NIEUW ALGEMEEN MAG A Z Ij Na VAN WETENSCHAP, KUNST en SMAAK, Vde Deel, Ilde Stuk.   NIEUW ALGEMEEN M A G A Z IJ N, VAN WETENSCHAP, KUNST en SMAAK. behelzende: i. wijsbegeerte en zedekunde. ii. natuurkunde en natuurlijke historie. iii. historiekunde. iv. beschaafde letteren, fraaije kunsten, en mengelwerk. vijfde deel, tweede stuk. te AMSTERDAM, bij GERRIT WARNAR S, MDCCXC IX,   I. NIEUW ALGEMEEN M A G A Z IJ N. WIJSBEGEERTE en ZEDEKUNDE. wijsbeg. V. Deel, Hh   473 DOOR WELKE MIDDELEN ZAL DE MENSCH DEN HOOGSTEN, EN VOOR ZIJNE NATUUR BEKL1MBAAREN , GRAAD VAN VOLMAAKTHEID KUNNEN BEREIKEN ? ■ OF, WELKE IS DE BESTE WEG TOT. DB WAARE VERLICHTING? Naar het Hoogduitsch (*). Wanneer ons, in het onbepaalde, de vraag wordt voorgefteld, langs welk eenen weg wij ergens eene plaats kunnen bereiken , zo is niets natuurlijker, dan dat wij terftond trachten te verneemen, welke plaats men bedoele , en waar het oord gelegen zij, tegen het welke wij de bevveeging van ons ligchaam te richten hebben. Op even dezelfde wijze is het ook gelegen met de vraag , welker beantwoording het onderwerp onzer befchouvving in deeze leesbeurte zal uitmaaken; de vraag naamenlijk: welke is, voor den mensch, de zer kerjbe weg, om tot de hoogst mogelijke volmaaktheid en verlichting te geraaken'i Eerst en vooral dienen wij derhalven te weeten, wat men door deeze volmaaktheid en verlichting verftaan moet, waarheen alle. onze kragten en vermogens, als het doel onzer vereenigde poogingen , behooren gericht te worden. Wij zijn gewoon elk weezen , in zoo verre volmaaktheid toe te fchrijven, als het dat geene is, wat het behoort te zijn. Wij hebben , om dit met een (*) In etne Letttrlitvende Mactfchappij voorgekezm. Hh 2  474 OVER DEN BESTEN WEG een voorbeeld op te helderen, een bepaald begrip van eenen bloem, die wij eene Roos noemen,en in dat begrip ligt al dat geen opgefloten, wat wij, ten opzichte van derzelver bijzondere kenmerken en eigenfchappen , aan onderfcheidene dier bloemen, meermaalen hebben waargenomen. —_ Vinden wij nu in eene enkele Roos, alle die kenmerken en eigenfchappen, welken wij in het algemeen begrip vooronderftellen, dan noemen wij dezelve volmaakt,dewijl zij datgeene is, het welk zij , volgens onze denkbeelden, als eene Roos behoort te zijn. Wanneer eene zaak datgeene is wat zij behoort te zijn, moet natuurlijk volgen, dat zij alle, de haar eigene kragten ongeftoord, en in eene behoorlijke te zamenwerking oeffcnen kan , of om meer algemeen te fpreeken — tot de volmaaktheid behoort eene overcenftemming van bet menigvuldige , of verfcheidene, te? bereiking van een goed einde. —— Overal waar wij deeze ongeftoorde kragtsoeffening, deeze te zamenwerking van verfcheidene kragten waarneemen, en een zodanig einde ontdekken, als wij bij een zeker foort van weezens kunnen verwagten, daar ook ontftaat bij ons, met betrekking tot die weezens, het denkbeeld van volmaaktheid. Wanneer wij nu dit denkbeeld tot enkele foorten van dingen overbrengen, ontdekken wij eene verfcheidenheid, welke ons tot eene naauwere bepaaling van hetzelve geleidt. Wij zien in de waereld dingen, waar in men geene de minfte fpooren van vatbaarheid voor genieting befpeurt, dewijl dezelven de hoofdvoorwaarde der genieting, het leven, ontbreekt. Wij zien de Planten, de Mineraalen, duizenden van Hemelbollen , die van dat geene waartoe zij den levendi- gen  TOT DE WA ARE VERLICHTING. 475 gen fchepzelen dienstbaar zijn, niet het mihfte zelfsgênot hebben; en voor welken dus het aanweezen en de vernietiging even het zelfde is. Zij winnen niets bij het eerfte, noch verliezen iets bij het laatfte. Hier ontflaat devhalven de vraag, of wij ook aan deeze weezens volmaaktheid kunnen toekennen? Gewisfelijk ja, want offchoon zij ook zeiven niets in het minfte gevoelen; geene gewaarwordingen hebben, en voor genot geheel onvatbaar zijn, zo werken toch alle hunne kragten te famen, om aan de levendige en gevoelige wezens genot te verfchaffen: dit ontdekken wij, zo dra wij derzelver aanzijn, niet alleen met opzicht tot hun zeiven, maar ook met betrekking tot de levendige wezens in aanmerking neemen. Wanneer de Zon, als het middenpunt van ons Planeetgeftel, alle de haar onderworpene Planeeten en Wag~ tcrs, binnen derzelver bepaalde loopkringen te rug houdt j wanneer zij dezelven door haare ftraalen verlicht , verwarmt en vruchtbaar maakt, dan verdient zulks inderdaad den naam van eene groote volmaaktheid, voor zo verre millioenen van bewooners deezer Aardbol, aan deeze te zamenwerking, van, in zich zeiven doode kragten, hun onderhoud ver- fchuldigd zijn. Wanneer van de oppervlakte des oceaans de waterdeelen in damp opftijgen en zich tot wolken vormen, wanneer zij vervolgens door de winden voortgedreeven worden , en het dorstige aardrijk door eenen milden regen verkwikken , zal niemand voorzeeker deeze inrichting der natuur eene onvolmaaktheid noemen. De volmaaktheid derhalven welke aan levenlooze dingen met recht toegekend wordt, heeft haare betrekking op iets anders als die weezens zelve, en wordt eene uitwendige volmaaktheid Hh 3 £e'  47^ OVER DE N BESTEN WEG genaamd: dat is, eene overeenftemming van het verfcheidene tot genot van anderen. Dan wie zijn nu die anderen ? Waar zijn die wezens te vinden, zonder dewelken het geheel al met alle zijne fchoonheden, het hoofddoel van deszelfs aanzijn zoude misfen ? Hoe worden die gelukkigen genaamd, tot wier dienst, de Zon fchijnt, de Maan den nacht verlicht, Dwaalfterren zich om hunne aspunten wentelen, en alle HoofdftofFen haare kragten vereenigen? Wij vinden hen in die menigte van levendige fchepfelen, in welken alle kragten en vermogens , niet alleen tot genot van anderen, maar ook tot hun eigen genot, te zamen werken ! 'Er wordt derhalven tot de volmaaktheid van een levendig fchepzel iets meer gevorderd , dan tot die der levenloozen ; wij kunnen het eerste , alléén dan volmaakt noemen, wanneer hetzelve al datgeene bezit, wat tot bereiking van het einde, waartoe het aanwezig is, gevorderdt wordt; bij voorbeeld, wanneer het kleinfte Infect, dat door eene iooo maalige vergrooting eerst voor ofts oog zichtbaar wordt , de noodige werktuigen bezit, om dat gedeelte der aardfche goederen, hetwelk voor hetzelve beftemd is , te kunnen genieten; wanneer hetzelve voorzien is van fpieren, muskelen , ingewanden , zintuigen en andere werktuigen, die het , overeenkomftig zijne beftemming moet bezitten; wanneer het zich ddar geplaatst bevindt waar het zijne werktuigen gebruiken kan, en de middelen tot de voldoening zijner behoeften aantreft ; wanneer het door geen ander fchepzel in de verzorging voor zijn beftaan gehinderd wordt, dan noemen wij zodanig een Infect in zijnen toeftand volmaakt. Het behoeft ten dien einde Hechts de aandrift te  TOT DE WA ARE VERLICHTING. 4?7 te volgen, welke de natuur in hem gelegd heeft. Die is het eenigfte wat hij te verrichten heeft, om den hoogst mogelijken trap van volmaaktheid , waar voor hetzelve beftemd is, te kunnen bereiken, het welk voor levendige fchepfelen geluk genaamd wordt. De mensch, het eigenlijk onderwerp onzer nafpooringen, behoort óók tot deeze klasfe, namenlijk die der levendige wezens, en zijne volmaaktheid moet derhalven insgelijks hier in beftaan: i. Dat hij alle de noodige werktuigen, welken ter genieting der aardfche goederen vereischt worden, bezitte. a. Dat hij zich in zodanige omftandigheden ge- plaatst bevinde, waarin hij van die goederen , tot voldoening zijner behoeften, kan gebruik maaken. 3. Dat geen ander hem in den weg zij, die hem zijne werktuigen onbruikbaar maakt, of wel de middelen ter voldoening in zijne behoeften ontneemt. En hier in beftaat'bij den mensch de overeenftemming van het verfcheidene, tot eigen genot, en tot genot van anderen: dit is inwendige en uitwendige volmaaktheid; dit is het wat ons bevoegd maakt den mensch gelukkig in zijnen ftand te noemen. Hier rijst echter de groote vraag, of een zodanig algemeen geluk, 't welk de geheel» bezielde fchepping geniet, reeds alles in zich bevat, wat tot de volmaaktheid en het geluk van den mensch, als een bijzonder foort van levendige fchepfelen, vereischt wordt ? i Indien de mensch, even als het dier, door zijn Inftinct beftnurd wordt ; indien hij niet «ff bezit , dat Hh 4 veel  473 OVER DEN BESTEN WEG veel verhevener is, en over de dierlijke driften het ge* bied kan voeren; indien de reden niets meerder is dan het Inftinct.; — dan is ook het geluk of de volmaaktheid van den mensch, niet meerder, niet verhevener dan die der overige bezielde weezens, en de menschlijke volmaaktheid, zal niets anders zijn, dan de ftaat eens diers , van eene betere bewerktuiging, dan de overigen. Alles zal dan hier op aankomen, of de mensch , boven het bloot InftincT:, nog iets verheveners bezit ? —— Dit zo zijnde, zal hij ook vatbaar kunnen zijn voor eenen hoogeren trap van volmaaktheid, dan de overige dieren. En wie zal hem het " bezit van zodanig iets ontkennen ? Zijn niet zijne verftandelijke vermogens, is niet zijne reden, verre verheven boven alles, wat wij in het vernuftiglte dier ontdekken! — Het is de reden die den mensch zijne kragten leert kennen, door welke kennis hij van dezelven zodanig een gebruik kan maaken, als hij ter bereiking zijner oogmerken het gefchiktfte oordeelt. De reden leert hem het goede oordeelkundig te kiezen, en het kwaad, na rijp overleg te verwerpen. —— Door de reden is hij in ftaat de aanvallen zijner driften te we- derftaan. De reden kan alle zijne daaden beftuu* reu en hem aan het doel zijner beftemming doen beandwoorden, op eene wijze, welke in allen opzichten , het kenmerk eens verftandelijken weezens draagt. Dit alles is juist het tegenovergeftelde van het InftincT: , en tevens het bewijs dat de mensch veel edeler en veel verhevener vermogens bezit. Hier onderfcheidt zich de volmaaktheid van den mensch merkelijk van die der dieren , zij verkrijgt eene waarde , welke de dierlijke volmaaktheid oneindig  TOT DE WAAR E VERLICHTING. 479 dig verre overtreft. —— Alles wat het diar, Hechts ingevolge den aanleg zijner dierlijke natuur, dus, en niet anders, kan verrichten ; doet de mensch , naar bedaard overleg ; zijne daaden zijn de uitwerkzelen van zijnen wil en niet die van het InftincT:. Hij kan zich wetten voorfchrijven, welke hij ter bereiking van zijn geluk nuttig oordeelt. — Hij kan het gebrekkige verbeteren — het ontbreekende aanvullen. Hij kan door een voorzichtig gebruik , de vereischt wordende middelen , de voordeden die hij geniet, nog merkelijk vergrooten. —— De volmaaktheid van den Mensch beftaat dan in zodanig een gebruik van zijne redenlijke vermogens, als, overeenkomftig met zijne beftemming , of het doeleinde van zijn beftaan , noodig is, om de ondergefchikte vermogens die hij met de overige bezielde weezens , grootendeels, gemeen heeft, te regelen en te beftuuren. De vermogens van den mensch, welken, onder het beftuur der reden, vatbaar zijn voor volmaakiug, zijn dan i. De Ligchaamlijken, s. De Verftandelijken. Door de Ligchaamlijke vermogens hebben wij te verftaan die vaardig- of gefchiktheid, welke uit de zamenftelling der ftof, tot een bewerktuigd geheel, voortvloeien. Hoe verfchillend ook deeze zamenftelling bij onderfcheidene menfchen gewijzigd zij , — hoe veel ook de een boven den ander, door het zamenftel der eerfte kiem , reeds voor uit moge hebben , zo wordt 'er echter niemand gevonden, bij wien dezelve niet voor eene meerder of minder graad van volmaaking vatbaar zoude, zijn. Reeds dan, wanneer zij nog geheel Hh 5 on-  480 OVER. DEN BESTEN WEG onder de voogdijfchap der ouderen, of opvoederen ftaatè In de kindfche jaaren, — kan deeze vaardig- of gefchiktheid onderdrukt of aangekweekt worden , naar maate de opvoeding,welke iemand geniet, ongefchikt of verftamiig zij. Wanneer men , bij voorbeeld , om het ongeduld eens kinds te ITillen, dwaas genoeg is om zijne maag met fpijzen te overlaaden, en de tedere vaarjens zijnes ligchaams met voedende fappen te overftroomen, — hoe goed en hoe moederlijk men zulk eene handeling ook noemen moge , men legt reeds op eene onver» Handige wijze den grond, tot eene volheid van lap* pen, welke van de nadeeligfte gevolgen voor de ontwikkeling der ligchaamlijke vermogens zijn; men legt op eene onverltandige wijze den grond, tot eene zodanige uitzetting van het werktuig, welke in het vervolg eene geheel dierlijke zinlijkheid, of eene onmaa* tige gulzigheid veroorzaaken. Komt de mensch in die jaaren waarin de zorg voor zijne ligchaamlijke op* voeding, aan hem zeiven is overgelaaten, zo kan hij insgelijks, of tot de ftooring of tot de ontwikkeling zijner vermogens, veel toebrengen. Indien de reeds vroegtijdig ingeprente grondregelen, hem niet geduurig herinneren; dat een gezond en fterk ligchaam , onbedorven bloed , frisfche levensgeesten , en eene daar mede verbondene gezonde ziel, het edelfte goed is, zonder het welk hij geene waare genoegens in het leven kan fmaaken, dan zal dit gebrek aan inzicht, hem voorzeker den weg tot meerdere volmaaking affnijden. Indien hij integendeel overtuigd is, dat men in 2ijne vroeglle jaaren , zijne begeerten niet te veel kan verzaaken , dat men de kiemen van toekomftige genieting niet onbarmhartig aantast en dezelven de kragt  TOT DE WA ARE VERLICHTING. 48I kragt om vruchten te draageu ontneemen moet, en dat men alleen in de fchoole der verloogchening dat geene worden kan , waartoe de natuur de noodige kragten in ons gelegd heeft,dan zullen ook geene fchandelijke voorbeelden, eene misdaadige hand aan zich zeiven doen flaan. Dit heet dan, door het gebruik zijner eigene zielsvermogens , door het gebruik der reden , de natuur zelf de hand te bieden, om ons Phij • fiek geitel reeds zodanig interichten , dat het bij vervolg in Itaat zij, de Itormen der dierlijke driften wederftand te bieden , en om de ziel in alle haare verrichtingen te onderfteunen. Van hier moet men derhalven beginnen , wanneer de mensch tot den hoogften trap van volmaaktheid zal kunnen opklimmen. Door verloogchening moeten wij eerst heer over ons iigchaam zijn, op dat hetzelve vervolgens tot eenen vasten grondflag voor de werkzaamheden van onzen geest verltrekke. Wij moeten echter ons Phijfiek geitel, Hechts als het werktuig befchouwen, door het welke verhevener vermogens haare kragten kunnen oeffenen; al is derhalven dat werktuig nog zo goed ingericht , zo kunnen die vermogens , zonder eene behoorlijke bearbeiding, zonder behoorlijke aankweeking, dat geene niet verrichten , waartoe zij anderszins gefchikt zijn. Zal de mensch als mensch die volmaaktheid bereiken voor welke hij vatbaar is, zo moet hij ook, behalven op zijn Iigchaam, ook op zijne zielsvermogens zijne aandacht vestigen. Het eerlte wat zich hier aan onze befchouwing opdoet , is : het vermoogen, waar door de ziel de gewaarwording ontvangt van de indrukzelen welke de voorwerpen op zijne zintuigen maaken. Deeze  i'di OVER BEN EESTEN WE O Deeze gefchiktheid legt den eerften grond tot dat geene, wat de mensch in 't vervolg, als een verftandelijk weezen, worden en zijn kan. De voorwerpen van welken bij door middel zijner zintuigen de gewaarwording ontvangt ,zijn van verfchillenden aart, en derzelver indruk zelve is meer of min volkomen* — Onder deeze voorwerpen moet da mensch, reeds in zijne vroegfte jaaren, diegeenen verkiezen, welken zijne ziel met een gevoel voor het goede, en met een afkeer voor het kwaade vervullen; die zijnen geest met beelden van het waarlijk groote en verhevene verrijken. Dat gedeelte der natuur , waar wij opgevoed zijn geworden , laat onuitwischbaare fpooren, van haare bekoorlijke of grootfche , aandoenlijk woeste of zachte oppervlakten , in de ziel.. Ja zij heeft den grootften invloed op het karakter van geheele volken. — De kunst als nabootfter der natuur kan , waar ook wij ons bevinden , dat geene vervullen , -wat aan onze verblijfplaats is ontzegd. — Door haar fcheppend vermogen fielt zij ons de vérafgelegendfte tooneeïen voor. — Zij verplaatst ons, dan in de betoverende velden van een Thesfalifclie Tempé , dan onder de fteile rotzen eener Arabifcbe woestenij; zij kan dus een middel worden om onze ziel , reeds vroegtijdig, met een groot aantal van waarlijk verhevene aandoeningen te vervullen. —— Even dit zelfde heeft plaats met opzicht tot onze verkeering met anderen. Naar maate onze ommegang met onbefchaafde of befchaafde menfehen, worden wij vroegtijdig gewend,om behaagen te fcheppen in de befchouwing van laage en wanftaltige voorwerpen , of wel in fijnere en meer befchaafde gewaarwordingen. De verkeering met anderen legt, meest al,  tot de wa'are verlichting. 43j al;, den grond tot woestheid of tot eene zachte, eene tedere menfchelijkheid, — zij maaken ons vreesachtig of moedig, — openhartig of agterhoudend, naar maate de aart en duurzaamheid der eerde indrukken zij, welke zij in ons verwekt heeft. 1 De ijzing verwekkende Grot te Vaucluze, heeft voorzeker geenen geringen invloed gehad, op de verhevene ziel van Petrarcha. Zij bezielde hem in het vervolg met die grootfche denkbeelden, door welken wij nog heeden , bij het leezen zijner gedichten , vervoerd worden. Dus kan hart, verftand en verbeelding, door het geen in den gewoonen omgang het kragtigst op dezelven werkt , vereedelt en gevormt, of verlaagt en misvormt worden. — Dan, het zijn niet alleen de woorden , welken door hunne betekenis zo veel vermogen op onzen geest hebben, maar ook het betoverende der toonkunst kan reeds in de tederfte jaaren veel toebrengen tot des zelfs ontwikkeling en vorming. Het is niet mogelijk in laatere jaaren, die zelfde aandoeningen te rug te roepen, en dezelven eenen even gelijken graad van fterkte te gêeven ; welken een eenvoudig fpeeltuig , met deelneeming befpeeld , en door godsdienftige gevoelens vergezeld, in vroegere jaaren verwekt hebben. Wanneer nu alle deeze dingen , die alleen betrekking hebben tot onze gewaarwordingen , vroegtijdig doelen redenmaatig-aangewend zijn geworden, tot volmaaking van den mensch; wanneer het oog , dan met de grootfche en verhevene tooneelen der natuur, dan met de bevallige en lagchende tafereelen , welke zij ons fchetst; dan met de gewigtigfte voorvallen uit de gefchieJenis van het menschdom , welke de kunst door haar fcheppend vermogeu vereeuwigt, bezig .wordt gehouden ;  484 OVER DEN BESTEN WEG den; wanneer het oor alleen aangedaan wordt door het geen de deugd beminnelijk maakt , en eenen afkeer voor de ondeugd verwekt; wanneer de aandoeningen, welken de godsdienst en menschlievenheid in ons kunnen verwekken , door het vermogen , 't welk de toonkunst op ons hart heeft , verleevendigd worden ; dan voorzeker is 'er mooglijkheid, om den dus voorbereiden mensch , allengskens tot dien trap van volmaaktheid optevoeren, voor welker beklimming hij vatbaar is. Het gevoel van vreugde, zo wel als dat van het lijden van zijnen evenmensen, zal als dan kunnen worden aangekweekt. Hij zeiven tot het manmoedig ondergaan van zijn noodlot voorbereid; de liefde tot eene redenlijke werkzaamheid en den afkeer van traagheid in hem levendig, en den mensch aldus toebereid worden, met al dat geene, wat hem op zijne loopbaan, en ter bereiking van zijn hoogfte doel, noodig is. Dit alles echter is niet voldoende ; — het is niet genoeg dat de ziel met alle deeze beelden is verrijkt geworden, een ander en tweede vermogen van den mensch, het geheugen naamlijk , moet ook het zijne toebrengen , om hem te doen worden het geen hij behoord te zijn. Laat ons dan zien wat hiertoe vereischt wordt. Het zoude tot volmaaking van den mensch weinig bijdraagen , indien men het geheugen Hechts met klanken wilde aanvullen. Zeer veel is zeden eenigen tijd gezegd en gefchreven geworden, of het nuttig, dan fchadelijk zij, om het geheugen van kinderen met het leeren van woorden , en vooral van vreemde taaien, te bezwaaren, <ïan -mijne taak duld niet om dit gefchil te beflisfehen te  TOT DE WA A R E VERLICHTING. 485 — te meer, daar veelen in de befchouwing van dit onderwerp, tot uiterften zijn vervallen, welken bei* den even fchaadelijk zijn. • Voor mij. ik houde het daar voor, dat het van buiten leeren van woorden in vreemde taaien, met behoorlijke behoedzaamheid beftuurd , zeer veel tot aankweeking van het geheugen bijdraagen kan , immers wanneer men de woorden, of fpreekwijzen , welke men van buiten laat leeren, behoorlijk verklaart, zo komt bij' de oefFening van het geheugen ook nog die van het verftand; en de geest gewend zich om dezelfde zaak, door onderfcheidene tekenen uit te drukken. Heeft men de eerste gronden eener taal afgehandeld, dan fchijnt niets nuttiger te zijn, dan dat men de fchoonfte plaatzen uit goede fchrijveren, welken belangrijk voor het hart of voor het verltand zijn, diep in het geheugen prente. Mannen van ondervinding verzekeren ons, dat zij hier. door het werktuiglijke van hun geheugen zeer aangekweekt en verfterkt hebben , en zelf zonder deeze verzekering, zal 'er bezwaarlijk iemand gevonden worden, die flellen durft dat het nutteloos zij, de vrugten van groote mannen en van fchrandere vernuften, op zijn* eigen grond overtebrengen, en aldaar geplant te zien. De Natuur echter liet het niet alleen bij deeze eenvoudige tekenen blijven. Zij gaf ons meer; zij heeft gezorgd dat onze ziel de beelden, van het geen reeds voorlang onze zintuigen niet meer trof, zich op nieuw weder kan voordellen. In ons geheugen leeft nog de Vatikaanfchen Apol, fchoon wij dit meester* ftuk flechts éénmaal, voor eene korte poos, befchouwden. De bevallige (treek, welke het kortftondig verblijf van eenige onzer vroegfte jongelings jaaren was, zweeft  486 OVER DEN BESTEN WEQ zweeft nog voor onze oogen, en vertoont zich des te fchooner, naar maate het oord van ons tegenwoordig verblijf droefgeestiger is. Ligt dit alles in ons herinnering* vermogen, dan moet ook dit dienstbaar zijn, tot de voltnaaking van den mensch. Ik behoef dus den treurigen toeftand des lasteraars , of de befchaaming van den onweetenden flechts eenmaal gezien te hebben , om een altijd blijvend afbeeldzel van dezelven in mijne ziel te behouden. Ik behoef Hechts éénmaal getuige geweest te zijn van de innerlijke genoegens, welke dikwijls de gevolgen zijn van goede daaden. Ik behoef flechts éénmaal het zalige gevoel genoten te hebben, 't welk eene zuivere godsdienftige gezindheid verwekken kan , om derzelver onuitwischbaare fpooren, in mijn binnenfte te behouden. Nimmer zal ik dus de weg tot de deugd kunnen vergeeten , zo lang haare bekoorlijkheden , aan mijne verbeelding nieuw blijven. —— Nimmer zal de ondeugd beminnelijk voor mij zijn, wanneer dezelve in haare haatelijke af beeldzeis, reeds vroegtijdig aan mijne ziel is voorgefteld geworden. Indedaad ! dit vermogen is tot bevordering onzer volmaaktheid van de grootfte aangelegenheid. De gantfche zichtbaare fchepping, wordt door hetzelve allengskens in ons overgeplant, om aldus aan onze ziel ftof tot werkzaamheid te verfchaffen — eene werkzaamheid welke ons, in de grootfte afzondering zelfs, bezig kan houden, en die geenen toeftand, hoe genaamd, ons ontneemen kan. Wanneer nu onze ziel genoegzaam voorzien is met de beelden, welke de zichtbaare fchepping haar aanbood , dan brengt onze verbeelding, als het waare, eene nieuwe fchepping voort. Wij fcheiden van een, het  TOT DE W AA RE VERLICHTING. 487 iètgeeïi buiten ons te zamen gevoegd was; wij voegen te zamen het geen buiten ons gefcheiden was. Bij bet verhaal eener geheel nieuwe gebeurenis , komt cns, eene andere , welke reeds voor jaaren voorgevallen was , voor den geest , zonder dat deeze in het minfte wezenlijke verband ftond met geene, en 3ulks door eene bloote werking van ons verftand; dat de overeenkomlten welken verfcheidene dingen tot ïlkander hebben ontwaart, en dezelven door de waarïieeming deezer overeenkomsten , zonder de minfte "wezenlijke te zamenhang , verbint. ——- En hoa vruchtbaar kan ook deeze werking niet zijn voor de vorming van den mensch. Stelt men hem, door middel van voorbeelden, flechts enkele daad-zaaken Voor , welken tot eenen zekeren levensftand behooren, zo zal hij tusfchen deeze voorbeelden , en zijn eigen toeftaud , iciftond de overeenkoraften ontdekken, en alsdan met het fcheppingswerk zijner eigene volmaaking , naar de voorgeftelde Ideaalen , eenen aanvang kunnen maaken. Het is niet noodig dat hier bij alles zodanig wezenlijk worde gemaakt, als hij zulks in die voorbeelden aantrof: maar hij kan door behulp zijner verbeeldingskragt , welke dan te zamen voegt, dan weder fcheidt, — al dat geene, 't welk hij in die voorbeelden, voor zich gefchikt rekent, kiezen en wijzigen, en het overige verwerpen. Wordt hij aldus daar, waar hij nog voor de fterkfte indrukken vatbaar is , met grootfche en verhevene gevoelens bekend, verftrekt alles wat hem omringd, hem ten voorbedde; of, heeft de gefchiedenis hem jn den omgang met betere menfchen verplaatst , zo wordt hij hier door in ftaat gefield om het ontwerp wijsbeg. V. Deel. li te  488 OVER DEN BE STEN WEG te vormen van zodanig eene levenswijze, welke hiji voor zich het gefchiktfle oordeelt. Deeze willekeurige te zamenvoeging van het geen buiten ons, eene onmerkbaare of wel eene geheel andere te zamenhang had, bepaalt zich niet flechts tot de zichtbaare dingen , maar ook tot de afgetrokkene begrippen in het algemeen. Wy weeten dat onze denkbeelden , hoegenaamd ook , volgens willekeurige wetten verbonden kunnen worden ; als bij voorbeeld die van medebeftaanbaiu'heid, van overeenkomst, van orde, van gewoonte, enz. Het is derhalven niet noodzaakelijk , eene zaak dusdanig en in haar geheel, in onze ziel te bewaaren , als ons geheugen dezelve opgevat heeft. De verrichting van het vernufc beflaat hier in , dat het zelve in Haat zij, om , volgens bovengenoemde wetten, in den kortst mogelijken tijd, en overeenkomftig eene doelmatige orde, de enkelvouwige denkbeelden met meer anderen te verbinden , en een nieuw geheel daar te Rellen. Deeze verbinding, of te zamenvoeging van denkbeelden , wordt door den eenen met oneibdi; meet vaardigheid en juistheid verricht dan door den anderen. De een denkt en peinst tot dat hem eeni» ge denkbeelden over 'een bepaald onderwerp invallen , en dikwijs gebeurt het nog , dat wanneer hij dezelven bij een verzameld heeft, zij het wit niet treffen. De ander heeft een toevloed van denkbeelden, dewelken zijn oordeel flechts in eene behoorlijke orde behoeft te fchikken. Naauwhjks heeft hij een voorwerp onder deszelfs waare gezichtpunt gevat, of hem vloeit ongezocht toe, alles wat ment over die zaak zeggen kan ; daar in tegendeel een zwak«  To* DE WAARE VERLICHTING. 480 gwakker hoofd langen tijd ronddwaalt, en eindelijk dat geene vindt, wat men nooit over die zaak zoude gezegd hebben. Met dit alles echter kan deeze verbinding van denkbeelden bij een ieder, zelf bij het zwakfte hoofd, verfterkt of verzwakt worden. ——Bij eene gedeeltelijke vorming, is bet den zwakkeren niet genoeg aan te beveelen , dat zij , voor eenen beflemden ftand , voor eene bijzondere levenswijze, welke zij voor zich verkiezen, alle hunnen vlijt aanwenden , om in dit opzicht, ten mini ften, die denkbeelden te verkrijgen, welken 'er vereischt worden, om genoegzaame kundigheid te hebben van het geen 'er tot hunne kostwinning behoort , en van de middelen, om dezelve op de meest voordeelige wijze te oefenen. —— Bij eene algemeene vorming, welke een ieder als mensch aan zijne eigene neigingen en karakter verfchuldigd is , kan deeze verbinding' van denkbeelden , integendeel zo wel bij den zwakken als bij den fchranderften, tot eene gelukkige bereiking van het einde, dat hij zich voorgefteld heeft, gebezigd worden. -— Een ieder kan door oefening de hebbelijkheid verkrijgen , dat hem, bij het neemen van een befluit, terftond alle die denkbeelden voor den geest komen, die tot de ■uitvoering van hetzelve vereischt worden , een ieder fcan , wanneer hij zijne jeugdige jaaren niet verwaarloost heeft, zich hoeden voor de uitfpattingen 'zijner verbeelding, en dus het gevaar vermijden van Hegte denkbeelden met onfchuldige gezegdens te verbinden, of goede denkbeelden met de zodanigen, •welke in hunne gevolgen, zijn toekomflig geluk in de waagfchaal zouden kunnen ftellen. Dus liggen in de ondergefchikte vermogens onzer ziel rijke li 2 bron-  4 flacht over bleef, en door hetzelve volbracht wierdr. , Om van veelen , deezer , in den aanvang bijna niets beduidende, verlchijnzels, één te noemen, hebben wij ons flegts te vertegenwoordigen, de Elec. tri*  BESCHOUWING DER SiTfiEèw. $Q\ trfciteit in deszelfs beginzelen. Het was de kragt van een brokjen Barnfteen , van een Huk jen Lak, dat ligt weegende ligchamen in beweeging bragt ; en wat is thans dit verfchijnzel ? Het is door op. merkzaamheid en onderzoek des rusteloozen Wijsgeers, hedendaags een der voornaamfte, der meest verrukkendfle, en der wonderbaarlijkfte deelen van de Natuurkunde geworden. Ja, dit geringe verfchijnzel is thans eene wetenfchap, welke ons de diepfte geheimen der Natuur verklaart; welke, terwijl z« onze aandacht, van wegens de, in het werk geftel, de, Nabootzingen , en de eenzelvigheid met den Biikfem verbaast en opgetogen houd; tevens niet min? der, de verbaazing zelf, zo wel als den fchrik, die het onweder pleeg te veroorzaken, geheel en al wegneemt; ja, wat meer is, eene wetenfchap, die ons in ftaat tteld, om den Biikfem des Hemels te bedwingen , en kunftig te verplaatzen, op dat deze gevreesde ftof ons geene fchade meer toebrenge. Daar het.behalven deeze waarheid, eene bewezene zaak is , dat de natuurelijke elektriciteit des dampkrings eene voornaame rol fpeelt in de Luchtverheevelingen , zo oordeelden wij het niet geheel onwaardig te zijn , om te onderzoeken, m hoe verre de eledtrieke Hof werkzaam is, tot de'vorming der Sneeuw; en tevens om naar te fpooren de oogmerken, welke de Schepper zich met dezelve heeft voor. gelteld. De Sneeuw is iets gemeens, iets gerings in veela onopmerkzame oogen. De gewoonte heeft het zeldzaame daar,van weggenomen; duizenden Menfchen weeten niet dat ieder Sneeuwvlokjen een wel gevormd , evenredig fchoon en ajterfraaüle figuur is, Wan-  3»f)ü Beschouwing der sneeuw/ Wanneer iémand dit bij toeval ontdekt of voor liet eerst ziet, treed de verwondering ten voorfchijn. De Sneeuw wordt dan eerst fchoon in onze oogen » hoezeer dit een haarer geringde eigenfchnppen is. De Natuurkenner engelman, door zijne naauwieurigheid in het waarneemen zeer beroemd, fchreef, zo als bekend is , vóór meer dan 30 jaaren, eene verhandeling over de Sneeuwfiguuren. Het natuurkundig deel van deeze verhandeling is ingericht, volgens de natuurkundige kennisfe van dien tijd, en bevat eene aaneenfchakeling van gisfingen , die, of geheel geen1, of eenen zeer wankelbaaren grond van waarheid hebben. Geen fpoor van eleétriciteitkunde, is in het gemelde werk te vinden ; en juist zoude deze wetenfchap in daat geweest zijn, om den arbeid , die, van wegens de 420 afbeeldingen van Sneeuwfi. guuren, door gemelden engelman , in de tusfchenruimte van andere bezigheden , binnen vier jaaren tijds onvermoeid waargenoomen , inderdaad zeer voortreffelijk is, eenen hoogen trap van volmaaktheid bij te zetten. MüSSChenbroek , CASSINI , KUNDMAN , eerk- heij en anderen , die voorheen over de Sneeuwfiguuren fchreeven , geeven even weinig voldoende reden van de fneeuwfigureering. De laatere Schrijvers, als martinet in zijnen Catechismus der Natuur > en anderen, fchijnen even weinig de eigenlijke oorzaaken der Sneeuwfigureering te hebben ingezien, en gaan deze natuurelijke werking dilzwijgend voorbij. Thans met een meer opgehelderd oog, proefondervindelijk doorzicht, en nadere ontdekkingen, wegens den aart der ele&rieke vloeidofTe , die in den dampkring verkeert, begundigd, zouden zulke voor  beschouwing der sneeuw. 503 voornaame Wijsgeeren , het volledigst licht, over dit toen nog zeer geheimzinnig ftuk , verfpreiden, en hunne duistere redeneeringen, in het volmaakfte daglicht Hellen. Wij verdeelen ons onderwerp in twee afdeelingen; de eerfte zal bevatten: I. Eene befchouwing over de vorming en figureering der Sneeuw. II. Eene overweeging van de bedoelingen en oogmerken der Voorzienigheid met dezelven. Daar het onbetwistbaar zeeker is , wat andere fchrijvers, ook van eene aanweezige falpeteragtigheid in de Sneeuw gezegd hebben, dat de Sneeuw, afgefcheiden van alle toevallige inmengzels, en dus in den waaren zin, vóór en onderwijl dat dezelve, in een bevroozen (bat beflond, en onder de gedaante van Sneeuw veifcheen, zo wel als na dat dezelve, op het aardrijk gefmolten is; niets anders is, dan zuiver water; zo volgt daar uit, dat wij volkomen vrijheid hebben, om vast te (lellen, dat de Sneeuw, uit het water , in de wolken , of beneden dezelven , in de laager luchtdreeken , wordt voortge. bracht, en haareti vorm ontvangt. Dit aangenomen zijnde , zullen ook de dampen , die van de aarde, naar boven oprijzen, de eerst aanleidende oorzaak zijn, tot de wording der Sneeuw, even zo als dezelve zijn , om Regen voort te brengen. Laaten wij dan vooraf, hoewel kort, de opklimming der dampen belchouwen, en de omflandigheden, die daar mede verzeld gaan. Het aardrijk is meest altijd, vooral des Zomers, in eenen Haat van uitwazeming. Deeze uitwazeming natuurk. V. Ded. Kk *3  504 BESCHOUWING DER SNEEUW. is over de gantfche oppervlakte van de aarde niet alleen, maar in 't bijzonder ook, zo als natuurlijk is, over die van den wijden Oceaan, en andere wateren , uitgebreid. Het klieven der wateren , door itroomen en winden, de verdubbelde oppervlakte der aarde, door uitwaafemende boomen en planten, brent gen veel toe om de opklimming uit te breiden. De dampen die opklimmen zijn, op iederen dag, van eene onmeetelijke hoeveelheid , deze vormen voornamemlijk de wolken, met behulp van omftandigheden, die hier bij verzeld gaan, en welke wij nu , en vervolgens nader zullen inzien. In de eerfle plaats, komt hier in aanmerking, de eleelrieke (toffe, die met de dampen te gelijktijdig, uit het aardrijk naar de bovenfte gewesten opklimt. Daar nu de drooge lucht een eleétriek Iigchaam is, en de ele&ricitëit niet doorlaat, (trekken deeze dampen tot geleiders van de electrieke (toffe, die beftendig van de aarde oprijst. Eene zeer gunflige omftandigheid , om deeze opklimming te bevorderen, is in den aart der elektrieke vloeiftoffe zelve gelegen : zij is deeze : De hoeveelheid der elektriciteit die opklimt, regelt zich niet naar de masfa van den geleider, of naar het gewigt dat dezelve bezit, maar naar den uitgebreiden omtrek die dezelve beflaat. Hier door kan de grootfte menigte zo wel als de kleinfte, die op zekeren tijd in het aardrijk voorhanden is, met denzelven geleider naar boven op rijzen. Herbaalde Proeven hebben de waarheid van deeze opklimming der electrieke ftoffe, tevens met de dampen beftendig bewezen en buiten allen twijfel gefield. Niet alleen met de waterige dampen, maar met rook, vlam, en met alle dingen,  BESCHOUWING DER SNEEUW. S°S gen, die dampen uitftooten. De Proefheemers vonden altoos de elektriciteit dezer opklimmende dampen po/?tief, en dus wordt de elektrieke ftof der wolken van het aardrijk ontleend. De geboorte van deze elektriciteit, in den dampkring, hangt in 't gemeen af, van eenen natuurlijken overvloed , welke het aardrijk, met opzicht tot de wolken, bezit; of van eene neiging, eigen aan deeze ftofFe, om de ijdelde plaatzen des dampkrings te bereiken. Eene neiging , die zeer wel Itrookt en beandwoord aan die eigenfchap der elektr eke (toffe, die dezelve naar geleiders doet haaken; want het luchtijdele, eene eigenfchap van de uiterfte deelen des dampkrings , en tevens een waare geleider zijnde, kan de elektrieke doffe, de mogelijkfle uitgebreidheid in het bovenfte luchtgewest aanneemen. Uit deeze befchouwing der opklimmende dampen en der*mede gevoerde, aan dezelve verbondene electrieke doffe , word het buiten allen twijffel gedeld, dat 'er eene groote hoeveelheid van die doffe, in de wolken aanweezig is. Daar ik nu de wolk, in zijne geheele zamendelling, naargegaan, en befchreeven heb, in het Algemeen Magazijn van Wetenfchap, Kunst in Smaak, Deel IV, Bladz. 436, zal het thans tot mijn onderwerp genoegzaam voldoende zijn, dat ik u aldaar de elektrieke dof, als bedaandeel van de wolk, heb leeren kennen. En wij kunnen derhalven daadelijk overgaan, om de vorming der Sneeuw naar te fpooren. Daar de Sneeuw niet anders is, zo als wij reeds gezegd hebben, dan bevroozen water, zo is dezelve daar in alleen onderfcheiden van het Ijs, en van den Hagel, welke bekend zijn , dat uit het water hunnen Kk % oor-  50Ö BESCHOUWING DER SNEEUW. oorfprong hebben; dat in de Sneeuw het water is uitgezet , tot eene platte en doorfchijnende figuur, welke van een ongemeen fijn, juist en regelmaatig weefzel, en zo ligt is, dat dezelve zich als Dons voordoet; terwijl het Ijs niets anders is', dan geftold, en door de koude onmiddelijk verdikt water; en de Hagel insgelijks een zodanig bevrozen waterdruppel van bin« nen vertoont, die naderhand, bij het nedervallen, door de lucht, van de dampen, die hem, in zijnen loop ontmoeteden , van alle zijden ruig is aangevroozen. Men kan uit deze korte omfchrijving van het 011derfcheid tusfchen Sneeuw, Hagel en JJs, van vouren reeds opmaaken, dat 'er bij de Sneeuwfigureering iets plaats moet hebben, het welk, bij de Hagel en IJswordinggeen plaats heeft; dan wij zullen de zaak nader inzien. De uitgezette donsachtige bevroozen waterdeclcu, bij ons Sneeuw genaamd,zijn naauwkeurig befchouwd, altijd gefigureerd, dat is , zij hebben zekere evenre» dige juiste gedaante bij het bevriezen verkreegen, die niet minder verrukkelijk fchoon , als verwonderenswaardig, zich aan ons gezicht voordoet, en duidelijke kentekens draagt van langzaame trapswijze aajigroeijing, die om een grondfteun begonnen is, zich naar den aanleg en vorm van deezen grondfteun figureert; en welke aangroeijing, zo als zij zich, in de Sneeuw voordoet, nooit zonder werking en wederwerking kon gefchieden , even gelijk zulks in de zoute figuratien, die wij, in de Microscopifche ontbindingen duidelijk waarneemen, plaats heeft. Deeze werkingen wederwerking nu, zullen wij trachten te vinden, in de afjlootende kragt der Eleclriciteit; en, in  BESCHOUWING DER SNEEUW. 5O7 in de verdikking der ge'éleftrifeerde dampen, door de koude. :Wij fchrijven dus de figureering der Sneeuw toe, .san eene gepaste hoeveelheid eleclriciteit , gepaard met , en geëvenredigd naar eene juist vereischte koude, onrnde vochtige dampen, die in de wolken verkeeren, .typder de afltootende werking der eleclriciteit , te gerfjktijdig te doen bevriezen. 't Is waar, niet altoos zijn de Sneeuwfiguuren even ichoon en verrukkelijk, maar nimmer nochtans is'er Sneeuw, zelfs in vochtig weder, die het evenredig fchoone, hoe eenvoudig het ook fomtijds fchijne, niet meer of min vertoone. De aantrekkende en afflootende kragt, is een der aller meest bekende eigenfchappen der eleclriciteit. De lucht is van wegen deszelfs electrieken aart, juist gefchikt, om ons deeze eigenfchap duidelijk te doen zien. Eik weet het, die eenige proeven met de electriciteit gezien heeft, dat ligte ligchamen, door de eleclrieke werking aangetrokken en afgefiooten worden. Deeze verfchillende werkingen hangen af van de omftandigheden , of verfchillende betrekkingen, waarin zich de voorwerpen, die geëleélrifeerd Haan te worden, bevinden, 't Zijn natuurlijke fpeelingen, die veroorzaakt worden, door het Plus en Minus, der ligchamen , die de eleclrieke ftof ontmoeten; öf der plaatzen waarin dé eleclrieke ftof aanweezig is , en die ophouden, zo dra deeze ftof, tot den Haat,van evenwigt is wedergekeerd. Om deeze reden zijn 'er, die gewild hebben , dat de Sneeuw, onder afflooting en aantrekking der eleclriciteit gevormd wierd , en dat deeze zonder tusfchenkomst van Kk 3 *ets  50S BESCHOUWING DER SNEE UW. iets anders , alleen de verfchillende figuuren 'veroorzaakten; dan dit is ons gevoelen niet. De bewerking tot fiaureering kan fterk of zwak zijn , en in veele gevallen zeer verfchillen; om dat zich dezelve modificeert naar de hoeveelheid eleclrieke ftof, en naar de opgeklommen dampen , die in den dampkring voorhanden zijn. ent^ie, of digt in een gepakt, of zeer uitgebreid kuiïaien wezen. En wij befluiten van daar tot de veelerlei zoorten van Sneeuwfiguuren. Daar is geen reden waarom wij twee tegenftrijdige kragten der eleclriciteit te gelijktijdig , op eene plaats aanwezig zouden ftellen; vooral niet zedert dat wij weeten, dat de opklimmende dampen, altoos eene fteliige eleclriciteit met zich voeren , en de wolken plus eleclrifeeren. 'Er moet derhalve eene andere reden zijn , waarom de ftellig geëleclriefeerde dampen zich tot Sneeuw vormen. De oorzaak hier van vinden wij in de koude , die, gelijk dit bekend is , en geen nader betoog behoeft, in het bovenfte luchtgewest heerscht, en bij gelegendheid dat het zal fneeuwen, in trappen toeneemt: waarom dan ook meestal, na dat de vrost twee of drie dagen heeft aangehouden, de Sneeuw ten voorfchijn komt, en wij met eenen noordwesten, noorden of noordoosten wind, de fraaifte Sneeuwfiguuren waarneemen. Wat doet de. koude nu, in ons geval, ten aanzien van de geëleclriefeerde dampen , die de wolk uitmaaken ? Het zal geen betoog noodig hebben dat zij die dampen verdikt. Wel is waar , het afftootend vermogen der elec- trie-  BESCHOUWING DER SNEEUW. 50Q triciteit, houd de vochtdeelen, en de mogelijkfte verwijdering en belet derzelver vereeniging, zo lang de trap van koude , zulks toelaat; maar na dat de toeneemende koude, dit eleclriek vermogen begint te overwinnen , begint ook de vereeniging der dampen , niet gelijk in den Zomer, of bij een minderen graad van koude, de vochten tot regendruppen, door vermindering van eleclriciteit ontftaan, maar, door een langzaam toeneemende koude, tot Sneeuw te vórmen. Eene koude, die in (laat is, om de dampen, bij de werking der eleclrieke kragt te verdikken en regelmaatig tot Sneeuwfiguuren te doen aangroeijen. Zo dat bij de Sneeuwfigureering, drie dingen vooral in aanmerking komen, te weeten, water, onder de gedaante van damp; Electriciteit, die deze damp, in een uitgebraden Haat houd; ën een trap van koude, die deze uitbreiding overwinnen en de vochten verdikken kan. Terwijl deze tegenftrijdige kragten , die eene werking en wederwerking uitoefenen, de oorzaaken zijn der Sneeuwfigureering, die, gevormd zijnde, zwaarder geworden, dan de gemeene lucht van onzen dampkring, op de aarde nederdaalen, en die men op een ftuk zwart Fluweel, Laken of zijden Stoffe, kan opvangen , en met het bloote oog befchouwen. 'Er fchijnt eene zwaarigheid te zijn, hoe het bijkome, dat de Sneeuw, die uit zulk een koud luchtgewest komt, de benedenlucht, zachter maakt? —— Zo als wij dit dikwerf waarneemen. —— Doch deeze ,uitkomst is niet altoos even dezelfde, en wij neemen die nooit waar, bij eene fchoone Sneeuwfigureering, welke ik reeds heb bepaald , dat alleen, bij eenen noordwesten, noorden, en fomtijds ook wel bij eenen noordoosten wind gefchied. Daarentegen Kit 4 als  508 BESCHOUWING DER SNEEUW. als het met eenen zuiden, of zuidoosten wind fneeuwr, en de Sneeuw menigvuldig nedervalt, ontmoeten wij eene vlosfige Sneeuw, minder gefigureert, en het is bij deeze gelegenheid, dat de benedenlucht ontlaad, om dat dezelve kouder is dan de Sneeuw. De tusfchen winden , als de oostelijke en de westelijke , brengen, in de fraaiheid van Sneeuwfigure'ring een middendaat voort, in reden van den afihnd der ftreeken, die zij van den noorden en zuiden wind waaien. Een fraaije Sneeuwfigureering, en eene zodanige, waarin de Sneeuw, zich niet dan aan flijltjens tot bosjens of vlakken vereenigd, vertoont; met al de tos* fchen fchoonheden van figuur; hangt af van de meerdere of mindere hoeveelheid der aanweezige eleclrieke doffe, en een juisteren graad van koude; niet alleen van die welke in het bovenlle luchtgewest heerscht, maar ook van die welke plaats heeft, in den laageren dampkring, tot op het aardrijk; op dat de figuur, door fmelting, in zachter luchtftreek zijne gedaante niet verlieze. Aanmerkelijk is het, (en 'er legt zeer veel bewijs in voor de aanweezigheid der eleclriciteit,} dat.de ligureering der Sneeuw het verrukkelijkst is, als de noordelijke winden waaijen. Wij ondervinden juist als dan de meeste eleclriciteit in den dampkring, 'tls met noordelijke winden , dat onze eleclrieke proeven het best uitvallen , de lucht is met deeze winden het droogde, en leid de eleclrieke dof minder af, zij bedwingen dezelve meer bepaaldelijk, tot haare eigen Conductors te blijven. De zuidelijke winden daartegen doen in allen opzichte het tegengedelde. Nooit zagen wij hier te lande met den zuiden wind, dat verrukkend  BESCHOUW ING DER SNEEUW. 5II kend fchoon lucbtverfchijnze], het heerlijk Noorderlicht, het welk wij voor een ele&riek verfchijnzel te houden hebben , en hoe gemeenzaam inmiddels verfchijnt het niet, met de drooge noordelijke winden ? Wanneer wij mi alles te zamentvekken, wat wij tot de Sneeuwfigureering in dén dampkring, noodzakelijk ftellen , dan zullen de oorzaken , die de Sneeuw , voortbrengen, eenvoudig deeze zijn: 1°. Dat de waterige dampen , met eene genoegzraame hoeveelheid eleclricieteit voorzien , in een vriezend luchtgewest, door den wind aangedreeven, aldaar door tusfchenkomst van den vrost verdikken eu bevriezen, terwijl deeze dampen door de wederwerking der eketrieke kragt , verplicht zijn , langzaam aan te fchieten, om de figuuren te vormen. II. Dat naar maate de vrost fterker, en de eleclriciteit overvloediger aanweezig is, en zij juist tot elkander geëvenredigd zijn, de figureering meer befneeden en juister gefchied. III. Dat de wind , tot dat einde uit bijzondere ftreeken moetwaaijen, en wel voornaamenlijk uit de noordelijke. IV. Dat de dampkring vau de oorfpronkeiijke plaats af, alwaar de Sneeuwfiguuren ontbonden, tot beneden op het aardrijk, eenen genoegzaamen graad van koude moet bezitten , om de gedaante der figuuren, door fmelting, niet te verliezen. V. Dat de zuidelijke winden, een vochtige Sneeuw voortbrengen, die weinig gefigureerd is, en dat de menigvuldigheid van deeze, dikwerf het beneden luchtgewest ontdooid. Kk 5 VI. Dat  JI2 BESCHOUWING DER SNEEUW. VI. Dat de tusfchen - winden, als de oostelijke en ►westelijke, dan eens meer, en dan eens minder, gefigureerde Sneeuw voortbrengen. Thans ga ik over, tot mijne tweede Afdeeling, bevattende: Eene overweeging van de bedoelingen en oogmerken der Voorzienigheid, met de Sneeuw. Niemand zal twijfelen of 'er in de Natuur eenig ' ding plaats hebbe , dat niet zijne beftemming heeft en ftrekken moet, om Gods oogmerken te volbrengen ; en daar men geredelijk zal toeflemmen , dat Gods oogmerken, nimmer kwaad, maar integendeel altijd goed zijn, zo zal de Sneeuw in het gemeen, ook niet dan de heilzaamfte uitkomften te wege brengen , en aan de geheele fchepping nuttig zijn. Maar laat ons dit onderwerp meer onderfcheiden , en bepaald ten aanzien van de fchepfelen , befchouwen; en tot dat einde de eigenfchappen der Sneeuw, in overweeging neemen. Ik tel zeven voornaame eigenfchappen. i3. De Sneeuw is zeer ligt, en bij het aanraaken zacht als dons. a°. De Sneeuw is eene ijle zelfftandigheid, die op de lucht eenigzins gedraagen, losjens op het aardrijk neder valt. 3°. Om dat zij in eene warmte van 33 graaden op de fchaal van fahrenheit , fmelt, berooft zij die ligchamen van warmte, die een hooger graad dan zij zelfs, daarvan bezitten. 40. Zij kan een graad van koude aanneemen, verre beneden die van 32 graaden, op de voornoemde fchaal. j°. Zij is uitgedoscht met de zuiverffe witheid. 6. De  BESCHOUWING DER SNEEUW, 5I3 6". De Sneeuw figureert met eene juiste en evenredige verscheidenheid. 70. Zij fmelt langzaam en geeft als dan zuiver water. Alle deeze opgetelde eigenfchappen zijn zeer bekend. Laaten wij nu eens inzien , welke uitkomften en gevolgen dezelve veroorzaken en uitwerken, en tevens daar uit afleiden, hoedanig de Hoogfte Wijsheid, derzelver heilzame oogmerken, ten opzichte van andere gefchapene Weezens, vervuld. 1". De Sneeuw is zeer ligt, en bij het aanmaken als dons. Deeze Jigtheid is oorzaak, dat de Sneeuw, zo wel bij ftil weder, als bij den loeijenden wind, door de toeneemende zwaarte der benedenlucht, ongemeen zacht op de aarde nederdaald. De vermeerderende fnelheid vanhaaren hoogen val, neemt in reden af van den tegenftand der lucht, die zij moet verplaatzen, of uit den weg ftooten. Zij daalt dus als een veder , die op den wind gedraagen wordt, neder, en kwetst noch befchadigt in haaren val iets; en daar zij allengskens, met de kleinfle deeltjens nederkomt, verdrukt zij niets van ter zijden, hoe opgehoopt haare hoogte ook worde; integendeel, zij onderfteunt de tederde fpruitjens van het Wintergraan , rondsom welk zij is nedergeftrook, en over wier toppen zij zachter, dan een kleed gedekt is. In deezen toeftand, bewaard zij de velden tegen den geftrengen Vrost, die, door fnerpende winden wordt aangevoerd; waarom de zorgende Voorzienigheid, de noodzaakelijkheid inzag, om de Sneeuw al vroeg, en meest met den tweeden of derden dag, na dat het begon te vriezen, te doen nedervallen. In  gen veele mijlen in korten tijd met dezelve af. Zij zetten hunne reizen , op deeze wijze, zelfs bij den donkeren nacht voort, om dat zij door de witheid der Sneeuw, nimmer gebrek aan licht hebben. De zesde Eigenfchap : Be Sneeuw is gefigureerd, met eene evenredige verfcheidenheid Deeze eigenfchap is zo eigen aan de Sneeuw als de vloeibaarheid , aan het water , en behalven , zo als ik reeds aangemerkt heb , dat de Sneeuw hier door eene donsachtige ligtheid bekomt , zo vertoond ze aan de treffende Tekenkunst die hier door , met een reeks van bijna onnavolgbare figuuren, verrijkt wordt, eene  BESCHOUWING DER SNEEUW. 521 eene evenreedigheid, eene juistheid, een orde, die, ©ffchoon dezelve eene zichtbaare overeenkomst van grondflag of aanleg hebben , eene verfcheidenheid bevatten, die alle verbeelding te booven gaat. Eene aamenftelling in het algemeen , waar over zich de opmerkzaame verbaast, en het ongeloof zijne kragten te vergeefs uitput, om dit verfchijnzel aan het bloote geval toe te fchrijven. De zevende Eigenfchap is, dat de Sneeuw langzaam fmelt, en gefmolten zijnde, water geeft. Deeze eigenfchap heeft zulke vruchtbaare, en menigvuldige ge» volgen, waarvan de eene uit de andere voortvloeit, dat met eene volledige uitbreiding derzelve, het einde onberekenbaar is. Ik fchetze flechts een der nuttigfte, zij is deeze: dat in de fmelting der Sneeuw, zo wel als in den Regen , de oorfprong der Rivieren geleegen is, en daar veele landen van Europa, ook de gewesten , die wij bewoonen , hun water ontleenen , van het Alpifche en Pijreneefche gebergte , zal men van de eigenfchap der Sneeuw in dit opzicht geen juister denkbeeld kunnen vormen , daa dat wij vooraf met een enkel woord , van de fneeuwrijke gefteldheid dezer bergen eenig gewag maaken. De Alpen fcheiden Italien van Frankrijk , en Duitschland af, zij ftrekken zich van nabij deMiddenlandfche Zee, door alle tusfchen liggende landen been , tot digt aan een gedeelte van de Golf van Venetien. Men beoordeel» van hier hunne uitgeftrektheid. Deeze bergen zijn de hoogfte bergen van Europa. Zij geeven den oorfprong aan den Rhijn, in Duitschland, de Rhone, in Frankrijk, de Arva in Savoijen , de Po in Italien, en aan verfcheidene kleinere Rivieren. LI 3 De  532 BESCHOUWING DERSNEE UW. De Pijrene'ën , fcheiden Frankrijk van Spanjen; ftrekken zich uit, van de Middenlandfche Zee, tot aan den Oceaan; zijn meer dan 200 mijlen lang, en op eenige plaatzen ruim 100 mijlen breed, en vormen aanmerkelijke Rivieren. Dit gebergte is met een eeuwigduurend Sneeuw bedekt, welk door de zonneftraalen van den middag gefmolten, en daarna weder bevroozen, tot gladijs trapswijze en door langduurige tijden , de Glacieret gevormd hebben. De fmelting der Sneeuw kan in hooger luchtgewest, en op de toppen dezer vervaarlijke hooge bergen, niet dan langzaam, of aan den noordelijken kant derzelve , bijna geheel niet voorvallen. 'Er gaan weinig jaaren om, ofi/er valt meer Sneeuw bij, dan 'er ontdooit , en nochtans vormt deeze groote uitgeftrektheid zulke groote Rivieren. De verandering, die deeze bergen, vooral de Heuvels door het afrollen van fneeuwbollen en ijsbrokken, ondergaan, verfchaiFen de Reizigers, vreemde, maar niet minder vreesfelijke vertooningen, waar van het gezicht, onder de grootfte verwondering ijst. Het afgefmolten water, dat onder weg eeu en andermaal gedeeltelijk wederom bevriest , ftort nu eens, met eenen verheven en geruisch verwekkenden val , en vlied dan eens, met een zacht beekjen, uit de holtens des Bergs nederwaards, en vormt IJsvalleijen, waarin dieptens zijn, die door eene hoogte van twee en drie duizend voeten, van Ijs, Sneeuw en Water bedekt worden; terwijl tevens in deeze zelfde ITsvaleijen , waar van 'er zijn die iS mijlen lengte hebben , de fpitzen van bergen, booven dit " ijs en water uitfteeken. Door de menigvuldigheid en het overwigt der Sneeuw  BESCHOUWING DER SNEEUW. 523 Sneeuw vallen van deeze onregelmatige Bergen, fomtijds brokken af, die langs de fchuinte afrollende, zich met de Sneeuw, die zij aantreffen, vereenigen , van oogenblik tot oogenblik, in omtrek toeneemen, om dat zij de Sneeuw, die zij rollende ontmoeten , aan zich verbinden, zo dat 'er fomtijds zijn, die ico roeden middenlijn verkrijgen. Zodanig een viel ia den jaare 1695, op een dorp neder, en begroef elf huizen , met derzelver bewooners. Wij vinden in de gedenkfchriften van de Koninglijke Sociëteit te Londen, voor het jaar 1757 een allergeloofwaardigst verhaal van een diergelijke Sneeuwbal, onder welken een huis met 13 menfchen, en verfcheiden beesten geheel begraaven wierd ; terwijl men het huis , na veele dagen gegraaven te hebben, eindelijk weder vond. Wij mogen dus, dit uitgeflrekt gebergte met recht de voorraadfchuur noemen van water, de bron waar van onze Rivieren ftroomen. Een voorraad, die van wegens het fmelten en weder bevriezen, al fneeuwde het in geen 100 jaaren, niet uitgeput zoude zijn. Eene wonderlijke hertelling der Godlijke Voorzienigheid, die aan het water de eigenfchap van vloeibaarheid fchonk, maar tevens andere middelen bepaalde , om het op de hoogfte Bergen te bedwingen, dat het niet eensklaps tegen zijne oogmerken in de laage valeijen afdaalde, maar allengskens van de Rivieren ontvangen wierd. Deeze Rivieren , worden van plaats tot plaats, door de landen welke zij beftroomen, van de Beeken, die van de omftreeks liggende Bergen, afkoomen, grooter en groeien aan , tot dat dezelven in de Zee vallen. Laaten wij nu de LI 3 §e'  524 BESCHOUWING DER SNEEUW. gevolgen eens inzien, die deeze afftroomende wateren veroorzaken. 1°. Zij bevorderen op eene aangenaame wijze, het maatfchappelijk leven, waar toe zich de naruurelijke geneigdheid van den mensch beftendig uititrekt. Zij laaten ons gemakkelijk en min kostbaar, de behoeftens, aan eikanderen mededeelen. Hier door word elders, de overvloed tegen verkwisting gemaatigd, en het gebrek, op andere plaatzen guniïig herfteld. 2°. Zij geeven aan de volken , 'die haare oevers bewoonen den voedzaamen en aangenaamen visch, die tevens eene menigte van menfchen, met hunner handen arbeid, brood verfchaft. 3°. Zij overltroomen de velden , die aan haare ©evers liggen. Iedere overftrooming laat een flibberig kleijachtig flijk na, welke deeze landen zo vruchtbaar maakt, dat dezelve de bemesting kunnen ontbecren. Indien de tegenwoordige huishoudelijke gefteldheid der menfchen, geene bedijking vorderde, om de overllrooming te keeren , de vlakke laage Janden, in onze gewesten, zouden niet minder vrugtbaarzijn, dan die vanEgijpten, die jaarlijks van de Nijlwateren bezogt worden. De gronden in Zeeland, Friesland, in een groot gedeelte van Holland en Utrecht, draagen heeden nog de vruchtbaare kenmerken van die jiarlijkfche overflroomingen, fchoon de Rivieren reeds eeuwen binnen haare paaien zijn gehouden. 4Q. De llroomende wateren, verrichten een onbegrijpelijk groot, maar naauwelijks opgemerkt nut, in het afvoeren van allerlei onreinigheid, van menfchen en beesten, die lieden en dorpen bewoonen. Naau-  BESCHOUWING DER SNEEUW* 5*5 Naauwelijks vind toen elders menfchen woonen , of 'er is een Beek, een kleine of groote Rivier. De zuiverheid , in het afvoeren van het overtollige , daar door te weeg gebracht, gaat alle verbeelding te booven. Hoe zeer men vrij Heilig zeggen kan» dat nog hedendaags , zo wel als in het .vroegfte maatfchappijelijk leven, de menfchen , die aan Rivieren gingen woonen, op dit nut minder bedacht zijn geweest, dan zij waren, op de bevordering van hunne winften, of middelen, van beftaan. Zo zorn de Voorzienigheid , langs onmerkbaare wegen , voor het menschdom I Hij dooide de Sneeuw op de Bergen, om de inwooners van Benden aan de monden der Ganges , van Parijs aan de S°ine\ van Londen aan de Theems, van Keulen aan den Rhijn > van ^mfterdam aan den Amjtel en het IJe van Bourdeaux aan de Garonne, van Listalon*™ den Taag, fchadeloos in hunne gezondheid te Hellen , ten aanzien van die befmettehjke zelfstandigheden, die de Rivieren afvoeren, en zijtot voedzel voor een ander gedacht, de visfchen namenlijk, beftemd had. Ons bellek verbied mij meer nuttigheden, die de Rivieren veroorzaaken , aan te voeren. Deeze laat' fte aanmerking intusfchen; te weeten, dat visfchen Zich voeden, met de zelfftandigbeden, die voor ons zo nadeelig zijn, brengt ons ongevoelig en toevallig tot het bewijs van het geen ik in de inleiding deezer befchouwing zeide, te weeten: Bat alle natuurlijke dingen, in zodanig verband liaan, dat het eene om het andere aanweezig zij ; dat het eene uit het andere voortkomt, en in beurtelingfche opvolgingen omwenteld en rondloopt.' LI 4 Wie  5SÖ BESCHOUWING DER SNEEUW. Wie ziet hier niet de oneindigheid van Gods Wijsheid in de werken zijner handen ? Wie voelt hier niet, dat men zich door de nafpooring van de Natuur, tot de overtuiging van Gods eeuwige zorg, opkhmt. Voorzeker is dit gevoel genoeg, indien deeze befchouwing der Sneeuw hier toe aanleiding geeve. * NIEUW  5*? NIEUW WERKTUIG voor de ELECTRICITEIT. Door het opmerkzaam acht geeven op de groote verfcheidenheid van fraaije proeven, welke men met de Eleclrophore in het werk ftelt, en het toepaslijk gebruik maaken van den algemeenen erkenden regel , ,, dat een Iigchaam , gebragt binnen den werk„ kring van eenig geëletïrifeerd Iigchaam , daadelijk een" tegenovergejtelden eleStrieken ftaat verkrijgt ; — en dat de tegenwoordigheid van een' ele£trie,, ken ftaat op de oppervlakte van eenig Iigchaam ,, een' tegen gejtelden eleflrieken ftaat op een ander ,, Iigchaam, nabij hetzelve, voordbrengt." De toepasfing van dezen regel bragt ons tpt het vervaardigen , en zamenftellen van een eenvoudig werktuig, welk op de nevensgaande Plaat is afgebeeld, en dus is ingerigt: A, B en C zijn drie Mahognie- of letter- houten plaatjens , van eene effene oppervlakte en zuiver afgerond, daarna over het vuur met wasch ingewreven en glad gemaakt (*) ; A en C zijn van boven en B van onder met bladtin bekleed. Derzelver middenlijn is van 3 a 4 duimen , en de dikte bijna i duim. Een paar kleine vlierpitballetjens, aan dunne (*) De boven genoemde «n befchreven | Plaatjens, zeer net van Mahogniehout gemaakt, zijn voor f 3-: •: bij den Burger heijdrik lugt, te Westzaandam te bekomen. LI j  J28 NIEUW WERKTUIG ïie linnen draaden hangende, zijn aan de plaatjens A en C gehegt; op de bovenfte oppervlakte van B is een ftaafjen lak vastgemaakt, en van onderen zijn vier voetjens van lak £a , b , c en d) J duim hoog aan het plaatjen verbonden , zodat , als men B op A of C zet, de plaatjens elkander niet onmiddelijk aanraaken, maar een f duim verwijderd zijn. Men plaatst vervolgens A en C op Wel gedroogde, maar niet gewreven, kelken, en verrigt deze vijf bewerkingen. I. Men zet B , bij het lak ftaafjen opgevat, op A , en raakt met den vinger op het plaatjen B. II. Men zet B even eens op C, en raakt met den vinger het plaatjen C. DL Men neemt B van C af, en fcbuift de kelkjen* nader, tot dat de omtrekken van A en C elkander raaken. IV. A en C dus vereenigd zijnde, zet men B op A en raakt B aan. V. Men verwijdert A en C van elkander , door het wegfchuiven der kelkjens , ligt B van A op, en plaatst hetzelve op C, welk plaatjen C men met den vinger aanraakt, even als ia No. II. Door het herhaalen van de III , IV en Vde bewerkingen , zullen doorgaans de balletjens van elkander afwijken , en eleclrieke kenmerken vertoonen. Wil men weeten , hoedanig dezelve geëleclrifeerd zijn, men nadere de br.lktjcns met een gewreven ftaafjen lak; zijn ze pofaief, zij zullen het lak na- de-  VOOR DE ELECTRICITEIT. ƒ29 deren, en van hetzelve afwijken indien zij negatief geëleclrifeerd zijn. Verklaaring. De reden van dit verfchijnzel is waarfchijnlijk , deze : dat de eleclrieke ftaaten der Aarde en der Lucht meestal van eikanderen verfchillen, en dat, hoe gering zomtijds dit verfchil ook zijn moge , hetzelve echter door dit werktuig zigtbaar kan vertoond worden. Wanneer A en C op wel gedroogde kelken ge» legd zijn , en B ftaat op A, zijn alle de plaatjens vrijgefteld (geïfoleerd) en hebben dus geene gemeen» fchap met den eleclrieken ftaat der aarde, om dat zij fpoedig in een gelijken eleclrieken ftaat met de lucht of dampkring komen. Is nu, op het tijdftip der proefneeming, de lucht op eene andere wijze geëleclrileerd dan de aarde , zoo moet volgen, dat als men B op A zet, en B aanraakt, het plaatjen B door deze aanraaking, in gemeenfchap met den eleclrieken ftaat der aarde komt; en één der plaatjens (A of B) welk dan meer ekclfiek is, of wordt, zal eene afftooting oefenen op het ander, dat minder eleclriek is, en dus hetzelve in een negativen ftaat brengen. Ziet daar de vermoedelijke oorzaak der eerfte beweeging, in de eleftrieke ftof der beide plaatjens A en B. Het geen deze verklaaring , dat namelijk de verfchillende hoeveelheid eleclrieke ftoffe, in de lucht en op de aarde, de bovengenoemde verfchijnzels voordbrengt, — begunftigt, is de volgende waarneeming: Men zal zomtijds, met de zorgvuldigfte inachtnee- ming  S&O NIEUW WERKTUIG uiing van alle de vereischten , geene kenmerken, van eleclrieke kracht aan de balletjens befpeuren , al raakte men de plaatjens, volgens de opgegeeven bewerkingen duizendmaalen aan , en dan zou men uit deze proef, naar onze vooronderftelling, moeten zeggen : Lucht en Aarde zijn , wat de betreklijke hoeveelheid eleclrieke jlof betreft, in evenwigt. Men heeft verder bevonden, dat de balletjens nu eens po/itief, dan eens negatief geëleclrifeerd waren , en dit is een blijk, dat de lucht, in het eerfte geval méér, in het andere minder, eleclrieke ftof dan de aarde bevatte. Bij alle gelegenheden werken dus de plaatjens niet even eens, en ook niet even fpoedig, om reden dat het verfchil tusfchen de eleclrieke ftaaten van lucht en aarde niet altijd even groot is, naarmaate dit verfchil toeneemt, zal men eene fpoediger werking in de balletjens ontdekken ; en omgekeerd. Tot dus verre hebben wij aangewezen de oorzaak der eerfte beweeging , nu zullen wij aantoonen, hoedanig de eleclrieke kragt moet toeneemen bij ieder bewerking. Men vooronderftelle eens , dat bij het doea der proeve, de lucht meer eleclriek is dan de aarde, en B (volgens de Ifte bewerking) op A geplaatst is, dan moet het plaatjen A , dat even eens geëleclrifeerd is, als de lucht, waarmede het gemeenfchap heeft, in het plaatjen B een' tegenovergeftelden eleclrieken ftaat te wege brengen, wanneer deze , door aanraaking met den vinger, in gemeenfchap gebragt is met den betreklijk minder eleclrieken ftaat der aarde, waardoor dan B, ten opzigte van A, negatief wordt. Zet  VOOR DE ELECTRIC ITEIT. 531 Zet men het negative plaatjen B als dan op C, dat, even als A, zich gelijkmet.de lucht bevindt, en raakt plaat C van onderen aan (volgens de Ilde bewerking) moet C in een' zoo veel fterker pofitieven ftaat komen, als B 'er op ftaande negatief is; want door de bewerking van B op C is de bovenfte oppervlak* te van plaat C, meer pofitief dan de onderfte oppervlakte , welke iets , hoe gering ook , van den vinger aanneemt, welke verkregene hoeveelheid gevoegd bij het geen plaat C reeds natuurlijk had, zich gelijkelijk over het plaatjen C verfpreidt, als men B opligt. Schuift men vervolgens C in, aanmerking met A , dan wordt de hoeveelheid van A met die van C, vermeerderd , en beide plaatjens A en C werken met eene verdubbelde kragt op B, die (volgens de IVde bewerking) op A geplaatst en aangeraakt, meer negatief wordt, C eindelijk van A verwijderende , neemt» men B van A af (volgens de Vde bewerking) en de beide plaatjens A en C hebben iets ineer , ieder even veel, dan zij hadden voor de gedaane bewerkingen. Zet men B in een' fterker negativen ftaat op C , dan zal C, door aanraakinge, weder zoo veel meer pofitief worden als B 'er op ftaande negatief is, enz. Door veele zoodanige verrigtingen zullen de plaat, jens in geduurig fterker eleclrieken ftaat komen, de balletjens zullen beginnen af te wijken en op grooter afftand van elkander verwijderd zijn , naarmaate de eleclrieke kragt toeneemt. Wit men de plaatjens weder feerftellen, men plaatst B opA, en raakt met den duim A, en met den voorden vinger B aan, dan vallen de balletjens zamen en  J32 NIEUW WERKTUIG VOOR DE ELECTRICITEIT. en de plaatjens zijn herfteld ; even eens gaat men te werk met B en C. Op deze wijze kan men zonder wrijving en mededeeling eleclrieke verfchijnzels voordbrengen , en met een gering onkostbaar werktuig , ten allen tijde weeten, hoedanig de lucht, met betrekking tot de aarde, geëleclrifeerd is,'mids men de bewerkingen vaardig verrigte, op dat de verzamelde eleclrieke ftoffa niet wegvloeie ; dat door een weinig oefening ieder Liefhebber zich gemaklijk zal kunnen eigen maakeH. Westzaandam , 1708. H. L. en P. H.  III. NIEUW ALGEMEEN M A G A Z IJ N. HISTORIEKUNDE.   535 o e seeroeders tiberius- en cajus gracchus, in twee redevoeringen geschetst, d o ö r Mr. r. h. arntzenius. Uitgefprooken te Amfterdam in het Genootfchap CONCORDIA IT LIBERTATE. EERSTE REDEVOERING. veel geachte medeleden ! Het is eene der menschheid niet vereerende, evenwel door de ondervinding van alle tijden bevestigde waarheid , dat het gros der fterveliugen , in het beöordeelen van groote mannen, zelden die omzichtigheid en onzijdigheid in acht neemt, die de liefde tot onzen evenmensch, en de verplichting tot eerbied en dankbaarheid aan deugd en verdienlten, van ons vorderen. —— De nagedachtenis van edele menfchenvrienden is niet altijd vereerd met die liefde en achting hunner Nakomelingen, welke zij zich in hun roemrijk leven, als een der drijfveêren tot groote en goede daaden, hebben voorgefteld , en door deeze verdiend. ■ Vooral ftaat eene ongun- ftige beöordeeling te vreezen aan hen , wier oogmerken en bedoelingen ftrijdig zijn, met het belang van magtige tegenftreevers, en met de gewoone en meest in zwang gaande denkbeelden en neigingen, van hunne tijdgenooten; vooral zo zij door deeze historiek. F. Dtel, Mm twee  53*5 de gebroeders twee hinderpaalen verftooken zijn van den gelukkigen uitflag, welken hunne moed, deugd, en menfchenüefde hadden verdiend. Dus, mijne Toehoorders! daar het getal der braive menfchen reeds zoo gering is, dat men waarlijk liever deugd en eerlijkheid in groote en belangrijke ftervelingen moet trachten op te fpooren, dan misdaad en eigenbelang in alle hunne onderneemingen te ontdeklfen; en ook na hunnen dood hunne nagedachtenis eenen blaam aan te wrijven, van welken zij zich niet verdeedigen kunnen ; zij het mij vergund , Ulieder aandacht een onzijdig onderzoek voor te fteüen , over twee Romeinfche burgers ; welke niet alleen door hunne tijdgenooten zeer verfchillend, en naar maate de gezindheid van een ieder was, zeer partijdig veracht of gepreezen wierden, maar ook door hunne nakoomelingen, na ren verloop van twintig eeuwen , met grooter ligtvaarcligheid worden beoordeeld, dan misfchien die nakomelingen zich over eenen hunner tijdgenooten met recht zouden mogen veroorlooven. Ik zal dus Ulieden voordraagen, het leven, de bedrijven en het noodlot van de gebroeders tiberius en cajus gracchus, en zoo' veel als mooglijk zijn zal, uit hunne daaden, hunne oogmerken en verdienften opfpooren; op dat, hoe ook het oordeel over deeze groote mannen moo< ge zijn , dat oordeel ten minften op een naarftig onderzoek fteune. Ik zoude welligt eenige zwaarigheid gemaakt hebben, om deeze ftof thans hier re behandelen, daar dezelve zoo breedvoerig wordt ten toon gefpreid , iri het laatst uitgekoomene Xlde Deel der Romeinfche Gefchiedenisfen van den beroemden stuart : te meer daar dit  tiberius en cajus gracchus, 537 dit werk zoo algemeen door de beminnaars der letterkunde word geleezen: Edoch ik heb geene zwaarigheid gemaakt om desniettegenftaande Ulieden deeze Redevoeringen, die ik, bij het uitkoomen van dat Deel, genoegzaam reeds had afgemaakt, voor teleezen: eensdeels om dat de tijd mij ontbrak om een ander onderwerp gefchikt te behandelen; anderdeels om dat stuaut het hifloriesch gedeelte zeer breedvoerig, doch de rechterlijke beöordeeling deezer aefchiedenis, flechts in het voorbijgaan heeft behandeld. Ik vind mij dus verplicht deeze fpreekbeurte te vervullen met het Historiefche, en dien van heeden over agt dagen, met het Critifche gedeelte deezer gefchiedenis. Ik zal in beiden de hoogst mogelijke onzijdigheid in acht neemen, en mij heeden bepaalen bij die gebeurenisfen, die een volflxekten invloed heb* ben op de oorzaaken van hun aaklig noodlot. Dan alvoorens hiertoe over te gaan, is het niet uit gewoonte of valfche zedigheid , geachte Toehoorers ! dat ik Ulieder heufche toegeevenheid voor mij verzoek, maar dewijl ik gevoel, dat gelijk aan den eenen kant het den twintig jaarigen jongeling tot eere ftrekt, in deeze wijkplaats van eendragt en vrijheid te zijn toegelaaten , dat, zegge ik, aan den anderen kant, mijne jaaren mij doen ontbloot zijn van die kunde, geoefendheid, en juistheid van oordeel, die Ulieder aandacht, en het onderwerp van mij vorderen , en welker zwakheid mij noodzaakt meer Ulieder goedwillige verfchooning, dan wel Ulieder juiste beöordeeling voor deeze mijne eerfte poogingen in te roepen. Rome had reeds geduurende zes eeuwen door Mm 2 haa«  538 de gebroeders haare magt en heerfchappi] de bewondering en naar» ijver van haare gebuuren opgewekt : doch dezelve ook door haaren moed en deugd weeten te houden binnen de paaien van eene magtelooze benijdiging; of zo dezelve al eens tot eenen openbaaien oorlog uitbarfte, had het haar nooit aan dappere verdeedigers ontbrooken ; en nu was eindelijk ook haare grootfte en gevaarlijkfte vijandin , Carthago door de groote scipio ten onder gebragt; doch nu was de tijd ook gebooren, op welke Rome, dat docr onvermoeiden ijver en werkzaamheid, thans ten hoogften toppunt van grootheid en luister fcheen te zijn gekomen, in haaren vaart door de weelde geftuit door de gevolgen van dezelve allengskens vernederd , en eindelijk, even als andere bloeijende gewesten, tot haaren volkomen ondergang moest gebragt worden. Carthago, en geheel Klein Azïën was afgeftreeden, en Rome had bijna geene buitenlandfche vijanden meer te duchten dan ook tevens gebeurde dit magtige volk, het geen zoo vaak aan den mensch gebeurt, als alles voor den wind gaat, en alle zijne poogingen gelukken, dan toch ziet men veeltijds dat opgeblaazenheid en trotschheid door al te grooten voorfpoed veroorzaakt, ons doof maaken voor de ftem der Reden , Rechtvaardigheid en Menfchenliefde, — Rome begon nu te verliezen die eerlijke rondborftigheid en eenvouwdigheid , die haare curiussen ,camh> lussen en deciussen , gevormd hadden. Hunne zeden veranderden met hunnen toeftand : en de Heerschzucht de plaats der Rechtvaardigheid inneemende, veranderde de liefde voor het vaderland in eene gevaarlijke partijfchap. De hoovnardij en laatdunkendheid der  * TIBERIUS EN CAJUS GRACCHUS. 539 der rijken, en de ellende en wraakzucht der armen namen toe, naar maate de weelde van de Romeinen grooter wierd. Zoodanig was de toeftand van het Romeinsch Gemeenebest, toen tiberius en cajus gracchus ten voorfchijn traden; en het tot nu toe fmeulende vuur van tweedragt tusfchen den Raad en het Volk, tot eene ligte vlam overfloeg.. Hun vader tiberius gracchus , uit het genacht der sempronii , OudConful en bekwaam Krijgsman, was gehuwd aan cornelia , de dochter van den grooten scipio. Deeze beide uit de eerfte genachten van Rome , hadden twaalf kinderen verwekt, van welken eenigen tijd, na den dood van tiberius gracchus den Vader, geene meer overig waren, dan eene dochter sempronia, die gehuwd was aan den jongen scipio , en twee zoons tiüerius en cajus gracchus, de voorwerpen onzer befchouwingen. Hunne moeder cor- nelia , eene vrouw begaafd met al dat geen, het welk de moeder van jonge helden noodig had, doch onder uitmuntende hoedanigheden ook eene onbegrensde eerzucht bedekkende , verzuimde in de opvoeding haarer kinderen niets, wat in ftaat was om hun hart en verftand te vormen, en aan hunne jonge zielen die veêrkragt te geeven, die den grooten man kenfchetst. Dit was haare geheele zorg; hier aan befteedde zij haar geheele leven , ja zij weigerde hierom zelf de hand en kroon van ptolem/eus, Koning van Mgijpten , die ,haar ten huwlijk gevraagd had. De zorg die zij genoomen had, was niet vruchtloos geweest, en beiden haare zoons muntten uit, zo wel in uitwendige hoedanigheden , als in grootheid van ziel. Mm 3 Ti»  54" DE gebroeders Tiberius de oudfte der gracchi was zachtzinnig , minzaam , befchaafd , en mnatig. Zijn geest was verciert met alle de vruchten van eene uitfteekende opvoeding; zijn ftijl was zuiver , zijne uitdrukkingen eenvouwdig, doch zoo treffende -, dat hij fteeds de goedkeuring zijner toehoorderen wegdroeg, en op zijn dertigfte jaar, algemeen voor den welfpreekendften redenaar van zijne eeuwe gehouden wierd. Hij voegde bij deeze hoedanigheden een groote en ftandvastige ziel, eene onverzettelijke liefde tot eerlijkheid en gerechtigheid, en een fchrijver zijner tegenpartij zelve zegt, dat hij begaafd was met zoo veele en zoo uitfteekende deugden, als welke de ftaut der ftervelingen van de natuur, of door vlijt, verkrijgen kan. Zijne kindsheid ten einde geloopen zijnde diende hij als krijgsman in het leger, onder het bevel van scipio zijnen zwager: nadat men hem reeds te Rome had aangefteld tot Wickelaar. In deeze krijestost kweet hij zich als held, beklom in eigen perfoon het eerst de muuren eener vijandelijke ftad, en verwierf zich de liefde en achting van zijnen bevelhebber en van het geheele leger. — Vérvolgens wierd hij aange. fteld tot Quosstor , en in deeze bediening het beftuur over de krijgskasfe hebbende, volgde hij den Conful cajus mancimus in de beleegering der -ftad Numantien, welke veldtogt ongelukkig zijnde uitgevallen, «n den Conful tot een vernederend verdrag zijnde gedwongen geworden , vonden de Romeinen goed denzelven, fchoon in de daad onfchuldig , aan de vijanden te rug te zenden, doch het verdrag door hem aangegaan niet geftand te doen; en fchoon het anders in diergelijke gevallen de gewoonte was, om de  tiberius en cajus gracchus. 54I de overige Officieren in het lot van zulk een Bevelhebber te doen deelen, ontfioeg men, ter lief Je van gracchus, die bij het yolk reeds zeer bemind was, alle de overige Krijgsoversten van deeze draf. Hij had in dit geval niet dan te duidelijk gemerkt, hoe de Raad reeds zijn best gedaan had, om hem, met alle zijne medebevelhebbers in handen van de vijanden te doen overgeeven, en hoe groot daarentegen de genegendheid van het volk voor hem was , het welk niets verzuimd had om hem blijken te geeven Van de achting en hoop die zij op hem gevestigd hadden. Hij begon te gevoelen, dat hij voor groote onderneemingen gefchikt was ; en dagelijks zijne moeder hoorende klaagen dat men haar wel Schoonmoeder der scilho's , maar nog niet moeder der gracchi noemde, en zich tevens ergerende over de dagelijks toeneemende trotsehheid en ellende der Romeinen , befloot hij nuttig te worden voor dat gedeelte zijner medeburgeren, dat hij, het zij te recht , het zij te onrecht, voor onfchuldig mishandeld hield, en om die reden de waardigheid van Gcmeensman naar te jaagen. Deeze Regeering had eene onbegrensde magt, gij beltond eerst uit vijf, doch daarna uit tien menfchen , welken het recht hadden , om ten allen tijde de Volksvergaderingen op te roepen; de bijeenkoomften van den Raad te beletten; deszelfs beflujten en handelingen goed of af te keuren; alle Regeeringsperfoonen voor de rechtbank te dagvaarden, hunne ambtgenooten zelve niet uitgeflooten ; en nog daar te boven magt hebbende om zich te bemoeijen met de algemeene belastingen, en alle famenkomften, in welken over Mm 4 zaa-  542 DE GEBROEDERS zaaken, den ftaat betreffende, gehandeld wierd :■ zoodanig dat zelfs de Coufuls voor hen ftraf baar waren , weshalven zij een openbaar gebied over geheel Rome oefenden. Deeze waardigheid, welke, geplaatst zijnde in de handen van een flegt mensch , zoo dikwerf gevaarlijk wierd voor de vrijheid en veiligheid der inwooners van Rome; deeze waardigheid, zegge ik, oordeelde tiberius ook tot nuttige en heilzaame oogmerken te kunnen dienftig zijn. Hij zogt dezelve te verkrijgen, en niet tegenftaande alle middelen door de onrechtvaardigen onder de rijke Romeinen aangewend om hem hiervan te weeren , wierd hij, door het volk, met bijna algemeene ftemmen tot Gemeensman verkoozen. Niet lang te vooren was tiberius reizende naar Numantien , door Toscaanen getrokken, had daar de ïaftiden woest en onbebouwd liggende gezien; en, zo 'er al eenigen nog beplant wierden, was het door flaaven , uit andere landftreeken derwaards geweeken , of door vreemdelingen, die zoo wel door hunne onverfchilligheid over den welvaart van het Gemeenebest, als door hunne geringheid in getal, Rome weinig nut aanbragten , in het verdeedigen hunner onafhankelijkheid , en integendeel , flechts de bouwlieden zijnde van rijke en magtige grondeigenaars onder de Grooten, de behoeftige burgers de gelegenheid benamen , om zich daar te vestigen en door hunner handen arbeid, in den vreede, voor zich zeiven een eerlijk beftaan , en in den oorlog den vaderlande eene moedige verdeediging te verzeekeren. Hij nam dus voor om de wet van licinius , omtrent het verdeden der landerijen, te herftellen,welker  TIBERIUS EN CAJUS GRACCHUS. 543 ker inhoud en oorfprong ons voor een oogenblik zal moeten bezig houden. Zoo dikwerf de Romeinen eenige lauden op hunne nabuuren hadden veroverd, waren zij gewoon een gedeelte van dezelven te verkoopen, een gedeelte aan den eigendom der Republiek toe te voegen, eji een gedeelte ten gebruike af te ftaan aan de behoeftige overwinnaars, onder betaaling van een geringe "jaarlijkfche fchatting , ten voordeele van het Gemeenebest. De rijken echter onder de Romeinen, niet te vreden met eene bepaalde hoeveelheid van grond voor hunne eigendommen, en ook deeze landerijen, onder hunne magt willende trekken , of hever, beducht zijnde dat het gemeen te Rome, door eene maatige bezitting, te magtig voor hunne overhe^rfching zoude worden, weigerde hen te leenen die gelden die zij noodig hadden, om deeze geringe fchatting te b et aaien; deeze dus buiten ftaat gefteld om gebruik te maaken van hun voorrecht, bleeven die landen woest en onbebouwd: tot dat eindelijk de rijken zoo verre gingen, dat zij die landen wederrechtelijk in bezit namen , en dan naar willekeur aan zich zelf hielden, verhuurden, of aan vruchtgebruikers afftonden. Dan, nu was men aan den anderen kant beducht voor overheerfching der rijken, waarvan fommige geheele landftreeken in eigendom beza- ten, en als kleine koningen regeerden. Licinius maakte dus een wet, dat het niemand vrij zou ftaan, meer dan 500 akkers te bezitten, op poene van eene groote fomme gelds, ten voordeele van den lande te verbeuren. In den beginne gehoorzaamde men, geduurende een korten tijd, aan deeze wet, weldra vcn l men een middel om zich onder vreemde naaMm 5 nien  f44 DE GEBROEDERS men meester rè maaken van het grondeigendom dier landen; en eindelijk ging men weder als vooren zijnen gang, en kwam 'er, in fpijt.van de wet, voor uit 1000, 1600, ja 2oco akkers te bezitten. Door medelijden aangedaan over het lot der ongelukkige Romeinen, die in armoederondzworven, had reeds cajus l^uus, de vriend van scipio het'ontwerp gefmeed, om deeze wet van licinius te doen hernieuwen en met alle magt te handhaaven, doch de vreeslijke tegenftand ziende, die hij te wagten had , van de zijde der rijken, had hij gevreesd te. gen den ftroom niet op te zullen kunnen roeijen, en had dus zijn befluit weder laaten vaaren. Doch nu begreep tiberius gracchus dat hijals voorftander van de belangen des Romeinfchen Volks, verplicht was in eene zaak, die hij ter goeder trouwe voor rechtvaardig hield, die ftandvastigfceid en onverzettelijken moéd te toonen , die hij wist dat hij nodig zoude hebben, om de normen èk zich boven zijn hoofd zouden famen voegen te' verduuren. Hij begreep, dat hij alles moest doen'en afitaan wat hij, zonder fchending van de billijkheid könde toebrengen, om de eensgezindheid tusfchen den Raad en het Volk te onderhouden. Hij droeg daarom zijne wet, als Gemeensman zo zacht en toegeevend voor, als eene foortgelijke wet,tegen eene zoo groote onrechtvaardigheid en onmaatige gierigheid, ooit kon voorgedraagen worden: want in plaats van deeze inhaalige bezitters te doen (haffen voor hunne ongehoorzaamheid aan de wet, in plaats van hen in de boete te beflaan, en hen te verjaagen uit die landen die zij , tegen den uitdrukkelijker wil van het Romeinjehe Volk, zoo lang bezeten en misbruikt bad- den,  tiberius en cajus gracchus. 44$ den vergenoegde hij -zich met hen te noodzaaken om 'die landen af te ftaan, na dat zij uit 's land* kasfe voor dezelve waren fchaadeloos gefield, en om toe te laaten, dat die burgers, die. voor hun vaderland geftreeden, en onderlland nodig hadden, in, hunne bezitting zouden opvolgen. Hoe billijk , hoe zacht ook deeze wet wezen mogt, welkers voordragt goedgekeurd wierd , niet alleen door het gemeen maar door den Opperpriester cras, sus , door den braven appius claudius \ en wel voornaamentlijk door dea deugdzaamen en beroemden rechtsgeleerden mutius scevola , Conful van Rame, wierden 'er echter geene middelen onbeproefd gelaaten, om het Romeinfche Volk tegen de voorgedragene wet in te neemen; en daar hert onzeker is, of de rijken de wet zelve , dan wel deszelfs voordraager, grooter haat toedroegen , trachte men het volk te> doen gelooveu dat gracchus deeze wet Hechts had voorgelleld , om oneenigheid te- verwekken , en in dezelve zich de koninglijke magt te verwerven. Gracchus -toonde fpoedig dat hij geene oneenigheid maar recht zocht: en ftelde dus voor, om nog meer toe te geeven, en den eisch in te trekken, dat de rijken hunne landerijen zouden afgaan tegen ontvangst van de waarde, doch wilde nu alleenlijk bepaald hebben, dat het in het vervolg aatt niemand zoude vrijftaan meer land te verkrijgen, of het zelve verkreegen hebbende, te behouden, dan 5co akkers, zullende een ieder genoodzaakt zijn de overige te veikoopen. Hij zogt zijne tegenpartij door reden en welfpreekendheid te overtuigen, en deed bij die gelegenheid , eene aanfptaak aan het ganl'ehe volk dat op de markt vergaderd was. „ De „ wil-  546 D-ï GEBROEDERS ,, wilde dieren," zeide hij: „ die op de ten en m de wildernisfen van Italien rondzwerven, hebben allen hunne fchuiiplaatzen en hunne holen, waar zij veilig zijn, raaar die ed » «.««., die fl-rijden en zich bloot (lellen aan den dood, ter verdediging van Italien, hebben en ge„ nieten niets i„ de geheele wereld, dan het geen „ de Natuur hen geeft, en de lucht die men hen „ met ontrooven kan; verftooken van wooningen van verblijfplaatzen, zwerven zij rond met hunne' „ vrouwen en hunne kinderen. Hunne Veldoverften „ bednegenhen, alszijhenin de veldilagenaanfpooren ,, om te ftnjden voor hunne graflieden en hunne huisgoden: want onder deeze groote menigte van Ro„ metnen is 'er misfchien niet een éénige , die nor » bezitter is van een altaar voor zijne huisgoden, of » van een graf zijner vaderen. Waarvoor, Burgers yan Romel waarvoor toch , voeren wij den oor. log? waarvoor (terven wij ? om de weelde te voe" den' en de rijkdommen van die geenen te vermeer„ deren, die de onbefchaamdheid hebben van ons „ meesters van het heelal te noemen, wanneer wij „ zelfs geen plekjen gronds hebben, waar wij fterven „ kunnen, of waar onze asfche rusten kan '" Op deeze woorden, die, met de grootfte welfpree. kendheid ungefprooken, de geheele vergadering bez.elden andwoorde niemand: Zijne vijanden koozen een ander middel, en wendden zich tot octavius »jn vriend en ambtgenoot, een zedig gemaatigd en verftandig Jongeling. Deeze weigerde in het eerst om ach te verzetten tegen deeze wet. Doch eindedehjk door de rijkfte en magtigfte der Romeinen, en gedeeltelijk door zijn eigen belang gedrongen en aan-  tiberius en cajus gracchus. SA? aangevuurd, Helde hij zich tegen tiberius en deszelfs Wet. Daar bij deeze Magiftraat altijd ééne weigerende ftem een voordel deed verwerpen, wierd tiberius bijna moedeloos en wanhoopend; dewijl hij op het onverwachtst door zijn besten vriend, niettegenftaande alle de zachte middelen doorhem aangewend, in zijne zoete hoop van het Romeinfche volk gelukkig te maaken, wierd te leurgefteld. Hij trok, nu, in de eerfte vlaag zijner verontwaardiging, zijne zachtewet in, en ftelde eene andere voor, „ dat alle de geene , die meer landerijen bezaten als de wet hen toeftond , oogenbliklijk van hunne onwettige bezitting zouden worden ontzet." Nu was, als het waare, de Oorlog tusfchen de twee partijen wederzijds verklaard, en geduurende eenige dagen zag men gracchus en octavius hevig met elkander redentwisten: des niettegenftaande ontviel aan geen van beiden één belee- digend of haatelijk woord. Zoo waar is het , dat groote mannen, wier hart en hoofd wel gevormd zijn, nooit hunnen toevlucht tot overtreeding der betaamlijkheid behoeven te neemen. Tiberius eindelijk ziende dat 'er niets op octavius te winnen was, en meenende dat zelfbelang daarvan geene geringe oorzaak was , nam een befluit dat zijner waardig was , hij oordeelde zijne zeer maatige bezitting tot geen edeler gebruik te kunnen belleden , dan tot de rust en het welzijn van zijn Vaderland; hij bood dus zijnen ambtgenoot aan, om de fchade , die hij door het doorgaan der wet zoude leiden, uit zijne eigene bezitting aan hem te voldoen. Doch octavius was te grootmoedig om zich  448 DE GEBROEDERS zich hierdoor te iaaten overhaalen, en Weef fW vastig volharden bij zijne weigering Nu ging TWUiiw over tot het beraap van middelen waardoor hy in ftaat mogt zijn om zijne z aak te handhaaven: hij fchortte daarom alle R^Jnt perfoonen m hunne posten, tot zao lange dat de ftemmmg over zijne wet had plaats gehad : zoo dTt alle openbaare handelingen, geduurende dien tijd" m de ftad moesten ftilftaa„. Nu begreepen de Rij! ken dat de leus tot den aanval gegeeven was ; L begonnen zich in het treurgewaad te kleeden en kwamen de mrkt> h eene J£ ding. - Gracchus vvierdt gewaarfchuwd, dat men heden omgekogt had om hem te dooden; maar h was de man „iet, om ui, vreeze voor den dood de part, te verbaten , dien hij voor goed hield; en vergenoegde zich dus met een dolk bij zich te dna gen, met welken hij overal verfcheen waarzijn PU» Toen eindelijk de dag gekomen was, op welken Dien ftemmen, zoude over de wet, hadden de Rijken de ftoute onderneeming volvoerd, om alle de L fchen, .„ welken de ftembriefjens verzameld wieden te vervoeren: en dus eene groote hinderpaal in den weg te ftel.en; de partij van gracchus! ve e grootfte, woedende geworden zijndeover deeze onver wachte gebeuren», wilde zich hierover op de Rijken wreeken; «eeze nu bevreesd wordende, dat hen deeze wederrechtelijke daad duur zoude te ftaan komen wendden zich de Ond r™r. • » ztai ne uud Confuis malvius en fulvius tot tibep.ius, baden hem, met traanen in de oo*en om toch de ijsfelijke gevolgen , die de woede" des' volks  tiberius en cajus gracchus. 44O volks hebben konde , te voorkomen : Tiherius , die geene wraakzucht of bloeddorftigheid bezielde, vroeg hen, wat hij nu doen konde om de toorn van het volk te doen bedaaren, nadat de rijken dien zoo onvoorzigtiglijk hadden opgewekt ? Zij andwoordden dat zij daartoe geen middel wisten, maar hem fmeekten om de zaak voor den Raad te brengen, en dezelve aan dien overtelaaten. ■ Tiberius ftond dit toe, en zijne poogingen om het volk te doen bedaaren, gelukten hem. Doch de Raad van Rome was niet faamgefteld uit lieden die belangeloos of voorzigrig genoeg waren, om " over deeze zaak, volgens hunne beloften, uitfpraak te doen; men zogt, zoo als het fpreekwoord zegt, die op de lange baan te fchuiven, in hoope da! 'er intusfchen, door het een of ander toeval, uitkomst mogt komen. Tiberius zag, dat hij, en het-goede volk ■bedroogen wierd, en nam dus voor, om de zaak nu te beflisfcheii, en 'er een einde aan te maaken; doch alvoorens fmeekte hij nog eenmaal zijnen ambtgenoot als vriend, hem in het openbaar bij de hand neemende , en de allerbeweegelijkfte woorden gebruikende , om zich niet meer tegen zijne goede oogmerken te verzetten, om deeze gunst aan het Romeinfche volk te bewijzen, het geen niets, dan het welk billijk en rechtvaardig was, eischte; en het geen , wanneer het dit verkreeg, nog niets anders zoude erlangen dan eene geringe belooning voor zoo veele moeite, ongemakken, en gevaaren , als het voor het gemeenebest had doorgedaan. —Doch daar dit alles vruchteloos was, daar 'er geene hoop op eendragt meer overfchoot, riep tiberius luidkeels uit; dat , dewijl zij beiden Gemeensmannen waren van ge*  J5© DE CEB ROEDERS gelijk gezag, en dewijl zij verfchilden over zaaken van zoo groot belang, hij vreesde dat het niet mooglijk was deeze zaak anders beüist te zien dan door de wapenen: dat hij tegen dit ijsfelijk uiterfte, op welk denkbeeld zijne ziel met afgrijzen vervuld wierd, geen ander hulpmiddel zag, dan dat het volk één van beiden de Gemeensmannen, afzette, en dus over de ftrijdende gevoelens uitfpraak deed. Hierop verzogt hij octavius om de ftemmen over hem opteneemen , bedaard, doch duidelijk verklaarende, dat hij gereed was om als ambteloos burger naar zijne wooning te keeren, als het aan het volk aldus behaagde. Daar octavius dit middel verwierp , en niet aan zijn verzoek wierd voldoen , verklaarde tiberius , dat hij dan over octavius zoude doen Hemmen, indien bij zich niet bedacht, naa tijd van beraad ge. had te hebben; en hierop fcheide hij de vergadering. Den volgenden dag, nogmaals vruchteloos getracht hebbende om octavius over te haaien deed hij dan eindelijk een voordel ter ftemming voor het volk, om octavius af te zetten, en de ftemming over de wet te bepaalen. 'Er waren te Romen 35 Volksvergaderingen, 17 derzelven hadden reeds voor gracchus en tegen octavius hunne ftem uitgebragr, toen de eerfte het openen der ftembusfchen deed ophouden, en op nieuw octavius, bij al wat hem heiligen dierbaar was, bezwoor, om zich toch niet vruchteloos bloot te dellen , aan de fchande , van door het geheele Romeiufche volk van zijnen post te zijn ontzet, en om aan hem de onaangenaame verwijting tebefpaaren van den uitvinderen bewerker van zoo geftreng een voorlid te zijn. —, Octavius was  TIBERIUS EN CAJUS GRACCHUS. J51 was hevig aangedaan door dit bewij's van de vriendfchap en zachtmoedigheid van tiberius , hij kon zijne traanen niet wederhouden, en niet dan met moeite fpreeken; het oogenblik fcbeen te genaaken, dat Rome haare welvaart aan de eenftemmige braafheid van beiden haare Gemeensmannen zoude te danken hebben : Toen hij eenmaal zijne oogen flaande op de rijken, wier oogen en hoop op hem gevestigd waren, en op dit gezicht zich herinnerende aan zijne beloften, die hij misfchien oordeelde niet te kunnen breeken zonder zijnen pligt te fchenden, in eens zijne fierheid herneemende, en zich moedig naar tiberius wendende , hem bedaard toevoegde : Ik ken mijn pligt; gij moogt voortgaan, ——■ Dit gefchiede; en hij afgezet zijnde van zijnen post, wierd door tiberius gelast zijne plaats te verlaaten. Naar zijn huis willende vertrekken, wierd hij door het woedende graauw bedreigd, en de moedigde der zijnen hem willende verdeedigen, ontftond 'er een oproer, uit het welk octavius , niet dan met veel moeite, zijn leven redde, en een zijner flaaven het gezjcht verloor; niettegeuftaande de welmeenende poogingen van tiberius , om dit alles te beletten. De wet was nu doorgegaan, en men benoemde drie Commisfarisfen om dezelve in werking te brengen. De keus viel op tiberius zelve, zijn fchoonvader appius claudius, en zijn broeder cajus, die thans te Numantien bij scipio was. Tiberius koos nu tot zijn ambtgenoot in het Gemeensmanfchap zekeren mutius , die niet van adel, maar van hem genoegzaam af bangelijk was. De Raad deed hem nu alle moogelijke beleedigingen aan, en voornaamlijk ruBLius scipio nasica, die 'er opentlijk vooruit historiek. V» Deel, Nn kwam  552 de gebroeders kwam, dat hij de geflaagen vijand van gracchus was. Kort hierop ftierf een der beste vrienden van w» berius, op eene zeer onverwagte en zonderlinge wijze, zodat men algemeen vertelde, dat hij vergeeven was. Van deeze gebeurenis , het zij waar of valsch , liet tiberius niet na gebruik te maakcn. Hij nam bet rouwkleed aan, en bragt zijne kinderen op de markt; ftelde ze aan het volk voor, en beval hen en hunne moeder aan de zorg der Romeinen aan: even als of hij voor zijn leven bevreesd was In dien zelfden tijd ftierf 'ATTALus philopator Koning van Pergamus, die bij zijn' uiter/len wil het Romeinfche Volk tot erfgenaam had benoemd; en terftond fielde gracchus den Volke eene wet voor , die medebragt, dat al het gereede geld, het welk die vorst nagelaaten had , zoude verdeeld werden onder de arme burgers , op dat zij zich zouden Kunnen vestigen in hunne nieuwe bezittingen, en de werktuigen koopen, die zij tot den landbouw noodig hadden : en dat, wat de vaste goederen in het gebied van attalus aanging, de Raad geen magt zoude hebben, om daarover te befchikken, maar dat dit alleen aan het Volk zöude ftaan. Dat tiberius wel handelde met het voorflaan van deeze wet, immers wat het laatfle gedeelte van dezelve betreft, is iets het geen ik niet verdeedigen wil , als ftrijdig zijnde met de regeeringsvorm der Romeinen. De Raad hierdoor op het felst beleedïgt, liet nu ook geene middelen onbeproefd om zich te wreeken; men verweet gracchus misdrijven, aan welken hij zekerlijk geen fchuld had: als onder anderen dat hij zich meester wilde maaken van het rijk van  tiberius en cajus gracchus. 553 van attalus , want dat hij" de koninglijke kroon en mantel reeds in handen had. Vooral bragt zekere titus annius, het zoo verre,dat tiberius bij' het Volk eenigzius in verdenking kwam, welke verdenking hij echter fchielijk vernietigde, door het Ifchrijven eener verdediging van zijn gehouden gedrag, in het afzetten vau octavius; over welke afzetting wij vervolgens nader zullen handelen. Men ging nu van wederzijden voort met eikanderen nuttelooze haatelijkheden aan te doen, tot dat eindelijk tiberius eene wet voor (lelde , die den Raad ten uiterfte verbitterde: waarbij namentlijk bepaald wierd: dat het Collegie der Rechters, dat te vooren alleen uit Raadsheeren beftaan had , in het vervolg voor de helft uit Raadsheeren, en voor de helft uit Ridders zoude zijn faamengelleld ; doch toen de dag der (temming gekomen was, en tiberius en zijne vrienden wel zagen , dat zij juist de (lerklte partij niet uitmaakten , bragten zij den tijd door, met te twisten over deeze wet: zodat men de ftemming tot den volgenden dag moest uitftellen. Eindelijk was die noodlottige dag aangebrooken ; en tiberius , na veele kwaade voortekenen te hebben waargenoomen , naar het Capitpol zijnde vertrokken, alwaar de zaaken voor hem vrij wat beter Honden dan den voorigen dag , begon men in den Raad middelen te beraamen, om zich van dien haatelijken vijand in eens te verlosfen. Fulvius, die lid van den Raad, doch tevens een getrouw vriend van tiberius was, kwam hem hiervan op het Capitool waarfchouwen, juist toen men tot de (temming zoude overgaan : Tiberius deeze tijding aan zijne N n 2 vrietj*  5J4 de gebroeders' vrienden bekend maakende , die het digst bij hem waren; en deeze zich van hunne Togaas ontdoende, en meester maakende van de bondelbijlen en roeden , om zich in geval van nood met dezelve te kunnen verdeedigen, ontflond hierdoor eene geringe be» weeging; de agterfle niet weetende wat 'er te doen was, vroegen fchreeuwende naar de oorzaak; en de andere willende andwoorden, ontftond 'er een verward gefchreeuw; tiberius dierhalven om een teken te geeven, dat zijn leven in gevaar was, bragt de hand aan het hoofd, dewijl hij met woorden zich niet kon doen verdaan: en zommige onder zijne vijanden hiervan gebruik maakende , riepen , dat de Gemeensman een kroon voor zich eischte; en gingen dit den Raad boodfchappen. Zo dra was deeze tijding niet gebragt, of scipio nasica, die nu meende met eenig recht den dood van zijnen vijand te kunnen eifchen, drong bij den Conful mucius scsvola 'aan, om het vaderland te hulp te 'komen, gelijk hij zich uitdrukte, en den dwingeland neêr te flaan : doch de Conful behield zijne bedaardheid en zucht tot rechtvaardigheid, en andwoordde koelzinnig : dat , zo tiberius , of het Volk door hem aangefpoord, iets zogt door te drijven, dat tegen de vrijheid en de wetten ftreed, hij 'er zich tot zijn laatften fnik tegen zou verzetten; doch dat men ook tevens nooit van hem zoude verkrijgen, om zelf geweld te pleegen; en dat hij nooit gedoogen zoude, dat de Roomfche Raad een burger van het leven zoude berooven, die niet door de wet in het gericht was veroordeeld. Scipio deeze rechtvaardige en deugdzaamen man niet hebbende kunnen beweejjen, om, onder fchijn van recht, onrecht te pleegen  tiberius en cajus gracchus. 555 gen, begreep dat het nu tijd was om den toevlugt tot geweld te neemen, en woedende opllaande riep hij uit: dewijl de eerfte Magiftraats*perfoon den Staat niet wil redden ,maar dien verraadt, dat dan de ^geene, die moeds genoeg hebben om de wetten te handhaaven, mij volgen." Hij vertrok, verzeld van eene groote menigte Raadsheeren, door hunne flaaven gevolgd , naar het Capitool. Weinige durfden zich op den weg tegen hen verzetten, en bij het Capitool gekomen zijnde, openden hunne flaaven, met hunne knotfen, hen den doortocht. — Men begon te vluchten: fommige wierden gewond,anderen gedood: —— Zodat eindelijk tiberius ziende, dat hij geen bijftand tcwagtenhad,ook de vlucht begon te neemen, — men wederhield hem bij zijn mantel, dien hij in de loop liet. —- Doch daar 'er een gedeelte der vlugtende gevallen was , moesten noodwendig de geen die hen volgden ook onder den voet geraaken , onder welken ook tiberius zich bevondt. Naauwlijks was hij gevallen of zekeren publius saturejus, een benijder van zijn aanzien, gaf hem een zwaaren llag aan het hoofd , met het ouderfte gedeelte van een bank: en door een tweede wond hem toegebragt door lucius rufus , die zich naderhand daarvan openlijk als van een heldendaad beroemde, verloor hij alle befef, enftierfzonder eenige klagt of teken van wanhoop te uiten. Driehonderd van zijne Vrienden wierden in dit oproer gedood , waaronder niet één gevonden wierd, die door het Haal was omgekomen, zijnde allen met (lokken of fteenen van het leven beroofd. Hierbij liet de haat van het magtiglle en rijkfte gedeelte van Romes Inwooners het niet: — niettegenftaande de vuurigfte en ootmoedigfte fmeekingen van Nn 3 zij-  55*S DE GEBROEDERS zijne Moeder cornelia en zijn Broeder cajus , om zijn overfchot dien nacht in ftilte te moogen begraaven , — niettegenftaande de onfchenbaarheid der lijken, die niet alleen te Rome, maar onder de wreedfle en wildfte Volken, heilig waren, — niettegenftaande de zoo dikwerf betoonde zachtaartigheid van tiberius, ging de woede en onmenfchelijkheid zoo ver« re, dat men zijne handen floeg aan de ziellooze overblijfzelen van deezen grooten man, en in het aanzien van eene hoopelooze Moeder, het mishandeld lijk van haar vermoorden Zoon naar den Tiber liet fleepen , en in denzelven werpen. Maar was hunne haat nu voldaan, nu hun' vijand vermoord was, nu zijne vrienden gedeeltelijk in het oproer waren omgekomen, en nu men zijn gefchonden lijk beroofd had, van de rust, die een zeker in» gefchaapen gevoel ons toeroept, dat wij aan het gebeente van afgeftorvenen fchuldig zijn? — Neen, mijne Vrienden ! nog had men niet uitgewoed, en de wraakzucht der moordenaars van tiberius was te groot, dan dat dezelve zoo fchieüjk zoude verzaadigd zijn; daarom wierden alle zijne nog overige vrienden, die men konde magtig worden,zonder vorm van proces ter dood gebragt: en de geen, die zich door de vlucht hadden gered , voor altijd gebannen. Ziedaar nu het leven van tiberius voornaamlijk naar het getuigenis van plutarchus , aan Ulieden voorgefteld. Ik zal de vrijheid neemen de volgende fpreekbeurt te vervullen met het onderzoek, in hoe verre gracchus te prijzen of te laaken zij, en in hoe verre hij den dood verdiend hebbe; tot welke befchouwing ik niet durfde overgaan, zonder alvorens een histoiiesch verflag te geeven omtrent deezen man, die  tiberius en cajus gracchus. 55? die voor zijne waare Vaderlandsliefde en braave oogmerken (ten minden naar het mij toefchijnt) zoo averechts beloond wierd,- voor zoo verre de Deugd immer onbeloond zijn kan; die gedeelt heeft in het lot van miltiades , phocion en andere beroemde verdeedigers der vrijheid, en die ook ondervonden heeft, de waarheid der uitmuntende dichtregelen van den beroemden FEiTH,met welken ik eindigen zal: Te groot, om met een fchim of waterblaas te fpeelen, Te deugdzaam om in 't heil der boozen ooit te deelen, Te vrij om onder *t juk van 't breinloos graauw te ftaan, Lagcht d'eedlen fterveliRg hier luttel voorfpoeds aan. Deeze 'aard heeft troonen, maar hoe fchaars voor Antonijnen! Deeze aard heeft kerkers, maar wie doet ze in kerkers kwijnen! Ontrol 't gefcbiedverhaal van ieder volk op aard'I Dat zijn gedachtenis voor *t nageflacbt bewaard: Waar ge ooit de grooten vond en eedle barneveldeK, Het zal van Loevenfieins en Hofjchavonen melden l N n 4 TWEE-  35» TWEEDE REDEVOERING. veel geachte medeleden.' Thans zullende overgaan tot de beöordeeling vaa tiberius gracchus , neem ik de vrijheid Ulieden nochmaals te herinneren, dat dit onderzoek grootendeels afhangt van de Regeeringsvorm en Staatkunde der Romeinen; en dat de daaden deezer twee gebroeders uit dezelve moeten beoordeeld worden. Waartoe ik Uwlieder toegeevendheid en oplettendheid verzoek. Men legt dan aan tiberius wel voornaamentlijk de volgende zaaken ten laste, als ftrijdig zijnde met den phgt van een braaf burger. ■ I. Dat hij de Wet over het verdeelen der Landerijen heeft ingevoerd; welke het Gemeenebest zoo zeer benadeeld heeft. II. Dat hij, ziende dat zijn voorneemen niet gelukken kon, zijnen ambtgenoot heeft doen afzetten. 311. Dat hij, na dit te hebben doorgedrongen, alles gedaan heeft wat mooglijk was, om den Raad te beleedigen. IV. Dat hij dit alles deed, niet uit liefde voor het Vaderland , maar uit zucht naar de heer- fchappij. Wat nu de eerfte befchuldiging aangaat , als of naamhjk tiberius ftrafbaar was , omdat hij de wet over het verdeelen der Landerijen heeft willen invoeren , en wel om dat deeze wet ftrijdig was met het belang des Vaderlands , hieromtrent dunkt mij dat men  TIBERIUS EN CAJUS GRACCHUS men onderfcheid moet maaken , of dit nadeel ontftond uit de wet zelve, of uit deszelfs gevolgen. Dan wie uwer, mijne Vrienden , is niet met medelijden aangedaan, over het ongelukkig en onverdiend noodlot van die Romeinen, die hun bloed en leven hadden gewaagd voor de befcherming hunner medeburgeren , die uit den oorlog terug komende, niets ontvingen tot belooning voor hunne beweezene weldaaden, dan minagting en armoede? Wat was natuurlijker dan dat deeze menfchen, wanhoopend over eene zoo ontaarte behandeling, en ziende dat zij toch geen vrucht hadden , van al het zweet en bloed dat zij voor hun Vaderland vergoten,eindelijk hunne dienst en hulp zoudeu onttrekken, aan die ondankbaare medeburgers, die in werkelooze vadzigheid, zich meester maakten van de overwinningen hunner gewondene medemenfchen. Men had reeds meermaalen voorbeelden gezien, dat het Volk moedeloos wordende, zich had afgezonderd, en op het punt ftond, om een rechtvaardiger vaderland op te zoeken. Ook nu kon het zelfde wederom plaats vinden; ea misfchien had men reden om nog erger te vreezen. Doch ook behalven dit; gracchus had in zijne reizen door Italien, de woestheid van het zelve, en de ellende van de Inwooners gezien : dit oordeelde hij dat niet rechtvaardig was,' en dat het geen niet rechtvaardig was, den vaderlande niet nuttig kon weezen, en dus verandering noodig had. Ik erken het, den grooten wierd een gedeelte van hunne bezittingen ontnoomen , en zij wierden daardoor tot een veel minderen ftaat gebragt : daar hst echter zeker is , dat niemand recht heeft om eenig mensch iets te ontneemen, het geen hem in eigendom toekoomt, Dit erken ik , endcr die bepaaling, N 5 . dat  gÖO DE GEBROEDERS dat zodanige bezitting niet tegen de wet en het recht ftrijdig is , en dit was hier juist het geval. Gracciius ftelde geene nieuwe wet in, neen 1 hij zocht flechts eene wet te doen herleven, die reeds zedert langen tijd beftaan had; en niet, gelijk men voorgeeft, door langheid van tijd in onbruik was geraakt en vernietigd: maar welkers uitvoering, door de magt der rijken , die zich boven dezelven hadden weeten te verheffen, belet was ; doch wat hier ook van zij, deeze geheele tegenwerping vervalt ten eenemaal, als men bedenkt, dat tiberius niet op zijn uiterfte recht ftond, maar uit de algemeene fchatkist de eigenaars der Landerijen nog wilde fchaadeloos ftellen , voor het verlies van dat geene het welk zij zich door geweld en overheerfching, niet door rechtvaardige middelen , hadden toegeëigend. Dat hij verder ging, en ook hier van afftond, en begeerde dat men in het vervolg van tijd ten minften eenig gehoor aan de ftem der wet zoude geeven. — Hierdoor was alle zwaarigheid verdweenen; nu gefchiedde niemand, niet alleen geen onrecht, maar zelf geen nadeel of fchaade; het Volk zoude te vreden zijn, en het Vaderland zoude weder de moedige, en in haar lot deelende, verdeedigers verkrijgen — doch ook dit was vruchteloos en de Raad van Rome toonde grooter haat te voeden tegen tibehius, dan tegen de ellende en het ongeluk hunner medeburgers. Ja maar, zegt men, gracchus had kunnen voorzien, dat de Rijken nimmer het invoeren deezer wet zouden gedoogen,en dat hetGemeenebest door de hevige verfchillen, welken hier uit zouden voortfpruiten, voor de felfte fchokken zoude blootftaan. Hij had reeds gezien dat l/elius, om die reden,zijn oogmerk had laa-  tiberius EN cajus gracchus. 561 laatenvaaren, en liever het Gemeenebest in dezelve toeftand, hoe gebrekkig ook, laten blijven; dan door de gevolgen zijner wet, het zelve in wanorde en beroering brengen! ■ maar hoe! zal men gracchus wijten, dat hij tegenftreevers had, die lievet hunne grootheid in het verwerpen , dan de grootheid van hun Vaderland in het aanneemen van zijn wet zochten? Was het zijn fchuld , dat de Rijken hunne ooren llooten voor de ftem der gerechtigheid, rede en menfchenliefde ? De inborst van tiberius was zodanig, dat hij zich niet kon voordellen, dat zijne landgenooten liever de magt van hun Vaderland, dan hunne eigene, zouden zien afneemen ; en hij wist niet, dat 'er Romeinen waren, die liever hunne flaaven en huurlingen rijk , en van zich afhanglijk, dan hunne medeburgers en verdeedigers gelukkig en vrij, maaken wilden: hierin, ik erken het, hierin dwaalde tiberius; en de uitkomst heeft geleerd, dat hij gelegenheid heeft gegeeven aan de Rijken , om te toonen eene gevoelloosheid voor hunne medeburgeren en Vaderland te bezitten , die tiberius zich niet verbeelden kon. Zal men het hem tot een misdaad toereekenen , dat hij dandvastiger was, in het geen hij voorrecht en billijk hield, dan lalius, — dat hij, ais het 'er op aan kwam, om verdrukte onnoozelheid en verdienden te befchermen en te handhaaven, zich door gevaaren minder liet ontmoedigen, of door wederftand affchrikken , dan een vreesachtiger en befchroomder burger, vóór hem gedaan had? Neen — alleen hij, die het kwaad doet, is draf baar voor het kwaade; en niet de geen, die dooreenen geweldenaar zijnen prooi te ontrukken, hem in woede doet ontbranden , en de begeerte tot wraak ook op on- fchul-  f 502 DE GEBROEDERS fchuldigen, (degewoone toevlucht der dwinglandii ) gaande maakt. Tiberius had den braafften , den kundigften man zijner eeuw, mücius scavola geraadpleegt: en ook^ deeze groote man heeft niet kunnen vooruit zien, dat zijn vriend, ten eenigen tijd, zoude verandwoordelijk gefield worden, voor de misdaaden dier geenen, wier misdaaden hij ftraffen wilde. Deeze groote man heeft niet gedacht dat de nakomelingfchap de deugd, belangloosheid en vaderlandsliefde veroordeelen of verduisteren zou. de, ui hem, die, na alle zachte middelen te hebben aangewend, eindelijk zijnen ambtgenoot aanbood om, hem uit zijn eigen bezitting fchaadeloos te Hel! len voor al het verlies dat hij lijden zoude. Dan laat ons nu overgaan tot de tweede befchuldiging,als of hij,naamlijk ftrafwaardig was,om dat hij, ziende dat zijn ambtgenoot niet van befluit wil- de veranderen, denzelven heeft doen afzetten • Was, zegt men, was deeze octavius niet een even wettig, niet een even onfchendbaar Gemeensman als tiberius zelve was? en hoe kan hij dan immer aan het recht komen, om dien ambtgenoot te doen aftreeden, daar hij zelfde magt in handen hield 2 _ Zeker deeze gebeurenis was hard , was grievend voor octavius, dit geroeide tiberius zelf - hij toonde dat hij niets liever wenschte, dan de zaak op eene andere wijze te kunnen beflist zien. Want hoe menigmaal, hoe treffend,hoe oprechtelijk fmeekte h« zijnen Vriend, hem toch niet te noodzaaken, tot dit.uiterfte te komen. En, mijne Vrienden! men bennnere zich, dat op dien plechtigen dag, op welke men werkelijk tot de ftemming overging, toen van 35 Hemmende Volksvergaderingen, reeds 17 • acn-  tiberius en cajus gracchus. J63 achter eenvolgende zich voor tiberius hadden verklaard , deeze niet wilde dat men de agttiende bus zoude openen , voor dat hij* het grootfte blijk van zachtaardigheid, gemaatigdheid en vriendfchap, had aan den dag gelegt; hij die uit heerschzucht of hoogmoed handelt, gaat niet op deeze wijzere werk — doch laat ons zien of hij wederrechtelijk gehandelt heeft. De zaak was reeds in dien toeftand gekoomen, dat het alleen van de bewilliging', of weigering van een Gemeensman afhing : beiden meenden zij wel te handelen, met hun gevoelen te blijven vasthouden: en echter, daar die gevoelens rechtftreeks tegen elkander ftrijdig waren, was het zeker, dat flechts een van beiden gelijk hadt, en dat dienvolgens de andere noodwendig dwaalde. De zaak was gelijk tiberius dien inzag,(en gelijk mij voorkoomt te recht) van dat gewigt, dat 'er eene beflisfcbing nodig was, en dat dezelve niet blijven kon in die omftandigheid waarin dezelve was; men begon immers reeds te vreezen, dat het geweld, de plaats van het recht inneemende, dit verfchil niet door woorden, maar door wapenen, zoude beftischt worden. — Welke was nu de beste en de billijkfte wijze om die beflisfching daar te ftellen,en dit bloedbad voor te komen? — Wie toch had het meeste belang bij den uitflag van dit gefchil ? het Volk! Wie had tiberius en octavius beiden, aangefteld ? —— het Volk. Wiens belangen moesten zij voorHaan , en aan wien waren zij verantwoording fchuldig ? het Volk. Wat was dus natuurlijker dan dat het Volk over deeze zaak uitfpraak deed. En daar 'er niets mogt gefchieden , zo lang een Gemeensman 'er zich tegen verzette, was het dus ook aoodzaakelijk, dat de zodanige, wiens gevoelen van it  de gebroeders de wil des geheelen Romeinfchen Volks verfchilde ophield Gemeensman te zijn. Doch, laat ons hier liever een gedeelte van de eigen woorden van tiberius bezigen. „ Waarlijk het Gemeensmanfchap is „ eene heilige en onfchendbaare waardigheid , om „ dat dezelve flrekt ter befcherming van het Volk, „ en om de belangen van den zwakken tegen den ü magtigen te handhaaven. Doch zoo nu een Ge,, meensman zijne beftemmiug vergeetende, het Volk „ verongelijkt, in plaats van het te befchermen, zo w hij de magt van den zwakken verzwakt, zo hij „ hem belet zijne ftem uit te brengen, dan beroofd „ hij zich zeiven van de rechten en magt die men „ in zijne hand gefield heeft, om dat hij niet dat geene doet , ten welker einde hij die gekregen „ heeft; immers zo het Volk geen recht had om haare Gemeensmannen te beteugelen , wanneer zij „ hun gezag misbruikten, zoude men moeten dulden „ dat een Gemeensman het Capitool afbrak, en onze „ wapenhuizen verbrande; want dit doende hoe ver„ derfFelijk en misdaadig, bleef hij echter Gemeens„ man, en desmiettegendaande is 'er niemand die „ zoude willen verdeedigen, dat het Volk dit zoude „ moeten aanzien zonder dit te beletten; hoe veel „ te minder dan noch , wanneer hij regelrecht de „ magt van het volk vernietigen wil, en het zelve aan de heerfchappij van zijne gunftelingen onder„ werpen ? doch ten anderen , zoude het niet wel „ zonderling en verfchriklijk zijn, dat een Gemeens„ man, die het volk vertegenwoordigt, een Conful „ zoude kunnen gevangen neemen en ftraffen, maar „ dat het volk zelf geen recht zoude hebben, om „ een Gemeensman de magt te. ontneemen, die hij „ van  tiberius en cajus gracchus. 565 „ van het volk zelve gekreegen heeft, wanneer hij* 'er zich van bedient tegen den geenen die hij* ,, vertegenwoordigd. Immers het Romeinfche Volk „ fielt zoo wel den Conful, als den Gemeensman, „ aan; en wanneer alle de Volksvergaderingen hun,, ne Item gegeeven hebben, om hem af te zetten, waarom zal men hem dan niet houden voor verval„ len te zijn van zijnen post, daar men hem wel voor wettig aangefteld houdt, als flegts de meer' „ derheid haare Item voor hem gegeeven heeft. Hiermede bewees tiberius dat het Romeinfche Volk recht had, om een Gemeensman , die in hunne oogen tegen hunne belangen handelde, te noodzaaken , om van zijne waardigheid af te ftaan; en ik zie waarlijk geene reden, waarom het hem niet vrij ftond dit aan het Volk vcor te (tellen. Hij begreep dat één. van beiden dwaalde , en hij zelf befliste niet, wie? hij liet dit aan het Volk zelve over: en betuigde dus, dat, zo men hem in het ongelijk ftelde , hij gewillig naar zijne wooning zoude keeren; en hij heeft niet over octavius doen Hemmen, dan na dat deeze geweigerd had, om het over hem te doen. Doch zo wij nu eens voor een oogenblik toeftan» den, (des neen) dat (gelijk plutarchus het tot mijne verwondering fchijnt te befchouwen,) deeze daad van tiberius niet rechtvaardig nog welvoeglijk geweest is, dan nog zal men hem nimmer met eenigen fchijn kunnen bewijzen, het misdaadige in deeze handeling te hebben befpeurt; dan nog heef: hij ter goeder trouwe gedwaald , en in dit geval koomt, naar mijn oordeel, het onrechtmaaiige van deeze daad, niet voor rekening van den welgezinden, fchoon  jö"6 de gebroeders fchoon dwaalenden, voordeller: maar van het geheele Romeinfche VoJk, dat zijn voordel ftilzwjjgend en uitdrukkelijk heeft goedgekeurd, en door te voldoen aan het zelve, bekrachtigd. Jen derden dan befchnldigt men gracchus, dat hij, na dit alles na zijnen wensch te hebben verkreegen, veele voordellen gedaan heeft, met geen ander oogmerk, dan alleen om zich op den Raad te wreeken, en dien te beleedigen. Dat vrij de geen , die het leven van menfchen befchrijvende, Goden tracht te fchilderen , die noodig heeft de ondeugden van zijne helden door vleijerij te verbloemen, halftarrig ontkenne alle de gebreken , die zijn volmaakt Ideaal zouden kunnen ontcieren; en dus het nut, het welk hij beoogt, in het verhaalen van bedrijven van groote mannen , naamlijk de zucht ter navolging op te wekken , zelf om verre ftoote, door voorbeelden te dellen van volmaaktheid, tot welke geen derflijk weezen het immer brengen kan dit is geenziirs mijne bedoeling; het is den menfche niet gegeeven op deezen aardbodem heilig en vlekkeloos te zijn; en hij die den zodanigen alleen voor groot, edel, en deugdzaam houd, dat hij vrij gracchus , brutus , cicero en demosthenes veroordeele, en den geene doeme, die nog groot genoeg is, om den veroordeelaar zelve een onnavolgbaar voorbeeld te zijn. Wij behoeven de eer van tl berius gracchus niet door dit middel op te hou- den- Hij had gebreken, hij had ondeugden-, hij heeft voordellen en middelen beraamd, om zich op de grooten te wreeken, om hen te beleedigen. Schoon het verre van mij zij toe te daan , dat alle die wetten, die tiberius naderhand voorgedeld heeft en  •tiberius en cajus gracchus. 56*7 en die men heeft uitgekreeten, als te zijn voortgefprooten uit haat en partijfchap, door hem met die verderflijke oogmerken, en niet om het nut der Romeinen te bevorderen , zoude gegeeven zijn, —erken ik echter, dat hij niet groot genoeg van ziel was, om, na door de grooten van Rome beleedigt, belasterd, bedroog en, en met den dood bedreigd te zijn; na te hebben ondervonden, dat zelf het onfchuldig Volk mede de vruchten van den haat, dien men hem toedroeg, moest fmaaken, —— om zeg ik, dan zijne hartstochten zodanig meester te zijn en te onderdrukken, dat hij de geenen, die zich opentlijk voor zijne onverzoenlijke vijanden hadden verklaard , als zijne vrienden, of als hem onverfchillig zijnde, konde behandelen , en zich van alle wraakzucht op hen onthguden. Dit zoude edel en groot geweest zijn! • doch , dat men mij den man aanwijze, die aan het hoofd van eene Volkspartij geplaatst, daaglijks in de felfte beroeringen van het.Gemeenebest, door zijne onedelmoedige belaagers ontrust, verfmaad, belpot en gedwarsboomd zijnde, die kalmte van ziel behouden kan, die eenen wijsgeer als socrates, in de verhevenfte befpiegelingen,in den kerker kenfchetst ; die de fchoonfte aller godsdienften ons als eenen pligt oplegt, doch die voor den ftaatsman, in het midden der Itormen , die hem van rondsom bedreigen, door geene hulpmiddelen dan zijnen moed en het vertrouwen op zijne goede zaak onderfteund, wel te wenfchen en aan te prijzen , doch niet naar willekeur te verkrijgen of van hem te gebieden zijn. Ja , mijne Vrienden , ik durf zeggen , en met vertrouwen zeggen , dat 'er onder alle die groote ftervelingen , die de ge, historiek, V, Deel. Oo fcbie-  5*>8 DE GEBROEDERS fchiedenis ons doet kennen, zeer weinigen «ja, die in de plaats van cracchus gefield zijnde, en alles ondergaan hebbende wat hij ondergaan heeft, hunne wraakzucht en gramfchap binnen zulke enge paaien zouden befioten hebben. Hoe dikwerf is hijop de felfte wijze gehoond en bedroegen ? hoe dikwerf heeft hij de magt gehad, om door eenen wenk zijne haaters te doen gevoelen , dat het hem niet aan het vermoogen ontbrak , om hen te ftrafren? —- en hoe dikwerf heeft hij niet de rechtvaerdige verontwaardiging der zijnen gemaatigd, en hunnen toorn gefiild? Dat men mij dan éénen Romeinfchen burger noeme, die op bevel of door toelaating van tiberius, van het leven beroofd of mishandeld is. neen, tiberius had gebreken , had ondeug- den, ikjierhaale het, doch Jaaten wij omtrent deugd en verdienden niet onbillijk wezen : laaten wij bedenken, dat het ongerijmd is, menfchen te zoeken, die ophouden menfchen te zijn; en dat hij het grootst is, niet die volmaakt is, maar hij, wiens deugden door de minfte gebreken ontluisterd worden. Doch na alle deeze bedenkingen ten voordeele van ,onzen gracchus, die toch ieder bedaard en onpartijdig rechter zich zeiven voorhouden moet; na eindelijk gedwongen te zijn te bekennen, dat 'er in het leven van deezen man geene daaden zijn te vinden, die, op zich zelven befchouwd, hem den naam van held en burger onwaardig maaken, houd men dan nu eindelijk op, met het bepeinzen van daaden, die men hem als misdrijven kan te laste leggen ? Ja Medeburgers! men fpitst zich te vergeefsch, om zijne nagedachtenis op deeze wij- ze  tiberius en cajus gracchus. 569 ze te bezwalken, doch men rust daarom niet! nu men hem geene daaden meer kan te laste leggen, nu befchuldigt men zijne oogmerken : en men vermeet zich , om een mensch , die voor 2000 jaaren geleefd heef:, als het ware in het hart te zien, en ftoutelijk beflisfende. dat zijne voorneemens en toeleggingen boos waren, zich een recht aan te maatigen, dat de hooge Godheid alleen toekoomt, en 't welk de kortzichtige fiervelingen zelden ten voordeele, maar dikwerf ten nadeele van hunnen broeder misbruiken ; en men kan niet dan met moeite begrijpen , hoe het mooglijk zijn zoude, dat een mensch zoo groote opofferingen van rust des levens, zoo veele moeite en gevaaren zich zoude getroosten , alleen ter liefde van zijnen medemensen, en zonder bedoeling van eigene grootheid ! Ach! waarom is het niet dan al te waar, dat de voorbeelden van diergelijke onbaatzuchtige en groote zielen, zoo zeldzaam zijn, dat men, ook dan als men ze aantreft, naauwlijks bevatten kan , dat de mensch voor zulke edele gewaarwordingen en eigenfchappen vatbaar is. Ach! waarom is het noodzaa. kelijlc hieromtrent op te merken, dat, zo de voorbeelden van weldaadige en moedige helden niet dan zeldzaam zijn, de voorbeelden van Volken, die zich dezelve waardig maaken, nog minder voorkomen. Wie toch waren de geen, wien gracchus zijne hulp en bijfiand zoo zeer betoonde ? Het waren toen noch geene verwijfde lediggangers, die, onder de benaaming van vrijheid, de losbandigheid voorftonden ; die verre verwijderd van de gevaaren en aanvallen van magtige vijanden , hunnen moed betoonden, in het onderdrukken der onfchulcl , deO 0 a wel-  5JO de gebroeders welke hunne onwaardige poogingen niet wilden toejuichen, en in hen te hoonen en te verfmaaden; die moeds genoeg hadden , om hen hunne dwaalingen voor oogen te ftellen, hunne onrechtvaardigheid te veroordeelen, en hunne wraak niet te vreezen —— neen, de toefhnd der Romeinen wierd nooit zodanig, dan ten tijde van antonius en caligula; nu waren het nog Romeinfche burgers, die, opgeroepen ter verdeediging van hun vaderland, de wapens opvatteden, en tegen deszeifs vijanden, uit liefde voor hetzelve, voerden: die, gehoorzaam aan hunne bevelhebbers , Carthago en geheel Klein-Azien aan het gebied van Rome hadden onderworpen ; die voor hun bloed den roemgekogt hadden, van hunne haardfteden en altaaren , de graven hunner vaderen en den wieg hunner kinderen te hebben vrij gemaakt; die na alle die gevaaren te rug keerende, in plaats van op de door hen verdeedigde, of overwonnene landen, palm, laurier en eik te zien groeijen, niets dan doornen en distelen vonden , die men voor hen o"ergelaaten haa. —— Dit was dat volk 't welk tiberius zijne befcherming waardig oordeelde, en voor v jlkers geluk en behoud hij niets op de waereld te ei aar had. 'Wellicht zouden de veroordeelaars van tiberius hou 'en zijne llandvastigheid te berispen, hadp zij ook onder dat Romeinfche Volk geleefd, en nok een Romeinsch hart in den boezem rondgedragen , zij zouden dan misfchien gevoelen , hoe ligtvaardig het is, de nagedachtenis eens grooten mans, niet met misdaaden door hem gepleegd, maar met de optelling van misdaadige oogmerken, die het mooglijk was dat hij had kunnen koesteren, te bevlekken. Zij  TIBERÏUS EN CAJUS Gft-AftCHUS. 57I Zij zouden zich dan welligt herinneren, dat 'er, zo al geene zekere bewijzen , ten minflen zeer hooge waarfchijnlijkheden noodig zijn , om een man voor oproermaaker en muiteling uit te krijten, die zijne leer met zijn leven en dood bekrachtigd heeft, en die, had hij zich door middelen van geweld willen vestigen en handhaven, en zich gelijk Hellen aan zijne laage tegenpartij , echter geene Haven noodig had, om hen te ftraffen, of hen op eene heilige en onfchendbaare plaats behoefde te koomen aanvallen en vermoorden. Dan, na Ulieden de daaden en de belooningen van tiberius,die hij welvoorzien heeft,naar waarheid te hebben voorgefteld, zal ik nu niet trachten te bewijzen, dat hij integendeel belangeloos, en alleen uit liefde voor zijn vaderland, gehandeld heeft. 'Er kunnen gevallen zijn, waarin het onedel is zich te verdeedigen , na dat men eenmaal heeft aangetoond, dat de befchuldigingen, ors aangewreeven , ongegrond waren. En hij die een zoo waarlijk groote ziel bezit, als tiberius, zoude gerust en te vrede, met de bewustheid zijner onfchuld en waarde, den achterdochtigen berisper, die te partijdig was, om aan de bewijzen, welke zijn gedrag zelf aan de hand geeft , gehoor te geeven, met medelijden aanzien , over zijne onedelmoedige veroordeeling; en. hier misfchien uitroepen, het geen voltaire aan philoctetes in den mond legt: 'K ben door mijn vrijfpraak zelf misfchien alreeds beledigd De deugd vernederd zich, wanneer zij zich verdedigd. Doch echter, hoe zeer het den deugdzaamen man O 0 S Se-  57a DE GEBROEDERS gerust fielt , als hij door het heelal veracht wordende , flechts door zijn hart en geweeten gepreezen word, is het evenwel ons menfchen eigen, dat wij ons bedroeven, wanneer wij zien, dat groote en deugdzaame menfchen , voor wien wij achting en eerbied hebben, niet alleen, zelf ons hunne minachting betoonen , maar ook het nageflacht dien voor ons zoeken in te boezemen. , Is het niet cicero die hen als muitelingen en oproermaakers befchouwt, hoe zeer hij zegt, dat allen het daarin eens waren, dat Rome nooit twee broeders met grootere vermogens begaafd, had zien geboren worden ? Is het niet cicero , die hen veroordeelt ? die groote ciceRo, die zoo veele blijken van doorzicht, deugd, en moed gegeeven heeft, dien het ligtvaardig zoude zijn te befchuldigen , dat hij uit angstvalligheid, of vreeze, dit vonnis zoude geveld hebben; die, wel is waar, niet geheel onpartijdig zijnde, echter om hen tegen de infpraak van zijn geweeten te misprijzen, te goed, te deugdzaam en te moedig was; doch die ook tevens , eene der eerfte iiandplaatzen onder de menfchen bekleedende, echter mensch bleef. Ja , hoe zeer wij dien ftaatsman achten en eerbiedigen,' vinden wij het echter billijk te bedenken , dat^ 'er verfcheidene oorzaaken kunnen geweest zijn, waardoor hij heeft misgetast en gedwaald. — Wij eeren en achten socrates , plato en cice» ro , maar wij achten de billijkheid, rechtvaardigheid en waarheid hooger dan hen allen; en cm niet te fpreeken van de menigvuldige plaatfen, waar cicnro zelf, aan de gegrondheid van zijn gevoelen fchijnt te twijll'elen, en bijna hun lofredenaar word, zij het ons genoeg met den oordeelkundigen stuart op te mer-  tiberius en cajus gracchus. 573 - merken, dat, zoo gracchus zijne berispers vind in cicero , paterculus , st. evremond , rollin en ma blij ; hij daarentegen plutarchus , frejjnsuemius , en ontelbaare laatere fchrijvers, tot zijne verdeedigers heeft. Ik zal nu nog kortelijk de gefchiedenis van zijnen broeder cajus , en zijne moeder cornelia voorftellen: doch mij niet ialaaten met het bewijzen der on» fchuld van dezelven;eensdeels , om dat het lot deezer broeders zo naauw verbonden is, dat zij beiden dezelfde gevoelens gekoesterd , dezelfde neigingen gehad , dezelfde partij voorgeftaan , dezelfde daaden dienvolgens uitgevoerd, en ook dezelfde belooning ontvangen hebben; en dus de eene onfchuldig zijnde, de ander om dezelfde daaden niet kan veroordeeld worden; andersdeels , om dat het eenigzins verveelend zoude zijn, noodzaakelijke herhaalingen te moeten bezigen. Cajus gracchus dan, tien jaaren jonger als zijn broeder, met nog. grooter welfpreekendheid, mindtr bedaardheid, maar voor het overige met gelijke deugden en eigenfchappen begaafd, hield zich, na den dood van tiberius , op raad zijner moeder, buiten alle openbaare posten of bedieningen: doch de liefde en achting van het Volk voor tiberius dulde niet dat hij weigerig bleef , om dienstbaar te zijn aan deszelfs belangen: hij gevoelde ook zijne verplichting, om zijn bloed niet dierbaarder te achten, dan tiberius het zijne gedaan had; en kwam dus allengskens tot dezelve waardigheden, als tiberius; en wierd dus ook even als hij, het voorweg van den haat en verachting der rijken , en van de liefde en eerbied der aime burgers; men poogde dus ook O o 4 hm  574 de gebroeders hem gehaat te maaken , en te doen vallen, door hem te beichuldigen over verfcheidene gruwelijke misdaaden, als onder anderen deel te hebb»n aan ze kere muiterij in de ftad Fregelles, en aan den moord van scipio den Africaner , die eenigen tijd daarna dood in zijn bed gevonden wierd, en gewurgd fcheen te zijn; doch daar deeze beide misdaaden, fchoon de eerfte noch meer dan de laatfte, zonder ongerijmdheid met konden vooronderfteld worden, door cajus gepleegd te zijn, vond men een ander middel uit om zijn gezag bij het Volk te doen verminderen; men bewoog zijnen ambtgenoot drusüs , om het Volk hoe langs hoe naauwer aan den Raad te verbinden, door cajus nog te overtreffen, in hetzelve te begunftigen en te beweldaadigen : deeze list gelukte ; als cajus bij voorbeeld twee volkplantingen .wilde gefhcht hebben, en daar toe de gegoedfte lieden verkoos , beduidde men het Volk, dat caïus hun belang niet ter harte nam, en befloot tot het ftichten van twaalf volkplantingen, en koos daartoe de allerbehoeftigfte burgers uit. Dit middel fcheen tegelukken , en eene langduurige afweezendbeid van cajus hier bij koomende , bevond men welhaast dat het Volk hem niet zoo zeer genegen was als voor deezen; en men dacht,dat men het nu zoude kunnen waagen, om een voorftel te doen dat alle de wetten van beiden de grAcchi zouden gehouden worden voor vervallen. Cajus ziende dat de Romeinen hem geene genoegzaame hulp zouden verfchaffen, riep dus de bevvooners van Italien tot bijftand. Kort voor de ftemming over het voorftel van den Raad, wierd 'er eene offering gedaan aan de Goden, bij welke een der Offerpriesters, tegen een ge-  tiber.-ius en cajus gracchus. 575 gedeelte der partij van gracchus , die dïgt bij hem ftonden, eenige beledigende uitdrukkingen en gebaar * den bezigende , door het getergde Volk wierd mis-' handeld en gedood. Dit was nu de leus gegeeven, om dat befluit te neemen, dat zoo vaak onfchuldig bloed deed ftroomen, dat de kragt der wetten opfchortte , dat den ruimen teugel aan de haat en her geweld verleende: het befluit namentlijk den Conful lucius opimius te gelasten , om toe te zien, dat het Gemeenebest niet benadeelt wierd : haauwlijks was dit befloten of opimius wapende allen, die hij dacht dat belang hadden bij den dood van cajus. Flaccus, de vriend van gracchus, deed van zijn kant al wat mooglijk was, om deszelfs vrienden te bewe'egen, om hem met moed te verdedigen. Duca cajus wel ziende, dat hij weinig ftaat konde maaken op de dapperheid der zijnen , bleef eesigen tijd op de markt ftilftaan, voor het ftandbeeld zijns vaders: het zeiven zonder één woord te fpreeken een tijd lang weemoedig aangezien hebbende., begonnen de traanen hem over de wangen te loopen, even als of hij voorzag al het bloedvergieten, het welk om zijnentwil zoude plaats hebben. De volgende dag aangebroken zijnde, febeurde gracchus zich uit da armen zijner echtgenoote en kinderen, en begaf zich ongewapend naar het Capitool , en hoe zeer zijne vrienden hem raadden, qjij zich toch te wapenen, om des noods in fttat te zij i geweld met geweld te keeren, bleef hij dit echter yolr Handig weigeren, zeggende, veel liever te willen fterven, dan een druppel bloeds zijner medeburgeien vergieten. Hij poogde, om die zelfde reden, ia deeze higckelijke omftandigheden, een vergelijk met Oo 5 den  5?6 de oeeroeders den Raad aan te gaan, en zond daarom een der kinderen van flaccus met een Olijftak naar den Raad; doch opimius denzelven met fmaad terug zendende, deed aan cajus en flaccus boodfchappen, dat muitelingen , als zij, zich op genade en ongenade aan den Raad moesten overgeeven; het jongsleen tevens de wreedfte folteringen bedreigende, zoo hij het waagen durfde voor de tweedemaal voor hem te verfchijnen: nu wilde het Volk tot geweld zijn toevlucht neemen, doch gracchus ftond zulks noch niet toe; maar befloot om noch meer toe te geeven aan opimius , en zond zijnen kleinen vredegezant op nieuw tot hem : doch deeze dit verneemende weigerde het kind te hooren, liet het in de gevangenis werpen, en kort dair op ter dood brengen. Nu toog hij met zijne moordenaars naar de plaats alwaar flaccus met zijn oudften zoon, 17 jaaren oud zijnde, aan het hoofd der partij van gracchus zich bevond ; doch ook nu werd hij verlaaten , en na zich geduurende eenigen tijd in een fchuilhoek te hebben verborgen, met zijnen zoon gevonden, en van het leven beroofd. Gracchus nam de wijk ia den tempel van diana, -alwaar hij, ziende van allen verlaaten te zijn , behalven van twee zijner vrienden , pomponius en licinius, en een (laaf philocrates genaamd, zich zeiven om hals wilde brengen , doch daarin door deezen wederhouden wierd, en genoodzaakt om van daar te vluchten, als niet veilig zijnde tegen de woeste en heiligfehennende wapenen van hem, die hem zogt te vermoorden , uit krachte van den last, om toe te zien dat het Gemeenebest niet benadeeld wierd. Men zegt dat cajus, vóór dat hij deezen tempel verliet , diana gebeden heeft, dat dewijl de Romeinen hen, die  tiberius en cajus gracchus. 577 die hem verdeedigen wilden, zoo lafhartig verlieten, zij nimmer inogten verlost worden van die Havernij, die zij zich zeiven hadden op den hals gehaald, —■-»-In het vluchten bereikte hij een brug, doch aldaar door zijne vijanden vervolgd wordende , namen zijne vrienden, LiciNiuseuEoMPONius, het edelmoedig befluit, om zijne vervolgers den opgang der brug zoo lang te betwisten, tot dat gracchus gelegendheid had om te ontkoomen j zij volvoerden moedig hun voorneemen , zoo dat zij niet te rug weeken, maar beiden eindelijk met wonden doorboord , dood nedervielen. Gracchus had ondertusfchen een zeker boschjen bereikt, 't welk toegeheiligd was aan de razernijen : doch begrijpende, dat hij zijn leven toch niet lang behouden konde , en niet levendig in de handen zijner'vijanden willende vallen, gebood hij zijnen getfouwe.u flaaf hein te doodea. Daeze volvoerde dit aaklig bevel met moed, en be» waakte het lijk van zijnen heer. Zudat toen men het zelve wilde komen mishandelen, hij als een leeuw op die fchenners aanviel, en niet ophield zijnen grooten meester, en zich zei ven te wreeken , en te verdeedigen, vóórdat hij, evenals licinius en pomponius , levenloos ter aarde flopg. Nu had de woede den ruimen teugel. De Conful opimius beloofde aan den geene, die hem het hoofd van gracchus bragt, zoo veel gouds als het zelve zoude weegen ; en tiaar men het zelve op een piek in trimnph rondvoerde, wist zekere sf.ptd.iulejus 'er zich meester van te maaken , en de harsfens 'er uit gehaald hebbende, vulde hij het met lood, en bragt liet alzoo aan opimius, die hem daarvoor 17I pond gouds betaalde. Men wierp vervolgens de lijken van gracchus,flaccus en 3000 Burgers, die in  5?3 de gebroeders in dit oproer waren vermoord, in den Tijber; doch opimius zijne bloeddorst nog niet gelescht hebbende, liet alle de geenen , die hij wist dat de partij van dé"gracchi toegedaan waren, gevangen neemen, en vervolgens in den kerker ter dood brengen. En na dit alles verricht, en zijne verfoeilijke wraakzucht, zoo veel als mooglijk is , voldaan te hebben , liet hij eenen tempel bouwen, en wijdde denzelven aan de Eendracht, als hebbende de twee partijen met eikanderen verzoend. Nu was men eindelijk verlost van de geftadige bekommering voor de onverzettelijke rechtvaardigheid van dit broedren paar; nu waren 'er niet veele misdaaden meer noodig, om den zwakkeren te verdrukken , en zich vet te mesten met het zweet en bloed , zijner medemenfchen; men wist nu gedeeltelijk door listige omkooping, gedeeltelijk door fchaamteloos geweld, ras het zoo verre te brengen, dat de wetten dercRACCHii, aangaande de verdeeling der landerijen, wierden opgeheven; en het duurde niet lang of tiberius en cajus gracchus waren vergeeten; ten minden daar de regeering van Rome eene echtgenoote en moeder wel hadden kunnen beletten om rouwtedraagen, over haaren vermoorden Gade en Zoon, en haar dat gedeelte zijner goederen, dat haar als weduwe toekwam, te ontneemen, is het ook niet te verwonderen, dat die zelfde Regeering ook wel in ftaat geweest is, om haare onderdaanen te beletten, blijken van liefde en eerbied voor hunne vermoorde verdeedigers te toonen , of derzelver beulen te ftraffen. Want in plaatfe dat de ftandbeelden , die men naderhand voor de gracchi en hunne moeder durfde oprichten, de Romeinen eene aanfpooring ter navolging zouden  tieerius en cajus gracchus. 579 oen geweest zijn, dienden die tot niet anders , dan om hem daaglijks hunne lafhartigheid en flavernij te verwijten. ■ Hoe het zij, na den dood deezer broederen, is 'er niemand geweest die hun voorbeeld gevolgd, en het volk op die wijze heeft trachten te befchermen. Ziet daar, mijne Vrienden! aanUlieden voorgefteld het leven en den dood deezer broeders: laaten wij onze oogen van hen afkeeren , en die naar cornelia wenden: deeze na den dood van tiberius niettcRowze kunnende blijven , was naar Mifenum vertrokken, en had daar haar verblijf gehouden; daar nu ook de tijding van den dood van haaren anderen Zoon ontvangende, fchijnt zij mij toe in zulke omftandigheden geplaatst te zijn, in welke de mensch door het onge» luk zodanig boven de gewoone gewaarwordingen verheven wordt, dat men zich geen denkbeeld van de hartsgcftsldheid der zodanige kan vormen. De ondervinding immers leert ons, dat ongemeene zwaare droefheid kleine zielen nederdrukt, doch groote geesten eene zekere veêikragt geeft, vooral dan, wanneer een goed geweeten, en het vertrouwen op onze onfchuld ons kan opbeuren en getroosten. Hier gaf die cornelia een voorbeeld , dat buiten gewoone grootheid van ziel niet bij uitfluiting eene eigenfchap der mannen is. ——— Van twaalf kinderen niets over hebbende;, dan twee Zoons, daarin,al haare hoop, haar genoegen en haaren roem Hellende, zich verblijdende over de uitmuntende hoedanigheden, over het verfland en de deugd van dit haar nakroost, ziet zij de naderende onweêrswolken,die den ondergang der oudflen dreigen:zij ziet dat onweer losbarften, zij ziet hem fterven voor zijn va-  r° DE c E u H o F. D E R | vaderland , om dat hij deugdüam «n »i , ^en tweeden Zoon, en dat hij te groot is, om airii ^ . KimewJk> den weg betreeden, door dezelfde eev-nJ 7 ^elfde loon 2ijner grootheï ^! ~ Weduwe, kinderloos, ba,Ws ]andN Pn , ] 18 een rchuilp,aa£s bij vre3^ 1 Lfff^ -ede; zij vceIt haar ^ ^ ^ ^ « bet tegen het ongeluk een kötjperen mL U -iven geen kwaad bewust te n , Tnie, 1-T verdeedigen van recht'en biiS^ ^ -gekoets, dan wel of het f hav f, en dat de bewustheid van ° te' hf ben de edeifc bdooning is vaJ; J -^ hc . f bewustheid geeft de moeder kr,« on ?* ^t hoofd om hoog te helien, fZ ^ — J— M—io de oogen „edeÏn " - ^ fcjfle fl^Q wa het^odl,./ d " ;er~ °m |-rer Zoonen geledigd, en me;;;^^1: kunnen vernaaien, terwijl de Romehicher m het midden hunner ^ e °^^ooten en met een gerimpeld voorhoofd,2?S*TEÏ ^ Lord siiAFTEiBUiuj fchijnt vervolgens de (k) Brümoij ThsDtre des Grecs, Tom. VI. Deeze vraage kan, volgens het gevoelen van een anderen Schrijver, wezenlijk op eene beflisfchende wijze beandwoord worden : wanneer men tot een gvondllag legt: „ dat het Treur? fpel, wiens doel het Pathos is, hetzelve door daaden voordbrengt. Daar het Bliifpel in tegendeel, wiens oogmerk het vermaak is , hetzelve door zijne karakters bewerkt. Nu is het zekerlik veel moeijelijker om de zeden te vertoonen, dan om het ontwerp van eene daad voor te Hellen ; want de eerfte eisen* eene wijsgeerige kennis der ménfchelijke natuur; de laatfte enkel eene gefebiedkundige kennis van menfchelijke voorvallen." Dan, in dit bewijs fchiint geheel vergeeten te zijn, dat het niet enkel de pligt van een Tröurfpeldichter is, om een ontwerp te beraamen en uit te werken, maar tevers om mede als in tafereelen te fchilderen. Had zulk een Dichter met niets anders te doen, dan met her geene van de enkele kennis der menfchelijke voorvallen afhangt, dan zou dit befluit Qq 2 ' c«  601 DE OORSPRONG EN VOORTGANG de Iaatere volmaaktheid van het Blijfpel, aan den geest van geleerde oordeelkunde toe te fchrij^en welke in de natuur der dingen geen plaats konde' hebben; tot dat hij ftoffen had aan welke hij zij„e kragten konde beproeven; en dit was, volgens zijne vooronderftelling, het valfche verhevene hunner Treurfpelen, het welk in het oude Blijfpel dikmaals geparodeerd wierdi. Dan ook deeze oorzaake is niet in ftaat en de gevolgtrekkingen zeer regelmaatig zijn. Maar, daar bij de volkomene bewerking van een volmaakt Treurfpel, de eerfte en wezenlijkfte pooging van een genie moet zijn, om een volledig ontwerp uit te vinden en te fchikken, in het welk alle de deelen een geheel uitmaaken; en het welk door eene reeks van voorvallen, die fchrik (liever vrees) en medelijden verminderen en vermeer, deren kunnen , tot zijne vokooijing geraakt ; zo is het ook oogenfchijnlijk , dat de volmaaktheid van zijn ontwerp, niet afhangt van zijne enkel historiefche kennisfe van wezenlijke voorvallen • maar wel van zijne wijsgeerige kennisfe der menfchelijke hartstochten, onderfteund door eene vuurige en uitgebreide verbeelding. En deeze bekwaamheden zijn ten minften even zo zeldzaam, als de kennisfe der menfchelijke karakters. Wanneer wij hier nu nog bijvoegen de moeite, welke de Treurfpeldichter vervolgens moet aanwenden, om zijn reeds zodanig in gericht ontwerp van zijn Treurfpel , het hooge coloriet der hartstochten mede te deelen , dan zal men moeten oordeelen: dat de zwaarigheid , om een volmaakt Treurfpel te fchrijven, in fommige opzichten gelijk ftaat, met de moeite om een volmaakt Blijfpel te maaken, en in andere betrekkingen, die moeite nog te boven ftreeft; want tot de uitvoering van deeze laatfte foort, is, zo als bekend is, een mindere graad van dichterlijke vinding voldoende.  van het blijspel in griekenland. 6o3 ftaat om dit uitwerkzel te bewijzen ; want men weet, dat de beste lieden, zo wel als de beste Treurfpelen , veel meer dan de Hechte geparodeerd wierden. Het noodlot van socrates geeft daar van het overtuigendst bewijs. En deeze omftandigheid konde den Lord mede niet geheel ontgaan , want hij bekend zelve : dat dit geneesmiddel zelve tot eene krankheid overfl .eg. Maar wij hebben reeds beweezen , dat het bij deszelfs ontftaan reeds eene krankheid geweest is. In één woord, de bovenaangehaalde plaatfen uit de oude fchrijvers, voor de waare oorzaaken, de in. richtingen verbetering van het oude griekfche Blijfpel te Athene, behelzen de oogenfchij lijkfte bewijzen, dat het gevoelen van den Lord, geheel niet gegrond is; en dat hij die eigenfchap niet veel laat doorblinken , met welke hij zo veel op heeft: een doorzicht in de oude zeden, en in de oude gefchiedenisfen. Maar het allerbijzonderst is dat hij , na dat hij deeze verdichte oorzaaken, als den wezenlijken grond van den oorfprong en de inrichting van het oude Blijfpel heeft opgegeeven , aan het einde, als bij toeval, op de waare oorzaak nederkomt; doch duidelijk zonder eene naauwkeurige kennisfe van de omftandigheden , op welken die zich grondde. Om deeze tijdfchikking van de gedichten van homerus te volgen, moest natuurlijker wijze het Blijfpel, het Drama van laareren oorlprong worden. Want offchoon aristoteles, den Margites van homerus, als een Gedicht aanvoert, het welk met het Blijfpel eene overeenkomst had, zo is het toch zeer waarfchijnlijk , dat de llliade en Odijsfeê , in welken de heldhaftige fcbrijfjftjjl vooral doorblinkt, en die men als zodanig ook altijd het 'hoogst gewaardeerd heeft, het eerst Qq 3 moe-  004 de oorsprong en voortgang moeten gefchreeven en bekend geworden zijn. Wil kunnen derhalven, volgens de p]aatfen van de drie grootfte fchrijvers der oudheid , en welken wij hier boven hebben aangevoerd , veilig befiuiten : dat de inrichting en de onderfteuning van het oude griekfche Blijfpel, uit de vereenigde magt en de behoefte van het Volk van Athene, ontftaan is (l). 7. ,, Het belagchelijke en de fpotternijen van hun „ Uhjlpel, het welk op deezen voet was ingericht „ moesten noodzakelijk tegens die overigheden of „ bijzondere lieden aangewend worden , wiens ei„ genfchappen haatelijk waren aan het Volk " Wil men bier bewijzen van zien, zo behoeve men alleen die plaatfen weder na te ftaan, welken wij reeds uit plato en xenophon hebben aangevoerd. En volgeus deeze verklaaring wordt het noodlot van socrates voor ons zeer duidelijk en bevatbaar. 'Er konde mets natuurlijker zijn, wanneer die oorzaaken, we,! ken wij van de inrichting van het oude Blijfpel^ geeven hebben , gegrond zijn. Want daar men het be erf even als door eene wet, had bekragtigd, na mehjkdoor de ftem van een ontaart, of bed^ volk welke in de plaatfe van de wet gekomen wa7 l -hteden de ^hters het noodzaakelijkT m"m de ondeugden van het volk te gehoorzaal , nadZ ü langs deezen weg, de ^ roejuic £*■ gen en de eenige weg daar toe was, de Deugd be. lagchelnk voor te ftellen. S 8. „ Onverwachts veihief zich eene Dwingelandij OP de overbhjtfelen v,ü d, Volksftem ^ J £££  van het blijspel in griekenland. 6oJ ven volk van Athene , en in eens zweeg deeze foort van Blijfpel." Dit gefchiede toen lijsander Athene veroverde , en door het aanzien der dertig Dwingelanden, welken hij aldaar liet regeeren. Deeze onderdrukkers deeden dat geene uit vreeze, het welk brave overigheidsperfoonen uit deugd zouden gedaan hebben. De waare oorzaak daar van, is hierboven reeds opgegeeven. Terwijl toenmaals alles wat bij het volk gehaat was, een onderwerp wierd voor den boenenden Dichter, zo moesten ook deeze Dwingelanden, welken de vrijheid van het Volk vernield hadden , verwachten, dat zij zei ven de voorwerpen van het Blijfpel zouden worden , indien zij dat Blijfpel op den gewoonen voet lieten voordfpeelen. Hier fchijnt shaftesburij op nieuw , eene verdichte oorzaak op te geeven van-de omftandigheden , welke toch geens, zins op de gefchiedenisfen, maar alleen op vermoedens gegrond is. Deeze trapswijze verbetering in het rijk des vernufts , konde door niets anders bewerkt worden, dan door de wezenlijke verbetering van den fmaak, en de denkwijze in het Gemeenebest, of in de Regeering zelve. Want (zegt hij) 'er lag deezen vreemdelingen in het beuuur (de dertig Dwingelanden) weinig aan gelegen, op welk eene wijze deeze inlandfche Burgers, elkander in hunne Blijlpellen havenden, of welk eene foort van vernuft en luim zij verkozen, om zich zeiven te vermaaken (m). Het zal bijna onnodig zij.), bij deeze gelegenheid te herinneren, in welk punt dit befluit gebreklijk is. Hadden bijzondere perfoonen alleen, elkander in hunne Blljfpelen belagchelijk gemaakt , dan zouden de der- (m) Ibidem pag. 249, 250. Qq 4  G^ DE OORSPRONG EN VOORTGANG dertig Dwingelanden zekerlijk zeer weinig hebben behoeven te vreezen. Maar, daar het zek" » o " , ^ PJ^eo, welken de Regeerfag J£% Voor'weLr, d Uj «^oudenheid de voorwerpen zouden geweest ziïn „o„ . befnorfincr , , 5öCweesc Z,J" van tooneelmaatige beipottmg, zo lag 'er deezen vreemdelingen in het wZ£2ze-r veel aan gelegen• d« K£ be tü ir trachteden te verbindere daar «kerjyk van de fpotzjeke van een b tter en nnenrpoorig voik moesten verdachten. De Lord ZlZ geV°eIe"d00reen voorbeeld te te heeft overgenomen; en in het welk een overeen. od'ten °P2ichte van de A™« Icofjeelfpcelen gegeeven wierdt, in eenen tijd, fa welken men geene werkingen van eene vreemde m ^ onderfieiien maar dk voorbee]d z^rPrrdereedshiervanaa—*X zen werpt het gevoelen van dien ichrijver «heel over hoop, fa p]aatfe dat bet dit J ^d H-J bewijst alleenlijk dit, het geen wij hierZea ^ hebben, het geen de £ meiniche Regeenng uit deugd deedt m net Volk te bevreedIgen, en voerden , fa het vfrvolg van tijd, Perf00„eeie karakters, ond r ver dichte naamen op het Tooneel.» - 0p deeze w -ontftondhetmiddelbaareBlijTpel. Z 00 tiidem p. 25t, de  van het blijspel in griekenland. 607 de eenige foort, in het welk zij' zich zeiven, waarfchijnlijk nog eenige toejuiching konden belooven. En dit vervolgde zij ook zonder veel gevaar, terwijl zij, met betrekking tot de perfoonen der dwingelanden voorzichtig waren. En dat dit de waare oorfprong der verandering, in het karakter van het griekfche Blijfpel geweest is , blijkt verder uit de twee volgende opmerkingen. Ten Eerjten, zo heeft men geheel geen grond om te geiooven , dat het volk van Athene, deszelfs Hechte zeden, en bedorvene denkenswij«e, in dien tijd , geheel zouden afgelegd hebben, toen aan het oude Blijfpel het ftilzwijgen werdt opgelegd. Ten Tweeden, zo ziet men uit deeze berichten, welken van de gefteldheid van het middelbaare Blijfpel, nog tot ons zijn overgekomen; dat hetzelve bij zijnen aanvang, in allen opzichten even zoo toomeloos en beleedigend geweest is, als het oude Blijfpel ; wanneer men die omftandigheid daar alleen van uitzonderd, dat men de perfoonen niet meer bij hunne naamen noemde. 10. ,, 'Er ftond een groot veroveraar op ; en daar „ deeze verfcheidene Volken aan zijne magt onder„ wierp, zo gaf dit gelegenheid tot eene gemeen» ,, fchap tusfchen de Staaten van Athene, en de oos„ lelijke Koningrijken , welke meer befchaafder en „ weelderiger zeden hadden. Bij deeze gelegenheid „ verkreeg de tweede, of middelbaare foort, van het „ Blijfpel , natuurlijker wijze eene meerdere be„ fchaafdheid. De perfoonelijke beleedigingen wier- den afgefchafc, zij verkreegen de meer befchaafde ,, vorm van algemeene fpotternij, en wierden Ta- freelen van het menfchelijk leven." De Lezer zal gemakkelijk kunnen opmerken , dat alexanber de Qo r CroQ.  €oS DE OORSPRONS EN VOORTGANG Grooten de veroveraar was , welken wij bedoelen. Het gefchiedde onder zijne regeering, en niet eerder ' dan in de laatere tijdperken, dat het middelbaare Blij' fpel befchaafd en vernieuwd wierdt. Dit was een natuurlijk gevolg van de befchaafde Zeden , welken in Athene, door eenen algemeenen en vertrouwden omgang met de weekhartige oosterfche Volken , in*e. voerd wierdt. Tot op dien tijd toe , beriepen de Athen.ënfers zich, met recht, op hunnen voorrang in de Kunften; doch hunnen omgang, en wederzijdfche ontmoetingen , hadden iets onbefchaafds en beleedigends in zich; van het welk alle oude Schrijvers zo wel, als de overblijffels hunner BlijTpellen getuigen Maar, zo dra de weelde en de befchaaving van Azien, door de veroveringen van alexander , in Athem bekend waren geworden, zo veranderde hunne nieu. we Zeden, van tijd tot tijd, in zogenaamde befchaafdheid en weekhartigheid. Maar, het is een van de eerfte gevolgen van eene ingevoerde befchaaving van Ze den, dat men alle gelegenheden ontwijkt, om elkander te beledigen; en wel zonder opzicht, op eenige gevolgen, zij moge dan goed of kwaad zijn, welke het algemeen kunnen betreffen; maar in 't bijzonder uit e.genhefde, en met betrekking tot het aangenoomen gevoelen van verhevenheid en trotschheid, om befchaafd en wellevend te zijn. Dit alles ftemt volmaakt met den laatften toeftand van het Blijfpel te Athene overeen; en die Schrijvers gelijk Lord shaftksburij , en den opfteller van her leven van homerus , welken de inrichting van het n.euwe Blijfpel, van eene verbetering en befchaaving der Zeden, door de deugd bewerkt, hebben willen afleiden en verklaaren, hebben hunne fchaduwen voor wc-  van het blijspel in griekenland. 6oO wezenlijke beelden , en de wellevendheid voor Deugd aangezien. Want dit is zeker, dat beide, zo de algerneene als de bijzondere Deugd, ten laagften gezonken was , toen het Blijfpel deszelfs nieuwe en volkomener gedaante aannam. Hier van toch verzekeren ons de getuigenisfen van plutarchus , justini^nus en andere fchrijvers. De A heniënfers waren 'er zo verre van af, om de algerneene welvaart, of de verdeediging van hun land hoog te achten , dat men 'er een halsmisdaad van maakte, wanneer iemand de betere fchikking van hunnen krijgsftand, of het gebruik der algerneene gelden, t >t deszelfs onderhoud durfden voorftellen (o). Hunne ondeugden waren derhalven niet verminderd, maar waren meer befchaafd geworden: en het denkbeeld van wellevenheid, herzette zich zeiven fluipsgewijze in de plaatfe van den ruimeren en uiterlijken fchijn van Deugd. Wij kennen een nabuurig Volk, bij het welk juist dezelfde gevolgen zeer zichtbaar hebben plaats gehad. Een volk dat zekerlijk, in deszelfs gedrag, over het algemeen, op de wellevenheid acht geeft, maar op zich zeiven befchouwd, veel te vrije Zééën heeft. En het is aanmerkelijk, dat deeze befchanvng der Ondeugden, tot eene foort van Zeden en Blijfpel aanleiding gegeeven heeft, welk volkomen overeenftemd met het laatere Griekfche Blijfpel. Want daar in deszelfs bij zonderen omgang veele gebreken plaatfe hebben , zo wordt bij dat Volk toch niets op deszelfs tooneelen toegelaaten , het geen niet overeenkomftig geacht kan worden, met de deugdzaamheid, de goede zeden, en eene goede befchaaving. (e) Libanius, Arg, dd Olijnth. I.  6zo GOTTHOLD EPHRAIM LESSINGS. Fabelen. EERSTE BOEK. I. het verschijnzee. In een der eenzaamfte diepten van een Woud in het welk ik reeds verfcheidene fpreekende Dieren had beluisterd , lag ik aan een zaehten waterval bezig zijnde om een mijner Vertelsels, dien bevalli' gen dichterlijken zwier te geeven, welke la fontaine de Fabel reeds gewend hadt, om in deneelven het liefst te verfchijnen. Ik dacht, ik fchreef, ik verwierp; mijn voorhoofd gloeide Doch'alles was te vergeefs, en 'er kwam niets op het papier. Moeijehjk over deeze te leurftellinge, fprong ik op; maar Z1et! in eens ftond de Muze van het Fabel¬ dicht zelve voor mijne oogen. Lagchende fprak zij tot mij: Leerling! waartoe djend deeze vergeeffche moeite? De Waarheid maakt gebruik van de bevalligheid der Fabel; maar waar toe heeft de Fabel de bevalligheid der harmonie vaa de verzen noodig ? Gij wilt fpecerijen met fpecerijen lekker maaken. Maar genoeg is het, wanneer de uitvinding van den Dichter is: laat de voordragt ge-  gotthold ëphraïm lessings fabelen. 6lt gelijk zijn aan die van den kunfteloozen gefchiedfchrijvcr, en aan de zinrijkheid van den Wijsgeer. Ik wilde andwoorden, maar de Muü verdween. „ Zij verdween ? Hoor ik een leezer vraagen. „ Als „ gij ons nog maar op eene waarfchijnlijke wijze „ wilde beguigchelen. Het wankelbaar befluit, daar „ uw onvermoogen aanleiding toe kreeg, dit in den „ mond eener Mufe te leggen, is zekerlijk niet dan s, een gewoon bedrog!" Voortreflijk , leezer ! Nu , mij is geene Mufe verfcheenen. Ik verhaalde u eene enkele Fabel, uit welke gij de leeringe hebt getrokken, Ik ben geenzins de eerfte, en zal ook de laatfte niet zijn , die zijne invallen tot orakelfpreuken eener goddelijke verfchijning maakt. II. de aardmuis en de mier. Gij armzalige Mier, zeide een Aardmuis: is het de moeite wel waard, dat gij den geheelen Zomer door werkt, om zo weinig zamen te raapen? Als gij mijn voorraad eens zaagt! Hoor! andwoordde de Mier, wanneer uw voorraad grooter is dan gij noodig hebt, dan is het zeer goed, dat de Menfchen u vervolgen, uwe fchuuren ledig maaken, en u, voor uwe roofzuchtige gierigheid, met het leven doen boeten.  612 g0tth0ld ephraïm lessings III. de leeuw en de haas. Een Leeuw verwaardigde zich om met een kluchtige Haas, nadere kennis te maaken. Maar is het toch waar , vraagde hem eens de Haas, dat een ellendige Haan, door zijn gekraai , u Leeuwen kan wegjaagen ? Zekerlijk is het waar, andwoordde de Leeuw: ook is het eene algerneene opmerking, dat Wij, groote Dieren , gemeenlijk eene kleine zwakheid over ons hebben. Zo zult gij, bij voorbeeld , van de Elephanten gehoord hebben, dat het geknor van een Zwijn, dezelven doet fchrikken en vreezen Waarlijk? viel hem de Haas in de rede. Nu, dan begrijp ik ook, waarom wij Haazen, zo vreeslijk bang zijn voor de Honden. IV. de ezel en heïjagtpaerd. De Ezel vermeette zich met een Jagtpaerd om het fnelst te loopen. De proef viel erbarmelijk uit, en de Ezel werdt uitgelagchen. Ik merk nu zeer wel, zeide de Ezel , waar het aan gefcheeld heeft | ik heb, voor eenige maanden, een doorn in mijn voet getreden; en deeze doet mij nog zeer. Verfchoon mij, zeide de Kanzelredenaar liederhold , wanneer de Predikatie die ik daar gedaan heb, niet zo gegrond en ftichtelijk was, als men die van den gelukkigen naarvolger eenes mosheim's ver* wacht  ï a b e L E n. 6lJ wacht had: ik ben, zo als gij gehoord hebt, verkouden , en wel federt agt dagen. V. jupiter en het paerd. Vader van Dieren en Menfchen, zeide het Paerd, terwijl hij den troon van jupiter naderde: men zegt, dat ik een der fchoonfte (chepzelen ben, met weiken de Waereld verfierd is, en mijne eigenliefde overtuigd mij , dat het zo is. Maar zou 'er evenwel aan mij niet nog vrij wat verbeterd kunnen worden ? „ En wat meent gij, dat 'er aan u te verbeteren is? Spreek ! ik wil gaarne leeren, zeide jupijn lagchende. Mogelijk, vervolgde het Paerd, zou ik vlugger zijn, wanneer mijne beenen hooger en dunner wareu; een langen Zwaanenhals zou mij zeker niet kwaad liaan; een breede borst zou mijne fterkte vermeerderen ; en daar gij mij toch eenmaal beltemd hebt, om uwen lieveling, den Mensch te draagen, zo zou de zadel mij , bij mijne geboorte, door de weldaadige Natuur reeds gegeeven kunnen zijn. Goed, andwoordde jupiter, wacht flechts een oogenblik. Jupiter fprak daar op, met een ernftig gelaat, het woord der Schepping : en daadelijk ontllond 'er leven in het ftof; het zelve werdt georganifeerd; en onverwachts ftond voor den troon —- de leelijke Kameel. Het Paerd zag dit fchepzel, beefde en fidderde van fchrik. Hier  6*14 gothold ephraïm léssings Hier zijn nu hooger en dunner beenen, zeide jupiter; hier is een lange Zwaanenhals; hier is een breede borst; ja hier is de aangefchapene Zadei. WUtgy, Paerd! dat ik u in die gedaante zal hervormen ? Het Paerd fidderde nog. Ga vervolgde JÜHJN j deeZe Iehe ^ zonder beftraifinge, ter Ieeringe ftrekken_ ^ • u van tijd tot tijd. aan uwe verwaandheid, met leedwezen te doen herinneren, zal dit nieuwe fchepzel i„ wezen blijven. — JÜPITKR wierp ^ ^ ^ zicht van behouding , 0p den Kameel > e„ L Paerd ziet dat Dier nooit, zonder fiddering. VI. de aap en de vos. Noem mij eens zulk een bekwaam Dier, dat ik niet «aarbootfen kan: zeide de Aap , op ee'ne j£ kende wijze , tegen den Vos. Maar de Vos andwoordde: en gij, noem mij eens zulk een onwaardig Dier, dien het in de gedachten zoude kun. «en komen, om u naar te bootfen. Schrijvers mijner Natie ' mno* -i •• duidelijker verklaaren. * * miJ no« VII. de nachtegaal en de paauw. Eene gezellige Nachtegaal vond , onder de Zan. gers van het Woud, eene menigte benijders , maar geen Vnend. Mogelijk vinde ik dien onder een an- der  fabelen. 615 der geflacht, dacht zij, en vloog in vertrouwen, ne« derwaards bij den Paauw. ,, Schoone Paauw! ik bewonder u! — Ik u ook, liefelijke Nachtegaal ! Wel aan, laat ons dan vrienden zijn, vervolgde de Nachtegaal : wij zullen eikanderen toch niet behoeven te benijden: gij zijt zo aangenaam voor het oog, als ik voor het oor. De Nachtegaal en de Paauw werden vrienden. Kneller en pope waren beter vrienden, dan pope en addisson. VUL de wolf en de herder. Een Herder had , door eene verfchrikkelijke ziekte , zijn geheele kudde verlooren: dit vernam de Wolf, en kwam zijn rouwbeklag mede afleggen. Herder, zeide hij , is het waar, dat u zulk een groot ongeluk is overgekomen ? Hebt gij uwe geheele kudde verlooren ? Die lieve, deugdzaame, vette kudde ! Gij treurt , en ik zou bloedige traanen fchreijen. Ik bedank u, Meester isegrim, andwoordde de Herder. Ik zie dat gij een zeer medelijdend herte hebt. Dat heeft hij ook wezenlijk , voegde hijlax, de Hond van den Herder 'er bij; zo dikmaals als hij mede lijdt, onder het ongeluk van zijnen naasten. mencelw. V. Deel. Rr IX.  6l6 G0TTH0LD EPHRAÏM LESSINGS IX. HET RO S EN DE STIER. Op een vuurig Ros reed ftoutelijk eene kleine knaap. Een wilde Stier dit ziende , riep tot het Ros: „ welk eene fchande! van zulk een knaap zou ik mij niet laaten regeeren. Ik wel ; andwoordde het Ros : want welk eene eere zoude het mij aanbrengen, wanneer ik een kleine knaap op den grond wierp ? X. DE KREKEL EN DE NACHTEGAAL. Ik verzeker u, zeide de Krekel tegens den Nachtegaal , dat het mijne gezangen in 't geheel aan geene bewonderaars ontbreekt. Noem ze mij dan , zeide de Nachtegaal. De arbeidzame Maaijers andwoordde de Krekel , hooren mij met veel vermaak ; en dat deeze de nuttigde lieden, in het gemeenebest der Menfchen zijn, dat zult gij toch niet willen ontkennen? Dat wil ik niet ontkennen, zeide de Nachtegaal; maar daarom behoeft gij niet trotsch te zijn , om hunnen bijval. Eerlijke lieden , die alle hunne gedachten op hun werk bepaalen, moeten natuurlijker wijze gebrek hebben, aan fijne aandoeningen. Wees derhalven niet trotsch op uw liedjen, zo lang de zorgelooze Herder, die zelfs zeer lieflijk op zijn fluit fpeelt , met fiille verrukking niet naar uw gezang luistert. XI.  FABELEN. 6ïf XI. DE NACHTEGAAL EN DE HAVIK. Een Havik viel op een zingende Nachtegaal. Daar gij zo lieflijk zingt, zeide hij, moet gij zeker voortreflijk (maaken! Was het kwaadaartigheid, of eenvouwdigheid, het geen de Havik zeide ? Ik weet het niet: maar gisteren hoorde ik zeggen: deeze Dame, die zulke uitmun* tende verzen maakt, moet zekerlijk een allerlieffte Vrouw zijn. En dit was zeker Eenvouwigheid. XII. DE KRIJGZUCHTIGE WOLF. Mijn Vader, roemrijker gedachtenisfe, zeide een jonge Wolf tegen een Vos , 'dat was een dapper Held! Hoe zeer heeft hij, het geheele gewest, voor hem doen vreezen! Hij heeft over meer dan twee honderd vijanden, van tijd tot tijd gezegepraald, en hunne zwarte zielen naar het rijk des verderfs gezonden. Wat wonder was het derhalven, dat hij eindelijk ook voor eenen vijand moest onderliggen! Op deeze wijze zoude zich een Lijkredenaar uitdrukken , zeide de Vos , maar de drooge gefchiedfchrijver zou 'er bijvoegen: de twee honderd vijanden , over welken hij van tijd tot tijd zegepraalde , waren Schaapen en Ezels; en de eene vijand, voor welken hij onder moest doen, was de eerfte Stier, welken hij zich vermeette om aan te vallen. Rr 2 XI.  <5l3 cotthold Ephraïm lessings XIII. de phoenix. Na veele Eeuwen behaagde het den Phcenix om zich weder eens te laaten zien. Hij verlcheen, en alle Dieren en Vogelen verzamelden zich rondsom hem. Zij gaapten hem aau, ftonden verfteld en verwonderd , en weidden uit ;in zijnen uitgebreiden roem. Doch fpoedig wendden de beste en gezelligfte, vol medelijden, hun gezicht van hem af, en zuchteden, die ongelukkige Phcenix ! Welk een vreeslijk lot, noch beminde, noch vriend te hebben,- want hij is de eenige in zijn foort! XIV. de gans. De vederen van een Gans befchaamden de nieuw gevallen Sneeuw. Trotsch op dit bekoorlijk gefchenk der Natuur, meende zij eerder tot een Zwaan , dan tot het geen zij was, geboren te zijn. Zij zonderde zich van haar's gelijken a ', en zwom eenzaam en majeftieusch langs den Dijk rond. Spoedig wilde zij haaren hals uitrekken, wiens kortheid, die haar verried , zij met alle magt wilde verbeteren. Dan weder trachtte zij aan denzei ven die prachtige buiging te geeven, in welke de Zwaan, het waardigfte aanzien van een vogel van apollo hadt. Doch te vergeefsch; haar hals was te ftijf, en met alle haare moeite bragt zij het niet verder , dan dat zij eene belagchelijke Gans wierdt,zonder een Zwaan te kunnen worden. XV.  fabelen. 619 XV. de eikenboom en het zwijn. Een gulzig Zwij'n mestte zich, ondereen' hoogen Eikenboom , met de afgevallene vruchten. Terwijl hij naar de eene Ekel beet , verflond hij reeds de andere met zijne oogen. Ondankbaar Vee ! riep eindelijk de Eikenboom naar beneden. Gij voedt u met mijne vruchten, zonder een enkelen dankbaaren blik op mij in de hoogte te richten. Het Zwijn hield een oogenblik ffcïl, en knorde tot andwoord : mijne dankbaare blikken zouden u niet ontgaan, indien ik maar wist, dat gij uwe Ekels mijnentwegen hadt laaten vallen. XVI. de wespen. Dood en verrotting verwoesteden het trotfche gebouw van een Krijgsmans Ros" , dat onder zijnen dapperen rijder was doorfchooten. De ruïnen van den een gebruikt de altijd werkzame Natuur , tot het leven van anderen. En dus vloog ook een zwerm van jonge Wespen, uit dit vuile aas rondsom, ó ! Riepen de Wespen! van welk een hoogen afkomst zijn wij 1 Het prachtiglte Ros, de lieveling van nephtü» nis , is onze voordteeler. Deeze zeldzame eigenlof hoorde de opmerkzaame Fabeldichter, en dacht aan de tegenwoordige Italiaanen , die zich niets minder inbeelden dan afftamme» Rr 3 hn»  C2o GOTTHOLD EPHRAÏM 1.ESSINCS lingen van de oude onfterffelijke Romeinen te zijn, om dat zij op hunne graven geboren worden. XVII. DE MUS SC HEN. Eene oude Kerk, welke aan den Musfcben een groot getal nesten verfchafte, wierdt verbeterd. Wanneer dezelve nu in haaren nieuwen glans ftond, kwamen de Musfchen weder, om hunne oude wooningen op te zoeken. Doch zij vonden dezelve allen toegemetfeld. Wat nut, riepen zij, kan nu dat groote gebouw doen ? Welaan, laaten wij deezen nutteloozen Steenhoop verlaaten! XVIII. ï DE STRUISVOGEL. Heeden wil ik vliegen, riep de reusachtige Struisvogel uit, en het gantfche Volk der Vogelen, ftond in eene ernftige verwachting, rondsom hem verzameld. Heeden wil'ik vliegen,riep hij nog eens uit; enfpreidde zijne geweldig groote vleugelen wijd uit, en fchoot, éven als een fchip met ftijfgefpannen zeilen langs den grond, zonder denzelven eene enkele trede te verlaaten. Zie daar een dichterlijk beeld, van die ondichterlijke hoofden, welke in de eerfte regels van hunneoiitzach. Jijke Oden, zich met trotfchen vaart willen verheffen, en dreigen om boven de wolken en fterren te vlie. gen; maar toch altijd langs de aarde zweeven. XIX.  FABELEN. ©2* XIX, DE MUSCH EN DE STRUISVOGEL. Wees op uwe grootte, op uwe fterkte, zo trotsch als gij wilt, zeide de Musch tegen den Struisvogel, Ik ben toch meer een Vogel dan gij zijt: want gij kunt niet vliegen, maar ik vlieg; offchoon het niet hoog is, en alleen bij rukjens. De losfe Dichter van een vrolijk Drinklied, of van een klein gezang der liefde, is meer Genie, dan de verveelende fchrijver van eene lange Hermanniade. XX. DE HONDEN. Hoe ontaart is, hier te land, ons gedacht? zeide een bereisde Poedel. In de afgelegene deelen der Waereld, welke de menfchen Indien heeten, daar, daar zijn'eerst Honden; Honden, mijne broeders gij zult mij niet gelooven, evenwel heb ik het met mijn eigen oogen gezien — die zelfs geen Leeuw ontzien, en dapper met hem zouden vechten. Maar; vraagde een Jagthond aan den Poedel, overwinnen zij dan ook de Leeuwen ? Overwinnen? was het andwoord: dat kan ik juist niet zeggen. Evenwel, denk eens, een Leeuw aan te vallen ó ! Vervolgde de Jagthond, wanneer zij hem niet overwinnen, dan zijn uwe zo zeer geroemde Honden in de Indien — vast niet beter dan wij — maar wel .dwaazer. Rr 4 XXI.  Ö22 GOTTHOLB EPHRAÏM LESSINGS XX f. de vos en de oijevaar. Vertel mij toch iets vaa de vreemde landen, die gij algezien hebt , zeide de Vos tegens den verre gereisd hebbenden Oijevaar. Hierop begon de Oijevaar hem elke modderpoel, en «He de vochtige weiden op te noemen , in welken hij de fmaakelijklte Wormen, en de vetfte Vorfchen genuttigd hadt. » Gij zijt lang in Parijs geweest , mijn Heer! waar eet men wel het lekkerst? welke Wijnen hebt gij daar net meest naar uwen imaak gevonden ? ^ XXII. de uil en de graaver. Zeker Graaver naar fchatten was een zeer onbillijk man. H.j waagde zich in de ruinen van het oude Slot eenes roovers, en werdt aldaar gewaar, dat de Uil eene maa Mu{& > ^ bdhjk gedaan, zeide hij, van den wjjsgeerigen lievelmg van minerva ? Waarom niet? andwoordde de Uil. Om dat ik (lile overdenkingen beminne, kan ik daarom van de lucht leven? _ Maar ik weet wel, dat gij Men fchen, ait van uwe Geleerden begeert. XXIII. de jonge zwaluw. Wat doet gij daar? vraagde eene Zwaluw aan de wetae Miere„. w.. ver2ame]en voQr * den Wmter; was het fpoedig andwoord. Dat  FABELEN. 623 Dat is verftandig, zeide de Zwaluw ; dat wil ik ook doen. Daadelijk begon zij eene menigte doode Spinnen en Vliegen, in haar nest te draagen. Waar toe zal' dat dit dienen ? vraagde haare Moeder. Waar toe? Tot voorraad tegen den kwaadeu Winter. Toe, verzamel ook maar! De Mieren hebben mij deeze voorzichtigheid geleerd. ó! Laat die dwaalende Mieren, dat weinigjen verftand maar behouden, hervatte de oude: het geen voor hen gefchikt is, is niet gefchikt voor beter Zwaluwen. De goede Natuur heeft voor ons een bekoorlijker lot bepaald. Wanneer de rijke Zomer ten einde loopt, dan trekken wij hier van daan ; na deeze reize flaapen wij gemakkelijk en zacht, en dan verwachten ons warme poelen, alwaar wij zonder behoeften kunnen rusten, tot ons de aankomende Lente, tot een nieuw leven, weder opwekt. XXIV. M E 11 O P S. tk moet u toch iets vraagen, zeide een jonge Adelaar, tegen een diepzinnige en doorgeleerde Koekkoek. Men zegt, dat 'er een Vogel is, die Msropt heet; die, wanneer hij in de lucht (tijgt , met de ftaan vooruit, en het hoofd naar de aarde gekeerd9 voortvliegt. Is dat waar? Ei, wel neen, andwoordde de Koekkoek, dat is een oud verdichtzeltjen van de Menfchen. Zij mogen zelve zulke Merops zijn, nadien zij veel te graag naar den Hemel willen vliegen , zonder de aarde , ook Hechts voor één oogenblik, uit het gezicht te verliezen. XXV.  ^4 COTTHOLD ÏPHRAÏM t-ESSINGS XXV. DE PELEKAAN. Voor Kinderen die zich wel eedraawn i Een deugdzaame Pelekaan , die Wnl iZ ven de borst op, en verkwikte hen met liS bïo w Ik bewonder uwe tederheid, riep hem Jn Adef' toe, maar beklaag uwe blindheid. Zie een hn? «.geen onwaardige Koekkoek gij, oad 2^12' mede uitgebroeid hebt! Jongen, En het was wezenlijk zo: want de knnd* i? i, ï. had verfcheidene eieren onder ^P^^ ven - Waren de ondankbaare Koek ^ dat hnn leven zo duur gekogt wierdt? B' XXVI. DE LEEUW EN DE TIJGER. De Leeuw en de Haas fiaapen met opene oo.en En «o fliep een van hen, vermoeid van de ffewe J Jagt een. voorden ingang van zijn vreeslijk ho § Met een fprong 'er een Tijger voorbij, en ,agchte om deeze ügte Ouimerin» n« • g Leeuw rioni- e™&- » De niets vreezende Leeuw „ep h)J. „ Slaapt ^ fl «atuurhjk gelijk de Haazen." fe » Gelijk de Haazen ? hmU» j„ r • wen-  FABELEN. 623 wentelde zich in zijn bloed; en de overwinnaar lag zich gerust weder te flaapen. XXVII. DE STIER EN HET HERT. Een zwaarlijvige Stier, en een vluchtig Hert, graasden te famen in eene weide. Hert! zeide de Stier, wanneer de Leeuw ons aanvalt, laaten wij dan als één man tegen hem ftaan: wij zullen hem dapper afwijzen. — Daar kunt gij mij niet toe overhaalen 5 andwoordde het Hert : want waarom zou ik mij, met den Leeuw in een ongelijk gevecht inlaaten, daar ik hem zeker ontloopen kan? XXVIII. DE EZEL EN DE WOLF. Een Ezel ontmoete een hongerige Wolf. Heb me. delijden met mij, zeide de fidderende Ezel: ik ben een arm ziek Dier; zie eens, welk een doorn ik mij in mijn'voet getreden heb! .... Waarlijk! ik beklaag u, antwoordde de Wolf; en ik vind m j, volgens mijn 'geweeten, verpligt,- om u van deeze fmerten te bevrijden. Naauwelijks waren deeze woorden gezegd, of de Ezel werdt verfcheurd. XXIX. DE SPRINGER IN HET SCHAAKSPEL. Twee Knaapen wilden op het Schaakbord fpeelen. Daar hen een Springer ontbrak , zo namen zij een Boer,  62 EENHEID IN HET GESCHAPENE. onbezefbaar in de verfchillende Gewesten en Luchtftreeken, daar zij dikwerf zo verbazend is in eenen kleinen omtrek, wegens de verfcheidenheid van kruiden, bloemen, boomen , vruchten en zaaden, geheel ongelijk in gedaante, kleur, grootheid, en maakzei. Niet minder ftaat hij verlegen, bij de nafpooring, zo van het heir der bloedelooze en gekorven diertjens, als van de gedachten en foorten, der andere levende fchepzelen, die aan eiken oord der Aarde, in onnoemlijken getale gevonden worden. Maar wat anders dan enkel verftomming vergezelt de verbeelding, wanneer zij zich van den Aardbol verheft, zich in hooger kringen begeeft, en daar zich zelve verliest, inde veelheid dier Hemelfche ligchaamen, dier ontzachlijke gevaarten, zweevende als ftofkens door eikanderen, in het onafmeetlijk ruim der Schepping. Zo verre nu deeze verfcheidenheid mag geacht worden boven onze verbeelding te ffijgen , even verre fchijnt van het denkbeeld, 't welk zij oplevert, verwijderd, alle begrip van Eenheid. De pooging, derhalven, om in zulk' eene verfcheidenheid, éénheid aantewijzen , kan in den eerden opdag, het voorkomen hebben , eener zo dwaaze als vruchtelooze onderneeming. Het oeen wij echter, omtrend de nafpooring deswegens verfchuldigd zijn, aan den vlijt van beroemde Natuurkenners, maakt niet zo geheel verwerplijk het gevoelen aangaande, de éénheid i« het gefchapene; een gevoelen, waarop ik bijzonder in dit uur, uwe aandacht wilde opmerkzaam maaken, om daaruit aanleiding te neemen tot het onderzoek, of die Eenheid moge gelden ten bewijze voor de éénheid der Oorzaak. Eerstelijk zal ik te kennen geeven, wat men door één-  EENHEID IN HET GESCHAPENE. 631 éénheid in bet gefchapene te verdaan hebbe, en iets herinneren van 't geen ons de Onderzoekers der Natuure,ten dien opzigte,leeren — om dan in het tweede Deel deezer verhandeling , kortlijk naartefpooren , of daarin een bewijs voor de éénheid der oorzaak , of voor 4e éénheid Gods, gelegen zij. I. 1. Ter nadere bepaaling van de bedoelde éénheid, zal ik met vrucht een en ander voorbeeld ter opheldering bezigen. Wanneer wij aan voortbrengzels van Menschlijk vernuft en kunstvermogen, éénheid toekennen, verdaan wij daaidoor, dat de verfchillende deelen , waaruit zij 't faamgedeld zijn, tot elkander in onderlinge betrekking en verband daan ; dat die deelen, eendemmig werken tot bevordering van één of meer oogmerken; en dat deeze eenpaarige werkirg niet verbroken of vernietigd wordt, door den invloed van verkeerd geplaatfte , wanftaltige , of overtollige deelen. Aldus is 'er dénheid in een Uurwerk, wijl veer, flinger, raderen , enz. in die betrekking daan , en in dat verband werkzaam blijven, nodig om het oogmerk, de geregelde afmeeting des tijds, te bereiken. De bedoelde éénheid, derhalven, heeft op zich zelve, niet alleen niets onbedaanbaars met verfcheidenheid , maar laat zich zonder dezelve niet denken. Verfchil in dof, gedaante, foort , vermogens, of in andere hoedanigheden, in de deelen eens Uurwerks ainwezig, is geenzins drijdig , met derzelver onderlinge overeendemming, maar ter bevordering van het oogmerk voldrekt noodzaaklijk. Waar nu, geen verband, geen oogmerk, geene blijvende orde, tusfchen de deelen plaats grijpt, zal de bedoelde éénheid, gemist worden. In een Mnziekduk ontbreekt zij, wanneer de onderfcheider! Ss 3 par.  6ja EENHEID IN HET GESCHAPENE. partijen, niet ter algerneene harmonie bijdragen; in elk werktuig , welks deelen niet tot zeker oogmerk verbonden zijn; en in een Boek, Tooneelfpel, of Gedicht, wanneer men hetzelve, met horatius, mag vergelijken „ bij de droomen eens koortzigen, waar„ in zelden orde of zamenhang wordt waargenomen, „ of bij een tafreel, verbeeldende een monfter „ hebbende eene menschlijke gedaante , met een „ paarden hals; zijnde voorts toegefteld uit Lede„ maaten van allerleije fchepzelen, gefchakeerd met „ veelverwig pluimadie, en eindigende in eenen mis„ maakten visch." Qa) Men zal nu, naar ik vertrouwe, gemaklijk kunnen opmaaken , wat 'er hoofdzaaklijk vereischt wordt, zal men het Heelal kunnen befchouwen , als een barmoniesch geheel; als een Kunstftuk, welks deelen tot zeker doeleinde verbonden zijn, — of als een voortrellijk Boek, waarin zamenhang en orde op eene uitneemende wijze heerfchen. En, raadpleegen wij nu, de waarneemingen van verdienstlijke mannen , wij vinden menigerleij proeven, welke van de bedoelde éénheid getuigen. Van deeze, zal ik een en ander, overeenkomftig mijn tegenwoordig beftek, bijbrengen. Vooreerst dan , zal 'er éénheid zijn in een werkftuk, deszelfs deelen moeten in zeker onderling verland ftaan. Bekend is het, dat de ontdekte wetten der zwaarte kracht , en beweeging , ten grondQage dienen van de betrekking waardoor onze Aardbol met de Maan, en met deeze weder verbonden is, aan dat ftei- 60 de Axtt Poëtica, vs. i Sqq. Humana Capiti piüor &c.  EENHEID IN HET GESCHAPENE. 633 ftelzel waartoe die Comeeten , en Planeeten, met hunne Wachters behooren, welke gezamentlijkhunne loopkringen volbrengen om de Zonne, die ons daaglijks verlicht. En het is deeze Zonne, die volgends de onderftelling van beroemde Sterrekundigen, in zo verre vereenigd is met die gevaarten, bij ons bekend onder den naam van vaste Sterren, voor zo verre zij niet die duizenden bollen , insgelijks van tallooze waerelden omgeeven, zich beweegt om één algemeen middenpunt. Bepaalen wij voorts de aandacht tot de onderfcheiden gewrochten, van onzen Aardbol; het ontbreekt ook hier niet, aan blijken van doorgaande betrekking welke ons in dezelve, de gezochte éénheid doen vinden. Geene groote oplettendheid wordt vereischt om overtuigd te zijn, hoe alles wat zich boven de ruwe ftoffe verheft, zo verr' het ons bekend is, in kunst en toeftel wint , naar gelange wij , van het gevoellooze , en onbewerktuigde , tot het groeiend deel opklimmen; van daar tot de gewaarwordende of gevoelige, en van deeze tot de vernuftige en redenHjke Schepzelen overgaan. In deeze gantfche aaneenfchakeling vertoont zich zekere opklimming, Hijgende de eene foort der gewrochten boven de andere, met zachte en langzaamefchreeden. Ter nadere ftaaving deezer geduurigebetrekkingwijst men ons,bijvoorbeeld, op den Amianth Steen-, op Planten, welke bij de minfte aanraaking inkrimpen en haare vezelen zamentrekken; op den Polijpus; Ourang- outang, en anderen ; als op gewrochten, die om hunne bijzondere hoedanigheden , gemeenlijk geacht worden de overgangen te zijn, zo in de versheiden Rijken, als in Ss 4 de  H\ KENHEID IN HET GESCHAPENE: de verfchillende foorten der Ichepzelen. (b). Van hier dat deeze geduurige betrekking ons wordt afgebeeld als eene verbazende keten, die, volgends den Geneeffchen Wijsgeer bonnet „ langs de oppervlakte der „Aarde voortloopt, tot in deszelfs ingewanden „ doorbreekt, in de onpeilbaarfte diepte der zee in„ dringt, daaruit in den dampkring opfchiet, en zich „ m de ruime hemelkringen verliest, waar wij de» zelve flechts in verfpreide- flikkeringen , kunnen naaoogen." (c) Maar hoe fraai de bezegelingen en waarneemingen zijn, die wij, zo bij deezen Schrijver,als elders ontmoeten , zo kan ik niet voorbij , hier met een woord aantemerken , dat men deeze aan eenfchakehng niet behoeft noch kan aanzien , voor eene ongevoelige opklimming, die hoe genaamd geenen fprong geene gaaping gedoogt. De aangewezen betrekking beftaat tusfchen geheel ongelijkfoortige deelen , en eene volftrekt ongevoelige opklimming is niet alleen onbewijsbaar, maar ohbegrijplijk, gelijk, met name, door den fchranderen j. Ai de luc (d) is aangetoond. Wij mogen ons in deezen vergenoegen met de bhjkbaare nadering van het ééne foort der fchep. zelen tot het andere; en met de verbindtenisfen, zo wel tusfchen de foorten , als tusfchen de verfchillende fchepzelen der bijzondere foorten aanwezig. Deeze nu, zo duidlijk in veelen opzigte doordraaiende ,'is haar 00 Bonnet, Contempl. de la Nature, en baxters, Matha, of Jongeling; Waereldbefchmvmg, 5de Zamenk. (O I! onnet, als bov. Tom. I. Part. II ch3p. IX. 00 Hpllandfch. Maatffh. van Kunsten en JVetenf. D. XXV,  EENHEID IN HET GESCHAPENE. 6g$ haaren oorfprong niet verfchuldigd aan zogenaamde toevallige fpeeling der Natuur , maar met bedoeling blijkbaar verordend , op dat het kleinfte met het grootfte , het minst, met het meest volkomene in kunst en toeftel t'zaam gevoegd , en alzo één groot geheel zou geboren worden. 2. Naarmaate het nu, in de tweede plaats, duidlijker blijkt, dat wij in de verfcheidenheid, aan geene ijdele praalvertooning van vermogen , maar aan één groot en weldadig ontwerp der wijsheid mogen denken, die de t'zaam verbonden deelen der fchepping tot één hoofdoogmerk doet werken; naar die maate zal ook de bedoelde eenheid , in het gefchapene meerder vastigheid bekomen. Zonder thans in de opgave of beoordeeling van de verfchillende begrippen, aangaande de leere der oogmerken , te treden, zal ik alleen gewag maaken van het hoofddoel der fchepping, 't welk mijns oordeels, met opzigt op de gewrochten, te recht, geacht wordt, gelegen te zijn : in de mededeeling van genoegens, of geluk aan het grootst mooglijk getal van gewaarwordende fchepzelen. Daar wij nu gezien hebben, dat de gewrochten der Natuure, in trap van 't zamenftelling , en verhevenheid verfchillen , en dit ook plaats heeft tusfchen de foorten der gewaarwordende fchepzelen ; zo dient toch, zal het eindoogmerk bereikt worden, elk derzelve, in zijnen kring, het noodige te bezitten , om aan dat doel als een deel van 't geheel medetewerken. Waar wij nu ons oog wenden ontdekken wij deeze betreklijke volkomenheid. Van het Infec^ , 't welk het ongewapend oog ontvliedt, tot den verhevenften Aardbewooner, kennen wij over 't geheel geen ge* Ss 5 waar-  6^6 EENHEID IN HET GESCHAPENE. waarwordend fchepzel, 't welk niet in zijn foort volmaakt, of ten aanzien der hoedanigheden en vermogens, naar deszelfs oorfpronglijken aanleg geëvenredigd, niet is, *$ geen het behoort te zijn. De Oester is ongetwijfeld veel beperkter in gewaarwording en eigenwillige beweeging, dan het dier met de fcherpfle zintuigen begaafd , of de Visch Wiens fnelheid geen wedergade kent. Maar de Oester , die flechts twee zintuigen, de fmaak en 't gevoel, fchijnt te hebben; de Oester, die daarenboven flechts 't vermogen bezit zijne fchelp te openen, leeft ook in eenen geheel anderen kring , dan visfchen , vogelen of viervoetige dieren, die in veelerleije vaardigheden uitmunten; die zo om zich te voeden , en vervolging te ontvlieden , als om andere redenen , het vermogen om fchielijk van plaats te veranderen , en op eenigen afftand re hooren, zien of ruiken, behoefden; vermogens voor den Oester ontbeerlijk , als volgends oorfpronglijken aanleg, aan ééne plaats beftendig vastgehecht. Gaa bij elk gewaarwordend fchepzel naarfpooren , den toeftel der Ledemaaten , de t'zamenftelling hunner inwendige deelen, het zogenaamd InftincT:, de zintui. gen, het vernuft, de verwonderlijke vermogens van den geest, nevens de neigingenen hartstochten; vergelijk dit alles met hunnen fland, en verordening in den rang der fchepzelen ; bij 't fciierpst onderzoek zult gij duidlijkst bevinden , dat over 't geheel elk derwijze toegerust is, om zo wel het bedoelde geluk te genieten, als tevens , om ten middel te dienen, dat het groot oogmerk, ten algemeenen nutte, op de gefchikfte wijze bevorderd worde. Voor zo verre nu ieder fchepzel, vatbaar voor gewaarwording, te recht eene waereld in 't klein mag ge-  EENHEID IN H.ET GESCHAPENE. 63? «enoemd worden , en één kunstftuk op zich zeiven is , welks bijzondere deelen, tot het hoofddoel medewerken ; hoe verheven wordt dan niet het denkbeeld dier 'verwonderlijke overeenltemming, volgends welke, in het gantsch gebouw der Aardei wat zeg ik, des Heelals; elk deel, tot het bedoelde einde werkzaam is. Herroept nu voor uwen geest het bovenvermelde verband tusfchen de deelen, wel ongelijk in aanleg en toeftcl, maar juist daardoor gefchikt ter bevordering der éénheid. Door dit verband zien wij alles dienstbaar aan het groot ontwerp , het geluk der levenden. De doode ftoffe , zelve veor genot onvatbaar , werdt ten dien einde , als met leeven en beweeging bezield , en aan eenpaarige wetten onderworpen , op dat zij, met andere deelen verbonden, tot het hoofddoel zou bijdraagen. Hier werdt zij verordend , om licht en kleur, daar om koelheid of warmte , elders , om geluid of reuk te helpen veroorzaaken, voor de millioenen der levenden. Mineraalen en Planten zijn op duizenderlei wijze , tot het groot oogmerk, met vereende krachten behulpzaam. Het is ten behoeve der levenden, dat de Zeeën bruisfchen, en de Rivieren ftroomen; het is ten hunnen behoeve, dat deeze, door medewerking van Dampkring, en Gebergten, de Aarde bevogtigen, met een heerlijk tapijt vol nut en fchoonheid bedekken, en nevens den invloed der Zonne, de on« bezefbaare vruchtbaarheid bevorderen, gefchikt, ter voeding , verkwikking en voortplanting van de geflachten der levenden. Mogen wij nu, uit de gegeeven wenken, tot meer der bijzonderheden des Aardbols befluiten , dan zal liet thans ook genoeg zijn, zonder breeder uitwcidin- ge  638 EENHEID IN HET GESCHAPENE. ' ge, aan het oogmerk der Maane voor onze Aarde, te gedenken, 't welk is, om het duister halfrond van dezelven, bij afwisfeling met den weêrglans van haar licht te troosten; genoeg zal het zijn, hier aan te gedenken , om te befluiten tot een gelijkfoortig doel van de Wachters of Maanen, der overige Pianeeten; en daaruit weder tot het nut, 't welk derzelver licht, ook daar, aan gewaarwordende Wezens kan toebrengen ; ja ten zij men dat licht liever geheel oyertallig achte, gewisfelijk zal opleveren. En Leezers! in hoe verre dan het oogmerk der Dagtoortze in ons Zonneftelzel veroorloove, een gelijk doel toetekennen aan alle vaste Sterren, ten opzigte der Planeeten, die zeer waarfchijnlijk om elk hunner bewogen worden , geeve ik ter bepeinzing en beoordeelinge uwer aandacht over, voor welke ik niet fchroome, mij met befcheidenheid op het bekend bewijs uit de Analogie te beroepen. 3. Zal de dénheid, en dit gaf ik als een derde, en laatfle kenmerk op , zal de éénheid aanwezig zijn , en bewaard blijven, geene verkeerd geplaatjie ongeregeld werkende, nuttelooze of fchaadüjke deelen, moeten het verband verbreeken, noch de bereiking van het groot oogmerk verijdelen. Moeilijk is het de éénheid in het gefchapene te handhaaven, indien vereischt wordt alle de tegenwerpingen volledig optelosfen die hier kunnen gemaakt worden. Van een eindig verftand kan men in deezen fpoedig te veel vergen. Maar ook hier wordt de wijsheid genoegzaam gerechtvaardigd door haare vereerers. Zij vinden de bedoelde éénheid, door alle eeuwen heen , fteeds bevestigd in de gelijkmatige werking van die wetten, welke het Heelal, voor 1'chok en val beveiligen, en  EENHEID IN HET GESCHAPENE. 6& en ons Zonneftelzel in die bejiendige orde houden , welke nog nimmer geftoord is, door den loop der Comeeten , of door zeldzaam voorkomende Conjunctien. Niet minder blijft voor dezelve pleiten , de Jlandvastige wisfeling der Saifoenen , waarin nooit, eenig onregelmatig verloop befpeurd is. Ten allen tijde, mogten ook, met gelijk recht, de Ingewanden der Aarde vergeleken worden , bij een groot Stook' huis , derzelver oppervlakte, bij eenen fraaien en vruchtbaaren Tuin; de Oceaan, bij eene nimmer uudroogende Fontein, en de lucht, bij een groot Waterwerktuig (e). Het groot geheel blijft in goede orde in weerwil der ftormen en onweders, die terwijl zij aan den eenen kant verwoesten, de fchade , aan eene andere zijde door grooter nut vergoeden. De gepaste evenredigheid tusfchen de wateren en het drooge is fteeds gebleeven , onaangezien de volcaanen en overftroomingen. De inftandhouding van de foorten der fchepzelen, hoe verbazend verfcheiden, was ten allen tijde zo opmerklijk , als het evenredige van de vruchtbaarheid in het Planten en Dieren-Rijk. Alle de zaaden van flechts ééue der heilzaame Planten jaarlijks ter voortteeling hefteed, zouden genoeg zijn, om in weinige jaaren het geheele aardrijk te bedekken; hetzelfde zou van veele dieren kunnen gezegd worden; doch nimmer kwamen zij allen juist om die reden, tot het oogmerk, waartoe zij, ten aanzien der vermenigvuldiging , hadden kunnen dienen ; en de hieruit fpruitende overvloed in de beide Rijken, werdt weder tot andere einden dienstbaar, lot voedzel na- me- (0 Mmto,als boven. bl. 212^.  G>D EENHEID IN flET GÉSCHAPËNÈ» raelijk voor tallooze levende fchepzelen. Zo wordt fteeds verlpilling voorgekomen , en tevens de weg tot genoegen geopend , voor het grootst mooglijk getal der gewaar wordenden. Zo min wij uit onkunde aan het nut, van al het geen wij fchaadlijk onkruid en vergiftigende planten achten , tot derzelver volfirekte of algerneene nadeeligheid mogen befluiten ; even min kan men zonder ongerijmdheid, de verflindende Dieren, Roofvogels, Spinnen, of andere InfecTen, Wreed noemen. Gelijk de misgeboorten, of gebrekkigen, nimmer in vergelijking kwamen bij de mülioenen der zulken , die wat het werktuiglijke des ligchaams, in hunne vermogens betreft, aan het doel, in hunnen kring, geheel beandwoorden kunnen; zo komen dé geringe uitzonderingen niet in aanmerking , die de evenredigheid fchijnen te verftooren , zo van de foorten en geilachten, als van de geboornen, en ftervenden ; evenredigheid , ten allen tijde , verwonderlijk bewaard blijvende , in weerwil der verbasteringen , ziekten, Epidemien, en oorlogen. Eindlijk, offchoon men niet alles ,'t geen onregelmatig , verkwistend, of fchaadlijk fchijnt, weet te verklaaren ; over 't geheel mag men, ter haudhaaving der bedoelde éénheid, op grond der ervarenis, aanmerken ; dat in het ontzachlijk gebouw der Schepping de verbonden deelen , op eene eerbied wekkende wijze , aan het groot oogmerk beftendig blijven beandwoorden; en , dat het geen daarmede fchijnt te ftrij. den, of zo gering is, dat het tot het verbazend geheel niets afdoet, of door wederkeerig nut, de toegébragtefchade rijklijk opweegt; of, langs onnafpeurlijke wegen , ten goede beftuurd wordt; 't welk ook dan nimmer achterblijft, wanneer de dwaasheid der Vrij-  senheid in het geschapene. 641 vrijwerkende fchepzelen, in fommige opzigten, de algerneene harmonie, dreigt te verbreeken. ,, 't Scheen mooglijk " — opdat ik hier de gedachten Van den grooten pope (*_) naar de kunstrijke vertaaling van onzen vaderlandfchen Dichter p. van winter, mededeele. 't Scheen mooglijk 't onzen best,zo 't all' zich famenpaarde Tot vergenoeging, tot eenftemmigheid op Aarde , Zo nimmer lucht, noch zee door winden wierd beroerd, Zo nooit het (lil gemoed door driften wierd vervoerd ; Maar, door der (toffen iTrijd, is 't all' in (land gebleeven i Dus zijn de driften ook de roerfels van het leeven. Sints 't Groot Heelal begon hield algemeen verband Onwrikbaar in Natuur en in het menschdom (land. Zoudt Gij dan langer de Orde als onvolmaaktheid gispenf Ons eigen heil hangt af van 't geen wij dwaas berispen. Natuur is niets dan Kunst, doch ze is roor u verfcholen. Al wat ge een toeval acht, is fchikking, doch verholen. Al 't geen u ftrijdig fchijnt, (temt waarlijk overeen, En al 't bijzonder kwaad is goed voor *t algemeen. Hoe hoogmoed ook uw' geest mogt door zijn waan beleezen; 't Gaat vast dat alles is, gelijk *t behoort te wezen. Het aangevoerde, Leezers, moet ik nu , overeen, komftig mijn beftek, genoeg achten voor het ee-rfte deel deezer Verhandeling. Met moeite heb ik daarin die kortheid betragt, welke ik mij zeiven thans diende voortefchrijven, om de nodige ruimte te houden voor het (ƒ) Proeve over den Memb. Eerfte Zang.  ü'42 eenheid in het geschapene." bet onderzoek , of de aangeduide éénheid moge gelden ten bewijze voor de éénheid der oorzaake; of ten bewijze dat wij niet meer dan éénen Kunstenaar en Bouwmeester des HeelaJs , e„ dus , niet meer dan éénen God mogen eerbiedigen ? Hiertoe zal ik nu overgaan. II. De ervarenis heeft geleerd , dat het gros der ftervehngen, wier leidsvrouwe alleen de Rede was, door de befchouwing der Natuur, voorde Veelgoderij met beveiligd is gebleeven. Dit fchijnt niet ten gunftigen voorteken te ftrekken van een goed gevols des voorgenomen onderzoeks. Maar deeze bekende waarneid behoeft ons deswegens niet te ontrusten, wijl zij gedeeltlijk haare oplosfing vindt, in eene gebrekkige befchouwing van het gefchapene. Van hier dat de mm nadenkenden der Aardbewooners, in onderfchei. den tijdperken, de Zonne, bij voorbeeld , voor een bezield wezen, voor eene Godheid hielden, die den weldadigften invloed, doorlicht en warmte verfpreidende, recht had, naar hunne denkbeelden, op eene dankbaare hulde. Voegt bij deeze gebrekkige befchouwing, uit onkunde geboren, de medewerking der ftaatkunde, ter voortplanting des Bijgeloofs, en de bevreemding zal ophouden , dat de Veelgoderij, . «Pts de vroegfte eeuwen , op veele plaatzen haare vereerers gevonden hebbe. In de fchriften van Wijsgeeren en Dichters der Oudheid , vinden wij merkwaardige blijken van geloove in éene opperfte oorzaak. De Hoogleeraar D. wijttenbach dg) heeft veelen van dezelve bij een verzameld , m (g) Zie het Deel der Stolpiaanfche Verhandelingen uitgegeven, 1780,  eenheid in het geschapene. 6*43 in zijne uitmuntende verhandeling door Bezorgeren van 't Stolpiaansch Legaat, bekroond en uitgegeeven. De Wijsgeer aristoteles Qi) beroept zich,onder anderen, rechtllreeks op de overeenftemming in het ge« fchapene, ten bewijze van hetaanneemlijke ééner oorzaak, en't is deeze Éénheid des Heelals, die volgends 't oordeel van gemelden Hoogleeraar, onder de aanleidlijke oorzaaken mag geteld worden, waardoor het nadenkend verftand der Ouden , buiten invloed eener openbaringe tot de erkentenis van ééne oorzaak gebragt zij. Maar, Leezers, 't zij de gefchiedenis van de gevoelens der Volken en Wijsgeeren, voor of tegen het bewijs pleite, 't welk voor de opperfle oorzaak , uit de éénheid in het gefchapene wordt afgeleid; het is nu mijne taak meer bepaald de aandacht te vestigen op de vraage: of dat bewijs eigenlijk, en van nabij befchouwd, fteek kunne houden, of voldingend zij ? Ter rechtmaatige beandwoording deezer vraage dien ik vooiaf aantemerken: dat men de aangeduide éénheid van twee zijden kan befchouwen. Wij kunnen ons vooreerst dezelve vóórhellen in 't algemeen, of in 't afgetrokkene. Dit gefchiedt, wanneer wij alleen het denkbeeld van verband en overeenftemming der deelen tot oogmerk, voor den geest roepen. Zo is 'er verband en overeenftemming tot oogmerk in een Uurwerk, Gebouw, Tooneelftuk, enz; dit geeft de éénheid; in dezelve heerschten alle die ftukkeu, of- fchoon (h) PhiificAufc. LibroVIII. C.7- §6 —i20' wl-t' Tenb. Disput, laud p. 20. wijsbeg. V. Deel. ~~Tt  644 Eenheid in het geschapene. fchoon detoeftel,endefchikking van derzelver deelen en het oogmerk, verfchillende zij. Letten wij dan niet', op dien bijzonderen toeflel, noch op 't geene ver! eischt wordt, om de eenheid daaruit te doen geboren worden, dan befchouwen wij éénheid in 't alge. meen; geeven wij daarentegen te gelijk acht op d&en bijzonderen aanleg, op de bijzondere't zamenflelling der Rukken, dan befchouwen wij de éénheid, zo als dezelve, op eene bijzondere wijze, in zeker werktuig aanwezig is. Éénheid nu, in 't algemeen befchouwd, doet bij ons geboren worden het begrip van wijsheid en vermogen; wijsheiden vermogen, nodig om deelen in verband te (lellen, en ter bereiking van nuttig oogmerk, op de voordeeligfte wijze te plaatzen. Zonder Magt en Wijsheid is éénheid onmooglijk. Toeval of dwaasheid kunnen haar niet voortbrengen. Maar 't is geheel eene andere vraag, wanneer wij ergends éénheid ontdekken, of die wijsheid en dat vermogen 't welk nodig was om dezelve tot (land te brengen, gehuisvest hebbe, in één AVezen in éénen Kunftenaar. De eeaheid in't afgetrokkene befchouwd, beflist daar omtrent niets. Zij betwist niet het moog! lijke dat één Kunftenaar flechts werkzaam geweest zij; maar zij geeft geenen grond, waarop eenige waarfchijnlijkheid voor het een of ander, rust. Dit is mijns oordeels, zo duidlijk, dat het nodeloos zij, hier op langer (laan te blijven. Eenheid in 't algemeen befchouwd beflist dus niets ten aanzien van de éénheid der oorzaak. Maar, laaten wij dezelven nu eens overweegen, metopzigt tot het kenmerkende 't welk zij kan hebben, uit hoofde van den bijzonderen toette!, waaruit zij voortvloeit. Ves-  EENHEID IN HET GESCHAPENE. 645 Vestigen wij dan vooreerst de aandacht op voortbreng-, zeis van menschlijk vernuft en kunst. Elk werkft.uk heeft zijne bijzondere 't zamenftelling, waardoor een gebouw verfchilt van een Uurwerk , fchoon in beiden éénheid waargenomen worde. Dit kenmerkende , doet, echter, niets af om tot de eenheid des Maakers te befluiten. Het is in zich zelf, noch ongerijmd, noch onmooglijk, dat twee vernuftige mannen 't zamenkomen ter ontwerping van het plan eens Uurwerks; dat zij de denkbeelden daarover, afzonderlijk gevormd, door onderlinge fcherp. zinnigheid verbeteren, en eindlijk, uit de bijeengebragte ontwerpen een goed geheel doen geboren worden. Overbodig is het bijna aantemerken, 't geen de ondervinding ftellig bevestigt: dat niet elk Uurwerk, Schilderij of Boek , fchoon éénheid in elk derzelver, doorftraale, aan éénen Kunftenaar, Schil» der of Schrijver, deszelfs aanwezen, zo ten aanzien der vinding, als bearbeiding verfchuldigd zij. Dwaas zou het , derhalven , zijn, uit de juiste overeenftemming der deelen in een gewoon Uurwerk, afteleiden, dat denzelfden werkmeester toekwame, de eere der uitvinding , die ook de raderen, flinger , veêr, en de overige deelen , afzonderlijk vervaardigd , en tot één geheel had 't zaamgevoegd. Dit was in zich zelf wederom niet onmooglijk , maar van het mooglijke tot het zekere, mag men niet befluiten. Het vermoeden, wegens de éénheid des Maakers, Vindt dan ook in deeze gevallen , geenen grond. Maar, verkrijgt, dat vermoeden geene vastheid, wanneer de werkftukken, in hunne foort, iets geheel bijzonders, of kenmerkends bezitten? Een geheel bijzonder toeftel, waarin de verbonden deelen op eene geTt a ^zel  (I46 EENHEID IN HET GESCHAPENE. heel zonderlinge wijze, tot zeker oogmerk werkzaam zijn , doet het ons niet dikwerf den Maaker herkennen ? — Welk bevoegd Kunstrichter mag men vraagen, die Origineelen van Copijen weete te onderfcheiden, welk bevoegd Kunstrichter feilt in de uitfpraak over den beroemden Meester , wiens fchep. pend vernuft, door behulp van pinceel of beitel, de tafreelen ten voorfchijn bragt, die hem ter beoordeeling worden voorgefteld? Doet zich niet op gelijke wijze menig Schrijver of Dichter kennen, niet flechts uit den ftijl, maar uit de hem kenfchetzende wijze van 't zamenvoeging, wending of uit een zetting zijner denkbeelden ter bevordering van éénheid in eene verhandeling, in een Tooneelfpel of Dichtftuk? — Wordt niet harrison uit zijne Uurwerken ter bepaaling van de lengte op zee; doelond uit zijne Acroamatifche Kijkers ; gregorij en newton uit het maakzel hunner Teleskoopen, en dus anderen, uit hunne vinding, en den bijzonderen toeftel der werkluigen, herkend? Men kan niet ontkennen, Leezers, dat het vermoeden wegens de éénheid des Maakers , in deeze gevallen , eenige vastheid verkrijgt. Doch zo niet vooruit vast ftaat, dat de Maaker bekend zij, zullen wij ook hier, nimmer tot volle zekerheid geraaken. Over't geheel blijft de kans der misleiding groot, en hoe aanmerklijk de waarfchijnlijkheid zijn kunne, waar. mede men alleen uit den bijzonderen toeftel,\n de Uurwerken bij voorbeeld van harrison, mag afleiden, dat Hij, de éénige Maaker zij, deeze waarfchijnlijkheid kan op zich zelve, toch nimmer tot zekerheid aangroeien; vermits het altijd mooglijk blijft, dat d» Wijsheid en Magt tot een gelijkfoortig werkftuk ver-  EENHEID IN HET GESCHAPENE. 647 vereischt , in twee of meer menfchen plaats grijpen. De befchouwing van de éénheid, met toepasfing op voortbrengzels van menschlijk vernuft en kunst, geeft ons dan, mijns achtens in geene gevallen recht, om ftellig te befluiten tot de éénheid des uitvinders of des Werkmeesters. Gedoogt nu de éénheid in het gefchapene, niet in 't algemeen genomen, maar zo als zij bijzonder in het gefchap ene aanwezig is; gedoogt zeg ik deeze, de volledige toepasfing van het tot dus verr' bijgebragte, zo zullen wij nu alle moeite tot verder onderzoek kunnen ftaaken. Maar, Leezers , fchoon wij mogen wanhoopen , een voldingend bewijs in de éénheid des Heelals, voor de éénheid Gods te zullen vinden; zo verbeelde ik mij, dat wij toch het befluit, nopends de éénheid der oorzaak, hier eenen aanmerklijken flap nader kunnen komen, ja hetzelve, op den digtjlen afjtand genaaken. Ik verzoeke ten dien einde, nog eenige oogenblikken vereerd te mogen worden met uwe gunftige Aandacht. Het Heelal is een geheel onvergelijklijk Werkfluk. In hetzelve ontmoeten wij eene geheel éénige werking van talloos verfcheidene deelen , tot één hoofdoogmerk in verwonderlijk verband aaneengefchakeld; en het is de Éénheid, welke daaruk voortvloeit, die ons ter gevolgtrekking leidt, waarvoor wij in menschlijke gewrochten geenen vasten grond kunnen vinden. ——« Immers de Kunftenaar hier op Aarde, vindt, voor eerst, de floffe, die hij tot zijn oogmerk bearbeidt. Voorts maakt hij Hechts gebruik van de eenpaarige verfchijnzels, der zwaarte , der veerkracht, of 't geen X t 3 iRen  648 EENHEID IN HET GESCHAPENE. men meer der doffe ingedrukte wetten noemt. Wijl 'er nu ter voorbrenging en bewaaring der éénheid in zijne (hikken, door behulp dier gevonden hoedanigheden, geen vernuft geene werkzaamheid vereischt wordt, waarvoor anderen van zijn gedachte , niet zouden kunnen berekend zijn , kan men uir de beoordeeling dier (lukken nimmer geraaken tot een fteüig beflim wegens de éénheid des Maakers. Geheel anders is het geleegen met de zamenftelliug des Heelals. Zo wij meer wijsgeerig willen denken, dan aan de dichterlijke verbeelding bot vieren, kunnen wij ons niet voordellen , twee , meer, of een onbepaald getal hooger wezens, die, fchoon boven den voortreflijken Kundenaar onder de menfchen, in Magt en Wijsheid verheven, die Magt en Wijsheid, echter, in zekere maate, zouden bezitten, en alzo toegerust zijn, om tot het groot verband des Heelals medetewerken , en verwarring te voorkomen. Mogt men zulke hogere Wezens , om zo te fpreeken, fchaaf, beitel en andere werktuigen in handen geeven; ware het voldoende dat zij dezelve gebruikten , even als de werklieden onder de menfchen , tot veroorzaaking of bewaaring dier eendemmigheid; kon men zich, zonder ongerijmdheid verbeelden, dat elk hunner, op verfchillenden post geplaatst, naauwleïtend bleeve, om alles, bij 't minst verval,in voorigen ftaat te hei dellen. Zo men aan deeze of foortge- lijke gedachten mogt toegeeven , dan nog zou het geheel onbepaald getal dier hoogere Wezens ons in verlegenheid brengen. ^ Maar, om niet langer in dezen doolhof van ongerijmdheden rond te dwaalen; wie uwer zal kunnen lochenen dat 'er geene hooge Magt, maar eene fchep- pe%'  EENHEID IN HET GESCHAPENE. 649 pende kracht vereischt wordt, zo ter voortbrenging, als ter onderhouding en bewaaring van de éénheid in het gefchapene. Aan hoogere Wezens, een bepaalden graad van Magt ten dien einde toetekennen, kan alleen het gevolg zijn van een verward begrip, 't welk fchepping, onderhouding en beftuuring des Heelals, vermengt met de werkzaamheid van een mensch, die iets maakt, verzorgt en in orde houdt; deeze kan toe met zekere maate van vermogen, en bij hem eischt maaken, verzorgen en in orde houden verfchillende werkzaamheden. Maar , fckeppen , is eigenlijk zo zeer boven alle eindige Magt , als boven onze verbeelding verheven, en 't onderfcheid, 't welk wij maaken tusfchen fcheppen, onderhouden en befluuren van 't Heelal, komt alleen voort uit onze ftukswijze manier van voordellen. Bij eene naauwkeurige ontwikkeling onzer denkbeelden, laat zich, 't geen wij met die verfchillende benaamingen aanduiden, herleiden tot het eenvoudig begrip van den onveranderlijken voortduurenden wille der Almagt, die fteeds door volmaakte wijsheid geregeld wordt. Deeze wil nu ftrekt zich gelijklijk uit tot alles, zo wel tot het geen wij klein als het geen wij groot noemen ; geen deeltjen kan één oogenblik deszelfs krachtigen invloed ontbeeren. 't Is waar, wij fpreeken wel van wetten der ftoffe ingedrukt , even of dezelve, zonder dien geduurigen invloed konden beftaan en werkzaam zijn. Wij zeggen wel de Plant trekt tot zich de gepaste vogten, even of de Plant zeker vermogen daartoe ontvangen had —— maar wat is dat trekken? immers flechts een woord, gevormd en gebezigd naar de eenparige verfchijnzels, die wij deswegen waarneemen; een woord , 't geen eigenlijk Tt 4 n'ets  650 EENHEID IN HET GESCHAPENE. niets verklaart. Zo zeggen wij ook de verre-kijker trekt de voorwerpen tot zich, doch dit trekken is insgelijks hier niets meer dan een klank, geheel niet aanduidende de oorzaak der fchijnbaare nadering van verr afgelegen voorwerpen. — >Er zij„ wd wetteil volgends welke de beweeging, de groei, en wat dies meer z,j geregeld worden ; doch om die wetten maaken, in werking te brengen en te houden, wordt Magt e„ wijsheid gevorderd, die even min, eindig of gebrekkig zijn kan, als toegefchreven worden aan een blind geval, of aan de onbezielde Jtoffe zelve. Het Alvermogen, fpreekt en het is er! Eene Alvermogende wil geeft aan alles kracht en duuring • houdt deszelfs invloed op, alles keert ter vernietiging. Door deezen wille met volmaakte wijsheid vereemgd, beftaan, en blijven die wetten in werking waaruit wij gewoon zijn, de eenpaarige verfchijnzelen der ftoflijke waereld te verkiaaren. Zo wrocht dan ook eene Wijsheid, en Magt, zonder maate, zonder trappen, zonder vergelijking, die éénheid des Heelals, welke het verftand des nadenkenden , door haare eenvoudig verhevenheid , in eerbiedige verwondering opvoert. Ja , de Almagt aan volmaakte Wijsheid onaffcheidlijk verbonden, wrocht zo wel de éénheid in de daaden der Spinneweb , als de overeenftemming dier krachten, waardoor de ontzachhjke gevaarten des Heelals op elkander weegen Ons Planeetgeftel, Leezers, zal het orde blijven, en de Aarde, of eenige andere Planeet of Comeet niet uit den gepasten loopkring gerukt worden ; zullen de Jaargetijden, aan 't oogmerk, waartoe zij verordend werden, beftendig beandwoorden ; Zal de trekvogel die naar't Zuiden moet, vanhier niet naar het Noorden dwaa-  EENHEID IN HET GESCHAPENE. 6jl dwaalen ; zal de orde in de gedaante wisfeling der Infe&en geregeld voortgaan ; zal 'er geene onevenredigheid ontftaan tusfchen de foorten in de verfchillende gedachten der fchepzelen ; zal 'er in geen deel, 't welk tot het groot geheel medewerkt, ftoornis waargenomen worden, die de éénheid verbreekt; —— de invloed , de beftendige invloed van Almagt en volmaakte Wijsheid is daartoe nodig. Is dan alles (en dit is het befluit 't welk ik hier uit afleide) is door Almagt en volmaakte Wijsheid alles in beftaan gebragt , en tot één gadeloos geheel verordend; elk deel heeft ook de aanhoudende onderfteuning nodig dier volmaakte Wijsheid en Almagt, om in eene gelukkige overeenftemming met het geheel, tot het hoofdoogmerk werkzaam te blijven. Leidt ons, gelijk wij zagen , de éénheid , in 'ï algemeen befchouwd, tot het denkbeeld van wijsheid en vermogen; doet zij ons, bij haare toepasfing op menschlijke gewrochten niet hooger ftijgen, dan tot zekeren trap van wijsheid en vermogen; éénheid in het gefchapene dringt ons ter kennisfe van Almagt en volmaakte Wijsheid; Zij brengt ons alzo op den kortften afftand van hetbeduit tot de éénheid deroorzaake. Ik zegge op den kortjtenafjiand, want, om tot dat beduit te komen, zouden wij nu nog uit het denkbeeld van Almagt en volmaakte Wijsheid moeten betoogen, dat dezelve*} in niet meer dan één wezen, kunnen plaats grijpen. •Het behoort niet tot mijn beftek, dit bewijs, 't geen men't bewijs a priori noemt, tertoetze te brengen,(i) en 0') Hier over verdienen gelezen te worden bovengemelde Stolpiaanfche Verhandelingen. Tt 5  652 eenheid in het geschapene. en ten einde uwe aandacht niet te vermoeijen, zal ik mij thans van alle aanmerkingen deswegens, onthouden. Het onderzocht bewijs, getrokken uit de éénheid in het gefchapene, is het derhalven op zich zelf, niet voldingend voor de éénheid Gods, wie zal ontkennen dat het veel bijdraagt ter verfterking van die gronden, waarop ons verfland, vooral nu het verhelderd is door het licht der Openbaaring, een onwankelbaar ge' loove, in die allergewigtigfte waarheid vestigt; uit den aangewezen oogltand, immers is het ontzachhjk gebouw der fchepping , een onvergelijkelijk geheel, volmaakt in alle deelen , hoe oneindig verfcheiden in tallooze bijzonderheden; één geheel , vol rijkdom en fchoonheid , door de overeenltemming van de juiste middelen met verhevenfte doeleinden» Een gadeloos geheel! verwonderlijk in beweeging", doch in orde gehouden volgends de eenvoudiglïe wet. ten. Zegt dan de Godverzaaker, „ zie hier hoe » kunftig de.flofle, zich zelve aldus gefchikt heeft. „ Zie hier wat eene gelukkige toevalligheid kan uit„ werken!" — de Wijsgeer andwoordt, „ de be„ weeging is vreemd aan de ftoffe ; 2jj heeft noch „ gedachte, noch oordeel, noch vernuft. Zou zij „ die wetten hebben voortgebragt , welke alleen te „ gisfen newton onfterflijk maakte!" (k) Neen hier ziet gij het Meesterftuk vaia het fcheppend verfland I Het volmaakte der Godlijke kunst ! het waardig en eeuwigduurend voorwerp eener diepe verwondering van Menfchen en Engelen ! 't Zijn (*) Zie Jaarkring der TheopMlantropijnen. bladz. 48.  EENHEID IN HET GESCHAPENE. 653 *t Zijn alles deelen van 't Heelal, waarvan gewis, Natuur, het Iigchaam, en welks ziel de Godheid iü, Die overal dezelfde, en overal verfcheiden, Aanbidliik groot zich toont, in Aarde en Hemel beiden, In koelen wind verfrischt, in ftoovend zonlicht gloeit, Die in de ftarren blinkt, die in de boomen bloeit, Poor alles uitgebreid, fteeds leeft in alle leeven, Zichuitfpreidt onverdeeld, nooit kwistig, mild blijft geeven, Die ademt in de ziel, in 't iigchaam werking wekt, Volmaakt zich in een bair, als in een hart ontdekt, Volmaakt zo wel in U, o wreev'le ftervelingen.' Als in den Seraf, die haar eeuwig lof mag zingen ; Voor wie niets laag , niets hoog, niets groot, niets klein zich vindt, Die alles effent, vult, vereenigt, en verbindt. (/) (i) Pope als boven, naar de vert. van p. van winter, N. Z.  «54 BEOORDEELING der. WAERELD. Naar het Hebreeuwsch VAN RABBI JEDAJA HAPNINI BADRASCHI. Bron van verwoesting! Moeder des verderfs! Bedriegelijke Waereld! kan uw Poppenfpel mij een erfgoed; uwe beuzelingen, mij een waardig genot, een duurzaam heil verfchaffen ? Kan , in de grondftoffe van het niets een wezenlijk goed liggen opgefloten ? Lang dacht ik van welk een afkomst, de wortel van uw beftaan, mogte zijn : mogelijk kunt gij gelukkigen maaken ; veelligt komt u de kroone toe. Doch ik vind uw beftaan bouwvallig, en in uw ontftaan, verwarring; uw treurig einde in uwen te zamenhang; en in de deelen, uit welken gij beftaat, uwen ondergang. Gij ontftaat door de verrotting, en uwe moeder is de verwoesting. Heeden heb ik uwe gebreken gezien; ik heb uwe fchande allom ontdekt, en zou ik u dan nog prijzen ? Zou uwe fchoonheid mij dan nog begoogchelen? Zoude ik evenwel nog naar uwe liefde ftaan? Zoud gij mijn oog kunnen bevallen, daar mijn hart u veracht ? Wie is in ftaat om uit alfem een fmaakelijk fep te kunnen persfen? Wie zal honig in den muil van een Leeuw zoeken ? Ziet! Gij liefkoost de roekeloozen, en haat lieden van waarde en verdiensten. Gij werpt den kern weg, en verkiest den bolfter. Gij vergaderd het fchuim der volken rondom u, lonkt den onwaardigen toe, die verre af ftaat, en ftoot de braaven terug, die nabij komen. Hier door toont gij uwen ftand, daar gijde  BEÖORDEELING DER WAERELD. 6*5$ de koopers tot u lokt, en hen niets dan gebrek en gevaar kunt aanbieden. Hier door fchreeuwt gij, met de fakkel in de hand, zelfs uwen mijneed uit, wanneer gij, uit verregaande boosheid, braave Koningen van den Troon bonst, en ondeugende fnoodaarts uit het ftof verheft. Op de Deuren der braaven fchrijft gij, onzinnige, het teken der verwoesting en inftorting ; uwe woedende vlam verteerd de toppen der hoogde boomen op den Libanon; terwijl de Doornftruiken zeker en onverhinderd blijven daan. Gij overdekt de affchuwelijkde zonde, met een' fchitterenden glans'; geeft aan het zichtbaare eenen valfchen fchijn ! en doet de fchandvlekken diep indringen. Van welk nut zijt gij, ervarene Bedriegder! voor uwe lievelingen ? Deeze wellustige lokt gij, even als eene Hoere, met vleijende woorden, om hun merg uit te zuigen, en hen het gebeente te doorknaagen. Verfierd, gelijk de morgender in zijnen fchoonden glans , verfchijnt gij daar aan het vengder, en verdwijnt fchielijk, wanneer een minnaar de oogen naar u wendt. Uw glans fchittert een oogenblik om zijne wooning, en in één oogwenk is dezelve verdweenen. Spoedig laat gij het geluk, al haare koninglijke pracht, ten hoogden trap opvoeren; doch daadelijk is haare waarde weg; en de vorst treed in vodden voort, door een galeiroeijer verworpen. Nu lagcht de vrolijkheid en het genoegen op hun voorhoofd , doch fpoedig fpreid gij uwen toorn over hen uit; hij verfchijnt, en jammer, dood en verwoesting volgen hem na. Ik doe u wezenlijk eer aan, wanneer ik u bij eene fnoode eigenzinnige Vrouw vergelijke. Nu bezorgt zij ons onderhoud, zij overlaad ons met weldaaden, wij rusten in haaren fchoot, wij zijn haare lie-  6J6 BEÖORDEELING DER WAERELD. lievelingen ; doch in eens veranderd zich al dat genoegen ; de vijandii-hap vertoont zich, en kent noch Broeder noch Lieveling. De lleunzels van den tijd zijn wankelbaar; hunne reuzen bergen hangen aan een enkel haairtjen, het welk zich met alle winden beweegd. Elk oogenblik w>rdt vergezeld van duizend veranderingen. Ik befchouvv hun fiaatelijk gevolg, en zie aan het einde hunne ijdelheid en fchande; ik befchouw hen andermaal;'en ziet daar, eenflang heeft zich om hunne hielen gellingerd. Hoe meerder zij mij toelagchen, hoe meerder ik alle mijne gedachten bij een verzamel, terwijl'ik hen toe. roepe: ik zie dat gij op inoodheid toelegt. Maar ik Ita hier, gelijk een Lam, dat zijnen mond niet op doet; bewonder flechts en zwijge. Ik beklaag het voorlederie, fchrik over het tegenwoordige, en fid. der voor het toekomftige. Langzaam laat ik mij voordfleepen , waar men mij geleidt, en draag met tegenzin het juk, dat men op mijnen hals legt, tot dat mijne kragten verdweenen zijn, en mijn merg verteerd is. Welk eene menigte van veranderingen, en welk eene korte duurzaamheid? Een heir van fmaadheden, dat zich onder duizend veranderlijke gedaanten vertoont? De wijze, die ik wel eens een dwaas heb genoemd , heeft waarlijk gelijk , wanneer hij zegt: de Tijd is een goddelijk wezen, geen Sterveling kan hem begrijpen. En evenwel zie ik nog een zwervende hoop uwe gruwelen bewonderen , en zich in het ftof naar u toewentelen Nog arbeid de blinde drift, hoe dikmaais gij denzelven ook hebt bedrogen. De tijd treed des menfchen waarde in het ftof; verheft zij. nen gruwel tot aan de wolken ; en men verheugd zich  BEÖORDEELING DER WAERELD. 65? zich 'er over. Zij verfpreid in alle ftraaten waar zij verfchijnt, jammer en kwaaien; men ziet het, enblijft zo gerustelijk het aanzien , als of het fpotterij ware. Men Haart op het dansten ; men bekranst zich met wijngaardranken; men kuscht de Maagden; zinkt in de vermaaken weg, en men hoort den boode des ongeluks niet: en wanneer men hem al hoort, dan meent men nog, dat hij 'er den fpot mede drijft, om dat men de ongelukken niet verwacht, die ons genaaken. DE W1JSGEERTE van STRATO. D e Griekfche Wijsgeer strato, een Leerling van aristoteles , en Leermeester van ptolomeus de zoon van philadelphus , leidde zich voornamenlijk op de Natuurkunde toe , weshalven men hem, den Natuurkundigen Wijsgeer noemde ; hebbende ook verfcheidene Schriften over de Natuurkunde nagelaaten. Zijn Wijsgeerig ftelzel het welk cicero (a) en plutarchus (6) voor ons bewaard hebben, is kortelijk vervat in de volgende regelen. I, In de Natuur beftaat de volkomene goddelijke kragt, welke dingen teelt, vermeerderd en verminderd; maar niets gevoelt. II. Om eene Waereld te fcheppen heeft men geene werkingen der Goden noodig; de Natuur kan alles gemaakt hebben wat aanwezig is. III. Alles («) Cicero , de Nat: Deor: O) Plutarch. adv. Nat. Col.  «558 de w1jsgeerte van strato. III. Alles wat op de Waereld gefchied, gefchied door Zwaarte en Beweeging. IV. De Waereld is geen Dier, maar het Natuurlijke volgt op dat geene , het welk toevalliger wijze, of, door het noodlot gefchied. Het begin was eene toevallige Beweeging , maar de eigenfchappen der Natuurlijke dingen hebben die voordgezet. Strato befchouwde derhalven de Stoffe als eeu« wig, en geloofde, dat 'er geen geest in de Natuur aanwezig was , die haar regeerde ; maar wel eene Goddelijke kragt zonder gevoel, welke door middel van de drukking, of de Zwaarte, en de Beweeging, alle veranderingen in de Waereld voortbragt. Deeze beweeging is geenszins zo eeuwig als de Stoffe, maar, na dat die eens toevallig, of uit zich zei ven ontftaan was , is zij door de eigenfchappen , of de Natuur der Dingen, voordgezet en onderhouden. — Zie daar het Stelzel van strato ! Hetzelve te wederleggen achten wij onnodig.  II. NIEUW ALGEMEEN M A G A Z IJ N. NATUURKUNDE en NATUURLIJKE HISTORIE. natuurk, V. Deel. Vr   NATUURKUNDIGE BESCHRIJVING VAN DE LUCHT E N LANDSGESTELTENIS VAN MEXICO. DOOR DEN ABT CLAVIGERO. Nadien Mexico zulk een groot, en in zo veele Provinciën verdeeld land is , van verfchillende liggingen , zo moet aldaar natuurlijker wijze een groot verfchil in de gefteldheid van de Luchtftreek plaats hebben. Veele landen die aan zee liggen , zijn warm , vochtig en ongezond. Andere verre van de zee gelegen, zijn meestal maatig van warmte, droog en gezond. Deeze liggen derhalveu veel te hoog, en de eerfte veel te laag. In eenigen waait de Zuidenwind , in anderen de Oostenwind , en in anderen weer de Noordenwind het meeste. De grootfte koude, in een van de bewoonde Provintien , is minder dan die van Frankrijk of Spanjen ; en de grootfte hitte aldaar , kan in geene vergelijking komen met dié van Afrika, of van eenige landen in Europa, in de hondsdagen. Tu-fchen de Lente en Zomer , is aldaar overal zulk een gering verlchil; dat zelfs de aandoenelijkfte lieden , in Januarij en Augustus dezelfde kleeding draagen. Dft alles is zo bekend, dat ik geene getuigen behoef aan te voeren, om hetzelve te bewijzen! Om de Luchtsgeftcldheid van Amerika in een haa- VV 2 tC- C59  C6o natuurkundige beschrijving van de lelijk licht te plaatfan , voert de Paauw de vozende bewijzen aan: i.) De Kleinheid en Lafheid der Dieren 2.) De Grootte, en ontzagchelijfc vermenig. Vuldiging der InfeCten, en foortgehjk ongedierte a.) De Ziekte der Amerikaanen, vooral die van de Lucht haaren oorfprong heeft 4.) Het gebrek in hunne natuurlijke gefteldbeid; e, 5) de buitengewone koude, met betrekking tot die landen , weiken op zulk eenen affiand van de linie, of Aequator liggen, als de landen in de nude Waereld, Wat de Kleinheid en het minder wiU karakter der Dieren in Amerika aangaat, zo dient dit verwijt veel meer tot aanprijzing, dan wel tot verachting, van de Luchtgefteldheid aldaar; nadien daar door beweezen wordt, dat dezelve zacht en goed is. De Graaf de Buefon bediend zich zekerlijk, op verfchejdene plaatfen, voorkomende in zijne Natuurlijke Historie van de Kleinheid der Dieren in Amerika, om te be* wijzen dat de Luchtsgefleldheid van Amerika flecht 1 ; doch in het elfde Deel, in het welk hij van de wilde Dieren handelt, fpreekt hij op eenen geheel anderen toon, en zegt : „ Gelijk als alle dingen , en, „ zelfs de met een vrijen wil begaafde fchepzelen , „ aan de wetten der Natuur; en zo wel de Menfchen als de Dieren , aan den invloed des Hemels en * <ïer Aarde onderworpen zijn; alzo hebben ook, „ onder onze Hemejftreeken , dezelfde oorzaaken^ » %Dfcben en Dieren befchaafd en tam gemaakt. „ De Wolf, die mogelijk het verflindenfle dier on„ der de gemaatigde Luchtftreek is , bereikt noch „ de gruwzaamheid van den Tijger, den Leeuw en w bet Pa»therdier , van de verzengde Luchtflreek; W 20 min: a!s dis van den witten Beer, den Lijnx of  LUCfiT ÊN LARDSGËSTELTENIS VAN MEXICO. 651 „ of de Hijena van de bevroozen Luchtftreek. In Amerika, alwaar de lucht en aarde zachter daii '4' in Afrika zijn. hebben de Tijger, de Leeuw en „ het Pantherdier, niets vreesfelijker aan zich, dan „ hunnen naam. Zij zijn geheel ontaart, wanneer eene met gruwzaamheid verbondene wildheid, tot 'l, hunne Natuur behoord; of liever, zij hebben den „ invloed des Hemels gevolgd. Onder een zachte Luchtftreek is hunne Natuur geheel verzacht. " Het is alleen onder de verzengde Luchtftreeken j dat men de fpecerijen, de wijrook, het vergif, en ,, alle planten van een te heete natuur, ontvangt. „ Daar tegen brengt een gemaatigde Luchtftreek en„ kei gemaatigde dingen voort. De zoetfte Kruiden , „ de gezondfte Groenten*, de lekkerfte Boomvruch„ ten, de zacbtaartigfte Dieren en Menfchen, zijn „ deszelfs eigendom. De Aarde geeft het wezen „ aan de Planten; Aarde en Planten voeden de Die- ren ; Aarde , Planten en Dieren , de Menfchen. " De natuurlijke eigenfchappen der Menfchen en j, Dieren,welken zich met vleesch van andere Dieren H voeden, moeten, offchoon iets verder, van de- zelfde oorzaaken , welken op hunnen aart en ze„ den werken , afgeleid worden. Tot het grootfte bewijs diér waarheid, dat, namelijk, in een maa„ tige Luchtftreek alles gemaatigd ; in een buiiengei, woon koude, of warme Luchtftreek alles buitenj' gewoon is, kan de grootte en geftalte der Dieren verftrekken, Hoe bepaald deeze eigenfchappen ans, ders ook fchijnen te zijn, zo hangen dezelve toch, „ even als de overige eigenfchappen, van den in- vloed der Luchtftreek af. De grootte van ouza „ viervoetige Dieren , kan in geene aanmerking UoVv3 ,iüieiii  m natuurkundige uesciirijving van de of Zeepaard. 0n« gro^fe Vogels zij„ kJein ia Wanneer het dan waar fa, het geen de bufpon lier zegt : dat de grootfte en gruwzaamfte Dier „ aan de buitengemeen heeie Luchtftreeken ; en de' kleine en minder ^m ^ ^ incel , op de geaartheid en de zeden der Menfchen en Dreren werkt; en aan dezelven een vee, gelukkiger gefte dhe dtoebrengt; dan moest de PAaJ, wegens de klernherd en het zacht karakter der Die en,Te eerder tot eene gemaatigde en voordeehge dan to eene nade hge luchtsgefteidheid befluiten een tegengefteM geval zou ook de kfinheid , n ! zachter .eaarthei.1 der Furopefche, met de g 00t* « gruwzaamheid der Af ikaanfche Dicre„ vergleken ***** van eene flcch.e iuchtftreek dienen. E n' Wjsgeer uu Guinea , zou met recht van Europa kunne zeggen, het geen Ds PAAmv ,„ d(J N ^ Waerel ten lasten legt: „ De Luchtftreek van de Europeers ftrijd al te vee, met den groei der vistvZ tige Dieren, nadien zij a,daar vee, kieiner, en tam™rz,j„,danbijons. Wat zijn hun pja'rd Os tegen» onze Elephanten? Neushoorndieren, Zeepaarden en Kamee,en? Wat zijn hunne S,ange„, en Hagedisfen, tegens onze Crocodilie„ ? Hun* Wo,. ven en Leeren tegens ome Tijgers ? Hunne Adelaars Tieren en Kraanvogelen , tegens onze Struisvogeten? Wij gaan ftüzwij.end voorhij het geen zulk een \\ „sgeer, nog met dezelfde woorden, van welke de paaüw> teeen de ameriknanen bedjen ^ Eftopeaanen, zoude kunnen verwijten. Het geen de nut--  lucht en landsgesteltenis van mexico. 663 euffon en de paauw den Afrikaan, in dat geval, zouden ten andwoord geeven , dat andwoord ik hen: uwe aangevoerde gronden bewijzen, of niets_tegens de luchtsgefteldheid van Amerika; of, zo zij waar zijn, dan pasfen zij ook op Europa; ten minften zij bewijzen, dat de luchtsgefteldheid van Europa flechter is, dan die van Afrika. Het geen de Heer de paauw van de grootte en menigte der Infeóten, en ander ongedierte in Amerika zegt, is eensdeels veel te verre getrokken; anderdeels volkomen onwaar. „ De oppervlakte der „ Aarde, zegt hij, door de rotting vergiftigd, was Jmet Hagedisfen, Slangen, ontzagcheüjk groot en , vergiftigend Ongedierte en Wormen bedekt; wel" ken hun werkzaam vergif , uit de overvloedige „ fappen, van deeze bedorvene, en aan zich zeiven overgelaatene aarde trokken ; uit fappen die zO „' wrang waren , als het melk in de borsten dier Dieren, welken de voortteeling niet bevorderen, of beoeffenen. De Rupfen , Pisfebedden , Vlin„ ders, Keevers, Spinnen, Vorfchen * en Padden* „ waren ontzaglijk groot; en hadden zich buiten gemeen vermenigvuldigd. Panama wierd van Slan. „ gen ; Chartliagena van ontzaglijk groote VledermuN „, zen ; Porto Bello van Padden ; Sunnamen van Kak„ kerlakken; Guadeloupe, en andere eilanden, van „ Keevers ; Lima van Luizen en Weegluizen ge» „ plaagd. De oude Koningen van Mexico en van „ Peru, vonden geen ander middel, om hunne on„ derdaanen van dit vreetend ongedierte te bevrijden i „ dan door hen op te leggen, om een bepaald getal van hetzelve, als eene fchatting jaarlijks te leverërs „ fbrdinand cortes vond geheele zakken vol LuiVv 4 ü tóiï  «°4 NATUURKUNDIGE BESCUaij»,^ „„ 0E ftSEsttïreeos ai,cs—•d"™ * van M«,co ias bew 2e," vi ;*'? =™8e mtme, vochtige en „,lb£wooi: '™E;;es - b? We w«w Ver!!iftiS',• e" bed°™ VJerfermui^pn »„* I ' Schrikkelijke Slanwn • X • ö'an6en, £gy/>f«ï van blinde ,20 als de Heer de paauw zelve beken-iCamp^na di Roma van Q .'ve öektnd> enibe.jaaren, zo als de paauw 2elve k] hijS; van 7 v! k££\" de"ÊlfS «orden m hazin in 7 WeegIuize^ «o als «erl^en eene Gefchiedenis whppi g 5 êep'aagd worden? zoude geheel onvoegzaam zijn, wanneer men uit de ze n *ele landen tot geheele Waerelddeelen J^Z oe-  lucht en landsgesteltenis van mexico. 66$ befluiten. Het is waar , 'er zijn in Amerika plaatfen,in welken de menigte van het ongedierte der Menfchen zeer lastig is ; maar nergens zijn dezelve nog tot zulk eene menigte aangewasl'chen, dat 'er Steden of Dorpen door ontvolkt zijn; zo als dit , volgens het getuigenis van theophrastus , vau.ro , plinius , en andere Schrijvers, in de oude Waereld gefchied is. De Vorfcheu ontvolkten eene Stad in Gallien, de Springhaanen eene andere in Afrika. De Muizen verdreeven de inwooners uit Claros, de Slangen deeden dit uit Amijcla; de Scorpioenen en vergiftige Mieren , deeden hetzelve , uit eene plaatfe aan de grenzen van Mtiophien ; en kort voor onze tijden vermeerderde de Muizen zich zo fterk op het eiland St. Mauritius, dat de inwooners bijna genoodzaakt wierden, om dat eiland te verlaaten. De Heer ue paauw verhaalt, dat 'er in de Provincie Louifiana Vorfchen zijn, die 37 franfche ponden weegen, en het geloei der Koeijen naarbootfen. Hij haalt ten bewijze van zijn gezegde, de Gedenkfchriften van DUMONTaan, en het verwonderd mij, hoe hij deezen Schrijver zo blindelings heeft kunnen gelooven, daar hij, in zijne beandwoording van het twistfchrift van den Heer përnettij, in het 17de Hoofdltuk zegt: dat alle de geenen, welken zedert hennepin, le CLEiic en den Ridder tonti , tot op dumont toe , van de Provincie Lvuifiana gefchreven hebben, eikanderen nu in dit, en dan weder in dat artijkel hebben wederl'prooken Maar nog meer verwonder ik mij , over zijne ftoutheid , dat hij durft fchrijven, dat 'er in de oude Waereld zulke moufters niet gevonden worden. Ik beken het, dat in dezelve zekerlijk geene Voifchen van 37 ponden zijn: maar Vv 5 'er  666 NATO-URKUNDIG-S BESCHRIJVING VAN Dg 'er zijn toch in Afe„ en Afrika, Slangen, Viedermuizen en M.eren, welke foortgeiijke Waan/ene monfters, verre m groo:heid toch, heeft men in Amerika een Slang gevonden we e 20 Romeinfche e,leu lang was ,& £ ^ welke augustos , aan het Volk van Romt in dea Schouwburg toonde (*). 0f zo als de geene was welke, onder de regeering van cLAÜ0IUS, op hec Vaticaan te Rome gedood wierdt; en welke, voVns het getuigen» van W) nog een g,hed kjD* J »jn buik had , het welk door hem was inge«woIgen? Ook in de eenzaamfte Bosfchen, heeft men nog geene Slangen van «o voeten aangetrolTen , zo als die was, welke de Romeinen , onder attilics regies ia Afrika , met krijgswerktuigen doodeden. Ik weet wel dat eenige Schrijvers beweeren, dat 'er in eeni' ge Bosfchen van Amerika, een ontzagchelijk foort van Slangenis, welken met hunnen ademde menfchen tot zich trekken en verflinden ; maar ik weet ook, dat zo wel nieuwe als oude Schrijvers, even hetze* de en nog veel meerder van de Slangen van Azien verhaalen. PLINItJS, welke zich op heoastkne. en mztrodozus beroept, zegt: j„ Aüm zV gen, welke geheele Osfchen en Henen, in eens verflmden,- en anderen, weiken elkeh Vogel, hoe hoog denze ven ook in de lucht moge vliegen, met hunpen adem naar zich trekken Q). Cemelli verhaalt, m Z,jne Reisbefchrijving , dat 'er op de Phüippiul /^eilanden, Slangen van eene ontzagchelijke groote ff» en Wel in '£ biJzond<* een, met naame tintin, wel» (*) Sueton. imOStaviano Caefare. (t) Hist. Nat. LH. VIII. Cap. 14,  lucht en landsgesteltenis van mexico. 66j welke zich met zijnen Staart, aan een boom hangt, oitt voorbijgaande Menfchen, Harten, wilde Zwijnen, met zijnen adem naar zich te trekken , en geheel te verflinden (*). Men ziet hier uit, dat dit oud vertelzel zo gemeen iii de oude als in de nieuwe Waereld is. Het kan den Heer de paaüw niets helpen, wanneer hij voorgeeft: dat in oude tijden , toen de oude Waereld nog niet haare volkomenheid bereikt had , 'er wezenlijk zulke ontzagchljke Slangen geweest zijn. Want wanneer men dat, het welk de ouden van Azien en Afrika fchrijven, vergelijkt met het geen wij van den tegenwoordigen toefland deezer waerelddeelen weeten; dan ziet men, dat in hunne voormaalige en tegenwoordige luchtgelteldheid geen wezenlijk verfchil plaats heeft. Voor twee duizend jaaren waren Azien en Afrika niet warmer, niet droogernoch vochtiger, dan heeden, en bragten dezelfde Gewasfchen , Dieren en Menfchen voort. Maar zij teelen ook heeden nog verfcheidene horten van Dieren, van eene ontzagchelijke grootte, die in de nieuwe Waereld veel kleiner zijn. Want waar vindt men in Amerika Mieren, die, zo als de zo genoemde Salums welke op de Philippijnfche eilanden gevonden worden, zes duim lang en één duim breed zijn (f). Of Vledermuizen, die zo groot zijn, als die op de Bourbonfche en even genoemde Philippijnfche eilanden , en op alle de Eilanden aan de Indifche Zee geleegen? De grootfie Vledermuis van Amerika , welke zich in warme en fchaduwrijke gewesten ophoud, en door den Heer (*) Hkbkakdes Hi da„ js V p njfche voeten, en, zo als gemklu, op de phm j g. De Heer de buffon bekent zekerlijk, dat de Viedermuizen i„ Azien die van Amerika n grootte overtreffen, maar beweerd dat dezelve niet 20 Zl rijk zijn Maar cemelli, een ooggetuige, zege, dat il!TZhet ei,and Lvfm zo groo^ ^J d« 11 Bosfchen, door het eeten der boomvruchten maaken een uur ver kan hooren; zo als geloofwaar- dige heden, welken zich een geruimen tijd op die Eilanden opgehouden hebben, bevestigen. Wat de I grootte der Slangen aanbelangt, zo bekend de PAAl)w zelve, dat men niet kan bevveeren, dat men in de nieuwe Waereld nimmer een Slang gevonden heefr die grooter is, dan die welke de Heer ADAmson i8 de Woesujne van Afrika gezien heeft ff) De grootfte Slang, welke Doclnr _ .... 8' *c doctor hernandes, met alle mosehjke moeite in Mexico ontdekken konde was niet over de 18 voeten lang. Daar tegen zijn'in de Molukfche eilanden, Slangen van 32 voeten (*) en <* Orito,, waar deeze foort Anacandaja genoemd wordt, van 33 voeten, en In andere ftreeken van Azien (*) Hut. NnU Tom. XIX. tdit. in 8vo. (t) D*''»fe des Recfr. mof, Chap. XXII W Bojuni, Dmion. Univ. de Hist. Nat, V. Culeuvth  lucht en landsgestëltenis van mexico, 659 Azien en Afrika, nog anderen, die even zo groot als de Amerikaanfche zijn (*). In het algemeen is zijn bewijs, het welk hij van de menigte en grootte der Amerikaanfche Wormen en ongedierte afleid , even zo zwak, als dat van de kleinheid, en her gering getal, der viervoetige Dieren, In beide bewijzen ontbreekt het aan kennis, en aan optechthei l, in het vergelijken der Amerikaanfche Dieren, met die der oude Waereld. Het geen de paauw meld,. van eene fchatting van geheele zakken vol Luizen, bewijst duidelijk, dat hij" voor de waarheid niet durft uitkomen. Waar is net, dat cortes in het Paleis van den Koning axajacatl, zakken vol van dit ongedierte vondt, en dat montezujia , zijne onderdaaiien die zeldzaame Ichatting opleidde. Maar de Heer de paauw verzwijgt , dat deeze fchatting alleen den armen betrof, en wel niet daarom, om dat zij van de menigte Luizen opgevreeten wierden, zo als hij voorwendt; maar om dat montezuma, die een buitengewoonen vijand der ledigheid was, en de zindelijkheid buitengemeen beminde, ook de ellendigfle Menfchen , welken niet konden werken , eene bezigheid wilde verfchaffen. Dit eigenlijk was , volgens het getuigenis van torquemada, betancourt, en andere Gefcbiedfchrijvv rs , de waare oorzaak van deeze zeldzaame fchatting. Maar de Heer de paauw, past dezelve toe op de buitengewoone menigte van dit ongedierte; om dat het water op zijn Moolen is. De bewijzen welke de paauw , van de ziektens, en (*) Ibid. V. Amcanjada.  6?0 natuurkundige beschrijving van de en de natuurlijke gefteldheid der Amerikaanen , tegens de Luchtsgefteldheid der nieuwe Waereld ontleend, zullen wij hier nog niet aanvoeren, maar ongehinderd voortgaan , om te onderzoeken , wat hij van debovenmaatige koude m Amerika, in vergelijking met de ,an 'en in de oude Waereld , die op een zelfden aftand van de linie liggen , aanvoert, „ Wanneer „ men, zegt hij: de proeven, welken de Heeren de „ la condamiive en jöHANNES (.hij h-et eigenlijk „ anthonij) de ulloa , mrt den Thermometer in ,, Peru gedaan hebben; vergelijkt met die, welke de ,, Heer adamson in Senegal nam) dan vindt men, „ dat de Lucht in de nieuwe Waereld, niet zo warm „ is, als in de oude Waereld. Berekend men het „ verfchil met de meeste naauwkeurigheid, dan ge„ loof ik, dat het in de breedte omtrend 12 graacten ,, bedraagt: dat wil zeggen, dat het op 30 graaden „ Noorder en Zuider breedte in Afrika zo warm is, » als op 18 graaden in Amerika. De Thermometer „ rees in Peru, in het midden van de verzengde ,, Luchtftreek, niet zo hoog, ais in Frankrijk in „ het heetlhn van den Zomer. Quebec en Parijs hggen zeker.öp denzelfden graad van Noordelijke ,, breedte, en evenwel is de Luchtftreek van Quebec ,, veel ruwer en kouder, dan die van Parijs. Lven W ^^nmerklijk ié het onderfcheid tusfchen de Hui. „ fonsbaaij en de Theems, offchoon beiden onder den„ zelfden graad van breedte vloeijen." Ik kan dit alles zeer wel toeftaan, om dat het niets minder, dan een Hecht! lucwftreëg van Amerika be- 2t VVanu;wanneer men van de grootere ^ dermeuwe Waereld, tot een (hchte luchtftreek van dezelve, mag belluiten; dan weet ik niet, waarom men  lucht en landsgeteltenis van mexico. 67I men ook niet uit de bovenmaatige warmte der landen van de oude Waereld, welken met de koudere van de nieuwe Waereld, onder eenen parallelcirkel liggen , tot een Hechter Luchtftreek van dezelve mag befluiten. Alle genomene proeven zijn niet in ftaat, om dit als eene algerneene waarheid vast te ftellen: dat alle Landen der nieuwe Waereld , welken met anderen van de oude Waereld, op een welfden graad van breedte liggen , dezelve aan koude overtreffen; en nog veel minder, dat het op den 3often graad der oude Waereld, zo warm is, als op de agttiende van de nieuwe. Want indien dit waar was, dan zoude in Amerika, op den 67llen graad van breedte, de koude zo groot moeten zijn, als zij op den 8oten graad, in de oude Waereld is. Daar nu de Heer de paauw in zijne Recherches Philofophiques (*) zegt: de koude moet, in de oude Waereld, op den Bo^n graad , in Slagtmaand zo hevig zijn, dat geen mensch daar leven kan ; zo moet dan daar uit ook volgen , dat ook in Amerika, op den 6~&&> graad, niemand, door de groote koude, zoude kunnen leven; het welk intusfcijcn zijne bekendtenis , die hij op dezelfde plaatze aflegt; namelijk, dat de landen der Esquimaux, zelfs over de 75 graaden bewoond worden, geheel wederfpreekr. Wanneer de kragtelooze Amerikaanen, op deezen graad van breedte leven, waarom zouden het dan de fterkgevormde Europeërs, op den 8o'l«" graad niet kunnen doen? Volgens de grondbeginzelen van den Heer de paau w , moet het te Jerufalem, het welk omtrend op 32 graaden breedte ligt, zo warm zijn als te Vera Crux, op 20 graaden; het welk geen mensch (*) Pari. 3. SeS. 1. pag. 304.  NaTÜURKUNDIGE BESCHRIJVING VAN DE mensch in de herben kan komen. 'fir 2i;n n fche,dene andere foortgeiijV M „ J °g m" weering, trekken, ^'^^^ J«'"g van Dodor miciiELL aanneemt u eeke' Robërtson 2egt, „a eene der " ^ ' **f, als het verfchil ^ ^^Z^T^ nieuwe Waereld, 0p u of Ie V 6 °ude en en beweeren wil da' ee„ La d fteJc> zo warm is, ajs in een ander |1n 7 S ' CVen "ld, het welk op ^ *"e 1 J n' """" W*e' dat in Amerika Ll ftr ken" f, * is' konder en veele ander , Zijn' Welke vccic djiuere , die warmer >»» j geene welke i„ de oude Waereld ' ' die verwijderd zij„ H ^ den den Grooten Mogol en de H ' ' Vaa h en evenwel is de ZrZTZT T ^ dan die te /frra te Loreto veel Stoter, derd als Acatu'co ™ ^equator verwij. middenpunt van de v.r, I *AUW: in ^et * tCZ^Ts m *** "> de grootfte hitte van de 7 §' te ^ volgen , dat het ver chü If 7^- * *uude Amerikaanfche ,„2^ " « Heer OE £A*^ omtrend I2, zo P«™ der heete luch ftreek ot p het "^denWaar, dat volgens de e o ■ , " * Het is fiens de te £w/0 gedaane gen,  lucht en landsgesteltenis van MEXICO. 6/3 gen , welken men met de te Parijs gedaanen vergeleeken heeft, de warmte der gemelde ^Equinoéliaale Stad, nooit de grootfte Zomerhitte bereikt, welken men te Parijs heeft, gewaar wordt. Daar tegen is ook dit, door de.waarneemingenvati denzelfden geleerden bevestigd , dat in de Siad Carthagena, welke 10 graaden van het midden van de verzengde luchtftreek verwijderd is , overeenkomt met de gewoone warmte van den hoogften graad van hitte te Parijs. Dit verzekerd Don anthonio de ulloa, één van de gemelde Waarnee. mers (*). Behalven de grootere of kleinere afftand van den Aequator , zijn 'er veele andere oorzaaken , welke de koude of warmte van een land kunnen vermeerderen; bij voorbeeld, de hoogere of laagere ligging van het zelve ; de nabijheid van eenige met fneeuw bedekte bergen, aanhoudende regenvlaagen, gebrek aan water; de menigte van zand, enz. In Citta Reale, de Hoofdftad van het Bisdom Chiapa , heerscht eene gevoelige koude, uadien zij zo hoog ligt: daar tegen is het in de niet verre daar van afgeleegen Stad Chiapa, welke laag ligt, zeer warm. Te Chachicomula, welke Stad aan den voet van den zeer hoogen Berg Orizaha ligt, is het koud; maar te Vera Crux is het, op denzelfden graad van breedte, warm. Maar nog meerder blijkbaar is het onderfcheid tusfchen Citta Loreto, Reale, en in Califomia. Offchoon de eerfte op 16J graad breedte ligt, zo is het evenwel in de tweede, welke op 2j| graad gelegen is, veel warmer. De (*) Relacitm del Viage a la Amerika meridienal P. I. Tem. I. En deHollandfche vertaaling, bladz.40. natuurk. V. Deel. Xx  6*74 natuurkundige beschrijving van de De waarneemingen welke de Heer de paavw ze!ve anhaalt bewijzen , dat de Iuchtftreek ™j£ ««.veel minder veranderlijk is, dan in E™" dat de Amerikaanen zich niet zo ilerk peers genoodzaakt zien, om van de ftrenglte koude van het eene faifoen, tot den uiterften graad vl warmte, van het andere jaargetijde over te'gah; en derha ven aan de fchadelijkeuitwerkzelen, van zulke goedige veranderingen, niet onderworpen ij„ a grijst de graad van warmte nooit zo hoog as landen van ^.«B£^"K£~ «reek gewenschter zij„, dan Zlük ee UchtJ den uiterfien graad van warmte en kjTeven verre verwijderd is; alwaar men het gle]e Z door de landlucht kan genieten; daar de aarde « duur.gn.et Kruiden, Bloemen en Kéorn bed k * d Boomen telkens mild met vruchten belaadenz.j, " Alwaar de kudden het geheele jaar door, in deVrS lucht, en zonder dat de menfchen 'er zi h me e b hoeven te bemoeijen, zich zeiven kunnen v e J Alwaar noch vrost de Menfchen noodzaakt om bi re astig valt? Wanneer de D hghei eener landllreek zullen roemen , dan , „" g, dat m dezelve eene eeuwige Lente heerslt Dus roemt virgilius (*;, en h0rat * £ Eilanden Cf), hcratius de Pater ACosTA , vviens gefchiedenisfe door den (t) 3 %  lucht en lands gestf.l te nis van mexico. 675 Heer de paauw zelve, als een uitmuntend werk gepreezen wordt; die de luchtgefleldheid van de oude en nieuwe Wae;eld kende, en in 't geheel niet ingenomen was voor Amerika, geeft het volgend denkbeeld van deszelfs luchtftreek. „ Daar ik, zegt hij, de zachte lucht, en de bevalligheid der liïthtftree,, ken van verfcheidene landen in Amerika waarnam, „ alwaar men onbekend is, met de fnerpende koude „ van den Winter, en de vermoeijende hitte van den Zomer; alwaar de ingezetenen, zich met eene „ enkele mat tegen het ongunftig weêr kunnen be„ fcherrnen, en in geen een jaargetij noodig hebben, om van kleeding te veranderen ; fchoot mij dik- maals te binnen , en ik ben nog heeden van dat ,, gevoelen , dat wanneer de Menfchen zich zeiven „ wisten los te maaken, van de ftrikken welken de gierigheid hen fpant, en zekere onnutte aanfpraa„ ken lieten vaaren; zij in Amerika een zeer aange* naam en gerust leven zouden kunnen leiden. Want „ het geen de Dichters voorheen van de Elifeefche ,, velden, en van het alom beroemde Tempé zongen; wat plato van zijn eiland Atlantis dichtte en ver„ haalde; dat alles kan men in Amerika vinden (*)." Het zelfde getuigen andere gefchiedfchrijvers van de Nieuwe Waereld, inzonderheid van Mexico, en deszelfs omliggende Provinciën, van de landengte Panama , tot op den 40^" graad van breedte, in zo verre men op de noordwestelijke zijde gekomen is. In alle deeze landen , alleen die weinigen uitgezonderd , welken, of wegens hunne laage ligging , warm en voch- (*) Hist. Nat. e mor. Lib. 1. Cap. 14. Xx 2  676 natuurkundige beschrijving van de vochtig, of wegens hunne al te hooge ligging aan een ruuw weder zijn bloorgefteld, genieten de Mmfchen eene zachte lucht, en eene hernelilreek, welken aan het menfchelijk leven zeer voordeelig'is Het is zeker, zegt de Heer de paauw, dat Amerika , over 't geheel genomen , voorheen een onvruchtbaar land is geweest, en het nog heeden is. Maar ik durf in tegendeel beweeren, dat deeze zogenaamde zekerheid, eene groote onwaarheid is. Indien de Heer de paauw zich van de waarheid, ten deezen opzichte, wil verzekeren , dan behoeve hij flechts de Exjefuiten te vraagen , welke onlangs uit Amerika te rug gekomen zijn, en tegenwoordig in Oostenrijk , Boheemen, de Paltz, en zelfs in Pruisfehen verftrooid zijn ; of hij leeze de uitmuntende gefchiedenis van Vader acosta C*). Deeze onpartijdige Spanjaart vergelijkt de nieuwe Waereld, over't geheel genomen, met een Paradijs; en van Mexico in het bijzonder, onder welken naam hij het noorderdeel der Spaanfche bezittingen verftaat, zegt hij, dat dit het beste land onder de Zon is. (f). Thomas gage , welke in zaaken, Amerika betreffende , het Orakel der Engelfchen en Franfchen is , geeft aan Mexico de volgende loffpraak: „In Mexico ont„ breekt het aan niets, van alles wat een Stad ge5, lukkig kan maaken ; en wanneer de SchrijVrs „ welke hunne pennen met den lof der Provintien „ Cranada in Spanjen, Lombardijen en Toskanen, in „ Italien , die zij in aardfche Paradijzen hervormd „ hebben, bezig hielden; deeze nieuwe Waereld en „ de (*) Ibid. (t) Ibid Lib. 3.  lucht en landsgesteltenis van mexico. 677 „ de Stad Mexico gezien hadden , dan zouden zij „ zekerlijk alles , wat zij tot roem van die landen ge„ zegd hadden, herroepen (*)." Dit zegt een Schryver van Mexico, die anders niet gewoon is, om veel goeds van een land te ipreeken. De buffon en de paauw beelden zich in , dat geheel Amerika, uit onoverklimbaare Bergen, ondoordringbaare Bosfchen, en overftroomde en moerasfige Vlakten beftaat. In de befchrijvingen van Ame ika lazen zij , dat het beroemd gebergte Andes, twee zeer lange ketenen hooge , en gedeeltelijk met fneeuw bedekte Bergen vormt: dat de uitgeftrekte Woestijn ïn het land der Amazoonen , uit digte Bosfchen beftaat; dat Guagaquil, en andere plaatfen, op vochtige en moerasfige gronden liggen ; en dit was voor hen reeds genoeg, om daar uit te befluiten, dat geheel Amerika met Bergen, Bosfchen en Poelen overdekt is. De Heer de paauw las in de gefchiedenis van de gumilla , op welk eene wijze de Wilden van Orinoco , het verfchrikkelijk vergif voor hunne peilen bereiden ; en in de Gefchiedenis van herrera , en anderen, vondt hij, dat de Kannibalen en andere wilde Volken, zich van vergiftigde peilen bedienen ; en dit gaf hem ftof genoeg aan de hand, om te fchrijven: „ de nieuwe Waereld brengt ai„ leen meer giftige kruiden voort , dan het overig k„ gedeelte der Waereld." Hij las, dat in al te warme landen , noch de Tarw, noch de Europeefche fruiten kunnen groeijen : en dit was genoeg , om hem te doen beweeren; dat de Perfik- en Aprikoozen- boo- (*) Pan. I. Cap. 22. Xs 3  67S natuurkundige beschrijving van de boomen , alleen op het eiland van juan hernan. dez (*) de Tarwe en Gerst, flecnts in ee • noordehjke gewesten konden groeijen. En zodanig is de redekunde, volgens welke de Heer de paauw zijn geheele werk door, redent. Wat hij van het aardrijk in Amerika, over het algemeen genomen, zegt, is ten opzichte van het Komngnjk Mexico geheel onwaar. 'Er zijn aldaar ze. kerhjk zeer hooge Bergen , welken met eeuwigen fneeuw zijn bedekt; groote Bosfchen, en door moe, rasfen overftroomde gewesten; maar het bebouwde en vruchtbaar gedeelte van het land is veel grooterzo als een ieder die daar geweest is , zeer wel weet' In dit onafgemeeten land , het welk tegenwoordig Tarwe, Garst, Maiz en andere foorten van Koorn en Peulvruchten in overvloed voortbrengt, wierden voorheen Maiz, Spaanfche en Turkfche boonen, Ca. cao, Chia, Katoen, en andere planten, welken tot onderhoud, tot kleeding, en tot vermaak der ingezetenen dienen, aangekweekt. Hoe zouden zo veele en zulke talrijke volken hebben kunnen leven, wan-' neer het geheele land met hooge Bergen, Bosfchen en Poelen bedekt was? Het is derhalve in 't geheel met te begrijpen, hoe de bufkon, in het Eerfte en Vyfde Deel van zijne Gefchiedenis kan zeggen: Am». nka is een altoos duurcnd Meir En de onbe- klim- ,J? J°SEPH GAECIA Van Falenza> welke zich een halfjaar, en wel geduurende den Oogsttijd, op deeze tZT ""f" beV°nd' heeft »* —ekerd.'dard Perflkken en Abnkoozen hier het flechtfte; maar in het oveTig gedeelte van Sraansch Amerika overal zeer goed, c„ m m beter dan in Europa groeijen. '  lucht en landsgesteltenis van mexico. klimbaare Bergen in Amerika laaten naauwlijks plaatfe over, om den Akkerbouw te drijven , of' wooningen voor de menfchen te bouwen; daar hij toch in het Vijfde Deel bekend , dat Mexico en Peru zeer fterk zijn bevolkt geweest. Bij zulke talrijke volken , die , volgens zijne eigene bekendtenis, in burgerlijke maatfchappijen , onder wetten leefden, en, zo als bekend is, zich met de voortbrengzelen des lands onderhielden ; was het niet mogelijk, dat het land een aanhoudend Meir , en het bewoonde en bebouwde land, zo naauw beperkt konde zijn. Befchouwt men de menigte, de verfcheidenheid, en de inwendige waarde der gewasfchen in Mexico, dan kan ons niets meer in 't oog loopen, dan de ongegrondheid , van het verdichte verwijt van onvruchtbaarheid. Nieuw-Spanjen, zegt acosta , heeft voortreflijke weiden , welke eene ontzachelijke menigte Paarden, Rundvee, Schaapen en andere Dieren voeden. Ook heeft men 'er een grooten overvloed aan boomvruchten, en aan allerlei foorten van Koorn. De Tarwe, welke de Heer de buffon , naauwelijks aan eenige noordelijke gewesten van Amerika toeftaat, groeit even zo min in de heete gewesten, van Nieuw-Spanjen, als in 't grootst gedeelte van Afrika , en in veele andere landen van de oude Waereld; echter groeit dezelve in de koude en gemaatigde gewesten van dat land voortreflijk, en in eene grootere menigte dan in Europa. In het Kerfpel van Angelopolis alleen wordt dezelve in zulk eenen overvloed ingeoogst, dat zij niet alleen tot voedzel van de zeer talrijke inwooners verftrekt, maar in'c bijzonder ook, te vooren de Antillifche eilanden, en de voormaalige vloot van Barlovento , bij de Havana, daar mede Xx 4 voor-  Mo natuurkundige beschrijving van de IZT° Wim3en- 10 Eür°pa is enkel een Tarwe», oogst; maar m Nieuw-Spanjen wordt meer dan ééns m het jaar, gezaaid en ingeoogst. In de Janderiien zegt torquemata , Cwelke zich veeie jaaren faE ^ ophield.) welke tot het bouwen van Tarwe^ 5L*ïi£ men-in eJk jaargetijde'de t— «auen,uitfchieten, njp worden en «oogsten. Thans - w, ln de maand November zijn, wordt de Tarwe, die de inwooners Temporal noemen, gefneedenerw;J een ander foort, ^ genoemd/te ^ en elder gr0eit, en een ander foort weer oP een andere plaats gezaaid wordt C*;: het welk een vo Ie! *g bewijs van de bijzondere vruchtbaarheid van den grond is (t). Dezelfde gefchiedfehrijver „oemtTen I landen, alwaar de Tarwe zich 60 ja 80 en zelfs Tol -al vermenigvuldigt; en ik zelve heb'iTeelg£ gen. in Europa gevonden wordt; en wel met veel binder moeite, zo als alle kunnen getuigen die d gewest van Amerika bezogt hebben.8 Ik 1 b t een land geweest, alwaar de Tarwe zich ,0 ;„ =1 ve™„,,ïul(iig„e. Inc,,r cha,^'r, : md,Jk „lrm fa, vemmiad fcelre 2.ch> « - mij" (*) De Tarwe Riego, wordt in Oftober, November en' ^oralT e" " MaU °f^ ^en. De il- oog« maar de Tarwe Aventurero, wordt in November ge. deeJe s h /*W C 4' Men zie «* wat ten In n Gefchiede™, van den overvloed aan Trui. t^-n en Boomvrusht.n aihier , vermelden.  lucht en lands gesteltenis van mexico. 68l mij een geloofwaardig man heeft verzekerd., 200 maal. Mijn geleerde vriend, de Abt ignazio molina, zegt, in zijne korte Gefchiedenis van het Koningrijk Chili, die hij, voor eenige jaaren te Balogna heeft in 't licht gegeeven: dat in Chili, de Tarwe 150 voud oplevert , en 'er jaarlijks 30 fchepen mede naar Peru gelaaden worden. De vruchtbaarheid van de Gerst is niet minder; maar 'er wordt alleen zo veel van gezaaid, als men tot onderhoud van de Paerden, Muilezels en Zwijnen noodig heeft. Aan Maiz, welke hier in haar eigen vaderland is , levert het land nog veel meerder op. De Meer de paauw wendt voor , dat alle Europeefche planten in Amerika ontaart zijn, behalven de waterachtigen, en de zodanigen die in het water groeijen. Om deeze onwaarheid te bewijzen, voegt hij 'er bij: de Perfikken en Abrikoozen, willen daar nergens anders, dan op het Eiland juan fernandes groeijen. Wanneer men hem dit al eens toeftond, dan zoude hetzelve als een enkel voorbeeld, niets over het algemeen bewijzen. Maar het is eene volltrekte onwaarheid. Ik beroep mij , ten deezen opzichte , op het getuigenis van Pater acosta, welke zegt: in Amerika , en wel het meeste in Mexico groeijen de Perfikken, Queën en Abrikoozen zeer goed; en hij daagt ook alle de Europeërs uit, welken in NieuwSpanjen ooit verkeerd hebben, om te getuigen , of niet alleen de boven genoemde , maar ook alle de overige Fruiten, welken men uit Europa daar gebragt en geplant heeft, niet aldaar overal, behalven in heete landftreeken , in overvloed en zeer wel groeijen. Alles (zegt acosta) nog, wat Spanjen goed voortbrengt, vindt men tevens in Amerika, eensdeels be. Xx 5 ter,  g82 natuurkundige beschrijving van de ter, anderdeels niet zo goed. Bij voorbeeld Tar we, Gerst, allerhande Moeskruiden en Gro'entens Salaade , Peulvruchten , enz. Zo fpreekt acosta van Amerika over 't algemeen. Wanneer hij enkel aan Mexico gedacht had, dan zou hij het zeker wel ae zegd hebben. ö Wat aan de nieuwe Waereld een voorrecht boven Europa fchijnt te geeven, is dit: dat de voortbrengzelen van Europa , wanneer dezelve naar Amerika overgebragt en verplant wierden, aldaar beter, ten minften even zo goed als in Europa; de Amerikaanfche daartegen in Europa flecht, of in 't geheel niet willen groeijen Men heeft in Mexico, zo als reeds gezegd is , alle foorten van Koorn en Rijst, allerhande foorten van Erwten, Boonen, en andere Peulvruchten; Latuw Kool, Ranpen , Spergie; alle foorten van Salaad-Worte' lenen Kruiden, die in de Tuinen van Amerika ge. kweekt worden ; Perfikken , Appelen , Peeren , Queèn, en andere Fruiten; Anjelieren, Roozen, Vioolrjens, Jasmin, Bafilicum, Kruis en Munt, Magoran , Mehsfe, en andere uit Europa, daar heen gevoerde Bloemen en welriekende Kruiden. Daartegen komt het grootfte gedeelte der Amerikaanfche gewasfchen in Europa, in 't geheel niet, of zeer flecht voort. De Maiz valt in Europa veel kleiner en Hechter. De Amerikaanfche Mufa en de Ananas, zelfs offchoon dezelve met zeer veel moeite en zorge in de Broeikasfen opgekweekt worden, krijgen toch hunne volkomene rijpheid niet; en zijn niet zo overvloed* als in Amerika. Ook zijn de nog veel kostbaarer vruchten, Ctaoi/a, Mameij en Chicozapote , mijns weetens, „og m geene Europifche Tuinen voortgekomen. De oorzaak van dit verfchil is de groote" ver- fchei-  iUCHT EN LANDSGESTELTENIS VAN MEXICO, 633 fcheidenheid der luchtsgefteldheid van Amerika, waar door elk gewasch, dat in een goed gekozen gewest geplant is, tot die volkomenheid kan geraaken, weJ.ke met zijnen aart overeenftemd. Men ziet derhalven , dat het even zo min een bewijs van onvruchtbaarheid is, wanneer in Amerika niet in alle Oorden , de Europeefche gewasfchen voortkomen, als dat in Europa niet alle Amerikaanfche gewasfchen willen tieren : want non omnis fert omnia tellus. Hic fregetes , ibi proveniunt felicius uvae. De warme landen, waar de Tarwe, en eenige Europeefche Fruiten in Amerika niet willen groeijen, zijn de aangenaamfle, en over het geheel vruchtbaar aan andere Producten, zo als de Reizigers, die aldaar geweest zijn, zeer wel weeten. Wanneer men intusfchen Amerika, met de geheele oude Waereld wilde vergelijken, dan geloof ik, dat men eene tamelijke gelijkheid in derzelver Producten zoude aantreffen. Want in Azien en Afrika zijn landen , wier luchtsgefteldheid juist overeenftemd , met den aart dier Amerikaanfche gewasfchen, welken in Europa niet willen groeijen. Maar het al te verre af. gelegene Europa wint daar niets bij, dat het met NieuwSpanjen, het welk zekerlijk alle de vruchten der ou* de Waereld zelve bezit, vergeleeken kan worden. De Markt te Mexico (zo als die van verfcheidene andere fteden van Amerika') is het middenpunt, in het welk alle de gaven der Natuur te zamen komen. Hier vindt men Appelen , Perfikken , Abrikoozen, Peeren , Nooten , Kersfen, Druiven, Camoten , Xicanie, Ananas, Mufa,Anonen, Chirimoijen, Mameij, Chicozapots, zwarte en witte Zapoten , Meloenen, Kalbasfen, Pompoenen, Citroenen, Granaatappelen, Ah u.  684 natuurkundige beschrijving van de Ahnacaten , en ontelbaare andere vruchten uit de warme en koude ftreeken, en zelfs wel in de jaargetijden , in welken de Europeërs zich met drooge Carstengen en Nooten, of ten hoogden met Appelen en Peeren, welke zij in hunne kelders bewaard hebben, moeten vergenoegen. Niet minder is, in dit gelukkig land, de overvloed aan Kruiden, welken tot geneesmiddelen dienen. Hij, die zich daar van trachte te overtuigen , leeze in het meermaalen aangehaalde werk, van den beroemden Natuurkenner herrera. Men zal in het zelve over de 900 verfchillende Kruiden en Planten, befchreven en getekend aantreffen, vast alle uit den omtrek van Mexico; wier heelkragt, door de ondervinding bevestigd is; en nog 300 anderen, wier gebruik in de Geneeskunst niet aangewezen wordt • terwijl denkelijk veele andere , de oplettenheid van' den Schrijver ontflipt zijn. Hoe zal nu de Heer de paauw , zijne Itoutmoedige uitfpraak: dat Amerika meer giftige Kruiden, dan het overig gedeelte van de geheele Waereld voortbrengt , kunnen verdeedigen? Kent hij dan alle de Planten, welken in de middenfte deelen van Africa en Azien wasfchen * Het zoude zekerlijk geen wonder zijn, wanneer de nieuwe Waereld, die zo vruchtbaar in alle gewasfchen is ook een overvloed van giftige gewasfchen heeft.' Maar ik weet niet, of men tot hier toe, zelfs nog wel het twintigfte deel der giftige planten, van welken de Europeefche Artzen en Natuurkundigen in hunne fchriften melding maaken, in Nieuw-Spanjen, dat anders zo vruchtbaar in alle gewasfchen is, ontdekt heeft. Onder de Producten, welken aan Nieuw-Spanjen den  lucht en landsgesteltenis van mexico. 68j den voorrang geeven, voor veele landen van de oude Waereld, behooren ook de veele foorten van Gommen, Harfen, Oliën , en andere nuttige Sappen, die, of natuurlijk, of door kunst, van de boomen getrokken worden. 'Er zijn geheele Bosfchen Acacienhout; welke de waare Arabifche Gom levert , die hier echter., om zijnen overvloed, zeer gering in waarde is. Hier is Balzem, Wijrook, verfcheidene foorten van Kopal, vloeijende Amber, ïecamaca, DennenOlie , en veele andere, wegens hunne reuk en geneesbaare kragten , zeer fchatbaare fappen. Zelfs de Bosfchen , met welken Amerika geheel zou bedekt zijn — van welke 'er intusfchen nier zo veele zijn , dat men geen reis van vijf of zeshonderd mijlen zoude kunnen doen, zonder 'er flechts een aan te treffen — bewijzen de vruchtbaarheid van dit waerelddeel. Zij beftaan eensdeels in vruchtbaare boomen, zo als de Mufa, Mameij, Chicozapote, Appelboomen, Oranjen- en Citroenboom ; zo als de Bosfchen bij Coatzacoalco, Mesteca en Michuacan : of in boomen , die wegens hun hout, of gomme, van waarde zijn, zo als de geene welke het dal van Afexico fcheiden van het Kerfpel Angelepolis; als mede die bij Chiapa, de Zapoteker , en veele anderen. Het ontbreekt hier aan geene Sparren, Eiken, Dennen, Noot- en Esfenboomen, en andere foorten van Houtgewas, welke in de oude Waereld gevonden worden: doch dezelve fchijnen aan de nieuwe Waereld meer eigen te zijn, zijnde tevens veel talrijker en beter. 'Er zijn geheele Bosfchen van Cederenhout. Fërdinand cortez wierd door zijne vijanden, bij Keizer Kakel den vijfden aangeklaagd , dat hij in het Paleis, het welke hij te Mexico oprichte, 7000 balken van Ce-  C86 natuurkundige beschrijving van de Cederenhout gebruikt had ; en hij ontfchuldigde zich daar mede, dat dit hout, daar te lande, zeer al«re. meen was. Ook is het daar wezenlijk zo gemeen dat men hetzelve, in moerasfige gewesten, tot het mheijen , bij het leggen van fondamenten voor huizen, gebruikt. 'Er zijn ook Bosfchen van Ebbenhout in Chiapa, Jucatan, Qnumel, en in de warmfle landftreeken van Brazilien; als mede van welriekend Aloëhout in Misteca. Ook is het hout der Boomen Tapinceran, Granadillo (rood Ebbenhout) en Camoie, zonder vergelijking beeter, dan alle andere foorten van Hout in Europa. Hij die hier van meerdere kennis wenscht te verkrijgen, leeze de fchriften van acosta, hernandes, xiMENKs, en andere Europeers, welken Nieuw-Spanjen bezogt hebben ofichoon dezelve niet toereikende zijn, om een volmaakt denkbeeld te verkrijgen van de vruchtbaarheid van dit land. Pater acosta heeft volkomen gelijk, daar hij fchnjft: Amerika is zo wel in verfcheidenheid als m getal van boomen , welke de Natuur daar zelve voortbrengt, rijker dan Azien , Afrika en Europa m Even dezelfde natuurlijke vruchtbaarheid van h»t aardrijk, het welk in Amerika zo veele vruchtgeevende Planten, zonder eenige menfchelijke hulp, voortbrengt, is een voordeel, het welk de nieuwe Waereld boven Europa voor uit heeft. „ De oorzaak, „ zegt montesquieu, dat in Europa zo veele wilde' „ Volken zijn, is geene andere, dan dat de aarde „ zonder moeite, zo veele vruchten voortbrengt J „ met welken zij zich kunnen voeden Ik gebof niet (*) Lib. IV. Cap. 20.  1ucht en landsgesteltenis van mexico. 6$] „ niet dat Europa zich op dat voordeel zoude kunnen ,, beroemen , wanneer het niet bebouwd wierdt. Het zoude niets anders dan Eiken, en andere onvrucht„ baare boomen voortbrengen (*)." De Heer de paauw ftemt zelve toe : dat wanneer wij de Gefchiedenis, en de oorfpronglijke Tuinvruchten, onze Fruiten en onze Graanen onderzoeken , dat men dan vinden zal, dat zij allen uit verre afgelegene landftreeken alhier zijn overgeplant geworden; en dus kan men gemakkelijk raaden , hoe groot de ellende der oude Galliërs en Duitfchers was, in welkers land, ten tijde van tacitus , geen eenen Ooftboom was. Als Duitschland deszelfs vreemde gewasfchen te rug moest geeven, dan zou aan hetzelve zekerlijk niets anders overblijven , van eetbaare Koornvruchten , dan wilde Klaproozen en wilde Haver (t> Het geen de paauw van Gallienen Duitschland zegt, dat kan ook toepasfelijk gemaakt worden, op alle de landen van Europa , en zélfs van Griekenland en Italien, offchoon andere landen van daar alles veikreegen hebben. Wanneer Italien alle de vruchten te rug gaf, die aan hetzelve niet natuurlijk eigen zijn, dan zoude aan hetzelve niet veel meer dan eikelen overblijven. De naamen: Malum perficum, malum medicum, malum asjijricum, malum pumium, malum cijdonium, malum armeniacum, Nux portica. enz. enz. dienen ten bewijze, dat Italien deeze vruchten aan Azien en Afrika te danken heeft. Het is bekend, zegt busciiing, in zijne voorbereiding tot kennis van Europa, dat de fchoonfte en beste Fruiten uit Italien ge. (*) L'Esprit des Loix, Lib. 18. Cap. o. (t) Recherches PMlof. Part. i.  C88 natuurkundige eeschrijving van de gekomen zijn. Italien verkreeg dezelve uit Griekenland, Azien en Afrika. De Appelen ontving het uit Sijrien, Egijpten, Griekenland enz. De Abrikoozen uit Epirus, de Peeren uit Alexandrien, Sijrien, Numidien en Griekenland; de Citroenen en Oranjenappelen uit Medien, Asfijrien en Perfien; de Vij?en uit Azien; de Granaatappelen uit Carthago; de Carstengen uit Castania in Magnefia ; eene Provincie van Macedonien; de Kerfeu uit Cerafus in Pontus; de Amandelen uit Azien over Griekenland; de Walnooten uit Perjïën; de Hazelnooten uit Pontus; de Olijven uit Cijpren ; de Pruimen uit Armenien en Sijrien, de Perfikken uit Perjïën ; de Queepeeren uit Cidonia in Candia, over Griekenland. Plinius zegt, dat de Menfchen aanvanglijk enkel van eikels geleefd hebben (*). Zo valsch dit, ten opzichte van alle Menfchen is, zo waarachtig fchijnt het te wezen, ten aanziene van de eerfte bevolkers van Italien. Ten minften zo komen alle oude fchrijvers daar in overeen. Plinius voegt 'er bij, dat 'er nog, ten zijnen tijde, in Italien geheele Volken leefden, die zich, bij gebrek aan Graanen, enkel rijk achteden, naar maat zij eenen voorraad van eikels bezaten, uit welken zij brood bakten; zo als heedendaags in Noorwegen, uit de bast van den Sparrenboom , en in andere noordelijke gewesten van Europa, uit gemaalen vischgraaten brood gebakken wordt. Grooter ellende kan men zich naauwelijks verbeelden. De Heer de bomare verzekerd, dat alle de fehoonheden der Europeefche Tuinen uit vreemde landen, en de fchoonlte bloemen uit den Levant zijn ge- ko- (*) Ilist. Nat. Lib. II. 55.  LUCHT EN tAWDSGBSTEJ-TEMS VAK MEXICO. 689 komen. (*). Zelfs de paauw bekend openhartig, dat alle nuttige Planten + met welken zich de Europeërs vermaaken, uit de zuidelijke deelen van Azien naar Egijpten, van Egijpten naar Griekenland, uit Griekenland naar Italien, uit Italien naar Gallien, en van daar naar Duitschland zijn gekomen, (f). Derhalven is Europa, met betrekking tot deszelfs eigene oorfpronglijke voortbrengzelen, de armfte van alle de Waerelddeèlen.' Hier uit ziet men, wat dë Amerikaanën den Chronijkfchrijver herrera,die hen, in zijnen eerften Decas verwijt, dat het hen , ten tijden van de verovering door de Spanjaarden, aan Citroenen, Oranjen- en Granaatappelen, Vijgen, Queën, Meloenen, Druiven, Olijven, Suiker, Rijst, Tarwe enz. ontbrak, hadden kunnen andwoorden, namelijk; i.) het heeft de Europeaanen ook eerst aan alle deeze vruchten ontbrooken, voor dat dezelve uit Azien en Afrika bij hen gebragt wierden 2). Zij bezitten deeze vruchten tegenwoordig even zo aoed, en meestal in grooter volmaaktheid en menigte dan de Europeërs. 3). Wanneer het hen aan Tarwe ontbreekt, dan ontbreekt het den Europeëers aan Maiz, welk niet minder nuttig en gezond, dan de Tarwe is 4): Had Amerika geene Granaatappelen , Citroenen , enz. zo heeft het dezelve toch heeden: Maar Europa heeft nooit Chiririmoijen, Ahuacaten ,Mufen , Chicozapoeen, en veele anderen Amerikaanfche vruchten gehad ^ en zal dezelve ook nimmer hebben; Ein- (*)Diiïionn. Univ.d'Hist. Nat. in voce: Plants cjf Fleur; (f) Recherches. Phif. P. JL natuurk. V. DeeU ÏJ ij  6po natuurkundige beschrijving van DE Eindelijk moesten de buffon en de paauw, welken zo veel ophef maaken van de onvruchtbaarheid, der Bosfchen , Zeeën en Woestenijen der nieuwe Waereld, zich herinneren: dat de ellendige landen, Lapland, Noorwegen , IJsland, Nova Sembla,Spitsbergen, en de grenzenlooze Woestenijen in Siberien, in Tartarien, in Arabien, in Afrika, en elders, alle'tot de oude Waereld behooren, en ten minlten het vierde gedeelte van dezelve uitmaaken. Hoe ongelukkig zijn deeze Landen niet? Men leeze maar eens het geen de Heer de buffon zelfs , van de Arabifche Woestenijen meld (*): Een Land zonder groen gras, en zonder water; een altijd brandende Zon en gednu! rig droogen Hemel, met zand bedekte vlakten, verdorde bergen , op welken men, zo verre het oog zich flxekt, geen levend mensch ontdekt; een dood, en als van de winden, gelijk afgefchooren land, het welk niet anders, dan doode geraamten, verllrooide fteenen, ftaande en ingeftorte rotlèn voorftelt; eene geheel opene Woestijn, in welke een Reiziger nimmer eenige fchaduwe vindt, onder welken hij verfchen adem kan haaien; waar hem niets vergezeld, waar niets aanwezig is wat hem aan de levende natuur kan herinneren; de volllagenite eenzaamheid , die veel verfchrikkeiijker is dan die in de Wouden, in welken ten minlten de boomen een levendig wezen zijn, en den Menfchen eenigen troost inboezemen; daar men zich in deeze leedige en grenzenlooze Woestijne alleen , van alle levende voorwerpen afgefneeden, en ontbloot ziet, terwijl men den geheelen aardbodem, die men over- (*) Hist. Nat. Tm, XXII  LUCHT EN LANDSGESTELTENIS VAN MEXICO. 69I overziet, als zijn graf befchouwd. Het Daglicht, het Welk den mensch nog droeviger dan de fchaduwen van den nacht voorkomt, fchijnt alleen daarom voor hem op te gaan , op dat dezelve hem zijne naaktheid, zijn onvermogen en zijn verfchrikkelijken toeftand toone; op dat hij de grenzen der ledige ruimte van zich verwijdere, en de onafmeetbaarheid der afgronden , welken hem van de bewoonde Waereld afzonderen , rondsom hem uitbreiden; eene uitgeftrektheid welke hij te vergeefsch zoude trachten door te zien; want Honger, Dorst en brandende Hitte fnijden hem de weinige oogenblikken af, die hem tusfchen dé wanhoop en den dood nog overig zijn." Ij ïj * • VÉR.  (?02 OVER HET UITBOTTEN DER KNOPJENS Van BLOEMEN, PLANTEN en BOOMEN» JLn hetLentfalfoen ziet elk, met eene nieuwe opmerkzaamheid , hoedanig zich de Natuur, in de Tuinen en op de Velden en Wegen ontwikkelt. De Knop|ens van Bloemen, Planten en Boomen, vallen daar door daadelijk in het oog. Met vermaak ziet men, hoe kumtig de blaadjens in dezelve zijn te zamen gevouwen; en men ontdekt daar in tevens den aanvang van nieuwe takjens, en de aanleiding tot het bloeizel. De Knopjens ontftaan uit het merg , bet welk door de aderen van het Hout , en den bast voortfchiet. 'Er is geen twijffel aan, of zij waren, even als de kiempjens in de Zaadkornen , voor af reeds gevormd en daar toe aangelegd. Hoe onbegrijpelijk is de aanleg in een Zaadkorn, het welk niet alleen millioenen nieuwe Zaadkornen, maar bovendien nog zo veele knoppen, als takken en bladen, geduurende het aanzijn van een boom, in zich hield! Men kan deeze knopjens geenszins toefchrijven, aan eene toevallige te zamenftelling der voedingsdeelen. Hunne bepaalde vorm noodzaakt ons, om eene reeds vooraf plaats hebbende aanleiding, het zij in het merk, of in den ftam , en verder ruggewaard? , in het Zaad zelve, vast te Hellen. De Natuur laat ons wezenlijk door het zien van een knopjen , ook tevens de geheele wijze van haare werking befchouwen ; als kunnende men daar aan zien, dat alles in de Na. tuur, door de ontwikkeling, van voorafgelegde beginzelen, wordt bewerkt.  OVER HET UITBOTTEN DER KNOPJENS , ENZ. 603 De Knopjens zijn tweederleij , namelijk knopjens van bloeizern, welke bloemen voortbrengen, of knopjens van bladen, uit welken de nieuwe fpruitjens en bladeren ontftaan. De laatfte zijn meestal fpitfer en puntiger dan de eerden, Eenige Planten, zo als de Spergie en de Hop , fchieten uit hun wortel, door de aarde, knopjens uit, welke men gewoon is kient te noemen. De Knopjens, welken het volgende jaar zullen uitbotten , zijn reeds den Zomer te vooren, in de hoe* ken der bladen zichtbaar. De inwendige zachtere fchilfers, zijn altijd met een kleevig vocht overdekt, fluiten daar door vast te zamen, om dus het kiempjen voor den vrost te bewaaren. Zij zelve zijn weder door een harder dekzel ingeQoten. De Planten, welken maar één jaar oud zijn, hebben geene knopjens , en ook verfcheidene boomen, in heete gewesten hebben die mede niet, zo als bij voorbeeld, de Citroenboom. De ftren|rere winters, in onze gewesten, maakten het noodzaaklijk, dat de tedere uitbotzeis der takjens, het eerst flechts onder eenige bedekking voortkwamen, om dus in den volgenden Zomer tijd genoeg te hebben, om tot de noodige fterkte te kunnen komen. Men heeft Planten , wier knopjens zich van de Moederplant afzonderen, op de aarde vallen, en zich daar ontwikkelen, gelijk als levendig gebaarde Planten, van dien aart zijn het Knoblook , de Lelijen, de Steenbreek, enz. IJ ij 3 De  094 OVER HET UITBOTTEN DER KNOPJENS De kunstige aanleg en werking der Planten, vertoonen z''ch aan de bloeijzels , als werktuigen , wel* ken onmiddelbaar dienen tot het voortbrengen van het Zaai'. Men heeft in de nieuwlte tijden eerst de waare beftemmins van dezelve, ontdekt. De Stempel ;-. iltijd zodanig gevormd, dat hij de ftof, van de Srofdraadjens kan opvangen. Deeze dringt door de kleine vezeltjens , aan het bovenfte einde , in de pijp van den Stamper, welke naar beneden, hoe langer hoe enger wordt. Door de werking der voch. ten, berst hij aldaar, en levert een fijnen daauw op, welken door de knopjens der vrucht hcenen dringt, en het zaad vruchtbaar maakt. Zo veel laat ons de Natuur van haare geheime voortteeling, of Palingnefie zien, en raaden. Maar, op welk eene wijze, uit de, tot daartoe, onvruchtbaare Zaaden, door de vereeniging met de geestige dampen, of daauw, uit het ftuifachtlg meel der Itofdraadjens, een levend vruchtbaar zaad ontftaat, dat js met een ondoorzichtbren fluijer bedekt. Om de gegeevene verklaaring op te helderen en te kunnen bewijzen, moet men weeten, dat het Zaad onvruchtbaar blijft, wanneer men de Stofdraadjens, voor dat hunne kelkjens geopend zijn, affneid. Dat de vruchten vóór den tijd afvallen , wanneer men , 20 ras de Bloem zich opent, de Stamper en Hofwegen Wegneemt. Dat eene Plant, welke enkel Stempelbloemen draagt, eene andere Plant, van haare foort, met draadbloemen, digt bij haar moet hebben, indien zij vruchtbaare zaaden zal draagen. Men moet teV??.§ nog aanmerken, dat de Stof kelkjens, benevens hun  VAN BLOEMEN PLANTEN EN BOOMEN. 695 hun meel, altijd vóór de vrucht aanwezig zijn. Dat het ftuifmeel, juist op dien zelfden tijd geftrooid wordt, wanneer de ftofweg in ftaat is, om hetzelve te ontvangen. Dat het ftampertjen altijd de noodige ligging heeft, om het ftuifmeel aan te neemen. Dat, zo dra dit Meel of de Stof ontleedigd is, de Srofdraadjens, benevens de Stamper verdroogen. Dat al te veel regen in den bloeijtijd , het aanzetten der vruchten verhinderd. Dat de meeste Waterplanten, zich boven het water verheffen, om te bloeijen, en vervolgens , wanneer de vruchten zich aangezet hebben, weder in het water duiken. Dus zitten, bij voorbeeld, de vrouwelijke bloemen der Valisne' ri«, (eene Italiaanfche Waterplant) aan een langen, maar kromvormig gedraaiden Steng , waardoor het gewasch geheel en al onder water raakt. Maar zo ras de tijd van bloeijen nadert, dan heft hij zich op, en houd de fteng boven water. De mannelijke bloem heeft daar tegen, een korter en rechter Steng, die niet verlengd kan worden. Wanneer nu deszelfs tijd komt, dan fcheiden zich de bloemen daar van af, vloeijen naar de hoogte, en botten uit, terwijl zij op de oppervlakte van het water drijven. Verder moet men opmerken, dat het ftuifmeel bij elke Plant, zijne bepaalde gedaante heeft; en dat eindelijk de geheel volle bloemen onvruchtbaar blijven. Voege men hier nu nog de gelijkvormigheid der voortplanting, bij andere fchepzelen bij, dan krijgt dit verfchijnzel nog meerder zekerheid. En even gelijk het leven van de meeste Infeften , na hunne teeJing eindigt, zovergaan ook verfcheidene planten geheel, of fterven tot op den wortel toe, zo dra zij gebloeid hebben; ten bewijze dat door het bloeijzel, het laatIJ ij 4 fte  C96 OVER. HET UITBOTTEN DER. KNOBJBOT & oogmerk van hun beftaan, de voortbrenging van «d, vervuld Ie. En even daarom fchiet Zl „ tak vaneen voortdunrende P!ant „ooit langer, wa„! «eer „Jn einde gebloeid heeft. Hij heeft de uitTrfte der volkomenheid, «et het bloeijen be^t  IIL * NIEUW ALGEMEEN M A G A Z IJ fijt HISTORIEKUNDE, IJij' 5   PROEVE EENER VERDEDIGING DER OUDE jjIUPIE ische GENEESKUNDIGE SCHOOLE EN haarer LEERSTELLINGEN, BENEvens EËJSË AANWIJZING VAN DEN NUTTIGEN INVLOED WELKEN Z IJ OP DE GEHEELE WEETENSCHAB HEEFT UITGEOE FFEND. DOOR C H R. P. SCHACHT» Med. Deiï. en Profesfor te Harderwijk. Gefchillen , verdeeldheden van gevoelens in elke weetenfchap en daaruit ontftaande fcheuringen , waaraan in de Geneeskunde zo wel als in andere takken van menfchelijke en Goddelijke weetenfchappen, vooral in vroegere eeuwen , de zogenoemde fchoolen of feclen hunnen oorfprong te danken gehad hebben, kunnen, dunkt mij, als zo veele groote in den weg der waarheid liggende, of daar heenen geworpene blokken befchouwd worden, waarover, wel is waar, véelèri liruikelden , maar waarvan ook de fterkeren en beeteren zich bedienden als van hoogter.s, van de welken naar beneden zij, en den reeds afgelegden weg, en dien welke nog afgelegt moest worden, konden overzien, Jk weet wel , dat dit beeld niet in alle deelen toepasfelijk is op de fecten in de Geneeskunde ; maar in dit derde past de vergelijking, dat iedere twijfeling aan eene lang aangenomene waarheid een ftruikelblok is voor den naarvorfchenden geleerden, en dat  ?0=> OVER DE OUDE EMPIRISCHE dat zij, die of door gebrek aan krachten, of door eene berispelijke vadfigheid, over het zelve llruikelen aan deeze zijde blijven liggen, ofwel 'er zich van bediener.als van een kusfen, waarop zij hun bekrom. Pen verend aoetelijk laaten rusten, voor de waarhetd verlooren zjjn; maar dat dk ^ voor den moedigen en edelen vriend der waarheid eene noogte, een heuvel word, van de welke hi het gebied derweetenfchap, voor en achter zich en op bende zijden, kan befpieden en overzien , met een gevolg dat ik hier niet verder behoeve nittebreiden. Zulke flruikelblokken waren 'er in alle Eeuwen, in alle weetenfchappen, op den anders effenen weg der waarheid te vinden, en wij behoorden ons daarover «iet zo zeer te beklaagen, wanneer wij het groot „ut derze ven ,n het bevorderen der waarheid , dat zij ten. allen tijde hadden, niet uit het oog verliezen delen befchouwen,waarvan zich de wijze voorzienigheid bediende om den trapswijze wijzer wordenden «ensch in weetenfchap en kennis te doen toeneemen. Ja wij zien nog dagelijksch bij eigene ervaring, meer nog leert het ons de gefchiedenis van vroege,; E t ' ke en Goddehjke weetenfchappen, hoe veel nadeel *' ook voor eenen geruimen tijd mogten doen, eindelijk moesten uitloopen tot vermeerdering van de femme der waarheid, ja niet zelden zelfs tot'eene oabetwijifelbaare zekerheid, * Mij dunkt wij mogen dit alles op de Geneeskunde, iu>  geneeskundige SCHOOL Ei 701 indien op eenige andere wetenfchap , geredeljk toepasfen. Is 'er eene, waarin van de vroegfte Eeuwen der befchaafde zamenleving tot op onzen tijd, verfchillende begrippen geheerscht hebben, die door anderen vervangen, weggeworpen , op nieuw aangenomen , voor nieuw uitgegeeven en wederom verworpen zijn , dan is het deeze ; ook was bijna geene andere voor zo veele veranderingen , misvattingen, dwaalingen, valfche vooronderftellingen , vooroordeelen enz. vatbaar als de Geneeskunde, die, welken trap van volmaaktheid zij ook in onze dagen bereikt heeft , echter nog altijd veel zal overlaaten , 't geen door gistingen , vooronderftellingen, en zelfs waarneemingen van zeer verfchillenden aart, voor en tegen kan beredeneerd worden. Deze was ook de groote en voornaame reden, dat 'er reeds van voor den tijd van hippocrates, toen men noch niet zeggen konde dat de Geneeskunde den naam van weetenfchap verdiende, zo wel onder de Priesteren van Griekenland, die zo lange de Monopolisten der nuttigde kunst waren , als vooral onder de Wijsgeeren van dien tijd , verfchillende meeningen ontftonden en gefchillen reezen , waar door groote fcbeuringen ontftonden , die de eerfte aanleiding tot het ontftaan der feéten, of zogenoemde fchoolen, voor al na den dood van hippocrates, gaven. De allereerfte gerucht maakende feclen na den dooi van hippocrates , waren de zogenoemde Dogma&fche en Empirifche fchoolen. De laatfte vooral heeft eenen zeer aanmerkelijken invloed op de Geneeskunde der volgende Eeuwen gehad; deezen invloed aan te toonen en, bij die gelegenheid, de eer van hen die tot deeze  10» OVER de oude Empirische deeze fecte behoorden, te redden, was het oogmerk van dit ontwerp: waarbij men echter in acht gelieve te neemen dat ik niet voor hen fchrijve , die in de gefchiedenis onzer weetenfchap ervaaren en met dezelve ten vollten bekend zijn, maar voor die geenen Welken dit gewigtig gedeelte van onze weetenfchap minder bekend is, en die daarbij door een verkeerd vooroordeel, tegen alle Empirifche Geneesheeren en Empirie ingenomen zijn, omdat men helaas! deezen waarlijk grootfchen titel thans alleen aan Kwakzalvers en onweetende Artfen pleeg te geeven; gelijk ik ook niet ontkennen kan, (en het eind van dit mijn ontwerp zal het duidelijk leeren) dat de beroemde fchoole der Empirici, eindelijk tot groot nadeel der kunst, in zulk eene onkundige, bijgelovige, dweepzugtige en ongerijmde Kwakzalverij ontaart is* Om een duidelijk begrip te kunnen geeven van de Empirifche fchoole en derzelver waaren toeftand, moeten wij opklimmen tot den tijd van hippocrates cn aantoonen tot welk eene hoogte de weetenfchap op dien tijd gefteegen was; — dan een kort verflag doen van den aart en inrichting der Dogmatifche fchoole; i waarna wij eene vergelijking zullen kunnen maaken tusfchen deeze en de Empirifche; — en waarbij^wij, ten Hotte, eenige korte berichten wegens de laatere Empirici, doch die deezen naam niet meer verdienen, zullen voegen. TOE.  GENEESKUNDIGE SCHOQLE, 7U3 toestand der geneeskunde bij DEN dood van hippocrates. Vierhonderd fes en vijftig jaaren voor de geboorte van onzen gezegenden Heiland, dat is in het eerfte jaar der een - entachtigfte Olijtnpiade wierd hippocrates op het Eiland Cos gebooren en eindigde zijn allernuttigst leven in Thesfalien, in den ouderdom van tusfchen 85 en 90 jaaren. Met alle recht noemen wij en vereeren in hem nog heden den vader der Geneeskunde , of, gelijk men. liever moest zeggen , dier weetenfchap , volgens welks richtfnoer de Geneeskunst moet worden uitgeoeftend. De kunst zelve was zekerlijk reeds in de vroegfte Eeuwen, zedert 'er Menfchen op deeze aarde leefden, uit behoefte en dringenden nood gebooren en op eene wijze, welker onderzoek nu tot mijn oogmerk niet behoort, eindelijk in de handen der Priesteren gekomen , zodat Godsdienst en Geneeskunst langen tijd hand aan hand gingen, en de Priesters, ten minften bij de befchaafde Volken de eenigfte Geneesheeren waren. Langen tijd waren zij in het ongeftoord bezit van deezen gewingeevenden handel, ("want anders kan men het niet noemen) gebleeven , tot dat eindelijk hunne fchaamtelooze bedriegerijen bij de allertastbaarfte onkunde en het gedrogtelijkst bijgeloof, den Wijsgeeren van het toenmaals zo gelukkig en bloeijend Griekenland de wapenen tegen de Priesteren in de handen gaven, om hen deezen fchandelijken handel te ontrukken, en de weldadige Geneeskunst  jOt OTEK DE OUDE EMPIRIJCHlg kunst niet meer aan gewaande Goden en tempelgebouwen te hechterf. Vooral legden hier toe den grond pijthagoras , die 580 jaaren voor Christus gebooren wierd, Anaxaooras van Clazomene , die 80 jaaren laater, alcm^oNen democritus van Abdera, die 40 jaaren voor hippocrates leefden, maar vooral democedes van Croton, die omtrent het derde jaar der vier en festiffte Olijmpiade beroemd was, en, even als daarna hippocrates , de Geneeskunde in perfoon heeft uitgeoeffend. Hoewel nu de eigentlijke verdiensten der genoemde Wijsgeeren meer beftonden in fcherpzinnige bovennatuurkundige naarvorfchingen, ja zelfs zomwijlen nuttelooze hairklovereijen over de natuur van het menfchelijk Iigchaam, den aart en het getal van dat geen, 't welk zij Elementen noemden, over verrichtingen , van welke zij, bij gebrek aan ontleedkundige kennis, geen begrip konden hebben, over den aart der ziele als levens beginzel, enz: fchoon dus het uitoeffenend gedeelte der weetenfchap weinig of niets gewinnen konde , bereidden zij echter voor hippocrates den weg welken deeze , door eenen, misfchien meer dan menfchelijken , geest geleid zo moedig en voortreffelijk , als in deszelfs gevolgen voor het menschdom, nuttigen weldadig bewandeld heeft. Zo geheel ontwrong hij den Priesteren eene kunst, die door hen alleen om winst wierd Uitgeoeffend , dat zedert dien tijd de voornaamfte tempelen in Griekenland door zieken naauwelijks bezogt wierden , terwijl de zoonen en leerlingen van den eerwaardigen grijzaard weldra geheel Griekenland vervulden. — Mibfchien viel dit hem gemakke- lij-  geneeskundige schoole. 705 lijker, dan het iemand anders zoude gevallen zijn, wijl hij uit de ftamme der Asclepiaden gebooren was, en deeze, gelijk bekend is,de voornaame priesterftamme, die den Griekfchen tempeldienst bediende, was; natuurlijk immers moest dit bij den gemeenen Griek, die eerbied voor dien priesterlijken ftam had , een zeker vertrouwen, of gunstig vooroordeel jegens hippocrates , inboezemen. Hippocrates vond dus de Geneeskunde in eenen zekerlijk zeer ongunfligen ftaat; aan den eenen kant door fpitsvindige en veelal nuttelooze onderzoekingen en vooroordeelen der Wijsgeeren , van haare eenvoudigheid beroofd; aan den anderen kant met fchandelijke bedriegerijen der gewinzuchtige Priesters bevlekt, en in eenen ftikdonkeren nevel van het verregaandst en geheimzinnigst bijgeloof verborgen ; hippocrates redde en ontdeed haar van deeze fchadelijke bekleedfelen , bragt haar weder tot de eenvoudige grootheid der Natuur, vestigde de geheele kunst op eene getrouwe en naauwkeurige waarneeming derzelve, en verhief haar door eene rijke verzameling van waarneemingen , die hij gedeeltelijk zelfs gemaakt, gedeeltelijk uit de, in de tempelen opgehangene , vernaaien van genezingen geput had , tot eene weetenfchap, welken naam zij voor dien tijd zekerlijk niet verdiende. Hippocrates was de eerfte , die zich van een algemeen levensbeginfel, afgefcheiden van de ziel, en daar uit voortvloeiende eigenmachtigheid (avTcxpam»') der dierelijke natuur , in den zieken en gezonden ftaat, door eigene ervaaring overtuigde, en daarom zijneleerlingen op de vrijwillige beweegingen der natuur in de ziekten, en derzelver tekenen , opmerkzaam maakte. Hij was de eerfte die den gewigtigen invloed historiek. V. Deel. Zz van  fo6 over de oude empirische van luchtsgefteldheid, winden, wateren, luchtftreek jaargetijde, hebbelijkheden, en der zogenoemde niet natuurlijke dingen, (res non naturales) enz, op den mensch en zijne ziekten in aanmerking nam. Hij was de eerfte die een algemeen richtfnoer in het geneezen der ziekten voorftelde, en op deeze wij Niet gunstiger kunnen wij dus oordeelen over de nuttigheid van dat geene, wat de Dogmatifche fefte het onderzoek der natuurlijke verrichtingen in het Iigchaam noemde , en 't geen wij thans Phijfiologie noemen. Celsus leert ons dat de ademhaaling , fpijsvertering, de oorzaaken van flaapen en waaken , de reden der beurtelingfche verheffing en nederzinking der flag- (*) Niemand gelooft thans meer aan het oud fprookjen,' dat herofhilus en erasistratus levende menfchen zouden ontleed hebben. De zeldzaamheid der ontleedingen, eerst, gelijk wij zeiden, in AUxandrien ingevoerd, gaf ongetwijffeld aanleiding tot deeze fabel. Zz 4  712 o v e 11 de oude empir1sc«e Hagaderen, enz. het doel van deeze onderzoekingen waren. Maar, hoe ij del en nutteloos moest zulk een onderzoek bij gebrek van menfchelijke ontleedkunde met worden! indedaad hebben wij geen grooter bewijs nodig, dat deeze fedle, hoe veel ophef zij van de ontleedkunde maakte, echter dezelve niet behoorlijk heeft uitgeoeffend , dan eene hunner beroemdfte en tegelijk nuttelooste questien : of het namelijk beeter ware, de overtollige vogten af te leiden door den naasten weg op de plaats zelve, dan door verder afgelegene wegen? het een noemden zij ^'^revulfto, het andere derivatio. WaarJchijnelijk zijn wij ook aan deeze fefte de op de Geneeskunde toegepaste, Getallenleen van pitthagoras verfchuldigd, gelijk zo veele andere fpitsvmdrge nuttelooze dialectifche kleinigheden en hairklovenjen, die juist in den fmaak van deeze lieden, meestal winderige fophiften , welke toen ten tijde Griekenland overdroomden , vallen moesten, en de voortreffelijMe der menfchelijke weetenfchappen aan de befpotting en verachting van alle bedaarde Wijsgeeren en menschlievende Artfen bloot (telden Verre echter zij het van ons, dat wij door dit algemeen tafereel der Dogmatifehe fefle , alle" verdiens, ten aan alle haare aanhangeren zouden wegeren Zo heeft PUAXAGoRASyflBCw, een leerling van°nERopmlus groote verdiensten omtrent de algerneene ziektenkunde en maakte zelfs alsinwoonervan Alexandrien, zo het fch.jnt, groote vorderingen in de ontleedkunde; ook diocles de carijstier fchoon tot deeze fchoole behoorende, weeknaauwelijks af van hetflïe. pocratuch Ieerftehel ; doch van de meeffe anderen gehjk eenen philotimus , plistonicus , mnesist- he"  genees kundige schoole. 7I3 heus , mantias, demetrius van Apamea, en veele anderen, kan men niet veel loffelijks zeggen; vooral bedorven de laatere aanhangers deezer fchoole alles ten vollen, door het in trein brengen van Dialeclifche fpitsvindigheden en fijne onderfcheidingen , die niet alleen geen nut hadden , maar meestal eene onaangenaame en moeielijke verwarring baarden. korte geschiedenis en leerstellingen der empirische schoole. Het fchijnt zeeker te zijn, dat de Dogmatifche fecte, zedertden dood van hippocrates , langen tijd, vrij ongeftoord in het bezit van de Geneeskunde bleef, gegrond op die meeningen die wij in het voorgaand Hoofdftuk hebben opgegeven; ten minlten vinden wij niet dat eene andere fedte zich tegen haar verhief , voor den tijd van philinus van Cos , een leerling van herophilus , die omtrent 270 jaaren voor onze tijdrekening leefde, en die de eigentlijke eerfte ftichter der Empirifche fchoole verdiend genoemd te worden. Eer wij echter hiervan fpreeken, moeten wij eenige algerneene aanmerkingen vooraf doen gaan. Vooreerst dat de Empirifche fchoole niet moet verwisfeld worden met de Empirifche Geneeskunst. Deeze laatfte was van de oudfte tijden af Empirisch , dat is zij wierd volgens ervaring en ondervinding, het zij in het eigen Iigchaam , het zij in dat van onzen naasten , geleerd en uitgeoeffend. Het was eene Geneeskunde , om het zo eens uittedrukken, a posteriori, Zz 5 want  7H OVER DE. OUDE EMPIRISCHE want het a priori wierd voor die gelukkige tijden bewaard , waar in zij den naam van weetenfchap verkreeg, en dit was niet eerder mogelijk, dan nadat men eene groote fomme van waarneemingen en ervaringen vlijtig verzameld had. — De fchoole der Empirici daarentegen ontleende haaren naam van deeze waarneemingen , doch alleenlijk gelijk wij terftond zien zullen , om zich van de Dogmatifche fchoole, welke juist deeze waarnemingen verwaarloosde, te onderfcheiden. Ten tweeden merken wij aan, dat men bij de gefchiedenis deezer fefte wel in het oog moet houden twee voorname tijdperken, waarvan het eerfte zijnen aanvang neemt met het te vooren genoemd jaar, en zich uitftrekt tot aan den oorfprong der Methodifche fchoole , door themison gedicht, omtrent 33 jaaren na de geboorte van onzen Heiland. Het tweede tijdperk moet gerekend worden, begonnen te hebben vooral na den dood van oalenus, wanneer zij, hoewel niet tot eene eigentlijke feéte vereenigd, haare aanhangeren behield tot in de duistere midden Eeuwen, ja zelfs tot in de voorgaande 17= Eeuw. Wij, die hier de Empirifche fchoole wenschten te verdedigen , fpreeken alleen van de oudfte en eerfte. De tweede verdiende , gelijk wij aan het einde met een woord zullen aantoonen, deezen grootfchen naam nooit, als zijnde van haaren eerden oorfprong al te zeer afgeweken, en zeer fchandelijk verbasterd. Ten derden eindelijk moeten wij aanmerken , dat, om over de leerftellingen der Empirifche fchoole behoorlijk te kunnen oordeelen, men haar uit het regie oogpunt befchouwen moet, te weeten met opzigt tot den toenmaligen ftaat der Geneeskundige vorde. rin-  geneeskundige schoole. 715 Tingen in het algemeen, maar vooral in vergelijking met de Dogmatifche fchoole van dien tijd. Immers waren 'er eenige voornaame oorzaaken, die het ontftaan van deeze nieuwe fefte te weeg bragten, waar onder ons voornamelijk de volgende als de gewigtigfte zijn voorgekomen. Lange, gelijk wij gezegd hebben, was de Dogmatifche fchoole in het bezit gebleven van eene uitoeffening der Geneeskunde, die, zo als wij haar befchreeven hebben, in de handen van oppervlakkige en fnor* kende Sophisten eindelijk verachtelijk moest worden, en indedaad fchadelijk voor het menschdom. Het was dus geen wonder, dat wijze en menschlievende mannen eindelijk op de gedagte kwamen, om den voortreffelijken weg der eenvoudige Natuur en der kuisfche ervaring , welken hippocrates geopend had, wederom op te zoeken, en zich hierdoor van de twistgierige beuzelaars van hunnen tijd te ondericheiden (*). Eene andere reden is, naar ons inzien, te zoeken in den natuurlijken naarijver , die 'er was en zijn moest tusfchen de leerlingen van de twee grootfte mannen dier Eeuw, herophilus en erasistratus, die (*) Immers hoe zeer de Dogmatici zich in woordentwisten verdiepten , en hun gebrek aan waare weetenfchap onder eene valfche welfpreekendheid trachteden te verbergen, leeren ons de volgende plaatfen van celsus „Japier.* ,, tics Jludiofos maximos medicos ejje , fi ratiocinatio hos face„ «t, mine Mis verba Jupereffe, deëffemedendijcientiam." — Nam ne agricolam quidem aut gubern&torem difputatione fei* »» vjufieri." —— ,, Itaque ingsnium c5? facundiam vince„ re, morlos'autem non eloquentia fed remediis curari £f c.  7I<5 over de oude empirische die beiden in het, toen zo zeer door Geleerdheid bloeiend , Akxandrien leefden ; fchoon het ons naauwelijks voorkomt , dat die mannen zelve zich reeds door twisten hebben onderfcheiden: want hoewel galenus den eerften eenen half Empiricus en den anderen half Dogmaticus noemd, fchijnt dit echter meer op hunne leerlingen dan op hun zeiven te zien; beiden immers hielden zich met de ontleedkunde onledig, en dit was toch het groote verfchilftuk der beide fechn (*). De derde niet min gewigtige aanleiding tot het ftichten deezer fchoole gaf de fceptifche wijsbegeerte van pijrrho , die geenen geringen invloed ook op de leerlingen van deeze fchoole gehad heeft ; immers fchijnt men vrij Heilig te mogen zeggen , dat het Pijrrhonisme zijnen voornamen oorfprong verfchuldigd was aan eene , op zich zeiven niet onwraakbaare , zucht, om vrijelijk te kunnen redeneeren , en aan den haat welke pijrrho , om die reden aan alle wijsgeerige feclen van zijnen tijd, toedroeg, welke, de eene meer de andere minder, eene zekere tijrannie over het verfland uitocffcnden, cn het zelve aan banden legden. Zulk (*) Hoe weinig hkromulus den naam van fllchter der Empirifche fchoole blijkt Onder anderen hieruit, dat de eigenlijke Hertfhiltert, dat is, die zijner leerlingen, welke zijne Icciftellingcn getrouwelijk aankleevden. niet tot deeze, n t« de Dogmatifche fchoole! behoord hebben ; gelijk bi; voorbcc.'d de te vooren genoemde AlANTIAi, DEMETRirS var. Afamea , callianax en veele anderen j andere zijner leerlingen echter, vooral m laatere tijden hielden zich meer aan de zijde der Empirifche feéle.  geneeskundige schoole. Jij Zulk eene wijsbegeerte moest in den fmaak vallen van die Geneesheeren, welke zich lang beklaagd hadden over den ijzeren fcepter , welken de Dogmatici over het verfland niet alleen , maar over de Natuur zelve zwaaiden. Hier kwam nog bij dat de fceptifche wijsbegeerte van haare leerlingen en naarvolgers eene meer dan gewoone geleerdheid eischte, welke aan de oppervlakkige Sophisten, die met eenen grooten ommehaal van woorden het gemeen bedrogen , niet behaagen konde. In volgende tijden fchijnt op de leerftellingen deezer fetfte niet weinig invloed gehad te hebben de wijsbegeerte van epicurus; immers kwamen leerftellingen als de volgenden hun te pas: Dat men, door het gebruik der uitwendige zinnen alleen, het waare van het valfche kan enderfcheiden. — Dat niets voor waar kan gehouden worden, dan het geen, waarvan de ervaring ons overtuigt heeft, enz. Philinus van Cos, was dus, gelijk wij gezegt hebben, de eerfte, die den grond tot deeze fecta legde, fchoon door veelen, en onder deezen celsus zelfs, een zekere serapion van Alexandrien, die tot haare verdere uitbreiding veel fchijnt toegebragt te hebben, voor de eerfte ftichter gehouden word. Naderhand waren vooral zeuxis , apollonius toegenaamd («»s, en bijzonder heraclides van Tarente, benevens de meeste leerlingen van herophilus , voorftanders deezer feéta. Zij ontleenden hunnen naam van het Griekfche woord l-iweifi» t ervaring ondervinding, omdat zij de onmiddelijke ervaring, aan alle afgetrokkene redeneringen en zo genoemde bewijzen van vooren, voor trok, ken,  7 IS OVER DE OUDE EMPIRISCHE ken, fchoon zij daarom geenzints alle redeneering verwierpen, maar flechts zulk eene aannamen, die op ervaring gegrond was (*). En die ervaring waar op zij zich beriepen , was gewisfelijk op het aller naauwkeurigst en fchranderst bepaald , zo dat niemand hunner zich mogt beroemen iets ervaren te hebben, tenzij hij de zelfde zaak meermaalen en onder dezelfde omftandigheden had waargenomen. Zij noemden dit foort van waarneemen T^we naauwkeuri ge waarneeming. De: verborgene oorzaaken der ziekten , waarop de Dogmatici alleen jagt maakten, verwaarloosden zij geheel , maar hielden zich vooral met twee foorten van toevallen , of verfchijningen in ziekten bezig, noodzakelijke namelijk, die van de ziekte zo onaffcheidbaar waren, dat zonder dezelven deeze niet beftond, en toevallige of niet noodzakelijke, welke bij toeval, bij ongeluk, door bijkomende omftandigheden, (per irifiTTTaitriv) wierden voortgebragt. Waarneemen was dus de eerfte en voornaamfte pligt van den Empirifchen Geneesheer; — De tweede was deeze, dat hij alle eenmaal gedaane .waarneemingen vast in zijn geheugen hield, om zich daarvan bij alle voorkomende ziekten te kunnen bedienen. De herinnering van zulk eene eens gemaakte ervaring noemden zij e^p^te. Waar- (*> Requirere etiam , (Empiricos) (zegt celsus). „ ratio „ idem dtceat quod experientia, an aliud neque enim Je „ dictre, conjïlio medicum non egere £f irmionabile animal ha-w artem prajlae pos je , fed has latentiinn rerum con„ jifturas ad rem non pertinere , quia non interfit, quia mor», bum/aciat, fed quid tollat."  GENEESKUNDIGE SCHOOLE. 719 Waarneemingen dus en derzelver fomme waren de hoofdlteunzelen der geheele kunst, en de weetenfchap zelve beftond in eene meer dan gewoone verzameling van zulke Theoremen. De bronnen waaruit de Empirici hunne waarnemingen haalden , waren voornamelijk drierleij, waarvan de eerfte en zekerlijk de beste was het eigen gezigt, fjivTo-^t*); maar daar een ieder niet zo gelukkig zijn konde, om, bij de eerfte uitoeffening der kunst, ftraks eene genoegzame verzameling van diergelijke eigen geziene waarneemingen te bezitten, om daarvan liet nodig gebruik te kunnen maaken, moest men tot eenen tweeden bron ziine toevlucht neemen, namelijk tot verzamelingen van waarneemingen door andere Geneesheeren gemaakt en in hunne gefchriften aangeteekend. Hiertoe behoorden gefchiedenisfen van ziekten en van de Geneesmiddelen welke in de zeiven waren aangewend; intusfchen was de fchooltucht der Empirici zo geftreng, dat men volftrekt niet toeliet op ééne diergelijke waarneming te vertrouwen, of van dezelve gebruik te maaken: ja zelfs waaren verfcheidene der zeiven niet genoegzaam, tenzij het van alle kanten bleek , dat zulke waarnemingen, alle op de zelfde wijze, waren genomen, en dat de omftandigheden, in het zelfde foort van ziekten, volftrektelijk waren gelijk geweest. Vervolgens boezemden zij hunnen leerlingen ten fterklten in, dat zij vooral op den tijd wanneer de toevallen verfcheenen waren en de orde waarin het een het ander was opgevolgd, naauwkeurig moesten letten; immers hadden zij toen reeds de zeer waare aanmerking gemaakt, dat dit of geen toeval, dikwijlen in het begin der ziekte, van veel meer  72© OVER. DE OUDE EMPIRISCHE meer belang is, dan in deszelfs voortgang, en daar om ook niet zelden eene geheel verfchillende Genees* wijze vereischt. Eindelijk wierd tot dit hulpmiddel, zou het gebruikt mogen worden, noodzaakelijk gevorderd, dat eerlijkheid en goede trouw, gevoegd bij kunde , niet ontbroken hadden bij dien man , van wiens waarneeming men gebruik maakte (*). Het derde hulpmiddel eindelijk, waarvan een Empirisch Geneesheer zich mogt bedienen, was de vergelijking van het eene geval met het andere; zij noemden dit hulpmiddel Analogismus, zo het fchijnt, reeds door serapion ingevoerd. Het was de aanwending van gelijke, of liever, meest naarbijkomende gevallen op een geval, dat noch niet was voorgekomen , en wierd niet alleen bij de ziekte zelve , maar ook bij de Geneesmiddelen gebruikt. Men mogt 'er gebruik van maaken , in het eerfte geval, bij gebrek van alle waarneemingen , die eenig licht over zulk eene nieuwe ziekte zouden kunnen verfpreiden, in het tweede geval, bij gebrek van een Geneesmiddel, hetgeen wel door ondervinding in eene of andere ziekte bevestigd was, maar dat men, bij voorbeeld in vreemde landen zich ophoudende, aldaar niet vond of bekomen konde: zo mogt men in plaats van de groote zuring (Rumex alpinus) de klaverzuring (Oxalis Acetofella), in plaats van de Ara- bi- (*) „ lis avoient grand intereft (zegt le cleecq.) de „ prendre guarde , que les obfervations, dont leur hifloi,. re^ etoit compofée euflent été fakes par des gens de bonne » foi £? capaUes de bien obfervtr." Hifi. de la Medicins P'2- 346".  geneeskundige schoole. 72Ï bifche Gom de Heemswortel (Radijs Althm) gebruiken, enz. Zij noemden dit hulpmiddel in-ruft* rpiftmn, als welke eerst door eene lange oefening verkregen word (*); Want zij vooronderftelden, dat de Geneesheer, die van dit hulpmiddel wilde gebruik maaken, reeds verre gevorderd, en jaaren lang in de kunst geoeffend moest zijn. Waarlijk was dit wederom zeer voorzigtig overlegd, want wanneer men jonge en ongeoeffende Geneesheeren het gebruik van dit hulpmiddel had toegelaaten , tot welke grove dwaalingen en onvoorzigtige gevolgen had het gelegenheid kunnen geeven! Eerst in laatere tijden fchijnen de aanhangers deezer fchoole een vierde hulpmiddel bij de overigen te hebben gevoegt, namelijk het zo genoemd beredeneerings- of bereekenings-middel (Epilogismus). Voornamelijk fchijnt het gefchikt geweest te zijn, om den Dogmatifche fchreuweren den mond te fioppen , die hen dagelijksch verweeten , dat zij op eenen veel te onzekeren voet handelden , alle redeneering verfmaadden , enz. Deeze Epilogismus word door zommi^en genoemt het ieginfel van waarfchijnelijkheid, en wierd vooral gebeezigd tot het uitvorfchen der verborgene gelegenheids oorzaaken, en tot welke men niet dan door zulk eene foort van bereekening of van vergelijking befluiten konde. Duidelijk ziet hier een ieder, dat zij die dit hulpmiddel invoerden, den naam van plooiers verdienen, en (*) Zo ik mij niet bedriege van TpipaConter», Tero,evcn gelijk de Grieken ip^m een voetpad noemden , dat lange door reizigers begaan, en als 't waare gejleeten was. historiek. V. Deel. Aaa  72* over de oude ei1pïrischë en dat op deeze wijze de kloove die tusfchen de Dogmatifche en Empirifche fefte tot hiertoe ftand greep , grootendeels moest gevuld worden. Of dit echter meer tot voor- dan tot na-deel der weetenfchap zelve geftrekt hebbe , laat zich volftrekt niet bepaalen , fchoon ik geenszins wil loochenen, dat dit bulpmiddel, indien het niet tot de uiterften van het Dogmatismus verviel , veel nut konde aanbrengen , ware het ook flechts tot de vereeniging der verdeelde partijen. Ik denk dit alles zal genoegzaam zijn , om een denkbeeld te doen vormen van de leerftellingen deezer fchoole, en te gelijk, zo ik mij niet bedriege, van al dat geen, 't welk de zelve boven haare tegenpartije vooruit had. Immers uit het geen ik over den ftaat der menfchelijke ontleedkunde te vooren heb aangemerkt, blijkt genoegziam, dat de aanhangers deezer fecle gemakkelijk zijn te verdedigen tegen den hun opgelegden blaam , als hadden zij alle ontleedkunde verwaarloosd : in allen gevalle zou men dit alleen van die Empirici, welke in Aiexanarien en ten tijde der ptoi.oivii9iëu leefden, met eenigen fchijn kunnen zeggen; doch, waar vinden wij eenig bewijs van het waare nut dat de Dogmatifche ft-ifte door haare ontledingen , zo van menfchen als dieren, waarvan zij zo veel ophef maakte , voor de weetenfchap heeft aangebragt. En dit , dunkt mij , mag men van de aanhangeren der Empirifche ■ fchoole gerustelijk vooronderfteiien, dat wanneer zij in onze dagen leefden , de ontleedkunde eene haarer geliefdfte beezigheden zijn zoude; want waar zouden zij eenen rijkeren bron v?.n waarnemingen vinden kunnen dan juist in dit gedeel-  geneeskundige schoole. 743 deelte van onze kunst, vooral bij het openen van zieke ligchaamen. Een der grootfte verdienden daartegen, welke deese fecle omtrent de Geneeskunde gehad heeft, is dat zij de kunst tot dia fchoone eenvoudigheid, waartoe hippocrates haar verheven had, wedergebragt heeft, en dat zij de eerfte was, die de groote kunst van waar* neemen, die van zulk een verbaazend belang in on« ze weetenfchap is, aan zeekere regulen onderwierp j en haar door eene , zo nodige als fchrander uitgedachte , geftrengheid zodanig bepaalde, dat het gebruik groot moest zijn en het misbruik naauwelijks mogelijk bleef. Het hoofdbeginfel immers hunner gantfche weeten* fchap was eene getrouwe en naauwkeurige waarneming der ziekten , der toevallen in de zeiven , en der meest gepaste geneesmiddelen. Wie nu, die dit alles overweegt en met den tegen» woordigen toeftand onzer Geneeskunde vergelijkt, vind niet bij deeze fchoole de eerfte beginfelen van die beredeneerde en grondige leerwijze , waarin zij zich nu reeds langer dan eere Eeuw heeft mogert verheugeu , en die in de daad zo weldidn? is voor het menfchelijk gedacht; ja ik meene zelfs met eenert der rtieuwfte gefchiedfchiijveren onzer we- tenfc'iap te durven verzekeren, dat siJdenham, boerh.we jtoll en alle zo in ons vaderland als buiten hetze) "e levende Geneesheeren zich den naam van Empirifchè Artfen, in dien zin en met die bepaalingen, welke de oudlle (lichters deezer fchoole hadden vastgtftdi, niet zouden fchaamen (*). Wie (*) Speekgel Pragmatijche Gefchichte der Meiizïn, Erft.' Aaa 1 Ut  724 over de oude empirische Wie ziet dan ook hier niet de voortreffelijkheid der Empirifche fefte boven de Dogmatifche ? en het is misfchien daarom, dat van de werken der Empirifche Geneesheeren van dien tijd, noch vrij veel is overgebleven, terwijl de fchriften der Dogmatifche fchoole lange verlooren gegaan zijn, of in den nacht der vergetelheid liggen begraven. Nog moeten wij hier gewag maaken van een zeer gewigtig gedeelte onzer kunst, waartoe deeze fchoole de eerfte aanleiding gaf en waarvan zij bijna geheel de eer verdiend. Ik meene de eerfte bearbeiding van de leere der Geneesmiddelen (Materia Medicaj in haare geheele uitgebreidheid , en het in trein brengen van veele fchoone nieuwe en werkzaame Geneesmiddelen , buiten dewelken onze kunst zeer gebrekki» zoude zijn. * Immers ten tijde van hippocrates was het getal van Geneesmiddelen zeer gering, en fchijnt weinig of met te hebben toegenomen, tot dat na het bouwen van het vermaard Alexandrien in Aegifpte deeze Stad, door haare ligging, haaren rijkdom, en vooral door den ijver der ptolom^ëN, het middenpunt van koophandel voor de geheele toen bekende Waereld wierd Deeze koophandel, die zich bijna door geheel Europa, geheel Afien, en een aanmerklijk gedeelte van Afrika, uitftrekte, gaf gelegenheid dat veele nieuwe, nooit te vooren geziene, voortbrengzelen dier onde/fcheiden landen, en onder deezen veele voortreffelijke Geneesmiddelen, naar die Stad wierden gevoerd en den th. f. 413. zie ook e. e. wchtes 4e veteram Emphiwwn in gemitate.  geneeskundige schoole. ?aj den Griekfchen Geneesheeren (die zich in grooten getale naar de zelve begeven hadden, als in de welke de weetenfchappen, niet minder als de koophandel, op het luisterrijkst bloeiden en begunftigd wierden) op deeze wijze bekend wierden» Zekerlijk waren deeze fchatten in eene onbekende duisternis begraven gebleeven , indien de Dogmatifche fe&e nog alleen de overhand gehad had; wantik be. hoeve niet te zeggen, dat zulk een onderzoek , en veel meer nog het dadelijk gebruik bij zieken , door de leerftellingen dier fchoole volftrektelijk waren uiigeflooten. Daar en tegen moesten dit onderzoek en dadelijke aanwending volmaaktelijk pasfen in het zo genoemd Anahgumm der Empirifche fchoole , en zij moesten in de daad eene uitgebreide nuttigheid hebben in de handen van zulke Geneesheeren, die dit hulpmiddel met de behoorlijke voorzigtigheid en geftrengheid gebruikten. Immers word dit zelfde hulpmiddel nog in onze dagen door alle die Geneesheeren gebruikt, die een nieuw Geneesmiddel willen beproeven , fchoon de minlten 'er misfchien aan denken, dat zij het zelve aan de Empirifche fchoole te danken hebben. Wij zijn dus aan dit tijdperk de eerfte bearbeiding der Materia Medica en de kennis van veele voortreffelijke en geheel nieuwe, veel al uitlandfche, Geneesmiddelen verfchuldigd. heraclides van Tarente was de eerfte die over deeze geheele wetenfchap fchreef, en hij vond naderhand veele navolgers , waarvan ons beftek en oogmerk nu niet toelaaten te fpreeken, doch waaronder de naamen van zopijrus , cleqphantus , Aaa 3 cra-  j2.5 over de oude empirische cratevas servilius damocrates en naderhand dioscoribes zo beroemd zijn geworden (*). empirische gene eeskundigen na den tijd van galen us. Voorbedachtelijk zegge ik Empirifche Geneeskundigen , in paars van Empirifche fe&e ; want deeze fchijnt reeds lange voor den tijd van galenus als zodanig niet meer te hebben beftaan, daar zij zich eensdeels meur en meer naar de Dogmatifche fchoole, die haar misfchien op den duur te fkrk wierd, of ©verfcl.reeuvvd heeft, fchijnt gefchikt te hebben (|), dee s ook, z:cb ia nieuwere, in laatere tijden ontftaane, fectcn der Methodici, Eclectici enz. fchijnt verlooren te hebben. Wij fpreeken hier dus van zulke eenlingen, onder de Geneesheeren der tweede en volgende Eeuwen , die zich den eertitul van hunne oude fecte hebben aangemaatigd , doch den zeiven volftrekt ni t verdienden , als zijnde van de leerftellingen dier fchoole geheel en al afgeweken. Aan zulke Empirifche Geneeskundigen ontbreekt het ook nog in onze dagen niet, en 'er zal geen gebrek van dezelven zijn , zo la;;g als 'cr oude wijven, kwakzalvers, Courant doc- to- (*) Men vergelijke over deeze eerfte gefchiedenis der Mt teria medica k. sfrengel. o. d. a. p. f. 422. folgg. (f) Blijlrens, onder asderen, de op het laatst ingevoerde órsTDTos-Ej ofdsfinitien, die duidelijk aantoonen, hoezeer zij zogten te plooien en de gunst der Dogmatici te herwin» iien.'  geneeskundige schoole. 727 toren en ongeletterde beunhaazen gevonden worden; doch met deeze allen laate ik mij hier niet in: wien het lust een fraaij en echt tafereel van deze hedendaagfche zo genoemde Empirici te leezen , zie de treffende vergelijking, welke de beroemde zimmerman tusfchen hen en de waare Artfen gemaakt heeft; hij zal daar voldaan kunnen worden (*). Wij fpreeken hier dus alleenlijk van de eerfte Empirifche Artfen, die, na den tijd van galenus, •hier en daar enkeld, doch niet tot eene fefte vereenigd, het hoofd opftaaken en gelegenheid gaven , dat die grootfche naam nog thans tot fchande der weetenfchap aan kwakzalvers en beunhaazen gegeeven word. Het voorname, dat deeze zich noemende laatere Empirici eigen hadden, was het bereiden van allerleij foort van Geneesmiddelen, en de zei ven dikwijls op de zonderlingfte wijze met eikanderen te vereenigen, als moest de gelukkige werking van het Geneesmiddel van zulk eene onberedeneerde en toevallige vereeniging der meest verfchillende ingredientlen afhangen. Spooren van zulk eene onzinnige handelwijze vinden wij reeds in de eerfte Eeuw na de geboorte van onzen gezegenden Heiland, want in het jaar 41 maakte scribonius largus zich reeds aan zulk een misbruik der Empirie fchuldig , daar hij allerleij foort van Geneesmiddelen , tegen allerleij ziektens, zonder eenig oordeel of onderfcheid , gebruikte, en xeno- cra- (*) Uber die Erfahrung in der Jrzneijkunst f. 33. und folg. Met genoegen zal men ook daar, eenige bladzijden vroe> ger de juiste oordeelvelling van zimmermaN over de Dogmatifche ea Empirifche &£te leezen. Aaa 4  *23 OVER BTköüBE EMPIRISCHE crates van Apkrodifia vermeerderde de drek Apotheek , die serapion in trein gebrast fchijnt te hebben, met de walgelijkfte en affchuwelijkfte Genees» middelen. Maar na den tijd van galenos, wanneer de wee* terfchap hoe langs hoe meer in verval geraakte, waare geleerdheid onder de Geneeskundigen, zeldzaam w)erd , de fchriften van hippocrates nauwelijks meer gelezen wierden, en men gemakshalven bij calkmjs zwoer, kroop dit onredelijk misbruik der on«hnigét zaamgeftelde middelen hoe langer hoe meerder m. Niet alleen morsohte men alles blindelings onder een, en verdierf op die wijze menig heilzaam Geneesmiddel, maar voegde hier een foort van bijgeloof bij , dat gedeeltelijk uit Ueidenfche en Christe. JJke Godsdienst , gedeelteljk uit de belagchelijkfte Joodfehe grillen van dien tijd, op de monfterachtigfte wjjze, zaamgelapt en wonderbaarlijk met eene zo genoemde nieuw Platonifche wijsbegeerte vermengd was. Het zoude mij te verre van mijn beftek afleiden , :ndien ik deeze nuttelooze , befpouelijke en voor weetenfchap en menschdom zo nadeelige handelwijze der Jaatcre Empirici hier in haar volle licht wilde voorfiellen, indien ik van de Amijleten, toverdranken, toverzangen en bezweeringen , die men zo wel bij 't bereiden als aanwenden der bovengemelde Geneesmiddelen opzong, of binnen's monds prevelde, enz. fpreeken wilde (*). .Met een woord flechts noeme ik als uitfteekende fflannen m dit vak, serene samajonicus den va- der <*) Wien het lust meer hiervan te zien, zal menig voor, Jeeld vinden bij springel o. d. a. p. lh. th. f.172.  geneeskundige schoole. ?if der, theodorus PRISCTANUS , marcellus empiricus van Bourdeaux (die onder anderen tegen een fplinttr in het oog op deeze wijze te werk trok: Hij raakte het oog 3 maaien aan, herhaalende, iedere rifze , driemaal deeze woorden: Tetune refunco bregan gres/a, moetende hierbij iedere reize uitgefpogen worden.) «« anderen. Niet minder was in de 4* Eeuw door dit foort van konstftukken beroemd sextus placitus papijriensis , die tot voorbehoeding tegen het Colijcq eene jonggeboorene kat in foep gekookt, en iu ééne reis gegeeten, aanprijst! Zo was in de 5e Eeuw de duivelbanner proclus beroemd; en zelfs AëTius wiens verdiensten omtrent de Geneeskunde naar evenredigheid van de Eeuw in welke hij leefde, niet gelochend kunnen worden, was niet vrij van deeze onzinnige en bijgeloovige geneeswijzen ; zo gebied hij, bij het bereiden eener zeekere zalve, deeze woorden uittefpreeken:. „ De God abra,, iiams, de God isaaks , en de God jAConsgeeve dit Geneeesmiddel tracht," enz; had iemand een vreemi Iigchaam tusfchen mond en maag fteeken, dan deed hij den hals der zieken door des Geneesheers hand nanraaken , terwijl deeze woorden wierden uitgefprooken: „GêlpJESUS chuistus, lazarus uit het graf, „ en jonas uit den buik var. den Walvüch verlost heeft, „ zo gebiede ik u.... enz. uittegaan (*J. Maar genoeg van deeze belagchelijke grollen, die tot (*) vid. aetius amiojvnuü in fMt-billi». II. feft. 4. c, 5»- Aaa j  75* OVER BB OUDE BMPIRISCHE tot fchande der Geneeskunde, met ontelbaare andere voorbec den ven.ee.dert zanden kunnen worden; * heb zc hlvr alleen bjj ,ebra?f) ^ ^ , £ : 7 e" *™ **#*< Artfen duide, hjker te doen z,en, op dat bet blijken mogt hoe zeer de laar fen van de inftelliugen hunner groot' voorga £ ren afweeken en verbasterden , en hoe hetbijkoom dat onwetende D^oren en Lapzalvers, nog hed« den waaren oorfprbnghjken eernaam Van ^L s* eenen fcnand- en fpotnaam dragen. Har dei wijk , Februarij en Maan  ! HET LEVE N VAM *.i!M*? -'V!>' WIL LI AM SHAKSPEARE. Men kan niet ontkennen, dat het voor den beminnaaien der Dichtkunst van belang is, dat zij weeten in welke omftaudigheden uitmuntende vernuften, of origineele geniën , geduurende hunnen levensloop vereerden- naaien die kennisfe zeer veel kan bijdragen tot opheldering, zo van de gefchiedenis der kunst in 't algemeen, als van verfcheidene trekken , welke hier en daar, in de fchriften van zodanige vernuften, in 't bijzonder worden aangetroffen. Het is om die reden, dat wij ook hier de befchrijving geeven van het leven cenes mans, die door zijne Tooneelfpeelen zints bijna twee eeuwen alom bekend en beroemd is geweest; en die niet alleen in zijne fchoonheden, maar zelfs in zijne geirekeo , van veele fchrijvers, vooral onder de DuitfWrs, nog heeden wordt naargevoigd: wier fchriften vervolgens , door de vertaaling, ook aan onze Natie bekend, en door veele lieden geroemd worden: zo als aan de voortbrengzelen van eenen kotzebüe genoegzaam kan blijken : welken, ondanks hunne gebrekkelijke en zeer flordige Tooneelfchikking, niet na kunnen laaten, om door hunne uitmuntende Gelulderijen en bijzondere karakters, den aandacht der aanfchouweren op te wekken, en met een levend^ verlangen, geduurig bezig te houden. William shakespeare , of, C"> als men hem m laa-  73* HET LEVEN VAN WILLIAM SHAKSPKA*E. Iaater Jaaren genoemd heeft (a) her „ 11 **.«. Imnd-e.ening Ud ^> ™ r1"* werd, ,„ Grasmaand van her jaar 71 "T'"* ' een fteedjen aar, aE rivier . ', den 26'Kn van dj , JüueK» van die plaats, *** Zoon v een rik£0 ^ WM dC *es Dochteren gehad heeft. Dee e'Knrn T m j 'hn 9tikÈ'itikkÉ was in ^ .K°opman heette e . had ,k 6 reSeer,nS te .SWora- had, zo Wege])S de verdiens Zii° * grootvader, a/s door zijn ei.en Llf J over- D^chtervanRooKRT^L f^,1!^^ de verkreegen om een .d^w^T*' het welk hem bi] opene r brief , ^ cit bericht blijkt e halv f r T^' Ö* rprookien; tn^riir r weest is en dat h,j , nog jongeV .. . *e Vaders handwerk mede had geoefFend iOP, '• ^ hoogen ftiji, 2odani . foett^ , doch » een -ude Aagten, voorat'a, i? * K* gens zonde gedaan hebbed Re{Woe""S ^swe de opvoeding van de»7Pn , ' 0m aatl zei-  het leven van william shakspeare. 733 zei ven een tijd lang op de Schoole te Strafford, alwaar men gist dat hij ook eenig latijn konde leeren, doch zekerlijk niet veel. Ook leerde men dïar de gronden niet van eenige kunsten, of weetenfchappen. De inrichting der Schooien van dien tijd was zodanig, dat men dit ten minlten niet konde verwachten. Na dat de leerjaaren , welker aantal niet groot was, ten einde geloopen waren, fchijnt shakspeare , het beroep van zijnen Vader aanvaard te hebben; en op zijn zeventiende jaar trouwde hij reeds met de vijf en twintigjaarige Dochter van zekeren hathawaij, een vermogend man te Shotterij., liggende in de nabuurfchap van Stratford. Uit deezen echt zijn twee Dochteren, namelijk susanna en juuith, en een Zoon , met naame samuel , voongefprooten, wel« ke laatfie in zijn twaalfde jaar overleed. Deeze drie kinderen , waar van de laatfte Tweelingen waren , wierden nog te Stratford, in de jaaren 1583 en 1584 geboren. Eenigen tijd daarna vertrok shakspeare naar Lobdon, of liever hij werd genoodzaakt om zijn toevlucht tot die Stad te neemen. Zijn ongeluk had gewild dat hij kennis had gekreegen , aan eenige jonge lieden , onder welken fommigen waren die hem meer dan eeus verleidden , om met hen eene Diergaarde te Chtrlecot te befteelen. De eigenaar van dezelve, Sif thomas lucij , klaagde hem gerechtelijk daar over aan; en, volgens de algerneene overleveringen, verdeedigde en wreekte zich shakspeare deswegens , als Dichter, in eene zeer fteekende, doch niet meer voor handeu zijnde, Ballade. Doch hier door werdt de gramfchap van den edelman noeh tot hooger trap gevoerd , en de Dichter vervolgens genoodzaakt, om zijn  734 het leven van vvïllïam shakspeare* zijn Huisgezin en beroep te Warwickshire, voor een* tijd lang te verlaaten , en zich naar London te begeeven. Even zo als dit vertelzel, rust een ander enkel op hooren zeggen , betreffende de eerfte middelen van beftaan welken shakspeare te London had, en waar door hij vervolgens aan het Tooneel zoude zijn gekomen. Pope beriep zich, bij het verhaal van dee'ze Anecdore, op geene oudere getuigen, dan op rowe en eetterton: en in cibbek's ofshiels leven van shakspeare , wierdt dezelve het eerst ingevoerd. Men zegt, de Koetfen waren toen nog niet algemeen in gebruik, en Huurkoetfenwaren 'erin 'tgeheel niet; en hier door pleegen voornaame lieden, welken te lui of te zwak om te gaan waren, gemeenlijk te reiden. Men reed dus ook naar den Schouwburg; en het was dus shakspeare's eerlte kostwinning in Londen, dat hij voor den tngang van den Schouwburg aldaar ftond, om de paarden vast te houden van die Perfoonen, w,L ke geene knechts hadden, en de Tooneelfpeelen kwamen zien: die de Paarden dan na het einde der ftukken altijd gereed vonden. Zijne opletten heid en voorzorge in deeze werkzaamheid , maakte hem zo bemmd, dat men bijna aan niemand, buiten hem, zijne Paarden wilde vertrouwen; weshalven bij genoodzaakt was, eenige jonge knaapen in zijnen dienst te neemen welken , bij het einde van het Tooneelfpel , wan' neer men shakspeare riep: daadelijk toefprongen en andwoordden, „ ik ben shakspeare's jongen , mijn „ Meer. En , voegt men 'er bij, zo lang het een gebruik was om naar den Schouwburg te reiden, wierden de oppasfers van de Paerden, ook shakspeare's jongens geheeten. Men  HET LEVEN VAN WILLIAM SHAKSPEARE. 735 Men heeft deeze Anecdote, met recht zeer onwaar* fchijnlijk gevonden: immers het is niet te vermoeden, dat shakspeaue, wegens eene onbezonnenheid zijner jeugd, zo daadelijk alle onderlteuning van zijnen Vader en Vrouw zoude verlooren hebben. Ook was het hem zo ongemakkelijk niet, om bij de Tooneelfpeelers aangenomen te worden; want thomas grien , een zeer beroemd Tooneelfpeeler van dien tijd, was met hem uit een zelfde plaats van geboorte; en mogelijk wel uit zijne maagfchap. Het is derhalve veel waarfchijnlijker, dat de natuurlijke neiging van zijn genie, dan zulk eene toevallige aanleiding, hem aan het Tooneel heeft gebragt. Behalven dat, zo is het nog "geheel onbewezen, dat het reiden te Paard naar den Schouwburg, in Engeland ooit in gebruik is geweest. De meest bezogte Schouwburg Jag aan het water , en het blijkt uit verfcheidene hekelfchriften van dien tijd, dat men toenmaals de gewoonte had, om naar den Schouwburg te vaaren. Niemand fpreekt in tusfchen in die gefchriften , van reiden naar den Schouwburg , of van de Paarden vast te houden. Welk laatfte zekerlijk zeer onwaarfchijnlijk voorkomt, als men den tijd in aanmerking neemt, welken men die Paarden dan had moeten vast houden; geduurende het geheele Spel: want zo 'er Hallen in de nabijheid geweest waren, zouden deeze vasthouders van Paerden onnoodig zijn geweest; als kunnende dezelve dan zeer wel op ftal worden gezet. Doch genoeg: shakspeare wierdt ras na zijne aankomst in London , Tooneelfpeeler, en kreeg in den beginne zeer weinig betekenende rollen. Malone brengt , als een Tooneelvertelzel bij , dat shakspeare eerst noodhulp geweest is, van de Oppasfers , wel-  gQff «ET LEVEN VAN WILLIAM SHAKSPEARE. welker, de TooneeHbeelers moesten Waarschouwen zo dikmaate als zij op het Tooneel moesten verfchil' Mn. Niets meerder, dan zulk eene overlevering is het, dat hij als Tooneelfpeeler, op verre na niet zo heek uitgemunt, dan hij als Tooneeldichter deedt of fchoon verfcheidene omftandigheden dit vertelzel 'veel waarfchijnlijker maaken, dan het voorgaande. Men vmdt zijneu naam j Vü]gens de gewoome dfcn tijd, voor verfcheidene oude Tooneelfpeelen gedruktmaar zonder eenige opgave van de foort van rollen' welken hij het meeste fpeelde. Ook heeft rowe na alle zijne vlijtige onderzoekingen het niet verder kunnen brengen, dan tot de bewustheid: dat het fpeelen voor da, geest in Hamlet, het hoogde toppunt van shakspear's kunst in het fpeelen geweest is. Een «ker fchrijver vnn den Dramatifchen Cenfor , geeft daartoeden volgenden, „iet onwaarschijnlijker, grond, aan de hand; welke minder roem zoude weezen voor den finaak van smakspear's tijdperk , dan wel voor Zijne verdiensten. „ Shakspear's roem, als Too„ neellpeeler, zegt hij, heeft enkel daar door gelee„ den, om dat hij waarfchijnlijk voor die foort van „ vertoonen fchreef, welke garrick, doorzijn uit. „ muntend voorbeeld, heeft ingevoerd. Zonder twijf. M fel verwierp hij, als.kenner en liefhebber der Na„ tuur, de toenmaals in gebruik zijnde eentoonieen „ en zmgenden ftijl, die voorheen zo zeerbewonderd „ wierdt, en juist daarom wierdt hij maar voor een „ nuddenmaatigfpeeler gehouden, behalven in de rol * van den geest van Hamlet; want hier vatte hij onM pwijfladeen-gefchiktenendeftjgentoon, die hem " ^Jrieregelegenhedentoenmaalsz«r beroemd zou„ de hebben gemaakt.» Want eigenlijk is in Hamlet het be-  het leven van william shakspeare. 737 bekend Tooneel, het welk deeze Prins met1 den Beftuurer der Tooneelfpeelers houdt, het beste bewijs, hoe naauwkeurig hij de vereischten van deeze kunst kende; en hoe fterk hij het brommende in de wijze van Tooneellpeeien verachtte, en afkeurde. Men plaatfe eens, zef>t een zijner Levensbefchrijveren {b), een' koelbloedigen rustigen redeneerenden-.Prediker,in een Methodistenkerk , en hoote dan wat de toehoorers van hem zullen oordeelen» Het geval is juist het zeilde. En gefield zijnde, het gerucht was eens volkomen naar waarheid; dan had shakspeare mogelijk zo veel te meer op de kunst gedacht, naar maate hij er zo veel minder genie voor had. Want dat hij het niet de moeite waardig gehouden heeft, om dezelve met ijver te beoefenen, zo als zommigen vooronderfteld hebben, kan men aan de geheele neiging van zijnen geest, tot het Tooneelfpel, en even zo min, met zijne raadgeevingen in Hamlet, betreffende de waareen valfche fchoonbedènvan het Spel en desztlfs vertooningen, volltrekt niet overeenbrengen. Maar het is 'er verre af, van beweezen te zijn, dat shakspeare, alVen de rol van den ?eest , in zijnen Hamlet ui muntend gefp^ell zou'e hebben. Im-ners Malone noerrtnog veifcheidene rollen op, dié deeze Dichter waarfchijnlijk gefpeeld heeft (c) Hier toe behooren de rnl van den ouden knowki.l i; j >nson's Evtrij Man in hit Humor; van aimms in As jou like il; van duncan in Macbeth; en de rollen van hen- (V) Welke shakspear's gedichten , te Lmtlon 1774 in 8vo heeft uitgegeeven. (c) In zijne Supplemetits. historiek. V. Deel. Bbb  ?38 het leven van william shakspeare. henrik den vierden en den zesden. Dit laatfte maakt hij op uit de zinipeelingen , welken in zeker oud zinncdicht, van den jaare 1611, voorkomen, zijnde dit gedrukt onder den tijtel van john daries Scourge ojt Follij. Oldijs, welk veel moeite gedaan heeft om berichten van shakspeare's levensbijzonderheden, bij een te verzamelen, voert uit dezelve de volgende Anecdote aan: Een der jongfte broederen van shakspeare bereikte een zeer hoogen ouderdom, en leefde nog eenige jaaren na de herftelling van karel den tweeden, op den troon van Engeland. Deeze zijne broeder pleeg in zijne jonge jaaren dikmaals naar London te reizen , om zijn broeder will (zo als hij hem noemde) op den Schouwburg te zien fpeelen. Een der Tooneelfpeelers, die zelfs uit het gefiachtè van shakspeare was, namelijk de beroemde charles harte , bezat nieuwsgierigheid genoeg, om deezen toen nog levenden ouden man, en broeder van shakspeare , naauwkeurig te ondervraagen, wegens de Rollen die zijnen voorganger op het Tooneel vervuld had. Doch deeze man was toen reeds zo oud en zo kindsch, of zwak van geheugen, dat hij hem deswegens weinig inlichting konde geeven; en herinnerde zich maar flaauwelijk, dat hij hem eens in een van zijne eigene Blijfpellen, de rol van een oud afgeleefd man, met een grijzen langen baard had zien fpeelen; welke man zo zwak en duizelig was, dat een ander hem had moeten onderfteunen , en aan een gedekte tafel brengen, alwaar hij onder een gezelfchap geplaatst wierdt, van het welk iemand uit hetzelve, een Liedjen zong. Dit was buiten twijflel de rol van adams , in; As jou like it: men zie, ten bewijze dasr van het Jaatite Tooneel van het Tweede Be-  het leven van william shakspeare. 739 Bedrijf. Ook beweerd steevens, dat shakspeare , den Tooneelfpeeler jozeph taijlor , in de rol van hamlet,en john lowine in de rol van henrik den agtften, onderricht heeft. Wanneer shakspeare Tooneeldichter geworden is , of welk Huk zijn eerfte werk geweest js , kan inen met geene zekerheid bepaalen ; alleen dit weet men, dat men zijne verdiensten bewonderde en erkende. Hier door ftond hij in groote gunst bij verfcheidene aanzienlijke lieden van zijnen tijd , voor al bij Koningin elisabeth , als ook bij haaren opvolger, jacobus den eersten. De eerstgenoemde was zeer oplettend op het karakter van john falstaff , een naam in de Engelfche gefchiedenis niet onbekend , als zijnde een Kapitein geweeft, in dienst van Koningin elisabeth geduurende den veldtocht in Vlaanderen. Dit kar.ikter, dat in de beide deelen van hendrik den vierden voorkomt, beviel de Koningin zo wel, dat zij den Dichter aanleiding gaf, om het nog eens op het Tooneel te brengen, en wel in dt vrolijke Vrouwen te Windfor. Shakspeare beandwoordde deeze goedkeuring door eenige vleijende zinfpeelingen in zijne ftukken te brengen, die de voortreflijkheid en fchoonheid van elisabeth duidelijk genoeg aan den dag lagen. Jacob de eerfte fchonk shakspeare , en zijne medefpeelers, de vrijheid, om een Schouwburg op te richten; bovendien heeft oldijs beweezen, dat william d'avenant, den Hertog van buckingham verhaald heeft, dat deeze Ko» aing zulk een groot liefhebber en bevorderaar der wetenfchappen was, dat hij met eigen hand een brief aan shakspeare gefchreven heeft, welke d'avenant nog lang in handen heeft gehad, doch nu verlooren Bbb a is  74-0 het leven van william shakspeare. is geraakt. Ook was de Graaf van southampton, die als vriend van den Graaf van essex, in de gefchiedenisfen van dien tijd , zo dikmaals genoemd wordt, een weldoener en begunstiger van shakspeare. Zeifs wil men, dat bij, wanneer de laatfte eens een zekeren koop wilde doen, hem daar toe 1000 L,Sterlings zoude gefchonken hebben. Eene gunst welke de Dichter zekerlijk mede niet onbevallig was, en welke uit de opdrachten van zijne Gedichten, Venus in Adonis , en Lucntia , aan deezen Graaf, zeer waarfchijnlijk is. Maar het geen bij een weldenkend man meer betekend, en hem een eigenaartiger loon verfchaft, dan den lof en gunst der aanzienelijken, het geluk eener gezellige vriendfchap, en het belangrijk vertrouwen van kundige lieden , vielen shakspeare mede ten deele. Zijne verdienfte verwierf hem eene algerneene hoogachting; en eene bevallige en gunstige denkwijze hem geheel eigen zijnde, won hem even zo veele gunstelingen als vertrouwde vrienden. Boven.veele ■andere muntte zijne vriendfchap uit, welke hij met jen jonson onderhield, waar van de eerlte aanleiding shakspeare niet weinig eer aan doer. Jonson, die toenmaals nog geheel en al aan de geleerde Waereld onbekend was , had den Tooneelfpeeleren een zijner Hukken , welkers naam men niet meer weet, ter vertooninge aangeboden. Deeze lazen het vluchtig door, en flonden gereed om hetzelve hem te rug te geeven, met het aan een Dichter zo weinig bevallend and woord: dat men 'er geen gebruik van konde maaken; wanneer het bij geluk shakspeare in handen viel. Deeze vond 'er zeer veel fchoon in, en maakte door zijne aanprijzing, dat hetzelve vertoond werdt,  het leven van william shakspeare. 74-1 werdt, waar door deeze jonge Dichter, op den ouderdom van 24. jaaren, bij zijne landgenooten metioitn bekend wierdt. Met alle de voorrechten van kundigheden , en zorgvuldige netheid , bereikte jonsons roem, even zo min als zijnen geest, echter de hoogte die shakspeare befteeg: en dit juist wekte dia naarijver , of liever wangunst , in hem op, welke men in verfcheidene fchimpfchoóten, in zijne (tukken voorkomende, als berispingen van shakspears (tukken, moet afkeuren. Want dat het ondankbaarheid of vijandfchap zoude geweest hebben, kan men niet wel vooronderftellen; even zo min, als men hem met pope van deeze kleine mispasfen kan vrij fpreeken; of dezelve op rekening (tellen van de onbillijkheid, welke aan de zijde van zijne partij zoude plaats gehad hebben. Deeze zinfpeelingen loopen zodanig in het oog , en worden door zo veele gefchiedkundige bewijzen, als mede door die trekken bevestigd , welke men van jonson's wangunftige en argwaanende denkwijze weet, dat men 'er niet aan kan twijffelen. Onder anderen uit zeker Pamphlet, het welk onder de regeering van ka rel den eerjlen, onder den volgenden tijtel gedrukt is : Old Ben's Light Heart made heavij bij JJoung Johns Melancholij Lover; een tijtel, welke op een Blijfpel van jonson : The new Jnn or Lighi Heart doelt, welk men hooger waardeerde , dan ford's Lovefs Melancholij. 'Er komen verfcheidene historifche Anecdoten van ben jonson in voor, en bijzonder van zijnen naarijver tegen de goedkeuring, welke men aan de (tukken van ford en shakspeare gaf. Ook fchetst men zijn karakter daar in op volgende wijze : Hij was van natuure miltzuchtig en droefgeestig, en zijne afgunst maakte hem dikmaals in het gezelfchap zijBbb 3 net  742 het leven van william shakspeare, ner vrienden onverdraagelijk. Volgens zijne opvoeding bezat hij meer geleerdheid dan befchaafdheid; en hier door was hij opgeblazen van geest, over zijne eigene werken; ziende met verachting en vreesfelijke ftrengheid op de werken van anderen neder. Nimmer trof, zo als steïvens zegt, het gezegde van horatius: ExtinStusamabituridem (na zijn dood zal hij bemind zijn,) beter doel, dan met opzicht tot het gedrag van jonson, naden dood van shakspeare; op wien hij nu, als zijn waardigen vriend , behalven een Bijfchrift op deszelfs af beeldzei, nog een tamefjk uitgebreid gedicht vervaardig de in het welk hij hem niet alleen veel roem en loftuitingen toezwaait, maar in het we'k hij hem met zijnen lof overlaadt. Hij plaatst shakspeare met alleen boven alle zijne tijdgenooten, maar zelfs boven chaucer en spencer , en daajrt de drie grootfte Tooneeldichters der Grieken; ja zeifs geheel Griekenland en Rome uit, om een genie aan te wijzen , dat gelijk is aan dat van shakspeare. Men «oude zekerlijk eerder kunnen vooronder/tellen, dat m deeze loftuitingen eene zekere ironie ten grondflage gelegd is, dan wel met brijden te willen beweeren dat'er de nijd, en fpaarsaamheid van lof, in doorbJn.lt. Jonson deedt toch, in zijne IeezenswaardigzDucoveries, of ontdekkingen, zijnde Befchouwingeu van verfcheidene onderwerpen; het zedelijk karakter van shakspeare volkomen recht wedervaaren. Hier legt hij een minoer grootfpreekend, en even daar dooreen minder verdachte bekentenis van zijne vriendfchap jegens shakspeare af, en van de vereeTHlg aan zijne nagedachtenis. Hier roemt hij de braafi«d , openhartigheid en vrijmoedigheid zijner gevoe;ess, en fcheidt alleen de waare dichterlijke verdiens. te  het leven van william shakspeare. 743 te van de blinde goedkeuring der Tooneelfpeelers af, die hem dikmaals zo zeer boven anderen, en mogelijk wel tot nadeel van anderen , buitenfpoorig preezen en bewonderden. Op welk een tijd shakspeare het Tooneel verlaaten, en hetzelve voor een ftil leven verwisfeld heeft, kan men even zo min naauwkeurig bepaalen, als de tijd van zijne eerfte verfchijning op het Tooneel. In 't algemeen gelooft men, dat het omtrend drie jaaren voor zijnen dood is geweest; als mede dat het einde van zijn fpeelen op het Tooneel ook het einde geweest is, van zijn vervaardigen van Tooneelfpellen. Doch deeze laatfte omftandigheid is intusfchen zeer twijfelachtig, nadien zijn Tooneelfpel Twelfth Night, volgens "de zeer waarfchijnlijke vermoeding van tijrwhits , door malone aangevoerd , niet eerder dan in het jaar 1614 gefchreven is. Waarfchijnelijk was dit zijn laatfte Tooneelfpel, en mogelijk fchreef hij hetzelve eerst na dat hij London, en deszelfs tooneel, verlaaten had. Dat hij in de laatfte jaaren, toen hij nog fpeeldc , een van de voornaamfte onderneemers ge, een nieuwen Schouwburg , als mede het Privilegie van jacobus den eerften daar toe verkreeg, hebben wij reeds te vooren doen zien (*). Dit evenwel is zeker, dat shakspeare zijne laatfte levensjaaren, op zijne geboorteplaats in rust, en in eenen minzaamen omgang,en de vertrouwelijkfte ver-^ keering met zijne vrienden, heeft doorgebragt. Onder deeze was een oude Landjonker uit dien oord, met naa- PO Zie Bladz. 43». Bbb 4  744 uzt leven Van willum mm«m Manie john comms , welke door zijn rjiMrm ^ren armeen bekend was. en 1 " 7°C* dikmaals herhaald vertelzel zJe f °Ud en voiijkgezelfchan I! ^ 66118 in eei> ** 4 ÏÏto^ gezegdhebben; overle f! \h ' WtnDeer SHA**W hem oordeelJn boe 7 ' * m6£r 2011 ku»«en <-^" bxancinrr daade uk te hoor™ v„ i • Ten in the hundred lies he,e engrav-d T u a hundred to ten his jml is- not fav'd ^an^anask: Hfa lies in this tomb?' 1 ' C 11 mJ john H comb&. Dat is: Tien ten Honderd rust onder Steen Tis Honderd tegen Tien, dat hij niet zalig £ /^Lhef .in!usrch6»' in ******* o/tf, 4t i74o, JU. 223, nogeen and^;^ » gevoerd, het welk, zonder eeni?e betijï -AKS™ wordt toegefchreven. Het ^ £ gemaakt op zekeren . ve lS Thin  het leven van william shakspeare. 747 Thinin beard, and thkk in purfe', Never man beloved vorfe\ H w.'nt to the grave ivith manij a curfe; Ths Devil and he had both one nurfi. Dat is: Bun van baart en dik van fchijven; Stroef, als of hij fleeds wou kijven. Zonk hij, vol vloeken, ten graf kuile in: De Duivel en hij hadden éint Min. Shakspeare maakte intusfchen, bij uiterfte wille, zijn Degen aan deezen thomas combe : doch rowe verzekerd, dat john combe, over het graffchrift van onzen Dichter zo boos was, dat hij hem die daad nimmer heeft kunnen of willen vergeeven. De rijkdom van shakspeare was, in zijne laatfte levensjaaren aanmerkelijk. Hij kogt verfcheidene landerijen in Stratford, welke , benevens zijn huis , het welk in den grooten brand van den jaare 1614, onbefchadigd bleef, new place, of de nieuwe Plaats geheeten wierden. In Lentemaand van het jaar 161G maakte hij zijn uiterfte wil, van welke hij de uitvoering opdroeg, aan zijn jongfte Dochter susanna hall , beneyens haaren man; welke beiden hij tot erfgenaamen van zijne landerijen verklaarde. Niet lang daarna , en wel den a^ea Van Grasmaand van dat zelfde jaar 1616, ftierf hij, zijnde 52 jaaren oud geworden , en werdt aan de noordzijde van het Choor, in de Hoofdkerk te Stratfor/d, begraven. Zijne Weduwe leefde nog zeven jaaren na hem. Behalven deeze liet hij twee gehuuwde Dochters na, waar van Bbbj de  74<5 het leven van william shakspeare. de oudfte, judith, bij thomas guineij drie Zoenen had, welke alle kinderloos ftierven. Ook trouwde zijn jongfte en meest geliefde Dochter susanna, met Dr. john hall , een zeer aanzienlijk Geneesheer in die ftreek. Deeze liet eene eenige Dochter na, welke eerst met thomas nash Esq. , en vervolgens met Sir john eernard van Abhington trouwde, en mede zonder erfgenaamen overleed. Boven zijn graf is, tegen den muur, een gedenkteken voor hem opgericht, het welk hem, door de beitel gehouwen, in eene zittende houding voorftelt, hebbende een kusfen voor hem , een veder in zijn rechte hand, en onder zijn linker een opgerold papier. Onder het kusfen ftaan de volgende latijnfche verzen: Indicio Pijladem , genio Socratem, arte Maronem , Terra tegit, populus meeret, Olijmpus habet. En beneden op den graffteen. Goodfriend, for jesus fake forbear To dig the dust inclojed here, Biest be the man, that fpares thefe flones And curst be he that moves mij bones. Dat is: Om jssts wille, vriend blijf af Van 't ftof, lefloten in dit graf. Gezegend hem, wie deezen Hjkfteen eert: Vervloekt zij hij, die dit gebeente iets deert. Men  het leven van william 8ma1cspeare. 747 Men weet niet, of dit Graffchrift van shakspeare zelve, of door een zijner vrienden, na zijnen dood vervaardigd is. De verwenfehing , welke in den laatften regel voorkomt, is mogelijk uit voorzorge geplaatst, om het gebeente van deezen Dichter geen zelfde noodlot te doen ondergaan, met de beenderen zijner meeste landgenooten, welken in het Knekelhuis te Stratford bewaard worden. Op het gedenkteken zelve , vindt men onder de evengenoemde latijnfche verzen, nog de volgende in 't engelsch; Stat;, pas/enger, what dost thou gofo fast? Read, iftkoucanst, whom envious death hatk plac'd, WitUn this monument; shakspeare, with wlwm Quick nature dij'd, whofe name dotk deck the temi Far more than cost; fince all thut he hath vrit Leaves living art but page to ferve his wit. Dat is: Sta wandelaar.' hoe eilt gij zo voorbij? Lees, zo gij kunt, wie hier begraven zij. 't Is shakespear, met wien zelfs de natuur Baar leven mist, dat uitging met zijn vuur: Zijn naam alleen verfierd dit graf: zijn geest Is voor de kunst een fionkrend licht geweest. Niet eerder dan in den jaare 1741 werdt voor deezen grooten Dichter , in de Westmunfter Abtdij te London, een openbaar gedenkteken opgericht, dat zijne verdiensten evenaarde. Even zo zag men 1105 in onzen tijd , een gedenkteken voor den grooten vondel, in de Nieuwe Kerk te Amjïtrdum oprichten ,  748 het leven van william shakspeare. ten, welk uitmuntend vernuft mede reeds in het eerfte gedeelte van de voorgaande eeuwe, ten grave was gedaald. De kosten welken tot het gedenkteken van shakspeare vereischt wierden , werden door eene openlijke intekening gevonden , waar van de Graaf Van burlington, Dr. mead, a. pope en martin, de bezorging op zich genomen hadden. De tekening, of het ontwerp, is van kent, en de uitvoering van scheemaker , eH zijn beiden van de beste uitwerking, en in een edelen finaak. Het beeld van den Dichter is levensgroote, uit het fijnfte en witfte marmer gehouwen ; zijnde zijne kleeding overeenftemmende met de Costume, of dragt, van zijnen tijd. Hij rust op de elleboog van zijn rechter arm, eénigzins ter zijde overhellende, op eenige boeken, welken op een driehoekig voetftuk liggen , het welk met eenige zinnebeeldige bijfteradienof Attributen, voorzien is, en van wiens voor uitfteekendcn hoek, een half ontrolde rol nederhangt , op welke de bekende fchooue vergen, uitzijn Tooneelfpel: de Storm te leezen ftaan: The cloud-capt Towers, the gorgeons Palaces, The Solemn Temples, the great Globe itfelf, ^nd all, which it inherit fhall disfolve, And like the bafelesffabriek of a Viftan Leave not a wreek behind. Dat is: De met wolken hekransde Torens, de hoge Paleizen De prachtige Tempels, de groote Aardkloot zelve, ' En  het leven van william shakspeare.' 743 En alles wat hun eigen is, zal eens vergaan: En, gelijk het grondeloos maakzel van een Verfchijnzel, Geen het minfte fpoor nalaaten. Boven het hoofd van het beeld is een klein langwerpig vierkante, en bruin gekleurde marmerfteen geplaatst, op welken met groote gouden letters gefchreven ftaat: guilielmo shakespear anno post mortem CXXIV*. amor püblicqs posuit- Dat is: PoDr william shakespear.' 124 Jaar na zijn dood, uit algerneene achting gejlicht. De aanmerklijkfte fom , tot het oprichten van dit gedenkteken, bezorgde de Schouwburg in Drurijlane, van welken de beftuurers rich en fleetwood , reeds in Grasmaand, van den jaare 1738, eene vertooning van julius cesar deeden geeven, tot welke benjamin martin, den Prologus, en james noel den Epilogus hadden vervaardigd. Men heeft vervolgens van bovengenoemd gedenkteken ook afbeeldzels in het klein, zo in Marmer als Pleister vervaardigd, welke laatfte ook in Nederland alom bekend en te zien zijn. In Herfstmaand van den jaare 1769, werdt te Stratford, de geboorteplaats van shakspeare, en ter zijner eere , door den beroemden Tooneelfpeeler garrick, een prachtig Eeuwfeest gevierd, hetwelk in plech-  1S9 «PT LEVEN VAN WILLÏAM SHAKSPEARE. plechtige Ommegangen, of Procesfien, het fpeelen van zinnebeeldige Tooneelfpellen , en uitmuntende Muzijkftukken , als mede in Bals , Vuurwerken en Maskeraaden beftond; en welk feest eenige dagen duurde , tot groot genoegen der ingezetenen van Stratford, en tot roem der Engelfchen, in het plechtig aandenken en bekroonen van het uimuntend ver. auft, van deezen hun zo zeer geliefden Tooneelfpel* dichter.  IV. NIEUW ALGEMEEN M A G A Z IJ N. BESCHAAFDE LETTEREN, FRAAIJIi KUNSTEN, E N MENGELWERK.   753 OVER. HET SPREEKEN DER DOOFSTOMMEN. DOOR G. HESSELINK. A. L. M. & Phil. Doel. Ten Aanbangfel van eene Verhandeling, geplaatst in het Nieuw Algemeen Magazijn Vde deel. No. II. In No. II des Vijfden Deels van dit Nieuw Algemeen Magazijn vindt men eene Verhandeling , door mij opgefteld , over Spraak en Taal, toegepast op de Doofjtommen , met kort ver/lag van het Injlituut te Groningen; welk opfebrift den hoofd inhoud genoegzaam aanduidt. Het volgende moet ik echter den Lezeren kortehjk onder het oog brengen. Na eerst verflag gegeeven te hebben van het Spraakvermogen en de Spraak in 'c algemeen, alsmede van de formeeTing der Geluiden , én Lenerén, zo Zelfklinkers als MedeUinkers; heb ik bijzonder (til gefhan op de zin* nebeeldige Taal, in onze dagen het voorwerp geworden van wijsgeerige naarvorfching en beoefening; waardoor men middel gevonden heeft, om aan die ongelukkigen, die van gehoor en fpraak beroofd ereenkomftig deeze natuurkundige befchouwing der Spraake, de Doofftommen leerde fpreeken. Zijn eerfte werk was, om zijnen Leerling een zuiver geluid te doen voortbrengen. Om hem , die wegens gebrek van gehoor, geen denkbeeld van geInid heeft, daarvan begrip te geeven, en zelf een zuiver geluid te doen voortbrengen, bragt hij den vinger van den Hommen aan het buitenfte van zijn keel, ten plaatze, welke het ftrottenhoofd genaamd wordt, om hem door dit middel die trillende beweeging, welke aldaar plaats heeft, wanneer wij fpreeken, te doen opmerken, en navolgen, na dat hij hem op die zelfde wijze zijnen eigen Vinger ter aangewezen plaats hadt doen brengen. Aldus leerde hij eerst zijnen Leerlingen de onderfcheiden vocaalgeluiden, met aanwijzing der Karakters of Letters , voor elk deezer geluiden pasfende. Dagelijks leerde hij hen twee of drie Letters , in welker uitfpraak zij zich voorts zeiven moesten oeffenen , bedienende zich daartoe van een fpiegel, om de verfchillende beweegingen van den mond, tong en tanden, die tot ieder Letter behooren, zo goed mogelijk , zeiven te zien. Behalven veele zeer goede bedenkingen, vindt men ten opzigte van het benoemen of afzonderlijk uitfpreeken, zo der enkele Confonanten, als der zamengeftelde, gelijk Jl,fch, enz. eene zeer gegronde aanmerking, welke niet juist bijzonder in het onderwijs van Hommen, maar in het algemeen, van veel nut is , om de kinderen fchielijker te leeren leezen; dat men namelijk de Confonanten , zo kort mogelijk, leere uitfpreeken, zonder den vocaalklank bijzonder te laaien hooren, en de zamengeltelde terftond in eens , en niet ieder Letter afzonderlijk noeme. Het vereischt Ccc 3 veel  7J8 OVER HET SPREEKEN DER DOOFSTOMMEN. veel tijd, dat de Leerling, wanneer hij gewoon is, naar den gebruikelijken flenter, de Letters ew, o, en de afzonderlijk te noemen , dezelve vereenigd mond ltere uitfpreeken. Men leere hen in alle Confonanten het vocaalgeluid , zo min mogelijk, hooren , en roeme de Letters, be, c% de, {*, ge, h«s ke, Ie, me enz. Onze Auteur zegt, dat deeze Leerwijze in 't algemeen op de fchoolen van veel nut zijn zou, Indedaad kunnen wij hier bij eigen ondervinding fpreeken, Op de Stads -Armen -fchoolen te Amjterdam, en elders, alwaar men deeze leermethode heeft beginnen intevoeren , ziet men daarvan de gewenschte gevolgen. Nadat hij zijnen Leerling aldus de afzonderlijke Letters duidelijk heeft leeren uitfpreeken, gaf hij hem enkele woorden, die hij dan ook zelf terftond moest leeren opfchrijven ; liet hem vervolgens eene korte zinfnede uit eenig boek leezen, en, het boek gefloten hebbende, herhaalde de onderwijzer deeze woorden , zodat de Doove leere, op het aanzien van den fpreeker, deeze woorden uittefpreeken of optefcbrijven. Op deeze wijze, betuigt hij, dat hij verfcheidenen, 3n korten tijd, waaronder zommigen van fnel begrip, in den tijd van eene maand, heeft leeren leezen. Hij fpreekt flechts van twee onder zijne Leerlingen gehad te hebben, wier natuurlijke vermogens te ftomp fcheenen, en waaraan hij vrugteloozen arbeid hefteed hadt- Intusfchen bemerkt menligtelijk, dat, zonder nader onderwijs, dit leezen, fpreeken, of het door andereu gefprokene door het gezigt optevangen, flechts bloot werktuiglijk is , zonder dat het verfland daarbij iets denkt, of zich daarbij eenige zaaken of denkbeelden voor  OVER HET SPREEKEN DER DOOFSTOMMEN. 7J9 voor den geest brengt. Men zou dus met reden verwagten, dat 'er thans een omftaudig berigt volgde aangaande de wijze , op welke hij zijne Leerlingen in de betekenis der woorden ouderrigtte ; met één woord, hoe hij dezelve tot denkende en redelijke wezens opleidde; als zonder welk al het overige van geene waarde zijn zou :' waarom ook dit gedeelte , gelijk ik gezegd heb, thands in het onderwijs voor Doofftommen hetvoornaamfte uitmaakt, 't geen zondef zelf-fpreeken door middel der zinnebeeldige Taal op eene wijze, die onze grootfte verwondering verdient, volbragt wordt. Alles , wat onze Auteur van dit zeer gewigtig gedeelte van het onderwijs te boek gefield heeft, loopt hier opuit. „ Wanneer mijn Leer„ ling," zegt hij, „ kan leezen, en mij, terwijl „ ik fpreek, eenigermaate navolgen, behandel ik nem ,, als fchoon papier, en als een nieuw inwooner der ,] wereld. Eerst leer ik hem de naamen van de „ meest voorkomende zaaken, zo zelfjlandige , als , bijvoegelijke naamwoorden, als ook de werkwoor„ den en de bijvoeglijke woordjens (adverbia ö3 con„ juntïiones); voorts de Buigingen der werkwoorden en „ naamwoorden , daarna eenige zamenfteilingen van „ woorden; 't geen ik ophelder met aangenaame en „ nuttige voorbeelden; welke eenige der noodzaake„ lijkfte dingen , eerbied jegens God en de ouders '„ enz. uitdrukken." Ten flotte meldt hij , dat hij hiertoe met veel vrugt zich bediende van een werktuig , beftaande uit vijf cirkels van bordpapier, draaiende om een gemeen middenpunt, welker eerfte bevatte alle voorzetzels en andere kleine famenzetzels, waaruit de werk- en naamwoorden worden zamengefteld, als aan, in, met ,be, ge, ver enz. de tweede Ccc 4 de  700 over het spreeken der doofstommen, Jt.fr, Jl kr, kl.fch-Mrtnz. de derde alle vocaa I n en confonanten, welke met de voorige eene fy ab formeeren; de vierde de ^ -;door welker 0^^^^*le lionderden van woorden kunnen zameng'ftL Jor- «o^aTd' T'f6 LeZ6rsi U ****** *o om de belangrijkheid van het onderwerp zelve en het verband , waari, hetzelve Haat met nr^n voo! ng Verhandeling, als ook inzonderheid J ™ gedachtenis van eenen man te vereeren, d e, toen h i leefde, zekerlijk de achting verdiende van He ^ verdienste weeten oP priJs te ftel!ej]jen de ^ M van hen, die hij door zij„ weldaadig J^f -n ZIch verpligtte. Ook is zulks niet oLtetd g bleeven zo als dit blijkt uit een deftig Vaers voortomende In de uitmuntende verzameling van Ld ch27 *™*«*^ ^hreres elizabeth kool♦art , geboren hoopman, uitgegeeven te Haarlem *774 door den kunstminnenden w. kops ; Zl Vrouw, die wegens haare geleerdheid ais ee won der haarer Eeuwe werd aangezien. Haar EcZH' Boot koülaart hadt eene voordochter, hestor rM 1 fb00ren'en bij *™ Wo« tol; amman onderweezen is, zodanig, dat zij, ge ijk •« ,e Voorrede voor gemelde Poëfij gez^woÏ, „" ftaat gefield werdt, om haare gedachten met woo den en ltl gefchrift uittedrukken a " ',e rr °°k in Bufertat:::^ Mm van kooxaart * zijne lU ^aan^n! dt  over het spreeken der doofstommen. 7SI de welke hij verhaalt, dat zij in den tijd van twee maanden niet flechts duidelijk las, maar ook het door anderen gefprokene op papier ftelde; dat zij vervolgens over voorkomende zaaken niet onaaartig wist te fpreeken, en vaardig te andwoorden op het geen haar gevraagd werdt. Het gemelde gedicht wil ik hier tot lof van 'smans nagedachtenis bijvoegen. Het is ter verjaaringe van Dr. joan koenraad amman , te vinden op Bladz. 79. Sprokkelmaand, in 't oude Romen, Praa'deop 'twijfeest van Quiiijn; Op den vierdag van Jupijn; Op het moedig paardentoomen; Op een ftomme Koorgodes; Op God Fanri s boerfche orakels; Op veifierde zweepmirakels Uit Evanders oiferles; Op geregt en offerfeesten Voor der oveilednen geesten, Hooger ftoftze, in onze dagen, Op 't Helvetisch berggevaart, Daar de vrijheid wordt bewaard Voor uitheemsch geweld en lagen; Daar ze een man te voorfchijn bragt, Die der waereld op zal dondren; Bij welk wonder de oude wondren Leefloos zijn en zonder kragt; Vinder van veel gauwer vonden, Dan de alouden droomen konden. 'k Laat de letterkunde vaaren, Van dien doorgeleerden geest, Ccc 5 Die  jSa OVER HET SPREEKEN DER DOOFSTOMMEN» Die 't geheim der wijsheid leest Uit aloude en nieuwe blaêren, 'k Spreek van zijn Geneeskunst niet. Had de aloudheid hem zien leeven, Nooit ware Aesculaap verheven In der Goden eergebjed. Laat zij uit vermufte boeken Vrij zijn beuzel wondren zoeken. Duizend ooren, duizend oogen Tuigen Ammans wonderdaên; Zien befpraakten fpraakloos ftaan, In verwondering opgetoogen, Als hij ftommen fpreeken doet, En, wat hun gebreeke aan de ooren, Door een fnedig oog leert h ooren. Rome, uw ftomme heilig moet Op uw feestrol uitgewreeven; Deez' in zijne plaats gefchreeven. Neerland za! U eeuwig danken, Waardige Amman, wijze geest; En op uw geboorte-feest, U begroeten met zijn klanken. Hoor, hoe uw begaafde Bruid, Die u , naar uw lang verlangen, Haast in de armen zal ontvangen, • Zich in vreugde toonen uit; En, van reine min gedreeven, Lang en blijde u wenscht te leeven. Lang leev' zulk een waereldwonder, Roepen wij, zo dier verpligc Aan dit zegenbaarend licht J Spa gaa zulk eea heilzon onder J Kleine  OVER HET SPREEKEN DER DOOFSTOMMEN. 76*3 K'eine Htfter, van zijn kunst 't Groote Proefftuk, uit het orgel, 't Geen hij vormde in haaren gorgel, ,Wenscht hem toe, uit zuivre gunst, Dat ze zie zijn eernaam brommen Uit den mond van duizend ftommen. Den 16 van Sprokkelmaand 1694. Men verwondert zich met reden , hoe dusdanig eene zaak, waarvan de beginzels zo gelukkig fcheenen tot ftand gebragt, wederom zo geheel heeft kunnen ten val raaken , dat de naam van dezelve naauwelijks in de geheugenis der nakomelingfchap is bewaard gebleeven. Doch dit is het lot van veele kunften , tot welker uitvinding zeldzaame vernuften vereischt worden, indien zij niet openlijk aangemoedigd en door publiek gezag onderfteund worden. Veeltijds fterft de kunst met den uitvinder. En hierin ligt , onzes achtens, eene zeer gewigtige Les voor allen, die met eenig openbaar volksgezag bekleed zijn, om hetzelve te doen dienen, om nuttige kunsten en weetenfchappen aantemoedigen, en voor uitfterven te bewaaren ; eene les, zo gewigtig, dat dit ons, zo wij achten, reden genoeg aan de hand gaf, om het nu gemelde gemeen te maaken. Verwonderlijk is nog uit deeze klein^proef te zien , hoe het menfchelijk vernuft, fchoon op verfchillende wijzen werkzaam, langs onderfcheiden wegen hetzelfde doelwit bareikt. merkurius van het.nont , tijdgenoot van Dr. amman , zich met het zelfde onderwerp bezig houdende , door nieuwsgierigheid uitgelokt , zag amman onderwijzen , doch moest betuigen , dat deszelfs leerwijze met de zijne wei-  7kens van de waarheid zijn afgeweeken , en welhaast zo verbijsterd van zinnert geworden zijn, dat zij met alle Openbaaringen Gods* Eee 2 heb-  784 OVER. DE BEDIENING DER. PROFEETEN hebben leeren den fpot drijven. Dit kwaad des Onggloofs, voedzel vindende in onkunde, ligfzinnïgheid en voorbeeld, oorzaaken, thans alomme aanweezig, fchijnt zig tegenwoordig onder alle ftanden ruiaier te verbreiden, terwijl en zij, die misleiden, en zij, die misleid worden , niet zelden hunne onkunde in die zaaken jammerlijk aan den dag leggen. Alle voordragt dan , (trekkende ter vermeerdering van onze kennis , ter handhaaving van de eer des bijbels , moet allen waarheidüevenden, gelijk altijd, thans inzonderheid, dubbeld welkom zijn. Op deezen grond dan hoop ik te mogen vertrouwen , dat zij, welke in de aankweeking van Godsdienstige kennis belang (tellen, de mededeeling van dit opftel, (hoe wel door mij niet tot dat oogmerk vervaardigd) door middel van dit Magazijn , zullen' billijken. . Ik heb voor, te handelen over de natuur der Bedie* ning der aüoude Prefeeten bij het Israilittifche Volk% en over den aart en het oogmerk der voorzeggingen. In de eerste plaats wil ik iets zeggen over het gebruik en de betekenis van de woorden Profeet en Profeteeren. Zodra wij deeze woorden hooren, denken wij, overeenkomfiig het gemeen gebruik, terftond aan voorzeggingen van toekomende dingen , als of het werk eens Profeets voornaamelijk beftondt, om, even gelijk een zogenaamd -waarzegger , de toekomende lotgevallen van volken of van enkele menfchen te voorzeggen. Dit is eene geheel valfche voorfttlling, ftrijdig met den aart der Profeetifche Bediening, ftrijdig met het doorgaand gebruik des woords. Ware dit het geval, dan zouden de Profeeten moeten vergeleeken worden (gelijk onkunde en fpotlust ze vergeleeken hebben) met die waarzeggers, welke onder de Hei  " btj de ïsracliten , enz. J^S Heïdenfche Volken alomme in menigte voorhanden waren, die uit ingewanden der dieren, gefchrei der vogelen, en uit meer dergelijke tekenen, toekomftig geluk of ongeluk voorfpelden. Het is 'er zo verre van af, dat der Profeeten bediening hiermede iets gemeens hadt, dat al dit flag van vuig bedrog in het Wetboek van mozes geftrengelijk verboden is. CDeut. XVIII. 10. enz.) Onder u zal niet gevonden worden , — die met waarzeggereije omgaat , een guichelaar, of die op vogelgefchrei acht geeft, of toveraar , of een bezweerder, die met bezweeringen omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskonftenaar, of die dooden vraagt; want al wie ziilks doet, is den Heere een gruwel. Aangaande het gebruik van het woord Profeet ftaat optemerken , dat hetzelve zeer onderfcheiden is; betekenende in'talgemeen een Tolk, Boodfchapper of Uitlegger der Goddelijke bevelen. (*) Aldus wordt (Exod.VII. i.) aSron de Profeet van mozes genoemd. De zin is: „ dat, even gelijk God door middel zij„ ner Tolken of Profeeten , zo ook mozes door den „ mond van aüron zijne bevelen aan het Volk zou „ doen bekend maaken." — In zoortgelijken zin noemden ook de Heidenen hunne Dichters proeeeten, dewijl dezelve geloofd werden door aanblaazing van eene of andere Godheid gedreeven te worden , of de bevelen der Goden aantekondigen. Aldus fchrijft paulus aan titusI. 12, eene fpreuk uit een Heidensch Dichter aanhaalende: Een uit hen, zsjn- (*) Zie mijn Uitlegk. Woordenboek op de Woorden ?ko- feet en PKOFêTéKREN. Eee 3  736 OVER. DE BEDIENING DER PROfeEtjew zijnde hun eigen profeet, heeft gezegd. —-»* Ovateviikomftig hiermede betekent Profeet , in algemee* nen zin, zoveel als een Leer aar t een Uitlegger, gelijk ook Profeteeren , openlijk onderwijzen , de fchriften uitleggen. In dien zin worden in de boeken des N. Verbonds Apostelen en Profceten te zamen gevoegd. Het XlVde Hoofdd. des ïften Briefs aan de Korinthiërs ontvangt vanhier veel licht : alwaar (vs. 3.) het nut of de bedoeling der Profetie bepaald wordt tot Jiigten , vermaanen en vertroosten. En hieruit kan men opmaaken , waarom de Apostel daar ter plaatze zoo zeer aandringt op het profeteeren, vermaanende (vs. i.), dat zij bovenal moesten ijveren, om te profeteeren; ten blijke, dat het profeteeren niet juist befrondt in het voor/pellen van toekomende gebeurtenisfen: immers hadden zij daartoe Goddelijke Openbaaringen noodig; en haar ijver, om zig daartoe bekwaam te maaken, zou hierin van geen nut zijn. Na den aangeweezen zin hebbe men het overal optevatten, alwaar van het profeteeren in. de Gemeente gefproken wordt. Het zou iemand kunnen toefchijnen, als of het profeteeren in het aangehaalde Hoofdd. iets anders zij geweest, dan het on~ derwijzen en verklaaren der H. Schriften, daar in dat zelfde Hoofdd. de profetiën van de uitleggingen onderfcheiden worden. Men behoeft echter de plaatzen , alwaar van de uitlegging gefproken wordt , flegts oppervlakkig intezien , om overtuigd te worden, dat uitlegging niet betekent het verklaaren itr H. S. maar het vertaaien van het geen door iemand anders in de Gemeente in eene vreemde en der Gemeente onbekende taaie gefproken wordt. Zo even maakte ik met een woord melding, dat de Dich-  Btj DE ISRACLITEN ^ ENZ, jSf Dichters ook bij de Heidenen, met naame bij de Grieken en Romeinen, met den naam van Profeeten vereerd werden. Dit zeifde gebruik had ook bij de Hebreërs plaats: de reden is , om dat de Profeeten te gelijk de Dichtkunde beöefTenden, en gewoon waren, hunne Godfpraaken en Redevoeringen aan het Volk in Dichtmaat, te vatten. Niet alleen de inhoud der Profeetifche boeken, de deftigheid van ftijl , draagt hiervan duidelijke kenmerken; zodanig, dat zulks zelfs den onkundigen moet ia het oog loopen, hoe alles hier verheven Dichtkunde aanduidt ; maar hebben ook geleerde Mannen daarenboven getoond , hoe de regels in zekere voetmaaten vervat zijn. "Vanhier liet men ook, volgens gebruik der ouden, het opzeggen deezer Maatgezangen , tot meerderen luister en deftigheid, vergezeld gaan van onderfcheiden fpeeltuigen; zodanig , dat vanhier het aanheffen van Lofliederen en gezangen ter eere des Allerhoogflen, in *t algemeen , den naam draagt van profeteeren. — Aangaande david, volijverig in al het geen ftrekken kon, om den uitwendigen dienst des Heeren luister bij te zetten, leezen wij des aangaande veele inrigtingen in het ifte boek der Kionijken , voornaamelijk in het asfte Hoofdd. hoe hij van de Kindereu asafs , en hemans en jeduthuns affcheidde, diemet harpen, luiten en cijmbaalen profeteeren zouden—van de kinderen asafs , die aan V Konings hand profeteerde — met den Ileere te looven en te danken. Vanhier kan het ons niet meer bevreemden , dat elisa, de Profeet, wanneer hij <.:e Godfpraak aan den Koning josaphat zou open'eggen , om een fpeelman vroeg. De gefchiedenis komt voor in het ade boek der Koningen , in het 3de Hoofdd. (vs. 13.) De Eee 4 vii"  fS8 OVER DE BEDIENING" DER PROFESTEri vijanden der Openbaaringe hebben hun best gedaan met het fpitzen van hun vernuft, om dit verhaal in een befpottelijk licht te plaatzen. Het is niet vreemd dat zij, bij welke eene overhellende neiging tot ligtzinnigheid befpeurdt wordt, door dusdanige fpotternij, op vernuftigen toon geftemd , zig laaten bekooren, en allengskens aftrekken van de waarheid , of weldra zeiven op meesrerachtigen toon leeren beflisfchen over zaaken, welke zij niet kennen; om daardoor wijs te fchijnen bij lieden van den zalfden ftempel, nog onkundiger in zaaken van dien aart, dan deezen. Wilden zij, door liefde tot de waarheid gedreeven , gebruik maaken van gepaste handleidingen van waarlijk verltandigen , hoe gereedelijk zou zig hier , gelijk doorgaans in andere gevallen , de waarheid aan hun verfland opdoen, 't Geval voorhanden heeft eene zeer natuurlijke oplosfing, daar ik reeds getoond heb, hoe het aanheffen van heilige Lofliederen , gelijk ook der Godfpraaken , in Dichtmaat gevat, vergezeld ging van het maatgeluid van eenig fpeeltuig. Zal het u, na al hetgezegde, geëerde Leezers! wel meer verwondering baaren, wanneer gij elders vindt gewag gemaakt van geheele Vergaderingen van Profeeten? — Wie zou zig verbeelden, dat derzelver bezigheid beftondt, om, 'tzij door Goddelijke Openbaaringen , 't zij door zogenaamde Wigchelaarijen , der menfchen toekomftig lot te voorfpellen ? — Men vindt van deeze Vergaderingen, of Schooien der Profeeten, wel geene opzettelijke melding, maar het is flegts bij gelegenheid, dat 'er door den Schrijver van de Boeken Samuel en de Koningen , als in 't voorbijgaan , van gefproken wordt. In het Xde Hoofdd. des  BIJ de ISRAëEITEN, enz. 78O des iften boeks van samuel vinden wij, hoe saue ontmoette eenen hoop Profeeten, van den heuvel afko' mende; en voor hen gingen luiten, en trommelen, en pijpen, en harpen, welke profeteerden. In het XIXde Hoofdd. vinden wij van eene dergelijke vergadering van Profeeten, onder hetbeftuurvan samuel (vs. 21). tm Het is belagchelijk, en het verraadt ten duidelijkften of onvetfehoonlijke onkunde of kwaadwilligheid , wanneer de ongeloovigen hieruit ons willen opdringen, dat dit Schooien waren, waarin de Jooden in , ik weet niet welke, kunst van waarzeggerij onderweezen werden, even gelijk de Heidenfche Waarzeggers in de regelen eener bijgeloovige kunst; achtgeevende op de ingewanden van het geflagte vee, op de vlugt, het geluid, en het eeten der vogelen, op menigerlei ander beduidenis ; tusfchen welke zaaken en de toekomende lotgevallen, het onzinnigst Bijgeloof alleen kon waanen, of de godvergeetendfte bedriegerij kon voorgeeven, een vast verband te ontdekken. — Waar, mag ik u bidden, waar is eenig blijk, dat de waare Profeeten Gods ooit zulk een belagchelijk en verfoeilijk fpel gedreeven hebben ? — De opregte onderzoeker, bezield met liefde tot waarheid , ;hoe Weinig ook van deeze vergaderingen van Profeeten in de gefchiedenis vermeld ftaat, ziet echter weldra uit dit weinige , waarvoor hij dezelve te houden hebbe? Het profeeteren op harpen en luiten, is het geene klaare aanduiding, dat zij bezig waren, Gode, den Schepper des Heelals, lof- en dankliederen aan te heffen. Een samuel , welke als hoofd of befiuurder over zulk eene Vergadering gefteld was , een man, bekend uit de gefchiedenis, altijd eerwaardig en ijverig ia den dienst des Heerea, — zoudt Eee 5 , gij  790 over de bediening der PROFEErElT gij van deezen verwagten, dat hij zijne, ht.m toever. trouwde Leerlingen zou onderweezen hebben in eene kunst deunende op het verachtelijke ^7 eene kunst daar en boven zo uitdrukkelijk, onder bel dreigmg van Gods ongenade, i„ de Wet verboden* Wanneer men op alles behoorlijk acht geeft , is Z -eer dan waarfchijniijk , d,t deeze verga er Jen van Profeeten, onder het beftuur van zufke he iige mannen (waarvan samuel met naatne genoemd word? poolen geweest zijn , waarin jongeIi ^ weezen werden in zaaken , betreffende de kenni der z mendeien en uitvoeren vaa H. Liederen. Veele 2 U"éTl: V00rk0-»de * ^ verzameling d r Pfalrnen, hebben wij buiten twijüel aantemerken ah, voorbrengt deezer Godvereerende inftellingen k wil nu, nu tot andere zaaken bepaalen. Voor*l heb ik eene naauwkeuriger opgaaf te doen, wat agenhjk, ,„ eenen eieren zin, een Profeet was' waarin deszelfs werk en bediening beltondr Tetf feftaart en het oogmerk der voorzegging wa. ,, Een Profeet, in engeren zin, was een Perzoon „ voorzien met Goddelijke» last, om het Volk of „ meer bepaaldelijk deszelfs Beduurders, te vermaa » nen, ook wel, om eenig bevel Gods tot deezen „ over te brengen, met openlegging van hunnen „ mturukkehjlcen last, en bijvoeging van belofte of „ zwaare bedreigingen van aanfiaand onheil, 'c -een « z)j op Gods naam al dus aankondigden." 'üiUs mijns achtens, het eigenlijke denkbeeld eener Godfprake, welke niet altijd, doch veelmaalen , te gelijk eene Voorzegging beheIfide, ia zo m dg ^ ^ '■ ' Güd»  bij DE ISRAëLITEN , EMZ. ?9ï Goddelijken last toekomend geluk of ongeluk , of dikwijls bepaaldelijk deeze of geene uitkomst van zaaken voorfpelde. — De Goddelijke voorzienigheid bediende zig hiertoe van mannen, die uit hoofde van godsdienftigheid van karakter , verkleefdheid aan den dienst van Jehova, en voorafgaande beöeffendheid van geest tot dien gewigtigen post de vereischte gefchiktheid hadden. Het hoofdoogmerk van het zenden van dusdanigeProfeeten was, in het algemeen , het beftrijden en beteugelen der Afgoderij, en het handhaaven van den dienst des eenigen waaren Gods, vastgefteld in de Wet van mozes. Hoe zeer ook de Wet door heilzaame inftellingen,.en bedreigingen van geduchte ftraf den Afgodendienst te keer ging; leerde echter de ondervinding, hoe het Volk , bijkans ten allen tijde, meer bijzonder onder de Koninglijke Regeering, tot de afgoderij bleef overhellen , of meermaaleu, met openlijke verzaaking van den dienst des Heeren, dezelve hulde deedt. In dusdanige tijden vooral, behaagde het Gode , naar den rijkdom zijner goedertierenheden , buiten gewoone Gezanten te zenden , om het Volk uit deszelfs naam tegen de befmettingen van den Afgodendienst te vermnanen. Dit fchijnt ook de reden te zijn, waarom wij in die tijden van de meeste Profeeten vinden gewag gemaakt; wanneer, vooral onder de Koningen, de zeden des Volks meer bedierven, en de neiging tot bijgeloovigen Afgodendienst hand over hand begon toeteneemen; waarvan zig ieder nader kan overtuigen , die de moeite wil doen, om de boeken der Koningen of der Kronijken natedaan. Behalven veele andere Profeeten, wier naamen genoemd worden , gelijk gad , natiian , êamaia, hebben ook iu die dagen gebloeid de mees, ten  7Q& OVER DE BEDIENING DER PROFEETEN ten der genen, wier redevoeringen en profetiën te boek gefield en bewaard zijn gebleeven in den bundel der H. Schriften. Deeze Profeeten mag men, in 't algemeen, aanmerken als de handhaavers van den onvervalschten dienst des Heeren naar het voorfchrift van mozes. Zij waren ten eenemaaie onderfcheiden van de Priesters wier bediening zig meer regtltreeks bepaalde lot alles, wat den uiierlijken eerdienst betrof. Alk Profeeten, in bovengemelden ruimeren zin des woords genomen , hadden geene onmiddelijke aanftelling of werden niet allen met goddelijke toefpraaken verwaardigd. Doch zommigen deezer, werden door God tot den meer onmiddelïjken Profeetendienst gefchikt en ontvingen daartoe uitdrukkelijken last : op dat a'lzo door den mond deezer Profeeten de goddelijke bevelen tot het Volk, of, doorgaans, meer bijzonder tot deszelfs Leidslieden , werden overgebragt ; welke Goilpraaken hen door ingeeving of Openbaaringe werden medegedeeld. — Ik acht het der moeite wel waardig, zulks , volgens aanleiding der H. Gefchiedenis , iets omflandiger te ontvouwen , te meer , daar zommigen zig veroorlooven, van dit Huk zo algemeen te fpreeken , dat het in alle opzigten het voorkomen fchijne te hebben, als pf men deeze Profeeten enkel moet befchouwen, als wijze en hoogverlichte mannen , die zig bij den Vorst en het Volk een hoog gezag w'isten te verwerven; de belangen van den Staat van nabij leerende kennen, hun gezag dermaatevermeerderden, dat zij tot Raadgeevers der Vorsten dienden ; en, als ' door hooger geest gedreeven, de aandagt niet 'enkel tot het tegenwoordige, maar ook tot het meer afgelegene  BIJ UB ISRA'ëLITEN, EWZ. 793 gene bepaalende , toekomftige gebeurtenisfen voorfpelden. Even ongegrond (tellen zij , mijns achtens, in 't algemeen ter neder, dat niemand, in de fchriften der oudheid, zo gewijde als ongewijde , eenigzins bedreeven, deeze waarheid zal in twijffel trékken, dat de oorfprong van alle hoogere ingeeving, waar door Godfpraaken, voorzeggingen en wat dies meer zij, gevormd werden, voornaamelijk in de onkunde der oude wereld moet gezogt worden. — Dusdanige voorftelling van zaaken, moet, mijns achtens, ftrekken ter ondermijning der goddelijke Openbaaringen in 't algemeen, en van dat der Profeeten in 't bijzonder. De wettigheid deezer gevolgtrekk;ng behoef ik wel niet nader aantetooien. — Intusfchen vinden dusdanige algerneene voorftellingen veeltijds bij de zulken gereeden ingang, die zig, met het algerneene vergenoegende, niet gewoon zijn de gefehiedenisfen zelve raadtepleegen in haare bijzonderheden, en zig dwaazelijk verbeelden, dat zig alles op deeze wijze gemakkelijk laat oplosfen ; terwijl de voorfteller het eigenlijk Goddelijke of wonderdaadige met ftilzwijgen voorbijgaat. — Trof men in de Gefchiedenis geene andere voorzeggingen aan, dan algerneene fchetzen van toekomend geluk of ongeluk , 't geen den Volke zoude overkomen , naarmaate hetzelve den weg der geregtigheid getrouwelijk bewandelde , of daarvan afweek; men zou met bovengemelde Schrijvers tusfchen deeze Profeeten en die verlichte Zedenleeraaren , welke de Volken zalig fpreeken, welke haare ftaatsgefteldhei 1 op deugd en reine Godsvereering bouwen, geen ander onderlcheid ftellen , dan dat de eersten, als in nadtren geheiligden omgang verkeerende met den Allerhoogften — gelijk hes  7H OVER de bediemn der IfcOfWSTfi* hen de oudheid kenfchetst - IUInne Godsfpraak^n voordellen als voortgevloeid uit den mond der hoo^ fte waarheid zelve , terwijI de ^ ^ ftellmg niet gronden op eene onmiddelijke roeping De zaak wederlegt zig .elven , ten zij men de'gelóofwaardigheid der gefchiedenis zelve gebeelhjk wilde , ik zeg „iet in twijfel trekken , maar omverwerpen. ft wil n!ij bi„ ^ J °» voorfpelhngen, 2ie„de op de nieuwe Bedeeling Va„ onzen Heer chr^j maar zal mij nu alleenlijk be. paaien tot dte Godfpraaked, welke, in de boeken der Koningen en Kronijken voorhanden, haare vervnÏ hng gekreegen hebben in die tijden; voorfpellii2n van 2u,ke flellige uitkomften, dat geene me "f wijsheid of ftaatknndige fchranderheid dezelve vo ! int , zelfs op geene waarfchijnlijke gronden zon kunnen berekenen. — Wat - Ja^S^S herd kon aangaande den afgodifchen Altaar d „ jerobeam te Bethel opgerigt, «g«„: CiKo XüT I. enz.) AltaarI Altaar, zo zeit*de He zoon m a-en huize Davids gebmgn ^ ^ naam zal zijn JÖS>A; die zal op u ; " der /^^f/Afgodifche Priesters) , die op , J^™ men zal menfchen beenen op u verbranden van wij de vervulling vinden na een tijdbeftek van ruim 300 jaaren, te vinden 2 Kon. XXHf „ 2™ «eer josu deezen Altaar afbrak, en nam de tel : d „ ;l :esters tdegravens en «i dien Altaar. — Wat anders dan Godlijke toeft.,* ton den Profeet ahia in ftaat ftel,e„, om huisvrouw van den zelfden Afgodifchen terobkL w. eb, hemkwam,fmeekeni voor ^ van fcam* knaken zoon, op deezen fteiligen toon te ipree-  BIJ DE ISRAëUTEN , ETV25. 7$? fpreeken, Kon. XIV. 12) Gaa naar uw huis; ah uwe voeten in de Jtad zullen gekomen zijn, zo zal het kind fterven. En de Heere zal zig eenen Koning verwekken over Israël, die hetgantfche ^müjerobeams ■zal uitroeien; al het welk ook naar de letter der Godfpraak vervuld is. — Wie anders dan een door de Godheid verlichte Profeet, kon achab 's Hemels draf verkondigen, dat 'er in drie jaaren geen daauw of regen van den hemel zou vallen? (1 Kon. XVIL 1.) Wie kon met volkomen vertrouwen het vreezelijk ftrafgerigt over dien zelfden achab en zijn huis dreigen , dan hij, door wiens mond de Heere fprak: ik zal kwaad over u brengen en uwe nakomelingen weg doen, en dezelve uitroeien; de honden zullen uw bhed lekken , zaaken alle , welke in haare bijzonderheden aldus door de uitkomst bevestigd zijn. (1 Kon. XXL en XXII ) — Ik zou roet regt vreezen , overtollige moeire te doen , meer dergelijke voorbeelden , uit de gefchiedenis aantehaalen. Deeze en eene groote menigte foortgelijke voorbeelden (hekken ten overvloedigen bewijze, dat de profetie, zo *als deApoftel petrus zegt: (2 br. 1. 21.) niet is voortgebragt door de wille van den mensch; maar dat de heilige mannen Gods , door den H. Geest gedreeven zijnde, hebben gefproken. 'Er ftaat nu nog met een kort woord te handelen ever dit laatste gezegde van petrus, hoe naamelijk de Profeeten door den H. Geest gedreeven zijn geworden — Dit zekerlijk is eene zaak, welke menige duistere zijde heeft; zodat het verwaandheid zijn zoude , het raadzelachtige hiervan regelmaatig te willen verklaaren. Intusfchen is zulks niet met zo digt eenen aevel omzet, of de gewijde Gefchiedenis geeft ook hier  79$ OVER- be be6ïening DER PKOFEETfitö hierin eenig licht, Veelen hebben zig, naar otizese.1 dachten, van het geen men de Ingeeving der H. Schrift gewoon is te noemen, verkeerde begrippen gevormd* even als of de H. Schrijvers, in het algemeen, ter* wijl zij predikten, of iets te boek fielden, zulk eene goddelijke ingeeving hadden. — Schoon wij den bijw zonderen goddelijken bijftand, die deeze mannen ondervonden, gaarne erkennen, komt ons deeze Helling echter zeer ongegrond voor. Doch dit ftuk kunnen wij nu in het algemeen niet behandelen, maar beh ooren ons bijzonder te bepaalen tot de' Profeeten. Op geen beteren grond beweert men, onzes achtens, dat deezen zulk eene veronderflelde geduurige ingeeving, of goddelijke aanblaating zouden gehad hebben. Het goddelijk geleide belette hen niet, naar eigen inzigt en overleg te werk te gaan De goddelijke wijsheid bedient zig niet van blinde werktuigen, maar van verftandige en verlichte mannen, om haare oogmerken te bereiken. Hier moet herinnerd worden, 'tgeen ik boven in het algemeen over het werk en de verrigtingen der Profeeten en derzelver Schooien gezegd heb. - Van zommigen deezer mannen, en men mag wel vastftellen van de voortrefTelijkften, bediende de goddelijke Voorzienigheid zig ter bereiking haarer oogmerken in meer bijzonderen zin, ontvangende daartoe veelmaalen goddelijke toefpraaken, deezen of geenen uitdrukkelijken last of bevel, om hetzelve in naam van den Heere Jehova, als God en Beftuurder van den Israëlietifchen Staat, openlijk aantekondigen. Vraagt men, hoe hen deeze Godfpraaken werden medegedeeld: in 't algemeen hadt God door mozes (Numer XII. 5.) laaten bekend maaken: indien 'er een Profeet onder u is > ik > de  *Ij DE ISRAëLITEW» ENZ. 797 <* Heere tal door een gezigte mij aan hem hekend maaken; door een droom zal ik tot hem fpreeken. Ende» (Deuter. XVIH. ai enz.) 'er bijvoegende het onder fcbeidende kenmerk , van een waar en valsch Pio tl -Zo gij dan, leezen wij aldaar, n,« tart Z den naame des Heeren zal gefprooken heUen en^ woord gefchiedt niet en komt niet (of wordt met door de uitkomst bevestigd), dat is het ^ « re niet gefproken heeft : door de trotschheid heeft die zm Ue uitkomst der voorzeggingen van bijJijnde gebeurtenisfen was dan het zegel, waarmed zij hun Goddelijk karadter bevestigden ; en hierin, in het ontvangen deezer Godfpraaen enj voorfpellen der toekomende gebeurtemsfen we den zij door den H. Geest gedreeven. — Het toekomftige bragt de Godheid , voor wre alleen alle ding n , ook die nog ftaan te gebeuren, naakt en lopend zijn, door droom of zinsvertooning aan Tn gezigt! even^k M eene Hem hoorde: Eet en drink. Zn konden uit dengantfchen zamenhang derzaake gemakkelijk beüniten of zulks eene ijdele inbeelding, of eene mtwerki„g van eene hoogere kragt was. - Niet de groote hoop der Profeeten, maar flegts weinigen «ut deezen, werden, op die wijze, door Godfpraaken begon.. t!Niet alle, maar verfcheiden Profeeten, ten getale van i6j hebben gefchriftennagelaaten, welke in den WIJSbeg. V. Deel. Fff  798 OV£R DE BEDIENING DER PROFEETEN bundel der H. Boeken bewaard zijn gebleeven. Dee zegerchriften behelzen den inhoud hunnerProfeetier offchoon niet alle duisterheid geheel mogte zijn op! geklaard, - is 'er, durf ik vrij gerustelijk vraagen aan allen, die de waarheid opregtelijk zoeken, en lust hebben de wegen des Heeren te kennen _ « er dan gegronde reden , om zig (indien mij hier dit woerd vergund is; te ergeren aan dit gedeelte der gewijde gelchiedenis, ofte twijffelen, dat de H. Mannen Gods, door den H. Geest gedreeven zijn¬ de,  IIJ UE ISRACLITEN , ENZ. JQQ gefprooken en geprofeteerd hebben? — Deeze ergernis kan zij wel plaats hebben, dan alleen bij de zulken , die, door meesterachtige uitfpraaken van hen, die zig als verlicbters deezer Eeuwe uitgeeven , misleid , al het wonderdaadige Gods, hoe ook door duizenden van onwraakbaare getuigen bevestigd , ftoutmoedig durven ontkennen , alleen, om dat wij deeze dingen niet zien gebeuren ? Getuigen dan de wonderen Gods , die wij dagelijks, ook in den gewoonen loop der natuur, aanfchouwen , minder van zijne Almogendheid? — De erkentenis en dienst van den eenen waaren God is, zedert de prediking van het Evangelie , genoegzaam op aatde gevestigd, en behoeft geene Profeeten of buitengewoone Leeraars , die hun gezag door wonderwerken bevestigen. Dit ware een licht ontfteeken op den vollen middag. — De gefchiedenis des menschdoms leert ons, hoe hetzelve , zonder de voorlichting van Profeeten en goddelijke Gezanten, altijd tot dwaaling en bijgeloof is overgeflaagen, hoe het groote Leerftuk,'er is één God,die alleen moet aangebeden worden, eeuwen lang tegen eene fchandelijke Afgoderij heeft moeten worstelen, en zekerlijk , zonder den dienst deezer Profeeten, onder den vloed des Bijgeloofs geheel zou bedolven geweest zijn. Die met de gefchiedenis des Israëlietifchen en Joodfchen volks beide , vooral onder de Koninglijke Regeering, bekend is, moet daarvan volkomen overtuigd zijn. — Hoe moet ons zulks dan opleiden tot verftandig opmerken van Gods genadige voorzorg , dat het Hem behaagd heeft, aldus voortijds tot de Videren te fpreeken door de Profeeten; zonder welke alle waare Godsdienst van den Aardbodem waarfchijnlijk zou verdelgd zijn geweest, en nimmer die grondF ff % fia'  800 OVER DE BEDIENING DER FROFEETEN flagen zijn gelegd geworden, waarop naderhand het heerlijker gebouw van den Evangelifchen Godsdienst kon worden opgerigt; in welks bedeeling wij ons nu, beneyens zo veele andere volken , dankbaar mogen verheugen; allen naamelijk, die hunne eeuwige belangen op prijs ftellen, Gods gunstige Toefpraaken niet verfmaaden , en zig door den, zig wijd en zijd uitbreidenden, ftroom des Ongeloofs niet laaten wegfleepen, waardoor zij, den raad Gods verachtende, zig zeiven toorn vergaderen tegen den dag der vergeldinge. * * * Ik wil thans overgaan bijzonder te fpreeken vaa die Voorzeggingen, welke geacht moeten worden te zien op de Evangelifche Huishouding, en dus daar* mede in betrekking ftaan; welke dan ook uit dien hoofde meer bepaaldelijk het voorwerp geworden zijn der Godgeleerde befpiegelingen. Zeer uiteenloopende zijn de gevoelens der Godgeleerden zo over het aantal, als het oogmerk deezer Voorzeggingen. Deezen meenen dezelve bijkans op elke bladzijde , genen zeer fchaars,te ontmoeten , terwijl eindelijk zommigen wel veele dusgenaamde Mesfiaanfche voorfpellingèn meenen te ontdekken, doch 'er op dien trant van fpreeken, dat, wanneer wij hun gehoor geeven, men deeze voorzeggingen voor niet anders te houden hebbe a dan voor algerneene dichterlijke fchetzen van gelukkige tijden in de toekomst, welke de Profeeten, zonder eigenlijke Openbaaring, zig zei ven in den geest voorftelden. Hoe weinig deeze laatfte Helling met betrekking tot de Profetiën in 't algemeen, met den inhoud der  BIJ DE ïSRAëLITEN , ENZ. 8ol der gefchiedenis en met de bediening eens Profeeten overeenkome, heb ik reeds in 't algemeen getoond. Ik wil dezelve nu nader ter toetze brengen in opzigt tot de voorzeggingen aangaande de Evangelifche Bedeeling. Wanneer wij geheel onkundig waren van de aloude Joodfche Gedenkfchriften , maar lazen alleen de Schriften des Nieuwen Verbonds; zouden wij, met achtgeeving op het geheel beloop van zaaken, gedrag , handel- en denkwijze der Jooden , duidelijk ontwaar worden, dat 'er zekerlijk in hunne gewijde Schriften , 't zij meer, 't zij min algerneene beloften moeten voorkomen, dat God het Joodendom eens gunstig zou gedenken , door het zenden van eenen doorluchtigen Afgezant en Verlosfer, welke den volke een groot heil zoude aan brengen ; waarin ook andere geflagten der aarde zouden deelen ; dat1 de kennis en dienst des Alleenaanbiddelijken tot hoogere volkomenheid zou gebragt worden , en zig verder uitbreiden ook onder anderen volken, dus verre vervreemd van God en zijnen heiligen dienst. Of hebbe men misfchien ook met hen, waarvan ik flraks melding deedt, te ftellen, „ dat deeze verwagting „ moet gezogt worden in algerneene dichterlijke fchet„ zen, waarin de Profeeten, hunne flerk opgewon„ de verbeelding botvierende, de natie , onder voor„ waarde van aflland haarer ongeregtigheden, heil 5, en voorfpoedin de toekomst aankondigden, en ge„ lukkige tijden voorfpelden; zodat deeze voorfpel„ lingen eigenlijk alleen zouden moeten aangemerkt „ worden als vroome wenfchen , zijnde de vrugt „ van eigen overleggingen, en verwagtingen van be„ tere tijden in de toekomst, welke de Profeeten op Fff 3 » dich'  S©2 over de bediening der profer.tem „ dichterlijken trant hebben opgefierd ?" — Behalven dat bij zulk eene veronderfteliing het gezag en de eerbied, dkn wij den Heiland en zijnen Apostelen toedraagen, daarbij bezwaarlijk zouden kunnen gehandhaafd worden (waarop ik voor heb ten befluite nog ftilteftaaiO zo is de verwag.ing der Jooden aangaande den Vorst des heils , ook veel té Jteüig , te paald, dat zij zig op deeze wijze zou laaten verklaaren. Ik behoef niet te ontvouwen, hoe algemeen bij genoegzaam geheel de natie, en ftellig de verwagting aangaande de komst van den Mesfias was; eene verwagting zo algemeen, dat zelfs uitlandfche Schrijvers met i)aame tacitus ensuu-roNius meiden, „ hoe 'er" „ sedert lang een algemeen gerugt was geweest, „ fteunende op oude voorzeggingen, dat'er iemand „ m t Oosten zou opftaan , die het opperbewind „ van zaaken zou in handen krijgen." — Het doet hier weinig ter zaake, dat der Jooden verwagtingen aangaande het heil, dat door den Mesfias Hond aangebragt te worden , in verfcheiden opzigten ongegrond waren , daar hunne vooruitzigten zig te veel tot het tijdelijke bepaalden. Bij al het verkeerde was de ver wagtmg algemeen, niet flegts op betere rijden, maar dat 'er bepaaldelijk een groot Profeet zou opftaan een afftammeling uit bet geflagt van david, die uit b'etheehem, David, geboorte ftad, zou ten voorfchijn komen. — Deeze dingen zijn te bekend, dat ik ten naderen betooge daarop langer zou durven ftilftaan. Ik heb zulks alleen willen herinneren , om de ongegrondheid van het vermoeden van zommigen te doen opmerken, welke ons willen opdringen, dar wij aan geene eigenlijke Goddelijke voorzeggingen en jUllige beloften te denken, maar die de Profeeten willen befchouwd  bij de israëliten , enz, 803 fchonwd hebben, als wijze veruitziende mannen, die zig zeiven en anderen gelukkige tijden voorfpelden, en zig daarmede onder de rampen opbeurden. — Overeenkomstig hiermede moeten zij dan ook ftaande houden (gelijk zij ook daadelijk beweeren), dat alles, wat wij in de gewijde Schriften van daadelij' ke vervulling van voorfpellingen vermeld vinden, oneigenlijk moet verftaan worden, daar dit vervullen der Profetiën niets anders is, dan het toepas/en van eenige aanmerkelijke gezegden , hier en daar in de oude Schriften verfpreid , op de zaaken, die toen gebeurden, zonder dat deeze befchrijvingen als daadelijke voorzeggingen kunnen worden aangemerkt. Om deeze zeer onaanneemelijke ftdling, ware het mogelijk, eenigermaate aanneemelijk te doen voorkomen , beroept men zig op voorbeelden van meer dergelijke toepasjingen, maakende hieruit het overhaastig befluit op, als of men het overal dus hebbe optevatten. — Ik geloof, dat geen Uitlegger van eenige billijkheid en bekwaamheid zal ontkennen, dat de H. Schrijvers meermaaien gezegden der H. Schrift, als op de zaaken en omftandigheden, waarvan zij fchreeven, zeer toepasfelijk, hebben aangehaald; en hierin toch zal niemand vinden iets, ftrijdig met het gezag, 't geen wij den H. Schrijveren en ook den Heiland toedraagen , al bezigen zij ook hiertoe het gewoone formulier voor aanhaalen, opdat of liever, zo dat vervuld is geworden, 't geen gefprooken is. — Zo ook fpreeken Wij van het verrullen van aanmerkelijke gezegden, wanneer 'er zig tusfchen deeze en de gebeurde zaaken treffende overeenkomsten vertoonen. — Maar, 'er is een groot onderfcheid tusfchen de woorden van een oud fchrijver op eenig geval blootelijk toeteF ff 4 ?a:~  *°4 0\SR DE BEDIENING DER PROFÉETEN pas/en , w den door ons aangeweezen zin , en die woorden zodanig zelve te verftaan of zodanig te verklaaren , dat men anderen in den waan brengt als of bet waarlijk v:orzeggingen zijn zouden van de uaderband gebeurde zaaken. f„ het eerste toch zal memand iets vinden, \ geen onwelftandig zou kunnen geacht worden: maar het laatfte ftiijdt, zou ik achten ten eenemaale met de goede trouw en opre*tigheid van eenig Schrijver, veel meer nog met den eerbied, welken wij den H. Schrijvers behooren toetedraagen , offchoon men ook door verzagtende be» naammgen van wijze fchikkvngen naar de denkbeelden en ten behoeve van hen, voor welke zij predikten aan deeze hunne handelwijze eenigen glimp wee* ten bytezetten. 'Er moeten dus in de aloude gewijde fchriften /W/^ voorzeggingen voorhanden zijn aangaande den Mesfias en diens Bedeelinge, of 'er is geene reden altoos te geeven van die algerneene en bepaalde verwagUng, die 'er altijd bij de Jooden heeft ftand gegreepen; of het gezag van den Heiland en zijne Apostelen laat zig op geenerhande wijze verdedigen j dusdanige voorzeggingen, zeide ik, moeten noodwend>g plaats hebben, fchoon men ook nu aangaande derzelver getal en juiste verklaaring het niet eens nyn moge. - De leezer verlangt nu, ten naderen betooge van het dus ver beweerde , zekerlijk wel van mij eene nadere opgaaf van voorzeggingen aangaande de toekomstige Bedeeling van den Mesfias. Ik wil aan dit verlangen gaarne voldoen, alleen onder dit beding, dat hij in het oog gelieft te houden, dat ik in eene verhandeling, als deeze, flegts eene alse«eene fchets kan opgceven, dat ik , om den voor- raad  BIJ DE ISRAëLITEN , ENZ, 805 raad van ftof, in geenerleie bijzonderheden zal kunnen treeden , en des niet zal kunnen geacht worden , deeze en gene plaatzen voor niet Profeetisch te honden, fchoon dezelve door mij niet zijn aangehaald. In 't algemeen hebbe men optemerken, dat, gelijk het plan of de oogmerken der Goddelijke Voorzienigheid, zig doorgaans langzaam ontwikkelen, en van tijd tot tijd klaarder worden voor den aanfchouwer, dit zelfde ook hier plaats hebbe. De voorfpellingen en aanduidingen van de heilrijke tijden, eens te verwagten, zij" eerst zeer algemeen, onbepaald; krijgen van tijd tot t jd ene meer beftemde rigting, uirloopende in eenige kenmerkende bijzonderheden. Reeds vroegtijdig vinden wij, hoe door herhaalde Godfpraaken aan het nagedacht van abraham in 't algemeen heil en voorfpoed wordt toegezegd, met bijvoeging , dat in zijn zaad de volken gezegend zouden worden; woorden, welke, van de Uitleggers verfchillend zijn opgevat, doch die zekerlijk, in den ruimften zin genomen, betekenen, dat het heil, den zaade (dat is de Nakomelingfchap van abraham) toegezegd, zodanig zijn zou, dat ook andere volken zouden wenfehen daaraan deel te verkrijgen , of daadelijk zouden deel verkrijgen; in wélken zin ook de Heiland kon betuigen , dat abraham zijnen dag gezien heeft en verblijd is geweest: Dikmaalen vinden wij meer bepaaldelijk gewag gemaakt van heilrijke tijden in de toekomst, wellte van de Profeeten met de leevendigfte beeldtenisfen, ontleend vau vreede en voorfpoed, worden afgefchetst; welke ik kortheidshalven voorbijgaa ; en zij , die met de ftellige voorzeggingen weinig op hebben, zouden deeze algerneene befchrijvingen aanmerken , als Fff 5 . en-  SCÖ over DE bediening der profeeten enkel dichterlijke verbeelding , we.ke op getekkk. «kW blijft hoopen. Ell ÜM^r^MT geene ftelhger voorzeggingen voorhanden, wij zouden ook geen genoegzaamen grond hebben, om dezeke als Goofpraaken aantemerken. - Maar was j, . neer dan opgeroogene verbeelding des Dichters, wan«eer wij b. v., bij JKSA,AS en MCHA ' » fchetst, hoe de dienst van den éénen waarenGod ook ten eenrgen t,jde door de andere volken der aarde zou worden erkend,- 'tgeen wij fa de volgende dichterlijke taaie geboekt vinden, (Micha IV: i enz. of lef. ff • In het laatlte der dagen zal het gefckieden, dal éebergdes huizes des Heeren Qzio., waarop de Tempel Itondt) zal vastgejleld worden op den top der bergen en hij zalverheven zijn boven de heuvelen , en de voL U Jen tot hem toevloeijen, en de Heidenen zullen heen Paan en zeggen, komt en laat ons opgaan ten berge van u-hova, en ten huize van den God jakobs , opdat hij'ons uere en wij in zijne paden wanMen. ^ ^ > zal de wet uitgaan, en des Heeren woord uit Jerufulem. Aanmerkelijk 2ij„ de plaatzen, alwaar bij de Pro feeten melding gemaakt wordt van een Nieuw VeT. bond t geen 'er ftondt opgerigt te worden. Men zou zulks (daar de Jooden thans onder vreemde volkeri "gin eenen ftaat van vernedering en overheerfcbin* bevonden^ kunnen aanmerken als een vernieuwing van hetende Verbond,™ God door den dienst van*LEs net den volke opgerigt, indien niet op meer dan eene Plaatze drt nieuw Verbond befchreeven werdt, als geheel ,n aart en uitgeftrektheid onderfcheideu van het voong Smaïtisch Veibond. Aldus wordt het door ,y*»mias beichreevenXXXI:3i _ Ziet de ^ gen komen , Jpteekt de Heere! dat ik met dm huize is- ra-  bij DE ISRA'ëLlTEN , ENZ. S07 KAëLS en met den luize juda een nieuw Verbond zal maaken; met r.aar het Verbond, dat ik met hunne Vaderen gemaakt heb, ten dage, als ik hunne hand aangreep , om hen uit Eg pt nland uittevoeren; welk mijn Verbond zij vernietigd hebben, — Maar dit is het V?rlond, dat ik na die dagen met den huize isRAëLS maaken zal, /preekt de Heere. — Ik zal mijne wet in hum binnenjte geeven, en zal die in hun herte fchrijven, — en zij zullen niet meer een iegelijk zijnen naasten, .en een iegelijk zijnen Broeder leeren, zeggende: kent den Heere; want zij zullen mij allen kennen van de klein-. Jlen af tot den grootjlen toe; — want ik zal hunne ongeregtigheid ver geeven, en hunne zonden niet meer gedenken. — De aart van dit nieuwe Verbond, uitdrukkelijk onderfcheiden van het oude Mozaïfche, zou niet, gelijk het voorige , beftaan in Jtellige geboden en plegtigheden, maar in zedelijke wetten, welke in de harten der menfchen als ingefchreeven zijn; en zou dir Verbond daarenboven behelzen eene algerneene kwijtfchelding van zonden; waarom ook de Schrijver van den Brief aan de Hebreërs, deeze plaats verklaard heeft van de nieuwe Bedeeling van Christus. Niet alleen hebben de Profeetcn deeze gewigüge verandering van zaaken in een algemeen Tafereel gefchetst, maar ook den Perfoon aangekondigd, door wien dit groote werk ftondt uitgevoerd te worden. Onderfcheiden zijn de Beelden, waarvan de Profeeten zig , in hunne dichtkundige Taal bedienen , om den doorluchtigen Gezant des Allerhoogften te fchetzen, door wien het Godsrijk, de dienst van den waaren God, op aarde zou worden voortgeplant; Beelden, welke ontleend zijn van de bijzondere tijden en de gefteidheid van zaaken , toen plaats hebbende .  $0o over de bediening der profeeten de. — Dus wordt Hij afgebeeld, als een Leera»\ Profeet, Herder, Vorst of Koning; welk laatfte eersï zedert den tijd der Koninglijke Regeering onder kRAëL heeft plaats gehad. Aldus werdt aan david reeds meermaalen verklaard , dat zijn throon beftendig zijn zou— De Geest des Heeren, leezen wij in hetade boek Samuel XXIII: 2 enz. heeft tot mij geroken, — Daar zal zijn een Heerfeher over de menfchen, een regtvaardige, een Heerfeher in da vreeze Gods. Hij zal zijn, gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat, des morgens zonder wolken , wanneer van den glans na &n regen de grasfeheutkens uit de aarde voortkomen. Alhoewel mijn huis alzo niet is hij God , nogthans heeft Hij mij een eeuwig verbond gejleld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is. Voorzeker is daarin al mijn heil, en alle lust, hoewel hij het nog niet doe uitfpruiten. — Men zou kunnen tegenwerpen, dat niet dan zeer oneigenlijk in Christus kon gezegd worden de throon van david beftendig geweest te zijn , dewijl het Rijksgebied in kracl door Hem Eiet herfteld is geworden. Dit is ook waar; doch zo even heb ik reeds opgemerkt, dat de Beelden doorgaans ontleend zijn van de toen plaats hebbende omHandigheden, en van hetgeen groot bij de menfchen geacht wordt; weshalven men aan de bijzonderheden zelve niet te zeer moet blijven hangen, of hier denken aan een eigenlijken throon en Scepter, even min als wij daaraan te denken hebben, wanneer christus zijnen twaalf Discipelen de magt geeft, nevens Hem te zitten op twaalf throonen, om isracl te rigten. Hec Hoofddenkbeeld, 't geen overal beftendig het zelfde blijft, is de duurzaamheid van het Godsrijk, 't geen onder koning david zo luisterijk gebloeid had: welk Gods-  BIJ DE ISRAëLITKN , ENZi 8<30 Godsrijk, het eenigfte op aarde, (waarinde Heer van Hemel en aarde werd aangebeden) eens verder ftondt uitgebreid te worden; tegen welk Rijk van God gewoonlijk gefteld wordt het Rijk des Satans, of der duisternis; waardoor in't algemeen de Afgodendienst wordt aangeduid» Aldus meen ik met een enkel woord de reden ontfouwd te hebben, waarvan het denkbeeld vancHRisTusofden JMei^ax, als Koning, zittende op den throon davids , en heerfchende over het Godsrijk , moet worden afgeleid, en in welk zin zulks behoort opgevat te worden. Niet alleen wordt aldus , bij de Profeeten de throon van david of het Godsrijk beftendig en altijdduurend verklaard , maar ook bepaaldelijk ge. zegd , dat'er een doorluchtig nazaat uit het geflagt van david zou opftaan, onder wiens regeeringe dit Godsrijk in luister zou bloeijen; en deeze toezegging, meer« maaien bij de Profeeten herhaald , gefchiedde, wanneer het geflagt van david geheel van de Koninglijke Regeeringe was uitgevallen, ja zelfs de Koninglijke Regeering in Israël geheel vervallen, en 'er geen de minfte fchijn was , dat dezelve immer zou herfteld worden. — Dus luidt de Godfpraak bij Jefaias (XI: i enz.) Daar zal een rijsjen voortkomen uit den af' gehouwen tronk van isaï , en eene fcheute uit zijne wortelen zal vrugt voortbrengen, en de Geest des Heers» zal op hem rusten, enz. 'Er is 'er , die zulks willen verftaan hebben van serubabel , één der hoofden des volks, onder wiens geleide het zelve uit de ballingfchap is te rug gevoerd. — Het is buiten twijffél waar, dat de Godfpraaken der Profeeten veeltijds haaren naasten opzigt hebben op de wederkeering des  Slo over de bediening der propeiten des Joodfchen volks uit zijne ballingfchap; doch zij geeven als dan, bij die gelegenheid, doorgaans zulke verheven uitzigten op den luister en uitgebreidheid van het Godsrijk onder andere volken, dat men deeze beichrijvingen indedaad voor ijdele grootfpraak moet houden, indien men de gantfchelijke vervulling daarvan wilde zoeken in de wederkomst des Joodfchen volks uit zijne baliingfchap: want terftond op de aangehaalde woorden laat de Profeet volgen eene zeer treffende dichtkundige befchrijvingvan heilrijke tijden, befluitende dit alles (vs. 9 en. io) met de verzekering , dat de aarde vol zijn zal van de kennisfe des Heeren, — en dat het gefchieden zal, dat de Heidenen zullen vraagen naar den wortel van isaï , die Jlaan zal tot eene baniere der volken. — Ziet de dagen komen, (leezen wij bij Jeremia XXIII. 5, 6.) /preekt de Heere, dat ik david eene regtvaardigefprui. ie zal verwekken; die zal, koning zijnde, regeer en en voorfpoedig zijn, en regten geregtigheid doen op aarde, - en dit zal zijn naam zijn, waarmede men hem zal noemen, de Heere, onze geregtigheid. _ jefaias (IX. 5 , 60 meldt van eenen Vorst des Vreedes, wiens heerfchappij geen einde zal hebben op den throon van davïd, om zijn Koningrijk (het Godsrijk, den dienst van den waaren God) te bevestigen en te Jlerken met getigte, en met geregtigheid van r,u tot in eeuwigheid Die zelfde hoofdtrekken ontmoeten wij telkens bij dé Profeeten in veelvuldige afbeeldingen, alle uirloopendeop eene befchrijving van eene wijduitgeflrekte heerfchappij van het Godsrijk, die de eeuwen zou verduuren. Daniël (IX:25. Vil, 14, s<5, 27.) gewaagt vaneenen Vorst of gezalfden des Heeren, wien alle volken, natiën en  bij de isracliten , enz. 8lï en tongen zouden eer en, wiens heerjchappij eene eeuwige heerfchappij is, die niet vergaan zal, en wiens Koningrijk niet zal verdurven worden — Is het te gering (voert jesaïas den Allerhooglten-fpreekende in XLIX. 6) dat gij mij een knegt zoudt zijn , om opterigten de fiantmen jakobs en om wedertebrengen de bewaarden in Israël: Ik heb u ook gegeeven tot een licht der Heidenen: cm mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. Zacharias (IX.-g, 10.) heft aldus zijn loflied aan : Verheug u zeer, gij dochter sions, juich gij dochter Jerufalems, ziet, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en hij is Heiland, arm , en rijdende op eenen ezel, en op een veulen, een jong der Ezelinne; (waardoor zijn nederige ftand befchreeven word, integenftelling van aardfche Koningen, die zig in grootfchea luister vertoonen, en wier grootheid wordt afgemeeten naar de grootheid der overwinningen. Aangaande deezen vreedenlievenden Vorst gaat de Profeet aldus voort:_) lk zal de wagenen uit ephraim uitroeijen en de paarden uit Jerufalem. Ook zal de Jirijdbooge uitgeroeid worden. En hij zal den Heidenen vreede fpreeken en zijne heerfchappij zal zijn van zee tot zee, en van de riviere tot aan de einden der aarde. — Bekend is het geen bij den Profeet Micha (V; i.) voorfpeld is aangaande de Plaats, vanwaar de heilvorst ftondt voorttekomen. Gij Bethlehem Ephrata, zijt gij klein, om te weezen, onder de duizenden van Juda (om geteld te kunnen worden onder den rang der lieden, die duizend inwooners hebben. Aldus werden de Heden verdeeld. Zie Exod. XVIII. 25)? Uit u zal mij voorkomen, die een Heerfeher zijn zal in Israël. — Zulks was toch bij geene gisfing immer te voorzien. Hoe Heilig zulks de Jooden, niet bij toepasfing, maar regt- Jlreeks  Sl2 OVER. DE BEDIENING DER PROFEETEN Jlreeki en vóór 's Heilands geboorte; aangaande den Mesfias verklaarden, blijkt ftellig uit het verhaal van mattheus, ons berigtende, hoe ïierodes de Schriftgeleerden liet bijeenkomen, ptn uit de H. Boeken te verneemen, waar de Mesfias moest gebooren worden; welke hem ten andwoord gaven, te Bethlehem, beroepende zig op deeze plaats, die wij uit micha hebben aangehaald. 'Er ftaat nu nog met een woord te melden, van het geen wij bij de Profeeten vermeld vinden van den vernederenden Jland van den Mesfias, en het lijden, 't geen op hem zou komen; Alhoewel zulks duisterder fchijnen moge, dewijl de Jooden, door verkeerden waan van aardfche grootheid verblind, zulks geheel over het hoofd zagen; de Heiland zelve echter heeft duidelijk verklaard, dat zijn lijden door de Profeeten oudtijds voorzegd was, en de H. petrus zegt met (tellige woorden, dat de Geest van Christus, dit in de Profeeten was, beduidde, en te vooren betuigde het lijden , dat op christus komen zoude, en de heerlijkheid, daarna volgende. Ik wil mij thans niet beroepen op den bekenden 22(tenPfalm , hoe een treffend tafereel dezelve ook oplevere van zulk lijden , als de Zaligmaaker der wereld geleeden heeft. Schoon men dus bij zig zeiven voldoende reden meene te hebben, om deezen Pfalm, als behelzende eene profeetifche fchets van den lijdenden Mesfias, te verklaaren, zo om de treffende overeenkomst, die van achteren blijkbaar is, als om de toepasfing, welke de Heiland, hangende aan het kruis, en de Evangelisten daarvan gemaakt hebben; men moet echter bekennen, dat de inhoud des Pfalms geene kenmerken opleveit, om daaruit van VOQ'  bij de ISRAëLITEN , enz. 813 ■ vooren optemaaken, dat dezelve van proj'etifchen aart , is, en de aanftaande Lotgevallen van den Mesfias af> fchetst. — 't Zelfde moet men, mijns achtens, zeggen van de woorden, voorkomende in den iöden Pfalm, Gij zult mijne ziele in het graf niet verlaaten, ■noch loelaaten dat uwe Heilige de ver dervinge zie; woorden, die zo aanmerkelijk eene vervulling hebben in de verrijzenis onzes Heeren, dat de H. petrus in zijne redevoering, op het Pinkfterfeest gehouden, dezelve niet alleen daarop toepasfelijk maakt, maar ronduit verklaart, dat de H. Dichter zulks van zig zei ven niet kon beweeren, maar, een Profeet zijude , dit aangaande Christus voorzegd heeft. Hoe volledig men ook achte in de uitfpraak des Apostels te moeten berusten , konden nogthans, mijns oordeels, de Jooden uit den inhoud diens gezangs niet opmaaken, dat daarmede op de wonderdaadige verrijzenis onzes Heeren zou gezien worden. — En inde daad, hebben veele, zo niet alle, voorzeggingen iets duisters, 't geen eerst na de uitkomst zijne helderheid verkrijgt. — Wanneer, bij voorbeeld, de Heiland, wijzende opzijn Iigchaam, zeide, breek deezen tempel af, en na drie dagen zal ik denzelven wederom oprigten; moest zulks menige duisterheid hebben voor de toen hoorenden: de uitkomst alleen kon dit opklaaren. Wat den zamenhang betreft, fpreekt met naame jesaias duidelijker van den verachten Jtand , waarin Hij verkeeren zou, de knegt Gods, de fpruit van isaï, door wien de volken van de Afgoderij tot den dienst van jehova zouden gebragt worden. — Ziet mijn knegt, (leezen wij Hoofd, LH: 13 en verv.) zal yerjlandig handelen, hij zal verhoogd en verheeven, ja zeer hoog worden. — Hierop volgt eene fchets zijner wijsueg. V. Deel. Ggg ver-  8r4 OVER DE BEDIENINC DER PROFEETEN verdrukkinge, die hij eerst ondergaan zou. — (Hoofdd. LXIII: ft env.) Want hij is als een rijsjenvoor zijnaangetigt opgefchooten, en als een wortel uit dorre aarde ■ hij had geene gedaante noch heerlijkheid; als wij hem aanzagen, zo was 'er geen gefialte, dat wij hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht, en de onwaardig, fie onder de menfchen, een man van fmerten. — Waarlijk hij heeft onze krankheden op zig genomen, en onze fmerten heeft hij gedraagen: doch wij achtten, dat hij geplaagd, van Godgejlaagen en verdrukt was. Hij is cm onze overtredingen gewond, om onze ongeregtigheden is hij verbrijzeld. Be Jlraf, die ons de vreede aanbrengt, was op hem; endoor zijne Jtriemen is onze geneezing geworden. _ De Heere heeft onzer aller ongeregtigheid op hem doen aanloopen- Als hij geëischt werdt vierde hij verdrukt, doeh hijdeedt zijnen mond niet op* Als een lam werdt hij ter Jlagting geleid. En als een' fchaap, datjlom is, voor het aangezigt des fcheerders, alzo deed hij zijnen mond niet op. Hij is uit den angst «« het gerigte weggenomen (of, zo anderen vertaaien: hij is door een gruwelijk doodvonnis weggenomen.} Men heeft zijn graf bij de godloozen gejield, en is bij de rijken in zijnen dood geweest, omdat hij geen enregt ge. daan heef t, noch bedrog in zijn mond geweest is. Doch het behaagde den Heere hem te verbrijzelen. Hij heeft hem krank gemaakt: als zijne ziele zig ttt een fchuldoffergefield zal hebben, zo zal hij zaad zien: hij zal de dagen ver-, langen, en het welbehagen des Heeren zal door zijne hands gelukkig voortgaan. Om den arbeid zijner ziele zal hij het zien en verzadigd worden. Door zijne kennis zal mijn knegt, de regtvaardige , veelen regtvaardig maaien, want hij zal hunne ongeregtigheden draagen. Wat  jbjj DE KRACHTEN , EDiS; Wat zullen wij nu zeggen? Zijn niet de gemelde bijzonderheden, aangaande de komst van een doorluchtig perfoon, onder wien het Rijk Gods, de eerdienst van jehova, in luister zou bloeien, aangaande verfcheiden hoofdtrekken van zijn leeven, zijne geboorte, zijnen nederigen en verachten fland, verguizing, opoffering zijn leevens, en daarop volgende heerlijkheid, — zijn niet, zeg ik , gemelde bijzonderheden op eene zeer voorbeeldige wijze in den Heiland jesus vervuld geworden? — Of zouden wij, na dit alles , nog kunnen beweeren , dat, daar de Jooden zig , door zommige dichterlijke befchrijvingen, in hunne Heilige boeken voorhanden , in den waan gebragt hadden , dat 'er een groot Vorst onder hen zou opftaan , de Evangelisten en Apostelen , zig naar deeze volksdwaaling gefchikt en de profeetifche Schriften zeer oneigenlijk bij. enkele toepasfing hierop hebben te huis gebragt? — Zulk eene ftelling, hoedanig men ze ook opfiere , — hoe ondermijnt zij den grondflag des Christelijken Geloofs, welke is, dat jESusüdeCAmtus, de Mesfias, en dat na hem geen ander te wagten ftaat, met dit aanzien bekleed ! — Maar wat moeten wij van het karacter denken onzes gezegenden Zaligmaakers, welke ronduit beleedt, dat hij de Mesfias was, en de voorzeggingen in hem vervuld waren? Wat moeten wij denken, van de Verkondigers van het Evangelie, die overal tegen de Jooden uit de Schriften beweezen, datjESus de Christus was? — Hebben zij dan zeiven in dien waan verkeerd ? Dan rust de grondflag van het Evangelie op waan en inbeelding. — Of hebben zij, zeiven hiervan beter onderGgg 2 rigt  gif* over DE bediening dèr profeeten rigt, zig flegts bediëftd van de vöoroordeelen der Jooden? — Ik ftaa gereedelijk toe, een Leeraar mag zig in verfchetde zaaken, die niet eigenlijk behooren to*t de leer, welke hij verkondigd, fchikken in fpreekwijzen en uitdrukkingen ; doch wil men dit fchikken zo verre üitftrekken , dat men alles voor geoorloofd houde, waardoor men flegts anderen tot zijn gevoelen kan overhaalen, en noeme dit een vroom bedrog; dan toch zou men goede trouw en eerlijkheid wel haast geheel te zoek brengen. Hoe het zij, voor zulke mannen (van den Heiland .zwijg ik uit eerbied) kunnen en mogen wij hen niet houden, die van zig zeiven belijden, dat zij met geene hmjtenarijen zijn omgegaan , dat zij volgens het getuigenis van hunne Consciëntie in eenvoudigheid en opregtheid, van God, niet in vleefchelijke wijsheid, maar door Gods genade in de wereld verkeerd hebben. Wij achten dan wel te doen, volgens vermaaning van den H. petrus ,(2 Brief I. iq.) acht te geeven op het Profèetisch woord als een licht, Schijnende op een duistere plaatze, tot dat de dag aanbreeke en de morgenJlarre opgaa in onze harten. Schoon wel het Leerftuk, jesus is de van God in de H. Schriften beloofde Mesfias, in de eerste plaats , tot de Jooden behoorde als wien zulks was toegezegd; zo mogen wij toch als* nog daarop acht geeven, voor zo verre zulks kan ftrekken ter bevestiging van ons geloof, en tot handhaaving van het karafter van onzen Heer en zijne Apostelen. Te regt voegt'echter de Apostel 'er ter aangehaalde plaatze bij, dat het Profeetisch woord flegts een flaauv licht is, het geen men, op eene duistere plaatze ontfteekt, doch welks glans geheel verdwijnt bij het aanbreeken van den dag. - Ons mag het gebeuren bij het  BIJ DE ISRAëUTEN , ENZ. 8l? het onbeneveld licht van 't Evangelie in den dag tt wandelen. De duisternisfen en nagtfchaduwen , die den aardbodem bedekten , zijn opgeklaard. Ook het flaauwer licht, bij het Joodendom ontflooken, heeft plaats gemaakt voor den helderen glans van de zon der waarheid. De Profeeten, door Goddelijke openbaaringen daartoe vermaand, fchetsten flegts algerneene Tafereelen, van het geen in de toekomst ftond te gebeuren , waarvan de uitkomst de meening eerst duidelijk kon verklaaren ; 't geen ook petrus te kennen geeft , betuigende , dat wij het Profeetiesch woord nu vaster en meer bekragtigd hebben. (*j — Zelfsjoannes , de grootfte der Profeeten , vol- (*) Onze overzetting heeft: Wij hebben het Profeetisch woord, dat zeer vast is. Zij wijkthierin afvanhetGrieksch, *t geen heeft : Wij hebben het Profeetisch woord vaster (/ï£3*wt£/>»5;) welke afwijking de zaak, mijns achtens, 2eer duister gemaakt heeft. De Apostel zegt niet, bij wijze van Helling, dat het Profeetifche woerd zeer vast is, maar betuigt, dat wij het nu vaster hebben, te weeten, dan weleer, toen de voorzeggingen haare vervulling nog niet gekreegen hadden. Het Griekfche woord (/3£/3««s en het werkwoord /J£/3«/«y,) ft geen men hier vertaald heeft door vast, wordt overal gebruikt van het bekragtigen of bevestigen der leere; en is ook op andere plaatzen door onze Overzetters aldus vertaald; gelijk, het woord door tekenen bevestigen (Mark. XVI 20.)- dt beloftenisfen der vaderen bevestigen (Rom. XV. 8.). Het N. Verbond door betere beloften bevestigen (Hebr. VIII. 6, en elders ). Dus behoort men ook hier te vertaaien : Wij hebben het Profeetisch woord meer bevestigd, of bekragtigd. Deeze aloude Godfpraaken vergelijkt de Apostel voorts bij een licht Ggg 3 of  8l8 OVER. DE EED. DER PROF. BIJ DE ISRAÏLlTENj volgens 's Heilands getuigenis, de onmiddelijke Verkondiger van de nabijheid van het Koningrijk der He. melen, hadt nog zeer bepaalde inzigten in den aarc der nieuwe Bedeeling. — Onder de genen, die van vrouwen gebooren zijn, hooren wij den Heiland betuigen , is niemand meerder dan joannes. (te weeten in de waardigheid als Goddelijk Leeraar en afgezant.) Doch ik zegge a, dat de minjle in het Koningrijk der Hemelen meerder is dan joannes. Voor ons is het pad des heils bekendgemaakt. De verborgenheid,die bedekt was voor de tijden der eeuwen , is ons geopenbaard. óf brandende kaars of fakkel, welke een anders duistere plaatze verlicht, doch die, wanneer het heuglijk daglicht nadert (welks voorboode de Morgenfterre is) zelve als overfchaduuwd wordt. „ De Profetiën , (dit is de zin) „ aangaande de heilrijke dagen, die eens zouden komen, „ gaven een heuglijk licht in de duisternis, doch hadden „ tevens menige donkere zijde , en lieten veel navraag s, over; welke duisterheden nu opgeklaard zijn geworden, „ daar wijde vervulling deezer meer of min duistere voor„ fpellingen gezien hebben door de uitkomst, zo dat nu „ dit Profeetisch woord voor ons meer bevestigd is ge„ worden; en wij behooren daarom hierop acht te gee„ ven, om ons langs dien weg meer te bevestigen in het „ geloof, dat jesus waarlijk de van ouds beloofde Mesi „ fias is. IETS  txfl IETS OVER DE WREDE GOEDHEID. (*) , Welk een paradox!" zege welligt menig Lezer, op het zien van deze woorden. — En evenwel zou ik het voor nog paradoxer, ja, voor ten uiterfte be vreemdend houden, indien deze zoort van goedheid hem onbekend ware. Allen begaan wij dezelve van tijd tot tijd; of zo wij 'er zelf al vrij van blijven, zien wij haar ten minsten dikwerf door anderen begaan. Dit is derhalve iets, hetwelk vrij bekend zijn moet. Dan, hoe bekend ook, ik kan niet merken, dat dit kwaad daarom minder bemind of meer nagelaten word. — „Kwaad? vraagt ge,'en wat is dat dan ?" — Laat ons het eens te zamen nagaan. Alle menfchen hebben in het hart zekere goedheid, welke hen opleidt tot meêwarigheid, tot weldadigheid , tot vriendelijke deelneeming in, en ontheffing van anderer onheilen. — Deze trek onzer natuur, door de hand der hemelfche goedheid zelve, ingeplant, veredelt dezelve, enfchenkt ons rijke voordeelen, zoowel als beminnelijke hoedanigheden. Een groot deel van ons waar geluk wordt daardoor veroorzaakt, en — de ellendeling die dezen trek in zijn hart verwoest, of tracht te verwoesten — (want dat het hem ooit geheel zou kunnen gelukken, acht ik onmogelijk: hij ontdekt zich dikwerf zelfs zijnes ondanks — eere hebbe de menfchelijke aanleg0 de ellendeling, die dezen trek in zijn hart verdooft, ftopt zich de reinfte bron van vergenoegen toe, — wordt gevaarlijk in de menfchelijke (*) Voorgelezen in een Departement der Maatfcbappij tii nut van 't Algemeen. Cgg 4  *ao IEXS 0VER DE Wrede goedheid> üjke maatfchappij, en verlaagt zich beneden ziinen rang als mensch. - Ja, inètKn de ^ " verachten koeJzinn| *f ^.J* lprong twisten: - Wij verblijden ons over denzelven wij da„ken nederig onzen liefderijken ScS ' voor dit bewijs zijns w/frfog*,, /„ TOra/c/w2 f Zou zodanig eene gefteldheid den naam van wreed verdienen kunnen? wie zou dat durven zeggen?tnec htersEMCA.een man,wien niemand Veele me„. fchcn kennis kan betwisten, en die van dezelve rót nut zuner medemenfchen, trachtte gebruik te maaken, fpreekt van dezelve, en waarfchuwt 'er een ie der voor. - Wat zal dit dan aanduiden? Laat ons dit wat nader bezien. . Alle Goedheid brengt niet volfirekt mede, dat verN haare Seleidfter zij. I„tegendeel zegt'me7w , ens van eenen mensch, dat hij goedig zij? om™ ZJJn gennS verft^ mede aanteduiden. Dus is 4 ricfzonder verftand- - B,-i en "irm ;e niemand berchadigen zai' te"-»: ft,n niet met een oogmerk om iemand kwaad te doen: dan zulks komt niet voord uit een levendig gevoel van z.jnen pligt en betrekkingen, maa w | *n zoo als men zegt? u g(k Ut mkma J In du geval befiuurt het verlhnd den mensch nooit W^dn. door zulk eene zoort van goedheid iets mt doet, kan met gezegd worden, zich aan wrede Gol Uite hebben fchuldig gemaakt, maar enkel aan ^ offcluuWjkeGoedh*!. _ A1 wat fchade^ " «juist daarom niet wreed, hoewel al wat wredi ' uit zijnen aart altijd /fcMHp is. (a) ' ^ 1S> r ï tv wat W Pit echter is met eenige bepaaling optevatteni 'er is eene  SETS OVER. DE WREDE GOEDHEID» 821 Wat is dan wreed ? ... Ik neem hier het woord niet in alle de uitgebreidheid, in welke de Wijsgeeren dit woord gewoon zijn te bezigen; dan toch zou 'er vreugde bij behooren , die men, in iemand kwaad te dom, /maakt (b); — maar in het gemeeneleven noemt men ook wreed , wanneer men zijnen medemensen iets aandoet, het geen men vooraf weet, of genoegzaam weeten kan , dat hem waar kwaad, of waar ongenoegen kan of zal veroorzaaken. — Zoo is het wreed, wanneer ik iemand eenige dingen zonder noodzaak voor den geest breng, welke ik vooraf weet, dat hem onaangenaam zijn kunnen. — En, hier raaken wij onder anderen, op een punkt, dat op het gemeene leven veel invloed heefc. Hoe dikwijls begaan wij die fout niet, welke men, met eene zagte uitdrukking , plaagen noemt ! Dan willen wij eigenlijk den mensch, dien wij plaagen, geen kwaad doen; hij kan zelfs een van onze beste vrienden zijn , en echter kunnen wij het van ons verkrijgen, hem, b. v., zulke dingen fterk aan te prijzen, waarvan hij, om, hem aan ons misfchien bekende, redenen ,afkeerig is,of, met hem, van voorvallen te fpreeken, die hem bedroevend zijn. Dit beftaan heeft veel al plaats bij fpotachtig vernuftige lieden, en is meer luimachtigheid, dan een oogmerk om een ander kwaad te doen: — maar, als men het naauwkeurig beziet, is het niets anders dan — wreedheid. Doch eene "wreedheid, welke waare goedheid is. Zij is juist de tegenovergefteldheid van wreede goedheid, welke altijd waare wreedheid is. Uit de tegenoverftellingzal men haar leeren kennen. (20 Pjistel, Fund. jnrispr. Nat. P. I. L. IV. $. 139Ggg 5  822 IETS OVER DE WREDE GOEDHEID. Doch,;dit is geene wreede goedheid: die zich echter 21 f ]Ttlklm ~ 231 me" de Schapen goedheid recht, en naar het doel der Natuur aanwenden, zoo moet zij op het waar geluk van den mede«enech doelen, en zich niet hechten op enkel fcbijn- Sii 'e„ V' §eWaarwordi"^n , en der- gelijken. - Het waar geluk van den mensch, welks wenfch en bevordering het voorwerp van den goeden aart en mgelegde goedwilligheid zijner natuurgenoten wezen moet, beftaat niet in zommige aangenaam* gevoelens en aandoeningen; dikwerf integendeel, moet de mensch , ter bevordering van zijn wezenlijk belang, vericheidene uiterlijke genietingen opofferen. Wie he kittelend genot, doorfpijs, drank, wellust , en dergehjken verfchaft, ruimfchoots bejaagen wil, laadt Zd3T V,Ziekte' Cn eenen -oegen dood op den hals; om nu van zijne belangen , welke «deüjk zijn, en na dit leven haar uitzigt hebben aieteens te reppen. "«oen, Hij derhalve, die, goed jegens iemand gezind zijnde echterniet letopzij„e„ wezenlijken welvaart, maar enkel acht geeftopzijne min belangrijkewenfchen; h.J, die, door iemand zulke geringere dingen toeteftaan, grooter goederen verachteloost, wanneer hii dit weet of genoegzaam weeten kan, maar 'er niet behoorlijk op let, die is wreed goed. Ik zeg: of wee. ten kan. Want, aan den eenen kant, is het zeker dat de ongelukkige uitflag eener daad, door mij niet' vooruitgezien, mij niet aangerekend kan worden: hij die een ander'vergift geeft, zonder het te weeten , ftaat aan moord niet fchuldig. Maar aan de andere zijde, blijft oplettendheid en overweeging echter altijd Phgt, en het verzuim daarvan ware fchuld. Indien  IETS OVER DE WREDE GOEDHEID. 823 dien ik, door natedenken, had kunnen weeten, dat het integevene vergift was , dan ben ik wezenlijk fchuldig aan moord, zo ik het iemand ingeef. — Veele Ouders doorzien de fchadelijkheid van hun gedrag niet, terwijl echter bedaarde oplettendheid hen zou geleerd hebben, dat zij in de daad wreed goed waren. — Goed zijn zij, en elk, die zoo anderen genegenheid bewijst; want de beweegreden, waarom hij den ander iets fchadelijks toeftaat, of aandoet, is enkel , om hem vermaak, vergenoegen te verzorgen; en deze beweegreden is op zich zeiven goed en ten hoogden prijsfelijk: — maar hij is ook wreed daarin, dat hij iemand , wetens , fchoon niet willens , van voornaame goederen berooft, of belangrijke onheilen berokkend , door hem ligtere uit den weg te ruimen. — Schadelijke Goedheid derhalve, begaan door iemand, die de fchadelijkheid doorzag, of immers, door het aanwenden van oplettendheid , doorzien kon , is altijd Wreede Goedheid. Van deze ondeugd intusfchen moet men wel onderfcheiden eene andere en veel fnoodere, wanneer men namelijk iemand uiterlijk genoegen aandoet, met oogmerk, om hem wezenlijk te befchadigen. Zo als hij b. v. handelt, die een' ander' belet een laager, maar voordeeliger handwerk te aanvaarden, door hem een. vooruaamer beroep te befchikken, maar waarvan hij niet dan bekrompen beftaan kan. Zoo iemand is niet goed wreed, want, nut is zijn oogmerk niet: ook is hij niet wreed goed, want, goedheid is bij hem het roerfel niet, Integendeel hij is boos en fnood. Men zou ' dit noemen kunnen wreedheid onder fchijn van goedheid Dan, bezien wij de wreede goedheid^mt nader en prak-  824 IETS OVER DE WREDE GOEDHEID» praktikaaler Veel zulien wij daaruit tot bevordering van het geluk des Menschdoms, fa het gemee„e e ven leeren kunnen. - Op drieërlei „ i , dezelve hoofdzakelijk begaan ' ^ I. Vooreerst, is het eene wreede goedheid, wanneer deeld. Dit moet met onderfcheidend oordeel od*p vat en begrepen worden. Het is niet 2 ?S ondeugd, maar zelfs, een phi om l u ru5l 5 Om, VOOr het nul f van anderen ons eigen genoegen, en he gee„"s" aangenaam is, over te hebben. Zonder dit beft at 'er geene waare menfchenliefde. Zelfs kan het e d« een zeer aanzienlijk deel van ons geluk „ Zn moet voor het welzijn van anderen n J onze eer, voorfpoed, goederen, en dergelijke? iZ waagfchaalzetten. Ons Vaderlandeischtt , VeQ voor z,,„e verdediging. - Maar, hetzoueene j^ hetd m my z,jn, wanneer ik om u gelukkig te zien »>J «Iven onherftelbaar ongelukkig wilde maa ^ b "°-frer' "anneer ik'om u ee« W goed; befchikken mij van de innerlijke, voornaameLuk goederen beroofde. ëeiuKS- Zeker de voorbeelden van zulk eene overdrevene edelmoedigheid zijn niet, dan .Ue«ldz«,In^rdBBe menfchen zijn, over het algemeen, te zeer b atzu/ >g, te zeer op hunne eigene kleine belangen gTz f den d« n., zo veel zoudenover hebben voor and en' Dan' * ™* hier deze wijze van wreed goed te z „ met geheel voorbij gaan, dewijl' in w , , 1 9 j„ o ... . J uewiji, in een minder graad l™=r3, Jaarrij» bij ï00rb£eMj & ^.^ ■ der  IETS OVEPv DE WREDE GOEDHEID. 825 der zoo veel invloed vergunnen op hun hart, dat zij, op het laatst, zelve niet meer vrij blijven. — Jal — öe behoorlijke afftaud van een gedeelte onzer vrijheid om daardoor eens anders heil te bevorderen, is prijsfelijk, en dikwijls een pligt: maar ten genoegen van een ander, zich deszelfs flaaf te maaken, is van geen' mensch te eifchen; en, kan niemand deze voorwaarde aangaan, zonder zich zeiven te beledigen. — Hoe menig gehüwd Man betreurt zijne dwaasheid , van in de zwijmeldagen zijner liefde, de luimen en grilligheden eener Schoone te gretig in gevolgd te hebben, daar hij 'er thands de fmartelijke en fchadelijke gevolgen van ondervindt! Had hij toen zijne menfchelijke en verflandelijke vrijheid, welke in het geheel maar niet onbegaanbaar is met zuivere liefde , bewaard en zich zeiven tot zijne fchade, — en zelfs zonder waar voordeel van zijnMeisjen, — niet vernederd? thands zou hij niet nodig hebben, zich over de oplopendheid, of het kwaad humeur zijner Huisvrouw, te bedroeven. — Op eene andere wijze (hoewel verre weg weiniger) zondigen zommige anderen, tegen dezen regel, door al hun vermogen aan armen en behoeftigen weg te fchenken. — Het zal iemand niet in de gedachten komen , om de Milddadigheid te veroordeelen: elk integendeel zal dezelve vooreenen aangenaamen en volitrekt noodigen pligt houden. Maar, zelf gebrek te lijden, om anderen daar van te verlosfen, is niet alleen geen pligt, maar het is zelfs, zo ik mij niet bedrieg, een misdaad , een haat tegen zich zeiven, die door niets, dan door dweeperij kan goed gekeurd worden. — Eigene benadeeling verfchilt zeer van betaamende, edelmoedige zelfverloochening , zoo lofwaardig en eerbiedwekkend deze is, zoo  ?2Ö IETS OVER DE WREDE GOEDHEID.' zoo natuurlijk is de Apostolifche vraag: Wie heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat? - Eene eerfte, niet/e. heel uitgedroogde, bron van Wreede Goedhal Goedheid, welke wreed is tegen ons zeiven II. Vrugtbaarer intusfchen voor het Ge'meene leven is de befchouwing van eene tweede wijze va„ Wreed G^ teZ1J„ namelijk, wanneer men daardoor ver. fcheidene andere menfchen, of zelfs , de mnfcMijks Maatfchappij , Z0Ude benadeelen. Deze f t ongelukkig vrij algemeen in het gezellig leven " Zii is daarom evenwel niet minder wreed of fchadelijk Veelen te berooven, om eenen, of weinigen dienst t doen,iSeeneverkeerdheid,welke oneindig meerfcLe aanbrengt, dan zij nut of genoegen kan v^oo^z aÏ „ En echter hoe menig een is hier van te befchuldi gen! Zommigen, die zich op het beoefenen van de phgten der mdddaadigheid en menfchenliefde uitleen bepaalen dezelve tot eenige weinige menfchen of h l* gezinnen terwijl anderen te vergeefsch bij hen zich aanme,den' Zii ^den aan die wei. * gen te veel om anderen ook te kunnen helpen ; en , terwijl z>j, op eene wel overlegde wiize V derd matiglijk behoeven konden, nu ^ a^ te overdaadig. - Waardige Medemenfch "b"] wien deze handelwijze niet uit pronkerij, maa uit dë1VMe;rrnSChueVende voorfprui de Maatfchappij biedt u een gemaklijk middel aan cm dezen misftag te ontwijken. Hier toe ftelde zi te Diakonien in de verfcheidene Kerkgenootfchap. Z]"l rt°e ' SUdS °f D°rps ^menbezorgers aan Deelt hun, naar hunne meeste nooden, Uwe Weesten algerneene nutte trachten te befteeden: — En  jets over de wrede goedheid. 827 — En —hebt gij boven die algerneene giften, dan nog, voor dezen en genen, bijzonderlijk iets over! volgt dan de infpraak van uw menschlijk hart, dubbel op. Daar zijn nog veele andere wijzigingen van deze zoort van wreede goedheid. Gebeurt het, bij voorbeeld , niet vaak, dat men, in de plaats van, bij testament , aan verfcheidene uit de familien, of zdfs uit de dienstboden, die in het vooruitzigt daarvan,, en de hoop hierop, ijverig en getrouw zulke dienden verrichtten , welke hun niet afteëifchen waren; dat men, in plaats van aan hen , — alles integendeel, uit eene dwaaze , partijdige genegenheid, aan een of' weinig erfgenaamen vermaakt, die het dikwerf niet nodig hebben. Hoe vaak zal Vader of Moeder aaiu eenen van hunne kinderen iets toevoegen, dat zij aan de anderen weigeren! jakob betreurde , in josei>hs ongeluk , met brandende traanen van een te laat berouw, zijnen groven misdag ten dezen aanziene. Zeldzaamer, maar dan ook oneindig geduchter zijn de uitwerkfelen van deze zoort van goedheid , wanneer men zommigen zoekt wel te doen, ten k«)Ste van de geheele Maatfchappij. In dit euvel zou een Rechter vervallen, die, uit medelijden , de fchiuldigen, die zich voor hem trachtten te zuiveren, begundigde, en alle, of veele, fnoode en fchadelijke menfchen vrijfprak. Een Vorst, of Souverein zou dus zondigen, wanneer hij al te week en goedig van gedel, nooit zou willen toelaaten , dat moordenaars , of andere booswigten met de dood gedraft wierden. — Wel is waar, dat medelijden, en goedheid van hart, altijd in onze ziel voorfpraak vinden, wijl dezelve met onze gezindheden natuurlijk harmoniëren. Ook is het waar dat dezelve voor zo ver zij met het Recht en met de waa-  823 iets over de wrede goedheid. waare Staatkunde niet ftrijden, een Rechter en Vorst veradelen. - Maar, Z00 dra zij ook de grenspaalen, door dezen afgebakend, overfchrijden , dan worden Zij wreed. De uitwerkfelen; door zulk eene zagtheid veroorzaakt, zouden die bewijzen. Geweld en Onrecht Boosheid en Onderdrukking zouden dan overal heer' fchen; _ braave kundige menfchen nergens eenige toevlugt of heil vinden; - alles zou verward, verwoest, hoogst ellendig worden; de Maatfchappijzel. ve zou fchielijk vergaan. — En, wie twijifeld 'er dan aan, of zulk een gedrag, hoe blijkbaar oorfpronglijk uit Goedheid van hart, zij indedaad eene zeer lchroomelijke Wreedheid is ? Weinigen weltedoen ten koste van het heil van allen of van veelen, isWrel de Goedheid. III. Dan hetalgemeenfte heerscht deze ondeugd zoo als zij op eene derde wijs gepleegd wordt; wanneer men namelijk iemand, door hem genoegens toeteftaan, of ongenoegens te ontneemen, wezenlijk benadeelt — Dit fchijnt seneka eigenlijk bedoeld te hebben; en'er is ook niets, dat onder het Menschdom meer plaats heeft. Duizende voorbeelden zweven, in dén oogenblik , voor mijnen geest. Wat is de reden, lieve, zagtgevoelige juliana! dat gij het vogeltjen, reeds zedert zoo lang aan zijn kooitjen gewoon, loslaat, en in de wijde lucht henen zendt? - Zeker, de Goedheid van uw zagtgeftemd hart. Gij kondt de flavernij van dat beestjen met verdraagen ; Gij wildet het zijne vrijheid weder fchenken; gij wildet hetderhalven eene weldaad bewijzen ! — Maar _ let eens op de uitwerking! Het beestjen , zoo lang opgefloten, door uwe lieve handen zelve gevoed, heeft veel van zijn inftinS verlooren, en  iets over de wrede goedheid. 84 IETS OVER DE WREDE GOEDHEID. woonte en hebbelijkheid worden; - wanneer het kind, dat, door tijdige vermaaningen en flraffen een voorbeeld van deugdzaamheid - een nuttig lid der menfchelijke Maatfchappij - een burger des Hemels zou geworden zijn; - zo nu dat zelfde kind, door uwe laffetoegeeflijkheidverflimmerd, eenfnoodebooswigt - een pest van de zamenleving - voor de eeuwigheid rampzalig wordt! . . . o Moeders.' mijn hart bloedt 1 . . Wat zou u tederhartig hart zich dan met verwijten! ... Hoe zoudt ge u van wreedheid, tegen uw kroost aanklaagen' van wreedheid, door uwe goedigheid bewerkt! - Hoe zoudt ge u, voor de oorzaaken van het ongeluk uwer kinderen moeten houden! - Hoe zoudt ge! maar ik zwijg _ uw hart voele, en uw verfland oordeele! Uit dit geredende blijkt, hoe men oordeelen moet over het beftaan van hen, die eenen zieken zulke fpij. zen, dranken, beweegingen, of rust, enz. toeflaan welke van den Arts verboden zijn. Men kan het aan' zoek van den lijder niet weêrftaan , en men vergunt hem zijne begeerte; men fchenkt hem eenige aangenaame oogenblikken, om dezelve - met eene no2 hevlger ziekte , of zelfs misfchien met de dood te betaalen. - Even dwaas _ even meed goed, zou een Arts of Heelmeester handelen, die flegts verzagtende en pijnflillende middelen wilde aanwenden, wanneer de ziekte of wond flrenger werkingen vereischte. Wie voordëtende ongemakken niet wil laaten meester worden, moet tot fnijden niet te weekhartig zijn. ■ En — zoo is het in alles. Zal men, bijvoorbeeld, iemand van hoogmoedige zelfsverbeeHin? trachten te genezen, men zal wel eens goed vreed, (om mij dus eens uittedrukken,) wezen moeten; men zal hem niet  tETS OVER DE WREDE GOËDHËID. S3I niet toegeeven mogen in de flreelende gevoelens van voldaane eerzugt; en zelfs dan, wanneer zijne daaden dit noodwendig maaken, dan nog zal dit alleen flaauw en met alle mogelijke maatiging gefchieden mogen. Men zal hem integendeel, meermaalen moeten vernederen, — vernederen voor andere menfchen , — 200 vernederen, dat hij zelf gevoelt, dat hij, met recht, vernederd wierd, en hem, dit door zijn eigen fchuld, overkwam. Ouders 1 hier hebt gij eenen onöverzienbaare opvoedingregel; een'regel, dieniet genoeg aangeprezen kan worden; een' regel, die, helaas ! vaak overtreden wordt , maar , van welker opvolging dikwerf het geluk uwer kinderen afhangt. Hebt ge een kind van een driftig gellel ? overtuigt het met redenen en bedaardheid, toont het nooit, dat gij zelf driftig wordt ; geeft aan het zelve veel toe; maar wanneer gij ftraffen moet, en het kind daarvan overtuigd hebt, (want, zonder dat, zoudt gij het verbitteren !) gaat dan met bedaarden en zelfs droefgeestigen nadruk, te werk, en toont, dat ge ook zelf tegen drift beftand zijt. — Dat gij voords de fehadelijke'gevolgen van de oplopendheid, aan het kind, naar deszelfs vatbaarheden, dikwerf, en met ernst voordellen zult, acht ik onnodig hier bij te voegen. . Zoo ook; is uw kind lui? iets, dat maar zeldzaam het geval zal wezen , indien de arbeid, dien gij het zelve oplegt, naar deszelfs krachten en vatbaarheden afgepast is; trouwens, het injhniï van werkzaamheid, dat allen menfchen eigen is, is het fterkst in de kinderen: — is echter, uw kind met dit gebrek behebt ? voedt dit niet; fielt het zelve het werken nimmer als eene ftraf, maar, veel eer, als iets aangenaams voor; en, waar deze middelen mogHhh2 ten  83a iets over de wrede goedheid. ten te kort fchieten, oefent daar uw gezag met ge"ftrengheid uit: in het eerst mist uw kind daar door eenige fchijnvermaaken, maar naderhand zal hij de vrugten, de heilzame vrugten plukken van uwe welbeftemde flrengheid; terwijl anders, bij goedige lafheid, zijn aart geheel tot luiheid verftemd, en hij een onnuttige — zo niet fehadelijke — ballast in de Maatfchappij worden zal. ^ Even zoo moest het ook in de Vriendfchap gefield zijn. Vrienden moeften altijd, met een opregt en gul hart, malkanderen hunne gebreken aanwijzen , en zomtijds zelfs flrengheid gebruiken, in zoo verre het met befcheidenheid en de vrijheid van den ander, beftaan kan. (c) Maar, hoe veel gebrek heeft ook hier niet veelal plaats! Hoedikwerfis mente veel bevreesd, dat men zijnen Vriend eenig ongenoegen zal veroorzaken , hoewel hem dit ongenoegen heilzaam en nuttig zijn zoude! — Neen! waare Vriendfchap moest niet op een uiterlijk genoegen zien , zij moest de waare — innerlijke belangen bedoelen. Vrienden ! verCe) Een vriend, die mij mijn feilen toont: Geftreng beflraft en nooit verfekoont, Heeft op mijn hart een groot vermogen; Zegt van alphen, en de Philofophe de Sans Soucij fchreef aan eenen zijner Vrienden : Que nótre Amitié fans foiblesfe, Nous déveile, avec hardies [e. Et ?ios erreurs £f nos defauts. Dikwijls echter worden zulke fentimenten meer voorgewend, dan waarlijk gevoed, en — wie'er op bouwt, heeft 'er wel eens flegt weêr op?  IETS OVER DE WREDE GOEDHEID. 833 verbetert elkanders hart en verfland 1 —• En gij, die mij uwe vriendfchap verzekert en bezworen hebt, edelaartige Stervelingen! ontdekt mij mijne feilen, mijne gebreken, mijne zwakheden, ook die, welke mij onbekend zijn, — ook die, welke ik voor mij zeiven tracht te verbergen; leert mij die kennen, kennen in alle haare verderfelijkheid j — fpaart mij nimmer, maar bedoelt altijd mijne waare verbetering! zoo zal mijn hart, door u meer en meer gezuiverd, u fteeds een waardiger , edeler onderpand van getrouwe liefde geeven! En Gij , gelukkige Stervelingen ! die door den band van echtelijke trouw vereenigd zijt, hoe is uw gedrag hier omtrend ? o Bedenkt zelve eens , of niet dikwijls uwe goedhartigheid wreed zij V Gewent u derhalve aan malkander de feilen , de ligte afwijkingen van het hart, die geen ander dan juist Gij, in eikanderen ontdekken kunt, liefderijk onder het oog te brengen. Niets is der zaake van de deugd zoovoprdeelig. Gewent u, aan het verdraagen hiervan, o! Wanneer gij overweegt, dat het ware liefde is, die uwen echtgenoot, of uwe echtgenote aanfpoort, om u uwe zwakheid te erinneren, hoe geredelijk zal u dit die vermaaning, met lijdzaamheid doen aanneemen, — hoe dankbaar zult gij voor dezelve niet wezen, en — hoe Zult ge u niet beijveren, om alle ondeugden natelaaten, en alle zwakheden afteleggen ! Ik zou het eind niet vinden, wilde ik alle de voor. beelden aanhaalen, waarin de mensch eene wreede goedheid zomtijds begaat. Met deze twee eindig ik, en dan zal, hoop ik, mijn Lezer, tegen alle voorkomende gevallen gewapend zijn. A. heeft een' zoon, die al zijn goed erven moet, Hhh 3 zon-  834 ÏETS OVER DE WREDE GOEDHEID. zonder onrechtvaardig te zijn , kan hij hem dus zijns middelen niet ontmaaken. Maar, die Zoon is zeer verkwistend, en van een ongebonden leven. Indien hij hem derhalve zijne goederen nalaat, fchenkt hij hem een mes, om zich mede te fnijden. Zoodra hij toch in derzelver bezit zal komen , zal hij verfcheidene dingen, welke voorheen tot fchaars-genoten uitfpanningen, verkwikkingen, of veraangenamingen behoorden , tot behoeften maaken, en zich gevolglijk fchielijk verarmen; dan, veele dingen nodig hebbende, welke hij voorheen ontbeeren kon, zich in fchulden wikkelen , en zich daardoor hoogst ellendig maaken. Uit dien hoofde mag de Vader, zender zich aan wree» de goedigheid fchuldig te maaken, hem niet tot erfge- naam verklaaren. Wat dan te doen ? Is hij een verlicht braaf Vader ? hij zou trachten zijnen pligt te betrachten zonder onrechtvaardig te zijn; den zoon zal hij bij voorb. enkel de renten der goederen doen genieten , en de hoofdfom onder andere beheering brengen; of eenige andere voorwaarde maaken , waardoor des Zoons gedrag, zo al niet waarlijk verbeterd, echter ingeteugeld worde, en hij, zo al niet van alle ramfpoed , ten minnen van het uiterfte bederf bewaard büjve. Het is op deze en dergelijke wijzen , waarde Medemensch ! dat gij u zult kunnen hoeden voor dit gebrek, welks fchadelijkheid ik hoop, dat gij thands volledig inziet. Het is dus, dat gij, in verfcheiden duistere gevallen zelfs, licht voor uwen voet zult zien. — Evenwel dit andere geval zal weliigt van dien aart zijn, dat het u zoo wel als mij, aan moed dikwerf ontbreeken zal, om te beflisfehen, in hoe verre wreede goedheid waarlijk wreede goedheid blijve. Het  IETS OVER DE WREDE GOEDHEID. 835 Het is op het (luk van de bedelarij. In de daad, hier is een knoop, die moeilijk is, om te ontwarren. Ziet men, aan den eenen kant, op het belang van den Staat, dan moet men aan bedelaaren niets geeven. Immers zij worden, op die wijze, flechts in hunne luiheid gevoed; van hart en bedoelingen verlaagd; onbruikbaar voor de Maatfchappij; en geeven een flecht en verleidelijk voorbeeld voor anderen. Ja , indien gij op het waar geluk dier armen zelf ziet, dan vindt gij, dat het beter zijn zou, hen, door gebrek, te noodzaken tot het werken, ten einde dus tot hooger en waarer gelukzaligheid, door een bewerkt gebrek, te geraaken. — Dit wordt ook heel goed gefchreven door een Wijsgeer, opzijn kamer; en, wat zou 'er, met grond tegen te zeggen zijn? — Evenwel, ziet gij, aan den anderen kant, dat de inrichting der menfchelijke Maatfchappij , zoo gefield is , dat 'er, in de daad, armen zijn , die geen werk krijgen konnen, die, noch door den Souvererein onderfteund, noch door de Stads armen kas geholpen, noch van eenige Diakonien, gealimenteerd worden. Die dus geene andere keus hebben dan om — of te fteelen — of te bedelen: — wat zult Gij nu hier befluiten? . . . . Zult Gij hen, van kommer, zien vergaan, zonder den ellendeling, die op den rand van 't graf verkeert, eene menfchenvriendelijke hand toetereiken ? . . . . Hier fpreekt het hart — de Rede — de Godsdienst anders. — Och dat eens door hen, wien de Volkeren hunne befluuring vertrouwen , het voorbeeld van den wijzen Amfterdamfcheu Raad, (met zoo veel recht door de onpartijdige Nabuuren toegejuichd (d) ) wilden (d~) Algem. K/mst en Letterbode, IV. Deel bl. 206. Hhh 4  *3tf IETS OVER DE WREDE GOEDHEID, den volgen.' Och! dat overal Gehuchten waren, waar vverkzaame ijver, bij het Algemeen nut, wierd Mn<,e, kweekt! Dan zou deze twijfeling ophouden, wij zouden niet meer wreed goed behoeven te zijn Gij ziet, uit dit laatst geval, mijn Lezer! dat V op den algemeenen regel, uitzonderingen te maaken z>]n Lene andere zou misfchien in een ziekelijk of zwak kind kunnen gevonden worden. Maar - dee ze zijn toch zeer weinigen, en dan zoo duidelijk, dat Z'J mijne aanwijzing niet behoeven. Wel aan da„, Natuurgenooten! Verzetten wij ons egenditalgemeengehreklBeginnenwijvanonsSven T*tZ?7 W'Jmet ^ VerdSChte be^heïde„heid daarna tot anderen over! Laat onsonszelve, nochhen L uiterhjkegenoegenstoegeeven, waar deze, met he waar -wendig geluk zouden «rijden. Laat ons onz Tan ge orene goedheid tot de nuttigue en waardig e waarheid. *" beffimt anderen * J. C. BLAD-  BLADWIJZER B E S VOORNAAMSTE BIJZONDERHEDEN, VOORKOMENDE in DE V DEELEN VAN HET NIEUW ALGEMEEN MAGAZIJN VAN WETENSCHAP, KUNST EN STMAAKVi Cl. II. III. IV. en V. dienen ter aanduiding van het Tfte, Ilde, lilde, iMn faaüws opgaven wegens het aantal, den aart en de vruchtbaarheid van inenCchen en dieren, benevens de geringe bevollnnge, de wildheid, het verÜrooid verblijf en de kunstloosheid in America, 393. zie ook het Artikel Mexico. _ (verflag van de Godsdiensiige Aanhangen in de verëenigde Staaten van) IV. 593-602. Congrega- tionalisten, 594. Presbijteriaanen,595. Nederland, fche Geretormeerden, ald. Epifcopaalen, ald. Baptisten, 596. Vrienden of zoogenaamde Quakers , 597. Epifcopaale Methodisten, ald. Roomsch-Catholijken, 598. Lutherfchen, ald. Calvinisten , ald Moravifcbe Broeders, ald. Tunkers , ^99. Mennoniten , 600. Univerfalisten, ald. Bevers, 601. Jooden, ald &MMAM, (verflag van twee uitmuntende Verhandelingen van Doftor J. C ) in het afloopen der voorige en het begin der tegenwoordige eeuw reeds uitgegeeven, betreffende de Door-Mommen , welke hij leerde fpreeken , V. 755 - 760. Dichtftukken op denzelven door de moeder van eene zijner leerlingen gemaakt, 761-763. zijne konst om doof (lommen te leeren fpreeken, fchrijven, en anderen te verftaan, onachtzaam behandeld, 763. Amfteldam, (verhandeling over de meerdere ongezondheid van de nabuurichap van) dan van de Stad zelve, IÜ. 893-916. de h'jerfchende ziektens , vooral in het najaar, in de Stad en in haar^.nabuurfchap,894-896. redenen, welke die ziek;e:is buiten de Stad meerder doen zijn, dan binnen dezelve , 896. eene fterkere uitdamping inzonderheid van de moerasfige gronden buiten de Stad, 900. eene meer pktfelinge verkoeling van de lucht door de avondkoude, BLADWIJZER. 839  BLADWIJZER. kouae , 901. het gebrek aai, vernieuwingen ververfching van water door middel van Schut fluizen, 904. her maakzel van de meeste buitenhuizen, 907. de levenswijze der buitenlieden, 910. Regelen ter voorbehoeding ttgen de ziek'ens, waar voor bewooners van moerasfige gronden blootitaan, 9J2-9ró. Analogie tuffchen de waereld der li l*e ) ui. j 69-171. vcndvenellingen, iii. 9851008. iv. 481-492. B. co (eenige Anecdoten Lord) betreffende , IV. 797-804. con (Kcger) kende hec buskruid reeds A°. 1210, en  BLADWIJZER. s43 eti dus anderhalve eeuw VOOr 8ARTH tCHWARTZ , IV. 223. Badkaschi (Rabbi Jeiiaja hapmini) beoordeeling der waereld, V. Ó54-658. Bakeren der kinderen: zie Bejchaaving. Bal (oorfprong van de fpreek- wijze een) geeven i IV. 472- 474- Bajazeth, de eerfte: zieConJlantinopolen. Barbaare-i (Noordfche) verfpreidden zich over betzuiden van Europa, l, 84, 85. derzelver Regeeringsvorm. 86-89. Wetgeeving, ioo104. Zeden,l 104-106. Godsdienst, 106-11 r. Barneveld , (Verhandeling van W. van) V. 499 526. Bartels (st.) moord: zieCard'.naal. Beatrix, (invloed van zekere) door dantes bemind.op het herleeven der befchaafde letteren in Europa en inzonderheid in Italien, I. 783 791. zie ook dantes en laura. Bedelaars en Koningen met elkanderen vergeleeken, IV. 121. Bedelaars (hoe men zich omtrent) te gedraagen hebbe, zonder zich aan wreede goedheid fchuldig te maaken, V. 834-836 moeielijkheid om te beflisfehen, in hoe verre wreede goedheid omtrent dezelve waarlijk wreede goedheid blijve ? 834. nuttigheid van openbaare werkhuizen, om hen voor het gebrek, of ,voor misdaaden te behoeden, 835, 836. Bedillers van Schriften, IIL 843. Beeldendienst: zie Menschdom. Beeldhouwkunde: zie büonarrotti en Antieken te Rome. Begraaven(vei[chülende denkwijze der ouden omtrent het) binnen of buiten de Heden, III. 854-857. Behoeften der Natuurweezens: zie Natuur. Beilimg (Lierzang op arkold) te Schoonhoven levendig begraaven. I. 991. Bskkeneelen (onderfcheid van de) der menfchen en zelfs der Mooren, in vergelijking van die der Aapen, 146,47. Bekeer, (balthas.) deszelfs verdiensten en Lotgevallen , HL 245-264. zijne afkomst, gebooite, lludien en beroep tot Rector te Franeker, 245. beroep tot Predikant te Oosterlittens en zijne verdere letteroefeningen , geduurende zijnen dienst aldaar, 246, zijne braave poogingen om aan het oogmerk van zijnen post in die Gemeente te beantwoorden , 247. zijn beroep tot Predikant te Franeker, aanneeming van het Doctoraat in de Godgeleerdheid en Theologifche Iesfen aldaar gehouden, 248, 249. de uitgave van zijnen Catechismus onder den titel van vaste fpijze, en de tweejaarige vervolging, welke hij deswegen ondergaan heeft , 249 - 254. loffelijk getuigenis wegens dat werk van a. heidanus en F. sp*nHeim, 25\. zijne beroepingen te Loenenen ve; volgens te IVeesp, 256. poogingen te  SJ4 BLADWIJZER. te AaflsUmn gedaan om hem aldaar onberoepeüjk te houden ten zijnen voordeele gefluit, en hij aldaar werklijk beroepen , 257260. uitgave van zijn onderzoek van de beteekening der Comeeten en van zijne bet< v rde Waereld 260 264. Bella (Ifola; zie Borromaeifcht eilanden, Bag (de) der weetsnfthippen : een Droomgezigt , v "65-772 Bergen: (vuuibraakende) zie de Artikels: Steenen en Ve* Juviur. J3erghem (aanmerkingenover fchi derftukken van) te Man. hem en ie Dresdtn, I 682 683. Bernhard, Koning van haliin, beoorloogd zijnen Oom lodewijü den Godvruchiigen, wegens de verdeelirg van het rijk, I 262 hem en zijne medepligtigen worden de oogen uirgeftooken ald. Befchaafde Letteren: zie Letteren. Befihaafdheid (gedachten over den ftaat der) der menfchen, \ 5I5-5H- BejcLa.ivmg (de gevolgen der) en de invloed van de leevenswijze der hedendaagfche befchaafde Volken op de gezondheid , IV. 703. 724. de verzwakking bevrijdt de befcbaafden van de 2itktens der Herken, 706. zij veiminderdde hevigheid der ziektens, 708. de tegenwoordige teevees wijze heeft het vermoogen cm zou.n.ige ziektens voor te koomen, of te genetzen, 709- de grootere maat van befchaafdheid heeft de uitwendige oorzaaken van verfcheidene ziektens verminderd of weggenoomen, 710. naar maate der befchaafdheid zijn de befmettelijke ziektens minder boosaartig geworden, 712. ongegrondheid van veele klagten over het nadeel der befebaavinge met opzigt op de gezondheid, 715. eene weeke levenswijze is niet in ftaat een volk uit te roeijeu, 717. gevolgen uit de voorgaande aanmerkingen, 718. vergelijking van de nadeelen der befehaavingen van eene onbefchaafdere leevenswijze, 710. nadeelen van het digt in bakeren , de rijglijven, loopwa^ eens, naauwe kleederen en het fchoolverblijf der kinderen , als ook van den leefregel der kinderen en volwasfenen, 720-724. Befmettclijke Ziekten : zie Ziekten. Bejlemming (gedachten over de) der menfchen, I; 424. Bevalligheid, (over vrouwelijke) UI. iooy-1013. Bevolking: zie Vruchtbaarheid. Bieler-zee : (het eiland St. heter in de) zie noussEAu. Blinden (Inftitut ter onderwijzing van) in het leezen en febrijven door den Abt HAUij te Paiijs, IV. 854, Bloed (fcheiknndige verardering van her) bij de Adem. fcaallrge, ]|. 387-394. UI. 573- 582/ c'e uitwerkzelen van die veiandering op ons dierlijk keven, II, 394. Bloem  B L A D W IJ Z E R. %45 ■Blvm: (de Bij en de) eene Fabel, III. 337Blijmoedigheid, (verhandeling over de) tl. 455-480. onderfcheiding der blijmoedigheid in eene natuurlijke en verkreegene, 459. waar in de verkreegene blijmoedigheid befta, 459-462. bronnen van blijmoedigheid overvloedig geopend. 462466. aanmoedigende beweegredenen tot blijmoedigheid, 466-4S0. Blijfpel (oorfprong en voortgang van het) in Griekenland , V. 587-609. oorfprong van het blijfpel in . het nog onbefchaafde of wilde leeven, 587-591. oorzaaken van het on titaan en de duurzaamheid "an het oude blijfpel in Griekenland, 591-606 oorzaak van het ontftaan van het middelbaare blijfpel in Griekenland , 606 - 607- °uraaak van het ontftaan en de volmaaking van het nieuwe blijfpel in Griekenland , 607-609. Boccacius , een herfteller der befchaafde letteren in Europa , inzonderheid in Italië : zie befchaafde letteren. zijn vertelzel van de drie ringen, III 676-682. Boek: Jiet) eene oosterfche vertelling. IV. 939Bondt, (verhandelingen van NO 1- 545 - 576. II. 43. 76. 903-926 M. 387-412- 893-916. IV. 703-724. Borromaeijche Eilanden (over de) en de lanuftreek van Arana IV. 805 -811. Brand-offers', zie Offers. Bbederode , (Lofrede op V. D. Hendrik van) 11.273-3001 zijne afkomst en gebcörte 276 zijne Souverainiteit overFïaneMen Ameide ,277. toeftand van de veresnkdé gewesten in zijnen tijd, 278. zijn verbond met de Edelen tegen de vervolging om de zaak van den Gods* dienst, gevolgd van hei aanbod van een fmeekfchrift aan de Hertoginne van Banna, door hem aan het hoofd van ruim twee) honderd Edelen, 280; ftelc zich aan het hoofd van aanzienlijken en minderen, om der dwinglandije het hoofd te bieden, 283- weigert eenen, voor het Vaderland verderflijken, eed te doen, 285. verzoekt.de affchaffing der Inquifitie en daar toe betrekke.ïjke Placcaaten , 286 tracht te vergeefsch 's H&ttontnbefch bij te fpringen en Utrecht te bemag'igen , 289. doet ta Amfteldam der dwinglandije eenen geweldigen afbreuk . 2(,o. verlaaten zijnde verlaat hij de Nederlanden, 292 wordt balling en zijne goederen verbeurd verklaard , 293* fterti 295 Bril-glas, (korte lofs-verheffing van het) II. 7«7« uitvinding en werking der Brilglazen. III. 49Brittaniên , (oorfprong der Alleenheerfching in Groot) I. 97- 100 . . Britten (Nationaale Geest der) betrekkelijk tot hunne Sociëteiten, I. 941 -956; Bronnen : (Gezondheids) ziö Gezmiheids'bramen, lü Brows  «45 B L A D W IJ Z E ft' Beown , (verhandeling van V. 587-609. Beuns , (verhandeling van P. J.) L 446-458. Brutus. (vonnis van) over zijne beide Zoonen, voorgefteld in een Tafereel van den Kurst-Schilder fuger te IVeenen , dat uitvoerig befchreeven wordt, 1.4925co. Bucolifch Gedicht: zie theoenn vs Büffun. zijne opgaave van de Iands- en luchtsgefteldheid van America, en inzonderheid van Mexico, roedeilegd} zie America en Mexia. BüONAROTTI. (MlCHAEL Ay- gelo) Proeve van het Kar*k'erijïieke van de Genie en de werken van denzelven, IV. 291 -318. onderfcheidene en eenzijdige beoordeeüngen , aan welke hij bloot gefield is, 293. vereischten in den beöordeeler zijner werken, 295. het Karakteristieke van zijne Genie en werken, 299. herleeving der vormende 1 Kunsten in de dertiende eeuwe, 300. inzonderheid der Beeldhouw)-unde, 301. der Schilderkunst, ald. natuurlijke bekwaamheden , gevoel, geests-gefteldheid ( en oorfpronglijkheid van MichaSl AKOiiLO, 309 zijne overhellende neiging voor de Beeldbouwerij" , 302. zijne Schilderftukken in de Sixtijnfcbe Kapel te C Rome in Fresco, dat hij nooit gedaan had, en die hem , naar het oogmerk atjner benijders, tot ver- nielinge van zijnen lof wa* ren opgedraagen , Helden I zijnen kunst-roem te^en alle aanvallen in zekerheid, en zijn het richtfhoer , waar naar hij moet beoordeeld worden , 311. zijn minder vermoogen in grootere zaamentlellingen, peMeeken in zijn ftuk het laatfte oordeel, 315-318. Burger - verlichting; zie verlicht. Bus- kruid (het) reeds anderhalve eeuw voor barth. schwartz aan rogek bacon. A9. 1216. bekend. IV. 223. Bij (de) en de Bloem; eene Fabel, IJl. 337. C. Caïniten: zie Menschdom. Cajus gracchus : zie gracchus. Cai.kohn , (verhandeling van J. F. van BEtct) V. 187220. Cantacusenus : (Joh.) zie Corjiantinopoten.- lardina-d van Lotharingen, (losfe fchets van het Charade r van den) HoofdAfteur in den beruchten St Bartelsmoord, I. 339. 340. Iarel , zoon van lotharius en kleinzoon van lodewijk den Godvruchtigen volgt zijnen Vader op in Bourgonje en Provence, I. ^ 2é"8. Iarel de eenvoudige v/ordt eerst Koning van een gedeelte van Frankrijk, en, na den dood van eudes , van geheel F/ankrijk, 1,  B U D W IJ Z E R. «47 374. doch het wordt onder zijne regeering verfcheurd in veele vorftendommen , die zich van den throon onaf hangl ijk maaken, ald. en gedeeltelijk door kollo, het hoofd van eenige Noormannen beniagtigd , die vervolgens de fchoonzoon van carel den èenvoudigen wordt, 275 carel fterft inde gevangenis, ald. zie ook eudes. Carel be groote. Krijgsbedrijven van denzeK'en I. 254 zijne redering, 255. . zijn huishoudelijk leeven , 256 zijne poogingen om de duistemisfen der onkunde te doen verdwijnen , 257. zijne bijge.oovifje verkleefdheid aan den Stoel van Rome 45a ziine begeerte naaï den titul van Keiz-.r , welken hij van . Paus leo den derden verkreeg , en onder w Jkcn hij naderhand van dr-n Ousterfchen Keizer kicephoris , opvolger van irene , erkend wierdt 260. Huwelijks voorflagen hem door ireNü., Keizerinne van het oosterfche Rijk, door haare afgezanten , gedaan 260. zijn roem door Ajièn verbreid , ald. het verlies van zijne Dokter, rotruoe, en de dood zijner zoonen, pepin en car!-l verbitteren zijne laatfte dagen met fmart en droefheid , ald. hij neemt één jnar v >or zijnen dood zijnen zoon loDEWijk tot Rijks-genooc aan, 261. plegtigheden bij . die geleegenheid, waar bij hij de keizerlijke kroon op het altaar zettede, en eene gewigtigeaanfpraak aan zijhen zoon deedt, ald. zijn dood te Aken, ald. drié natuurlijke zoonen van hem worden door lodewijk den Godvruchtigen, tegen gegeeven woord van denzelven , in een klooster opgeflooten , 263. val van zijne afkoraelingen, 273276 oorzaaken der omwentelingen van zijn Rijk „ 301. en volg. verandering der Regeringsvormen ia hetzelve , 304 en volg. hij fchonk in het begin van de negende eeuw veele gunstbewijzen aan de geneeskundige fchoole ts SaLrno, in halün, II. 68. Caeel de kaale. zoon van judith van Beieren aan toQEwjj.it den Godvruchtigen bezorgd , !. 263. erfgenaam van het rijk van loDuwijK den ..Jodvruchiigen , 264. doch bekoomt , ra 'sVadt-rs do.d, bij vreede-''erdrag met lothar us en lodewijk . e broeders, alleen Franknj , 267. iuaa ■ t zijnen zo n, . carel koning van Aquitanie , 268 ver iest de kruon van F an:rijk .69. doch wonït door ziinen . zoon den Koning van Aquitanie>i en andere bij^eft a , herlteld, ald. maakt zich, na den dood van loih rius den tweeden, meeseer van deszelfs Rijk, 270. en naderhand oa den dood «r.n lodewijic den l;wq,e ook "au de keizerlijke regeeringe , in weerwil van de aanipraak vantonEwijK Iii2 den  848 R L A D W IJ 7. E R: den Duitfcher of van Beieren, 271. zijn dood, ald. Cahel de vette, zoon en opvolger vanLODÊwirk den Duitfcher, voegt BaliSn bij zijne kroon met den titel van augustus , J. 272. wordt tot Koning van Frankrijk verkooren en droeg dus alle kroonen van carel den grooten : doch, voor dezelve niet opgewasfen, word hij afgezet en fterft van hartzeer, 272, 273. Castriota: zie Conftantinopolen. Catilina, (gefchiedenis der zaamenzweering van) IV. 877-892. Karakter van catilina en oogmerken, welke hij trachtte te bereiken, 8/7- zeden bederf zijner tijdgenooten, 880, begunftigende invloed van dat bederf op catilina 's bedoelingen, en het gebruik, dat hij daar van maakte, om zich aanhangers te verwerven en dezelve tot zijn doel afterichten, 886. zijne nadere tosbereidfelen , om zijne zaamenzweering te voltooien, 890, celsus, een beöeffenaar der Geneeskunde onder de Romeinen, II. 52. V. 707. chappe (de Abt) D'autehouche als het voorbeeld van eene verhevene ftoutmoedigheid, buitengemeene tegenwoordigheid van ziel en eenen vaardigen geest van onderneeming, voorgefreld in een verhaal van zijnen geduchten, en van de ijsfelijkfte leevensgevaaren verzelden togtnaar Toboolslia, enkel omdendomogtvan C Vems voorbij de zon te zien, het geen hem, na eene menigte van die sevaaren getart en uitgedaan te hebben, gelukt is, V. 109-112. Chara&er der Menfchen, (invloed van het Klimaat op het) II. 241 -270. Choiseul (reinhard) en elise dreux, door hunne wederzijdfche ouderen tot elkanders echtgenooten beftemd , met eikanderen opgevoed, en op het punt itaande van den echten band toe te haaien, tracht zekere valer aan dit huwelijk te beletten door twist onder de verloofden te zaaien, V. 101-103. reinhard daagt deezen tot een tweegevecht uit, waar na valer aan om vergeeving en geheimhouding fmeekt welke hem vergund en verzekerd wordt, 103 ,104. valekaan verwijderd zich geduurende eenen vijfjaarigen buitenlandfchen krijgsdienst , 104. doch tracht naderhand op nieuw het echtelijk genoegen van elise te ftooren, het geen haar bij afweezenheid van reinhard, doet befluiten om, in het gewaad en harnasch van haaren gemaal „ zich in een tweegevecht met valeraan te begeeven, waarin zij hem wel doet vallen, maar doorhem verraaderlijk doorftooken word, en waar op zij in de armen van reinhard, die te rug gekoomen was, haar leeven eindigde, 105108 'hristen-Godsdienst: zie Godsdienst. Cruis-  BLADWIJZER. 849 Christwa (Afbeelding van de Zweedfche Koningin) met haare geleerden ,1- 338. Cm, (Romantifche Gefchiedenis van den) of don rodrigo, I. 645 -659. CiPifif (de dienstvaardige) zie Simpson. Clavigero : ("verhandelingen van den Abt) zie de voorgewende overftroomingsn van America en Natuurkundige befchrij ■ ing van de Luchtsen Lands - gfjleldheid van Mexico. Clcmens de veertiende (Paus) in het Elijfium, I. 845-856. en 995-1007. Clovis, Stichter der Franfche alleenheerfcbappij, I. 89. omhelst het Christendom, ald fterft als alleenheerfcher, en laat zijne wingewesten , als eene onbetwistbaare eriTenis , aan zijne kinderen na, go, Coenraao van Marburg, biecht-vader van de heilige elisabeth : zie Marburg. Concert (het geftoorde) te Verfailles door' den Gravc van iirtois : zie viotti. Concu'. inatus (oorfprong van het) l 539. 540. Conraad de eerfte, Hertog van Frankenland word tot Keizer van het Duitfche Rijk verkooren , I. 276. word opgevolgd door Hendrik den eersten , of de Vogelaar, 277. Consalvo : zie Gedenkteeken. Conftantinopolen (gefteldheid van, en gebeurenisfen in het rijk van) ten tijde van carel den grooten, 1.293. 295. —■■ — (het inneemen van) door MAHOMtn den tweeden, V. 223-256- de Turken , door joh. cantacusenus te hulp geroepen , om hem den Keizerlijken Throon te doen verkrijgen, bekoomen eenen vasten voet in Europa, 225. bajazeth de eerfte, ConJlantinopel belegerd hebbende , wordt genoodzaakt het beleg op te breeken , 22f5. mahomed, de eerfte, belegert die ftad, doch breekt ook wederom het beleg op, 229. de Griekfche Keizer zoekt hulp bij de westerfche ChristenMogendheden 230._ de uitflag van zijne poogingen en van eenen daar opgevolgden vrede , die zelfs de oorzaak wierd van eenen nieuwen oorlog en inzonderheid van eenen flag , waar in tien duizend Christenen vielen , ald. de onderneemingen van george castriota , Of scander- beug, vorst van Albaniëa, bevrijden CbnJta'4- bewijzen voor het beftaan van onbezielde dieren , 755. inzonderheid dat alle dierlijke verrichtingen uit de werking van hst leevensbeginzel konnen verklaard worden , ald. dat men bij zomroige dieren geene de minde blijken van. ziels' vermoogens aantreft, 758. dat men dieren vind , Die geen afgezonderd hoofd hebben , noch iets dat naar hersfenen gelijkt, 760. beandwoordir.g van tegefcbe- IÜ4 den"  ?5* BLADWIJZER. •SlTV ?62-774-inzonderheid i". van die, oat zodanig gevoelen ftrij«e met het algemeen denkbeeld . dat wij ons van een oier vormen, 762. 20. dat dat gevoelen onaanneem1'Jk zijn zoude, dewijl de dieren eene zekere gewaarwording van indrukzels van buiten hebben , 763. 3o# dat veele voor onbezield* gehoudme dieren zintuigen hebben , 76S. 4». dat veele van die dieren willekeurig, gezellig en gemeenfehappeiijk handelen , 7<58, 5". dat het gevoelen aangaande eenige onbezielde dieren het onderfcheid wegneemt tusfchen de dieren en planten, 771. bijgevoegd bewijs voor het beftaan van eenige onbezielde dieren uit de trapswijze opklimming in den fchakel der weezens, 772 Pieren , (voortreffelijkheid van den mensch boven de) L 39-67. de Dieren werken uit het hun ingefchapen Injlincl , zonder vernuft en vrijheid , J, 44. zij hebben geenen opgerichten gang, 45. en volg. zij hebben geene fpraak , 45, 50 en sr. zij hebben minder volmaakte hersfensn en hoofden , dan da menfchen,45, 46. bewoonen flegts een gedeelte van den aardbol en konnenniet overal op den zeiven leeven , 52. derzelver vaste deelen ont3ai ten onder verfchillende hemeiftreeken , <54. zie verder het Artikel Menick. Dieren en Planten, (overéénkomst tusfchen) I. 54S. 576. inzonderheid ten aanzien van het leeven , en van de voortteeünge des gefiaebts, 555 - 558. leevensloop en leeftijd , 558 - 56c ziektens, 560. leevenswijze , 561 - 5^6. verwisfeling naar de jaargetijden , 566, gezelligheid, 566-567. wapenen , 567. flaap , 568. tembaarheid , 569 eerlte grondbeginzelen en naaste beftanddeelen, 572. en Planten (verfchil tusfchen) beftaat daar in dat de gewasfen geene Zenuwen , geen gevoel met bewustheid en geene willekeurige beweeging hebben , I. 573- 575- dat zijhun voedzel niet verteeren, ald. en dat zij geenen Adem haaien, 575.! ! en Planten (aanmerkingen over den winrerflaap der; IV, 66-68. ~" ., " „e" Planten op het iiiland Nootka: zie Nootka. in Amerika over het geheel en Mexico in het bijzonder, V. 393 en volg. 6Ö0676. Dierlijk leeven, zie AdemJmling en Uitwaasfeming. Dieteric.'i , (aanmerkingen overSchilderftukken van) in de Gallerij te Dresdin, I. 679 Diomisius de Jonge, dwingland van Sijracufe , door TiMOLEow verdreeven: zie TIMOLEOPf. Döderleiw (J. c.) Nieuwe verklaaring van den vijf en veertigften Pfalm, II. mÏ32. Dolle-  BLADWIJZER. '• polle - Honds - beet , middel tegen denzelven door den ' Koning van Pruis/en van eenen landman gekogt , II. i54-«72Dom-ooren (over het geluk der) M 499-503. Dood (de) als eene Natuuikundige gebeurenis befchouwd, 1. 3-29- is in de Natuur maar één, hoewel de omftandigheden , welke denzelven verzeilen, oneindig verfchillen 3. heeft voor alle menfchen, zelfs voor den wijsgeer , iets verfchrikkelijks. 4. 5 de al te groote vrees voor denzelven heeft echter eene nadeelige uitwerking, 5of de dood , ais een Natuurkundig verfchijnzel befchouwd, in de daad zoo verfchrikkelijk is, als wij pns dien verbeelden? 6. onderfcheid tusfchen eenen zachten en harden dood; en tusfchen den dood zeiven en de ziekte, als oorzaak van denzelven, 8 9dat de toevallen en ligchaamlijke aandoeningen , welke eenen naar ons oordeel benaauwden en balden dood verzeilen , bij den ftervenden alle die onaangenaame aandoeningen niet voortbrengen, die wij ons verbeelden, 12-29. ^ (waar in de Natuur¬ lijke) eigenlijk be ftaat ? 1. 8. onderfcheid tusfchen den zeiven en de ligchaamsgefteldheid, die denzelven veroorzaakt, door de Grieken met twee verfchillende woorden, en , en bij de Romeinen dooi Mors en Lethum uitgedrukt, 8 - 10. of de natuurlijke dood kan gezegd worden onaangenaam en fmertelijk te zijn? 10. hij is voor den ongelukkigen deugdzaamen het gelukkig einde van zijne elende, 11. is, als een overgang tot een beter leiven , geene ftrat van het Opperweezen op het misdrijf der menfchen gelegd, 11 , ia de vreeze voor den natuurlijken dood is meer denkbeeldig , dan in de zaak gegrond, isenvolg. ">uod , (waarfchouwingen van den) dertig jaaren voor zijne laatfte komfte aan eenen grijsaart gedaan, maar door den laatften achteloos behandeld: Een ver-' dichtzel, II. 788. Dooien (begraven der) binnen of buiten de Steden, verfchillende denkwijzen der ouden daar omtrent III. 854-857. Dovds: (Engel des) zie gum- fricrt. DoofJl ommen (over het Inftitut voor) te Parijs, IV. 839-855. deszelfs oorfprong en Stichter de Abt l'epés , 810. de wederopkomst van dat Inftitut en deszelfs verheffing tot eene openbaars ftichting door toedoen van Keizer joseph, 841. Leerwijze van den Abt l'epée, 843. dood van dien Abt , 844. waggelende ftaat van het zelve onder het Dicla torfchap van robespieiuie, 845. Decreet der Conven tie ten voordeele van het zelve geflagen, 845. sicarq, opvolger van den Abt l'e- lii s  «S4 blad W i] z e r, fee en zijne leerwijze, 84Ö. het nut deezer inftelling a.ngetoo.ut en het daar imtrent beweerde met voorbeelden geftaaftl 849. oprichting van een deig lijk Inrtitut door Do ouipr te Groningen , 841. in de Aantetk, nadir verflag van het zelve, V. 176, 753. Doofjhmnen (uitvinding om) zoo wel het vermoogen mede te deelen hunne gedachten met gebaarden en fchriftelijk uit te drukken, en zelfs eenigen van hen te leeren fpreeken: als anderen door eene zinnebeeldige taal te verdaan en I. boeken te leezen , V. 175. zie verder Spraak en Taal.' ** , (over het fpreeken der) V. 753-764- in het zelf fpreeken der Do>f- B Hommen , hoewel afzonderlijk geleerd wordende , worden zij echter te GVo- D magen in het Inffitut van Do. üuijot onderweezen, 754. verflag van twee verhandelingen van Dr. j. C. , amman , de eene over het < fpreeken der clooven, A°. Di 169a , en de andere over £ de fpraak en het middel l om Doi'tftorninen te leeren I fpreeken, A°. 1700 uitge- Dn geeven , 755-760. Dicht- j, ftuk op den zeiven door B de moeder van eene zijner di leerlingen gemaakt, 761- G 763. aanmerking over de a-t achteloosheid , waarmede ec de kunst van Doel. amman ke behandeld is, 763. J„ Bresden, (aanmerkingen over e| eenige Tafereelen in de ve GaileriJ te) van ruisdaal, bil dieterich, wouwermah en bcguem, i. 675-684. Van menos , titiaan Bt'IiJSEM , van dijk en cor-eqoio, ,£ ttHtfa iJreux : (elise) zie llEm, hard choiseul, Driburg: zie Gezondheidsbronnen. Driften, (onvermeidelijkheid van de zwakheid en het gebrek jer menfchelijke) L. 188- rpo, Ottitsehland overgang der Keizerlijke waardigheid uit net huis van car,..l den grooten , Waar na >\) verkieslijk word, 1. 276. Wvel ("eene gewaande) aanleidende oorzaa* va" het invoeren der zwarte lirop- kousfen bij de Soldaaten , »i 858. * waaling , (onvermeidelijkheid der) enonweetenheid, s- 190- 193. rington* (verlosfing van Cjnnthe van den) timopha- »es, zie TIMOLEON ^erlosfing van Sijracufe van en Dwing:and dionisius 'en jongen, zie timoleon* K, (aanmerkingen over childerftukken van van} ) de Gallerij te Dresden , [. 154. *ne , een Tooneel uit i Mogolfcbe Gefchiede- s, v. I38-I44. dijrne, l Oemaalin van zekeren WGO, water ui[ de Gm_ J febeppende, word van nen hoveling das Mo»oIs fchaakt en misbruikt, 8. door ganco in het vaad van eenen zweriden Indiaanfchcn Mo": gezocht, op haar geluid  BLADWIJZER. 85$ letd ontdekt en gevonden, 139 waar op zij overleggen wat hen te doen ftond, om , in weerwil van de wet, bij welke hun Godsdienst de herëeniging van echtgenooten, waar van de eene oveifpel begaan heeft onmnogelijk maakt , op nieuw met eikanderen vereenigd te worden , 140cango raadpleegt op den voorflag van dijrne hier over met den Mogolfchen Opperpriester te Jagtermnt en doet van deszelfs harde uitfpraak verflag aan DijRNi!, 141- die,- na eenige bedenkingen geopperd te hebben, met haare onechte kinderen haaren roover ontvlugt en in den tempel te Jaggemmit verfchijnd , 142- de Opperpriester eischt eerst , dat dijrne zelve, om zich te zuiveren, die kinderen zal om het leeven brengen , en vervolgens, dewijl zij daartoe niet befluiten kan, dat zij zich aan de doodftraf zal onderwerpen, waar op zij voor zich de doodftraft verkiest, en zich der volgenden dag tot het ondergaan van dezelve gereed maakt , 43 » dan op hei oogenblik dat zij onthalst zoude worden verklaard d( Opperpriester, dat de Go den bevreedigd waren, ei beloofd haar , bij zijnel Monarch te zullen bewer ken , dat haare fchaakin gewrooken werde, 144. E. Echtgenooten (hoe) zich voc wreede goedheid jegens elkanderen behooren te wach^ ten. V. 833Echtfcheiding , oorfpronghjk alleen den man vrij , L 537- Echge: zie theocritus. Eenheid (of, en in hoe verre de) in het gefchapene mag gelden ten bewijze van de éénheid der oorzaake? V. 629-653. onderzoek wat men door éénheid in het gefchapene te verftaan hebbe ? 631-64». omwikkeling van het denkbeeld der bedoelde éénheid in het gefchapene als o'iafcheide'ijk van de verfcheidenheid , 631. als waar in, raar het ontwerp der Goddelijke wijsheid , de verfcheidenheid tot een hoofdoogmerk werkzaam is, 635638 , en waar in geene verkeerd geplaatfte, ongeregeld werkende , of, zoo min nuttelooze, als fchaadelijke deelen het verband breeken, of de bereiking van het hoofdoogmerk verijdelen , 638-642 of die éénheid in het gefchapene mooge gelden ten bewijze voor de éénheid der oorzaake , dat is ten bewijze van de éénheid Gods? 642652 dat wel is waar de ! éénheid in menfchelijke ■ werken geen recht geeft om 1 van dezelve ftellig tot de 1 eenheid des uitvinders of des maakers te befluiten , t 642-647. dan dat de één' heii in het gejehaapene eene Jcheppsnde Almagt cn volftrekt volmaakte wijsheid * ontdekt, en dus tot op den kort-  s?6 BLAD WtflJ Z E R. kovtüen affland opleid, tot net befluit van de éénheid oerScheppende oorzaak, 047652. Eenvouwigheid in de werken der Natuur: zie A'atnar. ■zerzucü, (verhandeling over de) II. 961-986. Bepaahng en onderfcheiding der Eerzucht, cj6S. Betaameiijkheid, prijswaardigheid nuttigheid en noodzakelijkheid der waare eerzucht, 966-973. afwijkingen deezer gemoedsneigingen van naar waare doel bij eene verkeerde richting, p73982. Eerzucht, naar ijde- len lof dingende, ontaardt Jigtelijk in hoogmoed, 982. belang vaD de kennisfe en het gebruik der middelen ter beftuuring der Eerzucht, 983-986. Eeuw (Middel-) zie Middel- teuw. egeeet vereenigd het zevenvorstendom in Engeland tot één Koningrijk , I. 283. doch zijn kleinzoon alfrerde groote, ftigtte naderhand in de daad eerst de Engelfche Monarchie, 285 Eikeboom (de) en het Zwijn: eene Fabel, V. ^ig. Eleüriciteh, (befchrijving en afbeelding van een nieuw werktuig voor de) V. 527 532. Elisabeth : (de heilige) zie Marburg. ' j Emir , (gefchiedenis van ee- j nen Arabi:chen) V. Atj\- < 470. * j Empirifche Geneeskundige l Schoole: zie Geneeskundi- y ge Sclmle en Lotgevallen d der Griekfche Geneeskunde. « Engel des Doods: zie GÜM, tbicht. Engeland wordt van een zevenvorstendom in een Koningrijk veranderd doorEo- bert, I. 283. doch alfred de groote, zijn kleinzoon, word de wezentlijke Stigter der Engelfche Alleenheerfchappije, 285. -—-—•, (korte aanteekeninf" o^e0 ». 947 - 958. ftelheid en daar uit ontgaande gevaarlijkheid der landreizen in Engeland 947- roovereien aldaar op' de openbaare wegen 01? onbefchaafdbeid der Engelfchen in opzjgt op de veikeenng met het vrouwelijke geflacht.oW. hunne ongezelligheid, 943 bezoek der baden te Bath , ald hunne bouw - Zl,cht en fpeel-zucht, ald. hunne eerzucht rnet opzigt 0p de reekeningen der Herteië'ers, 951. dat hunne Orgels geene Voet- Cla vieren, of Pedaalen hebben.en hunne Organisten geene hebbelijkheid bezitten om dezelve te gebruiken, ocr eigenfchappen van het waart*i Mtiaol, 952. sSL ït rij piain ls geene vlakte 1L 6u Wijze der ,a»deden aldaar , 953. ftaat Ier Houtvesterij te Hamps- "r.e>.953, 954. moeije- Ukheid der lichffcheidinge n Engeland, 055. London- cbeTorter kan, zelfs door ■ondonfche brouwers niet "«en de Stad gebrouwen orden, 950. behandeling ■1 Engelfche marroozen *. veele onvruchtbare en 011-  BLADWIJZER. 857 onbewoonde ftreeken in Engeland, 059. vermaak dat de Engelfchen in het kraaien-geluid vinden, ald. Engelen , (verhandelingen van E.) IV. 335 - 364* 415-444- 559-592- 901928. Epée: (de Abt l') zie Doofftommen. Epigramma: zie Punt licht. Efimenibes uit Creta naar Atheenen geroepen, V. 399426. de roem van zijne wijsheid en wondervermoogen, 399- gefchiedenis der Atheeners, voor zoo verre die met zijne roeping in verband ftaat, 402 de tijd zijner roeping, 407. zijne komst en bedrijven te Atheenen , benevens derzelver oogmerk, 4"- gevolgen van dezelve, 425. Ercilla , een Spaansch Heldendichter, I 475- t°etfe van het oordeel van voltaire over eene plaats uit zijne Araucana , vergeleeken met eene plaats uit de Illias van homerus , 47549t' Erfgenaamen (wreede goedheid der Ouderen in de verklaaringe van verkwistende kinderen tot) V, 834- ErmeNgarde eerfte GemaaJin van lodewijk den Godvruchtigen , zoon en opvolger van carel den grooten, I. 263. Eubes , graaf van Parijs , zoon van robert den tterken, wordt tot Koning van Frankrijk- verkooren, doch neemt de kroon alleen aan als vcogd van carel den eenvoutiigen, I. 273. waar tegen zich eene partij voor den laatften opdoet , en eudes hem een groot gedeelte van het rijk afftiat, 274, welken hij naderhand in het geheele rijk opvolgt, ald. zie ook carel de eenvoudige.Europa ; zie Gefcldedenis van Europa. Ezel: (ksopus en de) eene Fabel, V. 626. . (de) en de Wolf: eene Fabel, V. 625. , (de) en het Jagt-paard: eene Fabel, V. 612. F. Fabelen. Waarfchouwing van den dood , dertig jaaren voor zijne laatfte komst aan eenen Grijsaart , II. 788. de Nachtegaal en de Muis, III. 336. de Muizen en de Koekkoek, 336. de Bij en de Bloem, 337. de Diamant, 337- de Koekkoek en de Gil, 338. de Rups en de Slak, 338. van den ftrijd van den scamander met achillis , IV. 621 - 6t8. van den Olijfboom en dc Laurierboom, 812. het verfchijnzel , V. 6ro. de Aardmuis en de Mier, 9rr. de Leeuw en de Haas, 6r2. de Ezel en hst Jagt-Paard, 6t2. Jupiter en het Paard, 1613. de Aap en de Vos, f514. de Nachtegaal én de Paauw , 6t4. de Wolf en de Herder, 615. het Ros en de Stier, 616. de Krekel en de Nachtegaal, 616. de Nachtegaal en de Havik, 617. de krijgzuchtige Wolf  M BLADWIJZE». Gaaf Wolf, 617. de Phoenix, 618. de Gans, 618. de Eikeboom en het Zwijn , 619 de Wespen , 619. de Musfchen , 620. de Struisvogel , 620. de Musch en de Struisvogel, 621. De Honden , 621. de Vos en de Omvaar, 622. de Uil en de Graver, de |onge Zwaluw, 622. Merops, 623 de Pelekaan, 624 de Leeuw en de Tijger, 624. de Stier en het Hert 625. de Ezel en de Wolf 625. de Sp.inger in het fchankfpel, 62? msotus en de Ezel, 626. Fermnand de Ilde: zie de MEDICIS. foscARiwr, het vaderlandlievend flachtofFer van het despotiek gezach der Venetiaanfche Regeering, II. 987-1010. wordt wegens zijne vaderlandlievende gefprekken naar Trevijo verbannen, 991. wordt na zijne terugkomst uit zijne baliirgfchap verdacht eenig deel aan het vermoorden van zeker Venetiaansch Raadsheer te hebben, 994. wordt ter pijnbank gebragt, 996. word, hoewel onfchuldig bevonden, voor al zijn leeven naar Candia verbannen, F S97- tracht in zijne baüingfchap, door middel van . eenen brief den Hertog van Milaan te verzoeken, zijn voorlpraak bij dc Veneti- Fi aanfche Regeering te willen zijn » 998. dan die brief wordt den Venetiaan fchen Raad ter hand gefield, 999. hij word desweaen verweezen , als Staats verrader , w gevangenis opgeilooten te worden, ald. zijne verantwoording op dit ftuk 1003. zijns Vaders aan' lpraak aan den Venetiaa^fchenRaad, 1003. affcheid van FoscARiNi van zijne Ouderen , 1005. bij wordt naar zijne gevangenis vervoerd , 1008. bekoomt op een fmeekfchrift zijner naastbellaanden wel zijne vnjheid, maar was, toen men hum met een Vaartuig wilde afnaaien, reeds over» leeden, 1008- . 010. fouquat : Zie HErtURIK de IV de. Frankrijk, (oorfprong der AIleenheerfching in) l. gg92- het laatfte klooster in hetzelve verkomt en weder onder zonderlinge voorwaarden aan de vrouwelijke Kloosterlingen, die het bewoonden, verhuurd, V , 287-29c. "ranfche Grondwetten van Staat (over de uitwerkzelen der nieuwe) op de zeden, (eene verhandeling van den Hr. necker) 11. 213-238. en 553- 562. -— Tijdrekening (aanmerkingen betreffende de niewe) IV. 772-775. iEDRiK den tweeden (verdiensten van Keizer) in den Jaare 1224 omtrent de openbaare Schooien te Napels en Salemo, II. y2 iger (befchrijving van een fchildeiftuk van den konst • bchiider) te menen, voorftellende het vonnis van brutus over zijne beide ZooneD, I.492-500.  B L A D W IJ 2 E JU G Gaaf der Taaien, zie Pinx- terfeest. Gabriella de vbbgij , zie veeg j- GAFFORr, (de heldenmoed van de Generalin) gebleken in de verdeediging van haar Paleis tegen de Genueezen, waar bij zij, door bedreiginge van het in de lucht re zullen doen fpringen, de haaren tot eenen onafgebrookenen tegenweer noodzaakte, tot dat zij door Generaal gaffoju ontzet wierden, V. 155-156. Galant: zie Gevoel. Galenus, een herfteller der Geneeskunde, II. 53 - 5<5« V. 726. Galilei (de verdiensten van) omtrent de weetenfchappen in het begin van de zeventiende eeuw , I. 611. en v»lg. zijne voornaamfte leerlingen , 613 zijn dood , 620. Gang (opgerichte) een voorrecht der Menfchen boven de dieren, L 45" 5°- Gakganelli : (Paus, zie cleMEivs de veertiende. Gans: (de) eene Fabel, V. 618. Garve (verhandeling van) II. 367- 382. CebewenLJen (onaangenaame) verwekken bij ons eene vreeze, evenreedig aan de afftanden van tijd en plaats, en aan heLaanded, ' dat wij daar aan hebben , „I. I?. — , (verhandeling over het nut onzer onkunv de omtrent toekoomende) III 639-655. 2ie verdet Toekoomende gebeurenisfen. Geboorte-Lijsten: zie Menjchelijk Geflacht. Gedachten, (over de verllrooidheid van) IV, 23-32. waar in de tegenwoordig- f heid van Geest befla, 23. waar in de verftrooidheid van Geest befta? 24. natuurlijke en zedelijke oorzaaken van dezelve , 24 , 25. haare dikwijls nadeelige gevolgen, 28. zij is geene volkoomenheid, maai een gebrek, 30. —— , (losfe) I, 700. III. 339. zie ook merkwaardige Gezegdens. Gedenkteeker, (het) aan zekeren consalvo van Cordova, uit hoofde van den roem zijner groote daaden toegedacht, doch aan eenen alvaro , die hem in grootheid van ziel overtrof, toegewijd, III. 509- 516. Gedicht (Idijlifch , Bucolifch) of herderdicht: zie theocritus. Geest (hoe de oude Israëlitïfche Propheeten door den Heiligen) zijn gedreeven geworden, V. 795 - 797. Geestelijke, (een vermon;de) den rol van duivel fpeelende , de aanleidende oorzaak van her invoeren der zwarte ftropkousfen bij de Soldaatcn, III 858. Geesten : (Analo^is tusfchen de waereld der Ligchaamen en der) zie Waereld. Geleerden (de) onderling vergeleeken, IV. 614 Geluid (waar in het) beftaat? V 161. onderfcheid tusfchen Geluid en Toon, 16*. wat  wat tot het voortbrengen van geluid vereischt wordt? ald. Geneeskunde (kennis derAra• bieren van de) voor en kort na mahgmed, II, 6c- 67. — — (Lotgevallen der Griekfche) tot op bet ein■ de der vijftiende eeuwe , li- 43 - 76. verdiensten van hippocrates omtrent dezelve , 45. onderfcheiding haarer beoeffenaaren in Empirici , Dogmatici en Methodici, 49-53. galeKtis een herfteller der Geneeskunde , 53-56. Schooien te Alexandrië en in Griekenland , waar in de Geneeskunde onderweezen wierd, 56. verdiensten van honaïn, eenen Arabier van afftamming, omtrent de Geneeskunde, 62. Lotgevallen der Geneeskunde in AraUën, 60-67. Lotgevallen der Geneeskunde in ■Europa, 67. Schoole der Geneeskunde te Salerno in Italien, 68. haare beöeffening door Jooden in de negende en naastvolgende eeuwen, 69, 70. verdiensten van copjstantinus den - Africaan in de Geneeskunde , 70. verdiensten van Keizer fredrik den twee. den omtrent dezelve , 72. voordeel door de boekdrukkunst aan deeze weetenfchap toegebragt, 74. Geneeskundige Schoole: (oude -Empirifche) zie Schoole. —— Schooien in Alexandrië, II. 56. in Griekenland , ald. te Salerno in Italië, welke laatfte zeer be¬ gunstigd wierdt door care! den grooten, 68. en fredrik den tweeden. 72. Geneeswijze (nieuwe) van wanfchapene Gewrichten i . ?(e gewrichten. Generaalin: zie gafford» Genie, (over de) I. 898. Gefchapene (of en in hoe verre de éénheid in het) mag gelden ten bewijze van de éénheid der oorzaake? zie éénheid. Gefchiedenis, (Nuttigheid van de beöeffening der) I. go82. -—-—— (de) als een Tafereel der wisfelvalligheid en vergankelijkheid van het ondermaanfche befchouwd, I. 506-512. —— ——■, (verëischten in een elementair boek van de algerneene) I 82, 83. ——- (Tafereel der algerneene) van Europa, zederd het jaar 476 tor hec jaar 1648 , of den Westphaalfchen vreede, I. 7g130. 251-310. —• • van het Mensch- dom: (wijsgeerige befchouwing van de aêloude) zie Menschdom. (Natuurlijke) van den Rhinoceros, I. 741. 751- van de Hijaena, 752758. van den gouden Arend , 759-762. van den zwarten Arend, 763-765. van de Tfaltfalija of vlieg, 76"6-768. — (Mufeum der) te' Parijs: zie Mufeum, Gejlacht (orde in de veranderingen , welke het Menfcht^ lijk) ondergaat, afgeleid uit de geboorte, het fterven en  BLADWIJZER. 8«i en de voortplanting van hetzelve, V. 29-58- gefchiedenis der nafp jotingen deeze orde betreffende, 3°. onderzoek of de propor'iën van ftervenden tot leevenden, en van geboorensn tot leevenden Jleiiig zijn kunnen? 31, 32- of'er echter niet eenige overeenkomst in de opvolging der veranderingen , die het menfchelijk geilacht ondergaat, ■. plaats hebbe? 32. verflag van de gronden, waar op de gevondene evenredigheden , dezelve ben effende, rusten, 34-58. algerneene proportiën , gaande over gebooreneu en ftervenden tot de leevenden, 3545. bereekeniug van het getal der moogeliike en daadelijkeaardbewooaers, 4345 bereekening van het getal der ge'boorenen naar de geflachten, 45-48- het getal der fterver.de naar de jaaren, 48-52. aanmerkingen over den waarfchijn lijken leeftijd der menfchen, 52-58 Geftalu (opgerichte) een voorrecht der menfchen boven de dieren, I. 45 - 50. Geuns (verhandeling van j. van) III. I75-"2- Gevoel (het onderfcheid van naar) of naar grond Helling te handelen, III. 557' 504. _ (het zedelijk) zom¬ tijds zelfs in den grootften booswicht zigtbaar; aangetoond met het voorbeeld van den ilruikroover galant en zijne rotgezellen, V. 145-154. GALANT VOOr- genoomen hebbende met zijne bende eenen DorpsPredikant , die eenige duizend guldens bad binnen gekreegen , te berooven, verzoekt met dat oogmerk bij dien Predi'ant om nachtverblijf, 148, 149dan, wel onthaald zijnde , ontdekt hij zich en zijn oogmerk; belast den Predikant zijne goederen en. geld op eene tafel in zijn flaapkamer te leggen, terwijl galant een briefjen gereed maakt, om daar op te legden , 149, 150. waar door zijne bende, hoe wel in de kamer gekoomcn, zich van het rooven dier goederen onthoudt en vertrekt, behalven dat 'er één onder is die éénen Gans fteelt, waarom galant hem met een Gans aan de Poort van de Pastorij laat ophangen, 150-153. bijgelegenheid dan galant eenen anderen onder zijne bende met :den dood liet ftraffen. liet hij voor af een Katholiek Predikant haaien, van welken hij op eenige vraagen zonderlinge andwoorden bekwam, enditnhij met eene vertering te rug zond, ISW54Gevoel: (waar en valsch) zie Hart. Gevoelen (de voordragt van zijn eigen) en de wederlegginge van het. gevoelen van een ander hoe behoore te gefchiedeii? I. ?oö. Gevoeligheid van Hart: zis Hart. Gevogelte (verfchillende zoorten van) in omleifeheidene Kkfc £e*  Bte B L A D VV IJ Z E R. gewesten voor Lekkernij gebruikt, III 683-688. bewas/en, (kruidkundige onderfcheidinse der) IV sar. onderfcheidings-deelen en langfchikking derzelve , 542. rm-~~— (verhandeling over de middelen, welke de Natuur gebruikt, om de) geduurende den winter in bet leven te bewaaren, III. 387-412. onderzoek der planten, voor zoo verre de oorzaaken van derzelver leven in den winter in haare wijze van groeijen en beilaan te zoeken zijn, 389-401. inzonderheid van de planten, welke, na het voortbrengen van zaad, fterven, 389-39r. van die, welker 'wortel het leven blijft behouden, 391-392. van boomen en heesters, welke jaarlijks hun blad verliezen , 392-398. van boomen en heesters, die altijd groen blijven. 398401. andere oorzaaken, en daaronder die, welke, van buiten aankoomende, tot het lee vensbehoud derplanten mede werken , 401410. inzonderheid de natuurlijke warmte der gewasfen, 401. defneeuw, 403, de Mosch-gewasfen, 405. de meerdere berooving van het licht, geduurende de wintermaanden , 407 de wijze van groeijen en zoort yan gewasfen aan koude luchtftreeken eigen, 409410 zie van de Moschgewasfen het artikel Mosplinten. Gtwrishtin, (niouw uitgevon¬ dene geneeswijze van wanfchapene) door den Heer Uoétor vünel in Zwitzerland, !. 68 - 76. Gezegden , (merkwaardige) H. 340-344. en 862. zie ook het Artikel losfe Gedachten. Gezigt, (verhandelingen over de werkinge van het) II. 565 - 582. III. 43-S8 en 225-242. befchrijving van het zintuig des Gezigts, 566. waar in eigenlijk het gezigt of het zien beftaat, 568- dat de voorwerpen van het gezigt op den bodem van het oog omgekeerd afgeteekend worden, 573- hoe het koomt dat wij met twee oogen de voorwerpen niet dubbeld zien ? 574. wanneer men een enkel voorwerp dub. beid ziet? 575. of ons niet een oog genoeg zijn zoude? 576. naauwkeurigheid der afteekening van de kleine beeldtenisfen in het oog , 577. hoegrootheid fder beeldtenisfen in het oog" afgeteekend op verfchillende afftanden, 580-581. over het gezigt der bijzienden , 11L 43-4Ö over het gezigt der verrezienden, 4 (of en in hoe verre da éénheid van) uit de éénheid in het gefchapene konne beweezen worden? zie éénheid. —— (wijsheid en liefde van) in het heilig beftuur van het Kwaad: zie Kwaad. Godheid, (gevoelens der oude wijsgeeren omtrent de) I. 694. en volg. aan de Godheid beweezen de verlichtfte der oude wijzen geenen eerdienst, fchoon zij haar beftaan erkenden, 698. Godsdienst ging bij de verlichtften onder de ouden niet met hunne erkentenisfe van het beftaan der Godheid gepaard , I. 698. was bij hen van de zedenleere gefcheiden, 699. ■ ■» : (verborgenheden van den) zie Verbergeenden, ii. (De vrijheid en ver- pligting van eigen onderzoek in zaaken van den Christelijken) volgens den grondregel der Proteftanten, L 343-386. bericht wegens het twistgeding daarover met de Roomschgezinden , 346-348 ver klaaring van den Proteftantfehen grondregel dien aangaande, met opzicht op de Godgeleerden, 349-368. verklaaring van dien zelfden grondregel met be'rekking tot gemeene Christenen, 369-381. bedenkingen over de Nuttigheid en Nadeelen van het algemeen gebruik der II, Schriften Klik 2 *ot  *U BLADWIJZER. tot het eigen onderzoek in zaaken van den Christelijken Godsdienst, 38 -386. Godsdienst der eerlïe mentenen , III. 797. en vol?. Godsdienst (bet behoud "'van dtn waareri) op den aardbodem, voor de openbaaling van het Evangelium , is aan de zendinge der Israëlitifche Propheeten 10e„ tefchrijven , V, 799. ze_ derd de predikinge van het Evangelium en daardoor i bevestigden Godsdienst van oen éénigen waaren God was geene zending van Propheeten of buitïngewoone leeraars tot dat oogmerk noodig ald Godverloochening vond onder de oude wijsgeeren openbaare verdeedigers, I. 700. Godvreezendheid en Rechtvaar- digheid: zie socrates. Godvrucht (aanfpooring tot) door de oude wijsgeeren zeldzaam onderfteund, door de leere aangaande eene opperde oorzaak van alles, I. 701, 701. Goedheid (eene zekere) is allen menfchen ingeplant, V. 8x9. de geene die deezen trek tracht te verwoesten, of verdoofd, verftopt zich de reinlle bron van genoegen, wordt gevaarlijk in de maatfchappij en verlaagt zich beneden zijnen menfchelijken rang, 819. 1 820. die goedheid is ech- < ter niet altoos van verfland verzeld, 820. zij moer* op ( het waare geluk van den mensch doelen, 822. Getdheid (verhandeling orer de wreede) V. 8x9-836. is een kwaad, 819. op weke wijze men zich d.tar aan ichuldig maakt, 822, 823. | onderfcheid tusfchsn vreede goedheid en wreedteid 1 onder fchiji van goedheid, I 823. het kwaad van wreede | goedheid wordt inzonder- ] heid begaan, wanneer men door het weldoen aan anderen zich zeiven benadeeld en van zijn weezenlijk en inwendig geluk beroofd . en deeze goedheid, welke wreed is tegen zich zeiven, is de eerfte bron van wreede goedheid , 8a4 - 826. vervolgens maakt men zich aan wreede goedheid fchuldig, wanneer men , door éénen of weinigen dienst te doen, verfcheidene andere menfchen, of zelfs de menfchelijke maatfchappij benadeelt , 826-828 Eindelijk oeffent men wreede goedheid , wanneer men iemand, door hem genoegens toe te ftaan, of ongenoegens te outneemen weezenlijk benadeelt, 828836. moeielijkheid om op het ftuk van bedelarije te beflisfchen , in hoe verre wreede goedheid waarlijk wreede goedheid büjve. 834-836. Nuttigheid der openbaare werkhuizen . ,835, 836. ' soud: (wit) zie Platina. Traver: (de Uil en de) eene ^ Fabel, V. 622. rRACcmjs (de gebroeders Trjukiüs en cajus) gefchetst, V. 535-584- toeftand van het Romeinsch Gemeenebest  |B L A D W IJ Z E B. 865 best toen tiberius en cajus gracchus ten voorfchijn traden , 537 -539- "iini.e aanzienlijke afftamming en uitfteekende opvoeding , 539. Karakter , bekwaamheden en krijgsdienst van TlflERIUS GRACCHUS , 5AO. zijne poogingen om Gemeensman" te worden van eene genoegzaam eenpaarige verkiezing agtervolgd, 541, 542. zijne zorge voor het belang der behoeftige burgeren, vooral de in den oorlog gediend hadden , met opzigt op het bezitten en bebouwen van landereiën, door het weder invoeren van de wet van Licikiüs , 542 - 545. -ijne opentlijke verdeediging tegen de aantijging van verkeerde bedoelingen in eene aanfpraak aan het volk , 545, 546. de tegenkanting, . die hij van octavius , zijnen éénigen medegemeensman , ontmoette en zijne vergeeffche pooging om denzelven voor zijne bedoeling te winnen , 547. fchikkingen, door hem gemaakt, om echter in zijn oogmerk te flaagen, gevolgd van zorglijke beweegingen onder het volk , waar van de Grooten oorzaak waren , doch welke hij wederom deed bedaaren , 548 , 549 de Raad van Rome , die over het gefchil , met toeftemming van tiberius gracchus zoude oordeelen en het beflisfen, ftelt hem en bet volk te leur; dus, nadat bij nog eene en andere openbaare pooging, maar te vergeefsch, gedaan had om octav us te . winnen , laat hij het volk Hemmen om of hem, of octavius aftezetten , hetgeen den laattten te beurt valt en waar op de invoeringe der wet doorgaat, 549 - 551* de dood van eenen zijner beste vrienden , en inzonderheid de zonderlinge wijze van deszelfs dood geeft hem geleegerheid zijne vrouw en zoonen aan het volk te beveelen , en de dood van attalus philo- Pator, koning van Fergamus, tot eene nieuwe wet ten voordeele van de behoeftige landbouwers, 55*waar door zijne vijanden, ten uiterften verbitterd , niet rusten , voor dat hij in een oproer het leven verliest , 553" 555' -ij™ ontzield Iigchaam wordt, m weêiwil van het verzoek zijner moeder en van zijnen broeder cajus, in den Tiber geworpen en zijne vrienden gedood, of voor altoos gebannen, 556- beoordeeling van tiberius gracchus , 558-573 onderzoek van de befchuldigingen tegen hem ingebraüt, dat hij i°de Wet over het verdeelen der f lapdereiëningevoerd heeft, 558-562-dat h'jtcn 2den z J" een ambtgenoot heeft doen afzetten , 562 • 566 dat hij 30 daar na alles gedaan heeft, wat mogelijk was, om den Raad te beleedigen, 506-568.dat hij4to. alles uit he-rschzucht gedaan Kkk 3 heeft»  «65 BLADWIJZER; daan heeft, 568-573. Gefchiedenis van cajus gracchus . 573 - 579 zijne vroegere ambtelooze ftaat, 573' zijne zucht voor 's volks belangen*, met welke hij vervolgens zijne ambten bekleedde, baarde hem den haat der rijken , terwijl de arme burgers liefde en eerbied voor hem hadden, 573. men wist echter middelen te gebruiken , om , niet alleen 's volks achting voor hem te doen verminderen, maar ook beweeeingen te verwekken die hem in het uiterfte gevaar bragten en hem deeden befluiten om zich door zijnen flaaf te iaaten ombrengen , 574577* waar na men zijn hoofd rond droeg en voor zeventien en een half pond goud van zekeren septimulejijs kogt. die het met lood in plaatze van de hersfenen aangevuld bebhende, daar mede nog bedrog bij de levering pleegde, terwijl voorts het Iigchaam van cajus gracchus en van drie duizend anderen in den Tiber wierden geworpen, 577 veranderingen in bet Staatsbeftuur na zijnen dood, 578. Gefchiedenis van counelia , de moeder der gracchi, 579-581. Granvelle (de Cardinaal) met den hertog van alba de voornaamfte werktuigen van philiPs der tweeden, Koning van Spanje, I. 426. Güecorius (Paus) de zevende met ÖAHOAMELLr, six' tus de vijfde en de Gravin mathilda in het Elijfium, aie clemens de XlVde. Griekenland: (oorfprong en voortgang van bet blijfpel in) zie Blijfpel. Griekfche Dichtkunde, (oor-, fpronglijke voortreffelijkheid en oorzaaken van het verval der) IV. 629-635. Grond/lelling (het onderfcheid van naar gevoel of naar) tehanlelsn, III 557-564. Orondwetten f nieuwe Franicbe; zie Franfche Grondwetten. Gumpricht en de Engel des Doods: een Joodsch vertelzei, 457-463. GUSTAVUS AnOLPHUS , ko- ning vaa Zweeden, (Charaétertrekken van) voor zijne deelneeming aan den Duit fchen oorlog II. 411439 en 558 - 624. zijne afdamming en geboorte , 4H. zijne veelbeloovende jeugd, 412. zijne opvoeding en ftudiën , 414- hij woonde in zijn zeventiende j?.ar eenen veldtogt bij en veroverde Oeland, benevens het flot Bergholm , voor zijnen Vader, en maakte zich door eene list meester van Christianopel, 4'7> 4'8. wierd, volgens befchikking van zijnen Vader onder voogdij gefield, dan door de Rijks -ftenden bekwaam geoordeeld voor de regeering, waar in zijne Moeder en de koninglijke Familie bewilligde , waar op hij de regeering aanvaardde, 418. vervolgens oorloogde hij met, en behaalde de overwinninge op  B L A D W IJ Z E R. 86? op de Deeneti, 421-423. ondertiisfcben wierd hi| op eene HoIIandfche jonge dogter verliefd , waar bij hij eenen zoon verwekte, 424. zijne liefde voor de Gravin brahe , die hij voor zijne Gemaalin begeerde , en het voorzigtig gedrag daar omtrent door zijne Moeder gehouden , 425437. zijn gedrag in het vervolg opzigielijlt dit voorgenoomen huwelijk gehouden, 437-439 en 588. zijne uitmuntende zorge voor de verbetering van zijn land, s8S« Verdrag door hem met de Hollanders en met de Hanfé-fteden geflooten , 586 proces in zijne tegenwoordigheid uitgeweezen over een verfchil tusfchen hem en eenen edelman , waar bij het vonnis ten voordeele van den laatften is uitgevallen , 586. zijn Veldtogt in Rusland, 587. verbetering van zijne Land - magt, 593. zijn huwelijk met eeneBrandenburgfche Princes, 593-602. zijne krijgsbedrijven tegen sigismundus augustus , koning van Fooien , in welke hij zich zeiven alleronvoorzigtigst waagde, 602-623. ondertusfchen verwekte hij bij zijne Gemaalin eene dogter , die men meende en hem ook berichtte een zoon te zijn, en die hij mannelijk deed opvoeden, 6l2' ,. i-i Guijot , (de verdienstelijke Leeraar) ftichter van het Inftitut ter onderwijzinge van Doofftommin, te Groningeitj zie Doofftommen. H H. (h. l. en r.) Befchrijving en afbeelding van een nieuw werktuig voor de Eleclriciteit. V. 5*7 -532. H. (verhandeling van m. c, v.) II. 273-300. H , (verhandeling van w. v. o.) IIi. 639-655- , Haas: (de Leeuw en de) eene Fabel, V. 612. Haaten , een onophoudelijk fterven: zie Leeven. Hall, (verhandelingen van M c. van) U. 79" »°4* 111. 97" 122. Hart, (waarneemingen en aanmerkingen over de Gevoeligheid van) II. 519-552. het waar en valsch genei , (befchouwd met betrekking tot de voorwerpen, welke aanleiding daar toe geeven) is moeijelijk te onier[clieiden, 521 - 536. wanneer eenig waar gevoel voordeelig of nadeelig is? 53°" ™ vol&- Harts - togten (onvermeidelijkhsid der) ten aanzien van derzelver oorfprong, en onontbeerlijkheid daar van met opzigt op derzelver nut, L 193-20i' , .. (de invloed der) op het geluk van enkele menfchen en geheele ftaaten, III. 656-676. Hauij (de Abt) zie Blinden. Havik: (de Nachtegaaien de) eene Fabel. V.6I7- Heerfchende ziekten: zie Ziet' ten, Heinjuch , (Fragment eener verhandeling van C. t.) V. ; 399-42Ó- „ Kkk 4 HEÏI  BLAUW Ij* Z E R. HeNDurir np eerpte, bijgenaamd de Vogelaar, hertog van Sakfen , tot opvolger van coenraad den eerften als Duitfchen Keizer verkoo.-en, I. 277. maakt Lot. ïiaringèrt van Duitschland afharjgïijk, ald. brengt geheele benden van zwervende itruikroovers onder geregelde krijgstucht, 278. herfteit en fticht verfcheidene Reden , ald. behaalt eene beflisfende overwinning op de Hungaarfche Barbaaren, ald flerft, 279. v/oidt opgevolad door zijnen zoon, otho den grooten , ald. Hendrik de Pelgrim : eene Romaneske gefchiedenis uit 'de midden-eeuw, IV. 157170 Hen> risc de vierde, koning van Frankrijk , van zijne zwakke zijde befchouwd, 'II. 3C3-J30. willem fOU- qöf.t was deszelfs Minnebrievenbeftelder, 308. zijne voornaamfte tvlaitresfen en liefde bedrijven , 310318. inzonderheid gabri- ELLE d'etrees, 310-315. de Marquiilnne van Verneuil, 315-318. en charLotta van Montmorendj, Princesfc van Coor van den sc«M'NnER met 'an achilles in het 2ifte boek 11. der) IV. 812. het oordeel van voltaire , over eene el, andere plaats uit de Iliade van homerus getoetst, I. 78. 475-49L Kkk 5 ^  8?o B L A D W I] Z E R. Ingeeving der Heiige Sc/ri (ja merkingen over dj I I 700. ïnjpimie. zie ingeeving. Job, (Poëtifche uitbreiding fan Hoofdftuk XXXVL tot Hoofdlluk XLU. vs 5- in het boek van) 1.133. 148. Johnson , (verhaai van) V. 267 - 276. Joo en, derzelverbeoefFeniijg der Geneeskunde omtrent de negende en naastvol- gende eeuwen, II. 69-70. ■—■— en Maitresfen met elkan^eren vergeleeken IV. 117. Joodscf, jrauizel : zie gum- PU1CHT Irene (.Keizerin) door mcephobüs van den Oosterfchen Rijkszetel verdrongen, I 260 en 29-5. Isola bella : zie Borromnei- Jclie eilanden. ——~ madke: zie Borromaei- fc;e eilanden. Italün , (oorfprong der alleenheeriching in) h oj97- + wordt na de ontthroo- ning van carel den vetten een fchouwtooneel der vreeslijkde rampen en gruweldaaden, I. 279, 2go. " ' "■- (herleeven der befchaafde Letteren in) zie Befchaafde Letteren. ]uan, (don) of de Martelaar der eere , dervende door de folteringen van den pijnbank, om aan zijne gegeevene belofte te voldoen van zekeren moord te verzwijgen, IV. P46. Jüditw van Beiieren, tweede j Gemaalin van loüewijk c f den Godvruchtigen , des J zoon en opvolger van ca*el den grooten, I. 263. ztj bezorgt haaren gemaal - eenen zoon , bekend on1 "er den naam van carel den kaaien, ald. zij wordt van ongeöorioofden minnenhandel befcliuidigd en met toedeniming van haaren Gemaal opgooien , 264. wordt weder herüeld, ald. wordt vervolgens door de voorzoonen van haaren Gemaal gebannen , terwijl haar zoon, carel de kaale, afgezet wordt, 265. Jf'ter en het Paard 2 eene 1'abel, V. 6r3. K. Kan/en (aanmerkingen over de reekening der) en wel inzonderheid over de gronden en toepasfinge derzelven, IV. 35-61 oogmfi der kans-reekening. of de yoorledene gevallen' t"J de kans - reekening in aanmerking konmen , om os toekoomende te bepaae" . 39-42. dat het Mathematisch mogelijke niet alu.osPhijfiscb^noU-kis i-egtdreeks beweezen, 4, op eene ontkennende wi ze beweezen, 47. mtti' hetd van tafelen van kant wtkomden, 52. z,j kunnen en moeten geene voiftrvftte zekerheid aanduiden, vermits waarfchijnlijkheden ?eenedaadeiijke gedeeltelijn zekerheid uitmaaken. [5, of de waarde der kanen kunnen bepaald wore ? ald. Kam-  BLADWIJZER. 87* Kans-reekening: zie Ktrnfen , en het Artikel Ouderdom Karakter-Taal. of Jchrijf-taal, met de zinnebeeldige taaie der gebaarden vereenigd , i ten nutte der Duofftommen, V. 174- Karel de groote : zie cauel. i Karel de kaale: zie carül. Karel de eenvoudige : zie carel. Karel de vette: zie cauel. Kennis van ons zeiven : zie Zelfkennis. Kennis en Kunst, (over de betrekkelijke waarde der verfchillende takken van menfchelijke) II. 695-724betrekkelijke waarde derzelve uit hoofde van haar nut voor de menfchelijke maatfchappij, 699- haare betrekkelijke waarde in opzigt op het innerlijk genoegen , dat men in haare beoeffening vindt, 700-706. haare betrekkelijke waarde naar maate van de begeerte naar roem, 706-713- hasre betrekkelijke waarde met opzigt op de voordeden welke uil haar voortvloeijen, 713, 714. moeijelijkheid om de innerlijke meerdere of mindere voortreffelijkheid van eene bijzondere tak van weetenfchap en kunst, of de betrekkelijke verdiensten van haare beoeffenaaren te bepaalen , 714, 715- bijzondere omItandigheden, van tijd en plaats afhangende, welke .ons oordeel over de betrekkelijke waarde van weetenfchap en kunst kunnen beftuuren en bepaalen, 715720. gedachten pver hel gunftig of ongunftig lot voor zommige takken van weetenfchap en kunst te wach-> ten, 720-724. [erk - Mufiik (ftaat der) in de Midden-Eeuw, III 819, '{curslijvtn: zie Befchaaving. (in (onderfcheid van het maakzel van de) der menfchen en dieren, I- 46. Kinderen (invloed der ligchaamlijke opvoedinge. en inzonderheid van de kleedinge en leefregel der) op hunne gezondheid, IV. 720. Kinderen (wreede goedheid der ouderen omtrent hunne) V. 829-830. Klagte over den Ouderdom: zie Oudeulom. ... .- (onderzoek over de) dat de wereld hoe langer hoe flegter wordt : zie Wereld. . (onderzoek over de) wegens de ondankbaarheid van anderen: zie Ondanklaarheid.Klederdragt (gefchiedenis van de) en van het bereiden der verfchillende ftoffen tot dezelve in de MiddenEeuw, III. 821-831. Klederen (nadeel der naauwe) zie Befchaaving. Kleijnijoff , (verhandeling van dr. c r.) IV. 517-556. Klimaat (verhandelinge ovtr den invloed van het) op het Charafter der Menfchen II- 241-270. wat tot het Klimaat behoore? 245-254- hoe het werke op het menfchelijke Iigchaam ? 254. hoe de werking van het zelve gewijzigd worde door de prikkel-  8?2 B L A D W IJ z E R, kei baarheid en fpannini der fpiervezelen ? 263 - .'65. door dc terugwerking van net levens beginzel, 265, 266 door de gewoonte , 266-268. de werking van het dierlijk leevensbeginzel maatlat liet klimaat, 268, 269. vcwisfeling van tegepovergeftelde klimaaten voor het dierlijke leeven ten uirerften gevaarlijk , 209 de kunst kan het klimaat niet als in een oogenik verbeteren, 270. Klimaat (invhed van het) op de vorming der menfchen , ï. 58. Klooster (het laatfte) in Fra .krijk ; eene waare gefchiedenis , vervar in een brief van deszelfs kooper aan zijnen vriend, v. 287299- de kooper , 0, d^,. richt zijnde, dat er hoewel zes jaaren na de omwenteling , nog een klooster met Nonnen in weezen wa^ kogt het voor mandaa en, 287. bezocht de Nonnen in het zelve, 289. verlegenheid der Nonnen op bet R hooren , dat het klooster verkogt was , 292 afwisfe- ling van die verflagenheid met uitgelaatene blijdfebap B op het verneemen , dat de nieuwe eigenaar het haar wildeverhuuren, 293. ver- A ilag van de opvoeding in dat klooster aan jonge meisjens gegeeven wordende, 296" bijzonderheid dat de Priester in het zelve , zederd de omwenteling lesfen geeft in de Mufiek Kt en in het Danfen , 297. huwelijk van twee der Kc Nonnen bij het huur corj. «aft bedongen en voltrok«en, 297. Knrjms (<)Ver het uitbotten der) van bloemen, planten en boomen, V. 692-695. het ontftaan der knopjens en haare oorfpronglijke tnfiuitiPg met de gebee'e plant in het zaad, 691. onderfcheid der knopjens, 693. wanneer zij zigtbaar zijn , ald. welke planten geene knopjens hebben, en welke knopjens hebben , die zich van de moederplant afzonderen, ald. beftemming der bloeijzels en bevruchting van het zaad . 694 in welk geval het zaad onvruchtbaar blijft of de vruchten vonr jen afvallen, en wat vereischt wordt, wanneer eene plant vruchtbaare zaaden zal draagen, 69460695, wanneer eene plant geheel vergaat, en een tak van eene voortduurende plant niet meer in lengte toeneemt 695 6y6. ' oekkoek: (de Muizen en de) een-c fabel, UI. 33o-_ J ■ (de) en de Uil: eene Fabel, III. 33g vingen en Bedelaars met e Kanderen vergeleeken, IV 121. ' mingrijken (grondiegginder hedendaagfche) in het westen , 1 84-130. inzonderheid van Frankrijk, 8992. Spanje, 9l - 94. hanen , 94 - 97. Groot Brit. tam tin, 97-100. iopmaks , (verhandeling 'an a.) V. 629-653. 8daij , (chablotta) Moor-  •BLADWIJZER. 873 Moorderesfe van den beluchten mar at. Beocrdeeling wan haare daad en charafter , II. 677 - 69*inhoud van haare blieven daaas voor haaren dood gefchreeven, 685-690- inhoud der verdeedigingdoor haaren Advocaat uitgefprooken, 690-691. haare aanfpraak daar op aan den zeiven , 691. zij bedankt eenen biegt-vader voor zijnen aangebodenen dienst, 691. fchrijft nog een briefjen aan eenen Advocaat, die haar niec hid durven verdeedigen , terwijl de Scherprechter kwam om haar ten dood te leiden , 691. Kragten der Natuurwezens : zie Natuur. Krekel (de) en de Nachtegaal: eene Fabel, V. 616. KRtEüK, (verhandeling van w. l.) V- 3IS-339- Kritiek, (verhandeling over de) III. 455-484 dat wij alle eene zekere natuurlijke neiging tot de Kritiek hebben, 458-459- het nut der Kritiek, 459-161. de waare aart der Kritiek , 461. volg. dat wij alle van natuure eenen zekeren aanleg tot de Kritiek , of gevoel voor het fchoone hebben , 461 het welk , naar zekere regelen, op de werken van kunst, vernuft en geleerdheid moet toegepast worden, 465- waar voor zich een Criticus hebbe te wachten, 468484. Kunst: (over de betrekkelijke waarde der vetfchillenda takken van menfchelijke kennis en) zie Kennis, Kunsten (gefchiedenis van den ftaat der) en der Luxe in de Midden - Eeuw, IIK 813-831. inzonderheid der Schouwfpeelkunst , 813. Liedjeszangers, 816. Mufiek, 818. Orgels en KerkMufiek. 819, Klederdiagt en het bereiden der verfchillende ftoffen tot dezelve, 821-831. , 1 der eerfte aa dbe- wooners. III. 793. Kwaad , (Gods wijsheid en liefde in het heilig beduur van het) eerfte Zang , I. 859 - 883. tweede Zang , 11. 3-40. derde Zang, 175 - 2ra. vierde Zang , 347-366. ——— , (verflag van de Theor e van den Heer villiume nopens den oorfprorg en de bedoelingen van het) I. 175 - 216 en 707-738. III. 347-38o.en 519 - 556. IV. 175 - 206. betoog dat, behoudens het goede , het kwaad niet kan worden weggenoomen, 178-184. dat het zedelijk kwaad onvermeidelijk zij, 184 - 188. dat het kwaad van nalaatigheid, voor zoo verre het uit gebrek aan driften ontftaat, niet kan weggenoomen worden , 188-190. dat dwaaling en onweetendheid , benevens derelver gevolgen, verzuim van pligt en misdag onvermeidelijk zijn, 193193. datdellartstog'en de laatfte bron van het zedelijk kwaad, onvermeidelijk zijn, ten aanzien van der-  BLADWIJZER. zeiver oorfprong, en dat zij i met opzigt op derzelver nut, onöntbeerlijk zijn, 393-201 en 728-734. dat de veidandelijke vermoogens onvermoogende zijn de hartstogten te bcftuuren , 201 - 215. en 70871?. waarfchijnlijkheid, dat zij in eenen volgenden ftaat tot dat vermoogen van eigene werkzaamheid zullen verheeven worden, 717719. dat de aandoeningen en driften zelve onvermeidelijk zijnde, ook onvermeidelijke oorzaaken zijn van bet zedelijk kwaade, 722 - 728. het kwaade is de oorzaak van het goede, III. 349-38o. het kwaade doet ons het goede gevoelen en waardeeren , 349. ontkennend kwaad, of gebrek aan goed, is eene bron van geluk, 352. nuttigheid van hetftelligekwaad,358. zedelijke nuttigheid van het Phijfifche kwaad, 364-380. Nuttigheid van het zedelijke kwaad, 524-5S6. Nuttigheid der bepaaldheid van 's menfchen vtrmoogens in het gemeen, 525-534. de deugd berust geheel en al op het zedelijk bederf, 535. het nut van elk bijzonder onheil aan te toonen gaat het menfchelijk doorzigt te boven , IV. 176. al het kwaade brengt nut voort, 176. veel kwaad is onvermeidlijk, wanneer zeker goed zal plaats hebben , 177. veel kwaad is onvoltooid goed, 178 het kwaad is een middel tot < het voortbrengen van goed, 181. misdagen, welke mei! begaat in de befchouwing van de heilzaame ftrekking des kwaads , 182. het lijden , dat den mensch meer dan den dieren treft is een gevolg van zijne voortreffelijkheid boven dezelve , 1S5. zijn lijden groeit aan met zijne verè'deling en befchaaving , 188. daar in is eene voortreffelijke orde blijkbaar, 189. zulks moet ftrekken ter bereikinge der weldaadigfte bedoelingen 192. Kwakzalvers , zje (landen der Menfchen. L. L. (hO en p. H. befchrijving en afbeelding van een nieuw werktuig voor de Eleclriciteit, V. 527-532. Land- en Luchts - gejleldheil van Mexico: zie Mexico, en vergelijk het Artikel: de voorgewende werf'rooming van America. Landloopers.- zie /tanden der menfchen , het voordeel , dat de afwisfelende Teritoiren hen verfchaffen, en hunne vermeerdering door de uitbreiding der Luxe , IV. 617. Laöcoön (een Antiek beeld van) te Rome: zie Antieken. Laura, (invloed van zekere) door petraRciiA bemind, op het herleeven der befchaafde Letteren in Europa , en inzonderheid in Italien, HL 617-624. zie verder het Artikel petrarcha. Laurierboom (de) en de Olijfbcm; eene Fabel, IV.S12. JU-  BLADWIJZER. 8?S Lavoisier (fchets van het fcheikundige Leerftelzel van) 1. 389-422- inzonderheid betreffende de warmte gepaard met de drukking der gewoone lucht, 391-394. het licht, 394. vaste en vloeibaare zelfftandigheden , 359- de middelen om te weeten, uit welke grondbeginzelen eene zamengeftelde zelfftandighcid beltaat , 396de verbranding, de verkalking , en de ademhaaling , bewerkingen , waartoe de tegenwoordigheid der gewoone lucht vereischt wordt, doch welke , hoe wel zij weinig met eikanderen fchijnen gemeen te hebben, voor dezelfde bewerking zijn te houden , 397. den ftaat en de producten der ligcbaamen, na dat zij verbrand zijn , 400. de onivlambaare lucht, 403. de zuuren , 409-419. de loogzouten, 419, 420. de Eleétrifche ftofte. 421. Lazaroni: zie Jlanden der Menfchen. Leüuur (over de vrouwelijke) V. 3-26. Nuttigheid der Lectuur voor het vrouwelijk geflacht, wanneer het belang voor de LetteroefFeninge eene goede en de keuze in dezelve eene met dat belang overeenkomftige richting heeft, V. 3, 4. zij word nadeelig, wanneer zij geene bezigheid zoo wel, als eene behoefte van den Geest is, 4-7. men moet zich bij de Lecluur zekere regelen voorfchrijven, om haar eene bezig» heid voor den Geest te doen worden , en inzonderheid most men daar bij niet enkel eene bezigheid voor het hart en voor de verbeeldingskragt, maar ook voor het verftand bedoelen , 7. men moet bij de Lectuur eigen naardenken gebruiken en belang in het goede waare en fchoone ftellen, 8-14. de Lectuur moet niet Philofophisch, maar alleen verftandigzijn, J5 , 16. na elke Lectuur moet men zich zeiven zijn oordeel daar over afvraagen, 16. beöordeeling van de waarde der fentimenteele Schriften en Romans, welke door derzelver opftellers doorgaands voor het vrouwelijk geflacht beftemd worden, 17-26. Leeuw (de) en de Haas: eene Fabel, V. 612. ——» (de) en de Tijger : eene Fabel, V. 624. Leezen (aanmerkingen over het) der gefchreevene Taaie, V. 171. Leiknitz, (het leeven van) IV. 393 - 410. zijne afkomst , geboorte , Genie en Studiën, 393-396. zijne reizen in Frankrijk en Engeland, 397, zijne reizen door Duitfchland en Italien, 398. zijne uitvinding van de Analijfis van het oneindige, gelijktijdig met die van newton, 398. zijne verdiensten omtrent de Wijsbegeerte, 399. zijne vermoogens, om den wijsgeerigen Geest naar de behoefte zijner tijdgenooten te modificeeren, gebleeken io  87n-fi a Luitbkrt. Fragment van zijne aanfpraak aan zijn Volk, l II. 481-486 Luxe ;g;'fchiedenis van den , ftaat ;der) in de ivlidden-Eeuw* zie Kunften y, (uubreidhiüe der) bevorderd de vermeerdering 1 der Laiiloopers en Die- . ven ,1161. Lijden (gedjag otj Ier het) te houde , 1 706 nuttigheid . van het z.Wc ald Lijiten der geöo vïnen: zie Menjclielijk geflacht. - M. M , (verhar-delingen van J. P.) 1. 39-6?. 219- 48. Maagdeburg (verö -'ering en verwoesting van j door til- ■ lij In het jiar 1631, II. 919 968. de ftad wa- en bl i f reeds zederd het jaar • 15-0 , het doel van den haat d r Katwijken en ■ Keizerlijken , 922. wierdt het inzonderheid zederd christiaan willem , llit het huis Brandtnburg, Proteftantsch Beftuurder van het Aartsbisdom wierdt, 922. weigert alle keizerlijke eifchen aanteneemen 923 ondergaat verfcheidene kwellingen van de keizerlijken , 924. wordt ingeflooten, doch het beleg, onder voorwaarde van Contributie , weder opgebrooken , 925. inwendige onlusten in hetzelve , 926. het Aartsbisdom wordt , . uit hoofde van een keizerlijk edicï, in bezit genoomen, 927. der Stad wordt door den Koning van 'Lwetden hulp beloofd en gafchonken , ald. tegenftand die de pooginge van den Zweedfchen Koning ontmoetten , 931. yolflagene belegering vat) de Stad , 931- zij wor.lt opgeeischr, 9j7. d ich te vergeefsch, 930. zij wordt gebombardeerd, 939. beftormd, 941en ftormenderhand ingenoomen , 942* waar op eene ijsfeüike en genoegzaam voorbeeldelooze moord en plot dering volg- . de, 944. terwijl de geheele Stad in brand geraakte, 947. en de overige ongelukkige inwooners , die het zwaard ontvlugt waren., niet , dan door zwaars rantzoenen, lijfsgenade, bekwamen , of verkomt , of order allerleie mishande* lirgen vervoerd wierden , 649 het daar op volgend doorzoeken der kelders en Kerken, 951- Depuinhoo,11 2 Pelï  BLADWIJZER. pen der Stad naderhand in bezit genoomen door de . Zweeden, 256. Anecdoten j van enkele menfchen, die gelukkig gered zijn , 957. 968. Maanden (Verfchillend aantal en grootheid der) bij ver- ! fchillende volken: zie Tijdtelling. MACHiAVEixr; Staats - Secretaris van de Republiek F,orence, (verdediging van) li. 755-784. zijne afkomst, i geboorte en Ambten, 759. eenzijdige berichten van sommige Schrijvers hem aangaande, 579-764. gezantfchappen door hem beileed , 764. zijn Republi. keinfclie Geest, 765. zijn werkjen , dat hem eenen algemeenen haat berokkend heeft, FjuKciFE genaamd , was niet beftemd om de dwiuglandij der Vorsten te onderfteunen , maar de dwinglanden ontier dezelve naar verdien• iten in een affchuwelijk Jicht te plaatzen, 765 - 778. het wierd echter zelfs door tredrik den tweeden, Koning van Pruis/en, weder^egd , 778. oordeel over sk van hef éetftj bewiis, do >r de i aA' w bijgebragt, om de lucbts-gefteldheid van Amerika als allerungunftigst te doen voorkommen , ontleend van de kleinheid en lafheid der dieren , 660663. onderzoek van een iweede bewijs door den zeiven genoomen van de grootte tn van de ontzagcbehj e vermenigvuldiging der lnf.ft-en en zoortgelijk gedieite , onder anderen van luizen waar van zakken vol , als eene fchattin: aan Jen Koning van Mexico moesten opgebragt worden, 663-669. onderzoek van de derde , vierde en vijfde bewijzen , door de paauw bijgebragt, en ontleend van de ziekten der Americaanen, voor al die van de luebts-gefteld hel d haarer oorfprong hebben; van het gebrek in hunne natuurlijke gefteldheid en van de buitengewoone koude met betrekking tot landen op gelijke breedte liggende, als landen der oude wereld, 669076. het voorgeeven van buffon en de paauw wegens de onvatbaarheid, tier bergen , bosfchen en moerasien wederlegd. 676601. zie ook het Artikel: voorgevende overftrooming van Amerika. Meijer , (Dichtttuk van p.) behelzende eene uitbreiding ovei job , Hoofdftuk XXXV1U , tot Hoofdftuk XLII, vs. 6. S. 133-148. Meijer (.brief van} over ten fchi'derftuk van fucer, L . 492-500. MicHAëL angelo : zie bu0- narrotti. Michel , (verhandelingen van j. p.) tl. 385 - 408. en 727-752- ..... Midden-eeuwe: (gefchiedenis van den ftaat der kunften en der Luxe in de) zie Kunften. Mier: (de Aardmuis en de) ene Fabel, V 611. Milddaadigheid (zich zeiven door) gebrek aan het noodige te berokkenen is wreede goedheid, V. 825. op welke wijze de waare milddaadigheid omtrent de armen en inzondeihsid jegens de bedelaars behoorde geoefFend te worden, zonder zich aan wreeds goedheid omtrent anderen of omtrent de armen zeiven fchuldig te maaken, 826 en 834- Misfionarisjen : zie Zendehn* gen Moederlijke Tederheid : zie Tederheid. Moeders (goedheid der tedere) jegens haare kinderen is dikwils eene wreede goedheid, V. 82,9- Mond (onderfcheid] van het maakzel van den) der menfchen en dieren. I. 46. Monogamie der eerfte aardbewooners. III. 795-( Montesqjieu en de jonge Schrijver, of raad van den eerften aan den laatften , om zich niet te verledigen tot het wederleggen van de bedillers en recenfenten zijner fchriften , III. 843849. , LH 4 Mmi  Ü8* BLADWIJZER. Moord (de daader van eenen) door eenen Aap ontdekt, III. 343. Moonn (witte) kunnen in donker zien , I. 225. maaken geene bijzondere verfcheidenheid van het Menfcheüjk Geflacht uit, ald. oorzaaken van hunne witheid en gefteldheid van gezigt, 226. Mosart , (eenige Karaélertrekken van den Muilekkunftenaar) V. 774-776. Mosplanten (wat de) zijn ? IY- 517-556. Kruidkundige onderfcheiding der planren, 521. gemeene verachting der Mosplanten en verzuim der Kruidkundigen om de zelve naauwkeurig te behandelen, 528. kennis der ouden van de Mosplanten , S3°- kennis der ïa.itere kruidkundigen van dezelve, 531, onderfcheidüigsdeelen en rangfchikking der planten , 542. en der Mosfen inzonderheid , 549- beandwoording der vraage : wat Mosplanten zijn? 555. Mofaïjche Cosmogonie, III. 7 77. Mufeum (het nieuwe Nationaale) der Natuurlijke gefchiedenisfe te Parijs oefen rte^ en , IV. 856-874. oorfpronglijke beltemming van hetzelve en uitbreiding daar van door buffon , 856. Vermeerdering van Leeiaars en lesfen over nog aldaar niet behandelde voorwerpen, 860. uitbreiding van den voorraad van allerlei natuurlijke voortbrengzelen , 862. befluit pui de daartoe behoorer.de gebouwen te vergrooten en eenen ruimeren grond voor hetzelve af te zonderen , 864. verdeeling van dien grond tot het aankweekeu van allerlei gewasfen , in zes Clasfen onderfcheiden , 868 ontwerp van diergaarden in dit Mufeum , 870. bezoldigingen der Profesforen, 872. Muficanten : (bijzonderheden aangaande beroemde) zie mosart en viotti. Mufiek (Haat der) over het geheel en der Kerk-Mufiek in het bijzonder, in de Midden-eeuw , III. 818819. Musch (de) en de Struisvogel: eene Fabel, V. 621. Musjchen; (de) eene Fabel , V. 620. N. Naauwkeurigheid in het oordeelen, zie Oordeel. Nachtegaal (de) en de Havik: eene Fabel, V. 617. (de) en de Krekel j eene Fabel, V. 616. *"" (de) en de Muis : eene Fabel, lil. 330. ■ (de) en de Paauw: eene Fabel ij V. 614. Nalaatenfchap : zie Erfgenaamen , of Ouderen. Napels, (verdiensten van Keizer fredrik den tweeden omtrent de openbaare Schooien te) II 72 «———: (oproeren te) zie Amello. Natuur (over de huishouding der) IV. 723-744. V. 345-365 de menigte en verfcheidenheid dqr Natuur  BLADWIJZER. 885 Uiur weezens , IV. 726. V. A 346. de viuchibaarheid en rijkdom van derzelver N voortbrengzels , IV. 727. V. 347. de trapswijze op- ■ volding der Natuurwe- A eens , IV.-728. V. 348. A derzelver kragten en behoeften, benevens de betrekking tusfchen de behoeften zelve en de mid- 1 delen om die te bevredigen, IV. 732. V. 353- de eenvouwdigbeid in de wer- j kingen der Natuur, IV. 738- V. 359. de omloop in de Natuur, IV. 741. V. I 362. verfchijnzelen uit den omloop der Natuur voortvloeiende; dat naamelijk de Natuur niet veiöudt , en dat de meniate der Natuurwezens or eindig vermeerderen , IV. 742. V. 363. de Natuur een groot zamenhangend gereel, IV. 743- V. 364Natuur (befchouwing der fchoone) in vergelijking met de werken der kunst, tot vorming van den fmaak voor kunftenaars en liefhebbers van het fchoone , HL if>3 - 171. inzonderheid van den Lente-Amnd, 169-171- «_ ■ : wonderen van des menfchen) eene oosterfche vei telling, IV. 942. ot. : QMenJthelijke') zie Staatkunde. Natuurkunde , (verdiensten van den Huize de medicis in de) 1 609-628 Natuurlijke Gejchiedenis (befchrijvinge van het nieuw Nationaal Mufeum der) te fatijs: zie Mujeum. staar - weezens : zie huishouding der Natuur. f.ckeb , (verhandelingen van) II. 213 - 238. 553562. III. 490-508. ederduitfoho Taal: zie Taal. 'sgers (de opperhuid der) is blank, I. 225. zitplaats van de zwarte kleur in de huid der Negers, ald. Jegerjlaaven (behandeling der) op de vaart naar Ame~ rica, II. 133-143. Sfeus (onderfcheid van den) der menfchen en der dieren, I. 46. iJewton wierd gebooren toen gallileï, zijn voorganger in de hervorming der wijsbegeerte, overleed, I. 620. Hij was, geiijktijdig met leibnitz , uitvinder van de Analijfis van het oneindige, IV. 398. NiCEPHOsus maakt zich meester van den throon van het oosterfche Rijk, na ibens daar van te hebben verdrongen, I 260 en 293. Nieuwland , (verhandelingen van) I. 389-422. II. 519- 552. en 695-724. Noordjche Barbaaren : zie Bar- haaren en Romeinen. Nootka (over de natuurlijke gefteldheid en de inwooneren van het eiland) en van de nabuurige ftreeken. I. 912 - 924. Menfchen eeters aldaar. 912. wijze van bouwen in die ftreeken , 913. Feesten, 913. Klimaat en Saifoenen , 918. Gewasfen en Dieren, 919. inwooners, 921. gewoontens , 922. Godsdienst, 923. L11 5 &  m BLADWIJZER, O, Offers (oorfprong der) en Brand-offers, III 804. Olijfboom (de) en de Laurierboom: eene Fabel, IV. 812. Omloop in de Naiuur: zie Watuur Onbezielde Dieren: (over het beft .an vai> zie Die n Ondankbaarheid (over de klagten wegens dc) van andere . IV.815-824. Onderzoek (eigen in zaal; en van den Christelijker) Godsdienst : zie Godsdienst Ongehuwde Staat, voorheen eene misdaad tegen de natuur, wierd naderhand eene Godsdienstige volkoomenheid, I, 540 Onfltrfiijkheid (leere der) voor de overftioominge , ten tijde van aoach, 111. 807. Ontvolking : zie Vruchtbaarheid. Onvruchtbaarheid: zie Vruchtbaar ;eid. Omvcitenheid (onvermijdelijkheid der) en dwaaling, i. 190-193. Onzekerheid der oude tijdrekening 111. 781. Oog , (btfehnjvinge van bet menfchelijke) II. 566. Oordeel (wanneer wij een juist) vellen, IV 509-514. Oosterjdie Vei tellingen : zie Vertellingen. Openbaaring , (verhandeling over het verdedigen der) 111. 691 - 748. dat haare verdediging thans gemakkelijker is , dan in vroegere dagen , uit hoofde van de verbetering der Bijbel- ftudie, 692. inzonderheid door de heilige Schrift te verklaaren naar dezelfde regelen en giondbeginzeIen , welke men in het verklaaren van de ongewijde Schrijvers der oudheid volgt, 694. verdediging deezer wijze van verklaaren der heilige Schrift, 697- beandwoording eener tegenwerping , ontleend van de ingeeving der heilige Schrift, 700 en volg. beandwoording eener andere tegenwerping , ontleend van den inhoud der heilige Schrift , 708. en volg. inzonderheid de Propheetfijen , 708. de wonderwerken , 713. de verborgenheden van den Godsdienst , 728. nuttigheid van de ,ege!en der ooHeelkunde in het verdeedigen der heilige Schrift, zoo in opzigt op de 0111ftandigheden , onder welke de voordragt van de Schrijveren der heilige Schrift gefchied is , 731. als van de taal , waar in Zij gefchreeven is , 737. gefchiedkundige voorbeelden ter opheldering der aanmerkingen over de nuttigheid van het gebruik der oordeelkundige regelen bij het verklaaren en verdetdigen der heilige Schrift, 737- natuurkundige voorbeelden; 739. ToortreffeIijkhsid van de bijbelftudie volgens die regelen , 74L aanmerkingen over het nut \an dezelve in het toetzen der gronden voor gefchiedkundige waarheden van het  BLADWIJZER. SS? bet Oude en Nieuwe Verbond , 742. Opperweezen, (vermaak en dankbaarheid de eerfte bronnen van het denkbeeld wegens het beftaan van een) L 30-36. Opvolginge der Natuur-weezens : zie Natuur. Drang - Outang (onderfcheid tusfchen den kop van eenen) en een menfchen hoofd, I. 46-47- a§tr en veertig verfcheidene punten door Dit. tijson aangeftipt, waar in de OrangOutang meer naar den Mensch, dan naar eenig zoort van Aapen gelijkt, L 49- , . , 'Orde der veranderingen welke het Menfchelijk geflacht ondergaat, afgeleid uit de geboorte , het fterven en de voortplanting van het zelve: zie Menjchelijk Geflacht. . Orgels (Gefchiedenis der) in de Midden-eeuw , III. 819. _ „ (de) in Engeland zijn piet voorzien van VoetClavieren, II. 95'Qtto den derden , (levensbijzonderheden van Keizer) II. 440- 452. hij wordt, naauwlijks één jaar oud zijnde, bij het leven van zijnen Vader tot koning verkooren, en volgt, nog geene vier jaaren oud zijnde, denzelven op, en wordt gekroond, 441. verfcheidene poogingen om andere , geduurende zijne minderjaarigheid , te doen regeeren, of wel hem de kroon te ontwringen, worden ten zijnen voordeele verijdeld , 441 ~ 444. te Rome tot het dempen yan eenen opftand gekoomen, ftilde hij denzelven , 445verfchillende oogmerken van hem en van crescentius ten opzigte der heerfchappij over Rome, 446. zijne kruisvaart naar het graf van carel den grooten , 448. zijn herhaald , maar onaangenaam bezoek te Rome, 449- wordt d°or stephania , de weduwe van zijnen tegenftander crescentius, met gif omgebragt, 451Ouderdom, (verhandelingover den) II. 787-814- Kans" reekening den ouderdom betreffende, 789-791- hepaaling van denzelven , 792. oorzaaken der verfchijnzels van denzelven , 793-797 gedachten over den ouderdom der eerüe menfchen , 797-798. natuurlijke gebreken van den ouderdom, en waarde der klagten over dezelve, 798802. zedelijke gebreken van den ouderdom, 802806. voordeelen en voorrechten van den ouderdom , 8oó-8i3- aanmerkingen over de waare en vermeende eerbiedwaardigheid van den ouderdom, 808-810. fchets van eenen fchandelijken ouderdom, 810- 8r2. fchets van eenen gelukkigen ouderdom, 812-814■ (de oorzaaken van den hoogen, honderd en twee en vijftig jaarigen) van thomas parr , nagefpoord in een verhaal van zij-  838 B L A D W IJ 2 E R. zijne levenswijze, II. 833845- Ouderdom der aarde. III. 78 r. der eerfte menfchen , II. 797-7S>8- III. 782. Overeenftemming (gewaande) van de ftaatktm.ie met de menfchelijke Natuure, V. 779- Ovcrjirooming (wijsgeerige befchouwing der) ten tijde van Noach. III. 785. (.over de voorgewende) van America : zie -dmerica. Oijevaar : (de Vos en de) eene Fabel, V. 022. P. Paard: (Jupiter en het) eene Fabel, V. 6:13. Paauw : (de) zijne opgave van de Lands- en Luchtsgefteldheid van America en inzonderheid van Mexico wederlegd: zie voorgewende overftrooming van Ame. rica en het Artikel Mexico. ; (de Nachtegaal en de) eene Fabel,' V. 614. Pachter (de) martijn en zijn Zoon , II. 144-153. 331-339» 510-520. 651676. IV. 818 - 834 ' zie ook het Artikel Weldoen. Palmer: (emma) zie sidneij. Paradijs (wijsgeerige befchouwinge van het) volgens de Mofailche befchrijving , III. 783. Parr, (Levenswijze van den omtrent honderd en twee en vijftig jaarigen thomas) ter ontdekking en opheldering van zijnen ongemeen hoogen ouderdom. II. 933' 843. Parijs: (befchrijvinge van het nieuwe Nationaale Mufeutu der Natuurlijke Gefcbiedenisfen te) zie Mufeum. Pufigraphie; (over de) zie V. 172. Patriarchen van Conftantino' pel, (gezach der) I. n4115- Paus/en, (oorfprong van de wereldlijke magt der) I. in- 115- — (de) clemens de XlVde , siXTüs de Vde , cregoriüs de Vlllde, en de Gravin mathilda in het Elijziutn: zie clemens de XIVde. Pedaalen : zie Orgels. Pelekaan : (de) eene Fabel, V. 624. ' Pelgrim, (hendrik de) eene Romaneske Gefchiedenis uit de Midden-Eeuw, IV IS7-170. Pepijn, zoon van lodewijk den Godvruchtigen , onterfd, I. 2(52. Peter (Czaar) draagt aan Leibnitz het maaken van een we boek voor Rusland op, IV. 408. — (het Eiland St.) in de Bieler - zee : zie rous- seau. Petrarcha (leven van frakciscus) en zijne verdiensten omtrent de befchaafde Letteren in Italien, III. 599-624. zijne afkomst en geboorte , 60 r. is in zijn zevende jaar in gevaar van te verdrinken , 603. zijne ftudiën, 604. de re» genftand die zijne zucht voor de fraaije Letteren van den kant van zijnen Vader ontmoette, als welke  BLADWIJZER. 880 ke wilde, dat hij zich enkel op de Rechifgeleerdheid zoude toelegden , en die daarom de dierbaare hand fchriften van eenige ' oude Dichters en Redenaars verbrandde , 6c6. hervatting van zijne geliefkoosde ftudiënna dsn dood zijner Ouderen, 610, zijne reize naar Parijs en Rome, 611. zijn (lil verblijf in de Vallei Vaucluje, bij Avignon, 615. zijne ontmoeting van , en liefde voor de fchoone laura , 617619. welke mede aanleiding gaf tot het herleeven der fchoone kunsten in Europa 619-624. zie verder van hem onder het Artikel: befchaafde Letteren. Philips den Ilden , Koning van Spanje , (Charafter van) I. 425 - 445 is onder den fchijn van Godsdienst , de ontaartftc dwingland en ftigter van allen ongeluk, daar hij alom geluk hadden konnen verfpreiden , 427 " 429« poogde te vergeefse!) Engeland te veroveren . 429. de magt van zijn Rijk beftond meer in fchijn, dan wezenlijkheid , 430. . hij veroorzaakt hendrik den vierden van Frankrijk moeijèlijkheden , ald. doch kan zich van Frankrijk geen meester maaken, 4^1. gedraagt zich ontaart tegen zijren Vader carel den vijfden, en deszelfsgunftelingen, 432, 433. is, als Generalisfitnus van den Paus, een woedend vervolger der Proteftanten, 435- zijn openbaar decreet tegen den eerden Stadhouder van Holland, 436. de Graven van Egmond en Hoorne zijne eerfte flacbtoffers in de Nederlanden, ald. zijn vermaak in de Parijfche Moord, ald. de Nederlanders vallen hem af en dwingen hem, om hen vrij te verklaaren , 437eenige goede trekken in zijn Cbaracler , 439- de Priesters wierden door hem niet verder ontzien , als zijn belang eischte, 440. hij maakte zich meester van een Millioen daaiders, die de Aarts -bifchop vaa Toledo aan den armen gemaakt had , 440. toonde zich bereid om, in geval van gebrek, beul van de Inqijifitie te worden, 441. ftigttë volgens gelofte uit vreeze in eenen veldilag gedaan, een klooster, ald. was milddaadig omtrent kerken , kloosters , en zijne maitresfen , 442. liet vijftig duizend Proteftanten ombrengen , 443. brengt zijne zwangere Gcmaalinne elisabeth met vergift om, en laat zijnen Zoon don carlos zeK'e door het Inquifitie gerecht vermoorden, 444. fterft in het vier en zeventigite jaar van zijnen ouderdom na eene vier en veerti^jaarige regeering 445. Phoenix : (de) eene Fabel , V. 618. .Pinxterfeest, (toelichting van het gebeurde op het eerste Christen) bijzonderlijk de gaaf dei taaien, IV. 71-104. p9  Zgo BLADWIJZER. De nieuwere verklaaring aan het geheele voorval gegeeven , 75-88 opgave der bedenkingen bij de nieuwe verklaaring teg';n hst gemeen aangenoomen gevoelen , 77-82. voordragt van den zin bij de nieuwere verklaaring aan de uitdrukking van lucas: ,, in eene nieuwe taaie , of met nieuwe tongen gegeeven , en opgave van de daar voor bij gebragte bewijzen, 83-88 beoordeeling der opgegevene, en ftaavinge der gewoone verklaaring, 88-104'. Plaagen , zoo als men het met eer.e zachte uitdrukkinge in het gemeene leeven noemt, is eigenlijk wreedheid, V. 821. Planten: zie de Artik&s Gewasfen en Mosplanten. ■ (overeenkomst tus¬ fchen) en dieren: zie Dieren. —— : (winterflaap der Dieren en) zie Winterjlaap. Platina , (verhandeln g over de) of het wit Goud , II. 903-913. gefchiedenis van des/elts ontdekking, 905. fc^efamdige proeven met hetzeb'e genoomen, 905917. kunst van deszelfs zuivering en bewerking door den Hier j'ANi.Tijte Parijs 'gevonden, 91;919' eigenfchappen van dit metaal, 9?o-921. Nuttigheid van hetzelve voor de Heelkunde en andere kunfltn en handwerken , 921914. Nutt.gheid van het zelve in rte Natuurkunde over het geheel, en in de Scheikunde in het bijzonder j 924-920. Pligten en Rechten. Bezef van beide ; het vereischte in een braaf Mensch en Burger, ffl. 8go. Poëfie bij eene bloem vergeleeken , die fraaij is, maar dien men niet kan eeteri; IV. 812. Poggi (een brief van) aan leonard asetini over de ftandvastigheid en welJ fpreekendheid- van hiero- nïjmius va.m praag eiiZ. III 439-45?-Poltjgamie der eeffre aardbe- wooners j 111. 795. Poolen (zoutmijnen in) zie Zoutmijnen. Praag ('hierokijmvs van) zijne ftandvastigheid en welfpreekendheid bij zijn Verhoor en Marteldood , III 439-452Praktijk (Theorie en) V. 778 Priester (een) in het laatfte Nonnenklooster in Frankrijk Mufiek- en Dansmeester, V. 297. Priesters en IVjsgeeten met eikanderen vergeleken, IV. Ö05. Priesters (de) der Israëliten waren van derzelver' Propheeten onderfcheiden, V 792. Prikkelbaarheid (de) befchouwd als het ieven'beginzel der bewerktuigde Natuur , lil. 59 - 94 ea 5Ö7 - 596. bewijs dat de prikkel baare vezel afgemeenlijk in de geheele bewerktuigde Natuur verfpieid is, -03-65. onderzoek of de prikkelbsare ve-  B L A D W IJ Z E R. m vezél in dc geheele Natuur een en dezelfde tn alomme aan dëzeftftë wetten onderworpen is, bevest'gend beantwoord, 65. drie zoorten van prikkelbaare vezels , 06-68. trappen der prikkelbaarheid van den prikkelbaaren vezel, 68-75. ziekte van den prikkelbaaren vezel, 75-76 werking der geneesmiddelen óp den prikkelbaaren vezel, 76-78. fterkte van de uitwerking eens prikkels op den prikkelbaaren vezel , 71,8r. de gewoone prikkels , die op den prikkel-vezel werken, 81-91. inzonderheid de warmte en de koude, 82-R6 het licht, 86-88. het voedzei, 8389 de omloop der vochten , 89-91. de zenuwachtige prikkel, 91-92. de onttrekking van verfcheidene der gewoone prikkels voor eenigen tijd , eene oorzaak van geduchte uitwerkzelen en den dood zeiven , 92-94. dat de zuivere lucht het beginzel der prikkelbaarheid zij , zich in de longen, geduurende de Ademhaaling met het bloed vereenigd, onder alle deelen van bet zamenfiel door den omloop verdeeld wordt, en zich met de prikkelende zelfftandigheden versenigt , met welke de verfchillende deelen in aanraakinge koomen , 567-572. proeven ter ftaavmg van de nieuwe •theorie der inademing , over het aierlijke bloed , 573-578. proeven omtrent het iltgaderlijke bloed , 579-582. bewijs dat de bewerktuigde iigebaatnen de prikkelbaarheid en het leeven verfchuldigdzijn aan gedephlogisteerde lucht , • die langs alle deelen van het zamenfiel verdeeld is, 583 -587- dat de verfchillende prikkelende zelftlandigheden , de gedephlogisteerde luchtopfiorpen, 5^7595 aanmerkingen over den honger en dorst, 592-594. Proces tusfchen Glstav'us adolphus , koning van Zweien en eenen edelman, in tegenwoordigheid van den eerften ten voordeele van den laatften uitgeweezen, II. 586. Propheetfijen: zie Voorzeggingen Propheeten , (verhandeling over de bediening der) bij de Israëiiten, en derzelver voorzeggingen , V. 78.1818. gebruik en beteekems van het woord Propheet , en van het woord Propheteeren , 784-790. verkeerde voorftellingen van de woorden Propheet en Propheteeren , 784 - 785. algerneene betekenis van het woord Propheet, 785. de Dichters bij' de aloude heidenen, inzonderheid bij de Grieken en Romeinen ook Propheeten genoemd en de Dichtkunde door de Propheeten onder de Htbreërs beoeffend , 787. Het opzegden van derzelver nichtflukken wiertic van Speeltuigen verzeld. ald. Vergaderingen of fchoolen van Propheeten en hunne  8oi H A 1) W IJ Z E S, ne bezigheden in dezelve. 787-79;. wat eigenlijk in eenen ebgeren zin ten Propheet was onder de IsMêhten , 790. Hoofdoogmerk van derzelver zendinge, 791. waren van de Priesters onderfcheiden , 792. niet alle Propheeten, in eenen ruimen zin des woords, hadden onmiddelijkeaanftelling, noch wierden alle met goddelijke toefpraaken verwaardigd , 792. zominige echter hadden eenen bijzonderen last, die hen door ingeevinge of openbaaringe wierdt medegedeeld , ald. verkeerde denkbeelden , welke zommige aangaande de israëlitifche Propheeten ■ vormen , waar door het gezach der Goddelijke openhaaringen en der Propheeten ondermijnd wordt, 794-294 wederlegging van die verke-erde begrippen door opgave van eenige aanmerklijke voorzeggingen , 764-795. hoe de Propheeten door den Heiligen Geest zijn gedreeven géworden, 795-797. zestien van die Propheeten hebben den inhoud hunner Godfpraaken , redevoeringen en voorfpellingen in gefchrifte nagelaaten, 797709. behoud van den waaien Godsdienst op^ den aardbodem voor de openbaaring vsn het Evangelium door de zendii ge der Propheeten , 799. zedird de prediking van het Evangelie en daar door bevestigden dienst van den eénigen waaren God , heeft dé waare Godsdienst geene zending van Propheeten of buitengewoone Leeraars nodig, en dus kan men, uit hoofde dat 'er thans geene Goddelijke Openbaaringen aan Propheeten gedaan worden, het wonderdaadige Gods met opzicht óp de aêlöude Propheeten niet ontkennen , 799. de bijzondere voorzeggingen der oude Propheeten , welke op de Evangeiifche bedeeling doelen, als bewijzen dat zij Goddelijke openbaaringen genooten , 8co818. verfchillende gevoelens der Godgeleerden over het a:intal en de oogmerken deezer voorzeg ingen, 800. de {telling , dat dezelve flechts algerneene dichterlijke fchetzen van toekoomende gelukkige tijden behelzen, getoetst aan de voorzeggingen aangaande de Evangeiifche bedeelinge , 8oï. en volg. dc uitvlugt , gezocht in zommige toepasfingen van prophetifche gezegden , door de Schrijveren Vdn het Nieuwe Verbond, weggenoomen , 803. betoog dat in de Schriften der aêlöu ie Israëlitifche Propheeten Heilige voorzeggingen voor handen zijn, aangaande den Mesfias en de Evangeiifche bedeelinge , door opgave van een aantal van zodanige voorzeggingen . 804. en volg. inzondeiheid van algerneene Godfpraaken , waar in aan abrahams nakoomelingfchap heiivoorfpel  BLADWIJZER -93 fpellingen voor alle volke- . ren gedaan worden , 805. van bijzondere voorzeggingen , die verzekeren , dat de dienst van den éénen . waaren God door de andere volken der aarde, zoo wel als door de Israëliërs ten eenigen tijde zoude aangenoomen worden, 806. van voorzeggingen, welke den Perfoon aankondigen en van nabij bepaalen, door wien dit groote Werk zoude uitgevoerd worden , 807-809. van nog meer bijzondere godfpraaken , die het Hamhuis , den koninglijken rang, den aart van het koningrijk , ja de geboorteplaats zelve, benevens den vernederenden ftand, het lijden en de verheerlijking van den Mesfias bepaaldelijk opgeeven, 809-815. bewijs, dat die voorzeggingen als ftellig op den Mesfias doelende moeten befchouwd worden, opgemaakt uit de ftellige verzekeringe van jesus en zijne Apostelen, voor welker Charaéter het beleedigend zijn zoude het tegendeel tebeweeren, 815-818. Proteftunten, (grondregel der) betreffende het eigen onderzoek in zaaken van den Christelijken Godsdienst : zie Godsdienst. , (gebreken van de verdraagzaamheid onder de) hen door de Roomschgezinden ten laste gelegd, en de Proteftanten tegen deeze aaantijging verdeedigd, I. 355-366. Halm (nieuwe verklaaringe van den XLViten) door j. c. bödürlein, 11. I2t- 132. ?unüeeren, (het gebruik der ouden om het Iigchaam te) 11. 486. Puntdicht, (verhandelingovet het) HL 125-162. onderzoek wat een Puntdicht is ? 126. oorfprong van het Puntdicht, 128-130. onderfcheidene zoorten van Puntdichten, 132- onderzoek of 'er tusfchen het Puntdicht e?nig onderfcheid zij. en waar in hetzelve befta , 133-139- del goede hoofdhoedanigheden van Punt-dichten, 131139. gebreken der Puntdichten, 140-153- ft'jl e11" vaerstrant der Punt-dichten, 153-154- aanwijzing . van eenige klasfen van Puntdichten, 154- 161. Pijrrhoniërs in de gefchiedenisfen en in de weetenIchappen, V. 780. R. R , (verhandeling van h.) III. 863-890. Rabener , (aan den Geest van) V. 303-312- Rammerer , (aanmerkingen van) over eenige Tafereelen in de Gallerij te Dreidtn, I. 675-684.. II. 154* 163- Recenfenten, (Raad van mortëpquieu aan eenen jonjen Schrijver, betreffende de) van uitgegeevena Schriften, III. 943-849- Rechten en Plichten Het bezef van beide vereischt in Mmm  894 bladwijzer; een braaf mensch en bui fier, III, 890. Mede (de) en de Liefde, IV 171-172. Meelas-geléérden en Soldaate, met eikanderen vergdee ken, IV. J12. Rechtv.erdig'-eid en Godvreezenheid van socratas: zie socrates. Reinike «e Vos, zijne Biechten Bedevaart , IV. 12513 r- oorfprong van dezen Roma-i. 1-51- r^g. Rhinoc-.ros. (Naiuurlijke Gefewedenisfe van den) I. 7*1-751. Ringen : (de drie) een vertelzel wan hoccacius uit de XIVde eeuw, lil. 676682. RobniGO, (Romantifche Gefchiedenisfe van don) of den cid, I. 645-659. Roemzuat: (de) eerlle Hekeldicht van e. iJouno, I. 149- 164. tweede Hekeldicht , 313 - 326. derde Hekeldicht, -461-474. vierde Hekeldicht. 63;-644. v'jfde Hekeldic t , 799826. zesde Hekeldicht , i 95 9 - 990 ze ven Ie Hekeldicht , II. 10?- 120. Rollo : zie carel de ecn-- vo'idige. Romeinen (ondergang van het gebied der) door den inval der Noordfche Barbaaïen ,1 84, 85. S Roover (de) galant: zie Ge•■oei. Ros. (het) en de Stier: eene Fabel, V. 6r6. Rou^sau's - Eiland , of het Eiland St. tet.fr in de Bieler-zee, Iv. 139-156. Rubbens (aanmerkingen over fchilderftukken van) in da G.llerij te Dretden, 11 Rumuli-kara Dingi Hisfor 1 (bijzondere ftigtir.ge van het Kasteel) V. 255. Rups (de) en de Slak; eene label, Ui. 338. Ru.fvch wetboek: zie Wetboek. Ruijsdaai. (aanmerkingen over Tafereelen van) in de Gallerij te Dresden, 1. 677. Rijglijven: zie befchaaving. Rijk : (westerfche) zie Wes- terfche Rijk. Rijkdom der Natuurweezens: zie Natuur. R/jswijk , (verhandelingen van g. j. van) I, r75-216. 707 - 738. II. 865 - 900. III- 3-38. 347-380. 51c- 556. IV. 3-22. 175-206. s. S, (Verhandelingen van) I. 475-49r. — . (Dichtiluk van ar.) I. 991-994. »aïu (tippo) Sultan van Mij. jore, zijne Landen, I, 927 zijn Perfoon en Character * 228. zijne Regeringswijze, 929. zijne eigendommen en inkomilen , 910. zijne Bevelhebbers. 933 zijne Krijgsmagt, 934-940.' Vlchli. (E.) Naarvolging van zijne zangen over Gods wijsheid en liefde in het heilig beftuur van het kwaad : eerile Zang , j. 859 - 883- tweede Zang , ii- 3 - 40. derde Zarg , 175-212. vierde Zang, 347-366.  B L A D W ijf Z E R. 825 Salerno (Geneeskundige fchoole te) in Italien, door cauel de groote in de negende eeuw begunstigd , II. 68. verdiensten van keizer frédrik den tweeden omtrent dezelve en andere openbaare fchoolen, 72. Scamander (over de Fabel van den ftrijd van den) met achilles, in het XXIfte Boek der Iliade van homerus, IV. 611-628- Scandkrb&rg : zie Ccnjïanti' nopolen. Schaukfpel: (de fpringer in het) eene Fabel, V. 625. Schacht, (verhandeling van chr. p.) V. 699- 73°- Scheikunde, (korte fchecs van de gefchiedenis der) IV. 209-246. haare opgegeevene oudheid, ate bekend ftaande in de oude gefchiedenis en Fabelhistorie det oude Grieken , 209. dat zij, fchoon reeds vroeg veele fchéikundige zaaken bekend waren, echter toen nog geene weetenfchap was ,211. zij kooun eerst zederd het einde der vierde eeuw als eene weetenfchap voor, 215. beoordeeling van de poogingen der fcheikundigen om Metaalen, die geen goud zijn, in goud te veranderen, en derzelver gevolgen , al8. opgang der fcheikunde in Europ'a in de dertiende eeuw* en haare voorllanders albertus magnus en roger bacon , 221. het buskruid anderhalve eeuw vroeger aan bacon bekend, als bartholom. schwaets M leefde, 223. haartoenmaa- lig gebruik in de Geneeskunde , en de poogingen om door haar een algemeen geneesmiddel te vinden, 225. verdiensten van basilius valentinus en zijne tijdgenooten omtrent ■ de fcheikunde, 227. Nieuw Tijdperk én verheffing der Scheikunde op het einde der XVde eeuw, en de verdiensten van i-aracelsus omtrent dezelve 229. verdiensten van georgius' agricola en lazarus erc- ker omtrent de Metalurgie in de zestiende eeuw, 235. uitvinding van ver• fcheidene kunften, en da,ar onder het glasmaaken, 236. uitvinding van het fijmpathetifche Poeder , 237. uitvindingen van kesler , l'barius , starkeij , eo,l- ricius en van helmont , 240. van glaubur , 24 r. vorderingen in de fcheikunde op het aïloopen der zeventiende eeuw , 243. verdiensten van corner , Bohn en beccker omtrent dezelve , 244. haare vorderingen in het begin der achtiende eeuw, en de verdiensten van j. e. stahl omtrent dezelve, 245. , Scheikundig Leerjlelzel (febcts van het) van lavoisier ; zie lavoisiek. Scherprechters: zie (landen der menfchen. Scliilderen, (het gebruik der oudsn om het Iigchaam te) II 478' Schildetkun(ligé aanmerkin* gén: zie Antieken en Schildtrfiukken. mm a Se0i  t&G BLADWIJZER. Schilderjiuk van fuger : zie b.iutus. Schilder/lukken van michaël angei.o: zie buonarrotti. ~ (befchrij'vingen van) in de Gallerij te Bresden en Manhehn , I. 675 - 6glLj IL r 54 - 163. van ruis- DaAL, I. 677 dieterich, 679- berghem en wouwekjvian, 681. mengs , II. 154- titiaan , rubdeks , van oijk , 155. correg- cro, 156-163. Sckoole (Proeve eener verdeediging der oude Empirifche Geneeskundige) en haarer leerilelling n , bene ens eene aanwijzing van den nuttigen invloed , welke zij op de geheele weetenfchap heeft uitgeoeffend, V. 699-730. Nuttigheid van het verfchil der gevoelens voor de uitbreiding der weetenfchappen, 699-700. oorfprong der verdeeldheden onder de Geneeskundigen, waar uit onderfchetdene Secten of fchoolen onder dezelve ontftaan zijn, en voornaamelijk die van de Dogmatifche en Empirifche Seéte, 7or. verdeediging van de eere der laatfte, 702 - 726. toeftard der geneeskunde bij den dood van hippocrates 703 . 707. korte gefchiedenis en leerftellingen der Dogmatifche Schoo- , le , 707- 713. korte gefchiedenis en leerftellingen der Empirifche Schoole , >! 713 - 726 onderfcheid tusfchen de Empirifche Schoole en de Empirifche Geneeskunst, 713. Tijdper¬ ken der Empirifche Seóie, 714. haare leerftellingen moeten naar den ftaat waar in zij oudtijds was , en vooral in vergelijkinge met de Dogmatifcne Schoole van denzelfden tijd beoordeeld worden, 714-715. voornaame oorzaaken van het ontftaan der Empirifche Schoole , 715 - 717. de grondlegger en de voornaainfte voorftanders van dezelve , 717. oorfprong van de benaaan'nge dee/.er Schoole, 717-718. waar op zij zich eigenlijk toeleide in onderfcheiding der Dogmatifche fchoole , en de bronnen, waar uit de Empirifche Geneeskundigen hunne waarneem ingen haalden, 718-721. verdeedigirg der Empirici te. gen de befchuldiging dat zij de ontleedkunde verwaarloosden , 722 - 723. verdiensten der Empirifche Schoole , 723-726. Empirifche Geneeskundigen na den tijd van galenus 726 730. Schooien (Geneeskundige) te Alexandriën en in Griekenland , II. 56. te S lerm, 68. door car. el de groote begunstigd , ald. verdienften van keizer fredrik den tweeden omtrent de ( zelve, 72. klioolen der Israëlitifche Profeeten en bezigheden in dezelve, V. 788-790. 'chottwburgen (Tafereel van de) te London ten tijde van william shakspeare, V. 429 - 456 berichten aangaande de gebouwen der Schouw-  B L A D W, IJ Z E R. «97 Schouwburgen , zelve , 4.30. het werktuiglijke der Tooneelen, 434. Talrijkheid der Speelers , 438. Mufiek voor het begin der Vertooningen, 439 Voorrede voor de Vertooning door eenen in het zware gekleeden Tooneelfpeeler gedaan, ald. kleeding en Sexe der Speelers, benevens het aantal der vertooningen op éénen tijd , 44c opening van de bedrijven door eene pantomime , 441. w&nfchen bij het eindigen der Tooneelfpelltn, of in de tusfchen. Spellen, voorden Koning, de Koningin, of andere befchermers der Tooneelisten , knielend ontboezemd , 443. tijd op welken de vertooningen begonnen, ald. bekendmaaking der vertooningen door uitgegeevene en aangeplakte Billetten , 445. wanneer de Benefits voor de Tooneeldichters in Engeland ingevoerd zijn? 440. Het verkoopen van Tooneelftukken aan de Beftuurers der Schouwburgen , of aan boekhandelaren , benevens de prijs, waar voor zij verkogt wierden, 448. Prijzen der plaatzen in den Schouwburg, 450. oordeel der toefchouwers bij de eerfte vertooning van een ftukaW. inkomften dertooneelisten, 451. bericht van w. sHAKSfüARE en zijne Tooneelisten , 452 - 456. en 731-750. Schouwfteelkunst, (gefchiedenis van den ftaat der) in de midden - eeuw , III. 813. Schrijfkunst, (gedachten over de oudheid en vinding der) IV. 559-S92. oudheid derzelve, 56?. aan welk volle de vindinge van dezelve, zij toe te fchriiven , 557de gebruikelijke fchrijfwijze in de eerfte eeuwen, 587- - (aanmerkineen over de) als eene kunst om de menfchelijke Taal zigtbaar uit te drukken, V. 167. Schrijfwijzen (de bijzondere) der opftelleren van fchriften. V. 777- ... Schrijven : (het) zie Schnjfkunsl. Schulz , (bijzondere dood van frehbik) V. 776 Schwab rz (bartholomeus) is niet de uitvinder van heC Bus-kruid , als het welk aan roger bacon reeds A°. 1216, en dus anderhalve eeuw vroeger , bekend was, IV. 223. Seneca waarfchouwing voor de wreede goedheid, V. 820. Septimius en alcander, IV. 929-938. Sesostris (ontwerp van den vader van) om van zijnen Zoon eenen overweldiger te maaken, I. 82. Sethiten (de) kinderen der Elohim, UI. 789- Familiehaat der Sethiten en^ Caïniten , 796. verbindtenis van die beide Coloniën en daar uit ontftaane onlusten , ald. Shakspeare (het Leven van wiluam) V. 731-750zijne naamfpeiling , afkomst , opvoeding , oorAt m m 3 fPron&~  £08 BLADWIJZER. fpronglijk beroep en huwelijk , 731 - 733- zijn vertrek naar London en vertelsels, zoo van de oorzaak van dit vertrek, als v-ni zi/we eerfte kostwinning in die booi'dftad, 733735- aanvaarding van bet beroep van Tooneelfpeeler . 735. zijne uekwajmheden in die hoedanigheid en de Rollen, welue hij fpeelde, 736-739. 100netidichter geworden genoot hij niet alleen de erkentenis zijner verdiensten \an zijne aanzie/liijkfte tijdgenooten, »oor al vhn) of de dienstvaardige cipier , V. 277286 zijne moeijelijke poogingen om te verwerven , dat een zuigend kind eener gevangene vrouwe , welke tot het ftigtsn eener  bladwijzer; m ner nieuwe volkplanting vervoerd moeste worden , dan welk kind men weigerde aan boord te neemen , bij deszelfs moeder mogte blijven, 277. zijne reize met het kind naar London t om bii der» M'nister der binntnlandfche belangens zulks uit te werken , in den beginne vruchtloos: dewijl men hem aldaar afwees, 281. zijne verdere weigeflaagde poogingen bij denzelLen Minister, waar door hij tevens verkreeg , dat ook de vader van dat kind , mede een gevangene , met hetzelfde fchip mogt vertrekken , 282. waar op zij te Plijmouth door den Predikant der nieuwe Colonie getrouwd en met noodige kleedeien en gereedfchip befchonnen wierden , terwijl simpson eenen verpligtenden brief ontving, 284. Sixtus de Vde (Paus) met ganganelli, grkgorius de zevende, en de Gravin mathilda in het Miifium: zie clemens de XlVde. Slaaf (een) is hij, die zich verbeeldt geene rechten te bezitten , of dien zij ontnoomen zijn; en die zich alleen aan pligten verbonden acht, of daar aan alleen verbonden wordt , lil. 890. Slak: (de Rups en de) eene fabel, III. 338. Smeuw, (befchouwing van de) V. 499-526. de voiming en figureering der Sneeuw, 504-512. wat de Sneeuw is, 503. waar uit zij ontftaat, 5°3-5o?- onderfcheid tusfchen S eeuw, hagel en ijs 505 506. oorzaaken van de fïgureeri gderSnf-euw, 506-.S-2. de bedoelingen der voorzienigheid met de Sneeuw, 512-526. de eigenfchappen der Sneeuw, 512-513. de oogmerken van haare ligtheid , 513 - 5»4- van haare ijlheid , 514 - 516. van haare warmte - beroovend vermoogen, 516-519. van haare vatbaarheid voor eene koude, die de verrotting der ligchaamen weert, 519- van haare witheid , 520. van haare langzaame fmelting, 52 , waar bij inzonderheid de oorfprong der Rivieren opmerklijk is ald. en voor al de voorraad van water die de Alpifche en Pijreneefche bergen bevatten en leveren , 521-523. en de gevolgen welke ontftaan uit het atftroomen der wateren, 524-526. Socrates (de burgerdeugden van) gefchetst, IV. 415444. zijne deugden in de echtelijke en huislijke maatfchappij, 419. zijne deugden met opzicht op zijn vaderland , 421. inzonderheid zijne krijgsdapperheid , ald. onbaatzuchtigheid, 423. vermijding van regeerings - ambten , 424. afkeer van tweedragt en partijfchappen , 431. zucht voor de vrijheid, en Volksgezindheid , in weerwil van 's volks grilligheden , 434. zorge voor de vormirg van het aankoomend Mmm 4 Se"  9°° È L A D W IJ Z E R. geflacht, 435. ongeveinsd heid , 436. rechtvaardigheid en 'noed in het oefferen van dezelve , 437. irandvastighew en vrijmoedigheid in de verdeediging der waare belangen «an zijn vaderland , 436. dapperheid van ziel, 440. de fchetze van socrates burgerlijke deugden vergeleeken met die van p. nieuwl/ind , 443. Socbaies Cgefprek van) met euthijdemus over de Godvn-eiübdheid en Rechtvaardigheid, V. 340-342. gehaat en om het Je.en gebragt om zijne lee- ' re aangaande de Godheid, I. 700 Sohaaten en Rechtsgeleerden met eikanderen vergeleeken, iV. 112 Solo (het geftoorde) van viotti: zie viotti. Spaoaka : (omerwirbaare moederlijke tederheid der MarquilLme van) zie tederheid, Spanje , (oorfprong der AlJeenheerfchappije in) I. 02-94. ftaat van hetzelve ten tijde van carel den grooten en zijne afftammelingen, 282. Spearing (george) een voorbeeld van moed en gelaatenheid in rampfpoed, III. 832-842. zijn val in eene verlaatene fteenkool-groeve, 832 zijn verblijf van zes dagen en zeven nachten in dezelve, bij zeer weinig drinken en geheel zonder eeten, 833-836. zijne ontdekking en redding, 836. het verlies van zijn been een gevolg van zijn lang verblijf in de groeve aldaar in regen en koude, 841. Speeters , fcherprechters , kwakzalvers , lazaroni enz met eikanderen vergeleeken : zie /landen der Menpchen. Speld (het opraapen van eene) de aanleidende oorzaak der verheffing van een geheel geflacht, III. 850853. Spook (een gewaand) aanleidende oorzaak tor het invoeren van de zwarte ftropkousfen, III. 8s8. Spraak (de) een voorrecht der menfchen boven de dieren I 45. 50. 51. Spraak en Taal (veihandeüng over) toegepast op de Doof-ftommen , V. 159184- onderfchiid tusfchen Spraak , of Spraak vermoogen , en taal, 159. waar in het getuid beftaat, ji5i. onderfcheid tusfchen geluid en toon 102. wat tot het voortbrengen van geluid vereischt wordt, ald wat tot het voortbrengen van toonen vereischt wordt 164. wat tot het fpreeken over het geheel, en van enkele leiteren, lettergrepen en woorden vereischt wordt, ald. of den eerften menlchen eene taal 0f fpraak zij ingefehaapen , aan of zij die door den tiid leerden? 166. aar)rnerkin, gen over het fchrijven, 0f de fchrijfkunst, 167. onderfcheid der klinkletters en medeklinkers, 169. aanmerkingen over het leezen,  BLADWIJZER. 90» 171. verfcheidenheid der taaien , ald. uitvinding der Pafigraphie of Alfchrijfkunde, 172. zinnebeeldige en Karaktertaal, 174- uitvinding om Doof-Hommen niet alleen in ftaat te ftellen andere door eene zinnebeeldige taal te verdaan en boeken te leezen; maar hen ook het vermoogen mede te deelen om hunne & gedachten met gebaarden, of ook fchriftelijk , uittedrukken, en zelfs eenigen van hen te leeren fpreeken, 175. verflag van het Inftiuit tot dat einde door den verdienstelijken Predikant cuijot, te Giomngen, opgericht. IV. 842. in de aanteek: V 17Ö. en 753763. verflag van twee verhandelingen op het einde der voorige eeuw door ur. j. c. amman , deeze uitvindinge betreffende, uitgegeeven, V. 755-763zie verder het Artikel Doof/lommen. Spraakvermoogen : zie Spraak en Taal. Slinger (de) in het Schaakfpel: eene Fabel, V. 625. Staatkunde (gewaande overeenftemming van de) met de Menfchelijke Natuur, V. 7:9 Staatsmannen en Artzen met elkandeien vergeieeken , iV. 108. Standen der Menfchen , (vergelijking van de verfchillende) IV. 107-124. en 605-620. vergelijking van Staatsmannen en Artzen, 108 van Rechtsgeleerden en Soldaaten, 112. van Jooden en Maitresfen , 117. van Koningen en Bedelaars . 121 van Priesters en Wijsgeeren , 605. van Tooneelfpeelers en Hovelingen, 611 van de Geleerden onder eikanderen, 614. van alleriei winden, de Speelers , Landloopers en Lazaroni niet uugenoomen , 616 Nut van het ondeffcheid der Standen ,618. 'teenen, (wat men moete denken van) die uit den Hemel vallen , V. 366383. Godsdtenstigeeertned door de Heidenen weieer aan fteenen beweezen , welke men geloofde uit den Hemel te zijn gevallen , 366. aanmerkingen over den grooten fteen bij Aegos Potamos , in den Tracij'chen Cherfolies, die van den Hemel zoude zijn gevallen , 368. over eenen zoongelijken fteen , dien PLiNius verzekerd in Galliën gezien te hebh n, 373. of alle verfchijnzelen van dat flag zich , zonder uitzondering , uit de uitbarstingen van brandende bergen laaten verklaaren? 375. verflag van een verfchijnzel bij Siena, in het Fioreniijnfche, tot dit onderzoek behoorende, ald. verflag van een ander verfchijnzel van' dien aart te Woldnewton, in IJorkshire, 380. vooronderftelling van Doftor chladni omtrent zoortgelijke verfchijnzeis, 381. Sterfgevallen (verfchillenden indruk die) op ons maaken. I. 19. Sterflijsten : zie Menfchelijk Geflacla. Mmm s Stet»  302 BLADWY2ER. Sienéiunde, (over de waard j der) en h~.t nut , dat haare beöeffsnt'ig aanbrengt, V 187-220, het verband, waar m zij ftaat met de merifcheïijlje maatfchappij in het gemeen, en d. voordqeleu , die deeze weetenfchap aan haar in ondeifcbeidcne betrekkingen oplevert, 189-204. aan haar is men de kennis van de oppervlakte der aaule v<.rlchuldigd , 191. inzonderheid de kennis van de ligging dtr biizorulere lan len , 193. ds breedte en lengte! van de plaats , waar men zich bevindt , 191. de zeevaartkunde , riet alleen n.et opzicht op de breedte, maar ook der lengte van de afftanden der plaatzen, 195. de verdetding van den tijd, 201. Tijdreei enku de , Landbouw en uelchiedkunde, 2r-3- de i wendige waardij der ftjrrekunde en het voordeel , ddt zij ter uitbreiding en belchaaving der > vermoogens haarer beoeffenaaren, uit haaren eige- ó nen d.irt moet toebrei gcn , 204-220. de inwendige waardij vier zelve door alle min of meer befchaafden erkend, en zij dus in alle tijden door de grootfte ver- S Buften geoeffend , 205. blijkbaarh id haarer waar- — de, als eene der meestgefchikte weetenfchappen St voor de ontwikkelinge en bezigheid der edelfte vermougens van den menfche- Su lijken geest, 207. haare beoeftenirg een kragtig St behoedmiddel tegen de heerfchappij der driften en jaag,re begeerten, 209 zjj is het grenspunt der rnenicheluke wseienfchappen nopens zaaken, die onder het bereik der zintuigen vallen , 209. zij levert het naauwst verband tusiehen de zinlijke en verftandige wereld, au. zij geeft het icnoonfte Ideaal van het groote en verhevene, 212. zij Je vei t de kragtigfte en lchoonfte bewijzei. op voor de volmaaktheden van het Opperwcezen , en Hemt net hart tot ootmoedige veieenng van het zelve, 213 zij geeft de verhevenfte begrippen van de voortreffelijkheid der mentenen , terwijl zij alle bekrompene denkbeelden van den zeiven wegneemt 215aanprijzing van de beoeffemnge der Sterrekunde en aanmoediging van zodanige liefhebbers , welke niet bekend zijn met de hooge wiskunde,27 derven (dat haaten een onophoudelijk) 2ij: zie L tenenden (uit de inwendige ligchaamelijke aandoeningen der) kunnen wij geenzn.s op de gewaarwordingen van hunne ziele beflui, 'en, I. 20. »«• (de) en het Hert: eene Fabel, V. 025. 7V ,(h^ Ros en de) eene Fabel, V. 616. #«J tot kleeding en derzelver bereiding in de Midden.-Eeuw, III. 8?i-8sr. mmen; zie Doof [lommen en bprazk. rato, (de wijsgeerte van) V. 65?-658. *  BLADWYZER. 903 Empkoufen, (oorfprong der zwarte) III. 858-S60. gelegenheid tot derzelver invoering gegeeven door eenen geestelijken te Krenkt, die den rol van Duivel aan de post van eene fchildwacht fpeelde, ald. Sttuikrowr (de) galant: zie Gevoel. Struisvogel: (de) eene Fabel. V. 620. , , . „ : (de Musch en de) eene Fabel, V. 621. Sijmpathiem Antipathie ,(over . de) ÏL 815-832- , ... Sijratule van de dwinglandij van den jongen dioniisius verlost, zie timoleon. T. Taal en Spraak: zie Spraak. . der eerfte wereldbe ■ woone.s, 111.791- V. 166. j f (Proeve over het verrijken der NederduitfcheJ 111. 289-335- gefchiktheidder Nederduitfche Taal om verfchillende woorden te koppelen , 289. de wijze om de taal te verrijken ract ontleende woorden , 2oi. door zamenftelling verplaatzing enz. van eigene woorden , 294. aanmerkingen over het zuiveren der taal , 295 - 3or. wanneer het verrijken der taal nuttig en noouig, of overtollig en ongeoorloofd is, 3Ci - 312. uit welke hronnen de verrijking der Taal zij af te leiden. 313324. regelen bij de taalverrijking in acht te neemen, 325-335Taaien: (gaaf der) zie Ptnxterfeest. Tafereelen te Dresden, Manheim en elders: zie Schilderfiukken.Tederheid (de onverwinbaare moederlijke) der Marquifinne van Spadara, V 3°°de Marquifinne, bij het omkeerenvan Mesfinadonr haaren Gemaal in onmagt buiten de Stad gedraagen , mist, bij zich zeiven gekoomen zijnde, haar kind, dat nog in de Siad. in haar huis, in de wieg lag, 300, niets kan haar wederhouden ftadwaards te gaan , om het kind te haaien, 301. dan , het gev mden en in haare armen genoomen hebbende, valt zij met het zelve van een uitftek van het huis in de aiom daar in woedende vlammen , 302. Teekeiikunfiige aanmerkingen : zie Antieken. Tellier (Anecdote van den Jefuic le) en lodewijk den XlVden: zie lodewijk de XlVde. Theocritus (over) en zijne Idijllen , IV. 629-652. oorfpronglijke ftaat, verval, en toeftand der Griekfche Dichtkunde voor en in den tijd van theocritus , 629-635- Grondbeginzels, waar uit de meeste ziiner ftukken zijn voortgevloeid, 635. onderfcheiding van het Idijlifche en Mimifche Gedicht , ald. over de eigenfchappen van het Idijllifche Gedicht , 636-652. Cnaradler van de Perfoonen in het zelve voorkoomende en de betrekkingen , waar in zij verfchijuen, 641-648 wat de  93+ BLADWYZER. de Idijllifche Dichter te ve-mii fen heb'ie , f548. welke eigenfchappen de" bed ijvèn . er menfchen in zi> e gedichten moeten hebben , 6Ag uitwendige vorm en fcHrijtWijzë , van welke hij zich hebbe te bedienen, 65:. ThenHe cn Fraktijk, V. 778. Tibi "iusCfiACCHus:ziecaAcl CHiS. Tillij, (dood van den Generaal) V. 2 50. zie ook het Arnkel Maagdenburg. Timoleon, (Lofreden op) II 79-104. zijne VaderJands-iicfde, gebleeken in het verdelgen van eenen Tijran van Coritithen in de perfoon van zijnen eigenen Broeder, 82-89. hij verlost Sjracule en geheel Sicilit va,, de dwinglandij van cktas en den jongen DiüNisrus, 89-94. verdeedigt het tegen de Carthage's , ad hervormt het beftuur, voltooit de wetgeevjng te Sijraiufe , en keert tot het mn Jteluos lee en te rug , 97. wijshei ! zijner fchikkingen ter hervorming, 98. hij febrijft zijn Werk niet zich zeiven , maar den Goden toe, bij een merkwaardig gezegde , joo. zijn dood , 103. verdeedüing van hjt gedrag van timoleon omtrent zijnen Broeder, III. 1 07 - 122. het oogpunt , wa r uit men de daad van timoleon moet befchou- 2 wen , g8-ioi. de aart der Griekfche Staaten en van den Griek fchen Volksgeest, 101-105. de Griekfche wetten en gewoon- T tens omtrent Ti/rannen en Volks overheerfchers. 105. 115- de betrekkingen van bloedverwantfchap en die jegens het vaderland, 115121. befluit tot de wettigheid van de daad van timoleon , 122. Timophanes (de dwingland van Corintlien) op last van zijnen volk- en vrijheid«•yenden Broeder timoleon. omgebragt, II. 8289- wettigheid deezer daad vtrdeedigd, m. 97-12*. Titiaan (aanmerkingen over Schilderflukken van) in de Gallerij teÖnsdm, II. loekoomende (verhandeling over het nut onzer onkunde omtrent) gebeurenisfen , UI. 639-655. de zucht der menfchen in alle eeuwen om in het toekoomende in te zien, 939-044. bewijs dat onze kennis van het tookoomende 01 s fchadelijk zijn zoude, wanneer wij flechts enkele merkwaardige voorvallen tevoo- "n ?*««»: °45- dat zij ons fchadehjk zijn zoud^ als wii dezelve in zamenhang met andere voorvallen voor uit wisten, 646 tegenwerpingen beantwoord, 649 ophelderende fchets van Menfchen , welke hun toekoomend lot weeten, 650-655. ooneeljpeelers en 'Hovelingen met eikanderen vergeleeken, IV 6u. oon (onderfcheid tusfchen Geluid en) V. 161. wat tot het voortbrengen van Tooncn vereischt wordt. i6j. ntElu , (Historiesch Bericht  B L A D. W IJ Z E R. 90$ richt van barbara) eene f Dichteres in de vijftiende . Eeuw, IV. 265-270. Totlsben, (de tegenwoor• dighc-id van Geest van dén Graaf van) gebleeken in eene ontmoeti'-g op eene reis van fVarj'chau mar Praag, in een Herberg, alwaar men voorgenoomen . had hem te vermoorden , I. 165 -166, doch , door eene Dienstmaagd gewaarfchouwd, middel vond om dat voorneemen te verij < delen, 166-172. Tournooi , (befchrijving van het prachtige) te Neuruppin. A°. 1509, gehouden, Hl. 625-636. Toverlamptaarn, (de) een iluk. jen van wieland , IV. 319332. het Tucht- en Verbeterhuis, of de opzettelijk verwaarloosde en verhinderde vorming en het daar door veroorzaakte bederf van de geestrijke onfchuld, 323. de Vorstin den Raad, en zijne ongenade het loon voor den allergetrouwften zijner Raadsheeren, 324. Hierofantis , verfchillende eikanderen vervangende' gedaantens van den Godsdienst , 328. Troostwijk , (verhandeling van a. faets van) IV. 209-246. Trouwen (het) van twee Nonnen in het laatst verkochte Klooster in Frankrijk, eene voorwaarde van het huurcontract door den kooper van dat Klooster aan de Nonnen, die het van hem huurden, voorgefchreeven, V. 297. Tfaltfalija , (Natuurlijke ge¬ fchiedenis van den) of vlieg, I 766-768. Turken . (de-) oorfpronqlijk uit het hart van Tattarijen, dringen zich in de reieering van het Arabifche Rijk, en onderwerpen geheel Ajiën, L 301. Tijd-rekening: zie 'lijdtelling. —— , (onzekerheid der oude) J1I. 781 Tijd-ÜUirtg , (verhandeling over de) IV 747 - 794oorfprong en richtfnoer van de afdeelingen des Tijds, in jaaren dagen en uuren, 7i9 behoefte van middelen om de verdeeling in uuren te vinden, de aanleiding tot het uitvinden van zonnewijzers, waterloopers, zandloope s en beraderde flingeruurwerken , 751. uitvinding en gefchiedenis der uurwerken , 752. in de aantek. verfch'1 ■ der Uurwerken met den waaren tijd , 753. verfchil van het begin der dagen bij onderfeneidene volken, 755. verdeeling der uuren in minuten, fecunden, tertien. enz. of in andere deelen bij onderfcheidene volken , 756. mogelijkheid om een tijdvak van eene juiste omwenteling der aarde, van onzen dag verfchillende, voor deszelfs maat te neemen , 757. oorfprong ea regelmaat van de bepaaling omtrent het getal en de lengte der maanden , 760» onderzoek naar den oorfprong en de algemeenheid van de verdeeling der maan« den in weeken, 761. oorfprong van de benaamin* gen  S06 BLADWIJZER» gen der weekdagen, 769, vera dering door de Franfchen daaromtrent bij hen ingevoerd , 772. 0f deeze Telling, die . dezelfde is van de oude Egijptië'rs en Perfen , eenig voordeel heeft, ald. bezwaar aan de Franfche verdeeling gehegt van eenen dag in tien uuren , der uuren in tien deelen, enz volgens welke de vraag: ,,. hoe laat is het?" een zeer omflagtig antwoord vereischt, 774. dat een Gouvernement niet bevoegd is zodanige verandering in te voeren, inzonderheid met opzicht op den Godsdienstigen - Rust-dag, 775- gebrekkeJijkheid der Italiaanfche dag- en uurtelling, 778. oorfprong van. de Afdeeling des Tijds in Jaaren , en verlchil van derzelver grootheid bij onderfcheidene volken,. 779. oorfprong van de invoeging der fchrikkeldagen , 782. herftelling der Tijd-telling door juuus gesar , ald. verbetering der Tijd-telling door Paus gbegorius den Xlllden, 788. verfchillend begin van het jaar bij onderfcheidene volken , 7üi- verfchillende Jaars - termijnen , of Jaartellingen, 792. 1 Tijd-verdrijf, (veel) en kort i leeven , twee gelijke zaaken, V. 778 j Tijger (de Leeuw en de) eene Fa hel, V. 624. Tijran: zie Despoot, Uil (de) en de Graaver: eene Kabel, V. 622. — (de) en de Koekkoek: eene Fabel, Hf. 338, Uitbotting dover de) der , knopjens van bloemen , planten en boomen: zie Knopjens. Uitrekening der Kanfen: zie Kans-rekening. Uitvindingen en kunften der eerfte aafdbewooners, III. 793- Uitwaasfeniing Oerhandel ing 1 over den invloed der) op • het dierlijk leven , n. 727752. de uitwaasfeming onderzocht, 730-736. haare - uitwerkzelen, 730 gevolgen der belette uitwaasfem'ng, 738-750,1 bewij- ; zen dat die gevolgen daadebjk uit de belette uit- • waasieming ontftaat, 750752. '3 Uuren (verfchillende telling , der) bij- onderfcheidei e s volkeren: zie Tij «telling. Uurglazen, ^uitvinding der) of der Water- en Zandloopers: 2ie tijdtelling. Uurwerken : (uitvinding en gefchiedenis der) zie tijdtelimg. * ■' V. 7aleraan :" zie 'choiseol. Veelgoderij, (oorfprong efl voortgang der) I, 692-093. Veelwijverij, (oorfprong der) I. 535- de veelwijverij der eerfte aardbewooners III 795- renel (nieuw uitgevondene geneeswijze van wanfchapene gewrichten door den Heer  BLADWIJZER. £o? '■ Heer Doftor) in Zwitztrland, i. 6fi- "■>. yenetien (verheffing der Republiek) en vestiging van haare regeerings - vorm, (. 280-281. foscarini, een ilachtoffer van het despotiek gezach der Regeering van Ve ietiën:zieïoscarwi. Veranderingen , (orde der) welke het menfchelijk geflacht ondergaat: zie Menfchelijk Geflacht. Verborgenheden (aanmerk in- • gen betreffende de) van den Godsdienst, III. 728. Verdienjien, (Loon voor) V. 778. Verdraagzaamheid (gebreken van de) onder de Proteftariten , hen door de Roomsch-gezinden ten Jaste gelegd, en de eerfte tegen de hefcbuldiging der laatfte in dit op-dcht rerdeedigd, I. 355-366. Vergelijking van de verfchillende ftanden der Menfchen : zie Jlanden der Menfchen. Vergisfmg bij de geboorte eener Dogter van gustavus adolpbus, koning van Zweeden, welke dochter men meende en hem ook in haast berichtte een zoon te zijn, en die hij vervolgens mannelijk deed opvoeden, II. 612, Vergij (gabiuella de) Echtgenoote van eenen woesten fajel , aan het Franfche Hof, geworden, (dan eenen zekeren bevalligen kaoul db coucij, wiens Familie niets boven zich dan het Koninglijk Huis erkende , zoo veel genegenheid toedraagende alt deeze genegenheid voor haarhadde, én zulks zo;.der twijfel door dichtftukken aan den dag gej „d badde) wordt in een Kasteel van de Familie van fa Jiïl opgeflooteu , V. or-94. Coucij verwijde:d zich en onderneemt eèuén kruistogt naar het heilige Land , alwaar hij in ce belegering van St. Je:,n d'Arre doodeiijk gewond wordt, 95, 96. voor zijnen dood gelast hij zijnen Scalmeester, nevens eenen brief en een fnoer van hair en paarien, ook zijn hart in eenen gouden doos aan gabriella te overhandigen , 97. dan het geval wdde, dat alle die Hukken onmiddelijk in handen van faijel koomen , 08. en het gevolg was, dar deeze zijne Gemaalin het hart v.m coucij'deed opè'eten, 99. en dat gabriella , na zulks van haaren Gemaal vernoomen te hebben , zederd niet meer heeft willen eeten, maar vier dagen daar na dood is gevonden. 99100. Verlicht (Proeve of en in hoe verre de behoeftige burger behoore) te worden ? ju. 175-222. Wat men door de verlichting te verftaan hebbe?I77-I9r. verdeeldheid der menfchen omtrent de waarheid en dwaaling, 178. of die verdeeldheid zoo groot zij als zij fchijntP 18 r. omtrent welke onderwerpen dit verfchil plaats hebbe, 182. of er geen zekere genoegzaam algemeen erkende toetsfteen der waarheid  908 BLADWIJZER. beid te vinden zij, 183. bepaaling van het "woord verlichting, 189. waarin zij beila? 190. of de verlichting van den behoeftigen biiiger nodig zij ? 191. het rampzalige der domheid, en noodzaakelijkbeid van verlichting in den Godsdienst, 193. in de Rechtsgeleerdheid, 197 in de Ge neeskunde over het geheel, 200 , in de levensregelen en kennis der middelen om de gezondheid te bewaarcn in het bijzonder, 202. in de opvoeding der kinderen, 2c6. in hoe verre de verlichting noodzaakelijk zij voor den behoeftigen burger over het geheel, 209. en van de jeugd in het bijzonder, 214. verdienften der Maajchappije top Nut van het Algemeen binnen, en van de Opperpriesters der Normail Schooien buiten dit Gemeene - best, omtrent de Verlichting der jeugd, 218-222 Verlichting (welke de beste weg is tot waare) van den mensch? V. 473-49(5. waar in de hoogst moogelyke volmaaktheid en verlichting van den Mensch beftaat, 473-479. op welk eene wijze deszelfs volmaaktheid en verlichting te bereiken is? 479-494. inzonderheid ten aandien van 'snienfchen ligchaamlijke vermoogens.479481. van zijne bevattings f vermoogens, 481-486 zijn geheugen , 486. zijne verbeeldingskragt, 486 - 488. 2ijn oordeel, 488-490. zijnen wil, 490-491. de veteenigde werkzaamheid zijner vermoogens om de" driften te beftuuren, 491494 zie ook het Artikel verlicht. Vermaak en Dankbaarheid, de eerfte bronnen van het denkbeeld wegens het beftaan van een opperweezen, I. 30-36. Vermeerdering (oneindige) der Natuurweezens: zie Natuur, Vernuft (het) den Mensch niet ingefchapen, maar een verkreegen goed , I. 44- " en Vrijheid verheffen den Mensch boven de Dieren. I. 44. I eröuden , doet de Natuur niet: -zie Natuur. V'.rplichting, (over den,grond der Zedelijke) IV. 3-23. algemeenheid van het bezef van zedelijkheid bij alle redenmagtige en niet ontaarte menichen , 3, verfchillende gevoelens der wijsgeeren aangaande do grondflag van zedelijkheid, 9 zijnde volgens zomrnige, eigenbelang , ald. volgens andere , het algerneene nut, 11. volgens nog andere, de wil van God, 13. waar in de grond van zedelijke verpligting daadelijk geleegen is? 17. dat deeze grond van verplichting niet willekeurig is, 19. onderfcheid tusfchen de werkzaamheid overeenkomftig het zedelijk bezef, of verplichting, en tusfchen Godsdienst , ald. wat de wijsgeerige deugd tot Godsdienst verheft, 20. het weezen van den Godsdienst niet oaderfcheiden van de oef<  BLADWljZÈR. pop oefFenirig der Deugd, 21. Verfcheidenheid en Menigte der Natuurweczens : zie Natuur. Verfchijnzel: (het) eene Fabel, V. 610, Verfland (verhandeling over de ontdekkingen van het Menfchelijk) in Godsdienilige zaaken, I. 687-705. im, (het) of de verftandelijke vermoog§ns van den Mensch zijn Óp zich zeiven buiten flaat den mensch in werkzaamheid te brengen , I. 201 - 206. ü. . . en Vrijheid: zie Vrijheide Verjlrooidhiid van Gedachten, (over de) zie Gedachten. Vertellingen, (Avond) III. 085-1008. IV. 481-492. , — (Oosterfche) IV. 939-945. het boek, 939. de uitvinder van den wijn, 940. adel des menfchen en wonderen zijner Natuur. 942. Vertelzel van boccacius van de drie ringen, III. 676682. ^ (Joodsch) V. 457" . 46j'— (Perfisch) III. 485498. Vertelzels, (verzameling van) I. 884-897- Hl- 4«5-4P8. 676-682. 985-^oS. IV. 481-492. 939-942' v« 457-463. Verulam, zie baco. Vtjuvius (Befchrijving van de laatfte uitbarsting van den) in het jaar 1794. IV. 62-65- Viixaume (verflag van de Theorie van den Heer) nopens den oorfprong en de bedoelingen van het kwaad: zie Kwaad. Viotti (de gróote Toonkunftenaar) te Verfailles, V. 772-774. Viotti, na eene verrukkende uitvoering eener nieuwe Symphonie van zijne eigene Compoiïtie, begint een'So/o, doch wordt door het inftuiven van den Grave van Artois geftoord, 772-773. hij begint op nieuw , maar bec geluid van zijn fpeeltuig wordt andermaal door het geraas van den Graaf verdoofd , waar op viotti zijne Violine onder den arm neemt , zijn Muziek boektoeflaat, vertrekt, en zich nooit weder aan het hof te Verfailles heeft laaten hooren, 773. Virtuofen: zie mosaut en viotti. Vlieg, (Natuurlijke Gefchiedenis van den Tfaltfalija ofj I. 766-768. Voet- Clavieren: zie Orgels. Vigelaar: (Hendrik de) zie' hendrik de eerfte. Volks-verlichting: zie verlicht en verlichting. Volmaaktheid (door welke middelen de mensch den hoogften voor zijne natuur beklimbaaren graad van) zal kunnen bereiken ? of, welke de beste weg is tot de waare verlichting ? V. 473496. zie ve&der het Artikel: verlichting. Voltaire (het oordeel van) getoetst over eene plaats uit de Arancana van ep.cilla, eenen Spaanfcheh Heldendichter, vergeleeken met eene andere plaats uit de Ilias van homerus, I. 475491. Vondeling (waare Anecdofé «Jnn vin  Qv» BLADWIJZER. van eenen) opgedrongen door eenen armen fchoenmaaker, die zelve uit armoede een zijner kinderen te vondclirg wilde leggen, dan, in plaatze van zulks uittevoeren met twee Kin leren te huis kwam, en belloot den hem opgedrongenen Vondeling nevens zijne kinderen op te voeden, I. 327. Geld benevens een Adres aan eenen Bankier bijden Vondeling; d e den fchoenmaaker opgedrongen was, gevonden, 3 1-332.zonderling rechtsgeding wegens dien Vondeling tusfchen den Kruidenier en den Schoenmaaker, door den eerften begonnen en ten voordeele van den laatften uitgevallen, 33333'- de opgedrongene Vondeling wordt de fchoon-zoon van den Schoenmaaker en zijn opvolger in het Ambacht en den Lederhandel, 337. Voorhoofd (onderfcheid van he:) der Menfchen en der Di ren ,1. 46, 47. Vooroordeelen , (Verhandeling over de) III. 863 - 890. de aart der vooroordeelen , 864. derzelver oorfprong bij het gros der menfchen, 865 inzonderheid de opvoeding, ald. het gezach, 868 oorzaaken der vooroordceltn, van befchaafde. re lieden, 868 inzonderheid de eigen liefde, 869. I vrees voor wanorde bij afwijking van verouderde ge- P voeens en gewoontens, 870. Kragt der vooióordeelen, 871- nadeelen der V vooroordeelen , 872. derzelver nadeelen ten opzich¬ te van het menfchelijk geluk overhetgeheel, ald. ten aanzien van de heilzaame poogingen , die ter verlichting en ter bevordering van het menfchelijk geluk te werk gefteld worden door hen, die boven vooroordeelen zijn verheeven, 873. beletzelen der uitftrooijing van vooroordeelen, 874- inzonderheid de heerscbzucht.ató. de kwalijk beraadene poogiugen van zommige volksverlichter , die anderen hunne voorlichtingen als magtfpreuken opdringen , 876. Regelen in acht te neemen bij de poogingen om vooroordeelen uit te rooijen en wel in het algemeen, dat derzelver doel zij de verbetering van het hart en weezentlijk geluk der geene , die men wil verlichten, 88 r. inzonderheid , dat de wijsgeer taaij geduld en ftaalen moed hebbe, G82. dat hij nederdaale in den Geest des minkundigen, 884. dat hij voorzichtig zij om de vooroordeelen niet ontijdig rechtftreeks aan te tasten, 886. dat het gedrag van den geenen , die anderen wil verlichten, zoo geaart zij, dat hij niet toone eene grensfcheiding tusfchen waarheid en deugd te dulden. 888-890. 'oorfpellingen; zie voorzeggingen. oortplanting van het Menfchelijk Geflagt: zie Menfchelijk Geflacht. > rzeggingen (aanmerkingen over de) in de Heilige Schrift, III. 708. Voor-  BLADWIJZER' Oiï Fcotseggingen der aêlöude Israëlitifche Propheeten : zie Propheeten; dat de Israëlitifche Propheeten Heilige Voorzeggingen aangaande den Mesfias gedaan hebben, en dezelve door jesus en zijne Apostelen niet enkel op den Verlosfer en de Evangeiifche bedieningen toegepast zijn. V. 8co818. Voorzienigheid, (verhandeling over de) II. 865-900. III. 3 38. bepaaling van de voorzienigheid, 866-867. voorafgaand bewijs voor dezelve, 867. tegen bedenkingen en algerneene aanmerkingen betreffende de Voorzienigheid , 86?. beoordeeling der onderfcheidingen van de Voorzienigheid in onderhouding en beftuuring ; in eene algerneene en hijzonder*; en als betrekkelijk tot het Natuurlijke en Zedelijke, 871. voorilel van hst gevoelen , dat God bij de fchepping der dingen zodanige eigenfchappen en krakten gaf, waar door alle veranderingen in de Hoffelijke en geestenwereld gefchieden, 879-887 voorilel van het gevoelen, dat Gods voorzienigheid beftaat in deszelfs aanhoudenden kragtdaadigen invloed óp al het gefchapene , 887beöordeeling dier üelzels, 888-896. dat 'er flechts eene univerfeele voorzienigheid zij, 896. wonderwerken behooren tot het algemeen ontwerp van het Goddelijk beduur, 897,898. Getuijeiusfen der Hsilige Schrift aangaande de Goddelijke Voorzienigheid ,898900. Bewijzen voor de leere der voorzienigheid , III. 3-14. bedenkingen betreffende de daadelijke gefteldheid der wereld uit de bewijzen voor de Voorzienigheid afgeleid, 14-20. Tegen bedenkingen, (ontleend uit het voorftel van de Goddelijke Voorzienigheid, vergeleeken met andere leeringen) overwoogen, 20- 38. Vos: (Reineke de) zie Rri~ neke. ——- (De Aap en de) eene Fabel, V 614. 1 (De) en de Oijevaar: eene Fabel, V. 62a. Vrees voor heerfchende ziekten: zie ziekten. Vritmjchap (hoe men de) zonder wreede goedheid kan onderhouden. V. 832, 833- , _ Vrouwelijke bevalligheid, (over de) llf. 1009- 1013 Vrouwen (magt der) onmerkbaar ingefloopen en toegenoomen , I. 538. .» . ■ - (He Roemzucht der) twee Hekeldichten van jotjng , I. 799- 826. en 959-990. Vfouuosperfoonen (invloed van twee uitmuntende) Beatrix -en lauha, op het herleeven der befchaafde letteren in Europa, en inzonderheid in Italien , I. 783-79'- HL 617-624. zie verder de Artikels: BeJchaofde Letteren; damtes en putrarcha. Vruchtbaarheid (over de) of onvruchtbaarheid, de bevolking; of ontvolking van nn 2 ver-  *ia BLADWIJZER. verfcheidene gedeeltens der Aaide, III. 2Ó5-286". inzonderheid over de tegenwoordige en voormaalige vruchtbaarheid of onvruchtbaarheid, de bevolking of ontvolking wmAfiën, 268286. Georgiën, 270. Emmeritièn, 275. Mingreliën, 276. Circasfiën, 278, Tereck , 280. Dagesthan en ScMrwan, of het oude Albaniën , 281. A, meniën , 282-286- Vruchtbaarheid der Natuurweezens: zie Natuur. Vrijheid en Vernuft verheft den Mensch boven de Dieren. I. 44. »■■ en Verfland: een Vertelzel, I. 884-897. Vrijheid (zijne eigene) aan anderen op te offeren , door hen te grooten invloed op zijn hart te vergunnen is wreede goedheid. V. 825. Vuurbraakende Bergen , zie de Artikels: Steenen en Vefuvius. W. Waterloopers ouitijds gebruikt, eer de Zandloopers uitgevonden waren , om de uuren te weeten: zie Tijdtelling. Weeken : (oorfprong van de afdeeüng der maanden in) zie Tijd-telling. Weetenfchappen: (de Berg der) een Droomgezicht, V. 765-772. Wtldaaden worden al zoo wel door geleerde verhandelingen , als door goederen van het geluk beweezen, V- 7p, - Weldaadige, (de waare) IV 832-8J6. Weldoen (over) en ondankbaarheid , IV. 815-834. hoe men weldoen moet, 824. de waare weldaadiae. 832. 6 ' Wellevendheid, V. 779. Wereld der Ligchaamên en der Geesten , (Analogien tusfchen de) IV. 655-700. van de beweegende kragt 1 660. de ontwikkeling der kragten. 665. de geevenredigde volmaaktheid der werking, naai maate van de volkoonsenheid der beweegende kragt, 667. de kragten der Natuur en de Vermoogens van onzen Geest, waar uit wij denkbeelden van de Godheid ontleeden, 669. de gefteldheid der Natuur welke fchetzen van den toeftand der menfchen oplevert, 670. de gefteldheid der Natuur als de vorming der ontwerpen van vooruitzichten onderfteunende, ald. de geduurige werking en tegenwerking zonder verfpilling van groote vermoogens tot geringe bedoelingen , C71. de eenvouwigheid van de wetten, het opperde beginzel en doel der Natuur, ald de onder, hnge ontleening en mededeelmg der kragten, 672. zamenhang der Natuur door de aantrekkingskracht, 673. trapswijze en geduurige voortgang tot grootere volmaaktheid, zonder overijling, 675. de gelijke maate der kragten, 67S. trapswijze verheffing van 'den luister des lichts in de Na-  BLADWIJZER. 913 tuur, 679- Opklaaring der voorwerpen door het licht, 632. de orde in de voorgaande voltooijing van het geen invloed op hst entliaan, of de onderhouding, van het volgende moet hebben, 683. de zinnebeeldige fchetzenvan deugden , en ondeugden , ald. de Keten der Schepping, 685. het bevallige in de Natuur, 606. het zachte indeNatuur, 687. de rijkdom der Natuur, 688. de mildaadigheid en fpaarzaamheid der Natuur, 689. De Mededeelzaamheid der Natuur, 690. de iluipende Werkzaamheid , flilheid , toegeevenheid en te vredenheid der Natuur, 69r. maatigheid der Natuur, 692. onuitputtelijkheid der Natuur en vruchtbaarheid en nut, 693. bedaardheid der Natuur, 694. onderlinge verkleefdheid en overeenftemming der Natuurlijke dingen, 695. afwisfelende verfchijnzels der Natuur , 697. de Jaargetijden en de menfchelijke leeftijd, 699. Wereld (beöordeeling der) naar het Hebreeuwsch van RABBI JEDAJA IIAPNINI BAERASCHI , V. 654 - 658. Het fcbijnfehoone der wereld , haare gewoonte om ds verdiensten te miskennen , en fnoodüarts te verheffen , 654-655. haare fchijnvermaaken en derzelver gevolgen , 655-656. de dwaasheid van haare bewonderaaren en beminnaaren, 656-657. «*- , (loop der) V. 777. ■„ -■■!■'! (^ onderzoek der klagte dat de) hoe langer hoeflegter wordt, V, 315-= 339, aanmerkingen over de beteekems der uitdrukking : ,, de Wertld wordt „ hae langer hoe flegtet. " 319 oorfprong van het gevoelen van het flegter worden der wereld , ald. onbillijkheid van zodanige klagte onbepaald te uitten, en oorzaaken van dezelve, 323. inzonderheid de ontevredenheid uer menfchen en de gefteldheid hunner wenfehen , 324 hunne gebrekkelijke denkbeelden van vermaak en geluk, 326. dat men het mensch-! dom niet befchouwd, zoo als het is, maar zoo als het zijn morst , 326. het verkeerd befluit dat men van enkelen tot allen maakt, 428. zv/aarigheden tegen het gevoelen dat de wereld llegter wordt, 331. inzon-= derheid dat men eene algemeenheid en duurzaam? heid aan die verërgering hegt, 332. de vooronderftelling dat 'er meer kwaad dan goed in de wereld plaats heeft , 333. ftrijdigheid van die klagte met alle verftandige denkbeelden van de wijsheid en goedheid des Albeftuurers, 337- Werkhuizen (nuttigheid der openbaare) V. 835 » 836. Werkingen (eenvouwigheid in de) der Natuur : zie Natuur. Orde en Regelmaatigheid in dezelve: zie Winter. Werktuig (befchrijving en afbeelding van een nieuw) voor de EleclriciteitV, 527 -532-.-. Wan 5 Werk  914 BLADWYZER. Werkzaamheid (over het aanprijzende der) IV. 4.95508. als vertoonende den mensch in eene nooit onkenbaare waardigheid, 497. als met moraliteit op het naauwfte verbonden, 498. als die den mensch zeiven zijne vermoogens ontdekt, 500. als die des menfchen vermoogens verheft en verhoogt , 502 als die ons zoo nuttig maakt als wij naar onze kragten konnen, en naar de bedoelingen der Voorzienigheid moeten worden , 503. als met een lireelend genoegen ge-paard gaande, 504. als fcherpende het gevoel voor de vermaaken des levens, 505. als verfchaffende ons de aangenaamfte herinneringen , 507 als eene voorbereidende oeffening tot een meer volkoomen tijdbeftek voor ons beftaan , ald. Wespen : (de) eene Fabel , V. Ö19. Weiterjlhe Rijk, (vernieuwing van het) I. 251. en volg. Wetboek (het maaken \ an een Rusfiïch) door c/.aar peter aan leibnitz opgedraagen, IVv 408. J Wieland, (ftukjens van) II. 1 144-> 53- 510-520. 6516?6. 677-592. IV. 319- j 332. 815-834. V. 457 465. Wigchelro'.de (over dej IV. 475-480. • 1 Win r (befchouwing van de voordeden , welke de) in ■ veele opzichten heeft boven den Zomer, V. 115- 137. Orde en Regelmaatigheid in de werken der Na- l tuur, inzonderheid zicht¬ baar in de jaargetijden , 115-117. voordeden, welke de winter in veele opzichten voor den Zomer heeft, ir7. inzonderheid dat de tooneelen der Natuurverfchijnzels van den Winter verhevener en in de gevolgen nuttiger zijn , dan die van den Zomer, 118-121. dat de Natuur in den Winter niet minder werkzaam is , dan in den Zomer, 121 -124. dat de Winter in ondericheidene opzichten gezonder is, dan de Zomer, 124-128 dat de behoedmiddelen tegen de nadeelige uitwerkingen van den Winter aangenaamer en minder fchaadelijk zijn voor de gezondheid, dan de behoedmiddelen tegen de hette van den Zomer , 128-132. dat de Winter meer gefchikt is tot het oefFenen van ku 1ften en weetenfchappen dan de Zomer, 132-137. Winter (verhandeling over de middelen, welke de natuur gebruikt om de gewasfen geduurendj denj in het leven te benouden: zie Gewasfen Vinür -jlaap (aanmerkingen over dsn) der Dieren en Planten, IV, 66-6». Vuestlieid (gedachten over den ftaat van) der Alen fchen , !• 515-524. Volf: (de krijgzuchtige) eene Fabel, V. 617. —— : (de Ezel en de) eene Fabel, V. 625. -— (de) en de Herder r eene Fabel, V. 615. Vonder daaiige (het) Gods met opzicht op de aêlöuda isra-  BLADWIJZER. SIS Israëlitifche Propheeten kan uit hoofde, dat thans niets dergelijks gebeurt, niet ontkend worden , V. 799. Wonderen van des Menfchen Natuur: eene Oosterfche vertelling, IV. 942. Wonderwerken, (aanmerkingen over de} waar van in de Heilige Schrift gewag gemaakt wordt, III. 713. Woorden (wat tot het fpreeken van) vereischt wordt, V. 164. Wot;w£i'man (aanmerkingen over fchilderftukken van) in de Gallerij te Dresden , I. 682-683. Wreed , wat zulks in eenen wijsgeerigen zin en wat het in het gemeene leven betekent, V. 821, Wreedheid onder fchijn van goedheid is onderfcheiden van en fnouder dan wreede goedheid^ V. 823. ,■" , welke waare goed¬ heid is, beftaat daadelijk en is het tegen overgehelde van wreede goedheid, welke laatfte altijd waare wreedheid is. V> 820. in de aanttek Goede wreedheid is zomtijds noodig, 830. Wijn: (de uitvinding van den) eene Oosterfche vertelling, IV. 940. Wijsgeer, (vergelijking van eenen) die om eenen hoogen earepost verzoekt, met eenen bédelenden goudmaaker, V. 777. Wijsgeeren cn Priesters met elkandercn vergeleeken IV. 605. Wijsgeerte van strato , V. C57-Ö58. Wijsheid en Liefde Gods in het heilig beduur van het kwaad, zie Kwaid. IJ. IJoukg, (Stukken van e.) I. 133-148- 149-164. 313326. 461-474. 631-644. 759-826. 959-990. II. 107 -120. Z. Zandhopen: (uitvinding der) zie Tijdtelling. Zedekutide, (twee hoofdrege- len der prafticale) III. 38;- 384- Zedelijke Verplichting : (over den grond der) zie Verplichting. Zedelijk Gevoel i zie Gevoel. Zeden: (over de uitwerkzelen der nieuwe Franfche Grondwetten op de) eene verhandeling van den Heer kecker, II. 213-238. en 553-562. Zelfkennis, (over de) IV 835-336. Zelfs-fpreeken (over het) der D'iofjlommen: zie de Artikels Doof/lommen en Spraak. Zendelingen (de voordeden door de) aangebragt ter uitbreiding van de kennis in de Gefchiedenis der Natuur, I. 448-450. in de Geographie en Taalkunde, 450-458- Zevental (aanmerking van den Grave bisaccioni , de werking van het) in de Napelfche beroerte betreffende , Zie ANIELLO. Zieken (op welke wijzen men omtrent) wreedaartig goed zijn konne? V. 830. Ziek-  9i6 BLADWIJZE ft. 2;'s,t{s;j (de vrees voor heertellende) een middel oir, dè befmetting derzelve te bevorderen en de Ziekten zelve gevaarlijker te maaken, IV. 367-390. Algerneene uitwerkingen der vrees voor heei fchende Ziekten , 370-378. Algerneene verzwakking der Zenuwen, 370. ongeregelde en bedorvene fpijsvertet ring, 372. krampachtige zamentïtkking der huid en ophooping van het bloed in de inwendige deelen , 374. wat 'er vereischt wordt tot het aanfieekende eener Ziekte, 376. inzonderheid opneeming der fmetftoffe dx>r het gezonde Iigchaam door de huid. of door inademing , ald. vereeniging derzelve met onze vochten, 378. invloed van de uitwerkingen der vreezj voor aanfteeking ter begunftiging der befmetting , en van het gevaar derzelve ,381. de vrees nadeeliger dan andere Gemoedsaandoeningen in heerfchende ziektens, als veröorzaakende eene fchielijke vermindering van kragten, 385- bederf in de Sappen en vaste deelen, 386390- Z'el (der Menfchen) neemt toe in denkbeelden door oeffening. I. 43. Zinnebes'dige Taal: zie Spraak en Tar.l. • ZoLiKOFiiii : (georgf. joachim) leven en verdien?- i ten van denzelven , II. 929 - S4<5. zijne afkomst, Geboorte en Opvoeding s 929- zijne ftudiën te Sc. Callien, Ilremen en Utrecht, 030. zijne Taai-Redeneeren Dicht - kunde , 932=. 936. zijne vier , kort op eikanderen volgende, Beroepingen , waar van de Iaat/te te Leipzich was, 936-917. zijne algemeen toegejuichte verdienden aldaar , 937-939- de uitgave zijner verzameling van Geestelijke Liederen , Aanfpraaken, Gebedenen Catechismus , 939 - 942. zijn burgerlijk en huislijk leven. 942. zljne huwelijken , 944-945- waarneeming van zijn Ambt.in weerwil van het afneemen zijner kragten en gezondheid , 945. zijn dood en begraaving, 946. Zomer, (befchouwing van de voordeden, welke de Winter in veele opzichten heeft boven den) V. 115-^7. Zondvloed, (wijsgeerige befchouwingvanden)Iir. 78c Zonnewijzers: (uitvinding dm) zie Tijdtelling. Zoutmijnen (Befchrijving van de) in Poolen, 1. 901-91 r. Zulma. Fragment van een grooter , nog onuitgegee-ven Werk over den invloed der Hartstochten op het geluk van enkele menfchen en geheele Staaten , door eene Vrouw van Gevoel , III. 656-675. .waluw: (de jonge) eene Fabel, V. 622. 'wijn: (de Eikeboom en het) eene Fabel, V. 719.  REGISTER der stukken , vervat in het vijfde deel van 'T NIEUW ALGEMEEN MAGAZIJN VAN WETENSCHAP , KUNST EN SMAAK. Eerfte Afdeelingl wijsbegeerte en zedekunde. O ver Lectuur. , . . Bladz. 3 Verhandeling over fpraak en taal toegepast op de doofitommen , benevens een kort verflag van het inftitut te Groningen , door g. hesselink, A. L. M. £P Phil. Dj£tor. . . 159 Onderzoek over de klagte : dat de waereld hoe langer hoe flegter wordt, door wilhelm leonhard kriege , Leeraar der Hervormden, bij de Koninglijke Charitê en het invaliden corps te Berlijn. . . . 315 Gifprek van socrates met euthijdemus , over de Godvreezenheid en Rechtvaardigheid , door moses mendelszoon. . . 340 Door welke middelen zal de mensch den hoogilen, en voor zijne natuur beklimbaaren graad ' van volmaaktheid kunnen bereiken? — of welke is de beste weg tot de waare verlichting? Naar het Hoogduitsch. . . 473 Onderzoek of, en in hoe verre de eenheid in 't gefchapene mag gelden, ten bewijze van de eenheid der oorzaak, door r. koopmans. 629 .■Beöordeeling der Waereld, naar het Hebreeuwch van Rabbi jeuaja shapnini badraschi. 654 De wijsgeerte van strato. . . . 657 V. D. O00 Over  REGISTER. I Over de bediening der Profeeten bij de Ifraëliten en derzelver voorzeggingen , door g. hesselink , A. L. M. êf Phil. DoSlor. Bladz. 783 Iets. over de wreede goedheid, , \ g10> Tweede Afdeeling. NATUURKUNDE EN NATUURLIJKE HISTORIE. De orde en de veranderingen, welke het menschlijk geflacht ondergaat, afgeleid uit de geboorte, <• het ilerven en de voortplanting van hetzelve, dopr j. u. cupeh.u3. . , . 29, Over de waardij der Stemkunde, en het nut, 't welk hsare beocfenirg aanbrengt , door J. r. VAN IiEECK calkoen. , , jg^ Over de huishouding der Natuur. . 3^ Wat moet men denken van tteenen welke uit den Hemel vallen? , . _ „gg Over de voorgewende overftrooming van America, ontleend uit de Verhandeling van den Abt cla- vlgi-r0 zh Befchouwing der Sneeuw , door willem van EARNEVELD. . . , ^ Niéuw werktuig voor de Eleclriciteit, , j2t Natuurkundige befchrijving van de lucht en lands- geflcltenis van Mexico, door den Abt clavtgero. 659 Over het uitbotten der knoppen van bloemen , plafl'ten et; boomen. , < 69e Derde Af deeling. historiekunde. Asgill , een tooneel uit den Americaar.fchen oorlog. 61 Gabriella de VERGIJ. . . pj Réinhard ciioiseul en elise dreux, een tooneel uit de dertiende Eeuw. . . IOi De  REGISTER. De Abt ciiappÉ d'autroche , als het voorbeeld van eene verhevene ftoutmoedigheid, buitengemeene tegenwoordigheid van ziel, en eenen vaardigen geest van onderneeming, voorgefteld. Bladz. 109. Mahomed de tweede cn comstantinus palaeo- logus , of de inneeming van Conjtantinopel. 223 Bijzondere (lichting van het Kasteel Rumilii-Ka- ra dingi Hiffar. . , . 25*5 Dood van den Generaal tillij. . . 256 Over den tijd, het oogmerk en de gevolgen der roeping van epimenides uit Cretay naar Athene. Een Fragment. , . 399 De gebroeders tiberius en cajus crvAccHus, in twee Redenvoeringen gefchetst; doorMr. r. a. arntzenius uirgefprooken te Amjïerdam, in het genootfchap Concordia & Libertate. 535 Proeve eener verdediging der ouJe Enpirifche ge-» neeskundige fchoole en haare leerftellingen , benevens eene aanwijzing- van den nuttigen invloed welke zij op de geheele weetenfchap heeft uitgeoeffend, door c. p. schacht , Med. Doft. en Prof. te Harderwijk. . , 699 Het leven van william shakspeare. 731 Vierde Afdeeling. beschaafde letteren, eraaije kunsten en wetenschappen. Befchouwing van de voordeden , welke de winter in veele opzichten boven den zomer heeft, door j. r. deiman , Med. Doft. . . 115 Dijrne, een tooneel uit de Mogolfche gefchiede» nis. (Uit het Engfsch van grosse.) 13S O00 2 Het  REGISTER. Het zedelijk gevoel, fomtijds zelfs in den grootflea booswicht zichtbaar; aangetoond met het voorbeeld van den ftruikroover galant en zijne Rotgezellen. . . . BJadz< ^ De Heldenmoed van de Generalinne gaffori. i55 Anquetill , een voorbeeld om ftoutmoedige on- derneemingen mei kragt door te zetten. 2<5i Artur sidneij en emma palmer. Uit het Hoog- duitsch. . ~ John simpson, of de dienstvaardige Cipier. 277 Het laatfte Klooster in Frankrijk. Een brief van deszelfs kooper, naar het Franfche. . 2g? De onverwinbaare moederlijke tederheid van de . Marquifinne van spaoara. . , 300 Aan den geest van rabener , naar het Hoogduitfche. 303 .Tafereel van de Schouwburgen te London , ten tijde van william shakspeare. . . 42y Gumpricht en de Engel des doods, ecnjoodsch vertehel. . 457 Gefchiedenis van een Arabifchen Emir. . 4rj-> De oorfprong en voortgang van het Blijfpel in ** Griekenland. Naar het Engelsch van Di-.brown. SS7 Gotthold ephraïm lessings Fabelen , eerfte Boek. . , „, • • . . 612 Over het fpreeken der Doofftommen , door g. hesselink , A. L. M &5 Phil. Doft. 753 De Berg der wetenfchappen. Een droomgezicht, uit het Engelsch. . . , 6 Viotti te Verfailles. . . . ^ Karakter van mozart. . .774 Dood van f. schulz. . . . 7'6 Mengelingen van mozes mendelszoon. 777