LEERREDENEN OVER DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS.   LEERREDENEN OVER DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS, DOOR PETRUS CURTENÏUS, DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERD HE ID, EN BEDIENAAR FAN 'T EUANGELIE TE AMSTELDAM; NA 'SMANS DOOD UIT GELEEK VEN DOOR SROËRIUS BROES, DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERDHEID AAN 'S LANDS HO 0 GE SCHOOL TE LEXDZN. TE L E f D Ë #, Ü tf A. en J. H O N K O ö Pt M D c & X c*  Uitgegeven na voorgaande Vifitatie en Approbatie der Theologifche Fakulteit aan 'sLands Boogefchool te Leyden. Leyden, den 5. Auguft. 1790; CAROLUS BOERS, Fac. Theo!, h. t. Decanus.  AAN DEN L E E Z E R. ziet, Leezer! op den titel deezes Werks mij, als Uitgecver, gemeld. Niet echter aan mij, maar aan den Heer Chevallerau, Predikant te Ommen, die deeze, in meer dan één opzicht moeielijke taak op zich genomen, en dus verre met zoo veel zorgs volvoerd heeft, koomt deeze eere geheel en onverdeeld toe. En waarom ftaat dan uw naam op den titel? Ik ben niet dwaas genoeg om te denken, dat mijn naam aan het Werk van eenen Man, zoo geacht, als Curtenius, eenige achtbaarheid zou kunnen bijzetten. Alleen het verzoek des Overleedenen, weleer mijn' Leermeefter en Weldoener, deed mij hier toe befluiten, en ik bidde den Leezcr, dat Hij dit bewijs van dankbaarheid tevens aanmerke als eene proeve van den hoogen eerbied, dien ik aan 's Mans verdienften toedraage. Curtenius was, gelijk in andere opzichten, inzonderheid als Leeraar van den Godsdienst, hoogsteerwaardig. * 3 Den  iv AAN .DEN LEEZER;. Den weg tot gelukzaligheid uit den Bijbel zeiven geleerd hebbende , predikte Hij geene andere wijze om God te Vereeren, dan die met de voorfchriften van Jcfus Christus, en met de natuur des Oneindigen overeenftemde. En, daar het mijn oogmerk niet is, zijnen lof in 't breede te vermelden , heb ik wigtige redenen, waarom ik zijne fchriften, vooral deezen Catechetifchen arbeid, juist van deeze zijde den Nederlanderen wil aanprijzen. ïn de daad, mijne Landgenooten! Gij inzonderheid, Wier oprechte toeleg het is, Uwen Verlosfer en Heer te behaagen, die God, dien wij door Jefus Christus in all' 2ijne Heerlijkheid hebben leeren kennen, die God is geen haggeeftig weezen, 't welk behaagen fchept in redcïooza gewaarwordingen en nuttelooze ecrb e wijzingen; geen ftuur-r fche Vader, die de onfchuldige vreugd zijner kinderen met eenen grammen blik aanziet; geen wrevelmoedig opziener , die , om des te meer frof van berisping te hebben, magtig onderfcheid weet te maaken tus-i fchen gewoonten en gewoonten, die, wanneer men ze volgt als man en heer, niet als kind en fiaaf, in den grond even onfchuldrg, even geoorloofd, even betaamelijk zijn, God is een geeftelijk Weezen 4 en Hij berekent  AANDENLEEZER. ? kent onze gelijkheid aan Hem, naer mate wij, met een hare vol ootmoed, vol dankbaare liefde jegens Hem, onze eigene natuur naer derzelver geheelen aanleg trachten te veredelen , en in de wereld verkeeren, ja wel met al dc fierheid eenes weezens, 't welk zijne waarde en zijne beflemming kent, maar te gelijk met al de grootmoedigheid eenes menfchen, die in eiken natuurgenoot een deel van zich zeiven bemint, en de vergoeding van alle zijne opofferingen zeker Verwacht in de toekoomende wereld, Hoe wenschtte ik, dat een Man van meer jaaren, dieper doorzicht, koeler geestgefteldheid, dan ik, dit teder ftukuitvoerig, befcheiden, vrijmoedig behandelen wilde! Veelen, dit vertrouw ik, zullen deezen wensch hartelijk toeftemmen, en zij, wier zwakker gezicht zoo veel lichts nog niet verdraagen kan, zullen denzclven toejuigchen in de tijden der verbetering, naar welke het vcrlichtfte deel des. menschdoms met uitgeftrekten halze uitziet; tijden, waarin de groote Inftcller vaq onzen Godsdienst met aU' de Majefteit des Oneindigen Wereld - Beheerfchers den flagboom der vooroordeelen, die den voordgang eener verlichtte deugd onder het menschdom zoo jammerlijk ftu.it, voor het oog der volken verbrijzelen zal, 4 * Ver-  vi AANDENLEEZER.. Vervuld met deeze hooge, deeze heerlijke, deeze het gantfche menschdom omvattende hoop, verhef ik mijn hart tot den God en Vader van onzen Heer Jefus Christus, en fmeeke Hem, dat ook deeze arbeid mijnes geliefden Leermeefters iet mooge toebrengen om licht en wijsheid i deugd en gelukzaligheid in Nederland te verfpreiden. Laat ons, mijne Landgenooten! de waarheid trachten te kennen, zoo als ze in Christus Jefus is; laat ons naer dezelve leeven; en die God, die door zijnen Zoon de God en de Schutsheer is van dit gezegend gewest, zal onzen vreede, onze eendragt, onze welvaart bevestigen en voltooien. BROËRIUS BROES. Leïden, den 26. Julij 1790. O P  OP HET AFSTERVEN VAN DEN BOOGWAARDIGEN, HOOGGELEERDEN HEERE PETRUS CURTENIUS, HOOGLEERAAR. IN DE HEILIGE GODGELEERDHEID, IN HET ATHENAEUM ILLUSTRUM, EN PREDIKANT INDE HERVORMDE GEMEENTE TE AMSTERDAM. Overleden den 3*» van Oogstmaand 1789. Gelijk een ftatige Eik in dichte bosfchen pronkt, Wanneer de dageraad verfchijnt aan de ooiterkimmen j De blonde dag vorftin het luchtig zwerk doet glimmen, En, door den morgenftraal, den dagtoorts toegelonkt, Het oog des wandelaars verrukt door zijnen luifter, Daar alles in het rond nog kwijnt, in 't fcheemrig duifter. Zo pronkte, aan 't kieirijk IJ, zo blonk in Gysbrechts Wal, In Sions heiligdom, fints ecne reeks van jaaren, Curtenius, op wien heel Nederland bleef ftaren; Van wien het nageflacht, met lof, gewagen.zal: Natuur! wanneer ge, op de aarde, een wonder hebt gegeeven, Waarom, als de aard' zulks wenscht, doet gij 't niet eeuwig leven ? Dan  Dan neen; zo wel als de Eik, hoe ilatig hij ook prijkt J Hoe dikwerf hij weêrftond de hevigfte onweersvlagen, In 't eind, door 't blikfemvuur ter neder word geflagen ; Of, van den tijd doorknaagt, voor zijne magtbezwijkt5 Zo wierd deez' wijsheidsvriend, fpijt zijn verdienfte en gaven * Geveld: en voor altoos in 't nietig ftof begraven* 6 Dienaar' van den tijd, voor wiens gevreesde fchicht $ Daar geest, noch kundigheid, uw vuist weêrhoud in 't (lachten , Voor wiens onbuigzaamheid en onweêrftaanbre krachten , Waar ge immer nad'ren moogt, all' wat bezield is , zwicht S Kon niet dees grootc Man een poos uw hand vertragen ? Of, wend gij de oogen af, in 't geven uwer flagen? 6 Neen; gij volgt den wenk der hemelfchc Oppermagt, Wier wijsheid u bepaalt den tijd, om toetetreeden. De een is, in zijne jeugd , ï'eeds rijp voor 't zalig Eden} Daar die, bijna eene eeuw, zijn fiaatsverandring wacht, Een ziel, ten hemel in befpiegeiing verheven , Wcnscht vaak, dat hooger hand den laatften wenk zal geveri. Dien wenk voldeed ge , ó dood ! en 't wonder lag geveld , De Godsdienst is bedrukt, de Wijsheid zien wij zuchten; De Godgeleerdheid, die van de aard' bijna wil vlugten , Roept ftaamlcndc uit: „ hoe wordt dit zwaar verlies herfteld! '* Houd moed , gij, die hem acht! laat u geen rouw verfcheureri ! De Godheid riep hem op , en zoudt ge onreedlijk treuren? Volgt 3  Volgt, met het oog der ziel, zijn hofloos' wezen na^ Indien 't u mooglijk is dat wezen na te ftaaren; Kon zijn verheven geest aan de aard' verwondring baaren , 't Verwonderd englendom flaat thans dat wezen gaê: Zou, 't geen op 't aardseh toneel zo heerlijk heeft geblonken j Bij 't glansrijk englenheir met minder luifter pronken ? Neen; de aard' was flechts de plaats, waar op 't wierd voorbereid9 Om eens, van 't ftof ontlast, in glorierijker kringen , Der Godlijke Oppermagt, tot eer en prijs te zingen, En haar te loven in de zalige eeuwigheid. Daar zweeft dat wezen nu, verheugd, op englenpennen s Nu 't, van nabij, de bron van zaligheid leert kennen. Uw ftof „ Curtenius! ruste in het fomber graf, Tot Michaëls bazuin heel 't menschdom op zal wekken , Om 't onverganklijk deel, met ftof weêr te overdekken, Te dagen voor 't gericht, ter vrijfprake, of ter ftraf; Dan zal 't verheerlijkte oog al 't godlijk fchoon aanfehouwen ^ Waar van de tong op de aarde een deel flechts kon ontvouwen Thans juicht gij, in 't genot der reinfte zaligheid, in de ongeftoorde vreugd der blijde hemellingen, En ziet, beneden u, ontelbre zonnekringen: Gij lacht den heilftaat toe, uw wezen voorbereidi Gewoon, op de aard' God meer dan de aardfche magt te vreezefl; Mloest u, het uur des doods, een uur van blijdfehap wezen. • De  De iage fterv'ling, die zijn' heilftaat zoekt op de aard', Laat, door 't vcrganklijkfchoonvan 'taardfehe, zich bekoorert;' En tracht den grootfchen trek van zijne ziel te fmooren; Dan, eedier fterveling kiest altoos hooger vaart; Ziet, met verachting, neer op purper, goud, en kroonen, En tracht, fchoon de aard' hem boeije, in 't hemelhof te woonen. Dit doel, Curtenius! blonk in uw fchriften uit. Wat kon uw' grooten geest, in zijnen vaart, bepaalen ? Gewis, een hooger geest befcheen dien met zijn ftraalen: Uw grootsch vernuft wierd fchaars in 't onderzoek gefluit. Getuige, alF wat gij fchreeft, en 'tgecn gij na uw fterven, Den vriend der wijsheid doet, ter zijner leeringe, erven. Benijd den heilftaat dan aan uw™ tièvfl&zig "lot, Gij, wien zijn dood een traan van droefheid perst uit de oogcn. 't Befef van zijn geluk moet ras uw' traanen droogen; Volgt, volgt zijn voorbeeld na, dan ftreelt u 't fchoonst verfchietj Curtenius! bijna onvolgbaar in uw leeven, Wij hoopen, dervende , u in 't fterven naar te ftreeven. Uit achting, DANIËL BLEECKER, LEER.  d e VOORREDE VAN BROËRIUS BROES, GEPLAATST VOOR DE CATECHETTSCHE LEERREDENEN \ VAN wylen den hoog eerwaardigenhoog geleerden heeb. PETRUS CURTENIUS, MET zy ne berichten omtrent dezelve. te AMSTELDAM, ky i. de j o n g h. k o c c i c,   D E VOORREDE» Gy ziet, Leezer! op den titel deezes Werks my, als Uitgeever, gemeld. Niet echter aan my, maar aan den Heer che vallek AU, Predikant te Ommen, die deeze, in meer dan één opzicht moeielyke taak op zich genomen, en dus verre met zo veel zorgs volvoerd heeft, koomt deèze eere geheel en onverdeeld toe. En waarom ftaat dan uw naam op den titel? Ik ben niet dwaas genoeg om te denken, dat myn naam aan het Werk van eenea Man> zoo geacht, als curtenius, eenige achtbaarheid zou kunnen byzetten. Alleen het verzoek des Overleedenen , weleer myn Lsermeeftef en Weldoener, deed my hiertoe befluiten, en ik bidde den Leezer, dat Hy dit bewys van dankbaarheid tevens aanmerke als eene proeve van den hoógen eerbied, dieri ik aan 's Mans verdienden toedraage. Curtenius was, gelyk in andere opzichten j inzonderheid als Leeraar van deri Godsdienst, hoogsteerwaardig. Den weg tot gelukzaligheid uit den Bybel zeiven geleerd heb- A i bende, ƒ  < 4 ) bende, predikte Hy geene andere wyze om Gód t( vereeren, dan die met de voorfchriften van Jefus Christus, en met de natuur des Oneindigen overeenftemde. En, daar het myn oogmerk niet is, Zynen lof in 't breede te vermelden, heb ik wigtige redenen, waarom ik zyne fchriften, vooral deezen Catechetifchen arbeid, juist van deeze zyde den Nederlanderen wil aanpryzen. In de daad, myne Landgenooten! Gy inzonderheid, wier oprechte toeleg het is, Uwen Verlosfer en Heer te behaagen, die God, dien wy door Jefus Christus in all' zyne Heer' lykheid hebben leeren kennen, die Gbd is geen laaggeeftig weezen, 't welk behaagen fchept in redelooze gewaarwordingen en nuttelooze eerbewyzingen ; geen ftuurfche Vader, die de onfchuldige vreugd zyner kinderen met eenen grammen blik aanziet; geen wrevelmoedig opziener, die, om des te meer ftof van berisping te hebben, magtig onderfcheid weet te maaken tusfchen gewoonten en gewoonten, die, wanneer men ze volgt als man en heer , niet als kind en flaaf, in den grond even onfchuldig , even geoorloofd , even betaamelyk zyn. God is een geeftelyk Weezen, en  ( 5 ) en Hy berekent onze gelykheid aan Hem; naer mate wy, met een hart vol ootmoed, vol dankbaare liefde jegens Hem, onze eigene natuur naer derzelver geheelen aanleg trachten te veredelen, en in de wereld verkeeren, ja wél met al de fierheid eenes weezens, 't welk zyne waarde en zyne beftemming kent, maar te gelyk met al de grootmoedigheid eenes menfchen, die in eiken natuurgenoot een deel van zich zeiven bemint, en de vergoeding van alle zyne opofferingen zeker verwacht in de toekoomende wereld. Hoe wenschtte ik, dat een Man van meer jaaren, dieper doorzicht, koeler geestgefteldheid, dan ik, dit teder ftuk uitvoerig, befcheiden, vrymoedig behandelen wilde! Veelen, dit vertrouw ik, zullen deezen wensch hartelyk toeftemmen, en zy, wier zwakker gezicht zoo veel lichts nog niet verdraagen kan, zullen denzelven toejuigchen in de tyden der verbetering, naar welke het verlichtfle deel des menschdoms met uitgeftrekten halze uitziet; tyden, waarin de groote Infteller van onzen Godsdienst met all' de Majerteit des Oneindigen Wereld - Beheerfchers den flagboom der vooroordeelen, die den voordgang eener verA 3 lichtte  < « ) lichtte deugd onder het menschdom zoo jammerlyk fluit, voor het oog der volken ver- bryzelen zal. Vervuld met deeze hooge, deeze heerlyke, deeze het gantfche menschdom omvattende hoop, verhef ik myn hart tot den God en Vader van onzen Heer Jefus Christus, en fmeeke Hem, dat ook deeze arbeid mynes geliefden Leermeefters iet mooge toebrengen, om licht en wysheid, deugd en gelukzaligheid in Nederland te verfpreiden. Laat ons, myne Landgenooten! de waarheid trachten te kennen , zo als ze in Christus Jefus is; laat ons naer dezelve leeven; en die God, die door zynen Zoon de God en de Schutsheer is van dit gezegend gewest, za) onzen vreede, onze eendragt, onze welvaart bevestigen en voltooien. EROËRIÜS BROES. Leyden, dm 26 July 1700. EE-  BEKENDMAAKING, TE VINDEN in de: boekzaal vanoctober 1790. e ondergetekende, vernomen hebbende, dat de Voorrede, door hem geplaatst voor de Catechetifche Leerredenen van wylen den Hoog Eerwaardigen Hooggeleerden Heer, petrus curtenius, door veelen niet, door zommigen averrechts verftaan is, verklaart by dezen plegtig, dat hy niets minder bedoeld heeft, dan gevoelens aan te pryzen, ftrydig met de leere der Nederlandfche Gereformeerde Kerk, in de Formulieren van eenigheid begreepen; en hy meent, dat de geheele zamenhang zyner woorden duidelyk bewyst, dat hy aan misvattingen, tot de beoefening en aankweeking van Chriftelyke deugd betreklyk, en aan niets anders gedacht heeft. Zyn leedweezen over A 4 Zid  vi i 71 a % 1$ ji vi 3 ;i 3 a zo veel twyfels en mïsverftands zou noch groo« ter zyn, indien hy niet verzeekerd ware, dat het niet ontbrooken heeft aan Leezers, die zyne meening klaar genoeg bégreepen hebben. BROËRIUS BROES, Doftor en Profesfor der Godgeleerdheid, te Leyden. Le-yden, 16 OEtob. 1790. nfws rwfans KA-  NADER BERICHT aan de HERVORMDE KERK van NEDERLAND, 6eplaatst voor het TWEEDE STUKJE N der CATECHETISCHE LEERREDENEN van wylen den HOOG EERWAARDIGEN HOOGGELEERDEN HjEER PETRUS CURTENIUS. Ik zie en hoor, geëerde Kerkgenooten, dat veelen uwer, in weerwil van al het licht, 'c welk er, van tyd tot tyd, over myne zoo beruchte, misfchien een weinig te dkhterlyke, maar voor het overige zeer onfchuldige Voorrede gefpreid is, niet ophouden dezelve te beoordeelen op eene wyze, die my en bevreemdt en bedroeft. Fier op de volle vryfpraak mynes ge-  T O 0 I r & jp Hg 3 q A ' j géwêètens, en eeniger maate weetende, wat ik aan my zeiven verfchuldigJ ben, zal ik geen' fmaad met faaad vedelden, en nog veel minder my vernederen door klagten over het kiein vertrouwen, 't welk men in de oprechtheid myner verklaaring, onlangs'in de boek* zaal gedaan, gefield heeft. Al wat ik doen zal, is, my nader verklaaren, en dit zal ik doen ten gevalle van zoo Veele braave en achtingswaardige Menfchen, die, 't zy dan bit onkunde, 't zy dan (en dit zal by de meesten het geVa! geweest zyn) ivcgens oiigunfl^ë vooroordeel^, tegen myne leer- eh denkwys te voorefl opgevat, myne Voorrede of niet of averrechts verflaan hebben. Het waar en ecnig doel myner Voorrede heb ik by myne eerfte bekendmaaking ter goeder trouw opgegeven; en, heb ii/, dat bepaald doel in't oog houdende, alleen datgeene gezegd, 't welk ik overeenkomftig met°dat doel oordeelde te moeten zeggen , myn gewcëten geeft my het. getuigenis, dat ik gccr.e andere deugd heb willen>anpryzen, dan die groeit op den Wortel des |ejpors aan de Verzoening, te wege' gebragt door het' fchuidbetaalend lydcn en de boVgtogtelvka pchocr. zaunheid van Jcius Ciirlscus', en"die.het.ge- Wrogt  ( H ) wrogt is ran eene bovennatuurlyke werking des Heiligen Geestes, Meent iemand , dat ik myne Voorrede ge-*, fchreeven heb, om ligtzinnigheid of wanzcdei lykhéid te beg.unft.igen, hy doet my groot ongclyk. Ik verheuge my, dat het niet ontbreekt aan menfchen, die met veel bili.ykh.eid onder» fcheid gemaakt hebben tusfehen myn doel, en tusfehen het misbruik, 't welk minbedagtzaame lieden van myne woorden zouden kunnen maaken. Myn doel.is geen ander geweest, dan myne mede-Christenen optewekken, om, over innerlyke aandoeningen en werkzaamheden , over zekere uiterlyke bedry ven, over den wydeh omvang der.Christelyke deugd, over de onderfcheidene waarde haarer bevorder-middelen juist te oordeelen, zich te hoeden voor alle misvattingen in deezen, en elk van die misvattingen aan te merken als eene ontè'ering van den Christelyken Godsdienst, en een hinderpaal voor menfchelyke gelukzaligheid. Deeze misvattingen zyn de flagboom, van welken ik gefprooken heb,.en, wacht ik deszelfs verbryzeling, of met andere woorden, de heerlyker gedaante der Kerke, niet dan in een' weg van zeer aanmerkelyke verordeningen, ik bouwe dit gevoelen op gronden, die my de  C 12 ) 'befchomving der menschlyke natuur, en de g* fchiedenis zoo der wereld als der Kerke aan de hand geeft. Op dat ik echter niet fchynen zou het misbruik, welk er misfchien van myne woorden gemaakt is, te begunftigen, zoo heb ik'beflooten van tyd tot tyd eenige leerredenen uitte geeven, die myne denkwys over de rechte wys om God te dienen of te verëeren klaar genoeg zullen aan den dag .'eggen, en allen argwaan, met betrekking tof dit ftuk tegen my opgevat, geheel wechvaagen. Toeleg om fcheuring in de Kerk, en daar door verwarring in den Burgerftaat te verwekken, waar van men, in zeker gedicht, op eene meer driftige dan kwetzende wyze gewaagd heeft, is van myn' geheelen aart en denkwyze zeer ver verwyderd. Heeft myn 't zy dan te korte, 't zy dan te dichterlyké ftyl aanleiding gegeeven tot misvatting ik ben my zeiven bewust, dat ik niets minder bedoeld heb. Laat ons toezien, myne Broeders' dat wy door liefdelooze verdenkingen omtrent Leeraars van den Godsdienst den weerzin tegen den geestelyken fond niet algemeener doen worden. Op de tweede bladzyde van myne Voorrede ftaat het woord eerbewyzingen. Ik had, in plaats van  ( 13 ) van het zelve, moeten fchryven oefeningen. Dit woord zou de denkbeelden, die my voor den geest waren, beter omvat hebben. God geeve (en met deezen wensch flap ik voor altyd af van eene Voorrede, die ik gefchreeveti heb met een hart vol liefde tot mynen Godsdienst, vol eerbied voor Jefus Christus, den Infteller ja van dien Godsdienst,maar te gelyk, naer zyne verheevener natuur, den eigen Zoon van God en uit dien hoofde den waaren Deelgenoot des eenigen ondeelbaaren Goddelyken Weezens) God geeve, dat en Uwe en myne liefde tot het Euangelie nog meer en meer overvloedig worde in erkentenis en alle gevoel, zoo dat wy beproeven de dingen, die daarvan verfchillen; opdat wy oprecht zyn en zonder aanfloot te geeven tot den dag van C hristus, vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jefus ChristusGode aangenaam , Gode tot heerlykheid zyn en tot prys. BROËRIUS BROES. Leyden, ien 15 December 1700. Ten bewyze der echtheid zyn alle de exemplaaren door den uitgeever getekend.   BERICHT VAN DEN i UITGEEVER, A A N D E HERVORMDE KERK VAN NEDERLAND. Ik zie en hoor, geëerde Kerkgenooten, dat veelen uwer, in weerwil van al het licht, 't welk er, van tijd tot tijd, over mijne zoo beruchte, misfchien een weinig te dichterlijke, maar voor het overige zeer onfchuldige Voorrede gefpreid is, niet ophouden dezelve te beoordeelen op eene wijze, die mij en bevreemdt en bedroeft. Fier op de volle vrijfpraak mijnes geweetens, en eeniger maate weetende, wat ik aan mij zeiven verfchuldigd ben, zal ik geen' fmaad met fmaad vergelden, en nog veel minder mij vernederen door klagten over het klein vertrouwen , 't welk men in de oprechtheid mijner verklaaring, onlangs in de boekzaal gedaan, gefield heeft. Al wat ik doen zal, is, mij nader verklaaren, en dit zal ik doen ten gevalle van zoo veele braave en achtingswaardi* 5 ge  mt " B; E R t C H tf ge Menfchen, die, 't zij dan uit onkunde, 'tzijdan (en dit zal bij de meenWhét geval geweest zijn) wegens ongunftige vooroordeelen, tegen mijne leer- en denkwijs te vooren opgevat, mijne Voorrede of niet óf averrechtsl verdaan hebben. 1 Het waar en eenig doel mijner Voorrede heb ik bij mijne eerde bekendmaaking-ter goeder trouw opgegeven; en, heb ik, dat bepaald doel in *t oog houdende, ~alleeq_ dat geene gezegd;, »t welk ik overeenkomftig met dat doel oordeelde te moeten zeggen , mijn" geweeterf geeft mij het getuigenis, dat ik geene andere deugd heb willen aanprijzen, dan die groeit op den wortel des geloofs aan de Verzoening , te wege gebragt door het fchuldbetaalend lijden en de borgtogtelijke 'gehoorzaamheid van Jefus Christus, en die het gewrogt is van eene bovennatuurlijke werking des Heiligen Geefïes. Meent iemand,, dat ik mijne Voorrede" gefchr'eeven heb, om ligtzinnrgheid ofwanzedelijkheid.ee begunfti* gen, hij doet mij groot ongelijk. Ik verheuge mij, dac het niet ontbreekt aan menfchen, die met veel billijkheid onderfcheid gemaakt hebben tusfehen mijn doel," eh tusfehen, het misbruik, 't welk mrnbedagtzaame- lieden van mijne woorden zouden kunnen maaken. Mijn doel is geen ander geweest, dan mijne mede-Christenen optewekken^ om over innerlijke aandoeningen en werkzaamheden, over zekere uiterlijke bedrijven, over'den wijden omvang der Christelijke deugd, over de onderfcheidene waarde haarer bevorder-middelen juist te oordeelen, zich te hoeden voor alle misvattingen in deeaen, en elk van die misvattingen aantemerken als eené öat»  VAN DEN UITGEE VER, w bntëeringvan den Christelijken Godsdienst, en een hinderpaal voor menfchelijke gelukzaligheid. Deeze misvattingen zijn de flagboom, van welken ik gefprooken heb, en, wacht ik deszelfs verbrijzeling, of met andere woorden, de heerlijker gedaante der Kerke, niet dan in een' weg van zeer aanmerkelijke verordeningen, ik bouwe dit gevoelen op gronden, die mij de befehouwing der menschlijke natuur, en de gefchiedenis zoo der wereld als der Kerke aan de hand geeft. Opdat ik echter niet fchijneri zou het misbruik, welk er'misfchien van mijne woorden gemaakt is, te begunftigen, zoo heb ik beflooten van tijd tot tijd eenige Leerredenen uit tegeeven, die mijne denkwijs over de rechte wijs. om God te dienen of te verëeren klaar genoeg zullen aan den dag leggen , en allen argwaan, met betrekking tot dit ftuk tegen mij opgevat, geheel wechvaagen. Toeleg om fcheuring in de Kerk, en daar door verwarring in den Burgerftaat te verwekken, waar van men, in zeker gedicht, op eene meer driftige dan kwetzende wijze gewaagd heeft, is van mijn' geheelen aart en denkwijze zeer ver verwijderd. Heeft mijn, 't zij dan te korte, "t zij dan te dichterlijke flijl aanleiding gegeeven tot misvatting, ik ben mij zeiven bewust, dat ik niets minder bedoeld heb. Laat ons toezien, mijne Broeders! dat wij door liefdelooze verdenkingen omtrent Leeraars van den Godsdienst den weerzin tegen den geedelijken ftand niet algemeener doen worden. Op de tweede bladzijde van mijne Voorrede itaat het woord eer bewijzingen. Ik had, in plaats van hetzelve, moeten fchrijven oefeningen. Die woord zou de denk- bcel-  x BERICHT van den UITGEEVER. beelden, die mij voor den geest waren, beter omvat hebben. God geeve (en met deezen wensch flap ik voor altijd af van eene Voorrede, die ik gefchreeven heb met een hart vol liefde tot mijnen Godsdienst, vol eerbied voor Jefus Christus, den Infteller ja van dien Godsdienst, maar te gelijk, naer zijne verheevener natuur, den eigen Zoon van God, en uit dien hoofde den waaren deelgenoot des eenigen ondeelbaaren Goddelijken Weezens) God geeve, dat en Uwe en mijne liefde tot het Euange* lie nog meer en meer overvloedig worde in erkentenis en alle gevoel, zoo dat wij beproeven de dingen, die daarvan verfchillen; opdat wij oprecht zijn en zonder aanfloot te geeven tot den dag van Christus, vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jefus Christus Gode aangenaam, Gode tot heerlijkheid zijn en tot prijs. BROËRIUS BROES. IEYDIK, den 15. December 1790.  LEER RE D E Ni E N OVER DEN HËIDELBERGSCHEN CATECHISMUS* EERSTE ZONDAG, T E X T: titum II: u —14. Want de zaligmakende genade Gods is verfcheenen allen menfchen l En onderwijst ons, dat wij de godloosheid en wereldfche begeerlijkheden verzakèndé, matiglijk, en rechtvaerdelijk én Godzalïglijk leven zouden in deze tegenwoordigs werelt: Verwachtende de zalige hope , en verfchijninge der heerlijkheid des grooten Góds en onzes Zaligmakers Jefu. Christi: Die zichzelven voor ons gegeven hééft, opdat hij ons zoude verlosfen van alle ongerechtigheid, en zichzelven een eigen volk zoude reinigen, ieverig in goede wérken» 1 Vraagic. Welk is uwen eenigen troost, beide in *t leven en fterven ? Antw. Dat ik met lijf en ziele, beide in \ levén ett fterven, niet mijn, maar mijns getrouwen 'Zaligmakers Jèfu Christi eigen ben, die met zijnen dierbaren bloede voor alle mijne zonden volkomentlijk betaald, en mij nit alle beweid des Duivels verlost heeft 5 en alzo bewaart, dat zon- L DEEL« A dtf  S EERSTE ZONDAG. der den wille mijns hemelfchen Vaders geen hair van mijnen hoofde vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijner zaligheid dienen moet. Daarom dat hij mij ook door zijnen Heiligen Geest des eeuwigen levens verzekert, en hem Voortaan te leven van harten willig en bereid maakt. 2 Vraage. Hoe veel ftukken zijn u noodig te weten, opdat gij in dezen troost zaliglijk leven en fterven moogt ? Antw. Drie ftukken: Ten eerften, hoe groot mijne, zonden en ellenden zijn: Ten anderen, hoe ik van alle mijbc zonden en ellenden verlos: werde: Ten derden, hoe ik God voor zulke verlosfinge zal dankbaar zijn. H et kostlijk Kerk-juweel, welks verklaaring wij aanvangen, draagt den naam van catechismus, of onderwijzing in de christelijke leer. Het woord catechismus komt van Catechizeeren, dat jneest gebruikt wordt van zulk een voordragt en onderwijs, het welk door vraagen en andwoorden gefchiedt. De zaak vind haaré nadere bepaaling in het Opfchrivt, als zijnde een Onderwijzing der christelijke leer. Sommige afichrivten hebben hier voor leer het woord religie (i) doch dit komt in het wezenlijke op het zelvde uit, want de Waarheid der Religie wordt gekend aan de rechtzinnigheid der Leer, en het is dc beste Leer niet, die niet op Godsdienst aandringt. Een Christelijke Leer genoemd, om dat het is die Godsdienst, welken de Christenen belijden, in onderfcheiding van Jooden, Heidenen, Turken, Naturalisten en aanhangers van (J) Zie j. e h i over de puMicke Selirlfteu. bl. 37.  EERSTE ZONDAG. 3 van den Antichrist; bchalven dat Christus daar van de voorhaamfte inhoud is (a)* Hierom vinden wij 'er ook noch bijgevoegd, dat dezelve in de nederlandsche gereformeerde kerken en schoolen geleerd wordt. Eigenlijk heeft dit Onderwijs zijnen oorfprong niet eerst genoomen uit neder Land , maar uit heidel berg, de Hoofdftad van den Paltz, en Haat daarom meest bekend, onder den naam van den Heidelbergfchen Catechismus. Daar is het opgefteld in den Jaare MDLXII. en in het volgende Jaar uitgegeeven op bevel vaii Keurvorst frederik den III. die 'er den arbeid van twee voornaame Godgeleerden c a sï>ar olevianus, enzACHARiAS u r s i n u s toe gebruikt heeft. Langs verfcheidene wegen is het ten laatften bij de Nederlandfchz Hervormde Kerkvergaderingen overgenomen : zoo dat niet alleen de Leeraars van Kerken en Schooien verpligt wierden , om deezen catechismus, ten bewijze van hunne toe. ftemming te onderteekenen (3) , maar ook door dezelven bepaald is, dit Ouderwijs, op eiken Zondag, na den middag voor de Gemeinte te verklaaren (4) : tot dat eindelijk de groote algemeene Kerkvergadering van Dordrecht, gehouden in den Jaare MDCXVHI en MDCXIX. alle voorgaande befluiten hier omtrent bekrachtigd, en deze Onderwijzing in de Christelijke- Leer tot een Formulier van eenigheid gemaakt heeft. Meer over de gefchïedenis van dit onwaardeerbaar Kleinood te zeggen, laat ons thans de tijd niet toe: waarom wij dit fpaaren moeten, tot dat ons eens bij leven en krachten, de gelegenheid gebooren wordt, om in een Jaar, dat 53 Zondagen heeft, al wat daar toe behoort, als dan, in eene, met opzet, daar toe gefchikte Leerreden, breedvoerig te ontvouwen. Thans treed ik terftond terbefchpuwingvan de eer/Ie Zondags efdeeling, die in zich behelst „ het groote Oogmerk van de „ Chris- tt ,. _ _^ CO I Cor. II: 2. III: ii. (3) In den jaare 1578. (4) Iu denjaare Ij8tf. A %  4 EERSTE ZONDAG. j5 Christelijke Leer, famt de middelen, om dat einde tekunneif „ bereiken ". Maar mogelijk dunkt dit al aarrftonds iemand vreemd, dat onze Catechisten juist beginnen met het einde. Doch zij hebben ons door hunne Leer willen aanleiding geeven tot het behartigen van waare Godzaligheid. Om nu ten aanzien van deeze beoeffening niet op het onzekere te werk te gaan, is het noodig, dat men zich voorftelle zeker einde, waar toe wij alle onze handelingen te richten hebben. Het eerde derhalven, dat hier voorkomt, is het groot geluk, waar toe de Hervormde Leer ons opleidt, vervat in de Ifte Vraag met haar Andwoord. II. Na het welk, op de iAc Vraag, eene zeer naauwkeurige verdeeling van dit gantfche Onderwijs zal gegeeven worden. De Vrager is, naar het gemeen gevoelen, een Leeraar der Hervormde Kerk, en, die hem andwoord, een welonderweezene Leerling, welke niet alleen óp waarheden recht verftaat, maar ook van derzelver zekerheid overtuigd, en bereid is ter verandwoording van de hoope, die in hem is i Petr. III: 15. Anderen, weet ik wel, geeven in bedenking, of men den Vrager niet zoude kunnen begrijpen als Leerling, maar den Andwoorder als Leeraar, die hem , op zijne weetgierigheid , genoegen geeft. Zelvs is'er een zeker vernuftig Schrijver, (5) die oordeelt, dat de Vrager geen Leeraar zijn kan, omdat de Andwoorder zich zoo vertoont, dat hij den Vrager van de waarheid nog eerst zoekt te overtuigen: welk laatfte niet zeer fchijnt te ftrooken met het denkbeeld van ecnen Leeraar, die andere onderwijzen moet. Hij meent, uit dien hoofde, dat de Vrager is een Roomsgezinde, die ook daarom eerst zoo van verre aankomt, welke is niet mijn, of niet onze, maar welk is uw troost ertz. tot dat hij, door het vervolg, meer overreed zijn- (5) In het merg ilcr Academifchc Verhandelingen, X. D. bi.41s—4cö'. 5stf—» J95. erf 677 — 71e.  EERSTE ZONDAG. .zijnde, met influiting van zichzelven, (hetwelk eerst begind met vraage 8-) onder de benaaming van ons en wij begint te fprecken: te meer, naardien de Heidelbergfehe Godgeleerden dikwils te kennen geeven hun verfchil met de Roomfche Kerk, uit welkers genoodichap zij nog niet lang geieeden waaren uit gegaan. — Ja, ik beken, dat deeze gedachten niet onbevallig uitgewerkt zijn; maar of het juist zoo begreepen is bij de Opftellers van den" Heidelhergfchen Catechismus, dienden wij wel te vraagen aan de Opftellers zeiven, daar nu geen kans toe is, omdat zij lang dood zijn. Althans wij vinden het min dienuig eenige verandering te maaken in de gemeene zegswijzen van Onderwijzer en Leerling, daar ten minften onze Toehoorders meest aan gewend zijn. De Onderwijzer vraagt, welk is uw eenige troost beide in lee ven en sterven? Gij hoort, dat dg troost hier gefield word, tot het groote Einde. Maar hierop valt wederom eene bedenking, of niet de Eer van God , hei hoogfte Einde van fdle onze daaden zijn moet? (6) Doch de Eer van God is met het doelwit van den Catechismus allernaauwst verbonden; want nooit heeft men grooter ftof, en de mensch vindt zich ook nooit meer opgewekt , om de Eer van God te verbreiden, dan wanneer hij getroost wordt in den Geest zijns gemoeds: ziet dit in p a ulus (7), wen hij zich verpligt vondt te juichen, Gelooft zij de God en Vader onzes Heer en Jefus Christus, de Vader der barmhartigheid, en de God aller vertroofiingen, die ons vertroost in alle onze verdrukkingen, opdat wij zouden kunnen vertroojlen de geenen , die in allerlei verdrukkinge zijn , door de vertroojlinge met welke wij zelve van God vertroost worden 2 co rin til I: 4. Bijzonderst moest elk daar door krachtig worden opgewekt, om (7) Rom. V: 2. zy; 4, A 3  4 EERSTE ZONDAG, om de" Christelijke Leer te omhelzen , dat hier op (taanden voet gevraagd word, welk is uw eenige troost? troost is in het gemeen eene gerustftelling des gemoeds tegen zeker reeds drukkend of nog dreigend kwaad, door de aanmerking van eenig tegengefteld goed, hetwelk dat kwaad verminderen, of geheel kan wegneemen. troost bijgevolge onderftelt ellende en druk, waar door iemand uit - of inwendig ontrust word. Daarop was het uitzigt van lamech, zeggende, bij het benoemen van zijn zoon noach: deeze zal ons troosten over ons werk, en over de fmarten onzer handen gen. V: 29, job zegt insgelijks Kap. VI: 10. dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom. Ik (dus fpreekt de heer) jer. XXXI: 13. zalze trooflen, en zalze verblijden naar haare droefheid (8). Gelijk men nu daar tegen kan getroost worden, of door redenen , of door het voorflel van eene zekere aangenaame zaak, zoo zegt ook troost in het bijzonder — 1. Dan eens zulk een woord of reden, waar door men iemand in zijne zwarigr heden zoekt optebeuren, blijkbaar uit de bede van den Dichter psalm CXDC: 49, 50. Gedenk des woords tot uwen knecht gefprooken. —- dit is mijn troost in mijne ellende.— «. Dan wederom zegt het eene zoo gewenschte of voordeelige zaak, die tegen het droevig kwaad, dat iemand kwelt, zoen voor Doelen, matth. XX: 28. gelijk door eene misdaad [de fchuld gekomen is] over alle menfchen tot verdoemenisfe s alzoo ook door eene reehtvaerdigheid [komt de genade] over fllle menfchen tot rechtvaerdigmaking des levens. — Gelijk door de ongehoorzaamheid van dien eenen mensch veelen [ tot J zondaars gefield zijn geworden, alzoo zullen ook, door de gehoorzaamheid van eenen, veelen [tot] rechtvaerdigen gefield wor-r 08) Gen. XVIII: 35. Rom. VIII: 3j, 3+. (^p) Mkttfc. XXVII; 3«, tfi. Is f. ij.oh, h 7. (SO Gea, Wi 3S. Mattb. XXVI; 38,  EERSTE ZONDAG. *3 warden, rom. V: 18 , 19. (30- Ja> wij hebben in hem de verlosflng door zijn bloed, eph. I: 7. col. I: 24. Dit bloed noemt de Leerling een dierbaar bloed , en hij ontleent dit bijgevoegd naamwoord (adjectivum} van petrus, 1 petr. I: 18: 19. wetende dat wij niet door vergankelijke dingen, — verlost zijn; — maar, door het dierbaar bloed van Christus, enz. Het mag ook recht den naam dragen van een dierbaar bloed, 1. zoo in oves> {telling tegen het bloed der oude offerdieren, dat de zonden niet konde wegneemen, heer. X: 4. & als omdat het het bloed was van eenen onfchuldigen , ja van Gods eigea Zoon (32). Want indien het bloed der /lieren —. befprengende de onreine [haar'} heiligt'tot de reinigheid des vleeschs,— hoe veel te meer zal het bloed van Christus — uwe confeienties ■reinigen van doode werken, om den levenden God te dienen, he br. Ei: 13, 14. . Hierom was dit Bloed ook van eene zeer dierbaare uitwerking, en oneindige waardij, als waarmede hij voor alle onze zonden volkomenlijk betaald heeft. Hier is dan eene volmaaktheid der deelcn en der trappen. De volmaaktheid der deelen beflaat daarin, dat christus betaald heeft voor alle onze zonden; en de volmaaktheid der trappen, -dat hij voor elk van die zonde ook volmaakt betaald heeft. Beide vindt toch zijn waarheid in Gods woord. i. christus heeft betaald voor alle zonden, zonder dat hier eenige betaling gelaaten wordt voor rekening van den mensch ( 33), het zij door boete in dit leven of na dk leven, in een verdicht Vagevuur, want daar is geen verdoemenis voor den geenen , die in Christus Jefus zijn ,. rom. VIII: 1. maar het bloed van Jefus Christus , des Zoons Gods reinigt ons van alle zonden, 1 joh. 1: 7. 2. chris- (313 Rom. V: 0. O*) Hand. XX; »8. I Jon, I: 9- (33) MauU. XVIII; 33, Col. «: 13.  n EERSTE ZONDAG. s. christus heeft ook voor alk onze zonden volkó* menlijk betaald. De verwerving der zaligheid is niet gedeeld, tusfehen den Zaligmaaker en den mensen, maar hij al* leen is algenoegzaam bevonden $ om het handfehrivt der zonde uit het midden wegteneemen, cOl. II: 14. Bij kan volkomenlijk zaligmaken den geenen, die door hem tot God gaan, he br. VII: 25. Met een oferhande heeft hij in eeuwigheid volmaakt den geenen, die geheiligd worden, hebr. X: 14. En hetgeen daniel van hem propheteerde, dat hij de overtredinge zou fuiten , de ongerechtigheid zou verzoenen, en eene eeuwige gerechtigheid aanbrengen, Cap. JX: 24. dit is vervuld toen hij uitriep aan het kruis, het is volbragt, joh. XIX: 30. De vrucht van deeze betaaling is, dat hij ons ook uit alle geweld des duivels verlost heeft. Ut Duivel had den mensch tot de zonde verleid, en door de verleiding overwonnen, van wien nu iemand overwonnen is, dien is hij tot een dienstknecht geworden, 2 petr. II: £9- (34)« Dus heeft dan de Duivel Magt ontvangen op den mensch, om hem te onderwerpen aan zijn geweld, en gevangen te houden naar zijnen wil, 2 Tim. II: 26. (35). Doch de Heer jesus is den Duivel weder te fterk geworden, wanneer hij is ingegaan in het huis van dien fterkgewapenden, hem gebonden, en alzoo gemaklijk, naar zijne overmagt, wederom zijne vaten heeft kunnen ontneemen, matt 11. XII: 29. (36). Immers het vrouwenzaad moest der Jlange den kop vermorzelen, gen. III: 15. en dit word verklaard, met te zeggen, dat hij, door zijnen dood heeft te niete gedaan den geenen, die het geweld des doods had, dat is, den Duivel, hebr. II: 14. ja dus is de Zoone Gods geopenbaard, opdat hij de werken des Duivels verbreken zoude, ijoh. III: 8. En indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben , zoo Zult gij Waar¬ in Joh. VIII: 34. (35) Jef. XLIX: a4j a5. Joh. VIII: 44. (3) Lcc. XI: 21, 11.  £ E R S T E ZONDAG. t$ waarlijk vrij zijn, joh. VIII: 36. (37). Er is er* welke geen Recht van den Duivel op den geenen, die door hem verleid zijn, erkennen willen (38); doch hunne redenen gelden tegen onze verklaaring niet: immers , al fchreeveu wij den Duivel eenig Recht toe, dat wij door den naam van zijn Magt hebben willen uitdrukken, zouden wij niettemin daaruit niet willen bellooten hebben, dat God, naar de wijze van een magteloos Vorst, zoude zijn genoodzaakt geworden, om van zijn Recht op den mensch aan eenen zoo fnooden, afvalligen en booswigt als de Duivel is, afftand te doen; dewijl er niemand is in onze Kerk, die niet van harten geloovd, dat al het gebied van den Duivel, hem alleenlijk bij toelaating van den'wettigen Opperheer, wordt toegekend. Hoe het zij, om ons van de magt des Satans te verlosfen, was het noodig, dat dezelvde overmagt wierde aangewend, die naar het Recht des Oorlogs, bij de menfchen, plaats heeft, om iets, dat onder het geweld van den Vijand is, hem weder te ontneemen, en alzoo bij vervolg met een dubbel recht te bezitten. Deeze verlossing uit het geweld van den Duivel, is een gevolg geweest van het hetaalen voor de zonde: want al de magt van den Satan was alleen uit de zonden. Bij gevolg als Christus daar voor voldeed, wierdt den Duivel alle aanfpraak benomen, om langer over de uitverkorenen te konnen heerfchen; Want zoo luidt de Godfpraak: u ook aangaande [ 0 Zion ] door het hhed uwes verhonds, heb ik uwe gebondemn uit den kuil, daar geen water in is, uitgelaten , zach. LX: 11. Ja deeze twee ftukken zijn tevens de gronden, waarop wij het Eigendom van christus geworden zijn.. • Zijn dierbaar bloed was de prijs, die Gode moest worden opgebragt, om zich den uitverkoren zondaar te koopen. Be zeg, C37) Openb. XII: 10. (38) Zie buurt In zijne Befcb. Cadgcl» x. St. bl. 33 —15.  16 ÉÉRSTE ZONDAG. zeg, dat deeze prijs Gode moest worden toegebragt. Niét den Satan: gelijk de navolgers van Socijn tegen ons gevoelen inbrengen, dat, zoo er eenige voldoening konde plaats heb' ben, dezelve dan aan den Satan zoude moeten gefchieden, omdat wij van nature, onder zijne magt gefield zijn (39)! Doch even weinig als een Stokbewaarder (Cipier) zijne °-eVangenen langer mag vasthouden, nadat de Richter hun vrijgefproken of derzelver ontflag bevolen heeft; even weinig is het den Duivel toegelaaten, den Zondaar gevangen te houden , nadat de vereischte losprijs betaald is, waarin de Hemelfche Richter, die alleen beledigd was (40), en die ons alleen hadt mogen veroordeelen, heeft kunnen berusten; Gelijkerwijs men mi door kooprecht, met de daad gefield wordt in het be* zit- en de naafling Van hetgene men gekocht heeft, zoo zijn Wij OOk onzès zaligmakers jesüs christus ei* gen, daarom, dat hij, met zijnen dierbaren bloe* de, voor alle onze zonden volkomenlijk b e* taald heeft; want hij heeft zijne Gemëinte verkregen door zijn eigen bloed, hand. XX: 28. (41), het zijn de getochte uit de menfchen, die van de aarde gekocht zijn, \_tot~\ eerfielingen Gode en den Lamme, opënb. XIV: 3, 4. En men hoort thans deswegens het Lam verheerlijken,' met dit Loflied: gij zijt geflacht en hebt om Gode gekocht met uwen bloede, uit alle geflacht e en tale, en voike en natiën, opeNb. V: 9. Ja, dit was ook zelf zoo aan den Mesfias toegezegd: als zijn ziel haar [tot] een fchuldofer gefield zal hebben, zoo zal hij zaad zien enz. jes. LUI: 10—12. 2. Niet alleenlijk dat hij de uitverkorenen dus gekocht heeft, maar hij heeft ze ook daadlijk aangeflagen, door het vcrmeeftcren van dien Hellevorst. Want dit was niet flechts eene bloote Verlosfing uit het geweld des Duivels, gelijk men iemand zoude konnen in vrijheid ftellen, zonder dat men in (39) sTim. U: 3<5. f» Pl. Ui 4, 5* 6. C$Ó 1 CM.VU VII: !3«  ÊERSTE ZONDAG, i? in den zin heeft hem aan zich te onderwerpen. Maar het was zoodanig eene Vrijkooping , waar door cinu stus ook beoogd heeft, hetzelve recht te verkrijgen op onze perfoonen, dat een Eigenaar op zijn goed heeft, en dat ook oudstijds een heer en meefter over zijnen flaaf had; levendig verbeeld door de Goëls of Losfers onder de dagen van ouds„ die, wanneer hunne naafte bloedverwanten goed en vrijheid verboren hadden, dezelven wederom moeiten vrijkoopen en herftellen in hunne goederen, met dit gevolg, dat de geloste .al zijn leven, aan zijnen Losfer verpligt was, lev. XXVi 25 5 39 — 55- En dus werdt dan hier door bewaarheid hetgene men voorfpeld vindt bij jes. XLIX: 24, 25. zoude ook eenen machtigen den vang ontnomen worden? of zouden de gevangenen eenes rechtveerdigen ontkomen? — Doch alzoo zeid de heer, ja de gevangenen des machtigen zullen hem ontnomen worden, en de vang des tijrans Zal ontkomen, — Ja dit wierd ook erkend van david, psalm CXVI. Och h»b» re, zekerlijk ik ben uw knecht, ik ben uw knecht, een zsoit van uwe dienstmaagd, gij hebt mijne banden losgemaakt (42)» Uit dit alles blijkt derhalven, dat onze Leerling den Heere jesus te recht den Zaligmaker heeft mogen noemen. Doch* gelijk ik reeds heb doen opmerken, hij had hem tevens ge* noemd den getrouwen Zaligmaker; en dit is het, dat hij vaa nu af bewijst, met er bij te voegen, dat christus ons ook alzoo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelschen vaders, geen hair van mijnen hoofde valllen kan, ja ook dat mij alle dinö tot mijner zaligheid dienen moet. Het is wel waar, dat de Satan geen recht meer heeft, om over de uitverkorenen te heerfchen. Maar God laat toe, dat hij den gelovigen noch dikwijs verzoekt , ten einde hunne ftandvastigheid daardoor te beproeven en te oeffenen (43). Hier- OO Enk. ti 74, 75. Ttt. Itt 14. (43) tfh. VI t Xi, 1 Pm; Vl fl, I. DEEL, B  18 EERSTE ZONDA G. Hierom is het noodig, dat wij bewaard worden, bi] ds Verlosftftg, die wij in christus jesus ontvangen hebben. Deeze Bcwaaring is „ dat werk van Gods Genade en Al* „ magt, waardoor de uitverkoren en verloste zondaar niet al„ leen gehard wordt tegen allerlei verzoekingen, maar ook zoo 3, krachtdaadig befchermd tegen het geweld van alle zijne I» vijanden, dat hij nooit van de genade of geheel of voor al* „ toos kan afvallen ". De Lutheraanen zeggen , dat een uitverkorene wel geheel kan Afvallen, zoo dat hij voor een tijd niet meer in de genade gevonden wordt, maar-dat echter zulk een zich altoos bekeert, en nog voor zijnen dood behouden wordt. Doch om nu niet aantehaalen hoe het onmogelijk zónde wezen den geenen, die reeds den H. Geest deelachtig zijn, indien zij' wederom afvallig worden te vernieuwen tot bekeering, volgens de leer van paulus, hebr. VI: 4, 6. (44); zoo moet ik ook eens vragen, indien de gcloovigen ooit in het geheel konnen afvallen , door wat middel zij dan zouden moeten herdeld worden. Onze broeders erkennen zclvs, dat geen mensch zich het geloov bezorgen kan door eigen kracht. Is dan de oorzaak Gods ïievde ? wel zijne lievde is immers onveranderlijk, en zoo veel te zekerer mogen wij dan bcfluiteu dat deze lievde nooit werdt liitgcbluscht. Verder nochtans gaan de Pelagiaanen en Pelagiaansgezinden, die (taande houden, dat een geloovige niet alleen geheel, maar ook tot den einde toe kan afvallen , zoo dat het volgens hunne gedachten mogelijk zij, dat iemand, die eens in den Itaat der genade geweest is , wederom in zoo verre van denzclven uitvalle, dat er niets meer van ovcrblijvt, maar dat hij, tot in eeuwigheid, gedekt worde onder de verdoemden, Hunne gronddwaaling is tweevoudig,— iï eerst dat Gods befluit veranderlijk is, als zijnde volgens hun gevoelen af- hang- (44) Heb. X: atf. 1 Jo!i, II: i?.  EERSTE ZONDAG hanglijk van een wankelbaar geloov des menfchen. — 2. ten tweeden, dat de mensch Gods inwerkende genade zoude kunnen te loor ftellen; en het oogmerk is hoofdzaaküjk, om de krachten van den vrijen wil in top te heffen. Doch wij houden vast, dat een geloovige wel kan vallen, «naar niet vervallen, zodat alle zijne zonden, die hij doch doet tegen zijnen wil, hem nooit geheel, veel min altoos dea llaat der genade doen verliezen. Dé zekerheid van deze Bewaaring blijkt 1. Vooreerst , uit klaare getuigenisfen der H. Schrjvt. bavid zegt psalm XXXVII: 24, 28. als de rechtvaerdige valt, zoo wordt hij niet weggeworpen: want de hee re OH' der/leunt zijne hand. — want de he ere heeft het recht liev, »» zal zijne gunstgenooten niet verlaten , in eeuwigheid worden 'ze bewaard. —6 zoo mede psalm XCVII: 19. hij bewaart de zielen zijner gustgenooten. vergeleken psalm CXII: 6. zekerlijk hij zal in eeuwigheid niet wankelen, de rechtvaerdige zal in eeuwige gedachtenis zijn. — wat! 'dié. op deh h e e r e vertrouwen zijn als de Berg Zions £ die ] niet wankelt, [maar] blijvt in eeuwigheid, psalm CXXV: i, — de rechtvaerdige is een eeuwige grondvest, spr. X: 25. De waereld gaat voorbij, met al derzelver begeerlijkheid, maar die den wille Gods doet blijvt in de eeuwigheid, 1 jon. II: 17. paUlus verklaart uitdruklijk 2 thess. III:. 2. de heere is getrouw, die u zal verfterken, en be ware N.van den boa* zen : trouwens , de genadegivten en de roepinge Gods zijn onberouwlijk, rom, XI: 29. 2. Dit wordt nader verzeekerd door verfcheidene Bondbelov* ten, met welken God zelv de Volhandigheid der Heiligen heelt toegezegd. Hoort maar, wat er flaat jes. LIV: 10. Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen , maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijnes vredes zal niet wankelen, zeid de heere uwe ontfermer. en ik zal hun eenerlei hart en eenerlei weg geeven, om mij te vreezen , alle dagen; «■«» en ik zal een eeuwig verbond met hm B s ma**  2o R S T E ZONDAG. manken enz. — (45). Want fchoon deeze en diergelijke be»i lovten gedaan zijn aan de Kerk in liet gemeen, zij behooren tlochthans ook in zoo verre tot elk geloovigen, als de Kerk , zonder haare bijzondere leden, niét bedaan kan; — En opdat men niet uïtzöndere, gelijk men echter doet, dat die belovten wel vervuld worden' aan de zijde Gods, maar niet aan de zijde der menfchen, zoo verklaart de Heere, dat hij ook zelv zijne bondgenooten wil getrouw maaken, om de voorwaarden te vervullen , Ik zal hun eenerlei herte en eenerlei weg geven, om mij te vreezen, alle de dagen — En ik zal een eeuwig verhond met hun maaken, dat ik van achter hun niet zal afkoeren , opdat ik hun wel doe : en ik zal mijne vreeze in hün harte geeven, dat ze niet van mij afwijken, jer. XXXII: 33, 40. (46). 3. Wat willen wij meer ? de ganfche Drieëeivheid pleit voos. de veilige Bewaring der geloovigen. a. God de Vader heeft ze uitverk-ooren met eene verkiezing , die zoo vast gaat, dat het onmoogelijk is, de uitverkorenen te verleiden, gelijk de Heiland onderdek matth. XXIV: 24. — Men zegt wel, dat de fpreekwijs indien het moogeïïjk is (« JWI»») niet altijd te kennen geevt de onmoogelijkheid, maar dikwils alleen de moeilijkheid van eene zaak, zoo als act. XX: 16. en rom. XII: 18. Doch dit gefchied zomtijds , wanneer die fpreekwijs omtrent menfchen gebruikt word. Maar christus fpreckt aldaar bij wijze van verzeckering, en derhalven niet twijfelachtig, maar voldrekt even gelijk gal. IV: 15. Gods Raad is diensvolgens onveranderlijk, hebr. VI: 17. want zeivst eens menfchen ver1>ond dat bevestigd is, doet niemand te niet, hoe veel te min bet Testament van God. vergcl. gal. III: 15. met hebr. 'ÏX: 15- 18. Of kan ook een vrouw haar en zuigeling vergeeten, dat zij zich niet ontferme over de zone har es buiks ? of fchoon (45) lef- LV; 3. Hof, II: 19. ' (4*) JefS XÏXT: 33.  EERSTE ZONDAG.. fchoon deze vergaten, zo zal ik doch 'uwer niet vergeeten, jes. XLIX: 14 — 16. Immers het vosrn.eemejn Gods, dat naaide verkiezinge is , moet vastblijven , r 0 m. IX: 11. ^ 47 )- b. De Zoon heeft die zelve Bewaring .verworven-; want gerechpaerdigd zijnde door zijn bloed, zullen wij door hem behouden worden van den toorn; want indien wij vijanden zijnde,,met Gad verzoend zijn,^dooir den dood zijns Zoons, -veel meer zullen wij verzoend zijnde behouden worden door zijn leven., rom. 9, 10. Immers, zoude het niet ftrijdeu tegen de wijsheid van den Borg, dat hij,eenen zoo ..dieren prijs, als daar is zijn lijdende en doende gehoorzaamheid, lradt gaan •opweegen , voor veelen , die nimmer met der daad zouden worden behouden? zoude hij liet zelvs wel hebben, willen doen voor de overigen, zonder alyoorens te weeten, dat hij ze met zekerheid zal bezitten ? Ja hoe kan men het overeenbrengen met de goedheid en rechtvaerdigheid van den opperftcn Richter, dat hij zulk eenen waaren prijs ter betaling zou,de aanneemen voor de zoodanigen, die zijnen Zoon 'niet volftrekt zouden toebehooreu , maar nog wederom in de magt van zijnen grootltcn vijand kunnen vervallen ? Het tegendeel blijkt aan dit zeggen van christus, al wat mij de Vader geevt zal tot mij komen, en die tot mij komt, zal ik geenzins ititwerp.cn. En dit is de wil des Vaders — dat al wat hij mij gegeeven heeft, ik daar uit niet verlieze, maar hetzelve opwek.ke ten uiterflen dage, jon.. VI: 37, 39. (48). Wij leezen ook van hem, dat hij de zijnen, die in de waereld zijn, liev heeft tot den einde, jon. XIII: 1. daarom is hij de Middelaar des N. Testaments, opdat de dood daar tusfehen gekomen zijnde, tot verzoening der overtredingen, die ouder het eerfte Testament waren, de genen die geroepen zijn, de belovtenis der eeuwige erve ontvangen zouden, hebr. IX: 15. Hij vordert daarenboven deeze Bewaring van dén Vader, zeg- C«0 » Tin»- II: 19. (48) Joh, VI :'40, 57, Rom. VIII: 3», 35-*-39. B 3  EERSTE ZONDAG. zeggende , Heilige Vader , bewaar ze in uwen naam —\ epdat zij een zijn, gelijk ah wij. Toen ik met hun in de Waereld was, bewaarde ikze in uwen naam. Die gij mij -gegeeven hebt, heb ik bewaard enz. joh. XIII: n , 12. •Nu weeten wij dat de Vader zijnen Zoon altoos hoort, joh. XI: 41, 42. ja hij verklaart ook rondelijk joh. X: 27. mijn, fchapen hoor en mijne ftem, en ik ken dezelve, en zij volgen ■mi) — en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid enz. ■, en voegt er bij vs. 29. mijn Vader dieze mij gegeeven heeft is meerder dan allen, en niemand kanze rukken uit de hand 'inijns Vaders. c. De H. Geest is te gelijk het onderpand van onze ervenis tot de verkregene verlosfing— eph. I: 13, 14. IV: 30. want Wie zoude dit zegel durven fchenden? In tegendeel God de H. Geest, die reeds van den aanvang af, wanneer alles tegen hem opflondt, de genade heeft kunnen werken, zal gevolglijk geen meer moeite behoeven te doen bij den voortgang, ^ nu de vijanden reeds zijn te ondergebragt; want jesus heeft Uitdruklijk beloovd, dat de Geest der waarheid bij den zijnen zal blijven tot in de eeuwigheid, joh. XIV: 16, 17. (49). 4. Ten laatften blijkt dit uit de vastigheid der drie hoofddeugden in het Christendom, Geloov, Hope en Lievde, want het geloov zal niet ophouden ( 5c) dewijl er jesus voor gebeden heeft, luc. XXII: 32. de Hope befchaamt niet (51), 'hom. V: 5. de Lievde vergaat nimmer, 1 oor. XIII: 13. De Tegenwerpingen van partijen zijn veelerlei, men ontleent 'dezelven ï', van de uitdelging uit het Boek des levens, exod. XKXÏÏ: 33. psalm LXIX: 29. apoc. XXII: 29. 2. uit psalm LI: 13. — 3. uit ezech. XVIII: 24, 26. — 4. joh. XV: 6. — 5. rom.IX: 3. — 6. rom.XIV: 15.— y. j cor. IX; 27.— 8, gal. V; 4.— 9. 1 tim, IV;i.— 10. (49) Jef. LTX: 11. J0h. IV: 1 b. Ook behaagt het den Heere zijne kinderen blootteftellen Voor mwendw aanvechtingen, terwijl hij zijn vriendlijk aanfehnn voor hun verbergt; zij worden daardoor des te ba nger naar Gods genade: en de nieuwe ontdekking van zijne iQvde valt hun des te aangenaam er, naar maate dat het l4t Van Gods gmlst voor hun duider geweest was, O! hoe bit. . ter  EERSTE ZONDAG. aj ter viel het de Bruid, toen zij de zoete invloeden des beminlijke tegenwoordigheid van haaren Licvften niet ontwaar wierd { Ik zocht, zegt zij, des nachts op mijn leger hem, dien mijne ziele liev heeft: ik zocht hem, maar ik vond hem niet, [ik zeide] ik zal nu opflaan, en in de fiad omgaan, in de wijken en in de flraaten, ik zal hem zoeken dien mijne ziele liev heeft i doch ik zocht hem, njaar vond hem niet: de wachters die in de fiad omgingen, vonden mij: [ik zeide] hebt gij dien gezien, die mijne ziele liev heeft ? Maar wat gav het haat een blijdfchap, kort daar aan te mogen juichen, toen ik een Weinigsken wechgegaan was , vond ik hem dien mijne ziele liev heeft: ik hield hem vast, en liet hem niet gaan, tol dat ik hem in mijnes■ moeders huis gebragt had, en in de binnenfte ■hamer van de geene, die mij gebaard heeft, iioogl. III: c. Het zelvdc is ook waar van de Verdrukkingen , als door •Welke de harten der geloovigen hoe langs zoo meer worden, •losgemaakt van de waereld, en ontltoken in vuurigc begeerte naar het Hemelsch Vaderland, daar geen moeite, noch rouwe, noch gekrijt meer zijn zal, openb. XXI: 4. Het kruishout der lijdzaamheid, geworpen in de bittere wateren der verdrukkingen , maakt dezelve zoet (54) exod. XV: 25. want alle kastijding, als die tegenwoordig is, fchijnt geen [zaak] van vreugde, maar van droefheid te zijn, doch daarna geevt zij van haar eene vreedzaame vrucht der gerechtigheid, den geenen, die door dezelve geoefend zijn, hebr. XII: 11. (55). De deugden der geloovigen zijn als fpecerijen, die, hoeze meer geftqten worden, des te aangenaamer geur van zich fpreiden \ zij zijn als tintelende ftarren, die. niet klarer blinken , dan wanneer zij in eene nacht van tegenfpoed fchijneu mogen. Eer ik verdrukt wierd, zegt david, dwaalde ik* Waar nu onderhoud ik uw woord, psalm CXIX: 67. en gelijk (Hv ïteta- X*V: J^. f53) Hetyr, XIII: t—1«»  Perste zondag. lijk dan het lijden van christus overvloedig is in ons, zot is ook door christus onze vertroofling overvloedig, 2 cor, i: 5- (56). d. De Doodfs?) ten laatden, diè anders een gevolg van de zonde is, dient den geloovigen mede tot hunne zaligheid; want alle overblijvzcls der zonde worden daardoor weggenomen , opdat dezelve hun een doorgang zij tot het eeuwige leven (58). Ziet, zoo weet dan God het licht uit de duifterïiis voorttebrengen: dit was ten klaarden te zien in de broeders van Jofcph, die met hem, in het kort, een einde meenden te maaken, en. het dus ten kwaaden tegen hem dachten , 'dat God ten goede dacht, gen. XXI: 20. (59). Maar die lu'twendig bewaard worden, die worden ook inwendig verzegeld., hetwelk den Leerling voorts doet zeggen: daarom hij mij ook door zijnen heiligen gëesï »es eeuwigen levens verzekert. 1 Het is doch wederom een misvatting van de Róomschgezinêen, dat niemand op aarde van zijne zaligheid kan verzekerd zijn. En de Arminiaanen dellen ook, dat men geen vaste overtuiging kan hebben in dit leven van onze' Verkiezing tot de Zaligheid, dan alleen onder voorwaarde, oordeelende, •dat het zelvs prijslijk is daar aan te twijffelen, ten einde liet vastdellen van een eeuwig welzijn geen oorkusfen legge tot zorgloosheid, en dat het daarom genoeg is te vertrouwen, zoo wij in het geloov volharden , dat wij dan ook in Gods gunst blijven en het ecuwig leven verkriigen zullen. De bron van het wangevoelen der Papisten is daarin geleden , dat zij dellen een blind geloov zonder kennis; — en van de Remonftranten , dat zij loehenen de Voldand igheid der Heiligen, Het (56) Rom. V: 3 — 5. s Cor. IV: 17. (57) 1 Cor. XV; 35. (53; Ps. CXVI: 15. Rom. VI: 7. 1 Cor. XV; s+~5". (»i0 ihai. IV; 37, iï.  EERSTE ZONDAG. ' Het oogmerk van de Roomfche Kerk is bijzonder, om het ,volk te onderwerpen aan het gezag en de fchatting der Geestlijkheid: want die verzekerd Is van zijne zaligheid, die zal zich met geen Aflaat, noch Mis, noch eenig Prielterlijk ont■llag (Abfolutie) laaten paaien. ■—- Maar het Pelagiaanfche oogmerk is in het gemeen, om de eeuwige behoudenis der menfchen van hunnen geduurig veranderlijken wil te doen afhangen. Wij kunnen ondertusfchen de verzekerdheid der zaligheid met verfcheidene redenen bewijzen. En wel 1. Vooreerst uit het ongetwijffeld zeggen van salomo, >de rechtvaerdige betrouwt zelvs in zijnen dood, spr. XIVr '32. (60). 2. Wij beroepen ons inzonderheid op den aard des geloovs, ïite zijnde een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een 'bewijs derzaaken, die men niet ziet, hebr. XI: 1. (61). 'Ja wij leezen uitdruklijk van een volle verzekerdheid des ge~ loovs, Cap. X: 22. En het is hier van dat dus dit geloov daadlijk tegen allé twijfeling wordt overgefteld, als onder anderen te zien is jac. I: 6. (62). 3. Dit wordt insgelijks vastgemaakt door den gulden keten der zaligheid, dien de Apostel paulus gefchakeld heeft, zeggende, rom. VIII: 29, 30, die God te vooren gekend heeft, die heeft hij ook te vooren verordineert den heelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, •— en die hij te vooren verordineert heeft, deeze heeft hij ook geroepen, en die hij geroepen heeft, ' deeze heeft hij ook gerechtvaerdigt, en die hij gerechtvaerdigt heeft, deeze heeft hij ook verheerlijkt. En waarom worden wij anders opgefpoord tot benaarftiging, om onze roeping en verkiezing vastiemaaken, üpetr. I: 10. (63)' 4. Het wordt voorts voldongen door veele voorbeelden van hei- ( . De Tegenwerpingen, welke men neemt van de uitdrukkingen misfchien en wie weet of, dan. IV': 27. joëL II: 12, 14. jon. III: 9. act. VIII: 22. —* en van andere plaatzen (65) , zullen zonder moeite verdwijnen, indien wij maa? in acht neemen, dat niet alle geloovigen, en die het al hebben, niet altijd, noch in dezelvde maate, .deeze Verzeekering in zich bevinden. Die zelve Verzeekering gefchiedt nu door den heiligen geest; want dit'is het zegel, waardoor de belovten des Euangeliums op de harten der geloovigen (66) worden ingedrukt, om hen te verzeekeren , dat zij 'Gods kinderen, cn uit dien hoofde ook zijne Ervgenaamen zijn ( 67 ). De Geest is derhalven reeds het onderpand, het eerfte gedeelte van de Hcmelfche Ervenis ( 68 ), op welke Eerftelingen des Geeft es de volle Oogst met zekerheid verwacht wordt j rom. VIII: 16, 17. 2 cor. I: 21, 22. V: 5. eph. I; 13, 14. IV: 30. (69); want wie van den menfchen weet het geene des menfchen is, dan de Geest des menfchen, die in hem is ? alzoo weet ook niemand het geene Gods is, dan de Geest Gods. Doch wij hebben niet ontwingen den Geest der waereld, maar den Geest die uit God is, lcor. II: 11, 12. En hier aan kennen wij, dat wij in hem blijven en hij in ons., omdat hif ons van zijnen Geest gegeeven heeft, 1 joh. III: 24. IV: 13. Het middel dat hij hier toe gebruikt is zijn Woord: Want God heeft aan zijne kinderen gegeven twee Boeken, waar uit zij hun opfchrijving in het Boek des Levens konnen befluiten, te (65) Job VI: 1, 3. Ps. VI: 3 — 6. XLII: 6—13. XLIII: 5- LI: 10 14» LXXXVII: 8 —10. LXXXVIII: 16. Eed. IX: I. Jer. XVII: 9- * Cor. IX: 27. Pbil.,11: IJ. (tftf) 1 Cor. III: 4. (67) VII: 16, 17. (68) Rom. VHI: 33. (Co) Ps, LI: 13, 14. Job. XIV; 16, 17, s6.  99 EERSTE ZONDAG. te weten, het Boek der H. Schrivt, en het Boek van hui* Cönfcientie. In het Boek der H Schrivt ftaan de merktekenen afgebakend van de Ervgenaamen des eeuwigen levens (70). Als wij nu die vereischtens behoorlijk kennen, dan moet het Boek van onze Cönfcientie daartegen worden overgelegd, om te onderzoeken, of die kenmerken ook in ons zijn. En als daar dan bijkomt de verlichting van den Heiligen Geest, zoo wordt een geloovige hierdoor ontwaar, dat waarlijk die hoedanigheden in hem gevonden worden, waarop hij vrijmoedigheid vindt, om zich de Hemelfche belovten zoo vastlijk te eigenen, als of hij zijnen naam met Gods eigen hand gefchrcVen zag (71). Want doch die beide dingen moeten altoos gepaard gaan Geest, die op u is, en mijne woorden, die ik in uwen monde gelegd heb, die zullen van uwen monde niet wijken, noch van den monde uwes zaads, noch van den monde des zaads uwes zaads, zegt de 11e e re , van nu aan tot in de eeuwigheid, jes. LLX: 21. En daarom zegt ook j[o hannes, 1 Joh. V: 13. deeze dingen heb ik u gefchreeven, die geloovt in den naam des zoons Gods, opdat gij weetet, dat gij het eeuwige leven hebt. Ik wil evenwel hiermede niet zeggen , dat de zekerheid, die de gelovigen hebben van hun beftcndig deel aan de Godlijke genade, in allen opzigte van dezelve kracht is, als die wij hebben van de grondwaarheden devS geloovs, want deeze js volfixekt noodzaaklijk tot het geloov; maar de verzekering die wij hebben van ons eigen geloov, behoort tot deszelvs volmaaking: hóewei zij nochtans beiden van het zelvde Godlijk gezag zijn; de eerfte omdat zij rust op het getuigenis van den Geest (72), die in het Woord fpreckt; de tweede, omdat zij rust op het getuigenis van den zeiven Geest, voor zoo veel hij in onze harten fpreckt. Om (70) Aét. XIII s 48, Rom. VUIt 19, 30. (71; Jef. XLIX; 10, (71) i Joh. V: Ö, 3, 9, 10, 11.  EERSTE ZONDAG, Om nu nader te toonen, dat deeze verzekering geen de minde aanleiding geevt tot vleeschlijke gerustheid, zoo befluit de Leerling dit zijn eer/te Andwoord, met deeze woorden: dat jesus christus onze getrouwe Zaligmaker door zij* tien Heiligen Geest, ons, hem voortaan te levêp? van harten willig en bereid maakt. Wij leven hem," wanneer wij zijn wet tot onzen regel, en zijn eere tot het hoogde doelwit van alle onze daaden dellen : want de lievde van Christus dringt ons: als die dit oordelen , dat indien een voor allen geftorven is, zij dan alle gestorven zijn. En hij is voor allen geftorven, opdat de genendie leven, niet pieer zichzelven zouden leven, maar dien die voor hun geftorven en opgewekt is, 2 cor. V: 14, 15. (73). Dit leven, fchoon op aarde nooit volkomen, moet ons echter va n harten gaan : want God is met geen bloot lip— 'penwerk, geen uiterlijke gebaarden , te vreden: maai- hij «ischt het hart: s p r. XXIII; 26. Hij heeft lust tot waarheid in het binnen ft e, psalm LI: 8. En het is niet bij deis heere gelijk de mensch ziet, want de mensch ziet aan dat voor oogen is, maar de HE E re ziet het harte aan, isam, XVI: 7. Tot dit leven moet Gods volk gewillig zijn; dat is, zij moeten het niet gedwongen doen, of uit vreeze voor de draf, .maar het moet hunne lust weezen, en zij moeten het doe» met eene heilige drivt, uit een inwendig beginzel, zoo dat men met paulus kan zeggen: ik heb een vermaakcn in de wet Gods naar den inwendigen mensch, rom. VII: 22. (74)- Tot dit zelve leven moeten de geloovigen ook bereid zijn , ten einde zoo volvaerdig en zonder uitdel te doen (75), wat hun is opgelegd, even als de Dichter psalm CXIX: 60. ik heb gehaast en niet vertraagd uwe geboden te onderhouden (76). Hier- (,-3) Luc. I: rs. (74) pt, j, s< f.}) jCoCi YIJj. „5 s 1 S»m. UI; ie. Pt, CXIX: s»,  EERSTE ZONDAG» Hiertoe echter zijn de gelovigen niet in ftaat door zichzelven, maar de Heere jesus maakt ze zoo; want zij zijn Gods maakzel, gefchapen in Christus Jefus tot goede werken, Eph. II: io. (77), en dat doet hij ook wederom door zijnen Heiligen Geest, die ons verftand verlicht, om onze verpligting aan den Heiland (78) recht te erkennen; waarop de wil zich dan laat leiden , om dat licht te volgen (79); kortom, die ons wederbaart en heiligt, ingevolge dat woord des Heeren zeiven: ik zal mijnen Geest geven in het binnenfte van u: en ik zal maaken, dat gij in mijne inzettingen zult wandelen enz., ezecii. XXXVI: 27. (80). Dit Leven is onmiddelijk verknocht met de Verzekering des H. Geeftes, even te vooren vermeld, 1. zoo omdat deeze Verzekering dènzulken alken gefchiedt, die van harten willig en bereid zijn, om Gode te leven. — 2. als omdat dit Leven zich allerkrachtigst vertoont in denzulken, die van dit eeuwig leven zijn verzekerd geworden, blijkens wederom dat zeggen van den Dichter psalm CXIX: 32, 45. ik zal den weg uwer geloden loopen, als gij mijn harte verwijdet zult hebben — ik zal wandelen in de ruimte , omdat ik uwe beveelen gezogt heb (81). Maar hoe past nü dit andwoord op de vraag van den Onderwijzer? welk is uw eenige troost, beide in 'het leven en sterven? Dit zal aanftonds blijken, als wij hetzelve, met dat inzigt, nog eens kortlijk overloopcn. I. Dan, ditfehijnt, opnieuw, een vreemde taal, als onze Leerling zijnen Troost daarin ftelt, dat hij niet zichzelven eigen is. De Mensch, en inzonderheid van onzen landaard, is zeer genegen tot de Vrijheid; waarom elk ook lievst zijn eigen Voogd is. En evenwel het is de waarheid, dat onze Troost C77) Jer. XXXII: 39, 40. Th. II: 14. Qg) Eph. V: 17, l8. (7S>) Ps- CXLI1I: 10. Rom. VIII: 13, 14. Gal. V: 35. . (80; E«ch. XV: 29, i0. (81; Hui. IX: 3J. t Joh. III: 3.  EERSTE ZONDAG. 33 Troost daarin gansch niet gelegen is, dat wij oris zelvs iéw den eigen zijn. . a' Mnrn» David, Hiskias, Pétrus éri meer aridereh {trekken ons tot bakens, waar aan wij zien kunnen, hoe ongelukkig dat een mensch zij, die aan zichzelven gelaten wordt; want 1. zal hij gerechtvaerdigd worden döor eigen verdienften, hij kan met mogelijkheid niet beftaan voor Gods gerichte-, psalm V: 5. CXXX: 3. CXLIII: a. 2. wil hij op zichzelven ftaan, hij vervalt Van kwaad tot erger, dewijl hij van ïlatuure niets wil, dan zijn eigen verderv. Daarom Wordt het zelvs, als een zwaare ftraf, aangemerkt, dat God den mensch overgeevt aan het goeddunken van zijn èigeil hart \ psalm LXXXI: 12, 13. en rom. I: 21, 24 — 28. b. Maar aan de andere zijde; onze Troost is daarin gel*; gen, dat wij onzes zelvs niet zijn: want dat is het eerfté merkteken van genade dat mert zichzelven verlochent, m att Hi XVI: 24. en hier door wordt dé heérlchappij der zonde hoe langs zoo meer verbroken, die in de eigenheid haaren (leun heeft: of wet gij niet - dat gij uwes zelvs niet zijtP 1 cor; VI: 19. 2. Het geevt echter eenen grooteh Troost, als wij onzes .getrouwen zaligmaaker s jesus christus ei- -.gen zijn: want 1. is hij jesus, zoo gehceten, omdat hij ! zijn volk moest zaligmaaken, MAtTh. I: 21. Wel wat groOter blijdfchap kan er zijn, dan dat de Zaligmaaker der waereld (82) aan ons gefchonken is, Luc. II: 10, n, ï2. .Is hij christus de gezalvde tot drie nmpteh, dit is'tocli de inhoud Van de blijde boodfchap des Euangeliüms, dat de Mesfias gezonden is, om, als Propheet, té verkondigen het Jaar van hét welbehagen des Heeren, als Koning, den gevangenen vrijheid uitteroepen, en als Priefler te verbinden de gebrookenen van harten, en de treurigen te trooften enz., Jes; (8») Joh. IVj +a. 1« DBEL;  EERSTE ZON DA Go jes. LXI: i — 3. Is hij ook de getrouwe Zaligmaa* kcr (83), wat is dit niet Troostrijk, als men ziel en lichaam aan hem mag toebetrouwen, dié behoorlijk medelijden kan en wil hébben met onze zwakheden, opdat hij een barmhartig en getrouw Hooge* Priejier Zoude zijn, in de dingen, die bij God [te doen waren] om de zonden des volks te verzoenen, iiebr. II: 17, 18. IV; 15. V: 2. Immers, alzo zeid de Heere, uw Schepper, 6 Jacob, en uw Formeerder, 6 Israël: vrees Sliet, want ik heb u verlost, ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt mijne, jes. LUI: 1. Ja, die van hem bezeten wordt als zijn eigendom ( 84 ), heeft ook alles in hem, wat tot het leven en de gelukzaligheid van nooden is; hetwelk paulus deedt betuigen; hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus wil fchade gerekent; ja gewislijk — opdat ik Christus moge gewinnen , en in hem gevonden worde —• puil. III; 8, 9. En om dit alles wordt hij ook te recht de Vertroofling van Israël genoemd, luc. II: '25. 2. Dit is, daarenboven, een Troost, dien een gcloovige zich in het bijzonder mag toepasfen, zeggende, mijn Troost, of met de Eruidkerk, mijn Lievfte is mijn — ik ben mijnes Lievften —■ .hoogl. II: 16. VI: 3. VII: 10. 3. Dit is een eenige Troost, want de zaligheid is in geen ander — hand. IV: 12. Hij is de weg, en de waarheid en het leven, niemand komt tot fleu Vader dan door hem, jou. XIV: 6. (85); en niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeene gelegd is, het-welke is Jefus Christus, 1 cor. III: n. 4. Dit is eindelijk fjeen Troost beide in leven en sterven, want God heeft ons niet gefield tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid, door onzen Heere Jefus Christus, die voor ons geftorven is , opdat wij, V zij dat wij waaken, V zij dat wij flaapen, te faamen met hem leven zouden, 1 thrss. V: 9, 10. (8-3) Jol,. X: ri. Hebr. HU ». (84) Pi.XXXJH; li. 1 Cor. IHj 91-24, (80 1 Cor. VIII; 6. 1 Tim. II: 5.  EE'RSTE ZONDAG. $$ en daarom, geloovd zij de Heere — die God is ons een God van volkomen zaligheid; en bij den Heere, den Heere, zijn tiitkomften tegen den dood, psalm LXVIII: 20, 21. (86). a» Of is een geloovigc heg bekommerd over zijne zonden, het troost hem dat Jefus Christus voor alle zijne zonden volkomenlijk betaald heeft, want doch welgelukzalig is de mensch wiens zonden vergeeven —. zijn, psalm XXXII: ï, 2. Hij heeft vrede met God (87), vrede met zichzelven , vrede met alle fchepzelen, waartoe hem het recht door Christus herfteld is. Hoort maar wat er ftaat jes. LX: 1, 2. Trooftet, trooftet mijn volk, zal ulieder God zeggen. Spreekt naar het harte van Jerufalem, en roept haar toe, dat haar ftrijd vervuld is, dat haare ongerechtigheid verzoend is , dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft Voor alle haare zonden. b. Worden wij befprongen door de aanvechtingen van den Satan, wat kan er troostlijker bedacht worden, dan te weeten , dat Jefus Christus ons van alle geweld des duivels verlost heeft (88}. Wie zal dan befchul* dagingen inbrengen tegen de uitverkoorenen Gods, God is het die rechtvaerdig maakt, wie is het die verdoemd? —. rom. VIII: 33 ■> 34- Dood , mogen zij dan zingen i c o r. XV: 55—57» waar is uw prikkel, hel waar is uw overwinning —* Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jefus Christus. c. Het zoude evenwel geen vaste Troost zijn, indien wij de vei'kregene Verlosfing wederom konden verliezen : doch nu is het eene onverdervlijke, onbevleklijke, onverwelklijke Ervenis, die in de Hemelen voor ons bewaard wordt; terwijl wij ook zelve bewaard worden in de kracht Gods, door het geloov •—. i petr. I: 4, 5. (89). d. Even- (SS) Rom. Vilt; 3J—-39. (87) Rom. V: 1 3. (SS) Jff. JEUUi I, Rem, XVI: ao. (89) Pi. XVII • Zacli. II: C 2  36 EERSTE ZONDAG, 5 d> Evemvel het zoude met dit alles noch niets kunnen baaten, zoo lang wij niet gerust zijn, dat wij voor ons zelveit aan zulk een groot goed deel hebben. En derhalven is het noodig,- om den Troost volkomen te maaken, dat onze getrouwe Zaligmaaker ons door zijnen geest des eeuwigen levens verzekere, want dan zijn wij reeds in hoope zalig geworden , rom. VIII: 24. wijl het zekerlijk niet genoeg is, tot een waarachtig geluk, alleen maar eenig goed te bezitten, ten zij men ook daarvan bij zichzelven bewust zij, en weete, dat het ons toebehoore. Zoo eerst zien Wij, met hoe veel recht de Heilige Geest de Troojler genoemd wordt,- jon. XIV: 16, 17, 26. XV: 26. XVI: 7. . e. Eindelijk, opdat onze natuurlijke zondigheid geen hinder toebretige aan onzen Troost, zoo maakt de Heiland ons hem te leven van harten willig en bereid. En wie kan twijfelen of daar beftaat ook een groote Troost in ? want Christus te dienen is de- groot-fte Vrijheid; zijn jok is zacht en zijn last is ligt, matth. XI: 30, (90). En het is ónder zijn minlijk beftuur, dat wij zelvs tot zijne vrienden, ja tot geeftelijke Koningen verkooren worden, opeke. I: 6. III: 21. V: 10. vergel. hand. IX: 31. : O uitmuntende Troost, bij welken niets vergeleeken kan worden! Wie brand niet van verlangen , om den weg te kennen , langs welken die Troost te bekoomen is ? En wie is niet begeerig te verneemen , hoe veele stukken ons noodig zijn te we eten, opdat wij in dezen troost zalig lijk leven en sterven mogen. Daar moet wat geweeten worden , mijne Vrienden ; onze Godsdienst is een redelijke Godsdienst, rom. XII: 1. Ons Geloov moet gegrond zijn op kennis; uit onbekende bronnen kan niemand putten; maar dit is het eeuwige leven , te kennen den eenigen waarachtigen God en Jefus Christus , dien God ge- _____ 1 *' " 1 ' «1 (90) Joh. VIII: 31, 36. Rom. VI.- »*. 1 Cor. III: tft  EERSTE ZONDA.G. 37 gezonden heeft, joh. XVII: 3. Daar is ook in de daad al vrij wat te wee ten, als zijnde een wijsheid, die niet in de. fchoolvan het redenlicht, maar enkel uit Gods Woord te leezen is (91). 1 Zulke stukken zijn inzonderheid noodig te weeten ± want God werkt niet onmiddelijk, noch wil het einde 1'chen-' ken, zonder het betrachten der middelen (92): waarom het dan noodig is , dat wij kennis hebben van de middelen, om tot den waaren Troost te mogen geraaken. Ja daar legt ons tevens aan gelegen, dat wij weeten hoeve e l e ftukken ons daartoe noodig zijn ( 93 ), om niet door bijgeloov eenige middelen aantewenden, die ons van den eenigen Troost zouden kunnen afleiden, noch ook door verzuim eenige middelen natelaaten, buiten welken wij dien Troost niet kunnen deelachtig worden. De Leerling brengt dezelven tot een zeer beknopt doch volleedig aantal, zeggende drie stukken. Een van mijne geachte Leermeefters (94) heeft doen opmerken , dat onze Catechisten eene Leerwijze gevolgd hebben, die zelvs aan eene goede Predikorde zeer nabij komt. Hij begrijpt het eerfte Andwoord, dat wij reeds verklaard hebben, als den text. Hij ftelt zich voor, dat de inleiding genomen zij van 's menfchen Onmacht en Verderv, Zond. II, III, IV. Hij bepaalt den z amen hang tot de V door eene IJraciicaale toepassing, in de beoeft'ening der Dankbaarheidv Zond, XXXII —LIL Maar welke zijn de drie Stukken, waarvan in dit ganfehe Onderwijs hoofdzaaklijk gehandeld wordt ? zij zijn deeze volgende: ten eersten, hoe groot mijne zonde en E lende zij. ten anderen, hoe ik van alle mijne zonde en elende verlost worde. ten derden, hoe ik god voor zulke verlossing zal dankbaar zijn. Wij kunnen reeds in het eerfte Lid onderfcheid maaken tusfehen zonde en elende ; daar men dan door de Zonde de fehuld, en door de Elende meer bepaald derzelver ftraf Verllaan kan. Deeze , gelijk ook het volgende, moet men kennen, niet alleen op zichzelven, maar ook ten aanzien van de wijze, welke de Leerling uitdrukt, door het woordeken hoe: zeggende, hoe groot mijne zonde en elende zij, naamlijk zoo groot, dat wij daarvan geen geneezing in onze eigene krachten , of in eenige aardfche middelen vinden kunnen : daarna, li o e ik van alle mijne zonden en elende verlost warde; of door mij zclvcn, of door een ander: en indien door een ander, bij wien en door wat middel wij dit te zoeken hebben; ten laatften, hoe ik God voor zulke Verlosfing zal dankbaar zijn; te weeten, op eene Godcbetaamlijke wijze; want een eigenwillige Godsdienst (95) is hem niet aangenaam: te vergeefsch eert men hem, kerende leeringen, die geboden van menfchen zijn (96) matth. XV: 9. en col. II: io« maar tot (95; Col. II1 «3. (96) Jcf. xxix: 13. - ' ■ /  EERSTE ZONDAG. g EERSTE ZONDAG. godloosheid en de waereldfche begeerlijkheden verzaakende, matiglijk , en rechtvaerdiglijk en godzaliglijk leven zouden in deeze tegenwoordige waereld; verwachtende de zalige hoope en rerfchijuing der heerlijkheid des grooten Gods en onzes Zaligmaakers Jefus Christus, die zichzelven voor ons gegeeven heeft , opdat hij ons zoude verlossen van alle ongerechtigheid, en zichzelven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken; — nochmaals Kap. III: 3-8. want ook wij waaren eertijds onwijs, — maar wanneer de goedertierenheid Gods onzes Zaligmaakers — verfcheenen is, heeft hij ons zalig gemaakt, — dit is een getrouw woord, en deeze dingen wil ik dat gij emftig bevestigd, cpdat de geene, die aan God gelooven, zorge draagen om goede werken voorteflaan ; deeze dingen zijn het die goed en nuttig zijn den menfchen. — Wij moeten verkondigen , door eene daadlijke erkentenis, de deugden des geenen, die ons geroepen heeft, door de verlossinge uit de duifier nis der elende, tot zijn wonderbaar licht, volgens 1 petr. II: 9. en vers 10 en 11. zegt die Apostel: die gij eertijds geen volk waart, maar nu gods volk zijt: eertijds niet ontfermt waart, maar nu ontfermt zijt gewordetr: Geliefde, ik vermaane. [«] als inwooners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleeschlijke begeerlijkhe■ben. — Maar de klaarst en incest bekende plaats is rom. VII: 24. Ik el endig mensch, wie zal mij verlossen mt het lichaam deezes doods, ik d a n k e God door Jefus Christus onzen Heere. Ja dien zelvden voet houdt ook de Apostel in den ganiehen Briev aan den Romeinen; want 1. eerst zoekt hij Jooden en Heidenen te overtuigen, dat zij allen van nature zondaars, en derhalven onderworpen zijn aan de Elende, Kap. 1: 18— III: 20. 2. Daarop toont hij dat de gerechtigheid in Christus, door het Geloov aangenoomen, het eenige en volkoomen middel is ter Verlosfing, Kap. III: 21 — XI. 3. Na welk alles hij overgaat tot de p lig ten der Godza~  EERSTE ZONDAG. 45 ligheid, met Kap. XII: I. Ik bid u dan Broeders,— dat gij uwe lichaamen fielt tot levende, heilige, [ en ] Gode welbehaaglijke offerande, [welke is] uw redelijke Godsdienst. Dit nu is ook de Order, naar welke de Catechetifehe Godgeleerden , in dit gansch Onderwijs zullen voortgaan, dat zij eerst fpreeken van 's Menfchen Elendigheid, Zond. II, III, IV. vervolgens zich bezig houden met 's Menfchen Verlosfing, Zond. V—.XXXI. en eindelijk ontvouwen de Leer der Dankbaarheid, van Zond. XXXII. tot aan het einde. TOEPASSING. Wat mogen dan partijen nog lasteren, dat onze leer zorglooze en godlooze menfchen maakt, daar liet ons nu hier uit reeds gebleken is, hoe dezelve met veel meer rede genaamd mag worden , eene Leer der waarheid die naar de godzaligheid is , in de hope des eeuwigen levens, t i t. 1: 1 , 2. Ja waarlijk deeze Leer is de eenigfte die in ftaat is , om ons een welgegronde troost te verfchaifen, beide in het levén en sterven. Geen Jood kan deezen Troost genieten, zoo lang hij jesus, den waaren Troofter blijvt verwerpen (97). Geen Turk kan deezen Troost genieten, die de zaligheid, na, dit Ie-ven, meest Helt in een overvloedig genot van vleeschlijke wellust. Geen Heiden kan deezen Troost genieten, die nog is zonder God, zonder Christus, zonder hope in de waereld, epii. II: 12. Geen Ongodist kan deezen Troost genieten, als in den welken de God deezer eeuwe de zinnen verblind heeft — 2 cor. IV: 4. Geen Papist kan deezen Troost genieten, daar men altoos doet leven in eene geduurige onze-, kerheid van zijne zaligheid. Eindelijk, niemand onder de aan* bidders des Afgods van den vrije Wil kan dien Troost genieten, CST) K-°in. IX: 31, 3*- X: S'  44 EERSTE ZON DA G. ten; omdat zij niet alleen nellen de mogelijkheid van een atval der heiligen, maar ook voor het grootite gedeelte, hun* ne zaligheid bij zichzelven of in hunne werken zoeken. Neen , maar deeze Troestkroon bloeit alleen op het hoofd der Euangelifche en Hervormde Kerk, als in ftaat zijnde, om de groo-. te vraag rechtltreeks te kunnen beantwoorden: welk is uw eenige troost? Dit komt ook ten vollen overeen met het oogmerk van de ganfche H. Schrivt, want al wat te vooren gefchreeven is, dat is tot onzer leeringe të vooren gefchreeven: opdat wij door lijdzaamheid en vertrooftinge der Schrivten hope hebben zouden, R o m. XV : 4. en daarom, verblijd u met Jerufalem ■— opdat gij moogt zuigen en verzadigd worden van de borften haarer vertrooftinge , jes. LXVI: 10, 11. Wat is er dan meer van nooden, dan dat wij aan zulk een Leer ons vasthouden, waaria, behalven voor de Eer van God, ook voor onzen troost beide in het leven EN sterven, gezorgd wordt ? Doch is de troost van eenen Christen enkel daarin geler gen , dat hij het Eigendom van Jefus zij, elk kan wel zien , dat wij ons niet fchielijk met deezen Troost moeten vleien, maar dat wij verpligt zijn, ons alvoorens te onderzoeken , of wij wel grond hebben, om ons dien Troost te mogen toeëi-, genen. Hoe beklaaglijk is derhalven de toeftand der zoodanigen, die noch nooit eens aan hun zeiven gevraagd hebben , welk is uw eenige troost —• ? die zich weinig of niet over de waare vertroofting bezwaaren, omdat zij noch nooit eenige ontroering gevoeld hebben over hunne zonde en elende: ja, wel verre van eenigzins aan hunne zaligheid te twijfelen, dezelve maar zorgeloos gewoon zijn vastteftellen, even als hadden zij een verbond met den dood — gemaakt f98), en daarom zeg- (98) J«. XXXVIII: 15, lï.  jB E R S T Ë ZONDAG. 41 feeggen ; ik zal vrede hebben, wanneer ik fcheon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, deut. XXIX: 19. 2. Vraagt de Onderwijzer naar uwen Troost, als een Troost die alleen den geloovigen eigen is, welke is dan de onvoorzïgtigheid van veelen, die zich de vertroo/lingen Gods durven toefchrijven, zonder dat zij zich van hun geloov trachten te verzekeren ? Heeft men tegenipoeden in dit leven * men zal zich Troojien met eene belovte, die alleen den geroepenen naar Gods voorneemen eigen is, dat hem alle dingen moeten medewerken ten goede (99). Heeft men eenige behaauwdheid In de uure des doods, men bedient zich van zulke fhchtelijke fpreuken, die , in het woord, worden opgegeeven, als tegengivten tegen de angften des doods, maar nochtans alleen aan de zodanigen, voor welken Christus den fchrik van den dood en het grav heeft weggenomen. Hoe Verkeerd is het dan, dat menfchen, die nog eenigzins gods* dienftig willen fchijnen, wanneer zij tot hunne jaaren komen, zich veeltijds veilig bedienen van het een of ander boek , handelende van het welfterven , of van de vertrooftingen tegen den dood; Schriften, die op zichz'elven waarlijk treflijk, maaralleen het brood van Gods kinderen zijn, waaraan een onherboorene geen deel heeft, en zoo hij het zich toepast, dan roovt hij, op eene dievachtige wijze, hetgeene hem niet toekomt; en het is hem als eene kostelijke bagge in eene verkent /huit (100). 3. Vraagt de Onderwijzer naar eenen eenigen Troost; O! wat valt hier al te zeggen, van alle die verkeerde Troostgronden , waarop men zich verhaten durvt! Veelen denken, dat zij het al ver genoeg gebragt hebben, zoo zij zich maar' kunnen verharden in de zonde , en hun geweeten toefchroeien om flechts kommerloos voorttegaan in het zondigen, zonder de verwijtingen van hunne Confcientïe te gevoelen. Anderen We- (ojo a«m, vni: »g. (te©) Spreuken XI: ai<  fc* EERSTE ZONDAG» weten 'hunne befchuldigeude 'gedachten te verzetten door d« yenuaaklijkheden van 'dit leven, het bijwoonen van ijdele gezel fchappen, ergerlijke'tijdverdrijven, of eenige andere lichaamlijke verkwikkingen, even als de rijke dwaas luc. XII: 19, 20. Een derde foort Relt zich te vreden, met eene overvloedige bezitting van fchatten en goederen, zeggende tot het %oud~, gij zijt mijn hope, en tot het fijn goud — gij zijt mijn vcrirouWen (1). Of men zoekt zijn Troost in de gunst van vermogende menfchen, dat doch doorgaans gefchied, om eigen belang, dat uit eigerilievde, of ïn' het genot van eer en aanzien bij de waereld, en' wat er meer voor ijdele zandgronden , ja Heidenfche fteunzcls zijn mogen, die den Heere reden geeven , om er deeze jammerklagt over uitteftorten , mijn volk heeft twee boosheden gedaan: mij, den Jpringader des levcndigen waters, hebben zij verlaten, om hun zeiven bakken uittehouwen, gebrokene bakken, die geen water houden, jer. II: 13. waarlijk van alle deezen moet men zeggen, dat het zijn nietige medicijnmeefiers , moeilijke vertrooflers, joc XIII: 4. XVI: 2. En wat baat het een mensch al wint hij de geheele ^waereld, en lijd fchade aan zijne ziele, matth. XVI: '2.6. (2). 4.'Immers is de Troost van een Christen daarin gelegen, dat hij niet zicuzelvs, maar het eigendom van jesus zij, wat Troost hebben dan de zulken te wachten, die daar leven als een Belialsman, zonder juk, losbandig als een losbandige koe (3); terwijl zij met .alle hunne gedachten en daaden uitroepen: onze lippen zijn onze: wie is heer over ons? tsalm XII: 5. (4); .menfchen, die enkel voor zichzelven leven, die hunnen lust in alles gewoon zijn optevolgen , en alzoo door hun eigen wil in alle hunne handelingen gedreven worden? Wat is dit doch anders, 'dan zich aantelteilen, als .' ' " '' of CO Job XXXI: a4, aJ. _ (O Spr. X: i. XI: 4. (O Ut.". IV: ,& C4) Exod. V. a. Joh. II: 31.  EERSTE - ZONDAG. flf zij ten cenettiaal meeftcrs waaren van luinne zielen en lichaamen, en als of God noch Christus daarover iets te zeggen hadt ? 5. Wel verre zeker, dat dezulken den heere jesus zouden eigen zijn, -zijn ze nog het eigendom van den Satan: want een iegelijk, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde, joh. Vfll: 34. (5). Of zoude Jefus de Heer weezen van zulk een flaaffche menigte, die altoos onderworpen blijvt aan de banden der' ongerechtigheid, om welken te verbreeken hij zulk een dieren prijs betaald heeft? is Cliristm dan een dienaar der zonde? gal. II: 17. Of zoudt gij verlost zijn. van het geweld des duivels (6), die daarin uwe vrijheid fielt, dat gij geketend ligt onder eene helfche magt, om Gods grootften vijand te blijven aankleven? Zoude de'Heer u willen be waaren, die telkens moedwillig in het verderv loopt (7)? Kunt gij eenige verzekering hebben van het eeuwig e leven, die het vonnis der verdoemenis dagelijks door uw gedrag gewoon zijt te verzegelen? Gf heeft de geest u ook ge wil lig en bereid gemaakt, om voor Jefus te leven, die nog leevt naar de eeuwe dcczer waereld — eph. II: 2. ? O! naare! 0! troostlooze verwachting van alle dezulken! zij mogen zich hier nog weiden zonder vreeze; het harte moet zelvs in dat lachen fmerte hebben, en het 'laatfte van die blijdfchap is droevheid, spr. XIX: 13. (8); want wee u, die nu lacht: want gij zult treuren en weenen: luc. VI: «4, 25, XVI: 25. Trekt u dit vrij aan zorglooze zondaars, en erkent docls ' 3e elende van uwen natuurlijken toeftand (9): betreurt "vrij uit grond uwes harten, dat gij tot nog toe de waare ver1 troofting hebt moeten derven, omdat gij dezelve verkeerd gezocht (5) a Tim. ii: a5. £8) j«£ XLYJ.U: 3a. (<5) Jcrcui. VII: 9, lo.' (iO Jer. «. {?) j»  5* EERSTE ZONDAG. volle verzeekerdheid niet, nadeniaal onze Zaligheid allceh af-» hangt van onze gemeenfchap met Christus, die, zonder die verzekering, ongefehonden blijven kan. Maar het is echte? ook waar, dat de geloovigen naauwlijks gerust en vrolijk leA ven kunnen, zoo lang zij aan hunne verkiezing twijffelen. Ja deeze verzekering dient niet alleen tot onzen Troost, maar ook tot meerder heerlijkheid van God , want dan fe'hatten wij de rijkdommen van Gods lievde eerst recht naar waar* de, wanneer wij dezelven met de daad ondervinden. En daarom benaarftigt u, om uwe roeping en verkiezing vastte* maaken, ï PETR. I: 10. (20). ƒ. Doch laat het dan ook voorts openbaar worden , dat .deeze Verzekering in u geen ijdele verbeelding is , veel min , dat zij eenige deur zoude openen tot zorgloosheid. Neen , maar dat dezelve 11 ook meer opfpoore tot zorgvuldigheid, om te toonen dat de Heiland u ook hem te leven van harten willio en bereid gemaakt heeft, als. die zich voor ons gegeeven heeft, opdat hij óns zoude verlosfen van alle ongerechtigheid, en zichzelven een eigen volk reinigen, ijverig in goedo werken, tit. II: 14. Wacht er niet mede tot- de laatlte uur van uw leven: want dan heeft de zekerheid weinig gebruik meer ,• wanneer de ziel , zoo aanftonds , tot het volle bezit zal worden ingelaaten. Maar houdt er, bij den Heere, geftadig om aan,- dat het gevoel van uwen Troost, door eenen geduirrigen voortgang in de Heiligmaaking, van dag tot dag, hoe langs zoo levendiger bij u zijn moge. En een iegelijk dan , f ie deeze hope op hem heeft, die reinigé zichzelven , gelijk hij rein is, 1 Jóu. III: 3. Zoo heeft de Fleere zijn volk vertroost, en zoo zal hij zich nog over zijne elendigen ontfermen, jes. XLIX: 13. Ja, zoo moogt gij tt verzekerd houden, dat ook alle ding tot mwe zaligheid d 1e- (so) Eph. iv: 30.  EERSTE ZONDAG. 53 Dienen moe t (si). Immers, de kracht der zonde is verbroken, de Satan ligt reeds onder onze veeten verpletterd , alle vijanden zijn verflonden tot overwinning. En, al gingen wij ook door een dal der fchaduwe des doods, wij behoeven geen kwaad te vreezen, God is met ons, zijn ftok en ftaf vertrooflen ons* Ja die God is onze God eeuwiglijk en altoos, hij zal ons geleiden tot over den dooi toe, psalm XXIII: 4, XLVIII: 15. Ik eindig het begin van djt Onderwijs, met den wensch, van p au lus, 2thess, II: 16, 17. Onze Heere Jefus Christus zelve, en onze God en Vader , die ons heeft liev gehad, en gegeeven heeft een eeuwige vértroofting, en goede hope in genade, vertroofte uwe harten en verfterke u in allen goeden woorde en werke: — zoo dan vertroost malkanderen met deeze woorden (22). amen. Cu) Rom. viii: 28. a Cor. iv: 17. Zood. ix. audw. 26. (2ï) 1 ïhcsf. iy: 18. D 3 TWEE'  U *f . W 'E "E" D' -E * Z' 0 N D"A G< TWEEDE ZONDAG, T E X T:' rum. VII: 7. Wat zullen mi dan zeggen? 'Is de fFét zonde? Dat zij ver-' re: jfa ik kende de zonde niet'dan door de Wet. Want .ook fiad ik de .begeerlijkheid' niet geweeten [_zov.de te zijn~\ indien de Wet niet zeide', 'gij zult niet begeeren. \\ «Vw^f*» «w vit» v'\;>ö,v.^ e n\ iCpift; ■ 3 Vraage. Waaruit kent gij uwe elendigheid? And w. Uit de Wet' Gods. 4 V-r a-a-&e.- Wat -eisciit-Gods Wet van ons? Andw. Dat leert ons Christus in eene fomma, matth, XXII: 37, 38, 39, 40. Gij zult lievhebbe®. den Heere uwen God, met geheel uw harte, met geheel uw ziel, en met geheel uw verpand. Dit is het eerfte en het groot gebod. En het tweede, deezen gelijk, is: Gij zult uwen naajïen lievhebben als u.zeiven. . Aan deeze twee geboden hangt de ganfche Wet en de Propheeten. 5 Vraage. Kunt gij dit al volkomcnlijk houden? Antw. Neen ik: want ik ben van nature geneigd God en mijnen Naafrcn te haaten. . O nder de veelvuldige gelijkenisfen, waarmede de Wet des Heeren in de H. Bladeren befchrceven wordt, is wel een der merkwaardigften, dat zij den naam draagt van een Spiegel, gelijk men mag opmaken uit jA'c. I: 23: 24, 25. zoo iemand een hoorder is des woords, en niet een dader, die is een man •3 ';: 'n T " : ' JÉ»  TWEEDE ZONDAG. 53 gelijk, welke zijn aangebooren aangezicht bemerkt' in eenen Spiegel. Want hij heeft zichzelven bemerkt, en is weggegaan , en heeft terfond vergeten hoedanig hij was. Maar die inziet in de volmaakte Wet, die der vrijheid is , en daar bij blijvt, deeze geen vergeetelijk hoorder geworden zijnde , maar een daader des werks, deeze [zeg ik] zal gelukzalig zijn, in dit zijn doen. En waarlijk, daar zijn verfcheidene Overeenkomften, waarin de Wet des Heeren en een Spiegel eikanderen gelijk zijn. 1. Prijst men in de Spiegels vooral derzelver hardigheid en zuiverheid, de Wet des Heeren is zuiver, daar is niets van eenige meuschlijke inzettingen mede vermengd; want het gebod is een lampe, en de wet is een licht, spr. VI: 23. De redenen des Pleeren zijn reine redenen, psalm XII: 7. 2. Dient een Spiegel om liet gezicht te herken , en iets voor het oog opteheldercn, het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de oogen, psalm XIX: 9. - 3. Inzonderheid heeft een Spiegel dit gebruik, dat men zijn eigen gedaante daarin befchouwt: het is zoo ook met de Wet des Heeren, waarin wij levendig kunnen gewaar worden , hoeverre wij reeds den heelde van Gods Zoon gelijkformig zijn (1); want daarom zeide moses tot de Kinderen Israëls: het gebod dat ik u li eden ge bi ede, dat is van u met verborgen , en dat is niet verre — want dit woord is zeer nabij u, in uwen monde^ de ut. XXX: li—. 14. 4. Eindelijk en yoornaamlijk js het door middel van een Spiegel dat wij ontdekken de vlekken van ons aangezicht, en de fmetten van ons lichaam; zoo is het ook, door het inzien .in de Wet des Heeren, dat wij de ongelijkheden van onze daaden met haaren hoofdeisch, en daardoor de vuiligheid van onze natuur, met levendige trekken, befpeuren konnen. Immers, om uw aandacht met geen lange Voorrede opte- hou- (o ro»' VUI: jj. D 4  S<5 TWEEDE ZONDAG. houden, als zulk een Spiegel wordt de. Wet, des Heerenvaoir gefteld in de Ih1' Zondags afdeeling van den Heidelber.gfchen. Catechismus, daar niet alleen 's menfchen verpligting aangetoond , maar ook de. elendige befmetlijkheid van onze daaden, met dezelve vergeleeken zijnde , ten duidelijkften ontdekt, wordt. De Christelijke. Leerling had, in zijn Andwoord, op de tweede Vraag van den eerften Zondag, eene yerdeeling gemaakt van het Catechetisch Onderwijs; waarop de Onderwijzer nu terftond eenen aanvang maakt, met HET EERSTE DEEL, handelende VAN DES MENSCHEN ELENDIGHEIR En zulks verdient al aanftonds zijne bijzondere opmerking; te weeten, dat dit eerste deel juist zoo een bepaalend Opfchrivt heeft, van de Elendigheid des menschen. Daar. is anders ook een Elendigheid van veelen, onder de Engelen, ik meen der booze Geeften , die hun beginzel en woon/lede verlaten hebben, die in de waarheid niet zijn flaande gebleeven, en die deswegens, met eeuwige banden onder de duifternisfe bewaard worden tot het oordeel des groot en dags, joh. VLTI: 44. 2petr. II: 4. jud. vs. 6. Doch onze' Heïdelbergfche Godgeleerden hebben niet willen handelen van de elendigheid der bo.oze Geeften, maar alken, van de elendigheid des menschen, dewijl zij den mensch, door het hennen, van zijne. elende, zoeken opteleiden, tot de kennis van zijne Verlosfing, die er voor geen van de afgevallen Engelen te hopen is (-&)• (*) Hebr. Ui li.  TWEEDE ZONDAG. 57 En hun oogmerk was den weg te wijzen tot eenen vasten Troost beide in leven en fterven, waartoe het kennen van de Elendigheid der booze Engelen geen de minfte hope verfchaffen kan. Maar hoe gaaq nu de Catechisten in dit eerfte deel van hun, Onderwijs te werk ? I. Zij lecren eerst de wijze, waarop onze Elende gekend wordt, Zond. II. II. Hierna toonen zij breeder aan, waarin deeze Elende, zoo, ten aanzien van haaren qorfprong, als ten aanzien van haaren aard, gelegen is,, Zond. 111, IV. Wij zullen dan voor tegenwoordig moeten inzien: ,, den ,, beknopten inhoud van de Godlijke Wet, aangemerkt als ,, een Spiegel, waarin wij onze gebrekkigheid, met opzicht ?, tot haare onderhouding, kunnen en moeten bekennen; een „ (tuk, voorwaar, van de grootfte noodzaaklijkheid, zullen ?, wij ooit geneezinge vinden van onze geeftelijke krankheden: ,, want die gezond zijn hebben den Medicijnmeefter niet van „ nooden , maar die ziek zijn " matth. IX: 12. Men lette dan met mij A. Eerst op het middel, waardoor wij onze Elende leeren kennen , hetwelk is de Wet Gods , naar aanleiding " van Vr. 3. B. Daarna, op de kennis der Elendigheid zelve, zoo als die verkreegen wordt, uit vergelijking van Gods Wet, met de menfchelijke onmagt. Ten welken einde a. De Wet eerst zelve wordt voorgefleld in haaren Eisch, Vr. 4. b. En eindelijk 's menfchen onvermogen, om dezelve, naar behooren , te volbrengen, met hem daarbij neerteleggen, beweezen wordt, Vr. 5. Het eerfte derhalven, dat in dit eerfte deel van het Heidelbergsch Onderwijs, en wel bepaaldelijk in deeze tweede, afdeeling onderlleld wordt, is, dat de mensch elendig zij. Eene waarheid, zoo zeker, dat zelvs de Heidenen daarvan, D 5 niet  TWEEDE ZONDAG. niet geheel onkundig geweest zijn. Zij plagten daarom de Natuur te omfchrijven, -als een Stievmoeder, en het Lichaam te begrijpen, ajs een grav of kerker , waarin de 2/1?/ zeer veel ta lijden hadt, plato, onder anderen, maakte geen zwaarigfeekl om te zeggen, dat de ziel, verllaavd aan het lichaam , al te laag bij de aarde kruipt, omdat zij haare vleugelen verhoren heeft, waarmede zij zich anders tot God in den Hemel behoorde te verheffen (3). En s ene ca zegt zeer nadruklijk, de Benef. L. I. C. X, „ hier over hebben onze voor- vaders geklaagd, hier over klaagen wij, en hier over zullen „ onze nakomelingen klaagen, dat de reden verdorven zij, „ dat dè ondeugd heer'scht, en dat de menfchelijke -zaaken van „ kwaad vervallen tot erger. — Verder zullen wij altijd van ,, ons het zelvde moeten verklaaren , dat wij kwaad geweest „ zijn, dat wij het nog zijn, en (ik moet het tegen mijnen „ dank daarbij doen) dat wij het altijd zijn zullen ". Immers de Fleidenen die de wet niet hebben, doen van natuure de dïvgen die der wet zijn, rom. II: 14, 15. Hoewel zij echter, bij gebrek van beter licht, nooit recht weczenlijk, noch tot den eerften oorfprong van hunne Elende hebben kunnen doordringen. ' Vraagt ge mij naar de elendigheid van den 3Iensch: Ik zal nu niet zeggen, hoe veel Heidenen daarvan reeds eenige kennis gehad hebben, door het licht der natuur, maar ik zal alleen aantoonen, waarin.dezelve geleegen zij. Deeze elendigheid van den Mensch beftaat hoofdzaaklijk in de zonde, die den Mensch vervreemd van Gods gemeenfehap, het hoogfte goed (4) van het redelijk fchepzcl, en hem verontreinigt, zoo wel naar het lichaam als naar de ziel-, waarom paulus zegt, Vernieling en elendigheid is in hunne wegen, rom. III: 16, vergel. ezech. XVI: 1—6. i Doch (31 Confcr loca Platonis , Ciccronis citata, apud sal. tiilium ia Homil. Catech, p. ij. £4) Jef. LIX: a. Rom. III; »$.  TWEEDE ZONDAG. Doch deeze Zonde heeft ook haare wrange vruchten, welke mede, door den naam van elendigheid, worden uitgedrukt. Niemand twijfelt, of dit is waar van de ftraf, die op de zonde gedreigd is, en waar over de Apostel jacoiïus ditwel uitfpreekt, Kap. V: i. Welaan nu gij rijken, weent en huilt, over uwe elendigheden, die over u komen. Dan, het maakt den Mensch nog veel meer elendig, dat hij door zichzelven gansch onmagtig is, om zich fait dien jammcrftaat te konnen redden; zoo dat zelvs paulus heeft moeten klaagen: ik elendig mensch, wie zal mij verlosfen — r.om. VII: 24. En, hetgeen zijne elende allermeest■ vergroot, is, dat hij van dit alles onbewust is , niet weetende, dat hij is 1 el e n d 1 g , jammerlijk — openb. III: 17. ■ Onder dit alles is nochtans de zonde zelve de allcrgrootftc' Elende, want, %\ de Straf, bij voorbeeld, Ilrijdt niet tegen Gods heerlijkheid, daar de zonde wel degelijk tegen Ilrijdt; 2. de zonde is ook de eenige oorzaak van alles wat voorts den mensch elendig maakt. -Het'is ondertusfehen niet zonder reden , dat de Onderwijzer juist vraagt: waaruit kent gij uwe elendigheid? Dit doet hij, opdat niet iemand zich verbeelde, dat hij nog zoo elendig niet is, als wel een ander, maar opdat elk liever zijn hand fteeke in zijn eigen boezem, en zie, of hij dezelve daar niet melaatsch (5) zal uitnaaien. Het is het dagelijks werk vande Geveinsden, dat zij de Splinters willen trekken uit het oog van hunnen broeder, terwijl zij de balken in hunno eigene cogen behouden willen'(6), of dat zij de muggen van anderen op het fcherpfte uitzuigen, daar zij hunne eigene hemelen wel verzwelgen konnen. Geen bartimeus zoo blind van zijn geboorte af, als de Mensch in het gemeen is, omtrent de kennis van zichzelven. En daar van daan de fchandelijke gewoonte-, dat men op alles , wat buiten zich is , met alle naauw- - - CS) Exo.fi. IV: 6% (O Matth. VII: 3 — 5- XXXII: 34.  6a TWEEDE ZONDAG. nauwkeurigheid achtgeevt, zich fteeds bemoeit met de misflagen van zijnen Evennaaften, en derzelver doen of laaten, ja hunne woorden en innigfte gedachten op het fcherpst weegt en beoordeelt, terwijl men zijn eigen werk vergeet, en, in eene zielverdervende zorgloosheid, omtrent zijn eigen toeltand, bedolven ligt. Heidenen hebben ook zelve de onbctaamlijkheid van deeze handelwijze gezien en verfoeid: want het was een wijs zeggen van cicero: Eft proprium ftultitiae, aliorum vitia cemere, oblivifci fuorum. ,, Het is een zot ", wil hij zeggen, „ die op een andermans fouten ftaroogt, maar de zijr „ nen vergeet ". Maar hier tegen ftrekken zoo veele vermaaningen in Gods H. Woord, waardoor wij telkens niet tot het beproeven van onzen evenmensch, maar tot het onderzoek van ons zeiven geroepen worden: als bij voorbeeld, i cor. XI: 28. De mensch beproeve zichzelven, en 2 cor. XIII: 5. On~. éerzoekt uzelven (7). In allen gevalle, 1. Een iegelijk is zichzelven de naajle. 2, Men kan zichzelven beter kennen, dan een ander; want wie van de menfchen weet hetgeen des men-, fchen is, dan de Geest des menfchen die in he?n is-, 1 cor. II: 11. 3. Daar ligt ons aan de kennis van ons zeiven meest gelegen. 4. En ieder zal rekenfehap bepaaldlijk voor- 'zifhzêh ven moeten geeven, rom. XIV: 10—12. (8). Het is dan noodzaaklijk, dat een iegelijk kenne zijne Elendigheid. Niet dat het genoeg is, zoo maar in het gemeen te weeten, dat wij elendige menfchen zijn, gelijk als alle anderen. Maar hier wordt gevorderd een Kennis, met overtuiging, dat is eene beoefenende of practicaale Kennis, waardoor men zij-, re Elende ook erkent, in derzelver grootheid, veelheid en ftrafwaardigheid, kennende zichzelven te gelijk buiten ftaat, om zich uit dien elendigen toeftand te verlosfen,, en hetwelk dan met eene innige fchaamte , met eene verleegene bekommering, met een oprechte droevheid, met een hartelijk berouw, — — ■ ■' . 111 : - ■—■ > C7) KUagl. III; 40. Zeph. II s I. CO VI:  TWEEDE ZONDAG. 6t th leedweezen moet gepaard gaan (9). Ja men mag dit noemen een bevindelijke kennis; niet, omdat zij verwekt wordt op eene onmiddelijke wijze , door deeze of geene openbaaring, door die of deeze aandoeninge van het lichaam: want alles behoort tot de redelijke werkzaamheid van het verftand, omdat het is een kennen van onze Elendigheid. Maar ik noem die kennis bevindelijk; omdat de ziel altoos met bewustheid van zichzelven gewoon is te werken: zulk een kennis was er bij D avi Dj wanneer hij betuigen kon, ik ken mijne overtredingen, en mijn zonde is fteeds voor mij, pealmLI: 5. vergeL met jes. III: 13. XXXI: 19. Een kennis trouwens, ten uiteruen noodzaaklijk, niet alleen voor de onherbearenen, maar ook voor de wedergeboorenen. 1. Een onherboorene wordt er door waWeggemaakt, om zich in zijne zorgloosheid, en in de valfche inbeelding yan zijn hart niet te koefteren. Hij wordt er door gebragt tot inkeer, e» verlegenheid met zichzelven. En dit zet hem aan om een middel ter Verlosfing buiten zich te gaan zoeken. 2. Maar die zelve kennis van 's menfchen Elendigheid is ook nuttig Voor zulk eenen, die reeds der Wedergeboorte is deelachtig geworden. Immers het is hem een tegengivt tegen geestlijke verheffing, én het ftrekt tot zijne vernedering, dat hij van natuure aan zoo veel Elendigheid onderworpen was. Hij merkt hieruit wat er al te doen was voor den Borg, om hem van die Elende te vertosferii Hij verwondert zich dan ook over de grootheid van Gods Genade, die hem zoo veel fchuld en ftraf, als hem elendig maakte van ndtuure, gunftiglijk heeft willen vergeeven. Dit geeft hem ftof van dankbaarheid. En verpligt hem , om in alle heiligheid voor Gods aangezigt te wandelen , ten einde, hoe langs zoo meer, van de Elende, die hem nog aankleeft, bevrijd te worden. Hier C»0 P»»!* XXXII: f. * Cor. VII: tm.  6a TWEEDE ZONDAG* Hier omtrent nu'is .de vraag'van den Christelijken Onderwijzer : wa a r u i t kent gij uwe Elendigheid? Hij onderftelt dan, dat de mensch door zichzelven van die kennis ontbloot •is; want de mensch is van natuure verduijlerd in het verj?and(io), en heeft geene betaamlijke begrippen van Gods Majcfteit en Heerlijkheid; waarom hij dat geene , dat den glans zijner deugden meer verduiftert, niet recht begrijpen kan. Behalvcn dat hij een ftreelend vleesch met zich omdraagt , en ligt kart verblind worden , 'door de eigenlievde, om zich niet te bpfchouwen als elendig , maar nog al groote gedachten van zichzelve optevattcn. Doch daar is een middel, dat den mensch in het .kennen vart zijn Elende te hulpe komt. En dat is-, zegt de Leerling, de wet gods. Een wet is, naar de befchrijving van den grooten grótius, de Jure Belli ac Pacis Lib. L Cap. I. §. IX. „Een „ regel van zedelijke daaden, waardoor iemand verpligt wordt, tot hetgeene wat Recht is ". De wet van god zal gevolglijk in het gemeen niet anders zijn, dan het Bevel, van den Koning der Koningen gegeeven aan zijne redelijke onderdaanen, waardoor derzelver daaden of geboden of verboden worden, of ten minften derzelver wijze , naar zijn welbehagen, beperkt Worden* Zulk een Wet wordt met recht Gods Wet genoemd. Want i. wij zijri allen van hem afhanglijk, en hij heeft, als de Opperfte Majeftéit, een onbefproken recht, om den Mensch zijne Wetten voortefchrijvcn. 2. Hij is ook de hoogfte Wijsheid, om de betaamlijkftc Wetten uittevinden; de zuiverfte Heiligheid, om zijnen Wil, als een regel van gedrag, aan het fchcpzel voortehouden ; de al genoegzaamjle gelukzaligheid, • otii dezulken, die zijne geboden onderhouden, het hoogfte góed, in zijne gemeenfehap, te doen genieten. Ja hij is Almagtig en Recht- vaer- (i<0 iCor. IV: 14. Efh. IV: 17—I>  TWEEDE ZONDAG. 63 vaerdïg, om in tegendeel, de zoodauigen, die hem de verfchuldigde gehoorzaamheid weigeren, door het onthouden van ■zijne zalige Gemeenfchap de ongelukkigfte te maaken van alle fchepzelen. Want daar is een eenig Wetgever, die. behouden kan en verderven. *** jac. IV: 12, Gelijk nu God zoo veel recht en bekwaamheid heeft, ora aan het redelijk fchepzel de Wet te ftellen, zoo zijn er ook •verfcheidene Wetten, die hij al van ouds aan zijn volk gegeeven heeft. Men is doorgaans gewoon dezelven tot drie hoofden , de Ceremonieele, de Burgerlijke en de Zedelijke Wet te betrekken (11). Men weet nu wat men door deeze woorden verftaat, en men mag daarom• dezelve gebruiken, in zoo verre zij in eenen gezonden zin konnen verklaard worden, fchoon anders deeze onderfchciding misfehien niet noodig zoude geweest zijn (12). De Ceremonieele wet, anders ook wel eens genoemd de W't der geboden , ai inzettingen bejlaande: of de Wet des i>leeschlijken gebods (13.) was'in den naauwlten zin de Wet, Welke God den Jooden alleen hadt gegeeven onder het O. T., vervattende in zich de Kerkpligten van den Levitifchcn Godsdienst, en door paulus befchreeven als een afbeelding voor dien tegenwoordigen tijd (14), waarin gaven en jlachtofferen geofferd wier den, welke den geenen, die den dienst pleegden, niet konden heiligen naar de Confcientie: beftaande alleen in fpijzen en dranken en verfcheidene wasfehingen enz., hebr. LX: 9, 10. De Burgerlijke wet behelsde alle zulke Rechten, welke den Israëliten waren voorgefchreeven , met betrekking tot •hunnen Burgerftaat, om denzelven, in eene goede orde, te b> Cn) Deut. V: 31. VI: i. Mal. IV: 4. (ra) Zie j. vlak, Eeuwig Euangelium, bl. 61 — 65. ea vooral h. acmtf. Ris, over de Galaten, bl. 24 45. (*) E«*- Ut IJ, Hebr. VU: li. (I4) Hebr. IX: t. X: 1,  «4 TWEEDE ZONDAG. bewaren j en naar den wil van den grootften Koning te belluuren. Maar de heiligfte en heerlijkfte van allen is de wet der Zeden, zijnde dat allervolmaaktere richtfnoer van onzen handel en wandel, hetwelk zijne toeftemming vindt bij de Confcientie van een iegelijk mensch (15), en uit dien hoofde ook van een altoos verbindende kracht is; eerst wel voorgehouden aan den rechten mensch, tot een wet der werken, maar naderhand , toen er, wegens de zonde flechts eenige duifïere voetftappen van waren overgebleven,, plechtiglijk van God vernieuwd, in tien geboden onderfcheiden, en Onder vreeslijke tekenen, van Sinaïs bergtoppen , is afgekondigt. Men kan zeggen, dat uit deeze drie Wetten, geene derzelver uitgezonderd, 's menfchen Elendigheid heeft konnen gekend worden. Immers de Kinderen ïsraëls konden hunne Elendigheid kennen uit de Wet der Ceremoniën. Want 1. behalveil dat dézelve om der overtredingen wille daar is bij gefield, gal. III: 19. (16), wijl de Kinderen Israëls onderworpen zijn, aan het jok der Schaduwen, om de gepleegde zonde met het gulden kalv (17); 2. zoo konden zij in de verfcheidene wasfchingen hunne onreinigheid, zoo wel als in het flagten der offerdieren, hunne doemwaerdigheid, en de noodzaaklijkheid der voldoening van een ander in hunne plaats, ten klaarften bemerken. 3. Ja zij tekenden daarin een handfehrivt, dat hun tegen was, belijdende, dat de fchuld nog openftondt (18). Daar gefchiedde dagelijks door de wet eene vernieuwde weder gedachtenis der zonde, hebr. X: 3. En de zonden van Juda en Jerufalem waren met eene ijzer e griffie, met het punt eenes diamants gegraven in de tafel van hunlieder harte — (19). Men konde Ook eenigermaaten zijne Elende kennen uit de Bur- (15) Rom. I: 33. II: 14, 15. (16) Exod. XXXII: 34, 35. (17.) Hand. XV: ie. Qiij Col. H.S 14. (19) 3 'Cör. III: 7, £  TWEEDE ZONDAG, 6$ Burgerlijke Wet; want gelijk de Jooden hierin zagen hun» iie buitensporigheid, die door zoo veele , anderzins niet nood* Zaaklijke, wetten, moest worden beteugeld: zoo konden zij ook hieruit leeren opmaaken, bij aldien de waereldlijke Richter niet mogt nalaaten het uitwendig kwaad ftrehg te ftrafi fen, hoe veel zwaarer het vonnis zoude wezen van hem., die naar het gezigt der oogen niet oordeelt , maar die een kenner der harten en een proever der nieren is, jer. XVII: 10. hebr. X: 28—-$IM Wij moeten evenwel zeggen, dat noch de Wet der Ceremoniën , noch de Burgerlijke Wet ten vollen toereikte , om den mensch van zijne Elendigheid te overtuigen; zoo, omdat zij beiden alleen maar gegeeven waaren aan het Joodfehe Volk, en niet langer dan voor eenen tijd, ook gefchikt naar den haat van ïsraëls Gemeenebest , in het Land Canaan, als omdat zij flechts waren ingericht , om door het voorfchrijven van eenige ftoflijke uiterlijke pligten hen binnen de paaien van eene uitwendige eerbaarheid te omfchrijven. Maar het is alleen de zedelijke wet, Uit welke wij onze Elendigheid genoegzaam leeren kennen (20): want die is allen menfchen van natuure ingefthreven (21 ) , deeze gaat door tot de verdeelinge der ziele, en des geejles, en der famenvoeg* . zelen, en des mergs, en is een oordeeler der gedachten, en der overleggingen des harten, hebr. IV: 12. Ja, die is de heilige, volmaakte (22), altoos blijvende regel van onze betrachtingen , beide naar ziel en lichaam , in tijd en eeuwigheid. Dit is doch, opdat niemand twijffele , hetgeen ons overvloedig en op verfcheidene plaatzen in Gods Woord geleerd wordt hetgeene paulus duidelijk fchrijvt, rom. III: 20. door de Wet « de kennis der zonde. Immers, waar geen Wet is, daar W tt ij. O) Joh. V: 4}; CV} R0m. II, 1+ IS) (»•) Rom. VII, ia, x+. L ÜEEt. £  €6 TWEEDE ZONDAG. is ook geen overtreding (23). En de zonde wordt niet toegerekend , als er geen Wet is — maar de wet is koven dien ingekomen , opdat de misdaad te meerder worde, naar de verklaaringe des Apostels, rom. IV: 15. V: 13, 20. Het is ook om geene andere reden, dat dezelve Apostel de Wet de kracht der zonde noemt, 1 cor. XV: 56. Doch breeder wordt dit uitgebreid rom. VII: 7—13. Wat zuilen wij dan zeggen? Is de Wet zonde? Dat zij verre. Ja ik ken de zonde niet dan door de Wet. Want ook had ik de begeerlijkheid niet geweetcn [zonde te zijn] indien de Wet niet zeide, gij zult niet begeeren. Maar de zonde oorzaak genomen hebbende door het gejbod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrogt. Want zonder de .Wet is de Zonde dood. En zonder de Wet zoo leevde ik eertijds , maar als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levendig geworden, doch ik ben geftorven. En het gebod, dat .ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden. Want de .zonde oorzaak genoom en hebbende door het gebod, heeft mij verleid. , en door hetzelve gedoodt. Alzoo is dan de Wet heilig en het gebod is heilig, en rechtvaerdig en goed. Is dan het .goede mij de dood geworden? dat zij verre: maar de zonde [is mij de dood geworden'] opdat zij zoude openbaar worden zonde [te zijn] werkende mij door het goede den dood: opdat de zonde bovenmaaten wierde, zondigende door het gebod —< Even gelijk een verrottend Lichaam deszelvs walglijken flank verfpreid, wanneer de Zon op hetzelve haare ftraalen laat vallen , fchoon echter de oorzaak van dien flank, niet bij de Zon, maar bij het verrottend Lichaam te zoeken is (24). Of willen wij het nog wat onderfcheidener', wij zullen bevinden, dat niet alleen de zonde of Elende op zichzelven, maar ook alle haare droevige gevolgen gekend worden, door de Wet Gods. Immers de wet leert 1. de fchuld der zonde, want het is haar eisch, die door 's menfchen ongehoor- zaam- (33) Richt. XVII: 6. O4) j. van tii Hom. Catcch. p. 14.  TWEEDE ZONDAG. 6f SSftamheid overtreden wordt. En daarom wordt de Zonde ongerechtigheid, of eigenlijk Anomia, dat is, onwetlijkheid genoemd (25) joh. III: 4.— 2.De wet leert de ftraf (26) der Zonde; want die is aangedrongen door deeze vreeslijke bedreiging: vervloekt is een iegelijk dieniet blijvt in hetgeen gefchreeven is, in het boek der Wet, dat hij dat doe (27), gal. III: 10. 3. De wet leert ook onze onmagt, om ons Uit onze Elende te kunnen verlosfen: want dit is de Wet onmoogelijk, dewijl zij door het vleesch krachtloos is; en het bedenken des vleeschs is vijandfehap tegen God, want het onderwerpt zich de Wet Gods niet: want het kan ook niet, rom. VIII: 7. 4. Eindelijk de wet ontdekt zelvs onze natuurlijke onweetenheid, waardoor wij onze Elende niet bewust zijn; Want ook had ik de begeerlijkheid niet geweeten [zonde te zijn] (zegt paulus) indien de Wet niet zeide, gij zult niet begeeren, rom. VII: 7. Doch willen wij onze Elendigheid uit de Wet leeren kennen , het is voor alle dingen noodig, dat wij kennis hebben van den inhoud der Wet. En daarom is de volgende Vraag van den Onderwijzer nu zeer gepast: wat eischt dï wet gods van ons? de wet heeft nog magt, om iets van ons te eischen. Want doen wij de Wet te niet door den geloove? dat zij verre: maar wij bevestigen de Wet, rom. III: 31. Ik, zegt de Heere zelv, met betrekking tot de dagen des N. T., zal mijne wet in hun binnenfle geeven —jer. XXXI: 33. verg. hebr. VIII: 10. ' Doch wa t de Wet van ons eischt, wordt beandwoord door den Leerling, met te zeggen: dat leert ons christus, in eener somma matth. XXII enz. Wij konden den zin der Wet van niemand heter verftaan, dan uit den mond van christus. Hij is de Amen, de ge-1 trou- OO ijoh. v= 17. £26) Rom. 1: 33. E » (47) Pent. XXVII' 30.  ét TWEEDE ZONDAG. trouwe en waarachtige getuige, ja, de waarheid zelve, JOH. XII: 6. openb. I: 5. III: 14. Hij is het eeuwig Woord, joh. I: 2. de eeniggebooren Zoon, die in den fchoot des Vaders is, die ons den Godlijken wil volkomenlijk verklaard heeft, joh. I: 18. Hij is in het bijzonder de Engel des Verhonds, mal. III: 1. die zelv de Wet op Sinaï gegeeven heeft, en die dus de beste Uitlegger van zijn eigene woorden is. Deeze nu leert ons den eisch der Wet in eener somma, willende dus alle de Godlijke Geboden, naar de wijze der Rekenaars , tot eene Hoofdfom brengen, en zich daar door onderfcheiden van de Schoolgeleerden en Pharizeen, die door hunne langdradige uitleggingen Gods Wet meer verduilterden dan verklaarden; immers de kortheid der Wetten wierdt bij de verltandigfte volkeren altoos gepreezen. seneca fchrijvt Ep. XIII. „ Ik kan het niet goedkeuren, dat men veele re„ denen bij wetten doet: want een wet moet kort zijn; om „ dus te gemaklijker, ook van dë onervarenen, onthouden te „ worden. Een wet moet bevelen, niet zintwisten ". En. het was ook een vernuftig zeggen van zekeren Wijsgeer: „ gelijkerwijs daar veele Geneesmeeftcrs zijn , veele zieken ,, zijn, zoo zijn ook, daar veele wetten zijn, veele fouten ". De plaats nu, daar Christus ons zoo den eisch der wet in eener fomma leert, vindt men bij mat the us, Kap. XXII: 37, 3S? 39? 4°5 alsmede, bij herhaaling, marc. XII: 30, 31. en luc. X: 27. Dan, men denkt mogelijk, wat mag de reden zijn, waarom de Christelijke Leerling den eisch der Wet niet liever heeft willen voordraagen met de tien woorden, zoo als zij exod. XX: 1—17. en deut. V: 6 — 21. te vinden zijn, maar liever, uit liet kort fommier, dat Christus daarvan opgeevt, heeft willen befchrijven. Onzes bedunkens gefchied het: 1. niet alleen kortheidshalven, 2. maar ook, omdat de Catechetifche Godgeleerden te gemoet zagen, dat zij de tien geboden nog eens in haar volle beflag tot een regel van Dankbaar-  TWEEDE ZONDAG. 69 laarheid zouden moeten bijbrengen, gelijk zij ook doen zullen Zond. XXXIV. 3. In allen gevallen, waartoe was het noo^ dig, daar doch de inhoud der tien geboden, in de woorden van Christus klaar en volledig begreepen zijn. 4. Waar bij kwam, dat er in de tien woorden ook nog verfcheidene dingen zijn van eene andere natuur, betreklijk tot het Verbond der Genade, of tot de Wet der Ceremoniën, zoo als deeze Israël alleen betrof, welke inmengzels thans nog bij de Leer van: onze Christen-Godgeleerden niet te pasfe kwamen. 5. En men mag ook wel in opmerking neemen, dat de tien woorden meest verbiedende zijn, daar de inhoud der wet, door Christus alleen gebiedender wijze wordt voorgeftcld, en dus beter konde beandwoorden aan de gedaane Vraag, niet wat verbied;? maar wat eischt de Wet Gods van ons? Deeze eisch wordt vervolgens dus vermeld: i*. gij zult lievhebben den heere uwen god, met geheel uw harte, met geheel uwe ziele, en met geheel uw verstanden uwen naasten, als uzelven. 3. En dit wordt aangedrongen , met eene dubbele lovfpraak, waar van «. De eerfte tusfehen die twee geboden verdeeld, p. Maar de andere aan die beide is vastgemaakt. «. De Voorwerpen dan, waartoe onze lievde zich moet uitflxekken, zijn 1. de heer uwe god, en 2. Onze naasten. (8. En daaromtrent wordt gevorderd, 1. In het gemeen, dat wij ze moeten lievhebben. s. In het bijzonder God, met geheel ohs hart, met geheel Onze ziel, en met geheel oh» verstand. c Maar den naasten als- ons zelven. E 3 Het  TAV E E D E. ZONDAG. Het Godlijk Opperwezen wordt eerst befchrecven , met den Griekfchen naamK»f(.5 (kuriosJ die beandwoord aan den Hebreeuwfchcn naam jeuovah, en hem dus verbeeldt als den Opperwezenaar, ja als de oorzaak van alle wezens buiten hem, van wien alle fchepzelen afhangen, en aan wien zij, daardoor, tot zijnen dienst verbonden zijn. Een naam, waardoor hij wordt gefield tegen de Afgoden: want de Heerezegt zelv ik hen de jehovah, dat is mijn naam; en mijne eere zal ik geenen anderen geeven, noch mijnen hv den gcfneedenen heelden, jes. XLII: 8. Een Naam ovcrzulks, die den redelijke fchepzelen een indruk geevt, dat zij hem alleen de hoogfte eer en lievde bewijzen moeten. Hij wordt nader befchreeven, als uw god; dit is volgens het gebruik der bewoording, als de Verhonds-God, die zich wel vrijwilliglijk verbonden heeft, om de belovte van het Verbond der Genade aan zijne Bondgcnooten te zullen vervullen , maar die. ook tevens de macht en het recht bezit, om de menfchen te verbinden ter onderhouding van die voorwaarden, zonder welken hij zijne Bondgoederen niet wil Ichenken. Is hij nu niet, uit hoofde van het eerfte, een gansch beminlijk God, alle eerbied waardig ? En moet dit dan den mensch niet verpligtcn , om hem daarvoor de wcderlievdc van gehoorzaamheid gaarne te willen opdragen? trouwens, dit is de reden, waarom deeze twee Naamen reeds pronkten aan het voorhoofd van de Wet der tien woorden, Ik hen de Heer , uw God, Exod. XX: 2. deut. V: 6". (28). Het ander voorwerp van Lievde zijn onze naasten. Verftaat er niet alleenlijk door de geenen, die ons in maagfchap beftaan , of met welken wij eene bijzondere gemeenzaamheid oeffenen. Maar onze naasten zijn, volgens den ftijl der H, Schrivt, alle menfchen, zonder eenige uitzonderjnge, die, naar het beeld van God, zoo wel als wij gefcha- pen (»8) Dew. Vis 4,  TWEEDE ZONDAG. 7i pen zijn, en van welken wij daarom moeten oordeelen, dat hetgene goed en nuttig voor ons is, ook tot hunnen beste zal kunnen verftrekken, om aan die verpligting, waardoor wij Gode te zamen verbonden zijn, te beandwoorden. Want hebben wij niet allen eenen Vader, en heeft niet een God ons gefchapen? mal. II: 10. Heeft hij niet uit eenen bloede het ganfche geflacht e der menfchen gemaakt? enz. hand. XVII: 26. En is dit niet de oorzaak, waarom zij van david, psalm XV: 3. onze medgezellen, en jes. LVIII: 7. ons vleesch geheetcn worden? Ja', „ hiertoe", zegt Vader augustinus over psalm CXVIII. „kan men niemand te verre in „ het geflacht rekenen, daar dezelvde gemcenfehap der na„ tuure is " ? Onze vijanden zelvs, hoe verre van ons vervreemd, zijn en blijven nochtans onze Naaften; gelijk zij ook meermaalen in de H. Bladeren genaamd worden. Dus werden de Egijptenaaren, die de Kinderen ïsraëls verdrukt hadden , hunne Naaften genoemd, exod. XI: 2. Ook fpreekt de Wet zoo van een man die tegen zijnen naasten opftaat en hem doodJlaat, de ut. XXII: 26. En dit gebruikt de Wetgeever, als een drangreden, zeggende: daarom zult gijlieden den vreemdeling lievhebben , want gij zijt vreemdelingen geweest in Egijptenland, deut. X: 19. (29). salomon fchrijvt, s pr. XVIII: 17. Die de eerfte is in zijne twistzaak, fchijnt rechtvaerdig te zijn; maar zijn naaste, dat is zijn partij, komt, en hij onderzoekt hem. Daar van daan ook de fpreek» wijs van te richten tusfehen den man en zijnen broeder (30). En p au lus verklaart het lievhebben van den anderen, in het Grieksch mp»? niet azb.tf, om. te beteekenen, zulk eenen, die niet flechts een ander perfoon, maar ook van een gansch anderen aard en imborst is, door een lievhebben van zijnen Naa- Oj) Exod. xxiti: 9. Lev. xix: 33, 34. O) Exod. XVIII: 16. Spr. XXV: 8, 9. E4  r* TWEEDE ZONDAG. Naaften (31 ) rom. XIII, 8, 9. Het was dan een verkeerd gevoelen van de Jooden, dat zij door hunnen naasten geen anderen verftonden, dan de Israëliten, of op zijn best mede de Joodengenooten; en bovenal was het onverdraaglijkst van de Schriftgeleerden en Pharizeen, dat zij uit de Wet van den naaften lievtehebben het Hevdeloos befluit trokken, dat zij hunne vijanden moeiten haaien , gelijk te zien is, matth. V: 43- Maar de Heer Jefus heeft alle zulke valfche uitleggingen krachtig weerlegd, door de gelijkenis van Am Samaritaan, hebbende anders de Jooden tot zijne grootfte vijanden , ter oorzaake van den Godsdienst; doch die echter door eenen 3W(32), mishandeld ^moordenaars, met innerlijke ontferming bewecgd wierdt, zijne wonden verbondt, hem verzorgde van hetgeene hij verder noodig hadt, en dus den pligt der hevde tot den naaften aan zijnen vijand volbragt heeft, log. X : 29—37. Het fpreekt dan van zeiven, dat wij in de eerfte plaats denMeer e onzen God, maar dan, in de tweede plaats alle menfchen-, die onzen naaften zijn, moeten lievhebben. Wat lievhebben zij, wordt beter begreepcn, dan met woorden uitgedrukt.. Het zegt allernaast, die vooitrcftijkheid en gelukzaligheid, die wij in iemand aantreffen, te ftellen tot een voorwerp van onze verheuging, en ons oyereenkomftig dit gevoelen te gedragen. Die dan den Heere zijnen God lievheeft , 1. die zal hem als den Heer, boven alles verheven {33), hoogachten, gehoorzaamen en verheerlijken ; 2. en die houdt dit voor zijn groot, fte einde, dat hij zich, in de gemeinfchap van deezen zijnen Bondgod, op eene betaamlijke en behaaglijke wijze bevinden mag (34). Kwaalijk wordt dan deeze lievde begreepen door fommige een- (31) Exod. XX: 16. O) J0h. IV: ,. (34) Psalm LXXIII.• s5, t«. C33) I". x: 6, 7*  TWEEDE ZONDAG. n eenvoudige Christenen, die dezelve afmcetende bij de lievde des Naaften, welke beftaat, in eene lievde van goedgunstigheid en weldaadigheid, zich ook zoo inbeelden, dat den Heer te lieven zoo veel zij, als hem gunftig te zijn, wel te willen , en wel te doen. Maar zal ook een man Gode profijtelijk zijn? is het voor den Almagtigen nuttigheid, dat gij rechtvaerdig zijt? of gewin dat gij uwe wegen volmaakt? mo°-en wij wel vraagen, met eliphaz, uit job XXII: 2, 3. (35) Ook _ beflaatze niet Hechts, gelijk nochtans deeze Lievde veeltijds befchreeven wordt, in eene •begeerte tot God als het hoogde goed: want de lievde der begeerlijkheid valt meest in huurlingen, die flechts, om loon, dienen; en hoe zoude deeze Lievde konnen plaats hebben in den Hemel, daar zij nochtans zekerlijk zal volmaakt worden, wanneer er geen begeerte naar God meer zijn zal, omdat Gods kinderen dan alle hunne begeertens in het volkomen genot van het hoogfte goed zullen vervuld zien. Maar God liev te hebben is wezenlijk hetzelvde met zijne geboden te onderhouden: want dit is de lievde Gods dat wij zijne geboden bewaaren, naar de verklaaring van jo hannes V: 3- (36). Immers het is door de Lievde, dat men tot het onderhouden van Gods geboden wordt aangezet: hiermede doet men zijne Lievde blijkbaar worden. En niemand kaa dat doen, dan wiens hart met Lievde tot God vervuld is. Dit is derhalven geen Lievde van goedwilligheid of enkele goedgunftigheid, hoedanig menfchen aan menfchen bewijzen om eikanderen eenig voordeel te helpen toebrengen; want God wordt van menfchen handen niet gediend als iets behoevende,*^. XVII: 25. Het is ook geen Lievde van enkele begeerlijkheid, waardoor men, om eenig belang, voor zichzelven , tot het lievhebben van God zoude bewoogen worden • want dan waaren wij niet meer dan huurlingen en hendie- naars , (35) H«d. XVII; aj. (30 Joh. XIV: ij, ai aJ. XVi io, ES  74 TWEEDE ZONDAG, naars, die meer door begeerte, dan door zuivere Lievde, gcdreeven worden. Maar de Lievde, met welke wij den Heere onzen God moeten lievhebben, is een Lievde van vrijwillige gedienftigheid en volftandige gehoorzaamheid, die wij den Heere , uit kracht van onze zedelijke afhanglijkheid, in alles, overal en altijd fchuldig zijn. Hierom wordt dit, in het tweede Gebod van de Wet der tien woorden, zoo onaffcheidelijk zamengevoegd : ik doe barmhartigheid aan duizenden der geene, die mij lievhebben, en mijne geboden onderhouden (37), exod. XX: 6. En, om die zelvde reden, zegt de Heer Jefus, jon. XIV: 15, 21, 23, 24. Indien gij mij lievhebt, zoo bewaart mijne geboden die mijne geboden heeft, en dezelve bewaart, die is het, die mij liev heeft, en die mij liev heeft, zal van mijnen Vader gelievt worden, en ik zal hem lievhebben , en ik zal mij aan hem openbaaren ; •—• zoo iemand mij liev heeft, die zal mijn woord bewaaren; — die mij niet liet keelt, die bewaard mijne woorden niet; en joh. XV: 10. Indien gij mijne geboden betvaart, zoo zult gij in mijne lievde blijven; r— ja, zoo wie zijn woord bewaart, in dien is waarlijk de lievde Gods volmaakt geworden, 1 joh. II: 5. (38). En dit is het eenigfte, dat een fchepzel aan zijnen Schepper vergelden kan. Hij nu, die met zulk een lievde tot God is ingenomen, zal ook niet anders, dan zijne naasten konnen lievhebben ( 39), dat is, hij zal omtrent den Naaften wel gezind zijn, en hij zal hem niet alleen het waare goed, van harten, toewenfehen, maar ook, zoo veel mogelijk is, trachten toetebrengen. Ik zeg met nadruk, het waare goed (40), want men kan fomtijds meenen, dat men zijnen Naaften weldoet, fchoon men hem kwaad doet, gelijk dit bijzonderlijk in de verkeerde lievde van veele Ouders omtrent hunne kinderen ten klaar- f37) Deur. V: 10. X: 11, 13. XI: 1. (38) 1 Joh. V: ». (S9) J<*.. XIII: 34. 1 Cor. X1U: 4—7. C4<0 Hebr. X: «4*  TWEEDE ZONDAG. 75 klaarften te zien is (41). En Tevens moeten die beide dingen gepaard gaan, zijnen Naaften niet alleen wel te willen, maar ook wel te doen; want goedgunftigheid zonder mildadigheid is een doode lievde (42) en mildadigheid zonder goedgunftigheid is loutere geveinsdheid', blijkens de aanmerkingen van, den gelievden johannes, i joh. III: 17, 18. zoo wie nvt het goed der waereld heeft, en ziet zijnen broeder gebrek hebben , en fluit zijn harte toe voor hem , hoe blijvt de Lievde Gods in hem ? doch , mijne kinderkous , laat ons niet lievhebben mét. den woorde, noch met de tonge, maar met de daad en waarheid. Voorts ftaan de Charakters van de Lievde des Naaften ten klaarften uitgetekend, 1 cor. XIII: 4—7. Deeze lievde nu moet zich uitftrekken tot alle menfchen (43) ,. dewijl zij allen onze naaften, en van hetzelvde vleesch met ons zijn. Want niemand behoort ooit zijn eigen vleesch te haaien (44) eph. V: 29. En dat komt nu nog meer te pas onder de dagen van het N. T. na dat Jefus den middelmuur des affcheidzels, die te vooren de Heidenen van Gods Koningrijk uitfloot, heeft weggenomen, de vijandfehap in zijn vleesch te niete gedaan, en vrede verkondigd, den geenen, die verre en dien, die nabij waren, eph. II: 14—17. Zelvs moet deeze Lievde zich uitftrekken tot onze vijanden , omdat wij gezien hebben, dat dezelven mede zijn opgeIlooten onder onze naaften, achtervolgens de les van sa 1,0mon, spr. XXV: 21, 22. verg. rom. XII: 20, 21. Indien uw vijand hongert, zoo fpijzigt hem: indien hem dorst, zoo geevt hem te drinken >—• en wordt van het kwaad niet overwonnen , maar overwint het kwaad door het goede: overeenftemmig met het bevel van paulus, itiiess. V: 15. ziet dat niemand kwaad voor kwaad iemand ver gelde: maar jaagt alle tijd het goede naar, zoo tegen malkanderen , als tegen alle. Doch ner- C4O Sp^ XIII: 54. Uf 15—«?• (43) iTheif.V: ÏJ. (44) Jef. tVUI; jr.  7<ï TWEEDE ZONDAG. nergens wordt ditklaarer uitgedrukt dan matth. V: 44—48. daar de Heiland zegt: hebt uwe vijanden liev, zegent ze die k vervloeken, doet wel den geenen die u haat en, en bidt voor den geenen, die u geweld doen, en die u vervolgen. Opdat gij moogt kinderen zijn uwes Vaders, die in de hemelen is^ (45J. Immers de groote Meefter gav ons ook zelv van dit Huk een heerlijk voorbeeld, die, als hij gefcholden wierdt, niet weder fcholdt, en als hij leedt niet dreigde (46), ja die zelv voor zijne vijanden gebeden heeft, zeggende: Vader, vergeev het hun ~ luc. XXIII: 34. Ja deeze Lievde moet zich ook uitftrekken tot de Godloozen, terwijl wij derzelver pcrfoonen, als onzen naaften moeten lievhebben, hoewel wij hunne daaden haaien moeten (47J. Het is waar', DAvrnzegt, ps alm CXXXIX: 21, 22. zoude ik niet haaien, Heer, die u haat en ? en verdriet hebben in den geenen , die tegen u opftaan enz. Doch men moet wel in acht ncemen, dat het woord haat en, in de H. Schrivt, niet zelden zegt, iemand minder lievhebben, en zich van hem, om gewigtige redenen, afkeerig houden, inzonderheid, als zulk een gezelfchap ons van den weg der deugd zoude aftrekken. Met deeze bepaaling moet men het zekerlijk neemen , luc. XIV: 26. verg. matth. X: 37. Indien iemand tot mij komt, en niet haat zijn vader en moeder , en wijv en kinderen en broeders en zusters, ja ook zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn, dat is , die dit alles niet minder liev heeft, dan mij, vooral, indien zij hem hinderlijk zijn, in het betrachten van mijnen wille, en die zich dan van dezelven niet hierin afzondert, die kan mijn discipel niet zijn (48). Dus zegt dan ook de Haat van david, waardoor de geenen , die den Heere haaten, hem tot vijanden waren, bepaaldlijk dat geene, waardoor de haat en vijandfehap wordt uitgewerkt , (45) Exod. XXIII: 4, S- Lev- XIX: l8' (40 1 Patr' lU «"—'ft' (47) » Chron. XIX: ». (4O Joh- XII: «•  TWEEDE ZONDAG. "werkt, naamlijk, dat hij zich van hun aflcheidde, en een a£. grijzen toonde van hunnen ommegang, zonder dat hij voorts eenige gemeenschap met hun begeerde te hebben , verg. a chron. XIX: 2. Doch Iaat ons voortgaan, om te befchouwen de volmaaktheid en uitgebreidheid der Lievde, die Gods Wet van ons eischt, zeggende: i. dat wij Ged moeten lievhebben met GEHEEL ons HARTE, MET GEHEEL ONZE ZIELE, en met GEHEEL ONS VERSTAND. —— 2. En OllZea Naaften Als ons zelv en. De woorden zijn ontleend uit de Wet van moses, en wel* de eerfte fpreuk, uitDEUT. VI: 5. gij zult den heere uwen god lievhebben; met uw GANSCIIE- harte, en met UW gansciie ZIELE, en met al U1P vermogen; de tweede uit lev. XIX: 17, i3. gij zult uwen broeder in uw harte niet haaten, gij zult uwen naaften naarftiglijk berispen; ~ maar gij zult uwen naasteiï lievhebben als uzelven: ik ben de'Heere. Spreuken , immers de eerfte, die bij de Jooden in zoo veel achting waren, dat zij die, als het kort begrip van alles, wat zij doen moeften, op hunne gedenk - fedelen fchreeven , en van den kleinften, tot den grootften, telken dage, op zekere gezette ftonden, plagten te leezen. Dus toonde de Heer Jefus, dat hij niet gekomen was om de Wet of de Propheeten te ontbinden — maarte vervullen, matth. V: 17. Willen wij nu alle deeze Spreekwijzen, met geheel ons HARTE, MET GEHEEL OllZe ZIEL, MET GEHEEL OnS verstand bij malkanderen neemen, zoo wordt daardoor, in het gemeen, te verftaan gegeven, dat alle de vermogens van den inwendigen mensch zich moeten vereenigen, om den Heere onzen God, met eene innige, oprechte, tedere, vrijwillige, vuurige, ijverige, recht hartelijke, en volftandige lievde te beminnen. Maar zoo wij, gelijk billijk fchijnt, om de Wijsheid van den ftijl des H. Geeftes niet te verkorten , het hart, de ZIEL  7S TWEEDE ZONDAG. ziel en het verstand van eikanderen onderfcheiden, datt zal het hart, naar onze bevatting, de Hartstochten, de Ziel de Wilsneigingen, en het ver. stand, dat redeneerkundig begrip , waardoor men van de dingen zoekt gebruik te maaken, moeten betekenen. En dus zal de Wetgcever hebben willen aanduiden, dat onze gemoedsbeweegingen moeten gedreven worden, door eene zuivere genegenheid tot God; dat zijne Lievde bovenal onzen Wil beheerfchen moet; en dat voorts het Verftand zich niet alleen moet verlustigen in eene heuchlijke befchouwing van Gods heerlijke Volmaaktheden , maar ook de waarheden overbrengen ter betrachting, om dus de banden der Godlijke Lievde, hoe langs zoo meer toeteftrikken. Immers , God is met geen uiterlijken grijns, met geene bloote gebaarden gediend (49): hij heeft lust tot waarheid in het binnenfte: het is niet bij hem, gelijk de mensch ziet, want de mensch ziet aan dat voor oogen is , maar de Heere ziet hei harte aan, 1 sam. XVI: 7. Ja maar, zegt ook de Heer Jefus, dat dit moet gefchieden met geheel ons hart, m et ge h e e l , onze ziele, met geheel ons verft and (50); hij gecvt kortelijk daarmede te verftaan, dat God met geen dubbel hart, noch halve Lievde te vreden is; dat ons gemoed niet moet gedeeld zijn tusfehen Gocj en de waereld, maar dat wij hem moeten lievhebben in alles, en met een volkomen hart; hetwelk geheel en alleen aan den dienst van den waaren God is toegewijd. Zeker! het oog der Ziele moet eenvoudig wezen: en daarom niemand kan twee lieerxn dienen, te weeten, dan niet, als derzelver dienst tegen elkander is overgefteld , of hij zal den eenen haaien , en den anderen lievhebben. Gij kondt God niet dienen en den Mammon; want die zijn altoos geflagene vijanden, matth. VI: 22 — 24. — De Heer gav dit ook al oudtijds te kennen , wan- (49; Psalm LI: 8. (50) Dein. IV: 49. XXX: 1. Psalia CXIX: 10.  TWEEDE ZONDAG. 79 Wanneer hij wilde, dat men geen kleed zoude dragen van tweederlei ftof, of tweederlei zaad ftrooien in denzelvden akker (51); noch ook ploegen met een os en ezel te gelijk: —4 hetzelvde toonde de Heere, wanneer hij den Dagon voor zijne Arke deedt nedervallen (52). Anders werdt tot den zodaanigen gezegd: hoe lange hinkt gij op twee gedachten? enz. ikon. XVIII: 21. Niet juist , dat er geene andere dingen , in onze gedachten, mogen plaats hebben; maar het wil zeggen, dat zij daarin geen gelijke plaats mogen beflaan, met de lieve tot God. En, als ik dan niets waardeer in vergelijkinge van God; niets aankleev, dat tegen hem oveii'taat; niets begeer, met achterlating van hem; niets najaag dan met onderwerping aan Gods wil; zoo heb ik God liev, met mijn ganfche ziele, met mijn ganfche verftand. mar cos doet er noch bij Kap. XII: 40. met alle ttwe krachten. En dit zal dan willen zeggen, dat de Lievde tot God met infpanning van alle onze vermogens, niet alleen behartigd, maar ook door de krachten des Lichaams, zoo wel als der ziele, daadlijk moet worden te werk gefteld en uitgevoerd. Het een en het ander moet wederom zamengaan. En daarom het is een gruwlijke laster, in de leer der Jefuitèn, dat het genoeg zij, zich alleen uitwendig, naar de Godlijke gebóden , wat te fchikken; maar dat het niet volftrekt noodzaaklijk is hem liev te hebben van harte: hetwelk, naar hun voorgeeven; wel fraai en prijslijk is, maar dat het echter, voor 'het overige genoeg zij, hem alleenlijk niet te haatcn. Ik bid 11, wat kon er ook fchriklijker laster van Gods Wet, en tot befpotting van zijne Heiligheid bedacht worden ? zegt niet de Heere Jefus vlak het tegendeel, matth. XXIII: 26? reinigt , zegt hij, eerst dat binnen in den drinkbeker en de fcho• tel is, opdat ook het buitenfte der zelve rein worde. Moeten wij ($0 Lav' XIX: De". XXII: 9. Cfa) i iaia. V: J.  4* TWEEDE ZONDAG» Xvij God niet verheerlijken met lichaam en Geest, die beidert Godes zijn ? i cor. VI: 20. In de reiniging der ziele is de ziel der reiniging; want wij zijn verpligt, ons meer en meer te reinigen van alle hefmetting des vleefches en des geeftes , voleindigende de heiligmakinge in de vreeze Gods, a cor. VII: 1. Dit is dan de wijze, op welke wij den Heere, onzen God, moeten lievhebben. De wijze, waarop wij onzen Naaften beminnen moeten, drukt de Zaligmaaker uit, wanneer hij er bij doet; gij zult uwen naaften lievhebben , als uzelven. Dit onderhielt, dat wij ook ons zelven moeten lievheb' ben; want gelijk God zelv niet kan nalaaten, zich te beminnen , zoo kan ook de Lievde tot ons zeiven niet te groot zijn, indien zij maar recht gefchikt is, naar die begeerte, die de Almagtige Schepper, in den wil van een iegelijk mensch, tot een goed, dat oneindig is, heeft ingedrukt, het was evenwel niet noodzaaklijk deeze lievde tot ons zehen uitdruklijk te be veelen. Wij kunnen de zelvslievde onderfcheiden in eene (53) vleeschlijke, in een natuurlijke, en in een heilige lievde. De eerfte is altoos verdoemlijk, is de grond van alle ondeugden, die door de Godlijke wil niet geboden, maar verboden wordt, s tim. III: 2. Tot de natuurlijke zelvslievde is de drivt van een iegelijk mensch zoo fterk uit zichzelven, dat hij geen uitgedrukt gebod van nooden hadt. En wat aangaat de heilige zelvslievde, welke beftaat in een zuiver verlangen, om da gemeinfehap met God, als de hoogfte gelukzaligheid, deelachtig te worden, deeze is de wortel van alle de geboden der Godlijke IVet, en dus mede in de Lievde des' Heeren onzes Gods opgcflooten. Wij hebben thans alleenlijk aantemerken, hoe wij deeze Lievde tot ons zeiven ons moeten ftellen tot een voorbeeld, om (53) Job. XXX: 13. a Tim. III: t.  TWEEDE ZONDAG. «i em de Lievde des Naaften daar naar te richten: want wij moe- \ ten onzen Naaften lievhebben al 3 ons zeiven. Ik beken wel , daar kunnen gelegenheden zijn, waarin een van beiden moet ftilftaan. En dan zijn wij ons zeiven de naaften; niet, omdat wij eigenlijk meerder lievde moeten hebben voor ons zeiven , maar omdat de verpligting, waardoor wij gehouden zijn, voor ons zeiven te zorgen; de eerfte in orde is, en het geregelde altoos laater is , dan dat geene , waar naar het geregeld wordt. Maar anders, al wat men , in zekere gevallen, met recht zou mcenen van een ander te konnen en te mogen eifchen, dat moet men , in gelijke gelegenheden, ook gaarne aan zijnen evenmensch betaalen willen ; wij hebben immers geen recht, om iets te vorderen van een ander, het geene ook die andere niet op ons heeft, daar wij doch allen van eencrlei maakzel zijn , cn hetzelvde belang hebben, in de dingen, die tot eer van God, en , tot welzijn van het menschdom, verftrekken konnen. Daarom zegt de Apostel; de Leden moeten voor malkanderen gelijke zorg draagen; i cor. XII: 15. en puil. II: 4. Een iegelijk zie niet Hechts op het zijne, maar een iegelijk [zie]] ook op het geene dat des anderen is (54). Alleenlijk konnen hier bij komen zekere bijzondere oorzaaken, die gegrond zijn in eenige, het zij natuurlijke, het zij bovennatuurlijke betrekkingen, en om welken wij, in deeze bijzondere opzichten, meerder lievde voor den eenen, dan voor den anderen moeten hebben; doch hetwelk zich ligt, door de banden van Bloedverwandfchap, van Huwlijk , van Vriendfchap , ja ook van Burgerlijke en Christelijke gemeenfehap (55), laat onderfcheiden. Voor het overige heeft onze grootlte Leermeefter , den zin van dit Gebod allernadruklijkst verklaard, matth, VII: 12. daar hij zegt: alle dingen, die gij wilt, dat u de menfchen zullen doen, doet gij hen ook alzoo (54) iCor. X: ï4, (55) Gal. VI: 10. i Tim. V: 8. I. DEEL. F  82 V l E RDE'jZOND A G. zoo ~(56). Eenfpreuk, die Keizer alexander se« verus nadat hij dezelve verftaan hadt, zoo hoog in achting hiekit,dat hij dezelve in zijn Paleis, in zijn flaapkamer, en op alle zijne gebouwen heeft laatcn fchrijven (57) ■ En dit alles wordt geüischt van een iegelijk in het bijzonder, want het is niet in het gemeen, men zal lievhebben, maar gij (m het enkelvouwig getal) GIJ zuh den Heerg uwen God met geheel uw harte enz. - en uwen naaften als u zeiven. Een pligt derhalven, waarvan zich niemand kan lutüuitcn, maar daar elk voor zich toe verbonden is; terwijl ook een tegelijk zijn eigen pak zal draagen , gal. VI• 5 Deeze heide geboden nu, zoo van God als den Naaften liev te hebben , worden aangedrongen door drie bijzondere Lavfpreuken, waarvan 1. de twee eerftcn, tusfehen het eerfte en tweede gebod, gedeeld worden, dat is, het eerste en groot gebod, en het tweede deezen gelijk is 2.Maar de derde Lovfprcuk wordt met beiden gemeen gemaakt, want aan deeze twee geboden hangt de gansche wet en de propheeten. De Heere jesus noemt dan het Gebod van den Heere liev te hebben het eerste Gebod. 1. Niet alleen, omdat het is het eerfte 111 rang, of omdat het uitmaakt de eerfte tafel van de Wel, 2. Maar dit is-het eerste gebod, omdat God het groote voorwerp van deeze Lievde de eerfte (58) van alles is, die ons ook eerst heeft lievgehadt (59), opdat wij hem 111 zijne lievde zoude navolgen. 2. Het is het eerfte Gebod, omdat de mensch, zoo ras hij gebooren is, daartoe allereerst verpligt wordt, en omdat hij God ook in de eerfte plaats, gelijk de fchepzelen niet dan na hem, beminnen moet. 3. Ja het eerfte Gebod, omdat deeze Lievde de eerfte is van alle' le (56*) Luc. VI: "i, f ,_\ 7. r ■ . J ' " l 57j Zie iampridius m Alpx. Severo Ji. en pou-ï in Synopfi ad Matthenm VII- (57) Openb.I: 8, „. (5j0 i Joh. IV: lo, I0.  TWEEDE ZONDAG. 83 le deugden; de hoofddeugd en bronwel, waaruit alle overigen voortvloeien (60), welke doch, zoo zij de Lievde niet tot haaren grond hebben, niet eens verdienen met den naam van Deugd benoemd te worden. Want al ware het, dat ik de talen der menfchen en der Engelen fprake, en de lievde niet had —1 en al ware het dat ik wiste alle de verborgenheden —< en had de lievde niet, zoo zoude het mij geen nuttigheid geeven, 1 cor. XIII: 1, 2, 3. Maar die de Lievde Gods in zich bevind, die bezit het grondbeginzel van alle deugd; want moet het geloov met werkzaam zijn door de Lievde? gal. V: 6. (61). Is de Hoope wel iets anders, dan eene Lievde van God, met betrekking tot zijne belovten ? (62) Ja, wat is anders de Lijdzaamheid, dan eene onverzetlijke volharding in de Lievde, onaangezien allen fmaad, alle fmerte, alle fchade en fchandc ? Ja wat is anders, om het, met een enkel woord, te zeggen, de ganfche Christelijke Godsdienst, dan eene overpeinzing ( 63 ) van de Lievde Gods, in onze harten uitgeftort door den H. Geest, (en eene hartlijke lust, om dezelve met wederlievde te beandwoorden ? En zoo blijvt dan Geloove, Hoope, Lievde, deeze drie, doch de mee ft e van deezen is de Lievde, 1 cor. XIII: 13. Dit Gebod wordt niet flechts het eerfte, maar ook het groot gebod genoemd, met een woord, dat in zulk een zamenftel, als te deezer plaatze, ook tevens het grootfte te kennen geevt (64). En dit is in de daad al zeer opmerklijk, dat de Wetgeever tusfehen zijne geboden, wel zoo veel onderfcheid heeft willen maaken, dat hij ons onderricht heeft, welke het grootfte van die allen is, maar dat men echter nergens vindt aangetekend , wat men voor het kleinjle of het minde gebod te houden hebbe. Waar komt dit van daan ? Het is niet alleen, omdat de mensch van natuure reeds veel te gereed (60) ijoh. IV: 7. (tfi) iTim. I: 5. ( XXI: 3ï. (2>H?nd. XVI.- 3». G 2  ioo T WE EDE ZONDAG. Wet, om de vlekken van uwe ziele te leêren uitwisfchen ? Gij Schuldeisfchers en Schuldenaars, die dagelijks, en inzonderheid , met het Nieuwe Jaar, gelijk wij nu onlangs het hebb'en aangevangen, uwe Rekening van Ontvangst en Uitgave gewoon zijt optemaaken, waarom doorbladert gij niet eens de Godlijke Rekening en het bock van uwe Confcientie? Waarom denkt gij niet eens, hoe uwe zondenfchuld moet zijn afgedaan, opdat gij niet geworpen wordt in de gevangenis, daar gij nooit zoudt uitkomen, en dat gij nooit den laatften penning zoudt konnen betaalen (93)? Ei dan, mijne lieve Vrienden, indien er'nog eene hartelijke lust in u is, om van uwe elendigheid verlost te worden, alleenlijk kent dan doch uwe ongerechtigheden (94). Niets is er dat den mensch meer voor het verderv opleidt, dan het verzuim van deezen zoo noodzaaklijken pligf. Dit laat hem liggen op den drocfem van zijne vleeschlijke gerustheid. Zoo lang hij van zijne afwijkingen geen gezigt heeft, gaat hij onbekommerd in dezelven voort. Want die niet weet dat hij op den dwaalweg is, zal nimmer vraagen naar het rechte fpoor der gerechtigheid. Een david zelvs konde, door het verzuim van deezen noodigen pligt, gerust blijven (luimeren tnsfehen twee der grootfte misdaadeil, Overfpel en Doodflag. En fchóon de Propheet n athan hem, onder het zinbeeld Van een man, die maar één ooilam hadt, hetgeen hem ontroovd wierdt, zijne overtreeding levendig voor de oogen fchildert, david denkt noch niet, dat deeze gelijkenis op' hem paste: dt Propheet moet nog al nader komen, hij" moet dat (laapend gemoed nog ftèrker aanftooten, en hem openlijk aanzeggen, Gij zijt die man, asam. XII: 1^7. Gij ook zoo, mijne Toehoorers, zoekt uzelven zoo te kennen, dat gij, in de befchrijving der ongerechtigheden, uw eigen hart kondt vinden, en van nu affte-k uw hart op1 uwe wegen , ha go. I: $, Hei- (93) Matth. V: 25, 3(5. XVIII: 30,-34. (94) ]*>. III: Jf  TWEEDE ZONDAG. 101 Heidenen zelvs hebben weeten te zeggen: „ indien gij „ wilt goed zijn, gelooft eerst dat gij kwaad zijt. Het be„ gin der Gelukzaligheid is de kennis der zonde. Want, die niet weet, dat hij zondigt, wil niet verbeterd worden. Het is betaamlijk, dat gij uzelven eerst ontdekt, eer gij u verbetert. Derhalven, zoo veel gij kuhdt, overtuig uzel„ ven. Neem eerst den perfoon aan van Befchuldiger, dan „ van Richter, en eindelijk van Voorfpraak". Het zijn gezegdens van epictetus en seneca (95), die een goed gebruik zouden konnen hebben, waren zij niet te zeer met den waan van eigen kracht befmet geweest. Daar is ook trouwens veel meer genade toe noodig, als de Heere ooit den Heidenen in hunnen Natuurflaat gegeeven heeft, om de krankheid van ons eigen hart recht te begrijpen; nog meer om deeze waarheid met overtuiging toeteftemmen; allermeest om, in erkentenis van ons eigen onvermogen , uittegaan tot den waaren en ecnigen Beelm^f^, , bij wien tvlleen de geneezing te vinden is, 1. Ten dien einde bidt den Heere om zijnen Het'ligen Geest, dat die u overtuige van zonde (96); ja, dat die een licht ontfteeke in uwe zielen, om u aan uzelven bekend te maaken , en de onwaarde van uw eigen hart te doen zien, dikwijls zeggende met den Dichter: proef mij, Heer — toets mijme nieren, en mijn harte, psalm XXVI: 2. Doorgrond mij, 0 God, en ken mijn harte, beproef mij, en ken mijne gedachten; en zie of bij mij eenen fchadelijken ïveg zij; en leid mij op den eeuwigen weg, psalm CXXXIX: 23 , 24. 2. Draagt uzelven dan voor den Godlijken Richtbank, zoo als die in uw harte is opgericht, om aantehooren het vonnis en getuigenis, dat die Lampe des Heeren , doorzoekende alle de (95) Zij worden aangehaald door den Heer j. van ben bonsrt, Mensch in Christus, bl. 50 en 51. uit zijn Ditfertatia de Gratia Dei &c. pag. 4. & feqq. (96) Joh. XVI: S. G3  102 TWEEDE ZONDAG. de hinnekameren des buiks (97), in en over u zal uitfpreeken. Geevt er u eenen genoegzaamen tijd toe, om met de naauwlïe bedachtzaamheid de ganfche wijdloopigheid der Wet, en alle de tien geboden, met alle de deugden die er in geboden , met alle de ondeugden , die er in verfoeid worden, onderfcheidenlijk nategaan, en daalt dan neder op den bodem van uw eigen harte, om uwe inwendige gefialte, zoo wel als uwe woorden en bedrijven, daarbij neerteleggen; immers die bij nacht zijn huis intreedt, zal het zelden vuil of ongefchikt vinden: maar gaat hij er door bij het helder zonnelicht, dan zal hij er ligt verfcheidene ongeregeldheden en onzuiverheden in aantreffen. Dus beftaat het ook in het geeftelijke. Wanneer iemand nog fteekt in het midden van zijne geestlijke blindheid, dan zal hij ligt alles behouden achten. Maar als hij er het licht van Gods Wet heeft bijgehouden, 0! wat al verdorvene beginzelen, wat al onreine begeerlijkheden zal hij er in ontmoeten. En als gij tte lchulihoeuen van uw gemoed eens hebt uitgefchud, hoe klaar en duidelijk zult gij dan niet vinden, dat gij in uzelven niet anders zijt, dan eene haatlijke modderpoel van Elende? 3. Wel, Schepzels, fchrikt gij dan nog niet voor uw eigen grouwelijkheid , daar gij, die alles van God hebt, en alleen door zijn kracht beftaan moet, zoo verre zijt verbasterd geworden, dat gij uw eigen Schepper, Onderhouder en Weldoener haaten kondt ? En moet u dit niet aanfpooren tot een heiligen zelvshaat, waar door gij wraak moet oeffenen over uzelven, wegens den onverdienden haat, met welken gij het allerbeminnenswaerdigst wezen beleedigd hebt. 4. Of hebt gij reeds begonnen uwe haatlijke en ftrafbaare matuur met kommer en verlegenheid te bemerken; welaan dan, ziet uit van de kennis uwer Elendigheid naar een middel ter Verlosfing. Vlugt met vrijmoedigheid tot Jefus, die het (97) Spreuk. XX: a?.  TWEEDE ZONDAG. to$ het einde der Wet is (98). Bidt God om zijne genade en barmhartigheid, die hij niet dan aan Elendigen bewijzen wil, en gebruikt de boezemzucht van den boetvaerdigen Tollenaar, 0 God, zijt mij arme zondaar of zondares genadig, luc. XVIII: 13. Zalige oogen, die zich dus in den Spiegel der Wet befchouwen! zalige traanen, die dus in de kennis der Elende gehort worden. Waare Godzaligen, het is ook nog uw pligt, dikwijls in de Wet des Heeren intezien (99), en dezelve niet flechts als een richtftnoer van Dankbaarheid, maar ook nog tot een Spiegel van uwe zondelijkheid te gebruiken. Het is wel zoo , dat gij reeds van uwe Elende verlost zijt, en wegens uwe tegenwoordige geneigdheid God en uwen naaften wilt lievhebben. EvenWel is er altijd nog al vrij wat van de verdorvenheid in u •overgebleeven, en gij vind immers nog dikmaals, wanneer gij het goede wilt doen, dat het kwaade u bijligt (100). Welaan dan,' 1. Maakt er nog dagelijks uw werk van, om de overblijvzelen van uwe ontaardheid uit de Wet Gods meer en meer te leeren kennen. Laat dat ftrekken tot uwe vernedering, en om u des te dieper voor God te verootmoedigen. Gedraagt u dus , als een arm en elendig volk, dat op den naam des Heeren betrouwt, zeph, III: 12. En zegt met ephraïm: zekerlijk, nadat ik tot inkeer gebragt ben, heb ik berouw gehad, — jer. XXXI: 19. 2. Ziet er ondertusfchen ten klaarften uit, tot roem van Gods genade, wat kracht er toe befteed zij, om zulk een in den grond verdorven hart te veranderen. En wordt er door aangefpoord, om de waarheid van uwe verandering in het tegendeel openbaar te maaken; dat is te zeggen, zoo ijverig en volkomen gij te vooren God en den naaften gehaat hebt, de- zel- (98) Rom. X, 4. Gal. III: 34. (99) Iac- *' al — a5' (loc) Rob. VII: al. G 4  ï°4 TWEEDE ZONDAG. 'zelve nu voortaan zoo ijverig en volkomen lievtehebben. lmniers ^ geboden zijn niet zwaar (101); zij„ jok h zac//tf zijn last is Ugt: Hij eischt niet anders dan uwe lievde, zonder welke het leven een wreede dood, maar die eerst recht het leven der z,e_le is.. Lievhebben is de aangenaamfte'bezigheid vaneen redelijk Schepzel. Och! dat mj dan allen in waarheid konden fchrijven, Heer! hoe liev heb ik uwe Wet Wijn ziel'onderhoudt uwe getuigenis/en , en ik hebze zeer liev, psalm CXIX: 97, 167. 3. Doch dewijl wij alle belijden moeten, dat wij dit al niet volkomenlijk houden konnen, zoo. laat ons evenwel, nalaatendc het beginzel der leere Christi, tot de volmaaktheid zoeken voorttevaaren, niet wederom leggende het fondament der bekeering van doode werken. Maar jaagt den vrede, na met allen, en de Heiligmaking _ nebr. VI: x. Xll: 14. Wendt er allen vlijt toe aan, om ilerker en overvloediger te worden in de Lievde. En gij tot hetzelve alle naarftighetd toebrengende, voegt bij uw geloove deugd, bij de deugd kennis, bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid -en bij de lijdzaamheid Godzaligheid, en bij de Godzaligheid broederlijke lievde, en bij de broederlijke lievde lievde tegen alle, 2 petr. I: 5-7. 0f zict £ de fpsegel nog de groote verte, die er is tusfehen uwe betrekkingen en liet volbrengen van Gods beveclen, wel verandert dan die geboden m gebeden, dikwijls roepende met den Dichter Heer, gij hebt geboden, dat men uwe bevelen zeer bewaren zal; och dat mijne wegen gericht et werden om uwe inzettirjr gen te bewaren — psalm CX1X: 4, 5. Dit zal u een krachtige Troost geeven', beide in leven en in fterven; want is het dat de waereld u haaf, zoo weet dat zij God eer dan u gehaat heeft. Indien gij Van de waereld waart, Zo zoude de waereld het haare lievhebben: doch 'omdat gij van de Ooi) ijoh. v: 3.  TWEEDE ZONDAG. tog de waereld niet zijt, daarom haat u de waereld, joh, XV; 18, 19, Immers wie zal om fcheiden van de lievde van Christus? — rom. VIII: 35—39. De Wet zelve zal geen kracht meer hebben om 11 te veroordeelcn; want daar is geen verdoemenis voor den geenen, die in Christus Jefus zijn — rom. VIII: 1. En onder alle beftrijdingen zult gij de vrijmoedigheid behouden, om dien blijden triumfzang te mogen opheffen, Dood waar is uw prikkel, 1 cor. XV: 55. — Nu dan, de God des Vredes zelve heilige u geheel en ah en uwe geheel oprechte geest, en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomfle van onzen lieer e Jefus Christus, ji thess. V; 23. Het zij zoo! amen, DER. GS  to6 DERDE ZONDAG. DERDE ZONDAG, T E X T: rom. V: 12. Daarom gelijk door eenen menfche de zonde in de waereld ingekomen is, en door de zonde de dood: en alzo de dooi tot alle menfchen doorgegaan is, in welken alle gezondigd 'hebben. 6 Vraage. Heeft dan God dan mensch alzoo boo$ en verkeerd gefchapen ? Antw. Neen hij: maar God heeft den mensch goed, en naar zijn evenbeeld gefchapen, dat is, in waare gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijnen Schepper recht kennen, hem van harte lievhebben, en met hem in de eeuwige zaligheid leven zoude, hem te loven en te prijzen. 7 Vraage. Van waar komt dan zulk een verdorven aart des menfchen ? Andw. Uit den val en ongehoorzaamheid van onze eerfte Voorouderen, Adam en Eva in het Paradijs, daar enze natuur alzoo is verdorven geworden, dat wij alle in zonden ontvangen en gebooren worden. 8 Vraage. Maar zijn wij alzoo verdorven, dat wij ganfchelijk onbekwaam zijn tot eenigen goede, en geneigd tot allen kwaad? Andw. Ja wij: ten zij wij door den Geest Gods wedergcbooren worden. Het is een fpreekwoord onder de Latijnen, Corruptio Optituipejfma: hetwelk betekent dat „de beste dingen, wanneer w zij  DERDE ZONDAG. taf ï, zij verderven, de allerergfte worden". Een waarheid, die in verfcheidene gevallen wordt bevestigd, i. In het natuurlijke geeven de lievlijkfte fpijzen, als er het verderv inkomt, den allerlelijkften ftank; de beste wijnen leveren de zuurfte azijnen, de bekwaamde geneesmiddelen, die met de grootfte vrucht gebruikt worden, in tijden van ziekte, hebben fomtijds doodlijke uitwerkingen, vooral wanneer zij verouderen in gezonde lichaamen, door een geftadig gebruik. Het beftaat hiermede als met het zout, waarvan de Heiland zegt: indien het zout fmaakloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? matth. V: 13. 2. In het zedelijke wordt men. niet zelden gewaar, dat zulk eene vijandfehap de allerbïtterfte is, welke ontftaat bij den zoodanigen, die te vooren de grootfte vrienden waaren. 3. Dit zelvde heeft ook plaats in het geeftelijke, want „een kwaad mensch is de ergfte van alle „ fchepzelen, een kwaad Christen is de ergfte van alle men,, fchen; een kwaad belijder is de ergfte van alle Christenen, „ en een kwaad Dienaar is de ergfte van alle belijders Trouwens de ondervinding heeft ook meer dan eens geleerd, dat de grootfte verftanden, wanneer zij misbruikt worden, tot de allerverfoeilijkfte gevoelens overfloegen. En geen boosaartiger noch onbekeerlijker menfchen, dan die van de waarheid afvallen, hebr. V: 4 — 6. 2petr. II: 20. Ik zoude mij konnen beroepen, op eene groote menigte van Engelen, die het zoo zeer verdorven hebben, dat zij van den hoogften hemel tot in de diepte der helle verftooten zijn; maar wat kan men klaarer voorbeeld hebben, dan aan den mensch zeiven, die, hoe grooter te vooren zijn gelukftaac was, in den ftaat der rechtheid, des te zwaarer gevallen, en van den besten, de flimfte, zoo voor zichzelven, als voor zijne nakomelingen, geworden is, gelijk deeze dingen ons in den III. Zondag worden aangeweezen. Over den tweeden Zondag is gezien, hoe de mensch zoo onmagtig is, om Gods geboden te onderhouden, dat hij veel eer geneigd zij, God en zijnen naaften te haaten. Nu handelt de  lo8 DERDE ZONDAG. de Christelijke Onderwijzer, als een zeer ervaaren Arts, die ganltonds onderzoek doet naar de bron der kwaaien, opdat hij, dezelve ontdekt hebbende, des te gereeder weg mogt vinden , omze te geneezen. Wij zullen doch, uit de tegenwoordige afdeeling verklaaren moeten , ,, den eerlten ooriprong van 's menfchen Elendigheid, met het middel om bevrijd te worden van de heer„ fchappij der zonde ". Een Huk, fchoon tot een aandoot voor meest allen die buiten ons zijn, dat nochtans zoo veel te meer onze onderwerping vereischt, als het van achteren blijken zal, dat het tot verdediging van Gods rechtvaerdighcid, en tot verneedering van ons zei ven ltrekken moet. Luiftert dan met een ingefpannen aandacht, terwijl wij op twee zaaken voornaamlijk zullen acht geeven : I. Eerst op de oorzaak van onze verdorvenheid, die A. Ontkeimcuder wij/.e , niet God, vr. 6. B. Maar Heiliger wijze, de mensch zelve is, vr. 7, II. Daarna, op de zwaarte en uitgebreidheid van deeze verdorvenheid, die zoo ver gaat, dat wij gansch onbekwaam zijn, tot eenig goed, en geneigd tot allen kwaad, ten zij wij door. den geest gods wedergeeqoren worden, vr. 8. Wil dan de Catechist onderzoek doen naar het beginzel van '5 menfchen verderv , het eerfte, dat hem in gedachten komt, is, of de mensch wel zoo verdorven mogt zijn voortgekomen uit de hand van zijnen Schepper, en daarom vraagt hij: heeft god den mensch alzoo boos en verkeerd geschapen? Een vraag, die eigen is aan de redekaveling van het vleesch, hetwelk al zeer vroeg geneegen was, om de fchuld, waarmede de mensch zich bezwaard vondt, te leggen op zijnen maaker, en die daarom in den aanvang van dit Leerftuk moest worden weggenomen. (Het is toch bekend vau de Manicheèn, welke eenen van hun-  DERDE ZONDAG. |o$ llunne twee Goden hielden voor de oorzaak van her kwaad; als ook, hoe de Stoïcijnen de menfchelijke zwakheid afleidden van de eeuwige ftof, naar welke de Schepper zich zoude hebben moeten fchikken. Libertijnen en zeekere nieuwe Wijsgeeren, in Engeland 4 hebben het kwaad gehouden voor een noodzaakelijk gevolg der menfchelijke natuur; terwijl de Jooèen niet minder verkeerd handelen , wanneer zij al de fcliuld van het kwaad op God werpen, ftellende, dat er in den mensch van natuure een kwaade grondftof is, welke zij noemen JTTfT'nV' (boos gedichtzei) , wegens de lichaamlijke ftof zelve, van welke God, buiten twijfel, de voortbrenger is). De vraag van onzen Onderwijzer onderftelt verfcheidene zaaken. Immers wij hoorenhier fpreeken van den mensch, beftaande uit ziel en lichaam , beiden tot een perfoon verbonden. De Ziel is een denkend wezen, werkzaam door verftand en wil. Het Lichaam is dat ftovlijk kunstgeftel , uitgebreid m vleesch en beenderen, doorvlochten met aderen, zenuwen, Ipieren, peezen, en van eene opgerichte geftalte, in onderfcheidinge der beeften, om den Hemel in het oog te houden. Die twee zijn in den Mensch zoo naauw vereenigd, dat op de aandoeningen van het Lichaam zekere begrippen daarvan in de ziel, en op de wilsneigingen der ziele, zekere daar aan beandAVOordende beweegingen ontftaan in het lichaam. Beide deeze deelen worden ook zamengevoegd matth. X: 28. vreest u niet voor den geenen, die het lichaam dooden en de ziel niet kunnen dooden ( 1 ). Het tweede dat in deeze vraag onderfteld wordt is dat de Mensch van god geschapen zij. De wijze waarop de Mensch geschapen is, was zeer bijzonder: want daar God alle overige dingen heeft voortgebragt, door het enkel bevel van zijne wil, heeft hij dea Mensch  «ld DERDE ZONDAG. Mensch niet maar eenvoudiglijk doen worden, gelijk hij fprakï daar zij licht en daar was licht ( 3 ); maar de Godlijke Perfoonen hebben ook hier over de een den anderen toegefprooken, zeggende: laat ons menfchen maaken — gen. I: 26. Een gezegde, dat men evenwel zoo niet moet opvatten, als. Of God nu eerst het befluit nam, om den Mensch te fcheppen; maar hetwelk alleenlijk te kennen geevt dat de tijd daar was, om zijnen raad, welke hij daartoe aireede van eeuwigheid bepaald hadt, ten uitvoer te brengen. Zij hebben ook daadlijk de handen, opdat ik zoo fpreeke, aan het werk geflagen: want wij leezen, dat God het lichaam van den Mensch heeft toebereid uit eenen klomp van aarde (3), niet uit eene kostlijke ftof, als of de mensch zoude gefteld worden tot een afgod; maar uit leem (4), om hem fteeds te doen gedenken aan de geringheid van zijn begin ; hoewel het echter ook een bewijs gav van 's Menfchen meerder aanzien, dat God zelv dien kluk als met zijne vingeren gevormd, en dat hij denzelvcn heeft willen inhlaazen den adem des levens, waar door hij geworden is tot eene levendige ziele, gen. II: 7. (Zoodaanigen derhalven, onder de oude Wijsgeeren, deeden zeker het menfchelijk geflacht geene eer aan, welke met democritus zeiden , dat de Menfchen even gelijk Wormen uit de aarde waren voortgekroopen; of welke ftelden dat de meefte menfchen geweest waren dn-ixi»m (uit de aarde zelve voortgekomene), of uit eene zekere harde boom'gebooren. Welk verdichtzel voornaamlijk daarvan zijnen oorfprong fchijnt te hebben, omdat, in de vroegfte tijden, de menfchen in bosfchen plagten te woonen, en niet zelden hunne bijliggingen in uitgeholde boomen hielden, en eikels ei» andere boomvruchten tot fpijs gebruikten). Ver- CO Gen. I: 3. (3) Gen. II: 7. (O Job X: j.. XXXIII: 6. Jef. XLV:  DERDE ZONDAG. ft* Vervolgens, nadat de eerfte Mensch gefchaapen was, nam God eene van adams ribben, terwijl hij Hiep, en bouwde dezelve tot eene vrouwe, gen. II: 18 — 25. zoo dat de vrouw uit den man is, 1 cor.. XI: 8. opdat uit eenen bloede het ganfche ge [lacht der menfchen wierde voortgebragt, hand, XVII: 26. (Ten onrechte hebben daarom zommige Jooden gewildt, dat de eerfte Mensch geweest zij «»Jgóyu»©* (halv man, hal* vrouw). Dit is een belachlijk verdichtzel, waar door men aan den eerften Mensch de wanfchapen gedaante gav van eenen c e r o p s of van eenen tweehoofdigen janus, moses doch zegt niet in het enkelvoudige man en wijv fchiep Hij hem, maar in het meervoudige getal, man en wijv fchiep Hij ze, gen. I: 27.). De Vrouw is dan uit de Rib des Mans: niet uit zijn Hoofd, om hem niet te overheeren, noch uit zijne voeten, opdat hij niet, gelijk men zegt, haar als Iets onwaardigs mogt vertreeden, maar uit eene plaats, die hem het naafte aan zijn hart lag, om haar, als zijn wederhelvt (5), met eene hartlijke toegenegenheid, bij zich oflitedraagen. Men moet evenwel niet denken dat deeze Rib in adam overtollig was, of dat hij, daarvan naderhand beroovd zijnde , verminkt geworden is; want hij moet in dit geval niet alleen worden aangemerkt als Mensch, (zoo hadt hij zekerlijk die ribbe konnen misfen) maar ook als het eerfte beginzel van het ganfche menfchelijke geflacht, en dus mede van zijne vrouwe: behalven dat God die plaats, in zijn lichaam, wederom uit het overige van zijn vleesch heeft opgevuld (6). En dit alles kwam hem over in zijnen flaap, niet juist om er geen fmert van te hebben, want zoo lang er geen zonde was, waren er geen wonden noch pijnen ; maar om den mensch nu al daarmede te leeren, dat hij zich altoos meer van achteren over Gods volbragte werk zoude (5) Matth. XIX: 4, $. (6) Gen. II: al, »»,  Ha DERDE ZONDAG; de moeten verwonderen, dan dat het hem geoorloovd zij des-* zelvs wijze van nabij te bezien. Dit werk wordt met nadruk toegefchreeven aan God; het-, welk het derde is, dat hier door den Onderwijzer onderfteldwordt, vraagende: heeft god den mensch alzoo gefchapen? Het was dan een groote misvatting van den Oudvader ter-, tulliaan (7), dat wel Adams ziel van God gefchapen zij, maar dat de zielen vervolgens van alle andere menfchen, zoö. wel als hunne lichaamen, van hunne ouderen worden voort* geteeld. Verfcheidenen der Lutheraanen en anderen zijn dee* zen Oudvader in deeze ftelling gevolgd, meenende daar door. gemaklijker de Ervzonde te kunnen verklaaren. Doch de voortteeling kan nooit anders begreepen worden dan als ftoflijk, hetwelk geene de minde gemeenfchap heeft met de zieh ■ Niet waarfchijnlijker waren de gedachten der oude Gnoftieken, en van de verdorvene Myftieken, die hen gevolgd zijn $ dat de Ziel des mcufUieu auuJc zijn voortgevloeid uit Godseigen wezen, want wie merkt niet wederom, dat dit tegen beider onftoflijkheid lijnrecht ftrijdig is ? Ook kan ik geen behagen vinden in de ftelling der Platonisten, en van verfcheidene onder de Joodfche Meefters, alsmede van origenes en anderen, die wilden dat de Zielen van alle menfchen reeds gefchapen waren in den beginne des tijds, doch dat die elders zoo lang bewaard blijven, tot dat zij elk op haaren tijd, met haar eigen lichaam worden vereehigd. Doch dit wordt wederfprooken door de algemeene Ondervinding , geen ziel kan beftaan zonder bewustheid van zichzelven; maar niemand kan zich te binnen brengen , dat hij ooit eenige aanweezigheid, voor dat hij in het lichaam was, gehad heeft. Er blijvt derhalven niet overig, dan dat God de bijzondere Zielen der menfchen ook nog dagelijks fchept uit niets, zoo ras (7) iirtchi ahbs d« Attim» ia Sp, C«f. ix, xxii, xxvii, xxxvl  BERDE ZONDAG,:' d| y als hunne lichaamen in dien Hand zijn, om derzelver inVloed re konnen ontvangen; want hij fpreekt maar en het h 2 2T/XTr*^m genoemd de ^. der der beften de God der Geeften van allle vleesch, kótti pTLT™ I6;q^/~« aller harten, psalm XXXIII; 15. En het d » werk van denzelvden rang, met de Schepping van Hemel e\ Aarde, ^ , De ffieni ^ £ ^ " sü ? *#* . Hetzelvfc is ook waar van het £fchaam, dat 'het god heeft tot zyne eerfte oorzaak; want fchoon de kinderen hun. .ae lichaamen ontvangen van de Ouders, daar moet doch een f' l'geTSt Ziin',die Zija lidiaam van ™nd ™dcrs *A G d noo r°rZaak' he£ft kö—verkrijgen. Ja het is ook- heeft TT hP2h' *'10 °nE * 0nZes CXXXT? V' m' zcgt dg dkhter psalm JXXXIX 13-, . ,k op eene hed v ke derbaarlijk gemaakt ben enz. \c £Z Eindelijk hetzelvde is waar van de Vereeniging tusfehen Ziel en Lichaam; want de wijze daarvan heeft Lh Sf iemand onder de menfchen ten vollen weeten uitteleggen Fn daarom kan die wonderknoop tusfehen twee zoo verfcheid^ zelvftandigheden (als daar is ziel en lichaam ) van a%nMnï anders dan van denzelvden, die ze beiden gefchapen heefgelegd zijn. .,.,,* Doch fchoon de mensch het voortreflijkfte is van alle Gods Ichepzelen, hij wordt nochtans hier genoemd boos en ver, keerd. Twee woorden uit de Schrivt. u Het gedichtzei der gedachten van 'smenfchen hart is ten allen dagen alleenlijk boos ~ gen. VI: 5. VIII; n. a. Ja wij zij/ook üoo/d& flingfche wegen die wij inflaan , (geduurig afwijkende van Gods (8) Job XII: to. Pred. XII; I- deel. H  DERDE ZON DA G/ Gods geboden,) een verkeerd en verdraaid geflacht, deut. XXXII: 8, 20. (9). Heeft nu God den mensch alzoo boos en verkeerd gefchapen? De Leerling antwoord: neen hij. Het kan niet zijn, want hij is een rots ft een wiens werk volkomen is, deutj XXXII: 4. zie ook job XXXIV: 10, 12. en veele andere plaatzen. Maar ftelliger wijze heeft in tegendeel God den Menfche goed en naar zijn evenbeeld geschapen. De Goedheid van den Mensch beftaat in eene rechte gefchikt-1 beid tot zijn hoogfte einde, dus om God te dienen en te verheerlijken. Het is dan wederom een verkeerd gevoelen van de Pelagiaanen, zoo genaamd van pelagius, eenen Britfchen Monnik, die geleevd heeft in de Vde Eeuw, dat de Mensch zoude gefchapen zijn in een ftaat van zuivere onnooZelheid (in purh «r«*»»g«*Uy»-> zoodat hij noch goed, noch kwaad was, maar tot beiden heeft konnen overflaan. Hun gronddwaaling is, dat de Mensch natuurlijk geen kennis van goed of kwaad heeft; ( mentem hominis ejfe tabulam rafam, dat de ziel van den Mensch is als eene gladgefchaavde tafel). En het oogmerk is , om te ftellen dat ook nog de kinderen, die gebooren worden, in dien zelvden ftaat zijn, waarin adam was voor zijne Overtreeding. Doch i.zoo ras als er iets was, moest het noodzaaklijk goed zijn, dewijl het van God, de Goedheid zelve, was gefchapen. 2. De Menschwas ook terftond onderworpen aan de Wet der natuur. Deeze moest hij onderhouden of niet. Deedt hij dit, zoo was hij: goed; liet hij het na, zoo was hij kwaad; omdat hij niet beandwoorde aan 's Heeren Wet: zulks dat er geen middelftaat tusfehen goed en kwaad te begrijpen is. Maar nog verder gaan de Roomsgezinden, zeggende dat de Mensch zelvs in den ftaat der Rechtheid is onderheevig geweest C?) Match. xvii: i-. Hand. ii; 40.  D E ït D E ZONDAG, Weést aan eenige ongefchikte bèweegingeh, die uit hoofde vari zijne ftoflijkheid al aanftonds in hem gevonden wierden $ endat daarom de Gerechtigheid hem gegeeven is boven de natuurlijke vermogens, met welke hij gefchapen was; ten einde des Zelve hem mogt dienen tot een gulden toom of teugel; om deeze onordentlijke beweegingen intehouden. Hunne Gronddxvaa5 ling is , dat de eerlle aanritzelingen der begeerlijkheid wel overhellen tot de zonden, maar. tot nog toe geen zonde zijil; En het oogmerk is, eene volmaakte Gerechtigheid in dit levéii te vinden; Edoch, dit gevoelen is zelvs niet geheel vrij van Godslastering; want men fielt die onordentlijke beweegingeii reeds in den mensch, uit hoofde der ftof, die van God zelve gefchapen is. Doch dat waarlijk het eerfte paar meiifcheii Van alle ongeregelde beweegingen vrij waren, kan men afneemen uit gen. II: 21; (Werpen zij tegen: t. dat ccn Meiwch zonder Gerechtigheid zijn kan, en dat dienvolgens de Gerechtigheid den Menfche niet natuurlijk zij. Wij ftemmen toe, dat de Gerechtigheid niet uitmaakt de wezenlijke Natuur van den Mensch * als ■ öf een Mensch zonder dezelve geen Mensch zoude konnen zijn. Het tegendeel blijkt in den gevallen Mensch* Maar wij noemen de Gerechtigheid alleen natuurlijk j voor zoo verre dezelve geweest is in den Mensch te gelijk met zijne Natuur,. en dus behoort dezelve tot dien öorfpronglijkën ftaat, in welken de Menscli vari den beginne, van het eerfte oogenbïik van zijn beftaau af, gefteld is geweest; 2. Het is zoo, onze eerfte Voorouders hebben zich' laaten verleiden; Doch wat won-» der ? daar hunne gehoorzaamheid beproefd moest worden * moeften zij ook in eenen ftaat zijn, waarin zij könden vallens ! 3. Veele dingen, het is Waar, hebben zij niet geweeteii; zelv niet dat zij naakt waaren, gen. III: 7, in Maar dit moet ■ niet verftaan worden in eenen volftrckten zin , maar tért aanzien van hunne fchandelijke eri fchaamenswaardige naaktheid j gen; II: 25. Niemand, zelve christus niet, aangemerkt .als mensch, weet alle dingen> ii % wij  utf DERDE ZONDAG, Wij houden het dan liever met onzen Leerling, die zegt clat God den Menfche goed gefchapen heeft. Dit nu blijkt x. omdat de Mensch anders geen werkftuk zoude geweest zijn , zulk eenen grooten werkmeefter waardig (10). 2. Hier komt bij, dat de ziel des menfchen al aanftonds eenen indruk kreeg van haaren Maaker, en om deeze reden, in het eerfte oogenblik van haar aanweezen , wanneer zij, door de zinnen , noch niet anders vernoemen hadt, geen ander voorwerp van kennis of van lievde dan den Heere zeiven, uit wiens hand zij nu onmiddelijk voortkwam, heeft konnen hebben. 3. Ook onderftelt het booze en verkeerde, dat men verpligt is, tot het tegendeel. Maar Godt hadt den Mensch daartoe zekerlijk niet willen verpligten, indien hij hem ook niet verleend hadt genoegzaame krachten, om zijnen pligt te doen, of indien het gehoorzaamen hem volftrekt en altoos onmoogelijk geweest was. Wij zullen ouk hi het vervolg I-moren, dat God met den Mensch een Verbond heeft willen oprichten. Waarom het hem betaamde den Mensch te fchenken de genoegzaame krachten, om de voorwaarde van dat Verbond te onderhouden. Of zoude God, met eerbied gefproken, wel recht gehad hebben om den Mensch, wegens de overtreding van dat Verbond te ftraffen , indien het gehoorzaamen den mensch volftrekt, dat is altijd, onmogelijk, en hij daartoe nooit in ftaat, dat is, niet goed was geweest? 4. Dan, waartoe veel bewijs ? God zag ai wat hij gemaakt hadt, en, niet alleen , gelijk gezegd was bij de werken der voorgaande dagen, God zag dat het goed was, maar nu, na het fcheppen van den Mensch, als het voornaamfte van Gods werken, en ziet het was zeer goed, gen. I: 3?. Doch de voornaamfte heerlijkheid van den mensch, en waaruit tevens zijn Goedheid nader blijkt, Is daarin gelegen, dat God hem ook naar zijn evenbeeld gefchapen heeft. Wij (10) Psalm CX1X: 68. Matth. XIX: 17.  derde zondag. ü7 Wij leezen, gen. I: 27. God fchiep den menfche naar. zijn beelde, naar den beelde gods fchiep hij hem, man en wijv fchiep hij ze. Het zal dan maar de vraag zijn, waarin het Beeld van God beftaan hebbe. 1. Ongegrond is het, zoo iemand het Beeld Gods daarin zoude willen (tellen, dat vd] Menfchen zijn; want een Mensch, zelvs van waarde, is niet gelijk God, maar gelijk de heeften ■die vergaan, psalm XLIX: 21. 2. Nog ongegronder was de dwaling der Anthropomorphiten , ook wel Audaeanen genoemd, naar hun hoofd audaeus, die een Monnik was in Mefopotamien, welke het Beeld van God in ons Lichaam zoeken (11). Want God is een zuivere Geest, die derhalven, door geen Lichaam kan worden afgebeeld, de ut. IV: 15. jes. XL: 18, 25. Aan God worden wel eens Lichnamcicj.cn toegefchreeven, dan zulks moet op eene Godebetaamende wijze° verftaan worden' 3. Het %vas hierom desgelijks een zeer vreemde inbeelding van andreas osiander, vermaard Godgeleerden on^ der de Lutheraanen, dat God, in het fcheppen van den Mensch zoude hebben vooruitgezien, op de gedaante des Lichaams van zijn eigen Zoon, waarmede hij eens onder de Menfchen zoude verkeeren, en dat hij den Mensch naar die gelijkenis heeft willen fcheppen. Trouwens, het tegendeel is openbaar i. mndat God niet gezegd heeft, laat ons menfchen maaken mijn Zoon, naar uwen heelde! maar naar onzen heelde —' Doch de menfchelijke natuur van christus behoort niet tot de ganfche Godheid. 2. Daarenboven konde God bij het fcheppen van den rechten Mensch, noch naauwlijks eenig uitzigt hebben op de vleeschwording van zijn Zoon, als welke zoo de Mensch in dien ftaat gebleven was, niet noodig zoude ge- eos 2W. Qtnt. Caj,. vu. j, I0, p. Ipo> , r*ah»«. h3  li?) DERDE ZONDAG, geweest zijn. 3. Daar men mag bijdoen, dat wij eigenlijk niet gefchaapen zijn naar de gelijkenis van christus als mensch , maar dat christus veel eer als zoodanig den menfchen is gelijk geworden , phil. II: 7, 8. (12), 4. Ook moet men het Beeld van God niet flechts betrekken tot de natuurlijke vermogens van de ziel, of tot deszelvs Qnfervlijkheid; want het wezen van een Geest behoort mede tot de Duivelen ert tot de onherboorenen. 5. De Heerfchappij over de Schepzelen wordt duidelijk toegezegd als een gevolg van Gods Beeld en Gelijkenis in den eerden Mensch, gen. I: 26, 27, 28, Dezelve wordt niettemin , door het deelwoordeken ende er te gelijk van onderfcheiden; en wij vinden waarlijk geen reden, om dat zelve Beeld «iet de Sociniaanen hiertoe alleen te bepaalen. Want ook nog ïttisfen veelen Gods Beeld en Gelijkenis , die groote heerfchappij voeren op aarde (13), dir in tegendeel de armen deezer waereld dikwerf rijk zijn in het geloov, jac. II5 5. (Ook is het Beeld van God, in den mensch, geene evengelijkheid met God: in dit opzicht, is de eeniggebooren Zoon van God, alleen het Beeld van God, 2 cor. IV: 4. col. J: 15. phil. II: 6. Maar hetzelve is eene zeekere vertooning van God, voortkomende uit de mededeeling, niet vau het Godlijk wezen, maar van zielsneigingen (14)). Vraagt men ons dan, waarin eigenlijk Gods Beeld en Gelijkenis gelegen is: wij antwoorden, het onderwerp of tafereel, waarop die afbeeldende gelijkenis geprent wordt , is wel *s Menfchen Ziel, en de lijst, die deeze Schilderij omvangt, mag men zijn Lichaam noemen; maar wat het fchilderwcrk zelve betreft, hier omtrent zegt ons de Leerling, dat God den mensch mar zijn Evenbeeld gefchapen heeft, dat is,, in waare gerechtigheid en heiligheid. De H, Hfi Rom; VIII: 3,7,». C'3y * Cor. I: 16—_ 38. (14). H. ll.^HO. Exjilic. Cat. lleièelh,. p. 42.  DERDE ZONDAG. **9 H Schrivt noemt ook kennis, zeggende van den nieuwen mensch , dat hij vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld des geenen die hem gefchapen heeft , col. m io Maar onze Catechist heeft meest het oog op eph. IV'• aft Daar paulus vermaant den nieuwen mensch aanteAo'en die naar God gefchapen is in waare rechtvaert£k?*> en heiligheid. Eigenlijk zou men moeten leezen, naar het Grieksch, h |M m *« «^""f- „//door de kan zijn uitgedrukt (15). Althans. dó0r de genade , wordt het Beeld en de gelijkenis van God in oiis herfteld (*) , na welken de eerfte mensch gefcha- P HeTvalt echter in bedenking, of men tusfehen het Beeld en de Gelijkenis van God eenig onderfcheid hebbe optemerken dan of dié beiden voor woorden van dezelvde betekenis te houden zijn; war «dj «MS**, ik wil gaarn bekennen, dat wanneer Gods Beeld of Gelijkenis ieder afzonderlijk voorkomt f 17), elk derzelver de betekenis van beiden m zich vervat. Maar als zij met den anderen worden zamengevoegd dunkt mij, beftaat het niet met de wijsheid des Geeftes, dat "001- twee woorden, een en hetzelvde; zoude zeggen: te minder, omdat wel alle Beeld zekere Gelijkenis in zich behelst, maar echter alle Gelijkenis geen Beeld is. Bij voorbeeld, in het Beeld des Keizers is wel de gelijkenis van een Mensch, maar in alle gelijkenis van Menfchen is geen Beeld des Keizers, matth. XXII: 20, ai. (Wij kunnen ons niet vereenigen met de uitleggeren, welke op het voctfpoor van coccejus, deeze beide woorden (,5) Sic & Centes. vid. h ¥' S- Vgs x»* — 'f8" f i hetwelk fchied. Maar eene G^Ö** "» def ziel ge. men befpeurt, tusfehen zaaken of 2 Qv^k°mst die eikanderen vergeleken w0rden.-!wl?K toT*? mtt w« Ga* anders dan het kenliike c J? derhalven Beeld klaar en onderfcheiden denkbeeld" J WCZen' in ee!* den? En waarin anders be^t ^n,?? ^ voo^°«voortrelfelijke Deugden of HoedanT"* l !" ren lievelingen eenig nabeeld vn„ ï 9 * Wdke 's Hee" gch bevatten? wan! 5^ * Go*~ eph. V: i. en mui &e,Zegcl- *W navolgers heilig is , w ^ ^ 2j * " geroepen heeft,  DERDE ZONDAG. ial dat het Beeld en de Gelijkenis van God beftaat in Kennis, Gerechtigheid en Heiligheid, doch zoo, dat wij het eerfte gedeelte lievst tot het Beeld, maar het overige meer tot de Gelijkenis brengen, Naamlijk, bet Beeld van God, op zichzelven, is, naar ons begrip, eene bepaalde uitdrukking van de kennis , die de Mensch , als een redelijk (2.0) fehepfel, nooit geheel verliezen kan, en die daarom ook nog na den val in den mensch erkend wordt, gen. LX: 6, (Dit gefchiedt echter niet met Gods Gelijkenis, jac. III: 9. In die plaats wordt alleenlijk geleerd het einde der fchepping , zoo de Mensch volftaqdig gebleven was.) ~ Maar de Gelijkenis komt ons voor als eene bijzondere befchrijving van de Gerechtigheid en Heiligheid (21), als waarin een afdrukzel gelegd is yan fommige der Godlijke Deugden, of waardoor de Mensch naar zijnen Maaker meest gelijkt. En zoo behoort dan het Beeld tot de kennis of het verftand, maar de Gelijkenis tot een wil, om zich Heilig jegens God, Rechtvoerdig te gedragen omtrent den naaften (22); of wel om zich Heilig te be- wee- C20) Rom. I: 19. Ut jjf- I5. (*0 Ne1«e hinc abludit „otio vocum Hebraicarmn. cuin q|w; a Rad. o^s ebfeurus fuit, dcfiguafle videatur obfeuriorem quamdam ac primis umbris expreffam effigiem: voci autera j-yiDT fubeffe magij videatur Conformatio cmiuentioc & juflis coloribus exprefla , ut qnam fimillime exemplar fmim referat; ut adeo imago, inferiori quodam gradu, confirtat qnam fimilitudo. Et fnffrag'nu.r quoque conftrucïio Hebraoa , gbn. I: 26. ubi proprie exflat: faciamus hominem cum imagine noftra , feenndum vel ad Jimilitndtnem ntfiram, i. e. ut prima lineamenta magis perficiantitr , ac tandem adacquatam fimilitudinem noftraffl confequaatur in gloriofa immortalitate. (22) Sic & m. antoninus Imp. de Socrate, Lib. VII. §. 66. SU*,®, TO' Cüéi *»fC«V«5, 'tV<©o 7H ^ QsJv. Et praecipua horum vidit vel .indivit 'U"' dmn FclicitJ!™ definierit Wtó» vd QlS, eamque pofterit cl 7tJ W *S°™ vr* Qé'frm, Certe Gmili refpeftn diftfagonntur Jufiitta & SanStitas luc. I: 7S. i thess. II: 10. & tit. I: 8. 'conf. herm. Jiïusikgius Alhg. Hifi. Eua:ig. p. 122, 123. H 5  «a. DERDE ZONDAG. weegen in zichzelven , en de Gerechtigheid met de daad té doen blijkbaar worden. Dat nu waarlijk deeze drie deugden gevonden zijn in het eerfte paar Menfchen, wordt ons klaarlijk geleerd in de H. Gefchiedenïs. li De Man gav blijken van zijne kennis, als hij niet alleen zijne Vrouwe, maar ook alle de dieren des velds, een iegelijk naar zijnen aard, benoemd heeft, gen. II: iS, 19, 20. Deeze kennis konde adam, in zulk een korten tijd niet hebben door ervarenheid , waarom dezelve hem bovennatuurlijk van God moet gefchonken zijn. Hij gav ook blijken van zijn Gerechtigheid en Heiligheid, als hij ten minften eenigen tijd Is ftaandc gebleven; dat hem zonder eene ingefchapcne gerechtigheid gansch onmogelijk geweest was. 2. De Vrouw toonde insgelijks haar verftand in het redeneeren met de (lang, en de Heiligheid, die haar eigen was, daar zij in den beginne niet van de verboden vrucht heeft willen gebruiken. Gij koi dt het zien, gen. III: 23. Welke zijn nu de einden , die God met het fchenken van zijn Beeld aan den Mensch heeft voorgehad? De Leerling vervolgt te zeggen: opdat hij god zijnen schepper recht kennen, hem van harten lievhebben, en met hem in de eeuwige zaligheid leven zoude, hem te loven em te prijzen. Het eerfte einde dan is, opdat hij god zijnen schepper recht mogt kennen« En daartoe diende hem de kennis, waarin het Beeld van God gelegen is. Ja deeze kennis ging zoo verre , dat hij God ook, naar onze gedachten , als een Drieeenig God gekend heeft. Ik wil niet zeggen , dat hij den Vader kende als Richter, den Zoon, als Middelaar en Verlosfer , den Heiligen Geest, als Heiligmaaker : want deeze kennis kwam in den ftaat der Rechtheid niet te pas. Maar ik geloov echter, dat hij geweeten heeft, dat er drie onderfcheiden Perfoonen zijn in hetzelvde Godlijk Weezen. Want 1, niet één, maar alle de drie Ferfoonen zijn bezig geweest  •DERDE ZONDAG. 123 Weest in het werk der Schepping (23). Wij leezen nu en dan in het Hebreeuwsch van Mankers, Scheppers en diergelijken, job XXXV: 10. psalm CXLIX: 2. pred. XII: .1. jes. LIV: 5. Hij wordt bij het verhaal der Schepping van 'den Mensch in het meervoud Elohim genoemd, gen, I; 26, 27. Wij leezen ook, met onderfcheid van God, die, in den beginne, Hemel en Aarde gefchapen heeft, van zijnen 'Geest , zweevende op de wateren, en van het Woord, dat zeide: daar zij licht, gen. I: 1, 2, 3. verg. met psalm XXXIII: 6. en joh. I: 1, a, 3, 14. (Men moet evenwel hier niet uit befluiten, dat Gods Beeld zij de Zoon, en zijn Gelijkenis de H. Geest: want God fpreekt in het meervoudig getal, en dus in den naam der ganfche Drieëenheid (24)). — Zoodat, indien adam God maar gekend heeft als zijnen Schepper, hij hem ook noodwendig als Drieëenig heeft moeten kennen. 2. Althans hij heeft God gekend zoo als hij .is, en dus niet alleen geweten, wat God, maar ook wie God is. God nu is Driëen, zelvs van Natuur. En derhalven hij behoevde noch niets te weeten van de Godlijke Huishouding, om hem als Driëenig te kennen. Het tweede einde was, opdat hij God zijnen Schepper van harten mogt lievhebben. En daartoe diende de Gelijkenis , beftaande in Gerechtigheid en Heiligheid, zonderwelke het hem onmogelijk geweest was God te beminnen, of zijn geboden te onderhouden. Het derde einde was, opdat hij met hem in de eeuwige zaligheid leven zoude. Men kan dit leven .onderfcheiden, of voor zoo veel het naar den liehaame of naar de ziel zoude genooten worden. Hadt de Mensch niet gezondigd hij zoude ook altoos geleevd hebben naar het Lichaam. Sociniaanen zeggen, dat de dood £33) Gen. I: nS. (^\) Vid. siXT. amama Afitib. Lib. II. p. r/7—z.8;i.  N DERDE ZONDAG... dood een gevolg van de Natuur is, zoo dat adam, al hadt hij nooit gezondigd, evenwel zoude geftorven zijn. En dat doen zij, met dit oogmerk, om niet te bekennen, dat de kinderen, die ook wel fterven, reeds onderworpen zijn aan de verdorvenheid, gelijk mede, om de kracht van christus dood ter voldoening voor de zonden te wederfpreeken. Doch het tegendeel blijkt: 1. Aan enoch, elias en anderen, die, of reeds levendig ten Hemel zijn opgenomen, of ten jongften dage in een punt des tijds zullen veranderd worden: welke, fchoon zij hunne menschlijke Natuur niet afleggen, nochtans den Dood nimmer ondergaan zullen. 2. Ook kan de dood den Mensch niet natuurlijk zijn, wijl die ftrekt, om de Natuur te verwoeften, en de Mensch daarvan eenen natuurlijken afkeer heeft; maar het Leven is natuurlijk, terwijl de Natuur van den Mensch om te leven is gefchapen.1 3. Daarbij wordt de dood overal bedreigd , als een ftraf der zonde. De ziel die zondigt zal fterven , ezech. XVII: 4. Wij weeten het recht Gods , dat de geene, die. zulke dingen doen, des doods waardig zijn, rom. I: 32. — het einde der dingen, daar men zich over fchaamen moet, en de bezolding der zonde is de dood, rom. VI: 21, 23. (25). —• Ja laat ik er bijdoen zeker nadruklijk zeggen uit het Apocrijphe Boek der Wijsheid, Kap. I: 13. II: 23, 24. God heeft den dood niet gemaakt, noch heeft geen vermaak aan het verderv der levende: want hij heeft den menfche gefchapen tot onverdervlijkheid, en heeft hem gemaakt een beeld van zijne eigene natuur ; maar door des Duivels nijdigheid is de dood in de waereld gekomen. >—■ 4. Of zoude God het werk zijner handen zonder eenige oor- OjJ Rom. V: u. l Cor. XV: »t, iï. Jac, i: 15.  DERDE ZONDAG. ia* Oorzaak verderven ? Dit lijdt zijne Wijsheid, zijne Goedheid, zijne Rechtvaerdigheid niet, job X: 3. 5. En wat wil ook anders die bedreiging: ten dage ah gij daar van eet, zult gij den dood fterven, gen. II: 17. dan dat adam, niet eetende, levende zoude geleevd hebben? Men meint doch te onrecht dat de Dood des Lichaams hier niet verftaan moet worden (26). • Dus heeft dan de Mensch wel konnen fterven , zoo hij kwam te zondigen, doch hij heeft ook konnen niet fterven, gelijk hij heeft konnen niet zondigen; maar ten laatften zoude hij zelvsniet hebben konnen fterven, indien hij in zijne rechtheid gebleven was. , . Men zegt wel dat adam op den zelvden dag, op welken hij het Godlijk gebod overtrad, niet geftorven is. Maar hij is nochtans van dien tijd ontwaar geworden allerlei lichaamhjke ongemakken, en den geeftelijken dood, wanneer hij zich verbergde voor het aangezichte des Heeren (27). De overige tegenwerpingen zullen gemaklijk verdwijnen, zoo men maar onderfcheid maakt tusfehen de wijze van dit leven, zoo als het op aarde of vervolgens in den Hemel plaats zoude hebben. Naamlijk, op de aarde hadt dit lichaam voedzel noodig. Maar dat zoude het lichaam van adam niet behoevd hebben (28 ), wanneer hij onmiddelijk uit het aardfche in het Hemelfche Paradijs zoude zijn overgezet, omdat dit lichaam dan daardoor onftervlijk en onverdervlijk zoude geworden zijn. En daarop ziet het, wanneer de Heiland zegt, luc. XX: 34—-36. de kinderen deezer eeuwe trouwen en worden ten huwlijke uitgegeeven; maar die waardig zullen geacht zijn die eeuwe te verwerven, in de opftandinge uit den dooden, zullen noch trouwen , noch ten huwlijke uitgegeeven worden. Want zij kunnem niet (aö) Vid. witsxus Oecon. Foei. L. I. CV. §.5. p. m. 47. (27) Vid. ia riailAs SWïeijSt. p. 154, •(38) 1 Cor. VI: 13.  DERDE ZONDAG, niet meer ftervênt want zij zijn den Engelen gelijk . j"tt Alt behoort mede rot het onderfcheid tusfehen het natuurlijk engeest lijk lichaam, dat paulus zoo breedvoerig verklaart, i cor» XV: 40-^-50. Evenwel was het Eeuwig leven aan Adam op zijne gehoorzaamheid toegezegd. Het zijn wederom de Sociniaanen, dié toeenen, dat adam geen andere venvagting, dan alleen van het natuurlijk leven , kan gehad hebben. En gelijk het hun daar van daan komt, dat zij in dien eerden ftaat genoegzaam geen belovten vinden; zoo is het hun daarmede voornaamlijk te doen, om de belovte van een Eeuwig Leven alleenlijk als een Voorrecht aan het Nieuwe Testament te eigenen. Maar zeker! 1. adam konde niets beloovd worden voor het toekomende , dat hij reeds bezat Voor het tegenwoordige. 2. En al was het zoo, dat adams leven bovert gewoöhtö was verlengd geworden, het zoude doch niet in ftaat geweest zijn, om de ziel van adam, die zich uitftrekte tot iets bti* eindigs, gerust te ftellen. 3. Word ook christus niet aangemerkt als de Herfteller van dat leven (29), hetwelk adam door de zonde verloorert hadt. Doch deeze heeft ons niet herfteld het Natuurlijk \ maar het Geestlijk Eeuwig Leven. Waarom wij moeten vastftellen, dat aan adam ook de belovte van een geestlijk Eeuwig LeveA gedaan is. 4. En dit is het, Waarvan het Paradijs (30) zoo Wel als de Boom des Levens onzen Eerstvader ftrekten tot tekenen: dé laatfte, naamlijk de Boom des Levens, van het Leven zelvei En het eerfte, naamlijk het Paradijs, van den Hemel, daar hij dat eeuwig Leven eens in volmaaktheid zoude mogen bezitten. Eindelijk het vierde einde waartoe God den mensch naar zijn even- C19) Rom- X: 5 9. i Cor. XV:' 21, 22, 45. C3°) Ceu. Ui 8 —15. III: as. Luc. XXIII: 43, 4 Cor. XII: i,  DERDE ZONDAG, ïif evenbeeld gefchapen heeft, was, hem te loven en ts 1> rij zen. Want de Heer heeft alles gewrogt om zijns zelvs Wille, s pr. XVI: 4, (31) uit hem en door kern en tot hem zijn alle dingen. — rom. XI: 36. De Mensch hadt ook, ia den ftaat der Rechtheid, hiertoe ftof overvloedig. Hij konde roemen Gods Wijsheid, die in alle de werken zijner handen doorblonk. Hij moest prijzen Gods Almagt , want zijn onzienlijke dingen worden van de fchepping der waereld aan uit de fchepzelen verft aan en doorzien, heide zijn eeuwige kracht en Godlijkheid, rom. I: 20. Hij mogt juichen over Gods Goedheid, die hem het aanweezen, zonder eenige verpligting gefchonken. hadt. En in allen opzichte is God waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eere, en de kracht, want hij heeft alle dingen gefchapen, openb. IV: 11. Ja dit is mede een gevolg van het leven, aan adam toegezegd ^ wijl God altoos even prijswaardig is, gevolglijk moest ook het heilig fchepzel eeuwig leven, om Gods eer, het hoogfte einde'van alle zijne werken, tot in alle eeuwigheid te verbreiden. Het blijkt derhalven nu van achteren, dat God den mensch niet boos en verkeerd, maar goed gefchapen heeft, dewijl hij hem gefchapen heeft tot goede eindens, die onmogelijk hadden konnen bereikt worden, indien God niet een goed beginzel in den Mensch gelegd hadt. Trouwens, hij was voorzien met Gods Beeld en Gelijkenis; en dus was de ziel niet alleen werkzaam door een gezond verftand en een heiligen wil, maar het welgcftcld lichaam was ook zoo geheel aan de Rechte Ziel onderworpen , dat hij God heeft konnen verheerlijken met lichaam en geest welke Godes zijn (32). Tot hiertoe zien wij dan klaar genoeg, welke de oorzaak van 's Menfchen Elende niet zij. Laat ons nu voorts nagaan welke de oorzaak derzelve immers is. Hiertoe krijgen wij aan- lei- (31) P3al«- CXLVII: 1 — 5. Cs») 1 c°r- VI: »o.  ia* DERDE ZONDAG. leiding door de 7de vraag van den Heidelbergfchen Onderwijzer: van waar komt dan zulk een verdorven aard des menschen? Dit hebben wij dan dus verre gevonden , dat God den mensch recht gemaakt heeft; maar zij hebben veele vonden gezocht. Want, hooren wij vraagen, van waar komt zulke verdorven aard des menschen? De Leerling andwoordt, uit den val en ongehoorzaamheid onzer eerste voorouderen adam en eva in het paradijs. De eerfte Mensch wordt adam genoemd, van een woord dat eigen is aan zoodanig" eene fchoonheid, die een rood, gloeiend en bloozend (33) aanzien geevt (34). En waarlijk wij konnen niet twijffelen, of adam is een zeer fchoon man geweest; fterk van lichaam, en van een rustige geflalte, wijl de volmaaktlte Werkmeefter hem geformeerd hadt. (Dus hadt hij geen Reusachtige gedaante, gelijk zommige Ouden, en inzonderheid' de Talmudisten gebeuzeld hebben: daardoor zou het lichaam van den volmaakten Mensch meer wanftaltig, dan van eene welvoegende fchoonheid geweest zijn). Hij gav zelv aan zijn Wijv den naam van'eva (35), nis zijnde de Moeder aller Levendigen. Niet dat hij daarmede gezien heeft op de natuurlijke geboorte van alle menfchen, die ooit zouden leven, uit eva; want 1. in dien zin hadt hij ook zichzelven wel den Vader aller levendigen mogen noemen. a. En dit hadt meer te pas gekomen voor den val, toen hij haar in dit opzigt genoemd hadt mannin (36), dan nadat zij nu door de zonde veel meer de moeder der dooden geworden was; (33) 1 Sam. XVI: n, i2. Hoogl. V: 10. (34 1 Hanc derivationem praefenmus aliis, quae nomen OlX deducunt a m Sanguine , per qiiem horao vivit 5 vel comraunitcr , quod ex humo rnbro fafttn fit. Vid. bochaht, Hieroz. p. II. L. V. Cap. VI. (35) Gen. III: ;ö. (35) Gcn. II: „3.  DERDE ZONDAG. 129 was; want van deeze naamgeeving leezen wij eerst gen. III: 20. Maar adam hadt zoo even vr. 15. de Moederbelovte uit den mond van God ontvangen. En dit deedt hem hopen, dat eva in haar nagefiacht nog eens de Moeder zoude worden van dit levendig en levendigmaakend vrouwenzaad ( 37 ) , dat het leven ftondt te herftellen, hetgeen hij thans door den val verbeurd hadt. adam en eva worden verder omfchreeven als onze eer» ste voorouderen. Dit is wederfproken door zekeren, eerst ongenoemden Schrijver, doch ras bekend geworden met den naam van izaac peyrera, een Franschman, die in den Jaare 1655. een boeksken gefchreeven heeft over de Praeadamieten, waarin hij zoekt te beweeren, dat er reeds veel meer andere Menfchen geweest zijn voor adam; maar dat adam alleen gefchapen is tot een Hoofd van het Joodfche Volk, en dat zijne fchepping eerst vermeld wordt gen. II: 7. nadat de fchepping des eerfteji van alle menfchen , en ook der Heidenen, Kap. I: 26, 29. befchreven was. peyrerius, de vader van dit verdichtzel, is daarover te Br mfel in het volgende Jaar gevangen gezet, en heeft zijn vrijheid niet weder konnen bekomen, dan door dit gevoelen afteftaan , en den Hervormden Godsdienst, waarvan hij te vooren nog belijdenis deedt, met het bijgeloov van de Roomfche Kerk te vervvisfelen. Waarom men met reden twijfelt, of deeze ganfche afzweering wel van harten gefchied is: veel eer dreev hij er zelve den fpot mede, dat zijn gevoelen, hetgeen hij zeide in zijne afbidding na Paus alexander VII. allereerst oeffeningshalven gefchreeven te hebben, door geleerde heden in ernst werdt opgevat (38). ■ Ondertusfchen hebben de Christenen tot nog toe het altoos ■ geloovd, dat adam de eerfte Vader van het ganfche menfehe- lijk f37) 1 Cor. XV: 4J. (38) Vid. h, «juiTisR. Orig. MunM Lib. i. Csp. I, 5. 1». L d£el. - I •  IS® BERDE ZONDAG. lijk geflacht geweest is. En dit geloov fteunt op goede redenen. Want i. waaren er reeds meer Menfchen gefchapen voor adam, zoo was het niet noodig geweest hem van nieuws te fcheppen, wijl het menfchelijk geflacht, langs den gewoonen weg der natuurlijke voortteling, nog genoeg had konnen vermenigvuldigen , doende God geen Mirakelen, dan daar de gewoone en natuurlijke middelen ophouden. 2. Wij vinden ook met uitgedrukte woorden ter nedergefleld, dat er voor adam noch geen mensch was om den aardbodem te bouwen. Ja dat hij, voor dat eva uit zijne ribbe kwam, alleen was, gen. II: 5, 18. En paulus noemt hem rondlijk den eerften Mensch adam, i cor. XV: 45, 46, 47. (39). Immers het maakt geen zwarigheid, dat moses de fchepping van adam nog wat nader omfchrijvt, gen. II: 7. want eerst heeft hij het ganfche verhaal der fchepping van het Gehceliil achter malkanderen willen afdoen: maar dan keert hij tot eene bijzondere befchrijving van den mensch , dewijl hij van deezen alleen in het overige van zijne Gefchiedboeken zoude Voortgaan te handelen. De plaats daar onze Eerstouders zich bevonden, was het paradijs. Een overaangenaame Lusthov, voorzien van allerlei noodige en verkwiklijke vruchten , in welken de eerfte Mensch geplaatst was, om denzelven naar Gods welbehagen te bebouwen en te bewoonen, gen. II: 8 — 15. Naar den meeften fchijn heeft dezelve geleegen in Mefopotamien, niet verre van Babijlon (40), want die zelve Hov wordt gemeenlijk Eden genoemd, gen. II: 8, 10, 15. III: 23. jes. LI: 3. e ze ch. XXVIII: 13. XXXI: 8, 9. Maar dit Eden wordt gevoegd bij Haran, 2 kon. XIX: 12. jes. XXVII: 32. e ze ch. XXVII: 23. welk Haran buiten twijfel in Mefepotamien gelegen was. Ja daar vindt men ook de rivieren Pifon, Gihon, Hiddekel en Phrath , waarvan het Paradijs door- fne- (39) Hand. XVII: iS. (40) Gen. XIII: it.  DERDE ZONDAG* ,3t fheden was, en waarvan de twee laatften althans overeenkomen met den Tigris en Euphraat, die het Landfchap van Mefopotamien of Middelvlied aan weerskanten hadt. — Naar den meeften fchijn was dit Paradijs gelegen in Armenien, daar de vier ftroomen, die uit de Hoofdrivier van Eden voortvloeiden, met naame Pifon, welke het Land Kolchis of Havila omloopt; immers Hiddekel en Pkratk, dat is, de Tigris en Euphraat, nog in weezen zijn (41). Het fchijnt echter dat adam niet in dit Paradijs gefchapen, maar gefchapen zijnde van elders derwaarts is overgebragt: want God ftelde den Mensch aldaar, gen. II: 8, 15. III: 23. Ja hij zoude er ook niet gebleeven zijn, zoo hij den ftaat der beproevinge hadt doorgedaan; want anders was hij in een Hechter toeftand geweest dan de menfchen na den val, dien het onmiddelijk aanfchouwen van Gods aangezichte daar boven door het geloov in Christus bloed beloovd is. Doch deeze Hov is nu door den Zondvloed, of reeds d'oor een vroeger oordeel overlang verwoest, dat er geen voetftappen meer van te vinden zijn. Het noemen van deezen Hov ftrekt inmiddels tot verzwaaring der misdaad, welke daar gepleegd is; want de Leerling fpreckt van den val en ongehoorzaamheid onzer eerfte Foorouderen adam en eva in het Paradijs. Hij gebruikt wederom twee fchrivtuurlijke bewoordingen , om de zonde Van onze Eerstouders uittedrukken. Men vindt ze beiden rom. V: 18, 19. Het eerfte gcevt te kennen dat zij vervallen zijn uit hunnen rechten ftaat , door het misbedrijv waaraan zij zich verfchuldigd hebben; en het tweede, dat zij niet gehoorzaamd hebben aan het gebod, hetwelk hen o-e. I 3  Ï3» DERDE ZONDAG. der kennisfe des goeds en des kwaads, hetwelke God verboden bad, gen. II: 16, 17. Wat dit voor een Boom geweest is, weet ik niet (42). Die er een Wijnftok of Vijgenboom van gemaakt hebben, fpreeken zonder grond. Want 1. het is niet waarfchijnlijk, dat Christus den Wijnftok zoude hebben voorgefteld, om zijne genade te betekenen in het H. Avondmaal, indien deeze vrucht den Mensch te vooren zoo doodelijk geweest was. 2. En even weinig is het te denken dat onze Eerstouders hunne naaktheid zouden hebben zoeken te dekken met vijgebladen, gen. III: 7. indien de Vijgeboom, die hun dan tot een geftadig verwijt hadt moeten ftrekken van hunne zonden, zoo veel fchade hadt toegebragt. Dit is zeker, hij ftondt met den Boom des Levens, in het midden, dat is, in het binnenfte gedeelte des Hovs, gen. II: 9. III: 3. tot een teken, dat het met deeze twee Boomen anders gelegen was dan met de overigen, en opdat de Mensch, door het aanfehouwen van den Boom des Levens, zich mogt laaten weerhouden van niet te eeten van den Boom der Kennis, dewijl hij van den eerften, indien hij volftandig gebleven was, om dan altoos te leven , zal hebben mogen eeten (43)- Voor het overige heeft God veel liever dien Boom onbekend willen laaten, opdat men naderhand daarin niets bijzonders meer mogt zoeken. Maar waarom wordt hij genoemd de Boom der kennisje des goeds en des kwaads? De eenvoudigfte reden komt mij niet onaanneemlijk voor , naamlijk omdat hij gefteld was tot een toetsboom, waaraan ftondt te blijken, of adam en eva goed zouden blijven , dan of zij kwaad zouden worden; ~ of nog liever, dat God daardoor den Mensch heeft willen leeren eene hei- C4O De malo aurea i. e. citrea feu aurantia conjecturam fuam propofuit Cel. ▼ itringa Obferv. s. Lib. IV. C. XII. §. ij. (41) De eo , an adam comederit de Arbore Vitae , coafer. Tixamat 1. e. Life. IV. C. XIII. |.X,  DERDE ZONDAG. 133 heilige voorzigtigheid, om het goede van het l'waade wel te onderfcheiden. — (Op de vraag, hoe lang de tijd der beproevinge van adams gehoorzaamheid geduurd zoude hebben , zou men in het gemeen kunnen antwoorden: dat God dien tijd zoo min aan adam te vooren bekend heeft gemaakt, als aan ons nu geopenbaard is, hoe lang ons leven duuren zal: maar misfchien had God bepaald, dat met de verzoekinge des Satans, ook de ftaat van adams beproevinge eindigen zoude). Als nu onze eerfte Voorouders van den Boom der Kennisfe gegeeten hebben, moet die zonde niet verkleind, noch verfehoond worden, als een ongelukkige beete; 1. want hoe ligter de zaak was, zoo veel te gemaklijker was de gehoorzaamheid , en zoo veel te zwaarer de overtreding, dewijl dezelve zonder veel moeite hadt konnen vermijd worden. 2. In de zonde onzer Eerstouders lag ook een blijk van groote lievdeloosheid, dat zij geen acht floegen op hunne kinderen en nazaaten, die met hem ongelukkig moeiten worden. 3. En gefchiedde dit in het Paradijs, zij hebben dan gezondigd buiten, eene noodzaake, terwijl zij van alles volöp hadden; om nu geen meer bewijzen , van ondankbaarheid, ligtvaardigheid, onvergenoegdheid, moedwil, ongeloov, afval, en wat dies meer is, bijtebrengen. Maar hoe kwam nu de Mensch tot het eeten van dien Boom? De aanvoerer van dit ftuk was de Duivel, zich verfchuilende onder de gedaande van eene flang, gen. III: 4, 5. (Niet dat hij alleen de gedaante van eene flang heeft nagebootst; dit doch was niet noodig, daar er levendige flangen voorhanden waaren. Want niets verblijdt ook den Satan meer, dan dat hij, tot ontluiftering van Gods eer, eenig fchepzel misbruiken kan). Een bloote flang kan het niet geweest zijn, want die kan niet fpreeken , veel min met verftand redeneeren : of wij moeften zeggen met fommigen onder de Ouden, dat de Dieren in I 3 het  134 DERDE ZONDAG. het Paradijs gefproken hebhen; een fabel, die enkel uit verbastering van dit geval geboren is. Ook wordt de booze Geest niets flechts zinbeeldigerwijze een flang genoemd; want behalven dat de flang gefproken heeft, hetwelk van een bloote Geest niet kan gefchieden; zoo moet er ook een eigenlijke flang bij geweest zijn; ook omdat zij tot twee reizen gerekend wordt onder het gedierte des velds , gen. III: i, 14. (44). Of denkt iemand, dat de gedaante van een flang moeder eva zoude hebben moeten affchrikken; die denke daarbij, dat geen gedierte voor den val noch iets affchuwlijks hadt; maar dat eva veeleer daarin iets zonderlings moest opmerken, als zij hoorde, hoe zelvs een redeloos dier zich met bevallige redenen wist te veraangenaamen; doch hoe zelvs dit haar voortaan zoo veel te zorgvuldiger had behooren te maaken, om te denken, dat zij thans in haare gehoorzaamheid beproevd wierd. Maar waarom denken wij juist, onder de gedaante van een flang, aan den Duivel? De reden is klaar. Niemand anders heeft toen noch den Mensch tot de zonde konnen of willen verleiden; en hij ftaat ook uitdruklijk getekend als Menfchenmoorder van den beginne, joh. VIII: 44. de Draak en de oude Slang, openb. XII: 9. XX: 2. (45). Ja het is zeer waarfchijnlijk, dat het Hoofd der booze Geeften dat werk der verleidinge op zich genomen hcbbe. —* Van welke gefchiedenis het gerucht ook vervolgens onder de Heidenen is bekend geweest (46). j?ven. C44) Nee quoque audiendi muo Lib. I. jng/t' xce-fieTrcilui & aX.yyegjui, vel, qui eum fecutus eft origenes Homil. XIII. in Exord. quorum uterque per Serpcntem aXbyyo&ias intellexit delectationem, quae primum quidein Evtita, Jij, e, fecundum ipfos fenfum , mox autem Admmum , h. e. rationcm titillaverit. Eandemqnc fere opinionem propofuit AMBRQsiys 0}er. Tom. IV. in Kbro de, taradifc, Cap. II. p. 94, (45) Rom, XVI: 30, f 4<5) Vid, in, ff iHHJits Syjlejna Tpi'L Gtvf. C. VJL 5.1?.  DERDE ZONDAG. 135 Evenwel de Duivel heeft den Mensch tot de zonde niet gedwongen, maar paulus zegt, 2 cor. XI: 3. dat de flang Eva door haare arglistigheid bedrogen heeft. Veelerlei was ia de daad zijn arglistigheid, en wel 1.eerst daarin beftaande, dat hij de Vrouwe aandeedt en niet den Man; niet omdat de Vrouw een zwakker vat was (47), want de zwakheid is eerst een gevolg geworden van de zonde, maar omdat de Man het proevgebod ontvangen hadt van God zelve (48), en opdat deeze dus geen gelegenheid mogt hebben, om zijn vrouw beter over den zin des gebods te onderrichten. 2. Zijne tweede arglistigheid beffend daarin, dat hij zijne inleiding te werk ftelde, omtrent een gebod, niet dat zedelijk, of den mensch van natuure is voorgefchreeven, (want dan had de vrouw het bedrog terftond kunnen merken) maar omtrent een willekeurig gebod, dat de Heer geeven en neemen kon. 3. Zijn derde arglistigheid beftaat daarin, dat hij zijne verleiding begon met een vraag: is het ook dat God gezegd heeft, gijlieden zult niet eeten van allen boom dezes hovs (49)? Of? indien men meent reden te hebben, om dit al niet vraagswijze optevatten(5o), het was nochtans zeer arglistig van den Satan, dat hij fprak van allen boom des hovs, zoo om onder de hand te verneemen , of e va het gebod wel eens recht begreepen mogt hebben; als om God zelv bij den mensch verdacht te maaken, dat hij hem geen een boom tot zijn gebruik gelaatea hadt. 4. Maar als alles eindelijk niet kon helpen, ging hij zich veranderen in een Engel des Lichts ( 51), en durvde hetgeen hij zeide niet alleen bevestigen met eenen eed, maar zich ook aanftellen, als of hij uit naam en last van God fprak, zeg- (47) Zoo drukken zich echter uit jp. v. d. ha oen in zijne Predik, b!. 6;. cd joh. b'outrein, in zijn gouden Kleinood bl. 40. Ja zelvs de groote TiTRisoA Apbor. Cap. IX. (48) Gen. II: il!—18. (49) Gen- UI: 1, (50) Interrogationem nempe hic admittere recufat vir Cel. koolkaas in Qlf. PUI. p. a» — 36. OO *Cur- X1: H- 14  I3 57°-  DERDE ZONDAG. 149 zijne vlekken, alzoo zult gij ook konnen goed doen, die g eï.eerd zijt kwaad te doen. Het is waar, dat een natuurlijk mensch nog fomtijds eenig uitwendig of burgerlijk goed doet. Maar buiten twijffel zien onze Heidelbergfche Godgeleerden, uit kracht van het voorgaande, op een waar en geestlijk goed, dat voortkomt uit een rein beginzel, alsmede tot een heilig oogmerk, gefchikt is: en daartoe zijn wij van natuure zoo onbekwaam, dat wij veel eer dood zijn in de misdaden en zonden, eph. II: 15. col. II: 13. Het bedenken des vleeschs is vijandfchap tegen God, want het onderwerpt zich de Wet Gods niet: want het kan ook niet, rom. VIII: 7. De ongelovigen belijden Wel, dat ze God kennen, maar zij ver lochenen \_hem~\ met de werken, alzoo zij grouwelijk zijn — en tot alle goed werk ondeugende, tit. I: 16. Maar waarom geeven onze Catechisten voor het tweede niet liever te kennen, dat wij, al wat kwaad is, daadlijk doen? Waaroni zeggen zij, dat wij alleenlijk daartoe geneigd zijn? Zij fpreken dus zeer voorzigtig, nademaal veele natuurlijke menfchen nog dikwils wederhouden worden, hetzij dan door hetbeftier der Godlijke Voorzienigheid, of door het bedwang van menfchelijke wetten, of door vreeze voor de ftraf of door inzigt van eenig voordeel, of door andere beweegredenen, om alle kwaad niet daadlijk uittevoeren, blijvende nochtans hunne natuurlijke genegenheid tot hetzelve. En dit blijkt uit de ftellige befchrijvingen, welke van de natuurlijke verdorvenheid gegeeven worden: van den godloozen zegt salomon, spr. VI: 14. in zijn hart zijn verkeerdheden, hij fmeedt faller tijd kwaad — gelijk een bornput zijn water opgeevt, alzoo geevt een iegelijk zijn boosheid op, jer. VI: 17. (68). Uit het harte komen voort booze bedenkingen, doodfiagen, over [pelen, hoererijen, dieverijen, valfche getuigenisfin, C«) Jac. iii: 11, ij. K3  *5o DERDE ZONDAG, fen, lasteringen, mat th. XV: 19. Ja wij zijn van natuure' pit den vader den Duivel, en wij willen deszelvs begeerte doen, j 0 h. VIII; 44, Dit willen, ik beken het, is wel in zichzelven vrij , want anders was het geen willen; maar nochtans is- dat willen zedelijk onvermogend tot eenig goed, en dus in zoo verre flaavsch, terwijl het tevens, door eene heerfchende blindheid en boosheid, die flavernij gewillig omhelst, door welke de mensch van natuure niet anders kan dan kwaad doen, want een iegelijk, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde, joh. VIII: 34, (69), Het een en ander wordt nog nader beweezen uit de noodsaaklijkheid der Wedergeboorte, want, zoo groot is de menfchelijke verkeerdheid, dat zij door geen menfchelijke kracht kan worden verbeterd, maar dat wij onbekwaam blijven tot eenig goed ten zij dan dat wij dqqr den geest gods worden wedergebooren, Ik kan nu van deeze weldaad in het breede niet fpreeken. Bij andere gelegenheden wordt er meer van gezegd. Ik zeg thans maar kortlijk, dat het is dat werk van Gods genade en ahnagt, waardoor de verdorvene mensch herfteld wordt tot het bezit van Gods Beeld en gelijkenis, welke hij door de zonde verlooren hadt. Dus heeft dan de mensch in de Wedergeboorte, even als in de Schepping, zich geheel lijdlijk (70); ?ij wordt gewrocht van God alleen; en zij gefchiedt ook, gelijk de natuurlijke geboorte, niet meer dan eens. Het geestlijk leeven, dat is de werkzaamheid van het redelijk fchepze! In de gemeenfchap van God, wordt hierdoor in hem verwekt en hij zelv tot een kind van God gemaakt, die voords in de genade moet opwasfen (?i), tot dat het geeflrelijk met het eeuwig leeven wordt verwisfeld. Die zelvde weldaad wordt ook genoemd een Wedergeboorte, (£5 Rom, VI) 11 — 53. Gal. III s a». ïPstr, H: 4. 2Pe.tr, \\\: 18.. (7°) iPetr. I; j.  DERDE ZONDAG. 151 te (72), omdat het is een tweede geboorte, die op nieuws gefchiedt, nadat de mensch reeds eenmaal gebooren is: want het geestlij'ke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geest lijke, icor. XV: 47. en hierom worden wij, in het eerfte opzigt, befchreeven, als menfchen van eene vrouwe gebooren, job XIV: 1. maar, in het tweede opzicht, als die niet uit den bloede, noch uit den wille des vleeschs, noch uit den wille des mans , maar uit God gebooren zijn, joh. I: 23. De bewerkende oorzaak van deeze Wedergeboorte is gods geest, want zoo iemand niet gebooren wordt uit water en Geest, hij kan in hef Koningrijke Gods niet ingaan enz. joh. III: 3: 5, 6, 8. ja de Geest is het, die levendig maakt, joh. VI: 63. (73). Echter niet onmiddelijk, maar uit het levende en onverganglijke zaad van Gods woord ( 74 ), geworpen in den fchoot der kerke, door de prediking des Euangeïiums, hetwelk ons de voortreflijkheid van het leven der genade voor oogen ftelt, en waarin men vindt de krachtigfte fpoorflagen, om ons overtegeeven aan de bewerking des Geeftes, want naar zijnen wille heeft hij ons gebaard, door het woord der waarheid, jac. I: 18. Nu, zonder deeze Wedergeboorte is het onmogelijk, dat wij bekwaam zouden zijn tot eenig goed. Het is een valfche ftelling der Pelagiaanen, dat er reeds in den mensch, voor zijne •wedergeboorte, eenige fchikkingen ten goede door hemzelven konnen gemaakt worden; want, wat hebben wij dat wij niet ontvangen hebben, 1 cor. IV: 7. God moet zeiven in ons ■werken, zoo wel het willen, als het werken, phil. II: 13. Ja hij wordt ook gevonden van den geenen die hem niet zoeken, jes. LXV: 1. en niemand, zegt jesus, kan tot mij komen, tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke, joh. VI: 44. (75). Maar, wanneer dit werk van God in ons (?») Joh. III: 4, 7(74; iPetr. I: »j. (■73) Psalm LI: u. Ezech. XXXVI: »7< (7j_) Joh. XV: 5. Rom. X: ao. K4  15» DERDE ZONDAG. ons gewrocht is, dan fc het ook van zoo veel kracht, dat wil af keeng gemaakt worden van het kwaade, om het goede te doen. Dus ftaat dit mede allergevoeglijkst tegen de Ervzonde; want, gelijk deeze ons is medegedeeld door de natuurlijke geboorte, zoo is het, dat de bekwaamheid ten goede ons door eene bovennatuurlijke wedergeboorte gefchonken wordt. Ik, zegt de Heere zelvs, mijnen geest ,„ M ^ venfie van u; en ik zal maaken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen — ezech. XXXVI: 27, TOEPASSING. Ziet daar, Toehoorders! de oorzaak van 'smenfchen verdorvenheid, en hoe ver dezelve zich uitftrekt; zien wij er ook elk voor ons zeiven uit, hoe groet onze- zonde en elende zij; daar doch alle kwaaien, bij de Geneeskundigen , gevaarlijk geoordeeld worden, wanneer zij verouderd, gevaarlijker wanneer zij aangebooren, allergevaarlijkst indien zij ervlijk, en aan het geflacht der kranken eigenaardig geworden zijn Het: was derhalven te wenfehen, dat een iegelijk over zijnen ftaat hieruit recht mogt leeren oordeelen, ten einde zich door geen vleierijen te laaten misleiden, noch ook door het eigen hart ter zijden te worden afgeleid. Want I. Hebben wij gezien, hoe de eerfte oorzaak van onze zonden, m de overtreeding van onze Eerstouders te vinden zij; wat roemt dan zich menig dwaas, als of hem dat eeni» voordeel bij God gav, op de doorluchtigheid van zijn afkomst0 en op de groote Lieden, die hij mag tellen onder zijne bloed! verwanten! daar wij allen, niemand uitgezonderd, oorfpronov lijk znn uit eenen-Vader (76), die een fchandelijke bondbreeker was, en die ons, met zich, in het verderv heeft doen vallen. * 3. Wierdt OO M*l. II;  DERDE ZONDAG. 153 2. Wierdt dit ook wat meer bedacht van onze hedendaagfche mondbelijders, men zoude zich met zoo veel vijgebladeren , zoo veele bedekzelen der fchande, niet zoeken te behelpen; daar men ook nog zijne overtredingen, met adam, zoekt te verbergen, en de misdaad, door eigenlievde , te bedekken, job XXXII, 33. De een beroept zich op de zwakheid van het vleesch; een ander wijt zijn wangedrag aan de llordige opvoeding van zijne ouderen; een derde zal de fchuld leggen op zijnen naaften, en toont daarmede, dat hij een eigenaardig kind van den zondigen adam is, die zijne naaktheid nooit klaarer aan den dag bragt, dan met te zeggen , de vrouwe heeft mij van den boom gegeeven — een. III: n , 12. Een vierde heeft voor een fpreekwoord, ,, de Duivel is na„ gaande ", even als of deeze hem dwong, wien hij zelvs dient met de grootfte vrijwilligheid, en als of hij ook uit zichzelven niet boos en verkeerd was. Ja wierden er maar niet dezulken gevonden, die de fchuld van hunne verdorvenheid op God durven werpen, wanneer men zegt, ,, de mensch heeft „ zichzelven niet gemaakt ". Wel, onbedachtzaam fchepzel! zoudt gij dan denken dat gij uzelven beter zoudt gemaakt hebben? vervult gij dus niet de maate van uwe zonden (77)? 3. Immers hoe veelen, die ook nog bij elke gelegenheid hunne handen uitfteeken tot het verbodene, het onrecht indrinken als water (78), de zonde, als eene lekkere beete onder hunne tong houden, en de geftolene lusten zoet vinden (79), zonder te denken, dat aan het einde van dezelven de dood is. 4. En waar komt dit van daan? d) zij misfen Gods Beeld en Gelijkenis. De geftalte der meefte menfchen van binnen is ongetwijffeld nog zeer mismaakt voor het aangezicht van den Allerheiligften. Of, ziet men op den wandel, dan toont men Zich, niet Gode, maar der waereld gelijkvormig (80). En mogt C77) Matth. XXIll: 33. (79) Spreuk. IX: 17, 18. f78) Job XV: IS. (80) Rom. XII: 4,  DERDE ZONDAG. mogt men oordeelen naar het uitwendige, men zoude dan zekerlijk van denzulkcn moeten zeggen, dat zij nog het beeld van den boozen dragen. Trouwens alle menfchen zijn wanfchepzels en adderengebroedzeh (Si) van natuure; in welken de God deezer eeuwe de zinnen verblind heeft (8a). b. Zij zijn ook noch door den geest gods niet weder gebooren. nicodemus verftondt dit niet, joh. III: 9, 10. en zulken zijn er nog veelen, bij welken daarom ook nooit noch eenige verandering ten goede befpeurd is. Ja zoo wij in dien ftaat blijven, wat konnen wij anders verwachten, dan dat wij, door het vlammend zwaard van Gods wreekende gerechtigheid, niet flechts met adam en eva Bit het aardfche, maar zelfs uit het Hemelfche Paradijs zouden worden uitgekeerd. Immers, zoo ras als de eerjle menfchen het beeld van God in zich bedorven hadden, wierden alle ban. den van vriendfehap tusfehen God en hun verbrooken. God Ichijnt voor eenen tijd te zwijgen: gij meent daarom dat hij ten eenemaal is gelijk gij; maar hij zal u Jïrafen, en zal het ordenthjk voor uwe oogen jlellen (83). En als een droom na het ontwaaken, wanneer de Heere opwaakt, dan zal hij uw beeld verachten (84). Wat vrucht zult gij dan hebben van die dingen, waarover gij u nu reeds fchaamen moet (85). Gedenkt dan doch, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeert » en doet de eer/ie werken (86). 1. Ziet wel toe, dat gij de fchuld van uwe verdorvenheid op god niet legt, die een licht is, en gansch geen duifernis isw hem (87). Hij heeft, het is waar, den mensch geschapen, maar hij is geen Schepper geweest van de boosheid. Dat de oude Manicheen de fchuld zochten te werpen op een eeuwig beginzel van kwaad, en dat anderen den oor- fprong e»«) M«*. Hl, 8. (8l ) , Cor. IV: 4. (83) PsaIra L: „.  DERDE ZONDAG. 155 fprong der verkeerdheid bij eenen min gunftigen invloed der Harren hebben willen zoeken, was een teken van hunne geeftelijke blindheid. Wij moeten toonen beter onderweezen te zijn, en veel meer ons zeiven befchuldigen, wetende, dat de mensch nu zoo verkeerd is, omdat hij niet gebleven is , gelijk hij van den beginne gemaakt was. 2. Ziet overzulks in den val van onze eerste voorouders, hoe onvermogend de menschlijke natuur in zichzelven is, en dat wij zonder God niets vermoogen. Denkt het ook eens na, wat al heerlijke voorrechten gij daardoor verboren hebt, en dat niemand, dan God, u kan terug brengen. Verbeeld u derhalven niet, dat gij het zoudt verbeeterd hebben, zoo gij in adams plaats geftaan hadt; en wacht u wel, van te zeggen, met de laatdunkende Pharizeeuwen, indien wij ten tijde onzer Vaderen hadden geweest, wij zouden met hun geen gemeenfchap gehad hebben aan het bloed der Propheeten (88), daar zij zich ondertusfchen veel erger tegen christus, den hoogften Propheet gedragen hebben. Immers, daar adam gevallen is, toen hij genoegzaame krachten hadt, wat zouden wij, zwakke menfchen, uitvoeren, al was het, dat wij wederom in dien zeiven ftaat gefield wierden? zoo ras als God zijne hand maar losliet, zoudt gij nog even zoo doen als adam deedt toen God hem beproevde. En merkt dan veel liever den ftaat van adam als den uwen aan. Ja betreurt het uit grond uwes harten, dat gij het verdorven beeld van uwen eerflen Vader draagt, en dat gij hem nog onophoudelijk in zijne voetftappen natreedt. Laat dit u strekken tot verneedering, al zoudt gij er ook over klaagen in bitterheid uwes geefles, de kroone onzes hoofds is afgevallen, e> wee nu onzer, dat wij zoo gezondigd hebben (89). . En, ach! dat er een waare begeerte in u ontflaan mogt, om (88) M»ttb.. XXHI: 30 — 35. (8o) KlMgl. V; NS,  *5Ó DERDE ZONDAG. om naar de wijze van edelmoedige Helden , die in eenen hoo. gen ftaat geweest, doch daaruit vervallen zijn, dan allen vlijt! aanwenden, om in hunne voorige waardigheid herfteld te wor-den: zoekt dan alzoo wederom tot de eerfte voortreflijkheid! van den Rechten ftaat te geraaken. Want, doet men dif om eene tijdelijke waardigheid, die men verlooren heeft, wederte krijgen, moest gij dan niet meer hijgen naar dien ftaat, daar gij eeuwig mei God in het Hemelfche Paradijs zoudt mol! gen leeven. 3. Wacht u dan vooral maar, dat gij niet meer luiftert naar de ingeevingen des Satans, opdat gij niet als eva op nieuws bedroogen wordt. Neen, maar wapent u tegen de listige verleidingen van den helfchen flang (90), en wederftaat den Duivel, met vasten en bidden, zoo zal hij van u vlieden. 4. Doch, voor alle dingen, onthoudt u van de verbooden vrucht der zonde, die zich dikwils in den beginne zoo fchoon voordoet, aantrekkende het masker van eer, vermaak en voordeel ; maar in den fiaart derzelve fteekt het doodlijk venijn (91); in het einde zal zij als een flange bijten, en fleken als een adder (oO- 5. Maar inmiddels moet ik u hiervan tevens waarfchouwen , dat gij u niet bedriegt door eenigen waan van natuurlijke krachten; even als waart gij zoo verdorven niet, gelijk wij gezien hebben, dat de mensch van natuure is. Begrijpt in tegendeel , dat de Ervzonde reeds het zaad van alle zonden in zich behelst. Laat hetdcrhalven, in alle oprechtheid, u daarom te doen zijn, dat niet alleen alle uwe uitwendige daaden en woorden eenigzins hervormd mogen worden; maar dat ook de bron en wortel van het kwaad in u worde uitgezuiverd. Ja vindt gij u waarlijk onbekwaam tot eenig goed, en C«o) 1 Cor. XI: 3. Eph. VI: II. (pi) Openb. IX: 7 10. (°0 Spr. XXIII: 3».  DERDE ZONDAG. t£f Bn geneigd tot allen kwaad, rust niet, voor dat gij van de zondige dienstbaarheid verlost zijt, maar fmeekt God met allen ernst en ootmoed, dat hij u, door de wedergeboorte van zijnen geest, uit de gemeenfchap des eerflen , tot de gemeenfchap des tweeden adams wil overbrengen; om, gelijk gij uit den eerflen de fchuld hebt geërvd, zoo van den tweeden, de kracht des levens, met het recht tot de eeuwige ervenis zoudt mogen erlangen. Wat doet gij doch langer met het wanfchapen beeld van uwen ouden Vader ? En waarom zucht gij niet reeds tot den Heere , in erkentenis van uw onvermogen, fchep in mij een rein harte, 7 God: en vernieuw in het binnenfte van mij eenen vasten Geest, psalm LI: 12. Ik heb nog een woord tot u, Ouders, die met kinderen beïivtigd zijt. Hebt gij verdaan hoe wij allen in zonden ontvangen en gebooren worden, dit moet i tot een beweegreden verftrekken, om uwe Schaapen met een :>og van medelijden aantezien, en te herdenken, tot welk eenen irerdoemlijken ftaat gij ze door de natuurlijke geboorte gebragt iiebt. En geevt hun doch hiervan een tijdig begrip, onderwijst ze al vroeg van deeze hunne natuurkwaal. En hebt gij ze walglijk gemaakt voor het aangezichte des Heeren, zoekt len ten minden ook wederom, zoo veel in u is, door vernaaning en voorbeeld te behouden van het eeuwig verderv. Wijst hun bij tijds den weg tot j e s u s, die ook de kinderen , met open armen heeft willen ontvangen (93). Ja, het zij uw daaglijkfche bede, dat zij gebooren zijnde , door den Geest Gods , vooral kinderen mogen zijn van den Hemelfchen Vader. Eindelijk heb ik dit weinige tot den Gelovigen; u meen ik, Kinderen van God, die te vooren verordineerd zijt, om den heel- ! (93} Matth. XIX: I—4.  8ft DERDE ZONDAG. heelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn C94), die ook nu reeds 1 de wedergeboorte , en dus der Godlijke natuur deelachtig zijt (95)« H 1. De overdenking van den afgrond der Elende, waarin giïj ook van natuure verzonken waart, moet u aanzetten om de> grootheid van Gods iveldaadigheid, die u dan ook verlost; heeft, met dankbaarheid te erkennen; en daarom, geloovd zif de God en Vader van onzen Heere Jefus Christus, die, naar' zijne groote barmhartigheid, u heeft weder gehoor en (96). 2. Alleenlijk ftrijdt tegen de verdorvenheid, welkers 'over- , bhjvzels van de Ervkwaal, die de zonde der eerfte Ouders' ons heeft aangezet, u ook nog bijblijven tot aan het einde van > uw leven. Al het kwaade, dat nog in u overig is, wijt dat' aan delven: maar' zoo gij ook eenig goed in u befpeurt, fchnjvt dat enkel toe aan den Vader der Lichten, van wien alle goede gave, en alle volmaakte givte is afkomende (97). 3. Ja, dewijl gij nu reeds zijt herfchapen naar gods beeld en gelijkenis, zoo tracht die Godlijke gelijkenis hoe* langs zoo klaarer uittedrukken. Onderzoekt, hoe verre gij nu d 111 de gelijkvormigheid met hem zijt toegenoomen Bifi veelen is dit werk nog zeer zwak; daar zijn zelvs in de besten nog verfcheidene wangeftalten overig, die elk voor zich best'1 ontdekken kan , llrijdig tegen het volmaakte Beeld der Heilig J heid. Dit moet u ftof geeven, om u deswegens te verootmoedigen ; doch het moet u echter ook niet mismoedig maaken • want een kind draagt ook reeds het beeld van zijne Ouders * hoewel het nog maar een kind is;, en de grondtekening van een konftig fchilder wordt wel fchielijk gemaakt, maar daar moetl ook bij vervolg nog vrij wat arbeid aan te koste gelegd wor-1 den, om de grondtekening allengskens tot haare volkomenheid j uit- C?0 Rom. VIII: i9, c95) tPe[r- j. 3j 4_ CfO) 1 rc-tr. I:3. (97) Jac. I: 17.  DERDE 20NDAG. 159 uittewerken. Dat dan maar het gezigt dier gebrekkigheid, die gij, ten aanzien van deeze Gelijkenis in ü ontwaar wordt, li tot een fpoor verftrekke , om zoo veel te meer vlijt daartoe aantewendén, dat de trekken der Godlijke afbeelding, die in 11 begonnen is, met meerder kracht en glans in u doorftraale eh uitbreeke. Toont eenen heiligen naijver tot die deugden, waarin Gods kinderen meest naar hem zweemen, ik meen Goedheid,, Barmhartigheid , Rechtvaerdigheid , en wat er meer zij van zijne zoogenoemde middelbaare Eigenfehappen^ fielt u ook daartoe nog dagelijks voor dat Beeld en die Gelijkenis, naar welke de eerfte mensch gemaakt is, om meer en nader te worden gebragt tot uwen eerflen oorfprong. Ja ziet zoo fterk op de heerlijkheid van den tweeden adam, dat gij naar dat zelve beeld hoe langs zoo meer in gedaante mogt veranderd worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2C0R, UI: 18. (98). Gelijkerwijs wij dan het beeld des aardfchen gedragen heblen, alzoo zullen wij ook het beeld des Hemelfchen draven (99). Want wij zullen Gods aangezicht in gerechtigheid mogen aanfchouwen , als wij met zijn beeld verzadigd worden, bij het opwaaken, psalm XVII: 15. ï. Naamlijk voor den val was de mensch in zulk een ftaat, dat hij heeft kunnen zondigen en niet zondigen; hierna kon 3e mensch, zoo lang hij zich nog bevindt in den ftaat der natuur , niet nalaaten te zondigen; doch, door de genade, wordt hij in dien ftaat gebragt, dat hij wel kan zondigen, maar dat de zonde niet meer over hem heerscht ( 100). En eindelijk zal men in den Hemel zoo ver koomen, van zelvs niet meer te konnen zondigen. 2. Wij zullen dan ook niet meer konnen fterven, omdat wij den Engelen zullen zijn gelijk geworden (101). Ja, niet alleenlijk dit, maar wij zullen (98) 1 Cor. XV: 47. (99) i Cor. XV: 49. CIslO Ro«- VI: iï, 14A> DERDE ZONDAG. Jen God zelvs, naar onze maate, gelijk wezen, want wij zullen hem zien gelijk hij is (ios) : wij zullen mogen eeten van den boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is, en alzoo, in de eeuwige zaligheid, daar wij nooit gelijk adam konnen uitvallen, met God mogen leven, hem te loven en te prijzen. Hallelujah! loovt den Heere! amen. VIER. 0°0 «Joh- UI: a.  VIERDE ZONDAG. t6t VIERDE ZONDAG, T E X T: rom. III: 19. Wij weeten nu dat al wat de wet zegt, zij dat fpreekt tot den geenen die onder de wet zijn: opdat alle mond gefopt worde , en de ganfche waereld [ voor ] God verdoemlijk zij. 9 Vraage. Doet dan God den menfche geen onrecht, dat hij in zijne wet van hem eischt, dat hij niet doen kan? Andw. Neen hij: want God heeft den menfche alzoo gefchapen, dat hij dat konde doen, maar de menfche heeft zichzelven, en alle zijne nakomelingen, door het ingeven des Duivels, en door moetwillige ongehoorzaamheid, derzelver gaven beroovt. 10 Vraage. Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongeltraft laaten? Andw. Neen hij geenzins: maar hij vertoornt zich fchriklijk, beide over de aangeborene en werklijke zonden, en wil die door een rechtvaerdig oordeel, tijdelijk en eeuxviglijk ftraffen, alzoo hij gefprooken heeft: Vervloekt zij een iegelijk die niet blijvt in al dat er gefchreven is in het boek der wet, dat hij dat doe. 11 Vraage. Is dan God ook niet barmhartig? Andw. God is wel barmhartig, maar hij is ook rechtvaerdig, daarom zoo eischt zijne gerechtigheid, dat de zonde, welke tegen de allerhoogfte Majelleit Gods gedaan , is, ook met de hoogde, dat is, met de eeuwige ftraffe, aan lijf en ziele geltrafc werde. I. deel. L Men  1&f VIERDE 2 O N D A Gr 3V^Een leest openb. IX: 7, 8, 10. van zekere Springhaanen, dat zij hadden aangezigten, als aangezigten van menfchen , en het hair als dat der vrouwen, maar derzelver tanden waren als tanden der leeuwen, en zij hadden ft aarten, den fcorpioenen gelijk, met angels, waardoor zij macht hadden den menfchen te hefchadigen. Dit zinbeeld kan bij wege van gelijkenis niet ongevoeglijk worden overgebragt tot den aard der zonde, die wel aanlokïijk is wanneer zij eerst gepleegd wordt, maar op het laatst zal zij als een flange hijten, en fteeken als een adder, spr. XXIII: 32. De zonde doet zich in den beginne zeer fchoon voor oogen, en wordt door den Satan opgepronkt, onder allerlei lievlijke gedaante van eer, vermaak en voordeel; maar in den ftaart der zonde fteekt het doodlijk venijn. Want vroeg of laat, nadat zij begaan is, doorfteekt zij het hart van den mensch met bittere fmarte , de ziel zoo wel als het lichaam wordt er door hefchadigd, en het einde derzelve is de dood, rom. VI: 22, 23. vliedt, is daarom de les van jesus syrach, Kap. XXI: 2, 3. voor de zonde, gelijk voor een flang; want indien gij tot haar naakt, zoo zal zij u fteeken: haar tanden zijn leeuwen tanden, en dooden de zielen der menfchen. Wij behoeven er geen klaarer bewijs van, dan de ftof, in dit uur te verhandelen, want gezien zijnde, dat de mensch door de zonde ten eenemaal verdorven is , zullen wij thans moeten zien, welk eene bittere nafmaak de zonde van zich geevt, wijl de Heer dezelve, naar ziel en lichaam, tijdelijk en eeuwig ftraffen wil. In de derde Afdeeling is gezien, hoe de eerfte mensch het Verbond der werken niet alleen voor zichzelven , maar ook voor alle zijne nakomelingen overtreden, en het daardoor onmogelijk gemaakt heeft, dat wij door onze eigene werken konnen behouden worden. Doch fchoon het Werk-Verbond is afgefchaft, ten aanzien van zijne verdienstlijkheidhet houdt ech-  VIERDE ZONDAG. ,g3 echter niet op ten aanzien van zijne verpligting, maar de mensch blijvt ook nog verfchuldigd deszelvs voorwaarden te volbrengen. En dus doet god den mensch geen onrecht, als hij nu in zijne wet van hem eischt het geene hij niet doen kan. Hetwelk als de Catechetifche Godgeleerden zullen betoogd hebben, zal ook nog in deeze vierde Zondags Afdeeling, over de ftraf der Zondegehandeld; worden. Wij zullen u doch voor tegenwoordig vertoonen moeten „ het naauwkeurige der Godlijke Rechtvaerdigheid, zoo in „ het eifehen van 's menfchen gehoorzaamheid , als in het ftraffen van zijne Ongehoorzaamheid, die zelvs door de „ grootheid van Gods Ontferming geenzins vernietigd wordt". Hier zullen wij dan den Vloekberg zien rooken. Hier zullen wij de Wet hooren donderen. Hier worden de blixemfchichten van Gods gramfchap afgefchooten op den halftarrigen zondaar. Doch hier zullen ook Geloovigen hunne vertroofting in de Godlijke barmhartigheid kunnen vinden. Ten dien einde moeten wij I. Eerst andwoorden op zekere zwarigheid, welke, te°en de menschlijke onmagt ten goede, worden ingebragt', vr.g. II. Waarop wij zullen moeten overgaan tot het tweede de'el van 's menfchen Elendigheid, beftaande in de ftraf der zonde. En dat wel zoo, dat wij dezelve A. Eerst bewijzen op vr. 10. B. Doch dan ook eindelijk bevrijden van zekere bedenking , welke uit het Godlijk mededogen hiertegen opkomt , vr. 11. Wat het eerfte betreft, daaromtrent is in acht te neemen: A. De Tegenwerping, in de Vrage, B. En haar wegneming in het Andwoord. Het eerfte dan aangaande: de Christelijke Leerling hadt op de Sfte vr. verzekerd, dat de mensch van natuure gansch onbekwaam is tot eenig goed, en geneigd tot allen kwaad. Hier over wordt hij nu van den Onderwijzer bezwaard met eene E 3, gije-  i<)4 VIERDE ZONDAG. grieve, die van de trotfte eigenlievde en uit de fchool der Ptlagiaansgezinden herkomffig is: doet, zegt hij, god den mensch dan geen onrecht, dat hij in zijne wet van hem eischt, dat hij niet doen kan? Om deeze vrage wel te vatten, moeten wij ook den Pelagiaanen geen onrecht doen. Want die hebben eigenlijk niet voor, God te befchuldigen van eenige onrechtvaerdigheid, daarom dat hij van den mensch vordert zijne wet te gehoorzaamen. Maar omdat het onmogelijk is, dat God den mensch zoude konnen onrecht doen, willen zij daaruit beweeren, dat de mensch van natuure zoo onmagtig niet is, als wij ftellen, dewijl niemand tot onmogelijke dingen verpligt kan worden. Men kan derhalven hunne kaveling brengen tot deeze fluitreden: ,, Indien God den mensch verpligtede tot hetgene hij niet ,, doen kan, dan zoude God den mensch onrecht doen. 3, Maar God kan den mensch geen onrecht doen. „ Bij gevolge, het is den mensch niet onmogelijk, waartoe „ hij door den Wetgeever verpligt wordt ". Hoe word nu deeze tegenreden van den Onderwijzer beandwoord? Hij doet het in deezer voegen, dat hij 'smenfchen onmagt ten goede vasthoudt, en tevens toeftaat, dat God echter nog na den val de gehoorzaamheid aan zijne Wet van Jiem eischt: zoo dat de mensch, ja, in zeker opzigt verpligt wordt, tot hetgeen'e hem onmogelijk is. Doch gij ontkent het gevolg, dat daaruit van partijen getrokken wordt, als of God, om die reden, van ongerechten handel kan worden beticht. En daartoe beandwoordt hij de Vrage van den Onderwijzer in het gemeen, ontkennender wijze, met te zeggen: neen hij, waarlijk god kan den mensch geen onrecht doen (i), want i.hij is een rotsfteen wiens werk volkomen is-—■ deut. XXXII: 4. 2. Het is ook geen onrecht, dat God iets eischt van (O J«t XXXIV: 10 — ia.  VIERDE ZONDAG. ■pan den mensch, hetgeen hij niet doen kan, maar het zoude met reden fchijn konnen baaren van onrecht, bij aldien hij iets eischte van den mensch, hetgeen hij niet moet doen. Nu rust de verpligting van den mensch niet op zijne magt, maar op de natuurlijke en zedelijke betrekking, die hij, als een redelijk fchepzel, uit kracht van zijne afhanglijkheid, tot God heeft. Deeze betrekking blijvt altoos, want de mensch houdt nooit op Gods fchepzel te zijn; en uit dien hoofde blijvt de mensch altoos verpligt, hetzij dan, dat hij magtig zij of niet, om de Wet des Heeren in alle omftandigheden van zaaken, tijden en plaatzen te onderhouden. (Dus zien wij dan dat Gods geboden niet zijn de maatftok van onze kragten, maar alleen het richtfnoer van onzen pligt, en dat zij derhalven aanwijzen, niet alleen wat de mensch kan, maar wat hij moet doen). 3. Doet hier bij, dat men moet onderfcheid maaken, tusfehen een natuurlijke en moedwillige onmagt (ImpoffihUitas ahfoluta & per accidens). De natuurlijke is eene volftrekte onmogelijkheid van natuure, als bij voorbeeld, indien de gehoorzaamheid van een beest, ftok, fteen of blok wierdt geëischt. Maar de gehoorzaamheid is den mensch van natuure niet onmogelijk. In tegendeel het is hem ook nog van natuure ingefchapen , dat hij verpligt is God te dienen, en voor zijn hoogfte goed te houden. Want zoo elk zichzelven recht onderzoekt , wij zullen allen bevinden, dat de onverzaadelijke begeerten van onze zielen niet dan in het oneindige konnen vervuld worden. En derhalven het is niet onredelijk, offchoon de mensch, tegen de waarfchuwing van zijn eigen confeientie zichzelven in zijn onvermogen behaagt en koeftert, dat er iets van hem gevorderd wordt, waartoe hij zich ook nog door eene fterke drivt van zijn eigen natuur vindt geprikkeld. Op deezen grond breidt de Leerling zijne rondborftige ontkenning nader uit, en hij bevestigt dezelve met twee voldingende redenen, waarvan de eerfte is: want god heeft k 3 den  165 VIERDE ZONDAG. den mensch alzoo geschapen, dat hij dat konde doen. God naamlijk heeft, bij het fcheppen van den eerflen mensch, hem befchonken met zoo veele geeftelijke vermogens, dat, indien hij dezelve wel gebruikt en bewaardt hadt, hij daardoor zoude zijn in ftaat gebleven, om de Wet van God te konnen volvoeren. Aan de zijde Gods was er ook geen reden , waarom hij aan adam den geduurigen invloed van zijnen bijlbird , indien hij denzelven oprechtelijk van zijnen Schepper begeerd hadt, zoude geweigerd hebben; want daar "was noch geen zonde, welke den mensch tot een onwaerdig voorwerp der Godlijke medewerirng hadt konnen maaken. Insgelijks was er geen rede aan de zijde van den mensch , dat hem konde beletten Gods Wet volkomenlijk te gehoorzaamen; Want God hadt hem recht gemaakt (2) ; hij hadt hem voorzien van genoegzaame Wijsheid in het verftand, en heiligheid in den wil (3); zonder dat er ook nog eenige verkeerde neigingen of begeerlijkheden, die tegen de Wet van God aanliepen, in hem gevonden wierden. En dus is de mensch Van god alzoo ceschapen, dat hij zijn Wet heeft konnen volbrengen. Hadt men dan al eenige onrechtvaerdigheid konnen voorwenden , indien God de vereischte krachten daartoe niet gefchonken hadt; hij is- mi niet onrechtvaerdig, als hij het zijne alleenlijk terug eischt, en een waardig gebruik vordert van de goederen , die hij zelv eerst aan den mensch verleend heeft (4). Maar, en dit is 1111 de tweede reden, de mensch heeft zichzelven en alle zijne nakomelingen, door het ingeeven des duivels, en door moedwil- (2) Pred. vii: 29. £3} Ef-h. iv: 24. Col. iii: 10. (4) Luc. xii: 48.  VIERDE ZONDAG. ïtfj WILLIGE ongehoorzaamheid derzelver GAA' VEN beroovd. - Was hij te vooren vcrfierd met het Godlijk Evenbeeld, hij heeft, door de zonde, zijne oorfpronglijke gerechtigheid verlooren, en is verduifterd geworden in het verftand, verkeerd in den wil, verdorven van gemoed, alle de leden wierden bezwalkt met fchande, en de begeerlijkheden zijn hem meefter geworden; hij was nu een flaav van den Satan, die hem door. de verleiding overwonnen hadt; hij fchrikt voor Gods aangezigt te verfchijnen, gen. III: 8. hij is beroovd van zijn recht tot de fchepzelen , die nu allen, als vijanden tegen hem opftondeu, gen. III: 16 — 19. en ahe hope is afgefneeden, van immer, door het Verbond der Werken, de gerechtigheid en het leven te zullen erlangen , vergel. gen. III: 22 — 24. (Hoewel het echter zeer waarfchijnlijk is, dat onze Eerstou■ders niet voor eeuwig zijn verdoemd geworden) (5). En, gelijk adam, dus zijn ook nog alle zijne nakomelingen in hem, die de gaven of krachten tot gehoorzaamheid , als een Leengoed, ook voor zijne Erven gebeurd , doch nu verbeurd hadt, der verdoemenisfe onderworpen, wij zijn doch, in ons zelvcn aangemerkt, - niet meer God gelijk, maar veel eer, als de onredelijke dieren, die. de natuur volgen, 2Petr. II: 12. jud. vs. ie?, verg. gen. V: 3. en psalm XLIX, 13, 21. Want al wat. uit vleesch geboren is dat is vleesch, joh. III: 6. Het bedenken des vleesch is vijandfchap tegen God, het onderwerpt zich der Wet Gods niet «—■ rom. VIII: 7. Beide het verjland en de confcientie .is bevlekt, tit. I: 15. Ja wij hebben ook allen gezondigd, jen derven de heerlijkheid Gods, rom. III: 23. Het is waar, dit is eerst in de waereld gekomen door het ingeven des duivels (6). Doch de duivel heeft geen het minfte geweld gebruikt, om den mensch tot de zon- XS) Gen. III: iS, 16—lo, 20, 21. IV: 1, 25. (ö) 2 Cor. XI: 3. L4  158 VIERDE ZONDAG. zonde te dwingen, maar hij heeft hem enkel aangeklampt met eenige verleidende redenen, waardoor de mensch, zonder God te raadplegen, dermaaten overreed is, dat hij van de verbodene vrucht met zijn eigen zin en wil gegeeten heeft. En dus is het niet te hard gezegd, wanneer de zonde van den eerflen mensch hier eene moedwillige ongehoorzaamheid geheten wordt. Ja dus is de mensch, met reden, de Godlijke medewerking ten goede gansch onwaardig geworden, en ook daardoor buiten ftaat gebragt, om de eisch van Gods Wet te tonnen doen. Ja die zelve moedwilligheid fchuilt ook nog bii ons, wijl niemand zeggen kan, dat hij tot de zonde wordt genoodzaakt, maar de mensch ook nog gemeenlijk daarin zijn grootfte vermaak vindt. Voor het overige zijn dit ftukken, Waarvan reeds, over den derden Zondag, moet gehandeld zijn. Ihans worden zij alleenlijk bijgebragt, om te befluiten, dat god den mensch geen onrecht doet, als hij in zijne wet van hem eischt, dat hij niet doen ka n. Want zoude het niet de grootfte ongerijmdheid wezen, dat smenfchen onmagt in ftaat zoude zijn, om God te beroven yan zijne magt, of te verfteeken van het recht, om de verfchuldigde gehoorzaamheid te eifchen. Toen God zijn Wet eerst aan den mensch gegeeven heeft, toen was de mensch ook in ftaat, om den eisch derzelve te vervullen. Dat nu de mensch daartoe niet meer in ftaat is , dat is de fchuld niet van God, want die heeft hem zoo geschapen dat hij dat konde doen; maar dat is de fchuld van den mensch zeiven, die zichzelven en alle zitne nakomelingen, door eene moedwillige ongehoorzaamheid van die gaven eeroovd heeft. Wie heeft nu ooit gehoord, dat de overtreding van een Wet bekwaam was, om iemand van zijne verpligting tot dezelve te ontbinden? Dat ware even zoo veel, als of het een ftraf konde zijn voor eenen wcderfpanneling, dat hij niet meer behoevae te gehoorzaamen; waar bleev dan het recht van den Opperften Wetgeever? waar de verhevenheid van den Schepper bo-  VIERDE ZONDAG. i69 boven het fchepzel? waar des menfchen afhangelijkheid? waar zelvs de zonde? om geen meer ongerijmdheden opteftapclen. Men zegge dan ook niet, dat het toelaaten van den Zondenval, welken God zou hebben konnen beletten, ftrijden zou tegen zijne Goedheid: daar deeze toelaating veel meer om wijze redenen, en tot goede oogmerken is gefchied (7). De gelijkenisfen,* die men gemeenlijk hier te pas brengt, van een Heer en Schuldeisfcher, die door de onmagt van hunne dienstknechten of fchuldenaars , indien zij zichzelven door ongeregeld gedrag moedwillig daartoe buiten ftaat gefteld hebben, geenzins hun recht verliezen, om van hun te mogen eifchen, dat zij fchuldig zijn, hebben in dit ftuk te meer nadruk, omdat zij zelvs in Gods H. Woord haaren grondflag hebben; want zoo leest men, van een rijk mensch, die een rentmeefter hadt, welke bij hem verklaagd wierdt, over het doorbrengen van zijne goederen: doch de eigenaar riep hem nochtans, en zeide tot hem, hoe hoor ik dit van u? geev rekenfchap van uw rentmeejlerfchap, want gij zult niet meer konnen rentmeejier zijn, luc. XVI: 42. Wederom van een dienstknecht, die zijnen Koning fchuldig was tien duizend talenten, en fchoon hij niets had om te betalen, beval zijn Fleer, ■dat men hem, met wijv en kinderen, en al wat hij hadt, fyude verkoopen, en dat de fchuld evenwel zoude betaald worden , matth. XV1I1: 23 — 25. Wel dan zoude onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid te niete doen? dat zij verre. Doch God is waarachtig, maar alle menfchen leugenachtig, rom. IH: 3 — 5- Wie is wijs? die verjlaa deeze dingen, [wie is'] verftandig? die bekenne ze, hos. XIV: 10. Alleen zal mogelijk iemand zeggen, „het zij zoo; ik zie •„ dan nu wel geen onrechtvaerdigheid meer in allen deezen , „ maar het is doch te vergeefsch, onnut en noodloos, dat „ God O) Zie miEKiBAi'i Bijbelverkl. IV. D. Hoofdft. IX. §. 134-.IS9. L 5  I7o VIERDE ZONDAG. ., God den mensch verbindt tot hetgeene, hetwelke hij vooraf „ weet dat de mensch niet doen kan ". Ei, lieve'. Heeft God dan zelve daarmede niet nog zijne wijze eindens ? Zekerlijk li hij handelt dus overeenkomftig de menschlijke natuur, die lievst, op eene redelijke wijze, geleerd en beftuurd wordt. 2. Hij vertegenwoordigt dus zijn recht en 's menfchen pligt, ten einde de mensch erkenne, dat hij, hoewel onmagtig, niettemin aan God onderworpen, en van hem afhanglijk blijvt. 3. Hij ftelt hem voor den regel des rechts, om den verworpeling alle reden van verandwoording aftefnijden : want die zoude zich anders ligtlijk daarmede behelpen, dat hij zich ook nog wel gaarne naar Gods wil zoude gedragen hebben, was hem dezelve maar bekend gemaakt. 4. Hij legt hem ten minften hiermede een breidel op, om hem te bedwingen en in orde te houden, in de menschlijke famenleeving. 5. Ja hij Iaat zich ook door dat middel aan anderen niet onbetuigd, die hij wil, dat hunne onmagt kennende, zich daarover vernederen , en de verlosfing uit hunne elende buiten zich des te vuuriger leeren zoeken; verg. joh. XVI: 8. Gelijk nu de Heer het recht behoudt, om van den onmagtigen zondaar de verpligtc gehoorzaamheid te vorderen; zoo heeft hij daar te boven ook nog recht, om hem wegens zijne onmagt en ongehoorzaamheid te ftraffen : waartoe wij aanleiding krijgen door de tiende Vrage van den Onderwijzer, wil god zulk een ongehoorzaamheid en afval onge* straft laaten? De Heidelbergfche Godgeleerden gaan dus over tot het tweede deel van 's menfchen Elendigheid; hetwelk is de ftraf der zonde, want daarop ziet de Vraag van den Onderwijzer, wil god zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laaten? Hij bedient zich van twee woorden, die beiden groot van nadruk zijn , om den aard der zonde daarmede te befchrijven: ongehoorzaamheid, omdat de zondaar Gode zijne gehoorzaamheid weigert, en in tegendeel gehoor geevt aan den «lui-  VIERDE ZONDAG. i7i duivel, de waereld, en zijn eigen vleesch: afval, omdat de zondaar, de partij van God vcrlaatende, zich trouwlooslijk heeft begeven onder de heerfchappij van zijnen vijand, en aldus uit zijnen rechten ftaat vervallen is. En hiervan wordt nu gevraagd, of god zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft wil laaten? Een vrage, die gansch noodzaaklijk is, om het verfchil dat wij hierover hebben met de Sociniaanen, als welken de noodzaaklijkheid der Godlijke ftrafoeffening lochenen, houdende dezelve Hechts voor een uitwerkzel van Gods vrijen wil; zoodat God , indien hij gewild hadt, zich daarvan even ligt hadt konnen onthouden, als het van zijne vrijheid afhing, de ganfche waereld al of niet te fcheppen. socinus heeft dan wel willen erkennen, dat Gode zoo eene gerechtigheid toekomt, waardoor het hem, zoo hij dezelve hadt willen gebruiken, betaamlijk zoude geweest zijn, alle zondaars te vernielen; en hij doet er ook bij, dat God billijk en wijslijk aan geen andereu hunne zonden vergeevt, dan die zich van dezelve bekeeren. ja hij ftemt toe, dat God heeft vastgefteld, den hardnekkigen en onbekenlijken zondaar daadlijk te ftraffen. Maar hij ontkent, dat er eenige eigenfchap in God is, die juist noodzaaklijk met zich brengt, dat er voldaan worde voor de zonde. De gronddwaling van partijen is , dat zij God in dit ftuk begrijpen, als een vrijmagtig Heer, die blootlijk te werk gaat naar zijn welgevallen; daar hij hier in tegendeel moet worden aangemerkt als Wetgeever en Richter, wiens hoogfte lov in de oeffening van Recht gelegen is. En het oogmerk van dit Sociniaanfche gevoelen blijkt van zeiven: naamlijk, om de noodzaaklijkheid der genoegdoening aan de Godlijke Gerechtigheid zoo veel te gemaklijker te kunnen beftrijden. Het verfchil is dan eigenlijk i.niet, of de zonden, door zichzelven, ftrafwaardig zijn. 2. Noch ook, of God niet zommige zonden ftraft: want de Sociniaanen erkennen dit beide," 3. Maar of God alle zonden noodzaaklijk en altoos ftraft, zoodat  r i?a VIERDE ZONDAG; dat er geen een worde voorbij gegaan, die niet ? of in deu zondaar zeiven, of in iemand anders door hem geftraft wordt. En dit is het, dat wij tegen socijn en zijne navolgeren beweeren. De Leerling heeft het doch wel gevat, als hij op de Vrage van den Onderwijzer wederom ontkennender wijze andwoordt, met te zeggen: neen hij geen zins. Immers dat God de ongehoorzaamheid niet wil ongeftraft laaten , blijkt onsj uit verfcheidene redenen: 1. Letten wij maar op den aard der zonden, zij benadeelt, de Opperfte Majelleit: zoude dan God zijne Majefteit niethandhaven? zoude hij toelaaten dat dezelve Qimpune') vrijlijk! gefchonden wierdt. Dit was even zoo veel, als of hij zich-' zeiven konde verlochenen, en den zondaar gelijk zijn (8), tegen de verklaaring van God zeiven, psalm L: 21. en van paulus, 2 tim. II: 13. Maar hij is de Jehovah, die zelv gezegd heeft, ik zal ijveren over mijnen heiligen naam ezech. XXXIX: 25. 2. De zonde althans verlochent ook de Godlijke Algenoegzaamheid, als waardoor men den Heere, als den Springader \ des levendigen waters verlaat, en zichzelven bakken uithouwt ,1 die geen water houden, jer. II: 13. Nu is er zulk een on-1 middelijk verband tusfehen de zonde en ftraf, dat het ge-I wrocht reeds in de oorzaak is opgeflooten. Want die afwijkt I van het licht, vervalt van zelve in de duiflernis (9). Daar is f geen derde tusfehen dood en leeven ; en derhalven, al deed 1 God niet anders, dan zich van den zondaar aftefcheiden, ge- 1 lijk deeze hem verftoot, de mensch zoude daardoor reeds de I ongelukkigfte worden van alle fchepzelen (10). Doet gij u I dit niet zelve? [doordien'] gij den Heere uwen God verlaat —« I Uwe boosheid zal u kastijden, en uwe afkeeringen zullen u ftraf- I fenl is daarom het woord van jeremias, Kap. II: 17, 19. 1 3. Den* (B) Mal. h: 17. ($j 2 Cor. VI: 14. C10) Eph. iv: 18.  VIERDE ZONDAG. 173 3. Denken wij bijzonderst aan Gods Heiligheid, hij is daardoor te rein van eogen, dan dat hij het kwaad zoude konnen zien, hab. I: 13. En daarom vordert zijn Heiligheid, dat hij zich niet alleen moet afzonderen, van alles wat zijne volmaaktheden tegen is, maar dat hij ook zijn afkeer van de zonde met de daad betoonen moet, want een bloote verachting is het werk niet van een Richter, en vooral niet van God, diea het aan geen magt ontbreekt om te konnen ftraffen, jer. V: 9, 29. zie ookLEV. X: 3. jos.XXIV: 19. psalmV: 5—7. 4. Hier komt bij, dat hij zijne Wet gegeeven heeft naai- de wijze van een Verbond, aangedrongen met belovten en bedreigingen : vermits een Wet, die geen ftraf ftelt, de overtreding zoude fchijnen voorteftellen, als iets onverfchilligs, hetwelk de ongerijmdheid zelve is; gevolglijk moet de hoogfte Wetgeever , tot een blijk van zijne waarheid en onveranderlijkheid, niet alleen de belovten aan de gehoorzaamen, maar ook de bedreigingen aan de ongehoorzaamen vervullen; want hij is een eenig Wetgeever, die behouden kan en verderven, jac. IV: 12. (11). 5. Dit werdt mede zeer levendig voorgebeeld, door het Aagten der Offerbeeften, onder de dagen des O. T., die de doodwaerdigheid van den zondaar op het klaarfte hebben afgefchetst. 6. En wat willen wij meer? Het blijkt zelvs uit het overtuigend gewisfe van den Zondaar, hetwelk, als een Godlijke Vierfchaar, in het hart van elk mensch , is opgericht: want ook de Heidenen zijn zichzelven een wet, als die betoonen het Werk der Wet gefchreven in hunne harten , hunne confcientie —■ hun befchuldigende of ook ontfchuldigende, rom. II: 14, 15. Zij fchilderden daarom Jupijn, hunnen Oppergod, met eenen blixem in de hand. Zelvs was dit niet verborgen voor de Barbaren, op het eiland Maltha, die als zij zagen, dat er een (11) Jef< XXXIII: ai.  *74 VIERDE ZONDAG. een adder uit het vuur kwam, die zich flingerde om de hand van paulus, tot malkanderen zeiden: deeze mensch is gewislijk een dood/lager, welken de wraak, zelvs ook bij de Grieken bekend, onder den naam van Neme/Is of Ai*,' (Dikê) niet laat leven, hand. XXVIII: i — 4. Men vraagt evenwel, of de noodzaaklijkheid der Godlijke ftrafoefening is afteleiden nit Gods eigen Natuur en Wezen, zoodat hij, zonder verzaking van zichzelven, de zonde niet heeft konnen ongeftraft laaten; dan of dezelve alleen is afteleiden uit Gods Be/luit en Willekeur; zoodat God, indien hij gewdd hadt, dit ook anders zoude hebben konnen beftellen. Dit laatfte is het gevoelen van verfcheidene, zelvs onder de rechtzinnige Godgeleerden, die voor het overige met ons ftaande houden, dat God, nadat hij nu de bepaaling daaromtrent gemaakt heeft, de zonde noodzaaklijk ftraft, en dat er geen zonde is , die zonder voldoeninge vergeeven wordt. Wat ons aangaat, wij durven juist niet bepaalen, dat de oeffenmg van ftraf noodwendig behoore tot Gods eigen Natuur; want al is de Gerechtigheid eene wezenlijke eigenfehap van God, de oeffening van die Gerechtigheid tot wraak zoude echter geen plaats gehad hebben, zoo God geen fchepzelen hadt willen voortbrengen. Het is hiermede op dezelvde wijze geleegen als met Gods Almagt, welke van alle eeuwigheid Gode natuurlijk is geweest, fchoon er toen noch niets was voortgebragt. Wij willen ook geen perk ftellen aan de Godlijke Wijsheid en Almagt, om zonder fchroom te verklaaren, dat God geen ander middel ter behoudenis van den zondaar hadt konnen vinden. Maar wij redeneeren hier alleen uit Gods R.ccht, zoo als het omfchreeven wordt door zijne wezenlijke deugden: wel verftaande, dat hij wegens zijne Natuurlijke Vol I naaktheden niet anders doet, en ook niet anders kan of wil doen , dan hetgeene met zijne betaamlijkheden ten vollen \ overeenkomt. En op dien grond is dan ons gevoelen, dat het \ God Noodzaaklijk is, de zonde te ftraf en, niet flechts bij '! Onderftelliiig, dat is, door eene zoogenaamde NcceJ/itas Hy- j  VIERDE ZONDAG. ifS pothetica, of uit kracht der vrije bepaaling van Gods eeuwig Raadsbefluit, maar zelvs uit kracht van de natuur der zaake. Zulks dat, ftaande de natuurlijke betrekking, die er is tusfehen God en het redelijk fchepzel, de Noodzaaklijkheid der ftraf wezenlijk gegrond is in Gods wezenlijke Gerechtigheid ; ja ook, door de volmaaktheden van zijne Natuur zoo volftrekt wordt gevorderd, dat hij, behoudens zijne betaamlijkheden ^ daarvan niet kan afftaan (12). Wij verftaan derhalven hier eene Noodzaaklijkheid, niet in dien zin natuurlijk, gelijker zoodanig eene natuurlijke noodzaaklijkheid is in het vuur tot branden; maar een zedelijke en redelijke Noodzaaklijkheid, welke niet ftrijdig is met de Godlijke Wijsheid, en dus ïa dien zin voljlrekt, voor zo ver God, behoudens zijne rechtvaerdigheid en heiligheid, de zonden, zonder voldoening noen heeft konnen noch willen vergeeven. — Want 1. zoo God had konnen nalaaten de zonde te ftraffen, dan zoude men billijk mogen twijfelen , of het hem wel betaamlijk zij, dezelve te ftraffen; dewijl hij dus kan fchijnen, zonder dringende reden vermaak te fcheppen, in den mensch kwalijk te behandelen. Althans een aardsch Vorst, die wijs en zachtmoedig is, ftraft niet buiten noodzaaklijkheid: en zoude God dan ftraffen , indien het heilig Recht de ftraf niet noodwendig eischte? zoude hij iets konnen doen, dat van reden ontbloot ïs? dit ftrijdt tegen de ontkennende vrage van job, Kap. X: 3". Is het u goed, dat gij verdrukt? dat gij verwerpt den ar bei £ uwer handen? 2. Hier komt bij, dat het uitdruklijk betrokken wordt tot Gods Naam, waardoor hij zijne Heerlijkheid heeft bekend gemaakt,-%» fchuldigen geenzins te houden on~ fchuldig, exod. XXXIV: 5, 6, 7. verg. Kap. XXXIII: 19, 21. 3. En is het Gode eigen een belooner te zijn der geenen, die hem zoeken, hebr. XI: 6. het is hem dan ook na- tuur- OO Hebr. II: 20.  176 VIERDE ZONDAG. tuurlijk te ftraffen, den geenen, die hem niet zoeken, want een ijverig God en een wreeker is de Heer — en hij behoudt den toorn zijner vijanden, nah. I: 2. Dit is de reden, waarom de Christelijke Leerling in deezer wijze vervolgt: maar hij vertoornt zich schrik- lijk beide over de aangeborene en werkelijke zonden. de zonde wordt onderfcheiden in eene aangeborene en werkelijke zonde: men kan de zonden ook onderfcheiden in zonden 1. van bedrijv en van nalaatigheid, 2. in zonden, die zodanig uit haaren aart zijn en bij toeval, 3. in openbaare en verborgene, 4. in eigene en vreemde, 5. in zonden tegen God en tegen den Naaften, 6. uit zwakheid en uit moedwil. Men verftaat door de aangeborene de Ervzonde, welke is de ongelijkformigheid van onze natuur met de Godlijke Wet, wordende deeze wederom gefchift, in eene Ervfchuld, die ons van adams wegen is toegerekend, en in een Ervfmet, die wij overerven door eene verdorvene geboorte^ van onze Ouderen. Maar de werkelijke zijn, die wij elk bedrijven voor ons zeiven in het bijzonder. Niet dat de zonde een daad op zichzelven is, want de zonde is veel meer iets gebrekkigs, of een gebrek van die daad en zaaklijkheid, welke in de gehoorzaamheid van Gods Wet beftaat. Dit tweede foort wordt genoemd de werkelijke zonden, omdat zij meer betrekking hebben tot onze daaden, als wel tot onze inklevende heblijkheden, en omdat wij door dezelve ons dagelijks met gedachten, woorden en werken, aan de overtredinge van Gods Wet verfchuldigen. over deeze beiden nu vertoornt god zich schriklijk. Toorn is eigenlijk eene hevige ontfteeking des gemoeds, waardoor men gedreven wordt om wraak te neemen over het ongelijk, dat men zich meent te zijn aangedaan. Zulk een bedroevende hartstocht kan niet vallen 'in den Heiligen, Volza- ligen  VIERDE ZONDAG. *7? Iigen en Onveranderlijken God (13),- maar dit behoort tot die bewoordingen, die, menschlijker wijze van God gezegd, Godebetaamlijk moeten worden opgevat. En dan geevt Gods Toom bij gelijkenis te kennen , 1. eerst zijn haat en afkeer van de zonde; 2. voorts zijn rechtvaerdige wil, om de zonden te ftraffen; 3. en eindelijk de daadlijke ftraf, die hij over de zonde uitvoert. Zie het eerfte rom. I: 18. De toorn gods wordt geopenbaard van den Hemel over alle godloosheid en ongerechtigheid der menfchen. Het tweede psalm XCVI: ii. Ik heb in mijnen toorn gezwooren, zoo zij in mijne ruste zullen ingaan. He: laatfie rom. II: 8. Den geenen, die der waarheid ongehoorzaam zijn , zal verbolgenheid en toorn vergolden worden. Het zoude doch vreemd zijn, dat de Godbeid niet zoude konnen ftraffen, als met beroering en ontfteltenis, daar het tegendeel zelvs wel in een bezadigd mensch kan plaats hebben. Niets is er ook dat de Godlijke Almagt kan tegenftaan. Hoe zoude dan 's Heeren wil eenige reden tot ftoornis konnen vinden? Immers de toorn van God is niet anders, dan die zelve Wil, waardoor hij zichzelven bemint met al wat hem gelijkformig is, en door welken hij zich dan ook noodzaaklijk moet afwenden van alles, wat niet o-elijkformig met zijne deugden bevonden wordt. En als die toorn elders wordt voorgefteld onder den naam van Wraak, deltt. XXXII: 34. nah. I: 2. rom. XII: ie. enz. zoo moet men niet begrijpen eene eigenlijke zoogenoemde wraaklust; maar daarmede wordt dan alleenlijk gezien op de juifte vergelding, die den zondaar door het Godlijk beftel wettig en billijk om en naar zijn misdrijv overkomt. Evenwel de Leerling befchrijvt ons deezen Toorn van God, als schrik lijk: en zoo wordt hij ook befchreeven inde H. Bladeren, Een vuur is aangefoken in zijn Toorn, en zal lemen tot in de onderfte helle, de ut. XXXII: 22. Ziet, de naam (13) Mal.«III: S, t I. deel. u  11% VIERDE ZONDAG. ***** des Heeren komt van virtH zijn toorn brandt, en de last is zwaar: zijne lippen zijn volgramfchaps, en zijn tong als een verteerend vuur enz. jes. XXX: 27, 28. Wie is er onder ons die bij een verteer end vuur woonen kan? enz. jes* XXXIII: 14. Wie zal voor zijn gramfchap ftaan? enz. nah. I: 6. zie ook exod. XV: 7. deut. XXIX: 23. enz. En waarlijk geen wonder, dat de Toorn van God ons befchreeven wordt ah fcbriklljk, daar hij beide de aangeborene en werkelijke zonden, naar zijn rechtvaerdig oordeel, tijdlijk en eeuwig straffen wil. De straf der zonden is in het gemeen zeker droevig wi fchadehjk kwaad, dat van God, als wreker, den zondaar, om het zedelijk kwaad van zijne zonden, wordt aangedaan, jes. XLV: 7. klaagl. III: 38. amosIII: 6. Ik zeg, van God ah wreker, om de eigenlijke^/ der zonden hierdoor te onderfcheiden van de kastijdingen der gelovigen. Want deeze zijn eigenlijk voor dezclven geen ftraf, omdat de Middelaar alle hunne ftraffen voor hun heeft weggenomen (14); ze worden denzelven niet toegezonden van God, als Richter, in zijnen Toorn, maar van God, als Vader, int hevde en ten himnên beste, ori, hunne lijdzaamheid te beproeven , de aankleevende verdorvenheid t'onder te brengen, en hen van de waereld aftetrekken; zie iob V 17 18 psalm XCIV: 8. CXIX: 67, 7Ï, ^ RO/r. V: 3-5! VIII: 17, a». enz. want hij kastijdt ons tot onzen nutte, epdat mj zijner heiligheid zouden deelachtig worden, hebr. XII: 10. ~ wel ontken ik niet, dat de kastijdingen gevolgen zijn van de zonde , die geen plaats zouden gehad heb■ ben, zoo de mensch niet gezondigd hadt. Doch, dat een gevolg van de zonde is, is er daarom noch geen ftraf van; want het beftaat er mede , als met de geneesmiddelen , die wel bitter van fmaak zijn, maar heilzaam in hunne uit- wer- (14) Jef- Elll: 4, 5. Rjm. VIII: 1.  VIERDE ZONDAG» 17* Werking, om den kranken zoo veel te gelukkiger te herHellen. Gansch anders is het derhalven gelegen met de eigenlijk gezegde straf der zonden, die den godloozen overkomt in de ondervindinge van Gods gramfchap, tot hun nadeel en Verderv. En gelijk hij zich vertoornt heide over de aangeborene en werkelijke zonden, zoo wil hij , door de uitvoering van deezen zijnen Toorn , die ook beide straffen» Papisten en Remonftranten zijn van gedachten, dat de aan" geborene zonde noch aan geen ftraf onderworpen is. Maat het tegendeel blijkt, zoo wel uit voorbeelden, als uit getui* genisfeii. 1. Wil men voorbeelden , men denke op den Zo -idvloed der eerfte waereld , waarin immers zeer veele kinderen, die noch nauwlijks aan eenige andere dan aan de Ervzonde fchuldig waren , met hunne Ouderen tiaar den lichaame verfmoord zijn, terwijl hunne zielen, volgens de overlevering van petrus, 1 petr. III: 19. bewaard war" den in de gevangenis der helle. Men zie naar het vuur van Sodom en Gomorra, wat een groot aantal van jonge kinderen door hetzelve mede verflondeu zijn „ die nu nog volgens de taal Van judas vs. 7. de ftraf dragen aes eeuwigen vuurs. 2. Wil men getuigenisfen, p a u l u s leert ons, dat de geheele waefeld Voor God verdoemlijk is, rom. III: 19. dat door eene misdaad de fchuld gekomen is over alle menfchen, tot verdoemenis, Kap. V: 18. dat wij reeds van natuure zijn kinderen des toorns9 E p h. II: 3. ( Dan, wij laaten het Gode bevolen, of de kinderen der ongelovigen, in hunne kindsheid dervende, zalig of verdoemd zijn, alleen kan men met waarheid zeggen, dat zij verdoemlijk zijn). De straf gaat ook over de werkelijke zonden, zonder eenig onderfeheid; want het is eene valfche onderfcheiding, die de Papisten, tusfehen vergeevlijke en onvergeevlijke zonden gewoon zijn te maaken. Wel beter is, dat alle zondenb uitgenomen alleen de zonde tegen den Heiligen Geest, waarvan matth. XII.: 31, 32. marc. III: 28, 29. Luc. XII: io. M & ge-  I8o VIERDE ZONDAG. gefproken wordt, vergeevlijk zijn in christus, en dat ook de zonden van allen, die in hunne onbekeerlijkheid fterven, nooit vergeven zullen worden. Maar zoo verftaan het de Roomsgezinden niet: zij begrijpen de vergeevlijke zonden de zoodanigen, die uk haar eigen aard zoo ligt en gering zijn , dat zij met een ligter ftraf dan de dood, als bij voorbeeld, door boete in dit leven, en door de overtollige werken van anderen, kunnen worden voorbij gegaan; en dan zijn bij hun doodlijke of onvergeevlijke zonden , die eerst door haare zwaarte en grouwelijkheid den dood zouden verdienen. De oorfprong van hunne dwaaling is, dat zij de algemeene verdorvenheid van het menschlijk geflacht ontkennen, of ten hóógHen zeer verkleenen; en het oogmerk is, ruimte te vinden Voor de gerechtigheid der werken, eene volmaakte Heiligheid in dit leven, die men meent dat plaats kan hebben, als men zich maar wacht van die zwaarlte misdaaden, de zoogenaamde overtollige werken der heiligen, het wijwater, de oorbiegt, bet laatfte olijzel, het vagevuur, en diergelijken, als genoeg zijnde om de ligtere fmetten te boeten en uittewisfchen. En hier van verfchillen niet veel de Sociniaanen, wijl zij zeggen, dat niet alle booze daad, maar alleen de heblijkheid en gewoonte van zondigen, iemand buiten den hemel fluit. Wij houden daar tegen vast, dat er geen eene zonde is, hoewel zij, door tusfchenkomst van de Godlijke genade, niet alle daadlijk worden geftraft, die nochtans niet uit haar eigen aard den dood verdient; want i. al is de zaak dikwijls te klein, waarin men zich bezondigt, de fchuld houdt daarmede niet op zwaar te zijn, omdat zij tegen den grootcn God begaan wordt. 2. Immers in de allerminfte zonde is reeds een overtreding van Gods Wet, omdat men dus toont den Heere niet te dienen met zijn ganfche hart (15); daarop past dat woord van p a u l u s: vervloekt is een iegelijk, die niet blijvt in al het- (15) Matth. XXII: 37.  VIERDE ZONDAG. 181 hetgeen gefchreeven is in het hoek der Wet om dat te doen, gal. III: 10. En dit gaat zoo ver, dat de Apostel jacosus gezegd heeft : wie de geheele Wet zal honden, en in een zal flruikelen, die is fchuldig geworden aan alle , Kap. II: 10. 3. De Propheet ezech iel fpreekt ook zonder bepaaling: de ziele, die zondigt, die zal fterven, Kap. XVIII: 20. en paulus, rom. VI: 23. de hezolding der zonde is de dood. 4. Trouwens, om de ligfte zonde werdt iemand van Gods wegen wel eens met den dood geflraft: zeker man werdt, op Godlijken last, gcfteenigt, enkel omdat hij op den Sabbath hout geleezen hadt, num. XV: 32—36. moses mogt in het beloovde Land niet ingaan, omdat hij, in zijn ongehov, tweemaal hadt geftaagen op den rots/leen, num. XX: 11, 12. usia ftierv bij de arke Gods, omdat hij dezelve met zijn hand had zoeken optehouden, wanneer de runderen ftruikelden, 2 sam. VI, 6, 7. En paulus zegt zelvs, van de hegeerlijkheid, die men zoo ligt rekent, dat partijen dezelve niet eens voor zonde willen gehouden hebben, dat zij nochtans den doodwerkt, rom. VII: 8, 11, 13. 5. Hoe doch zoude er eenige zonde uit zichzelven vergeevlijk zijn, daar men zelvs van elk iedel woord zal moeten rekenfchap geeven in den dag des gerichts? matth. XII: 36. Men zoude hier nog konnen bijdoen , dat het bloed van christus den zijnen reinigt van alle zonden, 1 j o h. 1: 7. Dit zoude niet nodig zijn, indien er eenige zonde, door zichzelven, vergeevlijk was. De ftraf en nu, waarmede God de aangeborene en werkelijke zonden wil t'huis zoeken, zijn twederlei, of tij dl ijk of eeuwig, die wederom in een twederlei opzigt, hetzij naar het lichaam of naar de ziel, konnen onderfcheiden worden.. De t ij d l ij k e ftraffen naar het lichaam zijn algemeene en bijzondere. Algemeene, Land- en Volkplagen, die op een gansch Volk of Land rusten, Oorlog, Hongersnood, Pest., Stormwinden , Watervloeden , en meer anderen , in groote M 3 me-  Ifc» VIERDE ZONDAG. menigte (16) waarvan men een gansch register vindt lev. XXVI: 16 — 39. en de ut. XXVIII: 15 — 68. Bijzondere, die elk mensch voor zichzelven treffen, als daar zijn de on« gemakken en verdrukkingen van dit leven , armoede, rampen en tegenfpoeden , krankheden, fmerten , verzwakkingen, mismaaktheden en andere natuurlijke gebreken van het lichaam (17), welke allen, even als het branden van een kaars in de pijp, door deszelvs affcheiding van de ziel, een voleindiging neemen, en ook daarom meermaals in de H. Bladen , onder den naam van dood begreepen worden. De dood doch is geen gevolg der natuur, gelijk de Sociniaanen willen, want Eivoch en elias hebben hunne menschlijke natuur nooit afgelegd, en zijn evenwel nooit geftorven. Ja het is er zoo verre van daan, dat de dood den mensch natuurlijk zij, dat hij in tegendeel de natuur verwoest, en het natuurlijk leven, met welke hij gefchapen is , te nicte doet. Maar de dood is een gevolg van de zonde; „waren er geen zonden, daar wa„ ren geen wonden"; want de begeerlijkheid ontvangen hebbende baart zonde, en de zonde voleindigd zijnde baart den dood, jac. I: 15. verg. gen. II: 17. III:'16 —19. spr. VIII: 36. rom. I: 32. VI: 21, 23. enz. Doch daar is ook een dood der-ziele, of een geestlijke dood, die eigenlijk niet beftaat, gelijk dezelve veeltijds befchrecveii wordt, in het misfen van Gods Beeld, of in een voldaden onmagt tot het goede, en in de heerfchappij der zonde. Want dan zoude christus, die het beeld van God altoos gebleven is f18), en nooit zonde gekend heeft (19), deeze ftraf niet voor ons hebben konnen ondergaan. Maar gelijk de lichaamlijke dood voltooid wordt door de fcheiding van ziel en lichaam, zoo beftaat de geestlijke dood der ziele in eene affcheiding van Gods vriendlijke Gemeenfchap , en wordt daarom ver- OO » Sam. XXIV: 13. Psalm XLVIH: 8. f17) Job XXXIII: ,9..M„ — door verfcheidene onder de Wederdoopers, Ik meen dat oproerig flag van volk, kort na de tijden der Reformatie ; — en wel inzonderheid door latere Geestdrijvers in Duitschland, voor zoo veel zij ftelden, dat de zielen der godloozen te gelijk met da afgevallene Engelen, na eenige Eeuwen gepijnigd te zijn in de helle, eindelijk hierdoor, als door een vuur gereinigd, der genade in christus, en der eeuwiger heerlijkheid zullen deelachtig worden. Tegen alle deezen dan zullen wij moeten bewijzen, dat de ftraf der verdoemelingen nooit zal ophouden. Doch ik zal alleen de klaarfte en krachtigfte redenen bijbrengen. i. Ik redeneer daartoe in de eerfte plaats uit de gefteldheii van onze ziel, die , gelijk zij van natuure een begeerte heeft tot een oneindig goed, zoo ook van natuure eene vreeze heeft voor een oneindig kwaad: gelijk de Schepper het eerfte niet in den mensch zoude gelegd hebben, indien er geen oneindig goed te hoopen was, (want zoo zoude hij ons, bij voorbeeld , geen honger en dorst hebben ingefchaapen, hadt hij niet gezorgd, dat de mensch wat te eeten en te drinken hadt) ' al-  igo VIERDE ZONDAG. alzoo ook niet het laatfte, indien er geen oneindig kwaad tè vreezen was. 2. Daar te boven is het zeker, dat de ziel ondervlijk is, en daarom ook voor altoos een getuige kan en moet zijn, of van de Godlijke Genade in het eeuwige Leven, of van de Godlijke Rechtvaerdigheid, in het lijden der eeuwige Straf. Want is de Eeuwigheid een gevolg van de natuur der menfchen, zij moet dan ook een gevolg zijn van den ftaat, welken de ziel, door verfmaading van het hoogfte goed op zichzelven of op haar eigen natuur gebragt heeft. 3. Doet hierbij, dat de Verdoemeling geen deel heeft aan de Gerechtigheid van christus, zonder welke niemand kan behouden worden, want (31) zoo wij willens zondigen nadat Wij de kennisfe der waarheid ontvangen hebben, zoo blijvt daar geen Jlachtofer meer over voor de zonden enz., hebr. X: 26—31. Trouwens, moest de Rantzoenprijs (32) van eeii oneindige waarde zijn, om voor de zonden te betaalen; het wijst zichzelven, dat de zondaar, die er geen deel aan heeft, eene oneindige ftraf zal moeten lijden. 4- Ja, is het niet de hoogde betaamlijkheid, dat 'de draf niet ophoudt, daar de zonde niet ophoudt, maar eeuwig is: want de zonden der Verdoemelingen zullen altoos duuren! Het is waar, daar zijn fommigen geweest onder de Oudvaders' GREGORlus de Groote (33)? prosper van Jquitanie en anderen; en eenige onder de nieuwen, hugo sanford of die deszelvs verhandeling van de nederdaaling van Christus ter helle in eene gefchikte orde heeft gebragt, rob. parKER(34)5 j- conr. danhaver— en nog weinige anderen, die, fchoon zij de herdelling der Verdoemden niet begundigen, nochtans den ftaat derzelven, als een ftaat zonder zonde, begreepen hebben. Doch zijn zij zonder zonden, dan moe- (SO p"-lld lxix: 58, a9. CjO Dan. ix: a4. Hebr. ix: ia. X: ia, 14. (33} Lib. i. Meralium Cap. 38. » (34) JLib. iii. 9$.  VIERDE ZONDAG. 391 liioeten zij noodzaaklijk goed doen; Want daar ïs geen derde tusfehen beiden. Maar hoe konnen zij goeddoen? 1. Daar hun alle middelen der genade zijn afgefneden. Geen barmhartigheid hebben dezulken te verwachten, van welken gezegd wordt, dat de toorn Gods op hun blijvt, en dat zij het levenniet zullen zien, joh. III: 36. Niet, dat bij het woord blijvt verftaan moet worden, zoo lang zij niet bekend worden, gelijk men 1 joh. III: 14. daartoe bijbrengt: want in die laatfte plaats wordt niet gefprooken van den eeuwigen, maar van den geestlijken dood: Die [zijnen'] broeder niet liev heeft, blijvt in den [geestlijken] dood. — Geen Geloov kan er zijn zonder gehoor, rom. X: 14 —17. Maar de prediking des Euangeliums zal dan niet meer gehoord wordenï want het is daarom heden, heden enz. psalm XCV: 7, 8. en hebr. III: 15. De tijd der Bekeering wordt ook alleen bepaald binnen den omtrek van dit leven: want daar komt een nacht, waarin niemand werken kan, joh. IX: 4. Naderhand Wordt de deure gefooten , matth. XXV: 10-—12. En, daar de boom valt, hetzij naar het zuiden, in genade, hetzij 'tiaar het noorden, in verftokking, daar blijvt hij liggen, pred. XI: 3. Het is er eindelijk zoo verre van daan, dat de Verdoemden uit fchrik voor Gods oordeelen, in hunne zonden zouden geftuit worden, dat zij ln tegendeel zich daar tegen veel meer verharden, en zelvs door ongeduld tot openbaare lasteringen zullen overflaan: want, dat dit wel door tijdlij— ke gerichten, hoe veel meer dan door de eeuwige ftraf kan verwekt worden, is te zien jes. VIII: 21. en openb. XVIs y, 10, 11, 21. 2. Ook wordt dit bevestigd door het voorbeeld der booze Engelen, die niet anders konnen doen dan kwaad (35). Gelijkerwijs nu de zalige Hemellingen den goede Engelen zullen gelijk zijn, in heerlijkheid en ijver, luc. XX: 36. verg. matth. VI: 10. zoo volgd dat de Verdoe- me- (35) Matth. V: 37. XIII: 15, 38. 1 Joh. II: 13, 14,  »P* VIERDE ZONDAG. melmgen in de Hel, den onreine geeften gelijk zullen wezen in boosheid, te meer, omdat hetzelvde vuur der ftraf hun bereid is, matth. XXV: 41. verg. 2petr. II: 4, 9. 3. Het een en ander is de reden, dat de ftaat der Verdoemden veeltyds als duifternis, 2petr. II: 17. jud. vs. 6, 13. Ja als een tweede dood, openb. II: n. XX: 6, 14. XXI: 8. als een tandengeknars, matth. XXV: 30. tekenen van de diepfte verblinding (luc. XXII: 53. col. I: 13.) van de grootfte verdorvenheid (eph. II: 1, 5. col. II: 13. juD.w.12.) en van de hardnekkigfte verbittering (hand. VII: 54.) befchreeven wordt; verg. rom. LX: 21: 22. met 2 tim. II: 20. Is het nu zoo , dat God zich met den boozen zondaar niet eens vereenigen wil in den tijd (psalm V: 5, 7.), wanneer God hem nog draagt in zijne langmoedigheid, het is veel minder te begrijpen, dat hij dat doen zal, nadat de zondaar eenige millioenen van jaaren, die er toch van partijen toe geheld worden, de maate van zijne ongerechtigheid zal vergroot hebben. (En dit ftrijdt niet, noch met Gods volmaakte Natuur, noch met zijne oneindige Almagt, noch met zijne hoogfte Gelukzaligheid, noch met zijne heiligfte Majefteit, noch met zijne Goedheid, Lievde en Barmhartigheid). 5. Doch ook de eeuwigheid der ftraf wordt uitdruklijk geleerd in Gods H. Woord; 1. daar wij hooren fpreekcn van eenen eeuwigen gloed, jes. XXXIII: 14 van eene eeuwige afgrijzinge, dan. XII: 2. van een eeuwig vuur en eeuwige fijnen, matth. XVIII: 8. XXV: 41, 46. van een eeuwig oordeel, marc. III: 29. en hebr. VI: 2. van een eeuwig verderv, 2 thess. I: 9. van eene donkerheid der duifternis, die in de eeuwigheid bewaard wordt, jud. vs. 13. verg! 2 petr. II: 17. En dit is zulk eene eeuwigheid, als die der gelukzaligen, waaraan niemand twijfelt, of dezelve moet verftaan worden, zonder eenige bepaling: gelijk zij daarom, met eikanderen, in eenen rang ftaan, matth. XXV: 46. Deezen zullen gaan in Je eeuwige pijne, maar de rechtvaerdige,, in dat eeuwig leeven. 2. Wij hooren ook gewagen van een  VIERDE ZONDAG. i93 'een onuitbluschlijk vuur, jes. LXVI: 24. matth. III: 12; een worm die niet ftervt, en een vuur dat niet uitgebluscht ■wotdt, marc. IX: 43—48- 3- En bóven al is opmerklijk de taal van abraham tot den rijken man, zeggende: tusfehen ons en ulieden is een groote klove gevestigd, zoodat de geenen die van hier tot u willen overgaan, niet zouden konven, noch ook die [daar zijn] van daar tot ons overkomen; Luc. XVI: 26. 4. Ja, of dit alles noch niet genoeg was^ hoe vreeslijk en onbepaald wordt ons de eeuwigheid der ftraffen afgebeeld, daar johannes zegt, in den volftrektften zirt van de godloozen , de rook van hunne pijniging gaat op in alle eeuwigheid, met een fpreekwijs, die ook meermaalen gebruikt wordt van de eeuwigheid Gods, openb; IV: 9-, 10; V: 14; X: 6. XV: 7. En zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid, openb. XIV: 11. XIX: 3. XX: 10; Dit evenwel belet niet, dat er zekere Trappen in de verdoemenis zullen gevonden worden, volgens welke de een zwaarer, de andere minder ftraf te wachten heeft; Ik weet wel, de oude Schrijvers (36), alsmede de NoVd■tiaanen (37), en in navolging van deezen de Joviniaanen of Jovinianisten, ten tijde van hieronymus (38), waren van gedachten, dat alle zonden voor God in een gelijke fchuld, en daarom ook in een gelijke ftraf ftaan, en dat enkel om die reden, wijl zij overeenkomen in afwijkinge van Gods Wet: Doch dit gevoelen is zeer fchadelijk, want men mag zeggen, dat het fttekt, om iemand zoo wel de ligte als de zwaare zonden te doen fchuwen; het geevt aan de andere zijde veel meer' aanleiding tot zorgloosheid; wijl men langs deezen weg4 daar men anders nog gemaklijk eenige ligtere misgreepen zoude konnen' (3ö ™- tmt. LH». VÜ Segra. lao. ju. t. cïciio Óm. Cip; XXIX. & hor at. Lib. II. Sat. 3. (37) Vid. ajib kos. Lib. I. de Pcenit. Cap. I. Vide aisionvs!i Libro« dnos aiverjus Jivinianum Oper. T8m.it;  394 VIERDE ZONDAG. nen verbeeteren, men geen meerder zwarigheid zal maakerr, om groote zoo wel als kleine zonden te bedrijven. Immers daar is buiten twijfel onderfcheid tusfehen ligter en zwarer zonden: ligter zijn de zonden, die men tegen zichzelven, en den naaflen, dan die men tegen God bedrijvt. Minder is de misdaad van een enkelvouwige diefflal, dan van moedwillige doodflag. Daar zijn zonden uit zwakheid en uit een boos opzet; met en zonder weeten; zie g e n. XIX: 33 , 35. XX: 2 — 6. lev. IV: 2, 13. rom. I: 32. enz. — Ja, men kan zondigen tegen grooter en kleiner krachten, tegen minder en meerder licht, tegen min of meer genooten wcldaaden, met meerder en minder gelegenheid; gelijk wij ook dit alles uit verfcheidene plaatzen van Gods H. Woord zouden konnen bevestigen. En hierop ziet het onder anderen , dat fommige zonden bij een balk, anderen bij ecu fplinter, deezen bij een ■viugge, geenen bij een kemel vergcleeken worden, matth. VII: 3, 4, 5. XXIII: 24, luc. VI: 41, 42. zie voorts j e re m. III: 11. e z e c 11. V: 6 , 7. 1 t i m. V: 8. 2 p e t r. II: 20. enz. Hetwelk zoo zijnde, is het niet meer dan billijk, dat de mindere zonde met mindere, en de grooterc zonden met meerder ftraf geftraft worden: want God zal een iegelijk vergelden naar zijne werken, rom. II: 6. Laat dan iemand, bij voorbeeld , volgens het licht van zijn geweten , zich voor het daadlijk pleegen van groote ondeugden gewacht hebben , gelijk mcenig Heiden gedaan heeft, die zal zekerlijk eenig minder gevoel van lijden hebben. Maar dezulken hebben het meest te vreezen, die het meefte licht gehad, en de meefte voorrechten of middelen der genade hebben verwaarloosd. Dit leeren ook verfcheidene plaatzen van Gods Woord. Ik zal nu maar een voor allen bijbrengen (39) : wee u Chorazin, wee u Beth-. faida: want zoo in Tyrus en Sidon de krachten waren ge- fchied, C39) Mattli. X: 15. Luc. XII: 47.  VIERDE ZONDAG. lps fchied, die in u gefchied zijn, zij zouden zich eertijds in -ak en asfche bekeerd hebben. Doch ik zeg «, het zalTyrus en Sidon verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan ulieden; en gij Capemaum, die tot den hemeltoe zijt verhoogt, gij zult tot de helle . toe nedergeftoten worden. Want zoo in Sodorna die krachten waren gefchied, die in u gefchied zijn, zij zouden tot den huidtgen dag gebleven zijn. Doch ik zeg u, dat het den Lande van Sodorna (nu is het vast, dat die van Sodom reeds draagen de ftraf des eeuwigen vuurs, volgens jud. vs. 7 ) verdraaglijker zal zijn in den dag des oordeels, dan u, mat th. XI: 22— 24. De beweegredenen nu, die God tot het ftraffen van de zonde aanzetten, zijn naar de opmerking van onzen Leerling, zijne Rechtvaerdigheid en Waarheid. Want hij wil de zonden ftraffen naar zijn rechtvaërdig oordeel en alzoo mij gesproken heèft, vervloekt i s'cilZ. _Zeker het is Rechtvaerdigheid van God, dat hij den zondaar zijne verdiende ftraf doe toekomen • want zoude de Richter der ganfche aarde geen recht doen? gen. XVIII: 15. In tegendeel, God is een Rechtvaërdig Richter, en daarom ook een God, die alle dagen toornt, psalm VII: 12* zie ook rom. III: 5, 6. 2 thess. I: 6. enz. Evenwel hij houdt zich ook daartoe verpligt, door zijne Waarheid, alzoo hij gesprooken heeft: vervloekt is een iegelijk, die niet èlïjvt in al dat geschreeven is, in het roek der wet, dat hij dat doe. Het zijn Woorden van den Wetgeever, die wij leezen de ut. XXVII: 26. en die paulus, tot een blijk, dat zij hun opzigt hebben op alle tijden en volken, heeft overgenomen (40) gal. III: 10. gelijk zij ook van moses zijn bijgebragt, na het optellen van verfchei- de C4°) Locum Moyfi. deüt. XXVII: ,6. coatra .«cpticme, Tindic, „,.,„„, Turretincs 4e Satisf. Ditp. §. 34 — 3g. * N a  196 VIERDE ZONDAG. de overtredingen, niet der fcbaduwpligten, maar der zedelijke geboden, als afgoderij, ongehoorzaamheid aan zijn ouders, dievital, hoererij, enz. vs. 15—25. God nu is geen man, dat hij liegen zou, num. XXIII: 19. heeft hij zich dan in de bedreiging van zijne Wet tot het Ifraffen van den overtreder verbonden, het is ten hoogden noodig, dat hij door het uitvoeren van zijne draffen, tegen de aangeborene en werklijke zonden , waarachtig in zijne bedreigingen bevonden worde. Want wij weeten, dat Gods oordeel naar waarheid is, over ds geenen, die zulke dingen doen, rom. II: 2. Maar is dan god ook niet barmhartig? Dit is een uitvlugt, die de dwaalgeeden tegen de voorzeide leer gemaakt hebben. De Onderwijzer dclt ze voor Vrage 11. 1. Niet alleen, om het tweede deel van *imenfchen Elende, hetwelk is de draf der zonde, nader te verklaaren en te verdedigen. 2. Maar ook om de zorgelooze te doen opwaaken, en 'te gelijk den weg te baanen tot het tweede deel van zijn Onderwijs, hetwelk fpreeken zal van V menfchen Verlosfing. Is er, ondertusfehen, ooit een list geweest, die den Duivel bij veelen gelukt is, om zijn oogmerk te bereiken, het is deeze: dezelve list, die hij gebruikte, om het eerde paar menfchen te verdrikken, vragende: is het ook dat God gezegd heeft? gen. III: 1. gebruikt hij nog, „zoude het wel waar ,, zijn, hetgeen van het draffen der zonden gezegd wordt ? ,, kan dit bedaan met Gods Wijsheid cn Rechtvaerdigheid, „ dat hij eeuwige draffen zoude doen komen, op zonden, in „ den tijd gepleegd? zoude dan God, die zoo oneindig goed „ is, op zulk eene wijze handelen mot zijne redelijke fchep„ felcn "? Wij andwoorden met den Leerling: god is wel barmhartig, maar hij is ook rechtvaërdig. De barmhartigheid van God is eigenlijk die geneigdheid van Gods wil , waardoor hij gunst bewijst aan den mensch , die door de zonde en door de draf der zonde elendig geworden is; hetzij dan , om zijne elende te verminderen, of  VIERDE ZONDAG. 197 of om hem daar van geheel te herftellen. Niemand kan twijffelen, of God is wel barmhartig: david roemt hem, van wegens de grootheid van zijn Barmhartigheid, psalm LI: 3. paulus omfchrijvt hem , als die rijk is in Barmhartigheid, eph. II: 3. jacobus zegt, de Heer is zeer barmhartig, en een ontfermer, Kap.V: 11. Ja deéze Barmhartigheid wordt hem toegekend in het meervouwd, psalm XXV; 6. en van dezelven gezegd dat zij veele zijn, 2 sam. XXTV: 14. psalm CXLX: 15. en dat zij geen einde hebben, klaagl. III: 22. zie voorts exod. XX: 6. psalm CIII: 8, 13. CXLV, 8, 9. enz. maar hij is ook rechtvaërdig: de Rechtvaerdigheid Gods is zijne ftandvastige wil, waardoor hij altoos doet, dat recht is, en een iegelijk geevt wat hem toekomt. (Deeze Rechtvaerdigheid van God onderfcheid men in eene algemeene, (univerfalis,) welke is zijne zedelijke Rechtheid in alle zijne woorden en daaden, en in eene bijzondere, (particularis,) welke opzicht heeft op de fchepzelen; en deeze is wederom ■wetgeevende, (legistatoria,) of uitvoerende, Qexfecutoria,) welke laatfte vergeldende, (remuneratoria,) genoemd wordt, met opzicht op bclooningen, en wraakoefenende, (vindlcatira,~) wreekende, (ultrix,; en ftrafende , (puniens,) met opzicht op de ftraf, hetzij deeze Rechtvaerdigheid als noodzaaklijk, (necefaria,) aangemerkt wordt, waardoor God de zonde niet kan niet ftraffen; hetzij willekeurig, (arbitraria,) en huishoudelijk, (oeconomica,) waardoor hij ligter of zwaarer ftraf kan vorderen, of eenen anderen, in de plaats des zondaars, ftellen, om deszelvs ftraf te draagen.) Deeze ei- gcnfchap behoort Gode, met geen minder recht, dan zijne Barmhartigheid toe, en wordt hem daarom ook wel eens in een gelijken rang met dezelve geëigend. Hoort maar den uitroep van 's Heeren Naam voor het aangezicht van moses: heere God, barmhartig en genadig — die den fchuldigen geenzins onfchuldig houdt, exod. XXXIV: 5—7. zie mede exod. XX: 5. num. XIV: 18. enz. N 3 Bei,  io8 VIERDE ZONDAG. Beide deeze Deugden worden ook daadlijk van God geoefend* i. Hij is Barmhartig omtrent allen, want de Heer is aan allen goed, en zijne barmhartigheden zijn over alle zijne werken, psalm CXLV: 9. verg. matth. V: 45. enz. Hij fchenkt zelv den godloozen tijd en middelen om zich te bekeeren, hand. XVII: 27. 30. Doch zijne bijzondere Barmhartigheid bewijst hij alleen den Uitverkorenen; zulken zijn de vaten der Barmhartigheid, die hij te vooren bereid heeft totheerlijkheid, rom. IX: 23. verg. eph. II: 4, 5. 2. En op gelijke wijze is het ook gelegen met zijne Rechtvaerdigheid; deeze bewijst hij in het ftraffen van zondaaren,. die naar hunne hardigheid — zich toom vergaderen •— in den dag des toorns en der "openbaaring van hei rechtvaërdig oordeel Gods, r 0 m. II: 5. Maar die betoont hij mede in de Uitverkorenen , dewijl hij den Borg, in hunne plaats heeft voorgefteld tot eene verzoen in ge —> tot eene belooning van zijne Rechtvaerdigheid —> rom, III: 25, 28. Naamlijk, partijen maaken veeltijds eene ftelling, die op zichzelve befchouwd waar is: doch waarvan de gevolgen, daaruit afgeleid, valsch zijn : terwijl men andere waarheden verzwijgt, die nochtans met deeze ftelling in een onaffcheidbaar verband ftaan. Zoo is het hier gelegen : God is oneindig in Goedheid. Deeze ftelling is waarachtig. Maar het is niet minder waar, dat hij even oneindig is in Heiligheid, Rechtvaerdigheid en Waarheid. Derhalven is de fluitrcden valsch, als men uit Gods Goedheid in het afgetrokkene en af. gefcheiden van zijne andere volmaaktheden, wil opmaaken, dat God de zonden niet eeuwig ftraffen zal: want de eene volmaaktheid kan de andere niet verdonkeren; maar dewijl alle Gods volmaaktheden een onaffcheidbaar verband met elkander hebben , zoo kan men van geen eene volmaaktheid recht denken, zonder ook de andere in het oog te houden, Daarom mag ook nooit Gods Waarheid verkort worden, om zijne Goedheid te bewijzen. Dit wil kortlijk zeggen: God is dan niet Barmhartig, om zijne Rechtvaerdigheid te kort te doen,.  VIERDE ZONDAG. 199 doen. Neen: die beide Deugden moeten bij God in haar geheel blijven. 1. Het is Barmhartigheid genoeg, dat hij zijne getrouwe kinderen genadiglijk wil beloonen, en dat hij ook zelvs zijne wederfpannelingen nog draagt met veele langmocdigheid : ja dat hij ze , door veele weldaaden en door de Prediking van het Woord, laat nodigen tot bekeering. Welke nodiging , indien zij niet opvolgen, zoo verdienen zij des te grooter ftraf (41), naar maate dat zij grooter weldaaden genoten hebben, a. Immers men zoude zelvs in een waereldlijk Richter zulk eene Barmhartigheid moeten laaken, die de overtreding der Wetten ongeftraft laat doorgaan. Men zoude het eene befpotlijke lafheid en onnoozele lauwheid moeten noemen. Maar de Barmhartigheid, die eigen is aan een Richter, kan ten vollen beftaan, indien hij maar niet als een Tiran of wreedaard zijn vermaak in het ftraffen der misdaadigen toont te ftellen. Ja hij mag het lot van de lijders beklaagen, die zich de ftraf, door hun eigen fchuld, op den hals gehaald hebben. Zoo nu beftaat het ook met God, Hij heeft geen lust aan den dood des Godloozen, maar dat hij zich bekeer e en leeve, ezech. XVIII: 23, 32. XXXIII: ir. verg. jobX: 3. 3. Ook kan men eigenlijk uit Gods Barmhartigheid geen bewijs trekken tegen Gods Rechtvaerdigheid; want behalvcn dat Gods Barmhartigheid vrij, maar zijne Gerechtigheid noodzaaklijk is, zoo is het eigenlijk gefproken, niet Gods Rechtvaerdigheid, maar zijn Toorn, die, naar de wijze van onze bevatting, tegen zijne Barmhartigheid overftaat (42). Dit is te zien in het onderfcheid tusfehen de vaten des Toorns en der Barmhartigheid, rom. IX: 20 — 23. En evenwel zijn ook deeze, wegens de Zelvigheid van Gods Wezen en Eigenfchappen, in hem één en hetzelvde; zeggende niet anders, dan de verfcheidene gewrochten, die dezelvde oorzaak (te weten de Recht- C4O V-om. Ut: 8. (4a) Psalm LXXV1I: 8—lo. N 4  aoo, VIERDE BONDAG. Rechtvaerdigheid van Gods wil) in verfcheidene voorwerpen komt te erlangen. Op geen ongelijke wijze als het dezelvde Zon is, die de roozen geurig doet bloeien, maar, door die zelve ftraalen de lijken doet ftinken; en gelijk het ook hetzelvde vuur is , dat de klai kan hard maaken, maar het wasch doen finelten, naar dat die zelve oorzaaken, fchoon op dezelvde wijze, omtrent verfcheidene voorwerpen werkzaam zijn. éi Ja bet is er zoo verre van daan, dat de Godlijke Barmhartigheid zoude ftrijden tegen zijne Rechtvaerdigheid, dat zij in tegendeel beiden hand aan hand gepaard gaan. Want de oeffening van Gods zaligmakende Barmhartigheid onderfteft reeds eene betooning van zijne Rechtvaerdigheid in iemand, die voor den zondaar heeft ingeftaan t zijnde hij nooit Barmhartig, om. de zonden te vergeeven, dan alleen aan dezulken, voor welken zijner Godlijke Gerechtigheid is genoeg gedaan. (Het is met Gods Barmhartigheid op dezelvde wijze gelegen als met zijne Goedheid; het ftraffen ftrijdt zo min met de eene als met de andere Eigenfchap; want de ftraf is een droevig kwaad; de zonde is een fchandelijk kwaad; wanneer het nu niet ftrijdt met Gods Goedheid, dat hij &c zonde, een grooter kwaad., toelaat , veel minder kan dan de uitoeffeniug der ftraf met de Goedheid van het Godlijk Opperwezen ftrijden). Gelijk God dus Barmhartig is, omtrent hun, voor wien aan zijne Gerechtigheid voldaan is, als hebbende zelv den Middelaar verordend, ontdekt en daargefteld: zoo h en blijvt hij omtrent de overigen ook Rechtvaërdig. En daarom eischt zijne gerechtigheid, dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit gods gedaan is, ook biet de hoogste, dat is, met de eeuwige straffen, aan l ij v en ziele gestraft worden, de zonde wordt begaan tegen de hoogste majesteit gods, want al is het dat men ook dikwils zich bezondigt- tegen menfchen, God is alleen de Wetgeever, en zijne;  VIERDE ZONDAG. ao* zijne Majefteit wordt tevens daardoor beledigd (43 ), als die gewild heeft, dat wij onzen fchuldigen pligt, zoo wel aan onzen naaften, als aan hem, zouden bewijzen, En het is in dit opzigt, dat david, zich vernederende over de feiten, die hij gepleegd hadt tegen uria en zijne huisvrouwe, nochtans God in deezer voegen toefpreekt; tegen u alleen heb ik gezondigd, psalm LI: 6, 1 Zal er dan eenige evenredigheid zijn tusfehen de ftraf en de waardigheid van het voorwerp, waartegen de zonde bedreeven wordt, het is rechtvaërdig, dat zoo eene zonde insgelijks met de hoogste straf gestraft worde. Immers, zoo is het zelvs onder de menfchen geleegen; hoe de perfoon grooter en aanzienlijker is, tegen wien misdaan wordt, hoe de misdaad hooger genomen, en zwaarer geftraft wordt. Die tegen een Vorst of Koning zondigt, lijdt zwaarer ftraf, dan die iemand van zijne Onderdaanen heeft verongelijkt, ,, Doch laat men de hoogheid der aardfche Vorften zoo hoog „ fchatten, als men met cenigen fchijn van reden eindige we~„ zens fchatten kan , echter blijft het verfchil van waarde •*> oneindig groot tusfehen het gezag van aardfche Mogendhe„ den en dat van de hoogfte Godheid. En derhalven kan het ,, verfchil ook niet anders, dan oneindig zijn, tusfehen de „ ftraf der genen, die zich tegen aardfche Vorften vergrijpen, „ en van hun, welke zich tegen den Koning der Koningen „ bezondigd hebben " (44). Maar hoe veel grooter is niet de allerhoogfte God, want wanneer een mensch tegen een mensch zondigt, zoo zullen de Goden hem oordeelen, maar wan^ neer een mensch tegen den heere zondigt, wie zal voor hem bidden? Dit is de taal van eli, i sam. II: 25. Deeze hoogfie flraf nu, zegt de Leerling, dat is de E.eu- (43) Gen. XXXIX: 9. Spr. XIV: ji. Jac. IV: 11, 1». C44) Vergelijk het Werk van onzen Amp.igenoot a. buurt, Bcfcbouwinit, Gedzeleerdbeid, I. Sc, UI. 139 cq 140,  soa VIERDE ZONDAG. eeuwige straf. Oneindig is het Opperwezen, waartegen de zonde bedreeven wordt, deswegens vordert dan ook zijne oneindige Volmaaktheid, dat de ftraf, tot eene rechtmatige vergelding, insgelijks oneindig, dat is nu in deeze betekenis, zonder einde zij. Eigenlijk, ik beken het, en in den volftrektften zin, kan men niet zeggen, dat de ftraf oneindig is; want God alleen is van natuure volltrekt oneindig. Dit kan uit dien hoofde niet vallen in een eindig fchepzel. Ja, al wierden alle de zonden van alle menfchen te zamen genomen , dan zijn zij nog niet oneindig, zoo, omdat de eene van de andere verfchilt, maar in het oneindige is geen onderfcheid: als, omdat de Rechtheid, die daartegen overftaat, ook niet meer dan eene eindige en bepaalde rechtheid van het redelijk fchepzel is. Nochtans de zonde is oneindig op haare wijze, naamlijk niet alleen in opzicht tot haar voorwerp, den oneindigen God, tegen wien men misdoet, maar ook, omdat zij duuren zal zonder einde , indien er geen reinigend zoenoffer tusfehen beide komt. Nu, op dezelvde wijze beftaat het ook met de ftraf. Deeze wordt niet gefchat naar den tijd, hoe lang iemand gezondigd heeft, maar enkel naar de zwaarte van het misdrijv. Want men kan door een enkelen Doodflag of Overfpel, op eenen tijd, grooter fchelmltuk begaan , als anderen, fchoon zij zich ook dagelijks aan afwijkingen fchuldig maaken, in veele jaaren doen. ,, Veele misdaaden, fchoon in weinig tijd ,, begaan, worden voor de menfchelijke vierfchaaren , niet ,, zelden met eene altoosduurende fchande of eerloosheid, ,, ballingfchap, gevangenis, ja zelve met eene eeuwige uit„ roeiing uit de maatfehappij der menfchen geftraft" (45). Echter, als men het woord Oneindig neemt in zijne natuurlijke en krachtigfte betekenis, zoo zoude geen eindig mensch alle de hevigheid van Gods oneindigen toorn in het geheel konnen (4$) Vide egregium argumeutationem ausestihi, 4tCiv.Dcil&.zl. C.h.  VIERDE ZONDAG. 403 tien doorffaan, wijl de eindige natuur der overtreders zulks niet toelaat. Daarom wordt dit onvermogen vereffend door eene oneindige duurzaamheid. En dus is mede de ftraf der zonde op haare wijze oneindig; eensdeels, omdat zij den mensch beroovt van het oneindig goed der gemeenfchap van de eeuwigleevenden God; anderdeels, omdat zij oneindig is van uitgeftrektheid, dat is, eeuwigduurend (46), en dus tot in het oneindige wordt voortgezet. Edoch, men zoude nog konnen uitzonderen, dat, indien elke zonde oneindige ftraf verdient, hoe dan aan Gods gerechtigheid zal konnen genoeg gefchieden. Want, ftel, dat iemand dievftal, doodftag en hoererij bedreven heeft, indien hij reeds voor den dievftal eeuwig geftraft wordt, wat zal hij voor den dood/lag en hoererij moeten lijden? Doch hiertegen komen 1111 de Trappen in de Verdoemenis te pas, door welken dezelvde eeuwige ftraf in den eenen meer, in den anderen minder zal verzwaard worden; want dat er trappen zullen zijn in de ftraf, gelijk er trappen zijn in de zonde, daaraan kan niemand twijffelen, luc. XII: 47. enz., waarvan wij ftraks reeds gefprooken hebben. Ten laatften vordert de Rechtvaerdigheid Gods, dat de zonde aan lijv en ziele geftraft worde. De reden is klaar door zichzelven, terwijl de mensch in die beide deelcn heeft gezondigd, en die beiden ook aan de zonde zullen verflaavd blijven tot in eeuwigheid: vreest u niet voor den geenen, die het lichaam dooden, en de ziel niet kunnen dooden; maar vreest veel meer hem, die heide ziel en lichaam kan verderven in de helle, matth. X: 28. Alleen is men nog wel eens gewoon te vragen, of het evenwel niet hard is, dat God, om zijne gerechtigheid te openbaaren, een mensch heeft willen fcheppen, welke hij wist dat eeuwig verlooren gaan, en een voorwerp van zijne ftrafoeffe- nen- C^O aThesf, I: «, 5,  604 VIERDE ZONDAG. nende Gerechtigheid ftondt te worden. Dus onderwindt zich het maakzel met zijnen Manker te twisten (47), eifchende met zulk een taal, dat de openbaaring van Gods Deugden voor de ramp van een moedwilig zondaar behoorde te wijken. Wat moeten wij hierop antwoorden? wij zien van achteren, dat de menfchen, die van God gefchapen zijn, geen eenerlei weg betreden; zommigen hebben eerbied voor het aanbiddenswaardig Opperwezen , en leeven ootmoedig voor zijn aangezigt: anderen bedrijven allerlei godloosheid , en ftellen zich vermetel tegen de Godlijke Wet. Deeze beroeren de waereld, terwijl geenen befcheiden en vreedzaam met hunnen naaften leeven. Heeft nu Gods Voorwetenfchap hun niet belet, zulke menfchen te fcheppen, die hij wel wist dat het zoo gruwelijk zouden verderven , waarom zoude dezelve hem tot beletzel zijn, om denzelven naar verdienfte te ftraffen P Of zoude hij, om de volmaaktheid van zijne Alweetendheid juist den luifter van een Rechtvaërdig Richter moeten afleggen ? Dit moet ons genoeg zijn. Die een voorwerp wordt van Gods ftrafoeffenende Rechtvaerdigheid, is een onbekeerlijk Zondaar, Hij heeft tegen de Godlijke Verdraagzaamheid aangedruischt, en vrijwillig zich fchuldig gemaakt aan de overtreding van Gods Wet. Als God hem dan ftraft, hij doet het met alle reden ; niet zoo zeer om zijne Alweetendheid, maar om zijne Gerechtigheid te verheerlijken, en dus is er niets in allen deezen, dat met eenigen fchijn kan berispt worden, of dat den grootmagtigeu Oppervorst, eenigzins onbetaamlijk is. TOEPASSING, Ziet daar, Toehoorders! een vertoog van de vreeslijkheid der ftraffen, die den mensch, naar Gods Rechtvaërdig oordeel, door zijne moedwillige ongehoorzaamheid verdiend heeft, Wie, (4,?; Jef. XLV: 9. Kom. 1%: a».  VIERDE ZONDAG. 20$ Wie (48), die bij het verhandelde aandachtig ffil ftaat, moet niet erkennen, dat het waarheden behelst van het uiterst aanbelang, en wier rechte befchouwing de fterkfte drangredenen opleverd, om ons eeuwig geluk te bevorderen. Zijn wij redelijke, en, naar ons beste deel befchouwd, on> ftervlijke wezens, menfchen, gefchikt voor eene eeuwigheid, wier toekomend lot onherroepelijk ftaat beflist te worden int de uure des doods, hetzij tot eeuwige zaligheid, of tot een eeuwige verdoemenis: Hoe veel ligt er ons dan aan gelegen, dat wij voor ons zeiven reden hebben, om ons daarmede tegen alle verdrietelijkheden van dit leven, niet alleen, maar ook in het ftervuur tegen de angften des doods, om ons, zeg ik, daarmede te konnen trooflen, dat onze overgang uit de tijd in de eeuwigheid voor ons zalig zal zijn ! Ja, daar het aankomt op eene eeuwige behoudenis van ons zeiven, moest dat niet van zulk een gewigt bij ons zijn, dat het de hoofdbezigheid van ons leven uitmaakte, dien weg te leeren kennen, en, die kennende, in 's Heeren mogenheid te bewandelen ? Zeker, dacht men dit recht ernftig in, zoude men dan omtrent de eeuwige belangens, waarbij de grootfte bezigheden flechts beuzelingen in vergelijking zijn, zich wel zoo koel en onverfchillig konnen gedragen? — maar, zoo groot is de blindheid van ons verftand door de zonde; zoo dwaas handelen wij tegen ons eigen welzijn, en zoo ras konnen aardfche vermaken toeneemen, dat er geen tijd noch lust is, om de gedachten verder te laaten gaan dan tot hetgeene dit nauwbeperkt en kortftondig leeven betreft: even als of ons beftaan , gelijk dat der redenlooze dieren, met den dood, een einde nam. Intusfchen verloopt vast de tijd; de mensch gaat naar zijn eeuwig huis; ieder dag kan de laatfte zijn, en de dood ons overvallen, die ons lot beflist voor eeuwig, en zoo wij buiten OO Niderlunifebt JSitlittbttk VI. Deel. Mivgelw. bl. 105, io«.  *o6 VIERDE ZONDAG. ten gemeenfchap van God en Christus fterven, onze verdoemenis verzegelt. - Och! dat veelen, die omtrent hunne eeuwige belangens nog onverfchMig zijn, dit ter harte namen! De tijd, die reeds voorbij is; de zekerheid des doods, en het onzeker tijdftip van dien, de waarde van hun onfterflijken geest; de (tem van het geweten; de donder van Gods gefchonden Wet, die om Wraak roept; het bloed van Christus, dat van vrede fpreekt; onuitfpreeklijke eeuwige blijdfehap, of eindelooze wroeging, die een van beide ieders lot zal zijn; in een woord, verzadiging van vreugde voor Gods aangezichte, of eeuwig van God gefcheiden te zijn: — dit alles roept u toe: Alles wat uw hand vindt om te doen, doet dat met al uw magt; — Waakt en bidt, want gij weet niet in welke uure de Zoon des Men* fchen komen zal; — Laat u met God verzoenen; •—. Haast u, en behoudt u om uws levens wil! Maar ach! wij konnen het niet genoeg bejammeren, dat de verkondiging van de ftraf der zonde nog doorgaans zoo weinig ingang vindt, dat wij het den Heere moeten klaagen: wie kent ■de fterkte uwes tooms"? — psalm XC : n. Immers, i. Indien men die recht kende, dan zoude men er meer moeten vinden, die door den fchrik der ftraf van de zonde wederhouden wierden, of zich niet met zoo veel blijdfehap als men dagelijks gewaar wordt, in hunne wellusten en vermaaklijkheden (49), ja in de grootfte grouweldaaden zouden toegeeven. ■ 2. Is het doch niet zoo , dat de vreeze voor het minfte tijdlijk ongeluk, voor brand, voor vuur, voor oorlog en watersnood, ja zelvs voor armoede en fchande bij de meelten veel meer fchrik en bekommering kan verwekken, dan alle de bedreigingen van de Wet des Heeren? 3. Zijn er niet veelen , die, als zij eens van God met zwaa- re (49) sPr- U« J«. II: ij.  VIERDE ZONDAG. ao? re ongelegenheden geftraft worden, nochtans niet zien op den geenen die hen ftaat(40 ), en het niet eens aanmerken dat God hen dat toezendt om der zonden wille, denkende dat het hun flechts door het een of ander toeval wordt aangebragt: even als of het verdriet voortkwam uit het ftof, en alle de moeite uit de aarde opfproot, job V: 5, 6. 4. En och! of er ook niet gevonden wierden, die met de Leer der Verdoemenis openlijk den fpot drijven, en dezelve aanmerken als een oudwijffche fabel, welke men gebruikt tot eene roede van kastijding, om het eenvoudig volk in bedwang te houden. Maar, arme zielen! hoe is het mogelijk? zoude men zeggen, dat redelijke fchepzelen zoo ver konnen komen, en hunnen aandacht afwenden van een waarheid, die zoo duidelijk en zoo dikwils geleerd wordt, in de H. Schrift? Maar dit is de vrucht van het verdorven verftand, dat in hunne redeneeringen alleen gevolgd wordt! geen bondige redenen hoort men zulke Vrijdenkers bijbrengen, om deeze waarheid te wederleggen ; het komt meest uit, zoo al niet op eene vuilaardige befpotting, ten minften op eene ftoute tegenfpraak, die enkel daarop gegrond is, dat zij het niet begrijpen, of dat het niet ftrookt met hunne nangenoomene begrippen; even als of onze begrippen de regel der waarheid, en niet de waarheid de regel van onze begrippen was. . Wat zal het hun baaten, hier zulke helden geweest te zijn, om zich door eene trotfche vermetelheid tegen alle gedachten van een eeuwig Oordeel te verharden, als zij het doch eerlang zelvs ftaan te ondervinden! Zeker, het verderv waakt reeds over dezulken. De uure des doods maakt het onherroepelijk. En hoe verbaasd zullen zij ftaan ten geenen dage, wanneer zij, hoorende dat donderend vonnis van den Opperden Richter , gaat weg gif vervloek* ten— (51)0 zich op het ogenblik zullen omringd vinden van Duivelen zonder getal, om hen wegteflepen naar den poel des eeu- (50) lef. IX: 13. CsO M"th. XXV: 41.  *oS VIERDE Z O N D A G. eeuwigen vuurs. Het fpotten zal dan een einde hebben (52)» en veranderd worden in een naar gekerm, waardoor evenwel geen de minne verandering in de uitvoering van het gefproken vonnis zal gemaakt worden. 5. Zijn er nog al fommigen, die met eenig gezigt van Gods fchriklijke oordeelen getroffen worden, hoe weinigen, die, door de flaande hand Gods , recht worden vermurwd , of die er door bewoogen worden , om hunne zonden met gerechtigheid aftebreeken? (53) menfchen, over welken wij mogen uitroepen, o heere! zien uw oogen niet naar waarheid? gij hebt ze geflagen , maar zij hebben geen fijne gevoelt — jer. VS 3, 6. Hoe weinigen , die met een zacht gemoed verdraagen konnen , dat men hun de vreeslijkheid van Gods Toorn eens onder het oog brengt , en verkondigt dat zij waardig zijn, door zijn fchriklijk wraakvuur eeuwig te worden gepijnigd, of die dan niet veeleer willen zeggen tot den ziener , zie «iet. -— 7. Waar mag doch zulk een vreeslijke zorgloosheid van daan komen ? Het komt daar van daan, dat er nog zoo veelen zijn , die zich bedriegen met ijdele woorden, en die de ontzaglijkheid der ftraf, door eene valfche verbeelding van Gods Barmhartigheid'ter zijde Hellen. ,, Hoe " ! zeggen zulke vleeschlijke menfchen, ,, zoude dc Goedertierene God, die „ zoo rijk is in barmhartigheid, den mensch zoo ftrenglijk „ ftraf en, dat hij hem zijne zonden , door zo veel zwaars „ oordeelen, hier en namaals wil doen bezuuren. Dat lijdt „ zijne Barmhartigheid niet, dat een zonde van zoo korten „ tijd, met eeuwige ftraffen zoude geftraft worden "(54). Als zij de woorden van deezen vloek hooren, dan zegenen zij zichzelven in hunne harten, zeggende: ik zal vrede hebben, wan- CsO Jef. XXIX: 10. (53) Dan. fV' 2?. (5+) J. imjARïo!, Toep. op 1/rÜHus Schatb. p.43.  VIERDE ZONDAG. 205 wanneer ik fchoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen , deut. XXIX: 19. Doch, dwaalt niet, God laat zich niet befpotten, gal. VI: 7. Hij is barmhartig, dat is de waarheid, maar niet anders dan in jesus christus, zijnen eeuwigen Zoon. Zoo lang als gij dan noch niet met boetvaardige traanen tot Jefus gekomen zijt, en zijne gerechtigheid door een ongeveinsd geloov omhelst hebt, zoo lang hebt gij geen zaligende Barmhartigheid, maar de geftrenge vruchten van zijne wreekende Rechtvaerdigheid te wachten ( 55). En ach! wiens hairen rijzen niet te bergen, als hij denkt aan de Eeuwigheid der Jlraf, die den zondaaren zoo nabij is , daar zij met eeuwige banden onder de duifernis zullen bekneld blijven (56), Eeuwige pijnen in een Eeuwig vuur zullen moeten lijden; eeuwig branden-, zonder ooit verflonden te worden; eeuwig fchreeuwen ( 57 ) om een druppel waters, tot verkoeling, zonder ooit eenige verkwikking te mogen genieten: eeuwig uitroepen, met een vruchtloos geween: „foei mij! dat ik mij door den Duivel, de Waereld en het Vleesch .„ .zoo heb laaten verleiden, om een handvol tijdlijk vermaak „ boven het goede deel te verkiezen ". O! dat zij wijs waren ! zij zouden dit verjlaan, zij zouden up hun einde merken (58). Wel, hebt gij daar nog eenigen lust toe, kostelijke Zielen! die voor de Eeuwigheid gefchapen zijt? Leert, uit den eisch van Gods Wet, niet uw eigen vermogen, maar uw fchuldigen pligt befchouwen, om de fchuld van uwe zonden, niet op God, maar op u zeiven, te werpen ; en om u zeiven te veroordeelen, opdat gij niet veroordeeld wordt (59), zeggende: bij u, o heere! is de gerechtigheid , maar bij ons is de befchaamdheid der aangezigten, dan. LX: 8. 2. Be- (55) Rom. II: 4, 5. ($7) Luc. XVI: 34. I. DEEL. C5<5) * Petr. II: 17. Jud. vs. 6. (SS) Deut. XXXII: a9. (}9) xCor. XI: )I. O  *ïo VIERDE ZONDAG. 2. Befchouwt vooral met eenen ernftigen aandacht het tweede deel van uwe elendigheid, hctwelke is de ftraf'der zonde, om daardoor des te meer van derzelver lelijkheid en grouwlijkheid overtuigd te worden. „ De zonde doet zich dikwijls „ zeer fchoon vooroogen, aantrekkende het masker van eer, „ vermaak en voordeel. Maar in den ftaart der zonde fteekt „ doodlijk venijn; op het einde zal zij als een /lange hijten, en „fteeken als een adder! Hoort dit alle gij volken, neemt s, het ter oore — zoo wel flechte als aanzienlijke (60). Be„ merkt het, met eene levendige befeffing, wie gij ook zijt, „ wat al verdriets en onheils gij hier en hier namaals door de „ zonde verdiend hebt: en laat er uw hart door gebogen, „ verflagen, gebroken en verfcheurd worden, tot eene heilige „ vernedering voor den Heere: ziet de zonde aan in haare „ helfche coleuren, en in haaren grouwlijken ftaart van alle „ tijdlijke en eeuwige ftraf en. Hebt er een afkeer van, en „ haat ze zoo zeer, ja meer, dan gij alle plagen haat. Laat „ zij u bitterer zijn dan de Dood, afgrijslijker dan de Hel, ja „ dan de Duivel zelvs, die alleen door de zonde zoo affchuuw„ lijk is, als hij ons in de H. Bladeren wordt afgemaald " (61). Bedenkt het wel, dat het alleen de zonden zijn, die den Toorn' Gods over u ontftoken hebben; „ indien gij dan lchrikt voor „ den gansch fchriklijken Toorn van God" (en wie zoude daar voor niet fchrikken ? Daar men een misdaadiger gemeenlijk 700 2iet trillen op het hooren van een doodvonnis, dat flechts een einde ftaat te maaken van zijn tijdlijk leeven , waarvan het uitwemendfte niet dan moeite en verdriet is, zal men dan niet veel meer beeven voor dat fchielijk vonnis der Verdoemenis, bij welks uitvoering de rampzaligfte Dood nog eerst beginnen zal?) wel fchrikt veel meer voor de zonden , die deezen Toorn „ over u doet rooken en ontbranden", Ja wordt doch eens, uit C«°) Openb. IX: 7— 16. Spr. XXIII: 33. Pjalm XLIX: 2, 3. (tfi) joh. «riijAjtnuj 1. c. fol. 4», 43.  VIERDE ZONDAG. ail tok lievde tot uwe arme ziel, gedrongen, om met denzelven ijver, waar mede iemand, in het uiterfte doods gevaar, zijne verlosfing zoekt, daar naar te trachten, dat gij uwe ziel moogt redden en ontvlieden den toekomenden toom. 3. Hebt gij ondertusfchen nog al vrij wat ondervinding van Gods tijdlijke ftraf en , kentze, erkentze, rechtvaardigtze, billijktze en vernedert u onder de almagtige hand Gods, 1 petr. V: 6. Wie zegt wat, hetwelk gefchied!, zoo het de Heere niet beveelt? gaat niet uit den mond des Allerhoogften beide het kwaade en het goede? wat klaagt dan een levendig mensch, een iegelijk klaage van wegen zijne zonden klaagl» Hl: 37—42. 4. Inzonderheid, vertroost u nooit met de overlegging van Gods vriendlijke Barmhartigheid, zoo dat gij zijne Rechtvaerdigheid zoudt vergeeten ; maar zoekt u dan eerst met die zoete overdenking te verkwikken, wanneer gij op eenen goeden grond u kondt verzeekeren, dat er voor u aan Gods Rechtvaerdigheid is genoeg gedaan. Ei zegt dan met vrijmoedigheid , zijt mij genadig 0 God — psalm LI: 3. 5. Eindelijk, overlegt het wel, dat de Rechtvaerdigheid Gods eischt , dat de zonde , die tegen de hoogfte Majesteit Gods 'begaan is, met de hoog/Ie, dat is, met de eeuwige ftraffen, beide aan ziel en lichaam geftraft worde, Ei Helt dan, ik bid u, de zonde niet te ligt, gelijk dezulken doen, die in hun vleeschlijk overleg meest letten op den korten tijd, Waarin zij begaan wordt. Immers de misdaad van een oogenblik wordt zelvs wederom onder de menfchen wel eens met een gevangenis of ballingfchap voor al het leeven geftraft. Maar weegt de zwaarte en het gewigt van de zonde bij de oneindige Majesteit des Allerhoogften, waartegen dezelve bedreeven wordt; en laat dit u allermeest bedroeven, wanneer gij. in eenige zonden ge' vallen zijt, dat gij tegen den Oneindigen u zoo zwaarlijk vergreepen hebt. Ja laat dit u de Iterkfte toom wezen, om uwert zondigen aart te breidelen, dat gij tegen de allerhoog/Ie Maiesteit zoudt zondigen; het.verderv van God zij u tot een 0 3 fttotk,  ais VIERDE ZONDAG. fchrik en dat gij niet vermoogt van wegen zijne Hoog. hetdW. Maar beftaat als joseph, die het onkuifcS aanzoek. vnn znnS Meefters wijv, met deeze'woorden afwees: hoe doch zoude ,i zulk een groot kwaaddoen, en zondigen tegen God? gen. XXXIX: 9. S 6. Doet dit alles, terwijl het nog vinden* tijd is. Daar tJZfFmge/-7fte Vreezen: wat is «* dit tegen de Eeuwignetd te rekenen ? Die , in dit leeven, verweezen wordt tot eene eeuwige gevangenis, alle hoop van verlosfing is hem wel afgefoeden, zoo lang hij leevt. Doch het einde van z,jn leeven maakt ook een einde aan zijn beilaj Maar de verweezene ter Helle konnen zich geen einde van de gangen, voorftellen , omdat zij, in dicnWer, zoo lg zullen geflooten bhjven , als zij leeven, en omdat zij blijven leeven zonder ophouden. Dit verzwaart dan nog allermeest de ftraf en pijn hoe zwaar ook in zichzelven, dat zij eeuwig duuren zal. „ Vreeslijk woord! Eeuwige ftraf. duizendmaal „ duizend eeuwen znn er geen jaar bij, honderdmaal honderd „ jaaren zijn er geen dag bij, en die allen bij malkanderen „ genomen zijn er geen feconde, geen zestigfte gedeelte van „ een enkel minuut bij » (63). Hoe kan nu een redelijk mensch zoo dwaas zijn, dat hij, om een korten tijd wellust die op zijn hoogst (en hoe weinigen die daar toe komen?) maar zeventig of tachtig jaaren duuren kan , een oneindige ftraf wil Inden, welke niet zeventig of tachtig millioenen van jaaren , maar jaaren zonder getal , tijd zonder einde duuren zal! want de Eeuwige ftraf zal, na het verloop van honderd duizend eeuwen, nog even verzijn van haar einde, als toen zij eerst begon. Och! dat het Gode behaagen mogt, dit gewigt der Eeuwigheid op uwe harten te drukken, en dat gij door den fchrik des Heeren mogt bewogen worden tot het*geloov, 1 cor. V: 11. zoo lang gij 0p deeze grenzen ftaat, is _ het («O Job XXXI: sj. ($3) \. hik, 'sMenfchen niterjlen, bl.  VIERDE ZONDAG. aij het nog tijd om terug te keeren. Indien na veele millioenen van jaaren de Eeuwigheid noch eens een einde mogt neemen , gij zoudt konnen denken, dat er dan evenwel eindelijk noch uitkomst ware. Maar ach! de Eeuwigheid heeft geen einde, geen bepaaling , daar de boom valt , daar zal hij wezen, pred. XI: 3. Is jesus gerechtigheid in den genadetijd veracht, dan blijvt de deur der genade voor eeuwig toegeflooten; was er dan nog tijd en plaats om zich te bekeeren, dan zoude men gaarne nacht en dag, al was het duizend jaaren achter elkandcren, berouw toonen over de zonden, om maar niet eeuwig, in den kerker der duifternis, opgeflooten te blijven. Maar, helaas! te vergeefsch: de tijd der bekeering is daar verlopen , alle hoop is afgefneden. Doch het is nu nog de welaangenaame tijd, 2 cor, VI: 52. van het toekomende kondt gij in het allerminst niet verzekerd zijn: Een kleine tijd is nog het licht maar hij u>, wandelt in het licht, terwijl gij het licht hebt, joh. XII: 35, 36. Ja zoekt den heere terwijl hij nog te vinden is, roept hem aan terwijl dat hij nabij is: de godlooze verlaate zijnen weg en de ongerechtige man zijne gedachten : en hij bekeere zich tot den heere , zoo zal hij kern zijner ontfermen, jes. LV: 6, 7. U aangaande, waare Geloovigen, die voor de eeuwige ftraf niet meer te vreezen hebt, en die reeds daarin het Beeld van God draagt , dat gij in navolging van de Heiligde Majefteit met Toorn tegen de zonde zijt aangedaan; u kan het evenwel nog tot nuttigheid (hekken, eens in dat Godlijk Toomvuur in te zien. 1. Erkent de Godlijke Volmaaktheden , die in de eeuwige ftraf der verdoemden doordraaien, met eene heilige verwondering en eerbied. 2. Laat uw hart , als een geftadig Dankaltaar den Heere je sus "geheiligd zijn, wiens genade gij het alleen te danken hebt, dat gij uit zoo groot een gevaar verlost zijt; weet men het zulk eenen niet wederom goed te maaken , die ons uit eenig tijdlijk verderv gered, of die ons leeven eens behouden O 3 beert-  *i4 VIERDE ZONDAG: heeft. Hoe veel grooter is dan niet onze verplichting aan onzen eeuwigen Verlosfer , die ons van het eeuwig verderv heeft willen bevrijden ? 3. Zoekt ook anderen, zoo veel in u is, voor zulk een verderv te waarfchouwen, en door vreeze uit het vuur te rukken. Indien wij iemand voor een grooten vuurgloed zagen zitten flaapen, en wij merkten dat hij begon te hellen, om daar levendig in te vallen , zouden wij zulk eenen niet trachten wakker te maaken , en te behouden ? Hoe veel te meer zijn wij verpligt , zorglooze zondaaren , door het voordellen der afgrijslijkheid van Gods Toornvuur, uit hunnen zondenflaap op te wekken, en de middelen aan te wijzen, om nog tijdig te ontkomen, want wie een zondaar van de dwaalinge zijnes wegs bekeert, die zal een ziele van den dood behouden jac. V: 19, 20 4. Gebeurt het ondertusfchen , dat de Satan u ook zelv, door de gedachte van eene eeuwige verdoemenis, zoekt te verfchrikken, zoekt des te meer uwe roeping en verkiezing vast te maaken, 2 petr. I: 10. Neemt Gods Woord in de handen, om u, uit de kentekenen der genade, die daar in befchreeven ftaan, te konnen verzeekeren, dat christus u van de verdoemenis verlost heeft, en gaat telkens, in het geloov, tot jesus, want die man, is als een verberging tegen den wind jes. XXXIÏ: 2. 5. Is het ten laatften dat de zonden der verdoemelingen zulk een eindelooze pijn en fmert na zich Heep en, laat u dat aangorden met eene heilige zorgvuldigheid en vreeze, om u nergens meer tegen te wapenen, dan tegen de verzoekingen van den Satan, en om doch geene zonde , zonder berouw en boetvaerdige traanen, te laaten voorbij gaan, maar om de eene na de andere te overwinnen. Ja laat dit u voorzigtig maaken, om doch zulk een Majeflieus, Hoog, Heilig en Rechtvaardig Wezen nooit ligtvaerdig te beledigen. 6. Eindelijk , behaagt het den Heere u noch tègenfpocden naar de waereld toe te zenden, ondergaatze met eene zacht- moe-  VIERDE ZONDAG. 215 moedige lijdzaamheid, denkende, dat gij wel den eeuwige toorn verdiend hebt, maar, nu gerechtvaerdigd zijnde door het bloed van Christus, zijt gij, door hem, behouden van den Toorn * rom. V: 9. Dus (trekt dan ook deeze Leer tot troost in leven en itt fterven: want t. Wat verdrukkingen u nog overkomen, zij zijn reeds ge-* heiligd aan uwe zielen , om niet meer te zijn ftraffen ten kwaade, maar vaderlijke kastijdingen ten goede (64), die u ter beproeving worden toegezonden, en heilzaame geneesmiddelen , om den welftand van uwe zielen te bevorderen, 2. Behaagt het den Heere ook zomtijds zijn aangezigt vart u te verbergen, zoo dat het fchijnt, als of God vergeeten hadt genadig te zijn , en zijne Barmhartigheden door Toorn hadt toegefloot en (65), gij blijvt evenwel de eigene voorwerpen vart zijne Barmhartigheid: ja daar zal eens een tijd komen, wanneer gij van alle plaagen en oordeelert bevrijd, God enkel als een Barmhartig Vader eeuwig en volkomen zult ondervinden. 3. Immers, zo zeker als de eeuwigheid der ftraffen is, zoó zeker is ook het eeuwig leven; eeuwigheid zal daar het begin, eeuwigheid de voortgang, eeuwigheid de Voleinding zijn} want de eeuwen zullen verflonden worden in een eindeloozs eeuwigheid. i En daarom, Gelievden! hiermede zal ik (luiten, bouwt u tel* ten op uw allerheiligst gelote, biddende in den Heiligen Geest; bewaart u zeiven in de lievde Gods , verwagtende de barmhartigheid van onzen Heere Jefus Christus, ten eèuwi* gen leven ((56). amen. 1 Deel, V ij t • P Hebr. XII: 10, u. (65) Piahn lxxy1i: jo, £66) Jud. v«. ao, ai.  si6 V Ij F D E: ZONDAG. VIJFDE ZONDAG, T E X T: rom. VII: 24. ïk elendig mensch! wie zal mij verlos/en uit het lichaam, deezes doods ? 12 Vraage. Aangezien wij dan na dat rechtvaërdig oordeel Gods, tijdlijke cn eeuwige ftraffen verdiend hebben , is er eenig middel, daardoor wij deeze ftraffe ontgaan mogten, cn wederom tot genade komen ? 1 Andw. God wil, dat zijner gerechtigheid genoeg gefchicde, daarom moeten wij derzelver, of door ons zeiven, of door eenen anderen, volkomelijk betaalen. 13 Vraage. Maar konnen wij door ons zeiven betaalen ? Andw. In geenerlei wijze; maar wij maaken de fchuld ook nog daaglijks meerder. 14 Vraage. Kan ook ergens een bloot creatuur gevonden worden, die voor ons betaale? Andw. Neen: Want ten eerften wil God aan geen ander creatuur de fchuld ftraffen, die de mensch gemaakt heeft: Ten anderen, zoo kan ook geen bloot creatuur den last des eeuwigen toorns Gods, tegen de zonde, dragen, en andere creaturen daarvan verlosfen. 15 Vraage. Wat moeten wij dan voor eenen Middelaar en Verlosfer zoeken ? Andw. Eenen zulken, die een waarachtig en rechtvaërdig mensch is, en nochtans ook fterker dan alle creaeuren, dat is, die ook waarachtig God zij. Tsa  V IJ F D E ZONDAG'. Ten hoogden is het noodig den mensch te overtuigen viirt zijne natuurlijke verdorvenheidj doch ook niet minder, hent aantewijzen , hoe hij van dezelve te redden is. Hij moet een levendig bezef hebben van het verderv, waarin» hij fleekt, om zich niet intebeelden iets te zijn, daar hij niets is, gal. VI: 3. en om uitteroepen met paulus , ik ellendig mensch, wie zal mij verlosfen uit het lichaam deezes doods 9 rom. VII: 24; • Maar, als hij dus een gezigt heeft van zijne verdorvenheid, dan is het ook noodzaaklijk, dat hij onderricht worde van het middel, waardoor hij van dit verderv kan herfteld worden5 want anders zoude hij ligt zeggen, tot verfmaading van de Godlijke Barmhartigheid, „ het is huiten hope, en daar is geen uitkomst ". Dit heeft de Heer niet gewild, maar gelijk, hij den mensch heeft willen vernederen, door de kennis van zijne Elendigheid, zoo heeft hij hem ook willen trooflen, door het bekend-^ maaken van de wijze der Verlosfing. En daarvan is het , dat wij in dit uur zouden beginnen te handelen., Gij hebt dus verre , in het Verklaaren van den He'tdelberg* fchen Catechismus, noch niets dan klagten gehoord, over de diepte Atv Elende., waarin de mensch, door de zonde, gevallen is. 'Eene Elendigheid zoo groot, dat, indien wij daar-» tegen met getroost wierden, wij noodwendig, met een kaïn, bsau, achitopiiel, saul en judas, in een afgrond' van wanhoop zouden moeten verzinken. Doch daartoe worden wij nu opgebeurd, als wij. leezen in het Opfchrift des rweeden deels des Catechetifche Onderwijzing: S VAN DES.MENSCHEN VERLOSSING. Verdaat, in het gemeen, door de verlossing, eene bevrijding van al dat kwaad, waarin de Val van het menschlijk geflacht ons gehort heeft, met eene herftelling tot dien rechten ftaat, in welken de eerfte Mensch gefchapen was. P « Doch-,  *i8 V IJ F D E Z O N D A G. Doch, h.et heeft op nieuws zijnen nadruk, dat, gelijk t# vooren allèen van 's Menfchen Elendigheid, zoo ook hier bcpaaldlijk gefproken wordt van de Verlosfing der menschen. De reden daarvan is wederom geen andere, dan dat het de \ menschen alleen zijn, in tegenftelling van de afgevallen \ Engelen, die verlosfing uit hunne Elendigheid Vt hopen heb- \ ben. Zie i tim. II: 5. en heek. Ui 16. Over deeze Verlosfing handelen nu de Catechet'ifche God- ' geleerden in deezer voegen , dat zij I. Vooraf laaten gaan het Middel en den Middelaar, door welken die Verlosfing moest worden te weeg gebragt, Zond. V en VI. H. Dan, hoe wij-, door een waarachtig Geloov , aan zulk • eenen Middelaar moeten deel hebben: welk Geloov voorts j befchrevcn wordt A. In zijn aart en voorwerp, Zond. VII—XXII. B. Dan wordt gehandelt van dcszelvs Vrucht, Zond. \ XXIII en XXIV. G. Vervolgens van deszelvs oorfprong en verflerking , j van Zond. XXV. tot aan de Leer der Dankbaarheid', \ die met de XXXII. Afdceling haaren aanvang neemt. ] Voor tegenwoordig zullen wij moeten verklaaren: ,, het I „ rechte middel op zichzelven, om van de zonde, zoo weï I „ als van haare droevige uitwerkzelen vrijgemaakt , en we- j „ derom tot Genade gebragt te worden ". Wij moeten daartoe op twee zaaken voornaamlijk acht I geeven. I. Eerst op de groote voorwaarde, die vereischt wordt tot I het werk der Verlosfing, de genoegdoening aanI bods gerechtigheid, tt. 12. 31. Daarna op den Per fooi}, die deze voorwaarde zoude koof nen volbrengen, welke A. Ontkennender wijze a. Niet wij'zelve zijn, vr. 13. t. Nog eenig fchepzel buiten ons is, vr. 14. B. MaMfl  V IJ F D E ZONDAG, ai^ B.'Maar 'ftelliger wijze, alleen zulk een, die waarachtig en rechtvaërdig mensch zij, en nochtans ook sterker dan alle creaturen, dat is, die ook waarachtig god zij, vr. 15. De Heidenfche Wijsgeeren, zoo ras zij maar eenig begrip kreegen van de katijvigheid des tegenwoordigen levens, wierden zelvs opgefpoord door het licht der natuur, om te zoeken naar het Hoogfte Goed, hoewel zij hetzelve, bij gebrek van genoegzaams • Openbaaring, nooit gevonden hébben. Hoe veel meer reden hadt dan niet de Christelijke Onderwijzer, om vr. 12. dit voorftel te doen, aangezien wij naar dat rechtvaërdig oordeel gods, TIjDLIJKE én eeuwige straffen verdiend hebben, is er 'eenig middel, daardoor wij deze straffe ontgaan mogten, en wederom ter genade. komen? De Vrager onderdek, dat wij naar dat rechtvaërdig oordeel gods tijdlijke en eeuwige STRAFfen verdiend hebben. Eene waarheid, die hij vrijlijk heeft mogen onderftellen, omdat dezelve reeds in het Andwoord op de 10. Praag beweezen was. Gelijk nu het gevaar, dat iemand dreigt, hem doet uitzien naar een middel tot behoudenis, zoo doet dit den Onderwijzer verneemen, of er ook eenig middel zij, waar door wij deeze straffe ontgaan mogten, en wederom tot genade komen? Wij leeren hier uit, dat de Verlosfing van den Mensch beftaan moet in twee ftukken. Het eerfte wordt genoemd een ontgaan van de ftraf; het tweede een weder komen tot genade, Deeze beide dingen zijn dan wel onderfcheiden: doch. het eene is tot onze Verlosfing niet min noodzaaklijk dan het ander. Want wij konnen geen' deel hebben aan de genade en heerlijkheid, of wij moeten eerst bevrijd worden van de welP 3 ver-  V IJ F D 'E ZONDAG, verdiende /raf. Maar het is ook niet. genoeg v om/Jagen te worden van te ftraf, ten zij wij tevens toegelaten worden tot des . Heeren gunltige nabijheid, .Dit is de re.deii , waarom de Verlosfing of Zaligheid bcftendiglijk in Gods. Woord, niet alleen als een vrijmaking van.-het-, hoogfte kwaad; (r), heb welk hetzelvde is met het ontgaan der straf; ,'maar ook als een toebrenging van het hoogfte goed, hetwelk hetzelvde is met wederom tot genade te komen, befchreven. wordt. Onder anderen wordt V Menfchen Verlosfing dus uit» gedrukt v dat,hij voortaan geduurjglijk zoude leeyen, ep de verderving .niet zien, psalm XLIX : io. (2}. Dan, wanneer de Vrager zoo verlegen wordt ingevoerd: is er ook eenig middel, daardoor T w ij .deeze straffe enz. zoo bekent hij. daarmede niet. duifler, dat de V'■rlosfing van den mensch aan- groote zwarigheden onderworpen is. En zeker, als wij letten 1% op Gods wraakoeffevende Gerechtigheid, waardoor hij de zonden noodzaaklijk ftraft (3>; 2. op zijne geduchte Heiligheid, waardoor hij, ïiict de daad, zjjn afkeer moet toonen van de zonde (4); 3. op zijne onfeilbare Waarheid, waardoor hij zichzelvs, in de bedreigingen van zijne Wet, tot het ftraffen der zonde heeft willen verbinden (5); 4. op de volharding van den zondaar in het kwaad doen , waardoor hij zijn ftrafwaardigheid nog daaglijks verzwaart; 5. en op het gegronde recht, dat de Satan heeft, om als 's menfchen Overwinnaar hem gevangen te houden naar zijnen wille (6), alle hoop van verlossing fchijnt ten eenemaal te zijn afgefneden. Hierom wordt ook gevraagd met zoo veel bevremding: zoude i ook eenen magtigen denvang ontnomen worden? of zouden de gevangenen des ■geftrengen ontkomen? jes. XUX: 24. Het (?) Psalm XXXII: j, i. Eph. I: 7. (») Joh. III: itf. Haai XXVI: 18. (3) - Thesf. I: 6. (4) Psalm V: 5 — 7. CO D=«- XXVII: afi. (C) aPetr. II: 19.  y- ïï F D E ZONDAG. 221 .' Het is tevens om deeze reden, dat de Leerling op de Vraag ©f er eenig middel zij, daardoor enz. zeer bedachtzaam and*voordt, en tot nog toe niets verzekert noch ontkent. Hij ■konde niet zeggen, neen; omdat er waaldijk eenige grond is van nadenken, dat er wel eenig middel zijn mogt, om den zondaar terug te brengen tot den ftaat, waaruit hij vervallen is; hij koude ook niet aanftonds. zeggen ja; opdat de zondaar zich niet al te voorbaarig mogt inbeelden, dat het hem mogelijk zij, al bleef hij in zijne ftraffchuld, om zalig te worden. -Hij onderftelt dan, dat er een middel zijn kan, om de ftraf te ent gaan en weder tot genade te komen: maar hij geeft er bij te ■verftaan, dat dit middel niet kan verkrecgen worden, dan na -deeze tusfehenkomende voorwaarde: god wil dat zijne gerechtigheid genoeg geschiede. Een ftelling, •waardoor de zondaar wel niet aanftonds ten vollen gerustgeiteld, doch ook niet geheel hooploos wordt gclaaten; maar „waardoor hem ten minften eenige flikkering van Verlosfing toelicht. Althans, wie twijlfelt of God. 1. is Wijs genoeg, om daartoe de betaamlijkfle middelen te konnen uitvinden. 1. Hij • is Magtig genoeg, om de middelen te konnen daarftellen. 3. Hij is de zuiverfte Goedheid, om den mensch te willen • Weldoen, Hij fchijnt, uit dien hoofde, zijne Barmhartigheid •niet door toorn geheel te konnen toefiuiten (7). Hij is zelvs meer genegen om te behouden, dan te verderven (8). 4. Ja, terwijl hij de aarde nog draagt in zijne lankmoedigheid, ja ook de voortplanting van het menschlijk geflacht nog al bevordert , zoo geeft dit reden om te vermoeden, dat er een overblijvfel is naar de verkiezing der genade, om welker wille :God alle menfehenkinderen niet te vergeevsch gefchapen heb- • be (9). Immers is het natuurlijk te begrijpen, dat God den val des menfchen niet zoude hebben willen toelaaten, indien hij C7) Psalm LXXVII: 10. CXLV: 9. (8)1 Tim. IV: 10. C?5 Psalm LXXXIX: 4«. Roia. II: 5. P 4  »n V IJ P D E ZONDAG. hij ook niet befloten hadt hem daaruit te verlosfen: want bulten dit hadt hij nooit dat einde , waartoe hij den mensch gefchapen heeft, met hem konnen bereiken: als zijnde niet alleen om in hem, maar ook van en door hem te worden vetv hecrlijkt (10). 5. Zelvs het goede, dat de menfchen nog daaglijks in de waereld genieten, doet hem bemerken Gods welgezindheid; en het is ten minften door die weldaaden, dat zij genoodigd worden, om het middel van herftel bij hem te zoeken. 5. Of kan men wachten van een wijs en goedertieren Vader, dat hij zijne kinderen , wanneer zij zich in alle buitenfpoorigheden verlopen hebben , daarvan niet terug zal roepen: God is en blijvt toch de Vader van het menschdom; en is het natuurlijk te denken , dat zijne onbegrensde Goedheid zich alleen zoude bepaalen tot onzen tijdlijken welvaart, zonder zich nan ons eeuwig geluk te laaten gelegen liggen ? Of zoude hij het geflacht der menfchen laaten vermenigvuldigen, om het getal der fchenders van zijne Majesteit telkens nog al meer te doen aangroeijen? Dit lijdt Gods lievde tot zichzelven niet; en het zoude danfehijnen, alsof hij meer voor de overmagt van zijne vijanden, dan voor zijn eigen dienst was bezorgd geweest. Wie zoude uitzonderen , dat hij deeze verdraagzaamheid oeffent om den zondaar te ftellen buiten alle verandwoording, en zijne Gerechtigheid, in het ftraffen van hardnekkige menfchen , des te klaarer te vertoonen? Hiertegen moet ik aanmerken, dat God dan wel de ganfche menschlijke natuur als onnut en onherftelbaar hadt konnen verdelgen door den algemeenen Zondvloed, wijl doch dit hadt konnen genoeg zijn, om zijne Rechtyaerdigheid ten toon te ftellen, nadat hij het menschdom reeds zulk een langen tijd bepróevd hadt, met groot geduld. Dan, wijl hij dit niet gedaan, maar nog wederom een nieuw geflacht uit de weinigen, die overgebleven waren, heeft willen ver- Cis) Spreuk. XVI: 4. Jef. XLIIIl 7. Rom. II: g«.  V IJ F D E ZONDAG. Uf Verwekken, zoo konnen wij niet wel iets anders befluiten, dan dat hij tot hiertoe het menschdom bewaart, om ook eenige toonbewijzen van zijne Barmhartigheid aan hun te ftellen. 7. Ten laatlteii worden wij van achteren gewaar, dat niet alle menfchen denzelvden weg betreeden, maar dat er zondaar9 gevonden worden, die groot berouw hebben over hun wangedrag , vuuriglijk verlangen om het Godlijk Opperweczen ten vriend te hebben, en in de daad hun leeven trachten te beteren. Is het te gelooven, dat God van alle zulke menfchen gansch te vergeevsch gezocht zoude zijn, of dat hij derzelver betaamlijke begeertens geheel en al zoude willen te loor ftellen. Is het niet veel meer waarfchijnlijk , dat de Heer zelv dat goede werkt in hunne harten, om hen tot het groot einde van alle zijne werken, dat is, tot zijn eer en dienst, op eene hem betaamlijke wijze, te vernieuwen? Hoort maar eens de redekaveling van paulus, hand. XVII: 26, 27. God heefo uit eenen bloede het ganfche geflacht der menfchen gemaakt, om den geheelen aardbodem te bewoonen, befcheiden hebbende: de tijden te vooren geordineert, en de bepaaling van hunne wooninge , opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij hem immers tasten en vinden mogten, —• Ziet, Toehoorers! zoo veel, en nog meer, zoo wij tijd hadden om dit uittebreiden, konnen wij zelvs ontdekken uit de Reden, die ons echter geen bericht geevt, dan van da mogelijkheid, niet van de zekerheid, en allerminst van de wij;ze of het middel der Verlosfing. Alleen konnen wij hiervan onderwezen worden uit de Godlijke Openbaaring, die het .fundament is, waarop de Leerling fteunt, als hij andwoordtr "•god wil dat zijne gerechtigheid genoeo geschiede. Wij hooren dan gewagen van gods gerechtigheid. Deeze is niets anders , dan die Richterlijke Volmaaktheid in God, waardoor hij met den mensch zoodanig handelt, als overeenkomt met het Recht dat hij op hem heeft, en dat in den eisch der Wet ftaat uitgedrukt. P 5 Nu *  ts* V IJ F D E -ZONDAG. Nu, aan deeze Gerechtigheid moet worden genoeg gedaan. ...Het is waar, dat het woord Voldoening of Genoegdoening eigenlijk naar den letter in de H. S. niet gevonden wordt. Doch dat geevt geen reden, waarom wij hetzelve niet zouden mogen gebruiken. • Of zijn het geen woorden van dezelvde betekenis, als wij leezen van een vrijkoopen, losfen en wzoenen, jes. XLI: 2. rom. III: 24. ijoh. II: 2. als wij vinden, dat onze zonden door iemand gedragen zijn, jes. 4? 55 6, 9. joh. I: 29. 1 petr. II: 24. dat die voor ons geleden heeft cn geftorven is, rom. VI: 6, 8. icor. XV: 3. 1 petr. III: 18,' dat hij heeft moeten wedergeeven:, hetgeen hij niet geroovd hadt, psalm LXIX: 5. ja dat hij tiitriep aan het kruis, het is volbragt, j 0 h. XIX:' 30. Deeze Genoegdoening is ook, in de daad, eene der gewigtigfte boofdftukken van de Leer der Zaligheid, en wij moeten dezelve zoo veel nauwkeuriger zoeken te kennen , omdat er geen fiuk is in den Christlijken Godsdienst, waaromtrent meerder gedwaald, of hetwelk heviger beftreden.is. Maar hoe gefchied dit dan, als aan Gods Gerechtigheid genoeg gedaan wordt? Gewisfelijk niet door eene bloote vergifnis, want dit ftrijdt tegen de rechtmatigheid van eenen Rechter. — .Maar het gefchiedt, wanneer de eisch der Wet ïn alle deelen, dat is, door het opbrengen van eene daadlij he, en van eene lijdende Gehoorzaamheid volbragt wordt. Want dc eisch der Wet is tweevoudig. De eerfte is begreepen in deeze fpreuk, mijne inzettingen en mijne rechten zult gij houden; welk mensch dezelve zal doén, die zal door dezelve leeven, le v. XVIII: 5. De laatfte is genomen uit deut. XXVII: 26. Vervloekt is, die de woorden deezer Wet niet zal bevestigen, doende dezelve. Die beide eifchen worden dan volbragt, wanneer aan den eerflen, door eene daadlijke Gehoorzaamheid , in het onderhouden der Wet, en aan den tweeden, door eene lijdende Gehoorzaamheid, in het draagen der bedreigde ftraf voldaan wordt. Eene genoegdoening, die dus hetzelvde in de zaak is, met hetgeene in het volgende van dit and-  V IJ F D E. Z O N D A G. 225 tfndwoord wordt uitgedrukt door Betaalen, vermits het ecu fchuld is , die Gods Recht van ons vordert. En het een is ook wederom niet minder noodzaaklijk dan het ander. De Heer eischt niet alleen gehoorzaamheid, maar ook ftraf, omdat de overtreding reeds begaan is: en wederom niet alleen ftraf, maar ook gehoorzaamheid, omdat wij, offchoon reeds verlost yan de ftraf, nog altoos, als fchepzelen verbonden blijven aan onzen Schepper, wiens Recht door onze fchuld geenzins kan. worden verminderd. god nu wil dat aan zijne Gerechtigheid genoeg gefchiede. Dit wordt gelochend, van de Sociniaanen., die meenen, gelijk oudtijds de Heidenen , dat de Bekeering of het berouw alleen een genoegzaam middel is tot verzoening, en dat God voor het overige de zonde flechts wil kwijtfchelden. Doch de, ftelling van het Onderwijs is nochtans eene waarheid, die, in den aart derzaake, en.in Gods II.. Bijbelboek» haaren grondflag heeft.. Over de voorgaande afdeeling is reeds getoond ,. dat God de zonden der, menfchen niet ongeftraft kan laaten, maar dat hij dezelve, naar zijn .Rechtvaërdig oordeel tijdlijk en eeuwig ftraffen wil. De bewijzen, die daar voor zijn bijgebragt, konnen ook dienen, ter beweering van de noodzaaklijkheid der Voldoeninge aan de Godlijke Gerechtigheid. Het zal derhalven voor tegenwoordig genoeg zijn, dezelve alleenlijk met eenigê nieuwe redenen te bekrachtigen. 1. Wij hebben daartoe aantemerken, dat Gód is de opperfte Wetgeever , die behouden kan en verderven , en dien het gevolglijk betaamt, zijne wetten zoo te handhaven, dat hij niemand beloone, dan op eene volkomene Gehoorzaamheid, te meer., omdat het zedelijke der Wet, in het Heilige van Gods ..eigen Wezen gegrond is. 2. Doet hier in de tweede plaats bij, dat God ook is de hoogde Richter, die derhalven onmogelijk kan verzaaken de opperde deugd van eenen Richter, welke is de oeffening van Recht en Gerechtigheid, in elk het zijne te geeven; dat is, in het ftraf en der kwaaden, zoo wel als in het beloonen der goeden.  ftitf V IJ F D E ZON D A G. den. Of zoude de Rechter der gantfche aarde geen recht doen (n).? In tegendeel, zoo wij ontrouw zijn, hij blijvtgetrouw (12), om te toonen, dat hij den zondaar niet gelijk is, zoo a»/ hij hem ftraf e» (13), want hij is een Rechtvaërdig Rechter, en daarom ook een God die.alle dagen toornt. 3. Het is er zoo verre van daan, dat de Bekeering alleen de zonde zoude konnen uitdelgen, dat dezelve veel eer een bekentenis van fchuld zij, die, volgens de Wet, haar eigen veroordeeling met zich brengt. Ja immers zelvs in menschlijke vierfchaaren is het bloot berouw niet genoeg, om ontllag te verwerven voor den overtreder. Neen, het Recht; moet voldaan worden, zullen anders niet de grootfte verwarringen worden veroorzaakt.- 4. De noodzaaklijkheid der Voldoening wordt duidlijk geleerd door paulus, zeggende hebr/IX: 22. alle dingen worden bijna door bloed gereinigd, naar de Wet; en zonder bloedftorting gefchiedt geen vergeeving.- En, opdat niemand denke, dat dit alleenlijk zag op de dagen van het O. T., doet hij er aanftonds bij, vs. 23. het was noodzaake, dat wel de voorbeeldingen der dingen, die in de hemelen zijn, door deeze dingen gereinigd wierden: maar de hemeljche dingen zelve door beter offerhanden dan deeze. 5. Of wilt gij ook nog deeze waarheid bevestigd zien, met uitdruklijke Schriftuurplaatzen, herinnert u het zeggen van moses, in zijn voortreflijk Lied, deut. XXXII: 4. Hij is een rotsfteen, wiens werk volkomen is enz. Immers Zien moet door Recht verlost worden ~ de Heer der Hei'rfchaaren verhoogd door het Recht, jes. I: 27. V: 16. En "daarom zegt ook paulus, dat God zijnen Zoon heeft voorgeftéld tot eene verzoening door het geloov in zijnen bloede, tot eerte -betooning van zijn Rechtvaerdigheid, rom. III: 25. Ja, dat het hem betaamde, om veele kinderen in de heerlijkheid- te leiden, ' den t*0 Gen. Xytlii 25. (iO - Tim. II: 13. (3) Psalm L: aï.  Y IJ F D E ZONDAG* den overften Leidsman der zaligheid door lijden te heiligen, hebr. II: 10. Het valt echter in bedenking, zoo deeze Voldoening aa* Gods Gerechtigheid zoo noodzaaklijk is, hoe doch de Christen-Leerling heeft konnen zeggen: God wil dat zijner gerechtigheid genoeg gefchiede. Dit heeft fommigen doen denken , dat zelvs de Heidelbergfche Godgeleerden dit Huk niet noodzaaklijk, maar willekeurig ftellen. Doch wij zien geenzins, dat zulk een gevoelen juist in den aart van deeze fpreekwijs legge opgeflooten. Want behalven dat de Gerechtigheid zelve niet anders is, dan eene flandvastige wil, om elkeen Recht te doen, zoo betekent ook de Wil van God reeds, op zichzelven, het noodzaaklijke, dat voortvloeit uit de natuurlijke heiligheid van Gods Wezen, en waarmede zijn Wil tenrollen overeenftemt. Hoort maar, wat paulüs fchvijft* & thess. IV: 3. dit is de wille Gods, uwe heiligmaaking. Ja ook onze Christlijke Leerling geevt hier en daar genoeg ta kennen, dat hij door den wil van God niet anders dan het vereischte van zijne Volmaaktheden verftaan wil hebben. Want, om hu maar te blijven bij het ftuk van Gods wrekende Gerechtigheid , hij gebruikt zelvs daarin de benaaming van Gods wil meermaalen , in zulke omltandigheden, daas zi| niet anders dan het volftrekt noodzaaklijke van Gods Deugden kan betekenen. Zeide hij, in zijn andwoord op de tiende vraag, God vertoornt zich fchrik lijk, heide over de aangeboorene en werklijke zonden, en wil dezelve naar zijn Rechtvaërdig oordeel tijdlijk en eeuwig ftraf en: dit werdt in het andwoord op de elvde vraag dus verklaard, daarom eischt cods rechtvaerdigheid dat de zonde enz. zegt hij wederom in zijn andwoord op de veertiende vraag, God wi-l aan geen ander creatuur de fchuld ftraf en, die de mensch gemaakt heeft, dit zal in het andwoord op de zestietide vraag, in deezer voegen worden uitgedrukt: dat de rechtvaerdigheid gods vorderde, dat de menschlijke natuur, iie. gezondigt hadt, voor de zonde betaaldi. Zie ook andwoord 56*  &28 V Ij F D E Z O N D A G. 56, §4 cn 109. En dus zien wij, hoe de wil van God, naar den ffijl van onzen Heidelbergfchen Catechismus, zelvs den eisch van zijne Gerechtigheid in zich fluit: hier en elders nochtans voorgefteld onder de benoeming van Gods wil, om* dat God niet anders kan willen, dan hetgeen zijne betaamlijkheden vereifchen, uit kracht der Lievde, waardoor hij nier kan nalaaten zichzelven te beminnen: daarom moet hij ook noodwendig willen dat hem recht gefchiedt, waarin hij dan berust, met het volmaaktfte welgevallen. Ja dit mag hier niet anders worden opgevat, wijl dit willen van God in het tweede lid van dit zelvde andwoord zal worden uitgelegd, door éen moeten betaalen. Men vraagt evenwel, waarom de Christlijke Leerling nog fpreckt in den tegenwoordigen tijd: God wil, dat — daar elk weet, dat de Voldoening reeds gefchied was, en of hij dan niet beter zoude gezegd hebben: God wilde, of hij heeft gewild. — Dus is men gewoon de woorden van onze Heidelbergfche Godgeleerden te beknibbelen. Ondertusfchen is het zeker, dat de Leerling, met die woorden, niet heeft willen leeren, dat er ook nu nog voldoening voor de zonden der uitverkoorenen zoude moeten gefchieden. Neen maar hij befchrijvt het Godlijk Opperwezen in zijne Natuur en wezenlijke Rechtvaerdigheid, die onveranderlijk is, 'die altijd dezelvde blijvt, en door welke hij, gelijk hij altoos gewilt heeft, zoo ook nog blijvt willen, dat er aan zijne Gerechtigheid moest worden genoeg gedaan. Om nu niet te zeggen, dat hier, in het gemeen, nog maar gewaagd wordt van eene Voldoening aan Gods Gerechtigheid, waar onder ook begree* pen zijn de ftraf en, die de Verdoemelingen, zonder ophouden, zullen moeten lijden, en door welke de Opperfte Rechter, als nog wil, dat aan zijne Gerechtigheid voldaan worde tot in eeuwigheid. Deeze Genoegdoening nu aan de Godlijke Gerechtigheid ié waarlijk een middel daardoor wij de ftraf ontgaan, en ■wederom tot genade komen konnen; want het behelst eene oprui-  V IJ F D E Z O N D A G. sa? ruiming van alle die beletzelen, die ander9 der menfchen zaligheid in den weg Honden, en dezelve fcheenen onmogelijk te maaken. i. Het llrekt tot openbaring van Gods Heilig' beid, als die zijn afkeer van de zonde nu ook daarin betoont, dat hij niemand, dan op of door middel van Gehoorzaamheid, bekroonen zal. 2. Het ftrekt tot openbaring van Gocls Waarheid, die, als de ftraf gedragen wordt, ongefchonden blijven kan. 3. De fchade, die door de zonde veroorzaakt is, wordt dan, op eene andere wijze, wederom goedgemaakt. 4. En het Recht van den Satan wordt geheel vernietigd, als hetwelke alleenlijk gegrond was op de fchuld der zonden, die door de betaling aan de Godlijke Gerechtigheid wordt weggenomen* 5» Met een woord, het is door de Voldoening der lijdende Gehoorzaamheid , dat wij de ftraf ontgaan , en door die der daadlijke, dat wij wederom tot genade komen. Want als een misdadige zijne ftraf geleden heeft, dan heeft de Rechter niets meer op hem te zeggen. En, heeft God het leven beloovt op het doen van zijne geboden , het kan niet misfen, wanneer de daadlijke Gehoorzaamheid volbragt is, of ons moet dan daarop het Recht ten leven gefchonken worden. Ja dit Middel wordt met reden voorafgefteld, opdat de zondaar zich niet eenige andere wijze van Verlosfing, tot onteering van Gods naam, of tot nadeel van zijne eigene zaligheid, verfieren mogt. Dit dan vastftaande, God wil dat zijne gerechtigheid genoeg gefchiede: is het van noodwendigen gevolge, gelijk de Leerling hieruit dit befluit trekt, dat wij derzelver of door ons zelven , op door een ander, volkomenlijk be'taalen moeten. - Wij moeten niet zonder aanmerking voorbijgaan, hetgeene de Leerling nog zegt andwoord 12. dat er aan Gods Gerechtigheid volkomelijk moet betaald worden. Hij 011derfcheid zich hiermede van het wangevoelen der Remonftranten, die meenen, dat God, hetgeene niet Rechtvaërdig of althans min volkomen is , door eene zoogenaamde ac#eptilatie, dat is, eene gunftige fchatting , voor eene volle  •30 v ij f d e zondag; volle Gerechtigheid zoude konnen aanneemen. Doch zooeene gunftige fchatting is niet meer dan eene ingebeelde betaaling, dewijl in het ftuk van Voldoening eigenlijk geeit gunst of genade te pas komt, maar een Aequivalent, dat is, eene volkomene Evengelijkheid, die, door de volwigtige waardij van den betaalden prijs , moet worden opgebragt. En dit wordt nog fterker aangebonden door het onkreukbaare van Gods volmaaktheden, die van zijn Recht cn Wet zoo weinig wil afftaan, dat de Zaligmaaker met groot recht heeft mogen zeggen, matth. V: 18. tot dat de hemel en de aarde voorhij gaan, zal daar niet een jota, noch een tit' tel van de Wet voorbij gaan. Die Betaaling moet dan gefchieden, of van ons zëlven, of van een ander. De Betaaling zoude gefchieden van ons zelven , zoo wij den eisch der Wet volIragten in eigen perfoon, en de Jlraf, • die op de zonde bedreigd is, ten vollen geleden wierdt,. door ons ze lven. Maar wij kunnen ook bet aaien door een ander, indien er iemand komt in onze plaatfe , om den eisch der Wet, .ed. VII: 20. 3. Dat is zelvs waar van de Geloovigen: zulks dat God op zijne Heiligen niet zoude betrouwen, en de Hemelen zijn niet rein in zijne oogen, hoeveel te meer een man, die gruwlijk is, job XV: 15, 16. Ja het zijn de allcrheiliglten, die nog daaglijks moeten klaagen: Wij ftrul- OO Jef. I; J. Q4  ö3§ V IJ F D E ZONDAG. ftruikelen allen in veelen, jac. III: 2. Wij allen zijn ah een onreine, jes. LXIV: 6. De besten bidden alle da-en: vergeevons onze fchulden, matth. VI: 12. en luc XI- 4 En dus moet alle mond geflopt worden, opdat de gehèele waereld voor God verdoemlijk zij, kom. III: 19. Zoo dat wij dan, door dit andwoord, tot het eerfte beginfel der genade, de verlochenmg van ons zeiven, geleid worden. Die nu de fchuld nog daaglijks meerder maakt, van dien fpreekt de zaak van zelve, dat die voor de fchuld, welke hij reeds gemaakt heeft, niet betaalen kan, want, om het zeggen te gebruiken van Vader augustinus: „ gelijk iemand, „ die buiten het pad loopt, hoe fneller hij loopt, des te ver„ der van den rechten weg afwijkt, zoo is het ook, dat wij, „ die met dagelijks te zondigen onze fchulden hoe langs zoo „ meer ophoopen , even daardoor de Voldoening voor ons „ des te minder mogelijk maaken »; ja dat wij, die niet ophouden God te vertoornen, hem nooit verzoenen konnen fDt Perfoonlijke betaaling, door ons zeiven, dan onmogelijk zijnde, zoeken wij billijk naar eenen Borg, die bij den Schuldeisfcher voor ons inftaa. En hierop ziet de 14^ vraag van den Christelijken Onderwijzer: kan ook er gen 3 een bloot schepzel gevonden worden, die voor ons betaale? De zondaar was, door het voorige andwoord, reeds van zichzelven uitgedreven, om naar een ander, buiten hem, ter Genoegdoening aan Gods Gerechtigheid omtezien. Het -ereedlte dat hem hieromtrent kan voorkomen , zijn de schepzelen die rondom hem zijn, en of die ook voor hem betaalen konnen? Maar met nadruk wordt hier gevraagd naar een bloot schepsel. Daar zal mogelijk een Borg konnen gevonden worden, die wel een fchepzel zij, in zeker opzigt, doch geen blootschepzel, geen enkel fchepzel, maar die wat meer bezit. Hierom bepaalt nu de Catechist een bloot fchepzel, om te doen begrijpen, dat hij alleenlijk verftaa zulk een fchepzel, hetwelk niets' heeft dat  V IJ F D E ZONDAG. *3S> dat de eigenfchappen en krachten van een bloot schepz e l te boven gaat. Doch de Leerling antwoord al wederom ontkennender wijze neen. Het is ook zoo. Daar zijn wel verfcheiden foorten van fchepzelen, in Hemel en op Aarde, redelijke en onredelijke. Maar de rechte Betaling is bij geen van allen te vinden. De redelijke fchepzelen zijn of Engelen of Menfchen. Kan er ook eenige bedenking vallen op de goede Engelen, terwijl die geen ftraf voor eigen rekening fchuldig zijn? van deezen is doch nooit eenige betaling voor ons te wachten. i. Deels, omdat zij alle gehoorzaamheid aan God verpligt zijn, voor zichzelven. 2. Deels, omdat zij geen lichaam hebben, en dus geen menfchelijke gehoorzaamheid in ziel en lichaam beiden , noch de Wet der lievde des Naaften, konnen volbrengen. 3. Zij konnen ook, om die zelvde reden, de lijdelijke gehoorzaamheid, door den dood, die als een ftraf op de zonde bedreigd is, niet ondergaan. Want de Engelen zijn onftervlijk, en hebben geen lichaam, dat door den dood kan worden afgelegd. 4, En al was het, dat een Engel wierdt vereenigd met een heilige menfchelijke Natuur, hij zoude niettemin nog maar een fchepzel blijven van een eindige kracht en waardigheid; die alles voor zichzelven, niets voor een een ander, zoude te doen hebben. Immers de Engelen worden duidelijk uitgellootcn, job IV: 18. ziet op zijne knechten zoude hij niet vertrouwen; hoewel hij in zijne Engelen klaarheid gefield heeft. Deeze betaling is mede niet te verwagten van eenige Menfchen; noch in den hemel, noch op de aarde. 1. Niet in den hemel, want Abraham weet van ons niet, Israël kent ons niet: jes. LXIII: 16. En hoe zouden zij doch anderen konnen verlosfen, die, voor zichzelven, een middel ter Verzoening nodig gehad hebben? 2. Ook niet op de aarde, daar er geen een is, die niet aan dezelvde zondelijkheid, als wij, ■ onderworpen is, en daarom wel verre van voor een ander, Q 5 niet  S4° V IJ F D E ZONDAG. niet eens voor zichzelven betalen kan. Niemand van hen zal zijnen Broeder immermeer konnen verlosfen — psalm XLIX 8, 9. En al heeft job mogen zeggen, Kap. X: 7. het is in vwe wetenfchap, dat ik niet godloos ben, hij moest er bijdoennochtans ts er niemand, die uit uwe hand ver losfe. - Kan nu de eene Mensch niet betalen voor den anderen bij zyn leven, hij zal het noch minder konnen doen, dooreenen bloedigen fiagtdood, of door een oferhande voor zichzelven. De eerfte invoerder van zoodanig Menfchenofer was de Satan, die, m dit opzigt, mede wel een Menfchenmoorder mag genaamd worden. Dit wierdt gretig aangegreepen door de Prie* fiers en Wichelaars der Afgoden, die, onder het vorderen van Offerhanden der menfchen, hunnen rol op eene zonderhnge wijze, wisten te fpeelen. Naamlijk, dit was toch de bekende gewoonte der Heidenen, wanneer het den gemeenen ftaat tegenging, of dezelve in eenig gevaar was, dat zij dan, tot behoudenis van het Gemeenebest, hunne Goden, door het Jlagten van Menfchen poogden te verzoenen O). En dat dit ook van de Jooden is nagevolgd, *. die hunne kinderen fomtijds door te vuur deeden gaan, en den Moloch opdroegen is mt veele plaatzen van het O. T. ten vollen kenbaar C% ) Maar wat was dit anders 1. dan een fchandlijk Bij geloov, en een verfchnkhjke Wreedheid; ja een werk van e/genwilhgen Godsdienst (24), hetwelk de Heer nimmer van hunne kanden geeischt hadt; God betuigt dat zelv jer VII- « 2. Eene bijgeloovigheid, zoo veel te verkeerder, als men door zulk een Menfchenofer, 0p zijn bcst aIlecn yoor dcn lichaamlijken, nooit voorden geestlijken, dood, of voor deszelvs voltooijing in de eeuwigheid, en noch veel minder, tot eene daadlijke gehoorzaamheid heeft konnen voldoen. 3. En hoe is het ook te begrijpen, dat een mensch, door zulk een flagt- C»0 Julids Caïsa* de hello Oaltiee Lib. VI. C»3j * Ko». XXI, 6. XXIII: ... C,0 Jef. j, ^ Jtr. XXXII: 3S.  V IJ F D E ZONDAG. 241 flagtdood, de zonde en ftraffe van zijnen naaften zoude konnen boeten, daar hij een dood ftervt dien hij verdiend hadt voor zichzelven, en dien hij doch zelv eens, 't zij vroeg, 't zij laat, om zijne eigene overtredingen zoude hebben moeten ondergaan. Het Bevel van God aan abraham, om zijnen zoon°te offeren tot een brandoffer, mag bij toeval daartoe eenige aanleiding gegeeven hebben, het was echter een verkeerde ijver, waardoor dit wierd nagevolgt van menfchen, die niet in aanmerking namen, hoe God den dood van isaac zelv met de daad heeft verhinderd. Ik lees ook wel van jephta, dat hij den Heere een gelovte deed, van het eerfte, hetgeen hem uit zijn huis zoude tegenkomen, aan hem te willen opofferen (25). Maar dit was een ftuk vol onbedachtzaamheid, hetwelk anderen veel meer hadt moeten afschrikken , dan hier verftrekken tot een voorbeeld; en overal geevt God te kennen, dat hij geen het minfte behagen in het -ftorten van menfchenbloed heeft konnen vinden. En hoewel het eenigen fchijn heeft, dat de Eerstgeborenen oudstijds den Heere heilig waren, hem toekomende als zijn bijzonder eigendom, gelijk wij leezen exod. XIII: 2, 12, 13. en XXIII: 29. de Heer hadt nochtans ook bevel gegeeven, dat dezelve voor vijf fikkelen zouden gelost worden, num. XVIII: 15, 16. geevende daarmede ten allerklaarften te kennen, dat hij geen het minfte behagen in het Horten van menfchenbloed heeft. Immers dit alles konde niet opweegen tegen zoo veel andere plaatzen, daar dit Menfchenojfer duidelijk verboden was, als bij voorbeeld de ut'. XVIII: ic. daar het genoemd wordt Gods Naam te ontheiligen, lev. XVIII: 21. daar er zelv de dood op ftaat, Kap. XX: 2 — 6. en je rem. XXXII: 35. daar het een gruwel in 's Heeren oogen geheeten wordt. Men begrijpe al eens, dat het Gode behaagde, een Heilig Mensch, gelijk adam was in den ftaat der Rechtheid, van nieuws C55) Richt. XI: 30 — 49.  Ht V IJ F D E ZONDAG. nieuws te fcheppen, ook noch zoude zulk een geen Borg konnen zijn voor anderen. Want, u behalven dat wij in het vervolg zien zullen, dat het een mensch moest zijn uit de menfchen geworden uiteen vrome (atf), en niet onmiddelijk van God gefchapen, die voor ons voldoen kan; a. zoo zoude ook een enkel mensch niet konnen draagen den vloek van alle de uitverkoorenen, en zijn Gehoorzaamheid zoude niet gelden voor anderen, terwijl hij, als Gods fchepzel, alles wederom alleen zoude fchuldig zijn voor zichzelven. Kan nu een bloot, fchoon redelijk mensch, niet voor iemand anders betalen aan de Godlijke Gerechtigheid, veel min zal het dan door eenige der redenlooze fchepzelen konnen gefchieden. Deeze zijn wederom, of levendige, of levenlooze. Doch het zal welhaast blijken, dat het met beiden even Hechtten opzigte van het ftuk der Voldoening, gefield is. Het was wel wederom de dwaaze verbeelding der Heidenen, dat zij hunne bloedfchulden, met het bloedgepleng der Offerdieren konden afwasfchen; en ook het vleeschlijk Jodendom was bezet met het vooroordeel, dat zij de grimmigheid des Heeren door hunne Zoenofferhanden konden afkeeren. Doch het tegendeel leert ons de Godlijke Openbaring, david zegt: psalm LV: 18, 19. Gij hebt geen lust in offerhanden — of zoude de Heere lust hebben aan Brandoffers — 1 sam. XV: 22, 23. Ik, zegt de Heere zelv, hebbe lust tot weldaadigkeid, en niet tot offer, hos. VI: 6. Waarmede zal ik den Heere tegenkomen — zoude de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? enz. mich. VII: 6 —8. — En in allen gevallen, wat gelijkmatigheid heeft een onredelijk beest met een mensch, om in zijne plaats tot voldoening voorzijne zonden gefield te worden? zij hebben immers geen redelijke ziel, die door den dood zoude moeten gefcheiden worden van het lichaam; en derhalven ook niet die redelijk (16) Gen. III: 15. Gal. IV: 4.  V 1} F D Ë ZONDAG. a4S lijkheid, welke tot het gehoorzaamen van Gods zedelijke Wet wordt vereischt. Zelvs geen waereldlijk Rechter zoude zich laaten te vreden ftellen met het dooden van heeften , in plaats van een mensch, die de doodftraf verdiend hadt, hoe veel te min God, die de Rechtvaerdigfte Richter en de allerzuiverfte Geest is. Ja het is er zoo ver van daan, dat voor de zonden der Israëliten, door het plasfen in het oude Offerbloed heeft konnen voldaan worden, dat paulus veel eer de Huishouding van het O. T. een bediening der Verdoemenis, xnta.y.sjariut, in het Grieksch; zachter zet men het over, der veroordeeling, genoemd heeft, a cor. III: 9. Hij fchrijvt ook met ronde woorden , dat de gaven en flagtofferen den genen , die den dienst pleegden, niet konden heiligen naar de conïcientie;— dat de Wet, hebbende een Ichaduw der toekomende goederen — met dezelve offerhanden, die zij alle jaaren geduuriglijk opofferden , nimmermeer konden heiligen, den geenen, die daartoe gingen. — hebr. IX: 9. X: 1—4. Het is waar, de Heere had deeze offerhanden wel bevoolen, maar tot geen ander einde, dan om door dezelve uittezien •op den messias (27). Buiten dat hadt hij' er zulk een walg van, dat hij openlijk verklaart; waartoe zal mij zijn de 'veelheid der Jlagtoffers —•, ik ben zat der brandofferen der rammen •—. en heb geenen lust aan het bloed der varren enz. jes. I: 14. Daarop zag ook de messias, als hij zegt: gij hebt geenen lust gehad aan Jlagt offer—. psalm XL: 7 — 9. En in dien tijd' zou het waar wezen, hetgeen men leest, jes. LXVI: 3. Wie een osfe flagi, /laat een man — Ja het js om dezelve reden, dat dezulken, die den Heere Jlagtofer en /pijsoffer toebragten, gezegd worden, de Tente van Melech en den Kyun, hunne beelden gedragen te hebben; dewijl al die offerdienst, die gefchiede zonder gehoorzaamheid des ge- loovs, Rob. X: 4- Gal. *4- Hand. II: iS, i£.  244 V IJ F D E ZONDAG. hovs, bij God niet hooger dan Afgodendienst werdt aangenomen, amos V: 21 — 26. zie ook hos. VII: i-. Wij daalen eindelijk neêr tot de levenlooze fchepzelen, waarvan het nu ligt zal worden toegeftaan, dat het met dezelve ter betaling voor de zondeschuld, niet is gocdtemaaken Het goud en zilver van den fikkel des Ileiligdoms mag voormaals nog iets gegolden hebben, tot vrijkoping der Eerstgebooreven(28), thans heeft derzelver waarde ten eenemaal uitgediend, nu wij niet door vergangelijke dingen, zilver en goud rerlost zijn geworden, ipetr.I: 18. God heeft zulke aardfche fchatten niet nodig. Daar is ook geen evenredigheid tusfehen het verdervlijk maakzel, en de behoudenis van onftervlijke zielen: En daarom, al waare het, dat ik alle mijne goederen tot'onderhoud der armen uitdeelde, het zoude mij geen nuttigheid geeven, zegt paulus, i cor. XIII: 2, 3. want goud doet geen nut ten dage der verbolgenheid, maar de gerechtigheid alleen redt van den dood, spr. XV: 4. Om het met een woord te bcfluiten, de gcheele waereld fam'engenomen kan hier niet met al gelden, want wat baat et eenen mensch', zoo hij de geheele waereld gewint, en lijdt fchade zijner ziele? of wat zal een mensch geven tot losftng zijner ziele? matth. XVI: 26. Onze Leerling bevestigt dit alles met twee krachtige redenen. De eerfte heeft haare betrekking op God en zijne Rechtvaerdigheid : want ten eersten wil GOD aan geen ander creatuur de schuld straffen, die de mensch gemaakt heeft. Dit ZOllde eell foort van Onrechtvaerdigheid konnen fchijnen, die in God met mogelijkheid, niet vallen kan. God zegt zelvs ezech' XVIII: 20. de ziel die zondigt die zal fterven. Zijn Majesteit is door den mensch beledigd; de mensch moet er derhalven vqor geftraft worden, of het zoude geen wraak over de zonden der. (18) Num. XVIII: 15, atf.  V IJ F D E ZONDAG. 44$ der menfchen zijn. En dus is het onmogelijk, dat een Engel, of een beest, of eenig ander fchepzel, niet zijnde van dezelvde natuur met den mensch, voor de fchuld en ftraf der menfchen zoude betalen. ■ De tweede reden ziet op het fchepzel, en is genomen van deszelvs onmagt, want ten anderen kan ook geen bloot schepzel den last des eeuwigen toorns gods tegen de zonde draagen, rn'and e re creaturen daarvan verlossen. -Hij kan den last van gods toorn niet eens' draagen voor zichzelven; want wie kent de fterkte zijnes Tc-orns, psalm XC: ii. Wie is er onder ons, die bij een verteerend vuur woonen kan, jes. XXIII: 14. Kan nu een bloot fchepzel de zwaarte van den Godlijken Toorn voor zichzelven niet eens doorftaan, veel minder zal hij andere creaturen daarvan konnen verlossen. TrOU- wens , zullen wij eens ten vollen gezegd konnen worden verlost te zijn , dan moeten wij niet alleen in der tijd gehei-: hgd, maar ook nog wederom eens uit den dood worden opgewekt: daaden, die de magt van een blood fchepzel oneindig verre te boven gaan. Daar voor het laatfte nog bijkomt , dat, het beloovde leven oneindig zijnde, door geen eindig fchepzel verworven kan worden. • Maar is er dan geen balfem in Gilead? is er geen Heel' mee ft er aldaar? terwijl alle fchepzelen te kort fchieten, wat moeten wij dan toch voor een middelaar en verlosser zoeken? De benamingen, welke de Christelijke Onderwijzer in deeze T$de vraag gebruikt, zijn zeer nadruklijk. een middelaar is eigenlijk zoo een, die tusfehen twee ftrijdende partijen intreedt, om niet alleen de voorwaarden van bevrediging aan den belediger voortcdraagen, maar ook om den beledigden zelve te vreden te ftellen, ten, einde hij den belediger wederom in zijne gunde zoude konnen toeiaaten. Hier  046 VIJFDE ZONDAG/ Hier wordt nu zekerlijk niet alleen vereischt een Middelaar* van Poorfpraak, om den zondigen mensch het Ëtrmgelram der Verzoening aantebieden , cn zijne toefremming daarop te vorderen, want dit zoude ook van een bloot mensch gelijfe moses was, en Middelaar des O. T., exod. XIX7 8 hand. VII: 37. gal. III: ao, hebben konnen gefchieden' Maar hier wordt inzonderheid gevorderd een Middelaar der Verzoening, die God met den mensch, tusfehen welken, om der zonden wille, een vijandige fcheiding was, j e s. LIX • 2 daadlijk zoude konnen bevredigen, cn den toorn van God zoodanig zoude weten te ftillen, dat hij, zonder fchending van zijn betaamhjkheden, den zondaar wederom in-genade kan aanneemen. - Zulk een middelaar was niet nodig in het êerfte Verbond; omdat er toen noch geen vijandfehap was, tusfehen God en den mensch; maar, nadat de zonde in de waereld bekomen is, heeft God geen Verbond meer met den mensch konnen oprichten, dan door tusfehenkomst van eenen Middelaar, die de rechtvaërdig vertoornde Godheid mogt verzoenen (29), en den mensch bekwaam maaken., om met God in eene heilige gemeenfchap te konnen verkceren. En hieraankonnen wij te minder twijflelcn, omdat wij van den waaren Middelaar nauwïijks ooit hooren fpreken, daar ook niet telkens van zijn dood of Hoed getuigd wordt. Men zie 1 tim. II: 5, 6. hebr. IX: 15. XII: 24. Het blijkt ook dat de Heidelbergfche Onderwijzer dit woord in die volle kracht wil verhaan hebben, terwijl hit er onmiddelijk bijvoegt den eernaam van verlosser; immers , dit doet ons niet alleen denken aan een bloot ont~flag, gelijk van flaaven, die in vrijheid worden uitgelaaten of dat iemand , door overmagt, uit het geweld van een ander gerukt wordt. Want al is het dat de Verlosfing, in be- trek- O$0 Kom. V: 10. s Cor. V: 18 — so.  V ÏJ F D E ZONDAG. a4? trekking tot ons, voor een groote genade moet gehouden worden, en d-at ook de fterkgewapende moet gebonden wor* den (30), om hem van zijne vaten te befooven; daar moet echter bijkomen, ten aanzien van God, als Richter, zekere volwigtige Losprijs, waarin de Godlijke Rechtvaerdigheid haar volle genoegen heeft konnen vinden. Dus dat een venlosser eigenlijk zulk een zijn moet, die door het volbrengen van den eisch der Wet, in eene daadlijke en, lijdiijke gehoorzaamheid, den- uitverkooren zondaar vcrwerve zijne loslaating uit de banden 'des Satans, met eene volkomene vrijheid .van alle gevolgen der zonde. En daarop zien dan de woorden Koopen, Ferlosfen , Rantfoeneeren, Frijmaaken, die zoo dik* wijls in de H. Bladeren voorkomen. Vraagt nu de Christelijke Onderwijzer: wat moeteM wij voor een Middelaar en Verlosfer zoeken- hij leert met dit zoeken, dat men zulk een Middelaar en P'erlos/er van natuure niet heeft, dat hij nochtans nodig is om gekend te worden, en dat men dienvolgens alle vermogens moet aanleggen , om deel aan zoodaanig een Middelaar te mogen verkrijgen. Het is zoo veel als of hij hadt willen vraagen: is er dan, ■bij hem een gezante —- ? zoo zal hij hem genadig zijn, en zeg* gen, verlos deze — job XXXIII: 23, 24. En waarlijk, de hoedanigheden van den Middelaar en Verlosfer zijn al verfcheidene, want de Leerling antwoordt „ hij „ moet zijn" zulk een, die een waarachtig en rechtvaërdig mensche zij, en nochtans ook sterker dan alle creaturen, dat is, die ook waarachtig god zij. Hij moet dan 1. Eerst zijn een waarachtig mensch; geen Mensch in fchijn, maar een Mensch uit de Menfchen, beftaande uit ziel en lichaam, want wij hebben reeds gehoord dat „ God ïrt „ geen andere natuur de fchuld wil ftrafFen; die de mensch i, ge5 C3<0 Matth- Xtt: *»• I. deel- R  &48 V IJ F D E Z O N D A G. „ gemaakt heeft ". 2. Hij moet zijn een rechtvaërdig Mensch, die met geen eigen fchuld belast, maar vrij zij van alle oorfpronglijke en daadlijke zonde, om het Recht der Wet te konnen vervuilen. 3. Hij moet nochtans sterker zijn dan alle creaturen, die wij reeds getoond ïicbben dat in het ftuk der Betaaling te kort fchieten , dat is, die ook waarachtig god z ij , geen God alleen in naam ,■ maar van natuure. 4. En dit moet hij ook, dat is, dit alles moet hij te zaamen zijn, de waare Godmensch, God en mensch in eenigheid des Perfoons, zal hij God met den Mensch konnen vercenigen. Met een woord, het moet verre van hem afzijn, hetgeen de Verzoening zoude konnen verhinderen, dat is , de zonde. Maar hij moet bezitten hetgeen er 'volftrekt toe. nodig was ; en derhalven niet alleen met ons deel hebben aan dezelvde natuur, maar ook de magt hebben, om ons van de zonde te konnen verlosfen. Dc oorzaaken, waarom het een en ander in hem vereischt wordt, zullen onderfcheidener worden opengelegd, in de Volgende VI. Zondags Afdeeling, op Vrage 16, 17. Nochtans kunnen wij, uit het gegeeven andwoord, opvr. 15. wel reeds zoo veel opmaaken, dat het zeer wel flaat op het voorftel van den Onderwijzer, en genoeg toont, dat ons zulk een Middelaar en Verlosfer hooglijk van nooden is. Wij hebben gezien, dat deeze Verlosfing van geen fchepzelen te hopen is. Wij hebben evenwel ook gezien, dat het een Mensch moet zijn, die de lijdlijke en daadlijke Gehoorzaamheid vervullen zal; doch wijl geen bloot mensch hier in ftaat toe is, zelvs geen enkel rechtvaërdig mensch, zoo volgt van zelve, dat de Verlosfer en Middelaar sterker dan alle creaturen, en daarom ook waarachtig god moet zijn. Immers, alzoo zegt de Heere uw Schepper, 6 Jacob — ik heb u verlost -— jes. XLIII: i. Hier van daan mogt der Kerke worden toegejuicht: uw Maaker is uw Man — en de Pleilige ïsraëls is uw Verlosfer, jes. LIV: 5. In zijne dager, zal jfuda verlost worden , — en dit zal zijn naam zijn, waarmede  V IJ F D Ë ZONDAG. 24!) mide.. men hem noemen zal, de Heere onze gerechtigheid jefu XXIII: 6. Bij voorraad dan heeft de Christelijke Leerling met dit alles den menfche willen leeren , wat er al aan vast is, om uit zijne zonde en elende verlost te worden; ert hij houdt den zondaar nog al op in zijn bekommering, hoe hij de ftraf ontgaan zal, en wederom tot genade komen, opdat zijne verlegenheid volkomen zijnde, hij daarop voor des te overvloediger Vertrooftlng mogt vatbaar zijn. TOEPASSING. Ziet daar, Toehoorers! uwe aandacht opengelegd „het N rechte middel op zichzelven, om van de zonde, zoo wel „ als van haare droevige uitwerkzels bevrijd, en wederom tot ■ ■„ genade te worden toegebragt ". Een ftuk, dat ons mede teu hoogden noodig was te weetert, zouden wij kennis konnen krijgen van den weg, om te geraaken tot eenen beftendigen troost, beide in leven en fterven* En daarom, wat waare het te wenfchen, dat de overdenking Van de grootheid der zwarigheden, die het werk der Verlosfing zoo moeilijk maaken, ook in ons allen een rechte bekommernis mogt verwekt hebben, om naar het Middel ter Verlosfing uit* tezien! Maar, ach! wat is hier niet al ftof van klagten over dê mcellen-van onze hedendaagfche Mondbelijders. i. Hoe weinigen, die door het.volftrekte van Gods Gerechtigheid aangezet, om in de diepte van hun Elende, waaruit zoo bezwaarlijk te ontkomen is, intczien? Hoe veelen, dia Zich noch nooit eens de moeite gegeeven hebben , om den aart der wijzë, op welke God de God van een zondaar wor» den wil, recht te leeren kennen, en die het daarom wel voör een bcginzcl van wanhoop zouden rekenen , wanneer zij* door eenige ongerustheid over hunne Elende, getroffen worden? Menfchen, die veel eer de zonde klein achten, of dié H. a gicH  a5o V IJ F D E ZONDAG. zich vleien met een valfche verbeelding van Gods Barmhartigheid. Ja, die wel eens in hunne harten zeggen, ik zal vrede hebben , wanneer ik fchoon naar het goeddunken van mijn hart zal wandelen, de ut. XXIX: 19. (31). 2. Zijn erfommigen , die nu en dan eens eenige gevoelige aan'doeningen in hun gemoed krijgen, wegens de gevaarlijkheid van hunnen toeftand; het is bij veelen maar een felix vrees (32) die zeer haast voorbij gaat, en men zal zich doorgaans veel meer moeite geeven, om die zwaarmoedige gedachte, zoo veel mogelijk, te verzetten, dan men dikwerf behoevd te neemen tot eene waarachtige bekommering over het eeuwig welzijn. 3. Waar mag doch zulk een vreeslijke zorgeloosheid van daan komen ? Zij komt daar van daan, dat de aardfche zorgvuldigheid over de dingen van dit leven, geen plaats voor de geestlijke bekommering overlaat; want men zoekt zijn troost voor het grootfte gedeelte in de dingen der waereld, de begeerlijkheid des vleeschs, de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid des levens (33) neemt het harte weg. Men vermaakt zich met den rijken Man , door deeze of dergelijke gedachten : ziele gij hebt veele goederen, die opgelegd zijn voor veele jaaren, neem ruste, eet , drink, zijt vrolijk , luc. XII: 19. En is het overzulks wel wonder, dat zulke menfchen niet eens bcdaardlijk nederzitten, om met eene naauwe gezetheid te denken, op hunne eeuwige behoudenis? 4. Indien er niet maar zoodanige waren, die met verfmading van het rechte middel der Verlosfing., hun zaligheid bij zichzelven zoeken, en als konden zij voor zichzelven betaalen, eene eigen gerechtigheid zoeken optcrichten! Immers veele worden door zelvsbedrog en eigenlievde ligt vervoerd om zich intebeelden, dat zij, met een eerlijken wandel in het burgerlijke, met het doen van Godsdienftige gelovten, met eenen vlij- C3O Jer. VIII: 6. Zepli. I: lii (30 Hand. XXIV: 3«. (32) 1 Joi)- H;  V IJ F D E ZONDAG. 251 vlijtigen kerkgang, vooral met het uitreiken van milde aalmocsfen, en wat dergelijke uitwendige plegtigheden meer zijn, al vrij wat konnen afdoen, om hunne fchuld te betaalen, of ten minden eenigen afflag tot vermindering van ftraf te. verdienen. Doch dit is juist het character der Pharizeen, dat zij wel tot den Heere durven zeggen : waarom vasten wij, en gij ziet het niet aan •— j e s. LVIII: 3. 5. Of zijn cr, die zichzelven, wegens de grootheid van hunne ongerechtigheden, niet vertrouwen durven; wat is er echter dan nog niet een aantal, dat de betaaling der fchuld, in de krachteloosheid van eenig bloot schepzel vinden wil. a. Sommige menfchen, die het grootfte gedeelte van hun leven in Godloosheid hebben toegebragt, en zelvs de eerfte beginzelen der waarheid nooit geleerd noch gekend hebben, wanneer zij beginnen te zien, dat hun weg niet goed is, en dat zij bloot ftaan voor een eeuwig verderv, zijn aanftonds vatbaar, of voor de ingeeving van Vrijgeeftcn, die alle verwagting van het toekomende in de harten zoeken uitteblusfchen; of aan de andere zijde voor een menigte van vreemde klanken, bovennatuurlijke en zoogenaamde onmiddelijke inlichtingen , die hen van een partij dwaalzieke menfchen worden ingeprent, en die zij des te gretiger aanneemen, omdat zij onder fchijn van Godzaligheid worden voorgefteld. Maar wat is dit anders dan op menfchen te vertrouwen —• jes. XVTI: 5. jer. II: 12 , 13. b. Anderen zoeken hunne betaaling in het Gebed van een Leeraar, bijzonder wanneer zij op het krankbed zijn nederge* flagen, even als de Papisten in de voorbidding der Heiligen; want hoe zeer wij verpligt zijn voor den anderen te bidden, en dat God ook die eendragt met welgevallen aanziet; het zal nochtans niets baaten , zoo elk voor zichzelven zijn ziel in het bloed des Middelaars niet gewasfehen heeft. Ik fpreek hier, onverminderd de achting van ervarene en godvruchtige Christenen, die rekenfehap van hunnen ftaat, naar de kenmer- R 3 ken,  m V IJ F D E ZONDAG. ken , die in Gods woord befcbreeven ftaan , weeten te geeven , doch die ook nog gaarne wel eens door de voorbede van eenen Leeraar willen geleid worden; want deeze zijn het juist, die piet ons, en met welken wij konnen bidden. Maar wat zijn het veelal voor menfchen, die op de voorbidding van een Dienaar zoo zeer geftejd zijn? het zijn doorgaans de zoodanige, die geen gronden van vertrooiting in zichzelven konnen vinden. Naamlijk als men eerst ziek wordt, men wil erin den beginne zoo zwaar niet aan tillen, maar men vleit zich, dat men voor deeze reis noch niet ltervcn zal; wordt het erger, dan moet de Geneesheer zijn best doen, en alle bedenkelijke middelen in het werk Hellen, om den lijder te hcrltclleu. Maar loopt het leven ten einde, dan zal de Godlijke Barmhartigheid het fteunzel zijn, waarmede zij de helfche benaauwdheid, welke zich dan reeds begint te uiten, zoeken te verdrijven. Doch, als dit noch niet helpen wil om de ver-« baasdheid te doen ophouden, waarin mén zich bevind, dan weet men er niets anders op, dan dat er een Zickentrooftcr, gelijk men zegt,, of een Predikant wordt gehaald, om de confrientie met vertrooftende woorden te bevredigen. Als nu een getrouw Herder tot den zieken begint te fpreeken van het zondig leven, van het verzuim der genademiddelen, van het fmooren des lichts in een ontwakend gewisfen, en van het gevaar daar men in fteekt. O! daarom hebben zij geen Leeraar doen haaien; zij hebben hem niet doen haaien, opdat hij den kranken nog al meer ontruste, cn hem mogelijk brenge tot twijffelmocdighedcn, maar wel om een trocstlijk woord methem te fpreeken, en hem door zijn gebed in den Hemel te helpen. Eveneens, als of de Leeraars meer tot verderving, dan tot behoudenis van hunne kostlijke zielen, ontboden wier* den. Menfchen! wij willen u wel vertrooftingen geeven, doch niet dan nadat er droevheid en boctvaerdigheid over uwe zonden is voorafgegaan. t anders, den genisten te Zlon, den zekeren op den berg v.y. v :mria, die den boozen dag verre ftellen, amqsVI: 1,3, Ut  V IJ F D E ZONDAG, 253 Dit is zekerlijk de weg niet, om de straf te ontgaan, en wederom tot g enade te komen. Neen , maar gods gerechtigheid moet genoeg geschieden. Is het niet door een ander, dan zult gij ze lve daaraan door het lijden van tijdlijke en eeuwige ftraf betaalen moeten: alzoo het recht is bij God, met vlammend vuur wrake te doen over den geenen die hem niet kennen, en het Euangelium van zijnen Zoon ongehoorzaam zijn, 2 the ss. I: 8. of veracht gij den rijkdom van Gods genade, rom. II: 5. . Ongelukkige! hebt gij" echter nog eenige oprechte zucht om de straf te ontgaan: laat doch uwe eerfte zorgvuldigheid zijn, dat gij moogt bewaard worden van alle doolwegen, om langs den rechten weg wederom ter genade te komen. 1. Verzaakt ten dien einde uw eigen verftand, dat in dit ftuk geheel blind is, om met Gods Woord en Openbaaring raad te pleegen. 2. Toont hooge gedachten te hebben van Gods heiligheid, rechtvaerdigheid en waarheid, om op geen andere wijze , dan die deeze heerlijke deugden betaamlijk is, te willen gezaligd worden. 3. Wordt de zonde niet verzoend, dan na volkomen Betaaling aan gods gerechtigheid; laat de moeilijkheid van het werk der Ferlosfing u beweegen, om ten aanzien van het ftuk der zaligheid of verdoemenis (een van beide zal het lot van een iegelijk onzer moeten zijn ) niet langer onverfchillig te wezen, maar u veel meer grootlijks aan uwe eeuwige behoudenis te laaten gelegen leggen. 4. Ziet maar eens , in welk een jammerlijken ftaat de zonde u gebragt heeft, zoo dat geen fchepzel in hemel of op aarde u helpen kan; en laat deeze overdenking u toch een fchrik baaren voor de zonde, die u in zulk een diepte van Elende heeft neêrgeftort. 5. Zoekt dan uwe zaligheid nooit bij u zeiven , of bij Pv 4 eenig  «54 VIJFDE ZONDAG. eenig fchepzel; betrouwt u toch nooit aan iets of iemand, die onmagtig is u te verlosfen; wordt er veel eer hopeloos over, dat gij door een bloot fchepzel zoudt konnen behouden worden; en acht het vrij voor een verdoemlijke Afgoderij, daarop uw vertrouwen te ftellen. 6, Verlaat ook, zonder uitftel, alle andere nietige vertrooHingen, die, hoe kostlijk 's waerelds goed in waerekifche pogen blinken mag; nochtans op malkanderen gehoopt, inde uure des toorns, niets zullen konnen helpen, maar het woord van den wijzen Koning bevestigen , fchatten der Godloosheid doen geen nut, maar gerechtigheid redt in den nood, s p r. X: 2. 7. Blijvt evenwel zoo lang niet ftaroogen op uw Elende, dat gij daardoor zoudt worden afgefchrikt, om u te trooften niet de kennis der verlossing. Zijn uwe zonden groot, Gods Barmhartigheid is nog veel grooter. En, fchoon men nooit meer reden heeft van klaagen, dan over zonden en elende, daar is echter geen reden, om zich door droefheid te laaten verfijnden: want wij hebben eenen voorfpraak bij. den Vader, die een verzoening is voor onze zonden, 1 joh.' III: 1. De Natuur weet dit niet; de Wet kent hem niet; maar God heeft hem ons bekend gemaakt door het Euangclium, en wel zulk eenen , die ons kan herftellen, zonder krenking van Gods, Wet, zonder benadeeling van zijne Majesteit. Zijt gij dan elendig in den diepften graad, hij kan u ophelfen tot het toppunt van het hoogfte geluk; weet gij geen raad met uwe zonden, hij weet raad om er u van te verlosfen; zijt gij van nature Gods vijanden, hij wil tusfehen beide gaan, als Middelaar, om hem te bevredigen. S. Welaan dan, met verloochening van u zeiven en van al \\tt fchepzel, begeevt 11 alleen tot hem, die uit het vervolg zal bekend worden, als de eenige middelaar en verlosser. Zoekt in hem gevonden te worden, niet hebbende uwe rechtvaerdigheid, die uit de Wet is, maar die door het gelove Christi is, phil. III: 9. en ftrijdt dus om integaan, door de enge poorte, luc. XIII: 24, Kji\«.  V IJ F D E ZONDAG. t$$ Kinderen van God! zoo veel gij reeds dezen weg hebt ingeflagen, hebt gij nu gehoört, wat al zwarigheden' het Werk der verlossing inhadt, en welk een Godlijke Algenoegzaamheid er vereischt wierdt, om dezelve uit den weg te ruimen. 1. Erkent doch in deezen, de grootheid van Gods Wijsheid, Magt en Heerlijkheid, die de magt van alle fchepzelen zoo oneindig overtreft, dat hij alleen in ftaat geweest is, om het middel ter verlossing uittevinden. 2. Roemt inzonderheid Gods weêrgalooze Menfchenlievde, die, behoudens zijne Rechtvaerdigheid , heeft konnen , en met voorbijgaan der gevallene Engelen, de fchatten van zijne Goedertierenheid voor arme Adamskinderen heeft willen qntfluitem O! innerlijke bewegingen der barmhartigheid van onzen grooten God! Wie moet er niet, met dankzegging, over uitroepen: Geloovd zij de Heer, de God van Israël, want hij heeft bezogt en Verlosfing te weeg gebragt zijnen yolke, luc. 1: 68. r Komt dan hcrwaards tot jesus, alle die vermoeid en belast zijt, en hij zal u ruste geeven, matth. XI: 28. Gij, die gebukt en gedrukt gaat onder het pak van uwe zonden, die weet cn erkent dat gij naar gods rechtvaërdig oordeel tijdlij ke en eeuwige straffen verdiend hebt; doch die ook ernftig verlangt, om van uwe Elende verlost te worden, de straf te ontgaan en weder tot genade te komen! gij alleil komt tOt hem, bij wien alleen de Verlosfing te vinden is: Verbergt u in zijne wonden, legt u neder in zijne ftriemen; zoo zullen uwe zonden voor Gods aangezicht bedekt blijven, en het zal blijken dat gij reeds gekomen zijt tot den Middelaar des N. T, en het bloedader befprenging, hebr, XII: 24. Maar,_wijl gij reeds verlost zijt door den Heere, en door de fterkte zijner magt, doet den rechten aart van uwe dankbaarheid voor eene zoo groote weldaad daarmede inzonderheid blijken, dat gij u gedraagt, gelijk den Verlosten des H 5 Hee-  856 V IJ F D E ZONDAG. Heeren betaamlijk is , die verlost zijnde uit de handen van hunne vijanden, hem moeten dienen, luc. I: 74, 75. Wat zwarigheden u dan ook nog mogen overkomen, gij hebt hier een krachtigen Troost tegen alle dezelve. • 1. Moet gij nog veeltijds fukkeleu met gebrek of armoede, het moet u krachtig tot vertroofting dienen, dat doch alle waereldfche rijkdommen niet het minlte tot onze zaligheid toebrengen; En heeft God ook de armen deezer waereld niet uitverkooren, jac. II: 7. 2. Wordt gij bczogt met lichaamlijke verdrukkingen, zij worden u niet toegezonden als ftraffen ten kwaadc, of om daarmede aan Gods Gerechtigheid genoeg te doen; maar de Heere kastijdt ons tot onzen nutte, hebr. XII: 10, 11. 3. Zucht gij nog daaglijks onder den last van uwe zonden , het dient tot verligting van uwe zwarigheden, dat gij niet door u zeiven hebt moeten hetaalen, maar dat een ander in uwe plaatze heeft mogen voldoen. 4. En zoo zal dan ook de Wet, met alle haare befchuldigingen, niets tegen u vermogen: want daar is geen Verdoemenis voor die in christus jesus zijn , r o m. VIII: 1.— 4. Wordt er niemand in Hemel, noch op aarde, noch onder de aarde waardig gevonden, om het boek met zeven zegelen te openen ; geen nood! De Leeuw uit de ftam van yuda, de wortel Davids, heeft overwonnen om dat boek te neemen , en zijne zegelen optebreeken , openb. V: 4, 8. Waarom wij dan ook grond hebben om te mogen verwachten, dat wij eens met de vier Dieren en vierentwintig Ouderlingen, den Lamme dat nieuwe Lied zullen mogen toegalmen: gij zijt ge/lacht, en hebt ons Gode gekocht met uwen bloede, <— en wij zullen heerfchen als Koningen in eeuwigheid, openb. V: 9, 10. Dit zij zoo! amen. ZES.  ZESDE ZONDAG. 257 ZESDE ZONDAG, T E X T: i tim. Jh 5, 6. 'Vant daar is een God, daar is ook een Middelaar Gods en der Menfchen, de Menfche Christus Jefus: Die zichzelven gegeeven heeft [tot] een rantfoen voor allen, zijnde het getuigenis tot zijner tijd. 16 Vraage. Waarom moet hij een waarachtig en rechtvaërdig Menfche zijn? Andw. Omdat de rechtvaerdigheid Gods vorderde, dat de menfchelijke nature die gezondigd had, voor de zonde betaalde, en dat een menfche, zelve een zondaar zijnde, niet kon voor anderen betalen. 17 Vraage. Waarom moet hij te famen een waarach:ig God zijn? Andw. Op dat hij , uit kracht zijner Godheid, den last des toorns Gods aan zijne menschheid dragen, en ons de gerechtigheid en dat leven verwerven, cn wedergeeven mogte. 18 Vraage. Maar wie is dezelve Middelaar, die te famen een waarachtig God, en een waarachtig rechtvaërdig menfche is? Andw. Onze Heere Jefus Christus: die ons van Gode tot wijsheid, rechtvaerdigmakinge, heiligmakinge, en toe een volkomen verlosfinge gefchonkcn is. 19 Vraa-  £5» ZESDE ZONDAG. 19 Vraage. Waaruit weet gij dat? Andw. Uit den Heiligen Euangelio, hetwelk God 1 zelve eeritelijk in het Paradijs geopenbaart heeft, en na- j maals door de heilige Patriarchen cn Proprieten laten verkondigen, en door de offerhanden en andere ceremoniën j des Wets laten voorbeelden, en ten laatllcn door zijnen j eeniggeboren Zoone vervuld. W tt at is uwe Lievfte meer dan een ander Liev ft e, 0 gij fchoon- \ fte onder de Wijven? Wat is uwe Lievfte meer dan een ander Lievfte , dat gij ons zoo bezwooren hebt? Mijn Lievfte is blank en rood, hij draagt de banier e boven tien duizenden. Dit is 1 de vraag van de Dochteren van Jcrufalcm , met het andwoord I van de Bruid - Kerk, hoogl. V: 9, 10. Zij fpreeken de Bruid-Kerk aan, als de fchoonfle der wijven', \ want de deugd maakt haare bezitteren zoo eerwaardig, dat ] zelvs yleesehlijke menfchen fomtijds genoodzaakt worden der-1 zeiver voortrellijkheid te erkennen. Deeze Bruid hadt een Lievftéh, waarmede zij verbonden j was door eene geestlijke ondertrouw (11 os. II: 18, 19.), en] dien zij ftelde tot het voorwerp van haare zuiverfte toegene-1 geuheid. Vraagen nu de Dochters van Jerufalem, wat deeze Lievfte ] meer was dan een ander, dien men elders viert en dient, hetj andwoord is gereed: mijn Lievfte heelt alle tekenen van eene I bloeiende gezindheid*', want hij is blaak en rood. Blank, I door zijne reine en reinigmaakende gehoorzaamheid. Rood, I door zijn bloedig lijden. En dit maakt hem tot een Forst van\ het heir des Heeren, wiens Lievde de banier over ons is, enl die uitfteekt boven veele duizenden; verg. jos. V: 10, 15.J job XXXIII: 23. prep. VII: 28. hoogl. II: 4. Onder deeze gedaante ftaan wij ook den messias te be- I fchouwen , in de ftof die wij thans verhandelen moeten. Wij 1 zulle»!  ZESDE ZONDAG. 259 zullen zien, dat hij blank en rood is, door zijne waarachtige en rechtvaerdige mehschheid. Hij verheft de banier boven tien duizenden, omdat hij ook is de waarachtige God. Ja hij is hier door verheven boven alle anderen, als die dit alles te zamen is, en als zulk een door het Euangelium bekend wordt. j In het laatfte andwoord van den voorgaanden Zondag waren genoemd de vereischte hoedanigheden, die in den Verlosfer ■moeiten t'zamenloopen. Nu gaat de Onderwijzer over, om te vraagen naar de oorzaaken, om welke die hoedanigheden in den Middelaar moeften gevonden worden. Waarop hij dan vervolgens zal aanwijzen , wie het is , in welken deeze vereischten te vinden zijn, en hoe wij tot kennis van eenen zoo waardigen Perfoon konnen geraaken. Want wij zullen u thans bloot moeten leggen eene volledige befchrijving ,, van „ den waaren Middelaar, rustende op dat eenige en vaste fun„ dament, dat daarvan in het Euangelium, zoo der Belovte „ als der Vervulling gelegd is ". Voorwaar eene zeer rijke en tevens zeer gewigtige ftof, die des te meer ulieder oplettenhcid vordert, omdat wij veele zaaken met weinige woorden zullen moeten zeggen. Let dan met mij •I. Eerst op de redenen, waarom de Middelaar moest zijn een waarachtig en rechtvaërdig mensch; ja ook te gelijk de waarachtige god, naar aanleiding van vr. 16 en 17. II'. En laat ons daarop voorts onderzoeken wie hij zij, in welken alle deeze vereischtens te zamen plaatsgrijpen ; hetwelk de Leerling tooncn zal, A. Eerst uit een Text van paulus, op w. 18. B. En eindelijk uit het heilig euangelium, beknoptelijk vervat vr. 19. De vereischten, die in den Middelaar moeften gevonden worden , zijn bijzonderst deeze vier; h ij moet z rj N ]. i'. e n waarachtig mensch. 1. een rechtvaërdig mensch. 3. De waarachtige god. 4. En  a<5o ZÉ SDE ZONDAG, 4. En dit moet hij te zamen zijn met zijne Metlsch" held, dat is, God en Mensch, in eenigheid des Perfoons. De twee eerflen worden bij een genomen in de 16de vraage, waarom moet hij een waarachtig en rechtvaërdig mensche zijn. Maar de Leerling beandwoordt ze met eene meerdere onderfebeidinge, zeggende, ten aanzien van het eerflc, omdat de rechvaerdigheid gods vorderde, dat de menschlijke natuur, die gezondigd hadt, voor de zonde betaalde. Dit bewijst in de daad, dat de Middelaar moest zijn waarachtig Mensch, want, gelijk God den mensch niet heeft willen ftraffen om de zonde der gevallene Engelen, zoo als ook reeds met reden onderflelt was, in bet andwoord op vr. 14. daar het cenigen fchijn hadt konnen geeven van onrechtvaerdigheid , bij aldien God in eene andere natuur de fchuld hadt willen ftraffen, die de mensch gemaakt heeft; derhalven zoude de Middelaar konnen het aaien voor de zonde de? menschen, hij moest noodzaaklijk met hun van dezelve natuur, dat is, hij moet waarachtig mensch zijn (1). Doch hij moest ons wel in alles gelijk zijn, maar uitgenomen de zonde (s); en daarom toont ook de Leerling vervolgens, waarom de Middelaar tevens moest zijneen rechtvaërdig Mensch: naamlijk, omdat de mensch, zelve een zondaar zijnde, niet KONDEVoinL ■> ••; ti n. : :•• BlJTAAtön* Gewislijk , hetgeen iemand ; ■ ; ' ; Is v, if eigen Itekening, dat kan hij rechtswegen NIET BETAAL! M • ( wand ER. Hij heeft dan genoeg te d icq del /i. bzeltn Q; of hij zoude, terwijl hij an- CO Ideo 1"oti " :' r" •■ ' ; „ rli ttêl*M lufcipienda erat, quae libe- „ randa. " N«]ne »littï btuinii, »j>nH c. j. caesarem ie Bell. Gall. Lib. vi. c. 10. . »| i . , hominis reddatur, non pos-• fe alitcr Deonit» im:nort*li«I MMiln pbfiri Jrbj'rrancnr ". (a) Hebr. IV: \%.  ZESDE ZONDAG. 261 anderen verloste, zelv een fchuldenaar blijven. Maar wie begrijpt niet, dat het eene volitrekte tegenftrijdigheid is, Gods, Wet voor anderen volkomenlijk te gehoorzaamen, en dezelve Voor eigen rekening te overtreden ? Althans wat Rechter, die rechtvaërdig is, zal toelaatèn, dat van twee boosdoeners, die beide den dood verdiend hebben, de eene fterve voor den anderen , daar zij elk voor zichzelven de doodftraf ondergaan moeten ? Nu is in de voorgaande afdeeling reeds beweezen, dat de Mensch niet eens voldoen kan voor zijn eigen fchuld, hoeveel te minder zal hij dan voor de fchuld van een ander konnen betaalen; „ of kan een blinde den blinden leiden, eft „ iemand, die zelve ontbloot is, eenen naakten konnen kle„ den, of een arme den behoevtigen konnen verrijken Deeze betaaling voor een ander wordt nochtans gevorderd van den Middelaar. En daarom moet deeze geen zondig, maar rechtvaërdig Mensch zijn. Hij moet konnen zeggen , hetgeen 1 ik niet geroovd hehbe, heb ik moeten weder geeven, psalm LXIX: 5. Hij moest met geen eigen fchuld iets te doen hebben, maar rechtvaërdig zijn, om den eisch der Wet volkomenlijk te onderhouden, en, door deeze Rechtvaerdigheid, voor den zondaar het Recht ten leven te verkrijgen: krachtig is hier het gezegde van den Apostel, hebr. VII: 16, 17. Zoodanig een Hoogepriefler betaamde ons, heilig, onnozel, onbefmet, afgefcheiden van de zondaren , en hoger dan de hemelen geworden ; dien het niet alle dagen noodig was, gelijk den Hoogepriefler, eerst voor zijne eigene zonden flagtojferen opteofferen, daarna voor de zonden des volks. •— (3) Doch hoe veel ook de Rechtvaerdigheid van den Middelaar, gevoegd bij zijne Menschheid, tot het waarneemen van zijn ampt heeft konnen toebrengen , het zoude echter niet genoeg zijn geweest,-om zijn werk te volmaaken,, was er niet bijge- ko- O) Psalm XLIX: 8, 9. Spr. XV: ».  *& 2ÉSDE ZONDAG. komen., dat hij. te zaamen, met dezelve, de waaraC h* Ti ge god zij.- En vraagt de Christelijke Onderwijzer daar Wederom reden voor vr, 17. de Leerling zal zeggen, eerst: opdat hij, uit kracht zijner godheid, den last des t00rns gods. aan. zijne menschheid dragen mogt. De toorn van god is Oneindig, omdat het de Toorn van den Oneindigen God is. Hierom kan die Toorn niet doorgedragen of uitgedaan worden van een eindig fchepzel; maar j daar wordt vereischt een Oneindige Natuur, die de eindige Menschheid onderfchrage, opdat zij den Toon* .van God te boven kome, en de Mensch alzoo verlost worde van de Godlijke Gramfchap. De tweede oorzaak, waarom de Middelaar waarachtig God moet zijn,, is, opdat hij ons de gerechtigheid en het leven verwerven mogt. De gerechtigheid , die van den Mesfias moest worden aangebragt, is eene Gerechtigheid der Eeuwen (4); en het leven dat hij heeft moeten verwerven, is een eeuwig Leven (5). De zaak fpreekt dan op nieuws van zelve, dat dit ftukken zijn, die door geen eindig fchepzel, maarniet anders, .dan door een oneindig eeuwig Godlijk Perfoon konden worden te weeggebragt. Het derde oogwit is, opdat hij die zelve Gerechtigheid en dat zelve Leven, hetgeen hij verworven heeft, ons ook weder ge even mogt. Te weten, de Middelaar moest de za.ligheid niet alleen verwerven, maar ook toepasfen. Doch een bloot Mensch. kan zich deeze zaligheid niet eigen maaken , maar is eer van natuure geneigd, zich daartegen aantekanten. Bij gevolg, daar is meer dan Menfchcnkracht van nooden, om de hardigheid der Menfchen harten meefter te worden, hen te trekken uit de magt der dui/lemis , en overtehrengen tot Gods wonderbaar licht. Want dit moet gefchieden door de uit' CO Dan. ix: 24. (5) 1 Joh. v: ae.  ZESDE ZONDAG* uitnemende grootheid van Gods kracht aan de geenen die gelooven ,-epiu I: 19. Maar ligt denkt iemand, hoe is het mogelijk ■, dat de Voldoening kan gefchieden door den waarachtigen God, daar de Rechter God zelv is, en er niet,meer zijnde dan een God, God dan zoude moeten betaalen aan zichzelven. Dan s deeze bedenking kan alleen uit Gods H. Woord worden opgelosti Daaruit leren wij, dat er een meerderheid is van Perfoonen* in het eenig aanbidlijk Opperwezen, waarvan de één heeft konnen voldoen aan den anderen. Ja, daaruit leeren wij, dat die zelvde God, die Middelaar is, ook Mensch heeft konnen worden, om het werk der Verlosfing in allen deele te konnert volbrengen. En dus komen wij van zeiven tot het vierde vereischte , dat in den Middelaar zijn moest, naamlijk, dat hij God en Mensch zij in eenigheid des Perfoons. Hier heen wil ook de Onderwijzer, als hij vraagt, met zoo veel nadruk : waarom moet hij Te zamen waarachtig God zijn? Het was toch ten vollen noodzaaklijk* dat de Godlijke en Menschlijke Natuur in den Middelaar te zamen wier* den vereenigd; 1. zoo, opdat hij dus te beter in ftaat zoudé wezen, om God met den Mensch te konnen hereenigen; 2. als, omdat wij anders zouden hebben niet één, maar twee Middelaars. Waaruit twee ongerijmdheden zouden volgert* A. Eerst zouden wij dan twee Heeren moeten dienen, tegert de waarfchouwiug van den Heiland, matth. VI: 24. B. En dan zoude geen van beiden, al wierdert zij te zamert genomen, éénen volkomen Middelaar konnen uitmaken. Want a. was de Middelaar God alleen, dan had hij geen mensch* lijke gehoorzaamheid in ziel en lichaam beiden, noch de Wet der Lievde des Naaften, in plaats van de zijnen, konnen vol* brengen; 2. en dan hadt hij den dood, die als een ftraf op de zonde bedreigd was, niet .konnen ondergaan; door welken dood nochtans het Testament der genade moest worden vêrzë* geld, want, zonder hloedftorting gefchied geen vergeving4 hebr. IX: 24. b. was ook de Middelaar niet meer geweest I» DEEL» S dari  a«4 ZESDE ZONDAG. dan een bloot Rechtvaërdig Mensch , k dan was hij geen Heer geweest van zijn eigen leven, om hetzelve ten voordode Van anderen te mogen verpanden. 2. Dan was hij niet «erker geweest dan de Satan, om dien derkgcwapenden te konnen binden, en hem van zijne vaten, dat is, van zijn eigendom te beroven (6); ja 3. inzonderheid dan was hij nooit in (laat geweest , om eene oneindige waardigheid, die bij God alleen te vinden is, aan zijne verdienden bytezetten; iets, hetwelk nochtans ten hoogden noodig was, opdat de gehoorzaamheid van dien Eenen, voor de ontelbaare fchaare der Uitverkorenen zoude konnen voldaan. Kortom, hij moest Mensch zijn om te lijden, God, om te overwinnen; Mensch, om de onze te worden, door het aanneemen van ons vleesch; God, om ons Gode gelijk te maaken, door het mededeelen van zijnen Geest; Mensch, om van Gods wege bij de menfchen te verfchijnen; God, om ons den toegang te baanen tot het anders ontoegangelijk licht; Mensch eindelijk om te dragen, hetgeen gedragen moest worden; God; om er ons van te verlosfen. ■ Men kan niet uitzonderen dat er zouden konnen zijn twee Middelaars, waarvan den eenen het lijden, den anderen de Heerlijkheid zoude toekomen: want nooit zoude de gehoorzaamheid van een Mensch eene oneindige waardij hebben konnen verkrijgen, ten zij dan van een Godlijke Natuur, waarmede dezelve Perfoonlljk verecnigd was: ook moest onze Middelaar- de kracht in zichzelven hebben, om den last van Gods Toorn te konnen doordragen , zoude hij zelv en niet een ander, door hem konnen gezegd worden den Toorn van God gedragen te hebben. En dit zijn redenen, die nog tot de redenen van den Leerling, voor de noodzaaklijkheid vm 'sMiddelaars Menschheid, te zamen met deszelvs Godheid, konnen worden toegedaan. Maar wat baat het te weeten, welke vereischtens in onzen Ver- (6) Matth. XII:-»s>. Luc. XI: 21, ia.  ZESDE ZONDAG., ifis Verlosfer moeten te zamenloopen, zoo wij ondertusfehen nóg al in het onzekere blijven, of er. wel ergens zulk een Middelaar en Verlosfer te vinden zij. - Dan, de deur der hoope, welke zoo lang is gcfiooten geweest, wordt ten laatlten geopend, als wij hooren vraagen: maar wie is dezelve middelaar, die te zamen een waarachtig god en een waarachtig rechtvaërdig mensch is, De blindgeboorene, wanneer de Heiland hem vroeg, gêloovt gij in den zoone Gods? gav ten and woord: wie is hij^ Heer,, opdat ik in hem mag gelooven? joh. IX: 35. 36. Diergelijk, een vraag doet ook de Onderwijzer, uit naam van boetvaerdige zondaars, zeggende, wie is dezelve middelaar enz. ? Doch de vraager blijvt niet in verlegenheid; want het andwoord is op ftaande voet, onze heere jesus christus. Voorwaar, niets was er gepaster, dan dat hij, die de Middel ft e Perfoon is, tusfehen den Vader en den Heiligen Geest, ook als Middelaar tusfehen God en den Mensch wierdt aangebeld. Ja hij is in de daad die zelvë middelaar, gelijk hij , tot vier verfcheidene reizen in de bladeren van het N. T. genaamd wordt, 1 tim. II: 6. hebr. VIII: 6. LX: 15. XII: 24- Ondertusfehen is reeds op de \$de of laat/ie vraage, 111 de Voorgaande Zondagsafdeeling getoond , j dat tot het Werk der Verlosfing niet flechts een Middelaar Van Tusfchenfpraak, maar ook van Verzoening vereischt wordt. En Waarlijk, onze Heere je s üs christus is, in dat tweederlei opzicht, de Middelaar geworden. Hij is niet alleen de Engel des Verbonds , en de Apostel van onze belijdenis, mal. III: 1» hebr. III: ii die als Gods Gezant door den Vader is uitgezonden , om het Verbond der Genade den menfchen te gaan aanbieden , de toeftemming aan deszelvs voorwaarden van hun te ontvangen, die wederom aan zijnen Vader overtebrengert» en hun dan daarop van het aandeel aan de Bondbelovten te verS a Z«-  e.66 ZESDE ZONDAG. zekeren. Maar li ij heeft ook als Middelaar, dat middel voor zijne rekening genomen, waardoor God de goederen van het Genadeverhond, behoudens zijne betaamlijkheden, den uitverkorenen zoude konnen fchenken. • Ook heeft hij dit zijn Middelaarswerk op eene tweederlei wijze ter uitvoer gebragt. Eerst is hij reeds Borg geworden van Eeuwigheid, tot op dien tijd, wanneer hij met de daad aan Gods Gerechtigheid heeft genoeg gedaan. Doch, let wel, mijne Toehoorersl hij is, eigenlijk gefproken, geen Borg geworden van het Verhond der Genade. Want een Borg is, die de Voorwaarden ter betaaling voor eenen anderen op zich neemt. Doch de Voorwaarden van het Verbond der Genade zijn Geloov en Bekeering, die, met geen mogelijkheid, in den oneindigen Heiland hebben konnen vallen. Maar hij was en bleev zoo lang de Borg van het Testament der Genade (7), omdat niemand zonder zijn Borgtocht tot de Ervenis van dat Godlijk Testament hadt konnen toegclaaten worden. Doch, nadat hij nu met de daad aan zijn Borgtocht voldaan heeft, bekleedt hij zijn Middelaarsampt meer als Priefter, of als onze eenige Hoogepriefler, dewijl hij niet alleen de eeuwige Ervmaking met zijne ojferhande (8) heeft bezegeld, maar ook met zijne Voorbidding nog fteeds bij den Vader voor ons intreedt, om ons te doen deel krijgen aan die geeftelijke gaven , waardoor het Verbond der Genade in en aan ons wordt bekrachtigd. Wij konnen daarom niet twijffelen, of hij heeft alles volbragt, wat' tot het werk des Middelaars van nooden was, want de ftraf der zonde heeft hij gedragen, door zijne lijdlijIte, de'eisch der Wet vervuld door zijne daadlijke Gehoorzaamheid Q9); en dus werkelijk God met den Mensch verzoend* (7) Hebr; VII; té. (3) Psalm L: j. (y) Mank. III; 15. Rom. V: 18, 19.  ZESDE ZONDAG. 26*7 zoend; de vijandfchap wegneemende van Gods zijde , met zijnen toorn te itillen door de Voldoening van zijne verdienden, den mensch ook bewerkende, aan deezen kant, door zijnen H. Geest, om allen haat tegen God afteleggen , ten einde voorts bekwaam te zijn, om met God in eene vriendlijke gemeenfchap te mogen verkeeren. Altemaal (tukken, die breder; over de XVde Afdeeling ftaan beweezen te worden. Men vraagt evenwel nog, of onze Heere jesus christus der Gerechtigheid Gods wel zoo volkomenlijk heeft voldaan, als gefchied zoude zijn, indien alle Menfchen voor eeuwig waren verdoemd geworden? Maar waarlijk , Toehoorers! de Genoegdoening aan Gods Gerechtigheid is in de. Betaaling van jesus veel luifterrijker ten toon gefteld , als dit ooit in de Verdoemenis van alle Menfchen hadt konnen gefchieden. 1. Immers, daar de Opperde Rechter zijn eigen Zoon, ter drafl'e heeft willen overgeeven, daar blonk veel klaarer , hoe zeer hij zijne Gerechtigheid liev hadt , dan zulks in het draffen van bloote Menfchen hadt konnen blijken. 2. In allen gevallen, daar de Heere jesus niet alleen door lijden, maar ook met zijne daadlijke Gehoorzaamheid aan de Godlijke Gerechtigheid voldaan heeft, daar hadt deeze Gerechtigheid, indien God alle Menfchen ter verdoemenis hadt willen overgeeven, niet meer dan in één opzigt konnen betaald worden , voor zoo veel wel de bedreigde ftraf, maar niet de verpligte Gehoorzaamheid zoude zijn opgebragt. 3. Ja, indien het Gode behaagd hadt, zijne wrekende Gerechtigheid te ocffenen in de verdoemenis van alle Menfchen , dan zoude de fchuld altijd hebben blijven openltaan, en de laatde penning kan dan nooit betaald zijn (io). Maar de Heere jesus heeft de draf zoo gedragen, dat hij ten vollen afbetaalde aan Gods Gerechtigheid (11), zoo dat er niets meer tot draf van den uitverkooren zondaar kan worden (10) Matth. "V: z6. (n) Job XXIII: 33, 34. Matth. XX; aS. S 3  ê68 ZESDE ZONDAG. den gevorderd. 4. Wat meer is, ik durv zelvs verzekeren, dat het Godlijk Opperwezen grooter Heerlijkheid heeft ontvangen, uit de Gehoorzaamheid van den Middelaar, dan of de Wet van God nooit was overtreden geweest. Want nooit «ouden alle de Deugden en Volmaaktheden der Godheid, bijzonderlijk niet haare Rechtvaerdigheid, Heiligheid, Barmhartigheid en Wijsheid, met zoo veel luider hebben uitgeblonken , zoo niet de zonde in dc waereld gekomen, en daardoor gelegenheid gegeeven was, om de gefchonde Wet, op eene der Godlijke Waarheden alzins waardige wijze, te herllellen. • Immers onze heere jesus christus heeft ook de regte hoedaanigheden, die in den Middelaar worden gevorderd. 1. Hij is een waarachtig mensch (12), die niet flechts zeer dikwils een Mensch, maar meer dan tachtig maaien in het N. T. de Zoon des Menfchen geheten wordt, a. Hij is een rechtvaërdig Mensch (13), die zelv zijne vijanden heeft mogen uittarten, en zeggen: wie van u overtuigt mi; van zonde? joh. VII: 46. petrus belchrijft hem, als het anhefraftijk en enhevlekte lam van God, die geen zonde gedaan heeft, noch in wiens mond ooit eenig bedrog geYonden is, 1 petr. I: 19. II: 22. joannes fchrijvt uitdruklijk: indien wij gezondigd hebben , wij hebben eenen Voorfpraak —■ naamlijk jesus chris t u s den llechtvaerdigen, 1 joh. II: 1. III: 3. 3. Hij is ook dc groote god en Zaligmaker jesus christus, i joh. V: 20. Hij is eindelijk God cn Mensch in Benigheid des Perfoons; want buiten allen twijfel de verborgenheid der Godzaligheid is groot, God is-geopenbaard in den vleefche, 1 tim. III: 16. joh. ft 14. hand. XX: 28. Ik fpreek van het een en ander ditmaal flechts met een woord, omdat ook daarvan breder over de XIII, XIV en XV Alleenlijk valt nog in bedenking , of Christus het gezegde Middelaarsampt ook wel naar deeze zijne twee Naturen bediend heeft. Hier over is in het midden van de XVAe Eeuw, en dus omtrend den tijd der Hervorminge, groote twist ontftaan, tusfehen twee Amptgenooten onder de Lutheraanen, and re as osiander, gebooren te Guntzenhauzen, een klein dedeken in het Markgraavfchap Anspach, onder Frankenland, en franciscus stancarus, van Mantua, in Italien, beide Iiooglccraaren aan de Hoogefchoole van Koningsbergen. De eerde was van gedachten, dat de Mensch gerechtvaerdigd wordt door dc eeuwige en wezenlijke Gerechtigheid van Gods Zoon, zoo dat christus niet anders dan naar zijne Godlijke Natuur onze Middelaar is. Maar de tweede , zich hiertegen dellende , verviel tot een ander uiterde, en hieldt ftaande , dat het ganfche werk der Verlosfing enkel aan christus Menschheid was toetefchrijven (14). Welk laatde ook de meening is der Roomsgezinden, om tevens de Engelen en Heiligen tot Middelaars te konnen verheffen. Doch om over dit gefchil recht te konnen oordeelen, moeten wij in achtneemen, dat er wel fommige daaden van christus zijn * die hem alleen toekomen naar zijne Godlijke Natuur , gelijk de Schepping en de Onderhouding , anderen, 'die hem alleenlijk eigen waren naar zijne Menschlijke Natuur, als daar was, zijn eeten en drinken, zijne zwakheid, zijn flaap, zijn vermoeidheid, en wat dies meer is. Maar het werk van den Middelaar behoort tot den geheelen Perfoon, die het uitvoert door zijne Menschheid, welke Menschheid ■alleen heeft konnen gehoorzaamen, terwijl de waardigheid en 'het vermogen daar aan wordt bijgezet, door de Godheid, die op het naauwde met haar verknocht is. Een ftuk, dat men eenr- £14) Vergel. ;. i. moshbiaj, Kerk!. Gefchied. VII. D. bl. 81 — 87. S 4  tjo ZESDE ZONDAG. eenigermaten kan ophelderen door het voorbeeld van de tnenfckelijke fpraak, welke niet meer is dan één werk;, maar hetwelk nochtans uit een tweederlei beginzel, dc ziel en het lichaam, voortkomt. Immers, zoo werkt ook de JPerfoon van christus, door zijne twee Naturen, als uit twee beginze* len, zonder dat het een met het ander verward wordt. En daarop ziet het, als- wij leezen: God heeft de Gemeente verkregen door zijn eigen bloed, hand. XX: 28. De Forst des Levens is-gedood, hand. III: 15. De Heer der Heerlijkheid is gekruist, 1 cor. II: 8. — zie ook hebr. V: 8. LX: 14. j joh. I; 7. Immers de Godheid van christus, voor zoo veel dezelve is gemerktekend in den Zoon , kan van het Middelaarswerk niet worden uitgeflooten , dewijl zij zich ten minften in zoo ver heeft willen vernederen, dat zij al haare heerlijkheid niet in. de aangenomene Menschheid ftondt te vertoonen. En hoe hadt hij ook anders reeds de Middelaar konnen zijn onder het Oude Testament, toen hij met de daad noch geen Mensch geworden was? Daar hij reeds genoemd wordt de Engel, die Vader jacob verlost had van alle kwaad, jes. XLVIII: 16,, daar hem job zijü Go.è'l en Verlosfer noemde, Kap, XIX: 25. daar elihu van hem getuigt, dat hij is de Gezant, de Uit-, legger, één uit duizend,— en die ook zeggen mogt, verlos deezen, dat hij in het. verderv niet nederdale, ik hebbe de ver-r Ttoeninge gevonden, J o b XXXIII: 23, 24. —. Ja maar ook de Menschlijke Natuur van christus was in hem, als Middelaar, niet flechts een bloot werktuig, want dan zoude zij niet meer gedaan hebben, dan door een. Dienaar onder bloote, Menfchen hadt konnen. gefchieden. Neen, maar- de Menschheid van christus is zelve inzonderheid om te gehoorzaamen aan den pligt des Middelaars, onderworpen. En zoo is het dan de. Godmensch geweest, die te gelijk van dezelvde natuur moest zijn met God en den Mensch, om, die beide te vereenigen; ja die ook dit groot werk,  ZESDE ZONDAG. ; Gen. IH: ,j. jef. yjj.  ZESDE Z O N D A O. 295 XX: 35. De Kroon der Jooden was nu ook driemaal omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd gefield; eerst door de Babijlonifche Gevangenis , naderhand door het beltier der AsmOneen , uit het geflacht van levi; en laatst door de Regeering van herodesi, die een Idumeer was, ten blijke dat hij komen moest, die er recht toe hadt, ezech. XXI: 27. (4a). Datnascus was het hoofd van Sijrie niet alleenmaar ook van Judea geworden , zedert dat het Joodfche Land, door de ■befchrijving van cyrenius, tot een aanhangzel van Sijrie gemaakt was, jes» VII: 8. verg. hand.V: 37. 4. jOANNEsie Dooper is de tegenbceldige e l i a s, die als messias voorlooper komen moest, mal. III: 1. IV: 5, 6. 'verg. matth. XI: 14. luc. I: 17, 76. VII: 27, 28. 5. jesus zelv wierdt ook van de fehaarc openlijk erkend voor den Zoon van david, matth» XXI: 15» (41). Want daar moest een rijsken voortkomen uit den afgehouwen tronk van Ifai, jes. XI: 1. verg. 2 sam. XXIII: 5. jes. LUI: 5. amos IX: 11. En het is openbaar, dat onze Fleer uit Juda gefprooten is, hebr. VII: 16. , 6. Galilea heeft hij eerst en meest met zijne Prediking verheerlijkt, gelijk voorzegd was, je s» VIII: 23. .en IX: 1. - 7. Op een Ezel wierdt hij binnen Jerufalem ingehaald, .naar dat woord, van zacharias, Kap. IX: 9. verheug u•zeer, gij Dochter Zions — ziet uw Kening zal u komen, rechtvaërdig, en hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel •— matth. XXV: 1 — n. 8. En dat hij ook door zijne Leer, door zijne Wonderwerken , door zijn Lijden en Sterven, door zijne Op/landing en r Verdere verhooging, de oude Godfpraaken vervuld heeft, zal -van elk op zijne plaats over het tweede Deel der Apoftolifche Ge- (4°) Jef. XXt: 11, li, Hof. xi: 1. (41) Matth. i:. 1 — 1,-. ix: ij, xii: 33. XV: *». Luc. i: 69- Hf 5—S«— | I. DÉÉL. V  996 ZESDE' Z O N D A G. Geloovsbelijdenis, van Zondag XI tot XIX. ingeflooteiï, worden aangeweezen, 9. Ik zoude hier nog konnen bijdoen, dat de ondergang van het Joodfche Gemeenebest, de Roeping der Heidenen, met de bevestiging van het Christendom tot op den huidigen dag , zoo veele bewijzen zijn voor de waarheid van jesus Mesfiasfchap. Doch het gezegde is reeds genoeg, om te toonen, dat God alles wat hij oudtijds beloovd, afgefchaduwd en voorfpeld hadt , in zijn eenigge boren zoon vervuld heeft. Naamlijk, het moest alles vervuld worden, •wat van hem gefchreven was in de Wet van Mo fes en de Pro•pheten en Psalmen, Luc. XXIV: 44, De Heere jesus heeft ook voor zichzelven mede daartoe gewerkt, waarom hij zeide : meent niet dat ik gekomen ben, om de Wet en de Propheten te ontbinden, —- maar te vervullen, matth. V: 17. Daarom, wanneer de Volheid des tijds gekomen is, heeft God ■zijnen Zoon uitgezonden, geworden onder de Wet — gal. IV: 4, 5. Want God voormaals, veelmaalen, en op veelerlei wijze, tot de Vaderen gefproohen hebbende door de Propheten, heeft in deze laatfte dagen tot ons gefproken, door den Zoon, hebr. I: 1. — Dit alles heeft hij ook bevestigd, wanneer hij zijn werk op aarde voleindigde met dit woord, het is volbragt, joh. XIX: 30. En wij mogen derhalven billijk befluiten: wij hebben gevonden den messias, hetwelk is, over* gezet zijnde, de christus, joh. I: 42. TO EPASSING.' Ziet daar, Toehoorders! den Heere jesus, met alle VII: J. (7) Rom. V: 14—-ai,  ZEVENDE ZONDAG. «oude niet gebleken zijn, wat ons uit genade geit-honken wordt (8). En zoo zien wij dan uit allen deezen, met -hoe veel recht de Leerling op die vraage heeft mogen andwoorden: neen ze. Evenwel christus kan niet te vergeefsch geftorven zijn, gal. II: ti. En daarom, gezien hebbende, dat niet alle menfchen door Christus zalig worden, zullen wij voorts moeten nagaan, wie het dan zijn onder de menfchen, die op de zaligheid, door christus te weeggebragt, mogen hopen. Deeze noemt de Leerling met te zeggen; maar alleen die geenen, die hem door een oprecht gelOOVE worden ingel ij vd, EN alle zijne weldaaden aan nee men. Wij merken dan, dat het geloov hier wordt voorgefteld nis het eenig middel, om deel te ontvangen aan de verdienften van christus tot zaligheid. Trouwens, het Geloov is de eerfte voorwaarde van het Verbond der Genade , welks hoofdbelovte de Zaligheid is; ook wordt het Recht ten leeven ons niet toegekend dan door het Geloov, hab. II: 4. verg. rom. I: 17. gal. III: 11. En dit is de reden, waarom de zaligheid in een menigte van plaatzen aan het Geloov wordt vastgemaakt, marc. XVI: ,16. hand, XVI: 30, 31. eph. II: 8. enz. 1— Nu, dit Geloov is niet aller, 2 ti.iess. III: 2. maar alleen der uitverkorenen Gods, tit. I: 1. Men moet evenwel niet denken, dat het Geloov uit zichzelven van zoo veel waarde is. Maar, dat de uitverkorenen daardoor zalig worden, komt, omdat zij, door dat zelve Geloov, christus worden 1 n ge lijvd ; wij zijn van nature niet in christus, gelijk wij van nature in adam zijn; daarom moet er eene inlijving gefchieden, zullen wij in christus konnen gerekend, en door zijne verdienften behou- f8) ut: 3*. v: 17, 19. X4  3i8 ZEVENDE ZONDAG. houden worden (9). Wij zijn in tegendeel op ons zeiven buiten christus, vreemdelingen van de verbonden der belovte — eph. II: 12. Maar wij worden door het Geloov zoo naauw met hem vereenigd, dat hij zelv, door het Geloov, in onze harten woont, eph. III: 17. Nu, uit kracht van die vereeniging ontvangen wij den invloed van zijne zaligmakende werkingen, en, wijl wij dus gerekend- worden in hem te zijn, zoo krijgen wij met hem gemeenfchap aan de goederen des heils , die hij verworven heeft. Doch dit werk van Gods zijde wordt ook gevolgd door een werkzaame daad aan de zijde der menfchen, welken de Leerling aanduidt met dit woord, dat wij ook door hetzelve Geloov alle zijne weldaden aan nee men. Het is waar, het Geloov beftaat eigenlijk in eene aannee* ming van Gods Getuigenis, gelijk wij ftraks nader zullen zien. Maar dit Getuigenis heeft geen waarheid in ons, ten zij men ook christus zeiven, die daarvan de voornaame hoofdzaak is, hebbe aangenomen. En het is van daar, dat het Geloov zelv mede door een aanneemen befchreeven wordt; want zoo veelen hem aangenomen hebben, die heeft hij magt gegeeven kinderen Gods te worden , naamlijk, die in zijnen Naam gelooven, joh. I: 12. Doch zoo moeten wij niet alleen fommige, maar alle de weldaaden van christus, naar het getuigenis des Euangeliums, aanneemen, want wij moeten in hem, niet alleen tot wijsheid én rechtvaerdigheid, maar ook tot heiligmaking en verlosfing gevonden worden, 1 cor. I: 30. Gelijkerwijs wij nu, door het aanneemen van zekere gave, met de daad in het bezit van die gave geheld worden, zoo is het ook, dat men, door het aanneemen van christus en alle zijne weldaden, zich dezelve toeeigent, en ten nutte maakt. Maar C§) »»• be liivi Lttrrttcntn^ bl. 4,  ZEVENDE ZONDAG, 315 Maar wat is een oprecht geloov? "Wij treden dan nu met vr. 21. ter befchouwing van het geloov, de bron van het Geestlijk Leven, zonder hetwelke het onmogelijk is, Gode te behagen, hebr. XI: 6. Om nu den aart des geloovs wel te vatten, moeten wij eerst in het gemeen weeten, wat denkbeeld ons, door het woord gelooven, gegeeven wordt. Dit zegt, op zichzelven , niet anders , dan het aanneemen van iemands Getuigenis , waardoor men hetzelve voor waarachtig houdt, en, zoo men er eenig belang in heeft, zich op zijn woord verlaaten wil. Hier in is derhalven het gelooven van -weeten onderfcheiden, dat wij veel zaaken weeten konnen, door de ingefchapene denkbeelden, of door de zintuigen, of door redenering, of door de ondervinding—• , maar dat het geloov eigenlijk fteunt op het Getuigenis, dat een ander ons gc:vt van dingen, die wij zelv niet gezien of bevonden hebben. Het geloov dan, waarvan hier gefprooken wordt, zal ook in het gemeen niet anders zijn, dan die gefteldheid der ziele, waardoor men het getuigenis van God, hetwelk hij tot onze zaligheid in het Euangelium geopenbaard heeft, voor waarachtig houdt, en zich daarop voor zichzelven met vertrouwen verlaat. Dus is dit Geloov een vaste grond der dingen die men hoopt, hebr. XI: 1, (Het geloov doch is niet enkel een bloote daad (aftus midus) maar een blijvende heblijkheid, welke de wortel is van het Geestlijk Leeven, en te onderfcheiden van dc daad des Geloovs, die altijd niet tegenwoordig is; waarom de Bondgenooten in het gemeen , Geloovigen genoemd worden, s cor. VI: 15.) Het heeft evenwel zijn bijzondere reden in, dat de Onderwijzer met zoo veel nadruk vraagt naar een oprecht Geloov. Hij geevt daarmede niet alleenlijk te kennen , dat hij geen ander bedoelt, dan het waar Geloov, elders genoemd een ougevijnsd Geloov, 1 tim. I: 5. het allerheiligst Geloov, ju.t). vs. 20. Een Geloov, dat het hart reinigt, hand. XV: .9. X 5 dat  ga» ZEVENDE ZONDAG. dat werkzaam is door'de lievde, gal. V: 6. dat levende is door de werken, jac. II: 14. — in tegenftelling van een dood, ingebeeld of fchijngeloov, joh. IV: 22. jac. II: 20. Maar hij geevt ook niet duifterlijk te verftaan, dat er zekere foorten van Geloov zijn, die de proev van een oprecht Geloov niet konnen doorltaan. Te weeten, de Godgeleerden zijn doorgaans gewoon een Hiflorhch Geloov, een Tijdgeloov, een Geloov der Mirakelen, en het Heilvattend of Zaligmakend geloov van malkanderen te onderfcheiden. Dit onderfcheid is gegrond, niet alleen in het gebruik der H. Schrivt, als wij zoo aanftonds zien zullen , maar ook in eene verfcheidene betrekking des Geloovs tot zijn voorwerp. Want als dit voorwerp aan de ziel vertegenwoordigd wordt, in de gedaante van een bloote waarheid, dan wordt het Geloov, dat daaromtrent verkeert, een Hiflorhch Geloov genoemd. Als het vertoont wierdt met eenige buitengewoone tekenen, dan was het Geloov der Wonderwerken daaromtrent werkzaam. Als het wordt voorgehouden in zijne nuttigheid en aangenaamheid, dan kan het Tijdgeloov daardoor worden opgewekt. Maar het oprecht Geloov ka.n in dit alles niet berusten, tenzij het Voorwerp ook als een eerbaar en deugdzaam goed worde voorgefteld. Het Hiflorisch Geloov, in het bijzonder, (om van elk nog iets nader te zeggen) is het Geloov der Mondbelijders, waar door zij de letter van het Euangelium, als eene Hiftorifche Waarheid, zeker houden, doch dezelve verder niet aanmerken , dan als eene eenvoudige Gefchiedenis, daar zij voor zich niets mede te doen hebben. Men twijfrelt echter, of deeze benaming wel gepast genoeg is, omdat het Hiftorisch Geloov zijne toeftemming geevt niet alleenlijk aan de Hiftorien, maar ook aan de Leerftukken, Voorbeelden , Geboden, Belovten, Voorzeggingen en Bedreigingen , die in de H. Bladeren befchreeven ftaan. Doch het draagt den naam van een Hiftorisch Geloov, nademaal het zoo verkeert omtrent zijn Voorwerp, als iemand, die een Hiftorie leest,  ZEVENDE ZONDAG. 321 leest, daar hij wel geen reden vindt om aan te twijfïelen, doch die hem niet aangaat, en waarover hij uit dien hoofde geen de minfte beweging of aandoening gevoelt. Hoewel echter ook dit niet in het algemeen waar is, dewijl zelvs de oudfee Gefchiedenisfen, en die tot een ander gewest van de waereld behooren, veeltijds niet zonder aandoening gelezen worden. En daarom zoude men het misfehien alzoo gevoeglijk een befpiegelend Geloov of een Geloov van bloote toe/lemming konnen noemen. Althans zulk een Geloov hadt Koning agrippa, waarovec paulus hem bejegent hand. XVII: 27. Zulk een Geloov hadden zelvs veele uit de Over ft en der Jooden: maar, om der Pharifeen wille, beleden zij het niet, opdat zij uit de Sijnagogen niet zouden geworpen worden, want zij hadden de eere der menfchen liev, meer dan de eere Gods, joh. XII: 42, 43. Ja zulk een Geloov valt zelvs in de duivelen, als blijkt jac. II: 19. Wij merken dan ligtlijk, dat dit Geloov zeer gebrekkig is, want 1. niet alleen, dat het plaats kan hebben in de verworpenen, daar het oprecht Geloov alleen is der uitverkorenen Gods, tit. I: 1. 2. Maar het brengt ook den mensch niet tot lievde, noch tot betrachting der waarheid. agrippa was met dit Geloov nog maar bijna een Christen. En offchoon dan wel het waar Geloov niet zijn kan, of het Hiftorisch Geloov is ook daar mede onder begreepen , dit is nochtans alleen niet genoeg, vermits de waarheid daardoor niet wordt overgebragt tot het gemoed, noch daarin eenig belang gefield tot behoudenis. Wat nader komt het Tijdgeloov, waardoor men met de Godr lijke Waarheden zeer is ingenomen, dezelve kent , erkent, goedkeurt, en ook in dezelve eenen bijzonderen fmaak vindt, zoo dat zelvs het gemoed , met eene tintelende blijdfehap, wegens de nieuwigheid, de zeldzaamheid, dc fchoonheid, de bevalligheid der Euangelieleer wordt aangedaan, terwijl liet zich tevens niet zelden, door eene vrolijke belijdenis, ja fomwijlen door eenige ligte voornemens, om zich te willen fchik-  8S4 ZEVENDE ZONDAG. ken tot eene naauwgezette Godvrucht, naar buiten openbaart. Het draagt den naam van een Tijdgeloov, i. omdat het niet alleen maar voor een tijd is, zoo lang het met de Kerk wel gaat, en men om der waarheid wille niet veel te lijden heeft. 2. Maar ook, omdat het zijne tijdlijke inzichten heeft, en de mensch door tijdlijke dingen, eer, vermaak en voordeel tot hetzelve gedreven wordt. Dit Geloov echter houden de Pelagiaanen en Pelagiaansgezinden voor hetzelve met het oprecht Geloov, zeggende, dat het niet in aart of foort, maar alleenlijk in geduurzaamheid daarvan verfchilt; en dat doen zij bijzonderlijk met dat oogwit, om de volftandigheid der Heiligen in de genade des te gemaklijkerte konnen lochenen. Maar, hoe veel zweemzel ook dit Tijdgeloov van het waare Geloov fchijnt te hebben, het heeft niet te min zijne gewisfe gebreken, om welke hetzelve, naar de regelmaat des Heiligdoms, moet worden afgekeurd. Want een Tijdgelovige merkt de weldaden van God en Christus niet aan als Verbondsweldaden, welke de Heer niet dan op het nakomen der voorwaarden van zijn Verbond wil fchenken. Zijn begeerte is wel om gerechtvaerdigd en verheerlijkt, maar niet zoo zeer om geheiligd te worden. Hij befchouwt de Euangelifche Voorwerpen meer onder de gedaante van een nuttig en vermaaklijk, dan van een betaamlijk en deugdzaam goed. Hij vindt ook daarom deeze waarheden in zichzelven niet. En gelijk dit gantfche Geloov voornaamlijk fpruit uit eigenlievde, zoo moet hem hetzelve ook niet veel moeite baaren , het moet bij hem niet aankomen op een kruipgen van het Vleesch met zijne bewegingen en begeerlijkheden, of welhaast zal hij teruggaan, en met den hond wederkeeren tot zijn uitbraakzel, 2 petr. II: 20—22. Het is dan dit Geloov, dat ƒ 00 levendig befchreeven wordt, matth. XIII: 20, 21. die in ft eenachtige [plaatzen] bezaaid is, deze is de gene, die het woord hoort, en dat terftond met vreugde ontvangt: doch hij heeft geen wortel in zichzelven, maar is voor een tijd, en ah verdrukking of vervolging komt om des woords wille, zoo wordt hij  ZEVENDE ZONDAG. 3*3 hij terflond geërgerd. Een plaats die duidelijk leert, dat diï Geloov niet geworteld is in eene zuivere lievde tot Gods eer, -maar dat het ook kan vallen in een hart, dat nog verjieend is, en dat het daarom bij de uitkomst befchaamd wordt. Dit nu is wel een afval, maar het is geen afval der Heiligen, want ■zij zijn van ons uitgegaan y maar zij waren uit ons niet, 1 joh. II: 19. Niet wigtiger zoude het Geloov der Wonderwerken bevonden worden. Hetwelk eigenlijk beftondt in een vast vertrouwen, dat, door eene bijzondere openbaaring des Geeftes, ia iemand gewrocht wierdt, en waarmede hij overtuigd was , dar God, door hem , of door een ander aan hem, eenig wonderwerk zoude konnen en willen verrichten. Daar was dan, zo gij hoort, een twederlei flag van Geloov der Mirakelen: het eerfte daadlijk, als waardoor men zich verzekerd vondt, op de onveranderlijkheid van Gods belovten , die hij zoo dikwils te vooren gedaan hadt van de groote wonderen, met welke hij de bedeeling des Euangeliums zoude willen bekrachtigen (10), dat men zelv, door de kracht yan God, eenig wonderwerk zoude konnen daarftellen. —- Het tweede lijdlijk, hetwelk iemand deed vertrouwen, dat God zulk een wonderwerk aan hem zoude konnen en willen volbrengen. Van het eerfte hebben wij een voorbeeld in dat zeggen van den Heere jesus tot zijne Discipelen, zoo gij een Geloov hadt als een mostaartzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen, gaa henen van hier derwaards, en hij zal henen gaan , matth. XVII: 20. En van het laatfte, in den kreupelen te Lijflren, die een geloove hadt om gezond te worden, hand. XIV: 8 , 9. Dit Geloov was een uitftekende gave, en in hetzelve was te prijzen eene erkentenis van Gods Almagt, met een vrijwillige overgave van zichzelven, om te zijn onderwerpen tot het ont- O») Jef. VKX| ig. XXIX: 18. XXXV: 5, «• verg. SXutb. XI: 5.  324 ZEVENDE ZONDAG. ontvangen, of werktuigen tot het voortbrengen van zoodanige wonderwerken. Maar in dit Geleov was ook vrij wat te laaken; en dit is ook genoeg om deszelvs fchijnglans te verdooven, dat het konde plaats neemen zonder lievde, buiten welke nochtans het waar Geloov niet zijn kan; want wat zegt paulus, i cor. XIII: a.? Al ware het, dat ik het Geloov had, zoo dat ik bergen verzettede, en ik had de lievde niet, zoo ware ik niets. Immers dit Geloov werdt ook gefchonken aan onherborenen; want zoo fprak eens de groote Meefter: veelen zullen ten dien dage tot mij zeggen, Heere Heere, hebben wij niet in uwen naam gepropheteerd, en in uwen naam duivelen uitgeworpen, en in uwen naam veele krachten gedaan. En dan zal ik hem openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekent. Gaat weg van mij, gij die de ongerechtigheid werkt, matth. VII: 22, 23. zie ook hand. VIII: 13, jp, 21, 23. — Breder behoeven wij ons hiermede niet optehouden, omdat doch dit Geloov nu ook allang ophoudt, en niet langer geduurd heeft, dan de gave der Mirakelen plaats hadt. Deeze allen dan zijnde gewogen en te ligt bevonden, zal nu maar de voornaame vraag zijn , welke dan dat Geloov zij, ■waarin het vereischte gewigt te vinden is. En dit is geen ander, dan- hetgeene wij het oprecht, heilvattend en zaligmakend Geloov gewoon zijn te noemen. Naamlijk;dit Geloov zegt niet alleen maar eene bloote aanneeming van het getuigenis des Euangeliums, maar het gaat gepaard met zoodanige werkzaamheden cn aandoeningen der ziele, als de aart van dat getuigenis met zich brengt (n). Ik beken, wij gelooven fomtijds iets, dat ons niet raakt, en dan is het flechts met een koel en onverfchillig gemoed, dat wij OO Men zie, zoo men wil, de Recenfie van nupoorts Verhandeling, over het vczta des Celoovs, in de Neder! Bib!. VI. D. bl. 38ö, 387. maar vooral het nuttig werk van den Hoogl. j. n. «chacht, over de m»dz«ak!ijkh,ii vg» tene ftoedige Btksering, bl. 7», 7l. »a vooral bl. 75, 76.  f» ZEVENDE ZONDAG. 8*5 Wij zulk een getuigenis , als een gemeene waarheid aanhooren. JVIaar wanneer wij" tot de dingen, die ons verhaald worden, ook zelve eene wezenlijke betrekking hebben, dan kan de toeftemming aan zulke erkende waarheden ons niet langer onverfchillig zij'n, maar zij' gaat dan noodzaaklijk in ons verzeld met alle zulke neigingen, als met de natuur van /die waarheden overeenkomen. Past dit nu eens toe op het getuigenis des Euangeliums, en gij zult, zoo ik meen, eene onderfcheidene bevatting van het waarachtig Geloov leeren vormen. In dat [Woord of Getuigenis is niets vervat, of wij hebben allen er het grootfte belang bij. Want dit getuigt , dat alle menfchen van natuure verdorven en doemwaardig geworden zijn; doch -dat echter de zulken zekerlijk zullen behouden worden, die tot christus gerechtigheid den toevlugt neemen, en zich voorts overeenkomftig het voorfchrivt van dat Getuigenis zoe-ken te gedraagen. Is het derhalven, dat wij dat Getuigenis recht gelooven, het kan niet anders wezen, of het moet ons de zonde doen zien met verfoeijing, en gaande maaken, niet alleen om christus, als het eenige middel der zaligheid, aantegrijpen , maar om ons ook met eene volkomene gewilligheid aan den gantfchen inhoud des Euangeliums te onderwerpen. En dit baart dan ook in ons een zeker vertrouwen, ■dat wij, dus geloovende, geenzins uitgeworpen , maar gewisfelijk in genade aangenomen zullen worden. Immers dus 'wordt het Geloov verklaard door de allerbeste befchrijving, die er ooit of ergens van gegeeven is, i joh. V: 9—11. indien gij het getuigenis der menfchen aanneemt, het getuigenis van God is meerder: want dit is het getuigenis, hetwelk hij van zijnen Zoon getuigd heeft. Die in den Zoone Gods geloovt, heeft het getuigenis in zichzelven; die God niet geloovt, heeft hem tot een leugenaar gemaakt, omdat hij niet geloovd heeft het getuigenis, dat God getuigd heeft van zijnen Zoon. En dit is het getuigenis, [naamlijk'] dat God ons het eeuwig leven gegeeven heeft, en dit zelve leven is in zijnen Zoon. —« Dit zegt geheel wat anders, dan wanneer het Geloor bijkans als  tz6 ZEVENDE ZONDAG. als eene zamenvatting van deugden en daaden befchreeven wordt * het wordt er in tegendeel van onderfcheiden, i cor. XIII: 2, i 33. 2 petr. I: 5. Zulk een Geloov nu vordert en behelst noodzaaklijk kennis; \ waarom ook de Christelijke Leerling in de eerfte plaats gewag > maakt van een zeker weeten of kennis. Naamlijk men moet kennis hebben van de Getuigen, op welker geloovwaardigheid ons Geloov fteunen zal, om te weeten ? wien, en men moet kennis hebben van hun getuigenis, om te I weeten wat men geloove; want van een ongekende zaak kan 1 men niet oordeelen, of dezelve waarachtig of onwaarachtig zij. En dit getuigenis is begreepen in het woord des Euange- 1 liums, of in de Heilige Schrivten, die ons wijs konnen maaken tot zaligheid, door het Geloov, hetwelk in Christus Jefus is, 2 tim. III: 15. Het Pausdom mag een blind en ingewikkeld Geloov genoeg zijn , waardoor men het op eens anders onderzoek en kennh laat aankomen, of waardoor men Hechts geloovt, hetgeen de Kerk geloovt, zij mogen zich verbeelden, dat het Geloov beter door onkunde, dan door kennis befchreeven wordt, ja dat de onwetenheid de Moeder der Devotie is; en dat alles, om het gemeene volk in eene blinde flavernij te houden, ten einde hetzelve hunne Leugenlcer niet ontdekke. Wij zijn uit Gods Woord beter onderweezen , en zoo niet ontbloot van kunde, om niet te weeten, dat er wel degelijk kennis tot het Geloov gevorderd wordt. Want hoewel de kennis het Geloov noch zelve niet is, maar, in zeker opzicht, daarvan onderfcheiden ; zoo heeft nochtans God, onze Maaker , tusfehen het verftand en den wil des menfchen zulk een naauw verband gelegd, dat, hoe klaarer en onderfcheidener het verftand de waardigheid en noodzaaklijkheid van een aangeboden zaak of perfoon kent en ver-:' ftaat, de wil dan ook zoo veel te krachtiger gebogen wordt, om hem ot haar te omhelzen, en tot zijn bijzonder gebruik, aantenemen. Eu  ZE VENDE ZONDAG» 3^? Én waarlijk, wie kan twijffelen of daar .behoord kennis tot het Geloov, daar het Geloov zelv wel eens door den haam van kennis wordt uitgedrukt? ziet dit jes. LUI: n. en joh. XVII: 3. Immers gefchiedt de Rechtvaerdigma* king niet door eene enkele kennis, maar door het Geloov; en elders wordt het Eeuwig Leeven niet aan een bloote kennis , maar aan het Geloov alleen vastgemaakt; verg. joh* III: 16, 36. Waarom wij niet anders befluiten konnen, dan dat het Geloov zelv, in de aangehaalde plaatzen, den naam van een kennen draagt; hetwelk zoo niet zoude konnen zijn, indien het van kennis ontbloot was. Evenwel de kennis, die tot het Geloov behoort, is niet maar een bloote wetenfchap in het verftand; want dan zoude zij niet meer behoóren tot het oprecht, dan tot het zoo genaamd Hiftorisch of Tijdgeloov. — Maar het is een kennis, bij het licht des Geeftes , in het binnenfte van den mensch verwekt, waardoor hij wordt ingenoomen met een leven.dig befef van het gewigt der waarheid, ja die ook, uit over.weging van de hooge noodzaaklijkheid , dierbaarheid en be•minlijkheid der gekende zaaken niet blijvt hangen aan de bui.tenfte fchorfe, maar tot het inwendig wezen en merg der zaaken zoekt doortedringen; hierom door paulus genoemd de uitnemendheid der kennis van Christus Jefus, onzen Heere; en waarop het oog was van den Zaligmaker, als hij zeide tot de Samaritaanfehe Vrouwe, indien gij de gave Gods kendet, joh. IV: 10. Uit deeze bepaaling konnen wij ook oordeelen over het gefchil, of de kennis reeds door het Geloov wordt vooruitgeIteld , dan of zij mede een wezenlijke daad van het Geloov uit.maakt. Te weeten, de kennis is alleen niet genoeg, om de kracht van het Geloov te vervullen. Doch dit zelve, is ook waar van de tweede daad des Geloovs, die men de Toeftemmlng noemt. Maar de geestlijke kennis, waardoor men de waarheden kent, zoo als die tot ons behooren, kan niet gevonden worden, dan alleen bij waare Geloovigen, en het is L deel, Y ten  &8- ZEVENDE Z O N D A G. ten vollen zeker, dat het Geloov, zonder deeze kennis, of ook deeze kennis, zonder het Geloov, niet zijn kan. Alleenlijk mag men hier omtrent eenig onderfcheid maaken, tusfehen de Huishoudingen, door welken God-zijne Kerk heeft willen leiden. Wel moet de Hoofdwaarheid, christus gekruist, als de eenige oorzaak der zaligheid, altoos gekend worden, i cor. II: 2. verg. J0H. XVII: 3. maar onder het N. Ti is men, door meerder licht, tot meerder kennis verplicht; hetwelk de reden fchijnt te wezen, dat het Geloov in deezen zin, nopens de geenen die geleevd hebben voor de komfte van christus, ontkend wordt gal, III: 23. — Ook moet men onderfcheid maaken tusfehen de verfcheidene talenten, waarmede het den Heere behaagd heeft, een iegelijk naar de maat zijner gaven te bedeelen. De eene is hier een Zuigeling, de andere een Kind, de derde een Jongeling, de vierde zelvs een Man cn Vader in Christus, 1 cor. Hf: i, 2. XIV: 20. eph. IV: 13 — 16. — waarom paulus badt-voor de Collosfenfen, dat zij mogten vervuld worden met de kennis van Gods wil, fa alle wijsheid en geestlijk verftand — wasfende in de kennis se Gods , col. I: p, 10. Maar echter de voornaamfte grondwaarheden moeten noodzaaklijk gekend worden, zoodat, indien iemand, bijvoorbeeld, geen kennis heeft van de Verborgenheid der Driëenheid, in zoo ver dezelve ons geopenbaard is, en hoe de drie Godlijke Perfoonen van ons moeten gediend worden; alsmede van dc wijze, hoe men niet door zichzelven, maar enkel om deverdienften van christus, door het Geloov moet gezaligd worden; want deeze ftukken zijn de grondflasen van de gantfche Leer des Euangeliums; het is een onwetendheid (dit durv ik volmondig zeggen) die met het Geloov niet beftaan kan. Voor het overige wordt de kennis dikwijls met het Geloov i zamengevoegd, joh. VI: 69. tit. I: 1, 2. 1 joh. IV: 16. En dewijl het Geloov in ons gewrocht wordt door het gehoor j deslVoords, rom. X: 14 — 17. zoude deszelvs verkondiging ] te  ZEVENDE ZONDAG. 329 te vergeefsch gefchieden, indien de inhoud van dit Woord niet moest gekend worden. Ja dewijl wij ook verbonden zijn , tot verandwoording van het Geloove, dat in ons'is, 1 petr' III: 15. zoo moeten wij ook noodwendig kennis hebben van hetgeen wij belijden te gelooven, rom. X: 9, 10. want, gelijk Oudvader hilarius zeer Wel gezegd heeft, „ dat'men „ niet weet, kan men niet uitfprèekcn, en dat men niet kan „ uitfpreeken, kan men niet gelooven Deeze Kennis nu wordt gevolgd van de Toeflemming: die men kan onderfcheiden in eene befchouwende Toeftemminv des oordeels, en in eene Toeflemming die werkzaam is. ■ De eerfte wordt befchreven in het Andwoord van den Leerling, als waardoor ik het al voor waarachtig houde, wat ons god in zijn woord geopenbaard heeft. Het is doch een Getuigenis van God, die niet liegen kan, tit. I: <£. verg. num. XXIII: 19. Een getrouw woord en aller aanneemi'ng waardig , 1 tim. I: 15. Maar daar is ook een Toeflemming die werkzaam is , als Waardoor men toeftemt de eifchen en pligten, die ons in het Getuigenis des H. Euangeliums worden voorgefchreven, met eene volkomene billijking van Gods raad en weg' in deezen , dewijl men ze allezins beminlijk vindt: zoo dat men alle redeneeringen, die daartegen oprijzen, wegfehuivt, en zelvs op geen andere wijze, noch' tot eenig ander einde, dan ons in dat zelve Woord geleerd wordt, zoude willen zalig 'worden. Het is doch niet genoeg de noodzaaklijkheid, de'waarheid en de algenoegzaamheid van 's Heilands' rantzoenverdienften, als Waarheden, die ons geopenbaard zijn, in het gemeen te gelooven; maar men moet dezelve inzonderheid toeftemmen, met een perfoncele Toepasfmg op zichzelven; ja met eene hartelijke begeerte, om de eisfehen , zoo wel als de Belovten des Euangeliums in onze eigene perfoonen bewaarheid te vinden, zeggende niet alleen, „ja Heer, dat is uw woord" maar ook „ amen, het is goed, het is ten hoogften billijk en „ betaamlijk, mij gefchiede naar uw woord"! Dat is die Y 2 Be-  33o ZEVENDE ZONDAG. Belijdenis of Toeflemming des Genadeverbonds, waarvan de Apostel fpreekt hebr. III: i. IV: 14. X: 23. Het Jawoord, waardoor men zich aan den Heere verloovt, hos. II: 19. De eed , dien men zweert, van hem te zullen getrouw zijn, psalm CXIX: 106. Het handfchrivt, waardoor men zich verpligt tot zijnen dienst f jes. XLIV: 5, En met een woord, die onbepaalde overgaav van zichzelven, waardoor wij onze Belijdenis onderwerpen onder het Euangelium van christus, en alle overleggingen ter neder werpen — en alle gedachten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van christus, 2 cor. IX: 13. X: 5. Dit is het evenwel noch al niet, dat het oprecht heilvattend Geloov uitmaakt. Maar daar moet ook noch bijkomen een zeker vertrouwen. Is het naamlijk, dat ons in Gods Woord de belovte gefchiedt van eene eeuwige gerechtigheid en zaligheid, het is het Geloov, wanneer de Toeftemming is voorgegaan, dat ons op de belovte, voor ons zeiven, met zekerheid doet vertrouwen. Doch dit vertrouwen, hetwelk in het Geloov gevonden wordt, is niet altoos van dezelve kracht en werkzaamheid. En het is hierom , dat de Godgeleerden gewoon zijn te onderfcheiden een Vertrouwen in zijn begin, en een Vertrouwen in zijne volkomenheid; welker eerfte men een Vertrouwen van Toevlugtneeming noemen kan, terwijl het ander een Vertrouwen van volle Verzekerdheid genaamd wordt. Het eerfte is eigentlijk die rechtuitgaande werkzaamheid des Geloovs (Fiducia direeïa) van onze zijde, waardoor men in eene rechte kennis en erkentenis van zijn eigen verderv en onmagt, aan- den eenen, gelijk van Mesfias algenoegzaamheid en bereidwilligheid, aan den anderen kant, geheel zichzelven, met al wat buiten jesus is, ten eenemaal verlochent, en tot hem de volle Toevlugt neemt; niets zoo zeer verlangende, dan in hem gevonden, in hem gerechtvaerdigd, in hem geheiligd, in hem gezaligd te worden, jes. XLV: 22—25, 1 cor. I: 30. 2 c or. V: air Maar  ZEVENDE ZONDAG. 33J Maar het verzekerd Vertrouwen is die wederkeerende daad des Geloovs (Fiducia refexaj van Gods zijde, waarin wij ons overtuigd vinden, dat wij reeds tot den Heiland gekomen, of in zijne Gemeenfchap zijn aangeland , en waarop men dan zich, uit kracht van de Godlijke belovten verzekerd houdt, dat men, hem ontvangen hebbende, ook eens door hem zal ontvangen worden in de eeuwige tabernakelen. In het eerfte Vertrouwen is het voorwerp meer de Heere j ss u s en zijne gerechtigheid, zoo als die door het Euangelium wordt voorgefteld, maar, in het tweede Vertrouwen, is het voorwerp meer ons eigen hart, en het gezicht van ons aandeel , dat wij aan christus hebben. Het eerfte derhalven gaat voor, het tweede volgt. Het laatfte kan geen plaats hebben, daar het eerfte niet gevonden wordt. En gelijk de bezigheid der ziele in het Toevlugtneemend Vertrouwen meer pra&icaal is, of nog meer beoeflent, voor zoo veel zij zich daadlijk met jesus vereenigt, zoo bevindt zij zich meer befpiegelend in het tweede Vertrouwen, om een vast en zeker oordeel over zichzelven te mogen vellen (12). Hierover is nu verfchil gerezen tusfehen de rechtzinnige Godgeleerden in onze Kerk, of het wezen des Geloovs in het Toevlugtneemend Vertrouwen, dan of hetzelve in het Verzeekerd Vertrouwen gelegen is. Dit verfchil is in de daad zeer te bejammeren, ni t alleen, omdat waare Godzaligen daardoor konnen gebragt worden: in eene groote flingering, niet wetende, wat zij -tot hunnen: grond moeten leggen, om zich te onderzoeken, of zij in het Geloov zijn, 2 cor. XIII: 5. Maar ook, omdat het waarlijk kan aanleiding geeven tot nafpraak onder de geenen, die buiten ons zijn, als zij hooren, dat het de Hervormden zelve onder malkanderen noch niet eens zijn, in zulk een gewigtig ftuk, (12) liMd in MifcdI. Groning. Tom. iv. Fsfc, iv. p. «57. Y 3  33* ZEVENDE ZONDAG. ftuk i hetwelk bij allen voor een punt van zaligheid gehouden wordt. Het is daarom noodig, dat wij hierin vastgaan, en, tot dat einde zal ik ook nu het gemeenfte gevoelen van onze Kerk nog wat nader bewijzen moeten. Naamlijk wat ons betreft, wij zijn van oordeel, dat het wezen des Geloovs best in het eerfte, te weeten in het Toevlugtneemend Vertrouwen, en niet zoo zeer in het laatfte gelield wordt; onze nadere redenen zijn de volgende : 1. Vooreerst, omdat het reeds een werkzaamheid des Geloovs is, die tot nog toe befchreeven wordt als een komen, gelijk wanneer christus zegt: die tot mij komt, zal geenzins hongeren, cn die in mij geloovt zal geenzins dorften, joh. VI: 35. maar dit is ook een teken, dat men noch in de gemeenfchap van God niet is aangeland, welk laatfte reeds in het Verzeekerd Vertrouwen moet plaats hebben. 2. De tweede reden is , omdat de belovten des Euangeliums, die zekerlijk zijn vastgehecht aan het waar Geloov, niet alleen aan het Vertrouwen van volle Verzeekering, maar ook aan de Toevlugtneeming gedaan worden. Het is, wendet u naar mij toe, en werdet behouden, jes. XLV: 22. matth. VII: 7. XI: 28. Is het nu niet zoo, dat die de volle verzeekering des Geloovs bezitten, het ecuwig leven bereids gevonden hebben, ten minden in de beginzelen? En zoude het dan ook niet eenigzins vreemd gezegd zijn, dat het vinden en de Behoudenis nog beloovd wordt aan dezulken, die daarvan reeds verzeekerd zijn, ja die al in hope zijn zalig geworden, rom. VIII: 24.? 3. Onze derde reden is , dat de H. Schrivt onderfcheid maakt tusfehen treuren en vertrooften, hongeren, dorjlen en verzadigd te worden , matth. V: 4, 6. Het laatfte behoord tot het verzeekerd Vertrouwen, maar het eerfte kan ook niet recht, dan door een waarachtig Geloov gefchieden. 4. Doet hier bij in dc vierde plaats, dat de Rechtvaerdig■making moet gefchieden door den Geloove, cn dus het Geloov de Rechtvaerdiging in orde voorgaat. Daar nu dezulken, die  ZEVENDE ZONDAG. 333 die de volle verzekerdheid des Geloovs hebben, zekerlijk al der Rechtvaerdiging zijn deelachtig geworden, is het, dunkt mij, gcenzins te begrijpen, dat zij dan nog eerst door het Geloov zouden moeten worden gerechtvaerdigd. Dit was even zoo veel als of men zeide: „ om voor God gerechtvaerdigd te „ worden, moet gij gelooven, dat gij het reeds zijt ". Ja dan is de Rechtvaerdiging door het Geloov niet eens meer noodig, omdat men reeds onderftelt dezelve, in het Geloov, te bezitten. 5. Trouwens, dat het wezen des Geloovs niet beftaat in eene volle Verzekering, leert ook de aart derzaake, want wij konnen van ons Geloov niet verzeekerd worden, dan van achteren , en uit de goede werken, als deszelvs vruchten, die derhalven eerst daarna volgen. En dit zegt niet alleen de Heidelbergfche Catechismus, in het andwoord op vr. 86. maar de Apostel joannes merkt ook de Verzekering eerst aan als een gevolg van den aart des Geloovs, wanneer hij zegt 1 joi-i. V: 13. deeze dingen heb ik u gefchreeven, die gij reeds geloovt — opdat gij wetet dat gij het eeuwige leven hebt; en op gelijke wijze wordt ook de verzegeling van het Geloov onderfcheiden , eph. I: 13. daar paulus fchrijvt: in welken gij ook , nadat gij geloovd hebt, zift verzegeld geworden met den H. Geest der belovte; zie ook eph. III: 12. 2. tim. I: 12. 6. Ja dit kan niet anders zijn , omdat iemand, die zich verzekerd houdt, dat hij met God verzoend is, reeds het Geloov in zich vinden moet: want dit is zijn lluitreden, ,, die in christus geloovt, is met God verzoend; ik geloov, bij .„ gevolg ik ben met God verzoend". Dus ftelt dan het verzekerd Vertrouwen het Geloov reeds vooruit ; en immers zijn het ook twee onderfcheiden zaaken, genade te hebben , en te weeten , dat wij ze hebben. 7. Dit alles wordt daaruit nog nader bevestigd, dat deeze volle Verzekering niet genoten wordt van allen, en dat zij ook, bij de geenen die er zichfomtijds in beroemen mogten, niet Y 4 al-  334 ZEVENDE ZONDAG. altijd gevonden wordt, daar nochtans het wezen van een zaak altijd blijvt. Want het gebeurd dikwijls, dat er zijn, die den Heere-jesus ernftiglijk omhelzen, dat zij, in langen tijd, geen troost aan hunne zielen hebben mogen ondervinden, en nochtans blijvt de oprechtheid van hun Geloov; terwijl alle verfchrikkingen van buiten, alle benaauwingen van binnen . niet magtig geweest zijn, om hem christus te doen verhaten', zeggende, als 't waare met jesaias, Kap. VIII: 17. ik zal den Heere verbeiden, 'die zijn aangezichte verbergt voor den huize Jacobs, en ik zal hem venvachten. Ziet dit in de Cananefche Vrouwe: zij badt eerst, Heere help mij, ontferm u mijner; doch jesus andwoordde haar niet een woord; en als zij nogmaals aanhield, zeide hij, het is niet betaamlljk het brood der kinderen te neemen, en den honden voortewerpen, maarzij liet echter niet af van te zeggen: ja, Heere, doch de hondekens eeten ook van de brokskens, die daar vallen van den tafel haarer Heeren: waarop dan jesus eindelijk verklaarde: t Vrouwe! groot Is uw geloov, u gefchiede gelijk gij wilt, matth. XV: 22— 28. 8. Dit zelve is insgelijks de reden , dat het Geloov en de Bevinding meer dan eens tegen malkanderen overlïaan. Die al te veel gezet is op eene gevoelige Bevinding, die acht Gods Belovten niet, voor dat hij de beloovde goederen in bezitting heeft. Maar het Geloov verblijdt zich in de Belovten, al het, dat men de vervulling dcrzelven noch niet ondervindt. ~ En dit is een groot voorrecht, dat men den Heere jesus niet gezien hebbende, nochtans lievheeft: in den welken gij nu, zegt petrus, hoewel [hem] niet ziende, maar geloovende; u verheugd met eene onuitfprekelijke — vreugde, ï petr. I: 8. 9. Ja wij gaan nog verder, en zeggen, dat de kracht des Geloovs zich dan allermeest vertoont, wanneer dat vol verzekerd Vertrouwen bij den Geloovigen niet te vinden is. Want dat is geen wonder, dat men den Heere aankleevt, als hij tot onze ziele zegt: ik ben uw Heil, psalm XXXV: 3, Maar het  ZEVENDE ZONDAG. 335 het heeft meer in, zich aan God vasttehouden, wanneer hij fchijnt vergeeten te hebben genadig te zijn, en zijne barmhartigheid door toorn toetefluiten (13). Even als job deedt, die, toen hij in alles verhaten fcheen, evenwel nog geloovd heeft, zeggende: al doode mij de Heer, nochtans zal ik op hem hoopen, job XIII: 14, 15. 10. Eindelijk voeg ik er, ter bekrachtiging van dit laatfte, alleen nog maar bij, dat ook dezulken nog wel eens hooglijk geprezen worden, wegens hun Geloov, die het verzekerd Vertrouwen noch niet bezaten. Wij hebben er een voorbeeld van in den Hoofdman te Capernaum, matth. VIII: 8, 10. Deeze toonde wel een goed Geloov x& hebben van jesus algenoegzaamheid, gepaard met een vuurig verlangen, en een Toevluchtnemen tot hem, als hij zeide vs. 8. ik ben niet waerdig, dat gij onder mijn dak zoudt inkomen, maar fpreekt alleenlijk een woord, en mijn knecht zal geneezen worden. Doch niemand heeft hem tot hiertoe konnen verzekeren, dat de Heiland zijn bede daadlijk zoude verhooren: en evenwel zegt de Heere jesus van hem vs. 10. voorwaar, ik heb zelve in Israël zoo grooten Geloov niet gevonden. Het is dan niet het Verzekerd, maar alleen het Toevlugt neemend Vertrouwen, dat het wezen des Geloovs uitmaakt. Immers dit laatfte is zoo onaffcheidenlljk van het Geloov, dat het wel bij allen, maar ook alleen bij den Geloovigen gevonden wordt. Want 1. zoo lang als iemand de Toevlugt tot God in christus niet genomen heeft, is het zeker, dat hij nog gerust blijvt liggen op den droefem van zondige zorgeloosheid, of dat hij zijn vertrouwen op iets anders, dan op den Heere ftelt. Boven welke dingen geen krachtiger blijken van Ongeloov konnen gegeeven worden. Maar zal iemand tot jesus den Toevlugt neemen, hij moet dan dermaten veranderd zijn in den geest zijns gemoeds, dat hij meer hoogachting voor j e- sus, (13) Psalm LXXXVII s 8 —10. Y 5  33-5 ZEVENDE ZONDAG. sus, dan voor de ganfche waereld heeft, en hij moet dart zien, dat hij , buiten jesus, het niet kan ftellen ; maar dat m zijne'gemeenfchap, en wel zoo als hij het wil, al ons heil is. Dingen, die elk begrijpt, dat alleen bij Geloovigen, maar met bij ongeloovigen, konnen plaats hebben. Want ook zegt de Heere jesus, niemand kan tot mij komen, ten zij dat de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke — joh. VI: 44, 65. 2. Hierom moet dit Toevlugtneemen ook altoos bij de Gjloovigen blijven, zoo lang hetzelve nog met geen aanfehouwen is afgewisfeld. Want hoe ver zij reeds in de vastigheid des Geloovs mogen gevorderd zijn, zij moeten nog altoos meer begeerig zijn naar de Godlijke gemeenfchap, en zich hoe langs zoo meer in de gunffige nabijheid van hunnen grooten God en Zaligmaker zoeken te vestigen. Hetwelk duidlijk blijkt aan paulus, die, nadat hij zijn Geloov, als een Toevlugtneemen, befchreeven hadt, phil. III: 7—14. ook wilde, dat dit het gevoelen zoude blijven, zelvs van de vohnaaktflen, waarom hij er bij doet, vs. 15, 16. zoo veelen als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen: — doch daar wij toe gekomen zijn, laat ons [daarin] naar denzelven regel wandelen, laat ons hetzelve gevoelen (14). Ik weet wel, men zegt, dat alle Twijfeling, die ook nog dikwijls plaats heeft, bij het Toevlugtneemend vertrouwen een onvolmaaktheid is in het Geloov, en men vraagt uit dien hoofde , of het niet beter ware, het Geloov door eene volle verzekerdheid te befchrijven. Doch i.behalven dat hier niet gevraagd wordt naar een volmaakt, maar Oprecht Geloov, 2. zoo moet men onderfcheid maaken tusfehen eene Twijfeling, die niet, en tusfehen eene Twijfeling, die immers met het Oprecht Geloov beflaan kan. De Twijffeling, die niet beftaat met het waar Geloov, is, wanneer men twijffelt aan de Waarheden des Euangeliums, en of jesus wel is de eenige, de vol- OO Vergel. j. v. ». boni kt, Mimch in Christus, bl. 383 — 385.  ZEVENDE ZONDAG. 337 volkoomen Zaligmaker; ja, of hij wel waardig is,, om, metverzaking van de gantfche waereld, hem alleen door het Geloov te omhelzen. Ik zeg, deeze Twijfeling beftaat niet met het waar Geloov, want dit is een klaar bewijs, dat de Toe/lemming des Geloovs, waardoor men de Belovten des Euangeliums , niet de dierbaarheid van christus, voor waarachtig houdt, en waarop het Toevlugtneemen eerst volgen moet, noch niet is voorafgegaan. Maar daar is een andere Twijfeling, die met het waarachtig Geloov zeer wel beftaat; en die^is, wanneer men twijfelt aan zichzelven, niet of men begeerte naar jesus heeft; want hiervan kan men, in het Geloov, zich niet ten eencmaal onbewust zijn; maar of de begeerte naar jesus wel oprecht zij, of het wel is eene reine, eene heerfchende begeerte, zoo dat men den gantfehen Heiland, en hem boven alles begeert, met een woord, of hetgeen men in zich bevindt, wel genoeg zij, om het waar Geloov te konnen uit» maaken. Deeze zijn Kleingeloovigen, die, wegens hunne aankleevende zwakheden, vrezende zich mogelijk te zullen bedriegen, de flotreden bij zichzelven noch niet durven opmaaken, doch die, hoe klein ook, den naam van Geloovigen niet verliezen konnen. Niet ongepast zegt hier zeker godvruchtig Schrijver (15): ,, die volle Verzekering houdt wel den He„ mei uit het hart, maar het houdt de ziel niet, uit den IIc„ mei". Kortom dan, daar kan eenige Twijfeling zijn aan onze zijde. Maar men mag nooit twijfelen aan dc zijde Gods, die ook alleen maar, cn niet eenige eigen ondervinding, het vormlijk voorwerp van ons Geloov (ohjectum Fidei formule) is. Uit deezen allen zien wij derhalven ligtlijk, dat het verzekerd Vertrouwen eigenlijk is de volmaaktfte trap des Geloovs, die alleen maar aan fommigen, naar de vrijmagt der Godlijke genade, gefchonken wordt. Doch, gelijk een kind zoo wel een mensch is, als een man , en een zwakke zoo wel als een fter- ke, (lO VAM aalst, Proeve des Geloovs, bl. &o.  338 ZEVENDE ZONDAG. ke, zoo is het Toevlugtneemend Vertrouwen de wezenlijkei daad des Geloovs, fchoon niet zoo volkomen als het Vertrou- " wen van eene volle Verzekering. Ondertusfehen is dit een ftuk, waarin wij moeten toelaaten eik het zijne te gevoelen, behoudens de broederlijke eendracht I en hevde: te meer, omdat die genen, die er voor zijn, om I het wezen des Geloovs te ftellen in een verzekerd Vertrouwen, veeltijds zoo twijfelachtig, en met zoo veel omzigtigheïd, I bepaahng en uitzondering fpreeken, dat zij van ons meer iu I woorden, dan in de zaak, fchijnen te verfchiüen. Men denke evenwel ook niet, dat het Vertrouwen van Toe- I rlugtneeming ontbloot is van alle Verzekering. Neen, mijne I Vrienden! Daar is reeds een vaste Verzekering in dat eerfte Vertrouwen. Want hij, die uit zichzelven uitgaat, en tot I christus de toevlugt neemt, die weet voorzeker, dat bij I jesus een veilige fchuilplaats is, die toont ook, dat hij het I gantlche werk van zijne behoudenis aan den Heiland ten vollen I toevertrouwt, en is in die volle Verzekering, dat de Heiland I niet alleen magtig en algenoegzaam, maar ook volftrekt gewil- I lig is, om hem in het bijzonder, die dus tot hem nadert, zoo ÏJlj het maar oprechtlijk doet, alles te fchenken , wat tot het I leven en de godzaligheid behoort. Dit fteunt op de trouw 1 van Gods Verbond, die nooit tot den zaade Jacobs gezegd 1 heeft, zoek mij te vergeefschs, jes. XIV: 19. mgar ik heb I hev, die mij lievhebben, en die mij vroeg zoeken, die zullen I mij vinden, spr. VIII: i7. Die derhalven tot God komt moet gelooven dat hij is, en dat hij een belooner is der geenen die hem zoeken, hebr. XI: 6. Want die dit ftuk niet vast- | lijk vertrouwt, die heeft geen Geloov, maar die twij(feit aan ! Gods belovten door pngeloov, rom. IV: 29. Die daar aan I twijffelt, neemt eigenlijk geen toevlugt tot God, maar /V de 1 haaren der zee gelijk, welke van den wind gedrceven, en op 1 en neder geworpen worden, jac. I: 6. Zoo ver is het er van daan, dat men het Geloov dooreen f ■ waagen, gelijk dat woord in deeze tijden zeer gemeen is, een i wan- I  Z E V E N D E ZONDAG, m ivaagen op den Heere zoude mogen befchrijven, dat in tegendeel, door zulk een waagen, al het vertrouwen des Geloovs verlochend wordt. Want wat gevaar is er doch in , dat men tot God den toevlugt neemt , daar hij zelv gezegd heeft, die tot mij kom» zal ik geenzins uitwerpen, joh. VI: 37- (16). Ik ben er zelvs niet vreemd vari , dat de Christelijke Leerling fpreekt van deeze Verzekering, die zelvs al in het Vertrouwen van Toevlugtneeming gevonden wordt, wanneer hij de derde daad des Geloovs een zeker Vertrouwen noemt, dat niet alleen anderen, maar ook mij, vergeeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van god geschonken zij, uit loutere genade, alleen om de verdiensten christi wille. Want i. het is juist niet te denken, dat hij in een Catechetisch. Onderwijs zulk een voornaam ftuk, als het geloov, meer naar deszelvs volmaaktheid, dan naar zijn eigen aart of wezen zoude hebben willen befchrijven. s. Daar bij zegt het woord fchenkeu noch niet aanftonds , dat iemand met de daad gefield wordt in het bezit van zulk een gefchenk, want het aanneemen, waarvan vr. 20. gefprooken wordt, moet daartoe er nog bijkomen. Of men zoude moeten befluiten, dat de Heere jesus den gemijrrheden wijn waarlijk genoomen heeft, omdat er ftaat marc. XV: 23. zij gaven hem dien te drinken, waarvan nochtans het tegendeel, ter zelve plaats, verzekerd wordt. Ja, hetgeen de Heiland zegt, joh. VI: 32. mijn Vader geevt u dat waare brood uit den hemel, dat fprak hij, volgens vers 36. tot den genen die niet geloovden. Hierom dan (iS) Dat men zeer onkundig en onvoorzigtig handelt, met dit waagen te willen' billijken uit het gezegde van est her, wanneer ik dan orhkome, zoo kom ik om, eith. IV: 16. is duidlijk aangeweezen door ƒ. v. d. honert, Slensei in Christus, bl. 387, 388. i  34« ZEVENDE ZONDAG. dan zegt het fchenken tot hiertoe niet meer dan eene wel* weenende aanbieding, gunffige cn plegtigc mededeeling, onder voorwaarde van een wettig gebruik; gelijk ook te zien is, jon. UI: 16. zoo komt het ook voor Zond. XXIII. vr. 60. en XXV. vr. 66. En deeze bcteekenis moeten wij hier te meer vasthouden , naardien het Geloov niet beftaat in-ecu zeker Vertrouwen, dat men de weldaaden van Christus aangenomen heeft, maar, gelijk gezegd is in het andwoord op dè nofte vr., dat wij dezelve aanneemen (17).. 3. En hier komt nog bij, dat dit Geloov reeds omfchrceven is, andw. ac. als waar door men christus nog eerst wordt ingelijvd, en ïille zijne weldaaden aanneemt. ' 4. Trouwens, als men nog an het wilde geloovt, of van anderen, dan geloovt men niet meer dan de Duivelen, jac II: 19. Maar terwijl het Euangelium algemeen fpreckt, zoo moet het Geloov zich deszelvs belovten in het bijzonder toeëigenen; en ik moet bepaaldlijk, voor mij zelvcn, vertrouwen, dat de belovten des Euangeliums ook mij worden aangeboden; ja, indien ik maar het Geloov heb, dat zij aan cn'in mij zekerlijk zullen vervuld worden ; waaruit dan het aanneemen van de Belovten , met eene bijzondere tocpasfing op ons zeiven, als de voornaamfte Geloovsdaad, gebooren wordt. ' (Dus Hemmen wij ten vollen overeen met den grootcn Godgeleerden', jon. calvijn (18), welke, ten aanzien van l'ïct Geloov zegfi „ het komt voornaamlijk. hierop uit, niet dat wij Hechts mec„ nen, dat de belovten van Barmhartigheid, welke God doet', „ buiten ons en geenzins in ons waar zijn: maar veel eer' „ dat wij, door dezelve inwendig te befchouwen , dezelve de „ onze maaken. Hieruit ontftaat eindlijk dat Vertrouwen, „ het welke elders Vrede genoemd wordt, ten waare men lie- I „ ver de Vrede als een gevolg neemen wilde ". En §. 17. I „ ten . C'7) Zie liier meer van bij j. de lui», i„ zij,le Leerredtnen, bl. n 15. (iSj Inftit. Re/;s. Chrifi. Lib. iii. Cap. ii. $. lö.  ZEVENDE ZONDAG. 341 ^, ten minnen, als wij leeren, dat het Geloov zeker en vast ,, moet zijn, ftellen wij ons geene zoodaanig eene zekerheid ,S voor, welke vrij is van alle twijffeling, noch eene gerust„ heid, welke door geen bekommering belemmerd kan wor„ den. — Veel eer zeggen wij, dat de Geloovigen gednurig „ met veel wantrouwen te ftrijden hebben. Het is er zoo „ ver van daan, dat hun gemoed altoos in eene aangenaame „ kalmte zou zijn, welke in het geheel door geene ftormén „ beroerd wordt. Evenwel ontkennen wij, dat de Geloovi„ gen , hoe zij ook mogen aangevogten worden, ooit vervalj, len konnen van dat vertrouwen, hetwelk zij omtrent de „ barmhartigheid Gods ontvangen hebben ". •— Verfcheidene andere Reformateurs, en de voornaamfte der laatere Godgeleerden , ftaan oók met de gewoone verklaaring van onze Kerk in een gevoelen) (19). Ja uit deezen zeiven grond moet men oordeelen over de Vraag, die ter gelegenheid van het gefchil over Gods algemeene of bijzondere genade ontftaan is, „ of waarlijk elk en een „ iegelijk verpligt zij te gelooven, dat christus voor hem „ geftorven is "; zekerlijk is het Geloov een der pligfen van Gods Verbond, die hij met de bedeeling der Genade geopenbaard heeft. En wat zégt het Euangelium, dat niet elk verpligt is te gelooven? Naamlijk, dat christus voor de zonde geftorven is, en dat hij alle dezulken, welke, met een 'waarachtig berouw over hunne zonden, tot hem alleen den vollen toevlugt neemen, gewisfelijk in genade zal aanneemen. Ondertusfehen is christus niet voor alle menfchen, maar alleen voor de uitverkoorenen geftorven. Indien dan alle menfchen moeften gelooven dat christus voor hun geftorven is, zoo zouden er zekerlijk veelen iets gelooven dat valsch is. Maar (i*) Dit bewijst de Heer o. tak aalst, in zijne Proeve des Geloovs, bl. lij —1*0. vergelijk ook zach. jac. jtheso, over Iitt Geloov van stbra* ham tot Rechtvaerdigheid, bl. j», 41 — 4}.  M*. ZEVENDE" ZONDAG. Maar Gods befluit is ons van vooren niet kenbaar. Daarom, moet niemand wanhopen over zijne zaligheid; God verkondigd nog alle menfchen alomme , dat zij zich bekeeren, hand. XVII: 30. En allen, die onder het Euangelium leeven, zijn verbonden, om dit gebod te gehoorzaamen. Die dan dit weigeren, die gaan, door hun eigen fchuld, verlooren, omdat zij zichzelven des eeuwigen leevens onwaardig oordeelen, hand, XIII: 46. Maar,- wat moeten de overigen doen? moeten zij aanftonds maar gereedlijk vastftellcn, dat christus voor hun geftorven is? Dit wordt hun nergens in Gods Woord bevolen , hetwelk de voorwaarde opgeevt, die de genadige Bond-God, met het vervullen van zijne Belovten bekroonen wil. Derhalven moet hun eerfte werk zijn , ■zichzelven te onderzoeken, of zij de kenteekenen des Geloovs, , dat is een boetvaerdig en vast vertrouwen op den Heiland \ als de eenige en volkomene oorzaak der zaligheid, in zich bevinden ; en of zij hem daartoe reeds met de daad hebben aangegreepen, om, zoo zij dit nog niet gewaar worden, daar naar te ftaan, daarom te bidden, met vertrouwen, dat God die middelen wil zegenen; en zoo ja, dan eerst daarop voor zichzelven te befluiten, dat zij, die zich dus reeds bevinden 111 het Geloov te zijn, waarlijk behooren tot het getal der uitverkorenen, voor welken christus geftorven is. Met één woord dan wederom, allen zijn verpligt tot christus den toevlugt te neemen, om eens op goede gronden te gelooven, dat christus voor hun geftorven is. Dan , de Heidelbergfche Godgeleerden moeften met wat meer verzekering fpreeken, en in allen gevalle zulk eene befchrijving geeven van het geloov, daar de Verzekerdheid mede was ingeflooten, omdat in dien tijd, wanneer de Catechismus befchreeven wierdt, de Proteftanten veel te doen hadden met de Papisten, die lochenden, dat het Geloov tot eene j volle verzekering der zaligheid kan opklimmen. Een dwaalge-1 dachte, die wij reeds, bij de verklaaring van het andwoord op rr. 1. \ved«rlegd hebben. Hal  ZEVENDE ZONDAG; 343 ■ Het overige, dat nu voorts nog in dit andwoord vervat is , naamlijk, hoe de tfc geest zulk een Geloövig Vertrouwen DOOR het euangelium in Onze harten werkt, en hoe ons de vergeeving der zonden, gerechtigheid en zaligheid van god geschonken zij, uit loutere genade, alleen om de verdiensten van christus wille, dit zijn ftukken, waarvan het eerde over vr. 65. en het laatfte over vr. 60. nader zal moeten behandeld worden. • Laat ons nu nog met weinigen zien, wat het Voorwerp zij*, Waaromtrent ons Geloov zaaklijk verkeeren moet, en waartoe wij aanleiding krijgen door de 22/le vraage van den Onderwijzer: wat is dan een christen noodig te gelooven? % ' , . Het is opmerklijk, dat hier juist gevraagd wordt j wat is ten christen noodig te gelooven ? De Onderwijzer fpreekt zoo, niet alleen, in tegenftelling van de Heidenen en On.christenen, die nog ten eenemaal ongeloovig zijn: maar hij vraagt dus inzonderheid , ter onderfcheidins; van de oude Jooden, die wek voor dc komsc van den Mesfias hebben moeten zalig worden, door het Geloov\, op zulk eene wij^e als ook W'j O0)? maar die evenwel de dingen geloovden onder eene andere gedaante, als wij Christenen dezelve nu gelooven. Zij geloovden in een Borg, die nog eerst komen moest; wij geloo» ven in eenen Middelaar die reeds gekomen is, en aan de Godlijke Gerechtigheid heeft genoeggedaan. . Willen wij nu weeten, wat ons, als Christenen, te gelooven jtoodig is; de Leerling andwoordt kort en krachtig:, al wat ons in den euangelio beloovd wordt. Immers dit is de eisch van het Verbond der Genade: bekeert u en geloovt den euangelio, marc. I: 15. (ai). Dit Oo) Hand. XV: 11. ft. DEEL. Ca O 'Mare. XVI: 15. z  344 ZEVENDE ZONDAG. Dit onderfcheidt ook' het Oprecht van het Hiftorisch en Tijdgeloov. Want het Hiftorisch Geloov verkeert in het gemeen wel omtrent het Woord van God, maar (telt geen bijzonder belang voor zichzelven in de Belovten des euangeliums. En wat aangaat het Tijdgeloov, dit begeert voornaamlijk zekere tijdlijke voordeden, die nergens in het Euangelium, met zoo veel zekerheid, beloovd worden, paulüs in tegendeel heelt alles wat hein naar den vleefche gegeeven was, fchade geacht, om in christus gevonden te worden, niet hebbende zijne rechtvaerdigheid, die uit de Wet was, maar die door het Geloov van Christus is enz. phil. III: 7— 9. Dit nu is het, hetwelk ons de artijkelen van ons algemeen en o n g e t 'wij f f e l d christelijk geloov in eener somma leeren. Wij hooren fpreeken van geloovs-artijkelén, dat is, van Hoofdftukken, die het voornaamfte van de Leer des Geloovs in zich begrijpen. Dit Geloov is een algemeen Geloov, omdat het moet beleeden wordpn van alle Christenen, in alle tijden, en op alle plaatzen: ja, omdat het oók -Kecfozinnig is, gelijk de OudVaders het woord Catholijh -, als erkend bij de Algemeene Kerk, in die beteckenis , plagten te gebruiken. Het is een ongetwijffeld Geloov, omdat het rust op Gods onfijlbaar Getuigenis, daar men niet aan mag twijffelen. Het is een Christel ijk Geloov, omdat het meest ziet op c 11 ristïis, en, omdat de Christenen daarin overeenftemrnen. Behalven dat deeze Artijkelen ook wederom lijnrecht overftaan tegen hetgeen de hedendaagfehc Jooden gelooven. Deeze ontkennen thans de Leer der Drieenheid; zij erkennen jesus niet voor den christus; zij lochenen de Algemeenheid- der-Kerke, denkende dat de waare Kerk alleen tot Israël bepaald is ; zij verzaaken de gemeenfchap der Heiligen ^ door hunnen haat tegen de Heidenen en andere Volkeren; zij hoopen niet zeer op eenige vergeevlnge der zonden, omdat zij met eenen Pharizceuwfchen waan Van eene rechtvaerdigheid uit  ZEVENDE ZONDAG. 345 Uk de werken der Wet bezet zijn; en zij blijven, ten aanzien van de opftandinge des vleeschs en het eeuwige leeven, alleen hangen in eenige aardfche zegeningen. VanWleeze Artijkelen getuigt de Leerling, dat zij ons in eener somma leeren al wat ons in het Euangelium beloovd wordt. In de daad de Leerftukken, in deeze Artijkelen vervat, zijn alle zoo noodig te gelooven, dat die een derzelven zoude willen verwrikken, de grond van het Euangelisch Geloov, en van den gantfchen Christelijken, Godsdienst zoude aantasten. Maar ligt zal iemand zeggen , dat er nochtans. veele Leerftukken des Geloovs zijn, die in deeze Artijkelen niet gevonden worden: want Wat vindt men in die Artijkelen nopens den val van adam, de Verdorvenheid van het menschlijk -geflacht, de Noodzaaklijkheid der Voldoening aan Gods Gerechtigheid, de Rechtvaerdigmaking, de Verpligting tot goede werken, de Sacramenten, en het Gebed? Doch de Leerling zegt niet, dat dit alles hier geleerd wordt met uitgedrukte woorden, maar in eener somma, dat is, in CCn beknopt Hoofdfommier. En dus is het in zoo ver waar, dat «/ het noodige in die Artijkelen vervat is, voor zoo veel ook het overige daardoor onderfteld wordt , en daarmede zoo naauw verknocht is, dat het er van zeiven uit voortvloeit, zulks dat men het een, zonder het ander, niet ftellen kan. Bijvoorbeeld, de Geboorte van christus uit mar ia., en zijn Lijden, waarvan duidelijk in de XII Artijkelen wordt gewag gemaakt , onderfleld 's menfchen Elendigheid , en het noodzaaklijke der Genoegdoening aan Gods wraakvorderende 'Gerechtigheid; het 'is alleen de kracht van christus^ en Op/landing, die verzegeld wordt door'de Sacramenten; onder de Vergeevlng der zonden is ook reeds voor een groot gedeelte de Rechtvaerdigmaking opgefloten. En wie kan zeggen jesus christus den Heere te zijn, die zich niet verpligt kent, om naar de Wet Gods, in alle goede werken te leeven? Of ontbreekt er nog het Gebed aan, men denke Z 2 aan  34$ ZEVENDE ZONDAG*. aan het onderfcheid tusfehen de drie Christelijke hoofddeng' den , en dat het Gebed meer ziet op de Hope, de Wet op eter Lievde, maar dat het Geloov bijzonderlijk door deeze Artijkelen geregeld wordt. ( Hier van daan ook de veelvuldige Lovfpraaken, met welken veelen onder dc Kerkvaders deeze Artijkelen vereerd hebben, die men vinden kan in de Llijlgrie van het Symbolum der Apostelen, HoofcuL ï. bl. 3—'8.). Nu zullen wij, op de i^fte vraage, nog met een woord moe* ten fpreeken over den naam van deeze artijkelen. Gemeenlijk worden zij genoemd het Symboltim der Apostelen,Over dit woord Symbolum. Doch deeze dingen behooren meer tot de taalkunde (22) dan tot den Predikltoel. Ik zal daarom alleenlijk mededcelen, wat ons , nopens den oorfprong van deeze benaaming, als het waarfchijnlijkftc is voorgekomen , en dat is , dat met dit woord niet zoo zeer gezien wordt op eenige Merken, Tekenen of Wachtwoorden, want deezen moest men verbergen voor elk, die buiten het geheim was, daar dc Geloovsleus veel eer gefchikt is, om ze in het openbaar voor alle menfchen te belijden. Maar het woord fchijnt mi] naast ontleend te zijn uit het Recht van Gastvrijheid, QJur Hospitalitatis) hetwelk bij de Ouden zeer heilig was, en Waartoe zij hadden eenige Keurfteeneu, die op clkanderea Ilooten, welke zoo iemand vertoonen konde, hem dan geen Llerberg geweigerd wierdt. Deeze Keurjleenen wierden, in het Latijn, Tesferae Hospitalitatis , maar in het Grieks ch s^»'1*, (Symbola) geheeten. En zoo was ook dit Geloovsformulier, als een geeftelijke KeurJleen, waarop iemand niet alleen tot dc gemeenfchap der Kerke wierdt aangenomen , maar door welke tevens de vriendlijke vcrltandhouding tusfehen de bijzondere Gemeentens werdt beoeffend, lief (is) Conferri poflunt j. c. suicerus in Tbefaure Eed. ad vocem Su^CoAm J. alting Optr. Tom. V. fol. 14. — witsicts ju Syai. Eïcr. I. §. VUL firjttri» gjmitt. Afefi. p. m, < »i. aüt. ——  ZEVENDE ZONDAG. 34? Het draagt verder den naam van het Symbolum der apos> Telen. Gemeenlijk houdt men het daar voor, dat deèze Artijkelen twaalv in getal zijn; en die van de Roomfche Kerk zijn daar door te gereeder in die meening gebragt, dat de XII Aposte-^ Jen, wanneer zij gereed Monden Jcrufalem te verhaten , en het Euangelium overal te gaan prediken, om een vast Formulier te hebben, daartoe elk een Artijkel hebben bijgebragt (23). Maar hiervan vindt men, noch bij luc as in de Handelingen der Apostelen, noch in de Apostolifche Brieven , noch ia eenig Kerkelijk Gefchiedfchrijver van den eerften tijd, taal of teken: ook hebben de Kerkvaders in dc drie eerfte Eeuwen zich nooit op dit Formulier beroepen, hetwelk hun anders, in hunne verfchillen met def Ketters, zonderling wel zoude zijn te ftade gekomen, indien het van de Apostelen zelve was opgelteld. — Maar wat dan? Het wordt alleen het Symbolum der apostelen geheten , omdat het de Leer der Apostelen genoegzaam uitdrukt, en ook uit derzelver fchrivten getrokken is. Zeker is het doch genoeg , dat dit Symbolum allereerst gehaald is uit het bevel, hetgeene de Heiland gav aan zijne Apostelen, matth. XXVIII: 19. gaat heenen, onderwijst alle volkeren, dezelve doopende enz. Maar naderhand is het allengs uitgebreid tot de f'orm van zoo veel Artijkelen, naar dat de gelegenheid des tijds medebragt, dat dan eens dit, en dan eens een ander Artijkel tegen deeze of geene opkomende dwaaling moest worden ingevoerd (24). Althans, zoo volledig als wij ze nu hebben, zijn zij ten vroegften eerst in de derde Eenw zamengebragt. En daaruit blijkt ook, dat men over den zin der bijzondere Artijkelen, niet alleenlijk uit de H. Schrivt, fchoon zij alle daarmede overeen- ko- CaO Quem vero articulum cuique Apoftolo deberemus diftinftiui indicare fubftinuit baromius aak'. XLIV. vide witsium in Symb. £xcr. I. (j. 4. Ca4.) Confiüatur iceriiin egregins witsius 1. e. Exerc. I. §. XIII, XIV. z3  34S ZEVENDE ZONDAG, komen, maar ook fomtijds wel eens naar het oogmerk van die geenen , die ze zamenftelden, behoort te oordeelen. TOEPASSING, Ziet daar dan, Toehoorders! dus hebben wij u de Onderwerpen der zaligheid 5 met den aart cn het voorwerp des Geloovs, zoo kort ons doenlijk was, voorgehouden. Het is ons groote voorrecht, dat wij nog belijdenis van dit ons algemeen, ongetwijfeld, Christelijk Geloov mogen doen. Veelen van onze Geloovsgenooten, in andere Landen, onder welken de wegen Ziens treuren, die genoodzaakt worden hunnen Godsdienst in verborgen plaatzen te moeten oeflenen; maar wij zijn, door de grootheid van Gods goedertierenheid , langmoedigheid en verdraagzaamheid, nog bewaard gebleeven bij het duurgekochte pand van Godsdienst en Vrijheid, wij mogen nog opkomen zonder ftoornis, om de lievlijkheden des Heeren te aanfehouwen, psalm XXVII: 4. En wij behoeven ons ook daarover niet te fchaamen, dat onze Kerk alleen ftaat in de Leer der bijzondere genade; want, onder de bewijzen der Godlijkheid van christus Leer, bragt joannus de Dooper ook dit bij, dat niemand zijn getuigenis aannam joh. III: 32. Hoe moeften wij ons daardoor niet verpligt kennen , om van dat voorrecht behoorlijk gebruik te maaken, en de middelen wel te befteeden, waardoor wij het Oprecht Geloov hebben of Herken moeten. Maar helaas! bij aldien wij letten op den toeftand van ons bedendaagsch Christendom , zouden wij dan niet welhaast, met betrekking tot onze tijden, mogen vragen ? De Zoon des menfchen, als hij komt, zal hij ook celoove vinden op de aarde, luc. XVIII: 8. Immers 1. het Geloov beftaat in een zeker weeten of kennis, hoe zouden dan dezulken het Geloov bezitten, die zelvs den aart des Geloovs noch niet eens kennen, noch ooit in ftaat geWÊCSv  ZEVENDE ZONDAG. 349 weest zijn, om rekenfchap van hun Geloov te geeven? Geheele heirfehaaren zelvs onder dezulken, die al mede Ledemaaten der Kerke gerekend worden, welke noch geen onderfcheiden .begrip hebben van den weg der Zaligheid, het werk der Verlosfing", of hoe men daar, door het Geloov, deel aan moet krijgen; en die, gevraagd zijnde, van het een of ander geen de minfte befchrijving zouden weeten te geeven. Zeker, indien men dezulken alleen voor Geloovigen te houden hadt, dan moet men den Papisten gelijk geeven , die het Geloov door onwetenheid befchrijven. Ik beken wel, alle menfchen konnen niet even veel wceten, de meest gevorderde kennen nog maar ten deele, i cor. XIII: 9. en daar zelvs veele dingen, in Gods Woord, zwaar zijn om te verft aan, waarover de geleerdfte Mannen ten allen tijde in gefchil zijn geweest en nog zijn. Maar evenwel dit houde ik vast, dat die geenen, welke den naam willen dragen van Ledemaatcn der Gemeente, eene gegronde kennis behooren te hebben van die waarheden, welke in alle gezindheden der Christenen eveneens beleden worden, en dat zij van die ftukken, waarin wij van andere Gezindheden verfchillen, ten miuften zoo veel weeten moeten, dat zij, gevraagd zijnde, zeggen konnen, wat zij van dezelve al of niet gelooven, cn waarom zij het met ons cn niet met anderen houden. Want anders kan ik niet zien , hoe dezelve voor Christenen en Belijders van onzen Hervormden Godsdienst konnen gehouden worden. Ja ik wil wel toeftaan, dat er menfchen van eene geringe kennis onder de Geloovigen zijn konnen; maar dat er menfchen onder zouden zijn, die van de Leer der waarheid niet met al weeten, dat zal ik nimmer gelooven. In wien doch zullen zij gelooven, indien zij God in het geheel niet kennen? En wat gelooven zij, indien zij van den heilweg ten eenemaal onkundig zijn ? en hoe konnen zij verwachting hebben van een eeuwig leeven, -dat ook beftaan zal in eene volmaakte kennis, indien deeze kennis hier op aarde noch nooit begonnen is. a. 'Zijn er fommigen, die eenige kennis van het Geloov verZ 4 kree-  350 ZEVENDE ZONDAG. kroegen hebben, hoe veelen zijn er dan nog, die de kennis van de Praktijk zoeken aftefcheiden, meenende dat het genoeg is, zoo maar wat van God en van zijn Woord te konnen meêpraaten, en dat men, voor het overige, met eenen zedigen target wandel beftaan kan? Deeze hebben niet meer dan een Htftarisch Geloov, en belijden wel, dat zij God kennen, maar verlochenen hem met de werken, tit. I: 16. Dan, hieromtrent moet ik evenwel iets aanmerken. Het is heden ten dage meer en meer in den fmaak gekomen, dat de moderne Predikers hunne gedachten, op den Kanfel, uitbreiden over dit of dat zedelijk onderwerp. Het zij verre van mij, dat ik dit in het algemeen of onbepaald zoude wraaken. Maar hier ben ik tegen, indien men alleen zijn werk maakt, om de Deugd behaaglijk te doen voorkomen aan het natuurlijk vernuft der menfchen; of dezelve enkel uit haaren invloed op ons tijdhjk welzijn zoekt aantedringen. Dit is de weg, om de Verborgenheden van ons Geloov uit het oog te verliezen, en den Christen Hechts als een welgefchikt Heiden, naar de Wet der Natuur te doen leeven. Neen waarlijk, geen Deugd is Gode behaaglijk, mdien zij niet uit het grondbeginzel des Geloovs wordt afgeleid. Het Euangelium geevt de krachtigite beweeg, redenen aan de hand tot waare Godvrucht; en daarom blijvt her -wonderheid onze verpligting, de Geloovswaarhedcn, gelijk zu begreepen zijn in onze Heldelb. Catechismus en in de XII Artijkelen, zoo te prediken, als zij in ftaat zijn, om liet hart, met eenen diepen eerbied voor Gods Woord, met een vuurig verlangen naar zijne Genade, en met een oprecht voorneemen tot het betrachten van den geopenbaarden Godsdienst te vervullen. Dit zal het Ongeloov, dit zal den Vrijgeest het verwijt ontnecmen, hetgeen zij zich niet ontzien op de Rechtzinmgen, als of wij een Christendom predikten zonder deugd kwaadaardiglijk uittewerpen. " ' 3- En och of cr ook niet veele Tijdgeloovlgen onder ons gevonden wierden! Menfchen, die de aanbieding des Euan-emims niet recht -begrijpen, omdat zij jesus niet geheel willen  ZEVENDE ZONDAG, 351 leii hebben; zij willen hem aanneemen als Priefter, om hunne zonden te verzoenen, maar niet als Koning, om over hun te heerfche.il. Zij Hemmen het Verbond der Genade wel toe a met opzicht tot de belovten, maar hebben geen zin in dc voorwaarden. Zij willen het daarom ook maar zoo lang houden met jesus, als zij het met hun gemak en belang konnen overeenbrengen. Maar moet er iets voor zijne zaak gedaan worden, ó! dan is er een Leeuw buiten ( 25 ); dan zal men allerlei uitylugten maaken, om van die gevaaren verfchoond te blijven; en men zal de klaarde bewijzen geeven, dat men den Heiland alleen met den mande bejeeden , maar met het hart verdoekend heeft. 4. Dan, waar blijvt dan doch het Oprecht Geloov? waar is het recht verlangen naar jesus? Ligt zult gij zeggen: daar bewaare ons God voor, dat wij niet naar den Heere jesus zouden verlangen en begeerig zijn! Maar durvt gij wel zeggen, dat gij hem zoo begeert als hij waardig is? Niets kan onder de fchepzelen bij Hem vergeleeken worden. Zijn zoo de gedachten der menfchen doorgaans niet veel meer met aardfche dingen opgevuld ? fa , moet gij het zelvs niet bekennen , dat de tijdelijke vergenoegingen u gemeenlijk veel krachtiger bcr weegen konnen, dan alles wat u van jesus dierbaarheid ooit is voorgcfteld? Althans den meeften is de Heere jesus zoo veel niet waardig: hetwelk nochtans behoort tot het wezen des Geloovs, dat zij daarvoor, al wat buiten hem is, zouden willen verlochenen. 5. En echter vindt men er nog al veelen, die zich zonder grond, kommerloos durven verzekeren , dat niet alkenanderen, maar ook hun vergeeving der zonde , gerechtigheid en zaligheid gefchonken zij om Christus wil. „ jesus", Zegt men, „is mijn Zaligmaaker, hij is voor mijne zonden 5, geftorven, hij heeft voor mij genoeggedaan: daar ben ik 5.5 ë*~~ f25) Spreak, XXII; 13. XXVI: 13. Z 5  35* ZEVENDE ZONDAG. „ gerust op, door hem hoop ik zalig te worden; dat is een „ grond, waarvan ik mij door niemand zal laaten aftrekken; „ ja, indien ik dat niet gehorde, dan mogt ik wel veroor„ deeld, cn onder de ongehovigen gefield worden ". Dus durven zich dezulken iets aanmatigen, waartoe menigmaal de geenen, die lang en naauwkeurig voor God gewandeld hebben , noch geen vrijheid vinden. Maar ik bid u, wie heeft u geleerd, onbezonne Naam-Christenen! wie heeft u geleerd, zulks maar zoo gereedlijk vastteftellen, dat christus voor u geftorven is? Ik beken, daar zijn Hervormde Godgeleerden, die de wezenlijke daad van het Geloov ftellen in een verzekerd Vertrouwen: maar gij verftaat het gevoelen van die Mannen niet; en trekt het buiten hun oogmerk tot uw eigen verderv en ongeluk, indien gij dat tot een grond legt om u te ftijven in uwe inbeelding, fchoon er niets wezenlijks is voorgegaan, en gij niet met al weet van de wijze, hoe gij aan zulk een vertrouwen gekomen zijt, of komen moet. Dit is veel eer het wan- 1 gevoelen der zoogenaamde Hebreen oïHattemisten; want die ftelïen den aart des Geloovs in eene blinde toeëigening van c h r i stus verdieuften, cn in eene vaste verzekering, dat iemand, die maar niet twijffelt, of hij het heil bij God heeft, zekerlijk i zal zalig worden. Maar Gods Woord leert dit nergens. Dit I geevt alleen de voorwaarden op, waaraan elk zichzelven moet | beproeven. Hebt gij dit noch wel ooit gedaan ? Hebt gij noch wel ooit, met een waarachtig berouw en leedwezen over uwe zonden, den toevlugt genomen tot j e s u s, om hem geheel cn alleen te hebben? Of, indien uw geweten u van het tegendeel 1 overtuigt, och! geevt Gode de eere, beroemt u niet meer op I zulk eemfterk Geloov, maar bekent veel liever, dat zelvs het ] zwakfte Geloov noch nooit in u gevonden is. Wat is ondertusfehen de ftaat der zoodanigen niet alleron- 1 gelukkigst, die het Oprecht Geloov noch niet hebben ? Zij zijn nog in den eerften adam, waaruit zij niet anders dan de ver- I doemenis erven konnen; want, die in den Zoon geloovt, heeft wel het eeuwig leeven, maar die den Zoon ongehoor- 1 zaaiii I  ZEVENDE ZONDAG. 353 zaant is, zal het leeven niet zien, joh. III: 36. Mogt dan nog de fchrik der Heeren u beweegen tot geloov, 2 cor. V: 11. Immers, gelooven moet gij, of gij kondt niet zalig worden. Hoe noodig is het derhalven, dat elk, die nog eenige begeerte heeft tot de zaligheld, zichzelven beproeve, of hij reeds een waar Geloov bezitte! want dit Geloov is niet aller, maar alleen der uitverkorenen Gods. Beeldt u dan niet te ligtvaerdig in, dat gij reeds.Geloovigen geworden zijt. Veelen , die zich door zoo eene inbeelding misleid hebben , zullen ten geenen dage, naakt cn bloot Haan. Maar , onderzoekt u zeiven, of gij in het Geloove zijt, heproevt u zeiven, scor. XIII: 5. En fielt u niet te vreden, voor dat gij de kenmerken van een oprecht Geloov in u gevonden hebt. Vraagt gij, hoe gij dit weeten kondt; daar is een voornaam kenteken, waarbij dit Geloov ontdekt wordt; en dat is een oprechte begeerte.der ziele, die uit eene fmertelijke ondervinding van eigen elende gebooren wordt; waardoor men meer verlangt' naar jesus, dan naar eenig goed van de gautfche waereld. Dit is de reden, waarom het voorwerp des Geloovs bij fpijs en drank, en het Geloov zelve bij een hongeren en dorflen vergeleeken wordt. Wat zal nu een hongerige of dorflige doen, als hij recht geprikkeld wordt doorliet gevoel van zijn gebrek? Is hem wel iets aangenaamer in de gantfehc waereld dan fpijs en drank? En zou hij al het goed, dat hij bezit, niet wel willen overgeeven om fpijs en drank te krijgen ? indien hij anders van honger en dorst zoude moeten verfmachten ? zoo is het ook met een Geloovigen; jesus is zijn hoogfte begeerte, en alles zal hij gaarne verzaaken, om dat ééne noodige deelachtig te worden, want wie Vader of Moeder— liev heeft hoven hem , is zijns niet waardig, matth. X: 37. Vindt gij u nu op zulk eene naauwkeurige zelvsbeproevlng nog ontbloot van het Geloov, befluit dan evenwel niet aanftonds , „ ik geloov niet, dus moet ik fterven, want daar ftaat „ gefchreeven, die niet geloovt zal hebben, .die zal verdoemd ,, wor-  554 ZEVENDE ZONDAG. fcjï*"'* ?ARC' XVI: l6-" Dit Wor* «Heen gezegd tot Blaar maakt veel liever dit befli.it: „ik^vniet, dan is liet »■ ijd' * mecr d™ liid> dat ik uitzie, en vraage!pwatï „het, of wie is het, waarin ik gelooven moet »f En 4i gij daartoe de middelen weeten : iv, ™ i. Tracht eerst en vooral dan een rechte kennis te kritan van de w hede des EuangeIiums. ^ ^eTncS Woora Zt'*^ " ^ t0t h« *ehoor ™ Gods vvooid want te G*/ow ft uit het gehoor, r o m. X: 17. S' fl.Clt " den weS te» lieven niet al te ligt voor, maar finjdt om tntegaan door de enge poorte, luc. XIII -4 dan" ,ifJ! !f ^ he£ Êenige middel der ^'tgheïd, wel S^SfÏÏ? r U ZdVen' VCrZak^ de ?l£Zï ï gCCVt U tot JESUS' ylu& tot «ijnfc*5 b een ^ T'i g ^ ; Zij"e Verdienften biedt hij u aan al een gefchenk van Gods wege; verfmaat het toch niet, maar geloovt hem op zijn woord, en opent flechts de ledige hand, om dien dierbaaren IWlfchut JESUS, Wtt alle zijne wel ttaaaen, aanteneemen. 4. Dan, wijl het Geloov een gave Gods is, éph. ID 8 Zt Tr°r 'metTige 2UChtingCn' dM hiJ' den Geest des Geloovs, die u overzette uit den eerften tot de gemeenfchap van den tweeden adam, opdat dj celiik £ in den eerften aan de fchuld en de verdoemenis onderwerpen zift g'J zoo m den tweeden der gerechtigheid en zaligheid moo-t d elaehng worden. Denkt niet, dat gij vooraf iets in u zï v n moet bevinden, maar geloovt eerst, dan zult gij ondervinden, dat gij niet te vergeefsch geloovd hebt. Maar ik heb nog een woord tot u, die gij reeds geloovt. 1. Uw pkgt is, in dit Geloov meer en meer toeteneemen "vSsfrde; ]nknger hoe vaster * ^ ^ ZLTa deelaCht!g gorden, zoo wij anders het he- gtnze.deezes vasten gronds, tot den einde toe, vast behouden, heb r.-  ZEVENDE ZONDAG. 35$ hebr. III: 14. ftrijdt dan toch tegen alle ongeloovige bedenkingen; oeffent geduurig op nieuw uw Geloov; en, gelijk gij dan Christus Jefus hebt aangenoomen $ wandelt alzoo in hem , geworteld en bevestigd in het Geloov, col. II: 6, 7. geloovt niet, dat een geduurige bekommering, twijfelmoedigheid, ■benaauwdheid of doevheid het wezen der Godvrucht uitmaakt. Neen, maar gijlieden hebt veel reden om u te verblijden in den Heere , en te roemen in de gemeenfchap van den Heere jesus. Staat ook zelvs naar de volle verzekerdheid des Geloovs, die doch mogelijk is te verkrijgen. Let op de merktekenen, d"Le in het Euangelium van het oprecht Geloov worden opgegeeveii. Brengt uwe uitgangen tot jesus daarbij, in bedaardheid, ter toetze. Houdt aan op de Belovte, die God zijn volk gedaan heeft; benaarftigt u dus, om uwe roeping en verkiezing vasttefnaaken, want dit doende, zult gij nimmermeer ftruikelens a petr. I: 10. 2. Leevt inmiddels door en uit dat zelve Geloov , laat het blijken dat het niet is een dood, maar een levendig Geloov; engij, tot hetzelve alle naarftigheid toebrengende, voegt bij uw Geloove Deugd,— 2 petr. I: 5—?- wandelt waardiglijk den Euangello Chrifti, opdat gij —1 ftaan mogt in eenen geest met een gemoed, gezamentlijk ftrijdende door het geloov des Euangeliums, phil. I: 27. En dat het onder dit alles uwe geduurige bede zij: Pleere, wij gelooven, maar komt onze ongeloovigheid tehulpe, maRc. IX: 24. luc XVII: 5. 3. Eindelijk, laat dit Geloov in u gepaard gaan met eenevrijmoedige Belijdenis, en fchaamt u nooit het Euangelium van Christus, rom. V: 16. maar weest Kloekmoedig, en onvertzaagd als Leeuwen , gelijk elk rechtvaerdige is , s p r. XXVIII: t. om den naam des Heeren vrijmocdiglijk uittefpreeken, cn in wat gevaaren gij opk moogt gefteld worden, altoos getuigenis te geeven den Heiland en zijn Heilig Euangelium. Strijdt den goeden ftrijd des Geloovs, tot hetwelke gij ook ge--, roepen zijt — 1 tjm. VI: 12. En tracht zoo te konnen zeggen met paulus, dewijl wij nu den zeiyen Geest des Geloovs heb-  35^ ZEVENDE ZONDAG. hebben zoo gelooven wij ook, daarom fpreeken wij ook, 2 cor. IV: 13. Immers is de heerlijkheid van God, dat me» zijne eer niet alleen met het hart, maar ook met den monde verbreide. Dat vordert de lievde des Naaften, dat men dezelve fticht met eene vrijmoedige belijdenis, opdat gij moogt onberispelijk en oprecht zijn enz. phil. II: 15. Op zulk eene wijze geloovt men met het harte ter rechtvaerdigheid, rom. X: 10. Is uw Geloov nog zwak, de getrouwe Heiland heeft voor u gebeden, dat uw Geloov niet ophoude, luc. XXII: 32. Ja, dit Geloov geevt ons de allerftcrkfte vertrooftlng, beide hi leven en fterven. Voorts zal het ons een fchildzijn, om alle vuur ige pijlen van den'boozen uitteblusfchen, eph. VI: 16. om de gantfche waereld'te overwinnen, 1 joh. V: 4. 5. En wanneer wij eens boven alle zwakheden en twijffelingen zullen verheven zijn , dan zullen wij niet meer wandelen door Geloov, maar door aanfchouwen , 2 cor. V: 7. dan, wanneer de Heere zal gekomen zijn om verheerlijkt te worden in alle zijne heiligen, en wonderbaar in allen die gelooven, {overmits ons getuigenis onder u is <;j;loovd geworden') in dien dag 2 thess. I: 10. Dit zij zoo! amen. ACH T-  ACHTSTE ZONDAG. 357 ACHTSTE ZONDAG, T E X T: 1 joh. V: 7. Want drie zijn er die getuigen in den Hemel, de Vader, het Woord, en de Heilige Geest, en deeze drie zijn een. 24 Vraage. Hoe werden deze Artijkelen gedcelt? Andw. In drie deelen: Dat eerfte is van God den 'Vader , en onze Scheppinge. Dat ander van God den Zoonc , en onze Verlosilnge. Dat derde van God den Heiligen Geest, en onze Heiligmakinge. ., 25 Vraage. Aangezien dat er maar een eenig God•delijk Wezen is, waarom noemt gij den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest? 1 Andw. Omdat God zich alzo in zijn Woord geopcnbaart heeft, dat deze drie onderfcheidene Perfbonen, 'de eenige, waarachtigeen eeuwige God zijn, D e Voorwerpen, waar omtrent ons Geloov zich uitftrekt, zijn al zeer verfcheiden. Daar zijn fommigen, die zoo wel een einde als een begin gehad hebben. Men vindt ook anderen , die wel begonnen zijn, maar geen einde verkrijgen zullen. Maar ook nog iets, hetwelk van eeuwigheid tot eeuwigheid zonder beginzel en zonder einde- is. ■ ■ De dingen die tevens een beginzel - en een einde hebben, zijn bij voorbeeld, het werk der Schepping, het lijden van Christus, de Op/landing der dooden, en het laatjte Oordeel. —  55* ACHTSTE ZON D"4 Gï deel. — De dingen met een beginzel, maar zonder einde, zijn bet zitten van christus aan Gods Rechterhand, en bet Eeuwig leven. — En eindelijk dat geene, dat te gelijk zonder begin en zonder einde is, dat is alleen de eenige, eeuwige en waarachtige God, beftaande in drie onderfcheiden Perfoonen, die is, en was, en zijn zal, exod.III: 14, 15. openb. I: 8. Ons Geloov begint dus zijnen loop van de nooit begonnen Eeuwigheid, en doorwandelt bij vervolg alle de eeuwen der tijden , tot dat het ten laatlten in het Eeuwig leven eindigt. Thans Haan wij te fpreeken van dat eerfte en allervoornaamfte Voorwerp, dat noch begin, noch einde heeft, ik meen de eeuwige Godheid, die den drie Godlijke Perfoonen gemeen, en, door alle eeuwen, altoos dezelvde is tot in dêr eeuwigheid. Gij hebt de laatfte rcize konnen hooren, wat er. zij van het waarachtig Geloov, en hoe, hetgeen wij noodig hebben te gelooven, in de Artikelen onzes algemeenen Christelijken Geloovs, als in eene fomma, vervat is. Wij gaan dan nu zeer gepast over, tot het eerfte en voornaamfte Voorwerp des Geloovs , den Driêenigen God. Een ftof, vol van verborgenheid, die wij niet zonder vreeze aantasten, en gijlieden niet zonder eerbied moogt ontvangen. Hetwelk, opdat het gelukkighjk voortgaa, „ beltier gij, ó Driëenig God ! onze gedach„ ten, ten einde wij, hetgeene ons van uwe Verborgenheid „ geopenbaard is, recht cn onderfcheidenlijk verflaan mogen, „ maar ook gaarne onkundig zijn, van hetgeene nog voor ons „ verftand verborgen is, om doch niets te gelooven, ofvoort„ tebrengen, dan hetgeen met de waarheid en met uwe God„ lijke betaamlijkheden overeenkomt"; het zij zoo I Amen. Twee dingen doen onze Heidelbergfche Godgeleerden in deezen Zondag: 1. Eerst maaken zij eene Verdeeling van het Apostolisch Symbolum, vr. 24. II. En dan breiden zij deeze Verdeeling nader uit , door eenige opening van de Verborgenheid der aanbidlijke Dnëenheid, vr. 25. Hadt  A'&HTSTE ZONDAG; Hadt dan de Leerling in het naastvoorgaande Andwoord de XII Artijkelen opgezegd, de Onderwijzer krijgt hierdoor aanleiding, om onderzoek te doen naar' den zin der bijzondere Geloovsftukken , en vraagt daartoe .allereerst,- vr. 24. hoe worden deeze artijkelen gedeeld? Hij keilt het gemeene fpreekwoord, qui bene diftinguit, bene docet0 „ die wel onderfcheidt, die leert wel ". Dan, zoo gepast als de Vraag is van den Onderwijzer', zoo gepast is het Andwoord van den Leerling, wanneer hij zegt: in drie deelen; dat eerste is van god den vader en onze schepping; dat andere van god den zoon, en onze verlossing; dat derde van go* den heiligen geest, en onze heilig maak ing. j Naar deeze Verdeeling wordt,, bij vervolg, in dit Catechetisch Onderwijs gehandeld: naamlijk, eerst van god den vader, Zond. IX en X. van god den zoon, Zond. XI—XIX. van god den heiligen geest, Zond. XX—XXII. (Het is bekend, dat de Franfcbf Kerk cle Artijkelen verdeelt in vieren, terwijl zij voor het vierde deel daarbij doet, de Kerk met haare Weldaaden; en zoo doet ook zelv casp. olevianus, een der twee Schrijvers van den Hcidelb. Catechismus , in zijne verklaaring der Apostolifche Geloovsbelijdenis, bl. 14, 15. Anderen maaken nog van dit laatfte tweeonderdeelen, teweeteu, de Kerk, en de Weldaaden die God aan haar bewijst. Doch mij zoude dan nog meer behaagen die Verdeeiiug, welke door den Heer d'outrein, in'zijn Gouden Kleinood, vr. 15. wordt opgegecven ; te weeten , dat de XII Artijkelen zich fchiften in twee deelen, handelende i. het eerfte van den Drieenigen God,, 2. het tweede van zij-, ne Weldaaden aan de Kerk:, in welk laatfte deel het onderwerp als dan de Kerk is, en het gezegde van dat onderwerp zijn de voorrechten, die haar gefchonken worden, of in dit leeven of na dit leeven. Immers men kan'niet lochenen, dat L deel. A a dus •  g6*o ACHTSTE ZONDAG. dus de twee deelen van het Verbond der Genade zeer wel in acht genomen worden). Dan de Verdeeling der Heidelb. Godgeleerden is zoo gevoeglijk , dat wij geen de .minfte noodzaaklijkheid vinden , om eenigzins daar van aftewijken. Immers i. zij rust op het Formulier, opdat ik zoo fpreeke, der H. Driëenheid, welk wij vinden matth. XXVIII: 19. Een plaats, die eertijds te gelijk de grondflag was van de Belijdenis der Doopelingen, ja de eerfte wortel, waaruit de XII Artijkelen, als zoo veele. takken gefprooten zijn._ 2. En wat willen wij meer? het is eene verdeeling, die alles iniluit, wat in de XII Artijkelen verhandeld wordt: want de Kerk met haare weldaaden, die achter aankomen, kan men gevoeglijk aanmerken als gevolgen van het werk des h. geestes, die de Gemeente vergadert niet alleen, maar ook verbindt in de gemeenschap der. heiligen;— die voorts de vergeeving der zonde n bekend maakt aan de vierl'chaar der Conferentie van elk Geloovige; l— door wien ook eens onze jlervlijke lichaamen zullen worden levendig, gemaakt bij de opstanding des vleeschs, en die de naafte oorzaak is van het geestlijk leeven, hetwelk eenmaal zal voltooid worden in een eeuwig leeven. 3. Eindelijk , het is een Verdeeling, waarmede de Onderwijzer, naar zijn oogmerk, allerbekwaamst zal konnen toetreden tot het onderzoek der H. Driëenheid. Maar wat behoort dan nu tot elk deel? Het eerfte handelt van god den vader, en onze schepping; het tweede van god den zoon, en onze verlossing; het derde van god den h. geest, en onze heilig maaaking. Het is niet zonder nadruk, dat de Christelijke Leerling bepaaldlijk fpreekt van onze schepping enz. — Daar zijn anders wel meer dingen gefchapen : doch de Mensch ïs het voornaamfte fchepzel , verheeven niet alleen boven de redenlooze dieren, maar ook daarin, boven de Engelen, dat hij God beide met zie! en lichaam kan verheerlijken'.  ACHTSTE ZOND A G% 3& ken Qj)ï Voor het overige is het tevens zeker > dat niet dé Engelen of eenige andere fchepzelen,• maar Menfchen- alleen, door den Zoon verlost, en door den H. Geest van hunne ortreinigheden geheiligd worden. Doch wanneer de Leerling den Vader tie Schepping, deri Zoon de Verlosfing, en den H. Geest de Heiligmaking toA kent, moet dit zoo ver niet getrokken worden, als of hij difc Perfoonen, .welken hij deeze of geene van die werken toe» fchrijvt, daarvan geheel wilde buitenfluiten» In tegendeel God is maar één, gelijk wij ftraks nog nader zullen moeten zien j één is ook daarom de Godlijke kracht en werking; zoo dat elfc Perfoon van het gantfche werk de onmiddelijke en .volmaakteoorzaak is> Het is doch een zekere ftokregel, dat ,jdewer# %\ ken Gods naar buiten den drie -Perfoonen gemeemzijn % Want, zij hebben één en hetzelvde wezen, en dus ook één en dezelvde magtx wijsheid, heiligheid en goedheidom de Godlijke Werken uittevoeren. Daarom zeide dé Heilandi Zoo wat de Vader doet., hetzelve doet. 'ook de Zoon' desgelijks 3 joh. V: 19. En met betrekking tot den H. Geest, indien ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zoo ie dan hef Ko-> tiingrijke .Gods tot 0 gekomen, matth» XII: 28. Ja, van de gantfche Godheid wordt het-een zoo wel als het ander getuigd, jes. XLVII: 3. ezech» XX: 12. en ifm, IV" s lo. (2). Maar als de Leerling aan elk van deeze Perfoonen fcekere bijzondere werkingen toeeigent, dan ziet hij daarmedè op de Huishouding van God Brijen, volgens welke de drié Perfoonen doorgaans zoo voorkomen in Gods H» Woord; dat d e n v a d e r meer bijzonder de s c h e p p 1 n g / n e h e Ril IX: 6* mal. II; 10. hand. IV: 24. den zoon de verLos* •_CO ÖQct of men .volftrekt kan Zeggen, dat alles aïtee'u om Je» menscb febapen is, gelijk men wel eens fpreekt, zie hier over j. v. m. Kt ink eai Jsfi-Ëji Onderwijs in den Godsdienst, 1. D. bl. 439 433. '(O Vergel.. j. il'0 ü t 8. e m s Gouden Kleinood, vr. io"~g8s Aft *  362 ACHTSTE ZONDAG. lossing, job XIX: 2.5. matth. III: 21. eph. li 7. en ben h. geest de heiligmaking, ezech. XXXVI: a6, 27. 2thess. II: 13. 1 petr. I: 2. wordt toegekend. Te weten, i, god de vader is de eerfte uitvoerer van den Raad des Vredes, hetwelk hij allereerst gedaan heeft, dooide Schepping. 2. god de zoon is het alleen, die, volgens zijn opgenoomen Borgtocht, heeft moeten mensch worden, om de eeuwige Verlosfing te weeg te brengen. 3. En het is god de 11. geest, die den Zoon hierin volgt, dat hij de verlosten Heiligt, om hun verder de verdienftcn- van den Heiland toetepasfen. Kortom , de Vader is de eerfte in order van beftaan, de Zoon de tweede, en de H. Geest de derde: en daar van daan, dat ook den Vader het eerfte, den Zoon het tweede, en den H. Geest het derde werk, in order, wordt toegefchikt. Want het is wederom een vaste ftelregel, dat „ de wijze van beftaan door de wijze van werken gevolgd „ wordt '\ Hier wordt dan gefproken van God den Vader, van God den Zoon, en van God den Heiligen Geest. Dit nu geevt den Onderwijzer aanleiding tot eene nadere Vraage, die hem doet zeggen: aangezien dat er maar een eenig god» lijk wezen is, waarom noemt gij den vader, een zo'on, en den heiligen geest? Daar zijn twee voornaame zaaken, welke hij met deeze Vraag onderftelt: A. De eerfte, dat er rs een godlijk wezen. B. De tweede, dat dit Godlijk Wezen maar een is. De eerfte ftelling is dan dat er een God is. Wij zouden dit Voorftel in het breede bewijzen, indien het niet, ten allen tijde , door alle volkeren; hoe zeer in aart en fpraak verfcheiden, hoe afgelegen ook van malkanderen , en in het algemeen geloovd was. Hadden alleen befchaavde volkeren dit gevoelen aangenomen, men mogt voorwerpen , dat het was uitgevonden door fchrandere lieden, om de menschlijke maatfehappij in orde te houden; of was het flechts erkend bij woefte volkeren, men liadt het als eene uitwerking van hunne onkunde en vree-  ACHTSTE ZONDAG. 3*3 vreeze konnen opvatten. Maar dewijl alle foort van menfchen in alle eeuwen dit geloovd hebben, geevt zulks reden genoeg, om het aanweezen van eenen volmaakten Geest, dien wij God noemen, vasttellellen (3). De Schrivt bewijst het' ook nergens , maar onderftelt meer het aanwezen der Godheid, gelijk ook de Catechismus mede doet, omdat wij daartoe doch geenen anderen meefter, dan zichzelven, geen ander boek dan dat der natuur, van nooden hebben. Dat er een God is, daarvan worden wij overtuigd door eene ingefehapen kennis, uit de befchouwing van ons zeiven zoo wel, als door eene verkregene kennis, uit de befchouwing der fchepzelen, die huiten ons zijn. Zien wij op ons zeiven, al wat in ons gevonden wordt roept gezamenlijk uit, ,, daar is een God ". Beginnen wij van onze Ziel: het zijn alle haare bijzondere vermogens, waarin de merken van het aanweezen der Godheid gedrukt ftaan. Letten wij maar o.p ons Verftand, wij vinden daarin een denkbeeld van een Opperst Wezen. 1. Welk denkbeeld, zoo wij hefchouwcn a priori, of van vooren, dan vertoont het ons eene allervolmaaktfte Natuur, die allé Volmaaktheden op de volmaaktfte wijze in zichzelven bezit, en geens dings gebrek heeft. Onder die Volmaaktheden nu is niet alleen de noodzaaklijke aanwezigheid, maar de noodzaaklijke aanwezigheid is ook de grond der overige Volmaaktheden , zoodanig, dat de overige Volmaaktheden in dat Godlijk Wezen geen plaats zouden hebben, indien het niet aanwezig was. Of men moest konnen begrijpen een allervolmaakst Wezen, hetwelk nochtans aan de grootfte onvolmaaktheid zoude mank gaan, dat is, niet te zijn: eene bevatting, die elk (3) Wat men van fommige Volkeren in America hierop uitzonderd, dit kan men beandwoord vinden door den Geleerden cue. tttutT, io de GefcnsteHjdenis der Engelfcbe Kerk, b!. 3,3. AV3  3é4 ^ACHTSTE ZONDAG. elk verftaat, dat de ongerijmdheid en tegenftrijdigheid zelve iS, Niemand verdenke ondertusfehen deeze redeneering, als ware het alleen maar een bewijs van eene Denkbeeldige Philofaphie; want wij formeeren eigenlijk niet dit Denkbeeld uit ons hart, maar wij vinden het in ons. Neemt er ook maar eens dit Denkbeeld van af, en verbeeldt u, dat God niet is, tot hoe veel ongerijmdheden vindt gij u terftond gedrongen? want dan kan hij nooit eeuwig, en derhalven nooit God zijn; ja, dan kan er in hét geheel niets zijn, wanneer er geen eerfte oorzaak gefteld wordt. -.— Dit Denkbeeld trouwens is zoo natuurlijk aan alle menfchen, dat èr nergens eenig Volk of Natie zoo woest en barbaarsch is, onder welke geen fpooren Van den dienst eener Godheid gevonden worden. Nu kan men immers geen enkelvoudige Denkbeelden formeeren van Zaaken, die. er niet zijn; want, hetgeen men tegenwerpt van een gouden berg, en van een gevleugeld paard, dat zijn zaniengeftelde Denkbeelden, en genomen van de uiterlijke zinnen ; maar de enkelvoudige Denkbeelden zijn bloote vertoogen Var) zaaken, waarvan men noch niets bevestigt of ontkent j zoo ras als men hiertoe komt, is men in ftaat om te dwaalen ; doch de enkele vertoogen der zaaken konnen niet bedriegen, omdat zij ons van God zeiven, die niet liegen kan, worden Voorgehouden. ■ Wij konnen wel begrippen krijgen van zaaken die mogelijk zijn, doch die ook mogelijk anders zouden konnen zijn. Maar hetgeen wij gedrongen worden te begrijpen zoo noodzaaklijk te behooren tot een zaak, dat het anders onmogelijk zijn kan, dat is ook altoos buiten ons, zoo wel als in onze begrippen, waarheid: en dus is het gelegen met het aanwezen der Godheid (4). — En daarom geloov ik, dat (4) Vergelijkt hiermede s. v. til, vervolg ep iet Voorhov der Heidenen, Hoofdft. IV. §. 9. bl.84, 85. met 5. 11. bl. 8rt 89. Doch zie ook wat op dit bewijs uit het denkbeeld van vooren, alsmede van achteren, is opgemerkt door J. j. ». KiiM$EH»**oa \* zi\u Onderw i» hit CcJsd. I. D. bl, 170 — 175;,.  ACHTSTE ZONDAG. 565 dat er eigenlijk geen volftrekte Atheïsten ( 5 ), te weeten, dié in hun hart overtuigd zijn, dat er geen God is, ergens, op de waereld gevonden worden. Alleenlijk zijn er altoos Atheïsten in practijk geweest, die wel wenschten, dat er geen God Was; ja die zoo leeven, als of er geen God is, psalm X: 4. XIV: 1. en zoo zij fomtijds de Godheid hebben durven ontkennen, dus meer uit een drivt van tegenfpreeken, dan uit een inwendig gevoelen van hun gemoed gefproken hebben: even eens , gelijk booze kinderen, die voor een tijd willens en weetens hunne Ouderen verzaaken, maar evenwel nooit tot die ontaartheid komen, om te lochenen, dat zij eenigen Vader gehad hebben. — En waarvan anders die gemeene toeftemming onder alle volken van het aanwezen eener Godheid ? Waarom ook de meefte Natiën der waereld zich altoos meer geneegen tot de Afgoderij , dan tot de Ongodisterij bevonden hebben. 2. Maar, befchouwen wij dit zelve Denkbeeld, Qa posteriori), van achteren, dan konnen wij ligt opmaaken, dat wij die oneindige volmaaktheden, welke ons door hetzelve vertegenwoordigd worden, onmogelijk hebben konnen verzinnen, dewijl het eindige voor het oneindige niet vatbaar is, en dat het daarom in ons moet gelegd zijn, van denzelvden, die alle deeze Volmaaktheden bezit, vermits er niets meer in het gewrocht als in de oorzaak zijn kan. Het is derhalven een verkeerde gedachte van de Socinianen, dat wij de kennis van God allleen zouden hebben door overlevering van onze Ouderen ; want men zoude doch door dezelven van ouder tot ouder moeten opklimmen tot den eerften Stamvader, die deeze kennis van niemand dan van God heeft konnen ontvangen. Trouwens, indien er maar iets als aanwezig te begrijpen is, zoo moet CO Of de Atheïsten mutig zijn voor het Gemeenehest, wordt onderzocht, en het tegendeel tegen Mr. buie getoond, in het Merg der Acad. Verhandelingen, II. D. V. St. bl. 540—563. Zie voorts van de Atheïsten buddeüs de Atheismt fcc. Cap.I. ïuverg, j. v. h. ki ïnkehberg, 1. c. LD. bl. 140, 150. Aa 4  366 ACHTSTE ZONDA G. moet veel meer het volmaakte Wezen aanwezig zijn,' wijl deszelvs natuur en beftaan niet anders dan als aanwezig kan begreepen worden. Of zal men voor waarachtig houden, dat iets aanwezig is, hetgeen wel hadt konnen niet zijn, en dit durven lochenen van het Algenoegzaam Opperwezen, hetwelk voor den grond der aanwezigheid van alle overige moet gehouden worden? Dit fpreekt zichzelven tegen. Letten wij voorts op het tweede vermogen van onze Ziel, , liet is de Wil, welks begeerte zich uitltrekt tot iets oneindigs. Gelijkerwijs wij nu zekerlijk geen trek zouden hebben tot fpijs en drank, indien er niets te eeten of te drinken was, zoo mogen wij ook billijk denken, dat er zulk een begeerte in onze Ziele niet zoude gevonden worden , zoo er niet was een oneindig voorwerp, hetwelk wij God noemen, en hetwelk die begeerte kan verzadigen. * Denken wij tevens op onze Confcientle, hoe zoude deeze ons befchuldigen , zelvs van zaaken , daar niemand der overige menfchen iets van weet, gelijk nochtans daaglijks gefchied, - IS5—-I7>  ACHTSTE ZONDAG» En dit leidt ons op tot een tweede onderzoek, wat het naamlijk zij, dat wij van God weeten, en waardoor hij aan ons kenbaar wordt. In het gemeen konnen wij zeggen, dat hij is een onftoflijke Geest, geheel anders als het gevoelen was van spinoza, die niet meer begreep dan een enkel Wezen, in het geheelal, bcftaande uit oneindige eigenfchappen, waarvan er echter maar twee aan ons zouden bekend zijn, te weeten eene Algemeene Denking , en eene Algemeene Uitbreiding, doch beide oneindig, en wezenlijk niet onderfcheiden: terwijl de Engelen en Zielen der menfchen geen zelvftandigheden op zichzelven, maar niet meer zouden zijn, dan zoo veele bijzondere Modificatien of wijzingen van de Algemeene Denking, en de Lichaaxnen bijzondere wijzingen van de Algemeene Uitbreiding ( 9 ) » welke te zamen die ééne enkelvoudige, oneindige, onafhangelijk en allervolmaakfte Natuur, die men God noemt, zouden uitmaaken. In de daad, een zeer wandrochtclijk gevoelen, Waardoor God met het fchepzel verward, alle vrijheid en .verandwoording van' het redelijk fchepzel vernietigd, ja ook -zelvs de fnoodfte daaden aan God (want deeze zoude het dan maar alleen zijn die werkt) worden toegefchreeven. Daar te boven moet alle lichaamlijkheid van God geweerd blijven; want een lichaam is altijd eindig, lijdlijk, deelbaar, gebrekkig, redenloos, hetwelk dingen zijn, die ineen allerjfeftaklijkst Wezen niet konnen vallen. En om die zelve reden is hij ook Onzienlijk, exod. XXXIII: 20, 23. Onfiervlijk, Gnverdervlijk , i tim. I: 17. Ontastbaar, Onafbeeldlijk, jes. XE: 18, wijl een Geest aan geene van die toevallen «onderworpen is (io). Ja ( 9 ) Mum vocabat Nutiinim naturar.tem , bas Naturam naturatam. Zie vaa dit gevoelen , en hetzelve breder wcricrlcgd, s. v. til, vervolg op bei Voorbov ger Heidenen, Hoofdft- V. bl. 89 ifo. (10) Zie wat hier meer tegen wordt ingebragt door j. y. k. klinken.» se il» 1. c. i. D. bl. 352 — 257,  37 ACHTSTE ZONDAG. . Ja maar, hij is ook een volmaakte Geest, hetwelk reeds on-i eer het denkbeeld van de Godheid ligt opgeflooten. Als zulk een wordt hij ons nader kenbaar door zijne Naa\ men , en door zijne Eigenfchappen. God heeft, eigenlijk gefprooken, geen Naam van nooden, omdat hij, door zichzelven, boven alle lchcpzelen genoegzaam, uitmunt, gelijk ook geen Naam'va. ftaat is, om het oneindig! onbegrijplijk Wezen, naar behooren te befchrijven. Het heeft nochtans den Heere behaagt, zichzelven in zijn Woord door eenige Naamen uittedrukken : zoo opdat wij van hem bekwaamlijk zouden konnen fpreeken; als om hem, door dezelven, eemgermaaten te kennen en te verheerlijken. Dezulken: zijn, behalven de Griekfche benaamingen k»..<».cn {Kurios en Thees') Heere en God vertaald; ook in het Hebreeuwsch denaam'jnx, (Adonai) zeggende, dat hij is de grondfteun van alk dingen; de naam ^, (Ei) die ik geloov dat niet meer is, dan een gemeen uitdrukzcl van de Godlijke Natuur,! en van dezelvde kracht als ons Duitfche Woord God; de naam ! (Elohim) die in zijn gebruik den Verbonds-God, 1 de naam rv, (Jah) die eigenlijk de zekerheid van Gods aan-| wezen, de naam «nsf, (Schaddai ) den Almagtigen, de naam] p*7#, QGneljon) die den Allerhoogften, de naam mN35>Sj CZehaoth) die den God der Heirfchaaren aanwijst; en wel in'1 zonderheid Gods gedenknaam MVT, (Jehovah) zeggende,1 den geenen die is, dat hij is, onveranderlijk in zijn wezen, J en even onveranderlijk in het woord dat hij gefprooken heeft. I Een naam, Gode zoo alleen eigen , dat dezelve nooit aan I eenig fchepzel gegeeven is, want de Heer zegt zelv: ik hen \ de Jehovah, dat is mijn naam, mijn eer zal ik aan geen an- I deren geeven, jes. XLII: 8. Maar dezelve Godheid wordt ons ook bekend door zijne 1 Godlijke Eigenfchappen , welke zijn de Volmaaktheden van 1 God, die hem zoo eigen zijn, dat daardoor zijn Wezen' op ■ het krachtigst wordt uitgedrukt. Deeze Eigenfchappen van God worden door verfcheidene I veri '1  ACHTSTE ZONDAG. 37t verfcheidenlijk onderfcheiden (u)- Doch ik zie geen reden, waarom wij ons niet zouden mogen houden aan dat gemeene onderfcheid, dat men al van ouds tusfehen Gods mededeelbaare en onmededeelbaare Eigenfchappen plagt te maaken. De onmededeelbaare Eigenfchappen zijn dezulken, die zoo eigen zijn aan de Godheid alleen, dat daarvan geen de minfte gelijkheid in eenige fchepzelen te vinden is. En tot deezen is het, dat Gods Enkelvoudigheid, deszelvs .Oneindigheid, zijne Onafhangelijkheid , Eeuwigheid, Onveranderlijkheid, Alweetenheid, Almagt, Alomtegenwoordigheid buiten twijifel behoort. De Eenvoudigheid van God is die volmaaktheid, waardoor zijn Wezen, met zijne'Eigenfchappen , en deeze wederom, onder malkanderen één en hetzelvde zijn. Alle onderfcheid, dat wij maaken tusfehen de Godlijke Eigenfchappen, is alleen maar in de eindigheid van ons zwak begrip, waardoor wij alles niet te gelijk konnen bevatten, en wordt meest veroorzaakt door de,verfcheidene wijzen, waarop dezelve God omtrent verfcheidene voorwerpen werkzaam is. Bij voorbeeld, Gods Barmhartigheid en Toorn is in hem hetzelvde, maar heeft een verfchcide uitwerkzel, naar dat het valt in verfcheidene voorwerpen: meer of min gelijk dezelvde werking van een en dezelvde Zon het leem verhardt, maar het wasch doet ■fmelten. De Oneindigheid, die wij noemden in de tweede plaats, is bijzonderst dat geene , waardoor hij alle volmaaktheden op de volftrektlte wijze zonder de minfte bepaling bezit. ■ De Onafhangelijkheid is die volmaaktheid van God, waardoor hij van niemand afhangt, terwijl alles in tegendeel van hem afhanglijk is, verg. hand. XVII: 25. en rom. I: 20. Deeze wordt anders genoemd de Godlijke Algenoegzaamheid, waar fjn) Veelerici onderfcheidingen worden opgegeeven door j. v. n. xltk«BÖÏSR.O, 1. Ci I. D. bl. 327 — 332.  372 ACHTSTE ZONDAG* waardoor hij alles bevindt in zichzelven, wat behoort tot eert Oppermagtig beftaan, zonder iets,meer te konnen ontvangen, en in de bewustheid hiervan, met eene volle vergenoeging gelukzalig is. : De Eeuwigheid Gods is de volftrekte noodzaaklijkheid van zijn beftaan, waardoor hij niet alleen geen begin nog einde heeft, maar ook nooit aan eenig vervolg van ftonden of ©ogenblikken onderhavig is. De Sociniaanen zijn wel van gedachten, dat God geen begin noch einde heeft, maar zij meenen evenwel, dat hij door eene geduurige aaneenvolging van oogen* blikken nog telkens ouder wordt. Doch dit zoude waar zijn, indien hij beftond met den tijd, even als de fchepzels , want de tijd is niet anders, dan „ eene bepaalde maate der duur,, zaamheid des aanwezens der fchepzelen ". Maar God beftaat met de Eeuwigheid, in welke geen achtervolging van tijden plaats heeft. En het is de onredelijkheid zelve, dat men een vervolg van ftonden wil ftellen in den geenen, van wien men zelv erkent, dat hij nooit eene eerfte ftoud, nooit eene eerfte oogenblik gehad heeft. In allen gevallen , God moet altoos begrepen worden als een waarachtig Wezen, of wezenlijke Waarheid. Nu is het niet alleen een vaste ftelregel in de Wijsbegeerte: EJJentiae rerum funt aeternae, „ de wezens „ der zaaken zijn eeuwig", maar het is ook zeker van de waarheden, dat dezelven nooit verouderen, want, bij voorbeeld , dat twee en drie vijv zijn, is een zaak die nu niet meer waarachtig is, noch ook ouder waarheid, als zij reeds voor duizend jaaren geweest is. Eu derhalven, God, die een volmaakte zaak is, kan nu niet gezegd worden ouder, of langer aanwezig geweest te zijn, (want dit zijn fpreekwijzen, die men van den tijd gebruikt) dan hij reeds van eeuwigheid geweest is. De H. Schrivt geevt dit ook niet duifterlijk te verftaan, als er ftaat psalm XC: 2. Eer de hergen gebooren waren ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt gij God, en duidlijk . wordt er bijgedaan vs. 4. duizend jaaren zijn bij den Heere ah  A C II T S T E Z O N D A G, 37f ah één dag enz., (ia), ten vertooge, dat er in God geen meer verandering komt door het verloop van duizend jaaren, dan door dat van één dag. Ja, zijn jaaren zijn van geflachte tot geflachte — maar hij is dezelvde, psalm CII: 25-—28. en daarom wordt hij te gelijk befchreeven als de Alpha en d%. Omega enz. openb. I: 4, 8% 11. Met de Eeuwigheid ftaat in eenen rang zijn Onveranderlijke heid, waardoor hij dezelvde is en blijvt, zoo dat hij nooit in een beter, want dan.-was hij te vooren niet de beste geweest, noch in erger, want dan zoude hij ophouden de beste, en derhalven God te zijn, kan veranderd worden, zie mal. III: 6. en j a c. I: ,17. Wij gaan over tot zijne Godlijke Alweetenheid, waardoor hem alles, altijd, te gelijk, ten vollen, en uit zichzelven bes kend is; verg.-2 c hron. XVI: 9. psalm CXXXIXï 2—42. enz. Deeze Alweetenheid openbaart zich door Gods Almagt; eh hier door verftaan wij eenvoudiglijk niet anders, dan dat Godlijk vermogen, waardoor hij alles^kan doen, wat hij wil. Eene korte befchrijving, maar niet te min zoo volledig, dat daar door genoegzaam alle tegenwerpingen verftuiven, die tegen de Godlijke Almagt worden ingebragt; want deeze zijn toch allen ontleend van zulke zaaken, welke de Heere niet eens wil doen (13). Maar hij wil nooit iets, dat verkeerd is, dewijl 'zijne zuiverheid daar in geen behagen vindt. En wat kan er dan krachtiger bewijs gegeeven worden van Gods magt, dan het geen men vindt psalm CXV: 3. onze God doch is in den Hemel, hij doet al wat hem behaagt. Op het laatfte noemden wij de Godlijke Alomtegenwoordigheid, die. enkel naar den aart van een Geeftlijk Wezen te be- (u) 2 Petr. III: J. (13) Conferri hic mecetiir IAM. bisrmah, Impiit. Aii, L. I. C. XVU. f. 1S3 —155.  #4 ACHTSTE ZONDAG. grijpen is. Want een Geest is daar hij werkt. En dus k de Overaltegenwoordigheid Gods, die oneindige Volmaaktheid, waardoor hij met zijn verftand en wil, omtrend alle din„ gen (14), te. gelijk op de volmaakfie wijze werkzaam „ is " Cl5> Maar behalven deeze Onmededeelbaare Eigenfchappen zijn er nog verfcheidene in God, die men Mededeelhaare gewoon is te noemen. En deeze zijn eigenlijk dezulke, waarvan men ook eenige voetftappen , fchoon niet met die volkomenheid, bij de fchepzelen befpeuren kan (16). Sommigen daarvan behooren tot Gods Leven; hetwelk is zijne werkzaamheid van Denken, door een oneindig Verftand, en door een oneindigen Wil ,• wat is nu anders het Godlijk Verftand? dan dat vermogen, waardoor hij kennis heeft van zichzelven ^ en dit noemt men doorgaans de kennis des enkelvoudigen verftands, Qfcientia ftmplicis intelligentiae) of Waar door hij kennis heeft van hetgeene buiten hem is; en dit wordt genoemd de kennis des gezichts, Qfcientia vifionis) omdat God die voorwerpen kent, als dóór een inzien van hetgeen hij omtrent de fchepzelen in zijnen eeuwigen Raad heeft vastgefteld. Eene zoogenaamde Middelkennis, (fcientia media) die door de Jefuiten is uitgevonden, en door de Remonftranten al te gretig is aangegrepen, als waardoor God alleen zoude weeten , wat een .mensch zoude doen, wanneer hij gefield wierdt in deeze of geene omftandigheden, zonder echter te weeten, of zulks ooit gebeuren zal, is eigenlijk geen kennis, maar een bloote gisfing, die gehecht wordt aan een onzeker toeval, en waardoor God ten eenemaal afhanglijk van 's menfchen vrijen wil gefteldt wordt. In tegendeel, het hart zelvs des Ko- , nings, (14) Num Deus ilici nneat Spatimh , Inquiritur in Medulla Extrc. Acad. Vol. I. p. 1S0 —183. (15) adr. buurt, befcbauw. Gsdgel. I.'Sc. bi. ya, (16) Matth. XIX: 17.  ACHTSTE Z O N D A G. 37cf 'xings is in de hand des Heeren, spreuk. XXI: i. (17). Maar wat is dan ook in de tweede plaats Gods Wil? het is in het gemeen zijn welbehagen dat hij heeft in zichzelven, en in alles, daar hij maar iets van zichzelven in vinden kan. Meest wordt dezelve onderfcheiden in eenen verborgen en in eenen geopenbaarden Wil; als wanneer door den eerden de Wil van Gods Befluit, en door den tweeden de Wil van zijn Bevel begreepen wordt. Doch daar zijn ook nog fommigen van Gods Mededeelbaare Eigenfchappen, die men hoort voordellen onder de tijtels van zeekere Deugden, als daar is 1. zijne Wijsheid, waardoor hij altoos in daat is , om de dingen door de bekwaamde middelen tot de betaamlijkde einden uittevoeren. 2. Zijne Waarheid, waardoor hij even getrouw is in zijn Woord , als in zijne Belovten; want hij heeft nooit redenen, om zich over zijnen Raad te beklaagen, en hij is ook zeer wel in daat, om denzei ven uittevoeren. 3. Zijn Heiligheid, waardoor hij van alle onreinigheid is afgezonderd, en zijne volmaaktheden fteeds ongefchonden bcwaaren wil. 4. Zijne Rechtvaërdig' heid, waardoor hij alles doet dat recht is, en diensvolgena al wat met zijnen wil overeenkomt, noodwendig goed, maar al wat daartegen ftrijdt, kwaad moet keuren. 5. Zijne Goedheid, waardoor hij den mensch weldoet buiten verpligting. 6. Zijne Genade, Goedertierenheid en Barmhartigheid, waar van de eerde tegen onze Verdienften, de tweede tegen onze Onwaerdigheid , de derde tegen onze Elende overftaat. 7. Zijne Langmoedigheid, waardoor hij zijne ftraffen niet alleen wel eens uitdelt, maar ook inmiddels den zondaar nog draagt, en met tijdlijke weldaaden overlaadt. 8. Ja ook zijne Heerlijkheid, waardoor hij boven alle andere dingen uitmunt, en deswegens waardig is, om als de Allerhoogde erkend, geëer- bie- f17') Zie voorts adr. huurt, 1. c. III. St. bl. 10 —12. met w. 1 ini< HEL, Red. Godsd. I. D. bl. 83, 84. _ L DEE L. Bb  376- ACHTSTE ZONDAG. bjedigd en verheerlijkt te worden. En 9. het genot daarvan is zijne Gelukzaligheid. Ten laatften zijn er nog fommigen van de Godlijke Eigenfchappen , die haare bcnaaming ontvangen van de menschlijke Hartstochten ; doch hetwelk Gode betaamlijk moet verftaan worden. Eigenlijk zijn de Hartstochten zulke aandoeningen in het gemoed, die vermengd gaan met eene geweldige beweging der Leevensgeeftcn in het lichaam, en die ook meestal dooide uiterlijke zinnen worden opgewekt. Gij begrijpt dan ligtclijk, mijne Toehoorders! dat geen eigenlijke Hartstochten in God konnen vallen; want hij heeft geen Lichaam, en het zoude ook ftrijden tegen zijne Onveranderlijkheid cn Almagt; wijl er, in de hartstochtelijke beweegingen, altoos is eene fterke ontroering, cn zelvs een bewijs van onmagt, waardoor men, op alle tijden niet even gelukkig, dezclven kan tegenftaan , maar al veeltijds door dezclven weggevoerd cn verwonnen wordt. Hoe is het dan te verftaan, als nochtans den Heere zulke Hartstochten, het zij van Toorn, Liefde, Haat, Berouw , Blijdfehap, of diergelijken worden toegekend? Ik andwoord: het is niet te verftaan ten aanzien van het affect, maar enkel ten aanzien van het effect. Dat is te zeggen: de Hartstochten worden Gode alleen toegefchrceven, met betrekking tot derzelver Gewrochten, en geeven dan maar eenvoudiglijk te kennen, dat de Heer zoo iets doet of uitwerkt, hetwelk menfchen gewoon zijn te doen, die door zulke Hartstochten gedreeven worden. Ik zal het maar eens door een enkel voorbeeld ophelderen. God wordt fomtijds gezegd ergens Berouw over te hebben, gen. VI: 6. joëL II: 14. amos VII: 3, 6. Dit kan , eigenlijk gefproken, in God niet vallen; want hij is geen man dat hij liegen zoude, noch eens menfchen kind, dat hem iets berouwen zoude, n ü m. XXIII: 19. Maar, hij doet alleenlijk dat geene, dat een mensch doet, die ergens berouw over heeft, dat is , hij laat zeker werk fteeken, cn brengt het ten einde, wanneer het zijn paal en perk, volgens Gods eeuwig voorneemen, bereiken moest. En dus is het, dat dit Be-  ACHTSTE ZONDAG. 377 Berouw in hem gëen verandering van raad, maaralleen eene verandering van daad te kennen geevt. Meer zullen wij thans niets zeggen van de Godlijke Eigenfchappen : daar wij echter zoo veel ten minnen van moeiten zeggen , omdat wij, buiten deeze plaats, niet wel gelegenheid vinden in den Héidelb. Catechismus, om der Gemeente van dezelven eenig onderfcheiden denkbeeld te geeven. Dus verre zien wij dan het eerfte, hetgeen in de z$fte vraage van den Christelijken Onderwijzer onderfteld wordt, te weeten , dat er een God is, en wat God is. Maar de tweede ftelling, die dezelvde vraage mede onderftelt, is, dat God maar een is, een eenig Godlijk Wezen. Ja, hij is zoo een, dat hij niet alleen zijns gelijken niet heeft, gelijk de Zon, maar ook zijns gelijken, dat van de Zon Wel zoude konnen; waar zijn , onmogelijk hebben kan. Het was daarom, dat men in de alleroudfte Geloovsformulieren plagt te leezen, tk geloov in eenen God (18). Eit men (telde zich daar zoo zeer niet tegen het Veelgodendom der ■Heidenen; want geleerde Mannen hebben, tot overtuiging, aangewezen, dat de verftandigfte onder de Heidenen zelve niet meer dan éènen God plagten te gelooven, houdende de overirigen, of voor mindere en gemaakte Goden, aan den Eenen onderworpen, of flechts voor Naamen en Deugden, waarmede de God ju pijn, naar de verfcheidenheid van plaatzing en werkingen , plagt benoemd te worden ( 19). Maar de Oudvaders ftelden zich hiermede inzonderheid tegen de Manicheen, zoo genoemd naar ma nes , hun hoofd, een Wijsgeer van de derde Eeuw, welke hier omtrent de doolingen der Ooflerfche, en wel bijzonderst der Perfifche Wijsbegeerte van zoroaster, (iSj Verg. peaason over bet Geloov, bl. 39, 40. (i-O Zie de Oordeelkundige Hiftorie van bet Symbolum der Afdelen, bh 9 — 77. s. v. Ti,l vervolg op bet Voorbov der Heidenen, bl. 114— it«. • v. o. Ho nek ta Dif. de £JT. & Sxifi. Dei, $. si. Bb a  378 A C Jf T S T E ZONDAG. ter, alsmede die der Falentinianen, Cerdoniaanen en Marcioniten wederom heeft opgekookt, terwijl die allen een tweederlei beginzel, God en de Stof, het eene als den oorfprong van het goede, het andere als den oorfprong van het kwaade , plagten te ftellen. Dun , tegen deeze blijkt de eenige alleenheid van het Godlijk Wezen uit verfcheidene redenen. (Immers, wij erkennen niet flechts zulk eene Eenheid van God, (uuitatem fpecificam) welke andere gclijkzoortige dingen toelaat , maar zoodaanig eene Eenheid, (numericam) welke alle andere zaaken van dezelvde natuur ten eenemaal uitfluit: want God is niet alleen Een, maar een Eenige en Alleen, de ut. XXXII: 12. n.eh. IX : 6.) Gods eenige Alleenheid blijkt hier uit: . Immers 1. alle Veelheid is een bewijs van onvolmaaktheid, wantte vergeefsch gefchiedt door veelen, dat door eenen ka:i gedaan worden. 2. Ook kan het Oneindige, met geen mogelijkheid, meer dan één zijn; want dat eindig is , daar kan nog meer worden toegedaan; maar iets, aan hetwelk nog meer kan worden toegedaan, is niet volkomen, en derhalven geen God. 3. Daar kan maar een allereerfte, een allerhoog/Ie, een tillervolmaahfie zijn, want waren er meer, die konden wel de eerdere, de hoogere, maar niet de eerfte, de hoogfte, de volmaaktfte geheeten worden. 4. Daar kan maar e e n Onafhangelijke zijn, terwijl dc Onafhangelijkheid van God medebrengt, jdat hij niet alleen van niemand, maar ook al het overige van hem afhangelijk zijii moet. 5. Nog eens, daar kan maar een Ahveetende zijn, want hetgeen de ecu van den anderen weet, dat zoude hij moeten wecten, of uit de noodzaaklijkheid van zijne natuur, of uit de befchouwing van zijn wil, of door een mededeeliug van gedachten, a. Die iets weet, uit de noodzaaklijkheid van zijne natuur, die vindt iets in zichzelven, hetgeen hij niet zoude hebben, indien hij het niet van den anderen ontvangen hadt, of die vindt zich in eenig gebrek, hetwelk alleen door dien an-  ACHTSTE ZONDAG; $79 anderen zoude konnen vervuld worden. Maar' dit drijdt tegen de Godlijke volmaaktheid, b. Die iets weet van een ander , door de bewustheid van zijnen -wil, die weet het daarom, dat hij omtrent zoo iets of iemand eenige bepaaling door zijnen wil gemaakt heeft. Maar hieruit zoude moeten volgen , dat hij, die dus gekend wierd, van den anderen in zijn natuur en werkingen omfchreeven was. c. Indien zij het dan zouden moeten weeten door eene mededeeling van gedachten, zoo is het, dat hier door niet alleenlijk eene onderlinge afhangelijkheid, maa-r ook ten minden eene voorafgaande onkunde onderdek! wordt. 6. Inzonderheid, daar kan maar een Almagtigc zijn, want, indien er een meertal van Goden was , zij zouden elkanders magt konnen verhinderen of niet. ' Zoo niet, -dan was geen derzelver almagtig. Zoo al, dan was die althans iiiet almagtig, wiens magt verijdeld werdt. (Zoo men mogt zeggen , dat deeze Goden met eikanderen zouden konnen -overeendemmen, zou dit immers eene onderlinge afhangelijkheid derzelven van elkander in zich duiten (20). 7. Eindelijk, daar kan maar een Alomtegenwoordige zijn, wijl zelvs het denkbeeld van eene Overalomtegenwoordigheid (want daar er één is, konnen er geen meer zijn) aandonds •alle anderen uitfluit. 8. Doet hier alleenlijk nog bij, dat het tweederlei beginzel geenzins voldoet aan het oogmerk, waartoe het verzonnen is , naamlijk, om uit het eene den oorfprong van het kwaad te verklaaren. Want het goede beginzel zoude ons tegen dat kwaade konnen beveiligen of niet. Zoo niet, dan is het geen •God, maar een zwak en magteloos"wezen. Zoo al, dan is de kwaade God afhangelijk, en derhalven ook geen voorwerp, (30) Vide plura apud joh. honertium, DiJJlrt. de Stjeiit. £? Exijt. Dei, 5. 20. Bb 3  38o ACHTSTE ZONDAG. werp, om hem eenigen Godlijken Eeredienst te mogen bewijzen (21). 9. Dit zelve blijkt ook van achteren uit de befhiuring der waereld, want wij zien dat alle dingen in eene gelijkformige orde, en elk tot zijn eigen einde voortgaan. Hetwelk klaar genoeg bewijst, dat zij door een en dezelvde opperfte oorzaak geregeerd wordt (22). ic. En wilde men dit nog hooren bevestigen uit Gods Woord, wij zouden meer dan veertig plaatzen ten bewijze van Gods Eenheid konnen bijbrengen; ziet maar exoj). XX: 3. beut. VI: 4. isam. II: 2. psalm XVIII: .32. enz. te veel of te.bekend, dan dat wij dezelven hier woordlijk zouden opnoemen. Ik merk nog maar aan,'dat deeze belijdenis van Gods Eenheid ten hoogden noodzaaklijk is, niet alleen ter bewaaring van de Godlijke Algenoegzaamheid, waardoor wij niemand buiten hem van nooden hebben, maar ook omdat dc lievde, die wij hem verpligt zijn, eene eenige, onverdeelde, volkomerie lievde zijn moet: zoo dat wij konnen zeggen, met ASap 11: wien heb ik nevens u enz. psalm LXXIII: 25, 26. En ook niemand kan twee Heeren dienen enz. matth. VI: 24. Dit dan nu vast ftaande, dat er maar een eenig Godlijk Wezen is., zoo valt de vraag, hoe het dan komt, dat er zoo dik» wils van drie , den vader, den zoon en den h, geest gefprooken wordt? Daarop nu andwoord onze Christelijke Leerling: omdat god zich alzoo in zijn woord geopenbaard heeft, dat deeze drie onderscheidene persoonen, de eenige, waarachtige en eeuwige god zijn. Men doet onzen Heidelb. Catechismus grootlijks te kort, wan- Cji) Vergelijk hier ook mede j, v. m. klinkenberg, 1. c. I. D. bl. 316"—319. (32) Doch zie wat tegen dit bewijs wordt asrigeuierkt bij cile. büRHBTji 1. C. bl. II, I3o  ACHTSTE ZONDAG. 381 wanneer men voorgeevt, dat in denzelven van Gods Woord, of van deszelvs Godlijken oorfprong in het geheel niet gehandeld wordt. Immers, daarvan wordt wel degelijk gehandeld, Met alleen in het andwoord op vr. 19; waar de Leerling gezegd heeft, dat hij christus kent uit het h. euangelium, maar ook 'Andw. 21. daar 'hij het Geloov befchreev als -waardoor ik het al voor waarachtig boude, wat God ons in Zijn woord ge openbaard heeft; en nog eens in de tegenwoordige Afdeeling, daar wij leezen, dat god z«ich alzoo in zijn woord geopenbaard heeft. Het is waar, de Godlijkheid van het Woord wordt hier meest onderfteld, • omdat in dien tijd, toen de Catechismus "Wierdt opgemaakt, daarover noch geen merklijk verfchil was. Maar het geevt ons echter geen onvoegzaame gelegenheid, om hier eenige dingen van het woord, en van deszelvs vereischtens bijtedoen. Wij verftaan hier door gods woord niet de zoogenaamde Apocrijphe Boeken, om redenen , die onze geëerde Over'zetters in hunne Voorreden voor derzelver uitgave gefield hebben. Wij denken ook zoo zeer niet aan dat' Onbefchreeven Woord, waarmede God de Vaderen voor de tijden van moses, meest door onmiddelijke aanfpraaken plagt te onderwijzen. Maar wij bepaalen ons tot het Befchreeven woord, dat naderhand, toen de Menfchen zoo lang niet meer leevden , om het de een den anderen te konnen overzetten , toen het ligt kondè vergeeten worden, en toen er ook meer reden van vreeze was voor de vcrvalfching j in de Sctnïvten des O. en N. T» vervat is. Ja, wij voegen die beide Verbonden zamen; omdat wij van de waarheid des Euangeliums niet konnen verzekerd zijn , dan uit vergelijking van de Wet en de Propheeten. Nu, hiervan zegt de Leerling, dat god zich zclven in dat zijn woord geopenbaard heeft. En hij geevt dus te verftaan, dat dit Woord is van een Godlijken oorfprong , Bb 4 ot  ACHTSTE ZONDAG. of befchreeven door ingeeving van Gods Geest. Begeert rif dat ik dit kortlijk bewijze. ; l. Het blijkt in het gemeen, uk de Hiftorien, die in dit Woord gevonden worden. Deeze zijn zoo befchreeven, dat derzelver Schrijvers, en hebben konnen, en hebben willen de Waarheid zeggen, i. Zij hebben konnen de waarheid zeggen, omdat zij meest geleevd hebben in dien zelvden tijd, wanneer de Gefchiedenisfen, die zij befchrijven, zijn voorgevallen, en zelvs, voor het grootfte gedeelte, daar bij tegenwoordig zijn geweest, of anders dezelve ook uit genoegzaame overleveringen hebben konnen ontvangen. 2. zij hebben de waarheid willen zeggen, want zij zijn menfchen geweest van een onopfpraaklijk leevensgedrag, die ook hunne eigene fouten niet verzweegen hebben, noch gefchroomd voor de waarheid, welke in hunne fchrivten vervat was, allerlei vervolgingen, ja den dood te ondergaan. Laat mij nu een Beltrijder der Godlijkheid van het Bijbelwoord maar zoo veel toeftaan, als hij zelvs van een Heidensch Gefchiedfchrijver, een livius, een tacitus, een suetonius en diergelijken, niet zal lochenen, naamlijk, dat het waarheid is, wat in Gods Woord befchreeven ftaat, zoo zal hij met deeze zijne toeftemming ook haast de Godlijkheid van dat zelve Woord bewijzen. Want indien Gods Woord overal waarachtig is, dan is het ook waar in de bijzondere deelen, daar deszelvs Godlijkheid verzekerd wordt. Nu zegt joanne s uitdruklijk, ijoh. I: 5- dit is de Verkondiging, die wij van God gehoord hebben, en paulus, 2 tim. III: 16. De gantfche Schrivt is van God ingegeeven. 3. Daar nog bijkomt, dat hunne Gefchiedvcrhaalen tot een teken van hunnen Godlijken oorfprong en gewetenverbindend gezag, meermaals door Wondertekenen uit den Hemel bevestigd zijn: God boven dien medegetuigende door tekenen en wonderen, en krachten en bedeelingen des H. Geeftes, hebr. II: 4. 2. Daar komen ook in dit woerd verfcheidene Verborgenheden 1  ACHTSTE ZONDAG. 383 den voor, die het menschlijk begrip te boven gaan , echter de Godlijke Deugden ten hoogden betaamlijk , en die, daarom noodzaaklijk van den Alvvetenden moeten ontdekt zijn. 3. En inzonderheid vindt men daarin- een groot aantal van JProphefien (23), die zooveel Eeuwen te vooren voorfpeld, en evenwel ter rechter tijd haare vervulling ontvangen hebben. Wie nu kan toekomende dingen met zekerheid voorzeggen , dan God alleen? 2 petr. I: 21. Dat zelve gelooven wij niet alleen van de zaaken, die in dat •Woord befchreeven ftaan, maar ook zelvs van den ftijl, de woorden en andere omdandigheden van minder gewigt, houdende deeze mede van God herkomdig. Het is doch veel te veel recht, hetgeen de navolgers van socijn zich aanmatigen , met de Godlijke zaaken zoo te fchiften, dat zij, hetgeen hun daarin aanftaat van God, en , hetgeen hun niet gevalt, van de Schrijvers willen hebben afgeleid. 2. Het was dan onmogelijk geweest, dat er zoo veel overeenftemming in de H. Schiïvten zoude gevonden worden. 3. Ook is de wijsheid van God al te groot, dan dat zij met menschlijke woorden hadt konnen worden uitgedrukt, want wij fpreeken de wijsheid Gods, zegt de Apostel, niet met woorden, die de menschlijke wijsheid leert, maar met de woorden die de ff. Geest leert, 1 cor. 7, 13. Ik wil echter hiermede. niet zeggen, dat de ff. Geest ieder woord juist aan de H. Schrijveren heeft opgegeeven, gelijk de Leermeeders doen, die hunne Leerlingen iets laaten opfchrijven. Maar dit geloov,ik, dat zij door den ff. Geest bewaard zijn , om noch in de woorden, noch in derzelver fchikking te dwaalen, en dat hij ze bepaaldlijk die woorden deedt uitkiezen , die de bekwaamde waren, om zijne meening uittedrukken. Trouwens, de Apostel bekendt, dat hij niet zou- (23) Zie th. christ. tiHENTHALj in zijne Bijheherkl. I. D. bl.113 — 155. 331 — 517. En Merg der Aced. Verhand. IX. D. bl. 24 — 3 *99- 453 —4,-4. En XII. D. bl. 176 —211. Bb 5  $84 ACHTSTE ZONDAG. ZOude dufvèn iet zeggen, hetwelke christus door hem niet ge wroc h t hadt met v;oorden en werken, rom. XV: 19. Op'dit woord dan beroept zich onze Leerling met het hoogfte recht; want het is ook in allen deelc volmaakt, zoo dat er alles in begreepen is vrat wij noodig hebben te weeten, te gelooven en te betrachten tot zaligheid. 1. Het zoude anders geen werk geweest zijn, zijnen Infteller waardig, want het is een werk van den Volmaakten. 2. En dewijl er niets rneer zijn kan 'in het gewrocht, als er eerst is in de oorzaak, zoo moet de Bi Schrivt ook volmaakt zijn, omdat zij hiertoe befchreeven is', opdat de men fche Gods volmaakt zij, tot allen goed werk volmtiaktlijk toegerust, 2 Tim. III: 16, 17. Zekerlijk, de Wet des Heeren is volmaakt, bekeer ende-de zielen: enz. psalm XIX: 8. psalm CXIX: 96. 4. Het wordt daarom wel eens voorgelteld onder de benaaming van een Regel, waarvan niets kan worden afgedaan, of de regel wordt vernietigd; noch iets toegedaan, óf hij wordt- krom, gal. VI: 16. van een Testament-, -waarin de-wil vair den Testamentmaaker volkomenlijk verklaard wordt; of van een Verbond, hetwelke zelvs , onder de menfchen b'evestigd zijnde, doet niemand dat te niet, noch iemand doet daartoe, gal. 111: 15. van een Wet, daar men niets mag bijvoegen, of men benadeelt het gezag van den::Wetgeever;'■ en van -een Getuigenis, dat door;geen-inmengzeleii mag vervalscht worden, jes. VIII: 20. Ja, dit is het Zegel, dat in het hegin, in het'midden, en in het einde op den Bijbel ftaat, nergens daarvan iets 'af, of toete doen, de ut. IV: 2. spreuk. XXX: 6. openb. XXII: 18: 19. Die Volmaaktheid der H. Schrivt gaat ook zoo verre, dat er-' niets van dezelve rerlooren, niets verminkt , veranderd of bedorven is; 1. was dit waar, het moest gefchied zijn voor of na de tijden van christus. Niet voor die tijden, want. God hadt zorg gedraagen, dat de eigene Handfchrivten in het Heilige der Heiligen voor zijn aangezigte waren weggelegd, deut. XXXI: &6. jos. XXIV: 26. 1 sam. X: 25. De Joo-  ACHTSTE ZONDAG. 385 Jooden waren ook al te naauwkeurig, zelvs in het tellen van verzen en letteren , dan dat zij ligt gevaar liepen , om zich hierin te vergrijpen. Ook is het, door den Heere jesus, of door zijne Apostelen , hun nooit verweeten, die hun in tegendeel geroemd hebben, dat hun de woorden Gods waren toebetrouwd, rom. III: 2. — Het kan ook niet gefchied zijn na de tijden van christus; want toen waren,de Affchriytcn al te zeer vermenigvuldigd , dan dat het bedrog niet aanftonds ontdekt zoude zijn geworden. 2. Daarentegen , de redenen des Heeren zijn reine redenen, zilver, gelouterd enz. psalm XII: 7. j Het is niet. alleen een redelijke, maar ook een onvervalschte melk , 1 petr. II: 2. —« zie ook matth. V: 18. De gemcene oplosfmg van alle zwaarigheden beftaat hierin, dat, als er elders gefprooken wordt van een Boek der Oorlogen des Heeren, num. XXI: 8. een Boek der Oprechten, [es. X: 13. en diergelijken, deeze Boeken of niet zijn ver.ooren , maar alleenlijk .waren andere benaamingen van schriften , die wel degelijk in het gezegde Bijbelboek zijn jewaard gebleeven : of men zoude anders moeten toonen, lat die ■ Boeken ook van eenen Godlijken oorfprong (want Min deezen houden wij alleen ftaande dat zij niet konnen s?egraaken) geweest zijn. Edöch, zal dit Woord ons van eenig gebruik zijn, zoo noet het ook alles, wat ons noodig is te weetcn, klaar en luidlijk ontdekken; en zoo bevinden het ook dezulken, die ïit Woord met geheiligde oogmerken onderzoeken; zij moeen getuigen: uw Woord is een lamp voor mijnen voet enz. ?salm CXIX: 105, 130. zie ook 1 petr. I: 19. Trouwens, God heeft ook buiten twijffel zijn Woord laaien befchrijven, opdat de menfchen zijnen wil daaruit zouien konnen verftaan. En anders waren ook te vergeefsch üle de vermaningen, die zoo dikwijls in dit Woord, om het te leezen , worden voorgehouden: zoekt in het Boek des Hee*. ren en leest, jes. XXXIV: 16. joü. V: 39. enz. * Kan  SS6 ACHTSTE Z O N D A GV Kan men liet niet leezen in de eigene tongvallen , waarin -het Ui Bijbelboek befchreeven is , God heeft getoond door het mededeelen van de gave der menigerlei Taaien , welke hij over de Apostelen heeft nitgeftort, dat zijn Woord onder de dagen van het N. T. mogt worden overgezet , opdat het , door alle Volkeren , elk in zijne eigene taal , zoude konnen geleezen worden. En het was zelvs ten tijde van 'christus, dat de Griekfche Vertaaling van het O, T. meer dan de Hebreeuwfche Text in gebruik geweest is. Het is waar, dat er nog veele dingen in voorkomen, die men ten ecrllen niet begrijpen kan. Maar hiertoe heeft God 'ïngeftcld de bedieninge van Herders en Leeraars (24) om ons daarin te onderrichten. En wij moeten ook zelvs de Schriftenonderzoeken , om te weeten, welke de meeninge des Geeftes "zij; even gelijk men leest van die vmBercën, dat zij edeler waren, dan die van Thesfalonica, als die het woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schrivten , tf'deze dingen alzoo waren, hand. XVII: 11. 1 n dit Woord nu heeft God zich al zo o geopenbaard, dat deeze drie okdeiischeideljjre p e r s o o n e n , re weeten , de Vader, de Zoon en de Pleilige Geest, de e e n iüe, waarachtige en eeuwige god zijn. Het woord persoon, zoo wel als dat van wezen, is 'al lang een hinder geweest in het oor der Sociniaanen, die ons het gebruik derzelven betwisten willen , kwanswijs, omdat het, naar hunne gedachten, nergens in de II. Bladeren gevonden wordt. Ik zal nu niet zeggen, dat het in fommige konlten en wetenfehappen niet ongeoorloovd is, zich te bedienen van eenige konstwoorden, die aan zulk een konst of wetenfehap eigen zijn, en die men dan volgens derzelver gebruik heeft optcvatten : want ik ben vast van gevoelen, dat men altoos best doet, vooral in het behandelen der Godlijue Verborgen. ÊM) Hand. VlïT: 35, 31'. Eph.'IV: li, 11,  ACHTSTE ZONDAG. $f genheden, met te fpreeken uit het Woord van God (25), Maar ik ontken wel rondkjk, dat het gebruik van deeze woorden der H. Schrijveren zoo vreemd zoude zijn. Immers het woord wezen wordt duidelijk gevonden spreuk. VIII: 14. daar de Opperfte Wijsheid zegd, Raad en het we zen zijn mijne (26). En hetgeen wij persoon noemen, dat wordt van paulus, met een woord van dezelvde betekenis, door •J&zraa-is, (Hypojïafts) (27) dat is, beftaanlijkheid of zelvftandighcid uitgedrukt, hebr. I: 3. Het zal er dan maar op aankomen, dat wij weeten wat de woorden wezen en persoon (welke beide woorden ook gebruikt worden in de Nederlandfche Geloovsbelijdenis, Art. VIII.) naar de regelmaat der H. Bladeren, te kennen geeven. Door het wezen van God verftaan wij die oneindige volmaakte Natuur, zonder welke de Godheid niet beftaan kan, en die den drie Perfoonen gemeen is. ■ Maar door het woord persoon verftaan wij zekere bijzondere ondeelbaare Zelvftandigheid , die een beftaan heeft op zichzelven, en met geen ander vermengd (28), maar voor zich met afzonderlijke eigenfchappen voorzien is (29). V Na- (55) liet doet mij goed, naderhand te zien, dat de geleerde jou. de met, in zijn Godgel. Werf in, fol. 356. deeze zelve aanmerking op dit (luk gemaakt heefi. (aff_) Nee defnnt voccs cognatae aut fimiles, quae Effentiam , five Nstirnrm, Dei lignificant , quales funt Blom;, col. II: y. vV«'^»v \u feog^i) 0e», puil. II: 6. coll. act. XVII: 29. rom. I: 20. gal. IV: H, & 2 petr. I: 4. uti & de nomine miT negari nequit, quod votabulo Ejfentiae reipondeat, vid. exod. III: 14. (273 De hac voce conferri ffleretar suicerus in Tbefunro Eccl. Tom. II. p. m. 1394-—1397. & de vocabulo Perfona late egit franc, gomarus Difp, VI. Oper. Tom. II. fol. 15 19. f28) Ik zeg vermengd; zoo dat op deeze bapaaling niet toepasfeüjk is de aanmerking, die Jufvr. buurt, wegens het woord vereenigd, in haare Hedenk. p. 60 en 61. gemaakt heeft. (29-) Vocabulum Perfona in fcena fuit adhibitum , fignifeans larvam, qnam hiflriones vnltni i'110 circumponunt, Hiue autem iigiiificationem accepit muneris, quoi  388 ACHTSTE ZONDAG. Navolgens dit gemaakt onderfcheid, zeggen wij , met da Leer der Hervormde Kerk, dat er zijn drie zulke Perfoonen in het ééne Godlijke Wezen; i. het Wezen een, maar de Perfoonen drie; 2. het Wezen volftrekt in zichzelven, maar de Perfoonen betreklijk tot malkanderen; 3. het Wezen in ieder geheel, maar elk Perfeon hebbende zijn eigen beftaan; 4. het Wezen, uit dien hoofde, mededeelbaar, maar de Perfoonen onmededeelbaar; of, om dc woorden van den Leerling te gebruiken, zeggen wij, dat deeze drie onderscheidene persoonen, de eenige, (gelijk wij nu reeds getoond hebben, dat er maar één God zijn kan), de eeuwige, (geen nieuwe, die er op zekeren tijd zoude zijn bijgekomen, maar de altoosduurende god zelv,) de waarachtige, (geen God van naam, 1 cor. VIII: 5. maar god van natuure, gal. IV: 8.) zijn. — Of nu deeze drie Perfoonen elk voor zich hun onderfcheiden verftand en wil hebben , daarover moet men niet dan bedachtzaam fpreeken; Waarfchijnlijk is Gods Verftand en Wil drie, doch, gelijk alles in God, wegens zijne enkelvoudigheid, hetzelvde is, wezenlijk maar één ; maar anders gecharacterizeerd in den eenen Godlijken Pcrfoon , als in den anderen. En dus zijn hier drie, onderfcheidenlijk op haare wijze verftaande en willende, zelvftandigheden (30). Om nu van deeze Hukken met orde te handelen, ftaan ons hier drie voornaame waarheden te betoogen. A. De quod quis gerit, int qnalitatii, quant fuüinet. Atque inde porro translatum, ut denotet Ens rationale, praeditum intcllcclu & volnntate: quemadmodum 6c nos candera dictionem, een persoon, de iiibftautia intelligente cc volente ufurpare confuevimus. Idcmque eft ui'ns Graeci ir^óraTm matth. XXII: 38. marc. XII: 14. ac praefertim acoR. I; 11. lege iterum go'mari Opera 1. c. Primus autem voce Perfon.-.e uius dicitur itiiuitusu!, Vide h. a. ros li. Mxpl. Catecb. p. 179. (30) Verg. e. s. crejier, Nafcbrift tegen driessbn, achter zijn Zintn Voerh. Godgeleerdb. bl. 352 — 258.  ACHTSTE ZONDAG. 389 A. De eerfte, dat er drie Perfoonen zijn in het Godlijk Wezen. B. De tweede, dat die drie Perfoonen van elkander onderscheiden zijn. C. De derde, dat nochtans die drie Perfoonen niet meer dan een zijn in Wezen. De Drieheid der Perfoonen wordt gclochend door de hedendaagfche Jooden endoor de Sociniaanen. De eerften , hierin veiiaatende het voctfpoor van hunne Vaderen (31), verbeelden zich valschlijk, dat het Leerftuk der Driëenheid een veeltal van Goden, of ten minften een Driegodendom met zich voert. Maar de Sociniaanen gaan veel verder, en daar zijn er onder hun, die zich niet ontzien hebben, dit Geloovftuk der Christenen te lasteren, ja voor een vond van den Satan, een afgod van den Antichrist, een monfter en wangedrocht, een Geryon met drie lichaamen , en een Cerberus met drie hoofden , te durven fcheiden, en te vergelijken bij de drie onreine Geeften der Duivelen, waarvan openb. XVI: 13, 14. (32). (De Sociniaanen nochtans zijn reeds voorgegaan door 'photinus, Bisfchop van Sirmium, en paulus van Samofateny Bisfchop van Antiochien ). Hun- (31) Immo in ipfis Judaeorum fcriptis talia occummt, quae vel nullum habent fenfum, vel Trinitatem iiinimnt. Sic Kabbaliflac rui nrV3D five decent fuas Nu- merationes, quas ttatnunt effe in Deo, dividunt in tres fuperiores & feptem inferiores. lias vocant Proprietatcs; inter illas autem primum loeura occupat "JV^n m3 corona Jumma, qnam & gloriam primam dicuut, altcrum nD3n Sapientia, ter- T1 T tium Iutelligentia , quas primarias, ut imam, putant, vel ut nientes, ia aequali dignitate pofitas, & uno de centro produftas. Conf. me. gurtleri 'Inftitntiones Tbeol. Cap. III. $.233, 234, 2ö5. & j. c. wolpiüs in Curis Phil'd. ad n. T. vol. uit. p. apo Sc 300. GO Coat'er BibJ. Brem, Fafc. v. DifT. iv. )». 761, 762, 76$,  Soc ACHTSTE ZONDAG* Hunne gfonddwaaling is, dat er in het geheel geene Verbórgenheden zijn in de Leer der Zaligheid, want dat men niets voor waarheid behoort aanteneemen, dan hetgeen uit de reden afgeleid, en door menfchelijke voorbeelden kan worden opgehelderd. Hun oogmerk is niet alleen de Godheid des Zoons en des H. Geeftes zoo veel te gemaklijker te konnen ïochenen, maar ook de Artijkelen des Geloovs te brengen tot een kleintal, en door dit middel eenen algemeenen natuurlijken Godsdienst, die openftaat voor alle menfchen, intevoeren. De ftaat des verfchils is, of er maar één Perfoon zij in ■het Godlijk Opperwezen, dan of er drie zijn, en wel de een van den anderen, als persoonen onderfcheiden, doch te ■zamen één van Wezen. Het eerfte is het gevoelen van Partijen, het tweede dat van onze Kerk. Ondertusfehen, wijl de Sociniaanen zeggen, dat dit gantfche Leerftuk eerst na de tijden van christus en zijne Apostelen is uitgevonden, is het noodig, dat deeze waarheid, zoo wel tegen de Jooden uit het Oude, als tegen alle andere wederftrevers uit het Nieuw Testament, worde aangedrongen. Maar, gelijk God zich voortijds veelmaal en op veelerlei wijze .heeft gelieven te openbaaren, zoo kan ook de Drieheid der Godlijke Perfoonen eerst wat meer van verre uit derzelver ■Meerderheid, en daarna door het uitdruklijk Drietal, beweezen worden. Niets is er doch gemeener in de H. Schrivt, dan dat men van meer dan één Perfoon in dc Godheid hoort gewagen. Dit blijkt i. eerst uit de meervoudige Naamen van God, ; die dan eens ONI^N Elohim, 'JHX Adonai, Q'JV^ GneU jonim (33), dan eens O'BHp Heiligen, jos. XXIV: 19. • OWQ Scheppers, pred. XII: 1. O^iy Makers , job XXXV: 10. Q'biD Mannen, jes. LIV: 5. en wat dies meer (33) Etiam Cj'TIp profinjni adpdlaimvr , de ut, IV: 7. & O'Tt viventtti tEB.. X: 10.  ACHTSTE ZONDAG. meer is, geheeten worden: want deeze bcnaamingen komen voor in zulke omltandigheden, daar duidlijk van eenig werk; tot hetwelk behoort eene oneindige Wijsheid of Almagt, ge* Iproken wordt. Hoewei ik beken, dat deeze reden, op zichzelven, niet veel hooger klimt, dan tot den trap van eenige waarfchijnlijkheid, terwijl wij niet konnen lochenen, dat voortreflijke zaaken, om haare voortreflijkheid, dikwijls, bij de Hebreen , in het meervoudig getal worden voorgefteld, en dat ook de naam Elohim, fchoon uitgaande in het meervoudig getal, aan een woord, in het enkel getal, gehecht wordt; ten zij dan , dat hierdoor tevens de Eenheid van het Wezen mogt zijn aangeduid ( 34). 2. Maar nader blijkt dit uit plaatzen, daar God van , of tot zichzelven, in het meervoud fpreekt; bij voorbeeld, hij zegt gen. I: 27. — laat ons menfchen maaken ^ naar onzen heelde enz. (35). Hij fpreekt zoo zeer niet, naar de wijze der Grooten, die in het hoofd van hunne Bevelfchrivten ftellen : ,, Wij, door Gods genade Koning of Vorst van deeze of „ geene Landfchap ": want deeze gewoonte is eerst in laater tijden ingevoerd, en zij deeden dit, meer om zich te vernede* ren, dan om zich te verhoogen, als willende er mede te kennen geeven, dat zij dus, niet naar eigen goeddunken, maar 'met toeftemming van hunnen Raad, beflooten hebben. De Heere zegt dat ook daar niet tot den Hemel, of tot de Aarde-, of tot de Engelen, die zelve van God hebben moeten gefchapen worden, gelijk wij ook geenzins naar derzelver beeld gefchapen zijn: maar dit zeggen de Godlijke Perfoonen tot malkande. ren, om te zaamen het befluit ter uitvoer te brengen, hetgee¬ ne zij genomen hadden, over het fcheppen van den mensch, VjOOT (J4) Confer interim diffentientes hac de re Auctores muitos, qno> enulner» M. vitrimga Anntt. in Aphorismos P. I. p. soo, iio. (35) Nou enim dicit faciam fed faciamus: nee ad i'mogiiitt, ftd ad im*i1* ëem vofiram; ut uia»! identitatera ÈiTeBtias defignet. L deel. Cc  39= ACHTSTE Z O N D A G. voor de grondlegging der waereld ; zie ook gen. til; XI: 7. vergel. hoogl. I: ïi. jes. VI: 8. joh. XII: 39] Miz. en jon. XIV: 23. zegt christus, niet influiting van zijnen Vader, wij zullen tot hem komen, en zullen woomng bij hem maaken, joh. III: n. met XVI: 32. 3. Ja , de Meerderheid der Perfoonen b/ijkt inzonderheid uit plaatzen, daar er twee voorkomen, die elk uitdruklijk Jeho* vah, Elohim of Adonai genoemd worden. Ziet het eerfte gen. XIX: 24. de heere deedt zwavel en vuur over Sodom en over Gomorra regenen , van den heere, uit den Hemel; het tweede , psalm XLV: 8. daarom heeft u, ó God, uw God gezalvt; het derde, psalm CX: 1. dé heere heeft gezegt tot mijnen heer (Adonai), in welke plaats David zekerlijk niet op een bloor mensch heeft konnen zien, dewijl hij niemand, onder de Itervelingen, boven zich hadt ; verg. matth. XXIV r 41-46. ziet ook exod. XXÏff. 20, 21. hos. I: 7. dan. LX: 17. zach. VI: 12, 13. XIII: 7. En de H. Geest wordt op gelijke wijze zamengevoegd met den eerflen Perfoon, gen. VI: 3. daar de Heere zegt, mijn geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, — met den tweeden, rom. VIII: 7. daar hij de Geest van christus, en van Gods Zoon geheeten wordt rom. VIII: 9. enz. ' Maar geen minder plaatzen zijn er in de beide Verbonden, daar deze Meerderheid uitdruklijk tot het Drietal betrokkerf wordt (36). Laaten wij onze gedachten gaan over het O. T. wij vinden het G«) Prttprimh vero Trinitati valde injuriofa eft fententia ,oSEP„, „ja*, dam burr,,,, q„em commemorarit m. vitr,nga in annot. ad Apborism. Pa-t,«i P. I. p. ai5. qui, praeter tres Perfonas divinas, quamm ftatuit, nempe Manam Virginèm. Blasphemum quoque fuit figmentum quorundam Fanatieorum „ da„ n ahquam Sophiam, quae ab Effentia Divina non quidem fit realiter diftinft.. „ peculiari tarnen gaudeat hypoitafi, & aeterna Pei Femiua, Cbrifti, « & smak:* M fidelmm. Mater & Spoofa, fefte dicatur  ACHTSTE ZONDAG. m het al aanftonds in de drie eerfte verzen van den Bijbel, gen. t*. i — 3. In den beginne fchiep god hemel en aarde, en de aarde was woest •—■ en de Geest Gods, geen wind of geblaas , want daar was toen noch geen lucht, maar de derde Perfoon zweevde, dat is, beweegde zich, door zijne uitbroeiende kragt, over de wateren, en God zeide, dat is, het zelvftandig Woord des Vaders, daar zij licht: want door het Woord des Heeren zijn de Hemelen gemaakt, en door den Geest zijns monds al haar heir, psalm XXXIII: 6. En de Euangelist joanneS maakt daarop ook niet duilterlijk zijn toefpeeling, wanneer hij fchrijvt, Kap. I: 1 — 3. in den beginne was het Woord door hetzelve zijn alle dingen gemaakt, verg vs. 14. —. (immers, door den Geest Gods kan geen wind verftaan worden, want het uitfpanzel, of het Lucht-gewest, hetwelk de plaats van den wind is, is niet voor den tweeden dag gefchapen. Ook kan de Lucht, door den heerlijken naam van Geest Gods niet wel uitgedrukt worden. Men moet ook door dien Geest geen zekere gefchapen Engel verftaan; want in de fchepping, welke alleen op een enkel bevel van God gefchied, behoevt God nimmer den dienst der Engelen: ook moet men hier niet denken aan zekere kracht van God , om de wateren vruchtbaar te maaken; die kracht doch wordt veel eer door het woord zweeven, hetgeen van den Geest Gods gezegd wordt, in hem onderfcheiden, gelijk het gewrocht van deszelvs oorzaak. ) — Wij ontmoeten ook de drie Perfoonen in de zegening van Vader jacob, over de zoonen van joseph: de God, voor wiens aangezigt mijn Vaders, Abraham en Iza'dc , gewandeld hebben, die God, die mij ge voedt heeft, van dat ik was, tot op deezen dag. Die Engel, die mij verlost heeft van alle kwaad, (dat is, buiten twijlfel, de Verbonds-Engel , want een gefchapen Engel kan geen mensch verlosfen van alle kwaad) die zeegene deeze jongens; en deeze zijn dan ook de waarachtige God, want wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich zegenen in den God der waarheid, gen. XLVIII: 15. Verg. met jes. LXV: 16. Hetzelvde vindt men ook in den C c a ge*  394 ACHTSTE Z O N D A G. gewoonen Priefterlijken zegen, num. VI: 24—26. Voort» zijn dit de laatfte woorden van david, De Geest des heeren heeft door mij gefproken — de God ïsraëls heeft gezegd, de Rots/leen ïsraëls heeft tot mij gefproken ; en deeze Rotsfteen wordt daarop onmiddclijk verklaard, (want, hetgeen er fï-aat tusfehen twee haakskens [daar zal zijn] wordt in den Grondtext niet gevonden.) hij, zeg ik, wordt daar nader verklaard, als een Heerfchcr over de menfchen, een Rechtvaerdige, een Heerfcher in de vreeze Gods, 2 sam. XXIII: 2,3. ziet ook jes. XLVIII: 16. de Heere heere, niet zoo als er ftaat in onze Overzetting: en zijn Geest heeft mij gezonden , want de Geest wordt nooit aangemerkt als Zender, maar de heere heeft m ij gezonden en zijnen geest — ziet verder jes. XXIII: 22. XLII: 1. verg. matth. III: 17. XVII: 5. jes. LXI: 1. LXIII: 7—H- vergcl. gen. XI: 8, 9. enz. — (Gemeenlijk wordt ook hiertoe gebragt de plaats van haggai, Kap. II: 5, & Doch het fchijnt veel eer, uit vergelijking van hebr. XII: 25, 26. dat de Zoon daar fpreekt, en dat men derhalven daar beter, door het' Woord, het Woord des Verbonds, of de Belovte, gepaard met de inwerking des //. Geeftes, dan het zelvftandig Woord des Vaders, verftaan kan , even als jes. LIX: 21.). Maar nog klaarer wordt deeze waarheid bevestigd in het N. T. en wel voor eerst bij den Doop van christus in de Jordaan, daar de Verborgenheid der H. Driëenheid, (dat wonderlijk is) zelve door de uitwendige zintuigen bemerkt wordt: want jesus wierd daar gezien in eene lichaamlijke gedaante, de H. Geest daalde op hem neder, naar de wijze van eene Duive, en men hoorde een ftcm van God den Vader uit den Hemel, deeze is mijn Zoon, mijn Gelievde, in welken ik mijn welbehagen heb, matth. III: 16, 17. Daarop zag ook de Belovte des Zoons, joU XV: 26. vergel. hand. II: 33. 1 cor. XII: 4 — 6. Hetzelvde ziet men ook in verfcheidene der Apostolifche Zegenwenfchingen ithess. III: n —13. verg. 2 thess. III: 5. zieook eph. II: 18, gal.IV: 6. en 5 petr. 1: 2. ™*  ACHTSTE ZONDAG. 395 Alle zulke gezegden, waarin niet alleen de drie Perfoonen met malkan deren in éénen rang, maar ook met zulke merktekenen worden voorgelteld, die ons aan derzelver Godlijkheid niet konnen doen twijfï'eien. Eene menigte van andere plaatzen, die meer bekend of minder klaar zijn, of die wij nog in het vervolg zullen moeten noemen, ga ik thans, om tijd te winnen, voorbij. Deeze Perfoonen zijn drie onderscheidenlijke Perfoonen, zoo dat de eene de andere niet is; — ik wil zeggen, dat het Perfoneel Character van den eenen niet eigen is aan den anderen (37). En dit merken wij eens aan, in het voorbijgaan , fchoon het eigenlijk behoort tot eene andere plaats, ter wederlegging der zinken, welke zich ook bevinden in 011- ' ze Kerk, die meeuen, dat men de Godlijke Generatie best verklaaren kan door eene mededeeling, niet van het Wezen, maar alleen van het Zoonfchap, of van de Perfoonlijkheid, door den eerften Perfoon, aan den tweeden. Immers, dit ftrijdt, gelijk wij ftraks reeds gezien hebben, tegen het eigene -begrip van een Perfoon, die, als zoodanig, onmededeelbaar is. En daarom blijvt de eigene Perfoonlijkheid van elk op zichzelven , zonder dat hetgeene den Vader, als Vader, eigen is, ooit aan den Zoon, of hetgeene den Zoon en den H. Geest, als zoodanig eigen is, ooit aan een ander kan worden toegekend, 1. De Noëliaanen, die de voetftappcn drukten der oude Patripas faanen , of Vaderlijdendc, denkende dat God de Vader geleden hadt, vergeleeken de Driëenheid hij de Zon, met haar Jicht en warmte; of bij den mensch die eenen redelijken Geest, een C37D Nec tarnen ideo, qnod una Perfona poftidet pectiliarera fibi Proprietatem, quae caeteris non cft propria, perfeclior Hatuenda eft. Singularej enita Perfonarum Proprietites próprie óc ftrifte non fuat perfecüoncs , fed rclationes tantum , quarum correlata lubt in al'iis Perfonis. Unde aeqüafif in Deo dignitaris eft , cfie Filium aftt S/.iritum Sandiim , ac ede Putrem. Cacterum vero o»nes Perfcftione! abfolutae Efftmiae Divinae omnibus Perfonis aequaliter adfmu, Cc 3  396 ACHTSTE ZONDAG. een dierlijke Ziel en een Lichaam heeft; even als of er in de, Godheid deelen waren, en als of er iets, naar de wijze yan eene ftof, konde uitvloeien. 2. Anderen verftonden dqor den he fluit enden God den Vader, den Zoon in de Openbaaring, en den II. Geest in de uitvoering van dat zelve befluit. 3. Sommigen ondeï- de Schoolgeleerden begreepen door den verftaanden God den Vader, door het Ver/land zelve den Zoon, en door het denkbeeld, dat zich in het verftand opdoet, den H. Geest. Deeze allen hebben hunnen oorfprong gehad van simon den Toveraar, die voorgav, naar de aantekening der Kerklijke Oudvadercn, dat hij te Samarie verkeerd hadt als de Vader; onder dc overige Jooden als de Zoon; en bij de Heidenen als de II. Geest; ja, dat hij al op Sinai de Wet gegeeven hadt in den perfoon des Vaders, ten tijde van Keizer tiberius zich vertoond had als de Zoon, en op het Pinxterfeest als de H. Geest, onder de gedaante van vuurige tongen, gezien was. 4. De beruchte p. poiret(38) meende de gantfche Driëenheid te konnen verklaaren door God, kennende en beminnende zichzelven. 5. Uit wien ook de bekende willem deurhoff dezelve allernaast door de drie vermogens der Ziele, verftand, wil en oordeel fcheen te willen uitleggen (39). — Alle zulke dwalingen , die bijkans alle menfchen zouden konnen dri'éenig maaken; en waardoor de bijzondere eigenfchappen der Perfoonen geheel verlochend, of waarin, op zijn best, de Perfoonen door iets anders, en niet door een ander, omfchrevcn worden. Maar daar is ook nog iemand geweest in de Franfche Kerk, met nar.me paulus maty, die van gedachte was, datj het Wezen van God maar alleen eigen is aan den Vader, doch, dat (38) Oecon. Divin. L. I. C. II. J. 5. &f in Cegit. ratten, de Deo , And iia & Malo. Ed. uit. L. III. C. VIII. continuato. (393 Tegen deezen heeft t. h. van iik iionert zich manmoedig tc weert gefield, in de Waarachtige Wegen, V. Boek I. Hoofdft. in de aankeken.  ACHTSTE ZONDAG. 397 dat deeze, twee gefchapene Natuuren, met naame den Zoon m den H. Geest, welken hij voor Engelen hieldt, tot de gemeenfchap van zijne Godheid heeft opgenomen. Gemelde Siaty, nadat hij verklaard was tot Leeraar in de Wijsbegeerte, op de Hooge School van Leyden, is eerst bevorderd tot den Predikdienst in de Walfche Gemeente van Montfooi t, maar wierdt naderhand geroepen, om het ampt van Catechist, in de Walfche Gemeente van 's Ilage waarteneemen. Daar nu gav hij, in het 29^. jaar van deeze Eeuw, een klein Boeksken uit in het Fransch (40), waarin hij uitdruklijk, voor zijn gevoelen, ter nederftelde, dat het Godlijk Wezen alleen behoort tot den Vader, maar dat hij twee eindige Natuuren of Engelen, yoor den beginne der waereld van hem gefchapen, tot zijne Gemeenfchap hadt aangenomen: alleenlijk met dat onderfcheid, dat de H. Geest altoos minder zoude blijven, dan de Zoon, van wien hij gezonden wrordt. Na verfcheidene handelingen hierover gehouden, tusfehen de Haagfche L eeraars en den Voorftander van deezen inval, verzocht de Hollandfche Gemeente aan de Hooge Walfche Kerkvergadering deeze nieuwe ftelling te willen onderzoeken. Maar maty, zich niet vertrouwende aan dit oordeel, begeerde zijn ontflag op den 9. OStober deszelven jaars, onder voorwendzel van in een andere lucht te willen gaan leeven. Echter, wijl hij zijn gevoelen nog bleev voortplanten, beriep men het Synode der ■ Walfche Kerken te Campen , in den jaare 1730. en befloot, dat de Schrijver, na verloop van vier maanden, zoude moeten verfchijnen, om zich voor de Vergadering, als zittende tweemaal in het jaar, te verandwoorden. Maar hier tegen gav hij een zoogenaamd Protest in het licht, oordeelende, dat het een onbillijke zaak was, daar hij reeds hadt te kennen gegeeven, naar Engeland te zullen vertrekken, en zich te begeeven onder f40) De Tijtel was: Lettre a">un Tbcologicn a au aulrt Theolegita f*t \t ,fd}flire dc Ie Triniic , iTiiist. V: ai. Cc 4  39§ ACHTSTE ZONDAG. der de Anglicaanfche Kerk, hem nog aan de Nederlandfche beT fluiten te willen onderwerpen. Waarop dan eindelijk zijn gevoelen , door de volgende Walfche Kerkvergadering, gehouden in 's Hage, niet alleenlijk veroordeeld, maar ook hij zelve van de gemeenfchap der Hervormde Kerken is uitgeflooten. Hij heeft voorts maar kort in Engeland gelcevd, dewijl hem een rijke ervenis in zijn Vaderland te beurte viel, alwaar hij zich eindelijk, zoo men op het gerucht mag ftaatmaaken, zich onder de Arminiaanen begeeven heeft (41). Inmiddels is dit Verdichtzel, en waarlijk niet zonder reden, veroordeeld, dewijl hetzelve tegen Gods Eeuwigheid, waardoor al het Godlijke noodzaaklijk eeuwig moet zijn; tegen Gods Eenvoudigheid , die ondeelbaar is; en tegen zijne Onveranderlijke Volmaaktheid , waardoor hem niets kan worden toegevoegd, lijnrecht ftrijdig is. Doch vooral heeft onze Leerling, met het woord onderscheidenlijke Perfoonen, zich willen verzetten tegen het wangevoelen der Sabelliaanen, dusgenaamd van sabellius, die geboortig was van Ptolemais, uit het vijvftedig Lijbie in Africa, een Leerling van NoëTus, en die in de derde Eeuw is berucht geweest. Deeze meenden, dat er geen drie onderfcheidene Perfoonen waren in het Godlijk Wezen, maar dat het was één en dezelvde Perfoon, die in den Hemel Vader, op de aarde Zoon, en in de fchepzelen, daar hij op werkte, Heilige Geest, of ook wel onder het O. T. Vader, in zoo ver hij geleeden heeft de Zoon, en voor zoo veel hij kwam op de Apostelen , de Heilige Geest geheeten wordt. Dus waren het bij hem niet meer dan drie Benaamingen van den èènen God, welke, naar zijne verfcheidene betrekkingen, nu eens Vader, dan eens Zoon , en fomtijds weder Heilige Geest zouden genoemd worden. Laat f+l) Vide j. t. MosiiEMiniw in Difert. ad Hifi. Eccl. Vol. II. p.399—jS». t: huic adde m. vitringae Annot. ad Apherism. Patrni, P. L p. 199, 30*  ACHTSTE ZONDAG. 399 Laat ons dan nu nog wat klaarcr aantoonen, dat waarlijk deeze drie, Vader, Zoon en H. Geest, onderscheidenfijKE Perfoonen zijn-van eikanderen, Nu, dit blijkt op flieuw, 1. Omdat er zoo dikwijls van God en de Godlijke Perfoonen gefprooken wordt in het meervoudig getal, en wel zoo, dat zij door bijzondere Naamen van eikanderen worden afgeicheitlen. Niet, gelijk een enkel mensch wel eens drie ndameiê draagt, als Marcus Tullins Cicero; want dan ftaan deeze Naamen nevens malkanderen. Maar in dit geval wordt elk zijn bijzondere Naam , op zichzelven toegcfchreeven ; zie dit matth. XXVIII: 19. 2 cor. XIII: 13. ijon. V: 7. tot een duidelijke aanwijzinge, dat de Vader een ander, Ac Zoon een ander, en de H. Geest een ander is. 2. Dit blijkt ten tweeden, omdat er uitdruklijk drie worden genoemd, aan elk van welken zijn bijzonder Verftand en Wil wordt toegekend. Ziet dit van den Vader, matth. XI: 26, 27. marc. XIII: 32. — van den Zoon, matth. XV: 19. joh. II: 25. V: 21. en van den //. Geest, 1 cor. II: 10. 11. XII: 11. verg. joh. III: 8. Ja die ook meer dan eens, door het deelwoordeken ende, en, als zoo veele Getuigen, door bijzondere werkingen, onderfcheiden worden. - 3. Dit blijkt inzonderheid, omdat Gods Woord ons in het algemeen leert, dat de Vader is een ander dan de Zoon , en de jf7. Geest een ander dan die beiden, jo h. V: 32. XVI: 16, 17. 4. Ja, het was onmogelijk geweest, dat de Zoon van den Vader, of de H. Geest van den Vader en den Zoon hadt konnen gezonden worden, zoo er tusfehen den Zender en den Gezondenen geen Perfoneel onderfcheid plaats had. Wil men dan nu weeten, wat het is, dat het onderfcheid tusfehen die drie Perfoonen uitmaakt: 1. zij zijn onderfcheiden in Naamen, wordende de eerfte Vader, de tweede Zoon, en dc derde H. Geest genoemd. 2. Zij zijn onderfcheiden in orde vart beftaan, daar de Vader de eerfte, de Zoon de tweede, de Geest de derde is. Doch zoo, dewijl het maar een eerderheid C c 5 of  4°o ACHTSTE ZONDAG, of laterheid van fchikking is, dat dezelve niet het minfte aan .devolflrekte eeuwigheid, of aan de allerhoogftevooiïreflijkheid, die den drie Perfoonen gemeen is, te kort doet. 3. Zij zijn ook onderfcheiden in wijze van werken, volgens welke de Vader onmiddehjk werkt van zichzelven, door den Zoon en door den ff. Geest; de Zoon werkt van den Vader, door zichzelven en door den ff. Geest; de //. Geest werkt van den Vader en van den Zoon, door zichzelven. ~ (Elke Perfoon derhalven werkt, en werkt door zichzelven: dit moet wel opgemerkt worden, opdat men de orde van werken in de Godlijke Perfoonen niet zoo begrijpe, als of de eene Perfoon werkte door den anderen Perfoon, als door een middel-oorzaak; want de onderfcheiding tusfehen eene middelijke en onmiddelijke oorzaak heeft geen plaats, dan daar een verfcheidenheid van wezens en van werkingen (Efentiarum & operaiionum dlverfitas) plaats heeft, hetwelke men van God niet ftellen kan. Maar hier is de kracht van ieder Perfoon een en dezelvde, en de eene is met minder de oorzaak van een gewrocht dan de andere, Hier is alleen een bijzondere wijs van werken, welke aan ieder Perfoon eigen is C42). 4. Zij zijn zelvs onderfcheiden in de werken naar buiten, terwijl de Schepping aan den Vader, de Verlosfing aan den Zoon, en de Heiligmaaking aan den'//. Geest wordt toegefchreeven. En hiermede komt overeen , dat de Vader, in het Genadewerk, het ampt van Richter bekleedt, de Zoon van Borg, en dat de ff. Geest het werk van de toeëigening der zaligheid op zich genomen heeft, 5. Maar allermeest en zekerst zijn zij onderfcheiden in hunne Perfoneele Eigenfchappen, welke zijn, dat de Vader genereert, de Zoon gegenereerd wordt, en de ff. Geest van beiden uitgaat. Want nooit zal men leezen, dat de Vader gegenereerd wordt', Of uitgaat, nooit dat de Zoon genereert, nooit ook, dat de' ff. Geest C4O Center, j. routsu IiTfirucl. Hifi. Tèect. Operan- P. II. L. I. Op. X, XVI.  ACHTSTE ZONDAG. 401 fl. Geest genereert of gegenereerd wordt. Neen: maar deeze zaaken behooren tot elk Perfoon voor zich. Dan, over die ftukken zal in het bijzonder, bij de yerklaaring van den XIB> en XXfte Zondags Afdeeüng, moeten gehandeld worden. Maar hoe onderfcheiden ook de Godlijke Perfoonen zijn mogen, zij zijn nochtans maar een in Wezen, de eenige, eeuwige en waarachtige God. Gantsch verfcheiden hiervan is het gevoelen der Tritheisten, die tot een ander uiterften als de Sabelliaanen vervallen zijn, terwijl zij van de drie Perfoonen drie Goden maakten. Onder deezen houdt men gemeenlijk voor den eerften joannes philoponus, een voornaam Wijsgeer van Alexandrien, jn de vijvde Eeuw, naderhand gevolgd door joannes vaLENtinus gentilis, en meer anderen, die ten tijde van calvinUis, in Zwitzerland geleeyd hebben (43), Doch, fchoon wij gelooven, dat de drie Perfoonen zijn een ander, en een ander, en een ander, zoo gelooven wij echter geenzins , dat zij zijn iets anders, en iets anders, en iets anders, wijl dit, door de Eenheid der Godlijke Natuur, reeds te vooren beweezen, wederfproken wordt (44)- Ja, zij zijn zoo een, dat het Wezen niet als in drieën gefplist is, maar dat elk Perfoon bezitter is van het gantfche Wezen, of dat hetzelvde Wezen, niet flechts infoort, maar ook in getal, door allen (43) Hic fcilicet finxit tres EJfetitiits Divinas , a fe invicera divnlfas & re vcra feparatas , unum Deum Patrem ftatuens fupremum & altiffimum, atque hinc EJJentiatsrem , Filhun vero & Spirituin S. EJfentiatos vo'caas. Vide cum«um Oper. Tom. III. fol. m. <5jo. & m. vitrihc a 1. c. P. L p. i opgeflooten , 2 cor. XIII: 13. De genade van den Heere Jefus Christus, en de lievde Gods, en de gemeenfchap des Heiligen Geeft'es , zij met u allen! amen. N E-  NEGENDE ZONDAG. 423 NEGENDE ZONDAG* TEXT: hand. IV: 24. ■En ah deeze {dat] koorden, hieven zij eendrachtelijk [hunne] ftemme op tot God, en.zeiden, Heere, gij zijt de God, die gemaakt hebt den kemel, en de aarde, en de zee, en alle dingen, die in dezelve zijn. VAN GOD DEN VADER. 26 Vraage. Wat gelooft gij met deeze woorden: Ik geloove in God den Vader, den Almachtige» Schepper des hemels en der aarde ? Andw. Dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jezu Christi, die hemel en aarde, met al dat er in is, uit niet gefchapen heeft, die ook dezelve nog door zijnen eeuwigen raad en voorzienigheid onderhoud en regeert , om zijns Zoons Christi wille, mijn God en mijn Vader zij, op wel-, ken ik alzoo vertroüwe, dat ik niet twpèle, hij zal mij met allen nooddruft dés lijfs eti der ziele verzorgen, en ook al het kwaad, dat hij mij in deezen jammerdale toefchikt, mij ten besten keeren, want hij zulks dóen kan, als een almachtig God, en ook doen wil, als een getrouwe Vader. PT • lx et is een zeer voortreflijk getuigenis j dat de Heere zei* an zijn volk geevt, hetzelve omfchrijvende als een ieder, dien % gefchapen heeft tot zijn eer ^ jes. XUII: 7, ■; L de si,, E e Bè  424 .NEGENDE' ZONDAG. De eigenlijke fchepping hadt reeds' tot haar doel de eer van God, want de heere heeft alles gewrocht om zijns zelvs . wille, spreuk. XVI: 4. En dit zullen wij uwe aandacht in dit uur onder het oog moeten brengen. Maar dit zelve past ook bij ultftek te bedenken voor denzulken, die huiden morgen bij den Heere zelve aan Tafel zijn geweest, dat, gelijk alles is uit God en door God, zij hetzel- I ve ook wederom brengen tot God, opdat hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, rom. XI: 36. ' De Christelijke Leerling hadt in de voorgaande Zondags Afdeeling de XII Artijkelen onzes algemeenen , ongetwijjfelden Christelijken Geloovs in drie deelen onderfcheiden, handelende het eerde van God den Vader, en onze Schepping, het twee„ de van God den Zoon, en onze Verlosfing, het derde van \ „ God den Heiligen Geest, en onze Heiligtndaking ". De.,; Onderwijzer begint nu aanftonds met dat eerfte deel, vragen-- de, wat geloovt gij met deeze woorden: iKI geloov in god, den vader, den almachtige nj schepper- des hemels en der aarde? Wij zullen dan voor tegenwoordig moeten verklaaren het} geloov van een Christen , in God den Vader en onze SchepX ping; hetwelk in deezen éénen Artijkel geheel vervat is. 1 Een ftuk, onze opmerking te meerder waardig, omdat daarinf de eerfte grond van onze Godsdienftige verbindtenisfen ge-f legd is. Wij moeten ondertusfehen, in het uitleggen der Apostoli-j fche Geloovsbelijdcnis , zoo te werk gaan, dat wij telkens I. Eerst het Leerftuk befchouwen op zichzelven. II. En daarna zien, hoe het Geloov van een Christen daarj omtrent werkzaam zij. Twee zaaken ftaan ons dan nu ook te behandelen : A. Het eerfte is, dc zin van den eerften Artijkel, in hel Symbolum der Apostelen, hetwelk ons verzekerd, dat: god de vader is DE almachtige SCHEPPEffl DES HEMELS EN DER aarde. B. Hei  NEGENDE ZONDAG. 425 B. Het tweede is, wat het zeggen wil, ik geloov in denzelven. Vooraf is aantemerken, dat de Christenen deezen eerden Artijkel geplaatst hebben in het Geloovs - Formulier, om hunnen afkeer te betoonen van het wangevoelen der Gnostijken en Valentiniaanen , die zich een verbeelding maakten van de hoogde Godheid, als of zij leevde op haar eigen gemak, en in een ijdele rust: terwijl zij zich verfierden eenen lageren God, die, naar hunne gedachten, de waereld gefchaapen hadt, en wien zij, uit dien hoofde, flechts den naam van Vader plagten te geeven. Allereerst dan komt hier in aanmerking de naam god, welke naam hier wel heeft konnen vooruitzien op de drie Perfoonen te zamen, terwijl dezelve in het vervolg niet herhaald wordt, noch bij het Geloov in jesus christus, noch bij het Geloov in den h. geest. — Doch in den eerden Artijkel, dien wij thans voorhanden hebben, wordt voornaamlijk gezien op god den vader; en deeze naam is hier ook bijgedaan, in tegendelling van de dwaaling der Marcionlten, die, gelijk naderhand de Manicheen, een dubbel beginzel, zoo ook toen reeds eenen goeden en kwaaden God plagten te ftellen; eenen, die de Vader was van christus, en de God der Christenen , eenen anderen, die alleen de Schepper der waereld zoude geweest zijn (1). Dan, het is dezelvde god, die hier vader geheeten wordt, vermits hij, gelijk een Vader aan zijne kinderen, zoo ook aan alle fchepzelen het wezen en het leeven heeft gefchonken. Want, hebben wij niet allen eenen Vader, en heeft niet een god ons gefchaapen f mal. II: 10. Het is ook om die zelve reden, dat God de Vader hier ook nader omfchreeven wordt, als zijnde de almachtige schepper des hemels en der aarde. De (»} Zie joh. ïkarson Uitlegging van bet Gehef, bl. 113 — ui, Ee a  42Ó" NEGENDE ZONDAG. De almagt van God is dat onbepaald vermogen van het Godlijk Opperwezen, waardoor hij alles kan doen, dat hij wil. Deeze zijne Almagt is bij uitltck openbaar geworden in het'Werk der Schepping, rom. I: 20. Om deeze reden dan hooren wij hier belijdenis doen van God den Vader, den almagtigen Schepper des Hemels en der Aarde. scheppen is eigenlijk eene voortbrenging der dingen, die te vooren niet aanweezig waren , of uit niets, of uit eene gantsch onbekwaame ftof, en dus enkel door het bevel van Gods wil. 1. Ik houde het voor eene onvolkomcne befchrijving, wanneer men gewoonlijk zegt: fcheppen is iets uit niets voort- voortbrengen " ten zij men zie op bet allerecrfte beginzel, of op het werk van den eerften dag. Want anders zijn er zekerlijk fchepzelen geweest, van welken men niet volftrekt heeft konnen zeggen, dat zij uit niets gefchapen zijn. God fchiep liet lichaam van adam uit de aarde; dat der Vrouwe uit een ribbe des Mans, de Kruiden en Planten uit den grond, de Visfchen en Vogelen uit andere hoofdltolfen, die derhalven geenzins uit niet zijn voortgebragt. 2. Wij voegen er daarom bij, of uit eene onbekwaame ftof, welke nochtans door dc magtige hand van God zoo gevormd wierdt, dat zijne Godlijke kracht hierin niet minder doorblonk , dan als of hij dezelve uit niets gefchapen hadt. 3. Dan, als wij er ten laatften nog op toedoen, dat het enkel gefchied is door het bevel van Gods wil, zoo verwerpen wij daarmede het gedrochtlijk fchepzel van den Aartsketter spinoza(2), die gewild heeft, dat de Schepping gefchied zij bijwijze van eene noodzaaklijke voortvloeijing (emanatio) uit de Godlijke Natuur: hetwelk tegen Gods Geestlij'kheid, tegen zijne Ondeelbaarheid, tegen zijne Vrijmagt, tegen zijne Oneindigheid, en tegen de eindigheid der fchepzelen lijnrecht ftrijdig is. Maar, f» Eth P. t prop. it.  1 NEGENDE ZONDAG. 42? Maar, om dit werk der Schepping nog wat meer van nabij te bezien, zullen wij inzonderheid op vier zaaken moeten acht geeven: a. Eerst onderzoekende wie men heeft te houden voor den schepper. b. Daarna, wat er al gefchapen zij. c. Voorts waaruit. d. En eindelijk, wanneer deeze Schepping gefchied is. Wat het eerfte aangaat, daarover hebben wij inzonderheid verfchil met de Sociniaanen en Papisten. De Sociniaanen geeven voor, dat de Engelen Gods medegenooten geweest zijn in het werk der Schepping: en de Papisten -zegg|n, dat God de magt van fcheppen ook wel aan eenig fchepzel mede kan deelen. De gronddwaling der Sociniaanen is, dat de Engelen reeds gefchapen waren voor den aanvang des tijds, daar zij nochtans mede behooren tot het Plemelsch Heir, waarvan de Schepping eerst gemeld wordt in dm. beginne, gen. I: 1. En van de Papisten, dat zij niet genoeg onderfcheiden een eigenlijk gezegde Schepping, van het doen der Wonderwerken, die zomtijds verricht zijn door den dienst van menfchen, en hetwelk onder het O. T. door hetzelvde grondwoord als de Schepping fchijnt te worden uitgedrukt (3). Het oogmerk der Sociniaanen is, de kracht der reden te ontwijken, die wij bijbrengen ten bewijze van christus Godheid, uit het werk der Schepping, hem toegefchreven; en der Papisten, om plaats te maaken voor hunne Afgodifche Tranfubflantlatle, waarin de Mispaap naar zijn voorgeven de Schepper wordt van zijn eigen Schepper , zeggende: „ die mij gefchapen heeft „ zonder mij, wordt nu gefchapen door mij ". Tegen deezen is dan het gevoelen der Rechtzinnigen, dat God alleen de schepper is, en zijn kan. Trouwens 1. Het C3) Exod. XXXIV: 10. Nnm. XVI:3». Jef. IV: 5. XLVIII: 7. LXVIII: w. ferern. XXXI: aa. Ee 3  423 NEGENDE ZONDAG. f. Het Scheppen is een werk, waartoe gevorderd wordt een Godlijke Alwetenheid en Almagt. Want hoe hadt anders een niet tot iet konnen worden ? Dit onderftelt doch, dat de Schepper reeds te vooren, en derhalven eeuwig, oneindig en onaf hanglijk moet geweest zijn: ja, het is de Heer der Heirfchaaren, die de aarde gemaakt heeft door zijne kracht; die de waereld bereid heeft door zijne wijsheid, en den Hemel uitgebreid door zijn verftand, jer. X: 12. LI: 15. 2. Ook heeft God zich dit werk toegeëigend, als iets, dat niemand anders heeft konnen doen, zeggende: wie heeft dit giWrogf. en gedaan? •—1 ik ben de Heere die alles doet, die den Hemel idtbrci.l, ik alleen, en die de aarde uitfpant door mij zeiven, jes. XLI: 4. XLIV: 24. 3. En niet alleenlijk dit, maar ook het werk der Schepping Wordt aan den Heere zoo toegekend , dut hij daardoor boven alle fchepzelen , en boven de Afgoden der Heidenen, als hier toe ten cenemaal onmagtig, verheven wordt. Hoort het, ten jianz'en der menfchen, uit job XXXVIII: 31. kondt gij de heerlijkheden van het zevengeftarnte binden? — weet gij de ordinmitien des Hemels , of kondt gij de heerfchappij derzelven op aarde befUilen? — Hoort het insgelijks, ten opzichte der Afgoden, uit psalmXCVI: 1. — de Goden, die den Hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan — Men mag niet zeggen met dc Roomschgezindcn, dat God de magt van Scheppen aan den mensch kan mededeelen, of met een Ariaan, dat hij eenig fchepzel zoude konnen gebruiken als een werktuig, om daardoor anderen voorttebrengen : want hoe? 1. Zoude God zichzelven konnen berooven van de eer, die hem uit hoofde der Schepping toekomt, om den mensch onafhangelijk, en tot een medegenoot te maaken van zijne heerlijk-: heid? Trouwens, hij kan. zichzelven niet . verlochenen,; 2 tim. II: 13.- a. Wat reden zoude God hebben , om dit te doen , die niej mands hulp van nooden heeft, die ook nooit vermoeid wordt,, noch immer eenige verkwikking van iemand buiten zich erlangen kan? 3. Maar)  NEGENDE ZONDAG. 429- 3. Maai- fielt eens, God wilde dit doen: zoude dan' nog we! de magt van Scheppen in het fchepzel konnen vallen ? Het tegendeel is waarachtig, want het eindige is voor het oneindige niet vatbaar. 4. Ja al was het zoo dat God het eerfte fchepzel: had willen gebruiken, tot een ■werktuig in het Scheppen der óverigedingen, de Schepping zoude dan noch niet aan het Werktuig, maar aan God zeiven moeten worden toegeëigend; want hetgeene iemand door een ander doet, dat wordt hij geoordeeld zelve gedaan te hebben. 5. Doch nu loopt het Scheppen, door een werktuig, blijkbaar aan tegen het juilte denkbeeld, dat wij van de Schepping moeten vormen; want Scheppen is een daad, die, zonder eenig tusfchenkomend werktuig, enkel door Gods woord en bevel, heeft moeten gefchieden. — God is dan alleen de Schepper. De tweede vraag is over het Schepzel, ofwathetzij, dat door de Schepping is voortgebragt. Hierop andwoord het Artijkel, in het gemeen, dat God is de Almachtige Schepper des hemels en der aarde. hemel en aarde is een bekende befchrijving van het Geheel-al: hetwelk zeer dikwijls onderfcheiden wordt door deeze twee voornaame hoofddeelen, binnen welke alle fchepzelen begreepcn zijn. Den hemel wordt eerst genoemd, om ons te doen begrijpen, dat wij den Hemel moeten ftellen boven de Aarde; hoewel Ood echter ook in beiden heeft willen huisvesten dezulken, die naar zijne gelijkenis gefchapen zijn. Want de Engelen heeft hij geplaatst in de hoogfte Zoldering, maar de menfchen in eene lagere Verdieping, opdat wij overal, waar wij onze oogen wenden, den grooten Schepper, in dit tweederlei foort van fchepzelen, die zijn beeld dragen, zouden mogen befchouwen. En daar wordt dan onder den Hemel al wat boven ons is, onder de Aarde al waf ons gelijk, of beneden ons is, te zamen begreepen. E e 4 Dit  43o NEGENDE ZONDAG. Dit alles is zekerlijk van God gefchapen, hetwelk blijkt: i. Omdat de gantfche waereld eindig is, en derhalven nood-, wendig moet afhangen van eenen ander, die haar eerst binnen, deeze eindpaalen omfchreeven heeft. a. Ook hebben althans de lichaamlijke dingen geene de minfte werkzaamheid in zich: blijkens niet alleen zoo veele logge lichaamen, die door iets anders moeten bewoogcn worden, maar ook zelve aan de lichaamen der menfchen, zoo ras als er de ziel maar uit is: en konnen zij zichzelven niet beweegen, hetwelk hun ecnigfte werking is, hoe veel minder hebben zij. zichzelven konnen voortbrengen ? 3. De Geeften., fchoon zij altoos zijn in eene geduurige werkzaamheid van denken, hebben echter die denkenskracht van zichzelven niet.. Want geene heeft eenige bewustheid van zichzelven te hebben voortgebragt. Deeze bewustheid zoude de ziel nochtans zekerlijk hebben, indien dit waar was; dewijl, zij altoos werkt met medeweeten van zichzelven. 4. Daarbij moest dan zulk een Geest geweest zijn voor zich-, zeiyen, dat is, eer hij zelv was, om. zich te konnen voortbrengen. Ja, hij zoude dan te gelijk moeten zijn cn niet zijn : zijn, om zich het aanwezen te konnen gecven, njet zijn, om het nog eerst te ontvangen; hetgeen elk ziet, dat een openbaare ftrijdigheid in zich heeft. 5. En hadden de dingen der waereld haar beftaan van zichzelven , dan zouden zij zekerlijk ook wel in ftaat zijn , om zich. te voorzien yan veele bijzondere bekwaamheden, welke haarthans ontbreeken: hetwelk, omdat zij. niet konnen doen , zoo bewijst deeze haare gebreklijkheid cn onvolmaaktheid, dat zij zijn van een ander, die haar binnen dc gezette paaien gefield heeft., 6. Of is de Reden hier niet genoeg , wij leezen bijkans op, elk blad van den Bijbel,, dat de Heere den Hemel en de Aarde gefchaapen heeft. Wij leezen het reeds in het eerfte vers van de H. Schrivt, oen. I: 1. Het wordt herhaald in het vierde Gebod van de Wet der tien Woorden, exod. XX: 11. en in an-.  NEGENDE ZONDAG. 431 andere plaatzen: maar nergens vindt men het krachtiger voorgefield dan neh, IX: 6. Gij zijt die heere alleen, gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen en al haar heir de aarde en al wat daar op is, de zeen en al wat daar in is, en gij maakt die alle levendig, en het heir der hemelen aan-, bidt u. Van meer gcwigt is nochtans de derde Vraag: Waaruit dit alles gefchapen zij. plato, pythagoras, de Stoicijnen, onder de Heidenen , die ook hierin gevolgd zijn door verfcheidene der valsch-, genaamde Christenen, en wel meest door de Sociniaanen, geloovden een Materna pr%exiftens , of onbegonnen Stof, willende dat er reeds van eeuwigheid een ftof was, waaruit .de wae-, reld in den beginne geordend is. Doch het is ongerijmd te ftellen, dat de waereld gefchapen zij, uit eenige voorwezige ftof. Want, i. om nu niet te zeggen, dat, op deeze wijze, aan de ftof een Godlijke eigenfehap, te weeten, de eeuwigheid van vooren, wordt toegekent, 2. zoo benadeelt zulk een gevoelen Gods Onafhangelijkheid en Algcnoegzaamheid, even als of hij van die ftof afhangelijk, en buiten dezelve niet bekwaam genoeg geweest was, om de gedaante der waereld te konnen vormen. 3.. Hier komt bij, dat God zelve geen recht zoude gehad hebben, om zoo een ftof, die dus niet van hem afhangelijk, en derhalven niet onder-zijn magt was , te neemen tot een voorwerp, om daaruit al het overige te doen voortkomen. 4. Te ininder nog, omdat deeze ftof, langs dien weg, niet alleen met God gelijk gefield, maar ook eenigermaaten boven God verheven wordt, want uit het gevoelen van Partijen moet volgen, dat die ftof eigenlijk geen gebrek aan God, maar God veel eer behoevte aan die ftof zoude gehad hebben. 5. Ten laatflen, zulk een ftof moest geweest zijn , of Geest, of Lichaam; maar een Geest is voor eerst niet ftoflijk: of, zoo het al een Geest was, dan is het niet te begrijpen, hoe daar uit Lichaamen: of, zoo het een Lichaam was, hoe dan daac uit Geeften konden worden voortgebragt. E e 5 Vreem.  432 ' NEGENDE ZONDAG. Vreemder nog was de gedachte van epicurus, dien befaamden Wijsgeer van -Athenen, die reeds geleevd heeft meer dan vier eeuwen voor de geboorte van christus; verfierende, dat de waereld was bijeengebragt uit duizenden van ondeelbaare vezeltjens QAtomi), welke van eeuwigheid, door zichzelven, in een {vacuüm*) ledige ruimte van eene eindelooze uitgebreidheid los cn onbelemmerd zouden gezworven hebben , en uit welke vervolgens de gantfche waereld, Hemel en Aarde, tot die gedaante, in welke wij dezelve nu befchouwen, flechts bij geval zoude zijn toegelopen en zamengevloeid. Maar zoo eenige, deeze is althans eene ftelling, die van elk, die eenig bezet' heeft, zonder moeite te wederleggen is, gemerkt i. het tcgenftrijdige van zoo eene uitgebreidheid, die men zoude moeten begrijpen, zonder eenige Lichaamlijkheid. 2. Het onmogelijke van eenige beweging zonder oorzaak, welke de ondeelige ftofkens moest in beweging gebragt hebben. 3. De wetten der Natuur, die door alle fchepzels op het naauwkeurigst onderhouden worden. 4. Dc nette orde die men befpeurt in al het gefebapene; 5. benevens het onderfcheid tusfehen goed en kwaad ; ja ook tusfehen man en vrouw: alle zulke gevallen, die zekerlijk niet bij een enkel toeval hebben konnen gebeuren ; en dus den gantfehen oorfprong der waereld aftelciden uit een bloot geluk, is even zoo veel, als of men geloovde, dat dc keurigfte fchikking uit de grootfte wanorde kan gebooren worden. Gods Heilig Woord overtuigt ons daartegen, wel verre dat er eenige voorgaande ftof van eeuwigheid zoude geweest zijn, dat in tegendeel alle fchepzels, wat betreft derzelver eerfte beginzel , uit niets zijn voortgebragt, zoo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden, hebr. XI: 3. zie ook psalm XXXIII: 9. jes. XLVIII: 13. openb. II: 11..enz. Men mag zich hier niet beroepen op den bekenden regel, uit niets wordt niets; want dit is een gezegde, dat, in zijn gebruik, niets anders te kennen geevt, dan, daar niets is, en der-»  NEGENDE ZONDAG. 433 derhalven ook geen oorzaak is, dat daar ook geen gewrocht kan worden gevonden. Maar hier hebben wij wel degelijk iets, naamlijk God zeiven, die-men als de werkende oorzaak van alle fchepzelen erkennen moet. Eindelijk Valt in bedenking, wanneer de waereld gefchapen zij? Op deeze vraag zeggen wij met moses: in den beginne fchiep God Piemel en Aarde, gen. I: i. Het was doch wederom een dwaalgevoelen van fommigen onder de oude Heidenfche Wijsgeeren, van eenen aristoteles, en eenigen zijner navolgers (4), dat niet alleen de rouwe mengelklomp , waaruit de waereld is voortgebragt, maar ook Hemel en Aarde zelve, in die form, als zij nu is , reeds van eeuwigheid zoude geweest zijn; ten minften was hij van gedachte, dat dit van de Hemelfche Lichaamen, die hij voor Godlijk hieldt, niet behoorde ontkend te worden* Dan , hier tegen 1. leert ons de geduurige verandering van het ondermaanfche, dat dit alles kan zijn en niet zijn. 2. Daar te boven worden er geen gefchiedenisfen gevonden, die ons hooger opleiden , dan tusfehen de vijv en zes duizend jaaren (5). Ouder is toch de waereld niet; warit hetgeen de Egyptenaars, de Chaldeen; de Scyten en Grieken, en nu nog de Chlneezen, van hunnen hoogeren ouderdom hebben voorgewend , is flechts een bewijs van hunne trotschheid, waar door zij zich boven andere volkeren van den aardbodem zochten te verheffen: of, gelijk eenige gewild hebben, zoude dit niet van Zonnejaaren, maar van Maandjaarcn , elke maand wor een jaar genomen, te verftaan zijn. 3. Veele Konften en Wetenfchappen zijn zoo laat uitgevonden , dat men ze onmogelijk in vroeger tijd hadt konnen misfen. 4. Althans, het blijkt, C<0 y>3' pfanneiium l.C. p. 151, I53. & r. AKDAtdN Dlfl". II. $. 8--I9. Cs) Zie pkarssn 1. c. bl. 103--108. iiiiïhthh Bijbelv. VII. ö» kl. 308-343. touTopfiDAN in de Ataé. Vtri, U. D. bl. 304--30I,  434 NEGENDE ZONDAG. blijkt, uit de geduurige aancenvolging van ftonden, dat er ééns een eerfte ftond, een eerfte oogenblik, en dus een begin der waereld moet geweest zijn (6). 6. Het is ook hierom, dat de Eeuwigheid aan ®od alleen, met uitfluiting van alle fchepzelen, wordt toegekend: want eer de bergen geboren waren, en hij de aarde en de waereld voort gebragt hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid'is hij God, psalmXC: a.. Men kan zich ook niet behelpen, met te zeggen, dat de waereld al gefchapen zij van Eeuwigheid; want al wat gefchapen wordt, is niet altoos geweest, maar heeft zekerlijk een begin gehad, hetwelk alleenlijk in den tijd, niet in de eeuwigheid kan gevonden worden. Ten hoogften kan men zeggen , dat er van eeuwigheid een oorzaak geweest is, die de magt heeft gehad, om de dingen, wanneer hij wilde, opzijn' bevel te doen voortkomen ; welke echter, omdat zij niet konden zijn voor dat zij wierden, onmogelijk met die eerfte oorzaak van eeuwigheid hebben konnen beftaan. En dus is het, dat dit wel de eindigheid van het fchepzel, doch daarom noch niets gebreklijks in God den Schepper, bewijst. • Als ons dan gevraagd wordt, wanneer dc waereld gefchapen is, moeten wij andwoorden: in den beginne des tijds, omdat men een tijd fielt, niet eer, maar ook zoo rasch, als men eenig fcfoepfel ftelt, want „de tijd is niet anders , dan eene bepaalde maate der duuring van het aanwezen der fchepzelen ". Maar, fchoon dit zeker is, wordt het nochtans, onder de Tijdrekenaars, betwist, in wat faifoen des jaars, gerekend naar dat Gewest, waarin het Paradijs lag, de waereld gefchapen zij. — Aan den Winter denkt hier niemand, omdat dezelve niet past bij liet uitfehieten der kruiden en zaaden, herwelk gen. I: ii. bij de Schepping reeds gemeld wordt. Maar CO z'e neet dergelijke bewijzen in j. v. n. ili nice n e e b.o Onderin. «> ten Gedid. I. 0. bl. Ijtf — »oö. en 114—Sgl,  NEGENDE ZONDAG. 435 Maar eenigen hebben gedacht aan den Zomer, omdat men leest gen. VIII: 5, 6, 10, 11. dat noach eene duive uitliet, fxxi de elvde maand, die een afgebroken olijvblad terug bragt. Doch dit bewijs is zeer zwak, dewijl men weet dat de bladeren van den Olijvbgom genoegzaam het gantfche jaar door groen blijven. — De meelten zijn voor de Lente, voornaamlijk, omdat er gezegd wordt gen. I: 11, 12. dat de aarde uitfchiete grdsfcheutkens: hoewel ook daarop aanftonds mede de vruchten gemeld zijn.Dan, ons dunkt allerwaarfchijnlijkst, dat de Schepping der waereld, in den Nazomer, of in den Herfst is gefchied. En dit befluiten wij, 1. niet alleen daar uit, dat in de oudfle tijden, meest alle de Oofterfche Volkeren , AtChaldeen, de Egyptenaars, de Perfen en diergelijken, hunne jaaren begonnen van den Herfst. 2. Maar dit fchijnt ook beter overeentekomen met het verhaal van moses, waarin ons de gefchapene vruchten der aarde reeds als rijp worden voorgefteld, te zien gen. II: 5 — 9. hetwelk beter op de Herfst dan op de Lente toepaslijk is. 3. Doet hier bij, dat het Burgerlijk Jaar der Jooden, hetwelk lang voor de inftelling van het Kerklijkjaar heeft plaats gehad, zijnen aanvang nam met den maant Tifchri, die voor een gedeelte beandwoord aan onzen September; daar het eerst door een nieuwe wet wierdt ingefteld, dat het Heilig Jaar, met den maand Nifan, dat is, ten deele met onzen Maart, ftondt te beginnen, exod. XII: 2. Wat kan men nu nader denken , dan dat het begin van het Burgerlijk Jaar, hetwelk eerst heeft plaats gehad, overeenkwam met dat Jaargetij, waarin de waereld haar begin genomen heeft. 4. Dit wordt ook daaruit noch nader bevestigd, dat de Jubelen Sabbath-Jaaren, in Canaiin hunnen aanvang genomen hebben met den Herfst, als blijkt uit l e v. XXIII: 24, 39. XXV: 9. Waaruit men fchijnt te moeten befluiten, dat dit Getij beandwoord aan het begin der waereld, wijl er anders een halv. jaar zoude overfchieten, dat tot de Sabbath-Jaaren niet behoord hadt, 5, Ja, het is hier van daan , dat de uitgang des Jaars, of den tijd, wanneer een nieuwjaar begint, uitdruklijk tot den  43« NEGENDE ZONDAG. den Herfst wordt betrokken, exod. XXIII: 16. XXXIV: 22. Ten minden, deeze redenen zijn van dat gewigt, dat de beroemde josephus scaliger, die groote Verbeteraar der tijden, die eerst voor de Lente was, hierdoor overreed is, om zijn oude gevoelens te verhaten, en zich te voegen bij dezulken, die den Herfst boven de Lente verkozen hebben. Dit weeten wij nochtans met meerder zekerheid, dat, fchoon. de waereld gefchapen is in den beginne des ttjds, God echter dit werk niet eer, dan in zes dagen heeft willen voltrekken. Begeert men hier weder reden voor, wij mogen zeggen, i. dat het den Heere dus heeft goedgedacht, om het begrip der menfchen eenigzins te hulp te komen, die doch beter in ftaat zijn, om eene achtereenvolgende, dan oogenbliklijke volmaaking van alle dingen te bevatten. 2. Hij heeft het altoos zekerlijk gedaan, opdat wij dc Godlijke Wijsheid, in elk foort van fchepzelen, des te onderfcheidener zouden bemerken. Alleen valt nog in gefchil, of God volle zes dagen tot het werk der Schepping bedeed, dan of hij op eiken dag maar een enkel oogenblik gefchapen hebbe. — Hier omtrent zoude ik veel onderfcheiding kennen maaken, doch ik zal het met weinigen trachten te bepaalen. Daar zijn waarlijk fommige dingen geweest, tot welker voortbrenging niet meer nodig was, dan een enkel oogenblik. Dus is te denken, dat de eerde Mengclklomp, de Opperde Hemel, de Engelen en Zielen der Menfchen, door een enkel woord fprekens zijn daargedeld. Maar daar waren anderen, tot welker Schepping vercischt wierdt eenige beweeging, en dus ook eenige voortgang van , ftonden. Zoo was het met de verzameling der wateren in de Wolken cn in de Zeën, met de verdeeling der Hemellichten, de voortbrenging der Gewasfchen uit de aarde, der Visfchen üit de wateren, en wat diergelijke dingen meer waren, die door de bewecging zijn uitgekomen, en dus gevorderd hebben eenige achtervolging voor dat dezelve in haare volkomenheid te zien waaren. Ik zoude daarom , ter beflisling van dit duk, alleenlijk dit onderfcheid maaken tusfehen de fchepzelen, dat \ tot ■  NEGENDE ZONDAG. 457 tot het fcheppen der dingen, die enkel uit niets zijn voortgebragt, ook maar een enkel oogenblik, maar tot de overige, welke haaren oorfprong hadden, uit eene gantsck onbekwaame ftof, meer tijd van den dag is befleed geworden. — Ja, al zeide men, dat God met het werk van ieder dag den gantfchen dag hadt tocgcbragt, wij zouden God niets ongerijmds toefchrijven; dewijl de dingen, zoo men ziet op de groote menigte , die telken dage zijn voortgekomen, dan echter alle nog zeer fchielijk moeten gewrocht zijn. — Alleenlijk, dat de achtereenvolging, daar wij van fpreeken, moet verftaan worde1.1 iaan..de zij'de der menfchen, niet van God. — En, wijl wij de bijzondere ftonden niet nader weeten te bepaalen, worden dezelve ruim zoo gevoeglijk door zes dagen, als door zes oogenb/ikken uitgedrukt. Het zal inmiddels der moeite nog wel waardig zijn, dat wij deeze zes daagfeke Schepping, met onze gedachten eens nagaan, en zien, welk het bijzonder werk van ieder dag geweest zij. Het werk van den eerften dag was het Scheppen van hemel en aarde, fin v3d het licht, gen. I: I — S. Veelen willen, dat de benaaming van hemel en aarde bij moses eerst hoofdzaaklijk voordek al dat geene waarvan de Schepping, bij vervolg, het een na het andere, onderfcheidenlijk verhaald wordr. — Doch het komt ons gepaster voor, dat moses al in het eerfte vers van den Bijbel heeft willen aanduiden, hoe God het eerst van allen den Hemei, en daarna de Aarde gemaakt heeft: waaruit voorts het overige is toebereid. En wij verdaan dan door den hemel noch wel niet het Uitfpanzel, of den Dampkring, waarin wij ademen; want dat ïs eerst gefchapen op den tweeden dag; maar den hoogften Hemel , ja ook waarfchijnlijk het Firmament, of den Starren-Hemel, als den zetel van het Licht, hetwelk toch mede tot het werk van den eerden dag behoort, gen. I: 3 — 5. Ik weet wel, de Sociniaanen zeggen, dat de opperde Hemel  433 NEGENDE ZONDAGi mei reeds van Eeuwigheid geweest is, even als had God al* toos een plaats moeten hebben, daar nochtans de Hemelen, ja den Hemel der Hemelen hem niet begrijpen konnen* ikon. VIII: 27. En het is ook te beklaagen, dat onze Broederen, de Lutheraanen , om de alomtegenwoordigheid van christus Lichaam te begunftigcn, van gevoelen zijn, dat de derde Hemel niet gefchapen, maar iets onlichaamlijks, en dat geert plaats vervult, ja de Godlijke Majefteit zelve is (7)1 ■— Immers, 1. al wat uitgebreid is, gelijk den Hemel, werwaards ook de Lichaamen van eenen henoch, van eenen elias, en van onzen Heiland zijn overgevoerd, behoort in zichzelven tot die dingen, die ftoflijk zijn, en heeft dienvolgens een plaats van nooden. 2. Den Hemel wordt ook meer dan eens als een plaats befchreeven , gelijk, daar hij genoemd wordt de vaste plaats van Gods woning, 2chr0n. VI: 30. het huis des Vaders, daar veele woningen zijn, joh. XIV: 2, 3. zie ook hand. III: 21. 3. Daar te boven is de hoogfte Hemel geenzins overal, want de Lucht- en de Starren-Hemel, ik laat ftaan de Aarde, is er zekerlijk niet onder begreepen; 4. En dat de derde Piemel ook gefchapen zij, wordt onder anderen geleerd psalm XXXIII: 6. •—• En wat verder de aarde betreft; daar onder waren tot nog toe ook de wateren befloten, als waarmede de Aardbol, in den beginne, van alle kanten omgeven was, welke ruuwe en ongeficrde Bajert, beftaande uit aarde cn wateren, bij moses de afgrond genoemd is, gen. I: 2. Hierom was de aarde nog zoo lang woest en ledig , dat is, niet alleen ontbloot van inwooners, maar ook van het vermogen, om iets te doen uitfpruitert, hetwelk zij naderhand eerst verkregen heeft, gen. I: 11, 12. en hebbende insgelijks tot nog toe geen gefchiktheid noch bijzondere gedaante ontvangen. Daar- (?) n. eux.TLKB.ut Infiit, Tbiol. Cap. V. J. 45. iii not.  N EGENDE ZONDAG. 4» Daarbij was de Afgrond bezet met duisternis. Maar de geest gods, dat is, niet de Lucht of Wind, gelijk de laatere Jooden, de aanhang van socyn, en nog andere voorwenden , want die kwam eerst naderhand (8); noch de kracht van Godin het gemeen, die veel eer wordt uitgedrukt door het werkwoord (zweevde), maar de derde Perfoon der aanbidhjke Driëenheid zweevde op de wateren, gen. I: 2. om ze te koefteren, te broeien, en levendig of vruchtbaar te maaken, opdat ook die nog naderhand andere ichepzelen zoude konnen ten voorfehijn brengen. Dan, om de duifternis te doen wijken, zoo fchiep God eindelijk op dien zeiven dag het licht, dezelvde ftof, die God op den vierden dag in verfcheidene fchijnfelgevende Lichaamen verdeeld heeft, gen. I: 3. Dit Licht fchijnt eerst vermengt geweest te zijn onder den duifteren afgrond der wateren, wijl God, door het almagtig ■bevel van zijnen wil, gezegd heeft, dat het Licht zoude fchij■nen uit de duifternis , naar de verklaring van paulus, £ cor. IV: 6. Doch daarna maakte hij scheiding tusschen het Licht en tusfehen de Duifternis, gen. I: 4. Dat is, hij deedt het Licht aan de eene zijde van den Afgrond opklaa'ren, terwijl de andere zijde nog met duifternis bezet bleev, tot dat hetzelve Licht, rondloopende naar deezen kant, (ik fpreek flechts naar de gewoone volkstaal) door zijn vertrek den avond, en daarliet kwam bij het tegengeflelde Hahrond, den morgen verwekt heeft. E11 om deeze reden noemde god het licht dag, en de Duifternis noemde hij nacht, gen. I: 5 welke dc eerlle naamen zijn , die God aan eenig fchepzel gegeven heeft. Alleenhjk valt hier nog in overweging, of het Licht eer dan de Duifternis, dan of de Duifternis eer dan het Licht is voort- ge- W n. cue.tler.us 1. c, Cap. V. $. 43. in not. I' DEEL. JT f  I* NEGENDE ZONDAG. gebragt. Want de Duifternis is niet flechts eene ontbeering van Licht; maar zij is ook zelve iets zaaklijks (9): waarom men leest van de Egyptenaars, dat zij de duifternis met de hand konden tasten, exod. X: ai. De Heer zegt ook zeive, dat hij de donkerheid ftelde tot eenen windeidoek, job Xx'xVIII: 9. ja hij formeert niet alleen het licht, \naat fchept ook de duifternis, j e s. XLV: 9. Nu zijn er die hier den voorrang aan het Licht geeven ( 10 om daarin niet alleen een voorbeeld te vinden van Gods driederlei Huishouding met zijne Kerk, de Belovte, de Wet en liet Euanselium; maar ook een zinbeeld van den Mensch, die eerst, nfden ftaat der Rechtheid, Licht was, doch door de zonde Duifternis geworden is, en wederom Licht wordt in de genade, eph. V: 8. — Anderen evenwel, met meerder waarfchijnlijkheid, zijn van gevoelen, dat eerst de duifternis en de Nacht, maar naderhand de Dag of het Licht gefchapen zij. En dat 1. niet alleen, omdat, eer er nog van Licht gefproken wordt bij moses, reeds van Duifternis was gewag gemaakt, gen. I: s, 3- *• Maar ook omdat moses, in het gantfche verhaal der Schepping, den Avond voor den Morgenrit, gen. 1: 5, 8, 19, 23, 3i. zeggende telkens, het was avond geweest, en het'was morgen geweest. 3- Daar men nog kan toedoen, dat niet alleen de oude, maar ook zelve nog de hedendaagfche Jooden, in navolging van hunne Vaderen, de gewoonte hebben, om hunne dagen, niet van den morgen, maar van den avondftond af te tellen. - Dit was dan het werk van den eersten dag. Het werk van den tweeden Dag was, dat god maakte een uïtspanzel in het midden der wateren, GEN 1-6-8. Gij hebt reeds gehoord, dat de gantlche Aardkloot, in den beginne, met wateren overdekt was, (9) Zf« B. NIEtlWENTIJDT ^««/(ttf/W^jtf** ^ ^ (te) j. soctijw» ia Ux. »4 "lp.  NEGENDE ZONDAG. m gen. U * Doch, zoo moest de Aarde niet blijven, zoudt njI haare gewasfen en de levendige fchepzelen konnen voeden! Om dan de Aarde van die overtollige wateren te ontlasten wierden eerst de fijnfte waterdeelen naar boven opgehev n daar zijin verfcheidene afilanden weder zamenilolden, en zich pakkende op malkanderen, dus de Wolken hebben uitge maakt Deeze nu zoo van de Aarde opgeheven, en in de Wolken verzameld zijnde, moest noodzaaklijk het grove wl ter van de Aarde minder worden, en daar moest een rn mte komen tusfehen de Uvenfte Wateren, 'de Wolken, en tusfenen de benedenfte Wateren, die den Aardbodem nog bleeven ht dekken. Nu, die tusfehenwijdte is eigenlijk datgeene?he . wek van M0SES het üiT,PAmt, en wzdJm ^ £ of te Luchthemel, gen. I: 8. genaamd wordt. iü. En ÏenTnde. " tweede dag, of het tweede etmaal, k* Tk Tn ï" °ERDE* DAG dat de overige wa* die de Aarde nog bedekten, toen vergaDero wierden en zulke boezems, holligheden, kolkln of diepten■ welke daartoe beneden de Aarde nederzoakca, cn die men thans de zeeën of de rivieren gewoon is te noemen- ~ God naamlijk, den Aardbodem klievende door zijne Alma»t« maakte dus niet alleen de bergen en heuvelen, maar ook de vlak* ten en groeven. Hier door moeiten noodwendig de Wateren verloopen naar de laagfte plaatzen. En daarop wepd? het drooge gezien ; hetwelke God allergevoeghW aarde genoemd heeft, gen. I: 9, 10. Een werk d j Javid noemt net gronden der waereld op de zeeën, PslJ xmv: i, 2. omdat de Aarde daar door hovende Wateren, als een gebouw boven zijn fundament, isuitgeligt, en dat hij nog hoogdravender omfchrijvt in den cÏv.7saem m ~~n , •m het "rfte Werk ^n den d e r d e n ö A ' Maar God vernchtede ook nog een tweede Werk op dieft zeiven dag. Te weeten , opdat er geen gedeelte van het te d« r^k mogt onnut blijven, hetwelke reedS\an binnen mtmvt  44* NEGENDE ZONDAG. ftoffen, bergwerken, en andere verborgene fchatten voorzien was, deedt hij ook, naar buiten, uit de Aarde voortfpruiten allerlei hoornen, kruiden , planten en bloemen, zoo tot fieraad, als tot nuttig gebruik van menfchen en heeften, gen.I: 11 — 13- „ ,. Het werk van den derden Dag was dan tweederlei. En hier kwam het van daan, dat, daar de tweede Dag geen getuigenis van zijne volkomenheid, vervat in deeze woorden: God zag dat het goed was, bekomen hadt, deeze derde Dag nu niet eene dubbele goedkeuring bekroond werdt, gen. 1: 10—13. Naamlijk het werk van den tweeden Dag, hetwelk eigenlijk beftaan moest in de bevrijding des Aardkloots van de Wateren , is eerst voltooid geworden op den derden Dag. Daarom werdt de goedkeuring, die anders tot den tweeden Dag zoude zijn toegevoegd, verfchoven tot op den derden Dag. Maar, op dien derden Dag werdt nog een tweede werk verricht, te weeten, de verfiering van het Aardrijk met kruiden en planten. En daarom is het, dat moses over het werk van deezen Dag, tot tweemaal toe den zegen fpreekt: God zag dat ka goed was, oen. I: 0'—13. Het werk van den vierden daö was het fcheppen van zon, maan en starren, gen. 1: 14—19. De zon is een groote en vuurige Bol, die de oorzaak is van alle Licht en Warmte over het Aardrijk. De maan is een duifter Lichaam in zichzelven, dat al zijn licht ontvangt van de ftraalen der Zon, welke zij, even als een fpiegel doet, jbij weege van weêrftuit terugkaatst op de Aarde. De Starren worden onderfcheiden in Loopftarren of Planeeten, en in vaste Starren. Dc eerfte zijn van denzelvden aart als de Maan en de Aardkloot, geen Licht hebbende in zichzelven, maar alleenlijk lichtgevende bij weêrkaatfing van de Zou. Zij worden, zoo men er den Aardkloot cn de Maan van ..uitzondert , tot vijv in getal gebragt, die men met de naamen van Jupiter, Satumus, Mars, Vernis en Mercurius gewoon is te noemen: anders, zoo men er de Maan en den Aardkloot bij neemt,  NEGENDE ZONDAG. m neemt, onder den naam der zeven Planeeten bekend zijnde. Maar de vaste Starren, die zeer groote Lichaamen zijn en onnoemlijk in getal, zijn van dezelvde natuur als' de' Zon, hebbende en gevende Licht in en van zichzelven. Dan, deeze Lichten dienen niet alleen tot beftraling, verwarming en vruchtbaarmaking van het Aardrijk, maar ook tot onderfcheiding der tijden, der dagen, der maanden en der jaaren , gen. I: 14—18. Die er meer gebruik van maaken wil, om er iemands aart en lot uit te leeren, en dezelve te ftellen tot een richtfnoer van zijn handel en wandel, of om er toekomende dingen uit te voorfpellen, die bouwt op eenen zeer bedrieglijken zandgrond. 1. Wat invloed hebben doch de Starren oP het Aardrijk, dan die algemeen is, en die niet meer werkt op eenen Koning, dan op eenen Landman. 2. Wat kwaad hebben zij konnen beteekenen voor den Val, toen echter de Starren ook reeds gefchikt waren tot hetzelvde gebruik. 3- Althans zij konnen niet werken op de vrije wilsdaaden der menfchen , die door gee„ natuurlijke , veel min door hchaamhjke invloeijingen konnen worden aangedaan. 4. Alle, die men oordeelt onder hetzelvde geftarnte te behoo ren, hebben niet eenerlei lotgevallen, jacob en esau waren tweelingen, maar hoe zeer verfchilden derzelver aart en <*ebeurtenisfen van den anderen? to -5- En hoe dikwijls gefchied het ook niet, dat menfchen van een verfcheiden Landaart, Sexe en Leevtijd, te zamen door een en hetzelvde noodlot, als bij voorbeeld, in het vergaan van een lch.p, opgepropt met allerlei natiën, omkomen? 6. Ik zwijge, dat men dus indringt in Gods geheimenisfen, Jat de vnjmagtvanhet Godlijk beftuur, omtrent de verfcheiïenheid der voorvallende zaaken, hierdoor wordt weggenonen, en dat de menfchen, langs deezen weg, zeer ligt of ot wanhoop, door de vreeze van eenen fchielijken dood' of ian de andere zijde, door de verzekering van een langer le^ * 3 ven,  444 NEGENDE ZONDAG. ven, tot ongebondenheid en zorgloosheid vervoerd konnen vrorden. — Men bedenke veel liever hetgeene God den IsraëJiten tot hunne waarfchouwing heeft doen voorftellen, jer. X: 2. leert den weg der Heidenen niet, en ontzettet u niet ever de tekenen des Hemels, dewijl zich de Heidenen voor de* zeiven ontzetten. Wij gaan over tot het werk van den vijvden dag, waarop God de Wateren heeft voorzien van visschen, en de Lucht van vogelen. Dit tweederlei geflacht is op dendelven dag gefchapen, aangezien de groote gelijkheid, die men tusfehen het Water, waarin de Visfchen, en de waterachtige deelen der Lucht, waarin de Vogelen zwieren, tusfehen de vinnen der Visfchen , en de jlagwieken der Vogelen, tusfehen de vlugge vaart in het zwemmen, en de fnelle vlugt van het gevleugelde, zoude konnen zien. — Ja, het heeft ook fchijn, dat zij elk gefchapen zijn uit het Element, (de hoofdftof) waarin zij leven zouden, want God fchiep alles naar zijnen, aart, gen. I: ao—23. Eindelijk, het werk van den zesden dag was de voortbrenging, niet alleen van allerlei tam, wild en kruipend Gedierte , maar ook inzonderheid dat pronkjuweel van alle Gods Werken, ik meen den mensch, gen. I: 34—«31. En vraagt gij, waarom de Mensch het laatfte fchepzel was, ik andwoorde, 1. omdat hij was het meefterftuk van de gantfche Schepping; en zoo heeft God gewild, dat er een opklimming (climax]) van het mindere tot het meerdere in zijne werken zoude gevonden worden, — Want waarlijk , de Jtfensch is een afdrukzel van den gantfehen Macrocosmus, of groote Waereld. Ja, hij is zeker een Mierocosmus, een kleijie Waereld voor zich, in wien alleen de natuur van alle overige fchepzelen, als in een beknopt tafereel, te gelijk vervat 3s. — Daar is in hem een redelijke Geest, gelijk aan de Engelen, — Daar is in hem een groeiend leeven, als in de planten, — Daar is bij hem een gevoelig leeven, gelijk bij de die— ja hij heeft een Ziel uit den Hemel $ en aan alle ove*  NEGENDE ZONDAG. '445 rige dingen is hij gelijk door het aardfche, waarmede hij vereenigd is. 2. Mogelijk heeft God ook bij het gronden der Waereld. aan 's menfchen oog niets willen toelaaten te zien, opdat niemand naderhand zoude mogen denken, dat hij veelligt een medgezel van God, tot het fcheppen der overige dingen geweest zij. 3. Doch vooral wierdt de Mensch eerst gemaakt, nadat het gantfche Aardrijk was toegerust, opdat hij niet zoude behoeven te wachten naar hetgeene tot onderhoud van zijn lichaam nodig was; maar opdat hij het Aardrijk mogt ontmoeten als eene welbereide woonplaats, waarin hij nu alles voor zich gereed vondt, wat tot zijn nooddruft en verkwikking zoude konnen verftrekken: „ God maakte daartoe „ den Mensch eerst een huis, hij vervult hetzelve met veeler„ lei verfchot van gerijv en vermaak. Hij hangt er vervolgens 9, de lichten in, die de inwooner zal van doen hebben. Daar„ na fielt hij een groot getal van bedienden, welken hij, ieder „ in het bijzonder hunne plaats, hunnen arbeid en verrichtinM gen, aanwijst. Hij eindigt ten laatften met den bewooner „ daar intebrengen ". En, terwijl hij hierop eerst gerust, dat is, opgehouden heeft nieuwe fooi-ten, van Schepzelen te maaken, gen. U: 2, 3. zoo leerde dit ten klaarften, dat het bezit van alle die voorgaande dingen bewaard wierdt, inzonderheid, voor het redelijk fchepzel, alsmede, dat God niet eer zich in de werken zijner handen heeft konnen verlustigen, voor dat hij den Mensch, als iets verftandigs, op de Aarde geplaatst had, exod. XXXI: 17. 4. Voor het laatst, de Mensch is laatst gefchapen, omdat hij gefchapen is tot het laatfte einde van Gods werken, naamlijk om God de eer van alle zijne fchepzelen toetebrengen. Trouwens, hiertoe was de Mensch ook veel meer gefchikt dan de overige fchepzelen; zoo, omdat het redenlooze zich alleen lijdlijk heeft, in het vertoonen van Gods eer, als omdat de Mensch alleen God kan verheerlijken met Ziel en Lichaam beide, 1 cor. VI: 20. F f 4 Maar  446 NEGENDE ZONDAG, Maar onder alle deeze Schepzelen vifidt men geen het minfte gewag van de Engelen. Dit heeft photinus, een Ketter van de vierde Eeuw, en zijne navolgeren, doen denken, dat de Engelen niet gefchapen, maar van eeuwigheid geweest zijn. Het blijkt evenwel dat zij Schepzelen zijn, uit de eindigheid van hun Verftand; want van den Dag des Oordeels weet niemand , noch de Engelen enz. marc. XIII: 32. zij hebben ook maar eenen eindigen wil; want zij zijn gedienftige Geeften, die van God worden uitgezonden enz. hebr. I: 14. Zij zijn begreepen onder de onzienlijke dingen, van-welke uitdruklijk getuigd wordt dat zij gefchapen zijn, col. I: 16, 17. En daarom, looft den Heere alle zijne Engelen — dat zij den naam des Heeren loven, want, als hij het beval, wierden zij gefchapen, psalm CXLVIII: 2, 3. Maar vraagt men nu, wanneer de Engelen gefchapen zijn; ik vind niet, dat dit noch ten vollen geopenbaard is. 1. De meeften denken wel, dat zij gefchapen zijn, op den eerften Dag, te gelijk met den Hemel, hunne woonplaats: zoo, omdat het betaamlijk fcheen, het gantfche werk deiSchepping tusfehen die twee voornaame foorten, Engelen en Menfchen, te .befluiten; als omdat niet van den Hemel, maar alleen van de Aarde gezegt wordt, dat zij, gefchapen zijnde, nog woest en ledig was, gen. I: 2. Doch het komt mij voor, dat deeze redenen juist niet zijn van het grootfte gewigt, want: a. Dan zoude moeten volgen, dat de Engelen de allercerfte Schepzelen geweest zijn, gelijk de Mensch het laatfte van allen was. Daar men nochtans toeftemt, dat de Engelen niet zijn voortgebragt , of de Hemel, hunne woonftede, was reeds daar. b. Het is ook geen gevolg, dat dc Engelen terftond, na hun verblijf, moeten gefchapen zijn. Want, toen de Aarde reeds drooggemaakt en bepland was, gen. I: 9— 13. wierd echter de Mensch daarop aanftonds niet geplaatst; maar'daar verliepen ïiog meer dan twee dagen tusfehenbeiden, gen. I: 2 7 — 3*« £, Ja, de Hemel zelve, waar onder wij gezien hebben, dat : . , . «'I'S' de  NEGENDE ZONDAG. 44? de Sarren-Hemel mede begrepen was, als dezelve op den eer. ften Dag gefchapen wierdt , was toen echter noch niet van alles voorzien, nademaal er de Zon, en de overige Hemellichten eerst op den vierden Dag aan gehecht zijn. 2. Althans wij verkeeren hier in een vraag van Gebeurtenis, (Qn^ftto factlj die niet door redeneeringen, maar alleen door bekwaame getuigen kan worden beflist. En daarom wordt ons het naalte befcheid aan de hand gegeeven, job XXXVIII: 4, 7- alwaar de Heere zelve zegt: waar waart gij, toen ik de Aarde grondde? toen de Morgenftarren te zamen vrolijk zongen, en de Kinderen Gods juichten. De gronding der Aarde als wij reeds gezien hebben, is gefchied op den derden Dag' wanneer God de overgeblevene wateren onder den Aardbodem heeft doen zinken. Toen zongen de Morgenftarren vrolijk; hetwelk niet verftaan kan worden van de eigenlijke Morgen, flar, zoo, omdat dezelve maar één is, als omdat die eerst op den volgenden vierden Dag gefchapen is. Dit is ook de reden, waarom wij, onder de benaaming van Gods Kinderen onze gedachten niet konnen vestigen op het eerfte Paar Menfchen, als welke eerst op den zesden Dag gefckapen zijn, — Er blijvt derhalven mei* anders over, dan dat wij, door deeze Morgenftarren en Kinderen Gods , de Heilige Engelen verftaan ; die Starren mogten genoemd worden, als behoorende tot het Hemelsch Heirleger, gen. XXXII: i o Iro XXII: 19. psalm GUI: 20, 21. luc. II: iV Morgenlarren, omdat zij zich al vroeg lieten hooren, om den lov /au Gods werken te trompetten; en Kinderen Gods, omdat zij net Gods beeld en gelijkenis gemaakt zijn. Deeze nu juichten !n zongen vrolijk, wanneer God de Aarde grondde, omdat m met alleen het Aardrijk erkennen voor een tooneel van Gods Vijsheid en Goedheid, maar hun ook buiten twijffel is bekend iemaakt, dat deeze Aarde de woonplaats zoude wezen der \lenfchen, die hunne medegezellen in den dienst des Heeren tonden te worden. 3. Het blijkt derhalven, dat de Engelen reeds op. den derden F f 5 Dag  44$ NEGENDE ZONDAO. £>ag geweest zijn. Maar op welken der drie eerfte Dagen zij gefchapen zijn, dat durv ik voor vast niet bepaalen. Dit is zeker, zij zijn er niet geweest voor het beginzel des tijds: zij waren er echter al op den derden Dag; zij moeten dan op den eerften of op den tweeden Dag gefchapen zijn. Ja, de laatfte orde fchijnt gevolgd te zijn psalm CIV: 2, 3. daar het fcheppen der Engelen tusfehen het-werk van den tweeden en derden Dag geplaatst wordt. Hij bedekt zich met het licht als met een kleed; hij rekt den hemel uit als eene gordijne; die zijne Opperzaalen zoldert in de wateren, die van de wolken zijn wagen maakt—* hij maakt zijne Engelen Geeften—hij heeft I de aarde gegrond op haare grondvesten enz. ( n ). 4. Begeert ondertusfehen iemand reden, waarom moses geen uitdruklijke melding van de Schepping der Engelen gemaakt heeft: a. Het was niet, gelijk fommigen gewild hebben (12), ora den Israëlitén, die zeer geneegen waren tot Afgoderij, de ge- j Iegenheid aftefnijden, dat zij mogelijk de Engelen mogten aanbidden; want dan hadt moses veel liever moeten zwijgen j van de Schepping der Zon, Maan en Starren, die meest door I de Volkeren tot Afgodendienst misbruikt zijn; ja dan hadt de , H. Gefchiedfchrijvcr des te meer de Schepping der Engelen moeten melden, ten einde de Jooden bezeffen mogten, dat de Engelen niet meer dan fchepzelen waren, en derhalven geen eere van aanbidding waardig zijn. b. Ook kan ik met anderen (13) niet gelooven, dat moses zich hiermede heeft willen fchikken naar de botheid en traagheid van het Joodfche Volk, hetwelk meer door de zien- Cu) Vergel. abu. ïuurt Befcbonixende Godgel. III. D. bl. 23> *37- f i») Vide athanasii Quaefiiones ad Antiocbum Q. IV. jac. ode Je U 4*teth Sea. II. Cap. IV. Opirtim Tom. II. Cap. IV. §. 5- P- 17»» *79- (ij) ,. calvinus Injiit. Cbrift. Relig. L. I. C. XIV. §• 3- aliique,'quas | «ildsxit *av*heï.i,us in Eibliitb. ad v. üioïivs & j. cdb L c. p. *78.  NEGENDE ZONDAG. *4| zienlijke, dan door onzienlijke dingen konde worden bewogen; want moses heeft wel dieper Verborgenheden, als juist deeze is, willen ontdekken, en hij heeft zoo wel voor de gantfche Kerk , als voor de Jooden gefchreven. c. Maar hetzij genoeg, dat het oogmerk van moses voornaamlijk was, te befchrijven de dingen, die den Mensch betreffen , en de gefchiedenis der gantfche Kerk, van de allereerfte tijden af, optemaaken. Dus verre hebben wij befchouwd den zin van den eerften Artijkel in de Apostolifche Geloovsbelijdenis, en u verklaard het eerfte werk van God naar buiten, dat is, de Schepping» Nu is nog overig, dat wij toonen de wijze, op welke het Geloov van een Christen daar omtrent werkzaam is, en hoe hij uit dien hoofde zeggen kan: ik geloov in God den Vader, den '•— Almagtigen Schepper des Hemels en der aarde. i. De Belijder zegt dan eerst, niet wij, maar ik geloov. En dit gefchied i. niet alleen volgens een oud Kerkgebruik bij de eerfte Christenen, daar denDoopling, of den geenen die Lidmaat zoude worden, bepaaldlijk wierdt afgevraagd, wat hij of zij geloovde; waarop dan een andwoord paste in bet enkelvoudig getal: ik geloov (14 ). Maar dit zelve wijst ook aan het onderfcheid tusfehen het Geloov en het Gebed. Wij mogen en moeten voor eikanderen bidden, omdat dit voorkomt uit lievde, en omdat het behoort tot de gemeenfchap der Heiligen; maar wij konnen niet voor malkanderen gelooven; anders, indien wij de waarheden alleen als waarheden op zichzelven, en niet te gelijk voor zoo veel zij waarheid in ons zijn, hadden te omhelzen, dan was het genoeg te zeggen: wij gelooven. Doch, dat was zoo veel, als of iemand geloovde rijk te zijn, omdat anderen rijkdommen bezitten, verzadigd te worden, omdat anderen eeten en drinken. Maar elk en een ieder geloo* vige is verpligt de algemeene Belovten op zichzelven toetepasi few» (14) Hand. VIJI: 37,  45» NEGENDE ZONDAG. fen, en kan ook alleen van zijn eigen Geloov verzekerd zijn. Hier geldt de vermaning van paulus: onderzoekt u zeiven of gij in het Geloove zijt -— jcor, XIII: 5. Dit onderfcheid moet hier te meer in acht genomen worden , van wegen het verfchil, dat in de Artijkelen van deeze Geloovsform, tusfehen het gelooven in God, en tusfehen het gelooven Hechts aan eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk gemaakt wordt. 2. Dus zal het er dan ook in deezen eerften Artijkel meest op aan komen , wat het in zich behelze , dat een Christen belijdt, zeggende: ik geloov in god den vader, den al machtigen schepper des hemels en der aarde. Naamlijk, daar zijn drie deelen in het Oprecht Geloov, kennis, toe/lemming en vertrouwen. Als dan een Christen dit zegt, doet hij daarmede eene openhartige verklaring, dat hij dé Schepping van Hemel en Aarde eerst, door de kennis, als een zekere, daarna, door de toeftemming, als eene noodzaaklijke, en eindelijk, door het vertrouwen, als eene nuttige waarheid aanneemt en omhelst. ï. Eerst gchovt hij de Schepping als eene zekere waarheid , en wel bijzonder op het getuigenis van moses, eenen der getrouw fe getuigen in het gantfche huis van God, gen. I. verg. num. XII: 7. en hebr. III: 2. — Het is wel zoo, dat de natuurlijke Reden ons ook de zaak leert. Maar het Geloov heldert het natuurlicht grootlijks op. En wij zouden, buiten de Openbaaring van Gods Woord , nooit de rechte kennis gekregen hebben van de juifte orde, die in de Schepping gehouden is, noch van den tijd en de wijze, op welke dit groote werk is uitgericht. Hierom wordt het ook met nadruk gelteld 'als een voorwerp des Geloovs, hebr. XI: 3. Ondertusfehen wordt ook zelvs het verhaal van moses nog nader gelterkt door de overblijvzelen van de Hiltorie der Schepping, zoo als die, bij ftukken en brokken, in de aloude Gefchrivten der Heidenen, zelvs in de Metamorphofs , of Hcrfchepping van ovidius gevonden worden. — Althans., onder de Jooden  NEGENDE ZONDAG» 4$t den was er niemand, die aan de waarheid van dit verhaal heeft konnen twijffden , daar hunne Sabbath, reeds van moses tijden af, eer gedachtenis der zesdaagfche Schepping, en van Gods rust op den zevenden dag gevierd is. Dit zij voor tegenwoordig genoeg, ten betooge van de waarheid der Schepping. 2. Maar in de tweede plaats neemt de Christen ook dit Leerftuk aan door de toeftemming des Geloovs als eene noodzaaklijke waarheid. Noodzaaklijk was toch deeze Schepping, i. zoude het eeuwig aanwezen onbepaald, en het wezen van God alleen blijven; 2. zoude er eenige voortreflijkheid zijn van den Schepper boven het gefchapene, opdat het redelijk Schepzei van hem Godsdienftiglijk mogt afhangen; 3. en zoude het uitverkoren menschdom deel erlangen aan de eeuwige zaligheid, die voor hetzelve al bereid was van de grondlegging der wal reld, matth. XXV: 36. en eph. I: 4. 3. Maar eindelijk, wanneer een Christen zegt: ik geloov in god den vader enz. dan toont hij de Schepping vooral te willen aanneemen als eene waarheid, die zeer nuttig, ja heilzaam is. En als zoodaanig wordt hij bij uitftek aangemerkt van onzen Christelijken Leerling, in sijn audwoord op vr. 26. ik geloove, zegt hij, dat de eeuwige vader van onzen heere jesus christus eilZ. De Leerling betuigt dan hier zijn geloov in den eerften Perfoon der aanbidlijke Driëenheid, gelijk hij in het vervolg, met onderfcheid, betuigen zal, zijn geloov In den Zoon, eu °il den Heiligen Geest. ~ Dan, het is opmerklijk, dat hij deezen eeuwigen Vader van onzen Heere Jefus Christus juist omfchnjvt, als die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niets geschapen heeft. Te Weeten* hij ziet hiermede op de Godlijke Huishouding, volgens welke de Vader de eerfte is in orde van beftaan en werken, wien ook daarom het eerfte werk naar buiten, dat is, de Schepping, by uitnemendheid wordt toegekend: Ik dank u, vader, Heer  45* NEGENDE ZONDAG. Heer des Hemels en der Aarde, zeide de Heiland, mattHa XI: 25- Ja, hij is de vader., uit welken alle dingen zijn, j cor. VIII: 5. En niet alleen dat hij Hemel en Aarde ge~ fchapen heeft, maar hij is ook die zelve God en Vader, dis dezelve nog door zijnen eeuwigen raad en voorzienigheid onderhoudt en regeert. Het gefchied op nieuws niet zonder nadruk, dat de Leerling hier gewaagt van Gods eeuwigen raad; want 1. de Schepping zelve verfchild niet wezenlijk van Gods Raad, dewijl het dezelve wil is, door welke hij van eeuwigheid hertelling gemaakt heeft omtrent de dingen, die gebeuren zouden, en uit kracht van welke alle die dingen, elk op zijnen tijd hebben moeten worden , zonder dat de Schepper daartoe eenige nieuwe poogingen behoord aantewenden , terwijl zijn wil alleen, omdat die reeds van eeuwigheid bepaald was, en nooit verandert, hiertoe ten vollen genoeg is. 2. Ook is het Gods Raad, die door de Schepping, toen, als het den Heere behaagde, allereerst wierdt .uitgevoerd: ja, hij werkt alle dingen naar den raad zijns willens, eph. I: 11. Her kwam mede niet kwalijk te pas, hier reeds eenige melding te maaken van Gods voorzienigheid, waardoor hij al het gefchapene onderhoudt en regeert: want, gelijk de uitvoering van Gods Raad hierdoor al verder wordt voortgezet, zoo is de Voorzienigheid zelve niet anders dan eene geduurige Schepping, als door welke hij het geheelal tell;ens wederom fchept uit dat niets, waarin het alle oogenblikken zoude moeten vervallen, indien het niet door de hand van God opgehouden cn onderfteund wierdt. Doch van deeze Voorzienigheid zal breder op den volgenden Zondag moeten gehandeld worden. Alleenlijk mag men hier nog bijdoen, dat God zelv, in en door de Schepping, zonderlinge blijken gav van eene alwijze Voorzienigheid, daar hij elk der fchepzelen terltond in zulke plaatzen, die meest voor dezelve bekwaam zijn. met de netfte orde en gepastheid gefchikt heeft.  NEGENDE ZONDAG. 453 Van deezen God en Vader nu belijdt een waar Geloovige dat hij om zijns zoons christus wille zijQ cod en vader zij. Het eerfte gezegde, god. is mijn god, geevt in den volften nadruk te kennen, dat hij de kracht van zijne Algenoegzaamhcid heeft willen befteeden, om den geloovigen Zondaar deszelvs aanminnige gemeenfchap, als het hoogfte goed van het redelijk fchepzel, te doen genieten. En dit is het bijzonderst voorwerp van het Geloov, als blijkt uit dat woord, psalm XXV: 3. mijn god, op u vertrouw ik. Maar God is ook der Geloovigen vader, omdat hij hen heeft aangenomen tot zijne Kinderen, en, omdat zij zijn wedergeboren, niet uit ver gangelijken, maar uit onvergangelijkex zaade, door het levend en eeuwigblijvend woord van God, rom. VIII: 15. en 1 petr. I: 13. Deeze twee benamingen, mijn God en Vader, voegen hier zeer wel bij één , terwijl in de eerfte een bewijs van Gods magt , in de andere van zijne Goedheid is opgewonden. Daarom wordt dit ook verwisfeld in die Godlijke belovte: Ik zal hem een God zijn, en hij zal mij een Zoon zijn, openb. XXI: 7. Evenwel, dit alles is God ook niet anders, dan om zijns zoons christus wille. Buiten christus, zijn Wij vreemdelingen van de verbonden der belovte, geen hoope hebbende, en zonder God in de waereld, eph. II: 12. Maar het is door en om christus 1. dat god onze god wordt. Die heeft door zijne Gehoorzaamheid te wege gebragt, dat God, behoudens zijne betaamhjkheden, de God van een zondaar heeft konnen en willen worden: want God was in Christus de waereld met zichzelven verzoenende, 2 c o r. V: 19. zie ook rom. V: 2. 2. De uitverkorenen worden ook om zijnent wille, tot kinderen Gods aangenomen, want wij zijn kinderen Gods, door het geloov in Christus Jefus, gal. III: 16. En dit alles begreep de Heiland te zamen, als tij liet zeggen aan zijne geestlijke Broeders; ik vaar op tot mij-  «54 NEGENDE ZONDAG. mijnen Vader en uwen Vader, tot mijnen God en tot uwen God, joh. XX: 17. Dit nu is het, op welken een Geloovige alzoo vertrouwt, dat hij* niet twijffelt, of God zal •hem met alle nooddruft des lijvs en der ziele verzorgen. Billijk mogen dezulken dit ook verwagten, en wel, omdat zij God tot eenen Vader hebben, want, indien gij die boos zijt, weet uwe kinderen Goede gaven te geeven, hoe veel te meer zal uwe Vader, die in de hemelen is, goede \_gaven~\ geeven, den genen die ze van hem bidden, matth. VII: 11. Maar vertrouwt een geloovige dat God zijn Vader hem van alles goeds naar lijv en ziele zal verzorgen, hij houdt zich pok verzekerd, dat die zelve God het kwaad van hem afwenden, of ten nutriten al het kwaad, dat hij hem in deezen jammerdale toeschiet, Zal ten besten re eren. 1. De waereld is een recht jammerdal, vol van rampen, kruis en bitterheid, het uitnemendfte van dien, of hetgene meest in het oog blinkt, is moeite en verdriet, psalm XC: 10. Welke dikwerf zoo veel gejammer veroorzaaken, dat het is als of men gcfpijsd werdt met traanenIrood-* psalm LXXX: 6. 2. Evenwel het is een kwaad, dat God zelv zijne kinderen toefchikt, want, wie zeid wat, hetwelk gefchied, zoo het de Heere niet beveelt — klaagl. III: 37: 38.. Doch het is maar een kwaad in dit jammerdal: het duurt niet langer dan wij in de waereld zijn, gelijk de Heiland zegt: in de waereld zult gij verdrukking hebben, joh. XVI: 33. 4. Het is daarom ook een kwaad, dat God voor zijn Bondvolk altoos ten besten fchikt; want hg kastijdt ons ten onzen nutte — h e b r. XII: 20, 21. Hij zoekt ons daar doo de waereld tegen te maaken, en langs hoe meer te gewennen aan zijne Gemeenfchap, want als wij geoordeeld worden, zoo worden wij van den Heere getuchtigd, opdat wij met de waereld niet zouden veroordeeld worden, 1 cor. XI: 32. Ja hier van is een Geloovige zoo krachtig verzekerd»  NEGENDE ZONDAG. 455 dat hij met paulus zeggen kan; wij weeten, dat den geenen die God lievhebben, alle dingen medewerken ten Poede Rom. 'VIII: 28. ' Trouwens, deeze wetenfchap en dit vertrouwen is geen inbeelding van zorgloozen, maar een Geloovige heeft vaste gronden, waarop hij in zijne werkzaamheden rusten kan De eerfte is Gods Almagt, want hij zulks doen kan, als een almachtig god. Ontbrak het hem aan magt, dan was het te vergeefsch op hem te hoopen; maar nu is hij God de Almagtlge, die de krachtiglte bewijzen van zijne Almagt gegeeven heeft in het werk der Schepping, en die dus een Geloovigen kan doen juichen - mijn hulp h in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt .heeft psalm CXXI: i, 2. CXXIV: 8. enz. Doch wat baat ons Gods Almagt, indien hij ons ook niet geneegen is? Maar, dan is er geen reden meer van twijffehng, wanneer men weet, dat hij zulks ook doen wil als een getrouw vader. Wat kan een Geloovige toch nu meer begeeren tot zijne verzekering? God kan en wil. Zijn magt gaat verzeld van *;j»e licvüe; s$Je i-salm CIII: 13. jes. A.L1X: 15. jer. XXXI: 20. — TOEPASSING. Ziet daar dan, Toehoorders! uwe aandacht opengelegd het geloov in god den vader, den almachtige» schepper des hemels en der aarde. Deeze zijn nu dingen die ons ook raaken; daar wij doch alle, fchepzelen Gods zijnde, van hem afhangen, en daardoor tot zijnen dienst verbonden zijn. Maar, 6 jammerlijke toeftand deezer eeuwe! daar men onder zoo veele {prekende getuigen van Gods werken nög zoo veele wanfchepzels aantreft, die hun leeven niet anders aanbellen , dan als of er nooit een Schepper geweest was. Ldesi" Gg j.Eea  456 NEGENDE ZONDAG. i. Een Ongodist fluit bet oog voor den glans der Godlijke Wijsheid, die van alle Schepzelen afftraalt, hij kant zich tegen alle de bewijzen van Gods Almagt, die in den Hemel •en op Aarde te zien zijn; hij wil ze flechts hebben aangezien als gewrochten van eene eeuwige orde, en van eeuwige gevallige fameuloop der zigtbaare dingen. Hij verfcheurt dus de ftcrkfte banden van eene allerheiligfte verphgring. Hij belacht ook zelvs den Godsdienst, als een vond der Grooten, om het gemeene Volk in toom te houden. Ja hij fpot met het woord van Gods Dienaaren, die het werk van den grooten Schepper verkondigen, en zegt dus in zijn harte, daar is geen God, ysALM XIV: i. Maar wat onverfchoonlijke dwaasheid is dit, eene zoo groote menigte van onlochenbaare toonblijken voor de Majesteit van den Schepper, ik zeg, niet flechts onbezonnen, maar onnatuurlijk te verzaaken! en zoo veele gronden van zekerheid met de onbefchaamdfle kaaken tcgentefpreeken, die zelvs de blindfte Heidenen bewogen hebben, om een volmaakt Opperwezen te eerbiedigen! Of, zijn er geen bewijzen genoeg van Gods Wijsheid cn Almagt bij de Starren aan den Hemel, dc plantenen van het Aardrijk, de verborgen fchatten der Wateren, in alle welke zelvs de verftandigfte Natuurkenners dagelijks nog al meer ontdekken? Doch wat behoeven 'wij veel tegen 'zulke Aterlingen te twisten, die door hun eigen geweten overtuigd zijn van het tegendeel, en nooit zwarer oordeel, dan dat zelve geweten, dat hen eeuwig wroegen en knaagen zal, konnen ondervinden. s>. Zijn er anderen, en wel de meeften, die God belijden als den almachtigen schepper. des hemels en der aarde, hoe veelen echter onder dezulken, die nog als blinde, ftomme, doove, levenlooze fchepzelen, de Godlijke Werken voorbijgaan, zonder daar eenigen indruk van zijne wijsheid, rechtvaerdigheid, goedheid en almagt in opte■merken. En offchoon zij een God erkennen met den monde, nochtans in hunnen wandel zich den Ongodisten, of aan doodt  NEGENDE ZONDAG. 457 de rampen en fpraaklooze beelden gelijkvormig ftellen. Ziet men hier of daar een konffig ftuk werks, dat het gewrocht is van dc hand van eenen vernuftigen Meefter, men befchouwt het met de uiterfte verwondering, en men weet niet, hoe men de fchranderheid van den werkmeefter hoog genoeg verheffen zal. Maar, daar de gantfche Waereld een proevftuk is van de onbegrijplijkfte Mogendheid, daar blijvt men ftom en gevoelloos onder zoo veele toonbewijzen van Gods eeuwige kracht en Godlijkheid , daar vergeet men Gods daaden en wonderen , die hij ons doet zien, psalm LXXVIII: ii. en men aanfchouwt niet het werk des Heeren, noch ziet op het maakzel zijner handen , jes. V: 12. ó Heere, mag men hier over wel klaagen, hot groot zijn uwe werken! een onvernuftig man weet daar niet van — psalm XC: 6, 7. 3. Waren er niet maar zoodanigen , die, daar God in alle zijne fchepzelen zijn eer bedoelt, in tegendeel Gods gaven maar zorgloos tot zich neemen, zonder eens optezien tot hem, die dit alles voor ons gefchapen heeft. Ja, wel verre van God in zijne fchepzelen te verheerlijken, hem veel eer door dezelve 'onteeren, en ze als wapenen, ter beftrijding van de Godlijke Oppermagt, gewnnn zijn nantckgyen ! Opgeblazene trotsaarts! die zich voordoen als of de gantfche'Aarde hun toekwam; ja, als of zij Heeren en Meefters van de gantfche Waereld waren. Maar waarlijk, Zondaars! het fchepzel fchteeuwt erover, als of het in barensnood ware, rom. VIII: 20. en het zucht tot God, dat hem ongelijk en geweld gefchiedt. Dat fchepzel leidt u op om God te vereeren, die het u zoo gunftig gefchon* ken heeft, maar gij misbruikt hetzelve, om het te verflaavert aan uwe zondige begeerlijkheden, en dienstbaar te maaken tot werktuigen der ongerechtigheid , eerende dus het fchepzel boven den Schepper, rom. I: 25. 4. En, och of er ook niet dezulken gevonden wierden, die tegen de wegen van hunnen Schepper murmureeren, die de werken zijner Schepping van onvolmaaktheid durven betich* Gg a ten»  458 NEGENDE ZONDAG. ten, e«, als hadden zij het wel beter konnen maaken , zich niet ontzien, den alwijzen God van onrechtvaerdigheid in zijne handelingen te befchuldigen! wee, wee dengenen, die met hunnen Formeerder twisten, gelijk een potfchervl — zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen, wat maakt gij? — jes. XLV: 9, J 5. Van waar komt dit? De oorzaak is geen andere, dan dat zij noch geen rechte kinderen van den Hemelfchen vader geworden zijn; zij zijn ongehoorzaam', en tot alle goed werk ondeugend, tit.V: 16. Menfchen, die veel eer door hunne onderwerping aan den wille des vleefches, bij zichzelven overtuigd moeten ftaan, dat zij nog zijn adder engebroedzels, kinderen des toorns en des Satans, uit den Vader den Duivel, en die de begeerte van deezen hunnen Vader doen ■willen, joh. VIII: 44. en eph. II: 3. zoo dat de Heere over hen wel zoude mogen klagen: ik heb kinderen grootgemaakt — maar zij hebben tegen mij overtreden icnz-., jes. I: 2>—5. I Maarzult gij dit den Heere vergelden, gij dwaas en onwijs .volk? is, hij niet uw Vader? de ut. XXXII: 6. Doch dit is het oók al; God is alleen hun Vader, voor zoo ver hij hun 'Schepper is; dus hebben zij noch geen meer grond, dan de ■Heidenen , om God hunnen Vader te mogen noemen. .■ Wel dan, Menfchen kinderen! waarom doet gif deeze dingen? Waarom wilt gij niet hooren naar de ftem van Gods Dienaars, die u aankondigen , dat gij u moet bekeeren van 'de iédele dingen, tot den levenden God, die gemaakt heeft den Hemel en de Aarde-r- hand. XIV: 44: 45. Ei! gedenkt dan toch, eer het te laat is, aan uwen Schepper, .preD. XII: 1. Heft uwe oogen op omhooge, en ziet wie alle deeze dingen gefchapen heeft—; jes. XL: 26. ï. Weest er God bijzonder dankbaar voor, dat hij u niet tot onredelijke dieren, maar tot redelijke menfchen gemaakt heeft , geleerder dan de heeften der aarde, en wijzer —■ dan.het gevogelte des hemels, jObXXXV: 11. 2. Her-  NEGENDE ZONDAG. 45* t. Herinnert «, met den diepfren ootmoed, "dat gij niets, 5, ™; Zd7' ™ar dat m alles door de SchepSgZ God hebt; en laat dit u aanzetten, om des te meer u zeiven te verlochenen, alle eigene eer aftefterven, en optemerken geuk h,j u ah leem bereidt heeft, dat hij u ooSfïf zal doen wederkeeren, ge n. III: i9. W 3- Laat dit u te gelijk vervullen met eene nederi-e vreeze voor den Heere, en om hem u voprteftellen met een S heeren, denkende dat gij te doen hebt met een God diTme\ he hordes Hemels, en met de inwoners der aarde doet naar */* ^gevallen, zonder dat er iemand is dZZ T ?T af (laan n a w Ar . , ■ ielllanct 1s ' die zijn hand kan af taan, dan IV 35. zult gij mj dm ^ de Heere zalt g,j voor mijn aangezicht niet becven? dilik der zee het zand tot eenen paal gefield heb J! ■ f mttinge, dat ze daa/over Wt^ff^ die 17H t h^eid- en lanb'idt 'het, n ZaaZ'ft' * * geinen der »«l ?en gemaakt heeft, openb. XIV: 7. fllle'J"011' inzonderheid ™e gantfche beflaanlijkheid met pL G°fnS 2id e" dik & ALfe Schep, ping van God ontvangen hebt , hem ook wederom in ziinen dienst ter verheerlijking toetebrengen. J 5- Maakt ook ten dien einde een waardig gebruik van de ■ Scaepzelen, die u nog van God gefchonken wofden en zoekt -« alle te befreeden tot dat einde, dat God met'aïe zin* werken voorheeft. 1 e zljM 6. Doch zijt gij tot dit alles niet recht bekwiam ™ «Umet boven de ^ &^ ln de KÏT&S l**!? in de Ge™de, deelachtig wordt, wel au dï dan ook voornaamlijk uw geftaadige begeerte zijn het leen, !n b^Sing^ J^JT^*?* * noemen; „een, maar fmeek/L', oldeTZ  46b NEGENDE ZONDAG. der in christus mag worden; en dat hij u wederbaart door het woord der Waarheid, opdat gij zijn moogt ais eerjleüngen zijner fchepzelen, jac.V: 18. dikwijls zeggende, met den Dichter, schep in mij een rein harte, oGodl psalm LI: 12. Kinderen van God! die reeds deel ontvangen hebt aan de tweede Schepping, wilt gij weeten wat gebruik gij ook nog van de eerfte Schepping te maaken hebt: 1. Het zal inzonderheid uw pligt zijn den Heere te roemen, wegens zijne wijsheid, almagt en goedheid, die in het toeftellen van zulk eene lierlijke waereld zoo luilterrijk hebben doorgeblonken , dat elk die juichtaal van den lievlijken in de Gezangen ïsraëls wel mag overncemen: hoe groot zijn uwe werken, ó Heer el gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, en het aardrijk is vol van uwe goederen, psalm CIV: 24. Wat heerlijkheid wij zien mogen in de Schepzelen, wij moe^ ■ten altoos denken, dat dezelve nog oneindig grooter is in den schepper. Want, daar de Hemelen Gods eer vertellen, psalm XIX: 2. moeten dan ook uwe harten niet vervuld zijn vas den lov dos Heeren, zeggende: gij hebt mij verblijd, Heere! met uwe daaden, ik zal juichen over de werken uwer handen, psalm XCII: 5. 2. Zulk een lov past ook nog meer bijzonder in het hart cn den mond der zulken, die nog in het morgenuur van deezen dag de Heiltckeuen van Gods Genade aan zijne Tafel hebben mogen genieten. Deeze moeten zich bovenal betoonen als een volk dat hij gefchapen heeft tot zijner eere, cn geformeerd om zijnen lov te vertellen, jes. XLIII: 7, 21. Komt dan, laat ons den Heere vrolijk zingen — laat ons zijn aangezigt te gemoct gaan met lov, laat ons hem juichen met Psalmen; want de Heere is een groot God — in wiens hand de diepfte plaatzen der aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn zijne;. wiens ook de zee is, want hij heeft ze gemaakt, en zijne handen hebben hetdroogegeformeerd— psalmXCV: 1--7. 3. Doch  NEGENDE ZONDAG. 461 . 3. Doch uwe verpligte dankbaarheid zal dan allermeest blijken konnen, als gij met uwe daden toont, dat gij niet alleen gefchapen , maar ook naar Gods beeld en gelijkenis herfchapen zijt; want gij zijt Gods maakzei, gefchapen in Christus Jefas, tot goede werken, eph. II: 10. Gedraagt u dan,'als Kinderen van den Hemelfchen Vader betaamlijk is; weest onze navolgers als gelievde kinderen, eph. VI: 1. Zoekt 's Vaders gelijkenis in al uwen wandel uittedrukken. Zijt hem onderdanig, in eene vlijtige waarneeming van zijne vaderlijke beveelen. En als gehoorzaame kinderen wordt niet meer gelijkvormig de begeerlijkheden. — Ja, indien gij tot eenen Vader aanroept, den genen die zonder aanneeminge des perfoom oordeelt — zoo wandelt in-vreeze den tijd uwer inwooninge, i petr. 1: 14—17. 4. Voor het overige, vertrouwt op den Heere, als uwen God en Vader, laat er niets in Hemel of op Aarde u zoo liev zijn, als de ondervinding van zijne Gemeenfchap. En, indien het de wil van God is u te oeffenen door lijden, dat gij uwe zielen dan ook aan hem, als den getrouwen Schepper , zoekt te beveelen met weldoen , 1 petr. IV: 19. Nooit behoort gij Jan bekommerd of bezorgd te zijn, wat gij eeten of drinken zult, want uwe Hemelfche Vader weet, dat gij alle dingen behocvt, matth. VI: 31, 32. of zoude hij ons niet met alle nooddruft des lijvs en der ziele verzorgen? Hij, die ook zijnen eigenen Zoon niet gefpaard heeft, hoe zal hij ons ook met hem niet alle dingen fchenken, rom. VIII: 32. al het kwaad, dat ons in deezen jammerda- le toekomt, zal hij ten besten keeren, want hij doet fmerte aan, en hij verbindt, job V: 18. Trouwens, hij kan het doen, als een almachtig god, die gêen verlosfing kent, hem te groot of te wonderlijk; want alzoo zegt de Heer uw Schepper, ó Jacob, — vreest niet, want ik heb u verlost, ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt mijne — jes. XLIII: i , 2. Hij  |Ó2 NEGENDE ZONDAG. Hij wil het OOk doen, ALS een getrouw vader; want hij heeft zeker gezegd van zijn Volk-, zij zullen ten dien dage, dien ik maaken zal, mij een eigendom zijn, en ik zal ze verfchoonen, gelijk een man zijnen zoon verfchoont, mal. III: 17. Ja, al was het zelvs, dat gij van woonplaats beroovd, al was het dat gij uit uw Land en Volk verjaagd wierdt, overal ftaat gij op uwes Vaders grond, want de Aarde is des Heeren, psalm XXIII: 1. Zoo moogt gij u op Gods magt en trouw verzekerd houden, dat hij eene veel ruimer en zaliger woonftede voor u bereid heeft, want ah het aardfche huis deezes tabernakels gebroken wordt, hebben wij een gebouw van God; een huis, niet met handen gemaakt , [maar] eeuwig in de hemelen ■— 2 cor. V: 1, 2. Gij, Heere l zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eere, en de kracht, want gij hebt alle dingen gefchapen, en door uwen wille zijn zij, en zijn ze gefchapen'. openb. IV: 11, amen.  L> R U K F E I L E R. 2SS. ^gezindheid lees. gezondheid' — 268- waarheden — volmaaktheden. — 260V. XVd* — XVI^e —• 337» reg.6. niet — met BERICHT voor den BINDER. Bij het inbinden van de twee Stukjes hij- elkander, moeten g. 215 en 216. des eerflen, en den Titel des tweeden Stnkjen iggefiieeden, en het Bericht van den Uitgeever, achter de >orredb voor hst eerfte Stukje geplaatst worden.   LEERREDENEN OVER DEN HÈIDELBERGSCHEN CATECHISMUS, door PETRUS CURTENIUS, DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERDHEID, EN BEDIENAAR VAN 'T EVANGELIE TE AMSTELDAMi NA 'SMANS DOOD UIT GE GE EVEN DOOR BROËRIUS BROES, DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERDHEID AAN'S LANDS HOOGE SCHOOL TE LETDEN. DERDE STUKJE. A. TE L E T D E N, È IJ en j. HONKOOP, M D C C X C L  Uitgegeven na voorgaande Fifitatie en Apprabatte der Theologifche Fakulteit van hands. Univerjtteit te Legden. Letdkb den 3. April 1791. CAROLUS BOERS Fac. TheoL k. t. Decanus*  TIENDE ZONDAG. 463 TIENDE ZONDAG, TEXT: hand. XVII: 24, 25. De God, die de Waereld gemaakt heeft, en alles dat daar in is, deeze zijnde een Heer des Hemels en der Aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt. — En wordt ook van menfchen handen niet gediend [als] iet behoevende, alzo hij zelve allen het leeven, en den adem, en alle dingen geevt. 17 Vraage. Wa: verfraai gij door de Voorzienigheid Gods? 6 Andw. De almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke hij hemel en aarde, mitsgaders alle creatuuren, gelijk als met zijne hand nog onderhoud, en alzo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaaren, fpijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen, niet bij geval, maar van zijne Vaderlijke hand ons toekomen. 28 Vraage. Waartoe dient ons dat wij weeten dat God alles gefchapen heeft, en nog door zijne Voorzienigheid onderhoud? Andw. Dat wij in alle tegenfpoed geduldig, in voorfpoed dankbaar zijn mogen, en in alles dat ons nog toekomen kan, een goed toeverzicht hebben op onzen getrouwen God en Vader, dat ons geen creatuur van zijne lievde fcheiden zal,, aangezien dat alle creatuuren alzoo in zijne hand zijn, dat ze tegen zijnen wille hen noch roeren noch beweegen konnen. Hfc Het  464 TIENDE ZONDAG, H et was een zeer doorluchtige vertooning, die wij vinden gen. XXVIII: 12, 13. jacob droomde dat hij eenen Ladder gefield zag op de aarde, wiens opperfie aan den Hemel raakte, en waarbij.de Engelen zoo wel op als nederklommen: en ziet, de Heere ftondt op denzelven. Een gezicht, dat jacob in alle zijne ontmoetingen zeer krachtig van den Godlijken bijltand heeft konnen verzekeren. Want t. Stondt de Heere op het bovenfte einde van den Ladder, hij konde er in zien, hoe de Allerhoogfte toezigt neemt over alle dingen, om dezelve naar zijn welbehagen te beftuuren, psalm XXIII: 13—15. 2. Raakte de Ladder met zijn opperfte aan den Hemel, en van onder aan de Aarde, het kan verbeeld hebben, hoe God alles in zijne magt heeft, van het minfte tot het meefte, en van het begin tot aan deszelvs einde toe, terwijl doch alles is uit hem en door hem, opdat het ook alles zij tot hem, cn tot zijne heerlijkheid in der eeuwigheid, rom. XI: 36. 3. Was de Ladder voorzien van verfcheidene fportcn, het brengt ons te binnen de verfcheidene wijzen cn veelvuldige wegen , op en langs welken God zijn befluit ter uitvoer brengt, tot dat het den uiterften trap van zijne vervulling bekomen hebbe. 4. En, wat dc Engelen betreft, die daar bij op- en nederklommen, deeze zijn zekerlijk de vaardigde uitvoerders van Gods Raad, die hem telkens verflag doen van hetgeene zij op aarde ondervonden hebben, en die dan ook wederom worden afgezonden om der geenen wille, die de zaligheid beërven zullen , hebr. I: 14. Altemaal zaaken , die ons nader zullen worden toegelicht uit het Lcerftuk der aanbidlijke voorzienigheid, in dit uur te behandelen. Onze Heidelbergfche Godgeleerden zijn thans bezig , met het verklaren der XII Artijkelen van het Symbolum der Apostelen; waarin  tiende zondag. 405 waarin het Lecrftuk der vooRZIENlGHEID niet ^ u■ drukte woorden vermeld wordt; zij konden echter n eVvoo bij, aan zulk een gewigtig ftnfc ook eenige plaats te leven En dan kwam deszelvs Verhandeling niet beter te paf dm achter de Leer der Schepping; waarvan de voorige' e z'e fprooken is. Want x. God ** niet vaaren de v rk?n vt zyne W,«, PSAlM CXXXV1IL. g> £g b enf I T'no°r>hij FiT* R^dsbefluit ten S brengt, a En nooit zoude hij dat einde, hetgeene hii zich xnet te Schepping hadt voorgeteld, hebben konnen bekken indien hy het voortgebragte werk niet daartoe ftierde door" z i e n i g h e i d is zelfs niet anders dan een! geduurlJSchep. ^L^inTft ztJa:::rg c"J^»^« * 3 ^ uwen 11 11 * &«/  $66 TIENDE ZONDAG. Geest uit, zoo worden ze gefchapen — En wat is anders de reden, waarom God niet alleen de Schepper, maar de getrouwe Schepper geheeten wordt? i petr. IV: 19. Dus ziet uw aandacht, dat de Leer der Godlijke voorzienigheid, gelijk in tijd en orde, zoo mede in het Catechetisch Onderwijs, zeer bekwaamlijk volgt op het Leerftuk der Schepping. En zoo zullen wij dan moeten toonen: „ wat wij te gelooven hebben nopens dat groote werk van „ God, waar door hij de gantfche waereld, met al wat er in „ is, waarneemt, behoedt, uitwerkt en beftuurt'. Komt herwaarts, mijne Hoorders! zet er u aandachtelijk onder neder, en luiftert met een opmerkzaamen eerbied. Want, indien gij het ftuk der Godlijke voorzienigheid wel begrijpt , gij zult er u door gehard vinden tegen de zwaarfte ergernis, waar door anderen, hoewel, zoo ik hope te toonen, zonder reden , zich aan onze Leer gewoon zijn te ftooten. Ik zal daartoe inmiddels I. Eerst het Leerftuk zelve, zoo klaar mij mogelijk, trachten in het licht te ftellen. II. En dan zal ik nog met een woord moeten aanwijzen, hoe het Geloov van een Christen daar omtrent werkzaam zij. Ten aanzien van het eerlte vraagt de Onderwijzer: w a t verstaat gij door de voorzienigheid gods? Het woord voorzienigheid zegt eigenlijk die wetenfchap van het Verftand, waar door men de zaaken te vooren ziet, en weet hoe zij gebeuren zullen. Dewijl nu iemand, die 'zoo iets vooruitziet, daar door in ftaat is, om er voor te ■ zorgen, zoo wordt het daar van daan tot den Wil, en ter be- ■ tekenis van eene behoorlijke Voorzorg, overgebragt, gelijk dus, abraham zeide, God zal zichzelven een lam ten hrandofert verzien, gen. XXII: 8. Derhalven, als gode zulk eene voorzienigheid-* wordt toegekend, x. zoo onderdek het in de eerlte plaats,! dat God van eeuwigheid een Befluit heeft gemaakt, waarin hij alle de daaden, beginzelen, lotgevallen, en einden van alle Schep-}  TIENDE ZONDAG. 4«57 Schepzelen, die er ooit of ergens zijn zouden, onveranderlijk bepaald heeft. 2. Hieruit volgt, dat God van deeze dingen ook een rechte kennis draagt, dewijl hij dezelve befchouwt als die hij zelv in zijnen Raad heeft vastgelleld, en dat hij uit hoofde van deeze Kennis, die men ook deswegens noemt de Kennis de* gezicht*, (fcientia vifionis) alles mede voorzien heeft wat er nu reeds gefchied is, nog gefchiedt, en gefchieden zal, want Gode zijn alle zijne werken van eeuwigheid hehend, hand. XV: 18. 3. Maar inzonderheid leert dan die zelve voorzienigheid, hoe God, ingevolge deeze zijne yoorwetenfchap, en tot vervulling van zijn Befluit, alles daadlijk m den tijd doet zijn, werkende hetzelve op zulk eene wijze en tot zulke einden, als reeds in de eeuwigheid zijn welbehagen is geweest. J Dat er nu zulk een voorzienigheid is, gelijk onze Heidelbergfche Godgeleerden hier vooraf onderdellen u Leert zelvs de eigen betekenis van het woord God; want cat geevt ons een denkbeeld van een allervolmaaktst Wezen ■ »u is het ongetwijfeld grooter Volmaaktheid de gefchapené Natuur te verzorgen, dan die aan zichzelven overtelaafen • grooter Wijsheid, het gantsch Heelal te beduuren, dan de dingen die daarin zijn alleen maar te verdaan bij eene bloote befpiegehng: grooter Sterkte, alles onder zijne magt te heb! ben dan dat er iets gevonden worde, hetgeen de Godheid «chi mogelijk niet mede kon onderwerpen: en grooter Heerlijkheid naar mate dus het Gebied uitgeflrekter is. Ta hoe zoude de Godlijke Goedheid ooit met zoo veel luider hebben konnen blinken, indien al het gefchapené niet daaglijks daar van binken opgav. - Het fpreekt dan van zelve,* a men God de eer der voorzienigheid niet betwisten mag! De Ouden pïagten daarom reeds te hebben tot een ftelregef„ is er een God, dan is er ook eene Voorzienigheid». En n niand, dan een volflagen Ongodist, heeft immer ondernomen deeze Godlijke voorzienigheid te lochenen 2. Hier komt bij , het Wondergedel van de gantfche WaeHh3 reld,  46S TIENDE ZONDAG. reld , met het onderfcheid der Saifoenen , veroorzaakt door den vasten loop, zoo wel der aardfche, als van de hemelfche lichaamen, en door hunne onderlinge betrekking tot eikanderen. De verfcheidene gedaanten dei Dieren, derzelver voortteeling in hunne gedachten. Dc veelvuldige krachten der Planten. De zonderlinge zamenhechting van alle de deelen en leden, in- en uitwendige, van 's menfchen Lichaam , en wat dier wonderen meer zij: welke allemaal uitloopen tot zekere einden, en hunne vastgedclde wetten in eenen bedendigen rang, op het aliernaauwkemïgst nakomen. Is het te begrijpen, dat zulks van zelvs zoude gefchieden: daar de meede dier Schepzelen , noch van die wetten, noch van haare einden eenige de minfte wetenfehap bezitten? Of moeten wij er niet veel eer uit beduiten, dat zij er door eene opperde oorzaak toe gedreeven worden ? Ja. gewisfelijk, zoo veele Schepzelen, als er zijn in Hemel en op Aarde, leevendige en lecvculoozc, van zoo veelerlei aart en foortcn , die, door zoo veele eeuwen , in den zeiven daat blijven duuren, zonder dat echter een volgend bedaan uit het tegenwoordige te befluiten is (i), zijn altemaal zoo veele getuigen van eene Godlijke voorzienigheid. 3. Ook ziet. men er de leevendigdc bewijzen van in aile buitengewoone Oordeelen en Zegeningen, die niet zelden op eene zigtbaare wijze over dit of dat Landfchap, deezen of geenen mensch, dit of geene huisgezin, zonder dat de menfchelijke magt daar iets van af of toedoet, worden uiigcdort. 4. Ja wij vinden er de krachtigde overtuiging van in ons zelvcn, door de Wet der Natuur, die in aller Confcientie is ingeprent. Want waarom vreest iemand die kwaad doet voor ftraf, al is zijne misdaad voor andere menfchen bedekt gebleeven 1 indien God zich nergens mede bemoeit ? Eu hoe is het •, . • ,r?f • • (i.. ..... ^ te. (ï) Zie j. v. n. khhkbh bbrs Oudere, in den Cedsi. I. D. bl. 9*3,  TIENDE ZONDAG. 469 te vatten, dat de mensch zich van deeze vrees niet zoude ontlasten, indien hij hierin niet merkte, dat hij van een hooeet afhing ? ö 5. Doch nu zijn er zoo veele bewijzen van eene Godlijke voorzienigheid, als er bewijzen zijn, dat er een God is. Want, hetgeene wel ftaat aantemerken, de voorzienigheid is geen daad of hoedaanigheid, van het Godlijk Wezen onderfcheiden. Maar hij werkt alles door zijnen Wil Welke zijn Wezen zelve is. Gevolglijk men kan geen God ftellen, of men fielt te gelijk zijn voorz ie nigheid; ten zy men dwaas genoeg zij, om te willen voorgeeven, dat men een Zon van alle licht ontbloot, een Welgefteld Hoofd zonder oogen, een volledig Lichaam zonder handen, met een Woord, een Opperwezen zonder Daadlijkheid begrijpen kan. 6. Trouwens, deeze waarheid is zoo klaar, dat zelvs" de Heidenen, door het bloote Licht der Natuur, daarvan niet onkundig geweest zijn (3). De Egyptenaar* verbeelden de voorzienigheid, door een Scepter, die boven óp zijn voorften punt een neerziend Oog hadt, om door den Scepter Gods Magt, e» door het Oog zijne Alweetenheid , de twee voornaamfte Eigenfchappen der Godlijke voorzienigheid, afteprenten. Ik lees ook, bij den Prins der Griekfche Dichters, homerus (4), 'dat de Opperfte Godheid in den Hemel een gouden Keten aan de hand houdt, daar alles van afhangt, zulks, dat indien er maar een fchakel van die Keten wierdt losgemaakt, en veel meer, zoo God maar eens in het ge- CO Optlme !.ieTANTIÜS LIB. de La Del Cap. ix. „ etcü;m, ü dnt „ eft, „tique Previiens eft, ut Det,s; nee aliter ei poteft Di»i»itas attrlbui — „ Cum ,g,tar Vus Providen,iam fuftulit, eti.m Deum efe neg^ ^ ^ „ Deum ^profeffa, eft, & Providentian, ümal «Te conceffit. _ Alterum fine „ altero nee elft prorfus, nee intelligi poteft ". |S; H°NBETIÜM in de W<*tU 'ê ■ÉepnU* DU (O Uiad. L. YIII. fol. iji. Hh4  47» TIENDE ZONDAG. geheel zijne hand onttrok, alles plotzeling ter neder vallen, en buiten zijn verband gerukt zoude worden. Ja, de voorzienigheid was bij de vreemde Volkeren in eene zoo hooge achting, dat zij zelvs te Defos of Delus, weleer het vermaardfte Eiland in den Archipel, als een Godin wierd vereerd, welke men zeide dat latona geholpen hadt in haar baaren, om onder deezen fchors te kennen te geeven , dat latona, waardoor zij de Natuur ver ftonden , niets zoude vermoogen, zoo zij niet bevrucht was door de voorzienigheid, en zoo deeze haar niet te hulp kwam, om de tweede oorzaaken te doen werken. De eeniglte onder de oude Waereldwijzen, die de v o o rzienigheid heeft durven tegcnfprceken , is epicur u s ( 5) geweest; welke alles tocfchrcev aan het bloote geval, en zich verfierde zulke Goden, welke noch zichzelven, noch iemand buiten hen, eenige moeite maakten; houdende zich daarom ook niet bezig met eenig werk , om toch in hunne Ruste niet geftoord te worden. Maar waarlijk, het is een iedel voorwendzel, dat de Godlijke Voorzorg eenigen indragt zoude konnen maaken op de rust of het genoegen van een gelukzalig Opperwezen. Want wat belet den Oneindigen God, waarom hij niet te gelijk zichzelven , met al wat buiten hem is, tot een voorwerp van zijne befchouwing hebbe? Hij verftaat alles, met eenen enkelen opflag. De aanmerking van het eene trekt hem niet af van het andere. Maar hij „bevat ", om het woord te gebruiken van Vader augustinus, ,, hij „ bevat de gantfche waereld zonder eenige last of ar„ beid" (6). Hij werkt ook alles, door eene en dezelvde daad van zijnen Wil. Zulk een kan derhalven niet ontrust of ver- (5") Vid» denuo lactantivm de Ira Dei Cap. IX. ei! vergelijk s. V. tj'js Vervolg op bet Voorlov der Heidenen, bl. 154, 15Z en 159. (6) ,, Deus fine iabore regens ik êrc oiicre centinen? JDiinduiB, AVGL'f ïisijj Cap. 57. ad Dar dan.  TIENDE ZONDAG. 4?t vermoeid worden, die niet anders doet, dan hetgeene hij wil doen. En het is onmogelijk, dat den Almagtigen, die alles doet wat hem behaagt, eenig nadeel in zijne volkomene Vergenoeging kan worden toegebragt. Vraagt i«en nu verder, wat is de voorzienigheid Gods? De Leerling geevt er zulk eene keurige befchrijving van, dat ik niet denk, dat zij nog ooit krachtiger van iemand befchreeven is. Hij zegt, dat het is de almachtige en alomtegenwoordige kracht gods, door welke hij hemelenaarde, mitsgaders alle creatuuren, gelijk als met zijne hand nog onderhoudt en regeert. Hij noemt ze gods kracht, om aanteduiden dat onbepaald vermogen van zijnen Wil, waar door hij alles in allen werkt, i cor. XII: 6. want hij draagt alle dingen door het woord zijner kracht, hebr. I: 3. Hij noemt ze Gods almachtige kracht, omdat er toe vereischt wordt eene Godlijke Almagt, jtu die hem dan ook genoeg is, om alles uittevoeren wat hij wil, zonder dat iemand hem daarin tegenftaan, of zijnen wil kan veriedelen, want in zijn hand is kracht en mart enz. ichron' XXIX: 12. Hij noemt ze Gods alomtegenwoordige kracht, omdat hij met zijne werkingen, en daarom ook met zijn Wel zen, als niet onderfcheiden van de werkzaamheid zijns willens , overal is ; want al wat den Heere behaagt doet hij in den Hemel en op Aarde — psalm CXXX V: 6. En eindelijk geevt hij er dit getuigenis van, dat hij door deeze zijne kracht hemel en aarde, mitsgaders alle creatuuren, als met zijne hand onderhoudt en regeert. . Gij hoort dus, dat de kracht van Gods Voorzienigheid wordt afgebeeld door zijn hand. Dit gefchiedt ook'meermaak-u in het Heilig Woord; wij leezen onder anderen, dat hero.des en PiLATUs'niets gedaan hebben, omtrent Gods hei- Kb 5 lig  47* TIENDE ZONDAG. lig Kind jesus, dan hetgeene z ij n hand en Raad te va»ren bepaald hadt, hand. IV: 27, 28. Trouwens: 1. Gelijk de hand het middel is, daar een mensch door werkt, zoo is het door de kracht van God, dat hij werkzaam is omtrent de fchepzelen; want de Heere ~ heeft het in zijnen raad bcflooten —< en zijn hand is uitgeftrekt, wie zal ze dan keeren? jes. XIV : 27. 2. Ja, is dc kracht in den mensch ten grootflen deele geleegen in zijn hand: het is de kracht van God zelve, die hier doorliet zinbeeld van zijne hand wordt uitgedrukt, en die in het werk der voorzienigheid doordraait, met zoo veel kracht, dat men hem billijk mag toejuichen, psalm LXXX1X: 14. gij hebt eenen arm met magt: uwe hand is fterk ~ 3. Ook is de hand den mensch zoo eigen, dat hij ze dikwijls gebruikt, eer hij het weet; de kracht van God is hem zoo natuurlijk eigen, dat zij onmogelijk van God kan worden afgefcheiden, en dat hij, uitdien hoofde, zonder Voorzieki g h e id nooit kan begrepen worden. 4. Daar te boven maakt dc n an d het ligtfte werk, wijl er geen is onder de menfchelijke ledemaaten , die men zoo' gereed en gemaklijk als de hand gebruikt, God werkt insgelijks door zijn alvermogende kracht, zonder de miiilfe vermocijing, en wel zoo naauwkeurig, dat de gewrochten van zijne Voorzienigheid ook daarvan het werk zijner vingeren geheeten wordt, psalm VIII: 4. 5. Maar inzonderheid, gelijk men dat geene, dat men in de hand heeft, hierdoor draagt en vasthoudt, zoo is het deeze kracht van Gods voorzienigheid, waar door hij de werken van zijne Handen behoudt: hetwelk david allerkrachtigst uitdrukt, p s a l m CXXXIX: 5. zeggende: gij bezet wij van achteren en van vooren, en gij zet uw hand op mij. 6. Wederom, gelijk iets dat wij in de hand hebben, zoo lang in onze magt is, om er mede te handelen naar ons welgevallen , dus doet God naar zijnen wil, met het heir des Hemels  TIENDE ZONDAG. m mels en de inwooners der aarde, zonder dat iemand zijn hand af (laan, of tot hem zeggen kan, wat doet gij? dan. IV' 35-. 7. En eindelijk, gelijk hetgeene wij met onze hand befloten houden, noodwendig vallen moet, zoo ras als wij de hand maar terug trekken, zoo zoude ook alles, wat van God gefchapen is, noodzaaklijk moeten bezwijken, indien het Gode behaagde , de Hand zijner Voorzienigheid daarvan te onttrekken , of de werken zijner handen te laaten vaaren, want zoo het God believde , hij zoude mij verbrijzelen: Het hij zijne hand los, hij zoude een einde met mij maaken. Maar nu is in z ijne hand de adem van al wat leevt, jon VI: 9. XII: 10. Geen wonder dan ook, dat de Leerling verder zegt, dat God door die kracht, gelijk als met zijn hand, hemel en aarde, mitsgaders alle creatuuren, onderhoudt en regeert. Het zoude meer ftrekken tot bezwaar van het geheugen, dan tot opheldering der zaake, zoo wij hier alle Gods Schepzelen,^ zoo die in den hemel, als die op en onder de aarde zijn, onderfcheidenlijk wilden nagaan, om van elk derzelver in het bijzonder te toonen , dat Gods Voorzienigheid zich over dit alles uitflxekt. Genoeg is het, dat wij het een en ander konnen te zamen vervatten, onder eene plaats. Ik heb het oog op hetgeene gezegd wordt neh. LX: 6. Gij zijt de Heere alleen, die gemaakt hebt den hemel, den hemel der hemelen en al haar heir; de aarde, en al wat daar op is, de zee , en al wat daar in is, en gij maakt die alle levendig : (eigenlijk naar de kracht van het Hebreeuwfche fiT», „ gij houdt „ dit alles bij een ") en het heir des hemels aanbidt u. Van meer opmerking is de dubbele daad van Gods voorzienigheid, als waar door hij Hemel en Aarde niet alleenlijk onderhoudt, maar ook regeert. De Leerling onderfcheidt dan Gods voorzienigheid in twee voornaame ftukken, de onderhouding en de regeering, met een febifting, waarvoor men zelvs grond vindt  47* TIENDE ZONDAG. vindt in de Heilige Bladeren; als bij voorbeeld , rom. XI: 36. uit hem, wegens de Schepping, door hem, ter oorzaake van zijne onderhouding, en tot hem, door zijne b e s t u uRIng, zijn alle dingen; zie ook hebr. II: 10. De onderhouding, daar hier eerst van gefproken wordt, is Hl het gemeen die oeffening van Gods kracht, waar door hij de Schepzelen bewaart bij dat Wezen en bij die werkingen, die hij aan dezelve met de eerfte Schepping gefchonken heeft. Voor zoo veel nu deeze daad der Godlijke Voorzienigheid haar betrekking heeft tot het Wezen en het aanwezen der Schepzelen, moet men haar zekerlijk eene onderhouding noemen. Maar in zoo verre die zelve daad haar toezigt heeft op de werkingen der dingen, kan zij al zoo gevoeglijk eene medewerking genoemd worden. De onderhouding dan, in het afgetrokkene, zegt op z-ichzelven, die krachtige daad van Gods Almagt, waar door hij alle Schepzelen , zoo in hunne foorten, als het ondeelbare ïn elk foort, vorder doet zijn, of behoudt in hun aanwezen , zoo lang en op die wijze , als het hem behaagt. Verre zijn wij dus af van het wangevoelen der Pelagiaanen, die willen, dat de gantfche aart der onderhouding alleenlijk daarin beftaat, dat het Schepzel niet wordt vernietigd; even als of het op zichzelven ftaande bleev , zoo lang het God niet believt, het zij door den dood, of op eenige andere wijze, een einde daarmede te maaken. Doch, dan zoude men wel konnen zeggen , dat alle zulke dingen, die maar eenig fchepzel deszelvs aanweezigheid niet ontneemen, hetzelve ook onderhouden. Maar, wie begrijpt niet, dat dit aanloopt tegen het ftellig begrip van eene Daadlijke onderhouding, welke flechts behoevde aftelaaten, om de dingen, die dus verre onderhouden zijn, te doen vergaan? Naamlijk, indien God eenig fchepzel wilde vernietigen, hij hadt niets meer te doen, dan te beveelen, dat dat fchepzel befta voor zekeren tijd. En als die tijd verftreken is, dan zoude dit  TIENDE ZONDAG. 4?$ dit fchepzel, zonder dat er eenige tweede of nieuwe daad meer bijkomt, van zeiven moeten ophouden. Maar nu is de Godlijke Onderhouding ook zelve eene jlellige en daadlijke Bewaaring van het wezen der Schepzelen, waar door hij dezelve draagt en onderfteunt, zoo lang er eenig wezen of aanwezen in gevonden wordt. Ik weet wel, daar is een Regel in de Bovennatuurlijke Wijsbegeerte, die zegt: dat „ elke zaak in dien ftaat blijvt, daar „ zij in is, tot dat zij er door een Iterker magt uit geitooten „ wordt". Doch, als men deezen Regel wel begrijpt, zoo geevt zij in de daad niet anders te kennen, dan dat een zaak in dien zeiven ftaat blijvt, zoo lang de oorzaak, die haar ia dien ftaat gefield heeft, in zijne werking blijvt volharden, ea van geen fterker daarin belet wordt. Nu, op deeze wijze is het hier geleegen. God laat het fchepzel niet over aan zichzelven, maar hij Onderhoudt het, door zijne bijblijvende en altoosduurende werkzaamheid, opdat het niet wederom te niete worde. En daar is niemand in Hemel of op Aarde, die den Ahnagtigen hierin kan verhinderen. Deeze Godlijke onderhouding is ten hoogften noodzaaklijk: want i. Vooreerst, alle fchepzelen zijn eindig , omdat zij van God zijn voortgebragt. Dat nu eindig is in zijn begin, dat blijvt ook eindig in zijnen voortgang: want het Oneindigs wordt niet, maar dat is er reeds en altoos geweest. Hebben dan de fchepzelen zichzelven niet konnen voortbrengen, zij zijn ook even weinig in ftaat, om zichzelven te onderhouden (7). • 1. Ten tweeden , de fchepzelen zijn, uit hoofde der Schepping , van God afhanglijk , en , zoo zij eenige redelijkheid bezitten, te gelijk daar door aan den Dienst van God verbonden. Een O) Dit bewij» is breed opgehelderd door onsen jac. t. nuïs uihu«»ïr« 1. c. I. D. bl. asï.  4?6 TIENDE ZONDAG. Een eer, waarvan God, die niet nalaaten kan zijne volmaaktheden licvtehebbcn, zich niet ontdoen, noch die hij ooit aan iemand buiten hem kan overgeven. 3. Ten derden, God zoude zelv niet onafhanglijk zijn, indien niet al het fchepzel zoo wel van hem, als hij van niemand afhing. Want dan zoude hij te vooren niet konnen weeten, wat het fchepzel doen zal; en dan zoude hij ook alle fchepzelen niet in zijne hand hebben, om ze tot uitvoering van zijnen Raad te doen verftrekken. 4. Ten vierden , hoe zoude doch eenig fchepzel, zonderde Godlijke onderhouding beftaan konnen, daar er geen één te vinden is, waarvan men zeggen kan, dat het in ftaat zij , om zijne behoevten te vervullen? Was er een, het zoude ge* wislijk de Mensch moeten zijn , het edelfle van alle Gods fchepzelen. Hij kan met alle zijne zorgen geen elle tot zijne lengte toedoen, matt 11. VI: 27. (b1). Hij moet beftaan door bet gebruik van zulke dingen, die van minder waarde zijn, dan hij zelv. Hij kan echter ook niets wezenlijks toebrengen tot onderhouding of vermeerdering der Dieren, welke hij tot zijn voedzel noodig heeft. Hij kan ze zelv niet dwingen , indien er de drivt der natuur niet bijkomt, om tot dat einde met den anderen te paaren, en nog veel minder beletten, dat het vee, door ziekten, of door eenig ander oordeel, omkomt. Hij beftaat op dezelvde wijze omtrent de Aardgewasfen, daar hij van leevt. Hij vindt wel de zaaden voor zich, door welker kweeking de planten vermenigvuldigen. Maar dit hangt meest af van den invloed der Lucht, die de mensch niet in zijne magt heeft (9). En is het zoo gebrekkig gefield met de redelijke fchepzelen, hoe veel meer zijn dan de redenlooze van het vermogen ontbloot, om zichzelven de noodige genoegzaamheid te konnen verfchaflèn. Om alle welke redenen wij nood- (8) Zie over deeze plaats adr. buurt Bcfcb. Godg. IV. D. bl. 8. Cq) Zie Merg der Acad. Verband. VIII. D. bl. 252-.194. eu in de aantekening.  TIENDE ZONDAG. 477 noodzaaklijk een Hooger Magt en derzelver bewaring moeten erkennen. Men zegge niet, dat het grooter volmaaktheid in God zonde geweest zijn, zoo hij van den beginne de kracht in de fchepzelen gelegd hadt, om vervolgens te konnen beftaan door zichzelven, zonder dat hij noodig hebbe, daaraan nog telkens de hand te houden; even als een Uurwerk, dat, opgewonnea zijnde, van zeiven afloopt, of als een Gebouw, dat, voltrokken zijnde, voorts zonder den Bouwmeefter ftaande blijvt. Want, i. wie zoude dan de dingen doen vergaan? Wie den mensch doen fterven? volgens de gemaakte onderftelling is het ondermaanfche, in al dien tijd, aan Gods bewind niet onderworpen. Dc meefte menfchen hebben ook weinig trek tot dea dood. Evenwel leert de ondervinding, dat zij geen enkel oogenblik tot de bepaalde maate van hun leeven konnen toevoegen. Moet hij dan niet afhankelijk blijven van zijnen Schepper? 2. Kan het ook wel zamengaan met de Godlijke Onveranderlijkheid , dat hij zijn werk voor eenen tijd zoude afbreeken om het naderhand weder optevatten, en alsdan te vernielen ? 3. Ja, zoude men God zclven wel eenen vrijmagtigen Heer of Koning konnen noemen, indien hij niet altoos de magt behieldt, om zijne onderdaanen in toom te houden en te befluuren. 4. Voor het overige is er een zeer groot onderfcheid tusfehen God, en een Werkmeefter onder de menfchen. Want deeze hadt de ftoffen, waaruit hij het gebouw heeft toegefteld, niet zelvs gemaakt, maar hij vondt ze reeds voor zich, in de natuur (10). Hierom is het geen wonder, dat die dee^ ïen, welke hun wezen van den Bouwmeefter niet ontvangen hebben, vervolgens zonder zijn toedoen blijven konnen. Maar dat de geflalte van het gebouw ook nog eenen tijd lang blijvt in die zelve orde, dat komt mede van de Godlijke Bewaring, die de voortduuring, en van de ftof, en van de gedaante der- zel- (ï») Vtrgelijk j. v. KVrs lususjna I. c. i. D. M. a53 -iSo,  4?8 TIENDE ZONDAG. zelve, door die zelvde kracht onderhoudt, welke aan alle din» gen haar beftaan gegeeven heeft. 5. Ja, hetgeen voor eenen menschlijken Werkmeefter gemak kan geeven, omdat hij door het werken vermoeid wordt, dat heeft de oneindige God, van •wiens wil en wènk alles afhangt, niet noodig, omdat hij is de Schepper des Hemels en der Aarde, die niet moede noch mat ■wordt, jes. XL: 28. Eindelijk wordt ook dikwijls van de Godlijke onderhouding in Gods Woord gewag gemaakt. Wie weet niet, zegt job, fpreekende van hetgeene in den Hemel, op Aarde en in de Zee vernomen wordt, wie weet niet uit allen deezen, dat de hand des Heeren dit doet? Kap. XII: 6 — 9. zie ook psalm XXXVI: 7. CXIX: 90, 91. jes. XLII: 5. hand. XVII: 25. enz. Laat ons nu overgaan tot de tweede daad der Godlijke Onderhouding, die men gemeenlijk de medewerking noemt. Deeze is eigenlijk dat bijzondere van Gods Voorzienigheid, Waar door hij de tweede oorzaaken tot haare werkzaamheden aanzet en overbrengt, of wel voor, in, door en met het fchepzel werkt. Deeze Godlijke medewerking is een der moeilijkfte Leerftukken in de gantfche Natuurlijke en Geopenbaarde God- : geleerdheid, en eischt daarom eene allernaauwkeurigfte uitvor1'ching. Waarom wij dezelve, tot meerder klaarheid, door eenige onderfcheidene Jlellingen , zullen trachten te ontvouwen. I 1. Onze eerfte ftelling is, dat deeze Godlijke Daad geenzins zij eene bloote Bewaaring van de vermogens der fchepzelen, I om te konnen werken, welke voorts met de daad alleen zouden werken door zichzelven. Dit was het begrip van zekeren Schoolfchen Leeraar g. durantus, in de veertiende Eeuw. :' Doch deeze uitlegging kan niet doorgaan, want 1. dezelve I maakt het fchepzel genoegzaam tot de eenige oorzaak van zijne daaden, en derhalven hierin gantsch onafhangclijk van God, fj het zij doch dat de daad volgt of niet. God zoude daar om- I trent even veel doen, wijl dit niet van hem, maar alken van het •  TIENDE ZONDAG. m het fchepzel zoude afhangen. 2. Vooral is dit niet intefchik* ken ten aanzien van Geeften, die eigenlijk alleen eenig werkend beginzel in zich hebben, wijl derzelver wezen, of ten minftert derzelver wezenlijkde eigenfchap niet flechts beftaat in eelt enkel vermogen, maar in eene daadlijke en geduurige werkzaamheid van Denken: zoo dat hunne krachten niet dan met derzelver werkzaamheden bewaard konnen worden. 3 En wat de Lichaamen betreft, het is niet genoeg, dat dezelve eene be~ weegbaare kracht hebben; maar de Beweging moet ook zelve daarin veroorzaakt worden volgens zekere Natuurlijke wetten daar de logge lichaamen in het geheel geen verftand van hebben! 2. Onze tweede ftelling is, dat evenwel deeze Godlijke Daad niet alleen moet verdaan worden bij wijze van eene eigenlijk bloote zoogenoemde Medewerking, of evengelijke zamenwerktng (concurfus fimultaneus), waar door God eh het Schepzei zouden worden aangemerkt als gelijke en gezellige oorzaak ken (cauffaefociae), zoo dat God vooreen gedeelte, en het Schepzel voor het ander gedeelte, het werk zoude te weege brengen; naar de wijze, gelijk men zegt, van twee paarden, die de een den anderen, in het trekken van den wagen, voortl helpen. Zulk eene bloote Medewerking alleen erkennen de Jezutten. Maar 1. dan zoude het fchijnen , als of het Schepzei zoo onafhangelijk werkte van God, als God voor zichzelven. 2. Doch dit drijdt tegen het rechte denkbeeld van God die zekerlijk altoos de eerfte oorzaak is, en die daarom de wer* kingen der fchepzelen niet alleenlijk in haaren voortgang, maar ook reeds in haaren aanvang moet voortbrengen Cu ). 3- En, ik oeT VH0MAM' f»<*i.c«m .«pl.ft.ntur. Neque e„ira ipft ocabula, Lat.no prarfertim fermonè, nWs pretnenda, Ibidem ,i cJrrere « 1 op;rra' non •Tant,,mitaqueuMa,°> t »ra Operatton.» D.vrnae, ^ m vocibus exprimiu)rj {lQ0 ^ '^J^ I. DE EL, Ij  TIENDE Z O N D A G* ik bidde u, hoe zouden doch die twee onderfcheiden oorzaaken tot eenig werk konnen zamenkomen? Is er een Hooger , die haar daartoe vereenigt? Dit kan niet zijn, want daar is niemand hooger dan God. Zijn zij er toe gefchikt, bepaald of gedrongen door eenige Noodzaaklijkheid van beter Natuur? Dit ftrijdt tegen de Godiijke Vrijmagt, en tegen de vrijheid van alle denkende Wezens. Of zijn zij met wederzijdfche toeftemming en bewilliging daarin overeengekomen ? Dit maakt God zoo wel van den mensch, als den mensch van God afhangelijk. Daar fchiet dan niets anders over, dan dat de eerfte oorzaak de tweede daartoe brengen moet, om met haar te werken. 3. Onze derde ftelling is, dat deeze Godlijke In- en Medewerking niet moet begreepen worden door eenige van buiten aankomende of lichaamlijke invloed; als hetwelk tegen de Geestlijkheid van God, en tegen de Gcestlijkheid der voornaamfte Schepzelen , waarop hij werkzaam is , lijnrecht aanloopt. 4. Onze vierde feiling is, dat de Godlijke M'edewerking ook niet alleenlijk zij eenige' Zedelijke of Middelijke invloed, als door overreding of door het tusfehenkomen van iets anders; gelijk de Maan haar licht ontvangt van de Zon, voor dat zij hetzelve aan het Aardrijk mededeelt. Neen, maar God werkt onmiddelijk op de natuur der zaaken zeiven , en het is zijn eigen kracht, die hij zelv tot haar doet invloeien, als hij ze met de daa4 en ftellig tot eenig werk bepaalen wil. 5. Onze vijfde ftelling is, dat de Godlijke Medewerking noch veel minder moet begrepen worden, als een enkele Voorkoming of Foorwerking (12), waar door het fchepzel alleen tot het werken zoude worden aangefpoord en in flaat gefield , maar dat het de Mensch dan nog in zijne keus heeft, of hij wil werken dan niet. Dit Pelagiaansch Wangevoelen is te minder aanteneemen, hoe meer het wederom de Onaf bangelijk¬ en) Praeeur/us five Cencurfus Indifferent, qnera ponw.t PeligiaaÏMOte».  TIENDE 2 0NDAÖ, 4gr lijkhekl van het Schepte! begunftigd, ja GodzèTve„ buiten ftaat Helt om Z!Jnen Wil té doen , zoo naamïyjFhgt SchS met goedvmdt de Godlijke aandrijvingen optevolg^en " ' hler"lt Vcloeit d™ «"ze zesde ftelling, behelzende, dat God met het Schepzel werkt, „iet ïlechts^door eenen t/ grenen, maar wel bepaaldlijk door eenen toB&$ & vloed; zoo dat hfj met alleen de werkzaamhedender Schepze* en voortbrengt, maar ook elk der werkende Schepzelen zelve b paalt om juist dat in het bijzonder, en niet ic'ts ander te Tul- f f Wljheid Van dcn mei"chlijken Wil in eene oh* verfehükgheld bellen, (waarvan wij ftraks nog iets nadSs zullen moeten zeggen) begrijpen gewoonlijk, dafde Godli e LSr^Tl'r1 CenC P-eene en onver* fchühge Daad door welke God op dezelvde wijze zoude werk „ dinge de b k J zoude bepaald worden van de tweede oorzaaken, die voorts, elk voof jcl zelven overeenkomftig haar kracht en aart alle „7oX 2Zei d ""r1 0pheldei'£n' d00r ^ voorb e v « een O,gel, dat wel overal op dezelvde wijze doorblazen'wordt fteidW/arp£ VCrfCheiden doorb onS: fche d der Pijpen, en door de behandeling van den Kdafteflaï wordt veroorzaakt. Doch daartegen houden wi/tf a dat hy elk der Schepzelen in het bijzonder juist dat doef Werken hetgeene zij werken, en op dezelvde wijze, en m het zelvde gevolg, als zij dat werken. Want «. Zonder deeze bijzondere Medewerking van God zoxidê het Schepzel meer doen als God zelv, fe^^«Sfc veel voortref! ker is iets i-p j i J , 7 {*J bepaald te worden. ' ^ ^ $S Ccn andef - * Hier komt bij, dat de Mensch op zulk eene whV «g. noegzaam tot Heer en Meefter over alfe zijne ia d „ J ftfid word : naardien het eigenlijke van een daad buiten twjË<2 leen m deszelvs bijzonderheid gelegen is, 1U / ft'Jtf  4§a TIENDE ZONDAG. e. Ja, dan zoude God niet meer de oorzaak zijn van het goede, dan van het kwaad: als welke bijzondere hoedanigheden niet van God, maar alleen van den v/il des menfchen haare bepaling zouden moeten erlangen. Ongerijmdheden, die tegen Gods Uitmuntendheid, tegen zijne Volmaaktheid, en (gelijk wij ftraks zullen toonen) tegen het getuigenis der Heilige Bladeren ftrijdig zijn. Zie bij voorraad 2 sam. XVI: 10. ezech. XXI: 92. i cor. IV: 7. XII: 6. jac i : 17. 7. Maar welk is dan het rechte denkbeeld, dat wij van de Godlijke Medewerking ie. maaken hebben? Wij moeten altoos wel in het oog houden , dat God, fchoon niet in tijd, nogtans in rang, en volgens de natuur der zaaken, de Eerfte is, opdat God nooit aan het Schepzel, maar het Schepzel altoos geonderfchikt büjve aan God: dat daarom de tweede oorzaaken niet konnen werken, dan nadat zij er toe bewrocht zijn door de Eerfie. Dat het nochtans dezelvde Daad is, die van God,als de Eerfte, en van het Schepzel, als de tweede oorzaak, wordt uitgewerkt: dat God ook bij voortgang , wegens de ge-^ duurige afhangelijkheid van het Schepzel in hun moet blijven j werken: en dat derhalven deeze zijne Medewerking, in haar j eigen aart niet anders is, dan eene geduurzaame voor - en voort-.^ werking (Concurfus Praevius continuatus) door welke hifl de Schepzelen, zoo dikwijls cn zoo lang als zij werken, nietj alleen daartoe opwekt en bepaalt, maar ook alle derzelver Daa-J den en Gewrochten, van den beginne af, tot aan het einde| toe, op het enkel bevel van zijnen Wil, krachtdadiglijk voortJ brengt, voortzet cn voltooit. — Kortom, met een woord,| God is de Eerfte Oorzaak, die de Schepzelen bewerkt, om| in afhangelijkheid van zijn bijzondere, naast bepaalende , en| geftaadig voortgaande Inwerking ('Evé?y£<*) met en door hemjl telkens dat zelvde, en op denzelvden tijd, en op dezelvde wijfl ze, uittevoeren, waartoe zij. als tweede oorzaaken alle vermo-j' gens van God alleen ontvangen moeten. En zoo werkt dan God met het Schepzel, maar ook hetv Schepzel van en met God. Want het Schepzel is niet ten eena»  TIENDE. ZONDAG. 483 eenemnal lijdlijk, dan hadt het zijne vermoogens genoegzaam te vergeefsch ontvangen; en dan waren de redelijke Schepzelen niet verandwoordlijk over hunne daaden (13). Maar God doet ook alle tweede oorzaaken werken, een iegelijk volgens haare wijze en aart, hetzij noodzaaklijk, het zij vrijwillig. Ja hij brengt te wege, dat het Schepzel, zoo het Redelijk, is, "ook zichzelven bepaale. — (Zoo men in dit ftuk eenige gelijkenis gebruiken mag, dan fchijnt hier naast bij te komen het voorbeeld, dat men geevt van een Schrljvmeefter, die de hand van een kind in het fchrijven zoo beftuurt, dat hij zelv door het kind, gelijk het kind tevens van en met hem, in dat fchrijven bezig is (14). En het is van daar, dat de bijzondere Daaden, fchoon zij ten aanzien van haare uitwerking (Efficientia) Gode, als de eerfte en voornaamfte oorzaak toekomen, nochtans vormlijk, (formaliter & fubjeclive) gelijk men zegt, dat is, in haar eigen gedaante en verfcheiden geftalte, liever naar de Schepzelen, als naar haare oorzaaken benoemd worden. Gelijk men dus, bij voorbeeld, niet van God, maar van een Mensch zegt, dat hij fpreekt, dat hij wandelt, en wat dies meer is. — (Naamlijk, in alle bijzondere Daaden moet wel al het zaaklljke in het geheel aan God, als de Eerfte Oorzaak, worden toegekend. Maar wat het vormlijke betreft, dit wordt naast geëigend aan zijn eigen onderwerp: als bij voorbeeld, het baf en der Honden , de tred van allerlei Dieren, de branding aan hu Puur, het fpreeken of fchrijven aan den Mensch. En allerklaarst wordt dit ftuk opgehelderd van d'o utrein(i5), door het voorbeeld der Zonne, en van onze Ziel. Want, fchoon God de oorzaak is van onze Ziel, die haar ook onderhoudt in eene geduurige werkzaamheid, zoo is en blijvt het nochtans onze Ziel, ons Verftand, onze Wil, niet (13) Zie dit breder door f. v. n. klinkenberg 1. c. II. D. bl. 30-45. 4* '55- (14) Zie B'oiiTEiiN Gouden Kleinood, vr. 48. fij; Gouden Kleinood, vr. 5°, 51. Ii 3  4U TIENDE ZONDAG. niet het Verftand of dc Wil van God. En hoewel God de Zon.. over ons doet opgaan, ja ook de kracht, die hij er eens aan gegeeven heeft, nog bewaart, om ons te verlichten en te verwarmen, nochtans zal men niet van God, maar van de Zon zeggen , dat zij ons verwarmt en verlicht. Zoo noodzaaklijk nu de Ouderhouding was, zoo noodzaaklijk is ook deeze Medewerking; want is het Schepzel eindig in zijn wezen, het kan ook niet anders dan eindig zijn in zijne werkingen, zoo, omdat alles werkt naar den aart van zijn wezen, als, omdat geen eindig onderwerp voor oneindige vermogens vatbaar is. Waaruit dan van zelve moet volgen, dat de werkingen van alle Schepzelen-desgelijks eindig, en uit dien hoofde van die zelve oorzaak, die hun het wezen eerst gegeeven heeft, en die hen ook nog in het leeven houdt, afhangelijk zijn. Welke zijn nu de voornaamfte Werkingen der Schepzelen? Het zijn de Beweegingen der Lichaamen, en de Denkingen der Geeften. Het zij dat zij ieder afzonderlijk beftaan, gelijk de Geenen der Engelen, en het Lichaam der Dieren, of als in den Mensch te zamen vereenigd zijn. Nu gaat ook de Godlijfee Medewerking over een iegelijk derzclven: i. Zulks dat er geen de minfte Beweeging gefchiedt in eenig Lichaam, of God is-er dc uitwerkende oorzaak van: want de Lichaamen zijn log en lomp, loom en traag, zoo dat zij niet in ftaat zijn, om zichzelven uit hunne rust te konnen verwekken. Ja zij konnen in het geheel niet werken, of zij moeten eerst van eenen anderen aan het werken gebragt worden. En , %\ is er ook een menschlijke Ziel mede vereenigd, deeze is eene zelvftandigheid van een gantsch andere.natuur, en kan hierom Zelvs haar eigen lichaam niet eens onmiddelijk aandoen. Waarom er niets overig blijvt, dan dat God zelv de eerfte en voortwerkende oorzaak van alle Beweging is, alsmede, dat hij cr ook alle zoodanige uitwerkzels van doet voortkomen, tot welke hij zelve de wetten der Bewceging in de Natuur ge-» field heeft. ; fi, É»  NEGENDE ZONDAG. 485 2. En wat de Geeften betreft, deeze befchoüwen insgelijks met hun verftand geene andere voorwerpen , dan die van God aan hunne Denkbeelden worden voorgehouden , gelijk ook derzelver wil alleen door de kracht van dien zeiven God geneigd wordt. Want daar is verfchei'denheid van werkingen , doch het is dezelvde God, die alles in allen werkt, icor. XII: 7. zie ook hand. XVII: 28. jes. XXVI: 32. Is dit nu zoo , dat God ook alle de Denkingen der Geeften in hun werkt, zoo moet dan hieruit wederom volgen, dat • zelvs die vrije wilsdaaden van den Mensch niet onafhanglijk zijn. Dit is ook zoo, want, indien deeze vrije wilsdaaden van God niet afhanglijk waren, zij zouden, of buiten Gods weten, of in zijn weerwil moeten gefchieden; hetwelk geen van beiden, zonder krenking van Gods Alweetenheid en Almagt, kan gedacht worden, salomo getuigt uitdruklijk, zelvs van het harte der Koningen, die anders minst afhanglijk fchijnen onder de menfchen, het is in de hand des Heeren — spreuk. XXV: ï. zie ook 1 chron. XXIX: 24. psalm CXIX: 36. En wij zouden ons hier op de voorbeelden van esau omtrent jacob, gen. XXXI: 19. XXXII. — van de Egyptenaars in Israël hunne begeerte te geeven, exod. XI: 1 — 3. van bileam, dien de Heer gav te zegenen , in plaats van te vloeken, num. XXII—XXIV. van saul tegen david, isam. X: 26. XXIV: 15, 17. en meer anderen konnen beroepen: want de mensch heeft wel fchikkingen des harten , maar het andwoord der tonge is van den Heere , spreuk. XVI: 1. zie ook vs. 9. en spreuk. XIX: 21. en vooral is opmerkhjk het zeggen van den Dichter, psalm XXXIII13—15. . Doch dan is de vraag, hoe doch deeze Godlijke Medewerking kan te zaamengaan met de Vrijheid van den mehschlijken Wil; want, zal men zeggen, hoe kan de Wil van het redelijk Schepzel vrij zijn, indien hij van God bepaald Wordt ? Evenwel het een wordt door het ander niet omvergeworpen, li 4 zoo  486 TIENDE ZONDAG. zoo men maar recht begrijpt, waar eigenlijk de vrije wil des menfchen in beftaa. Dezelve beftaat niet in Onafhanglijkheid, (Independentia) want die kan in een eindig Schepzel niet vallen. Ook beftaat zij niet in eene Onverfchilligheid, (Indifferentia) om iets naar zijn welgevallen te konnen doen of laaten; want zoo eene Onverfchilligheid is de Dochter van de Onkunde , terwijl men niet weet wat te kiezen; en gaat deswegens gepaard met eene twijlfelachtige bekommering , de eigene Vijandinne der Vrijheid. Hoe meer toch iemand tot eene zaak overhelt, zoo veel te minder is hij onverfchilllg, maar zoo veel te meer is hij vrij. Stelt, bij voorbeeld, eenen man op een twee - of driefprong, zonder dat hij weet welken van de twee of drie wegen hem zullen konnen leiden tot de plaats zijner begeerte, zulk een mensch is dan geheel onverfchillig; en het is hem gantsch om het even, welke van deeze wegen hij inflaa. Maar, wel verre van vrij te zijn , wandelt hij in tegendeel met eene geduurige vreeze, dat hij mogelijk den verkeerden weg zal verkozen hebben; en die zorg blijvt hem zoo lang bij, tot dat hij door het een of ander teken vindt, dat hij op den rechten weg is. Doch dan blijvt hij niet langer onverfchillig want hij bepaalt zich thans alleen tot den rechten weg. Maar zijne Vrijheid wordt nu eerst recht gebooren, terwijl hij voorts dien weg, met de volkomenfte blijdfehap, gewilligheid cn vergenoeging betreeden zal. Waarin beftaat dan de waare Vrijheid? Dezelve is kortliik hierin geleegen: i. dat de mensch niet kan merken, dat hij in zijn doen, door eenige uit- of inwendige kracht daartoe genoodzaakt wordt. 2. Dat hij ook niets verkiest of bemint, dan hetgeen hij met zijn verhand als waarachtig of goed erkent ; en zoo mede, aan den anderen kant, niets verwerpt of haat, dan hetgeen zijn verftand als kwaad of valsch begrepen heeft. (Dit is zoo zeker, dat zelvs ook in eene kwaade Verkiezing , nochtans akoos het oordeel, hoe verkeerd ook, voor-!  TIENDE ZONDAG. 48? Voorafgaat; wordende het Verftand dan bedrogen door valfche denkbeelden, die ons als waarheid voorkomen , en waarop echter de Ziel zich vrijwillig geneigd vindt, om dat kwaad natejagen). 3. Dat hij derhalven zijne reden heeft, waarom hij dus en niet anders te werk gaat. 4. Ja dat hij zelv niet anders wil, dan het geene daar hij mede bezig is. — Zegt mij wat is grooter Vrijheid? Dit draagt daarom in Gods\voord ook dikwijls den naam van Vrijwilligheid. Men leest van mannen en vrouwen, welker hart zich vrijwillig beweegden, ora een hefofer te brengen voor den Heere, exod. XXX\t: 5, 22, 29. Zulk een Vrijheid nu kan zeer wel te zamengaan met de Godlijke Medewerking, want God werkt altoos overeenkomftig de natuur der Schepzelen. Nu behoort de Vrijheid zoo natuurlijk tot den Wil, dat een Wil, zonder Vrijheid, geen Wil zoude zijn. Want wat ftaat meer tegen Vrijheid over dan dwang? Daarom zegt men , als iemand gedwongen wordt om iets te doen, dat hij het tegen wil en dank doet. Maar wie heeft, ooit gehoord, dat iemand in ftaat was om den Wil van iemand te dwingen? Ja, men kan iemand dwingen, dat hij iets doe tegen zijn zin; maar geen mensch kan hem dwingen, dat hij het wil doen, of dat hij iets zoude willen, dat hij niet wil. Dit is een openbaare tegenftrijdigheid. En bij gevolg, de Wil blijvt in dit alles altoos vrij. God nu heeft zelv den Wil der menfchen die Vrijheid ingefchapcn, en hij wil ook daarom derzelver aart niet veranderen; want dan zoude hij zijn eigen werk verwoeften; in tegendeel hij bewaart de natuur der zaaken in alle zijne werken. En om die reden bewerkt hij dan ook de Ziel niet als een Lichaam dat ftoflijk is, of als een blok of fteen, die enkel lijdig zijn. Maar hij bt> .werkt de 7Jel als een redelijk wezen, door 'haar zeiven, terwijl zij ook zelve werkt met bewustheid en Vrijwilligheid. Hij doet daartoe de voorwerpen onder zulk een gedaante aan ons voorkomen, waardoor wij konnen worden overgehaald, om dezelve vrijwllllglijk, ofte omhelzen, ofte vlieden, ja li 5 hij  4&S TIENDE ZONDAG. hij wil zelv dat de Wil des menfchen altoos vrij zijn eh vrij blijven zal; wie zal dan zijnen wil wederftaan, wanneer bij, in zijne werking op den Wil der menfchen, deszelvs Vrijheid behouden wil? Vooral daar hij, onmiddelijk werkende op den mensch zeiven, niet alleen de Wilsneigingen in ons heeft voortgebragt, maar ook onzen wil voor eene zachte overreding dermaaten weet te buigen, dat wij hierop zelvs met eene volle toeflemming niet anders willen, dan hetgeene door de kracht van God in, door en met ons gewroöki wordt. Zoo is het te verftaan, hetgeen paulus fchrijvt phil. II: 12, 13. werkt tsw zelvs zaligheid —■ want het is god, die in u werkt heide het willen en het werken naar zijn welbehagen. Maar gaat dus de Godlijke Medewerking over de vrije wilsdaaden van den mensch, zoo volgt, dat noch de goede, noch ook de kwaadf daaden der menfchen van Gods Voorzienigheid zijn uitgefloten. Ten aanzien van de Goede is de minfte zwarigheid. — God moet ons verftand verlichten, om ons van het goede en van de waarheid te overtuigen. Hij moet alles verdrijven, wat ons van het goede zoude konnen aftrekken. Hij moet inzonderheid , door zijne Godlijke kracht, onmiddelijk in ons werken , om onze verdorven gefteldheid te verbeteren, om ons gewillig te maaken tot het gehoorzaamen van zijne beveelen, en bekwaam , om dezelve met de daad te werk te 'ftellen. Ja hij moet ons met deeze zijne Godlijke Werking bijblijven, opdat wij in het goede tot den einde toe zouden konnen volharden. Immers hij geevt ons zelv zijnen Geest in het binnenfte van ons, en maakt zoo, dat wij in zijne inzettingen wandelen, ezecii. XXXVI: 26, 27. zie ook ithess. I: 11. phil. I: 6. Maar grooter zwarigheid is er, hoe de Godlijke Medewerking gaa over de kwaade Daaden der menfchen. Wij moeten, om over dit ftuk recht te oordeelen, ons zeer zorgvuldig van twee uiterften wachten. Aan de eene zijde, dat Wij God tot geen oorzaak van de zonde ftellen. Maar aan de an-  TIENDE ZONDAG. 489 andere zijde, moeten wij ook wel vasthouden, dat er nochtans geen de minfte Daad is van den Mensch, waarin hij niet afhangelijk van God zij. Tot de eerfte ongerijmdheid vervielen in de eerfte Eeuwen van het Christendom de Swontaanen, Cerdoniaanen cn Manicheen , die een tweederlei Godheid Helden , eene die het beginzel van alles goeds, eene andere, die het beginzel van alles kwaads zoude geweest zijn; terwijl florianus, een der Leerlingen van polycarpus, beide het goede en kwaade in een beginzel zocht. Maar op den anderen klip ftiet zich zekere collythus, Ouderling van de Kerk te Alexandrie, in de vierde Eeuw, leerende dat God niet alleen geen kwaad doet, maar ook in het geheel zich aan geen anders kwaad liet gelegen liggen. En dit is het, dat naderhand, voor het grootfte gedeelte, door de Pelagiaanen gevolgd is. Tusfehen deeze twee uiterften treedt nu onze Rechtzinnige Kerk als op eenen Koninglijken weg, in het midden : terwijl wij wel ontkennen dat God eenige zonden zoude konnen werken, maar echter dezelve geenzins van zijne voorzie nigheid willen hebben uitgemonfterd. Doch hoe komen deeze dingen overeen? Want het fchijnt zoo God een oorzaak van alles is, dan moet hij ook een oorzaak van de zonde zijn , of de mensch is ten minften in dit zondigen onafhanglijk van God. Ik andwoord: God is een Oorzaak van alles, dat is van alle zaaklijkheld. Doch de zonde aangemerkt op zichzelven, is eigenlijk niet iets zaaklljks*, niet iets ftelligs, niet iets daadlijks, maar het is veel eer iets gebrekkigs, (Dcfectivum feu .Privativum quid) een gebrek naamlijk van die zaaklijkheid, die ieder van onze daaden behoord te bezitten, welke in het daadlijk onderhouden van Gods Wet zoude moeten beftaan. Even gelijk, bijvoorbeeld,, 3e Doovheid, de Blindheid en de Armoede niets zaaklljks, naar iets gebrekkigs zijn. Dit is de reden, waarom de zonde net een ontkennend woord Anomia, 'A^U, Adikia, 'a^U, eitheia,'a„clls»ct, Onwetlijkheid, Ongehoorzaamheid, Ongerechtigheid geheeten wordt, 1 joh.IÜ; 4. Hierom heeft dan  TIENDE ZONDAG. dan ook de zonde, wanneer men haar befchouwt in het afgetrokkene, eigenlijk gefprooken , geen uitwerkende oorzaak , waarvan zij ais hef gewrocht zoude konnen gehouden worden. Maar zij heeft veel meer een oorzaak, die in gebreeke blijvt omtrent haaren pligt, vermits haare Daaden niet overeenkomen met den Regel der Gerechtigheid. Immers, wat is de zonde anders dan eene afwijking van Gods Wet? Tot welkers ge-, boorzaamheid niet de Heer, de Wetgeever zelv, maar alleen de mensch, die daarom ook dezelve aileen maar onderhouden kan, verbonden is. Edoch, hoewel het dus klaar genoeg blijkt, dat God geen oorzaak van de zonde is, zoo moet men echter geenzins denken, dat hij er flechts een bloot en ledig aanfehouwer van is. Neen, maar hij is ook wel deeglijk werkzaam omtrent het kwaad der zonde , doch op eene hem betaamlijke wijze. i. Eerst werkt hij de Natuurlijke Daad, waardoor dc zonde wordt uitgevoerd; want al het zaaklijkc dat de Mensch heeft, dat is van God; maar het zedelijke in dat geval, of het ongelijkformige, dat is het zondige, kan eigenlijk niet gewerkt worden, dewijl het iets gebrekkigs is. En hiervan moet men daarom zeggen , dat het als een ontbeering der vereischte zaaklijkheid, of der zedelijke goedheid van den Mensch zeiven ïs. — Om dit optchelderen met een voor-beeld, zoude men kunnen bijbrengen den Doodflag, die in het wezen derzaake niet verfebüt, het zij dat iemand uit moedwil, of op het gezag der Overheid gedood wordt. Doch in het eerfte geval is de Doodflag een krijtende Ongerechtigheid, daar hij in het tweede geval, als een werk van Gerechtigheid moet worden aangemerkt. (Men zoude hier bij konnen voegen het voorbeeld van een Citherfpeeler , welke, den Cither flaande, de oorzaak wel is van het geluid, maar de valfche toon wordt veroorzaakt door de fnaar, welke niet wel geflemd is. —) En zoo zijn er meer zaaken, die van natuure wel niet kwaad zijn, maar die kwaad worden door het verkeerde beginzel, of door het verkeerd oogmerk, waaruit en waartoe zij gefchieden. Dus  TIENDE ZONDAG. 491 Dus dan ié het ook hier geleegen. De mensch, als hij zondigt , kan zijne natuurlijke vermogens niet gebruiken zonder God. Doch dat deeze Natuurlijke Daaden zondig zijn „ dat is een gebrek, dat er niet natuurlijk toe behoort, omdat zij ook tot een goed einde zouden konnen worden aangelegd; maar hetwelk aan den mensch alleen, omdat zijne werken niet gelijkformig zijn aan de Wet, te wijten is. 2. In de tweede plaats , God laat de zonde toe. Niet als of hij den mensch vrijheid gav, om te mogen zondigen. — Maar hij laat de zonde toe, daar hij ze zoude konnen voorkomen, want, indien hij dezelve niet wilde toelaaten, zij zouden zekerlijk nooit konnen gebeuren. En dus is het geen iedele, geen werkelooze Tortaating, als of hij ze flechts fluimerende van verre aanzag. Neen maar, het is een ftelllge Toelaating met zijn wil en weeten. En dat blijkt ook uit hand. XIV: 16. daar gezegd wordt, dat hij in de voorleedene tijden alle de Heidenen heeft laaten wandelen in hunne wegen; ziet verder exod. IV: 21. isam. XVI: 14. matth. VIII: 31, 31. rom. I: 24. enz. Nu beken ik wel, dat de Mensch, wanneer God maar de zonden wil Toelaaten , wegens zijne natuurlijke geneigdheid tot het kwaade, niet kan nalaaten te zondigen. Doch dit maakt echter God tot geen oorzaak van die zonde, want, de zonde volgt niet eigenlijk uit de Godlijke Toelaating, maar alleenlijk op dezelve. En het zondig Schepzel heeft er alleen de fchuld van, omdat die Godlijke Toelaating hem niet dwingt om te zondigen. Men zegge dan niet, indien God alles beheerscht, dat in de waereld omgaat, dat hij dan zoo veel vuiligheden voor zijn aangezicht niet zoude konnen dulden; want 1. vooreerst, was hij niet verpligt alle boosheid te fluiten; 2. ten tweeden moet ik eens vraagen, indien God zich van het beduur der waereld hadt konnen ontflaan, of dit den Mensch dan meer van het kwaad zoude hebben terug gehouden? en-of dan evenwel zijn magt niet dezelve gebleven was? Ja, zal men zeggen, maar hij  49* TIENDE ZONDAG. hij heeft dat niet willen doen. Doch indien men dit zoo onbepaald ter nederftelt, dan vervalt men zeker in eene noch veel grooter^ zvvaarigheid. Warit wij gelooven, dat hij het kwaad ook wil verhinderen, niet alleen met hetzelve tegentegaan door zijn Verbod, maar dewijl hij ook nog veele zondaaren verlost, bekeert en heiligt. Doch onder deeze Toelaating is nog meer begreepen. Want a. Daartoe behoort ook, dat hij den Mensch", om hem te beproeven, zulke gelegenheden laat voorkomen, die wel in zichzelven niet kwaad zijn, maar die door den Zondaar misbruikt worden; of ten minften, door welken hij, niet wel op zijn hoede zijnde, ligt kan worden afgetrokken tot de zonde. Evenwel dat de fchuld hiervan niet*bp God komt, konnen wij in twee klaare voorbeelden toonen. God doet den Wijn voor ons uitfpruiten, die van den • eenen genomen wordt tot vernieuwing van krachten, maar van den anderen misbruikt tot dronkenfchap. En het blood gezigt van bathseb a verlokte Koning david tot ovcrfpel, waartoe een j o s e p h zelvs door de aanhoudende ftreelingen van zijns Heeren wijv niet te bewegen was, g e n. XXXIX: 8, 9. verg. 2 s am. XI: 2. Dus ziet gij, dat het kwaad niet fteekt in de gelegenheden, of in een matig gebruik van dezelve, maar alleenlijk in dezulken, die zoodanige gelegenheden misbruiken tot hun eigen verderv. b. Nog eens, tot de Godlijke Toelaating behoort, dat hij ■onze geestlijke Vijanden vrijheid geevt, om hunne werkingen ten kwaade tegen ons in het werk te ftellen. Dus leezen wij, dat de Heer eenen leugengeest heeft gegeeven in den mond van Achabs 'Propheeten, 1 kon. XXII: 21 — 23. verg. schrok. XVIII: 21, 22. En hetgeen gezegd wordt van den Satan, dat hij david porde om het volk te tellen , ichron. XXI: 1. dat wordt 2 sam. XXIV: 1. aan den Heere toegekend; •—« men zie voorts deut. XIII: 2 — 3. 2 sam. XVI: 10: ir. jes. XIX: 14. matth. XXVI: 14. enz. — c. Ja, wat meer is, tot deeze Toelaating behoort, dat hij den  TIENDE ZONDAG. den Mensch verlaat, hem onthoudende of ook wel onttrekkende , om reden van voorgaand misbruik, den krachtigen invloed van zijne bedwingende genade, die hij aan niemand verfchuldigd is , en die de mensch nochtans altoos van nooden heeft, zal hij niet altoos vervoerd worden tot de zonde. Hierom ftaat ervan rehabeam: de Koning hoorde niet, want deeze omwending was van den Heere, i kon. XII: 15. zie ook jer. XVI: 13. verg. 2ciiron. XV: 2. Trouwens, gelijk de-Zon, wanneer zij.haare Itraalen intrekt, oorzaak geevt tot koude; niet juist, dat zij de koude door zichzelven teweeg* brengt, maar enkel omdat zij haare warmte niet mededeelt, zoo kan het niet anders wezen, wanneer God zijn licht in onze zielen niet doet ontbranden, of het geweeten wordt verdoovd, het verftand verduifterd, de Mensch moet ftruïkelen," alIerleiwanordeneemt.de overhand, en de wil, geduurig aanftootende, zal afwijken van het rechte pad. Nochtans, om wederom te toouen, dat God in dit alles vrij blijvt van het kwaade, zoo laat ons neemen een teder kind, dat-noch niet ftaan kan, maar van eene andere hand moet onderfteund worden; zonder deeze onderfteuning moet het noodzaaklijk vallen. Evenwel, als de hand zich terug trekt, ftoot eigenlijk die hand het kind niet omver, maar het valt bij gebrek van eigene krachten. Dus beftaat het ook met den Mensch; als God zijne hand maar loslaat, hij valt daarhenen, zonder dat hij echter de oorzaak van zijnen val aan iets anders , dan aan zijn eigen zwakheid en magteloosheid kan toefchrijven. En dit alles heeft reeds plaats bij den aanvang der zonde. 3. Maar hoe verkeert nu Gods voorzienigheid omtrent den Voortgang? Hij zet de zonde paal en perk, opdat zij 1. vooreerst niet-te vroeg beginne; 2. ten tweeden, niet al te hoog gaa, noch verder doorbreke, tot meerder benadeeling van anderen; 3. ten derden, ook niet langer daure, als Gods wil bepaald heeft. Het eerfte bleek aan c 11 r i s t u s , wien deJooden niet konden vangen, voor dat zijn uure gekomen was , luc. XXII: 53. — Dus heeft God ook abimelech niet toe-  494 TIENDE ZONDAG. toegelaaten de huisvrouw van abraham aanteroeren, ge??» XX: 6. — zie ook gen. XXXI: 7, 23, 24, 29. XXXIII: 4. XXXVII: 24, 26, 27. tob I: n, 12. Ut 4, 5, 6, 7. ~ En ook noch doet God zijn volk niet verzocht worden boven hun vermogen, maar hij zal met de verzoekinge ook uitkomst geeven, 1 cor. X: 13. 4. Wat nu verder aangaat de uitkomst der zonde, het is met alleen zoo dat God dezelve bepaalt, maar hij doet ook de kwaade daaden der menfchen uitlopen op een goed, heilig en hem betaamlijk einde', het zij dan tot ftraf van den wederfpanneling, spreuk. XVI: 4. exod. IX: 16. vergel. rom, IX: 17. Het zij ook tot waarfchouwing van anderen; het zij mede tot verbetering en behoudenis van zijne kinderen , die hij van het fchandelijk en fchadelijk kwaad verlosfen wil; bekend is het voorbeeld van josephs broeders, die het ten kwaade dachten, als zij hem verkochten aan de Ismaèliten, maar God hadt het ten goede gedacht enz. gen. XLV: 4 — 8. vergel. Kap.L: 20. Maar een voorbeeld aller voorbeelden is de Kr ui[iging van den Heere der Heerlijkheid, 1 cor. II: 8. grooter zonde is er nooit bedreven, en evenwel uit dit grootfte kwaad heeft God het allergrootfte goed, de Verlosfing van de Uitverkorenen doen rijzen. Dus overwint hij den Satan met zijne eigene wapenen, en geevt gelegenheid om verfcheidene van zijne Godlijke Volmaaktheden, zijn Wijsheid, zijne Langmoedighcid, zijn Barmhartigheid — in het licht te ftellen. Ja dus weet hij, tegen het oogmerk der zondige, menfchen, het licht uit de duifternis voorttebrengen. 5. Voor het laatfte mogen wij hier nog bijdoen, dat God ook wel eens de zonde met zonde ftraft; het zij dat hij de zonde van anderen ook doet ftrekken tot onze fchade, om daarin onze eigene zonden te huis te zoeken (16); het zij inzonderheid , (16) Zie i Sam. XII: ii, i*. XVI: 10, li. vergel. XIX: 19. i Kon. XIj Jt —3+. Jef. VII: n ;o.  TIENDE ZONDAG* 495 heid» dat hij den mensch, door een Rechtvaërdig oordeel, aan zichzelven overgeevt; want dan vindt hij, als Richter Gelegenheid tot verzwaaring van ftraf. Dit werdt gelochend' van de oude Belagiaanen, en in navolging van deezen door de Jefuiten, Sociniaanen en Remonftranten. Maar het is nochtans een waarheid, die in den aart der zaaken, en in het getuigenis van Gods Woord haaren grondflag heeft; trouwens, a. Gelijk het hoogfte goed van het redelijk fchepzel daarin gelegen is, dat hij door de Deugd der Godlijke natuur gelijkformtg wordt, zoo is de zonde reeds zichzelve tot een ftraf, omdat men daardoor van God afgefcheiden, en met een vuil geweeten beftnet wordt. b. Hetzelvde wordt geleerd in uitdrüklijke plaatzen, beide van het O. en N. T. hoort maar den vloek dien de Mesfias uitfprak tegen zijne vijanden, doe misdaad tot hunne misdaad — psalm LXVIH: 28, 29. zie ook psalm LXXXI: ia, 13. En nog al zoo krachtig wordt dit van paulus uitgedrukt, als hij van de Heidenen zegt, dewijl het hun niet goedgedacht heeft, God in erkentenis te houden, dat God hen heeft over gegeeven in een verkeerden zin, tot oneerlijke bewegingen, ter vergelding van hunne dwaling, in hun zeiven, rom I- 24 26, 27, 28. En waarop zien anders de gezegden van verblinden, verftokten, verharden, het zenden van eenen geest der dwaalinge om den leugen te gelooven exod. IV" 21 VII' % IX: tt. X: 1. deut.II: 30. JES. LXIII: r7. 1 KoM[ IX: 18. 2Thess. II: 10. en wat dergelijke meer zijn? Een klaar voorbeeld vindt men er van in david dien de Heere bedreigde, om zijn Overfpel met het wijv van upia ziet ik zal kwaad over u verwekken, en zal uwe wijven nemen W. uwe™S*H ^1 zal ze uwen naaften geeven: die zal bij uwe wipen liggen, zie 2 sam. XII: ii, ia. ~ vergel. xvl: 21 — 23. " , Zi?' Toehoorders! dit is onze Leer van de Medewerking Ier Godlijke voorzienigheid, die zoo haatlijk wordt iitgekretcn door de geenen die buiten ons zijn, als of wil LdeEI» Kk GJ  496" TIENDE ZONDAG. God tot een oorzaak van de zonde (lelden. Hetwelk wij niet alleen met mond en hart verfoeien, maar hetwelk ook door geen redelijke gevolgtrekkingen uit onze Leer te haaien is. Want hoe ook God verkeere omtrent de zonden der menfchen, wij hebben gezien, dat zijne voorzienigheid, daardoor, even weinig bevlekt wordt, als de helderfchijnende zon, offchoon zij haare llraalen ook op mesthoopen en Hinkende lijken uitfehiet. Maar gelijk een verlbndig Geneesheer ook avcI eens bloedzuigers, draakenbloed, en het vleesch der adderen als een tegengivt gebruikt, om kranken te herltellcn, zoo blijkt er Gods verwonderlijke kracht te meer in, dat er geen kwaad zoo groot is, hetgeen hij niet kan ten goede fchikken, zonder dat er zijn Heiligheid, of 's menfchen volftrckte'afhanglijkheid, of de boosheid der zondige daaden eenigzins door verkleind wordt. Nu moeten wij nog letten op het laatfte Deel der Godlijke Voorzienigheid, dat is de r e g e erin g. Dit wordt meest de voorzienigheid genoemd. Men verftaat er door de allcrwijfte fchikking van zaaken, waardoor God alle fchepzelen, met derzelver daaden en gewrochten, die einden doet bereiken, welke hij daarmede bedoelt, en onder welke de voornaamfte is, zijn Heerlijkheid. Deeze Beftuuring is, wat het wezen der zaak betreft, niet verfchciden van de Schepping, Onderhouding en Medewerking; want het is een en dezelvde wilsdaad, waardoor God der dingen wezen cn aanwezen, daaden eii lotgevallen beveelt. Maar het onderfcheid tusfehen de onderhouding en regeering beftaat, naar de wijze van ons begrip, alleenlijk hierin, dat de eerfte ziet op de zaaken of perfoonen met derzelver werkzaamheden , en dc tweede bijzonderst op derzelver wijzen , middelen, toevallen en uitkoomften, die alle zoo worden ingericht, dat zij niet te vergeefsch gefchieden, maar dat zij ieder het bijzonder einde, welke God er mede voorheeft, verkrijgen moeten. Wij bewijzen deeze Regeering i. Uil  TIENDE ZONDAG. ï. Uit de fchoone orde, die men in alle de fchepzelen, als» ïnede in derzelver op- voort - en ondergang gewaar wordtI want offchoon de dingen meest gefchieden naar zekere vastge» fteide Natuurwetten, en elk fchepzel zijn eigen natuur, zijn bijzonder vermogen, en zonderlinge geneigdheid of bekwaam» heid heeft, vergel. psalm CM: ai. spreuk. VI: 6—8, enz. — de meeften echter van de fchepzelen hebben geen da minde kennis van die wetten; ja wie zelvs der redelijke fchepzelen zoude eene juifte verklaaring konnen geeven van de wijze , op welke hij beftaat? waarom wij niet anders befluiten konnen, dan dat zij hierin, van een Oppermagt, volgens de Wetten, geregeert worden. 2. Ja dit zelve konnen wij ook opmaaken uit zoo veele Mira* kelen, als er dikwijls gebeurd zijn, boven de Natuur; tot eeil teken, dat zij gewrocht wierden van een wezen, hetwelk aan de Natuurwetten niet gebonden is, maar ook zelvs nog veel meer doen kan, als in de gantfche Natuur te zien is. Dit is de reden, waarom het Hebreeuwfche woord "Q Scheppen , ook meer dan eens gebruikt word voor het doen van wonderwer* ken, num. XVI: 30. zach. XII: 1. 3. Ook mogen wij ons beroepen op eene menigte Van Voor* zeggingen, die reeds van tijd tot tijd vervult zijn: hetwelk ech* tér zekerlijk niet hadt konnen gefchieden, indien de Heer alle gebeurlijke zaaken niet in zijne hand hadt. 4. En zoo zijn er ook veele plaatzen in de Heilige Schrift , die dit bevestigen. Men leeze maar to b XXXVI — XLI. met psalm XXXIII. LXXIV. CIV. CXLVIII. enz. — Immers", God is geen God van verwarring, maar van orde, 1 coR. XIV: 33. en daarom maakt hij ook ieder ding fchoon op zijnen tijd, v re d. III: 11. Ja deeze r e ge e rin o gaat zoo naauw , dat loof ëN gras, regen en droogte enz. — niet bij gè« val, maar van zijne vaderlijke hand ons toekomen. De Leerling meldt hier dus zes paar onder» .fcheiden voorwerpeu, waar omtrent hij zegt, dat Gods Ré* Kli 2 gei*  49® TIENDE ZONDAG, geering werkzaam is. En daar is wederom een menigte vanplaatzen, om dit te bewijzen. Laat ik er voor elk maar een der voornaamlte bijbrengen. 1. Gods Voorzienigheid of Regeering gaat over loov en gras, want hij doet het gras uitfpruiten voor de heeften enz. psalm CIV: 13—16. 2. Gods Voorzienigheid gaat over regen en droogte, zijn er onder de iedelheden der Heidenen die doen regenen P — zijt gij die niet, 6 Heere! jer. XIV: 22. 3. Gods Voorzienigheid gaat over vruchtbaare en onvruchtb aare jaaren, want God maakt den Hemel wel eens tot koper , en de aarde tot ijzer, wanneer hij een land met onvruchtbaarheid bezoeken wil, lev. XVI: 19. deut. XXVIII r 23- ^~ 4- Gods Voorzienigheid gaat over spijs en drank, want niet alleen laat hij zichzelven aan ons niet onbetuigd, regen en vruchtbaare tijden geevende, maar hij vervult ook onze harten met fpijs en vrolijkheid, naar hand. XIV: 17. 5. Gods Voorzienigheid gaat over gezondheid en krankheid, want hij doet fmerten aan en hij verbind — job V: 18. 6. Gods Voorzienigheid gaat over rijkdom en armoe-. de, want de Heere maakt arm en hij maakt rijk — naar den Lovzang van 11 anna, 1 sam. II: 7. En wat er meer toebehoort, dat wordt opgeflooten onder de benoeming van alle dingen. Want doch 1. daar Is geen reden, waarom de eene zaak minder van God zoude afbangen dan de andere. 2. Maar gelijk zij allen van God beftooten zijn, zoo zijn zij ook daarom allen het voorwerp van zijne Voorzienigheid, waardoor hij zijn Befluit ter uitvoer brengt, want hij werkt alle dingen naar den raad zijns willens, eph. I: 11. verg. neii. IX: 6. psaLmL: io-i2.,j rom. XI: 36. hebr. I: 3. enz. j Maar {trekt zich dus de Godlijke Voorzienigheid, zondenj uitfluiting uit over alle dingen, dan moeten wij cr ook^ ou-  TIENDE ZONDAG. onder betrekken de kleine dingen, zoo wel als de grooten. Het was doch geen kleine misdag in den grooten hieronymus, dat het beneden de waardigheid zoude zijn van de Godlijke Majesteit, zich met de kleinfte en verachtlijkfte dingen optehouden ; hetwelk ook de gedachte der navolgereu van aris t o tele s geweest is. Doch 1. Het is God niet te gering geweest dezelve te Scheppen, het kan hem niet te laag zijn, dezelve door zijne Voorzienigheid te beftuuren. 2. Ja hoe de dingen kleiner zijn, hoe zij meer de Godlijke Onder/leuning noodig hebbeu. 3. Of anders zouden de kleinjie dingen haast de groot/Ie, dat is, onafhanglijk worden. *4« Daar te boven, indien men de gering/Ie dingen der Godlijke Vwrzienigheld wilde onttrekken, dan zoude men insgelijks de grootfte daar van onttrekken moeten. Want bij God vergeleken is alles klein, jes. XL: 15, 17. 5. Ook zijn alle dingen zoo klein niet, als zij ons wel toefchijnen. Want, in de kleinfte dingen vindt men niet zelden de grootfte bewijzen van Gods Wijsheid en Mogendheid; bij voorbeeld ,• in de duizenden van Millioenen der kleinfte diertjes, die niet dan door behulp van konstglaazen konnen ontdekt worden, en die echter alle hunne leden hebben; waarom Vader augustinus zeer wel gezegd heeft, dat „ God geen kleiner Konftenaar is in de kleine dingen, als hij ,, groot is in de grooten ". 6. Immers God gebruikt fomtijds de kleinfte dingen, om vroote zaaken daarmede uittevoeren: „ het minfte toeval kan „ den dood van een Koning, en daardoor groote veranderin„ gen te weeg brengen ". De plaagen in Egypte wierden ook xiegebragt door vorfchen, luizen enz. exod. VIII, IX. 3od befchikte eenen kleinen worm., die den wonderboom, 'waar mder jonas meende te fchuilen , in eenen nacht doorknaagde , wodat hij verdorde, jon. IV: 6, 7. En het is van daar* Kk 3 dat  goo TIENDE ZONDAG. dat de rupze, de kever, de kruidworm Gods groot heir geheeten worden, j o ë l 1: 4. II: 25. 7. Of willen wij nog klaarer plaatzen, hij ligt onze traa-, tien in zijne flesfchen, psalm LVI: 9. zie ook matth. X: 29, 30. Het is waar, de aardfche Koningen bezorgen de groote dingen van het Rijk zelve, maar tot minder foort gebruiken zij den dienst van de geenen die onder hun ftaan. Doch dit is geen voorrecht, maar een gebrek in die Koningen; want het komt daar van, dat zij niet alwetend zijn, om van alles, tot het minfte toe, eenige kennis te draagen; dat zij niet almagtig zijn, om alles zelvs te doen; dat zij niet overal-tegenwoordig zijn , en dat zij ligt vermoeid worden: waarom zij den bijftand van anderen noodig hebben. Maar dit is te grooter heerlijkheid in den Heere onzen God, dat hij niet van nooden heeft door eens anders oogen te zien, of te werken met eens anders handen: ja dat hij alles, zelvs tot het kleinfte toe, zonder daarom iets dat grooter is te verwaarloozen, even gemaklijk bezorgen kan. Nog meer. Tot deeze woorden, die de Christelijke Onderwijzer gebruikt: en alle dingen, mag men ook wel brengen den dag des doods, en de dag dat iemand gebooren wordt, want dat onze leevtijd van Gods Voorzienigheid afhangelijk zij, daaraan zullen wij geen reden hebben om te twijffelen, indien wij deezen ftelregel in het oog houden:; „ die het einde wil, wil ook de middelen ". Sociniaanen, Jlemonftranten, Lutheraanen en alle halve Pelagiaanen zijnj Van meening, dat de bepaaling van ,s menfchen leeven zoo nieti onderworpen is aan Gods Voorzienigheid, of zij kan verkort) Cn verlengd worden van den mensch, door een goede ofkwaan de levenstrant. Hunne gronddwaaling is, dat God, hetgeene] jnqn gebeurlijk noemt, te vooren niet beflooten heeft; en hen oogmerk is, om te konnen ftaande houden, dat Gods Befluiten! ,2lch ook fomtijds veranderen. DochJ  T.IENDE ZONDAG. 5or Doch, om den ftaat des Gefchils recht te ftellen, moeten wij in acht neemen, dat de vraag niet eigenlijk is, of het den mensch gezet zij éénmaal te fterven: noch ook of de eene langer, de andere korter leevt, noch eindelijk of een kwaad en goed gedrag, ten aanzien van de tweede oorzaaken, niet veel kan toebrengen, het zij om het tijdlijk leven te rekken , het zij om het aftebreeken. Dit alles leert de duidelijke ondervinding. Maar het verfchil is of God, als de eerfte Ooorzaak, het oogenblik van elks Geboorte en Dood niet zoo vast en onveranderlijk beperkt heeft, dat ieder Mensch volftrekt op geen ander Tijdftip, als dit, noch op eenige andere wijze hadt konnen gebooren worden of fterven. Nu wil ik wel toeftemmen, dat men over deezen Eindpaal van 'Menfchen Leeven, ten aanzien van den Mensch zeiven, wel wat meer mag fpreeken in de ruimte • ja dat fommige menfchen, gelijk de Schrivt zegt, job XV: 32. psalm LV: 24. pred. VII: 17. hunne dagen niet ter helvte brengen, of buiten hunnen tijd fterven, voor zoo veel zij korter of langer leeven, als zij zich hadden voor gefield, en het zich ook naar den uiterlljken fchijn liet aanzien. Doch even dit is een onbetwistbaar bewijs, dat het van den mensch niet afhangt; en in dit opzicht hebben de Zusters van lazarus, naar den mensch, konnen zeggen: Heere! waart gij hier geweest, mijn broeder ivas niet geftorven, joh. XI: 21; 32. Te meer, omdat men niet leest, dat er ooit iemand in de tegenwoordigheid van den Levensvorst geltorven is ■ hetwelk zoo ver ging, dat de Moordenaars, die met christus gekruist zijn, niet eer hebben konnen fterven, dan nadat christus reeds zelv den Geest gegeeven hadt, joh. XIX:, 32, 33. Maar, met betrekking tot God, gelooven wij vastlijk, dat het begin en het einde van den Leevtijd aller menfchen, te gelijk met derzelver wijze, en alle bijzondere omftandigheden , zoo zeeker en naauwkeurig bij God om* fchreeven is, dat niemand vroeger of laater, het zij gebooren wordt, het zij ftervt, dan dien juiften tijd, dien er God in zijn K k 4 eeu-  5 Dan geheel anders is het gelegen met den Almagtigen, die weet wat hij van den benoemden maaken wil. - Het is waar, Gods eigen Zoon wordt, buiten deezen, nog wel voorgefteld onder meer andere Naamen, als die van scmlo, gen. XLIX: 10. GoëE, job XIX: 25. spruite, jes. IV: 2. zach. III: 8. wijsheid, spreuk. I: 20. immanuel, jes. VII: 14. Wonderlijk, Raad, fterke God, Vader der Eeuwigheid, Vredevorst, jes. IX: 5. Heer der Heeren, Koning der Koningen, openb. XVII: 14. XIX: 16. het Woord Gods, openb. XIX: 13. en diergelijke. Doch deeze zijn meer geweest omfchrijvende benaamingen van zijne waardigheid; en onder alle deeze is er geen zoo voortreflijk als! de naam jesus. Dit is zijn eigen- en voor-naam, die heeft, ook de ailerwijdluftigfte betekenis , en behelst zekerlijk dat al-: les in zich, wat door alle de overige te zamen wordt uitgedrukt. Hei  ELVDE- ZONDAG. 515 Het zal dan'de moeite wel waardig zijn, dat wij de kracht en betekenis van deezen Naam nog wat naauwkeuriger uitvorfchen. Te vergeefsch is het echter, zoo veel onderzoek te doen naar den oorfprong van deezen Naam , of naamlijk dezelve van eene Hebreeuwfche dan van eene Grickfche herkomst zij. In een zaak van zoo veel klaarheid is het te verwonderen, dat men meer dan eene gedachte heeft konnen voeden. Taalkundigen weeten, dat deeze Naam dezelvde is met den Hebreeuwfchen ]nt57TS jos'üa pf jehoschuano, welken de Grieken, die zeer waren voor de gemaklijkheid der uitfpraak, in den klank van 'u^, je sous of jesus veranderd hebben. Dit blijkt niet alleen daaruit, dat de zoogenaamde LXX Griekfche Taaismannen overal, daar de Naam josua of jehoschuah voorkomt in het O. T. denzelven altoos vertolken door 'l«r« of jesus; maar dit blijkt inzonderheid daaruit, dat josua, de Zoon van nun, in de bladeren van het n. T. met denzelven Naam van jesus wordt beftempelt. stephanus, de eerfte Bloedgetuige, zegt zoo van den Tabernakel, dat de Vaders denzelven met jesus, dat is, met j.osua, gebragt hebben in het Land, hetwelk de Heidenen bezaten, hand. VII: 45. En de Schrijver van den Brief aan den hebreen, Kap. IV: 8. indien jesus of josua hen'in de ruste gebragt hadt, zoo hadt God daarna niet gefproken van eenen anderen dag. Bij aldien wij nu achtgeeven op den eigenlijken zin van den naam jehoschuang, vindenwij dat dezelve zamengelteld is uit Gods eigen naam jehova h, iT)!T, en uit het werkwoord fchuang, hetwelk van dezelvde kracht is met het meer bekende woord iafchang, en dus zoo veel als behouden, verlosfen, za¬ lig maaken, te verftaan geevt. Zulks dat deeze Naam, in zijnen vollen nadruk, moet betekenen het heil des heeren, of jehovah den zaligmaker. Althans le zaligheid moet er noodzaaklijk inkomen; want deeze ïaam wierdt dus zelve verklaard van den Engel, zeggende: LI 3 gij  Si6 ELVDE Z O N D A G. gij zult zijnen naam heet en jesus, want hij zal zijn volk zalig maak en van hunne zonden, matth. 1: 21. Hierom heeft dan ook da Christelijke Onderwijzer niet alleen mogen vraagen , waarom wordt de Zoon van God jesus, dat is, Zaligmaker genaamd? maar dit wordt te gelijk op ftaandevoet toegeftemd van den Leerling, die hem antwoordt: omdat hij ons zaligmaakt, en van onze zonden verlost. Zaligmaaken fluit doch in het gemeen twee voornaame I Stukken in zich. Het eerfte is een ontheffing van het kwaad der zonde; het tweede eene toebrenging van het hoogfte goed, hetwelk in het genot van Gods Gemeenfchap, cn in het bezit der zaligende weldaaden, hierbij aanvang, namaals volmaaktJfjfc, gelegen is. Immers, gelijk de duifternis niet verdwijnt dan door het licht, de naaktheid niet wordt toegedekt, dan door kleding, en de armoede niet ophoudt, dan door een tegengeftelde bezitting, en de wegneeming van een ziekte niet volkomen is , zoo zij niet dc hcrllelling der gezondheid in zich fluit, alzoo wordt ook de zonde cn de dood niet weggenomen, dan door eene gerechtigheid, die tevens de oorzaak van he't leven is. Beide deeze ftukken worden deswegens meer dan eens, doch ook met dit onderfcheid, bij een geplaatst. Mesfias de Vorst moest de overtredingen niet alleen fluiten, de 'zonden verzegelen, de ongerechtigheid verzoenen, maar ook de gerechtigheid der eeuwen aanbrengen, dan. IX: 24. God, heeft de waereld alzoo liev gehad, dat hij zijnen eeniggeboren\ Zoon gezonden heeft, opdat een iegelijk die in hem geloovt, \ yiet verderve, maar het eeuwig leeven hebben— joh. III: 16, < 17. zie ook hand. XXVI: 18. col. I: 13. Dit verfchilt derhalven zeer veel van het denkbeeld der So- j ciniaanen, die mcencn, dat christus flechts de zalig-; maker geheten Is, omdat hij u de eerfte zonde geweest] zijn, die den weg der zaligheid heeft bekend gemaakt, daarj tij doende, dat hij ten dien einde de Wet der Zeden zoudéi hebben verbeterd ca vermeerderd, 2. Alsmede, omdat hij déf L.eerl  ELVDE ZONDAG. 517 Leer der Zaligheid, door een allerheiligst leeven, door geduchte tekenen, en door eenen Moedigen marteldood verzegeld; ja ook, bij zijne opwekking uit den dooden, van zijnen Vader heeft magt ontvangen, om het leeven te fchenken aan allen denzulken, dewelke zijne nieuwe inzettingen (zoo als zij die noemen) zouden willen opvolgen. Een gevoelen, waarin niet alleen het valfche onder het waare vermengd is, maar daar Dok niets inkomt van voldoening of verzoening, en hetwelk dus opgeevt zulke redenen, die geenzins genoeg zijn om de kracht van den naam jesus te vervullen. Immers 1. Was het waar, dat christus de Wet der Zeden verteterd en vermeerderd hadt, a. dan moest Gods Wet te voolen onvolkomen geweest zijn, tegen het getuigenis van den Dichter, psalm XIX: 8. CXIX: 96. h. en dan heeft christus zichzelven tegengefproken, met te zeggen, meent niet dat ik gekomen hen, om de Wet en de Propheeten te ontbinden—' matth. V: 17. 2. Ja, indien het waar was , dat christus eerst den weg der Zaligheid heeft bekend gemaakt, zoo moet volgen, dat de Vaders, onder den Ouden Dag, geene belovten gehad hebben van een eeuwig leeven; en dit gelooven ook de Aanhangers van socijn op dien grond, dat'God nooit iets anders van den Mensch zoude hebben gevorderd tot zijne Zaligheid, dan zelv te gehoorzaamen aan de Wet, hebbende tevens daarmede ten oogmerk, om de noodzaaklijkheid van een Middelaar met eenigen fchijn te konnen lochenen. Doch 1. Het tegendeel blijkt uit de belovte van God aan Vader abraham, dat hij hem zoude zijn tot een God, en zijns Zaads God na hem, gen. XVII: 7. want dit is een belovte, die de eeuwige Zaligheid in zich fluit, gelijk zulks verklaard Wordt matth. XXII: 31, 32. fIk hen de God Abrahams , Izaacs en Jacobs, God is niet een God der dooden, maar der levendigen. Hoe hadt ook anders Vader ja c o b konnen zeggen: op uwe zaligheid wacht ik, ó Heere? gen. XLIX: 18. zie ook job XIX: 25 — 27. psalm XVII: 25. paulus L1 4 fpreekt  Si? ELVDE Z O N D A G. fpreckt ook met ronde woorden van de hope der belovte, die van God tot de Vaderen gefchied yii$hand. XXVI: 6. en hij getuigt uitdruklijk, dat de Vaderen in den geloove geftorven zijn, heer. XI: 13 — 16. 2. Wij konnen insgelijks niet twijffelen, of de Geloovigen van het O. T. hebben de hope van hunne Zaligheid alleen gevestigd op christus, zoo dat zij mede door geen ander middel, dan door de kracht van zijne vooruitwerkende Borgtocht, en de terugwerking van zijne Verdienden behouden zijn. Want a. De gantfche Huishouding van het Oud Verbond had haar uitzicht op christus, die het einde der Wet was; en we; tot rechtvaerdigheid een iegelijk die geloovt, rom. X: 4. L de Wet is^een Tuchtmeefter geweest tot Christus, opdat zij uil den geloove zouden gerechtvaerdigd worden, gal. 11,1: 24, zie ook col. II: 17. b. Wat de Vaderen zelve aangaat; de Apostel getuigt er van, dat zij alle dezelve geeftelijke fpijze gegeeten , en alle denzelven geestlijken drank gedronken hebben enz. 1 cor. X: 3, 4. en daarom, rvij gelooven, door de genade des Heeren jfefu Christi zalig te worden, op zulke wijze, als, ook zij, mand. XV: ii. c. Of is men gezet op nog klaarer getuigenisfen, hoort wat er ftaat rom. III: 25. daar men leest van christus je? sus, dat God hem heeft voor gefield tot eene verzoening tot eene betooning van zijne rechtvaerdigheid, door de vergeving der zonden, die te vooren gefchied zijn , onder de verdraagzaamheid Gods; zie ook hebr. IX: 15. XIII: 8,. openb. XHI: 8. 3. Eindelijk, was het waar, zoo als men zegt bij den Socirdaanfehen aanhang, dat christus de zaligmaker genoemd is, omdat hij de Leer der Zaligheid, met zijn Leeven, Wonderwerken en Dood heeft bevestigd, dan is er, in dit opzicht, zeer weinig voortreflijkheid geweest bij jesus, boven andere Propheeten en Martelaars, die mogelijk fqmmige naar het^  ELVDE ZONDAG. 5i9 het uitwendige, nog veel zwaarer dood hebben moeten uit daan. Wij erkennen geheel andere wijzen, op welke wij door j esus zalig rvorden. Te weeten, hij maakt zalig door Verwerving en door Toepasfing. De Verwerving is gefchiedt, wanneer hij voldeedt aan de Godlijke Gerechtigheid, en hier door den uitverkoren Zondaar niet alleen vrijheid van ftraf, en van alle gevolgen der zonde, maar ook het recht ten eeuwigen leeven ontvangen heeft, i. Het eerfte wierdt te wege gebragt door de gehoorzaamheid van zijn Lijden, want daar door heeft hij de bedreigde ftraf gedragen, en dus heeft hij eens voor de zonde geleden, i petr. III; 28. 2.: Het tweede is verwekt door zijne daadlijke Gehoorzaamheid, als waarmede hij alle de deelen der Wet, op Welker volbrenging het leven was toegezegd, volmaaktlijk vervuld heeft, rom. V: 19. Doch de Heere jesus heeft de Zaligheid niet alleen verworven, maar hij.past, ook dezelve werklijk toe: zoo dat, gelijk de Uitverkorenen door de Verwerving gefield zijn in het recht, zij door de Toepasfing gefield wordeu,in het daadlijk bez.it van die zelve Zaligheid. Deeze Toepasfing gefchiedt, eensdeels, uitbracht van 'sHeilands Voorbidding, door welke hij het verkrecgen heil met recht en magt voor de zijnen van zijnen Vader eischt, want hij kan volkomenlijk zaligmaken den geenen, die door hem tot God gaan, alzoo hij altoos leevt, om voor hun te bidden, hebr. VII: 25. anderdeels, door de kracht van zijnen Heiligen Geest, dien hij uitzendt in de harten der Uitverkorenen, om daar te Werken de betere dingen, en die met de zaligheid gevoegd zijn, h e b r. VI: 9. Geheel anders wederom als het begrip is der Remonflranten, die denken, dat jesus alleen de zaligmaker is, omdat hij den Mensch gefield heeft in de mogelijkheid om te konnen zalig worden , maar dat het dan aan den Mensch ftaat, die Zaligheid of aanteneemen of te verwerpen. Een Helling, die dus eigenlijk daarop uitkomt, dat de Heere jesus alleen LI 5 de  &ö ELVDE ZONDAG. «ie Verwerving, niet de Toepasfing der Zaligheid zoude hebben daargefield. ï. Dus zoude dan bij God ftaan het minfte , bij den Mensch ïtet meefte gedeelte van zijne Zaligheid: want bij God zoude dus niet meer zijn dan het voornemen, maar bij den mensch dat Godlijk voorneemen te vervullen of te veriedelen. Dan, dit maakt den Mensch onafhanglijk van God, God daar tegen afhanglijk van den Mensch. 2. Ook zoude de Heere jesus dan wel geheel te ver geefsch geftorven, een Koning zonder Onderdaancn, een Bruidegom zonder Bruid, en een Herder zonder Schaapen hebben konnen zijn. 3. Daar beneven is de Toepasfing der Zaligheid een werk, dat menfchen kracht te boven gaat; want dit moet gefchieden door de uitnemende grootheid van Gods kracht, aan ons die ge hoven, door de werking derfterkte zijner macht, eph. I: 19. 4. Laatftelijk wordt d,e Verwerving en Toepasfing der Zaligheid te dikwijls bij een gevoegd, dan dat men het laatfte van eene andere oorzaak als het eerfte zoude konnen verwachten , rom. V: 9 —11. 5. Of is dit noch niet genoeg; jesus eigent zich met de daad de Toepasfing der Zaligheid, zeggende: mijne Schaapen hooren mijne femme — en ik geev haar het eeuwig leeven •—» joh. X: 29, 30. Het ftrekt tot een nader betoog, dat jesus is de volkomen Zaligmaker, als er de Leerling nog bijvoegt, en van (alie) onze zonden verlost. De natuurlijke Verdorvenheid was wel in het cerfie Deel van het Heidelbergsch Onderwijs voorgefteld onder den naam van 9s Menfchen Elendigheid. Maar onze Onderwijzer heeft zijne reden, waarom hij dezelve nu voorts in het tweede lid van het Andwoord op vr. 29. door den naam van zonden heeft willen befchrijven. Het is toch in de zonden dat de grootfte Elende van den Mensch beftaat, en de zonde is de eenige vuile bron, waaruit alle rampen, alle overige Elendigheden zijn vooit-  ELVDE ZONDAG. 521 Voortgevloeid: fcoo dat, dc Mensch bevrijd zijnde van de Zonden , te gelijk daarmede ontheven is van de Elende, want zalig zijn ze, wier overtredingen vergeven, en "vier zonden bedekt zijn, psalm XXXII: 1. Inmiddels noemt niet alleen de Leerling onze zon den, maar, naar het Artijkel, wordt ook gewaagd van alle onze zonden. Want, fchoon dit niet ftaat in verfcheidene uitgaven van onze Nederlandfche Overzetting, het Itaat echter in het Hoogduitsch, gelijk mede in de Latijnfche Vertaling, die het'naast komt aan den oorfpronglijken Text (1). En het heeft zekerlijk nog grooter nadruk, als wij hooren getuigen, dat christus ons verlost van alle onze zonden. Hij fpreekt als een geloovige, die zich niet kan fchuldig maaken aan zonde tegen den H. Geest, van welke de Heiland gezegd heeft, dat dezelve niet zouden vergeven worden, noch in die eeuw, noch in de toekomende, matth. XII: 31, 32. Maar het zijn nochtans alle overige zonden , zonder eenig onderfcheid: erv- en daadlijke, groote en kleine, het zij dat zij begaan worden met gedachten, of met woorden en werken, zonden van nalatigheid en van bedrijv; door zichzelven of bij toeval; tegen God, tegen ons zelvcn, tegen onzen naaften; en wat foorten er nog meer zijn, van welke jesus de uitverkorenen verlost heeft. Die van de Roomfche Kerk geeven voor, dat de zaligmaker alleen voldaan heeft voor de ftraffen der eeuwigheid, en niet verzoend dan zulke zonden, welke dfc Mensch bedrijvt voor zijnen Doop, of voor de Wedergeboorte, want dit is bij de Papisten een en hetzelvde, omdat zij gelooven, dat de We* dergeboorte door de uiterlijke bediening des Doops wordt ingeftort, maar dat de Mensch zelv moet betaalen voor de overige , het zij door boete in dit leeven, of na dit leeven in een zeker zoogenaamd Vagevuur. Doch, r» de Heilige Schrivt fpreekt Cl) Lat. gs» nos faïvat ab o mnjïtjs geccatis noftris.  5*a ELVDE ZONDAG. Jpreekt zonder de minfte bepaaling, als zij zegt, daar is geen Verdoemenis voor de geenen die in Christus Jefus zijn, rom. VIII: i. en het bloed van Jefus Christus, den Zoon van God, reinigt ons van alle zonden, i joh. I: 7. 2. Trouwens, indien de Mensch zelve voor een gedeelte betaalen moest, dan was het werk der Zaligheid tuschen God en den Mensch verdeelt, cn paulus hadt dan geen waarheid gefprooken, als hij zeide van den zaligmaker: meteen offerande heeft hij in eeuwigheid volmaakt de geenen die geheiligd worden, iiebr.X: 19. De Apostolifche Belijder heeft zich nog te meer met zoo veel ruimte mogen uiten, wijl jesus ons ook verlost van alles, wat maar eenige betrekking tot de zonde ontvangen heeft. Te weeten: 1. Hij verlost ons van dc fchuld der zonde, wij hebben in hem de verlosfing door zijn bloed, naamlijk de vergeeving der mis daaden, eph. I: 7. 2. Hij verion ons van de ftnet der zonde, want dit waart gij fommigen, maar gij zijt afgewasfehen — 1 cor. VI: 11. 3. Hij verlost ons van de heerfchappij der zonde, want hij zegt, in tegenftellklg van den dienst des Satans: gij zult de waarheid verftaan, en de waarheid zal u vrijmaakt», want indien de Zoon van God u zal vrijgemaakt hebben, dan zult gij waarlijk vrij zijn, jon. VIII: 32, 36. verg. deut.XXXU: 4. jes. X: 11. 4. En boven dit alles verlost hij ons van dc ftraf der zonde; want paulus getuigt wederom zonder bepaling, dat jesus ons verlost van den toekomenden toorn, 1 tiiess. I: 10. V: 9. Willen wij echter ook nog al nader onderricht zijn nopens de bijzondere wijzen, op welke wij door jesus, zoo van de fchuld en ftraf, als van de keerfchappjj cn Jmet der zonde verlost worden , het zal zich ontdekken uit de Weldaden des Heils, die daar tegen overftaan , en waarmede de ftaat der Genade zijnen aanvang neemt, of waar door dezelve gevoorderd,. gefterkt cn volmaakt wordt. Het  ELVDE ZONDAG* 5*3 Het is naamlijk van de fchitld en ftraf Azt wij' verlost worden door de Rechtvaerdigmaaking, die ons enkel toekomt om de gerechtigheid des Zoons, want wij worden om niet gerecht' 'vaerdigd, uit zijne genade, door de verlosfing, die in Christus Jejus is s rom. 111: 24. Het is van de heerfchappij der zonde, dat wij' verlost worden door de inwendige Roeping, door eene geestlijke Geboorte, en door de krachtdadige Bekeering, welke ook daarom voorkomen als middelen tot verkrijging der Zaligheid, die in christus is; ziet het 1. van de Roeping, 2 tim. I: 9. hij heeft ons zaliggemaakt en geroepen (zoo behoort dan de Roeping ook tot het Zaligmakenj — naar zijn eigen voor neemen en genade — 2. Ziet het van de Wedergeboorte, tit. III: 5. .— hij heeft ons zaligge maakt ■— naar zijne groote barmhartigheid, door het bad der wed erge•boorte en vemieuwinge des H. Geefies. 3. Ziet het ook van de Bekeering, hand. V: 31. daar petrus verklaart van den Heere jesus, dat God hem verhoogt heeft tot een Vorst en zaligmaker, om Israël te geeven bekeering en vergeeving der zonden. ,Het is voorts van de fmet der zonde, dat wij verlost worden door de Heiligmaaking , want christus heeft zich voor zijne Gemeente overgegeeven, opdat hij ze heiligen zoude, eph. V: 25—27. Maar gelijk het niet genoeg is tot Zaligheid, alleenlijk be-vrijd te worden van het hoogfte kwaad, tenzij ons tevens gefchonken worde het hoogfte goed, zoo zoude jesus de Zaligmaker in de volfte kracht niet zijn, indien hij de uitverkorenen ook niet daar te boven nog ftelde in een daadlijk bezit van het hoogfte geluk, door hun deel te befchikken aan de overige weldaaden van het Verbond der Genade. Dit nu 1. gefchiedt bier aanvanglijk , door de weldaad der aanneeming tot kinderen, gal. IV: 4, 5. 2. het wordt bevoorderd door den geestlijken Vrede, die mede een vrucht is van christus gerechtigheid, rom. V: 1, 2. 3. liet wordt in den-Geloovigen  5M ELVDE ZONDAG. gen behouden, zoo dat zij van de Godlijke genade niet konnen uitvallen, maar in de kracht Gods bewaard worden door het geloov tot de zaligheid— i petr. I: 5. 4. En zij krijgen daarvan de allerkrachtigfte verzekering, e p ii. I: ij'; 14. IV: 30. Dus verre is nog maar de Zaligheid in de beginzelen, terwijl de volle oogst voor het toekomende is weggelegd. En daarom , de Heere jesus past de Zaligheid inzonderheid toe, wanneer hij den Geloovigen, na den tijd, overbrengt tot die volmaaktheid, waar door de ftaat der genade geheel voltooid en voleindigd wordt, xi Dit gefchiedt nu al onmiddelijk naaide Ziel, wanneer dezelve door den dood ontkerkerd wordt, en dan opgenomen tot het Hemelsch Paradijs; want zalig zijn de dooden, die in den Heere fterven van nu aan, ja, zegt de Geest, want zij rusten van hunnen arbeid — openb. XIV: 13. 2. Maar voornaamlijk zal dat gefchieden, wanneer ook de Lichaamen ,'" die in het ftof der aarde ontflapen waren, ten dage der algemeene Verrijzenis, met hunne zielen hereenigd, en: als dan de Geloovigen, in die beide deelen, eeuwig verheerlijkt , volmaakt, gezaligd zullen worden. Dan doch zal men geheel verlost' zijn van het lichaam deezes doods, rom. VII: 21. VIII: 23. —. Wij zien dan dus verre, dat het werk van den Rotsfteen des Heils volkomen is, deut. XXXII: 4, 15, 18. Maar, is dit zoo, dan is hij ook de eenige, die men daar voor te houden heeft. Waarom er ook nog wordt toegedaan: daar beneven, dat bij niemand anders eenige zaligheid te zoeken of te vinden is. In het Niceenfche en meer andere oude Geloovsleuzen was hier ook nog ingevoegd in eenen Jefus Christus (2). Dit ge- (a) Confer g. j. v o s s i u s de tribus Symbolis DiR". I. §. 32. Oferrint Tom. VI. fol. 511. vergelijkt de Historie van bet Symbolum der Apostelen, bl. 126.  ELVDE ZONDAG. gefchiedde wel voornaam lijk, om zich daarmede te onderfcheï,den van.de wangevoelens der Gnostieken en Cerinthiaanen, navolgers van den Jood cerinthus, tegen wien joannes ,een gedeelte van zijn Euangelium gefchreven heeft; meenende .deeze, dat jesus christus twee Perfoonen waren, met eikanderen vereenigd in den Doop, maar wederom gefcheideii in zijn Lijden, zoo dat naar hunne gedachten niet jesus, maar christus geleden hadt. Doch het is ook te denken, .dat de Opftellers der Symbolifche Schrivten, door dit woor,deken eenen, met een hebben willen aanduiden, dat het werk der Zaligheid niet dan door dien éènen was uitgevoerd. Het is waar, daar zijn er ook nog anderen geweest onder het O. of N. T. welke den naam van josua of jesus gedragen hebben; en dat God zijnen Zoon met zulk een Naam heeft doen benoemen, die door meer anderen gevoerd is, tcr.wiil het zijn oogmerk was , hem nog eenigen tijd verborgen te houden, ten einde hij zich den haat van zijne vijanden niet ontijdig op den hals haaien, maar veelmeer, door woorden en' werken, zich als zoodanig mogt bewijzen. Doeh het wasten aanzien der overigen, niet meer dan een gemeene naam; of ten hoogften waren zij, om deeze of geene lichaamlijke Verlosfing, die fommigen derzelve aan Gods oude Volk hebben toegebragt, flaauwe fchetzen en voorbeelden van hem, die deezen naam in den Geest en in kracht ftondt te voeren. Zoo dat zij flechts den naam hadden, waarvan de daad in derzelver Tegenbeeld gevonden wierdt. Immers, is er buiten jesus geen Zaligheid te zoeken of te vinden, hoe verkeerdlijk handelen dan wederom le Roomschgezinden, die nog anderen, al waren het zelvs Engelen of Heilige Menfchen, tot Middelaars, is het niet van Verzoening, ten minften van Tusfchenfpraak, gewoon zijn te ;erhcfFen. Want, i. niemand kan met vrucht een Middelaar ran Tusfchenfpraak bij God zijn, of hij moet zijne Voorfpraak tonnen gronden op voorgaande verdienften, die hem recht en ' nacht geeven , om de vertoornde Majesteit te verbidden. 2. Nie-  5*6 Ë L V D Ë ZONDAG. 2. Niemand kan ook in kracht een Middelaar van Voorfpraak zijn, of hij moet bezitten een Godlijke />lwetenheid, om in de harten der Menfchen, voor welke hij fpreekt, te konnen doorzien, ten einde de oprechtheid van hunne begeerten zoo wel, als de grootheid hunner nooden, recht te kennen: eene Wetenfchap, die nimmer aan eenig Schepzel gegeeven is. Ja, daar is noch meerder nadruk in de Latijnfche Overzetting van onzen Heidelbergfchen Catechismus, daar eigenlijk gezegd wordt, nee ulla falüt aliunde peti debet, nee alibi re'■ per tri pot eft, dat „ de Zaligheid niet van elders gezocht, noch „ ook elders kan gevonden worden", i. Zij moet nergens elders gezocht worden, want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in zijnen Zoon alle de-volheid woonen zoude, en dat hij, door hem vrede gemaakt hebbende —* alle dingen verzoenen zoude tot zichzelven enz. col. II: 19. 20. 2. Zij kan 00k nergens elders gevonden worden, want in jesus alleen zijn alle de vereischtens, die^ volgens het bewezene op Zond. V, VI. in den waaren Verlosfer moeften zamenloopen. En gelijk het gewisfe van den heilbegeerigen Zondaar in eene geduurige onzekerheid zoude blijven , werwaards zich te wenden, indien er meer dan één Zaligmaker gevonden wierdt, zoo is er de Heilige Schrivt vol van, ,, dat de Zaligheid bij niemand anders te zoeken of te ^, vinden is". Hij wordt daarom genoemd een gezantj een uitlegger, een uit duizend, job XXXIII: 37. verg. pred. VII: 28. ziet ook joh. XIV: 6. 1 cor. II: 2. 2 cor. III: 11. icor. XV: 22. 1 tim. II: 5. enz. Dit is genoeg, om te doen blijken , dat bij niemand anders, dan bij jesus, eenige zaligheid tê zoeken of te vinden is. Is her nochtans, dat hier en daar de Peeraars, rom. XI: 14. het Woord, r om. I: 16. het Geloov, matth. IX: 22. het Gebed, jac.'I: 21. de Doop, 1 petr. III: 21. ja dé Geloovigen zelve gezegd worden anderen te heiouden, jac. i V: 20. het wordt hun alleenlijk toegekend, als aan middelen:  ELVDE ZONDAG. SK en werktuigen , die de Heere jesus in zijne hand heeft, om -de Zaligheid door hun bekend te maaken, dezelve aantebieden, den Zondaar daartoe te nodigen, hun tot de Zaligheid opteleiden , of hun het aandeel aan de Zaligheid te verzegelen. Zelys durv ik zeggen, dat er geen lichaamlijke Verlosfing, zoo zij dien naam met waarheid draagen zal, buiten jesus te vinden is : want zoo lang iemand niet verlost is van zijne zonde, ftrekken alle tijdlijke weldaaden meer tot zijn oordeel, dan tot zijn voordeel, dewijl hij den rijkdom van Gods goedertierenheid , verdraagzaamheid en langmoedigheid blijvt ■verachten, rom. II: 4, 5. Maar indien de lichaamlijke Verlosfingen iemand waarlijk zullen heilzaam zijn, en genooten worden in Gods gunst, dan zijn dezelve ook een vrucht van 'sHeilands Zoenverdienften, en dan begrijpen wij ook eerst :recht wat het zeggen wil, zoekt eerst het koningrijke Gods _ matth. VI: 33. Ja, alles Is onze, indien wij christus toebehooren, en christus is Gods, 1 cor. III: 21 .— 23. jesus betoonde derhalven zich ook daarmede de Heiland te zijn, dat hij lichaamlijke krankheden geneezen heeft; want dit gefchiede, naar de toepasfing van Mat the us , Kap. VIII: 16, 17. opdat vervuld zoude worden, dat gefproken was door den Propheet jesaias , zeggende; Kap. LUI; 4. hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze ziekten gedragen. Dus verre hebben wij dan ontvouwd de kracht en betekenis van den naam jesus. Nu Zullen wij nog zien moeten wie het zijn, die in den Zoon van God, als jesus gelooven of niet geloven; want hiertoe krijgen wij gelegenheid door dc 2,ofie vraag van den Christelijken Onderwijzer: gelooven dan die ook aan den eenigen zaligma* ker jesus, die hunne zaligheid en welvaart bij de heiligen, bij zichzelven, of ergens elders zoeken? •Duidelijk wordt hiermede onderfteld, dat men in den zaligmaker jesus gelooven moet. Trouwens. L »**«.. Mm dit  gaS ELVDE ZONDAG. dit geloov wordt uitdruklijk vnn ons gevorderd: want dat is het gebod Gods, dat wij gelooven in den naam van zijnen Zoon % C., i joh. III: 23. jesus eischt dit voor zichzelzelven: zeggende: gijlieden geloovt in God, geloovt ook in mij, joh. XVI: 1. ziet ook joh. XX: 31. Willen wij nu weeten, wat onder dit Geloov begrepen zij, wij brengen ons op nieuws te binnen, hoe het Geloov te vooren befchreeven is, door drie voornaame hoofddeelen, Kennis, Toe/lemming en Vertrouwen. — Het is toch door de Kennis, dat wij de Zaligheid, die in de kracht van den naam jesus is opgelloten, als een zekere; het is door de Toe/lemming, dat wij dezelve als eene noodzaaklijke; het is door het V>.rtrouwen , dat wij dezelve als eene nuttige Waarheid aanneemen en omhelzen. 1. Zulk een dan, die in jesus geloovt, houdt het ïn de eerfte plaats als eene zekere Waarheid, dat er eens zulk een Man is geweest, die bekend was onder den naam van jesus, cn die het Werk der Zaligheid in allen deele ten uitvoer bragt. a. Men geloovt dat niet alleen op de boodfehnp van des Heeren Engel, zoo aan maria, voor zijne Ontvangenis, als aan j os eph, voor zijne Geboorte, en verder aan de Herders, toen hij pas het levenslicht ontvangen hadt, luc. II: 10, 11. b. Maar men geloovt het daar te boven op het verhaal van zijn Befnijdenis, toen de naam jesus hem op de plegtigile wijze gegeeven was, luc. 8: 31. Toen toch onderwierp hij zich reeds hiermede aan de Godlijke 'Wet, want die zich liet befnijden Was een fchuldenaar dc gantfche Wet te doen, gal. V: 3. En deeze onderwerping aan de Wet, dat is zijn daadlijke Gehoorzaamheid, was noodig tot het eene deel der Verlosfing, die in den naam jesus vervat is. Hij ftortte ook al, hierdoor, de eerftelingen van dat bloed, dat tot zaliging Van den Zondaar moest vergoten worden. En deeze Befnijdenis was zelve een voorteken van het werk der Zaligheid, als wel-  ELVDE ZONDAG. ^ Welke niet alleen heeft afgeprent, hoe die zelve jesus zoude worden afgefneden uit den lande der levendigen, om Gods Keurlingen te behouden, maar dat ook zijn geestlijk Lichaam door de befnijdenis des harten daaraan deel zoude moeten verkrijgen. c. Hier komt bij, dat de Heiland, opwasfeude en in de waereld verkeerende,/doorgaans met den naam jesus genoemd is, zulks dat die ook nog in het opfchrivt van zijn kruis te leezen was, j o ir. XIX: 19. d. En voor het overige heeft hij alles gefproken, alles gedaan en ondergaan, wat ooit van den Zaligmaker te wachten was, zoo dat johannes, i joh. IV: 14. met. groot recht mogt fchrijven : wij hebben het aanfchouwd, en wij getuigen — dat de Vader zijnen Zoon gezonden heeft tot een zaligmaker der waereld, en elk Geloovige mag wel zeggen, met de Samaritaanen: wij weeten dat deeze waarlijk is de Christus, de- zaligmaker der Waereld, joh. IV: 42. 2. In de tweede plaats, hij, die in j e s u s g e l o o v t , erkent ook zijne Zaligheid, als eene noodzaaklijke Waar, heid. Want a. Zonder die hadt er naauwlijks reden konnen gegeeven worden voor Gods langmoedigheid, waardoor hij een zondige Waereld zoo lang flaande gehouden en vcrdraagcn heeft. b. Zonder dat had er ook nooit eenige behoudenis voor den Mensch konnen plaats hebben. c. En zonder dat hadden de Voorbeelden van eenen moses, josua, gideon, en de overige Richters, die mede VerlosGn geweest zijn ; noch de Voorzeggingen, die zulk eenen Zaligmaker beloovd hebben, onmogelijk haare vervulling konnen ïrlangen. Immers ook daarin was hij duidlijk voorgefteld, als le Heiland en als de Heilige ïsraëls, die de Verlosfer is, [es. LIV: 5. LXIII: 8. ziet ook jes. XLIX: 1. jer. XXIII: 6. XXXIII: 16. J 3- Eindelijk, hij, die 1 n jesus gEloovt, erkent in de lerde plaats het werk der Zaligheid, door hem verkreegeh, M m 2 sis  53o ELVDE ZONDAG. als eene nuttige Waarheid, waardig om daarop te fteunen en te vertrouwen. En wat wil het dan bepaaldlijk zeggen, in jesus te gex o o ven? Het kan^ dunkt mij, niet ongevoeglijk worden opgehelderd uit den zin van dit gezegde, bij aldietl men het in zeker opzigt met betrekking tot menfchen zoude mogen gebruiken. Bij voorbeeld, men zoude konnen zeggen, dat iemand geloovt in een Vriend, wien hij zijne zaaken toebetrouwt, en aan wien hij niet twijffelt, of hij is genegen, om hem in ongelegenheden, zoo veel hij kan, met raad en "daad te hulp te komen. Merkt maar aan, dat jesus, als het voorwerp des Geloovs, daarin van deezen onderfcheiden, en boven hem verheven is, dat hij niet alleen den wil bezit, maar ook volkomenlijk in Haat is, hetwelke de menfchen niet zijn, om ons van alle kwaad te verlosfen, en te ftellen in de bezitting van het hoogfte goed. Voor het overige beftaat het op gelijke wijze met het geloov in jesus, naamlijk, dat men niet alleen voor waarheid houdt al wat God in zijn Woord van hem getuigd heeft, maar dat men zijne hulp ook bepaaldlijk. voor zich verwacht, en dat men daarop zich met eene volle gerustheid aan hem overgeevt, wel verzekerd zijnde, dat het hem noch aan de magt, noch aan den wil ontbreekt, om ons te helpen. Zoo dan moet men gelooven in jesus, dat men in een recht gevoel, aan de eene zijde, van zijn eigen verlooren toeftand, en in een levendige overtuiging, aan den anderen kant, van Mesfias algenoegzaamheid en bereidwilligheid , om te konnen en te willen verlosfen, zichzelven, met i al wat buiten jesus is, ten eenemaal verlochent, en tot hem^ den vollen toevlugt neemt, om door hem alleen behouden, en ten vollen gezaligd te worden, en niet eer te rusten, voor dat] jesus^ïö/ onze ziele zegge: ik ben uw heil, psalm XXXV: 3.J Dan toont men in cn voor zich de kracht van deezen Naam te bezitten. Dan zal men ook van hem eerst een recht gebruik konnen maaken, om te leeven door het Geloov des Zoons Gods —I gal. II: ao. En geevt dan ftof om te fpreeken: ziet deeze is  ELVDE ZONDAG. o3f isonzeGod*— hij zal ons z aligmaaken — je r. XXV: 19. Trouwens, hoe, zoude men niet gelooven in jesus, als den zaligmaaker? daar dit Geloov zelv het middel is, om deel te krijgen aan de Zaligheld, die door deezen naam betekend wordt, eph. II: 8. Doch dit Geloov is niet aller, maar alleen der Uitverkorenen Gods, 2 thess. III: 2. en tit. I: 1. En daarom mogt de Onderwijzer wel vraagen : Gelooven dan die ook aan den eenigen Zaligmaker jesus, die hunne zaligheid en welvaart bij de heiligen, bij zichzelven, of ergens elders zoeken? De Catechetifche Vraager doelt met deeze omfchrijvingen meest op de Papisten. Deeze zoeken hunne Zaligheld bij de heiligen, dewijl zij niet alleen de afgeftorvene Heiligen aanbidden als Middelaars, en dezelve vereeren met zulke Lovnaamen, welke niemand dan den waaren Heiland toekomen; maar ook zulk een groot vertrouwen hebben van den Roomfchen Paus en van hunne Priefters, als of die de zonden onfeilbaar konden vergeeven: gelijk mede van fommige Heiligen , dat zij uit den fchat van hunne zoogenoemde overtollige werken, bij wege van Aflaat, de gebreken van anderen zouden konnen vervullen. Dit gaat zoo ver, dat zij zich niet ontzien, de heiligen te noemen hunne Verlosfers, en dezelve in hunne Gebedeboekskens te fmeeken , dat zij door hunne verdienften de eeuwige heerlijkheid mogen erlangen. Zij* zoeken hunne Zaligheid bij zichzelven , dewijl men in het Pausdom de Verdienfteüjkheid der goede werken op den throon zet, en voorgeevt, dat men door vasten en andere boeten, van Kloofterleven, Bedevaarten en Kastijdingen des Lichaams, het prevelen van een partij Ave-mariaas (want tot maria roepen zij veël meer dan tot christus) en wat dier beuzelingen meer zij, voldoen kan; ja dat men voor zijn geld zelvs kan te recht komen, om aflaat van zonden' in den Hemel te verwerven. Zij zoeken odk'.hunne Zaligheid nog ergens elders, daar Mm 3 men  ft* ELVDE ZONDAG. men zoo veel vermogen tot verzoening toefchrijvt aan eenige Overblijvzeh (lleliquien) der Heiligen, Wasfe Lammekens, Crucifixen , Paternosters , Roqzekransfen , het Wijwater, Laatfte Olijzel , cn in het gemeen aan de Sacramenten, om nu in het bijzonder van de Oorbiegr en Zielmisfen niet te fpreeken. Op de vraag nu, of ook deeze aan den eenigen Zaligmaker jesus gelooven, heeft de Leerling te recht mogen andwoorden: neen zij. Hoe toch zouden zij in jesus gelooven, die hem als den eenigen zaligmaker niet erkennen, want zij zoeken nog andere middelen ter Zaligheid buiten hem ? En wat zouden zij gelooven, die ftoutlijk duiven zeggen , dat men geen verzekerd Vertrouwen van zijne Zaligheid hebben kan, tegen de verklaaring van den Apostel, 2 tim. I: 12. — Maar in tegendeel, zij verlochenen met de daad den eenigen heiland en zaligmaker jesus, OF ztj schoon hem met de N"m o N d e roemen. Dat is waar; zij roemen hem zekerlijk met den monde; doch zoo, dat te gelijk hunne kleinachting'daarin doorftraalt. 1. jesus ftellen zij als den hoogften, maar de Heiligen als mindere Zaligmaakers: even als of men nog leevdc onder het Heidendom, daar men eenen Oppergod, en veele mindere Goden plagt te ftellen. 2. Zij zeggen, de naam jesus, als waare het een tover- • Woord, blootlijk om den hals gehangen, of op dc borst gedragen , of met zekere characters op een huis gehouwen, is bekwaam om dat huis en zulk een mensch van booze ziekten , I ja voor den Duivel te bewaaren , niet ongelijk aan het zeggen der Duivelbezweerders, daar men van leest hand. XIX; j 13—16. die zich ondernamen den naam des Heeren jesus te I noemen over de geenen die hooze geeften hadden, zeggende, wij lezweerèn u bij jesus, dien paulus predikt; doch het i viel uit tegen hunne verwachting, wnnt dc booze geest and- I woor-I  ELVDE ZONDAG. 535 woordende zeide, jesus ken ik, en paulus weet ik: maar gijlieden, wie zijt gij? en de mensch, in welken de booze geest was, fprong op hun, en hun meejler geworden zijnde, kreeg (Ie overhand tegen hun, alzo dat zij naakt en gewond uit dat huis ontvlooden. 3. Men heeft ook in het Pausdom kwanswijs zoo veel eerbied voor den naam jesus, dat men hem naauwiijks hoort noemen, of men buigt zich en ontbloot het hoofd, zonder dat men deeze hulde bewijst op het hooren van den naam chris* tus, van Gods Zoon, van Gods eigen Gedenknaam jehova h, ja zelvs niet, wanneer men de aanbidlijke Driëenheid hoort vermelden: ten doorflaande bewijze, dat het Hechts eene bloote en bijgeloovige vereering der letteren, niet vau den perfoon zij. Ik zwijg, dat zulk een eerbewijs fomtijds tot groote ergernis, op het hooren van den naam bar-jesus, die een valsch Propheet was, hand. XIII: 6. door min ervarene zoude konnen gefchieden. 4. Eindelijk vindt men er onder de Pausgezinden, die zich naar jesus noemen, met den naam van Jefuiten, even als of zij voor zijne medegenooten in het werk der Zaligheid mogten gehouden worden. Een Genoodfchap, dat allereerst is opgericht door zekeren ignattus de lojola, weleer in Spaanfchen Krijgsdienst, maar die, in een Veidflag het gebruik verloren hebbende van zijne voeten, deeze maatfehappij, onder eenen grooten fchijn van Godzaligheid, gefticht heeft. Dit is gefchied in het Jaar 1535. en het is bekrachtigd, door een Bulle van Paus paulus III. in het Jaar 1540. Doch, deeze zijn in de daad geen medgezellen van jesus, maar veel meer van judas den Verrader, die den Zaligmaker van zijn eer berooven, met zich een gedeelte van zijnen naam te durven toeëigenen. —« Ik beken, wij mogen den naam van Christenen draagen, voor zoo veel wij de zalving van Christus deelachtig zijn; maar niemand kan zich naar jesus* noemen, zonder zich aan heiligfchennis, als of wij ook Zaligmakers waren, te verfchuldigen. Mm 4 Dus  $34 ELVDE ZONDAG. Dus roemen zij zijns wel met den monde, maar zij verlochenen hem met de daad. En men mag op hun overbrengen, hetgeen paulus fchreev aan de Galatiers, christus is u iedel geworden, die door de Wet gerechtvaerdigt wilt worden, gal. V: 4. Om echter dit nog nader te betoogen , gebruikt de Leerling zekere duhbelvoudige ftelling of fluitreden, waarin hij de keuze geevt aan twee zaaken, uit welke een van beide moet vastgaan; en van welke de Papisten niet konnen kiezen, of zij vinden zich als door een tweefuijdend zwaard getroffen, en van alle kanten in de klem gezet: want, zegt hij, van twee een, of jesus moet geen volkomen zaligmaker zijn, of die deezen zaligmaker met waaren geloove aanneemen, moeten alles in hem hebben, dat tot hunne zaligheid van nooden is. Neemen zij het eerfte, dat jesus geen volkomen zaligmaker is, zoo Weder- fpreeken zij openlijk de Heilige Schrivt, en zij maaken God tot eenen leugenaar, die ons de volkomenheid van jesus verdienden op zoo veele plaatzen, als wij reeds hebben bijgebragt, heeft ingeprent. En wat is dat anders, dan den eenigen Zaligmaker Jefus met de daad te lochenen? Of kiezen zij bet laatfte, dat die deezen Heiland met waaren geloove aanneemen, alles in hem moeten hebben, wat tot hunne zaligheid van nooden is, Wel Wat reden dan, om de Zaligheid daar te boven nog bij zichzelven, bij de Heiligen, of ergens elders te zoeken? Want wie met hem niet is, die is tegen hem, en wie met hem niet vergadert, die verjir ooit, matth. XII: 30. Maar christus alleen jj ons alles en in allen, col. III: 11, ziet ook joh. I: 16. 2 petr. 1: 3. Doch ftaat het eerfte vast, gelijk beweezen is, dan moet ook het tweede noodzaaklijk volgen, naamlijk, dat wij alles in hem vinden konnen, wat.tot onze zaligheidvereischt wordt, ROM. VIII; 33. Tot nadere opheldering voeg ik hier alleen - - • ~ nog  ELVDE ZONDAG. $3$ nog maar bij eene diergelijke redekaveling van den Apostel» i cor. I: 13. Is christus gedeeld? is Paulus voor ugekruist? ,, immers" wil de Brievfchrijver zeggen, „ chris„ tus is niet gedeeld, zoo dat hij maar vooreen gedeelte, „ en de mensch ook voor een gedeelte, de oorzaak der Za„ ligheid zoude zijn: immers, paulus is niet voor u ge„ kruist. En bij gevolg is er niemand onder de menfchen, ,, die de oorzaak der zaligheid is, gelijk christus door ,, zijne kruifiging geworden is ": het zij dan verre van ons, dat wij zouden roemen anders, dan in het kruis van onzen Heere jesus christus, gal. VI: 11. TOEPASSING. Ziet daar, mijne Beminde! u wederom verklaard het Geloov in den eenigen en volkomen Zaligmaker jesus. Befchouwen wij nu hieruit, hoe lasterlijk het voorgeeven is van dezulken, die zeggen, dat men in allerlei gezindheden, al was men ook een Turk, Jood of Heiden, zoo men maar met eene goede meening zijne Zaligheid zoekt, kan behouden worden. Ik wil wel niet oordeelen over dezulken, die volftrekt buiten de mogelijkheid zijn, om van jesus eenig onderricht te konnen bekomen, ik laat dezelven veel liever aan het oordeel van God en zijne barmhartigheid over; want wie weet, wat christus ook nog kan hebben te wege gebragt voor de geenen, die nooit meer dan het natuurlicht zouden hebben? Maar dit is zeker, dat dezulken, die gelegenheid hebben of gehad hebben, om jesus te kennen, zonder het Geloov in hem , niet konnen behouden worden , dewijl toch buiten jesus geen zaligheid te zoeken of te vinden is. Hadden wij maar geen reden van klagen, dat er ook zeker nog veelen gevonden worden in de Hervormde Kerk, die jesus wel met den monde roemen, maar hem met de daad verlochenen ! Het is waar, men Mms heeft  5S* ELVDE ZONDAG. heeft van kindsbeen af dien naam al hooren noemen. Me* ïs gewoon van den Heiland onder deezen naam te fpreeken. Men zoude er een affchrik van toonen, wanneer iemand hem dien naam wilde betwisten. Doch dit is ook de eenige grond, waarop veelen denken, dat zij in hem als hunnen zaligmaker ge'looven, daar zij veel eer het tegendeel door hunnen wandel getuigen. 1. Ik zal nu niet fpreeken van zulkcn , die noch bijna geen kennis hebben van het werk der Verlosfing, noch van jesus dierbaarheid cn noodzaaklijkheid, fchoon hij hun daaglijks ten klaarllen voor de oogen wordt afgefchilderd; noch van de betaamlijkheid der Godlijke genade, zonder welke geen behoudenis te wachten is. 2. Ik doel ook thans zoo zeer niet op de Zoodanigen, die noch nimmer gekomen zijn tot eene rechte erkentenis van de grootheid hunner zonde en elende, waarvan zij, zoo het ooit gebeuren zal, niet dan door den Zaligmaker jesus verlost moeten worden. Menfchen, die omtrent den weg van Zaligheld of van verdienen, twee wegen, welker een van beiden ieder onzer zekerlijk betrecden zal, gantsch kommerloos heenen leeven, zonder dat zij noch ooit eens zichzelven beproevd hebben, of zij al door den geloove deel hebben aan dten jesus, die hun alleen verlosfen, en het groote goed der zaligheid kan toebrengen. 3. Maar inzonderheid is het te bejammeren, dat er nog zoo veelen gevonden worden, die, in de hope van hunne zaligheld, zich niet gronden op jesus; maar ook hunnen welvaart bij zichzelven, bij de heiligen, of ergens elders zoeken. a. Het zij dan, dat zij zich verlaaten op de uiterlijke voorrechten van het Christendom. Zij zijn geboren uit Christenen, en zelvs van Gereformeerde Ouders, zij zijn door den Doop der Kerke ingelijvd; zij hebben belijdenis gedaan van hun Geloov; zij voegen zich, bij gelegenheid, aan 's Heeren Tafei; en daarop mcenen zij; dat dit hun, zoo wel als den waa-  ELVDE ZONDAG. $37 waaren Geloovigen, tot een zeker pand verftrekt van hunne zalige ervenis; daar evenwel deeze voorrechten, indien zij niet waardiglijk gebruikt worden, tot hunne zwaarere verandwoording zullen moeten gadijen. b. Of, hetwelk nog veel gemeener is, dat zij hunne hope bouwen op den zandgrond van eene eigene gerechtigheid, of op eenen zedigen en eerlijken wandel, in het burgerlijke, even als of zij den God des Hemels, tot belooning van die uitwendige plegtigheden , zouden konnen verbinden. „ Ik ben im„ mers", denkt men veeltijds, „ geen Afgodendienaar, geen „ Godslasteraar; ik kom nog al vlijtig ter Kerke, ik was mij„ ne Ouders en Overheden nog al vrij gehoorzaam; ik heb „ nimmer iemand doodgefla^en; misfchien nooit hoererij be„ dreven; nooit dievftal begaan; daar zijn veel grooter zon„ daars dan ik ben; ik geev ook nog al vrij wat aan den ar,, men; ligt zullen zij het, na mijnen dood, nog meer onder„ vinden, ja al moet ik bekennen dat ik een zondaar van na-' ,, tuure, ja een zondig mensch in al mijn leven ben, ik heb ,, dat maar gemeen met alle andere menfchen, want zelvs de „ besten hebben hunne gebreken". Maar waarlijk, Menfchen! die zoo redeneert, gij bedriegt niemand meer dan u zeiven*, wat zullen toch deeze fchijndeugden konnen baaten ? zullen zij u van het grootfte kwaad konnen verlosfen? daar zelvs „ onze beste werken in dit leeven alle onvolkomen, en „ met zonden bevlekt zijn c. Ja is het niet zoo, als of ook nog veelen onder ons, naar de Roomfche wijze , hunne zaligheld wilden zoeken bij eenige Heiligen hier op aarde, die het, of ftellen tot een kenblijk van genade, dat zij mede behooren tot zekere afgezonderde gezelfchappen, daar het den naam heeft dat de vroomen zamenkomen; of die ook zoo veel vertrouwen hebben op het Gebed van een Leeraar, inzonderheid wanneer zij op het bedde der krankheid zijn neêrgeflagen, gelijk de Papisten van de Voorbidding der Heiligen, als of het haast behoorde tot de laatfte Kerkrechten- waarop een ziel des te geruster naar de eeu-  53» ELVDE ZONDAG.' eeuwigheid zoude konnen overgaan ? Wat is dit toch anders dan op menfchen te vertrouwen, en vleesch tot zijnen arm te ftellen , terwijl men met zijn hart van den Pleere afwijkt, jer. XVII: 5. ? Want hoe zeer wij verpligt zijn voor eikanderen te bidden, en dat God in die eendracht zijn welgevallen heeft, het zal niemand helpen, zoo men ook niet voor zichzelven, door een waarachtig Geloov, met Jefus, den grooten Medieijnmeefter der zielen, vereenigd is. 4. Hoe zwaarlijk daar te boven verlochenen de zoodanigen den Heere jesus met de daad, ofschoon zij zijns met den monde roemen, die zich maar bundeling de zaligheid, door hem verworven , durven toefchrijven, en het, bij voorkomende gevallen, zeer ligt in den mond hebben: „ jesus is mijn Zaligmaker; hij is voor mij5, ne zonden geftorven , daar ben ik ook gerust op; door hem „ hope ik zalig te worden; God zal mij, om zijnent wil, wel „ mijne zonden vergeven, als ik maar op mijn doodbedde mij „ de taal van eenen boetvaerdigen Tollenaar eigen maak, ,, ê God, zijt mij zondaar genadig, luc. XVIII: 13. of van ,, step 11 anus, Heere jesus ontvang mijnen geest, hand. ,, VII: 59.". Levendige blijken, dat dezulken noch nooit begrepen hebben, dat jesus niet wil zaligen, daar hij tevens niet zal heiligen; en dat men uit dien hoofde, met even groote begeerte moet zijn aangedaan, om zoo wel van de heerfchappij en fmet, als van de fchuld en ftraf verlost te worden. 5. Indien cr maar niet zoodanigen waren, die, gehoord hebbende dat jesus is een volkomen zaligmaker, dit gebruiken als een oorzaak des vleeschs, gal. V: 13. om des te vrijer te zondigen, denkende „christus heeft het „ alles voor ons goedgemaakt, het zal van ons zoo naaauw niet gezogd worden ", en zeggende dus met fpreekende daa~ den , laat ons in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde, rom. VI: 1. Dit is ook een grouwlijke misvatting van zoo veele menfchen , dat zij meenen, jesus'zal hen wel willen zaligmaaken, olfchoon zij nooit afftand zoeken te doen  ELVDE ZONDAG. 53$ doen van hunne ongerechtigheid. Doch dit kan niet zijn, want hij wil den zijnen zaligmaaken van hunne zonden. Van de zonde moet men eerst bevrijd worden, zullen de gevolgen der zonden konnen ophouden. Hoe zullen wij dan ontvlieden, indien wij op zoo groot een zaligheid geen acht neemen? hebr. II: 3. gevolglijk, indien wij den Heiland verlochenen, hij zal ons ook vee.lochenen, 2 tim. II: 2, 5. verg. matth. X: 33. En, indien iemand den Heere jesus niet liev heeft, die zij eene vervloeking, 1 cor. XVI: 22. Evenwel, de Fontein des'Hells is nog geopend, en daarom, Zondaars en Zondaresfen! „ zoo liev als u uwer zielen zalig' „ heid is", wilt gij den toorn van God ontvlieden, en deel hebben aan de zaligheid, die jesus verworven heeft: 1. Zoekt eerst te komen tot een rechte kennis van de grootheid en fchriklijkheid der zonden, opdat gij, daardoor, tot een recht en waar verlangen naar de Verlosfing mogt ontftoken worden. 2. Wanhoopt dan ook niet aan de Godlijke genade, zoo dat gij met een kaïn zoudt zeggen: mijn misdaad is grooter, dan dat zij vergeeven worde, gen. IV: 13. Neen, jesuS ii in de waereld gekomen; om zondaar en, zelvs de voornaamfte, zalig te maaken, 1 tim. I: 15. En daarom, het naatle dat er op is, beftaat hierin: dat gij niet den waaren Zaligmaker, maar u zeiven verlochent, om u eenig en geheel te wenden tot jesus, en om zoo in hem deel te krijgen aan de kracht van zijnen naam , dat is, de zaligheid. Want, vroeg de Stokwaarder aan paulus en silas, lieve Heeren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde; het andwoord was, geloov in den Heere jesus christüs, en gij zult zalig worden, hand. XVI: 30, 31. 3. Bidt ten dien einde om den Geest des Geloovs, en houdt « vlijtig onder de prediking des Euangeliums, om met zachtmoedigheid te ontvangen dat woord, hetwelk in u geplant wordt, en hetwelk uwe zielen kan zaligmaaken, jac.. I: ai. 4. Doch,  &o ELVDE ZONDAG. 4. Doch, ten blijke dat uwe begeerte om gezaligd te worden eene oprechte begeerte zij, tracht door den Heere jesus niet alleen verlost te worden van de ftraf, maar ook van de zonde zelve. Ik wil daarmede zeggen, dat het geloov in den Zaligmaker moet gepaard gaan met eene waarachtige bekeering en gehoorzaamheid; want daar moest wel een Verlosfer uit Zion komen, maar voor de geenen, die zich zouden hekeeren van de overtredingen in Jacob, jes. LIX: 20. en hij is wel allen, maar ook alleen den geenen , die hem gehoorzaam zijn, een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden, hebr. V: 9. Dit wordt boven al verwacht van ulieden, waare Geloovigen.' die reeds aanvanglijk der zaligheid deelachtig zijt. 1. Vermaakt en verblijdt u in de gemeenfchap van uwen Heiland, en zegt met mar ia, mijn ziel maakt groot den Heere, en mijn geest verheugt zich in God, mijnen Zaligmaker, luc. Lj 46, 47. De Heidenen mogten roemen op hunne Sotcres, hunne Behoud- en Befchermgoden, wij zouden het te vergeefsch wachten van de bergen <— maar in den Heere alleen, den God van Israël, is al ons heil, jer. III: 23. 2. Roemt en prijst den Heere jesus, van wegen zijnen naam, want gelijk zijn naam is , zoo is ook zijn roem, psalm XLVIII: 11. Denkt er nooit aan, dan met een heilig ontzag en vreeze. En dat tri den naam van jesus, dat is tot zijner eere, zich buigen alle knien — en alle tongen belijden dat Jefus Christus de Heere zij, phil. II: 10, 11. Want indien gij met uwen monde zult belijden den Heere jesus, en met uw hart —1 gelooven, — zoo zult gij zalig worden, rom. X: 9, 10. 3. Doch wat zoude het zijn jesus met den monde te roemen, en met de daad te verlochenen? Gij niet alzoo, Gelicvde ! Maar heeft jesus u zoo veel lievde betoond in het werk der Zaligheid, dat hij u van het grootfte kwaad heeft willen verlosfen, en het grootfte goed wil toebrengen, laat deeze lievde u dringen tot eene zuivere wederiievdc , om met woorden en daaden te betuigen: ik zal u hart- lijk  ELVDE ZONDAG. 54i lijk lievhebben , 6 Heere mijne fterkie, psalm XVIII: 2. Zijn Naam is toch een olie die ultgeftort wordt, daarom hebben hem de maagden liev, hoogl. I: 3. Draagt dan den Naam van jesus niet alleen op uwe lippen, maar zet hem ook als een zegel op uw hart, als een zegel op uwen arm, en •dat het een lievde zij, flerk als de dood —- hoogl. VIII: 6, 7. i 4. Dat die lievde zich inzonderheid daaaidoor betoone, dat gij u gedraagt, gelijk den Verlosten des Heeren betaamt, die verlost zijnde uit de 'hand van hunne vijanden, hem zoeken ts dienen zonder vreeze —■ alle de dagen hunnes leevens, luc. I: 74. Immers, jesus heeft zichzelven voor onsgegeven , opdat hij ons, niet alleen, zoude verlosfen van alle ongerechtigheid , maar ook, zichzelven een eigen volk zoude reinigen, ieverlg in goede werken, tit. II: 14. Want de zaligmakende genade Gods, die aan allerlei foort van menfchen ver■fcheenen is, onderwijst ons, dat wij de godloosheid en wasrèldfche begeerlijkheden verzakende, maatiglijk en rechtvaerdiglijk en Godzaliglijk leeven zouden , verwachtende de zalige verfchijning der heerlijkheid des grooten Gods en onzes zaligmaa- kers jesus christus, tit. II: ii—.13. Zoo zoudt gij ook zelve konnen bevonden -worden onder de Heilanden op het geestlijk Zion, die mede verwaardigd worden, om andere menfchen, door woord en voorbeeld, te behouden ; verg. jac. XIX: 20. obadj. vs. 21. en jac. V: 19, 20. Is het dat gij nog gedrukt wordt door een fmertlijk gevoel van de menigvuldigheid uwer zonden, jesus de zaligmaaker heeft u verlost van alle dezelven, en hij roept ook geen ingebeelde rechtvaerdigen, maar zondaars tot bekeering, matth. IV: 13. Hij is gekomen om te zoeken en zalig te maaken dat verloren was, luc. XIX: 10. Ziet gij met fchrik eens op naar de moeilijkheid die er is, van de Zaligheid te verkrijgen, bekommert u niet te zeer over uw onvermogen; ziet de Leeuw uit de ftam van Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen, openb. V: 5. De Heer is •SS  54a ELVDE ZONDAG. ons licht en ons keil, voor wien zouden w}j vreezen? de HeëP is onze levenskracht, voor wien zouden wij vervaard zijn? psalm XXVII: ó! Groote troost dan , heide in leeven en in fterven. Hier hebben wij reeds de eerftelingen des Geeftes ontvangen, door •welke wij nu al in hope zijn zalig geworden, rom. VIII: 33. En daarmede konnen wij ons dan trooflen , dat dit duuren Zal, tot dat wij verkrijgen het einde des geloovs , naamlijk de zaligheid der ziele, 1 petr. I: 9. Ja, gelijk het den •menfche gezet is eenmaal te fterven— alzoo ook christus eenmaal geofferd zijnde — zal ten andere maale zonder zonden gezien worden, van de geenen die hem verwachten tot zaligheid, hebr. IX: 27, 28. — Och, dat men van deeze Vergadering mogt konnen zeggen, hetgeene de Heiland eens fprak over de wooning van zacheus, heden is deezen huize zaligheid gefchied! luc. XIX: 9. Nu, de zaligheid, en hiermede fluit ik, de zaligheid zij onzen God, die op den throon zit, en den L\amme, openb. VII: 10. amen. TWAALV-  TWAALVDE ZONDAG. 543 TWAALVDE ZONDAG, TEXT: psalm XLV: 8. Gij hebt gerechtigheid liev, en haat godloosheid: daarom he-eji u, 6 God! uw God gezalvt met vreugden - olie, boven uwe medegenooten. 31 Vraage. Waarom. is hij Christus, dat is, een Gezalvde, genaamt? . Andw. Omdat hij van God den Vader verordineert is, en met den Heiligen Geest gezalvd, tot onzen hoogften Propheet en Leeraar, die ons den verborgen Raad en Wille Gods van onze Vcrlosfinge volkomentlijk geopenbaart heeft: En tot onzen eenigen Hogenprielter, die ons met de eenige Oflerhande zijns Lichaams verlost heeft, en ons met zijne Voorbiddinge fteeds voortreed bij den Vader: En tot onzen eeuwigen Koning, die ons met zijn Woord en Geest regeert, en ons bij de verworvene verlosfinge befchut en behoed. 32 Vraage. Maar waarom wordt gij een Christen genaamt ? Andw. Omdat ik door den Geloove een Lidmaat Christi, en alzoo zijner Zalvinge deelachtig ben, opdat ik zijnen Naame bekenne, en mij zeiven tot een levendig Dankoffer hem Offere, en met een vrije en goede confeientie in dezen leven, tegen de zonde en den duivel ftrijde, en hier namaals in eeuwigheid met hem over alle creatuuren regeere. % deel. Nn D5  544 TWAALVDE ZONDAG. D e broederlijke zamenwooning wordt niet te onrecht vergtleken bij de kostlijke olie op het hoofd, nederdaalende op den haart, den haart Aarons, die nederdaalt op den zoom zijner kleederen, psalm CXXXIII: 2. Zulk eene rijklijke uiritorting zoude veel eer den nnam verdienen van eene noodlooze verkwisting, indien zij niet van eene hoogere beduidenis geweest was. Immers, aaron was een voorbeeld van christus, die: zichzelven die eer niet heeft aangemaatigd om Hoogepriefler te \ worden, maar die er ook van God toe geroepen is, gelijker' wijs als Aaron, hebr. V: 4, 5. Zijn Baard is een bekwaam vertoog van jesus Discipelen, , die, gelijk de haard, onmiddelijk van zijnen mond hebben afgehangen. Maar de zoom van zijne kleederen kan ons doen denken 1 zelvs aan de minfte der Geloovigen, welke, gelijk een gordel, kleevt aan de lendenen eens mans , jer. XIII: 11. den Heiland: alzoo ook aankleeven, om hun te zijn tot een volk en tot: heerlijkheid. En wat zal dan het nederdaalen der kostlijke olie van aar ons hoofd tot op zijnen baard, en tot op den zoom van: zijne kleederen, anders hebben aangeduid, dan dat de zalvolle. des Geeftes, die op christus, als het Hoofd, in eenen vollen overvloed is uitgellort, ook van hem zoude moeten afvloeien, niet alleen op zijne Apostelen, maar ook op alle dei leden van zijn geestlijk lichaam , ten einde die ook zelvs Christenen of Gezalvden zouden mogen genoemd worden. Stukken, die wij thans nader befchouwen moeten. Bij de' behandeling van de evenvoorgaande Afdeeling is dei kracht van den Naam jesus, die 's Heilands eigen en voornaam was, ondcrfcheidenlijk verklaard. Doch de Jooden er» kenden nog wel zekeren jesus, maar dien zij echter niet hielden voor den christus; en overzulks is het noodig, dat wij ook den zin van deezen tweeden Naam, welke deri Ikw  T WA A L V DE ZONDA& Heiland voor een Ampt- en Toenaam was, naauwkeurig be* 2icn. Een ftuk trouwens, dat de eerfte 'grontifiag was vart het gantfche Christendom, welks Belijdenis ook ai van oudSj terftond bij den Doop, wierdt afgevorderd, en naar heÉ welk jE'iis aanhangers den Naam van christenen ont* vangen hebben-. Beide deeze dingen zullen wij thans moeten ontvouwen. i. Eerst fpreekende over den Naam van christus, vr. git, H. En daarna, over dien van christenen, vr. 32. Wat het eerde aangaat. Daar omtrent zullen wij A. Niet alleen de betekenis van den Naam christus moeten befchouwen op zichzelven. B. Maar ook toonen, ter voldoening van het oogmerk der Apostolifche Geloovsbelijdenis, wat het zij in je= sus als den christus te gelooven. öm dan maar aanftonds werk te beginnen. De eerfte Naam Van den Heiland was een Hebreeuwfche, maar deeze tweede, christus, is een Griekfche Naam, en van dezelvde bete* kenis met den IIcbreeuwfchen messias, die beiden eenen gezalvden te kennen geeven. Dus zeide and re as tot •s1 m0n, zijnen Broeder, wij he'bben gevonden den messiaSj hetwelk is, overgezet zijnde, de christus, joh. I: 42* ert de Samaritaanfche Vrouw, ik weet dat de messias komt% die genoemd wordt c hr i s t us , Kap. IV: 24. Een Naam echter, waarmede de Heiland ook onder de Heidenen is bekend geweest, gelijk suetontus, in het levert van claudius, tacitus in het XV<# van zijne Jaarhoeken, plinius in den bekenden briev aan Trajanus, ëii lampridius , in het leeven van Alexander Severus, en meer anderen van hem, onder denzelven naam, of, doof een kleine verandering, onder den naam van chrestus (i) gefproken hebben» HeÊ CO "gnorantia haec füericj in ironioa conteratio, disquirünt Eruditi. Vide witioii iafywj. Bxere.X. verg. peap. son «ver Het Gtluvi p; 14*1—144-, Nu Z  546 TWAALVDE ZONDAG. Het is ondertusfehen opmerkelijk, dat, daar de eerfte naam. des Heilands van eene Hebreeuwfche, deeze nu van eene Griekfche afkomst is. Men wil, dat door den verfcheiden oorfprong van die twee Naamen worde aangeduid, dat hij de Verlosfer zoude zijn, niet alleen van de Hebreen of Jooden , maar ook van de Grieken of Heidenen, ziet jes. XL1I: 6. XLIX: 6. luc, II: 32. En is juist Heilands Voornaam van eene Hebreeuwfche, gelijk zijn Toenaam van eene Griekfche afkomst, het is niet onwaarfchijnlijk zoo geftcld, omdat hij zoude zijn tot zaligheid, eerst den Jood, en daarna den Griek, rom. I: 16. II: 10. — Ik kan ook niet gelooven, dat het ten eencmaal onverfchillig is, of de Naam van jesus, dan of die van christus, nopens denzelvden Perfoon, in dc Heilige Bladeren gebruikt wordt. Maar buiten twijfl'el zal telkens de bijzondere betekenis van ieder Naam, naar de omftandigheden, waarin 'de Godgewijde Schrijvers dezelve bezigen , bedoeld zijn. En als deeze Naamen met elkander worden zamengevoegd, dan fchijnt de laatfte altoos een verklaaring te zijn van de eerfte-. zoodat, wanneer men leest van jesus christus, daarmede dan beduid wordt, dat jesus, de Zoon van m a ma, is dc waare en verwachte messias; en wederom, als er gezegd wordt christus jesus, dit dan te kennen geeve, dat de waare messias niemand anders is dan jesus, die geleeden heeft en geftorven is. waarom, vraagt nu dc Christelijke Onderwijzer, vr. 31. is. hij christus, dat is een cezalvde , gekaamd? Ik andwoord in het gemeen daarop, omdat hij is het tegenbeeld van die Perfoonen, welke, onder den ouden dag, door middel van eene uitwendige Zalving , tot zekere Ampten wierden ingewijd. Onder deeze blonken inzonderheid uit de Propheeten, de Priefters, en de Koningen. 1. Men leest immers, naar de gedachten dermeeften, van de zalving der Propheeten, 1 kon. XIX: 16. daar elias bevel kreeg, om elisa te zalven ten Propheete in zijne plaats. En men  TWAALVDE ZONDAG. 547 men vindt ook den naam van Propheeten met den naam van Gezalvden verwisfeld, i chron. XVI: 22. tast et mijne Propheeten niet aan , en doet mijne Gezalvden geen kwaad (2). 2. Men leest van de zalving der Priefleren, exod. XXX: 22—•33. daar moses gelast wordt , eene kostlijke zalvolie te maaken van allerhande welriekende fpecerijen, om aaron en zijne Zoonen daarmede te zalven. Dit gefchiede echter , in vervolg van tijd, alleen aan de Hoogepriejlers; wordende de gemcene Priefters gerekend gezalvd te zijn in de eerfte inwijding van aaron en zijne Zoonen, exod. XXIX: 29. XL: 15. 3. Men leest eindelijk van de zalving der Koningen in eene menigte van plaatzen; bij voorbeeld, daar samuel zeide tot s a u l: de Heere heeft mij gezonden, dat ik u ten Koning zalvde over zijn volk, over Israël, 1 sam. XV: 1. Wat gav nu deeze Zalving in zulke Perfoonen te-verftaan? Het was ï. niet alleen , dat zij van God tot die Ampfen waren aan gefield, verkoren en voorgefchikt; 2. maar het gefchiede ook in die hope, dat zij door Gods gunst zouden worden bekwaam gemaakt, om als mannen van goeden reuke in dezelve te verkecren. Gevolglijk de Zalving van christus, als derzelver tegenbeeld , wordt bij uitftek wel verklaard van onzen Christelijken Leerling, met te zeggen: dat hij van god den vader verordineerd is, en met den heiligen geest gezalvd. De Zalving van christus zegt dus twee voornaame Hoofdzaaken. De eerfte is de Voorverordening. Deeze is gefchied van eeuwigheid, als waardoor de Zoon van den Vader is voorgekend en afgezonderd, om eens in den tijd die Ampten op de alleruitftekendfte wijze waarteneemen, waartoe fommige aanzienlijke Perfoonen onder de dagen van het O. T. ftonden gezalvd te worden. En deeze is de Zalving, waarvan de Opper- fle (ï) Verg. A. EUURT, Befcbow.s. Godg. iv. d. bl. 180. Nn 3  449 TWAALVDE ZONDAG. fte Wijsheid fpreekt, spreuk. VIII: 23. Ik ben van eeuwigheid af gezalvd geweest. Een werk, dat naar de orde der Godlijke Huishouding bijzonderlijk toekwam aan god den vaper, die uit kracht van den Raad des Vredes recht hadt, om zijnen Zoon te verpligten, tot al dat geene, wat hij eenmaal, ter uitvoering van zijn Middclaarsnmpt op zich genomen had. Van hem wordt ook daarom uitdruklijk gezegd, dat hij zijnen Zoon gezalvd en verordineerd'heefta hand. IV: 27. XVII; 31. Maar gelijk de Zoon dus verordineerd is van den Vader, zoo Js hij ook in den tijd gezalvd met den heiligen geest. En dit is liet, dat wij doorgaans Bekwaammaking gewoon zijn te noemen. Deeze Bekwaammaking belfond in eene daadiijkc mededeeling van de gaven en voortreflijkheden , die den Mesfias van nooden waren, om de Ampteu, waartoe hij verordineerd was, in alle deelen te konnen vervullen. En hiervan fpreekt petrus, wanneer hij zegt, dat God JefuS Van Nazareth gezalvd heeft met den heiligen geest en met kracht, hand. X: 38, Gij merkt dan ligt het onderfcheid tusfehen de deelen van Christus Zalving. 1. De Voorverordening is gefchied van Eeuwigheid, de Bekwaammaking in den tijd. 2. De Voorverordeving van den Vader, de Bekwaammaking door de gaven des Heiligen Geeftes. 3. De Voorverordening kan ook ecnigzius betreklijk gemaakt worden tot de Godlijke Natuur van christus, nademaal de tweede Perfoon, in het bijzonder, geheiligd is tot het werk van den Middelaar. Maar de Bekwaamma* king is alleen eigen aan de Menschheid, wijl in de Godheid geen bekwaammaking vallen kan. Deeze laatfte Zalving is den Zoon des menfchen niet in ééns, maar voornaamlijk langs drie verfcheidene trappen toegehragt,, Men leest van david, dat hij tot drie onderfcheidene rei-' -zen als Koning gezalvd is; de eerftemaal te Bcthlehem, als, Saul nog leevde; doch federd welke Zalving hij nog eenen geruimen tijd als een (privaat,) gemeen perfoon verkeerd] heeft • de tweedemaal te Ilebron, na den dood van saul*1 mm  TWAALVDE ZONDAG. 5451 toen hij het Rijk aanvaarde; maar ook nog lang met den aanhang van sauls huis heeft moeten worftelen; en eindelijk voor de derdemaal wederom te Hebron, wanneer hij, met algemeene Hemmen, zoo wel over Israël, als over Juda tot Koning verklaard wierdt, naar 1 sam. XVI: r, 3, 12, 13. verg. 2 sam. II: 4, 7. V: 3. Aan dit voorbeeld heeft de christus naauwkcurig beandwoord ; 1. Hij is reeds gezalvd geworden bij zijne Menschwording, wanneer in hem de volheid der Godheid lichaamlijk begon te woonen; waarvan hij ook reeds in zijne kindsheid eenige blijken gav, wordende ge* fier kt in den Geest, en toeneemende in wijsheid, in grootte, in genade bij God en menfchen, luc. II: 40, 46, 47, 52. Doch federt welken tijd hij tot op zijn dertigfie jaar meest nog maar een ftil en verborgen leeven geleid heeft. 2. Hij is daarop voorzien geworden met eene ruime maate van de gaven des Geeftes, als hij vervolgens bij zijnen Doop, door den Heiligen Geest, op eene plegtige wijze, tot zijne Amptsbedieningen is ingewijd, die hij niet zonder veel flrijds zoude konnen volvoeren. 3. Maar boven al is hij gezalvd na zijne Opfianding, en door zijne Hemelvaart, wanneer hij met de daad tot Koning over het Euangelisch Israël verhoogd is. Hierop wordt bijzonderlijk gezien psalm XLV: 8. De Olie trouwens, met welke de Heere jesus dus gezalvd is, was geen ftoflijk mengzel van geurige kruiden,' maar het was de Geest van God zelv. Hij begeerde geen uitwendige olie, omdat de zalving, die daarmede oudstijds gefchiedde, flechts een teken was van aanftelling tot deeze of geene tijdlijke bedieningen, maar hij moest gezalvd worden met den balzemvloed des Heiligen Geeftes, opdat het zoo veel te klaarer blijken mogt, dat hij.van God zeiven geroepen was,1 en nimmer eenigen Iuifter van menfchen zoude konnen erlangen. — Hij begeerde niet de eigenlijke zalving der Propheeten', want als de eene Propheet den anderen zalvde, zoo verklaarde hij hem daarmede tot zijnen opvolger; maar jesus is de hoogfte jpropheet, die in niemands plaats gekomen is, — Hij begeerde Nn 4 , aiet  $5° TWAALVDE ZONDAG. niet de zalving der Aiironifohe Priefleren: want zijn Friefterdom was niet naar de ordening van aaron, maar van metCHXZEhek. _ Hij begeerde ook geen zalvolie van Koningen, die, ten aanzien der zulken, een teken was van tijdlijke Heerfchappij, terwijl zijn Koningrijk niet van deeze waereld, maar een Koningrijk van alle eeuwen is. Godt hadt anders wel een aardsch Koning konnen zenden, in dc plaats van joannes den Dooper, die gekleed was met kemels hair, om den weg te bereiden van den Mesfias. Maar dan zoude het gefchcenen hebben, als of christus Koningrijk eenigen Mfter van menfchen hadt konnen ontvangen. Het is daarom zeer merkwaardig, dat er wel drie honderd jaaren na de geboorte van christus verloopen zijn, eer cr een Chris)en Koning kwam, opdat men doch niet denken mogt, dat jesus Koningrijk onder de fchaduwc van menfchelijke Hoogheden geplant was. Neen maar een Propheet gelijk johannes, die te gelijk de Zoon van een Priefter was, is'geworden de Voorloper van den Mesfias, ten bewijze dat dit werk van G©d was. jesus moest ook, om deeze redenen, als het Hoofd van alle Propheeten, Priefiers en Koningen, boven dezclven uitmunten , en deswegens gezalvd worden, niet met eenen uitwendigen, maar met eenen veel kostlijker baizemvloed, die de //. Geest zelve is. De Olie is, in de daad, eene zeer bekwaame uitbeelding van de gaven des Geeftes, die wegens zijne verheugende, verfterkende, doordringende, vet- cn vlug* maakende kracht, niet ongevoeglijk bij eene Olie vergeleken wordt; zie hoogl. I: 3. psalm XXIII: 5. En dat de heilige Zalvolie, waarmede zekere aanzienlijke Perfoonen oudstijds overgoten wierden, zoo wel als zij zelve, Voorbeelden zijn geweest van den messsias, een Voorbeeld was van den heiligen geest, blijkt uit 1 sam. XVI: 13. naamlijk, als s a m u e l den Oliehoorn genomen, en david gezalvd hadt — toen werdt de Geest des Heeren vaerdig o.ver david, van dien dag af, en voortaan. Hebben wij nu ftraks reeds gezien, dat er inzonderheid geweest  TWAALVDE ZONDAG. tft Weest zijn drieërlei Perfonagien, die met deeze Olie tot het bekleeden van hunne Ampten wierden ingewijd; de Heere jesus, als derzelver tegenbeeld, moest ook daarom tot die zelve Ampten gezalvd worden, naamlijk tot het Prbphetiïcn, het Priefterlijk en het Konlnglijk Ampt. ' Deeze rang wordt gehouden van onzen Christelijken Leerling, dat hij het Propheihch Ampt vooraan fielt, en het Priefterlijk met het Konlnglijk Ampt daarop volgen laat. Anders i. zoo wij acht geeven op het oogmerk des Vaders, dan zoude het Konlnglijk Ampt de eerfte, het Priefterlijk Ampt de tweede, en het Prophetlsch Ampt de derde plaats bekleeden moeten. Want het eerfte oogmerk van den Vader „was, zijnen Zoon te geeven een Koningrijk. Doch om dit Koningrijk te verwerven, moest hij zich Gode opofferen als Priefter; en om den Zondaar deel te doen hebben aan deeze zijne OiTerhandc, moest hij, als Propheet, het middel daartoe verkondigen. 2. Of zien wij bepaaldlijk op jesus Borgtocht, dan is het eerfte, dat ons in de gedachten voorkomt, zijn Priefterfchap ; want hij heeft zich, naar ons begrip, de eerfte in orde aangeboden om te lijden. De Vader beloovde hem daarop, dat hij hem zoude ftellen tot Koning over dat Volk, wier zaak hij op zich nam. En als zoodanig zoude bij zich ook in dc waarneeming van zijn Prophetisch Ampt openbaaren moeten. 3. Maar zoo wij letten op de tijdorde, in welke deeze Ampten zijn uitgevoerd, dan heeft de Christelijke Leerling het grootfte gelijk, dat hij het Prophetisch Ampt in den eerften , het Priefter Ampt in den tweeden, en het Koninglijk Ampt in den derden rang gefield heeft. Want het Prophetisch Ampt heeft jesus reeds openlijk beginnen te bedienen met het XXXfte jaar van zijne leevtijd, luc. III: 23. (3). — Zijne Priefterlijke bediening heeft hij bijzonderlijk waargenomen in de dagen van zijn laatfte C3) Waarom toen eerst, wordt onderzocht door a. buurt Beptbouie. Gettg. IV. D. bl. 185, 186. Nn 5  $$a. TWAALVDE ZONDAG. fïe lijden. En het Konlnglijk Ampt heeft hij eerst in tracht aanvaard met en na zijn Hemelvaart, wanneer hij in eeuwigbeid ü gaan zitten aan de Rechtehand Gods. Ook zijn deeze Ampten zoo naauw met den anderen ver* knogt, dat geen derzelver in den rechten Middelaar heeft konmen ontbreeken, en dat zij nochtans t'zamengenomen alles in zich behelzen, wat in den waaren Mespas moest gevonden worden, i. Wij zijn van natuure onderworpen aan drie voornaame hoofdkwaaien, de onkunde, de ftraf fchuld, en de heet* fihapplj der zonde: van de eerfte worden wij verlost door christus als Propheet, van de tweede door christus als Priefter, van de derde door christus als Koning. 2. Verlost zijnde, moeten wij deeigenooten worden van drie voornaame Weldaaden, waartoe alle de overige konnen betrokken worden ; ik meen de Roeping, die hetzelvde is in de zaak met de Wedergeboorte en eerfte Bekeering, de Recht* vaerdigmaaking en de Iieiligmaaking, welke laatfte voltooid wordt door de Heerlijkmaaking. Is het nu niet zoo , dat jesus ons roept als,Propheet, dat hij gerechtigheid voor ons heeft te weeg gebragt als Priefter, en dat hij ons heiligt als Koning? want hij maakt ons niet alleen gewillig tot het betrachten van zijne Koninglijkt geboden , maar wil ook zijne Onderdaanen hier en hier namaals verheerlijken met vorstlijke fchatten. 3. In allen gevalle, wat is er meer van nooden tot onze behoudenis, dan dat ons de Zaligheid wordt bekend ge* maakt, dat zij ons wordt verworven, en dat zij ons wordt toegepast. Het eerfte nu doet de Heiland als Propheet, het tweede heeft hij gedaan als Priefter, het derde doet hij als Koning. 4. Dat zelvde verband is ook te zien in de drie voor■naamfte Godlijke Deugden, welke de Heer bij uitftek door het werk der Verlosfing heeft willen betoonen, zijne Wijsheid, Goedheid en Almagt. Gods Wijsheid is ons geopenbaard door den Zoon, als Propheet; Gods Goedheid of Barmhartigheid heeft hij gevoerd als Priefter; en hij betoont zijn Magt met ons te redden als Koning, 5. Willen wij daar te boven tot God-  TWAALVDE ZONDAG. m Godvruchtige betrachtingen worden opgeleid; de drie Ampten van c ii R is t u s verpligten ons tot de drie Hoofddeugden van het Christendom, Geloov, Hope en Lievde, terwijl wij door het Geloov de Leer van dien Propheet omhelzen; op de voorfpraak van dien grooten Hoogepriefler hopen; en ons aan hem, als Koning, met zuivere Lievde van gehoorzaamheid onderwerpen moeten. Deeze drieërlei Amptshediening is insgelijks te vooren door verfcheidene Schaduwen afgebeeld. Niemand kan twijffelen, of melchizedek is een Propheet geweest, die te gelijk Koning was van Salem, en een Priefter des allerhoogften Gods, gen. XIV: 18. moses was een groot Propheet, doch hij wordt ook geteld onder de Priefter en , psalm XCIX: 6. en de Heer genoemd der Hoofden des Volks, num. XXXVI: 1,2. De oude Hoogepriefler droeg goudene fchellekens onder aan zijnen mantel, en de Urim in zijnen borstlap, om te betekenen, dat hij als een Leeraar licht en geklank moest geeven; terwijl de goudene plaate en de bloeiende krans rondom zijn hoofd eenigzins het aanzien van eene koninglijke kroone hadt. — Ja het fchijnt niet geheel zonder verborgenheid geweest te zijn, dat de Priefterlifke klederen uit linnen en wollen beftonden, maar met goud daarin geflikt, om bij het fijne linnen aan de zuiverheid der Leer, bij de wol, die genomen wordt van de fchaapen , welke voormaals gefchikt waren tot Offerhanden, aan het Prieflerampt, en, bij het goud, op iets Koninglijks te doen denken. In de Prophetien vindt men ook dikwils die zelvde zamenvoeging. De gantfche CX. psalm befchrijvt Mesfias Koninglijke Majesteit; van zijn Prophetisch Ampt wordt bijzonderlijk gefproken in het nde vers, en van zijn Prieflerampt in het 4de vers. Hij moest niet alleen den naam van Raad draagen als Propheet, maar ook wonderlijk zijn in het waarlieemen van zijn Prieflerampt, eh de Vredevorst, als Koning, jes. IX, 5, 6. Doorluchtig bovenal is de plaats in die zelve Godfpraak, Kap. LXIj i, 2, zie ook zach. VI; 12, 13. Diï  554 TWAALVDE ZONDAG. Dit alles wordt ten laatlïen te zamen op jesus christus in de Heilige Bladeren van het N. T. te huis gebragt. Ik, zegt hij zelve, ben de weg, als Priefter , die den weg heeft geopend tot het binnenfte Heiligdom, door zijn eigen bloed, de Waarheid, als Propheet, en het Leeven, als Koning, joh. XIV: 6. ziet ook hebr. I: i, 3. III: 1, 6. — En wat willen wij klaarer, dan het bekende getuigenis van paulus, dat christus jesus ons van Gode tot Wijsheid, als Propheet, tot Rechtvaerdigmaaking, als Priefter, tot Heiligmaaking en Verlosfing, als Koning, geworden is, 1 cor. I; 3°- — Ja het kruis, waaraan hij zichzelven heeft opgeofferd als Priefter , diende hem te gelijk tot een Predikftoel, waarvan hij zijne zeven laatfte woorden heeft uitgcbragt, en men las boven zijn hoofd, niet zonder Godlijk beitel: Jefus de Nazarener, de Koning der Jooden, joh. XIX: 19. Vielen ondertusfehen deeze drie Ampten in den éênen christus, hij wierdt hierdoor verheven boven allen, die, ftaande dc Huishoüdinge der Wet, geleevd hebben. Daar mogt iemand wel Propheet en Priefter, ook wel Propheet en Koning, maar geen Priefter en Koning te gelijk zijn, omdat het Koningrijk aan den (tam van Juda, maar het Prieflerampt aan den ftam van Levi was vastgehecht. Toonde dit de zwakheid der Wet, jesus heeft dit gebrek vervuld, als hij tevens tot Propheet, Priefter en Koning gezalvd is. Eindelijk is ook waarlijk de Heere jesus tot die drie Ampten ingehuldigd bij zijnen Doop, als er een ftem gehoord wierdt uit den Hemel, zeggende: Deeze is mijn Zoon, mijn eerstgeboorene , de hoogfte van alle Koningen der Aarde, in wiens Priefterlijke Olferhande ik een welbehagen heb; hoort hem als Propheet, matth. III: 17. XVII: 5. - Nu gaan wij over ter befchouwing van de Ampten zeiven. Doch het eerfte dat ons , volgens de orde van den Christelijken Leerling, ftaat aantemerken, is, dat jesus gezalvd is tot onzen ii oogsten propheet en leeraar. Als zoodanig wordt hij beloovd in de Oude Schrivten. MO-  TWAALVDE ZONDAG. ^ mozes zegt: een propheet uit het midden uwer Broederen , als mijl zal de Heer uwe God verwekken, deut. XVIII: 17, 18. welke plaats uitdruklijk wordt toegepast op christus, hand. III: 22, 23. VII: 27. En niet zonder reden wordt hij genoemd de leeraar ter gerechtigheid, JoëL II: 23. Ook wordt hij mecrmaalen een propheet genoemd in de Bladeren van het N. T. Deeze is jesus, de prof 11 eet van Nazareth, in Galilaea, matth. XXI: ii. ziet ook luc. VII: 6. XXIV : 19. joh. VI: 14. Trouwens, niet alleen was het geloov van de Jooden, dat de Mesfias als een getrouw Propheet, een vroom mensch van eenen onvroomcn, zelvs door zijne reuk, zoude weeten te onderfcheiden ; maar het zijn zelvs de Turken, en het was een phlegon trallianus onder de Heidenen, naar het getuigenis van Oudvader origenes f4), die het vermogen van een propheet te zijn, in jesus christus erkend hebben. Wat heeft nu jesus gedaan als prop heet? De Leerling zegt: dat hij ons den ver.borgen raad en wille gods van onze verlossing volkomenlijk geopenbaard heeft. Niets meldt hij van zekere zoogenaamde Euangelifche Raadgeevingen— gods raad en wil van onze verlossing is niet anders, dan Gods eeuwig en onveranderlijk voorneemen, waardoor hij beilooten heeft den uitverkooren Zondaar, niet langs den weg van eigene verdienften, maar enkel langs den weg van christus gerechtigheid, door den geloove aangenomen , van zijne zonden te verlosfen, en tot de eeuwige Zaligheid overtebrengen. Deeze IVil van God wordt een raad genoemd; eensdeels, om uittedrukken de Wijsheid van dat Godlijk befluit, als genomen zijnde , met welbedachten radde; anderdeels , omdat deeze Raad gehouden is van meer dan éénen, en om ons zoo op- tc- (4} Lib. II. eontra Cilfum»  0 TWAALVDE ZONDAG» teleiden tot de meerderheid der Godlijke Perfoonen, welke deszen Raad met eikanderen geflooten hebben. Deeze Wil van God wordt ook een ve r b o r ge n Raad genoemd, i. zoo, omdat er nog veele Volkeren leeven, voor welken deeze Raad van God, tot hiertoe, is een verzegeld boek; 2. als wel voornaamlijk, omdat de weg der Verlosfing verborgen is voor het oog der natuur; dewijl niemand onder de ftervehngen daartoe immer een middel hadt konnen uitdenken; en men zelvs, nadat het nu gevonden is, daar over no* moet uitroepen: 6 diepte des Rïjkdoms, belde der Wijsheid en Kennisfe Gods, rom. XI: 33, 34. Deezen Raad van God heeft Christus, als de groote Propheet geopenbaard. Niet, als of de geloovige Vaders onder het O. T. daarvan noch geen kennis hadden, gelijk de Sociniaanen willen. Het tegendeel blijkt uit het zeggen van Vader jacob, gen. XLIX: 18. en van eliiiu, job XXXIII: 23. 24. Ziet ook de voorgaande Zondags Afdeeling. Maar het zegt alleenlijk, dat c 11 r i s t u s den weg der Verlosfing in veel klaarer licht gefield, en dezelve als reeds tegenwoordig, heeft bekend gemaakt. In dien zin fpreekt p a u l u s van de prediking van jesus christus, naar de openbaaring der Verborgenheid, die in de tijden der eeuwen verzweegen is geweest, maar nu geopenbaard is, rom. XVI: 25, 26. ziet ook toh. XVII: 6. J Vraagt men, hoe christus dit alles heeft konnen werken? De Sociniaanen durven floutelijkverzeekeren, dat christus, XXX jaaren oud zijnde, voor dat hij zijne openbaare bediening aanvaarde , naar den Lichaame is opgenomen geweest in den Hemel, en daar van God zeiven nopens zijnen WH onderweezen is, om, bij zijne terugkomst op aarde, denzelven ten vollen aan de menfchen te konnen verklaaren (5). Doch (5)socikus Operum Tom. I. f.675. — wolzogei» ad jon. V: 13. ziet ook j. j. kesïlër j aanmerkingen over joh. III: 13. in de Amfteld, £{j{, II. D. bl. 1 — itf. en 367—434,  TWAALVDE ZONDAG. SS? Doch i. de H. Sclirivt gewaagt ons van zulk eene Opneeming niets ter waereld; en wanneer zoude die opgeraapte Hemelvaart gefchied zijn? Sommigen van de Sociniaanen zeggen, als jesus XL dagen en XL nachten gevast heeft; maar de Schrivt leert , dat hij toen in de woeftijne was, niet in den Hemel, matth. IV: i. 2. Waarom, bij voorbeeld, zoude ook Gods Geest meer vermeld hebben, dat christus van den Duivel wierdt weggevoerd op eenen hoogen berg, matth. IV: 8. dan dat hij van God zeiven in den Hemel is opgetrokken? want dat hij elders fpreekt van een Nederdaalen, en Opklimmen ten Hemel, dit is enkel te verftaan naar zijne Godheid , in zoo verre die de tekenen van haare tegenwoordigheid meer, of op aarde, of in den hemel hadt ten toon gefield. 2. Integendeel de Schrivt leert ons, dat christus maar eenmaal tri het ffemèlsch Heiligdom is ingegaan , en dat, niet dan na dat hij zijn bloed geftort, en daardoor reeds de eeuwige verlosfing hadt te weeg gebragt, hebr. IX: 17. 12. 3. In allen gevalle, christus hadt zulk een Opneming niet noodig, ons van de Godlijke Verborgenheden onderricht te worden») want, als God, is hij de medgezel des Vaders geweest in den Raad des Vredes; ja het eigen en zelvftandig Woord, dien de Wil der Godheid van zeiven bekend was. En , als mensch heeft hij den Geest ontvangen zonder maate , welke zich reeds in hem ontdekte, toen hij nog maar twaalv jaaren oud was, zittende in het midden der Leeraar én, •— zoo dat allen die hem hoorden zich oritzetieden over zijn verftand en andwoorden^ luc. II : 42, 46, 47. ziet ook joh. III: 32. V: 25. Het is met groote reden, als er onze Leerling bij doet, dat jesus ons Gods wil van onze Verlosfing volkomenlijk geopenbaard heeft. Niets , gelijk wij ftraks reeds begonnen te zeggen, meldt hij van zekere zoogenaamde Euangellfche Raadgeevingen, tot welken de mensch wel niet volftrekt verpligt zij, maar in welker onderhouding nochtans een grooter volmaaktheid, dan bij MWet bepaald is. De Euangellfche Raadgeevingen worden 'm  55$ TWAALVDE ZONDAG. in het Pausdom voornaamlijk tot drie in getale gebracht; met naamen, de ongehuwde ftaat , een vrijwillige armoede, en het Kloofterleven. Dit gefchied om plaats te maaken, niet alleen voor de verdien/lelijkheid, maar ook voor zekere overtolligheid van de goede werken der Heiligen. Wij merken hiertegen kortlijk aan, i. dat er niets zedelijk goed kan genaamd worden, of het is opgeilooten in de Wet der lievde Gods en des Naaften; en al wat men daartoe brengen kan, wordt niet flechts aangeraaden, maar wel degelijk geboden; terwijl wij God altijd moeten lievhebben met alle onze krachten, en onzen naaften ook altijd als ons zeiven. Daarom , al wat behoort tot de volmaaktheid van een Christen, dat heeft de Heiland t>ns uitdruklijk voorgefchreeven, zeggende: weest volmaakt, (of is er ook nog grooter volmaaktheid dan God?) gelijk, zeg ik, ww Vader, die in de Hemelen is, volmaakt is, matth. V: 48. Gevolglijk, al wat boven de lesfen van het Euangelium wordt ingevoerd, is niet meer dan een eigenwillige Godsdienst, beftaande uit Leeringen, die geboden van menfchen zijn, en de Heere zoude daarvan billijk mogen zeggen: wie heeft zulks van uwe handen geëlscht? jes. I: 12. 2. Ja, wat aangaat den ongehuwden ftaat, die is in zichzelven niet hei- | liger dan het Huwlijk, hetwelk van God ingefteld is, maar de Geest zegt duidlijk, dat in de laatfte tijden fommigen zouden afvallen van het geloove — verbiedende te huwlijken, 1 tim. IV: 1,2. 3. Een vrijwillige armoede is met agur veel meer aftebidden , dan dat daarin iets verdienftelijks zoude te vinden zijn. God verfbndt niet dat er een Bedelaar zoiide wezen onder zijn oud volk, deut. XV: 5. Gelijk ook de Heere nog wil, dat elk, in ftilheid werkende, zijn eigen brood eete, 2 thé ss. III: 10 — 12. De bïi'ndè'gehoorzaamheid der Kloofterllngen ftrijdt tegen de Vrijheid, met welke christus ons heeft vrijgemaakt, opdat wij geen dienstknechten van menfchen zonden worden , gal. V: 1. icor'. VII: 23. Ik weet wel, men beroept zich op het zeggen van c h r i stus tot den hovaardigen Jongeling, matth. XIX: 21. zoo S'j  TWAALVDE ZONDAG. 559 gij wilt volmaakt zijn, gaat heenen, verhoopt wat gij hebt, en geevt het den armen, en gij zult eenen fchat hebben •in den hemel. Doch elk ziet wel,.dat de Heere jesus zoo fpreekt, om dien Jongeling, dien hij anders als mensch niet ongeneegen was, te toctfen, Cn in zijne hoogmoed te befchaamen, want hij ging bedroevd weg, hebbende veele goederen; matth. XIX: 221 Of, indien de Apostelen zich voor een tijd onthouden hebben van tijdlijke bezigheden, dat was hun, voor dien tijd, niet in de keuze gelaaten, maar het was noodzaaklijk j om het Euangelium met meerder ruimte en minder, ergernis te bedienen. Ja, offchoon paulus zegt, dat wij onzen Voor gangeren 'moeten gehoorzaam zijn, hebr. XIII: 17. het is niet om alles te doen wat zij ons beveelen , maar in zoo verre zij onze Voorgangers zijn, om ons tot God tc leiden; zoo dat er niets is, waarmede de Roomschgezlnden hunne zoogenaamde Euangelifche Raadgeevingen können verdedigen. Nochtans heeft de Leerling wel gezegd, dat christus ons den Raad en Wille Gods van onze Verlosfing volkome* Lijk geopenbaard heeft-. ■ 1. Dewijl hij, hetgeene mogelijk iemand nog mogt oordee* len aan zijne Leer ontbrooken te hebben, doorliet voorzeggen van toekomende dingen rijklijk aangevuld, en zich hierdoor den grooten Propheet van het N. T. beweezen heeft; Hij* heeft voorfpeld zijn eigen lijden, dood, opftanding, cn verdere verheerlijking, matth. XII: 39, 40. XVI: 2127; XVII: 22, 23. XX: 18, 19-. XXVI: 2, 21, 23, 25. luc, XIII: 32, 33. XVIII: 31, 32. joh. II: 19, 22. VI: 62. enz. — Hij heeft voorfpeld de Vervolgingen, die de zijnqn, zouden moeten ondergaan, met derzelver uitkomst, matth, VII: 15—20. X: 5—42. marc. XIII: 9 — 13. XVI: 17, 18. joh. XV: 18 — 21. XVI: 2, 3. enz. Hij heeft voorfpeld de Vervvoefting van Jcrufalem, de Roeping der Heidenen , met nlle de Lotgevallen , die zijne Kerk zouden overkomen,, matth. VJII: tx\ 12. XI: 20 — 24. XII: 43—45. marc* J* Deel. Qo Xiit:  5&> TWAALVDE ZONDAG. XUI: 5—31. luc. XIII: 6 — 9. XIV: 16—24. joh. IV: £1 — 23. X: 16. enz. — Ja hij heeft aan joannes opgegeeven alle die Godfpraakcn, die in zijn laatlle Boek, de Openbaaring genaamd, gevonden worden , zie Kap. 1: 1, 19. - 2. Daar te boven', christus heeft Gods Raad en Wil .volkome nltjk geopenbaard, omdat hij zijne Leere heeft bekrachtigt met de uitiiekencllle Wonderwerken, want deeze waren, zijne Zegelen cn ' Credentiaalen ;■ ja deeze waren de Cr aveerzeis van den Mesfias. Zelvs veelen uit de fchaare zeilden, wanneer de christus zal gekomen zijn, zal hij ook Weer tekenen doen, dan die, welken deeze gedaan heeft, want van alle eeuwen Is zulks niet gehoord, jon. VII: 31. IX: 32. Deeze Wonderwerken verrichtte jesus niet door hulp van den Duivel, want hij is ge'.omen, om de werken des Duivels te vtrbreehen; of door Toverkonst, die hij, naar het verdicht■zel der hiatere Jooden, in Egypte zoude gclctrd hebben: want hij deedt zijne werken , in het', openbaar , op allerlei pfcratzen , bij alle gelegenheden , en voor het oog van zijne butterftc vijanden; noch ook, omdat hij in den Tempel eenen fteen zoude gevonden hebben , befchreeven niet den naam van jEiiovAH, welker rechte uitlpraak, naar hun voorgeeven, iemand in ftaat Helde, om te doen wat hij wilde (6). Fabelen, die zichzelven wederleggen. Neen maar, die Wonderwerken' verrichtte hij op een enkel woord fpreeken , en -door zijn eigen kracht; zulks dat hij op de vraag der Discipelen van joannes den. Dorper , zijt gij de geene die komen zoude , of verwachten wij eenen anderen? onbefchroomd heeft durven andwoorden , gaat heenen — de blinden worden ziende, dc kreupelen wandelen enz. matth. XI: 3, J. ziet ook jo it. XX: 30. XXI: 3$ . 3. Nog eens, dc Heere .jr.sus heeft Gods Raad en Uil van onze Feriosfing volkomenlijk geopenbaard, omdat? hij (6) Ziet 4. iivuiiT Bcfcuoinv. Gtifg. II. D. bl. atf».  TWAALVDE ZONDAG.' 561 hij zijne Leer heeft bevestigd met eenen Godzaligen Wandel , want hij heeft ons een exempel nagelanten, opdat wij zijne voet/lappen zouden navolgen, 1 petr. II: 21. 4. Eindelijk, christus heeft den Raad van God volkomen lijk geopenbaard, omdat hij ook zijne Leer, door zijn eigen dood, verzegeld heeft, want hij heeft onder pontius pilatus de goede belijdenis betuigd, 1 tim. VI: 13. Daarom wordt hij genoemd de getrouwe Getuige, met het Griekfehe woord ^Tve, (marturj dat men ook door Martelaar kan overzetten, opene. I: 5. III: 14. . Doch dit is noch niet genoeg, maar de Christelijke Leerling heeft ook reden gehad, om christus zelvs den hoogsten propheet te mogen noemen. Immers, 1. hij was de hoogste Propheet, omdat hij de Heer was van de overige Propheeten , die enkel fpraken in zijnen naam, terwijl hij door zijnen geest die in hun was beduidde — en te vooren betuigde het lijden dat op hem komen zoude, 1 petr. I: 11. Ja, hij was zelvs grooter dan moses, den grootften onder dc oude Propheeten, hebr. III: 2., 6. 2. Inzonderheid, hij is de hoogste Propheet, omdat hij boven alle Propheeten m magt en waardigheid heeft uitgeblonken. Want a. andere Propheeten hadden hunnen oorfprong uit de aarde,- hij was uit den Hemel. b. Andere-Propheeten fpraken hetgeene hun in gezigten, door droomen, of met ftemmen bekend gemaakt was geworden; christus hetgeene hij zelv bij den Vader gezien hadt, joh. III: 32. c. Andere Propheeten fpraken alleen uit naam én last van God, zeggende gewoonlijk, alzoo zeit de Heere: maar jesus is de Vorst en Gebieder, zoo wel als de Getuige der Volken, jes. -V: 4. d. Andere Propheeten fpraken door Raadzelen, en nmne Leer was veelzins met duisterheden omwonden; maar fEsus heeft het zegel van Gods boek konnen openen, en 'oortgehragt zulke dingen , die verborgen waren van voor de grondlegging der waereld, matth. XUI: 3. verg. psalm -XXVIII: 2.. e. Andere Propheeten raakten alleen het oor, 0 0 « maar  56e TWAALVDE ZONDAG. maar christus opent ook het verftand, en fpreekt inwendig tot het gemoed , met zulk zieltreffend vermogen, dat de Emmaüsgangers betuigen moeften: brandde ons harte niet in ons, als hij tot ons fprak op den weg enz. luc. XXIV: 32. ƒ. Waren er al eenige Propheeten, die hunne Leer gefterkt hebben met Wonderwerken , zij deeden die enkel door de magt van God; maar c n r i s t u s volvoerde dezelve op zijn eigen gezag. Daar mogen er geweest zijn, die eenig Wonderwerk verricht hebben omtrent anderen , niemand evenwel dan jesus heeft konnen zeggen van zichzelven: breekt deezen Tempel, en in drie dagen zal ik denzelven oprichten, joh. II: 19, 22. g. Alle dc andere Propheeten waren zondige menfchen, maar christus is het alleen, die zijne Leer heeft verfierd met een volmaakt heilig leeven ; zoo dat hij zelve zijne vijanden mogt uitdaagen, en zeggen: wie van u overtuigt mij van zonde? jon. VIII: 46. h. Waren er, ten laatften , al eenige Propheeten, die hunne Leer met eenen bloedigen Marteldood bezegeld hebben; nog is christus de hoogste Propheet, omdat hij zijne Leer, niet alleen met zijnen dood , maar ook door eene zecghaftige Opflonding uit den dooden heeft bekrachtigd. Te hooger nog is deeze Propheet, omdat hij tevens is o nz e eenige hoog e p r\ e s t e r . Hij zelv wordt niet alleen priester genoemd, psalm CX: 4. en zach. VI: 13. maar paulus is, in zijnen gantfehen Briev aan de Hebreen, voornaamlijk daarop uit, om het Ploogepriefterlijk Ampt van jes us te verklaaren en te bewijzen. Dit Prieflerampt van christus is daarin onderfcheiden van zijn Prophetisch Ampt, dat hij als Propheet gefield wierdt in dc zaaken, die van Gods wege bij de menfchen, maar als Priefter, in de zaaken, die voor de menfchen bij God te doen waren. Dereden nu, waarom onze Leerling den Heere j e s u s niet flechts een Prièflcr, maar den hoogepriesïer noemt, is buiten twijilel, om hem daarmede voorteftellen, als het te- - gen-  TWAALVDE ZONDAG. 563 -genbeeld van de Hoogepriefters onder het O. T., en om dus te ■ gelijk hiermede aantewijzen, dat gelijk de Hoogepriefler vzw het Oude Verbond het hoofd was van de gantfche Priefterorde, zoo ook de Heere c 11 r i s t u s het hoofd is van alle Geloovigen, welke, als mindere Prlefters, door hem tot God moeten gaan. Doch het heeft nog grooter nadruk, dat de Leerling noemt den eenigen Hoogepriefler. Hiermede heeft hij willen aanduiden, zijne VOOrtreflijkheid zelvs boven de Hoogepriefters van het O. T. Want zoo veel de fchaduw verfchilt van het lichaam, zoo zeer gaat het Tegenbeeld zijn Voorbeeld te boven. Trouwens, 1. de oude Hoogepriefters waren omvangen met zwakheden, en moeiten daarom eerst offeren voor hun eigen zonden, daarna voor de zonden des volks. Maar zoodanig een Hoogepriefler betaamde ons, heilig, — afgefcheiden van de zondaaren, en die derhalven maar voor de zonden des volks behoevde te offeren, Hebr. VII: 26, 27, 28. 2. Ten besten genomen , geenen waren Priefters naar de ordening van aaron; maar deeze alleen naar de ordening van melchizedek.. En dat was noodzaaklijk, om Priefter en Koning te gelijk te wezen; hetwelk in de Ploogeprieflers naar de ordeping van aaron niet'heeft konnen vallen, dewijl bet Koningrijk toen aan den ftam van juda, maar het Prieflerampt aan den ftam van le.vi was vastgehecht, verg. heer." VII: W» r5* 3' Om maar kort te gaan, de Hoogepriefters onder het O. T. zijn veelen geweest, omdat zij door den dood verhinderd wier den altijd te blijven. Maar c 11 r i s t u s is de e e n ig e Hoogepriefler, die in der eeuwigheid blijvt, en die daar door heeft een onverganglijk, of nog liever, naar de kracht van het woord d^xfó.%^, een onoverganglijk Prieflerdom, heer. VII: 16, 23, 24. Het werk dat jesus als Hoogepriefler moest verrichten, is eerst, dat hij ons met de eenige offerhande zijns lichaams verlost heeft. In waarheid, bij jesus vindt men alles, wat tot een recht offer wordt gevorderd. Oo 3 Hij  564 TWAALVDE ZONDA G. Hij zelv is Priefter, die één ftachtoffer voor de zonde geofferd heeft, li rb r. X: 12. De Offerhande was. geen vreemd bloed, maar zijn eigen menschheid, beide tiaar ziel en lichaam , jes. LIII: 10. heb*. IX: 25, 26. 1 petr. II: 24. Ja 'dit Offer wordt ten rechte genoemd een eenige Offer'?.inde , omdat zij maar eens is toegebragt, zonder dat zij ooit behoevt herhaald te worden; — met een offerhande heeft hij in eeuwigheid volmaakt de geenen die geheiligd worden , he br. X: 10, 14. De Offerdaad bellend daarin, dat hij in zijn Lichaam en Ziel de verdiende ftraf der zonde geleden, en dat dit Lijd. n, gepaard zijnde met eene daadlijke Gehoorzaamheid aan Gods Wet, het öffer van christus daardoor tot een offerbands van welriekende reuke gemaakt heeft, epii. V: 2. Het Slagtrffes, dat deeze Öjferhande gedood heeft, was het zwaard van Gods wreekence Gerechtigheid, hetwelk den Herder floeg, terwijl de fchaapen der kudde verftrooid wkrden, zach. XIII: 7. liet Vuur, dat die Offerhande verflond, is niet alleen het Vuur van Gods toom, maar ook het vuur van iever en lievde, blakende in 'sHeilands heiligen boezem voor dc eer van God, en voor de zaligheid der Uitverkorenen; zoo dat hij heeft konnen '.verklaaréh : de iever uwes huizes heeft mij verteerd, psalm LX1X: 10. en jon. II: 17. ' Eindelijk, de Altaar, voor zoo veel zij dc Offerhande droeg, t>nfhoog hiev en vertoonde, kan wel een Zinbeeld van bet Kruis zijn , ten ware men hier het Hout, waarop de Brandoffers plagten gefchikt te worden, als een fchaduw van het Kruishout wilde aanmerken. XIaar in zoo verre de Altaar de gaven heiligde, en dus meerder was dan de gave, dat van het Kruis niet kan gezegd worden, verftaat men er gemeenlijk door de God'i/kc Natuur van christus , zoo als die de menschheid in het draagen van Gods'toorn onderfteunde, en hij door dien eeuwigen Geest zichzelven Gode onftraf Uk heeft opgeofferd, •keur. IX: 14. Niettemin, wijl het voornaamfte gebruik van  TWAALVDE ZONDAG. 5c$ van den Altaar was, de Offerhande te ontvangen, om door het vuur dat er op lag verteerd te worden, kan men, onzes ; erachtens, met betrekking tot het Offer van christus, door den Aftaar niets bekwamer begrijpen, dan Gods Heilig Recht en Wille, waardoor hij bepaald heeft, dat niemand tot zijne gemeenfchap zoude worden toegelaaten, dan na tusfehenkomende Voldoening aan zijne Godlijke Rechtvaerdigheid; .doch zich daarop ook heeft bereid getoond, om de Offerhande van den Borg, tot zulk een einde, te willen aanneemen. Ja die zuivere WH van God was in de daad als een Altaar, waarop men het vuur van Gods Grimmigheid zag vlammen tegen de zonde, vlammen, welke door niet anders dan door de Offerhande van Christus, daarin geworpen zijnde, hebben konnen gebluscht worden. Maar gelijk de Priefers, wanneer zij geofferd hadden in dert Voorhov, daarop ingingen in het Heilige, tot den Altaar des Reukoffers, zoo is ook Christus, nadat hij zich op aarde had opgeofferd , vervolgens ten Hemel ingetreden, om daar het Reukwerk zijner Foorbidding aan den Vader optedraagen. En dit is het tweede deel van christus Prieflerampt, hetwelk de Leerling befchrijvt, met te zeggen: dat hij ons met zijne voorbidding steeds voortreedt bij den vader. Deeze Voorbidding beftaat kortlijk hierin , dat christus aan zijnen vader geduuriglijk voorhoudt de kracht van zijne verdienften, en daarop eischt de uitverkorenen tot zijn eigendom, en voor de uitverkorenen alle die geestlijke en hemelfche goederen , welke hij door zijne Offerhande verworven heeft, joh. XVII, 9, 10, «4. rom. VIII: 31. hebr. VII: 25. IX: 24. openb. V: 6. Doch wij moeten ons haaften tot het derde Ampt van christus, hetwelk is zijn Koninglijk Ampt; want hij is oókgezalvd tot onzen eeuwigen koning. Dit Konlnglijk Ampt wordt door de Sociniaanen verkeerdlijk verward met zijne Priefierlijke Bediening, even als of het Priefterfchap van christus niet anders te kennen gav, dan O 0 4 een  $66 TWAALVDE ZONDAG. een gunfiige bezorging van zijn Koningrijk J*wf dat hij ak Koning helpen kan , en als Priefter helpen w/7 (7). Dus vernietigt men niet alleen het gautfche Priefterfchap van christus, doordien zij in hetzelve geene dc minfte «rzwfifer zonde willen erkennen; maar zij verzaaken ook zelvs zijn Koninglijke waardigheid, met deeze twee onderfcheiden Ampten fchandelijk te vermengen; ja dus verzaakt men niet alleen het grootfte .gedeelte van christus Prieflerdom, want men ftelt zijn Lijden Hechts tot een voorbereiding van zijn Priefterfchap, hetwelk hij, (zoo men voorgeevt) eerst in den Hemel zoude hebben aangevangen, maar men vermengt ook hetgeen altoos wel moet worden onderfcheiden , want X. christus doet zijn werk als Koning bij de menfchen; als Priefter bij God. 2. Het Prieflerwerk is offeren en bidden , dat van een Koning is regeeren. 3. En daar hij als Priefter is gehoorzaam geworden aan de Godlijke Wet, daar heerscht hij als Koning naar zijn eigen Wet, dver zijn uitverkoren ervdecl. Duidlijk was dit van den Mesfias voorfpeld, om nu maar één plaats, voor veelen te noemen, psalm 11: 6. ik. doch heb mijnen koning gezalvd. Bijzonderlijk was dit Koningrijk van christus afgebeeld door het Rijk van david en s al om on ; het eerfte in zijnen Strijd, het tweede in zijne Overwinning. En daarvoor wordt bij ook menigmaal eikend in de Bladeren van het N. T. , onder anderen, daar hij den naam draagt van Koning der Koningen en Pleer der lieer en, ïtim. VI: 15. opbnb.XVII: 14. XIX: 16. Ik ben nu maar kort in de verklaaring van dit Konlnglijk Ampt, omdat het zaaklijke daarvan op het zelvde zoude moeten uitkomen, met hetgeen men breedcr gewoon is te behandelen bij de opening van de tweede Bede: uw Kanlngrilke ~kq- £7.) Gelijk het wordt uitgedrukt dpor den naauwkenrigen Eltn, 1. 6,  TWAALVDE ZONDAG. 567 home. — Alleenlijk moet ik nog iets zeggen, nopens den aart en de uitgebreidheid van dat Rijk. Naamlijk, het is een gzest\\)k Koningrijk, niet van deeze waereld- en gelijk de Leerling getuigt.van christus, hij is een eeuwig Koning. Dit wordt wederom van de Sociniaanen gelochend; maar het is echter een waarheid, die, en in de reden, en in Gods Woord gegrond is. 1. ik zeg, in de reden; want als eenig Koningrijk een einde neemt, dan komt het daarvan, of' dat de Koning ftraft; of dat zijne vijanden hem uit zijn Rijk drijven; of dat zijne Onderdaanen zich zijner gehoorzaamheid onttrekken ; of dat hij van zijne heerfchappij vrijwillig afjiand doet. ~ Geen van deeze dingen hebben plaats in Christus. Hij zal nooit fterven, die de kracht heeft des onverganglijken leevens. Geen vijanden zullen hem van den throon ftooten, die allen aan hem onderworpen zijn. Hij heeft geen Onderdaanen, die zich zijner heerfchappij zoeken te onttrekken; want het is een vrijwillig en een rechtvaërdig volk, dat de getrouwigheden bewaart. Hij wil ook van zijn Rijk niet afftaan, dat hem zoo veel arbeids gekost heeft, en waarin zijne Koninglijke heerlijkheid met ftraalenden luifter te zien is. 2. Deeze eeuwigheid van christus Koningrijk wordt ook geleerd in Goc{s Woord. Men hoort hem toejuichen, psalm XLVI: 7. uw troon, 6 God! is eeuwig en altoos. De Vader heeft hem toegezegd, psalm LXXXIX: 30. Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijnen throon als de dagen der hemelen; ziet ook jes. IX: 6. ezech. XXXVII: 23. dan. II: 44. VII: 13, 14. en luc. I: 32, 33. enz. Willen wij nu weeten, wat het werk van christus, als Koning, is: de Leerling fpreekt van hem, als die ons met zijn woord en geest regeert. Hij heeft dan niet alleen den naam, maar ook de daad van eenen Koning, die zijn recht daadlijk oeffent, en alles doet, wat men van eenen Koning zoude konnen verwachten, i. Hij vergadert, zijne onderdaanen uit alle gewe-sOo s ten  $6$ TWAALVDE ZONDAG. ten der Waereld , en1 heerscht van zee tot zee , psalm irXXII: 8. 2. Hij rukt de gevangenen des Satans uit zijne idaauwen, en brengt ze over tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods, rom. VIII: ai. 3. Hij fchrijvt hun voor zulke betaamlijke wetten, dat zij in erkentenis van zijne magt moeten uitroepen: de Heer is onze -Wetgeever, de Heer is onze Richter, de Heer is onze Koning, jes. XXXIII: 22. 4. Het is voorts naar die zelve wetten , dat hij de zijnen ook richt en beftuurt; want hij moet Koning zijnde regeeren, en recht en gerechtigheid doen op aarde, jer. XXXIII: 5. 5. En terwijl hij aan de eene zijde de overtreders ftraft * hen verpletterende met eenen ijzeren fceptcr psalm H: 9. 6. aan de andere zijde de gehoorzaamen beloont, met de rijke goederen van zijn Koningrijk; 7. zoo brengt hij van tijd tod tijd zijne vijanden zoo langs zoo meer onder, want hij moet als Koning heerfchcn, tct dat hij alle zijne vijanden onder zijne voeten zal gefield hebben; de laaific vijand, die te niet e gedaan wordt, is de dood, psalm CX: 1, 2. 1 cor. XV: 25, 26. Dit wordt uitgebrcidt psalm LXXII: 1 —14. En dit zal zoo lang duuren, tot dat hij eens het Koningrijk Gode en den Vader zal overgeeven, dat is, gelijk wij het verklaard hebben (8), tot dat hij zijne huishoudelijke Regeering zal nederleggen, cn wanneer hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelve onderworpen worden dien die hem alle dingen onderworpen heeft, opdat de Drieêenfge God zij alles in allen, 1 cor. XV: 24 — 28. De wijze nu, op welke deeze Koningrijke Regeering toegaat, is, dat hij het doet uitwendig door zijn woord, en inwendig door zijnen geest. Het is doch het f Voord van God, waardoor jesus als Kbtiing is uitgeroepen; door dat Woord wordt zijn Wil bekend ge- (8) Zie mijne Ophelderingen van de duiftere plaatzcu iu den Bricv aan dc Cf riitthcn, bl. 302-39(1. 418-- 433.  TWAALVDE ZONDAG. 56J gemaakt; door dat Woord worden zijne Onderdaanen verzameld; het Koningrijk van christus is van dit Woord de voornaamfte inhoud; ja, het is ook da.t Woord, wanrdoor de Koninglijke Rijksgoederen worden aangeboden; en hetvrelk deswege het Woord of het' Euangelium des Koningrijks geheeten wordt, matth. XIII: 19. XXIV: 14. Maar inwendig regeert hij ons door zijnen geest, als die de Uitverkorenen in ftaat ftelt, om zich als waardige Onderdaanen van zijn Koningrijk te gedragen: want de Wet des Geeftes des leevens maakt ons vrij van de Wet der zonde en des doods, rom. VIII: 8. Dus bedient dan christus zich in zijn Rljksbeftuur van die zelve middelen, die hij gebruikt in de waarneeming van zijn Prophetisch Ampt; alleenlijk met dat onderfcheid, dat hij als Propheet door zijn woord onderwijst; maar als Kotiing door hetzelve beveelt; en dat hij als Propheet door zijnen geest het verftand verlicht, om de betaamlijkheid van zijne heveelen te bezeilen ; maar als Koning door dien zeiven ge e s t ook den Wille buigt, om zich aan zijne lVetten te onderwerpen. De tweede Koninglijke daad van christus is, dat hij Ons bij de verworvene verlossing beschut en behoedt. Hij befchermt en verdedigt z\}\\Voi\ tegen al het geweld van alle hunne Tegenpartijen, zoo dat, hoe vreeslijk de Vijanden der Kerke tegen haar ook mogen woeden , christus dezelve altoos bewaart, en haar tegen alle aanvallen doet beftand blijven, en op het laatfte over alles zal doen zegepraalen, mich. V: 3, 4. Tot dat, bij het flaan der zevende bazuine, die groote ftemmen in den Hemel gefchieden zullen, zeggende: de ICohingrijken der waereld zijn geworden onzes Pleeren •— en van zijnen Christus, en hij zal als Koning heerfchen in alle eeuwigheid, openb. XI: 15. Nu is er, ten aanzien van den Naam christus, nog overig te zien, wat het zij in denzelven te gelooven. De Christelijke Leerling geevt ook genoeg te kennen, dat wij in JE-  TWAALVDE ZONDAG. jesus, als den christus, gelooven moeten, terwijl hij hem niet alleen Propheet ,\ Priefter en Koning, maar telkens onzen Propheet enz. genoemd heeft, liet zal dan de moeite wel waardig zijn, dat wij nog kortlijk onderzoeken, wat er onder dit Geloov begreepen zij. 1. Wij moeten ons daartoe noch eenmaal herroepen, dat de Naam christus in het Grieksch zoo veel betekent als de ïlebreeuwfche Mesfias, j o h. IV: 25. Die dan in c h r i s t u s geloovt, die houdt het alzins voor zeker, dat jesus van Na- ■fareth de waare en te vooren beloovde Mesfias is , joh. Vï: 69. I Dat geloovt hij 1. niet alleen, omdat de Teekenen der tijden reeds voor lange vervuld, en alle graveerfelen van den Mes- ■ pas in hem te vinden zijn; 2. maar dit geloovt hij ook, op de verklaaring van God zelve, welke hem openlijk bij zijnen Doop, en naderhand bij zijne Verheerlijking op den berg, voor zoodanig heeft uitgeroepen, matth. III: 17. XVII: 5. ja het gantfche Euangelium van mattheus is befchreeven, om te betoogen dat j e s u s is de c 11 r i s t u s. 3. Hij geloovt dit ook op het getuigenis van jesus Opftanding en Hemelvaart , als waardoor God hem tot een lieer en Christus gemaakt heeft, hand. II: 36. 4. En eindelijk hij geloovt dat, op het verhaal van de uitftorting des H. Geeftes, op den Pinxder dag, die een blijk was van zijn verhanging aan 's Vaders Rechterhand, en dat de Heiligheid der Heiligheden in hem gezalvd is, dan. IX: 24. 2. In de tweede plaats, hij die in christus geloovt, die erkent ook zijne Zalving als eene Noodzaak lij ke Waarheid, Zonder welke de Heiland zijne drie groote Ampten niet hadt mogen aanvaarden, noch wij van onze natuurlijke verdorven- : heid hadden konnen verlost worden. 3. Doch vooral, die in c n r i s t u s geloovt, erkent ook zij- j ne Zalving als een Nuttige IVaarheid, en zal daarom, met \ verlochening van alle eigen wijsheid, gerechtigheid en kracht, den vollen toevlugt neemen tot christ us, om door hem, als Propheet, te worden wijsgemaakt tot Zaligheid , om in '. dion \  TWAALVDE ZONDAG» ftl dien eenigen Hoogepriefler al zijn heil te vinden, en otü de bevelen van dien grooten Koning ootmoediglijk te gehoorzaamen. Dit virfdt men mede bij malkanderen, psalm XLV: n» hoor9 ö Dochter! naar den Propheet, en ziet, te weeten, op zijne offerhande, als het eenige middel ter verzoening, en neig uvf ooren tot zijne geboden; ziet ook matth. XI: 28, 29. o p enb. 111: 18. Eindelijk, die in christus geloovt, die tracht ook door den Geloove meer. en meer met hem vereenigd, en uit kracht van die vereeniging zijner Zalvinge deelachtig te worden; ea dus worden wij van zeiven geleid tot de yifte vraage van het Heidelbergsch Onderwijs, maar waarom wordt gij een christen genaamd? Wij worden genoemd naar christus, maar niet naar jesus, gelijk dc Je/uiten doen, omdat wij wel gemeenfchap aan de betekenis van den naam christus, maar niet aan. jesus konnen hebben. Ondertusfehen heeft de naam van eenen christen zijnen eerflen' oorfprong gehad uit Autiochien, de Hoofdftad van Syrië, en, in dien tijd, de grootfte. van gantsch Afie, gelijk Alexandrien van Africa, cn Rome van Europa was. Want zoo lees ik hand. XI: 20. het is gefchied, dat zif een geheel jaar zamen vergaderden, en eene groote fchaare leerden^ en dat de Discipelen eerst te Autiochien christenen genaamd wier den. Te weeten, dc Apostelen verheugden zich tot nog toe meest in den naam van Discipelen, erkennende jesus voor hunnen MeeIter. Maar gelijk de Leerlingen der oude Wijsgeeren, de Sadduceen naar sadok , de Pythagoristen van pythagoras , de Epicureen naar epicurus , Platonlsten van plato plagten genoemd te worden, zoo is het ook geleegen met de Leerlingen vaa c h ristus, uit welken al het geflachte in de hemelen en op de aarde genaamd wordt; en wie is een Leeraar gelijk hij? (9) De <<0 ePh. III: ij. Joh XXXVI: 1».  g72 TWAALVDE ZONDAG. De Geloovigen naamlijk hebben begreepen, dat deeze Naam met hunnen ftaat zonderling wel overeenkwam , zij konden zich als dezulken, die jesus hielden voor den christus, hierdoor onderfcheiden van de Jooden en Hei* tiener,, welke den Mesfias verlochenen; en dat was buiten twi.ilèl de grond, waarop zij deezen Naam, als het rechte merkteken van hunne Belijdenis, met algemeene goedkeuring hehben aangenomen. : Doch liet is opmerkelijk , dat deeze Naam gegeeven is in eene Heidenfiche Stad. Daaruit bleek, dat Jerufalem zijne groot.re voortrcllijkheid reeds verloren hadt, en dat God ook nu den Heidenen de bekeering hadt gegeeven ten leeven; zie hand. XI: 18 — 25. Dan, het was daar te boven de Hooidftad van Syrien, waarin deeze Naam allereerst genoemd wierdt, de plaats, daar die vcrfchriklijke antiochus: e pip hane s, die te vooren Gods Volk zoo deerlijk geplaagd hadt, zijnen zetel gehad heeft. Waarmede de Heiland heeft willen toonen , dat hij den Duivel eene Had ontroovd, en daar nu zijne Zegetekenen heeft mogen oprichten, daar weleer dc throon van den Satan was geplaatst geweest. Was het eindelijk de magtigfte ftad van gantsch yificn, christus heeft gewilt, dat juist daar zijne Discipelen het allereerst naar hem christenen zouden worden genoemd, opdat deeze aanzienlijke Naam van eene zoo vermaarde plaatfe des te fchielijker en roemruchtiger over de geheele waereld mogt uitgaan. - Immers, bet is een Naam, die al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaërdig is, al wat rein is, al wat lieviijk is, al wat wel luid — in zich behoeft; gelijk blijkt uit de verklaaring, die daarvan-de Catechist opgeevt. De eerlte reden, die Christelijke Leerling bijbrengt, waarom hij een christen genaamd wordt, is, zegt hij, om dat-ik door den geloove een lidmaat chris- ti ben. De Uitverkorenen zijn Leden van dat Lichaam der Gemeente, waarvan christus het Hooft is, 1 cor. XII:  'T WAAL V D E ZONDAG. 573 sjffl: 12. Zulke Ledemaaten zijnze, en wel door het geloov; want de Heere jesus zendt zijnen Geest in onze harten, die daar het Geloove werkt, waardoor wij met dea Heiland vereenigd, en alzoo, hem aanhangende, één vleesch en <één geest met hem worden; zulks dat wij door den Geest ver* ■Jierkt worden naar den inwendigen ntensch, opdat christus door het geloove in onze harten woone, en hetgeene. .Wij keven , dat leeven door het geloove des Zoons Gods-, gal. II: 20. e p h. III: 16, 17. Oelijk nu een Vrouw , die met haaren Man tot één vleesch, één hart, en ééne ziele wordt, den naam draagt van deezen haaren Man, zoo is het niet .vreemd, dat de Ledcmaaten van dat Lichaam, daar christus het Hoofd van is, ook naar hem, christenen genaamd worden. Maar gelijk ook. een Vrouw, met haaren Man één zijnde, daardoor komt in de gemeenfchap van zijne goederen, zoo Volgt van zeiven, dat de Geloovigen .Ledemaaten van christus zijnde, tevens daarom zij ne r- zalvin g deelachtig zijn, hoogl. I: 3. psalm CXXXIII: 2. en joannes fchrijvt uitdruklijk, 1 joh. II: 20, 27. gij hebt de z a l v 1 n g e van den Heiligen — en de z a l v i n g , die gij van hem ontvangen hebt, blijvt in u. V J)it betekent dan ook wederom in den Geloovigen hunne JVerordineerlng van Eeuwigheid, door- de verkiezing van God rc1en Vader, cn hunne Bekwaammaking in den tijd, door de -Zalving des H. Geeftes, 2 cor. li 21, 22. ' . Maar waarom, zal ligt iemand zeggen, worden wij dan niet ïievst zelvs maar Christusften genaamd; want niet het woord Christen, maar de naam christus beteekent eenen gezalvden? De reden is klaar, te weeten, om te bewaaren hetw»derfcheid, dat er altoos blijvt tusfehen het Hoofd en de Ledemaaten; want christus is het alleen, dien deeze Naam toekomt, in zijn volde kracht, daar de Geloovigen niet anders, dan in zijne Gemeenfchap, en door den milden overvloed, die van hem is afgevloeid , zijn gezalvd geworden. Even-  §M TWAALVDE ZON DA G* Evenwel de Geest wordt ook niet te vergeefsch gegeven; her is , opdat wij' zouden worden bekwaam gemaakt, om als rechte Christenen, in navolging van christus, naar onze maate , zijne drieërlei Ampten te bekleeden. Dit driebiel Ampt wordt met betrekking tot de Christenen bij één gevoegd, i petr. II: 9. daar zij genoemd worden een Koninglijk Priefterdom , doch om te gelijk als Propheeten te verkondigen de deugden des geenen die hen geroepen heeft. In het bijzonder komen zij voor, 1. als Propheeten, icon, XIV: 1. 1. als Priefers, 1 petr. II: 5. 3. en als Koningen, openb. V: 8, 10. Onder die drieeerlei Ampt sb et rekking worden zij ook voorgemeld van onzen Chris telij ken Leerling; want ah' Propheeten moeten zij zijjsen naam bekènnen. Dit zegt niet alleen, dat men eene rechte kennis hebbe van de kracht, die in deezen Naam is opgellooten ; maar het zegt ook, dat men dien Naam openlijk belijde, dat men dien met zijne.'daaden niet verlochene, maar liever het leeven daarbij zoude willen opzetten, dan dat men trouwloos aan d'en Naam van christus zoude bevonden worden, jes. XLIV: 5. LU: 6. Waarlijk, het eigen werk van Propheeten, die hunne Leer met een heilig leeven , en, des noods", met hunnen dood moeten bevestigen. Als Priefers moeten de Geloovigen zichzelven tot een leevendig dankoffer VLtXl christus offeren. Het beftaat er mede als met christus zclven, en het maakt eene tegenltelling tegen den Offerdienst van het O. T. dat de Geloovigen Priefers en Offerhanden te gelijk zijn, die niet iets anders, maar zichzelven met alle hunne vermogens en bezittingen Gode, niet tot een dood fachtoffer, maar tot een leevendig dankoffer opofferen. Ja het wordt met nadruk een dankoffer genoemd: geen Zoenoffer, want onze geestlijke Offerhanden zijn onbloedig; maar zonder bloedflorting gefchied er geen vergeving. Doch, daar nu reeds de vergeeving der zonde is te weeg gebragt door de eenige Offerhande van onzen grooten Iloogeprie- fter  TWAALVDE ZONDAG. 575 fter jesus christus, daar is geen offerhande meer voor de zonde. Dankoffers zijn dan dc eenigfte die nog te pas komen. Alles is duidlijk genoeg befchreeven door die beweeglijke vermaning van paulus, ik bid u, broeders ! dat gij uwé lichaamen, dat is, naar de kracht van het Griekfche woord fomata ) uwe gantfche beftaanlijkheid, fteld tot eené leevendi%e , heilige en Code welbehaaglijke Offerhande ■ rom. XII: i. Eindelijk, als.Koningen ftrijden de. Christenen, met eenö vrije en goede consciëntie in deezen leeven, tegen de zonde en den duivel, en Zuilen hier namaals in eeuwigheid met christus over a l l e*c reatuuren re ge eren. de zondeen de duivel zijn onze voornaamfte Vijanden , die ligtlijk van de Waereld cn van ons eigen Vleesch ge* volgd worden, tegen deezen moeten wij dan strijd ëNj aandoende de gcheele wapenrust Inge Gods, om te konnen we* derft aan in den boozen dag, eph. VI: u , 13. Dit ftrijden moet gefchieden met eene goede ei* Vrije consciëntie. Een uitdnikzel van die Koninglijke Edelmoedigheid, en van dien Vorstlijken Geest, die in de Geloovigen moet doorblinken, zoo dat zij zijn als het paard'vaa Gods Majesteit in den f rijd, en als de Pielden die in het flijk der ftraaten treeden In den ftrijd, om te befchaamen de geenen die op paarden rijden, zach. X: 3, 5. ziet oók 1 tim, ï: 18 , 19. Doch deeze ftrijd duurt niet langer dan dit leve Ni want hier namaals zullen dc Christenen met christus in eeuwigheid over alle creatuuren re ge eren. Naamlijk, zij zijn reeds Overwinnaars iil christus Van alle hunne vijanden, rom. VIII: 35—39 En de Heere jesus befchikt het zoo, dat alle dingen dié hun overkomen, 't zij .met of zonder weeteu, hun tot voordeel en zaligheid gedijen moeten; want alles is hunner* ï cor. III: 22, 23. _ j;i Zij zu]len qj$ p{0Hhlgen neerf.nen I. deel. Pp • JN  576 TWAALVDE ZONDAG. in alle eeuwigheid, openb. XXII: 5. Ja dit kan ons zelvs opleiden tot eene héerfchappij, die niet alleen iiï den Hemel, maar ook op de aarde zal konnen plaats hebben over alle fchepzelen, voor zoo veel zij de aarde, als dan gezuiverd zijnde, eenmaal in den volften nadruk vrolijk zullen mogen bezitten. Ten minften zoo zeggen de vier Dieren en vierentwintig Ouderlingen" tot het Lam: Gij hebt ons onzen God gemaakt tot Koningen en Priefteren, en wij zullen ah Koningen heirfchcn op aarde, openb. V: 10. Deeze Amptsbedieningen ftaan ook hier in eene rechte orde , 1. terwijl het 'Verfand del'Geloovigen, als van geestlijke Propheeten, eerst moet verlicht worden, waarop zij zich dan voorts als Priefers zoeken te reinigen van de zonde, tot dat eens alles zal voltooid worden in een eeuwig Koningrijk. 2. Ja, wanneer wij acht geeven op de gantfche Klerk, zoo bemerken wij uit de gefchiedenis der tijden, dat dezelve deeze drieërlei Bediening ook zoo meest bij vervolg zoude moeten waarncemen. Want in het begin van het N. T. waren de Geloovigen meest Propheeten, om den naam van christus over de geheele waereld bekend te maaken. Raakten naderhand de vijanden der Kerke, zoo onder het Heidendom, als in het Antichristendom aan het woelen, men befpeurde daarin den Priefter dienst, dat de Geloovigen als Oferfchaapen ter fachtinge geleid wierden. Maar in het laatfte der dagen zal de Koninglijke waardigheid op het allerheerlijkst uitblinken, dan. VII: 18, 25. TOEPASSING. Ziet daar, Toehoorders! met de verklaring der Naamen, ook te gelijk de verklaring der Ampten, waartoe christus en zijne Leden gezalvd zijn. Wij allen nu, zoo veelen wij nu hier vergaderd zijn, voeren ook den naam van christenen. Niemand onzer zoude aoch gaarne dulden, dat hem de naam van christen bene-  TWAALVDE ZONDAG. 57? nomen, en dat hij met den naam van Jood, Turk of Heiden wierdt gebrandmerkt. En derhalven, wie kan lochenen de grootheid der verpligting, dat wij, den naam draageude van christenen, ook als christenen leeven moeten. Maar, wat is het niet met heete traanen tebeweenen, dat de meeften, die den naam van christenen draagen, veel meer fchandvlekken van dien naam gewórden zijn. Ik fpreck thans niet eens van dezulken , die, op den blooten naam van een christen, uit Christen Ouders gebooren te zijn, en in het Christendom te zijn opgevoed, zich ten vollen gerustftelien, even als of dc enkele Naam een genoegzaame grond waare, om daarop de eeuwige zaligheid aftewachten. 2. Maar ik doel inzonderheid op dezulken, die onder eenen Christelijken naam een onchristelijks leer of leeven voeren. Want a. Zijn dat Propheeten van het N. T. die naar de Leer van christus, den hoog f en Propheet , niet willen luifteren, zijn Euangelium ongehoorzaam zijn, geen den minften lust betoonen , om de waare wijsheid te komen hooren in de fchoolen, daar jesus nog zijne lesfen geevt, door den mond van zijne Gezanten: weinig of nooit gewoon zijn van christus te fpreeken, en ook geen hart hebben om voor zijn naam te durven uitkomen, of denzelven voor al de waereld te belijden? zoo lang wil men het nog wel houden aan de zijde van christus, als zij het met hun uitwendig genot en voordeel konnen overeenbrengen. Maar komen er verdrukkingen op, of moet er iets tot verdediging der zaak van christus on» dernomen worden, dan is er een leeuw buiten, men mogt op het midden der ftraaten gedood worden' dan zal men allerlei uitvlugten maaken, om doch van die gevaaren verfchoond te blijven, en men zal toonen met zijnen gantfehen handel, dat men den Naam van christus alleen met den monde beleeden, maar hem met het hart verlochend heeft. O! mogten die oude kruishelden en kruisheldinnen, die den Naam van Christus voor geen duizend waerelden zouden verwisfeld P-P 2 heb»  57* TWAALVDE ZONDAG. hebben , eens opzien! Hoe zouden zij met verontwaerdiging;, uitroepen: „ deeze zijn geen navolgers van christus; het „ zijn onze kinderen niet, maar verbasterde telgen, cn ontaar„ dc afzetzels van hunne Voorgangers ". b. Ten tweeden; zijn dat Priefters van het N. T. die, of hunne gerechtigheid niet in de Offerhande van christus, maar in hunne eigen werken zoeken; offerende in de hoven der icdelheid, en rookende op tichelfteenen van een iedel vertrouwen; of die zelvs van hunne Keukenen hunne Kerken, van hunne Tafelen hunne Altaar en, van hunne Maaltijden hunne "Offerhanden, van hunnen buik hunnen God maaken. — Ik zeg in tegendeel, het zijn Baak en Bell als Priefters, die lijv en ziel, goed en bloed, ja bun leeven zeiven aan den God deezer eeuwe hebben toegewijd. Schandelijke IVaereldpriefters, die zich verflaaven en opofferen aan de vuilfte Wellusten, en van welken men zeggen mag: zij hebben den Duivelen geofferd en niet Gode, zij hebben zichzelven gekoppeld aan BaalPe'ór, en hebben de offerhanden der dooden gegeeten. c. Nog eens, zijn dat geeftelijke Koningen, die niet willen dat jesus over hun Koning zij, maar den vijand van hunne Zaligheid gefchenken brengen, zich van het vleesch, van de zonde, van de waereld laatende overheerfchen, en die daarin hunne vrijheid ftellen, dat zij geketend liggen onder Helfche magt, terwijl zij zich opmaaken tegen den Pleere en tegen zijnen Gezalvden? 3. Zijn er nog al fommigen, die zich eenigzins hunnen naam overeenkomftig fchijnen te willen gedraagen;, veele doch onder dezulken zijn niet meer dan Naam -Christenen, die den naam hebben dat zij leeven, maar dood zijn. Menfchen, van welken men op het uiterlijke wel zeggen zoude, dat zij niet verre zijn van het Koningrijke Gods, maar die evenwel best voor zichzelven zouden konnen verklaaren met a gr ip pa , gij beweegt mij bijna, doch helaas! bijna maar, een Christen te worden. 4. En wat ware het ook niet te wenfehen, dat er niet vee¬ lei)  TWAALVDE ZONDAG. 579 len waren, die met verwerping van den Naam van christenen, zich lievst naar andere naamen noemen; noemende zich al dikwijls naar hunne meetters, in wier woorden zij blindelings gezwooren hebben : veelen rekenen het bijkans voor een eere, dat zij een veldteken hebben, waarbij men weeten kan, onder welk een vlag zulke laffe lbldaaten zijn opgcfchreeven. Zeker! hadt men den naam van een christen meer in waarde gehouden, nooit waren er zoo veel Naamen in de Kerk gehoord geworden. En hadt men aangemerkt de berisping der Corintheren, die zich noemden, de één naar paulus, een ander naar apollos, ecu derde naar c firn as, een vierde op zijn best naar christus; men hadt veel liever gezegd met denzelven Apostel, wie is paulus,' en wie is apollos Psalm gefchreeven ftaat, gij z ij t m ij n zoon, heden ?h,r/Ar,G£GrE,REERD' mm ^^Sociniaanen klaar te blijken, dat dit een Belovte is, welke in de opwekkin? van jesus uit den dooden moest worden bewaarheid Doch • hierop merken wij 1 eerst aan, dat de Apostel de Opwekking van jesus tó den dooden niet reeds aandringt uit het zesden van den tweeden Psalm; maar hij dringt de Opwekking jesus. uit den dooden wederom eerst aan in de twee volgende - verzen van -dit zelvde Hoofdftnk, en wel uit twee andere -plaatzen, te weetcn, uit jes. LV: 3. en psalm XVI: IO want de.Apostel zegt daar met eene vernieuwde ophef' en dat htj.hem.uit den dooden heeft opgewekt, alzoo dat hij niet meer zal tot verderving keer en, heeft hij aldus gezegd - Ik zal ■uheden de weldadigheden Bavids geeven, die getrouw zijn. fVaarom h,j ook. in eenen anderen [Psalm] zegt; gij zult ■uwen Heiligen .niet overgeven om verdervinge te zien V Ook ftaat het bij allen noch geenzins vast, dat door de eerftê verwekking, vs. 32. begreepen wordt de wederopwekking van tesus uit den dooden , want dat woord fchijnt ruim zoo gevoeglijkte konnen verklaard worden van Christus verwekking in de volheid des tijds, gelijk het zoo voorkwam Kap. IV 30 david, een Propheet zijnde, wist dat God hem met'eedê gezwoorenhadt hoe hij uit de vrucht zijner lendenen , voorzoo ver het vleesch aangaat, den christüs zoude verwekken!: en dan zullen de woorden van den tweeden Psalm hier alleenhjk Zljn bijgevoegd, om te toonen, dat hij niet te m n ook de Zoon Van God nog was en bleev. 3. Ja hoewel wij gaarn toeftaa.1, dat de tweede-Psalm ProphetLh\, e„ op.-gt heeft op de tijden des Euangeliums; waarom ook het de müt tijden van het N..T. nochtans h het klaar genoeg, Q1 * dat  554 DERTIENDE ZONDAG". dat men den inhoud van het zevende vers in dien tweeden Psalm, niet ten aanzien van het toekomende, maar ten aanzien van het voorledene en tegenwoordige, te begrijpen hebbe. Dit blijkt duidlijk uit de verandering van {preektrant, die in het achtfle vers van dien zclven Psalm gemaakt wordt. Eerst zeide de Mesfias in het begin van het zevende vers, ik zal van het befluit verhaalen, en daarop verhaalt hij twee dingen, die de Heer in dat Befluit tot hem gezegd hadt, a. het eerfte was zijn Zoonfchap , in het tweede lid van dat zevende vers: gif zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd, b. Het tweede is zijn Koningrijk vs. 8. eisch van mij, en ik zal de Heidenen geeven tot uw ervdeel: — doch zoo, gelijk gij hoort, dat het Zoonfchap in het voorledene, maar het bezit van zijne Heerfchappij in den toekomenden tijd wordt uitgedrukt; ten doorluchtigen vertooge, dat de Generatie niet behoort tot het Prophcetifche van deezen Psalm; maar dat dezelve reeds gefchicd was met het eeuwig befluit van God den Vader. 4- Eindelijk, al wierdt deeze plaats van paulus gebragt tot de Opwekking van christus uit den dooden, hij zal dan noch niet raiders hebben willen te kennnen geeven, dan dat christus Opwekking uit den dooden een klaar bewijs was van zijn eeuwig Zoonfchap: want hij is krachtiglijk beweezen te zijn Gods .Zoon, uit de Opflandinge der dooden, rom. I: 4. 5. Korter konnen wij audwoorden op de laatfte reden der Sociniaanen, die zij ontkenen uit hebr. I: 3 — 5- daar gezegd wordt, dat christus is gezeeten aan de Rechterhand der Majesteit in de hoogfte hemelen ; zoo veel voortref ijker geworden dan de Engelen, als hij uitneemender naam boven hun geervd heeft, want tot wien der Engelen heeft God ooit gezegd, gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd. Immers, de bloote klank der woorden geevt hier genoegzaam te verftaan, dat de Generatie, of het Zoonfchap van christus, daar 'niet eenig maar voorkomt als een reden van christus, Verhooging aan 'sVaders rechterhand, maar als een bewijs van zijne uitmuntenheid boven de Engelen, want de Apostel had al vers 34  DERTIENDE ZONDAG. 595 wjJ. laaten voorafgaan, dat hij reeds was, of alzoo hij is het affchijnzel van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelvftandlgheid, wanneer hij ging zitten ter rechterhand van God, verg. joh. XVII: 5. met hebr. X: 12. XII: 2. En dus zien wij van achteren, dat geene van deeze plaatzen den Sociniaanen, in het geeven van hunne Redenen voor christus Zoonfchap, behulpzaam zijn. Doch het waare tewenfchen, dat er zelvs uit het midden van onze Kerk geen Mannen waren opgeftaan, die , te veel toegeevende aan de natuurlijke reden, juist de beste bevattingen van c HRrst us Zoonfchap niet gevormd hebben. Onder anderen was er een, hoewel anders zeer geleerd en godvruchtig Hoogleeraar (4), op het einde van de voorledene en in het begin van deeze Eeuw (waren hem maar geen anderen gevolgd!) die dreev, dat de gantfche Reden van christus Zoonfchap niet gelegen was in de Mededeeling, maar in de Gemeenfchap van hetzelve Wezen. Zulks, dat christus gods zoon zoude heetcn, niet, omdat hij het Wezen van den Vader ontvangen hadt, maar enkel omdat hij Eenswezens is met den Vader, of omdat hij met den Vader beftaat in, hetzelvde Godlijk Wezen. Een uitlegging zeker, 1. waardoor de eigenaartige en altoos plaats hebbende betekenis van het woord genereeren, als hetwelk nooit iets anders zegt, dan zeker iets of iemand voorttebrengen in zijn aanwezen, ten eenemaal_ verlochend wordt. 2. Daarbij zijn er ontelbaar veele dingen in de waereld, die met eikanderen beftaan, zonder dat nochtans het een van het ander gegenereerd is. Zoo veele menfchen, als er tegenwoordig op aarde leeven, ftaan met ons in gemeenfchap van dezelvde menfchlijke Natuur. Maar hoe weinig zijn er Onder, gerekend naar het grooter aantal, die Vaders of Zoons, de een' van den anderen konnen genaamd worden ? 3. In tegendeel, zoo het waar was, dat de zelvlgheld van Wezen in (4) UEK.M. ROëlL.  596 DERTIENDE ZONDAG. in zich behelsde de bijzonderfte reden.' van deeze benaaming, dan zouden de twee eerfte Perfoonen. veel gepaster Broeders,. dan Vader en Zoon hebben konnen heeten. 4. Doch dan is er ook geen reden, waarom de eerfte Perfoon meer Vader, en de tweede Perfoon meer Zoon zij: want, zoo hadt dan de Vader ook wel de Zoon des Zoons, en de Zoon desgelijks de Vader des Vaders konnen genaamd worden. Maar wie begrijpt niet, dat'dit tegen elkander inloopt; terwijl dc woorden van Vader cn Zoon zekerlijk zijn van eene verfchillcnde betekenis, dat ons daardoor te-, ander dcnkbeeld'van iemand, die dc Zoon, en wederom een ander denkbeeld van iemand, die de Vader is, gegeeven wordt. 5. Eindelijk, dan is er ook niets bijzonders in deeze benaamingen, dat den//. Gtest niet mede eigen is, want van deezen is het mede waar, zoo Wel als van den Zoon, dat hij hetzelvde Godlijk Wezen met den Vader bezit. Men kan zich niet behelpen met er bijtevoegen, dat het Zoonfchap van christus voornaamlijk rust op zeker vrijwillig Verdrag tusfehen Phider, Zoon en H. Geest, gemaakt van eeuwigheid , en waardoor zij in diervoegen zouden zijn overeengekomen, dat dc eene Perfoon zich zoude vertoonen als vader, door het bezorgen van een gewigtig Ervdeel aan zijne kinderen; de andere als zoon, om gehoorzaam te worden aan de Godlijke Wet; en de derde als h. geest, om de uitverkorenen te wederbaaren cn te heiligen. Want %. Is het niet de grootfte ongerijmdheid , dat men zaaken, die tot de Godlijke Natuur behooren, willekeurig fielt ? en moet daaruit niet wederom volgen, dat het om het even geweest zij, wie der Godlijke Perfoonen den naam van Vader, Van Zoon of van Heiligen Geest ftondt te draagen? 2. Ik zwijg, dat deeze üitvlugt voedzel verfchaft aan de droggronden der Tri theïst en of Tritheïten, die een drietal van Goden fielden. Want zijn de drie Perfoonen dus overeengekomen door zeker Verdrag, dan zijn zij er al geweest, toen zij dit ' Verdrag hebben aangegaan; en ondertusfehen maakt het Vader-  DERTIENDE ZONDAG;' 597 derfchap, het Zoonfchap, en de uitgang des PI. Geeftes eerst het onderfcheid der Perfoonen: en fchijnt daaruit dan niet te moeten voortvloeien, dat er dan drie onderfcheidene Zelvftandigheden of Wezens, is het niet in foort, immers in getal, moeten geweest zijn, die zulk een Verdrag met den anderen geflooten hebben. Door alle deeze zwaarigheden heeft men zich genoodzaakt gevonden, om nog eene derde reden te verzinnen, waarom ■christus Gods eeniggebooren Zoon genaamd zoude zijn. Naamlijk, men wil, dat dc Generatie niet onbillijk kan verklaard worden in deezer voegen, dat de tweede Perfoon, Eenswezens zijnde met den Eerften van eeuwigheid, als zoodanig in der tijd, ter uitvoering van het Mlddelaarsampt, geopenbaard zij (5). Een blijk, in de daad, van eene groote verlegenheid; doch ook deeze vinding is even ongegrond, want 1. behalven dat christus Gods Zoon al was, eer hij tot het Mlddelaarsampt wierdt gezonden, gal.'IV: 4. phil. II: 6, 7. 2. zoo was ook christus de Zoon van God niet, omdat hij is aangefteld tot Middelaar. Maar hij is veel eer aangefteld tot Middelaar, omdat hij Gods Zoon is, en alzoo ter uitvoering van het Mlddelaarsampt bekwaam was. 3. Dit is mede de oorzaak, dat zijn Zoonfchap van dat geene , hetwelk behoort tot zijn Middelaarswerk, niet alleenlijk onderfcheiden, maar zelvs eenigzins daar tegen wordt over gefield, gelijk te zien is hebr. V: 8. daar paulus zegt: hoewel hij de Zoon was, heeft hij nochtans gehoorzaamheid geleerd — 4. Trouwens, het Mlddelaarsampt van christus is zoo verfcheiden van zijn Zoonfchap, daar het eerfte hem verbeeldt als een Dienstknecht, het laatfte in tegendeel zulk eene gedachte van hem inboezemt, dat hij is de eigene en gelievde Zoon van den Koning der Koningen, den Heer der Heeren. Men (5) Dus wordt het ook bijkans begrecpen van f. a, iamïB, in aijaa Aannek, op d'outhein «ver den Calecb. bl. 197, 198. Q.14  595 D El TIENDE ZONDAG. Men beroept zich op s p re uk. XVII: 17. daar gebooren worden zoo veel zoude zeggen, als geopenbaard te worden. Maar, 1. zoo men een enkele plaats vindt, daar het woord afwijkt van zijne beftendige betekenis, zoude dan ééne plaats de Regel moeten zijn, om alle de overigen daar na uitteleggen? 2. Wat anders is het nog gebooren te worden, wat anders gegenereerd- te worden. Het eerfte zoude wel eens konnen betekenen openbaar te worden, want die gebooren wordt komt te voorfchijn. 3. En zelvs kan het woord in de aangevoerde plaats te kennen geeven, dat de benaauwdheid een broeder voortbrengt, geevende den Vriend overvloed van gelegenheid, om zijne lievde aan zijnen Vriend te bewijzen; ja dat iemand, die te vooren onverfchillig was , hem in benaauwdheid ziende, door medelijden getroffen, als een broeder gezind wordt, om hem dc behulpzaame hand te bieden,. Vraagt men dan eindlijk naar de rechte reden, waarom christus jesus gods eenisgekooren zoon genaamd wordt, wij andwoorden, dat de reden van dit Zoonfchap niet gegrond is in iets, dat de tweede Perfoon met eeni.te fchepzelen gemeen heeft, als, bij voorbeeld, dat dc Vader. hem lievheeft, want dan konde hij niet genoemd zijn Gods Eeniggebooren Zoon, maar enkel en alleen in eene Godlijke Generatie of Voortteeling, waardoor de eerfte Perfoon van het Godlijk Wezen den Tweeden op eene waarachtige, doch voor ons onbegrijpelijke wijze zoo onmiddelijk voortbrengt, dat deeze al van eeuwigheid, door. die Natuurlijke Geboorte niet alleen met, maar ook van den Vader het zelv.de gehecle Godlijke Wezen op eene onafhanglijhe wijze bezit. — Ik mag niet zeggen , dat het Wezen genereert of voortgebragt wordt; mar.r een Perfoon brengt een Perfoon voort, door mededeeling van het zelvde Godlijk Wezen, hetwelk zij dus beiden te za,men behouden ; en zoo wordt hier geen andere God geteeld , maar alleenlijk een ander Perfoon. in de Godheid, die ten aanzien van het Wezen, zoo wel als de Vader, van zicn«  DERTIENDE ZONDAG. Sm zichzelven God en zonder begin is: verg. toh XVT i< XVII: 10. (6j. Kortom , de Mededeeling van het zelvde Wezen is in dit ftuk het Schihholeth van de Rechtzinnige Kerk; en wij konnen dat niet beter verklaaren, dan met de eigene woorden van j o h. V: 26. gelijk de Vader het leeven heeft in zichzelven, alzoo heeft hij ook den Zoone gegeeven het leeven te hebben in zichzelven. Ik weet wel, men wil deeze plaats uitleggen van christus leeven als Middelaar, omdat er in het evengenoemde aSfe, en in het volgende ajfte vers van zijne Huishoudelijke werken, naamlijk de Opwekking der dooden, en het houden des gerichts gewaagd wordt, Doch voor eerst liggen er voor- j naame redenen in den Text, welke ons overtuigen moeten, dat « daar niet van 's Heilands leeven als Middelaar, maar enkel van zijn leeven, als Gods Zoon wordt gewag gemaakt. 1. De eerfte reden is , omdat er gefprooken wordt van zulk een Leeven, hetwelk christus heeft in zichzelven. Eene fpreekwijs, die te kennen geevt, dat dit Leeven onverganglijk is, en dat het altoos in jesus blijven moet; hetwelk van jesus Middelaars Leeven, hetgeene hij door den dood heeft moeten afleggen, niet kan gezegd worden. 2. De tweede reden is, omdat hij fpreekt van zulk een Leeven, hetwelk hij niet van zichzelven , maar van zijnen Vader ontvangen hadt. Dit kan nu insgelijks niet van christus menscklijk Leeven verftaan worden , dewijl hij zelv de voortbrengende oorzaak geweest is van zijne menschlijke Natuur, als die zichzelven vernederd heeft, en de geftaltenis eens Dlenstknegts niet van een ander ontvangen , maar zelv aangenomen heeft, phil. II: 7. en van wien duid- lijk voorzegd was, hij zal des Heeren Tempel bomven, ja hij zal den Tempel des Heeren bouwen: tweemaal den Tempel, omdat hij niet alleen den Tempel zijner Kerke, maar ook den Tempel zijnes Lichaams bouwen zoude, zach. VI: 12, 13. 3' D? (6) Conf. 9, fERKissitrs Oper. Vol. I. f.583, 585,  6oo DERTIENDE ZONDAG. 3. De derde reden is, dat hij fpreekt van zulk een keven, hetwelk hij gemeen hadt met zijnen Vader. Nu is het immers zeker, dat de eerfle Perfoon, de Vader, nooit eenig menschlijk of Huishoudelijk leeven gehad heeft. Maar, zoo gij viaagt, hoe het dan evenwel komt, dat dit Godlijk leeren des Zoons, hier ter plaatze, geplaatst wordt tusfehen zijne Huishoudelijke werken; dat zal uit het verband en den •zaménhdng met het voorige niet ongemaküjk zijn optemaafcen. De Jnoden naamen het kwaalijk, vs. 18. dat christus God zijn eigen Vader noemde, zichzelve dus Gode evengelijk maakende. Dit was dan het ftuk, dat de lïeerc jesus tegen de ongcloovige Jooden heeft willen betoogen. Hij toont derhalven,» dat hij God met recht zijn eigen Vader genoemd, en zichzelven dus Gode evengeiijk gemaakt hadt. 1. Eerst, omdat hij dezelve werken deedt met zijnen Vader, vs. 19 — 22. 2. Voor het tweede, omdat hem, ter oorzaak van hetzelve werk, gelijke eer met zijnen Vader toekwam, vs. 23 — 25. 3. En eindelijk wordt het derde bewijs, als het krachtigfte, cn hetwelk daarom bij opklimming achter aan Haat, hieruit genomen, dat hij hetzelvde Wezen met zijnen Vader ontvingen heeft, vs. 16. — Ja al wilde men dit Leeven van Gods Zoon ook betreklijk maaken tot het onmiddelijk voorgaande, te weeten", tot dat geestlijk Leeven, dat doode Zondaars, naar vs. 25. door de leevendigmaakende femme des Euangeliums zouden deelachtig worden, men heeft dan noch geen reden, om het leeven van christus, als Gods Zoon, Huishoudelijk te begrijpen; want'dan wordt hierdoor, alleenlijk te kennen gegeeven , dat hij in ftaat was, om dat leeven te fchenken aan anderen, wijl hij, ter oorzaake der Generatie van zijnen Vader, deel heeft aan die zelve Algcnoegzaamheid en Gelukzaligheid die in God is, dit doch is het getuigenis, naamlijk dat God het ecuwig leeven gegeeven heeft, en dit leeven is in zijnenZoon, i joh. V: 11. Uit hoofde nu van deeze Generatie heeft de Christelijke Leer-  DERTIENDE ZONDAG. öoi Leerling, in zijn andwoord op de vs hui 11 tri zie ook likt over m. vitrine in Annet. ad Apberism. P. i. p. 251 aj^  to6 DERTIENDE ZONDAG. ke geboorte, moet noodzaaklijk met zijnen Vader van dezelvde , dat is , van eene Godlijke Natuur zijn* Eene waarheid, wel van ouds beftreeden door eenen theod o t u s, omtrent het einde van de tweede, en met het begin van de derde Eeuw, door zijnen Leerling artemon; bijkans 60 jaaren daarna door paulus samosatenus, Bisfchop van Autiochien; vervolgens, in het midden van de vierde Eeuw, door phoïinus, Opziener van verfcheidene Kerken in Sclavonien ; en nog veel heviger in de zestiende Eeuw, door den lasterenden michacl servetus, doch over welke wij hu inzonderheid verfchil hebben met de hedendaagfche Jooden, en wel voornaamlijk met dc Sociniaanen. (Deeze worden genoemd naar laelius , en zijnen Neev, van broeders zijde, faustus socinus). Deeze laatften zijn in navolging der voorigen van gevoelen, dat jesus Christus niet meer is geweest dan een bloot fchepzel, niet aanwezig voor zijne geboorte uit maria, maar die, om zijne trellijke Leer, welke hij verfierde met den glans van een Godzalig keven, en eindelijk bevestigd heeft door eenen bloedlgen Marteldood, bij wege van Vergoding God gemaakt, of God genaamd zoude zijn. Hun gronddwaaling is het lochenen der aanbidlijke Driëenheid. Hun oogmerk is, om te ontwijken de bewijzen, die wij bijbrengen voor de noodzaaklijkheid en volmaaktheid der Voldoening aan Gods Gerechtigheid, als niet dan door een Godlijk Perfoon daarteftellen. De ftaat van het verfchil komt hierop uit, of christus alleen een God van Naam of van Natuur is. Wij houden het laatfte, zij het eerfte. Bekend zijn de bewijzen , die voor de waarheid van christus Godheid worden bijgebragt, te weeten, uit de Godlijke Naamen, Eigenfchappen, Werken en Eer, die hem in het Heilig Bijbelwoord, waaruit wij hier alleen konnen wijs zijn, worden toegefchreeven. Bewijzen, in de daad, zoo krachtig, dat, indien men met opzet wilde bewijzen de waarheid van iemands menschheid, wij noodzaaklijk den zelv*  DERTIENDE ZONDAG. 60? fcdvdcn weg zouden moeten inflaan. Want 1. de Naamen zijn liet eigenlijk, die iemand befchrijven , zoo als bij is, en hem onderfcheiden van anderen. 2. De Godlijke Éigenfchappen, waarop wij ons beroepen zullen, zijn wezenlijk, en konnen daarom van het Godlijk Wezen , waarvan zij Eigenfchappen zijn, niet worden afgefcheiden. 3. Uit de Werken kent men de hoedaanigheid van den Werkmeefter. 4. En een Godlijke Eer, zal zij niet Afgodisch zijn, mag niemand anders, dan den eenigen en waaren God worden toegebragt Jes. XLII: 8. matth. IV: 10. Het zal er dan maar op aankomen, ofwel waarlijk zulke Godlijke Naamen , Eigenfchappen, Werken en Eer, den Heere jesus christus worden toegekend. Maar dit zullen wij ten allerklaarften tooncn. 1. Hem worden toegefchreeven Godlijke Naamen, als hij in het O. T. niet flechts elohim, niet flechts adonai, maar zelvs duidelijk jehovah, met Gods eigen Gedenknaam genoemd wordt. Voor elk maar één plaats. Het eerHe gefchiedt psalm XLV: 8. Gij hebt gerechtigheid liev, en haat godloosheid, daarom heeft u, ó God! uw God gezalvd— verg hebr. I: 8. 9. Het tweede psalm CX: 1. de Heere heeft gezegd tot mijnen Heere , verg. matth. XXII • 42—46. Het derde jer. XXIII: 5, 6- XXXIII: 5, 6. zie] ik zal den David een rechtvaerdige Spruite verwekken en dit zal zijn naam zijn, waarmede men hem noemen zal, Jehovah onze Gerechtigheid. En bij malkander jes. XXV: 9. ziet deeze Is onze God — ziet deeze is de Pleere — ja hij is de Engel, in wiens binnenjle de naam van Jehovah is, exod. XXIII: 20, 21. - in het N. T. wordt hij 'duidelijk God genoemd, want in den beginne was het Woord— en het Woord was God, joh. I: 1, 2. Hij is God boven al te prijzen, rom. IX: 5. de groote God en Zaligmaaker Jefus Christus, tit. II: 13. en allerklaarst 1 joh. V: 20. - deeze is de waarachtige God.— Of wil men wederom de twee naamen van Heere en God bij eikanderen, hoort wat thomas van *■ DfiBt- Rr hem  6o8 DERTIENDE ZONDAG. hem zeide, joh. XX: 16. mijn Heere en mijn God. Dat doch moet men niet opvatten als een bloote uitroep van verwondering, gelijk menfchen dien iets overkomt, in fchielijkheid wel eens zeggen: mijn Heer! is 't mogelijk? mijn God! wat komt ons over? Want dit was geweest een zondig misbruik van Gods Naam , hetwelk de Heiland zekerlijk niet mei zulk een getuigenis van thomas Geloov, gelijk hij er ta. ao. aanftonds bijdeedt, zoude hebben willen bekroonen. Behalven dat thomas dit niet tot God in het gemeen, gelijk er uitdruklijk ftaat, maar tot den Heere jesus in het bijzonder gezegd heeft. 2. Begeert men in hem Godlijke Eigenfchappen, men denke 1. in de eerfte plaats , om zijne Eeuwigheid, want hij wierdt niet eerst in den beginne, maar hij was toen al bij God, joh I: i. Hij is voor alle dingen, col. I: 17. Hij is zelv de Vader der Eeuwigheid, jes. IX: 5. hebr. IX: 14. Hij mogt zeggen tot de Jooden,'jon. VIII: 59. eer abraham was ben ik, niet eer abraham Abraham was, gelijk men wel zoude willen uitzond eren, dat is, een Vader van veele Volkeren. Want dan hadt christus niets gehad boven andere menfchen, die in denzelvden tijd, als hij op aarde was, met hem geleevd hebben, alzoo de Heidenen toen in het geheel noch niet tot den fchoot van Vader Abraham waren toegebragt. Maar hij moet dit verftaan hebben van zijn aanwezen voor abraham zclven. Want dit blijkt a. uit de vraag der Jooden, op welken hij in goeden ernst heeft moeten andwoorden, vs. 57. gij zift noch geen vijvtig jaaren, en hebt gij Abraham gezien ? b. en dat de Jooden het andwoord van christus ook in geen anderen zin verftaan hebben, is openbaar uit vs. 59. daar zij hem, over dit zeggen, als een Godslasteraar zochten te fteenigen. Kortom, hij is de eerfte en dc laatfte, het begin cn het einde, openb. I: 8, 11. 2. Men voege hierbij zijne Godlijke Alweetenheid, buiten tegenfpraak een Eigenfchap van God alleen, waardocr hij niet van nood.'t; heeft, dat iemand hem lee-  DERTIENDE ZONDAG»" €o& re van de menfchen, jon. II: 24, 25. petrus vondt zich verpligt daarover deeze betuiging te doen: Heer! gij weet al» ie dingen, „ gij weet zelvs wat inwendig in mijn hart om» ,, gaat, want", gij weet dat ik u liev heb, joh. XXI: 17. En alle de Discipelen, Kap. XVI: 30. jesus ziende de gedachten der Schrivtgeleerden, zeide , waarom overdenkt gij kwaad in uwe harten, matth. IX: 14. ziet ook opend. II: 23. 3. -Deeze Alwetenheld gaat in hem verzeld van eert' Godlijke Almagt, waarom hij den naam draagt van den ei» gibbor, den f er ken God, Jes. IX: 5. ziet ook phil. III: 21. en hebr. I: 3. 4. Wie kan twijffclen aan zijné Godlijke Onveranderlijkheid, waarvan paulus getuigt heeft» christus is gisteren en heden dezelvde, 'hebr. XIII: 8.' 5. En, tot een blijk van zijne Godlijke Alomtegenwoordigheid\ heeft hij gezegd tot zijne Discipelen, waar twee of drie in mij-, wen Naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hun$ mattt 11. XVIII: 20. ziet ook joh. III: 13. 3. liet derde bewijs wordt' genomen uit de Godlijke Werken, die aan den Zoone Gods worden toegekend. 1. Denken wij op de Werken Wr Natuur, het is dat zelvde Woord, het* welk Vleesch geworden is, door hetwelk alle dingen gemaakt zijn, joh. jf: 1 — 3. Niét, dat de Vader hem alleen zoude gebruikt hebben als een Werktuig; maar hij is zelv de uitwerkende Oorzaak; want ook van God in het gemeen wordt ge» zegd, uit hem, door hetn, en tot hem zijn alle dingen, r o m» XI: 36. openb. IV: 11. En op dezelve wijze van jesus, ziet ook col. I: 16, 17. Is'het God alleen die wondere» doet, jesus heeft den Discipelen van joannes te recht mogen andwoorden, gaat hc 'enen •— de blinden worden ziende— matth. XI: 4, 5. Ik beken, de Apostelen en Pro* pheeten hebben dit ook gedaan, doch niet als door de kracht van God, en in den naam van christus. Zoo zeide petrus tot den kreupelgeboorenen, in den naame van Je-SUI Christus den Nazarener, fa 'op en wandel,' ha no. III: 6\ Maar Christus deedt het op zijn eigen gezag, en gelijk dg Rr a Fan  6to DERTIENDE ZONDAG. Vader de dooden opwekt — alzoo maakt ook de Zoon leevendig die hij wil, joh. V: 21. ■— 2. Denken wij voorts op de Werken der Genade, daar is geen van deezen, die ook niet aan den Zeone Gods wordt toegefchreeven. Want a. wij moeiten verlost worden door den Heere onzen God, hos. I: 7. h. Hij is gekomen om te roepen, niet rechtvaerdigen, maar zondaars — matth. IX: 13. c. Wie kan de zonde vergeeven dan God alleen? Maar jesus heeft magt gehad op aarde , om de zonden te ver geeven, zeggende tot den geraakten, Zoon, zijt wel gemoed, uw zonden zijn u ver geeven, matth. FX: 2: 3, 5. Hij is ons niet alleen van God tot Wijsheid en Rechtvaerdigheid, maar ook tot Heiligmaaking geworden, I cor. 1: 30. e. gij zijt afgewasfehen, geheiligd — in den naam des Heeren jesus, icor. VI: ii. en e p 11. V: 25, 27. ƒ. En opdat wij de verkregene genade niet zouden verliezen, zoo bewaart hij ons ook bij de verworvene Verlosfing, als die gezegd heeft, mijne fchaapen hooren mijne femme — en zij zullen niet verhoren gaan — jo h. X: 27, 28. g. Ja, geheiligd zijnde, is hij allen den geenen die hem gehoorzaam zijn een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden, hebr. V: 9. Het een en ander mogen wij befluiten in het nadruklijk gezegde van den Heere jesus, mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook; werkende dus het zelvde werk, en op dezelvde wijze, gelijk de Vader dat werkt, joh. V: 17. ziet ook joh. X: 37, 38. 4. Het laatfte en vierde bewijs voor de Godheid van Christus wordt ontleend van de Godsdienftige Eer, die hem moet worden toegebragt. 1. Onbepaald is de eisch die hij hier omtrent gedaan heeft, joh. V: 23. dat zij allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren — 2. De drie Hoofddeugden van het Christendom, Geloov, Hoop cn Lievde, «loeten bedeed worden ter zijner eer. De eerfte vordert hij zelve, met te zeggen: gijlieden geloovt in God, geloovt ook in mij, joh. XIV: 1. van de tweede fpreekt paulus, als hij zegt van christus, op hem zullen de Heidenen 110 0-  DERTITENDE ZONDAG. 6it HO o pen, rom. XV: 12. En ten aanzien van de derde deugd fchrijvt dezelve Apostel, i cor. XVI: 22. Indien iemand den Heere Jefus Christus niet liev heeft, die zij eene vervloekinge, ziet ook psalm II: 12. verg. jer. XVII: 5. Hierom worden wij ook in zijnen Naam gedoopt, matth. XXVIII: 19. — Trouwens, door hem en tot hem, dat is, tot zijn eer, zijn alle dingen gefchapen, col. I: 16. En wil men voorbeelden van menfchen , die hem aangebeden hebben: de blindgeboorene aanbadt hem, joh. IX: 38. ziet ook luc. XXIV: 52. hand. VII: 59: 60. ja de Geloovigen van het N. T. worden in het gemeen omfchreeven, als die den Naam van onzen Heere Jefus Christus aanroepen in alle plaatzen, hand. IX: 14. 1 cor. I: 2. ziet ook 1 tim. I: 12. rom. XIV: 28. openb. V: 12, 13. De Tegenwerpingen der Sociniaanen tegen de Godheid des Zoons zullen gemaklijk verftuiven, zoo men maar aanmerkt, dat in zulke plaatzen , als zij gewoon zijn tegen ons intewerpen, 1. of gefproken wordt van christus Menfchelijke Natuur, 2. of gehandeld wordt van zijn Mlddelaarsampt, g. of gezien wordt op de Godlijke Huishouding , en onderfcheidene wijze van bef aan, volgens welke de Zoon werkt van den Vader, en dus als de tweede in orde naast hem begreepen wordt. Eene andere zwaarigheid maakt de Christelijke Onderwijzer tegen het Zoonfchap van christus, hoe naamlijk' christus Gods Eeniggebooren Zoon kan genaamd worden, daar wij doch ook gods kinderen zijn? Te "weeten , het fchijnt niet wel te konnen zamengaan , dat christus de Eeniggebooren Zoon van God zij, daar immers God zoo veele Zoonen en Docht eren heeft buiten hem, en wij ook onder anderen, zoo veelen wij gelooven, kinderen c 0 d s genaamd worden, ziet matth. V: 9. 2 cor. VI: 18. Doch deeze Tegenwerping wordt treilijk bcandwoord van onzen Christelijken Leerling, wanneer hij zegt: christus is alleen de Eeuwige, Natuurlijke Zoone Gods. maar Rr 3 " wij  €n DERTIENDE ZONDAG. wij zijn om ZlJNENT wille, uit genade, TOT kinderen gods aangenomen. Verftaat door de aanneming tot kinderen korte]ij*k die Huishoudelijke Daad van God, waardoor, bij den uit* verkoren zondaar, die van natuure een kind des Duivels is, en tot het huisgezin van den Satan behoort, in zijn huis en geflacht overneemt., om hem niet alleen te onderwerpen aan alle de kinderpligten en lasten van het huisgezin, maar opdat hij ook recht ontvange tot de ervenis van de goederen der genade, hier in den tijd, en namaals in de eeuwigheid', (een ftuk dat wij breeder hebben opgehelderd, over de zwaarfte plaatzen, in den Briev aan.den Romeinen, bl. 265. —) De fpreekwijs is genomen van eene oude gewoonte onder de Grieken cn Romeinen , daar een aanzienlijk en vermogend Perfoon, mids dat het gefchiede met wederzijdfche bewilliging, recht hadt om een Kind, bij wijze van Adoptie, uit een ander Huis aanteneemen , met dat gevolg, dat de aangenomene overging uit het Huis van zijnen Vader in dat van den Aan* tieemer, geen betrekking meer behoudende tot zijn natuurlijk geflacht, maar vooraf door den nieuwen Vader, als zijn eigen Zoon, in Naam , in Verpllgting en Voorrecht wierdt aangemerkt. Dat ook deeze gewoonte niet geheel vreemd moet geweest ïijn bij de Jooden, kan blijken niet alleen uit de twee Zoonen van joseph, ephraim en man as se, die Vader jacob zich in de plaats van ruben en simeon heeft aangenomen ,'gen. XEVIII: 5. maar ook uit het geval van esthér, die door mordechai tot zijne Dochter was aangenomen, est her II: 7, 15. Althans deeze gewoonte laat zich zeer Wel overeenbrengen, om de Godlijke Weldaad der aanneeaiiNG tot kinderen daarmede uittedrukken. 1. De aangenomene behoort van natuure tot het zaad der /lange, 5. ziet dan hoe groote lievde God de Vader ons heweezen heeft, naamlijk, dat wij kinderen-gods mogen genaamd worden, 1 joh. III: tr 3. Hij doet het enkel naar zijn vrijmag-  DERTIENDE ZONDAG; 613 tig welbehaagen, als die genadig is, dien hij zal genadig zijn, en die zich ontfermt diens hij zich ontfermen wil, exod. •XXXIII: 19. 4. De Uitverkoorenen aanvaarden dit bewijs van Gods Vaderlijke Lievde met lust en genegenheid, en geeven zich daarop gewillig aan hem over, om niet alleen te zeggen ik ben des Heeren — maar ook met hunne hand te fchrijven — jes. XL1V: 5. 5. Zij verhaten in de daad hunnen ouden Vader en geflacht, en willen er geen gemeenfchap meer mede hebben; zoo dat zij niet meer zijn vreemdelingen —. maar medeburgers der heiligen, en huis genoot en Gods, eph. II: 19. 6. Zij krijgen ook een naam in Gods huis en binnen zijne muuren, beter dan dien der oude Zoonen en Dochteren , eenen eeuwigen Naam, die niet uitgeroeid zal worden; ja een nieuwen naam, die niemand kent, dan die hem ontvangt, jes. XLIII: 6, 7. openb. II: 17. III: 12. 7. Zij zijn vooral verpligt tot gehoorzaamheid aan den nieuwen Vader; want hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen des Duivels openbaar; een iegelijk die de Rechtvaerdigheid niet doet, is niet uit God — 1 joh. III: 10. 8. Maar dezulken, die den Vader gehoorzaam zijn, die worden ook verwaardigd, om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht, col. I: 12. Hier doet er de Leerling nog bij, dat deeze weldaad ook gefchonken wordt , om christus wille, en uit genade, christus is er de verdienende oorzaak van naar buiten, Gods genade is de beweegende oorzaak van binnen. Die beiden worden ook daarom, met opzigt op dit fuik, bij één gevoegd, eph. I: 5, 6. En dit zoo zijnde konnen wij ligt bezeïïèn, hoe het zeer wel kan zamengaan, dat christus gods eeniggeboren zoon is, hoewel wij ook gods kinderen zijn. Want daar is een groot onderfcheid tusfehen het Zoonfchap van christus, en het Kindfchap der geloovigen, hetwelk maakt dat hij alleen en bij uitftek Gods Eeniggebooren Zoon mag genoemd worden, te weeten, %. christus was Gods Zoon al van eeuwigheid; maar de Geloovigen worden enkel 11 r 4- Gods  €i* DERTIENDE ZONDAG. Gods Kinderen in den tijd. 2. christus is Gods Zoon van natuure, maar zij, hebbende te vooren reeds hun natuurlijk wezen, verkreegen daarna het Godlijk Kindfchap door aanneeT"gA 3',..C;H,R1STUS is derhalven Gods eigen Zoon, maar het Geestlijk Zoonfchap der Geloovigen is oneigenlijk te verftaan. 4. christus is daarom ook noodzaaklijk Gods Zoon, maar zij zijn het enkel uit genade. 5. christus eindelijk is Gods Zoon in zichzelven, maar de Geloovigen zijn het alleen om christus wille, en van daar dat onderlcheid, dat de.Heere jesus zelve gefield heeft, joh. XX: 17. zeggende, ik vaare op tot mijnen Vader en uwen Vader — Deeze christus nu, van welken wij dus verre gezien hebben, dat hij met recht Gods Eeniggebooren Zoon genoemd wordt, draagt ook nog den Naam van onzen heere. En van daar de gevraag, waarom noemt git hem onzen hee re? Een Bijvoegzel, waartoe gelegenheid fchijnt gegeeven te zijn door de zoodanigen, die den dienst der Engelen, als Heeren der Kerke zogten intevoeren. Dezulken waren er al ten tijde van paulus, die de menfchen zogten te overheerfchen naar hunnen wille, tot eenen dienst der Engelen volgens zijne waarfchouwing, col. II: 18. Een Naam, van welken het niet alleen zeker is, dat Gods Zoon zeer dikwijls door denzelven in de Heilige Schrivt wordt beftempeld, maar met welken ook de Heere jesus zelve gewilt heeft, dat men hem zoude benoemen, zeggende tot zijne Discipelen: gij noemt mij Meejler en heer& gifzegt wel, want ik ben het, joh. XIII: 13, Een Naam trouwens, die ook nog nader bewijst, dat deeze heer noodzaaklijk God is. In het bijzonder is het opmerklijk, dat de Opftellers van de Jpostolifche Geloovsbelijdenis christus genoemd hebben onzen Heere. Zij hadden wel in den beginne gezegd ik geloove, omdat men alleen voor zichzelven gelooven kan. Maar nu zeggen zij onzen Heere, ziende op de gemeenfchap  DERTIENDE ZONDAG. 6j5 fchap der Heiligen, terwijl zij niet alleen , maar ook alle geloovigen, die de heerfchappij des Satans verzaakt hebben , den Zoon van God hunnen heere mogen noemen. Men kan inmiddels zijne Heerfchappij onderfcheiden , in eene Godlijke, die hem van natuure eigen is, en die hij met den Vader en den H. Geest gemeen heeft, gaande over alle fchepzelen; en in eene Huishoudelijke Pleerjchappij, die hij in het bijzonder als Middelaar over zijn uitverkoren Ervdeel verkregen heeft. Op de laatfte wordt hier meest gezien; terwijl de Zoon dus in ondcrfcheiding van den Vader en van den H. Geest genoemd wordt. De gronden, op welke deeze Pleerfchappij gebouwd is, of . wel de wijzen, waardoor de Uitverkorenen het eigendom van christus geworden zijn, worden ons opgegeeven door den Leerling, zeggende: dat hij ons met lijv en ziele van alle onze zonden, niet met goud of zilver, maar met zijn dierbaar bloed gekocht, en van alle geweld des duivels verlost heeft. Stukken, waarover wij des te beknopter zullen mogen handelen, omdat daarvan reeds het voornaamfte, in het andwoord op de ifte vraag gezegd is. Wij zeggen nu alleenlijk dit, gelijkerwijs het Kooprecht iemand eigendom geevt aan zekere zaak of perfoon, zoo ook christus, door het opwegen van een volwigtigen Rantfoenprijs, in het uitftorten van zijn dierbaar bloed, en in het daarftellen van zijne daadlijke gehoorzaamheid, de Uitverkorenen zich heeft gekocht, en alzoo aan zijn Pleerfchappij onderworpen heeft , hand. XX: 28. 1 petr. I: 18, 19. Hier komt in de tweede plaats bij, dat hij ons ook van alle geweld des duivels verlost heeft. De duivel heeft den mensch tot de zonde verleid, en hierdoor overwonnen, kreeg hem in zijn geweld. Nu, van wien iemand overwonnen is, dien is hij tot een dienstknecht geworden, naar 3 petr. U; 19, Zoude dan de Zondaar van dat geweld Rr 5 des  Si6 . DERTIENDE ZONDAG, des Satans' verlost worden, daar moet een fterker karnen dan de duivel zelv was, die hem weder overwon, en dus m ftaat was, om hem op nieuws zijn gevangenen te ontrukken. Dit nu is gefchied door Gods Zoon, die ingegaan is in het huis van dien fterkgewapenden, hem gebonden, cn alzoo gemaklijk van zijne vaten, dat is van zijn eigendom , heeft konnen berooven; gelijk gezegd wordt matth. XII: 29. ziet ook jes. XLIX: 24, 25. hebr. II: 14, 15. Be Leerling voegt er eindelijk bij: en alzoo hem tot ' zijn eigendom gemaakt heeft. Hiertoe mag men brengen de overige wijzen , op welken de Uitverkorenen het eigendom van christus geworden zijn. Te weeten: 1. christus is ook onze heer, en wij zijn het eigendom van christus, door middel van Givte, terwijl de Vader hem de Uitverkorenen onder voorwaarde van Voldoening aan zijne Godlijke Gerechtigheid gefchonken heeft, joh. XVII: 6, 9, 11, 12. Ja dit was het Recht, dat hij hadt bij den Heere, en het Werkloon, dat hij vondt bij zijnen God, jes. XLIX: 4. 2. Daar te boven, dc Uitverkorenen zijn het Eigendom des Zoons geworden uit kracht van een eeuwig Testament, waarin de Vader hem dezelve, mids dat hij dit Testament door zijnen dood kwam te bezegelen, verordineerd heeft, ftellende hem dus tot Ervgenaam van alles, hebr. I: 2. 3. Nog eens, Gods Zoon is onze heer, omdat hij de Uitverkorenen door eene gerechtelijke Ondertrouw met zich vereenigt, en alzoo de Man niet alleen, maar ook de heer van zijn Kerk geworden is, jes. LIV: 5. hos. II: 16. 4. Ten laatften , de Uitverkorenen worden het eigendom van christus, door eene werklijke Naaftlng en Bezitneeming van zijn Volk, wanneer hij hen losrukt uit de magt des Satans, hen in de Bekeering zich eigenmaakt en daadlijk overbrengt tot zijn eeuwig Koningrijk, tit. II: 14. Men noemt jesus christus dan met het grootfte recht £ods eeniggebooren zoon, onzen heere. Nu  DERTIENDE ZONDAG. 617 Nu was er nog overig kortlijk aantewijzen , wat het zeggen wil in hem als zoodanig te gelooven; en welk dienvolgens de geftalte zij van zulk eenen, die met waarheid kan betuigen, ik geloov in jesus christus, als gods eeniggebooren zoon, on.zen heere. Zulk een, die in hem geloovt als~gods zoon, • 1. Erkent hem voor den waarachtigen God , en geloovt zijn eeuwige Generatie enkel op het getuigenis van God, met gevangenleiding van zijne gedachten, zonder dat hij ten allernaauwkeurigfte weeten wil, hoe het met deeze Godlijke Generatie gelegen is. Trouwens, daar zijn gronden genoeg, om de waarheid van deeze Generatie door den geloove te omhelzen. 1. De Vader heeft hem zelv, bij zijnen Doop en bij zijne verheerlijking op den Berg, met eene [tem uit de hoogwaardige heerlijkheid voor zijnen gelievden Zoone uitgeroepen. 2. Het gantfche Euangelium van marcus, en dat van joannes, voor het grootfte gedeelte, heeft gediend, om te bewijzen dat jesus is de Zoone Gods, marc.I: r. joh.XX: 31. 3. Zijne zending in de waereld. 4. Zijn openbaare aanjlelllng tot het waarneemen van zijne Ampten. 5. De bevestiging van zijn Leer met wonderwerken. 6' Zijne opwekking uit den dooden. 7. Zijn opneeming in den Hemel. 8. Ja ook de zending van den H. Geest, die aan de zielen der geloovigen getuigt, dat zij kinderen Gods, en uit dien hoofde mede - ervgenaamen ■van christus zijn, rom. VIII: 14, 17. dccze alle zijn zoo veele gevolgen, die men als bewijzen der Godlijke Generatie heeft aantemerken. 2. Het is ook een noodzaaklijke Waarheid; want zonder dat christus Gods natuurlijke Zoon, en derhalven van niemand afhanglijk was, hadt hij nooit recht gehad, noch ooit in ftaat geweest (want daar wordt een Godlijke kracht toe vereischt) om zijn Mlddelaarsampt, in onze plaats te konnen vervullen. 3. Ja maar ook, die in hem geloovt als gods eenig-» gebooren Zoon, die merkt hem te gelijk aan als den Eerstgeborenen onder veele Broederen, en die "zal daarin! zijn geluk  *i& DERTIENDE ZONDAG. ftellen, dat hï], gelijk God tot zijnen Vader, zoo ook de Zc-M van God tot zijnen Broeder heeft. Hij zal zich uit dien hoofde meer en meer naar hem leeren fchikken ; hem van gantfeher" harte lievhebben; hem als zijnen oudften Broeder eer bewijzen s en gehjk de Eerstgeborene onder het O. T. een Heer was van zijne Broederen, hem ook erkennen in die en Heerfchappij, welke hij over Gods gantfche geflacht In hemelen op aarde verkregen heelt. Dit laatfte evenwel komt meer te pas, wanneer men ook in hem geloovt als zijnen hker. En vraagt ge wat daar toe nog al meer behoort, ik zeg wederom, i. Zulk een , die in jesus als den heer geloovt, die erkent en houdt het voor zeker, dat jesus christus^ door het betaalen van eenen dlerbaaren bloedprijs, zijn uitverkoren Ervdeel van de magt des Satans vrijgekogt, en zich alzoo tot een eigendom gemaakt heeft.. Dat geloovt hij niet alleen op verfcheidene getuigenisfen van Gods Woord; maar dat g*. ■loovt hij inzonderheid, om zijne Opwekking uit den dooden, en verdere Verheerlijking, waardoor de Vader hem een bewijs gav, dat hij waarlijk tot den laat ften kwadrantpenning betaald hadt, en hem overzulks, met hem te plaatzen aan zijne Iiechtehand, tot een heer en Christus gemaakt heeft, hand. II: 36. phil. II: 9 — 11. 2. Inzonderheid hij, die in den Zoone Gods geloovt als zijnen heer, die moet reeds den H. Geest zijn deelachtig geworden; want niemand kan zeggen Jefus Christus den heer te zijn, clan door den H. Geest, 1 cor. XII: 3. 3. En waarlijk, geen wonder! want zulk een is reeds het jok en de heerfchappij des Satans, der Zonde, der Waereld, en van zijn vleeschlijk Eigenzelvs, moede geworden; en heeft jesus alleen verkoren tot zijnen wettigen Heer, psalm XLV: 11, 12. Die geevt zich daarop ook geheel aan hem over; ontziet hem met fchuldigen eerbied; is te vreden met Zijn welbehagen; cn naauwlijks heeft hij verftaan, wat er van zijne bevelen zij, of hij vindt zich aangegordt, met volvaardi- ( &  DERTIENDE ZONDAG. 619. ge bereidwilligheid, om zijne heilige Geboden te gehoorzaamen, al waren zij nog zoo onaangenaam voor het vleesch, en al fcheenen zij nog zoo dwaas in het oog der waereld. Zoo kan hij zeggen met paulus , op den weg van Damascusz Heere! wat wilt gij dat ik doen zal? hand. IX: 6. TOEPAS SING. Ziet daar, Toehoorders! kortlijk, wat er zij van het geloov in jesus christus, gods eeniggebooren zoon, onzen heere. Hoe rampzalig zijn dan de zoodanigen, die dien gezalvden 'Heiland niet eens hennen, noch van die waarheden eenig bewijs konnen geeven, en die daarom, zoo dikwijls als zij roepen tot jesus, indien zij al geen Afgodendienst pleegen, ten minften aanbidden hetgeen zij niet weeten! joh. IV: 12. XIV: 9. En gelijk er dus veelen zijn, die niet gelooven in je sus als Gods Zoon, zoo toont men ook genoegzaam, dat men hem als zijnen heer niet erkennen wil. Duizenden van Zielen zijn hier te beklaagen, die, in het opzeggen der Geloovsartijkelen, jesus christus hunnen heer noemen, daar zfj noch nooit hunnen voorgaanden Dienst verlaten, of zich aan hem ter gehoorzaamheid onderworpen hebben, zeggende wel met den monde heere, heere, zonder te doen hetgeen hij hun gebiedt, en die dus den Heere, welke hen gekocht hadt, ten minften om hun, naar het uitwendige, van eenigen dienst te zijn, openlijk verlochenen. Menfchen, die daar zeggen met fpreekende daaden, wie is de Heer, wiens femme ik gehoor* zaamen zoude? exod. V: 2. <, Schandelijk misbruik van christus Zoonfchap en Heer* fchappij, hetwelk de Godheid onmogelijk met onvcrfchillige oogen kan aanzien! Immers, zoo wel als de Heiland zelv, is ook God de Vader zeer ieverig over de eer van zijnen Eenig* gebooren Zoon, en hij zal eens met vlammende vuure wraake doen,  É2o DERTIENDE ZONDAG. doen, over de penen die hem niet kennen, en het Euangelium zijns Zoons zijn ongehoorzaam geweest, 2 thess I- 8 i. Kusfet dan doch den Zoon, opdat hij nie't t'oorne. De Koning der Koningen is met reden zoo verftoord geworden over den fmaad, waarmede de zondige menfchen hem beledigd hebben, dat niemand dan zijn eigen Zoon hem heeft konnen bevredigen. Erkent derhalven de uitmuntendheid van zijne Godlijke Waardigheid, en laat dit u affchrikken van ooit tegen hem te misdoen, of de oogen zijner Heerlijkheid te ver- bitteren. 2. Zoekt hem ook op goede gronden uwen heer te mo°-en noemen, geevt aan de zonde eenen fcheidbriev. Zegt den Duivel allen dienst op. Breekt af de gemeenfchap met de waereld, opdat gij, met ontflaking van de banden der zonde u onder den dienst van den Hemelheer des te gewilliger begeven moogt. Buigt u voor den ftandert van het lievlijk Euangelium. Neemt het jok des Heeren op uwe fchouderen. Onderwerpt u aan zijn Koninglijken Rljksftaf. En Iaat u daartoe overhaalen, om uw gantfche ziel en lichaam, die gij nu zoo lange «4fletenhebt in den dienst der zonde, voorts tot den redelijken Dienst van den Heere jesus te beiteeden. Waarlijk, niemand kan twee Heeren dienen, je s us wil alleen de hee'rfcher zijn, of hij wil geen Dienst van uwe hand ontvangen. En daarom , zegt met uw gantfche hart: „ weg Zonde ! weg Sa„ tan! ik heb u lang genoeg gediend, jesus kies ik nu al„ leen voor mijn Opperhoofd: /preek, Heer! uw Dienst,, knecht hoort, leer mij zelv uw welbehagen doen ". 3. Tracht ook daartoe, in jesus, kinderen van God te worden. Omhelst hem als den oudlten Broeder, en bidt den Vader , dat hij 11 wil aanneemen en wederbaaren door het leevendig zaad van zijn Woord, opdat gij zijn mogt als eerftelingen van zijne fchepzelen. Geloovige Kinderen van God! die hij zelv 1. Verordineerd heeft den heelde zijns Zoons gelijk te worden, opdat hij de Eerstgeboorene zij onder veele Broederen. 0. Wat  DERTIENDE ZONDAG. 621 a. Wat is dat niet een groot geluk voor u, dat gij jesus tot uwen eerften Broeder hebt. * Welgelukzalig zijt gij Folk, wiens Koning de edeljle Zoon is. Wie mag in den Hemel tegen hem gefchat worden! Hij is veel fchooner dan de menfchen - kinderen , daarom dat hem God gezegend heeft in eeuwigheid. Z>..Maar nu blijvt het ook van uwe hoogfte verpligting, dat gij hem die achting betoont, die deezen oudften Broeder toekomt; dat gij uw grootfte lust en vermaak Helt in zijn gezelfchap ; dat ook deeze Hemelfche Broeder uw geftadig voorbeeld zij, om hem natevolgen als gelievde kinderen; ja dat gij, om zijnent wille, mede bemint alle de geenen die de zijnen zijn, allen, waarin gij maar het minfte teken van zijn beeld kondt gewaar worden, en )die ©ok daarom van uwe maagfchap, van uwe verwantfchap, van uwe broederen zijn , om c 11 r i stus wille. a. Immers , dewijl hij uw Heer is , zoo buigt u voor hem neder , psalm XLV: 12. a. Verheft en prijst hem, wegens zijne Heerlijkheid, zeggende met petrus, Heer! tot wien zullen wij gaan, gij, gij alleen hebt de woorden des eeuwigen leevsns, joh. VI: 6 8, 69. b. Laat het blijken, dat gij reeds met de daad verlost zijt, uit de llavernij des Satans, en onderwerpt u aan deezen Heer , om hem met lijv en ziel te gehoorzaamen , en verlost zijnde uit de hand van onze vijanden, hem te dienen zonder vrees —< luc. I: 74, 75' c. Ja, is in de menigte des Volks des Konlngs heerlijkheid, prijst dien Heer ook bij anderen aan, of die mede mogten worden uitgelokt, om dienst te neemen onder de Banier e van jesus, en zich op de Rolle van zijne Onderdaanen te laaten aanfehrijven, ten einde ook zij met u, en gij met hun, elk voor zich zouden konnen zeggen: ik geloov in jesus christus, gods eeniggebooren zoon, onzen jHE E re. Dan  DERTIENDE ZONDAG» Dan zult gij niet meer Dienstknechten heeten, want de dienstknecht weet niet wat zijn Heer daet; maar de Heere tesus zal u Vrienden, ja Broeders noemen, en recht fchenten tot de onvSrdervlijke Ervenis, die in de Hemelen voor u bewaard wordt. Alles is uwe , omdat gij Christi zijt. Gij zult u tevens mogen verzekerd houden, dat God u niets zal laaten ontbreeken, van hetgeen tot het leeven en de godzaligheid behoort; ~ want hij, die ook zijnen eigen Zoon niet gefpaardheeft, hoe zal hij ook ons met hem niet alle dingen fchenken. Zoo wat wij bidden in zijnen naam, dat zal hij doen, opdat de Zoon in den Vader verheerlijkt wordt. Want wij hebben veel meer aan hem, dan ooit jacobs Zoonen gehad hebben aan benjamin, hunnen jongiTen Broeder, om genade te vinden in de oogcn des Vaders. Hij is de Man van Gods Rechtehand; ja de Zoon, dien hij zich gefterkt heeft En hebben wij nu reeds het getuigenis van Gods Geest\m onzen geest, dat wij Kinderen Gods zijn; wel, indien wij Kinderen zijn, zoo zijn wij ook Ervgenaamen, Ervgenaamen Gods, en Mede-ervgenaamen van Christus. —« Gelievde nu zijn wij Kinderen Gods, en het is noch niet geopenbaard*wat wij zijn zullen, maar dit weeten wij, als hij zal geopenbaard zijn, dat wij hem zullen gelijk wezen, want wij zullen hem zien gelijk hij is, i j o h. III: 2. amen! einde van het eerste deel.  T. Wevir AntiQuariia Fraotlur