten van den zelfden aart , by te brengen , dan zouden misfehien ook nog de volgende voorbeelden tot deeza klasfe behooren. mevrouw en de dokter. Mevrouw, Wel, Dokter, hoe hebt gy myn' man gevonden? Dokter. Mevrouw, in een' gevaarelyken ftaat, En volgde gy, in dit geval, myn* raad, Dan wierd ftraks om een' Predikant gezonden. Mevrouw. Wat zegt gy? hoe! reeds om een' Predikant? En hy is nog volmaakt by zyn verftand? I 5 DICii  I 13? VERHANDELING OVÉR HET het gezegde? Dit, dat wanneer wy voor ons zelve» foorcgelyke regelen aanneemen, wy niet zo verbaazehd verre- DICIITIUTKE VERDEDIGING. Myn dicht is, zegt Zoijl, onecht, Uit vroeger Dichteren genomen: Doch 'k zie niet dat dit iets beflecht; Want waren zy na my gekomen, Dan had ik 't wis vóór hen gezegd, DE ERKENDE DWAALINC. Erast. Kon u een doove vrouw behaagen, Myrtil" hoe kwaamt gy toch zo dom? Myrtil. Myn vrind, dit moogt gy billyk vraagen; Maar denk, ik hield haar ook voor flom. PROEVE VAN OOSDEELKUKDc De Spaanfche Aartsbisfchop zei eens tegen een' Prelaat, Gy zyt zo dom, dat gy uw credo niet verftaat. „ Ik 't credo niet verftaan, die 't moet aan andren leeren; ,, Diemy heb toegelegd om 't zelfs te corrigeeren? „ Ik heb Pilatus reeds gefehrapt, en gaf, voor hem, „ Aaij Don Antonio van Padua myn Hem. LAATSTE KOSTWINNING. Vader. Myn kind, mogt u myn zorg aan 't wis bederf ontrukken.» Waar wil het met u heen? hoe ftort ge u in 't verdriet! Zoon. Ach, Vader, wees getroost. Zo 't al niet mogt gelukken, Eén toevlucht blyft er nog, "k word dan een Bel-efprit.  ÏCHTD1CBT. ' *39 •Verre in onze tytels zullen afdwaalen, dat wy niet ten minden Puntdichten , Byfchriften, Zindichten, en wat dies meer is, elk, meer of min, onder haare eigene klasfen zoude kunnen brengen. Doch laat ons van deeze min gewigtige aanmerkingen overgaan tot anderen, die met betrekking tot ons onderwerp van meer belang zyn, ik meen de hoedanigheden en verfcheidene foorten van Puntdichten (*); want onder deeze algemeene benaaming zal ik 'er nu in 't vervolg van blyven fpreeken. Wat dan de goede hoofdhoedanigheden betreft; deezen zagen wy reeds in den beginne, waren geestigheid, bevalligheid, fcherpzinnigheid, bondigheid. En hier, Mynheerenl zoudt gy mogelyk van my verwachten eenige voorbeelden , welke aan deeze algemeene opgaave voldoen , om daarvan al het nuttige en fraai je by de proef te -kunnen waarneemen. Doch vergunt my u de bekende aanmerking te herinneren, dat men' eerder door het aanwyzen der gebreken, dan van de fchoonheden, achter de kennis der zaaken komt; niet alleen om dat de gebreken ons ligt, docr ' (*) Men gelieve echter deeze bedenkingen niet te be.> fchouwen als een Theorie der Puntdichten, als een volledig famenftel, ingericht en geplooid naar de voorbeelden, die ik in het vervolg zal bybrengen ; een kunstgreep * waardoor men ons wel eens verfchalkt, terwyl wy ons dan niet weinig verwonderen , hoe gelukkig regelen en voorbeelden op eikanderen Iluiten, hoe keurig alles famenhangt. Ook komt bier een volledig famenftel minder te pas, daar dit te breedvoerig zou moeten worden, os by zo veele foorten, als onder dit algemeene gedacht feehooren, van nut-te kunnen weezen.  HO VERHANDELING OVjfp. HET door tegenöverftelling, de fchoonheden ontdekkenmaar ook, omdat ze ons ligter in de oogen vallen' en minder nafpooring dan het fchooue verëifchen • want, gelyk het dryden uitdrukt: De feilen zyn als 't ftroo, en dryven op den vloed Maar op den grond is 't, daar men paerels zoeken moer. Wy zullen dus eerst eenige gebreken aanwyzen, voor welken men zich in de Puntdichten dient te wachten. Zy moeten niet tegen het zedelyke zondigen, niet te lang, nooit duister, nimmer te fterk of buitenfpoorig weezen. Zy moeten niet zondigen tegen het zedelyke • dit is een regel, die ons in alles wat kunst en wee! tenfchap betreft, door de gezonde reden en onzen hoofdphgt van braafheid, eens vooral zo duidelyk is voorgefchreven , dat deeze geheele waarfchouwing hgtelyk noodeloos zou kunnen fchynen, (even gelyk die tegen alle valfche gedachten en laage beelden waarvoor ons een zuivere fmaak genoegzaam moes! bewaaren O indien niet de ondervinding leerde hoe zeer de zucht om iets aartigs te zeggen , ons verleiden kan om met woorden en beelden te fpeelen, die wy andersten hoogflen zouden afkeuren: hoe de deftigfte mannen , ook onder onze Nederlandfche Dichteren, hierin te verre zyn gegaan: hoe een CATCELür' gelyk wy boven aanmerkten, hieromtrent wel degelyK is te befchuldigen : en, eindelyk, hoe zeer het hier op fynherd van gevoel en fcherpte van oordeel aankomt hoedanigheden waarmede alle ftervelingen niet even rykelyk zyn gezegend. Maar ook, zy moeten niet te lang zyn. Indien het Puntdicht zich altoos alleen bepaalde tot eene enkele  PUNTDICHT. 141 gedachte, tot een' enkelen trek , aartig en poëetisch uitgedrukt, dan zou de maat van lengte zich natuurlykerwyze in een' engen omtrek beperken ; maar daar nu toch in dit vak allerlei zedelyke en poëetifche gedachten , invallen , gevoelens, lesfen, befchryvingen, vertellingen, en wat dies meer is, zyn aangenomen, fpreekt het ook van zeiven, dat, naar maate der ruimte van het veld en de menigte der beelden, ook het fchildery meerder of minder uitgebreidheid dient te hebben ; evenwel alles onder eenige bepaaling. Laat my dit, by voorbeeld, omtrent loutere vertellingen, eens ophelderen. Ziet 'er hier een, betyteld; HET GEZELSCHAP VAN KRITIEKEN. 'k Bevond my onlangs in een' kring Van doorgeleerde en vry kritieke vrinden, Gereed om ftraks in ieder ding Iets, 't geen 'er aan ontbreekt, te vinden; Wanneer Aristus binnen trad, Die in zyn hand een' appel had, Gelyk hy zei, in wasch gebootst naar 't leven. En hem ter proev' gegeeven Hoe verr' de kunst hierin natuur op zy kan ftreeven. „ Wat denken (vroeg de braave man) „ Wat denken 'er de Heeren van ? Een Kritikus, die lang den appel had bekeeken, Begon met zeer veel deftigheid In 't einde dus te fpreeken: „ 'k Beken, 'k was ook byna misleid ,, En op het eerst gezicht bedrogen; „ Doch dit is 't voorrecht van in kunst geoefende oogen, „ Dat, daar een ander zich vergist, „ De kenner iets ontdekt, door kundig vergelyken, „ Waar-  142 VERHANDELING OVER HET „ Waarin kopy, hoe fraaï,moet voor 't oirfprongklyk' wykerr „ Hier wordt het door de kleur beflist. „ Al bad men in de kleur ook beter mogen flaagen(Was 't antwoord dat een tweede gaf) „ *t Zou evenwel my niet behaagen; „ 't Wykt, dunkt my, van natuur te veel in 't maakfcl af. „ 't Is noodloos ftuk voor fhik te ontleden ■ „ Genoeg, dat ge al de oneffenheden , „ Datruuwe en hobbelige ziet: „ Natuur fchept zó de vruchten niet. „ Gy hebt gelyk (liet zich een derde hooren, Die in een' hoek te praaten Hond) j, Die appel is te lang, natuur vormt ze altoos rond. De braave Artstus kon 't geheim niet langer fmooren; ■ Hy merkte nu hoe hoog in top Zyn ongenoegen was geitegen; Hy Sak den appel in zyn mond, en at hem op * De Heeren wierden rood, en zwegen. Dit gedichtje, dunkt my, heeft veele eigenfehappeu van een Puntdicht; doch het is daartoe zekerlyk te lang; en de tastbaare aanwyzing van dit gebrek door zulk een lang voorbeeld , is het eenige dat my voor de aanhaaling kan verfchoonen. Maar, ziet hier een ander: : DE WIEROOK. Een vroome Priester, die in 't oude Griekenland Der Goden wrok door offers paaide, Sloot zich den neus met de déne hand, Daar de ander 't gouden reukvat zwaaide, Zyn medepriester, dien 't geweldig ergert, vraagt: Vreest gy den wierook, dat hy u in 't brein zal dringen l, „ De damp (is 't antwoord) die aan 't Godendom behaagt, „ Wordt ligt vergif voor ftervelingen." ' - Dit  rUNTDICHTi 143 Dit vaersje, voor zo vérre liet én om de zedeleer, én om de wyze van aanleg, tot de Puntdichten behoort, fchynt deeze lengte wel te kunnen dulden. Laat my er nog een vertelfeltje, van een' vrolyker natuur, byvoegen, dat ik , voor veele jaaren , by zekere gele? genheid ontwierp. de onbeschaamde gast. Ik had, niet lang gelcên, een' vreemden knaap te gast; Hy ftrekte my wel niet tot last, Want gaarne praat ik onder 't eetcn; Maar naauwlyks is myn gast verzaad, Of'k zie d'ondankbren mensen, die yllings my verlaat, Zyn' pligt geheel vergeeten. *t Was of de droes hem ftraks by mynen buurman bragt, Om daar myn gantsch onthaal verachtlyk af te maaien, Om daar op alles bits te fmaalen : Gantsch anders had de man 't verwacht; Hy vond by my niets fraais, niets vreemds, niets uitgelezen; De foep was veel te laf, de visch te gaar gekookt, De wyn niet fyn genoeg, het vleesch niet goéd gerookt; In 't kort, niets was 'er, of'c had beter kunnen weezen. Wie zag ooit onbefchaamder vent? ,, Slaa dood den hond! llaa dood! het is een Rccenfent." Zodanige vertellingen zyn het , waarvan batteus zegt, dat zy , als waare Puntdichten , behaagen; en éan is het om 't even, of het voorwerp daarvan een held, of een muis is; het zyn dan aartigheden, die ons een oogenblik kittelen, doch zy moeten niet te lang gerekt worden. Nader bepaaling van het kort of lang, fchynt noodeloos: wy zouden altoos de bondigheid verkiezen, fchoon wy by catullus en martialis Puntdichten van dertig tot veertig regels aantreffen. ^ Wy  144- verhandeling over het* Wy hebben voorts gezegd : zy moeten niet duister weezen. Niets is natuurlyker dan dat wy op iets, het welk ons fehielyk vermaaken zal, niet moeten peinzen. Doch deeze duisterheid kan fchuilen in de zaak zelve, of in de wyze van voorftel. De zaak zelve waarvan gefproken wordt, of welke men bedoelt, moet bekend, moet algemeen bekend zyn. Alle toeipeelingen op zaaken waarnaar wy moeten gisfen, of die wy niet als uitgemaakte waarheden aanneem'en, misfen haare werking. Dit gebrek hebben zeer veele Puntdichten van hagedorn, anders in dit vak waarlyk een meester. Puntdichten moeten niet telkens op. helderende aanmerkingen behoeven.' Ziet, by vooibeeld , dit zyn Epigramma. Men vindt zo wel eens in een' grooten olrfaat, Als by een' lompen vent, gezond en fyn verftand: Men mag den vorm dan niet befpotten , Zo lang men amber vindt in 't lyf der cagelotten. De wending is aartig, maar het geval waarop hy zich beroept, is te vreemd. Wanneer men dit voor de eerfte maal hoort, ftaat men in twyfel, of het wel waarheid is; om nu niet eens te zeggen, hoe veele verfchillende gevoelens onder de Natuurkenners over den oirfprong van den amber plaats hebben. Het is om de zelfde reden, dat my zeker vaersje nu minder behaagt, dan toen ik het vervaardigd had. Het betreft jupiter en merkurius. Zo Jupiter nog, als voor deezen, Gemeenzaam 't fchoon geflacht bezogt, Dan zou misfchien op menig togt, Vooral Merkurius hem dubbel dicnftig weezen. Voor  puntdicht. 145 Voor elk die Merkurius als den opfpoorenden bode van Jupiter kent, en dan het gebruik van den merkurius , als geneesmiddel , by zekere kwaaien weet, moet hier de dubbele zin onbetwistbaar treffen ; maar voor hem, die dit niet weet, is ook de geheele aartïgheid verloren (*> En dit geeft my gelegenheid , om ook een enkel woord te zeggen over de dubbelzinnigheden in 't algemeen. Volgens het gevoelen van Pere kouhours , ligt de hoofdverdienfte van een Puntdicht in het dubbelzinnige. Ik zou dit niet gaarne verdedigen , dewyl ik een vyand ben van al het raadfelachtige, waar het op ifchielyb verftaau aankomt; uitgezonderd alleen in zodanige gevallen , waar het ligt te Ontwikkelen is, waar (*) En niet alleen de zaak, maar ook de uitdrukking dient voor elk verftaanbaar te weezen. In verhevener Dichtftukken, in Heldendichten, Lierzangen, enz. mag men het wat meer op de Poëetifchc kundigheden van den k^cr laatcn aankomen; maar in gedichtjes van deeze foort, moet men altoos het eenvoudige in het oog houden. Bekend en beroemd is het byfehrift van vondel op Mas Jnjullo i Zie Mas Jnjelk hier in prent voor elk ten toon, Die van de vischbank klom op VKonings hoogen troon, Het kittelöorig paard van Napels hielp aan 't hollen, En op zyn Faëtons geraakte aan 't fuizebollen, In eenen oogenblik ging plotfeling te grond*, Gehoorzaamd als een Vorst, doorfchoten als een hond! Ondertusfchen heeft men niet te onrecht aangemerkt, dat het kittelöorig paard te poëetisch is uitgedrukt , dan dat .daarïn elke leezer het gepeupel van Napels zou kunnen vinden. MEiscELW. JIÏ. Deel. &  146 VERHANDELING OVER HÉT waar het den geest op eene aangenaame wyze oefent, die zich dan in zyn eigen vermogens kittelt, aan de ontdekking eenige waarde hegt , voor zo verre hy zyn eigen poogingen daarby in rekening brengt, en de moeite die hy 'er aan befteedde , nu ryklyk ziet vergolden. In zuik een geval bereiken wy met het raadfelachtige een dubbel oogmerk. Ziet hier een paar voorbeelden. Het eerfte: ONTYDIGE GENEEZING. Myn Pbyllis is van liefde krank. 'k Zend om haar arts: by vliegt: die yver doet my vreezen ; Ik wist dien guit bet luttel dank, Zo hy myn Phyllis mogt geneezen. Het tweede: AAN DE ZINGENDE LYCORIS. Hou op Lycoor! uw kunst is my genoeg gebleken, 'k Weet naauw meer waar ik ben, als ik u zingen hoor. Myn Lief! ach, mag ik u om onze liefde fmeeken, Zing dat betoovrend jied geen' ander' man ooit voor. In beide vaersjes wordt zeker de jalouzy krachtig gefchilderd , en evenwel de zaak zelve wordt in het geheel niet genoemd; ondertusfchen het raadfel ontzwagtelt zich gemaklyk , en als van zeiven. Ik zal 'er nog een , misfchien niet minder fpreekende, ter bevestiging byvoegen. De tytel is: EINDE VAN 'T J O NKE R S LE VE N. Een wuft kapelletje zworf van den dageraad, Den gantfchen langen dag, door ryke bloemendreeven, En was toen d'avond viel, van dat verrukkend leven, Van zo veel dartlen lust, nog even onverzaad, Tot dat het onverwacht bleef aan een distel kleeven. Be-  PUNTDICHT. 147 Behoeft dit fchildery wel eenige verklaaring ? Ik houde my verzekerd, Mynheeren! gy hebt ze allen reeds op-4 gemaakt (*)• Somtyds kan zelfs een enkel woord , al het düistere ophelderen, mits maar de overdragtelyke zin van zulk een woord algemeen genoeg bekend is» Ziet het in dit Epigram, dat ik zou betytelen: 'S MANS KRACHTEN. ' Men biedt Cotil een ampt, een ampt van eer en voordeel, Doch 't is te moeijelyk, te lastig naar zyn oordeel. Zyn (*) Ter toetfing van dit bedekte en echter verftaanfcaare, dienen ook de volgende proeven. LUCINDE BEANTWOORD. Vraagt gy waarom uw zang Dorant niet kan bekooren? Waarom hy onlangs nog uw hemelsch lied ontvlood? Dit is te laag voor zyn verheven ziel: zyne ooren Zyn voor uwe zangkunst veel te groot. DOKTERS RAAD. Hoe komt het dat Mevrouw, gewoon aan 't hooffche kven, En die niets dan haar' Mops ooit teder heeft bemind , In 't eind befluiten kon haar' zoon de borst te geeven ? 't Is, zegt Dorant, wy! de Arts,geraadpleegd over't kind, Het de Ezelinnenmelk als best beeft voorgefchreven. HARPAX BY EEN BEEKJE. *k Vroeg Harpax, peinzend by een beekje neêrgezeten, Waar hy zo diep op dacht. Aan een van uw Poëeten (Beet hy my geemlyk toe) die Hout en onhefchroomd t Vertelde dat dees beek met zilvren golfjes ftioomt, K a  J4S VERHANDELING OVER HET Zyn weigring baart Mevrouw inzonderheid verdriet: Hy blyft 'er by, ondanks haar dringen en haar teemen, „ Jk mag, Ik durf zo veel niet op myn hoorens neemen." Ach! zegt ze, lieve fchat.' gy kent uwe krachten niet. My dunkt, wy gevoelen allen waar het fchuïlt. — (*) Voorts. • (*) Zie hier "nog eenige voorbeelden, waarin ccn enkel woord het punt is, waaróp alles draait: VREEMDE BEVORDERING. 'k Zag menig eerlyk man verdrukt ter neder zygen, Daar .fnoodeErast door ftaat en rang elk fteekt in 't oog. Wat deed hem fchier uit niet, tot zulk een hoogte ftygen ? Noemt gy dat ftygen ? neen, myn vriend! hy kroop omhoog-. ALLES HEEFT ZYN KUNST. Cleanth wierd Hospes in een kroeg, En 't won hem menigte van fchyven. Een van zyn buuren fprak : dit is bewys genoeg Dat als men tapper wordt, de winst niet uit kan blyve». Zo valsch befluit het dom gemeen. Het tappen deed het niet alléén; Cleanth kon treflyk fchryven. BE BESTE KEUZE. Dorinde bad haar man hunn' zoon Toch ras de naald te doen handteeren, Dan wierd hy 't ambagt vroeg gewoon; Dan kon hy dra zichzelv' geneeren; En 't geld was altoos wellekom Wat (zei de Vader) zou hy leeren? Voor 't ambagt is hy veel te dom; De jongen moet Itudeeren. AAS  puntdicht. *4U Toorts Aan het dubbelzinnige grenzen alle naamen woordfpeelingeu, die nu zelden meer fortuin maaken en als men ze van naby beziet , dit ook zelden verdienen, batteuk geeft daarvan dit Haaltje. aan engel. (By hem AngeUque.) Men noemt U Engel. In myn zin Verkeerd; want zo gy my betoovert, En door uw fchoon myn hart verovert, Zyt gy dan niet een Duivelin? ^ AAN LYCORIS- Gv zegt, verwerft uw beê gehoor, Dan wenscht gy my een vrouw met veel bevalhgheden, Verftandig, jeugdig, zacht, van onbefmette zeden... Ach! gy verwenscht u zelr Lycoor. Indien de volgende Fabel voor een Puntdicht mogt gelden, zou zy mede tot deeze klasfe behooren. DE GUNSTELING. De Wolf fprak eens den Vos, zyn' vriend, vertrouwlyk aan: Wat dunkt u, onder ons, toch wel van onzen Koning :' DenLeeuw?gy weet ligt voor zyn handelwys verfchooning, " Maar, ik voor my, *k betuig ik kan die niet verton. ' Wie zien wy thans zich niet in hoogen posten dringen . ;« is niet de Slang een van zyn grootfte gunftehngen D- Slang, t verachtlykst dier ? waarom met de Olyfanc " Gekozen? hem ontbreekt geen aanzien ofverftand; Maar juist de Slang, de Slang!" ja , ieder zyn genoegen. (Zei Vosneef,) voor den Vorst vind ik daann geen blaam. Geloof my, de Olyfan: zou voor dien post niet voegen. - En waaröm niet?" Die is tot kruipen niet bekwaarr* K 3  %5<$ VERHANDELING OVER. BET Welk een armzalige , welk een verre getrokken fpeehng! En zo koud, zo luttel betekenend zynde meeste naam- en woordfpeelingen, van wien ze ook mo-en gebruikt worden (%> Zie zelfs het anders fraaije by. fchnft van vondel op Gerard Vosfim, dat aanheft; „ Laat zestig winters vry dit Vosfenhoofd befneeuwen. Heeft men niet te recht aangemerkt, dat het beneden de waardigheid van zulk een deftig vaers is , dien grooten geleerde een Vosfenhoofd te noemen? Beter las wna hier oor; „ Laat zestig winters 't hoofd van Vosfius befneeuwen. Ondertusfchen, opdat ik dit li 't voorbygaan aanftippe , heeft de fcherpzinnigc cn geestige Drosfaait hooft van dit zelfde beeld, op de zelfde afbeelding niet minder fraai, cn zekerlyk op een min gezochte' wyze, gebruik gemaakt. Een inborst, Waaier nog van deugd, Dan 't hoofd van vlotten die 't befneeuwen, Draagt Vtifius enz. (f) Mog. (*) Men leeze hierover de Aanmerkingen van denHeere li. va» alphen, in de Werken van de Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde. VII. Deel bi. 227. (t) Onvergelyklyk beter dan poot, in zyn Lykdicht op Leeuwenheek, 6 Leeuwenhoek, zo blank van hart ais hairl Een blank hart, voor zuiver , rein, onfchuldig, is in de dichterlyke taal van den besten ftempel ; maar nooit gebru.ken wy Mank, om de grysheid van het hair uittedrukken. Onbetwistbaar is het moeijelyk, altoos, byvoeglyke naam-  JUNTDICHT. 151 Mogten toch onze jonge Dichters zich wat meerder naar die oude Vaderlandfche voorbeelden oefenen, hoe veel zouden 'er hunne vaerzen niet by Winnen! Een ander voorbeeld zullen zich hier myne dichtkundige toehoorders van zeiven herinneren; het is 't bekende graffchrift van antonides , op den Hopman de Haas. De Haas, een fiere leeuw in *t Britfche zeegevegt, Stond pal in 't midden der gepreste waterhonden, Tot hem een kogel heeft vooruit naar God gezonden, Om wraak te vordren van 't gefchonden waterrecht. Staa wandelaar.' en zeg, tot glorie van dc zeeuwen. Dat hier de haazen zelf veranderen in leeuwen. ïk bidu, wat doet het toch tot de dapperheid van deezen man , dat hy Haas heette ? Het was zekelyk iets aartigs , en kon tot glorie der zeeuwen flrekken , indien hier iemand met een haazenhart, een leeuwenmoed getoond had, zonder dat zyn naam in aanmerking kwam ; maar de geheele fpeeling ligt immers alleen daarin , dat men ons het zelfde woord , onder twee verfcheide betekenisfen, als van een en de zelfde betekenis opdringt. Men kan tegen zulk een valfche Logica niet genoeg op zyn hoede zyn. Het is immers even zo valsch , als dat ik beweerde Si Een Vos heeft vier voeten ; Herodes wordt in den Bybel een Vos genoemd; by gevolg heeft Herodes vier voeten gehad. Op die wyze kan ik de ongerymdfte befluiten trekken. De beste proef ondertusfchen, om te toetfen, of een naam- naamwoorden te vinden, die voor verfcheide zaaken even gepast zyn; doch ook in dit geval is kieschheid een vereischte van den bekwaamen Schryver. K 4  l£a. verhandeling over het naamfpceling 'er cenigzins door kan , is zekerlyk deeze, als men die ook kan vertaaien, en dat ze ook dan nog de zelfde uitwerking heeft; de eenige blyk dar- de overdragt, in den dubbelen zin , ook tot de zaaken doorgaat. Neemt bet bekende vaers van den zelfden \ondel, op den Beeldhouwer Keizer. Hier leeft, die leven gaf, aan marmer en metaal Yvoor, albast en klei: dies kat zich Utrecht hoorcn : Is Rome oP Keizers prat en Keizerlyke praal, De Keizer van de kunst is uit myn fchoot geboren. I>it zal ten minsten in alle taaien nog een zaaklyk denkbeeld opleveren , en meer kan men van de beste naamfpeeling niet vorderen. Doch laat ons verdergaan Wy zeiden, eindelyk, de Puntdichten moeten niet te fterk , te buitenfpoorig weezen. Wy verltaan 'er dit door: dat men niet te veel ui de grootfpraak doet; dat men wel gispt, maar niet te ftreng geesfelt; dat men wel pryst, maar niet in zulk een' toon, als in veele byfchriften gefchiedt; kortom, dat men van de beelden geen carricatuuren maakt. Dan alleen is dit geoorloofd, wanneer het tot een byzonder oogmerk, «et zekere fynheid, bevalligheid en verrasfehende wending gefchiedt. Ziet hier een paar tweeregelige vaersjes , om myn meening optehelderen. Het eene is : op een zeer natuurlyk geschilderde afbeelding. Hoe treffend is dit beeld! 't is of men 't leven ziet. Het fpreektmet ziet de item, alleen men hoort ze niet. Het andere is, op een sterk verlichte danszaal. In deeze zaal,- waar glans noch luister wierd gefpaard, ts alles wat men ziet, het waslicht naauwlyks waard. En  "PUNTDICHT. 153 En wilt gy de grootfpraak zelve gispen, ook dit is een gefchikt onderwerp voor een Puntdicht. Dit gaf my eens aanleiding tot het volgende: Dorant maakt nooit een vaers, of fpreekt daarin met zwier En ophef van zyn gouden lier. Een gouden lier (zegt Flip) in zulke Hechte tyden? . Het is nooit waar. Zo hy dit meubel had, ik wed 't Ware in de Lombert lang verzet, En hy zou minder honger lyden. Ik meen nu van eenige hoofdgebreken in het Puntdicht genoeg gezegd te hebben , om het aan uw oordeel te kunnen overlaaten , tot de tegenövergeftelde goede hoedanigheden een befluit te trekken. Immers wanneer wy het gebrek van breedvoerigheid, duisterheid, uitfpooTigheidj, genoegzaam hebben keren kennen, behoeven wy de fraaiheid van het bondige, eenvoudige, geestige, en wat dies meer is, niet op nieuw te bewyzen. Wat, over het algemeen, den ftyl betreft , dees begrypt men ligtelyk, moet in allen geval • le gefchikt zyn naar het onderwerp ; en daar de onderwerpen van het Pimtdicht, in de ruimfte betekenis genomen, van allerleie foort zyn , laat zich hier geen andere doorflaande regel opgeeven , dan alleen dat die ftyl zich in het zelfde vaers altoos gelyk moet blyven. De vaerstrant fchynt mede onverfchillig. Meestal kan men met vrucht gebruik maaken van deu Alexandrynfchen ; doch luchtige, boertige, geestige ftukjes , dulden ook verfcheidenheid van maat. Het beoefenen en volgen van de beste meesters in deeze foort van poëzy , is ook hier de veiligfte weg, om hen de kunstgreepen aftezien , en die by voorkomende gelegenheden te beproeven ; en zodanige meesters K 5 Vün*  154 verhandeling over het vonden wy, in oude en laatere tyden, by alle natiën, die iets iu de belchaafde letteren gedaan hebben. Onze Dichters in dit vak behoef ik niet optenoemen. De Italiaanen munten 'er zekerlyk in uit. By de Franfchen is het zo overeenkomftig met hun levendigheid van geest , dat byna alle hunne Poëeten Puntdichters zyn. By de Engelfchen vindt men hiervan het minste; hoewel hun spencer, johnsson , gay, pope en weinig anderen, eenige fraaije Epigrammata hebben nagelaaten. Doch onder alle Natiën is 'er geen, waarvan men het minder zou verwachten, en die echter alle anderen hier zo verre de loef affteekt, als de Duitfchers , die zekerlyk de meeste en beste Puntdichten geleverd hebben. Een opitz, logau, canitz, hagedorn, kleist, kaestnek , lessing, gleim, gockinc , een geheele Anthologie vau ram« ler , en zo veele anderen ftrekken hier ten bewyze. Doch laat my ten einde fpoeden, en nog eenige foorten van Puntdichten, in zekere klasfen, aanwyzen; of dit ook den Liefhebberen der kunst aanleiding mogt geeven, zelf handen aan het werk te flaan. Wy zagen hoe het eigenlyk Epigramma, reeds by de Ouden , en vervolgens ook by ons, geheel van zyn' eerften oirfprong is afgeweken, en men eindelyk gewoon is geworden, allerlei foort van onderwerpen , zedelyke gedachten, poëetifche beelden, en wat wy boven al meer opnoemden , in den algemeeneu rang der Puntdichten te plaatfen. hagedorn beeft dit inzonderheid verdedigt , en beroept zich hierby op het gezach van scaliger , dat onze goede Epigrammata zo wel uit hartelyke aandoeningen, als geestige invallen kunnen geboren worden. Evenwel altoos moet 'er fyn gevoel en fcherpzinnigheid in doorftraa. len,  PUNTDICHT. 155 ïen, liet zy die in het geheel, of in de zogenaamde punt gevonden worden; en deeze laatfte, de punt of flag op het einde , fchynt my in allen een natuurlyk verëischte. Die punt echter kan op veelerlei wyzen werken; echter al weder het natuurlykfte, door een verrasfchende wending , door alles zodanig voor te bereiden , dat de laatfte regel , of zelfs het laatfte woord, de zaak eerst uitmaakt en bellis: ; gelyk in dit graffchrift van een Dichter op zyn Vrouw. Hier ligt myn Vrouw, myn levenslust, Zy ligt hier wel voor haare en ook voor myne rust. HAGEDORN levert 'er een proef van, in dit gefprek, s daar zyn Vrydenker Momar tegen Sophron zegt; Gy kunt, myn Vriend! getuignis draagen, > Hoe ik, 'i gezond verfland tot eer, De ftrydcrs voor der Christnen leer, Een grotius en andren meer, Met roem heb uit het veld geflagen. 'k Weet hoe die belden dit verdriet, Hoe zy myn zegepraal belpotten, En als myn fchrift het daglicht ziet, Vervolgers zullen famenrotten... Waarop hem Sophron invalt: Ach! vrees voor die vervolgers niet; Gy hebt geen andre, dan de motten. (*). Som- (*) Hoe zeer deeze foort ook bekend is, zal ik 'er, ter opheldering, nog eenige van myn maakfel by voegen DOKTER STAX VERDEDIGD. Wie kan, zegt Dokter Stax.myn kunst in tvvyffel trekken, Daar immers over my geen Lyder ziclr bezwaart? Geen  I56" VERH ANDEMNC OVER HET Somtyds is het een enkele vlugge of ftoute trek, die niet zo zeer by verrasfchïng werkt, maar door levendigheid en kracht dit gemis vergoedt. Dit bedoelde ik in een byfchrift op zeker beroemd muzikant, onder den naam van Myrtillus. Zo lang Myrtillus fpreekt, is 't louter onverftand. Maar fpeelt dc man ons iets op 't Clavecimbel voor, Dan is bet alles geest, dan zyn wy enkel oor. Myriil, zwyg met uw mond, fpreek altoos niet uw hani Tot deeze klasfe breng ik ook een bytend byfchrift, ik meen van kaestner , op een gedenkteken, verbeeldende zeker' Vorst te paard zittende , en de vier hoofddeugden aan het voetff.uk (taande. Be- Geen wonder; Stax weet zich aan dit gevaar te onttrekken; Hy dopt hem ftraks den mond met aard'. het afscheid van satan. Toen semler van deez kloot den duivel ftout verdreef» En elk rechtzinnige daartegen fchreeuwde en fchreef, Sprak Satan, by 't vaarwel: 'k dagt zo veel trouwe vrinden Van my en myn belang op de aarde nooit te vinden. grafschrift op een waaren geleerde. Hy die hier ligt was braaf en indedaad geleerd : De waereld heeft te vroeg in hem een' fchat verloren; De degen heeft de fcheê, de geest hem't lyf verteerd. Ach, waaörm wierd myn vrind geen munnikslot befchoren? In 't klooster is het omgekeerd. or orgon. Wie kan den heufchen Orgon laaken ? Hy zwygt, mengt nooit zich in gefchil: Zegt ja en neen, zo als men wil, Men moest hem Vroedfchap maaken.  PUNTDICHT. 157 gefchouw dit vorstlyk ftuk. Zo gaat het meest op aard': Der deugden fchaar te voet, en de ondeugd op het paard. (*) Somtyds is het alleen een zeer eenvoudige gedachte, doch die , zo ze Hechts bevallig , kort en poëetisch wordt uitgedrukt, ons zodanig behaagt, dat wy zulke vaers- (*) Dit bytende, dit gepunte, dat, gelyk de dekker zei, 20 wél als fnél meet Jleeken, wierd ook bedoeld in de volgende Epigrammata. de vrek argyl. Hoe gaarne zou Argyl, die vrek, het laatfte Herten, Alleen om al den fchat van 't gantfche menschdom te erven.' de fluitende dichter. De Dichter Mopfus fluit geftadig elk in de ooren: Waar ge ook den man ontmoet,gy zult hem fluiten hoorerr, Ligt wyl hy zich te fterk verbeeldt Dat fteeds zyn Treuripel wordt gefpeeld. grafschrift o p zeker officier. De dood heeft hier een buit gekregen Door Bachus blind, door Venus lam; Een beid zo dapper als zyn degen, Die nimmer uit de fchede kwam. wat is een tuntdickt? ?1 Een inval by geluk; het werk van korten tyd; „ Een weerlicht van verftand; geen vrucht van moeite en „ vlyt " Welk een befchryving, vrind! waar hebt gy dit geleezen? Uw gantfche Christendom moest dan een Puntdicht weezen.  I5S VÉR HANDELING OVER HET vaersjes gaarne in de klasfe der Epigrammata cpnee. men, hoe zeer zy 'er anders ook van afwyken. Ziet hier, in een paar voorbeelden, wat ik bedoel ! Hef eene is aan Julia, en zon men kunnen noemen : DE VERSCHOONLYKE MISREKENING. In lang nog zal bet Jicht niet daagen, En echter ftreelt der vooglen koor, Door fcbelle zangen, hart en oor: Geen wonder, Julia! zy zagen (ó Hoe vergeeflyk is hun waan!) U voor Aurora aan. Het tweede is nog eenvoudiger , en betyteli DE SNEEUWVLOK. Een fneeuwvlok dagt onlangs op Lauraas borst te pryken, Doch haast betreurde zy haar roekeloos beftaan, En, nydig dat zy moest voor Lauraas blankheid wyken, Verfinolt zy tot een traan. En ai is de verfiering wat ryker , evenwel zal de eenvoudigheid der denkbeelden ons behaagen , mits zy maar zeer duidelyk worden uitgedrukt. Men toetfe het aan dit poëetisch verteifel van DE ROOS. De Roos was eertyds wit. Haar reinheid, zachte geur En fchuldeloos fieraad, moest ieders oog bekooren. Elk prees haar; zy ontving van fchaamte een hooger kleur, En prykt nu met dien gloed nog fchooner dan te vooren. Nog ééne foort van Punt. of Zingedichten is 'er, welker verdienite beitaat in het gebruiken van gelykenisfen, het zy die door eeuig historisch verband ons aan-  PUNTDICHT. ij"f> aanleiding geeven om vry meer te denken , dan de Dichter letterlyk zegt; of dat zy, door de vreemde plaatfing en onverwachte toepasfing op het onderwerp, uit hun eigen aart, onvermydelyk het zogenoemde lagchverwekkende voortbrengen. Van het eerfte ftrekke dit ten voorbeeld: OP ZEKERE STAATS VER KI EZ ING, De Hem van fiayius is anders luttel waard, En echter heeft ze Alcest nu 't wigtigst ampt gegeeven. Zo hinnikte weleer Hyftaspes moedig paard, En zyn beryder wierd hierop ten troon verheven. Of, zo hier eeri gebrek plaats mogt hebben, 't welk wy boven aanwezen, dat het bedoelde voorval uit de Perfïfche historie , niet genoeg bekend mogt zyn, > ziet hier dan een ander van den zelfden aart, doch waaromtrent in de toepasfing niets duisters zal weezen. Het is EEN TROOSTWOORD VOOR SIMPLICIUS. Vrees niet. Simplicius , op 't fmaalen van den nyd, Dat gy te onnozel voor uw wigtig ftaatsampt zyt. Hoel zou men 't vaderland niet aan uw zorg vertrouwen, Daar zelfs het kapitool door Ganzen wierd behouën? De andere foort moge door een paar luchtiger onderwerpen worden opgehelderd. Het eene is DE ONTSCHULDIGING VAN EEN' KNECHT JEGENS ZYN MEESTER. Mynheer zei tegen Jan: fchurk.' is dat flordig gaan? Hoe is dat wanbuis zo aan flarden opgereten? „ Och, zei de knecht, Mynheer! 't is juist als uw geweten, „ Daar is niet langer lappen aara." Het  l6a verhandeling over het Het ander raakt een oude tante, naar de mode opgeschikt. Als ik ons besje zie, met haar gerimpeld wezen, En dan baar tooi, van wulpfchen trant, Dunkt my een huispostil van d'ouden tyd te Ieezen, ' In een moderne Franfche band. (*) Eindelyk zyn 'er ook nog Puntdichten die daarom behaagen, dewyl ze niet zo zeer gelykenisfen, als wel tegenftelliugen behelzen, en, als ik het eens zo noemen mag, door hun Symmetrie die uitwerking hebben , welke wy anders by een verrasfchende punt of geestige wending gewaar worden. Doch deeze foort,indien zy kort zal weezen , is altoos moeilyk. Gy vindt ze in dit vaersje, naar het Franfche, aan dorilas. Een appel was de bron van alle de ongelukken, Zo wel in :t Bybelbcek, als in den Ilias. Ach ! kost gy elk, myn Dorilas! Door uw bekoorlykheén zo zeer als my verrukken, 'k Weet dan gewis, ó fchoone Vrouw! Dat, mogt hy flechts uwe gunst erlangen, Elk Adam die van u ontvangen, Elk Paris aan u fchenken zou. (f) !k (*) Hiertoe zou ik ook brengen I) E GEKAPTE A M I K T. Als ik Amint zie met een kapfel pryken, Dat, Heil gebouwd, elks oogen tot zich trekt, Kan ik het best by d'Alpenkruin gelyken, Als hoog, onvruchtbaar, en met fneeuw bedekt. (f) Ik heb federt nog dit Puntdicht opgeflagen, dat mede in dien fmaak valt  PUNTDICHT. ï6*I Ik durf het niet waagen , uwe aandacht Mynheeren-' Iari»er bezig te houden, met het optellen van meerder foorten of klasfen van Puntdichte-n, die gy u zekerlyk aog herinnert , of in het doorbladeren der geestigfte Dichters zult ontmoeten. Ik vlei my u, over 't algemeen eenige juister denkbeelden over den aart en oirfprong, de voornaamlte goede verëischten , en aanftootelykftagebreken , zo wel als eenige verfchillende foorten Van het Puntdicht te hebben opgegeeven; en mogt ik hiermede zo wel aan uwe verwachting , als aan myn* bedoeling voldaan hebben! Eén wootd moet ik nog zeggen , ter verfchooning van een gebrek in deeze Verhandeling, indien het u als zodanig mogt voorkomen , dat dezelve naamelyk als overlaaden is met voorbeelden. Ik heb 'er dit voor intebrengen. Waar het op geestigheid en bevalligheid aankomt (en dit zou ik wel durven zeggen is by de Puntdichten fcheering en inflag) kan men met voorbeelden onêindig meer afdoen , dan met voorfchriften. Camment (zegt een bekend Fransch Oordeelkundige) comment prefcrire l'art d'être fin, naif, delicat ? En hy geeft 'er deeze reden van : ten opzichte van het talent, is het een gefchenk der na£Uur; en Kiet betrekking tot den fmaak, het refultaat van MANNENTROUW. 't Genacht der Vrouwen roeme op Artemifia, Die de asch van haar' Gemaal zo ongemeen waardeerde; Wy roemen Orfeus trouw, die, om zyn lieve gaê, In 't onderaardfche ryk zelfs Cerberus trotfeerde, Zeg , als een Vrouwetong dan op de mannen fmaalt, Wat Vrouw heeft uit de hel haar man weêrom gehaald? fiiENGELw. lil. Deel. L  SiÉ verhandeling over het ïüntdicht.' van eene onëindige menigte van eigen waarneemïngen , waar by alle regelen te kort fchieten. Nog eens; hoe zou het mogelyk weezen ons de Bevalligheden, in haar geheele houding en byzondere deelen, enkel door befchryving te leeren kennen ? De verëenigde poogingen van alle Wysgeeren en Theoretici, van thales tot de encyclopedisten , van aristoteles tot van alphen , waren hiertoe niet genoegzaam: eenJ.uchtige omtrek van een' fchilderder waarheid, al is het ook geen Zeuxis of Apelles, zal og ons veel meer indruk maaken.1 LUBLINK*  BESCHOUWING. DER. SCHOONE NATUUR. I N VERGELYKING MET DE WERKEN DER KUNST, TOT VORMING VAN DEN SMAAK VOOR RUNSTENAARS EN LIEFHEBBERS VAN 'T S C HOONE. (Uit het Hoogduitsch.) De Natuur is in haare verfchynfelen zo menigvuldig , dat wy altyd iets nieuws aan haar ontdekken, zo" dikwerf wy haar befchouwen. Haare fchoonheden zyn van dien aart, dat zy, terwyl zy ons vermaaken , tevens ook met zekere neigingen van ons gemoed overeenftemmen. De gewaarwordingen van vreugde, van rust, van vrolykheid, van eenzaamheid, van gezelligheid , en duizend andere aangenaamheden zullen des te meer gefterkt en aangeprikkeld worden , wanneer wy daarmede het genot der fchoone Natuur vereenigen. De befchouwing van het fchoone is zulk eene overeenkomftige en waardige bezigheid voor onzen geest, dat zy den* zeiven niet flegts op leene aangenaame wyze onderL » houdt,  IÖ4 BESCHOUWING DER JCHOONE NATUDR houdt, maar ook de verbeeldingskracht met de bekoorlykfte beelden verrykt, het verftand verfterkt, en het hart verédelt. Hoe inneemend zyn niet de jaargetyden , en tevens hoe verfcheiden ! en hoe bevallig is ieder derzelven door zyne byzondere eigenfchap! De vrolyke Lente , in haare verjongde , tedere gedaante , met zachte kleuren , door een helder zilveren zonnenlicht bezield , of in de zilvergryzen fluijer van den dun bewolkten hemel rustende, boezemt ons zachte en vrolyke gewaarwordingen in. Verheven is de prachtige Zomer, alwaar zich de fchaduwen paaren , en de velden in den vergulden glans des lichts fchemeren. Het beeld der weldaadigheid , de Herfst, waarin de fchoonheden der natuur minder treffend , in een meer gefchaduwd licht, maar met ontelbaare veranderingen zich vertoonen , maakt ons vrolyk en te vreden , terwyl het oog in zyn veelkleurig tooifel zich vermaakt. De Winter noodt ons tot rust en ftille befchouwing. Zyne veranderde , betoverende gedaante bevalt niet minder, wanneer de donkere lucht fneeuwvlokken, als bloefems, op de zwarte takken der boomen ftrooit, dan wanneer de roode hemel op de verglaasde vloeden , als in een zuiveren fpiegel, haare ftraalen terugkaatst. De befchouwing van het fchoone vangt met het lichaamlyke aan , en gaat terftond tot het geestige over. Het eerfte is voor het oog , het andere voor bet verftand , en beide fchept vermaak voor het gevoel. De  VERCELEEKEN MET DE WERKEN DER KUKST. 165 De Natuur heeft in ieder lichaam zekere uitdrukking gelegd,die metzyne gefhlte overeenkomt. Deeze uitdrukking is het geestige, het karakter, dat door de gedaante kenbaar gemaakt wordt, en tevens van het inwendige op het uitwendige werkt. Het is aan alle levenlooze voorwerpen, en aan de levende fchepfels , voornamelyk ook aan de menfchen , te bemerken. Aan deezen,wanneer zy beweeglyk zyn, is de. fchoonheid der uitdrukking in de rust en eene zachte beweeging te vinden, in de zachte beweeging der lucht, der boomen en van het water; aan de onbsweeglyke voorwerpen is het zonder onderfcheid voor fchoon te houden, wanneer de gedaante daaraan beandwoordt; en het zal alleen op de juiste waarnee. ming van die deelen aankomen , welke met de uitdrukking van een lichaam harmonieeren, en hetzelve wezenlyk eigen zyn , om het zuivere beeld zyner fchoonheid gewaar te worden. Doch by de menfchen , wier karakter meer van hun eigen vorming afhangt, zal de fchoonheid zyns lichaams in betrekking tot de uitdrukking van zynen geest te erkennen zyn , die zich in zyne gantfche gedaante en in zyne beweegingen, doch voornamelyk in de trekken van zyn gelaat, vertoont. De fchoonheid der Natuur doet zich zien in verfchynfelen, in den ftand , ligging en beweeging der voorwerpen; in de teekening en kleuren; in het licht en fchaduwe, en in de verlichting der voorwerpen. De verfchynfelen, de (land, ligging en beweeging bepaalen voornaamelyk de uitdrukking. Teekening en kleuren hebben meer betrekking op de gedaante. h 3 Licht  166 BESCHOUWING DER SCHOONE NATUUR Licht en fchaduwen moet men voor medewerkende fchoonheden aanzien. In een landfchapis de ligging der voorwerpen dat geene, wat tot de uitdrukking en het eigen.'yke eener ftreek of plaats het meeste toebrengt; en flegts de byzondere verfchynfeleu, die van de geIteldheid van het weder in de verfchillende jaargetyden ontflaan , kunnen daarover eenige veranderingen verfpreiden. Een eng dal, door bergen ingefloten , brengt in ons het gevoel der eenzaamheid voort; daar entegen wyduitgeftrekte openliggende landftrèekcn , die zich in een verren affland verliezen , vrolyke gewaarwordingen in ons verwekken. De ligging der voorwerpen, zo als zy in het oog vallen, is van een tweeleedigen aart. Of horifontaal of perfpeclief. Beiden vereenigd brengen zy de fchoonheid van het contrast voort. Horifontaal is de ligging, wanneer de voorwerpen , by voorbeeld, een berg, een rivier, of een rei van bootnen, recht over myn oog liggen, zo dat het de gantfche lengte derzelven kan overzien ; perfpeciief is het , wanneer zich de voorwerpen achter eikanderen verwyderen, verkorten en famentrekken. Het horifontaale heeft meer duidelykheid, het pcrfpeclive eene aangenaame, begoochelende afwisfeling. By enkele voorwerpen verandert de ligging der vlakke of der verfcheidene zyden, meer of minder, naar de ligging der anderen , en brengt in 't geheel den famenhang der ronding van de gedaanten te voorfchyn. De fchoonheid der ligging van de voorwerpen in een landfchap hangt van het ftandpunt af, waaruit men ze befcbouwt; de perfpective ligging is altyd de voortreflykfte. By  VERGELEEKEN MET DE WERKEN DER KUNST. l6f By de menfchen is de ligging der fpieren, die de Phyfiognomie vertoonen, het karakter en de zielsgefteldheid derzelven aan den dag leggen , de uitdrukking der fchoonheid van den geest. De ligging der gezichtsdeelen, de ftand des lichaams en der leden in betrekking tegen eikanderen vertoonen zich voor het oog; plaatling en beweeging zyn gedienftige gezellen van deeze eigenfchappen , en vertoonen haare fchoonheid in het contrast en de gemaklykheid van uitdrukking. Ook de teekening is den mensch in den hoogften graad der fchoonheid eigen. Zy vormt zich niet minder naar zyn karakter, dan zy ook tevens, naast die eigenfchappen , tot de uitdrukking derzelve bybrengt. Veerkracht en vastigheid in de fpieren , vlakte en ronding in de zachtfte vereening der vormen , de evenredigheid derzelven tot het geheel , fymmetrie in de hoofddeelen, ongelykheid en afwisfeling van den omtrek aan de tegen elkander overItaande zyde der leden,in zich allengskens uitflrekkeiv de, in- en uitgebogen golvenlynen, verfieren zo wel den frisfchen jongeling als den manlyken ouderdom in zyn volle kracht. De fchoonheid der kleuren aan de voorwerpen in een landfchap ligt in de zachtfte afwisfeling der groene, bruine, geele, roode en graauwe kleuren, in licht, fchaduwe en halffchaduwen, in de menigvuldigheid der. plaatfelyke verwen, door het luchtperfpecrief geleenigd, die tot in den verren Horizont zich met de kleur des Hemels altoos in zekere harmonie vereeniL 4 §eiJ-  s&>8 beschouwing der schoone natuor gen. De tederfte gebrooken tinten van geel, rood en blaauw karakterifeeren de kleur van den mensch, die zich, naar de gefteldheid van een ieder Individu, op verfcheidene wyze modificeert. Licht en fchaduwe verheffen de vormen. Het eene treft het oog; het andere dient tot een rustplaats. De wyze van verlichting vormt en verheft het geheel door hoofdmaaten, plaatst duiftere voorwerpen tegen heldere in een aangenaam contrast, en verfpreidt, door den hoofdtoon des lichts, een algemeene harmonie over het tafereel. Deeze eigenfchappen der fchoonheid zyn in de natuur moeijelyker te erkennen dan in de werken der kunst, welker oogmerk is, die meer by eikanderen, duidelyker en vatbaarer voorteftellen. Wy moeten dus de Natuur beftudeeren; en dit zal des te ligter en gemakkelyker vallen, wanneer wy door de kunst daar by geleid en onderfteund worden. Wy gevoelen de fchoonheden van een landfchap meer, wanneer wy ze te vooren in een fchildery van claude lorrain en andere landfchap - fchilders hebben leeren kennen; en de bekoorlyke teekeningen van een rafael maaken de fchoonheid der menschlyke gedaante uitfteekender. Ik zal by myne befchouwingen der Natuur op de werken der kunst terug zien, en, naar gelange van zaaken, tot de bovengemelde hoofdeigenfchappen der fchoonheid wederkeeren, om dezelven nader te verklaaren.  vergeleeken met de 'werken der kunst. iö9 De Lente-avond. Ik maak een aanvang myner befchouwingen der Natuur met een tooneel, dat men mogelyk niet verwacht had , en waarby menig een onverfchillig zal voorbygaan, zonder het zyne aandacht te verwaardigen , omdat dergelyke tooneelen voor niet veel beteekenend gehouden worden. Maar hoe veele menfchen , die zich het voorkomen geeven van fmaak te willen hebben , .verlustigen zich in uiterlyk gewigtig fchynende dingen, die in 't geheel niet interesfant zyn, en in geenen deele onder het gebied van het fchoone behooren ! Hoe veel, fchoonheid , hoe veel naïviteit in de uitdrukking toont de Natuur by de fpelen en bezigheden der kinderen! Zulke tooneelen zyn wel niet zonder keuze optemerken; maar dikvvils zyn zy zo aartig, en hebben zo veele gepaste en fyne toe« fpeelingen op zekere daaden en gebruiken der menfchen , dat zy ons met het echtlte vernuft der Natuur onderhouden. Hier aan den groenen oever van het water, waar, by een koelen avondfchemering, de vrolyke knaapjes, onder jonge , frisfche telgen der boomen, bezig zyn , om den gonzenden Maykever te vangen, fla ik ter befchouwing uil. Welk een fchoone , harmonifche Natuur! Hoe aartig flaat die jongen met zyn hoed in de lucht naar een Kever! Zyne beweegingen, by Welke hy zweevend aan den grond hangt, zyne uitgeftrekte armen in de gedaante van een kruis —- welk een fchilderachtig figuur ! Zie, hoe die andere met zyn muts naar den Kever in het gras gooit! Eene L 5 Kg-  i;o BESCHOUWING DER SCHOONE NATUUR ligte , aangenaarae beweeging ! Welk eene uitdrukking in dien anderen, die met open mond naar het diertje in de lucht ftaat te kyken, en by gindfchen, die zyn hand zamenhoudt, en het oog daar ftaarend op vestigt, om den gevangen Kever tusfchen zyne geflooten vingers te vatten. En dat ftille landfchap, die kalme vloed van het water, die dunne, onbewolkte luchti —» Hoe bevallig! hoe fchoon! Ik maak den minnaar van het fchoone hier op de eenvoudige Natuur opmerkzaam. En nu nog een woord voor den kunfte» naar, waar toe ik thans aanleiding vinde ! De Handen en beweegingen der menfchen karak» terifeeren hunne daaden en verrichtingen, en bëandwoorden aan de in hen liggende uitdrukking. In de geftalte der menfchen is een zeker mechanismus gelegd , naar welken zich de leden van het lichaam altyd in eene ongelyke houding vertoonen. Gelyk een mensch niet met twee beenen in een gelyke richting voort kan gaan , maar allengskens, terwyl hy het eene voortzet, het andere terug moet laaten, zo hy niet vallen wil; even zo is het ook met de gefteldheid der plaatfing en beweeging der leden in 't algemeen; het eene volgt altyd het andere in eenen ongelyken ftand. Deeze fchoonheid is in de natuur gegrond, en wordt het contrast genoemd. Men ziet dat, wanneer een arm of lid van denzelven zich voorwaards of ter zyde richt, het andere het tegendeel doet, of ten minnen in den ftand, waarin men het ziet, anders dan het andere in het gezicht valt; namelyk wanneer het eene horizontaal is, zo zal het andere zich meer verkort of perfpectief vertoonen. De vorm, die aan de buiten zyden daar  VERGELEKEN MET DE WERKEN DER KUNST. I7I daar door voortgebragt wordt, is de fchoone vorm van een driehoek, of een kruis, gelyk wy ftraks aan het jonge knaapje opmerkten. Maar wanneer een kunstenaar by de voorftelling der menfchen alleen daar op ziet, dat hyzyne ftanden in een contrast of in een driehoek plaatst, zonder de natuur in de uitdrukking natebootzen, welkers werkingen van de in haar liggende kracht af hangen; zozalhy ligt in het gedwongene en onnatuurlyke vallen. De Academifche ftudie naar het naakte leven heeft tot dit gebrek aanleiding gegeeven. Hoe zeer het ook voor het oogmerk om het menfchelyk lichaam wel te leeren kennen, dat met de antieken te vergelyken, en deszelfs buigzaamheid wel waarteneemen , nuttig is; zo weinig zou men diergelyke teekeningen als doffen tot voorftellingen kunnen gebruiken, waarin de mensch vry en ongedwongen in zyne daaden moet worden afgebeeld. De natuur is de bron der fchoonheid en het eenige model voor de kunst. Zelfs de regelen der kunst zyn uit haar genomen , en deeze zullen, in derzelver toepasfing, zonder op haar zelve acht te liaan, flegts tot afwykingen verleiden. Het vervolg hierna.   i. NIEUW ALGEMÉE I*ï M A G A Z Y R WYSBEGEERTE EN ZEDEKUNDE. ffPYSBEG. HL Vtëk M   175 PROEVE TOT ONDERZOEK OF, EN IN HOEVERRE, DE BEHOEFTIGE BURGER B EHORE VERLICHT TE WORDEN. (*) Utdefendas libertatem adverfus vim Sfcoaftum nefarramj fords efto: ne ultra cuiquam fervias, pelle ignoranties rjf errorum tenebras, minue cupidicates , & fac ut indigeas paucis. f. g. testel, Fund. Jurifpr. Nat. ed. tert. §. 148. p. 114- Gelyk het doorgaans gaat met onderwerpen, die, door deze of gene omftandigheden , enen geruimeri tyd de aandacht van het kundig en onkundig algemeen hebben tot zich getrokken: zo is het ook dezer dagen wel inzonderheid gegaan met dat der verlichting in het algemeen , en der volksverlichting in het byzonder. Door al het denken , fpreken, fchryven en redetwisten daar over, is niet zelden de eigenlyke betekenis en bedoeling uit het oog verloren , en de zaak zelf daar door aan geheel verfchillende uitleggingen en bepalingen onderhevig geworden. Het bewys hier voor is niet verre te zoeken. Terwyl toch de een de verlichting ten hemel verheft, word dezelve door een ander zonder bermhartigheid ter helle veroordeeld. Ter. (*) Deze proeve is, met Hechts weinig verandering , voorgelezen geworden, vóór dat de Verhandeling van den Heer van alphen over de ware volksverlichting, het licht zag. M a  1^6 TROËVE, OF, EN IN HOEVERRE, DE EEHOEFTIGÉ Terwyl verder de een bykans gene andere gevoelens of bedryven voor waarlyk verlicht wil doen doorgaan, dan die nieuw, vreemd, en overdreven zyn, alfcboon ze ook door het eenvoudig gezondmenfchenverftand als ten hoogflen gevaarlykof fchande/ykgewraaict worden; zo doet wederom een ander zyn best, om maar alles , 'twelk enigzins ftrekken kan tot bevordering van het eigen en onpartydig onderzoek der waarheid , voor verderflyk ongeloof, of voor ftrafbare godloosheid uittekryten , en als zodanig te vuur en te zwaard te vervolgen ; — tonende intusfchen beide deze partyen door zulke redeneringen, of, dat zy nimmer een dui* delyk denkbeeld gehad hebben wat eigenlyk volksverlichting zy, of wel, dat zy dit denkbeeld onder het fpreken, fchryven , of redetwisten ten enenmale hebben uit het oog verloren. Om my dan in deze proeve tot onderzoek, of, en in hoeverre de behoeftige burger behore verlicht te worden ^ zo veel mogelyk voor zulke uiterften te wachten, en tevens, om in dezen ene geregelde orde in acht te rit' men; zo zal ik eerst duidelyk trachten te ontvouwen, wat men eigenlyk , naar myn begrip, door verlichting te verjlaan hebbe, ten minsten, wat ik 'er, in den loop dezer verhandeling, door verfta. Daarna zal ik deze algemeene vraag zoeken te beantwoorden ; is zulk ene verlichting noodzakelyk voor den geringen, of liever, voor den meer behoeftigen burger ? en eindelyk deze meer byzonderé; in hoeverre is dezelve voor zulke menfchen noodzakelyk ? 't welk een en ander verricht zynde , ik aan het oogmerk, 't welk ik my had voor» gefteld , genoegzaam meen voldaan te hebben.  BURGER BEHORE VERLICHT TE WORDEN. 177 h Het denkbeeld van verlichting is, indien men flechts in de eerfte plaats , met ter zyde ftelling van alk vooringenomenheid , enkel op de eigenlyke taalkundige afleiding wil acht geven , zeer eenvoudig en gemaklyk om optefporen. Van de oudfte tyden af, en misfchien wel onder alle volkeren , is het licht, patuurlyker wyze, altyd een zinnebeeld geweest van waarheid en deugd; gelyk aan den anderen kant, by tegenftetöBg', de duisternis , van logen, dwaling, vooroordeel en ondeugd. Verlichte denkbeelden en gevoelens zyn uit dien hoofde , volgens het algemene taalgebruik , niet anders dan denkbeelden en gevoelens, die met de waarheid of met de deugd overeenftemmen ; en verlichting , in tegenoverftelling van verdonkering of verduistering, betekent eenvoudiglyk het verdry ven van onkunde , dwaling en ondeugd, o-epaard met het uitbreiden van kennis, waarheid en deugd ; zonder dat hiertoe enige regelrechte betrekking hebbe ongeloof of bygeloof, ongodistery of dwepery, regeringloosheid of onderdrukking. Op deze wyze dan fchynt reeds de eerfte vraag, waar in eigenlyk de verlichting befta , genoegzaam beantwoord te zyn ; ja zelf zou men zeggen , was ook de oplosfing van de twede niet verre meer te zoeken ; vermits toch nu de vraag, omtrent de noodzaaklykheid der verlichting, geheel en al dezelve word met die, omtrent de noodzaaklykheid der uitbreiding van waarheid , kennis , en deugd. Doch wanneer men het meer van naby befchouwt , is dit alles niets meer dan, enkel fchyn. Immers de tot dus Xerre opgegevene bepaling is flechts ene. bepaling M 3 vaQl  121 PROEVE, OF, EN iN HOEVERRE, DE BEHOEFTIGE van het woord, en geenfins van de zaak (a). Wat is waarheid? wat is dwaling? en zie daar, het onderzoek in eens tot de vorige onzekerheid te rug gebragt' Konde iemand deze twee vragen in diervoegen bëanu woorden , dat niemand volftrekt aan zyne uitlpraak twyfelde, die zoude voorzeker groter zyn dan immer enig mensen hier op aarde geleeft heelt. Doch zo is het geval niet. Het enige 't welk hy hier in zou Kunnen doen, (trouwens elk ander mensen Maat hierin met hem gelyk ,) zoude hier in beftaan , dat hv der wereld bekend maakte : „ dit honde ik voor waarheid, en dit voor dwaling, en zulks om die en d.e redenen," welke als dan nader behoorden ontwikkeld te worden. Doch , wat zoude nu hier mede met betrekking tot de grote vraag omtrent waarheid of dwaling, gewonnen zyn? wat anders dan dit dat een iegelyk, die zulks der moeite waardig keurde ' deze uitfpraken zoude onderzoeken, beoordelen' en , - of geheel, of gedeeltelyk verwerpen of aanne'men? Daarnu elk mensen tot dit zelfde bedryf, het zv dan bekwaam of onbekwaam , gerechtigd is, (want waarom zoude hier in de een groter voorrecht hebben dan de ander?;, zo zoude het gevolg ook telkens het zelfde zyn. Zo vele uitfpraken als 'er over waarheid en dwaling te voorfchyn traden, zo vele onderzoekingen zouden 'er ook over in het werk gefteld, en zo vele onderfcheidene meningen zouden 'er ook uit geboren worden. Zodanig nu is het ook in de daad met de zaak gelegen. Het geen tot dus verre onderftellender wyze is voor- 00 D. VAN DB WYNP2RSSE, hljlit. Logiect. cd. alt I48-I50.  BURGER BEHORE VERLICHT TE WORDEN. 17? voorgedragen , word nog dagelyks door de ondervinding bevestigd. Al van ouds , ja van dien tyd at, dat 'er menfchen geweest zyn, hebben deze menfchen hunne gedachten of beüisüngen omtrent waarheid en dwaling aan anderen bekend gemaakt, fommigen met , doch anderen zonder ftaving van bewys ; — en van die zelfde oude tyden af, is dit ook duidelyk het gevolg geweest, getuige de gefchiedenis, dat zelden of ooit zulke beüisüngen algemeen zyn geloofd oeworden , inzonderheid niet , wanneer ze maar enkel , zonder verder bewys , wierden ter nedergefteld. — Het menschdom is dan over waarheid en dwaling ten allen tyde zeer verdeeld geweest , zodat het -een door den een voor waarheid wierd gehouden ,Ö door enen anderen wederom voor onwaarheid of dwaling wierd uitgekreten. Dus ismen dan , op die wyze, enkel uit de ervarens redenerende , zo het fchynt, nog verder van den weg afgedwaald, en heeft zich zeiven, in het onderzoek der vrage, wat eigenlyk verlichting zy, te deerlyk, om het zo eens uittedrukken, het gras voor de voeten weggemaait. - Doch , veellicht is dit ook maar enkelen fchyn ; veellicht is men reeds , juist hier door verder tot de ontknoping genaderd, dan men wel zo in den eerften opflag zoude gedacht hebben. Dit althans heeft men nu in voorraad , by deze gefchiedkundige voordragt, gewonnen, dat men m het algemeen heeft waargenomen , „ dat niet het gezag , maar het eigen verftand by de menfchen over waarheid beflist-" ^ „ Maar, 00 Niemand denke, dat ik hier wil ontkennen denver bazenden invloed, welke het velerleie gezag heeft op hef M 4 0QI'  18,0 PROEVE, OF, EN IN HOEVERRE, EjS"BEHOEFTIGE „ Maar, zal men nu veellicht zeggen, is dit dan zo ; kan dus , volgens deze redenering , ai]een des men- oordeel der menfchen; in tegendeel, ik betreur bet barteiyk met alle oprechte waarheids-vrienden. Doch ik ontken, dat de eerfte of oorfprongelyke drangrede 'ot ge^ loof of ongeloof in het gezag, als zodanig, te zoeken zy. Zy immers die in dezen het gretigst zyn, gaan zelf hier omtrent niet ten enenmale onverfchillig te werk , zo dat zy maar aan elk een geloof zouden geven, die zich op emgen gezaghebbende*, invloed beroemen kan Neen zeker zy zweren alleen bepaaldelyk ffi de woorden van dezen of genen, en dat waarom? Om gene andere reden dan omdat hun verftand (te recht of te onrecht, dit doet hier mets ter zake) hun vooraf getoond heeft, dat alleen deze, en geen ander, een blind geloof op zyn woord, van hun verdient. Een rechtzinnig Roomschgezinde b v gelooft, of verbeeld zich te geloven, het geen zyn Kerk hem voorfchryft; maar, is hy tevens onderwezen in de gronden van zyne geloofsleer, zoo zal hy den tegen werper eenvoudiglyk antwoorden : „ Ik heb vooraf de bewysre-' denen voorde volftrekte geloofwaardigheid of onfeilbaarhe.dmyner Kerke behooriyk onderzocht, (hoedanige die betredenen zyn, is ten dezen opzichte wederom onverfchillig) ik ben 'er door overtuigd geworden , M daarom is het, dat ik nu alles, wat die kerk my voor fchryft, gemstelyk, zonder verder onderzoek, durf aan* neemen.'• Zelfs een kind, Doch dat ik terug kere tot myn onderwerp , en nu eens eindelyk bepale,wat eigenlyk verlichting zy, iets , dat, na al het voorafgezegde, thans niet meer moeüyk zyn kan. Wat de bepaling des woords betreft, is de verlichting, (*) Ene fpreuk op ene Engelfche Medaille gegraveerd, (i) joh. 3: iq- (k) 'Erzyn zeker enkele uitzonderingen op het hiervan de behandeling der zwarte menfchen gezegde; doch het algemene zal men, zo uit fchriftelyke als uit mondelinge berichten , genoegzaam bewaarheid vinden ; indien maar de ogen des verftands door fchraap- of winzucht niet ten enenmaale verblind zyn, en 'er nog edel rnenfchengevoel in den boezem huisvest. Zie onder meer anderen frós■ sard , over den flavenhandel, en enige verbogen in de By iragen tot menfchelyk geluk. wysbeg. UI. Deel, N  100 PROEVE, OF, EN IN HOEVERRE , DE BEHOEFTIGE ting, gelyk wy gezien hebben, niets anders dan enkel de uitbreiding van waarheid en kennis in tegenover. Helling van onwaarheid en onkunde. Waarheid nu is, gelyk wy insgeiyks opmerkten, over het alleen dat gene, 't welk terliond door het eenvoudig gezond menfchenverftand voor zodanig erkend word of op ene wettige wyze daar uit word afgeleid , en waar van het tegenovergeftelde onwaarheid of dwaling genoemd word Verlichting dierhalven beftaat in depogmg, om het eenvoudig gezond menfchenverftand wederom in deszelfs oude, oorfprongeJyke, en onvervreembare rechten te herftellen, waar van het Waar al te dikwerf was beroofd geworden door domheid, onkunde, bedrog, list, eigenbaat, gouddorst heerschzucht, vooroordeel, of hoe ook meer die onzalige plagen en fchandvlekken van het menfchdonr mogen genoemd worden. — Dikwerf word ze verward met be&havmg, fchoon ze daarvan ten enenmale onderfcheiden is. Deze laatfte toch, wanneer men de eigenlykeen mees; natuurlyke betekenis van het woord in acht neemt, geeft meer te kennen die uitwendige verandering ül het natuurlyk en oorfprongelyk goed voorkomen van den mensch, waar door men veelal waant , dit voorkomen voor het oog bevalliger te zullen maken; fchoon het dan ook in de daad, naauw. keurig bezichtigd zynde, nergens anders toe mede» wërke, dan om, door verfyi.ing van zeden, den redelykcn en edelen bewoner dezer aarde, het evenbeeld Gods, van zyne oorfprongeJyke lighaams, verftands, en zedelyke voortrtflykheid te beroven, en dus een indedaad geveinsd, en uit dienhoofdeeen waarlyk meer onbevallig uiterlyk voorkomen te doen verkrygen. Ditongunftig y dit vernederend denkbeeld, zeg ik, word veel-  BURGER BEHORE VERLICHT TE WORDEN. 191 veelmeer door het woord hefchaving aangeduid, dan wel die oneindig veel edeler poging, om, door het weer herftellen van het eenvoudig gezond menfchenverftand , den redelyken bewoner dezer aarde tot zyne volle Hghaamlyke, verftandlyke, en zedelyke grootheid te rug te brengen, en daar in te handhaven ; — welke poging te recht den fchonen en voortreflyken naam van verlichting mag weg dragen. (O I ï. De vraag welke ik nu, in de tweede plaats, volgens het voorgeftelde plan , moet beantwoorden , komt hier op uit: of zulk ene poging ter verlichting van den geringen , of liever van den meer behoeftigen, en min onderwezenen burger in het algemeen nood. zaaklyk moet geoordeeld worden, ja , dan neen? Indedaad zo oppervlakkig befdmuwd, ene, als ik het zo eens noemen mag, kinderachtige vraag! Hoe toch, zoude men kunnen zeggen, kan het dan waarlyk één ogenblik in bedenking komen , of de verlichting, aldus begrepen, noodzaaklyk moete geacht worden ? Zoude dit niet op het zelfde uitkomen als of men vroeg, wat is noodzaaklyker , de poging om verCO Zie carl von carlsrerg, oder Sbir das Menschlkhe tiend, durch c. c salzmann , Leipzig 1784- Thcil. Ui. pii*i a3 85 100; en ewaldover de Volksverlichting, §. 4- De bepaling van het woord Verlichting en Volksverlichting, door den Heer van alphen, vind men in zyne Verhandeling, P. 8, 21, 22, voornamelyk p. 130, en, dat verlichting cn befchaving geheel onderfcheiden zyn, op Pag- HSN a  192 PROEVE, OF, EN IN HOEVERRE, DE BEHOEFTIGE verftand , kennis , waarheid en deugd uittebreiden: of die, om domheid, onkunde, vooroordeel, leugen, en ondeugd verder te doen toeneemen en aan* groeien? En nochtans geloof'ik , dat deze vraag , te ongelukkig, tot fchande voor het redelyk menschdom, nog maar al te zeer enig betoog of opheldering nodig heeft. Zo in den eerften opilag overwogen , ja ! dan zal niemand ze licht in twyfel trekken; maar — naauwlyks 'is men in enige byzonderheden getreden, of ftraks ontflaat 'er uit den mond van het aanzienlyk en onaanzienlyk gepeupel ene algemene kreet: neen I weg met de verlichting! by het oude ! by het oude ! Ik zal dan deze vraag of dit voorftel wat nader, ter opheldering, trachten te ontwikkelen , en wel, niet zo zeer door een rechtftreeks betoog, (m~) dan wel door een betoog uit het ongerymde van het tegengeftelde ontleend. Ik zal namelyk , zo kort mogelyk, door enige voorbeelden, uit de meest noodzaaklyke vakken van menschlyke kunde en betrachting ontleend, het aaklige , het verfoeilyke, het rampzalige van domheid, van dwaling en vooroordeel trachten aantetonen , waar uit als dan van zelve, by tegenftelling, de noodzaaklykheid der verlichting, dies te helderer, zo ik mene, zal moeten •uitblinken. Met het heiligfte, het eerwaardigfte van alles, met dat gene, waar van des menf hen hoogfte waardigheid, ere, en gelukzaligheid ten enenmale afhangt, ma- (m) Dit is cp ene voortreflyke wyze gedaan in de uitmuntende Leerreden van den Eerw. zollikoffer, over di waardy der meerdere verlichting. D. IX. p. 39. en verv.  BURGER BE HO RE VERLICHT TE WORDEN. 193 make ik enen aanvang , met den Godsdienst namelyk. Doch neen! ik treed te rug! myn geest word bedwelmd! Uit den donkerden afgrond der helle verryst, terwyl ik hier aan begin te denken, op eens, voor myne ontroerde verbeeldingskracht, een monfter, te affchuwlyk bykans, om zo in zyn geheel befchreven te kunnen worden. Hare gedaante is als die van een veelilachtig gedrocht! Hare tanden en klauwen druipen nog van menfchenbloed ! Ontzetting en vreze gaan voor haar uit, verwoefting en jammergekiag volgen haar op de hielen ; terwyl domheid , fchynheiligheid, bedrog en gouddorst in verfchillende geestlyke gewaden, haren affchuwlyken lyfftoet uitmaken ! Als een geopend graf is hare kele , bedrog pleegt zy met hare tonge, en onder hare lippen is Hangen-venyn ! Vol van vervloekinge en bitterheid is hare mond, en, fchoon anders flepende en treurig, zyn nochtans hare voeten fnel om bloed te vergieten ! Vernielinge en elende zyn opvhare wegen, en den weg des vredes heeft zy nimmer gekend! (11) Godsdienst ftaat op haar fchynheilig gryns gefchreeven, doch dit eenmaal afgerukt, leest men met bloedige letters , diep in haar fchrikverwekkend voorhoofd ingeprent, dit yslyk woord, Gewetensdwang. Duizenden , ja miilioenen van onnozele , van onfchuldige llachtotfers harer geveinsde woede , roepen als nog om rechtvaardigheid tot den hogen hemel, verwachtende met reikhalzen dat zalig tydftip, waarop dit aaklig monfter haren gevloekten adem zal uitblazen, om voor eeuwig in den afgrond der helle en der vergetelheid ten diepften te (n) rom. 13. vs, ig. N 2  194 PROEVE , OF, EN IN HOEVERRE , DE BEHOEFTIGE te kunnen bedolven worden, (o) En nu vrage ik na het [ophangen van dit luchtig opgeflagen tafereel, zoude het dan indedaad wel nodig zyn dat ik pogingen deed, om de harten van ware menfchenvrienden te ontroeren, door hier nog op te laten volgen flechts ene flaauwe, zeer flaauwe fchets van alle die ontmenschte verwoeftingen, welke dit afzichtiggedrocht, van 's waerelds oudheid af, onder fchyn of voorvvendfel van Gode enen dienst te zullen doen, (ƒ>) in alle de vier waerelddelen , door middel van allerhande foorten couleur van zogenaamde Godsdienstleraren, onder allerhande Joodfche , Heidenfche , Mahomedaanfche en helaas! ook Christelyke benamingen heeft laten aanrichten ? Zoude het wel nodig zyn, om enig redelyk denkend mensch, zyne godsdienffige gevoelens mogen zyn van welk enen aart ook, een innerlyk afgryfen inteboezemen tegen het vervolgen of beledigen om den Godsdienst? Zoude het wel nodig zyn om enig onbevooroordeeld (Verveling, door kracht van redenen en voorbeelden, te willen overtuigen, van twee waarheden of grondregelen, welke, naar myn inzien, het voornaamfte in dezen bevatten; welke eenvoudig, eeuwig, onveranderlyk zyn; en daarom ook in het hart van elk mensch, zonder onderfcheid , ten minnen wat zyn eigenbelang betreft, zyn ingegraveerd , indien maar domheid, vooroordeel, bedrog of (o) Vergelyk hier mede de Befchryving van de Inquifitie door r. c. hooft, Nederl. Hifi. IV. Druk. Deel t. p. =6, 29. 65, en cael von caklsberg, JU. Th. de droom, p. '95- en IV. Th. p. 284- 292. ook van alphen,in zyne Verhandeling p. 60. en verv. 0») Zie matth. 23. en joann. 16. 2.  BORGER BEHORE VERLICHT TE WORDEN. IOJ 0f eigenbaat dien indruk niet heeft doen verloren gaan; van twee grondregelen namelyk, welke ongeveer hier op uitkomen; - Vooreerst, „ elk mensch , wie hy ook zy, heeft het zelfde onbetwistbaar recht, om te " geloven en aan anderen medetedelen, 't geen hy voor " waar houdt, ook met betrekking tot den godsdienst; ' Zodat niemand hem dit recht, op enigerhande wyze " hoe ook genaamd, kan of mag betwisten, of hem " daar in verhindering toebrengen: en ten anderen of '\ weerkerig: Niemand, hy zy wie hy zy, heeft enig recht om aan anderen zyne gevoelens door enigerhande middelen van geweld of bedreiging op te mogen dringen." Waarlyk ! indien het opbelde- ren of betogen van deze grondregelen in ernst nodig konde geoordeeld worden , waar zoude men dan in dezen donkeren, in dezen aakligen doolhof van geweld, van onderdrukking, van bedrog, vanfchynheiligheid, van wreedheid en onmenschlykheid een aanvang moeten maken, waar zoude men moeten eindigen ? (g)Is 'er intusfchen iemand, die nog lust mogt heDben eens bedaarden ernftig natefporen, of, en 111 hoeverre , dit menfchengeluk verwoeftend ondier , deze gewetensdwang , onder verfchillende gedaanten ook nog in onzen leeftyd gewoed heeft, en veellicht nog blyft woeden; of, en in hoeverre, dus ook in dezen de verlichting], dat wil zeggen, de erkentenis en be- (,) Het waren zulke grondregelen, waar op voor twee. eeuwen onze brave voorouders hun recht bouwden, van eigen geloofsonderzoek en afval van ds Boomfche Kerk. Men leeze verder hier over onder anderen de Verhandelingen van Teilm Godgeleerd Genootfchap, Deel X'. en den Brief aan myne Protejianfche Mede Ckriflenen in Vran\ry\. N 4  190 proeve, of, en in hoeverre, de behoeftige beoefening van de eenvoudigffe grondwaarheden des gezonden menfchen verftands , nog verder moeten doorbreken : dien durve ik, onder meer andere gefchrif, ten, de aandachtige overweging aanraden van twee, voor enigen tyd, uitgekomene werkjes, welke,fchoon met aan allen fmakende, nochtans , uithoofde van derzei ver geeftigheid, „iet misfen kunnen by allen enige toejuiching te verdienen: babstiw namelyk, of de Pkilo. Joophfcheeeuw, en, over de verlichting, twee Fragmen. ten. (r) Heeft hy dit gedaan, en is hy als dan nog niet ten vollen overtuigd van de volftrekte noodzaaklykheid ook nog heden ten dage, ener meer algemene ver! lichting in dezen, in het ftuk namelyk van verdraagzaamheid , of liever, wmt ik druk my verkeerd uit, Cr) van volftrekt onbetwistbaar recht om te mogen (O Zie ook koldmab , Gefchichte der aufklarung in Abysfinien. (O Het woord Verdraagzaamheid, in eenen Burgerlyken of Politieken zin is even haatlyk als dat van onverdraagzaamheid; Het onderdek nameiyk, een even ongerymd, als barbaarsch recht, om anders denkenden te verdragen ; een recht , 't welk niemand ligt aan zynen naasten zal toekennen. In een KerJdyken zin is het van ene geheel andere betekenis , en het al of niet verdragen , ftaat geheel aan de willekeur van elk byzonder Kerkgenootfchap , a's dan wanneer hetzelve enkel kan of mag befchouwd worden , als ene afzonderlyke vrywiliige verbintenis, waardoor niemand buiten hetzelve , in het Burgerlyk tekort gedaan word. Als dan .ftaat zulk een Kerkgenootfchap gelyk met elke andere afzonderlyke verbintenis , met een hcfloten gezelfchap, b. v. waar in men wetten kan maken, en leden kan aannemen of niet aanne. men,  BURGER BEHORE VERLICHT TE WORDEN. TO7 gen geloven en bekend maken het geen men voor waar houdt: — dan voorzeker is zodanig iemand of wegens de onvatbaarheid van zyn verftand ene verdere wederlegging ten enenmale onwaardig; of hy zoude blyken te verdienen, van wegens de hardigheid zynes harten, het eerfte en ergfte flachtoffer te worden van die doemwaardige dwang- en vervolgzucht, waar van hy de ontmenschte uitwerkfelen, fchynt te weigeren anders, dan door ene treurige ondervinding,te willen leren kennen. Ik ga dan voort in het onderzoek over de noodzaaklykheid ener meerdere verlichting, tot een ander , niet min uitgeftrekt vak van menschlyke kunde en beoeffening , het welk ook weinig minder weldadig moet geacht worden , indien het naar behoren bewerkt en uitgeoeffend word ; te weten tot het vak der rechtskunde of rechtsgeleerdheid in den alleruitgeftrektlten zin; —. als beftaande, met influiting van de ftaat- of regeringskunde , in ene werkdadige wetenfchap, waarvan de beoeffening ten doel heeft om den mensch, in den ftaat der maatfchappy, op de best mooglyke wyze, by het vry en ongefchonden genot zyner onvervreembare rechten en eigendommen te handhaven , en tegens allen onrechtvaardigen aanval te beveiligen, te befchermen , of daar in wederom te herftellen. Ook hier zal wederom, zo ik vreze, te ongelukkig, by eiken menfchenvriend moeten ontftaan de hartelykfte wensch om meerdere verlichting , om meerdere uitbreiding v.an de grondbeginfelen des eenvoudig ge- men, naar dat men het goed vind, zonder dat anderen reden kunnen hebben zich daar over te beklagen, N 5  ip3 PROEVE, OF, EK IN HOEVEREE, DE BEHOEFTIGE gezonden menfchenverftands. Wie toch moet niet betreuren de rampfpoedige, en tot dus verre zo diep gewortelde inrichting van verre de meeste burgermaatfchappyen, wanneer hy opmerkt, hoezeer de edele, de zuivere, de zo bevatlyke grondbeginfelen van al wat recht en billyk is, veelal bedolven zyn ; ik zal niet eens zeggen onder het bykans verflikkend Hof ener ydele fchoolgeleerdheid (f); maar zeifs, hoe verbazend weinig daar van dadelyk geweten en gebruikt word door hun , die 'er onmiddelyk belang by hebben , mitsgaders hoe onkundig en bevooroordeeld de meeste menfchen nog zyn , inzonderheid in de behoeftige clasfe, omtrent datgene, 't welk toch alomme aan elk lid ener burgermaatfehappy, van jongs af, behoorde bekend te zyn. Ingewikkeld toch, duister, en niet zelden tegenflrydig zyn vele, voor elk land , voor elke ttad bykans verfchillende , oude en nieuwe, Romeinfche en hedendaagfche wetten, ordonnantiën, diploma's , privilegiën , welherbragte costumen , ufantien, rechtsgebruiken, enz. : inrichtingen allen, waarvan ik het goede, het nuttige in genen dele wil betwisten , doch die met dat alles , door de opgenoemde gebreken , zo wel als door verfchillende uitleggingen , maar al te dikwerf aanleiding gegeven hebben en nog geven, dat daaglyks velen onzer medemenfehen —, vooral wanneer ze het ongeluk hebben van te vallen in de roofgierige klaauvven van oneerlyke pleitbezorgers — ; by gelegenheid van rechtsgedingen, vonnisfen, contracten , huuwlykfche voorwaarden, boedelfcheidingen, voogdyfehappen, testamenten, (t) Zie CA HL VON CARLSBEP.G, Th. II. p. 108, 199. VM& Anh. mm. V. Th. p. 21. v  BORGER BEHORE VERLICHT TE WORDEN. 199 ten, of welk een naam foortgelyke ftukken ook meer mo^en dragen , beroofd worden van hun beftaan, van hunne eer , van hunne bezittingen , van hun geluk , ja zelfs wel eens van hun leven ; tegen alle welke , thans zo het fchynt , onvermydelyke onheilen, alle deze menfchen, voor een groot gedeelte, hadden kunnen beveiligd worden door een meer algemeen gebruiken bekend worden van de eeuwig wyze, billyke en weldadige wetten van de natuur. Is dit nu zo, gelyk het, naar myn inzien , door ene onheuchlyke ondervinding bevestigd word, zo kan het niet anders zyn of de noodzaaklykheid ener meerdere verlichting in dezen, moet, by het overzien van dit alles, in zynen gehelen omvang, reeds terftond in het oog vallen by allen , wier gezicht door vooroordeel of eigenbatige partyzucht niet ten enenmale is verblind geworden; gelyk dit dan ook de reden fchynt te zyn , waarom reeds enige Mogendheden van dit ons waerelddeel, zo als de Alleenheerfcheresfe aller Rusfen , de vorige Koning van Pruisfen en Groothertog van Toskanen, de nodige orders, en aanmoedigende erepryfen hebben afgevaardigd en uitgefchreven voor des kundigen , tot het opftellen en in order brengen van een beter, meer eenvoudig , meer billyk, meer verftaanbaar en meer algemeen bekend wetboek, zo wel in het burgerlyke als in het lyfftraflyke ; ene vorftelyke daad, welke billyk den lof, en de navolging van alle menfchenvriendèn, die daar toe in ftaat zyn, moet geacht worden te verdienen. En hier mede mag ik afftappen van het onderzoek omtrent de noodzaaklykheid ener meerdere verlichting in het vak der Rechtskunde, om overtegaan ter overweging of zoortgelyk ene verlichting ook niet nog nood--  200 PROEVE , OF , EN IN HOEVERRE , DE BEHOEFTIGE Hoodzaafcryk zy in een derde vak van menschlyke kennis en beoeffening, het welk in belangrykheid voor het rwede in gene deie behoeft onder te doen; in het vak namelyk van de zo uitgebreide als algemeen weldadige Geneeskunst. Hebben tot dus verre onze opmerkingen niets anders met zich gebragt dan het kenmerk ener angstvallige treurigheid, hier is het, dat wy voor het eerst van al dat droevige, dat voor de menscheid vernederende, een weinig mogen ademhalen , ten minsten voor zo vérre ons onderzoek in de eerfte plaats betreft het befpiegelende, en dadelyk ter genefing aangewende gedeelte van deze zo edele als menschlievende wetenfehap Gezond verftand toch , voorgelicht en geholpen door ondervinding , waarneming en navoribhing der natuur, heelt , inzonderheid zeden: het leven van den onfterflyken eerbiedwaardigenBOERHAVfc.de eeuwige eer van Leydens Hogefchool,i op ene bykans ongelooflyke wyze verlïoord het elendig warnest van onkunde, domheid, vooroordeel,bedrog en bygeloof, waaronder,blykens de wangedrochtlyke leei ftellingen van Alchymisten , Goudzoekers, voorftanders van algemene geneesmiddelen , en andere meer diergelyke krankzinnigen of deugnieten, (u) deze edele deze hetnelfche wetenfchap, om zo te zeggen , ten enenmale verflikt en bedolven was ; Zy heeft daar voor in de piaats ingevoerd ene veel eenvoudiger geneeswyze v/elke rust op waarneeming, op proefondervinde- ly- (») Niet onbevallig en bondig tevens is het geen men hier over leest, carl v. carlsbkro. Th. V. p. 232 en verv. gelyk mede ginds en elders in den Bothe aus Thu. ringen van dien zelfden Schryver.  BURGER BEHORE VERIICHT TE WORDEN. 201 lyke ontleed- gezondheid en ziektekundige grondbeginielen, opgrondbeginfelen dus, welke onbetwistbare en door ondervinding bevestigde kenmerken van verlichting en menfchenliefde beide als om het zeerst moeten geacht worden met zich te voeren. Allen die der zake maar enigzins kundig zyn , zullen dit met ene dankbare blydfchap moeten erkennen , doch ook tevens met my hartelyk moeten bejammeren dat men hier terftond wederom moet ophouden met het uitdelen van rechtmatige en opbeurende loffpraken,, dat men hier reeds terftond wederom met klagen en wenfchen enen aanvang moet maaken. Heeft men immers niet nog heden ten dage , tot een eeuwige fchande voor deze. zogenaamd verlichte eeuw, bykans dagelyks onder het oog, een zoo uitgebreid als walglyk heir van qunkzalvers , marktfchreeuwers , gewinzoekende bedriegers , geheimnisvolle deugnieten, magnetifeerders, oude wy ven van beiderlei fexe, minnemoers, bakers, beulen , vilders , waarzegfters , toverkollen , met één woord van alle zulke elendige of fchurkachtige weetnieten , die elk als om het zeerst, onder de fchoonfchynendfte beloften , hunnen eenvoudigen, onverlichten en ligtgelovigen medemensen van de gezondheid niet minder als van de beurs , indien al niet van het leven , zo onbefchaamd als ligtzinnig, zo roekeloos als ongeftraft beroven, en nog dagelyks blyven beroven ? (v) Waarlyk een niet minder waarachtig als allerdeernis- waar- O) Men leze maar eeas de daaglykfche advertentien In de Couranten, van fouvereine en onfeilbare middelen tegen verouderde borstkwalen, jigt, kramp, waterzucht, koortzen, venusziekte, enz* enz.  20? PROEVE, OF, £N INHOEVFRRE, DE BEHOEFTICE waardigst fchouwfpel , een fchouwfpel , 't welk in den boezem van allen, wier harten niet ten enenmale ongevoelig zyn voor het heil der lydende menschheid,— der menschheid, welke, zelfs in den bloei der jaren, zo ligt voor ongeneeslyke , voor doodlyke ziekten blootftaat, — ongetwyfeld niets dan treurigheid kan achter laten gepaard met den vurigflen wensch om meerdere verlichting of uitbreiding van de lere en de beoeffening des eenvoudig gezonden menfchenver- Itands. (w) Doch laat ons voortgaan , want ongelukkig , hier valt nog meer te klagen , hier valt nog meer te wenfchen , al moet het dan ook maar by enkele vrome wenfchen blyven. Vestigen wy dan onzen aandagt op een ander vak der geneeskunst, het welk veellicht het algemeen nut'tigfte mag genoemd worden , en de bewaring der gezondheid ten oogmerk heeft : zo zal het ons reeds terïlond in het oog moeten vallen, hoe ongelukkig veeltyds deze zorg voor de behoudenis van het dierbaarfle kleinood hier op aarde , allerjammerlykst verwaarloosd , zo al niet dikwerf ten enenmale vernietigd word, als waar tegen men zich maar al te roekeloos en onbedacht we! de meeste bezondigingen veroorloofd, het zy uit ene onverfchoonbare onkunde , het zy uit vooroordeel, het zy uit volgzucht. Laat ons dit niet bevreemden, nochte als vergroot of overdreven voorkomen. Het zal genoeg zyn flechts eni- (if) Zie m. van g"uns , orationes tres de civium valetudine £fc., waar van ene nederduitfche vertaling eerlang te gemoed gezien word , en j. p. frank , geneeskundige flaatsregeling , uit het hoogdm'tsch vertaald door den kundigen Dr. eake te Leiden.  Burger eehore verlicht te worden. 203 enige voorname punten in dezen op te tellen, ën elk die overtuigd wil worden , zal de gegrondheid der voorgeftelde klachte moeten erkennen. Het zal genoeg zyn flechts oppervlakkig nategaan , hoe in de meest befchaafde maatfchappyen , (want onbefchaafden en eenvoudigen-, ja zelfs de dieren des velds zyn in dit opzicht veelal wyzer, verftandiger en gelukkiger,) hoe , zegge ik, in de meest befchaafde maatfchappyen, over het algemeen noch moeite noch kosten gefpaard worden om het edelst het weldadigst gefchenk, de volflrekt onfchatbare gezondheid te 011dermynen; om het aaklig heir van ziekten te vermeerderen en geduchter te maken , en eindelyk om den dood , d^en Koning der verfchrikkinge uit te tarten en zyne komst te verhaasten ; het zal genoeg zyn dit alles flechts met een kort woord aangeftipt te hebben, en alle verdere uitbreiding zal ten betoge van het wenfchelyke ener meer algemeene verlichting in de- , zen, onnodig zyn. Om nu niet eens te fpreken van ene gehele clasfe van menfchen , die, dikwerf tegen hunnen wil, als' blote werktuigen verhuurd , verkocht, of verruild worden om hunne medemenfchen van bezitting en leven te beroven (*); nochte van ene andere niet min talryke clasfe , die , uit godsdienstige grondbeginfelen, zo als voorgegeven wordt , zich van het overige menschdöm afzondert , zich in daar toe verordende huifje) Lezenswaardig is ten dezen aanzien het geen salzMANhier over, op ene geestige wyze, voordraagt in zynen Carl v. Carlsberg , Th. II. p. 27 , u. z. w. Th. III. p107 u. z. w. Th. IV. p. 28. u. z. w., 125, 278, 321, 328 , 334- Th. V. p. ao. Anhang. p. 21.  204 PROEVE, OF, EN IN HOEVERRE, DE BEHOEFTIGE huizen met elkander opfluit, leest , zingt, bidt, en voorts van de ruime aalmoesfen of liefdegaven der goede doch domme ingezetenen nog al niet zeer gebrekkig veeltyds leeft ; om nu niet eens te fpreken van het onberekenbaar nadeel, het welk de goede zeden , de kuisheid boven al en de huuwlykstrouwe , het welk de gezondheid verder, de bevolking, en het tydelyk beftaan of de beurs der andere burgeren door deze twee talryke clasfen lydt : — zo overwege men maar eens, om tot byzonderheden over te gaan, hoe veel moeite en onkosten men niet veelal aanwendt om den toegangen de doorfpoelingder reine, zuivere, frisfe en weldadige buitenlucht, dat grote levensvoedfel, overal af te weren en moeilyk te maken; om onmatig te wezen in fpys en drank ; om op ene zo belachlyke als verderflyke wyze onder een te mengen en op te eten, met of zonder honger, allerleie vreemde, aangezette , en gekunftelde fpyfen, met achterlating of verfmading dikwerf van de zo regt ftnakelyke als gezonde oude vaderlandfche kost. Hoe veel gelds en hoe veel geluks word 'er voorders niet verfpild aan het onmatig, ja bykans dodelyk gebruik van fterke dranken, welke alleenlyk tot ene heilzame artzeny moesten verftrekken; van vervalschte wynen, van verflappende, zenuwbedervende warme aftrekfels van thee en koffy, met één woord, van alle vreemdigheden, welke dan nog boven dien, ten koste der lydende menscheid, door middel van den helfchen flavenhandel, uit de oost en de west, ter beklaaglyke voeding van allerleie ziektens en zwakheden tot ons worden overgevoerd ? Nog eens welk ene oeffening, welk ene pyniging, welk ene moeite en uitgave kost het niet, om, gelyk zulks in de zogenaamde hogere kris-  durcer behore verucht te worden. 20j kringen niet zelden het gebruik is, den nagt in den dag te veranderen, en , om te verzuimen of na te laten de"zo noodzaaklyke beweging des lighaams , inzonderheid de allergezondiTe, de allervermaaklykfte , de alleronkostbaarlte van allen, het wandelen namelyk in de vrye lucht ? En, om maar een einde te maken aan het optellen van deze en foortgelyke byzonderheden , hoe veel afmattens, hoe veel dwangs veroorzaakt niet het al te fterk of al te geftadig werken inzonderheid met het hoofd, het ontydig, op eigen gezag of onmatig gebruik van artzenyen , het dragen van knellende of te veel broeiende klederen , zo ais vele keurslyven (y) , ftropjes , kniebanden , naauwe mouwen, hoge fchoenen, mutfen, kapfels metkusfens, poeder en pomade? Hoe veel onnatuurlyks, herhale ik nog eens , hos veel tegenftrydigs , hoe veel kostbaars word 'er niet vereifcht tot alle zulke en meer andere foortgelyke byzonderheden , waardoor zich de befchaafde mensch maar al te ongelukkig van den onbefchaafden onderfcheidt ? En welk is het uitwerkfel, het gevolg van dat alles, van al die verkeerde moeite, zorg, en onkosten ? Welk ander helaas! dan ('at bet edelfte , het fchoonfle pronkcieraad der fcheppinge Gods hier op aarde , dan dat het waarlyk fchoongevormd menschlyk lighaam ontcierd word en misvormd , om vervolgens zich zeiven en zyne nakomelingen iammerlyk te beroven van de belangrykfte voor- (y) De fchaadlykheid van die zo verderflyke als zotte Klederdragt, is, op ontleed- en geneeskundige grondbegmfelen, ten duidetykften betoogd door Prof. sommering, zie uier die fchddlychkeit der fclmurbrujle. Zvey peisJehriften u. z. w. Leipzig 1788- j/vysbeg. /// Deel. Q  206 PROEVE, OF, EN IN HOEVERRE, DE BEHOEFTIGE voorrechten, de gezondheid namelyk, den bloei eti de fterkte, zonder welke het redelyk fchepfel, naar lig. haam en ziel, naar het natuurlyke en zedelyke, altyd elendig , ongelukkig en zedeloos moet blyven. _ Ene treurige , ene afzichtige fchets indedaad ! doch ook tevens ene fchets, welke buiten twyfel niet minder den zelfden menschlievenden wensch moet doen geboren worden , welken wy reeds meer dan eens geuit hebben : Ach dat het verdwaasde menschdom eens eindelyk zyne wezenlyke voortrcflykheid leerde kennen, en zo veel doenlyk te rug keerde tot de erkentenis en betrachting van die eenvoudige waarbeden, plichten .en voorfchrif'ten , welke door het gezond verftand worden voorgefchreven , cn waar van het nimmer ftrafloos is afgeweken, nochte waar van het immer ftrafloos zal afwyken! Wat zal men nu nog ten flotte zeggen , (want om hier te handelen over de zo noodzaaklyke verlichting in den landbouw, de fabriken, den koophandel en de handwerken, dit zoude ons te verre afleiden,) van de zo dwaze als verderllyke , van de zo kostbare als Hechte, lighamelyke en zedelyke opvoeding der jeugd, welke overal bykans zo algemeen in zwang is ? ene opvoeding, waar door deze jonge redelyke wezens, of, ten enenmale dom en onkundig blyven, gelyk in de zogenaamde lagere clasfen, of, te vroeg den zo gelukkigen kindfehen ftaat onttogen , als planten in de broeikas, fpoedig ryp worden, om naderhand ook zo veel te fpoediger wederom naar lighaam en ziel te verflenfen ? Wat van het zo dwaas als dikwerf wreedaartigzwachtelen, bakeren, opcieren, broeien, wiegen, lopen aan de leiband, en andere zulke zoten verkeerdheden meer ? Wat van zo veie zeden en  BURGER TïKBORE 'VERLICHT TE WORDEN. EO? Peluk verwoesten de romans , toneelfpelen , liederen , enz., waar mede kinderen en jonge lieden van beide fexe'n, zo dikwerf hunnen kostelyken , en tot ernftiger be'zigherien beftemden tyd, verbeuzelen, om even zo dikwerf hunne gezondheid en hunne onfchuld , door de daarin verborgene aantokkelingen tot geheime en openbare onkuisheid, in de waagfchaal te ftellen, zoniet voor altoos te ondermynen? Wat van zo vele kwalyk en verftandeloos ingerichte kostfcholen, waar op, onder anderen , door gebrek aan oplettenheid in dezen ; door het by een laten flapen b. v. van twee kinderen , en dat in een vere of donze bed , inplaatfe dat zy elk afzonderlyk , enkel maar op ene eenvoudige ftromatras, behoorden -e liggen; niet zelden het blozend en vrolyk jongske of meisje, verbleekt, zieklyk en lusteloos geworden zynde , tot zyne ouderen of voogden te rugge keert ? En wat eindelyk van het doorgaans zo a'lereler.digst fchoolonderwys inzonderheid voorden b h eftigeu burgerftand? „ een onder„ wys, het welk zich in de eerfte plaats reeds belach,', lyk voordoet door dat huilende , zingende, fyna" gogisch rabbelende, dat aan onze kinderfcholen zo „ byzonder eigen is , en zelfs vele burgerlieden hun „ gehele leven door blyft aankleven"; (z) een onderwys vervolgens , waar door den meesten tyds, blykens de zo algemeen veifpreide vooroordelen en by- gelo* (z) Dit zyn de eigen woorden van den opmerkzame* Schryver der Berichten omtrent de Pruififche, Oostenrykfche enSiciliaanfche Monarckien, s'Hage, i?93- Dee' I'. P-™** Zie verder c v. carlsberg , Th. I. p. 159- P- >5f» IV. p. 183 u. 362, en AnWeifung zu einer unvernunfugen, enieJmng der tender, von c. g. salzmanN. Erfurt, 1788, O s  208 PROEVE, OF, EN IN HOEVERRE, DE BEHOEFTICK gelovigheden , het weinigje gezond verftand , het welk der zulken lieden kinderen nog mogten bezitten bykans verftikt , verdoofd, en als begraven word onder den drukkenden last van ene menigte onoordeelkundige, fomtyds onverftaanbare fchoolboekjes; een onderwys met dén woord , waar door den kinderen doorgaans alles geleerd word, van het geen ze niet verftaan , niet begrypen , en hun naderhand bykans nimmer meer te pasfe komt, en niets of ten minsten zeer weinig van het geen hun naderhand als menfchen, als burgers, als verzorgers van een huisgezin, nuttig, nodig, en noodzaaklyk is! - Thans vermoeid en als onwillig geworden door het alleen maar vluchtig optellen van zo vele menfchengeluk vernielende dwaasheden , misbruiken en vooroordelen in de meest befchaafde maatfchappyen: befluite ik dit gedeelte dezer proeve met den lezer ernffig ter overweging aan te bevelen ene, fchoon vry ftoute en fnerpende , nochtans niet dan maar al te veel waarheids behelzende voorftelling van den aakhgen toeftand enes volks, by het welk , domheid vooroordeel, en gewetensdwang ten throon is gefte-' gen, te vinden in het reeds aangehaalde werkje, getiteld: twee fragmenten over de verlichting, van'pag. 119 tot 126, Hemmende voorts in met den eerwaardigen zollikoffer, in zyne uitmuntende leerrede over de waardy der grotere verlichting onder de menfchen; f» wanneer hy zich aldus uitlaat. „ Al wie „ dierhalven de menfchen als zyne Broeders acht „ en bemint, al wie hunne natuur en verordening „ kent; verfpreid, wanneer hy kan, licht om zich f x , 55 henen, («; Neerduitfche uitgave, Deel IX. p. 43.  UURGER BEHORE VERLICHT TE-WORDEN. 200 „ henen, en bekommert zich niet wegens de gevol„ gen die het zelve hebben zal ; want dit weet hy „ zeker, dat licht beter is dan duisternis. — Neen! „ alleen den bedrieger, alleen den dwingeland in den „ ftaat en in de kerk, kan 'er aan gelegen, kan het , ter bereiking zyner heersctizuchtige oogmerken „ nodig zyn, de menfchen in dwaling en in blind* ',' heid te laten (teken, en het licht van hun te ver.„ wyderen , 't welk zyne gevoelens en daden ont„ mantelen zoude. Hy die het kwade wil en het „ kwade doet , mag men ook hier met den Zalig„ maker zeggen, f» nadert niet tot het licht, maar „ weert zelfs anderen, zo veel in hem is, van den „ toegang tot hetzelve. (O I I I. Het tot dus verre verhandelde brengt ons nu als van zelf tot het derde of laatfte, en wel tot het allerbelangrykfte gedeelte, met één woord tot het eigenlyke hoofddoel dezer proeve , tot de beantwoording namelyk, der vrage , niet of, want dit meene ik nu reeds ten overvloede gedaan te hebben, maar in hoe verre de verlichting noodzaaklyk zy voor onzen meer behoeftigen medemensen ? Heb ik nu reeds , wat men eigenlyk door verlichting te verftaan hebbe, trachten aantetonen, en daar by de noodzaaklykheid van ene meer algemene verbreiding derzelve in verfchillende vakken , door voorbeelden , zo veel doenlyk , duidelyk gemaakt : de beantwoording (b) Joan. 3: 19-21. (c) Zie ook C. von Carlsbcrg, Th. IV. p. 3-20. O 3  2IO PROEVE, OF, EN IN HOEVERRE , DE BEHOEFTIGE ding dezer laatfte vrage zal thans niet zeer móèïlyk zyn, vermits ze als van zelf uit al het tot dus verre verhandelde , kan geacht worden voort te vloeien. Ware het punt van onderzoek geweest, in hoe verre het nodig moete geoordeeld worden , dat de zo talryke als nuttige clasfe van onze meer behoeftige medemenfchen en medebroeders (d) onderwezen wierde en vorderingen maakte in eigenlyke geleerdheid, in de hogere beoeffening van kunsten cn wetenfchappen ; dan voorzeker kwame eigenlyk te pas het zeer ernftig overwegen van ene zwarigheid , van ene tegenwerping, welke wel eens met betrekking tot dit onderwerp is gemaakt geworden door menfchen , die gaarne het fchandelyk voordeel zouden willen behouden , 't welk zy tot dus verre uit de domheid , onkunde en het vooroordeel hunner medebroederen getrokken hebben ; ene zwarigheid, ene tegenwerping, welke zo geheel kcnfchetst het verftand en het hart van (d) Deze clasfe van menfchen word zeer dikwerf befteinpeld met den verachtlyken naam van het gemeen, het graauw , het canadle, of met den meer befchaafden , van lieden NB zender geboorte, in tegenoverilelling van lieden van geboorte , van fatfoenlyke menfchen Zonder bedenken zoude ik dit gebruik mede gevolgd zyn, indien men onder zoortgelyke benamingen gewoon was geweese enkel te verftaan domkoppen en deugnieten, fchoon dan ook in vergulde klederen. Doch thans, daar dit zo niet is, mene ik , dat deze navolging zo enigzins zoude aanlopen tegen het gezond verftand en de lere van Jefus, en late daarom het gebruik cn de verantvvoordinge daar van over aan hun, die wanen, niet uit énen, maar ui: ideler bloede boven anderen te zyn vooïtgefproterr.  BURGER BEH0RE VERLICHT TE WORDEN. Ut van deszelfs vermetele voorftanders, dat men ze flechts heeft optegeveu , om terftond van de ongerymdheid en fnoodheid daar van overtuigd te worden. Dezelve toch luid ongeveer aldus: - „ dat, indien men deze clasfe van menfchen tewys, te verftandig, te kundig te geleerd maakte , indien men ze niet veeleer in hunne onkunde en vooroordelen liet blyven ; men ze Biet meer zo gemaklyk zou kunnen gebruiken tot dat ruwe en verachtlyke werk, waar toe men zich, tot dus verre, van hunne hulp zo gemaklyk heeft kunnen bedienen; dat ze dan ook fpoedig 'te veel gevoel van eigen waarde verkrygen , en dus te onhandelbaar zouden worden , zo dat men ze zo gemaklyk niet meer zou kunnen beheerfchen, en tot verkeerde oogmerken bezigen, gelyk men tot dusverre, even als waren het flechts redeloze dieren geweest, met zo veel eigen voordeel heeft kunnen doen." Thans echter, daar wyde verlichting niet omfchreven hebben als de poging om geleerdheid voort te planten , maar alleen als die , om het onzalig ryk van domheid , onkunde, dwaling en vooroordeel uit te roeien, tevens met de bevordering en uitbreiding van het oorfprongelyk ge. zond en eenvoudig menfehenverftand; - thans komt het opzetlyk overwegen van zo onrechtvaardig, zo laa-zielig , zo onchristelyk ene tegenwerping niet rechtftreeks meer te pas. Ene enkele bedenking des. wegen zy dus voldoende. - Wie dan , mag men zulke tegenwerpers eenvoudiglyk vragen , wie dan gaf hun immer het recht , om maar naar hun willekeur te mogen bepalen, of en in hoe verre hunne medeinenfchen verftand bezitten en gebruiken mogen ja dan neen ? Wie zyn dikwerf de eerften om te klagen over de domheid, en te lagchen over de vooroorO4 delen  PROEVE , OF, EN IN HOEVERRE , DE BEHOEFTIG* delen van het gemeen, zo als zy zkh christelyk uitdrukken ? En eindelyk , zyn het niet veeltyds juist deze tegenwerpers, die het yverigfte hunne medemenfchen, zonder onderfcheid van rang of ftaat, aanmanen tot het, by voorbeeld, onpartydig onderzoeken van godsdienftige waarheden, en die hun over verzuim of traagheid in dezen het ftrengfte gispen, doorhalen en beftraffen, iets nochtans, het welk zy zonder ene genoegzame verftands beoeffening , nimmer kunnen verbeteren? Doch genoeg! Het algemene antwoord over het hoeverre der verlichting voor den behoeftigen medeburger , kan door den braven menschlievenden mensch uit ai het tot dusverre gezegde gemaklyk worden opgemaakt. Hoofdzaaklyk komt het hier op «eer , dat de verlichting in den boven vastgeftelden zin , gene palen kan, mag , noch behoeft te hebben Dit hemelfche gefchenk toch, breidt zich gelykelyk vm met het eeuwig, het onveranderlyk rvk van waarheid en deugd, en heeft , wat den mensch zelf betreft, gene andere grensfeheiding dan in het algemeen de eindigheid , de feilbaarheid van zyn verftand en met betrekking tot elk mensch in het byzondé, \ de zo verfchillende vermogens van Hghaam en ziel de zo verfchillende ftanden en beroepsbezigheden, welke onze grote Schepper zo wys ^ ji£eft fteld zo wel terinftandbouding, als ter onderlinge geluksbevordering van het menfchelyk geflacht. - De verLichting dm kan gene palen hebben; - en, daar niemand enig wettig recht bezit om over het verftand van anderen te mogen befchikken , zo mag ook niemand van rechtswegen der opkomende of doorbrekende verhehtmg enige verhindering toebrengen; met andere woorden, de verlichting mag gene palen hebben. Ein-  BURGER PEHORE VERLICHT TE WORDEN. 2t3 Eindelyk , zy behoeft, ook gene palen te hebben : (c) want, fchoon ze ook nog zo uitgebreid mogt kunnen daargefteld worden , fchoon ook alle vooroordelen eens mogten kunnen uitgeroeid worden, en alle menfchen te rug waren gekeerd tot de erkentenis en beoefening van de lere des gezonden verftands ; wel verre dat immer daar uit enig wezenlyk nadeel zou kunnen' voortfpruiten voor de rust of liet genoegen van ene bur-ermaatfchappy, zoude veeleer een ieder ongelyk beter gefchikt zyn en geneigd worden tot de naarftige betrachting van dat gene, 't welk zyne verordering of ftand in de maatfchappy met zich bragt, terwyl daar en tegen gezondheid, vergenoegen, onderlinge goedwilligheid , welvaren en voorfpoed , met één woord algemeen geluk , natuurlyker wyze, het weldadig gevolg zou moeten uitmaken van zulk ene grotere en meer algemene verlichting. Dit . toch is en blyft by alle menfchen van allerleie denkwyze, eeuwig en onveranderlyk pal ftaan , dat waarheid beter is dan leugen , deugd dan ondeugd , en licht dan duisternis; goederen alle , die , mag ik 'er byvoegen , niet dan door de eigen beoeffening van het gezond verftand, of met andere woorden , door ene gunstige geneigdheid (e) Zie het zelfde geitaafd door den Heer van alfhen, t. a. p. p. 183. Schoon Hy 'er, én daar ter plaatfe, én pag. 22 , 23 , ene bepaling heeft bygevoegd, welke te wenfchen ware, dat Hy wat duidlyker ontwikkeld had, opdat men Hem niet kunne toevoegen , het geen men den Roomfchen toevoegt, wanneer dezen het lezen van den Bybel aan de leken verbieden. Geheel anders is zyn wensch en edelmoedige bekentenis op pag. 143 borenaan, en 144. onderaan. O 5  214 PROEVE, CF, EN IN HOEVERRE, DE BEHOEFTIGE heid tot verlichting kunnen verkregen worden; gelyk trouwens ook opheldering van kennis en vermeerdering van kundigheden, by alle Christenen gerekend worden een niet gering gedeelte te zullen uitmaken der hemelfche gelukzaligheid, indien zy maarniet, zo als dikwerf het geval is*, met Mahomed , die gelukzaligheid enkel in zinlyke genietingen, gewoon zyn te Hellen. En ditzy, wat het algemene antwoord betreft, genoeg. Ikzal nu nog, ten belluite, by enige der voornaamfte byzonderheden, ter verdere beantwoording, enige ogenblikken blyven ftille ftaan, en my ten dien einde bepalen by den aart van dat onderwys voor de jeugd, het welk my voorkomt volftrekt noodzaaklylc te zyn voor alle Handen en beroepen , van welk enen aart die dan ook wezen mogen ; — van de jeugd toch, van de jongheid, van het opkomend menfchengeflacht moet voornamelyk alle verbetering, alle verlichting haren ooriprong nemen; immers niet ten onrechte zegt het oude fpreekwoord : jong rys is te buigen, maar geen oude bomen. }. Elk kind dan , om het even tot welk enen ftaat of beroep men het opvoede , om het even welk ene godsdienstige geloofsbelydenis het zal aannemen, worde , in de eerfte plaats in den godsdienst onderwezen, niet door dikwerf domme, onkundige, vervolgzieke of bygelovige katechizeermeesters,maar, zo veel mogelyk, door kundige, brave, godsdienstige en menschlievende geestlyken , door geestlyken , die , fchoon hoog rechtzinnig in hun eigen geloof, nochtans gewillig die zelfde vryheid, of liever dat zelfde recht aan anderen toekennen , van hetwelk zyzelf, naar hun eigen verlangen, mogen gebruikmaken; en worde , in de twede plaats, aan het zelve kind onuitwisbaar inge-  BURGER EEHORE VERLICHT TE WORDEN. 0.1$ ingeprent het tweetal grote grondbeginfelen , waar van reeds in den beginne gebroken is: te weten , dat elk mensch kan , mag, ja moet geloven het geen hem als waar v& rkomt ; doch dat hy aan een ander zyne eig n denkwyze niet kan , niet mag , noch moet opdringen , veel min dat hy hem om verfchil van denkwyze zou mogen verachten of liefdeloos behandelen vermits hy niet zou willen dat een ander alzo met hem handelde , en toch alle oordeel in dezen, by de eindelyke uitkomst, Gode alleen toekomt (ƒ). 2 Van de Rechtskunde worde vervolgens der ieu^d op de fenolen , ten minsten zo veel ingeprent als nodig is, om kennis te erlangen aan de eenvoudigfte grondbeginleien van het natuurlyk recht , en niet ten enenmale onwetende te blyven omtrent den voornamen inhoud van die burgerlyke wetten en inrichtmgen, welke, in het daaglyks leven, voor elk ingezeten het meest te pas komen , en het meest voor anders onvermydlyke fchade kunnen behoeden (g). 3 Zonder op enigerhande wyze tot eigenlyke geneeskundigen te worden opgeleid, behoort, ten derden elk kind ten minsten zo veel van deze edele en 5 nood- (ƒ) Zeer lefenswaardig zyn ten dezen opzichte enige gezegden, voorkomende in de brieven van Ganganelli of Paus Clemens de XlVde. Deel III. p. 202 222. en Deel JV. p. 62- 74- , , ' De Heer zwii.dens beeft , in zyn BurgerbelangboieenVaderlandfch A, B, C, boek, in deze behoefte, voor ons vaderland, enigermate trachten te voorzien, zo als 'er ook, tot dit einde, veel opmerkenswaardigs gevon. den word iu een boekje , getiteld ; Untuam voor het {aar 1792.  216" PROEVE, OF, EN" IN HOEVERRE, DE BEHOEFTIGE noodzaaklyke wetenfchap te leren kennen, als nodig is, om het, tot de zo voonrtflyke als allerbelangrykfte zelfkennis enigermate opteleiden; en als verder gefchikt moet geoordeeld worden , om het reeds vroeg enen zo noodzaaklyken afkeer te doen verkrygen van alle bygelovige en fchadelyke kwakzalveryen ; mitsgaders te leren inzien , op welk ene eenvoudige wyze het best voor dat onwaardeerbaar goed , de gezondheid van hem zeiven en andereu, kunne gezorgd worden (/z). 4. Nog eens, daar de beflemming van den mensch hier op aarde ten uiterflen verfchillende is , en de meer behoeftigen het meest tot deze of gene lighaamlyke bezigheid worden opgeleid : zo geve men den kinderen op de fcholen, het zy dan door mondeling onderwys, het zy dan door wel en bevailyk ingerichte fchoolbockjes , ten minften zo vele berichten omtrent den landbouw, de fabriken, de handwerken en den koophandel; (aan den een meer aan den ander min , naar mate der byzondere omftandigheden en betrekkingen , waar in elk, vcor het toekomende, ftaat geplaatst te worden ;) als nodig zyn kan, om hun, op ene meer gepaste en aangename wyze, voortebereiden en aan te kweken tot (h) Om ook dit vak van noodzaaklyk onderwys verder te Volmaken, heeft men in onze dagen reeds meer dan ene handleiding. Men leze b. v. enige ftukjes in het gefchenk voor de jeugd, van de H. H. martiket en van den berg; óeCatechifmus der gezondheid van faust, het Noth undhulfs-. luchlein van bekker , en, om ook eens iets ouds te noemen , de talryke lesfen ten dezen aanzien, fchoon dan niet allen even oordeelkundig, te vinden in de beroemde v;,erken van den onfterflyken jacoe cats.  BURGER BEHORE VERLICHT TE WORDEN. il1? tot meer verftandige , wyze , fchrandere , naarftigè, en dus nuttigere leden van die burgermaatfchappy, waar van zy, tot jaren van onderfcheid gekomen, een zo aanzienlyk gedeelte zullen uitmaken. 5. Eindelyk , daar 'er niets is , 't welk meerdere gefchiktheid heeft om den mensch van alle bygeloof te zuiveren , of daartegen op zyn hoede te doen zyn; daar 'er niets is, 't welk in diervoegen zyn hart kan openen voor reine, edele, duurzame eiï godsdienftige vreugde , dan het befchouvven en bewonderen van de werken der Schepping : zo behoort de jeugd ook in dezen niet geheel onkundig gelaten te worden. Dit uitgebreide veld toch van menschlyke kunde is te fchoon , te edel , te weldadig, dan dat de toegang daartoe voor iemand, wiehyookzy, geheel behoorde gefloten te worden. De jonge mensch dan worde alomme in de gelegenheid geplaatst, om ook enige algemene , meest bevatlyke, en meest nuttige denkbeelden te kunnen erlangen van die voortbrengfelen der nature , welke hem daaglyks omringen , en van die natuurwetten, waaraan ook hy zelf, ten allen tyde, zo onvermydelyk onderworpen is (i). Als dan zal hy niet meer een dom en ongevoelig aanfehouwer blyven van het zo wys, zo weldadig , zo fchoon ingerichte ryk der fchepping ; alsdan zal hy fteeds een bron van genoegen kunnen vinden in dingen , die zo onkostbaar als allerheilzaamst zyn, vermits elke wande- (0 Het nut dezer algemene natuurkennis word op een geestige wyze voorgefteld, onder anderen in den Carl v. Carlsberg, voorts zyn martinet's Catechismus der natuur en raff's natuurlykt historie voor Kinderen genoeg be« kend.  Sl3 PROEVE , OF, EN IN HOEVERRE,, DE BEHOEFTIGE deling hem op nieuw en in vele opzichten zal verlustigen ; alsdan zal hy niet meer zo onkundig blyven omtrent den aart , de natuur en de voordelen van de voorraamfte voortbrengfelen var. het land zyner inwoning ; ja alsdan , en dit is geenzins het geringfte, zal hy zich zeiven en de zynen fteeds een aangenaam nuttig onderhoud ku men verfchaffen , en met zyne befpiegelingen langs hoe meer kunnen opklimmen van het aardfche en zichtbare tot het geestlyke en onzichtbare , tot dien oneindigen , algoeden en alwyzen Beftuurder van alles , „ wiens onzien„ lyke dingen , om met een 11. Schryver te fpreken , „ van de fchepping der waereld af, uit zyne fcbepfe„ len worden verftaan cn doorzien , beide zyn eeu„ wige kracht en godlykheid (*)! O gelukkig , driewerf gelukkig dan de leeftyd in welken wy ons geplaatst bevinden. Dat gene toch, 't welk wy tot dus verre ten proeve hebben voorgedragen,]^ geen loutere harfenfchim meer! Wien immers, om maar van andere blyken te zwygen, wien is het onbekend, hoe, inzonderheid zedert de laatfte 20 of 30 jaren , de belangrykfte wetenfchappen, en wel inzonderheid de eerfte, de noodzaaklykfte van allen, de opvoedingskunst, in ons Vaderland, doch boCI) Rom. 1: 20. zie ook Pfalm 8 en ro. Matth. 6: 26" en verv , om nu gene meerdere plaatfen by te brengen, waaruit ten duidelykften te zien is, hoe Jefus zyne toehorers telkens op de werken der natuur opmerkzaam maakte, en daaruit dikwerf dé nuttigde leringen trok.— Vergelyk j. j. Hes8, übtr die lehren , tkaten , und Jchikj'al* unferes Hemu Dritter abfehnitt.  BURGER BEHORE VERLICHT TE WORDEN. £ÏO bovenal in het naburig Duitschland (0, tot ene aanmerkelyke hoogte van eenvoudige volmaaktheid zyri opgeklommen ? —• - Hoe men zich verder zedert dien tyd als om het zeerst bevlytigd heeft, om voor kinderen bevatlyke en aangename onderwysboekjes opteftellen in alle die zo noodzaaklyke als heilzame kundigheden , als waarvan tot dus verre gefproken is ? Ja, hoe men zich eindelyk op vele plaatfen dadelyk reeds heeft toegelegd op de verbetering van het fchoolwezen , de eigenlyke bron van alle ware menfchenverbetering ? Welke vorderingen toch heeft men niet hier in, zedert weinige jaren , inzonderheid door toedoen van de verdieastelyke Maatfchappy, tot nut van 't algemeen , gemaakt ? Hoe navolgenswaardig , fchoon nog in den beginne, zyn niet reeds de fchool - inrichtingen, ginds en elders , zo als te Leiden , Haarlem , Bodegraven , Zaandam , enz. door deze Maatfchappy gevormd ? En wie zoude niet verrukt worden wanneer hy het bericht leest, het welk de Schryver van het boven reeds aangehaalde werk; Berichten omtrent de Pruififche, Oostenrykfche en Siciliaanfche Monarchien (m) ; geeft van de Normaal fcholen , die door de ganfche Oostenrykfche Monarchie , (O Blykens onder anderen de fchriften van enen baxaxserd en camper, over de lighamelyke, en van enen formey, hulshoff, chatelain en van der palm Over de zedelyke opvoeding , in het VII en IXde Deel van de werken der Hollandfche Maatfchappy ; van enen van alphen verder , martinet , van den berg-, wolf en deken; van enen campe , salzman, trap, ehlers, yiur laume, rezewitz, enz. (m) II. Deel p. 27-31. en 97* 104,  220 proeve, of, en in hoeverre, de behoeftjci chie, met de gelukkigfte en gezegendfle uitwerking voor de jeugd , reeds onder maria theresia's beftuur zyn opgericht ? „ fchoien , alwaar de kinderen , volgens zyn getuigenis , niet flechts in het lezen , fchryven , cyfferen , maar ook in de gronden der taal , in het geregeld opftellen , in de zedekunde, en zelfs in het natuurlyk recht, in den akkerbouw verder , handwerken , enz. onderwezen worden , 't welk alles , te Praag , zodanig is ingericht , dat zelfs Joodfche kinderen aan dit onderwys deel kunnen nemen." Ten opzichte van welke laatflen hy zich onder anderen in dezer voegen uitdrukt : ,, En ik durf volmondig verklaren , dat 'er onder de befchaafde fchoien m ons Vaderland geen een is , waar in kinderen , misfchien tusfchen de 6 en 12 jaren , op zulk ene wyze in de rechten en verplichtingen van den mensch , uit de zuiverfte beginfelen ontleend , en door de gelukkigfte voorbeelden opgehelderd , worden ingelyfd , als de zo. nen en dogteren der armfte Ifracliten in het , aan den Roomfchen Godsdienst toegedane, Bohemen. De algemene fchoolcommisfie der Keiferlyke landen heeft daar en boven die gemeente kunnen overreden een leesboek in deze fchoien in te voeren , in den zelfden fmaak als die der Christenen 'er een bezigen , en 't welk , volgens den titel , ene aanleiding tot braafheid behelst. De titel is: Lefeluch für die Judifche Jugend der Dcutfchen Schülen im Konigreiche B'óheim, bejtehend in der anleitung zur rechtfchaffenheit. Praag 1788. 150 bladz. a 5 fluivers. Men treft er de Philofbphie en de moraal des gemenen levens in aan; ook zelfs de plich'  BURGER BBHORE VERLICHT TE WORDEN. S2I plichten , die wy aan het Opperwezen en aan ons gelven , ter bereiking onzer gelukzaligheid, fchuldig zyn , de vaderlandfche deugden en dergelyke ; alles met byvoeging van liederen , van fabelen, van fpreuken en ook van bewysplaatfen uit het Oude Teftament." „ Men moet , zegt Hy elders (n), gelyk ik, op meer dan éne plaats de Norrnaalfchooleii hebben bygewoond , getuige van deze wyze van onderrichten geweest zyn, om ze hoog te fchatten, en te'wenfchen , dat, met alle gebreken die er nog aan hechten , ieder land ene zulke ftichting in zyn midden mogt zien oprichten." De lotgevallen dierhalven , mogen wy ten (lotte zeggen, van de volkeren dezer aarde mogen keren of wenden , de verlichting, het ryk van waarheid en deugd , zal even als dat van den waren , Code welbehaaglyken , Godsdienst (p) , alle de fchokken , alle de tegenkantingen , alle de woelingen van domheid, onkunde, dwepery, bygeloof, heerschzucht en gouddorst onbewogen kunnen verduren , en zal, even als dat laatfte , eens over alle hare vyanden en tegenftrevers volkomen mogen zegepralen! Reeds hebben wy in onze levensdagen van dezen aanftaanden gelukkigen tyd, als het ware, de eerfte morgenfchemeringen mogen aanfchouwen ! Reeds is de zonne der verlichting aan het klimmen! Reeds is zy , fchoon voor als nog bewolkt door menigen donkeren nevel, tot boven den gezicht' kreits (71) Pag. 101. (0) Math. 24: 35. wysbeo. III. Dtet V  222 PROEVE, OF, EN IN HOEVERRE , DE PEH. ENZ. kreits verheven , belovende ons voor zeker , vroeg of laat , enen dag , waarvan de helderheid en het geluk het geweld der eeuwen zal verduren,, enen dag die nimmer zal eindigen (p)l Leyden Maart 1793. JAN VAN GEÜNS. (j>) VJVX ALPIIEN t. a. p. p. Iö, 17.  i i. N I E U W ALGEM EEN M A G A Z Y R NATUURKUNDE enNATUURLYKE HISTORIE. P s   325 OVER. DE WERKING VAN HET G E Z I G T. O DOOR G. HESSELINK. (Vervolg van bladz. 58, UI. Deel.) Intweevoorige Lesfen heb ik verfcheidene byzonderheden over de werking van het Gezigt ontvouwd. 'J< r bleeven uit de groote menigte van zaaken , hier voorhanden, nog eenige byzonderheden over , welke ik my voorgefteld had, 'er bytevoegen. Dezelve, wil ik thans voordraagen, en daarmede deeze voor- leezingen beOuiten. ft heb in de twee vöonge lesfen getoond, hoe de beeldtenisfen der voorwerpen, door middel der lichtftraalen, op den bodem des oogs worden afgetekend. Ik heb voor , thans aantetoo„en hoe wy over de grootte, aftanden, beweeging enr. deezer voorwerpen leeren oordeelen ; in welke befchouwing zig ook menige byzonderheid zal opdoen , welke de opmerkzaamheid van elk nadenkenden tot zig trekt. In het voorgaande heb ik gefproken over de Grootte der beeldjes, welke op den bodem des oogs worden afgetekend. Het is uit deeze fchynbaare en betreken Voorgeleezen in de Maatfchappy Felix M&ritis. P3  02(5 OVER DE WERKIKG trekkeryke grootheid, dat wy over de waare Grootte der voorwerpen oordeelen. De Gezigtthoek wordt geformeerd door de twee lynen of ïrftalen, welke van de uherfte einden der voojwerpen komende, zig' in oen appel van ons oog kruisfen. Het is voornaamelyk oP de grootte van deezen hoek, waarop wy ia het beöordeelen der voorwerpen acht geeven: ik zeg voorr.aamdyk, dewyl dit niet het eenige is , waaruit wy over de Grootte van eenig voorwerp oordeelen Indien dit het geval was, zouden wy een Vlieg, m denabyheid van het oog geplaatst, grooter fchatten, dan een Paard op verren affland. Het is inzonderheid de Affland , welke hier mede in aanmerking komt. Maar hoe keren wy wederom den Afjtand beöordeelen ? Hiertoe roepen wy verfcheidene waarneemingen en ondervindingen te hulp, 't gene ik iets ondtrlcheidenlyker zal aantoonen. ' i. Vooreerst! De Gezigtsas noemt men een lyn welke wy in onze verbeelding trekken uit het 06* tot het voorwerp. Deeze twee lynen, op gezegde wyze uit beide oogen getrokken, loopen by het voorwerp, 't welk wy aanfehouwen, in cén punt te fai men; zy zyn bygevolg niet evenwydig , maar maaken by het voorwerp een hoek , welke grooter is, naarmaate het voorwerp op geringer affland van ons geplaatst is , doch telkens kleiner wordt, naarmaate het voorwerp van ons verwydert, zodanig, dat dezelve eindelyk onmerkbaar wordt , en de beide Gezigtasfen voor evenwydig kunnen gehouden worden; « welk geval dit middel, in het beöordeelen der afLanden , ons ook van geen dienst meer zyn kan. Hierom weeten wy over zeer groote aftanden , ten muiftenuitdit kenmerk, niets, te oordeelen, Doch 'er ' .. " ' " zy n  y J H HET GEZIGT. 227 zyn andere hulpmiddelen , welke wy alsdan, te hulp loepen Zy zy" hoofdzakelyk de volgende. 2 Overtuigd » dat het Licht rtgtlynig voortgaat, weeten wy hieruit te oordeelen over de Rigting of Stmklyn , in welke eenig voorwerp van ons geplaatst is. Doch in welk punt , of op welken af (tand van deeze ftreeklyn zal zig dit voorwerp bevinden ? Ten einde u duidelyk te toonen, hoe wy daarover kunnen oordeelen , moet ik u het volgende herinneren. Uit elk punt eens voorwerps komt een bundel van lichtftraalen, welke , nain de onderfcheiden vogten des oogs de behoorlyke Breeking ondergaan te hebben, zig wederom in één punt op den bodem des Oogs vereenigen. Deeze liraalen zyn verwyderende , en wy fchatten den Afftand des voorwerps doorgaans te zyn op die plaats van de fireeklyn , alwaar de verwyderende ftra> len die op ons 004 komen , zig zouden vereenigen , indien ze, omgekeerd, van ons oog tot het voorwerp te tu« liepen. Deeze onveranderlyke GezigUwet heeft Zo fterfc eenen invloed op ons oordeel, dat, fchoon Wy ook in zommige gevallen weeten , daardoor raisMd te worden, wy echter niet kunnen nalaaten het voorwerp , naar onze verbeelding , daar te brengen , alwaar wy, naar ons oordeel , weeten , dat hetze ve „iet is, ik bedoel zulke gevallen , waarin de Lichtftraalen , 't zv door Breeking ,. 1 zy door terugfimüng l van de regte ftreeklyn afwyken. Schoon wy aldu, weeten , dat, wegens de Jiraalbreeking, dooide dampen der Atmospheer veroorzaakt, de zon, vooral naby den Horizon, zig niet op die plaats aan den Hemel bevindt , alwaar zy zig fchynbaar. vertoont; oordeelen wy echter altyd dezelve op die tn. rebeeidt, plaats te zyn. - Ik zal hierby nog een ander p voor  22S OVERBEWERKiNe voorbeeld voegen, 't geen fterker in het oog W Wy Z1en b v. eenig voorwerp in ee„ fpiegl Hoè fp.ebelglas , t oee„ van achter met folie bedekt is kunnen zten, fchynt het ons echter altyd toe s 0f wy door ,a fpiegel heen zie„ , en achL het vo, werp achter denzelven geplaatst. Wy moeten, 0pd« *h« dlls uitdrukkcons zeIven eenig geweldtn. doen, ,n ons oordeel, en hebben eenigen tyd noodig, om de begochehng te corrigeren, en de waare phats van bet voorwerp uittevinden. De reden is blykbaar u.t het gezegde, ornaat wy de lichtftraalen altyd rmlynig oordeelen voorttegaan , en de plaats van het voorwerp aldaar fchatten te zy„ , waar de . rende ftraalen in één loopen. 3- Naarmate het Beeldje in ons oog zig Uvendiger of zwakker vertoont, naarmaate de kleuren helderder offlaauwer zyn, oordeelen wy het voorwerp naderby ot verder van ons af te zyn. Wanneer ik een mensch van 6 voeten lengte op een afftand van Ia voeten befchouw; is deszelfs beeldje i„ het oo* iets mmder dan een half duim, daar het op eenen alftand 1™ r f8 ÜS §edeelte Va" Ce" duim be¬ draagt (*). I„ het eerfte geva, beoordee] .k als een Reus , in het laatfte als eene Dwerg Het flaauwe zeer onvolmaakte Beeldje, ruttw i„ 2yn om. trek, welke my geene byzondere deelen doet kennen hennnert my terftond deszelfs verren Afftand. Het derhalven, dat wyin het beöordeelen d waare Grootte van eenig voorwerp niet flegts op de «oe grootheid van den Gezigt of het beddje C*) Magazyn IL Deel 4.. Stak. fctyfe! !  VAN HET CEZIGT. 220 zelve , maar mzonderheiu ook te gelyk op den AfJtand hebben acht te geeven. £n hierin is de reden gelegen , waarom wy niets over de grootte van eenig voorwerp weeten te oordeelen , wanneer ons de Af' jtand geheel onbekend is ; en deeze worde ons onbekend, wanneer de voorwerpen zo ver van ons af zyn, dat de Lichtftraalen evenwydig tot ons komen, wanneer 'er geene tusfchen beiden liggende voorwerpen, of andere kenmerken zyn , waaruit wy gewoon zyn de Afftanden te leeren kennen. Dus houden wy b. v. de Hemellichten alien even ver van ons verwyderd; waaruit verder voortvloeit, dat wy derzelver grootte enkel naar den gezigtshoek beöordeelen. Vanhier fchatten wy het lichaam der Maan nagenoeg even groot als dat der Zon. Jupiter , Saturnus of eenig ander Planeet zyn , naar ons oordeel , merkelyk kleiner dan de Maan , omdat derzelver geziglshoeken merkelyk kleiner zyn. Deeze dwaaling zou ophouden, zodra wy uit andere optifeke gronden zigtbaar konden bemerken, dat eerstgemelde ligchaamen op veel verdere Afftanden van ons geplaatst waren. Aan dit bedrog zyn wy niet bloot gefteld, wanneer wy met de Afjtanden taamelyk wel bekend zyn. By verrasfing echter kan men hierin fomwylen zeer aartig bedrogen worden. Wanneer 'er toevallig en zeer fchielyk eenig Hairtje of dun Vezeltje zeer digt voor ons oog komt, oordeelen wy het fomwylen een Tak of dikken Stok te zyn, welke begoocheling echter fpoedig ophoudt, zodra wy deszelfs zeer geringen Afftand gewaar worden. Van dit meerder of minder licht byzetten aan de voorwerpen weet zig de Kunstfchilder met voordeel te bedienen, die door dit middel aan het effen paneel eene gedaante weet te geeven , als of de voorwerpen P 5 daar-  230 OVER I> E WERKING' daarop , ten opzigte van den aanfchouwer , op zeer onderfcheiden afftanden geplaatst waren ; doende het kunstpenzeel hierin niets anders , dan de natuur in haare werkingen naarvolgen , terwyl dit zelfde ook in ons oog plaats' heeft, alwaar de afbeeldingen op den voorgrond in een fterker licht geplaatst zyn, 't geene geduurig afneemt, naar maate de voorwerpen verder, van ons verwyderd zyn , tot het eindelyk verdwynt, en in één loopt. Het is naamelyk bekend , dat het Licht zwakker wordt of afneemt naar de vierkanten der Afjtanden , zodanig, dat b. v. het licht op twee voeten Afltands vier maal zwakker is, dan het licht op één voet afftands van ons geplaatst. — Doch bebalven dit zyn 'er nog andere hulpmiddelen, waarvan wy ons in het beöordeelen van de waare Grootheid en Afftand der voorwerpen bedienen. 4. Het acht geeven naamelyk op de Gedaante der voorwerpen zelve, welke, wanneer zy behoorlyk van ons kan onderfcheiden worden , ons terftond derzelver weezenlyke Grootte doet herinneren , 't zy dan het Beeldje in ons oog grooter of kleiner, fterker of iiaauwer moge'getekend zyn. — Door dit middel weeten wy terftond een Boom van een Struik, een Toren van een regt op ftaanden Stok , een fnellen Voetganger van een kl. inen Knaap , een üjevaar , boven in het zwerk omdryvende , van een Vlieg, (hoe verre deeze Voorwerpen ook van ons mogen verwyderd zyn) duidelyk te onderfcheiden. — Doch hoe zeker ook dit hulpmiddel is, kan hetzelve ons van geen dienst zyn, wanneer de Gtdaa-te der voorwerpen zig niet behoorlyk kenmerkt. Dus , b. v. wanneer wy op verren afftand een voorwerp van menfchelyke gedaante zien, in eene houding , weike een volwasfen Man van een zes-  yAN HET GEZIGT. 2,31 zesjaarig Kind niet onderfcheidt, zullen wy niet weeten , waarvoor wy het te houden hebben. — Die met de onderfcheiden fcheepstuigafie geheel niet bekend was, zou in verfchiet op zee het fregat of fchip van Linie voor een visfcherspink kunnen houden ; en de bewooner van het vlakke land zal het trotfche Berggevaarte voor een maatigen Heuvel aanzien. 5. Van zeer grooten dienst zyn ook , in het beöordeelen, zo van de Grootte als van den waaren Afftand der dingen, de tusfchen beiden liggende votrwerpen. Dan zal men zig meestal in het beöordeelen van den Afftand bedriegen , wanneer wy op eene naakte vlakte een Huis, een Dorp, of iets dergelyks van ons geplaatst zien.- Dit zelfde heeft ook plaats, wanneer men zig op zee bevindt, en zig van verre een Schip , of eenig Land aan ons oog opdoet. In beide gevallen zullen wy den Afftand korter fchatten, dan dezelve in de daad is, en de misrekening is gewoonlyk zeer aanmerkelyk, en moet hun belagchelyk voorkomen, die, aan deeze dingen gewoon, hierover een regtmaatiger oordeel weeten te vellen. — Bevinden 'er zig op de vlakte, welke tusfchen ons oog en het te befchouvvene voorwerp ligt, andere voorwerpen , op onderfcheidene afdanden geplaatst , zo trekken uy in onze gedagten deeze gedeelten te faamen, en derzelver fom levert ons^het denkbeeld' op van den geheelen Affland. Is echter deeze tusfchenruimte met te veele voorwerpen , achter eikanderen op eene rei geplaatst, aangevuld, dan heeft 'er doorgaans wederom eene dwaaling plaats , zo in het beöordeelen van den Afftand als van de Grootte van het voorwerp , doch eene dwaaling van eene tegenovergeflelde uitwerking ; terwyl wy in dit geval het voorwerp gewoonlyk verder van ons af ■■ • i - ■ * » , " oor-  2$* OVER DE WERKING oordeelen te zyn , dan het in de daad is. Daarom fchynt ons eene Gang of Laan zeer lang, een opene Weide daarentegen kort te zyn. —• Van dit bedriegelyk verfchynfel weet de Schilder zig wederom met voordeel te bedienen , wanneer hy een versjezigt wil vertoonen ; in welk geval hy geene effene of kaale Weide , welke het oog als in eenen enkelen opflag overziet, zal verkiezen ; maar tragt zyne effene vlakte door verfcheidene op eene rei, or achter e'kauderen, geplaatfte voorwerpen zodanig aftebreeken, dat het eene vertooning maakt, welke zig op zeer verren Afftand fchynt uitteftrekken. Hierin is niisfchien ook de reden van het volgende verfchynfel te zoeken. Meermaalen heb ik my verwonderd, waarom wy ons in het beöordeelen van voorwerpen, welke in de hoog' te geplaatst zyn, zo zeer bedriegen. Een Uurwyzer aan een toren , of de Windhaan, op derzelver fpits geplaatst, fchatten wy gewoonlyk verre beneden derzelver weezenlyke Grootte, en men kan zig niet genoeg verwonderen , wanneer men deeze voorwerpen van naby beziet, hoe wy daarin zo zeer hebben misgetast , daar zodanig eene misrekening geen plaats zal hebben, wanneer die zelfde voorwerpen op gelyken afftand in eene horizontaale rigting van ons geplaatst waren. Laat b. v. de Toren 200 of 300 voeten hoog zyn, en verbeeld U, dat de Windvvyzer op zo , of dubbeld zo veel voeten afftands van U geplaatst was op den vlakken grond; nu zouden wy dat zelfde voorwerp veel grooter achten , dan toen het op den Toren geplaatst was, en wy zouden in ons oordeel over de waare hoegrootheid van dit voorwerp weinig mistasten. —•** De gewoone redengeeving van dusdaanig eene meer dan gewoone verkleining , vol» gens  VAN HET GEZIGT* 233 gens welke de ongemeene hoogte van den Toren hiervan de oorzaak zyn zou, is dus niet voldoende, of kan naauwelyks in aanmerking komen. De oplosfing laat zig, zo het my toefchynt , gemakkelyk in het voor beredeneerde vinden. Wanneer 'er geene voorwerpen tusfchen ons oog en het voorwerp, 't welk wy befchouwen , geplaatst zyn , feilen wy zeer in ons oordeel zo over den Afftand, als over de waare Grootte der voorwerpen. Wy letten dan niet op den weezenlyken afltand , en beöordeelen het voorwerp altyd kleiner te zyn , dan het in de daad is. Ook zou men hier nog kunnen byvoegen, dat wy met de weezenlyke Grootte van zulk een Weerhaan , of Uurplaat niet genoeg bekend zyn, als zynde niet gewoon deeze zaaken veel van naby te befchouwen, waarom het dan niet te verwonderen is, dat wy over de Grootte deezer voorwerpen, op merkelyken afftand van ons geplaatst zynde , geen juist oordeel kunnen vellen. Immers zien wy een Kraai, e;n Duif op het kruis van den Toren vlak by den weerhaan zitten, zullen wy dezelve niet voor een Musch aanzien : wy kennen deeze vogelen uit hunne gedaante , en dit herinnert ons terftond derzelver waare Grootte. Ik wil uit het verhandelde rog kortelyk een en andere fchynvertocning oplosfen. Waarom fchynt ons b. v. de oppervlakte van een aanmerklyk uitgeftrekt water allengskens te ryzen ? De reden is deeze , om dat de deelen of onderfcheiden puntten van het water, naarmaate dezelve verder van ons verwyderd zyn , telkens kleiner hoeken maaken met de as der gezigtlyn , welke men zig vei beelden moet waterpas over het water getrokken te zyn. De ftraalen , die van verre komen , maaken telkens fcherpen hoeken , en dus  234 OVER DE WERKING dus fchynen ons die ver afgelegene deelen der oppervlakte des waters nader by de waterpaslyn te zyn, en dus in de hoogte te ryzen. 't Zelfde heeft ook plaats, wanneer men op eenigen afftand van een hoogen muur op den rug gaat liggen j en nu opwaarts ziet. Alsdan zal het fchynen, dat het bovenfte gedeelte van den muur over ons hoofd begint te hellen. De reden van dit verfchynfel is volmaakt dezelfde ; weshalven het onnodig is 'er op ftil te ftaan. Deeze algemeene gronden , dus verre verklaard, laaten zig op zeer veele andere zaaken toepasfen. De aangevoerde acht ik genoegzaam , om ons daarvan regte begrippen te doen vormen. Uit deeze en meer andere optifche gronden, laaten zig ook oplosfen die bedriegelyke fchilderyen, welke zeer mismaakte onregelmaatige vertooningen opleveren, en echter een behoorlyk geheel en evenredige figuur vertoonen, zodra zy uit haar regte gézigtspunt gezien worden.! Uit alle gemaakte aanmerkingen mogen wy dan gerustelyk belluiten, dat zien niet is eene bloot werktuigelyke (mechanique) werking, maar dat oordeel en redeneering hierby wel degelyk te pas komen. Ik wil hiermede niet zeggen, dat hiertoe een fyn geüeepen verftand of langwylir.ge oordeelvellingen vereischt worden. — Ondervinding, en door gewoonte verkregen heblykheden doen ons wél zien. Men zou kunnen inbrengen , behoort tot wél zien zo veel oordeel en opmerkirg, hoe toch zien dan de Dieren, vooral de zulken, die ten opzigte van verHandige vermogens ons toefchynen in eenen zeer laagen rang te moeten gefteld worden? — De Musch bedriegt zig niet, om den Havik, hoe hoog in de lucht om  VAN HET GEZIGT. 23J om prooi rondzwervende , aantezien » voor t geen hy is, den vyand, die op zyn leeven loert. — Maar ik mag den tegenwerper op myne beurt vraagens wie leerde hem den vernielenden aart zyns vyands kennen ? Heeft hy ook deeze kennis door opmerking en ondervinding verkreegen ? — In geenen deele. De alwyze Schepper is door een zeker iets, dat wy niet weeten te verklaaren en gewoon zyn InftinEt te noemen, het gebrek van verftand in de Dieren te hulp gekomen. Dit zogenaamd InJlinSl leerde de Dieren terftond wél zien, gelyk het de visch leerde zwemmen * den vogel vliegen, zonder dit door herhaalde proeven aanteleeren. Anders handelt de Voorzienigheid met den mensch. Het pas gebooreh kind geeft geene blyken, dat het zyn gezigt weet te gebruiken. Het leert allengskens opmerken. Het oordeelt eerst zeer kwalyk over Grootte en Afftanden. Grypt het naar iets , het is doorgaans niet ; dan naar veele mislukte proeven , dat hetzelve het begeerde voorwerp in zyne magt k'ygt. De jonge fpfil weet integendeel met dezelfde juistheid op haaf prooi te raamen, met welke de oude zulks verrigt. Het kan echter zeer wel zyn, en is geloofbaar, dat, daar het verftand, opmerking en ondervinding by de dieren veel geringer zyn, dan by de menfchen, de eerften ook op verre na zo goed niet zien , dan de laatften, als het zaaken zyn, die buiten hunne gewoone verrigtingen vallen. — Te bewonderen is echter de ongemeene vlugheid, waarmede wy leeren zien, wanneer men in aanmerking neemt de veelvuldige zaaken , waarop wy in het befchouwen van iets hebben acht te geeven ; alle welke verrigtingen wy in een oogenblik des tyds ter uitvoer brengen, zo dat 'er tusfchen den opflag des oogs en het daadelyk  «36 OVER DE WERKING lyk aanfchouwen van onderfcheiden voorwerpen* die Zig in een uitgebreid Landfchap aan ons oog vertoonen, naauwelyks eenige tyd fchynt te verloopen. Zeer, zeg ik, is deeze Vlugheid te bewonderen; doch verkeerd zou men hieruit willen afleiden , dat wy 'er in de daad niet over redeneeren en nadenken*. Men zou op dien zelfden grond kunnen beweeren, dat het werktuigelyk kezen geen' overleg en nadenking vereischte. Hoe moeilyk viel ons echter in den beginne, de onderfcheidene figuuren der letteren met die fnelheid te onderfcheiden , dezelve onderling te verbinden , van een te fcheiden met die vaardigheid, welke tot vlug leezen vereischt wordt, Hoe traag gaat dit by den aanvanger in 't werk, zodanig, dat hy wel haast den moed zou opgeeven , om daarin ooit de verlangde vaardigheid te verkrygen. Dus gaat het met alie verkreegen heblykheden. Dit is ook het geval met het zien. Nu verrigten wy het met een onbe* grypelyke vaardigheid. Weleer moesten wy het aanleeren, waaruit het zien ons eene gewoonte geworden is, een kunst, die , even als de overige behoeften des levens, zo wel de domfte als de fchranderfte zig weet eigen te maaken. Wanneer wy verder de bygebragte aanmerkingen in het oog houden , zullen wy met meerder verbaasd ftaan over den uitflag dier proeven , welke genomen zyn van de zulken , welken , van hunne kindschheid blind geweest zynde , door eene Chirurgikale Operatie op ftaande voet hun gezigt gefchonken werdt. Voor korte jaaren is in Engeland die proef herhaald door den Heer grant , aan een perfoon van twintig /aaren. Na de volbragte Operatie liet men hem meester van zyne eerfte waarneemingen , zonder hem daarin  yAB HEI CEJilCÏ. s3? daarin op den weg te helpen. Op het oogenblik, dat hy de eerfte lichtftraalen ontwaar werdt, geraakte hy in eene ftuipachtige verrukking. Na hiervan eenigs. Zins bekomen te zyn, en eenige oogenblikken ftilgezweegen te hebben, riep hy uit; „ waar ben ik! „ zyn de voorwerpen, die ik zie, die geene, daar ik zo dikwyls van heb hooren fpreeken ? Noemt men " dit zien ? — Waar is Thomas , die altyd myn „ leidsman is geweest. My dunkt, ik zou nu wel al„ leen kunnen gaan , zonder zyn geleide." Doch willende eenige treeden voorwaarts gaan, fcheenen de voorwerpen hem aftefchrikken. De aandoeningen, welke hy gevoelde, waren zo fterk, en bragten zyne ziel in zulk eene opgetogenheid en verwarring, dat men vreesde , dat hy , volgens zyn eigen betuiging, gek zou worden , en genoodzaakt was, zyne oogen wederom met een doek te fluiten, om dus zyne eerfte verrukkingen te maatigen. {Nouvelle* de la RepublU que des leitres & des arts. Zie ook Rapfodist. i Deel 2 Stuk bl. 144.) Het voornaamfte , 't gene ik dus ver verhandeld heb, aangaande de fchynbaare Grootte en Afftand der ligchaamen , laat zig ook op derzelver Beweegingen toepasfen, en, om hier over wel te oordeelen., moet men dezelfde ondervindingen te hulp roepen. Even gelyk ik voorheen heb doen opmerken , dat de voorwerpen zig in eenen omgekeerden Jtand op den bodem van het oog aftekenen; zo gefchieden ook de Beweegingen in het oog van het oost tot het west, wanneer zig de voorwerpen van het west tot het oost beweegen. Gewoonte en ondervinding weet ook dit verfchynfel te regt te brengen , en de jaager , die het wild in zynen loop of vlugt weet te treffen, weet ook natüukü. III, Deel. q öetl  233 OVER DE WERKING den ftaphaan daartoe de vereischte beweeging te geeven , zonder dat hem de werking van dit verfchynfel bekend is. — Over de Snelheid , waarmede zig een ligchaam beweegt, oordeelen wy op de zelfde wyze als over den affland en grootte der ligchaamen. De Gezigtshoek van de ruimte, welke een ligchaam in een zeker tyd doorloopt , in evenredigheid van deszelfs Affland , geeft ons een denkbeeld van de maat der Snelheid ; doch hieromtrend hebben ook dikwyls die zelfde begochelingen en dwaalingen plaats, welke wy in het beöordeelen van Grootte en Affland hebben opgemerkt. Elk weet , dat , wanneer wy ons in een Jaagfchuit bevinden , het de fchyn heeft , als ef het land zig rugwaarts beweegt en wy ftil liggen. In ons oog gefchiedt naamelyk dezelfde verandering, of wy ons, dan of de Voorwerpen, welke rondom ons zyn, zig bevveegen. De Beeldtenis verwisfeit in beide gevallen net even eens van plaats op den bodem van het zintuig , en het is uit de hier mede gepaard gaande omflandigheden, dat wy moeten opmaaken, of Wy zeiven van plaats veranderen, dan of de Voorwerpen rondom ons in beweeging zyn. Wanneer 'er dusdanige kenmerken niet voorhanden zyn , blyven wy volfirekt in het onzekere, of liever, wanneer wy zeiven geene beweeging san ons gewaar worden, zullen wy altyd moeten oordeelen , dat de ligchaamen buiten ons zig beweegen, 't gene het geval is ten opzigte van de fchynbaare beweeging der Zon en vaste Starren. — Dit zelfde fchynbedrog heeft ook plaats, wanneer ons een andere fchuit ontmoet en voorbygaat, met eene gelyke Snelheid, als die gene heeft, waarin wy ons bevinden. In zulk een geval zal het ons altyd voorkomen , dat de ons voorbygaande fchuit eene veel groo-  VAN HET GEZIGT. 239' grootere vaart heeft. Deeze fchyn-fnelheid is ih de daad gelyk aan de fom der fnelheden van beide fchuiten. Want indien eerstgenoemde fchuit (lil lag, zou zy zig reeds fchynen te beweegen met dezelfde fnelheid , als waarmede wy ons beweegen, doch in eene tegengeftelde rigting , daar zy nu ook haare eigene beweeging heeft, kan het niet anders zyn , of wy fchryven dezelve eene beweaging toe , tweemaal fterker, dan zy in de daad heeft. 'k Heb zo even gezegd , dat de gezigtshoek der ruimte, welke een ligchaam in een gegeeven tyd doorloopt , ons de maat geeft van de fnelheid , waarmede het zig bevve°gt. Doch hierby moet de Afftand altyd zeer in aanmerking genomen worden. — Dus fchryven wy een bewoogen ligchaam op grooten Afftand, meerder fnelheid toe , dan hetgene naby is, fchoon de Gezigtshoek in beide gevallen dezelfde is, of, met andere woorden, fchoon het Beeldje in het oog zig in beide gevallen even fchielyk beweegt. Doch is ons deeze Afftand onbekend , zyn 'er geen voorwerpen, waarby wyde fnelheid kunnen afmeeten, zo kunnen wy hieromtrend geheel geene berekening maaken , of het voorwerp fchynt ons ftil te ftaan. — Dus fchynt ons een zeilend Schip, op verren Afftand op de ruime Zee gezien, ftil te liggen. — Uit dien hoofde kunnen wy aan de Zon , Maan en Starren geene beweeging gewaar worden. — Ook wordt de beweeging van naby zynde voorwerpen voor ons onmerkbaar, wanneer de gemelde Gezigtshoek te klein wordt ; en dus heeft men bevonden, dat, wanneer de ruimte, in een fekonde afgeloopen , een hoek maakt , kleiner dan 20 fekonden van een graad, de beweeging niet meer kan waargenomen worden. Daarom kunnen wy de beM Q 2 weeging  •4° over de werking weeging van den Uur- of zelfs van den Minuutwyzer van een gewoon zakuurwerk niet opmerken. 'Er is nog eene groote menigte van fehynvertooningen, zo ten opzigte van Beweeging, als van de Groot* te en Afftand der ligchaamen, welke zig uit de aanT gevoerde gronden gemakkelyk laaten verklaaren. Doch, de bygebragte zullen tot eene proeve voldoende zyn. 'k Zal echter ten befluite nog melding maaken van een verfchynfel, 't gene niet kan nalaaten de aandagt van den oplettenden befchouwer tot zig te trekken. -J Niemand is 'er, dieniet dikmaalen opgemerkt heeft, dat de Zon en Maan zig aan den Gezigtseinder, by derzelver op-of ondergaan , veel grooter vertoonen , dan aan eenig ander gedeelte des Hemels, terwyl zy geduurig in Grootte afneemen, naarmaate zy het Toppunt nader bereiken. De Natuurkundigen hebben dit verfchynfel op verfchillende wyzen tragten te verklaaren , en misfehien is het de famenvoeging van de verfcheiden oorzaaken , welke zy ter verklaaring hebben bygebragt , waarin de waare oplosfing van dit verfchynfel moet gezogt worden, malëbranche heeft beweert, dat wy deeze Hemellichten aan den Gezigtseinder grooter oordeelen , omdat zy alsdan verder van ons af fchynen te zyn. Boven heb ik reeds beweezen, hoe wy in het beöordeelen der Grootte eens voorwerps niet enkel achtgeeven op de Grootte des geügtshoeks , maar tevens hierby den Afftand in aanmerking neemen, houdende altyd dat ligchaam het grootfte te zyn , 't welk onder een zelfden gezigtshoek verder van ons af is. — Tevens heb ik doen opmerken , dat ons de Afftand altyd grooter toefchynt , wanneer 'er veele voorwerpen tusfchen beiden geplaatst zyn. Dit nu is .het geval, wanneer wy Zon of  VAN HET GEZICT. 241 of Maan aan den Horizon zien , liggende tusfchen beiden eene menigte van boomen , huizen, torens enz. Daarom moet ons die afftand veel grooter fchynen, dan wanneer zy hooger opryzen. By gevolg moeten ons, om boven bygebragte reden, ook deeze voorwerpen zelve aan den Gezigtseinder veel grooter toefchyuen, dan wanneer wy ze aan hoogere deelen tles Hemels befchouwen , alwaar geen voorwerpen tusfchen beide liggen. — Men zal zig hier by herinneren , 't gene ik zo even over den Wyzerplaat of Windhaan op den Toren gezegd heb. — De ondervinding bevestigt eenigermaate deeze redeneering; want ais men de op- of ondergaande Maan door eene holle buis befchouwt , zodanig dat men geene andere voorwerpen daarnevens in 't gezigt krygt, verliest zy merkelyk- van haare Grootte. 'k Heb voorheen tevens doen opmerken , dat, naarmaate de Beeldtenis in ons oog , of het voorwerp, zig leevendiger of zwakker vertoont, naarmaate de kleuren helderder of flaauwer zyn , wy het voorwerp nader by of verder van ons af oordeelen te zyn , en heb by die gelegenheid doen opmerken , hoe de Schilder zig hiervan meesterlyk weet te bedienen. Nu vertoont Zon of Maan zig aan den Gezigtseinder, om de veelheid der dampen, met een flaauwer licht, dan nader by het toppunt. Dus moeten wy derzelver Afftanden in het eerfte geval grooter , en bygevolg ook de ligchaamen zelve grooter, beöordeelen , fchoon de beeldtenisfen in ons oog dezelfde Grootte hebben. Dit alles laat zig uit het boven berede¬ neerde zo duidelyk begrypen , dat het onnoodig is, hierop langer Itilteftaan. De laatst bygebragte reden heeft r. smit voldoende geoordeeld ter oplosüng van Q 3 dit  242 OVER DE WERKING VAN HET GEZIGT. dit verfchynfel. — Intusfchen fchynen de bygebragte oorzaalten ter volkomens oplosfing nog niet toereikende, dewyl wy zien , dat deeze aanmerkelyke vergrooting der gezegde Hemellichten aan den Gezigtseinder niet altyd .dezelfde , maar op onderfcheiden tyden verfchillende is; waaruit men moet befluiten, dat de meerdere of mindere ftraalbreeking door de dampen ook hierby niet vergeeten moet worden. Uit de flraks bygebragte gronden laat zig ook het vraagfluk gemakkelyk oploslen , waarom ons het uitfpanfel des Hemels niet rond, maar plat of ingedrukt fchynt te zyn , hebbende de gedaante van een ingeboogen Gewelf? — Het bekende fterrenbeeld , de groote Beer, fchynt ons om die zelfde reden veel grooter , derzelver afzonderlyke Herren veel verder van eikanderen afteftaan , wanneer het zig in het Noorder gedeelte des Hemels nader aan den Horizon vertoont , dan wanneer wy hetzelfde ftarrenbeeld ten naastenby in ons Toppunt aanfcbouwen ; in welk laatfte geval de Sterren zig fchynen famengetrokken te hebben. — De reden van deeze en andere dusdaanige fchynvertooningen ligt zo duidelyk in het voorverhandelde opgeflooten, dat ik uwe aandagt zou verveelen, indien ik hierop langer zou willen ftilftaan.  III. NIEUW ALGEMEEN M A G A ZYN. HISTORIEKUNDE. Q4   *4J D E Verdiensten en lotgevallen VAN BALTHAZAR BEKKER. Balthazar bekker , die moedige beftryder van bygeloof en eerwaardig geworden dwaalingen ; deeze by uitnemendheid geleerde man , wiens verdiensten en voortreffelyke deugden ook nog in deeze tyden zo weinig bekend zyn , is in den Jaare 1634, den 2often Maart, te Metslawier , een klein Dorp in Friesland digt by Dokkum, gebooren, alwaar zyn Vader, Hendrik bekker , die uit eenen aanzienlyken Duitfchen ftam afftamde, toen ter tyd Predikant was. Onze balthazar genoot in zyne vroege jeugd het onderwys van deezen zynen waardigen Vader , die hem by zig hield tot den ouderdom van zestien jaaren, en hem vervolgens naar de hooge fchool te Groningen zond , alwaar hy den tyd van vier jaaren met zo veel vlyt en naarftigheid doorbragt, dat men hem toen reeds wegens zyne uitmuntende bekwaamheden waardig genoeg hield, om tot het Leeraarambt beroepen te worden , 't geen echter zo fchielyk niet gebeurde. Van Groningen trok hy naar Franeker, waar de nood hem eindelyk dwong, dewyl hy niet langer Student kon of wilde blyven , het Rectoraat in de fchoole te Franeker aantenemen , hetgeen hy anderhalf jaar onder veele wederwaardigheden bekleedde, waartoe zyne wangynftige Ambtgenoten, boven welQ 5 ke  246" DE VERDIENSTEN EN LOTGEVALLEN ke hy, nog een jongeling zynde, in geleerdheid verre uitmuntte, zeer veel fchynentoegebragt te hebben. Op het onverwachtst wierd hy uit deeze School, die voor hem eene rechte School van geduld en lydzaamheid geworden was, als Predikant naar Oosterlittens beroepen, alwaar hy in den ouderdom van drieentwintig jaaren, met blydfchap en dankzegging voor de Goddelyke verlosfnig, zynen dienst aanvaarde. Hier nu had hy meer ledigen tyd en rust om zig te oefenen , gelyk hy denzelven ook vlytig belteedde om zig hoe langer hoe bekwaamer te maaken. Tot de' Oosterfche Taaien had hy grooten lust, en was een ongemeen liefhebber der Wiskunde. Ook was hy naar zynen tyd eén zeer kundig Wysgeer , en daalde Cartefiaanfche Philofophie , die toen ter tyd in de Nederlanden doordrong , en by onzen bekker mogelyk eenige denkbeelden verwekte , die anderzins niet by hem zouden zyn opgekomen , zo wierd hy van eenige drieste Godgeleerden, die cartesius mogelyk niet eens gelezen hadden , of geen harsfens genoeg hadden , om van deezen Wysgeer het beste te behouden , al vroeg als eenen Cartefiaan, 't welk by de zogenaamde rechtzinnigen van dien tyd de grootfte fchimpnaam was , befchuldigd en verketterd. Reeds in Oosterlittens haalde hy zig, door zyne geleerdheid, werkzaamheid en eerlyken handel, den haat op den hals, in 't byzonder van hen , die met de kerkengelden juist niet al te eerlyk omfprongen, en die onzen braaven dekker, die geen ontrouw dulden kon, by zyne Overheden zogten zwart te maaken, en aan zyne beste fchikkingen, om zyne gemeente te verbeteren en ingefloopen wanorders aftefchaffen , eene valfche kleur wisten te geeven. „ De lust (zegt hy „ elders  VAN BAXTHAZAR BEKEER. 247 elders zelf?) om meer te weeten dan van my gevor" derd wierd, dewyl zulks te weinig was , zette my aan, om nog meer voor my zeiven te leeren; maar " denkelyk was dit de oorzaak, dat juist het tegen- deel van 't nut , 't geen ik trachte te bewerken, " volgde , en de met geweld gewapende nyd greep „ my recht aan dien kant aan , daar ik' geloofde „ fchoocvry te zyn." Bekeer vond zyne gemeente in de grootfte onwetendheid. Catechifatiën waren daar in geen gebruik, en een Leeraar ten platte lande geloofde zyn plicht gedaan te hebben, als hy op Zondag éénmaal gepredikt had. En hoe predikten die Heeren ? Men nam den text onder handen , wrong en draaide dien nu herwaarts dan derwaards , ratelde over de accentuatie en wortelwoorden , haalde gelykluidende plaatzen aan, om zyne Critifche en Exegetifche gevoelens te ftaaven , en wanneer de Predikatie , b. v. de onkuischheid , volgens den leertrant- der gantfche Hermeneutifche School, befchreven had, zo wist de toehoorder echter op het einde zo veel, dat 'er in ouden tyd ook eene Hebreeuwfche en Griekfche , ja zelfs wel eene Chaldeeuwfche , Arabifche en Syrifche onkuischheid in de waereld geweest was , of men wendde het op eenen anderen boeg , en tekende die ondeugd niet flegts aan eene zyde of flaauwtjes af, maar fchilderde haar vol uit met alle haare kleuren , en leerde de toehoorders van den kanfel fchandelykheden kennen, welke hy tot nu toe , in eene gelukkige onwetendheid , zelfs niet by naam gekend had. Bekker had verftand en moed genoeg , om de hoofdbedoeling van zyn dienstwerk, namelyk leering en verbetering in het oog te houden , en niets onbeproefd  248 DE verdiensten EN LOTGEVALLEN proefd te laaten, om daarin wel te flaagen. Hy voerde daarom ook de Namiddagspredikatiën in , en fchreef eenen kleinen Catechismus voorkinderen: aanleiding genoeg, om den nyd zyner ambtgenooten op nieuw gaande te maken. P Agt jaaren en drie maanden was bekker te Oosterlettens in bediening geweest, toen hy als Predikant naar Franeker beroepen wierd. De nyd zyner ambtgenooten had hem , in hun weerwil, hiertoe den weg gebaand ; want bekker raakte daar door meer en neer bekend; men toetste den man, en vond hem beter, dan de kwaadaartigheid hem had afgefchilderd om kort te gaan, men gaf den verdienden lof aan zyn deugdzaam hart en edelen yvtr. Hy wierd Doctor in de Godgeleerdheid; eene nieuwe gelegenheid, om de pas aan 't Animeren geraakten nyd wederom te doen ontwaaken. Hy deed egter deezen flap , waarvan hy de gevolgen voorzien kon, niet uit verwaandheid vanwaar by verre vervreemd was, maar uit eene zugt , om door zyne voorleezingen de ftudeerende jeugd ten nutte te verftrekken, en zich zeiven zo wel als zyne fchriften onaf hanglyk te maaken van de cenfuur zyner Ambtgenooten , van welken een ieder in oen Kerkenraad, Clasfis en Synode, eenen veroordeelenden ftem ter zyner befchikking had. Want zeer weinigen waren in ftaat om hem naar waarde te fchatten , of zyne inzigten onpartydig te beöordeelen. Doch men vindt geen mensch meer genegen, om te verketteren , dan hy, die arm van geest is , en zig verbeeldt alles te kennen wat orthodox is. Treft hy iets aan, dat of niet woordelyk in zyn Compendium of Geloofsbelydenis , of Formulieren van eenigheid, of in den aangenomen Catechismus ftaat, of hem flegts  VAN BALTHAZAR BEKKER. 245 flegts nieuw en ongehoord voorkomt, zo weet hy geenen beteren weg , dan het maar rond uit te verdoemen , of het ten minften onder zekere betuiging van afkeer verdagt te maaken. Het uitmuntendst verftand zelf kan der waereld geen voordeel aanbrengen , als het weetnieten tot beoordeelaars heeft, en bekeer. moest zig de Cenfuur zyner Ambtgenoten laaten welgevallen , of Do&or worden, om zig dezelve van den hals te fehuiven. Mogelyk zogt hy zig ook hier door den weg baanen tot den Hoogleeraarsftoel , dien hy overwaardig was , en waartoe men hem ook waarfchynlyk zou bevorderd hebben , zo niet de heilige Rechtzinnigheid middelen had weten uittedenken, om deezen voortreflyken man daar ver van daan te houden. Toen hy met zyne Theologifche lesfen begon, wierden de Heeren Confraters tamelyk in 't naauw gebragt. Doch hoe konden zy het hem beletten ? Een deezer Heeren gaf bekker den raad , zig met geene voorleezingen te bemoeijen , en gebruikte , om hem daar toe te beweegen, deeze woorden: vreest gy, dit doende, den nyd uwer medeburgeren niet? en juist deeze waarfchuwende vriend wierd naderhand zyn eerfte vervolger. Tot deeze vervolging in Franeker gaf aanleiding een Catechismus voor volwasfene kinderen, dien bekker onder den titel, vaste Spyze, in den Jaare 1670 drukken liét. In dit werkje verdeedigde bekker een tweetal gevoelens, betreffende den ftaat van den mensch vóór den val, en het kerkbeftier, welke gevoelens, fchoon dezelve zeer paradox waren , egter flechts Theologifche bedenkingen betroffen , waar by de Godsdienst niets  a£0 de verdiensten en lotgevallen". niets te winnen noch te verliezen had. Doch de Friefche Theologanten , die den Godsdienst en TheoJogie met eikanderen verwarden , of voor een en dezelfde zaak hielden, meenden zig egter hier tegen te moeten aankanten , fchoon zy het voor als nog niet raadfaam hulden, met deeze tweebezwaaren voor den dag te komen , o;n den braven bekker te bederven, maar het beter oordeelden om hem zonder langer uitfte! te befchuldigen, dat hy ten opzigte van de duurzaamheid der helfche (tralie niet orthodox was. Dan fchoon alle de antwoorden in zynen Catechismus omtreut dit onderwerp zuiver orthodox waren, waren egter de Theologanten te Franeker niet te vrede met de vraagen. Een der Profesforen fchreef aanmerkingen over bekkers Catechismus , en befloot dezelven met het artikel van de Hel ; waarom bekker , wien het aan geene aartige invallen ontbrak , hem te gemoed voerde: „ Cy blyft in de Hel fteeken; want ,, daar neemen alle uwe aanmerkingen een einde." Terwyl de Catechismus nog onder de pers was, riep men reeds in Friesland , dat !'zy vol was van Sociniaanfche en andere Dwaalingen, dit bewoog bekker de bladen, zodra zy uit de Drukkery kwamen, aan de drie Theologifche Profesforen te Franeker ter hand te ftellen , met verzoek dat zy hem hunne gedagten zouden opgeven, en met belofte dat hy zig, zo veel mogelyk, van hunne onderrichtingen zou bedienen. De Prof. steenberg antwoordde , dat hy het boek met genoegen geleezen had en voldaan was. Pr 'f. schotanus miste maar alleen het werkverbond, dat 'er gemaklyk by te voegen was, en was voor het overigen ook te vrede. Doch Prof. arnoldi vond in den Catechismus zes of zeven groote zwaarigheden,  van balthazar bekker. 251 den , die hy egter in petto hield, en uit zagtzinnigheid niet dan voor de Overigheid wilde openleggen. Ex ungue leonem. bekker , die zig hier uit reeds niet veel goeds voorfpelde, zond zynen Catechismus ter bëoordeeling aan verfcheiden Profesforen te Leiden , Utrecht, Deventer enz. vanwaar hy zeer voldoende berigten bekwam. Doch desmarts , een Theologisch Profesfor te Groningen en een Fransch vlugteling , verontfchuldigde zig , omdat hy de Hollandfche taal niet verltond, en nogtans onderteekende die fchrandere man kort daarop de in het Hollandsen, gefchreeven aanmerkingen tegen bekkers Catechismus. Zodra de Catechismus uitkwam en greetig verkogt wierd, begon de nyd op nieuw haare pylen te wetten , en twee Profesforen te Franeker verfpreidden dat het boek vol ketteryen en Sociniaanfche dwalingen was. bekker beriep deeze lasteraars voor hunne wettige Rechters ; doch broeder jan wubbema , die een Theologisch Profesfor en een vriend van den Praefident was , wist de zaak zodanig te bedisfelen, dat zyne ambtgenoten niet alleen buiten het bereik der Juftitïe bleeven, maar dat zelfs de Rechters deeze mannen van hunne befcherming tegen bekker verzekerden ; en opdat bekker zich niet by het Hof zou bezwaaren, gebood de Juftitie van Franeker onzen Doétor bekker , op eene boete van 350 guldens , de zaak te laten berusten, en belastte de Theologifche Faculteit te Franeker , haare bedenkingen over den Catechismus in gefchrift te ftellen : men hoopte de eene onrechtvaardigheid op de andere. De jongfle Prof. steenberg was reeds overleden, en de twee andere dooreerlyke en doorfchrandere mannen,  254 »E VERDIENSTEN EN LOTGEVALLEN nen, van welken de eerfte flegts het werkverbond gemist had, en de andere maar zes of zeven zwarigheden gevonden had , ontdekten thans wel zesendertig gevaarlyke en zielsverdervende dwaalingen , en vonden het dus, uit kragt van de aan hun opgedragene Commisfie, nodig te bewerken, dat de Catechismus geheel en al verboden wierd. Dit fchriftelyk opftel gaven de Staaten over aan de zes Ciasfen van Friesland , om daar volgens hun Ambt mede te handelen. bekker geloofde nu gewonnen fpel te hebben, dewyl alle de Predikanten de opgave van beide Profesforen met zynen Catechismus zeiven vergelyken konden, Doch de man bedroog zich. Zyn Catechismus wierd verboodcn. Hierop liet bekker de goedkeuringen drukken der andere Profesforen , die zyn boek den verdienden lof gegeven hadden, en verzogt de Staaten van Friesland, dat zy hun verbod tegen de vaste Spyze wilden intrekken , dewyl, zo dit niet gefchiedde , en zyn boek , waarvan de eerfte uitgave reeds gretig was uitverkogt, niet herdrukt wierd, de Predikanten , die het onderzoeken moesten, geen exemplaar daarvan hebben konden. Afgeflaagen. - - Eindelyk bragt men de zaak op het Jaarlyksch Synode , het welk toen (1671) te Bolswaart gehouden werd, en dit CöHegle van heilige geleerde, wyze en zachtmoedige mannen , die geene vergadering zonder den gebede beginnen noch eindigen , fprak het volgende banvonnis uit. „ Het boek, 't welk tot titel heeft, vaste Spyze, „ is op zich zelf wel een geleerd boek, maar het ver,, vat eene meenigte van zonderlinge}uitdrukkingen, „ tegen den Bybel ftrydende ftellingen , en gevaarlyke „ gevoelens, die in een boek, dat in de moedertaal  VAN BALTHAZAR BEKKER. £53 ii gefchreven is , vooral niet in een Catechismus , die ,; tot een Formulier van eenigheid ftrekken moet, „ geenzins mogen geduld Worden. Men mag dus „ dit boek van bekker niet drukken, en, zo het ge„ drukt is , niet verkoopen. Doch men zou het ,i drukken van dit werk kunnen toeftaan , wanneer ,, het eerst door Cenfores nagezien en verbeterd ,, wierd." Men voegde'er by, dat dit vonnis volgens goedvinden der .respecYive Ciasfen was uitgefproken. Ondertusfchen bezwaarde bekker zich by de Synode , dat men hem ongehoord veroordeeld had. Nogthans was by bereid, zig aan hun oordeel te onderwerpen , en zyn boek te verbeteren , wanneer het aan het hoogwaardig Synode behaagen mogt, hem de zonderlinge, tegen den Bybel ftrydende, en gevaarlyke Hellingen aantetoonen. De Praefident antwoordde hem hierop zeer openhartig , dat men alleen maar op de bedenkingen van de Clasfis agtgellaagen, doch dezelve in 't geheel niet nader overwogen of onderzogt had. bekker appelleerde derhalven aan het volgende Synode , dat over een jaar te Franeker moest gehouden worden; maar dit had toen.de handen te vol, en benoemde daarom eene twaalf hoofdige Commisfie, die het boek zelve met alle de bedenkingen der Ciasfen onderzochten , en hierop tot berigt gaven. ,, Dat ,, zy alle uitdrukkingen, die aanftootelyk, vreemd en „ zonderling fchynen konden , veranderd , en alles ,i volgens de analogie des geloofs onderzogt hadden, ,, het geen verfcheidene Ciasfen voor ftrydig tegen „ dên Bybel hielden ; dat egter de aanmerkingen der ,, byzondere Ciasfen eikanderen zo tegenfpreekende en ,, ongelyk waren, dat zy in dezelve niets zekers vonden ,j om te vólgen. Zy..hielden het derhalven daarvoorL iiisTÖRiEK. III. Deel. K dat  0J4 be, verdiensten en lotgevallek dat dit boek van bekker, nademaal zy het een en „ het ander in hetzelve veranderd hadden , zeer wel tot ftigtinge der Kerke kon gedrukt worden, de„ wyl het een groot aantal geleerde en nuttige zaa„ ken behelsde." De Synode, in het volgende Jaar te Harlingen gehouden , bekragtigde dit berigt , en nu was de zaak — afgedaan ? o neen! wat de eene Sy^ node bekragtigde en goedkeurde , wierp de andere weder over hoop , en men vervolgde bekker nog twee Jaaren, — tot dat eindelyk zyn boek bleef, en alles, wat men 'er tegen ondernomen had, vernietigd wierd. Van alle de Friesfche Profesforen te Franeker hebben onze Leezers mogelyk nooit een woord gehoord. schotanus , arnoldi etl jan wubbema Zyn VOOr hun meest zulke barbaarfüjhe naamen , als of die Heeren te Taiti Profesforen geweest waren , en nog» thans vonden zy zig in Haat, om bekker te vervolgen , en de veroordeeling te bewerken van een boek, dat zeer braave en kundige Godgeleerden , welker nagedagtenis nog fteeds in achting en eere blyft, met naamen, f. bukman, oh. wittichius, a, pe- rizonius , a. heidands dl f. sfanheim , met de bondigfie loffpraaken vereerden. Schoon het te omflagtig valle alle de bëoordeelingen deezer uitmuntende mannen hier optegeven, kunnen wy egter niet nalaten , het berigt der twee laatften , het welk alle Kettermeesters en onverftandiga Zeloten wel van buiten mogten leeren , hier optegeven. „ Het is eene fiegte gewoonte , ("zeggen zy,) die in deeze dagen onder de broeders plaats geno,, men heeft, welke nogthans een en hetzelfde geloof „ belyden, en door denzelfden uiterlyken Godsdienst „ ver-  VAN B ALTHAËA R BEKICÊft. &SS „ verbonden zyn , dat , zo dra zig iemand van den .,, gebaanden weg verwydert, en van anderen afgaat, ,, het zy in de wyze van zig uittedrukken of in de ,, manier van zekere waarheden te behandelen, zeke„ re Schriftuurplaatzen te verklaaren, of zyne gedag,, ten op eene nieuwe wyze voortedragen, zich ter„ flond ongenadige rechters opdoen , die hem over ,, dwalingen en ketteryen befchuldigen, hem met de ,, hatelyke naamen van een Arminiaan of Sociniaan „ bekladden, en hem als zodanig een belasteren en „ aanklagen. Hier door wordt de Christelyke liefde, „ die alles gelooft en alles hoopt, beledigd, de lust ,, om te leeren verflikt, de vreede der Kerke ge„ ftoord, de roem eens mans, die zig, door voor de „ Kerk te arbeiden, verdiend gemaakt had, befwalkt „ en voor oneenigheden, kyveryen en verbitteringen, ,, de deur wagenwyd opengezet. Nademaal wy den „ Catechismus van Doctor bekker met alle mogelyke „ opmerkzaamheid doorleezen hebben , moeten wy „ bekennen , dat wy niet fcherp genoeg van gezigt „ geweest zyn , daarin iets te ontdekken , waar de „ Schryver openlyk over Kettery of het Socinianis„ mus verdiende befchuldigd te worden, dewyl het „ geheele verfchil flegts den zin eeniger Schriftuur„ plaatzen betreft , over welke de Schryver het ge* „ waagd heeft eenige byzondere gedagten voorteftel„ len , en zig van uitdrukkingen te bedienen , welke „ Weinig gebruikt worden. Doch zulk een verfchil is „ niet gewigtig genoeg, om de eenigheidin den geest „ door den band des vreedes te ftooren , of te willen „ verbreeken." Zozeer de handelwyzeder Friezen, vandeEd. Mog. Heeren, van de Profesforen en Predikanten, hun tot r a fchande  EJÓ dë verdiensten en lOTGEVAIXEtt fchande verftrekte , zo veel te grooter eer behaalden deeze Christelyke Theologanten door hunne geiuïgenisfen. Vrede zy met den Christelyken geest deeze r lofwaardige Godgeleerden! Onze bekker , wien de Edel Mogende Heeren van Friesland , toen zy zynen Catechismus confisqueerden , op eene zeer wederregtelyke wyze verboden, om eenige voorleezingen als Doctor te houden , en hem tevens aan eene bende Predikers, waaronder veele domkoppen zig bevonden , overleverden , begon thands te begrypen , dat zyn ongeluk aan niemand anders dan aan de Hoogeerwaardige Theologifche Faculteit te Franeker te vvyten was , en dat zyne waardigheid als Doctor, die hem regt gaf om in het openbaar te onderwyzen, den nyd deezer Heeren gaande maakte. Hy hield uit eigen beweeging met het geeven van lesfen op. De Studenten,die hem aanhingen, omdat zy meer van hem geleerd hadden dan van anderen , verlieten de Academie in groote menigte , en bekker zelf, fchoon zeer bemind van zyne gemeente, die hem egter tegen de ongeregtigheden der magt hebbenden niet verdedigen kon, wenschte zelve weg te zyn van zulk eene hatelyke plaats, daar hy zo veel geleden had, en daar voor hem geen rust te hoopen was. In den Jaare 1674 trof hy deeze gelegenheid aan, om Franeker te verhaten, daar hy acht jaaren en acht maanden , fcheon onder veele wederwaardigheden , egter ook niet zonder veel zegen, zyn dienstwerkverrigt had. Hy nam met hartelyke blydfchap het beroep naar het Dorp Loenen aan , een Dorp, het geen , nog maar twee Jaaren geleden , door den oorlog verwoest was. Hier leefde hy in rust, vry van allen bedwang en vervolging , en geliefd by zyne gemeen-» te i  van balthazar bekker. 257 te , welker genegenheid hy door zyne, het volk inneemende Leerredenen, gewonnen had. Hy was op dit Dorp maar een jaar en negen maanden geweest, toeu hy naar Weesp beroepen wierd , alwaar hy zekeren Predikant de raadt tot zynen Ambtgenoot aantrof. D^wyl bekker hier zo min -als te Loenen iets fchreef, zo genoot hy, den tyd van drie jaaren en zes maanden, ongeftoord een huisfelyk genoegen , de liefde zyner gemeente, en de broederlyke vriendfchap van zynen Ambtgenoot, wien de dood hem egter rasch ontrukte, bekker was nu niet alleen een medelid der Amfrerdamfche Clasfis geworden, maar ook de roem, dien hy verworf als een ftigtelyk Predikant en regt deugdzaam man te zyn , maakte het zeer waarfcbynlyk , dat hy by de eerfte openvallende plaats te Amfterdam in aanmerking zou komen. De zaak te Franeker was reeds doodgebloed , doch nog niet geheel vergeeten by de Amfterdamfche Orthodoxen, onder welke zich een zeker Predikant laurentius homma bevond, die, als een zeer waakzaam wagter op Zion, de geringfte afwyking op een verbazend/ verren afftand' ontdekte , en een gezworen vyand van alle Coecejaanen en Cartefiaanen was. Deeze we kte reeds onder de hand-tegen bekker, toen hy hoop op Loenen had , dewyl men dan wolf niet gaarne toegang wilde vergunnen tot de AmfterdamfcheCtesficale fcbaapsftal. Hy beweerde dat bekker een Coccejaau was , omdat hy te Oosterlittens. metalting en coccejus briefwisfeling gebonden hadi N>j kon bekker zig met zyn brieven , waar in zyn alles beproevend.vernuft zo zigtbaar doorltraalde, en hy coccejus niet zelden tegenfprak , zeer ligt regtward.gen. Maar dit hielp niets ; coccejus was een11 3 ketter-.  *j8 de veüdiensten EN LOTGEVALLEN ketter , met wien geen echt Orthodox den minden vriendeiyken omgang houden kon. Dan egter ditmaal kou broeder homma niets uitvoeren. Met bekker kwam het gevaar naar VVeesp over, en dus digter by de groote Stad Amderdam, de toenmalige hoofdzetel der heilige Regtzinnigheid , en nu moest men voorbehoedzels gebruiken , om het dreigend gevaar afteweeren. homma ontwierp derhalven , met goedvinden zyner Ambtgenoten , in 't byzonder van den Predikant lemaikë, een zogenaamd vredesverdrag, waardoor zig de Amderdamfche Geestelykheid verbond , alle Predikanten , die maar in de minfte verdenking vielen , den toegang tot de Amfterdamfche kerke aftefnyden. Door deeze trotsche verbintenis, wierd niet alleen de Ouderlingen en Diakenen , die met de Predikanten gemeenfchaplyk de verkiezing bellieren , en by meerderheid van itemuien eenen Leeraar verkiezen , vryheid en regt benomen , ten minden tegen alle billykheid belemmerd en paaien gezet; maar dit verbond was ook zo veel als een kaak, waaraan de goede naam van elk , die men buiten de verkiezing floot, pronken moest. De Edele Groot Achtbaare Magidraat te Amderdam, die. in alle andere zaaken de voorrechten der Geestelykheid kragtdadig handhaafde, kon egter by deeze moedwilligheid en muitery niet dil zitten. Zy gebood' derhalven aan die geestelyke Heeren, dit vreeverbond aftefchaffen, en zig niet te verdouten om in het vervolg den eerelyken naam van braave Mannen ten toon te dellen. Thands viel in Amderdam een Leeraarsplaats open, cn de Kerkenraad was vergaderd , om de groote Nominatie te maaken. Ieder medelid , Predikanten, Ouderlingen m Diakenen., hebben een gelyk regt,  van balthazar bekker. 259 om iemand voorteftellen, en hy, die de meeste Memmen heeft, komt op het drietal. Zeker Ouderling gaf bekker zynen tfein , hem volgde le mairb , met fommigen der oudlte Predikanten. Do. homma ftond op — „by my (zeide hy) ligt bekker onder verdenking van Heterodoxie , en ik verwondere my zeer, dat Collega le maire hem, tegen ons verdrag aan , zynen ftem geeft." le maire antwoordde , dat hy zich tot niets anders verbonden had, dan om bekker met geen geweld optedringen , en dat hy ook'zulks nu niet deed. Daarenboven was de lofwaardige en vredelievende bekker juist de man , tegen wien men zig van dat vreeverbond het minde behoefde te bedienen. Hy wierd te Weesp wel haast van deeze kerkelyke krakeelen onderrigt, en fchreef, terverdeediging van zynen goeden naam, aan zekeren Predikant joannes van nieuwe nhuizen te Amfterdam , een zeer vreedzaam man , die veel by homma vermogt, en verzogt hem , den Predikant homma, uit zynen naam , een mondgefprek aantebieden , waarin men met elkanderen over deszelfs bedenkelykheden fpreeken konde. homma nam den voorflag aan , en het mondgefprek wierd in tegenwoordigheid van nog zes andere Predikanten gehouden , waarvan 'er drie homma , en drie bekker onderfteunen moesten, homma warmde de Friefche kool , raakende den Bekkeriaanfchen Catechismus, wederom op , en dewyl hy niet ligt te bevredigen was , zo vorderde men maar zeer weinig in de eerde byeenkomst. bekker , omdat hy geen tyd had gedurig naar Amfterdam te loopen, floeg voor, om alles fchriftelyk aftedoen , het geen aangenomen wierd , waarop men ook eindelyk , onder zekere vooiwaatde , den vreede floot. - De hoofdpoin-' R 4 teH  260 DE VERDIENSTEN EN LOTGEVALLEN ten betreffen het werkverbond, dat bekker, 0f fchoon hy t met ontkende, echter ook nu onderteekenen moest mitsgaders de kerkelyke Hiërarchie. De vreede wterd den 9den Oclober iö79 te Amfterdam geteekend , en bekker was nn verkiesbaar ,en men be.rep hem ook werkelyk naar Amfterdam, nadat ^ vierde half jaar te VVeesp geftaan had. Hy was git den aart vredelievend en toegevend, waar hy maar kon , en een naaf van'zyn beroep. Idereen beminde en, zyne predikatiën wierden vlytig bygewoond, dewyl zy naar het begrip van het volk ingerigt, en zonder ydej gezwets waren; en daar hy nu niets meer S Z°fcheenen z-vne Ambtgenoten, ten minften utteilyk, zyne vrienden te weezei •• In den Jaare l6Bo en 1681 vertoonden zig verfchei. den Comeeten, die het bygeloof de handen vol werkgaven, en de harten van domme en onwetende menfchen met fchrik vervulden. Men ftond met open mond te ridderen door benaauwdheid en de verwal tmgvan dingen, die nog komen moesten. Oorlo^ Pest Hongersnood, en de hemel weet wat al meer' ™g het gemeene volk reeds op hen aanvliegen; en de Predtkanten waren,door gebrek aan eenen wyLeengen geest en kundigheden, onbekwaam, om het J rneen betere dingen te Ieeren. baile fchreef, te «eL met: bekeer tegen dit bygeloof, en de Philofoof te Rotterdam had. geene de minfte kennis van het xeLue oogmerk des Amfterdam fchen Wysgeers, die eikanderen niet dan by naamen kenden , baïle verftond geen Hollandsen; en bekker, die het fransen k«n, fchynt met baile niet veel opgehad te hebben' bekker noemde dit fchrift : Onderzoek van de beteke' mngeaer Comeeten, dat tweemaal.in.fivo, en 1602 in 4to  VAN BALTHAZAR BEKKER. sSt 4to, met de vermeerdering van één hoofdftuk , uit* kwam. Het werk zelfs is in eenen wysgeerigen fmaak , maar naar de bevatting des volks , en zeer overtuigend gefchreven. Daar nu de Cometen in de zoo duur bezworene, ten minfte onderteekende, Symbolifche boeken niet vermeld Haan, zo had toen ter tyd geen fterveling iets tegen dit zyn gefchrift intebrengen. Ik zeg toen ter tyd , want zodra het gefehreeuw tegen de Betoverde waereld begon, kwam 'er, een ongenoemd Schryver voor den dag , die echter aan zyne opgeblaazene kaaken kenbaar genoeg was, en twee zendbrieven aan bekkïr liet afgaan, waarin hy , uit het onderzoek der Comeeten, eene ontzaggelyke menigte van dwalingen voor den dag deed fprin gen, welke nogthans geen verftandig mensch daar m gevonden heeft. Thands komen wy op het gewigtigfte tydftip van bekkers leven , op zyne betoverde waereld, en de gevolgen voor den Schryver. Dat bekker in den beginne zeer orthodox aan den. Duivel en alle toveryen geloofde, bleek uit zyn evengemelden Catechismus. Doch in zyne eeuw geloofde men nog meer dan tegenwoordig. Men verbrandde toen nog hekfen en hekfenmeesters , om God des te meer te verheerlyken, en wee hem, die toen het ongeluk had fcheel te zien ! Te zeggen , dat 'er geen Toveraars waren, was in die tyden reeds genoeg, om zich zeiven over toveryin verdenking te brengen, en op de pynbank gefmeeten te worden. De Criminalisten yonden hunne Toveraars in den Bybel, waaruit zy ook geloofden hunne brandftapelen en gruwelyke vervolgingen te kunnen rechtvaardigen en bewyzen. Wien toch viel het toen in de gedachte, om maar de R 5 minfte  2ö2 de VERDIENSTEN IN LOTGEVALLEN minfïe twyfeling te voeden, of de toveraars, daar de Bybel van fpreekt, met de toveraars van later tyden wel van één foort waren? bekker waagde het de heilige fchriften zonder vooroordeel te onderzoeken , en door zyne groote geleerdheid die plaatfen ter toetze te brengen , welke de Criminalisten dus verre tot eene volmagt, en voor gocldelyke wetten, die hunne kragt behielden, dienen moesten i— en de dwaaling verdween. Hy onderzogt met zyn doordringend wysgeerig vernuft de leer des Duiv'els en van zyne magt, en de Duivel kromp voor zyre oogen weg, tot een magteloos en veiacluiyk' fchepzel. Eerst was bekker van voornemen, eene verhandeling over dit onderwerp te fchryven, welke flegts weinig bladzydeh beflaande , als een aanhangzel achter zyn onderzoek over de Comeeten kon geplaatst worden. Doch juist op deezen tyd kwam 'er een verhaal in't licht, ecner merkwaardige Tovergefchiedenis, in 't westelyk gedeelte van Engeland voorgevallen, welke, zo als bekker vreesde, al het nut, dat hy zig van zyne gehoudene predikatiën- over dit onderwerp beloofde , ftremmen zou , wanneer dezelve , gelyk hy verwachtte, overgezet, en onder 't volk verfpreid wierd. Hy vertaalde ze derhalven liever zelfs , daar eenige aanmerkingen byvoegende, zo als wy die in het vierde boek der betoverde waereld leezen. Deeze Engelfche Toverhistorie, door bekker overgezet en wederlegd, veroorzaakte eene flerke biiefwisfeling van allerhande lieden , van welken fommigen het met bekker eens waren, doch anderen hem tegenfpraaken, en nadere ophelderingen verlangden. Dit gaf aanleiding om nieuwe ftolfeu byeenteverfamelen, en zyn werk, dat nu merkelyk vermeerderd was , om de nabyheid en wegens  van bALTHAZAR bekkir. 203 wegens de geftremde fcheepvaart, te Amfterdam te laaten drukken , alwaar dan ook by den Boekverkooper van Daalen de twee eerfte boeken in den Jaare 1691 uitkwamen, en in het volgende Jaar de tweede en derde druk wierd aangelegd. De Collega's van onzen bekker hadden tegen zyne Leerredenen niets ingebragt, en zyn onderzoek over de Comeeten , dat met eene gelyke vryheid het bygeloof beftreed , onaangeroerd gelaaten ; doch met zyne betoverde waereld mogt het zo goed niet afloopen. Had bekker in Duitschland of Engeland of in onze dagen gefchreven, men zou zyn boek met achting en dankbaarheid ontfangen hebben , zonder het met zulk een grooten ophef te veröordeelen, en zo al hier of daar een doldriftig yveraar zyne ftem tegen het zelve had- willen verheffen , zou het Publiek zich echter hier door niet hebben laaten affchrikken en misleiden, thomasius moest ook veele onrechtvaardige bëoordeelingen en vonnisfen tegen zig afwagten, maar de tyd kwam toch eindelyk , waarin zyne verdienden erkend wierden: Dit geluk mogt echter bekker by zyn leven niet te beurt vallen. Alles wat men uit eenen blinden yver toen tegen hem aanfchreeuwde , bleef men een langen tyd nafchreeuwen , tot dat eindelyk in onze dagen de Duitfchers 's mans verdiensten erkend, en , door eene vertaaling van dit werk, zyne nagedagtenis hulde gedaan hebben, bekker moet niet alleen geleezen , hy moet beftudeerd worden, en wie hem met dezelfde vlyt en opmerking nagegaan heeft, als ik gedaan heb , die zal hem beter weeten te waardeeren , dan hy veelal gedaan wordt. semler en farmer zyn op den weg geraakt, dien bekker het eerst betrad, en men moet zig verwonderen, dat  £Ó"4 DE VERDIENSTEN EN LOTGEVALLEN ENZ. dat deeze man reeds voor honderd jaaren zo wyd vorderde , daar de waereld nog zo verduisterd was, en de Theologifche vryheid in boeijens zuchtte; daar nog in alle hoeken der Christenheid, zogenaamde hekfen in rook opgingen , en de naam des Duivels op de predikftoeitn meer genoemd wierd, dan de naam van God. De harde lotgevallen van de betoverde waereld , en deszelfs grooten Schryver, welke hem deHollandfche Geestelykheid op de onregtvaardigfte 'wyze berokkende, zyn overwaardig, om in ons volgend ftuk in een breedvoerig detail uit authentieke ftukken opgemaakt, onzen Leezeren medeiedeelen. OVER  OVER DÉ VRUCHTBAARHEID OF ONVRUCHTBAARHEID j 1 D E BEVOLKING OF ONTVOLKING -- - ■ VAN 'VERSCHEIDENE GEDEELTENS DER AARDE. Uit het Hoogduitsch. oor een denkend vernuft kan 'er geen aan-genaamer en leerzaamer fchouwfpel zyn , dan wanneer hy in die eenzaame ftonden, welke der ftille befchouwiuge zyn toegewyd * den gantfchen aardbol , voor zo verre wy dien kennen , met zyne gedachten omvat, alle volken uit hunne woonplaatfen te voorfchyn roept, en alle, zo wel ten opzichte van hunne kleur en gedaante , als van hunne zielsvermogens , godsdienst en zeden, welvaaren of ellende, oneindig verfcheiden menfchetikinderen , voor zyn gefpannen en gefcherpt zielenoog allengskens laat voorbytrekkenj Eene foortgelyke onderhouding geeft ons een algemeen overzicht en vergelyking van de verfcheidene deelen der aarde en landen , ten opzichte van derzelver vruchtbaarheiden onvruchtbaarheid, hunne volksmenigte of volksarmoede, en de afwykingen van hunnen tegenwoordigen toeftand van het voorleedene. By dit overzicht en vergelyking ftaat men ras verbaasd zo over de verfpillende milddaadigheid, waarmede de Natuur alle haare fchatten over enkele vlekken der aarde uitfchudt; als over den onverbidlyken eeuwigen vloek t  2f55 OVER DE VRUCHTBAARHEID OP ONVRUCHT- vloek, waarmede zy dikwerf de nabuurige landen van haar aanfchyn verworpen heeft ; en zo men zyner kortzichtigheid niet fteeds bewust ware , zou men ras in verdenking kunnen komen te gelooven, dat de Natuur, gelyk de zwakke menfchen, goede en kwaade luimen heeft, en dat zy eigenzinnig of willekeurig beloont en ftraft. Welras verheft zich het hart van vreugde over het verftandige gebruik dat de mensch vanjde weldaaden der Natuur gemaakt , of over de vlyt en kunst, waar mede hy de fpaarzaamheid derzelve vergoed heeft'; doch welras belgt men zich weder over de moedwilligheid, waarmede onwaardige zoonen der Natuur de goede en fchoone gaven van haare moeder met voeten treeden , of over de vadlige traagheid, waarmede zy dezelve verachten en verwaarloozen. En tot hoe menigvuldige gewaarwordigen en opmerkingen krygt men geene aanleiding, wanneer men, hetgeen gantfche aarddeelen en Landen eertyds waren en wat zy nu zyn, byeenvoegt, eu , zoveel men kan, het aandeel onderzoekt, dat de onophoudelyke loop der dingen , of de verdienste en fchuld der menfchen , aan voorledene verbeteringen of verflimmeringen gehad heeft! Dit algemeene overzicht der verfcheidene gedeeltens en landen van onzen aardbodem kunnen zelf wel onderweezen of geleerde Leezers zich niet ligtelyk allen in gelyken grade zeiven verfchaffen. Ik wil het beproeven, of ik hen hierin behulpzaam kan zyn. Reeds zedert veele jaaren had ik, by myne lecture, een even groote aandacht op den toeftand der landen als op den toeftand der volken gevestigd ; en door deeze voortgezette beoefening heb ik allengskens een voorraad van ftoffen gekregen , die, wanneer men ze opzetlyk wilde fa, men-  BAARHEID VAN SOMMIGE DEELEN DER AARDE. 2f57 menzoeken , veel tyd en moeite kosten , en met dat al bezwaarlyk te vinden zouden zyn ; omdat men ze daar niet gezocht hadde , waar zy my van zelve ontmoetten. Ik zal trachten de aandacht myner leezers op die landen te vestigen , welke wegens hunne ongewoone vruchtbaarheid of onvruchtbaarheid, en door buitengemeene omwentelingen uitgemunt hebben of nog uitmunten. De woorden vruchtbaar en onvruchtbaar zyn niet zo bepaald , dat zy geene naauwkeuriger verklaaring nodig hebben. Onder vruchtbaarheid verftaa ik die gefteldheid van den aardbodem, uit hoofde van welke dezelve gezond voedzel., verkoelende en verfterkende vruchten en dranken, en troffen tot kleeding en wooningen, in eene buitengemeene menigte en volkomenheid , voortbrengt. Die landen zyn dus te vruchtbaarer, hoe meerder, menigvuldiger en beter foorten van voedfel, vruchten, dranken en ftoffe'n tot klederen en wooningen zy opleveren , en hoe minder tyd moeite en koste zy hier toe vereifchen. Vruchtbaare landen zyn van natuurlyk ryke landen zeer onderfcheiden , terwyl de groote rykdom met de hoogfte onvruchtbaarheid kan gepaard gaan. De rykfte landltreeken in Peru, Mexico, Brafiliën , Siberiën en op de halfeilanden van Indiën, behooren tevens tot de onvruchtbaarfte deelen deezer landen. Wanneer de Oostindifche en Westindifche eilanden verder niets dan hunne fpeceryen, Koffie en Kakau voortbragten , zo zouden zy eerder ryk dan vruchtbaar moeten genaamd worden, omdat vruchtbaarheid altyd een overvloed van zulke produften aanduidt, zonder dewelken de mensch in 't geheel niet, of ten minsten niet aangenaam leeven kan; doch niet aan zulke, waarvoor men de noodwendig-  468 OVER DE VRUCHTBAARHEID OK ONVRTJCHT-» digheden en aangenaamheden des levens kan inwisfelen. Even gelyk 'er ryke landen beftaan , die niet vruchtbaar zyn, of ryke en vruchtbaare landen , die ten hoogiten ellendig zyn en arme inwooners hebben , zo zyn 'er ook weder andere landen , die noch vruchtbaar noch ryk zyn , en echter de rykfte en gelukkigfte menfchen voeden. Wien herinnert zich hier niet de vereenigde Provinciën , of meerdere landftreeken in bet vrye America! OVER DE TEGENWOORDIGE EN VOORMULIGE VRUCHTBAARHEID OF ONVRUCHTBAARHEID, DE BEVOLKING OF ONTVOLKING VAN ASIEN. De Kaulafifche landen en Armeni'en. Men befchouwe den toeftand der aarde en haare bewooners, van welke zyde men wil; men moet toch altyd met Afiën aanvangen. Afiën is onlochenbaar het oudfte deel der aarde, dat wil zeggen, dat deel, 't welk het vroegst van menfchen bewoond en bei bouwd wierd. Afiën gaf de overige deelen der aarde niet flegts zyne menschlyke bewoonerst maar, ook en wel voornamelyk aan ons Europa, de meeste ert besté foorten van voedfel, denuttigfteen fchoónfte boomen* plantenen bloemen , en tevens de kunsten, óm deeze gefcbenken der natuur te bewerken; want alle noodwendige en een groot deel der nuttige kunsten zyn het eerst in Afiën uitgevonden geworden. Afiën was, en is ook nu nog, van alle de overige deelen der aarde het onontbeerlykfte, terwyl het die producten, welke het zedert zo veele eeuwen heeft weggefchonken, in groo'.  BAARHEID VAN SOMMIGE DEELEN DER AARDE. 26> grooter menigte of voortreflykheid voortbrengt dan die landen , welke die uit Afiën ontfangen hebben, enbovendien.de kostbaarfle fpecer.yen , de krachtigfte artzenyen , de lieflykfte reukwerken , de fchoonfte pelteryen en houten , en de edelfte (kenen en andere mineraalen by, uitfluiting voortbrengt, en zich als voorbehouden heeft. Als het ook al kon bewezen worden, dat het Oostlyk Afiën vroeger ware hevolkt geweest, dan het Westlyke; zo zoude, ik toch met het laatfte het eerst aanvangen , omdat het ons Europëers nader en bekender is , en omdat het ook een veel langer en grootèr invloed óp ons aarddeel gehad heeft, dan het Gostlyk Afiën. In het Westlyk Afiën moeten noodwendig de Caucafifche'danden, die tegen het Noorden van den Tereck en Kiiban, en tegen het Zuiden van den Kur of Araxes begrensd worden, en die tusfchen de 40, 41" 44? 45graden Noorderbreedte liggen, deoogen der Gefchieden Oudheidonderzoekers zowel, als die der Geologen het eerst en fterkst tot zich trekken. Wanneer ik hier Van deeze Caucafifche landen fpreek, dan fluit ik natuurlyk de hooge gedeeltens van het Granitifche Hoofdgebergte en de daarnaast aangrenzende afglooijingen en hooge vallenen uit, en bepaale my voornamelyk tot die heuvels en dalen, welke van den Tereck , Kur, en Rion, of het oude Phafis befpoeld en doordroomt worden. Zelf Afiën , het vruchtbaarfte onder alle gedeeltens der aarde , bevat geen ander land , waar de natuur zo veel voor de menfchen gedaan, en de mensch alle fchatten der natuur. van oudtyds reeds zo verfinaad en gemisbruikt heeft; alwaar de natuur zo veele Paradyzen geplant, en de mensch alle deeze Paradyzen , historiek, lil DkL  27° OVER DE VRUCHTBAARHEID OF ONVRUCHT- zo moedwillig verdelgd heeft , als in de Caucafifche Landen. Vergeefs fchudde de natuur over deeze landftreeken alle haare fchoonheden en rykdommen uit , die zy aan andere zelfs gelukkige landen ilegts fpaarzaam deed geworden. De menfchen waren federt lange tyden in het Westelyk Afiën nergens zo verdorven, arm en ongelukkig, als zy eertyds in de Caucafifche Landen waren en nog zyn. Landen , gelyk die van den Caucafus , verdienen dat men een ogenblik by hen ftilftaat, en het getuigenis van anderen over hen aanhoort. Zonder de overeenftemmende uitfpraaken van geloofwaardige mannen ware het nauwlyks gelooflyk , dat *er op aarde landftreeken zyn , die ten minften zo fchoon, of nog fchooner zyn dan alle de toverwaerelden, die de verbeeldingskragt der Dichteren fchiep. De zuidlyke afglooijingen en dalen van den Caucafus zyn door elkander fchooner en vruchtbaarer dan de noordlyke ; en onder de zuidlyke fchynen wederom diegeenen, welke van den Phafis doorftroomt worden, de fchoonfte en vruchtbaarfte te zyn. In strabö's tyden waren de Iberiërs juist zoveel befchaafder dan de Albaniërs , als hedendaags dé Gëorgiaaners befchaafder zyn dan de Dagesthanen en inwooners van Schirwan. Desniettemin geldt nog heden met eene geringe uitzondering van alle Caucafifche volken en landen , 't geen strabo van Albaniën en de Albaniërs zegt. Nadat hy had opgemerkt, dat de Kyrus en Araxes door de flyk , die zy aan hunne mondingen vastzetten, de CaspifcheZeedeeden opzwellen en als buiten zyne oevers drongen; zo vaart hy in een gemelyke luim'dus voort. De inwooners van Albaniën hebben ook mogelyk die zee niet nodi» j •daar  BAARHEID VAN SOMMIGE DEELEN DER AARDE. 271 daarzy zelfs niet eens van hunnen grond-een behoorlyk gebruik weeten te maaken, die alle. foorten van vruchten en gewasfen, zelfs de edelfte enfynfte, voortbrengt. Ook brengt de aarde alle deeze vruchten en gewasfen vry willig, en byna zonder den arbeid der menfchen, voort, gelyk men zegt , dat ten tyde van Saturnus zou gefchied zyn; of wanneer men haaren fchoot alleen met een flegten houten ploeg opent , en flegts de zaaden uitftrooit, zo geeft zy het ontvangene , niet éénmaal, maar twee- en driemaal vyftigvoudig weder. Albaniën wordt nog meer dan Egypten en Mefopotamiën door rivieren en beeken gedrenkt. Even hierom blyft het 't gantfche jaar door groenend en bloeijend, en levert beflendig de treflykfte wynen op. De lucht is in Albaniën veel gezonder , dan in de evengenoemde Landen. De wynftokken worden nooit gefnoeid, en ten hoogden alle vyf jaaren befneden. Jonge ranken draagen reeds m het tweede jaar , en de volkomene wynftokken brengen zo veele vruchten voort, dat men altyd een groot gedeelte derzelven hangen laat. Zo wel de tamme en wilde dieren, als de menfchen munten door hunne buitengemeene grootte en fchoonheid uit. Doch de menfchen zyn dom en niet half zo flim als de meeste overige Afiaaten. Zy kennen meestendeels noch maaten , noch gewichten, noch munten, maar wisfelen gewoonlyk hunne waaren tegen eikanderen 'uit. Ook in den Akkerbouw, het Krygswezen en de Regeeringskunst zyn zy ten uiterften onervaren." Zedert sïrabo's tyden is de natuur zich zelve altyd gelyk gebleven. Dit zelfde kan men ook van de traagheid en ruuwheid der nakomelingen van de oude Albaniërs en hunne Nabuuren zeggen. Alleen zyn dé eenvoudigheid en onfchuld,' die 'er toen heerschS 2 ten>  272 over de vruchtbaarheid of onvrucht- - ten , reeds lang verdweenen, en alle de ondeugden van niets waardige en bedorven Barbaaren in hunne plaats getreden. Men leeze, wat de eerfte aller reisbefchryvers van Georgiën verhaalt, ,, Het Climaat, (zegt chardin) is in Georgiën voortreflyk. De Lucht is droog, in den winter zeer koud , en in den zomer zeer beet. Het fchoone weder begint eerst in May , en duurt alsdan tot in November voort. De aarde verlangt dat zy befproeid worde. Als dit gefchiedt, brengt zy alle foorten van koorn , tuingewasfen en vruchten voort. Geen land kan vruchtbaarer zyn dan Georgiën. Men leeft 'er goedkoop en echter voortreflyk. Het brood is zo goed , als ik het ergens gevonden heb; en even zo kostelyk zyn alle foorten van boomvruchten. Geen Iandftreek in Europa brengt zulke fchoone en welfmaakende appelen en peeren voort, en geen Iandftreek in Afiën zulke heerlyke granaatappelen; zo wel het groote als kleine vee is 'er in overvloed, en tevens goed. Alle foorten van wildbraad zyn onvergelykelyk. Wilde zwynen zyn 'er even zo menigvuldig en fmaakelyk, als in Mingreliën. De gemcene man leeft 'er byna geheel alleen van varkensvleesch, en men moet bekennen, dat men jiets beter eeten kan , dan het varkensvleesch in Georgiën. De inboorlingen verzekeren, dat men'er nooit door bezwaard worde, men mag zoveel eeten als men wil. Ik houde dit voor waar. Want niettegenftaande ik byna aan ieder maaltyd varkensvleesch at, zo gevoelde ik 'er toch geen het geringfte ongemak van. De nabygelegen Caspifche Zee en de Kur , die het land doorftroomt, leveren zo veele en zo voortreflyke visfchen op , dat men zekerlyk ook deswegens beweeren kan, dat 'er op de gantfche aarde geen land  BAARHEID VAN SOMMIGE DEELEN DER AARDE. 273 zy, waar men zich ten alle tyde een beter tafel verfchaffen kan, dan in Georgiën. Even zo zeker mag men aanneemen, dat men in geen ander land zo veele en zo voortreflyke wynen drinkt. De wynftokken flingeren zich , gelyk in Mingreliën, om de boomen heen. Een paardenvragt van den besten wyn , die driehonderd pond houdt , kost niet meer dan acht livres; de gewoone wyn kost flegts half zoveel. Alle andere levensmiddelen zyn naar evenredigheid goedkoop. Georgiën brengt zeer veel zyde op, dat men in Turkyen naar Erzerum brengt om te verkoopen , omdat men het in het land zelve niet goed weet te bearbeiden. Het koloriet der Gëorgiaaners is het fchoonfte in het gantfche Oosten , en ik mag wel zeggen op de gantfche aarde. Ik heb in Georgiën niet één lelyk gelaat gezien , noch by mannen , noch by vrouwer, maar wel veele engelachtige fchoonheden. De natuur heeft in deeze landen over de meeste vrouwen bekoorlykheden verfpreid , die men. elders niet ligt vinden zal; Ik houde het byna- onmogelyk, dat men ze zien kan, zonder ze te beminnen. Men kan niet wel fchooner gezichten noch fchooner gefralten fchilderen, dan de Georgifche vrouwen hebben. Zy zyn groot en tenger , zonder .door magerheid of vetheid mismaakt te worden. De Georgiërs hebben van natuur veel geest. Derzelver flegte opvoeding is oorzaak dat zy in den hoogften graad onweetend blyven , en ondeugend» zyn! Zy zyn geveinsd , valsch en verraderlyk, ondankbaar en trotsch, onverzoenlyk in hunne wraak, en aan aUe uitfpoorigheden van den flordigften wellust overgegeven. De vrouwen ,wel verre van beter te zyn dan de mannen, moeten veel eer als de hoofdoorzaaken van het zedenbederf aangezien wordea., s 3 die  274 °ver de vruchtbaarheid op onvrucht- die alle ftandea , genachten, en jaaren heeft aangegrepen. De Boeren worden door de Edellieden nog erger dan in Mingreliën behandeld. Men laatze maandenlang werken, zonder hen loon of voedfel te geeven. De kinderen der boeren worden als ilaaven weggenomen, of zelfs aan de Turken verkogt." De nieuwfte befchryvers van Georgiën bevestigen al het gunflige wat chardin van de natuur, en het nadeelige, dat hy van de menfchen gezegd heeft; en voegen 'er nog bovendien by, dat de bergen even zo ryk van alle foorten van metaalen en fteenen , als aan de krachtigfte gezondheidsbronnen zyn f» , dat de bosfchen niet alleen de fcboonfte eiken- boeken- en andere door hun hout nuttige boomen , maar ook alle foorten van Ooftboomen bevatten, en dat zelfs perfiken- abrikoofen- amandelen-en granaatboomen, even zo ligt als andere boomen des wonds worden aangekweekt : dat weiden , landen cn bosfchen mct&de fchoonfie. bloemen verfierd zyn, die wy met groote moeite in onze tuinen aankweeken , en dat de°bloeityd vier maanden duurt, terwyl de amandelen reeds ip- den aanvang van February , en de granaaten en jujuben in den aanvang van Juny bloeijen (b); dat de velden niet flegts wyte , garst , gierst en gom (Panicum lialicum) maar ook ryst, niet flegts hennip en vlas , maar ook boomwol en zyde ffoffen in overvloed opleveren. De Provincie van Georgië, welke westlyk van den Kur, zuid- 0) eeinegg. in de bydragen op Pallas. III, 334 , enz. (*) Rype karfen , pruimen en abricoofen , heeft' men reeds in de maand van May. culdemstadt I. Deel bi254-  BAARHEID VAN SOMMIGE DEELEN DER AARDE. 2~5 zuidwaards van den ïlion, en oostwaards van de zwarte Zee ligt, het hedendaags Imirette , of Etnmeritien en Guria, hetwelk in oude tyden tot Colchis behoorde, hebben nog zekere voorrechten boven het oostlyk Georgiën. Aan de kust der zwarte Zee worden citroenen , chinaasappelen en olyven in menigte geteeld , welke vruchten in het overig Georgiën niet tieren willen. Nergens , zegt guldenstadt , heb ik ooftbbomen zo menigvuldig en zo natuurlyk gemengd gevonden, als in de nabuurfchap van de Pbafis , of 'den Rion. Rondom Sanamardo is veel klein hout, in de gedaante van lustwoaden, die uit hooge, met wynftokken omflingerde, walnootboomen , vygeu , granaaten , perfiken , diospyros Lotos- appelen- peereii en pruimenboomen , queeën en kastanjes beftaan. Naar reinegg is het noordlyk gedeelte deezer landen het aanzienlykfte, vruchtbaar fte en rykfte. Overvloed aan boeken- dennen- en lorkenboomen, om welken zich, zedert onheuchelyke tyden, de wyuftok flingert, die onbefnoeid en ónbefneden de kostlykfte druiven draagt, waarvan de voldaane inwooner een groote menigte aan de vogelen of het bederf overlaat. Ik mag , zegt deeze voortreflyke waarneemer, den overvloed aan appelen en peeren , aan pruimen, abricoofen, perfiken , vygen en nooten niet eens gedenken , daar de natuur hier gantfche bergen vol castanjen , gantfche heuvels met olyfboomen , gantfche bosfchen van granaaten en lauwrieren voortbrengt, die allen wild en woest daarheen wasfen. Als ik by deezen overvloed nog de ryke oogften vergelyk, die de inwooners aan ryst , boomwol, zyde , vlas en Hehriip gewinnen; kan 'er dan wel een gelukk'tgèi land beftaan ? En echS 4 ter-  »?6 OVER DE VRUCIï TBA ARHEID OF OMVRÜCHT- ter kwelt de honger maar al te dikwerf den met alle gaven der natuur oyerlaaden inwooner ; het land wordt van tyd, tot tyd woester ; en de goudrnynen van het oude Iberiün worden voor toekomstige wyzer Regenten en veroveraars weggefloten. Aan Emmeritiën grenst ten naasten by Mingreliën, dat tegen het oosten van den Rion ofdePhafis, tegen het westen van den Codurs ofKorax, noordwaarts van de hooge Caucafifche gebergten, en zuidwaards dooide zwarte Zee begrensd wordt. Dit land is door de natuur niet minder gezegend geworden dan Emmeritiën , waarvan het alleen door den Rion gefcheiden wordt. Doch de ondeugden der menfchen hebben het nog veel meer misvormd dan de overige deelen van Georgiën ; en hebben zelf de grootfte zegeningen der natuur in vloek veranderd. Geen ander land..van den Caucafus heeft zo veele rivieren en beeken , en dus zulk een rykdom van levendig water. Doch daar de inwooners deezen rykdom niet tot nut weeten te gebruiken , noch beeken en ftroomen in toom te houden , zo ontflaan hierdoor moerasfen , die de lucht verpesten. Alle bergen en heuvels brengen de fchoonfte wouden en vruchtboomen, en andere nuttige boomen voort. Deezen breiden zich altyd, verder uit zo lang zy niet bedwongen worden ; en daar de Min» greliërs weinig of in 3t geheel, geene velden aanbouwen, zo is het gantfche land reeds lang een- byna onafgebroken woud geworden. Deeze onmeetbaare bosfchen onderhouden en trekken de vochtigheden, zowel van de zwarte Zee, als van de veelvuldige inheemfche beeken en rivieren aan. Regen en nevel, duuren byna het gantfche jaar door, en brengen taliooze dekten, voornamelyk de ïa Mingreliën nog ftee ds  3SAARHEID VRH SOMMIGE DEELEH DER A4RDE» 277. fteeds voartduurende waterzucht, voort. Door deeze. vochtige lucht en de menigvuldige moerasfen, worden, de laage en vruchtbaarfte deelen byna onbewoonbaar, en de vreemdelingen worden daardoor zo vermagerd , dat zy, na het eerfte jaar van hun verblyf aldaar, niet meer te herkennen zyn. De grond is zo vet , dat alle aangebouwde plaatfen, die van menfchenhanden ver« laaten worden , binnen korten tyd met hooge bosfphen en boomen overdekt ftaan. Het uitvloeijende water, en de geduurige nevels en regen bederven of. doorweeken deezen diepen en vetten bodem zo zeer, dat men hem daar, waar men wyte en gerst planten wil, niet behoeft te ploegen , maar de zaaden op. het onbëakkerde aardryk los heen ftrooit., wyl, zich. anders de halmen in deezen zo weeken grond niet. oprechten of. vasthouden zouden. Men kan dus niet. de natuur, maar alleen den Mingrelier befchuldigen, dat hun land byna in 't geheele geene fmaakelyke. moeskruiden of boomvruchten voortbrengt. Als het. mogelyk ware door zorgeloosheid den wynftok in den. grond te vernielen , dan ware dezelve reeds lang ia Mingreliën vernietigd geworden-. Doch deeze fchynt, zo onverwoestbaar te zyn als de fchoonheid der Mingreüers zelve. De wynftok flingert zich om de hoogfte boomen tot op deszelfs, toppen , en chardw zag zelf wyngaardranken , die zo dik waren , dat h$ ze nauwlyks omvatten kon (c). De wyn , die van deeze wilde (lokken gewonnen wordt, is zowel lieflyk als gezond. Hy ftaat met de beste wynen in Afiè'n gelyk K (c) La vigne croit. autow, des arbres , ö5 monte a lacime, des plus hauts, J'ai vu de fi gros feps, au'a peine p.ouveis les embrajjer. I. p. 5$. S 5  2^5 OVER DE VRUCHTBAARHEID OF O.NVRUCHT- gelyk, en zou die allen overtreffen , zo hy flegts met eenige zorgvuldigheid bereid wierd. Varkensvleesch en alle foorten van wildbraad zyn in het oude Colchis in grooten overvloed , en van de grootfte voortreflykheid. Circasfiën, of het land der Tfcherkasfen en Abchas, dat door de rivier Codurs van Mingreliën gefcheiden wordt, fchynt noch met deeze noch met de overige Georgiaanfche Provinciën gelyk te ftaan. Circasflën, zegt de arts ferrand (d), is een fchoon land, dat ryk in gezond water en met vruchtboomen overlaaden , doch byna in 't geheel niet bebouwd is. Niettegenftaande deeze verwildering is de lucht voortreflyk , en aan deeze goede lucht en het goede water moet men zekerlyk den bloei der fchoonheid toefchryven, waardoor de Circasfiërs zo zeer uitmunten. Nog gunstiger befchreef tavernier voor ferrand het land der Tfcherkasfen. De aarde, zegt deeze Reiziger , brengt in Circasflën de fchoonfte bloemen en vruchten, byna zonder eenigen arbeid der menfchen, voort. De grootfte rykdom der inwooners beftaat in paarden, die de Spaanfchen zeer gelyk zyn , en in fbhaapen, welker wol zo goed als de Spaanfche. gëacht wordt (e). Het zou belachlykzyn , als men vraagen wilde, of de nu befchreeven landen voor eenen hoogeren aanbouw (d) Voyage au Nord. T. X. bl. 463. (O De Tfcberkasfifche paarden moeten, naar de Europcefcho Idcaalcn beoordeeld , niet fchoon zyn. Hunne verdienste beftaat, gelyk die der Arabifchen , in hunnen ligten , fnellen , en lang aanhoudenden gang. Voyage au Ifóti. VII. pag. 445.  BAARHEID VAN SOMMIGE DEELEN DER AARDE. 279 bouw en welvaart vatbaar waren. Minder (onderling , maar onoploslyk is een andere vraag: Hoe men het verklaaren kan , dat deeze zo vruchtbaare Caucafifche landen door geen een inheemsen en overmagtig volk zyn overheerscht geworden , en dat zich op den Caucafus nooit een waarlyk verlichte natie gevormd hebbe? Volgens alle getuigenisfen der gefchiedenis en overlevering, bereikten de Caucafifche landen nooit het tiende gedeelte van den aanbouw en welftand, dien zy onder eene goede regeering ligtelyk en binnen korten tyd bereiken konden , en zelfs van dien geringen trap van befchaafdheid en geluk, waarop de bewooners van den Caucafus in voorledene tyden ftonden , zyn zy in laatere eeuwen weder geheel afgevallen, reinegg en guldenstadt fpreeken van veele verdelgde of verlaatene fteden en dorpen , en. van gantfche vruchtbaare ftreeken en daalen, die nog by menfchen geheugen bewoond waren, en nu ledig en verlaaten liggen. De hoofdoorzaaken van dit verval waren, en zyn nog altyd de fchiïklyke heerschzucht der Turken en Perftaanen , die met gelyke woede, plunderen en verdelgen : de groote menigte van onafhanglyke en roofzuchtige volken, tegen welker invallen de vreedzaame en vlytige landman niet kan befchermd worden : de onophoudelyke oorlogen der. Voiften , en de eeuwige gefchillen der Edellieden onder eikanderen : eindelyk de zelfs in Afiën voorbeeldelooze wreedheden en afpeiiïngen, die de Vorften zo wel als de Edelen tegen hunne onderdaanen uitoefenen , en onder welken menfehenroof en menfcbenhandel geen van de geringfte zyn. Men moet -"er zich byna over verwonderen , dat de Caucafifche landen niet reeds geheel ontvolkt zyn, daarzy, fe- dsrt  2§0 OVER HE VRUCHTBAARHEID O? ONVRÜCHT- dert veele eeuwen, byna alle oosterfche Harems met fchoone (lavinnen , en alle groote en kleine hoven, als groote en kleine republieken, met lyfwachten en mi* litie, metDeys, Beys en Pafcha's, voorzien hebben. Men kan ligt denken hoe de toeftand van hulpelooza Jyfei genen in zulke landen moet gefteld zyn , waai? zelf de tomellooze tyrannen deezer flaaven, de Edel* lieden, in duistere en morsfige holen der aarde woo-. nen, in flegte fchaapsvellen gekleed gaan, en buiten een harden fteen niets hebben, waarop/ zy hunne ledige en gevoellooze hoofden kunnen nederleggen (ƒ Georgiën omvat, naar de opgave van reinegg, omomtrent öicoo , en Emmeritien 20000 huisgezinnen (g). Mingreliën en Tfcherkasfien zyn meesr fchoone wildemisfen, dan aangebouwde landen. Van de bergen af, zegt de luca (h) , tot naar Cudescio, het eerfte dorp, dat de Circasfiërs aan de zee hebben , zyn 300 mylen (300 milles) ; deeze gantfche landftreek is, niettegenftaande haare groote vruchh baarheid, onbewoond. De van de Rusfen reeds lang in bezit genomen landftreeken van Tereck maakten eertyds een. gedeelte van Tfcherkasfiën uit. Waarfchynlyk zyn deeze van de Rusfen bsheerschte landen de geiukkigfte op den gantfehen Caucafus, fchoon zy, ten aanzien van hunne (/) REINEGG. 1. C. bl. 347. G?) fbid bl. 346 , 353. guldenstadt geeft in zyno befchryving van den Caucafus niet alleen de vermoedelyke volksmenigte der Georgiaanfche Provinciën, maar ook de onafhanglyke volken in de binnenfte gebergten van des Caucafus op. I. n 60. (hj Poyage au Nord. VII. 109.  ÖAARHEID VAN SOMMIGE DEELEN DER AARDE. aSÏ hunne fchoonheid en vruchtbaarheid ,by meer anderen moeten achrerftaan. Oude Reizigers noemden het land aan den Tereck reeds een aardsch paradys. Weidenen velden zyn aan den Tereck, gelyk aan den Rion en Phafis, met de fchoonfte en menigvuldigfte bloemen opgefierd. De onb'emeste en alleen met flrooasfche overftrdüide velden , draagen de rykfte koornzaaden , en de wouden zyn met alle foorten van de edelfte vruchtbooinen beplant; Ook hier overtreft de wilde wynftok alle overige gewasfen ^ die de vruchtbaare fchoot der aarde voortbrengt, en verheft zich, even gelyk in Georgiën en Mingrieliën , tot aan de toppen der hoogde boomen. Laatstely'k zyn ook de ftreeken aan den Tereck de overige Caucafifche landen daarin gelyk 4 dat de wouden het treflykfte wildbraat, en de rivieren en beeken de menigvuldigfte en ftraaklykfte visfchen opleveren; Dagefthan en Schirwan , welke het oude Albaniën uitmaaken , zyn nog even zo vruchtbaar, als zy ten tyde van straeo waren. De fchilderingen die p. monier (i) en de jonge gmelin , van den wilden wynftok en andere wildwasfende boomen in Sirvanj van de moeskruiden en andere aardgewasfen , zelfs van de bloemen, waarmede de weiden en velden verfierd zyn, gemaakt hebben , behelzen eene herhaaling van hetgeen andere Schryvers van de overige Caucafifche landen gezegd hebben. Ook is helaas de befchryving van de ellende der inwooners van het vruchtbaare Sirvan overeenftemmende met de verhaalen van de ellende der Georgiaanen en andere Caucafifche volken. De bloedige schach nadir, wurgde en (?) Lettres Edifiant. IV. 25,  282 over de vruchtbaarheid of onvrucht- en vernielde nergens fchriklyker dan in Sirvan of Srhirwan, en wat dit bloeddorftig monfter van menfchen en menfchelyk welvaaren nog overig liet, < dat is, door de afpersfingen en wreedheden van keuim chan, en de kleine tyrannen, die hem volgden, grootendeeis vernield geworden. Derbent en de meeste overige plaatfen aan de kusten der Caspifche Zee liggen onder het puin begraaven. Koophandel en neeringen zyn verloopen, en de vruchtbaarfte velden liggen woest of zyn in moeras veranderd. Wanneer men niet flegts de toevallige of willeken, rig bepaalde grensfen van ryken en provinciën, maar de grensfen der natuur volgt; dan moet men het oude Armeniën als eene voortzetting van het Caucafifche gebied aanzien , en even daarom bevat ik dit land met dat geene, 't welk de Gcographie tot de Caucafifche landen reekent, in dezelfde afdeeling te faarnen. Tegen het zuiden wordt de Caucafus niet zo ras vlak als tegen het noorden. Waar het zuidlyke Caucafifche gebergte ophoudt , ififar ilygt het Armenifche of Araratifche weder te voorfchyn. Beiden zyn flegts door een dal van vyftien mylen breed gefcheiden, en gelyken volkomen naar elkander , zo wel ten aanzien van hunne inwendige gedaante, als van de producten die zy voortbrengen, stkabo zag niet flegts Armeniën maar ook Mediën , wegens de natuur deezer landen , en de verbindtenis hunner gebergten met den Caucafus, als Noordlyke of Caucafifche landen aan Ik daarentegen fcheide Mediën van de Caucafifche lauden, omdat het grootfte deel deezer landen buiten dè (*) stkaïo Lib. XI. p. 793;  BAARHEID VAN SOMMIGE DEELEN DER AARDE. 28& de natuurlyke grensfen van het Caucafifche berggebied ligt. Beide Armcniën zyn, wegens hunne veele en hooge gebergten , waarmede zy omgeven cn doorfheden zyn, kouder dan de vruchtbaare Caucafifche landen j die ik tot hiertoe befchreven heb. Met is zelf niet zeldzaam in gantsch Armeniën nog in Juny fneeuw en ys te zien (l) , en even daarom was Armeniën onder de Ouden , van wegens haare norsheid en onherbergzaamheid , berucht. Het Turkfche Armeniën is kouder en minder vruchtbaar dan het Perfifche. TOürnefort vond in het eerfte de bronnen nog tegen het midden van July met ys overtogen. Het koorn ftond ten zelfden tyde nog maar een voethoog, en alle planten waren niet verder opgekomen, dan zy te Parys gemeenlyk tegen het einde van April zyn (ia). Deeze koude is te lastiger, daar de bergen kaal en het geheele land van hout ontbloot is (n). Niettegenftaande den vetten en zwarten grond , die met tien of twaalf paar oslèu beploegd wordt , zou het koorn te Erzerum toch flegts viervoudige vruchten dragen CV), en de wyn , die in de nabuurfchap deezer Stad wordt aangekweekt , is , naar tourneroRTS getuigenis, even zo flegt, als het water voor- treflyk (/) tournefort ii. p. 112. Lettr. Edit._ iii. i9j 23. Nouv. Edit. (m) Ibidem, p. 122. (n) Ibidem. (0) Ibidem p. 155. Men moest eigenlyk niet Erzerum , maar Arzrum fchryven. d'anville Geog. Ant. T. II. 99Ik heiinnere my dit, doch behoude den gewoonen- naam , om alle misverftand te rermyden;  2% over £>e vruchtbaarheid op onvrucht^ treflyk is (ƒ>), Desniettemin roemt zelf tourne» fort , ook in het Turkfch Armeniën , den overvloed van koorn en andere levensmiddelen ; en nog meer de groote menigte der zeldfaamfle en prachtigde bloemen in de velden rondom Erzerum , van welken hy de zaaden infamelde , en niet alleen iri Frankryk, maar zelf door alle de beroemdlte tuinen van Europa verfpreidde (q). Zachter en milddaadiger , dan het Turksch Armeniën, is het Perfifche; en hiervan gelden voornamelyk de loffpraaken, welke oude en nieuwe Schryvers dat land over het algemeen gegeeven hebben. Armeniën , zegt strabo , brengt alle foorten van edele vruchten en gewasfen voort, en da Armenifche weiden komen de beroemdfte Medifche zeer naby (V). Armeniën, zegt chardin, is een der fchoonde en vruchtbaarfte landen op de gantfche aarde. De wyn, die op de Armenifche heuvels wast , behoeft den besten Georgifchen en Mingrelifchen niets toetegeeven; en in Erivan zyn alle foorten van levensmiddelen even zo goed en goedkoop als in Ttfflis. Zeven aanzienlyke rivieren befproeijen de Armenifche dalen, en daarin ligt vermoedelyk de hoofdgrond, waarom de meeste bewooners van het Oosten het Paradys irt Armeniën gezogt hebben. —— Byna alle Oosterfche verhaalen plaatfen het Paradys in de dreek van het klooster Driekerken, naby Erivan, wélke dreek chaRdin, tavernier en TOURNEFOtiT , voor een der fchoonde en vrucht, baarde op de gantfche aarde verkiaaren ; en in de daad (ƒ>) Ibidem p. ui. (?) l. c. p. iS5, 156. (r) ioueNef. 1. c. p. 8co, 802»'  BAARHEID VAN SOMMIGE DEELEN DER AARDE. 2.8$ daad brengen de heuvelen en daalen om Erivan alles voort, wat de gelukkigfte Caucafifche landen opleveren. Alle andere Reizigers en Geographen reekenen Erivan en het klooster Driekerken tot Armeniën te behooren. töurnefort daarentegen beweert , dat de evengenoemde Stad , en het nabuurige klooster tot het oude Mediën behoort, terwyl zy buiten den Araxes , de grensfcheiding van Armenië* en Mediën plaatfen Armeniën was nooit ryker en magtiger , dan onder de beide laatfte Koningen, die van de Romeinfche veld heeren tegen het einde der Republiek overwonnen wierden («). In laatere tyden was Armeniën nog de twistappel en flrydplaats, tusfchen de Turken en Perfers. Om de Turken hunne invallen moeijelyker te maaken , nam abas de groote het belluit, om Armeniën te ontvolken. Een groot deel der inwooners wierd door het overige Perfiën verdeeld , en veelen duizend Familiën in een voorftad van Hispahan verplant. Deeze overgeplante Familiën wees men koophandel en neeringen, als hunne voornaamfle bezigheid, aan, die zy ook vervolgens in het gantfche Oosten met het (s) Tom. II. p. 151. Een Jefuitfche Zendeling weder, fpreekt in de Lettr. Edit. III. p. 4.21. Nouv. Edit de berichten van andere Reizigers over Erivan. Verkoelende vruchten, zegt deeze Zendeling, zyn menigvuldig in Erivan, doch ongezond. Het water is flegt, de hitte onmatig , en de lucht in Juny en July zo verderflyk , dat de Inwooners in deeze maanden gedwongen worden, de Stad te verlaaten , en op de nabuurige velden ia tenten te leeven. (t) strabo 1. c. p. 802. HISTORIEK. IJl. Deel T  286 over de vruchtb. of onvruchib. der aarde. het beste gevolg gedreven hebben («). Het Per-fisch Armeniën leed in 't vervolg , door de regeeringen van schah nadir , kerin chan en derzelver opvolgers , nog meer dan door den despotieken flap van aeas uen grooten , en waarfchynlyk zal hei nu met het overige ontvolkte Perfiën gelyk ftaan. («} charein U. 109.  IV. NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N. BESCHAAFDE LETTEREN, FRAAIJE KUNSTEN, E N MENGELWERK.   Q89 PROEVE OVER HET VERRYKEN DER NEDER DUIT SC HE TAAL, door JOANNES LUBLINK , den jongen. O nze Nederduitfche taal heeft zo veele voortreffelyke eigenfchappen , zo menigvuldige haar byzonder eigene hoedanigheden, die haar tot een zeer bekwaam werktuig in de handen des bedrevenen fchryvers maaken , dat zy hierin , mogelyk , voor geene der moderne taaien behoeft te wyken. Onder anderen munt zy hierin uit, dat zy zeer gefchikt is, om, op allerlei wyzen, woorden van verfchillende betekenis, van onderfcheide taalvormen, by elkander te voegen, en door die famengevoegde, of zogenaamde koppelwoorden , haar fonds op een kundige wyze te vergrooten, en dus haaren flyl, in het algemeen, afwisfeling en nadruk , en , inzonderheid , haar poëzy, rykdom en bevalligheid te geeven. Doch, gelyk het gefchapen ftaat met alle werktuigen, die óf gebreklyk famengefteld , óf verkeerd gebruikt worden , zo is het ook met de taal gelegen. De koppelwoorden moeten op zichzelven naar onwrikbaare regelen gevormd , en dan ter rechter plaatfe gebezigd worden , of zy zullen ons altoos meer belemmeren en verbysteT 3 .ren,  SOO * HOEVE OVER DE ten, dan van wezenlyken dienst weezen. Een hoofdVerëischte daarvan is dierhalven , dat zy oogenbliklyk , zo in haar famenlfelling als bedoeling , ten klaarften verftaan worden. Die famenlfelling moet berusten op een goede anologie; waar het op tegenftellingen aankomt , moeten de tegenftellingen niet mank gaan; de famenhang moet den zin volkomen ophelderen, en wat dies meer is (a). Als poot, by voorbeeld , in zyn bruiloftsdichten , fpreekt van Liefdekryg en Bruiloftsvrede : — als camphuizen van 'de hemelburgery zingt: Daar geldt geen gift, geen gaav', Geen gunstgehuur, geen hofgedraaf. dan (o) Het is der moeite waardig, dat wy in deezen tak Van taaloefening, ons om een goede Theorie bevlytigen. Wy kunnen hier, zo wel als by de taalverryking , door Jiieuwe woordvorming, van eigen en vreemde febry veren nog Ongebruikte fchatten ontleenen, met vrucht een even zo aangenaam als nuttig en nitgeftrekt veld bearbeide». Onlangs las ik by den Hoogduitfchen wieland een' hartelyken uitroep over een verrukkend nmzyk : Das war tin ohrenschmaiis! (fchmaus voor een* ruimen maaltyd , een echte firmlparty) Hoe aartig : ein ohrenschmaus ! Hoe gaarne had ik op dat oogenblik gewenscht, daarvoor zuik een goed Nederduitsch woord te hebben! Sedert herinnerde ik mij iets van dien aart by onzen poot- Zo zingt hy, in het eerfte deel van zyn gedichten , bl. 374. Het altereerde fnaarenfpel Schonk blyden wyn voor treurige ooren. Hier, dagt ik, is de ftofFe. Dat men biervan flechts iorenwyn vorme, en wy hebben immers een vry goed equivalent.  UEDERDUITSCHE TAALVIRRYKINC, SI dan verftaan wy alle die koppelingen zo goed als ons A. B. C. en dit heet eigenlyk daarvan het rechte gebruik maaken; dit heet, door wettig en fchrander woordenfmeeden, nuttig taalverryken. Door woordenfmeeden , zeg ik , taalverryken. En , deeze koppelwoorden zyn het, die , even gelyk de Dichters wel eens in een noodzaaklyk rymwoord aanleiding tot een geheele reeks van nieuwe denkbeelden krygen , ook my tot aanleiding zullen ftrekken , om de denkbeelden , welke in deeze twee woorden liggen opgefloten, als uittefpinnen, en in deeze Proeve wat breeder te ontwikkelen. Hoe kunnen en moeten wy , op de beste wyze , door het vormen van nieuwe woorden , onze taal verryken ? Zie daar de vraag, die wy ons hadden voorgefteld te beantwoorden. Myn eerfte aanleiding ter behandeling deezer ftoffe . was een Hoogduitsch traclaatje van den Heere j. h. campe, onder den tytel van Proben einiger verfuche von Deutfcher Sprachbereicherung, in den Jaare 17915 te Brunswyk , uitgegeeven. Dit wierd in den Jaare 1792 gevolgd van een tweede Proeve : Zweiter V?rfuch Deutfcher Sprachbereicherungen ; en in den Jaare 1794 van een derde : een uitvoeriger werk Ueber die Reinigmg und Bereicherung der Deutfchen Sprache ; zynde dit laatfte een Prysverhandeling, door de Koningklyke Akademie te Berlyn bekroond. Ondertusfchen hadden de Heer kschenburg en andere Geleerden hierop eenige bedenkingen voorgefteld , het geen de Heer campe deed befluiten , in het zelfde jaar, hierop nog een byvoeafel uittegeeven , onder den tytel : Nachtrag und Berichtigungtn zum ausübenden Mie der Campifcbm Preisfchrift ühsr die Reinigmg X 4 und  afjz PROEVE OVER DÉ und Bereicherung der Deutfchen Sprache. Uit deezè ftukken dagt het my niet ongevoeglyk , het voornaamfte, op de eene of andere wyze , aan myne taallievende landgenooten mcdetedeelen. Doch dewyl ik zelf voorheen reeds over dit onderwerp nagedacht, en daartoe eenige ftoffe verzameld had , vond ik het raadzaamer een afzonderlyke Verhandeling opteftellen , waarin ik zo veel van campe kon ontkenen, (wiens geheele arbeid toch alleen voor Duitschland berekend was) als my tot myn byzonder oogmerk kon te ftade komen, zonder telkens naauwkeurig optegeeven , wat hiervan aan den Heere campe , wat aan my zeiven toebehoort: dit toch doet, in een onderzoek van dien aart, weinig ter zaake. Wy verryken onze taal op tweederlei wyzen. Wy verryken die , wanneer wy de ftoffe daartoe van Vreemden ontleenen ; of dat wy die op onzen eigen bodem trachten optedelven , de bronnen daarvan by onszelven optefpooren. Wanneer wy, zeg ik, in de eerfte plaats , die van vreemden ontleenen. Het is toch onbetwistbaar, dat wy onze weetenichappen , en ook voor een merkelyk gedeelte onze Litteratuur , van de Ouden , en vervolgens van vreemde volkeren ontvangen, of, ten minften , door hen bearbeid en befchaafd hebben. Natuurlykerwyze verkregen wy ook , met hunne kundigheden en denkbeelden , te gelyk hunne uitdrukkingen. Onder die uitdrukkingen toch maakten wyons hunrte denkbeelden eigen; onder die uitdrukkingen kwamen zy ons het gemaklykst voor den geest, konden wy ze ons het duidelykst voorfte'len. Indien nu onze taal die gefchiktheid heeft, om zich, in zodanige gevallen , waar het haar nog aan gepaste woor-  UTEbERDUITSCHE TAALVERRYKINC, 293 Woorden en uitdrukkingen voor zekere zaaken of denkbeelden ontbreekt , uit den voorraad van ouden of vreemden te kunnen verryken , ware het zekerlyk ondankbaarheid, van dit voorrecht geen gepast gebruik te maaken. En gelyk altoos elke natie, in dat vak, het welk zy 't meest bearbeidde, ook haar taal het rykfte zal vinden, zien wy dit ook by ons bevestigd. Zo ontbreekt het ons , by voorbeeld , in het vak der Bovennatuurkunde, nog aan een.menigte van gepaste woorden en uitdrukkingen , waarin de Duitfchers veel by ons voorüit hebben ,■ het zy dat die weetenfchap in weinig oiriprongkelyke opftellen, door onze Vaderlandfche Schryvers is behandeld ; het zy dat de vertaaling van buitenlandfche werken over de Bovennatuurkunde by ons niet in de rechte handen is gevallen Qb) ; daar wy , integendeel , in de vakken smiioov sb : 1 ; ., ia ; tri bi Wtt (6) Men zou dit nog uit zekere weetenfchap kunnen ophelderen , de Krygskunde naamelyk, en haare onderfcheide takken. Zodra een man als simon stevin 'er zich op toelei, om een menigte der woorden en fpreckwiizen, daartoe behoorende , uit de kunsttaal overtezetten, en bekwaame Historiefchryvers, die tevens taalkundigen waren, gelyk de Drosfaard hooft, g. brand, J. wagenaar en anderen, in dc bearbeiding eener ftoffe, die zo zeer in hun vak viel, bleven aanhouden, kon het niet anders zyn of oefening,niet zelden door een' gelukkigen inval geholpen , moest hier uitmuntende vorderingen maaken; en . zie daar de reden, waarom wy, vooral in deeze weetenfchap, zulk een' ryken voorraad van Nederduitfche woorden hebben. Hoe gebast gebruiken wy voor Revue: Heir- of Legerfchouw (beter dan monflering) voor; Cordon; Grensketen, of, gelyk men heeft voorgellagen, folT 5 daa-  294 'PROEVE OVER DB van poëzy en fraaye letteren , zo wel oirfprongkelyk als in vertaalingen, veel uitmuntends hebben voortgebragt : en zie daar de reden, waarom zy juist in die vakken , met zulk een fraai koloriet kan fchilderen; waarom zy zo veele treffende kleuren van Franfche geestigheid , Engeifehe kracht, Italiaan fche zachtheid , op haar palet kan mengen; en hieruit volgt tévens haar bevoegdheid , om die verryking in alle zodanige vakken te beproeven , waarin zy , by de bearbeiding, haar gebrek befpeurr. Maar ook , ten tweeden , wy kunnen , door een nieuwe famenftelling, verplaatfiug, overbrenging, en wat dies meer is , uit den voorhanden zynden voorraad van onze eigen taal, uit ons eigen fonds, die nog telkens verryken; uit onzen bodem nog genoegzaame ongebezigde ftoffen opdelven ; en waar dit kan gefchieden, verdient het zekerlyk de voorkeuze; dewyl alle voortbrengfels van ons eigen klimaat, natuurlykerwyze beter tieren, daar ze reeds aan onzen grond gewoon zyn. Men zou de eerfte foort van aanwinst kunnen vergelyken by een bevolking , door vreemde colonisten; welke zeker minder gefchikt is , om den beftendigen rykdom van een land te vestigen , dan zulk een volksvermeerdering, welke door de bevordering der huwlyken en derzelver vruchtbaarheid, onder het beftier van goede wetten , wordt tot ftand gebragt. Over de wyze van behandeling , by zodanige verryking der taal , zullen wy in het vervolg fpree- daatenburg , volgens analogie van wagenborg ; voor Proviand: Mondbehoeften; voor Ingenieur, Krygsbouwmeester, wel wat lang , doch beter dan hoofts vernuftelieg» enz.  nederduit3che taalverryking. 205 fpreeken. Het komt 'er nu, onzes bedunkens, vcornaamelyk op aan , wanneer , en in welke gevallen, dit verryken noodig en nuttig , of overtollig en cn» geoorloofd is. Vooraf dienen wy iets te zeggen over het zogenaamde Purismtts , het zuiveren der taal , en hoe verre dit kan en moet getrokken worden; dewyl wy het wel dienen eens te zyn , waar en wanneer het ons geoorloofd is van basterdwoorden gebruik te maaken ; daar men hieromtrent zekerlyk zo wel te ruim, als te bekrompen kan denken; en het niet gemaklyk fchynt, de lyn , den j'uisten kring te befchryven , binnen welken men zich dient te beperken. Zie hier onze bedenkingen over de basterdwoorden. Veele van onze werkwoorden hebben eeri basterduitgang, en zyn daaraan zeer kenbaar; by voorbeeld : redeneeren , banketteeren. Schc-ei die woorden, zegt huydecoper , op een' duitfchen leest, en maak 'er van redenen, banken; en gy hebt weder die oude zuiverheid, waarin deeze woorden by hooft, brederode, vondel , de dekker, en anderen gevonden wörden (*). Omtrent de naamwoorden hebben wy aantemerken , dat niet alle woorden die wy van buiten ontvingen, die onze taal met andere gemeen heeft, daarom juist basterdwoorden zyn; dewyl het zeer wel mogelyk is, dat andere volken die van de zelfde Hammen als wy ontvangen hebben ; en dan behouden wy daarop , immers , met hen , gelyke aanfpraak. Men toetfe dit , by voorbeeld , aan de woorden neus Qnafus) ; oor (auris'); kool (*) In zyn Proeve, van Taal- en Dichtkunde^ Tweede uitgaave, in O&avo. III Deel. bladz. 127.  ö$>S proeve over de kool (caulis) ; vengfter (fenejira) ; dek en dak (tettum) ; en ontelbaare anderen. Wie, die eenige kennis van taalafleiding heeft, weet niet , hoe moeilyk het valt , de aframmelingen, zelfs in het Grieksch en Latyn, tot hunnen oirfproug, in de oudere Gottifche, Angelfaxtfche, Frankifche en andere taaien optefpooren? Wie zal zeggen of het woord Bal, in dien zin, als wy door een dansparty verftaan , van de Grieken in de Duitfche , of van de Duitfche taaien tot de Grieken is overgegaan ? Dansparty, is zekerlyk by ons niet goed. Men heeft daartoe voorgeflagen Dansfeest; doch dit zou alleen gepast klinken in een* meer verheven ftyl ; en ten deezen opzichte is het my altoos voorgekomen , dat, hier en in alle gevallen, de verfcheide foorten van ftyl ons het best de grenspaaien , in het gebruik der zogenaamde basterdwoorden, afbakenen. Wy bragten, voorheen , in een afzonderlyke Verhandeling over den ftyl (*), alles tot deeze drie foorten : tot den eenvoudigen , den verheven, en middelmaatigen of deftigen ftyl. Gelyk wy ons toen tot den eigenlyken fchryfftyl bepaalden, zouden wy, tot ons tegenwoordig oogmerk , en om het korter onder één gezichtspunt te brengen, kunnen zeggen , dat wy in het fchiften van onze woorden en uitdrukkingen vooral te letten hebben op den verheven , befchaafden, zwierigen ftyl , welke byzonderlyk den Dichteren en Redenaaren eigen is ; — op den ligteren Profe boekftyl , welke wy tot onderwys in de weetanfchappen, in eenvoudige verhaalen, briefwisfeling, enz. gebruiken ; (*) In myn Zevental Verhandelingen (1783) bladz. 105.  KKDERDÜITSCHE TAALVERRYKINC. 29? ken ; — en dan , eindelyk , in den gewoonen fpreekftyl , waarvan wy ons in den daaglykfchen befchaafden omgang bedienen: hoewel de twee laatfte foorten meer in elkander loopen , en daarom door fommigen in ééne klasfe gerangfchikt worden. Het valt ftraks. in het oog, dat elk derzelven iets eigen aartigs heeft; dat wy voor een en de zelfde zaak dikwyls verfchillende woorden noodig hebben , om ons , in die verfcheide betrekkingen , gevoeglyk uittedrukken ; dat het geen in den eenen ftyl zeer gepast, zeer natuurlyk is , ons in den anderen zeer wanftallig , plat , gemaakt zou voorkomen. Zo wel de zwierige ftyl des Dichters, als de deftige des Redenaars, verëischt immers de ftrengfte kieschheid in het gebruik der moedertaal : hy duldt geen bastaarden in zyn gezelfchap. In de daaglykfche gefprekken , in den gemeenzaamen omgang , zou dit Purismus een belaglyke ftyf heid veröirzaaken. Laat ik het ophelderen. Zekere zaaken worden fomtyds door woorden uitgedrukt, die, als ik het zo noemen mag, iets plats, iets triviaals, met zich brengen. By voorbeeld, het woord pruik. Misfchien ligt dit in den vorm van het ding , in zyn verfchillende gedaante , in de jonge herkomst, of wat het ook zyn moge. Omtrent de oudheid gebezigd , wordt het karikatuur. My heugt nog, wanneer ik, in myn vroege jeugd, in vondels Faëton, deeze uitdrukking van Vader Febus las; Kom, laaten we onze pruik wat maatigen in 't ftraalen. ' dat ik toen zeer nieuwsgierig was, hoe Febus, op het tooneel, die kunstbewerking zou verrichten ; die, eindelyk, tot myn groote teleurftelling , daarop uitkwam,  20S proeve over de kwam , dat de Zonnegod zyn flambouw, die hy in, de hand droeg , aan een van zyn pagies overgaf. Maar ook , zonder betrekking tot de Oudheid : boi. leau , die alles , als Criticus , zo naauwkeurig bekeek, was'er mede verlegen. Hy bragt, in een gedicht op zyn zeven- en vyftigften verjaardag , deeze vier regels: Maïs aujourdhui qu'enfin, la viellesfe venue, Sous mes faux cheveux blonds, deja toute chenue, A jetté fur ma tête, avec fes doigts pèfans Onze lustres complets, furchargez de deux ans. en hy was met deeze omfchryving zodanig in zyji fchik , dat hy 'er aan zyn' vriend de maucroix over fchreef: 11 me femble que la Perruque efl ajfez heureufement frondée dans ces quatre vers. Misfchien zouden onze Nederduitfche Dichters nog meerder redenen hebben voor de kieschheid van boileau , wanneer zy zich herinneren, dat ons pruik alleen een verbastering is van het Franfche Perruque. De Hoogduit fche Grammaticus adelung , geeft hiervoor een huismiddeltje van de Oude Zwabifche Dichters aan de hand. By hen droeg een pruik den naam van hairtnuts , hairhulfel. Ik laat het onzen Nederduitfchen Zangbergftichters over , daarvoor een beter woord te itempelen; en merk 'er nog alleenlyk by aan, ter bevestiging van het geen wy boven Helden, dat foortgelyke woorden, in den getneenzaamen ftyl van onze dagelykiche verkeering , niet alleen te dulden zyn, maar dikwerf zelfs den voorrang boven de bestgevormde nieuwe woorden verdienen. Het ware immers louter gemaaktheid , indien ik aaa een* lakei CBS  HEDERDUITSCHE taalverryking. 299 om myn hairmuts wilde vraagen, en dan tevens vorderen dat hy my zou verftaan. Maar , zal men zeggen, waartoe nieuwe woorden gevormd ? waarom niet als Dichter gehandeld , gelyk boileau, en het door omfchryving uitgedrukt ? Eenvoudig daarom , dewyl men niet alles kan omfchryven, althans niet in den gewoonen profeftyl en gemeenzaame verkeering , of men loopt gevaar van zo verfchriklyk lang te worden , dat het onverdraaglyk is. Zie het eens, in een voorbeeld. Wanneer ik, in basterdwoorden zeg: „ Menig petitmaitre profaneert alleen om ons daarmede, naar de mode, te amufee,, ren"; dan behoef ik niet zeer in het Fransch geoefend te weezen, om deezen geheelen volzin woordelyk te verftaan. Ondenusfchen zou het vry wat omflag kosten , om dit alles door omfchryving in zuiver Nederduitseh te brengen. Wat zult gy maaken van Petitmaitre ? Een klein heertje ? dit gaat niet. Een heertje naar de ton , een manne'yke modepop , een faietjonker, een galant heer, een pedante gek? Dit komt meerder by ; maar , ongelukkig , zyn deeze meeste woorden zo wel Fransch als Petitmaitre. Een moesjonker , een baardelooze wysneus , een opgefmukt, fluitend fpringertje ; zyn altemaal nuances van jonge Petitmaitres; maar wy kennen ook ftyve , podagreuze , gryze Petitmaitres; hoe zal men alle die verfcheide foorten onder één' geflachtnaam brengen ? Mogelyk fchilderen wy hem best als een ingebeelde > gemaakte , beuzelende, opgefmukte , verwyfde pronker: maar hoe lang wordt dit? Zulk een knaap, zeggen wy , profaneert. Wat is profaneeren ? Den fpot dry ven met waarheden van het hoogfte belang; op een fchandelyke wyze misbruik maaken van den bybel j  JOO PROEVE OVER DE bybel ; het opzettelyk ontheiligen van gewyde zaaken : maar, al weder, welk een omfchryving? —— Onze Petitmaitre doet dit, om dat het de mode is. De mode ! welk een misfelyk en byna onbefchryflyk ding! een ingevoerd gebruik, een byzondere manier en wyze van kleeding, van houding, van onthaal, van ftudie, van denktrant, van al wat gy wilt: met welk een Nederduitsch woord zult gy dien cameleön lchilderen ? -— Eindelyk, hy doet het om ons te amufeeren. Amufeeren zegt, in zyn eerfte betekenis, iemand ophouden , te leur Hellen, om den tuin leiden , van het rechte fpoor brengen. Dit gefchiedt door middel van hem zeker tydverdryf te verfchafFen, zyn aandacht aftetrekken , hem op een aangenaame wyze bezig te houden. Hoe drukt sy dit met dén woord uit ? En nu , behoef ik myuen Leezeren niet lastig te vallen, met den opgegeeven volzin, dooreen omfchryving, in zuiver Nederduitsch voorteftellen; zy zou een halve bladzyde beloopen. Genoeg, dunkt my, is dit, om te bewyzen, dat zich niet alles door omfchryving laat redden; ook genoeg, om te toonen, dat men omtrent het Purismus in de taal , niet alte naauw gezet moet weezen , althans niet in den gemeenzaamen ftyl : by Poêeten en Redenaars , hebben wy boven gezegd , is het geheel iets anders. Van zulk een te ftrenge naauwgezetheid heeft men, onder anderen , johnson befchuldigd , die niet befluiten kon, het woord, dat wy naïsviteit noemen ("misfehien ■ by ons natuurhkheid) en van zyn Landgenooten door naïvity wordt uitgedrukt, in zyn uitvoerig en naauwkeurig Woordenboek opteneemen. Dan wordt het eigenzinnigheid , waardoor men zichzelven de handen bindt, in zo verre, dat men 'er zelfs de duidelykheid iö  WEDËRDUITSCH'Ï TAAtVERRYKTNd. 3ÓÏ ïn het uitdrukken zyner denkbeelden, aan opoffert. Waarom zou men zich van geen hulptroepen bedienen , daar ze ons aangeboden worden , en ons eigen heir te zwak is ? Waarom zouden wy ook eenige woorden onder ons niet opneemen', daar zy ons in handel en wandel te ftade komen? waaiön zouden zy niet onder ons verkeeien , al zyn zy niet door de wetten genaturalifeerd ? al zyn het dan ook , gelyk campe het' uitdrukt, nog geen profelieten der gerechttigheid , zy kunnen ten minflen voor profelieten der poorte gelden. Het fpreekt van zeiven, dat men, in alle gevallen, behoedzaam moet te werk gaan, en zich ook hier, voor een overtallig gebruik, dat altyd misbruik is , wachten. Ik zal deeze algemeene beden- . kingen over de vreemde of bastaardwoorden, befluiten met een aanmerking van den kiefchen huyokcoper, over het woord lenigen , afkomende van het Latynfche lenire. „ Schoon dit woord (zegt hy) niet „ oirfprongkelyk duitsch is , ben ik echter niet zó „ naauwgezet , dat ik niet een enkele vreemde „ bloem, voornaamelyk van een' liefelyken geur, in „ onzen vaderland fchen tuin zou dulden ; hoewel ik „ anders zeer genegen ben, om daarin niet alleen het „ fchadelyke onkruid , maar ook de reukelooze veldbloemen uitteroeijen." (*) En nu, dunkt my, kunnen wy tot het onderzoek overgaan, wanneer, en in welke gevallen, het noodzaaklyk of nuttig is , dat wy nieuwe woorden, het zy uit andere taaien of onze eigene vormen, om 'er onzen taalfchat mede te verryken. In de klasfe dan vanj (*) Proeve van Taal", en Dichtkunde. III Deel Madz. 190. MENGEIAVé HL Deeh V  302 P HOEVE OVÉR DE van volftrekt noodzaaklyke, zou ik Hellen die gevalJen, waarin ons de benaaunngen ontbreeken van zoda; nige zaaken , waai omtrent wy ons nog met het vreemde woord behelpen, waarvoor wy nog geen eigen woord hebben, en wy dus de behoefte gevoelen, oiri 'er een, in onze taal, van zuiver alloi, voor te itempelen. Ik zal deeze Helling door eenige voorbeelden trachten optehelderen , en by dezelve tevens eenige voorhagen van zulk een taalverryking doen. Zo hebben wy , by voorbeeld, Ariftocraaten , en meenen wel te weeten , wat wy 'er door verftaan^ Ondertusfchen een eigen woord hebben wy 'er niet voor. Oirfprongkelyk betekende het de edelfte , de aanzienelykfle, de beste menfchen, welken, om die reden , het voornaamst bellier der regeering wierd toevertrouwd. Doch 'er zyn meer woorden , die door den tyd een andere betekenis verkregen , waardoor juist de zaak niet fraaijer is geworden. Zo betekende Idioot , in het Grieksch , zekere byzonderheid, eigenheid: in dien zin hebben wy het nog bewaard in Idiotismus, met betrekking tot de taal ^ waarvoor men gewoonlyk gebruikt taaleigen: ondertusfchen is het zelfde woord, tot belediging toe, verbasterd in het geen wy thans door een idioot verftaan ; een ftil, een domoor naamlyk (O- Als wy derCe) Voorbeelden van dien aart vinden wy in alle taaien.Tyrannus, dat eertyds een Monarch, in een' goeden zin betekende, is naderhand tot Dwingeland ontaard. Kosfem betekende oudtyds alleen de onderkin van een mensch. Zo verklaaren het plantyn en kiuaan; nu is dit woord alleen eigen aan het rundvee. In het bekende opfchrift voor ons gewezen Dolhuis: die met Krankzinnigheid zyn,,  nederduitsche taalverryxinc. 303 derhalven thans voor Arijtocraat een Nederduitsch woord wilden vormen , zouden wy ook den nu gebruikelyken zin moeten raadpleegen. Campe (laat in het Hoogduitsch voor Herfcherling , volgens analogie met het Hoogduitfche Dichterling , zo als wy het hebben in leerling, hoveling, Jtedeling en veele anderen. Indien het waar is , gelyk campe gelooft, dat wy door Arijtocraaten ons een menigte van kleine heerfchers, in plaats van een' enkelen'grooten, voorftellen, zou men misfchien, van Ariftocraat een heerfchertje kunnen maaken , en dus van Arijtocratie, een bellier van heerfchertjes (d). Wy hebben ook Coquettes; maar ons ontbreekt daarvoor een Ne- der- begaafd; kon zekerlyk begaafd, in dien tyd, niets anders betekenen dan bezocht. (rf) By deeze ktesfe herinneren wy ons nog andere benaamingen, die ons daaglyks zo menigvuldig voorkomen , dat de behoefte van hun overbrenging in zuiver Nederduitsch, niet meerder twyfelachtig is. By voorbeeld Despoot. Despotismus. Wy vertaaien het laatr fte door Alleenheerfching. Deeze betekenis is dikwerf te zacht, campe lloeg in de plaats van Despotismus, voor Heerschwoede; (analogisch met Heerschzucht,) een loort van raazerny, die zich door wettelooze magt doet gelden. Dit vond men te fterk , en alleen goed om het denkbeeld van willekeurige heerfching uittedrukken. Heerschwillekeur is een te harde famenftelling. Zou Dwanggebied ook beter weezen? —Democratie. Democraat. Voor het laatfte Volksvriend, voor zo verre by begeert dat het volk door deszelfs gemagtigden zal heerfchen ; dat hem onderfcheidt van den Demagoog , die dit voor zich zeiven bejaagt, en die men Fo^ks aanvoerder _ zou kunnen noemen; in den fchertfenden ftyl ; belhamel, y i  304 proeve over de derduitsch woord ; en ik betuig , dat, na 'er dikmaals over gedacht te hebben, ik wanhoop van 'er ooit iets goeds voor te zullen vinden. Buiten betrekking tot de oudfte vermoedelyke betekenis van een Coquette (een hen, naamelyk, die zich nederlegt om van den haan getreden te worden,) is het zeker, dat 'er verfcheide foorten van Coquettes gevonden worden; ook wanneer wy ons alleen tot de Vrouwen bepaalen; waardoor het byna onmogelyk wordt, daarvoor een' algemeenen geflachtnaam te vinden. Immers zyn 'er Vrouwen, ook in de hoogere Handen, die door een' bevalligen tooi ons geflacht zoeken te behaagen , en welke tooi al ligtelyk, over het fchildei jichtige, tot de grenzen van het geen wy indecent noemen , kan naderen ; terwyl ondertusfchen de bekende gevoelens van zulk een vrouw, haar boven alle bedenking van ligtvaarciigheid kunnen Hellen. Hierom zeggen de Franfchen te recht: Une femme peut avoir Vair coquet, fans avoir le cozur coquet. In onze laagere Handen zien wy 'er blyken van , in onze zogenaamde brakkinnen, wier coquette kleeding niet altoos het uithangbord is van bedorven neigingen. Maar hoe zal men nu alle de nuances , van de geoorloofde coquetterie eener hupfche vrouwe , tot het haatelyk misbruik eener wulpfche ligtekooi , alle de graaden van behaagziek tot hoerachtig toe , door verfcheide bywoorden uitdrukken , en hoe veel minder nog een enkel woord famenflellen , dat dit alles bevat? Ik heb het in young eens vertaald door hartelokfter (*) ; dit was in hoog poëeiisch-profe , en de aart van het voorwerp bleek uit (*) Nachtgedachten. Tweede uitgaave. I Deel, bladz. 118.  NEDËRDÜITSCHE TAALVERRYKING. 305 uit den famenhang; doch dit is niet altoos voldoende. Campes voorllag, om 'er een vangfter, hengelaarfter, van te maaken, is meer koddig dan aanneemelyk. — By de Coquetterie moet ons natuurlykerwyze ook invallen de Pruderie , ais daarmede meer of min vermaagfchapt. Wy hebben toch zo wel Prudes als Coquetles. Preuts en preutsheid zyn hiervoor in onze taal de gebruikelykfte woorden ; doch , worden zy wel genoeg verftaan ? zyn ze ook te veel verouderd, of van haar oirfprongkelyke betekenis afgeweken , of verkeerd overgedragen ? Het oude Franfche Preux, waarvan zekerlyk ons preuts afkomftig is , betekende dapper, moedig, fier : dit laatfte is een der nuances by onze Prudes. (een fiere vrouw.) Preuts , prat, -wierd oudtyds by ons ook gebruikt voor aanzienlyk, achtbaar, deftig: ook voor trotsch, hoogmoedig, in den besten zin naamelyk; en zie daar de hoofdnuance,, waarvan zich de Heer van moser in het vormen yan een nieuw woord voor Pruderie bediende ; hy maakte daarvan Tugendjtolz , gelyk zich de Duitfchers van die famenkoppeling bedienen in Nationalftolz , (Nationaale hoogmoed) Ahnenftoiz, (trotschheid op adel) zo ook hier trots op deugd. Deeze laatfte zin echter , fchynt te goed , voor het geen wy gemeenlyk, by de Vrouwen , door Pruderie verftaan. Blooheidis zeker voor het gangbaare denkbeeld te zwak: Gemaaktheid te algemeen ; maar wat dunkt u van campes voorllag : Mannenvrees; een walg of afkeer van de mannen , het zy dan voorgewend , of indedaad ? De Analogie pleit 'er ten fterkflen voor in ons bekende watervrees. Wy hebben ook fentimen- teele dingen van verfcheide foort, fentimenteele fchryvers en fchriften , dichters , reizen, dramaas , en wat V 3 al  %c6 proeve over DE al meer ? Maar wat is 'er het rechte woord voor ? Aandoenlyk is fomtyds goed, niet altoos. De Heer abt vertaalde het door empfindfam; misfchien komt dit daar het best te pas, waar wy het woord gevoelig zouden kunnen gebruiken. Campe wist 'er niets voor te vinden. Maar ook in onze huizen , in ons huisraad , onder de kunften en werktuigen, die daartoe betrekking hebben, hoe veel dingen zyn 'er niet, waarvoor ons eigen Nederduitfche woorden ontbreeken ? Wy bedienen ons van een fervet. Campe maakt 'er van een vingerdoek of een monddoek; waarom niet liever borddoek ? dit is, volgens de analogie, zo goed als handdoek, als vaatdoek; (een doek voor het vaatwerk,) e" evenwel zal het niet algemeen behaagen. Indien het niet naar pedanterie riekte, zou ik cndertusfchen gerustelyk, althans in poëzy, voor tafellaken, ter onderfcheiding van tafelkleed, disch- of tafeldoek durven gebruiken, en men zou my gewisfelyk verftaan. —_ Wy wandelen ook in een berceau; maar hoe befchryven wy die met een enkel woord in onze taal? Een overwelfde dreef is goed voor een dichterlyke omfchryving ; doch het is ons hier niet óm omfchryving te doen. In een gekoppeld woord zou men kunnen zeggen loofwelffel. — Wy zitten op een canapé, eenfofa: maar hoe dit in 'tNederduitsch uitgedrukt ? Rustbed is hiervoor te algemeen. Rustbank is by ons een ander bekend meubel. Als een Provincialismus noemt men het ergens in Duitschland faulbet , een luibed ; een bed om op te luijeren. — Nog een paar voorbeelden van onze gebouwen. Dat gebouw, zeggen wy, heeft een fraaije facads. Voorzyde is hier te algemeen. Foorgevel is by ons jets anders. Camfes vooifiag van aanzichtzyde a klii.kt  NEDERDUITSCHE TAALVERR.YKING. 3°7 klinkt my te gemaakt. Hoofdzyde zou my beter behaagen , voor zo verre men hierdoor verftaat de voornaamlte fpreekende zyde van een gebouw , die naar het verfcheiden oogmerk en de ligging, zo wel aan de eene als aan de andere zyde kan plaats hebben. Eindelyk , wy hebben nis/en in onze muuren ; wy kennen allen de zaak , doch hebben 'er geen eigen woord voor. Muurrand, muurvak, is niet genoeg; uitgeronde muurholte is te lang, te omfchryvend, en , roisfchien, nog te onduidelyk O). — Zie daar eenige voorbeelden van zaaken , voor welken ik gaarne goede eigen Nederduitfche woorden zou wenfchen, en een gelukkige vorming daarvan onder de noodzaaklyke taalverryking rekenen (ƒ). ^ (e) Het is niet voldoende dat men het hoofddenkbeeld van een vreemd woord overbrengt; men moet zich ook inzonderheid bevlytigen om de zaak in haar byzondere deelen, zo veel mogelyk, te leeren kennen, campe had voorgeflagen om voor maskerade te gebruiken, maskerdans ; of, indien men masker te onduitsch mogt vinden, momdans. Men heeft dit goedgekeurd. Ondertusfchen drukt het, myns bedunkens, niet genoeg uit. Men be. doelt door maskerade niet alleen den dans der gemaskerde perfoonen , maar het geheele tooneel, de plaats, met al den opfchik en omflag, het gezelfchap enz. Changeant, by zekere zyde ftoffe gebruikt, vertaaien wy door met een weerfchyn ; of, met een enkei weerfchynend taf. Dit is wel voldoende om één denkbeeld, de afkaatfing van een kleur, uitter'rukken, maar geenszins bet afwisfetende, voortloopende der kleuren, naar maate van de beweeging, het invallen der lichtftraalen enz. (ƒ) Eenige nieuwgevormde woorden, door den Heer CAicr* voorgeflagen, en die, onzes bedunkens, meer ot V 4 min»  3°8 PROEVE OVER DE Voor minder noodzaaklyk , doch echter ten hoog, itftii mtti$, zou ik ei kennen alle zadai ige nieuwe wóor- min, aarpiyzing verdienen, beveelen wy ter toetfing. Het ?yu de volgende. Algebra: tekenrekening. — Arquebnfade : wondwater. — Banjo net : ruerfpiets. — Barometer: luchtweeger. — Cenfuur : boekgericht. — Crefis ; bellispunt. Delicatesfe ; teêrgevoel. — E^oïsmus: zelf. 2ucht. — Epoque : tydtrap. — Etiquette : hofdwang. — Guirlande: bloemfnoer. - Honorarium: eereloon. — Xnduflrie : kunstvlyt. - Intrigue: listweeffel. - Lieutenant: onderhoofdman. - Luftrum: vy.'jaar. (analogisch met vyfhoek.) — Monopolium: alleenhandel - Pain: verwbord."— Patrouille : loopwacht; - Pedaal; brgèlklawter. - Peripateticus : wandeb-yze. - Populair: yolkmaatig. — Tyramide: fpitszuiJ. - Subfid:ë,i: hulpgelden, (analogisch met hulptroepen) — Trepaan: fchedelboor. Wy zullen bierby voegen nog eenige vreemde woorden, waarmede wy verlegen zyn. en wsarroe wy gaarne onzen taa'óJenaaren zouden uitnoodigen, om ons voor de zelve gepaste NedcrJuitfche uitdrukkingen aan de hand te willen geeven. Accesfit - Accommodetren - Jeftethica — Alternatiefs Anecdote — Archief- shticuleeren - Basrelief _ Bigot - Boudoir — Calot - Clair-obfcur _ Cliënt Compliment — Contrast _ Degradetren — Dialeü — Emigreer en _ Ephemeriuh - Espalier — Frifuur — Ideaal — Identiteit - Ironie - Miniatuur — Nuance — Scharnier -« Sekte •— Urbaniteit. Ik weet wel, dat voor fommigen deezer woorden reeds Nederduitfche in omloop zyn , gelyk voor Compliment :■ pligtpleeging-iW-e; fchakeering - Urbaniteit: hoflyk-. heid, enz. Doch indien men anders onze gelegde gronden in deeze Proeve mogt goedkeuren, zal men aan dien toetsfteen weldra bemerken, dat ze beter van alloi kouden zyn*  NEDERDUITSCHE TAALVERRYIUNC. 309 woorden, welke dienen om zekere denkbeelden korter, krachtiger, duidelyker , eigenaartiger uittedrukken, dan de andere woorden, diewy daarvoor in onze taal bezitten: wanneer zy van gemaklyker en beter gebruik zyn voor de weetenfchappen (g) , en gepaster (g) Het onderzoek of de kunstwoorden der verfcheidene weetenfchappen ook vertaald behooren te worden. (gelyk fubftantivum en verbum door naam- en werkwoord) zou bier te breed uidoopen. Wy zullen 'er alleenlyk dit over aanmerken. De voorftanders van het gevoelen , dat men de kunstwoorden der weetenfchappen niet moet vertaaien , beweeren dat men zich, door dit vertaaien, een dubbel werk op den hals haalt; dat men hier door een dubbele kunsttaalnoodzaaklyk maakt; zo welde vreemde, die tot hiertoe gebruikt wierd, als de nieuwe , die dezelve moet vervangen ; de laatfte uit hoofde van het nieuw-ingevoerd gebruik, de eerfte om de vroegere fchriften, waarin die oude kunsttaal gevonden wordt, te verftaan; en dat dus by elk zodanig voorkomend woord, het verftand zich als moet beraaden , en vergelyken in hoe verre een van beiden, bet oude of het nieuwe , haar het duidelykfte voorkomt, om, vervolgens, het een door het ander te vertaaien. Hierop antwoorden de voor¬ ftanders van het tegengeftelde gevoelen , dat dit alleen zo lang plaats heeft, tot dat de nieuwe vertaaling, door het gehruik .genoegzaam in omloop is gebragt, gelyk wy dit door het bygebragte voorbeeld der vertaaling van fubftantivum en verbum, door naam- en werkwoord, kunnen ophelderen. Doch, vooral, zeggen zy, zo lang wy ons van vreemde kunstwoorden, uit de Griekfche Latynfche of eenige moderne taal ontleend , bedienen , zo lang blyven ook alie de denkbeelden, welke door deeze woorden uitgedrukt worden, voor elk, die deeze taaien niet verftaat, en dus al-. V 5 thans.  310 PROEVE OVER DË ter voor de verfcheide foort van ftyl en onderwerpen (/O; wanneer zy bevalliger, zwieriger, deftiger klinken voor de poëzy en welfpreekendheid; wanneer zy twee denkbeelden, in de plaats vat) één , befchryven, en 'er dus onze taal zo wel als ons verftand by wint; wanneer zy in onze clasfificatie, door naauwkeurige onderfcheiding , meerder licht en orde brengen (0; eindelyk , wanneer zy, door eenige nieuwe nuan- thans voor verre het grootfte gedeelte van het volk, geheel nutteloos , zyn het niet dan louter onverftaanbaare klanken; en hoe moeilyk valt het niet voor menfchen , die aan geen afgetrokken denkbeelden gewoon zyn, woorden te leeren en in het geheugen te prenten, waarmede zy geen denkbeelden kunnen verbinden, en die dus voor hen, op zichzelven, niets betekenen! Wy laaten het beflisfen , tusfchen de beide gevoelens, onzen leezeren over. (&) Hier moeten ons invallen fommige vreemdklinkende benaamingen van eereposten, waardigheden, amptsbedieningen enz. die een goede overbrenging, vcrtaaling, of verklaaring verëifchen: doch men gelieve zich te herinneren, dat dit buiten het vak is van den Taalverbeteraar; dat dit eigenlyk beh ort tot de wetgeevende rnagt, wier gcz^ch hierin alleen verandering kan maaken. (O Zo heerscht, by voorbeeld , zo wel by ons als in de Franfche en Hoogduitfche taal , een verwarring, ten minden iets gebreklyks, in de rangfchikking van de verfcbeidene trappen der jeugd of jongheid. Ondertusfchen is het niets minder dan onverfchillig, hieromtrent klaare denkbeelden te hebben; is het ten uiterften noodig , dat men zich van de zelfde uitdrukkingen bedient, indien anders de fchriften over de opvoeding klaar verftaan zullen worden, en men deswegen geen gevaar van misvatting wil  KEDERDUITSCHE TAALyERRYKJNG. JU nuance , de Synonima vermeerderen , die ons , tot eene naauwkeurige fchildering van zeer veele denkbeelden , ten uiterften noodig zyn Q): ja ik zou zelfs durven wil loopen. Ik vond onlangs daartoe ergens den voorflag, om zo te noemen kinderen, van I tot 7 jaaren, jongentjes en meisjes; de jeugd, van 7 tot 13 jaaren, knaapjes' en de maagdekens; de jonge lieden, van 13 jaaren tot de huuwbaarbeid , jongelingen en jonge dochters. Misfchien kan dit nog verbeterd worden. (k) Dit ondervindt zo wel de oirfprongklyke fchryver, die zich duidelyk wenscht uittedrukken, als de naauwkeurige vertaaler , byna op ieder voetftap. Is het wel te verwonderen dat de Rusfen in hunne taal zo weinig kunnen uitvoeren, daar zy, gelyk een geloofwaardig fchryver verzekert, voor de drie onderfcheidene zaaken en hoedanigheden rood, fchoon en kleur , te famen maar één woord bezittten? Ongelukkige Dichters, die hier een bloozende Aurora moeten fchilderenl Maar ook de rykfte taaien hebben ten deezen opzichte nog menigvuldige behoeften. In geen der bekende taaien laaten zich alle onze verfcheidene aandoeningen, althans niet haare verfcheidene graaden en trappen, uitdrukken, Zo is er geen, zegt voltaire in een' brief aan algarotti , die met een enkeld woord uitdrukt: Liefde alleen gegrondop achting — op fchoonheid — op overëenftemming van karakter — op minbehoefce — enz. Oordeelkundige Schryvers kunnen hieromtrent veel ter taalverbetering toebrengen. Campe heeft aangemerkt dat basedow, toen men hem over zyn leer van zogenaamde geloofspligt, had aangevallen, dewyl men meende dat deeze fainenkoppeling tegenftrydige denkbeelden opleverde, in de verdediging van zyn ftelfel zeer gelukkig het. woord geloofwillig (gelyk goedwillig') ftempelde; dat veel Riinder aanftootelyk klinkt dan ligtgeloovig , en ook iets zach»  3*2 PROEVE 0 VER DE durven beweeren , dar het vormen van nieuwe woorden, al drukur, zy niet meer of min;d~er ük dan andere, die reeds gangbaar zyn , als een wezenlyke aanwinst voor de poëzy zou kunnen aangemerkt worden; !■ dewyl de dichter niet ze) en door zyn maat èn <-ym ge-iwo: geli wordt, om zich voor de zelfde zaak van verfcheide vvoordui te beneneu, die alleen in lengte , kla;.k en nadruk verfcl lïen (l). Mèn zal my niet vergen, alle de bygebragte gevallen door voorbeelden öptefieldèren j dit zóu deeze Verh.indding te verre doen uitloopen. Het is tot ons tegenwoordig oog» m ik genoeg, kort^ryk te hebben aangeflpt, wanneer bu vormen van nieuwe woorden , ter waare taalverryking , óf noodzaaklyk, óf nuttig en raadzaam is; terwyl tevens hieruit en het reeds boven aangehaalde opgemaakt kan worden , wanneer wy ons tegen het vormen of invoeren van nieuwe woorden moeten verzetten , drfn naamelyk , wanneer zy alleenlyk dienen om, zonder eenige der bovengemelde voordeden, de masfa te vermeerderen , andere woorden, die in vorm en uitdrukking even goed zyn, te verdringen , en dus de taal, in plaats van dezelve een wezenlyke aanwinst te bezorgen, met een' ovcrtolligen omffag en menigte te belasten. Het wordt tyd, dat wy, met wat meerder uitvoerig. z*chter is; gelyk wy, wanneer boos of godloos ons wat te fterk luidt , liever het woordje onvroom bezigen. (/) Sterkte., kracht, vermogen, hoegelyk-hetekenende ook, (want volftrekte Synmima worden van fommigen ontkend) maaken hem het werk gemaklyk: en hy kan zich wel eens van martelaar bedienen, daar zich bloedgetuige niet in het vaers laat plooijen.  kederduitsche taat.verrykïng. 313 tigheid , onderzoeken , welke e:gerlyk de mynen zyn , waaruit wy ha begeerde metaal moeten opdeiven ,' en hoedanig wy de fpeti; moeten bearbeiden, dat is te zeggen , naar welke regelen wy moeten te werk gaan, willen wy ons anders verzekerd Houden » dat de woorden die wy munten , van goed alloi zullen bevonden worden. Een der eerfte bronnen zou , onzes bedunkens, zyn , het weder opdelven en invoeren van zodanige verouderde of verloren woorden onzer taaie , welke onze tegenwoord'ge behoeften zouden kunnen vervullen. Alles wat gezocht en gemaakt is , wordt door de wetten van oordeel en goeden fmaak van zeiven verbannen : dit geldt ook omtrent het veelvuldig gebruik van verouderde woorden. , Doch men moet hieromtrent ook niet te vies weezen. De oordeelkundige pope zegt ergens (*_) te recht, dat oude woorden, op zyn pas gebruikt, fomtyds den ftyl zekere deftigheid byzetten , gelyk wel eens de fteenen van een oude Abtdy aan een gebouw zeker eerwaardig aanzien geeven , zonder de algemeene houding van hetzelve te benadeelen. Ik zal my thans van weinige en korte ophelderende voorbeelden bedienen, die men ligtelyk by een uitvoeriger bearbeiding kan vermeerderen. Wy zyn , by voorbeeld , verlegen om een anders fatfoenelyke Vrouw, die llordig in gewaad en alles is, met een enkel woord te befchryven. Een van onze oude Dichters noemde haar een Juffer/let (f); en ik vind niet dat 'er iets aan hapert. — Dikwerf weeten wy de beelden van het mannelyk gellacht, zeer (*) in the Notss upon the Odysfec. Postfciipt. 267. (t) Zie hwdkcoper. Proeve enz. II Deel. bladz. 370.  314 proeve over dè zeer wel door een enkel woord uittedrukken , maaf geenszins van het vrouwelyke. Hoe zullen wy een vrouwlyke Centaurus , die wy echter in de Mythologie ontmoeten, met één woord befchryven ? vondel noemde het een Centaurin ; en dit is immers even zo goed als Godin, bodin, en anderen. Op dien grond noemde van haaren, in zyn Geuzen, de vrouwelyke arend ook een arendin (*). — By foortgelyke opfpooringen uit de oude taal, heb ik ook wel eens gedacht, of men niet weder zou kunnen herftellen en invoeren eenige buigingen en tydwyzen van zodanige werkwoorden , die als verloren zyn gegaan, en waarvan nog alleen het deelwoord (participium) is overgebleven. Van dien aart herinneren wy ons , by voorbeeld, het participium verwaand, verwoed, vermaard; die ten getuige (trekken, dat de Infinitiva verwaanen , verwoeden , vermaaren , waarvan zy afdammen, verloren zyn: gelyk wy, aan den anderen kant, nog een Infinitivus weezen (voor 23172) en het participium geveest over hebben ; terwyl ons de buigingen in den tegenwoordigen tyd: Ik wees, gy weest , enz. ontbreeken. Een tweede bron van taalverryking, op onzen eigen bodem , zou ik zoeken in het vormen van nieuwe woorden, het zy door famenftelling, ofwel door een nieuw verband van andere reeds bekende en gebruiklyke woorden ; en hiervoor is onze taal zo vatbaar, als misfchien eenige andere. De famenftelling is by ons zo ryk, zo vruchtbaar , dat wy byna elk woord als huuwbaar kunnen aanmerken, en bekwaam, om, door verbinding, één of meerder echte kinderen voort- (*) XV. Zang.  NEDERDUITSCHE TAALVERRYKING. 315 yoorttebrengen. Hoe nieuw ook, worden zy, indien anders maar wettig uit hunne ftamwoorden afgeleid, evenwel uit haar beftanddeelen ten eerften genoegzaam verltaanbaar. En deeze nieuwe famenftelling, zoudeii Wy, tot beter overzicht, onder de vier volgende klasTen brengen. 1. Wanneer Wy van gebruiklyke naamwoorden vervolgens werkwoorden vormen. Zo maakte men immers van zekere naamwoorden zodanige werkwoorden, die 'er de werkzaamheid van uitdrukken ; van akker- akkeren ; van ploeg- ploegen ; van orgel- orgelen(m~); van vlag- vlaggen; van klad-kladden; enz. 2. Wanneer wy van bekende verba nieuwe fubftantiva of adjectiva of adverbia maaken. Wy onderfcheiden deeze vorming daarom van de voorgaande $ dewyl het by ons niet altoos blykt , of het verbum of fubftantief het oudfle , welke van beiden het afgeleide is. Wy verbeelden ons wel, en het fchynt ook natuurlyk , dat 'er altoos eerst het werktuig moet weezen , eer wy de werking kunnen befchryven ; dat de ploeg vóóraf gaat aan het ploegen, de zaag aan het zaagen, enz. Dit is ondertusfchen niet altoos het geval. Huydecoper heeft overtuigend aangetoond (*_), dat zo , by ons, komt zog van zuigen ; niet omge-. keerd ; Jlag van Jlaan ; iemand een lak aanvnyven , Van laaken, mispryzen enz. 3. Onze derde woordvorming deezer klasfe is, wanneer wy een verbum met een fubftantief, het zy geheel of met een kleine verandering of weglaating, fa- (wi) Waarom ook niet harpen, voor op de harp/peilen? (*) Proeve van Taal- en Dichtkunde. I Deel , bladz. 168.  giÖ PROEVE OVER DË famenvoegen; zo maaken wy van het verbum fchieten en het fubftantief geweer- Schietgeweer ; van het verbum koelen en het fubftantief oven, koeloven. 4. Wanneer wy nieuwe werkwoorden vormen, enkel door 'er nieuwe voorzetzels by te voegen; en in dit vak is 'er nog verbaazend veel met vrucht te doen. Onze voorzetfels ont (kennen, ontkennen) mis (vatten , misvatten) ver (achten, verachten) kunnen den zin der verba op ontelbaare wyzen veranderen. Om dit door een paar fraaije voorbeelden optehelderen. roemer, visscheli, die geleerd had, dat het voorzetzei ver, dikwyls een te groote hoeveelheid betekende, maakte 'er gebruik van, om een kind te befchryven , dat door te veel zog wierd overftelpt (zoogen wierd in zyn1 tyd uitgedrukt door minnen) en nu maakte hy 'er van : het knaapje wierd vermind. En, nog eens, om het overdaadig , onftichtelyk kusfchen, met zekere fynheid , uittedrukken , zei hy van een wulpfche maagd : het meisje was verkuscht. Ik zal deeze klasfe van woordvorming met een aanmerking befluiten, welke een'regel behelst, waarvan my nog geen uitzondering is voorgekomen. Het is deeze. In de famenftelling van twee woorden , neemt het laatfte altoos denzin aan van het eerfte (n), het moge een (») Even gelyk dit plaats heeft by onze voorzetfels „ die, wanneer wy twee naamwoorden van verfcheiden genachten gebruiken, altoos gebogen worden naar het geflacht van het eerfte woord. By voorbeeld in de uitdrukking : tot hunnen onderging of ontkoming ; gefchiedt de buiging naar het eerfte manlyk woord ondergang , niet naar het tweede ontkoming, van het vrouwelyk geflacht. Zo ook, omgekeerd, ter bejlemder plaatje en tyd ; al weder  NEDERDÜITSCHE TAALVERRyKING. §17 een goede of kwaade zin zyn ; het zy dat 'er het tweede woord door veredeld of verergerd , verlaagd wórdt; veredeld, by voorbeeld , in liefdedienst, daat, het tweede woord dienst , door het eerfte liefde, wordt veredeld : verergerd , integendeel, in Judaskus en apenliefde ; daar de goede woorden kus en liefde, door de voorgaande verlaagd worden. Als een derde bron van taalverryking, zou ik aanmerken het gebruik van reeds bekende eigenlyke woorden, in een' nieuwen onëigenlyken zin; en, zo omgekeerd, van önëigenlyke in een' nieuwen eigenly ken zin. Ik zal het ophelderen. Ik bedoel in het eerfte geval het overbrengen van zinnelyke betekenis* fen , op onzinnelyke voorwerpen. Zo fpreeken wy immers van ons een denkbeeld voörteftellen, een zaak intezien , een gezegde , een fpreuk te bevatten , te begrepen ; van vatten, grypen, en wat alle diergelyke werkingen van het verftand meer zyn, die wy door1 zinnelyke Werkingen uitdrukken. Zie hier nog een Voorbeeld , dat misfchien nog duidelyker is. „ Ik zal dien knaap wel drillen". Hierdoor verftaan wy alleen : ik zal hem wel te recht zetten , (in een' onëigenlyken zin naamelyk) hem tot ftaan brengen, het hem beduiden. De eigenlyke zin, weeten wy, is door heen en weder ronddraaijen een gat te drillen; en van dit drillen, dit heeri én w:eder draaijert, ook dé bekende kunstterm in onze wapenoefening. Overheerlyk is het gebruik van diergelyke overdragteri, in de taal der Poëzy. Het eigenlyke huuwen , de echtverbindtenis van man en vrouw, hoe fraai wordt dit niet door on« ze der de buiging naar het gedacht van het eerfte, niet van het tweede woord. .wengelw. ///. Deel. X  3l8 PROEVE OVER DE ze Dichters onëigenlyk gebruikt, waarpaaring, verëe. niging van twee verfcheide voorwerpen moet aangeduid worden? Zo zong onze Drosfaard hooft (*): Hy huuwde met de item de weerklank van zyn luit. vondel zingt (f): Op, Zanggodin.' en huuw nw heldenluk Aan 't zegefpel der koningklyke fluit. harwen dullaart (§) gebruikt 'er het paaren voof, en zegt tegen den Landbouwer: Gy paarde 't fappig lot 'aan eenen vetten grond. Een menigte van diergelyke dichterlyke voorbeelden ontmoeten wy overal. Een vierde bron , die ik voorilaa , is het vormen van nieuwe woorden , door middel van vertaaling. Hiertoe is ons de weg door genoegzaame proeven gebaand. Zo is befchuit een verbastering van het franfche biscuit ; dat weder een bastaard is , fatnengelteld uit bis (tweemaal) en cuit (gebakken) dat wy unverbeterlyk vertaaien door tweebak (o). Zo komt het (*) In zyn Gezangen, bladz. 643. (f) ?oë/.y, I Deel, bladz. 50. (5) Gedichten, bladz. 28. O) Men kan zich fomtyds bedriegen in het opfpooren van den waaren zin, by het afleiden der bastaardwoorden. Zo heeft men gemeenelyk ons bastaardwoord porcelein afgeleid van het Italiaanfche Pozzolano, een foort van aarde\ waarvan men zich, inzonderheid te Romen, bedient, om, in plaats van zand? onder de metfelkalk te mengen ; ter» wyl  HBDERDUITSCHE TAALVERRYKITfG. 3IÖ. htt verbasterde bankroet, bankroetier, onbetwistbaar Van het Italiaanfche banco-rotto ("een gebroken bank). Dit hebben wy vertaald door bankbreuk. Campe echter maakt hierop een gegronde bedenking; Bank. zegt hy, zo als. wy het hier in dien zin overneemen , voldoet zeer wel aan den. gebruikelyken zin van het Italiaanfche banco, naamelyk , voor de publieke bewaarplaats van aldaar vertrouwde gelden , ook nog voor de famenhooping van penningen op de fpeeltafels ; maar bank betekent nergens de kas van byzom» dere perfoonen. Bankbreuk is derhalven op zichzelvenr Onverftaanbaar voor elk, die geen ItaliaanSch verllaat, en dus naar dien zin de verklaaring van het woordi bepaalt. Kasbreuk zou dierhalven meer voldoen , beter veritaan worden. — Door middel vair diergeiy» ke vertaalingen , verryken wy ook onze taal met nieuwe beelden, waarvan de Dichter, die gaarne met bevallige woorden als zyn eigenaartige kleuren fchil. dert , een nuttig gebruik maakt. Zo bedient hy' zich i voor het Griekfche neëtar, van godendrank, ztf Wyl het ondertusfehen veel waarfebynlyker afkomt van het' portugeefchePorce//a»a,het welk niet betekenteen byzondef e aardftoffe ; maar alleen den vorm, de gedaante naamlyk der kopjes, welke dePortugeezen, als het eerfte Oostindisch porcelein, uit China medebragten. My fchiet hierby'nog, een voorbeeld te binnen , hoe ligtelyk men, op de klanken af, door naamsafleiding kan bedrogen worden. Men zou immers door de benaaming' van Kemelshair, vermoeden dat het hair van kemels of kameelen bedoeld wordt; Ondertusfchen betekent dit niets anders dan het hair vari zekere Angorifche bokken , die, volgens fommigen , int het Arabisch den naam van kemels zouden dxaagen, X 2  320 PROEVE OVER.DE zo keurig als gepast* Een ander voorbeeld. Zefyrusl in het Grieksch, gelyk Favonius in het Latyn , voor den westenwind genomen , is eigenlyk de omfchryving van een' wind die het leven veroirzaakt , aanbrengt ; dewyl , gelyk men zegt, isidorus geloofde dat fommige dieren door het inademen van den westenwind bevrucht wierden. Zonder ons by den fabelachtigen grond van dat geloof optehouden, is het zeker, dat wy door de vertaaling van Levenwekker , in .de taal der Poëzy een fraai woord hebben aangewonnen , dat voor geen leezer van dichteren meer onverftaanbaar kan weezen. Even zo is het gelegen met het Griekfche woord Hippocrêne , om de bron of beek te befchryven , welke door den hoefllag van het bekende ros op den Pindus, den Pegafus naamelyk, volgens het aaloude verdichtfel, wierd geopend. Zy is by ons door de vertaaling van de hoefbron , de hengjtebron , genoeg bekend. Ik kan my niet weerhouden hier een anecdote bytebrengen, van den wiskundigen kaestner , ook beroemd door de geestigheid en fcherpte van zyn Hoogduitfche Puntdichten. Dees geraakte met eenige Franfche Officieren in gefprek over den betreklyken rykdom der Franfche en Hoogduitfche taaien. Een der Officieren beweerde, onder anderen , dat de Hoogduitfche, even zo min als de Franfche, het gebruik van woorden uit het Grieksch afgeleid , of zelfs wel geheel Griekfche woorden, kon misfen. Kaestner verzocht dat men het met een voorbeeld wilde ophelderen. Men noemde hem het Griekfche Hippocrêne. Wy hebben 'er een uitmuntend Hoogduitsch woord voor , zei kaestner. En welk ? Rosbach, gaf by ten antwoord.  KtDERDUlTSCHE TAALVERRYKING. 321 woord (/>). Misfchien wierd 'er nooit een Grieksch woord gelukkiger , en by tender had ik fchier gezegd, in het Hoogduitsch overgebiagt. Ramler heeft het ook reeds overgenomen, en de dichterlyke taal zyner Natie ingelyfd (q). Als een vyfde bron, om ftoffe voor nieuwe woorden optedoen , zou ik befchouwen, een zaaklyke verklaaring van den inhoud dier vreemde woorden, waarvoor onze taal nog geen eigen woorden heeft. Weinige voorbeelden zullen genoeg ophelderen, wat ik hier bedoel. Zo verklaaren wy het beroemde Maufoleum, van Artemifia gedicht, door Praalgraf. Zo verklaaren wy een Centaurus, door menschpaard, of paardmensen; Almanak, door tydwyzer. Zo flaat campe , in plaats van Diploma voor, magtbrief; voor Chicane, een advokaatenkneep; voor Menagerie, een dierhok; (analogisch met duivenhok;) voor Fanatismus, geloofswoede ; voor Fontanel, een kunstzweer ; beter dan het voorgeflagen afleider; dewyl dit te veel gelyk- heid (j>) Ros betekent in 't Hoogduitsch ook een paard, en -Bach, een beek of bron. (?) Omtrent het vertaaien of de woordelyke overzettingen heeft campe te recht aangemerkt, dat wanneer het woord in de taal, waaruit wy het ontleenen, een onëigenlyke of overdragtelyke betekenis heeft, men daarvoor geen woord moet gebruiken, dat, door den eigenlykenzin, in onze taal reeds een betekenis heeft, welke verwarring zou kunnen veroirzaaken. Hy heldert het op door de Franfche benaaming van zekere vrouwenkleding, une che; zy is ondertusfchen zo natuurlyk, dat leibnitz die reeds, in zyn' tyd, heeft voorgeflagen. Evenwel heeft men naderhand n het Hoogduitsch een ander woord gevonden: Grosfenlehre. (de leer der grootheden), Dit behaagt my beter. Ik wenschte dat wy het, in een enkel woord, duidelyk, en niet te hard , konden uitdrukken. Niet te hard, zeg (O Ter bevordering van een diergelyke naauwkeurig. heid en gelykheid in onze uitdrukkingen, dienen alle regelen van een ongezochte onderfcheiding. Zo verwarren wy niet zelden zelfliefde met eigenliefde; of gebruiken het promiscue. Zou men dit niet voorkomen , indien men zelfliefde alleen in een* goeden , eigenliefde (voor eigenbaat) in een' kwaaden zin bezigde ? 00 Zo fchreef de Heer bubja , te Berlyn in een Verhandeling over de Hoogduitfche kunstwoorden welke tot de Mathefis betrekking hebben : „ Het komt my voor dat „ Weeten en Kunst zich eenigcrmaate tegenfpreeken: ook „ klinkt my Wiskunst te hoogdraavend, naardien ook andere „ Geleerden wel iets weeten, hoewel zy zich niet eeniglyk „ roet de grootheden der dingen bezighouden." Doch nog onlangs heeft een zyner landgenooten hierop te recht aangemerkt, dat ons Nederduitfche Wiskunst niet is famengefteld nit het fubftantief Kunst met het verbum Weeten (Hoogd. Wisfen ;) maaz uit het eerfte , Kunst , met ons adverbium of adjeftivum wis, voor ge%vis, zeker; en dus alleenlyk betekent de zikere giwisfe kunst (de kunst van het zekere en gewisfe), welke befchry ving geen verdediging behoeft.  NEDERDUITSCHE TAAUrERRYKLNG. 3-29 zeg ik; want zo is 'er by my iets hards , iets ftootende , in het woord dat pels , in zyn Dichtkunst van horatius , gebruikt voor het reciteeren , deklameeeren ; hy noemt het de Opzegkumt : het is anders analogisch goed. — Voor Botanie hebben wy aangenomen Kruidkunde. Was het niet beter, dat wy 'er iets algemeener voor zochten ? dat wy 'er Plantkunde van maakten, voor zo verre immers ook boomen, heesters en andere gewasfen , binnen het bereik dier weetenfchap liggen ? — Eindelyk, wy gebruiken voor de Historia Naturalis , de uitdrukking Natuurlyke Historie; en zyn hiertoe door de Latynfche benaaming verleid. De beroemde Wysgeer kant heeft ondertusfchen gemeend , dat 'er een onderfcheid is tusfchen een Gefchiedenis (Historie) en een Befchryving. De Befchryving legt de dingen ons voor oogen, zo als ze zyn: de Historie verhaalt ons haar opkomst, veranderingen , lotgevallen , en wat dies meer is. Wy zouden dus de Historia Naturalis niet meer Natuurlyke Historie , maar Natuurbefchryving moeten noemen. Men vergeeve my deezen dubbelen uitflap. Ik gaa voort met nog een en ander naamwoord optegen. Voor Individuum, elk eenvoudig weezen, van welke foort ook , op zichzelven , heeft een kundig geleerde, zo my dunkt, met recht gemunt het woord éénling ; dat immers even zo goed is, als tweeling, of drieling. Wy fpreeken dikwils van een inpromptu, een fchielyk gereed antwoord of gezegde voor de vuist: waarom zouden wy dit niet zo wel een fnelwoord , als het Epigram een fneldicht kunnen noemen (v) ? waar- (v) Misfchien ook zo, voor het Franfche Diligence, fnelpost; gelyk voor Courier of Exprtsfe, fnelbode.  33° JROEVE OVER DE waarom niet bonmot, door zinvoord, volkomen analogisch met zinfpreuk , kunnen overzetten ? Veelwyvery gebruiken wy voor Polygamie; (eigenlyk moest het, volgens 't Grieksch, zyn vesMwelyk; een huvvelyk uit meer dan twee perfoonen bedaarde) maar waarom ook niet omgekeerd , daar het by vrouwen plaats heeft, voor Polyandrie, veelmannery ? Üp den zelfden grond van tegendelling is 'er ook geen zwaarigheid , om de Vrouwen van den voortyd onze Voormoeders , even gelyk de mannen onze Voorvaders te noemen. Eindelyk , als men het Opperwezen in een' te groven zin menfchelyke hartstochten en bedryven toefchryft , is dit bekend onder den naam van Anthropomorphismus ; dit zou men kunnen vertaaien door vermenschlyking; en dan fchynt dit, analogisch, even zo goed als het tegengedelde vergooding. —— Nu een voorbeeld van een werkwoord. Van onze adjeftiva kan men fomtyds aartig, als Verba, gebruik maaken. Van fcheel , hebben wy , in een enkel geval , hy fcheelt, voor hy ziet fcheel : van blaauw — blaauwen; (het gebergte blaauwt) van grog» — groenen ; (het land groent} Gryzen heb ik nergens gevonden; echter dorst ik het, op dien zelfden grond, in de Nachtgedachten van young gebruiken. „ Onze uitzichten groenen nog , fchoon reeds onze „ fchedels gryzen" (*_). En, dat ik dit in 't voorbygaan aanmerke , men moest altoos trachten , by het invoeren , of eerde gebruik van een nieuw woord, hetzelve in zulk een' zin of verband te doen voorkomen , dat men alleen uit den famenhang niet aan den zin kan twyfelen ; liever , dan het vreemde of (*) Nachtgedachten. II Deel, bladz. 17I,  KEDERDUITSCHE TAALVERRYKING- 33! «f bastaardwoord tusfchen haakjes 'er by te voegen 9 het eenige middel dat ons anders overblyft om wel verftaan te worden. Omtrent onze adjecriva is 'er, vooral door famenftelling , nog een' ryken oogst voor handen. Dit behoeft geen bewys. Onder het opftellen van dit vertoog , kwamen my , onder anderen, twee voor, die ik nog moet aanhaalen. Zilver* Jlom, voor omgekogt , by iemand die door klinkende munt tot zwygen wordt gebragt; dit was my in den beginne niet klaar; echter dagt ik naderhand , waarom is het niet even goed als fneeuwblind ? — Het tweede, voor Orthodox. Hiervoor is zeer gebruiklyk Rechtzinnig: maar, ook dit woord is, helaas!, in onze dagen , even gelyk het ging met het woordje Ariftocraat , by veelen , die wat ruimer denken, het tegendeel van Rechtzinnig geworden. Campe floeg dierhalven voor , en dit ging naar zyn Hoogduitfche taaibuiging goed , cudleerig , voor orthodox ; gelyk nieuwleerig , voor hetorodox , of ketterseh. In den gemeenzaamen ftyl, zou men het nogal verre kunnen brengen met dikgeloovig , zo als" wy anders zeggen dikhuidig. Ik heb my , met opzet, by deezen eerften en algemeenen regel van Analogie of Spraakgelykheid wat langer opgehouden , dewyl hy my voorkwam , wegens zyn dóórgaande gebruikbaarheid , met nadruk te moeten worden ingeprent. Twee of drie andere regelen, behoeven wy Hechts even aanteroeren. Zy zyn deezen. Vooreerst , dat men altoos in het oog houde , om, by het vormen van nieuwe woorden, te zorgen , dat de ftamwoorden , waaruit wy dezelven famenftellen, oirfprongklyk, zo wel in hunnen grond gis buigingen, van goede echte Nederduitfche afkomst zyn.  332 PROEVË OVER » E zyn. Men herïnnere zich, wat wy, boven, by het woord Bankbreuk , in deszelfs eerflen Italiaanfchen zin aanmerkten. — Ten tweeden s dat wy by onze vormingen famenftelling, ons altoos bevlytigen, zo veel mogelyk , op zachtvloeijendheid en Welluidendheid te letten , om daardoor de taal zelve , van tyd tot tyd, aangenaamer en bevalliger te maaken. Hierom behaagde ons het aangehaalde opzegkunst van pels in geenen deele. — Ten derden, dat wy in het famenftellen bovenal vermyden , om geen tegenftrydige denkbeelden byeen te voegen , noch zodanige woorden te vormen , welke nuttelooze nevenbegrip* pen aan de hand geeven. Tot het eerfte behooren alle uitdrukkingen , waarmede zich de gezonde reden niet, zonder afzonderlyke verklaaringen , kan verè'enigen , dewyl zy haar te onnatuurlyk voorkomen^ Campe geeft daarvoor , ter töetfing , op het woord Godmensch. Wy zouden 'er byvoegen: Heiligmaaking. Welk een ongerymd denkbeeld toch , iemand heilig maakeni Heiliging; heilig te zyn ; zich te heiligen; 3s iets anders : doch de oude fchoolen der Godgeleerdheid ftempelden een menigte van zulke woorden. Tot het tweede behooren alle zodanige famenvoegfelen , waarin zekere denkbeelden , als van ter zyde worden gewekt , welke óf tot de zaak zelve niet behooren , óf ze met iets nutteloos overlaaden. Twee bekende woorden in onze moedertaal , kunnen ons gezegde volkomen ophelderen. In handfchoen en vingerhoed zyn de befchryvingen der bekleedfelen van hand en vinger , door het byvoegen der afzonderlyke bekende dekfelen van voet en hoofd , zekerlyk verkeerd famengefleld , of baaren , ten minften , dooï overtolligheid van denkbeelden, verwarring ; en een Fransch-  NEDERDO'ITSCH* TAALVERRYKINC. 333 Franschman, die hiervoor de niet famengeftelde woorden van gand en déz gebruikt, zou ze, om die reden, niet gaarne tegen de onze willen verruilen. Om'te eindigen. Wanneer wy van de aangewezen bronnen een voorzichtig en oordeelkundig gebruik maaken, zullen wy hierdoor genoegzaame aanleiding vinden , om ons in veele moeijelyke en verbyfterende gevallen, ook omtrent de grilligfte vreemdelingen , te kunnen redden , en op die wyze , als onmerkbaar, onze fraaije taal verryken en meerder volmaaktheid byzetten. Nog meer. Wy zullen ons ook hiervan kunnen bedienen , om ingeflopen en langverjaarde gebreken te herftellen , en dus niet alleen taalverrykers, maar ook taalverbeteraars worden. Dat ik het, ten flot, met nog een en ander woorden fpreekwyze opheldere'. Voor Infekt is by ons aangenomen bloedeloos of gekorven dier. Ondertusfchen plinius heeft reeds aangemerkt dat dit dier zyn' naam heeft van de kerfjes of infnydingen in zyn huid ; niet dat het gekorven of doorkorven is : waarom dan niet liever kerfdier , analogisch met ons kerfjtok? - Wy noemen altoos het bekende balfemkruid, de mentha crifpa , kruis en munt; dit is alleen een verbastering van gekronkelde , kroefe munt C/oudtyds kruife) f» ; dus kruife munt , niet kruis en munt O) - Heilzaam is goed voor alles wat nut en dienftig is ; maar wy zeggen ook, een f» By Kiliaan kruys hayrghe, krolt hayr (cincimus, capillus intortus, mspus. vibrati crines.) Kruys munthe, (me* tha cruciata.') (x) Van den zelfden aart is onze verkeerde benaammg van Poelepetaat, zeer verbasterd van het oirfprongklyke» Franfche Poeh'peintade-. Msngelw. /// Deel, \  334 PROEVE OVER DE een. heilzaam kruid ; doch dan , zegt hoydecoper ' moet het Jieelzaam weezen; en met die naauwkeurigheid wierd het ook door vondel , huigens , oudaan en de branden gebruikt. — Wy noemen een' lakei, een'knecht, onze bediende. Dit ia eigenlyk de mans die bediend wordt; het is een verbastering van het participium activum : bedienende; en zo moest het eigenlyk zyn. — Wy fpreeken van geloften. Onze oude Dichters hooft , oudaan en vondel , fchreven Bédeloflen; en dit drukt de zaak veel beter uit. Bedelof ten zyn zodanige Beloften, die men biddende doet, en waartoe men zich verbindt , indien men de weldaad , om de welke men bidt, verkrygt. • Wy noemen menfchen en dieren , die verdroogd , verzwakt , vermagerd zyn : uitgemergeld. Dit is verkeerd. Het komt niet van mergel (marga) zekere kalkachtige aarde; maar van merg (medulla). Wy moesten zeggen uitgemergd. Alleen wanneer wy van een' akker fpreeken die van alle mergel ontbloot is , kunnen wy zeggen j dat land is uitgemergeld (j). — Voor (y) Als een verbetering , of ten mimle opheldering, moet ik nog aanilippen zekere fpreekwyze, by ons niet ongewoon; dat is een molen met een gigauw; om uittedrukken : dat is een draaijery ; dat kan dus en zo genomen worden; ook figuurlyk: dat ding heeft twee handvatfeis. Ik heb van deeze fpreekwyze nergens den grond kunnen opfpooren. Mogelyk is het deeze. Het voor ons onverftaanbaare woord gigauws, komt zeer naby het Engelfche gewgaaws, met een' uitgang in het meervoudige; en betekent allerlei fnuisteryen , of kinderlyk fpeelgoed , waaronder zekerlyk behoort de molentjes, waarmede onze kinderen fueelen, en die, door een draad getrokken, ia het  HEDERDUITSCHE TAALVERRYKING. 335 Voor een bekende kwaal, de Epilepjie, gebruiken wy bet woord vallende ziekte: men gevoelt ftraks dat dit ' verkeerd is. De ziekte immers valt niet, maar wel de perfoon, die 'er aan onderhevig is. Valziekte was ongelyk beter, en volmaakt analogisch met Jlaapziekte. — Horizon. Dit woord fchynt by ons genaturalifeerd. Onze beste Dichters gebruiken het , doch gezichteinder is beter. Maar , wy zeggen ook vry algemeen : dit of dat gaarfcoven myn horizon ; om te betekenen: dat gaat boven myn inzicht, myn bevatting. Dit is immers verkeerd. Wat boven onzen ge* zichteinder is , zien wy ; maar niet wat nog beneden de kimmen, wat nog niet binnen het bereik van ons gezicht is. Wy moesten dus zekerlyk zeggen: dat is beneden myn horizon. Doch genoeg , daar wy voorgenomen hadden alleenlyk van de Taalverryking , niet van de Taalverbetering te handelen. het afloopen naar beide zyden draaijen. Men zou het èas verftaanbaarer uitdrukken: ten kindermolentje. DRUKFOUT. JSladz. 308 Reg. 14 ftaat Orgelklawier, lees Voetklavier. Y a  ■3& FABELEN, i. DE NACHTEGAAL EN DE MUIS, Een arm kreupel muisje fprak den nachtegaal om, een milde gift aan. Hoe gaarne wilde ik u helpen, lieve muis! zeide de nachtegaal, maar ik ben zelf arm. Nu toon my dan ten minften uwe liefde, voer het biddende muisje voort, en zing voor die rot, die niet verre van hier woont, een lied der weldaadigheid, en fchilder hem den grooten nood van het muisje af. Hy heeft — denk eens !-*• zeven groote voorraadskamerea vol van het rypfte koorn, en hy is nog bezig met d? achtfte te vullen. Mogelyk beweegt hem uw lied, —■ O, geef deeze hoop maar op, viel hier de nachtet gaal in; Een ryke rot heeft geen oor voor het lied van den nachtegaal , althans niet voor een lied de*, weldaadigheid. I. DE MUIS EN DE KOEKKOEK. Een andere muis , die in nood geraakt was, vond zich in gezelfchap van den koekkoek. „ Ik weet het, lieve muis , dat gy nood lydt, fprak deeze haar aan: maar gy zult geholpen worden. Kom, ik zal u fpyzen!" Uw aanbod, lieve koekkoek! is grootmoedig, antwoordde de muis ; maar — ik heb een gelofte gedaan van koekkoeken nooit iets aanteneemen, die zo gaarne aan al de waereld weder vertellen bet goede dat zy iemand bewezen hebben. Ü  w k e e i, ï ft. 337 3- fiE BV EN DE BLOEM. r Édele dochter van Flora! fprak de By tot de Bloem * friet wiens honig zy zich zo even verzadigd had ; hoé fchoon, hoe bekoorlyk zyt gy! Met recht bewondert de herder de pracht uwer kleuren; met recht bezingt de Dichter de balzemende geuren, die uit uw kelkje ademen; en ach! hoe verre overtreft nog dit alles de zoetigheid van uwen honig! — Stil, Bytje ! viel haar de Bloem hier in dereden; ik merk wel, gy behoort tot die pluimftrykende tafelfchuimers, die een genoten maaltyd met vleijery denken te moeten betaalen. De dille genegenheid vaii een dankbaar hart ware my aangenamer geweest. 4- DE DIAMANT; Op een hoop gemeene fteenen lag ook een Diamant; jDe deenen zagen hem wel, maar erkenden zyne waarde niet, en betoonden hem niet de geringfte achting. Eens kwam hierby toeval een kenner. Welras ontdekte deeze den kostbaaren fteen, en nam hem met hoogachting en blydfchap tot zich. Hoe verbaasd ftonden toen de andere fteenen te kyken. Nu eerst beroemden zy zich den Diamant in hun midden gehad te hebben. Zo wordt de man van verdiende onder de zynen dikwils niet eerder erkend, dan wanneer vreemdelingen hen zyne waarde doen bemerken* Y 3 *>*  3J8 * A 8 * L B K. .5- DE KOEKKOEK EN DE UIL. De Koekkoek beklaagde zich in de vergadering der vogelen, dat men hem zo veele gebreken te last leide. „ Gefteld ook , voegde hy 'er by, dat ik al een of ander gebrek hadde, — wie is vry van gebreken? — Maar 'er my zo veele aantedichten.'" „ Welke moet gij dan wel zo zelf bekennen, dat gy bezit? Vroeg hem de Uil: Wel nu, antwoordde hy; ik fpreek zekerlyk al te dikwerf gaarne van my zeiven, en heb mogelyk het vogeltje, dat my opvoedde, niet, zo aJshet wel behoorde, dankbaar geweest." ,, Zo! Gy zyt dus verwaand en ondankbaar? — O beklaag u dan niet verder, dat men u iets aandicht. Een gebrek ftaat zelden alleen, en hoe veele zyn niet de gevolgen der verwaandheid en ondankbaarheid i " 6". DE RUPS EN DE SLAK. Tusfchen een rups en een flak had een eenpaarig verblyf en eene gelyke behoefte eene hartelyke vriendfchap tot ftand gebragt. Niets fcheen hen te kunnen fcheiden. Na eenige maanden was de rups een vlinder geworden. „ Ha vriend , riep de flak uit, toen zy hem in zynen nieuwen ftand voor de eerftemaal aanfchouwde; hoe verheug ik my, u weder te zien ! Ik zou u naauwlyks herkend hebben." „ Hoe ? viel de vlinder hem in de reden. Ik uw vriend.' — Ja, ik herinnere my nog flaauw, de rups was dit eens." Met deeze woorden vloog de trotfche dubbelhartige weg, en bevestigde de fpreuk: dat nieuwe waardigheden gemeenlyk oude vriendfchapsbanden verbreken. L0SSB  33» LOSSË GEDACHTEN, x. D e groote waereld te ontbeeren valt niet moeijelyk; men durve flegts — en niets valt den man van brein en hart ligter — grooter te zyn dan zy. 2. Ons leven is een Tooneelrol, waarin men toegejuicht of uitgejouwd wordt; niet n aardat men het verdient i maar naardat het panerre in een goede luim is. 3- De ftaatkunde is een fakkel, die in de hand van een sully het pad van volksgeluk voorlicht; doch in die van een richeliëü zowel de wooning van zyn buurman, als zyn eigene in brand fteekt. 4« De vriendfchap dier Grooten, die alleen groot zyn door geboorte en rang., is als Jupiters mantel van louter goud; van welke de dwingeland dionysius zeide: dat zy in den zomer te zwaar was, en in den winter niets verwarmde. Zy was flegts goed voor den op» fchik, dikwils lastig, en byna nooit van nut. De groote waereld beftaat uit kinderen, die fpeelen aioeten, omdat het beter is dat kinderen fpeelen, dan dat zy in 't geheel niets doen; en uit kindervrienden, die mede fpeelen , omdat zy het niet over hun hart gunnen brengen, de kinderen alleen te laaten fpeelen. Y 4 De  f ii losse gedachten. De Iaatften verdienen den eerbied van den wysgeer de eerfien zyn fnedelyden. Voltafre mogt gaarne zien , dat zyn fnyder de» duivel vreesde, want dus , dacht hy , zou hy hem geen lap laaken fteelen. Wel nu, menig Boekverkooper zou ook niet ongaarne gezien hebben, dat vol* taire den duivel gevreesd had. 7- Geen groot man blyft in de oogen van zyn kamer* dienaar groot: zegt een fransch fchryver. Dat is flegts waar van de fchyngrootheid. De waare groot" heid is als de waare fchoonheid , deeze bevalt zelfs in haar morgengewaad , en de eerfie is nooit achtingswaardiger dan in den kleinen huislyken cirkel.' 8. De vriend, voor wien gy iets geheim houdt, is niet uw tweede ik, of, gelyk horatius zo fchoon zegt, niet de helft uwer Ziel; dat wil zeggen : hy is nog uw vriend niet. £>« 5 Zekere leeraars van den Godsdienst meenden het. beeld der waarheid aanneemelyker te maaken , wanneer zy het op 't voetlluk der loogen plaatflen ; en zekere wysgeeren vernielden dit afzichtlyk voetfluk met zulk eene onbehoedfaamheid , dat het fchoone beeld daarby niet weinig befchadigd wierd.  loss* GEDACHTEN. 10. Het vooroordeel van het bygeloof is een fterke vesting die zich niet dan met veel bloedftorting laat veroveren ; doch men fnyde haar, door een fchrander en voorzichtig volksonderwys , den toevoer der levensmiddelen af, en zy zal van zelve vallen. u- Peter de groote kuschte te Parys' het graf van richelieu , terwyl hy uitriep : „ Groote man ! de helft van myn ryk wilde ik, wanneer gy leefde, voor u afftaan , als gy my de andere helft leerde regeereh." En echter was kichelieu's ftaatsbeftier het eerfte bedryf van het Treurfpel, welks fchriklyke cataftrophe wy beleefd hebben, 12, Horatius vergelykt zekeren Pantillus , die op hem en andere fchrandere vernuften van Rome altyd wat te vitten had , by een diertje , wiens gantfche voorrecht daarin beftaat, dat het fteekt en ftinkt; veel gelykheid met dit diertje heeft zekerlyk de mensch, wiens tong fteekt, terwyl zyn levenswandel ftinkt. Het doet uw vernuft mogelyk niet veel eer aan, als gy nieuwe vriendfchapsbanden zo fnel fluit; maar uw hart doet het zekerlyk fchande aan , als gy de pude verbreekt, Met de Grooten, die geleerden tot niets anders weeten te gebruiken, dan om zich met ftun aan den disch te ver-? maa.-;  342 LÓSSE GEDACHTES. maaken, kan ik medelyden hebben ; maar geleerden , die zich daartoe laaten gebruiken , zie ik met verachting aan. 15- Dring u nooit by een der Grooten tot vriend op! Wilt gy de hoogte, waarop hy ftaat, tegen zyn wil beklimmen , dan loopt gy gevaar door hem van boven neder geftort te worden; en uw val, zal in plaatfe van me» delyden, flegts een hoonend gelach verwekken. 16. Heeft een waardige Groote u de hand van vriendfchap zelf geboden , heeft zyn edelmoedigheid u gedwongen die aanteneemen; zo werp een fluijer van het weeffel uwer befcheidenheid over haar; deeze zal die voor onheilige oogen bedekken , maar voor het zielvolle oog zal zy daardoor des te fchooner blinken, 17- Slegts de volmaakt eerlyke man kan zich het momusvenftertje voor de borst wenfchen. En ook deeze zou zich te veel daarvan belooven. Want diegeenen, die Van hem willen gehoord hebben, wat hy nooit gezegd heeft, en in zyn boek gelezen, wat hy nooit gefchreven heeft, zouden ook in zyn hart zien, wat 'er niet in is. ii. Ik kan een themistocles reeds daarom niet be* minnen, omdat hy een aristides gehaat heeft. 19- Leer weinig nodig te hebben; en wensch niet meer dan gy nodig hebt; zo zyt gy ryk. DE  I DE AAP ALS AANKLAGER. Een waare Anecdoie. D at honden hunnen Heer nog na zynen dood getrouw blyven ; dat zy de ontdekkers en ftrafeifchers van zynen moord worden , hiervan heeft men in de gefchiedenis meer voorbeelden ; en onder anderen nog dat bekende, 't welk by het leger van pirrhus zou voorgevallen zyn. — Doch dat ook andere dieren het werk eener rechtmaatige wraake op zich neemen , hiervan heeft men ook wel eenige, doch echter veel zeldfaamer , ondervindingen; en des te merkwaardiger is het geval, dat voor e enigen tyd in Hungaryen gebeurd is. Een man, die zyn levensonderhoud door de armzalige kunsten van eenige aapen won , trok met deeze dieren door een digt en groot bosch. Hier overvielen hem de roovers , en vermoordden hem met al zyn dierlyk gezelfchap. Slegts een eenige derzelven was nog zo gelukkig om te ontfnappen. Daags daaraan ging een Jager, op zekeren afftand van deeze gevaarlyke plaats, door het bosch , zag den ontvluchten aap op een boom zitten, en wilde op hem mikken. Reeds had hy zyn geweer tot het fchot aangelegd , toen de aap , zonder van de plaats te wyken , zulk eene weemoedige houding aannam , dat hy den jaager werkelyk tot medelyden bewoog. Hy trok zyn geweer weder te rug , kwam digter by den boom, en juist op dit ogenblik fprong hem de aap op den fchouder, liefkoosde en vleide hem. De Jager liet dit toe, en zette bedaard en langzaam, met zyn nieuwen makker, de reis voort. Doch nu, na eene lange poos , wierd hy plotslings in zyn voormalige zórg  244 DE AAP ALS AANKLAGER. zorgloosheid geftoord ; want de aap fprong fnel vag zyn fchouder, liep als raazend een eind wegs doo*.' het bosch heen, en jammerde en fehreeuwde dat het gantfche woud 'er van weergalmde. De Jaager, daardoor verbaasd , volgde het gefchrei. Maar hoe verfchrikte hy, fïs hy den aap by een bloedig lichaam zag zitten, rondom het welke andere doode apen lagen. Wat hier gebeurd was , kon hy ligt gisfen; doch hier lang te vertoeven vond hy niet raadfaam. My pakte daarom fchielyk zynen wegwyzer op den fchouder, hield hem vast, en verdubbelde, zoals natuurlyk is , zyne fchreden; en nam het vaste befluit , in het naaste fteedje de gantfche gefchiedenis voor het gerecht aantegeeven. Hy bereikte hetzelve zonder verdere ontmoetingen, voerde zyn voornemen uit , en ging vervolgens in de herberg. Nauwlyks had hy hier een half uur gezeten , toen een zeer welgekleed man in de kamer kwam. Deezen te zien en met de grimmigfte woede op hem gantevliegen, was by den aap een werk van een en hetzelfde ogenblik. Tot dus verre had het dier bedaard gezeten, en tot nog toe , fchoon als in diepe droefheid verzonken, echter geen mensch beledigd; doch deezen pakte hy :net den zichtbaarden toorn aan , en kon naauwlyks van hem losgerukt worden. Dit gaf den Jager achterdocht ; hy zond om gerechtsdienaaren ; de vreemdeling werd in hechtenis genomen. Meri onderzocht en vorschte de zaak verder na. Eer nog twee uuren verloopen waren bleek het, dat de gevangene de aanvoerder van een rooversbends was, die den apendryver vermoord had.  nieuw algemeen M A G A ZYN, wysbegeerte en zedekunde. ^ïSBEO. IJL Detk %   347 D E OORSPRONG EN BEDOELINGEN VAN HET K W A A D, VOLGENS DE THEORIE VAN DEN HEER VILLAUME j VOORGESTELD. Vyfde Verhandeling. De leere der Schepping is gerechtvaardigd : dat i* te zeggen , de geduchte zwaarigheid tegen de onafhanglyke belanglooze Goedheid en het aanhoudend Toevoorzicht van den Veroorzaaker aller dingen , is opgeruimd, en de fchynbaare ftrydigheid tusfchen de bevinding van de daadlyke gefteldheid der dingen en onze voorafgaande verwachting, gegrond op de onbe* twistbaare grondftellingen aangaande de eigenfchappen der Godheid en de oogmerken der voortbrenging ; — die fchynbaare ftrydigheid heeft plaats ge* jnaakt voor blykbaare overeenftemming, — zo dra gebleeken is, dat 'er geen oorfpronglyk kwaad is , geen kwaad is in den aanleg en in de bedoelingen ï maar dat al het kwaad 't welk aanweezig is, flechts toevallig niet zelfftandig , gebeurlyk en geenzins verordend uitwerkfel is van goed. De overtuiging hiervan bevestigt de dierbaare en hoogstbelangryke voorftellen aangaande de Schepping en Beftuuring van Alles door een volmaakt goede Oorzaak a en de er*  34$ DE OORSPRONG EN BEDOELINGEN kentenis dat het kwaade onvermydelyk is en niet kan worden weggenomen , zonder te gelyk het «oede te vernietigen , fielt den onderzoeker verdef te vrede door optelosfen de vraag, waarom God zodanige ongewenschte uitwerkingen van het goede niet heeft voorgekomen? —_ Nu is alle mond geflopt, de twyfeling weggenomen , en de overtuigde Wys» geer leert by het daadlyk befef en zelfs-gevoel van gebrek , fmart, ellende , dwaaling en zedelyk misdryf, Gode te zwygen niet alleen , maar hy vereenigt zich met den geloovigen Christen in aanbiddende bewondering en verheerlykin r van den eeuwigen Oorfprong aller beflaanlykheid , wiens Goedertierenheid thans van twyfeling ontheven te helderer doorftraalt in de vorming en inrichting der dingen ; daar het nu afgedaan is, dat 'er geen kwaad eigenlyk en op zich zelfs beftaat, maar al het kwaade enkel onvermydelyke werking is van oorfprongelyke goede krachten-, Doch de gevoelens van onderwerping, eerbied en weltevredenheid kunnen nog verhoogd en gepaard worden met die van dankbaarheid, vertrouwen, liefde en blydfchap, zodra by nader onderzoek voldongenis, dat boven al het verhandelde, het kwaad weder • keerig oorfprong van goed, niet flechts heilzaam is , maar tevens de bronwel van onze grootheid en van ons geluk uitmaakt. _ Dit is het laatfte lid der Theorie van den beroemden Hoogleeraar villaume , wiens Leerftelfel aangaande den oorfprong van het kwaad en deszelfs onverrnydelykheid , ik in eenige voorige Verhandelingen heb voorgedragen, en het verOa- van welke ik thans befluiten zal met de voorftelling zijner wysbegeerte, aangaande de bedoelingen des kwaads , of de ontwikkeJing der ftelüng, dat al het goede uit kwaad ontjtaat. By  VAN HET KWAAD, 549 By liet verhandelen der Helling , al hit kwaads ontftaat uit goed , heb ik, in naarvolging van den Heer villaume , deeze orde gehouden: eerst heb ik doen zien dat goed oorzaak is van kwaad , en vervolgens, ter ontdekking der bronnen des kwaads , derzelver verfcheiden foorten doorloopende, gemelde Helling beweezen. Thans zal ik dezelfde orde volgen. Eerst doen zien , dat het kwaad oorzaak is van goed, of de nuttigheid des kwaads voordraagen, en eindelyk allesbelluiten met het bewyzen der Helling : —— Al het goede is uitwerk/el of gevolg van kwaad. Dit onderwerp fcheidt zich van zelfs in tweeën., De rykheid laat niet toe alles in eene Verhandeling aftedoen, of wy zouden verfcheiden treffende en fchoone bedenkingen des Heeren villaume ongemerkt voorby moeten gaan; en dus het belangryke en behaaglyke der kortheid moeten opofferen. De voordragt van het laatfte gedeelte dus uitftellende tot nadere gelegenheid, bepaalen wy ons thands tot de befchouwing van het eerfte gedeelte, nopens de nuttigheid van het kwaad. Het eerfte , 't welk zich hieromtrent opdoet., is, dat het kwaade ons het goede doet gevoelen en waardee- ren. Overbekend is de opmerking, dat ziekte ons de waarde der gezondheid doet kennen. De gezonde gevoelt dezelve niet. De vergelyking van zynen toeftand met de ziekte , zwakheid en pijnen van anderen , geeft hem wel een. koel befef, maar zulks is ver beneden de treffende eu blyde aandoening van wélzyn , welke de gezond gewordene zieken ge-, niet. Elke beweeging, waartoe hy, na van het gebruik zijner krachten langen tyd beroofd geweest te. zyn, zich thans in ftaat gevoelt, elke nieuwe indruk. Z 3. die.  $$0 de oorsprong en be doe l in ge» die de zinnen ontvangüi , verrukken deezen. Da zonne fchynt hem helderer, de lucht zachter , de boomen groener, de geheele natuur aangenaamer. Even zo wordt de waarde van ruime bezittingen, door onbekrompen genot, veel meer gevoeld door hen, die in bekrompen omftandigheden opgevoed, vervolgens door vlyt of toeval, rykdommen verkreegen , dan zy dezelve ontwaaren, die, van der jeugd af aan, in vaderlyken overvloed deelden. Na een' ftrengen , guuren winter is de ontluikende natuur onuitdruklyk behaaglyk. Dóch deeze bekoorlykheid is ras geweeken : zodra de Natuur in vollen glans praalt, ontwaaren wy haare fchoonheid genoeg* zaam niet meer : de treffende aandoening is voorby» Een onweder is noodig , dezelve op nieuw te bezielen. Langduurige rust dompelt het hart in lusteloosheid en gevoellooze eenzelvigheid. Wy hebben afwisfeling nodig. De opvolging van genoegens is niet genoegzaam , het ontbreekt dezelven aan eenen prikkel. Slechts het onheil en de fmart wekt ons op , en brengt onze krachten in werking. ,, Lyden doet „ welzyn gevoelen, en hy die nimmer gebrek leedt, is „ zonder genoegen ryk;" zegt haller. En indedaad het is met alle onaangenaame gewaarwordingen even zo gefteld als met den honger. Deze kruidt de fpyzen, gene de genietingen; zonder honger is de aangenaamfte fpys ftnaakloos en, zonder geleden te hebben , hebben de genoegens des levens weinig aan3'oklyks. Doch niet alleen wordt het 'gevoel van het goede door het kwaad verhoogd , het wordt ook daardoor voortgebragt. Iemand die aooit geleden, maar zich fteeds  fAH HET KWUBJ 3S* fteeds in welftand bevonden hadt, zou zich daarvan door vergelyking met anderer toeftand wel een denk' beeld kunnen vormen , maar hy zou zulks eigenlyk niet kunnen gewaar worden. En zelfs om zodanig befef van zynen beteren toeftand door enkele vergelyking te verkrygen, is het noodig , dat 'er lyden plaats heeft. Dienvolgens is het kwaade zelfs tot befef van goed noodzaaklyk. Het kwaad heeft geen ander vermogen , dan hetgeen wy hetzelve , door het denkbeeld 't welk wy daaraan hechten, door onze vrees of ongeduld, geeven. Even zo heeft het goede flechts die waardy, welke ontleend is van onze voorftelling en gevoel. De wezenlykheid zelve heeft in alle gevallen weinig krachts. Onze gewaarwording is telkens de maatftaf van onze fmart of genoegen , en deeze gewaarwording hangt af van onze voorftellingen , van de begrippen welke wy ons van geluk of ongeluk, van eer , van gunstbetooning of veronachtzaaming vormen. Wy kunnen ons zonder ontroering niet verbeelden , ons in den toeftand van een Kamfchadaaler of Vuurlander te bevinden. Deezen ondertusfchen zyn daarin wel te vrede, naardien zy niets beter kennen. De Italiaan, daarentegen, welke veelligt het fchoonst gedeelte des aardbodems bewoont, gevoelt zyne voorrechten niet. En by aldien hy niet ten minften van min gelukkige luchtftreeken hoorde, en nu en dan teenige guurheid gevoelde en eenen benevelden hemel aanfchouwde , zou hy van zyne heldere dagen in 't geheel geen denkbeeld hebben. Dienvolgens genieten wy het goede en kwaade flechts in dien graad, waarop wy hetzelve waardeeren. En dit aangenomen zynde, is fpoedig uitgemaakt, dat 'tr zonder kwaai Z 4 ™  i$Ü J)E OÓRSFRÖNC EN BEDÖELf KG EN in 't geheel geen geluk voor ons kan weezen ; want to* het befef van eenen gelukkigen toeftand is vergelyking met ongelukkige omftandigheden , tot het gevoel vari geluk, voorgegaane gewaarwording van ongeluk noodig en rotheiden zyn ongelukkige toeftanden, en dus kwaad, noodzaaklyk. Vergelyking met min genoeglyke, fchoon nog niet fmartelyke , toeftanden is hiertoe niet toereikend; naardien, gelyk gezegd is, goed eiï kwaad voor ons flechts eene betreklyke waardy heeft, én wy het goéde , dat wy genieten , op zulk eene prys fchatten als wy ons den tegenovergeftelden toeftand als ellendig of fmartelyk voorftellen. Dan men zal aanmerken , dat dit zo zynde het kwaad ons m het toekomend leven moet byblyven, en onze gelukzaligheid in alle eeuwigheid verbitte-en, teif einde ons dezelve recht te doen gevoelen en waardeeren i weshalven 'er voor ons geene zuivere gelukzaligheid te wachten zou zyn. — Doch de fluitreden is valschï Door kwaad motst de mensch het goede leeren kennen en hoogfchatten, doch toereikend doorzicht verkreegen en zyn gevoel genoegzaam gefcherpt zynde, behoeft hy , ook volgens deeze Theorie, dit hulpmiddel niet meer, het kwaad kan gemist worden , en ; na vereischte toebereidfelen , is zuiver onvermengd geluk mooglyk; Ontkennend kwaad is, gelyk in de eerfte Verhandeling vastgefteld is, gebrek aan goed, en dit gebrek ii een der rykjle bronnen van gelukzaligheid. Hoe menigmaaien hebben de menfchen zich beklaagd , dat de Schepper hen niet, gelyk de dieren, met fpyze, eene genoegzaame kleeding en verdedigende wapenen voor-, z.en heeft? Uit onze naaktheid , behoefte en naruurJyke weerloosheid volgt de noodwendigheid van m ;ei- lyken  VAN HET KWAAD» 353 jyken en geduurigen arbeid , welke anderzins hadt kunnen achterblyven. Dan het is vreemd , dat een zo ongegrond als nadeelig wanbegrip zo lange heeft kunnen ftand houden, daar het den opmerkenden, als van zelve in 't ooge valt, dat de noodzaaklykheid van arbeiden een der grootfte Godlyke weldaaden is. — Wy hebben by eene voorige gelegenheid reeds opge* merkt, dat de verwerving en verwachting des goeden ons meerder genoegen aanbrengt dan de daadlyke genieting. Hy, die eenig werk aanvangt, gevoelt by dé infpannïng zyner krachten een genoegen, 't welk hy na volbragten arbeid niet geniet, als wanneer hy hetzelve veeltyds met onverfchilligheid befchouwt. Zodanig is het gelegen met den liefhebber van bouwen, menigen aanlegger van eene Boekery * verzamelaar van zeldzaamheden of kunstvergaarder. En even zo met de vreugd ; de toebereidfelen tot een feest $ welks voorftelling en verwachting meerder genoegen aanbrengt , dan de daadelyke genieting. En deeze aanmerking geldt ook ten aanzien der edelfte geneugten : — de ontdekking der waarheid en verkryging van kundigheden verfchaft meerder genoegen dan het daadlyk bezit. En ten einde wy dus het grootst genoegen en de hoogfte gelukzaligheid deelachtig worden, is het dienvolgens noodig , dat wy de gewenschte dingen niet hebben , ten einde ons in derzelver verwachting , verwerving , vervaardiging , of in de hoope op derzelven hoogst mooglyk te kunnen verblyden. Dienvolgens niet hebben , gebrek , zwakheid en begeerte , met één woord ontkennend kwaad, is de bronwel van ons hoogst genoegén. Zonder dit weldaadig ontbeereu , zouden wy in laagheid en verveeling vervallen , welke laatfte de Z jf rwaar.  354 DE OORSPRONC EN BED02LINCEN zwakrfte plaag des menfchen uitmaakt , gelyk eerst, gemelde de ergfte zielskrankheid is. Wy kunnen niet ledig zyn, maar zoeken geduurig bezigheid, niet zo zeer om het werk zelve als om werkzaam te kunnen weezen, meer om de akelige ledigheid te vermyden, dan wel om de voordeden van den arbeid te genieten. Hoe zouden wy toch te moede zyn , indien wy alles hadden,en 'er niets overig bleef om te begeeren? Geduurige uitlbanningen zonder werkzaamheid brengen geen genoegen aan; zy putten de krachten bovenmaaten uit en vereifchen langduuriger rust, geduurende welke de verveeling zo veel te erger kwelt. Dit leert de opmerking. In het gefteld geval , dat wy alles hadden zonder iets te begeeren, zouden wy ons in gelyken toeftand met de Negers en Indiaanen bevinden , welke noch arbeid, noch uitfpanning reritrngen en in geheel werkelooze rust, den gantfchen dag , op dén plek beweegloos blyven. Doch deeze rust, dit afweezen van gebrek en arbeid ,. is geen gelukzaligheid. Het is gevoelloosheid , eene foort van fluimering of verdooving , waarin de onbefchaafde volken de lastige verveeling niet gevoelen , _ omdat zy niets gevoelen. Deeze menfchen doorfluimeren , om zo te fpreeken , hun leven , omdat hunne krachten door geen arbeid in beweeging gebragt, geoefend en verfterkt, en door geen gebrek tot werkzaamheid aangefpoord worden. Wat wy boven hen uitmunten , meer bezitten en genieten , hebben wy aan onze behoeften te danken. Dan, daar door dat God ons niet gefchonken heeft wat wy behoeven , maar de verwerving aan onzen arbeid heeft overgelaaten, verkrygt onze gelukzalig- heid  V A N HET KWAAD. 35/ heid ook nog op eene andere wyze een aanmerklyk toevoegfel. Dat wat' wy verworven , verdiend of zelfs vervaardigd hebben, verfchafc onsnatuurlyker wyze veel meer genoegen, dan wat wy enkel toevallig verkreegen. Wie door dapperheid of wyze raadgeeving eenen aanzienlyken tytel verworven , door vlyt en huishoudelykheid rykdommen vergaderd , en door eigene arbeid kundigheden verkreegen heeft, is daardoor veel gelukkiger dan hy , die zynen boogen rang en bezittingen aan geboorte verfchuidigd is , en zyne kundigheden meer aan uitgebreid onderwys , dan aan eigen infpanning en nafpooring te danken heeft. De bezitting is denzulken een blyk van kracht, van vlyt en deugd, en een fteeds blyvend getuigenis van eigeneinnerlyke waarde, verre verheven boven alle phy- iifche genieting. Dienvolgens is het eene der grootfte weldaaden Gods, dat Hy ons zwak, naakt, behoeftig en weerloos gemaakt en op deeze waereld geplaatst heeft. En wilt gy een treffend voorbeeld, dat de Industne en werkzaamheid der menfchen, ten allen tyde, voorbeelden van enkele perfoonen uitgezonderd , flechts zo verre ftrekt als hunne natuurlyke of gemaakte behoeften : wy behoeven ons deswegen niet te beroepen op die onbefchaafde volken, van welken wy zo ftraks gewaagden, welke geboren aan de oevers van de Senegal, de Orenoko of de Rivier der Amazonen , aldaar het levens onderhoud zeer gemaklyk aantreffen, van een weinig ryst, die met geringe moeite wordt ingefamèld, aan vischryke ftroomen of zeekusten, zonder arbeid, in een foort van overvloed leven, terwyl het zacht climaat elk met kunst vervaardigd kleed overtollig maakt. — Men vindt in Europa twee  256 DE OORSPRONG EN B E x> OS J,I N G E N twee volken, welken het treffendst contrast opleveren en de. voorgedragene Helling ten fterkften bevestigen Hier, niet tegenftaande gebrek aan allen nooddruft een. werkzaam, ryk, - en als het zyne voordeden récht te genteten wist , zegt villaume , - ge)ukkjg volk. Gints , de heerlykfte luchtftreek , een grond die de voortreflykfte vruchten byna zonder bearbeiding, in deruimlte maate oplevert, en desniettemin, traage arme en ellendige bewooners. En wie kent aan deeze weinige trekken niet oogenbliklyk het afbeeldfel van Holland en van Italië1? Knellende armoede drukt den Italiaan op den mildften grond. Onbetwistbaar vereenigen zich ver. feheiden oorzaaken om zyne ellende te verzwaaren maar de traagheid is gewislyk de voornaamfte derzel' ven. En van waar deeze? Inzonderheid van de weimge behoeften en het gemak om dezelven te vervullen. Even zo ellendig is de Spanjaard , hoewel zo veele bronnen van ellende by hem niet geopend zyn maar hy is nog traager dan de Italiaan. De vrucht, baarheid van den grond , de zachtheid der luchtllreek, benevens de fchatten welke Peru en Mexico opleveren , zyn niet in ftaat hem uit zyne armoede ta veriosfen Van hier (la men het oog op de Moe- rasfen van Holland. Welk een treffend onderfcheid» Hier ziet men alle hoofdftoffen ongunftig en als tegen de menfchen faamgezworen , of gelyk ovidius den ouden Bayert befchryft: Injlabilis terra , innabilis unda* De grond, op welken thans bloeiende fteden prykeft petst eerst der zee ontweldigd, dan ter bewooning'  VAN HET" KWAAD. 3J/ gefchikt gemaakt worden. De moerasfen a?n de zee en de armen des Rhyns ontrukt, moesten gezuiverd, en tallooze graften, om het water afteleiden, gegraven worden , eer de mensch wooningen kon oprichten. Nog geduurig 'ftrydt de bewooner met de zee , die hem onophoudelyk dreigt, en welke hyperken gefield heeft. Slechts eene onvermoeide waakzaamheid kan hem beveiligen , én voor eenen gantlchelyken ondergang behoeden. Zoude men het van vooren wel vermoeden , dat de mensch alle deeze zwaarigheden te boven komen, of moeds genoeg zou hebben, zyne krachten daaraan te beproeven V —— Na herculefchen arbeid is de grond eindelyk bewoonbaar geworden. Dan fteeds fchynt hy den bewoonèr met weerzin* te draagen. Niettegenftaande alle kunst en yver brengt dezelve niet eens — ik gewage niet van het geen het leven veraangenaamt, deri wyn, —- maar zelfs dat niet voort, wat den menfchen onontbeerlyk geworden is , naamlyk brood. Slechts de dieren hebben graazige weiden. De noodwendigheden voor den mensch daarentegen , moeten van naby en van verre, met veele moeiten en zwaaren arbeid gehaald worden. Zelfs het hout , 't welk de aarde anderzins zo mild oplevert, en 't welk de Hollander meer dan eenig ander volk behoeft , waarmede hy •zich beveiligen , zyne wooningen vastheid verfchaffen, zyne noodwendigheden van elders haaien moet en zonder 't welk hy bykans zyne nabuuren niet bezoeken kan , ook dit vindt hy op vaderlyken grond op verre na niet in de vereischte hoeveelheid, maar moet het in andere gewesten zoeken. En met dat al, -is dit land een aardsch Paradys , verbaazencl volkryk , jtföi bloeierjde (leden, en de' Inwooners zyn ryk, mag- •> tig  3J8 de oorsprong en bedoelingen tig en gelukkig , vanwaar nu dit treffend contrast van de bewooners met het land ? —» van de Industrie der eerden , van hunne vlyt en werkzaamheid; de mensch is hier een fchepper geworden , omdat de Natuur hem haare gaven onthieldt. Gebrek , drang van behoeften, verhieven den mensch tot eene grootheid, welke hy zonder dat gewislyk niet bereikt zou hebben. De mensch heeft meer behoefte^datreenig ander fchepfel. Byna hulploos komfn"y ter waereld , en van alle zyde drukt hem het gebrek; het levensonderhoud wordt zonder arbeid niet verkreegen , en daar de Natuur de dieren met de vereischte kleeding voorzag, is de mensch buiten ftiat de hitte en koude der tegengeftelde Climaaten te verduuren ; voorgefchikt om de magtigde op aarde te zyn, wordt hy de zwakde geboren ; voorbefchikt om ae fchranderde te zyn, heeft hy noch aangeboren kundigheden, nochinItinkt. Doch hierin blykt de weldaadige befchikking van het Opperst - Wezen , naardien hy juist door deeze fchynbaare veronachtzaaming tot eene volmaaking wordt opgeleid , welke hy zonder dat onmooglyk zou kunnen bereiken. Vestigen wy thands onze opmerking op de nuttigheid van het Jlellig kwaad. In 't algemeen heeft men zulks reeds van ouds erkend , doch men heeft deeze heilzaame leere in haaren geheelen omtrek nog niet behoorlyk ingezien, niet zo zeer ter harte genomen, als tot wezenlyke gerustdelling en een levendig vertrouwen op God vereischt wordt. Nog deeds Is de mensch moedeloos en klaagt te veel en te angdig. Dan men begeere van my niet, zegt villaume , dat ik de nuttigheid van elk byzonder lyden , of van het Jyden  HET KWAAD. 35p ïyden van eiken byzonderen mensch aantoone ; reden geeve waarom dees van jicht, die van tandpyn gefolterd wordt, i Misfchien heeft veelvuldig byzon- der lyden geen byzonder nut, zynde Hechts een gevolg van algemeene heilzaame inrichtingen ; of dienende flechts ter voorkooming van erger en zwaarer Jyden, hoedanig de koorts is in veele gevallen. — De onbillyke vordering dus ter zyde gefteld , hebben wy ons flechts tot de nuttigheid van het ftellig kwaad op zich zelve , te bepaalen., zonder de byzondere lyders in aanmerking te neemen. Volgende natuurkundige proefneeming verfpreidt zeer veel lichts over de nuttigheid der fmarten van het kinderbaaren. Zekere rups fpint zich zelve zeker bekleedfel (kokkon), 't welk aan het eene eind'open blyft;. Deeze opening echter is met punten in den vorm van ■weerhaaken voorzien , tusfchen welken de Vlinder zich met moeite den weg moet baanen , om in de ruimte te komen. Ten einde nu het oogmerk des Scheppers by dit zonderling verfchynfel te ontdekken , nam de Predikant götze te Quedlinburg , de volgende proeve. Hy voorzag zich van twee zulke bekleedde Popjes. Een derzelven liet hy in den natuurlyken ftaat, doch aan de ander nam hy de weerhaaken weg. 't Gevolg was , dat de Vlinder uit deeze met gemak te voorfchyn kwam, terwyl die uit eerstgenoemde zich met veel bezwaarlykheid , tusfchen de weerhaaken , den weg moest baanen, Deeze nu was in welftand: dan de Vlinder, die zo gemakJyk ter waereld was gekomen, hadt daarentegen lamme vleugels. Zie hier de reden. Zo lange dit Infect |n zyn bekleedfel is, liggen deszeli* vleugels faamge- reld  $ÓO DE ÖORSÏ'RONG EN BEfioELINGEN rold en zyn derzelver bloedvaten ledig. Ten eindd" nu die leden zich na de geboorte ontwikkelen en door het bloed voedfel bekomen , moet hetzelve in derzelver vaten indringen. Daar dit nu zonder gewekt niet gefchieden kan, uit hoofde dat de canaalen ineengerolt, faamgedrukt en dus gefloten zyn, en het bloed behalven dat in de opene aderen des lichaams eenen gevnaklyken omloop vindt, zo zyn de gemelde weerhaaken gefchikt, om door de fpanning der fpier ren en zenuwen het bloed met kracht in de nog niet ontwikkelde vaten intedryven. En dit is de toepas? fing. Het kind ademt in den fchoot der moeder niet, geen bloed dringt in deszelfs longen , die liggen geheel faamgerolt; zodat het bloed zich enkel in het hart van de eene kamer naar de andere beweegt, terwyl het vervolgens door de longen moet vlieten. Deeze moeten zich na de geboorte ontwikkeien , lucht fcheppen, en het bloed moet uit de zeiven dringen. Vaten, welke faamgepakt waren, moeten dus ontwikkeld worden , het bloed moet de gemaklyker doortocht in het hart verlaaten , en door moeilyke halfgefloten kanaalen heendringen: Hiertoe nu (trekken de aa'idrang en weeéri der geboorte. —— En zodanig is het hoogst waarfchynlyk met veele dingen gelegen , welke ons fmartelyk zyn en fchadelyk voorkomen. Dan wy zyn op verre na met de natuur , de verordering en fchakel der dingen niet genoeg bekend, om de bedoelingen van elke byzondere inrichting optegeeven , of elk voordel deswegen te bëantwoorden. De ziekten der kinderen , pokken , mazelen en foortgelyke uitflag , fchynen tot de huishouding des dierlyken lichaams te behooren , en eene behoefte daarvan  van hzt kwaad. 361 van uittemaaken, om naamelyk de fappen de vereischte gisting te geeven , ten einde dezelven te zuiveren en te veredelen. De bedenking dat de pokken niet tot gemelde dierlyke huishouding kunnen behooren, naardien deeze ziekte by de Ouden onbekend was, valt weg , wanneer men in aanmerking neemt , dat deeze huishouding in voorige tyden geheel anders dan tegenwoordig geweest is ; toen waren 'er andere behoeften en andere krankheden. Van de melaatsheid , by voorbeeld , welke zeer algemeen was , verneemt men thans niets meer. Ook is de eigenlyke heete koorts zeer zeldfaam , 't welk veroorzaakt wordt, doordien onze fappen verteerd en onze vaten verflapt zyn. i In de eerfte Verhandeling is getoond, dat vuurbraakende bergen en aardbeevingen iiitwerkfels zyn van weldaadige krachten. Thans hebben wy de nuttigheid deezer verfchynfels aantewyzen. Niets gefchied 'er zonder beweeging. Beweeging is het leven der natuur , ftilftand daarentegen haar dood. Een ftille lucht is hoogst nadeelig, en ftilftaand water bederft. Uit hoofde van de krach van traagheid, den lichaamen natuurlyk eigen, zou alles eindelyk tot rust komen en alle werkingen ophouden , by aldien 'er niet telkens, ten minftennu en dan, aanbotfingen van elders kwamen, welke de krachten op nieuw in beweeging en werking bragten. — De groote lichaamen in de Natuur , de dampkring en de aarde , behoeven fomwylen eenen aanftoot van buiten. Dit nu gèfchiedt ten aanziene van eerstgemelde , door de uitbarftingen der vulkanen , en van laatstgenoemde door aardbevingen. Ook heeft de ondervinding getoond, dat de aardbeevingen in Sicilië en Italië, op de wïsbeg. III Deel. Aa fei-  $62 DE OORSPRONG EN BEDOELINGEN faifoenen eenen merklyken invloed hebben gehad* Doch meerdere opmerking wordt vereischt , deeze Helling ten vollen te flaaven. Algemeen bekend is de aanmerking , dat 'er geen kwaad is 't welk niet aan de andere zyde voordeel aanbrengt. En indedaad niemand lydt, zonder dat zyn lyden anderen tot voordeel (trekt, en 'er is geen r. Éip voor deezen, welke anderen geen winst aanbrengt. Dus is ziekte 'het middel van beftaan voor den geneesheer en kruidmenger. Het afbranden van een huis verfchaft den bouwlieden werk. De hagel, welke de veldvruchten in dit gewest vernielt, veroorzaakt dat de akkers van anderen meerderen winst op* brengen. Dit behoorden de fïrenge Rechters der mei chelyke zwakheid meer in het oog te houden, weike het verblyden over het ongeluk van anderen aan menfchelyke bedorvenheid en boosheid toefchryven; — bet is niet het ongeluk dat anderen treft, maar het voordeel 't welk hen zulks aanbrengt, waar over zy zich verheugen. Wanneer wy op den famenhang der dingen letten, zullen wy bevinden dat wy aan de ziekten en derzelver oorzaaken zeer gewichtige vorderingen in de heerlykfte kundigheden verfchuldigd zyn. Wy befchouwen en onderzoeken met opmerkzaam, heid de verfcheiden voortbrengfelen van het Plantenryk, welke , zo zich deeze verfcheidenheid nietals van zelve aan onze aandacht hadt opgedrongen, wy met veronachtzaaming zouden vertreden hebben. Hiertoe vermengde de Natuur fmaaklooze en zelfs vergiftige kruiden onder haare veelvuldige gaven. De aangenaame en onaangenaame fmaak van verfcheidenen, ' maar byzonderlyk de nadeeligheid van deeze en de ge-  VAN HET KWAAD. 363 geneezende kracht van andere foorten, maakten ons deeze ftudie belangryk, en van daar, dat wy ons op de Botanie met yver toegelegd hebben, en daarin zo aanmerklyk gevorderd zyn. De Chymie , eene kunst welke ons menigen Hap nader aan het binnenst heiligdom der Natuur gebragt heeft, — de Phyfiologie en Anatomie, hebben wy oorfpronglyk aan onze ziekten, vrees voor den dood en begeerte om van fmart ontheven te zyn , te danken ; hoe toch zou de mensch zonder de krachtige begeerte om van pyn bevryd te weezen , de natuurly- ke afkeer van lyken te boven zyn gekomen ? Men zal hierop zeggen: wat gaat ons Botanie, Chymie en alle weetenfchappen ten kosten der gezondheid verkreegen, aan ? — Wy wenschten dezelven veel liever te ontbeeren en altyd gezond te leeven ! » Doch, gelyk gezegd is, zonder de krachtige aanfpooring van eigen belang , zouden de menfchen zich nimmer op' deeze kundigheden toegelegd hebben. En gefield, dat dit het eenige middel was, om de natuur en haare wonderen te leeren kennen, zodat wy zonder ziekte altyd de voortbrengfelen der natuur genoten, zonder dezelven te kennen, hebben wy dan geen reden om in ons lot te vrede te weezen ? — Men zal hervatten: Of 't de moeite waardig is, dat alle men'fchen fmarten lyden, opdat enkele menfchen kundig, heden vergaderen? — Het antwoord is, niet flechts enkele menfchen, maar allen leeren 'er door. In tret voorftel is een dubbele feil. Vooreerst noemt men flechts dat weetenfchap , wat by uitftek dien naam draagt, men telt de gemeenfte kundigheden niet i dit echter is geheel verkeerd. Juist de gemeenfte kundigheden zyn de gewigtigsten; van geheele onkuhde A a 2 tot  364 DE OORSPRONG EN BEDOELINGEN tot deeze, is veel grooter afftand , dan van deeze tot de meestgevorderde kennis. Ten anderen bepaalt men zich by het voorwerp zelve , en neemt flechts zyne rechtftreekfche nuttigheid in aanmerking. Doch dit is onnaauwkeurig. Wanneer men pieterfelie en kervel heeft leeren onderfcheiden, heeft men daardoor reeds veel meer dan dit geleerd. Men heeft leeren opmerken, — onderfcheiden, — zich door fchynbaare gelykheid niet te laaten misleiden , geringfchynende kenmerken onderkennen. En hierdoor heeft de ziel eene gantsch niet onaanmerklyken trap van ontwikkeling verkregen. De menigte weet weinig van Plantkunde , Ontleedkunde en Scheikunde, 't Is zo. Maar hoe veele andere heilzaame en zelfs tot veredeling der ziele leidende kundigheden heeft dezelve niet bekomen , welke zy zonder gemelde weetenfchappen niet verkreegen zou hebben. Aan de Chymie zyn wy de verwkunst , de disteleerkunst , de kookkunst, de waschkunst en andere kunsten verfchuldigd. Men zegt dat de Engelfchen het maakfel der fnelstzeilende fchepen van den vorm der visfchen ontleend hebben. En welke verhevene begrippen van den Schepper aller dingen hebben ons gemelde weetenfchappen niet ingeboezemd, begrippen, welke door hunnen invloed op daadlyken Godsdienst , gewislyk van het hoogst aanbelang zyn te achten! — En dit leidt ons tot befchouwing van de zedelyke nuttigheden van het Phyfisch kwaad. Elk weet en erkent, dat kinderen, die het in alles naar wensch gaat, die in overvloed en genoegen leeven, naar hun goeddunken handelen , geen bezigheid hebben, geen gebrek lyden en tot niets tegen hunnen zin  VAN HET KWAAD. 36S Zin aangefpoord worden, zelden tot goede, gefchikte en nuttige mannen opgroeien , blyvende meestal levenslang ligtzinnig , lediggangers , onweetend , en wordende niet zelden ondeugend. Dezulken daarentegen, die in vroeger jaaren tot arbeid gedrongen wierden, moe'ite verdraagenen lyden doorgedaan hebben, worden doorgaans goede en nuttige menfchen. Zy zyn bedaard, werkzaam, maatig en voorzichtig , hebben bekwaamheid en veele nuttige kundigheden. Dienvolgens brengen moeiten, lyden en gebrek, heerlyke vruchten voort. Straffen zyn een kwaad. Desniettegenftaande worden dezelven veeltyds aangewend , en onaangezien 'er dikwyls wraak , toorne en overyling van hartstochten bykomt, fteeds tot nut en voordeel van den lyder geoefend. Zeer opmerklyk is het, dat zieklyke kinderen meestal zielsvermogens en zedelyke hoedanigheden hebben, welke hunnen ouderdom merklyk overfchreiden. Vandaar het fpreekwoord: fchrandere kinderen leven zelden lang. 't Zy nu dat de zieklykheid oorzaak zy van de vroegere ontwikkeling der zielsvermogens , of dat, dat geen 't welk deeze ontwikkeling vervroegt, oorzaak ïs der zieklykheid , of eindelyk dat de fynheid en prikkelbaarheid der Organifatie tevens oorzaak der ziekte en der zielsvorming is; 't is in' alle gevallen blykbaar, dat| het goed en kwaad onaffcherdelyk, en zo al niet het eerfte blykbaar door het laatfte veroorzaakt wordt, beiden althans zo naauw verknocht zyn , dat het goede zonder kwaad niet voortgebragt kan worden. Eveneens zien wy dat lyden , gebrek en rampen by veele volwasfenen, hunne volmaaking bevorderen. Dit wordt geftaafd door de aanmerking van den GeAa 3 fchie"  3<5o- DE OORSPRONG EN BEDOELINGEN1 fchiedenisfchryver van hendrik den vierden, als hy zegt : „ Men moet erkennen , dat de tegenfpoeden „ welke hendrik den vierden troffen, zynen geest „ en moed fcherpten, en dat hy daardoor een groot „ Koning wierdt, omdat hy niet dan na veele zwa-. „ ngheden doorworfteld te hebben, en in eenen gem vorderden ouderdom, den troon heklom. Hy zelfs „ erkende dat hy zynen vyanden veel verplicht was, „ daar deeze hem zo veel kommers veroorzaakt had,, den , anderszins zou de lediggang hem in eenen „ hoek van Guienne vastgekhiisterd hebben; en niet „ gedwongen zyne belangen ter harte te neemen, » zou het hem niet doeniyk geweest zyn , na het „ overlyden van hendrik den derden, zyne rech. s, ten te handhaven." „ De armoede, de oorlog , de geduchte Hannibal „ voor de poorten van Rome en de arbeid, bewaarden de kuischheid der Latynfche vrouwen;" ze** juvenalis; en hy voegt 'er by : „ thands nn rykdom en langduurige vrede de weelde en ougebon„ denheid voortgebragt hebben, zyn alle ondeugden „ gemeenzaam geworden, en wy lyden de nadeelen „ van eenen langen vrede." - Voorts: De onheilen fterke» de ziel. Die voor het eerst eenigen ramp treft , het zy ziekte of verdriet , draagt zyn onheil met gemor en ongeduld. Wie altyd met vriendelykheid en billykheid behandeld wierdt, kan geene hard. heiden onhenschheid verdraagen, zyne geheele ziel verzet zich, en hy neemt geweldige middelen te baat, die echter zelden nut aanbrengen ; verbitterd en moedeloos, laat hy alle nuttige onderneemingen vaaren. bi aile onheilen verzwaart de onervaarene zich derzelver last door ongeduld en hy wordt ongelukki-  VAN HET KWAAD. 36? gér , omdat hy niet heeft leeren lyden. Doch van tyd tot tyd wordt hy door mislukte ontwerpen en verydelde verwachting, door geleden onrecht en verdrukking , lydzaamer , blyft kalmer te midden van » veelvuldig ongemak, en wordt geduldiger. De ondervinding leert hem veelerlei kwaad verdraagen , dat hem anders zwaarer drukte, omdat hy aan het lyden niet gewoon was. Dezelfde uitwerkfelen hebben ftrenge opvoeding, vroegtydig lyden, gebrek, zWaare arbeid en ziekelyke gefteldheid. Dan men zal zeggen : „ Geduld is Hechts den lyders van nut. „ Indien 'er geen kwaad was , was 'er ook geen ge„ duld noodig. Men kan het dus niet als eene heil„ zaame bedoeling van het kwaad aanmerken, daar het „ niets meer dan een hulpmiddel tegen het kwaad is. „ 't Was immers beter dat men geen geduld behoef. de , dan dat men deeze hoedanigheid door lyden „ verkrygt." Ten antwoord dient, dat geduld niet flechts een hulpmiddel in den nood is, om daar door de rampen des levens te verduuren , maat ontwikkeling der vermogens van den geest en verfterking der ziele. Wie geleden heeft is niet flechts in het lyden geduldig , maar ook bedaarder by het ontwerpen, vaster in genomene befluiten, en ftandvastiger in de uitvoering zyner voorneemens; veel eenpaariger van gemoedsgefteldtenis in alle voorvallen , dan degeen die het lyden niet kent. De fmart maakt de ziele iyp > geIyk de heete zonnegloed de vruchten. Die nimmer geleden heeft, is, hoe gevorderd ook in, jaaren, veeltyds eenigzins ligtzinnig, en de mensch die altyd van rampfpoeden verfchoond bleef, doorgaans by elk ongemak , hoe gering ook , by eiken fchyn van kwaad, vreesachtig. Het vermoeden zelfs Aa4 van  3<5S DE OORSPRONG EN REDOEIINCEN van eenig mooglyk onheil, jaagt hem fchrik aan' De geoefende en door lyden beproefde mensch daarentegen vreest niet, en blyft gelaaten. Men zegge niet dat dit eene overtollige leere is, dat men het kwaad Hechts hebbe wegteneemen , als wanneer t met noodig is hetzelve te leeren verdraagen , en 'er geen moed te pasfe komt. De moed is niet flechts dienstig tot lyden. Dezelve wordt even zeer tot groote onderneemingen , tot oefening van deugd vereischt. Zy verheft de ziele , en zulks door het gevoel van eigene grootheid en fterkte. Werkzaamheid en grootheid dienvolgens zyn' voortbrengfels van gebrek en lyden. Men fla de gefchiedenisfen van Rome, van Griekenland en van Perfie gade. Overal vindt men met de armoede en den oorlog - moed, dapperheid, braafheid, deu-d en belangloosheid gepaard. De rykdom en vrede daarentegen vergezeld door den bloei van fchandelyke ondeugden, door verwyfdheid, ongebondenheiden bedrog. In het gemeen blykt het, dat genoegen, welzyn en genot verllapping voortbrengen Kracht is bekwaamheid, ten minirenflechts ais zodanig, van nut en bekwaamheid is de vrucht van oefening wanner deeze wordt afgebroken, verzwakt de kracht 't Ge not is behaaglyk; niet altyd is de arbeid zodanig, voornaamlyk als de krachten ontfpannen zyn _JL Deeze in werking te brengen kan niet dan dóór nood«aklykheid of door kwaad gefchieden. 't Befef var, dreigend gevaar kan tot eene werkzaamheid aainW ÏC" e" daaden voortbrengen , waartoe de krachtigtïe redenkavelingen en welfpreekendfle vermaaningen onvermogend zouden zyn. Doch  VAN HET KWAAD. 36O Doch het kwaad heeft niet flechts de grootfte nuttigheid door aanfpooring tot werkzaamheid , en het doen geboren worden van de edelfte deugden ; — het werkt ook van eenen anderen kant tot de vorming des menfchen , door het naauwer toehaalen der banden van maatfchaplyke verbindtenis , en het voortbrengen van gezellige aandoeningen. Hoe zeer de verbindtenis tot maatfchappyën werke tot vorming en veredeling , zal geen breedvoerig bewys behoeven ; daar het als van zelve blykbaar is , dat eenzaame omzwerving in woeste ftreeken den mensch verftoken laat van de verwerving van die kundigheden, de ontwikkeling dier vatbaarheden, en de oefening dier deugden , welke de grondflag van zyn wezenlyk en duurzaam geluk uitmaaken. En dat behoefte en fmart , ontkennend en Heilig kwaad , de rnaatfchappelyke verbindtenisfen veroorzaaken en bevestigen , leert de opmerking en de gefchiedenis van alle tyden. Slechts zo ver ftrekt zich de gezelligheid uit, als de behoefte; hier van onderhouding , gints van beveiliging , elders van vermaakneeming. Wie zich zelfs genoeg is, in zich zelfs genoeg krachten vindt, zoekt het gezelfchap van menfchen niet yve- rïg, De Groenianders, en in het gemeen alle on- befchaafde volken, zyn niet gezellig, en juist daardoor min befchaafd, omdat zy weinig behoeften hebben, en deezen meestal zelfs gemaklyk kunnen vervullen. Indien de meeste horden van onbefchaafde menfchen geenen oorlog hadden of geene gemeenfchaplyke verdeediging noodig keurden, zouden zy veelligt geheel verftrooid en afgezonderd leeven. Ook de ryken onder de befchaafde volken zouden , uit hoofde der gemaklykheid , om in alle phyftke behoeften te voorAa 5 zien,  370 DE OORSPRONG EN BEDOELINGEN zien, ongezellig zyn , by aldien niet eerzucht en neiging tot vermaak anderlbortige behoeften opleverden , tot welker vervulling zy tot gezelligheid gedrongen worden. Allerwegen is de verbindtenis het uitwerkfel der behoefte, en duurt niet langer dan dezelve. By de Dieren heeft het gezellig leven flechts de onderhouding en beveiliging ten doel. Dan daar deeze behoeften gereedelyk vervuld kunnen worden , en niet duurzaam zyn , heeft dit gezellig famenleeven, na korreien of langeren duur altyd haare bedoeling bereikt , en de maatfchappy ontbindt zich. Dan by de menfchen is de bedoeling der faamenwooning, niet flechts het onderhoud des levens en de voldoening der natuurlyke behoeften , maar ook en wel hoofdzaakelyk de verëdeling en vorming van den geest. Dit echter is niet iets 't welk zich den ruwen'mensch, gelyk honger en dorst doet gevoelen. Dit kon dus ook de grondflag der maatfchappy niet opleveren. Ook zyn de eerfte behoeften niet toereikend om de maat. fchappy lang genoeg verbonden te houden, naardien dezelven ras voldaan zyn, en het menschdier fpoedig genoeg loopen, klouteren en zyn voedfel kan zoeken. De vorming des verftands daarentegen, de ontwikkeling der zielsvermogens en des zedelyken gevoels, gefchiedt eerst laat. Dienvolgens moeten 'er andere banden zyn , die de menfchen duurzaamer verbinden, dan honger en dorst; dat is te zeggen, zy moesten andere behoeften hebben, welken hun meer beftendig vereenigden: Ook moest de mensch meer en langduuriger behoeften hebben , dan de dieren. Vanhitr de noodzaaklykheid zyner zwakte in de vroege kindsheid , derzelver langduurigheid, zyne hulp- en weerloosheid , welker nuttigheid wy ftraks uit een ander oog-  VAN HET KWAAD. 371 oogpunt voorftdden ; was hy van de natuur met eene ruige kleeding gelyk de dieren, met wapenen ter verdeediging en bekwaamheid om allerwegen op de aarde of aan de boomen zyn voedfel te zoeken, voorzien , dan gewisfelyk zou het menschlyk huisgezin zeer fpoedig verftrooien , en geene vorming van zielsvermogens ware alsdan te wachten. — Doch behalven deeze natuurlyke aanleg , is het lyden, zyn de fmarten en onheilen eigenlyk gefchikt , gezellige gevoelens voorttebrengen , en de menschlyke maatfchappy ftand te doen houden. Elk kwaad verwekt me- delyden en menschlievendheid. Elk een befchouwt het als een plicht, de zieken onder zyne bekenden te bezoeken, deezen, en zelfs onbekenden, verkwikkingen te bezorgen. Men fnelt den lydenden te hulpe , fpringt in het water om het leven van den geen te redden die gevaar loopt om daarin omtekomen, fchoon wy anderszins geen betrekking tot hem hebben, en in het geval van brand ylt men van allerwegen tot redding. Het kwaad heeft op zich zelve een vermogen onze opmerkzaamheid op te wekken en te bepaalen , en verbindt de menfchen niet flechts door de aangebragte hulpe , maar ook door gemeenfchaplyk gewaarworden. Het kwaad verbindt de menfchen , zeg ik , en dat niet zo zeer om dat de lyder hulp en troost zoekt, 't welk niet altoos plaats heeft, maar om dat de medelydende den lyder opzoekt. Want hoewel men ligtelyk denken zou, dat blydfchap en dankbaarheid den geredden en vertroosten meerder aan den Redder en Trooster zouden verbinden , dan het medelyden deezen aan den gehulpenen, zo is dit toch niet altyd , noch by welgeftelde harten het geval.; Men verklaart zulks gewoonlyk in- dier-  S7* OORSPRONG EN BEDOELINGEN diervoegen, dat her genoegen van wélgedaan te hebben , verlevendigd door het voorwerp van beweldaadiging , deezen den weldoener dierbaar doet zyn. Doch hoewel iets hiervan mede plaats kan hebben, zyn 'er ook echter gevallen , wanneer men even zo' goede en loflyke daaden doet, zonder zich dezelven juist met zo veel genoegen te herinneren. Ja zelfs by aldien de weldaad zonder moeite en gevaar volbragt wierdt , niets buitengewoons dezelve kenbaar maakte, niet veel zelfverloochening kostte, en de omftandigheden niets aanmerklyks hadden , vergeet men dezelve ligtelyk ; het welbehaagen aan dezelve kan dus alleen den grondflag der genegenheid jegens het voorwerp niet uitrnaaken. . 't Volgende is de verklaaring welke ik voordraag. De lyder wordt door zyn ftnart tot zich zeiven en byna tot zich zeiven alléén bepaalt. Alle zyne aandoeningen vereerigen zich op zyn eigen perfoon ; hy gevoelt alzo ten opzichte van zynen vriend niet dan door te rugkaatfing , en deeze is eene ftompe prikkel voor het hart* De medelydende daarentegen , wordt als geheel buiten zich zeiven vervoert; het voorwerp zyner opmerking is buiten hem, hy vergeet zich zelve als't ware, dit bemerkt men by vrienden die eenen kranken byftand verkenen , by de zulken die met groot gevaar hulp toebrengen ,• zy denken niet aan hun eigen gevaar , aan hunne behoeften of gemak. Dit zo zynde , volgt, dat zonder kwaad de mensch geheel tot zich zelfs bepaald zou weezen, naardien niets hem naar buiten of ten opzichte van anderen zou doen werkzaam zyn. By aldien eenig groot onheil het gemeenebest getroffen heeft, ziet men onder het volk niet dan mensch-  VAN HET KWAAD. 37 S menschlievende geneigdheden. Naauwe banden , vriendfchap zelfs , fchynt eenige dagen lang alle harten te verbinden. In zulke tyden kan men elk, die men op ltraat ontmoet , vrymoedig aanfpreeken. De onbefchaafde, die anders een onbefchoft antwoord gegeeven zou hebben , antwoordt thans met befcheidenheid; dezulken, die anderzins als uit de hoogte op min aanzienlyken en minvermogenden nederzien, blyven ftaan, vraagen, laaten zich vraagen, geeven antwoord en fpreeken met minzaamheid. Onbefchoftheid en hoogmoed zyn beiden ganfchelyk verdweenen. Bekenden en onbekenden voegen zich vriendelykfaamen, doen onderzoek, verhaalen en beklaagen de gemeene ramp. Alle inwooners zyn in broederlyke eensgezindheid. Zonder zelfs geleden te hebben , zal men weinig menschlievendheid koesteren , en genoegzaam geen wezenlyk daadvaardig medelyden betoonen. Lyden is gewaarwording, gevoel. Het is niet door woorden te befóhryven , het denkbeeld derzelven laat zich niet ontleden ; dienvolgens is het even zo onmooglyk , hem die nimmer geleden heeft daarvan een denkbeeld te geeven , als den blindgeboorenen het denkbeeld van kleuren te verfchaffen. Indien dido niet zelve tot vluchten verplicht geweest ware , zou zy den vluchtenden eneas , zo medelydend niet opgenomen hebben. Nu zegt zy : „ Ik ben met het ,, lyden niet onbekend , en heb geleerd , ongelukki„ gen byfland te.verkenen." God wil dat de menfchen eikanderen in den nood byftaan, niet flechts tot redding van de lyders, maar ook ter verëdeling der hulpbiedenden. Hiertoe is het  374 DE OORSPRONG EN BEDOELINGEN het menschlyk hart deelneeming en medelyden natuurlyfc eigen. Doch de hulpe is niet altoos voor handen, — het klaaggefchrei van den nood treft niet altyd het oor der geenen die hulp kunnen en willen bieden. Het enkel bericht van plaats hebbende ellende verwekt wel deelneeming, doch deeze ftrekt zich zelden verder uit dan tot een koel, werkloos beklagen. Slechts de tegenwoordigheid der lydenden , het aanfchouwen der ellende, is in ftaat de traagheid en afkeer van moeiten te boven te komen. Doch om dezelve te overwinnen , heeft de algoede Vader den menfchen toegerust met eene , naar 't fchynt weinig voegende, neiging, eene neiging welke dikwerf eenen engen geest kenfchetst , en van meer dan eene zyde onbehaaglyk is , — de Nieuwsgierig, heid naamlyk; deeze maakt ons begeerig om de byzonderheden te verneemen , en het toneel van jammer zelve te aanfchouwen. Hulp te betoonen is voor als nog zyne bedoeling niet; flechts om aanfchouwer te zyn, om zich zelfs wille , komt de geen, die verordend is hulp te verfchafren , by den lyder. Doch het aanfchouwen der ellende treft zyn hart. Hy kan niet ledig, niet werkloos blyven, en de ellendige verkrygt hulpe, die hy zich niet hadt toegedacht. En dat het ontkennend kwaad, zo wel als het ftellig , dienftig is tot vorming en veredeling van den mensch , blykt, behalven uit het reeds beredeneerde, mede daaruit, dat veele groote en beroemde mannen, zonder de voordeden eener volledige opvoeding genoten te hebben , en wel juist uit hoofde van dat gemis, tot die grootheid geraakt zyn en die vermaardheid verworven hebben , welken hen boven zo veele an-  VAN HET KWAAD. 37J anderen doet uitmunten. Hiervan ftrekt Shakespear tot een onloochenbaar voorbeeld. En indedaad waare grootheid berust op eigen werkzaamheid, op zelfs denken. In wel ingerichte fchooien 9 by verftandig onderwys, zou de oorfprongelyke Genie voedfel hebben aangetroffen , zich daarmede vergenoegd , en nimmer zelve gezocht hebben. Doch verftoken van onderwys of niet clan een flecht onderwys ontvangende , fpoort de fchrandere jongeling zelve datgeen op , 't welk zyne begeerte bevredigen kan , en de infpanning, hiertoe aangewend , breidt zyne vermogens nog meerder uit. De kinderen der Kaliforniërs moeten, mylen ver, hun voedfel in rotzen en holen zoeken, omdat hunne ouders hen niets aanbieden. Daar zouden onze kinderen door den honger moeten omkomen; want naardien wy hen al het noodige verfchaffen , zyn zy buiten ftaat het zelfs optezoeken. Geene zyn het eigenaartig afbeeldfel van den fchranderen geest van onderwys verftoken , deeze van den welonderweezenen mensch. Dan eigen vlyt in het opfpooren van het waare, fchoone en goede, is in meer dan één oogpunt van ongelyk grooter aanbelang , dan het vlytig op-, merken en aanneemen van onderwys. In het laatfte geval is de leerling flechts lydelyk , — in het eerst alleen is hy zelfs werkzaam. By de befchouwing van de zedelyke nuttigheid van het natuurlyk kwaad , komt ten laatften ook in aanmerking , — de oorlog, welke, hoewel tot de menschlyke dwaasheid, en dus tot het zedelyk kwaad eigenlyk behoorende , echter uit hoofde, dat deszelfs nadeelige uitwerkfels meer phyfisch dan moreel  37 DE OORSFRONG EN BEDOELINGEN moreel zyn, hier ter plaatfe gevoeglyk onder het natuurlyk kwaad kan gerangfchikt worden. De oorlog is in de zedelyke waereld dat , 't welk aardbeeving en lavaftroomen in de natuurlyke zyn. Heilzaame fchudding naamlyk, om nadeeligen ftilftand wegteneemen, en tot rust geraakte krachten in beweeging te brengen. De nuttigheid des oorlogs in de burgerlyke maatfchappy is blykbaar: dezelve wekt de werkzaamheid op ; opgelegde koopmanfchappen , welke den eigenaar geen kans zag dan met verlies aftezetten, vinden gemaklyker vertier , de handwerken bloeijen 'er door , de geftremde omloop van geld komt in meerder beweeging. Mannen, welke anderzins in armoede , geringen ftand en onbekend gebleven waren, doen zich voor, verwachten rykdom, verheffen zich tot hoogere ftanden , en maaken zich door fchranderheid en dappere daaden beroemd, 't Is toch niet billyk, dat aanzien en rykdom fteeds in dezelfde handen blyven. Wie op eenigerhande wyze tracht uittemunten, heeft iets gedaan , krachten aangewend, ontwikkeld en geoefend. Waar véélen zich voordoen en werkzaam zyn , wint en veredelt de menschheid. 't Is onloochenbaar, dat de onrust des oorlogs de krachten oproept , den moed opwekt en verfterkt. Hier door worden de zeden manlyker. De jonge Officier komt geheel anders van den veldtocht te rug, dan hy derwaarts gegaan is. Zyn gelaatstrekken en couleur zelfs zyn manlyker , en zyne ziel is veranderd en verfterkt , gelyk zyn voorkomen. Dit  STACT HET KWAAD» 377 Dit alles wordt door de gefchiedenis bevestigd. Rome wierdt de overwinfter der waereld , nadat zy het voorwerp van algemeene. bewondering .geweest was. Toen echter , toen haare deugden en loflyke daaden meest uitblonken, was deeze ftad in geduurigen oorlog. Van numa af tot augustus toe , zeven eeuwen lang , genoot Rome flechts één jaar vrede. Doch nadat de oorlog ophield en vrede deszelfs plaatfe vervong , vondt de weelde ingang, en baande aan de fchandelyklte ondeugden den weg. Wy lyden de onheilen van langduurigen vrede, zegt juvenalis. Helvetius merkt aan , dat burgerlyke oorlogen een kwaad zyn , aan 't welk men dikwerf groote Mannen te danken heeft; En de groote frederik van Pruis/en zegt, „ dat de krygs„ tucht in zyne Staaten , tot 't beuzelachtige verval„ len was en ganfchelyk ontaard zou zyn , indien de „ vrede langer dan tot 1740 geduurd hadt." , Hetzelfde kan men, naar evenredigheid, mede va» veele twisten zeggen , die in de waereld ontftaan zyn , en over welken men zo bitter geklaagd heeft. In het natuurlyke brengt te lang aanhoudende rust bederf en verrotting te weeg , in het zedelyke verzwakking en ftompheid. 't Waren, naar de aanmerking van zeker Schryver , de twisten met de Ariaanen, Nestoriaanen en Beeldvormers, welken in Conftantinopolen de zucht tot de weetenfchappen levend hielden % zonder iets van dien aart , zou 'er niets voor handen geweest zyn , 't welk het denkbeeld dat 'er Boeken waren om te leeren , ftelfels om te overdenken en kundigheden om te beoefenen , levend gehouden zou hebben. Uit hoofde der weelde, het wysbeg. UI. Deel. Bb groot  3?8 DE OORSPRONG EN BEDOELINGEN groot aantal gefnedenen, en de zeden der oosterfclie hoven, welke door constantinus waren ingevoerd en fteeds voortduurden, — benevens het harde despotismus en drukkend finantiewezen , zou men allengskens meer en meer alle vryheid van ziel verloren hebben. En wat ware dan van Romes geest en kundigheden overig gebleven ? Niets meer dan wat van Atheenes nalaatenfchap in Antiochië en AlexandriS overig bleef, _ wanzedelykheid , geile wellust, wedloopen en toomlooze factiën. Dienvolgens zyn de twisten met de Arianen , Nestoriaanen en anderen , der weetenfchappen van wezenlyken dienst geweest. En dit is indedaad geen gering voordeel, 'twelk zy het menschdom hebben aangebragt. En zonder zich over de berreklyke waarde der onderfcheiden gezindheden onder de Christenen uittelaaten , is het toch blykbaar , dat de hervorming zeer veel goeds gefticht heeft. De gisting, welke dezelve te wege bragt, wekte de zielsvermogens op. Eene groote menigte van ftrydfchriften, welke thana vergeeten zyn , hebben toch dat nut voortgebragt, dat men zich gedrongen zag tot nadenken, de weetenfchappen en gefchiedenis te beftudeeren. Hierdoor wierden dezelven voor gantschlyk verlies be. veiligd, en uit het ftof der Boekeryën en de duisternis der kloosters aan 't licht gebragt Men befchul- dige my niet, zegt villaume dat ik voor twist, partyfehap en vervolging pleite. In het afgetrokkene ('n abJtraSto) zyn zy een kwaad , maar niet zodanig in den famenhang (conercto). By aldien 'er geen partyen waren , de verfchillende partyen faamen in vrede  VAM Hïi KWAAD. 37Ü vrede leefden , of fteeds koelbloedig bleeven , iri dat geval ware het met de geleerdheid en veelligt ook met 's menfchen edelst voorrecht, het denken % gedaan. Partyzucht möet de flaapende krachten opwekken. 't Is misfehien van nüt , zegt voltaire , dat 'er in een gemeenebest twee partyen zyn, want de eene houdt over de andere het opzicht , en zodanig opzicht behoeven de menfchen. 't Is veelligt ook zd fchandelyk niét, voegt hy 'er by, dat een Gemeenebest middelaars noodig heeft, zulks bewyst, wel is Waar , dac 'er aan belde zyde halsftarrigheid plaats heeft, maar zulks toont tevens dat 'er aan wederzyden veel verftand, doorzicht en fchranderheid voorhanden is , om de grondwetten onderfcheidenlyk te verklaaren. Partyfchap dus als nuttig befchouwende , tot aankweeking van bekwaamheden en belangneeming in het gemeene welzyn , laat onze Wysgeer hierop' eenige aanmerkingen vólgen, in welken hy den meerderen of minderen invloed aller leden der Maatfchappy op de algemeene zaaken en keuze van Beftierders, als voordeelig voorftelt, omdat zulks aan partyfchap voedfel verfchaft. De nuttigheid van het kwaad in 't gemeen, als gericht tot voortbrenging en verhooging van het gevoel van welzyn , — van het ontkennend kwaad in het byzonder , gelyk ook de ïiatuurlyke en zedelyke nuttigheden van het phyfifche kwaad dus overwogen hebbende, zouden wy , ter afhandeling van dit gedeelte van VH.LAUMES ftelfel, thans moeten overgaan tot de befchouwing der nuttigheid van hét' zéB'b» delyk"  380 de oorsprong en bedoelingen van het kwaad. delyk kwaad; — doch daar de uitgebreidheid deeze Verhandeling niet toelaat, hier meerder bytevoegen, blyft dit , benevens de voordragt van het bewys, dat al het goede, — uit kwaad voortkomt, uitgelteld tot nadere gelegenheid. g. j. v. R. Hit vervolg by nadere gelegenheid. TWEE  3Si TWEE HOOFDREGELEN DER PRACTICAALE ZEDEKUNDE. Zy zyn zeer eenvoudig , doch zeer vruchtbaar in gevolgen; zeer duidelyk, en echter maar al te dikwerf betwist; of, fchoon zy al mogten erkend zyn, zeer weinig gevolgd. Da eerfte is. Men moet wel altyd het Maximum, de hoogfte volkomenheid , de grootfte fom van het algemeene welzyn ten doel hebben ; maar men moet nooit een goede daad achterïaaten, omdat zy een Minimum is, dat ten besten der algemeene menschheid over het geheel niets bybrengt. Wat helpt het, zegt gy , dat ik dat doe , als alle anderen het niet doen? Vriendlief, dat is de ontfchuldiging der traagheid ! Vervul gy flegts uwen plicht ! Als uw buurman den zynen niet vervult, dat is voor zyn rekening ; gy zult voor zyn fchuld niet boeten; maar zyn fchuld zal ook de uwe niet rechtvaardigen. Nog meer ! zyn laauwheid legt u den nieuwen plicht op, om door uw voorbeeld een heilzaame fchaamte, eenen edelen ftrydyver in hem te verwekken. Ga gy Bb 3 flechts  383 TWEE HOOFDREGELEN flechts voor , wie weet, hoe veelen u zullen «avolgen? En gefield, niemand volgde u; was daarpm uwe poging geheel vruchteloos ? Laat dat geene wat gy gedaan heht, met betrekking tot het geheel, een Minimum zyn , het. is toch altyd nog iets; eere en verdiende genoeg voor u, dat door u thans'daar, waar wel flegts een weinig is, zich echter geen nul meer bevindt! En hebt gy waarlyk niet meer kunpen doen, hebt gy alles gedaan wat in uw vermogen was , zo is toch in de daad dat Minimum , in betrekking tot u , het Maximum, het welk uw doelwit vvas en zyn moest. Van deezen fchadelyken ftelregel , het goede niet te doen , omdat anderen het nalaaten ' is flegts één flap nodig tot een nog'veel fchadelyker; iets kwaads te begaan , omdat het anders toch niet achter wege zou blyven. Maar als ik de lom van het kwaad , de negative quantiteit , niet verminderen kan , moet ik daarom medehelpen die te yemooten? ' " ° Eene niet minder vruchtbaare moeder van veele zonden in begaan en nalaaten , is het oude fpreukje, dat zekerlyk in zo yerre zeer goed en heilzaam is, dat het eene goede digestie niet verhindert, de harsfens niet breekt, en de matte ziel gerust laat voortfluimeren. Baat het niet , zo fchaadt het niet. Onder den fchut en fcherm van deezen troostryken grondregel leeyen , wasfen en vermenigvuldigen zich een menigte misbruiken en dwaasheden; en die dezelven aantasten wilde, wordt voor een wysneus, een ontydige waereldverbeteraar, een woelgeest uitgekreten. En echter kan men zich niet wel een duidelykdenkbeeld maaken  der practicaale zedekdnde. 383 maaken van een ding, dat niets baat en welkers beftaan en onderhouding echter voljtrekt onfchaadelyk zyn zou. Men zou toch denken, dat in eenige gevallen iets te doen , dat nergens toe nut was , ten minsten zonder eenig doel en dus verftandeloos zyn moest ; dat en tyd en vermogen , dien men daartoe verfpild heeft, zowel als de plaats, die dat onnutte ding inneemt , louter verlies ware. Nog meer! Men heeft niet flegts, om iets onnuts te doen, iets nuttigs intusfchen moeten achterlaaten ; maar men maakt zich ook menigmaalen dit nuttige voorde gantfche toekomfte onmogelyk , omdat het juist flegts met dat vermogen, alleen op dien tyd , alleen op die plaats uitvoerlyk geweest ware , die men als een herzenloos kind nutloos verfpild heeft. Menigmaal zou men nog wel daarby toch zyn doelwit bereiken, maar dat onnutte wezen neemt een bedrieglyken fchyn aan 5 men houdt het ter goeder trouw voor bruikbaar, en verzuimt daarom doelmaatige middeJen uittevorfchen en aantewenden. Aan rykelyke ftof tot praéticaale toepasfing kan het niemand ontbreeken, die tyd en bekwaamheid heeft, menige zogenaamde loflyke, oude gebruiken, menige gewoontens en inrichtingen zo wel als de oorzaaken , waarom men ze gaande houdt, en de gevolgen hiervan oordeelkundig te befchouwen, Ik wil daarom niet zeggen, dat men hierin maar onbefuisd te werk gaan, en alles , waarvan geen ftellig nut zichtbaar is, uitroeijen moet. De verftandigfte aller leeraren , Christus , heeft ons reeds gewaarBb 4 fchouwd  SS4 TWEE HOOKDR. DER PRACTICAALE ZEDEKUNDE» fchouwd, dat zelfs het fchadelyke onkruid met voorzichtigheid, en eerstop zyn tyd, moet uitgeroeid worden. Ik wilde alleen dit erinneren, dat de ftelregeliaat het niet, het fchaadt niet, nooit de beweegreden om iets te doen , of te dulden, ofte billyken zyn moet.  II. NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N. NATUURKUNDE en NATUURLYKE HISTORIE. Bb s  « .1  38? VERHANDELING OVER DE MIDDELEN, WELKE DE NATUUR GEBRUIKT, OM DE GEWASSEN GEDUURENDE DEN WINTER IN HET LEVEN. TE BEWAAREN. DOOR > N. B O N D T, Botan. PrafeJJor. I. Wanneer wy de voorzorgen nagaan , welke de natuur gebruikt , tot inftandhouding van het dierengeflagt, vinden wy eene groote zorgvuldigheid in de jniddelen, van welke zy zich bedient, ten einde geduurende den winter de dierlyke warmte te behouden , en de nadeelen der felle koude af te weeren. Want hoe zeer by alle dieren een zekere graad van natuurlyke warmte altyd, zo lang het leven duurt, onderhouden wordt, is deeze voortbrenging van warmte niet altyd in (laat, om tegen de van buiten werkende koude het evenwigt te houden; dat is , de omringende koude ftoffen , als lucht of water, neemen dikwils meer warmte van de dieren af, dan natuurlyk in hunne ligchaamen voortgebragt wordt. Warmbloedige dieren zyn om deeze rede met hairen en vederen voorzien ; eene warme dampkring omringt derhalven altyd het ligchaam, en deeze ftoffen zelve eens verwarmd zynde, verliezen deeze warmte langzaam. Koudbloedige dieren, als visfchen , (langen, infecten , wurmen zyn minder met bekleedfels voorzien , en zeker ware derzelver dood, zo zy, even als de warmbloedigen , zich des winters in de open lucht begaven : dan by deezen is de ingefchapen neiging yan zich tegen den winter in fchuilplaatfen te begeven,  OVER HET LEVEN VAN DE yen, alwaar de koude nooit tot het vriespunt komt, niet alleen fterker , dan by de warmbloedigen , maar zy verlaten die Ichuilplaatien ook niet, voor dat met de lente het gevaar van door koude om te komen voorby is. Wonder moet het derhalven voorkomen , dat de planten, welke even als de dieren leeven, evenals zy fappen en vogten in zich befloten hebben , en nog minder warmte hebben , dan zelfs de koudbloedige bieren , zonder te fterven eene zo fterke winterkoude kunnen doorftaan, daar zy noch door hair noch door vederen tegen de werking der koude gedekt zyn, noch in ftaat zyn ;van door verandering van plaats zich in fchuilplaatfen te begeven. Maar dit is het niet al : een plant ftaat den ftrengften winter door; ,zy blyft in het leven , en in de lente loopt zy op nieuw uit, en groeit met vernieuwde kragt; maar zo dra in deezen ftaat flegts ééne vriezende nagt haar overvalt, fterft die zelfde plant of boom , welke de fterkfte koude geduurende den winter hadt uitgeftaan, geheel, of ten deele : en even dus doet eene te vroeg invallende vorst in den herfst, de boomen welke nog groen zyn gruot gevaar loopen , daar eene veel fterkere koude hen, na het verlies der bladen, niet het minfte leed doet. Het is derhalven der moeite waardig na te gaan, welke middelen de natuur gebruikt, om in die landen, alwaar ftrenge winters zich doen gevoelen , de gewasfen in het leven te bewaaren. Laat ons zien , of wy eenige van die middelen kunnen opfpooren : eene geheel volledige verklaaring van dezelve te geeven, verbiedt de duisterheid, welke in de natuurkunde zo vanjhetdieriyk als plantaartig ligchaam nog heerscht. II.  GEWASSEN GEDUURENDE DEN WINTER» 389 II. Ik zal in dit onderzoek eerst de planten zelve befchouwen, voor zo ver de oorzaaken van dit in het leven blyven gedurende den winter in haare wyze van groeijen en beftaan te zoeken zyn; en vervolgens eenige andere tot dit einde medewerkende middelen nagaan , waarvan de gewasfen zelve eenige in zich hebben, terwyl andere van buiten aankomen. Wat dan de wyze van groeijen en beftaan betreft, zyn de planten 1. één en tweejaarige, welke door zaad zich voortplanten , en na het voortbrengen van het zaad fterven. 2. Planten welke altyd in het leven blyven, maar jaarlyks boven de aarde hun lof verliezen ; zo dat alleen de wortel het leven blyft behouden. 3. Boomen en heesters , welke eene overblyvende meer of min houtachtige ftam hebben. Deeze boo. men en heesters moet men vervolgens onderfcheiden A. in zulken, welke in den herfst jaarlyks het blad verliezen , en in de lente wederom uitloopen , en B. in boomen en heesters welke altyd groen blyven, waar by ook eenige niet houtachtige altyd groenende gewasfen gevoegd moeten worden. Laat ons de gewasfen onder elk dier omftandigheden befchouwen. III. De planten, welke alleen door zaden voortgeteeld worden , en niet door de wortels te gelyk zich vermeerderen, of op eenige andere wyze overblyven , hebben die eigenfchap, dat zy, na uit zaad opgekomen te zyn , en haar wasdom verkregen te'hebben, bloeijen, en vervolgens het zaad tot rypheid brengen. Na dat het zaad ryp is , fterft de moederplant, en laat het zaad, als zo veele eieren, na, waarin haar kroost opgelloten ligt, en welke zaden zich het volgend  39 ÖVEP. HET LEVEN VAN DÉ gendjaar, onder gunstige omftandigheden ontwikkè-i Jen. Dy zommigen gefchiedt deeze groei, bloejing, zaadmaaking en dood in weinige weeken , by andereu in eenige zomermaanden. By de tweejaarige planten ontwikkelen zich in het eerde jaar flegts eenige bladen ; in het tweede ontwikkelen zich de bloemen welke bcvrugt zaad nalaten, en na dat dit gedaan is verdort de plant* By deeze planten wordt het leven gedurende den winter op eene zeer eenvoudige wyze bewaard. Het zaad valt voor het verdorren der moederplant , of té gelyk met dezelve, ter aarde : de najaarsregens maaken den grond week J het zaad vermengt zich met dé aarde; dringt daar in; wordt daar tegen de vorst beveiligd ,• en ontwikkelt zich , zodra de warmte genoegzaam is , in het volgend voorjaar. Men vöegé hier by den aart der zaden , welke voor het grootst gedeelte olieachtig zyn , en waarvan veelen eene vlugge olie voeren. Deeze oliën bevriezen niet , en het zaad wordt dus niet gefchonden : of buiten ftaat gefteld, om zich te ontwikkelen. Daar echter deeze olie zich voornamelyk in de zaadlobben bevindt , zou het eigenlyk gezegde kiem van' de nieuwe plant gevaar kunnen loopen; zo het niet bewezen ware, dat dit kiem door het vogt der zaadlobben gevoed wordt. Veele zaden echter fterven geduurende den winter; dan ook hier voor is gezorgd , want deeze planten hebben meest allen zo veele zaden, dat het genoegzaam is tot in ftandhouding van de foort, zo maat een zeer gering gedeelte overblyft. By het turks koorn heeft men 3000, by de eenjaarige zonnebloem 4000, by de gewoone papaver 32000 , by de tabak * 4.032©  GEWASSEN GEDUURENDE DEN WINTER. 3m 40320 zaden van ééne plant geteld. Een honderdje, of zelfs een duizendfte gedeelte der zaden is derhalven meer dan genoeg, om de foort over te houden ; en zo 'er meer overbleven , zou dit eer nadeel dan voordeel doen, door dien de jonge planten elkander zonder twyffel zouden verflikken, zo zy allen in zulk een klein bedek, als zy neergevallen zyn, zich ontwikkelden. De bewaaring der zaden in den winter gefchiedt op dezelfde wyze by de overblyvende gewasfen; deeze Immers geeven , fchoon zy jaaren lang in het leven blyven , jaarlyks meestal bloemen en zaad: wanneer dit op den grond valt, vermengt het zich ook met de aarde , en in de lente ontwikkelen zich de jonge plantjes. IV. Het tweede geval, waarin planten zich bevinden , was, wanneer zy veele jaaren in het leven blyven, maar ieder jaar boven den grond hun lof verliezen , zo dat alleen de wortel in het leven blyft. By veele gewasfen , is dubbel voor derzelver inItandhouding gezorgd daar door , dat zy niet alleen door zaad zich voortplanten, maar na het voortbrengen daarvan in het leven blyven , en ieder jaar op nieuw voortgaan met zaad te geven. Tot deeze gewasfen behooren dan ook die, welker wortel geduurende den winter alléén in het leven blyft. Ook by deeze gewasfen gefchiedt de befchutting voor de koude op eene zeer eenvoudige wyze : de wortel, waarin het leven overblyft, is onder de aarde verborgen , en ligt diep genoeg , om door de vorst niet geraakt te kunnen worden. Is de wortel zo diep niet in den grond verborgen, dat zy voor het bevriezen beveiligd is , moet de plant fterven : en in de daad zou dit met veelen gefchieden, zo niet de fneeuw en  30Ï OVER. HET LEVEN VAN DE en de mosch - gewasfen , welke de aarde bedekken, hen daar voor bewaarden: doch wat deeze twee by. komende middelen vermogen , zal ik in het vervolg der verhandeling onderzoeken. Ondertusfchen verklaart deeze aanmerking over het fterven der planten door de vorst, wanneer de wortel niet diep genoeg in de aarde dringt, een ver* fchynfel, het welk in onze tuinen niet zelden waargenomen wordt. Het gebeurt namelyk dikwils, dat wy planten , welke in het wild de koude goed ver* duuren, koopen, welke in potten geteeld zyn. Het gevolg is , dat de wortel zich in die potten bepaald bevindt, en zich niet zodanig in de diepte kan uitftrekken, als vereischt wordt, om buiten bereik van de vorst te zyn. Niets is dus natuurlyker, dan dat de plant, in de aarde overgebragt zynde, veelmalen door de vorst geraakt wordt, en fterft; daar zy van het begin af aan in de aarde geplant geweest zynde , haare natuurlyke wyze van wortel-fchieting zoude gevolgd hebben. Met boomen en heesters heeft dikwils het zelfde plaats. V. De derde toeftand , waarin wy de gewasfen moeten befchouwen, was, wanneer zy eene meer of min houtachtige ftaoi hebben ; en van deeze gewasfen verliezen zommigen het blad by het aannaderen des winters, terwyl anderen altyd groen blyven. Voor dat wy deeze boomen of heesters in die twee verfchillende toeftanden gaan befchouwen , en onderzoeken , hoe dezelve voor het gevaar van door de koude om' te komen beveiligd worden, zal het nodig zyn vooraf eenige aanmerkingen te laten gaan over de wyze, waarop boomen en heesters groejen. Was 'er in de natuur niet daar voor gezorgd, dat ge-  GEWASSEN GED DURENDE DEN WINTER. 393 gewasfen ook boven den grond konden overblyven, zouden wy geene boomen noch heesters, en by gevolg; geen hout hebben. Ondertusfchen is dit zeker, dat de fappen , waar mede een boom gevoed wordt, voor het grootfte deel uit water beftaan. Het water kan , gelyk bekend is, niet tot ys overgaan, zonder dat het door de uitdryving van de daar in bevatte lucht zich aanmerklyk uitzet , en de vaten , waarin het bevat wordt, daar door doet barsten , zo als wy met glazen en aarden vaten dit iederen winter ondervinden. Het zoude dus by eene eenigzins fterke vorst altyd te vrezen zyn , dat het water door deszelfs uitzetting de vaten der plant zou fcheuren en vernielen, en dus de boom onfeilbaar zou doen omkomen. Doch, om dit te beletten , wordt de voeding van deeze gewasfen geduurende den winter als opgefchort. Eenige waarneemingen, welke een ieder zonder twyffel dikwils gemaakt heeft , bewyzen die genoegzaam. Niemand, by voorbeeld, kan het onbekend zyn, dat de bladen aan de boomen niet den gantfchen tyd door, dat zy groen zyn, nieuw aangroejen , of zonder onderfcheid van jaargetydé uit het hout uitlopen: ieder immers ziet jaarlyks , dat de bladen op het einde van de lente zich aan de boomen vertoonen , waarby in het begin van den zomer nog eenige andere bladen komen: deeze bladen blyven tot in den herfst, worden donkerer van kleur , en vallen af; maar in dat zelfde jaar lopen 'er geene nieuwe meer uit. In altyd groene boomen ziet men het zelfde ; de jonge uitfpruitfels toch aan fparreboomen, genever- en pahnftruiken, ziet men niet den gantfchen zomer door zonder onderfcheid uitloopen , maar alleen jn het NATUURK. UI. Dul. Cc v»or<  394- OVER MET LEVEN VAN DE voorjaar, en met het aankomen van den herfst zyn deeze uitfpruitfels volkomen aan de oude bladen gelyk geworden. Het blykt uit deeze eenvoudige waarneeming , dat de voeding van alle boomen in het voorjaar en het begin van den zomer het fterkst is, dat zy in het vervolg vermindert, in den herfst zeer gering is , en dat zy in den winter byna geftaakt wordt. Eene andere even bekende waarneeming toont ons de wyze aan, op welke deeze naairing van het voeden gefchiedt. Het is namelyk overbekend, dat een boom , welke over dwars doorgezaagd wordt, als uit cirkelvormige lagen beftaat, en dat het getal deezer lagen overeenkomt met de jaaren , welke de boom geleefd heeft. Het is de vorming deezer lagen, welke de rede aan de hand geeft van de overvloedige voeding in het voorjaar , en het byna ophouden van dezelve in den winter. In elk voorjaar toch beginnen zich van den wortel af eenige jonge vaatjes te verlengen, welke tusfchen de buitenfte laag van het hout, en de binnenfte van de fchors geplaatst zyn. In de eerfte dagen zyn die geheel zagt en fappig, en voeren overvloedig waterachtige fappen: langzamerhand worden zy verftopt en harder, en tegen het aankomen van den winter zyn flegts weinige nog opene vaatjes overig, en die geheele laag heeft zich,gedeeltelyk als buitenfte laag van het hout, gedeeltelyk als binnenfte van de fchors aangezet \ en is hout geworden, met het overige hout der vorige jaaren overeenkomende. De fappen nu, welke een boom voeden , klimmen byna geheel door die nieuwe laag van vaten op: naar mate deeze vaatjes dus houtachtig worden, en izich verftoppen, wordt de boom ook  GEWASSEN GEDUURENDE DEN WINTER. 395 ook minder gevoed, en kan geene fappen meer opneemen ; en met den winter wordt deeze opneeming byna geheel belet, en de voeding opgefchort. Dit gefchied zynde , vindt de vorst geen vocht meer in de vaten, het welk bevriezen kan , en daar door den boom benadeelen, en de boom verduurt dus zonder hinder de koude. Welke eene ongelooflyke menigte vocht door deeze vaatjes , wanneer zy jong zyn , opgenomen wordt, kan men vooral zien by het zwellen der knoppen in de lente. Ieder, welke ooit gelet heeft op het zoge* naamde bloeden van den wyngaard , moet zich verwonderd hebben , over de groote menigte vocht, het welk de wyngaard op dien tyd voert. Het verfchynfel wordt by de tuinlieden bloeden genaamd , omdat de hoeveelheid vochts zo groot is , dat deeze ontlasting veel overkomst heeft met de bloedltorting, welke volgt, wanneer een dier gewond is. Dit bloeden namelyk gefchiedt , kort nadat de wyngaard in het voorjaar gefnoeid is , by warme dagen : en op dien tyd gefchiedt het opneemen der vochten met zulk eene fnelheid, dat men uit de takken , welker uiteinden afgefnoeid zyn, in zeer weinig tyds een pint vogt kan verzamelen, wanneer 'er vlesfen aan vastgemaakt worden, om het vocht optevangen: by onderzoeking is dit vocht byna zuiver water. Met andere boomen heeft het zelfde plaats , fchoon de toevloed der vochten in allen niet even fterk is. VI. Deeze algemeene aanmerkingen vooraf hebbende laten gaan, kunnen wy thans overgaan tot het onderzoek, hoe boomen en heesters, het zy dezelve met het aankomen van den winter hun blad verliezen, het zy zy den winter door groen blyven, voor het bevriezen bewaard worden. Cc 2 Wal  35<5 ^>VER HET LEVEN VAN DE Wat dan in de eerfte plaats die boomen aangaat welke ieder voorjaar nieuw blad krygen , en op het einde van den herfst het zelve laten vallen , zo heeft men uit het zo even gezegde gezien , dat by het vallen der bladen in den herfst de laag vaten, door welke de boom geduurende dien zomer gevoed was , houtachtig geworden is , en dat in het volgend voorjaar, zich eene nieuwe laag van jonge vaten tusfchen het hout enjde fchors, begint te verheffen , welke eene groote .menigte vochts voert. Wanneer nu deeze laag vaaten zich meer en meer in de hoogte ontwikkelt, en de vochten dus tot aan de knoppen van den boom \ en tot die plaatfen komen , waarin de nog niet uitgefpreide bladen in een gevouwen en zeer klein verborgen liggen, wordt dit vocht door de kracht, waarmede het naar boven gevoerd wordt , in de jonge blaadjes geperst; deeze vergrooten zich daar door de knop barst open , de bladen worden ontwikkeld' en deeze laag van voedende vaten breidt zyne uitein-' den in de bladeren uit, en vormt die aderen , waaruit , gelyk een ieder weet, het gantfche blad als zaamgeweven is. Onder de veelvuldige dienften, welke de bladen aan de gewasfen bewyzen, moet voornamelyk deeze gerekend worden, dat zy de voeding van den ftam door het opneemen der vochten uit de aarde, vermeer! deren. Dit kan ook niet anders zyn, wanneer wy «agaan , dat eene in blad ftaande plant eene verbazende menigte vochts opneemt, waarvan zy het overtollige door uitwaasfeming verliest, eene waarheid welke door de proefneemingen van hales in her helderst daglicht gefteld is. Schoon nu een boom, zolang zy levende bladen heeft, eene zeer aanmerke- lyke  GEWASSEN GEDUURENDE DEN WINTER. 397 lyke hoeveelheid vochts, opneemt, en het waterachtige door uitwaasfeming verliest , is echter deeze opneeming oneindig fterker , wanneer de bladen nog jong zyn , en vermindert naar mate die ouder worden. Deeze vermindering hangt van dezelfde rede af, van welke het houtworden en verftoppen der buitenfte laag voedende vaten van den boom afhangt ; want onder de menigvuldige waterachtige fappen , welke de wortels opneemen , bevinden zich dikkere aardachtige ftoffen, en in de vaten der plant zelve , worden uit dit opgenomen voedfel gom en harstachtige vochten bereid. Het water gaat door de uitwaasfeming verloren , en de dikkere ftoffen verftoppen de vaatjes, en doen die tot hout overgaan. Wanneer men dus in den herfst een blad onderzoekt, vindt men dit in een ftaat van ouderdom, de kleur is donkerer geworden , het is harder en minder fappig, en de fteelen en groote bundelen van vaten vertoonen zich dan houtachtig , omdat de kleine vaatjes, welke in de lente allen vocht doorlieten, nu het een vóór, het ander na, verftopt zyn geworden: op bet einde van den herfst eindelyk geraaken zy allen verftopt, en het blad kan geen voedfel verkrygen; het valt dus af, de uitwaasfeming door de bladen houdt op , en met deeze de verdere opneeming der vochten uit de aarde: en de boom ,geen waterachtige vochten meer in zich hebbende , heeft van het bevriezen geen gevaar meer te duchten. De rede , waarom boomen , zodra zy in het voorjaar blad hebben , niet tegen de vorst beftand zyn, en die even min gedurende den herfst , voordat zy hun blad verloren hebben , kunnen verdragen , is dan duidelyk in de waterachtige fappen te zoeken , van welke op die tyden de vaten vol zyn, en welke, Cc j tot  398 OVER HET LEVEN VAN DE tot herftelling van het geen de bladen uitwaasfemen, geduurig op nieuw moeten aangevoerd worden. Men heeft ook waarnemingen van boomen, welke by zeer vroege winters gered zyn , door hen van alle bladen te beroven. 'Er blyven evenwel altoos nog fappen in den boom overig ; want wat zoude anders het onderfcheid maken tusfchen eene doode boom , en eene, welke zich in den winter dor bevindt ? Dan deeze overblyvende fappen zyn minder aan dat bevriezen onderhevig, het welk het ys worden van het water zo nadeelig voor de planten maakt. De fappen namelyk, welke geduurende den winter overblyven , zyn harst- en gomachtig, en deeze worden by het bevriezen wel taaijer en harder , maar doen door de uitdryving der lucht de vaten niet barden. Het waterachtig gedeelte van dezelven is door de uitwaasfeming door de bladen geduurende den zomer en herfst verloren gegaan. VII. Maar 'er zyn boomen en heesters , welke tyd hun groen behouden , en by het aankomen des winters de bladen niet verliezen. Dit was liet tweede geval, waarin wy de gewasfen , welker ftam houtachtig is en overblyft, moeten befchouwen. Het is bekend , dat veele boomen , heesters , en andere niet houtachtige gewasfen , als Sparre-boomen, Taxus, Palm, Maagdepalm, de bladen niet verhezen; dat veele daarvan ook in zeer noordelyke Janden,niet tegenftaande zy hunnébladen behouden, den ftrengften winter doorftaan ; zo als, by voorbeeld, de Sparren in Noorwegen en Rusland. Dit in het leven blyven fchynt op het eerfte aanzien , al het geen wy van die boomen , welke hunne bladen verliezen, zo -even gezegd hebben, te wederleggen. Dan laat ons zien,  GEWASSEN GEDUURENDE DEN WINTER. 395> zien, of dit alles niet ook op deeze boomen en gewasfen kan toegepast worden. 1. Vooreerst dan moet men toeftemmen , dat de voeding of liever groei by deeze, zo wel als by die boomen welke de bladen laaten vallen , opgefchort wordt; want het is bekend , dat alle deeze gewasfen als Sparren , Taxus , Palm den winter overblyven, juist in denzelfden ftaat, als waar in zy by het begin van den winter waren ; geen nieuw blad wordt ontwikkeld, zy groeijen niet in de lengte of dikte; maar de nieuwe bladen en bloemen blyven even als by' andere gewasfen in kuoppen befloten , en zy worden niet ontwikkeld voordat de warmte met de lente wederkeert. 2. Letten wy in de tweede plaats op de bladen deezer gewasfen zelve, zo ziet men dat die alle zeer droog, en houtachtig zyn. De bladen der Sparren en Taxus zyn ftyf, én byna niet buigzaam, maar door derzelver houtachtigen aart bros. De Duitfchers noemen om die rede dit foort van boomen, welke zulke ftyveen fmalle bladen hebben, Nadel-holz, om de gelykheid met naalden. Even eens is het met die gewasfen gelegen welke breeder blad hebben ; welk een onderfcheid is 'er niet tusfchen de bladen van de altyd groene Palm, en tusfchen die van linden, ypen, of beukenboomen ? In deeze altyd groene boomen fchynt het blad, even gelyk de boom zelf, tot hout over te gaan, ten minften voor een groot gedeelte, en daar door begrypt men , waarom deeze bladen zo droog zyn, en derhalven van het bevriezen weinig te vreezen hebben. Het eenvoudig bezien van de jonge uitkropen deezer boomen in het voorjaar bewyst genoegzaam , dat de bladen geduurende den zomer Cc 4 houuch-.  400 0VER HET LEVEN VAN DE houtachtig en droog moeten worden ; want wanneer zy nog maar korten tyd ontwikkeld zyn geweest, zyn zy even fappig , * de bladen van andere gewasfen. — Nu hebben wy te voren getoond, dat het houtworden afhangt van het verftoppen der vaten ; en derhalVen volgt, dat by deeze houtachtige bladen veel rnm er vogt aangevoerd wordt, en dat dus het gevaar IZ""1 rrminderd WOrdt' In de-egeftddheid der bladen ,s dan ook voor een gedeelte de rede te zoeken waarom wy de altyd groene gewasfen der warme luchtftreken aan ons noordelyk elfmaat niet kunnen gewennet., omdat namelyk de bladen van deeze nooit dat houtachtige verkrygen 3. Letten wy ten derden op de fappen, welke deeze altyd groene boomen en derzelver bladen in zich bevatten, vinden wy eene nieuwe rede, waarom zy van de vorst minder te vrezen hebben Wy hebben te vooren namelyk gein, dat het ^^^bevriezen afhangt van net water het welk de vaten in aIc„ voeren, en dat voor een boom m blad ftaande des te meer te vreezen is, na* mate de fappen waterachtiger zyn. Nu 2y„ , gelyk bekend is m deeze altyd groene boomen en heesters de fappen harst-en gomachtig. Terpentyn, pik, S zyn, by voorbeeld, voortbrengfels of lievermatuur,^ fappen van verfchillende fparreboomen in zeer koude gewesten groeijende; en van het hard en taay worden deezer fappen heeft een gewas minder te "vreezen! Al e deeze boomen hebben deeze fappen niet alleen in bet hout; maar de bladen hebben ook dit zelfde fap m zich gelyk reuk en fmaak genoeg te kennen geeven. Het blykt dan, dat deeze altyd groene boomen en heesters alle de vereischten hebben, welke wy te vooren.  CEWASSEN GEDUURENDE DEN WINTER. 401 vooren gezien hebben , dat nodig waren , om andere boomen en ftruiken, welker bladen afvallen, geduurende den winter te doen in het leven blyven : De voeding namelyk wordt opgefchort: de bladen zelve worden droog en houtachtig , en de vochten hebben zeer weinig water in zich. Deeze boomen verzwakken dus niet in het min Me de redenen, welke wy van het in het leven blyven der andere gewasfen gegeven hebben. VIII. Het is nochthans niet te ontkennen, dat alle gewasfen geduurende den winter eenig vocht in zich hebben , en tot onderhouding van het leven moeten hebben , gelyk dit vooral het geval is van die altyd groene kleinere foorten van planten , welke eenen fappigen Hengel hebben, welke nooit tot hout overgaat. Het zoude dus met al, wat wy aangevoerd hebben, nog zeer dikwils gebeuren , dat de gewasfen door de koude ftierven,zo 'er niet eenige andere, en zommige van buiten aankomende omftandigheden waren, welke tot dat einde medewerken. Deeze moeten wy thans befchouwen : en hiertoe kan men voornamelyk brengen, 1. De natuurlyke warmte der gewasfen. 2. De fneeuw. 3. Da mosch-gewasfen. 4. De meerdere beroving van het licht, geduurende de wintermaanden. 5. Waar by gevoegd kan worden He wyze van groeijen, en de foort van gewasfen aan zeer koude luchtltreken eigen. Laat ons ieder deezer ook afzonderlyk nagaan. IX. Wy befchouwen gewoonlyk de gewasfen , als geene eigene warmte hebbende, en by het aan- C c j raakeu  402 OVER HET LEVEN VAN DE raaken van een plant heeft men die gewaarwording niet, welke men by het aanraaken van een warmbloedig dier waarneemt. Ondertusfchen zyn 'er verfcheide waarneemingen welke wy dagelyks maken , die ons leeren kunnen, dat gewasfen wel degelyk eene bepaalde graad van warmte hebben. Vooral kan dit blyken uit het aanraken van een gewas op een heeten zomerfchen dag: de aarde, waarop de plant groeit, en alle omliggende niet levende lighamen , worden door de zonneftraalen fterk verhit; maar het gewas zelf blyft koud , en men heeft op het aanraaken duidelyk een gevoel van koude. Dit zoude onmogelyk zyn , zo niet de planten eene bepaalde graad van warmte hadden ; en het zelfde heeft hier dus plaats, als by warmbloedige dieren , welke, fchoon aan de heetfte zonneftralen bloot gefteld , ja zelfs in eene lucht, welke de hette van kokend water heeft, zich bevindende, nooit, zo lang zy in het leven blyven, warmer worden, dan de natuurlyke graad van dierlyke warmte , welke de thermometer in den mond gehouden in zulk eene hette onveranderlyk aanwyst. Even dus is het dan ook met de planten geleegen, en wy kunnen die niet anders koud noemen, dan wy kikvorsfen, flangen , visfchen en andere koudbloedige dieren koud heeten, by welken niemand twyfelt, of zy hebben zeer zeker eenen bepaalden graad van dierlyke warmte , maar welke laager is , dan die , welke by warmbloedige dieren plaats vindt. Dat by eene vriezende koude het zelfde gebeurt, en eene plant dan wederom warmer is , dan de haar omgevende lucht; zou men uit de overeenkomst mogen befluiten: maar opzettelyke proeven bewyzen dit, 6e proeven, met thermometers in boomen gebragt,' heb.  GEWASSEN GEDUURENDE DEN WINTER. A03 hebben dit getoond, maar met minder zekerheid, en de uitkomften verfchilden te veel, naar mate de boom dik of dun was. Maar proeven met bladen genomen, hebben geen twyfel overgelaten. Twee bladen, waarvan het éénbevrozen geweest was, en naderhand ontdooit, en het ander versch, wierden naast elkander geplaatst in een dier mengfels, waar mede men koude voortbrengt. Het te voren bevrozene blad, bevroos terftond , als dood zynde; maar het verfche bevroos eerst in eene koude van tusfchen de 17 en 15 graden volgens de fchaal van Fahrenheit. Uitgeperst fap van kool bevroos by eene koude van 29 graden: een versch blad vaneenen boonen-plantdaarop gelegd, deedt het fap terftond op de plaats, alwaar het lag, ontdooijen. Deeze waarnemingen bewyzen genoegzaam , dat gewasfen eene hen natuurlyke warmte hebben ; en dat zy , zelfs in blad ftaande , eene koude kunnen verdragen welke iets grooter is , dan die waar in zuiver water bevriest. Des te meer derhalven, zullen bladelooze gewasfen, en die , welke houtachtig en droog blad hebben , de koude zonder gevaar kunnen verduuren. X. De fneeuw is eene tweede omftandigheid, welke de planten helpt bewaaren. In de meest naar de polen gelegene landen , en op hooge bergen begint de winter gewoonlyk niet terftond met vriezen j maar vooraf vallen fterke fneeuwvlagen op de aarde , en alle niet hoog opgaande gewasfen worden daar mede bedekt. Door deeze fneeuw dringt de felle vorst even min door , als door de aarde zelf: de bovenfte laag alleen ondervindt al het hevige van de vorst, terwyl van onder de koude piet veel meer is, dan die waarin water tot ys overgaat.  4©4 OVER HET LEVEN VAN DE ; gaar. Wy hebben zo even gezien , dat de na. fuurlyke graad van warmte by de gewasfen genoegzaam is, om hen by eene koude, welke maar \vcil die van vriezend water te boven gaat, in het leven te houden; en derhalven kunnen deeze planten zonder eenig gevaar onder de fneeuw groen en in het leven overblyven. Dit is echter alleen toe te pasfen op de gewasfen , welke natuurlyk in koude landen groeijen, want die van warme landen moeten, zo als bekend is , meer warmte hebben, en zy fterven in de open lucht, al is de warmte veele graden boven het vriespunt van het water geklommen, zolang die niet naby komt aan de gewoonlyke warmte van hun Geboorteland. De rede, waarom dit met de planteen der heete landen dus gefteld is, zullen wy thans niet onderzoeken. Dan het zyn niet alleen de altyd gróene planten en ftruiken, welke door de fneeuw belchermd wordenook anderen worden daar door bewaard , en vooral wordt in den wortel des te meer de zo nodige warmte behouden , als welke nu niet alleen door de aarde maar nog daar boven door de fneeuw bedekt is ' Het gebrek aan fneeuw, hetwelk men in vlakke en verder van de Polen gelegene landen , gelyk by voorbeeld het onze is, en waar in nochthans de vorst zich fterk kan doen gevoelen , niet zelden ondervindt maakt dan ook , dat wy zo veel moeite hebben , om veele in het noorden, op hooge bergen, en op de Alpen groeijende planten in het leven te behouden Veele planten groeijen in Noorwegen, Rusland, Sibenën, en op de hoogfte Alpen in het wild, welke by ons geduurende den winter zeker in de open lucht omkomen. Zy moeten derhalven binnen onze huizen va$  GEWASSEN GEDUURENDE DEN WINTER. 405 van bevriezen bewaard worden , zonder nochthans eene hen onnatuurlyke warmte te ondervinden. Dit is , gelyk men begrypt, moeilyk , want men maakt ligtelyk de warmte te groot, of laat hen te veel koude lyden. Op hunne geboorteplaats daartegen hebben zy geduurende den geheelen winter een bekleedfel van fneeuw, en daar de graad van koude in de onderfte lagen van deeze fneeuw niet verandert, hebben zy ook dien gantfchen tyd dezelfde temperatuur, en zyn niet bloot gefteld aan die fchielyke veranderingen, welke aan alle levende en bewerktuigde lighaamen, zy mogen planten of dieren zyn , zo zeer fchadelyk zyn. Zy groeijen dus voort en bloeijen , zodra eene genoegzaame warmte de fneeuw weggefmolren heeft: en het is bekend , dat dit in zeer noordelyke Landtn en op de Alpen niet gefchiedt, voordat het jaar zo ver gevorderd is, dat men geen koude meer te vreezen heeft. Men voege by deeze voordeelen van de fneeuw nog dit , dat zy opgehoopt half doorfchynend is , en te gelyk een veel meer zich altyd gelyk blyvend licht doorlaat ; en dat de gewasfen dus noch van het hun zo nodige licht beroofd zyn , noch dit te fterk heb' ben, noch eindelyk zeer fpoedige veranderingen van licht ondergaan; en men weet, hoe groot de invloed van het licht op het leven en den groei der gewasfen is. XI. Eene andere van buiten aankomende omftandigheid, en een middel ter behoeding der planten beftaat in de bedekking, welke zy hebben van de moschplanten. Daar namelyk byna alle gewasfen in de lente en den zomer groeijen en bloeijen , zyn 'er eenige foorJen, welke dan verdorren, en in den winter groeijen, groen  4©6 Over het lëven van de groen zyn , en bloeijen. Zodanige zyn de mosfchea en fchurftmosfchen. Wanneer men des winters dorre zandige plaatfen , heiden , rotten , en bosfchen baziet, bemerkt men dat de grond op de meeste plaatfen met een klein foort van planten bedekt is , welke dan groen zyn en weelig groeijen. Deeze zelfde vindt men op de boomen, endeltam is als met een zagt wolachtig kleed bedekt: deeze zyn de mosfchen. Bebalven deezen vindt men andere gewasfen , welke fchurftmosfchen genoemd worden , van veelerleie kleuren en gedaantens, meestgrysachtig, of geel, welke de boomen bekleeden; anderen, als kleine takjes of bladen groeijende welke zich over den grond uitfpreiden; en anderen, welke als vezels van de boomen afbangen. Daar deeze planten dus geduurende den winter groeijen , fpreekt het van zelf, dat zy eene warmte moeten hebben , welke grooter is , dan die van bevroozen water; en dat zy dus in die planten, welker ftam en wortel zy bekleeden , gelyk ook in den grond welken zy bedekken, eene gelyke warmte moeten onderhouden : want, ware by deeze moschplanten de warmte veel minder, dan die van vriezend water, zo zou de loop der vogten geltremd zyn , en zy zouden niet groeijen, waarvan het tegendeel aan ieder bekend is. Dan fchoon men ook deeze warmte , die hen natuurlyk is, niet in aanmerking name , geeven zy bovendien aan de gewasfen , en derzelver wortels wederom een nieuw bekleedfel; dewyl zy die als een wollig en zagt kleed omwinden , de natuurlyke inwendige warmte van de plant bewaaren , en de bui. tenkoude beletten door te dringen. Eindelyk doen zy ook, en dit is wel mogelyk de groot-  GEWASSEN GEDUURENDE DEN WINTER.' Ap? grootfte dienst, dit nut , dat zy de gewasfen en derzelver wortels droog houden , en beletten , dat 'er zich geen water op de wortels , en in de fcheuren van de bast verzamelt. Wanneer water op de wortels, en in de fcheuren van de bast bevriest, is dit een der nadeeligfte omftandigheden, welke een boom of plant kunnen fchaden ; maar moschplantcn en fchurftmosfchen hebben tot hunnen groei zo veel water nodig, en zuigen derhalven zo veel op , dat zy alles om zich heen droog houden : gelyk dan ook de voornaamfte rede van hun verdorren by den aankomenden zomer daarin te zoeken is, dat de uitwaasfeming van vocht geduurende den zomer fterker is, dan door den regen kan herfteld worden. Van dit gebrek aan mosfchen is het dan ook voornamelyk af te leiden , dat wy veele planten in onze tuinen niet kunnen in het leven houden, welk in ons eigen land in het wild , en op de heiden zeer welig groeijen; want wildernisfen en heiden zyn altyd des winters met mosfchen en fchurftmosfchen bedekt, welke de netheid onzer tuinen ons niet toelaat, daar in te gedogen: en wy ondervinden dus, dat het wel eens bezwaarlyk is, door kunst de natuur te willen verbeteren. XII. Ook moeten wy vooral van het minder licht, het welk de planten geduurende den winter genieten, als van een der medewerkende middelen tot derzelver bewaring fpreeken. De landen , welke het koudfte zyn , door hunne ligging naby de Polen, hebben des winters korte dagen en lange nachten ; de zonneftralen zelve oeffenen door de richting, waar in zy vallen, dan minder kracht uit; en de planten van die landen genieten derhalven des winters zeer veel minder licht, dan des zomers, en  403 OVER HET LEVEN VAN DE en wel des te minder, hoe kouder zy door hunne ligging zyn. Dat planten tot hun leven en groei licht nodig hebben, cn dat her licht hen even onontbeerlyk is, als, by voorbeeld, water of warmte, lydt geen tvvyffel ; doch ik moet dit thans als bewezen aanneetnen , ten einde niet van de ftof deezer verhandeling af te wyken , en wydlopiger te worden, dan dit beftek toelaat. — Maar wat is dan het nut, het welfde beroving van licht aanbrengt? Dit; dat gewasfen daar door beveiligd worden van by warme dagen in den winter uit te lopen. Weinige winters zyn 'er, zelfs in de koudfte landen, waarin het vriezend weder agter één voortduurt, en waarin de vorst terftond door lente weder opgevolgd wordt, zonder weder te heeren. Meestal heeft men regenachtige en zoele dagen en waeken tusfchen beiden. Het natuurlyk gevolg van deeze vogtige en zagte lucht zou zyn, dat alle gewasfen geduurende die dagen begonnen uittelopen , en dus by de weder invallende vorst nierven. Dit gevaar wordt afgewend door het weinig licht, het welk zy genieten : want dus ontbreekt de gewasfen iets, het welk zy even zeer noodig hebben, als de vogtigheid of de warmte , en zy lopen even min uit , als of zy enkel licht en warmte zouder vocht, of' enkel licht zonder warmte hadden. Dit is dan ook de rede, waarom de gewasfen niet veel eer uitlopen, noch de boomen groen worden, het zy men eene zachte of koude winter gehad heeft, mits de lucht geduurende het zachte weder betrokken blyft : in zulke jaaren verfchilt het uitlopen der gewasfen en het groen worden der boomen naauwlyks meer dan één en een halve, of twee weeken. Heeftmen daartegen by een zachten winter heldere zonnefchyn, zo  GEWASSEN GEDUURENDE DEN WINTER. 400 zo komt dit alles veel fpoediger ; en om deeze rede was de groei der planten in het voorjaar van 1794 zo buitengewoon vervroegd , omdat de zon geduurende byna de gantfche maanden Maart en April helder gefcheenen hadt, en deeze zonnefchyn met eene zachte lucht gepaard ging. XIII. Eindelyk moeten wy in aanmerking neemen de wyze van groeijen en de foort van gewasfen aan zeer koude luchtftreken eigen. Wanneer men de befchryvingen van planten, welke wy van eenige zeer naby aan de Polen gelegene landen , en van hooge bergen bezitten , nagaat , blykt het , dat de planten op die plaatfen byna allen zeer klein zyn , laag by den grond groeijen, of kruipen, en kleine weinig fappige bladen hebben. Eenige deezer gewasfen zyn zoJanig aan die luchtftreeken eigen, datzy op het uiterlyk aanzien, en door hunne als van koude ingekrompene houding, zich voor kruidkundigen terftond als Alpen-planten vertoonen : fchoon deeze houding hen zo eigen is, dat zy in gematigder landen of meestal niet in het leven kunnen blyven, of, zo zy al daaraan gewennen, deeze hunne zelfde gedaante behouden. Maar ook andere, aan gematigder landen insgelyks eigene gewasfen , worden in deeze zeer koude luchtftreeken , kleiner. Onze boomen zyn dus in Groenland , Lapland , en op hooge bergen , ftruiken, welke krom gegroeid, en daar door des te digter by de aarde zyn : zelfs heeft men de anderzins zo recht opgaande fparreboomen daar krom en als over den, grond kruipende gevonden. Deeze wyze van groeijen brengt hen dit voordeel aan, dat zy daar door des te eer door de fneeuw en iNATuuRK. 27/ Dctl, Dd dg  4IO SVER HÏT LEVEN VAN DE de moschgewasfen bedekt, en dus voor de koude be* fchermd worden. Nog kan men uit de gemelde befchryvingen dit op. maken , dat de evenredigheid der gewasfen, welker leven niet jaarlyks ophoudt, des te grooter is, boe kouder de luchtftreek is, en dat de één en tweejaarige daar zeldzamer worden. Daar deeze één en tweejaarige gewasfen toch eenigen tyd tot het ryp maaken van hun zaad noodig hebben , moet het volgen , dat op die plaatfen, waar de zomer flegts weinige weeken duurt , by een maar eenigzins ongunflig zomerweder de bevrugting en rypwording van het zaad dikwils mislukken moet, en dat met deezen het beftaan dier planten in zulk eene luchtftreek ophoudt. De in het leven overblyvende daarentegen mogen by zulk ongunflig weder al eens geene nieuwe gewasfen door zaad voortteelen, zy zei ven blyven echter over, en vermeenigvuldigenzich daar en boven door de wortels. Ten laatften hebben de koudfte gewesten nog dit eigen, dat zy voornamelyk de geliefkoosde grond zyn van de mosfchen en fchurftmosfchen , van waar men nergens eene grootere menigte vindt, en welke ook, gelyk reeds te vooren gezegd is, in de koude het weeligst groeijen. XIV. Zie daar dan de voornaamfte middelen opge» teld , door welke de gewasfen bewaard worden voor de gevaaren, welke zy van de koude des winters te vreezen hebben. Ik heb de wyze, waarop ieder deezer middelen werkt, uit de natuur , en zonder van onbewezene onderftellingen gebruik te maaken , zo veel my mooglyk was , zoeken te verklaaren. Het fchynt my toe , dat wy uit het aangevoerde mogen befluiten, dat alle deeze middelen tot één voornaam oog-  GEWASSEN CEDÜTJRENDE DEN WINTER. 41I uogmerk znmenwerken , en dat dit oogmerk beftaat jn het beletten dat geen water in de vaten der planten tot den ftaat van ys overga. De eigenfchap welke het water heeft , van by het bevriezen, de lucht, welke het in zich heeft, los te laaten, en daar door in omvang zeer aanmerkelyk grooter te worden , doet, gelyk wy weeten , alle houten, aarden en glazen vaten, berften; en moet dus by de zo veel meer tedere va. ten der gewasfen noodzakelyk eene gantfchelyke vernieling te weeg brengen, en door deeze de plant doen fterven. Alles loopt derhalven in de natuur zamen, om dit te verhinderen : wy hebben gezien dat van. eenige planten niet dan de zaden den winter overblyven , welke en weinig water in zieh hebben , en liieestal onder de oppervlakte der aarde verborgen worden; dat by anderen het leven flegts in den worteL overig blyft: dat by boomen, zo die welke ahyd groen. zyn, als die welke jaarlyks haar blad verliezen, daar voor gezorgd is, dat 'er des winters, geen waterachtige fappen in overblyven ; maar alleen zulke , (en dat nog wel in eene kleine hoeveelheid) welke door het bevriezen die uitzetting niet lyden. Wy hebben .verder gezien dat de gewasfen daarenboven eene na. tuurlyke warmte h bben , welke hen tegen de uitwendige koude helpt verdedigen ; dat fneeuw e» moscbgewasfen alle planten , doch vooral derzelver wortels en de kleinere altyd groene tot een kleed verftrekt, en hen droog houdt ; dat het gebrek van licht de gewasfen belet van by zoele dagen te vroeg uittelopen, en dus voor den tyd metw aterachtig vocht zich te vullen ; terwyl eindelyk de foort der gewasfen aan zeer koude luchtftreken eigen, de wyze waarop zij groeijen, en het gewoone weder zelfs Dd ft W»  412 OVER HET LEVEN VAN DE CEWASSEW ENZ. van die gewesten, vooral het vroeg vallen van eene dikke laag fneeuw, medewerken , om de planten de» winters te bedekken, en den groei tegen te houden, tot dat alle gevaar van bevriezen voorby is. Ik heb van een der gemeenzaamfte verfchynfels in de natuur eene verklaaring trachten te geeven : ik zeide in het begin deezer Verhandeling , dat ik dit doen zoude, voor zo ver de duisterheden, met welke de natuurkunde der planten nog ten grooten deele bedekt is, my dit zuude toelaaten. Ik gevoel thans by het einde meer, dan by het begin der Verhandeling , dat 'er veel aan de verklaaring ontbreekt, en dat men tegenwerpingen maken kan: dan aan de andere zyde heb ik myne bewyzen om deeze rede ook niet dan op bewezeue en bekende waarheden gebouwd, en kan dus vertrouwen , dat de fchynbaare uitzonderingen eer van andere , ten deele ons nog onbekende, oorzaken afhangen , dan dat zy het gezegde geheel zouden omverwerpen.  4*3 BESCHRYVING VAN DE GEZONDHEIDSBRONNEN TE DïUBURG. Üit het Hoogduitsch. De Gezondheidsbron te Driburg , een der aangenaamfte baden van Duitschland, voor hen die in het bevalliglle jaargetyde hunne verfwakte gezondheid weder herflellen , of zich tot nieuwe werkzaam eid verfterken willen , ligt in een zeer aangenaam dal van het Bisdom Paderborn ; de vlakte van dit dal bedraagt omtrent \ quadraatmylen , en is grootendeels met moeslanden en vrucht velden bedekt, van rondsomme nu. eens met vlakker dan weder met fteile bergen omgeeven , welker toppen meestal met hooge eiken- en boekenwouden bekleed zyn. In het laagfte dal deszelven , naast aan den voet van een kleinen vlakken bergrug , weltde hoofdbron met zulk een drift voor, als mogelyk by geen andere der bekende koude bronnen in Duitschland plaats heeft; zy houdt 3! voeten in het diameter, en is 14 voeten diep, en befteudig kookt het yskoude water in de kom met ontelbaare groote en kleine luchtblaazen , als in een fiedeude ketel, op. Wy zullen hier geene chemifche befchryving van dit water geeven. Door de proeven van onze eerde Chemisten , voornamelyk van den Heer Hofraad gmiilin in Gottingen en den Heer westrumbs , is het buiten allen twyfel, dat dit water aan yzer en oplosfende zoutdeelen het rykfte onder de roedsbeken* de in Duitschland is, en hierin het Pyrmouter den loef Dd 3 &  414 BESCHRYV1NC VAN DE afileekt; doch aan brongeest of vaste lucht met het laatfte ten minden gelyk ftaat , en dus meer deelen dan elders anders eenige bron daarvan bevat. Uit den aart en gefteldheid van deeze mengeling laat zich reeds vermoeden, wat nu door de proeven en ondervindingen van de grootfte Artfen bevestigd is ; dat dit water zo wel inwendig, als wel voornamelyk als een bad , onder verfchillende wyzigingen gebruikt, in zyne heelende krachten de Pyrmonterbron ten naasten bykomf, doch in menige enkele gevallen boven dezelve verre den voorrang heeft. In veele foorten van Hypochondrifche en Hyfterifche toevallen is hetzelve buiten allen twyfel het beste en zekerfte geneesmiddel, en heeft in deeze ziekten boven het Pyrmonter water dikwils nog dit voorrecht, dat het, uit hoofde van zyn oplosfend zout, het lichaam Jigter opent, en daardoor den eerften weg niet zo zeer bezwaart ; zelden verlaat de Hypochondrist de bron, zonder den hartelykften dank voor de vernieuwde levenskrachten en vrolykheid, die hy uit dezelve gefchept heeft. Voor vrouwen, die, aan al te prikkelbaare zenuwen, zulk een heir van fmarten lyden, is het een der weldaadigfte artzenyen. Van een byzonder vermogen is het ook voor zulken , die door hevige bloedvloeiingen of andere fterke ontlastingen uitgeput zyn , of door menigerleie toevallige oorzaaken zekere gefchiktheid tot miskraamen gekregen hebben , die zich niet dan zeldfaam door artzenyen, noch zelfs door een allervoorzichtigst gedrag in de eerfte maanden der zwangerheid te verhoeden zyn. Reeds is veelen vrouwen door het gebruik van dit water de wensch vervuld , die onbevredigd het geluk van haaren  cezondheidsbrooten te dribürg: 41 j liaaren echt ftoorde.ende vreugde van haar leven verbitterde. In alle foorten van hardnekkige jicht, en verlammingen die uit deeze geduchte ziekte voortkomen, zyn deeze baden het voornaamfte en werkzaamfle middel. Geduurende den kuurtyd hebben dekuurgasten, die zich daar ophouden, het edele vermaak, van verfcheiden zulke ongelukkigen hunne krukken te zien afleggen, en het volkomen gebruik van hunne te vooren verlamde leden weder te mogen genieten. Deeze van de Artzen algemeen erkende kracht van dit water heeft, by het tegenwoordige zorgvuldige opzicht, de verzending van hetzelve buitengemeen vermeerderd , die door het gemaklyk tranfport op den Wezer nog zeer verligt wordt. Verfcheiden oude Geneesheeren wisten dit reeds, doch de bron bleef in deezen afgezonderden hoek van Duitschland ongebruikt en onbezocht, totdat eindelyk , voor omtrent acht jaaren, de tegenwoordige bezitter, Opperjachtmeester van den Hertog van Brunswyk , de Heer van sierstorp , de bron van het Vorstlyk Bisfchop- en Domkapittel te Paderborn verkreeg, en dit oord tot een der aangenaamfte woonplaatfen van rust , gemak en landvermaak heeft aangelegd. De aanleiding tot deeze onderneeming kreeg hy door een zyner vrienden , een zeer aanzienlyk Domkapittelheer uit Hildesheim , die door de jicht byna gantfchelyk verlamd , reeds verfcheiden baden , voornamelyk die te Meienberg en Geismar, vergeefs gebruikt had, op aanrading van een Paderbornsch Geneesheer zich van het Driburger Bad bediende , en daardoor binnen drie weeken geheel herfteld wierd. Het Hoofdgebouw is een ruim Badhuis , waarin de gasten in de twee bovenfte etages hun verblyf hebD d 4 beP"  4*6 JJESCIIRYVING VAN DE ben. In hetzelve ligt de Badbron , die de drinkbron in menigvuldigheid van werkzaame beflanddeelen niets behoeft toetegeeven , en uit welke het water onmiddelbaar in zeven baden geleid wordt. Ieder badkamer is ruim en hoog, zeer wei geftoffeerd en behangen, met een fchoorfteen tot verwarming van het hnuen en een gemaklyk bed voorzien, waarop de baugast kan uttrusten. I„ het bad zelve klimt men, langs een kleinen met eenen leuning voorzienen trap zeer gemaklyk naar beneden; door twee kraanen, die de badende zelf in het bad , naar goedvinden , kan openenen fluiten, wordt het warme en koude water toegevoerd , en het bad die temperatuur gegeeven welke men goedvindt, en even zo kan ook het over' tolhge water door een derde kraan fchieiyk afgelaten worden. By deeze baden in de benedenfte verdieping zyn »og eenige kamers voor zeer zieke en verlamde menfchen 1 wee zeer gemaklyke trappen brensen ons naar de bovenlte etages. Deeze bevatten 37 kamer. voor de brongasten , die allen goed behangen en met de nodige meubelen niet zonder fmaak voorzien zyn ; 0p ieder deezer kamers heeft de gast het aangename uitzicht over het wyde dal en bevallig geiten, dat hy nog meer op dengemeenfchapJvken balcon genieten kan, wiens wyde vleugeldeuren tevens het „ut hebben, dat de gangen, die buiten dien zeerruimzyn, daardoorverfche lucht krygen kunnen. Oit dit huis brengt ons een met zuilen gefchraa-de gang m een zeer groote danszaal; in deezen gang is »og een zeer fraai verfierde ruime koffiekamer , een feUM»] voor de tabakrookers , en verfcheiden knmm voor kooplieden in galanteriën gefchikt. De groote  GEZONDHEIDSBRONNEN TE DRIBüHtfJ groote danszaal mag zekerlyk, zowel ten aanzien der grootte en hoogte , als der fmaakvolle decoratiën , voor zeer fchoon gehouden worden. Aan beide zyden derzelve zyn loges voor Mufikanten en aanfchouwers , en onder deezen twee zydekamers aangetïmmerd, van welken de eene tot een biljard, en de andere voor kleine gezellige famenkomften , en des zondags voor den Godsdienst gehouden wordt. Naar de andere zyde van de zaal , die vlak tegen over den eerften ingang is , gaat men door een foortgelyke, fchoon langer, galery , by welke een tweede fpyszaal en nog eenige andere kamers zyn aangebouwd, naar de tweede hoofdvleugel van 't gebouw , waarin de Apotheek en nog eenige vertrekken voor de brongasten aangelegd zyn. Achter deeze tweede galery is een byzonder groot gebouw voor de keuken , waarin zich ook eenige kamers voor huisvesting bevinden, gelyk ook boven de danszaal vertrekken voor de bedienden zyn aangelegd. Dan daar het bezoek by deeze bronnen fteeds menigvuldiger wordt, en deeze , nevens eenige andere meer afgelegene verblyfplaatfen voor de burgers van het fteedje niet meer toereikende zyn, zo is in den voorleden zomer de grond tot een nieuw vierkant van gebouwen gelegd ; ook beginnen verfcheiden lieden by de bronnen huizen aan te bouwen , van welke fommigen tot herberging van de brongasten worden ingericht. Voor de armen is reeds voor verfcheiden jaaren een ruim ziekenhuis, op eenigen afftand van 't badhuis, aangelegd. Omtrent twintig fchredert van dit gebouw ligt da drinkbron onder een groep van lommerryke linden , met een zeer aartigen agtkantigen koepel overbouwd. Twee alleen, die zich van het badhuis af in een rechD1 5 ten  418 SESCHRYVING VAN DB ten hoek fnyden , beftaan ieder uit vier ryen lindenhoornen , met zeer goede digtbefchaduwde wandelpaden voor de voetgangers, en een zeer breeden beftraatten ryweg in het midden. Langs de hoofd-allëe , die naar het fteedje leidt, is een boschje geplant , dat met aangenaame beemden en eikenplantfoen afwisfelt , en door een klein beekje doorkronkeld wordt. In deeze weilanden vindt men nog verfcheidenc zeer ryke mineraalbronnen , van welke fommige met kleine pavillons aartig overtimmerd zyn. Van de drinkbron af loopt een gemaklyke weg over een groot weiland naar den naasten berg, die nu tot vermaak der brongasten wordt ingericht. Een kronkelend pad, dat zich tusfchen lommerryk plantfoën van verfchillend elkander afwisfelend hout meermalen om den berg flingert, brengt ons zeer gemaklyk naar deszelfs hoogte, vanwaar men een zeer fraai gezicht over de Driburgeren daarby gelegen dalen heeft, en tevens de weldadige bron digt onder onze voeten brengt. Men is nu bezig, op de fpits van deezen berg een lusthuis in den fmaak van een tempel te bouwen. De Hoofd-allëe brengt ons rechtuit op het adelyk goed van den Bezitter, dat met zyne tuinen ook al tot vermaak der brongasten gebruikt word. Van dit goed af leidt een aangenaame wandelweg in een nabuurig dal omtrent een half uur van de bronnen af, dat binnen kort een der aangenaamfte lustpartyen voor de brongasten worden zal. De eigenaar laat het gantfche enge dal in verfcheide groote vyvers afdammen, langs welken eene allee van eikenboomen aangelegd wordt , en even zo worden de opgeworpen dammen met eiken • allëen beplant. Aan de laaste rivier is een lusthuis gebouwd , alwaar men verfrisfchingen neemen kan. Bui-  GEZONDHEIDSBRONNEN TE DRIbURS. 4*6. Buitendien is byna de gantfche landftreek een bevallige wandelplaats. Langs zeer korte wegen kaa men ras in hooge eiken- en boekenbosfchen komen, waar de voet op digte zoden onder de verkwikkende fchaduwen van de verouderde getuigen der daaden onzer voorvaderen heenwandelt. Waarlyk geen dal in Duitschland is gefcbikter om ons den toeftand van ons Vaderland, by de eerfte ontluiking zyner vermogens, te verzinlyken, ons door zyne begoocheling in de heldeneeuwen overt brengen , dan dit. —— Men zoekt bier naar menfchen, die , als voormaalige bewooners deezer ftaatige eikenbosfchen , met de gantfche overige organifche fchepping deezer landftreek in zulk eene juiste harmonie ftonden ; ieder boom , die zynen ouderdom met eeuwen teekent, dringt ons ' et denkbeeld op : Mogelyk was het hier, dat lierman Duitschland van het Romeinfche juk verlosttel En de gefchiedenis komt dit gevoel zo wel te hulp ; want de eigenlyke plaats , waar dit gewigtig bewys der Duitfche dapperheid gegeven wierd , waar men nog de fpooren van den flag , Romeinfche adelaars, b. v. gevonden heeft, is in deeze gebergtens flegts anderhalf uur van Driburg af. Een ander voortreflyk gedenkteeken van de kracht en moed onzer voorvaderen ligt op een zeer naby gelegen hoogen berg, die geheel en al met boeken en eiken bewasfen is; deeze zyn de puinhopen van den ouden bergvesten Iburg, waarop in de laatfte dagen de Graven van deezen naam woonden, en van welken zich de Saxen, tegen Carel den Grooten verdeedigden. Zeer aangenaame wandelwegen vindt men hier naar Satzen , een vorstelyke pachtery , waar een zeer ryk swavelwater welt, en naar Rothen-haufe, alwaar zich in  $4* BE3CHRYVINC VAN DE in een zeer romaneske landftreek een bron van zoet water, op twintig voeten hoog, uit den rots ftort, en menigen beroemden waterval van Zwitferland in fchoonheid niets behoeft toetegeeven. t De Tafel voor de brongasten is zekerlyk zo ingericht , dat ieder ftand daarmede te vreden zyn kan. De eerfte tafel wordt iH de groote danszaal gegeven , en kost des 's middags omtrent een gulden, des avonds de helft; daarvoor worden zeshoofdfchotelen eneenaoed defert opgedischt; ieder middag ten minften driërlei vleesch, en onder deezen ten minften een van wildbraad , gevogelte , en andere gezonde vleeschfpyzen in zulk een menigte , dat ieder zieke, naar het hem voorgefchjYven diëet , fmaakelyker of matiger eeten kan. Des avonds worden vier fchotels en een defert gegeeven ; voor de goede toebereiding der fpyzen wordt zeer gezorgd. Het defert beftaat uit lugtig gebak, ftisfche en aangenaame vruchten. Ook zyn de overige behoeftens zeer goedkoop. De beste kamers kosten 's weeklyks vier ryksdaalers, de overigen op de" eerfte verdieping een halve Louis d'Or, en op de tweede, twee ryksdaalers. De wyn is 'er, uit hoofde dat in deeze ftreek geen accys op den zei ven ftaat, buitengemeen goedkoop. Wie de baden flegts bezoekt , om zich in de grootte cirkels te amufeeren , die alleen komt om te zien en gezien te worden ,-zich des 's morgens in negligêe en des 's middags in gala gaarne opfchikt, en des avonds verderflyke fpeelpartyen zoekt , vindt hier de plaats van zyn vergenoegen niet; hy gaa naar Spaa, of, wil hy het wat zuiniger overleggen, naar Pyrmont. Hier in Driburg komt een klein getal van menfchen van goeden huize, om het landleven te genieten ,  GEZONDHEIDSBRONNEN TE DRIBURC, 42*. pieten, van het juk des bezigen levens voor een tyd bevryd, eenmaal vry te ademen , hunne gezondheid te verfterken, ©f wanorden in dezelve te verbeteren. Dit gezelfchap wordt door hun gemeenfchaplyk doel ras naauwer verbonden , zonder eikanderen lastig te vallen; met eene gemeenfchaplyke deelneeming is de een voor den anderen bezorgd , omdat hy in eens anders vermaak zyn eigen vermaak bevordert; in 't kort, hy vormt zich hier een familie op 't land, welker verbindtenis des te fterker is , daar hun gemeenfchaplyk belang zo eenvoudig en ligt te bereiken , en haare duurzaamheid te kort is, om den geest van partyfchap en andere vyandelyke demons van 'c gezellige geluk tyd te laaten , deeze vreugde te ftooren. En echter is het gezelfchap groot genoeg, om zich alle aangenaame vermaaken , dans , fpel , enz. met weinig omflag te verfchaffen; en men vindt onder dit getal ligt één of meerder, met wien men nog naauwer vriendfchap fluiten, en deszelfs omgang ook in ernftige uuren met ver>vaak genieten kan. Ook is 'er voor een a^ngenaume lectuur der nieuwfte producten van de fchoone Literatuur gezorgd. Geduurende den gantfchen kuurtyd vindt men hier een gezelfchap van Boheemfche Mufikanten ; ook was 'er voorleden zomer een kleine troep Schouwfpeelers , die de brongasten een tyd lang met hunne kunst vermaakte ; en bal wordt 'er gewoonlyk alle Zondagen gegeeven. Wie zulke vermaaken mint, zal in Driburg gewis genoegen vinden; en een ieder kan die hier genieten9 die flegts ergens in een gezelfchap van goeden fmaak durft verfchynen. De Adel , die deeze baden bezoekt , is het niet om rang, maar alleen em een we- jzenlyk  *22 BESCHRYVING VAN DE BRONNEN TE DRttURC. zenlyk vtrmaak te doen. Het gezelfchap is ook niet talryk genoeg , dat de hooger ftand zich aldaar een cirkel vormen kan , en de Heer eigenaar met zyne yoortreflyke 'rr„ we gemalinne , die zich hier den gantfchen zomer ophouden, zyn te edel en menschlievend , om onderfcheidingen, die alleen op rang gegrond zyn, flegts van verre te begunftigen. Hier nodigt alles u om ruimer aêm te haaien, Gebergte, bosch en firoom en lommerryke dalen, Hier blaakt het alles in vernieuwden levenslust; Daar duizend lieflykheên op 't lagchend aardryk fpeelen, Daar mensch en dier en plant in dit genoegen deeien, £n 't geurig bloemenbed door 't windje wordt gekuschfc,  III. NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N. HISTORIEKUNDE,   r 4*5 DON ALFONSO EN ALMENON. Getrokken uit de Spaanfche Gefchiedenis van mariana en ferraras (*) door meiszner. Door erfenis, huwelyk en het geluk der wapenen , had ferdinand de Ifte Kastiliën, Leon, Afturiën, Galliciën en Portugal (f), onder ^ fchepter vereenigd. Een macht, gelyk die federt den beroemden inval der Arabieren in Spanje nog geen Christen-Koning aldaar bezeten had ! Een macht, die reeds de Mooren, fchoon zy altyd nog het grootfte en fchoonfte deel des ryks beheerschten, geducht begon te worden; en die echter ferdinand zelf weder, kort voor zynen dood, zo aanmerkelyk verzwakte ! Nog was het recht der eerstgeboorte niet , ten minften niet algemeen, onderSpanjesPvegenten ingevoerd. Ferdinand delfte had drie Zoonen; in dit ftuk meer een tedere Vader dan een fchrander Monarch, verdeelde hy onder dezeiven, nog by zyn leven, geheel en al zonder eenige voorkeuze , byna al te rechtvaardig, zyne ftaaten. San* (*) Geen enkele, historifche omftandigheid, hoe gering ook, is in dit verhaal verdicht. Alleen is 'er in 't gefprefc het een en ander bepaalder opgegeven , wat mariana en ferraras flegts by wyze van uittrekking verhaalen. (j-) Kastiliën toen tertyd juist van een Graaffchap tot een Koniugryk verhoogd erfde hy van zyneq. vader; Leon en Galliciën viel hem van de zyde zyner Gtaalinne te beitït, wier broeder zonder mannelyke n«« lsomelingen ftierf. Portugal ontrukte hy de Mooren do«S het recht —— des oorlogs. jhst0r.1ek, ///. Deel, n. . ^  4*6 DON A t f o H S O Sancho , de oudfle, kreeg Kastiliën en half Afturien ; alfonso , zyn tweede zoon, kreeg Leon en Afturiëns overfchot; garzias, dejongfte, Galliciën en Portugal. Van deeze drie was don alfonso, buiten twyfel de edelfte en goedhartigfte; de flegtfte en geweldda! digfte was don sancho. Met een heimlyken doch onverzoenlyken haat befchouwde hy zyne broeders. Hy hield hen voor zyne ergfte vyanden , omdat hy* als zy 'er niet geweest waren , een grooter ryk zon gëerfd hebben. Zolang vader en moeder nog in leven waren , bedwong hy zich ; maar nauwiyks waren beiden dood , of hy dacht op eene gelegenheid om weder aan zich te trekken, het geen, zyns bedunkens, zyn wettige eigendom was. Don alfonso's lïaaten lagen het naast by de zyne; even daarom waren zy ook de eerlten , dien hy den oorlog aandeed. Vergeefs zocht donna urraka, — hun oudfte zuster, eene vrouw die door haare deugden in algemeen aanzien, ja byna in de reuk der heiligheid, ftond.' — alle mogelyke middelen op, om den eerzuchtigen'oon sancho te bevredigen. De vrede, dien zy eindelyk bewerkt te hebben (*;, duurde nauwiyks een jaar; toen was het weder oorlog. Don alfonso voerde dien met moed; maar ook tevens met een edelen tegenzin , die maar al te klaar door zyne daaden heenfehemerde. By Volpellar ontmoetten de legers eikanderen. Reeds aan den vroegen morgen begon (*) Ik zeg opzetlyk : fchynt. ferrakas zelf gist fiegts een vrede , omdat men een tydlangniet van oorlogsgevallen gemeld vindt,  e n a l m e n o n. 427. begon een bloedige llag; eerst tegen den avond zegenpraalde de dapperheid der Lëoners. Don sancho en zyne Kastiliërs vloden ; in don alfonso's hand was nu waarfchynlyk de beOisfing van den gantfchen oorlog. Doch daar het hem, volgens zyn eigen woorden , om het bloed der Christenen leed deed, zo verbood hy zyne foldaaten het vluchtende leger van zyn broeder te vervolgen. Grootmoedig genoeg klonk zulk een bevel, en waarlyk edel mogt ook deszelfs bron heeten , doch met een fchrander oorlogs beleid zeer weinig ftrookende ; want verfchoo ning ten onrechte plaatfe is dikwils eene belediging van ons zeiven , eene krenking der rechtvaardige zaak. Maar al te ras en al te gevoelig kreeg don alp Ponso daarvan de fmartelyke ondervinding. Met den geflagen don sancho vlood ook de dappere roderich dias. Hem hebben de Dichters zyns lands in romans, fchouwfpelen , en balladen, onder den naam vancio, zo veelvuldig bezongen, zo menig ,een heldendaad van hem deels verfraaid , deels zelf wel geheel uitgevonden , dat nu de waare gefchiedenis •te beflisfen ftaat, wat hem met recht of onrecht wordt toegefchreven. Doch dat hy moed , list en tegenwoordigheid van geest in zich vereenigde , dat hy don sancho menig een dienst, en nu den groot> ften van alle dienften getoond had , daaromtrent is men zeer eenftemmig. Want toen hy gewaar wierd dat geen foldaat hem meer vervolgde , toen hy zag, ,dat reeds verfcheiden der verftrooide fchaaren zji|t weder om hunnen Koning verfamelden , toen raadde Jiy deezen laatften niet flegts zyne vlucht te.ftaaken, maar ook omtekeeren, en het vyandelyke , vermoede» lyk zorgelooze, leger, met het aanbreken yan den dag , Ee s . flredflc  425 don Alfonso weder aantevtillen. Zyn raad wierd gevolgd ; zyn vermoeden'wierd bewaarheid. In den flaap, in heï uitrusten van de moeilykheden van den voorigen dag, deels zelfs wel in den roes en den kittelendlten wellust wierden de Lëoners verrascht. Het kwam by hen vroeger tot de vlucht dan tot den ftryd. Don alfonso zelf, te laat van 't gevoel zyner misflag en een vruchteloos berouw overweldigd, vond nauwiyks tyd genoeg zich op het fnelite zyner rosfen te werpen, en met losfen toom in de naaste kerk te vluchten. Ook dit kon liegt tot een klein uiiltel van zyn noodlot gelden. De vlugge , zyn voordeel nooit verzuimende don sancho zat hem fpoedig na, nam hem gevan« gen , en zond hem in hechtenis naar Burgos. Bezorgd voor het leven van haar geliefden broeder, ylde donna uhraka , by het eerfte gerucht van die voorval, naar Koning sancho ; ook de aanzienlykfte Lëoners, en onder hen in 't byzonder peter, Graave van Aszures , deeden voorftellingen en dringende beden. Don sancho zelf, zo roofgierig hy was, dacht waarfchynlyk niet wreed genoeg, om zyne handen met broederbloed te bevlekken. Alfonso'3 leven bleef daarom verzekerd ; doch hy moest het onder harde bedingen los'fen. Want hy moest van alle zyne bezittingen, van alle vorstelyke waardigheid afftand doen , en een Monnik in 't klooster Sahagun worden. Gedwongen godsdienst is den geenen , wien die bewezen wordt, een gruwel, en voor hem, die den', zeiven bewyzen moet, een onverdraaglyke last. Alfonso bleef daarom flegts zo lang in 't klooster als hy blyven moest. Donna urraka en de Graaf van Aszryes reikten ook nu tot zyne redding de behulp  EN A L M E N O N. 429 fculpzaame hand. Terwyl Koning sancho, nadat hy nu alfonso's erf aan zich getrokken had, ook tegen zynen jongden broeder, dongarzias, zyne wapenen wendde , en reeds in Portugal de gelukkigfle vorderingen maakte, gelukte het alfonso zyne Opzieners te bedriegen , en op lang gereed gehouden rasfche paarden ontvluchtte hy het by hem gehaatte klooster. Maar waarheen hy zich wenden zou — dit was bedenkelyk genoeg. In sancho's Staaten zelfs mogt men aan geene verberging denken; Arragon's grenzen waren te ver afgelegen ; Toledo lag naby. Doch dit Toledo behoorde toen nog aan de Mooren; reeds zedert byna vierhonderd jaaren waren zy in het bezit van deeze Stad , en hielden haar voor een der onoverwinlykfte vestingen. De Koningen van Leon en Castiliën waren reeds dikwils met hen in den oorlog ingewikkeld geweest. Almenon zelf, die toen over Toledo heerschte , had de overmacht van Koning ferdinand den Iften ondervonden , en had niet dan op het laatst, na aanzienlyke verliezen, vrede en vriendfchap met hem gefloten. Doch onaangezien deeze vriendfchap zelve, moest almenons denkwyze voor don alfonso ten hoogden gevaarlyk zyn. Want de gewelddaadige sancho was toch ook Koning ferdinands zoon; hy bezat thans alleen de gantfche vereenigde macht zyns vaders; konde, als de machtigde en gelukkigfte onder zyne broederen, ook voor de begeeringswaardigfle bondgenoot doorgaan ; en moest , juist uit hoofde zyner krygszuchtige gezindheden, het meeste zyner nabuuren ontzien, en voor ieder belediging , het zy groot of klein , flegts ingebeeld of wezenlyk beftaande, verfchoond worden. Ee 3  DON A 1 F O N s O En echter wierp zich don alfonso in Almenons armen , en wierd met die rondborflige goedhartigheid , die gulle vriendfchap opgenomen , die hy van zyn eigen geloofsgenoten niet fterker verwachten —• ja , nauwiyks fterker wenfchen konde. Niet flegts dat hem en de geenen die hem vergezelden een met hun ftand overeenkomend, ja byna overdaadig, onderhoud gegeven wierd; dat men hem, wyl hy de jacht vuurig beminde , een eigen verblyf naar zyn goedvinden aanwees ; dat hy in de pracht van zijn gevolg, in het onbekrompen leven van zyn hofftoet, niet een gevluchte of een verbande , maar een regeerende Koning geleek. Buitendien liet almenon, by ieder zyner gefprekken, zoveel hartelykheid, zo teel achting en liefde blyken , dat by den Christenvorst niet als een £ast , maar als een bloedverwant, als zyn eigen zoon, fcheen te behandelen Negen maanden duurde dit verblyf. De grootmoedigheid van den moorfchen Monarch had, na vefloop van dezelven, geen de minfte zweem van vermindering ; maar in don alfonso's noodlot ftond eene groö'e onverwachte verandering opgeteekend,, Koning sancho, ook tegen zyn jongftcn broeder, don ÖAKziAs, even gelukkig , zo niet nog gelukkiger, dan t^gen don alfonso (*) had nu binnen den tyd van een jaar, Leon, Galliciën en Portugal aan zyn (*) Don garzias had zich door menige gewelddadige handeling by zyne onderclaanen gehaat gemaakt,- zy lieten hem hierom ook nu in;de knel, en hy moest, zonder eenige tegenweer -e kunnen bieden, uit het laad vlieden.  én almenon. 431 zyn fchepter, of veeleer aan zyn zwaard, onderworpen , maar zyne onverzadelyke ziel was daarmede nog niet te vreden ! ook de twee tamelyk middelmatige Heden, Toro en Samora, die zynen beiden zusters in het vaderlyk teflament tot een lyftogt waren aangewezen , fcheenen hem eene ontvreemding van zyn eigendom te zyn. Hy vorderde die terug, en nam, toen men hem de teruggave weigerde, tot zyn gewoone hulpmiddelen , — de wapenen — zyn toevlucht. Toro gaf zich terftond over; maar Samora liet het tot eene belegering komen, en verdedigde zich zo dapper, dat eindelyk don sancho flechts door hongersnood hoopte te bewerken , dat hy met openbaar geweld niet kon doorzetten. Werkelyk ftond reeds de bezetting op het punt om zich overtegeeven, toen een enkel ftout en dapper man , ijellides dolfo genaamd, door zyn arm en list de belegering beloofde te doen opbreken. Daar hy naar het leger des Konings vluchtte , terwyl hy flim genoeg de rol van een overlooper fpeelde , en den reeds ongeduldig wordende don sancho beloofde een poortje aan te wyzen, door het welke Samora zich ligt verrasfchen en veroveren liet, bewoog hy den Koning om met hem alleen op een ftrooppartij uittegaan , doorfchoot hem van achteren met een werpfpies , en ontvluchtte. Dat de belegering nu opgebroken wierd, kan men ligtelyk begrijpen. Doch donna urraka was nauwiyks van 't eigen gevaar bevryd , of zy liet terftond haare eerfte gedachten op alfonso gaan. Een vertrouwde , tot haast , zwygen en voorzichtigheid aangemaande bode wierd terftond te paard naar Toledo gezonden. Dat don alfonso fchielyk komen , en Ee 4 van  43^ i> O N A t F O N s è van de kroon bezit neemen , zyne nog verfchrikte nog wankelende baronnen verrasfchen moest, dat was haar zusterlyke en wyze raad. Met eene mengeling van verbaasdheid en vreugde, van droefheid en vergenoegen , van hoop en vrees ontfing alfonso deeze boodfchap. Hy trad met zyne vertrouwdfte vrienden terftond in overleg. Dat aan zyn lpoedige aftocht veel, zo niet alles, gelegen zy ; daarin was men het volkomen eens. Maar, of hy met of zonder voorweeten van Koning almenon zich verwyderen moest? dit ftond nog te beflisfen. „ Als nu eens de ongelovige, zeide men — want voor ongelovig moet ook deeerlykfteMahometaan in Christenkatholieke oogen doorgaan! — het vertrek van den vorst verhinderen , zich van de verwarring in het rijk zyner erfvyanden bedienen, den afgeftorven troon of wilde omverwerpen , of ten minften doen waggelen , en voor alfonso's vrijheid een uitfpoorig losgeld, voor de hem gefchonken rustplaats eene duure vergelding vorderen mogt ?" Was hy niet een nabuur , een Vorst en een Moor ? Kon niet de ftaatslist van den eenen , en de Godsdienst van den anderen kant, hem tot gantsch andere maatregelen , als zyne voormalige waren , verleiden ? Zekerlyk was hy tot dus verre alfonso's weldoener, zyn vriend, ja byna zyn vader geweest ! Ze» kerlyk moest zulk een heimelyk vertrek hem ftnerten ! Zekerlyk zou dit by een ander mensch, in het burgerlyk leven, voor mistrouwen en ondankbaarheid worden uitgekreten. Maar Kaftiliëns voordeel — het voordeel van het Christendom zelve! — Hoe langer hoe iwyfelachtiger wierd de zaak , hoe meer men die. overdacht. Het gevoelen van den Graaf van ASZü» itES was de gewoone denkwyze der hovelingen. Zy raid  )E N ALMENON» . 435 fraaddeu hem lis? en vermomming aan. Don alfonso bepaalde zich eindelyk , ter eere van zya hart, tot eene rondborftige belydenis der zaak. Hij ylde naar den Koning der Mooren, en fprak hem dus aan ! „ Edelmoedige almenon , toen alle menfchen en bloedverwanten en zelf het fortuin my den nek toekeerden , vond ik by u redding , vryheid , vriendfchap , een verblyf overeenkomftig myn ftanl , in 't kort alles, wat ik, buiten myn vaderland , flegts wenfchen of begeeren kon. Gij hebt mij tot eene eeuwige dankbaarheid verplicht. Ik ben niet in ftaat om my hiervan volkomen te kwijten. Uw hart alleen moet u daarvoor zelve beloonen. Maar ten minften een klein gedeelte mijner erkentelykheid u te bewyzen —— mogelyk , mogelyk vind ik daar toe in 't toekomftige gelegenheid en vermogen ! Weet dan , dat juist diezelfde broeder , die my voorheen uit myn eigendom dreef , overleden- is. Even dat zelfde ryk , dat hij mij gedeeltelyk ontrukte, valt my nu, aanmerklyk vergroot en vereenigd, weder ten deel. De mynen roepen my ten troon. Welaan , grootmoedige vorst , voleind nu uwe weldaaden jegens my ? Zend my als Koning in myn Koningryk terug ! Voorheen was myn leven uw gefchenk; laat het kroon en fchepter nu niet minder zyn !" Met eene ernftige aandacht had almenon alfonso's reden aangehoord; met vermaak viel hy hem nu , daar hy die geëindigd had , om den hals , en riep: Ja , don alfonso, ik begroet tl hiermede als een koning van drie ryken , als den waardigen erfgejiaam van een onwaardigen broeder» als een der E e 5 mach*  4.34 »ON A L F O N * Ö machtigde monarchen van Europa ! En om u te overtuigen, dat myne vreugde niet geveinsd is , zo zeg ik u : Het was niet het eerst uit uwen mond, dat ik don sancho's dood vernam» Don alfonso (verbaasd) Hoe, gy had dit reeds vroeger geweeten ? Almenon. Ik wist het gisteren avond reeds! — Hoe zeer ook de bode van urraka in aller yl naar u toefpoedde , myne befpieders vonden toch nog korter weg en fneller paarden ! . Het was my ook niet vreemd, waarom gy heden vroeg zo heimelyk uwe vrienden beriep ; wat zy u riaden zouden, was voor my ligt te vermoeden. Maar in llilte wilde ik afwachten, welk befluit gy neemen zoudt; ik wilde u toetfen , of uw dankbaar vertrouwen myn lof, dan of uw ondankbaar wantrouwen myn wraak verdiende. Don alfonso (eenigtins ontfielt) , Uw Wraak ? Almenon. Waarom zou ik het u verzwygen dat het voor u onmogelyk geweest ware onbemerkt en ongehinderd te ontvlieden. Reeds zyn 'er befpieders en wachten op alle ftraaten geplaatst. Reeds waaken oogen genoeg op ieder uwer (lappen ; en even zo zeker zouden uwe handlangers en wapenen maar ik ben blyde, dat dit niet nodig is! Met een geleide , zo als het Koningen en Vorften betaamt , zal ik u nu tot aan de grenzen van myn ryk vergezellen. Begeert gy meer, zo begeer het zonder vrees ! Ik fta u borg voor het geen dat gy cischt. Don alfonso. Edele Gryfaart, myn vader f n myn verlosfer ! Hoe zal ik u te kennen geeven wat in myn binnenlle omgaat? Ai»  h k almenon. 435 Almenon. Geen woord meer hiervan ! Uwe zaaken vereifchen fpoed , uwe ogenblikken zyn dierbaar. Echter moet' ik nog op eenige derzelven aanfpraak maaken. Laat ons daarom des te zuiniger daarmede omgaan. Gy gedroeg u tot dus verre, bedraagt u heden nog braaf en vriendfchaphoudend jegens ■ my! Laat ook op den troon dit gedrag zich niet veranderen. Laat ons fteeds zo tegen elkanderen handelen, zo als het alleen ons hart, niet zo als het onze hovelingen goeddunkt. Don alfonso. Gy fpreekt duifter, Almenon. Ik zal my dan duïdelyker uitdrukken. Dat gy heden my alles vrywillig bèkent, dat was het Werk van uw hart ; zekerlyk niet de raad uwöi? gunftelingen! Of gy nu beter gedaan had dien raad , dan wel uw eigen hart te volgen , is u reeds bekend. Of ik het voorheen gedaan heb, toen zy ook tusfchen u en my verwydering ftookten , zult gy thans verneemen. Herinnert gij u nog wel dien dag, dat gy my eens , kort na de jacht , op Suta, myn lustflot, bezogt ? Gy zette u in wrevelen moede naast my neder. Eensllags ryfte uw hair aan uw voorhoofd op eene ongewoone wyze ten berge; driemaal ftreek ik het neder, en driemaal richtte het zich weder op. Herinnert gy u dat nog wel? Don alfonso. Volkomen! Hoe gering ook deeze omftandigheid zyn mag! Almenon. Waarlyk , er zyn menfchen * die het niet zo gering vonden; want nog deezen avond waarfchouwden my myne waarzeggers , én zweerden '. dat dit ten berge ryzende hair bêteêkende : dat gy eenmaal als verwinnaar en Koning in toledo's muu* ren  43^ «TON Alf OHSÖ ren zoüdt binnentrekken; 00kdat het raadzaar* ware , u zo fpoedig als mogelyk was te vatten en te dooden , voegden 'er drie of vier myner anders verftandigfte raadslieden by. Don alfonso. (eenigzins verlegen) Hoe , om zulk een dwaas bygeloof. . . . Almenon. (lagchende) En hebben uwe geloofsgenoten dan niets, het geen de tegenparty even zo dwaas, even zo belachlyk voorkomt ? Zyn waarzeggers en priesters niet overal te vinden? Laaten wy dat nu daar! Zelfs, of ik het mogelyk of onmogelyk vond , wat deeze my voorzeiden , behoort niet ter zaake. Genoeg is het dat ik deezen voorllag verwierp , die de gastvriendfehap en het gegeeven woord zou gebroken hebben. Ik vorder zelfs thans niets van u dan een enkele belofte; ligt te doen, ligt te houden! geen van uwe geloofsgenoten , geen van uwe toekomftige plichten, als regent uwes volks, kan dezelve beledigen. Wilt gy my deeze gunst wel bewyzen ? Don alfonso. O van gantfeher —- gantfeher harte. Almenon. Welaan , zo blyf dan myn vriend, en de vriend myns. . . Don alfonso. (hem fchielyk invallende) En de vriend van uw gantfche huis, zowaar my God. . . Almenon. (hem insgelyki in de reden vallende) Zweer niets te rasch, noch te veel ! Slegts myn vriend en de vriend van myn oudften zoon, ms- sem , myn troonopvolger beloof my , dit te blyven. Overleeft gy ons beiden , dan — (mee een veranderden toon.) 'Er is flegts één God , en Mahomet is zyn propheet. Hy doe met Mahomets geflacht, ?o als hem goeddunkt. Tot een haxdnel;- ki-  Ê N A 1/ M E K O N. 43? fugen ftryd met het noodlot heb ik noch lust noch vermogen. Don alfonso gaf hem woord en hand. Almenon bevorderde van zyn kant zelf het vertrek van zynen gast. Op eeu gegeven teeken verfamelden zich alle de geenen, die in de hinderlage verftoken waren, en itrekten thans tot eene efcorte van hem , wiens hein melyke verwydering zy zouden verydeld hebben. Ook vergezelde almenon in eigen perfoon den Spaanfchen Prins tot aan de grensfsn der beide Staaten, en fcheidde zich van hem , gelyk een vader zich fcheidt van zyn geliefden zoon , wien hy vreest nooit weder te zien ^ met omhelzing, traanen en zegenwenfehen. Hoe het met alfonso ging , eer hy in rust en vei» ligheidop den troon van zyn broeder zat, behoort hier ter zaake niet. Eene omftandigheid flegts uit zyne regeering heeft nog eenig verband met Ons verhaal. Drie jaaren daarna deed de Koning van Sevilla dien van Toledo den oorlog aan. Reeds was de aanvaller over almenon's grenszen gedrongen, toen men van Toledo's muuren , van een anderen kant, een aanrukkende krygsmacht zag , en herkende , dat het — Kastiliaanfche wapenen waren. Almenon verlchrikte. Hy zond don alfonso een bode te gemoet, met de vraag: Of dit de vergelding zyner vriendfchap zyn zou? — ,, Voorzeker, (antwoord,, de Koning alfonso), want ik kom om byfland te ?, verkenen tegen den vyand van Toledo. Almgnom „ vereenige zyne troepen met de myne!" Met vermaak erkende de grysaart, dat 'er nog een deugd van dankbaarheid was. Zonder wantrouwen vereenigde hy zyne legers met het leger der Christenen , en hunne vereende macht dwong den vyand tot den terugkocht, Ma  '43^ I>°N ALFONSO EN ALMENON. Na almenons dood befteeg hissem , zyn oudfhj zoon, den troon. Doch zyne regeeriig duurde flegts korten tyd. Hy ftierf, en zyn jonger broeder, die hem opvolgde , was zulk een vader onwaardig ; hy heerschte met een yzeren fcheprer over zyn volk, en beledig ie moedwillig zyne Christelyke nabuuren. Allen raadden don alfonso den oorlog aan, zyne Grooten , zyne Priesters , zyne Gemalinne zelve, Langen tyd wedertfond hy hunnen raad. Hy was nu wel niet langer door een eed gebonden, doch de eerbied, die hy voor almenon had, duurde nog tot in deszelfs graf. Eindelyk gaf hy den eisch van het algemeen gehoor. De voorzegging wierd bewaarheid, Hy veroverde Toledo. Nooit keerde deeze groote , fchoone en welverlterkte ftad onder de heerfchappy der Mooren weder. •DE  4SSf DE STANDVASTIGHEID EN WELSP REEKEND HE ID VAN HlERONYMUS VAN PRAAG, BY ZYN VERHOOR EN MARTELDOOD. Brief van den Florentyner poggi aan leonardo aretini. Uit het Latyn. Daar hus van voorneemens was naar Kostnits te gaan, had hem hieronymus tot ftandvastigheid aangemoedigd en beloofd ras te zullen volgen, om hem in de Kerkvergadering byteftaan. Vrienden en vyanden herinnerden hem aan deeze belofte ; de eerften uit zorg voor hus , de anderen mogelyk om hem met hus in 't verderf te Horten. Hy vong hierom zyne reize, na eene niet weinig grootfpreekende bekendmaaking, aan. Doch reeds in den beginne fcheen zyn moed niet met zyne woorden overeenteflemmen. Onbekend Hoop hy te Kostnits binnen, en verliet het yllings weder , zoras hy vreesde ontdekt te worden. Om niet in het toen reeds meer dan waarfchynlyk noodlot van hus te moeten deelen , vraagde hy te Uberlingen vrygeleibrieven. Hy kon 'er flegts één van het Concilie krygen , die dan nog alleen voor de heenreis luidde. Van dit gebrek van veiligheid, liet hy door zeventig Boheemfche Edellieden , die te Kostnits aanweezig waren, eene verklaring geeven , en ylde naar zyn Vaderland terug. Doch daar hy zich , op zyn doortocht te Hirfcbau, over de Kerkvaderen met drift had uitgelaten; wierd hy aangehouden en in kets-  '440 DE STANDVASTIGHEID VAN HIERONYMUS V. P. ketenen en banden naar Kostnits terug gebragt. Na eenige verhooren bewoog men hem tot eene herroeping ; doch toen deeze aan zyne vyanden verdacht voorkwam, volgde alles wat poggi hier zynen vriend verhaalt. Vermoedelyk zult gy den brief te leezen krygen, dien ik aan onzen nicolaas (*_) uit Baade, waar ik my eenige dagen heb opgehouden, gefchreven heb. Ik was zo even naar Kostnits terug gekeerd, toen men weinige dagen daarna het proces van hieronymus vernam , wien men algemeen voor een ketter heudt. Het gewicht der zaake , meer nog dan de welfpreekendheid des mans en zyne geleerdheid, bepaalen my u den loop daarvan te verhaalen. Ik wil wel bekennen, dat ik nog nooit iemand heb leeren kennen, die inde gerechtelyke welfpreekendheid, byzonder daar het zyn eigen hals goldt, alle de oude, van ons zo zeer bewonderde , redenaaren zo naby kwam. Zyn vloeijende voordracht vaw zaaken en de kracht zyner bewyzen , zowel als zyn gelaat vol van zelfsvertrouwen , met welke hy zyn tegenparty geantwoord en zyne zaake uitgevoerd heeft, moeten bewondering ver- (*) Aeneas silvius fpreekt van een brief van poggi san den Flo'rentyner nicolaas nicoli , waai in hy insgelyks den dood van hieronymus befchryft, en zich, naar zyne gewoonte, fcherp tegen de geellelykheid zou hebben uitgelaten. In den hier vertaalden brief aan aketin, dien wy vermoedelyk ook aan aeneas silvius te danken hebben, zaldeonbevoorooideelde leezer zekerlyk niets vinden, wat eene gewoonte aanduidt, om zich tegen de geellelykheid juittelaaten.  f BY ZYN verhoor EN marteldood,' 441 verwekken ,• en het is zeer te beklaagen dat zulk een voortreflyk vernuft zich in de doolhoven der kettery verdwaald heeft, wanneer het alles waar is , waarvan men hem befchuldigt. My komt het niet toe in een zaak van zo veel gewigt uitfpraak te doen ; en ik voeg my gaarne by het gevoelen dergeenen, die men voor wyzer houdt. Geloof intusfchen niet , dat ik, naar de gewoonte der redenaaren, zyn gantfche voordracht hier herhaalen zal; dit zou te wydloopig zyn, en verfcheiden dagen vereifchen. Slegts eenige .der fchoonfte plaatfen zyner redenvoering zal ik hier aanvoeren, uit welke gy van de geleerdheid des mans oordeelen kunt. Daar men deezen hieronymus zo veel, waaruit men hem van kettery befchuldigde, voorgeworpen en door getuigen bf vettigd had; belloot men, dat hy alle deeze aauklagten o:"enlyk moest bëandwoorden. Men bragt hem met dit oogmerk in de vergadering (*); maar (*) Deeze vergadering was de algemeene zitting vaö den 23 May 1416. Men had hieromymvjs reeds te vooren eenige maaien verhoord. Voor de eerfte maal, toen men hem van Hirfchau gevangen had ingebragt, in de eetkamer der Minderbroeders, alwaar het, naar getuigenis van geloofwaardige gefchiedfchryvers , zeer heet toeging. Den 19 July nam men hem weder voor, in hoop dat het vonnis van hus hem wat leeniger zon gemaakt hebben. Den 11 Sept,. onderteekende hy in d* daad de veroordeeling van de vyfenveertig artikelen van wielef en de dertig van johanneshus; doeh, gelyk hy'cr uitdruklyk by voegde, zonder nadeel der heilige waarheden, die deeze beide mannen anders geleerd en gepredikt hadden. Be vaders der kerkvergadering drongen op een meer be. historiek. UI. Deel, Ff Paald*  442 DE STANDVASTIGHEID VAN HÏERONYSjüS V. fi maar hy bleef lang weigeragtig, om, zo als men het van hem verlangd had , te antwoorden ; zyn eigen zaak moest hy verdeedigen, zeide hy, eer hy den laster zyner vyanden wederlegde; voor alles moest men zyne verdeediging aanhooren; en dan eerst ware het tyd, de fchandeiyke befchuldigingen zyner tegenparty te verneemen. Daar men hem nu dit volftrekt weigerde , hief hy in de vergadering, in welkers midden hy ftond , dus aan. „ Welk eene onrechtvaardigheid ! Geduurende de driehonderd veertig dagen myner harde gevangenis (*) , waarin ik geboeid gebrek aan alles leed, met de onreinigheid en al de eilende des kerkers kampte, hebt gy myne tegenftreevers en lasteraars (f) onafgebroken aangehoord , en my paalde herroeping : hy befloot ook daartoe ,• cn las de oirkonden daarvan in de negentiende algemeene zitting, den 23 September, zelf voor. (*) Terftond na het eerfte verhoor wierd hieronymus in den tooren der Pauluskerk, met een ketting, die hem om hals en handen floot, aan een blok vastgekluisterd, en moest twee dagen in deeze houding blyven. Zyn voedfel was brood en water. Door bemiddeling van zyn biechtvader wierd echter vervolgens zyn gevangenis flechts een weinig , en, na zyne herroeping, nog meer verligt. (t) Dit doelt voornamelyk op de Eoheemfche Theologanten : stephanus palecz , michael sudni , en een zekeren naso. Zy hadden door'nieuwe, later uit Bohemen van eenige Carmeliten overgebragte , klagten zyne herroeping verdacht gemaakt. Zyne toenmaalige rechters , onder welken ook de Cardinaal van flosence was, beweerden vruchteloos: dat men hem, daar hy het Concilhim door zyne  BY ZÏN VERHOOR EN MARTELDOOD. 443 my wilt gy niet flegts een uurtje aanhooren ? Ja ! voor hen ftonden uwe ooren doorgaans open, en zy konden u dus ligt overreeden , dat ik een ketter , een vyand van den Godsdienst , enn vervolger der geestelykheid zy ; my daarentegen zyn alle wegen der verdeediging afgefneden. Zonder my dus te kennen , wilt gy my in uw hart als een booswicht veröordeelen ? Maar bedenkt toch, voer hy voort, dat gy menfchen , en geen Goden zyt; dat fterflykheid uw lot is; dat dwaaling en begoocheling, dat zelfs verleiding by u plaats kunnen vinden. Hier moesten de lichten der waereld, hier de wyzen aller volken vergaderd zyn. Het betaamt u dus te zorgen , dat gy niet onbedachtzaam , niet zonder ryp overleg, niet tegen de gerechtigheid handelt. Ik, wiens leven het geldt, ben flegts een nietig mensch ; maar een onrechtvaardig vonnis jegens my, zou voorzeker uwer wysheid onwaardig , en nog zekerer voor de nakómelingfchap door het voorbeeld fchadelyk worden." Deeze en meer andere redenen droeg hy met veel fierlykheid voor, terwyl het geruisch en zelf het gemor der meesten van tyd tot tyd zyne reden ftoorden. Eindelyk wierd befloten : dat hy zich eerst wegens de dwalingen, die men hem ten laste leide, verandwoorden moest; en dan zou het hem geoorloofd zyn voortebrengen wat hy anders wilde. Dus wierd het zyne herroeping gehoorzaamd had, op vrije voeten .(lellen moest. Naso was onbefcheiden genoeg in de volle kerkvergadering het vermoeden te uiten , dat de toegeevendheid der vaderen voor hieronymus door de Ketters in Bohème, of van den Koning zeiven door geüd gekocht was. Ff a  444 DE STANDVASTIGHEID VAN HIERONYMUS V. *. het eene artikel van befchuldiging voor het andere van de rechtbank voorgeleezen, een ieder derzelven metgetuigenisfen bekrachtigd, enhibronymusafgevraagd;wat hy hierop had jntebrengen ? Gy kunt u naauwlyks voorftellen , met welk eene fchranderheid hy gëandwoord , met welke gronden hy zich verdedigd heeft ! Hy bragt niets voor den dag wat een eerlyk man niet voegde , en als hy in de daad zo geloofde als hy fprak (*), dan had by niet alleen den dood niet verdiend, maar ook niet de geringde aanleiding tot eenige ergernis gegeeven. Hy verklaarde alles voor valsch, alle befchuldiging voor verdichting zyner vyanden. Daar men onder anderen voorgeleezen had : dat hy den Apostolifchen Stoel verlaagd, den Roomfchen Paus beoorloogd , de Kardinaalen, de Kerkenprelaaten en de gantfche Christelyke Geestelykheid aangevallen had: ftond hy op, en riep met eene jammerende ftemme en opgeheven handen : „ Waarheen zal ik my v/enden, gy Vaderen! wiens byftand zal ik affmeeken ? Aan wien myne beden, myn beklag inrichten? Aan u? Maar myne vervolgers hebben u bereids tot mynen ondergang vooringenomen. Zy hebben my als den (*) In desze zitting mogelyk! Maar in de volgende den 26 May , trok by zyne herroeping weder in , en keurde daardoor de van hus en wiklef als ketters 'verworpen Hellingen, goed. En dit te doen was reeds genoeg , om , naar de toen aangenomen, zekerlyk met d* zachtmoedigheid van Christus zo weinig ftrookende, wetten tegen de ketters, zien des doods fchujdig te maa'. Jten. Zo gaf de ongelukkige man zynen, uit andere gronden reeds tegen hem verbitterde, vyanden, zelfs de gewenschte wapenen in de hand.  BY ZYK VERHOOR EN MARTELDOOD. 445 den vyand afgefchilderd van allen diegeenen , welke my moeten vonnisfen. Zy hoopen, dat, wanneer ook alles, waarmede zy my beticht hebben, unietgewigtig genoeg fchynt , gy toch den gemeenfchaplyken vyand van u allen, voor wien zy my loogenachtig uitkryten , door uwe Hemmen zoudt veröordeelen. Vinden zy geloof by u, dan moet ik aan myne redding wanhoopen." ° Zomtyds verlustigde zich deeze zeldfaame man over lenigen zyner vyanden, en tegen anderen was hy zelf dikwerf fcherp. Zyne fchertsfende andwoorden op eenige befchuldigingen verwekten , in fpyt van dit ernftig tooneel, dikwils het gelach dergeenen zeiven, die zy gemaakt hadden. Op de vraag : wat hy van de Sacramenten dagt ? gaf hy ten andwoord : wat voorheen brood geweest is , was vervolgens het ware lichaam van Christus 3 en zo verder , volkomen naar onze geloofsleer. Iemand der rechters viel hem in: men zegt , dat gy beweerd hebt , dat 'er ook na de confecratie nog brood aanwezig is. o Ja, ant¬ woordde hy fchertzend , by den bakker is 'er nog genoeg te vinden. Wegens de menigvuldigheid en gewichtigheid der befchuldigingen liet zich intusfchen de zaak deezen dag niet afdoen, en men Helde de voltooijing van dezelve tot den derden dag uit. Op deezen las men hem alle befchuldigingen in een uittrekfel voor , en bragt voor ieder derzelven de getuigen by. Toen ftond hy op en fprak : „ Daar gy myne befchuldigers met zo veel aandacht gehoord hebt, zo mag ik billyk een even gunftig gehoor van u vorderen." Men gaf hem , in fpyt van veeJer tegenfpraak , verlof om te fpreeken. Voor alles wendde hy zich in den gebede lot God, om hem te verlichten en zyn tong te regeeF f 3  44<5 dé standvastigheid van hieronymus v. f. ren, opdat alles , wat hy zeggen zou, tot heil zyner ziele mogt gedyen. Hierop voer hy dus voort : „ Ik weet wel, dat veele voortreflyke mannen geen ander loon hunner deugden weggedragen hebben, dan dat zy door valfche getuigen gelasterd , en van onrechtvaardige rechters zyn veroordeeld geworden." Onder deezen noemde hy eerst een socrates , wiens onrechtvaardige veroordeeh'ng hy verhaalde, terwyl hy te gelyk beweerde : dat de Wysgeer zich van de aangeboden gelegenheid niet had willen bedienen, om door de vlucht den dood en den kerker te . ontgaan; twee rampen , voor welken de mensch zich anderzins het meest pleegt te ontzetten. Toen fprak hy vanPLATo's gevangenis, van de vlucht van anaxagoras, van zeno's martelingen en de onrechtvaardige veroordeelingen van veelen in het Heidendom; van de ballingfchap van een ruiilius, van den on* verdienden dood van boethios , en meer anderen van wien bokthujs zelve gewag maakt. Hy ging vervolgens tot de gefchiedenis der Hebraeërs over. De verlosfer en wetgeever moses , zeide hy , ware van de zynen menigmaalen als een verleider en verachter des volks gelasterd geworden. Een jozeph was door zyne broederen uit ryd in llaverny verkocht , even gelyk hem in later tyden het bloote vermoeden eener gewaagde fchanddaad den kerker had op den bafs gehaald. Ook een jesaias en danicl, gelyk byna alle de Piopheeten, waren door onrechtvaardige vonnisfen wor verachters der godheid en oproermaakers uitgekreeten. Toen fprak hy van 't vonnis over g», sanna, en veele anderen, die, niettegenftaande hun. ne heiligheid , onrechtvaardig veroordeeld zyn geworden. Nu kwgm hy op johannes den dooper en op  BY ZYN VERHOOR EN MARTELDOOD. 447 op onzen Heiland zeiven, van wien ieder wist: dat hun vonnis door logenachtige tongen voorbereid, en door onrechtvaardige uitfpraaken was geveld geworden. Eindelyk op stephanus , die door eene vergadering van Priesteren was vermoord geworden; en op de Apostelen, die men in hunne veroordeelingsvonnisfen , niet als deugdzaame mannen, maar als oproerftookers, godsverachters en misdaadigers had ten toon gefteld. Eene onrechtvaardige veroordeeling van een Priester door een Priester was iets ysfelyks ; dat dit echter gefchied zy, bewees hy door voorbeelden ; maar nog erger was zulk eene veroordeeling door een geheele Kerkvergadering; dat ook dit gefchied zy, heeft hy insgelyks bewezen. Van dit alles fprak hy met zoveel welfpreekendheid, dat hy doorgaans de begeerte opwekte om nog meer te hooren. Dan daalde gantfche aanklacht grootendeels op getuigenisfen berustte , zo bewees hy met veele gronden , dat de getuigen tegen hem geen geloof verdienden ; terwyl zy niet uit zucht tot de waarheid , maar uit haat, boosheid en nyd gefproken hadden. Hy wees toen de oorzaaken , die zy hebben konden om hem te haaten , zo duidelyk aan , dat hy byna eene algemeene overtuiging had uitgewerkt. Alles , wat hy zeide , had zo veel waarfchynlykheid, dat men aan de waarheid der getuigenisfen tegen hem , zyne godsdienftige dwaalingen uitgenomen, met grond twyfelen moest, iedereen was getroffen, iedereen tot medelyden geneigd. Want hy had 'er bygevoegd, dat hy uit vrye willekeur te Kostnitz gekomen was, om zich te verdeedigen. Hy fprak toen ook van zynen wandel, en van zyne bezigheden, en toonde dat hy deugd en plicht altyd had voor oogen gehouden. Ook de gaFf 4 leerdfte  448 »E-STANDVASTIGHEID VAN HtEPONYMÜS V. P. leerdfte en heiligfte mannen der oudheid , zeide hy,' waren gewoon geweest zelf in geloofszaaken verfchillende gevoelens te uiten, niet om den godsdienst te ondermynen, maar om de waarheid aan den dag te brengen. Dus hadden augustinus en hieronymus verfchillend gedacht, en eikanderen wederfproken, zonder zich van kettery verdacht te maaken. Nu verwachtte men , dat hy of de befchuldiging der kettery ordentlyk van zich afweeren, of van zyne dwalingen afftand zou doen. Maar hy beweerde daarentegen nooit gedwaald te hebben, en valfche befchuldigingen , zeide hy , wilde hy niet wederleggen. Toen begon hy den lof van johan huss optehaaleu , voor hy ten vuure was veroordeeld geworden ; hy noemde hem een deugdzaam en heilig man , die deezen dood niet verdiend had. Ook hy zelf, voegde hy 'erby, was bereid ieder marteling met eene ftandvastige ziele te lyden. Hy wilde voor zyne vyanden en ieder onbefchaamden leugenachtigen getuige gaarne zwichten; deezen zouden toch éénmaal voor den onbedrieglyken God rekenfchap van alles moeten geeven , wat 2y tegen hem hadden uitgefproken. De omftanders waren van medelyden doordrongen. Zy wenschten zulk een voortreflyk man gaarne "daardoor gered te zien, dat hy een inkeer kreeg. Maar hy bleef by zyn gevoelen volharden, en fcheen den dood zelfs Te zoeken. In zyn lofreden op johan hus beweerde hy: dat deeze man zich nooit tegen de kerk verzet, maar wel de misbruiken onder de geestelykheid, den trots en ydele pracht der prelaaten bedreden had. Want daar de kerkgoederen voornamelyk een erfdeel der armen waren , cn tot uitoefening der gastvryheid en godsdienstige gebouwen moesten worden aangewend;  ÈY ZYN VERHOOR EN MARTELDOOD. 44$ Wend; zo had zulk een deugdzaam man het toch niet kunnen billyken , dat honden en paarden van dezelven gevoed, dat zy by brasferyen en byzitten, door onnutte klederpracht, of op eene andere, d«n godsdienst van Jefus onteerende, wyze verfpild werden. De uitmuntendheid zyner vermogens ftraalde in alle zyne redenen door. Men ftoorde hem niet flegts dikwils door het geruisen; maar fommigen hitften hem zeiven aan door eene openbaare berisping zyner gevoelens. Doch hy gaf ieder kort en zakelyk befcheid, wreekte zich aan allen, en dwong hen te bloozen zonder echter te zwygen. Zo dikwerf het gemor luider wierd, hield hy op; beftrafte de onrustige menigte ; dan voer hy in zyn reden weder voort, bad en betuigde, zy zouden hem toch laaten fpreeken daar zy hem niet meer hooren wilden. Intusfchen was geen geraas noch gewoel in ftaat den ftandvastigen en onverfchrokken man van zyn ftel te brengen. . 't Volgende ftrekke ten getuigenis van zyn buitengewoon geheugen. Driehonderd en veertig dagen was hy in een diepen afgrond van een door ftank befmetten tooren opgeüoten geweest. Over zulk eene harde gevangenis had hy zich zeiven flegts in zoverre beklaagd , dat hy, zonder in laage, en den eerlyken ftandvastigen man kwalyk voegende, weeklachten uittebarften, alleen zyne verwondering had te kennen gegeeven, dat men hem zo onmenschlyk behandeld had. In dit verblyf nu ontbrak het hem aan alle gelegenheid om iets te leezen; ja, hy moest zelf het daglicht ontbeeren. Ik wil niet fpreeken van den gemoedsangst.dien hy daaglyks gevoelen moest, en die alleen genoeg was, om hem alle herinflerings vermogen te ontneemen. En echter voerde hy zo veele getuigenisfen van geleerde en wyze mannen voor zyne gevoelens aan, onderfteunde zyne Ff J ftel-  4J0 DE STANDVASTIGHEID VAN HIERONYMUS V. ?, ftellingen met zo veele uitfpraaken der kerkenleeraaren zelve, dat men niet meer had kunnen verwachten, al had hy den gantfchen tyd in ongeftoorde rust en by de onafhanglykfte levenswyze zich met de wetenfchappen bezig gehouden. Hy had een aangenaame, duidelyke, voltoonende Mem. In zyne gebaarden ftreefde waardigheid door, die hem zeer wel te pas kwam, om nu eens afkeer tegen zyne vyanden , dan weder medelyden met zich zeiven te verwekken , fchoon hy het laatfte niet te zoeken of zelfs te wenfchen fcheen. Onverfchrokken , ja zelfs niet eens bevreesd, ftond hy daar; verachtte niet flegts den dood , maar reikhalsde naar denzei ven; zodat men in hem een anderen cato bewonderde. O, hoe waardig is zulk een man een altyd duurende gedachtenis onder de menfchen l Had hy gevoelens, die met de leer der Kerke ftreeden, zo ben ik 'er verre van af, zo iets te pryzen (*). Maar ik verwonder my over zyne geleerdheid , zyne veelvuldige kundigheden, zyne welfpreekendheid, zy. ne wegfleepende voordragt van zaaken, en de fchrandere geestigheid zyner andwoorden. Jammer is het waarlyk, dat alle deeze voortreflyke gaven mogelyk zyn verderf flegts bevorderd hebben. Men verleende hem nog een uitftel van twee dagen tot zyne bekeering. Geduurende dezelve bezochten hem verCO Deeze en foortgelyke betuigingen ftaan borg voor de Orthodoxie van poggi.} doch hy kon echter de berispingen dér Hiperorthodoxen niet ontgaan. Zelfs zyn vriend aretin dacht, hy had zich in een brief aan een vriend wel wat voorzichtiger mogen uit¬ drukken. — Voorzichtiger in een brief aan een vriend! Met weiniger woorden kan men dc haatelykheid van den Inquifitoriaa'len geweetensdwang niet wel affchilderen.  UT ZYN VERHOOR EN MARTELDOOD. 4JI verfcheiden geleerde mannen, met oogmerk om hem van zyne dwalingen afteleiden. Ook de Cardinaal van Florence beproefde het om hem weder op den rechten weg te brengen. Doch daar hy hardnekkig op zyne gevoelens ftaan bleef, wierd hy van het Concilie als een ketter veroordeeld en toen verbrand. Met een vrolyke houding en ontfronst gelaat ging hy ter dood; hy fidderde niet voor het vuur, ontzette zich niet voor de fmartelyke doodsftraf. Nooit had voorheen een Stoicyn zo ftandvastig den dood te gemoet getreden en met zo veel heldenmoed ondergaan , als deeze bewonderenswaardige man. Toen hy op de gerechtsplaats was aangekomen , ontkleedde hy zich zeiven. Hy viel eerbiedig op zyne kniën voor de paal, waaraan hy moest gebonden worden. Men bond hem naakt aan dezelve , eerst met natte ftrikken , en toen nog met eene ketting. Het hout, niet klein gefpouwen, maar in groote ftukken gekloofd, werd rondom hem tot tegen zyn borst opgezet, en met ftroo onderftooken. Zo ras men het in brand Hak, begon hy een lied aanteheffen , en rook en vuur konden hem nauwiyks tot zwygen brengen. Nog één bewys zyner onverfchrokken ziele! Men wilde den houtftapel achter zyn rug aanlteeken , om hem het gezicht der vlamme te onttrekken. ,, Hier, riep hy, leg het vuur voor myne oogen aan! Had ik het gevreesd, zo ware ik nooit in een ltad gekomen, die ik ligtlyk had kunnen vermyden." Zo ftierf deeze, buiten zyne Godsdienstige gevoelens, yoortreflyke man (*). Ik zag zyn dood, befchouwde naauw* (*) Schranderheid en geleerdheid wordt door gelyktydige fchryvers in een nog hooger graad aan hieronymus dan aan kuss toegefch reven. Maar zyne zeden zouden minder onberispeiyk en zyne hartstochten veelhevigergeweestzyn. Kan hy  i$i dê Marteldood van hieronïmus van praAö. naauwkeurigalle zyne handelingen. Zyn dood mag dan een gevolg van de kwaadaartigheid zyner vyanden of van zyn eigen hardnekkigheid geweest zyn (_*), gy zult my toch moeten toeflemmen , dat hy dien teïyden inde, fchoole der wysbegeerte moet geleerd hebben. Myn ledige tyd heeft my verleid u zulk een langen brief'te fchryven; ik wilde liever iets dan niets doen; en u dingen verhaalen, die zo veel gelykheid hebben met de gefchiedenisfen der Ouden. Eenwucius scaevola zag niet met zo veel onverfchrokkenheid een zyrier leden verbranden , als deeze man zyn gantfche lichaam. Bereidwilliger heeft socrates nooit den gifbeker gedronken, dan deeze naar den houtflapel ging. Doch genoeg ! Gy zult myne wydloopigheid verontfchuldigen. De zaak zelve vorderde een uitvoerig verhaat; doch ik wilde niet te woordryk zyn. Vaarwel, myn leonard 1 myn wellust l Kostnitz den 3oflen Mai, op even deozelfden dag als hieronvmus de ftrafle zyner kettery geleeden heefr. Vaarwel, en bemin my! ky door delaatften zich geene vyanden gemaakt hebben, die dan ook zynezeden zwarter gefchilderd hebben dan ty waren? (*) Het was wel een gevolg van beiden. Gefchiedde het uit geheel zuivere oogmerken , dat men zyne her. roeping verdacht maakte, en nieuwe befchuldigingen tegen hem inbragt ? De Kardinalen van Florence, Aglar en Kamerryk , zowel als die van Urfini , zyne voormalige rechters, fchynen niet van dit gevoelen te zyn. Ten minften nam hieronymus eerst nu, en dus vermoedelyk door den nieuwen aanval getergd, zyne herroeping terug. En van toen af aan toonde hy by alle zyne redenen en by de zekerheid van een martelrollen dood, eene ftandvastigheid van ziel, waarover een ieder zich verbaazen-moetj men mag dien dan naar ieders godsdienstige begrippen hardnekkigheid of ftandvastigheid noemen.  IV. NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N. BESCHAAFDE LETTER.EN, FRAAIJE KUNSTEN, E N M E N G E L W E R K.   m VERHANDELING OVER. DE KRITIEK (*> H et gebeurt niet zelden , wanneer men menfchen uit den befchaafden ftand , wier hersfenen wel geplaatst zyn , die zucht voor kennis en weetenfchap voeden , hoewel zy niet tot de klasfe der eigenlyke geleerden of kunstenaars behooren, het gebeurt niet zelden, zeg ik, dat men zulke menfchen over eenig gefchrift, over eenig werk van kunst, over een gedicht, een fchildery, een muzykftuk, een gebouw, hoort oordeelen met een juistheid, en zich daarover uitdrukken met een waarheid , die de toeftemming van den geleerden , van den kunstenaar , met recht verdient , en ook verwerft. Doorgaands , echter , zullen zy 'er* by voegen: ik zeg, zo als het my voorkomt; maar ik ben geen kenner, ik verftaa van die kunst niets ; ik ben geen fchilder , geen muzykant enz. Deeze achterdeur fchynt men altoos te willen open houden. En waarom ? Omdat men waarlyk gelooft, dat de man, die het zyn beroep, zyn zaak is, veel beflisfender gronden moet hebben, waarmede hy zyn gevoelen kan ftaaven en bewyzen. Dit is ook gedeeltelyk waar. Evenwel fteunt ook , misfchien , dit vertrouwen , voor een groot gedeelte, op de ftoute aanmaatiging van zodanige kunstenaars en geleerden, die zich verbeelden, dewyl zy zelf de kunst (*) Voorgeleezen in een letterminnend Genootfchap.  456 VERMANDELING kunst oefenen , qtfarom ook meer bevoegde rechters te zyn , om 'er over te oordeelen. Ondertusfchen komt het my voor, dat hier dikwyls dwaaling plaats heeft, dat eigenliefde hieronder haar' rol fpeelt; dat men hier zeker begunfligd vooroordeel te veel toegeeft. Het fpreekt toch van zeiven, dat het geheel iets anders is, een zaak te verrichten , of 'er over te redeneeren ; geheel iets anders , een kunstwerk te maaken , of te beöordeelen. Het eerfte is niet noodzaaklyk rset het laatfte verknocht. Wy kennen misfchien allen , eenige zogenaamde liefhebbers, die in kundigheden voor geen oefenende meesters behoeven te wyken. De bekende Franfche Oordeelkundige du bos fchreef een uitvoerig en verdicustelyk werk , over de Poëzy, de Schilderkunst en de Muzyk, en , ondertusfchen , hy oefende geen der» zeiven; hy was noch Dichter, noch Schilder, noch Muzykant. Het zelfde was het geval der ontelbaare navolgers van aristoteles , die , met een genie voor Logica en Metaphylica, het veld van fmaak en oordeelkunde beploegd , en geheele Theoriën van Poëzy en Welfpr§ekendheid gefchreven hebben, zonder daarom zelf Dichters of Redenaars te weezen. Hierby komt nog iets in aanmerking. De kunstenaar is dikwerf zo eigenzinnig, dat hy juist zyn wyze van behandeling , zyn eigen kuustmauier , tot het richtfnoer maakt, waarnaar hy alle gewrochten van dien aart wil bëoordeeld hebben ; en dan vergeet hy niet zelden , dat zyn Helling : ik , als kunstenaar, heb aileen recht te beflisfen ; met hoe veel fchyn ook in de theorie bekleed , in de praktyk hem dikwyls tegenwerkr. Ik bedoel hier het oogmerk, om zyn kunst aan, den man te brengen ; dat toch van den fmaak  fmaak der liefhebberen afhangt , en die , voor het geen zy aan de kunst en kunstenaars opölferen, immers ook gaarne willen medeftemmen. Of zou hun gevoel hier ook niet in aanmerking mogen komen, al konden zy dat geene , wat zy gevoelden, juist niet ontwikkelen en met gronden bewyzen? of heeft niet elk mensch , zo wel ten opzichte van zyn kunstgevoel , ais van zyne zedelyke gewaarwordingen, zekere onvervreemdbaare rechten ? of is de man van het metier, de fchilder , by voorbeeld, alleen bevoegd om over de verdienften van een fchildery te beflisfen, en heeft hier de liefhebber niets intebrengen , die 'er zyn beurs voor uitfchudt en zyn gallery mede verfiert ? wel nu ; dan moet ook de kok alleen beflisfen , of de ragout, die hy my op tafel levert , goed is; en dan heb ik noch myn gasten daarover iets te zeggen. Maar , zal hier vermoedelyk de kunstenaar tegen inbrengen : alle gelykenisfen gaan mank ; misfchiert wil men ons ook hier door Sophisteryen verfchalken; immers zo het waar is, dat alle menfchen even bevoegd zyn , om over werken van kunst en vernuft te oordeelen ; indien dit vermogen , dit recht , elk mensch van gezond verftand is aangeboren ; indien hier de oefenaar niets by den gewoonen befchouwer voorüit heeft; wat baaten dan alle Theoriën , alle Aestetifche redeneeringen ? wat betekent dan de geheele Kritiek? op welke gronden fteunt zy ? wat zyn de regelen, de voorfchriften , die zy moet volgen? waartoe kan zy dienen ? wat nut kan zy voortbrengen ? —— Deeze en verfcheide andere vraagen , feheenen my over-waardig wat nader onderzocht te wor» mencelw. IJl. Deel. Gg den.  4J8 ïEKHAHDUlSs den, en de beantwoording derzelven geen ongefrfükt onderwerp voor deeze kunst- en letterminnende Maatfchappy. Wy zyn toch allen, meer of min, geneigd tot het maaken van aanmerkingen , tot het beöordeelen , recenfeeren, critifeeren, of hoe men het ook gelieft te noemen, van het geen wy hooren, het geen wy zien het geen wy leezen. Wy krygen 'er ook ontelbaare aanleidingen toe, zo door eigen waarneeming, als de gefprekken van anderen; en vooral door de verbaa.zende menigte van beoordeelende gefehriften over alle foorten van kunstgewrochten en geleerdheid, van den koningsberger Metaphylicus kant, tot het minstbetekenend libelletje. Het fchynt thans, inzonderheid , de eeuwe der Kritieken. Het grimmelt immers van Kritieken der zuivere Reden, van Kritieken der Openbaaring , Kritieken der Weetenfchappen , en wat al meer. Wy bedoelen, ondertusfchen, hier niet die foort van Kritiek , door fommigen voor de eenige Ars Critica gehouden , welke zich bepaaldelyk bezig houdt met de oude Litteratuur, en meest betrekking heeft tot het verouderde , het 'duistere , het verminkte ; het zy dit veröirzaakt is door de uitfchryvers , of door gebreklyke uitgaaven , of andere toevalligheden ; kortom , alles wat ter opruiming van het moeilyke in de taal en fiyl van oude Schryvers , door ophelderen , verklaaren , emendeeren, kan worden toegebragt. Zo bepaalde zich hiertoe, volgens zyn eigen opgaave, nog onlangs, de Heer heringa , in zyn Prysverhandeling by het Haagsch Genootfchap „ over het verëischte gebruik en hedendaagsch misbruik der Kritiek, in de behandeling de^ heilige Schriften. Deeze Kritiek behoort niet tot ons te«  0 V E R SE KRITIEK. 45Ö tegenwoordig onderzoek ; maar veelmeer, in het algemeen, die, welke men zou kunnen noemen : een billyke beöordeeling van menfchelyke gewrochten, de toepasfing van ons verftand , van onzen fmaak , op de werken van kunst, vernuft en geleerdheid. En, waarlyk , deeze taak van geestoefening is van niet weinig nut, kan ons een wezenlyk vermaak verfchaffen , en , wél gebezigd , zelfs onze zedelyke volmaaktheid bevorderen. Men zal dit moeten toeftaan, en my niet van te groote vooringenomenheid met myrt onderwerp befchuldigen-, indien men flechts overweegt , hoe een gezonde Kritiek ons ieder oogenblik van ons leven kan te pas komen, niet alleen in onze letteroefeningen , niet alleen wanneer wy ons opzettelyk bezig houden , om eenig geleerd voorftel te hooren , eenig kunstwerk te ontleden ; maar ook in de dagelykfche famenleeving , in de gewoone befchaafde verkeering met onze medemenfchen , waarin men zo fchielyk , ook uit de toevalligfte en ongezochtfte gefprekken, kan opmaaken, of de man, die zyn oordeel velt, zyn gedachten voordraagt, die fnelheid van gewaarwording , die juistheid van inzien* die levendigheid en klaarheid van voorftel bezit, waarom wy hem met den tytel van Criticus, in dert goeden zin, verëeren. Ook kan het niet uitblyven of' onze oefening , onze vordering in dit vak , dit oordeelkundig befchouwen en beredeneeren der dingen * moet telkens nieuwe bronnen van vermaak voor ons openen. Behalven het natuurlyk genoegen , dat wy allen , als redelyke wezens , ftnaaken in allen aangroei van verftandelyke volmaaktheid , is het onbetwistbaar , dat de weetenfchappen , dat de kunsten, voor ons gewigtiger en belangryker worden j haaf Ggs a»**  tfo VERHANDELING maate wy een beter inzicht en wezenlyker kermis verkrygen van de gronden , waarop zy rusten , van het fchoone, verhevene en nuttige, dat zy bevatten. In dat geval , begint 'er onze geheele ziel deel in te neemen. Raadpleegen wy alleen ons gevoel , onze zinnelyke aandoening, by eenig treffend dichtftuk, by een fraai tafereel ; wat, bid ik u, wordt Poëzy en Schilderkunst in dat geval anders , dan een fpeel'bal voor onze verbeelding , een louter tydverdryf ? Maar , onderzoek dat kunstfchoon , en de reden waarom het die fchoonheid heeft : laat uw oordeel, uw verlhnd, zo wel als uw verbeelding, in dit genoegen deelen en werken ; en zie eens, hoe uw vermaak zal aangroeijen. Nog ééne nuttigheid moet ik 'er by voegen , die hier, zo al niet rechtftreeks , ten minften van ter zyde , haaren invloed heeft. Geregeld denken, gezond redeneeren , is toch een begeejenswaardige zaak, iets, dat onze verftandelyke natuur eer aandoet. Om dit te verkrygen, Hellen wy alle mogelyke middelen in het werk, bearbeiden wy geheele byzondere takken van weetenfchappen, Maar, dat wy ons flechts gewennen , om alles wat ons van kunst en letteren voorkomt , met aandacht te befchouwen, op het geleide der wysbegeerte nate» fpooren, en te onderzoeken waarin eigenlyk dat geene gelegen is, 't welk ons zo zeer bekoort; en wy zullen, door herhaalde oefening, hier telkens beter leeren befluiten, ons aan eene foort van Logica gewennen , en juist door ddt oefenen van onzen geest aan bevallige , aan aangenaame voorwerpen , een hebbe* Jykheid van wel en vaardig te oordeelen verkrygen, die ons, langs deezen trap.van elegante Filofofie, als ik ze eens zo noemen mag, tot hooger en afgetrokke- nes  «VER CE KRITIEK. 46"ï ïier zal bekwaam maaken, en als ongemerkt opleiden. Eindelyk, voor zo verre wy mogen voorönderftellen , dat alle gegronde regelen van fmaak en kunst moeten afgeleid worden uit ons hart , onze neigingen en driften; (want wy kunnen ons geen kunst of kunstwerken verbeelden, die daarmede niet in betrekking ftaan) dan wordt, door het toetfen van die kunstwerken aan, door het vergelyken van dezelven met ons hart en hartstochten, de kunst als verëdeld; dan zien wy, uit dit oogpunt, hoe zy in verband ftaat met onze zedelyke betrekkingen ; dan zien wy hoe zy , wel beftierd, zelfs tot verbetering van den zedelyken mensch kan medewerken. Doch, ons oogmerk was niet in den lof der gezonde Kritiek uitteweiden , maar u haaren waaren aart en nuttig gebruik, tot de beste en heilzaamfte einden , te leeren kennen. Wy zeiden boven reeds, dat wy 'er door ver ftonden de toepasfing van ons verftand , van onzen fmaak , op de werken van kunst vernuft en geleerdheid, en wy meenden dat alle menfchen , uit hoofde van hun inwendig gevoel, tot deeze toepasfing bevoegd waren. Dit verdient meerder ontwikkeling. Dat wy allen, buiten betrekking van eenige voorfchriften der kunst, zulk een kunstgevoel bezitten , fchynt een zaak te weezen , die , in het algemeen , geen uitvoerig bewys behoeft. Cicero verklaarde zich hierover reeds , in zyn werk de Oratore (*) , met duidelyke woorden. Omnes tacito quodam fenfu, fine ulla arte aut ratione, quae fint in artibus ac rationibus prava aut redta, dijudkant. Alle menfchen , zegt hy , beöordeelen , door zeker inwendig gevoel, zonder eenige kennis van kunst of ra* (*) Lib. III.  02 VERHANDEEINs regelen , wat in de kunstwerken en redeneeringei* goed of flecht is, Laatere Oordeelkundigen hebben, in andere bewoordingen , het zelfde ftaande gehouden. Riedel zegt : de fmaak , waardoor wy over de werken van kunst beflisfen , is alleen een duister gevoel van het fchoone. Basedow noemt hem een vaardigheid , om over zeker foort van zaaken wél te oordeelen, zonder dat men zich behoeft te herinneren , w&irom men zodanig oordeelt. Pope zegt hieromtrent zeer aartig , dat de Critici , zo wel als de Dichters, door een hemelsch lich; beftraatd moeten worden; dat deeze zo wel geboren beoordeelaars % als de andere geboren Dichters moeten zyn : Tliefe hm to judge , as well as thofe to write. En laat my *er nog deeze plaats van marmontél , met zyn eigen woorden, by voegen. Les beautés phy~ fiques des arts , n'ont pour arbitrs que le gout; c'ejt-cidirece tatb de l'ame, cette faculié innée ou acquife, de faifir 6? de pref er er le beau, efpéce dHnftincï , qui juge des regies fcf qui n'en a point. Zal ondertusfchen deeze algemeene Helling van cicero en laatere Kunstrechters geen aanleiding tot misverftand geeven, dan is het misfchien noodig, dat wy *er deeze twee bepaaiingen by voegen, Voorëerst, dat wy als voorwerpen van dit gevoel ^ van deeze beoordeelingen , aanmerken, alleen zodanige dingen, welke tot onze zinnelyke natuur betrekking hebben; zodanige werken, welke beft aan in een navolging van voorwerpen, die ons treffen, die op> onze aandoening invloed hebben. De afgetrokken fieifels der Bovennatuurkunde , de vormen en regels van Meet- en Wiskunde, komen dus hier niet te pas. Maar  0 v I r d i kritiek. 4C3 Maar wanneer het een werk van kunst betreft , dat ten doel heeft ons hart aantedoen , vreugd , droefheid, medelyden, vrees daarin te verwekken, dan, zegt du bos , zal het gevoelen , dat daarover oordeelen moet, het zelfde weezen, als by ons plaats zou grypen , na geoordeeld te hebben over gelykfoortige voorwerpen in de natuur , en welke in het voor handen zynde kunstwerk wierden nagevolgd. Het is (dit zyn zyne eigen woorden) het is deeze zesde zin, die in ons heerscht, zonder dat wy zyn werktuigen zien; het is een deel van onszelven, dat over den indruk, welke die werktuigen ontvangen , vonnist , en dat, om my van platoos gezegde te bedienen , zyn oordeel geeft, zonder op regel of kompas te letten. Onze tweede bepaaling is , dat wy by het bedoelde kunstgevoel in den beoordeelaar altoos vooronderfrellen een aantreklyk , een deelneemend natuurgevoel, dat genoegzaame fcherpte heeft om te kunnen , lust en yver genoeg om te willen waarneemen of gevoelen. Waar dit ontbreekt, zyn 'er byzondere oirzaaken, die wy elders moeten zoeken ; het zy dit ontftaat óf uit zekere traagheid van geest, — óf uit de (lompheid der zintuigen, — óf uit verouderde en diepïngedrukte vooroordeelen , — óf uit bekrompenheid van begrippen, — óf uit gebrek van algemeene kundigheden , — óf uit de verfcheiden gevolgen van een verwaarloosde opvoeding , verkeerde leefwyze , en wat dies meer is; altemaal oirzaaken, waaruit wy die ftompheid , die gevoelloosheid kunnen verklaaren, welke den mensch ongefchikt maakt om het bovengemelde kunstgevoel behoorlyk te doen werken. En, na deeze twee aanmerkingen, zal 'er voor ons geen zwaarigheid meer overblyven , om met cicero toeGg 4 te-  464 vekhandsli&g teftemmen, dat alle menfchen dit kunstgevoel bezit» ren ; of met pope , dat de Criticus gebooren wordt} zo echter, - let wel! ais de Dichter , de Redenaar, de Historiefchryver geboren wordt; dat ia: met de natuurlyke gefteldheid , om het, door oefening inftudie, meer en meer te worden ; welk kunstgevoel zich dan ook te meerder kan doen gelden, naar maate het, door een geoefende en befchaafde kennis van de onderfcheiden deelen der kunst, zyn oordeel met gronden weet te fchraagen. Eindelyk , hebben wy 'er nog voor onze definitie dit by te voegen j dae, daar wy fpraken van een toe, pasfang van ons. verftand, van onzen fmaak, op de berken van kunst , vernuft en geleerdheid ; wy dia «wee dingen famenvoegden, omdat het, by een goede Kritiek , niet alleen aankomt op een gezond verftand, maar ook vooral opeen' fynen fmaak, die de afdwaalingen der genie onmiddelyk gewaar wordt,, dewyl deeze , aan zichzelven overgelaaten, tot de wonderlykfte grillen kart vervallen. Onze Dichte* jan vos, by voorbeeld , was onbetwistbaar een man van genie (♦) ; maar een genie, die, voor 't bezadigd (*) Als zodanig befchouwde hem althans de Heer hut. »ECor£r, (in zyn Proeven van Taal- en Dichtkunde, Tweede üitg. bladz. r37.) die getuigt, „ dikwils mef „ verontwaardiging gezien te hebben, dat jANvosgehan* „ deld is als een Zot en windbuil, van de zulken, die in „ honderd vaarzen nooit zo veel verftands, zó veel dichh terlykén geest, konden doen blyken , als jan vos dik* wils in vier of z« regels gedaan heeft:'* hiermede vermoedelyk doelende op een' uitval van den Letterkunde gen b4 v*N «oogstraten 5 in zyn Beginfelen, of kort begrip iet  Ö V É R Dl KRITIEK. 463 dSgd oordeel , niet zelden fchynt te raaskallen. Hy was een genie, misfehitn wel gefchikt om bouwftoffen aantebrengen , doch dien het volftrektelyk aan oordeel ontbrak, om 'er, onder het opzicht der Kritiek, een goed gebouw van te vormen. Tot een verdere befchryving van den kunstfrnaak, zullen wy ons thans niet inlaaten. Indien men echter op een naauwkeuriger bepaaling daarvan bleef aandringen, zouden wy moeten antwoorden met het zeggen van roos«eau , in zyn befchryving van de muzykaale genie. Onderzoek niet wat fmaak is ; indien gy hem zelf „ bezit, zal uw gevoel u zeggen , wat het is ; en „ bezit gy hem niet , dan zult gy 'er nooit achter „ komen." Wat betreft de eigenlyke toepasfing van den fmaak, op de werken van kunst, vernuft en geleerdheid; hierin komt het voornaamelyk aan op den aart en de gelleldheid der regelen , die zy voorfchryft. Deeze regelen befchouwt men veelal , verkeerdelyk , als voorfchriften, fteunende op het gezach van die groote mannen, welke ze ons hebben voorgefchreven; — daar, integendeel, het gezach dier regelen alleen berust op het waarlyk fchoone van die werken, welke zich altoos onderfcheiden hebben door de toejuiching en goedkeuring der befchaafdlte en verftandigfle mannen van alle eeuwen , en die wy nog , voor zo verre zy tot ons gekomen zyn , met de hoogde verwondering en eerbied befchouwen. Zo waren, zegt een Engelsch Schryver , by voorbeeld , de regelen Van aristoteles , wegens de éénheid van bedryf, in ier Rederykkunst, bladz. 9. een werkje, het welk verdient èea jongen Dichteren te worden aangeprezen.  4ö6' verhandeling in het Treurfpel en het Heldendicht, geen regelen eerst ontdekt door redekaveling , en dan op de Dichtkunst toegepast ; maar zy waren ontleend uit hetgeen homerus en sophocxes gedaan hadden. Zy waren gegrond op de waarneeming van grooter vermaak te fcheppen uit een verhaal, dat een geheel is , dan wy gevoelen by het vertellen van eenige gebeurtenisfen zonder famenhang. Maar ook , ten tweeden, alle regelen, alle beginfelen van een gezonde Kritiek, moeten gegrond zyn op de natuur; zy moeten daaruit zyn afgeleid, en de proef van llrenge redeneering kunnen verdraagen; en dan zyn ze zo onbetwistbaar zeker , als de regelen der Wiskunst. De regel , by voorbeeld , dat orde en houding beter is dan wanorde en verwarring ; dat, waar het om zuivere harmonie te doen is , welluidendheid behaaglyker is dan wanklank ; zulke regelen treffen immers het gemoed even zeker , en brengen even zulk een oogenbliklyke overtuiging voort, als de Helling , dat het geheel grooter is dan een van zyn deelen; of dat, van gelyke getallen gelyke afgetrokken zynde, gelyke overblyven. Nog eene andere misvatting omtrent de regelen der Kritiek grypt plaats , wanneer men begeert , dat zy ons zullen voorfchryven , hoedanig wy het , in onze opflellen en kunstwerken, moeten aanleggen, om algemeen te behaagen , en door onzen arbeid te voldoen. Behalven de aanmerking, dat men de regelen der Kritiek niet moet verwarren met de zogenoemde Theoriën van kunfïen en weetenfchappen , fpreekt het van zeiven , dat de eerfte inzonderheid bedoelen, ons de gebreken te ontdekken , en niet zo zeer de eigenlyke fchoonheden te doen geboren worden. Dat  OVERDES?RïTIEK. 4^? Dat voortbrengen blyft altoos het werk van de natuur, van de genie; deeze alleen bezit het vermogen van uitvoering, gelyk de Kritiek , de gelouterde fmaak , dat van beöordeelen. üssian , heeft zich, waarfchynlyk, luttel met de Kritiek opgehouden; en echter, welk een fchat van dichierlyke fchoonheden houdt ons in zyn werken niet van verrukking opgetogen ! Men zou, misfchien, ten deezen opzichte, de Kritiek kunnen vergelyken by de Voorzichtigheid, Even gelyk deeze zedelyke deugd voornaamelyk ftrekt om het leven veilig , maar niet altoos om het •gelukkig te maaken; en veeleer gefchikt is, om verliezen voortekomen , dan wel voordeel aantebrengen , zo dat men haar, in die betrekking, een negatieve deugd zou kunnen noemen; zo is het ook de hoofizaak van de regelen der Kritiek , Wel de fouten te doen vermyden , maar geenszins de byzondere fchoonheden te doen ontftaan. Men begrype dit echter niet zodanig, alsof de Criticus ook niet tevens indedaad leerryk zou kunnen weezen ; alsof zyn lesfen niet te gelyk aanleiding zouden kunnen geeven tot het opipooren van dat fraaije en uitmuntende , waardoor wy onze fchriften en kunstgewrochten waardy en luister byzetten. Integendeel ; de waare Criticus, zegt mercier , moet zich niet aileeu vergenoegen met aftebreeken, hy moet ook helpen opbouwen; hy moet niet alleen de lamp fnuiten , maar 'er ook olie in weeten te gieten. Dit toch hangt alles af van de wyze hoe hy de zaaken behandelt , en of hy de regelen zyner Kritiek, rechtaartig gefchikt naar derzelver verfcheiden onderwerpen , wysfelyk toepast ; — en van deeze toepasfing der regelen , zullen wy nu , m  tfl VERHANDELING na dat wy de Kritiek zelve hebben leeren kennen, wat nader fpreeken. Somtyds is het raadzaam en oirbaar , ons de zaaken en het recht gebruik derzelven , door Heilige voorfchriften te leeren kennen j doch ook fomtyds is een aanwyzing van het misbruik niet minder gefchikt om op ons den behoorlyken indruk te maaken; misfchien, dewyl 'er zo dikwerf meer misbruik dan nuttig gebruik plaats heeft; misfchien ook, dewyl, niet zelden , de gebreken meer tastbaar zyn dan de fchoonheden , ons althans meer in de oogen vallen. Ik zal my , om die reden, voor het tegenwoordige, ook liever bepaalen tot het aanwyzen van die dingen , waarvoor zich de Criticus moet wachten , dan naar welke Heilige regelen hy eigenlyk moet handelen: het laatfte laat zich toch, door tegenftelling, uit het t eerfte ligtelyk opmaaken. Hy moet zich dan , vooreerst, wel wachten, om niet te fchielyk te oordeelen , niet voorbaarig te beflisfen. Hoe veele uitmuntende geniën hebben zich niet, hierdoor, aan de gegronde berisping van zeer middelmaatige verftanden blootgefteld, en zichzelven aan een glimplagchende fpotterny prys gegeeven! Ligtgeloovigheid, zullen wy allen erkennen, is het zwak van oppervlakkige vernuften: maar, zyn wy altoos wel op onze hoede tegen ligtgeloovigheid omtrent onszelven ? Zyn wy wel altoos genoeg overtuigd, dat wy een zaak van zeer verfchillende kanten moeten befchouwen , eer wy ons kunnen verzekerd houden , dat wy ze wel gezien hebben ? Het is , ondertusfchen , deeze Ligtgeloovigheid in ons zeiven, welke bedoeld wordt in de eerfte der volgende drie ge-  OVER DE KRITIEK. 46© gewigtige ftelregels: ,, Ligtgeloovigheid is het kenmerk van onkundigen; — beflisfend ongeloof dat van „ halve geleerden, — voorzichtig twyfelen, dat van den waaren wyze." Honderd toevalligheden kunnen ons oordeel een eerfte richting geeven, waardoor wy, hoe langs hoe verder , van het rechte fpoor afdwaalen. Honderd fchynbaare gelykheden kunnen ons de waare verfcheidenheid, daar het voornaamelyk op aan komt , doen over het hoofd zien. Ik ben, by voorbeeld , bekend met den Vrtk van plautus ; ik heb dat karakter beftudeerd, ik heb 'er al het waare van gevoeld ; ik ben 'er van doordrongen. Na zie ik den Vrek van moltere : ik weet ook dat moljere een navolger was van plautus : vervuld met dit denkbeeld , en getroffen door de gelykheid, die ik in de beide karakters ontdek , beoordeel ik den Vrek van moljere geheel verkeerd , eeniglyk om dat ik my hem te veel als den Vrek van plautus voorftel. Ondertusfchen is die van moljere een geheel ander wezen. Moljere heeft zyn' Vrek uit een menigte famengefteld ; die van plautus is een individueele Vrek. In de tweede plaats , moet zich de Criticus niet te veel op zyn regelen verlaaten , hoe onfeilbaar, hoe noodzaaklyk zy hem ook mogen voorko» men. By allen eerbied, die wy voor de kunstregelen , als de flotfom der waarneemingen van verftan» dige mannen voeden , blyft het altoos waar, dat de kunst zich wel eens van haar kluisters mag ontflaan; mits dat zy niet, als een losgebroken vagabond, van, haar vryheid misbruik maakt , maar zich , integendeel, na die flaaking, in een edeler en vryer houding ver-  470 VERHiNDEtlSï vertoont (*). Het fpreekt van zeiven, dat dit alleen te dulden is , omtrent die verheven fchoonheden , welke niet dan uit de handen en het brein van eerfte meesters voortkomen. Pope heeft hierover een plaats , in zyn Effay on Criticifm , die my altoos ab zeer voortreflyk is voorgekomen. „ Daar zyn, zegt hy, „ fommige fchoonheden , welke door geen regelen „ kunnen voorgefchreven worden ; want het komt „ hier zo wel aan op een gelukkige greep , als op „ naauwkeurige zorgvuldigheid. Hierin geiyken mu„ zyk en dichtkunst elkander , dat elk van haaf naamlooze bevalligheden heeft, die zich door geen ,, methode laaten leeren , maar alleen door een mees* „ terlyke hand uitvoeren. Indien, waar de bestbe* „ doelde regelen te kort fchieten , een gelukkige li. „ centie aan het voorgeftelde einde volkomen beant„ woordt, dan is die licentie zelve een regel. Zo ,, is het Pegafus geoorloofd ftoutelyk het gemeenc „ pad te verlaaten, om den naasten weg opterennen. „ Uitmuntende vernuften' mogen fomtyds op een lof. „ lyke wyze misdoen, en zich tot fouten verheffen, „ die nooit door waare kunstrechters zullen gedoemd „ worden. Moedig fpiingen zy over de gewoone „ beperkingen, en achterhaalen iets fchoons, buiten „ het bereik der kunst ; iets dat, zonder door het „ kanaal van 't oordeel te ^aan , het hart vermees„ tert , en eensklaps het bedoelde wit volkomen „ treft. (*) De beroemde Franfche Tooneelfpeeler babon zei niet onaartig : „ De regelen mogen ons leeren de armen nooit boven het hoofd te brengen, maar als zy 'er door „ de hartstocht gebragt worden , moet deregel wykerj.1* Hartstocht leert beter dan kunst.  O V E R CE KRITIEK. 4Jft ti treft." (*) Gy gevoelt gewisfelyk met my, de kracht van deeze aanmerkingen , ("die ik, indien het my de tyd vergunde , met voorbeelden zou kunnen ftaaven, en verfcheide kunsttheöriën genoegzaam opleveren;) maar ook met hoe veel recht zich kunstgewrochten van dien rang , aan onze zogenaamde regelmaatige Kritiek onttrekken. Dan verraadt het onze onkunde of gevoelloosheid , wanneer wy blyven bedillen: dan is het , gelyk onze Schryver zich wat laater hierover uitdrukt, ,, dan is het homerus ,, niet die dut, maar dan zy wy het die drooinen." En hieruit blykt , dat het by den Criticus minder aankomt op filofofeeren, dan op gevoelen. De Wysgeer toch heeft een andere taak dan de Kunstrechter. Het is geheel iets anders over het fchoon te redekavelen , of het waare kunstgevoel te bezitten. Men kan , ik erken het, ondanks het bezit van dit kunstgevoel, wel eens verkeerd critifeeren ; of, laat ik het liever noemen , verkeerd redekavelen ; maar daarüit volgt niet dat het berispelyke wegvalt. Met an- (*) Dit is waarfchynlyk ook eene der redenen , waarom zo veele verftandige mannen zich over den nadeeligen invloed eener ftrenge Kritiek, op de werken van vernuft, beklaagden. Dit deed zelfs den fcherpzinnigen warton (in zyn Ejjay on the writings and Genius of pope) beweeren , dat men nooit by eenig befchaafd volk een uitmuntend werk zag verfchynen, na dat de Kritiek beoefend, en de regelen van fchryven waren vastgefteld ; en hy beroept zich , ten bewyze , op bet geen in Griekenland, Romen en Frankryk gebeurde, na dat aristoteles, hohatius en boileau , hunne werken over de Dichtkunst $efchïeven hadden.  47* VERHANDE£SN« andere woorden : de Kritiek kan valsch zyn , en evenwel kan de fout in het kunstgewrocht liggen. Het hapert dan niet aan het gevoel; dit kan op zichzeiven goed zyn; en evenwel kan het verftand dwaalen , het oordeel zich bedriegen , in het opfpooreu of ontwikkelen van de gronden der Kritiek. En hieruit blykt tevens , dat het althans geen bewys oplevert tegen de dugtigheid der Kritiek zelve , wanneer de Critici, in een gelyk geval, niet met elkan» keren overeenftemmen. Ik hoop dat men myn Helling- wel zal begrepen hebben. Ik weet ze niet beter optehelderen , dan met een anecdote , ontleend uit het leven van den onlangs overleden Opperrechter william murr4y, Graaf van mansfield, een' der grootfte Britfffhe R-cbtsgeleerden. Een braaf, verftandig man , die den post van Gouverneur' in eene der West-Indifche Coloniën zou gaan bekleeden, vondt zich verlegen, wanneer hem in die betrekking eenig moeilyk rechtsgeval mogt voorkomen, hoe hy zich , in zulk een omftandigheid , best zou gedraa» gen , om noch zyn geweten te krenken , noch zyn oordeel te waagen of onëer aantedoen ; en vraagde derhalven onzen Lord mansfield , om hem hierin met zyn' raad te willen voorlichten. Dees gaf hem, op zyn voorftel, dit aanmerklyk antwoord. „ Beflis, in zulk een geval gerustelyk ; maar geef 'er geen reden van. Zeer waarfchynlyk zal, uit hoofde van uw gezond verftand , uw beflisfing goed, misfehien zul. len de redenen, die gy voor uw beflisfing opgeeft, flecht zyn." Een andere klip , die men in de Kritiek te myden heeft, is, dat men zich vooral niet laate wegfleepen door heerfchende vooroordeelen, een' voorbygaanden fmaak r  0 V E R DE KRITIEK. 473 fmaak, of den boventoon van de eene of andere party , de toejuiching der menigte, en wat 'er van dien aart al meer is. Dit geldt zo wel omtrent de Geleerdheid in het algemeen , en haare byzondere takken, als de verdiensten der verfcheide kunstenaars en hunne gewroclrten. Aan hoe veele gefchriften wordt, in deeze dagen , uit dien hoofde , het grootfte onrecht gedaan, naar maate men haare opftellers zekere oogmerken toefchryft , of die , met vooringenomenheid voor het eene of andere ftelfel, beoordeelt! Daar het ondertusfchen de echte Oordeelkunde alleen om zuivere waarheid te doen is , moest men hieromtrent te werk gaan, gelyk, nu en dan , eenige geleerde Maatfchappyen handelen , die , by een twyfelachtig of moeilyk voorftel, twee prysverhandelingen bekroonen, welke een tegengefteld ftelfel verdedigen; gelyk by voorbeeld , niet lang geleden , teilers Genootfchap , over de leer der byzondere Voorzienigheid, aan pap de fagaras, die'er vóór, en castiglione, die 'er tegen was , beiden een eereprys toewees. Het is immers beter aan de verdiensten eener duidelyke ontvouwing van elk ftelfel hulde te doen, en zich te vergenoegen met den- leezer in het rechte oogpunt te plaatfen, dat hy de zaak van verfcheide kanten in een behoorlyk licht kan befchouwen; dan meesterachtig te bellisfen in gevallen , waaromtrent, dikwerf, zo veel vóór en tegen te zeggen is; of waarby het , tot nóg toe, aan de verëischte; data en waarneemingen ontbreekt; of, eindelyk , die, uit haaren aart, zodanig zyn, dat geen beflisfende uitfpraak deswegen mogelyk is. Hiermede is , vooral in kunstwerken , zeer naauw verknocht wel te wikken den prys, dien men te ftellen mengelw. III. Desl. Hh heeft  VERHANDELING heeft op het oordeel, zo wel van het algemeen , als van byzondere perfoonen. Ligtelyk kan men hieromtrent óf te veel, óf te weinig doen. Ligtelyk kan een man van verftand of talenten ons oordeel zwaaijen, door het gezach , dat wy aan zyn kunde in het algemeen of in zeker byzonder vak toefchry ven; daar hy , ondertusfchen, in andere gevallen, en buiten zyn byzonder vak, den -bal deerlyk kan misdaan. (*_) Aan den anderen kant , kan fomtyds het gevoel van eenvoudige lieden met gezond menfchen verf! and, ons zekere wenken geeven , waarvan wy met voordeel gebruik kunnen maaken. Zo verklaar ik my het gedrag van moljere , die gewoon was zyn tooneelfpellen aan zyn dienstmaagd voorteleezen , en haar daarover te raadpleegen; dat is te zeggen, moljere raadpleegde haar (*) Gassendi , by voorbeeld , was onbetwistbaar een uitmuntend Wysgeer en Sterrekundige; doch toen hy een werk fchreef, om te bewyzen dat de mensch , uit hoofde >an zyn geftel, alleen gefchikt is om van kruiden te leeven , en nooit vleesch te eeten , bewees hy hiermede levens, dat hy een flecht Ontleder en Geneeskundige was. En, om het bekende voorbeeld van den grooten newton voorby te gaan, die zo mager over de Profeetfyen gefchreven heeft , herinnert u een laater verfchynfel vaa onze dagen, in den bekenden Thomas payne. De zelfde jayne , wiens werk over de Rechten van den Mensch zo veel opgang maakte, en dat, ondanks eenige gebreken, ©ok wezenlyke verdiensten had; de zelfde payne (een man, zeggen de Reviewers, niet minder vyand van de Openbaaring dan van de Monarchie) fchreef naderhand, als Deïst, een ellendige brochure , waarin hy zyn zwakheid, omtrent dat onderwerp, op elke bladzyde aan deij «lag legt.  OVER- BB KRITIEK» 475 haar niet in dien zin, om zich naar haar' raad te richten, maar om waar te neemen, welke aandoenin* gen zyn fchilderingen en karakters in haar gemoed voortbragten , en daaruit het befluit optemaaken, welke uitwerkfelen hy zich van zyn' arbeid by het gros der aanfchouweren kon belooven. Iets anders is het , wanneer een lang tydverloop , en de algemeene toeftemming van allerleie menfchen, het zegel der goedkeuring op eenig kunstftuk drukten. Dan mag de Criticus recht hebben eenige byzonderheden te berispen , maar het grenst aan vermetelheid, wanneer hy, over het geheel , zyn ftem tegen zo veele Hemmen wil verhellen. Men moge met den engel van vondels Gysbrecht van Amftel niet te vrede zyn; maar onze Vaders en Voorvaders , duizende en duizende van Hemmen , hebben reeds over de uitmuntende werking van het geheel , door hun toejuiching beflist. Men verhaalt van den Franfchen Dichter la hotte , dat hy, in zyn' ouderdom blind geworden j in een koffyhuis zittende, eenige kunstrechters over zyn Treurfpel Ines , ch t men dien avond zou fpeelen, hoorde redentwisten , en daarin een menigte gebrekeri opfpooren en uitpluizen. De oude man hoorde het geduldig aan, en verdedigde zich niet, maar ftond, toen het tyd was, op, en zei enkel tegen zyn geleider '. „ Kom, laat ons de twee- en zeventigfte ver* „ tooning van dat gebreklyke Treurfpel gaan bywoo„ nen." Een andere regel van behoedzaamheid Voor' defi Criticus is , dat hy zich nimmer waage aan het beöordeelen der fchriften van vreemde natiën, of van de Oudheid, zonder zich vóóraf voorzien te hebben Van de byzondere kundigheden , die daartoe verëischt Hh 3 won-  476 VERHANDELING worden. Deeze aanmerking zal men, by den eerften opflag, onder de loei communes plaatfen; maar waar lyk, zy mag en moet aangedrongen worden, en wy zullen 'er nog gelegenheid genoeg toe vinden, om 'er gebruik van te maaken. Hoe ligt toch hellen wy over , om den fmaak en behandeling va„ vreemde Schryvers en Dichters, naar onzen fmaak, en de on der ons heerfchende denkbeelden te beöordeelen' en hoe onredelyk evenwel is dit gehandeld ! welk onrecht wordt zulke Schryvers daardoor niet aangedaan ! Willen wy , by voorbeeld , over een' Tooneekhchter oordeelen , moeten wy dan niet in aanmerking neemen den tyd waarin , de plaats wtet het oogmerk waarmede hy zyn ftukken ten toe' neele voert ? de betrekkingen , waarin hy zich UK hoofde van zyn opvoeding , van zyn' fland ' van zyn karakter , van zyn kundigheden bevindt ? Men toetfe dit eens (want hier zou ik met voorbeelden een geheele Verhandeling kunnen aanvul, len) aan een' shakspeare , corneille , racine voltaire, lessing, en anderen En gaan w* verder rngwaards by de Ouden, dan, bid ik n, wie kan rechtmaatig over hunne fchriften oordeelen, zonder z,ch geheel en al in hunne tyden en omftandigheden te verplaatfen? Wie zal in horatius fmaak kun- gefteld beid der Romeinen, genoegzaam bedreven is? Wie zal z.ch vermeeten te oordeelen over homerus, jndienhyzyn dichterlyke beelden, gelykenisfen, zin! fpeehngen, en wat dies meer is, „iet verftaat ? en hoe kan hy d,e verftaan, indien hy „iet kundig is , indien hy geen gebruik weet te maaken van alles , J cZ «"« de tyden, waarin hy fchreef, iS bekend gewl den?  f> V e R DE KRITIEK. 47) «len ? Du bos heldert deeze noodige kennis der oudheid voor den Schilder, met een voorbeeld op. Zie zegt hy, een fchildery, waarin een' veldflag tusfchen de Parthen en de Romeinen, of eenige anderen hunner vyanden, verbeeld wordt. Gy ziet het aandringen van hunne partyen; gy ziet de Parthen, vluchtende, achterüit hunne pylen affchieten. O, zegt gy, welke bloodriarts zyn die Parthen! alleenlyk dewyl gy niet weet, dat deeze wyze van vechten by hen geen bloohartigheid was , maar dat zy altoos gewoon waren, door die wykende verdedigingen , hunne grootfte overwinningen te behaalen. En welk een ver- baazend veld opent zich hier , om alle de noodige kundigheden te verzamelen ! Wat moet men al in 't oog houden, om naar waarheid te beöordeelen , of de Schilder, of de Dichter , het karakter van zyn Helden, Staatsmannen, Wysgeeren wel getroffen heeft! Hoe zeer moet men hier letten op den aart, op de zeden van het volk, waaronder die menfchen leefden; op de buiten- en binnenlandfche betrekkingen vah die volken; op hun vermogen en behoeften ; op hunne wyze van opvoeding; op hunne wettenen derzelver oirfprong; op hunne geliefkoosde vooroordeelen; op hun aangenomen beginfelen ; op hunne heerfchende deugden en ondeugden, en op ontelbaare andere zaaken , die hiertoe in aanmerking komen! En is het wel te verwonderen, dat, daar zo veel kundigheden tot het wel verftaan der Ouden gevorderd worden ; daar de afftand der tyden zo veel voor ons in een' dikke duisternis gedompeld heeft, ons daarin zaaken voorkomen , die wy niet verftaan, die wy den lof niet kunnen, geeven, die 'er reeds zo veele eeuwen aan is toegezwaaid? Bekend is het geval van socratesj Hh 3 doch  trERHANDEIING doch het doet het hart en verftand van socrates te veel eer aan , otn het ons niet telkens , als een fpie» gel, voor den geest te houden. Socrates had van zyn' Vriend euripioes de fchriften van den beroemden Wysgeer iieraclxtus geëischt, om die te leezen. EuRUHDES vroeg 'er hem , na de leezing, zyn gevoelen over. Wat ik 'er van verftaa , zei socrates , vind ik uitmuntend; en hierom geloof ik, dat, het geen ik niet verftaa, niet minder voortreflyk zal weezen.— 6 Hoe zeer verfchilde socrates van veelen onzer hedendaagfche Kritieken i Verder is het een der allernoodzaakïykfte waarfchouwingen , dat men toch by het beöordeelen van verftand- en kunstgewrochten , niet te- meesterachtig, niet te geftreng te werk gaa (*). He: is reeds voor den (*) Men moet zich bedroeven , wanneer men nagaat welk een wreede, fomtyds haatelyke rol, de Kiitiek in de geleerde waereld fpeelde; hoe zy, niet zelden, den luister der uitmuntendfle verdiensten bezwalkte. Zelfs de beroemdfte mannen der oudheid waren niet veilig voor hevige berispingen. Dichters, R.edenaars, Wysgeeren, Htstoriefchryvers , allen moesten , vroeg of fpade , van hunne tydgenootcn of laatere beoordeelaars dit lot ondervinden. „ Zo heeft men (zegt de Heer ciievrau,) pindasus gelaakt om zyn verwaandheid; aeschylus om zyn harde en ruuwe vaerzen; eujupides om het gebrek Van houding in zyn treurfpeelen- Plato , welke door clemens de jlexaxdrynergenoemd wierd de Atheenfche Mo/es; door aknoeics de Christen Wysgeer ; door cicero de God der wysgceicnj de groote plato wprdt door athenaeus afgeschilderd als een wangunstige; door thilopompus als een \:genaat; door suites ais een gierigaard; door avlus cel-? WW  ©VER DE KRITIEK.' &J$ den kunstenaar een foort van pynbank , wanneer zyn arbeid fciierp getoetst wordt. Van den knndigen man echter, hoort hy het met genoegen; van den befcheiden man, kan het hem niet dan aangenaam weezen; maar wanneer men , met zekere ruuwheid , alles van hem vordert, wat men misfchien naar de regelen der kunst van hem zou kunnen vorderen , dan moet hy wel geemelyk worden. Dat men toch de onderwerpen naar hunne bedoeling beoordeele, en een vrolyk dichtftukje niet critii'eere, gelyk het een Heldendicht zou kunnen eifchen. Het is waarlyk minder een bewys van fcherpzinnigheid en kunde , dan van een' lastigen luim, wanneer men in de groep van een Confi- lius als een geleerde roover; door porphyrius als een onmaatige; door aristophanes als een tnood mensch. Aristoteles wordt geenszins gefpaard door diogenes laertius , cicero en plutarchüs'; maar, integendeel, door hen van onkunde, eerzucht en praalery befchuldigd. Plinius , carbilius en seneca loogchenen, dat het puik der Latynfchc dichteren virgilius eenige eigen vinding bezat. Perilius heeft zelfs een geheel boekdeel aangevuld , om zyn letterdievery te bewyzen. Livius heeft men verweten dat hyeen'te fterken afkeer had van de Gaulen: Dion dat hy een' onverzettelyke haat tegen de Republiek koesterde; vellejus patekculus dat hy te zacht over de ondeugden ,van Tiberius oordeelde; HEROnoTus en tlutarchus dat zy alte eenzydig voor hun vaderland waren. Seneca onderging de berisping van quintilianus. DemostheNes, door cicero de Prins der Redenaaren genoemd, bezat volgens HEitMippus meer Kunst dan Natuur ; naar de gedachten van demades waren zyn redevoeringen te veel bewerkt, vaa anderen te droog , van eschines zyn taal niet zuiver ge* noeg, enz. Hh 4  4?;0 VERHANDELING turier , de volmaaktheid van een' Laocoön begeert, Geheel anders handelden hieromtrent de beste Critici der Oudheid. Toen maakte 'er , zegt pópe, de edelmoedige kunstrechter zyn werk van , om het vuur des Dichters aanteblaazen, en leerde de waereld zich met reden te verwonderen : toen gedroeg zich de Oordeelkunde als de Kamenier der Zanggodinnen, en bevlyt.gde zich om die nóg beminnelyker te maaken om haar bevalligheden nóg meer luister bytezet' ten (*). De bevordering van het waare fchoon der kunst, moest toch het hoofddoel van alle nuttige beoordeeling weezen. Anderszins kan een verkeerd toegepaste Kritiek ligtelyk in bedilzucht ontaarden. Ik herinner my eens het oordeel van zulk een' Kunstrechter te hebben bygewoond. Ik ftond in een' kring van liefhebbers, voor een ryfc geftoffeerd historieftuk van onzen onfterflyken lairesse. Terwyl wy allen getroffen waren over de werking, die het geheel, door grootschheid van ordonnantie, meesterJyke groeping , en een ontzachbaarende deftigheid, op ons allen maakte; terwyl wy niet wisten, waaróver wy ons het meeste, moesten verwonderen, brak een neuswys Franschmannetje onze verrukking af, door, terwyl hy 0p een der byfiguuren wees , te vraagen; is dat vingertje niet wat misteekend ? Behoort 'er voor den waaren liefhebber , voor den kunstenaar, die wezenlyk kunstgevoel heeft, niet een ver. baazend zelfbedwang toe, om zich niet aan zulk een' Kritikus te vergrypen? En (*) Hieröin gaf men ook aan eayie den fraaijen lof: „ de fcepter van zyn Kritiek is altoos met bloemen omwonden,"  OVER DE KRITIEK". 48J En dit vallen op kleinigheden , dit beuzelen der Kritiek , is het laatfte misbruik , waarvoor wy nog ■den Oordeelkundigen te waarfchouwen hebben. Alle die wonderlyke poogingen , waardoor men de waereld wel zou willen beduiden, dat men fcherper ziet, fcherper ruikt, dan. alle andere menfchen, mislukken doorgaands , vooral wanneer men het met wisjewasjes wil bewyzen. Zeker Phyficus , die het althans leeuwenhoek of zwammerdam , in naauwkeurig waarneemen , niet wilde gewonnen geeven , verbaalde dat hy , door ingefpannen oefening en de fynheid van zyn gehoor, het- zo verre gebragt had, dat hy een vloo kon hooren hoesten: zo zyn 'er ook Kritieken, die 'er zich vry veel op laaten voorftaan, wanneer zy iets meeneu gevonden te hebben , dat misfchien beter had kunnen weezen , dat de waarneeming van anderen , by zo veel voortref]yks , ontflipte. Voor zulken heeft dan f-, De fchoone Citheré ook iets dat haar mismaakt, Wanneer by ongeluk de fchoen in 't dansfen kraakt, Alle foortgelyke bedenkingen, by een voortreflyk gedicht : is die regel niet wat profaïek ? by een grootsch gebouw : is die lyst niet wat drukkend ? — by een heerlyk muzykftuk: is die gedachte niet wat triviaal ? by een deftig ftandbeeld: is die plooi niet watftyf? — zulke en duizend diergelyke vraagen, verraaden niet zelden den Kritikus als een beuzelaar, die zich enkel met kleinigheden ophoudt, om dat hy geen gevoel van het groote , van het geheel heeft : het zyn kapelletjesvangers, die, in hun jagt, al het fchoone en verruklyke van het landfchap, dat H h J hen  43i VERHANDELING- hen omringt, over het hoofd zien : in het kort , het zyn zulke Kritieken, die, gelyk klopstock, ergens zegt, wel het gras hooren groeijen , maar nooit ue lauweren in den hof van Apollo hooren ruifchen. Ik durf my vleijen , in deeze Verhandeling, tot hiertoe getoond te hebben , wat ik door de Kritiek verftaa, op welke gronden zy fteunt, en naar welke regelen zy moet handelen, indien zy de verëischte nuttigheid zal hebben. Misfchien loopen myn bedenkingen en aanmerkingen wat veel in het algemeene: doch men gelieve ook hier myn opftel te beöordeelen naar myn byzonder oogmerk, om, naamelyk, de geheele Kritiek , zo wel die betrekking heeft tot de verfcheide takken van geleerdheid, als tot de vertel ?eidcne fraaije weetenfchappen, zo veel gevoegelyk gefchieden kon , onder één oogpunt te vatten , ten einde uw aandacht niet met twee afzonderlyke vertoogen, één omtrent het beöordeelen van den Schryver cn één van den Kunstenaar , lastig te vallen ; terwyl ik ook, langs deezen weg, alle herhaalingen zogt te myden , en myn dorre' ftof, ten minften door kortheid van voordragt, aantepryzen. Wat nu betreft de toepasfing, het gebruik, de Heilige voorfchriften, — van dit alles acht ik my voor het tegenwoordige ontflagen; eendeels , daar dit,door tegenftelling, uit het bygebragte gemaklyk is op te maaken; en, ten anderen , daar hier alles gewyzigd moet worden naar de verfcheide onderwerpen, welke de Kritiek behandelt. Zo behoef ik thans , by voorbeeld, niet te ontwikkelen, welke de algemeene vereischten zyn van een goed opftel, het zy in profe of poëzy, het zy over welke ftoffe gy verkiest; éénheid naamelyk in het ontwerp , rykheid en klaarheid in de  OVEB DE KRITIEK. 483 de leenfpreuken en gelykenisfen , een natuurlyke en bevallige wyze van uitdrukking, en wat dies meer is; dit alles behoort meer tpt de Theorie van weifchryveh , dan tot de Kritiek. Even zo is het gefteld met bet onderzoek der zaaken , der waarheden , welke verhandeld worden , en waarby de Kritiek zich niet minder nuttig kan bezig houden. Wat ik hier door het een en ander bedoel, zal ik, ten befluite, trachten optehelderen met eenig vak uit de Letterkunde, en verkies daartoe een der ruimfte, de Historie. Wat is hier de taak van den Oordeelkundige , indien hy zyn Kritiek op die wyze , en met die behoedzaamheid, welke wy hebben aangeprezen , wil toepasten? Dan, immers, moet hy, wat de zaaken betreft, onderzoek doen naar het gezach der verhaalde gebeurtenisfen , dat is te zeggen , naar den graad van mogelykheid , van waaifchynlykneid , van geloofwaardigheid, die zy bezitten ; hy moet onderzoek doen naar de getuigen , welke die gebeurtenisfen hebben bygewoond en verhaald ; naar het karakter en de gefteldheid der Schryvers ; of zodanige Schryvers en getuigen in het geval waren van de waarheid te kunnen onderzoeken ; of zy de vryheid hadden de waarheid, die zy gevonden hadden, onbewimpeld voor te draagen ; of zy belang hadden die te openbaaren, of te verbergen; wat prys men te ftellen heeft op hunne oordeelvellingen , op hunne gisfingen , op hunne betuigingen : hy moet die oordeelvellingen, gistingen , betuigingen, met elkander vergelyken , en naauwkeurig acht geeven , wat de reine flotzom van alle deeze onderzoekingen is. Met betrekking tot de behandeling des Historiefchryvers , moet hy zorgvuldig letten op het eigene van den ftyl; op de naamvkeurig- heid  4^4- VERHANDELING OVER, DE KRITIEK. heid van het verhaal; op de juistheid der uitdrukking; op de keuze en gehalte der bygevoegde aanmerkingen;' op de fchilderingen der karakters en gebeurtenisfen; en op alle andere hoedanigheden , welke by het beflisfen over een' Historiefchryver te pas komen. Deeze fchets zy genoeg. Het zelfde zou omtrent alle andere vakken van geleerdheid, omtrent elke byzondere kunst, kunnen uitgebreid en ontwikkeld worden. Ik heb dit voorbeeld gekozen, als een der algemeenHe en klaarfle; en indien men het flechts omtrent de waarheid van deeze verëischten , in het hoofdzaaklyke, met my eens mogt weezen , waarvan ik my vry ftellig durf verzekeren, zal mydit misfchien aanleiding geeven by een volgende gelegenheid op dien grond voort te bouwen, en myn byzonder oogmerk, in dit voorbereidend vertoog, als dan nader te ontwikkelen. LUBLINK. ALE,  ALEXANDER EN DE BRON DER ONSTERFLYKHE.ID. Een Perfisch Vertel/el. Reeds had alexander , de zoon van philipptjs, geheel Afiën en het aanzienlykfte gedeelte der toen bewoonde aarde aan zich onderworpen; reeds noemde hem de gefchiedenis den Grooten ; zyne volken eerden in hem eene leevende Godheid; geen Monarch waagde het meer zich met hem te vergelyken , en waar hy flegts zyne fchreden wendde, kwamen hem de boden en bewyzen van onderwerping te gemoet. — En echter was zyne onverzadelyke ziel niet te vreden. Zedert een toveraar hem eens verhaald had, dat hier of daar in een verborgen hoek der aarde een bron der onfterflykheid, een verjeugdigend water, vloeide; zedert dien tyd had hy wel minder lust naar zegepraalen en aanwinst van landen , doch des te fterker naar deeze bron. Dikwils had hy reeds in 't geheim daarover gezucht, dat alle pracht en hoogheid der aarde zo vergangkelyk was. Doch nu was hy ernftig bedacht die onverwoestbaar te maaken. Onophoudelyk zweefde dit plan , dit plan alleen voor zyne oogen. Alle de wysgeeren in de veroverde landen wierden hier over geraadpleegd. Allen gisten, allen vermoedden ,• niemand wist iets bepaalds. Eindelyk riep alekander ook zynen leermeester, den beroemden aristotei.es, tot zich. Verre verwyderd van de veldtochten en hoflegers van deezen zynen Koninglyken kweekeling, had hy wusfchen in Athenen geleefd, anderen onderwezen , «n  486 ALEXANDER EN DE BROS en geduurig zich zeiven geleerd. Met tegenzin hadhy thans zyne wysgeerige afzondering moeten verlasten; met nog meer tegenzin vernam hy de vraage des Konings. Het viel hem ligt deszelfs wensch te gisfen ; en hy was reeds van zins denzelven door eene voorgewende onwetendheid te verydelen , toen hy zich herinnerde : dat waarheid de onverzuimelyke plicht van eenen wysgeer zy ; en hierom vrywillig bekende : „ Hy had wel iets van deeze bron in oude handfchriften geleezeu ; doch onbefchryfbaar en byna onoverkomelyk waren de zwarigheden , die zich voor de zoekers daarby osdeeden. De Godheid zelve fcheen deeze pooging niet te behaagen ; het was zo veel als de hand te liaan aan het rad van het menschlyk noodiot, en moest , nauwkeurig befchouwd , zelf voor zinneloosheid doorgaan ; want door een altoos blyven op deeze aarde, wierd de weg tot eene andere, waarfchynlyk betere, waereld toegefloren." Duidlyk genoeg was de zin deezer uitfpraak, doch alexander wilde die niet verftaan. Wie hem het gevaar eener onderneeming vertoonde , raadde hem juist daardoor dezelve aan; en de ftryd met het noodlot fcheen hem , die de aarde reeds had te onder gebragt , de eenigfte, hem nog betamelyke , oorlog te zyn. Hy drong hierom nog fterker by aristo- teles aan, om hem alles te ontdekken, wat hy van deeze wonderbaare bron wist. De Wysgeer gaf eindelyk toe, zeide alles wat hy wist, en reeds aan den derden morgen begaf zich alexander met een talryk heir op marsch. Dat aristoïeles mede moest gaan, hoe ongaarne hy ook wilde, verftaat zich van zelf. Alles te verhaalen, wat hen onderweg ontmoette, zou  DER ONSTERFLYKHEXD. $87 zou meer dan een foliant beflaan , onderlleld ook, dat alles niet zo was toegegaan , als liet werkelyk is. Slegts een paar enkele Anecdoteu zyn den ftroom der tyden ontflipt, en verdienen ook in een vluchtig verhaal te worden aangeftipt. —— Zy waren reeds een of tweehonderd mylen boven Alexandriën voortgerukt, toen alexander, van een Kluifenaar hoorde fpreeken, die zydwaards af in de woesteny woónde, rondom in den omtrek voor een heilig man doorging , en duizend kundigheden bezat , die gewoone menfchen ontbreeken. Hy wilde hem zien , begaf zich met een groot gevolg naar zyn hut,en trad de deur in. Doch de Heremiet ftond niet eens op ; wierp .alleen een verachtlyken blik op den Monarch, zag met een glimplach op zyn - gevolg, en las verder in een boek dat voor hem lag. Parmenio , de aanzienlykfte onder alexanders gezellen , berispte den Kluifenaar over dit zyn gedrag. „ En waarom, antwoord¬ de hy, zou ik my voor den flaaf myner flaaven vernederen?" — ,, Voor een flaaf uwer flaaven ! riep alexander verbaasd uit: fpreelt ten minften duialykerl want dit verftaa ik niet." — „ Omdat gy zo zeldzaam u zeiven verftaat. Zyt gy niet een flaaf uwer driften, die ik aan my wist te onderwerpen ? " „ Maar acht gy ook aristoteles niet uwer achting waardig?" —— „ Ik heb veel goeds van hem gehoord , en hy kan gaan zitten als het hem belieft! maar ik verwondere my hem in uw gevolg te zien. Wysheid by Koninglyke pracht , Deugd by Dwingelandy, Wysgeerte by de zucht tot veroveringen 5 dat is zo veel als het lam naast den wolf, en het hart naast den tyger te fpannen!" Ook in fpyt van deeze zekerlyk niet zeer hcufche ent-  4§8 ALEXANDER EN DE BRON ontmoeting, vraagde hem alexander naar berichten van de bron der onfterflykheid, en — kreeg die • hy kreeg die met eene bereidwilligheid , waarover de Monarch zelf zyn verbaazing niet genoeg kon te kennen geeven. „ Prys my daarom toch niet! fprak de Kluifenaar. Het is plicht , de verkregen kundigheden aan zyne medemenfchen niet te onthouden; maar ik hoop toch nog, dat de eeuwige voor. zienigheid zelf de waarheid by u tot dwaasheid maaken zal; en ik verheuge my een algemeenen vyand der inenfchen op wegen te zien , die door gevaaren en moeijelykheden hem tienmaal waarfchynlyker tot eenen nabyzynde dood , dan tot een onbegrensd leven zullen voeren." Alexander ging verder. Na eenige honderd mylen dieper getrokken te zyn, kwam hy in 't land der Brachmannen, eenefecteder Indifche Wysgeeren, die overal fpooren van hunnen God Brama denken te herkennen ; die hun aardsch leven alleen voor eenen doortogt, voor een ftaat van beproeving houden; die in ieder leevend wezen eene hen nabeftaande ziel gelooven aantetreffen ; eene verhuizing der geesten van het eene lichaam tot het andere aauneemen; zich zeiven tot naaktheid , armoede , en niet zelden tot pynelyke fmarten doemen , en hun gantfche leven met een byna onafgebroken navorfching over den oorfprong der dingen en de natuur van het hoogfte wezen doorbrengen. Ook hier zogt philippus zoon eenigen der beroemdften op , doch zy behandelden hem met verachting. „ Onverzadelyke en bloedgierige Griek, zeiden zy, het is ligt te begrypen , dat gy niet gaarne fterven wilt , want gy vreest dan uw noodlot." — En wat zou dit zyn? — „ Hec  DER- ONSTERFLYKHEID. 4§j. Het lichaam van een leeuw of een ratelflang te bewoonen ; van alle dieren gevreesd en gefchuuwd, van geenen bemind te worden! Van een gulzige vraatzucht gekweld , in verzengde woestenyen woedend omtedoolen ; te verfcheuren , wat u ontmoet , en eindelyk of aan eene onbevredigde vraatzucht, of onder de wapenen van een fterkeren te fterven!" „ Voortreflyk ! En uw lot?" „Staat in Brama's hand. Doch kunnen wy anders onze ergfte vyanden, onze inwendige lusten , betóomen , kunnen wy onze ziel zelve door de beoefening der deugd en eerbied jegens een hooger weezen verbeteren , danhoopenwy, als eens dit lichaam vervalt , met Brama op nieuws vereenigd te worden , en in zyn fchoot een onver- gangklyk geluk te uenieten." „ Geniet het! Ik gunne het u gaarne. Maar gunt ook my dat geene, waarnaar ik ftreeve , en zeg my : ben ik nog op den rechten weg?'1 — ,, Gy zyt het nog!" — ,, Maar dat ik 'er ook op blyve?" «—— „ Zoek het gedenkteeken van Bacclms op, dat nog honderd en vyftig inylen van hier ftaat. Gy 'gelooft toch buiten dien zyn broeder te zyn. Mogelyk leerf u dit meer, dan hy zelf wist." De marsen werd voortgezet. Nieuwe volkplantingen werden overwonnen. Men kwam eindelyk aan een plaats , alwaar dit gedenkteeken ftaan moest. Het was door een digt bewasfen bosch omhuld. Zekere eerbiedvolle huivering maakte dat geen der naibuurige bewooners zich daarin waagde. Alexander en zyne krygslegers , met de vrees onbekend, doordrongen en verlichtten het woud, Zy ontmoetten «en gebouw; men zag , het was een tempel, nog jmeer , het was een zeer pragtige tempel geweest; ! mengelw. JIJ Deel. U doch  490 ALEXANDER EN DE BROM doch — lag nu in puinhoopen. De nog ftaand* poorten, met beeldtenisfen verfierd, en van hes fchoonfte prachtigfte marmer, dreigden ieder ogenblik inteftorten ; het inwendige gedeelte fcheen reeda geheel en al ingeftort te zyn. Echter waagde zich alexander 'er zo digt intedringen als mogelyk was. Hy gaf eenigen zyner Krygslieden bevel om alles natevorfchen. Men ruimde den puin weg, en vond —■ een gedenkteeken. Het was in de gedaante van een altaar. Tygers en Leeuwen zag men hier in verheven werk op beide zyden pronken. Klimop ea wyngaardranken kronkelden rondom het graf. Goud en edelgefleenten glinfterden rondsomme. Onder digt bewasfen mos ontdekte men het volgende opfchrift , dat met de oudfte , reeds lang ontwende, Griekfche Letteren gegraveerd was: „ Myn moed en heirlegers overwonnen de aarde. „ Doch hier vond ik myn overwinnaar. Niet myne ze„ gepraalen, noch myne kroonen — nemaar de wel„ daaden, die ik de menfchen bewees, de genoegens „ die ik hen leerde kennen, troostten my nog in het ,, laatfte ogenblik des levens. Griekenland Iticht „ Bacchus, als eenen God, altaaren; Indien zag hem „ fterven, terwyl hy de bron der onfterflykheidzogr. „ Wiemy navolgt, en dit leest, zy wyzer! Hykeere „ terug, geniet zyn tegenwoordig geluk , en ver,, wacht gelaaten zyn noodlot af!" Het was niet wel mogelyk ernftiger te waarfchonwen. Doch alexander , reeds doof tegen zo menig andere raad, bleef het ook by deeze. Toornig beval hy het grafteeken van Bacchus geheel te vernielen," en zette zyn weg verder voort. Reeds verdween In' dien's toenmaalige vruchtbaarheid; de grond wierd fteeds  EER ONSTERflVKHEid, 49* fteeds rauwer, het land minder bewoond, en de lucht onftuimiger; en nu kwamen zy aan eene plaats, van welke de Kluifenaar hen reeds te vooren gefproken had. Duistere valleijen fcheenen in akelige fpelonken afteglooijen ; zwaar overhangende rotfen en een zwarte nevelagtige lucht roofden zelf het licht des daags. De onverfchrokken alexander , ook hierop voorbereid, liet een menigte fakkelen aanfteeken, en men marscheerde verder voort. Na twee dagen kwam men plotslings aan eene plaats, waar een gladde rotzenmuur in het midden lag ; aan ieder zyde derzelven liep een weg verder voort. Een tafel, hoog op de rotfen verheven, trok aller oogen tot zich , en behelsde , met 'vlammende letteren, deeze woorden : „ Vermetele, die u ver„ (toutte hierin te dringen , verneem deeze laatfte „ waarfchouwing ! Keer terug ! Zo niet; kiesch! „ Hier zyn twee wegen ; een van dezelven voert u „ naar de bron der onfterflykheid. Doch welke? „ Dit moet gy zelf raaden, zonder den byftand eens ,, raadgevers ! Weet te gelyker tyd , dat gy flegts „ eenmaal te kiezen hebt. Hebt gy u misgreepen, j) zyt gy tot terug keeren gedwongen, dan is ieder „ nieuwe proef — een rasfche dood. Dat geen „ machteloofe God u dit verkondige, doe u hetnood- lot deezer tafel kennen!" Nauwiyks had alexander , en die naast hem ftonden, deeze laatfte woorden geleezen, of een blikfernftraal fchoot den berg af, en verflindde tafel en fchrift. De aarde beefde ; alle fakkelen in hec leger wierden tot op een eenige uitgebluscht ; alle de Krygsknechten vielen op hun aangezicht neder ; alexander zelf kon zich nauwiyks ftaande houden. Eerst na li a eenige  49* ALEXANDER EN DE RRON eenige minuuten gebood hy de fakkelen weder aantefteeken, fchepte nieuwen moed, en begon nanwkeu, nger om zich heen te zien. Van die twee paden was het eene breed genoeg om een tamelyk aanzienlyken heirtocht te bevatten. Het tweede gelyk een groef in de bergwerken , was nauwiyks ruim genoeg voor een enkel mensch , en niet gefchikt om een paard , laat liaan een wagen, doortelaaten. Alexander ftond eenige ogenblikken in beraad ; (doch , hoe kon hy ook anders doen!) Hy koos het eerfte. Al zyn manfchap volgde: aristoteles alleen bleef terug, fchudde een en andermaal zorgelyk zyn hoofd , en - zweeg. Met een klein licht in de rechtehand , met een ftaf in zyn linkerhand, met eenig vuurtuig en een weinig voediel m zyn zak , klom hy den engen weg af Alexander, gantsch verdiept in zyne plannen, en daarenboven reeds lang den geduurig vittende zederechter moede , merkte niet eens dat hy van hem was ^gegaan; hy vernam dit eerst den anderen morgen , en fchold den wysgeer voor een zonderling mensch. & Geduurende eenige dagen fcheen het geluk den Monarch aantelachgen. De lucht wierd weder hel. der, de weg glad; het land bleef wel ledig van menlenen , doch van verre vertoonden zich bosfchen • aan beide zyden der bosfchen ritfelden bronnen afveelen derzelven wierden beproefd , doch vruchte' loos. De hoop wies aan , alexanders wysheid wierd gepreezen. Doch nu bereikte men de bosichen , en eensklaps fcheen de hemel zich ten ftryd tegen den vermeteien fterveling uitterusten. Gantfche heiren van Leeuwen en Panthers ftortten te voor, fchyn,  der onsterflykheid. 493 fchyn , digte fchaaren van Adelaars en Gieren kwamen op hen afvliegen : de flormwinden huilden; de dag wierd weder nacht ; de lucht wierd doof de blikfemftraalen van een gereeten ; gefpleeten eiken, getroffen dennenboomen ftonden in den brand; yslyk klonk de wedergalm ; de aarde beefde ; van rondsomme fcheen de dood te woeden ; overal onontvluchtbaar , overal allerwege zich zeiven gelyk , alleen ongelyk in de byzondere wyze. Breede woudflroomen doorfneeden den weg; na hemelhooge bergen volgden byna onpeilbaare afgronden ; aan geene zyde zweefden ysfelyke fchimmen ; doffe akelige Hemmen murmelden lykzangen ; wie nog niet gebeefd had, fidderde hier van fchrik. En echter volgde het Krygsleger onverfchrokt zynen Koning; zelfs het dagelyks afneemen der troepen hield de overblyvenden niet te rug. Eindelyk fcheen 'er een wyd dal zich te openen ; met vreugdegejuich drongen zy 'er allen in , verfpreidden zich uit eikanderen, en zagen dat even dit dal — nergens een uitgang had. Onbeftygbaare klippen en rotfen overwelfden overal deeze vallei, en maakten den fchoonften doch tevens verfchriklykflen muur uit, dien men ooit zien koude ! Glad als marmer, zonder ftruik of boom; zonder een plant, zelfs zonder een grasje. — Verbaasd Haarden alle oogen rondsom zich heenen; nog meer verbaasd, toen yllings een fchrift — volkomen gelyk aan het geen hen reeds voorheen ver- fchrikte! op den top van een deezer rotzen zich vertoonde. Het luidde aldus : „ Nooit was ale„ xander. verder van de bron der onfterilykheid „ dan heden. Hy keere terug , en gevoele eindelyk „ dat hy flegts een mensch is l Hem zy alleen heil li 3 « ^  494 ALEXANDER EN DE BRON „ befchooren , wanneer hy ooit weder Alexandriën „ mag aanfchouwen! " Nooit had de zoon van philippus op het ilagveld voor de verfchrikkingen des doods, nooit onderweg voor de wraak der Leeuwen of voor den biikfem des hemels gefidderd; doch nu, daarhyalJe zyne uitzichten vernield, zyne geliefkoosde plannen verydeldzag nu wierp hy zich met bittere frnarte 0p den grond neder; hoorde niet naar den troost zyner vrienden, naar de vleijende liederen zyner zangers , de raad zyner Krygsoverften , noch de vereenigde ftemme van zyn gantfche leger. Drie dagen en nachten lag hy zo , zonder fpys of drank te gebruiken , zonder dat de flaap zyne 0ogen luikte. Hy zond boden op boden om te verneemen, of ook hier of daar een doorgang in de rotfen , een pad om opteklimmen zich aanbood. Allen kwamen zonder troost te ru- Aan den vierden morgen ftond hy eindelyk weder op, en gaf bevel tot den terugtogt. Nooit nog hadden zyne krygsheden met meer vreugde gehoorzaamd. Doch even deeze zichtbaare tevredenheid was een dolkfteek meer voor zyn verwond hart. De moeijelykheden van den aftogt kwamen by die van den heentocht in geene aanmerking. Zy kwamen ras weder in bewoonde landen ; geen hooge, noodlot ftemde zich tegen hen ; geen volk behoefde met de wapenen in de hand tot doorlaaten gedwongen te worden. En echter was ook deeze tocht niet zonder wederwaardigheden , en de verbaazende verwydenng was reeds hindernis genoeg. Alkxan, dagen nacht door zorgen omgeven, »an ai*, moedigheid over zyne mislukte onderneeming gefol*erd , van moeijelykheden , die by zich zeiven had op  der onsterflykheid. 495 op den hals gehaald , afgemat, zocht vergeefs by allerleie verftrooijingen rust en troost. De fterke dranken, waarin hy zyn hartzeer poogde te verflikken , maakten zijn bloed verhit. Hy wierd ziek; mogelyk was zyn ziekte nog niet gevaarlyk ; doch een klein toeval maakte die doodelyk. —— Vol verlangen naar zyn geliefkoosd Alexandriën , waar het noodlot hem beloofd had heil te vinden , ftond hy 'er op, dat , niettegenftaande zyne onpaslykheid, de heirtocht voortgezet wierd. Eenigen zyner Krygsknechten droegen hem. Om deeze fpoedige reis voor hem zo gemaklyk als mogelyk te maaken, hadden zy eenige yzeren fchilden byeengebonden, met kleeden overdekt , en een foort van draagbed daaruit gemaakt. Om de ftraalen der brandende zon daarvan aftehouden , hadden zy over zyn hoofd zyn gouden fchild vastgemaakt. Dit laatfte was gefchied , toen alexander fluimerde. Hy ontwaakte , zag naar boven , en herinnerde zich de voorzegging van een Sirisch Priester : dat dan zyn levenseinde aanftaande was, wanneer de grond onder hem van yzer , de hemel van goud ware. Geene tegenfpraak kon hier baaten ; zyne verhitte verbeeldingskracht werkte verderüyk op zyn reeds verzwakt lichaam. Des anderen daags ftierf de dappere zoon van philippus. In een lykkist deed hy zyn' intreede in Alexandriën. En hier, even hier was het , alwaar aristoteles reeds een maand lang op zyn Koninglyken leerling gewacht had. Zelfs reeds drie dagreizen verre was hy het leger, toen hy deszelfs aanmarsch vernam , te gemoet gëyld. Wat alexander op zulk li 4 een  4P6' ALEXANDER EN BE JÏRON een groeten afftand vergeefs zogt, had de Whgm op den tweeden dag na hunne fcheiding reeds V vonden, en bragt een vaas vol van dit wonderdaadig en verjeiigdigend water met zich. Slegrs één, maal was het hem geoorloofd geweest te fchep. pen,- nu ftond hyin beraad het met zynen Monarch, zynen leerling , ten minften te deelen, en vond denzelven - reeds dood. Onbefchryflyk groot was zyn ftnart; zyne traanen droomden j doch hy bleef als Wysgeer, zichzelven bewust, dat geen klachten het eenmaal gevelde vonnis van het noodlot konden doen terug gaan ; droogde hierom zyne oogen, en fprak, terwyl hy alexandrks lyknaderde.' „ Edelfte der menfchen , gy had zekerlyk ook het algemeene erfdeel der menfchen , zwakheid en gebreken ontfangen ; en de diadeem , dat zo gevaarlyk 'fierfel voor de aarde , had ook op u haaren verderfiyk-n invloed ; doch uw hart bleef edel, groot en goed» •het overwicht uwer deugd had mogelyk - mogelyk' verdiend, dat uwe pooging gelukkiger gedaagd ware! Wdaan , ten minften zult gy niet geheel en al *e. ftorven zyn. Uw lichaam vergaai maar uw naL daehtenis verduure den tyd.» » Zo f k ) en goot een deel des wonderdoende waters over alexandeks lichaam heen. „ Menigeen landvel veraar (zeide hy) flaapt den eeuwigen ftaan; zynnaam is even zo vervlogen , a]s zyn lkbtm in ftof verkeerd is j maar alexanders naam leeft nu no? m eeuwigen g!ans , en zal ^ mn ^ ^ Nog was 'er water genoeg in het vat offl ook ^ ^U"Ptt*M eaiffl verjongden en onverwoestlyken duur  DER ONSTERFLYKHEID. 497 duur te geeven. Maar de Wysgeer was al te be-" kend met het geen werkelyk is en wat flegts zo fchynt, dan om naar het bezit van zulk een dubbelzinnig goed ernftig te verlangen. Zyn niet (fprak hy tegen zich zei ven) de vrienden myner jeugd reeds lang verdweenen ? Weet ik niet reeds uit de ondervinding, wat zich hier verwerven, wat zich hier genieten laat ? Verveelde my niet meermalen reeds die eeuwige eenzelvigheid der uuren , dat eentoonige van de zich afwisfelende jaargetyden , van zorgen, van wenfchen en van te leurgeftelde verwachtingen ? Ademde ik niet reeds meermalen naar die verandering , welke de gemeene hoop dood , de ingewyden verwisfeling van leven noemen ? Raadde ik niet deezen jongeling , die hier ligt, en die even daar door zyne loopbaan verkorte , deezen gantfchen tocht, waarop hy my met zich voortrukte , af? Was hy het niet alleen , die mogelyk my, om door hem op het welzyn der menfchen te werken , . kon verleid hebben te doen , wat nu dubbelde dwaasheid ware ? En is een oneindig leven alhier niet eigenlyk een oneindig lyden ? —— Noodlot , ook voor my moest zulke waarfchouwing een leer geweest zyn! Verfamel my tot myne vaderen , wanneer het u goeddunkt i Neem dit wonderwater als een vrywillig offer aan! Gy kunt ook zonder dat aan my wonderen doen , ais het my waarlyk nuttig is." By deeze woorden goot hy dit kostbaare water op den grond. Alleen een paar droppelen , die in de fchaal terug bleeven , wilde hy , by zyn verfcheiden , — het zy by louter inval, het zy uit een zeer verfchoonlyk overblyffel van ydelheid! —— op zyne li 5 Schrif-  498 alexander en de bron der onstf.rflykbeid. Schriften gefpre'd hebben , en deezen hebben zynent naam even zo zeer der vergetelheid (*) ontrukt, als alexanders naam door zyne daaden onfterilyk ge« worden is. (*) Men herinnere zich, dat aristoteles, in de oogen der Arabieren en andere Oosterfche Volken , voor den eerften en byna ook voor den eenigften aller Griekfche Wysgeeren doorging. OVER  499 OVER HET GELUK DER DOMOOREN, Uit hst Fransch van necker. Om gelukkig te zyn, moet men een domoor wee* zen. Deeze zedelyke waarheid is een der oudfte op aarde. In het boek Genefis ftaat gefchreven: „ Toen Adam en Eva van de vrucht des booms der kennisfe des goeds en des kwaads gegeeten hadden, wierden hunne oogen geopend, en zy erkenden datzy naakt waren ;" dat wil zeggen : zy kregen op éénmaal een inzien van de nietigheid en de ellende der menfchen : ,, doch eer hun God uit den tuin Eden verdreef, maakte hy hen eene kleedjng van vellen, en bedekte ze daarmede." —— Een eeuwig merkwaardige daad van zyne ontferming met ons arme menfchenkinderen l Die kostlyke kleeding, dat vel , dat onze naaktheid dekken moest , is niets anders dan onze aangenaame gebreken, dat zoete zelfvertrouwen, die onverfchrokken gedachten van zich zeiven; gelukkige gefchenken, welken flegts onze verdorvenheid den naam van domheid gegeeven heeft, doch die, gelyk wy in 't geheel niet behoeven te twyfelen, het eenigfte bolwerk van ons geluk zyn. Zodra zich de menfchen in gezellige maatfchappyen vereenigden, ontftond onder hen eene altoosduurende onderlinge vergelyking — de bron van hunne vreugde en van hun lyden. Deeze vergelyking is zeer verfcheiden naar hunne voorwerpen en derzelver uitbreiding ; eenigen verplaatfen zich naar het andere einde der aarde, en in de afgelegen fte eeuwen , om zich te vergeiykea met alle de grootfte  gQQ P V E R HET GELUK grootfte mannen, die daar leeven of geleefd hebben; anderen neemen hunne poolshoogte flegts in hunne clubs; anderen eindelyk bepaalen zich alleen om voor iets verftandiger dan hunne vrouwen en kinderen doortegaan; doch allen genieten eene gelyke ftreelende gewaarwording. In deezen algemeenen ftrydy ver naar geluk, zegt my: welke kampvechter is het naaste aan de zege ? De nog met zyn kleed uit vellen bedekte mensch — de domoor — myn held is het! Wat bekreunt hy zich, of hy van anderen verheven, van andereu in 't ftof geworpen wordt J Hy draagt zyn voetftuk met zich zeiven om; hy ftreelt zich in zyn hoog gevoelen van zich zeiven ; dit is voor hem een betoverd peuluw, waarop hy zich wellustig uit. ftrekt, en met vermaak influimert. Ach ! hoe zal ik treilend genoeg hna geluk afleidtderen, hoe van ***, ***, *** (*) , waardig genoeg kunnen fpreeken? Onophoudelyk bezig met hun eigen ik, ftraalt het vergenoegen, dat zy over zich zeiven gevoelen , uit hunne oogen ; de een rafelt het met eene plompe rondborftigheid uit; de ander bedekt het op eene methodieke wyze, want hy wil zyne fchatten langzaam tellen ; een derde eindelyk houdt zich met een beftudeerde ernst in bedwang, om de genie van zyne verdienden door het gevoel eener heroifche matiging te verhoogen. Welk (*) De verdichte naamen van het Origineel zyn hier uitgelaaten, vooreerst, omdat zy, als verdicht, de ziel geen waar beeld voor oogen fteUen , en ten anderen , wyl (kaft goede gronden het ryk des lichts nog niet zonaby geloovc, dat het iemand myner Ieezers moeijelyk zou vallen , de vacante plaatfen met gevocglyke mbjecten aantevullen.  DER DOMOOREN. joï Welk een beminnenswaardig wezen is een geheel met zich zeiven ingenomen domoor! Byna altyd en overal bemint hy zich zeiven , met eene betoverende bizarrerie; geen wonder l Hy moet toch wel origineel zyn, daar hy zich uitfluitend met een iets bezig houdt, waaraan anderen nooit gedacht hebben. De domoor en de man van genie zyn de fieraaden der waereld; alle tusfchenklasfen zyn zonder uitdrukking en leven , dorre vlekken tusfchen twee fchilderachtige bergen. Doch, alfchoon ook de domoor en de man van gem op aarde gelyk figureeren , is toch hun geluk zeer verfcheiden. De man van genie, defcherpzinnige man, vereend terwyl hy alle de zyden van een ding omvat, duizend verfcneidene voorwerpen onder eenige weinige algemeene grondftellingen : voor hem verkleent zich het tafereel der waereld , derzelver kleuren trekken zich te famen ; nauwiyks in het midden zyner loopbaan, ondervindt hy reeds , dat alles zich zeiven gelyk is, en niets wekt meer zyne nieuwsgierigheid op. De domoor, wien alle deeze gelykheden ontfnappen, zou, al was hy tweehonderd jaaren oud geworden' en nog nooit uit zyn geboorteflad geweest, nog veele dingen verwoiideringswaardig vinden. Daar hy zyne ideeën niet klasfificeert, daar hy geene derzelven voor zich algemeen maakt, zo is alles in de fchepping ftukwerk voor hem , alles verwonderlyk, alles phaenomenen ; zyn leven is een verlengde kindsheid ; voor hem behoudt de Natuur eeuwig haar frisch gelaat. In de oogen van den opmerkfaamen befchouweris bet toekomftige alras niets meer dan eene waarfchynlyke wedergeboorte van het voorleedene , dat hy zonder vreugde  gOi OVER HET C E E U SC vreugde te gemoet ziet. Voor den domoor is het eene nieuwe fchepping, en ieder zyner dagen verfraait het bevallige der nieuwheid. Wanneer de denkende man, wiens vlytige waarneeming duizend verfcheidene combinatiën omvat, kiezen —- als hy een party trekken moet, dan ftroomt 'er eene menigte tegenovergeftelde beweeggronden in zyne voorftelling , en alle de werkzaamheid van zyn geest is niet toereikende voor de veelvuldigheid zyner ideeën; hy is befluiteloos, en als op de pynbank geplaatst. De domoor kiescht terftond ; want hy heeft byna niets te vergelyken; zyn oog is een glas, dat nooit meer dan een of twee voorwerpen op éénmaal in zyn ziel laat. Een ander ongeluk van verftandige liedenis de zwarigheid , die zy vinden, om zich verftaanbaar te maaken; hunne reden is een zesde zintuig, welkers werkingen zy aan anderen vergeefs zoeken te verklaaren. Begoocheld door de menschlyke gedaante , doen zy hunne uiterfte poogingen, om zich aan anderen medetedeelen; en bragten zy het niet door ondervinding ten laatfte zoverre, van in de meeste menfchen niet dan beelden en ftatuën te zien , dan zouden zy hun gantfchen leven onder de folteringen der Danaïden moeten verfmachten. ' De domoor kent alle deeze folteringen niet; zyn pyniging is — te moeten zwygen; zyn behoefte — te fpreeken ; zyn minfte zorg — verftaan te worden. Zekerlyk wordt hy doorgaands ook altyd verftaan; doch dit bewyst flegts, dat 'er op aarde, godlof, meer dwaaze dan verftandige menfchen zyn. De man van genie, wanneer hy, van de uitwendige voor-  DER DOMOORE K. • hun geluk, niet hun roem aanvertrouwd. Vergeefs zult gy hier tegen inbrengen; dat het uwe plicht zy, hen nader by de volkomenheid te brengent Des menfchen volkomenheid is zyn geluk , en wanneer met behulp der domheid ieder zyn geluk in zich zeiven vond, dan zouden zo veele gezellige deugden, die wy heden ten dage den naam van volkomenheid geeven , niets dan nutlooze opofferingen zyn. Nu maakt ons de fynheid van ons gevoel, de kieschheid onzer eigenliefde, deeze volkomenheid zo moeijelyk; én met alle infpanning van vermogens , door de Vereeniging van alle inneemende eigenfchappen, door eene zorgvuldige bëoefening van dat alles, wat anderen bevalt of niet bevalt, moeten wy die zoeken te bereiken. Doch zulk eene volkomenheid is flaverny, en hangt alleen van het algemeene Gevoelen , eene trotfche en eigenzinnige godinne, af. O , zoeken wy toch allen, met wien wy het wel meenen, van haaren dienst af keerig te maaken! Vraagt flegts de geenen, die haar aanhingen, hoe veele geheime traanen zy hen heeft uitgeperst ! Myn held daarentegen heeft nooit een traUn om haar vergooten. De verftandige man is op het altaar van het publieke Gevoelen offeraar en offer, de domoor daarentegen op dezelfde altaaren aanbidder en god. Helpt my dus, alle gy verftandigen, de domooren op aarde vermeerderen ! Ik kan hun geluk wel voelen, maar het ftaat alleen in uwe macht, een nieuw ftelfel te verbreiden. Waarom zoudt gy u daartegen verzetten ? Waartoe deeze blik van verachting ? De plaats, die u van hen fcheidt, en u oneindig fchynt, is mogelyk aan miilioenen hooger weezens dan gy zyt Kk % nauw-  £08 OVER HET GELUK fiER D0MOORE1T. nauwiyks merkbaar. Wie weet , of in het geheelat niet ieder wezen de domoor van een ander is ? Of gy het niet van de maanbewooners of zekere luchtgeesten zyt ? Hoe zoudt gy, omdat gy hen niet ten uwe kosten hoort lachgen, niet aan hen gelooven ? Hooren dan uwe domlingen u ook altyd ! Maar dit is juist het onderfcheidene karakter der domheid j niets waarteneemen , en echter de grenszen van zyn gezicht voor de grenszen van al wat is te houden. Wordt daarom nog fchroomachtiger en mistrouwender! en verre van de domooren, die u ontmoeten, te Verachten, zo bewondert veel eer hun geluk, en leert 'toch begrypen , dat hun niets ontbreekt om op den titel van een groote genie aanfpraak te maaken, dan —* ttit eigen keuze domooren geworden te zyn* HET  HET GEDENKTEEKEN. Onder de regeering van ferdinand begon het tot dus verre van eengefcheurde en door binnenlandfche oorlogen verwoeste Spanje, tot de grootheid van een geducht ryk zich te verheffen. Een machtige geest der eere doorgloeide de natie. Ieder Spanjaard had een warm gevoel voor 't Vaderland. De gewaarword dingen van verdiensten en hoogheid drukten zich diep in hun hart. Spanje wierd het kweekfchool van groote Krygshelden en Staatsmannen. Spanjes Staatkunde en Spanjes Legerbenden dreigden in de zestiende eeuw gantsch Europa wetten voortefchryven. Toen had een edele Spanjaard zich te Granada een lusthuis gebouwd in een der fchoonfte landftreeken, die de Natuur ooit kan voortbrengen. Hy verfpilde kunst en arbeid, om deeze woonplaats van vermaakte doen uitmunten. Een tuin van Olyven- en Citroenboomen grensde daaraan. Hier wilde hy de ver» dienften vereeuwigen, en den grootften man van zyn eeuw een gedenkteeken ftiehten. De bëoordeeling der grootheid is verfchiUend. De geesten van columbus en ximenes zweefden voor zyne oogen. Maar in beiden dacbt hy vlekken te vinden. De een had te veel het voorkomen van een vermetelen gelukzoeker; deeze van een eerzuchtige!? fonderling. Hy fprak dus hierover met een zyne? Vrienden. —. Hoe, bedenkt gy u nog langer? zeide deeze; ,conïalvo van cordova is zekerlyk de «enige geest uwer .eeuw. Begeert gy heldendaaden — wie ftaatmet hm jgelyk ? Hier hragt zyn geweldige .arm .het eerst de  'fiO HET GEBENKTEEKEN. Mooren onder het juk , die zo langen tyd de beheerfchers van deezen fchoonften landftreek des aardbodems waren. Hy was het die het eerst Napels, dat ryk, naar welks bezit Frankryks Koningen haakten, die ten haare gevalle het bloed hunner volken , de onbereekenbaarfte fchatten verfpilden, onder den Spaanfchen fchepter bragt. De veldflagen by Cerignola en aan den Garillan zyn de fpreekende bewyzen zyner dapperheid. Ziet gy naar grootmoedigheid ? — Wie was grootmoediger dan hy ? Hy beloonde de deugd ; hy was mild en edel; hy fchatte de verdiensten en wist die te onderfcheiden. Zyn u de wetenfchappen heilig ? — Wie beminde die meer ? Hy was byna de eenige, wien de oorlog niet tegen de Mufen verwilderd had» Hy eerde de Dichters ; hy haatte de inquifitie, en befchermde de Jooden tegen de verdrukking der Tyrannen. Zyn geest was overaltegenwoorddg, en flegts een geest, als de zyne, was in ftaat de y verzucht van zulk een machtig Vorst, als ferdinand was , tot Wanhoop te brengen. Men was over de grootheid van deezen man vol. maakt eenftemmig. Hem wierd het gedenkteekea toegedacht. Terwyl zy nog bezig waren om hiervan te fpreeken , en dooreen nabuurig boschje gingen wandelen, kwam hen een oud uitgediend foldaat te gemoet. Hy had een flegten kiel aan. Maar zyn gang en houding gaven hem een zichtbaar aanzien van eerwaardigheid. „ Dit is een oude Spaanfche krygsknecht!" zeide de een. „ Mogelyk heeft hy onder consalvo gediend , mogelyk kunnen wy omftandiger berichten uit het Ievenman deezen grooten veldheer vanhemverneemen." ; Zy groetten hem vriendelyk, en fpraken hem aan. Hf  HET G E fi E N K T E E K E N. 511 Hy moest by hen gaan zitten, en van zyne voorma» lige veldtochten vertellen. „ Hebt gy den grooten Kapitein gekend ?" —~~ Was een van hunne eerfte, dringendfte vragen. „ Gekend? — Ja wel heb ik hem gekend!" — Hy zweeg. Zy maakten hem openhartig, en hy bood zyn dienst aan , om eenige kleine trekken uit consalvo's levensgefchiedenis te verhaalen, die men, omdat zy aan hunne vragen zekerlyk voldoen moesten , met genoegen aanhoorde. ,, Ik was, zeide de oude man, een arme Burger in Tarento. Ik had onlangs eene jonge vrouw getrouwd, en een kind by haar geteeld , dat ik nooddruftig opvoedde. Wy leefden in geduurige zorgen en onrust. Inwendige opllanden , buitenlandfche vyanden verwoesten Napels, en dreigden overal met brand, moord en plondering. Onze laatfte hoop, Koning frederik, de liefde des vaderlands en de vriend van het menschdom, wierd het offer eener onrechtvaardige verdeeling , die zich de Koningen van Spanje en Vrankryk met zyn land aanmatigden. Hy moest vluchten. Maar het verlies van een kroon was niet het eenige ongeluk dat hem drukte. Ach ! hy leerde by deeze gelegenheid de waarde der menfchelyke trouw op eene wreede wyze kennen! Want juist zyn eenige vriend, een man, dien hy met weldaaden overladen had, een trotsch en machtig Veldheer, die hem door de vleijendfte belofte in eene gewaande zekerheid wiegde , en aan wiens wöord te twyfelen de grootmoedige ziel van frederik te laag fcheen — consalvo wierd het eerfte werktuig van zyn ondergang. Even die zelfde hand, welke zich tot zyne redding aanbood , maakte zich meester van zyne fchoonde Provinciën , en deed den bedrogen Kk 4 Ko-  .512 HET GEDENK TEEKEIT. Koning, als een fchichtig hert, voor hem wegvlieden, By het laatfte droevige affcheid gaf frederik ons . zyn zoon over , omdat hy onze trouw kende. Het was een goede hartelyke jongen. Wy burgers hadden vast befloten hem met onze lichhaamen te dekken, en eerder te fterven dan dit oris aanvertrouwde kostbaare onderpand een buit der vyanden te laaten worden. De Spanjaards belegerden kort daarop onze ftad; maar 'er was aan geene overgave te denken. Wy hoopten op ontzet, en deeze hoop telkens opgefchort, en telkens weer vernieuwd, hield onzen moed liaan de. Ook fcheen het geduld van den vyand allengskens afteneemen , en wy burgers konden , met een fpaanfchen pas voorzien, zonder gevaar in- en uitgaan. By toeval had ik juist iets buiten de ftad te doen. Zo als ik het vyandelyk leger voorbyging , ontmoette my een Officier. Hy verzocht my in zyn tent. Hy hoorde wie ik was, en dat ik onzen jongen Prins zeer goed kende. Nauwiyks had hy verfcheiden vraagen hierover gedaan , toen hy een wel voorzienen beurs met geld voor den dag haalde , en my dien in de hand drukte, met verzoek om den Prins by de eerfte gunstige gelegenheid te helpen uitleveren. Ik weigerde dit gefchenk aanteneemen. Hy drong 'er fterker op aan , en beloofde my , als ik de zaak naar wensch volvoerde , in het gebied van den Koning van Spanje een aanzienlyke bezitting en rykelyk inkomen. Maar, fchoon ik arm was, kon ik toch geen verradery dulden. Ik verwierp zyn geld en zyne belofte. Ik moet zelf in het wrevele gevoel van ongenoegen eenige woorden geuit hebben, die hem beledigden; •want hy verliet my met een verbeten fpyt. Wie, denkt  Ét e t g e d e N k t e è k e N. 513 denkt gy nu wel , was het, die my dit aanbod deed? consalvo, even dezelfde man, dien de vader van onzen Prins als zyn oogappel beminde, Hy liet het by eene bloote proef niet berusten. Daar by geen verrader aantrof, dien hy huuren kost, fpeelde hy zelf dien hatelyken rol. Hy maakte een misbruk >-an den nood, Waarin de Koninglyke jongelingzich bevond, om hem uit de ftad te lokken, efl zweerde op de heilige hostie, dat de Prins zyne vryheid behouden zou. En echter nam hy hem by de overgave gevangen , en leverde hem , als een ongelukkig offer, in de handen van den Koning van Spanje. Dit alles deed hy , om de gunst van zyn heer aftefmeeken. Ik — behield liever myn armoede en een gerust geweeten. „ Waarlyk! dat is edel riep een van de Spanjaards , die hem aanhoorden. „ Consalvo moest groote daaden doen , om flegts de edelmoedigheid van een gemeen burger van Tarento te evenaaren." Hy deed die ook (antwoordde de Invalide,) en ik ben zelf getuige zyner groote daaden geweest. Myne vrouw en kinderen ftierven ras van honger en ellende. Ik zelf ging naar Rome, en liet my onder een leger, dat toen bartholomeo alviano oprichtte , aanneemen. Intusfchen was 'er een nieuwe oorlog tusfchen Frankryk en Spanje ontftaan over het geroofde Koningryk , dat zy onder eikanderen verdeelden. Alviano voerde zyne troepen den Spanjaarden ter hulpe , en hier zag ik conzalvo's dapperheid en grootheid van geest in haaren helderften glans. Ik zag hem den moed der foldaaten doen ontvlammen, hoe hy zelf in de wanhoopigfte gevallen geringe middelen tot machtige werkingen gebruikte, hoe ' /  514 HETGEDENKTEËKtN, • hoe hy van de eene zege tot de andere vloog. Ik bewonderde hem. Maar ik mogt deeze bewondering niet zuiver genieten. Zy wierd my op nieuws vergalt , en ik fcheen juist uitgekozen te zyn, om den grooten veldheer flegts in zyne naaktheid te leertn kennen. Altyd heb ik my dapper in het veld gehouden, maar nooit kon ik wreed tegen den verwonneling zyn. Ik gevoelde my altyd weder mensch, zoras de vyand weerloos voor my ftond. Eens kwamen wy, na eene moeilyke tocht voor V***; deeze ftad wierd opgëeischt, en, als zy zich niet wilde overgeeven, met geweld ingenomen. Daar de woede der foldaaten overal op buit losftortte, drong ik door de menigte in een open huis, waar een meisje met loshangende hairen voor my nederviel, cn om barmhartigheid fmeekte. Haar oude vader, die haar had willen verdeedigen, lag dood voor haare voeten. Zy ftond ten prooi te worden van de vuige lusten eeniger Italiaanfche foldaaten. Ik ftootte den geenen , die haar het naaste by was, met geweld terug. Ik trok myn zwaard, en zweerde den eerften, die zich aan haar vergrypen wilde, den nederlaag te geeven. Niemand waagde zich aan my; doch allen dreigden mymet een vreesfelyk gefchreeuw. Op dit geraas kwam juist consalvo aan , en vraagde naar de oorzaak van het gefchil. De zaak wierd van my zo voorgefteld, als zy in de daad zich bevond. De anderen daarentegen verhaalden, dat ik, tegen het uitdruklyk bevel, hun in het buit maaken had willen verhinderen , om alles voor my te houden. De Generaal erkende het onrecht myner tegenftreevers , en was reeds van zins hen te be'.  S E f G E D E N K TE-EKEN. 513- beftraffen. Maar rerwyl hy my fterk aanzag, merkte ik dat hy my aan myne gelaatstrekken herkende, en zich myner herinnerde. Terftond veranderde hy van toon, richtte zyne beftraffingen jegens my, noemde my een verftoorder zyner bevelen , en liet my geboeid in de gevangenis lleepen. Ik droeg een maand lang myn keten , omdat ik menschlyk gedacht had. Eindelyk wierd ik onder een Spaansch Regiment geftoken, dat te Sevilla in garnizoen lag. Hier diende ik eenige Jaaren, hoorde daaglyks van nieuwe lauwren , die zich consalvo verwierf. Ik misgunde hem deeze niet, en eerde veelmeer zyne daaden -, en echter moet ik bekennen , dat ik hem heimlyk haatte. Hy was myn vyand , had in trotfchen euvelmoed zelf dat weinigje eerlykheid, waarmede ik zyne oogmerken verydelde , hoog opgenomen ; had my onfchuldig en met opzet verdrukt. Ik wenschte hem te vernederen , en myn wensch bleef niet lang onvervuld. Eer ik het vermoedde, kwam de tyd, die my voldoening gaf. Koning ferdinand had argwaan tegen den Veldheer opgevat , dat hy zich in Napels tot Opperheer wilde opwerpen. Deeze Vorst,die buitendien van een onophoudelyk wantrouwen gekweld wierd, konde nu geen nacht gerust flaapen. Consalvo's ondergang was befloten, en het was de wyze alleen, op welke hy zich het gevoeglykst van hem meester konde maaken, die hem in verlegenheid bragt. Hy zond eindelyk een fchip met vertrouwde manfchap naar Napels , dat hem onvoorzien overvallen en in ketenen naar Spanje brengen moest. Ik zelf was tot de uitvoering van dit voorneemen gekozen. Consalvo had my grievend beledigd, en hier  515 flïT CEDISKTEUBR, hier bood zich eene gelegenheid aan tot de uitgezochtfte wraak. Maar in dit ogenblik kwamen my de roemryke daaden te binnen, die zyn leven Tierden; hoezeer zyn geest zelf boven de gebreken, die hem aankleefden verheven was; en welke een fchande hieruit op den Koning zeiven zou terug kaatfen, als zulk een groot man geboeid, gelyk reeds met colon gefchied was, pnder de eerlooste misdadigers vernederd wierd. Op deeze gedachte verdween myne wraak , en het tnedelyden alleen maakte zich meester van mynen geest. Met gevaar van myn hoofd fchreef ik een naamloozen brief aan consalvo , waarin ik hem het oogmerk des Konings ontdekte. Deeze brief wierd den Veldheer overhandigd, en heeft hem gered. Hy vatte terftond de middelen by de hand, om ten minsten het grootfte vermoeden voor ferdinands oog te doen verdwynen , en de keten, die hem dreigde, wierd in den ftaat van ongenade en verbanning veranderd, waarin hy ftierf. Verbaasd hoorden de beide Spanjaards toe. i „ Waarlyk, riep de een, die den ouden foldaat om den hals viel: Deeze daden zyn grooter dan consalvo's daaden. Eigen wraak te vergeeten , om de grootheid van ziel in zyn vyand te eerbiedigen — dit is het hoogfte, waartoe de mensch zich verheffen kan! U behoort het gedenkteeken , dat voor consalvo beftemd was! Uw naam is? — „ alvaro."