NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N, VAN WETENSCHAP, KONST en SMAAK. HMe Deel, Ilde Stak.   NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N, VAN WETENSCHAP, KONST en SMAAK. behelzende: i. wysbegeerte en zedekunde. ii. natuurkunde en natuur!yke historie. iii. historiekunde. iv. beschaafde letteren, fraaije kunsten, en mengelwerk. derde deel, tweede stuk. TE AMSTERDAM, By d'erven P. MEIJER en G. WARNARS, MDCCXCVI.   L NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N. WYSBEGEERTE en ZEDEKUNDE» t jstysubg. UL Diéi l>\   9-19 DE * OORSPRONG EN BEDOELINGEN van het M K W A A f D, volgens de theorie van den heer VILLAUME , voorgesteld. Zesde Verhandeling. Ik de heere , hezen wy by den Profeet (*) , formeer het licht en fchep de duisternis ; Ik maak den vrede , of eigenlyk , veroorzaak' heil, het goede , en fchep het kwaad : Ik de heere doe alle deeze dingen. Dit zyn geen enkel zwellende uitdrukkingen van Oosterfche Poczy, onbeftaanbaar met de bedaarde Wys. begeerte van het Westen; — neen: — dit voorltelis wysgeerig wadr en juist. God is oorzaak beide van 't kwaade en van het goede , want Hy is oorzaak van alle beftaan en van alle toeflanden. 'Er beftaat geen oorfprongelyk kwaad beginfel onafhanglyk van de Godheid. En ook de onderftelling van het aanweezen van een of meerder wezens van God afgevallen en geduurig werkzaam om kwaad te ftichten , is geenzins voldoende om de Godlyke bewilliging buiten te fluiten; want, indien deeze onderftelde wezens oorzaaken zyn van het kwaad, en God niet wil dat 'er kwaad (*) Jezaia XLV: 7-' LI a  520 DE OORSPRONG EN BEDOELINGEN' kwaad befta, waarom vernietigt Hy dan deeze boos» aartige wezens niet, of beperkt ten minden derzelver werkzaamheid en vermogen ? Te zeggen, God laat zulks toe, of in 't gemeen, God laat 't kwaad toe, is zeer onwysgeerig. De onderfcheiding van willen en toelaaten , is niet toepasfelyk op een Wezen van volmaakte kennis , 't welk alles , wat is en zyn zal, benevens alle tegen, woordige en volgende toeftanden volkomenlyk en van eeuwigheid weet, en voorzien is van een onbepaald vermogen ter voorkoming of wegneeming, niet beperkt door eenigerhande betrekking van buiten, en eeniglyk werkzaam overeenkomftig volmaakte Heiligheid , de famenvoeging van alle zedelyke voortrefiykneden. Zo éikwyls 'er eenig kwaad gefchied , 't welk wy hadden kunnen beletten , 't zy door de oorzaaken wegteneemen , 't zy door de werking eene andere richting te geeven , en 't welk wy niet beletteden , niettegenftaande wy hoogst waarfchynlyk wisten , dat de invallende ramp onveimydelyk was ; — zullen wy dan deswegen niet verantwoordelyk geacht en befchouwd worden als oorzaak? Zou dan de onderfcheiding van toelaaten en willen gelden ? Of zou 'er niet naar alle recht geoordeeld worden, dat, daar wy het noodlottig uitwerkfel als zeker voorzagen , en het in onze magt ftondt hetzelve te voorkomen door ons volftrekt vermogen over de onmiddelyke oorzaaken,— wy alzo het ontftaane kwaad volftrektelyk begeer. den ? God nu is fteeds in zodanig geval. Hy weet alle uitkomften van te vooren , en is volftrekt Meester van alle tweede oorzaaken. Vaders van huisgezinnen , opzieners van uitgeftrekte werkplaatfen en beftierders van volken moeten veel kwaads toelaaten , uit  f van het kwaad. 521 tót gebrek aan vermogen, om Jat, 'c welk voor handen is, wegtenecmen, en aan inzicht, omdat, 'cwelk zou kunnen ontltaan, te voorzien, ten einde de werking der aanleidende oorzaaken te verhinderen maar de almagtige en alweetende Beheerfcher van hemel en aarde is nooit in zodanig eene droevige ongelegenheid , als de kinderen der mentenen veeltyds verkeeren. Hy is Oorzaak van alle wezens die beflaan , van alle krachten die werken , van alle betrekkingen en van alle toeftanden die plaats hebben, (naademaal deeze allen gegrond zyn in den oorfpronge- lyken Aanleg en in de regelen van Beftuuring) dus ook van alle uitwerkfeïs, en gevolgelyk van alle kwaad, ontkennend en ftellig, natuurlyk en zedelyk. Schroomt iemand voor de gevolgtrekking , die bedenke, dat dezelve onvermydelyk is, zo men Gode geen onachtzaamheid omtrent 't geen plaats heeft, of onvermogen om alles naar Zyn welbehaagen te regelen , toefchryft; of ten aanziene van kwaade bedryven en nadeelige voorvallen derzelver grondflag in de oorfprongelyke gefteldheid, volgens de aaneenfehakeling van oorzaaken en uitwerkfels , naar den ftelregel der genoegzaame reden uit het oog verliest (*). Maar misfehien denkt iemanl : „ gy hebt ons ge„ leerd dat 't kwaad een onvermydelyk uitwerkfel is „ van goed , derwyze onvermydelyk , dat God het „ kwaad niet kan 'wegneemen, of met andere woor„ den, de nadeelige uitwerkfels van het goede niet „ kan voorkomen , zonder tevens het goede te ver- „ nie- (*) Zie deswegen myne Verhandeling over de voorzienigheid, tweede Deel, zevende Af deeling; geplaatst in dit Uleuit algemetn derde Desl> eerfteStuk, LI 3  CE OORSPRONG EN BEDOSLXNGEM „ nietigeq?" Wel, myn Vriend, indien God dan het aanzyn des kwaads niet wilde, 'of dat het met Zyne Heiligheid onbeftaaubaar ware, in dien zin als wy beweeren en nader ontvouwen zullen , Oorzaak te zyn van het kwaad, en dit echter niet kon uitbJyven by het daarflellen eeuer waereld , — dan hadt God immers 't Scheppen zelf gantsch en al kunnen achterwege laaten. Niemand immers zal of kan beweeren, dat daartoe eenige noodzaakelykheid was of eenige verplichtende beweegredenen aan de zyde Gods, «enigerhande behoefte , of daardoor eenige mooglyk- heid ter uitbreiding Zyner gelukzaligheid. God is volmaakt gelukzalig in zich-zelven, zonder mooglykheid van vermeerdering of vermindering , onverander, lyk en dienvolgens geheel belangloos. Zo dar, wat men ook de reden der voortbrenging (lelie , 't fchep. pen in 't gemeen, of wei bepaaldelyk eener waereld, waarin onvermydelyk kwaad zyn zou, zekerlyk zou zyn achterwege gebleeven , by aldien zulks onbeftaanbaar ware met volmaakte Heiligheid. — Zr V ook een kwaad in deftad, zegt de Profeet , dat de heere niet doet (*)? —. Elders : Gaat niet uit den mond des Allerhoogfien het kwaabe en het gtede (f) ? Onze Godlyke Weester leert ons, dat geen muschje ter aarde valt, zonder onzen Vader , en dat alle de hairen vnzes hoofds geteld zyn (§). — En, indien wy zulks gelooven , zouden wy dan twyfelen of Lisfabon en Mesfina zonder Zyn welbehaagen zyn 't onderst boven gekeerd? Of dat ook de grievende rampfpoeden en fmar» (*) Auos Üb 6. (tJ K'.aacl. Jer. UI: 3J. (D Mai-tu. X: 29, 30. Lva. Xïï: 6, 7.  ■V & N HET K W A A r>i fmarten , die ons kwellen of drukken , ons toekomen door de beftelling van onzen hemelfchen Vader ? —« Indien het nu vast ftaat, dat God het kwaad, 't welk in de waereld is, gewild heeft, zo volgt, dat het kwaad Hechts voor ons , naar onze bevatting zodanig , maar indedaad goed is, want God kan niet willen dan het goede (*). Men kan echter niet beweeren dat het kwaad op zich zelve , in het afgetrokkene befchouwd, goed is; — neen, maar het is goed in den famenhang , in Concreto , als onvermydelyk uitwerk/el van goed, en als bronwel van goed, en wel van goed van zodanigen aart, als zonder zulk een oorzaak niet zou kunnen voortgebragt worden. God is de Schepper van oorfprongelyk in aart en aanleg enkel goede krachten, welke door noodzaakelyke beperking en onvermydelyk verkeerde richting oorzaaken zyn van kwaad , welk uitwerkfel niet is wegteneemen, zonder tevens 't aanweezen van het goede te doen ophouden ; doch de Godlyke Eigenfchappen en Defluuringen zyn inzonderheid daarin volheerlyk en aanbiddelyk', dat het kwaade Jlrekt ten oorzaake van coed , zo dat 'er geen kwaad is 't welk niet goed heeft ten noodzaakelyken gevolge; zynde dat kwaad, 't welk ons menfchen treft, de bronwel van onze grootheid en van ons geluk. Deeze hoofdftelling der Wysbegeerte van den Hoogleeraar villaume , in myne voorige Verhandeling over deeze (toffe , met betrekking tot de nuttigheden van het ontkennend en natuurlyk kwaad ontvouwd hebbende, ga ik nu over ter aanwyzinge van het veel- vul- (*) Naatnlyk, als Oogmerk, Bedoeling en Uitwerkfel. LI 4  5*4 *>v OORSPRONG fetf BÈDÖÈLïfoCEN vuldig nut des zedelyken kwaads ; i . bIyvende h eigenlyk en .echtfireeks bewys , dat al het goede uit kwaad ontjlaat, uitgefteld tot eene volgende en laatlte Verhandeling. „ Het zedelyk kwaad dus begint villahme de afdeeling die wy thans voor ons hebben , „ het „ zedelyk kwaad moge eene middeloorzaak hebben „ welke ook, zo kan hetzelve, des niettegenfïaande* „ nimmer dan uit krachte van Gods wil ontdaan* „ God is 't, die den mensch zo bepaald gefcbapf-n >, heeft, als hy is; God is 't, die hem den aanlè* i, tot hartstochten gegeeven heeft; God is't, die den „ mensch met zintuigen begaafd heeft; God is 't, die 4, den mensch in zodanige om (handigheden plaatst* „ welke zyne zinnen treffen en zyne hartstochten „ gaande maaken. Deeze zwakheid , deeze zintui. >, gen , deeze hartstochten en omftandigbeden , zyn s, de onmiddelyke oorzaaken der zedelyke gebrekei ,i en misftappen der menfchen, dienvolgens is der* „ zei ver éértte Oorzaak, de algoede wil van onzen he„ melfchen Vader." — Laaten wy hier een ogenblik fi.il (laan; ten einde optemerken van welk eene hooge aangelegenheid en hoe dierbaar het is , God te belchouwen als dengeen die het kwaad geenzins mX als eindelyke bedoeling , maar wil als meest dienftig MIddel« Waarvan wy fpoedig overtuigd worden door deeze eenige bedenking, dat 't immers voor ons veel beter, veel aangenaamer en troostryker is; dat gemis of fmart ons toekome door de bédelling van eenen Vader, die 't volmaakt wél met ons meent, die onze zedelyke rechtheid en ons eindelyk geluk vol. flrekt begeert , eenen Vader die onzen toeftand volWffit kent , aan wiefis magt alles onderworpen Is, en  V A h het kwaad: 5*J en die niet beperkt is door eenigerhande beletfelen van eigenbelang of ftaatkundige bekommeringen wegens betrekkingen tot anderen ; — dan , dat het kwaad ons overkwa'me door louter toeval , zonder dat onze Vader zulks geliefde in opmerking te neemen , of toegevoegd wierde door eenen geduchten, zeer magtigen vyand , wiens boosaartigheid «n geweldenaary onze Vader'niet kon noch wilde beperken , en waartegen wy gantsch en al onvermogend waren, ons zeiven te beveiligen. ■ • Wy zyn zekerlyk buiten ftaat de gepastheid der . fchikkingen altoos te doorzien, of het doeltreffende blykbaar aantewyzen in enkele en bepaalde gevallen , zodat.de toepasfing in byzondere gelegenheden veelal moet gefchieden door bezef der analogie , even gelyk omtrent andere algemeene ftellingen , by voorbeeld, dat alle menfchen fterven moeten. Maar het is aangaande ons onderwerp van zeer veel nut en aangelegenheid om de waarneemingen a posteriori uittebreiden en de algemeene erkentenis te verllerken , door optemexken, dat het geltelde a priori, in zeer veele ons bekende gevallen, daadlyk plaats heeft. Men herinnere zich de bepaaling in de eerfte Verhandeling gegeeven : „ Moreel kwaad is dat, 't welk „ den mensch tot dwaasheden verleidt en zyne waa„ re volmaaking vertraagt of wederhoudt. Zodanig „ is, zwakheid des verftanas, bepaaldheid, onwee„ tenheid, dwaalingen en vooroordeelen, traagheid, weekheid en al te heftige neigingen." De eerlle byzonderheid , die wy te overweegen hebben , is de groote nuttigheid van de menschlyke zwakheid of bepaaldheid van vermogens in 't gemeen. Van deeze beweert villaume, dat onze geheele groot. LI 5 ¥4  gttf DE OÖRSPRONG EN 6IDO S Z.I NcElf Md afhangt. Et zou geen grootheid van see.t plaatshebben, by aldien 's menfchen werkingen venred,gd waren aan zyne phyficque vermogens waaropdemensch leven moet verkrygen. "»uueieis ^-^^ aarde optekrabben. ^ d™* vergiften gemend, welke >s menfche„ on'e efende ^«igen hem als zodanig „iet doen kennen". .yfoMrd' TT ,nenSCh t0t V°edfd a^™> zjn of fa de Incht, en de mensch kan niet vlieden om deZe ve-n te vangen , of in ^ ^ me sch dezelven ook niet volgen kan, en die gel „ welke zich op de aarde onthouden, zyn zo vL of nZk1" " ^ Verd£diging' dat ^iven U moet ! UmtmttWd te vermeesteren zyn. Bovendien moet de mensch fr een ruuw , een koud of brandend khmaat woonen, heeft eene naakte weeke huid, zon. drde kleeding, diede dieren van de natuur ontvingen Allerwegen ontmoet hy groote waterfïroomen, mXen 1 ' Cn 1 "atUUr niet Sefchikt «>t zwemmen, - vreeslyke, verfcheurende dieren, en heeft Z^IT " r°te beh0£ften' "* bLt , 7In,gkrachte"- — Wie ziet „iet dat enkel leven, of genoegen 's menfchen verordening niet ' 1 m;3r' "aardien het verftand hem nietaangeboren is, deszelfs verwerving, de ontwikkeling zyner ktrTr; ven daardoor zyne zede,vke * ng, de bedoeling zyns aanweezens uitmaakt. Wie k«n nu bepaalen wat al tot opwekking en ontwikke- wordt enS ^ ^ V^ wordt, en wat wy van de fchikkingen, welke de Schep.  VANHttTKWAAtï. 551 Schepper daartoe gemaakt heeft , zonder het doel te misten, zouden kunnen ontbeeren. By ons heeft de menschheid reeds een hooger graad van befchaafdheid bereikt, en genoegzaam allerwegen eenige vorderingen gemaakt. Byons kon dus misfchien ♦t een en ander gemist worden , maar wat was 'er «iet noodig den mensch zo ver te brengen ? Dit heeft men niet genoeg onderfcheiden. Voorzeker behoort de dweepery onder de middelen, waarvan de voorzienigheid zich bediende , om de menschheid te veredelen. Zee.' lang is eene geestdryvende godsvrucht de eenige teugel en fpoor def menfchen geweest; en is onder de laagfte ftanden nog het ëenig middel om deugd en zeden te bewaaren. Totdat de mensch tot een verltandig wezen, eeniglyk uit befefvan plicht werkzaam, gevormd zy, bediene men zich van de dweepery als van een zeer gefchikt hulpmiddel, om toomloosheid te verhoeden. Vraagt gy wat beter is dweepery of onverfchilligheid? Villaume antwoord: Dweepery. Dit is ten mintten een haudvatfel , waardoor men den mensch kan aantasten. En wanneer de volksleiders braave menfchen zyn, welke de dweepery tot weldaadigheid en deugds betrachting leiden , kan dezelve gewislyk niet fchadelyk zyn. Wat zal men toch met den onverfchifligen uitvoeren , die geen aandrift, geen enthuliame heeft, en zich nergens aan gelegen laat zyn? Ook het bygeloof heeft zyn nuttigheid , het is een krachtige breidel voor hem die geen gevoel van zedelykheid of waaren Godsdienst heeft. En 't is immers beter den mensch door vooroordeel te bellieren, dan daartoe geheel en al onbekwaam te zynl Nn 2 V0L*  J52 DE OORSPRONG EN BEDOELINGEN Voltaire , (een naam van gezae 7n \v by hen welke den „aaien voorflfg m^te^ onT naamlyk aan het menschdom de weldaad te beween van het zelve te verlosfen van de flaaffche ketenen Z eerbied en ontzag voor God , en toekomfiige verH Ansen, waaraan veelen nog wel de dwaaze goedheid hebben, om te gelooven.) Voltaire, zegt j Vo. » danIglsde makheid en het bederf des Lfchely„ ken geflachts, dat het voor het zelve beter is on. „ derworpen te zya aa„ alle raooglyke hygdo>' „ den, mus dezelve geen bloeddorst veroLa ken " ;::rhoke;;~« ™ ^ co^rs: „tobehoeft de mensch een teugel. En hoewel " hh! fbdaCh,f fc' Faune« « Najaden te offeren" " nmaati^e» «"«iger, deeze phanta „ tüche beeldtenisfen der Godheid te eeren, - dan „ zich overtegeeven aan Godloochening Zolang de menfchen geen gezonde denkbeelden " ™ d\Godh:id hebben» -eten valfche vel" „ hngen het gebrek aan waare vergoeden; even gZ „ m kommerlyke tyden flechte geldfpecien, uit hoof » de van gemis aan echte , noodwendig zyn. De " voor d"ef rrdeeen miSdaad 16 he*™> ™ "ees " fchrkfl3 g6Waande g0den' De Malabaar „ fchnkt voor den toorn van zyn Fethche. Allerwegen , waar maatfchappyen zyn , is de Godsdienst „ noodzaaklyk. De wetten waaken voor openhl » rnisdaaden , de Godsdienst alleen kan de verbo » gene verhoeden. „ Zodra de menfchen echter gekomen zyn ter om, „ belang van een zuivere en gezonde Godsvereering, „ wordt het bygeloof niet flechts onnut, maar zelfs „ fcha-  VAN HET KWAAD. 553 „ fchadelyk. Men moet hen met geen eikels voeden, „ die God met brood wil verzadigen. „ Het bygeloof ftaat in betrekking tot den Gods„ dienst, als de Herrenwichelaary tot de fterrenkunst. 9, Beide zyn zeer dwaaze dochters van hoogst wyze „ moeders." —- Zo ver voltaire. Wanneer de Philofoof en de half Philofoof tegen bygeloof, vooroordeel en Priesterbedrog de ftem verheffen , en het volk alle vooroordeelen trachten te ontneemen, handelen zy zeer onbezonnen, vervolgt villaume ; want wat zal 'er van 't volk worden, als het dit zogenoemde Godsdienstbedrog niet meer heeft ? Immers behoeft het een breidel, welke zyne hartstochten beteugelt , de paaien van maatigheid houdt, en een fpoor welke het tot menigen moeilyken plicht aandryft. De burgerlyke wetten kunnen niet alles doen, niet alles bepaalen, niet alles verhinderen. Zy werken niet in het verborgen, daar waar de huislyke vrede verftoord , de mensch bedorven, naar lichaam en ziel omgebragt wordt, waar gevaarlyke aanflagen ontworpen worden , daar waar de ongerechtigheid, welke alle banden van maatfchappelyke verbindtenis losmaakt, in het duister rondwaart. Veele heimlyke misdryven vallen niet' onder bedwang des burgerlyken rechters , noch zyn deszelfs ftrafoefening onderhevig. Zouden de zeden de plaats van 't zogenaamd bygeloof bekleden kunnen ? Maar , wdt algemeenbyzoaderlyk echter van het natuurlyke. Doch ook het  VANHET KWAAD. S5S < • «delvke op zich zelf en in 't afgetrokkene , werkzak toevoorzicht van den Veroorzaker van al. I DiTontftaat uU het befef van de algemeenherd hPr h ilzaamevan gebrek of fmart, van onknnde, £S£^tocï«, 't welk zich veeltyds oPen; dwa hn^n ^ ^ is het byzonder kwaad , t lelk de individu treft, 't welk hem geemlyk maakt " of dan tot onbetaamlyk morren verletdt, of ze fs Tellet wanhoopen aan de toegenegene opmerk: g Z Almagtigen , veroorzaakt doordtert y den tigheid zyns lydens niet bezeft t zy dat de oo heid daarvan zyn verftand benevelt, of dat de hedzaam gevolgen buiten zynen gezichteinder uggen. De g oote fteen des aanftoots echter voor het va geloof, het levend en werkzaam vertrouwen op do daadlyke achtgeeving van AlmagtigeRechtvaard^d op den toeftand en de bedryven der menfchen >s de onevenredigheid of veeleer ftryd.ghe djusfchea de lotgevallen en verdiensten veeier menfchen , boV nal de onverdiende rampfpoeden der deugdzaamen. Deeze opmerking heeft my -anleuhng gegeeven hier ver bepaaldelyk natedenken , om deeze zwaangMaTptebefifeu , en ware het mooglyk eemg inaien te i krygen in het verband van lyden met deugd en geluk , en in het Godlyk ontwerp der opvoedmg tot Wilisrheid en gelukzaligheid. h£ f aarover heb ik gezegd in myne Verban ehng over de Voorzienigheid, in dit Nieuw Algemeen Maglzyn geplaatst. Doch het refultaat myner overdenSn neb ^ meer uitvoerig en beredeneerd voorgeSin een werkje, tot tytel ^»f, *"» het «*•«* k. C« J. V. ft. • VI ft,  557 OVER HET ONDERSCHEID OM NAAR GE* VOEL OF NAAR GRONDSTELLING TE HANDELEN, (Uit het Hoogduitsch.) De oprechte pooging om de daaden van ons ea andere menfchen zorgvuldig en onpartydig te bëoordeelen , is nog op verre na zo groot niet, als men , ter eere der menfchen , en hunner bevordering van volmaaktheid, wel wenfchen zou. Wy begaan gemeenlyk aikwils den misflag, dat wy minder naar de bron de daaden, dan naar derzelver gevolgen zien ; en ook zelf, wanneer wy by de aandrift tot die daaden een weinig ftaan btyven , dan bemerken wy verre meer het gevoel dat ons tot die daaden noopt, dan de bezigheid van ons hart en verftand, die in overleg met hetgeen wy doen willen bettaat, en die van rechtswege tusfchen de eerfte gewaarwording en de daar opvolgende daaden midden in liggen moet. Die wyze, om onze daaden naar het eerfte gevoel te befchouwen, vindt ons Pharifeismus en Egoismus zeer gefchikt ; maar of het nadenken over ons en anderen, een groote onverzuimelyke plicht, daardoor ook gefterkt en bevorderd wordt ? of wy durven gelooven de waarheid hierdoor nader by te komen ? of deeze eenzydige bëoordeeling ons beter zal maaken? dit zyn vragen, die zeker allen zonder eenige uitzondering met neentebëandwoorden zyn. Veel eer zullen wy by zulk een uitfpraak ftof vinden, om anderen ten uiterllen liefdeloos te veroordeelen, en ons zeiven daarentegen van alle gebreeken meer en meer vrytefpreeken. Om deeze met het waare doel firydige bëoordeeling der menschNn 5 lyke  358 OVER HET ONDERSCHEID OM NAAR GEVOEL Iyke handclwyze te vermyden, moeten wy zorgvuldi* gevoel van grondjtelling ondericheiden. Wat heet : naar gevoel en grondflelling handelen ? — Naar het bloote gevoel handelt de mensch die, van een voorwerp vooringenomen, willekeurig en hartstochteiyk tot handelen wordt aangenoopt. Maar naar grondltellingen handelt de man, die, na vooraf rypelyk de betrekking zyner daaden te hebben doorgedacht , tot het daardoor bedoelde wit poogt te ftreeven , of met andere woorden , naar zedelyke en ftaatkundige beginzels te werken. Men fpreekt hier ILgtsvan den goeden enwyzen man, by wien, in den eigenlyken zin des woords, geen flegte grondbeginzels plaats kunnen hebben. Na deeze zeer gemaklyke verklaaring blykt van zelven, wie van beiden den voorrang heeft ? Wie het nuttigfte arbeidt ? Wie het verdienstelykfte te werk gaat ? De man van grondbeginzelen handelt naar voorafgegaan overleg over de daad , die begaan moet worden. Hy overlegt wel, welken uitflag dezelve naar alle waarfchynlykheid hebben zal, en of zy even. redig is naar de behoeften, die 'er aanleiding toe gaven, en voldoende om dezelven te vervullen. Hem behoort de eer en lof van bedachtzaam en verftandig te werk te zyn gegaan, en aan zyne echt moreele handelwyze is het goede, dat zy bewerkte , of ook flegts bewerken moest , toetefchryven. De alleen gevoelvolle man daarentegen zal altyd in een foort van bedwelming , zonder nauwkeurig doorzicht van het geen hier te doen nodig was, handelen; altyd zal zyn daad een foort van toevalligheid zyn, tot welke het een of ander voorwerp aanleiding gegeeven heeft, zonder eenigjverdiensteiyk medewerken van zich zeiven. De  OF NAAR GRONDSTELLING TE HANDELEN. 559 De invloed alleen van buiten geeft zyne daad die richting ; daar integendeel hy , die naar grondbeginzelen handelt, het richtfnoer zyner daaden uit zyn binnenfte afleidt. De gevoelige zal met de ongelukkige weenen , deeze zal hem het hart afpersten, by zal geeven en doen ; doch zonder overleg, tienmaal kwaad ftichten en naauwlyks éénmaal iets goeds, ja in het laatfte geval ligt zekerlyk de grond van het bewerkte goed niet in hem. De wy^e daarentegen zal de traanen , die hy ziet vloeijen , met een vrolyk gelaat afdroogen, hy zal helpen waar te helpen is, en met nadruk helpen. De andere zal nooit kwaad in een eigenlyken zin , (in een meer uitgebreiden zin doet intusfchen ook diegeene kwaad, welke het goede, dat hy bewerken konde , naalaat) maar ook zeer zeldzaam goed zyn ; - de laatfte juist het omgakeerde. Om het voorbeeld van den verftandigen te volgen, moeten wy, als wy zekere behoefte om dus of zo te handelen in ons gevoelen , ons zei ven toetten; vanwaar komt toch die toon , die ons tot deeze of geene daad roept? Is het de taal van het hart of van het brein, of beide te famen ? De taal van het hart alleen moet ons nooit tot werken beftemmen , want zy brengt flegts eene onbeftendige en onregelmaatige daad voort: Doch wanneer ons oordeel daarby bezig is, wanneer befchouwingen over het doelmaatige der daad zyn voorafgegaan , dan moeten wy daartoe treeden , en dan wordt zy een planmaatig welgeordende bezigheid, die juist overeenkomt met het voorliggende geval. Ja , al moest die zelf het voorgedekte doel misten , zo zou de wil van den aldus handelende die daad goed maaken , omdat hy ze toch altyd naar gtondbeginzelea doen zal. Hoe  5Ö-0 OVER HET ONDERSCHEI» OM KAAR CïvoEt Hoe langer en aanhoudender nu de mensch deeze beproeving van zich zeiven doet, des te meer zal zyne handelwyze verbeterd en gelouterd, en tevens de graad zyner goedheiden moraliteit volkomener worden. Ja, deeze wyze van handelen zal hem welras zo eigen worden, dat hy ieder daad op voorbefchreven wyze inricht. Men brenge hier niet tegen in, dat, wanneer een zaak iemand eigen en als een tweede natuur geworden is , men niet meer zeggen kan , dat hy naar grondbeginzelen handelt , maar dat hy dan op een werktuiglyke wyze, die men hem niet kan toereekenen , handele ; want heeft iemand, door een vroegtydig overleg , zekere handelwyze zich éénmaal zo eigen gemaakt, dat hy in 't vervolg in foortgelyke gevallen altyd zo handelt, dan komt hem toch altyd de groote verdienfte toe van zyn verftand op deeze voor. oeel.ge wyze gevormd te hebben , en ieder gevolg van een naar grondftellingen ingerichte handelwyze JS zelf een deel derzelven. * 'Er wordt in de waereld altyd meer naar gevoel dan naar grondbegiufelen gehandeld. Zekerlyk is het laatfte op verre na zwaarer dan het eerfte ; want het vooronderftelt eene uitwerking van ons verftand en eene beteugel:-, onzer driften , en is dikwils met het gevoel dat de eerfte en fterkfte plaats innam, regelrecnt ftrydig. Het gevoel daarenten kost ons byna niets , of wy werken daarby niet met de vermogens van ons verftand, maar uiterlyke voorwerpen werken op ons hart, gelyk al het zichtbaare op een ipiegcl. 1 • Al het hartstochtelyke belet de uitwerkir-r en ontwikkeling onze ideeën. Zolang het gevoel in- druk  OV NAAR GRONDSTELLING TE HANDELEN. $6l druk op ons maakt , zolang de hartstocht in ons hart klopt, zolang fchynen wy ons recht zalig te zyn.De beklemming by hevige indrukfelen , die toch altyd flechts eene gedachtelooze bedwelming is , veroorzaakt een zachten wellust , die wy ons gewoonlyk als eene verdienfte aanrekenen , en waarover wy ons zeiven wel eens een diep compliment maaken. Maar het rechtmaatig gebruik van ons denkend vermogen fchuuwt die bedwelming, gelyk de zon de nevel , en hebben wy in zulk eene verrukking iets gedaan, dan zien wy ten minften in 't vervolg, maar helaas te laat, hoe veel beter wy hadden kunnen handelen. Ik had in myne jeugd een vriend, een gevoelvollen, hartstochtelyken, opbruisfchendenjongeling, die door louter gevoel zou verlooren gegaan zyn, zo niet een leeraar zich zyner aangetrokken , en de kiem des nadenkens , die in ieder menfchelyk brein ligt opgefloten, ontwikkeld en gevormd had. Wy gingen eens famen wandelen, en, zo als wy even buiten de poort waren , kwam een arm jongetje bédelend naar ons toe ; hy huilde erbarmelyk , zeide , dat zyn vader geftorven was , en wat diergelyke redenen gewoon» lyk meer zyn. Myn vriend greep medogend in zyn zak, en gaf den jongen al zyn geld dat hy by hem had. Ik gaf hem, om myn vriend, door niets te geeven, niet kwaad te maaken , een ftuiver. Wy gingen verder. In de voorftad kwamen wy aan een huis , alwaar wy niet dan louter gejammer hoorden. Wy kwamen binnen , en vonden in een kamertje, waar de bitterfte armoede heerschte , een arme vrouw met een kind aan de borst op verrot ftroo liggen. Een ander kind lag ziek en verfmachtte aan haare  562 OVER HET ONDERSCHEID OM NAAR ClyOEL haare voeten. Met traanende oogen zag de armc moeder ons aan , en haar blik vorderde eene fpoe. dige hulp. Hier gaf ik alles wat ik by my had, ten beften, en dit was in ftaat den knagenden honger van dit arme huisgezin voor een paar dagen te verzachten. Ondertusfchen weende myn vriend over de ellende die hy zag , declameerde tegen de hardheid van het noodlot , en wenschte dat hy ryk was , alleen om deeze arme noodlydende menfchen te kunnen byftaan. Ik liep fchielyk de deur uit, haalde ondertusfchen den geneesheer, en verleende\ by veel koeler bloed , doch ten minften even zo goeden wil, een krachtdadige hulp.—Toen wy naar huis gingen, ontmoeten wy het bedelknaapje weder, bezig met lekker te fmullen uit een welvoorziene keukenmand. Nu volgde tusfchen my en mynen vriend een levendig gefprek over ons voorval van heden, en hy begon zyn dwaaling intezien. Gewoonlyk blyft de werkzaame daad by louter gevoel fteeken. Ik ging onlangs op een publieken wandelweg, en zag, tegen over my, op een voetpad een arme oude vrouw onder de last van een met hout hoogbeladen korf zuchten. Zy zwaaide heen en weer van vermoeidheid, en verloor eenige fpaanen hout. Arme vrouw , dacht ik , moet dit u zo zuur vallen, en gy verliest nu nog het hout, dat gy eerst met zo veel moeite moest opzoeken ! Voor my gingen twee welgekleedde burgers , die terftond naar de vrouw toeliepen, het hout opraapten, weder op de korf leiden , en daarvoor een hartelyk God loone u, inoogilen , dat zekerlyk ten zynen dage zal vervuld worden. Ik ging geheel befchaamd myn weg voort, doch rusite niet eerder voor dat ik de naaraen dier beide  OF NAAR CRONDSTELL1NS TE HANDELEN. 563 beide menfchen wist, en als ik hun weder ontmoette, zag ik hen altyd met dien eerbied aan, die men zyns beteren verfchuldigd is. Ik zag op de ftraat iemand zeer ernftig vallen. Ik liep naar hem toe, en was van fchiïk buiten my zeiven , toen ik zag, dat hy niet kon opftaan. Een gemeen man, die ook daarby gekomen was , wekte my uit myne werkelooze bedwelming op, terwyl hy my toeriep: „ Nu, hier helpt het niet, of men met de „ handen over eikanderen ftaat te kyken; kom aan, „ Mynheer , pak hem by de voeten op , wy zullen „ het arme mensch daar in huis draagen." -— Dat hartstochtelyk gevoel, het welk wy liefde noemen, werkt, byzonder op zekerejaaren, ten fterkften op den mensch. Dit gevoel ftremt gemeenlyk den gereegelder gang van ons verftand. Wy doen byna niets dan het geen betrekking op onze liefde heeft, en wee ons , wanneer andere groote plichten met deeze hartstocht in gedrang komen. Wy zuchten en klaagen en weenen , en geeven ons geheel aan de ftemming van ons hart over. Daar worden dan, helaas ! dikwils verbindtenisfen zonder overleg gefticht, die ons in 't vervolg onzalige betrekkingen veroorzaaken. Andere hevige harsttochten brengen zoortgelyke uitbarftingen voor, die, by een meer bedachtzaam overleg, geen beter fteek kunnen houden. Ik wil hier den gevoeligen man niet berispen, maar vereere hem veeleer, wanneer hy een gevoelvol hart met fchranderheid en verftand gepaard doet gaan. Zeker moet ieder handeling door uitwendige gewaarwordingen , door gevoel gebooren worden ; doch de drift tot daaden, die wy op deeze wyze verkrygen, moest  5^4 OVER HET ONDERSCHEID OM NAAR GEVOEL ENZ. moesr door overleg, door toepasfing van goeds grondbeginselen gezuiverd worden, en dan eerst tot eene werkzaatne daad overgaan, wanneer deeze ver. dienstelyk zal worden en niet grootendeels een bloot toeval blyven zal Het gevoel van het fchoon* en edele is pryzenswaardig - doch het levert nog «eene groote daad op, maar geeft 'er eerst de noop toe. De jVugdige jaaren zyn voor de meeste indrukken van.buiten vatbaar, en is de eigenlyke tyd des prik. kelbaaren gevoels. Deeze nu moet van ouderen en leermeesters tot een nuttig gebruik worden aangewend. Men maake hen opmerkzaam op de betrekkingen , die 'er zyn tusfchen gevoel en werkzaame daaden, en ontwikkele dus hun overleg en grondltelhngen. Op deeze wyze zal men hen wezenlyk goed en voortreflyk tot manlyke jaaren leiden, en hun ge fchikt maaken tot de vervulling van de plichten van hun beroep. Den gezetten ouderdom is het meer eigen naar «rondbegnifelen te handelen. — Deeze beftemming der menfchen in verfchillende ievenstyden geeft ons een wenk, dat men niet op eenmaal goed kan worden maar dat onze volmaaking eerst allengsk.ns geIcniedde. Dit trapswyze beter worden der menfchen en van alle levende fchepfels - want van levenlooze hier te fpreeken zou menigeen de hypothefe te ver gedreeven fchynen - geeft ons de troostrykfte ge. rustftelhng, de glansrykfte uitzichten voor het toekomfi-ige! - en in deeze gerusftelling, met dit glans, ryk vooruitzicht moeten wy leeven en werken.  IL NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N. NATUURKUNDEenNATUURLYKB HISTORIE. ^ATÜÜRK. IU VlA»   5^7 TWEEDE VERHANDELING over de PRIKKELBAARHEID, beschouwd ALS HET levensbeginsel in de bewerktuigde natuur; Door den Heer girtanner, Geneesheer en Lid van verfcheide geleerde Maatfchappyen. Ik heb, in de eerfte verhandeling, eene algemeene fchets gegeeven van een nieuw zamenftel eener Phyfiologie , gegrond op talryke proefneemiugen , die fchynen te bewyzen, dat de prikkelbaarheid het levensbeginfel in de bewerktuigde natuur is. Ik zal nu in deeze tweede bewyzen, dat de zuivere lucht het beginfel der prikkelbaarheid is; dat zy zich , in de longen, geduurende de inademing, met het bloed vereenigt; dat ze onder alle deelen van het zamenftel, door den omloop, verdeeld wordt; en dat ze zich? vervolgens, vereenigt met de prikkelende zelfstandigheden , met welke de verfchillende deelen van het zamenftel in aanraking komen. Ik ben van gedachten dat de zuivere lucht word «pgeflorpt door het bloed, en dat het aderlyk bloed zich in de longen, geduurende de inademing, oxyge= Deert of met de zuivere lucht vereenigt. De verHiaardfte Natuur- en Scheikundigen zyn van een te»  568 verhandeling over fcE genovergefield gevoelen. Zy denken niet, dat de zuivere lucht zich met het aderlyk bloed vereenigt Volgens hen verliest het bloed het beginfel van ontvlambare lucht met zuivere kolenftof vereenigd, en neemt de vermiljoenkleur , die hem eigen is , 'we. derom aan , zonder iets van den dampkring op te florpen. Zie hier de proefneemingen en de redekaveling , waarop deze Theorie der inademing gegrond is; ».) Het flagaderlyk bloed , aan de aanraking der ontvlambare lucht blootgefleld, verliest zyn vermiljoenkleur , en neemt de zwarte en donkere kleur van het aderlyk bloed aan. De ontvlambare lucht wordt, by deze proefneeming, gedeeltelyk opgeflorpt. 2.) „ De Heer Hamilton maakte drie bindin„ gen aan de halsader van een kat: en nadat hy het „ bloed, 't welk tusfchen twee van deze bindin,, gen was begreepen, had afgetapt , bragt hy 'er m ontvlambare lucht in, en floot de opening, door welke hy deeze lucht had aangebragt. Hierop „ maakte hy de middenfte binding los : en het bloed , 't welk tusfchen de derde en middenfle „ buiding begreepen was , bevond zich in aanrakin<„ met de ontvlambare lucht. En wanneer hy, na „ verloop van een uur , het bloed uit de ader had „ getapt, vond hy het zeer vloeibaar, en zag, dat „ het een kleur , die byna zo zwart als inkt was „ verkreegen had." * 30 Het aderlyk bloed, aan de zuivere lucht Mootgefteld verkrygt de vermiljoen Cof hoogroode) kleur van het flagaderlyk bloed, en de zuivere lucht raakt *r door bedorven. De Heeren Lavoifier en Crawford hebben uit de hier ge.  PRIKKELBAARHEID. 56D gemelde proefondervindingen r'eze gevolgen opgemaakt. 1. ) ,, Dat de verandering van kleur , die het bloed, door den omloop, ondergaat, voortkomt uit zyne vereeniging met de ontvlambare lucht." 2. ) „ Dat het bloed, terwyl het door de longen ,, gaat, een gedeelte van de ontvlambare lugt ontlast, en als dan zyn vermiljoenkleur wederom aan„ neemt." De Heeren Lavoifier en Crawford meenen, dat 'er, gedurende de inademing, de levenslucht, die in de longen word opgenomen, zich vereenigt met de ontvlambare lucht gemengd met (zuivere) kolenftof, die zich van het bloed affcheidt; dat ze vaste lucht formeert, met de kolenftof, en water, met de ontvlambare lucht; en dat het bloed zyne vermiljoenkleur wederom aanneemt, nadat het de ontvlambare lucht , vereenigd met zuivere kolenftof, waarmede het zich , gedurende den omloop, had belast, verloren he^ft. Zonder my te laten voorftaan, Natuurkundigen van zulke uitmuntende verdienften te willen tegenfpreken , kan ik echter niet nalaten hierop aantemerken: dat ' deze gevolgtrekkingen niet noodwendig voortvloeien uit de prcefneemingen, waaruit men ze tracht afteleiden, sn dat men ze op eene wyze, die beftaanbaarder is met de wetten geftaafd door de hedendaagfche Scheikunde , zou kunnen verklaaren. — My is geen proefneeming bekend, die ons zou kunnen wettigen om te onderftellen, dat de zuivere kolenftof zich met de zuivere lucht kan vereenigen in de temperatuur van 30 graaden , noch dat de ontvlambare en zuivere lucht zich in zulk eene lage temperatuur kan vereenigen , * en water formeeren. De Heer Seguin heeft gepoogd de- Oo 3 ze  "5TO VERHAK DELINC OVER pE ze tegenwerping te beantwoorden , door te onderftelJen, dat de kolenftof in het bloed zeer verdeeld is endoor de proefneemingen van den Heer berthollet met de ontvlambare lucht , aantehalen. Maar deze verklaring, fchyntmytoe, meer veronderftelling dan overtuiging te zyn. Nadat ik langen tyd over de verfchynfelen der inademing nagedacht, en verfcheiden proeven, op dit onderwerp betreklyk, heb genomen, meeneikte kunnen verzekeren: Dat 'er, gedurende de inademing een gedeelte van het beginfel der levenslucht zich vereenigt met het aderlyk bloed, de donkere kleur van dat bloed verandert, en ze hoog rotd maakt. Een ander gedeelte van de levenslucht vereenigt zich met den kolenftof', hegreepen in de ontvlambare met de kolenflof gemengde lucht, die uit het aderlyk bloed uitwaasfemt, en daarmede vaste lucht formeert. Een derde gedeelte van de zuivere lucht vereenigt zich met de kolenftof van den Mym, dien de longen in groote menigte behelzen, en die 'er geduriglyk afgefcheiden wordt ; [ook dit gedeelte formeert vaste lucht. Een vierde gedeelte van de levenslucht vereenigt zich met de ontvlambare lucht van het Moed, om het water te formeeren, 'twelk, gedurende de inademirg, uitwaasjemt. De warmte (calorique) door de ontbinding der zuU vcre lucht los gemaakt , vereenigt zich gedeeltelyk met het beginfel der zuivere lucht , gedeeltelyk met de ontvlambare lucht. Vandaar komt, dat de hoeveelheid 'der foorthke warmte imn 1,** n 11 , "*'* jwguueTiyK oioea grooter U dan die van het aderlyk bloed. Een ander gedeelte van de warmte komt in de vereeniging met de vaste tucht. Een derde gedeelte eindlyk brengt de gefieldm Wki 'die noodwendig is om htt ivater te formeeren  t R I K K E t B A A R H E I D. 57* ioor de vereeniging van de ontvlambare en zuivere lucht. De uitwerkingen der inademing zullen, by gevolg, ^i.) Het aderlyk bloed verliest de met kolenftof gemengde ontvlambare lucht, die het behelst, en tlorpt zuivere lucht op , die het eene hoogroode kleur geeft, zodanig als het die geeft aan de verkalkte metaalen, aan het falpeterzuur, en aan verfcheiden andere zelfftandigheden , waarmede ze vereenigd wordt. 2. ) De vatbaarheid van het bloed zal vermeerderd worden, omdat de zuivere lucht de vatbaarheid van. alle zelfftandigheden vermeerdert , waarmede zy zich, vereenigt. (*> 3. ) De zuivere lucht van den dampkring word gedeeltelyk opgeflorpt door het aderlyk bloed; gedeeltelyk veranderd in vaste lucht, door de kolenftof van het bloed, en door dien van den flym der longen; en gedeeltelyk in water veranderd, door de ontvlambare lucht van het bloed en de groote menigte van de vuurftof, die vry geworden is. De voortbrengfelen der inademing zullen zyn: 1. ) Een dierlyke, vloeibare, verkalkte ftof. 2. ) Vaste Lucht. 3. ) Water. 4. ) Een geringe hoeveelheid warmte, die vry ge worden is. Nu is 'er niets gemaklyker, dan door deze theorie de boven aangehaalde proeven te bewyzen. Wanneer men onder een klok met ontvlambare lucht (*) Dit is eene waarheid , die ik my voorbehoude te feewyzen in een volgende verhandeling. Oo 4  $1* VERHANDELING OVER D £ lucht opgevuld, flagaderlyk bloed aan de aanrakin* van deze lucht blootflelt, dan bemerkt men a df hoeveelheid van die lucht vermindert, en dat de hl! -de kleur van het bloed in een donkere e^erf En gebeurt, in deze proefondervinding, volmaakte lyk het tegendeel van het geen by de hiademZ be merkt werdt. De ontvlambare lucht vereenTg '2 ch" «et de gedephlogisteerde van het flagaderly7 loef om water te formeeren ; en het flagaderlyk bloed dat beroofd is van de zuivere lucht, word zwart' enveranderd bevonden in aderlyk bloed ; de donkere kleur, die het aangenomen h ef a leenlyk verfchuldigd aan het verlies van zyne gede Phlogisteerde lucht. De proefondervinding' van' den Heer Hamlton verklaart zich oP dezelfde wyze H " voegt'er by, dat hy het bloed zeer vloei- en weiS ftolbaar bevonden heeft: dit is wederom een S ZTv u ë ' gCZegd' d3t de ^baarheid der vloeibare hchamen dezelfde wetten opvolgt, en van t 2e de beginfel ^ „ J^^^ be onf7en: l g£TOlg m°et hCt bl0ed' wannèe, h beroofd jS van het prikkelbare beginfel, 0f de «phlog,steerde lucht, zeer vloeibaar, dat is te Lten weinig of niet ftolbaar zyn gg » lyfbewvf f°fnl£rVinding iS Cen lucht. opflorpmg van de zuivere • Nadat Ik nu beweezen heb , dat de redekavehWn —op de algemeen aangenomen theor e de/ T geiootde, zo zal ik voorts onmiddelyke 'proeven gee- ven  i & 1 K K U ï A A I B ï I ö. 573 Ven van de nieuwe theorie der inademing, die ik poogen zal te ftaaven. a. proeven over het aderlyk bloed. ifte Proef. Zes oneen zwart aderlyk bloed, van een fchaap afgetapt , werden onder een klok , opgevuld met gedephlogisteerde lucht , aan de aanraking van deze lucht blootgefteld. In het zelfde oogenblik verkreeg het bloed eene hoogroode kleur, de thermometer onder de klok rees eenige graden, doch daalde wederom op ftaande voet. De kwik , waarin de klok gezet was , rees van 6 tot 8 lynen. De proef geëindigd zynde, weegde het bloed een weinig zwaarder dan te vooren ; maar alfchoon ik door herhaalde proefneemingen verzekerd ben van deze vermeerdering van zwaarte, zou ik ze echter niet ftiptelyk kunnen bepalen , omdat de kunstwerktuigen , waarvan ik my bediende tot het weegen, niet nauwkeurig genoeg waren tot zulk een moeilyke proefneeming. De gedephlogisteerde lucht, die de klok behelsde , bevond zich vermengd met vaste lucht, die door het kalk water werd opgeflorpt. Boven aan, in de klok, hadden zich eenige druppels water geformeerd. Deze proefondervinding bewyst , dat het bloed , gedurende de inademing, gedephlogifteerde lucht opllorpt: en ik twylfel niet of men zoude, in het vervolg , het gewigt van de opgeflorpte gedephlogisteerde lucht kunnen bepaalen , door de proef met zulke nauwkeurige kunstwerktuigen , als die van den Heer lavoisier zyn, te herhalen. Deze proefondervinding bewyst daar benevens ook , dat zich, gedurende de inademing, Vaste lucht en water formeert, dat Oo 5 is  5?4 VERHANDELING OVER Qf is te zeggen : dat 'er, van het aderlyk bloed ontvlambare lucht uitwaasfemt. 2de Proef. De halsader van een fchaap werd geo penei, en het bloed , dat 'er uitvliette, werd in een kristalen flesch , die met gedephlogisteerde lucht was opgevuld, ontvangen. De flesch werd, ter helft »e. vuld zynde, toegeftopr. Het bloed, dat ze behelsde, verkreeg terftond een vermiljoenkleur, werd zeer vloeibaar , en Holde langzaam tot een dikken en roodachtigen klomp , waarvan zich geen bloedwater affcheidde. Daags daaraan ontllopte men de flesch om de lucht, die ze behelsde, te onderzoeken Het was gedephlogisteerde lucht, met vaste lucht vermengd. 'Er hadden zich eenige druppels water ge.ormeerd , digt aan de opening der flesch. Deze proefneeming dient ter bevestiging van de voorgaande. 3de Proef. Een taamlyke portie zeer zuivere gedephlogisteerde lucht werd in de halsader van een hond gefpotcn. Het dier gaf een yslyk gefchreeuw, ademde zeer fchielyk , en met groote benauwdheid , alle zyne leden werden allengsketis hard en ftyf; hy viel eindlyk in flaap, en fflerf in minder dan drie minuten tyds. Na het openen van de borst en het hartzakjen bevond men het hart Veel prikkelbarer, dan naar gewoonte, en zyne afwisfelende famentrekkingen en uitzettingen bleeven, langer dan een uur , aanhouden. De rechter auricula van het hart was hoogrood , en behelsde zo wel, als de rechter holligheid, een groot geueeltebloeds, dat zeer hoogrood, fchuimende, en met geftold was. Het bloed in de linker hartkamer, in de aorta, groote flagader,en in de flagader, had een rozenkleur en was doormengd met iuchtblazen. Alle de  ÏRlïKïtÏAARHEID, S75 de fpieren waren veel prikkelbarer, dan ze gewoonlyk bevonden worden. Nadat het bloed , 't welk dé aderen en het hart behelsden ; was afgeloopen , bevond men de prikkelbaarheid van het hart, en van alle de fpieren, merklyk verminderd. Deze proefondervinding fcbynt my toe , op een beflisfenden trant te bewyzen, dat het bloed de hoogroode kleur , die het verkrygt , terwyl het door de longen gaat, niet verfchuldigd is aan het verlies van de ontvlambare lucht met kolenftof; maar dat deze verandering van kleur voortkomt uit de vereeniging van het bloed met de gedephlogisteerde lucht. In deze laatst befchreven proef wordt de donkere kleur van het aderlyk bloed van de rechter auricula, en van de rechter holligheid van het hart (hartekamer) in een hoogroode kleur veranderd bevonden. Daar konde echter geen verlies van ontvlambare lucht met kolenftof plaats hebben ; daar had niets plaats , dan een byvoeging van gedephlogifteerde lucht. Deze proefis, bovendien, een onmiddelyk bewys, dat de, gedephlogifteerde lucht het beginfel der prikkelbaarheid is; want doordien het bloed met gedephlogifteerde lucht werd overladen, ofte veel gedephlogifteerd , zo werd de prikkelbaarheid, gelyk men gezien heeft, merklyk vermeerderd. 4de Proef. Een kleine hoeveelheid gephlogisteerde lucht j die, geduurende eenigen tyd, aan de aanraking van het kalkwater was bloot gefteld geweest, om 'er de vaste lucht, die 'er in mogt vermengd zyn, van aftefcheiden , werd in de halsader van een hond gefpoten. Het dier ftierf na twintig feconden. Na het openen van de borst, het hartezakjen en het hart, bevond men de rechter mricula en de rechter harteka* mef  '*7* VERHANDELING OVER »f toer met een zwart, dik en geftold bloed opgevuld De linker hartekamer had haar gewoone kleur. Het hart, en het grootfte gedeelte der fpieren hadden haar prikkelbaarheid byna geheelyk verloren : zy trokken zich maar flauwtjens famen , zelfs op het aanwenden der fterkfte prikkels, by voorbeeld, der naph. tha vitrioli en van den elektrifchen vonk. 5de Proef. Men ontving, in een kristalen flesch Vol gephlogisteerde lucht, het aderlyk bloed van een fchaap. Het bloed ftolde op het ocgenblik, en verkreeg een kleur zo zwart als inkt. Daar fcheidde zich een groote hoeveelheid bloedwater af. Daags daaraan bemerkte men , by het openen der flesch een hgte reuk van vlug loogzout. De lucht was ge. phlogifteerde lucht, die een licht uitdoofde. In deze proef maakt de gephlogifteerde lucht, in aanraking met het aderlyk bloed , de kleur van het bloed donkerer, ja zelfs zo zwart als inkt. Het voortgebragte vlugge loogzout is men verfchuldigd aan de ontvlambare lucht, die van het aderlyk bloed uitwazemt, en zich vereenigt met de gephlogifleerde lucht. Het verdonkeren van de kleur van het bloed na het een gedeelte van de ontvlambare lucht, dat 'er mede vereenigd was, verloren had, fcbynt te bewy. zen, dat men deze donkere kleur aan de kolenftof van het bloed verfchuldigd is, maar niet, gelyk men ftot hiertoe) van gevoelen was , aan de vereeniging met de ontvlambare lucht. 6de Proef. Een flesch , vol vaste lucht werd tot de helft toe gevuld met het aderlyk bloed van een fchaap. Het ftolde, op hetzelfde oogenblik, verkreeg een zeer donkere kleur, en 'er werd een zeer groote hoeveelheid roodagtig bloedwater afgefcheiden. 7de  PRIKKELBAARHEID, 57? 7de Proef. Een kleine hoeveelheid vaste lucht werd in de halsader van een bond gefpoten. Hy viel in flaap, en ftierf, na een kwartier uurs. De rechter auricula en de rechter holligheid van het hart werd met een dik , en gedeeltelyk geftold , bloed opgevuld bevonden. Het bloed, in de linker hartkamer en auricula, was van een veel donkerer kleur, dan naar gewoonte. Het hart en de fpieren hadden haare geheele prikkelbaarheid verloren. Deze proefondervinding bewyst al mede, dat men de donkere kleur van het aderlyk bloed niet aan de vereeniging mat de ontvlambare lucht verfchuldigd is. Waarfchynlyk vereenigt zich, in deze proef, een gedeelte der gedephlogisteerde lucht, van de vaste lucht, met de ontvlambare lucht van het bloed, om water te formeeren, en de kolenftof, die van te vooren met die gedephlogisteerde lucht was vereenigd geweest , vereenigt zich met het bloed , en maakt zyn kleur donker. 8fte Proef. 'Er werd een infnydir.g gemaakt aan de halsader van een fchaap , en het aderlyk bloed, dat 'er uit kwam , werd ontvangen in een kristalen flesch opgevuld met falpeterlucht gaz nitreux. Wanneer de flesch tot de helft toe met bloed gevuld was, werd ze toegeftopt. Het bloed ftolde aanftonds, en 'er fcheidde zich een groote hoeveelheid zwartagtig bloedwater af. Daags daaraan bemerkte men , by het openen der flesch, een zeer fterke reuk van verzoeten falpetergeest (ether nitrique') , zynde de falpeterlucht gedeeltelyk veranderd geworden in verzoeten falpetergeest, door de met kolenftof vereenigde ontvlambare lucht van het aderlyk bloed. Deze proef bewyst ontwyfelbaar, dat het aderlyk bloed  578 VERHANDELING OVER DE bloed ontvlambare lucht met kolenflof behelst Pn dat deze lucht daar niet innerlyk mede vereenigd is maar er z.ch zeer gemaklyk van aflbheidt. De veV zoeten falpetergeest, die in de proef werd voort"." bragt, j men verfchuldigd aan de veree„igi„g van de ontvlambare lucht en kolenftof, Cdie va„g £ J * mtwazemen; met de falpeterlucht. Het bloed heeft nadat het deze lucht verloren heeft, zyn hoogroo^ kleur met wederom verkreegen. Het heeft, i„&tete n deel een donkerer kleur aangenomen. M n is bv gevolg de donkere kleur van het aderlyk bloed niet verfchuld.gd aan de vereeniging van het bloed ne ontvlambare lucht en kolenftof, naard.en deze e donkerer wordt, nadat de ontvlambare lucht af-e fcheiden is van het bloed. ö 9de Proef. Een kleine hoeveelheid falpeterlucht werd m de halsader van een hond gefpoten. 'H * fherfm nnn er dan Zes minuten. De rechter oj* n h hgheid yanhet hm yond ^ Woed dat de linker hartekamer behelsde, was van een veel donkerer kleur , dan „aar gewoonte het hart ha geh£de prikke]baarhddgver]o ; f longen hadden een groenachtige* kleur en waren gedeeltelyk verrot. De geheele buis van de longpvp was opg ld met een groen waarvJPy dier door den mond eene groote hoeveelheid ont!,Stte, gedurende de ftuiptrekkingen, die den dood waren voorafgegaan. B. PROEF-  ïftlKKELBAARHEID. 5?^ 6. PROEFONDERVINDINGEN OMTRENT HET SLAGADERLYK BLOED. lode. Proef. 'Er werd eene infnyding gedaan in de halsflagader van een fchaap , en het flagaderlyk bloed, dat 'er uitvliette, werd ontvangen in een kristalen flesch , vol gedephlogifteerde lucht. De flesch werd tot de helft toe met bloed gevuld en toegeftopt. De kleur van het bloed, dat ze behelsde, begon op hetzelfde oogenblik hoogrood te worden. Daags daaraan werd de flesch ontftopt, en men vond 'er de gedephlogisteerde lucht , die ze behelsde , vereenigd met een zeer geringe hoeveelheid vaste lucht. nde Proef. Het flagaderlyk bloed uit de halsflagader van een fchaap werd ontvangen in een flesch, vol gephlogisteerde lucht. De flesch tot de helft toe gevuld zynde, werd toegeftopt; het bloed ftolde op hetzelfde oogenblik , en verkreeg een zeer donkere kleur. Wanneer de flesch, daags daaraan, geopend werd, bevond men de gephlogisteerde lucht gemengd met een geringe hoeveelheid gedephlogisteerde lucht, zo dat'er een waslicht byna twee minuten in brandde. Deze proefondervinding bewyst op een bcflisfende trant: 1. Dat het flagaderlyk bloed gedephlogisteerde lucht behelst. 2. Dat het de hoogroode kleur aan de vereeniging met deze lucht verfchuldigd is, en dat het zyn donkere kleur wederom verkrygt , zodra als het van de gedephlogisteerde lucht verftoken is. 12de Proef. Drie oneen hoogrood bloed uit de halsflagader van een fchaap werden ontvangen op een bord,  580 VERHANDELING OVER D« bord, 't welk men terrtond onder een klok plaatste die met vaste lucht gevuld was. Het bloed verander' de niet van kleur, maar bleef, gedurende verfcheiden uuren, in dezelfde hoedanigheid. 13de Proef. Men ontving, in een flesch gevuld met vaste lucht, flagaderlyk bloed, 't welk uit de hals, flagader van een fchaap afvliette. De vermiijoenkleur van het bloed werd niet veranderd. Deze twee proeven bewyzen, dat de vaste lucht niet werkt op het flagaderlyk bloed , fchoon ze een zeer groote werking geeft op het aderlyk bloed 14de Proef. Het flagaderlyk bloed uit de halsflagader van een fchaap werd ontvangen in een flesch gevuld met falpeterlucht. De flesch, tot de helft toe 'er mede gevuld zynde, werd toegeflopt. Het bloed dat ze behelsde, Holde op het zelfde oogenblik , en verkreeg op zyn oppervlakte een groene kleur. *'Er werd een kleine hoeveelheid groenachtig bloedwater van afgefcheiden. Wanneer men, daags daaraan, de flesc, -pende , werden de dampen van het falpeterzuur, dojr alle daarby tegenwoordige perfonen bemerkt. Dit is dan, wederom, een proefondervinding, die het aanzyn der gedephlogisteerde lucht in het flagaderlyk bloed, opeenebeflisfende manier, bewyst; dit bloed kan de falpeterlucht in falpeterzuur veranderen, alleenlyk , omdat het gedephlogisteerde lucht behelst. De groene kleur, die in deze, en in de pde proef, bemerkt wordt, is men verfchuldigd aan een gedeelte der gephlogisteerde lucht, die zich van de falpeterlucht affcheidt. ifde Proef. Men ontving het flagaderlyk bloed uit da halsflagader van een fchaap, in een flesch, die yo]  t r i k k e l b a a r h e i d. jSl vol ontvlambare lucht Was, en dopte ze toe , nadat ze , tot de helft , met bloed gevuld was. Het bloed werd meer hoogrood, en bleef een vry ruimen tyd vloeibaaar. Het Holde eindlyk, en 'èr fcheidde zig een kleine hoeveelheid bloedwater af. Daags daaraan bevond men de ontvlambare lugt, die in de flesch was, gemengd met een kleine hoeveelheid gedephlogisteerde lucht, die door de falpeterlucht werd opgeflorpt; Deze proef bewyst op nieuw het aanzyn der gedephlogisteerde lucht in het flagaderlyk bloed. 16de Proef. Het bloed uit de halsflagader van een fchaap werd ontvangen in een kristalen flesch, dié gevuld was met een mengfel van ontvlambare en gedephlogisteerde lucht, in gelyke deelen. De flesch werd ter helft toe (met bloed) gevuld en toegeltopt. «et bloed verhitte zich aanmerkelyk in de flesch , bleef vloeibaar, en verkreeg een hooger kleur. Het ftolde eindlyk, en 'er fcheidde zich een kleine hoeveelheid bloedwater af. Daags daaraan bevond men de lucht, dieinde flesch was , met een kleine hoeveelheid vaste lucht (of luchtzuur) gemengd, welker aanzyn door middel van het kalkwater ontdekt werd.- 17de Proef. Een kleine glazen pyp werd opgevuld met flagaderlyk bloed, van een zeer hoogroode kleur , vervolgens hermetisch gefloten , en aan het licht blootgefteld. Het bloed veranderde allengs van kleur, en in 6 dagen was het zo zwart, als gewoonlyk het aderlyk bloed is. 18de Proef. Dezelfde proef werd herhaald , met dit eenig onderfeheid, dat men de pyp aan de warmte, natuurk. /// Deel. Pp m  552 VERHANDELING OVER Dj5 in plaats van het licht, blootftelde ; het bloed werd zwart, in veel minder tyd. De I7de en ,8de proef, zynde het eerst genomen door den Heer Priestley, en zeden herhaald, fchv. nen my toe te bewyzen, dat het aderlyk bloed zyn zwarte kleur niet verfchuldigd is aan de aanraking van de ontvlambaare lugt. Ik befluit uit deze proeven : 1. Dat het bloed de verandering van kleur, die het, door den omloop, ondergaat, niet verfchuldigd is aan zyn vereeniging met de ontvlambare lucht 2. Dat de hoogroode kleur van het flagaderlyk bloed voortkomt van de gedephlogisteerde lucht, waarmede het bloed zich vereenigt gedurende zyn doortogt door de longen. 3- Dat het aderlyk bloed zyn donkere kleur aan de kolenflof, die het behelst, verfchuldigd is. 4- Dat de inademing een begaan (of werking) is volmaakt overeenkomftig met de verbranding en ver-' kalking der metalen j dat de verfchynzelen dezelfde zyn, en op dezelfde wyze (moeten) verklaard worden. 5- Dat het bloed, geduurende den omloop, 2yi3 gedephlogisteerde lucht verliest, en zich belast met ontvlambare lucht en kolenflof, door middel van een dubbele verwandfehap. 6. Dat gedurende de verdeeling der gedephlogisteerde lucht aan het famenftel, de vuurftof, die met deze lucht vereenigd was, vry word gemaakt; van daar de dierlyke warmte. (*) En 7. Ik hen voornemens, een byzondere Verhandeling over de dier jrke warmte en die der planten in 't licht te geeven.  PRlKfeELfiAARHEID. 5Ê3 En 7. Dat het flagaderlyk bloed zyn grooter vatbaarheid voor de vuurflof alleenlyk verfchuldigd is aan de gedephlogisteerde lucht , waarmede het zich in de longen vereenigd heeft. Nadat ik dus beweezen heb , dat het bloed zich , op zyn doortogt door de longen, dephlogisteert 6 dat het, gedurende den omloop, de door hetzelve opgeflorpte lucht verliest, eu dat het wederom, overladen met ontvlambare lucht en kolenftof, in de longen terugkomt, zo heb ik niets anders meer te bewyzen * dan dat de bewerktuigde lichamen de prikkelbaarheid en het leven verfchuldigd zyn aan de gedephlogisteerde lucht, die langs alle de deelen van het famenftel verdeeld is. — Zie hier de bewyzen, waarop ik deze Theorie heb gegrondvest. De prikkelbaarheid der bewerktuigde lichamen is altoos in eene regelrechte [onmiddelyke] rede van de betrekking met de hoeveelheid van de gedephlogisteerde lucht, die ze behelzem I, AU' het geen de hoeveelheid van gedephlogisteerde lucht in de bewerktuigde lichamen vermeerdert, dat vermeerdert, ten zelfden tyde, hunne prikkelbaarheid. Men heeft een onmiddelyk bewys van deze waarheid gezien in de derde proef hierboven verhaald ; buitendien kunnen ook andere talryke verfehynzelen dit myn gevoelen ftaven. De prikkelbaarheid der dieren, die men gedephlogisteerde lucht doet inademen , wordt zonderling Vermeerderd. De étiolées planten, welker prikkelbaarheid is opgehoopt door de onttrekking van den prikkel des lichts, behelzen een groote hoeveelheid gedephlogifteerde lucht, volgens de proefneemingen van den Heer fourcroy. Ik heb, in den loop myner proeven , gezien, dat planPp 2 ièii9  VERHANDELING OVER DE ten, die men in de gedephlogisteerde lucht doet groeien , zich étioleeren, al fchoon ze aan het licht zyn blootgefteld. Maar hetgeen bovenal bewyst, dat de prikkelbaarheid altoos in evenredigheid is met de hoeveelheid der gedephlogisteerde lucht, dat zyn de verfchynzelen , die de werking van de kwik , en de kwikzouten (falia mercurialia) op de dieren vergezellen. Dcwyl dit een der fterklle bewyzen voor myn Theorie is, en ik elders heb aangemerkt, dat verfcheiden perfonen (en , onder anderen , Natuurkundigen van den eerden rang, by voorbeeld de Heer crawford) getroffen zyn geweest door de nieuwheid en eenvoudigheid myner wyze van deze verfchynzelen te verklaren, zo kan ik niet nalaten in eenige byzonderheden, dien aangaande, uitteweiden. Het is, by alle Geneeskundigen , een bekende zaak, dat de levende kwik (of de kwik in zyn metaalftaat) geen werking doet op het mei.fchelyk lichaam. Ik heb, in Enge! land, lieden gekend , die de gewoonte hadden , van , zedert veele jaaren, dagelyks een of twee oneen Ievende kwik te ne, men ; geloovende zich door dit middel vóór de landziekten te bewaren , en die nooit eenige werking , hoegenaamd , van deze zonderlinge gewoonte befpeuïd hadden. Het is , buitendien , door de fraai je proefondervindingen van den HeersAUNders, bewezen , dat men de werkingen van de kwikzalf alleenlyk verfchuldigd is aan de kleine hoeveelhe.d van kwik, die gedurende een lange wryving verkalkt isgéworden. De kwik moet, bygevolg, verkalkt zyn, indien ze op het menschlyk lichaam behoort te werken. Men weet ook , anderzins, dat by Jyderen , di met kwikzalf gewreeven zyn, of die men kwikkalken heeft mgegeeven, de kwik, na de bekende wit- wer-  PRIKKELBAARHEID. 585 werkingen gedaan te hebben, in metaalgedaante door de huid uitkomt , en zich amalgameert met de zakhorologies , met de goudftukken , riie ze in de zak hebben , en dergelyke. De kwikkalk heeft, op zyn doortogt door het menfchelyk lichaam , aldaar zyn gedephlogisteerde lucht gelaten ; en de uitwerking van de kwikkalk is alleen te wyten aan deze gedephlogisteerde lucht, die met het zamenftel vereenigd blyft. Deze uitwerking is de kwi1- ziekte , welker toevallen dezelfde zyn als die van de fcheurbuik, naardien 'er de mond, het tandvleesch, en het geheele zamenftel op een volkomen gelyke (analoge') wyze door aangedaan is. Maar de fcheurbuik is , gelyk ik in de eerfte Verhandeling bewezen heb, een ziekte, die voortgebragt Wordt door de ophooping van het prikkelbare beginzel. Dewyl nu de ophooping der gedephlogisteerde lucht in het zamenftel, dezelfde uitwerkingen voortbrengt, zo fchynt my de groote overeenkomst tusfchen het prikkelbare beginzel en de gedephlogisteerde lucht bewezen te zyn, en ik geloof met recht te kunnen befluiten , dat de gedephlogisteerde lucht het beginzel der prikkelbaarheid is (*). II. Air hetgeen de hoeveelheid der gedephlogisteerde lucht in de bewerktuigde lichamen vermindert, dat vermindert ten zelfden tyde hunne prikkelbaarheid. Dit heeft men gezien'in de 9de Proef, alwaar "het hart , en alle de fpieren van een dier hunne prikkelbaarheid verloren hadden, dewyl ze door de falpeterlucht (*) De Heer eerthollet heeft, in de Gedenkfchriften der Acad. van 1780, de doorbrandende eigenfcbap (caufticiteit) der metaalkalken mede aan de gedephlogisteerde lucht, die ze behelzen, toegefchreven. PP 3  J86 verhandeling over de lucht (gaz nitreux) van de gedephlogisteerde lucht beroofd waren. 19de Proef. Het hart vaneen dier, dat men zo even gedood had, werd in nukken gefnedenen in een glazen kromhals gedaan , waar men de chemifche luchttoelïel had aangevoegd. Men gaf het een zeer geringen graad van warmte, door middel van een lamp, die men onderden kromhals plaatstte, en waarvan men maar één wiek opftak; wanneer de ftukjens, die in den kromhalswaren, de warmte voelden, bemerkte men luchtblazen in de luchttoeflel. Men liet ze byna twee uitren lang aan denzelfden graad van warmte blootgefield , totdat de oppervlakte eenigzins was opgedroogd. By het onderzoeken van de lucht (gaz) die onder de toeftel was gegaan, bevond men , dat het eerde gedeelte was de dampkringslucht van den kromhals , gemengd met een zeer kleine hoeveelheid levenslucht (gaz) welker aanzyn bleek uit de falpeterlucht; het tweede gedeelte was levenslucht (airvital), gemengd met vaste lucht (of luchtzuur.) Ik heb dezelfde proef herhaald met verfcheiden andere deelen van versch gedoode dieren, en 'er altyd een meer of min groote hoeveelheid gedephlogisteerde lucht uitgetrokken. Men kan dezelfde hoeveelheid van deze lucht verfcheidenmaa! achter elkander uittrekken , als men dierlyke zelfftandigheden beurtlings aan de dampkringslucht, en aan een warmte van 60 a 70 gr. van reaumur's thermometer blootfielt. Maar ik moet teffens aanmerken, dat deze proeven zeer mceilyk te doen zyn, en dat 'er tyd toe behoort, tot men den graad van warmte vindt, die tot de ontbinding van de gedephlogisteerde vereischt wordt. Indien men een a!tefterken graad van warmte aanwendt , dan zal men lucht-  PRIKKELBAARHEID. 587 luchtzuur in plaatfe van gedephlogisteerde lucht verkrygen. Men kan byna alle de gedephlogisteerde lucht, die de dierlyke zelfftandigheden behelzen , door middel van het warme water uittrekken ; dit zelfde formeert de gelyen. De gelyen zyn altyd meer of min doorfchynende; en deze eigenfchap zou, zonder andere bewyzen, reeds toereikende zyn, om myhet aanzyn der gedephlogisteerde lucht in de gelyen te doen vermoeden ; dewyl het my zeker fchynt te zyn, dat alle doorfchynende lichamen, behalven het alkohol en den ether, hunne doorfchynendheid aan de gedephio» gisteerde lucht, die met hun vermengd is, verfchuldigd zyn. Ik heb nu beweezen, dat de gedephlogisteerde lucht zich met het aderlyk bloed in de longen vereenigt, dat het, door den omloop, aan alle de deelen van het zamenftel wordt meedegedeeld; dat wy aan dit beginfel de prikkelbaarheid verfchuldigd zyn ; thans heb ik nog maar te onderzoeken, waar die groote menigte gedephlogisteerde lucht blyit, die alle de deelen van het zamenftel geduriglyk ontvangen. Ik zal pogen te bewyzen, dat de verfchillende prikkelende zelfftandigheden deze gedephlogisteerde lucht opflorpen. Ik heb in de eerfte Verhandeling aangemerkt, dat men drieërlei verfchillenden ftaat van de bewerktuigde vezel kan onderfcheiden: 1) Den ftaat van gezondheid, of den toon der vezel. 2) Den ftaat van ophooping, in welken de vezel met het prikkelbaare beginzel overladen is. 3) Den ftaat van uitputting (of uitgeputheid) in welken de vezel zondigt door het gebrek van het prikkelbare beginzel. Pp 4 Alle  58S verhandeling over de Alle zelfftandigheden, die vatbaar zyU om i„ aanra. kmg te komen met de prikkelbare vezel, kunnen mede m drie foorten of klasfen gerangfchikt worden De eerfte begrypt alle de zelfftandigheden , die denzelfden graad van verwandfchap hebben met het pnkkel are beginzel of de gedephlogisteerde lucht, als de bewerktuigde vezel zelve. De tweede klasfe behelst de zelfftandigheden , die een minder grooten graad van verwandfchap met de gedephlogisteerde lucht hebben , dan de bewerktuigde vezel heeft. Wanneer deze zelfftandigheden rnet haar W aanraking komen , zullen zy ze met gedephlogisteerde lucht overladen, en een fbat van ophooping voortbrengen. - Men zou de zelfftandigheden van deze klasfe negative of ontkennende, in gebreke blyvende prikkels kunnen noemeu. Be derde klasfe behelst de zelfftandigheden, waarmede de gedephlogisteerde lucht meer verwandfchap dan met de bewerktuigde vezel heeft. Wanneer deze' zelfftandigheden in aanraking met de vezel komen berooven ze haar van haare gedephlogisteerde lucht, en brengen een ftaat van uitgeputheid voort. Ik zal de7a zelfftandigheden , in het vervolg , ftellige prikkels ' noemen. Het is hedendaags eene bekende zaak, dat de ver* Wjndtchap deronderfcheiden zelftandigheden aanmerklyk yerfchilt volgens den graad der gefteldheid. Hetzelfde onderfcheid heeft plaats met opzigt tot de- bewe.ktu.gde vezel. Ik zal derhalven , om nauwkeurig te zyn, aanmerken , dat, wanneer ik van de verwandfchappen der vezel, in het algemeen , fpreke, ik altoos meen te ipreken van de gewoone gefteldheid van het bioed m de warmbloedige dieren. - Ik  ¥ RIKKEL BAARHEID. 589 Ik zal thans over ieder van deze klasfen eenige aanmerkingen maken. De eerfte klasfe behelst , gelyk ik zo even zeide, de zelfftandigheden , die denzelfden graad van verwandfchap met de gedephlogisteerde lucht hebben , als de prikkelbare vezel heeft. Men kan alle bewerktuigde of leevende zelfftandigheden (*) onder deze klasfe rekenen. Deze zelfftandigheden brengen geen de minfte uitwerking op de prikkelbare vezel voort , zolang als haar graad van gefteldheid dezelfde is, als de gefteldheids graad der vezel, met die ze in aanraking komen. Ik heb in de derde klasfe gerangfchikt de ftellige prikkels , dat is te zeggen, de zelfftandigheden, die een grooter verwandfchap met de gedephlogisteerde lucht hebben, dan de bewerktuigde vezel. A!s deze zelfftandigheden in aanraking met de vezel komen, dan vereenigen zy zich met de gedephlogisteerde lucht, die ze behelst, berooven haar van hare prikkelbaarheid, en laten haar in een ftaat van uitgeputheid. 'Er is e^n groot getal van deze zelfftandigheden. De bekendfte x daar» (*) De woorden bewerktuigd en levend zyn volgens my, gelykbetekenende woorden. Ik befchouw als levende ieder lichaam, ieder lichaamsgedeelte, in 't kort, ieder bewerktuigde zelfftandigheid, zolang ze het beginfel van de prikkelbaarheid of van het leven behelst, en zolang zyne verwandfchappen dezelfde zyn, als die der levende zelfftandigheden. By voorbeeld, het hout, waaruit onze ftoelen en tafels gemaakt zyn , is een bewerktuigde of levende zelfftandigheid : en men kan, eigenlyk gefprokea, niet zeggen, dat het hout dood is, vóór dat het verrot is. En zo voorts. —— Onze denkbeelden van bet leven en den dood, zyn zeer onbepaald; ik zal die in eene andere Verhandeling nader pogen te bepaalen. Pp 5  59o VERHANDELING OVER DE daarvan zyn het alkohol, de zwafel, het opium, ende overige verdoovende en flaapmiddelen, de laurierolie der laurierkersfen, en de oliën in 't algemeen het vet, de fuiker en dergelyke. Alle deze zelfftandig' heden zyn verbrandbaar, dat is te zeggen: zy hebben een groote verwandfchap met de gedephlogisi eerde lucht, en deze zelfde eigenfchap is hetgeen waardoor zy de bewerktuigde vezel van hare, prikkelbaarheid berooven , terwyl ze zich met de gedephlogisteerde lacht, die ze behelst, vereenigen. De tweede klasfe begrypt de negative (in gebreke blyvendeji prikkels, of de zelfftandigheden , die minder verwandfchap met de gedephlogisteerde lucht hebben , dan de bewerktuigde vezel. Onder deze klasfe moeten de verfchriklykfte vergiften , die wy kennen , gerekend worden. De gedephlogisteerde lucht, dié zich met de bewerktuigde vezel vereenigt, maakt de vezel , wanneer ze in aanraking met deze vergiften komt, zo uitfteekend prikkelbaar , dat ook de zwak* fte prikkel alsdan in ftaat is den dood te veroorzaken | een wet der prikkelbaarheid , die reeds in de eerfte 'Verhandeling verklaard is. Het gedephlogisteerde zoutzuur is , om deze zelfde rede, zulk een verderllyk vergift voor alle bewerktuigde lichamen, Het doodt ze, door ze met prikkelbaarheid te overftelpen , door ze teveel te dephiogisteeren, en verandert, door deze werking, in zoutzuur. Het arfenicum onder metaalgedaante, heeft geen werking op de dieren; maar het witte arfenicum is een der verfchriklykfte vergiften , omdat het de bewerktuigde vezel , met welke het in' aanraking komt, te veeldephlogisteert, en zyn metaalgedaante wederom aanneemt. De gedephlogisteerde ffletaalzouten , gelyk de opgeheven vretende kwik, of 't ge-  PRIKKELBAARHEID. gedephlogisteerde kwikzout,deantinionieboter en dergelyke brengen dezelfde uitwerkingen voort. De zilver-en kwikzilverkalken doen meer of min groote uitwerkingen op de bewerktuigde vezel, naar mate ze meer of min gedephlogisteerde lucht behelzen. De zwarte kwikzilverkalk, eertyds athkps genaamd, doet maar weinig uitwerking ; de roode kalk van hetzelfde metaal brengt de verfchriklykfte uitwerkingen voort, en vernietigt de bewerktuigde lichamen in een zeer korten tyd. Men kan op dezelfde wyze, oek de werking van het tin en lood, in vitrioolzuur opgelost, en van het Jatcharum faturni die ze op de bewerktuigde vezel doen , verklaren. Ik heb mydoorproefondervindingeu , waarvan ik elders verflag zal doen, overtuigd, dat de bewerktuigde vezel, zo der dieren als planten, het water fcheidt, waarmede ze in aanraking komt. Het grootfte gedeelte van het water , dat wy drinken , wordt gefcheiden, en vervolgens op nieuw zaamgefteld. Dit is (al wederom) een middel waarvan de natuur zich bedient, om aan de bewerktuigde lichamen de noodige gedephlogisteerde lucht te verfchalfen, om hun leven en hunne prikkelbaarheid te behouden. Deze ontdekking verklaart verfcheiden verfchynzels, die tot hiertoe onverklaarbaar waren. Ik heb zelfs reden om te gelooven, datwy, door de ontdekking derfcheiding van het water door de bewerktuigde lichamen , in het vervolg de verborgenfte geheimen der dierlyke Phyfiologie zullen kunnen verklaren. Terwyl ik myne gedachten liet gaan over de uitkomften van eenige myner proefondervindingen, heb ik begonnen te onderftellen , dat de ontvlambare lucht, die 'er overig blyft, nadat de gedephlogisteerde lucht van het water zich met de prikkelbare vezel vereenigd heeft, zoude kunnen dienen ora  Sfi VERHANDELING OVER DE om het verlies (lespertes) van netzenuwv Cht te ver* vullen : of, met andere woorden; ik ouderftel dat het zenuwvocht ontvlambare lucht , misfchien'o„t, vlambare lucht met kolenftof is. Ik beken dat dit een enkele gisfing is, die ik nog niet in ftaat ben te bewyzen; - dan ik vind deze gisfing zeer waarfcbvnlyk. Dan hoe het ook gelegen zy met dit vermoeden dat men mogelyk gewaagd zal vinden, het is altoos een zekerheid , dat het water in de bewerktuigde lichamen geduriglyk gcfcheiden en weêr tfumgefteM wordt. Men kan zich hiervan , door onmiddelyke proefondervindingen, waarvan ik elders verflag doei zal, overtuigen. Ik heb in de eerfte Verhandeling , de verfchynzels van den honger , in de dieren verklaard ; ik heb gei. zegd, dat deze zinraking (of dit gevoel) het gevolg was van de opgehoopte prikkelbaarheid in het zamenftel, en dat een zelfftandigheid, zal ze voedende wezen , een Heilige prikkel behoort te zyn; dat is te zeggen: dat ze een groote gefchiktheid moet hebben om zich met de gedephlogisteerde luchtte vereenigen' dewyl ze op geen andere wyze , dan door de vereen i' gmg met dat beginzel, waarmede" het zamenftel overladen ,s , de vezel haren toon wedergeven en het onaangenaame gevoel van den honger kan doen ophouden. Alle verfchynzels komen deze theorie te onderenen. De verfchillende zelfftandigheden voeden alleenlyk in evenredigheid van hare verwandfchap met de gedephlogisteerde lucht. Levende dierlyke zelfftandigheden, (by voorbeeld, de oesters) voeden maar weinig of niet; omdat ze zich niet kunnen vereenigen wet de gedephlogisteerde lucht , waarmede ze reeds verzadigd zyn: vandaar, de bekende opmerking, dat de  PRIKKELBAARHEID» 593 de oesters den eetlust verwekken , of vermeerderen. De dierlyke geleyen, de vruchten of fruit , de plantItoffen in het algemeen , voeden maar weinig of niet. Het vleesch van versch gedoode dieren is zo voedzaam niet als hetgeen een tyd lang bewaard is geweest: en het rauwe vleesch voedt zodanig niet , als het gaargemaakte. Vandaar de geheele kookkunst ; deze beftaat alleenlyk daarin , dat de fpys van haar gedephlogisteerde lucht bevryd worde , door 'er verfchillende prikkelende zelfftandigheden, en voornamelyk den prikkel der warmte op aantewenden. De fpys of het vleesch te braden is het eenvoudigfte middel om het gaar te maken ; terwyl het aan het vuur blootgefteld is, wordt 'er de gedephlogisteerde lucht van afgefcheiden ; gelyk in de 19de Proef. De verfchillende foorten van olie en vet, de fuiker, het alkohol, en de andere zelfftandigheden , die een groote verwandfchap mer de gedephlogisteerde lucht hebben, zyn zeer voedzaam. In Oost-Indien onderhouden zich millioenen van menfchen met geringe portiën van opium, wanneer de rystoogst flegt is: hetgeen in die ongelukkige gewesten , die aan het despotismus eener maatfchappy van Engelfche Kooplieden onderworpen zyn , maar al te dikmaals komt te gebeure.,. De dorst is die ftaat van het zamenftel, die tegenovergefteld is aan dien van den honger: ze is een gevoel dat een ftaat van uitgeputheid , een gebrek van gedephlogisteerde lucht te kennen geeft. AU' hetgeen aan de vezel de gedephlogisteerde lucht, die ze verloren heeft, weêrom kan geeven, zal dit onaangename gevoel doen ophouden. Het water brengt deze uitwerking voort, door zich uit elkander te fcheiden , wanneer het met de vezel in zamenraking komt. Dezelfde uit-  594 VERHANDELING OVER £ E Uitwerking zal voortgebragt worden door de zuureii uit het piantenryk, die, in de maag der dieren , altvd gefcheiden worden. Dat deze zuuren ververfchen en het gevoel van den dorst doen ophouden , geicbiedt alleenlyk in evenredigheid der gedephlogisteerde lucht,- die met de gemelde zuuren vereenigd is. Dat de' plantenzuuren de beste middelen zyn tegen de uitwerkingen der verdoovende vergiften , komt van daar, dat zy , door zig te fcheiden , aan de vezel de ^ede' phlogisteerde lucht , waarvan deze vergiften ze beroofd hadden, wedergeeven. De azyn, in een woote hoeveelheid genomen, geneest den ftaat van uitgeputheid , voortgebragt door een fterke gift otium , en vóórkomt den dood , die 'er het gevolg van zou wezen. Men weet voor het overige, dat lieden die van den wyn bevangen zyn, wederom nuchteren worden door een glas azyn te drinken : de rede daarvan is dat de gedephlogisteerde lucht van den azyn aan het famenftel den toon wedergeeft, dien het verloren had door het alkohol, die de wyn bevat. Een groote hoeveelheid water doet dezelfde uitwerking. 'Er kunnen verfcheide andere verfchynfels door deze beginfelen verklaard worden. Wy vinden de lucht frisfeher en aangenamer , na een overvloedigen regen ; omdat de wateragtige vochten , die zig alsdan uit de aarde verheffen en in zamenraking met ons hchaam komen, zich uit elkander fcheiden, en ons de verloren gedephlogisteerde lucht weêrgeeven. De verfchynfels, die ons vertoond worden in den rotifer, dat zonderlinge infekt, 't welk geheellyk opdroogt, en dat men doet herleven door het met een druppel waters te bevochtigen , hebben onverklaarbaar gefcheenen; maar ik begryp, dat het, volgens myne beginfelen ,  PRIKKELBAARHEID. 59? felen , gemaklyk is 'er oplosiïng van te geeven. De waterdruppel, waarmede men hem bevochtigt, fcheidt zich uit elkander, de gedephlogisteerde lucht, die hy behe'st, vereenigt zich met den rotifer, hergeeft hem de prikkelbaarheid, het leven en de werktuiglyke beweeging , waarvan de prikkel van de warmte , aan welke men hem , wanneer men hem opdroogt, blootftelt, hem beroofd had. Onder de bekende Hei¬ lige prikkels zyn de geene die de verfchriklykfte uitwerkingen voortbrengen , de prikkel der rotkoortfen en van de pest, en die van de gedephlogisteerde lucht, die van de rottende dierlyke zelfftandigheden uitwazemt , waar de lucht van den dampkring niet indringen kan, by voorbeeld, in de graven , cf grafkelders. De verwandfchap van deze gephlogisteerde met de gedephlogisteerde lucht is zo groot, dat, zo dra ze in aanraking komt met de bewerktuigde vezel, zy deze van alle haar gedephlogisteerde lucht berooft, en den dood veroorzaakt , zomtyds op hetzelfde oogenblik. Het beste middel om de ongelukkige uitwerkingen van die lucht te voorkomen , beftaat , in falpeter op gloeiende kolen te laten verploffen. De gedephlogisteerde lucht, die , gedurende de fcheiding van den falpeter, uitwasemt, vervult de plaats van of vergoedt de gedephlogisteerde lucht , die zich met de gephlogisteerde vereenigt. Deze theorie is zo waar, dat werklieden die verflikt waren door de gephlogisteerde lucht die van graven uitwazemde , wederom bekwamen, en zich (volgens hunne eigene uitdrukking) verfrischt gevoelden, zo dra men hen gedephlogisteerde lucht had doen inademen. Ik zal in het vervolg de proefondervindingen befchryven, die ik omtrent de planten, met verfcheidert prik»  J95 VERHANDELING OVEli DE PRIKKELBAARHEID. prikkelende zelfftandigheden heb gemaakt; maar voornaamlyk met het alkohol , het opium , het ontbindfel (de oplosfïng) van het witte arfenicum , den azyn, het water, de warmte, en de kwikzilverkalken. Ik heb gevonden dat deze zelfftandigheden op de planten uitwerkingen doen , die overeenkomftig zyn met de geene die ze op de dieren doen: dat men de prikkelbaarheid der uitftekend prikkelbare planten geheellyk vernietigen kan , by voorbeeld , die van de mimofa en van het hedyfarum door Heilige prikkels , by voorbeeld, door het opium, het alkohol, of de warmte: en dat men de prikkelbaarheid van de planten, die 'er niet mede fchynen begaafd te zyn , zeer gevoelig kan maken door ze eenigen tyd negative prikkels te doen ondergaan , by voorbeeld , den azyn , of het witte arfenicum. Ik hoop, dat de uitkomften van die proefondervindingen zeer nuttig zullen zyn voor de landbouwkunde , doordien ze ons de waare natuur der ziekten van de planten, en de middelen om die te keer te gaan, aan de hand zullen geeven. Ik heb gevonden , dat de oliën en het alkohol, in geringe hoeveelheden toegediend , foortlyke middelen zyn tegen de ziekten der planten , voortgebragt door de ophooping van het prikkelbare beginzel: ziekten die men onderkent aan de geelachtige kleur, die de bladeren verkrygen.  III. NIEUW ALGEMEEN M A G A ZYN,. HISTORIEKUNDE. JHISTORIÏK. III. Dtêlt Q %   599 OVER HET HERLEEVEN DFR BESCHAAFDE LETTEEN IN ITALIË, waartoe zeer. veel hebben toegebragt drie inboorlingen van etrurie , PANTES ALIGHERIUS, FRANCISCUS PE TRA IIC HA en JOANNES BOCCACIUS. DERDE REDENVOERING. het LEVEN VAN PETRARCHA. D e ondoorgrondelyke wegen der Goddelyke Voorzienigheid , welke dan eens dikke nevelen van duis* ternis over de menfchelyke zaaken verfpreidt , dan wederom door de donkerde wolken het helderst fchynend licht doet te voorfchyn treden; — de ondoorgrondelyke wegen der Goddelyl e Voorzienigheid, de eenige eindpaalen, waarop gev elige en deugdlievende fchepfelen, langs dit kort en wankelbaar pad des leeveus, hun gezicht en vertrouwen kunnen vestigen; — de ondoorgrondelyke wegen der Goddelyke Voorzie* nigheid, de beste en zekerde toevlugt in zieltreffende droefheid , (hier fpreek ik by ondervinding) of naderende rampen en ge> aaren, gaven ons weleer eene gepaste gelee^enheid tot gewigtige overdenkingen, wan* neerwy, in twee voorige Redenvoeringen, deverryzenis der belchaafde letteren midden uit den naaren ba» jert van drieste onweetendhcid in Italien befchouwQq 2 den}  «00 HET LEVEN VAN ÏETRARCBA. den; — wanneer wy uit onwraakbaar* getuigen der gefchiedenis aantoonden , hoe in het midden van de buitenfpoorigite aanvallen van driftige menfchen , en de daaruit aan alle kanten ontbrandende burper'lyke oorlogen, het de Voorzienigheid behaagde, om die daaden van tweedragt en geweld eene gantsch andere wending te geeven , dan de aanvoerders van dezelve zich immer hadden vöorgefteld; daar midden in die oneemgheden het menfchelyk vernuft wierd gefcherpt en de lust opgewakkerd tot nafpooring; daar men te gelykertyd de zuivere bronnen van fmaak , kennis en geleerdheid zag openen , en dantks aligherius franciscus petrarcha en johannes boccaciijs. met zulken drift wierden bezield , om de oude Griekfche en Latynfche Schryvers uit hunne fcnuilplaatfen oprezoeken, dat noch het geklank der wapenen noch de afgeleegenheid der boekeryen, noch de fteiltens der gevaaren, noch de vermaaningen en het gezag van vrienden , noch de fterkfte berispingen hunner ouders in ftaat waren , om hen in deeze zo loflelyke alsheilzaame onderneemingen eenigzins te rug te houden, terwyl hunne tydgenooten met allerleie dweepzugtige denkbeelden omtrent het Godsdienstige en met mets beduidende hairkloveryen van Redeneer- en Rechtskunde zich bezighielden. _ Daar zy voor de hardfte en barbaarfte woorden en klanken niet alleen vatbaar waren , maar die zelfs niet eens van de zagte en zuivere uitdrukkingen van eenen cicero of vircl Mm wisten te onderfcheiden, waren daarentegen de aandoenmgen van ziel en lichaam by bantes^ petbarcha en boccacios, zodanig gefteid, dat'niets dan dat lieflyk was hunne ooren ftreelde, en die leer alleen hun hart kon overmeesteren en daarin overtui- ging ■  HET LEVEN VAN PETRARCHA. <■ OOI ging te weeg brengen , welke met de voordragt van goede zaak en zich tevens van zinryke gedagten 4 zoetvloeijende uitdrukkingen, en een kundig bekleedzel wist te bedienen, waarvan wy in het leeven van petrarcha, het welk thans het onderwerp van deeze Redenvoering zyn zal, de allerduidelykfte biyken zullen aantreffen. Het zal ons in deeze behandeling geenszins aan (lof ontbreeken, want wie was 'er die niet gewaagde van petrar-ch4 en van laura ? De grootfle moeite zal het zyn , om de voorhande zynde (lof wel te gebruiken , en zodanig te fchikken , dat men daaruit den aart, de beoeffeningen, bedryven en den gantfchenlevensloop van deezen doorluchtigen inboorling van Etrurie zal leeren kennen , en tevens kunnen afleiden, hoe groot een werktuig hy in de handen der Voorzienigheid was , om bygeloof en onkunde te verdryven , en de waare kennis en weetenfchap , gepaard met «enen zuiveren fmaak , tot heil des menschdoms, te doen herleeven. Franciscus petrarcha werd gebooren op Maandag, den ao July 1304 , te Arezzo , een Stad in Toscaanen. Zyne voorouderen hadden zich omtrent het gemeenebest zeer verdienstelyk gemaakt, en wierden, uit hoofde van de omflandigheden, waarin zy zich bevonden , meer dan eens ingewikkeld in de partyfchappen, die, onder het draagen van witte en zwarte tekenen , gantsch Italien door meer dan burgerlyke oorloogen fchokten. Zyn vader, een deugdzaam burger van Florence , had dikwyls de gewigtigfle Gezandfchappen bekleed, dewyl hem de moeijelykfle onderhandelingen in het Gemeenebest wierden toevertrouwd ; het ambt van Opziener en Bewaarer Qq 3 van  6oi HET LEVEN VAN PETRARCHA, van alle Aclen , die betrekking hadden op de berde!ling der wanorde , gaf hem gelegenheid om zyna rechtvaardigheid, zyne naarftigheid en groote voorzichtigheid te doen blyken. Genoodzaakt om in de verfchillende partyschappen deel te neemen, koos hy, naar de uitfpraak van zyn gevyeeten, de zwakde zyde der Blanken , hetgeen gelegenheid gaf', dat hy door de Zwarten , die de fterkden waren , genoodzaakt wierd zyn Vaderland te verlaaten , en, verzeld met zyne huisvrouw bregitta , zyn toevlucht te neemen naar Arezzo, alwaar hy niet afliet met al zyn vermoogen de party der Blanken te onderfteunen , en alle middelen in het werk te dellen, om de terugkomst in zyn Vaderland te bewerken. Het was deeze Stad , daar de groote franciscus petrarcha het eerde levenslicht aanlchouwde. Zyne geboorte was zeer moeijelyk , daar de kunst bykans bezweek, en de grootfle Medicynmeesters het leven van moeder en kind in het uiterfle gevaar -fielden. Zyne geboorte ging, volgens zyn eigen verhaal, met geduchte gebeurtenisfen gepaard, waarvan het nageflacht nog lang geheugenis zal draagen. Op de eigen dag en het eigen unr , dat hy ter waereld kwam, trok de groote dantes , met de uitgeweekenen van Arezzo en Bologne, alle hunne kragten byeen verzameld hebbende , met de fabel in de vuist naar Florence , om zich over hunne ballingfchap te wreeken. Alhoewel de aanflag mislukte, was de aanval echter zo geweidig, dat die niet dan met ftroomen bloed te vergieten wierd afgekeerd. De vader van petrarcha was, gelyk natuurlyk is, daar hy de party van dantes begunsiigde, in deeze èaak betrokken, waaruit men zou moeten befluiten, dat  HET LEVEN VAN PETRARCHA. 60J dat hy met des te meerder haat door die van Florence vervolgd wierd. Dan het fchynt, dat de bekwaamheden van zyn vernuft en de oprechte begitizels van zyn hart , dat vermogen op zyne vyanden hadden , dat zy niet 't uiterfte omtrent hem beproefden ; ten minsten zyne huisvrouw bregitta wierd uit haar ballingfchap ontflaagen, welke daarop te raade wierd, zich met haaren zuigeling, nog geen jaar oud zynde, naar een kleine landhoeve , welke haar door haaren vader wasnagelaaten, gelegen in het rechtsgebied van Anciza, omtrend vyf mylen van Florence, te begeeven. Hier zes jaaren doorgebragt hebbende, befloot zy met haarén zoon naar Piza te gaan , op welke reize de jonge petrarcha groot gevaar liep van te verdrinken. Welk geval wy met de eigen woorden van petrarcha zullen mededeelen. „ Het eerfte begin van myn „ beftaan (zegthy,) was in ballingfchap; ik trad in „ ballingfchap de waereld in. Voor dat ik myne „ oogen voor haar toneelen opende , was ik fchier „ omgekomen * Ik ben het leven begonnen op den „ oever van het graf. Getuige is hiervan de beroemde „ Itad Arezzo, waar myn vader, uit zyn vaderland „ verdreeven , zich naar toe begeeven had. Van „ daar ben ik , pas zeven jaaren oud zynde, door „ gantsch Toscaanen rondgevoerd, wanneer ik, by „ den overtogt van de rivier de Arno , op de fchou„ ders van een fterken jongeling wierd gedragen, „ even als weleer Camilla op die van haaren vader H Metabus door de Amafeen. liet paard viel op de „ knicn, het welk den draager, om wiens fchouderen „ ik gehegt was , voorover deed vallen ; deeze, zyn „ uiterfte best doende om my te redden, wierd zelfs „ byna door den fterk voortfnellenden vloed der riviere Qq.4 «weg-  G04 het leven van petrarcha. „ weggefleept. Dit gevaar ontkomen zynde, ben ik „ te Ptza aangeland ; hier wederom van daan getrok „ ken, nog geen acht jaaren bereikt hebbende , ben ik een fpeelpop der goiven geworden - heb by „Marfedle Icbipbreuk geleeden, en ben op ee» „ wonderbare wy2e van het woeden der go-ven ver» lost, zoo dat myn jeugd een aaneenfchakelina „ was van reizen, trekken en daaruit voortikkende s, gevaaren." Te Piza zynde, had petrarcha de eerfte gronden der Spraakkunst geleerd , en ook reeds eenige le^f » van den beroemden barLaam in het Grieks om a gen Men befpcurde ras in hem een byzonderen trek to hetgeen zyn vader het befluit dee «eemen om zyn zoon by ee„ ondenvyzer in de Roomfche Rechten te zenden, „iet verre van Avi non ~ht,g te meer omdat de Recf} A f J deezen tyd m groote achting was , en de mees* voor^ deelen daarvan te wagten ftonden. _ Van Avignon vertrok hy naar Montpellier, om zyne ftuliën r te «tten en bleef aldaar vier geheele Jaaren. Vevolgens wterd hy naar Bologne gezonden , om ook a . Dan hoe zeer de beoefening der Rechtsgeleerdheid hm door zyn vader, vriendenen bekenden, mt Z en P °;,m0gten bdteden' 0m hem "et Co, J henwl? Va° Tech^^ boeken aandoll'. v * ***** ' een ^^name ali Verrlii,g en L*** daatutt by hem gebooren , de klanken der woorden zelve,  HET LEVEN VAN PETRARCHA. 6oJ zelve , waarvan men zich by het onderwys van deeze weetenichap bediende , waren voor zyn gehoor ondragelyk , terwyl daarentegen alles wat van cicero of andere Latynfc'.ie Sciiryvers van den eerften rang was te boek gefield, zyn lust opwakkerde, zyne ooren met eene lieflyke melodie Itreelde , en zyn ziel met dat genoegen vervulde , hetgeen alleen in ftaat is , om den wakkeren en onbedorven jongeling het fchoone te doen eerbiedigen , het welk in de oude Griekfche en Latynfche Schryvers verborgen ligt. Toen ik nog weinig van virgilics of cicilro ver„ Hond, (zegt hy) was ik reeds door het kezen van „ eenige hunner fchritten zodanig bekoord, dat het „ my onmogelyk was , om eenig rechtsgeleerd boek met nut te leezen." ISIaar dewyl deeze byzondere neiging van den jongen petrarcha geemzins aan het oogmerk van zyn ouders voldeed , wierden deszelfs leermeesters wel ras genoodzaakt , om hen van deeze buitengewoone drift des jongelings tot de oude Schryvers, en de geduurige afkeer van al wat gefchreevene wetten betrof, naar waarheid kennis te geeven. Het zal der moeite waardig zyn hier voorteftellen, hoe aardig en natuurlyk hy in zynen ouderdom gewoon wasditalles aan zyne vrienden te vernaaien, om daaruit te doen zien, hoe weinig de bedreigingen van zynen vader , wien hy in alle andere gevallen niet alleen gehoorzaamde, maar wien hy zelfs allen eerbied en geneegenheid toedroeg , hier by hem vermogten, wiens heerfchende hartstocht de liefde tot de fraaije Letteren was. „ Het gebeurde, (zegt hy) terwyl iic ,, te Cologne volgens den wil van mynen vader my „ geheel en al aan de Rechtsgeleerdheid overgeevenen Qq 5 » deeze  6c6 HET LEVEN VAN PETRARCHA. „ deeze (tudie my eigen maaken moest , dat dezelve „ eenen brief van myne leermeesters ontving, waar. „ in zy hem verwittigden, hoe dat ik, in pla'ats van ,, vlytig in het Codex en de Pandetten te ftudeeren „ niet anders deed, dan dat ik geduurig met home! „ rus , demosthenes , virgilius , maar bovenal „ met cicero in de handen liep, en van die Schry„ vers der Oudheid maar alleen myn werk maakte „ De goede gryfaard, hier over verontwaardigd be„ gaf zich terltond van Avignon naar Bologne , om „ te verneemen wat van deeze zake was ; treedt in „ den laaten avond op het alleronverwagtst binnen „ myn kamer, en vind my omringd van myne oude „ Dichters en Redenaars. Ik was vol drift, en druk „ bezig met die Schryvers te leezen en te leeren ver„ Haan. Nauwlyks had hy dit gezien, of hy wierd „ clermaate in toorn ontdoken, dat hy, zonder my „ te groeten, of op myne omhelzingen te denken, „ alle die oude Dichters en Redenaars op het vuur „ wierp. Dit voor myzo treffend gezicht, het welk „ nimmer uit myn geheugen zal verdwynen , deed „ my mynen vader te voet vallen , en fmeeken om „ genade voor die onnozele boekjens. Maar hy was „ doof voor myne bede, en ik kon nauwlyks iets der „ hevige vlamme ontrukken , dan een enkelen viroi„ lius en een klein (tukje van ciceroos Redeneer„ kunde ; terwyl die geringe overblyffels van eenige „ met veel moeite en kosten vergaarde handfchriften „ my nog met deeze nadrukkelyke woorden wierden „ toegeworpen : daar hebt gy een virgilius , om ., uw genoegen te voldoen, maar de Redeneerkunde „ van cicero laat ik u alleen , omdat gy u daarvan „ m de beoeffening der Rechtsgeleerdheid zult kunm «en bedienen," , Men  HET LEVEN VAN PETRARCHA. 60? Men begrypt ondertusfchen ligtelyk, van welk eene waarde deeze handfciuiften , door de grilligheid van den ouden petrarcha ten vuure gedoem i , thans zyn zouden , te meer daar het blykt, dat de jonge petrarcha werken van cicero gehad heeft, welke wy thans misfen. Dan , niet tegenitaande deeze en andere groote hindernisfen en bykans onoverkomelyke beletzelen , wierd in het teder gemoed van deezen grooien jongeling ontftooken die lust en begeerte tot de beoeffening der befchaafde Letteren , waaraan men naderhand alle befchaafdheid , kennis en wetenfcbap in het verlicnt Europa te danken had, waarvan wy in vervolg van tyd de roemruchtigfte gevolgen en heilzaamfte uitwerkzels hoopen medetedeelen. Voor zo verre ik eenige ondervinding heb, waarover echter gevoelige en aandachtige leermeesters veel beter zullen kunnen oordeclen , is het my altoos voorgekomen, dat ouders, die denken, dat van hunne kinderen alles te maaken is , die zich verbeelden dat van dezelven door een aantal van lesfen en elkander in tyd opvolgende Meesters , waarvan de eene dit, de andere dat in de pas zich ontwikkelende denkbeelden werpt, bekwaame lieden voor de Maatfchappy kunnen gevormd worden , in een zeer verkeerd denkbeeld zyn. Het hangt voorwaar niet at van een meenigte van lesfen of leermeesters, om kundige lieden te doen geboren worden. Daar behoort geheel iets anders toe, waarvan de zaaden reeds liggen in den onbedorven aart van den jongeling of jonge dochter , waar omtrend by de opvoeding geene mindere voorzorg nodig is , om die tedere voortfpruitfels in haar eerlte ontluiking niet te verdikken, dan wel om die» eenmaal opgekomen zynde, welig te doen groeien. Het  6o8 HET LEVEN VAN PETRARCHA. Het is immers zeker, dat zornmige jonge lieden , van wat ftaat of rang, als die maar eenige befchaafdheid van hunne ouders ontvangen hebben, hetgeen zo wel op het land als in de fteeden , zo wel by geringe als ryke lieden te vinden is , door hun gelaat, hunne houding , gedrag en beftendigen ie ver , zodanig het hart van den leermeester tot zich trekken , dat die met het uiterfte genoegen zich bezig houd , om de opwellende begeerte van kennis, en de zich allengskens ontwikkelende beginzels van gevoelen fmaak in zynen leerling te doen werken ; daar hy by het onderwys van anderen, fchoon niet geheel onbekwaam en zelfs zeer gehoorzaam , moede word onder den arbeid. Onder de eerften behoorde voorwaar petrarcha , die maar eenige wenken , niet een geregeld onderwys, nodig had ; met wien de leermeester liever fprak, dan dat hy hem onderwees ; die reeds van zy. ne jonge jaaren af, zoo wegens zyn zedelyk gedrag, gefchikte en zelfs bevallige manieren , als van wegens zyn natuurlyk oordeel en verftand, het Voorwerpen ieders liefde en achting was. Het is aanmerkelyk hetgeen ons daar omtrend word te boek gefteld. De Cardinaal colonna , welke den jongen petrarcha, uit hoofde van deszelfs goede hoedanigheden, eene byzondere genegenheid toedroeg , zich nu en' dan vermakende met de oprechtheid van deszelfs leermeester te beproeven , zeide eens tegen denzelven: „ Bestevader, gy hebt als uwe leerlingen gehad Doctoren , Abten, Bisfchoppen en Cardinalen, en gy bemint voorwaar hen allen : zou 'er onder zoo groot een getal van aanzienlyke en voornaame mannen evenwel «iet nog een klein fchuilplaatsje overig zyn in uw hart voor  HET LEVEN VaN PETRARCHA. 609 Voor onzen jongen petrarcha ?" De leermeester kon deeze vraag niet bemtwoorden , maar vertrok met traanen in zyne oogen. Dezelfde vraag andermaal aan den meester gedaan zynde , ging hy heen zonder iets te zeggen ; dan , toen ten derdemaale deeze vraag door den Cardinaal hem wierd voorgefleld, zwoer hy plechtiglyk , dat 'er nooit iemand onder zyn fcholieren geweest was, wien by meer liefde en genegenheid had toegedragen, dan petrarcha. Gelukkige jongelingen , die zulke leermeesters , gelukkige leermeesters , die zulke jongelingen ontmoeten ! Hoe veele, voor het fchoone en deftige vatbaare, zielen gaan niet verboren, omdat zy geene leidslieden hebben , welke hunnen fmaak kunnen treffen en het rechte fpoor ter verkryging van waare kennis weeten aantewyzen ! — Hoe veele onderwyzers zwoegen niet onder den wil en' beveden van vermogende ouders, welke meenen, dat zy, door eene ryke belooning aan de meesters toeteflaan, het bekrompen begrip en het fiapend vernuft hunner kinderen kunnen opwekken, en de behoorlyke veerkragt geeven, daar alles ondertusfchen meest al van het geitel van ziel en lichaam afhangt! Petrarcha had van de natuur dat gevoel voor het fchoone en bevallige ontvangen , het welk maar een kleine aanpryzing nodig had , om zich verder te ontwikkelen, wanneer hy in die neiging tot het fchoone en verheevene zodanig gevestigd wierd , dat zyn goede ouders uit een verkeerd denkbeeld dit wel eenigzins vertragen , maar hierin by den bedaarden jongeling geene verandering konden te weeg brengen Pas twee en twintig jaaren bereikt hebbende, verloor  6lO HET LEVEN VAN PETRARCHA,"" loor hy zyne teedere moeder en kort daarna zynen yverigen vader. Tnans aan zich zeiven overgelaten begaf hy zich met die warmte, welke opgewakkerden jongelingen eigen is , geheel en al over aan de beoefe ning der fraaie Letteren, en verkoos Avignon tot zV„ verblyf, hetwelk, fchoon het zyn vader tot een wyk m deszelfs ballingfchap verftrekt had, hem echter der" mate behaagde, dat hy deeze plaats zyn vaderland zyn huis noemde; zo fterk is de trek van den gevoeli'gen mensch voor alle die gezichten en voorwerpen die hem in zyne eerfte kindsheid, nog onbewust van zorgen en gevaaren , zo vetle genoegelyke toneelea van onfehujd , vryheid en inwendige vergenoeging opleverden ; alwaar wy de eerfte liefkozingen van bloedverwanten en vrienden, nog niet wangunstig over onze vorderingen, ontvingenj alwaar wy, fpee-' lende met den hoepel , dep zweep of tol, een komngryk bezaten , hetgeen wy naderhand vergeefs zogten. ° Haar petrarcha te Avign. n zich nu geheel en al aan de oeffeniug der Wehpriekendheid , aan de kweekina der Dichtku de en aan het verkrygen van nuttige kun .«heden overgaf, zo was ook hiervan het natuurlyk gevolg , dat zyne byzondere iever in het beoeffenen 'er befchaafle Letteren , en zyne ongewoone vor leringen in dezelven ras deaandagtvan het mensch, dom tot zich trokken. Zyn roem bceori allezins vruchtbaar te worden , de bekoorlykheid van ftyl. Welke ui zyne Italiaanfche werl en bvzonder uitblonk, Verwierf hem de achting en vriendfehap van mannen, Bitfteekend, niet alleen wegens de gewichtige bedien i sten welke zy be leed■.en , maar, daar het voornaamlyk op a nkómt, wegens hunne goede zeden en verkregene kundigheden. Wy  HET LEVEN VAN PETRARCHA. 6ll Wy zullen hier kortelyk den natüurlyken jongeling befchouwen, die, nieuwsgierig van aart, door de gefprekken en beloften van vermogende en hem waarlyk liefhebbende menfchen , uit zyn kring gebragt wordt, waartoe hy zich al over lang van zei ven bepaald had. Men nodigde hem, om Vranbryk, Duitschland en andere buitenlandfche gewesten te gaan bezoeken , en al het merkwaardige aldaar te bezichtigen. Hy brandde terrtond van. begeerte, om Parys te zien, en met eigen oogen te aanfchouwen de volkrykheid eener ftad, waarvan men reeds in dien tyd zo veele wonderen vertelde , en die toen in het algemeen gehouden wierd voor de zitplaats der geleerdheid. Hier eenigen tyd vertoefd hebbende, ontving hy de vleijendfle getuigenisfen van den Rector en de Leden der beroemde Univerfiteït. Schoon hy over dit beleefd onthaal ten uiterften te vreeden was , vertrok hy echter , zo ichielyk hy kon, vandaar naar Rome, om in die ftad, weleer de koninginne der waereld , alle die overblyffels van vernuft en fmaak, alhoewel meestal onder de puinhopen van fteen en zand bedekt, of met gras en welig kruid bewasfen , van naby te befchouwen ; om zich aldaar leevendig voor den geest te kunnen brengen de prachtige bogen , galeryen en tempels op bet trotfche Capitool gefticht, de uitgebreidheid van het veld van Mars, de luister en volkrykheid van den grooten Circus, de beroemde markt, en om eindelyk daar op te fpooren eenige voetftappen van die plaats , waarop de goddelyke welfprekendheid van zynen cicero weleer had uitgeblonken , en deszelfs hoofd, een prooi van vyandelyke gedrochten geworden, was ten toon gefield. Maar zich haastende om daar  6la HET LEVEN VAN PETRARCHA, daar te komen , wierd hy in zy„e reize verhinderd door de langduurfge oneenigheden , welke onder de Romeinfche geflagren fteeds voortduurden , en niet eer eindigden, dan in het gelukkig tydftip van sixtuj den vyfd n. De groote colonna, verwittigd van de beletzelen, welke de jeugdige petrarcha op zyne reis ontmoette, trok in eigen perfoon, verzeld van zynen broeder stephanus, den beroemden reiziger te gemoet, aan liet hoofd van honderd ruiters , om alle hinderpaalen tut den weg te ruimen , en petrarcha , even als een zegenpralende held, te Romein te halen, en in zyn eigen huis als gastvriend te ontvangen. Hier wierd hy van stephanus , vader van den Cardinaal, en zes andere zoonen met die liefde en genegenheid onthaald , welke deugdzaame ouders gewoon zyn te toonen by de te rugkomst hunner kinderen, die, jaaren lang , door zee en land van hun gefcheiden \ afwezig zyn geweest. Gantsch Rome wierd vervuld' met groote denkbeelden wegens de talenten van petrarcha , dewyl hy zelve ondertusfchen daarvan fcheen onbewust te zyn , en die zonder eenige uiterlyke vertooning deed voor den dag komen. Men bewees hem alle eer en beleefdheid , gaf hem toegang tot alles , wat de nieuwsgierigheid kon opwekken, en de kennis doen vermeerderen. De byeenkomsten van de voornaamfte lieden ftonden niet alleen voor hem open, maar, dewyl men zo veel nut trok uit de famenfpraaken met hem gehouden, bëyverde zich elk om den vriend by zich te hebben. Dan hier openbaart zich nu de natuurlyke en oprechte jongeling. Niet te vreeden met alles wat de fcbyn van grootheid had, en de waare grootheid miste.  HET LEVÏN VAN PETRARCHA. 613 miste. Hier ontwikkelt zich dat gevoelige en zich zelfs altoos gelyk zynde characler van petrarcha. Had hy weleer een afkeer doen blyken voor de Rechtsgeleerdheid, omdat de bfcdorvenezeden van zyn tyd de uitwerkfels dier wetenfchap meer tot onheil en droefheid, dan tot zegen en veiligheid van het menschdom deeden (trekken; niet minder wierd hy door het bywoonen van deeze gezelfchappen , en het hooren van geduurige twistredenen en hairkloveryen , afkeerig van Romen. Hy befchouwde hier terltond met een wysgeerig oog den wispeltuurigen en geheimen handel van het hof, en bedroefde zich over de verderfelyke tweedracht, die hier onophoudelyk heerschte. De vrede des gemoeds en het ftille leven boven alle aardfche fchatten en de hoogde eerambten, waarvoor hem de weg optn (rond, (tellende, befloot ny geredelyk, om de zoete kalmte op de hevige beroering, de aangename rust op het verdrietig gewoel, en de duurzaame bekoorlykheden van eenzaamheid en vryheid , op den bedriegelyken glans der glorie te laaten volgen. Met deeze gedagten vervuld, vertrok hy uit Rome , met volkomen goedvinden echter van het huis van colonna , waarvan hy zulke zichtbaare blyken van liefde en achting ontvangen had. Ontflagen van plechtige bezoeken en verveelende aanfpraaken , was hy op middelen bedacht, om ergens een (til verblyf te zoeken , alwaar hy in diepe rust zich geheel en al kon overgeeven aan de beoefening der befchaafde letteren , en de heerfchende drift, welke hy voor de Poëzy gevoelde. Hy bracht zich wel ras te binnen, dat hy op een zomerfchen dag met zynen vader de valleie van Vauclufe , niet verre van Avignon, de wykplaats zyner ouderen, gelegen, historiek. III. Dtsi, Rr be-  614 HET LEVEN VAN PETRARCHA. bezogt had; het aangenaam gezicht van dat bekoorlyk oort zweefde als nog voor zynen geest; hy herinnerde zich, hoe hy, onder het wandelen laags de groene paden en ruifchende beken, tegen zich zeiven gezegd had: Ziedaar een verblyf voor my gefchikt, ik bemin dit ver boven de grootfte fteden. Kan ik hier al niet de loopbaan myner jeugd volbrengen , ik hoop het echter tot de woonflede en zitplaats myner ryper jaaren te verkiezen. Hy rykhalsde derhalven , om zich aldaar te vestigen , en zyne dagen in vrede te flyten. Groote mannen, wier fyn vernuft en bevallige wysheid tot de grootfte eer van het menschdom ftrekken ontmoeten zich in alle plaatfen en eeuwen. Las men voorheen meermalen met genoegen de befchryving van het Sabynfche landgoed van den uit. muntenden Dichter hdratius ; waarop hy het gewoel der ftad, de lastige aanfpraaken en herhaalde uitnouigmgen van vermogende lieden ontvlood , alwaar eene zachte en zuivere lucht , die alleen door de morgen, en avondzon verwarmd wierd , de zinnen ftreelde , alwaar een bekoorlyk gezicht van de eenzame en wilde natuur der Sabynfche bergen het oo<* lekoorde, alwaar een heldere en koele bron het har* verfrischte, en alwaar eindelyk een lornmerrykbosch een matig ftuk bouwland, een kleine kudde, en een gebouw, naar zyn eigen fmaak ingericht, de waare eigendommen van den verhevenen Dichter waren; — men zal thans , hoop ik , hier met geen minder'ge. noegen leezen de befchryving van dat aangenaam verblyf, werwaards de zoetvloeijende Dichter petrarcha , moede van de geduurige gezelfchappen eu onophoudelyke vragen , zo van Geestelyken als Staatkundigen te Rome , even als een klapwiekende vogel,  HET LEVEN VAM PETRARCHA. 6l$ gel , uit zyn kerker vloog , om aldaar in vreede en vryheid met welluidende gezangen te vermelden de inwendige aandoeningen van zyn gevoelig hart, en die werken faam te Hellen, welke altyd getuigen zyn zullen van deszelfs geest, goeden fmaak en geleerdheid. Niet verre van Avignon , alwaar ten tyde van petrarcha Paus clemens de vyfde , geduurig zyn verblyf in Vrankryk houdende, den heiligen zetel gevestigd had, was dan de aangenaame valleie Vauclufe gelegen. Aldaar was de oorfprong der klaare water* bron, de Sorge, die, gelyk hy zelve zegt, de koningin van alle bronnen is. . Behalven deezen zag men 'er duizend andere aangename bronnen , welke met elkander in zuiverheid fcheenen te twisten. De gantfche omtrek vertoonde niets, dan dat aanminnig en bekoorlyk was. De eaivoudige en inneemende bevalligheden van den heuvel , op wiens toppunt een oud en half vervallen ka-teel (tond, droegen getuigenis van de broosheid en vergangkelykheid der dingen, en verfchafte meer dan mostelyke gedagten in het hart van den diepdenkenden men-ch. Deszelfs eenzaamheid en door de tyd beproefde fterkte verkondigde vrede. De altyd groene bosfchadien verhieven haaren top tot in de wolken , terwyl het teder en nederig gras nimmer haare frischheid verloor, dan wanneer het groeizaam vee daar in te weiden ging naar welgevallen. Het gantfche tafereel in het rond , gevormd door verfcheide onvruchtbare rotfen , en dan door hooge , dan door nederdalende bergen omringd , ia welkers vlakte de kruiden en boomen , het gewillig verblyf der zoetzingende vogelen, zich verfpreidden,  6l6 HET LEVEN VAN PETRARCHA» * deeden 'en Dichter menigmaal herinneren het aangenaam verblyf van Tempé in Tesfaliën. Aan het afhangen van den heuvel , recht tegen over de bron de Sorge , had petrarcha zich een wooning laaten bouwen, en eenige morgen lands gekogt, welke hy door een huisman liet bewerken, zo dat de akker hem genoegzaam voedfel verfchafte voor zyne tafel , waarop de fpaarzaamheid heerschte. Tien jaaren achter een gingen hier voorby, gelyk een ftüloopende rivier. Deezen tyd kan men met recht het koesterend en vruchtbaar faifoen van het leven van petrarcha noemen, waarin hy de fchoonfte vaerfen gemaakt en zyne beste werken gefchreven heeft. Dan ging hy wandelen met zynen cicero in de hand, en verbeeldde zich op de Cumaanfche of Tusculaanfche landhoeve te zyn ; _ dan vleide hy zich ter neder op de groene zoden , langs welke een altoos levende bron vloeide, of ging nederzitten onder de lommerryke fchaduwvan eengrooten eik, die,daar " hy de heete zonneftraalen afkeerde , hem natuurlyk deed indachtig zyn aan dien beroemden eikeboom, door marius in het Arpinatisch bosch geplant , van welken cicero fpreekt in het begin van zyn'boek over de wetten; — dan wederom den Dichter tot zyn leidsman verkiezende , (telde hy zich alle die aange. naame fchilderyen van de Mantuaanfche dreeven , of verrukkende toneelen van het Sabynfche land zo 'leevendig voor oogen , dat hy dan met de weidende en zingende herders van virgilius , dan met de huppe. lende en dartele boerenknaapjes van horatius meende omtegaan. Alles met één woord, wat de bekoorlyke valleie van Vauclufe opleverde , gaf gelegenheid om ^ zwaar-  HET LEVEN VAN PETRARCHA. ÓI7 zwaarmoedige denkbeelden door minzaame voorwerpen te verdry ven , en, door de aandachtige befchouwing der eenvoudige natuur , den goeden fmaak en het teder gevoel van den Dichter optewekken. Maar hetgeen het verblyf van petrarcha in de valleie Vauclufe allermerkwaardigst doet worden, is de ontmoeting van de fchoone laura. Dewyl dit geval zulk eenen aanmerkelyken invloed op het gantiche leven van den Dichter gehad heeft, dat het zyn vernuft fchyttt gefcherpt , zyn verftand befchaafd , zyn gevoel en fmaak verlevendigd, en zyne geleerdheid uitgebreid te hebben , zo zal het noodig zyn, om hiervan naauwkeurig melding te maaken , te meer daar dit ogenblik de ziel van den jongeling zodaanig getroffen had , dat hy daaraan altoos , zelfs veele jaaren na den dood van laura , gedachtig was. Men beweert, dat 'er nog heden een manufcript van virgilius voor handen is, waarin petrarcha , om geduurig het droevig geheugen van laura te behouden , de aanteekening van dit geval met eige handen gedaan heeft, en dat hy deezen virgilius , het eenige voorwerp zyner zorgen en het waardfte pand van zyn vermaak , door het keurige penfeel van den beroemden Schilder simon van sienne , met de heerlykfte gedenkteekenen zyner liefde heeft laaten verzieren. Wat hiervan zy, zullen wy niet beftisfen, maar dit kan ik verzekeren, dat ik de Gedichten van petrarcha bezit, keurig op parkement gefchreeven , lang voor de uitvinding der drukkunst , waarin woordelyk dit geval, zo als het met de eigen hand van den gevoeligen minnaar word gezegd aangeteekend te zyn , gevonden word; als mede in een van de eerfte drukken Rr § . zyrieE  'Öl8 HET LEVEN VAN PETRARCHA." zyner werken , in het Jaar 1473 uitgegeeven. Het is van den volgenden aanmerkelyken inhoud. „ Het was op den zesden April des jaars 1327, „ des morgens , dat laura , verheven door haar „ eigene deugden , en genoeg bekend door den recht,, matigen lof, dien myne vaerfen haar gegeeven hebI» ben , voor de eerftemaal zich aan myn gezicht ver„ toonde, in de kerk van St. Clara te Avignon, ten „ tyde myner jongelingfchap. Het was ook op een ,, morgen , denzelfden dag van dezelfde maard April „ van het jaar 1348, dat deeze laura, dat licht der „ waereld , in die zelfde ftad voor eeuwig haare 9, oogen floot. Ik was by geval te Verona, en had „ geene de minste gedagten op het rampzalig onge„ luk, hetgeen op het punt flond om my te treffen. „ Ik begaf my naar Panna; aldaar ontving ik, op den „ iSden May deszelfden jaars, een brief van mynen „ vriend ludovicus , en las daarin , verfchiïkkelyke „ leezing ! de omftandigheden van een toeval, het„ geen in eens al myn geluk van deeze aarde deed „ verdwynen. Ik las dat laura was geftorven, en „ haar zo kuisch als bekoorlyk lighaam ten zeifden „ dage des avonds was ter aarde befteld in de kerk „ der minnebroeders. Haar ziel, gelyk aan die van „ Scipio Africanus , waarvan seneca fpreekt, ging „ opwaarts , (ik heb alle reden om zulks te geloot „ ven) naar den hemel, waarvan zy was nederge„ daald. Dit wreede tydpunt, dat geduurig in myn „ geest tegenwoordig zyn zal , dat myne traanen al„ toos zal doen vloeijen, heb ik met vermaak , ver„ mengd met bittere droefheid, aangeteekend in een „ afzonderlyk werk, (waarmede hy zynen geliefden „ virgilius bedoelt> waarin ik dikwyls gelegen- m heid  HET LEVEN VAN PETRARCHA. 6l0 ,, heicTzal hebben , om het te zien en te leezen. I] Dit zal het eenig middel zyn , dat my onophoude" lyk zal doen denken, dat my voortaan niets meer £ op aarde behagen moet, dat het tyd is , my uit dit „ babcl te redden , waarin my niets meer behaagt, V, zedert dat die keten, die my gebonden hield, ver" brooken is; het is immers de grootfte iedelheid der " iedelheden ftaat te maaken op een leven , dat als " een blikfemftraal vervliegt. Ik zal deezen ftryd des levens met 's hemels hulp wel doorworstelen, raad]] plegende zoo met de reden als met de ondervin|' ding , betrekkelyk de onnutte zorgen , die men " zich geeft, tot de misleidende hoop, die men ge" duurig wil voeden , en tot de geringheid van ons " geluk , in tegenftelling van de menigte van tegen„ fpoeden, die ons omringen." Hier hoort men de taal van den gevoeligen minnaar, welke meer natuurlyke waarheid bevat, dan die van den langdradigen redenaar of dorren wysgeer , welke znlk eene ftandvastige verkleefdheid aan een voorwerp van liefde zich niet kunnen verbeelden , en het als een ziekte befchouwen. Wat ons betreft , wy misgunnen hen hunne koelheid en gezondheid niet. Petrarcha was bekoord doorliet aanminnig gelaat van zyne laura, en het voeden van deeze vlam der liefde, waardoor hy tot het betragten der letteren vuuriger werd aangedreven, was een van de voornaamfte oorzaaken, waardoor alle kunsten en wetenfehappen in het verbasterd Europa begonnen tc herleven, en na de duisternis van zoveel eeuwen een licht opging, waaraan niet alleen de letterkundiger), maar zelfs bacon en newton hunne ontdekkingen en kennis te danken hebben. Want alle kunsten en wetenfehappcu flaau met elkander in een zeer naauw verband, en de Rr 4 bloei  fe° HET LEVEN VAN PETRARCHA. bloei der Letterkunde was altyd de voorbode en medewerkfler van die der andere wetenfchappcn, gelyk Wy by eene volgende gelegenheid zullen aantoonen. ThZ zal bet d>enstig zyn , dit voorwerp van de liefde van petrarcha nader te dnen kennen. Lacra was geboren den 4de.? Juny des Jaars h» E^lBÉB gcnaaind pAVL D£sadéSi pETRAR_ cha haar het eerst ontmoette, was hy *3 , zy flegts .. s e n gefchenk des hemels , zo wegens de welge. enda hoedamgheden van haare ziel. Gelyk zy toenam £ jaaren, zo nam zy ook toe in fchoonheid en deu*d Vering, befebaafd, altoos zedig, nimraer ^ Raakte zy zich bemind by de gantfche waereld. L 2? w,iet zy haare fchranderheid - ^ V ucl f "* m,C£r Zy met haare moeder — Vauclufe g ng , was 'er in dat gewest niet een der jonge maagden welke eene deftiger houding had dan alt nf' % ! ^ °"der haai'e medg^ellinnen, a's Diana onder haaren jagtfioet ; 'er was 'er geene die eene zo fchoone mengeling van roozen en leliën op haare kaaken vertoonde; 'er was 'er geene, diebevafhgeropflagvan fchitterende oogen had; 'er was 'er emdelyk geene, die beminnelvker in de uitdrukking der woorden was, zodat, volgens het getuigenis van h aren minnaar, welke zekerlyk hier zyne verheeldmg den losfen teugel vierde , wanneer zy te Vancluteofelder. kwam, de tedere bloempjens deindrukking van haare fchoone-voeten gevoelden, dat die z.ch boogen, om de blankheid daarvan te aanbidden, dat de wateren van de Sorge, als zy 'er in trad, ge', voehg fcheenen te worden, en haar z'oet geruisen ver-  HET LEVEN VAN PETRARCHA, 6ül vermeerderden , om haare tedere en bevallige leden te ftreelen , en zich beyverden, om dezelve te kusfchen. Dit zyn voorwaar dichterlyke droomen , waarop, zo als hy zich verbeeld te zyn, de wyze en ftaatkundige man uit de hoogte nederziet ; fchoon wy ons verbeelden , dat , by aldien de wysgeer en ftaatsman voor diergelyke fchilderyen , door het menfchelyk vernuft voor onze verbeelding geplaatst , ontvatbaar zyn, zy beiden deeze naamen zich verkeerdelyk aanmatigen , en het is in dit vertrouwen , dat ik het pourtrait van laura , zo als het op een zeer oud tafereel, dat eenyds de Cardinaal fr. barberini toebehoorde, gefchilderd was, zal zoeken voor het oog te brengen. Had haar gang, haar houding en gedrag iets aanbiddelyks , niet minder hemelsch was haar gelaat. Op dit tafereel word ons ter halver lyf en in het profiel afgebeeld een jonge bekoorlyke dame, met achtbaare wezenstrekken , een weinig langwerpig van aangezicht, de wangen als leliën , een weinig doormengd met roozen ; de oogen zwart-bruin, fchitterende en zedig van opflag ; een voorhoofd, waardig een kroon te dragen , om de uitdrukkingen van petrarcha te gebruiken: de lippen een weinig als fpreekende ; een groote , rechte en blanke hals als van albast , waar langs een foort van goudfloers afhangt tot op de blanke borst; de hairen blond en in afgezonderde lokken nederhangende , van boven gebonden met banden naar de wyze der Grieken , en doorvlochten met goud en parelfnoeren ; de handen glad als gepolyst yvoor, en witter dan eerstgevallen fneeuw. Men zou zeggen, dat de fchilder, om 'er de frischheid des te beter van te doen uitblinken, Rr y haar  622 HET LEVEN VAN PETRARCHA. haar een bloem in de rechterhand beeft gegeeven, en de linker doen rusten op een appel. Maar ik boude my mogelyk te lang op met de fchoonheid van laura , daar ik moet ïpreeken over het herleven der befchaafde letteren in Italiën. Dau men heeft in deeze en in myne voorige Redenvoeringen reeds kunnen opmerken , welk een invloed zy daarop gehad heeft door den geest van petrarcha te bezielen , en bekwaam te maken tot het opdelven van die werken van vernuft , welke de befchaafde waereld eerbiedigt. En om hier alle grootfpraak te vermyden , zal ik my van de eigen woorden van petrarcha bedienen, zo als hy dezelve gefchreeven heeft in het gefprck van den derden dag, verzierende, dat augustyn hem afried , om laura meer te denken. Dezelve luiden nadrukkelyk aldus: „ Al wat ik u zeggen kan is , dat ik alleen door „ laura ben , zo als gy my ziet, en dat ik nooit „ dien roem en die glorie zou verworven bfcbbeh' zo „ niet laura, door dezuiverheid van haare gevoelens „ de zaden der deugd, die de natuur in my geplant „ heeft, had doen groeijen. Het was laura, die „ in de opwelling myner jeugd my bewaarde , dat ik „ niet in den afgrond der buitenfporigheden gevallen „ ben , en die bygevolg myne ziel behouden heeft. „ Zo waar is het, dat de liefde kracht genoeg bezit, „ om den minnaar in het beminde voorwerp te her„ fcheppen. „ Dit is zeker, dat niemand den roem van laura „ zal durven bezwalken, of iets zal kunnen zeggen, „ hetgeen of in haare daaden of in haare woorden te „ berispen was. De laster, de onbarmhartige laster, „ die  HÏT LEVEN VAN PETRARCHA. <5üg „, die nu mand ontziet, was gedwongen haar te eer„ biedigen. Dus het niet te verwonderen is , dat , eene zo zuivere en zo ftandvastige deugd altoos ,, die edele begeerte in my gewrocht heeft, om meer 9, en meer myn naam te verheerlyken, en dat zy alle „ moeielykhedeu verzacht heeft, die myne letter- ©effeningen my veroorzaakten. Zy wist my te beS5 haagen , en alle myne begeerte was,, om alleen aan „ laura behagelyk te zyn. Om myn oogmerk daarin „ te bereiken , heb ik alle dartele vermaaken , allen wellust veracht. En gy wilt, dat ik deeze laura „ zal vergeeten, die my het pad der zuivere deugd heeft aangeweezen, die, getrouw in my te geleiden , geduurig myne zyde bekleedde op het pad der glo, ry: die altoos een nieuwe neiging in my wist te „ verwekken , om hooger in kennis en roem op te „ klimmen , die meer dan eens een nieuw vuur in „ my ontftoken heeft , wanneer myn geest bevroo„ zen en al myn lust uitgebluscht fcheen." Deeze woorden meen ik genoegzaam te zyn, om myne onderftelling te wettigen. De liefde van petrarcha en laura, waarvan de heuvelen en valleien van Vauclufe jaaren achter een weergalmden, en die meer dan eens het vernuft van geleerde mannen heeft opgewekt ter nafporing, zal in vervolg van tyd nog nader door ons worden uitgelegd, wanneer wy de uitneemende verdiensten van den grooten petrarcha in de hervorming der befchaafde letteren ontegenzeggelyk zullen aantoonen. Hoe deeze liefde ondertusfchen zedert meer dan vier eeuwen de aandacht van gantsch Europa geduurig tot zich getrokken heeft, zal ik nog door een enkel voorbeeld bevestigen. Toen  Gl\ HET LEVEN VAN FETRARCHA. Toen franciscus de eerfte, Koning van Vrankryk, een Vorst , die zich onfterffelyk gemaakt heeft door de befcherming der geleerden en konstenaars , een reisje naar Marfeille doende , te Avignon kwam, zo begeerde hy dat men hem het graf van laura , en deszelfs overblyffels daarin heilnoten , zou vertoonen; men vond , by het wegneemen van den fteen en het openen van het graf, niets anders dan flof en asch van dat eertyds zo fchoon en bekoorlyk lighaam. Men ontdekte echter aan de zyde, waar wel eer de blanke borst geweest was , een doos van lood met een dekzel, waarin men een medailje vond , op welks eene zyde de beeltenis van een jonge maagd , en op de andere eenige weinige letters Honden , die men meent dat den naam van laura beteekenen. Ook vond men 'er een blaadje perkament, hetwelk een Italiaanfche Sonnet bevatte, waarvan men te onrecht petrarcha voor den maaker houd. De grootmoedige Koning, dit alles naauwkeurig bezigtigd hebbende , gaf vervolgens bevel, om een prachtiger graftombe voor laura te nichten , en was dermate daarmede ingenomen , dat hy zelfs een vaers maakte, en dat op de graftombe liet nellen; het was in de oude Franfche taal gefchreeven , en eenvoudig van deezen inhoud: ; Zie, hoe dit graf, fchoon gy het klein bevindt, Een fchat befluit, wiens naam de dood zal tarten ; Wat roem 'i vernuft door taal en dichtkunst wint, Die glans is flaauw voor twee verliefde harten. O edele ziel, onze achting dubbel waardig, Wie meldt uw lof, die niet verlegen ftaat? Want niemands tong is tot een loffpraak vaardig, Als 't onderwerp zyn Item te boven gaat.  HET PRACHTIOE TCURNOOI TE NEURUPPIN, IN DEN JAARE IJ09 GEHOUDEN. (Uit hst Hoogduitsch.) De Tournooijen waren oirfpronglyk oefehfcliooleö voor den jongen wapenvoerenden adel , zo om zich voor te bereiden tot de bezigheden des oorlogs , als om hunne heldenvermogens aantekweeken; en waren ten dien einde met alle mogelyke pracht en ftaatfie ingericht voor hen die daaraan deel wilden neemen. Tevens waren zy ook gelegenheden , om zekere gefchillen onder de ridders byteleggen , die op eene minzaame wyze niet meer beflist konden worden. In die gevallen wierden deeze anders vrolyke Pantomimen wel eens een zeer ernllig fpel , waaruit meenig een dood naar huis gedraagen wierd. In laater tyden bleven de Tournooijen , byzonder in Duitschland , nadat reeds eenige befchaafdheid zich hier had beginnen optedoen, plechtige ridderfeesten, in welken de edellieden en ridders de goedheid hadden , om het volk dikwils een zeer verlustigend fchouwfpel te geeven. Deeze ridder- en vorftenfeesten waren met alle pracht en ftaaifie en veele van oude hergekomen plechtigheden vergezeld; zy duurden eenige dagen, geduurende welken alles heerlyk en in vreugde leefde. Daar de meeste myner leezers dit fchouwfpel flegts oppervlakkig, en in 't algemeen alleen uit de Ridderromans kennen , welker fchryvers dikwerf zelve geene juiste voortelling van dezelven wisten te geeven, zo zy het my vergtmd hier een omftandig tafereel van een  626' HET PRACHTIGE TQÜRNQOI een tournooi, en de daarby voorgevallen tooueelen te ontwerpen. Dit Tournooi is des te merkwaardiger omdat daarin de voorouders van menige nu nog beflaande aanzienlyke Familiën een rol fpeelden, en de beide huizen Kourbrandenburg en Mekienburg' aldaar even zo vriendelyk met eikanderen verbonden waren als in onze dagen. De Keurvorst joachim de Ifle van Brandenburg Helde dit feest in den Jaare 1509 te Neuruppin in, werwaards men uit de verafgelegenfte landlfreeken heenftroomde , om medelid of aanfchouwer van een der prachtigfte fchouwfpelen te worden. Op den eenentwintigden February , namiddaags, hield de Keurvorst, met zyn aanzienlyk gevolg, waaronder zich ook de Bisfchoppen van Havelberg en Brandenburg bevonden , te paard zyne intreede te Neuruppin. Aan zyne zyde reed aleert , Keurvorst en Aartsbisfchop van Maints. Een rei prachtig gewaapende Ridders verfcheenen agter hen op hunne wilde edele rosfen , en de gantfche tocht wierd beflooten door driehonderd keurvorstelyke, geharnaste, en met fpeeren gewapende ruiters. Nu volgde achter deezen in eene even fchitterende procesfie de intrede der beminnenswaardige Keurvorftiu k.LizABKth , eene gebooren Koninglyke Princes van Denemarken. Zy zat *in een geheel vergulden wagen , die veele ridders , met blinkende harnasfen bekleed en met vonkelende armringen verfierd, omringden. De Hofdames en gezelfchapjufferen der Keurvorftin reden haar in twaalf karmozynroode wagens na; eene rei van vrouwiyke fchoonheden , die men elders zelden zo uitgezogt byeen zou vinden. Nauw-  TE NEURUPPIN GEHOUDEN. 6zf Nauwlyks hadden deeze vorftelyke perfoonen de voor hen toebereide kwartieren betrokken , of het vrolyk gefchal der pauken en trompetten verkondigde de aankomst der beide Hoogvorsteiyke broeders en Hertogen van Mecklenburg, Hendrik en albert. Het heldhaftig aanzien van deeze Vorlten , gepaard met eene betoverende vriendelykheid, nam ieders harten in. Hun escorte belfond uit honderd en twintig ruiters , in een kostbaare fcharlaken uniform ge. kleed. Zy reeden voor den met purperrood fatyn behangen wagen , waarin de zeer fchoone Princesfe catiiarina, haar zuster zat. De overige Hofdames volgden in vyf koetfen. Nadat deeze naauwlyks hunne aangewezen wooningen betrokken hadden , kondigde een nieuw Trompettengefchal de aankomst der broederen johan en hendrik Hertogen van Saxen, aan. Zy waren van honderd en vyftig in 't graauw gemonteerde boogfchutters te paard vergezeld ; in hun gevolg bevonden zich Vorst philippus, Hertog van Brunswyk, twee Graven van Gleihen, en veele andere Ridders. Den zelfden avond wierden nu alle deeze gasten door den Keurvorst joachim op een met koninglyke pracht gegeeven gastmaal onthaald, doch met het aanbreeken van den nacht begaf zich het gantfche gezelfchap naar de zaal van het in 't midden der ftad gelegen Raadhuis, om te danfen , na het afloopen van welke verlustiging een keurvorsftelyke heraut te voorfchyn trad, en de wetten van het voor den volgenden dag beftemde Tournooifpel met luide ftemme voorlas. Na het aanhooren van alle welke reglementen , orde en inrichtingen het gezelfchap onder muziek en fakkellicht aftrok, en zich ter rust begaf. Den  628 HET PRACHTIGE TOURWOor Den volgenden dag was het reeds vroeg in de ff ad op alle ftraaten levendig, byzonder op de marktplaats en het Raadhuis, waarde tournooibaan aangelegd w-s en alle vorftelyke en adelykewapenfchilden opgehangen wierden. De voormiddag verliep onder de feestelyke toerustingen der Ridders en Vrouwen. Men ging te voet naar de kerk, om de zegen en befcherming van den hemel voor de aanftaande plechtigheid aftefmeeken. De glans van het aan de kleederen verfpilde goud, zilver en edelgefteente verblindde de oogen. _ Na den godsdienst gaf de Keurvorst een nóg praf- i tiger gastmaal, dan dat van den voorigen dag. Van wyn en liefde en vreugde bezield , begaven zich de Ridders in aller yl naar hunne wapenen, de vrouwen naar heure plaatfen op het tournooiveld. De eerfte Ridders , welke in hunne harnasfen en helmen met wapperende vederbosfen verfierd, en gewapend met fpeer en zwaard binnen hei perk verfcheenen, waren, van den Mecklenburger kant, de Heeren nicolaas van lutzouw , rudolf van bu- now , sigismund van witstleben , astwin van schweigholt , hartnak van biba en 0ider1k van biebernest. - Daarop de beide Hertogen en Vorften. Hen volgden rudolf schenck van thauten- burg, stephan van bulow , jochim van hahn, caspar van querts , george van fimre , johan van loser, nicolaas van oldeneurg, parn van bannenberg , fredrik van wolfraath en otto van sebich. Eerst namiddags om een uur verfcbeen de Keur. vorst joachim in eene fchitterende wapenrusting. Den voortocht bekleedden de tot het ridderfpel veror- dende  TE NEURUPPIN CEHOUDEN. 6iQ dende Tournooivoogden : christiaan van bork , Hoofdman over het Nieuwmark, albert van schuilenburg , Hoofdman over het Oudmark , hendkik van roder , Hoofdman te Curtbuts , hkndrik van FLANS , JOHAN van BELLING dl BERNHARD van rohr. 1° den achtertocht reden da edelen vos van schuilenburg , johan van bern- felb , vos van alvensleben , hendrik van krosecke , gerard van alvensleben , werker van schuilenburg, berthold van flans, luther van guitzw , JOHANN van slaüberndorf , EBliL van krummensee ei) wolf van bork. Nadat de Ridders lange op hunne paarden hadden rondgefprongen, zette ieder Ridder zynen vederbosch af, en nam het blikkerende fchild in de hand. Toen de Keurvorst zyn fchild van den wapendrager ontfangen had , zwaaide hy het verfcheidenmaaleu vrolyk over zyn hoofd, keerde zich naar het aan den wand hangei.de fchild van Hertog hendrik van Meklenburgtoe, enfloeg, als een teeken van uitdaaging, Biet zyn 1'pecr daartegen aan. De Hertog , vervolgens door een Heraut ten fhy» de uitgedaagd , doeg het fchild van den Keurvorst en rustte zich ten ftryd uit. By het derde trom- pettengi fchal gaven de Keurvorst en de Hertog hunne paarden de fpooren , en met gevelde lanfen vlogen zy, als twee woedende leeuwen , eikanderen te ge moet. De Keurvorst (lak voorby , maar de lans van den Hertog trof ongelukkiger wyze met zulk een kracht op de helmvizier van zyn mededinger, dat, of fchoon de punt niet doorging , echter de helm daardoor zo PWGPAUK. UI Detl. Ss ver-  630 HET PRACHTIGE TOÜRNOOI verdraaid wierd , dat het duister wierd voor de oogen van den Keurvorst , die begon te wankelen, en eenigen tyd nodig had om zich weder in orde te Hellen. Iutusfchen had echter de Hertog zyn lans niet gebroken. Zoras de Keurvorst weder op zyn verhaal was gekomen , greep hy naar een zwaard , en dreef met eene onbefchryflyke woede den dapperen Hertog dermate in de engte , dat deeze ten langen lesten door hem ontwapend wierd. Thans traden de tournooi voogden tusfchen beiden , en maakten ftilftand van wapenen. Hierop daagde Hertog albert van meklenburg den Ridder vos van schuilenburg ten tweeilryd int. Beiden vielen eikanderen met hunne lanfen aan • die van den Hertog brak. In den kampihyd met zwaarden waren zy eikanderen gelyk. Den derden renfiryd hielden ruoolf schenk van Thautenüerg en johan »a« bernfeld ; beiden ftaken met de lans ter zyde; met de zwaarden waren zy tegen eikanderen opgewasfen. Hunne navolgers vo>s van alvbnslebsn en stepuan van bulow ondervonden een gelyk noodlot. Hendrik van krósecke viel met »yn lans, zonder echter die te breeken , op het fchild van joachim van hahn aan : neeze daarentegen toonde zich behendiger in het zwaardgevecht. Senaro vanalvknsleven en caspar van qprtz misten eikanderen met de lans ; efi met het zwaard kon de een den ander geene voordelen afwinnen. Werker, van schwlbnbc«i« en george va-j finike renden elkander insgelyLs met de fpeeren voorby; maar vreeslelyk was hunne kampftryd met het zwaard.  <ÏE NEURUPPIN GEHOUDEN. 631 zwaard. Langen tyd vochten zy wanhoopig ; de kletterende regen der knarfende flaagen galmde door de ftille luisterende menigte der aanfchouwers heen. Schuilenburg begon reeds te wankelen , doch fpan» de op nieuws zyne krachten in. Met verdubbelde macht ftortte hy op finike aan; de grimmende woede en kracht der ftryders vertoonde zich op nieuw in een nieuwen kampftryd, totdat finike afgemat zwichten moest, en onder de befcherming van den Prins van Meklenburg af deinsde , waarheen hem zyn overwinnaar vervolgde^ en tot aan het raket van het ftrydperk dreef. Berthold van flans en hans van loser losten hen af; in het fpeerrennen hadden zy beiden geen,, in het zwaardgevecht een gelyk fortuin. Luther van quitzow ftiet vervolgens met zyn lans op het harnas van nicolaas van oloenburg, zonder echter die te bieeken ; met het zwaard had geen van beiden den voorrang. Doch johan van schlabberndorf was zo geluk* tig, zynipeer tegen parn van dannenberg te breeken ; doch met den degen kon hy zyn mededinger niets afwinnen. Het gevecht der anderen, zo met de lans als met het zwaard, liep vruchteloos af. Thans was den vermoeiden tot hunne herltelling eene tusfehenpoozing vergund. Doch zodra de tronv petten van nieuws ten ftryde daagden, fprongen de Ridders weder op hunne rosfen, greepen fchild en lans aan , en ylden hunne mededingers juichend te gemoet. De Keurvorst joachim en Hertog hendrik openden weder het tournooi. Beiden roerden elkander met de fpeer niet aan; zy greepen naar hun zwaard. De S s 2 &eu)>  03t HET PRACHTIGE T0URN00T Keurvorst wierd ten andermaale overwinnaar, en drong den Hertog tot aan den muur, waaraan de wapens en fchilden hongen, terug, alwaar hy hem zolang met flagen beftormde , totdat hy den overwonnene weerloos gemaakt had. De Hertog albert had het ongeluk , dat zyn mededinger vos vanschujlenburg hem met het zwaard het vifier van den helm van een fpleet , zonder hem echter verder te.-kwetfen. Gelukkiger vocht berthold van flans. Hy brak niet flegts zyn lans op het harnas van ceorge van finike , maar wierp ook deezen in den zwaardflryd , toen hy eenigzins onvoorzichtig bertholds flagen ontwyken wilde, in 't zand. Johan van bernfeld flóeg zynen mededinger rudolf schenk van thautenburg onverwacht het zwaard uit de hand ; het bleef voor aan de borstriem van zyn paard hangen ; en hy jaagde , als met een buit beraden, hem zegepraalend voorby. Ebetln van krummensee viel in deezen tweeden tournooiftryd het lot ten deel , dat hem twee zwaarden na eikanderen braken. De overigen hadden byna hetzelfde lot, om namelyk in het rennen met de lans eikanderen te ontduiken , eg in het gevecht met het zwaard zo lang te kampen, tot dat de tournooivoogden hen ftilfland booden. Zo eindigde voor deezen dag het Ridderfpel. Men verkleedde zich in de aangewezen wooningen ; des avonds wierd er een gastmaal en bal gegeven , en na «enigen reizen gedanst te hebben, den overwinnaarea de prys uitgedeeld. Vergezeld van haaren gemaal en van den Markgraaf albert , ftoml nu de Keurvorftm elizamth op, pet  TE NEURUPPIN GEHOUBEN. 633 met eene rnajestueufche en zedige houding, met zagt nedergedagene oogen, en naderde dus met den prys van het fleikfpel den Hertog albert van meklenburg, die in het rennen het eerst de fpeer gebroken had. Met een vrolyken lach floeg de Vorftin eindelyk de oogen op , gaf den overwinnaar den eereprys over, terwyl zy zeide: ,, Gy hebt heden bewezen, dat dapperheid en fchoonheid nevens eikanderen beftaan kunnen ; want daar Uwe Doorluchtigheid van de. hand der algoede Natuur boven veele duizenden zo voordeelig in houdingen gelaat gevormd zyt, zo hebt gy tevens by de zo even gehouden ridderlyke oefening door het eerfte breeken van uwe fpeer den heldenmoed getoond, die u eigen is. Niemand van dit gantfche ridderlyke gezelfchap zal eenige bedenking voeden om u den eerften eereprys toetedaan, en myne goedkeuring met die der anderen te vereenigen. Ontfang dus deezen prys, als de belooning uwer dapperheid , van myne handen." De Prins viel voor de fchoone Vorftin op zyne knie, omring de gouden lans*en de gouden kroon, die hem de Keurvorftin zelve opzette; maakte haar eënzeer verplichtend tegencompliment, en leidde de beminnenswaardige ten eeredans. Na het einde van 'denzelven trad de fchoone catiiarina van meklenburg, met den hoogen blos eener bekoorlyke befchroomdheid, in gezelfchap van haare beide broeders te voorfchyn, en naderde den Keurvorst met de volgende woorden : „ Daar niemand in dit ridderlyk gezelfchap Uwe Doorluchtigheid den voorrang van ftand , van hoogheid en geboorte betwisten kan, zo hebt gy ook in het Tournooifpel bewezen , dat uwe dapperheid boven alle anderen de eerfte rang toekomt. Met anderen heeft Ss 3 uwe  $34 HST PRiCHTICE TOURNOOI uwe Doorluchtigheid het kenteeken van heldenmoed gemeen, maar dit buitengemeene bezit gy alleen, dat gy ook het cmgimftig toeval van een ongelukkig noodlot overwon. Toen myn broeder uzo ongelukkig trof, en wy u in levensgevaar dachten , wierd daardoor uw heldenmoed dubbeld opgewekt. Het mishaage dus uwe Doorluchtigheid niet, deezen eereprys, die verre beneden de verdiensten van uwen zeldfaamen moed ffaat als een altoosduurend gedcnkteeken uwer dapperheid, en als een getuigenis van de heldendaaden van onzen Duitfchen Hercules, uit myne handen te omhingen." De Keurvorst flond verrukt ; met eene eerbiedige houding liet hy zich van de fchoone handen der Princesfe de gouden kroon opzetten ; en nadat hy zyne dankzegging in eene korte reden geuit had , leidde hy haar tct den gewoonen eerdans. Den derden eereprys onding johan van slabberndorp, van de fchoone dochter van den Heer casper te Pvzuti in gezeirchap van den Ridder christiaan van bork en den Keurvorstelyken Opperhofmeester diederik van flans. Na beurteliiigfche corfpli* menten begon de eeredans. De laatfte Tournooiprys wierd den Hertog hendrik van hjeklenburg van de handen der bekoorlyke Gemalinne van johan van alvensleven , in gezelfchap van de Ridders bernhard van woltzan ert rudolf van bruno, overgeleverd , waarop de gewoone dans volgde. Eerst met het aanbreken van den nacht fcheidde het gezelfchap uit eikanderen ; flegts eenige Ridders bleven nog om met den Cerkemeier te kampen, tot dat Lyaeus hen verwon. Het Tournooi wierd den anderen dag weder voortgezet,  TE NEURUPPIN GEHOUDEN. 635 gtzet, maar met zwaarer en Kerker wapenen en harnasten. De lanfen beftonden nu niet meer uit fpeeren, die zich buigen of breeken lieten , maar uit een foort van weversboomen , die van vooren met drie yzeren punten voorzien waren. De Keurvorst joachim opende den ftryd, daar hy joachim von HAijN, Hofmarfchalk van Meklenburg, uitdaagde. Deeze mistte met de fpeer , doch de Keurvorst viel hem met de zyne zo geweldig aan, dat hy den bedwelmden Hofmarfchalk niet flegts van het paard Hortte , maar hem ook, daar hy zich by den ftoot teveel voorover waagde ,byna zelf gezelfchap gehouden had , zo hy zich niet door het fchielyk wegwerpen van zyn fpeer nog behouden had. Met omgehangen toom vielen Hertog hendrikvan meklenburg en vos van schuilenburg elkander weder aan. De Vorst mikte met de fpeer te hoog en Hak voorby; zyn mededinger trof hem beter; hy flingerde den Vorst zeer onzacht in het zand. Doch daar des overwinnaars paard te fchielyk agter uit week, en wegens de zwaare wapenrusting ilruikelde, viel deeze insgelyks ter aarde. Doch berthold van plans fhk zynen mededinger parnvan DANNENBERGvan het paard, en rende, vast in het zadel zittende, hem zegepraalend voorby. Den volgenden dag zette men den renftryd voort. Hertog hendrik van saxen opende het tooneel met vos van schuilenburg. Deeze trof den Vorst tusfchen den helm en het pantzier, en de lans gleed uit. De Vorst ontzadelde den Ridder. Nadat deeze de kampplaats geruimd hadden, renden Hertog filip van brunswyk en rudolf van schenck tegen eikanderen. De lans van den Hertog Ss 4 glyde  «ET PRACHTICE TOURNOOI TE NEURUPPIN CEtf. g'yde van het blanke harnas zyns mededingers afdoch deeze trof het helmvizier van den Hertog, wierp hem daardoor achterover, en draafde juichend voorby «ertOg ALBRECHT VAN MEKLENBURG en HANS van schlabberndorf misten beiden met de lans. Graaf lodewyk van clwchb| m ^ ^ «*r, de Marfchalk van Hertog hendrie van saxen ontmoetten eikanderen wederzyds zo naar wensen, dar zy baden genoodzaakt waren door hunnen val den grond te meeten. Een foortgelyk lot viel d» meesten hunner navolgers ten deel Op den laatften dag wierd eindelyk op last van den Keurvorst een gezelfchaplyk Tournooi, 0f een gelid " wyze fteekfpel, begonnen, waarin de pryzen dienen t u , Partye"- ^^"b^gersonderfcheid. den zich door het beeld van een bufFelskop op het fchabrak, en weglaating der helmfpitfen van de tegen 2 de Markere"' * op het fchabrak voerden en op hunnen helm de fpits lieten. ais verboten. De pryzen wierden met de reeds «y - e plechtigheden uitgedeeld , en het fees met t zelfde heerlykheid en vreugde , waarmede het zvnen aanvang genomen had, geëindigd. *  IV. NIEUW ALGE MEEN M A G A Z Y N. BESCHAAFDE LETTEREN, FRAAIJE KUNSTEN, E N MENGELWERK. Ss i   639 i VERHANDELING OVER. HET NUT ONZER ONKUNDE WEGENS TOEKOOMENDE GEBEURTENISSEN1. (*) Geene geringe voortrefflykheid der menfchelyke ziele is haare vatbaarheid voor Ileeds toeneemende kennis. — Niemand kan zeggen; „ ik weet zo veel als ik bergen „ kan." ■ Met deeze vatbaarheid is zeer gelukkig verbonden eene onverzaadlyke weetgierigheid , zo dat men ook niemand hoort zeggen: „ ik wensch van gee„ nerhande zaak iets meer of iets nieuws te hoo- }J ren." Dat zodanige onleschbaare dorst naar Wetenfchap allernuttigst is , weeten wy allen. Minder in 'toog loopende zyn fommigen dier gevallen, waarin wy onzen weetlust te veel involgen , en alzo misbruiken ; gevallen , waarin wy wenfehen naar de kennis van zaaken , omtrent welken wy behoorden te zeggen: ,, ik verheug my dat ik 'er niets van weet, of weeten kan!" Onder deeze voor onzen weetlust gelukkig verborgene dingen is — ons toekomftig lot in de Waereld. Bykans zo oud als' de Waereld zyn, echter, de poogingen om , ware het mooglyk, door te dringen in dit verborgen toekoomende. De vroegfle Asfyriers en Chaldeeuwen hadden reeds Sterrekykers en zogenoemde Propheeten. Onder het oude Israël, ten tyde van Mofes , (*) Deeze Verhandeling is uitgefprooken in de Maatfchappy felix meritis.  *40 VERHANDELING OVER HET NÜT ONZER ONKUHD2 Mofes , moest deeze trek , door meer dan één verbod , bedwongen worden. En naderhand vinden wv desmettegenitaande, een Saul by de Toveresfe van Endor. Noglaater, onder Grieken en Romeinen (leeg de Wigchelary tot eene geregelde kunst , tot een wmstgeevend beroep, tot een gedeelte van den Godsdienst _ ja, 0ok> in deeze eeuw , ook in ome "ad, blyft ludeman vermaard en worden zogeuoemde waarzegfters geraadpleegd. Vanwaar dit alles, myne vrienden! Hebben de menichen , door de opgetelde middelen , waarlyk nu en dan iets van het toekomftige vernoomen ? of heb ik altans mis gehad , toen ik zeide , dat onze onkunde desaangaande gelukkig was? - Zoniet; waarom namen zy dan in alle eeuwen , zo veele vergeeffche moeite , eil dat nog wel , om ongelukkiger te worden ? Hierop antwoorden wy het volgende. Wat het eerde gedeelte der vraag betreft, „ waar„ om nam men zo veele vergeeffche moeite ?" flellen wy, dat, fchoon de menfchen , met alle hunne pogmgen , waarlyk niets zekers van het toekoomende vernamen , echter het aanhoudend ftreeven naar die vvetenfchap wel te verklaaren zy. Naar ons inzien kunnen de gewoone ligtgeloovigheid of onkunde dor menigte en de listigheid der valfche Propheeten of Waarzeggers hier veele opheldering geeven. Ver-unt my, vooral van het laatfte, twee of drie voorbeelden op te noemen. Dubbelzinnigheid in hunne uitfpraaken was altoos een fteunpilaar der zogenoemde Orakels. Elk geletterde herinnert zig alhier het beroemde, „ Ajo, te, JEz. » dda, Romanos vincere pofTe," 't geen omtrent even duidelyk is, als 0f iemand, voorleden najaar, gezegd  WEGENS TOEEOOMENDE GEBÏURTENISSEM. 641 gezegd had': ,, Burgers! ik verklaar u, dat het over„ winnen der Franfchen moogelvk is!" Een ander middel , veeltyds probatum bevonden , is , aan verfchillende perfoonen verfchillende en fixydige uitkomften te voorfpellen , zo dat, als het één mislukt, het ander echter goed uitkoome. Zo begaf zig een waarzegger naar vier perfoonen in onderfcheidene oorden cener groote flad, en voorfpelde hun den ftreek des winds tegen een bepaalden dag in de volgende week. Cy den eenen fprak hy van oosten*, hy den tweeden van noorden-wind, en zo voorts. — Den dag gekomen zynde vergat hy zyne drie vrienden , hy welken hy mis hadt geraden; maar , by den vierden koomende, begon hy met het gewoone : „ heb „ ik het niet gezegd? " en bezorgde, dat zyne voorfpeliing, als door de uitkomst bewaarheid, alomme werdt verhaald en met byvoegzelen vermeerderd. — Het verfpreiden' en voortvertellen van toevallig geradene uitkomften , met verzwyging van anderen , die verkeerd uitvielen, is ook zeer algemeen, omdat het iets zonderlings is 't geen zelden gebeurt, en waarvan geene reden is te geeven ; alsmede, omdat men, in alle gevallen, die niet goed uitkoomen, zig heimelyk fchaomt eenig geloof gelbgen te hebben aan den voorzegger. Even zo maakt het gewonelyk de verteller van fpookhistoriën. Hy zegt.ons, op zekeren tyd, dit of dat gehoord of gezien te hebben; maar, welke moeite hy ook aanwendde, nimmer , — verklaart by, — heeft zig de oorzaak ontdekt. Wy antwoorden geredelyk: ,, dat is toch raar! dat hooren wy nu „ van den man zelf, die het ondervonden heeft!" Maar, de man zelf verzwygt tien of twintig andere gevallen , waarin hy ook iets zag of hoerde , en 't geen  «42 VERHANDELING OVER HET NüT ONZER ONKUNDE geen hy fpoedig ontdekte een uitvvcrkzeï te zyn van den maanefchyn, van eene kat, een hoop duiven eu ibortgelyke gantsch niet vreemde oorzaaken, Eindelyk zyn de waarzeggers fteeds gewoon de aandoeningen en het geiaat der vraagers waarteneemen, ten einde een gewenscht, en dus ook ligter geloofd', antwoord te geeven. In gevallen van aanbelang' pleegen zy ook, door veripieders, veeie onhandigheden uit te vorfchen. Zeker Oostersch Vorst, willende een' beroemden Waarzegger beproeven, nam denzelven, ten dien einde , met zig op eenen toren , om hem daar te vraagën , of hy zyn eigen fL-riuur wel konde voorzeggen? By aldien hy, nu, dit tydftip nog verre afflelde, zou de Koning hem van boven nederwerpen en alzo duidelyk logenftraffen voor het oog van allen , wien hy zyn voornemen in vertrouwen hadt bekend gemaakt. , Men beklimt den toren; doch onze Propheet is , door zyne verklikkers, reed* onderregt van 's Vorsten oogmerk. De fpkze bereikt hebbende, vraagt de Koning hem : „ wanneer zult „ gy derven ? " De Waarzegger antwoordt zeer bedaard : „ dat weet ik niet naauwkeurig j alleen deeze „ byzonderheid is my bekend , dat ik juisr drie dagen „ vóór den dood myns Konings zal derven." De Vorst (iaat in twyfel, word bevreesd, en treedt met zynen Astrologist weêr naar beneden , om meer dan ooit aan de Wi«chelary te gelooven. Door honderd foortgelyke gevallen wordt , alzo , de nieuwsgierigheid van 't ligtgeloovig menschdom gaande gehouden. Maar nu de tweede vraag ; „ waarom „ wenscht men het toekoomende te weeten, indien „ het blykbaar is dat men daardoor ongelukkig zou „ worden ? Niemand wenscht immers, met kennis, „ zyn eigen nadeel ? " jn  WXCENS TOEKOOMENDE GEBEURTENISSEN. 643 In antwoord hierop zeggen wy, dat het fchaadelyke onzer voorkennis niet zo klaar is als een wiskundig bewezen voordel. Veele menfchen , derhalven , verbeelden zig, daarin hun geluk te zullen vinden, en ftreeven dus, zeer natuurlyk, naar deezen vermeenden winst. Tegenftrydiger fchynt het gedrag derzulken , die 's morgens , by voorbeeld , met horatius zeggen: Prudens futuri temporis exitum caliginofd nc£te premit Deus , „ 't voorzigtig Godlyk Opperwezen bedekt, „ als met een duistren nagt , 't geen ons gebeuren ,, zal,*" —- die 's morgens zig verheugen in deeze onkunde, en echter , 's avonds vuuriglyk wenfchen in het toekoomende in te zien. Hun gedrag is fomtyds partydig , fomtyds dwaas te noemen. Partydig, wanneer zy, met uitfluiting van anderen , zekere* gelegenheden tot hun voordeel wenlchen te voorzien. Zo is, by voorb., de begeerte eens koopmans niet dwaas, wanneer hy den aanftaanden prys zyner waaren eenige maanden vooruit weeten wil; maar deeze begeerte is wel partydig en onbillyk. Doch , den uitflag onzer pogingen , toekoomende onvermydbaare lotgevallen, of ook ons naderend fterfuur, te willen voorweeten is zeer onverdandig. By de lieden , waarvan wy thans fpreeken , ontdaat deeze wensch meestal uit eenige opgerezene hartstocht , 't zy dan dat dezelve pryswaardig zy of berispelyk. Even als iemand, die «iet beledigd is, wyslyk praaten kan over het vergeeten en vergeeven ; zo pryzen ook zy , in bedaarde oogenblikken , het nut onzer onkunde wegens het toekoomende. Maar eenige drift ontvlamt hunnen boezem. Nu vergeeten zy hunne voorige denkwyze, ofhouden hun byzonder geval voor eene goede uitzon-  «44 VERHANDELING OVER HET NOT ONZER ONKUNDE zondering op den regel; zy ftaroogen , in het afgetrokkene, op de voldoening hunner begeerte , brengen alles in een verband , 't geen zy zelve verdicht hebben, en liaan geenen acht op de gevolgen. Hunne opgewekte verbeelding doet hen uil ftaan by het treffend oogenblik der ontdekking. Dit brengt hen in den waan, van eene geduurige vreugde te zullen genieten uit de voorkennis der goede voorvallen , hoopende zy het bekende kwaad voorzigtig af te weeren. Uit al het gezegde befluiten wy , dat de onberadene wensch , om in het toekoomende in te zien , door alle eeuwen heen, by veelen heeft plaats gehad, en, nog heden, ook by fommigen onzer, zou kunnen opryzen. Het gelukkige onzer onkunde wegens dit toekom* Jligein eenige byzonderheden aanUwyzen is, dan, niet geheel nutteloos. Het is de ftoffe, welke ik voor dit uur heb gekozen , en waartoe ik uwe toegeevend» aandagt verzoek. Om ons zeiven te overtuigen, dat wy gelukkig zyn in onze onweetenheid aangaande het toekoomende, moeten wy ons alle de manieren en trappen voordellen, op welken eene menfchelyke voorwetenfchap zig eenigzins denken laat. Geene van deeze allen onfchaadelyk vindende , zullen wy de zaak bewezen kunnen achten. Vooreerst, dan, indien wy van ons naderend lot vooraf kennis hadden, zou dit, in 't algemeen, op eene van de twee volgende manieren plaats moeten hebben. Of — wy zouden enkele merkwaardige voorvallen, buiten famenhang, voorzien kunnen; _ of — deeze en veele andere ontmoetingen van ons volgend leven moesten wy, als in een'fpiegel, voor ons hebben met hunne oorzaaken en gevolgen, tyd, plaati  wegens toekoomende gebeurtenissen. 6$$ plaats en bykoomende omftandigheden. In beide gevallen waren wy ongelukkig : in het eerfte door te weinig, in het laatfte door te veel vooruitte zien. Zints verfcheidene jaaren verzuimt erastus geene geoorloofde middelen om geld te winnen. Nagt en dag werkt hy onvermoeid, in de hoope van ééns ryk te worden. Dan , het wil maar niet gelukken. Zo onzeker bevind hy zyne uitzigten , dat hem de moed allengskens ontzinke. Mogt hy ilegts voor één ogenblik het toekoomende inzien, dan (meent hy), dan zoude hy gerust, bemoedigd , gelukkig zyn. Dan wist hy, wat hem te doen ftond. Zyne begeerte wordt voldaan. Eene geloofwaardige ftemme roept hem toe: „ erastus ! gy zult ééns fchatryk wor„ den!" — Is nu de toeftand van erastus verbeterd , zyn de zorgen verdwenen , is zyne ziel tot rust gebragt ? Neen, myne Vrienden! Geen hevige dorst werdt ooit gelescht door een' enk'len druppel waters ; geen gierigaart van zyne kwaal genezen door eenen kleinen aanwinst; geen eerzugtige door nieuw verkregcnen roem. „ Ik zal ryk worden , zegt erastus ," dat klinkt fchoon! Maar wanneer, hoe, en hoe lang zal ik dien fchat bezitten ? Kan ik ook myn geluk vervroegen of vertraagen ? Zal ik het wel onbenyd en jn gezondheid genieten? Zal ik myn kroost iets daarvan nalaaten ? Ach ! misfchien ben ik te midden van dat genot ellendiger dan nu! misfchien daal ik nog in armoede ten gravel Zo 'klaagt erastus , en doet ons bemerken , dat eene gedeeltelyke voorkennis niet gelukkig kan maaken (*). Zou (*) De voor duizenden zeer gelukkige omwenteling, welmencelw. 1U. Deel. Tt  M VERHAnöELÏNC OVER HET NUT ONZER ONKUNDE Zou dan eene meer volledige en famenhangende voorvvetenfchap min fchaadlyk zyn voor den mensch? Dit moeten wy thans onderzoeken • doch zullen wel"dra bevinden, dat deeze onderfteümg tegenftrydig is en onmooglyk , bebalven dat de gevolgen, ook hier, allernadeeligst zouden weezen. Laaten wy het gefchetfte voorbeeld van erastus, nu eens, naar deeze nieuwe onderfielling uitbreiden* Erastus weet dan , onder duizend andere zaaken' ook alle de byzonderheden van zynen aanftaanden rykdom. „ Over zes jaaren (dit is hem ontdekt) „ over zes jaaren , op den ayiten May , 's avonds „ ten halfzeven , zal hy een wandeling doen , met „ eenen hem welbekenden vriend. Eene bende ftruik„ rovers zal hen aanvallen. Naauwlyks zal era$~ „ tus het leven zyns gekwetften boezemvriends kun- nen redden. Drie weeken laater zal ook die vriend' „ aan zyne wonden fterven. Dankbaarheid doet hen» aan te wy onlangs mogten beleeven, kan hier ook ten voorbedde verftrekken. By aldien ons vier weeken te vooren ftellfe ware verzekerd: „op den ipdejanuary eerstkomend- zul* 3 !'n de Franfchen inAmfterdam zyn, en de oude Conftitu. 1 Ue 0'"gekeerd," wat zouden wy in die vier weeken al gevoeld hebben. Hoe veelen waren angftig weggevlugt? Hoe veelen hadden plundering en moord faj geduurigen fchrik te gemoetgezien? Welke toneelen zou elks verbeeldmg gefchetst hebben? Hoe veele bezigheden waren in de war gelopen; hoe veele flaaplooze „agten doorgebragt; hoe veele 2,eken en zwakken verergerd of geftorven * Geluklug was ook hier onze onkunde, waaruit wy nie* werden opgewekt, dan om verrukt te bemerken, dat *Ue zodan^e vreeze ydel, al dit gevaar verdwenen was.  WEGENS TOEKOOMENDE GEBEURTENISSEN. 647 „ aan erastus alle zyne bezittingen nalaaten. Dee„ ze wordt daardoor een ryk man en blyft zulks tot „ aan zynen dood." Dit alles, en nog veel meer, weet erastus. Is nu zyn toeftand wenfchelykér dan voorheen? — verre van daar! — Met welke aandoeningen ziet hy daagelyks zynen halsvriend naderen tot eetten onverwagten en fmartelyken dood ? En, wat gevoelt hy, bovenal op den noodlottigen avond, wanneer zyn vriend hem eene wandeling voorOaat ? Zal hy die onderneemen , vooraf weetende, dat dezelve zynen makker het leven moet kosten ? Hy zal hem het wandelen ten fterkften afraaden, hem met geweld t' huis houden , hem zeggen, wat hy voorzien heeft. Maar , dan gebeurt 'er niets van 't geen hem als zeker was voorfpeld ; dan is zyne gantfehe voorwetenfcbap valsch. Een van beiden , der¬ halven, is waar : — of erastus kan hier niets veranderen , en wordt onwederftaanbaar gedwongen tot deeze wandeling , en alle andere voorziene bedryven: — of — hy kan , elk ogenblik, den reeks der voorfpelde gebeurtenisfen naar willekeur veranderen. In het eerste geval is'ervoor erastus geene zedelyke vryheid meer , geene deugd of ondeugd , geene bevoegdheid tot belooning of ftraf: — Erastus is eene maciiine. — Stellen wy het tweede geval ; laaten wy erastus zyne vryheid behouden , dan is het leven zyns vriends , dan zyn duizend gebeurtenisfen , afhangelyk van zyne, misfchien grillige , verkiezing. Mishaagt hem eene reeks van toekomende dingen, dan vermydt hy ze allen, door eenen aud'ren weg inteflaan. Op dien weg dwaalt hy nu weder als andere menfchen in volflagene duisternis ten opzigte zyner aanftaande lotgevallen , of hy ziet by eiken zydelingTt a fohea  048 verhandeling over hit nut onzer onkunde fcben flap nieuwe reekfen van toekomenheden voor zig ; het vak zyner kennis wordt onbegrensd , zyn hoofd duizelig , en hy durft geenen voet meer verzetten, van wege de tailooze gevolgen, welke hy nu al te fameu voor zyne rekening heeft. noe vee]e verwarring en tegenltrydigheid vinden wy dan niet in de onderftelling eener naauwkeurige voorwetenfchap ! Zy is onmoogelyk in den vrywerkenden en tevens eindigen der veling. Maar, die onmóog- lykheid daar gelaten, hoe ongelukkig zou zy „iet haaren bezitter maaken , al ware het , dat hy zyne vryheid behieldt? Erastus, onkundig van het toekomstige redt edelmoedig zynen vriend , en geniet, fc deszelfs fchatten , het loon zyner deugd. Maar erastus , het toekomende inziende , blyft armoedig door hem te waarfchuwen , of, wordt de moordenaar zyns boezemvriends , door hem onkundig te laaten van het gevaar. Hoe moeilyk werdt de deugd bv zulk eene voorkennis; hoe veel goeds bleef agterwege , hoe veel kwaads tradt te voorfchyn ! Kon eene gastvrye 0100 haaren aeniïas vriendiyk onthaalen, daar zy haaren zelfmoord , als het gevolg, moes voorzien ? Kon de vaderlandfche yver van e^en c cero geheel onverkoeld blyven , in het vooruitzigt van eerlang gebannen en vermoord te worden * Zou een castalio zig onvermoeid in nutte ftndiën ver. diept hebben, weetende dat hy onopgemerkt en armoedig moest nerven ? . Maar , ook by eenen anderen uitilag, waar blyft de deugd van hem, die zynen natuurgenoot verlost uit dringende gevaaren , i„. d-n hy de ryke belooning zyner moeite zo zeker verwagten an, als ware dezelve reeds vooraf bedon' ' Wat eindelyk , wat beteugelt veeier praaien  WEGENS TOEKOOMENDE GEBEURTENISSEN. 649 en fpeelzugt, indien niet gebrek aan middelen? Voorfpel hun eene aanzienlyke erfenis ! Nu kent hunne drift geene paaien. Zy vallen derwyze aan 't geld. verteeren , dat , te ge'yk met voornoemde erfenis , de crediteuren binnen treeden om alles wegtehaalen. . Het is dan, over 't algemeen, reeds blykbaar , dat noch eene zeer gebrekkige, noch eene meer volledige kennis van het toekomende ons geluk zoude bevorderen. 'Er zyn, echter, eenige bepaalingen, binnen welke eene voorwetenfchap aan fommigen nog wenfchelyk voorkoomt. Zy zeggen: „ wy begeeren juist „ alles zo naauwkeurig niet te weeten. Wy wenfchen alleenlyk naar de voorkennis van ons geluk , om " ons daarin te verheugen: het kwaade gedeelte onzer lotgevallen blyve ons geheel verborgen!" —1De mogelykheid onderfteld zynde , laat zig dit voorftel, in het eerst, vry wel hooren; doch, by nader onderzoek, verdwynt weêr al het goede. Zeer fpoedig bemerken wy, dat het woord geluk dubbelzinnig is in den wensch derzulken , die alleen gelukkige zaaken willen voorzien. Wy vraagen hun : „ wat zoekt , gy, Burgers ! Wilt gy die gebeurtenisfen vooruitzien, waarin uw waaragtig, beftendig geluk is ge" legen , _ waarvan gy op uw fterfbed getuigen " zult, dat zy u goed en nuttig waren? Of wenscht " gy zodanige lotgevallen vooraf te weeten, welke u Z op dit oogenblik , 't zy dan te regt of ten onregte, " begeerlyk voorkomen ?" - De een zal welligt het eerde, de ander het laatfte verkiezen ; de onderfcheiding tusfchen waar geluk en de vervulling onzer wenfchen was hier echter noodzaaklyk. Immers wy vreezen dikwyls voor 't geen ons goed, en verlangen naar 't geen ons nadelig is. Denkt hier aan hst nut Tt 3 **»  6> verhandelino over het nut onzer onkunde van ziekte en tegenfpoed; denkt aan de gevaaren van rykdom, eere en gezondheid. Denkt aan de woorden eener beroemde vaderlandfche Dichteresfe (*) : Wie kan den hoogen weg der hoogfte v/ysheid vinden 9 Zy kent ons waar belang; wy dwaalcn hier als blinden t Is all' geen zegen, daar ons hart zyn heil in ftelt ■ 't Is all' geen ftraf, dat by de ftraffen wordt geteld Kuntgyhier'tgoedvan'tkwaadnaauwkcm-igonderfcheiden'? Kunt gy bepaalen, welke u heilzaamst zy van beiden? W.e weet, of 'sHoogften gunst niet kragtigst voor «waakt, Wanneer 't u toefebynt, dat zyn oog in gramfchap blaakt? Is het, dan, zodanig met ons geluk en ongeluk ^legen , zo verbeeldt u, in de eerfte plaats, den man wten tets voorfpeld wordt, 't geen hem waarlyk -elakktg zal maaken. Den eerzugtigen phïlodoxus wordt, als een groote zegen, bekend gemaakt, dat hy comtoirbediende zal worden. Comtoirbediende' welk eene teleurftelling voor phïlodoxus ! Hy meende zelf een groot koopman te worden en veele dienaars te gebieden. Maar neen , hy moet jaaren lang met armoede en tegenfpoed worstelen ; daardoor nedng worden en met het nodige te vreden. Dan komt de tyd, waarin hy wenscht naar den weleer verfmaadden post. Hy neemt dien yverig waar, en is genezen van eene drift, welke hem, by meerderen voorfpoed, tot veelerleie ondeugd, en dus ook tot veelerleie eilende gebragt zoude hebben. De voorfpelling, ondertusfchen, van het goede kon hem niet treffen, dewyl hy onkundig was van al het kwaade, 't geen nood- zaak- (*) vak MEaMW Nut der Tegeufpoeden. derde Zanj.  WEGENS TOEKOOMENDE GEBEURTENISSEN. 6^1 zaaklyk moest voorafgaan om het goede voor hem tot iets goeds en aangenaams te maaken. Hy zag eene fchildery, waarin de fchaduw vergeeten was. Zyne voorwetenfchap, derhalven, heeft hem geene genoeglyke ogenblikken verfchaftj maar wel veele uuren van muttelooze kwelling. Vertegenwoordigen wy ons nu, in de tweede plaats, den mensch , wien dat geen beloofd wordt, 't geen hy dadelyk wenscht, en voor zyn geluk aaiv.iet. De jeugdige en driftige cyneas verneemt, dat hy eerlang zyne beminde cleone zal bezitten. Welk eene aangenaame tyding ! Maar is cyneas nu vervolgeuds gelukkiger, dan hy zou geweest zyn, by eene trapswyze opklimmende hoope en eindlyke verkryging van een genot, 't geen hy dikwyls vreesde nooit te zullen fmaaken ? Niets minder! Het tafereel van zyne aanftaande genoegens , zo eensklaps voor hem opgehangen , gedoogt niet dat hy aan iets anders denke , cyneas wordt ongefchikt tot de bezigheden zyns beroeps, tot gezellige verkeer g. Altoos (laarende op een en hetzelfde verfchiet, telt hy ongeduldig de uuren en dagen , welke hem traager dan ooit fchynen voorttegaan. Of, verflaauwt eens dit rusteloos verlangen , dan maakt de zekerheid hem allengs onverfchillig. Hy geeft zig weinig moeite om eene bruid te behaagen, welke hy niet meer kan verliezen, en ontfangt haare hand met eene koelheid, welke de aanfchouwers moet verbaazen. Ook hier, derhalven, is geen genoegen vermeerderd door de voorkennis van het goede. ■ Het zo even gezegde , ondertusfchen , geeft my aanleiding , cm de voorwetenfchap beide van goed en kwaad , nog eens toe te pasfen op twee zeer kragtige en zeer geTt 4 woone  *S* VERHANDELING OVER HET NUT ONzER ONKoNDE woone aandoeningen onzer ziele • ik bedoel _ de Hood en de Vrees. De Hoop, welke, naar de uitfpraak v „ volta,™ (*) „ onze hanen be2idt " t£H-fevendigt, e„ zelfs daar zy'on feI * wezenJyk genoegen aanbrengt," L de h 'n ^, verlaatons, zodra wy zekeVwordenva^ vulling onzer wenfchen. Te gelvk nier l -or het tegengeftelde kwaad, S J ZV T'. " V°ld0en aan ««e even oud hl ^ zekerheid der bezitting vermindert het geno• „ he onverwagt geluk geeft de levendigfte blydftL Hoe ^^^^^^ te vverpt, gezegd kan worden , te hoopen dat d, « ve op den grond zal „edelen, Hoz£ h«t onzekere den mensch werkzaam „oude en h SST 6m trdre' Zie" Wy all^^elykst 11 d wisfelvallige lotery. Om zyn fortuin te maalten koo* ZT T l0\ NU iS Iiy * dopende en vT «nde, Zyne kans is gering; mar deeze e„ Ste"wf" Wden ^^y^nooki van d"^r:rr,ffiinder dan een ander ? Te »™« luLn , hy dÊ tydi"^ • dat ^ honderd ;:^;,t£n dede T gallen. Zyne blydfchap 1 te™ t "iet tÊ befcbrvven' — Maar tettenwy erop, met welke bedaardheid onze vriend wemiglaater, het geld ontfangt en overtelt. Dit * (*) Henriade Liv. 7.  WEGENS TOEKOOMENDE GEBEURTENISSEN. 653 het geluk , naar 't welk hy haakte : in deeze penningen beftaat eigenlyk het verkregen heil ; — doch zy verblyden hem minder, omdat hy ze voorzag ; de tyding zyns geluks trof hem fterker , omdat hy ze niet kon verwagten. De voorkennis van het goede, derhalven, beneemt ons de hoope en vermindert het genot. Dit is een wezenlyk verlies. Maar , wordt het ook vergoed door eenen tegen geltelden aanwinst ? Kan ook de voorkennis des kwaads ons de vrees beneemen en het lyden verminderen ? Wordt een gevangene van alle vreeze ontflagen op het ogenblik , dat hem de doodftraffe is aangezegd, en valt die ftraffe hem nu ligter, omdat hy ze allengs ziet naderen ? — juist het tegendeel is waar. Zyne vrees wordt doodlyke angst; hy lydt dagelyks , in zyne verbeelding , 't geen hy anderzins maar ééns zou lyden. Alweder een nieuw verlies, ons toegebragt door de voorwetenfchap van het toekomende! Nu mag ik, dunkt my, van wegen al het verhandelde , en moet ik, om uw geduld niet te misbruiken, tot dit befluit komen : „ onze onkunde wegens het „ toekomstige is zeer gelukkig. Ja , vondt iemand „ zyne aanftaande lotgevallen in een boek befchree„ ven , dan ware het de verftandigfte daad zyns le„ vens dit noodlottig boek ogenbliklyk toeteflaan en ten vu ure te verwyzen." Dit alleen moet ik nog zeggen, met betrekking tot de burgermaatfchappy. Indien wy het toekomende voorwisten ; moesten of fommigen , of allen, deeze gaave bezitten. Dat eenige weinigen deeze kundigheid zouden hebben , met uitfluiting van anderen , ware onregtvaardig. En hoe lastig zou het leven zyn van Tt y deeze  «J4 VERHANDELING OVER HET NUT ONZER ONKUNDE deeze wyshoofden ! Zy konden hunne eigene lot-*, vallen niet vooruitzien , zonder ook die van veele anderen te weeten, ter oorzaake van het onderling verband. Zouden zy, nu, ook hunne onkundige broe. ders verlichten, dan werden zy bedormd door tallooze vraagers; en wilden zy niets bekend maaken , dan zagen zy honderden in bun ongeluk loopen en den dood vrolyk te gemoet huppelen, honderden ook treuren, die zy, door één woord fpreekens , geheel konden verheugen. — Stellen wy nu nog eens , dat alle menfchen het toekomende voorwisten ! Dan zou de waereld ongelooflyk naar zyn I Deeze zat eenziekte, geene den dood aftewagten. D, tydelyke belangen werden door de meesten verwaarloosd. Alle nayver, alle nieuwsgierigheid hadt afgedaan. Gefprekken en boeken waren fchier nodeloos. Aangenaame gezelligheid, waare vriendfchap, geestige boert vervrolykend fpel , - dit alles ware verbannen. Verwarring, ellende en tyd verveeling werden akemeen. Tot fterke dranken of tot opium namen de meesten hunne toevlugr. —_ Nu dan , myne vrienden ! zo dra eenige rustelooze hartstocht ons begeerig maakt om het gordyn der toekomst weg te fchuiven, of, met huizinca bakker, mistroostig doet zeggen : (*) Geduchte onweetenbeid, die, voor der wysten oogen Des levens Jongden flap op 's levens loopbaan dekt, Ontwyk ons zwak verftand, op dat wy weeten mogen, Hoe ver de onmydbre grens van *s lighaams duuring ftrekt ] Ai gun ons recht te zien , waar distels van verdrieten , Waar roozen van vermaak langs de aardfche wegen liaan » Nu (. j P. huizinga bakker, Poezy D. II. bi. 43T.  WEGEN! TOEKOOMENDE GEBEURTENISSEN. 655 Nu trêen we onzeker voort, en mikken fteeds; maar fchieten 't Gewenschte wit voorby, en ftruiklen daar we gaan. Gezondheid wenkt onszelv', wy volgen haar, en waaneu Te treeden in 't verblyf, waar die bekoorfter bloost: jMaarach! zeontwyktonsoog, terwyl, in't dal der traanen, Ons ziekte en pyn verrast, beroofd van vreugde en troost. Zodra zeg ik , deeze klagten de onzen eens worden mogten; dat wy dan het overwogen nut onzer onkunde wegens het toekomende herdenken, het ongeduld maatigen, en met den zelfden Digter, blymoedig lee« ren uitroepen: Nu, meer bedaard van geest, moetik Gods fchikkingpryzen : Hy toont ons uurwerk ons; maar 's levens fpringveer niet; Hy wil ons wel den loop; geenzins den afloop wyzen; Waar 't anders, 't leven rekte een keten van verdriet. De Reden leidt onszelv' langs hobbelige wegen, Wy volgen haare toorts en fpoeden rustig voort; Deonweetenheid des ramps, naby of ver gelegen, Houdt onze zinnen vlug, de daaden ongeftoord. Gy, nutte onweetenheid! gy kweekt het aardsch genoegen, Door U, door U alleen, is 't leven loovens waard 1 (♦) Ibid bl. 42. W. V. O. H. 1795- ZULMA»  656 ZULMA, Fragment van een grcoter nog onuitgegeven werk, OVER. DEN INVLOED DER HARTSTOCHTEN OP HET GELUK VAN ENKELE MENSCHEN EN GANTSCHE STAATEN, door een vrouw van gevoel. Ik leefde als gevangene onder de Wilden , die den fchoonen oever van den Oroniko bewoonen; doch de zekerheid van ras uirgewisfeld te worden , verfchafte my by hen eenige vryheid. Myn langer verblyf in dit land had my met hunne taal gemeenzaam , en myn dagelykfche omgang met een hunner grysaards my tot zynen vertrouwden vriend gemaakt. Zyn ouderdom riep en wettigde hem tot de bezigheden der regeering; want daar de eerfte grondleggingen aller burgerlyke maatfchappy , de eigendom , den Wilden onbekend was, zo kozen zy , by hunne Omzwervende levenswy. ze, diegeenen tot hunne opperhoofden, die aan eene langduurige ondervinding den geest der inftandboudiag, deezen fchutsengel van het menschlyk noodlot, te danken hadden. Op zekeren morgen wierd ik door het geruisch vaa krygsinftrumenten ontwaakt , ik dacht dat 'er een nieuwe oorlog was uitgebarften ; doch de grysaard, die my befchermde, kwam by my, en zeide: „ Deeze dag is de bitterfte myns levens : ik ben geroe- pen ?  pen , om voor myne medeburgeren eene fmartelyke proeve van myne volkomene onderwerping aan hen afteleggen ; geroepen door myn ouderdom en het noodlot om over een befchuldigde te vonnisfen; zeven onder ons zyn tot deezen droeven plicht verkozen. Ik hoor zeggen, dat de misdaad, die ons voorgefteld zal worden, niet te verfchoonen is ; doch hoe weet ik in dit gewichtig ogenblik, daar myn Item het doodsvonnis vellen zal, hoe weet myn verfcheurd hart ook met zekerheid , of het niet de rechten van den mensch over den mensch misbruikt, of het niet in de godlyke rechten eenen inbreuk doet ? Na de uitfpraake van dit vonnis zal ik u in acht dagen niet zien ; want het is by ons een ingevoerd gebruik, dat de rechters, als zy een doodvonnis uitgefproken hebben, een gantfche week opgeflooten blyven , om hunne uitfpraak of te bevestigen, of te herroepen. In uw land onderzoekt een tweede rechtbank het vonnis ,van de eerfte; hier wordt van den burger aan den mensch , van den ogenbliklyken indruk aan het eeuwige geweeten geappelleerd; en wy zegenen deeze inrichting, dewyl zy dikwerf ftrenge vonnisfen verzacht en herroepen heeft. Volg my, vriend , in den kring, waar de zaaken, in tegenwoordigheid des gantfchen volks , zullen worden afgehandeld ; gy zult de familie van de befchuldigde over het te vellen vonnis meer verlegen vinden , dan haar zelve ; want onze wetten verbannen voor eeuwig de ouderen van een ftrafbaar kind, en niet zelden komen zy, in onze woestynen, van ellende en nooddruftigheid om. Deeze droevige verandwoordelykheid der ouderen is eene dier vooroordeelen, die wy met u gemeen hebben. Zo worden dikwils de ingewikkelde dwaalingen boven de na-  *5* ZULMA. natuurlyklle waarheden den voorrang gegeven Eirter washetmogelyk by ons nodig alle middelen te beproe ven, om de Familiebanden naauwer toetehaalen daar by onze omzwervende levenswyze geen algemeen en beftendig opzicht over den ftaat mogelyk is; en hoe men deeze ftraflen in eene opklimmende linie ook b'ëoordeelen wil, genoeg, dat zy deeze heilzaame uitwerking gehad hebben. Kom dus mei my , hoor de verfchillende redenen , die men ons aanvoeren zal met de hoogst mogelyke opmerkzaamheid aan • en' mogt gy de misdaad , die ik genegen was te véroor! deelen, te verontschuldigen vinden, open my danterftond de oogen, opdat gy uwen vriend de onheelbaare fmart, van de onfchuld vermoord te hebben , befpaaren moogt. Ik volgde den goeden grysaart naar het groote plein , op welke het volk vergaderd was. Het ver wonderde my , dat ik my in de nabyheid van zulk een ontzaglyk aantal vergaderde menfchen bevond zonder het geringfte geraas te hooren. „ By den aan! bhk van het ongeluk en den dood, (zeide de <.rvsaard) geeven zy zich aan eene peinfende nadenki,,* over, en deeze anders zo onverfchrokken helden vergieten traanen by een gevaar daar zy niet in deelen " Ik plaatste my achter de rechters, midden in den kring des omftaande volks ; verderop zag men een Latonusboom, omplant van Cypresfen ; aan een zy. ner takken hong een boog. Aa„ deezen boom plee* men de misdadigers te binden, als zy ter dood veroordeeld waren ; voor den zetel der rechters was i„ en halven kring de plaats voor de befchuldigers , de belchuldigde en haare familie opgellagen ; ik trad na<*er by , en terftond viel my in 't oog een jongeling, rus-  ZULMA. 6& fUStends op een bed van zooden, wiens borst door een doodlyke pyl doorboord was ; zyn bloed vloeide niet meer , zyne leden waren koud en ftyf; doch nooit had zoveel fchoonheid zich voor myn oog opgedaan. Ik gevoelde te gelyker tyd eene gewaarwording van bewóndering en fmart; myne traanen vloeiden over den fchoonen Jongeling, al had ik hem leevend gekend. Hy is de vermoorde ! zeide men my. Een kille huivering van afkeer tegen den moordenaar vervulde myne ziel; in myn hart was hy reeds veroordeeld. Aan de voeten van den jongeling zat de moeder; zy fchoof den fluijer , die haar gezicht bedekte , halfweg , wilde fpreeken , doch haar fmart vond langen tyd geene ftemme. De naam van haar zoon, de zoete naam van fernando , ontglipte eenigemaalen haare lippen; midden onder haar Inikken, hoorde ik haar , docht my , een jong meisje , met naame zulma , van zynen dood befchuldigen. De omftanders bemerkten myne verbaasdheid hierover, en verklaarden my de afgebroken reden der diep in rouw gedompelde moeder. In dit ogenblik verfcheen zulma; by haar eerften aanblik maakte haar ongeluk den diepften indruk op my. Langzaam ging zy voort , en liet my tyd de fchoonheid van haare gelaatstrekken te befchouwen; doch ras vermeesterde zich de uitdrukking, die zich daarin teekende , myn gantfche ziel, en deelde haar beurtelings alle de aandoeningen van de haare mede. Nu ging zy den vreesfelyken boom, die voor haaren dood beflemdwas, voorby, en hield eenige ogenblikken Uil om hem te befchouwen ; doch op haar gelaat bemerkte ik alleen eene ernftige aandacht, geen onrustige gemoedsbeweeging. Zy boog zich voor haare  6éo z u l m a. haare rechters met eerbied en waardigheid, en toen zy zich naar de plaats heenwendde, die zy inneemen moest, en het lyk van fernando aanfchouwde — toen fidderden alle haare leden, haare voeten wankelden ; zy moest op den boog lleunen, dien zy droeg. Nu wilde zy het betreurenswaardig voorwerp nader bykomen, toen zy de troostelooze moeder zag, die by haar gezicht beefde , en van ontzetting terug deins, de: zy hield Uil, liet een diepen zucht, felsen met den hoogden graad van infpanning haare wegvliedende ziel tegen te houden, en hief dus aan: „ Eerwaardige vrouw, (fprak zy eerst tegen fer. nando's moeder) vergeef het my, als ik niet tot u, tot u alleen fpreeke; myne oogen durven zich niet op' het voorwerp vestigen dat gy in uwe armen fluit; ik heb nog noodig te'leeven, het is nog geen tyd dat ik herwaards heen zie; ik moet my rechtvaardigen, om myne ouderen de fchande van myn dood te befpaaren • ik moet, ik kan dit doen voor de oogen myner rechters' en van het vergaderde volk ; doch gy ongelukkige moeder, gy, die hem zo teder beminde , laat u myn dood genoeg zyn ! Neen , de weinige woorden , die ik tot myne verdeediging fpreeken zal, zullen 'uwe fmart zekerlyk niet vermeerderen ; wee my, als ik uw hart verwondde, als ik niet alles vooruitgevoele, alles vermydde, wat dat hart zou kunnen kwetzen l Waartoe zou het my helpen, zelf zo veel geleden tè hebben, als ik niet geleerd had, her lyden van anderen te verfchoonen '<' Hier hieldt zy een ogenblik ffil ; doch welras verhefte zy zich voor haare rechters over leven en dood, en fcheen alle bewegingen, die gefchikt waren, medelyl den te verwekken, in zich «elven te willen onderdrukken. Reen-  Z V l m Ai 66l Rechters over myn leven, (zo fprakzy ,)ikben het* ik ben het alleen , die den bloedigen pyl in fernando's borst wierp; en uwe wetten veroordeelen my ter dood. Echter houde ik my voor God niet fchuldig. Hoogmoedig volk, gy zult my vryfpreeken; Grysaarts, Rechters, gy moet de ftem der hartstochten hoeren fpreeken; roept de herinnering uwer jeugd in uw hart terug, en laat u door de voorftelling myner gewaarwordingen deeze laatfte ongelooflyke Cataftrophe verklaaren ! Gy beweent allen fernando; gy denkt aan zyne bekoor'ykheden, aan zyne talenten , aan zyne dapperheid; ach! gy hebt gelyk; geen van u , zelf in de boogfte bedwelming van zynen hoogmoed , kon zich met hem vergelyken. Ach, beweent hem nog lang! want zyn leven was uw roem ; zyn dood is de rouwdag der waereld ! Doch de waereld moet vergaan , als de hartstocht gebiedt ; de ftorm , die zich heimelyk in 't binnenst van het hart verheft , rukt de natuur uit haare banden; alles fchynt bedaard rondsom my; ik alleen weet, dat de aarde beeft, en de afgrond onder myne voeten gaapt. Gy bewonderde fernando ; maar in myn hart verhief zich een tederer gevoel voor hem; ik drong onder de hoop , waar zyn naam meest uitgefproken wierd ' Toen uwe ftemmen riepen: Lang leeve Fernando { toen doeg ik myn fluijer neder, om deeze woorden natefpreeken; ik volgde het voorbeeld van allen, en lidderde toch van vrees bemerkt te worden. Ik mogt niet hoopen, my zoveel geweld aantedoen, om mynen uitroep den toon van het bloote enthufiasme te geeven: ik riep: Lang leeve Fernando'. en ach, door my is hy geftorven : Ja liefde alleen kon hem ver- wbngbt.w. UL -O*'*- Vv ffi0°r"  662 moorden; hoe had de haat ooit zulk eene gruweldaad kunnen voortbrengen l Fernando zag my, bemerkte myne, thans geheel onkenbaare, trekken, deeze trekken, die den ftempel van zynen dood draageri; hy (prak my aan. Ach! de dag, toen zyne eerfte woorden in myne ooreu drongen , is nog zo tegenwoordig voor myn hart, dat deeze herinnering byna aan vreugde grenst; myne onrust, myne verlegenheid deed hem aan ; hy hield zich, als of hy niet vermoedde , wat die iti my verwekte; hy zocht my te behaagen, alsof hy had kunnen twyfelen , dat ik hem beminde. Hy deelde my alles mede , wat hy op zyne reizen aan kundigheden en waarneemingen byeengeftmeld had , maakte my met de boeken der Europeèrs békend , en aan zyn onderwys heb ik het vermogen te danken, u het öntzetlyke beeld van myn ongeluk zo levendig te kunnen fchilderen. Gretig nam ik fernando's lesfen aanmyn geheugen verloor 'er niet het geringde fpoor van; de toon zyner ftem graveerde ieder woord diep in myne ziele. Zyne vlytige pooging om geest en hart in my te vormen, fcheen my een zekere grond te zyn zyner altoos duurende beftendigheid ; hy wilde my om zo te fpreeken , in het wezen zyner denkbeelden inweeven, myne gedachten de richting van zyn gedachten , myne gevoelens de ftreek en kleur van zyngevoelens geeven. Hy wist dat ik van nieuws had moeten gebooren worden, om zonder hem te leeren leeven ! Hy wist dat zulma geene zelfftandige kracht in zich vond om zich van fernando los te rukken ! Nadenken en overleg, opvolging van denkbeelden, in 't kort alles wat den mensch tot heer over zich zeiven maakt, was ui my fernando's werk , en konde zich gevolgelyk tegen  ZULMA. 663 tegen de oorzaak van zyn bedaan niet verzetten. Voor my was fernando de band van alle myne gedachten , de maatftaf aller voorwerpen. — Fernando! Myne ziel, geweldig afgefcheurd van u, met wien zy een was , had in het niets der wanhoop moeten wegzinken. Den eerden tyd was my het gevaarlyke van myn toeftand niet onbewust; ik gevoelde, dat myn hartstocht met ieder dag toenam , en daar ik nauwlyks meester over het laatfte ogenblik was, waar ik die mogelyk nog beheerichen kon , befloot ik fernando zeiven de zorg medetedeelen , die ik zynentwege by my gevoelde. Ik verzogt hem met my naar het Dennenbosch te wandelen , dat aan den oever van den Oroniko grenst: daar zocht ik eene woeste plaats op , alwaar geen menschlyke voetftap de betovering onzer eenzaamheid ftooren konde , en daar, in tegenwoordigheid des hemels, zo zuiver als de oprechtheid myner ziel, en van den ftroom des wouds , even woelend en onrustig als zy , Helde ik mynen minnaar de volgende vraagen voor : Ik weet van den mensch en zyn noodlot niets; de geweldigfte drift der jeugd wektmy uit den flaap der kindsheid, en ik heb een voorgevoel van geluk, 'twelk dacgeen, wat van de onvolkomenheid der menschlyke natuur gezegd wordt, tegenfpreekt. Als het hart voor zulk een zacht gevoel van wellust vatbaar is , dan vraag ik u : wat heeft de liefde toch vreesfelyks? Waarom is zy niet de godheid van den grysaart , zo wel als van den jongeling, de eerfte hoop . de eenigfte wensch , de algemeene dryfveder tot behoud en beftiering der waereld? Fernando antwoordde my in algemeene bewoordinVv a g*n>  66l \ u l m A. gen , zonder my van den aart der hartstochten tewillen onderrichten , klaagde over de ongevoeligheid" der menfchen, en zweerde my eeuwig te zullen minnen. Hoor my, (dus viel ik hem in de reden) hoor my, fernando! Ben ik niet noodzakelyk voor u geluk, is uw h-ut niet volkomen zeker, dat het zonder het ' myne niet leeven kan, zo laat my vaaren ! Ik bemin u; doch flegts zedert korten tyd beheerscht dit gevoel myne ziele ; nog heeft het myn gantfche wezen niet veranderd; op alle myne voetftappen vind ik nog het fpoor uwe treden niet; nog is ieder dag niet voor my befTemd om het jaarfeest van een uwer blikken of woorden te zyn; ik heb in leven, in ruimte, in den tyd, in myne gedachte, nog menig een uitvlucht tegen u ; nog hebben gewoonte en liefde , deeze by den eerden opflag zo tegenftrydige vermogens, zich niet verbonden om my tot uwen flaaf te maaken; doch als gy eenmaal myn hart deeze woorden ver' gunt: fernando verlaat u nooit! o, dan is het voor altoos met myn eigen zelfsheid gedaan, en gy bekleedt by my myn eigen ik. Doch daar des menfchen hart van zyne eigene voornemens zo onafhanglyk is zo verlang ik alleen van u een ligt te houden eed ,'een ten allen tyde mogelyke voorwaarde. Zweer my, by het minde voorgevoel , dat uw ziel zich van de myne begint te ontdoen , nog eer ik die verandering van uw hart kan gisfen, my te doen derven! — Doet dit woord u huiveren? ó, fernando, gy huivert on. tydig. Als ik van wankelmoed en onbelleiidigheid fpreek , dan _ dan moest gy voor my fidderen. Weg met dat valfche mededogen , voor 't welk myn dood meer geducht is dan de eeuwige duur*  665 duurzaamheid van myn wanhoop ! Fernando ! fernando! hadden wy elkander niet wel verltaan? Fernando Helde my gerust door de tederfte verzekeringen, die hem zyne liefde ingaf, en welke myne liefde genegen was de wyduitgeftrektfte beteekenis te geeven. — Nu verdweenen ouders, vrienden, vaderland in 't kort alles voor myne oogen, en de waereld, die men voor 't werk van eene gedachte houdt , was voor my het beeld van een eenig alles beheerfchend gevoel. De moeilykfte reizen en tochten, de kieschfte uitgezochtfte gedienstigheden , alles wat myne, door haare liefde vermenigvuldige ziel, om fernando gelukkig te maaken, kon uitvinden, verfpilde ik aan hem. Ik zal u maar eenige trekken uit myne gefchiedenis met weinige woorden verhaalen. Eenswierd fernando's moeder door den vloed der groote rivier, die ons land befproeit en befchermt , voortgerukt , en was byna door de golven reeds omgekomen , toen ik haar na fprong , my in de rivier ftortte, langen tyd met den vloed worftelde, en naauwlyks zoveel kracht behield om haar aan den oever te trekken. — Op dit ogenblik kwam fernando : — Hier is uwe moeder ; (riep ik hem toe) ik heb genoeg geleefd! —• Met deeze woorden verloor ik myne bewustheid. Toen ik weder by my zeiven kwam, lag fernando aan myne voeten , dankte my voor zyns moeders leven; met de vreugde, van haar weder levend te mogen aanfchouwen, verbond zich reeds by hem het genoegen van haar door my gered te zien ; zyne liefde fchilderde zich in ieder zyner blikken, fprak uit ieder toon zyner ftem en beheerschte zyn gantfche wezen. Ach , als zyn ftem zich nu nog verheffen kost, zou zy dan niet ge-Vv 3 rechtigd  666 rechtigd zyn, my te vraagen, 0f, ten minden in die zoete ogenblikken, by niet door de onbefchryflyk bevallige uitdrukking zyner dankbaarheid myn weldoener geworden was? Wreedaart, had gy een hart, 't welk gy verhaten wil.ie, met zulk een godlyk gevoel van wellust moeten vervullen ? Moest gy my op zulk eene wyze tot de Ommen, die op my wachten, voorbereiden , en konde myn ziel midden in de verrukkingen van den wellust eenige krachten tegen het dreigend ongeluk keren verlamden? Eens geiukte het de laster , u de verdiensten van fernando voor een ogenblik te doen miskennen; gy dorst hem befchuldigen , dat hy met uwen vyand in verdandhouding leefde, en het plan ontworpen had, om u in hunne handen te leveren ; zyn dood was reeds befloten. Gy yst ! ja , gy had zyn dood befloten, zyn dood, den grootden van alle misdaaden voor elk ander dan voor zulma. Myne vindingryke liefde bedroog alle uwe wachters, onttrok hem aan uwe vervolging. Ik volgde fernando in alle woestyaen waarin uw dreng vonnis hem een gantsch jaar noodzaakte Zich te verbergen. Daar, in die dorre, onvruchtbaar dreeken ontbrak het hem dikwils aan de eerde aan de onontbeeriykde behoeftens des levens; o hoe' leed ik dan voor hem ! Een bron , een palmboom , dien wy vonden , was dan een bruiloft voor my Zomwylen maakte ik, terwyl hy fiiep, myn lange hatrvlechten los, en fpreidde die over zyn gezicht, om het voor Je brandende zormedraalen te behoeden, als hy zacht in myne armen lag. Ik weet niet of ik aan dit akelig oord zelve geleden heb; zoveel weet ik üens dat myn eenige bezigheid , myn eenige hoop alleen bedond in zyn lyden te verzachten , en dat my van dit  ZULMA. 667 dit gantfche jaar alleen het aandenken , alleen de indrukfelen van dit eenig gevoel zyn terug gebleven. Gy, naakte, dreigende rotten! gy brandende zanddui. nen ! op u alleen rusten de laatfte herinneringen aan myn'vervlogen geluk? Van zyn vaderland verbannen , van de natuur zelve verlaaten, die hem dikwils zyn nooddruftigfte onderhoud fcheen te willen onttrekken , zag zich fernando door eene vrouw met het zachtfte weeffel der tederfte liefde omllingerd. Nog was hy in deeze woestynen alleenheerfcher ; nog zag hy beftaan en geluk van een enkelen wenk zyner blikken afhangen ; nog vond hy het affchynfel van zyn roem in de uitdrukkingen myner onderwerpelykheid en van ■ myne aanbiddende geestdrift; en myne liefde trad altyd tusfchen de onrechtvaardigheden der menfchen en de fombere befpiegelingen, die hy daarover maakte, in het midden. Hy deed zich recht in myn hart, hy beminde my, hy leefde. . . Ach God!" Hier ftremden zuchten en traanen den loop haarer ftemme. By de fchildering van het geluk in den woestyn zag ik alle haare krachten haar allengskens begeeven; ik wierp een blik op de grysaarts , die nog altyd ftrèng en onbeweeglyk bleven , alsof zulma's doodvonnis hen onverraydlyk had gefcheenen. Het volk , dat ligter tot zagte gevoelens en aandoeningen overhelt , murmelde fteeds het woord genade ; toen zulma , door deezen toon als weder by zich zeiven geroepen, haare reden dus voortzette : „ O, volk, te vroeg vergeeft gy den grootften aller'misdaaden. Om fernando's wille fmart my deeze uwe genegenheid. Hoor my verder aan: Eindelyk wier. den fernando's medeburgers met zyne talenten,met zyne deugden verzoend. Gy zelve kwaamt in den W 4 woes- '  ^ 2 d l m A\. wo-Stv„ om hem aftehaalen , om hem tevens uwe bewondering en uwe achting weder te fchenken • gy vertrouwde met recht de grootheid zyner ziel er, nep hem uit de ballingfchap, om hem aan het hoofd van uw leger te dellen. In weerwil myner beden nam hy de aanvoe.ing van hetzelve aan ; myne dringendde voordellen waren te zwak, otn hem van dee, zen plicht aftehouden. Zyne gevaaren deeden my fidderen; 2yjl roem had in mya? oQgen ^ nod,g. fin echter trok hy nog ten ftryd, en kwam driemaal als overwinnaar weder terug. De faam van zyne zegepraal vloog voor zyne fchreden, en ai wat zyn roem verkondigde, verkondigde ten zelfden tyde myn geluk. Zo dikwerf hymy verliet, perstte aloos een verfchrik lyk voorgevoel myn verlegen hart te ramen. Ik weet dat overfpannen fmart beweeg, gen voortbrengt, die men genegen is voor onnatuurlyk te houden , en dat ieder grooter hartstocht, die zich van de ziel meester maakt, door een fooit van vreemden invloed op naar werkt , die haar verleidt haare eigene gevoelens voor ingegeven orakelfpreuken te houden Wie zou zich echter den wensen kunnen wederhouden, dat de ziel van groote ongelukken, die on. dreigen, door de ligte dem van 't voorgevoel zeker berigt kreeg, even gelyk de aarde fiddert, wanneerde afgrond zich dreigt te openen , of, gelyk de hemel zich in wolken huk,* de bükfem die van een dreigt te fplyterff' „ Eens klonk het gerucht, dat fernando in den flag g< 'even was. Ik vloog naar het flagveld. Van bet gejammer der dervenden , van de opeengehoopte lyken, van dit gantfehe ysfelyke moordtooneel, dat myn oog voor de eerftemaal aanfehouwde, bleef geen ipoor m myne ziel overig. Hem alleen zogt ik onder de  ZULMA. 6Ó9 de ftervenden en de dooden; de overige hoop, die de flag vernield had , was in myn oog niets, dan een al te "moeijelyke hindernis om hem te vinden. Na verfcheiden uuren zoekens , van alle krachten uitgeput, zonk ik van vermoeijenis onder een boom neder, en in de fae : hè I fian zulk ee-r onuitfpreeklyk groot ongeluk , zodai fmart het èenigfte gevoel myner ziele was, aoeht ik my, door het befluit van myn fernando niet ie willen pverleeven , eenigermate gerust te ftellen. Wat heeft toch (vraagde ik my zei ven) wat heeft zyn dood toch zo verfchriklyks voor my , waarvan my myn dood niet op eenmaal zou kunnen bevryden ? Die weinige ogenblikken flegts , die ik nog te leven had, tot dat ik zyn dood met zekerheid vernam, verfchrikten my meer dan eene gantfche eeuwigheid. Zelfs in het graf, waarin zyn verlies my ftorten moest , kon myn geest geen rust vinden. Nooit had myne ziel de gedachte van eene gantfche vernietiging kunnen bevatten , en in alle denkbaare voortellingen van myn toekomftig wezen vervolgde my dit pynelyke fmartgevoel. In den afgrond der wanhoop verzonken, my zeiven met eene woeste opmerkzaamheid befchouwende , — zag ik hem voor my verfchynen: groote Goón! Niet het leven - neen den hemel gaaft gy my weder ! In een enkel nu doorliep ik de onmeetbaare tusfchenruimte der zedelyke liiterftens , den afftand van de uiterfte fmart tot de uiterfte vreugde: Hy was het! Myne ziel verzonk onder de overmaat van haar geluk. O wie flegts een — flegts een zulken dag beleefd had , zou dien voor het langfte tydvak van een geheel menfchelyk leven willen verwisfelen. Voor my is geen tyd meer. Groote God ! zelfs in het ogenblik van dit lyden , in den W 5 dieP-  ZULMA. diepten afgrond der menschlyke fmarten neder*e ftort dank,k n echrer nog voor myn beftaan. Ik dank «Gy hebt in een eenigen dag alle de verltrooide vreul' de van een gantsch leven voor my byeenverfameld Deezen dag was het myne verrukte ziel vergund de grenszen te ontmoeten, die uw hemelsch wezen'van de menschlyke natuur fcheiden." Fernando was flegts ligt gewond ; dochmen vernam zeer ras, dat onze onmenschlyke vyanden hunne pylen in doodlyk gif gedompeld hadden, en dat 4 om zyn dierbaar leven te redden , gee„ and,r ^ overig was , dan dat een onverfchrokken mond z7h L zZar °ir -rhet gif * te zuig n. Hoe bezorgd fcheen my het noodlot in dit ogenblik voor myn geluk! Ik - ik moest den wellu ondervinden , om het gif, dat fernando's leven dreigde, ,n myne aderen te voelen dringen. O, wat kondein de aanvallen van die zoete melanchohfche dweepery, waaraan tedere harten zich zo gaarne over. geeven wat konde zich daar een benydenswaardiger toeftand denken laaten ? Ik zegepraalde over fer- ved"i„ ' fChi,derdC h£mmyn *<™ veel geringer ; in t kort , myne gelukkige poogingen trokken den dood uit zyn bloed. Daarentegen had ik zelfs met den dood lang te kampen ; de kracht der jeugd droeg daar alleen den zege van; doch, zo als men my gezegd heeft, ftremde de vernielende inwerking van her wreede gif voor eenigen tyd het gebruik van, verftand ; dit ontfchuldigt my , dot-h o^ fchuldigt fernando niet. Alle myne bybegrippen konden m wanorde geraaken, alle myne verftandelyke vermogens gefchokt worden ; het wezenlyke in my, de hefde, bleef, zo lang ik was , onveranderlyk. Zulma  ZULMA. 6/1 Zulma was en bleef fteeds voor haaren fernando zulma ; nooit had hy den minften zweem van recht om haar te miskennen. Ach myn hart, myn hart alleen moet myne wandaad tot opheldering dienen; want kunnen de fchokken van het verftand wel ooit zo hevig zyn » als de dwaalingen der hartstochtelyke liefde, die haar tot outfchuldigiug dienen moesten? Fernando bad my om verlof my voor eenige dagen te mogen verlaaten. Ik beftreed zyn befluit; bezwaarde my daarover met bitterheid ; ach het was niet als weldoenfter dat ik een recht op hem waande te hebben ; neen, de bloote' herinnering , alleen het bewustzyn myner eigen gewaarwording deed my hem van rechten fpreeken , die ik op hem had, van eene heerfchappy die ik over hem oefende: my docht, ik gevoelde diep in myne ziele eene overmacht der liefde , die hem onder het juk moest brengen, als of zulk een hartstochtelyk bemind man zich niet voor vry mogt houden. Echter kon zich geen argwaan van myne ziel meester maaken; zulk een dubbelhartig gevoel was niet voor haar gefchikt. - Eindelyk willigde ik fernando's afweezendheid in. Hy vertrok. — Ten beftemde dage zyner wederkomst wachtte ik hem op. — Op zekeren dag, ach, op zekeren dag, die zo gantsch en al als de overigen begon en verliep, dien de zon met haare gewoone ftraalen verdichtte , wandelde ik eenzaam en zwak in deeze landftreeken om, die my het voovledene zo zoet , zo levendig weder voor den geest bragten, en drong ongevoelig al dieper in het woud, toen ik — fernando aan de voeten van de jonge mirza liggende vond ; dit is het laatfte wat myne ooaen gezien hebben ; nog in dit ogenblik zweeft dit haatelyk tafereel voor my; het verbergt my alle  tf?2 ZUL m a. alle de toebereidfelen tot myn doodvonnis: dit «richt ware minder affchuwlyk. Ik hield geen tyd tot nadenken overigj ik handelde zonder raadpleeging met myn verftand ; myn hand greep den boog, op welken zy fteunde; de doodelyke pyl vloog; fernando viel. _ Myn eerfte gedachte was : Hy zal voortaan mRZA niet meer minnen. Maar, ach ! toen zyn bloed begon te vloeijen, toen de doodverf zyn gelaat. . . Ach , ik weet niet, wat m my omging, ik heb federt myn ik, het bewust zyn van myn wezen verloren. Alleen de wanhoop myner bloedverwanten heeft my nog eenigzins tot my zeiven kunnen brengen; zy hebben my gezegd, dat van myn vonnts ook het hunne afhangt, dat myne rechtvaardiginohen redden moet. Zy hebben nog zucht tot het leven ; ik heb hen moeten genoegen geeven. Gy hebt myne gefèhtedems gehoord; geen van u heeft aan de waarheul van dezelve getwyfeld ; „iet een enkele toon daarvan draagt den ftempel der nabootzing; en nu zcs *: gy «yt onrechtvaardig, a]s gy my veroordeelt! VVie van u houdt zich meer geregtigd om fernando s dood te wreeken ? Wie van u heeft hem duizendmaaien het leven gered? Wie van u bid hem nog i„ deeze ogenblikken aan ? Ik had recht over zyn „oodlot te beflisfen. Als dit hart hem voor fchuldig hieldt dan vraag ik: wie van u dorst hem vryfpreeken 1 Moest hy , als een prikkel tot trouwloosheid en ondankbaarheid blyven leeven ? Moest zyn roem bevlekt , en de naam van fernando van iemand gevoerd worden, die niet meer fernando was? Ik heb myn fernando gered; door my is hy onfterfelyk geWeeven; zyne fchimme wenkt mynen moed haare goedkeuring toe; ik weet zeker, dat zyn ftervend hart  ZULMA* 673 hart niet het geringde fpoor van haat tegen my met zich genomen heeft. Geen richterdoel , geen volk, de hemel zelf kan tusfchen my en fernando niet rechten. De liefde , die my aan hem verbond, kan niet doen dwaalen , niet tot misdaad maaken 5 zy is boven de wet, boven de gevoelens der menfchen ver. heven; zy is de waarheid, de vlam, het zuivere element, de oorfpronglyke dof, het eerde idee der zedelyke waereld. De gevoelens , die u bezielen , zyn half afgedrukte ftempels van dezelve. De dood, die gedachte , welke den mensch als de allerverfchriklykde, alles vermeesterende gewoon is te befchouwen, verdween geheel en al voor de groote gedachte , die myne ziel vervulde. Wat is zyn leven, wat is het myne, vergeleken met die liefde, die. de dof tot de eeuwigheid in zich bevat ? Vonnist dan niet, gy menfchen , wat niet tot een menschlyk gericht behoort} maar laat myn hart zyn eigen vonnis vellen ! Of kunt gy eene foort van dood voor my uitvinden, die niet tot verligting van myn hart was ? Gy kunt alleen myne maagen draffen ; en deezen zyn geheel vreemd in deeze zaakj zyn voldrekt oufchuldig aan eene daad, die zy zo min veroorzaaken als verhinderen konden* Spreekt hen daarom van de fchande myner vcroordeeling vry ; hoort my nogmaals fpreeken : gy zyt onrechtvaardig, als gy my veroordeelt. Houdt my niet voor verblind in myn eigen zaak! Denkt niet, dat ik my zeiven waard genoeg ben om my te misleiden! Van alle haare rechters is zulma alleen de alleronpartydigde. Al wist ik door de ligtde verdraaijing der waarheid hen, die my het leven gaven, van den dood te bevryden, ik deed zulks niet; nog meer, ik zou niet eens in ftaat zyn om het te kunnen doen. Ik ben al te  ^74 ZUL M'»A. te zeer myn eigen ik, dan dat het in myn macht zou Haan my anders te toonen dan ik ben. O, volk , gy hebt my gehoord ; gy grysaards vonnist my." Met deeze woorden zweeg zulma; by de algemeene aandoening, die haar reden verwekt had, heerschte een enkel ogenblik een diep ftilzwygen in de vergadering; kort hierop , toen men haar niet meer hoorde verhefte zich een dof verward geluid : zy is onfchul dig. De rechters bevestigden het oordeel der menig, te, het zy uit overtuiging, of omdat zy allen tegenftand voor overtollig hielden , en zulma wierd eenpaarig vrygefprooken. Haare Famielie drong nu vol vreugde rondom haar; het volk, datnooit de middenmaat weet te houden , niet te vreden de fchoone aangeklaagde vryg fproken te zien, maakte zich reeds gereed, om haar als in zegepraal te bekransfen , toen zy uitriep' — Zyn myne ouders voor onfchuldig verklaard? _ Ja! riep men haar met een luid gefchreeuw toe. — Zal hen de naam van haare dochter nooit ten vcrwyte ftrekken ? - Nooit ! - Nu, Oer zulma voort) God lof! het zwaare werk is volbragt! — en onverwacht en fnel drukte zy zich een pyl, die aan haar zyde hing, in 't hart. Verbaasheid en ontzetting vermeesterde alle de omftanders. — En, v hebt kunnen gelooven , (fprak zy met de laatfte infpanning haarer krachten) dat ik fernando's moorder ongeuraft zou laaten ? Konde ik zonder hem leeven, dan ware zekerlyk zyne onbeftendigheid gerechtvaardigd!" Nukeerde zy zich tot zyn lyk, tot zyne ongelukkige moeder : „ O gy geheiligd voorwerp myner liefde, (riep zy uit) , nu mag ik u befchouwen ; fernando, en gy, zyne moeder , vergun my hem te nade. ren;  ZULMA. 675 ren ; liet bloed , dat uit myne wonde vloeit , toont my den weg, en geeft my het recht u te naderen. Wel ras zal ik my met mynen fernando vereenigen op eene plaats, alwaar hy my alleen zal kunnen beminnen, waar de mensch van alles zal bevryd zyn, wat niet deugd en liefde is. Daar , moeder , verwachten u uwe beide kinderen. Ik fterf " Met deeze woorden zonk zulma aan de voeten van haare moeder en van haaren minnaar neder. Het verfcheurde moederhart fcheen by dit fmartelyk gezicht over dit ongelukkig paar, van welke zich de een den ander den dood veroorzaakt had, zich met eene gelyke tederheid en een gelyk medelyden uit te ftorten. Maar welras bezweek de ongelukkige onderden last der moederlyke gewaarwordingen, en verloor het bewust zyn van haar zeiven , en van een leven, welks langer duurzaamheid zwakheid en ouderdom toch zouden verkort hebben. GE-  67 in quart0' mengelw. III. Deel. Xx  £78 de d r 1 £ ringen. fprorg vinden wy daarin met de romaneske verhaaien der Italiaanen. Dit heeft nog zeer onlangs de Engelfche william franklin (*) by Indiaanfche. fprookjes omtrent ariosto aangetoond. En wie erkent niet in onze Fabel van de drie ringen een waarlyk Oosterfchen zwier ? - Het is dus zeer mogelyk, dat m de daad een fchrandere Jood dit historietje tot een andwoord aan Saladin uitvond, en een Oosterscb, fchryver het een weinig befchaafder opteekende, van. waar het in de handen van den vernuftigen Italiaanfchen verteller , en vervolgens in die van den diep. denkenden Duitfchen Denker kwam. De eerfte uit-. Vinding zou dus nog twee honderd jaaren vroeger aangezien zyn. Dit fprookje raakt de ftellige godsdiensten , en het kon dus niet misfen of het moest tot haatelyke uitleggingen aanleiding geeven. Men ging zelf hierin zoverre, dat, toen men van het beruchte boek, 't welk mogelyk no.k beftaan heeft, van de drie Bedriegen (de tribus impostoribus), een fchryver zogt , men onder anderen ook op boccacws viel (f) ; en wd alleen uit aanleiding deezer gefchiedenis van de drie nngen ; omdat hy daarin alle drie de godsdiensten, en gevolgelyk ook derzelver ftichters, voor even waar , en (*) De overzetter van een zeer oude Liefdes Roman van den irAjAB kamarusta e„ de Princes kamalata, uit het Perfïsch, Londen 1793. (t) kampanella fchynt dit in zyn Atheismus triumphatus van verre aameduiden: maar b. s. stRüve zegt' hei l zyn f& de d"a's impoftorihus zeer bepaald. Men zie daarover ia moskou in de Menagiam T. 4. pag. 406 ? 415.  de drie ringen. 679 #n gevolgelyk voor even valsch of zelf bedrieglyk zou verklaard hebben. Hier is het vertelfel zelve. jiet derde vertelsel van den eersten dag in de decameron van boccacius. Saladyn, wiens ongemeene dapperheid hem niet flegts van een gering man tot Sultan van Babyloniën verhefte , maar hem ook veele zegepraalen over de Saraceenfche en Christelyke Koningen verfchafte, had in verfcheidene krygstochten, en door zyne verkwistende grootmoedigheid, zyn gantfche fchat uitgeput. Daar hy nu, wegens een onaangenaam voorval, een aanzienlyke fomme gelds nodig had , maar niet doorzag, vanwaar hy het, zo fchielyk als hy het wel benodigd had , krygen zoude , herinnerde hy zich, dat een ryke Jood, met naame melchisedbgk, die op woeker leende , in Alexandriën woonde. Deeze was, naar Sdadyns gedachte, volkomen in ftaat, om hem deeze fom optefchieten, ais hy maar wilde; doch hy was daarby zo gierig , dat hy het niet ligt goedwillig zou gedaan hebben ; en geweld wilde de Saladyn toch ook niet gaarne tegen hem gebruiken. Hy was dus , daar de nood hem drong, zorgvuldig op een middel bedacht, om den Jood tot dit dienstbewys tebeweegen, en verzon eindelyk een kunstgreep, die toch met eenigen fchyn des rechts te bekleeden was. Hy Het den Jood by hem komen , ontfing hem zeer vriendelyk en gemeenzaam , deed hem naast zich Zitten, en fprak hem genoegzaam op de volgende Xx 2 wyze  68o DE C H I 2 RINGEN. wyze aan: „ Schrandere man, ik heb van verfciteiden perfoonen gehoord, dat gy ongemeen verftandig zyt, en groot doorzien bezit in Godlyke zaaken; daarom wenschte ik gaarne van u te weeten, welken van de drie Godsdienften gy voor den waaren houdt; denjoodfchen, of den Mahometaaafchen of den Christen-Godsdienst?" — De Jood , die in de daad een fchrander man was, merkte maar al te wel, dat de Saladyn daarop uit was hem in zyn reden te vangen om. hem in een gefchil te wikkelen, en dat hy geenen van de drie Godsdienften meer dan de beide anderen pryzen konde, zonder dat de Saladyn zyn doel bereikte. Hy had dus volftrekt een antwoord nodig dat hem aan geen gevaar blootftelde , fcherpte deswegens zyn vernuft, en bedagt het volgend verhaal : Mynheer ! „ De vraag , die gy my voorftek , is fchoon; en als ik u antwoorden zal, wat ik daarover denke , dan moet ik u een gefchiedenis verhaalen, die gy de goedheid wel zult gelieft te hebben vaa aantehooren. Als ik niet dwaale, heiïnnere ik my dikwils gehoord te hebben, dat voor lange tyden een aanzienlyk en ryk man leefde , die veele dierbaaro kleinodiën onder zyne. fchatten bezat, en daaronder ook een zeerfchoonen en kostbaaren ring. Deezen wilde hy, uit hoofde van deszelfs hooge waarde en voortreflyke" fchoonheid, in eere houden ; hy befchreef dus , dat diegeene zyner zoonen, by wien men deezen ring, na zynen dood, als van hem nagelaaten, vinden zou, voor zynen erfgenaam aangezien , en van de anderen als hun opperhoofd zou vereerd en gëacht worden. Hy , wien deeze ring van hem was nagelaaten, maakte de. zelfde inrichting by zyne kinderen, als hy by zyn vader  DS DSIÏ illMSEK. 631 vader gevonden had. In 't kort de ring kwam van hand tot hand op veele erven » en eindelyk op een man , die drie zoonen had, welke allen fchoon gevormd , zeer bekwaam, en hunnen vader zeer gehoorzaam waren, waarom hy ze ook allen drie even zeer beminde. De Jongelingen , die het voorrecht van den ring wisten , en van welken ieder wenschte de aanzienlykfle in de Familie te zyn, verzochten, ieder op zich zeiven , zo goed zy flegts kosten, den vader , die reeds oud was, wanneer hy mogt komen te fterven, hem den ring natelaaten. De braave man, die hen allen even zeer beminde, en zelf niet wist te kiezen , wien hy hier den voorrang geeven zou, had een ieder den ring beloofd, en dacht flegts hoe hy ze allen drie best bevredigen zou. Hy liet heimelyk by een zeer behendig kunstenaar twee andere ringen vervaardigen , welke aan den eerften zo gelyk waren, dat hy,die ze befleld had, zelve nauwlyks wist te onderfcheiden , welke de rechte was. Wanneer hy nu op zyn flerfbed lag, zond hy ieder zoon zynen ring heimelyk toe. Doch toen, na des vaders verfcheiden, ieder op de erfenis en voorrang aanfpraak maakte, en de een den anderen die betwistte, zo haalden zy, ten bewyze dat zy het met grond deeden , ieder hunnen ring voor den dag. Daar nu deezen eikanderen zo gelyk waren, dat men 'er den rechten volftrekt niet kon uitvinden , zo bleef de vraag : wie de waare erfgenaam van den vader was, onuitgemaakt, en blyft nog onuitgemaakt tot op den dag van heden. En even het zelfds zeg ik u ook, myn Vorst, wegens de drie Godsdienften , welke God de drie volken gegeven heeft, en over welken gy my uwe vragen voorftelt. Ieder volk denkt de waare erfenis, het waare geloof, en zyne waaXx 3 re  682 DE DRIE RINGEN. re wetten te moeten hebben; doch wie dezelve waar* lyk heeft, daarover is het proces tot heden nog oubeflist." * Saladyn erkende, hce fchrander de Jood zich uit de hem gelegde lage gered had, en befloot daarom hem voor de vuist zyne verlegenheid te openbaaren, en te zien of hy hem vrywillig helpen wilde. Deeze deed dit, en Saladyn ontdekte hem tevens, wat hy met hem voornemens geweest ware , indien hy niet zo voorzichtig gëandwoord had als hy thans gedaan had. De Jood onderfteunde Saladyn met al het geld, dat hy nodig had, rykelyk; en Saladyn gaf het hem vervolgens niet alleen ten vollen wederom, maar fchonk hem daarenboven nog ongemeen groote gefchenken, nam hem voor altyd onder het getal zyner vrienden aan, en behield hem in den hooglten en aanzienlykften rang by zich. GEVO  ÓC3 GEVOGELTE VOOR LEKKERNY GEBRUIKT. (Vit het Hoogduitsch.) 2^o wel de Kamfchatdalers als de Kalmukken verkiezen bovenal het vleesch der arenden : insgelyks wordt het door de Rusfen, in den omtrek van Archangel J gegeeten. De oostelyke Kalmukken bedienen zich ook van het vleesch der valken , dat over het algemeen zeer geroemd wordt. In Romen eet men allerleie foorten van roofvogelen , gelyk fperwers, havikken, kuikendieven , enz. waarvoor men elders den grootften afkeer heeft. De uilen worden te Ca. nada, Archangel en in Hudfons-baai voor geen onfmaaklyk voedfel gehouden. De boeren in Frankryk bedienen zich daartoe van raaven , en zeker foort derzelven , die wy koeten noemen , worden in Ier- : land gebraden, en in foep gekookt. De bontekraai wordt in Italië en elders gegeeten, en men roemt de foep, daarvan getrokken, als zeer verfterkende. De nachtegaal was reeds een lekkerny der Romeinen : zyn vleesch is zeer blank, malsch en aangenaam van fmaak : in Gasconje worden zy voor de tafel vet gemest. Onder de roodborstjes worden de Lotharïngfche, en onder deezen de Verdunfche, bovenal geroemd; zy worden in menigte naar Parys gezonden. Doch onder alle bekende vogelen, fchynen 'er geen te weezen , waarvan de lekkerny meer werks maakt, dan van de Ortolaanen , mits dat zy op den rechten tyd gegeeten worden. Zy beftaan genoegzaam uit éénen Xx 4 vet"  684 GEVOGELTE VOOR LEfCKERÜY GEBRUIKT. vetkiomp , die in den mond als wegfinelt, en allerkeurigst van fmaak is. Men kan het vleesch aanmerken als een extract, der lekkere vruchten , waarop deeze vogels aazen. Verbaazende is het verfchil, in wat fatzoen men dezelven eet. In het eene jaargetyde betaalt men 'er niet zelden tot een of twee gouden dukaaten , in het andere naauwlyks zo veel ftuivers voor. De oude Romeinen waren reeds met deeze lekkerny bekend. Zy aten deezen vogel met ingewand en alles, en kruidden dien met peper, wanneer hy voor hun te vet was. In Toscanen, waar zy zich met druiven en vygen voeden , zyn zy overheerlyk. Men maakt 'er jagt op in de maand Augustus. Ook in Lithauwen, waar men druiven noch vygen heeft zyn ze zeer fmaaklyk : evenwel worden die , welke" op de eilanden in den Archipel , en vooral te Cyprus , gevonden worden , voor de beste gehouden. Men ontmoet ze, tegen den tyd van het ryp worden der vygen, in den omtrek van Atheenen, te Mycone en elders, in een verbaazende menigte, die ook zeer goed zyn. De Egyptifche Ortolaanen worden in azyn gelegd, en op die wyze buiten 's lands verzonden. Zy zyn zeer gezond, en ligt te verteeren; zo dat men 'er vry veel van kan gebruiken, zonder de maag te bezwaaren. De uitvoer gefchiedt inzonderheid naar Venetië, alwaar men voornaameJyk op den Carneval daarvan veel werks maakt. De manier om dezelven op zulk een verre reis te bewaaren, is , dat men ze eerst van de veeren berooft , vervolgens twee of driemaalen opkookt , en met een pekel van azyn en zout in tonnen pakt : als men ze eeten wil, worden zy boven een heet kolenvuur gebraden, wanneer  GEVOGELTE VOOR LEKKERNY GÊRRUIKT. 6"8£ zy , door hun eigen vet , zeer fappig en fmaaklyk woïdeu. In fommige jaaren heeft men daarvan duizend' en meer tonnen uitgevoerd. Zy worden, meestal in de maand Augustus , met vogellym gevangen. Ondertusfchen eet men in Italië niet weinig vogelen van een andere foort , die 'er naar gelyken , voor Ortolaanen. Men weet dat de Papegaaijen meestal van de keurigfte vruchten leeven ; geen wonder derhalven , dat men ze ook in de beide Indiën voor fpys gebruikt. Op Cayenne vergelykt men ze met jonge patryzen. Op Guyana maakt men 'er keurlyke foepen van , dewyl men , over het algemeen , hun vleesch liever gezoden dan gebraden nuttigt. Op de Antilles eilanden legt men de jonge papegaaijen tri , voor compottes , of wikkelt ze in wyngaardbladen , en braadt ze zo over het vuur. De kramsvogelen worden , byna in alle landen , als een fmaaklyke fchotel op de aanzienlykfte tafels aangetroffen. In Provence heeft hun vleesch een' aangenaamen fmaak aaar het mirthenkruid , en in Zwitferland naar de geneverbesfen , waarop zy gaarne aazen. Men zegt dat de allervetfte kramsvogelen op Maltha gevonden worden. Zelfs in Egypten zyn ze zeer fmaaklyk , dewyl ze daar hun voornaamfte voedfel in de dadels en olyven aantreffen. Op het Eiland Bohrbon komen ze jaarlyks , in de maanden July en Augustus , in groote menigte , die zeer vet en keurig zyn. Ook zyn ze op Cayenne zeer vet; behalven dat het vleesch van de verfcheide vruchten, waarop zy aazen , een' aangenaamen geur verkrygt. Niet weinig bevorderen insgelyks de infekten , die zy opvangen, hunne malsehheid en fappigheid. Onder  686 GEVOGELTE VOOR LEKKERNY GEBRUIKT. derd e duiven, welken in Europa gevonden worden geeft men aan de Spaanfche, Franfche en Italiaanfche de voorkeur. De trekduif is in de Westindiën en Noordümerika, zo wegens haar uitmuntenden fmaak als verbaazende menigte , aanmerklyk ; dikwyls vallen zy zodanig famengepakt , op de boomen neder dat 'er de zwaarfte takken van breeken, en men ze* met Hokken by duizenden doodflaat. In Virginië wordt de lucht fomtyds , drie of vier uuren achtereen , door geheele zwermen van deeze vogelen als verdonkerd. In Canada befchouwde men ze zelfs als een landplaag , zodanig dat 'er de Geestelykheid niet alleen boet- en bededagen tegen uitfchreef, maar ze ook in den ban deed. Over het algemeen zyn deeze trekduiven zeer vet en aangenaam van fmaak. De gewoone hoenders, weet men , zyn oirfprongkelyke aframmelingen uit Oostindië; alwaar zy, voormamelyk te Calcuta, nog in haar' wilden ftaat worden aangetroffen. De kalkoenen , het eerst door Vespucius uit Amerika in Portugal gebragt, hebben zich vervolgens door geheel Europa verfpreid. Se. dert 1524 of 1530 zyn de kalkoenen naar Duitschland en England , en gewis felyk laater naar Frankryk overgebragt; althans ten tyde van KareiIX, in 1570, waren zy daar nog zeer zeldzaam. In den omtrek van Lyon worden ze met groote nooren gemest, dat hun vleesch zeer aangenaam maakt , en vindt men 'er die 50 ponden weegen. In Amerika zyn de wilde kalkoenen merkelyk grooter dan onze tamme. Onder het gedacht der fneppen , is bovenal de houtfnep zeer geacht. In Sardinië betaalt men 'er twee maaien zo veel voor als voor een patrys. Te Romen worden zy  GEVOGELTE VOOR LEKKERNY GEBRUIKT. 687 zy tot het beste wildbraat gerekend. Ook worden aldaar de fpreeuwen in groote menigte genuttigd. Wanneer deezen zich omtrent de wynbergen ophouden, is hun vleesch zeer fmaaklyk, inzonderheid van de jonge. Onder de leeuwrikken zyn die van Leipzich , Halle en Nordlingen in Duitschland zeer beroemd. Aanmerkelyk is het , dat de leeuwrikken na aanhoudende Hevige noordenwinden vetter zyn, dan wanneer de wind uit het zuiden heeft gewaaid. De patryzen behooren zekerlyk tot de algemeene lekkernyen. Men verzekert dat de allerbeste in Hongarye, in het Graaffchap Zolnock , gevonden worden. De Romeinen leerden deezen vogel eerst ten tyde van den burgerkryg tusfchen Vitellius en Otho kennen. In Frankryk verkiest men liever de roode patrys , dan de graauwe ; in Engeland is het omgekeerd. De vetfte vindt men op Maltha. Onder de keurigfte gerechten telt men ook de korhoenders. By de krooning van Keizer Leopold I. had men 80 fluks byeeu gebragt. Men rookt 'er te Nordland de borsten van, en verzendt ze naar elders. De Schotfche gans is in Noorwegen een der zeldzaamfte lekkernyen. Het vleesch daarvan is vet, fmelt in den mond , en wordt zo wel versch , als gerookt en gezoden gebruikt. Men heeft zelfs in de kerken openbaare gebeden voor derzelver ryke voortteelt ingefteld. Omtrent Paafchen verreist deeze vogel naar Normandië , alwaar men hem, in den vastentyd, onder de klasfe van visch mag eeten. In oude tyden rekende men ook de zwaanen onder de lekkernyen. Een reiziger zag op de tafel des Czaars van Rusland, in 1515, drie gebraden zwaanen, die met azyn, zout en peper, ook met zuure melk, au- gur-  C'oS GEVOCELTE VOOR LEKKERNY GEBRUIKT. gurken en ingeleide pruimen gegeeten wierden. Voor* heen vondt men in England , op alle groote maaltje den, zwaanengebraad : dit is thans buiten gebruik: echter worden nog, te Norwich, jonge zwaanen tegen het Kersfeest vetgemest , en het ftuk voor een guinie verkogt. In China en Syberië worden de jonge zwaanen met de wortels van pylkruid , zekere waterplant , gevoed , dat ze ongemeen vet en fmaaklyk maakt.  I. NIEUW ALGEMEEN M A G A ZYN. WYSBEGEERTE en ZEDEKUNDE, wïsbsg» llh Desh. ¥y   VERHANDELING OVER HET VERDEDIGEN DER OPENBAARING. (*) Onbetwistbaar ligt ons niet weinig gelegen aan de zekere overtuiging, dat de regelen van ons gedrag en wandel, zo wel als van ons geloof, op goede gronden üeuneu. Dit toch verfchaft een gewenschte bedaardheid in ons overleg, gezetten moed in onze befluiten. En dit wordt te noodzaaklyker, naar maate de onder.werpen van meer belang , en meer gefchikt zyn voor een naauwkeurig en oordeelkundig onderzoek. Hoe zeer geldt dit, bovenal, omtrent die Openbaaring van den Godlyken wil, welke, althans naar de gedachten van het grootfte gedeelte der Christenen, vervat is in het boek dat wy den Bybel noemen ; terwyl het echter ook niet ontbreekt aan zodanigen, die den hoogen oirfprong en het Godlyk gezach dier Openbaaring in twyfel trekken. Veel is hierover reeds gezegd en gefchreven : doch by het beftryden en verdedigen eener zaak , hangt het gewigt der bewyzen dikwerf niet weinig af van de manier, waaröp zy voorgefleld, van het licht, waarin zy geplaatst worden. Men zal het my dus , vertrouwe ik, niet ten kwaade duiden, indien ik u , thans met eenige bedenkingen ter verdediging der Openbaaring bezig houde. Mag ik 'er den oprechten wensch by voegen, dat ook deeze poo- gin- (*) Voorgelezen in een letterminnend Genootfchap. Yy 2  6gi OVER HET gingen mogen dienen, om, na een onpartydige toetfing , ons onderling te bevestigen in die achting, welke het hen, die den naam van Christenen draagen, betaamt te voeden voor een gefchenk der Godheid , dat , wél gebruikt, zulk een' heilzaamen invloed kan hebben op onze wezenlyke belangen , en ons bronnen van genoegen en troost openen zo verheven als onze natuur, en zo duurzaam als ons beItaan. Poogingen van dien aart, belooven my , om haar oogmerk , uwe toegenegenheid , en het onderwerp zelve uwe oplettende aandacht. Vópraf moet ik aanmerken, dat de beantwoording der meeste bedenkingen , in de laatfte jaaren , zo tegen de Openbaaring in het algemeen , als omtrent byzondere plaatfen der Heilige Schriften ingebragt, minder moeilyk valt, dan die der meestbekende van vroegere dagen , wier gewigt voor den onpartydigen rechterftoel der reden , door zo veele braave en geleerde mannen , van tyd tot tyd is onderzocht; vooral, dewyl een betere bybelfludie, federt in zwang gaande, ons de gepaste middelen tot zulk een beantwoording heeft aan de hand gegeeven. Immers, behalven het voordeel dat de uitlegkunde, inzonderheid omtrent de Schriften des Ouden Verbonds, getrokken heeft van de aanmerkelyke vorderingen in het beoefenen der Hebreeuwfche taal; — van de uitgebreider kennis der Oosterfche zeden en gewesten ; — van de verfcheide Ieezingen, door de collatiën van kennicot, rossi en anderen; behoeft men flechts in het algemeen de wyze van behandeling in de zogenoemde bybelfludie nategaan, zo als die eertyds plaats had, en zo als ze thans plaats heeft by de beste Uitleggers en Critici, in Duitschland , in Engeland , en ook by  tERDÏDlCKN DER OPEMBAARIWC. 593 by eenige raifonabde Godgeleerden in ons Va Ierland (a). Het is bekend hoe men zich , voorheen, inzonderheid bepaalde tot het naauwkeurig uitpluizen van den zin , die elk woord, ieder fpreekwyze, by mogelykheid , kon opleveren (&). Wy brengen dit geens- O) Altoos waren 'er enkele groote mannen , die moeds genoeg hadden om, op de voorlichting van hun fchrander oordeel, het algemeen betreden pad te verlaaten, en een* naderen weg optefpooren. Zo immers baande , onder onze landgenooten, om nu niet van erasmus te fpreeken, de geleerde huig de groot re,eds het pad voor zo veele laatere bybelverklaard rs. Ten bcwyze ftrckke het nuttig gebruik daarvan • onder anderen , door den beroemden rosenmuller (in zfü Schotiu in Nov. Tefl.) op ontelbaare plaatfen gemaakt. Ondertusfchen het ontbrak era?mus, be groot en andere vernuften van dien ftempel , aan genoegzaame oordeelkundige navolgers, een voorrecht, voor onze en laatere tyden bewaard. (b) Men befchouwde de zogenaamde grammaticaale verklaaring als eene der gewigtigfte Hukken in het vak der Godgeleerdheid ; en meende zich 'wakker gekweten te hebben, wanneer men, by een tekstverklaaring, alle mogelyke betekenisfen van eenig woord of fpreekwyze opgezameld had, en dan, onder alle die betekenisfen, zich tot één bepaalde, die men daarom de voorkeur gaf, dewyl zy het beste ftrookte met den gaogbaaren zin en denkbeelden der tegenwoordige tyden; terwyl men, juist hierdoor, den echten zin, waavïn de oirfprongkelyke fchryver zulk een woord of fpreekwyze , volgens de denkbeelden zyner tydgenooten, naar zyn byzonder oogmerk, bezigde, ten eenemaal uit het oog verloor. Men vergat, dat de toepasfing der gefchiedenis, of, met andere woorden, dat de Hstorifche vetklaarmg de grondflag moet weezen der Yy 3 eram'  6p4 OVER HET geenszins by, om de waar .ie vati dien arbeid te verminderen , of het nut daarvan in twyfel te trekken: wy weeten zeer wel , dat, volgens de regelen eener goede uitlegkunde , eerst de betekenis "van enkele woorden bepaald , en dan de zin der voorgedragene waarheden getoetst moest worden ; maar wy hebben u alleenlyk willen doen opmerken , hoe zeer men toen gewoon was den Bybel met microscopifehe oogen te ontleden, en zich niet behoorlyk toelei om het oogmerk van het groot geheel natefpooren. Kwam het, by voorbeeld , aan op het onderzoek van eenige Hebreeuwfche of Griekfche of Romeinfche Oudheden ; ieder (tukje wierd hairklein opgefpoord, vergeleken , overgebragt, toegepast; even alsöf het "te doen ware om met dooden letteren te fpeelen, en niet om het wezen, om den geest der Heilige Schril', ten, als ik het eens zo noemen mag , te leeren kennen. Men vergelyke hiermede de navorfchingen van laatere Geleerden , om dien zin, dien geest des By- bels, grammaticaale verklaaring : dat, onder alle mogelyke betekenisfen van eenig woord of fpreekwyze, by de ver. klaaring eens ouden fchryvers, gewisfelyk die betekenis het meest in aanmerking komt, welke in zyn' tyd en onder zyn volk plaats bad. Zodra men, by voorbeeld, overtuigd is , dat het zitten aan Gods rechtehand , behoort tot de Joodfche beelden, ontleend van de gewoonten der Oosterfche Vorften , zal men ook van zei ven begrypen, dat deeze uitdrukking eerst van den beeldelyken zin ontkleed , en tot het eenvoudig denkbeeld van gezach ea hoog bellier gebragt moet worden, wil men anders in de Bybelfche uitlegkunde daarvan een verflandig gebruik maaken; en zo in alle diergelyke gevallen.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 695 bels, recht te vatten, en, ook voor de eenvoudigften, ia een helder licht te Hellen. Men zie eens, met hoe 'veel oordeel men de bybelfche waarheden , wel verre van ze allen als even gewigtig te befchouwen, behoorlyk heeft leeren fchiften, en haar meer of minder gewigt te bepaalen , naar de verfcheide tyden en menfchen, waarïn , en voor welken zy wierden bekend gemaakt. Welke keurige proeven hebben wy niet in handen , om de algemeene kleeding van het byzonder gewaad, de (lof van den vorm , de leer van de leerwyze te onderfcheiden, om de Reden en de Openbaaring (die wy immers beiden uit de zelfde weldaadige hand ontvingen) met elkander in harmonie te brengen ! Welke voortreflyke voortbrengfels van het menfchelyke verftand, zien wy niet hier en elders te voorfchyn komen , waar een vry onderzoek, onbelemmerd door Kerkelyke of Staatkundige voorfchriften, kortom, waar een oniifhangkelyke Bybelfche uitlegkunde geoorloofd is t En daar zulk eene menigte van nieuwe denkbeelden dagelyks opryzen ; daar'deeze denkbeelden, dagelyks , door een vryer omloop,meer en meer gangbaar worden; daar zelfs de befchroomde Dogmaticus , zich hieraan gewennende, ongemerkt, zelf vrymoediger wordt (c): h°e zeer ftaaft dit niet den gelukkiger toeftand dier weetenfchap! hoe veele redenen hebben wy niet, om ons in die (c) „ Sedert de rechtzinnige rozenmuller (zegt een „ van zyn landgenooten) rondborftig verklaarde , dat hy „ den Verzoeker in de woestyn (Matth. IV.) voor een* „ listigen Jood hield, baande dit het fpoor voor een heir „ van Theologanten, om over den duivel veel ruimer dan „ voorheen te denken." Yy 4  69g OVER HET die gezegende voorrechten te verheugen, maar ook tevens te zorgen dat wy ons, door een befcheiden en voorachtig gebruik, deeze zegeningen, deeze voordeden mogen waardig maaken! Een ander aanmerkelyk voordeel, by het beoefenen der Bybeiftudie, in onze dagen, beftaat, myns oordeels, hierin, dat men 'er zich, met de beste oogmerken, op toelegt, om de Heilige Schriften te vérklaaren naar de zelfde regelen en grondbeginfelen, volgens welke men de ongewyde Schryveren der Oudheid gewoon is te verklaaren 00 i een behandeling althans, waardoor men den Deïsten, dien het om waarheid te doen is — want het fpottend ongeloof verdient geen ernftige wederlegging —. gewisrdyk moet winnen, dewyl zy, ten deezen opzichte, met redelykheid niets meerder kunnen vorderen Ta „ maar (zullen hier min geoefende en fchroomvaHige „ Christenen vraagen) is dit wel geoorloofd? STydt „ het niet met den eerbied, dien wy aan een God„ lyke Openbaaring zyn verfchuldigd, wanneer wy „ haar op den zelfden voet als gewoon menfchen„ werk behandelen? Onderfcheiden zich de gebeur» tenisien en geopenbaarde Waarheden, die wy in „ den Bybel aantreffen, niet op eene merkwaardige „ wyze, van alles wat wy in eenige andere fchrif* ten, ook van de uitmuntendfte en beste vernuften „ ontmoeten? " Wy gevoelen het gewigt van deeze be- 00 Dit gaf ook aanleiding tot een Verhandeling van den Heere j. ASboth> in den jaare 1791, door deTheoIogifche Z ™J* Ttinscn bekroond'en aen tytel : Commentatio de Interpretatione codicis fmi ad commuma omnes Horos inttrpretandi principia nvocata.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 697 bedenkingen, en eerbiedigen tevens de bron, waaruit zy voortvloeijen. Wy erkennen dat men zelfs, in vroeger dagen, onze Helling naauwlyks zou hebben durven ter baane brengen. Doch het oordeel myner toehoorderen ftrekt my, hier, ten waarborg tegen alle misvatting; de waarheid fchroomt toch geen befcheiden onderzoek, en zal haare eeuwige rechten wel weeten te handhaaven. De zaak verdient dat wy ze van naderby befchouwen. Zonder ons tot een gefchiedkundige nafpooriug van den oirfprong, en het famenftellen of verzamelen der Bybelfche boeken intelaaien, beginnen wy liever met deeze eenvoudige bedenking, dat, hoe men anders ook over eenige byzonderheden moge oordeelen , men in het algemeen toch hierin overëenftemt , dat de heilige fchryv:.rs voor menfchen gelyk wy, aan menfc']en gelyk wy, gefchreven hebben; en dus billyk uit dit oogpunt befchouwd, van ons als zodanig beoordeeld, dat zy ook menfchelyk moeten verklaard worden (O- Nog »iecr' Elk (e) Zie hier het getuigenis van twee beroemde mannen, indien men anders voor een zaak, door de gezonde reden beflist, nog verftandig gezach mogt begeeren. Herder zegt, in een' zyner brieven : „ Het is vreemd en ten uiterften beklagenswaardig, dat wy omtrent deeze fchriften (des Ouden Verbonds) geheel anders te werk gaan, dan by alle andere goede en fraaije menfchelyke fchriften; daar immers ook deezen, voor zo verre wy die leezen en verftaan, voor zoverre die tot ons gebruik moeten dienen, geheel menfchelyk, voor menfchelyke oogen, ooren, harten en zielvermogens zyn gefchreven." (I. Deel, tweede brief) En kössei.t (in zyn Jnweifimg zur bilduv.g angehnder Tkeoiogm, II Theü, g. 343,) trekt , uit zyn Yy 5 by-  698 OVER HET Elk hunner fchreef voor eene byzondere klasfe van menfchen, het zy voor zyne landgenooten of vreemdelingen, het zy of alleen voor zynen tyd, of, als his» bygebragte bewyzen, dit befluit; „ Men moet, derhalven , de Bybclfche fchriften gelyk andere menfchelyke fchiiften verklaaren , en kan dezelven op geene andere wyze leeren ver Haan, dan door een rechtmaatig gebruik van de hulpmiddelen der uitlegkunde : want niettegenflaande bet Goddelyke fchiiften zyn, dat is fchriften door Godlyke aanleiding en ingeeving gefchreven , verandert dit niets in de zaak ; dewyl God in dezelven de heilige fchryvers als menfchen , met menfchen , en in een verflaanbaare menfchelyke taal heeft laaten fpreeken. De doorftaande wysheid, waarheid en onfeilbaarheid, welke in deeze fchriften heerscht, heeft alleen betrekking op de veilige töèpasfing van den ontdekten zin, maar heeft in de ontdekking van den zin zeiven gcenen invloed. Zelfs deeze gevolgtrekking, dat die zin eener plaats, welke met andere onloogchenbaare Hellingen ftrydt , onmooglyk de waare zin kan weezen ; ook deeze flelregel moge ons dienen om zekere valfche verklaaring te verwerpen, maar is niet toereikende om ons de waare te leeren vinden. . Wanneer wy, by het ontdekken van den waaren zin , een' onmiddelyken invloed van het Opperwezen voöronderflellen, wat is dit anders, dan God befchuldigen, dat hy door nuttelooze omwegen den mensch dat geen ontdekt, wat hy hem onmiddelyk kon ontdekken, zonder dat de mensch dan eerst zou noodig hebben den JJybel te leeren verftaan? Zie ook ernesti , pro grammatica interpretatione librorum inprimis Jacrorum 5 in Opufc. Phil. & Crit. p. 219 feqq. Idem , in Injlit. interpretis N. T. ad exemplum interpreten tionis fcriptorum humanorum provocat. I. I. I, ib. I. II. pasfim II X. 13. 17. 22. 31.  VERDEDICEN DER OPENBAARING. ÖO0 historiefchryver, ook voor het nagedacht; echter altoos met het bepaalde inzicht, om van die geenen, aan welken zyne fchriften gericht waren, verdaan te worden; altoos met eenig byzonder oogmerk, gelyk dit by elkander gefchrift, gelyk dit by ons allen, in allen gevalle, noodzaaklyk plaats moet hebben. Wanneer wy nu de heilige Schryvers uit dit oogpunt , wanneer wy hen in de bovengemelde betrekkingen befchouwen en bcoordeelen ; wanneer wy, voorzien met de noodige taalkennis, eerst de betekenis van hunne woorden en fpreekwyzen onderzoeken, dan den juisten zin der zaaken, die zy behandelen, opfpooren, de waarheid van den zin, dien wy meenen gevonden te hebben, toeifen aan de genie der tyden waarin zy leefden , aan de gelteklheid der menfchen in die tyden, aan hun bekende volkshistorie, geographie, wysbegeerte, enz. voor zo verre zy tot ons gekomen zyn; aan den redeneer- en fchryftrant, toen in gebruik; aan het byzonder oogmerk des fchryvers, het zy hy dit óf zelf ontdekt, óf wy het uit andere gronden kunnen opmaaken; wanneer wy, zeg ik , volgens deeze regelen, ook de gewyde fchryvers trachten te verdaan en te verklaaren: dan meenen wy zodanig te handelen, als ons de gezonde reden aanwyst, dat wy omtrent fchriften. van menfchen aan menfchen moeten handelen. Deeze algemeene Helling zal men ons wel willen toegeeven; echter zal men hiermede de gemaakte bedenkingen, misfchien, niet voldoende opgelost vinden , maar de volgende tegenwerpingen blyven aandringen, die ook indedaad verdienen gehoord en beantwoord te worden. De eerde. „ Zodra gy den Bybel even gelyk de fchriften „ der ongewyde fchryvers wilt behandelen en beoor- „ dee-  700 OVER MET „ deelen , verliest gy het gewiptig onderlcheid uit „ het oog , dat , naamelyk , de fchriften der Open5, bauring van Goddelyken oirfprong, door Godlyke „ ingeeving, zyn voortgebragt; iets, waarmede on„ ze arbeid niets gemeen heeft, en dus beiden niet ,, op den zelfden voet kunnen beoordeeld worden." De tweede tegenwerping. „ Uwe gewoone regelen ,, van verklaaren en uitleggen der oude ongewyde „ fchryveren , mogen zo goed zyn als zy willen, zy kunnen nooit aangewend worden by de gewyde ,, fchryvers; om dat deeze fpreeken en fchryven van „ geheele andere onderwerpen , van zaaken die ge,, heel anders moeten verklaard, geheel anders be„ handeld worden , gelyk , by voorbeeld , de voor„ zeggingen , de wonderwerken , de godsdienstige ,, geheimen, en wat dies meer is; altemaal zaaken, die naar den gewoonen regel der Kritiek niet kun,, nen behandeld worden." Wy zullen beide deeze tegenwerpingen , kortelyk , trachten te beantwoorden. De eerfte betreft de Infpiraüe of Ingeeving der Heilige Schriften. Men weet dat voornaame Godgeleerden op een zeer verfchillende wyze denken over de Infpiratie, en wat men 'er eigenlyk door te verftaan hebbe: het zy die beftond in een letteriyke en woordelyke opgaave, van het geen de heilige Schryvers moesten ter neder ftellen (f); — of dat hen bloote- lyk (ƒ) Zo befebouwden muskus, bayer , quenstedt, schueart en anderen, de heilige Schryveren alleen als de penvoerders (amanumfes) van den H. Geest; en op dien grond vondt bengel ook in het nieuwe Testament, gelyk hy het noemde , den waaren kanfelaary-ftyl des hemels (JU.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 70I lyk de ftof, de zaaken, wierden opgegeeven, en de vorm, de wyze van opftel, aan hen wierd overgelaa- ten (g); of dat het alleen was een verlichting van het verftand , een verfterking van het geheugen, door herinnering, by voorbeeld, aan de Apostelen, van de waarheden, die zy van hunnen Meester (toen voor hen onverftaaubaar) gehoord hadden; — of dat het was alleen een bewaaring voor afdwaaling, waarvoor die Schryvers , als menfchen , vatbaar waren; een gevoelen, door warburton , ernesti en anderen voorgedaan, door doddridge, in zyn' Huisuitlegger des Nieuwen Testament* (*) met nadruk verdedigd, die het eigenlyk een Ingeeving van Toeverzicht noemt, gelyk het ook als zodanig door den geleerden Jood maïmomides, zelfs omtrent de Profeetifche Schriften, wierd vastgefteid; — of dat het geweest is alleen een aanleiding ter famenvoeging van zodanige voorftellingen der ziele, van zodanige begrippen en kundigheden , welke reeds afzonderlyk en verftrooid voor handen waren, doch nu in zodanig verband gebragt wier. den, dat daaruit nieuwe begrippen en waarheden ontftonden, volgens de gedachten van döderlein, eichorn en anderen; — of, eindelyk, dat men deeze In- fpi- (ftilus curiae caelejlis). Athenagoras , een Atheensch Wysgeer van de tweede eeuwe , door een Apologie voor de Christenen bekend, was hen reeds voorgegaan. Naar zyn gedachten waren de heilige Schryvers aantemerken als fluiten, waarin de H. Geest den toon aangaf. (g) Dit was het gevoelen van beza , piscator , vorstiüs , salmasius , pictet , mcsheim , vernet en anderen. (*) III Deel, bladz. 105.  702 OVER HET fpiratie in nog ruimer zin hebbe optevatten, waaromtrent de gevoelens van den grooten erasmus, castauo , (of liever casteluo) de beausobre , PRifcSTLEY en anderen, den rainnaaren der bybelflu! die, niet onbekend zyn (Zf> Wy laaten elk dier ge- voe- (h) De geleerde en naauwkcurige töllnek heeft over dit onderwerp een uitvoerig werk gefchreven, onder den tytel: Die Göuliche Eingelung der H. Schrift unterfucht; hetwelk men kan aanmerken als een volledig pleit, waarin de verfcheide gevoelens der geleerden over dit wigtig gefchilpunt , onpartydig worden ter toetfe gebragt. Töllnek houdt zich verzekerd, dat het leerftuk der Godlyke Ingeeving, althans niet behoort tot het vak der kundigheden van eenvoudige Chiistencn : dat bet'by geen mogelykheid eenig bewys kan opleveren van genoegzaame overtuiging voor ongeöefenden, maar-Ilcenlyk voor ge. leerde Theologanten: ook dringt hy-, inzonderheid, aan op het onderfcheid tusfchen GodIy!-:c Oj enbaaring en Godlyke ingeeving. Indien wy niet met woorden willen fpeelen, zegt hy, verHaan wy toch nooit door Ingeeving de eerfte Godlyke openbaaring of onderrechting , maar alleen de Godlyke medewerking, voor zo verre die onder het opftellcn der heilige Schriften heeft plaats gehad,- en hieruit blykt tevens, dat het bewys van de Godlykheid der heilige Schriften, afgeleid van de Godlykheid der Ingeeving, alleenlyk fteunt op de dwaalende voorönderflelling, dat de leer der Godlyke Openbaaring, onmiddelyk, onder het opHelïen eerst is medegedeeld. Het is toch niet te vermoeden (zegt hy) dat een zaak van dat gewigt als de Godlykheid der Openbaaring , gegrond zou zyn op de Godlykheid der fngeeving; een leer, die nooit verder te brengen is, dan tot hooge waarfchynlykheid , die zekerlyk nimmer Heilig kan bewezen worden.  VERDEDIGEN DER OPENBA ARINC. 703 Voelens in hun waarde , hier alleenlyk aanmerkende, dat het eerfte, en oudtyds algemeene, van zodanig een' werktuiglyken invloed naauielyk, die alles , tot de woorden en uitdrukkingen toe, den heiligen Schryveren ingaf, thans, onder denkende Godgeleerden, weinig voorftanders zal vinden. En met leden. Want , hoe zal men toch uit woorden en lpreekwyzen voor de Infpiratie iets bewyzen , daar men immers niet kan ftellen , dat het geheele Joodfche volk in zyn fpreeken geïnfpireerd was , en evenwel -de Profeeten , indien zy Ilebreeuwsch wilden fpreeken of fchryven , zich van de woorden en fpreekwyzen van het Joodfche volk moesten bedienen (*) ? behalven dat deeze Helling andere onöverkomelyke zwaarigheden oplevert. Wy hebben (zo drukt zich de waardige Abt jerusalem uit, in een werk, na zyn' dood in 't licht gegeeven) (j) ,, wy hebben „ ons, door het aangenomen gevoelen van een woor„ delyke ingeeving , alles moeilyk gemaakt, en , „ zelf, den Deïsten de wapenen in de handen gegee„ ven. De Euangelist Lucas zegt , met zo veele „ woorden, (§) dat hy ailes, zelf, van vooren af „ aan, naarftiglyk heeft onderzocht: dit is immers de taal niet van den Heiligen Geest, zo kan die niet fpreeken." Men voege hier by, dat de bekende plaats van den Apostel Paulus: (**) Alle Schrift is van God ingegeeven, en nuttig tot leering, tot weder- (*) Zie Dijfertation fur V Influencc du Language, p. 55. (f) NachgelaJJene Schriften van j. fr. w. jerusalem , I Theil, f. 80. (5) Hoofdft. I. v, 3. (**) 1 Timoch. UI. v. 10",  704 OVER HET derlegging enz. volgens het gezach van de beroemdfte oude en nieuwe Overzetters, vertaald moet worden: „ Alle van God ingegeven fchrift; Alle fchrift , die door God is ingegeven ; " waarmede de Apostel hier, byzonderlyk , bedoelt (gelyk uit den geheelen famenhang blykt) die heilige , die Profeetifche fchriften , waarvan Petrus, elders, getuigt (*), dat haare Opftellers, door den Heiligen Geest gedreven zynde, gefproken hebben , voor zo verre zy naamelyk de Godlyke orakelen aan het volk verklaarden , en deszelfs toekomenden heilttaat onder den Mesfias en zyn heuchlyke bedeeling ontvouwden. Hoe verkeerdelyk ware het dan niet van ons gehandeld, dat geen , wat Paulus van een gedeelte van het Oude Testament getuigt, op het geheel, zo wel van het Oude als Nieuwe Testament, te willen toepasfen ? Het is immers even zo min waar, dat het geen op zekere plaats en tyd geldt, op alle plaatfen en tyden kan voegen, als het waar is , dat het geen wy van het geheel beweerd vinden , door ons van elk woord, van eiken regel verdaan zou moeten worden. „ Hy (zegt een bekwaam uitlegger (f)) die een oord fchoon noemt, een boek nuttig , een gezelfchap aanzienelyk; verftaat 'er immers niet door, dat elke plek in dat oord fchoon , elke volzin in dat boek nuttig , elk lid van dit gezelfchap aanzienelyk zou weezen : even zo min , als men, elders, uit de algemeene uitdrukking, dat alle Profeeten van Christus getuigenis geeven; of dat allen die tot zyn ryk willen ingaan, vervolgd zullen wor- (*) 2 Petr. I. v. 20. (f) J. c. döderleijï , Chriftlkher Religimmnterrkfa» II. Theil, f. 244.  verdedigen der openbaar ing. worden , zou willen befluiten , dat elk Profeet den Meslias zou verkondigd hebben, dat alle Christenen martelaars moeten worden." Na deeze bedenkingen over de gegronde vermoedens tegen het gevoelen van een woordelyke Ingeeving en werktuiglyken invloed , hebben wy , als een zaaklyk en meer rechtftreeks antwoord op de tegenwerping, ontleend van de noodzaaklykheid om den Bybel anders dan de ongewyde Schryvers te behandelen , uit hoofde van de Ingeeving der heilige Schriften , dit aantemerken : dat die Ingeeving niet gediend heeft , om gebruik te maaken van een onbekende , hier nooit gehoorde, hemelfche taal, waartoe immers de menfchen, wilden zy die verdaan , weder voor zich een byzondere Infpiratie, een afzonderlyke Openbaaring zouden noodig gehad hebben; en is het der menfchen gewoone taal; bediende zich de Heilige Geest , gelyk men het uitdrukt , niet dan van gebruiklyke woorden en bekende fpreekwyzen; waartoe dan eene byzondere behandeling? _. dat die Ingeeving hier eigenlyk niets ter zaake doet; naardien de Christelyke Godsdienst, de waar' heid van het Euangelie , niet blootelyk van die Ingeeving afhangt (i): dat het omtrent de echtheid van («) Volgens de voorgaande aanmerking van tollner, is toch de Godlyke Ingeeving geheel iets anders dan de Godlyke Openbaaring; fteunt het Godlyk gezach der heilige Schriften geenszins op dat der Ingeeving. Wy kunnen uit dien hoofde (.zegt hy) gerustelyk, in den ftryd met dé Deïsten, de Infpiratie der heilige Schriften opofferen, zonder dat , daarom, de waarheid en Godlykheid van den Godsdienst, in dezelven geopenbaard , 'er iets door ver■ liezen. Voor de batften komt het 'er alleenlyk op aan, wysbsg. UI Deel. Za dat  1°6 OVER HET van de gefchiedkundige waarheden der heilige Schrik ten, niets beflïsf, ofzy als geïnfpireerd of niet gun. fpireerd kunnen worden aangemerkt (k): — dat de Euangelisten nergens gezegd hebben, dat zy door Infpiratie onfeilbaar waren; (gy herinnert u het bygebragte getuigenis van Lucas;) het kwam 'eralleenlyk op aan, dat de gewyde Schryvers de dingen, die zy verhaalden, wel konden weeten, en dat zy die als braave, als eeriyke menfchen, naar waarheid verhaald en overgeleverd hebben. Neen; de Apostelen heb. ben 'er zich nimmer op beroepen (O, zo min als hun groote dat'er waarlyk eenmaal onmidlyke Godlyke Openbaaringen en onderrichtingen omtrent Godsdienflige waarheden by de menfchen hebben plaats gehad, en dat die zelfde waarheden ons door de heilige Schryveren getrouwlyk zyn medegedeeld. Dat ondertusfchen deeze beide ftnkken zonder hulp of voorönderltelling van de leer der Ingeel ving, kunnen bewezen worden , heeft de geleerde0 le clerq uitvoerig getoond in zyn Défenfe des fentiments dequeU ques Theologiens d'Hollar.de fur 1'HiJloire Critique du V. Tejlam. Lettre XI. (k) Grotius ontkende volftrektelyk de Ingeeving, om* trent de historifche boeken des Bybels. (0 Basedow zegt dit van alk de heilige Schryveren Men meent echter, uit het gedrag van Mo/es, uit enke'ê byzondere nukken in het oude Testament, en, vooral int eenige plaatfen in de profeetfyen van Jeremias, Daniël enz., het tegendeel te kunnen bewyzen. Ondertusfchen fchynt het gevoelen , dat de Profeeten zich op een byzondere Godlyke ingeeving beroepen, wanneer zy betuigenZo fpreekt de Heere! veel van zyn kracht te verliezen wanneer men aanmerkt, dat dit altoos alleenlyk als verhaal, en wel m den derden perfoon voorkomt.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. ?0? groote Meester f», die hierïn op een eerbiedwaardige wyze affteekt tegen de beroemdfte Wetgeevers der Oudheid, tegen een'numa, minos, zoroüster, Lycurgus en anderen, die het voorwenden van he^ melfche Ingeeving, als bet heilig bedrog eener wyze Staatkunde, bezigden; daar onze Heiland, met de inneemendfte eenvoudigheid, zonder het inroepen van eenig verdicht gezag , eeniglyk door zyn verheven daaden, leer en wandel, zyn Godlyke zending ftaafde. De CV) Mogelyk meent men dat dit wordt tegengeiproken door bec getuigenis van den Heiland , Joann. XIV. 10. dé morden die ik tot u lieden/preek , fpreek ik van my zeiven niet; maar de Vader die in my blyft, dezelve doet de werken; Die'plaats echter, naar deeze vertaaling vry duister, fchynt, volgens den famenhang en *t oirfprongkelyke, dit te betekenen : „ Alles wat ik u tot hiertoe geleerd heb, i3 doe ik niet op eigen gezach ; de Vader, die my altoos „ met zyn kracht vervult, verricht zelf myne wonderdaaden." Of, volgens eichorn, (die hier door werken of het werk geen wonderwerken , maar het onderwys der leer veiftaat , gelyk ook Joann. IV. 34- en XVII. 4O >• De Vader, met wien ik in de naauwfte betrekking ftaa,, '„ leert u door my." Volgens semler is het zeggen : de woorden die ik fpreek , een Hebraïsmus , om te betekenen het verkondigen van een beter, van een waare leer. Men zou, zegt hy, dit geheele getuigenis in het Hebreeuwsch kunnen uitdrukken met de woorden van" David , 2 Sam. XXIII. 2. „ de geest des Heeren fpreekt door my , en „ zyn reden is op myn tong." Men houde hieiby al weder in het oog, dat, gelyk töllner zegt, Godlyke Openbaaring iets anders is dan Godlyke Ingeeving: de laatfte behoort eigenlyk tot de voordragt, niet tot de leer.-  7°8 OVER HET V De tweede tegenwerping, dat de Bybel daarÓM eene andere wyze van behandeling noodig heeft, dan de ongewyde Schryvers, dewyl hy andere onderwerpen behandelt ; deeze tegenwerping fchynt in den eerden opflag van meer gewigt, dan men die, by nader overweeging, zal bevinden. Men beroept zich het is waar, op Profeetfyen, wonderwerken, aeheil memsfén, en wat dies meer is; doch ik zie niet, waarom ook het geen van deeze onderwerpen in den Bybel gezegd wordt, niet oordeelkundig zou kuanen worden onderzocht. Wy bevlytigden ons, Mynheeren, ,„ een voorig vertoog , u de Kritiek en haar gebruik (dat is niet enkel de geleerde Kritiek maar zodanig, nis ze elk' letterminnaar by het on> derzoek van ailerleie fchriften te pas komt) wy bevlytigden ons, zeg ik, u die te leeren kennen, voornaamelyk met het byzondere oogmerk, om de regelen hiertoe betrekkelyk, ook by het onderzoek des Bybels te doen dienen, en dus hierin zo redelyk te handelen, als eenig Deïst van ons zou kunnen vorderen dien wy alle voorwendfelen wenschten te beneemen' alsof het nodig ware, ter verdediging der Openbaa-' ring ZICh achter het geheimzinnige te verfchuilen en zich op eene byzondere wyze van behandeling te beroepen. Dat men nu flechts onpartydig onderzoeke of ook cte opgegeven onderwerpen , of liever/ een' verflag van dezelven, niet voor de rechtbank eener gezonde Kritiek behooren, niet naar dezelfde regelen kunnen behandeld worden; en is dit zo, dan is de egenwerpmg beantwoord. Wy zullen van het een en ander iets zeggen. Eerst, de Profeetfyen. Vooraf herhaalen wy een voor-  VEUDEDICfiN DER OPENBAARING. 70O voorheen gemaakte aanmerking, (*) dat naamelyk de, oude Profeetfyen, voor ons Christenen, als bewyzen voor de waarheid van onzen Godsdienst, geenszins zo onöntbeerlyk zyn, als eerige Theologanten ons wel zouden willen diets maaken. Voor de Jooden , aan welke die Profeetfyen gericht waren, was het iets anders. Zy beriepen zich op de Godlyke zending, van Mo/es; en zouden zy eenen Mesfias erkennen, die de godsdienstige huishouding van hunnen Mo/es zo geheel zou veranderen, dan fcheen 'er in dat geval, by hen ten minsten zulk een Godlyk gezach als dat der Profeeten , verëischt te worden. Wy voegen hier nog by, eene aanmerking van den oordeelkundigen shiïrlok , (f) dat ook dit de reden was, waarom Paulus zich van dit bewys (de voorzeggingen der Profeeten) tegen de jooden te Antiochië met veel uitvoerigheid (§) , maar in het geheel niet tegen de Heidenen, in zyn Apologie van het Christendom voor den Areopagus, teAtheenen, bediende. (**). Voor het overige, vraagen wy: behoort het niet tot het onderzoek der Kritiek , zo door inwendige als vreemde bewyzen, te beflisfen, wat men omtrent de echtheid van eenige Profeeten, by voorbeeld , van Daniël, of, ten minsten, van eenige plaatfen zyner Profeetfy te houden hebbe : — welke gevaarlyke gevolgen 'ar uit kunnen voortvloeijen , wanneer men op het gezach, ook van de grootfle (*) In myn Zevental Verhandelingen, bladz. 7(f) Th. sherlok, Gebruik en oogwit der oude Profeetfyen, bl. 166. (5) Hand. XIII. (**) Hand. XVfl. Zz 3  ?io o v B r het fte mannen, by de Profeeten een' dubbelen zin, een Jetteriyken en mystieken , onderdek: — hoe men onder anderen, over het gefchiedverhaal van den Pro' feet Jonas moet oordeelen? Hierover toch liepen de gevoelens der uitleggeren, al van ouds, niet weinig uit eikanderen. De geleerde van oer hardt verklaarde alles zinnebeeldig; LESS gei00fde dat Joms door een fchip wierd opgenomen: michaclis, niemeyer , herder , eichorn , hezel en anderen der laatere naauwkeurigfte Bybelonderzoekers , befchouwen het geheele fluk als een leerryk verdichtfel als een zedelyke fabel, dienende om aantewyzen dat de Godheid geheel anders denkt en handelt dan de mensch; - om den nationaalhaat der Jooden en hun onvergenoegdheid regens andere volkeren te gispen;-om hen op een zinnelyke wyze onder het oog te brengen, hoe zelfs de Heidenen, door edeler gevoelens dan zy bezield, op de Godlyke genade mogten hoopen; - en hoe zeer de hoogde Goedheid genegen is den boetvaardigen zondaaren vergiffenis te fchenken (n). Behoort het, verder, niet tot het vak der 00 Wy kunnen 'er, ter loops, by voegen, op de bedenking, die hier by fommigen mogt opkomen , alsof de bi--, tonfche waarheid gefhafd zou worden door de aanhaalingen van den Heiland ,• Matth. XII. 3. en XVI. 4 dat foortgelyke aanhaalingen dit verhaalde zo min tot e-n waare gebeurtenis maaken , als wy , door ons aanhaalen van de parabel van Lazarus en den ryken man , van den barmhartigen Samaritaan en anderen, wegens de ze. delyke leeringen daarin vervat, zouden bedoelen die parabels voor eigenlyke gebeurtenisfen te verldaaren.  VERDIDICEN DER O P E N B A A R IK G. 7*1 der Bybelfche Oudheden en Kritiek , te onderzoeken wat denkbeelden wy ons van de Profeeten en hunne fchoolen te vormen hebben? Hoe fraai heeft metNiEjvieyer , in zyn Karakterkunde van den Bybel (*), over het laatfte gehandeld; en hoe duidelyk en bondi<* heeft, nog onlangs, de Heer hesselink, in zyn Uitlegkundig woordenboek des nieuwen Verbonds (f), aangetoond, dat eigenlyk toekomende dingen te voorfpellen geenszins het voornaame werk van den Profeet was; dat het, op zyn hoogfte, als een bykomende zaak kan worden aangemerkt; en het althans geen kenmerk van profeetifche Schriften uitmaakt, dat daarin toekomende gebeurtenisfen ontvouwd worden (o); dat de Profeeten eigenlyk Tolken, Boodfchappers , Uitleggers der Godlyke bevelen waren. * Het waren Interpretes; gelyk de Heidenen ook aan hunne Dichters den naam van Profeeten of Vates ga- ven. ♦ (*"> Vierde Deel, tweede iïuk. (t) Bladz. 457- J . . (0) Voorzeggingen, in den eigenlyken zin , dat is zodanige bepaalingen van toekomende toevallige zaaken, {praediüio rerum fortuitarum) welke zonder beeld, eenvoudig, duidelyk, met klaare woorden, omtrent een bepaald perfoon of perfoonen, plaats, tyd en wyze opgeeven, en dan in alle byzondere (lukken vervuld worden , kunnen wy, wegens het wonderdaadige dat daarby plaats heeft, te recht aanmerken als geloofsbrieven , die het gezach van den Profeet op eene Godlyke wyze bevestigen. Van dien aart en allerbeflisfendst waren de voorzegging van den Heiland, wegens zyn aanflaande lyden, Luc. XVIII. 32» 33. Matth. XX. 19., en de verloochening van Petrus, Matth. XXVI. 34-> vergeleken met vs. 69. ffZz 4  718 o v e r *h e t *en (p) Zo lee.enwy immers, in de oude Joodfche gelclnedems, zelfs van het profeteer op frarpen -ten cymhalen enz. (*) het ,een aldaar eeih k het aa, heffen van liederen, geflerkt door muzykinftïumenten, betekent. Wy haaien'er dit laatfte by aan om tevens den fleutel by de hand te hebben, wegens' het zeggen van den Profeet EUfa, (f) „ Men br^ my een fpeelman."' waarover SW,VÜZA eB co*. ons 20 veel ophefs maaken, (iets dat men van zulk.e fch„ndere vernuften niet zou kunnen vermoeden) ahsof de Profeeten niets konden vo.rlpellen, ten zy ni;0:;; oor ee:muzikant dm gemaakt, als opgewonden wierden; daar het, gelyk uit (?) Hierom befchonWt ook de Heer Van vl0ten f„ zyn Inletd.ngtot de voortellingen van»«, de Prof^ en inzonderheid ais leeraars der dengd, « ler e J " e doehng was hun volk te verbeteren, en die ten dien eindo deszen. oekomende lotgevallen met nadruk en dikwerf* een verheven poëetifeben trant voor/lelden, waardoor terwyl het blykVar», dat zodanige voorzeggingen meer Jjcten om hunne voorgingen te bekrachttna den mboud van uittemaaken. Had men dit meer in\! oog gehouden, men zou, gelyk de Wfche Z , r J: z^ Godgeleerde Verhandeling^ ' merkt, lninde). ^ verklaaringenvan ve f h I bybeltekflen gegeeven hebben s daar men nu I dikwerf, in zodanige voorzeil, gCD WZL'^7 f r*ï , * , , bewezen voorönderftelde. ('J i Kronyk XXV. i. (t) 2 Kon. Ui. 15.  VERDEDIGEN DER rpENBAAEINC. 7I3 uit den famenhang blykt, by Elifa alleen te doen was , om het opdellen van een lied, dat hy met den vereischten toon wilde opzingen of deklameeren. Doch genoeg van de Profeeten en Profeetfyen. Wy gaan over tot de Wonderwerken. Wy hebben van derzelver mogelykheid en geloofwaardigheid elders gefproken. (*) Het is thans alleen de vraag, of het onderzoek wegens de getuigen derzelven , en hunne bevoegdheid tot getuigenis , zo a!s*wy die in de heilige Schriften ontmoeten, niet op de zelfde wyze door ons mag en moet gefchieden, als wy het omtrent andere ongewyde HistoriefchryVers in het werk Hellen ? En wanneer ook dit hier onze richtfnóer kan en mag worden, hoe veele Deïsy tifche tegenwerpingen zullen wy dan niet als van zelve zien vervallen? Het enkel ontkennen van Wonderwerken , is toch geen beflisfend bewys tegen dezelven. Het ongeloof moge zich op die wyze het werk gemaklyk maaken ; maar hoe armhartig is dan de zegepraal! Als Pope , met een manlyke redekaveling betoogt , dat de hoogde Wysheid uit kwaad goed kan doen voortkomen , weet voltaire geen beter middel, om die leer tegen te gaan, dan ze te ontkennen, en liever te dellen dat de Godlyke almagt niet in Haat geweest is het kwaad te weeren. La puiffance de Dieu (zegt hy in zyn Qiiejtions fur VEn* cycLpedie (f), eji trés grande; muis qui mus a dit, qiCelle eji infinie; quand fes ouvrages nous montrent le contraire; quand la feule rejjource, qui nous rejte pour le difculper , eji d'avouer, que Jon pouvoir n'a pu trionf - (*) Zevental Verhandelingen, bladz. 44. (t) Part. IX. p. 348. Zz 5  f 14 OVER HET triompher du mal phyfique & moral ? Met weik een verontwaardiging moet de echte Wysgeer zyn fchouders niet ophaalen voor een' man , die geen andere reffource weet , om het kwaad in de waereld te verklaaren, dan de Godlyke almagt te loogchenen! Dit in 't voorbygaan. Neen, de waarheidlievende onderzoeker tracht eerst optefpooren, wat hy voor echte wonderwerken moet houden, wit men 'er, misfchien, geheel verkeerdelyk voor heeft opgegeeven. Hy, die reeds lang geleerd heeft, in het verklaaren van den Bybel, de byzondere gevoelens der Theologanten aangaande het wezen van den Godsdienst, van de eigen leer der Openbaaring aftezonderen; leerde ook hier met eigen oogen zien , en beproeven , of hy niet verfcheide wonderwerken , vooral in het oude Testament , op een natuurlyke wyze kan verklaaren. Hy weet, dat de menfchen zeer genegen zyn om wonderen te gelooven , waar zy naauwlyks reden hebben die te vermoeden. Balzac maakte reeds de aanmerking \ de menfchen kyken meer naar de komeeten , dan naar de zon. Vanhier, dat men het niet veröuden van de klederen der Ifraëlieten in de woeftyn, het ftilftaan der zonne op het bevel van Jofua, het omvallen der muuren te jericho, de broodbrengende raven by den Profeet Elias, en wat niet al meer ? zo beflisfend voor daadelyke wonderen heeft verklaard; daar, misfchien, al het wonderdaadige alleen fleunt op den letterlyken zin, waarin wy, tegen alle regelen van Oordeelkunde, eenige vergrootende Oosterfche poëetifche fpreekwyzen opvatten ($). Immers, om deeze verliandige aan- (?) Zie jerusalems Verhandelingen over de voornaamfte waarheden van den Godsdienst. III. Deel. bl. 29.  VER DEDieïN DER 0 P EN rs A ARINC. 71^ aanmerking van den Abt jerusalem met een enkel woord optehelderen.: Hoe natuurlyk wordt het niet veröuden van de klederen der Ifraëiieten , door de ongezochte vertaaling van Deut. VIII. 4. „ Uwe „ klederen vielen u , geduurende deeze veertig jaa,, ren, niet door ouderdom van het ligchaam, en „ uwe voeten zwollen niet:" dat is : de Voorzienig nigheid verzorgde u zo veel door uwer handen arbeid , dat gy u nog altoos van klederen en fchoenen kost voorzien. Dat het bevel van Jofua aan de zon om ftil te ftaan, en het gevolg daarvan, niet leb terlyk moet worden opgevat, maar alleen een aanhaaling uit zeker oud dichtlluk behélst, is een gevoelen met zo veele gronden geftaafd, dat het geen nader bewys fchynt te behoeven (r). — Het bezwyken der muuren van Jericho (O voor den herhaalden aanval der belegeraars (*), kan zeer wel door het poëetisch beeld van een gehoorzaam nedervallen voor de Verbondsark , den zetel der Godheid, zyn uitgedrukt. — En (r) Zie, onder anderen , in de Nieuwe Vaderl. Letteroeff. IV. DeeI,Mengelw. bl. 340. Aanmerk, over Jofua X, 12. en MicHAëLis over die plaats. (O Men verbeeldt zich gemeenlyk dat de muuren van Jericho door het gedreun der geblazen bazuinen zyn omgevallen; de Historiefchryver zegt daarvan niets; ook niet dat geduurende het bazuingefchal en veldgefchreeuw de muuren omverre vielen ; maar ceniglyk dat, op of na dat fein, door Jofua met de Israëlieten afgefprokeh, de muuren vielen , zo dat het volk regelrecht ter ftad introk: misfchien, zoalswy, eenvoudig, zouden zeggen: „ de „ ftad, hoefterk ook, moest bukken, bezwyken; en wierd eindelyk, ftormenderhand ingenomen." (*) Jofua VI, 20.  7rfT OVER HET En, eindelyk , men moge door de waven, die den Profeet dagelyks van fpys voorzagen (*) de inwooners van het naby gelegen Oreb , of wel eigenlyke raaven verdaan; ook in het laatfte geval, behoeft men geen wonderwerk te vooröndei dellen , daar het bewezen is, welke gefchikte jaagers , bet zy daa.öp afgericht of niet, -de groote raaven zyn , om het benoo- digde voedfel van allerlei wild te bezorgen. Met andere verhaalde gebeurtenisfen is het even eens gelegen , waarin het wonderdadige wel meer of min doordraait , doch die vry veel van haare voorige gedaante verliezen , wanneer de befcheide oordeelkundige die vergelykt met het geen andere mannen, bedreven in de Taal- en Oudheidkunde der Hebreenwen, daarover te berde brengen. Zo heeft hy, by voorbeeld, de gefchiedenis van EUat, zo als wy die 2 Koning. II. opgetekend vinden , altoos hooren verklaaren van zyn eigenlyke hemelvaart; en herinnert zich honderd overdragten en toefpeelingen der Theologanten, uit deeze voorönderdelde hemelvaart afgeleid. De geleerde Mrcii^ëLis , ondertusfchen , zegt in de vertaaling en opheldering van dit Hoofddtik dat het de grootde ongerymdheid is uit dit verhaal optemaaken, dat Elias leevende zou ten hemel gebaren zyn. Als wy het niet van onze jeugd af zo gehoord hadden, zegthy, zouden wy het 'er nooit in kezen. Hy is in een' dorm, onder een geweldig onweer , in de lucht, ten hemel, niet in den hemel weggevoerd. Het woord hemel, hier in onze vertaa' ling gebezigd, moge by ons het verblyf der znligen betekenen, maar zeer zeker komt het oirfprongkelyke Der, (*) i Kou. XIV. 6.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 7I7 nergens, in den geheelen Hebreeuwfchen bybel, in dien zin vo.or. En waarom, vraagt hy , kon Elias van God niet uit Palestina opgenomen , en elders, waaricbynlykst in zyn vaderland Arabië , voor een* tyd geborgen zyn ? Zo iets fcheen , in die dagen, geheel niet vreemd te weezen. Althans 1 Kon. XVIII. 12. verfchoont-iwch de Profeet Obadja op dien grond, tegen Elias, om niet aan den Koning te melden, dat Elias zich daar ter plaatfe bevond; „ want (zegt hy) „ als ik dit aan Ahab zeg , en de geest Gods voert u ,, eens, ik weet niet werwaards, en hy vindt u niet, „ dan zal hy my het leven beneemen." En , zegt MicnAëLis, behalven dat jüsephus het , min beflisfende , dus opgeeft : omtrent dien tyd verdween Elias onder de menfchen; de fcholieren van den Profeet, die zyn wegneeming vooraf wisten, die 'er zo veel nader by waren , en meer van weeten konden dan wy , deeze fcholieren zonden zelf vyftig mannen uit o:n hem , drie dagen , te zoeken ; en hoewel Elifa hen verzekerde dat zy hem niet zouden vinden , meldt dees 'er echter geen woord van, dat hy in den hemel zou weezen: maar, 't geen alles, naar de gedachten van MicuAër.is , beflïst; eenige jaaren laater, ontvangt Joram, de Koning van Juda, volgens 2 Chron. XXI. 12. van hem een' brief, en wel in een' gewoonen verhaalenden ftyl, wegens het gebeurde, zonder dat 'er iets buitengewoons by aangemerkt wordt; waaruit men billyk mag befluiten (indien men geen nieuw wonder , van een' brief in den hemel gefchreven , wil voorönderltellen) dat Elias toen nog op aarde geleefd heeft (f). De onpartydige bybelönder- zoe- (0 Vooringenomen met het gevoelen, dat Elias leeven- de  fl8 ©VER HET zoeker zal gewisfclyk deeze bygebragte redenen der ïoetfe overwaardig vinden. Wy zouden meerder dier- ge- de ten hemel is gevaaren , heeft men allerhande oplosiingen bedacht, om althans het bewys van deezen brief tegen dezelve ontleend , krachteloos te maaken. Sommigen hebben daarom die verhaal van 2 Chron. XXI. 12. voor onecht, of wel het geheele boek der Chronyken voor fabelachtig verklaard: — anderen hebben beweerd, dat Elias dien brief nog in zyn leven, by voorraad , zou hebben gefchreven , om dien , na zynen dood door eenen zyner discipelen , aan foram (wanneer de fnoode handelwyze van deezen, door den Profeet voorzien, plaatsmogt grypen) te Iaaten overhandigen : — anderen , dat men hier, in de plaats van Elias, den naam van zyn' opvolger Elifa moet leezen: anderen dat men hier aan een' laater profeet, van den zelfden naam, moet denken i anderen dat bier Jehu, de zoon van Hanan, is bedoeld: — nog anderen, eindelyk , hebben, uit tydiekenlumdige gronden, trachten te betoogen, dat beiden het fchryven en afzenden van dien brief aan foram , nog vóór de gebeurde hemelvaart of wegrukking van Elias zou hebben plaats gehad. Lightfoot (in zyn Oper. Tom. I. p. 85. Fol. Roterod. iö86.) en , na hem , de Hoogleeraar j. c. f. schulz, te Giesfen, (in iynSchilia in Vet Tuft. T. III.) hébben zich hiertoe veel moeite gegeeven. Wy zullen ons omtrent dit tydrekenkundig onderzoek thans niet inlaaten, maar alleenlyk, voor den geleerden nafpoorer der Bybelfche gefchiedenisfen opmerken , dat lightfoot en schulz , tot ftaaving van hun fyn gefponnen ftelfel eener alleenregeeririg van Joram en een mederegeen'ng van hem met zyn' Vader Jofaphat, zich , inzonderheid, beroepen op het getuigenis van 2 Kou. I. 17. een plaats, ondertusfchen, wier verminking ontegenzeggelyk blykt, wanneer men  VERDEDIGEN DER OPEHBAAEINC. 719 gelyke verklaaringen van eenige wonderwerken onder den ouden dag kunnen bybrengen , indien het ons hemen ze vergelykt met andere duidelyke plaatfen, en tevens uiteen kennelyke gaaping in dezelve; gelyk ook dit uitgevallene in den tekst, reeds vóór de vergelykingen van ■kennicot, door zes onderfcheide Hebreeuwfche Codices is bevestigd, waarover men ook michaölis, in loco, kan nazien- Den min geoefenden bybelleezer moeten wy herinneren , dat zy jforam , den Koning van Juda , den zoon van Jofaphat, aan wien den brief wierd ter band gefield, nief verwarren met een' anderen Israëlietifchen Koning, Joram, die juist op dien zelfden tyd over de tien Hammen regeerde : en wy vertrouwen, dat men deeze twee ophelderingen in het oog houdende, de meeste tegenbedenkingen omtrent de (telling van MiciiüëLis zal zien vervallen. Ging MicHAëLis ondertusfchen voornaamelyk de dwaa* ling te keer, dat Elias in leevenden lyve ten hemel zou zyn opgenomen ; de fchrandere eichokn ging een' flap Verder. Vóór hem had reeds de befcheiden niemeyer aangemerkt, dat dit geheele verhaal in een' dichterlyken trant is opgefteld ; dat reeds de inleiding tot hetzelve (Het gefchiedde nu, als de Heer Elias met een onweder ten hemel zou , of wilde , opneemen) recht poëetisch klinkt ; dat men , thans , onder den vuurigen wagen, die Elias wegvoerde , even zo algemeen als onder den engel, die met een vuurig zwaard' het paradys bewaakte, (Gen. III. 94.) alleen een onweder met blikfem verftaat enz. Op dien grond gist eichorn , dat dit verhaal, gelyk veele andere in het oude Testament , ontleend is uit eenig oirfprongklyk dichtftuk, door een' onbekenden dichterly. ken Profeet ontworpen , en dus als een volkslied of vertelfel, misfchien reeds meer of min verminkt, door den ' Op-  . \ •?20 OVER HET bedek duldde. Nog öéne echter, moeten wy aannaaien , omdat zy voorkomt van een' man , die , wel verre van anders druikelblokken tegen de Openbaaring uit den weg te ruimen , die veel meerder opzoekt; het is de beruchte Wolfenbuttelfche Fragmentènföhryver, die zeer genegen is, om de wolk- en vuurkulom der Israëlieten te verklaaren van een vuur, dat, gelyk nog ten huidigen dage , in het Oosten , voor de Turkfche Karavaanen of bedevaarten van Caïro naar Mekka , op een yzeren dang, gedragen wordt; en, gelyk wy weeten dat ook Alexander de Groote , op zyn legertogten , deeze gewoonte van de Perfiaanerj overnam, dat,ook zo dit voorgedragen vuur des daags de wolk., des nachts de vuurkolom uitmaakte; dat, waar het leger rusten moest, deeze vuurbaak wierd nedergezet; dat de eerbied, waarmede de Israëlieten in die lichte vlam des nachts , en in dien dikken damp des daags, het verfchynfel van de beer- lyk- Opfteller van dit tweede boek der Koningen, als een fragment is overgenomen ; en dat dit verhaal , van allen diebterlyken tooi ontkleed, hierop zou neder komen : dat Elias zyn langgekoesterd voorneemen, om zich van zyn' moeilyken pest, als beftierder der Profeeten-fchoolen , te ontflaan, den Jordaan over te trekken, en zich, voor zyn' overigen leeftyd , by de Arabieren , in de onmeetbaare woestyn te verfchuilen , eindelyk in ftilte ter uitvoer bragt, alleenlyk verzeld zynde van den Profeet Elifa , en tot groote droefheid zyner fcholieren , die reeds lang iet? diergelyks gegist hadden, en Elias gaarne uit zyn fchuilplaats zouden hebben wedergebragr, doch in welke poogingen , hoe aanhoudende ook , zy geheel wierden te leur gefield.  verdedigen der openhaaring. 721 lykheid des Heeren meenden te zien, zeer wel ftrookt met den eerbied, waarmede de Oosterlingen , en vooral de Perfen, het vuur, aan hunne legers voorgedragen , belchouvven ; dat, volgens de denkbeelden der Ouden, God een zuiver licht was, dat door geen menfchelyk oog , dan alleen in een duister hulfel of wolk , gezien kan worden; dat de Jooden , inzonderheid, gewoon waren zich de Godlyke tegenwoordigheid in een wolk , waaruit een fterk licht draalde, voorteftellen enz. Wy brengen dit zo breedvoerig niet by, om dit wonder , door deeze verklaaring tot een natuurlyk verfchynfel te maaken; wy weeten, dat hiertegen het een en ander is aantemerken : maar wy wüdeu 'er , tegen den Fragmentenfchryver, die het zo zeer tegen Mo/es geladen heeft , dit gevolg uit afleiden, dat, ook deeze verkla&ring toegegee ven zynde, hierom Mof".s geenszins van bedrog kan befchuldigd worden ; dewyl de grondflag van de historifche waarheid, die hy in zyn gefchiedenisfen verhaalt, hierom dezelfde blyft. En het zy ons vergund hierby eene aanmerking te voegen,' die by het leezen van alle historiefchryvers , en dus ook van de gewyde, zo wel 'van het oude als nieuwe verbond , niet uit het oog mag verloren worden , en die , zo eenvoudig als zy is, verbaazend veel zwaarigheden uit den weg ruimt; dat wy , naamlyk , altoos een onderfcheid moeten maaken, of zy een zaak vernaaien als een waarheid , die zy zelf weeten en gelooven , of dat zy die van anderen overneemen, of uit oude Hukken, of, eindelyk, op het verhaal van anderen plaatfen , zonder zelf daarvoor verantwoordelyk te zyn. Ontelbaare voor-' beelden kunnen dit bevestigen. Laat ik het met één ophelderen. Volgens Matth. II. beroepen zich de wïsbkg. ///. Diti. Aaa ver-  72* OVER HET vergaderde Overpriesters en Schriftgeleerden, op de voorfpelling van eenen der oude Profeeten; want, zeggen zy , aizo is gefchreven door den Profeet: Gy Bethlehem , gy Land Juda , zyt geenszins dé minste onder de Vorsten van Juda enz. (*): eH wat verder zegt de Euangelist , dat de fter hen vooruit ging , tot dat zy boven de plaats ftond , daar het nieuwgeboren kind te vinden was (f). Bekend is de tegenwerping van de Deïsten , dar , in het eerfte geval , de plaats waartoe men ons by den Profeet Micha (S) verwyst, zo wel in het Hebreeuwsch als in de Griekfche vertaaling, in het geheel niet ftrookt met deeze aanhaaling; — en in het tweede geval, is het phyftek onmogelyk , dat een fter aan den hemel een byzondere plaats of huis zou kunnen aanwyzen, iets het geen zelfs geen hoogftaande vlieger in de lucht kan doen. Men weet ook , welk een moeite zich de Uitleggers gegeeven hebben , om de eer van den Euangelist te redden , en zyn verkeerde aanhaaling, ter deezerplaatfe, door andere gebreklyke aanhaalingen te verdedigen. Maar , waarom niet den eenvoudiger] en aangewezen weg ingeflagen ? Wat doet het 'er toe , of de aanhaaiing van den Profeet naauwkeurigis of niet ? Matümis zelf zegt niet: „ alzo is ge„ fchreven door den Profeet". Hy fchryft alleenlyk: Zy O vergaderde Joodfche Geestelyken naamelyk,) zeiden zo. Hy geeft, als een getrouw historiefchryver , het zodanig op, als zy het opgaven. Of het goed of verkeerd aangehaald is, is buiten zyn verant- woor- (*) vs. 5. (10 vs 9. (5) Hoofdfl. v. ï.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 723 woordïng. — Met de der is het even zo gelegen. Het zy hier een Optifche befchryving moet aangenomen worden, waarvan wy de historifche meening zeer wel verdaan, hoewel zy phyfiek onwaar is, even pelyk plaats heeft by onze gewoone uitdrukking van het op- en ondergaan der zon; — het zy men hier te denken hebbe aan een luchtverfchynfel, 't welk den aaufchouwer als een der voorkwam ; waartegen de grondtekst niet zou ftryden ; — het zy men 'er, onëigenlyk, het profeetisch woord of licht door verftaa, dat zich aan de Magiërs in hun land ontdekte , en by deszelfs vervulling verdween : — wat men hier ook verkieze , Malthsus behoeft niet verdedigd te worden; het is niet zyn verhaal; hy zelf heeft de der niet gezien; het is de vertelling der Oosterlingen; het is by hem alleen : Relata refero; meer wordt van hem niet gevergd (f)• Ik vlei my, dat uit het bygebragte geCO De Schriften der Euangeüsten leveren menigvuldige en beflisfende voorbeelden op, die dit bevestigen. Zodanig is het geval met de Daemonifche menfchen , Matth. VIII. 20-34. gelyk de Heer rutz, in zyn Daemonohgifche Fragmenten , tweede fluk, volledig heeft bewezen : ——■ zodanig het geval met den engel , die het water ia het bad te Bethesda beroerde; (Joann, V. 4.) dat toch geen eigenlyke engel kan geweest zyn, of zyn herhaalde verfchyning had immers de geheele fekte der Sadduceeuwen , die aan geen engelen of geesten geloofden (Hand. XXIII. 8.) gelogenftraft, en proeföndervindelyk wederlegd, enz. Ik herinner my hier nog een bezwaar, door de Deïsten tegen eenen der historie fchryvers van bet oude Testament te berde gebragt. De Opfteller naamelyk der boeken van StmuH verhaalt (1 Sam. XXXI. 4-) d« ,Sml > toen Aaa a zya  7H OVER HET genoegzaam blykt , hoe natuurlyk en billyk het is, dat ook de gewyde Historiefchryvers, in foortgelyke gevallen , naar de zelfde regelen van Kritiek behandeld worden, die men omtrent de ongewyde gebruikt. Of waarom zou hen dit recht niet zo wel mogen wedervaareu , als plutab cnus ofLivjus? en hoe veele fchynbaare tegenwerpingen worden hiermede niet op éénmaal uit den weg geruim i! Ik weet wel, dat men, ondanks dit alles, nog vry veel van bet wonderdaadige, vooral in de oudlte Schriften, in Mof es, in het boek der Rechteren en anderen, zal aantreffen, dat ons vreemd moet voorkomen: maar het zy my geoorloofd rondborftig te bekennen, dat my dit een der zekerde waarborgen voor de echtheid van die fchriften oplevert. Zou men dan willen dat de Historie van dien Heldentyd, die zo veel gelykheid heeft met onze Ridderhisti rie in de middeneeuwen, zou men willen dat die gefchiedenis van allen zuurdeesfem der verJichtfelen , van allen romaneskun tooi ontbloot zou weezen ? „ Neen, zeggen wy liever met de woorden van zyn wapendrager hem niet wilde dooden, zich zeiven van kant hielp: en, op een andereplaats (a Sam. I. 10.) ftaat duidelyk, dat een Amalekieter jongeling hem doodde. Verkeerdelyk, ondertusfchen, befluit men uit deeze verfchillende berichten, ten nadeele van de geloofwaardigheid des fchryvers. „Vermoedelyk is het eerfte bericht waarheid, het tweede een louter verdichtfel , waarin de Afoalakiet zelf fpreekt, en zich, door dit verhaal, by David aangenaam zogt te maaken. De Historiefchryver geeft, terdeezer plaatfe, alleen op wat die man gezegd, niet wat hy gedaan heeft j en dus is het ook by hem: relata refero.  VERDEDIGEN DER OPÏNBAARIHC. 725 van een kundig Engelsch Bybelverklaarder (*), laat Mofts beoordeeld worden naar dezelfde regelen als Herodoot, de Vader der Griekfche Historie : laat het wonderbaare van het niet wonderbaare, het natuurlyke van het onnatuurlyke , het hoogstwaarfcbynlyke van het bloote mogelyke , worden afgezonderd; en wy zullen in beiden , hoe twyfelachtig ons eenige deelen ook voorkomen, de echte blyken van waarheid over het geheel , ontdekken." Ja, wy kunnen ons verzekerd houden, dac, hoe veele voorönderdelde en nuttelooze wonderen de Kritiek ook moge opruimen, zy echter, in de heilige Schriften, eenige onloochenbaare, en alleen door de Almagt gewrochte zal aantreffen, wonderen die van alle zyden den fcherpden toets kunnen doorftaan , en die het getlepende Ongeloof nimmer zal kunnen wegredeneeren. Wy kunnen ons thans niet ophouden met een verdediging der wonderwerken , maar zullen hier alleenlyk herinneren, dat, by voorbeeld, de wonderdaadige verlosfing van Israël uit Egypten , de verbaazende wonderen voor Pharao verricht , zo geheelenal in de gefchiedenis der Jooden zyn ingeweeven, daarmede in zulk een verband daan , dat men ze daaruit niet kan wegneemen , of alles is zonder grond , zonder famenhang, zonder gevolgen (v): dat hun zonderling verblyf in de Arabifche woestynen , de wetgeeving op Sinaï, het trekken door den Jordaan , nog heden gedaafd wordt door de feesten , die 'er by hen getuigenis van draa- (*) De Heer geddes. (v) De Abt jerusalem dringt dit bewys met nadruk aan, in zyn Verhandelingen over de voornaamde waarhedcnvan den Godsdienst. III. Deel, bl. 60. Aaa 3  y.26 OVER HET .draden : en eindelyk , te willen gelooven, dat een natie van zesmaal honderd duizend menfchen, ronder te rekenen de vrouwen en kinderen, omtrent alle deeze wonderwerken zouden bedrogen zyn, ofte famen een complot gemaakt hebben , om anderen te willen bedrie. gen; dat dit, ten miniton, een wonderwerk voorönderftek, hetwelk alle andere bekende verre tc boven gaa' De wonderwerken van den Heiland en zyne Apostelen , vielen minder in het groote , maar waren even voldoende tot het bedoelde oogmerk, en gewisfelyk zyner Godlyke zending waardig. Deezen zyn ontegenzeggelyk bewezen ; vrienden en vyanden hadden er even veel belang by, om de waarheid daarvan te onderzoeken, en wel in dien tyd, en op die plaatfen waar en wanneer dit gemaklyk kon gefchieden ; toen het by vervolgers en vervolgden even zeer op deeze waarheid aankwam; terwyl, ondertusfchen, na verloop van drie eeuwen, en na tegen alle rnagt en geleerdheid der waereld geworfteld te hebben, het Christendom zich op deeze waarheid , als een onwrikbaar fondament vestigde; gelyk dit, nog onlangs , door den geleerden muestley , in zyn bekende Brievev aan de Wysgeeren en Staatkundigen in Frankryk met nadruk is betoogd, die zelfs, als een fchrander Wysgeer , uit de fabelen cn Legenden der Heiligen het bewys ontwikkelt , dat 'er voorheen noodzaaklyk waare wonderen moeten plaats gehad hebben. Wil men hiertegen inbrengen , dat het bewys , ontleend van de bevoegdheid der getuigen deezer wonderwerken , voor zo verre zy die , door hunnen dood, als martelaaren bevestigd hebben, minder weegt , wanneer men ranmerkt, dat het ook den verkeerden en valfchen Godsdiensten , niet aan martelaaren heeft ont-  VERDEDIGEN TJER OPENB AARÏNG. 7»? «ntbroken , en 'er duizenden de flachtöffers van hun dweepzucht en onkun ie zyn üewor ien : wy aiuwoorden, met hekdeii (*), dat die gelden m.u by menfchen, die op traditie, op het gezach van anderen, aangaan ; die verre af zyn van de tyden en plaatfen der voorgegeeven gebeurtenisfen : maar is dit het geval by de Apostelen, by de eerfte Christenen, die de gevallen zelf beleefden , ze!f daarvan de ooggetuigen waren , zelf alles konden nagaan en onderzoeken f»? Waar vinden wy ergens in de gefchiedenis zulke bedrogen martelaars (x)? Omtrent op de zelfde wyze, kun- (•") In zyn PMlofofis der Gejchichte. IV. Theil. f. 109. O) Men herïnnere zich , dat tnêt gefprofcerJ wordt van faiïa , van voorvallen , binnen het bereik der zinnelyke waarneeming; niet van byzondere gevoelens, begrippen of leerftelfels. Omtrent de laatften komt het bewys van martelaaren in geen aanmerking. O) De fetnandere prie.stley heeft (in zyn Letters to a young man, occafioned by M. Evanfons Treatife on the disfonance of the four genera'.ly received Euangelists) te recht aangemerkt, dat niettcgenftaande al het geen wat tot ons gekomen is wegens de wonderwerken van Christus en zyn Apostelen, gevonden wordt in de fchriften der Euiingelisten, daarom evenwel ons gelo f minder rust op het getuigenis deezer Schryveren , dan wel op het getuigenis van hen, die deeze wonderwerken gezien hadden , en van hen, die aan hunne fchriften geloof gaven, Wy gelooven (zegt hy) de gebeurtenisfen , die in het nieuwe Testament verhaald worden, niet op de geloofwaardigheid van vier, maar van duizende menfchen, die over de gebeurde zaaken konden oordeelen, en die den inhoud deezer fchriften, door hun toeflemming, wettigden. De vier Euangeliën waren toch geen oirzaak, maav alleen het uitAaa 4 werk-  728 ° V I R HET kunnen wy een diergelyke fy„ gefponnen en bekende egenwerping beantwoorden, dat, naa,nelyk, de geloofwaardigheid der gebeurtenisfen vermindert , afneemt, in evenredigheid van den aft rand der tydendat dus de echtheid van een daad, minder te bewyzen ». naarmaate men verder afdaalt van het tydffip waarin zy voorviel. Men moge dit voorilel zulk een houding van geleerdheid geeven als men wil, het tornt by de grondlegging van het Christendom niet te pas. Ja, een getuigenis door traditie voortgeplant inoet, door verloop van tyd, van gedaante verande! ren , maar traditie is geen historie. Het komt 'er hier voornaanielyk oP aan, of de getuigen van zekere gebeurtenis , die hoedanigheden hebben , dat wy aan hen geen geloof zouden weigeren, indien zy onde, ons leefden; en dan , of hun getuigenis door de pen van evoegde en waarheidlievende opftellers, onvervalst tot ons is gekomen: of het dan twee , of twintig eeuwen geleden is , maakt in de zaak geen verandering. b a Ik verbeelde my, dat, na het reeds bygebra«e he noodig zal zy„ by20nder]yk f£ £> of ook, op de zelfde wyze , onze oordeelkundige re gelen op de geheimen , de verborgenheden van den Godsdienst, mogen worden toegepast. Zekerlyk mag dit gefchieden , in zo verre zy ons worden opgegeï ven, met om ze te verklaaren , niet om ze te lZ pen , maar om ze te gelooven. Om ze te geloof zeggen de Deïsten; verborgenheden, geheimen te ge'. loo- werkfcl van het geloof der eerfte Christenen, daar deezen omtrent de waarheid van derzelver inhoud volkomen overtuigd waren.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 729 looven, die wy niet begrypen! —* Het is toch won» derlyk , dat men zo aan de klanken blyft hangen. Wil men dan geopenbaarde verborgenheden (ji) hebben ? Een openbaaring van verborgenheden , hebben wy meer gezegd , is een tegenzeggelyk denkbeeld. Eigenlyke verborgenheden (dit hebben wy elders bewezen (*)) zyn 'er niet: het zyn alleen dingen, die voor ons nog onbekend zyn. Zo zeggen wy immers , dat een kunstenaar, een fabrikant een geheim bezit; ja , voor ons , maar als hy het ons ontdekt , dan houdt het immers op een geheim te weezen. En, welk een aautal van zulke verfchynfels , van zulke verborgenheden , levert de natuurlyke Wysbegeerte nkt op ! Denkt eens aan de zwaartekracht, deelectriciteit , het magnétismus , en zo veele anderen. Het is indedaad (zegt een verftandig Schryver (+)_) zulk een zwaare pligt niet de weinige echte , bewysbaare geheimen van den Christelyken Godsdienst te gelooven. Twee , drie moeijelyke, onverklaarbaare {tellingen ! waarlyk, de natuurlyke Godsdienst heeft 'er (y) Op de bedenking dat Paulus evenwel Rom. XVI. 25, 26. van zulk een geopenbaarde verborgenheid gewag maakt, gelieve men aantemerken: dat het woord verborgenheid, in denTheologïfchen zin, zo als het de Godgeleerden omtrent zekere zaaken en leerflukken gebruiken , geheel iets anders betekent dan by de heilige Schryveren; gelyk men dit fraai ontwikkeld vinden kan in het bovenaangehaalde Uitlegkundig Woordenboek des Nieuwen Verbonds. bi. 545. (*) In myn Zevental Verhandelingen, bladz. 41. (f) j- C Döderlein, Chriftlkher Religions-unterrichu I. Theil. f. 468. Aaa 5  73« OVER HET 'er veel meer (z)." En laat ik 'er nog dit by voegen: wanneer wy de zogenoemde geloofspligt omtrent die weinige onbegrypelyke leerftukken aanpryzen , dan fteunt het niet enkel en alleen dadrop, om dat God ze op zich zeiven heeft geopenbaard; maar ook daarop, dat ze niet tegenzeggelyk zyn , — dat zy onze reden Hiet tegenfpreeken, (te boven gaan is iets anders) — dat ze op .le rust van ons gemoed, op onze deugd, een' weldaadigeij invloed hebben, — en dat ze met andere Hellingen en keringen der Openbaaring, die klaarer, die voor ons duidelyk zyn , in een onmiddclyk verband (laan. Dat hieraan de gezonde Oordeelkunde de geheimen van onzen Godsdienst toetfe; en, kunnen zy dien toets verdraagen , dat ons dan het redelyk Deïsmus van onredelykheid befchuldige ! —— JVlogten deeze opgegeevene bedenkingen cenïgzins het beöuit wettigen , dat het geoorloofd is , ook de gewyde fchriften, in het ophelderen en verklaaren te behandelen , zo als wy omtrent de'ongewyde fchriften der Oudheid gewoon zyn ; dan durf ik my vleijen, dat wy, door het volgen van dien regel, en met de hulpmiddelen, door het beoefenen eener verftandige by- ('<0 „ Even gelyk met de Wysbegcerte (zegt bryant) is het ook gèftsld met den Natuurlyken Godsdienst. Zo zien wy immers, by voorbeeld, niet zelden de ondeugd in den bloeijendfien voorfpoed , en de deugd in verdrukking, het geen wy nimmer kunnen ophelderen noch uit eenig natuurlyk licht, noch uit den Godsdienst, dien men voorönderftelt daarop te berusten j dewyl deezen zo min de reden daarvan, als het middel daartegen kunnen aan de hand geeven , die beiden alleen in de Openbaaring gevonden worden." Treaüfe uponthe autkemicüy ef the fcriptw 'es, and the thmh of the ChriJHfm Religiën p. 205.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 731 bybelfludie, federt eenige jaaren aan de hand gegeeven, ook veelen dier tegenwerpingen omtrent de Openbaaring zouden kunnen beantwoorden, welke, tot hiertoe , door hen, die derzelver hooge waarde in twyfel trekken , zyn te berde gebragt. Wy zouden dit, hadden wy uwe aandacht niet reeds zo veel gevergd, door een menigte van voorbeelden kunnen ftaaveu. Wy vergenoegen ons thans , her een en ander nog kortelyk aanteftlppen ; de uitbreiding en toepasfing van deeze en foortgelyke gevallen aan uw eigen oordeel en nadenken overlaatende. Inzonderheid zal ons niet zelden deeze eerfte en gewigtige regel der Oordeelkunde te pas komen, dat wy, naamelyk, onderzoeken, of de befchuld.igingen, die men inbrengt , waarlyk in de Bybelfche fchriften gegrond zyn; dan of dit aan gebrek van taalkennis, «— of aan de verkeerde befluiten der Uitleggeren, — of, misfchien, aan voortgeplante vooröordeelen , en foortgelyke oirzaaken , moet worden toegefchreven. Men heeft 'er zich, om gewigtige redenen , in de laatere Bybelfche Uitlegkunde , niet weinig aan laaten gelegen liggen, om in de leeringen der heilige Schryveren, om, inzonderheid, in de voorftellingen van den Heiland en zyne Apostelen, hunne leer en leerwyze zorgvuldiglyk van elkander te onderfcheiden; dewyl men te recht aanmerkte , dat, wilden zy van hunne tydgenooten verftaan worden, wilden zy aan die, by voorbeeld , hunne leeringen over God en zyne Voorzienigheid mededeelen , zy hunne voorftellingen moesten kleeden in de taal, en zich uitdrukken naar de gangbaare denkbeelden der jooden van dien tyd; en dat die Jooden weder hunne denkbeelden over foortgelyke onderwerpen ontleend hadden uit de fchrif-  73* over het fchriften des ouden Verbonds ; waarvan weder de vro-egfte fchriften met de alleröudfte menfchenraal en begrippen vervuld wareu. Dat nafpooren van die taal en begnppen der eerfte merfchen , die taal van het menscbdomin zynkindschheid, iseen ftudie, die', hoe moeüyk ook, hoe dikwerf alleen 0p vvaarfchynlyke jongen fteunende , om haare uitfteekende nuttig- vee f h !T V'yt WaardiS "* « veel fchrandere vernuften aan te koste leggen. Zeker Enge sch Oordeelkundige befchouwt , niet onriartig, ^ fchriften des ouden Verbands, als een bron van Godlyke mededeeling , eertyds omfprongen in het Dosten, en van daar zodanige deelen mede voerende als inzonderheid dien bodem eigen zyn- hetgeen voor ons het filtreeren hoogst noodzaaklyk maakt, willen wy anders het zuivere water daarvan, als een heilzaa- me en verkwikkende drank, gebruiken Maar is 'er nu zo veel aan gelegen, dat wy dit eigene, dit' karakteristieke der hooge Oudheid in het oog houden, hoe verkeerdelyk is het dan niet gehandeld, wanneer men in het Euangelie ieder woord, elke uitdrukking (aa), een betekenis naar de echte Griekfche Clasfikaale taal, zo als wy die in ons Grieksch Lexicon vinden , tracht te geeven ; wanneer wy die naar onze tegenwoordige wysgeerige begrippen trachten te verklaaren en uitteleggen ? En is dit evenwel niet véel- O) Zie onze voorige aanmerking (&). Ook de eerMe töllnek heeft, in zyn werk over de Infpiratie, dat wy reeds meermaalen aanhaalden, nadruklyk aangetoond, hoe veel reden 'er Is om de meeste bewyzen der Theologanten , ontleend van enkele woorden en fpreekwyzen der heilige Schryveren, te mistrouwen.  VERDEDIGEN DER O PENB A A RIN C. 733 veeltyds de ongerymde methode der Godgeleerden ? Doch het is een oude en bekende aanmerking, dat'de Theologanten niet ahoos goede Bybelverklaarders zyn; en dit is zeer natuurlyk ; want, behalven dat zy veeltyds niet als Taalkundigen uitmunten, behalven dat Theologie, als weetenfehap , geheel iets anders is dan Bybelkennis, leert de ondervinding, hoe niet zelden de Godgeleerden , met hun ftellel vooringenomen dit voorat' medebrengen , om daarnaar de Bybelfche plaatfen te verklaaren ; in plaats van hunne dogmata aan die Bybelfche plaatfen te toetfen. De Schryver van het Boek der Wysheid , zyn opgroei en zucht naar weetenfehap befchryvende , zegt van zichzeiven (*) : ik was een goedaartig kind_, en had gekregen een goede ziel: dit was reden genoeg, om hem, op de Dordfche Kerkvergadering, apokryf te verklaaren ; dewyl dit met het aangenomen ilelfel der toerekening van Adams zonden aan alle zyne nakomelingen, niet overeenkwam,(bi). ——- Doch, om weder te (*) Hoofdft. VIII. 19, 20. (66) Zo ging het reeds van ouds. Als Paulus in zyn brief aan de Galatiërs, (II. 11.) verhaalt; dat hy Petrus, te Antiochië, in het aangezicht tegenfprak, om dat hy, zyns oordeels, bcrispenswaardig was, namen ciirysostomus en hteronymus, ten einde de onfeilbaarheid der Apostelen goed te maaken (want deeze voorönderftelden zy buiten alle bedenking) hun toevlucht tot de armzalige verklaaring, dat dit gefchil der Apostelen flechts een gefcbil in fchyn, dat het .onderlinge affpraak was, eigenlyk met een goed oogmerk , om de zwakheid der nieuwbe. keerden te gemoet te komen , evenwel, zege hieronymus, in den fmaak der Advokaaten, die uiterlyk wel met elkander febynen te twisten , doch welk twisten meestal dient om dc omringende byftanders te bedotten.  7S4 OVER HET te keeren tot onze aanmerking, hoe noodzaaHyk het is, van alle vorderingen in de oude taalkunde van alle hulpmiddelen , welke ons de verfcheide weetenfchappen opleveren , gebruik te maaken. „ Reeds „ aan de drempel van het BybeIönderzoek"/(ze»tde Heer geddes , die thans door zyn Bybel'vertaahng zich in Engeland zulk een' naam maakt) „ ligt een „ ftruikelblok , waaraan zich de fchranderfte Wys. „ geeren geftooten hebben, en dat een oordeelkundi. „ ge vertaaling had moeten wegruimen. In den be. ginnefchiep God hemel en aarde. Indien Uetfehtp'* „ ^«betekent in wezen brengen, uit niet doen voort„ komen ; welk een twist ontfhat 'er dan tusfchen „ den Bybelverklaarder en dèti Phvficus , over de „ oudheid der Iroffe 1 maar , kan het vertaald wor„ den: God vormde, God formeerde hemel en aarde; „ of wil men by het woord fcheppen den ftrengerf „ zin van eene volftrekte voortbrenging der ftolTe „ laatett vaaren ; hoe veele nuttelooze twisten wor„ den hierdoor niet eensklaps uit den weg geruimd Oordeel, gezonde Kritiek, komt hier elk oogenblik'te pas. Nog één voorbeeld. In de fchilderr.ch. ige en grootfche befchryving, welke Job van het Paard geeft (*) ■ wordt , in byna alle de overzettingen , deszelfs hals bekleed met donder. Het klinkt trotsch, maar evenwel , het is onnatuurlyk. Ondertusfchen, het grondwoord betekent zo wel maanen, als donder. Zó vertaalde het ook le CENii , in zynen Franfchen Bybel: qui a revetufon cou de crains. De algemeene begaane iout, zegt een fchrander Criticus (f) , is even de- (*) Hoofdft. XXXIX. 22. Ze!fde' (t) Verhandel, van de Maatfchappy der Nederlandfch. Letterkunde, VI. Deel, bl. 317.  verdedigen der 0penbaak1nc. 735 zelfde , als of men een paard , in het Nederduitsch met maanen hekleed, in een Franfche vèrtaalmg wilde verfieren avec des Lunes. Gezond oordeel alleen, zou immers ook hier de waare vertaaling aan de hand gegeeven hebben (cc). Nog eens. Oordeel, gezonde Kritiek , leert ons overal, ook in de gewyde fchriften, naar waarheid beflisfen. „ Wanneer (zegt de beroemde döderlein (*)) wy zodanige plaatfen ontmoeten, waa ïrt ons het afhouwen van den voet, het uitrukken van het oog , indien zy ons ergeren (dat is tot zonden verleiden) bevolen wordt ; dan begrypen wy klaar, dat dit geen voorfchrift weezen kan , om ons ligchaam op zulk een geweldige wyze te verminken ; dewyl dit met de eerfte wet van zelfbehoud zou ftryden: maar waarom willen wy dan, by voorbeeld, de uitdrukking dat wy kinderen des toorns van natuur zyn, zo naar de letter verftaan hebben , dat wy onze natuur verdoemelyk verklaaren , daar die natuur haa- (cc) Zie hier een ftaakje van den zelfden aart , uit de ongewyde gefchiedenis. Wy bedoelen het verdichtfel van Europa, door Jupiter, in de gedaante van een' ftier, over de zee weggevoerd. Men'weet dat verfcheide oorden in Griekenland , door Egyptifche , Phcenicifche , en andere Cölonisten bevoikt Waren. Zo kwamen de Grieken aan het Phoenicisch woord Jepha , dat zowel een/chip , als een ftier betekende. Maar nu ; ter fchaaking van Europa een fchip te gebruiken , hoe natuurlyk ook , en in het Phce> nicisch verhaal bedoeld , dit voldeed den Grieken niet, die , door hun zucht tot het wonderbaare aangefpoord, ( juist het onnatuurlyke verkozen, en 'er een ftier van maakten. (*) Chrifllicher Religions-untemcht. Ift Theil. f. 39.  73^ OVER HET haaren oirfprong alleen aan een' eeuwig goeden Schepper te danken heeft (dd)l Maar nóg iets. Wy gaven boven , als een der hoofdregelen op , ons door de Oordeelkunde voor^efchreven ; dat wy , by de befchuldigingen tegen &de gswyde fchriften ingebragt , moesten onderzoeken, of (dd) De geachte Schryver fchynt hier het woord natuur in den gewoonen zin van aart, inborst, gefteldheid, enz. te bezigen ; daar men misfchien (althans in de aangehaalde plaats van Efef. II. 3.) dien van afkomst zou moeten kiezen, waarin het, onder anderen , Gal. II. 15. ontegènzeggelyk voorkomt. Hoe verre inmiddels de uitdrukking van kinderen des toorns, ter ltaaving dient van het moeilyk lecrftnk der menfchelyke verdorvendheid , behoort niet tot ons onderzoek, daar de bygeb.agte bedenkingen geen Kerkelyke dogmata betreffen , maar blootelyk dienen om eenig licht over de Bybelfche Oordeelkunde te verfpreiden. Genoeg, dat dit aangeboorene bedorvene, die gebrekkige, deeze vitiofitas, of hoe men het ook gelieft to noémen , door oude en laatere fchryveren , cicero , eo- LiNGEROKE, kant en anderen , aan de menfchelyke natuur toegefchreven , en door de oude Theologanten vry algemeen reeds op zichzelven als verdoemlyk verklaard, thans, door de meeste raifonabele Godgeleerden , alleen toepasfelyk gemaakt wordt op eigen moedwillige, opzettelyke zonden ; het geen den zin van kinderen des tooms dat is kinderen der ftraffe (eigenlyk Jhtfwaardigt kinderen) uit hooide van hun eigen misdaaden, merklyk verzacht; en voor deezen zin fchynt de geheele famenhang, in de bedoelde plaats Efef. II. jj., vry fterk te pleiten , daar de Apostel enkel van den bedorven levenswandel, en dus van eigen opzettelyke wanbedryven, zo wel der Jooden als deiHeidenen, handelt.  VEft DEDICEM der OPENBAARtNtt. 737 of zy misfchien deunden op een gebreklyke taalkennis en verkeerde befluiten der uitleggeren; misfchien ook wel op loutere vooröordeelen en voorönderftellingen van allen grond ontbloot. Ziet hier wat wy 'er mede bedoelen. Mo/es verhaalt (Gen. XXIV. ft.) dat Abraham zynen knecht, den oudften van zyn huis, die over alles regeerde wat hy had , last gaf, om voor zyn' zoon, in het afgelegen Mefopotamië, een vrouw te zoeken. Hoe onwaarfchynlyk , zeggen hier de Deïsten, is het dat Abraham zyn' Eliëfer , dien wy reeds in het XV Hoofdftuk als zyn' huisbezorger leerden kennen , vyf- en vyftig jaaren na dien tyd, en dus als een ftokönde grysaart , op zulk een verre reis, met zulk een' zonderlingen last zou uitzenden? Waarlyk, de bedenking is gegrond; en als Mo/es het gezegd had , zouden wy ons met de oplosüng verlegen vinden. Maar Mofes geeft, gelyk michaclis te recht aanmerkt, in dit geheele Hoofdftuk, dien zendeling nergens den naam van Eliëfer. Deeze oudfte knecht (dat is hier niet de oudfte in jaaren , maar de aanzienlykfte in zyn huis ,) is een geheel ander wezen, dan die voorige huisbezorger. Wy zyn dit geheele denkbeeld van Eliëfer (wat men ook ter overëenbrenging moge uitdenken) alleen verfchuldigd aan de Kanttekenaars, en de opfchriften boven de hoofdftukken van den Bybel , die, zonder reden , deezen knecht tot den zelfden Eliëfer gemaakt hebben. Ik zal hieromtrent de Schriften des Nieuwen Verbonds niet aanhaalen , welke bedenkingen men heeft ingebragt , tegen de verheerlyking van den Heiland en twee zyner discipelen op den berg Thabor; zo wel als tegen zyn hemelvaart van den olyfberg : maar ƒ weder den zelfden fleutel aan de hand geeven, dat 'er wysbeg. UI. Deel, Bbb aoch  73* OVER. HET noch by Mattheus (*), noch by Marcus (f), noch by Lucas CS), iets gevonden wordt, waarin men aanleiding kan vinden, om dien berg tot den berg Tfaabor te maaken. Veel waarfchynlyker is het ,° gelyk eussching meent , dat het die berg in Galilea geweest is , waarop zich de Heiland, na zyne opdanding, aan zyne discipelen openbaarde. Het zelfde geldt omtrent de plaats van zyn hemelvaart. In weerwil van alle zinlpeelingen en overdragten der Theologanten, dat, even gelyk onze Verlosfer op een' berg geleden had, (waarvoor zy Golgotha , ook al zonder reden houden,) hy ook dus van een' berg is opgevaren; in weêrwil van dit alles , is het zeker, dat wy 'crby de Euangelisten niets van leezen; dat dit denkbeeld uit een verkeerde gevolgtrekking is ontdaan • en, integendeel, Lucas (**) met duidelyke woorden verzekert: dat Jefus zyn discipelen uitleidde naar Bethanië (bet welk wy weeten dat in een vlakte lag,; hen aldaar zegende , en , toen hy ze zegende, van hen fcheidde, en ten hemel voer Zulke fpreekende bewyzen moeten ons immers behoedzaam maaken om toch altoos eerst te onderzoeken, wanneer men ons door tegenwerpingen verfchrikt , of de Heilige Schryvers wel tegen dezelve behoeven verdedigd te worden. Eerlyke Deïsten zullen dit toch voor geen kunstgreep aanzien, om hunne aanmerkingen te orrti duiken. Begeeren zy, dat men den Bybel naar de regelen der Kritiek zal behandelen, dan moet den Bybel ook (*) Hoofdft. XVII. i. (t) Hoofdft. ix 2. (5) Hoofdft. XIX. 28. (**) Hoofdft. XXIV. 52.  VERDEDIGEN DÉR OPENbAARINÖ. ?30 ook niet verweten worden, wat men 'er verkeerdelyk aan toelchryft. Ik moet eindigen; en toch wenschte ik deeze aanmerking nog door een paar voorbeelden, eenigzins van een' anderen aart, en tot het phyfisch vak behoorende, optehelderen. Het zyn, kortelyk, deeze. Van Sahmon wordt verhaald (*), dat hy fprak van de boomen , van den Cederboom af, die op den Libanon is, tot op den Yfop, die aan den wand uit. wascht. Salomons Historiefchry ver , zeggen de Deïsten , heeft weinig van de Botanie geweeten ; want hoe kan de Yfop aan den wand uitwasfchen, daar hy immers niet tot de muurplanten behoort ? De ervaafendfte Kruidkundigen hebben met beflisfende redenen betoogd, dat onze TJbp, of Hyfop% geenszins de plant kan weezeu, welken wy onder deeze benaaming in de boeken des Ouden Verbonds aantreffen. De Heer hasselqoist denkt hier aan zeker foort vart mosch (Bryton truncaluliim. linn. Fior. Suec. II. iooi.) Doch de Hoogleeraar venema , dien dit werk wel was toevertrouwd , heeft bewezen , dat het moet heeten i Hy fprak van den Ceder tot op den Yfop,en op dien, die aan den wand uitwascht"; dat is, tot op het allerkleinfte en geringfte uitfpruitfeltje j dat wy in het plantenryk vinden ; zo als wy, misfchien , zouden zeggen: de Graaf utjffon heeft ons een volledige historie der viervoetige dieren gegeeven, van den olyfant af , tot den muis, en het kleinfte diertje toe, dat fchier aan ons gezicht ontwykt. — Het tweede voorbeeld, is de les van Salomon aan de luijaarts , ontleend van de werkzaamheid der' mië- (*) i Kon. IV. 33. Bbb 2  740 OVER HET mieren fj*> Salomon leert ons, zegt men, dat gelvk de mieren zich in den zomer van voorraad tegen den winter voorzien , zich de luijaarts aan dit voorbeeld moeten fpiegelen. De Heer carard zegt , i„ zyn fraai vertoog over de kunst van waarneemen, te vinden in de Verhandelingen van de Hollandfche Maatfchappy der Weetenfchappen (t): „ Op deezen „ grond van Salomons aanmerking , "heeft men lang „ geloofd , dat de mieren vooruitziende genoeg wa„ ren, om graan tegen den winter te vergaderen„ die gewaande voorraadfchuuren zouden ondertusi „ fchen geheel onnut geweest zyn voor een dier dat „ den geheelen winter ilaapt.» En ziet daar, 'door de aanmerking van carard, den wyzen Salomon gelogenftraft. Maar, myne Vrinden.' he' is niet zo Waarfchynlyk , zegt de Heer martinet (§) heeft Salomon niet van eigenlyke mieren gefproken :' doch zyn andere oplosfmg befiaagt my beter. Het bewys van carard , dat de mieren in den winter flaapen komt tegen Salomon niet te pas. Hy rept geen woord' van den winter; maar berispt den luijaart , om dat hy, inden zomer, in den oogsttyd ledig zit; en zegt dat hy zich aan de mieren moest fpiegelen , die fchoon zy geen' Overflen of Heerfcher hebben ', met noesten vlyt het noodige vergaderen. Ik zal hiermede, van alle verdere Kritieke ophelderingen affiappen , en myn oogmerk genoeg bereikt hebben, indien men, uit de bygebragte proeven eenige reden mogt kunnen afleiden, tot het beoefenen der (*) Spreuk. VI. 6—2. ft) XIII. Deel, bh 377. (J) Catechismus der Natuur. III. Deel. fal. 9i.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 74I ètr Bybelfludie volgens de regelen eener gezonde Kritiek, zo als wy die gewoon zyn op de ongewyde Schryvers toetepasfen. Deeze ftudie draagt te recht den naam van Bybelfche Godgeleerdheid; niet als een byzondere weetenfehap der fchoolen , die , uit een menigte van verfpreide leeringen en Hellingen, zekere ftelfels tracht te vormen en die in famenhang te brengen ; maar die waardige geestoefening , welke zich bezig houdt met het nafpooren en opzamelen der hoofdftoffen , grondbegrippen , refultaaten van den Bybel, die, ook buiten aanmerking van alle kunftige ftelfels, ons een edel en aangenaam vermaak verfchaft. Deeze oefening levert een fchat op van de nuttigde kundigheden, voor alle lieden van verdand en fmaak, tot welke kerkgemeenfehap der Christenen zy ook behooren. Zy is voor den wetgeever, den onderzaat, denwysgeer, den oudheidminnaar, den dichter, den historiefchryver van het uiterfte gewigt. Hebben wy te recht eerbied voor de ongewyde overblyffels der oudheid 5 wel ! dat wy dan ook aan de eerwaardige archieven , in den bundel der gewyde fchriften verzameld, onze achting en ftudie wyden ; en wy zullen onzen arbeid en nafpooring op de loffelykfte wyze vergolden zien. De geleerde Britfche Uitlegger gedöes (dien wy boven reeds aanhaalden) geeft dit rondborftig getuigenis. „ Men vergelyke de beste berichten wegens den oirfprong der waereld , die " Wy by de Chaldeeuwen en Grieken vinden, met " het eerfte hoofdftuk van Genefis; de keurigfte ver" haaien van herodoot of livius, met het gefchied" verhaal van Jofefs leven; de uitgewerktfle rede, voering van theucydides of saleustius , met 9 het eenvoudig verflag van Abrahams huisknecht, Bbb 3 »of  ?4S OtKR HET „ of de zieltreffende en inneemende aanfpraak van „ Juda; de verhevenfïe Ode van pindarus . met „ eenen der gezangen van Mo/es; de wet der twaalf „ tafelen, met de tien geboden ; en de Republieken » van plato of tollius , met het geheele Mofaïsch „ Recht; en ik hou my verzekerd , dat by alle die „ vergelykingen , de Bybel niet zal te kort fchie„ ten" (ee). Ik zal deeze Verhandeling eindigen , met een aanWerktng, die meerder rechtflreeks tot myn onderwerp behoort ; dat, naamelyk , onze aangeprezen toepasfing van de regelen der Kritiek by het verklaaren van den Bybel, allernuttigst is in het toetfen der gronden , O) Men maake hier een behoorlyk onderfcheid tu* fchen het fraaije van afzonderlyke brokken, e„ het doorgaande fraarje van den fchryfftyl des Bybels. Het eerfta beantwoordt volkomen aan zulk eene verzameling van gew.gtige archieven : het laatfte te willen verdedigen zou de goede zaak der waarheid benadeelen. Het was de'post der Heilige Scfaryveren, niet om als eerfte meesters van fcchtkuastof welfpreekcndheid uittcmunten, maar om de gefchiedenis en de waarheden van den Godsdienst voor hunne tydgenooten en nakomelingen byeen te verzamelen en te beweren. En ook In deeze bewaaring en famenftellmg, hadden de meesten, althans de Euangeiisten geen oogmerk om eigenlyke jaarboeken of een volledig gefchiedenis te fchryven; maar wel om de aanmerkelykfte gebeurtenisfen, en niet den woordelyken, maar den zaaklyken inhoud . van zekere gefprekken , die zy of zelvea bygewoond of van anderen ingewonnen hadden , optetekenen : een aanmerking , die tevens den neutel aan de band geeft , om honderd zwarigheden , ontleend van heC wyken.de in de verhaalqn der Evangelisten, optelosfen.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 745 den waarop de historifche waarheden rusten, vervat zo wel in de Schriften des Ouden als des Nieuwen Verbonds, en by welke waarheid wy zo veel belang hebben (ƒ)• Dit is toch het ftruikelblok voor het Ongeloof. Wy fpreeken thans niet van de innerlyke bewyzen , ontleend van de voortreflykheid der zedeleer, en de geheele ftrekking der Godsdienstige voorfchriften van het Euangelie (gg) ; die-zo zeer van derzelver verheven, Godlyken oirfprong getuigen, dat zy haar verkondigers boven alle verdenking ftellen van ooit het menschdom te hebben willen misleiden. Ik weet wel , dat het Ongeloof, geweldig tegen de Apostelen vooringenomen, geen middelen onbeproefd laat, om hun gezach in twyfel te trekken; dat het ons genadig toeroept: wees op , uw hoede ! 'er zyn zo veel vroome bedriegers „ geweest." Ik erken het; maar wat toch bewyst dit fff) Vooral om ons op redelyke gronden te overtuigen. Willen, wy immers deleer van Christus en zyn Apostelen verftaan, dan wordt ons hun gefchiedenis onöntbeerlyk. Deeze gefchiedenis, en een zaaklyk verflag van de grondlegging der Christelyke kerk, liaan tot de leer des Nieuwen Verbonds in dezelfde noodzaaklyke betrekking, als de gefchiedems der Aartsvaderen en hunne nakomelingen tot de leer des Ouden Verbonds. ([g£) De Hoogleeraar hesseliNK heeft te recht aangemerkt, dat steinbart, semler en anderen, in deeze bewyzen te veel kracht ftellen , wanneer zy die, afgezonderd, op zich zeiven, en niet in genoegzaam verband met de historifche bewyzen befchouwen. Uitlegkundig Wm< dsriboek. bh 100. Bbb 4  74* °VER HET tegen ben ? fontenelle had, in 2yn werk over de Orakelen, gezegd: „ Geef my een half douzynl» «fchen die ik beduiden kan, dat het zon eh h »by ons den dag niet maakt; en ik wanhoop n » om , door hen , hetzelve geheele n»t;s„ ♦ T e» iMets (zegt hy) 1S onbetwistbaarer dan rli* voorde : m«ar dat een half douzyn menfch n geheele atien kunnen bedriegen, is dit dan een bewy§s d „ hunne fchriften doorB™i, . , , ' "" 'J,e verdacht." W,^ 1 ^ 7*%?+* by ons verdacht ^m a . l ï^utarchus veel Enthu(ï,sm„s va„ £ £ °m d" hV « » ■•-ffar. toon * °» ons hiermede „iet optehouden h 1 hy he, „e,,,,, £ hisro^e ^ JTt iïerkfte proeven neemen • laat hfl»r drnMM» de t™, de „nde gafcni.^ » oXX"*"* dervraafen- Hir ™ PjnnanK toe on- "v1«i«Jgcn3 cit mogen wv vorderpn i„ « «* '°ch toegeeven d» de SS ïlf Z doen  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 745 doen voorkomen, dat 'er nog honderd vraagen voor 01 s overblyven; maar wat doet dit tot de hoofdzaak? Gefteld eens, dat wy , hier en daar , in de gefchiedverhaalen wegens het leven , lyden , fterven en de opftanding van onzen Heiland, eenige duisterheden , hier en daar eenig verfchil in de omftandigheden aantreffen ; wat zwaarigheid ? Steunt dan ons geloof alleen op die gebeurtenisfen , die voorvallen ? Immers neen. Het fteunt, tevens , op de weldaadigheid van de Godlyke leer , die ons Jefus verkondigde. Die voorvallen , die gebeurtenisfen in zyn laven , behooren meerder tot de behoeften dier tyden (hh). Wy mogen ze van dien kant te recht be- ? (Mï) Immers, behalven de bewyzen waarop zich Jefus zelf ter ftaaving zyner Godlyke zending beriep, zyn wonderwerken naamelyk, en de profeetfyen op hem toepasfelyk , waren 'er nog veele anderen , gelyk, by voorbeeld, het getuigenis dat Joannes de Dooper van hem gaf; ——— de bekentenis en het treffend uiteinde van zyn' verraader Judas; laatcr, de bekeering van den Apostel Pau- lus; — de gelukkige uitbreiding van het Euangeliei — de ftandvastigheid der eerfte martelaaren, in het verzegelen der waarheid door hunnen dood ; enz. Alle deeze bewyzen waren zeer berekend voor die tyden , om de menfchen op 's Heilands leer opmerkzaam te maaken , of in dezelve te bevestigen; gelyk het weder meer tot onze taak behoort, zyn leer en voorfchriften in haare bronnen zelve optefpooren, en die, onbevooroordeeld, met elkander te vergelyken, om ons, langs dien weg, vanhaar waarheid en voortreflykheid te overtuigen , en ons door ondervinding te verzekeren, dat zy voor ons opleveren , wat ons hun Verkondiger daarvan beloofde. Bbb 5  OVER HET befchouwen als middelen , waarvan zich de Aller, hoogfte bediende , om het geloof aan den Verlosfer en zyn hemel falie leer te bevorderen ; die voorvallen en hun gefchiednii hebben toch inzonderheid hun oogmerk bereikt , en behouden , ondanks het geen 'er aan mogt ontbreeken , uit hoofde van het verband waarin zy met zyn leer (taan, een onfchatbaare waarde: het is een oud gebouw, dat wel van de roest des tyds geleden heeft , doch door alle menfchen , en vooral door den historiekenner, om zyn gryze eerwaardigheid , met verwondering en eerbied befchouwd wordt. Nog eens. Dat wy van de Gefchiedenis geen firenger bewys vorderen, dan zy kan opleveren; dat wy ieder weetenfehap naar haar' aart behandelen. Gegrond is de aanmerking van den fcherpzinnigen d'alembert. L'exiftence de Cé/ar n'eji pas demontré comme les theoremes de geometrie; mais eji ce une raü /onpuur la revoquer en doute (*) ? Neen, myne Vrinden ! al fteunt de Historifche waarheid op andere gronden dan de Mathematifche, zy kan daarom even zeker weezen; dat is te zeggen : een bewezen leerftelling der wiskunde, moet wel zekere noodzaaklykheid in de overtuiging voortbrengen, vermits haare voorwerpen op noodzaaklyke betrekkingen rusten: maar daarom kan ook by de Historifche waarheid een graad van zekerheid en overtuiging plaats hebben, die het tegendeel volftrekt niet toelaat ; mits dat de historifche blykbaarheid kan bewezen worden (ii). En (*) Melanges de Litttrature tfc. T. IV. 328. 00 » GelykpASCAL aanmerkt, dat, infommige gevallen, ferfcheide waarfchynlyke argumenten by elkander ge- ▼oegd  VERDEDIGEN DER OPENBA ARINC. 747 En ware het niet zo gefield, konden wy ons, na een' ftrengen toets , op geen menfchelyk getuigenis verlaaten ; van welk een waarde was dan voor ons de geheele gefchiedenis der waereld ? hume , de grootfle befpiegelende twyfelaar , die 'er, misfchien, ooit leefde, fchreef een Historie van Engeland, en Aagtte dit geheele gebouw op den grondflag van failta, die hy alleen op het gezach van vreemde getuigen moest overneemen. Dank zy de goede Voorzienigheid , dat, daar het op de hoofdzaak aankomt, alles voor ons zo krachtig, zo heerlyk is geftaafd geworden. Mogten de bedenkingen, die ik u in dit uur heb voorgedragen', (ook misfchien daarmede uwe aandacht te veel gevergd) mogten deeze bedenkingen u en my verflerken in onze hoogachting voor die Openbaaring , waarüit wy zo veel licht voor ons verftand , en kracht ter deugd , en leiding in voorfpoed , en opbeuring in rampen , en troost zelfs in den dood kunnen ontkenen ! en mogten wy , ondanks den heerfchenden toon der eeuwe , die den oppervlakkigften Wysgeer zyn' roem doet ftellen in vooral toch niets te gelooven , mogten wy ons bevlytigenom ons christelyk geloof door een'christelyken wandel te ftaaven , en ons in de ftreelende hoop op een voegd, door die verëeniging, een kracht verkrygen, niet minder fterk dan een eigenlyke demonftratie; even zo kan 'er een famenftemming van getuigen plaats hebben , welke een zekerheid oplevert, die gelyk ftaat met een mathematifche, hoewel van een andere foort. „ Het zyn de woorden van den zelfden d'alemisert, Ibid.  74? over het verdedigen der openbaaring; een eindeloos geluk te verfterken ! Ik eindig met de vermaaning van den vroomen gellert: Toon eerbied voor de Schrift; zy is t geluk mvs levens, En worde, zo waar God leeft, uw heil hier namaals tevens. Veracht, grootmoedig, hem, die met den Bybel fpot: De leer, door hem verfmaad, blyft fteeds het woord van God. LUBLINK.  IL NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N. NATUURKUNDE en NATUURLYKE HISTORIE,   75* VERHANDELING over het BESTAAN DER ONBEZIELDE DIEREN. Door j. r. deiman, Mei. Doïï. tïet is dikwerf gezegd, en even zo dikwerf beweezen, dat onder alle voorwerpen , welke zich aan onze zintuigen opdoen, geene is, 't welk zo zeer onzen aandacht verdient , 't welk een zo doorflaand bewys opleevert van de wyze inrichting der natuur, 't welk zo veel ftoffe tot onafgebrooken nafpeuringen aan de hand geeft, als het dierlyk famenftel. — Het zy wy ons oog vestigen op het maakfel van het dierlyk ligchaam zeiven en de verfchillende orgaanen, waaruit het is famengefteld, en waarvan ieder tot byzondere bedoelingen is ingericht; — het zywy onzen aandacht bepaalen tot het verbaazend onderfcheid, 't welk wy, zo wel ten aanzien van de byzondere organifatie, ais ook ten aanzien van de verfchillende vermogens , by de onderfcheiden dieren ontmoeten , en welke alle tot byzondere oogmerken , zo en niet anders , zyn ingericht ; het zy wy in aanmerking neemen de verfchillende konstdriften en andere zielsvermogens, die by de byzondere dieren zo zeer onderfcheiden zyn ; wy vinden overal de zicht- baare voetftappen eener wyze Voorzienigheid , die voor het welzyn haarer fchepfelen de mogelykife zorg gedraagen , en aan ieder fchepfel die vermogens gefchonken heeft, welke juist gefchikt zyn, om aan deszelfs beftemming te voldoen — overal orde, overal de ge-  7$2 verhandeling over het bestaan gefchiktite middelen tor de beste bedoelingen - maar ook overal de grenspaalen van ons vernuft , overal verfchynfelen, waarvan ons de waare oorzaaken tot nog toe onbekend zyn. De Wysgeeren der oudheid, meer gewoon de natuur door opmerkzaamheid te leeren kennen, dan door afgetrokken redeneerinaen , hebben voorzeeker ten aanzien van de kennis der dieren geene geringe vorderingen gemaakt ; en fchoon wel niet alles , wat men in de Boeken van plato, aristoteles, plutarchus , galë>.us en anderen van dien tyd, omtrent de handelingen der dieren,vind ©pgeteekend , met de waarheid overeenkomt, fchoon zy hunne verhaalen met veele verdichtfels hebben verfierd , zo kan men tog niet ontkennen , dat zy ons veele byzondere en nuttige waarneemingen ten aanzien van de dierlyke huishouding hebben nagelaaten. En het is minder vreemd, dat zy , aan den eenen kant getroffen door het goddelyke, het welk zy in de handelingen en driften der dieren ontmoeteden, en aan den anderen kant onbedreeven in de algemeene natuurkunde en ia die van het menschlyk ligchaam in het byzonder, zich hebben kunnen laaten vervoeren , de dieren tot den rang van redelyke weezeus te verheffen — dan dat een cartesius en anderen , die toch meer met de natuur bekend waren , zich hebben kunnen veroorlooven , de dieren zonder onderfcheid tot bloote machienes te vernederen. Had cartesius zich moeite willen geeven , de werkzaamheden van het dierlyk faamenftel met die der natuurkunde in het algemeen te vergelyken ; hy zoude zich gemakkelyk hebben kunnen overtuigen, dat de vermogens van georganifeerde ligchaamen gantsch andere wetten volgen, dan die der natuurkundigen in het alge-  DER. ONBEZIELDE DIEREN, ffö algemeen , en dus dat de werkzaamheden van hef. dierlyk ligchaam zich niet enkel uit werktuigkundige gronden laaten verklaaren. Dan het fcheen dat' de nadere kennis hiervan voor onze eeuw bewaard zoude blyven. — De herhaalde "ontdekkingen der beroemdde Ontleedkundigen, omtrent de byzondere farnenftelling des dierlyken ligchaams en deszelfs kleinfte orgaanen — de menigvuldige proefneemingen op de gevoeligheid en prikkelbaarheid der zenuwen en fpierveezelen —- de laatere ontdekkingen in de Natuur- en Scheikunde , meer op het menschlyk ligchaam toegepast, hebben niet weinig toegebragt, om onze kennis ten aanzien van het dierlyk ligchaam en deszelfs werkzaamheden te verbeteren. En het zyn deeze ontdekkingen , welke ons niet alleen kennis Rebben doen kry^en aan dat beginfel, het welk zich |ir.het dierlyk ligchaam d .or gevoel en beweeging openbaart , en waarin ;e naafb.- oorzaak van het dierlyk leven geieegen is maa: zy hebben ons ook doen zien de wyk levensb,gi„Zel Inaren verklaaren. Eens vooral ■* het denkbeeld ingenoomen, dat alle dieren be- zield  DER ONBEZIELDE DIEREN. 759 zield zyn , zyn wy gereed , alle beweegingen der dieren , zelfs der geringde Infeéten , van zinnelyke voorftellingen en andere zielsaandoeningen afteleiden, zonder te onderzoeken of deeze beweeging ook werkelyk de kenmerken van zielswerking by zich draa- gen- Wy kennen eigenlyk de ziel niet, en kun- nen ook over haare aanweezigheid niet oordeelen, dan alleen door de uitwerkfels by alle dieren. Dierhalven, waar wy verfchynfels en handelingen ontdekken, die zich niet uit de vermogens van het dierlyk ligchaam laaten verklaaren , en welke de duidelykfle kehteekenen dragen, dat zydoor zinnelyke voorftellingen beftierd worden , kunnen wy met zekerheid de aanweezigheid eener dierlyke ziel vooronderftellen. — By andere dieren daarentegen, by welkers werkzaamheden wy deeze kenmerken van zielsvermogens misfes , en by welke wy geene andere dierlyke bewee. gingen waarneemen, dan zodaanige, welke Uit de organifatie en de werking van het ligchaamlyk levensbeginzel kunnen verklaard worden ; — by zodanige dieren hebben wy geen het minde recht te vooronderftellen, dat zy eene dierlyke ziel bezitten. En dat dit laatfte by Hakken, wormen, oesters en verfcheide andere' dieren het geval is , daaraan kan , myns bedunkens , niemand twyfelen , die maar enigzins deeze dieren met oplettendheid onderzogt heeft. Zelf vindt men onder deeze dieren zommigen, die, na dat zy in (tukken zyn gefneeden , nog hunne dierlyke beweegingen behouden. Wanneer men den Polypus in (lukken verdeelt, ziet men allerduidelykst, dat ieder deel op zich zeiven als een nieuw dier beftaat, aangroeit, en alle die beweegingen maakt, die het geheele dier te vooren verrichCcc 4. tede'  j& Mmxmumi „vu het %1m ..... ,„t iS4ds ~te,en * v,ei Mtu^¥r jüsl r£ rIs «genie van hALLER "n andere n„M ! ' °P * »'» beweezen vooronderftelL. Ï*r n!f ' *> wel als by de volder di^n he ^ " * dat byzondere fyne orgaan is 1 herzen^d * dat alle zenuwen van het liJT 1 bekeild als het waare één yne herzenmerg dlc een Punt van vereenio-ïno- u P»nt dan ook door de nmi«V ? g be"' welk ten hoogden waarfchynlyk is 2 ?' -"7 daar het ï-t geheele hgchaan, verheid ^1 1 ^ werkzaam is; - daar de n ' ' ? CgtS °P één ^unt dingen in et % m a7 T' ^ Oi^anendoormiddelvr/ aa"'1oenin^P onze meene gevoelen , CVen S^noemde alge. Stoelpunt overgebragt worden, en dat een ze-  DER ONBEZIELDE DIEREN. 761 Zenuw, welke deeze aandoening muet voortplanten, afgebonden zynde , 'er geene gewaarwording plaats heeft; — zo is het tevens zeer waarfchyniyk, ja byna zeeker, dat het algemeene gevoelpunt, dat punt is, tip welke de ziel eigenlyk werkt, door middel van het welk zy alle gewaarwording van het ligchaam en van de voorwerpen van buiten ontvangt , en door middel van hei welk de ziel ook wederom op het ligchaam terug werkt; — daar, zeg ik, dit alles by de bezielde dieren plaats heeft , zo heeft men alle reden , om te vooronderstellen , dat die dieren , by welke wy geen afgezonderd hooft noch eigenlyke herzenen vinden, en welke dus dat voornaame orgaan misfen, 't welk by uitzondering voor eene inwerking van zinnelyke denkbeelden vatbaar is , ook geene zielsvermogens bezitten. — Integendeel wy vinden ons genoodzaakt aanteneemen, dat hier eene byzondere organifatie plaats heeft, en dat de natuur deeze dieren zodaanigiheeft famengelteld , dat, door wederkeerige ligchaamelyke prikkelingen der zenuwen en fpierveezels, alle die dierlyke beweegingen elkander volgen , welke tot hun beftaan vereischt worden. Slegts een eenig dier, dat zodanig een voorbeeld opleeverde, zoude genoegzaam zyn, om die Helling omverre te werpen , dat alle dieren bezield zyn, en nogthans krielt de fchepping van foortgelyke lnfecten , die , uit hoofde van hunne kleinheid , het gewapend oog ontvlieden , dan waarvan wy, door behulp der vergrootglaa-cen , duizenden in een enkelen waterdroppel ontdekken. • Alle deeze bygebragte bewyzen voor het beftaan der onbezielde dieren geeven eenen hoogen graad C c c 5 van  'M VERHANDELING OVER HET BESTAAN van waarfchynlykheid aan dit gevoelen. Ik zoude nog meerdere bewyzen hebben kunnen bybrengen dan ik heb my kortheidshalven flegts tot de voornaamile willen bepaalcn. Ook onthoude ik my met opzet eenig bewys uit de natuur der ziele zelve te ontkenen, maar zal ook geene tegenwerping van dien aart beantwoorden • — Wy kennen tot hiertoe de ziel te weinig , dan dat men daaruit met eenigen grond iets voor of tegen de zaak in gefchil zoude kunnen bewyzen , en als natuurkundige moeten wy ons alken tot de verfcbynfels bepaalen. - Bovendien blyft het ook even moeijelyk te verklaaren , hoe zinnelyke denkbeelden dierlyke beweegingen kunnen voortbrengen , als hoe enkele beweegingen der zenuwen door de terug werking andere dierlyke beweegingen kunnen veroorzaaken. De natuur, die in alles haare wyze bedoelingen heeft heeft ook hier op de best mogeiykfte wyze voor het welzyn haarer fchepfekn gezorgd , e„ zy wns niet geno/d_ zaakt alk dieren te bezielen , wanneer zy zich 00k met zodanigen wilde vergenoegen , wier werkzaamheden zich alleen binnen den kring van ligchaamlvké vermogens bepaalden. Dan het is biliyk dat wy de tegenbedenkingen tegen dit gevoelen beantwoorden. Onder deeze behooren de volgende. Vooreerst: Het gevoelen van onbezielde dieren ftrydt tegen het algemeene denkbeeld , t welk wy ons van een dier vormen, namenlyk, dat een dier een geheel JS, dat uit ligchaam en ziel beflaat. Deeze tegenwerping berust op eene nog geheel onbeweezen vooronder/telling. Nog geen Wysgeer heeft ooit  DER ONBEZIELDE DIEREN. 763 ooit op onbetwistbaare gronden het beftaan eener dierlyke ziel beweezen. — Alles wat wy by da meer volm^luere diereu waarneemen , geeft ons reeden om te denken dat zy zielsvermogens bezitten; doch dit is ook het eenigfte bewys 't welk wy daarvooi hebben. Zo lange dierhalven niet beweezen is , dat alle dieren zonder onaerfcheid zielsvermogens hebben , zo lange men niet aangetoond heeft , dat zonder ziel geen . dier beftaan kan - zo lange geldt ook de bovenftaande verklaring vair een dier niets, en kan dus ook tot geen bewys verftrekken. — De gevolgtrekking van zommige dieren tot allen, van de volmaakteren tot de minder volmaakten, gaat niet door, en zoude zeer ligt tot groote dwaalingen aanleiding geeven , wanneer men, by omkeering, van de min volmaakten, tot de volmaakteren wilde befluiten. — Wy zien dierhalven uit dit weinige reeds genoegzaam , dat deeze tegenbedenking ontleend is uit eene verklaaring, die nog geheel onbeweezen is , en het dus niet nodig zal zyn i ons langer daarby optehouden. fiene tweede tegenwerping tegens het beftaan der onbezidde .deren, is deeze. De dieren hebben eene zekere gewaarwording van de indrukfels van buiten; — daar nu deeze gewaarwording eene zekere bewustheid of zinnelyke voorftelling is, zo volgt ontegenzeggelyk dat de dieren een ziel hebben. — Deeze bedenking fchynt in den eerften opllag van veel gewigr te zyn , doch men overweege daartegen het volgende. Vooreerst : De ondervinding leert, wel is waar , dat by alle dieren zonder onderfcheid op uiterlyke prikkelingen dierlyke beweegingen volgen ; dan het is eene loutere vooronderftelling , wanneer men beweert  76*4 veaHANDEUHd avaR het bestaa» weert dat in alle gevallen deeze dierlyke beweeg bet gevolg zoude zyn van eene zinnelyke voorliethng: _ dat by alle dieren deeze uiterlyke prikkelt dpot middel van de zenuwen aan de ziel zoude moten overgebragt worden ! Of is het een noodzaakelylc gevolg, omdat dit by menfchen en by de volmaaktere dieren plaats heeft, het daarom ook by Infecten en andere onvolmaaktere dieren moet gefchieden ? Kunrm met byde laatten , door de uitwendige prikkeling, en dus door de beweeging der fpierveezel ,. andere dierlyke beweegingen zonder de tusfchenkomst van zinnelyke voortelling voortgebragt worden V Vinden wy niet daarvan by de bezielde" dieren , fo zelf by menfchen, verfcheiden voorbeelden ? Wat toch zyn de ftuipachtige beweegingen anders dan dierlyke beweegingen , die op prikkelingen van wormen of van een fcherp zuur in de darmen volgen? Waar is hier aan zinnelyke voortellingen te denken , of wie heeft ooit m den gezonden toeftand de prikkelingen gevoeld, welke het hart en de bloedvaaten in beweeging brengen? Wy zien dus hieruit genoegzaam, dat niet alle beweegingen , welke op eene voorafgaande prikkeling volgen , zinnelyke denkbeelden of zielsvermogens vooronderftellen. In de tweede plaats merke ik aan, dat verfcheiden dieren, zo als wy reeds hier vooren hebben aangetoond , geen afzonderlyk hooft of herzengeftel hebben, en dus het eigenlyke orgaan van zinnelyke voortellingen misfen. _ Deeze dieren kunnen dan ook geene gewaarwording van de uiterlyke aandoening hebben , en de beweegingen, welke daarop volgen kunnen ook geene andere dan enkele dierlyke beweegingen zyn. Zo proefondervindelyk zeeker het dierhalven  DER ONBEZIELD E P IER EN. 765 halven is, dat by alle dieren, na zekere voorafgaande prikkelingen , dierlyke beweegingen volgen , zo onzeker is het, wanneer men deeze laatfte voor onmiddelyke gevolgen van zinnelyke denkbeelden wil doen doorgaan, en tevens daaruit een bewys der dierlyke ziel wil ontkenen. Zoude men niet byna met even zo veel regt aan zommige planten eene ziel toefchryven kunnen? Ten minften wy zien het zelfde ver» fchynfel by hun gebeuren. Eene derde bedenking, die men tegen het gevoelen van onbezielde dieren inbrengt, komt hierop uit. Zeer veele Infecten en andere dieren , die men voor onbezield houdt, zo als wormen, fpinnen, vliegen, enz. hebben nogthans uitwendige zintuigen. — Daar nu bekend is, dat dé zintuigen by menfchen en bezielde dieren daartoe dienen , om langs verfchillende wegen ver. fchillende indrukfels van de voorwerpen te ontvangen, en dus onderfcheiden denkbeelden in de ziel optewekken, zo kan men ook met allen regt aan die dieren , welke zintuigen bezitten, eene dierlyke ziel toekennen. Ik zal, om deeze tegenwerping optelosfen, het volgende aanmerken. Vooreerst. Indien de aanweezigheid van uiterlyke zintuigen een bewys opleevert dat het dier bezield is, dan kan men ook by omkeering befluiten , dat die dieren , welke geene uiterlyke zintuigen hebben, ook onbezielde dieren zyn. Nu hebben wy reeds hiervooren opgemerkt, dat 'er dieren zyn, welke geen eigenlyk afgezonderd hooft hebben , anderen, welke geene eigenlyke zintuigen hebben, ten minften geene die overeenkomst hebben met die der volmaaktere dieren; gevolglyk zouden dan deeze onbezield moeten zyn, en  766 VERHANDELING OVER HET BESTAAN en dus zoude de tegenwerping zelve een bewys voor ons gevoelen aan de hand geeven. Ten tweeden. Zeer veele Inlecten hebben, wel is waar, zintuigen , doch zy zyn minder in getal dan by de bezielde dieren 5 by tommigen zyn de zintuigen Geheel anders geplaatst, by nug anderen geheel anders georganileerd. Oerweegen wy nu, dat by alle bezielde dieren de zintuigen wel in fynheid, doch niet ten aanzien der órganifarie, verfchüien , dan geeft dit een waarfchynlyk vermoeden, dat de zintuigen by de Iafecïen volgens gantsch andere regelen werken. Doch, In de derde plaats, genomen eens alle dieren hadden zintuigen, zo zie ik nog niet, met welk recht men daaruit op de aanweezigheid der dierlyke ziel edtiig gevolg kan trekken. Omdat by ons menfchen en de bezielde dieren de zintuigen tot verkryging van zinnelyke denkbeelden dienen , volgt daaruit dat zy by Inlieten en andere minder volmaakte diertm die zelfde bedoeingen hebben? Deeze gevolgtrekking zoude van meer kracht zyn, indien 'er niet zo v,ele andere reedenen waren,die ons doen gelooven,dar diezedieren geene zielsvermogens bezitten. _ Kunnen by deeze dieren de zintuigen niet geheel andere bedoélingen hebben? Kunnen zy niet eveneens dienen om langs verfchillende wegen deeze dieren tot byzondere ligchaamlyke werkzaamheden optewekken , zonder tusfehenkomst van zinnelyke denkbeelden ? Indien anders de natuur gewild heeft in den fctm. kei -der weezens dieren te plaatfen, die, hoe verheeven ook boven de plant^ewasfen, ridgflfens niet bezield zyn met dat beginzel , 't welk wy by de meer volmaaktere dieren ontmoeten, waarom zoude zy iue£  DER ONBEZIELDE DIEREN. 767 niet deeze dieren zodanig hebben kunnen organifeeren, dat op zekere bepaalde aandoeningen der uiterlyke zintuigen zekere bepaalde dierlyke beweegingen volgden ? Zoude die zelfde meesterhand, die ons dierlyk faamenftel zo kundig heeft ingericht, dat alle dierlyke werkzaamheden, die tot de voortduuring van ons beftaan vereischt worden , in de geregeldfte orde op elkander volgen, niet ook een middel hebben weeten te vinden, om de zintuigen der onbezielde dieren zodanig' te vormen , dat zonder zielsvermogens, enkel door de terugwerking der zenuwen, alle die dierlyke beweegingen elkander volgden , die wy by de bezielde dieren als uitwerkingen van zinnelyke voorftellingen befchouwen ? Of is het gemakkelyker voor ons intezien , hoe, door de hand der natuur, de grondftorfe der levenlooze natuur tot een dierlyk orgaan word hervormd ? Wy zyn nog te weinig met de natuur bekend, dan dat wy alle verfchynzelen uit haare waare oorzaaken zouden kunnen verklaaren, veel min dat wy zouden kunnen bepaalen , welke verandering van werking, uit de veranderde, en meer verfynde organifatie der ftolfe zoude kunnen gebooren worden. — Zo lange men dierhalven niet kan aantoouen , dat alle dieren zintuigen hebben ; — zo lange men niet kan bewyzen dat de onvolmaakte zintuigen van zommige dieren tot het zelfde oogmerk dienen , als by de bezielde dieren , en eindelyk zo lange men niet de onmogelykheid kan betoogen , dat de aandoeningen der zintuigen by de minder volmaakte dieren, zonder tusfchenkomst van zinnelyke denkbeelden, die zelfde uitwerking kunnen hebben, als by de bezielde dieren; —- zo  ?68 VERHANDELING OVER HET BESTAAN zo lange blyft de gemaakte tegenwerping wel eene niet geheel opgeloste bedenking, doch heeft seen kragt, alle de bewyzen voor het aanweezen der onbezielde dieren te ontzenuwen. Eene vierde bedenking tegens ons gevoelen is deeze: Veele dieren, die men voor onbezield wildoen doorgaan, handelen willekeurig, gezellig en gerneenfchap. pelyk. De Byen, by voorbeeld, de Mieren en and* re Inlieten onderfteunen elkander in hunnen gemeenfchappelyken arbeid , en bieden elkander , om zo te fpreeken, de behulpzaame hand. Hoe is het mogelyk, zegt men, deeze handelingen zonder zielsvermogens enkel uit de dierlyke organifatie en uit de werking der zenuwen te verklaaren ? — Deeze'bedenking is zeeker de gewïgtigfte, die men tegen het beftaan van onbezielde dieren kan inbrengen , doch men overwege zonder vooringenomenheid het v" Igende : Vooreerst : Deeze tegenwerping kan niet op alle dieren toegepast worden , die wy a's onbezield hebben befebouwd, maar flegts op zommige , als Byen , Mieren enz. Genoomen dus, de gemaakte tegenwer' ping was waar, en door geene bedenkingen optelosfen, zo zoude toch daaruit niets meer volsen , dan dai men de Byen , de Mieren , en alle Infefen , welke willekeurig e« gehijg handelen, te onrecht uit den rang der bezielde dieren had uitgeflooten - doch het gevoelen zelve zoude daardoor nog geenzins kunnen omverre geworpen worden ; doordien 'er nog een menigte onbezielde dieren zouden overblyven , by weike wy geene gezellige handelingen waarneemen, by voorbeeld, de Hakken, de oesters , de poiypen, at  DER 0"N BEZIELDE DIERENV ?ö| de microscopifche waterdiertjes , en andere zoorten yan Infecten , en welke alle als zo veele getuigen voor de waarheid onzer Helling zouden optreeden. Ten tweeden. Men kan niet ontkennen , dat de gezellige handelingen der Byen, zo wel als die der Mieren, verfchynzelen opleeveren, die den aandacht der natuuronderzoekers dubbeld waardig zyn. Hoe meer wy hunne konstwerken befchouwen, hoe meer .wy ons moeten verwonderen pver de vaardigheid en arbeidzaamheid .deezer dieren , en wy worden byna genoodzaakt by deeze Infedten vermogens te vooron.derftellen , die wy, wat de konst betreft, by geene andere dieren vinden , en waarvan de verklaaring altoos moeijelyk zal blyven, het zy wy aan deeze dieren zielsvermogens toefchryven of niet. Vooronderfteld voor een ogenblik, de Byen waren bezielde dieren,en hadden dus zinnelyke denkbeelden, dan moet volaen, dat alle hunne handelingen gevolgen zyn van hunne zinnelyke denkbeelden. — Nu is liet zeeker , dat alle zinnelyke denkbeelden hunnen ' oorfprong hebben in zekere uiterlyke of inwendige aandoeningen van het ligchaam. Wil men dierhalven de gezellige handelingen en konstverrichtingen. der Byen uit hunne zielsvermogens verklaaren , dan moet men aanneemen, niet alleen dat hunne zinrielyke denkbeelden in eene geregelde , en met hunne kunstbewerkingen overeenkomflige, orde op elkander volgen, maar men moet ook tevens aanneemen, dat de oorzaaken deezer zinnelyke denkbeelden ,dat is,de ligehaamlyke aandoeningen , eikanderen in die zelfde Torde opvolgen. — Dit is de eenige mogelyke wyze ? om de kunstdriften der Byen en andere dieren te verklaaren , zo lange mep aan dezelven geene yerltandeIVATÜURK. III. Deel. p& d .Jykc  716 VERHANDELING OVER HET BESTAAN lyke kunstvermogens wil toekennen. Maar wie ziet niet, dat men by deeze verklaaring vooronderlïelt, dat 'er in het ligchaamlyk faamenltel oorzaaken voor', handen zyn,welke het dier aanzetten,- zo en niet anders te handelen. En is dit zo , dan kan men de gezellige handelingen en konstverrichtingen deezer dieren even zo goed uit de werking der zenuwen , of liever uit de werking van het levensbeginfel verklaaren , als uit de zinnelyke denkbeelden. Voegen wy hier nog by, dat de zogenoemde gezellige handelingen deezer dieren zich aanmerkelyk van de willekeurige handelingen der bezielde dieren onderfcheiden. De Byen , de Spinnen , de Zydewormen, maaken hunne kunstwerken zonder eenig onderwys en zonder fouten. Zy worden, om zo te fpreeken, me! hunne kunstdriften gebooren , maar alles loopt ook byhen naar vaste en onveranderlyke regelen af, zy komen ook in hunne kunst niet verder, noch zyn tot eenige andere werkzaamheid bekwaam, dan die waartoe zy op zekere tyden door ligchaamlyke oorzaaken worden aangezet. De bezielde dieren daarentegen handelen naar goeddunken en met overleg : _ alle hunne daaden draagen de kenmerken van willekeur Zy zyn niet alleen voor onderwys vatbaar, maar zy overtreffen elkander ook in ffimheid en andere bekwaamheden. En dit zy genoeg om te doen zien , dat de gezellige handelingen en het konstvermogen van zommige Infeften zich even zo moeijelyk uit de zielsvermogens deezer dieren, als uit de werking van hunne orgamfatie en de ligchaamlyke vermogens laat verklaaren, en dat men gevolglyk daaruit geen bewys tegens het befiaan der onbezielde dieren kan opmaaken. Ein-  DER ONBEZIELDE DIEREN. 77$ Eindelyk en ten laatften , heeft men ook nog dg volgende tegenbedenking ingebragt. Indien, zegt men, de bedry ven van zommige dieren enkel afhangen van de werking van het ligchaamlyk levensbegin zei, waardoor onderfcheiden zich .dan deeze dieren van de planten, als by welke men insgelyks, volgens de laatere ontdekkingen, het levens» beginfel aanweezig vindt. Deeze tegenbedenking, gelyk een ieder van zelyen begrypt , bewyst eigentlyk niets voor noch tegen ons gevoelen. Wy onderfcheiden de dingen in de natuur niet naar hunne inwendige vermogens, maar naar dg uiterlyke kenmerken, en deeze zyn tusfchen de planten en dieren zo in het oog loopende , dat welligt niemand zich daarin zal kunnen vergisfen. Daarby komt nog, dat, niettegenftaande de planten en dieren beiden tot de gëorganifeerde wezens behooren, bei* den het prikkelbaare beginzel bezitten , by beiden «en omloop der vogten, voeding en voorteeling plaats heeft , 'er nogthans een wezenlyk onderfcheid, zo in de organifatie en het geheele faamenflel, als ook ten aanzien van de beweeging en de werking vat? het levensbeginfel, tusfchen de planten en dieren gevonden word. — De natuur heeft tusfchen beide deezen eene grenslyn getrokken, die onveranderlyk is, en de plant,hoe volmaakt ook in haar föort, zal even zo min tot de volmaaktheid van een onbezield dier opklimmen, als de Orang-Outang tot die van eea Hottentot. Dit zyn de voornaamfte bedenkingen, welke men tegen het befiaan der onbezielde dieren kan inbrengen. Ik begryp zeer ligt, dat deeze bedenkingen niet zodaanig kunnen uit den weg geruimd worden a Ddd i m  772 VERHANDEL!NC OVER HET BESTAAN dat 'er niet nog altoos twyfelingen zullen overblyven, doch ik begryp ook tevens, dat, wanneer men met onpartydigheid al het voor en tegen overweegt, men zal moeten toeflaan , dat het gevoelen voor de aanweezigheid der onbezielde dieren, eenen vry hoogen graad van waarfchyulykheid heeft, en dit is ook alles wat ik heb tragten te bewyzen. ik kan ondertusfchen niet voorby, 'er nog een bewys bytevoegen , heiwelk , myncs bedunkens, dit gevoelen nog eene nieuwe waarfchyulykheid geeft. Dit bewys berust op de ana> logie , die ons ten duidelykften doet zien, dat 'er in den geheelen fchaakel der weezens eene trapswyze opklimming plaats heeft; — dat de natuur, naar den algemeenen regel van fpaarzaamheid, in de rangfchikking der dingen, aan ieder weezen niet meer of minder vermogen toegediend heeft , dan tot deszelfs beftaan en voortduuring nodig is. — Hoe meer wy de natuurlyke ligchaamen ontleeden, deste meer worden wy overtuigd, dat alle verfchynfels en werkzaamheden, zo wel die der gevormde als ongevormde ligchaamen, alleenlykafhangen van de mengingen form der doffe; dat ieder verandering in de menging en form der doffe ook verandering in de verfchynfels voortbrengt, en dat, hoe meer wy de analyfis der ligchaamen vervolgen , de verfchynfels langs hoe meer eenvoudiger worden. — De fcheikundige ontbindingen leeren ons , dat de gronddoffen in de natuur overal dezelfde zyn; dat de georganifeerde ligchaamen uit dezelfde gronddoffen zyn famengefteld , als die , welke wy in de ongevormde natuur ontmoeten , en dat het ganfche onderfcheid tusfchen de ruwe klomp en het fynde dierlyke orgaan , nergens anders in gelegen is, dan in de verfchillende menging en form der gronddof- feu  DER ONBEZIELDE DIERE'N. 773 fen. Kenden wy de kunstgreepen der natuur, om uit de eenvoudigfte grondftoffen wezens van zo veifchillenden aart voorttebrengen ; — kenden wy de middelen, welke de natuur bezigt, om door de verfchillende famenvoegingeu de ftoffen te veredelen, kenden wy alle die wyzigingen , welke de grondftoffen door de verfchillende menging ondergaan , om van een beftanddeel der ongevormde natuur, tot dat van een gevoelige zenuw of prikkelbare fpiervezel hervormd te worden; — wy zouden tusfchen den keifteen en den diamant , tusfchen den grashalm en de prikkelbare plant, tusfchen het microscopisch Infect, en den Orang-Outang , nog oneindig meer trappen van opklimming ontdekken, en de grenslynen, welke de natuur tusfchen de verfchillende foorten van wezens heeft getrokken , zouden nog duidelyker voor ons worden. — Ondertusfchen weeten wy van de trapswyze opklimming der wezens genoeg , om ons te overtuigen , dat de natuur in de aaneenfehaakeling der dingen nooit de tusfehengraaden der volmaaktheid overfpringt , en ieder nieuw foort van wezen altoos door eene toegevoegde volmaaktheid boven het andere verheft. Waarom dan zoude de natuur, by den overgang der planten tot de bezielde dieren, van deezen haren ftelregel zyn afgeweeken ? Waarom zoude zy den Polypus , en den OrangOutang binnen dezelfde grenfen hebben beperkt; en aan beiden zielsvermogens hebben gefchonken, die de Polyp tot de voortduuring van zyn -beftaan geenzins nodig heeft? Blyft niet het onbezielde dier, door zyne organen, zenuwen, zintuigen, en alle daarvan afhangende dierlyke verrichtingen nog altoos eenige trappen boven de Ddd3 P"k-  f?4 VÉRHAND. OVÊR HET BEST. DER ONBEZ.DIEREN. prikkelbaars plant verheeven , al is het ook dat het dier geene zielsvermogens bezit, en kan ooit de plant de grensicheiding tusfchen hem en het dier getrokken te boven komen ? Is het dan niet meer overeenkomftig met de orde der dingen, en met de gantfche analogie — om te vooronderfiellen , dat 'er tusfchen de plantgewasfen en de bezielde dieren, nog dieren geVonden worden, welkers dierlyke verrichtingen enkel afhangen van de byzondere organifatie, en van de werkingen van het ligchaamlyk Jevensbeginzelf Al ware het ook, dat 'er zich by dit gevoelen twyfelingen opdeeden, die wy niet ten eenenmale zouden kunnen oplosfen; de volgende Eeuw zal moge- lyk over deeze , gelyk over zo veele andere , nog duistere, takken der Natuurkunde, een helderer licht verfpreiden,ende Natuur den fluijer ontneemen, waarachter zy zo veele haarer geheimen verbergt»  III. NIEUW ALGEMEEN M A G A ZYN. HISTORIEKUN DIE. Ddd 4   Wysgeerige beschouwing VAN DE ALOUDE GESCHIEDENIS VAN HET j MENSCHÜOM. ËEN FRAGMENT. (Uit het Hoogduitsch.') &1ofaifche Cosmogonie — Ouderdom der aarde Onzekerheid der oudfte Tydreekening — Het paradys — De Schepping van den mensch. — Ai ogen wy van de lahgzaame ontwikkeling en vorming van de zielsvermogens der menfchen , van de flegts trapswyze opklimmende befchaaving van gantfche volken, zoveel wy daarvan door eigen ondervinding en de gefchiedenis van meerder eeuwen weeten , analogisch een befluit trekken op de befchaaving van de eerfte bewooners onzer waereld; dan moeten hen verfcheiden eeuwen voorafgegaan zyn , eer zy vatbaar waren een fom van zoveele afgetrokkene denkbeelden te denken , en door klanken te beduiden, als tot de voorftellingvan den oirfprong der waereld, een almachtig Opperwezen, de bron van menfchelyk geluk en ellende , volftrekt noodzakelyk behooren. Doch toen zy al tot deeze kennis gekomen waren, konden zy zich onmogelyk nog den toeftand der eerfte Famiüën herinneren 5 en al ware hen dat ook mogelyk geDdd $ weestj  778 WYSCEERIGE BEtCHOUWlNC VAN DE weest; zo moesten toch weder andere eeuwen voorbygaan , eer deeze herinneringen konden werden te boek gefield. Wat konden de menfchen dus na twee duizend jaaren, omtrent ten tyde van Abraham , van de fchepping der waereld en, der menfchen , en van de gefchiedenis van de eerfte bewooners der aarde weeten ? — Volftrekt niets, of zy moesten daaromtrent eene byzondere Godlyke Openbaaring ontfangen hebben. Dan daar deeze nergens uitdruklyk gemeld wordt , en zy zelf nauwlyks denkbaar is , zo zyn wy gedwongen te gelooven, dat hetgeen moses ons van den oorfprong der waereld en der menfchen verhaalt, het gevoelen en de leer van enkele Wysgeeren, of van een gantsch volk, tweeduizend of meer jaaren na het begin der waereld, geweest is. Maar gefield ook , het onwaarfchynlyke zy waarfchynlyk , het onmogelyke mogelyk , de Mofaifche Cosmogonie zy uit een goed geheugen der eerfte aardburgers, of uit eene Godlyke Openbaaring voortgevloeid; zo is toch de eeuw van haar fchriftlyke te boekflelling op een al te verren afftand van de onze , de geest derzelve met den geest van onze landen en tyden veel te weinig vermaagfchapt , dan dat wy ons zouden durven verbeelden die te kunnen verftaan. Hei fchynt uit dien hoofde een vruchtelooze arbeid van die Historiek undigen en Schriftverklaarders tezyn, wanneer zy de door Mofes verfamelde oirkonden , die in de kindfche jaaren van het menschdom wierden te boek gefield, als bronnen van een diepe wysheid behandelen; het fchynt dat diegeenen, welke de Gefchiedenis van Adam en Eva, van het Paradys en den Zondenval, in eenen letterlyken'zin genomen hebben , even zo zeer dwaalden als zy , die dezelve ale zin- ne-  ALOUDE GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHDOM. 779' nebeelden en allegoriën befchouwden; bet fchynt my toe verftandiger te zyn van alle mogelyke wyze van verklaaring dier oude volksverhaalen aftezien, en ze als eerwaardige overblyffels van de verdichtfelen en voorftellingen van den menschlyken geest in de vroegfte eeuwen der waereld aantezien. Befchouwen wy nu het gantfche onderwerp uit dit gezichtspunt, neemen wy de Mofaifche oirkonden van de Schepping der waereld en der menfchen, van den zondenval , enz. als keringen der Wysgeeren van den toenmaaligen tyd aan , ontworpen om zich den oirfprong der dingen , van het goede en het kwaade, te verklaaren ; te boekgefteld, omtrent een of tweehonderd jaaren voor Mofes , dan hebben wy in allen opzichte eensdeels oorzaak de vlucht van den menschlyken geest in de verhevene plaatfen , en de ordentlyke ontwikkeling van de Schepping der waereld te bewonderen , anderen deels geen geringen grond om de vroome eenvoudigheid van laatere Schriftgeleerden te belachgen , die hier een ruim ftrydperk voor hunne harfenfchimmen en dvveeperyen vonden. Het moet ons niet bevreemden , dat de menfchen reeds zo vroeg over den oirfprong der waereld begonnen natedenken, en zich denzeiven begrypelyk zochten te maaken. Wy vinden dit by verfcheiden oude Oosterfche volken , als een ftof voor het verftand en de verbeeldingskracht, en de natuur van het verftand zelve leidt ons daarheen. Niets is zonder oorfprong, zonder gevolg, van alles wat wy door de zinnen kennen. Vanwaar zyn wy ? Vanwaar de dingen buiten ons ? Al gaan wy met onze verbeeldingskracht nog zo ver terug, van eorzaak tot oorzaak, dan zullen wy toch eindelyk uit-  780 WYSGEEaiGE beschouwing van de uitrusten , en een begin der dingen vooronderftellen moeten. Door de wetten van ons verftand gedwongen, moetan wy de Schepping der waereld gelooven, en te gelyk ook even zo noodzakelyk een Scheppend Weezen. Doch hier zyn de grensfen van ons befpiegelend vernuft ; 'er is geen antwoord voor handen op de vraag: Waaruit ontftond het geheelal ? Uit niets? — Dit niets (niliilum negativum) is niet denkbaar voor ons verftand ; hoe kan van niets iets genomen worden ? En al roepen wy dan het geloof aan de Godlyke Almacht te hulp ; zo ftruikelt toch ons verftandlyk vermogen onophoudelyk tegen hetgeen zyn eigen wetten volftrekt tegenfpreekt. Of is de Hof eeuwig , waaruit God het waereldgebouw vormJe ? Eeuwigheid is een even zo min gefchikt begrip voor ons vermogen van voorltelling als het niets. Wy verliezen ons in nieuwe doolhoven; wy kunnen de eeuwigheid der ftof noch bevestigen noch ontkennen , omdat wy ons het eerfte volftrekt niet kunnen voorftellen , en ons het laatfte (de (lof namelyk) niet uit haar wezen maar alleen uit haare verfchynfelen bekend is. Of nu dat geene, wat achter deeze verfchynfelen werkt , eeuwig of eindig is, zal de menschlyke fcherpzinnigheid nooit durven hoopen te doorgronden. Of, zou men willen zeggen , de Schepping der waereld is eeuwig; dan is hiermede niets beflist, integendeel beltrydt deeze gedachte openbaar zich zelve : Schepping is het beginnen van het aanweezen; Eeuwigheid fluit alle begin van het zyn uit. Ik wil hier niet aanroeren , tot welke ongerymde gevoelens de befpiegeling over een onderwerp aanlei- ding  ALOUDE GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHDOM. ?8l ding gegeeven heeft, dat geheel buiten den horifon van menfchelyke ondervinding en reden ligr, maarliever tot de aloude gefchiedenis van het menschdom vvederkeeren. Zyn de oirkonden van de Schepping noch een werk van ingeeving , noch van het getrouwe geheugen , maar de ongelyk veel jonger arbeid van Israëlitifche of Egyptifche of andere geleerden ; dan valt daarmede ook de bewyskracht derzelven voor den ouderdom der aarde weg , en onze bybelfche Chronologiën, (al waren zy ook op geene gisfingen voor een gedeelte gegrond , gelyk zy toch altyd zyn en blyven} zullen ons even zo weinig den waaren ouderdom van het menschlyk gellacht of van de aarde kunnen bepaalen, als de Natuurkundigen, die dezelve uit de gefteldheid en natuur van de oppervlakte onzer »aarde bereekenen willen (*_), De tydreekening moet ook reeds daardoor aan zeker» (*) De ouderdom der bewoonde aarde tot op de geboorte van Christus is hierom door de Geleerden zeer verfchillend opgegeven. Dion. petavius (in rationario temporum P. n. L. 2. c. i. p, 53. edit Leid.) telt 3983 jaaren. setiius calvisius (Chrono'.ogia in Ifagoge Cap. 44. edit Lips) telt 3947. — Abr. bucholcerus (in indice chronologica p.118.) 3970- — Jac. usser (AnnalesV. £?N. T. erf. Genev. p. 567 feqq.) 4000 &c. — De Chaldaeërs, naar het bericht-van diodorus siculus, (L.2. c. 31) telden in hunne Jaarboeken 47200 jaaren voor alexander op , en de Perfiaanentelden, naar iiydêns bereekening, in *t jaar van Christus 1700, reeds het 886401 i6fte jaar der waelred. — Newton daarentegen wilde uit Aftronomifche waarneemingen beweeren , dat de aarde eenige jaaren jonger was, dan naar de opgave van Mofes. (Lettres de Voltaire fur les Anglois.)  78» wysgeerige beschouwing van DE kerheid verliezen, omdat zy in menige plaatfen der historifche fchriften van het oude Testament geheel onachtzaam behandeld is , zodat wy ons alleen door moeijelyke gistingen in de gaapingen d-r Chronologie redden kunnen. De ontzaggelyke leeftyd der eerfte menfchen , die in geene betrekking hoegenaamd ftaat met den ouderdom van de laatere bewooners der aarde , veroorzaakt nieuwe verwarringen. Wanneer wy niet, met josephus en de Rabbynen , den Patriarchen voor den zondvloed een aanzienlyken kring van geleerde kundigheden willen toefchryven , dan is het volftrekt onmogelyk te bevatten , hoe die ongevormde Natuurmenfchen (en als zodanigen moeten wy ze toch befchouwen , daar de Patriarchen na den zondvloed byna niet veel meer waren) hunne levensjaaren zo naauwkeurig wisten te bereekenen. Wie heeft den eerften mensch kunnen zeggen, hoeveele jaaren hy geleefd heeft? Heeft hy wel ooit het denkbeeld van een jaar kunnen bevatten? Men heeft niets gewonnen , wanneer men de naamen Adam , Seth, Enos, Kain, enz. tot de naamen van gantfche ftammen en volkplantingen wil maaken, want hier door zyn de twyfelingen niet uit den weg geruimd. Zy duuren zo lang voort, tot dat eene hemelfche openbaaring den ftryd beflist, of die openbaaring uit de Mofaifchc oirkonden klaarblykelyk kan bewezen worden. Voor het overige voeg ik 'er nog deeze aanmerking by. Het is mogelyk, eu euffon zelf wil het niet geheel en al verwerpen, dat de eerfte aardburgers jcototiooo jaaren oud wierden : doch het is tevens merkwaardig , dat in de aloude gefchiedenis de levenstydder aardburgers in die zelfde betrekking afneemt, als de wonderen van tyd tot tyd zeldzaamer worden. De  aloude ceschiedenis! van het menschdom. ft% De Mofaifche oirkonde verhaalt, juist zo als men het van eene eeuw verwachten moest, waarin de menschlyke geest genoegzaam voor de eerftemaal zyne vlugt neemt , dat de Elohim de Chaos voortgebragt , zes dagen aan derzelver vorming gearbeid,en eerst op den zevenden dag van hunne werken hebben uitgerust. De meeste Cosmogoniën der Ouden neemen een Chaos aan , waaruit de Godheid alles gevormd heeft. Het fchynt ook de natuurlykfte voorltelling te zyn; doch nergens zyn bewyzen voor handen, dat zy ook de nauwkeurigfte zyn moet. De Engelfche Wysgeer whiston (r.ova theoria tellurir) beweert, datMofes , of zyne oirkondén, niet de Schepping van het geheelah maar alleen van de aarde verhaalt; dat deeze voorheen een Comeet geweest en van God in een duistere planeet is veranderd geworden. Hy wist zyn gevoelen met zo veel waarfchyulykheid te onderfteunen, dat het veel goedkeuring wegdroeg , en nog heden van veele Schryvers aangenomen wordt. Onze aardbol mag dan in eene lachgende fchoonheid met de bloezems der lente en de vruchten van den herfst uit de vaderlyke hand der Godheid voortgekomen , of eerst, als een uitgebrand waereldlichhaam , aan vreemde zonnefielfels ontkomen , in de tegensWoordige Spheer opgenomen en van zyne formlooze puinhoopen zyn ontkleed geworden; zo kan men ligt gelooven dat het eerfte verblyf der menfchen een bevallige milddaadige laniftreek van Aften geweest is, gelyk het ons Mefes en de dichters van andere Natiën fchilderden. Dan niettegenflaande ons de oirkondén van het Paradys (*) (Mofes II: 8—14.) de landftree- ken (*) Paradys is de gewoone • benaaming van de eerfte woon-  WYSGEÏRIGE DESCHOUVSTINC VAN DE ken en rivieren in en by hetzelve noemen , fchynê het toch echter zo lange eene vergeeffche moeite ta zyn dezelve te willen uitvorfchen , tot dat wy door andere echte oirkondén een nieuw licht over de verlooien gegaane bereekenis van die naamen ontfangen. De Schriftverklaarders hebben het in Palestina, Perfiën , Asl'yriën Arabiën, China, aan den Ganges, aan de plaats der Caspifcbe Zee , in Tartaryen , anderen onder den Noordpool, of onder den /Equator, onder de gebergtens, waaruit de Nyl vloeit, anderen eindlyk onder de aarde, in de middelde luchtftreek , ja zelf in de Maan -geplaatst (*). Hier nu, in dit Paradys , wierd de man gefchapeii uit aarde , zegt de oirkonde, Gods adem was zyn geest! (Eene der verheveulle voorftellingen , die men van deeze vroege eeuw nauwlyks verwachten zou, en reeds geen geringe vorderingen van het memchlyk verftand, toen het verhaal van de Schepping gevormd wierd , aanduidt.) Onder alle Schepfelen van den jeugdigen aardkring was hy alleen den Elohim gelyk ; een gevoelen dat alle de onbefchaafde volken , van alle eeuwen , zonder de Mofaifche Schriften geleezen te hebben, op eene zeer natuurlyke wyze met. eikanderen gemeen hebben. Adam (mensch) wierd deeze eerfte onder de ftervelingen , en Heva (moeder aller woonplaats der eerfte menfchen, een woord , uit de Perfifche taal ontleend , in de overzetting der Zeventigen aangenomen, en van daar in de oude Latynfche overgeplant- (*) Huetius de fituatione Paradifi tenejlris. Jon. markii Hifforia Paradifi illuftrata, en veele andere niets beteekenende Schriften meer.  ALOUDE GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHDOM. 78J aller ïeavenden) , de vrouw, welke de Schepper uit een rib van den man fchiep, in de oirkondén van Mofes genaamd. Een van de oudfte Schryvers der Phceniciers, sanchoniaton namelyk, noemt ook twee eerfte menfchen (Protogonos en Aeon) , en in de Noord■fche Mythologie van Europa heet de eerfte man Mana, dat is ma'n, en zyne vrouw Hertha, dat is aarde. De zoon van Mana was Tliuisk of Teut, waarvan de Duitfchers (Teutfchen) afftammen. De Schepping der menfchen , en het Mofaifche verhaal van dezelve, heeft in den kindfchen lee tyd der menfchen niet tot zo veele dwaaze denkbeelden aanleiding gegeeven , als in de laatere eeuwen , toen Rabbynen en Christendweepers dezelve tot een fpel van hun onverftand maakten. Het verhaal van den Zondenval behoort niet tot de gefchiedenis. — Berichten van de familie van Adam.— De Cainiten. — DeSethiten, kinderen der Elohim. Met de oirkonde van de Schepping der waereld verbond Mo/is eene andere oude overlevering, die (naar de Hypothefe van eichhorn) tot de grootere oirkonde van Elohim of Jehova niet behoort, gevolglyk als de arbeid van een gantsch anderen Schryver, welke ons de bekende zogenaamde gefchiedenis van den zondenval verhaalt, (1 Boek Mo/es III.) hier ingelascht wordt. Dat zy geen wezenlyke gebeurtenis behelst, of niet geheel en al eigenlyk te verftaan zy, kan ons zelfs de oppervlakkigfte befchouwing doen zien. In zo verre kan zy ook niet in eene Gefchiedenis der waereld aangenomen worden , maar blyft aan do historiek. /ƒƒ. Deelt E e e fpee-  7SÖ TvTSCEERÏfE bEschouwinc vak de fpeeliugen der SchriftverHaarers overgeiaaten , die haar, omdat zy oneigenlyk verklaard moet worden, tot een Rendesvous van zeer vernuftige, geleerde, fcherpzinnige en ongerymde invallen gemaakt hebben (*). Wan- (*) Met. recht wordt het verhaal van den val der menfchen, door het genot van een verboden vrucht, eenplaats inde gefchiedenis ontzegt , omdat deeze zich flegts met de berigten van werkelyk gebeurde zaaken moet bezig houden. Maar dit verhaal toont openbaare fpooren van een zedelyk verdicht/el. Mofes fchepte het of uit eene oude overlevering, of uit een Hieroglyphe , en zo veel men gisfen kan, behelst het eene voorftelling (mogelyk der oudfte JËgiptenaars) over de leer.die by de gantfche Oosterfchye Oudheid zo belangryk was. van dm oorfprong van het kwaad in de waereld. Perfiaanen , Indiaanen, Chaldaeërs enz. namen hierom reeds vroeg twee tegen elkander overgeftelde waereldbeginfels aan: de Duivel is een vrucht deezer wysbegeerte, en in onze oirkonde wordt de oorfprong van het kwaad meer den mensch, dan bet hoogfte Wezen toegeschreven. Ik ga de oude uitleggingen van dit verdichtfeS voorby, en melde onder de hedendaagfehen in *t byzonder den Abt jerusallm (in zyn Befchouwingen over de voornaamfte waarheden van den Godsdienst). Naar zyn gevoelen is het een oud Leergedicht, hetgeen de menfchen tot vermyding van de zonde, als de bron van alle kwaad, aanmaande. — Volgens rosenwuller (Eichhorns repen. p. 158-) is het een verhaal uit eene Hieroglyphe in letterfchrift overgezet: Kant («eter den muthmazlichen anfang dermenfchengefchhli ■ te) zegt: de uitgang der menfchen uit het Paradys is de overgang van de natuurlyke ruuwheid tot befchaafdheid. — Eichhorn (Algem. Biblioth. der Bibl. Litteratur) meent dat een Wysgeer der vroegere waereld daarin leert: dat te on te»  ' AiOÜDÈ GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHDOM. jZj Wanneer eenige Onderzoekers der Gefchiedenis de gévallen voor den Zondvloed , of veelmeer de Mofaifche berichten van denzelven , allerszins in twyfel trekken , of zelf wel geheel verwerpen ; wanneer an« deontevredenheid met zyn toeftand de voornaamfte oorzaak van het ongeluk der menfchen is; vanhier het verlies der gouden eeuw, waarin de menfchen van de fpyze der lilohim wilden proeven. Ammon (Eniwurf eentr reinen biblifchen Theologie) zegt: De Natuurmensch volgde in den beginne overal zyn inftincT: (Gods ftem). Na eene meerdere befchaving zyner zielsvermogens verliet by de leiding van dat inftincT:, genoot van de fpyzen , die zyn teeldrift opwekten ; de rede kantte zich tegen deeze dierlyke begeerte aan, waarom zy ook de bedekking met bladen leerde. Met de voortklimmende befchaaving was ëen nieuw lyden, maar ook een nieuw vermaak verbonden In de inleiding van gabler tot het tweede deel van de oirfpronglyke Gefchiedenis van eichhorn vindt men de meeste voorftellingen der Uitleggers byeenverfameld en critisch ontleed. —Slegts nog eene aanmerking; het grootfle deel der verklaaringen van dit voorwerp betreffende, voeg ik 'er ten befluite by. Veelen derzelven fchynen met veel moeite fyn uirgefponnen te zyn, niet omdat mende voorgaande niet deugdzaam, maar alleen omdat men het behaaglyker vond te verfchillen , en iets nieuws te leveren ; veelen fchynen gefchreven te zyn niet zo zeer om deneenvoudigen gang der ideëenvanden ouden dichter te ontzwachtelen , als veel meer om het vernuft en dé fcherpzinnigheid van de Uitleggers te doen bewonderen. De ongezochtfte, eenvoudigfte Interpretatie, in den geest der aloude Oosterfche waereld , is zekerlyk de dichterlyke vQorftelling van een bard de aangenaamfte , en het naast by de waarheid komende. Eee 2  783 WYSCEERIGE BESCHOUWING VAN DE deren daarentegen dezelve als onbedrieglyke historifche waarheden vereeren, en deFamiliën derAdamiten als de eerfte en eenigfte van den aardbodem befchouwen: dan, vrees ik, verliezen zich beiden in uiterftens. Want 'er is volftrekt geen grond voorhanden, die ons zou kunnen doen gelpoven, datdePraediluviaanfche verhaalen geheel en al verdichtfelen zouden zyn; even gelyk van den anderen kant niemand voor de naauwkeurige 'Jffl5.ru eid en verftaanbaarheid van die overleveringen zou durven borgftaan , welke de eerfte gefchiedi'chryver der Hebraeërs opfamelde. Men kan veeleer gelooven, fchoon niet met historifche zekerheid beweeren, dat in ons eerfte boek van Mofts de berichten van zekere volkplanting van Afiëu ■ bewaard zyn, die, in later tyden , door eene overftrooming voor 't grootfte gedeelte verdelgd wierd. Ten blyke hiervan ftrekt onder anderen de reden van Cain den broedermoorder : „ Zie , gy verdryft my „ heden uit hec vaderland ; ik moet my voor uw aan„ gezicht verbergen en op aarde onzeker en vluchtig „ omzwerven 5 wie my vindt, zal my dooden (*)." Voor wien had de fchuuwe misdaadiger nog te vreezen , als hy , uit zyn vaderlyke colonie verdreven , en de waereld nergens anders bevolkt ware ? De opfteller deezer oirkonde laat hier klaarblykelyk het beftaan van andere volkplantingen gisfen ; ten tweede fpreekt ook daarvoor ten alïerfterkfte de zo fchielyke nieuwe bevolking van den aardbodem na de overftrooming, en de hooge trap van befchaafdheid , waarop menige Natiën weinige eeuwen na den Zondvloed ftonden ; Ten derden de volftrekte onwaarfchynlyk- heid, (*) I Mofes IV: 14.  ALOUDE GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHDOM. 7%$ heid, ja zelfs (zo wy niet eene godlyke openbaaring van de meergemelde oirkondén aanneemen) onmogelykheid van echte berichten te kunnen hebben van het allereerste gedacht der menfchen op aarde. De Familie van Adam (om de lotgevallen zyner colonie , gelyk wy die i Mo/es 4—6. verhaald vinden , aantevoeren) wierd welras gefcheiden. Cain, zyn oudfte zoon , die zich op den akkerbouw had toegelegd, verfloeg den herder Habel , zynen broeder , omdat Jehova deszelfs offer behaaglyker vond, dan het zyne. Cain wierd daarop met zyn Familie van de vaderlyke volkplanting verftooten ; hy trok verder naar het Oosten, alwaar eenigen zyner nakomelingen in het land Nod eene eigen planting vormden, die den naam van den eerflen Cainiet , Hanoch , kreeg. Deeze afgezonderde maatfchappy muntte voornamelyk uit door veele nuttige uitvindingen en aanmerkelyke vorderingen in de befchaafdheid. Die Stamcolonie wierd intusfchen , byzonder door Adams derden zoon, Seth, voortgeplant , en de oirkondén (welker opftellers zekerlyk tot de Sethiten behoorden) roemen in 't byzonder haare Godsdienftigheid, haare vereering van Jehova. Zy noemen daarom de Sethiten , in tegenoverftelling met vreemde Coloniën, kinderen Gods (der Elohim). Zoveel uit den famenhang der enkele overleveringen zichtbaar is, waakten de Sethiten zorgvuldig om hunnen Godsdienst en Familie - oorfprong zuiver en onbefmet te bewaaren , hielden het voor flrafbaar, zich met buitenlandfche vrouwen te vermengen, (1 Mo/es VI: 2,3.) en befchouwden hierom de daarop gevolgde overflrooming als eene ftraffe van jehova, of (t Mo/es VI: 5, 6.) aer Elohim. Eee 3 Eer  79» WÏSGEERIGE BESCHOUWING VAN DE Eer wy tot de Gefchiedenis deezer merkwaardig overftrooming overgaan, zo laat ons een vluchtig oog werpen op de befchaaving en den Godsdienst deezer eeuw. Befchaafdheid der eerfte aardbewooners. Taal zy is niet van godlyken oorfprong. — Vroegere uitvindingen. — Monogamie en Polygamie. — Familiehaat der Cainiten en Sethiten. — Verbindtenisfen van beide Coloniën. — Onlusten hieruit ontftaan. Zo ras wy onze eerfte waereld in de gefchiedenis zien verfchynen, vertoont zy reeds zekeren graad van befchaafdheid — doch hoe veel menfchenleeftyden , hoe veele uitvindingen moeten 'er wel voorafgesaau zyn, eer zy dien graad bereikte? De langzaame, moeijelyke voortgang der befchaaving, welke zo zichtbaar in de verfcheiden Gefchiedboeken der oudheid is aangeteekend, doet met recht befluiten , dat nog veel langzamer, nog veel moeijelyker derzelver gang voorheen , het eerfte ontwikkelen namelyk uit de banden der dierlykheid, moet geweest zyn. De nieuwe mensch bragt niets dan zyn aanleg voor de jonge waereld mede , geene gevormde krachten, geene geoefende vermogens , geene verkregen kundigheden. Hy was dier ; ongetoont zyn taai; ©ngefierd zyn hol , zyne fpyze door het inftincT: gekozen , en door den honger fmaaklyk gemaakt. Onder alle dieren was de mensch alleen in bezit van uitmuntende zielsvermogens — maar onvoorzien van die natuurlyke wapenen ter zyner befcherming, die anders zelf byna ieder infect draagt. Het gebrek aan de laat- ften ?  ALOUDE GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHDONÏ. 791 ften leerde hem zich van de eerften met nut te bedienen, en eene der eerfte werkingen zyner zielsvermogens was, in het gezellige leven, de uitvinding der taal. De eerfte taal der Natuurmenfcheh was zekerlyk zo lang de taal der gebaarden , totdat zekere omftandigheden , toevallen , affpraaken enz. allengskens de toonfpraak invoerden. Geheele eeuwen moesten echter verlopen eer dezelve zekeren graad van volkomenheid bereikte : want in den beginne beteekende men zekerlyk met toonen flegts de voorwerpen van het gehoor en zekere graaden van gewaarwordingen, die door geluiden konden vertoond worden ; op deeze bafis grondde toen het verftand , byzonder met behulp van de Analogie der dingen, het ftelfel der taal, terwyl de nadere of meer verwyderde verwandfchap van andere voorwerpen met die van het zintuig van het gehoor , of de gelykheid van zinlyke voorwerpen met de onzinnelyke begrippen van verftand en rede eene gelykheid of verwisfeling van toonbedui* dingen mogelyk maakte, waarmede naderhand willekeurige beteekenisfen verbonden wierden. De taal, hoewel zy niet zonder medewerking van het verftand ontdaan konde , wierd vervolgens deszelfs fteun op den weg ter zyner vorming ; zy is nu nog de zekere maatftaf voor de grootte der zielsbefchaving eener natie. De mensch zonder taal is als het jonge kind, wel niet zonder zielsvermogens, maar zonder kracht en vorming van dezelven. Eerst door de taal wierd de duidelykheid der voorftellingen , en daardoor eerst een rykdpm van geheugen mogelyk. Wilde, vervolgens tamgemaakte , menfchen weeten, na het leeren van een taal, zich flegts weinig van hunnen voormaaligen ftaat te herinneren , Eee^ gelyk  792 wysceerice beschouwing van de gelyk dit de ondervinding bevestigd heeft. Men kan hieruit ligt befluiten, hoe lang'er wel reeds menfchen moeten beftaan hebben , eer men in ftaat was dit te weeten. Men heeft reeds lang tot het groote ryk der rabbynenfprookjes het gevoelen verwezen, dat de ftamvaders der menfchen , by hun intrede in dit leven bmtengemeene kundigheden van de hand des Scheppers tot uitzet ontvangen hadden ; maar hiertoe fchynt ook het denkbeeld te behooren, dat derzelver taal van godlyken oirfprong was; want men kan zich niet wel het beftaan van woorden voor het beftaan der menigvuldige met hen overeenkomende voorftellingen denken ; de mensch leerde eerst van tyd tot tyd'de dingen en derzelver gebruik, de duizendvoudige betrekkragen des levens kennen , en vroeger had hv geene beteekenis derzelven nodig , zelfs de inwendige gefteldheid der taaien , de eerst van tyd tot tyd uitgevonden buigingen der woorden en afleidingen van meerder uit ééti enz. leveren daar een bewys voor op , dat de menschlyke maatfchappy haar taal zelf uitvond en vormde. Nog nu beftaan gantfche natiën by welke de befchaafdheid van het verftand en der taal veel verder ten achteren is, danzy oudtyds byde Hebree* was, toen de opfteller van de oirkondén der &ch.pp,Dg leefde. De Yameos in het zuidlyk Amenca, by voorbeeld , kunnen nog in deeze eeuw flegts tot drie tejlen , welk getal zy zeer moeijelyk (Poettarraronncotirac) uitdrukken , gelyk de la Condamine v.w helat. de la riviere des Amazones-) verhaalt De heilige Schrift levert zelf geen uitdruklyk bewys daar voor op, dat de mensch van God een gevormde toontaal zou ontvangen hebben , maar zy geeft wel be-  ALOUDE CESCH1EDENIS VAN HET MENSCHDOM. 79g bewyzen aan de hand voor den ruuwen en dierlyken toeftand der hun bekende eerfte aardbewooners. Deeze voedden zich , gelyk alle wilden , in den beginne , met vruchten , wortelen en kruiden of gedoodde dieren ; zy woonden in wouden en holen, en de menschheid had reeds begounen zich van de eerfte ruuwheid te ontdoen, toen 'er hutten gebouwd wierden en de veeteelt uitgevonden werd. Habel moet reeds (i Mof es IV: 2.) zyne tamme kudden gehad hebben , maar Jabal van de Colonie der Cainiten (1 Mo/es IV: 20.) wordt uitdruklyk als flamvader genoemd van hen, die in zelfgebouwde hutten leefden en veeteelt dreeven. InftincT:, behoefte en vermaak boeiden de natuurmenfchen fteeds enger te famen ; het.verltand uitte allengskens zyn verhevenheid en kragt; duizend kleine ontdekkingen en uitvindingen veraangenaamden en verligtten het leven ; jacht en akkerbouw wierden milde bronnen van voedfel ; het vindingryk vernuft van een Tubalkain leverde menigvuldige werktuigen op ten behoeve des huislyken levens, en een hooge ouderdom der menfchen verzekerde hun in het bezit hunner nieuwe ontdekkingen. De afgezonderde landftreeken van Cain fchynen vroeger dan de Sethifche Familiën gevormd en van het noodzakelyke der behoefte overgegaan te zyn tot de bekoorlykheid van het aangenaame. Ten minften vindt men by hen eerst onder andere nuttige uitvindingen ook van de uitgevonden Toonkunst meiding gemaakt (vs. 21.) Hier moest reeds de eerfte woestheid verloren en het hart voor zachtere aandoeningen vatbaar zyn. Gelyk de Mufiek een betoverend vermogen op de geEee 5 moe-  791- WYSGEERICI BlSCHOUWI^p VAN DE moederen der Barbaaren had , zo is ook de Dichtkunst eene vriendin der half befchaafde naluurmenfcheu. Eensdeels de overal onder de menschlyke zielsvermogens eerst ontwaakende verbeeldingskragt, gepaard met het zusterlyk choor der gewaarwordingen ; anderendeels de volftrekte beeldfpraak der eerde menfchen geeven de Dichtkunst eenen vroegeren oorfprong, dan zelf het eenvoudige profa. Vanhier vinden wy ouder alle natiën het eerst Zangers en Dichters. Intusfchen kunnen wy ons volftrekt van de gefteldheid der Mufiek en Dichtkunst uit die eeuw zelf geen duister denkbeeld vormen. Wy bezitten hiervan geen gedicht meer, of het moest het duister fragment van Lamechs aanfpraak aan Ada en Silla zyn, (i Mo/es 43 en 24.) welke herder (in het tweede deel der oudfte oirkondén) als een lofgezang op het van een zyner zoonen uitgevonden zwaard befchouwde. En waarlyk, indien wy toeftaan dat drooge geflachtregisters zich door zo veele eeuwen, van de tyden van den Zondvloed af, door middel van mondelyke overlevering hebben ftaande gehouden; dan kan men nog ligter de mogelykheid aanneemen, dat Lamechs aanfpraak een fragment der eerfte poezy, en het oudfte in de waereld is. By zulk een eenvormigheid der maatfchaplyke bc, trekkingen moest ook het getal der rechten en plichten zeer klein zyn. Zolang het verftand der natuurmenfchen geheel en al brak lag, en het gebrek van eene flegts maar eenigzins gevormde taal bepaalde lesfen en waarfchouwingen onmogelyk maakte, was het InftincT: alleen de bron en het richtfnoer der handelingen , en recht en plicht onbekend. Het beftaan eener  ALOUDE GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHDOM. 705 eener voorftelling van het plichtmaatige onderftelt reeds eene menigvuldige ondervinding van de gevolgen van zekere daaden, en het aanweezen eener taal, die gefchikt is om dergelyke begrippen te beteekenen, Was het menschdom eens zover gekomen, dan kon' zich de reden werkzaam toonen, en met haare eeuwige , eenvoudige wetten voor den dag treden. Het recht van den fterkfte deed zich dan altyd nog wel gelden, maar wierd toch niet altyd gebillykt. Het behoud van het leven en den eigendom was het eerfte , en tevens een heilig, recht; van hier de doodflag een misdaad. (i Mofes IV: 14. en mogelyk vs. 23, 24.) De drift ter voortteeling was wel altyd een der voornaamfte banden tot aaneenfchakeling der maatfchappy, maar deeze drift wierd by het eerfte ontwaaken der reden meer dan dierlyk InftincT:. Man en vrouw liepen niet, na het boeten hunner lusten,uit eikanderen, maar woonden van nu af aan gemeenfchaplyk in hunne holen of hutten byeen. Merkwaardig is het voor het overige, dat in de oudfte oirkondén der gefchiedenis .van het menschdom alleen de Monogamie genaamd •wordt. Zy fchynt, byzonder in de Sethitifche Colonie , mogelyk door het gelyk getal van vrouwen met de mannen , eene wettigheid gekregen te hebben, want de Polygamie der Cainiten wordt als iets merkwaardigs (1 Mofes IV: 19.) bygebragt. Dan fchoon al de veelwy very zeldzaam of ook flegts alleen in de gehaate landftreek van Hanoch was ingevoerd : zo kon zy toch zeker in de oogen van die Familiën , even zo weinig by den opfteller der oirkondén, en allerminst in de oogen van den verfamelaar Mofes, een misdaad geweest zyn, daar zy laater onder de Patriarchen zo gewoon wierd, by welke men toch alles  706 WYSGEERIGE BESCHOUWING VAN DE alles pryzenswaardig vond. Wanneer dus zelfs he. dendaagfche Schryvers Lamech , van wegens zyne beide gemalinnen, berispen, doen zy dan hem en dea geest van zyne eeuw geen onrecht aan ? De Coloniën der Sethiten en Cainiten leefden geduurig gefcheiden; nergens vindt men iets van derzelver hereeniging gewag gemaakt. De Familiehaat duurde voort, en plantte zich van den neef tot den naneef over. Het verhaal van Caïns broedermoord , ofwel yverzucbt over de uitbreiding en fneller befchaavinder Cainiten, gedeeltelyk ook de verdrukkingen, dit men van den kant dernabuurige , oorlogzuchtige volken (Nephilim) dulden moest, gaven den haat der Sethiten altyd nieuw voedfel tegen de Cainiten. Want het is buiten allen twyfel, dat de Sethiten, of hunne gefchiedfchryver , alle buitenlanders , of diegeenen, welke niet tot hunne Familie behoorden, als nakomelingen van Cain moesten aanzien, omdat, naar hunne begrippen, Cain alleen flegts de ftamvader der buitenlandfche Familiën zyn konde. By deeze ingewortelde haat der Sethiten tegen de uitlanders (Cainiten) en de daaruit voortfpruitende yver tegen alle naauwere gemeenfcbap en vermenging met hen , moest het natuurlyk als ftrafbaar befchouwd worden, wanneer zich de kinderen Gods, of Sethiten, met de kinderen der menfchen, of Cainiten, in een vnendfcnrnlyk verdrag of huwlyk inlieten. De waarfchuuwingen daartegen waren op het laatst vruchteloos; de Sethitifche Familieflammengeraakten door hunne verfchillende grondftellingen zeer natuurlyk met clkanderen in twist ; doch de flryd moest toch ten laatflen ten voordeele dergeenen uitloopen, die zich met de Cainiten verbonden hadden, omdat zy  'ALOUDE GESCHIEDENIS VAN HÉT MENSCHÖCÏVT. 70? ïydoor deeze verbindtenis zelve fterker geworden waren. Zy (peelden, na hunne zege , de eerfte rollen in de Sethitifche Coloniën , dat is : zy wierden geweldigen in de waereld (of in de Coloniën) en beroemde (of aanzienlyke) lieden (1 Mofes VI. 4.) Om deezen tyd kwam de verwoestende overftrooming tusfchen beiden. Slegts één tak van den ouden echt Sethitifchen Familieftam wierd gered; en dat de geredden de algemeene verwoesting als een ftraffe der Godheid befchouwden, laat zich zeer ligt verklaaren. Godsdienst der eerfte menfchen. — Oorfprong van denzelven. — Polytheismus der eerfte menfchen. — Jehova. — Jehova Elohim. — Elohim. — Mofes verbindt de verfcheiden-wyzen van voorftellingen der Patriarchen wegens God tot een geheel. — Elgenfchappen der Elo- ■ him. — Oorfprong der Offers. — Brandoffer. — Overgang tot den Beeldendienst. — Henoch. — De Leer der onfterflykheid voor de overftrooming. Ik zeide reeds voorheen , dat de menfchen , zoras wy ze in de gefchiedenis leeren kennen, in het bezit Van eenige befchaafdheid zyn. Deeze hadden zy of door eigen vlyt verkregen, of zy was hen onmiddelbaar door den Schepper der waereld verleend. Doch daar wy voor zulk eene godlyke mededeeling der befchaafdheid noch een duchtig historisch bewys , noch een voldoenden grond der reden kunnen bybrengen , zo zyn wy hier gedwongen aan de eigen werkzaamheid der menfchen geloof te flaan. Niet dan na eene langzaam voortgaande vorming der hoogere zielsvermogens was de Godsdienst mogelyk. De Godheid be-  WY3CEERICE BESCHOUWING VAN DE behoefde zich niet eerst in perfoon door zinnelyké aanfchouwing te openbaaren , omdat de menschlyke reden ons door haar eigen wetten tot het geloof aan het bedaan van een hooger weezen dwingt. De arme , zwakke , hulpelooze , naakte natuurmensch moest ras rondom zich een reeks van in 'e oog vallende vreeslyke verfchynfelen gewaar worden» die , omdat niets zonder oorzaak is , een of meer onzichtbaare veroorzaakers hebben moesten , welker macht alle menschlyk vermogen verre te boven ging. Hy' maakte de opmerking, dat de invloed van die machten op zyn voor- of tegenfpoed beflisfend was; dat geluk of ellende van die onbekende wezens afvloeide; dat men alles beproeven moest om hunne gunst te winnen. Gelyk nu de zwakkere, door onderwer¬ ping, van den fterkere genade affmeekt, of door liefkoozingen en gefchenken zyne genegenheid verwerven kon de, zo onderwierp zich nu de zwakke en de flerke aan hooger weezens. De waarneeming , dat de onbegrypelykfte , aangenaamfte en fchriklykde verfchynfelen zich van den hemel deeden zien, verbonden met de opmerking dat de fyufte deelen van ontbonden lichaamen, rook en damp, van zelve tot de hoogere luchtgewesten dier verborgen wezens opklommen, gaf zeer waarfchynlyk aanleiding tot het offeren. Vrees was dus buiten twyfel de moeder van den eerden Godsdienst, en het is geen wonder, wanneer veele woeste volksdammen eerder een duivel dan een Godgeloofden; geen wonder dus, wanneer de eerde menfchen, voor zo verre wy hen , zelfs uit de Mofaifche Schriften, kennen, eerder God vreesden dan beminden. Laat  ALOUDE OE5CHIED2NIS VAN HËT MËNSCHDOM ftfo Laat ons nu den Godsdienst der eerfte aardburgers uit de Fragmenten der oude gefchiedenis van naderby befchouwen. Het verhaal van den zondenval kan ons ten dien einde van geen nut zyn , omdat deszelfs opftel en zedelyke zin een laater ouderdom aanduidt, toen de rede reeds niet meer geheel en al in de wieg lag. Vdoronderfteld dat de Antediluviaanfche berichten juist en onvervalscht tot Mofes overkwamen; zo vinden wy daarin, den oorfpronglyken Godsdienst der menfchen betreffende , aanleiding tot de volgende opmerkingen. 1. ) Het geloof aan zekere hoogere wezens, die op het noodlot der menfchen een beflisfenden invloed hadden , is reeds vroeg voor handen , zedert menfchen geheugenis ; (dat is , zo vroeg als door een enigzins gevormd verftand overleveringen van dien aart mogelyk waren.) 2. ) Men geloofde aan het beftaan van meerder hooger weezens, die van eikanderen door hunne krachten, werkingen, bezigheden enz. verfcheiden waren. Het geloof aan de eenheid der Godheid wierd in die tyden niet gevonden ; het was ook van de kindernatuur des menschlyken verftands te veel gevorderd. — De leer van één God is het werk van een reeds gevormd verftand, wy neemen ze daarom eerst zeer laat in de gefchiedenis der menschheid waar. Het laat zich ligt verklaaren, dat by alle Natuurvolken het Polytheismus voor het Monotheismus plaats had. Stellen wy ons in derzelver betrekkingen, dan ontdekken wy verfcheiden beweegredenen die tot het Polytheismus verleiden , by voorbeeld , de zo zeer van elkander verfchillende Natuurverfchynfels kunnen niet het werk  goo WYSGEERICE BESCHOUWING VAN DE werk van een enkel weezen zyn , of men moest AU macht en Alomtegenwoordigheid van dit wezen aanneemen ; eene vooritelling, waarvoor het rauwe verftand njet is opgewasfen; — omdat het gezellige leven een der eerfte bronnen van vermaak by den mensch is , zo moet liet ook voor het hoogere Iets een nieuw genoegen zyn , met wezens van gelyke natuur tegelyk te leeven ; — het goed en kwaad in de waereld ftaat met zich zeiven ineen te luide tegenfpraak, dan dat het uit een en dezelfde bron ontftaan konde , enz, Doch zoras uit onze oirkondén kan bewezen worden, dat niet het Monotheismus , maar het Polytheismus de grondflag van den Godsdienst der vroegfte menfchen was; dan valt ook tevens het vroorne Dogmatifche gevoelen weg, dat de Godsdienst der eerfte Familien een geopenbaarde Godsdienst zou geweest zyn. De Christenen moesten daarom in die gedenkteekenen van de gryze oudheid geene bewyzen voor hun geloof zoeken. 3.) In de Gefchiedenis der eerfte Coloniën, wierden derzelver Godheden nu eens Jehova , dan weder Jehova Elohim of wel alleen Elohim genaamd. De naam Eiohim wierd nu eens in de beteekenis van één dan weder van meer wezens gebruikt. Over den ooirfprong , de beteekenis , de toepasfing en het verband van deeze Godlyke naamen heerscht eene diepe duisternis , die ook voor het fcherpziendst oog de waarheid altyd flegts raadfelachtig erkennen laat. Intusfchen wil ik beproeven, zo goed als mogelyk, deeze geheimzinnige duisternis doortedringen. Men kan niet loochenen, dat voor den Zondvloed aan meerder Godheden geloofd wierd; deeze noemde men algemeen Elohim. Maar het is niet wel te denken  ALOUDE GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHDOM. 8oï ken dat men zonder grond zo verfcheidene Elohim aannam, wanneer hen ook niet verfchillende bezigheden en werken wierden toegefchreven. Hoe meer zich het verftand vormde , des te meer orde en ver■band gaf men ook aan het geflacht der Elohim.r De voordelling van de verbindtenis der Goden kon flegts uit de waarneeming van menschlyke verbindtenisfen o-efchept worden. Even gelyk in de familiën der menfchen altyd één, en wel de oudfte, of verftandigfte, of machtigde, het Opperhoofd over het geheel was: zo gaf men ook de familie der Elohim een opperhoofd, waaronder alle de anderen ftonden , en die , als de wysfte en machtigde, ter vervulling zyner plannen, zich van de Elohim bediende. Deezen Opperheer der geesten, den vader der Elohim , noemde men Jehova, of ook , gelyk in de gefchiedenis van den val der menfchen, den Jehova der Elohim. Deeze oorfprong!yke leer hield Noach uit de overdrooming zuiver en ongefchonden over ; doch,na de verdeeling zyner na, komelinsen,en in 't byzonder der Semiten , hielden de verfchillende Coloniën zich zo naauw niet aan deeze wyze van voordelling. Eenige Familiën behielden ze echter nog in haar geheel. Jehova wierd van hen als Koning van de waereld der Geesten belchouwd , de Elohim als zyne vafallen en hofbedienden. De Elohim verfchynen vóór zyn aansrezichte, en melden hem, wat zy in de waereld gezien hebben, en hy deelt hun zyne bevelen uit, weigert of vergunt hen, wat zy van hem bidden. Deeze wyze van voordelling heerschte onder anderen ook in dien Semitifchen Stam , in welken de fchryver van een der vroegde gedichten leefde, namelyk de dichter van Hiob , (zit Hiob I: 6. II: i, enz.) fchoon historiek. III. Dtel. Fff z?  §02 WYSGEERICE BESCHOUWING VAN DE zy reeds ongelyk meer met nieuwe voorftellingen verry.it is, dan zy het vcor den vloed zyn konde. — Zo is zy mogelyk ook in die Familie in gebruik geweest van «felke de fchryver der oirkondén van het Paradys afftamde , want hy noemt den hoogden God ieö Jehova Elohim-, en maakt hem onmiddelbaar tot Schepper der aarde en der menfchen. (i Mofes II- a m 24.) J 4' Andere Familiën verlieten geheel en al het denkbeeld van de regeering van Jehova , en behielden alleen het geloof aan de Elohim. Hunne Mythologie was veel minder opgefierd en kundig dan- de Godenleer der overige Stammen ; zy eigenden de Elohim de fchepping e„ regeering der waereld, de welvatrt en rampfpoed des menschlyken levens toe, en noemden zich zeiven deswegens kinderen of fchepfelen der Elohim. Van deeze Familiën dammen nu zeer Waarfchyfllyk af de oirkondén der Elohim, voornamelvk ook die van de fchepping der waereld. Weder anderen onderwierpen zich meer aan den verhevenften Gód-, den Jehova, dan aan zyne Ondergoden. Deezen wierden ten laaiden byna geheel vergeeten, of hun invloed wierd'ten minden als zeer weimg beduidend aangezien, de Jehova daarentegen als hunne Familie-God ingewyd , zonder dat men daarom het beftaan van meer Elohim in twyfel trok die de befchermgodéü van andere dammen zyn konden. In de Egyptifche ilaveruy verwisfelden de Abrahamiclen hunne Godenleer byna overal met de Mytholo*ie hunner beheerfchers. Dan Mofes verfamelde uit de r,og voor handen zynde verhaalen en oirkondén, 01e hy tot een gefchiedenis zyns volks in een vlechtte, de wyzen van voordelling zyner voorvaderen, en vorm-  ALOUDE GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHDOM. S.QJ vormde daaruit een nieuw, doch flegts weinig van het andere verfchillende delfel-, terwyl hy alle de verfchillende gevoelens in één geheel by elkander bragt. Hy leerde het beftaan van meer Elohim of befcherm.geesten (2 Mofes XX: 3.) en ftelde den Jehova , als den machtigden derzelven , als den fchepper der waereld (2 Mofes XX: 11.) voor, maar hy dacht aan deezen Jehova als den alleen eenigen Eloah, of befchermgod der Hebraeërs; van hier laat hy hem dikwils zeggen : „ Ik ben de Jehova, uw Eloah Gevolgelyk niet de befchermggod van andere natiën ? of zelf van het geheelal. Wanneer .het verftand der menfchen van tyd tot tyd volkomener wierd, en, na affchaffing (der veele Elohim) van het Polytheismus, de Jehova als de eenirge God en Heer der waereld wierd voorgefteld; zo zogt men de Mofaifche wyze van voordelling met de nieuwe Theologie in zekere harmonie te brengen, maakte de Elohim tot Engelen, en her Joodfche volk tot de begunstigde Natie des AUerhoogden. 4.) Daar wy eigenlyk het opdel van de eerde oirkondén tot de Gefchiedenis der menschheid eeuwen na den Zondvloed te danken hebben , niettegenftaande een deel van derzelver inhoud van de tyden vóór de overftrooming kan zyn afgekomen ; zo laat zich weinig, of zelfs niets zekers of bepaald van de godgeleerdheid en godsdienst der eerde waereldeeuw zeggen , omdat wy voldrekt vreezen moeten , latere ideëen voor ouder uittegeeven dan zy zyn. Met een hooge probabüitelt kan men intusfchen beweeren, dar. de begrippen der Antediluviaauen van hunne Goden ten uiterde onvolkomen zyn moesten. Zy delden tXch dezelven voldrekt zinnelyk, in menschlyke gedaante, F ff 2 maf  8C4 WYSGETiUICE BESCHOUWING VAN DE met menschlyke eigenfchappen en zwakheden voor. De Elohim rusten op den zevenden dag van hunnen fcheppende arbeid uit, ("i Mofes Hs 2.) zy verfchynen zichtbaar, fpreeken , vertoornen zich, hebben berouw over hunne daaden (1 Mofes VI: 6, 13 ) enlaaten zich door den liefelyken geur der offers verzoenen. (1 Mofes VIII: 21.) Loutere voorftellingen, die met de kindfche jaaren van het menschdom overeenftemden. 5.) De Elohim hadden de waereld voortgebragt (1 Mofes L) of de Jehova (1 Mofes If: 4.) Ook de mensch was het werk der Elohim; zy hadden hem als hun evenbeeld gefchapen. (1 Mofes I: 26. V: 1. IX: 6.) liet fchynt my een zeer nuttelooze letterftryd geweest te zyn , die men over deeze evenbeeldigheid van de menfchen mei God , of liever , de Goden gevoerd heeft; de gevoelens over dit onderwerp zyn thans byna ontelbaar , en de meesten van hen geboorten eener wanftaltige verbeeldingskracht. De Elohim (de overften , de heerfchers) verklaarden zich zeiven duidelyk genoeg , wanneer zy zeiden: „ Laat ons menfchen maaken , een „ beeld, dat ons gelyk zy, die (even als wy) daar heer„ fchen over de visfchenin de zee, en over de vogelen onder den hemel , en over het vee , en over de ,, gantfche aarde." De menfchen moesten dus even gelyk de Elohim (Opperheeren) der dieren zyn. 6.) De Goden ftraften de kwetfing van de rechten der vreemdelingen; (1 Mofes IV. 11, 12, 6 , 7, 13.) Hunne gunst wierd door goedhartigheid en offerande verworven. ik heb reeds gemeld , dat de natuurmensch geen anderen weg kende, om de geesten der waereld zyne gefchenken toetebrengen , dan die, welke hem genoeg-  ALOUDE GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHDOM. 8oj noegzaam door hen zeiven wierd aangewezen. Hy zag den omhoog dygenden damp van aangedoken doffen, als het zuiverst voedfel voor de lucht- of vuurlichaamen der Elohim aan; de Brandoffers, welker gebruik in het Oosten zeer vroeg in zwang was, fchynen een gevolg van deeze opmerking geweest te zyn; zy zyn de oudden in de Gefchiedenis , en bleeven nog in laater tyden der Mofaifche wetgeeving de eerwaardigde. Buiten twyfel had men reeds zeer vroeg , toen de Offers ingevoerd wierden , zekere tnerkteekenen, waaruit men het welbehaagen der Elohim aan deeze offers dacht te erkennen, (i Mofes IV: III: 2.) Mogelyk was het een gunstig teeken, wanneer de rook in de gedaante eener zuil, in een rechte ftreek, naar de gewesten der Goden omhoog deeg, of pjen vreesde hun ongenade , wanneer de offerdamp door een windvlaag verdrooid, of tegen de aarde nedergeflagen wierd. 7.) 'Er is geen historisch fpoor voorhanden, dat men in die vroegde eeuwen de Goden onder een zelfvervaardigd beeld heeft aangebeden. In de open lucht of in de fombere duisternis van digtbewasfen wouden buigde zich de derveling voor den Onzichtbaaren, Almachtigen neder; een ruuwe met mosch begroeide deen was zyn altaar, en het eelde van den oogst zyn offergoed. Eerst in laater tyd vond men de eigenlyke afgodery, de aanbidding van zelfgefchapen Godenbeelden uit. —Sommige Godgeleerden wilden dit verfchynfel der Gefchiedenis tot een bewys voor de openbaaring van den Antediluviaanfchen Godsdienst brengen , doch, zy hebben hierin, zo ik meen, den bal geweldig misgeflagen. Dat de Godsdienst der eerde menfchen altyd zuiverer en natuurlyker was dan die van hunne Fff 3 eerde  Zo6 WYSGÏÏERICE BESCHOUWING VAN DÉ eerfte navolgers , laat zich uit den loop der dingeiï zeer wel verklaaren. Ongewoone Natuurverfchynfels voerden den aardbewooner eerst tot het geloof aan het beftaan van zekere onbekende, machtige wezens. Hy bad die aan met fiddering, uit hoofde van hunne macht, niet zo-zeer in den beginne uit liefde , als veei meer uit vrees. Deeze vrees had hem het werk zyner eigen handen niet kunnen inboezemen. Met afgodery kon geen Godsdienst zyn aanvang neemen. Het verftand breidde zich allengskens verder uit; nieuwsgierig vorschte de naneef naar dat onbekende wezen ; de fterren des hemels moesten hier zynen aandacht voor alle andere dingen tot zich trekken ; hy hield zich gerechtigd een flap verder te gaan dan zyne voorvaderen, en de bronnen der Idololatrie waren geopend. Wy vinden de meeste ruuwe volken als aanbidders van zon en ftarren. Anderen behielden de leer van de onzkhtbaare Godheden 'er by, niet zo zeer uit eigene overtuiging, of zelf door natuurverfchynfelen tot het geloof aan dezelven weggefleept, maar alleen uit achting voorde wysbeid der voorvaderen. Even gelyk het geloof, dat zich op zelfovertuiging grondt, het flerkfte is ' zo is ook dat het zwakfte, 't welk blindlings op het gezag van anderen fteunt. De Godsdienst geraakte hierom van tyd tot tyd in verval ; de Wyzen des volks arbeidden mogelyk vergeefs daartegen; om eindelyk hunne zwakke, zinnelyke tydgenooten te hulp te komen, vonden zy zelve zinnebeelden der Godly. ke Eigenfchappen uit , en vanhkr de Afgodery in deAc-yprifche manier, alwaar mén ten langen lesten het teeken met de beteekende zaak , het beeld met öfcsiè'lfl zinfpeling verwisfelde. Of  ALOUDE GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHDOM. Si? Ook misbruikten listige Vernuften fomtyds de zwakheid hunner tydgenooten , die , zonder te vveeten waarom, onzichtbaare Goden aanbaden; zy vertoonden hen zichtbaare Godheden, en fchepten zich zeiven tot priesters deezer Goden. Noodzakelyk moest dus de eerfte kiem van Godsdienst verre van alle afgodery zyn; noodzakelyk was de afdwaaling van het menschlyk verftand tot den beeldendienst, zoras hy den oorfprong van den Godsdienst uit het oog verloor ; noodzakelyk moest de mensch van deeze belachlyke wegen terug keeren, zoras de reden eenigermate de keten der zinnelykheid Verbroken had. 9.) Het zal nooit kunnen beüist worden, of de Antediluviaanen reeds een duistere gewaarwording van de onfterfelykheid der ziel gehad hebben. Het verhaal van den dood van Henoch (1 Mofes V: 24.) die een Godlyk leven leidde , en van de Elohim wierd weggenomen , bewyst niets ; vooreerst, omdat die plaats op zich zelve zeer duister is , ten tweeden , omdat het niet beüist kan worden , of de eerfte fchryver van het verhaal zich rechtftreeks van de eigen woorden der Antediluviaanfche verhaalen, of van zyn eigen manier eener zinnelyke bekleeding bediende. Mag men deeze plaats volgens de Analogie van het taalgebruik verklaaren ; dan zou men ze moeten overzetten : Henoch ftierf, men weet niet hoe ? noch waar ? Want al het onbegrypelyke in de gebeurtenisfen der Natuur en der menfchen was by de Hebreuwers een werk der Godheid; Henoch ftierf mogelyk den dood van Mofes , (5 Mofes XXXIV: 1—6.) bei* den wierden van God begraven, omdat zy „ een Godlyk leven" voerden. Fff 4 Alle  *°8 WYSC. BESCH. VAN DE GES. VAN HET MENSCHDOM. Alle natiën namen eerst laat hunne vlucht tot het Verheven geloof van de onfterfiykheid der ziele om dat dit geloof een kind van het verftand en niet der ondervinding is. Was het den geleerden ernst geweest, den aardbe. wooneren der vroegfte eeuwen het geloof van de onflerflykheid der ziele toetekennen: dan moesten zy om hunne beweerde ftelling te rechtvaarten, vooraf historisch bewyzen, dat die natuurmenfcben reeds in zich ligchaam en geest, als verfchillende weezens onderfcheiden, en in de daad het tranfcendentaaié idee, eeuwigheid, anfierflykheid, cnvergangkelykhcid, b7rhebbeerdervinding voiftrekt zw^reeds nis»  2c$i historische aanmerking van den gr aa ve bisaccioni wegens het oproer van mas aniell0. (Anecdote.) De opftand der Neapolitaners in den jaare 1647, onder aanvoering van thomas aniello , is bekend. Insgelyks , dat honderd jaaren te vooren, namelyk in den jaare 1547 , ook een oproer in Napels uitbrak, waarin ook een mensch, met naame bias aniello, de belhamel was, die dezelfde oorzaaken en befwaarnisfen tot zyne rechtvaardiging aanvoerde, als de laatere. Beide opftanden hadden eenerleie bron» nen , ontevredenheid des volks wegens de buitenfporigheid der tollen, en hadden ook een even korten duur met eikanderen. Zo zonderling deeze gelykheid van gebeurtenisfen is, even zo zonderling is eene aanmerking, welke de Graaf bisaccioni , by gelegenheid van het laatfte deezer oproeren , maakt. Hy vond hier het beruchte getal van zeven in zyn gantfche werking. De Rebellie ontftond namelyk, naar zyne bereekening , in het zeven en veertigjte jaar der zeventiende eeuw, in de zeventiende maand der regeering van tfén Vice-Koning duca di arcos , «den zevenden dag van de maand, en zo ook op den zevenden van de week, des avonds om zeven uuren. — Dit is nog niet genoeg , maar tot zeven verfcheiden maaien wekten zevenerlei foorten van menfchen het oproer weder van nieuws op. Eerst het gemeen onder mas aniello , vervolgens de burgers onder gennaro arnese , Fff 5 ten  SlO AANMERK. WEGENS HET OPROER VAN MAS ANIELLO. ten derden de Adel onder den hertog van guise ten vierden dé Studenten, tenvyfden de Franciskaner Monniken, die, by een Procesfie, over de vraag; of de heilige antonius een ronde of fpitfe muts gedraagen had ? gefchil kregen ; ten zesden de bewooners van het Hospitaal; ten .zevenden de bedelaars op de ftraaten , die over ongelyke verdeeling der almoefen muitziek wierden. De bekende Astrologist andreas Argoltjs bewees, dat aan het gantfche Neapolitaanfche oproer niemand eenige fchuld gehad heeft, dan het hoofd van Medufa, (onder de fterrebeelden aan den hemel,) dat toen recht over het Koningryk Napels verticaal ftond.  IV. NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y N, BESCHAAFDE LETTEREN, FRAAIJE KUNSTEN, E N MENGELWERK.   813 B Y D R A G Ë tot de GESCHIEDENIS VAN DEN STAAT DER KUNSTEN EN DER LUXE IN DE MIDDELEEUW. H et is verkeerd, wanneer meri zich inbeeldt, dat in de middeleeuw, byzonder in de woeste eeuwen der Ostrogothen en Longobarden enz., alle edele kunsten fluimerden. Zekerlyk is ons maar zeer weinig van den toeftand der kunsten van de toenmaalige tyden bekend , doch dit is geen bewys dat zy in 't geheel niet onder de Barbaaren zouden beftaan hebben. schouwspeelkunst. Griekenland en Rome, waar de Mufen der oudheid haare heerlykfte altaaren vonden , waren in het niet weggezonken. Thalia wierd overal verdrongen door Christelyke Godsdienstoefeningen en afcetifche vertooningen van boetvaardige dweepers. Nooit te vooren geziene verfchynfels beftormden de waereld. Gantfche zwermen van woeste volken kwamen van het Oosten naar het Westen afzakken. De Godinnen der edele kunsten namen verfchrikt de vlucht , en zeer zeldzaam vonden zy hier of daar een gerust fchuilplaatsje. In Italiën verwoestte de groote theodorik , Koning der Ostrogothen , op het einde der vyftiende eeuw, het ryk der Herulers j zyne Ostrogothen waren Bar-  8l4 BÏDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN DEN STAAT Barbaaren; maar zy beminden toch onder zyne regee. ring de zachtere kunsten des vredes. Hy vond de zedert vroegere jaaren ileeds in gebruik gebleven Circenfifche Spelen in het veroverde ryk nog in zwang. Zy waren juist niet zeer gefchikt om zyn* goedkeuring wegtedraagen , maar hy moet /e toefi tot vermaak van het volk dulden , hoe fchadelyk zy ook anderszins gemeenlyk voor de openbaare rust zyn mogten. ■ By deeze fpelen verfcheenen gewoonlyk in den Circus vier partyen , die zich van eikanderen door hunne kleuren onderfcheidden, en eenigermate met dezelven de vier jaargetyden verbeeldden. De ligtgroene party was de Lente, de blaauwe den Winter, de roozenroode den Zomer, de witte den Herfst gewyd. De aanfehouwers hielden het meerendeels met een deezer gekleurde linten. Hieruit ontftonden partyen en onlusten onder het volk; de facliën in den Staat wierden zelf naaide kleuren, der linten genaamd , en in het Oosten had Keizer anastasius door hen byna den troon verloren. Meer achting had Koning theodorik voor de eigenlyke Schouwfpelen. In een brief aan den Patriciër svmmachus , beveelt hy hem byzondere zorgetedraagen voor het Pompejifche Theater, dat allengskens verviel. Zelfs nam hy het op zich de kosten te draagen, om het weder in Hand te helpen. Schoon men nu van de inwendige gefteldheid van de Schouwfpeelkunst dier tyden weinig weet, zo is het toch zeker dat de Tragedie en Comedie zowel als de Mimen en Pantomimen der Romeinen , in theodoriks tyden nog niet vergeten waren , gelyk uit 'sKonings brieven, by cassiodorius te boek gefield, blyken kan. Zekerlyk waren zy in een zeer gebrek- lyken  DER 'KUNSTEN EN LUXE IN DE MIDDELEEUW. 8r5 lyken ftaat. De Mimen dienden alleen nog om het gemeen te doen lachgen. Na deezen tyd verdwynt de Schouwfpeelkunst byna geheel uit de Gefchiedenis van Italiën. Ik zeg byna, want muratori (*) bewyst ons nog, uit verfcheiden oude werken , het beftaan derzelven in dat duister tydperk. Op een gehouden Kerken vergadering te Aaken, in den jaare 816, wierd in den 83ften Canon bevolen, dat geen geestelykc eenige fchouwfpelen , noch op openbaare Tooneelen , noch by Hoogtyden mogt bywoonen , maar zich by de aankomst der Schouwfpeelers terftond verwyderen moest, (ar.tequam Tfiymelici ingrediantur.) Deeze Thymelici waren waarfchynlyk flegts danfers ; hunne benaaming kregen zy zeer vermoedelyk van de beroemde Pautomimendanferesfe Thymels, welker kunst Keizer oomitianus zo zeer betoverde (f). De Pantomimendanfers en Kluchtenfpeelers waren in de tiende, elfde en twaalfde eeuw, grootendeels 'landloopers , die door hunne potfen het gemeen het geld uit de zak lokten. Philippus augustus van Frankryk bande hen in den aanvang der XIII eeuw, uit zyne Staaten. Alcuinus (Ep. 107.) fchildert hen in 't jaar 791, en de Bisfchop agobard van Lyon (in libro de dispenfatiene) omtrent het jaar 836, met zeer zwarte verwe n af. Men ftelde hen met het lïederlykfte gefpuis in één rang, en achtte ze niet hooger dan hedendaags menfchen , die met honden en aapen rondreifen om hunne kunsten te vertoonen. Later kwamen in Italiën de zogenaamde Myfte. riën (*) Muratorii Antiq. Ital. rned. aevi T. II. diff. 29. (|) juvenalis I. 36. VIII. 197' MaRTIALIS. I. 5.  glö SYDRAGE TÖT DE CËSCHtEDENIS VAN DEN STAAT riën op, (of hoe zy ook heeten mogen, Figure, Van* geli, Istorie, ContedieSpirituali,) Schouwfpelen, welke mcerendeels hunne ftof uit de gefchiedenis des ouden of des nieuwen Testaments ontleenden , en op hooge feestdagen, door de Monniken , tot (lichting of eene geoorloofde verlustiging vertoond wierden. jageman , tirabosciii en flögel vergisfen zich, wanneer zy beweeren dat deeze fchouwfpelen flegts domme (pelen geweest zyn , of die nooit op papier gedeld wierden. De Benedrftyner Monnik bern. pezius , voert in zyn (Thefaurur Anecdotorum novisjim. p. 185, T. 2, part. 2.) uit een Tegernfeesch Manufcript zulk een duk uit de 12de Eeuw aan. Het voert ten titel: Paaschfpel van de opkomst en ondergang van den Antichrist. (Ludus Pafchalis de adventu fi? interim Antichristi in fcena feculo XII exhibitus.) In dit duk hebben de Keizer, de Paus, de Koningen der Franfchen, Duitfchers, Grieken, de Hoer van Babel, de Antichrist en de Synagoge hunne rollen. De Antichrist behaalt in den beginne de eene overwinning na de andere op de Koningen , doch op het laatst moet hy het toch gewonnen geeven. In den aanvang der 14de eeuw fchreef de Augustyner Monnik, albert van padoa , in 't jaar 1320, een ïreurfpel, Eccerinis, doch waarvan men niet weet, of het ooit ten toneele is gevoerd geworden. IMPRO VISATORES , LIEDJESZANGERS. Het is niet onbekend, dat, fchoon de middeleeuwen zeer arm waren in goede Dichters, zy echte! een groote menigte van Improvifatores en Liedjeszangers kweekten. De laatften trokken altyd met hun  dér kunsten en luxe in de middeleeuw, gif hun citer het gantfche land door , en zongen hunne liedjes by hoogtyden , gastmaalen , en op openbaare plaatfen. Het Roeland! gezang was het geliefkoosde ftukje, waarmede zy genegen ooren gemeenlyk opwachtten. In een Milaanfche Chronyk in Manufcript, (zegt muratoiuus 1. c.) welke een ongenoemde Schryver uit andere Chronyken famenlapte, wordt een theater befchreveu, waarop de Histriones liedjes, zo als die van roeland en olivier, zongen. Na dit zingen fpeelden de Mimici en Bufons op hunne cither, en vertoonden in den dans zeer aartige beweegingen der leden. Aan deeze foort van Dichters ontbrak het ook in die geeftelooze tyden niet. Men noemde ze Grappenmaakers (Joculatores). Ook komen ze onder den naam van Avantatoren (Avantatores) voor ; eene benaaming , -welke van die eeuw afdamt, toen de Romanfche taal zich begon te vormen , en die te veel gelykheid heeft met den naam Avanturier, dan dat mefi den zin daarvan niet gerust zou mogen afleiden. De geleerde muratorius leidt ze van het Lombardifche Vantarfi, dat is, wonderlyke dingen vertoonen, af, doch ik twyfele zeer aan de juistheid zyner afleiding. In laater tyden heeten deeze lieden ook Ciarlatani, van hier onze Charlatans. Deeze benaaming van de Improvifatores en Liedjeszangers der middeleeuw had , gelyk BJUtiATORius meent, haaren oorfprong van den hoofdinhoud, of den held hunner gezangen, namelyk van Charle (Karei den Grooten) dien welras de wonderlykde, avantuurlykde gevallen aangedicht wierden , welke op het laatst zo uitfpoorig waren , dat men ieder windmaaker een Ciarlatano, een fprookjesvertelder, noemde. Eene afleiding, die ongelyk waarHISTORIK. III. Deel. Ggg fchyn-  8lS BYDRAGE TOT de GESCHIEDENIS van DEN staat fchynlyker is dan die, welke degeleerde menasiuj? ons van liet woord, Circulus, Qrculare opdringt. ' muziek. orcelen. De Muziek en de dichtkunst bleven altyd de Godinnen , welke van de befchaafde en; woeste Natiën «iet even veel y ver geliefkoosd en aangebeden wierden. Doch de Muziek heeft nog nooit zo geheel ongelukkige Fata gehad , als menig andere van haare zusters in den familiekring der Kunften. Vericheiden Schryvers trokken zich haar aan, in een tyd, toen het ryk van het gezond verftand bankroet fpeelde, en men niet anders wist dan gebedenboeken en homihen te fchryven , of Chronyken te compileeren. Onder de jongfte Schryvers over de Muziek zyn de heilige/iugustyn, BoëTmos en cassiodocius in de vyfde en zesde eeuw bekend. In de achtfte eeuw fchreefBEDA, en guido van arezzo in de elfde, over ueeze Itof. De laatfte was de hervormer in de Muziek , wien de uitvinding onzer nooten en lynen wordt toegefchreven , daar men te vooren de hoogte en laagte der toonen door letteren boven ieder fyllabe van het gezang aanteekende. Zekerlyk Was zyne Uitvinding nog altyd zeer gebrekkig -, en bereikte, gelyk rousseau wil, in laatere tyden, mogelyk in de vyftiende eeuw, eerst haare volkomenheid. Deeze zelfde guido wordt van den geleerden Jefuit kir'cher CmzynMufurgia Univerfali T. i. L. 5,p.2ii.) voor den eerften uitvinder der veelftemmige Muziek, Clavecymbelen en Cïavicordiën gemaakt. Eene uitvinding , die wy in de Muziek aan de middeleeuwen te danken hebben , is de uitvinding der  Ï)ÊR KUNSTEN EN LUXE IN DE MIDDELEEUW. 8lê der Orgels, vitruviuï (L. IX. c. 9.) maakt reeds1 eene befchryving van hetHydraulifche of Waterorgel, en Doftor burney (in zyn General History ofMufic, L. 1 , c. 86.) brengt een puntdicht by , 't welk Keizer julianus toegefchreven wordt, waarin van ónze tegenwoordige windorgeis wordt gewag gemaakt. Doch de echtheid deezer oirkonde is nog zeer twy. felachtig. De tyd en eertte auteur der uitvinding blyven altyd nog onzeker. Iri de zesde eeuw zyn de orgelen niet meer onbekend. Cassiodorius , in zyne verhandeling over de Muziek, voert drie foorten van Muzicalifche Inftrumenten aan, die iti zyn tyd in gebruik waren , 1) die geflagen wierden (percujtonalia) b. v. bekkens van zilver of ander metaal; 2) die opgeipannen waren, (tenfibüia) b. v. fuaarenipeeltuig , 3) die geblazen wierden , (infiatilid) Trompetten , pypers , pandoren en orgelen. De blaasbalgen aan deeze orgelen wierden toen nog met de hand gedrukt. De Paus vitalianus , in de laatfte heift der zevende eeuw, heeft, gelyk men gewoonlyk denkt, de orgelen in de kerken ingevoerd. Doch de dichter fortunatus venantius in de zesde eeuw maakt reeds melding van dezelven tot dit gebruik. Hy fchildert (L. II. carm. 10.) de gefchiedenis der Geestelyken eri Leken in de Kerken, en zegt dan onder anderen: Hinc puer exiguis attemperat Organa cannis, Inde fenex largam ru&at ab ore Tubam. Dat hier openbaar gefproken wordt van toenmaalig Kerkenmuziek , zal , geloof ik , niemand in twyfel trekken. Want, wanneer men vervolgens, toen de Ggg 2 Griek-  820 BYDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN DEN STAAtf Griekfche Keizer constantinus copronimus in den jaare 757 den Koning pepin een orgel zond,, hiervan zo veel ophef maakte, zo mag mogelyk haare grootte en meerdere volkomenheid daartoe aanleiding gegeven hebben , daar de tot hiertoe bekende flegts uit de famenvoeging van kleine pypen (exiguis cannis) beHonden. \ Men kan daarom niet veel ftaat maaken op het bericht van martinüs azpilcueta of navarrus, wanneer hy ons (in zyn boek , de horis canonicis c. 16.) wil doen geiooven , dat men , ten tyde van thowas aquino, gevolgelyk op het einde der XUIde eeuw , in de Kerken nog geene orgels gehad heeft. Ten tyde van kabel oe grooten waren zy reeds zeer gewoon , en 's Vorsten [geliefkoosde Muziek. Toen kabel in den jaare 787 te Rome was , omftond 'er tusfchen de Roomfche en Gallifche Muzikanten in deeze ftad een gefchil; de eerden beweerden , dat zy ongelyk veel fchoorer zongen dan de anderen, en deeze datzy de Kerkgezangen ongelyk veel beter in de maat reciteerden dan de eerden. Maar de Frankifche zangers leerden toch de toonteekenen der Romeinen, (notam Romanam) die zy vervolgens Frankifche noten noemden , (quam mme notam Franciscam vocant.) Maar de trillende toonen (tremulas vel tinnulas) konden zy zo ligt niet nabootfen, enz. Even zo leerden ook de Romeinen den Franfchen Muziekanten op het orgel fpeelen. Het is opmerkelyk dat men op het einde der IXde eeuw te Rome aan goede organisten gebrek had. Paus johannes de VII namelyk verzogt om deezen tyd van eenen Duitfcher , den Bisfchop hanno van freisingen , om hem een goed orgel en organisten te bezorgen. Het  der kunsten en luxe in de middeleeuw. 821 Het fchynt met de orgels toen een even zo groote zeldfaamheid geweest te zyn, als hedendaags met de Harmonica , of met het nog liefelyker , maar veel zwaarer fpeelend inftrument , dat de Heer Doctcr chladni uitvond, en Euphon noemde. Men zegt, dat zekere Duitfche Kunstenaar ber.nard , die ten tyde van Paus sixtus den Vden in Venetiënleefde, omtrent het jaar 1480, het pedaal aan de orgels zou hebben uitgevonden. (Ant. Cocc. Sabellici Rhapfodiarum Hijt. Ennead. VUL) de klederdragt in de middeleeuw. Tot de gefchiedenis van de kledermoden der middeleeuw hebben wy tot nog toe altyd zeer gebrekkige by dragen , hoe belangryk zy anders ook voor den Dichter , Beeldhouwer en Schilder zyn mag. Men behelpt zich gewoonlyk met het copieeren van de klederdrachten , die men op oude fchilderyen vindt, niettegenflaande deeze oirkondén dikwils zeer bedrieglyk zyn, daar de fchilders van dien tyd zich zeer weinig om het waare costume bekreunden , en van Anachronismen geen gewesten maakten. In de Fragmenten van een Neapolitaansch gefchreven Romeinfche Gefchiedenis , die van het jaar 1327—1354 looptkenvan een onbekenden Schryver uit de veertiende, of op zyn laatst, vyftiende eeuw afkomt , vindt men (L. I. c. 9.) van eene klederdragt gewag gemaakt, die tusfchen de jaaren 1330 en 1340 als een gantsch nieuwe,tot hier toe onbekende, mode opkwam. „ Om deezen tyd , (verhaalt de Anonyme Gefchiedfchryver) begonnen de lieden zowel hunne kleGgg 3 deren  8S2 BYDRACE TOT DE CESCHIEDENfS VAN DEN STAAT ' deren als ook anderen uiterlyken opfchik des lichaam* (in Italiën) zeer te veranderen. De klederen pasten eng aan 't lyf naar den Catalonifchen fmaak ; men droeg halsbanden , aan den gordel een beursje en over den kap op het hoofd een hoedje ; de baart moest vol en dik wasfen; in 't kort men zogt m^t zeer veel moeite de Asturiërs en Spanjaards natevolgen. Dat was voorheen nooit by ons het gebruik. Eertyds droeg men wyde eerbaare klederen ; wie een baart droeg , ftond gewoonlyk niet in den besten geur uitgezonderd als hy een Heremiet of een geboren Spanjaard was. Nu is de fmaak gantsch veranderd Men zet een hoedje op het hoofd om zich voor iets byzonders te doen gelden; gaat openlyk met een ongefchoren baard , als een kluifenaar, draagt zak en buidel als een pelgrim, _zie daar de nieuwde mode »: Nog meer , wie zyn hoedje niet draagt, den baart met wasfen laat, aan zynen gordel geen zak laat fleepen , die wordt met een fcheel oog aangezien.' In 't jaar 1334 predikte een Dominikaner Munnik vENTuamo da bergamo in Lombardyen den menfchen boete en bekeering , en trok eindelyk met een groot gevolg zyner aanhangers, die voor het grootfle gedeelte liederlykgefpuis waren, naar Rome. De-ze menfchen deeden een ieder vreemd opzien , zowel doorren aantal als door hunne zcJJzaame dran, die var, ventürinos uitvinding was. Zy droegen namelyk een witten onderrok, die tot op de kuiten af. bep ; daarover hiHg een kleine purperkleurige mante,, die tot aan de kniën kwam ; over de fcbenkels hadden zy witte laarsjes getrokken , en daarovr eigenlyke lederen laarsfen. Op het hoofd droegen zy een wyden groeten hoed van wollen flof en een gry- ze  DER KUNSTEN EN LUXE IN DE MIDDELEEUW. 8^3 ze kleur,- voor aan boven het voorhoofd ftonden de Letters IHS. Het bovendeel van deezen naam was wit, het onderdeel rood. . Op de borst hadden zy een witte duif, die ten teken des vredes een olyftak ia zyn bek hieldt. In de rechter hand droegen zy een pelgrimsftraf, in de linker het Pater noster en een Ave Maria. Zoveel men weet, heerschte 'er, tot op de dertiende en veertiende eeuw , zedert het begin der barbaarfche eeuw, geen luxe ten opzicht der klederdracht by de Italiaanen ; en echter behoorden deeze tot de weeldrigfte Natiën van Europa. De Aartsbisfchoppen en Paufen alleen waren hierin verfpillend. Zo fchonk, by voorbeeld, paschalis de We aan eene kerk een prachtig met purper geborduurd ftof. De kunst om purper te verwen was in de middeleeuw over het algemeen bekender dan by ons. Die zelfde Paus droeg zomwylen een goudgewerkt kleed, met edele geiteentens bezet, en met de gefchiedenis der wyze maagden befchilderd. Men ziet toch hieruit, dat ten dien tyde reeds ftoffen met gouddraad gefabriceerd wierden, 't geen wy nu Brocat noemen ; zy heeten by de Schryvers van dien tyd Aurotextilia., Ckryfoclava, Au.rocla.va. Ook waren de klederen niet ongewoon , waarop allerlei figuuren met goud of andere kleuren gefchilderd ftonden. Het is ft myn oog nog altyd zeer duister , wat de ars plumaria der Ouden beteekenen wil, waarvan zy zich met betrekking tot de vervaardiging der klederdracht bedienden. Van het borduurwerk (Acupiclu. za) , dat reeds federt oude tyden bekend was, is zy volftrekt onderfcheiden. Seneca laat ook deeze ver. Ggg 4 fchei-  524 BÏDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN DEN STAAT fcheidenheid (ep. 9i.) reeds bemerken. Eenigen honden ze voor een byzondere foort van weefkunst, anderen voor een byzondere foort van borduurwerk der klederen, waardoor deeze het aanzien van over elkander liggende fchulpjes of korte vederen (plumis) kre gen Ook wierden altaarkleeden op deeze wyze vervaardigd. Zoveel is zeker , dat door deeze manier de klederen een veelkleurig levendig aanzien kregen. De Engelfchen waren in het midden der elfde eeuw door hunne weeveryen en borduurwerk het meest beroemd. Een opus anglicum wierd greetig gezogt en duur betaald. Dieren van allerlei foort, menlcnen, landfchappen , heilige beelden droeg men met alle mogelyke kleuren voorzien op mantelen en rokken De voornaamde geestelyken fielden 'er een groot vermaak in de gantfche Lydens- en Opdandings Re, fchiedenis van Christus op hunne kleedcren rondtefleenen. Van zulke bontgeverwfde doffen bediende men zich byzonder ook tot behangzels in de kerken , en als tapyten in de paleizen der grooten. Dit was gaéèseh mets zeldzaams. PLAUTUS (in Pfeudo>h) msm ^ reeds , (belluata tapetia). In oude Duitfche kerken byzonder in de voormalige Metropolitaanfchen, die doorden tyd, door behoefte en oorlog van haare kleinoden niet beroofd zyn, ziet men nog zulk werk uit de middeleeuw, dat zich byzonder zo door zvn dikte en vastheid der doffe, als duurzaamheid der kleuren voordeelig opdoet. a Wy vinden by de Ouden veele foorten van doek welker dof en toebereiding voor ons zeer duister is Somm.gen echter kennen wy nog zo wat half en mt. Het Fuftanum of Fuftamum , Fujtaneum was een  DER KUNSTEN EN LUXE IN DE MIDDELEEUW. 825 een ftof van boomwol. Het Examitum een geheel zyden , meerendeels purperverwig , ftof (Ofirurn) wierd van boccacius en anderen Sciamitü genaamd, en had mogelyk met het geen, wy fatyn noemen, ze» kere gelykheid. Ook waren fcharlakenftoffen in de Xllde en Xlllde eeuw reeds zeer in gebruik ; byzonder ftond het .fciiarlaken van Cano (Caen in Normandye) in een zeer goeden naam. De heilige bern ar dus en petrus vENERABiLis noemen reeds den Berkan , (Barracanum) een fyn kostbaar ftof, dat toen zeer hoog gefchat , en alleen van de ryken gedragen wierd. De naam fchynt voor 't overige van Arabifchen oorfprong te zyn. Camelot (Carnehtum , 1 Camelinum , Zambilotinn , Ciambelotto, Saja,) een uit bokken- of kemelshair vervaardigd ftof, was in de middeleeuwen niet onbekend. Insgelyks ook een foort van taf of fyn doek, dat nu nog Zendale of Zendado by de Italiaanen heet, en van de Schryvers onder de Serifche Jtoffen gefteld wordt. Dan welke overeenkomst het met de zo beroemde Serifche ftofren gehad heeft, is eigenlyk, voor zo ver my bekend is, nog niet genoeg ontraadfeld. Van de Sereren (eene Natie in Afiën, die by de Ouden zo onbekend was , als zy by ons is, en die mogelyk in China, of daarby, in de afgelegenfte deelen van groot Tartaryen woonde) kregen de Romeinen hunne fynfte, halfdoorzichtige ftoffen , van welken het nog onzeker is, waaruit zy gefabriceerd wierden. Men verhaalde eikanderen (plinius Hifi. Nat. L. t>. c. 17. virgilius Georgicon II. iaï. enz.) de Sereren kregen de ftof tot hunne doeken van de boomen , op welke een fyne zydachtige wol groeide. Ggg 5 Maar  8z6 bydrage tot de geschiedenis van den staat Maar deeze fyne wol, boomwol of boomzyde , is wat haare ftoffaadje betreft, volftrekt voor ons onbekend gebleven, byzonder daar zelf in het bloeijendfte tydbeftek van Rome deeze foort van zyde en haare bewerking alleen de Serer en niemand der westerfche landen kende. In later tyden noemde men alle zyden waaren Serifche. Men pleeg deeze fyne ftoffen ook naar de landftreeken te benoemen , alwaar zy gefabriceerd wierden. In de middeleeuwen heeten zy hierom , by voorbeeld , Tyrifche , Bizantynfche , Alexandrifche ftoffen. Toen de Saracenen Spanje veroverd had. den, leidden zy zich ook voornamelyk toe op de vervaardiging van Serifche waaren. De fteden Almaria en Ulixibona in Spanjen bezaten 'er aanzienlyke Fabrieken van , (otto van freisingen , in het leven van fhederik den Iften 2. Boek cap. 13.) Buiten de wollen, linnen, boomwollen en Serifche ftoffen, waren in de middeleeuw de Pelzen zeer in gebruik, carei. de groote droeg wel in den winter flechts een gemcnen pels van hamelsvelleu , maar verfcheiden zyner Grooten kleedden zich in Hermelyn, Sabel of andere fyne foorten van peltwerk. Men noemde zulk een kleed Majtruca, een naam, die ook den Romeinen niet onbekend was. In de elfde en twaalfde eeuw nam de luxe in pelteryen zeer toe. Wanneer men eertyds de Hunnifche, Gothifche, Vandalifche koningen, (pelliti reges) gepclsde koningen noemde, zo was dit nu zulk een groote fpotterny niet meer ; zekerlyk fchaamde men zich met lams- rams- of vosfenvellen gekleed te gaan; men zoclit de bzver- of mardervelien op, (pelks  ■ de& kunsten bn luxe in de middeleeuw. 827 (pelles mandrinae, oïmarturinae, martrinae. albertus aquensis in Historia Hierofolymaa L. 11, cap. 16.) en. byzonder Hermelynen en SabeJs. Tot de verfcbeiden pelsfoorten-, die in deezen tyd in gebruik waren , behoorden ook de vellen van Mormeldieren en Gemfen. Ik zeg der Gemfen, want fchoon men deezen juist niet in 't byzonder gemeld vindt, zo zet muratorius toch het duiftere woord Stambucinae (1. c. disf. 25) 'twelk de oude Gefchiedfchryver landulfus (in Hist. Mediolanenfi) gebruikt, en muratorius Scambiucinae wil gelezen hebben, dus over , omdat het dan in een naauw verband ftaat met het Italiaanfche Commoccie, Gemfen. De Penen wierden door de kunst geverwd, b. v. purper. De Varia fchynen my niet bontgeverwd, maar uit verfchillende foorten van pelteryen famen genaaid geweest te zyn. Of de Grijeae of Grijii pellen aschgraauwe gryfe pelfen waren , wil ik niet beflisfen, zo weinig als de zaak met zekerheid bëandwoorden» van welke Dieren, de oude die witte Pelfeu namen, die zy Hermelyn,(Armellinae) noemden. Zeker is het dat men wel ras in dit artikel van weelde zo uitfpoorig begon te worden, dat in verfcheidena tyden en landen wetten daartegen gegecven moesten worden. Op de Londonfche Kerkvergadering in den jaare 1127 wierd b. v. onder anderen in den i2den Canon bevolen , dat geen Abtdisfe of Kioofterjuües zich van kostbaare pelfen, maar alleen van Lamsen Kattenvellen, tot kleeding bedienen zon. Zulke bevelen vindt men dikwils herhaald. De gemeene man vergenoegde zich zeer w aarfchynlyk alleen met fchaapspelzen, die m Agnellinae noemde, of met ramsvellen, die Andromedae heetten. Om nog iets van  828 JïYDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN DEN STAAT van de eigentlyke kleedingfoorten re zeggen, die in die tyden en byzonder ook in Italië in gebruik waren , wil ik hier eenigen derzelven uit muratorius (1. c. disf. 2y.) bybrengen. In den winter dro-g men een langhairige ruige overrok, die de Grieken Amphimallos. noemden , omtrent als de Lacerna der Romeinen, meerendeels van roode kleur en gemeen ftof, en met een afhangende kap. In de dertiende eeuw vindt men eerst Surtouts (Surtu) een groote wyde overrok , of ten minften haar naam. — De Balandrano was een mantel met hermelyn; een mantel zonder hermelyn heet Tabarde (Tabardum), Tabarro — Sottano, een foort van vest of onderrok, die van de fchouderen tot op de fchenkels of althans tot aan de knie liep , en ook van de Dames gedragen wierd. In laater tyd noemde men ook een vrouwenrok , die van de heupen tot op de voeten afhing, Sottano, Sottanino, Xocca. Om het hoofd'te bedekken was het gebruik der kappen en hoeden , die buitengemeen verfcheiden gevormd waren , gebruikelyk. De Geestelyken lieten in de XIII en XlVde eeuw de kappen van de fchouders afhangen, en bedekte ze met een Biret, Baret. De Leeken daarentegen droegen in dien tyd mees» tendeels hoeden. Buiten de by de Pvomeinen reeds bekende fchoenen , fandaalen , en halve laarfen had men tot bedekking der voeten ook nog zokken (Socci) , een foort van Schoenen , die ligt aan- en uitgetrokken konden worden, omdat zy nergens aan vast gemaakt waren. Plinius (]. 9, c. 35.) meldt ook reeds van zokken , en verhaalt daarby dat de dartelheid der Romeinfche Vrouwen die met edelgefteeutens ver-  DER KUNSTEN EN LUXE IN DE MIDDELEEUW. S J£ verfierde. De Subtulares , Sotulares , die vaii de fchryvers der barbaarfche eeuw aangehaald worden , zyn waarfchynlyk van de Zokken niet zeer onderfcheiden geweest. Zy konden gewasfchen worden. Hieruit befluiten fommigen; dat veelen derzelver van hout waren. Omtrent het jaar 1340 behoorde het tot de luxe der Spanjaarden, dat zy vergulde Sotularen, vooraan met lange* gekromde neuzen, droegen. Geringe lieden hadden alleen houten zooien onder hunne zokken, maar in de XIV en XVde eeuw geraakten de houten zelf by voornaame perfoonen en eindelyk ook by Vorften, even fterk in gebruik als de lederen. De romeinfche Keizer fredrik de 3de van Ooltenryk bediende zich in 't jaar 1452 van geen andere fchoenen. De Tzangen (Tzangae of Brachae) fchynen reisfchoenen (Stivali, Stivaletti) geweest te zyn; zy bedekten den voet en het fcheenbeen. Kouzen en broeken zouden van de Longobarden en Franken hun eigenlyk beftaan gekregen hebben, maar de Romeinen kenden ze byzonder in den winter ook al, of zochten zich het gebrek daarvan door de Fafciae te vergoeden. Men onderfcheidde ze daarom toen ook reeds in fafcias crurales en pedules, wollen, linnen of wel Serifche ftrooken, die om de fchenkels of beenen gewonden wierden. Lampridius verhaalt van alexander severus , dat hy zynen Soldaaten ook broeken gegeven heeft. De Keizer zelf bediende zich altyd van de Fafciën, en droeg witte beenbanden. 1 Muratorius voert uit het werk van den Monachur Sangallenfis L. I. c. 36. de rebus geftis Caroli M. het volgende belangryke ftuk aan , dat ik hier , zo goed als mogelyk overgezet, mededeele. Tot  'ê^O HYDRA GE TOT DE GESCHIEDENIS VAN DEN STAAT Tot het Beraad der oude Franken behoorde ook vergulde fchoenen met drie ellen lange rieaien voorzien; roode of purperverwige beenbanden , fafciolae crurales, waaronder zy linnen kouzen droegen, die, fchoon zy dikwyls dezelfde kleur hadden , echter zeer kurtftig van dezelven onderfcheiden waren; over beiden waren die lange riemen, voor en agterwaards, kruiswyze gebonden. Daarop volgde het Camijia glizzina mogelyk een kamifool. Verder daarover de draagband van het zwaard (fpatae , een breed ilagzwaard). Het zwaard was in een fchede van boekenhout-, die met leder, en vervolgens met zuiver wit helderfchynend waschlinnen overtrokken was; en hing zo, dat de in het midden fchemerende kruisjes geduurig aan ué vernietiging van het heidendom herinneren moesten (ut per medium cruciculis eminentibus ad peremtionem GentiHum auraretur). Het laatfte Fruk kleeding was eert witgraauwe of fapphierkleurige (of met fapphieren verfierde , vel fapphirinum pallium) Mantel, vierkant, dubbeld, en zo gemaakt, dat als men dien over de fchouderen floeg , hy van vooren en achteren tot op de voeten hing , terwyl hy van ter zyde nauwelyks de kniën bedekte. In de rechterhand droeg men een ftok van appelboomenhout (de arbore'malo) , zeerwonderlyk met gelykvormige knoesten bezet, met een fterke vreesfelyke punt van onderen , en daarentegen van boven met een zilveren of gouden, door het graveeryzer verzierden, handgreep voorzien. De Studenten inFrankfurt aan denOder muntten, tegen het einde der X Vide of het begin der XVIIde eeuw, een tydlang uit door eene mode , die alle kuifche oogen van dien tyd kwetfte, en de Geestelykheid tegen hen in het harnas joeg. Zy droegen namelyk zeer korte wan- befen s  DER KUNSTEN ÈN LUXE IN de middeleeuw. §jf befen , die het onderdeel des lichaams nauwlyks bedekten, en een deel van het hembd lieten zien. De broeken kwamen ook,niet zeer hoog, en waren door hunne kostbaarheid en rykdom van plooijen merkwaardig. Meerendeels waren zy van zyden ftof gemaakt , en zo wyd en vol plooijen, dat tot een paar broeken twintig a dertig ellen ftof gebruikt wierd. Zekeren Geestelyke fchreef tegen deeze flodderbroeken een tra&aat, dat hy den volgenden titel gaf: die unverfchamten , zerluderten and zerpluderten Hofenteufel, dat voor de tweedemaal te Frankfurt aan de Main in een Foliant herdrukt wierd, en den titel voerde : Der Teufelfelbs &c. door jodocum hokerum. RAMP-'  RAMP, MOEDEN GELAATE NHE ÏD, IN HET VOORBEELD VAN O EO R GE SPEARING LUITENANT TER ZEE. (*) Woensdag, den i3den September 1760, tusfchen drie en vier' uuren na den middag , ging ik in een klein boschje, genaamd Northwoodjide, (het ligt tusfchen twee en drie mylen tegen het Noordwesten van Glasgow) met oogmerk om hier eenige hazelnooten te plukken, Ik was nauwlyks een vierendeel uur ver in het bosch , en had niet meer dan omtrent tien nooten byeengefameld, toen ik ongelukkigervvyze in een oude fteenkolengroef viel, die zeventien Yards diep, en in een vasten rots gehouwen was. Eenigen tyd had ik myne bewustheid geheel verloren ; toen ik weder by my zeiven kwam , bevond ik , dat ik genoegzaam in de gedaante van een fnyder op zyn toonbank zat, en dat my het bloed tamelyk fnel uit den mond gutfle. In den beginne dacht ik dat my een der bloedvaten door den val geborsten was, en dat ik gevoigelyk niet lang meer zou kunnen leeven ; doch tot myn grootfle troost ontdekte ik dat het bloed uit een wond in myn tong kwam , dien ik vermoedelyfc onder het vallen gebeten had. Ik zag op myn horologie en het was tien minuuten na vieren ; en nu flond ik op, onderzogt myne leden, en bevond , tot myn onuitfpreeklyke vreugd-, dat geen derzelven gebroken was. Ik verzoende my welras met mynen toe- (*) Naar 's mans eigen bericht gedagteekend Augustus 17 03 in Greemvich Hospitaal.  ramp,moed encelaatenheid, van g. 5pearing. 833 toeftand; terwyt ik van myn jeugd af my altyd verbeeld had, dat my iets buitengemeens in myn leven zou overkomen; en ik twyfelde 'er niet in 't geringst aan, of ik zou den volgenden morgen weder verlost wordên; want daar het boschje klein, én een volkryke ftad naby was, zo wierd het, byzonder ih dert nootentyd, vlytig bezogt; en 'er zyn ook verfcheiden voetpaden, die midden door het zelve heen loopen. De nacht overviel my. Het begon te regenen, en wel niet zacht, maar met fterke vlaagen , gelyk men gewoonlyk tegen het midden van den Herfst heeft. De groef, waarin ik gevallen was j was omtrent vyftien voeten in zyn diameter , doch daar zy , zedert verfcheiden jaaren , niet was bewerkt geworden , zö waren de onderaardfche gangen verdopt, en ik was aan den regen blootgefteid, die met zeer kleine tusfchenpoozingen tot den dag myner verlosfing aanhield. In zeer korten tyd was ik door en door nat. In deezen troostloozen toeftand zocht ik eenige rust te genieten. Een breede gaffelvormige ftaf, die ik ih fle groef vond, diende my tot een flut, nu eens voor myn hoofd, dan wedpr voor myn tamelyk gebeukt lichaam. Ik geloof echter niet, dat ik in den gant* fchen tyd, dien ik hier was, één enkel uur achterelkander geflapen heb. Nadat ik dus een onaangenaamen en langwyligen nacht had doorgebragt, wierd ik Weder door de verfchyning van het daglicht en het gezang van een roodborstje, dat recht over de groef zat, verkwikt ; deeze lieve kleine zanger bezocht my , geduurende myn gevangenis , ieder morgen.' Dit befebouwde ik als een gelukkig voorteeken myner toeK omftige verlosfing; en ik ben overtuigd dat myn mengelw; III. DeeU Hh'n' vasté'  f5 34 RAMP, MOED EN CEt AATENHEÏD , vaste geloof aan de Voorzienigheid en het gezelfchap vaa deezen kleinen vogel veel tot myn vrolykheid van geest hebben toegebragt, die ik tot op het laatfte ogenblik behield. Omtrent honderd Yards in een rechte linie van de groef was een watermolen. Des molenaars huis was digt by my, en de weg naar de molen nog nader. Ik konde dikwils de paarden hooren , die deezen weg naar en van de molen gingen ; dikwils hoorde ik menfchelyke ftemmen , en ik kon de hceners en eenden by de molen zeer duidelyk hooren. By ieder gelegenheid maakte ik het beste gebruik van myn Item, maar altyd vruchteloos want de wind , die Ileeds Iterk woei, waaide van de molen naar de groef toe, waardoor het natuurlyk was, dat ik hooren konde, en dat myn ftem te gelyker tyd niet gehoord wierd. Ik kan niet zeggen , dat ik veel van den honger geleden heb. Na twee of drie dagen hield die geheel op ; maar myn dorst was onverdraaglyk ; en fchoon het byna altyd regende, kon ik echter voor den derden of vierden dag geen drop bekomen /daar de aarde, op den grond van de groef, het water , zo fchielyk als het nederviel, in zich trok. In deezen nood zuigde ik myne klederen uit , doch ik kon flegts weinig nat uit dezelven bekomen. De fchok, dien ik in myn val bekomen had , en de verrekking van een myner ribben , hielden my, geloof ik , in een geduurige koorts; anders weet ik geene reden, waarom ik meer van den dorst dan van den honger geleden heb. Eindelyk ontdekte ik een heupbeen van een Stier, (die, zo als ik vervolgens hoorde, omtrent achttien jaaren vóór my in de groef gevallen was) byna geheel met aarde bedekt. Ik graafde het op ; in hez breed-  r SN HET VOORBEELD VAN CEÖP.CÈ SPEAKIKG. 835 breede eind van hetzelve was een e holte, die omtren een maat bevatten kon. Hierin Üet ik allengskens het water droppelen , maar dit ging in den beginne zo langzaam , dat het altyd een aanzienlyken tyd duurde , eer ik een volle nootendop op éénmaal neemen konde; dit water fchudde ik dan in myn hand uit, en dronk het zo op. Vervolgens begon het water fneller aantewasfen, zodat ik zeer blyde was-, myn waterbak zodanig te kunnen vergrooten , dat ik aan den vierden of vyfden dageenen genoegzaamen voorraad had, en dit water was zonder twyfel het behoud van myn leven. In de groef was een groote menigte van viervoetige Amphibiën , als kikvorfchen, padden, groote zwarte Hakken enz. Deeze fchaadelyke fchepfels wilden op my aankruipen , en kwamen dikwils in myn watervat ; en echter hield ik het voor het zoetlte water dat ik ooit dronk; zelfs nu 'nog, na een zo langen tyd, is myne herinnering daaraan nog zo aangenaam , datikmy overtuigd houde, dat ik het nog met greetigheid zou opflurpen, als 'er mogelykheid was iets daarvan te krygen. Dikwils heb ik kikvorfchen en padden uit jriyn bak gehaald ; waar zy denkelyk , als ik in de flaap was, een fchuilplaats zogten. De padden brak ik altyd den hals , maar de kikvorfchen behield ik zorgvuldig in 't leven, omdat ik niet wist, of ik niet nog in de noodzakelykheid zou komen om hen te eeten, Waaruit ik in 't geheel geen zwarigheid zou gemaakt hebben, als ik hongerig geweest was. Zaturdag, den iöden, viel 'er flegts weinig regen i en ik had het genoegen de ftem van twee jongens in \ bosch te hooren. Ik fchreeuwde Uit al myn krachten j maar vergeefs, fchoon ik daarna vernomen heb ^ Hhh % dat  §36" RAMP i MOED EN CELAATENHEIB 4 dat zy my wel gehoord hadden ; doch, daarzy voor* heen een fprookje hadden hooren vertellen van een wildenman, die in 't bosch woonde , waren zy van fchrik weggeloopen. Zondag, den i7den, was myn geboortedag, op welken ik in myn een en veertigfte jaar ging; en ik meen, het was de volgende dag, dat eenigen myner bekenden , die toevallig gehoord hadden , welken weg ik gegaan was, twee of drie lieden uitzonden om my in de kolengroef te zoeken. Deeze lieden gingen in des molenaars huis , en vernamen naar my; maar wegens den zwaaren regen, die toen viel, kwamen zy nooit in het bosch , maar keerden naar hunne afzenders terug, en zeiden ben, dat zy in de groef wel gezogt, maar my niet gevonden hadden. Veele lieden in myn ftand zouden gewis van wanhoop gedorven zyn; doch ik dank God, dat ik een volkomen blymoedigheid van geest behield , zodat ik Dingsdags middags, nadat ik reeds zes nachten in de groef had doorgebragt, myn pruik op myn knie tot tydkorting uitkamde , een liedje daarby zong, en aan Archer in de Comedie Beaux Jlratagem dacht. Eindelyk kwam de morgen van den 2oden September , de gelukkige morgen myner verlosfing. Dien dag zal ik, zo lang ik leeve, met dankbaare erkente. nis jegens den hemel vieren. Door het dichte heestergewas, dat de opening der groef bedekte, kon ik de helderfchyneade zon ontdekken, en myn fchoone zanger zong op een melodieken toon, toen myne opmerkzaamheid dóór een verward geruisen van menfchelyke ftemmen, die digt by de groef fcheenen te komen , wierd opgewekt. Ik fchreeuwde terdond zo hard ik konde, en verraschte opeen alleraangenaam- fte  "3 ' IN HET VOORBEELD VAN GEORGÉ SPEARING. 837 fte wyze eenigen myner gemeenzaame vrienden , die my opzochten. Sommigen van hen leeven nog in Glasgow ; en het is niet lang geleden dat ik het genoegen gehad heb, my met een van hen op myne kamer te onderhouden. Zy zeiden my, dat zy nooit de geringde hoop gehad hadden my leevend te vinden; maar dat zy alleen wenschten myn lichaam op eene gevoeglyke wyze te begraaven, als zy zo gelukkig mogten zyn om het te vinden. Zoras deeze vrienden myn demme hoorden , liepen zy naar de groef, en ik kon hen met een zeer kenbaare dem hooren uitroepen: Goede God, hy leeft nog! Een ander van hen , een zeer eerlyke NoordBrit, kon in zyne verbaasdheid en vreugde zich niet onthouden, my in den Ierlandfchen dyl te vraagen, Of ik nog leefde ? Ik antwoordde hem dat ik nog leefde , en dat ik recht vrolyk was. Hierop gaf ik myne vrienden eene byzondere aanleiding, hoe zy zich gedraagen moesten, om my uit de groef te haaien. Gelukkiger wyze ging een koolengraver, die in een nabuurige groef werkte, hier voorby; en daarhy in het bosch een buitengewoon geraas hoorde, dreef hem de nieuwsgierigheid herwaards, om de oorzaak daarvan te onderzoeken. Door zyne medehulp, en door middel van een touw uit de molen , kwam ik ras welbeUouden op het vaste land aan., De molenaars vrouw bragt my een weinig melk , die varsch van de koe kwam; doch zodra ik de frisfche lucht voor het eerst weder inademde, wierd ik zwak en. kon ze niet gebruiken. Moet ik my fchamen te bekennen, dat de eerde ingeeving van myn hart was op myne kniën te vallen, en God in dille en vuurige gebeden voor myne verlosfing te danken ? Nu nog denk ik nooit aan dit Hhh 3 ogen  833 RAMP, MOED EN GELAATENHEID," ogenblik zonder dat de traanen vaa dankbaarheid ui» myne oogen vloeijen. Ieder morgen, zolang ik in de groef was, maakte ik een knoop in myn zakdoek, opdat, als ik mogt komen te fterven, en myn lichaam daarna gevonden wierd men uit het getal der knoopen zou kunnen gisfen de menigte der dagen, die ik in de groef had doorgebragt. Genoegzaam de eerfte vraag, die alle myne vrienden my deeden, was, hoe lang ik in de groef geweest was ? Terftondhaalde ik myn zakdoek voor den dag, en liet hen de knoopen tellen. Zy vonden 'er zeven in, het wezenlyk getal der nachten, die ik in de groef had doorgebragt. Wy verlieten nu met allen fpoed het bosch. Ik kon zonder ftok gaan ; doch deeze was buitendien niet nodig, daar ieder der aanweezende perfoonen zich bëyverde my te toonen , hoe blyde zy waren myleevend gevonden te hebben. Zy bragtenmy in des moolenaars huis, waar een groote menigte menfchen vergaderd was om my te zien. Een heer die met verre van daar een landgoed had, liet, op'myn verzoek, een glas witten wyn van daar haaien. Ik liet een ftnk brood roosten , dat ik in den wyn doopte , en at. Nu verzocht ik, dat des molenaars vrouw my een bed zou gereed maaken, omdat ik in ernst geloof, de, dat 'er niets meer dan een weinig verkwikkende Haap aan ontbrak, om een einde te maaken van myn ongeval. Maar ach! ik moest eerst nog veel grooter lyden u.tftaan, dan ik bereids ondervonden had. Door denmenigvuldigenregen en de koude op den vochtigen grond, waarop ik lag, de opklimmende dampen, nc vens de onmogelykheid, om door de geringfte lichaams oefening het bloed in behoorlyken omloop te brengen, waren myne beenen fterk gezwollen en verftyfd.  IN HET VOORBEELD VAN GEORGE SPEAR1NG. 839 Eenigen myner vrienden, die dit merkten, raadden my'naar Glasgow te zenden , om my van daar den raad der heelmeesters te verfchaffen. Ik floeg dit in den beginne af, en het was zeer gelukkig voor my geweest als ik myn eigen zin gevolgd was ; maar tot myn ongeluk nam men een genees-en heelmeester aan, die beiden niet verltonden , wat zy in dit geval doen moesten. In plaats van myne beenen in koud water te brengen, of ze met een groven handdoek te laaten wryven, om allengskens den omloop des bloeds daar in weder voorttebrengen , leidden zy my heete tegelfteenen en dikke windfels over de voeten. Ik wil hiermede de gantfche Medicynfche Faculteit van Glasgow niet vernederen, want ik wierd vervolgens van mannen bediend, die hunne kunst eer aandeeden. Dezelfde manier wierd verfcheiden dagen achtereen gevolgd, zonder my eens de verfterkende Chinabast te geeven, voor dat ik ze zelve eischte. Deeze ftuitte gelukkigden voortgang der verderving, van welke de artfett niets bemerkt hadden , voor dat de molenaars vrouw hen een zwarte vlek toonde, die zo groot als een Engelfche fchelling zich aan het einde van myn linker hiel deed zien. Na een of twee dagen viel de gantfche huid, nevens alle de nagelen van den linker voet, als mede drie nagels van den rechter voet, zo ligt af, als een handfehoen van de hand. Aan de overzyde van de rivier, waar de molen ftond, was een bleekery ; de wachts, die *s nachts aldaar rondloopen, zyn gewoon op een hoorn te blaazen, om de dieven aftefchrikken. Dit hoorde ik dikwils toen ik in de groef was; en zeer dikwils als ik in des molenaars huis in een diepen üaap lag, wierd ik hierdoor met een grooten fchrik wakker, Hhh 4 - *«>  84? ramp, MOED EN GELAATENHEIAJ terwyl ik my nog verbeeldde in de groef te Lm <üe maar al te duiddik ll gr°°te WOTlJ» geheel en al tfZTwZ t' " T " ** li8" ;»'1*' ™ l-mdve M en 1 a„ de l " mj""! TOt2<"™ toch gewoonlyk drie of vier S2?i2 ^ * ïk «nige rust bekwam °rS£DS' eer Myn toeftand wierd nu waarlyk ontrustend n een confult van heelmeesters m-stend» lk nam vooren niet den «rér n™; ? ' *y kort te verklaarden zyrondborsti. h! f ge'yto tvtt *n ryd nanjkernt ' 1'aa maanden duuren V ' ZClf wd twa^ ■ V^f s dat het my onmogelyk zya -<4n  ÏN HET VOORBEELD VAN GEORGE SPEARING. ÖAJ zou de helft van deezen tyd uittehouden , en daar ik wist, dat ik met het verlies van myn hielenbeert toch een zeer groote kreupelganger zyn zou; zo nam ik moedig het befluit, my het gantfche been te laaten afzetten, en bepaalde den volgenden dag tot de operatie ; doch" geen der heelmeesters wilde dit goedkeuren. Ik geloof ook in de daad , dat zy my gaarne wenschten te geneèzen; doch daar ik, zo ik meende, de beste rechter van myn eigen gevoel was, zo had ik ditmaal befloten , my van myn eigen denkbeelden, te laaten leiden. Den tweeden May 1770 wierd dus myn been een weinig onder de knie afgezet. Schoon ik nu reeds zo lange den grievenden tand der droefheid gevoelde, vervolgde my toch het vyandelyk noodlot nog verder. Wanneer omtrent drie uuren na de amputatie verloopen waren, en ik gerust in myn bed lag, gevoelde ik my byna in onmacht door eene fterke bloedvloeijing ; het verband was namelyk geheel losgegaan , en de arteriën hadden een tyd lang fterk gebloed, eer het ontdekt wierd ; de wond was reeds fterk gëinflammeerd, en echter moest ik my nog eenmaal de operatie der naald onderwerpen, en de hoofdader wierd tot vier verfcheiden ryzen toegenaaid , eer het bloed geItild kon worden. Ik ftond twee of drie dagen veel uit, en durfde het niet wagen een ogenblik te flaapen; want zo ras ik myne oogen ftoot, maakte myn ftomp zulke ftuipachtige beweegiugen, dat ik waarlyk geloove dat een Iteek in 't hart met geen grooter pyn ion vergezeld gaan. Myn bloed wierd ook zo luttel en zo dun , dat het byna veertien dagen , nadat het heen afgezet was, nog door den wond drong. Ik lag agttien dagen en nachten in denzelfden toeH.hh ss ftan4  84a RAMP, MOED EN GELAATENHEID, VANG. SPEARING. Hand zonder my te durven beweegen, uit vreeze dat het verband nog niet eenmaal mogt losgaan; doch ik kon het niet langer uithouden, en waagde het, tegen den raad van mynen heelmeester, my in myn bed omtekeeren , hetgeen ik gelukkig volbragt. Nooit gevoelde ik ooit in myn leven een grooter vermaak. Zes weeken na de afzetting ging ik in een draagftoel uit, om frisfche lucht te fcheppen , daar het nu juist negen maanden waren van den dag af dat ik in de groef viel. Kort daarop nam ik myne wooning op het vaste land ; alwaar ik zelf rykelyk warmen frisfchen melk dronk, waardoor myn eetlust en myn fterkte daaglyks toenamen. God zy geloofd ! ik heb tot op den dag van heden eene volkomen gezondheid genoten ; en ben, federt dien tyd, een gelukkige vader van negen kinderen geworden. MQNr  3.« M O N T E S q^V I E U EN DE JONGE SCHRYVER. Een waare Anecdote. JVTontesquieu , de eerwaardige Schryver van een voor alle tyden onfterfiyk werk — behoorde tot den juist niet zeer talryken hoop van Geleerden, die ook in den daaglykfchen omgang aan hunne fchriften gelyk zyn. Zyne zagte, edele, onverniste ziel beminde wel, voor het uiterlyk aanzien , de rust van een eenzaame afgezonderde overpeinzing , doch niet minder de vreugde van een verftandige gezelligheid. Zyn huis Hond voor een ieder open , die hem wenschte te leeren kennen. Vrolykheid en menfchenkennis muntten in alle zyne gefprekken uit. Anderen Schryvers onderfleunde hy gaarne met raad en daad. Niemand drong hy tegen wil en dank zyne gevoelens op ; maar ook voor niemand, die hem daarnaar vroeg, verzweeg hy zyne gedachten. Nyd of vrees om zelf verduisterd te worden , kende hy niet; zelf ieder uitbottende verdienste zag hy met vermaak, en met den hartetykften wensch van derzelver wasdom te mogen bevorderen. Zo was hy in den bloei van zyn leven, zo bleef hy ook in een meer gevorderden ouderdom. Eens kwam een jongman by hem, wien hy by uit» flek beminde , en die ook in allen opzichte door zo veele vermogens van verftand en hart deeze zyne liefde by uitftek verdiende. Nauwlyks een-of twee> en twintig jaaren oud, had hy het tooneel van zyn vaderland ?eeds rnst eenige ^chouwfoelen verrykt, die — ten  ^44 MONTESQUIEI) Winsten in enkele tooneelen _ met de betooverende bevalligheid van racine en de vermeesterende voorHelling van crebillon, naar den lauwer dongen. Ook gaf de warmte van zyn verbeeldingskracht en de rustelooze yver van zynen geest , hoop op nog grooter werken voor het toekomftige. Slegts een enkei gebrek , dat niet zelden het gebrek van jonge dichters is, kon hy niet verloochenen - zekere eigenliefde voor de kinderen van zyn vernuft. \nendfchaplyke herinneringen, onder vier oogen uitgedeeld, althans als het de herinneringen van een montesqüieü waren , nam hy met dank aan ; doch ieder openbaare kritiek hield hy voor een onbevoegd vonnis, en ieder vonnis, dat hem wat te ftreng voorkwam, fneed hem door het hart. Heden , daar hy zo ernftig , ajs de Muze van het Treurfpel zelve , in de kamer van montesqüieti kwam , kon deeze terftond gisfen, dat hem zeker letterkundig hartzeer drukte, en D... zelf, maakte van de oorzaak van dit zyn verdriet geen geheim. Zyn beste tooneelfpel, ten minften dat hy daarvoor hield , was op de laatfte lyst van freron niet aangepreezen noch beoordeeld , maar fcherp doorgehaald en mishandeld. Van kleine gebreken uit overyling had men monfters gemaakt, fchoonheden in gebreken verdraaid met eene zichtbaare bitterheid, niets gebillykt en alles verworpen. Dit toonde D... met menigvuldige bewyzen aan; en in zyn mond was deeze - maar al te gewoone - kritifche misdaad een voorbeeld zonder weerga. De meer bedaarde montesquieu had by deezen elegifchen toon nu en dan wef eens lust om een weinig te lachgen , maar hy verfchoonde zyfeu jongen vriend, en vraagde by het flot van zyne voor«  IN DE JONGE SCHUWER. 84^ Voordragt, met eene zichtbaare deelneeming : wat hy van zins was te doen? ,, My te verandwoorden! dat, denk ik, verftaat zich van zeiven. Ook heb ik bereids myne rechtvaardiging opgefield. Doch om dat ik gevoel, dat ik niet geheel èn al zonder drift my verdeedigen kari, zo had ik eerst nog een bede aan u, eerwaardige man". En die ware? ,, Myn hahdfchrift te doorieezeri, my te zeggerij of ik my ook ergens te veel bloot gegeven heb , te bepaalen, waar ik te veel, of, mogelyk ook , waar ik te weinig ter zaake deed"? „ Als ik dit kan doen, van harte gaarne! Laat my Uw handfchrift tot morgen! Een weinig verkoeling zal toch in i;eeiien gevalle fchaaden ! —— D. liet hem het gefchrift. Toen hy den dag daaraan weerom kwam, gaf hem montesquieu het getuigenis, van zyn zaak met oordeel en billykheid tevens bepleit te hebben; ,, En denkt gy dan, vraagde D. , "dat ik myb Recenfent wederlegd heb " ? m. Volkomen! j, Dat hy zich fchaamen moet"? Ui (De fchoudérs ophaakndé,') Ui  M M O X T E S Q V I È TJ [ Ja, als hy anders voor fchaamte vatbaar is! „ Dat ik het moet laaten drukken"? m. (lachgende) Mogelyk! Ten minften hebife geen vrees dat het u benadeelen kan. »» Hoe? fleSts »iet benadeelen ? Zon ik ook met op het nut mogen rekenen, zo ik anders.... m. Stond op; lachgende greep hy de hand van zynen vriend. „ Kom zeide hy, ga met W op myn boekvertrek , Jonge vriend! Daar hoop ik, my voor u verftaanbaarer te maaken, dan hier"' Zy gingen derwaards. — Zkt gy daar wd ^ planken in myn boevekrtrek vol, van kort in een sedrongen boeken? ïj Ja wel!" w. En weet gy ook reeds, wat zy behelzen? as Hoe kan ik dat weeten? b M'Louter wederleggingen, kritieken en firydfchrif- ïon tegen myn werk: over den geest der wetten zoudt gy die in 't geheel niet keflnen? „ Mogelyk twee of drie; en ook deezen lïegts by naam ". b m. Maar hebt gy dan geen lust om ze te doorleezen ?  EN DE JONGÏ SCHRYVER. 847 „ Neen, waarachtig niet! al Hond 'er een prys Van twintig duizend Livres op". M. Maar myn boek zelve ? Hebt gy dat wel ooit geleezen ? Of ik het geleezen heb ? Welk een beledigende vraag ! Drie of viermaal ten minften ; en zekerlyTs nog niet voor de laatstemaal." M. (met hartelykhcid) Jongman, erken hier, aan uw eigen gevoel, het gewoone lot , dat boeken en fchriften betreft, die niet'zo zeer over een ftoffe zelve , als wel over een boek , en althans tegen hetzelve gefchreven zyn. Erken het noodlot dat over alle werken zweeft, welke galzuchtige of alleen fpitsvindige kunstrechters , bedilzucht of de geest van tegenfpraak hebben famengefteld. In de eerfte maanden, in het eerfte jaar dat zy verfchyrien , vinden zy menig eenleezer; maar zy verliezen die geheel en al in de navolgende jaaren. Is het eindelyk uitgemaakt, dat het werk, tegen het welk zy ten velde trokken, indedaad góed is , en zelf wel zeer voortreflyk; hebben die Ariftarchen eene gantfche Iliade volgefchreven; dan gelyken. hunne poogingen het fchuim, waarmede de zeegolf zich tegen den rots breekt. De fchuim vergaat ras , maar de rots blyft ftaan ! Ik kan flegts een middel, om de aanvallen tegen uwe fchriften voor de vergetelheid te bewaaren , en zelf liunne gedachtenis eenigermaatë te vereeuwigen; en dat is, wanneer de gelasterde fchryver zich zeiven met deducliën tegen zyne lasteraars ophoudt. Want dan kent men deeze ïaatfteii ten m'iaften zo lang * als men hem kent*  M M e N T E S Q u I e r „ En men is dus in de droevige noodzaakelykheid Van hen te moeten dulden om (lom te moéten dulden wat ieder vernufteling, of fcheelzichtigé ieder wysneus , of kwaadwillige tegen ons goed' vindt uittekraamen ? Men zou ongewroken moeten verdraagen, dat hy de gevoelens onzer tydgenooteh over onze fchriften verdeelt ; dat hy ons minachting zoekt te berokkenen, waar wy niet dan roem verdienen ? " m. Ongewroken? Daar twyfele ik toch aan ' Reeds de ftille, onverfchillige blik is dikwils wraake genoeg voor hem , die zich zeiven zyner verdien. Hen bewust, in deeze onverfchilligheid ook tevens de billyke verachting van zyne tegenftreevers waant te vinden . En eindelyk blyft _ althans op uW jaaren, by uw geestvermogens den gehoonden fchryver toch nog eene, en mogelyk de eenigfte, loflyke wraake overig. „ Welke " ? ïï. Een nieuw, beter, of ten minften even zó goed werk te fchryven, als het eerfte was. Een tweede tusfchenkomend bezoek belette mon tesquieu verder met hem te fpreeken. Ook had hy waarfchynlyk reeds uitgefproken. Terwyl de meuwlings aangekondigde in de kamer kwam en wontesquieü zyn compliment maakte, gingD*** naar de voorgemelde planken van de boekenkas, haalde er onveifchillig eenige boeken uit, doorblade ze^ en zette ze weder op hunne plaatji. Eens- klap?  EN DE JONGE SCHRYVER. 849 i&U uarre hv juontesouieu hy de hand. „ Ik ttiof'" . iv heb bezigheden, zeide hy, die op my wachten. " Mag ik uwel verzoeken, de bladeren, die op uw % tafel blyven liggen , zelf in het vuur te werpen V " Het is veel eer voor haar althans do'or zulk een hand jj te fterven 1" Eer MONTEsrruiEü antwoorden kon , was D. . . . reeds weg. Toen hy na eenige dagen wederkwam, dacht hy aan de gantfche zaak verder niet ; maar hy Volgde den raad van montesquieu getrouw op. Hy verwaardigde frkron met geen enkele letter. En nog heden noemt Frankryk, met dankbaare erkentenis, de gedichten v.an D. I . onder de voorrtaamfte van deeze êeuw.' giENO'ttiw. 727 De ft», iii dé  Sjo D E SPELT. Een waare Anecdote van meiszner. E en behoeftig, doch tamelyk zindelyk gekleed ambachtsman, kwam eens by een ryk en aanzi'enlyk koopman teL..., verzogt hem alleen te mogen fpreeken , en voerde het volgende gefprek: „ Myn Heer.' van myne jeugd af aan had ik grooten lust m den koophandel; maar myn vader was van an dere gedachte, en bezat ook in de daad geen vermogen genoeg om iets aan myne opvoeding te koste te kunnen leggen. Ik moest daarom alleen wel bcflniten zyn ambacht te leeren ; heb het na zyn dood ook voortgezet, en fta, den hemel zy geloofd, nu aanhet middellte vengfier tusfchen gebrek en overvloed Maar één gewoonte is my tog van myne oude zocht nog overgebleven , dat ik namelyk zo nu en dan des zondags, als ik van myn weeklykfchen arbeid uitrust w ftilte by my zit te denken , wat ik wel zo begin' nen zou, als ik nu eens koopman ware. Menig een plan gaat dan door myn hoofd, doch verdvvynt weder even fchielyk als het opkomt ; want ik ben niet *ek genoeg om myne vrienden en tydgenooten iets van mynedroomeryen te laaten merken. Een enkel plan echter heeft zich federt eenige weeken by my zo vast gezet, dat het van geen wyken noch wankelen weet. Het fchynt my zo uitvoerbaar, en de gantfche fpecuatie zo voordeelig, dat ik wel weeten wilde : of gy lust hadt my een paar minuten te hooren? 5» Van  DE S P E L Ti i9 Van harte gaarne!" „ Ja maar nog één beding heb ik 'er by. Gefield zynde, gy bevondt dat ik gelyk had, en de zaak uitvoerelyk was; gefield, gy ondernaamt het zelf wel; be« looft gy my dan myn deel aan de uitvoering en de baaten , die daaruit ontftaan , te laaten hebben ? Geld heb ik zekerlyk niet, maar aan werkzaamheid zal het my niet ontbreeken, en de eerfle gedachte van een goede zaak is toch ook iets waardig." „ Wel nu, dat zy zo! Als het project uitvoerlyk is, dan komt zekerlyk den uitvinder een derde der zuivere winst toe." De eerlyke ambachtsman gaf nu opening van zyn gantfche plan, en de koopman moest by zich zeiven bekennen; het was een zaak waarop hy nooit gedacht had ; het was uitvoerlyk , en , in gevalle het wel flaagde, gautsch. niet onvoqrdeelig. Intusfchen was dit wel flaagen toch flegts waarfchynlyk, niet zeker. 'Er wierd een groot uitfchot van geld toe vereischt, en hy moest zich daarby grootendeels aan een man vertrouwen, dien^vy heden voor de eerflemaal van zyn leven zag ; wiens zedelyk karakter hem dus geheel onbekend was ; die wel niet kwaad over de dingen fprak, maar die toch zelf bekennen moest , dat hy eigenlyk nooit tot den koophandel was opgeleid. —— De koopman gaf hem hierom het volgende zeer redelyk antwoord :, „ dat hy den voorllag geenszins van de hand wilde wyzen , maar wel zyn gedachten 'er eens over laaten gaan , en hem zyn befcheid , binnen eenige dagen , op zyn laatst binnen twee weefeen$ zou laaten toekomen." Doch juist , dit  Sj2 DE SPELT» uitftel beviel den ambachtsman maar gantsch hiefe Het zy dat hy de oprechtheid van den koopman met dit uitftellen niet vertrouwde, het zy dat hy werkeïyk zo uit overtuiging fprak; int kort, hy beweerde, dat het geen ondernomen moest worden* zo fpoedig mogelyk diende ondernomen te worden ; en hy bewees dit met redenen , die geenszins onaanneemelyk fcheeoen, fchoon zy zo niet terftond voor den ander voldoende genoeg waren om hem overtehaalen. Onder de drift van 't praaten, terwyl hy met den huisheer de kamer op en neder wandelde i zag hy op den grond een fpelt liggen , bukte , nam ze al praatende op, en ftak ze zeer zorgvuldig op den opflag van zyn mouw. Dit, hoe zeer het eene kleinigheid Ware, ontfnapte het oog van den koopman niét; en ter naauwernood dat eene tusfchenpoozing hem gelegenheid tot eenen inval gaf, vroeg hy hem , half lachgende : „ Zeg my eens oprecht : gaat gy altyd in uwe huishouding zo te werk, als gy nu met deezen fpelt doet?" Met deezen fpelt ? Hm ! - Wie zou een fpelt zien liggen en die niet opraapen? ïnde daad? a. Bravo! - Gy zytmynman! Hier is myn hand; ik waag het met vu Hy deed het, en had gefen reden van berouw. De zaak heP goed af. De voorheen gemeene ambachtsman muntte hierin voortreflyk uit. De winst die hem ten deel wierd, ftelde hem in ftaat om nog meer ontwerpen te beproeven. De koopman, diegene- gen  DE SPELT. 853 jgenheid voor hem gekregen had , onderfteunde hem verder. Verfcheiden plannen , in zyn brein uitgedacht , vonden in de kas van den anderen hunne uitvoerlykheid. Hy wierd eindelyk zelf koopman , en ftierf ryk en geacht. Zyne nakomelingen volgden een tydlang zyne voetftappen. —— In vervolg van tyd — mogelyk was dit juist niet het fchranderfte van hunne invallen -r- lietep zy zich adelen. Een van Th—gens rykfte geflachten , en nu reeds met de oudfte aanzienlykfte Familiën vermaagfchapt, ftamt van deezen ambachtsman af, en heeft eenigermate zyn gantfche welvaart — aan een, fpelt te danken. lil3 hos  : 854 -T i i i i i d hoe men de zaaken van verschillende zyden kan beschouwen, aangetoond in de verschillende denkwyze der ouden omtrent het begraven binnen of' buiten de ' steden. ; By de meefle oude volken , b. v. de Hebraeërs, Athemenfers en Romeinen, wierden de afgeftorve» Hen buiten de Stad begraven. By deeze laaften luidde de wet der twaalf tafelen'; gy zult de dooden m de Stad niet begraaven noch verbranden. Ik denk zegt cicero , (O wegens het gevaar van brand! Deeze reden was zekerlyk meer dan genoegzaam tegen het verbranden , byzonder daar Rome nog niet met marmer was opgehaald , gelyk augustus het zich beroemde verlaaten te hebben; maar tegen het begraven deedt dit niets af. " Keizer hadrianus vernieuwde het verbod op ftraffe van veertig goudgul, dens, zo voor hem die in de ftad begraaven, als voor de overigheid die het toegelaaten had; en de licbaamen moeften weder opgegraaven worden. (V) Keizer diocletianus en maximianus vonden dit nodig andermaal intefcherpen, doch meestal uit godsdienllige beginzelen: ne fan&um municipkrum jus pollui tur. (3) En in de daad was het van ouds al zo veel of nog meer aan den natuurlyken afkeer voor Jyken, en de daarmede verbonden godsdienftige vooroordeelen dan aan een loflijke voorzorge tegen befmetting of brand (1) De Legibus II. 23. (2) L- 3> S- 5, D. de fepulchro vicL (3) l*> ia, C. de Relig. & Sumpt. fna,  HOK MEN DE ZAAKEN VAN VERSCHILLENDE ENZ. 855 brand toetefchryven, dat men de dooden eene ,afgezonderde woonplaats aanwees. Maar juist deeze zelfde afkeer was het, die lijcurgbs tot een tegenovergefteld bevel dééd befluiten, om namelyk in de Stad te begraaven. Alle zyne inrichtingen gingen van zeker punt af, en kwamen altyd óp hetzelfde punt weder te huis, — namelyk zyne burgers tegen alles te verharden. Het was zyn fchuld niet, als hy zyne Spartanen niet tot volkomen blokken maakte. En buiten twyfel zouden zy dan nog vaster en duurzaauier geweest zyn, dan zy reeds werkelyk waren. Even daarom moeiten zy ook aan het gezicht van den dood en de verrotting gewennen, en zich boven den gemeenen waan, dat traanen over een graf te plengen of een dooden aan'teraaken, verontreinige, zich verheffen. (1) De Tarentyners was door het orakel bevolen in een talryker maatfchappy te leeven; dat hier door 'hunne uiterlyke omflandigheden verbetèren zouden. Men wist , dat de orakels altyd het privilegie hadden , om duister en raadzelachtig te fpreeken. Het flimfte daarby was niet alleen zo zeer, dat men dikwils niet verjlond, wat buiten dien ook geen zin had , maar dat men menigmaal een zeer duidelyke uitfpraak en heilzaamen raad anders verjlond, omdat het te eenvoudig , en dus beneden de waardigheid van het orakel, zo men waande, zou geweest zyn; en dat men uit dien hoofde met veel moeite een geheimzinnigen zin uitpluisde, die nooit daarmede bedoeld was, en dien men echter, hoe wonderlyk diejook het gezond verftand voorkomen mogt , met een heiligen yver; (1) Plutarchus in Lycitrgo, c. 27.  85* hoe MEN E>E MAAKEN VAN yver opvolgde. De Heeren van Tarente braken zich ook by dit zo eenvoudig klinkend gebod niet wei. nig het hoofd; dachten eindelyk den waaren zin gevonden te hebben, en hielden voortaan, behalven'de leevenden , ook de dooden binnen hunne muuren. Van tyd tot tyd veranderde een tamelyk groot gedeejte hunner ftad in een woesteny van graaven. Het orakel wierd - zekerlyk geheel en al buiten zyn fchuld — vooreen valfche propheet verklaard; want d?eze broederlyke deeling tusfchen de leevenden en de dooden verbeterde zo weinig de omftandigheden der eerden, dat zy veel eer hannibal grootendeels behulpzaam was om de ftad te overrompelen, (i) Keizer leo ftelde het een ieder vry, in of buiten de ftad te begraaven. Het verbod van in de ftad te. begraaven , zegt hy , is eene befchiroping der menfchelyke natuur; het berooft de vrienden en bloedverwanten der zaligen van de zagte troost om traanen te ftorten op hun graf. J3ehoeftigen zouden delyken, niet voor dat zy de onkosten , die tot eene verdere verzending vereischt wierden , by een gefchraapt hadden, en dus niet ten zelfden dage, begraven, maar dezelven verfcheidene dagen tot een affchuuwlyk fchouwfpel onbegraven laaten liggen. (2) De hedendaagfche inrichtingen der Duitfchers om de lyken niet te begraaven , voor dat zy zeer klaarblykelyke merktekenen van verrotting vertoonen , zou Keizer leo zeer barbaarsch en affchuuwlyk gevonden hebben. Een Franfche Arts dagt over dit puncl geheel anders dan de Keizer — het geen ook by voorwerpen van Cr) Polvbius VIII, 23. (2) Novellae Leonis Cwftjt- 53*  VERSCHILLENDE ZYDEN KAN BESCHOUWEN. $§f van deezen aart niet meer dan billyk is. Hy dacht zyn lëvèn , dat alleen aan de herftellirtg en het be* houd der gezondheid van zyn evenmensen was toegewyd geweest, die kreon nog ftervende te moeten opzetten, dat hy by zyn laatlten wil befchreefj dat men hem in de open lucht moest begraven. Men ftelde het volgende opfchrift op zyn graf: Simo Petrejus, Doftor medicus, Vir pius & probus, Hic fub dio fepeliri voluit, Ni mortuo cuiquam noceret, Qui vivus omnibus profuerat. (1} (ï) Menagiana, p. 191. DE  DE OORSPRONG DER ZVVARTË STROPKOUSEN. dnecdote, en daaruit ont/iaande vrage van meiszner^ Onder de Gedenkwaardigheden uit het leven vari db la motte foüque — dien beroemden Pruiüfchen Generaal, die ook by ieder Oostenryker door laudons zege by Landshut (1760 den 23 Jun.) onvergeetbaar blyven zal , vinden wy , nevens meer anderen ook de volgende zonderlinge Anecdote aangeteek end. „ Fouque Itond , in den jaare 1742 , met zyn „ Grenadier - Bataiüon te Kremfir in Mahren, en had ,, onder anderen aldaar op den muur, niet verre van ,, de wooning . van een geestelyken, een fchildwacht „ geplaatst. Dees, geduurig verfchrikt door het ge,, fchreeuw van Wer da ? dat de fchildwacht alle „ vierendeel uuren herhaalde, geraakte op den inval, ,, om den foldaat van deeze post, en wel in de ge„ daante van den duivel, wegtejaagen. In zulk eene „ verkleeding, met hoornen , klaauwen , Haart en ,, een mistgafrel voorzien , verfcheen hy des nachts „ den fchildwacht. Doch tot zyn ongeluk wenschte ,, de Grenadier met deezen Heer Duivel wat naau„ wer in kennis te raaken, en hield zich te rug, tot „ dat het fpook hem nader by kwam, hem zyn drie„ tandige gaffel voor de neus hield , en met een ,, vreesfdyke ftem den dood dreigde. Het gevolg „ hiervan was, dat de valfche Satan door den Gre- 2a .. «jna* i  DE OORSPRONG DER ZWARTE STROP.KOUSEN. SjQ ,, nadier , met behulp van eenigen zyner in de na„ buurfchap zich bevindende kameraaden, gevat, op ,, den naasften wachtpost gebragt , en den anderen „ morgen in zyn helfche pakje door de gantfche ftad „ naar de hoofdwacht gebragt wierd. De Geeste„ lykheid, wel inziende, dat dit onbezonnen mensch, .,, door zyne onbet.aamlyke verkleeding , niet flegts „ tegen zynen ftand, maar ook tegen het garnifoen „ zich vergrepen had , bood den Ovenftc fouque , „ om zyne loslaating te verwerven , een aanzienlyke geldboete , aan. Fouque nam hier de gele„ genheid waar, om voor zyne grenadiers te zorgen, ,, die toen nog witte ftropkoufen droegen , en by „ de geleeden ongemakken des oorlogs hoognodig „ nieuwe voetbekleedfels van doen hadden. Hy „ liet de onkosten, bereekenen, die nodig waren om „ zwarte ftropkoufen voor het gantfche leger aante„ fchaffèn , die omtrent op honderd ducaaten belie,', pen. Deeze wierden door de Geestelykheid be„ taald. De arme Geestelyke moest voor zyne zot„ heid in het klooster boeten , en de Grenadiers „ kreegen zwarte ftropkoufen , die hen vervolgens op „ hunne marfchen wel te ftade kwamen. „ Een ieder vond vermaak in dit voorval. Dfe „ foldaaten dankten fpottender wyze het bekleed,, fel hunner voeten aan de zorgvuldigheid des dui„ veis van Kremfir , en de Koning vond den inval „ van fouque wegens de zwarte ftropkoufen zeer „ nuttig : want hy belloot dezelven by de gantfche ,, armee intevoeren." Deeze Anecdote, iirdien zy anders waar is, — en  86o DE OÓRSPRONC DER. ZWARTÉ STROPKOUSEtf, als zy het niet zyn mogt, verdient zy wel wederlegging ! — is alleszins aartig. Docli een andere, daaruit ontflaandé , vraag is' : Heeft werkelyk voor dén jaare 174a nog geen Infanterie zwarte ftropkoufen gedragen ? Perfoonen van militaire kundigheden, en die zelfs van het detail van den dienst naauwkeurig onderricht zyn , hebben dit ten minften in twyfel getrokken. Zou men daarvan geen. zekér bericht kunnen krygeh?  L NIEUW ALGEMEEN M A G A Z Y R WYSBEGEERTE en ZEDEKUNDE. wysbeg. III. Deili Kkk   IETS ' OVER DE VOOROÖRDEELEJ*. (*) ISTiets is gewooner voor hem die flechts, eenigzir^s gemeenzaam in die kringen verkeert , alwaar men ■/Ach op de verlichting en verbetering van het menschdom toelegt , dan 'eene geduurige klagt over de nadeden der vooröor.deelen te hooren. Dan, hoe gegrond deeze klagte ook zyn moge , • zal elk, die de klagers bedaard beoordeelt, niet zelden bevinden , dat ook zy , op hun beurt , aan vooröordeelen van een ander foort dan- die zy beftryden , eene, hun vernederende, hulde bieden. Vanwaar dit vreemd verfchynzel ? Is dan het vooroordeel gegrond in de menschlyke' natuur ? Of mankt het eene van die voodzaaklyke toevalligheden (f) uit, zonder welke de mensch (*) Voorgeleezen in een letterminnend Genootfchap. (f) Men verfchoone deeze, fchynbaar ftrydende, uitdrukking. Ik wist geen beter bewoording te vinden voor het denkbeeld,'t welk myvoor den geest kwam; indien Jflèrï het woord noodzaaklyl hier in dien bepaalden zin wilde neemen, waarin het tegengefteldé-onmoo^fc is, dan zou myne uitdrukking geheel onzin zyn: doch ik bezige het alhier in een ruime betekenis; in die, waar in men zege dat het noodzaaklyk is voor den mensch zwaü te zyn en te ftruikelen, hoe zeer 'er geene ftrydigheid in is, wanneer wy hem ons onder een tcgengeftelu denkbeeld voor/lellen. Kkk a  8Ö4 IÉTS OVER DE mensch een onding, of op zyn hoogst een denkbeeldig weezen zou zyn ? Ziet daar , myne Vrienden, twee vraagen , welkers overpeinzing my van zelve tot een onderzoek naar den aart en den oorfprong der vooröordeelen opleidde , en te gelyk eenige gedachten over derzelver kragt en nadeelen by my deed opryzen. Laat ik u het een en ander als eene proeve aanbieden. Om, zo veel mooglyk, orde te houden, zal ik eik der genoemde (lukken na elkander behandelen ; waar na ik, ten Hotte myner rede, eenige regels zal opgeeven , waarvan hy, die aan de uitrooijing der vooröordeelen wil arbeiden , zich, myns bedunkens, niet geheel zonder vrucht bedienen kan, om, zo al niet zyn oogmerk ten vollen te bereiken , echter veel toe te brengen om derzelver verderflyken invloed te leenigen. Beginnen wy dan met de bepaaling van den aart des vooröordeels. Ik geloof dat een naauwkeurig letten op deszelfs naam, ons genoegzaam omtrent zynen aart zal onderrichten : vooroordeel toch fchynt zo veel als eene werkzaamheid aanteduiden, die het gezond oordeel vooruit loopt, deszelfs plaats inneemt, en het dus de gelegenheid om werkzaam te zyn, beneemt; het is die hardnekkige aankleeving aan opgevatte meeningen en begrippen, veelal op loutere Hypothefen, of op, door een enkele proef bevestigde , waarnemingen gegrond; welke door 't verftand als zo veele regels gebezigd worden, waarna het alle zyne belluiten omtrent de denkbeelden , die zich den geest aanbieden , vormt. Het bedient 'er zich van, even gelyk het ftoflyk oog zich van een zodanig gekleurd gla3 bedient, als het wil dat de voorwerpen, die het ziet, zaj  VOORÖORDEELEN. 805 «al aanneemen. Wy zouden dus,by wyze van famenjrekkjug, het vooroordeel kunnen noemen: die ongefteldbeid in 't oog des verltands, waar door het, in plaats van de voorwerpen onbeneveld in hunnen waaren aart te befchouwen , zich van een verleidend glas bedient. Dan , genoeg ter bepaaling van den aart, laaten wy thans den oorfprong der vooröordeelen onderzoeken. Toen ik vroeg of het vooroordeel gegrond was in de menfchelyke natuur, was dit eer een moedelooze introepiug, dan eene voorönderfteliing, welkers onderzoek ik eenigen aandacht waardig keurde; en hoe verre de tweede vraag, of het eene noodzaaklyke toevalligheid geworden zy, waar is, moet uit het nu te behandelen blyken. Het is onbetwistbaar zeker, dat het vooroordeel gegrond is in eene voorafgaande dwaaling des verltands , doch het is geenszins de dwaaling zelve, waar mede het echter te dikwerf' verward word; de dwaaling toch beftaat of in eene misp'.aatfing der voorwerpen, of in eene misreekening in derzelver oorfprong of gevolgen , veroorzaakt door gebrek aan vermoogen om algemeene denkbeelden te ontwikkelen , of aan fcherpzinnigheid om derzelver betrekkingen en ongelykvormigheden te ontdekken; ondertusfchen befluit de naar zekerheid dorftende geest ; dit befluit word een regel, en, zie daar het' vooroordeel. Doch laaten wy eenige meer bepaalde bronnen van het vooroordeel opgeeven. Onder deezen befloat de eerfte plaats de Opvoeding. £ij, voor wier reekening de ontwikkeling van jonge vatbaarheden legt, zyn bier de middelyke Scheppers. Gewaarworden is het begin, waarmede de natuur haaren loop ter ontwikkeling der menfchelyke zielsverKkk 3 moogens  «6!J ÏETS OVER J5E moogens aanvangt; de verbeelding grypc deeze waarwordingen aan en vormt 'er beelden van • hét hangt dus van. den onderwyzer. af, om , uit de teckenen die het kind van zyne gewaarwordingen naar buiten vertoont , te belluiten , tot de fterkte of zwakheid der aandoeningen, die dezelve in zyne ziel verwekten, zo wel als van de juist- of valscbheid der beelden, die bet 'er zich van vormt. Uit deeze befchouwing zal de mate der vatbaarheid van het kind blykén , en naar deeze kundigheden zal de onderwy zer de ontleeding der denkbeelden kunnen voortzetten. Dan , hoe moeijelyk, ja hoe onmooglyk is niet deeze taak , daar zich de ontwikkeling der vatbaarheden zo ongemaklyk laat kennen, vooral in tydperken, waarin de kinderen nog weinig i„ ftaat zyn bepaalde tekenen van hunne gewaarwordingen naar buiten te geeven , ja daar deeze tekenen veelal ftrydi* zyn, en men de grootheid of zwakte van den gees* der kinderen zo wel uit hunne mistreden als uit hunne deugden leert kennen! Is dit ondertusfchen zo moeilyk voor den onderwyzer, die te gelyk mensenkenner is , hoe moet het dan niet voor hun weezen die dit met zyn ? en immers tot dit laatfte foort behoort het grootfte deel des menschdoms. Men Helle zich den onderwyzer voor, zelf ongewiegd in dwaaling en Vooroordeel, bezig om den behoeftigen geest van zyn opvoedeling te vormen ; het kind ontvanetby de ontwikkeling zyner vatbaarheden duizenderlei gewa.irwordingen ; alles is hem nieuw ; een toneel vol gewoel; de onkundige onderwyzer, onbekwaam om de gemengde denkbeelden des kinds te fchiften en tot eenvoudige ie rug te brengen , lat het ten aanzien öKf voorwerpen, die, zyns bedunkens, onfchadelyk zyn ,  VOORÖORDEElEN. 86"? zyn, zynen eigen weg bewandelen, en geeft het dus van deeze zyde der dwaaling en het vooroordeel ten prooije , zonder eenigzins te bedenken, welk een fchadelyken invloed dit op de denk- en handelwyze van den naderhand volwasfen mensch zal hebben: en ten aanzien der voorwerpen, waarin het, naar zyne denkwyze, belang moet ftellen , zyne plichten als Mensch , Burger en Christen , giet hy zorgvuldig zyne eigen begrippen in de tedere ziel des kinds over; het welk , door de bewustheid zyner behoefte , en der bevoegdheid van zynen opvoeder om die te vervullen, gereedelyk deeze denkbeelden aanneemt; en, daar het den meerbejaarden niet zelden gebeurt de vruchten van eens anders denkvermoogen voor de zyne te neemen, zo is dit in 't byzonder by kinderen het geval; waartoe ten laatften , om dit bederf volledig te maaken, een kwalyk begreepen Godsdienst gebezigd word, waarin men, ten aanzien van alle die onderwerpen , tot welkers onderzoek men of te onbekwaam of te lusteloos is, leert,dat het Gode-onteerend is zich te diep in het nafpooren te begeeven van zaaken , die by het Godsdienftig of Staatkundig Genootfchap, waarvan men eenmaal lid moet worden, reeds zo lang voor ontwyffelbaarheden gehouden zyn; te meer daar Ouders, Meesters en bekenden, in 't hardnekkig aankleeven daarvan , zo braaf voorgaan , en daar door toonen zulke waardige leden dier maatfchappyen te zyn. Ziet daar dan den dus misvormden mensch de waereld intreeden 1 gewoon geleid te worden , blyft dit zyne behoefte; elke uitfpraak van den grooten, en in den algemeenen reuk van rechtzinnigheid ftaanden, man, is by hem een Godfpraak; elk zyner tegcnftreeKkk 4 verea  I veren een ketter. Ziet daar dus het vooroordeel des gezags voltooijen , hetgeen dat der opvoeding over, het, en denbeklaagingwaardigen .nensch, geduurende die heerfchappy , verflooken van de kennisle der waarhetd en der edele genoegens die haar volgen - en deeze was de tweede, meer bepaalde, bron die wy boven bedoelden. 'Er is echter nog een ander foort van gezag, dat zyn geweld op het verftand der menfchen «effent.' hetï dat, t geen door de eerzucht werkt ; de leerling van raars iT" T° * ^ *° ^ h™°^ V ar hem noemden, was, toen zyne wysb.egeerte woude genoeg, om iemand voor een verdienstelyk man te houden .- >t „ heden zq ^ door zyn fcheppend vermoogen , ons iets groots iets ^.^^^^ p^J* m onze eigen oogen en by minder denkende wee. zens, als den grooten man gelykende, te doen aanzien , en, voor het minst, eenig aandeel in zynen roem te doen verwerven. Y Ziet daar de bronnen, waaruit, myn's oordeels, de vooroordeelen by het gros des menschdoms fpruiten^ angetoond; ondertusfchen is daar mede het bevreem! den* , dat menfchen , door eene befchaafde opvoeding gevormd, met uitgebreide zielsvermoogens voor.' fl* , en daarvan dikwyls de onbekrompendfte blyken geevende , echter in hunne denkwyze omtrend de -gelegendlte onderwerpen, zo Zeer v.oroordeeien toonen te zyn , niet opgelost : beproeWyl of 00k hiervan eenigzin, de reden kunjen vinden. Het komt my voor dat dit by deeze lie- hunne zedelyke natuur moet verklaard worden; of, met  VOORÖORDEELEN. gö$J met andere woorden, meer in de gefteldheid van hun hart, dan in die van hun verftand moet gezögt worden. Eene onmaatige eigenliefde is misfchien een der eerfte oorzaaken welke hier werkzaam is : deeze hartstocht, den mensch zo natuurlyk, word vooral gevleid door den lof, die de veroveraar in het ryk der waarheid door zyne erkennende tydgenooten ontvangt. Doch daar dezelfde Genie niet altoos even bruifchend, niet altyd even gelukkigin het ontdekken, niet altyd even zeekec in het veroveren van waarheden is, en de menfchelyke geestvermogens , zelf de meest uitgebreidfte , zeer bepaald zyn , is het mooglyk dat de man van genie dwaalt, en dat hem deeze dwaaling , door iemand van laageryp/W, van beperkter kundigheden, word aangeweezen. Gewoon den toon te geeven, is het voor hem onverdraaglyk dien te moeten ontvangen; en , alvoorens iets van zynen roem aftefta^n, offert hy dien liever geheel, ja zely' een gedeelte zyner braafheid 'er by op. Vanhier dat haatelyke in zo veele twistfehriften, waarin men, in plaats van een koele behandeling van den ftaat des gefchils, een' heeten en driftigen ftryd over woorden en meeningen aantreft, welke niet zelden met de haatelykfte perfoonlyke bejj leedigingen worden afgewisfeld. Ondertusfchen , opdat ik dit in 't voorbygaan aanmerke, zyn het niet alleen groote geesten, die door de eigenliefde misleid worden ; geenszins: men vind ook middenmaatige, ja zwakke, zielen, die uit deeze anderzins «edele bron yergif zuigen: men vind menfchen die, wanneer men 'hunne meeningen aantast, door hun van kleur verfchietend gelaat, hunne tintelende oogen en beevende ieeden , ons wel ras van hunne onwilligheid om Kkk j over-  t'fo ÏETS OVER DE overtuigd te worden onderrigten ; terwyl zy j geen kans ziende om door redenen van gezond verftand hunne begrippen ftaande te houden, met eene belache. lyke, doch medelydenswaardige trotschheid, eene geleende meesterachtige magtfpreuk uitftooten, en daar mede de zaak voor beflist iiouden. By deeze menfchen ontaarden de vooröordeelén in eene wee« zenlyke ondeugd , en wel in eene van de haatelykfte foort , die men gewoon is koppigheid te noemen. Doch laat ons weder tot de door ons bedoelde lieden keeren. Eene andere bron is eene verregaande vrees voor de zekere of waarfchynlyke wanorde, die een afftaan van verouderde gevoelens en gewoonten ten gevolge zal hebben; het is deeze vrees alleen, die de bekrompendfte denk- en handelwyze veroorzaakt in lieden , waarvan mep juist het teegendeel zoude verwagten. 't Is dit gebrek aan moed om de gisting, die, even als in de natuurlyke, zo ook inde zedelyke waereld, de zuivering voorgaat, te kunnen doorftaau, welke deeze lieden in de moeilyke kunst om het verftand gevangen te leiden , zulke meesteilyke vorderingen doet maaken; ja het is deeze kinderachtige fchrik, die hun, zelfs by de beste overtuiging, de kansreekening van het veil'gfte als een laatfte toevlugt, doet bezigen; even alsof de zedelyke waardy onze¥ begrippen en daaruit volgende daaden, meer afhing van eene redenlooze overëenftemming met de natuur der zaaken , dan van een dwaaiing, die ter goeder trouw plaats had, of eene eerlyke twyfelary. Ten laatften veroorzaakt ookheti«/a«g,datfommige dee-  VOORÖORDESLEH. Ö7t deezer lieden by het in (land bi yven der vooroor Jeelen hébben , niet weinig bunnen afiland van dezelve;, ik bedoel hier door geenszins die haatlyke ondeugd, welke de waarheid opzsttelyk opoffert, maar alleen den invloed, welke het belang onmerkbaar op het oordeel heeft, en- de wyziging die het zelve daar door bekoomt; dat deeze invloed wezenlyk beflaat, zal elk,-die het menschlyk hart eenigzins kent, gereedlyk toeflemmen. Ziet daar den oorfprong der vooröordeelen! Ik beken dit onderwerp zou nog veel kunnen opgehelderd worden door eene meer geestkuhdige befchouWing van den mensch; doch al ware dit volmaaktelyk myn vak, dan nog zoude ik kunnen geoordeeld worden meer poogingen te doen om te fchittereu dan om nuttig te zyn ; en , immers het laatfte behoort onze bedoeling te weezen. Uit het geen wy gezegd hebben, zal men- zich zonder veel moeite eenig denkbeeld kunnen vormen van de hardnekkige kragt der vooröordeelen ; en die zal vooral als byna onoverwinlyk befchou vd worden , wanneer men zich eene geheele maatfchappy , alle, in meer of minder maate, van deeze pest befmet, voorftelt. Indedaad, wanneer men in zyne verbeelding de fecten en partyfchappen, die de waereld verdeelden , terug roept; wanneer men de hette , waar mede elke party voor haare grondflellingen, voor een naam, ja voor een kleur yverde; zou men immers bykans tot de waarheid der moedelooze uitroeping,die ik in myne inleiding deed , befluiten! Ondertusfchen laat zich dit , wanneer men er eenigzins op doordenkt, gemaklyk verklaaren. Men ftelle zich een aantal menfchen voor, door opvoeding met dezelve voor- eor-  P?5 ïstsoverde oordeeieu beleid , door gezag daarin gefterkt , el, kanderen door voorbeeld daar in wettigen ; en men zal wel ras een denkbeeld verkrygen van dien alge, meenen volksgeest, die eene geheele maatfehappy tot een enthufiasme, of geestdrift opleid, waardoor zy in ftaat is tot de ontzettendfte onderneemingen, en beftand tegen de grootfle rampen; en het is, myns bedunkens, alleen uit deeze waarneeming, dat de meesten, zoniet alle die verbazende gebeurtenisfen, wel, ke, zo onder ouder als laater volken, plaats hadden, moeten verklaard worden. Laaten wy nu derzelver nadeelen onderzoeken. Het bezit der Rechten, onzer natuure eigen, met de beoeifening der daar aan verbonden Plichten, maa, ken ons zeker geluk uit : naar mate wy dierhalven opgeklaarder denkbeelden in de kennis van beiden hebben, naar die mate zyn wy meer op den weg ter bevordering van ons geluk. Is dit waar, dan begrypt men gemaklyk, hoe nadeelig de vooröordeelen en bybegrippen der menfchen voor hun geluk zyn. Ik kan , daar het fceftek myner rede dit niet gedoogt , dit niet verder byzonderen, en behoef ook zulks niet , daar de ervaaring van den dag den gevoeligcn menfehenvriend zo veel treurige gelegenheid geeft om dit optemerken. Ondertusfchen valt dit nadeel, hoe beklaaglyk dan ook , alleen op den koesteraar van vooröordeelen zelve, en het is misfchien zo groot niet als zommige wysgeerige don Quichmen, die de waereld, willens of onwillens, en wei op éénen iprong, willen vel lichten , zich verbeelden ; terwyl hy, die ter goeder trouwe dwaalt, onfchuldig dwaalt; en zulk een, in den engen kring zyner behoefte, misfchien gelukkiger is, dan hij die eensklaps in een  VOORÖORDEELEN. 873 êen ruimer geplaatst wordt, waar hemde middelen om die te bevreedigen , zo wel \^Is de gefchiktheid om die middelen te bezigen, veelal ontbreeken. Doch 'er is een ander, meer belangryk , nadeel 'i geen zy te weeg brengen; dat naamelyk , 't geen zy aan boven hun verheven weezens veroorzaakèn* Wy zagen boven, van welk eene byna onöverwinnelyke kragt de volksvooröordeelen zyn ; niets is dus natuurlyker dan dat hy, die onderneemt dezelve aantetasten , zich getroosten moet een aantal kaa> ken tegen zich te zien opfperren; en de zagte naamen van nieuwigheidzoeker , ketter , oproermaaker en foortgelyke, zyn doorgaans de eerfte tytels, waar mede men hem begroet. Ware dit het al , de ver* ftandige man zoude zich , met hoiiatius , in zyne onfchuld wikkelen ; maar neen ! 'er zyn betrekkingen , waaraan hy niet dan als maatfchappelyk kan voldoen; voorrechten die Hy niet dan als zodanig kan genieten; met hem, voor de eene onnut te maaken, en van dé anderen te berooven , waant men Gode en het menschdom een dienst te doen; niet vergenoegd met hem het doel zyner poogingen ten aanzien zyner natuurgenooten te ontneemen, tragt men hem nog daarenboven te ontzetten van die genoegens, die voor hem zeiven uit de nafpooring der waarheid voortvloeijen. Nog iets : alle vooroordeel word by den minften legenftand , wanneer geene overreeding daar het gevolg van is, drift; en ziet daar de ramp» zaalige bron van partyfchappen , haat, nyd en zo veele andere ondeugden, a's de menschheid onteeren. —— Dan, wy fchuiven een gordyn voor dit aaklig tafreel, ach ! konden wy het oorfpronkelyk te gelyk daar mede bedekken} Zie  Zl\ IETS OVER DE Ziet daar dan iets van den verderflyken invloed der vooiöordeelen aan geflipt 1 Van welk een. onberekenbaar belang is het dan niet voor eik , die met een gevoelig hart begiftigd is, voor elk die ae uitgebreidheid zyner verplichting kent, om , zo veel in hem is, deezen fchaadeiyken invloed uit te rooijen, of ren minften te leenigen ! Eer ik egter overga tot de opgave der regelen , langs welke men hieraan misfchien met eenige vrucht zoude kunnen arbeiden, moet'ik eenige beletzelen opgeeven , welke die uitroöijing verhinderen. Dè tyd laat niet toe deeze allen te byzonderen: ik zal 'er flechts eenige van opnoemen:: vooreerst flaaffchen arbeid, die de ziel nederdrukt , de verbeeldingskragt' véfdooft, en dus den geest de zo noodige gefchiktheid om werkzaam te zyn beneemt: ten tweeden luije, traage vadzigheid; 't zy die een gevolg zy van het temperament, of uit gebrek aau oeffening ontltaat, waardoor de geest, even als een verlamd werktuig, de nodige veerkragt mist, om zich uit zyne veragtelyke laagte optehelfen; ten derden onmatige zugt tot zinnelyk'vermaak , welke de edelfte kiemen van vernuft elendig verflikt, en den bejaager in meer gevorderden ouderdom niet zelden of der wanhoop ten prooije geeft, of tot eenen dweeper vormt, die hem met een , door wellust uitgemergeld lichaam en een bedorven ziel, den euwigen, als een Zich door wraakzucht voedend weezen , en het menschdom als een deel guiten doet lasteren. Twee, meer belangryke beletzelen , zyn wy egter verplicht wat uitgebreider te behandelen. Het eerfte hier van is het belang der beerschzugt. Om hieromtrent niet verkeerd begreepen te worden, zal  VOORÖORDEELEN. 875 zal ik myne denkbeelden over de heerschzugt poogen te ontwikkelen. Alle oppermagt is gegrond, op zekere maatfchappelyke behoefte; de vervulling deezer behoefte is de plicht van hem,: aan wien de oppermagt is opgedraagen ; hier, toe worden ongetwyfeld groote kragten vereischt; geen wonder dierhalven dat aan dezelve dan ook groote voorrechten zyn verknogt; voorrechten egter, die zo billyk als noodzaaklyk zyn ; 't zal daarom niemand bevreemden.; dat menfchen, van: verfchillende gefteldheden , door dien fchitterende glans bekoord, met eene onmatige drift naar. gezagvoerende posten -ftaan, terwyl 'er geen ftand is, waar in zo veele hartstochten te gelyk kunnen gevleid en bevreedigd worden. Hy, dierhalven, die, by zich zei ven van een bynaonbegrensden geest bewust, meteen hart, doortinteld van zugt tot geluk des menschdoms, voorzien , voor zich een gezagvoerenden post zoekt teverkrygen , of, die verkreegen hebbende, zich daar in zodanig gedraagt , is voorzeker de - heerschzuchtige niet dien wy bedoelen:; hy is de Vriend, de Weldoener, de Zegen des Menschdoms: hy maakt dus. de wettigde aanfpraak op de voorrechten aan zynen ftaat verbonden; en de eerzucht, die hem daarnaar deed hnaken, of hem daarin handhaaft, is, gelyk zy, welbeftuurd , de bron is van zo veele edele daaden, ook by hem van de verhevenfte foort.' De vooröordeelen zyn dus by hem ook geen vereisch. te ter fteeviging van zyn gezag ; neen , naar' mate 'er opgeklaarder denkbeelden heerfchen in den kring dien hy beftuurf, naar die maate ryst ook zyne grootheid, omdat, naar gelang zyne verrigtingen meer en grondiger beoordeeld worden, hy zich ook naar evenredigheid meer verzekerd kan houden van de dankbaar'  876' i E T S O V E R D Ë baarheid en aankleeving van hun , die hem hunrié belangen aanvertrouwden. Maar zy, die deezë posten Zoeken te bemagtigen , of die , verkreegert hebbende , niet anders behandelen, dan als zo veele middelen om aan hunne gierigheid, wellust, en boven al onverdraaglyke trotsheid te voldoen 5 die het gebieden als een eigsndom , en hunne natuurgenooten , als om hun gefchapen weezens} fchynen aante-' merken ; die wel de voorrechten willen genieten, doch geenszins de plichten beoeffenen: zy zyn de heerschzugtigen die wy beöogen; voor hun zyn de vooröor^ deelen volftrekt noodzaaklyk. Immers zo dra de doof hun verdrukte natuurgenoten begrypen , dat de rechten hunner dwinglanden Hechts voorwaardelyk zyn , en ophouden te beftaan, wanneer zy de plichten, waar' op die rechten gegrond zyn, verzaaken, en deeze overeenkomftig dit hun begrip durven handelen, vervallen wel ras de zetels, .en met hun de genoegens dief trotfchen. Is dan het vooroordeel zo belangryk voorde heerschzueht; geen wonder dat het haar, door alle eeuwen heen , dan ook nimmer aan aanmoediging voor het zelve ontbrooken hebbe; geen wonder dat zy al haar magt vereenigt om de uitrooijing van het zelve te beletten. Ik kan hier niet langer by toe-' ven, hoe zeer anders de gefchiedenisfen my eene^ menigte voorbeelden , ten bewyze , zouden aan de hand geeven. Het tweede belangryke beletzel is de pooging vaff zommige zogenaamde Volksverlichter zelf. Elk die gewoon is zyne kennis van 't menschlyk hart, voornaamelyk, uit de ervaring op tezaamelen, zal my toeftemmen dat de natuur der menfchen moet geleid, geenszins gedwongen worden. Ondertusfcbert- koomè  VOORÖORDEELEIf. 877 koomt deezen regel in het bellek deezer lieden in 't geheel niet te pas ; hun plan is te grootsch , te veelbevattend, om zich met foortgelyke kleinigheden bezig te houden: de waarheden die zy leeren, zyn zo klaarblykelyk, dat niemand zyne toeftemming aan dezelve weigeren kan; te meer , daar het zeker geluk der maatfchappy het onmisbaar gevolg der aanneeming van hunne llelzels moet zyn ; zouden zy zich dan voor af bezig houden met de menschlyke natuur by trappen opteleiden, en vatbaar te maaken voor de groote waarheden die zy leeren , voor 't groote heil dat zy bedoelen ? daarmede ging welligt hunnen geheelen leeftyd heen , en waren zy dan niet ontftooken van 't aangenaam genot der belooning van hunnen arbeid? Niet vergenoegd met Hechts bydraagers, ter verovering van de llerkte, waar in zich het vooroordeel verfchanst heeft, te weezen, willeri zy de Csefars zyn, die zien en overwinnen in één oogenblik vereenigen. Onveranderlyk dus het fpoori dat men ingeflaagen heeft, volgen; overtuigd dat 'er altoos zulke bekrompen zielen zullen zyn die de verlichting onwaardig zyn: naar mate dus de party der aanhangers grooter word , naar die mate word de waereld verlichter en gelukkiger. Zie daar eenige, zo men uit de redeneer- en handelwyze deezer lieden befluiten mag, van de regelen , waarnaar zy te werk gaan; de middelen ,die zy bezigen, zyn veel al van dezelfde waarde: de by het algemeen aangenoomen gevoelen llerkst affteekende Hellingen té leeren , is hunne zaak; deeze met hoogklinkende woorden voortellellen , met magtfpreuken te beflisfen ; zyn hunne kunstgreepen , en, in plaats van het koel verftand gelegenheid te geeven s om werkzaarü . ^vysbeg; UI Detli LH tè  8"8 IETS OVER. DE te zyn , belooft men zich den besten uitflag zy. ner poogingen , indien men de eerzucht der menfchen flechts doet ontbranden, en hunne verbeelding verhit; terwyl men hem, die zich juist zo fpoedig niet overtuigd verklaart, met den heerlyken naam van domkop affcheept, of tot het doel der verregaandiïe fpotterny Helt. Laat ons ondertusfchen den toeftand van hun, die men op deeze wyze tragt te verlichten , eensin aanmerking neemen, vooronderfteld zeive dat de (tellingen, die men hun leert, volmaakt waarheden zyn , ja zelfs zulke waarheden, die hun eigen of het maatfchappelyk geluk rechtftreeks ten doel hebben ; dan nog ben ik van oordeel dat zy , by het weinige goeds dat zy ftigten , een aanmerk! lyk, ja een veel grooter kwaad veroorzaaken. Wy zullen dit bewyzen , zo wel met betrekking tot hun, die zy profelyten van hun geloof maaken , als ten aanzien van dezulken, die voor .hunne leeringen onvatbaar blyven. Betreffende de eerfte foort: by eene naauwkeurige befchouwing zal men bevinden dat zy voorde oude vooröordeelen, die zy afleidden, nieuwe hebben aangenoomen , en dus flechts van foort verwisfeld zyn; de waarheid zelve is by hun vooroordeel , omdat zy die, zonder overtuiging, op gezag hebben aangenoomen; doch al ftelt men dat de waarheid zich thans met meer overreeding by hun gevestigd heeft dan voorheen de dwaaling, dan nog loopen zy , zo onvoorbereid als zy zyn , gevaar , om even daardoor, en voor hun zeiven, en voor de maatfchappy ongelukkiger te worden dan te vooren in 't midden hunner dwaalingen: het geval van deeze menfchen is ten naasten by dat van eenen blinden, welke men, zonder hem daar voor langzaamer- hand  VOORÖORDEELEN. $79 hand vatbaar te maaken, eensklaps de oogen ligt en aan het fterkfle zonlicht blootllelt ; ieder uwer gevoelt immers hoe nadeelig het verkeerd toepssfen van zommige waarheden zy; gelyk ook , dat fomtyds afgetrokken befpiegelingen, hoe fchoon ook, niet in gebruik kunnen gebragt worden, ten zy onder begunftiging van zekere ouiflandigheden, welke daar , alwaar zy niet aanweezig zyn, eerst moeten gevormd worden : ., Wanneer men zommige waarheden niet „ verbinden kan" zegt mendelszoon „ zonder de „ aangenomen grondbeginzelen van Deugd en Gods,, dienst (*) omvertewerpen, dan moet de verlichter „ voorzigtig zyn , op dat hy niet, met het vooröor„ deel, ook de daar aan vastgemaakte waarheid weg„ werpe." En wie, die zich de geweldige fchokken die op verfchillende tyden de waereld beroerden , herinnert, herinnert zich niet tevens de zo treurige gevolgen, welke de geestdrift van zodanige hervormers voorde menschheid verwekte? Verkiest ge een voorbeeld : laat ik hiertoe bezigen de woorden waar mede voor twee jaaren van deeze zelve fpreekplaatze eene uitmuntende redevoering geflooten wierd: „ Hy „ die roekeloos den negers van St. Domingo de ver„ klaaring der rechten van den mensch in handen „ ftelde, was de oorzaak van de verwoesting dier zo fchoone Provintie." Oneindig fterker is ondertusfchen het nadeel dat deeze leerwyze veroorzaakt by het tweede foort van lieden die wy noemden, by hun naamelyk , die zy tiet tot het aanneemen hunner gevoelens kunnen overhaalen; by deezen verfterken zy de vooröordee- leu (*) En wy voegen 'er gezonde Staatkunde by. Lil a  oSo IETS OVER DE len in den ftrengflen zin: men ftelle zich deeze liéden voor ais eenen heiligen eerbied koesterende voor hunne begrippen ; begrippen, die, behalven de by hun plaats hebbende zekerheid, eene eerwaardigheid gekreegen hebben door hunnen ouderdom ; zy zien ondertusfchen de voor hun gewigtigfle onderwerpen, cp de onbezonnenfte wyze behandelen; zy zien derzelver voorftanders met fcheldnaamen beftreeden , met fpotterny uit het veld geflaagen: dit alles neemt hun zodanig in tegen deeze nieuwe leeraars, dat zy reeds vooraf ten nadeele van derzelver leerwyze befluiten; en dit befluit word door den uitflag, die deeze leerwyze by verfcheiden, zo niet de meesten haarer aanneemeren heeft, onherroepelyk vastgefteld, daar zy de ligtvaardigftedenk- en handelwys met de ftrafwaardigfle verzaaking der edelfte plichten, en de verbreeking der tederfte betrekking niet zelden vereenigd zien* Wat dan ook de menfchenvriend naderhand mo»e aanwenden, om hun aantetoonen, dat zy onderfcheid behooren te maaken tusfchen waarheden en toepasfingen, en dat, offchoon de laaiden , of geheel niet, of verkeerd gemaakt worden, de eerden daarom niets van hunne waarde verliezen , ja fchoon men hun het verruklykst tafereel van eene juiste toepasfing der waarheid maalt: hun antwoord is gereed, liever met het oude braaf te blyven , dan gevaar te loopen Van met bet nieuwe ondeugend te worden; te meer daar het oude beproefd is, en het nieuwe moet gewaagd Worden , en dus de kansreekening in hun voordeel is» Zie daar dus een aanmerklyk beletzel voor de uitrooijing der vooröordeelen; elk , die geen.vreemdeling in de gefchiedenis van zynen tyd is , heeft gelegenheid om de waarheid daar van door voorbeelden  VOORÖORDEELEN. 881 den bevestigd te zien, ik kin daar niet by toeven „ daar my de tyd wenkt om tot het laatfte deel myner Rede te fpoeden. Niemand uwer verbeelde zich, dat ik vermei tel genoeg ben, om de regelen, die ik uwer over* weeging aanbiede, u als geheel nieuw en voldoende oplegeeven : geenszins ; echter trof ik dezelve nimmer allen , en ook niet met dat bepaalde oogmerk , aan; en ten aanzien van derzelver waarde, herinnere men zich wat ik in myne inleiding zeide: zo zy al niet gebezigd kunnen worden ter uitrooijing der vooröordeelen, zullen zy echter nog wel iets toebrengen om derzelver fchadelyken invloed te leenigen. -—« Ter zake dan; Als een algemeenen en eerften regel durf ik gerustopgeeven : dat alk verlichting ten doel moet hebbei\ de verbetering van ,t hart , en het daar uit volgend) wezenlyk geluk van hun die men verlichten wil \ deugd, toch, is beter goed dan vernuft , en hy, die het laatfte bezit zonder het eerfte, heeft van de ink tuur een gefcher.k ontvangen , 't geen welligt een, geesfel voor 't menschdom word; de wysgeerige men-» fchenvriend, dierhalven , zal nimmer zyne leerlingen waarheden leeren, zonder hen te gelyk het verband , waarin zy tot zyn eigen of het maatfchaplyk geluk ftaan , aantewyzen ; hy zal hun nimmer hunnerechten ontdekken, zonder hun te gelyk de daaraan, gehegte plichten aantetoonen ja fterker: hy zal hun leeren dat hy, die zyne plichten verzaakt, geene rech^ Un heeft, noch hebben kan, omdat rechten zonder plichten, even zo harfenfchimmigzyn als een fchaduwzonder beeld. Deeze is dierhalven de onfeilbaare* \oets., waaraan, men. den volksverlichter en. YalfebedèSv  SSa XETSOVERdb ver kan onderkennen: alle middelen, welke ter berelking van dit oogmerk ftrekken, zyn, zo zy niet door plaatfelyke onhandigheden ongepast worden *oed Ik geloof dat ik deeze Helling, als tastbaar, niet verder behoef te ontwikkelen ; ondertusfchen is zy van her grootfle belang, en dient by al het volgende als een grondregel in het oog gehouden te worden. Wat de overige betreft : daar de zielen der menfchen fchoon van gelyke natuur, eikanderen echter zo min gelyk zyn als hunne aangezichten, fchoon van gelyke deelen, zyn hier byna zo veel regels noodig als er ondeelbaaren zyn : daar dit onmooglyk is, geef ik de volgende algemeene ter beproeving op,'waar by ik te gelyk moet doen opmerken , dat wanneer * hier van vooröordeelen fpreek , ik daardoor dezulken bedoel die, of aan eene natie, of aan zekere ftanden of feclen in de zelve , gemeen zyn. Myn eerfte regel dan is: de Wysgeer moet zich wapenen met een taai geduld en eenen Jlaalen moed Wv zagen welke beletzelen de uitrooijing der vooröordeelen in den weg lagen, het is zyn plicht die en anderen die hy ontmoeten mogt, zoveel mooglyk uit den weg te ruimen; ondertusfchen zyn 'er van dien aart ais de eerfte die wy opgaaven, flaaffchen arbeid namelyk die het hem niet mooglyk is geheel weg te neemen • hier is het zyn zaak de onhandigheden van deezen zich zo veel mooglyk ten nutte te maaken, door behalven de algemeene verplichting om het harde'van zynen ftand, indien dit van hem afhangt, te leenigen, hem met die achting te behandelen, die hy, als een werttzaam en dus nuttig lid der maatfchappy, verdient j hem altoos de voordeelige zyde van zynen ttand te doen zien, op eene wyze , die belang, .en geens-  VOORÖORDEELEN. 333 geenszins medelyden, vooronderftelt, omdat het laatfte niet zelden ten gevolge heeft;, dat de beklaagde daar door nog onvergenoegder onder zyn lot verkeert: hier door zal hy hem langzaamerhand, by het verzagten zyner zeden, zich zeiven als een wezenlyke fchakel in de keten der eeuwige orde doen befchouwen , en den wysgeer de gelegenheid geeven tot het ontdekken van die waarheden, wtlken eenen zo rechtftreekfchen invloed hebben op zyn geluk en dat der maatfchappy. Even zo geduldig zal hy, by den traagen en vadzigen, de prikkel tot werkzaamheid herftellen, door deezen zulke waarheden voortehouden , als gemaklyk door hem kunnen begreepen worden ; hierdoor zal hy hem van trap tot trap voor vcrheevener kundigheden vatbaar maaken; de ervaaring toch leert, dat bet met de zucht naar wetenfchappen even is als met de gierigheid; men word in beiden fterker, naar mate men van beiden meer ter vleijing zyner begeerte verkrygt. De drift tot zinnelyk vermaak zal hy zich ook ten nutte maaken, door aan dezelve zo veel toe le geeven, als zonder laaggeestigheid of krenking der waarheid of deugd gefchieden kan; het hart toch is nimmer indrukbaarer, het verftand nooit gewilliger voor overreeding , dan wanneer de zinnen bevreedigd zyn; het is misfchien op deeze aanmerking , dat de Ouden de fabel van 't muzikaal toververmogen van oru'HEUs gegrond hebben. Bovenal zal hem een ftaalen moed te pasfe komen , daar, waar het belang, de heerschzucht, of de poogingen der genoemde hervormers hem tegen is : van de eerfte heeft hy alle de geftrengheden van Lil 4 haar  ïets over de haar magr - van de laatften befpottbg en vergui, zing te vreezen : de waare Wyze ondertusfchen, hulde doende aan waarheid en deugd, trotfeert met eene edele fierheid van geest, die het kenmerk der on. fchuJd is , alles wat hem wegens 't vervullen zyner Verplichtingen zoude kunnen overkoomen ; ook dan wanneer men hem het doel zyner poogingen geheel, vruchtloos maakt; overtuigd, dat niet altoos tydgevoten de vruchten van den arbeid van groote man«en plukten, maar veelal een dankbaarer en meer Taakte' Iiak°melingfchaP zich die «gen ten nutte Als een tweede regel biede ik aan i dat hy die verhchten wil, zich Volmaalt ^ ^ ^> * hen tn den geest des minkuniigen, dien ky onierrigt: Jy moet b zynen toon en met ne kuJM " ; fpreeken. Onbegryplyk groot is het nadeel da de verwaarloozing hiervan gebooren word; ener U. du een zeer moeielyke taak; want, daar *ch aan den eenen kant van alle bovennatuur- of fyngefponnen redekundige middelen moet onthouden tfoet men zich aan de andere zyde zorgvuldig wag-" en van met beneden de vatbaarheid zyne? ]ee . ■ngen te vallen, waardoor men gevaar zoude loopen hunne eerzngt te kwetfen, en hier door eene gemelykheid te verwekken, die het geheele doel der onderwvzing zoude vruchtloos maaken. De plicht der verlichter* is, zo veel mooglyk onderzoek te doen naar den trap van kennis, die in den kring die verhchten W»i tocht; en naar deeze kundigheden zyn onderwys te regelen. Dit middel is zeker zeer omflagtig, doch niemand behoeft dit ook geheel, voor zyne reek^bg. alleen te neemen; het  VOORÖORDEELEN. Sgy zal misfchien best gebruikt worden, wanneer van den wysgeer af tot den Kamfchatdaler toe , elke kring haar kundigheden aan den op haar volgende tragt overtezetten; ik beken, dit zoude zeer op tyd werken, doch het heeft dit met alle die zagtwerkende middelen gemeen, welke de lyders niet in gevaar brengen van onder de Cuur, die men ter hunner geneezing aanwend, te bezwyken. Ik voorzie hier egter eene gewigtige tegenwerping; men zal my met de woorden van iselin , in zyne Gefchiedenis der Menfchheid, in het 33(te Hoofdft. daar hy over de vryheid fpreekt, tragten te bewyzen; dat 'er geene vorderingen in de verlichting van eenig.aanbelang, volgens de door my opgegeeven wyze, te wagten zyn, Hy zegt: „ dus gaan altyd by den v byzonderen mensch, even als in geheele maatfchap„ pyen , losbandigheid en wanorde vooraf, voor„ dat het groot denkbeeld van vryheid zich kan ,, ontwikkelen." Men zal dit met de voorbeelden van ouder en laater volken ftaaven, en aantoonen, dat geweldige ftormen , omwentelingen en wat dies meer is , in den korten tydkring van weinige jaa« renfomtyds meer goeds gedicht hebben, dan de boven gemelde Wyze, misfchien in een eeuw, zoude te weeg brengen: dan, hoe zeer ik overtuigd ben, dat zodanige fchokken en ftormen in de zedelyke waereld m de hand eener wyze en weldaadige Voorzienigheid , aan de grootfte , de beste einden dienstbaar zyn, vraage ik echter, of het de plicht van den menfchenvriend niet blyft, om, zo veel hykan, het hart en 't verftand zyner tydgenooten te wapenen tegen zodanige fchokken ? daar de ervaaring leert, dat die het hevigst en ontzettendst zyn, daar, waar drieste Lil 5 pn-  83S iets over de onkunde en geheel ruime , of door eene te verre gaande weelde geheel verbasterde zeden plaats hadden. Na deeze redeneering zal het niemand bevreemden dat ik, als een derde regel, aanpryze: de voorzigtigheid, om daar, waar men ontdekt dat nog geene genoegzaam rypheid heerscht , de vooröordeelen geenszins wegteneemen, maar die zo veel mooglyk ten goede te wyzigen ; ik zal, om in geene herhaaling te vallen, de nadeden , door gebrek aan dee~ voorzigtigheid veroorzaakt, niet opgeeven j • uit het geen ik daarvan gezegd heb, toen ik de pooging van die hervormers, die deezen regel voor by zien als het voornaamfte beletzei der uitrooijing van vooröordeelen opgaf, zal de noodzaaklykheid daarvan genoeg gebleeken zyn. En indedaad alle de wysgeeren der Ouden, zy die het menschlyk hart zo wel kenden, zy allen toonden overtuigd te zyn dat daar, waar men met geen vrucht de vooröordeelen kon beltonnen, men dezelve moest tragten te ondersjynen, Jahy, die meer dan zy allen was, de verheven infteller van onzen zo edelen godsdienst, bediende 'er zich van op de voortreflykfte wyze. Hy had zyne leerlingen nog veele dingen te zeggen , doch zy konden die nog niet alle draagen. Hy fchikte zich naar de plaats hebbende gebruiken en denkwyze zyner tydgenooten , zo ver dit zyne hoogere bedoeling niet lynregt tegenwerkte ; terwyl hy zyne verhevener leeringen, alleen voor hun, die dezelve bevatten kouden, ten toon fpreidde. Niets toch is gefchikter om het vertrouwen der menfchen te winnen , dan zo veel mooglyk zich naar hunne denkwyze te knikken, en hoe noodzaaklyk dit vertrouwen is, zal elk , die zich  VOORÖORDEELEN. $87 zich herinnert, dat wy het gebrek daaraan opgaven als de voornaamfte reden, waardoor de vooröordeelen tegen fommige hervormers toenaamen , zich ligt kunnen verbeelden. Ondertusfchen behoeft men geenszins werkloos te blyven in deezen Itand, neen , het koomt my voor dat het hier de plaats is om aan de verbetering van den fmaak te arbeiden, en daardoor den grond te leggen ter opklaaring der denkbeelden , zo wel als ter leeniging der gevolgen, die de plaats hebbende vooröordeelen veroorzaaken ; en dit zal zo veel te gemaklyker gefchieden kunnen , om dat 'er, myns bedunkens, eenige overeenkomst, hoe vreemd ook dit verwandfchap fchyne , tusfchen den fmaak en het vooroordeel is ; beiden tog zyn zy vlugge beöordeelingen der voorwerpen, beiden fluiten allen angstvallig onderzoek naar oorfprong en gevolgen uit. Hoe zeer ik deeze gedachte als gewaagd opgeeve, blyft het echter zeker dat de verbetering van den fmaak een uitfteekend hulpmiddel is , daar, waar men nog van geen andere middelen gebruik kan maaken: het werkt fpoediger en min omdagtiger, en elk opmerkzaam waereldbefchouwer zal my toeftemmen, dat daar, waar de fmaak voor het bar baarfche en wonderbaare , langzaamerhand plaats maakte voor den fmaak voor het waare en eenvouwdige, de zeden zagter en het verftand helderer wierden. Het is uit den heerfchenden fmaak eener natie, dat men veilig tot de onder haar heerfchende Cultuur mag befluiten, en te gelyk tot haare gefchiktheid voor die verlichting, welke haare vorming bevordert , en welke alleen door de wetenfchappen moet verkreegen worden. Na  688 IET» OVER RE Na dit gezegde zal men ligtelyk kunnen begapen, dat ik het fpotten met de vooröordeelen geens, zins als een algemeen middel aanpryze; niet dat ik eene vernuftige Satyr e , of, de in onze natie zo zeldzaam vallende egte luim , zoude wraaken; integendeel, beiden verdienen bewondering en aanmoediging; maar, daar de natuur zo zdden een rabener , een nieuwenhuyzen fchenkt (*) , en de meeste fcherts zich niet alleen tot zeden en ge-, woonten bepaalt, maar zich veelal uitftrekt tot gevoelens , [waaromtrent de belyder eenen heiligen eerbied koestert , en waarvan wy de nadeelen aan. toonden , zouden wy liever hun , die geen genoegzaamen voorraad attisch zout bezitten , raaden zich van gemeen keukenzout te bedienen. Echter ben ik van oordeel, dat het met vrucht kan gebruikt worden by die lieden, die door hunne kundigheden boven het vooroordeel behoorden verheven te zyn; dewyl daar het gemelde nadeel niet wel veroorzaakt kan worden, en het misfchien dit goed gevolg heeft, dat hunne eerzucht 'er door gekwetst word, en zy hier door aan 't zelfdenken geraaken. Eindelyk voeg ik als de laatfte regel hier by : dat hy , die aan de verlichting van het mensch. dom vil arbeiden , door zyn eigen gedrag moet toonen , dat het ryk der Waarheid en der Deugd door geène grenslynen gefcheiden is. Vergun my, dat ik het bewys voor deeze Helling voklin- ge,. I (*) In zyn leeven Secretaris .'der Maatfchappy, tot nut van 't algemeen cn wiens verdiensten, in dit vak, alle. recht hadden om aan myne hooreis herinnerd te worden.  VOORÖORDEELEN. 889 ge, met u andermaal op het voorbeeld van hem. te wyzen , wiens leven in de gefchiedenis der verlichting de voornaamfte Epoque uitmaakt ; van hem, die het leven en de onfterflykheid heeft aan het licht gebragt: 1 van hem eindelyk, die uitliep : „ wie van u overtuigt my van zonden?" o Gy allen ! die uwen tyd , die uwe vermogens bedeed tot nut van 't algemeen , — wier hart van de warmde gevoelens van menfchenliefde gloeit by het gezigt van uwen natuurgenoot, dien het aan zedelyke verlichting ontbreekt — uwen Broeder 1 — 0 Gy ! zie in hem uw leerbeeld ! uw leer- beeld! Ja! maar ook uwe aanmoediging, om ook dan, fchoon de nyd uwe bedoeling miskende, fchoon de laster door haaren vergiftigen zwadder uwe verrigtingen poogde te kladden —. ja, fchoon het geweld zynen vernielenden klaauw daar in floeg i—— egter te blyven voortgaan, en alles aan te wenden wat in uwen kring mooglyk blyft. Laat dan de Held , door bloed en traanen 4 Zich zelv' den weg tot glorie baanen!' Laat hy op puin, op rookende asch Zyn naam een pragtige eernaald ftigten.' Die eernaald moet voor de uwe zwigten, Zy ftaat in Heviger tiras! Laat vry de vrek zyn fchat verméeren; Door knagende angst zichzelv' verteeren; Zyn ziel, gevoelloos als zyn goud, Keur' vry uw daaden, beuzelingen: Zy doen de rykfte bron ontfpringen Van fchaften, nooit door hem befchöuwd. Laat  8po IETS OVER DE VOORÖORDEELEN. Laat vry de flaaf van zyne lusten Zyn kragt verfpiüen, nimmer rusten; Hy werk' flechts voor zich zelv' alleen! Gy, door een edler geest gedreeven, Smaakt hier reeds 't eelst'genot van 't leeven, Gy werkt tot Nut van *t Algemeen. Laat nog bewolkte tydgenooten 't Heil deezer maatfchappy verftooten.' Een nakroost, aan dat heil verpand, Zal tot haar waaren roem vermelden: Zy deed zich door verdienften gelden Onfchatbaar voor het Vaderland, l794>, H. R. PLICHTEN £N RECHTEN. p * lichten zyn bepaalingen , die wy ons , ten nutte van anderen, moeten laaten welgevallen. Rechten zyn bepaalingen , die zich anderen , om onzentwille , moeten laaten welgevallen. Hy, die enkel van Rechten, maar niets van Plichten wil weeten , is — wie of wat hy voor het overige ook zyn moge _ een Despoot, een Tyran. Hy die zich enkel aan Plichten verbonden rekent, en zich verbeeldt geen Rechten te bezitten, of wien' indedaad, alleenlyk Plichten gelaaten en Rechten be' nomen zyn, is — geestelyk of ligchaamlyk — een flaaf. Hy alleen is de braave mensch en burger, die, by het rechte befef en kennis van zyne Rechten, tevens een diep befef en gegronde kennis van zyne Plichten heeft. .  I L NIEUW ALGEMEE-N M A G A Z Y N. NATUURKUNDE en NATUURLYKE HISTORIE.   893 VERHANDELING over. de MEERDERE ONGEZONDHEID VAN DE NABUURSCHAP DER STAD AMSTERDAM DAN VAN DE STAD ZELVE. door N. BONDT, Botan. Profejjor. M en kan in deze ftad de Geneeskunde niet oefFenen, zonder al fpoedig een in den eerften opflag vry zonderling verfchynfel waartenemen, hierin beftaande : dat de herfst-ziektens jaarlyks in de nabuurfchap van de ftad vroeger beginnen te heerfchen , en veel algemeener en zwarer zyn, dan in de ftad zelve. Het moet natuurlyk verwondering verwekken , ene zeer bevolkte ftad te zien , welke geheel op een moeras gebouwd is, en met graften is doorfneden, welker ftank de ingezetenen door de gewoonte wel minder merkbaar wordt , maar vreemdelingen doet walgen , en waarin men nogthans in het najaar naar evenredigheid zeer veel minder zieken vindt, dan in de vrije buiten - lucht, en op het land , waar minder inwooners op één gehoopt zyn , en ene fchynbaar zuiverer lucht ingeademd wordt. De befchouwing van dit verfchynfel zal het onderwerp van deze Verhandeling uitmaken: ik zal in de eerfte plaats kortelyk over de ziektens zelve fpreken: natuurk. IH. DteL Mmm ver-  Sp4 OVER DE MEERDERE ONCEZONDH. VAN DE NAETJÜR.S» vervolgens de redenen trachten optcgeeven , welke de nabuurfchap van de ftad ongezonder maken 3 en eindelyk enige regelen ter voorbehoeding voorHellen. De ziektens dan, welken ieder jaar met het einde van den zomer en het begin van den herfst waargenomen worden meer of min algemeen te heerfchen, komen geheel overéén met die , welke in moerasfige landftreken zo in, als buiten ons land waargenomen worden. De maag en buiksingewanden zyn gewoonlyk de eerfte delen , welke aangedaan worden ; verleren eetlust, walging en andere tekenen van bedorven galftoffen in dezelven vertoonen zich meestal het eerst , en maken zomwylen in de ligtite gevallen alleen de ziekte uit, welke na het zuiveren dezer ingewanden alsdan genezen is. Doch zelden loopt de zjekte zo fpoedig en zo gemakkelyk af; jrj verre de meeste gevallen voegt zich ene koorts by dezelve^ welke van enen tusfehenpozenden aart is, en waarvan de aanvallen of in één loopen , of tot ene anderendaagfche of derdendaagfebe koorts overgaan , welke tot in het volgend voorjaar en zomtyds langer voortduurt. De kragten begeven den zieken zeer fpoedig , en zo dezelve in het leven blyft, geraakt het gantfche ligchaam in zodanig een ftaat van flapheid, en de vezelen worden zo zeer van de nodige veer' kragt beroofd , dat alle werkingen der delen vertraagd zyn, vooral die van de opflurpende vaten, en ene waterzucht van het gantfche ligchaam het eindelyk gevolg wordt. Dit is met korte woorden het meest gewoon beloop dezer herfstziekrens, wanneer zy aan zich zelve worden overgelaaten S onder ene goede behandeling vera-u-  MR STAD AMSTERDAM BAN VAN DE STAD ZELVE. 89$ verandert dit toneel, wel is waar, aanmerklyk; fchoon het echter niet te ontkennen is, dat by enen hevigen trap der ziekte altyd nog lang ene zwakte der buiks ingewanden , en ene neiging tot inftorten, ook onder de beste geneeswyze, overblyft, welke niet dan met.de volgende lente volkomen overwonnen worden. Men denke evenwel niet , dat deze ziektens ieder jaar even hevig of even algemeen woeden : de ondervinding heeft geleerd, dat alleen zeer warme en droge zomers den hevigften graad van deze ziektens en derzelver algemene verfpreiding voortbrengen : na koude , en vochtige zomers zyn zy in tegendeel en minder algemeen en vooral minder gevaarlyk. Ook niet alle menfchen zyn even zeer aan het ge. vaar bloot gefield : de vreemdelingen , welke in den omtrek van de ftad werken , vooral die , welke uit hogere en bergagtige landen komen, bly ven , ook by het gunstigfte zomerweder, zelden vry , en de ziekte tast hen veel heviger aan : daar inboorlingen , of die genen , welken reeds aan den grond gewoon zyn, ook in de heetfte zomers zomtyds gezond blyven. Een fterk geitel behoedt niet voor de ziekte: fterke en zwakke geitellen, mannen zo wel als vrouwen en kinderen, ziet men zonder onderfcheid aangegrepen b en de fterkfte menfchen zelfs dikwyls het hevigst. Vooral loopen die genen gevaar , welke den ganti fchen dag door zich aan de lucht blootltellen, en dus» zo wel de koude van den morgen , als de hitte van den dag ondervinden, en zich des avonds in dè lucht verkoelen : waar door de uitwaasfeming beurtelings onderdrukt en onmatig fterk is , ene omfiandigheid j welke gemeenlyk de eerfte aanleiding lot de ziektegeeft. ! Mmm 2 Daaf  896 over de meerdere ongezondh. van de naruitrs. Daar [deze plaats niet gefchikt is, nog myn bellek medebrengt, om ene geneeskundige verhandeling te geven , zy dit genoeg over den aart van deze ziektens tot myn tegenwoordig oogmerk. Dit alleen moet ik nog by het gezegde voegen, dat men niet begrypen moet, dat de nabuurfchap van de llad alleen aan deze ziektens bloot gefield is: maar, dat zy aldaar veel algemener en heviger zyn ; dewyl zy binnen de ftad insgelyks jaarlyks waargenomen worden, maar altyd in evenredigheid minder algemeen en minder hevig dan daar buiten. Dit dan vooraf hebbende doen gaan, kan ik thans overgaan tot het voornaam oogmerk myner Verhandeling , het welk is de redenen optefporen , welke deze ziektens buiten de ftad meerder doen zyn, dan binnen dezelve. Vooraf moet ik in het algemeen aanmerken, dat het ene in alle tyden waar bevondene waarneeming is dat van alle getyden van het jaar de herfst de meeste ziektens oplevert: de oudfte Geneeskundige Schryvers niet alleen , maar zelfs de Dichters fpreken van den herfst als van een jaargetyde , waarin de meeste menfchen ftierven : en by het nagaan van verfchillende in de gefchiedenis aangetekende dodelyke Epidemiëu zal men vinden , dat verre de meesien in den herfst ontftaan zyn. De rede van deze ongezondheid van den herfst is ook niet duister : de voorafgaande zomerhitte heeft de ligchamen verzwakt; de werktuigen der fpysverteering voornamelyk ontzenuwd ; de uitwaasfeming grotelyks vermeerderd, en de openingen van de huid byna als in ene geftadige ontfpanning gehouden: by de veranderingen van het weder in den herfst, en reeds by de koudë avonden  DER STAD AMSTERDAM DAN VAN DE STAD ZELVE. 897 den en nagten van het einde van den zomer, wordt de uitwaasfeming het eerst geflopt, en van daar de eerfte en voornaamfte aanleiding tot de ziektens ; dewyl de buiksingewanden terftond daarop aangedaan worden , en deze het gantfche werktuig verder ontftellen, hetgeen door de zomerhette verzwakt weinig in ftaat is om tegenftand te bieden. Dan , fchoon de ongezondheid van het najaar in alle landen waargenomen wordt, zyn echter gene meer daaraan onderhevig , dan moerasfige landen: hier is het vooral, dat dit jaargetyde zich dodelyk en verfchrikkelyk opdoet, en wel des te meer, naarmate de voorafgegane zomer droger en heter geweest zy. Ons Vaderland, hetwelk voor een zo groot gedeelte uit moerasfen beftaat, heeft niet dan te dikwils bewyzen van deeze waarneeming opgeleverd. Wie weet niet hoe ongezond vele delen van Zeeland en Vlaanderen zyn ? Of wien is het onbekend welke ontvolkingen pas drooggemaakte veenplasfen na hete zomers ondergaan ? De vochtige dampkring van deze moerasfige landen , en de daar door veroorzaakte grotere hette kan niet anders dan de ligchamen nog meer verzwakken , dan de droge hette op zich zelve doet. Deze uitwaasfemingen der moerasfen zyn bovendien met de uitvloeifels van rottende planten en dieren , welke in moerasfen altoos plaats hebben, beladen ; terwyl op drogere en niet moerasfige gronden de dode planten en dieren verdrogen , doch niet tot rotting overgaan: welke gevolgen deze uitvloeifels op de ligchamen moeten hebben, voornaarnlyk wanneer de dampen door de avond- en nagtkoude verdikt worden , ziet een ieder gemakkelyk in. ' Deze uitvloeifels uit moerasfen , of toe moerasfen Mmm 3 £e'  6PS O VER DE MEERDERE ONGEZONDIï. VAN DE MbDür$. gemaakte landen Zyn zo fchadelyk, dat men niet J den na overftroiningen, of na innndatien by het belegeren van Heden , p,aatfen het volgend jaar aller ongezondst heeft zien worden, en vele van de inwener* heeft zien nerven, alwaar men in alle andere wierdt. WeUlig d°°r de herfstzi<*tens bezogt Bovenal zyn die moerasfen als ongezond berucht, welker water zoutachtig is. Wanneer men jaarlyk nagaat, op welke plaatfen in den herfst de meeste «eken gevonden worden , zal men i„ Noordholland, by voorbeeld, altyd meer zieken vinden, dan in Zu dhoiia„d ; meer langs de Zeeuwfche kusten van de g zout bedeeld water voortbrengt. Men is gewoon het zout als een by uitftek bederfwerend middel ZV\ZTr KeWyl Wy Verfchdde f^zen door ^ut voor bederf bewaren : „iet alleen in den winter maar ook in den heetften zomertyd. Doch uit del ze bekende waarneeming mag men „iet meer be- VWea dan dat een met zout volkomen verzadigd vocht het bederf tegenftaat : nadien Weinig zout Wttgendeelfeen der vermogendfte middelen tot be- vordering van bederf is, gelyk de proeven welk* PR1NGLE  DER STAD AMSTERDAM DAN VAN DE STAD ZELVE. 89$ pringle hierover opzettelyk genomen heeft, geleerd hebben. Laat ons deze algemene aanmerkingen op den grond welke wy bewonen , en die welke onze ftad omringt, toepasten: en het zal terftond blyken , dat dezelve deze fchadelyke hoedanigheden heeft, welke wy zo even aangevoerd hebben: dat is, dat zy moerasfigen met zoutwater doortrokken is. De arbeid en de kosten, welke wy dagelyks zien bededen tot het leggen van de grondvesten van alle gebouwen, en het volftrekt gebrek aan zoet water, bewyzen niet dan te veel voor den aart van den grond op welke deze ftad gebouwd is. Men mag den grond, op welken wy in deze ftad en deszelfs omtrek gaau , omtrend befchouwen als ene korst, welke over een moeras uitgefpreid is , en welke door de lucht, de zon en het graven van graften en floten genoegzaam droog gehouden wordt, om dezelve te kunnen bewandelen. In dus ver derhalven komen de ftad en de omliggende ftreken met elkander overeen : beiden hebben zy enen moerasftgen en brakken grond, en het is dus niet vreemd, dat deuajaarsziektens, welke aan dergelyke gronden eigen zyn , by ons meer of min jaarlyks waargenomen worden ; het zal 'er nu alleen op aankomen , om de redenen te vinden , waarom deze binnen de ftad minder, dan,buiten dezelve heertenen. Deze redenen fchynen my toe voornamelyk te zoeken te zyn: 1. In ene fterkere uitdamping van de moerasfige gronden buiten de ftad. 2. In de meer plottelinge verkoeling van de lucht door de avondkoude. Mmm 4 3' In  900 OVER DE MEERDERE ONGEZONDH. VAN DE NAurjrjRSi 3- In het gebrek van vernieuwino- ,»„ middel van fchutfluifen. g " door 4.In het maakfdvande ^ b mer het uerkst i en 1 ! " ' gedUre"de de" word, nmL te i ffl^er of «nlnder warmt, zo m^^^f^^^^. te van den grond w,.ii« a de °PPervIak- het van zelve dat dP J ï f Zynde» zo fP"ekt der bebouwd 2" e m * * ^jnae, .meer door de ™n 1 r , TC* »™ beneen,, t0,i, h™'!n »n, maar * fcfadnw ™ ™e*I. telyfc  DER STAD AMSTERDAM DAN VAN DE STAD ZELVE. Ooï telyk in de riolen wegloopt , waardoor, gedurende de zomerhitte, wanneer de uitdamping van rottende vochten het meest fchadelyk is , de ftraten volkomen droog blyven. Het zoude indedaad weinig baten , dat de zonneftralen den grond van de ftad minder konden bereiken , zo 'er gene middelen waren , om het vocht te ontlasten ; integendeel zou het dus ftaan bly vend water van de gantfche ftad een allerongezondfte moeras maken : dan, daar door middel van een ftenen plaveifel en van graften en riolen alle overtollige vochtigheid geloosd wordt, brengt deze beroving van de zonneftralen veel voordeels aan, dewyl de warmte flegts op zeer weinige plaatfen tot op de moeras door kan dringen.} Uit het gezegde vertrouw ik, dat genoegzaam gebleken is, dat de zonneftralen buiten de ftad meer dan binnen dezelve den moerasfigen grond verwarmen moeten , en dus de uitwaasfeming van dezen grond vermeerderen ; en daar de voorname oorzaak van onze meest gewone najaars ziektens in deze moerasfige dampen te zoeken is , zo geeft deze eerfte rede genoegzamen grond aan de hand voor de meerdere gezondheid van de ftad boven derzelver nabuurfchap. 2. De twede oorzaak van de meerdere ongezondheid van de nabuurfchap van de ftad, heb ik gefield in eene meer plotfelinge verkoeling van de lucht dooide avondkoude. Dat alle veranderingen van warmte of koude in de luchtsgefleldheid veel fpoediger buiten op het vlakke veld, dan op plaatfen door huizen eu muren ingeflooten waargenomen worden, zal weinig betoögs behoeven. De lucht immers warm of koud zynde, brengt, volgens de wetten van werking van de warmteftof, alle levenloze ligchamen tot den zelfden M m m 5 graad  902 OVER DE MEERDERE ONCEZONDH. VAN DE NABUUR graad van warmte, welken zy bezit. Wanneer der haten de lucht van warmte tot koude of van koude" tot warmte overgaat, geven deze ligchamen in het eerfte geval zo lang warmteftof aan de lucht over en nemen in het twede geval zo lang warmteftof'van de lucht af, tot alles weder in evenwicht gebragt zv dat is, tot dat de lucht met deze ligchamen den zelf' oen graad van warmte hebbe. Een huis alleen op het veldflaande, zal dus, van alle kanten door lucht omgeven , en klein van volume zynde, ten opzichte van de grote masfalucht, veel fpoediger en meer plotfelings verkoeld of verwarmd zyn, dan tien huizen naast elkander ftaande : deze tien wederom fpoediger dan honderd; en zo vervolgens voortgaande blykt het ten duidelykllen , dat ene ftad minder dan een dorp , en ene grote ftad minder dan ene kleine aan deze plotfelinge veranderingen m warmte of koude van de luchtsgefteldheid onderheVig is. Deze fpoedige verkoeling van de lucht in het open veld heeft in alle landen plaats : en is oorzaak , dat alle zulke Epidemifche ziektens, welke uit veranderingen van luchtsgefteldheid haren oorfprong hebben , altyd en in alle landen eer en fterker op het land nee-fchen, dan in de deden : ook is zy één der voorname oorzaaken van de grote derfte , welke altyd in Jegers, die onder tenten camperen , waargenomen wordt. Doch in gene landen brengt deze fpoedige ver«oeüncr der lucht nadeliger gevolgen voort, dan in moerasfige landen, en wel des te nadeliger, hoe meer die moerasfen gefchikt zyn , om de verrotting te bevorderen, en rottende uitvloeifels uitwaasfemen. Alle  DER STAD AMSTERDAM DAN VAN DE STAD ZELVE. Qojj Alle dampen en uitvloeifels namelyk , welke door de warmte van de zon opgeheven worden , nemen, zo lang de warmte genoegzaam is, den ftaat van ene luchtvormige vloeiftof aan: waaruit het afteleiden is, dat wy gedurende de hette van den dag niets van deze uitwaasfemingen kunnen zien, en dat zy op de gewasfen en op onze klederen gene de minfte tekenen van vochtigheid nalaten. Dan gantsch anders is het gefteld, wanneer met den avond de warmte begint te ontbreken , dan nemen zy haren ftaat van vocht en damp weder aan , en vallen als daauw en mist neder , de gewasfen op het veld , en de kleederen van de geenen , welke zich in die lucht bevinden, worden door deeze dampen bevochtigd, en deze dampen worden zo lang uit de moerasfen opgeheven, als nog enige warmte van den vorigen dag in dezelve overblyft, Daar nu deze dampen de fchadelyke en bedorvene uitvloeifels van de moerasfen in zich opgelost hebben, is het niet moeilyk te bezeffen , welke gevolgen het aanbrengen van deze vochtige damp op de gantfche * oppervlakte van het ligchaam moet hebben: vooral op een tyd, dat alle vaten van de huid door de warmte van den dag , en de gedurende den dag verrichtten arbeid meer dan gewoonlyk geopend zyn , en het ligchaam bezweet is. De uitwaasfeming wordt door de koude en vochtigheid als in een ogenblik geftremd ; en de fchadelyke damp met gretigheid door de opzuigende vaten opgenomen. De lucht wordt derhalven in de eerfte plaats buiten de ftad plotfelings verkoeld : terwyl 'er binnen dezelve ene geruime tyd nodig is , eer de gebouwen aan de lucht niet meer warmte afgeven , waardoor de  f 04 OVER DE MEERDERE 0NGEZ0NDH. VAN DE NüÖÜÜRj, de verandering in temperatuur lantaarn P„ u gefchied. En ten twede heefdeT T I gelyk tevooren be^ze Jrr,nnCn^ heid in uitvloeifels van den ™ r' ^ VOchti§" dan de buitenlu ht T ^ensügen grond in zich , avonds f^llTt nUSdhy b? Vei-k0ele« doen vallen „, • J ? * gedaante van damp wegens df^L", CrhalVen ^ te — van dangrbute^l— ™ gelige ^^t^1" Sen0emde voerd het gebrek »™ • b lk aan«e" net gebrek van vernieuw ng van water h™. middel van fchutfluizen. d°0f Wanneer men de nm ,?„ n. ^ febouwt, blykt het weTdra ft ^ ders zyn door dyken"ngefeten T ' Po1' voorzien , welke deze 1m ' WatermoIen* water ontlaste ^^Z^ va deze m te grote hoeveelheid, moet het over' tolhge door de molens weggemalen'worden : va,£ wenng o geheel geen regen , 20 ftaat het wl n deze polders ffi,, e„ wordt niet ververscht, n de zomermaanden dikwils het geval is. Een n odz ? k lyk gevolg van dit gebrek aan ververfching en (ti ftaan van het water is, dat het bederf van dod die-n enplante» ende uitwaasfeming van den moerfiÏn grond daardoor aanmerkelyk bevorderd wor 12 lucht dus fchadelyke eigenfehappen vetfrygC E*di Be»  DER STAD AMSTERDAM DAN VAN DE STAD ZELVE. Qo$ Befchouwt men aan de andere zyde de ftad , zo ziet men dat alle, ook de geringde en kleinfte graften in dezelve , ja ook de riolen door middel van de fchutlluizen gedurig kunnen gezuiverd worden. Want, daar het water in het Ye voor de ftad door Eb en Vloed , en vooral door de verfchillende winden, dan eens zeer laag, dan hoog is, is men hier door in ftaat by laag water eene grote menigte waters uit de ftad te lozen , en by het klimmen van het buiten water ene gelyke of grotere hoeveelheid zuiver water in deszelfs plaats terug te bekomen ; waardoor zo wel het bedorven water afgeleid , als het water zelve in beweging gebragt wordt. Maar ongetwyffeld maakt men my hier van alle kanten ene tegenwerping , welke alle fchyn heeft van het gezegde volkomen te wederleggen : namelyk dat het ftinken van de graften in de ftad genoegzaam toont, wat men van het zuiveren van het water door de fchutlluizen te denken hebbe ; en dat dit ftinken veel eer bewyst, dat het water buiten de ftad zuiverer is, dan daar binnen. Ik zoude eene afzonderlyke verhandeling nodig hebben te fchryven, zo ik óver dit ftinken der graften naar behoren wilde fpreken : laat het thans genoeg zyn aantemerken , dat het een gewoon gebrek is alle ftank als een teken van verrotting en bederf te befchouwen. Dit is zo ver bezyden de waarheid, dat de ftank van riolen , welke zeker de fterkfte is , welke ik tot een voorbeeld zou kunnen aanvoeren, het bederf en de verrotting op eene kragtdadige wyze tegenftaat, in plaats van die te bevorderen. De onreinigheden welke dagelyks in de graften geworpen worden, zo dode dieren als afval van groenrans,  906 OVER DE MEERDERE ONCEZONDH.VAN DE NADTJÜRJ.' tens, zouden zeker in het water bederf verwekken en zy doen dit ook indedaad : doch hierby moet men aanmerken, eensdeels , dat ligchamen welke tot be derf overgaan , op het water dryven ; en ten anderen, dat de tct rotting gefchikte delen meestal in het water opgelost worden : zy worden dus by de vermeuwing van het water mede weggefpoeld. De meer aard- en koolachtige deelen van deze ligchamen welke de vaste delen van dezelve uitmaken , blyveq over , en zinken op den grond. Aldaar ontleden zy het water in deszelfs twee beftanddelen : dat J. deelte , het welk ontvlambare lucht wordt , verenigd met enige koolftof en mogelyk zwavel, ryst met ene inemgte bellen tot op de oppervlakte van het water neze lucht verfpreid zich, en verwekt de ftankl De ftank van de graften is dan ene ftank van on Vlambare lucht ; welks foorten allen enen zeer Z aangenamere walgelyken reuk hebben: maar tevens" zo ver af zyn van het bederf te bevorderen , dat 3 dit in tegendeel afweren en tegenftaan. Ook deze ftank op zich zelve bewyst genoeg dat zy van gene rotting afkomftigis; wie toch die' ooit bedorvene of rottende ligchamen fgeroken heeft z met dadelyktoeftemmen, dat'er tusfchen £i£ ;j:zmze §rarten §ene **S Ik befluit derhalven uit het gezegde, dat de ftad door middel van de fchutfluizen altyd beter en minder aan rotting onderhevig water heeft , dan de pol der* buiten dezelve en dat de flank der graften nlfs vo fp eken, bewyst; eU dat dus de uitwaasfemingen van 4. In  Ï)ER STAD AMSTERDAM DAN VAN DE STAD ZELVE. 907 4. In de vierde plaats heb ik in het verfchillende maakfel der huizen ene rede gezogt voor de meerdere ongezondheid van de om deze ftad gelegene ftreken. Men heeft, zo ik my niet bedrieg, gedurende het beloop van deeze Verhandeling , genoeg kunnen bemerken, dat de vochtigheid van den moerashgen grond en deszelfs uifwaasfemingen de voorname rede -zyn van onze gewone najaarsziektens , en dat alle- tot hiertoe aangevoerde oorzaken van de mindere ongezondheid van de ftad zamenlopen, om deze uitwaasfeming en deze vochtigheid minder te maken. Tot dit zelfde oogmerk nu dient de wyze. waarop onze huizen meestal gebouwd worden , en vooral de zorg welke men befteedt tot het leggen van de fundamenten. Weinige plaatzen zal men vinden , waar zo vele kosten aangewend worden om goede grondvesten te hebben, als in deze Had iplaats heeft en vereischt wordt. Want, daar onze grond zo vochtig is, wordt niet alleen vereischt, dat men door het heijen van masten door de moeras heen eerst enen vasten grond zoeke, om op te bouwen j maar men heeft boven dien nodig het opzuigen van het vocht door de muren uit den grond tegen te gaan. Dit oogmerk wordt bereikt door de grondlagen van onze gebouwen van een cement te maaken , het welk tot ene voor vochtigheid ondoordringbare fteen opdroogt. Onze muren derhalven op deze droge grondvesten verader opgebouwd wordende zyn niet in ftaat, om de Vochtigheid uit den grond optcnemen ; en van hiér is het , dat deze ftad , fchoon derzelver grond vochtiger en moerasliger is, dan van byna enige andere a in  poS OVER BE MEERDEREONGEZONDH. VAN DE NABOURS. in ons land, echter over het geheel veel drogere huizen heeft, dan vele andere plaatfen. Dat de huizen in den omtrek van de ftad met mindere zorg gebouwd zyn, is bekend. Verre de meeste hebben flegts ene verdieping , en zyn over het geheel ligter gebouwd. Zy hebben .derhalven minder fterke fundamenten nodig , en deze zyn bovendien met minder kosten gemaakt, en de huizen worden daar door vochtiger. Verfcheide huizen zyn zelfs flegts van hout getimmerd, vooral die van de armere menfchen , welke houten gebouwen het vocht nog meer opzuigen en doorlaten. De laagheid, en de ligtheid der muren van de meeste buitenhuizen geven bovendien gelegenheid aan de zonneftralen , om deeze gantfche gebouwen des zomers door en door warm te maken ; deze muren veel vocht uit den grond in zich opgezogen hebbende , geven dit vocht als damp door de warmte van zich , en de ^bewoners leeven derhalven als in een. gedurig dampbad. Men kan des zomers by het intreden van deze ligt gebouwde huizen deze warme damp zeer duidelyk gewaar worden , en zy Is voor iemand , welke daaraan niet gewoon is , vooral des avonds van hete dagen, zeer hinderlyk. Welke gevolgen deze damp van enen moerasfigen grond op de bewoners moet hebben , welke daarin geftadig verkeren, begrypt men ligtelyk: vooral wanneer men den rottigen aart van deze damp in aanmerking neemt. Dat deze damp werkelyk deze rottige eigenfchap heeft, kan men behalven uit andere tekenen vooral bemerken uit de menigte vliegen , welke m deze huizen altyd aantetreffen zyn. En dat deze damj»  ckr STAD AMSTErDAMDANVAU DESTAD ZILVE. 909 damp aan dergelyke huizen van wegen derzelver' maakfel eigen is, blykt daaruit , dat men in wel gebouwde buitenhuizen op denzelfden tyd weinig vliegen aantreft , terwyl de daarby {taande tuinmanshuizen van ene ontelbaare menigte krielen. Deze menigte vliegen geven een zo zeker teken van bederf aan de hand , dat men in hospitalen uit het verkiezen van deze Infeelen van enige zieken boven anderen , op het eerst gezicht bemerkt, welke zieken in het grootst gevaar zyn ; en dat zy niet zelden den aanftaancen dood beter dan de geneesheer voorfpellen. Men Zy echter indachtig, dat ik van deze vliegen alleen dit gevolg trek, wanneer gene andere oorzaken daar zyn , welke dezelve aanlokken : gelyk by voorbeeld, ftallen en mesthopen , in welker nabuurfchap zy minder gevaar aankondigen. Van het goed en hegt bouwen van onze huizen, eh vooral van de fundamenten hangt zo veel af, dat deze ftad, zonder de grote kosten , welke men daaraan belteed , waarfchynlyk allerongezondst zoude zyn : en het gebeurt niet zelden , dat men de kwade uitwerkfels van liegt gebouwde en houten huizen op derzelver bewoners handtastelyk kan waarnemen. Het guarnifoen , het welk zedert het jaar 1787 in deze ftad gelegen heèft , gaf meermalen daarvan de duidelykfte bewyzen aan de hand. Men zal zich herinneren , dat het grootfte gedeelte van hetzelve in houten lootfen huisvestte ; maar dat ook een ander gedeelte in het oude Spinhuis zich ophieldt. De laatften, In een ftenen gebouw wonende , bleven in het najaar zo veel meer van de ziektens verfchoond , dan hunne fpitsbroeders, dat men , naar evenredigheid van het getal, uit de houten lootfen ten min (ten vyf zie- KATuuRK. IJL Dtcl. Nnn ken  $10 OVER DE MEERDERE 0NGEZ0NDH. VAN DE NABUDRs. ken telde, tegen één, welke in het ftenen gebouw ziek wierdr. Ziet welke voordelen ons ene wel gebouwde woning oplevert! wie zal niet met my toeftemmen, dat de kosten tot het leggen van de fundamenten en het fterk bouwen der muren aangewend , gene 'betere renten kunnen opbrengen, dan door den bewoner veiligheid voor zyn gezondheid en leven te verlenen ? 5. Eindelyk heb ik onder de oorzaken van het meerder-heerfchen der najaarsziektens buiten de ftad gebragt, de levenswyze der buitenluiden. Ik zoude deze oorzaak hebben kunnen voorbygaan, als niet, gelyk de overige, algemeen werkende , noch uit den aart van onzen grond fpruitende: doch ik dacht die te moeten aanroeren , als fterk medewerkende om het getal der zieken te vermeerderen. De buitenlieden, welker levenswyze voornamelyk tot het vermeerderen der ziektens toebrengt, als daar zyn de boeren , warmoefiers , en de werklieden in verfchtide fabrieken , verlaten des morgens veel fpoediger het bed , en begeven zich vroeger in de lucht , dan de bewoners van de ftad gewoon zyn : de tyd van de markten binnen de ftad , werwaards zy zich met het openen van de poort begeven , noodzaken hen hiertoe , en over het algemeen is het de gewoonte der buitenlieden vroeger opteftaan. Zy Hellen zich derhalven bloot aan de dampen, waarmede de Idcht byna altyd 's morgens vroeg beladen is, en weke op dien tyd den grootftèn graad van koude hebben. Te voren heb ik over het nadelige van deze dampen gebroken ; en daar zy zich meer dan de  DER STAD AMSTERDAM DAN VAN DE STAD ZELVE. «JU de bewoners van de ftad daaraan blootftellen , moeten zy 'er dus ook meer van lyden. Een groot deel van deze buitenlieden , zo als de warmoefiers , tuinlieden , de knegts van fabrieken , zyn bovendien, gelyk bekend is , buitenlanders, uit hoge ftreken geboortig , en aan moerasfige gronden niet gewoon. Deze zyn volftrekt niet beftand tegen de werking van onzen grond en lucht, en zy worden, byna zonder uitzondering , allen , ten minften in de eerfte jiaren van hun verblyf, ziek. Ja zelfs die genen onzer ftadgenoten , welke op hunne buitenhuizen den zomer doorbrengen, geven door hunne levenswyze riet weinig gelegenheid tot de vermeerdering der ziektens. Want, fchoon zy zich al van de vroege morgenlucht onthouden , begeven zy zich. des avonds veel meer , dan zy in de ftad gewoon zyn , in de koude avondlucht, en ftellen zich dus aan die zelfde dampen bloot. Waarby men vooral nog voegen kan het misbruik van verkoelende dranken , en het onmatig eten van vrugten , waartoe hen de meerdere overvloed gelegenheid en aanleiding geeft. Beide deze verflappen door onmatig en ontydig gebruik de maag en buiksingewanden , dat is die delen , met welker ongefteldheid de najaars ziektens altyd beginnen , en zy brengen zich dus in de gelegenheid, om by de geringfte aanleidenefe oorzaak door die ziektens aangevallen te won'en. Ziet daar de voorname oorzaken , welke my toefchynen de nabuurfchap van deze ftad ongezond te maken , kortelyk ontvouwd. 'Er blyft thans nog over , dat ik mynen voorgenomen taak ten einde; brenge, door het opgeven van enige regelen van voorpehoeding, ]\Tnn a Uit  9 IS OVER DE MEERDERE ONGEZONDH. VAN DE NABUUR^*' Uit het tot dus ver voorgedragene is gebleken , dat de moerasfige grond door deszelfs uitwaasfemingen de eerde oorzaak is van het verfchynfel , waarover wy handelen ; en ik vertrouw bewezen te hebben , dat men binnen de Had daarom minder door de najaarsziektens bezogt wordt, omdat zo vele oorzaken aldaar zamenloopen , om deze fchadelyke uitwaasfemingen te verminderen , of geheel te beletten. Daar nu de aart van den grond niet veranderd kan worden, dewyl het niet wel mogelyk is, de middelen welke de ftad gezonder gemaakt hebben , als daar zyn het beftraten , het aanleggen van fchut. fluizen, het digt bebouwen met huizen, in de gantfche nabuurfchap van de ftad werkftellig te maken, zal het ter voorbehoeding voornamelyk nodig zyn , vooreerst zich van de fchadelyke dampen te myden. Dan daar wy dikwils van wegen onze bezigheden niet in de mogelykheid zyn , deze eerfte regel ftiptelyk natekomen , zal het in de twede plaats vereischt worden, het ligchaam zo veel mogelyk in ftaat te houden , en te ftellen , van door deze oorzaak minder aangedaan te worden. Ten einde dan de uitwerkfels van de moerasfige dampen te vermyden , zy men eerst en vooral bedacht , zich zo min mooglyk aan de avond- en morgenlucht bloot te ftellen; maar kan het zyn , te wachten tot dat de zon de lucht genoegzaam verwarmd heeft, om deze dampen den ftaat van ene onzichtbare luchtvormige vloeiftof te doen aannemen , in welken ftaat deze dampen of niet, of zeker oneindig minder fchadelyk zyn. Zy , die zich van de avondlucht myden , blyven dikwils jaren agter  DER. STAD AMSTERDAM DAN VAN DE STAD ZELVE. QI3 agter één , ja hun gantfche leven, van de najaarsziektens bevryd. Nieuwland , wiens dood door een ieder nog betreurd wordt , verhaalde my meer dan eens , dat men in zyns vaders huis in de Die* mermeer nooit van deze ziektens geweten hadt: maar het was ook by dat huisgezin ene ftale wet voor zonnen ondergang zich in huis te begeven, alles te fluiten, en niet daaruit te komen voor den volgenden morgen. Wat is met dit al gemeenzamer, dan na heete en heldere dagen in de avondlucht verkoeling te zoeken ? En juist deze fchoone dagen zyn het , op welke de avond het fchadelykst is. Na ene koude ftormachtige of regenachtige dag mag men zich vry geruster aan de avondlucht blootflellen , en verzekerd zyn , dat dezelve dan weinig nadeel zal doen. De dampen namelyk worden op deze koude dagen minder uit den grond opgeheven , en met deze valt de oorzaak van de ongezondheid van den avond weg. Vereifchen echter onze bezigheden zich des avonds uit het huis te begeven , zorge men voor goede en liefst wollen klederen , en geve zich eene matige beweging , opdat de ligchaams oppervlakte niet verkoeld , nog de uitwaasfeming geftremd worde ; maar dat integendeel de loop der vochten fteeds naar den huid bepaald blyve. Hoedanig de huizen behoren gebouwd te zyn, is uit het voorgaande gebleken : hoe beter de fundamenten, hoe fterker en dichter de wanden zyn, des te gezonder zyn zy voor den bewoner. Maar bovendien behoort gezorgd te worden , dat zy niet zodanig door bomen of andere gebouwen ingefloten Nnn 3 zyn,,  914 OVER DE MEERDERE ONGEZONDH. VAN DE NABUüRS. zyn , dat de dampen om en by het huis blyven ffil. , Haan, of zich aldaar op een pakken. De wind moet doortogt kunnen vinden , om de dampen met zich wegtevoeren. Het huis m hier door droger zvn en de inwoners zullen zich geruster, wanneer dit no' dig is , buiten het huis kunnen begeven Behalven dit vermyden van de voorn'ame oorzaak we ke tot de ziektens aanleiding geeven , moet men zich wachten van het ligchaam te verzwakken, en in het byzonder de maag en buiksingewanden, met welker ongefteldheid de nnjaarsziektens begi„„e„, en well^ongefteldheid dezelve tot de genezing toe fteeds Het is ene zo i„ de ftad als buiten zeer algemene d g hulp te zoeken m koude ,uur. en waterachtige dranken ; gekarnde melk, limonade, koud water minerale wateren ziet men oP zulke dagen in onge'. looflyke hoeveelheid inzwelgen. Het gevolg van deze dranken heeft vvaarfchynlyk ieder onzer ondervonden: m plaats van verkoeling verwekken zy benaauwdheid; opfpanning , lusteloosheid, en , hetgeen voornaamlyk fchaadt , koude en zwaarte in de maag en verloren eetlust, zekere bewyzen van het «adee , het welk zy aan de ingewanden toebrengen Veel heeft men tegen het misbruik van de coffy\n t^e gefproken en gefchreven; maar, }]0e zeer ik he onmatig gebruik niet verdedigen wil of mag , heeft zeker het onmatig gebruik van koude waterachtige dranken een veel nadeliger uitwerkfel op de buikl terd^agen"n, ^ **** gene k°Ude kunnen Een ander misbruik is het onmatig eten van fruit, en  DER STAR AMSTERDAM DAN VAN DE STAD ZELVE. 01J ea dat wel op enen ongefchikten tyd. Rype vruchten , welke by ene ledige maag , en met maten gebruikt zynde, onder de heilzaamfte voedfelen mogen gerekend worden, worden even zo fchadelyk door onze gewone wyze van die te eten. Men begrypt, dat ik fpreek van onze flegte gewoonte , van dezelve te eten als een nagerecht, en dat wel na dat de maag met zware fpyzen vooraf gevuld is. De vertering dezer fpyzen wordt daar doo^ belet, gelyk dit niet anders zyn kan , door het overgieten van dezelve met ene zo grote menigte vochts , als de vrugteu bevatten : en met deze belette fpysvertering wordt de grond gelegd tot ene gehele verzwakking van alle de ingewanden. Men gebruike derhalven weinig koude waterachtige dranken, in kleine hoeveelheden te gelyk , en niet meer dan tot lesfing van den dorst nodig is : en onthoude zich van fruit, als nagerecht , maar ete het zelve liever enige uuren voor dan terftond na den ' maaltyd. Als drank verdient veelmeer het gebruik van goeden wyn aangeprezen te worden ; en zelfs, vooral, by arme menfchen, welke geen wyn bekostigen kunnen , het gebruik van fterke dranken. De overdaad moet vermyd worden; maar de wyn en de fterke dranken zyn zo zeer gefchikt , om de kwade uitwerkfelen van de buitenlucht om deze ftad tegentegaan , dat overgegeven dronkaarts zich beter dan de matigde menfchen in onze buitenlucht gezond houden, en minder dan iemand van de najaarsziektens te lyden hebben. Ziet daar de voorgenomen taak afgehandeld, voor zo ver dit my mogelyk was , zonder in het zuiver Nnn 4 af  916 over de meerdere ongezondheid enz. afgetrokken geneesknndige te treden. Heb ik «i hier en daar gedaan , het is moeilyk by ene ftof van de-n aart dit te vermyden. Het ondLerp ch^ 7:JZtWI- rlykS hetverfc« waarnemen" ne aandacht niet onwaardig. l7?S.  III. NIEUW ALGEMEEN M A G A ZYN, HISTORIEKUNDE. Nnn $   DE VEROVERING EN VERWOESTING VAN MAAGDEBURG, door T I L L Y. Den 10de May 1631. De zo veele onverwachte politieke gebeurtenisfen en veranderingen , die het einde deezer afloopende eeuw, en byzonder het tegenwoordige laatfte tiental haren, ten uiterfte merkwaardig maaken, trekken zekerlyk'de algemeene aandacht zo zeer tot zich , dat de merkwaardige voorvallen der voorleedene eeuwen nauwlyks eenige aanfpraak daarop maaken kunnen. Doch de hier verhaalde gebeurtenis verdient uit verfchillende oorzaaken mogelyk eene uitzondering. Zy . wierd voorheen altyd als een der gewigtigfte voorvallen in eenen voor Duitschland nooit te vergeeten oorlog aangezien. Zy wekte altyd het mededogen van ieder menfchelyk en onpartydig denkend hart op. Zy verfchafte de zaak der Duitfche Proteftanten, en den met hen verbonden gustavus adolphus , zo veele vrienden en verdeedigers, als zy de Keizerlyke en Katholieke party vyanden en tegenfpreekers , en te gelyk haat en afkeer op den hals haalde. Men heeft ze in alle oude en nieuwe befchryvingen van den dertigjaarigen oorlog zorgvuldig opgeteekend.  I £>20 DB VEROVERING EN VERWOESTING Zy is ook in laater tyden door befchryvingen var, allerlei foort, niet flegts in merkwaardige Insto ifl opftellen maar zelf inRomans en TreuL « Tél - omehngfehap weder i„ aandenken gebra ' ^ Schoon denleezer, by het vergelyken van deeze » ■ b-rtenrsmetanderefoortgelyken0, dleten^Ss m" onzezogenaanideverlichredagenzynvoorgej^ WUs, de gedachte mogt invallen: - „ »Er gelukkige voorrlad Pr,.„ "f Warrcha,lws °°Itoch het droevig ooodlo deTe Ld °°m0am- v»n eL l iS;;*'" "eZdVe te » verband n,e, bet "J ? ' !""" °°k ,CTens • •4* I» Ma»gdeb f „Vn " vuur, de , en het on„. j vsfdvl! ftukvan Godsdienst I T '/ ^"" tÊgen de in Jl« woedde d» ' ^ enkenden' bvna»°gerger «S^V?^ k0"en tyd tege" de ™veele móoXTjT^ ^ ^ D°Ch h°e mnkryks omwenteling, en de daaruit ontfha- m  VAN MAACDEBÜR.C' Q2t ha oorlogen voor ons verbaasd gezicht vertoonen; zo moet het echter voor ieder oprecht menfchenvriend een zachte troost zyn, dat ook zelf de tegenwoordige ongehoorde oorlog over het geheel veel menfchelyker gevoerd wordt, dan voorheen de dertigjaarige oorlog in Duitschland. Ook is het by zulke gruwelen van moord- en jammertooneelen , die de verovering en verdelging van Maagdeburg deeden ontftaan , zeker ook nog een troost en waare verkwikking voor ieder gevoelig menfchenhart, zelfs by ruuwe, woeste, op roof en plundering afgerichte krygsknechten zodanige bewyzen van menfchelykheid en edelmoedig mededogen optefpooren, als deeze gebeurtenis oplevert. Het is dus wel der moeite waardig, de oogen van onze leezers eenmaal van de gewigtige gebeurtenisfen van onzen tyd voor een"ige ogenblikken aftetrekken, en naar een der merkwaardigfte voorvallen van den voorledenen tyd te wenden , en daardoor tot mei ige gewichtige , onderhoudende , nuttige vergelykingen en befchouwingen aanleiding te geeven. Het volgende verhaal deezer gebeurtenis is niet door eenige romaneske tooneelen en verdichtfelen opgefierd , maar getrouwelyk uit de beste bronnen gefchept, zowel uit gedrukte gelyktydige berichten, grootendeels door ooggetuigen opgeheld , als ook uit verfcheiden ongedrukte merkwaardige opftellen , die in de Maagdeburgfche Stadsbibliotheek bewaard worden: Maagdeburg had reeds in den Jaare 1550, door zyne merkwaardige verdeediging in den Schmalkaldifchen oorlog, al te zeer voor de zaak der Proteftanten geltree. den, en zich al te y verig tegen den Roomfchen Godsdienst en de Keizerlyke macht verzet, dan dat het van  922 DE VEROVERING EN VERWOESTING van dien tyd afaan de gantfche opmerkzaamheid enden inwendigen haat der Katholieke en Keizerlyke partyen zich niet zou hebben op den hals gelaaden. — Daar nu de dertigjaarige oorlog tot uitbreiding van den Katholieken Godsdienst en Keizerlyke macht was aangevangen , en zelf naar Nederfaxen overfloeg, zo vestigden de Cathoiieken welras hun voornaamfte doel zowel op het ryke MaagdeburgfcheAartsbisdom, als ook op de bloeijeude Stad Maagdeburg zelve, en waren fteeds daarop bedagt, om beide in hunne macht te krygen. 'Er deed zich ook wel ras eene fchynbaare aanleiding hiertoe op. Want de tcenmaalige Proteftantfche Beftierder van het Aartsbisdom , christiaan wil leut , uit den Keurhuize van Brandenburg, had uit een zeer gegronde vrees, dat de Keizerlyken en Cathoiieken hem van het aartsbisdom mogten zoeken te verdringen, zich in den Jaare 1623 met den Koning van Denemarken , christiaan den vierde , tot zyner en der Proteftanten verdeediging, tegen den Keker verhonden. Daar nu deeze Koning door den Keizerlyken Generaal tilly, in het Jaar 1626, byLutter aan den Earenberg volkomen geflagen wierd, met zyn léger allengskens uit Duitschland moest terug trekken ,&en in den Jaare 1629 met den Keizer vreede maaken moestzo werd christiaan willem in de ban gedaan ' moest zyn land verhaten , en zyn toevlucht naar Stokholm tot Koning gustavos adolphus vanZweeden neemen. Deeze was toen nog de eenige, door welken de zaak der byna reeds geheel onderdrukte Proteftanten en de Duitfche vryheid eene werkzaame hulp verwachten kon. Hy toonde zich ook daartoe bereid en had reeds door een manifest den vervolgden Prote' «anten een zekere toevlucht in zyn ryk aangeboden en vergund. - , Doch  VAN MAAG DE BORG. 523 Doch de Cathoiieken lieten 'er zich nu ernftig aangelegen zyn, het Aartsbisdom Maagdeburg weder aan de Catholieke Kerk te brengen, en hetzelve eenen Aartsbisfchop te geeven. De tweede zoon van deh toenmaaligen Keizer Ferdinand de tweede, leopold willem , was daartoe7 beftemd. Doch het Maagdeburgfche Domkapittel, dat hier voor beducht, doch ook met den tegenwoordigen Beftierder en deszelfs eigendunkelyk gedrag gantsch niet te vreden was, koos in den Jaare 1628 met den grootften fpoed den tweeden zoon van den Keurvorst Johan George van Saxen, augustus , tot Aartsbisfchóp, welke reeds in den Jaare 1620 tot Coadjutor benoemd was. Daar nu het Keizerlyk verbod van deeze keuze te Taat kwam , verklaarde de Keizer de gedaane keuze voor nietig, en liet zyn eigen zoon leopold willem door eene pauzelyke Bul tot Aartsbisfchóp verklaaren. Tevens rukten de Keizerlyke troepen onder wallenstein en andere Generalen het Aartsbisdom in, om den Keizerlyken Prins deszelfs bezitneemïng in allen gevalle te verligten , en den Saxifchen Prins, wien dit land veel meer was- toegedaan , daarvan aftehouden. Vanhier wierd Hall en andere plaatfen van eenig belang door de Keizerlyken met troepen bezet. Doch Maagdeburg zelf, dat tot hiertoe zo weinig ''mogelyk party gekozen, doch in den beginne in veele Hukken de Keizerlyken begunftigd had , en van hen weder was begunftigd geworden, wilde zich tot geene overgave of onderwerping, ook tot geene inneeming van Keizerlyke troepen laaten beweegen, omdat het niet zonder grond de akelige gevolgen daarvan voor zyne geloofs- en gewetens-vryheid duchtte. Het moest daarom menigerlei verdrukkingen van  m DE VEROVER ING EN VERWOESTING van de Keizerlyke troepen uitiïaan. Deezen hadden onder voorwendfel van zich zeiven te moeten pro', viandeeren, zowel den toevoer van Kooren in 't algemeen, als in 't byzonder de betaaling der pachten van het Kooren , die de Maagdeburgers van de na. buurige Dorpen jaarlyks te vorderen hadden , verfcheiden jaaren achtereen verhinderd en verboden. Zij hadden agttien Maagdebnrgfche Schepen met goederen weggenomen, en de Schepen tot een Schipbrug over de Elve gebruikt. Zij waren in de Maag. deburgfche Voorflad gëinkwartierd geweest, en dree. ven van daar alle neering en ambachten. Onder allerlei voorwendfels hadden zy van tijd tot tijd 133000 daalders van de Maagdeburgers afgeperst. Emdelyk begeerde de Keizerlyke Generaal wallenstein ook nog, dat de Stad op haar eigen kosten een regiment Soldaaten voor den Keizer werven en onderhouden zou, en daar zy hiertoe niet wilde verltaan, liet hy haar in den jaare i6z9 van den iaden Maait tot den ssften May blokkeeren», allen toevoer affny. den, alle eigendommen der Maagdeburgers, daar hy zich meefter van kon maaken., wegneemen, en nieniand de Stad uit of in laaten , terwyl hij zij„en Soldaaten allerlei baldaadigheden en uitfpoorigheden tegen de inwooners toeftond. Dit alles verbitterde de Maagdeburgers tegen de Keizerlyken. Zij Helden zich eindelyk tot tegenweer, hielden eenige Keizerlyke Proviantfchepen aan , echter tegen wil en weten van de Magiltraat deeden uitvallen op de Croaten , die in de Voor' fleden en in Kloofierbergen lagen , velden enige» daarvan neder, verjaagden ze van hunne posten, en vernielden hunne verfchansfmgen.. Maar nn deed  VAN MAAGDEBURG. 925 deed wallenstein nog harder eifchen, en begeerde , dat Maagdeburg aooeco ryksdaalers contributie opbrengen, en Keizerlyke bezetting inneemen zou. Daar de Stad deezen laatften eisch glad affloeg , en niet meer dan 20000 ryksdaalders contributie wilde opbrengen; zo floot wallenstein de Stad van den flgften May tot aan het einde van September 1629 nog enger in , liet zestien fchansfen rondom de Stad opwerpen , voor meer dan ioocoo ryksdaalers Kooren op de Stads velden deels afmaaijen en wegvoeren, deels verderven en verbranden, ook verfcheidene wind-en watermolens en het gasthuis voor de Stad in brand fteeken. Doch zyne troepen leedden door de menigvuldige uitvallen der Maagdeburgers niet weinig, en 'er zouden daarby 2000 van hen , doch van de Maagdeburgers flegts 136 man gebleven zyn. Door bemiddeling van de Vorflen en Hanfeefleden wierd eindelyk de zaak daar heen beftuurd, dat het beleg opgebroken , en de gëeischte contributie tot op 50000 Ryksdaalers verminderd wierd , waarvan men ook op het laatst geheel afzag. Men fcheen Maagdeburg door goedheid te willen winnen, en het grootfle deel van den toenmaaligen Magiftraat was ook zeer Keizerlyk gezind. Doch het grootfte gedeelte der burgery was reeds zedert verfcheiden jaaren zeer te onvreden met zyn Overigheid, had zich ook in den Jaare 162a plegtig tegen dezelve verzet, omdat zy de toenmaalige geldbefnoeij'mg en over de hand toeneerneude muntvervalfching zeer begunstigde, en eenige medeleden van den Magiflraat zelveu zich daaraan fchuldig maakten. Deeze inwendige onlusten wierden wel ras weder bygelegd, doch het misnoegen van' veele burgers , by. zonder der yverige Proteftanten en verlcheiden PreHiSTORiK. UI. Deel. O00 dikao-  Q2Ö DE VEROVERING EN VERWOESTING dikanten tegen den Magiftraat bleef nog fteeds voort, duuren, terwyl men geloofde, dat die maar al te zeer naar de Keizerlyke en Katholieke zyde overhelde Veele yverige Vriendenen aanhangers van christiaan willem, die den toenmaligen Magiftraat reeds lang vergeefs voor hen hadden zoeken te winnen , hielden dit misnoegen aan den gang. Zy bragten het, in verbindtenis met de burgery en met hulp van eenige yverige Predikanten, ook eindelyk daarheen, dat in Febrna. ry, 1630, de toen talryke Magiftraat afgezet, en een geheel nieuwe, alleen uit 24 perfoonen beftaande Magiftraat, waarvan de eene helft by afwisfeling regeerend en de andere rustend zyn zou , voor hun leven lang verkooren wierd , daar voorheen de Magiftraatsperfoonen flegts voor drie jaaren verkozen wierden. De oude Magiftraat protefteerde en referveerde hun recht by herhaaling , doch vergeefs, tegen deeze verandering. Nu waren 'er wel alleen vrienden en aanhangers van christiaan willem en louter yverige Proteftanten in de Stad aan het roer; doch nu behoorden ook tevens de afgezette talryke en aanzienlyke Magiftraatsperfoonen met hunne familiën tot de party der misnoegden. De nieuwverkooren Magiftraat kon ' deezen niets naar hun zin doen. Zy ftelden alle hunne inrichtingen in een haatlyk daglicht, leiden die overal hinderpaalen in den weg , en hielden het nu uit wraakzucht in 't geheim met de Keizerlyken, waarvan zich menigvuldige voorvallen in het vervolg by het inneemen der Stad verklaaren laaten. Ondertusfchen had de Keizer den 6 Maart 1629 het beroemde Restitutionsedict laaten publiceeren, waarna verfcheiden Duitfche Aartsbisdommen, die de Proteftanten , zedert het Pasfauër godsdienstverdrag, aan zich ge-  VAN MAAGDEBURG. t)2? getrokken hadden , aan de Katholieke kerk moesten terug gegeeven worden. Hiertoe behoorde ook het Aartsbisdom Maagdeburg. Daar nu de Keizerlyke Commisfarisfen in naam van leopold willem te Hall de huldiging ontvingen, en hem dus plechtig in het bezit van het Aartsbisdom begonnen te ftellen, en na den inhoud van het Restitutionsedift den Proteftanten de kerken ontnamen , de Proteftantfche Domheeren en Kanunniken by de Stichten afzetten en Cathoiieken in hunne plaats aanftelden, zo begon men voor eene geheele verandering in den Godsdienst te vreezen. Uit dien hoofde geraakte alles in het Aartsbisdom en in de Hoofdftad in onrust en angstige bekommering, en zag naar eenen aanvoerder om , met wien men des noods geweld met geweld zou kunnen keeren. Van deeze gefteldheid der gemoederen in het Aartsbisdom , en de voor hem voordeelige verandering varf zaaken in Maagdeburg, kreeg christiaan willem te Zweeden door zyne aanhangers zeer ras bericht. Hy ftelde gustavus adqlphus terftond den toeftand der zaaken voor , en begeerde van hem geld tot aanwerving van ioooo man te voet en 3000 te paard, met welken hy het Aartsbisdom hoopte te veroveren, en deeze troepen op zyne kosten te kunnen onderhouden. De Stad Maagdeburg zelf, die men als de beste wapenplaats voor de Zweeden in Duitschland aanzag, beloofde hy welras op de Zweedfche zyde te brengen. Gustavus adolphus keurde dit planzeer goed, en beloofde hem en den Proteftanten magtige hulp. Doch daar hy by zyne groote krygstoerustingen in Duitschland geen baar geld meer overig had , zo gaf hy hem volmacht in zyn naam en onder zyn borgtocht in Hamburg, Lubeck O00 & eB  928 X>E VEROVERING EN VERWOESTING en Maagdeburg zoveel geld opteneemen, als hy flechts krygenkon.om troepen tot verdeediging van Maagdeburg en herovering van het Aartsbisdom aantewerven. Christiaan willem begaf zich nu uit Zweeden naar Hamburg, en kwam van daar met zes zyner vrienden en met den Zweedfchen Gezant stalman , midden door de Keizerlyke Armee gelukkig en in alle flilte in de Maand July 1630 te Maagdeburg aan. Hier wierd hy door den Magiftraat en het grootfte deel der bur. gery met vreugde ontfangen. Men verbond zich onder voordeelige voorwaarden voor Maagdebur-' met hem en den Koning van Zweeden tegen den Kei' zer. Men verklaarde zich ook bereidwillig ten oorlo* op verzeekering, dat christiaan willem en gustavos adolphus dien op eigen kosten voeren zouden en dat het de Stad niets zou kosten. Uit dien hoofde wilden in 't vervolg de burgers , byzonder de ryken en misnoegden, zelfs in den dringendften nood , niets daartoe geeven. - Christiaan willem eischte dus alle de onderdaanen van het Aartsbisdom op, om met hem tegen de Keizerlyken, als vyanden en onderdrukkers van het Vaderland, eengemeene zaak te maaken en hen uit den lande te jaagen. Zyne wervingen vaii troepen , waartoe hy indedaad icoooo ryksdaalers ter leen gekregen had, gingen gunstig voort, en hy braot inkorten tyd 8ooo man te voet, en 6oote paard byeen. Met deeze troepen greep hy de Keizerlyken in WolL mirftedt, Kalbe, Bernburg, en overal in het Aartsbisdom , met de grootfte hitte aan, en verdreef ze genoegzaam geheel en al uit dezelven, terwyl hy zich ook van alle de kleiner fteden, die zich daarin bevonden, en ten laatften ook van Querfurt, het Mansveld, fche en de Stad Hall , alleen den daarin gelegen Morits-  VAN MAAGDEI5URG. 929 Moritsburg nog uitgezonderd, in korten tyd meester maakte. Doch nu moest hy de ingenomen Steden en Plaatfen ook bezetten , en verdeelde daardoor al te zeer zyne troepen. Toen nu de Keizerlyken met verfterkte macht weder in het Aartsbisdom invielen , zo namen zy in de laatlTe maanden van 't jaar wel ras de eene plaats na de andere weder weg. Frohfe, Schonebeck, Kalbe, Staszfurt, Egeln, kwamen binnen weinige dagen in hun macht , en wierden ten deele zeer hard behandeld. Zy fabelden de zich daarin bevindende troepen van christiaan willem neder, of maakten ze gevangen. Dus ging het grootfte deel der troepen, die tot verdeediging van Maagdeburg geworven waren, verloren. De nog overige troepen, namelyk 2000 man te voet en 200 te paard, trok men nu ter bezetting naar Maagdeburg. Tot verfterking van dezelven moest , op bevel van christiaan willem, de Overlle bock uit het Mansveldfche , met de nieuw aangeworven 2000 man, waaronder 800 ruiters waren , te Maagdeburg komen. Doch deeze wilde eerst Hall daarmede inneemen , 't welk hem ook zo wel gelukte, dat hy 1500 Keizerlyken gevangen nam en 150 nederfabelde. Doch de Keizerlyke Generaal pappeniieim ging van Kalbe in alleryl op hem los, en ftoeg hem volkomen, zodat de Overfte 'er flechts met weinigen afkwam. Dus ging ook deeze hulp voor Maagdeburg, tevens met Hall , Mansveld en Querfurt , verloren. Gustavus adolphus had reeds in den beginne den Adminiftrator , die uit den aart zeer driftig en onderneemziek was , bedaardheid en voorzichtigheid aanbevolen, tot zo lang hy hem met zyn armee zelfs te hulp konde komen , en het was hem zeer tegen 000 3 zyn  93° DE VEROVERING Eïf VERWOESTINC zyn zin , dat christiaan willem in het Maagdeburgfche alles zo driftig, overyld en onvoorzichtig deed. Hy zond daarom in November 1630 zynen Overften en Hofmarfchalk falkenberg naar Maag. deburg , om daar zelf het kommando overteneemen ; hy liet htn ook op nieuw van zyne fpoedige overkomst verzekeren, en zond door wisfels veele duizend daalers naar Maagdeburg ter bezoldiging der bezetting , tot welker onderhoud de burgers volftrekt niet te beweegen waren. Doch hy kon niet zo gezwind, als hy wel wenschte, tot ontzet van Maagdeburg aanrukken. Zyn leger kon hem , uit hoofde van het ongunftig weder, niet eer dan in November 1630 uit Zweeden naar Pommeren volgen. Nu veroverde hy welras de door de Keizerlyken fterk bevestigde en bezette bergengtens Greifswalde, Garz en Greiffenhagen, belegerde Stettin , floeg in Pommeren de Keizerlyke armee , die onder conti hem het hoofd bood, en in fterkte 'verre de overmagthad, meermalen, nam veel volk van dezelve in zyn dienst, vervolgde haar tot in de Mark, en had ze geheel en al kunnen vernielen, zo hem niet de Brandenburgfche Commandant in Kuftrin, in fpyt van alle voordellen en verzoeken, den doortocht geweigerd , en hem daardoor in het verder vervolsen van de over Landsberg vluchtende Keizerlyken gehinderd had. Toen nu tilly met den aanvang van bet Jaar 1631 van Halberftad tot in het Mecklenburgfche inrukte , trok gustavus adolphus ook daarheen. Hy had vast beflooten van daar naar Maagdeburg voorttedringen , en verzekerde dit Herteg Joban Albrecht van Mecklenburg , in de volgende merkwaardrge woorden: „ Myn reis gaat op Maagdeburg „ los,  VAN SIAACDEnURG. 93* , , los, om deeze Stad, niet voormy, maarten besten *' der EvaBgelilchen, te ontzetten. Wil niemand my '', byttaan, dan trek ik weder te rug — bied den Keizer een accoord aan , en trek naar Stokholm. Ik ** weet, de Keizer zal dit accoord niet van de hand " wyzen. Maar voor het jongde gericht zult gy " Evangelilchen aangeklaagd worden , dat gy ten " beste van het Evangelie niets hebt willen doen. II Het zal u ook hier zuur opbreeken." "Doch tilly had alle de van deeze zyde naar Maagdeburg leidende bergengtens derk bezet. Ook had de Kei/erlyke Armee, die in Pommeren en de Mark geflagen was, intusfchen uit Silefien verderking gekregen, was reeds weder tot op 12000 man aangewasfen, en van zins den Koning in den rug te vallen. Deezen moest hy nu eerst tegentrekken , om zich van achteren te verzekeren. Hy doeg ook in April 7000 Keizerlyken by Frankfurt aan den Oder zo , dat 'er 3000 van bleeven , en nam deeze gewigtige post in. Doch middelerwyl had tilly de handen ruim gekregen , en rukte in alleryl voor Maagdeburg , om het wegteneemen , eer de Koning terug keeren en de Stad ter hulp kon komen , om door dien dag den oorlog een gantsch andere wending te geeven , 't geen hem ook maar al te wel gelukte. Want gustavus adolphus moest nu eerst op Berlin losgaan en den Keurvorst George Willem van Brandenburg ter inruiming der vesting Spandauw dwingen , om zich daardoor van den terugtogt te verzekeren , daar hy zich op den zwakken Keurvorst, en op zynen trouwloozen Keizerlyk gezinden eerden Minister in 't geheel niet verlasten kost. O/er het algemeen wisten zich de Keurvorsten van Saxen en Brandenburg zo dubbel0004 zinniS  93* DE rEROVERINC EK VERWOESTING zinnig te gedraagen, dat de Koning nietwist, of hyze voor vrienden of vyanden zou houden. Daar hy nu tot by Postdam voortrukte, liet hy den Keurvorst van Saxen meermaalen zeer vriendelyk verzoeken , zich met hem te verbinden, of hem toch den marsch over den Desfeuerbrug en door zyn land te vergunnen , iiem ook de hoogstnodige levensmiddelen en kryesbehoeften uit zyn land te doen toekomen , daar de Keurvorst van Brandenburg deels daarmede niet voorzien was, deels ook niet genegen fcheen te zyn hem daarmede te helpen, en zich op den Keurvorst van Saxen benep. Deeze laatfte talmde echter op eere onnodrgewyze met zyn andwoord, en floegeindelyk « vrees voor den Keizer, het verzoek van cust!^ adolphus glad af. Hiermede ging de beste tyd to omzet van Maagdeburg hooren, en tilly won yd om hetmteneemen, Juist toen de Koningin vo" len aanmarsch was om het te ontzetten Intnsfchen maakte de Zweedfche Commandant fa*. KKNnuRo te Maagdeburg alles in gereedheid tot vet. deedjgmg van de Stad. Hy liet nog 8O0 man folda . van het Jaar 1630 het hy met rooo man de Keizerlvken ««.-zevanda;^ dryve Doch pappenheim deed deeze plaats welras Lrt "i11Tv W6der 0Verg3M- Met ^ "egib van Maart 63, het EAEeenbero , in de nabyheid van Maag ebi b fe ^ « "ed Ker r " ™ - ze aanrul-Ï ' ^ d°°r h"!p der2eIven deels den teho, ï r" VPnd V°0r CerSt Va" da Stad zelve af„ouden, dedS da3rdoor de communicatie met Saxen Commern vry te houden, en langs deezen wegpro- viant  VAN MAAGDEBURG. 933 viant voor het Garnifoen te krygen, daar de burgers ook weinig of niets toe wilden opbrengen. De fchansfen waren tot dit oogmerk ook geduurende de maand Maart van zeer veel nut , of fchoon de buitendien reeds zwakke bezetting der Stad door derzelver bezetting nog meer verzwakt en verdeeld wierd. De Keizerlyke Generaal pappenheim maakte intusfchen ook alles in gereedheid tot de belegering van Maagdeburg, en naderde reeds inden winter met 10000 tot 15000 mannen voor de Stad. De Generaal tilly kwam in Maart uit Mecklenburg, en rukte van den oostelyken kant over Mockern en Pechau met een aanzienlyke armee van meer dan 30000 mannen op Maagdeburg aan , legerde zich den so'teu Maart by het Reeberger hout, en verfchanste zich voor de Stad. Hy liet terftond op eene Maagdeburgfche, met 24. man bezette, verfchanfing aan den Kruishorst vyfmaal ftorm loopen, tot dat zy met veel bloed vergieting. beklommen wierd. Daar hy nu door zyne plaatfing de Kruishorfter Schans van de Schans te Prester en van de Stad geheel en al had afgefneden, zo gaf zich ook genoegzaam by den eerden aanval deeze Schans in de Kruishorst over, en hy maakte daarin 50 mannen totkrygsgevangenen, en vond'er ook vier dukken gefchut in. Daarop befchoot hy terdond de Schans by Prester met grof gefchut, en noodzaakte daardoor de 100 man derke bezetting, de Schans te verlaaten, en zich naar de vaster Schans voor den Tol, nu de Toorenfchans genaamd, terug te trekken. Met even hetzelfde vuur greep hy Krakau aan , dat ook verfterkt en met twee toorens voorzien was, en veroverde het insgelyks dormenderhand , na eenen viermaaligen aanval. Te gelyker tyd had de Graaf van mansOoo 5 veld  934 de verovering en verwoestinc visld de Redouten en de Schans by Buckau veroverd, en de bezetting gevangen genomen. Dus ging de een na de andere van deeze nieuw aangelegde Vestingen, die twintig in getal waren , binnen den tyd van veertien dagen verloren. Den i5den April greep tilly ook de fterk beveste Tolfchans aan. Om deeze nader bytekomen, maakte hy zich eerst van de Schans in den Roodenhaag meester , rukte toen van den Marsen op de Tolfchans zelve aan , en zocht zich van den Tolbrug meester te maaken \ om daar door de bezetting van de Stad aftefnyden! By den eerften ftorm wierden de Keizerlyken wel met verlies van 500 man , te water en te land terug geflagen, doch zouden toch op nieuws ftorm geloopen , en den brug afgebrand hebben, zo niet een hevige plasregen en ftormwind hen daarin verhinderd hadden. Daar nu falkenberg zich niet vertrouwde , deese post tegen de ongelyke fterker macht der Keizerlyken langer te kunnen verdeedigen, en het weinige volk en de ammunitie gaarne fpaaren wilde , zo deed hy den aiften April in den nacht de bezetting uittrekken , de bruggen afbranden, en liet dus ook dit gewigtig buitenwerk den vyanden over. In de Stad was men hierover gantsch niet wel te vreden , omdat men nu van de zyde der Elve geheel en al was afgefneden , en dus van deezen kant geen hulp meer verwachten kon. Van alle buitenwerken der Stad aan deeze zyde der Elve , hield zich nu flegts het zogenaamde nieuwe werk op den Marsch, waar nu de citadelle ligt, tegen den vyand ftaande. Ook de voorfteden , namelyk de Zuidenburg en Nieuwftad, kon men uit gebrek aan troepen niet langer verdedigen, en het wierd daarom eenpaarig beflo- ten  VAN MAAGDEBURG. 935 ten die te verhaten. Toen nu tilly , die thans zyn leger by Fermersleben had , in den nacht van den 21 Hen Aprilden Zuidenburg met alle macht aangreep, en de Moolenichans voor dezelve veroverde , brandde men terftond den aiften April den Zuidenburg af, en maakte den volgenden dag daarin alles, wat nog Haan gebleven was , met den grond gelyk. Doch de Keizerlyken verfterkten zich nu terftond in deeze post met alle macht. Pappenheim ha l reeds den I3den April vyf Regimenten by Schöoebeck over de Elve gevoerd, en zich daarmede voor Nieuwftad gelegerd. Daar men nu in de Stad bericht kreeg.dat hy Nieuwftad den 24ften April met alle macht zou aangrypen, ftak men ook deeze den ^ften April in brand. Pappenheim rukte terftond den volgenden dag in de flegts half afgebrande Nieuwftad , en de Maagdeburgers poogden vergeefs door eenen uitval hem daar weder uit te verdry ven. Hy liet daarin terftond de loopgraven tegen de Stad openen , en kwam onder befcherming der nog ftaande muuren van Nieuwftad, daarmede welras digt by de Stad. Nu overtuigde men zich eindelyk in Maagdeburg, dat het met de belegering ernst was , en wierd daarover niet weinig ontlteld, daar men zich noch met volk , noch met krygsbehoeften zo voorzien had , als ; de verdeediging eener zo wyduitgeftrekte en onregelmatige vesting vorderde. De bezetting was, niet tegenftaande eenige nieuw verkreegen verfterking, ook nu nog niet over de 2000 man te voet en 250 te paard fterk. Veele foldaaten waren ook uit gebrek van een behoorlyk onderhoud gedeferteerd , daar de burgers hen niets zonder betaaling in baar geld of goede wisfels wilde geeven, en bovendien zo flegt bier brouwden,  036 VEROVERING EN VERWOESTING den , dat veele foldaaten daarvan ziek wierden en ftierven. Over het algemeen toonden de burgers, en voornamelyk de ryksten onder hen, weinig genegenheid voor de bezetting, en maakten ze daardoor mismoedig en onlustig tot den dienst. Hoe weinig 'er ook aan levensmiddelen, byzonder aan brood, vleesch, fpek en bier in de Stad gebrek was, en hoe' veel voorraad daarvan ook naderhand in de kelders gevonden wierd , zo zeer leeden echter de foldaaten gebrek, hadden dikwils geen brood, en de hongersnood was hun ligt aantezien. Toen de Nieuwftad en Zuidenburg afgebrand waren, waar zy hun kwartier gehad hadden , wilde men hen in de Stad geen kwartier geeven , noch den Officieren de voorhanden zynde tenten leenen; en zy moesten ten deele da* en nacht onder den blooten hemel doorbrengen. Ook nog kort voor de verovering boden zich de ruiters aan om de gevaarlykfte posten op den wal te verdeedigen, als zy ordentlyk by de burgers konden geinkwartierd worden. Doch men was hiertoe niet te beweegen. Ook waren de vestingwerken in langen tyd niet verbeterd, en hier en daar in flesten toeftand. Men had wel nog negentig (hikken gefchut op den wal, doch flegts zestig centners kruid in voorraad. By het reeds naderend en dringend gevaar verdeelde men nu eerst ordentlyk verfcheidene posten onder de Soldaaten en Burgers. Den eerften wierden de buitenwerken, doch den laatften vooral de hoofdwal ter bezettingen verdediging aangewezen. Doch de burgers gedroegen zich daarby zeer onordentlyk en onachtfaaaj. Verfcheidenen wilden de posten nietbehoorlyk verwisfelen, en elkander aan gevaarlyke plaatfen niet aflosten. Hierover wierden eenigen de zaak moede en ver-  VAN MAAGDEüURg." Q37 verdrietig , anderen lui en onachtfaam. Eenigen , die goed Keizerlyk gezind of misnoegd waren , dat men hen niet reeds in den beginne raad gevraagd had, kwamen in 't geheel niet op den wal. Onder deezen waren zelf verraders, die ieder avond in het Keizerlyk leger meldden, wat den dag te vooren in de Stad gefchied was , en des nachts gefchieden zou , gelyk paiu'enheim in 't vervolg zelf betuigde. De Adminiftrator en falkenberg hadden de grootfte moeite van de waereld om de burgers flegts eenigermate te vrede te ftellen , moesten ze daarom dikwils met de aannadering des Konings van Zweeden vertroosten, en goede berichten daarvan verfpreiden. Ook moes. ten de predikanten het volk in hunne predikatiën geduurig tot ftandvastigheid aanmaanen. In deezen ftand van zaaken liet tilly door brieven aan den Adminiltrator, aan Falkenberg en aan den Magiftraat de Stad opeifchen, doch kreeg tot antwoord, dat men deswegens eerft iemand naar de Keurvorsten van Saxen en Brandenburg en naar de Hanfee-Steden, die daarby belang hadden , zenden moest, tilly wilde dit in den beginne ook wel vergunnen, en daartoe zelf de noodige pasfen verleenen, doch verklaarde agt dagen laater dat hy het niet kon toeftaan, en liet intusfchen de belegering yverig doorzetten. De belegerden waagden daarentegen op één dag drie gelukkige uitvallen, greepen den vyand in de Nieuwftad in de loopgraven aan, dreeven hem te rug, en velden veele arbeiders en vyandelyke troepen neder. Van den Marsch en den rooden Haag wierden de Keizerlyken met verlies van 150 man en. eenige gevangenen byna geheel teruggeflagen, en konden deezen ftand piet weder herwinnen, voordat een gantsch regiment hun  938 de verovering en verwoesting hun ter hulp gekomen was. Een Battery,die den i May door de vyanden in Nieuwftad was aangelegd, wierd reeds den volgenden dag door het vuur der Maagdeburgers weder tot zwygen gebragt ; en daarentegen van de tooren der hooge poort hevig op de belegeraars gekanonneerd. Deezen lieten nu eenige dagen tusfchen beiden met vuuren na, totdat zy overal door hunne approches en mynen de Stads gragten genaderd waren. Tilly en de overige Keizerlyke Generaals meenden thans , dat de Stad wegens de overgave accordeeren zou. Doch de Maagdeburgers hadden juist nu, by een uitval, den Adjudant van tilly gevangen genomen, en by hem een opgevangen brief van gustavus adol. phus gevonden, waarin hy de belegerden van zyn zege over de Keizerlyken by Frankfurt aan den Oder en zyn aanmarsch tot hun ontzet bericht gaf, hen tot , eenigheid en dappere tegenweer aanmoedigde, en op zynKoninglyke eer verzekerde, hen niet in verlegenheid te zullen laaten. Deezen brief had tilly's adjudant aan I fappenheim moeten brengen, enhy was nog met een brief van tilly aan pappenheim belast, waarin hy de aannadering van den Koning van Zweeden bevestigde, pappenheim van de fterke aanwervingen der Evangelifchen tot ontzet van Maagdeburg berigt gaf, en hem uit dien hoofde verzogt de belegering zofpoedig mogelyk doortezetten. Deeze brief en het bericht dat de Zweeden reeds werkelyk by Zerbst zich lieten zien, verfterkten de belegerden in het vaste befluit van zich tot het uiterfte te verweeren, en aart geene overgaave te denken. Doch uit deeze zelfde gronden beflooten de Keizerlyken de belegering yverig doortezetten, om de Stad, zo mogelyk, te veroveren, eer de verwachte ontzetting  VAN MAAGDEBURG. 939 ting aankwam. Ten dien einde befchooten zy de Stad van den 7den tot den 9cien May, dag en nacht, opliet ,j allerhevigfte uit agt batteryen, die met dertig Kanonnen i bezet en in den Zuidenberg en Nieuwftad, by den !j Tol en op den Marsch waren opgericht. Tevens I wierd de Stad uit zes mortieren gebombardeerd, en 'er wierden wel 300 bomben in geworpen , zonder dat zy groote fchaade deeden. De belegeraars rukten • tevens nader by den wal, drongen ook reeds hier en daar in de Stads Gragten , waaruit hen echter de Maagdeburgers door dappere uitvallen en met den degen in de vuist weder verdreven. Want uit gebrek van kruid, dat men nu eerst ontdekt had, kondeen wilde men het grove gefchut verder niet anders, dan in geval van een •j wezenlyken ftorm , tegen den vyand gebruiken. De belegerden verzogten nu om een wapenftilftand van vier dagen om hunnen toeftand aan de Keurvorsten ,: van Saxen en Brandenburg en de Hanfee-fteden te kunnen melden , en hun raad te verzoeken wat hun in deezen te doen ftond. Tilly verfcheurde gemelyk den brief en antwoordde: dat het nu geen tyd meer was om raad te vraagen , maar om zich op de best mogelyke voorwaarden over te geeven, en het uiterfte nietaftewagten. Terftond hierna op den 8ften May liethy de Stad door een Trompetter met drie brieven aan den Adminiftra1 tor, aan Falkenberg en aan den Magiftraat nog eenmaal t tot overgave opeifchen, om de Stad voor een volkomen ondergang te bewaaren. Men ftelde het antwoord i uit tot den loden May, en Falkenberg maakte de Inflrucrie der Afgevaardigden tot eene capitulatie op, toen ! de beftorming der Stad een aanvang nam. Doch daar tilly bemerkte, dat hy met kanonnee. 1 ren en bombardeeren niet veel uitrichtte, en de Stad geene ■  040 DE VEROVERING EN VERWOESTINC geene fonderlinge fcliade toebragt; zo liet hy den oden May des nadenmiddags daarmede ophouden, en alles tot den ftorm voorbereiden. Hy liet eenige Kanonnen by den Zuidenburg afvoeren, en was ook van voorneemen geweest, de belegering, wegens het aanrukkend ontzet, binnen eenige dagen opteheffen, indien 'er door mineeren of ftorm loopen niet iets in den haast te verrichten was. Op den gden May wierd in een krygsraad na lang overleg ook werkelyk beflooten den volgenden dag eenen ftorm te waagen. Doch in den nacht van den ioJen May hielden zich de Keizerlyken geheel ftil om vooraf ter deeg uitterusten. Met het aanbreeken van den dag hield men nog eens krygsraad, omdat een ftorm toch altyd zeer bedenklyk en veel gewaagd fcheen , daar nog nergens bresfegefchoten en de gragten nog nergens opgevuld waren. Doch door de verraderlyke berichten, die men uit de Stad kreeg, — dat het in de Stad niet alleen aan kruid, en het garnifoen aan levensmiddelen ontbrak, maar dat men ook volkomen verzekerd kon zyn, dat men dien dag in de Stad geen ftorm verwachtte, en de posten alsdan liegt bezet waren, terwyl het grootfte deel der burgers en foldaaten zich by het aanbreeken van den dag naar huis ter rust begeeven had , — kwam men eindelyk tot het vaste befluit aan vier oorden der Stad een ftorm te waagen. pappenheim moest namelyk het groote nieuwe werk tegen de Nieuwftad, Hertog adolf van holstein het hoornwerk aan den Krokenpoort, Graaf wolf van mansveld met het Corps van tilly den Heydeck aan de Zuidenburger Poort, en drie Keizerlyke Regimenten het nieuwe werk op den Marsch voor denStroombrug beftormen. Om den Soldaaten moed in het lyf te fpreeken, wierd hen drie dagen  VAN MAAGDEBURQ. 941 dagen plunderen van de Stad beloofd, ook veel Rhynwyn van te vooren onder hun uitgedeeld, en hen gezegd , dat zy in de Stad een rykdom van zeven ko> ningryken vinden zouden , en dat zy in dat ketteruest niets zouden behoeven te verfchoonen. In de Stad had men wel in den nacht tusfchen denpden en 10 den May alle posten wel bezet en een goede wacht gehouden. Het gantfche Garnifoen was op de werken verdeeld, de burgers op de wallen, en men had ziel» terftond in geval van een ftorm gereedgemaakt. Doch daar men den gantfehen nacht door, en ook by het aanbreeken van den dag, in het Keizerlyk leger alles ftil vond, en daardoor in hetvermoeden, dat de vyand de belegering opbreeken en aftrekken wilde, verfterkt wierd , zo begaven zich des morgens om vyf uuren de meeste burgers en foldaaten , van de nachtwagt vermoeid , geheel gerust naar huis. De Commandant falkenberg begaf zich met de Magiftraatsperfoonen en veele burgers naar het Raadhuis, om den evengemelden trompetter en eenige afgevaardigden met de voorflagen van Capitulatie aan tilly te zenden, omdat men dien dag niets meende te vreezen te hebben. Doch op deezen zelfden dag den 10 May, op een dingsdag morgen om zeven uuren , deed pappenheim, nadat hyin den nagt de ftormladders had laaten aanleggen en de ftaketten en pallifaden uittrekken , met al zyn magt den eerften aanval op het nieuwe werk onder de afgefproken leus,, jesus maria" en met een witten band om den arm. De vyftien ftadsfoldaaten , die het onderwerk bezet hielden , moesten terftond naar het bovenwerk recireeren. Nu greep men tevens het nieuwe werk aan, en kwam in korten tyd op de borstweering onder het geweer van 't Garnifoen* KiSToaiK. UI. Degl, Ppp Aaa-  942 DE VEROVERING EN VERWOESTING Aan de hoogei Toon vonden de ftormende vyanden den ichildwatt en lbldaaten llaapende, fabelden ze genoegzaam zonder tegenweer neder, en beklommen dit werk byna zonder tegenftand. Nu geraakte eerst alles in de Srad in rep en roer, de dormklok wierd geluid , en falkenberg ylde met eenige honderd in der y! faamengtraapte foldaaten voort, vocht een gantsch uur lang zeer dapper, hieuw met zyne lieden etlyke honderden van de Keizerlyken neder, bragt ze aan het nieuwe werk reeds in wanorde en aan't wyken, doch wierd van de burgery niet vroeg genoeg onderlteund , en daar hy den vyand ook aan de hooge Poort wilde' terug dryven, waagde hy zich te zeer aan het hoofd, wierd door een kogel doodelyk gewond , en dervend' in een nabuurig huis gebragt, alwaar zyn lichaam vervolgens een prooi der vlammen wierd. Zo ras hy gefneuveld was, verloren zyne foldaaten den moed, en weeken terug in de Stad, nadat zy al hun kruid 'verfchoten hadden, pappenheim liet geduurig frischvolk door middel van dormladders aanrukken, en bezette met vier regimenten den wal tot aan den Krokenpoort, waar Hertog adolf van holstein dormde, doch by de aartsbisfchoplyke troepen derken wederftand vond. Pappenheim viel hen nu met zyne troepen in den rug, Hetze byna allen nederhouWen, en veroverde ook deeze poort. Daarop drongen de Keizerlyken de draaten in, en daken een paar huizen in den brand. Doch de Kapitein schmidt bood hen met eenige foldaaten zo nadruklyk wederdand, dat zy reeds uitdelakmaakers draat en over den zogenaamden traanenberg tot op den wal waren leruggellagen. Nu grepen ook eindelyk de burgers, onder aanvoering van eenige Officieren van de bezetting, den vyand moedig en  v A N M A A ö d e b U R ö. 943 e» dapper aan. Doch daar Kapitein schmidt zwaar gewond wierd, daar pappenheim voor de Cavalerie een weg met pieken en bylen over den wal had laaten baanen,enmetruiteryde Maagdeburgers aanviel, daar men de hooge poort opende , en tilly zelf met groote macht en toomelooze woede hen narénde, ook wit de kanonnen van de wallen in de ftraaten op de vechtende inwooners vuuren liet, zo wierden deezen eindelyk overmand en tot wyken gebragt-. Zy Helden zich wel in eenige ftraaten nog te weer ett vochten moedig en dapper, doch wierden eindelyk na veel bloedvergierens op de vlucht geflagen , en retireerden op de Kerkhoven, in de Kerken en in hunne huizen. Om.negenuure vonden de vyandengeen wederftand meer, verfpreidden zich nu door alle de ftraaten, hieuwen alles zonder onderfcheid en zonder: eenige verfchooning neder, en begonnen overal in de huizen te moorden, te rooven en te plunderen. DeAdmU niftrator christiaan willem wilde nog den indrjtt» genden vyand te gemoet ylen, doch wierd op denbreeden weg van hen omcingeld, aan hoofd en dyen gewond, viel onmagtig van zyn paard op den grond, en wierd als gevangenen eerst ia 't Pappeaheimfche leger ett vervolgens naar Wolmerftedt gebragt, zeer mishandeld en met bittere fmaadredenen bejegend. Zyne lieden wierden naast zyne zyde of nedergefchoten of gevangen genomen. Middelerwyl hadden de Maagdeburgers op den Dydeck de Keizerlyken onder den Graaf van mansveldt twee ftormen afgeflagen. Ook Op den Marsch vonden de Keizerlyken tegenftand. Dan daar de Stad van een anderen kant reeds ingenomen en hierdoor alle tegenftand vergeefs was; gaf zich eindelyk de bezetting op den Marsch over, en kreeg Ppp a par-  944 DE VEROVERING EN VERWOESTING pardon. Doch de dappere verdeedigers van den Heideck wierden van de hen in den rug vallende Keizerlyken meerendeels nedergehouwen. Toen eindelyk ook de Ulrichspoort geopend wierd en de ruitery , byzonder de Croaten, overal ingelaten wierden, toen ging het op een nederhouwen , moorden rooven en plunderen eerst woedend af. Men zou niet alleen de fchaamte , maar zelf alle menfchelyk gevoel beledigen, indien men alle de gruweldaaden en onmenfchelykheden flegts wilde aanftippen , die men in daarvan bevestigde berichten door ooggetuigen vindt opgeteekend. Doch de' waarheid der gefchiedenis vordert, datzy niet geheelovergeilagenworden, hoe zeer zy ook by leder gevoelig hart afgryzen en verontwaardiging verwekken moeten. — Al wat flegts de barbaarfte wreedheid of vuigfle woeflheid verzinnen kon , moesten de ongelukkig overwonnen Maagdeburgers beproeven. Alles wat de woedende en raazende foldaaten op hunnen weg ontmoette , werd nedergefchoten, nedergehouwen, of verminkt en deerlyk mishandeld. Noch jong, noch oud, noch kinderen noch vrouwpn , noch zwangeren of baarenden, noch de zuigelingen aan 'smoeders borst wierden verfchoond. Er was aan geen ontferming, aan geen mededogen te denken. Men fprak veeeleer, dat men met die vervloekte ketters en rebellen nog anders handelen moeit. De Pappenheimfcbe troepen, en byzonder de Nederlandfcheen Italiaanfche Regimenten, en pappenheims eigen Regiment, vooral ook de Croaten, teekenden zich door hunne wreedheden en onmenfchelykheden zodanig uit, dat zelf het regiment van tilly zyn afgryzen daarover niet verbergen kon. Overal fchreeuwden de foldaaten met een ysfelyken ftem een ie-  tan mAagdeeüug. 945 ieder toe: geef geld! verfloegen en verwoestten in da huizen al wat zy flegts vonden. De arme verfchrikte inwooners, gaven van geld, zilverwerk , kostbaarheden , eeten en drinken al wat zy flegts hadden. — Doch als zy van de eene hoop woeste , plunderende en moordende vyanden bevryd waren , kwam wel ras weder een andere nog woedenderen wreeder hoop, en plunderde niet flegts, maar fchoot , hieuw, ftak en floeg onder de ongelukkigen zonder onderfcheid , byzonder als zy niets meer of niet genoeg te geeven hadden. Wat in de verborgenfte fchuilhoeken was weggekropen , wierd opgefpoord, mishandeld , verminkt of afgemaakt. In de Katharyne kerk floegen de Croaten drienvyftig menfchen , meerendecls vrouwen , met hunne fabels de hoofden af, die op haare knien en met faamengevouwen handen om haar leeven fmeekten. — In de Johannes kerk richtten de Croaten insgelyks onder de daarheen gevluchtten een ysfelyk bloedblad aan, verfmoorden onder anderen een n • eling aan'smoeders borst, en hieuwendeeze beide ha iden af. De Pastoor der kerk cramer wierd tot zyn hembd uitgefchut, en vervolgens nevens zyne vrouw met flagen mishandeld. De andere Predikant ritter wierd voor het altaar nedergehouwen. De Pastoor porman wierd in de Sacriftie doodlyk gewond, en ftierf kort daarna aan zyne wonden. Zyn vrouw en de oude tachtigjaarige koster der kerke wierden naast hem nedergefabeld. — De angftig heen en weder vluchtende moeders met haare kinderen aan de borst wierden zonder verfchooning op de wreedfle wyze vermoord ; andere, aan de borst van hun vermoorde moeders nog liggende, zuigelingen, wierden met lange fpiesfen doorftoken, en zo daaraan fteekende en jam*Ppp 3 mer-  J4<5 BE VEROVERING EN VERW©ËSTlNe «ïerlyk fchreijende in triumf rondgedragen. Een fob daat beroemde zich tegen zyne kameraden , dat hy wel twintig zulke zuigelingen had opgeofferd; en als een tegen hem zeide: of hy niet dacht, dat God hem daarvoorftraffen zou? antwoordde by: herwaren toch toaar ketters kinderen die niets beter waardig waren. Een by zyn doode moeder liggend kind wierd door twee foldaaten by de beenen van eikanderen, gefcheurd; en van twee kleine jongens , die foorrgelyke vvreedaarts niet ontloopen konden, wierd de eene op de wreedftewyze vermoord, en de andere nedergehouwen. Drie burgers , die reeds pardon gekregen hadden, wierden door de woedende foldaaten meteen flagvanhet zwaard bet hoofd van een gefpleten. Een andere burger, die op zynkniën om pardon bad, wierd eerstdoorfchoten ; en toen hy zkh nog leevend in zyn bloed wentelde, bragt hem een andere met zyn fpies eenige wonden in het hoofd toe, en een derde kloofde hem eindelyk met een. byl het hoofd van een. De afgehouwen hoofden' der ongelukkigen wierden door de woedende foldaaten op pieken geftooken. en tot een fchouwtoneel rondgedragen. Eenigen aanzienlyken uit den adel wierd de mond met buskruid gevuld, dan toegebonden, vervolgens het kruid aangeftoken, en hen dus het hoofd verbryzeld.. — De Vrouwen wierden zonder onderfcheid niet fltgts van haare goederen en klederen beroofd , maar zelfs een prooi der vuigfte wellust en fchanddaaden , zelf op openbaare ftraaten, en wierden dan op de wreedfte wyze of vermoord , of mishandeld en verkogt. Wanneer hier of daar gefchil tusfchen de foldaaten om een vrouw ontftond , dan wierd haar terftond het hoofd van een gehouwen. Andere, en daaronder hoog zwangere vrouwen, wier-!  VAN MAAG DEBOR.C. 947 den vermoord, of in 't water gejaagd en gefloten, met de woorden: Zo moet men met de Ketters handelen! Twintig vrouwen , die door de woedende foldaaten met houwen en fchieten vervolgd wierden, verdronken zich in de Elve; anderen wilden liever onder de daken haarer huizen een prooi der vlammen worden , dan op de ftraaten , waar zy de beeitagtigfte fchanddaaden zagen plegen , door de vlucht haar leven redden. Een menigte kleine kinderen jammerde en weende op de beklaaglyklte wyze naast hunne in bloed zwemmende ouders , of zochten ze met een erbarmelyk jammergefchrei onder de vermoorden op. — Aile ftraaten weergalmden van het gefciirei, van het kermen en zieltogen van zo veele nedergefchoten , mishandelde, aan handen en voeten verminkte, doodelyk gewonden en ftervenden. Vergeefs trachtte zelf pappenheim en andere Keizerlyke Generaals en Officieren met den blooten degen de woede der foldaaten te beteugelen. —■ Nadat Maagdeburg dus van negen uuren af eenige uuren lang door het zwaard der wreedlte en onmenfchelyklte vyanden met allerlei foorten van de ysfefelykfte bloed- en moorttoneelen was vervuld geworden , begon om elf uuren het hier en daar aangelegde vuur over al in ligte laaije vlammen uittebarsten. Reeds by het eerfte indringen in de Stad had pappenheim eenige huizen niet verre van de hooge poort laaten aaufteeken, om de zich moedig verweerende burgers van de verdere tegenweer aftefchrikken, en tot het blusfchen van den brand te brengeu. Doch daar de burgers niet terftond alle tegenweer lieten vaaren , en aan het blusfchen geen hand floegen , daar de vyanden ook verder eenige huizen in PPP4 den  04* »E VEROVERING EN VERWOESTINS den brandftaaken, zodat f*t vnnr allengskensopagttien Plaatfen te gelyk, onuer anderen ook in het bedilden door pikkranfen , aangeftooken wierd en ontvlamde waarby „0g des middags een hevige wind opkwam,' zo greep het vuur in weinige ftonden alles met zulk een onwederftaanbaar geweld aan, dat alle middelen om hetzelve te blusfchen vergeefs beproefd wierden, dat de foldaaten van het rooven, plunderen en moorden moesten aflaaten, en zich eindelyk gedeeltelyk geheel uit de Stad, gedeeltelyk op de wallen begeeven AI wat nu van de ongelukkige inwooners het zwaard der vyanden ontkomen was, en zich verborgen hield, moest mh of m de handen van een woedenden vyand overleveren, of verflikte en verbrandde in het heevig en zich overal verfpreidend vuur. Van elf uuren des uuddags tot elf uuren des avonds duurde deeze verchriktyke brand en i„ vier en twintig uuren lag Ma ,deburg, een der fchoonfte , rykfte, bloeijendfte en beroemdftefteden van Duitschland, nadat zy ze» venhondert jaaren geftaan en gebloeid had, met alle haare fchoone burger- en publieke gebouwen in puin en asiche. - Slegts i3i> meest kleine huizen aan (brand voorts het klooster O. L. vrouwe, en de Dom, tot weker redding mLy, 0p verzoek der monniken, vyfhonderd foldaaten had bevel gegeven, nevens eenige weinige daarom gelegen huizen, bleven van het vuur verfchoond. - Ysfelyken verfchriklykwashetgezicï van eene anders zo bioeijende, nu door bet vuur en zwaard zo jammerlyk verwoeste Stad. tilly zelf zegt men , zou by het vreesfelyk gezicht der branden! *e btad, van de overal opeen gehoopte lyken der verbenen , en het overal ftroomend bloed, zich van tra*, nen niet hebben kunnen onthouden. De  YAN MAACDEBURC. 949 De ongelukkige inwooners, die, door het vuur uit hunne huizen en fchuilplaatfen waren weggedreven, zochten nu door een zwaar rantfoen hun leven te behouden. De troepen van tilly , byzonder de Duitfche onder hen, lieten zich nog 't eerst tot medelyden en verfchooning bewegen , en gaven voor losgeld , naar een ieders vermogen, tot 200 , 400 , 500 en meer daalders, aan veelen lyfgenade. Onder de gevangenen , die pardon kregen, bevond zich ook de beroemde uitvinder der luchtpomp, otto van gueiuke , die medelid van den Magiftraat en een yverig patriot was. De plundering had hem uit het bezit van een aanzienlyk vermogen in de grootfte armoede geftort. Naauwlyks had hy nog een half" verlleeten kleed tot bedekking van zyn lichaam overgehouden , en wist even weinig, als de overige beroofde gevangenen, van waar hy zyn onderhoud krygen zou. In deezen droevigen toeftand fchonk hem een keizerlyk Officier een ducaat, om daarvoor zyn gebroken zakhorologie te herflellen, aan welk gefchenk , als aan een voor hem toenmaals zeer gewigtige onderfteuning, hy zich in 't vervolg nog dikwils met genoegen herinnerde. Drie Burgemeesteren wierd wel het leven gefchonken ; doch zy wierden als gevangenen naar Schonebeck gebragt , en daar zeer flegt behandeld. De vierde Burgemeefter wierd in zyn huis nedergehouwen. Zo ging het ook verfcheiden anderen Magiftraatsleden. De overigen moesten zich als gevangenen met eenige honderd daalders vrykoopen. — Van de Officieren der bezetting bleven verfcheiden op de plaats, de andere kregen pardon. De gevangene Adminiftrator christiaan willem wierd eerst paar Wolfenbuttel, vervolgens naar Weenen gebragt, Ppp j alt  PJO DE VEROVERING EN VERWOESTING alwaar hein de fefuiten tot aanneeming van den Catho. lieken Godsdienst overhaalden , en zelfs onder zyn naam tegen de Proteitanten fchreeven. Hy ftierf eerst in den jaare 1665. Van de Predikanten, die men voor een groot gedeelte voor onrullbrouwers en aanftookers hield, wierd onder anderen o. giliiert , pastoor in de 01richskerk, een zeer driftig en woelachtig man , nadat hy reeds voor 400 ryksdaalers vryheid en leven gefcógt had, op den weg naar Gommeren door de Keizerlyke ruiters nogmaals gevangen genomen , in 't leger gebragt, in een vreesly ke kerker te VVanzleben opgelloten , en van daarnaar Maagdeburg in de gevangenis gebragt! hard mishandelde Pastoor cramer in dejohannes kerk wierd door zyn voormaligen leerling, een keizerlyk OfSeier van Afchten , uit de handen der woedende foldaaten gered , en door omweegen uit de ftad in vei* ligheid gebragt* fchoon tilly een prys op zyn hoofd gezet had. Zyn ambtgenoot m. hecht wierd met de zynen door twee medoogende Franfchen de mishandelingen der woedende wreedaarts ontogen, en tegen zeker losgeld in vryheid gefteld. De Senior malsiüs , de predikant cuno , en verfcheiden andere predikanten kre. gen met de overigen, na veel nood en gevaar te hebben uitgedaan , eindelyk leven en vryheid door aanzienlyke loagelden van 2co tot 400 daalders. De overige gevangenen van allerlei ouderdom en ftand wierden in menigte naar het leger gedreven, alwaar zy van de woestheid en wreedheid der foldaaten nog veel te lyden hadden, daar zy op ipenigerleï Wyze mishandeld , ten deele ook nedergefabeld wierden. Die geen losgeld meer te geeven hadden, moesten het ui: de tabuurige plaatfen zoeken (« kry- gen,  VAN MAA6DEB ü H C. OTÏ gen , en wierden zo lang met (frikken gebonden of niet ketenen beladen. Veelen wierden in de nabuurige ftedeu voor een gering geld verkogt, ook wel op de plaats zelve nedergehouwen , wanneer 'er niet genoeg voor geboden wierd. Verfcheiden inwooners in Halberdad en andere Steden, ook landlieden, kochten uit mededogen veelen der ongelukkigen , om ze uit de handen der foldaaten te verlosfen. Naar Haiberftad bragt men den i4den May zes wagens vol klei$e ouderiooze kinderen , die daar uitgedeeld , by goede lieden opgevoed , en voor kinderen aangenomen wierdeu. Ook de Lutherfche Veldprediker van het Keizerlyk Regiment van Holk, die in Olvenfledt zyn kwartier had , nam veele Maagdeburgfchc khderen» die hunne ouJeren verloren hadden , en ze z If gedeeltelyk niet eens wisten te noemen , menschlievend op, en zorgde voor hun onderhoud. Van de jongens wierden 'er ook veelen door de Keizerlyken in 't klooster gedoken, en tot Katholieken en Monniken opgebragt. Nadat den volgenden dag alles was afgebrand, doorzochten de Keizerlyken de kelders op de verbrande erven, waarby veelen van hen door de zich daarin bevindende rook en damp verdikten. Daar nu de ongelukkige burgers uit vrees voor het bombardement , reeds voor de verovering, hunne beste goederen in de meerendeels tegen het vuur geharde kelders verborgen hadden , zo vonden de foldaaten daarin veel goud, zilverwerk, geld en andere kostbaarheden, ook een groote voorraad van allerleie, byzonder Spaanfche wynen , meer dan duizend vaten bier , een groote menigte eetwaren , als vleesch, brood , fpck , boter en dergelyken. Waarover zich tilly zelf ten hoog&e vet wonderde , dat by zulk; een vgorrsad yan le-.  SW2 DE VEROVERING EN VESWOESTlMS vensmiddelen in de Stad, het garnifoen, geduurende de beegenng, dikwils zelf geen brood gehad had, terwyl veele burgers hunne hebzucht zo ver dreven dat zy byna een opfland verwekten , toen zy in dê aatfte dagen van de belegering, de bezetting dagelyks een klein gedeelte brood en fpek moesten geeven. De plunderaars deelden de voorgemelde zaaken van waarde onder eikanderen, en verteerden den gevonden voorraad van levensmiddelen met veel gefchreeuw en gejuich, noemden dit de Maagdeburgfche bruiloft, dronken zich daarby dol en vol, dreven met de menigte lyken, die zy in de kelders en op de ftraaten gevonden hadden , allerlei moedwil , fleepten ze i» groote hoopen by eikanderen , zetten zich daarop neder, dansten en zegevierden op dezelven. Al wat zy van den gevonden wyn en bier niet verzwelgen konden, lieten zy op een baldaadige wyze in de keiders lecgloopen. Deezen moedwil dreeven zy drie dagen achter eikanderen. Den i2 May liet tilly de Domkerk openen , waarheen meer dan 1000 ongelukkigen van allerlei jaaren , geflacht en ftand gevlucht, en thans aldaar drie dagen in bangen doodsangst zonder eqten en drinken gefmacht hadden. De eerfte Domprediker d. bake ging tilly te gemoet, deed hem een voetval, en fprak hem met de uit virisilius ontleende , en op' dit voorval toepasfelyk gemaakte vaerfen aan : Venit fumma dies', fif ineluttabile fa'um Maguburgo. Fuimus Troes, juit llium, fjf ingens ' Gloria Partherwpes —- • Tilly fchonk hem en den anderen ongelukkigen ver- gifnis,  VAS MAACDEBUR6. 953 gifnis, liet hen fpyfigen , en vervolgens veilig in het Keizerlyk leger brengen. Den Predikant EAüEZogtmen door dreigementen en beloften tot de Katholieke kerk overtehaalen. Doch daar men alks vergeefs beproefd had, nam men hem zyn plaats af, en bande hem uit Maagdeburg. Doch de geheime Secretaris van tilly , met naame de bossi , een Italiaan , trok zich uit een edel mededogen zyner aan, fprak voor hem , fchoot hem geld, en rustte niet eer, voor dat hy verzekerd was dat hy zig in volle veiligheid bevond. De tweede Dompredikant, m. ducenius , een bekende yverige aanhanger van christiaan willem, zo wel als van de Proteflafltfche en Zweedfche party, moest als een ketter en oproermaaker te recht gefteld worden, wierd ook reeds uit den Dom in een door de foldaaten voor de kerk gefloten kring geleid, en de beul Itond reeds met het zwaard achter hem ; doch een edeldenkend Italiaansch Olïicier voelde op deszelfs aanblik het hartelykfte medelyden voor hem, trok zich zyn zaak met drift "en vuur aan, bad voor hem, redde hem van den dood, leidde hem toen met de zynen veilig uit de Stad, en voorzag hem van een wagen en paarden, opdat hy zyn toevlucht tot den Koning van Zweeden neemen konde , die hem vervolgens zyne plaats in Maagdeburg wedergaf. Eindelyk liet tilly den I4den May het plunderen, rooven en moorden verbieden, trok de troepen allen uit de Stad, en liet alle de inwooners, die op hunne verbrande erven of onder de puinhoopen nog leevend mogten zyn, by openbaare trommelflag pardon, ook veiligheid zowel des levens als van den weinigen nog overig gebleven eigendom , toezeggen. Tot verbaazing kwamen na onder de groote hoopeo van dooden veele men-  9J4 DE VEK O VERING EN VERWOES TlNG menfchen te voorfchyn , die nog in 't leven , doch deels meer , deels minder gekwetst waren , maar tot redding van hun leven onder de dooden waren weggekropen. Verfcueidene hadden ook in de tuinen hun leven voor het vuur en. zwaard gered. Op deezen zelfden dag ontffond in het leger van tilly by Fermersleben een hevige brand, waardoor de in Maagdeburg door de foldaaten gemaakte buit, grootendeels weder vernield wierd , en waardoor menigeen van de gevangenen gelegenheid bekwam om te ontvluchten. Den 15 May wierd door de Keizerlyken een zegefeest gevierd, waarby een groote Procesfie gehouden wierd, het te Deum in den Dom gezongen, en de Keizerlyke zowel als de Maagdeburgfche kanonnen door elkanderen, over de puinhoopen der nog van vuur en bloed rookende Stad driemaal wierden afgevuurd. Den Keizer wierd deeze verovering van Maagdeburg met de volgende uitdrukking gemeld: „ dat ze„ dert de verwoesting van Jerufalem en Troije nog j» geen grooter vernomen of gehoord was." ;Hoe veeIe menfchen by deeze verfchriklyke verovering en verwoesting van Maagdeburg zyn omgekomen , daarover zyn de berichten niet eenftemmfg. Zommigen geeven flechts 20000 op. Doch als men bedenkt, dat de Stad voor de verovering byna nog volkryker was, dan zy nu is, dat van het land ten minsten 4000 menfchen , zowel adelyken als boeren, met de hunnen naar de Stad gevlucht waren , dat kort voor de verovering over het geheel 35000 menfchen in de Stad geteld wierden, en dat echter , na de verovering flegts omtrent 400 leevende burgers nog wedergevonden , en over 't geheel flegts eenige wei- mee  VANMAAGDEBURC. 955 nige duizende menfchen gered zyn geworden, zo ziet men ligt dat men wel op 30000 menfchen rekenen kan , die by deeze allerrampzaligfte gebeurtenis hun leven op de fchriklykde wyze verloren hebben. Tot den 2iften May liet de Graaf van mansveld «4000 doode menfchenlichaamen van opontbooden landslieden in de Elve werpen, dewyl men zulke ketters de begraaving niet waardig keurde. Deeze menigte van doode lichaamen formeerde in de Elve by Nieuwftad eindelyk een foort van dam , die den 'ftroom in zyn loop verhinderde. "Voor het overige zyn 'er even zo veelen, zo niet meerderen , door het vuur als door het zwaard omgekomen. In de meeste kelders wierden drie , vier, vyf en meer menfchen dood gevonden, die door den rook, damp en hitte daarin verdikt waren. Van hier dat men in laater tyden, by de toevallige ontdekking en opening, nog geraamtens daarin vond, gelyk zeiven in deeze eeuw by het bouwen meermalen gebleken is. Van de Keizerlyke troepen waren over het geheel flegts 500 man gebleven , die deels by den eerden aanval gefneuveld, deels door het vuur aangegrepen, deels door den rook en damp verdikt waren. Het bericht van de verovering en verwoesting van Maagdeburg maakte overal, byzonder in Duitschland, een onbefchryflyke verontwaardiging. Zelfs keurden verfcheiden verdandige Katholieken , de daarby betoonde onmenschlyke wreedheden ten hoogden af, en de Keizerlyke Generaals , voornamelyk pappenheim, zochten de welverdiende verwyten deswegens hoofdzakelyk op den brand der Stad van zich aftefchuiven. Doch de Protedanten wekte dit op eenmaal uit hunne gewaande veiligheid en werkeloosheid op.  95^ de verovering e» verwoesting op. Zy maakten nu allen mogelyken fpoed , om zich ernstig ten oorlog toetebereiden , en zich met hunnen redder gustavcs adolphus te verbinden. Dan op gustavus adolphus maakte dit voorval boven anderen den fterkften indruk. Hy vergoot bittere traanen by het fchriklyk bericht daarvan , en het deed hem otibefchryflyk leed, dat hy de Stad niet had kunnen ontzetten. In een door hem zeiven opgelTeld manifest lag hy tot zyne ontfchuldiging de waereld de redenen voor oogen, waarom hy niet ter rechter tyd de ongelukkige Stad had te hulp kunnen komen. Hy zweerde, dat hy zich op haar verdelgers ftreng wreeken zou, hetgeen hy ook door verfcheiden zegepraalen op de Keizerlyken in de daad ter uitvoer bragt. Hy nam zich ook voor, de ongelukkige Stad krachtig weder op de been te brengen, waarin hem zyn vroege heldendood by Lutzen in den Jaare 1632 maar al te ras verhinderde. De Keizerlyken bleven flegts korten tyd in het bezit dier vreesfelyke woestenye en ysfelyke puinhoopen, waarin zy het bloeijend Maagdeburg veranderd hadden. In January 1632 moesten zy deels uit honger en gebrek, deels voor de herwaards aandringende zegeryke Zweeden Maagdeburg ruimen, nadat zy ook de vestingwerken zo veel mogelyk vernield, de bruggen verbrand, endekanonnen weggevoerd hadden. Thans nam de Zweedfche Generaal bannkr bezit van de Stad, en nu eerst waagden het de overig gebleven ongelukkige Maagdeburgfche burgers , tot de puinhoopen van hunne woonplaatfen terug te keeren. Onder de fteeds voortduurende verwoestingen des oorlogs , by verfcheiden nieuwe belegeringen , by geftrenge „inkwartieringen en met onbefchryflyk gebrek en  r • vAN maagdebürc. 957 en kommer , bouwden de ongelukkigen allengskens eenige wooningen in hunne verwoeste geboorteftad aan , die echter eerst na den Westphaalfchen vrede weder begon te bloeijen. Eenige weinige Anecdotes van enkele menfchen, die gelukkig gered zyn, en waarvan het verhaal door hun zeiven is opgeteekend , zullen eindelyk dit opflel belluiten. Zy vertoonen ons deeze droevige gebeurtenis nog uit menige merkwaardige , de menschheid zeer interesfeecende , gezichtspunten , en geeven ftof tot veele zeer gewigtige bedenkingen. Men ziet hier in enkele byzondere gevallen nog klaarblykelyker, dan uit algemeene befchryvingen, niet flegts hoe onmenfchelyk de arme inwooners behandeld wierden, maar men vindt ook daarin treffende bewyzen van menfchelykheid en mcnfchengevoel , die men hier nauwelyks verwachten zou. Ik zal eenige van deeze Anecdotes by wyze van uittrekfel laaten volgen, die mogelyk hier niet ten onrechte plaatze ftaan (*). Christophqrus thodanus, Predikant in de Katharynenkerk , had juist voor een zeer groote vergadering , zyne Dingsdagfehe weekpredikatie ge. houden, over het laatfte vaers van het bekende lied van luther : War Gott nicht met uns diefe zeit, waarin de woorden voorkomen: Strick is entzwey und wir find frey ; — toen de fchrikbaarende tyding zich verfpreidde: dat de vyand reeds op den wal en in de ftad was. Hy ging in allen fpoed naar zynen Am- (♦) De eerfte vindt men zeer uitvoerig in calvisu zerpnesund wieder aufgerichtes Magdeburg, ifteTheit, Wi ïio— lil. tfisTORiK. III. Deel. Qfll  gantfche hoopen lyken, of gefchooteh, verminkte en zich in hun bloed wentelende ongelukkigen hun weg neemen, en ontmoetten overal onmenfchelyke wreedheden. Onder anderen zagen zy een boer uit een gevelvengster van boven neder werpen, die in heet water verbrand was , vanboven tot onderen rookte, zich op ftraat nog in allerleie ftuiptrekken wentelde , en erbarmelyk fchreide. In een brouwketel , die op ftraat ftond, zagen zy vrouwen met de beenen om hoog fteeken en dus verdronken. Doch eer zy nog aan de poort kwamen, ging de foldaat in een huis, om zo als hy zeide, daar voor de kinderen iets om te e'eten en te drinken te haaien, omdat zy nog verre van het leger waren, haalde ook uit een fchoorfteen worst en ftukken fpek, wondt die in een ftuk van een turks tapyt , en nam ze mede. Intusfchen deelde men den kinderen van friese het medegenomen brood uit. Toen kwamen er nog wel twintig andere verbaten kinderen rondsom hen , begeerden brood, en kregen het ook. De foldaat haalde ook nog drinken voot hen uit de kelder , en wandelde toen met zyne vluchtelingen naar den wal , waar de Croaten juist kwamen aanryden , en alles rondom zich nederfabelden. De vluchtelingen moesten den wal onder door kruipen , en kwamen eindelyk veilig in het leger , alwaar de foldaat hen in zyn tent bragt. Hier werd hy door zyne vrouw zeer onvriendelyk bejegend , die tegen hem zeide: „Wat duivel! brengt gy ? ,Ögy brengt de hut vol kinderen! ik dacht, dat gy buit " bragt." De foldaat ftelde haar raste vrede, en meende : het was zyn plicht geweest de kinderen uit de ftad te brengen ; de buit zou God hem wel befchikken. De foldaatenvrouw, die voor de officieren in het regiment kookte, was op het laatst ook zeer wel in haar fchik  9*8 DE VEROVER. EN VERWOED VAN MAAGBEBÜRC. K dDrUW Va" FRIESE h-rdaarby onderfteu. kinderen uit de hut, en toonde hen, tot een onverC lyk andenken , hunne gantfche geboorteftad in °e n vreeslyken vuurgloed verzwolgen. Het was i„ het legerbyFermerslebenhierdoorzolicht, dattnen'ereen brief by leezen kon. Den volgenden dag ging de foT :::er 7tuwin de verwoeste ™ haaien. Zy bragten ook tegen den avond nog veel geld juweelen, en kostelyk lynwaad mede, waarby de foldaat zeer vergenoegd zeide: God had het hem deswegens befchikt, omdat by de kleine jongens uft de «ad gebragt had, en verweet het zyne vrouw nog dat zy in den beginne daarover zo gemelyk geweest In hun afweezen zag een andere foldaat de vrouw Zr nRT T ^ Zitte" WÊenen' e" toen * van h arhoorde,datzynietzo veel had overgehouden^ voor haare van dorst klaagende kinderen een kan bier t kunnen koopen, zo wierd hy by het aanfchouwen dier kinderen tot mededogen bewogen, zodat hy de moe- baaien. Den zelfden gantfchen dag door zag de famivan friese een menigte goede vrienden en bekenden van beiderlei fekfe zonder ophouden met koorden gebonden m het leger brengen. — Nadat nu friese met o drnbt;ehdasen lang in de hm van *■ ^ ioldaat, befcherming, vryheid en veiligheid gevonden WollmTlfT " m0dte e" ^ ^ »™ Wollmirft d , vervolgens „aar Haiberftadt, en vond d-r.eindelyk een volkomen veiligheid en weldaadig oncierlteuning. ö  IV. t NIEUW ALGEMEEN MAG AZYN ÜESCHAAFDE LETTEREN, FRAAIJE KUN'STEN, S N MENGELWERK.   O E VORMING EN VEREDELING VAN HET M E N S C H DO M, DOOR. DE GENOEGENS VAN HET IIUISLYK LEVEN. A, wie zyn inwendig, fteeds voortduurend, wezen van alle uiterlyke dingen, die hem omringen, onderfcheidt , — al wie zyne verhevenheid, zyne waarde boven al het zichtbaare door reden en zedelykheid gevoelt, die recht begrypt, dat de geest naar andere wetten kiest, dan naar welke zon en aarde zich wentelen , dat de deugden op eene andere wyze ontdaan , dan fchoonheid en volkomenheid zich in de gedaantens vormen, dat de waereld onzen geest, waarin hy zich oefent, nooit bevredigen kan, en dat die bevrediging, dat waare vergenoegen, alleen in hem zeiven, alleen in zyne ontwikkeling moet ontluiken; by dien is het ook uitgemaakt , dat de mensch niet alleen hier is , om tusfchen de gevoelige gewaarwordingen van zinnelyk vermaak en zinnelyke fmart onbedachtzaam heen te tuimelen, zich in de maatfchappy intedringen en zich weder door anderen te laaten verdringen , grys te worden., gebukt naar het graf heen te fluipen , en dan in gras en kruid veranderd, den dieren des velds tot eene weide te drekken: by hem moet de vorming van het menfchelyk gedacht, even als de bedemming van den bloem tot zyne vruckt, eene onbetwiftbaare waar-  972 DE VORMINC EN VEREDELING waarheid zyn; voor hem is de waarde van den mensch en haar doel in alles wat mensch heet — voor hem is het gebod der reden , dat deeze waarde en dit doel van ieder gëeerd worde met eene zuivere onbaatzuchtige genegenheid — voor hem is de oneindige veredeling van den mensch een onkwetsbaar heiligdom. En waar wordt dit heiligdom zuiverer gediend dan in het huislyk leven, door de waardeering van zich zeiven, door haitelyke liefde jegens anderen, en door de oefening van die vermogens , welke deeze liefde aankweekt. Indien het waar is , dat ieder zich grootendeels fchat, naar de waarde die hy by anderen geldt , dat ieder ook daarna goed of liegt is, nadat hy goed of liegt behandeld , voortgetrokken of teruggeftooten wordt — indien het waar is, 't geen menfchenkeuners beweeren , dat fchoone menfchen daarom , omdat hen byna alles met genegenheid bejegent, en leelyke , wyl ze maar al te dikwerf verwaarloosd en veracht worden, hunne eigenaartige deugden en gebreken hebben; dan is het huislyk leven met alle zyne betrekkingen reeds daarom ten hoogften gewigtig , omdat het de achting van ons zeiven zo zeer aankweekt. Eenieder wordt in zyn huis, zo hy flegts den naam van mensch niet geheel onwaardig is , bemind en geacht. Al wie by een vluchtigen blik van het oog over de groote burgermaatfchappy zich zeiven zeggen moet: In deeze fameugeftelde Itaatsmachine achten de meesten my alleen naar myne zwaarte en naar myne krachten, daar geld ik als een fpil, aan wiens plaats, als het fteeken blyft, een ander gezet wordt, terwyl zo veele nog niet ingevoegde raden en gewichten by voorraad reeds ingereedheid daan — al wie zich zo in de burjerlyke maatfchappy verliest, die vindt zich inde huis-  VAN DEN MENSCH DOOR. 'f HUIST YK LEVEN. 973 lyke weder. Wanneer de menschheid onder het dichte menfchengedrang goedkoop wordt, dan vlucht zy onder het lommer van het huislyk leven, en woekert daar met zich zeiven. Hier wordtieder meer om zich zelfs wille, en onbaatzuchtiger gewaardeerd; hier is ieder, ook hy, die meer ontvangt dan hy geeft, ook hy, wien zyn nabuur naast en tegen over hem wel denkt te kunnen misfen, nog altyd gewichtig. Hy is nu toch een fchakel van de keten, die, als hy 'er uitviel, weder faamgeilrengeld zou moeten worden; 'er zyn eu toch gevoelige harten aan hem vaflgefmeed , die zich niet zonder fmart van hem kunnen affcheuren; men kan hem niet misfen, omdat hy 'er is. 'Er zyn , kan hy by zich zeiven denken , nog oogen , die op den zark, waaronder myn gebeente rust, traanen zullen ftorten, handen, die zich over myn graf zullen famenwringen ; ik bezit waarde, ik ben bemind. En deeze gedachte verheft den mensch , maakt hem gewichtig en dierbaar voor zich zeiven , wekt den edelen naaryver op, om zich zeiven nooit verachtelyk te worden, en dryft hem met de zucht, om ook voor anderen dierbaar te blyven , tot verdaadiging van de edelfte voorrechten der menfchelyke natuur, tot oefening der deugd en verhooging van haare volkomenheid. Hoe veele edele jongelingen , in wier hart de natuur de kiem der fchoonfte deugden geplant had, verbasteren niet, wanneer zy in hunne prilste jeugd uit de armen hunner ouderen gefcheiden zyn , alleen daar door, dat zy in de waereld flegts om hun geld aangezogt worden , dat zyzo zeldzaam levendig worden herinnerd aan die wezens, die met zulk eenhartelyke onuitfpreeklyke zucht voor hen bezield zyn, en door die koele onverfchilligheid , waarmede alles hen ontvangt, zich BjENCELw. UI. Deel. Rrr zei*  «74 DE VORMINC EN VEREDELING zeiven eindelyk onvcrfchillig worden ? Storten niet dui. zenden alleen daarom in den diepden afgrond, waarin de menfch vervallen kan , omdat zy, van anderen veracht, zich zeiven leeren verachten? Gezegend zyt gy daarom zalige zugt des huislyken levens, waarin zich de bloem der zelfwaardeering zo fchoon ontvouwt. Wie zich zeiven hoogfchat, verheft, veredelt zich ook tot achting van anderen , en tot eenehartelyketoegenegene zucht voor het menschdom. Liefde gaf hem den maatltaf, naar welken hy zich zeiven zou afmeeten, en met deezen meet hy dan ook weder anderen af. Naar mate iemand by zich zeiven in waarde klimt] naar die zelfde mate klimt ook by hem alles in waar! de, naar mate hy zich zeiven als mensch acht, zo acht hy ook ten naasten by degeenen , die hy het gevoel zyner waarde te danken heeft,en van tyd tot tyd ook anderen, als menfchen; de verkleefdheid aan de zynen wekt hem allengskens tot eene algemeene menfchenliefdeop. Deezen fcheidt hy nooit in zyne gedachten van zich; wat hen raakt, treft hem zeiven, hunne vreugde verkwikt hem, hun fmart is de zyne; hy befchouwt ze als een deel van zich zeiven ; gelyk men by een iydend lid alle de overigen vergeet, zo vergeet hyook zich zeiven by hun fmart ; voor hen te lyden heet geen last, moeite houdt op moeite te zyn, en opoffering is geen opolfering meer. Hoe wordt het eigenbelang daar verdikt, de genegenheid gezuiverd, hoe lachten verheugt zich daar de onzydige, met al het vermogen van het indinct werkende, met al de zuiverheid der reden bedierende, naar geen loon haakende, maar in zich zelve genoeg beloonde liefde? Hoe fchittert daar de menfchelyke natuur in haar verlichtften luister! Hoe menig een daad, die meer wezenlyke  VAN DEN MPNSCH DOOS. *T «UISLYS LEVEN. 975 gehalte heeft , dan duizende , die de Gefchiedenis vereeuwigt , wordt op een armzalig kamertje volbragt ! Hoe menig een ongetooide jongeling heeft in een hut op het land voor zyne bejaarde moeder rusteloozer gearbeid, dan menig een, die door zyne werkzaamheid landerijen won! hoe menig een moeder ftandvastiger en duurzamer de tegenheden des levens uitgeftaan , dan menig een aangebeden held ! Keer gy, o menfchenvriend, in uw binnenste beklemd en vernederd , met een onverzadigd hart , met weerzin en afkeer terug van het gezicht, des bedriegers, vleijers en huichelaars , van al het laage kruipende haaken naar eens anders goed, van al het rooven en bloedvergieten op het plein deezer waereld, en treed met my, om uw onontbeerlyk geloof aan de waarde der menschheid te verfterken, naar het bed van een krankliggend kind, dat door zyn moeder word? opgepast! Hoe zweeft haar gantfche ziel,alshetware,om en over het lydende fchepfel heen, zy ftaat en knielt, en gaat, en loopt, en zwoegt in het zweet van haar aangezicht voor den lieveling; hoefchenkt zy hem voor zyne eigenzinnigheid mïnzaame vriendelykheid, voor hartfcheurend klaagen troostende woorden, hoe geeft zy voor zyn rust den zoeten flaap der nacht ten besten —• reeds zwellen haare voeten , en nog waakt zy voort — hoe verfpilt zy voor de verligting van des kleinen fmarten haar eigen gezondheid — voor de walging zyner ziekte eene alles overwinnende liefde , die met een zacht ftryken van de hand zyne pynen tracht te verligten ; hoe is haar gantfche gedachte alleen daarop gevestigd , om het uitgeteerde kind zo behoedzaam mogelyk aantetastcn; hoe zucht, zy by zyne geMftykg Rrr i Se*  9?6 DE VORMING EN VEREDELING gebaarden, naar den hemel; ach , als hy maar niet denkt, dat ik aan zyne pynen fchuld bebbe ! Of beluister eenen tederhartigen vader , hoe by voor de zynen van de vroege fchemérirg van den morgen af zwoegt en zweet, hoe by ja zich zeiven denkt : ja , ik zou my deeze genoegens des levens wel willen verzorgen, maar onze kleinen hebben nieuwe klederen nodig, ik heb tot dus verre dit onfchuldig vermaak genoten , maar van nu af aan weg daarmede ! Onze kinderen moeten dit of dat onderwys ontfangen, ik zal my dus met minder dan voorheen moeten vergenoegen, daar onze zoon buiten 's huis moet gevormd worden ; hoe hy op zyn fterfbed denkt en peinst, en alle zyne krachten infpant om nuttige bevelen te geeven ; hoe hy op dien grooten fche.iweg wenscht, en bid, en kampt tusfchen dat, wat hem voorwaards roept, en dat wat hem hier terug houdt - en dat alles voor hen, aan wien hy alleen gaf, en van wien hy in 't toekomflige niets te wachten heeft , dan traanen op zyne asfche. , Hier is een onbaatzuchtige trek, met de vaste overtu.gmg, dat het zo zyn moet, dat het fchuldige plicht is. Hier werkt de natuurlyke neiging met den plicht eendragtig famen. Hier flingeren de zinnelykheid gewoonte en reden haare draaden aan den leiband' waaraan de mensch geleid wordt, zo in elkander' dat die nimmer fcheurt, dat de zogeling der aarde', zonder te ftruikelen, daaraan voortgaat. Hier wordt weldoen behoefteen hebbelykheid, vermaak en geluk. Hier waait een zuivere lucht van den hoogden top, waarop zich de mensch verheffen kan. Hier fchittert reeds het doel, tot welks bereiking wy in de zinlyke waereld worden opgevoed ; hier daagt de eerfte fche- mc-  van den mensch door 't huislyk leven. 977 mering van het fchitterend ideaal der menschheid, der volkomenheid en gelukzaligheid in eene verrukkende harmonie. Deeze opvoeding van de menschheid wordt ook daardoor onderfteund en voltooid, dat de verfchillende betrekkingen, de droevige en vrolyke huislyke lotgevallen , oefening aller krachten tot werken , oefening en zuivering van het vermogen om te gevoelen en genieten, doen gebooren worden. Veele huisJyke bezigheden zyn op zich zelve wel van niet veel beteekenis en geringe waarde, dat is waar; maar het komt hier minder op de zaak zeiven aan , dan op de wyze , hoe de mensch daardoor gevormd wordt. Men kan zich met legpenningen even zo wel in het tellen oefenen als met Hukken goud, en in het plaatfen en rangfchikken van kleinigheden even zo wel, als met het opzicht over paerlen en edele gefteentens , het onderfcheiden en verdeelen leeren. Gewichtige belangens kunnen dikwils zonder veel geest gehandhaafd, en geringe bezigheden met een achtingswaardig overleg beftierd worden. Men heeft mannen gezien, die door hunne ambten van een ontzaglyken invloed waren , en die echter op zich zelve geen fterkte genoeg hadden om hun eigen huisgezin in rust te houden, die de gave van afzondering en vergelyking niet genoeg hadden , om hunne huisgeraden in orde te fchikken , of geen handigheid genoeg om een muis uit een fpyskamer te verdry ven, daarzo menige vrouw, met zo veel fcherpzinnigheid als toevoorzicht, met zo veel huishoudelyke genie , met zulk een overal tegenwoordig , altyd werkend, altyd vooruitziend, en alles ten besten richtend verftand, tusfchen fchotelen , potten en ketels, tusfchen raderen en fpillen , haar leven doorbrengt, dat het te wenfehen Rrr 3 ware  $?8 DE VORMING EN VEREDELING Ware, dat die zelfde geest, die daar dat kleine huisho*. delyke wezen zo ordentlyk beftiert, menig een lichaam bezield had, dat voor een grooter vak beftemd was. Verfcheiden tydiug- en andere gefchiedfchryvers kunnen zich zeiven dikwils niet voldoen in het uitwyden over den rykdom van het vindingryk vermogen, over de wysheid en fterkte van ziel, waarmede dit of dat geval tot ftand kwam, waarby het echter menigmaal op een zeergewoone of dikwils zelf zeer onverftandige wyze toeging; daar het intusfchenin dediepfte duifternis verborgen blyft, hoe hier of daar eene weduwe, die niet dan gebrek en verwarring rondom zich zag, met veel ryper bëoordeelings kracht , met een veel onvergelykelyker grooter rykdom van vindingsvermogen, met een veel hooger wysheid en veel meer waare fterkte van ziel alles uitdacht en navorschte, cu worfttlde en kampte , om zich zeiven en haare kinderen op den weg der eerlykheid door de waereld te helpen. Hetis ook goed, dat het zo is. Fut edelfte moet hier in het verborgene blyven : maar eenmaal , wanneer de fchaduwen der aardfche fchemering zyn weggevaagd , wanneer het geheel dag zal zyn, dan zal het anders worden. Dan zal 'er niet naar gevonnist worden , of de man een Pvegimentsftaf of de fpa gevoerd heelt? of de vrouw haar borst met een kruis van diamanten of met een eenvoudig vioolentuilrje flerde. Daar zal het 'er meer op aankomen, hoe, dan waar wy ftonden , hoe, dan wat wy werkten; en daar zal menigeen, die hier ben-den als een onbewerkt wiel of fpil i„ de bezigheden eener be. krompen huiskouuing draaide , tot hooger eere en waardigheid geraakéri, terwyl menig geweldig dwing, rad eéner -rooier ftaatsraachieae, ais minder deugd- zaant  VAN DEN MENSCH DOOR 'r HUISLYK LEVEE. 97$ zaam voor een hooger waereld , achteruit gezet wordt. Huislyke bezigheid kan ons dus tot bereiking der menschlyke beftemming opleiden , en niet minder doen dit de huislyke lotgevallen door de wyze , waarop zy werken , hoe men lyd en geniet, verdraagt en overwint, en hoe daardoor het vermogen van gewaarworden geoefend en veredeld wordt. Men mag dan dia lotgevallen in zo weinig woorden kunnen bevatten als men wil; zy vertoonen daarom toch haar gantfche vermogen op hem, die ze regelrecht ondervind. 'Er kunnen in de verborgenheid eener ftulp hartgrievender gevaaren zyn , dan die den zeeman op de woeste golven flingeren ; zeldzaame wonderbaare gevallen binnen de muuren van een klein kamertje; en onbefchryflyke ftormen binnen de enge grenzen van een menfchelyk hart. Uit het onoverzienbaar gebied, dat zich hier voor my opdoet, zal ik flegts van een enkel tooneel gewaagen. Een echtgenoot ligt krank , en de nacht breekt aan , die , naar de uitfpraak van den Arts, over zyn leven befiisfen moet. Zyn vrouw, zyne kinderen wachten by het ziekbed, gelyk menfchen , die door een rechterlyk vonnis in vryheid gefteld, of ter doodltraf geleid moeten worden. Welk een infpanning van alle zintuigen , welk een angflig blikken op ieder beweging van den beminden man en vader, welk een beevend befpieden of het dek zich nog door zyn adem beweegt; welk een benaauwd luisteren naar ieder tocht van zynen adem ; welk een zacht bang voelen naar het kloppen van zyn pols, welk een hartelyk flreeven om ieder wem ch van den lyder voortekomen , welk eene bezorgdheid om hem niet door een al te helderen fchyn van het licht, om hem niet door het geringde geraas te ftooren ; welk Rrr 4 een  9SO »E VORMING EN VE RBDELrNfi een werkzaamheid der verbeeldingskracht, in de ons vouwing van al de mogelyke tooneelen van dood of geneezing ; welke eene weemoedigheid en vrees en rouw by het duister glimmen van de flaauwbrandende lamp, by ieder klokllag, by ieder roep van den wacht; welk een merg doortintelende huivering by het voorbyzweeven van een kermenden nachtvogel, welk een zorg, dat dit den Animerende wekken en ontrusten mogt; welke vindingen van het dichtvermogen, hoe de gegeven artzeny of een uurtje ilaap heilzaam werken , de ftof der ziekte verftrooijen , kracht en ■ gezondheid aanbrengen kunnen ; welk eene vergelyking van het tegenwoordige met het voorledene, welk een duister inzicht in het toekomende , welk een tellen van alle minuuten , en welk een verlenging van ieder minuut door zo menigvuldige elkander jaagende en verflindende gevoelens : Welk een nacht ! De ondervindingen van verfcheiden jaaren zyn in dien enkelen nacht byeen geperst , de afwisfelingen van een gantsch tydvak worden hier in deeze weinige ogenblikken doorworfteld; eeuwigen ouvergeetbaar ft^at die in de menfchelyke ziel met al zyn ernst ' geprent , even als de gewigtigfte door den tyd verflonden gebeurtenisfen. En nu die beide enkele gevallen, van welken deeze nacht 'er een ontwikkelen moet. De echtgenoot fterft. Welk een taal heeft woorden genoeg, om de ftormen te maaien , die met eene alles verbryzende woede op de van haaren man beroofdegade, op de vaderlooze wezen nederftorten ? Nu zyn zy eens te moede , als of zy uit de waereld in een bodemlooze ruimte waren weggezonken , dan weder als of 'er een gantfche waereld op hen lag ; daar maaien zy zich, met eene ziclgrie- vpnde  VAN DEN MENSCH DOOR 'T HUISLYK LEVEN. oSl vende herinnering , beelden op beelden uit de velden van het voorledene; hoe de overledene voorheen hier zat, daar ftond, daar wandelde, ginds vrolyk was en fchertfte, om alle deeze beelden onder het verfty vend -gevoel van een yskoud ledig dat hen omringt , en de akeligfte yzing by het fomber omzwerven rondom de doodkist, in een eeuwigzwygend graf te begraaven, daar zy aan die naare grenzen waggelend heen tuimelen , alwaar de woedendfte fmart met de verftomping aller zintuigen in een vloeit. Of de echtgenoot geneest. Wie is in ftaat over een tafereel van dit geluk dat bezielend licht van het daagend morgenrood te fpreiden, dat deszelfs wezenlykheid in tfollen luister pryken doet? Wie kan in eene gepaste reden vertoonen dat ligte jeugdige ademfcheppen na eene lange, drukkende beklemming, die wellust, welke het geringfte goed tot eene onwaardeerbare fehat, het behoeftigfte vertrekje tot een prachtig fchouwtooneel , waarin de eene aangenaame verfchyning na de andere zich ontwikkelt, de akeligfte woestenye in een Paradys , den treurigften herfstdag in eene lachgende bloemryke lente herfchept? O , gy menigvuldig gevoel des huislyken levens hoe verheven , hoe eerwaardig zyt gy in myn oog I hoe fterkt en verhardt gy , wanneer gy het fmartelykst grieft , tot moed , tot ftandvastigheid , tot grootheid en verhevenheid van ziel , en hoe gewent en bereidt gy ons voor het zuiverfte , edelfte en zoetfte genot , gy ftijle huislyke vermaaken! Voor wien zou ik, als ik 'er kracht en lust toe hadde, de ftille huisJyke vermaaken behoeven te fchilderen ? Wie is zo betreurenswaardig , die geen gevoel voor haar zou lebben ? Reikhalst de jongeling niet naar dezelve in Rrr 5 zyne  952 de vorming en veredeling syneonfchuldigfre droomen ? Smacht 'er de held n.v r.aar, wanneer hy Zy„e lauweren met de Jaage veld. cyprea v*. eene beminde hand wenscht te ilen • zucht er de Koning niet naar, als hy zyn kroon en morgen met de ftrf en vermaaken van den herd wenscht te verwisfelen? Beoordeelt en fchat niet by na ieder de gebeurtenisfen der wezenlyke waereld en * het ryk der verdichting, naar dezelver betrekkingen omtrent het huislyk leven ? Vindt men niet bv homerus den vederhelm van Heftor dan eerst fchoon wanneer by het affcheid van zyne Gemalin zyne no' tedere zoon aan haaren boezem voor deezen veder? helm zich bevreesd toont ? Wien zou ik door het fchüdery deezer ftHJe huislyke vermaaken nog moe•ten toonen hoe zy ons tot het genot van gelouterde boven zelfzucht en eigenbelang verhevene, zich me-' dedeelende en door mededeeling altyd aanwasfende zahgheden , zuiveren en verheffen kan ? • Acft als reeds hier menig een tot rypheid en gefcu gellegen man zou opgeeven , hoe , en op welk T hy het wierd, dat hy geworden is , hoe fnel en koel zou hy V00r menige markt, voo «•eruge praalkamer , voor menige gehoorzaal voorbygaan , en hoe vol van inwendige aandoening en vreugde zou hy by zyne vaderlyke hut en 't aandiouweu Van het eenvoudig rietendak blyven flilban! Hier zouden de traanen van weemoedigheid oitjyne oogen llroomen, hier zou hy zyne handen In een vouwen, hier zou hy een trek gevoelen om op «yne kwen te vallen er, te aanbidden. Hier, zou hy •eggen , wierden myne krachten het eerst opgeweld ■ naare richting gegeven; overal waar ik heen zie] W«* my eene herinnering atn Ipelen tn vermaaken, aan  VAN DEN MENSCH DOOR 'X HUISLYK LEVEN. 9§3 aan lesfen en vorming door beiden tegen. In dit vertrekje fpeelde ik met bloemen en beeldjes; daar lagen myne fpeelballen en de overige rykdommen myner kindsheid; daar zat ik , en hoorde myn moeder vertellen , en myn vader onderwyzen en verinaanen. Op dit plaatsje dreef ik myneu tol; daar in den tuin was dat kleine bed , alwaar ik myne bonte primaveris en myn eenvoudige geele crocusfen zorgvuldig oppaslte. Daar onder dien peereboom heb ik bloemtuiltjes en kransjes gevlochten, en met dien vrolyken blonden jongen van onzen buurman, dien ik zo lief had ,meermaalen gefpeeld; - ik noemde hem altyd myn broeder, en konde het, als men my anders leeren wilde, niet begrypen , waarom hy niet myn broeder was, dien ik toch zo lief had. Op die graszoden heb ik myne tedere handen gewrongen, toen hy geftorven was , en kon het maar in 't geheel niet vergeeten dat hy daar in zulk een wit gewaad in de doodkist lag, en hoe de bloemkrans met klatergoud om het kruis op zyn graf wapperde. Ik was voorheen in myne beperktheid altyd zo wél geweest, lachgende bloemheggen hadden my het gezicht van het toekomende bedekt; maar zedert dien tyd zat ik meermaalen op deeze zooden, en weende, en droomde, en zag peinzend naar de toekomst uit. Toen begon myn eog verder doortedringen, en myne vermogens zich ongeduldiger Uittezetten. Al wat ik zag, leerde my denken en navorfchen en gevoelen, met warmte en yver beproeven wat ik vermocht. Overal toonde gy my myn fchool en paradys, lief, eeuwig dierbaar hutje! God, overal waar ik fta, is heilig land. Waarom verloor ik my zeiven daar in deeze befeiegehng ? Oidat, ach! omdat dit fchildery onzer aller  934 CE VORMING EN VEREDELING VAN DEN MHNSCfï. aller loc is. Minnende zielen beminnen eikanderen m beneden niet voor een paar dagen van eenen betoverenden roes ; minnende zielen wandelen hier met arm aan arm om eindelyk wegtezinken, als ftof tot ftof. 'Er komt een tyd, waarin ons allen de aarde zyn zal, als een vaderlyk, niet meer van ons bewoond , maar altyd nog bemind en onvergeetbaar hutje. Als wy dan de veelkleurige afwisfeling van dit aardfche leven overzien , wanneer wy by de fpeelen en oefeningen onzer aardfche kindsheid nog met vermaak blyven ftildaan; dan zullen de zachte", lacbgeude tooneelen des huislyken levens, het gevoel;, de werkingen, de zaligheden die wy daar genoten hebben voor onzen opgehelderden geest met eene ongemeene' bevalligheid voorbygaan. Of veel meer,zy zullen niet voorbygaan, zy zullen met fchooner en een meer hemelichen glans voortduuren. De zuivere, onbaatzuchtige gevoelens, die door hen wierden aangekweekt, werke&n nu met minder belemmering naar de oogmerken van God m een wyder uitgerekt gebied der fchepping , en de zuivere vlammen van wederkeerige liefde, die hier door elkauderen flikkerden, als de vlammen der rystakken op de huislyke haard 11eden , zullen over de graven en hunne (fuivende asfehen heen zweeven, om voortegloeijen op het hooge altaar, in den verheven tempel van de tot ryplieid gekomen en veredelde menschheid. AVOND-  9%$ AVOND - VERTELLINGEN. Een gezelfchap vrienden, die de onlusten te Parys onrvhigt , en na een der buitengewesten geweken waren, hadden zig op zekeren avond lang met befpiegtÜngen over de tydsomdandigheden, enkwellende vyoruitzigteu in de toekomst , bezig gehouden, en dagten op een middel, 't welk hunne gedagten verftrooijen en hen vervrolyken konde. De vrouw van het huis , Mevrouw van verval , die veel werk maakte van vertellingen, en zelve zeer aartig en geestig vertellen konde, deed toen het voordel, dat ieder op zyn beurt, de aangenaamde of één der aan*enaamde zyner lotgevallen zoude verhalen , mits dat zy niet van dien aatt waren, dat men ze juist niet aan ieder mededeelt. Dit voordel werd algemeen goedgekeurd, en men bedoot , dat de jongden een begin zouden maken. Ach lieve moeder ! riep julia , ik zal immers niet moeten beginnen, want waarl\k ik durf niet. Zo als 't u belieft, zeide de moeder : Uw neef dervis zal u deeze befchroomdheid, die niet altyd zedigheid heten mag, wel leren te boven komen. Dat geloof ik, zeide julia by haar zeiven , een Advocaat fpreekt, wanneer hy wil, en zo als hy wil; maar ik heb nooit gepleit, en nooit vertellingen gefmeed; en — by is ook over de drie en twintig jaren oud , die Mynheer dervis , en ik ben nog geen achttien , dat verfchilt zeer veel. Ondertusfchen had dervis een ogenblik gedagt, en begon nu te fpreken. EERSTE  585 AVOND - VERTELLINGEN. EERSTE VERTELLING. Indien myn vader, zeide by, wil, dat ik van hem ipreke, dan zal ik u vertellen , wat by my ooit de fcvènfligfte en aangenaamfle gewaarwordingen heeft ve; vekt. Laat hooren , zeide de verftandige ormesan; men mag van zyn vader wel fpreeken, mits men geen kwaad en ook niet te veel goed van hem vertelle. Toen begon dervis. Myn overleden moeder, zeide hy met aandoening, was zo goed dat men haar algemeen te laste leide , dat zy haar kinderen bedierf, 't Is waar, zy was' bedroefder dan wy zeiven , wanneer myn vader ons nu en dan beftrafte , en was 'er iets tot verfchoning *an onze fouten te bedenken, dan vond zy het eerder uit dan wy zeiven ; zelfs wanneer 'er niets op uittevinden was, wist zy zomtyds tot onze verfchoning, een fchyn daaraan te geeven. Tusfchen beiden heknorde zy ons ; maar dan nog was de toon, waarop zy fprak, zo zagt, dat men hem voor de taal der liefde zoude gehouden hebben , en wanneer zy hare fchone wenkbrauwen , om ons te dreigen, ophaalde, en haar voorhoofd in rimpelen trok, dan blonk even', wel nog zo veel tederheid uit haar ogen , dat men door de dreiging heen reeds vergeeving daaruit leezen konde. Daar zy nu omtrent pligtverzuimen zo toegevend was, kunt ge ligt begrypen , hoe groot en zigtbaar haare vreugd moere geweest zyn , wanneer wy aan onzen pligt voldaan hadden : ja , dan verfpreidde zig een glans over haar geheele wezen, en wanneer men van hare gezondheid , en van hare fchoonheid, die onverganglyk feheen te zullen zyn, fprak , dan zeide zy ; dat ben ik aan myne kinderen fchuJ.  avond - vertellingen. 987 fchuldig, deeze hebben de gaaf, om my altyd jeugdig te doen blyven. By deeze woorden, hield dervis een ogenblik op» om adem te halen, veegde eenige traanen af, die lier* langs de wangen rolden, en zeide : vergeef my, ik fpreek van myne moeder. Julia dit horende , omhelsde de hare, en in haar fchoone ogen, die op haaf moeder rustten, glinsterde een traan. Van deeze overdreven goedheid , vervolgde dervis , moest ik gewag maken , om my wegens myn onrechtvaardigheid te verontfchuidigen. Myn vader, van wiens ziel en character ik u in zyn byzyn geen fchets durf geeven , had geoordeeld, dat een koele en ontzagverwekkende ftrengheid van zyn kant,-alleen in ftaat zoude weezen , om de nadelige gevolgen , die uit de overdreven goedheid myner moeder moesten voortfpruiten , voortekomen ; hy had den moeijelyken taak op zig genomen, om door ons geftadig te willen gevreesd worden. By kleine fouten vermaande hy ons, grooter beRrafde hy; niets konde zyn waakzaam oog ontglippen, omtrent niets zag hy door de vingers; en hetgeen in zyn kinderen prysiyk was, fcheen hy flegts als een fchuldige betaling dier moeite aantemerken, welke men in 't werk ftelde, om onzen geest te verlichten eii ons hart te vormen : het was een fchuld der natuur, en niets meer dan hetgeen de opvoeding waardig was; en wanneer men hem een goed getuigenis van ons gaf, hoorde hy dit aan zonder den minften blyk van vreugde. ,, Men is ,-, over u te vreede , zeide hy dan ; gaat zo voort, „ en maakt het nog beter , dan zal men niet behoeven te vleijen , wanneer men goeds van u ver* „ telt." . [ Wy  938 AVOND - VERTELLI EHS E NV Wy waren allen overtuigd, dat onze vader deugdzaam en rechtvaardig was; maar dat die vader gevoelig en goed was, wisten wy geen van allen. Zelfs toen ik vyftien jaren oud was, wist ik het nog niet; en tot op dit tydftip was 'er twederly zoort van ge • voel, 't welk myne daden beflierde en op myn gedagten invloed had , namelyk vrees om hem te vertoornen , en vrees van myne moeder te bedroeven. Dit laatfte gevoel was zekerlyk van een zagteren aart, maar het was daarom niet te minder kragtig, en wanneer ik aan myn moeder myne fouten, die myn vader aan haar al te groote toegevenheid toefchreef, hoorde verwyten , dan voelde ik het verdriet , 't welk haar dit baarde , tot diep in myn hart. Ik mengde myne traanen met de haare ; en juist op deeze wyze was myn vader gewoon my te ftraflen. Wy verboren haar , en met haar dood , mag ik zeggen, eindigde myne kindsheid. De fmart' bragt eensklaps myn gevoel en myne denkbeelden tot rypheid. Het rouwjaar was meer dan tien jaaren voor my. Ik begon met meer ernst aan myne pligten te denken. Toen ik my weder fterk genoeg gevoelde om aan 't ftuderen te gaan , was dit geen moeijelyk werk meer voor my, maar een troost. Midden in 't fchool was ik eenzaam ; in de fpellen myner medemakkers vond ik geen het minfte behagen meer. Met aan myne moeder te denken en te weenen , of my aan 't ftuderen overtegeeven, even of ik my in de armen van een trooster wierp, bragt ik myne dagen , dikwils myne nagten door; zo verliep het eerfte jaar myner ftudiën. Meer dan eens meende ik zelfs, onder het werken, myne moeder voor my te zien ; meende haar te hooren zeggen : ,, Vorm uw verftand en uwe zeden ; wees „ uwen  AVOND VERTEIitlNCEN» 989 5> uwen vader waardig en wees zyn troost ; mogt hy gelukkig zyn , indien hy het zonder my kan we5, zen ; mogt hy door zyne kinderen gelukkig wor„ den." Dit fpel myner verbeelding verdubbelde myne pogingen , en gaf my nieuwen moed. Een meerderheid boven anderen , die ik op de andere fcholen nooit gehad had , was het gevolg dier zwaarmoedige en edele naardigheid ; en toen de pryzen zouden uitgedeeld worden , had ik boven myne mededingers het voordeel, dat ik van het ongeluk lesfen ontfangen had. Ik had in 't algemeen het oogmerk gehad om het wel te maken , maar ik had op geen byzondere eerpryzen gehoopt, noch daar naar gedaan. Ik had 'er ook nog geen denkbeeld van , maar myn profesfor wist meer daarvan. Hy kwam zomtyds by myn vader , die hem met onderfcheiding behandelde , maar by welken hy nimmer iets van dat zigtbaar genoegen had befpeurd, 't welk ouders gewoonfyk laaten bly* ken wanneer men hun goede hoop omtrent hunne kinderen geeft. Waarfchynlyk vreesde hy dar zyn geheim mogt verraden worden. De meester, die hem voor een ftreng en deftig man hield, die niet ligt aangedaan werd , wilde evenwel zyne koelheid overwinnen , en delde daartoe het gewone middel , de verrasfing namelyk , in 't werk. Hy nodigde hem , als uit welvoeglykheid , by de plegtige oeff'eningen, waarby de pryzen aan de jeugd zouden toegewezen worden. Heb ik perfoonlyk belang daarby om 'er te komen , vroeg myn vader vry onverfchillig ? Dit is een geheim , antwoordde de Profesfor, hetwelk de rechters, aan welke de beoordeling toekomt, gewoonlyk niemand onzer toevertrou- mencelw. UI. Deel. Sss wen.  jjö avond-verte llingëh; wen. En wat zou ik 'er dan doen ? ■■ (j$ zoudt 'er ten minsten een bron van naaryver zien. — En van ydelheid ? Neen, Mynheer : ydelheid bepaalt zig by nietige voorwerpen; en de zege , die by ons behaald wordt, is voor de jonge lieden geen nietig, nutteloos eerbewys. In eiken ouderdom is zucht tot werk, en fmaak voor de letteren een goed; en het is pryslyk daarin te voorderen. Het is fchoon aan anderen tot een voorbeeld te ftrekken ; het is goed , zig in hun voorbeeld te fpiegelen. Gy hebt gelyk, zeide myn vader, ik zal met genoegen zien, welk een indruk de eer , die aan anderen bewezen wordt, op myn' zoon zal maken. Myn vader had dan de goedheid om op de uitnodiging van den Profesfor te verfchynen. Ik kan u niet zeggen, welk een benauwdheid my bekroop, toen ik hem van verre In het vertrek zag zitten. Waar zal ik my verbergen, zeide ik, indien ik geen prys behaal? Maar indien ik 'er geen kreeg, zou men dan wreed genoeg zyn geweest, om myn vader te nodigen? We willen 't beste hoopen. En al hopende beefde ik, en gevoelde toen voor 't eerst begeerte naar roem, met vrees en rilling gepaard. Gelukkig kwam myn fchool het eerfte voor den dag. De eerfte prys, de tweede, de derde wordt my toegewezen. Myn vader hoort driemaal mynen naam ; driemaal ziet hy my bekronen, en met boeken en eerkranzen beladen, onder 't gejuich der toehorers , en het gefchal der trompetten , van het toneel afkomen , door de menigte , die my op de handen draagt , heendringen, en — zyne kniën omhelzen. Hy fluit my in zyne armen, drukt my aan zyn hart, met een aandoening, die hem eindelyk verraad , en befproeit my met zyne traanen,  A VOHD - VERTELLING EK. ££S l traanen. Ach ! vader, indien zy nog leefde ! riep ik fnikkende uit. De indruk, die deeze woorden op ons beiden maakte, was zo groot, onze aandoening was zo levendig , dat wy het vertrek verlaten moesten. Kom, myn zoon, zeide toen die goede vader, kom met my in myn rytuig: ik voel, dat gy voor my .een behoefte zyt geworden; wy kunnen elkander niet meer verlaten. Hy omhelsde my op nieuws in het rytuig, en zeide: Gy ziet nu, of uw vader gevoelig is ; gy ziet, of hy zyne kinderen bemint. Gy hebt myn zwak .ontdekt, maar maak het, vooral aan uwe jonger? broeders, niet bekend; zy hebben myne ftrengheid nog nodig. Myne broeders waren te Jully. Myn vader, zeide ik, denk dat uwe kinderen geene moer der meer hebben ; dat men ook op hunne jaaren onaangenaamheden en verdriet heeft, en dat de balzem, die de wonden van hun' jonge harten weleer verzagtte , 'er niet meer is. De gevoelige zwakheid , van welke wy dikwils misbruik gemaakt hebben, is nu, helaas ! niet meer gevaarlyk voor hun. Wees altyd vader, in zo verre dat gy u doet ontzien en gehoorzamen; maar wees ook zomtyds moeder. Ja zeide hy, ik zal deeze beide betrekkingen in my vereenigeu, in myn hart waren zy het reeds lang; maar tot u zal ik voortaan nog in een derde betrekking liaan, ik zaj uw vriend zyn. Laten wy elkander beloven dat wy flegts ééne ziel zullen weezen , en geen geheimen voor elkander zullen hebben. Met welk een bly gevoel deed ik deeze belofte ! Dit is het aangenaamfle ogenblik van myn voorleden leven geweest, en te gelyk een onverganglyke bron van vreugd en genoegen _ voor myn volgend leven. Sss 2 TWEE-  AVOND -VERTELLINGE ff." TWEEDE VERTELLING. Nugy, Juffertjen, zeide ormesan, 't is uw beurt. Lieve oom , antwoordde julia , ik ben wat aangedaan over 't geen ik heb horen vertellen; wilt gy niet op myn beurt iets verhalen, en my ondertusfchen tyd geeven, om my te herftellen ? Gaarne, zeide ormesan, want die gelukkige dag, aan welken dervis rny erinnert , brengt my een anderen te binnen, dien ik hem ook fchuldig ben, waatvan ik het meeste genoegen had. Dervis had pas zyn ambt gekreegen, en zoude nu voor de eerfte keer , in een gewigtige zaak , in 't openbaar fpreeken. Het was een proces , t welk men tegen de weduwe en kinderen van eenen Heer van closade begonnen had.... Closade! viel hem de Vryheer van drisac in de rede, die heb ik gekend, hy was myn landsman ; een jongeling van veel verwagting , en buitengewoon veel moed; het geluk had hem niet zeer heusch behandeld , maar de handelwyze van een oom , die zyn vrouw tot erfgenaam had gefield , maakte dit eindelyk weder goed. Juist deeze erfenis, vervolgde ormesan , wilde men hen ontneemen. Zyn party was de Marquife van V*** , een trotfche , werkzame, listige vrouw, die het hof en de ftad in beweeging wist te zetten, en, fchoon zy juist niet zeer gëagt werd , evenwel zeer veel crediet had. Op deeze in zig zeiven eenvouwige zaak, maar dié de rechtsgeleerden zeer kunstig hadden weeten te verwarren, was de algemeene aandagt gevestigd. Binnen twee dagen zou, op den eisch van myn jongen Advocaat, voor het hof een vonnis daarover worden uit- gefproken  avond - vertellingen. 993 geroken. Ik zag hem drok daaraan bezig, en, fchoon jk zelfs ten vollen wist, op welk een onrechtvaardige wyze men de weduwe vervolgde , wilde ik evenwel liefst niet met hem over het geval fpreken. Het geyoelen eens vaders weegt zomtyds al te zwaar, en ik had my tot een wet gemaakt , om dervis niet voor in te neemen , en zyn oordeel geheel vry te laaten. Ik liet hem dus aan zyn' eigen inzigt over; en fchoon jk met veel moeite myn ongerustheid voor hem verborgen hield, zo lette ik evenwel nauwkeurig , op all' 't geen in en om hem voorging. Ik zag , dat hy ieder ogenblik verzoeken ontving; niet van den kant der weduwe: Zy kwam alleen, om haar rechter te fpreeken , en hy onthaalde haar vry onbeleefd. — „ Ik, myn.vader!" -- Men liet haar een half uur in de zykamer wagten. Ik telde ieder minuut, en wil gaarne bekennen, dat het my moeite deed. Toen kreeg zy zeer kort gehoor! — „ Ik hoorde evenwel hetgeen zy my kwam zeggen/' Gy liet haar uit , met zo veel deftigheid en koelheid ! ik had u kunnen kloppen. Na haar kwam de Advocaat van Mevrouw van V***. Deeze mogt op zyn gemak declameren: hy bleef ten minften een uur, en de arme weduwe was ?er maar groote tien minuten geweest! — „ Hy bleef zeker langer dan deeze; maar gy weet wel, myn vader , dat een heele boel woorden tegen geen lood gezond verftand kunnen opwegen." Op dien redenaar volgde een voornaam geestelyke, Hy komt met een afgemeten ftap, en laat u zyn komst melden. Gy komt hem te gemoet, hy werpt zig in een leuningftoel , en ik , die hem uit myn kamer nauwkeurig aanfchouwde, zag aan zyn wezenstrek-! Sss 3 ^n  &>4 AVOND - VERTEtt INC El*. ken en gebaarden , dat hy u voorfchreef, hoe gy uwen eisch moest inrigten. - „ Ach neÉ1Ij hy fprafe flegts met een enkel woord van 1 proces, 't welk hy begreep , dat niet te verliezen ware; maar hy fprak zeer breedvoerig over hemzelven , over my, over u myn vader. Hy verzekerde dat hy aan 't hof wel gezien was, en veel invloed bad op de begeeving van ambten: men raadpleegde hem in alles, vertrouwde aan hem alle geheimen. Hy vroeg my, of ik wel lust had, om myn jeugd flegts met pleiten te belleden, én of iemand als ik, wanneer hy my behulpzaam zyn wilde, beftemd ware, om zonder roem voorde balie oud te worden. Neen , in den raad moest ik my weldra met vèel ophef vertoonen , en binnen kort zoude ik tot de hoogde flaats-bedieningen opklimmen. Hy raadde my vooral, dat ik het voetfpoor van myn vader niet volgen moest , die nimmer iets begeerd had , fchoon hy alles had kunnen erlangen. T*ön tigmaal, zeide hy, heeft de algemeene ftem hem tot de aanzienlykfle ambten benoemd ; gaarne had hem die het hof toebetrouwd; maar hy wilde niet daarvan gediend weezen. Geloof my , Mynheer , flaa een anderen weg in , en wees verzekerd, dat gy by gelegenheid magtige vrienden zult ontwaar Worden die ü voorthelpen." _ Ik dagt het wel, zeide ormesan, dat men zich , op dien dag , met uwe bevoordering zoude bezig houden, en ik zie nu waarom gy hem met zo veel nederigheid, en vol erkentelykheid, tot aan de deur geleidde „ lk moest hem immers toor all' die aanzienlyke ambten bedanken, myn vader, die hy my toevertrouwd had. " De Edelman; die na hem kwam, verfterkte u waarfchynlyk in die glansryke hoop. - „ Hy, myn lieve vader!  AVOND-VERTELLINGEN. 995 vader! hy gaf my flegts ontrustende lesfen, omtrent den hachelyken en gevaarlyken flap , welken ik te doen ftond. De ftemmen, zeide hy , de gevoelens, zyn omtrent de zaak van Mevrouw van V*** met verdeeld. Een aanzienlyk geflagt, als het hare, was zelfs boven den argwaan verheven, dat het een onrechtvaardige zaak verdedigen konde. De gehee e ftad en het hof hadden reeds beflist, en myn geheele roem hing va» het advys af, 't welk ik in deezen zoude geeven. Ik fpreek dus niet, zeide hy eindelyk , als iemand, die u om iets komt verzoeken , nnar als «en oud vriend van uw huis, die van gantfcher harte wenscht , dat gy zo veel roem en agting in de waereld mogt verkrygen als gy verdient." Een voortreffelyke les , riep ormesan ! . Hy was ook niet weinig trotsch , dat hy u die gegeeven had. Nu waart ge dus wel voorbereid om Mevrouw van V***, die nu zelve kwam, te fpreeken. Wat was zy mooi'enluisterryk! en met welk een zegepralend gelaat zag zy op haren rechter, toen gy haar te gemoec ging ! _ „ Haren rechter ! zy lachte , dat zy fchaterde, toen zy dit woord uitfprak. Zo moet ik dan by u komen fmeken , zeide zy. Mynheer de deftige Advocaat van den Koning? Gy heeren rechtsgeleerden hebt een zeldzaam voorrecht; en een proces is alleen in ftaat, om te verontfchuldigen , dat een vrouw van myne jaaren en van myn'ftand, aan een jong aartig man, een morgenbezoek komt geeven. Mevrouw, zeide ik haar , blozende en met nêergeflagen ogen, al wat na fmekingen gelykt heb ik altyd voor onnuttig, zomtyds voor onaangenaam, ook wel voor gevaarlyk gehouden. Ik konde nooit begrypen, wat men eigenlyk aan zyn richter kwam v agen. Sss 4 OP'  996 AVOND- VERTELLINGEN. Oplettenheid? dit zon beledigend zyn; gunst? dit zou honend weezen. Eenvouwige en ftrenge gerecl ™ hem, met hem daarom te verzoeken Gy hebt wel gelyk, zeide zy: ook moet ge u niet Ptaten, en u met myn proces te verveelen. Maar ik heb hooren zeggen, dat gy een beminnelyk, geestig aamgmanwaartCvergeefhetmydatik deeze vleilerii^ herhaal . En toen heb ik lust gekreegen , om „ leeren kennen, en u te zeggen, dat een m n alsJ -tgefchiktis, om voor de balie te ftaaii ' een meer roemryken weg i„ de waereld moet betree, den. PJe.t nu n0g in myne zaak, om dat gy ze op u genomen hebt ; maar laat het dan ook daafby b ten , en piert liever in >t vervolg in uw eigen z ak voer den rechterftoel van den fmaak , van^t 'nt' gen van bekoorlykheden, en ik weet zeker dat av alty zult zegepralen. Aan myn huis vind ge a ^ heerly gezelfchap, en vooral lieve vrouwen; en d ar hoop .kute zien.Mynheer de rechter., zodra dU proces ten einde is, hoort ge wel, vergee't my ni x YVelk doende, groet ik u met all' den eerbied welken de aan uw tabbert, en aan uwen oud r om van twinttg Jaaren, fchuldig ben. Zie daar d" 2e *»j.-'twelkikmyoplloot, om verder op m pleidooi te ftuderen." p m>" Jk hervatte ormesan , die haar ,evend n n.et een meer zegepralend ge,aat zag henen gt ' de d r t gei'USt,ieid ' die " juist n5et -el eer deed Gy kwaamt aan tafel, en waart peinzende. „ ik was vooringenomen.*.' ^ Dat waart ge zeker maar  AVOND - VERTELLINGEN. 997 maar waarvoor ? dit was de groote viaag. Ik zeide ter loops een woord van de bezoeken, die gy ontfangen had. Gy antwoordet my zeer koel, en met een zekere kortheid, die wel naar ongerustheid geleek; en ik lietu, zonder verdere vragen, naar uw vertrek gaan. Maar, daar wil ik wel voor uitkomen, ik was den geheelen avond niet bedaard; ik had 's nagls de koorts. Ik dagt aan de arme fmekende weduwe , die geheel alleen en vol vrees was gekomen, en naauwlyks durfde fpreeken, en, na verloop van een kwartier uurs, weder vertrokken was ; en myne wreede ver* beeldingskragt ftelde daartegen over de onvertzaagdheid van den Advocaat, de houding van den geestelyken , den glans van het blauwe ordenslint , maar vooral den glans en de fchoonheid der Marquife , haren edelen, ligten gang , haren leest van Diana, haren blik van Venus , wanneer zy u gevoelig aanzien, en haare trotfchheid lenigen wilde , haare bekoorlyke ftem, haar verrukkelyke wyze van fpreeken, en alle de kunsten der coquetterie, met fierheid en fchynbare grootheid gemengd ; met één woord , all' wat een jongeling kan verleiden en verblinden , kwam my opééngeftapeld voor den geest. Honderdmalen vervloekte ik de fchandelyke gewoonte, om zyn rechters te komen fmeken; ik verfoeide de ydelheid van hun, die dit misbruik hadden laaten influipen en hetzelve gedoogden ; myn hoofd was vol van treurig voorgevoel , ik konde den geheelen nagt niet napen , en toen ik u 's anderen ochtends uit het huis zag gaan, om voor 't eerst zulk een gewigtigen taak te volbrengen, rilde ik van vreeze. Ik verweet my, dat ik onrechtvaardig was, ik fchilderde my uw charaéler, ik bragt my uwe grondftellingen te binnen ; ik zeide my hon« Sss 5 derd  2?S AVOND • VERTELLINGEN. tot* keeren : uw zoon kan onmooglyk een laagheid doen. Myn hart fcheen voor u optekomen, en voor de oprechtheid en braafheid van het uwe intedaan Maar de verleiding, een dwaling, uw weinige ondervinding, een ongelukkige vooringenomenheid, konden u verblinden. Waarom had ik u, voor deeze ééne keer ten minsten", niet gevraagd, hoe gy daarover dagt, en u het duk hooren beredeneeren ? dan zoude uw advys nog meer doorwrocht zyn geweest, en uw wil bleef immers vry. Het recht ophelderen,' is immers niet hetzelve omkeeren. Deeze akelige denkbeelden folterden my een uur lang, zo dat ik het eindelyk in huis niet meer konde uithouden; ik trok dus een fchansloper aan , zette een ouden hoed op nryn' ogen, nam myn dok in de hand, en floop met de menigte in de zaal daar gy fpreeken zoudet. Het eerde gedeelte van uw pleidooi deed my beeven. Gy deldet de zaak van Mevrouw.van V»** met zo veel kunst en geflepenbeid voor, dat men die bykans voor rechtvaardig zoude gehouden hebben; gy wist aare gronden zo wel te doen gelden , en het geen in haar voordeel was, zo fyn te fpinnen , dat ik ieder ogenblik tot my zelven zeide: ik ben verlooren , myn zoon is myner niet meer waardig. Eindelyk begon ik weder eenige hoop te voeden, toen gy na. Bieiyk begont, de gronden en bewyzen der weduwe daartegen overteftellen; gy deed toen eenige draalen van rechtvaardigheid en waarheid als door dikke wolken heenen dringen. Allengs verdweenen de wolken; de goede zaak kwam aan den dag , en gy deed haar met zo veel glans fchitteren , gy toondet zo klaar en duidelyk aan, welke de eigenlyke wil van den maker van het testament was geweest; gy deed zo levendig gevoe-  AVOND - VERTELLINGEN. 9£s haar graf. Zy teert weg, verliest hal «genfcftaplyfcen aart, en verdwynt eindelyk geheel en * , M gelyk de dof, waaraan de ^ *? lang bytelt tot dat 'er niets meer van voorhanden is. Er zyn Meisjes en Vrouwen , die haar belang zo legt verdaan, datzy, terwyl zy door kunst en verhenug haare aanvalligheden willen verhoogen , hmfl daaraoor alle Gratie van haar afkeerig mfaker, Zy ' hatr doei, dat zy, in plaats van bi haaglyker te worden , ]eeiyk e„ waigdyk worden. De Bevalligheid is eenealte kiefche zaak, dan dat zy deeze. behandeling verdraagen zou. Zy laat zich zo wen,;gdwmgen,^teten^s|TO)dat ^ thr l W3' tefUg V°0r de ku:ïS^lende hand , en beseft zich daarheen, waar men haare vryheid .^paalt. jjk hp de redau zya . waaroni hfit .fchooü*  O VÉR VROUWELYKE BEVALLIGHEID. Iolj kdoone geflacht ons en negligé gevaarlyker is dan in de uitgezochtfte ftaatfieklederen. De bevalligheid is dan minder belemmerd, en kan vrijer werken, als zy wiU Men verengt bet gebied der Gratie al te zeer, wanneer men haar alleen door fchoonheid in de beweeging wil verklaaren. Hoe zou het den vormenden kunltenaai: gaan, als dit eenzydig denkbeeld waar was! Hoe zeiden zou hy in het geval komen om bevalligheid tt kunnen uitdrukken ! Hoe zou hy zyne hemelfche beelden die lieftalligheid kunnen byzetteii, als hy die niet in de gelaatstrekken leggen mogt! Even zo weinig zyn de manieren de eenigde zetel der Gratie , fchoon ik niet loochenen kan , dat zy zich dikwils op hetfchoonst in dezelve openbaaren. Want de manieren zyn voor duiztndvouwige afwisfelingen en nuances vatbaar, door welker vereeniging en kunstige verwerping de hoogde graad van bevalligheid ontdaan kan , even gelyk montesquieu betuigt, wanneer hy zegt : Een vrouw kan Jlegts.op ééne wyze fchoon zyn, maar aartig en bevallig op duizenderlei wyze. Niet zelden gebeurt het , dat de coquetterie zieh onder den mantel der befchaamde , onfchuldige Bevalligheid verbergen wil. Doch de begoocheling kan volgens den aart der zaak niet lang duuren , en niet dan zwakke of verwende oogen kunnen daarby een tydlang zich vergisfen. Men merkt maar al te ras, welke een flegte waar daaronder verborgen is. Co^ quetterie en Gratie hebben een geheel verfchillend belang, of veeleer de laatde heeft in 't geheel geen belang. Zy gaat'er niet op uit, om te behaagen, en behaagt altyd, hoe weinig het ook haar doel is. Ttt 5 HOL-  lol4 H O L B Ë ï* ö. (LTitr Deensch.) Verfcheiden Landen hebben grooter en bevalliger Schryvers en Wysgeeren gehad dan ons Deenemarken in zynen holberg bezat. En echter geloove ik niet dat ergens eene Natie haaren Geleerden en Schryvers meer fchuldig is, danwy aan holberg te danken hebben. Het zou my al te ver van myn plan verwyderen, als ik alle beroemde mannen tegen over hem dellen wilde ; ik zal my daarom flechts vergenoegen , hem met voltaire, buiten twyfel den bekendften Schryver van onzen tyd, te vergelyken. En dan houd ikflaande, dat Denemarken door holberg meer gewonnen heeft, dan Frankryk door voltaire. Het is waar, de laatde heeft over het geheel de waereld grooter dienden gedaan en menigvuldiger vermaak verfchaft dan de eerde. Voltaire bevorderde met zulk een gelukkigen uitflag, als nog geen fchryver vóór hem was te beurt gevallen, uitbreiding van verdraag, zaamheid , terwyl hy de denkwyze der Cathoiieken eene nieuwe en andere wending gaf. Zonder hem zoujosephus nooit met veiligheid zo veel groots hebben kunnen dichten, als in onze dagen gefchied is. Doch dit kon ook alleen voltaire en niët holberg' doen , daar deeze , fchoon hy ook op de yverigde wyze de verdraagzaamheid predikte, echter geenen zo u.tgebreiden kring van werking had ; daar de DeenIche taal helaas binnen zulke enge grenfen befloten, en de Franfche daarentegen zo zeer bekend en algemeen  i 6 t b' i ü éi ioïj ineen verfpreid is. En van de andere zyde moet men tevens toeftaan , dat voltaire juist door deeze algemeenheid zyner landstaal de waereld benadeeld heeft. Hy verbreidde veraehting van het Christendom en van den geestelyken ftand. Dat heeft holberg nooit gedaan , want fchoon hy ook niet doorgaans de ftrengr fte orthodoxie volgt, valt hy toch nergens eene hoofdleer aan; veel minder zoekt hy den geestelyken ftand en het geloof der Christenen belachlyk te maaken. Ten opzichte van de menigte en verfcheidenheid der fchriften kunnen zy beiden naast eikanderen ftaan. Het is waar , in de eerfte fchynt my holberg, voltaire , doch in de laatfte voltaire , holberg & overtreffen. Want de Deen fchreef noch een Heldendicht , noch Treurfpelen. Doch beiden waren Gefchiedfchryvers , Dichters , Bly- en Hekeldichtfchryvers, Zedekundigen, Wysgeeren; beidenfilofofeerden gemaklyk, en vatbaar voor het volk ; beiden waren luimachtig en fchertzend ; beiden fchreven een fchoonen ftyl j Voltaire zekerlyk met meer fmaak en zuiverheid dan holberg; want voltaire had eene gevormde en volmaakte taal tot zyn dienst, die reeds lang vóór hem ryk was in meesterftukken ; waarentegen holjserg een minder gevormde taal vond, en in het tydvak der verderÜyke gewoonte viel, van die buiten noodzakelykheid met Franfche en Latynfche woorden te misvormen, eene gewoonte, die daarom de groote man niet geheel kon afleggen. Beiden hadden een tamelyk uitgebreide beleezenheid, Veel levendigheid van geest, en eene levendige verbeeldingskracht met geen gering oordeel gepaard, maar minder groote diepzinnigheid, die, naar het oordeel van LUttmX, luimachtige, levendige, fatyrieke ver-  1015 H o r, p k r g. vernuften gemeenlyk fcfe niet fc een fa bezaten. EhM alleen maakt bietvan eene uit. zondering. Ui t hoofde van deeze ftemming van geest waren beiden eerzuchtig, in onophoudelyke beweeging, en minder gefchikt tot al telangduurigeen aanhoudende onderzoekingen , waarvan hunne historifche werken een bewys opleveren. Maar voor dit gebrek worden hunne leezers rykelyk vergoed, door den aangenaamen lchryiftyl, door de hier en daar verftrooide levendige ja fomwylen zich wat al te levendig verheffende aan' merkingen, door de zinryke famenvoegingen, door de groote duidelykheid , door de treffende gelykenisfen , door de ftoute en bittere waarheden , die men ZSïl r JTe hiSt°rifclie zowel als in h— hlofoiifcne fchriften aantreft. Zy waren daarom ge- fcmkter om bereids gevondene waarheden aangenaam te vertellen, dan om zelf nieuwe te ontdekken, gelyk de Romeinfche cicero, doch met dit onderfcheid, dat voltaire , ten opzichte van de uitdrukkingen bepaaldheid in de voordragt , den Conful byna den voorrang betwist, en'holberg hierin altyd verre achter hem ftaat. Daarentegen gaf holberg den geest zyner Natie denzelfdenfchok,alsdeezegrooteRomein. Hy moedig dehaaraan, om in de taal van het land te fchryver. I denken en te filofofeeren, waarin Frankrykreeds lang vóórvoLTAiRE veeleen beroemde fchryvers van allerlei foort gehad had. Het eenige nieuwe gefchenk , dat de Franfche Dichter zyne Natie gaf, was het Heldendicht, devoortreflyke Henriade, in zyn foort zo volkomen als het de arme, maar daarby fierlyke, duideJyke en befchaafde Franfche taal toelaat. In het treur- fpcl  H O l ïï E R G. lOIJ fpel moet men bekennen dat voltaire het eerst onder zyne landslieden de Filofofie gebragt heeft. Doch ten opzichte der overige eigenfchappen kan men hem naauwelyks aan de zyde van corneille en racine ftellen. De taal zelve heeft by, als men eenige kleine wendingen uitzondert, volgens myn oordeel, geenszins verbeterd. En dit kon hy ook in den grond niet doen , daar reeds voor hem een racine , pascal, fenelon, bossuet dezelve haare hoogte hadden doen bereiken. Zyne nieuwe Orthographie heeft insgelyks niet veel fortuin gemaakt. Men moet zekerlyk bekennen, dat onze taal even min aan holrerg veel te danken heeft, wanneer men eenige wendingen en zekere fpreekwoorden, waartoe hem zyne blyfpelen aanleiding gaven , uitzondert. Zo waren ook ten aanzien der verfificatie , de voor hem leevende Dichters, bording,kingo en helt, voortreflyker dan hy. Maar in de levendigheid , luim en uitvinding overtrof hy hen allen, en in het Profe bragt hy een vloeijenden, famenhangenden , fchoon tevens onbefchaafden en onzuiveren ftyl in, een gebrek, dat zyne nakomelingen, sneedorf,langebeck,schöning, schytte , bastholm, guldbkrg , jacobi , zo Wel als de op hem volgende groote Dichters kullin, steversen , bull , ewald , wessel zyn te boven gekomen. De thans leevenden hebben een merkelyk beter verfificatie, en holberg ftaat hier in tegen hen , byna als plautus , terentius en lucillus , tegen virgilius , ovidius en horatius. Intusfchen kan men hem de eer toch niet betwisten, dat hy de eerfte was, die ons tooneelftukken gaf, die niet alleen de zeden van zyn ,tyd fchilderen, maar ook in alle tyden ons  IoiS H O £ « E K 0. ,ons tooneel verderen, en in het laage komiek feaare Waarde behouden zuilen ; die ons een Komiek Heldendicht fchonk, dat, ten aanzien van luim, uitvinding en geest boven de Lutrin van boileau , en aan de zyde van een buttlers Hudibras, en vojltajres Pucelle verdient geplaatst te worden , fchoon het in fmaak en verfificatie verre onder de laatden en de eerden daat. Hy was ook de eerde die ons Hekelfchriften gaf ? die nog geen na hem heeft verduisterd. Zyne Historifche werken zyn menigvuldig. De Gefchiedenis van Denemarken is tot nog toe de beste die wy in onze taal hebben , deels ten opzichte der aangenaamheid, waarmede zy zich leezen laat, deels ten opzicht van haare veel verder teruggaande tydvakken 'tot op den dood van frederik den derden. Zyne Kerkelyke Gefchiedenis is een kostelykwerk, door den yver en goeden uilfiag, waarmede hy het bygeloof beftreden heeft. Zyne Helden en Heldinnen houde ik nevens malungs groote en goede daaden altyd nog voor de aangenaamde en nuttigde Leftuur, die wy in het Deensch voor het algemeene Publiek hebben. Zelf zyne Joodfche Gefchiedenis laat zich, nadat bastiiolm de zyne heeft uitgegeven , nog met vermaak leezen. In de Befchryving van Bergen heeft hy veel overge* flagen, waaromtrent wy vervolgens beter onderricht zyn geworden. In zyne Zedekundige Werken en Brieven toont hy eene uitgedrekte beleezenheid en veel verfcheidenheid in de verhandelde voorwerpen. Had hy zich hier maar bepaalder uitgedrukt en de zaaken meer doorgedacht;! En waren zyne fabelen nooit gefchreven geworden! li  HOLBERG, I01J ïn Klim gaf hy de waereld, naar de wyze van lucianus en swift, een voortreflyk fatyrieic werk , in de latynfche taal. De uitdrukking is goed en eigenaartig, fchoon niet klasfiek. Een Hollander noemde hem daarom den Deenfchen Erasmus. Zyn Hijtoria Univerfalis is een goed en voor de jeugd zeer bruikbaar Leesboek, dat ook in het Engelsch is overgezet. Zyne Latynfche Brieven zyn doorgaans vol luim, laaten zich aangenaam leezen, en hebben onder alle zyne werken de echtfte Romeinfche manier van uitdrukking. Holberg beproefde ook Epigrammata te maaken; maar in deeze foort van dichting is hy martulis en owenüs niet op zyde geflxeefd. Zyne befchryving van Denemarken en Noorwegen is een ongemeen nuttig en bruikbaar boek, dat voor ons in zyn foort het eerfte , en voor een Deensch Staatsman zeer leerzaam is. Daar nu jiolberg ons zo veele en zo verfcheidene werken, eenige voortreflyke, veele goede en weinig middelmaatige en flegte, heeft nagelaaten; daarhy ons gebrek in de waereldgefchiedenis, in de gefchiedenis van ons vaderland, in het komifche en fatyrifche vak geheel heeft opgeruimd ; daar wy bovendien zo veele andere nuttige en onderhoudende boeken voor de algemeene lectuur van hem hebben; daar hy verder de eerfte is, die ons de voortbrengfelen van onze vaderlandfche genie in onze eigen taal heeft doen leezen, terwyl vóór hem byna alles goeds in het Latyn gefchreven wierd; en daar hy hierdoor de zucht tot denken «n fchryven opgewekt en uitgebreid , en tevens de buitenlanders aanleiding gegeven heeft, onze taal en letterkunde hunne aandacht te fchenken , nadat de .meeste i  ;I03O ■h £> £ b jB R c. ,.raeeste zyner Schriften in het floogduitsch, Zweedsch ? Ylollandsch, Engelsch en Fransch zyn overgezet geworden; zo is hetgeen wonder, dat hy daardoor de .lieveling van het Deenfche volk is , en tot in laater tyden blyven zal. Zyne Natie is hem verfchuldigd, zich zynen naam altyd met dankbaarheid en hoogachting te herinneren. Wel is waar, dat wy in onze da. gen in enkele vakken niet Üegts grooter vernuften gehad hebben, maar ook nog ten deele onderons hebben. Onze Letterkunde levert geleerde Mannen in een gram en lüxdorf , fcherpzinnige denkers in een kraft en roïhe , groote navorfchers der gefchiedenis in een langebeck en schoning , beter Dichters en profaike Schryvers in zo veele anderen op; doch nooit is onder ons of ergens by een volk een Schryver opgedaan , die rret meer roem voor het algemeen gearbeid, die meer rechtltreeks tot nut yan zyn vaderland gewerkt heeft. RE-  REGISTER. der stukken , vervat in het derde deel van 'T NIEUW ALGEMEEN MAGAZYN VAN WETENSCHAP, KONST EN SMAAK. Eerjle Afdeeling. wysbegeerte en zedekunde. "Verhandeling over de Voorzienigheid, door govert jan van ryswyk, 2de duk. Bladz. 3 Proeve tot onderzoek, of, en in hoe verre de behoeftige Burger behore verlicht te worden , door jan van geuns. , . . , lyg De oorfprong en bedoelingen van het kwaad, volgens de Theorie van den Heer villaume voorgefteld. Vyj"de Verhandeling. . . 347 Twee hoofdregelen der practicaale Zedekunde. 381 De oorfprong en bedoelingen van het kwaad , volgens de Theorie van den Heer villaume voorgefield. Zesde Verhandeling. . . 515 Over het onderfcheid om naar gevoel of naar grondftelling te handelen. . . . 557 Verhandeling over het verdedigen der Openbaaring , door j. lublink. . . .691 Iets over de vooröordeelen. . . 863 Plichten en Rechten. , . ■ , 890 Tweede Afdeeling. natuurkunde en natuurlyke historie. O ver de werking van 't gezicht, door g. hesselink. 41 wengelw. lil. Deel. Vvv Ver-  REGISTER. Verhandeling over de Prikkelbaarheid, befchouwd, als het levensbeginzel in de bewerktuigde Natuur , door den Heer girtanner. Bladz. 59 Over de werking van 't gezicht, door g. hesselink , 2de Huk. . . . 225 Verhandeling over de middelen, welke de Natuur gebruikt, om de gewasfen geduurende den winter in het leven te bewaaren , door n. bondt. 387 Befchryving van de gezondheidsbronnen te Drieburg. . . . . 4I3 Twede verhandeling over de prikkelbaarheid , befchouwd als het levensbeginzel in de bewerktuigde Natuur , door den Heer girtanner. 5Ö7 Verhandeling over het betlaan der onbezielde Dieren , door j. r. deiman. . . 751 Verhandeling over de meerdere ongezondheid van de nabuurfchap der ftad Amfterdam, dan van de ftad zelve, door n. bondt. . . 893 Derde Afdeeling. HISTORIEKUNDE. Verdeediging van den Broedermoord van timoleon , door Mr. m. c. van hall. Bylage tot de Lofreden op timoleon. . . 97 De Verdiensten den Lotgevallen van b. bekker. 24.5 Over de vruchtbaarheid of onvruchtbaarheid , de bevolking of ontvolking van verfcheidene gedeeltens der aarde. .... 265 Don alfonso en almenon , getrokken uit de Spaanfche Gefchiedenis van mariana en fer- raras, dOOr meiszner. . . 425 De  REGISTER. De ftandvastigheid en welfpreekendheid van hieronymus van praag , by zyn verhoor en Marteldood. , . Bladz. 439 Over het herleeven der befchaafde Letteren in Italiën, waartoe zeer veel hebben toegebragt drie inboorlingen van -Etruriën , dantes alighe- rius , franciscus petrarcha dl joannes boccacius. . , . ^09 Het prachtige Tournooi te Neuruppin in den jaare 1509 gehouden. . . . g2j. Wysgeerige befchouwing van de aloude Gefchiedenis van 't Menschdom. Een Fragment. 777 Historifche aanmerking van den Graave bisaccioni, wegens het oproer van mas anibllo. 809 De verovering en verwoesting van Maagdeburg, door tilly, den ioden May 1631. . 919 Vierde Afdeeling. beschaafde letteren , fraaije kunsten en wetenschappen. Verhandeling over het Puntdicht , door j. lublink. ... . . i2<- Befchouwing der fchoone Natuur, in vergelyking met de werken der kunst; tot vorming van den fmaak, voor kunstenaars en liefhebbers van 't fchoone. . . . 153 Proeve over het verryken der Nederduitfche taal, door j. lublink. . . . 289 Fabelen. . . , 335 Losfe Gedachten. . . . 339 De Aap als aanklager. . 343 Vvv a Ver-  REGISTER. Verhandeling over de Kritiek, door j. lublink. Bladz. 454 Alexander en de bron der onfterflykheid. Een Perfiaansch vertel/el. . , . ^ Óver het geluk der Domooren. . . 499 Het gedenkteeken. . «509 Verhandeling over het nut onzer onkunde wegens toekomende gebeurtenisfen. . c$g Zulma. Fragment van een grooter nog onuitgegeven werk , over den invloed der hartstochten op het geluk van enkele menlchen, en gantfche ïtaaten, door een vrouw van gevoel. . 656 De drie Ringen. Vertel/el van boccacius. 67G Gevogelte voor Lekkerny gebruikt. . 68Bydrage tot de gefchiedenis der Kunsten en Luxe in de Middeleeuw. . . ^i Ramp, moed en getaatenheid in het voorbeeld van 3 george spearing, Luitenant ter Zee. 832 Montesqüieu en de jonge Schryver. Een waare Anecdote. . , < g De fpelt. Een waare Anecdote van meiszner. 8yo Hoe men de zaaken van verfchillende zyde kan befchouwen , aangetoond in de verfchillende denkwyze der Ouden , omtrent het begraven binnen of buiten de lieden. . g-. De oorfprong der zwarte ITropkouzen, Anecdote en daaruit ontftaane vraage van meiszner. 858 De vorming en veredeling van het menschdom, door de genoegens van het huislyk leven, 971 Avond • vertellingen. .. noe Over vrouwelyke bevalligheid. . 10D9 Holberg. .... , , ,