LEERREDENEN OVER DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS. TWEEDE DEEL.   LEERREDENEN OVER DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS, DOOR PETRUS CURTENIUS, DOCTOR EN PROFESSO R DER GODGELEERDHEID, MN BED IENAAR VAN 'T EUANGELIE TE A MS TEL DA SI; NA 'SMANS DOOD UITGEGEEVEN DOOR BROËRIUS BROES, DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERDHEID AAN'S LANDS HO 0 GE SCHOOL TE LETDEN. TWEED O E E L. te L E Y D E N, b ij ' A. en J. H O N K O O P, M D C C X C I.  t«*l Sé? li -> ,vll.. X X1 O XJitgegeeven na voorgaande Vifitatie en Approbatie der Theologifche Fakulteit van 'sLands I Univerfiteit te Lejden. L E Y D E N, den 10. Augustus 1791. BROËRIUS BROES, Fac. Theol. h. t. Decanus.  LEERREDENEN OVER DEN HEIDELBERGSCHEN C A TECHIS M U S. VEERTIENDE ZONDAG, T E X T: joh. li 14. En het Woord is vkesch geworden, en heeft onder ons gewoond't [en wij hebben zijne heerlijkheidaanfchouwt, eene heerlijkheid als des Eeniggebooren van den Fader] vol van genade en waarheid* 35 Vraage. Wat is dat gezeid: Die ontvangen i* Van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria? Andw. Dat de eeuwige Zoone Gods, die waarachtig en eeuwig God is en blijft,' de waafe Menfchelijke Natuu^ fe, uit den vleefche en bloede der Maagd Maria, door de werkinge des Heiligen Geest, aangenomen heeft, opdac hij ook dat waare Zaad Davids zij, zijnen Broederen in allen gelijk, uitgenomen de zonde. 36 Vraage. Wat nuttigheid overkomt gij door de heilige ontvanging en geboorte Christi? Andw. Dat hij onze Middelaar is, en met zijne onfchuld en Volkomen Heiligheid, mijne Zondeii, daarin ifc ontvangen en geboren ben, voor Gods aangezicht bëdëkt» ILdèzu A &s  2 VEERTIENDE ZONDAG. JDe Goden zijn den menfchen gelijk geworden, en tot om wedergekomen. Dit was eens de verbaasde uitroep van de ichaare te Lyflren, over paulus en barnabas, wanneer zij eenen Kreupelgeboornen hadden doen wandelen, hand. aIV: ii. De Heidenen naamlijk waren van gedachten, dat hunne Goden fomtyds van boven kwamen, en in eene lichaamlijke gedaante met de menfchen plagten te verkeeren. Terwijl nu het genezen van een Kreupelgeboornen zekerlijk een werk is van Godhjke Almagt, zoo meenden de Lyfl„„fe„y dat zij met die eer verwaardigd wierden door twee hunnen Goden, die op aarde waren nedergekomen, om een groot proevftuk van Mogendheid uittevoeren. Elk uwer, mijne Toehoorders! begrijpt van zeiven, dat dit een dwaaling was in die menfchen, wijl de Apostelen, die er daarom zich ook aandonds tegen aanftellcn , vs. 14. - dit werk niet anders, dan door de kracht van den waaren God hebben konnen verrichten. Doch, indien wij Hechts god, in de plaats van goden zeggen, dan mogen wij de taal der Lyjlrehfen vrijelijk overneemen, en uitroepen: God is den menfchen gelijk geworden en tot ons nedergekomen: want de Zoone Gods is van den Vader uitgegaan, en in de waereld gekomen. Van deeze groote Verborgenheid, God geopenbaard in het vleesch, moeten wij thans fpreeken. Over den Yl^ Zondag is getoond, dat er vier vereischten moeiten gevonden worden in den Middelaar. Het voornaamfte is, dat hij Waarachtig god zij; doch hij moest ook zijn ten Waarachtig mensch, en een Rechtvoerdig Mensch, en dit alles te zanten in eenigheid des per pions. Onze Heidelbergfche Godgeleerden zijn thans bezig, om te toonen , dat alle deeze vereischtens waarlijk in je sus christus te vinden zijn. Men heeft getoond, dat hij is de ■waarachtige God, wanneer de redenen zijn opgenoemd, om wel-  VËERTIENDE ZONDAG. 3 welke hij den naam draagt van Gods eeniggebooren Zoon, onzen Heere-. Maar nu moeten wij zien, dat hij ook is een waarachtig en rechtvaerdig Mensch, en dat Wel in vereeniging met zijne Godheidi terwijl wij belijdenis van hem doen, als ontvangen van den heiligen ceest, geboo-' ren uit de maagd maria. Wij zullen dan thans moeten leercn, wat wij te gelooven hebben nopens de Verborgenheid van christus Menschwording. Een Artijkel, gantsch fchrivtuurlijk, en genoegzaam woordlijk overgenomen uit het zeggen van den Engel tot den ondertrouwden Man van m a r ia, m a t t h. 1: 20. hetgeene in haar ontvangen is, dat is uit den heiligen geest. Eene ftoffe, ook zeer leerzaam voor ons, terwijl wij daarin den Heere je sus, als onzen Broeder, zullen magen befchouwen. Wij moeten tot dat einde I. Eerst den zin van den Artijkel trachten te openen op zichzelven, volgens de leiding van onzen Leerling, ia zijn Andwoord op vr. 35. II. En dan zullen wij, bij de befchouwiug van het Geloov hier omtrent, ook nog met weinigen moeten fpreeken, over de Nuttigheden, die daaruit voortvloeien, vr. 36. Het eerflc, dat hier in aanmerking komt, is het groote Onderwerp van dit Leerftuk, hetwelk de Leerling noemt, den eeuwigen zoon Van god. Het was doch een verkeerd gevoelen van de oude Patripat» fiaanen, hetwelk eerst begonnen is met praxeas en her» mo ge nes, naderhand voortgezet door NoëTus, sabel* lius, priscillianus; hetwelk inzonderheid den na» volgeren van sabellius heeft aangekleevd, Hellende niet meer dan één Perfoon in de Godheid, die ook zelv voor dö menfchen geleden hadt; waarom zij tevens hebben moeten Hellen , dat die èéne Perfoon tot zulk een einde in de waerelA gekomen was. Doch paulus zegt uitdrukkelijk, dat God A 2 &!jo  4' VEERTIENDE ZONDAG. zijnen Zoon heeft uitgezonden, geworden uit eene vrouwe —< gal. IV: 4. En waarlijk, wie was gepaster om Mensch te worden, dan de eeuwige zoon van god? Moest er ter uitvoering van het Middelaarsampt een God/ijk Perfoon zijn, het fcheen den eerften Perfoon, die van zichzelven en de Vader des Zoom is, niet te betaamen, dat hij een menfchen -kind, of eenigzins minder dan zijn eigen Zoon wierdt. Het fcheen ook niet te voegen aan den Heiligen Geest, wijl deeze, naar de orde der Godlijke Huishouding, moest onderfcheiden blijven van den Middelaar, ten einde hij door ljein zoude konnen gezonden worden, om de verworvene Zaligheid toetepasfen. Maar de middenfle Perfoon der aanbidlijke Dri'èenheid was zekerlijk de allerbekwaam fte, om Middelaar tusfehen God en Menfchen te worden. Zoo wordt 1. het geestlijk keven, dat door de zonde verboren was, ons op nieuws gefchonken, door het menschlijk lecven van den geenen, die tevens de waarachtige God en het eeuwig keven is, 1 jon. V: 2c. verg. joh. I: 4. «2. het zelvflandig Woord des Vaders komt neder, om te verkondigen de woorden des leevendigen Gods. 3. Die Gods Zoon is van natuure, wordt de Zoon des Menfchen, en maakt ons tot Kinderen van God door de genade. 4. Wij worden MedeErvgenaamen van Christus, welke God gefield heeft tot een Ervgenaam van alles, 5. Het Beeld van God wordt in ons herfteld door denzelven, die het Beeld is des onzienlijken Gods — 6. Die konde ook als Zoon zich best vernederen, cn aan zijnen Vader onderwerpen. 7. Ja het was onmogelijk, dat wij krachtiger hadden konnen verzekerd worden van de Lievde des Vaders, dan door hem, die zelv Gods gelievde Zoon is; want hierin is de lievde, niet dat wij God lievgehad hebben, maar dat hij ons heeft lievgehadt, en zijnen Zoon gezonden heeft tot eene verzoening voor onze zonden, 1 joh. IV: 10. Deeze Eeuwige Zoon van God wordt nader omfchreeven, als die waarachtig en eeuwig god is en blijvt. Zegt  VEERTIENDE ZONDAG. 5 Zegt de Leerling in de eerfle plaats, dat hij waarachtig en eeuwig god is, hij Helt zich hier mede tegen het wangevoelen van photinus en die Sociniaanen, die zeggen, datjESus christus niet meer is geweest dan een bloot mensch, welke noch niet was voor zijne geboorte uit mar ia. Trouwens , de valschheid van deeze Helling blijkt in het gemeen daaruit, dat zijne Menschwording zoo dikwijls wordt uitgedrukt door den naam van een zenden. Die nu gezonden wordt, is er reeds, als men hem zendt. Of begeert gij iets anders, hoort wat paulus zegt, 2 cor. VIII: 9. hij is arm geworden, daar hij rijk was. Wanneer arm geworden? Wierdt hij het niet reeds, bij zijne armlijke Geboorte? Maar hij is arm geworden, daar hij rijk was, waaruit volgt, dat hij dan te vooren rijk, en derhalven aanwezig moet geweest zijn. Hetzelve blijkt uit phil. II: 6, 7. daar de Apostel van hem zegt, dat hij, in de geftaltenis Gods zijnde de geftaltenis eenes Dienstknechts heeft aangenoomen. Dit laatfle heeft hij zekerlijk gedaan, toen hij mensch wierdt; maar toen was hij al in de gefialtenisfe Gods. En hoe is dat anders te vatten, dan dat hij voor zijne verfchijning in den Vleefche een daadlijk aanwezen moet gehad hebben, ziet ook joh. I: 1, 2. (Hieruit blijkt het dan ook genoegzaam, dat niet het Godlijk Wezen, maar dat de Perfoon van den Zoon de Menfchelijke Natuur heeft aangenomen.) De Leerling doet er nog bij, dat hij ook waarachtig en eeuwig God blijvt. Hij kant zich daarmede tegen fommigen onder de Wederdoopers, die Hellen , dat de Menschwording van christus gefchied zij, door eene verandering der Godheid in zijne Menschheid. Eene Helling, die 1. niet alleen ftrijdt tegen de gezonde Reden: want wij weeten zelvs , door het licht der Natuur, dat de Godheid onveranderlijk is, 2. maar die ook het gantfche Verlosfingswerk omver werpt, want iets, dat veranderd, houdt op te zijn, dat het tót hiertoe was; dus zoude'de Godheid van chrutus hebben opgehouden, daar A 3. c noch-  « VEERTIENDE ZONDAG. nochtans tot het Middelaarswerk zoo wel de Godheid als de Jüenschheid wordt gevorderd. Evenwel dit belet niet, dat hij, die de waarachtige en eeuwige God is en blijvt, eene waare menschelijke naTuur, uit den vee esc he en bloede der maagd maria, door de werkinge des heiligen g e e stes aangenomen heeft. Het is wederom niet zonder reden, dat de Leerling hier niet flechts genoemd heeft eene menschelijke, maar met nadruk eene waare nienfchtUjke natuur. Die bepaaling was noodzaaklijk, omdat dit wierdt geiocliend van verfcheidene oude Ketters, Zulken waren er reeds ten tijde van joakï*es, doch naderhand meer bekend geworden onder den naam van Gnojiieken , welke niet wilden belijden , dat j e s u s Christus in het vlcesch gekomen was, i j o n. IV: i, 2. —1 Deeze hadden hunnen oorfprong van simon magus, (den Tovenaar) van wien Vader augustin us (i) heeft aangetekend, dat hij leerde, „de christus zelve te zijn, „ en dat hij zich, ten tijde van tiberius, in den Perfoon „ des Zoons, doch niet meer dan in fchijn, vertoond hadt ",—. Deeze zijn ook nog in laatere tijden gevolgd door de Menandriaanen, Cerdoniaanen, Marcioniten, Bafiiidiaanen , Bardgzanisten, Valentiniaanen, Manichecn, en anderen, welke $lle daarvan Doceten, uit het Griekfche woord a«*h» QDofcein~). of Phantafisten, dat is zoo veel als Schijndrijrers, gehecten worden. Heden ten dage vindt men alleenlijk, fommigen onder de onvoorzigtigfte zoogenaamde Doopsgezinden, die denken, dat christus geen waar mensch, maar een foort van /pookfel, of een mensch in fchijn geweest zij. Doch daar zijn bewijzen genoeg aan de hand, die ons overtuigen moeten , dat christus in de daad eene waare men schel ij k e na. onvermengd , zoo dat de beide Natuuren niet 'in een gefmolten, noch derzelver Eigenfchappen onderling verward zijn, maar dat de Godlijke en de Menfchelijke Natuur onderfcheiden blijven, en ieder haare bijzondere Eigenfchappen behouden hebben. Want, was een van beide de Natuuren door de andere verflonden, het hadt den Middelaar onbekwaam gemaakt, wijl hij tot zijnen post zoo wel zijne Menschheid als zijne Godheid noodig hadt. — Altemaal echter ontkennende bewoordingen, die de Kerkvaders gebruikt hebben, omdat ze wel begreepca, dat men van deeze Verborgenheid met meerder zekerheid kan zeggen, hoe dezelve niet, dan hoe dezelve immers beltaat. Vraagt men ons dan verder, waarin de Vereeniging der 'Godlijke Natuur met de Menfchelijke gelegen is, dat is ook iets, dat wij béter door uitft'uiting van hetgeéne hiermede geen gemeenfchap heeft, dan door eene ftellige verzekering verklaaren konnen. 1. Zekerlijk bellaar deeze Vereeniging niet Hechts in eene ■vriendlijke zamenftemming van zin en gemoederen; want dan B 4 zou»  «4 VEERTIENDE ZONDAG. Zoude dezelve weinig verfchillen van de Vereeniging tusfches God en de Geloovigen, die hij nochtans geenzins 'tot zijn eigen ziel en lichaam maakt. 2. Zoo ook moet zij niet begreepen worden bij wijze van invloed of van een bloot beft uur, O*^^,,, bijjiand, gelijk een fchipper het fchip bijftaat, hetwelk hij befttuirt). Want dus zoude het onderfcheid zeer gering zijn tusfcheif christus en de Propheeten, die oudstijds door den Heiligen Geest vvierdeu aangeblazen. 3. Veel minder mag men ze begrijpen naar de wijze van twee deelen of berderen, die zop worden zamengevoegd, dat er een derde, hetgccne het gantfche geitel eerst volmaakt, uit voortkome. Want dan zoude het fchijnen, als of de Perfoon des Zoons niet volmaakt was geweest van eeuwigheid, daar hij toen reeds geheel op zichzelf, ven alleen beftondt, en hem de Menfchelijke Natuur niet dan om onzent wille noodig was. 4. Evenwel is de wijze van deeze Vereeniging ook niet gelijk aan die der drie Godlijke Perfoonen, in het aanbiddenswaardig Opperwezen; want, hoewel het waar is, dat er twee onderfcheidene Natuuren in den êénen christus, gelijk er drie onder fcheidene Perfoonen zijn in het ééne Godlijke Wezen, blijvt nochtans tusfchenbeiden een zeer groot onderfeheid, dewijl de drie Godlijke Perfoonen niet meer bezitten dan ééne Natuur, daar in de Perfoneele Vereeniging van christus gevonden worden twee Natuuren , die te zamen beftaan tot één Perfoon. 5. Het naafte dat er zoude bijkomen, is de zamenvoeging der menfchelijke Ziel met haar Lichaam. Want gelijk de Ziel op zichzelven, even als de Engelen, eenen Perfoon zoude kon. nen uitmaaken, maar, wanneer zij vereenigd wordt met haar Lichaam, die beiden echter dan noch niet meer dan één Perfoon zijn, zoo werkt ook de Godheid van christus, door haar eigene Menschheid, en die twee zijn zoo naauw vereettigd, dat, wat de eene doet of de andere overkomt, aan den gantfchen christus, als aan éin Perfoon, wordt toegekend. Niet  VEERTIENDE ZONDAG. Niet te min blijvt ook hier nog eene merklijke ongelijkheid. Want i. wat de Engelen aangaat, die waren Hechts voor een tijd vereenigd met het aangenomen Lickaam, terwijl de vereeniging tusfchen de Godheid en Menschheid van christus onaffcheidelijk is. 2. En wat den mensch betreft; zijne Menschheid, beltaande uit Ziel en Lichaam, heeft hierdoor haar perfoonlijk beftaan. Maar de Menschheid van christus heeft geen eigene Perfconlijkheid, dan voor zoo veel zij met de Godlijke Natuur verbonden is, en dus in de» Perfoon van Gods Zoon beftaat. 6. Het eenige derhalven, hetgeen wij er naar de openbaaring van Gods Woord, en volgens de leer der Hervormde Kerk, van zeggen konnen, is eenvoadiglijk , dat er ia christus gevonden Worden twee verfcheidene Natuurent eene Godlijke en Menfchelijke, welke, ten tijde zijner Ontvangenis in den Lichaame van maria onaffcheidelijk vereenigd zijnde, voorts te zamen maar één Perfoon vervullen. Voor het overige is het een diep geheim , hetwelk ons eindig begrip/verre te boven gaat, waarom wij er niet dan ftamelende van konnen fpreken. En waarlijk geen wonder, daar wij zelvs de wijze der Vereeniging van onze eigene Zielen en Lichaamen niet ten vollen bevatten konnen. Maar de Verborgenheid der Godzaligheid is buiten allen twijffel nog veel grooter, God geopenbaard in het vleesch, 1 tim. lil: 16. Niemand boude daarom evenwel deeze Vereeniging onmogelijk, want, die den Piemel en de Aarde vervult, die voormaal^ plagt te woonen in eene wolke, die zoo dikwijls verfchcenen is in eene menfchelijke gedaante, en die zelv in den mensch twee zulke verfchchiene onderwerpen, als daar zijn de Ziel en het Lichaam, heeft zamengevoegd, waarom konde die ook niet eene Menschheid aanneemen , om hetgeene eens menfchen was daarin heiliglijk te verrichten? Ja, dus is de Heer zelv geworden tot een Heiligdom, de Pleerlijkheid des Heer en is geopenbaard, en alle vleesch heeft té gelijk gezien, dat het de mond, des Heeren geflprooken heeft, jes. VIII: 14. XL: 5. B 5 Dat  VEERTIENDE ZONDAG. Dat nu waarlijk de Godheid met de Menschheid in chriSTus ver e e is' i g d is, blijkt uit verfcheide plaatzen, daar èzzzztwee Natuuren wel van eikanderen onderfcheiden, maar nochtans op den zelvden Perfoon worden toegepast. Om de voornaamfte thans maar optenoemen. - eva zegt bij de geboorte yan cain, gen. IV: i. Ik heb, gelijk er eigenlijk Baat, den Man den Heere verkreegen , dat 'is, den messi as, dien zu den Man noemt, naar zijne Menschheid, den Heere, naar zijne Godheid, en dien zij verkregen hadt door den geloove ih haar harte, wordende daarvan nader verzekerd, door het gewinnen van een manlijk zaad, terwijl zij dit begreep als het eerde middel, waardoor met den tijd het waare Vrouwenzaad zoude konnen gebooren worden. Hij was het zaad van abraham naar zijne Menschheid, in welke, «mdat hij tevens God is, alle geflachten des aardrijks zouden gezegend worden, gen. XXII: iS. verg. jes. LXV: 16. gal. III: 8, 9. 16. ziet ook gen. XLIX: 10. jes. IV: 2! IX: 5- hos. XI: 1. mich. V: 1. zach. II: 10. VI: 12. mal. III: i. . Dit alles wordt in de Bladeren van het N. T. op den Heere jbsus overgebragt, want het ivoord is vleesch geworden, joh. I: 14. davids Zoon wordt te gelijk zijn Heer genoemd, matth. XXII: 45. Die de Vorst des leevens is, naar zijne Godheid, wordt gedood naar zijne Menschheid, hand. III: 25. God heeft zijn gemeente verkregen door zijn eisen Moed, Kap. XX: 28. ziet ook 1 cor. II: 8. hebr V: 8. enz. Uit kracht nu van deeze Vereeniging zijn ook fommige gaven van de Godlijke aan de Menfchelijke Natuur medegedeeld. In zeg gaven, maar geen Eigenfchappen, want het is een ongerijmd gevoelen van dezulken onder de Lutheranen, die men Vbiguitisten of Flaccianen noemt, naar matthias flaccius illyricus, dat er eenige Godlijke Eigenfchappen, met naame de Alwetenheid, de Almagt en de Alomtegenwoordigheid, door deeze Perfoneele Vereeniging aan christus  VEERTIENDE ZONDAG. ajr Menfchelijke Natuur zouden geschonken zijn. (Dan, de Augshurgfche Geloovshelijdenis weet niet van dit verdichtzel, • en ook verfchilt luther zelv in dit ftuk niet van ons (7). Indien men zulke (tellingen leerde in onze Kerk, ik twijffel niet of dezulken zelvs zouden er van grouwen, die nu geen zwarigheid maaken , om met gantfche hoopen de publieke Kerk te verzaaken, en niet eens en andermaal, maar aanhoudend zich begeeven in zulke plaatzen, daar deeze Hellingen geleerd ■worden, doch enkel uit drivt of uit onverfchilligheid in het ftuk van den Godsdienst, ofwel uit onkunde omtrent het verfchil dat betwist wordt. — ) Een verftandige kan ligt begrijpen, wat de reden is van het gevoelen dier genoemde Ubiquitisten, naamlijk om plaats te maaken voor hunne zoogenaamde Confubflantiatie , of voor de Leere van christus lichaamlijke tegenwoordigheid in het'Heilig Avondmaal. Maar ook dit zelvs kan daar aan geen voordeel doen. Want, al gefteld zijnde, dat christus Lichaam tegenwoordig was in alle fchepzelen, dan zoude hetzelve, (of men moet alle andere fchepzelen uitfluiten) noch geen meer betrekking tot het brood des Heilig Avondmaals, dan tot eenig ander fchepzel ontvangen hebben. Doch nu is dit gevoelen ten eenemaal valsch ; want t. behalven dat de Godlijke Eigenfchappen, alleen aan de Godheid eigen, en uit dienlioofde volltrekt onmededeelbaar ■zijn, (anders waren het geen eigenfchappen} 2. zoo is het ook onmogelijk, dat een eindige Menfchelijke Natuur voor oneindige Eigenfchappen van de Godheid zoude konnen vatbaar wezen. 3. Immers dit vloeit niet uit de perfoneele Vereeniging , want die verbindt alleen de twee onderfcheidene Natuuren, maar vermengt of verandert dezelve geenzins. 4. Hoe is het daar te boven intefchikken, dat alleen fommige van de Godlijke Eigenfchappen aan de Menschheid zouden zijn medege- (7) Men vergelijke hiermede, hetgeen de Heer buurt, in zijne Hefiioua. Ctigel. IV. D. U, 158. »« J- ratnc, bubbïüï en «aderen heeft opgetetes*.  M VEERTIENDE ZONDAG. gedeeld, daar zij, om derzelver Enkelvoudigheid, en met het Goihjk Wezen-, en onder eikanderen, zoo één zijn, dat de eene van den anderen niet gefcheiden , en dus de één zonder den anderen niet medegedeeld zouden konnen worden « In allen gevalle, indien de Perfoonlijke Vereeniging zulk eene 'meêedeehng medebragt, de wet van gelijkvormigheid zoude insgebjks vorderen, dat zoo wel de Eigenfchappen der Menfchelijke Natuur aan de Godheid, als die van de Godlijke aan de Menschneid moeiten gefchonken worden, hetgeene nochtans Pannen zelve n,et zeggen. 6. Maar nu wordt het in Gods Woord rondlyk gelocbend, dat zulke Eigenfchappen der Menfchelijke Natuur van christus toekomen. Hij is niet Alwetend, die zelv gezegd heeft, van dien dag en uure weet niemand, noch de Engelen in den Hemel, noch de Zoone dan deVachr, marc. XIII: 32. Hij is niet Alomtegenwoordig üie tot zijne Discipelen zeide: de armen hebt gij altijd mei u, maar mij hebi gij niet altijd, matth. XXVI: 11. enz. Evenwel, daar is eene zekere Mededeeling van Eigenfchap- ' pen , die niet in het afgetrokken aan eenige bijzondere Natuur, maar die in het zamengeftelde den gantfchen Perfoon van christus toekomt, en uit kracht van welke dien gantjchen Perfoon, naar eene Natuur befchreeven zijnde, worden toegefchreeven de Eigenfchappen van dezehde Natuur, gelijk bij voorbeeld matth. XX: a8. de Zoon des menfchen is L komen enz. of ook wel naar de eene Natuur benoemd zijnde •worden toegcfchreeven de Eigenfchappen van de andere Natuur, als joh. III: 13. Niemand is ten Hemelgevaaren, dan die uit den Hemel nedergekomen is, [namelijk] de Zoon des Menfchen die in den Piemel is. Dit, zeg ik, wordt toe-efchreeven aan den gantfchen Perfoon, omdat de gantfcke Perfoon door beide zijne Natuuren daarin werkzaam is, zonder dat evenwel de Eigenfchappen van de Godheid ook in de Menschheid overgaan; op geeneongelijke wijze, als degantfcht Mensch gezegd wordt te denken en te wandelen, hoewel het fcegmzel van zijn denken alleen in de ziel, en de kracht om te wan-  VEERTIENDE ZONDAG* fl# wandelen alleen in het lichaam gelegen is. Dus kan men ook alles wat anders de Menschheid of Godheid alleen raakt, toefchrijven aan den geheelen Godmensch, omdat het werk ui aar van één is, en van één Perfoon, fchoon voortkomende mt verfeheidene beginzelen. Ja men kan zeggen, mt kracht eter zamenvoeging van de beide Natuuren tot eenigheid des mfoons, dat het dezelvde is , die van eeuwigheid was_, en m den tijd gebooren is, dat hij nochtans ook geworden is, hij niet was, zonder daarom zijne eertte Natuur afteleggen, dat de Mensch God is, en flat God zelv geleden heelt. . Maar de allernaafte uitwerking der Perfoneele Vereeniging is, dat door dezelve aan de Menschheid zijn medegedeeld die bekwaamheden, welke hem ter uitvoering van zijn Middelaarsampt noodig waren. En van daar komt het, ■ i. Dat, hoewel christus alleen naar zijne Godlijke Natuur de Zoon van God is, nochtans ook de Menschheid, ; niet in zichzelve, maar aangemerkt in haare vereeniging met de Godheid, door den naam van Gods Zoon wordt beftempeld, Ta dat die Menfchelijke Natuur het eigen vleesch en Gods eigen Zoon geworden is, rom. VIII: s* ZT deS mefh? derhalven is door eene allernaauwfte vereeniging geworden da Zoon vin God, maar nochtans was'hij nooit ^n aangenomen Zoon, gelijk felix en elipandus, de eerfte, Bisfchop in het Narbonnisch Ga Uien, de andere, Bisfchop in loledo, hebben gewilt. Hun dwaling beitond hierin, dat zij meenden, dat christus, naar zijne Menfchelijke Natuur, met de eigene, maar de .aangenomene Zoon alleen kan genoemd worden Dan, deeze Ketterij is veroordeeld in het jaar 794- °P' eene Kerkvergadering, door karel den Groot en te Frankfort aan de Main zaamgeroepen). a. Het is van daar, in de tweede plaats, dat de Menschheid verkreeg de nodige gaven en waardigheden, die haar werk bekwaamlijk hebben konnen verfieren; en wel in die volmaaktheid , als dezelve in eene gefchapene Natuur, die doch altoos eindig biijvt, hebben konnen vallen, zoo evenwel, dat die  3» VEERTIENDE ZONDAG. gaven veel grooter en menigvuldiger in hem zijn, als dezeh* •O" van de Engelen, van de Propheeten, of van de SZ cnent, dat aan de der ««/M* , door derzelver perfoneele vereeniging met hunne redelijke zielen, veele uitmun tende hoedanigheden vermogens en Lr^^mZ gedee d die men in andere, het zij levenlooze, S fle h s dierhjk leevende liehaamen te vergeefsch zoude zoeken en g lijk ook niemand ontveinzen kan, dat aan de wedergeboorfne ) jonus ibidem Quacftionem infHuüt, non \\\foem. fed in mafc. genere, rognns: quis ëabit parum non ex impura, fed ex impuro. ciiiiistus auceui est impura quidem, ueutiquam vero ex impura uatus eft. 1,1. DEEL. C  34 VEERTIENDE ZONDAG. Om deeze- reden is hij dan ook niet onderworpen geweest aan het Verbond van adam, wijl hij niet is gebooren volgens dien gemeenen zegen, waarmede de Heer het Huuwlijk, voor den Val, heeft ingewijd, gen. I: 27, 28. Maar hij is gebooren uit kracht der nieuwe belovte, die eerst gevolgd is na den Val, en waardoor hij tot een zand der Vrouwe, met des Mans, ja tot den tweeden adam, en tot het hoofd van het Verbond der Genade is gefield. Laat ons nu nog kortlijk zien, wat het zeggen wil, te gelo o ven in Gods eeuwigen Zoon, die ontvangen is van den heiligen geest, gebooren uit de maagd maria. Waarlijk, hiertoe is Geloov noodig, omdat het is eene Verborgenheid, die door het licht der Natuur niet ontdekt, noch'door de ondervinding konde geleerd worden, maar die enkel, op het getuigenis van Gods Woord., met geloovige harten is aanteneemen. 1. Zulk een dan , die in hem als zodanig geloovt , erkent, vooreerst, zijne Geboorte uit eene Maagd, door de werking des Heiligen Geefte.s, als een zekere Waarheid, gegrond op het getuigenis der Euangelisten, en gefterkt door zoo veele geloovwaardige, beide Hemelfche en Aardfche Getuigen, dat geen lastering van Jooden in Haat is ons Geloov omtrent deeze hoogwigtige Waarheid te doen wankelen; 1. gij ziet hier een paar menfchen, joseph en maria, die door Godlijke aanfpraak vermaand zijn, dat maria bevrucht was van den Heiligen Geest, en dat hetgeene uit haar gebooren wierdt, Gods Zoon zal genaamd worden. WTat reden doch zouden die menfchen gehad hebben, om zulk een Huk te verdichten, het geene zij door de uitkomst ,niet hadden konnen bewijzen ? Was er wel iets anders op te wachten geweest, dan dat zij zich zouden hebben blootgefleld voor de befpotting van een iegelijk ? En hoe fchaamteloos zouden zij tegen God, hoe onredelijk zouden zij tegen zichzelven gehandeld hebben, dat zij alle hoop op den Messias zouden hebben verlochend, met eenen Bastaard te venten voor den Zoon van God?  VEERTIENDE ZONDAG. 3$ joseph althans konde er geen het minfte voordeel van hebben, dat hij een misdaad: hadt willen bedekken, waarin hij zelv grootlijks zoude zijn verongelijkt. Hij wa.s ook eerst twijffelachtig, wat te doen; en hij zoude zijn argwaan niet afgelegd hebben, zoo hij niet, door den Engel des Heeren, van de zaak onderricht, en van de waarheid was overtuigd geworden. 2. Ten getuige kan ook (trekken elisabeth, de Nicht van maria, eene Vrouwe vervuld met den Heiligen Geest, die den Voorlooper van den messias in haaren huik droeg, en die zoo krachtig wierdt overreed van maria's gezegenden Haat, dat zij haar openlijk begroet heeft als de Moeder van haaren Heere, luc. I: 36, 40 — 44. 3. Ik zwijg van den Priefter zacharias, die den Zoon, welken zijne Vrouwe hem gebaard hadt, in eenen Prophetifchen Lovzang erkende voor den wegbereider des Heeren, die hij wist dat eerlang gebooren zoude worden, luc. I: 16, 17, 68 — 75. Van den Engel in de Bethlehemitifche velden , die de geboorte van 'swaereld Heiland heeft bekend gemaakt, luc. II: 8 —12. van de Herders, die hem gezien hebben, luc. II: 15.—17. van de Wijzen uit het Ooften, die hem aanbaden, matth. II: i<—11. van siheon en anna, die zijne bovennatuurlijke Geboorte onderftelden, wanneer zij het Kindeken jesus voor den Heere beleden hebben, luc. H: 25 — 38. 4. Trouwens , de gebooren Heiland heeft zich met de daad beweezen niet alleen als een waarachtig, maar ook als een heilig Mensch, die zelvs zijne vijanden dorst uittarten, en zeggen, wie van u overtuigt mij van zonde? joh. VIII: 46. En hij gav menigmaal zoo veele proeven van zijne Godlijke kracht, dat men hem meer dan eens voor den Zoone Gods heeft uitgeroepen. 5. Of houdt het iemand nog voor onmogelijk, dat God, die de eerde oorzaak is van alle beweging, die zelve vruchtbaarmaakende beweeging aan de flof van eene fleurige Maagd kan bijzetten, die anders door de zamenkomst van den Man veroorzaakt wordt? Of zal het God meer onmogelijk zijn, de Godheid met de Menschheid te vereenigen, die dagelijks de C 2 zie-  36 VEERTIENDE ZONDAG. zielen en Hchaamen der menfchen, op eene voor ons onbegrijpelijke wijze, zamenvoegt? Hij, die de Menfchelijke Natuur heeft konnen fcheppen, kan ook dezelve gebruiken, en zoo fchikken, dat zij, vereenigd zijnde met de Godheid, mede de werken Gods doen kan. Wij beiluiten dan uit i joh. IV: 2, 3. hier aan kent gij den Geest Gods. Alle Geest, die belijdt dat jfefus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God. 2. Maar in de tweede plaats,• zulk een die in jesus Ontvangenis en Geboorte geloovt, die erkent ook dezelve als ■ Noodzaaklijke Waarheden, zonder welke hij geen Middelaar hadt konnen zijn, noch Gods Raad, noch de Voorbeelden, noch de Voorzeggingen vervuld, noch eindHjk ook de uitverkooren Zondaar hadt konnen behouden worden. Immers a. Konde hij geen Middelaar zijn, zoo hij niet daartoe God en Mensch was in eenigheid des Perfoons, gelijk reeds over den zesden Zondag op vr. 16, 17. betoogd is. b. Het was daar te boven vastgeficld in Gods eeuwigen Vrederaad, dat de Zoonc Gods de Menfchelijke Natuur zoude aanneemen, zacii. VI: 12, 13. c. De veelvuldige 1. Verfchijuingen van Gods Zoon in eene menfchelijke gedaante , die gefchied zijn in de dagen der Aartsvaderen (10), waren een doorluchtig voorfpel van zijne aanftaande verfchijning in den vleefche. 2 Hij is ook afgefchaduwd in zijne Menschheid, door de Go'èls of Losfers (11) , die, uit kracht van bloedverwandfchap hunnen naastbeftaanden moeten vrijmaaken; door de Eerstgeboorenen in de huisgezinnen; door de Prieflers, die uit de menfchen; door de offerhanden, die uit de gemeene kudde wierden afgezonderd; en door de Eerfielingen, die van den zeiven aart moesten zijn met den gantfchen Oogst, welke door dezelve geheiligd wierdt (12). d. Duid- (10) Gen. xiv, xv, xvi, xvii, xviii. enz. (tl) Lév. XXV. (Ja) Exod. XIII: ». Psalm LXXXIX: »8. Heer. Vs I.  VEERTIENDE ZONDAG. 3? d. Duidlijk was ook voor field , dat de messias mensch zoude zijn , en de Zoon des Menfchen, psalm VIII: 5. Hij fpreekt van zijne geboorte jes. XLIX: i. zeggende: de Heere heeft mij geroepen van den buik aan mijner moeder. Dat hij gebooren zoude worden uit eene Maagd, en dat zijn Godheid daardoor zoude blijken vereenigd te zijn met zijne Menschheid, was befchreeven ttoor jesaias, Kap. VII: 14. en jer. XXXI: 22. Insgelijks was voorzegd, dat hij zoude wezen uit het zaad van david; want, om nu maar een plaats uit veelen te noemen, daar te gelijk de Vereeniging der beide Natuuren in christus betekend wordt: ziet de dagen komen, fpreekt de Heere, dat ik den David eene rechtvaerdige fpruite zal verwekken; — en dit zal zijn naam zijn , waarmede men hem noemen zal, de Jehovah onze gerechtigheid. Dat hij ook onbevlekt en onzondig moest weezen, wordt geleerd psalm XVI: 10. jes. LUI: o, Ui enz. — c. Zonder dit alles hadt ook geen zGndaar konnen behouden worden. Want was er een ander Godebetaamlijk middel geweest om ons te zaligen, het is niet te denken, dat de hoogfte Wijsheid en Goedheid Hemel en Aarde zoude bewogen heb* ben, om te doen, met zoo veel omllag en toeitel, hetgeen fommigen der Ouden zich verbeeld hebben, dat hij door zijn enkel woord zoude hebben konnen verrichten. Maar nu leert ons de Schrivt overal, dat het groote einde van christus Menschwording geweest is, opdat hij het uitverkoren Menschdom behouden mogt, matth. XVIII: 11. luc. XIX: 10. 1 tim. V: 15. hebr. II: 14, 15. enz. 3. Dus komen wij van zeiven tot het derde, hetwelk door het geloov in christus, als ontvangen van den Heiligen Geest, en gebooren uit de Maagd maria, onderhxld wordt, naamlijk, dar men deeze Waarheid tevens erkenne als eene Nuttige Waarheid. Daar heen wil onze Christelijke Onderwijzer, als hij vraagt vr. 36. wat nuttigheid bekomt gij, door de heilige ontvanging en geboorTE van christus? Gods Zoon hadt zeker deeze MenschC 3 wer«  $S VEERTIENDE ZONDAG. wording voor zichzelven niet noodig, want hij was de volmaakte God, die ten vollen algenoegzaam is. En derhalven , zijne geheele Menschwording moet gefchied zijn tot nuttigheid der Mmfchen. De Nuttigheden die van den Leerling worden opgegeeven , zijn twee in getal. De eerfle is, dat hij onze middelaar is. Hij wordt genoemd onze Middelaar, niet alleen van de waare Geloovigen, maar ook, in tegenltelling van de Engelen, hebr. II: 16. Dit nu is de eerfle Nuttigheid, die uit christus ontvangenis en geboorte voortvloeit, naamlijk, dat hij onze middelaar is: want, zijn de vereischten van den Middelaar, dat hij moest zijn Waarachtig Mensch, Rechtvaerdig Mensch, Waarachtig God, en dit alles in eenigheid des Perfoons, als zoodanig heeft hij zich betoond, door het aanneemen van eene waare Menfchelijke Natuur, die , omdat zij gebooren is uit eene Maagd, Rechtvaerdig, en omdat zij van Gods eigen Zoon is aangenoomen, hierdoor met de Godheid vereenigd is. De andere Nuttigheid is , dat hij, met zijne onschuld en volkomene heiligheid, mijne zonden, daarin ik ontvangen en gebooren ben, voor gods aangezichte bedekt. De Remonflranten, die, daar zij konnen, de woorden van onzen Heidelbergfchen Catechismus beknibbelen, meenen ook hierin eenige ftof voor hunne berispinge te vinden. Zij zeggen, de Zonde, waarin wij ontvangen en gebooren zijn, is, opzijn hoogst genomen, maar één in getal, naamlijk de Ervzonde, wat naauwkeurigheid is er dan in zulk een Onderwijs (13), daar dezelve in het meervoud, onder den naam van zonden worden voorgefteld? Maar, 1. behalven dat de Heidelbergfche Godgeleerden konnen gezien hebben op de f13) ViJe siBEt.11 Mti. Catecb. Vol. II. p. 4+, & 44,. «bi & obfemtur, tli Eiitione Germauica legi, meihb jbmb».  VEERTIENDE ZONDAG. & de verfcheidene Voorwerpen, die aan deeze Zonde onderworpen zijn. 2. Zoo ontbreekt het ook aan geen plaatfen in Gods Woord, daar de Ervzonde wel eens in het meervoud wordt uitgedrukt, als bij voorbeeld, joh. IX: 34. alwaar de Pharifeen zeiden tot den blindgebooreneu, gij zijt geheel inzonden gebooren, ra leert gij om? Of indien men zoude _ willen uitzonderen, dat dit maar een zeggen was van de Pharizeen, paulus fchrijvt uitdruklijk van de menfchen, die van natuur e kinderen des tooms zijn, dat zij dood waren door de misdaaden en de zonden, eph. II: 1, 3. col. II: 13. 3- Dit nu gefchiedt niet alleen om die zonde hierdoor te verzwaaren, maar ook , omdat in de Ervzonde reeds de wortel van alle onze daadlijke zonden is opgeilooten. Doch grooter zwaarigheid fchijnt er in te liggen, hoe het kan begreepen worden als een voorrecht van jesus Ontvangenis en Geboorte, dat hij wet zijne onschuld en volkom ene heiligheid 0/JZe zonden, daarin Wij ontvangen en gebooren zijn, voor gods aangezigte bedekt. Immers wordt dit overal aangemerkt, als hetwelk eerst door den dood en door de gehoorzaamheid van jesus is te weeggebragt; en zou dit dan alreeds door 's Heilands ontvangenis en geboorte gefchied zijn? WTij andwoorden daarop 1. In de eerjie plaats, dat de Heiland niet in ftaat zoude o-eweest zijn, om onze zonden te bedekken, of hij moest met geen eigene zonden te doen hebben, en derhalven ook op eene onbevlekte wijze gebooren zijn, want zoodanig een Hoogepriefter betaamde ons, heilig — heer. VII: 28. 2. Doch, hetgeen nader komt, is, dat de onbevlekte Heiligheid , waarin jesus ontvangen en gebooren is, niet alleen een onderpand was van zijne onfeilbaare Gerechtigheid, welke daarop ftondt te volgen, maar ook airede bij aanvang een gedeelte heeft uitgemaakt van die algemeene Gehoorzaamheid, welke hij door zijn gantfche leven, ter verzoening van alle zonden j heeft moeten daarltellen, iiebr. II: 11. C 4 3- Nog  4o VEERTIENDE ZONDAG. 3- Nog kan men onderfcheid maaken tusfchen heblijke en •orfpronghjke, en tusfchen de daadlijke Gerechtigheid, gelijk mede tusfchen de „ Jer Z0luJ^ , der zonde zekerlijk is weggenomen door christus Lijden zoo was de geboorte van messias ook noodzaa h,k om te vervullen het gebrek van die oorfpronglijke of heblijke• Gerechughetd, die wij, 2oHder noch eenj bd' ke zonde bedreeven te hebben, alreeds door eene verdorven* geboorte, volgens de zonde van den eerften mensch, kwijt zijn 4- Ja, wat belet ons te zeggen, dat de Heiligheidvan tesus ontvangenis niet zoo zeer voor hem zeiven is "eweest maar dat dezelve inzonderheid gediend hebbe, om dete» van onze zonden uittezujveren, of om ^zonden, waarIn WIJ ontvangen en gebooren zijn, voor gods aangezicht te bedekken? Want, omdat de /met van onze geboorte ons niet mogt worden toegerekend, moest de Middelaar onbevlekt gebooren, en wij toen al mede in hem als in ons Hoofd en Borg, ten aanzien der zuiverheid van zijne Geboorte, gerekend worden, rom. VIII: 3. TOEPASSING. Ziet daar, mijne Vrienden! wat er zij van christus" ontvangenis van den Heiligen Geest, en zijne geboorte uit de Maagd maria. Doch wij mogen bij deeze zaaken nog wel een oogenblik blijven fhlflaan; want wij treffen er in aan groote dingen, die men.met doorzoeken, wonderen, die men niet tellen kan. Wij zagen hier den onftervlijken God, in de gedaante van een fiervhjk mensch, den Almagtigen Schepper, uit zijn fchepzel gebooren , en den Fader der Ééuwigheid tot een kind des tijde gemaakt. Hier vertoonde zich voor het uitwendig oog eene reine Maagd, die den Zoon van God tot haar eigen Zoon verKrijgt, en welken Lichaam het geheiligd bedde was, om hem te ontvangen en te baaren, die, als een ander Ladder JA- COBS,  VEERTIENDE ZONDAG. 4* co bs, den Hemel met de Aarde, God met de Menfchen zoude vereenigen, ó Wonderen van Verborgenheid! waarin de Engelen zelvs begeerig waren intezien, 1 petr. I: 12. Och! dat wij nu maar grond hadden, om ons in de vruchten van christus Ontvangenis en Geboorte te mogen verheugen ! Doch dit zullen wij niet konnen doen, zoo wij den Heere jesus in zijne natuurlijke Geboorte niet door de Wedergeboorte gelijk bevonden worden. Immers, de Ontvangenis en Geboorte van 's Waerelds Heiland geevt ons een doorluchtige fchetfe van de Geestlijke Geboorte, die elk, zal hij gelukkig zijn, voor zichzelven ondergaan moet, en waardoor de Heere jesus nog dagelijks in de harten der Uitverkorenen gebooren wordt, maria zelve is een beeld geweest van de Kerk, het Jerufalem dat boven is, hetwelk is onzer aller Moeder, gal. IV: 26. De Kerk wordt daarom ook verbeeld als eene Vrouwe, bekleed met de Zonne; — welke, zwanger zijn>de , en baarensnood hebbende, en in pijne zijnde om te baaren, den manlijken Zoon, te weeten zijne geestlijke nakomelingen, gebaard heeft. Ja zoo wonderlijk als de Geboorte van jesus was, zoo onaanzienlijk voor de waereld, zoo nedrig in alle haare omltandigheden, zoo bekend evenwel en geroemd in den Hemel; zulk een groot wonder is het ook, dat een dood Zondaar wordt leevendig gemaakt, zulk een diep geheim dat keven , dat met Christus verborgen is in Gode; zoo veracht is de Wedergeboorte in het oog van den Waereldling; zoo nedrig moet men zijn, om met deeze Geboorte te worden verwaardigd; ja zulk een blijdfchap is er in den Hemel, over een zondaar die zich bekeerd. Doch deezen zijn het dan ook, die niet uit den bloede, noch uit den wille des vleefches, noch uit den wille des mans, maar uit God gebooren zijn. Wat dunkt u nu, mijne Toehoorders! zijt gij zoo al op eene geestlijke wijze gebooren? Gij begrijpt doch, hoop ik, ligtelijk, dat het noch geen blijk is van eene geestlijke Geboorte, als men van Hervormde Ouders gebooren is, of als men de Gefchiedeuis van jesus Menschwording voor waarachtig C 5 houdt,  £ VEERTIENDE ZONDAG. houdt, als men dezelve op eene verltandige wijze weet te beredeneeren, en er de betaamlijkheid van Gods Raad uit optemaaken, of wanneer men zichzelvs in de befpfegeKn* van deeze dingen verlustigt. Dit alles kan vallen in dezulken die noch geen het minde deel aan de Nuttigheid van sHeilands Geboorte verkregen hebben. ** Neen, maar dit is een onfeilbaar bewijs, dat jesus voor u, en tevens in u gebooren is, zoo hij reeds door het Geloov m uwe harten woont, eph. III: i7, zoo gij eene ha* bjke hevde tot de Kerk als uwe Moeder, tot haare Leden als uwe Broeders en Zmers gewaar wordt; en zoo ook het keven des Geeftes zich door daadlijke werkzaamheden in u openbaar maakt. Welaan, vraagt u zeiven, vindt gij deeze merktekenen in uw binnenlïe? Is het Zaad van Gods Woord wel ooit met die gretigheid in uwe harten ontvangen, dat het beeld van te sus daar door ingang in uvve zielen verkregen heeft? Vindt gij bii H den Geest van God, door welken de Wedergeboorte'moet gewrocht worden? want zoo iemand den Geest van christus niet heeft, die komt hem niet toe, rom. VIII- o Heeft de Heere jesus reeds ht u een geftalte gekregen, 'dat is te zeggen, kondt gij eenigzins gewaar worden, dat de trekken en hoedanigheden van zijne gelijkenis in uwe zielen te vinden zijn? Weet gij iets van zulke leevendige beweegingen, die er als dan in de ziel verwekt worden? En hebt gij wel zulk een oprecht Geloov, dat gij met paulus zoudt konnen zeggen: /* leev , doch niet meer ik, maar christus leevt in mij? gal. II: 20. 6! Indien de meeften zichzelven eens hierbij wilden nederleggen, wat zouden zij niet ten klaarltcn bevinden, dat zij nog maar op eene natuurlijke wijze gebooren zijn! i- Wat is er doch niet een aantal van zulken, die van deeze dingen noch geen de minne kennis hebben, en die wel haast zouden vraagen met nikodemus, hoe konnen deeze dingen gefchieden? Hoe kan een mensch gebooren worden, reeds oud zijn-  VEERTIENDE ZONDAG. 43 zijnde ? Ja wat ondervinding konnen doch zulke menfchen anders hebben, dan dat zij zijn adderengebroedzeh, kinderen dei toorns en des fatans, die zwanger gaan van ongerechtigheid, die niets dan moeite baaren; — of dat zij God Hechts arbeid maaken met hunne zonden, en hem vermoeien met hunne overtredingen ? %. Van waar mag doch zoo eene algemeene verdorvenheid komen? Het komt van daar, dat zij den Heere jesus niet, als andere m a r i a'£ , als reine Maagden, in hunne harten ontvangen hebben, maar in tegendeel van hem afhoereeren; het Zaad des Woords fmaadlijk verwerpen, en de zonde en het vleesch tot hunne boelen houden, waarmede zij zich op de fchandlijkfte wijze verontreinigen. Want, Overfpeelers en Overfpeeleresfen l beide naar den Geest en naar het Lichaam, weet gij niet dat de Friendfchap deezer waereld vijandfchap bij God is, jac- W: 4* Ja, voorwaar, voorwaar zeg ik, indien gij niet weder gebooren wordt door Woord en Geest, gij kondt in het Koningrijke Gods niet ingaan, joh. III: 3, 5. Wat is derhalven een iegelijk, die zijne ziele liev heeft, beter te raaden, dan dat hij zichzelven beproeve in de tegenwoordigheid van God, of hij reeds deel aan deeze Geestlijke Geboorte ontvangen heeft. Ik ben wel van dezulken niet, die denken , dat men juist het uur en den tijd moet weeten, wanneer men is wedergebooren, om zich van de waarheid te verzekeren ; wij weeten wel, dat wij leeven, en dat wij gebooren zijn, in het Natuurlijke, alfchoon ons de tijd en het uur niet heugt, wanneer wij het eerfle leeven ontvangen hebben. En dit kan te minder vastgaan in denzulken, welke reeds in hunne kindsheid der genade zijn deelachtig geworden. Maar evenwel ben ik ook ten vollen van gevoelen, dat men van achteren kan en moet weeten, of men der Wedergeboorte waarlijk deelachtig zij. Het onderfcheid zeker tusfchen dood en leeven is al te groot, dan dat men van zulk een verfchil in het geheel niet zoude bewust zijn. Te vooren blind te wezen, en nu te zien t  44 VEERTIENDE ZONDAG. zien, te vooren doovte wezen, en nu te hoor en, te vooren de vaereld, en nu God Uevtehebben, maakt al te groote omkeering , dun dat men daarvan geheel onkundig zoude zijn. En elk die weder gebooren is behoort ten miniten te weeten, dat bij-nu in aart, in leevenswijze, en in werkzaamheden, een gantsch ander mensch is, dan hij van natuure was. Ei dan, Zondaars en Zondaresfèn! wordt doch eens bekommerd over de elende en rampzaligheid van uwen natuurlijken «oeftand. Denkt vrij, dat het u nutter was, nooit gebooren te zijn, dan gebooren te zijn, om eeuwig te flerven. En daarom rust niet, voor dat gij, boven de natuurlijke, .ook de geestlijke Geboorte ontvangen hebt. Komt vlijtig onder het gehoor van Gods Woord, daar de geboorte van den Immamei verkondigd worl. Leest het ook geduurig in uwe huizen, ais zijnde het zaad der Wedergeboorte, dat in u moet geplant worden. Ja bidt den Heere met ernltigs zuchtingen, (zonder hem kondt gij doch niets doen, al zoo weinig als een kind, dat nog eerst Haat gebooren te worden) dat hij 11 beziele met den Geest des leevens, en u wederbaare door het woord der Waarheid, opdat gij zijii meugt als eerftelingen zijner fchepzelen. Kinderen van God! die ik wederom arbeid» te haaren en tsetebereiden, om u als eene reine maagd eenen manne voortefiellen, naamlijk christus. i. Dankt God over de Geboorte van 'sWaerelds Heiland, en dat hij zoo veele vermaakingen heeft willen hebben met de menfchen-kinderen; want; ziet ik verkondig ugroote blijdfchap, naamlijk, dat u gebooren is de Zaligmaker, welke is christus, de Heere. -< Immers, is de Geboorte van een Ervprins dikwijls de vreugde van een geheel Land, wij hebben veel meer reden om ons te verblijden over de Geboorte van Gods eigen Zoon, die zelvs door de Lovzangen der Engelen verheerlijkt is. Zingt dan, in navolginge van maria, mijn ziel maakt groot den Heere. — Neemt het Kindeken jesus, door den geloove , op 'uwe armen , en zegt met  VEERTIENDE 2ÖNDAÖ. 4S SImeon, nu laat gij, Heer! uw dienstknecht gaan in ^B. Was het een groot geluk voor maria, dat zij was de begenadigde AesW^-tn, ^gezegende onder de Vrouwen, zoo dat men zelvs haaren Zoon daarover heeft toegejuicht; zaltg is de- huik die u gedragen heeft, luc. XI: Wij konnea ook deelen in dat zelvde geluk, zoo wij den ftaat van ma■ ria, naar den Geest, zoeken gelijkvormig te worden. Uttze Ziel moet ook eene maagdelijke Ziel zijn, vrij van alle alhoerering met het fchepzel, in een onverdeelde lievde met jesus vereenigd, en zoo, dat op ons toepaslijk zij, hetgee'ne wij leezen openb. XIV: 4, 5- deeze zijn het, die met itrouWen niet bevlekt-zijn, want zij zijn Maagden. — Dit doch is ook de wille Gods, uwe Heiligmaking, dat een iegelijk weete zijn vat te bezitten in heiligmaaking en in eere, i the ss« IV l 3' ^* 3 Ta zijt gij van christus bevrucht geworden, door de 'invloeden van den.. Heiligen Geest , gedraagt u ook als heilige Moeders, in het voortbrengen van Geloovsvruchtert, en, van geestlijke Kinderen, zoo als gezegd wordt van de Kerk , jes. LXVI: 7:8. I 4. Is in het bijzonder de Heere jesus, door zijne Ontvangenis en Geboorte uw Broeder geworden, gij hebt hem nochtans aantemerken als uwen oudften en den eerstgehooren Broeder, dien gij alle onderdaanigheid fchuldig zijt; want hij is het hoofd des Lichaams. Geevt hem dan de eer, die hem als zoodanig- toekomt. Eerbiedigt. en bemint hem als den eigen Zoon van God den Vader. Kusfet dien Zoon: — dewijl hij uw Heer is, 'zoo buigt u voor hem neder. Tracht zijn beeld hoe langs zoo meer gelijk -te worden. En, gelijk hij, door eene Menfchelijke Geboorte, onzer wakheden, zoekt gij zoo, door eene Godlijke Geboorte, zijner heerlijkheid deelachtig te worden. , 5. Heeft hij ondertusfehen ook, door zijne Menschwording, uwe Zielen en Lichaamm zoo veel eere aangedaan, dat de Zoo-  46 DEERTIENDE ZONDAG. kanderen te onteeren e„ dr 1' T ee"ig2ins onder * bevlekt, die CHRZrvs df ^ die niet len heiligen; want d^ ^T^W' ^ heeft willen woonen z™ ™ • 0"der de m^hen *o»8««ait^ÏÏ^d^^ ^-rgdraagen, dat hebben, dat wij ook een 1 £L , T^6' ZUllen ^ hooPe hem in drS «'^T " dl" V°0rb£d'1 "» gr,* *j„ moogt, e pT/ii : ,f ™ *"?*«"«<* » ■ten hebben, gellevde ' laaTl ' i, WJ Zulke S^ote belovHeiligen , en van d Zhr^T^f ™ bragt moet worden die voI~ allebefmettinge van vleesch en Gee^t' r£mi'gen ™ 8 Heeft eindelijk christus, om uwentwille den ™ zoo gewilliglijk ,«-W«, toont u 00k daar oe'gewili?' dat gq gaarne, om zijnentwille, de aarde en al het Zd^l verhaten zult en gedraagt u als ^deUnge^^ ; ï-..IJnmers» komt ons de ftaat van onze Menfcheliike Natuur fomtnds wat veracht voor; wij roemen in de HeeShdH ons  VEERTIENDE ZONDAG. 4y ons Hoofd, die vleesch is van ons vleesch, ja hij heeft het geflachte der menfchen in het vleesch bezocht , opdat wij door hem eene gemaklijke toeleiding tot den Hemelfchen Vader zouden mogen vinden. 2. Zijn onze Lichaamen onderworpen aan veele zwakheden en elenden , wij hebben geen Heiland, die niet zoude konnen medelijden hebben met onze zwakheden, heer. Ui 16, 17. IV: 15. 3. Zijn wij bezwaard over onze mïsdaaden, dit is een getrouw woord—- dat jesus christus /« ^ waereld gekomen is, om zondaaren zalig te maaken, 1 tim. I: 15. 4. Is het in het bijzonder, dat wij nog zuchten onder de verdorvenheid van onze natuur, die ons, zelv na de Wedergeboorte, nog blijvt aankleeven, dit is de nuttigheid van christus Menschwording, dat hij onze middelaar is, en dat hij de zonden, waarin Wij ontvangen en gebooren zijn. voor gods aangezigte bedekt. Wel dan denzulken, wier zonde vergeeven, wier overtreding bedekt is, dien God de ongerechtigheid niet toerekent. Deeze zijn het, die deelhebben aan de vruchten van christus eerfte komst, en welke uit dien hoofde zijne tweede komst met een vrolijk verlangen mogen te gemoet zien, dan, wanneer hij ons vernederd Lichaam zal veranderen. — Want wanneer christus zal geopenbaard zijn , die ons leeven is-, zullen wij ook beide naar Lichaam en Ziele met hem geopesU baard worden in heerlijkheid. Juicht dan, Geloovigen ! en verkwikt u, met te zeggen: ik weet mijn coëL, mijn Verlos fer leevt. Nu, de Geest en de Bruid zeggen; kom; en, die het hoort, zegge, kom; ja kom, Heere jesus! amen. V IJ V-  43 VIJV TIENDE ZONDAG. VIJVTIENDE ZONDAG, T E X T: i petr, III: 18. Want Christus heeft ook eens voor de zonden geleeden, hit rechtvaerdig voor de onrechtvaerdigen, opdat hij ons tot God zoude brengen. 37 Vraage. Wat vcrftaat gij bij dat Woordeken, Geleden? Andw. Dat hij aan Lijv en Ziele, den gantfchen tijd zijns levens op der aarden, maar inzonderheid aan het einde zijns levens, den toorn Gods tegen de zonde des gantfchen IYlenfchelijken Geflachts gedragen hcefc: opdat hij met zijn Lijden, als met den eenigen Zoenoffer, ons Lijv en Ziele van de eeuwige Verdoemenis verloste, en ons Gods genade, gerechtigheid, en dat eeuwige leven verworve. 38 Vraage. Waarom heeft hij onder den Rechter Pontio Pilato geleden? Andw. Opdat hij onfchuldig onder den wereldlijken Rechter veroordeelt zijnde, ons daarmede van den ltrengcn oordeele Gods, dat over ons gaan zoude, bevrijdde. Vraage. Heeft dat iet meer in, dat hij Gekruist ig geweest, dan of hij met een anderen Dood geflorven ware ? Antw. JaheK Want daar door ben ik zeker, dat hij de Vcrvloekinge, die op mij lag, op hem geladen heeft: want de dood des Kruisfes van God vervloekt was. Ziet,  VIJVTIENDÉ ZÓNDAG. é9 y ■JLJiet, aangaande dien fteen, welken ik gelegd heb voor hét ■aangezigt van Jofua, op dien eenen fteen zullen zeven oogen wezen: Ziet ik zal zijn graveerzel graveeren, fpreekt de h e er e der Heirfchaareh, en ik zal de ongerechtigheid deezes lands 'op eenen dag wegntemen, zach. III: 9. De fteen, van welken hier gefproken wordt, is niemand adders , dan Christus, de grond- hoofd- en hoekfteen van zijne Kerke, op welken het gantfche gebouw bekwaamlljk zamengevoegd zijnde, opwascht tot eênen heiligen tempel in deh Heere , e p h. II i 20 — 22. Hij is maar dén fteen, want de zaligheid is in géenen anderen, hand. IV: 12. Deezen fteen heeft God zelve gelegd, want alzoo liev heeft God de waereld gehad, dat hij zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft, joh. III: 16. — En wel heeft God dien fteen gelegd voor het aangezigt msjosua, den Zoon van jojada, den Hoogepriefter, in dien tijd als een voorbeeld van allö volgende, ten einde zij den Heiland mogten aanwijzen, en de Kerk ook door alle tijden op hem zien mogt ■, als de eenige oorzaak van haar behoudenis. Doch om dien fteen van anderen te onderfcheideri, heeft God de Vader ook zijn graveerzel willen graveeren, dat is^ hem merktekenen, niet alleenlijk als zijnen Zoon, het uitgedrukte beeld van zijne zelvftandigheid, heer. I: 3. maar ook door het veelvuldig lijden , waardoor hij verwond is, om de ongerechtigheid wegteneemen. In deeze graveerzslen, en wel bijzonderst zoo als zij hem aan het kruis zijn toegebragt, zullen wij u den Heere jesus thans moeten voorftellen: toonende tevens, hoe zijn lijden de oorzaak geworden is van onze Verzoening ^ en dat wij hem ook , als zoodanig , met het oog des geloovs moeten aanfchouwen. De voorgaande' reize is gehandeld, over de Won dergeboorte Van den immanuel uit eene Maagd, door de werking des II» beeijs p Hen  5* VIJVTIENDE ZONDAG. Heiligen Geefles. Dus het leeven, dat jesus daardoor ontving, heeft gehad twee onderfcheiden tijdperken. Het eerfte was de tijd van zijne Vernedering, het andere van zijne Verhooging. Beide deeze Tijden, of gelijk men ze anders noemt, Staaten, waren noodzaaklijk, om onzentwille, en voor christus zeiven; want, 1. Door den Staat der Vernedering heeft hij ons de zaligheid moeten venverven, die hij in den Staat zijner Verhooging door zijnen Geest wilde toepasfen: gelijk tevens zijne Verhooging voor hem zeiven de loon is, welken hij door zijne Vernedering heeft moeten verdienen, verg. jes. XLIX: 4. LUI: 10 — 12. phil. II: 9. (Dit wordt van zommigen ontkend , beweerende, dat zijne Vernedering alleen de weg geweest is, langs welke christus in heerlijkheid inging. Dan, niets belet ons, dat wij den Staat zijner Vernedering, ook ten opzichte van hem zelvcn, de weg, het middel en het loon van zijne Verhooging noemen (1). 2. christus moest als Propheet zijne Leere bekendmaaken aan de Jooden, voor dat hij, opgenomen in den Hemel, een Leeraar wierdt der gantfche wacreld. Hij heeft als Prlefler zijn bloed moeten Horten op aarde, eer hij inging in het binnenfte Heiligdom. En als Koning konde hij den Throon zijner heerlijkheid niet beklimmen, of hij moest er zich den weg toe baanen, door zijnen dood. 3. In heide die Staaten is hij oudstijds afgebeeld door joseph, die uit de gevangenis verlost, en tot den naaftcn aan pharao verkoren wierdt. Door het Manna, dat op den zevenden dag der wceke niet gezien, maar nochtans bewaardt wierdt in het Heilige der Heiligen. Door de Roede van aaron, die wederom bloeide, nadat zij van haaren Heel was af- (1) Confer Auftores citatos a m. vitmnoa in Adnot. ai Aph.tr. Patrol fsi t. II. p. S85 — 5Ï7.  VïïVTIENDE ZONDAG. 5* afgefneden. Door de optrekking van moses uit het water. Door de verheffing van david , nadat hij langen tijd vervolgd was. Door de Verlosfing van je re mi as uit zijne banden, van daniel uit den Leeuwenkuil, en door het uitfpouwen van jonas uit den buik des visfches. 4. Ook worden die beide Staaten in veele Próphetien, die haar uitzigt hadden op den Messias, tot elkander zamengeVocgd. Het Vrouwenzaad moest wel in de verfen gedoken worden, doch niet meer dan in dénen voet, opdat hij zich ^ met den anderen wederom zoude konnen oprichten, gen. III: 15. God de Vader heeft hem wel voor een weinig tijds minder gemaakt dan de aardfche Goden, van wegen het lijden des doods, maar ook met eer en heerlijkheid gekroond —• psalm VIII: 6, 7. verg. hebr. II: 6—11. En dit is het verband tusfchen den CIX'1™ en CX^» Psalm, dat in den eerften Messias Lijden, maar 'nYden tweeden zijné Verheerlijking omfchreeven wordt. Immers, de jieen dien de bouwlieden verworpen hebben is geworden tot een hoofd des hoeks psalm CXVIII; 22, 23. Eerst moest hij als een teder taks- R ken worden afgeplukt, maar daarna tot eenen zoo hoogen Ceder worden, dat men onder zijne fchaduw zoude konnen woonen, naar ezech. XVII: 22, 23. En al was hij een arm Koning, hij flondt nochtans zijne heerfchappije uittebreiden van zee tot aan zee, zach. IX: 9. enz. — Zulks dat de lnatfte Jooden geen de minde reden gehad hebben om deeze dingen , op twee onderfcheidene Mesfiasfen, den eenen uit den dam of het huis van ephraim, den anderen uit het gellacht van david, toetepasfcn (2). 5- In tegendeel, het een zoo wel als het ander, wordt in de Bladeren van het N. T. uitdruklijk op jesus overgebragt* want (i) Vergelijk adr. epürt in zijne Eefch. Godg. IV. D. bl. 97.98. ea verder de fcurijyer» door mij aangehaald ld liet III. Deel der VerWolingen ever A$ xvwarftt plaatzcn der Brieven van BA trft.tr'9, bi. 4H. D %  5» VIJVTIENDE ZONDAG. want moest de christus niet alle deeze dingen lijden, en alzoo in zijn heerlijkheid ingaan? vraagt hij zelv luc XXIV: 26. ziet ook hand. XXVI: as. rom. IV: 25. V: 10. XIV: 9. 1 petr. III: 18. enz. — Wat nu eerst aangaat den Haat van christus Vernedering. Deeze bcftaat niet in eenige verzaaking of vermindering van zijne Godheid; want hij fchoot ook nog dikwerv intusfchen eenige ftraalen van zijne Godlijke Majesteit, luc. II: 8 — 14. Maar dezelve beftondt alleen daarin, dat hij den grootften glans van zijne Heerlijkheid zoo lang heeft verborgen gehouden, achter het voorhangzel van zijn vleesch, ten finde den hoogmoed van den eerften Mensch hiermede te boeten, verg. puil. II: 7, 8. met rom. VIII: 3. en iiebr. X: 20. En in deeze Vernedering zijn vier voornaame trappen te onderfcheiden: jesus Lijden, zijn Dood, zijne Begraving, en Nederdadling ter helle. Maar mogelijk dunkt het iemand vreemd, dat de Opftellers der Apoftolifehe Geloovsbelijdenis hier zulk eenen grootcn fprong doen, met, op christus geboorte, aanflonds te handelen van zijn Lijden. Het is anders waar, dat er, tusfchen zijn komst in het vleesch, en zijn Lijden onder pontius pilatus, een tijd van meer dan dertig jaaren, verfcheidene zaaken zijn voorgevallen, die onze opmerking overwaardig zijn: als daar was de komst der Wijzen uit het Oollen, om hem aantebidden, matth. II: 1 —11. zijn vcrblijv te Nafareth, mat-th. II: 12, 13. zijn voorjlelling in den Tempel, naar de wijze der Eerstgeboorenen, luc. II: 22 — 24. zijn zitten onder de Leeraaren , als hij twaalv jaaren oud was; zijn Doop in de J'ordaan; zijn verheerlijking op den Berg, en wat men meer van zijn Leer of daaden befchreeven vindt. Doch behalven dat onze Leerling het Lijden van christus verklaareh zal, als gedragen zijnde door den gantschen tijd van zijn leeven, zoo was het oogmerk in het Symbolum voornaamlijk te melden zulke brikken , die wij hebben aantemerken , als de naafle voorwerpen van een oprecht Geloov. En het is zelvs  VIJVTIENDE ZONDAG. 53 zelvs zeer gevoeglijk , dat, na het melden der Menschwording van christus, op ftaande voet gewaagd wordt van zijn l ijden. i. Zoo, omdat jesus juist is Mensch geworden om te Lijden. 2. Als, omdat zijn Lijden al aahftonds met zijne Menschwording begon. 3. En wel inzonderheid, omdat dat zelve Lijden een krachtig bewijs voor de waarheid van zijne Menschheid geweest is. Dit laatfte, trouwens, was de oorfprong van deezen Artijkel, als welke hier eerst is ingevoegd tegen de navolgers van simon magus, van bie- n a n d E r , Van c e r d o n , Van marcion, Van S a t u r n i- nus, van EASiLiDES en meer andere oude Ketteren, die voorgaven, dat christus Hechts een Mensch in fchijn was, en dus ook maar in fchijn, naamlijk, niet hij zelv, maar simon van Cyrene die zijn kruis droeg, in zijne plaats geleeden hadt (3). Dan, deeze Artijkel is echter nog van tijd tot tijd meer en meer uitgedijd, naar dat de opkomende Ketterijen eene onderfcheidener verklaaring van jesus Vernedering gevorderd heeft. Want daar men, in de oudfte Geloovsfortnulieren , alles begreepen vindt onder een woord, hetzij dan van Lijden, van Kruifiging, van Dood of Begravenis , daar heeft de Kerk bij vervolg beginnen te zien, dat christus kon geleden hebben en gejlorven zijn, zonder dat hij de Kruisjlraf ondergaan hadt; dat hij ook aan het kruis hadt konnen worden vastgehecht, zonder te ft erven of hegraaven te worden ; en heeft daarom gevoeglijk geoordeeld , een iegelijk van deeze zaaken wat meer te bijzonderen, dewijl zij alle noodzaakiijk, en elk in het bijzonder, zeker genoeg waren, om zich tegen de verfcheidene aanvallen van partijen te konnen handhaven. Thans zullen wij moeten fpreeken, „over de Waarheid, „ Noodzaaklijkheid en Nuttigheid van christus lijden „ en (3) Zie van deeze allen pearson over het Geloov, bl. 332 en 333. ca Tooral de llistorts van het Sjmbolum derApostelen, bl. 179—188. D 3  ft VIJVTIENDE ZONDAG. „ en kruisiging, voor zoo veel daarin de grond van onze Verzoening met God gelegen is ". Om dit wel te doen, dienen wij op twee zaaken acht te geeven: I. Eerst op den zin van den Artijkel zeiven, die geleeden heeft onder pontius pilatus, en gekruist is. II. Daarna ziende, hoe het geloov van een Christen daaromtrent werkzaam zij. Wat het eerfle betreft , daarin zullen wij wederom A. Eerst moeten handelen over jesus lijden in het gemeen, naar vr. 37. B Na hetwelk wij zullen moeten letten a. Zoo op den richter, onder welken hij gcleeden heeft, pontius pilatus, vr. 38. b. Als op de wijze van ftraf, die zijn lijden verzwaard heeft, vr. 39. De Perfoon die geleeden heeft, blijkt ons uit het voorige niemand anders te zijn , dan de Eeuwige Zoon van God. Ik boude mij derhalven niet meer op met het oud en verfieeten gevoelen van pr axeas en der Palripasfiaanen of Vader lijders, zoo genoemd, omdat zij meenden, dat niet de Zoon, maar de Vader, dien zij trouwens hielden voor den eenigften Perfoon in de Godheid, geleeden hadt. Ik heb daarvan geiproken over den veertienden Zondag. Dan, dit wanbegrip is geen breder wederlegging waardig, dan het enkel zeggen van den Apostel, heer. V: 8. hoewel hij de Zoon was, nochtans heeft hij gehoorzaamheid geleerd uit hetgeene hij geleeden heeft. Het Lijden, dat hem wordt toegekend, begrijpt in zich al* les wat den Heiland is overgekomen, buiten en tegen de natuurlijke gefteldheid van het menfchelijk lichaam; niet dat hij ' onwillig was om te lijden, want hij hadt zich uit eigen bewee* ging aan den wil van zijnen Vader onderworpen. Maar het wordt nochtans een Lijden genoemd, omdat christus daar Van het pijnlijkst gevoel voor zichzelven gehadt heeft: uitmuntend  VIJVTIENDE ZONDAG. 55 tend is dit betoogd door athakasius (4), tegen zulken, welke zeiden dat c h r i s t u s zonder pijn geleeden hadt. Men vraagt ondertusfch'en, met de hooglte billijkheid, in welke der Natuuren van den Godmensen dit Lijden ondergaan is. Zekerlijk heeft hij niet konnen tijden naar zijne Godheid, want 1. die hadt hij gemeen met den Vader en met den Heiligen Geest, welke nooit geleden hebben. 2. Behalven dat de Godheid onveranderlijk , onftervlijk, onverdervlijk , en ten vollen gelukzalig is, daar het Lijden altoos eenige verandering , vermindering en vernedering met zich brengt. Maar het is alleen de Menfchelijke Natuur van christus, tot welke zijn Lijden bepaald was. En wel 1. vooreerst, omdat God in geen andere natuur de fchuld wil ftraffen, die de mensch gemaakt heeft. 2. Ten tweeden, omdat de Lichaamlijke en Geestlijke Dood, die, als een ftraf, op de zonde bedreigd was, niet kan geleden worden dan van zulk een onderwerp , waarin het Lichaam vereenigd is met eenen redelijken Geest. 3. Ten derden, omdat petrus uitdruklijk fchrijvt, ösx Christus voor ons in het vleesch geleeden heeft, 1 petr.IV: i. Evenwel de Godheid van christus is omtrent dat Lijden niet geheel ledig en werkeloos geweest. Want 1. zij heeft de eindige Menschheid onderfteunt, in het draagen van Gods oneindigen toorn, die voor een bloot fchepzel te zwaar was. 2. En zij heeft ook een oneindig gewigt aan het Lijden der Menschheid bijgezet; hetwelk ten hoogften noodzaaklijk was , zoo, opdat het lijden van éènen zoude konnen volftaan voor duizenden, als opdat de Oneindigheid van den Lijdenden Perfoon mogt opweegen tegen de Oneindige Majesteit van God, - die beledigd was door de zonde. Dit is ook de reden , waarom dat lijden, fchoon enkel eigen aan christus Menfchelijke Natuur, nochtans, uit kracht van haare vereeniging met de Godheid, meer dan eens aan den gantfchen Perfoon wordt toe- Optrum T. II. f. «55 > »Ï7' D4  5Q" VIJVTIENDE ZONDAG. toegefchreven: immers, de Forst des leevens l5 gedood, hand, li; ;4; hand- XX: 2S- icor- ii: - ««£ ^^*hetdei^^W van CHRISTUS dlccn was zoo IS het echter ook die zelve i*WMn lfli fMu««, »« nihil opu, fit, ffli. In fccB3m te4„c 5 m  VIJVTIENDE ZONDAG. # i, daar wordt duidelijk gewag gemaakt van den arbeid zijner Ziele, en gezegd, dat hij zijne Ziele zoude ftellen tot een fchuldojfer, jes. LIÏÏ: io, ii. Hij zegt ook zelve, de Zoon des menfchen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziele te geeven •— matth, XX: 28. ziet ook joh, XII: 27. En bekend is zijn woord in Gethfemane: mijn ziele is geheel bedroevd tot den dood toe, matth. XXVI: 38, 3. In allen gevalle, hebben wij gezondigd in ziel en lichaam, en zijn wij ftraffchuldig geworden naar die heiden, boe is het te begrijpen, dat wij daarvan zouden konnen verlost worden, indien niet de Borg zoo wel aan zijne ziele, als aan zijn Lichaam geleden hadt? (Evenwel kan men nimmer aan christus toefchrijven eenige wanhoop , welke de fmarten der Verdoemden verzeld; omdat de wanhoop als wanhoop, zonde is, en bij gevolg in christus geen plaats kan hebben: hij is in alle dingen, gelijk als wij, verzogt geweest, doch zonder zonde, hebr. IV: 15,) Het is waar, men vindt geen uitdruklijke Voorbeelden van christus Zielelijden onder de dagen van het *0. T. Doch dit is niet zeer te verwonderen, want de onzigtbaare fmarten der Ziele konnen niet wel, door zigtbaare tekenen worden afgebeeld. Hoewel nochtans bet Bloed der Offerdieren, hetwelk men gemeenlijk houdt voor de Ziele der heeften, lev. XVIIi 11. niet onbekwaamlijk kan worden aangemerkt, als een fcha-r duw van christus ziele, die hij zelv in den dood heeft uitgeftort, jes. LUI: 12, Dit Lijden van den Middelaar is voorts niet kort van duui geweest, want onze Heidelbergers doen er bij, dat hij geleeden heeft den gantschen tijd zijnes leevens qp der aarde, maar inzonderheid aan het einde zijnes le evens. Zijn gantsche leeven WaS een aaneenfchakeling van clende en fmarten; want hij heeft geleeden van zijne kribbe af tot zijn kruis. Het Lijden van Christus kan men bekwaamlijk in vier voornaame Hoofd? perken afdeelen. I) 5 ■%>. Het  58 VIJVTIENDE ZONDAG. ï. Het eerfle was in den beginne van zijn leeven, waartoe behoort dat hij de gefir.lte van eenen Dienstknecht heeft aangenomen, phil.II: 7. dat hij in eene armlijke toeftand gebooren is; dat hij, pas acht dagen oud zijnde, het pijnlijk Sacrament vm het Oud Verbond onderging, en dat hij, nog zeer jong, voor de vervolging van bloeddorffige tirannen, die zijnen dood zochten, heeft moeten vlugten. 2. Het tweede floofdperk was zijn verborgen leeven te Nafareth, aan het huis van joseph en maria, tyj welke hij zich bevond in eenen zoo geringen Haat, zoo dat hij niet hooger dan voor den Zoon van een Timmerman wierdt aangezien, matth. XIII: 55. marc. VI: 3. 3. Het derde Tijdperk begon met het dcrtigfle jaar van zijn leevtijd, toen hij zijn openbaare bediening heeft aangevangen: al aanflonds wierdt hij verzocht van den Duivel'; gehaat, benijd, gehoond, belaagd door de Pharizeen en Schrivtgelcerden ; hebbende inmiddels te worftelen gehad met zoo veele behoevten, dat zekere vrouwen hem gediend hebben van haar: goederen, luc. VIH: 23. en dat hij moest zeggen: de vosfen hebben hooien — maar de Zoon des menfchen heeft niet waarop hij het hoofd Hederleggè. luc. IX: 58. 4. Doch zijn zwaarfie Lijden kwam op het einde van zijn leeven, hetwelk men voor het vierde Hoofdperk houden mag. Toen was het de uwe en de magt der duifiernis. Toen viel al de fchrik van zijn gantfche-Lijden te gelijk op hem aan ; dit kan wederom in drie opmerklijke ftonden onderfcheiden worden. a. De eerfle fiond was aan den voet van den Olijvberg, daar hij zich onmiddelijk gefield zag voor den allerontzaglijklten Rechter, die met de pijlen van zijne grimmigheid tegen hem gewapend was; die alle de blixemen der W et tegen hem uitfclioot; die den Duivel met de poorten der helle tegen hem losliet; en die hem zelv, door de geitrenge wraakoeffening van zijne gerechtigheid, zoo bitterlijk aangreep, dat het zweet hem Wierdt gelijk groote droppelen hheds ~ matth. XXVI: 36—46. luc.  VIJVTIENDE ZONDAG. 59 luc. XXII: 43, 44. Daar wierdt hij ook verraaden van, judas, gevangen, gebonden en verlatten van zijne Discipelen. b. De tweede Hond van christus laatfte Lijden was binnen Jerufaiem, daar men hem zag zwerven van den eenen Rechter naar den anderen , en vervolgens te recht gelleid, eerst voor eene Kerklijke, daarna voor eene Waereldlijke Vierfchaar. 1. In de Kerklijke Vierfchaar der Jooden wierdt hij valschlijk béfchuldigd, onrechtvaerdig veroordeelt, bitterlijk befpot, fmaadïijk befpogen, deerlijk ge/Jagen, en intusfchen ook zelv door eenen zijner Apostelen driemaal verlochend. 1. In de Waereldlijke Vierfchaar, zoo van pilatus als van herodes, ging het den gezegenden Heiland niet beter, dewijl hij daar op nieuws beloogen, minder gefchat wierdt dan eenen Moordenaar barrabas, wreedlijk gegeesfeld , Hal-; ftarrig ter dood geëischt, en ook ten laatften daartoe verwezen is. c. Eindelijk, de derde ftond van zijn zwaarfte Lijden was op Golgotha, werwaards hij werdt uitgeleid op de allerverachtelijkfte wijze. Hij heeft zijn eigen kruis moeten draagen; aan hetwelk hij voorts gehecht is tusfchen twee Moordenaars, als of hij de eerfte van de drie was, draagende eene kroone van doornen, tot vermeerdering van zijne fmarten, hangende naakt, drie uuren lang tot een fchouwfpel van de gantfche waereld. En ook nu nog konden zijne vijanden hunne grouwlijke befchimpingen niet nalaaten, tot dat hij, onder de verberging van zijns Vaders vriendlijk aanfchijn, den Geest gegeeven heeft. Schoon nu wel dit laatfte Lijden het zwaarfte was, gelooven wij nochtans,' dat ook al het Lijden van zijn voorige Leeven , zoo wel als dit laatfte, hem in de plaats der uitverkorenen bejegend zij (6). Ik weet wel, daar is een vermaard man geweest , (6) Vergel. habbema Èorgtochtlijh lijden van Christus, p. 53— 59- e* g3-«-p7» mét j. j. lb sagb ter brckk ytruHÓiveordiiigj p. 35 — 3»1 ' 1  6o VrjVTlENDE ZONDAG. • Si^f/6 Vold0enin* Van Christus Lijden alleen heeft enw 52' ,n Wdke hij Mn het krui» geh»«g<* Man floot den Dood van christus uit van het Borgtochtlijk rdcHeiligeSchrift aanden****** to ithZ E7 Snreei' ukdnildijk de verzoeni"s der zonde ?rcói f °- j0h,x: i5< r°m.V:io. VIII: III* 28 Fn ÏVf^*' K: I5~17- H: «4. t-'j 11 ' U' 200 de doening van christus £9*. alleen bepaald is tot die drie laatfté^ren! x daartoe was dan al het voer gaand Lijden noodig? Hij behoevde het immers met voor zichzelven, die nooit zonde gedaan heeft C D z0nde h dt dcn mensch? * eelt Ar Llende onderworpen; want God hadt gezegd na den va • ^ w„>* * om der zonden J l J*£- zult g!J daarvan eeten alle de dagen uwfs lfe vkns, gen. III: i7. Da» dan heeft ook ch. ' fBorg, al ziIN leeven, de/7,./, die op de dmgd was, ,n onze plaatze moeten gevoelen, opdat hij dien vloek-van het aardrijk mogt wegneemen , en te weeg brengen" dat de rampen, d,e ons hier overkomen, niet ten verdervë' maar ons ten goede (trekken. 3. Dit leert ook de X ^ C0R; VIU: 9- W -ggende: hij ft om mzènt J™/' geworden; en zoo wierdt hij reeds met zijne armlijke GcbZ te, daark,} r,jk was, opdat wij door zijne armoede rijk zou. den worden Ja ook paulus zegt niet alleen phii If 7 dat hy gehoorzaam geweest is /„, maar m de„ j ' * klaarften bewyze, dat zijne gehoorzaamheid reeds lanL te Vooren begonnen, en tot oj zijn kruisdood toe is voortgezet Immers, het kan hier niet helpen, dat men zich beroept op ZACH, (7) J- uihc Ofp. Tom. uit. f. 393. (S) Ad fenfum faujui loei icon. VIH- l-fi,»,.! 4' W^ alleen gefchied ia door het Moed van christus, gelijk hij gezegd had ' T en dus heeft God de Vaderhem voorge/eld lt een^l ?'°ENING'*» Seloov in zijnen bloede^ tot een betooftfng van zijne rechtvaerdigheid, rom. Hl: » w,1 ftfMfrrtflfa*. *y» ^ G.,/ verzoend door den dood Zijnes Zoons- rom. V: zo. i Cor. V: r8_2o. 1 T0H. IV: ,0. Bit Lijden van christus draagt te ^ ^ een eenic *«afl£ stelde de ^ zich met £ noemen van eert Zoenofer tegen de wangedachten der^/J «<», hij ondericheidt zich nu, door het noemen van een zvviG Zoenofer, van het wangevoelen der Papisten, die de Eenigheidvan christus Verdienden grootlijks verkorten *ls zy zeggen dat christus wel voldaan heeft voor de fcnuid der zonde, maar dat de mensch zelv verpligt is te vol doen voor de ftraf der zonde, het zij door boete in dit leeven, of na dn leeven, in het bij hen zoo genoemd Vagevuur! (Hunne gronddwaling is, dat zij de uiterlijke en fichaamlijke boete, welke de Kerk plagt te vorderen ter herdellinge van ecngegcevcn ergernis, op eene verkeerde wijze hebben overgebragt tot waare en eigenlijke voldoeningen, welke bij God gelden. En hun oogmerk is, om het Zoenoffer, bij hun de m genoemd, van dezelvde waarde te houden als de Offer- han-  VÏJVTIENDE ZONDAG. {rj hande en de Voldoening van christus). Doch i. dart wordt het werk der Verzoening tusfchen God en den mensch verdeeld. En paulus heeft dan geen Waarheid gefprooken, zeggende: hij kan volkomelijk zaligmaaken, hebr. VII: 25. 2. Niets, in de daad, heeft christus ter voldoening overgelaaten voor rekening van den mensch, want het bloed van J. C. des Zoons Gods, reinigt ons van alle zonde, 1 j o h. 1: 7. 3. Ja zijn Lijden is een eenig Zoenoffer, in tegenftelling van de Offerhanden des O. T. die veele waren, tot een blijk, dat zij de zonden niet konden wegneemen, hebr. X: 2. Maar dit eenig Zoenoffer is alleen genoegzaam, hebr. X". 14.. Het voornaamfle dat hiertegen wordt in gebragt, is, dat eene christus niet voor alle Uitverkorenen heeft konnen voldoen. Maar dus fchrijvt men minder toa aan de gehoorzaamheid van christus, als aan de gehoorzaamheid van adam. De eene adam heeft door ééne zonde het gantfche geflacht der menfchen ongelukkig gemaakt; waarom zoude dan de tweede adam niet, door zijne gerechtigheid, de fchuld van veelen konnen wegneemen; vooral, daar hij van een oneindige kracht is, en dus zelv al, wat van menfchen komen kan, zeer verre te boven gaat. Alleenlijk zoude men hierop nog konnen uitzonderen, gelijk ook bijzonderlijk gefchied van de Sociniaanen, dat ieder zonde den aneindigen dood verdient, en derhalven, al is christus van een oneindige kracht, dat hij dan nog maar op zijn best heeft konnen betaalen voer éènen mensch, maar niet voor veelen, of hij hadt ook voor deezen eene onnoemlijke menigte van oneindige dooden moeten uitltaan. Doch ï. dit redeneert zeer wanfchiklijk; want men kan niet Hellen een onnoemlijk aantal van oneindige dingen, omdat het oneindige nooit meer dan één kan zijn. En dit ééne, dat oneindig is, moet buiten twijffel op grooter prijs gehouden worden,, dan eene tallooze menigte van veele dingen; omdat, deeze, hoezeer ook vermenigvuldigd, evenwel altoos eindig blijven, noch E 5 ooi*  74- VÏJVTIENDE ZONDAG. ooit tot het oneindige konnen opklimmen. Waarom dan ook ?lle de onenigheden, indien men zoo eens fprejten mag, der getalen van onze fchulden, door de voldrekte oneindigheid L den éenen christus ten eenemaal verflonden worden, a. Immers, wie weet niet, dat de waarde der zaaken rijst • naar de waardigheid der Perfoonen, waarvan zij geleideden ë"n J V0°:'bCCld' kaH nie£ voldüei1 voor omdat zr, allen van den zelvden rang zijn. Maar behaagde het een Vorst of Koning zieh voor zijn volk overtcgecven, z,jn hoofd zoude m het belang meer gelden, dan het leeven van veelen zWer onderzaaten. Levendig wierdt dit begreepen van het volk, als het zeide tot davio, toen hij ook zelv met hun wilde uittrekken: gij, zeggen zij, zult niet uittrekken, want of wij t eenemaal vlooden, zij zullen het hart niet op om Pellen - maar gij zijt nu ah onzer tien duizend, 2 sam. X\ 111: 3. Heeft nu dit zelvs plaats bij de menfchen , die allen emd,g en flervlijk zijn, hoe veel meer zal de verdiende van christus het gebrek van zijn gantfche volk konnen opweegen , daar er tusfchen hem en de fchepzelen een oneindig verlcml is. ö Edoch, fchoon de Leerling het Lijden van christus befchnjvt als een eenig Zoenoffer, moet nochtans daaruit niemand opmaaken, dat hij christus daadlijke Gehoorzaamheul, waardoor hij de Godlijke Wet vervuld heeft, als ter ver3?« niet noodig, heeft willen buitenfluiten. Neen maar wanneer hij fpreekt van christus Lijden, dan wordt zhV Gehoorzaamheid onderfteld, als zijnde reeds te vooren gefchied, en hij meldt dezelve niet uitdrüklijk, zoo, omdat zij met zijn Lijden gepaard ging, als omdat ook zijne daadlij ke Gehoorzaamheid, door de gewilligheid van zijn Lijden, en door het lijden van zijne ziele klaarlijk betoond is: want hij is met alleen gehoorzaam geweest tot den dood des krui fes toe, maar hij heeft ook gehoorzaamheid geleerd uit hetgeene hij geleeden heeft, puil. II: 8. en hebr. V: 8. Het is trouwens het gemeende gevoelen in onze Kerk, waarmede wij ons ook  VÏJVTIENDE ZONDAG. 75 ook gaarne vereenigen, dat de Daadlijke, zoo weinig als de LiWike Gehoorzaamheid van c hristus, hem noodig was voor zichzelven, maar dat hij ze beide in onze plaats volbragt heeft (Er is er anders, welke nellen, dat het Lijden, hetwelk jesus in onze plaats ondergaan heeft, alleen behoort tot de Voldoening; dit was het gevoelen ook van j. piscator (13), beroemd Godgeleerde onder de Hervormden te Herhom, die met anderen (14), die hem gevolgd zijn, meende, dat de Daadlij ke Gehoorzaamheid van christus met verdienende voor ons is geweest, maar alleen was een noodzaaldijk en perfoneel vereischte van den onzondigen Middelaar, en van zijne heilige Offerhande, ter volbrenging van zijnen post.) Doch wij zéggen, _ 1 Daar waren twee fpreuken van de Wet, aan welker beider 'eisch moest voldaan worden. De eerfte was vervat in dat. woord des Heeren: mijne inzettingen en mijne rechten zult gij houden' welk mensch dezelven zal doen, zal door dezelven leeven, lev. XVIII: 5. De tweede is begreepen , de ut. XXVII- 26. vervloekt is, die de woorden deezer Wet met zal bevestigen, doende dezelve. Gelijk nu aan de laatfcvóltem 'is door christus Lijden, zoo was echter de Daadlijke Gehoorzaamheid ook noodzaaklijk, om den eisch der eerfte Spreuk te konnen vervullen. (Het is wel zoo, dat het gewrocht ophoudt, als de oorzaak is weggenomen; en van hier zoude de ftraf overtollig konnen fchijnen, als er daadlyk^*hoorzaamd wordt: want daar geen zonde is, daar is geen ftraf Maar daar de zonde reeds te vooren bedreeven was , en alle'menfchen in adam der fchuld zijn onderworpen, kan die voorbij zijnde Ongehoorzaamheid niet Hechts door Gehoor* zaamheid, welke eerst daarna weder beweezen wordt, maar, de- C13) In Mpiftolh praeft. -jirorum Epift. 63. . , (i4) Quos recenfet m. vïtrihoa in «dnot. ad AfitrN». VUW, 1. Ufa f, s8l—-i84. ——  76 VÏJVTIENDE ZONDAG. dewijl er daadll/k is gezondigd, door flraf verzoend worden De halven, zoo de mensch nooit had gezondigd, zoude de \oldoenmg alleen hebben konnen gefchieden lor 1 derhouding der Godhjke Wetten, omdat de mensch, in den ffaat der rechtheid, tot geene andere dan deeze gehoorzaam, heul was verphgt Maar nu, nadat de zonde in de wae^d gekomen is „ de mensch, als zondaar, ook nog te Tvl inning tot het draagen van flraf verbonden. Men kan echter daarom met zeggen, dat een en dezelvde fchuld tweemaal l wordt betaalt; want de verpligting tot het draagen vTfetf ( 'f"' dan de 25BBBIS* tot gehoorzaam- | heid - het eerfte ontltaat uit te vooren begaan* ongehoorzaamheid; het andere ontftaat uit de onophoudelijke verpligtmg van den mensch, welke zich tot alle tijden uitftrekt, en ran welke hi] nimmer ontflagen kan worden.) Zoo is dan de Daadlijke Gehoorzaamheid van christus noodzaklijk ; immers het was niet genoeg, dat wij flechts verlost kierden van de fchuld en flraf der zonde, zoo niet tevens , gefchonken wierdt een recht tot het eeuwig leeven. Het eerfle is ons nu wel verworven door de gehoorzaamheid van christus Lijden. Maar aan het laatlle zouden wij nimmer eenig deel, zonder, zijne Daadlijke Gehoorzaamheid, gehad hebben, rom. VIII: 3,4. ' b 2. Dit wierdt oudstijds afgebeeld door de geduurige zamenvoegmg van het Slagtoffer en Spijsoffer; want, gelijk het Slagtoffer Cm voorbeeld was van christus Dood, zoo was het Spijsoffer een voorbeeld van zijne Gehoorzaamheid, die hij, as een offer van welriekenden rente, zijnen Vader moest opdraagen. Indien nu de Daadlijke Gehoorzaamheid, gelijk fommigen willen, alleen maar een vereischte geweest was van den Middelaar voor zichzelven, om Gode een heilig Offer te zijn, zonder dat daarvan iets kwam op rekening van den uitverkoren Zondaar, dan was het niet nodig geweest het Spijsoffer te voegen bij het Slagtoffer, dewijl alle Offerhanden, en dus ook net Slagtoffer, reeds op zichzelven zonder gebrek moe-  V IJ V TIENDE ZONDAG, 77 moeiten zijn. Maar heeft God nu daar te boven nog gewit, dat het Spijsoffer geduurig gevoegd wierdt bij het Slagtoffer, de Godlijke Wijsheid, die men geen nutloos noch overtollig herhaal mag toefchrijven, moet dan ook daardoor nog iets anders, behalvende onzondigheid van christus Offerhande, op zichzelven hebben willen verbeelden. Te weten, m bet Slagtoffer was een leevcndig afdrukzel van Gods rechtvaerdigen Toorn over de zonde; wat kan dan het genadig zamenvoegen van het Slagt- en Spijsoffer doch anders geleerd hebben, dan dat de Borg, behalven zijn Lijden en 'Sterven, met welken hij den Toorn van God geftild heeft, ook nog, door zijne volmaakte gehoorzaamheid aan Gods Wet, Gode moest worden tot een Spijsoffer, zoude hij de waare verzoening en gerechtigheid konnen te wegebrengen, verg. eph. V: 2. hebr. V: 1-9. VIII: 3- , 3. Hetzelvde was voorzegt door de Propheeten; daar ae "messias genoemd wordt de Heere onze gerechtigheid, jer. XXIII: 6. daar hij zelv zegt, dat de gerechtigheid van zijn volk uit hem is, jes. LIV: 17. ziet ook jes. XLV: 24, 25. dan. IX: 24. . 4. Gelijk dit van den messias voorzegd was, zoo is het ook in jesus vervuld; want paulus getuigt van hem, dat hij ons tot Rechtvaerdigheid geworden is, 1 cor. I: 30. Nu wordt nooit iemand rechtvaerdig genoemd, omdat hij lijdt, want hij kan ook lijden, omdat hij zelv gezondigd heeft: ten waare men de Ferdoemelingen in de hel mede al rechtvaerdigen wilde noemen. Maar gelijk de zonde ongerechtigheid is, zoo beftaat de Rechtvaerdigheid in het doen van Gods Wet, gelijk joannes leert, 1 joh. III: 4, 7, 8. Aas betaamde het dan ook den Heere jesus alle gerechtigheid te vervullen, matth- III: 15. ten einde zijne gerechtigheid de onze zoude konnen worden, 2 c o r. V: 21. En opdat er geene de minlte twijffeling meer zoude overblijven; hoort wat paulus fchrijvt, rom. V. bijzonderst vers 19. gelijk door de ongehoorzaamheid van eenen veelen tot Zondaars zijn gefield geworden,  ?8 VÏJVTIENDE ZONDAG. j den alzo* zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen veeten , tot Rechtvaerdigen gefield worden. De Ongehoorzaamheid van adam hier door paulus bedoelt, was zekerlijk geen Lïfi dende Ongehoorzaamheid, als waare de eerfte mensch onwillig geweest om eenig lijden, dat God hem geboodt, te ondergaan; want in den ftaat der Rechtheid kwam noch geen lijden te pas, maar het is zekerlijk geweest eene Daadlijke Ongehoorzaamheid aan Gods Wet. En derhalven moet men, volgens de Wet van tegenfïelling, hier ook door te Gehoorzaamheid van christus niet verdaan eéne Lijdende, maar alleen eene Daadlijke of Doende Gehoorzaamheid, die ons tot Rechtvaerdighid is toegerekend. En hiermede demt ook overeen onze Nederlandfche Geloovshelijdenis, Art. XXII. daar men leest, dat „jesus christus ons toerekenende alle zijne „ Verdienden, en zoo veel heilige werken, die hij voor ons „ en in onze plaats gedaan heeft, onze rechtvaerdigheid is" Onze Leerling toont ook zelve niet vreemd te weezen van deeze dubbele Gehoorzaamheid tot Verzoening , dewijl hij er bij doet, dat christus met zijn Zoem f er ons lijv en ziele van de eeuwige verdoemenis verlosfen, en ons Gods genade, de gerechtigheid, en het eeuwig leeven moest verwerven. (Om nu niet te zeggen, hoe onze Heidelhergfche Catechismus mede gefproken heeft op vr. 36. van jesus „ onfchuld en volkoom*en „ heiligheid, waarmede hij onze zonden voor Gods aan°-e„ zichte bedekt"; en ook nog op vr. 60. zal zeggen ,' dat ons God „ de heiligheid van christus toerekent, evenals „ hadden wij alle de gehoorzaamheid volbragt, die chrÏs„ tus voor ons volbragt heeft ' (15).) Want gelijk het eerfte niet konde gefchieden dan door de gehoorzaamheid van christus Lijden, alzoo ook niet het tweede , indien hij daartoe geen Daadlijke Gehoorzaamheid volbragt hadt. Naam¬ ss) Verg. p. husuwland VitUgk. Fermaakl. bl. iSp —1^3.  V IJ V T I E N D E ZONDAG. 79 Naamlijk, de Lijdlijke Gehoorzaamheid heeft ons verlost Van het grootfte kwaad, hetwelk hier de eeuwige verdoemenis gehecten wordt. Verltaat er in het gemeen door dat Vonnis, dat de Wet gefprooken heeft tegen de Overtreders, en hetwelk van een eeuwig gevolg zoude geweest zijn, indien de uitverkoren Zondaar, die den oneindigen Toorn van God niet kan doorftaan, zelv hadt moeten lijden; want de fchuld is uit een misdaad tot verdoemenis, rom. V: 16, 18. Maar christus heeft ons door zijn Lijden van die eeuwige Verdoemenis verlost, zoo dat er nu geen verdoemenis is voor de geenen die in Christus Jefiis zijn, rom. VIII: i. Ja hij heeft óns verlost beide naar lijv en ziele, omdat hij in die heliAt geleeden heeft, want'gij zijt diere gekocht, zoo verheerlijkt dan God met lichaam en met geest— i cor. VI: aö. - Doch, gelijk het niet genoeg is tot zaligheid, alleenlijk bevrijd te zijn van het hoogfte kwaad, zoo is het christus 'Daadlijke Gehoorzaamheid, die ons ook heeft verworven het hoogfte goed, hetwelk hier gods genade, gerechtigheid en dat eeuwig leeven genoemd wordt. Van gods genade zijn wij uitgevallen om de zonde, zijnde van natuure kinderen des toorns. Maar christus heeft ons hcrüxld in de Godlijke Gunst, door dien hij ons met zïjneliVader verzoend heeft; want, indien door de misdaad van eenen veelen geftorven zijn, zoo is veel meer de genade Gods, en de gave door Je genade, die daar is eenes menfchen Jefus Christus, overvloedig geweest over veelen, naar rom. V: 15V De oorfpronglijke gerechtigheid hadden wij ook al verboren in adam, maar jesus, voldoende aan 's Vaders gerechtigheid, heeft dat recht nu wederom voor ons te wege gebragt, waardoor wij' beftaan konnen voor Gods Gerichte, 2 cor V: 21. Eindelijk, her eeuwig leeven is de kroone der Rechtvaerdigheid, 2 tim. IV: 8. En dit is.mede verworven door christus, rom. V: 21. Dan,  »o VÏJVTIENDE ZONDAG. Dan, dus verre fpraken wij nog maar van christus Li?, den m het gemeen, doch in de Apostoüfche GeloZelijdet *vordt ook melding gemaakt van den richter Ónder welken ?1J gejeeden heeft; en dit doet den lkZmen Onderijzer vraagen, vr.tf. waar0m heeet hiTon- ? »h den richter pontius pilatus Jj^™, , Ik/hpude my hier niet op, met eene uitvoerige Peribonsbe* fchryvingvan pilatus. Deeze komt meer te pas inde ïefch,ede„» van christus Lijden. Ik merk alleen!?k aan dathy Stadhouder was van den Romein/eken JCeiJfA ^ hetwelk nu federt de verbanning van archelaus den Zoon van herodes, den Koning der Jooden een Be' ThoZfyHe WaS' ™S moe St¬ uit hoofde van Zyn ampt, toezigt hebben , niet alleen over het Knjgsweezen, en over 's Keizers inkomflen, maar Ook o-er de saaken des Gerichts, bijzonderlijk die de Majefteit van ! sar aangingen Doch het ftrekt gantsch niet tot zijn /,„, dat hy gemeenlijk als een vrek en wreed mensch, zelvs bij de ongewijde Schryveren, getekend wordt. Het kan uit dien hoofde met reden iemand doen vraagen, komtt Weeda:U'd in 0nS Geloovsformulier te pas Doch dit gefchiedt, opdat men aan de zekerheid van christus Lijden niet mogt twijffelen; ïvant men kan het nazoeken op het Stadhouderfchap van pilatus; en men kon er te gelijk uit weeten denjuisten tijd, wanneer christus zyn laatfte Lijden heeft doorgedaan, terwijl men, gelijk van ouds, de gewoonte hadt, om, hetgeen er voorviel onder de jaaren der regeerende Opperhoofden te betrekken fi6) Wii vinden hier ook nog voorbeelden van, matth. II- i T nr II: i. III: i, 2. Doch OO Zie PEARS0N over ',&/,„,, bl. 3+S, 349. ver?eT. bl. 356 s„. net de Bijione van iet Symbolum der ^„stelen, p. m. 185, 186".  VÏJVTIENDE ZONDAG. 8s Doch dit niet alleen, maar de Opfielkrs der XII Artijkelen hebben het nut en noodig geoordeeld, den naam van pilatus hier intevoegen, opdat men ook daarbij zien mogt, dat jesus heeft geleeden op den rechten tijd, wanneer de Messias, ter vervulling der oude Godsfpraaken, lijden moest. Hier immers zag men judas Wetgever reeds aan het wijken, tot een bewijs, dat de schil o moest gekomen zijn, naac de voorzegging van Vader jacob, op zijn ftervbed, gen. XLIX: 10. Hier zag men het Joodendom reeds gebragt in de woeftijne der volkeren, dat is, onder de magt der Heidenen, nu de Heer met hun wilde richten aangezigt aan aangezigt, e ze c n. XX: 35. Thans was Damascus niet het hoofd van Syrien alleen gebleeven, maar ook het hoofd vaii Judea geworden , hetwelk niet gebeuren mogt, voor dat het wonderteken Act baaring van eene Maagd gezien wW, jes. VII: 8 —14. De Kroone der Jooden was nu ook al driemaal omgekeerd, want zij bekenden zelve, het is ons niet geoorlovd iemand te. dooden, en wij hebben geenen Koning, dan den Keizer, joh. XVIII: 31. XIX: 15. Het vierde Rijk, of de Roomfche Monarchie, had nu reeds de overhand, onder welke de Messias, als een fteen uit den berg van den Joodfchen Burgerftaat, zoude worden afgehouwen, volgens dan. II: 34 — 45. Het Folk der Forften kwam nu reeds, om haast de Stad en het Heiligdom te verderven, ter aanwijzing, dat de zeventig Jaarweeken ten einde liepen, binnen welke Forst messias moest worden uitgeroeid, dan. IX: 24—27. Ja het is niet zonder opmerking voorbij te gaan, dat, gelijk het Gebod van den Romeinfchen Keizer, om zijn gebied te doen befchrijven, juist bereid heeft de plaats van christus Geboorte, het gezag ook van den Romeinfchen Keizer zijnen uitgang uit de waereld heeft moeten befchikken. | Althans, heeft de Heiland geleeden onder pontius pilatus, het diende buiten allen twijffel ter verzwaaring van zijn Lijden, dat het hem niet Hechts van Jooden, maar ook van Heidenen, die doorgaans zeer onbarmhartig waren II. deel. F ia  és VÏJVTIENDE ZONDAG. in het uitvoeren van hunne ftraffan, is aangedaan. Gantsch anders was het bij zijne eerfte verfchijning in den vleefche; toen hadt de Heiland niet te doen als met Godvreezende menfchen , joseph en maria, zacharias en elisabeth, si me on en anna, tërwijf óofeHef detS enheilzoekcnde Ooflerlingen hem kwamen aanbidden. Maar nu is het een judas, annas, cajaphas, maechus, iierodes en pilatus, zoo veel verfcheiden flag van booze menfchen , die elk het hunne hebben toegebragt, om de fchande en zwaarte van christus Lijden te vermeerderen. • Evenwel, de voornaamfte reden, waarom christus cnder pontius pilatus geleedcn heeft, was het bewijs van zijne On fchuld, en dat hij , gelijk de Leerling andwoordt, onschuldig onder den waereldlijken rechter veroordeeld is. Het wordt aangetekend, dat onze Heiland onder den waereldlijken rechter, verooebe eld is, oiu ons daarmede te berichten, dat jesus niet in een verborgen hoek van de Jooden gedood, noch in een oploop, door de woede van het graauw was omgebragt, iets, dat zelvs braave mannen wel eens gebeurd is, maar dat hij, in de daad, als een Misdadiger, na voorgaande befchuldiging en onderzoek, bij form van rechtspleging, is ter dood gebragt. Want, hoewel het Lijden van christus niet iede!zonde geweest zijn, al was hij heimelijk gedood, wij zouden er echter zoo veel verzekering niet van gehad hebben, als nu wij zelvs den Landvoogd weeten, voor wiens Rechterftoel hij gedaan heeft; en dit gefchiedde, ter vervulling van jesaias Godfpraak, Kap.lAW: 8. daar niet alleen van zijn angst in Cethfemane, maar ook van het Gerichte, waarin hij komen moest, gelproken wordt. Een Gerichte nochtans, waarin hij onschuldig is veroordeeld, of, in hetwelkc, zoo als het van pilatus wierdt geoeifend, doorluchtige blijken van JESUS Onfchuld hebben doorgefcheenen. Het is waar, daar zijn er meer geweest, die  V IJ V T I E N D E ZONDAG. 83 die getuigenis van jesus Onfchuld gegeeven hebben; judas zelv, die hem verraaden hadt, bragt den bloedprijs •aan de Overpriefters terug, belijdende: ik heb gezondigd, verraadende het onfchuldig bloed, matth. XXVII: 3. annas, omdat hij geen raad met hem wist, verzendt hem tot cajaphas, joh. XVIIf: 24. De Huisvrouw van den Stadhouder laat hem aanzeggen, dat zij in haaren droom veel geleeden hadt om dien Rechtvaerdigen, matth. XXVII: 19. •Een bloeddorftige herodes vindt ook geen fchuld in hem, Luc. XXIII: 15. Een groote' menigte van volk en van 'vrouwen , die hem gevolgd waren, beweenden en beklaagden hem, luc. XXIII: 27. Een van de Moordenaars , die met hem gekruist zijn, durvt openlijk verklaaren: deeze heeft niets onbehoorlijks gedaan, luc. XXIII: 41- De fihaare,. die de ■ Kruisftrafgezien hadt, keert weder, flaande op haare borften-, luc. XXIII: 48. En een Heidcnfche Hoofdman over -Honderd, die de doodftraf aan christus, onder zijn opzigt, had laaten volbrengen , ziende alle de tekenen , bij zijne Kmifïging voorgevallen , vindt zich -genoodzaakt, om daar over te moeten uitroepen, waarlijk, deeze Mensch was Rechtvaerdig , matth. XXVII: 54. luc. XXIII: 47. Maar» onder allen deezen Was1 er niemand, die zulk een heerlijk en onwraakbaar getuige van jesus Onfchuld geweest is, als pilatus. AVant, 1. wanneer de Jooden hem aan pilatus overgaven, was dit al aanflond een blijk, dat zij, met de zaak verlegen zijnde, zich van dezelve gaarne ontdeeden.' 2. En let eens, hoe veel kracht in het getuigenis van pila^ tus gelegen zij. Hij was een Heiden, en dus jesus van nature niet gunftlg. Hij was in deeze zaak Rechter, die ge-volglijk er het meefte belang in hadt, was jesus waarlijk fchuldig geweest. Hij was daar te boven een'mensch vntt eenen zeer norfchen inborst. Hij heeft echter niet geoof* deeld, voor dat hij het ftuk ten allernaauwkcuriglten onderzocht hadt. Maar ziet daar! tegen het hardnekkig geroep der Jooden aan , hij betuigt in' het openbaar j wel tot rn> F a maat  H VÏJVTIENDE ZONDAG. waal toe, ik vind geen fchuld in deezen menfche, joh. XVIII38. tüc.XXIU: 14 ». matth. XXVII: 23, 24. jon. A1X: 4, 6. Opdat ik nu zwijge van fommige aantekeningen, bekend onder den naam van Acta pilati, of Handelingen van pilatus, waarop de eerfte Christenen zich tegen de Heidenen plagten te beroepen, en van zekeren £nev(i7) of fchrivtlijk Verhaal, hetwelk hij, ter verdediging van jesus Onfchuld, aan Caefar tiberius zoude hebben overgezonden (18). Wat dunkt u dan, Toehoorders! konnen er krachtiger blijken van 's Heilands Rechtvaerdigheid, dan door zulk een Vijand der Waarheid «s. geeven worden? I. Evenwel, pilatus zoude geen magt tegen jesus gehad hebben, indien het hem niet van boven gegeeven ware. Maar Wij moeten zeggen, dat God de Vader, als de hoogfte Richter hier, door pilatus, zijnen eigen Zoon heeft veroordeeld] Het was als een vonnis uit het hooge Hemelhov, dat alleen door den Stadhouder der Romeinen uitgefproken wierdt; zulks dat wij van achteren bekennen moeten: in der waarheid zijn vergaderd tegen Gods heilig kind Jesus, beide Herodes en Pontius Pilatus, om te doen, al wat Gods hand te vooren bepaald hadt, dat gefchied en zoude, hand. IV: 27, 28. En het is uit dien hoofde, dat de lijdende "Heiland onfchuldtg onder den waereldlijken Richter veroordeeld zijnde, ons daarmede van den strengen oordeele gods, dat over ons gaan zoude, bevrijd heeft. Dit leerde hij zelv al bij voorraad, zeggende: die mijn'woord koord — O) Zie over deeze dingen pearson jrerkl. van het Gehove, M. ,58 35, j. v. „. „onert Heil. Mengelfi effen , M. 3s-_38 FIliNc. KÜIPERJ ' T. Mrrcken over 'i Lijden, i. d. bl. 560 %6i. Ver8eliik Ki«™ède j. i. «osnmi Kerk. Gc^h. lr. Bl g- 8g co j. screnius over ,1e Getuigentsfen van ]nsv* in ongewijde Scbrivnn bi 4 Mt., 18 — 24. di,r ook dc gcmcUlc Jlriev, bl. rt— 9. ,VoordJijk „ordt opgcge.I «n. £n tiiiïNTHdLS Eijbclverkl. x. d. j. bl. 400. cn «m,  VÏJVTIENDE ZONDAG. 85 boord — die heeft het eeuwig leeven, en komt niet in de verdoemenis— joh. V: 24. rom. VIII: 33, 34* Deeze terechtltelling nu van j e sus voor pontius pilatus gav aanleiding tot de Kruifiging, en daardoor ook aanleiding tot de 39fte. vraag van den Onderwijzer, heeft dat iets meer in, dat hij gekruist is geweest, dan of hij een anderen dood gestorven ware? Ik heb ook nu geen tijd, om in het brede te Ipreeken van de ftraf der Kruifging, Dit behoort eigenlijk mede tot het verhaal der Euangelisten, hetwelk jaarlijks, uit de zoogenaamde Lijdenstexten, luc. XXIII: 32, 33. voor de Gemeente verklaard wordt. Ik zal er u thans alleen maar een beknopte fchetze van voordellen. Verbeeldt u een Vloekhout, beftaande uit een rechtopgaanden paal, die in het midden een fcherp uitftek, en boven aan een lang dwarshout, met een klein top/luk hadt. Verbeeldt u dan den gezegenden Heiland, fchreilings zittende over dat fcherpe uitjlek, zijne armen langs het dwarshout uitgerekt, de handen vastgebonden en doornageld, de beenen naar beneden uitgetrokken, en aan den rechten paal vastgemaakt; (te weten, het is twijfFelachtig of jesus voeten ook doornageld zijn geweest (19)) terwijl zijne betichting, jesus de nazarener de koning der joo-" den, boven aan het topltuk, in cen bordeken vertoond wierdt. In de daad eene zeer pijnlijke dood, die, niet te Onrecht, van den welfprekendllen onder de R.omeinfche Redenaars, cicero (20), crudelifjimum teterrimumque fupplicium, „de „ allerwreedfte en afgrijslijkfte draf" genoemd wordt, jesus Lichaam was reeds uitgeput door fmarten, voor dat hij kwam op den Bekkeneelberg. De fnerpende Geesfelroeden, en het torsfchen van een lastig Kruishout, hadden hem afgemat. Nu wierdt (19) Zie a. buurt B:fch. Gojg. iv. d. bl. 22s— 228. (20) cicero in Vtrr. L. V. Cap. LXV. Et plura de atrocitate hujus foppUCÜ dabitjusï. lipsius de Crue e, L. H. C. 1. F 3  86 VÏJVTIENDE ZONDAG, wierdt hij nog daar te boven gemarteld, in alle zulke deelen die het fcherpfte van gevoel zijn. Hoe drong niet elk der nagelen noor merg en zaamenvoegzelen? De zenuwen en fpieren fphjten van malkanderen. De wonden zwellen op en gaapen met verfchriklijken weedom. De zwaarte van het lichaam dreigt te fcheuren. En al is het, dat het middelultjlek, waarover onze Zaligmaaker heen zat, hem ophoudt, de fcherpte nochtans van dat houten paard, (opdat ik zoo fpreeke) of van dat rusthout, fnijdt hem op het gevoeligst door het lichaam, en vermeerdert dus de duldlooze fmarten. Ook was deeze Kruisdood zeer fmaadlijk voor den Heere je1 sus; want het was een dood, die niet dan aan het flegtlre ï fchuim van Volk , Slaaven , Oproermakers , Moordenaars % Wicrdt aaOfiSte (21). En nochtans hangt hij tusfchen hemel en aarde , als of hij geen van beiden waardig was, hij, die an; ders den Hemel heeft tot zijnen throon, en de Aarde tot den 'voetbank van zijne voeten, jes. LXVI: i. Daar druipt het bloed hem uit zijn hoofd, en alle de Ledemaaten van dit allerheiügfte 'Lichaam zwemmen in de wonden , die door het uitrukken der kleederen, van nieuws gefchcurd zifn. Hij die de lucht verfiert met Harren, het veld met kruid en bloemen , is met bloed beklad, en zeer affchuwlijk. Hij die rijk was, is arm en naakt. Hij heeft geen anderen throon dan het kruis, geen anderen voetbank dan wreede fpijkers. Hij zit op een ultftek van het jlrafhout, van wien de belovte was, dat hij voorfpoedig zoude rijden in zijne heerlijkheid, op het woord der waarheid en rechtvaerdige zachtmoedigheid, psalm XLV: 5. Uitbanden, zoo berucht., door het doen van verbaazende Wonderwerken, die door haare bloote aanraaking zoo veel zieken hadden gezond gemaakt, worden O) Exempla profhnt apud m*ïvu L. 30 C. 43. iu fine. ccp.ro alt: „ Facmus eft vinclre civem Roman™, fcelq, verberare, prope parricidium necaM ïe> yui dicaa», ia eruecm tollere. ".  VÏJVTIENDE ZONDAG. 87 den hier wrcdelijk getrokken en mishandeld. Die voeten, voor welken de zee zich maakte als tot een vast plaveizel en die het Toodfche Land hadden omgewandeld, om alle deszelvs inwooners door weldaaden te vcrpligten, worden hier, op een der bergen vau Maria, geweldadiglijk vastgebonden. Ja, diens handen worden gefcheurd, wiens handen de Hemelen hadden uitgebreid; diens voeten worden doorwond, aan wiens voetbank eens alle zijne vijanden zullen moeten nedcrkmelen. En hij, aan wiens rechte- en fliukezijde de Zoonen van zebedaeus hadden gewenscht te mogen zitten, krijgt twee booswigten tot zijn gezelichap , als of hij het hoofd der kwaaddoeners was,. r . Ziet, zoo 'fmaadlijk en fmartlijk was jesus Rruisjlraf. Doch deeze Kruisdood was tevens een vervloekte dood. En dit baart ons nochtans den grootltcn troost, die er te bedenken iS, want daardoor. ben ik zeker, dat ii ij de vervloeking, die op mij lag, op zich geladen heeft, want de dood des kruises van god vervloekt was. De Leerling, dus fpreekende, doelt ongetwijlfeld op het geene wij leezen de ut. XXI: 22, 23. daar bevolen werdt, dat het doode lichaam van eenen misdaadigen, hetwelk aan het hout. was opgehangen, voor den avond moest begraaven worden, want een opgehangene is Gode een vloek. 1. Men moet dit niet opvatten in dien zin, als of alle op gehangenen bij God vervloekt waren, want het tegendeel blijkt van den bekeerden Moordenaar; zij konden ook wel onfchuldig veroordeeld zijn; en het zoude de .grootfte ongerijmdheid zijn, dat iemands eeuwig ongeluk zoude afhangen van eenig gewijsde der menfchen, of dat de Rechters van Israël, die op zijn hoogst alleen het lichaam, maar niet de ziel konden dooden, de magt zouden gehad hebben om iemand, met hem te verwijzen tot het ophangen, in het eeuwig verderv te konnen Horten.' 2. Anderen daarom zijn van gedachten, dat de Ophanging F 4 ee i  88 VÏJVTIENDE ZONDAG. een teken wns van den Godlijken Vloek, omdat deeze ftraf geoef- God ZZ mïdaam* dl£ dtn ^verdoemel'k bh' God maaken. Doch op zulk eene wijze zal de ^ niet in de^/, maarui de zonde zijn, e„ dan heeft onz e L kruises bij god vervloekt was (22j zien ofTeVT ^"S"*' W,'J' k°n"en "och anders de?Vw/ 7 ^ T ' 0/*^" 2dve moet ee» "*« van W nfl^tdf^'r f," midd£n ™ « ^weest zjn! want, kwam de Vloek alleen van de zonde, dan fchiint er geenl genoegzaam e reden te wezen, xvaarom die Vloek lel wordt vastgemaakt aan deeze, dan aan alle andere ftraffen doch ook geoeffend worden over misdaaden , welke d n Vloek bij God verdienen; en uit dien hoofde komt het mij voor dat het er op geen ongelijke wijze mede gelegen w" 2 nu nog onder het woord galg, dat zelv, door zijn bo t g ditoT" Cn afkee"'^dc»kbeeId gewoon is ^verwan. Site Ophangen was Gode een Vloek, omdat God zelv deeze ftraf heeft willen Hellen, tot een toonbeeld van den VIT waaraan de messias eens zoude worden ondenvorpef om ons van den Vloek te verlos/en; ook wordt het Krufil'Z ongepast vergeleken bij het Ophangen, wijl de g£$gL " de wierdt gehangen aan een hout * Het fchijnt naamlijk, wijl onze Eertsouders zich aan een /to bezondigd, en daardoor de vervloeking over den gantfchen aardbodem gebragt hebben, dat God ook om die re den wederom een Hout heeft willen Hellen tot een teken van zijnen Vloek cn niet-gewilt, dat die Vloek door eenig an- adam, ' h °°k d°01' °phan^n van de» adam aan een Hout, zoude worden opgeheven Het is waar, men is gemeenlijk van gevoelen, dat de ftraf der aïï2' aMt b,J ,T0KMi" Vsrhwd, over cmuvW/^,  VÏJVTIENDE ZONDAG. 8$ der Kruijïging niet bij de Jooden, maar bij de Romeinen in gebruik was. Doch, om ons thans in dit verfchil niet intelaaten , dit is ten minften zeker, de Kruiftging hadt de naafte gelijkheid met het Ophangen, omdat ook een Kruifeling aan een Hout gehangen wierdt; en het mag zoo geweest zijn, hoewel dit van anderen, niet zonder gewigtige redenen, wederfproken wordt (23), dat onder de Jooden niemand leevendig, maar de geenen diegefleenigd waren, eenige uuren na hunnen dood, wierden opgehangen, de Kruiftging kan daarom niet minder dienen tot een teken van den Vloek; want indien zulk een zeer verachtlijk was, die, na zijnen dood, aan het Hout gehangen wierdt, hoe veel meer, die, nog leevendig zijnde, daaraan \ gehecht is ? ' Althans, was de opgehangene aan het hout oudstijds een teken van den Vloek. God gav daarmede te kennen, voor betoog van gantsch Israël, dat de Vloek der aarde noch niet was weggenomen, en, als zelvs een onfchuldige gekruist wierdt, dat dit niet zoude konnen gefchieden, of hij moest de vervloeking op zich gelaaden hebben. Maar, moest de Opgehangene' nog voor den avond begraaven worden , dit heeft afgefchaduwd, hoe de Vloek eens door en met christus, insgelijks opgehangen aan een Kruishout, inde aarde zoude begraaven worden, en dus wel van ons weggenomen, maar op hem moest blijven rusten, eer nog de avondftond van den tijd des O. T. ,\ja ook eer de avondftond van dien dag, waarop christus Gekruist was, zoude verloopen zijn. Gevolglijk was dus de dood des kruises van god vervloekt, en heeft jesus dien Vloek door zijn Kruisdood O3) Vid. j. c. chaufepie in Mifctll. Duist. Tom. II, Fafc. III. p. 420— 43S- stokman, over de redenen van Christus Jïruipgirig, p. 131--161. & liibl. Heg. Cl. I. Fafe. i. p. 400 — 40a. F 5  VÏJVTIENDE ZONDAG* dood ten toon gefield, wat konnen wij billijker beflniten, dan dat hij de vervloeking , "die op ons lag, op zich ge laad en heeft V Trouwens , dat leert ons faulus klaar en krachtig, zeggende: christus hekft ons verlost va n den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons, want daar is geschreeven, vervloekt is een iegelijk. die aan het hout hangt, gal. III: 13. Het kan echter nog in bedenking vallen, wat het voor een foort van Vervloeking zij, waarvan wij door jesus kruisig 1 n g verlost zijn. Zeker is het, dat de Dood van c n r i sTusde uitverkorenen bevrijd heeft van den Vloek der zonde, en van de eeuwige Verdoemenis. Maar jesus hadt konnm fterven, zonder juist Gekruist te zijn. Hij hadt ook van het kruis konnen afkomen, zonder te fterven; en daarom moet er eene bijzondere reden voor geweest zijn, dat hij juist den kruisdood geftorven is. Dit blijkt te meer uit phil. II: 7, 8. daar paulus ouderfcheidenlijk zegt, dat christus is gehoorzaam geworden, niet alleen tot den dood, maar ook tot den dood des Krui fes; en het blijkt zelvs, dat ook onze Christelijke Onderwijzer daarin iets zonderlings moet gezien hebben, nadien hij met zoo veel nadruk vroeg: Heeft dat 1 ets meer in, dat hij gekruist is geweest, dan of hij met een anderen dood geftorven ware? Welke nu de bijzondere reden geweest zij van christus kruisiging, kan ook, dunkt mij, (en hierop moet men letten) worden afgeleid uit den zoo even aangehaalden Text van den Briev aan de Galaten, Kap. III: 03. die de Leerling in zijn andwoord genoegzaam overneemt, paulus hadt daar te vooren gezegd, vs. 10. zoo veelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek, want daar is gefchreeven, vervloekt is een iegelijk, die niet blljvt in al hetgeeue gefchreeven is in het boek der Wet, om dat te doen. Wat verftaat hij daar door de Wet? gewislijk niet de Wet van het  ylJVTIENDE ZONDAG. 9* het Werkverbond, of de Wet der Zeden, maar hij verftaat de Wet der Ceremoniën (24), want hij redeneert tegen Joodschgezinde Christenen, die de Mofaïfche Wet met het Euangehum nog zochten te paaren, en wilden, dat ook de eerfte onder het N. T. moest onderhouden worden. Dit is klaar te zien, uit hun voorgeeven, dat de Geloovigen uit de Heidenen nog moeiten befneden worden, als wanneer zij fchuldenaars zouden geweest zijn, om de geheele Wet te doen, gelijk te zien is, Kap. V: 1—4- . , Welke was nu de Vloek van deeze Wet ? Het was niet de eeuwige Verdoemenis , want de Geloovigen van het O. T. zijn behouden, offchoon het wel te denken is, dat zij, wegens de veelvuldigheid der Wettifche Inzettingen, niet altoos gebleeven zijn in alles, wat in het boek der Wet gefchreeyen was. Neen, maar het was een tijdlijke Vloek, waarmede de Wet der Ceremoniën was aangebonden, beftaande in eene vreeze des doods, onder het zwaare juk der oude Schaduwen; want de Wet werkt toorn, rom. IV: 15. en men vindt uitdruklijk, dat de Wet van moses een bediening des doods en der Verdoemenis ceheeten wordt, 2 cor. III: 7, 9- Hieruit befluitcn wij derhalven, dat christus wel in het gemeen den dood ondergaan heeft, om ons te bevrijden van de eeuwige Verdoemenis, maar dat hij bepaaldlijk ondergaan heeft den dood des Kruifes, om de Kerk te verlosfen van den Vloek der Mofaïfche Wet, ' 0f van de flaavfche dienlten der Cermonicele Inzettingen, waar onder wij ook anders, die uit de Heidenen zijn, hadden moe.ten komen, toen wij den Olijvboom des Joodendoms wierden ino-eënt, rom. XI: 17. Daarom wordt ook gezegd, eph. ö II: fs4) Sic & fere j a c. altingiits Of er. Tom. V. p. 24. „ Sufpenfi „ lediftio non eft moralis, cx natura fupplicii; Cc quotquot cam poenam fubi„ rent, ei fnbjicerentur; fed ceremonialis, eoque illi populo propria, . ov„ ■ „ bl ea heus. vi: . - 4 4  VÏJVTIENDE ZONDAG. 92 dien jesus , door zijnen Kruisdood, de Wet van mose8 niet hadt afgefchaft. 3. De Apostel zegt ook, Kap. V: 11. indien ik nog de Befnijdenis predike, waarom worde ik nog ver? volgd? zoo is dan de ergernis des kruis es vernietigd. Hij wil zeggen, dat, indien hij nog de Befnijdenis hadt willen prediken, hij de vervolging wel, hadt konnen ontgaan, maar dat men zich nu nog hier aan ergerde onder de Jooden, dat hij het Kruit als het middel voorftelde, door welk de Befnijdenis vernietigd was. En daarop merkt hij verder aan, vs. 24. dat die Christi zijn, reeds in hem het vleesch gekruist hebben met de beweegingen en. begeerlijkheden. 4. Ja dit was zijn roem , in onderl'cheiding der geenen, die de Galateren nog zochten te noodzaaken tot de Befnijdenis, opdat zij van ■wegen het kruis van christus niet zouden vervolgd worden, terwijl de waereld door den gekruiften jesus hem gekruist was, en hij der waereld , gelijk hij uitdruklijk ichrijvt, Kap. VI: 12, 13, H- 5- is mede de grond, waarop paulus verklaard van de geenen , die nog aandrongen op de vleefchelijke Befnijding, dat zij vijanden van het kruis van christus waren, phil. III: 19 verg. vs. 2 — 7. 6. Of willen wij nog klaarer getuigenis, die zelve paulus fchrijvt ook aan de Epheferen, Kap. II: 14—-17. dat hij de Wet der Geboden, in Inzettingen beftaande, in zijn vleesch te niete gemaakt, en beide Jooden en Heidenen, die, onder het O. T., door de Wet, als door een Middelmuur, waren afgefcheiden, tot een lichaam verzoend heeft, door het kruis, waarmede hij col. I: 20. ten vollen overeenllemt. 7. En wat willen wij meer ? Leezen wij niet in den Briev aan de Colosfers, Kap. II:-14, 1$. dat christus het handfchrivt, dat tegen ons was, in Inzettingen beftaande, uit het midden weggenomen, en hetzelve aan het kruis genageld heeft? terwijl hij ook de Joodfche Overheden en Magt en, die, gelijk er vs. 16. wordt bijgevoegd, weleer plagten te oordeelen over het ftuk der fpijzen, dranken en feestdagen, en met welken hij te vooren als met een kleed omgeeven was, aan dat zelv-  94 VÏJVTIENDE ZONDAG. zelvde Kruis uitgetoogen, hen in het openhaar ten toongeld en over hen getriu,nfeerd heeft. Allemaal Z00 veele beSen dar jesus ons bepMldlijk door zijne Kr uitging Zn den V loek der Ceremonieel* Wet verlost heeft. Zonder dat wij echter van dit alles uitfluiten de oude mensch, die eens met christus gekruist *, als hij het Oud met het AW Verhond heeft verwisfeld, en ook nog dagelijks, door de toepasfing van christus Verdienllen, in ons gekruist wordt, llt. 4£1?m zmde in ms te niete sedaan w°rde - Alleenlijk fchijnt men te mogen tegenwerpen, hctgeene wif leezen? ipetr. II: a4. dat christus zelv onze zonden »» zijn Lichaam gedraagen heeft op het hout opdatwt] de zonden af geftorven zijnde, der gerechtigheid leeren zouden Doch, i. behalven dat petrus ook in dit Hoofdftuk de Vrijheid des Euangeliums op het oog heeft zeggende vs l6. als vrije, doch niet de vrijheid hebbende als een dekzel der boosheid, maar als dienstknechten Gods. a Zoo gewaagt hij *. 24. „iet alleen, noch bepaaldlijk van chris. tus Kruiftgwg, maar van alles wat hij op het hout gedraagen heeft. En daartoe behoort ook vooral zijn Dood want hij ffcerv, nog aan het hout hangende; welke gewis van hem ondergaan is met dat oogmerk, opdat wij, de ~onden afgeftorven zijnde, waardiglijk zouden leeven der gerechtigheid , die met den Nieuwen dag door christus is aangebragt. Nu blijvt nog overig, dat wij kortlijk zien, wat het zij te gelooven in jesus, die geleeden heeft Onder pontius pilatus, en gekruist is. A. Eerst wil dit zeggen, dat men christus Lijden, Onder het Stadhonderfchap van pilatus, en zijne daarop gevolgde Kruiftging, als eene zekere Waarheid aanneemt en erkent. Dat doet men i. niet alleen, op het eenltemmig getmgenis der vier Euangelisten, a. maar zelvs op de toeltemmmg, zoo wel van Jooden, als Heidenen. De Jooden zeggen  V IJ V T I E N D E ZONDAG. 95 arhóeken, dat er ten tijde van'TiBERius zekere christus Is geweest, „ die doof pontius pilatus, den Stadhou„ der, met den dood geftraft is " (28). Ja, dit mogen wr| des te zekerder aanneemen, omdat het ons ,• wel verre van het te ontkennen, veel eer als' een tegenwerping, waarover de Jooden meencn triumf te 'zingen , wordt voorgeworpen. B. Maar ten twééden, zulk een die in jesus geloovt, als die gelêeden heeft onder pontius pilatus en gekruist is, die erkent ook dat alles als eene noodzaakllfke Waarheid , gantsch anders" als het Pausdom, daar meri riocht, dat een enkele droppel van christus bloed genoeg zoude geweest zijn, om het gantfche menfchelijke gedacht te behouden, en wel met dit oogmerk, óm het overige met den Aflaatkraam te verrekenen (29). Doch, dan hadt Christus reeds konnen voldaan met zijne Befnijdenis^ Dan hadt hij zelv geen1 bloed 'behoeven te zweeten in den hof, öïgegeesfel'd te'worden , veel min dart den Dood te ondergaan. Dan ,& het ftrijdt tegén' "de Godlijke billijkheid, dat de Godmensch meer zoude lijden als noodzaaklijk was. a. Maar noodzaaklijk was dit zijn Lijden, omdat het m Gods eeuwigen. Freclenraad was vastgefteld-; want hij is door ■•■ ..' - den (26") Vide HUëTiDM Dem. Euaug. Prop. III. §. VII. C-7) Lege eüxïorfii, Lexicon Tbalmud. ad vóceiti T?J"I. C"23) tacitus Aunal. l. XV. Cap. 44- * *°™a>B eil!s c,nlIS"Si „ qui, ti«i:uo imperante, per Procuratoren!, pontium pit.atum, fup„ plicio adiccw. eft». verg. liliestiial Bijbcherkl. XVI. U. bl. s3"s7. en aapt. mee bl. 119 135- (29) Zie hier van meer bij p. nieuwlan» iti zijne Lcttcrk. Verlust. IV. D. t!. r4S—-749-  96 VÏJVTIENDE ZONDAG. den bepaalden raad en voorkennisfe Gods overgegeeven , om door de handen der onrechtvaerdigen aan het kruis gehecht en gedood te worden, hand. II: 23. En daarom wordt hij genoemd hetLam, dat reeds voor gekend is. voor de grondlegging der waereld, 1 petr. I: 20. b. Noodzaaklijk was het Lijden en de Kruisdood van c h ristus, ter vervulling van verlbheidene Voorbeelden cn Voorzeggingen: K. In het gemeen is hij afgtfchaduwd, «. In zijn lijden, door eenen vervolgden ha bel joseph, moses, simson, david, en verlbheidene anderen, onder de oude Propheeten. fi. Wilt ge bijzondere Voorbeelden van zijne KruiR. gwg: ï. denk aan de Kppere Slang, die op een ftange wierdt opgericht. 2. Denk aan de Hefofferen, die Gode opgedragen en voor zyn aangezicht bewogen wierden, exod. XXIX 26' «7. MV. VII: 4. 3. Denk aan de Brandoferen, die mede ge' fchikt wierden op het hout, om voorts door het vuur van den Altaar ontftoken zijnde, in rook en vlamme naar boven opte- klimmen, lev. J: 8 17 TTT• e * rwi, ■ j , , n ll' 111 • 5» 4~ Denk inzonderheid aan haPaaschlam, waarvan de Joodfchc MeelTers ons verzekeren dat, als men dit Lam de huid zoude aftrekken, hetzelve niet alleen gehangen wierdt aan ijzere haaken, die in de muuren waren vastgeflagen, of, zoo er geen plaats meer overig was aan eenen j?ok, gelegd op de fchoudcren van twee menfchenmaar inzonderheid, wanneer het gebraden wierdt, dan fhk' men een recht [pit van de benedenlte gedeelten tot aan het Jioofd, en een ander tusfchen de fchouderbladeren, waaraan de voorlle pooten wierden vastgemaakt; en dus vertoonde dit dezelvde gedaante, waarin je sus, door het vuur van Gods toorn , aan het Kruis/pit 'gebraden is. 2. Doch deeze Voorbeelden worden nog meer «Kerkt door verfcheidene Voorzeggingen. • S • a v^ÏÏ? L,J,)EN' in het gemeen, was befchreevcn » dcn xx^en> xxxiftcn, xxxvntw, xLiii,ns LVfic% Lxixi'» ]  VÏJVTIENDE ZONDAG. 97 LXIX^", LXXXVIIIften, en CLX<*« psalm, alsmede in het ■EUIfte Hoofdftuk van jesaias. (3. Tot zijn Lijden onder pontius pilatus mag men brengen hetgeene de messias fpreekt, jes. L: 6-—8. ik geeve mijnen rugge 'den geenen die mij flaan; — 'want de Heere Heere helpt mij; —■ Hij is nabij die mij rechtvaerdigd enz. 'y. Maar vooral zijn er ook verfcbeidene doorlcchtigè Godsfpraaken , die den -Kruisdood van den me s s i as te vooren befehreevcn hebben. Moest niet de Slang het Vrouwenzaad de verzen vermorfelen, naar den inhoud van de Moederbelovte, gen. III: 15.? En is dit niet bij jesus Kruiftging, zoo wel in de letter-, als in den Geest vervuld geworden ? Immers, de messias klaagt zelv over zijne fmarten, als die van eenen verwonden, psalm LXIX: 27. Doch inzonderheid befchrijvt hij zijne Kruipglng, met leevendige verwen , psalm XXII: 15.—17. Doe hier nog bij zach. XII: 10. hetwelk duidlijk Van joannes Kap. XIX: 36, 37. op den Kruisdood van j esus, en op het doorfieeken van zijne zijde- wordt toegepast. En alzoo heeft God vervult hetgeene hij door den mond van •alle zijne Propheeten te vooren verkondigd hadt, hand* III: 12. C. Eindelijk, die in jesus geloovt, als geleeden . hebbende onder pontius pilatus, en gekruist zijnde, die zal zijn Lijden en Kruisdood ook aanmerken, als waardige voorwerpen, om derwaarts de töevlugt te neemen, cn zich met een vol vertrouwen daarop te verlaaten. Hij 1. zal, met verloochening van alles wat daar buiten is* zich enkel wenden tot den Lijdenden jesus, vastlrellendp, dat er in zijn Lijden eene eeuwige gerechtigheid te vinden is; indedaad, daar moet een opgehelderd geloov zijn, om dit aanteneemen; zie het in paulus, phil. III: 7 —11. 2. En, wanneer iemand zijns door het Geloove is deelachtig gevvor•den, dan zal die op zijn Lijden vertrouwen , met eene geruste verzekering, dat jesus ook alles voor hem heeft geleeden, en dat hij in 't bijzonder, niet alleen voor anderen, II. dkeli G inaar  9* VÏJVTIENDE ZONDAG. maar ook voor hem gekruist is; hetwelk hem dan kan doen roemen met paulus, ik hen met Christus gekruist, en ik leeve enz., gal. II: 20. TOEPASSING. Ziet daar, mijne Vrienden! christus lijden in het gemeen, met den Rechter waar onder hij veroordeeld is, en zijne Kruiftging in het bijzonder, uwen aandacht onder het oog gebragt. Schrikt dan niet, Lievelingen van jesus! voor het Kruis van uwen Heer. Het is een zegepraal van 's Heilands Overwinning. Zijne handen breiden zich uit, om alle volkeren tot zich te vergaderen. Zijn voeten vertrappen den Kop der helfche Slang. Hij klimt op het Kruishout, als op een Ladder Jacobs, om den Hemel met de Aarde te vereenigen. En, indien de nagelen, die christus aan het Kruis klonken , u door het hart grieven, denkt dat deeze vier fpijkcrs de Fontein des heils geopend hebben, waaruit het bloed, ter Verzoening der bloedroode zonden , over alle de vier gedeelteus der gantfche waereld geftroomd is. ó! Zalige Kruistriumfvm Vorst messias! Wij achten het dan ook billijk ons grootlre voorrecht, dat wij niet, met de Je/uiten, in China , de Krulsleer hier of'daar zoeken te verbergen; maar dit is onze hoogfte Wijsheid, dat wij mogen prediken christus, den Gekruiften, fchoon den Jooden wel een ergernis, en den Grieken eene dwaasheid 1 cor. I: 23. Wie zoude ook anders denken, daar al dat Zijdenva.n den Heere jesus hem alleen is overgekomen, om de zonden der menfchen. 1. Maar, hoewel de zonde der menfchen zoo groot is, dat zij niet dan door het Lijden van Gods eigen Zoon heeft konnen geboet worden, de Ondervinding echter leert het, dat de meefte menfchen, zonder den toorn van God te fchroomen , die tegen de zonde van het gantsche mensche- üj*  VrjVTtËNDE ZONDAG* 99 tlTKE geslacht ontdoken is, zich nog in allerlei ohge* rechtigheden vermaaken konnen, en dat zij, door de aanmerking van het Kruis, tot geen den minden fchnk voor dezelve gedreven worden. Immers, elke booze lust is een nieuwe angel en doorn in christus vleesch; elke zonde is een fP']ker™ zijn handen en voeten; elke misdaad is emfieek in zijne zijde, zoo menigmaal als gij van zijne geboden wijkt, zoo menig zweet- en bloeddruppel perst gij hem af; ja gij handelt nog veel wieeder omtrent jesus, als de bloeddorltige Jooden, wan* neer gij dus u zeiven den Zoone Gods wederom krutjigt; want dat gefchiedt zoo dikwijls, als hij door het onchristelijk leeven van ons hedendaagsch Christendom ontheiligd wordt. Zalige Heiland! mag men dan hier wel uitroepen, was het niet genoeg zoo veele ünarten te verdraagen in uw Lijden, moet Kij het nog dagelijks dulden, na uwe Verheerlijking! Was het • niet genoeg gekruist te worden op de waereld, moet men U nog verfmaden, terwijl gij in den Hemel zijt! ongelukkige tijden, waarin men dit beleevt! maar allerongelukkigst, die er aanleiding toe geeven, en dus toonen, dat zij vijanden vanhet kruis van Christus zijn, phil. III: 18. a- Dit nu zoo zijnde, is het dan wel te verwonderen, dat ef ook zoo weinigen gevonden worden, welken den Lijdende^ Heiland in zijn Lijden rustig willen üaftappen, en die zich niet veel eerfchaamen over het kruis van christus. ja» die wel murmureeren durven tegen de Godlijke Rechtvaerdig* heid, wanneer hun iets, dat juist niet aangenaam voor het Vleesch is, wordt toegezonden? zoo langde weg des Hemels met roozen bezaaid is, zoti men nog Wel lust hebben, om Zich op denzelven te laaten vinden. Maar komen er eens doortien op, die eenes Christehs reize naar de eeuwigheid Wat moeilijk maaken, daar heeft men geen zin aan , dan wordt men terftond geërgerd, en men toont dus, dat men het Kruis vzxl christus alleenlijk met den monde belijd, maar met de daad Verlochent. Dan, dezulken hebben te zien in het Lijden Van J E S V & , wac  t* VÏJVTIENDE ZONDAG. Lijden zij eens,.-niet verzoend zijnde door het Lijden van c h r i s t us, te verwachten hebben. Want ff*/M,«Wtf dit aan hèt groene hotit, wat zal aan het dorre gefchieden? Heeft het de Zoon van God zoo kwaad gehad , wanneer hij zelvs van zijne Godheid ondcrfteund wierdt, hoe zal het een fnood Zondaar konnen goedmaaken, als hij onder Gods Toom tot in der eenwigheid zal moeten bukken? En, indien de Leeuw uit den jlam van Juda, onder het gevoel van Gods Gramfchap heeft moeten fiddcren, wat zullen dan de honden en zwijnen niet moeten doen. De wroegingen van het geweten der Godloozen zijn als zoo veele Nagelen, indien zij niet tot inkeer komen, om hen voor eeuwig aan de helfche verdoemenis vastteklinken. Och! dat dan mijne woorden nog zijn mogten als prikkelen en-nagelen. Ei, Zondaars! 1. Ziet doch de grootheid van uwe zonden en ongerechtigheden, die op geene andere wijze konden geboet worden dan dat dc Zoon van God den vreeslijken toorn van zijnen Pader daar voor droeg in lijv cn ziele; of deeze fchrik des Pleeren u ook mogt heweegen tot geloove. 2. Tracht dit alles zoo te befchouwan, dat gij daaruit leert tl zeiven te verdoemen, en te zien, dat gij zoo waart waardig geweest, voor eeuwig zulk een zwaar lijden te ondervinden; •want, indien wij ons zeiven oordeelen, zoo zouden wij niet geoordeeld worden, icor. XI: 31. 3. Begeevt u, om dit te keren, op den weg naar Gethfemane en Calvarien; treedt den Verrader te gemoet ; vota christus van het eene Rechthuis naar het ander; blijvt hem bij tot op den Kruisberg; doch wacht u van de warme zaale des Hoogepriejlers., daar het verleidend geld klinkt en daar men jesus verlochent. Gij kondt, het is waar, dit niet eigenlijk doen; maar komt vlijtig terplaatze, daar c 11 r isTus u nog voor het oog wordt afgefchllderd, als gekruist zijnde, daar hoort men nog bet gekrijsch van de banden en ketenen, die onzen Heer gebonden hebben; daar klinken nog de Hagen der hamers , waardoor zijne handen en voeten gemar-  VÏJVTIENDE ZONDAG. 101 marteld zijn; en het is als of de wanden fomtijds eenen weerklank geeven van dien bloeddorlligen roep der Jooden, kruist hem, kruist hem. 4. Schrikt ge den Heiland zoo naakt aan het Kruis te zien hangen, en wordt ge ontroerd over de woede der booze Jooden , over de onbarmhartigheid der Roomfche Krijgsknechten , die den Zaligmaaker zoo onmenschlijk mishandeld hebben, gedenkt dan met verfoeijing aan uwe eigene zonden, en dat die het waren, welke den gezegenden Verlosfer zoo veel fmaadheid hebben toegebragt. Gij, gij waart de Oproermaakers , die zijn jok en handen verfcheurd hebt. En, het waren uwe ongerechtigheden, die de boosheid van Jooden en Heidenen , te gelijk met Gods gantfche grimmigheid, tegen zijnen gelievdcn Zoone hebben opgewekt. Laat dit u toch de fchriklijkheid van uwe zonden onder het oog brengen; en wordt er door aangezet tot eene heilige verbittering tegen dezelve, tot eene heilige wraakzucht over dezelve , om ook zelvs uw vleesch te kruifigen met zijne beweegingen en begeerlijkheden. Hier moest uw hart bloeden van fchaamte en fmarte. Hier moest uwe ziele treuren met de ziele van jesus. Hier moeiten zich uwe traanen met zijn bloed vermengen. Ja, hier moest uw Jiart getroffen worden met eene droevheid, die naar God is. 5. Vindt gij u daar over verleegen, en begeert ge van uwe zonden verlost te worden , gaat niet tot eenige boute Kruisfen , of goudene Crucifixen, daar de hedcndaagfche Romeinen zoo veel meede op hebben. Toont veel eer een afkeer van dat geeltelijk Sodom en Egyptus, daar onze Heer, door de verlo cheniiig van zijne eenige Offerhande, in het Afgodisch Misoffer , en door het veelvuldig vergooten Martelbloed op nieuws gekruist is. Maar gaat tot jesus zeiven, die aan het Kruis gehangen heeft. Weent dan zoo zeer niet over hem, maar weent over u zeiven en over uwe zonden, die de begeerlijkheid jn u gewrocht heeft; doch ziet te gelijk, in zijne wonden, het eenig zoenoffer voor uwe zonden. En wilt ge hem, dien gij doorfteeken hebt, niet eens aanfqhouwen tot uwe ver» G 3 fchrik-  ioi VÏJVTIENDE ZONDAG. fchrikking, fchouwt hem dan aan met een oog van geloove. Ziet dat Lam Gods, dat de zonde der waereld wegneemt. Ja, ik betuig u, bij de ingewanden van zijne Lievde, bij uw eigèn leeven en zaligheid, ziet op hem, als op het tegenbeeld der koper e Slange, om van de vuurige beete der helfche Slanke ver» lost te worden. ö 6. Of ziet gijniet, hoe hij zijne handen en armen, fchoon nagelvast aan het kruis, heeft uitgeftrekt om u aanteneemen? Ziet ge met, dat het bloed uit zijne wonden fpringt, om u te reinigen? Hoort ge niet, dat hij nog roept door den mond yan zijne gezanten, ziet op mij, wendet u naar mij, en wordt behouden? Laat dan het bezef van uwe doemwaardigheid u niet troofteloos maaken. Maar breidt gij ook zelvs uwe handen tot hem tut, knielt ootmoedig neder bij den Kruispaal, en bidt met den boetvaardigen Moordenaar: Heere gedenk mijner m gij >n uw Koningrijk zijt gekomen: komt dan, en laat ons Samen rechten, al waren uwe zonden als fcharlaken ~ al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden ah witte wolle. Geloovige Kinderen van God! 1, Het zij verre van u, dat gij zoudt roemen anders dan in het Kruis van onzen Pleere je sus christus, door welke de waereldugekruist is, en gij der waereld. Dankt de grootheid van Gods genade, die zeivs zijn eigen Zoon zoo veele fmarten om uwentwille heeft doen lijden , en wekt er u dik'Wijls toe op, om het Lam daar over toetejuichen: gij zijt Waardig te ontvangen de heerlijkheiden kracht, want gij zijt gejlagt, en hebt ons Gode gekocht met uwen bloede, uit a h geflachte •— 2. Tracht de grootheid der Lievde van jesus met eene waardige wederllevde te beandwoorden. En, wel verre dat gij hem door uwe zonden meer benaauwen zoudt, bant ze veel bever uit uw hart; haat den rok, die met het vleesch bevlekt is en. ze?t tot een iegelijk derzelven, heenen uit, gijlieden, die «lijnen jesus zoo veel lijden hebt aangedaan. 8, Valt ge des niet tegeuftaande, qog dagelijks in nieuwe zon-.  VÏJVTIENDE ZONDAG. 103 den, omhelst maar wederom den Heere jesus door een waarachtig Geloov; werpt u in de armen zijner hevde, d» Z uitftrelt om u te ontvangen; fteekt nwe handen in de tekenen van zijne nagelen; zuigt het bloed uit zijne wonden ^verbergt u in zijne Jlriemen, en vreest dan geen Wet, noch dood, noch hel, noch duivel, die geene van allen tegen jesus iets Ve4mToont evenwel ook blijken in al uwen wandel, dat uw oude mensch met christus gekruist is; en dewijl christus voor ons in het vleesch geleeden heeft, zoo wapent u ook met die zelve gedachte, dat,wie in het vleesch geleeden heeft, heeft opgehouden van te zondigen - om nu met meer naar de begeerlijkheden der menfchen, maar naar den Wille Gods, den tijd die overig is , in het vleesch te leeven. Eindelijk, fchaamt u nooit het Kruis van christus, maar ziet op den overften Leidsman en Voleinder des Geloovs te sus die voor de vreugde die hem was voorgefteld het krms heeft verdragen - hebr. XII: 2. Dit gevoelen zij in u, hetwelk ook in christus jesus was, die, als hij zijnen throon wilde vestigen tusfchen de Cherubynen, in het midden van twee Moordenaars, gekruist is. Die dan achter hem wil komen moet zichzelven verlochenen, zijn kruis opneemen, en hem navolgen. Hiertoe zijt gij geroepen, Broeders! dewtjl ook christus voor ons geleden heeft, ons een voorbeeld nalaat ende, opdat wij zijne voetflappen zouden nawandelen, die, als hij gefcholden wierdt niet weder fcholdt, en als hij leedt, niet dreigde - Is het dan, dat gij hier op aarde nog met ceni" zwaar Lijden bezocht wordt, want de Discipel is met boven zijn Meefier i het zij den Discipel genoeg, dat hij worde gelijk zijn Meefier. Billijkt veel eer den Heere in het rechtvaerdigen van zijne wegen, en zegt, „o Heer! ik weet al „ uw doen is Majesteit en Heerlijkheid. Ik verblijde mij, dat „ ik ben waardig geacht, om uwentwille fmaadheid te lijden j „ en fchoon ik droevig ben in tegenfpoeden, ife acht het nocli, tans voor groote vreugde , dat ik in veele verzoekingen " fe G 4 »kom f  m VÏJVTIENDE' ZONDAG. ten ge eeden en *«» ^ ^ hem v}t * Alleen maar, w« « S ^ m^Mfiagsr-, ofdlev, of kwaaddoener, ofdie Jck iZ Lkruten , die fchaame zich niet. ~ Ja (hijdt onder de Kruis- v:x;;?r; jrtgeefteiijke «UW Jjr^~ ** ^ k?t ^vanzijn Getui- Zoo groeien er zelvs lievlijke Roozen aan deczen Doornen. firwA ja dit Kruis is als de Boom des leevens, waaraan de za, Iiglle _m/rf^« wasfen, <* ^y- m eeneezin* der zielen, 6 »een tegendeel eenen grootenTW verlchaiïen TeTj - ' °"S interven P™ , ^, y^lLLUdiLLn ■> heule in keren en ^•ootllen roem fielt, i^V^2%W r:ViH uSTdus-1i^ " Wt HetïoïS ZiJne Santfdie beh0lldei- * voorts befchrijven de noodzaakil ^ Even te vooren was gefproken van christus Kruifiging Doch dewijl christus hadt konnen genageld worden^S Knns, en nochtans daarvan levendig imineiï 0T dat niemand inogt denken, dat dit alleen gefchied was in feniirf" wdt er aanflonds bijgedaan, dat hij ook ges tor ven zH ' teweik voorts door zijne hegr aaving, als een nader b' wijs yan zijnen Dood, en door zijne kederdaaljng Ïej helle, gevolgd is. 11 Deeze zijn do drie Trappen van c hris tus Vernedering voorwerp van onderzoek in deeze W^TX J!^ÏÏ&£L* nCtfte °rde b^n,totnvee I. Het eerfte is de van christus Z/,W, die verklaart word op w, 40, +I, #2 cn IL Het is de Vernedering van zijne Z/^, rr. H. V at aangaat de van christus Lichaam, A. Deeze wordt eerst ontvouwd, door haaren voornaamfte Trappen, welke zijn jesus ÖOop en be- graavenis, vr. 40. 41, '13, Efl  ZESTIENDE ZONDAG. 105? B. En dan worden hieraan nog twee bijzondere {tukken geonderfchikt. a. De Noodzaaklijkheid van christus Dood wordt verdedigd tegen zeekere zwaarigheid, vr. \o. b. En de Vruchten, niet alleen van zijnen Dood, maar ook van zijne Begraavenis, worden gemeld vr. 43. Wij beginnen aanflonds met het eerfte, hetwelk is de Dood van christus, waaromtrent gevraagd wordt: waarom | heeft christus zich tot in den dood moeten vernederen? Drie zaaken worden in deeze Vraag onderfleld: I De eerfte, dat c h r i s t u s geftorven is. Een Waarheid, die gelochend wierdt door ma hom et 11, hierin navolger der Manicheen, en van de oude Baftlidiaanen, welke zeiden, dat christus, zonder den Dood te zien, ten Hemel is opgenomen ; maar dat simon van Cyrenen , of een ander, die niet kwaalijk naar hem geleek, in deszelvs plaats gedood was. Een Waarheid nochtans , die van alle de Euangelisten zoo eenftemmig geleerd wordt, dat, daar anders elk derzelver juist niet alles verhaalt, wat met jesus gebeurd is, dezelve niet te min hierin zamenfpannen, dat zij alle den Dood van jesus verze| kerd hebben. Bijzonderlijk meldt joannes, dat de RomeinMchen Krijgsknechten niet noodig hielden, om den Heiland de beenen te breeken , om zijnen dood te verhaaften, alzoo zij zagen , dat hij alreeds geftorven was. Wij behoeven dit te minder breedvoerig te. bewijzen, omdat het ons beide van Jooden en van Heidenen werdt toegeftemd. De Jooden (1) bekennen openlijk in hunne fchriften, dat „jesus op den avond van „ Paasfchen aan het Kruis gedood is ". En wat den Heidenen aangaat, men vindt niet alleen dat tacitus (2), en andere ongewijde fchrijvers, gewag gemaakt hebben van christus fterven; maar de ouden plagten zich ook te beroepen, op de • Han- (O joi.ph. A»ti3. l. xviii. c iv, (O L-xv«  1K> ZESTIENDE ZONDAG. Handelingen van pilatus, zoo als dezelve in de ProtocoU len of Sehnjvrollen der*««, en de omftandigheden v n }*se*&WdSod, daarin zeer naauwkeuriglijk waren kend. Daar te booven hebben de Apostelen deeze waXd iflomme gepredikt; en duizenden van Martelaaren zijn zoo vast van overtuigd geweest, dat zij niet gefchroomdUben' die zelve waarheid door hun eigen Dood te bevestigen , Maar vraagt gij, waarin eigenlijk de Dood van christus beuaan heeft? Ik andwoord, dat zijn Ziel, met de daad i nfgefcheiden van zijn Lichaam , hetgeen echter geen de minne , inbreuk heeft toegebragt aan de Perfoneele Vereeniging van zijne Godheid met zijne Menschheid; want de Godheid bleev wegens haare alomtegenwoordigheid, met het Lichaam zoo wel nis met de Ziel verbonden, en heeft daarom de Leerling in zijn andwoord, den Dood van christus te recht mogen noemen, den dood des zoons gods» De Menschheid, het is waar was het alleen, naar welke hij konde gezegd worden geftorven te zyn, want hij is gedood in het *w ipetr II: 18. Maar zijn fterven zoude geen oneindig waardigheid gehad hebben „zoo niet de Zoon des Menfchen m den Dood, de Zoon van God gebleeven was. Nooit had men dan konnen zeggen, dat de Forst des leevens gedood, of de Heer der Heerlijkheid gekruist is , hand. III- i* o COr II: 8. Ja, ook nooit hadt hij van zichzelven konnen verklaaren, tk heb magt mijn leeven afteleggen, en hetzelve wederom aanteneemen- joh. X: i7, i8. Want, was de Perfoonlifke Vereeniging tusfchen de beide Natuuren niet bewaard hii zoude wel dat Lichaam, dat gelegd was in het grav, maat niet zichzelven hebben opgewekt. Het tweede , dat in deeze 40^ vraag onderfteld wordt is dat christus dood verftrekt heeft tot zijne vernedering. En was het geen groote Vernedering, dat de leevende 1mmanuel geftorven is, dat hij, die nooit zonde gekend heeft, nochtans hierin den Zondaar is gelijk geworden; ja, dat hu., die de Heer van alles is, zich ontbloot heeft van zijne  ZESTIENDE ZONDAG. iti ne heerlijkheid, om gehoorzaam te worden tot den dood, v mt, II: 7, 8.? Het'derde, dat in deeze vraag onderfteld wordt, is, dat christus zichzelven heeft vernederd in den Dood. Er zijn anders wel meer geweest, van welken men zeggen kan, dat zij den dood van christus hebben veroorzaakt: i God de Vader, als Rechter, heeft denzelvenvan hem gevordert, en hem daarin het geftrenge van zijne wraakoeffenende gerechtigheid doen gevoelen. Waarom ook de Zoon tot hem zeide, psalm XXII: 16. gij legt mij in het ft of des Doods. a« Die zelve Dood wordt geweeten aan de Jooden cn Romeinen, over welke de messias klaagde in dien zelvden XXII. psalm vs. 17. honden hehhen mij omcingelt enz. «. Zelvs is het waar geweest van den Duivel, dat hij, als de iude Slang, de verfen van het Zaad der Fr ouwe heeft vermorfeld, hem in de hiel geftoken, en dus heeft doen vallen in den dood; want niet alleen heeft hij Jood en Heiden aangezet, om den onfchuldigen Heiland ter dood te brengen, maar hij hadt zelv het geweld des doods, waaronder jesus voor de zonde der Uitverkorenen heeft moeten bukken. 4. Evenwel, de Onderwijzer htzït te gelijk mogen onderltellen, dat christus ook zichzelven tot in den dood vernederd heeft. En wat geevt hij daarmede anders te kennen , dan zijne Vrijwilligheidy waardoor hij zelv zijne ziele beval in de handen van zijnen Hemelfchen Vader, en, daarop het hoofd buigende, den geest gaf, matth. XXVII: 50- luc. XXIII: 46. joh. XIX: 30. Doch hoe vrijwillig deeze Dood geweest zij, dezelve was in een ander opzicht niet min noodzaaklijk, en dit doet den Christelijke» Onderzoeker verneemen, waarom christus zich in den dood heeft moeten vernederen, waarop de Leerling andwoord: daarom, dat van.wegen de rechtvaerdigheid en waarheid gods niet anders voor onze zonden konde betaald worden, dan door den dood des zoons gods, chris-  3" ÏESTIENUE ZONDAG. ***** ** >^tö»,:,;as waarheid, ' 00r Ik zeg, door Gods ft e c ht va'/» « b* r«. ' veeten * %( % ^^^W derGodlijkeREcHTvAERDIGH:"°7EN' Mn den eisch 2g r;ï srcekziin'om'ai washet °°k ^itz h f' A u tC bevl'edi^n' Doch door deezen breeden o hef en fchynbaare, doch buitenfpoorige grootfpraaw veel meer de kracht van zijne voMoe^g'd ^^iedeï want hadt chrISTUS, met een enkele drupp el ^ Gods Gerechtigheid konnen Ja**»"; dan moet men CoH wreedheid befchuldigen, die als dan de z^ndl z vat ^ ftraft zoude hebben, dan behoevde. Maar een onelndte prijswas er noodig, om ons van oneindige kwaak /Z losfen zoo wel, als om ons des oneindigen goeds te doen deelachtig worden Fn f ë oen b wuiuen. r.n dit was van nooden geweest vnnr tl xvn:laar- : Doch ook h™ heb ?;iSS Doch dit wordt gevorderd door de waarheid gods en wel eischte dit r. de waarheid van Gods Benut,™ daarin was het vastgetteld, dat de zonden der Uitverkorene» niet zouden verzoend worden, dan door den dood bes zoons gods. De reden, waarom hij gezegd wordt door den bepaalden Raad en Foorkennisje Gods*te zijn Zet iï7:nii™ aanvhetKruh geheckt tnte ons te binnen brengen, dat het Befluit der eeuwige Verklei Zing  ZESTIENDE ZONDAG, ifj • zing de gedaante heeft gehad van een Godlljk Testament, om hetwelk te bekrachtigen , de dood des Testament-mankers moest tusfchen heiden komen, 'hebr. IX: 14 —18. En het is meede om die zelve oorzaak, dat hij genoemd wordt liet Lam, reeds voor gekend voor dè grondlegging der waereld, 1 petr. I: 20. openb. XIII: 8. 2. Het werdt gevorderd door de waarheid der Godlijke Bedreiging, welke wij vinden gen. II: 17. ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood fterven. Het niet èeteri van den verboden boom was het proevbevel van het Werkverbond, hetwelk adam, voor zichzelven niet alleen, maar ook voor alle zijne nakomelingen, met den Heere hadt aangegaan. Doch hij heeft dit Proevgebod overtreden, en dus is door een niensch de zonde in de waereld gekomen, en door de zonde de dood —> rom. V: 12. Hierom konde dan wederom de zonde van ons niet weggenomen worden, ten zij de bedreigde Doodfraf gedragen wierdt. 3. In de derde plaats, dit vorderde de waarheid der Voorheelden, die in christus, als het Tegenbeeld, hunne vervulling hebben moeten erlangen. Ilij is in zijnen Dood voorgcbeeld, niet alleen door Zaaken, als daar was het dooden van de Offerdieren, in het gemeen, van het Paaschlam, de roode Koe , den geflagten Vogel bij de reiniging der Melaatfchen, in het bijzonder; maar ook door Perfoonen, als daar was de moord van abel, door zijnen broeder kaïn; dé Dood des Hoogepriefters, door welke de ongelukkige Doodflager vrij wierdt van de hand des bloedwreekers; en vooral de flcrke simson, die er meer in zijn dood, dan in zijn lee' ven heeft omgebragt. 4. Eindelijk, dit vorderde de waarheid der Godlijke Voorzeggingen. Duidlijk Was voorfpeld van den messias, datJefchurun deezen Rotsfteen des heils verfnaaden, of, naaide betekenis van liet grondwoord, tot een lijk zoude maaken, deut. XXII: 15. De messias moest worden uitgeroeid, dan. IX: 26. hij moest worden afgehouwen van den berg II. de 1:1,. II des  H4 ZESTIENDE ZONDAG. des Joodfchen Burgerftaats, Kap. IJ: 34. ziet ook zach. XIII: 7. verg. matth. XXVI: 31. Maar nergens wordt het ons klaarer omfchreeven, dan jes. LUI: 8, 9. ~ Opdat ik nu zxvijge van zoo veele Voorzeggingen, als hij zelv, ten tijde zijner omwandeling op aarde, van zijn aanftaande fterven gedaan heeft. En dit alles is vervuld, wanneer hij uitriep, m zijn laatfte oogenblik, het is volbragt, joh. XIX: 30. Maar, gelijk de Heere jesus, geftorven zijnde, ook behoorlijk moest worden Begraaven, zoo volgt vr. 41. waarom is hij begraaven geworden? (3) De derde Trap dan van christus Vernedering is zijne \ Begraving geweest , die, volgens het getuigenis der vier Euangelisten, verricht is, door twee aanzienlijke Mannen, joseph van Arimathea, een rijk en eerlijk Raadsheer, en Nic ode mus, een Overfte en Leeraar onder Israël, welke, zijn lichaam verkreegen hebbende van pilatus, hetzelve ge. balzemd, en gelegd hebben in josephs^ot, datnleuw, in in een fteenrots uitgehouwen, en in een Hov gelegen was. Alle deeze dingen hadden hunne bijzondere oogmerken. Doch het zoude zeer ontijdig zijn, ons hierover bij deeze gelegenheid uittelaaten; daar deeze eigenlijk zaaken zijn, die alle jaaren, over den laatften Lijdenstext op dén na, behandeld moeten worden. De vraag is hier maar naar de reden; want de zaak wordt wederom onderlteld, waarom is hij begraaven geworden? Men kan zeggen dat hij begraaven is, 1. om den dood te vervolgen in zijne diepfte fchuilhoeken, en hem in zijn eigen bolwerk aantetasten. 2. Om ook zelvs, naar den Lichaame, den laagften Trap van Vernedering te ondergaan. 3. Om den uitvaart te vieren, zoo wel van den Joodfchen Sabbath, als O) Of de Btgraavitig van christus behoort liebbe tot zijne Vsrntdertvg of Verhanging, wordt onderzocht, cn liet eerite beflootea, ia de Neder!. BUL JU. Sb IV. D. N. 7. bl. 208 — 214.  ZESTIENDE ZONDAG. «3 fels van de overige Wettifche Ceremoniën. 4. En om de jfchrik van het grav voor de zijnen wegteneemen, ten einde de graven der heiligen in zoete rustplaatzen mogten veranderd worden. Doch de opgegeeven reden van den Leerling is krachtig genoeg, zeggende: om daarmede te betuigen, dat hij waarlijk gestorven was. Te : weeten, daar ligt ons ten hoogden aangelegen, dat wij wee^ ten dat christus waarlijk gestorven ztj\ Zonr der dat, hebben wij reeds gezien, op het voorgaande andwoord, dat wij geen hope hadden konnen voeden op de Ver•losftng van onze zonden. En buiten dat was het ook on- • mogelijk' geweest, dat wij van achteren eenige zekerheid, nopens zijne Opftanding uit den dooden , zouden verkree* gen hebben. Maar wij worden verzekerd, dat chriSTüs waarlijk gestorven is, uit en door zijne begraaving; want men begraavt, onder befchaavde volkeren, geen leevendigen, maar dooden. En het was ook een algemeen gebruik onder de Joodfche Natie , dat zij haare dooden, niet, gelijk de Grieken en Romeinen , plagten te verbranden , maar te begraaven. Dit blijkt nader van christus, wijl de Land* JI voogd zijn lichaam aan joseph niet wilde toeftaan , of hij •: vernam eerst dat je sus reeds waarlijk gestorven was, marc. XV: 44» 45- Gelijk het zeker ook niet tey_ denken is, dat joseph van Arimathea en nicodemus, die zijne Vrienden waren , en hem liever leevendig hadden gehouden, omdat zij de kracht van jesus dood noch niet recht verftonden , zijn lichaam zouden begraaven hebben, zoo er nog eenig teken van leeven in hem was te zien geweest. Eindelijk kwam hierbij de verzegeling en bewaaking van het grav , welke de Jooden begeerden van den Stadhouder, met bijvoeging, dat de begraavene, nog leevendig zijnde, gezegd hadt, in drie dagen zal ik wederom opftaan^ matth. XXVII: 62—66. Ja, gelijk hij geftorven is, zoo is hij ook begraavin $ öiü H i ¥ëf*  iió ZESTIENDE ZONDAG. verfcheidene Voorheelden en Voorzeggingen te vervullen i. Voorheelden waren te vinden in het Manna, dat van den Vrijdag, wanneer christus in het gray was gelegd, tot op den eerflen dag 'der weeke , over het veld niet gezien wierdt, Exon, XVI: 25_27«; in den Qpgehangenen , die !*» "/ö e» "'e, ter wegnccmïng van dien vloek, ,voor den avond moest begraaven worden, de ut. XXI: fct, 23 ; m jonas, die drie dagen en drie nachten was in den burk des walrischs, gelijk de Zoon des menfchen geweest is drie dagen en drie nachten in het harte der aarde. 2 En wil men Voorzeggingen van christus Begraaven! s , hooit wat hij zelv zegt, psalm LXXXVlH: 4-7. Doch allerklaarst vind men zijn Segraaving vermeld jes. LUI: 9. men heeft iziju grav bij den godloozen gefield, maar bij den rijken is \\hij in zijnen dood geweest. Zoo waarachtig js het, dat Christus geftorven en begraaven is, naar de fchrivten 1 cor. XV: 4. * Maar, dewijl de Dood en Begraavenis van christus huiten twijffel, tot onzen nutte was, zoo koude ligt iemand denken, wat is de reden , dat wij ook nog dien Haat ondergaan moeten? En dit is de inwerping, die de Onderwijzer maakt vr. 42. zeggende: zoo dan christus voor ons gestorven is, hoe komt, dat wij ook moeten sterven? Hij onderdek dus, dat wij alle sterven moeten. Dit is het onherroeplijk Vonnis , dat de Rechter van Hemel en Aarde, na den val van het Menschdom, heeft üitgèfproken, gen. III: 19. ftof zijt gij, en tot ft ofzult gij weder keeren, uit hooide van dien, is den mensch gezet, eenmaal te •fterven, hebr. IX: 27. Het wordt bevestigd door de dagelijkfche ervarenheid, wat adem heeft, den adem geert. De dood verfchoont geen Wijsheid, noch Godvrucht; hij ontziet geen blonde jeugd, noch grijze hairen, hij klopt even hard aan de paleizen der Grooten, als aan de hutten der Armen; hij kent geen onderfcheid tusfchen Spade en Scepter.  ZESTIENDE ZONDAG. 117 ter'(4). En al bereikte iemand den leeftijd van methusalem, eindelijk zonde doch van hem moeten gezegd-worden-, hij is onlfaiapen met zijne Vaderen. Bekend is het, dat de dood daarom gefchilderd, wordt zonder oogen, omdat hij geen Perfoonen aanziet; zonder ooren, omdat hij naar geen klagten luiftert; zonder kleecleren, omdat hij geen acht geevt op eer of fchatten; met cen open mond, omdat bij alles inilokt,,»;^ een fcherpe feJ.sfe in de hand, omdat hij, zonder tegenliand, alles afmaait; en met. .eenen gevleugelden .zandlooper op. hei hoofd, \ omdat.hij zijnen gezetten tijd niet overtrc^den zal. .Dit was pok de reden, waarom de Heidenen, .onder zoo veele Goden, _voor welken zij.altaaren hadden oj)gericht, geen gebouwd hebben voor den Dood, dewijl die,, onvcrbidlijk.zijnde, zich door geen offerhanden laat verzoenen. -t • , . f De Dood is evenwel geen gevolg van de Natuur., gelijk van ouds reeds dé Slo'lcynen, naderhand de Pelagiaanen, cn'laatstlijk de Socinuianen gewild hebben; want, 1. de Natuur van den ülensch heiraat veeleer in de zamenvoeging, vaji Ziel en Lichaam, cn de mensch heeft eene Natuurlijke begeerte, dat die Vereeniging blijve. Hoe is het dan te begrijpen, dat de wijze Schepper, zonder eenige reden, den mensch zoude doen fterven , van wien hij zoo wel in zijn 'Lichaam, als in deszclvs Geest kan worden verheerlijkt, en dat, tegen de natuurlijke begeerte, die hij zelv het hart van cpu iegelijk mensch heeft ■ ingeplant? 2. Ook heeft men voorbeelden van meniehen, die den dood niet ondergaan hebben,' gelijk ten minften van ïenoch en elias ten vollen zeker is. 3. ja liet tegendeel blijkt uit den aart der bedreiging, waarmede het Werkverbond is aangedrongen, gij zult ftervende fterven, want hetgeene een .noodzaaklijk gevolg is van de Natuur, dat koude niet bedreigd worden als een ftraf, welke eerst op de zonde ftondt tc volgen. De C4) ffori fceptra Ligonihis acquat. FaJTiJa mor; aequo ptilfat ptds piiipernm tubernas, Regurtigutjurrcs. hor at. Carm. l. i. 04e 4- n 3  |iS ZESTIENDE ZONDAG. De Dood is dan geen gevolg van de Natuur, maar van de Zonde ; zoodat, indien er geen Zonde geweest was, de Dood insgelijks niet zoude hebben plaats gehad, want de bezolding der Zonde is de Dood, rom. VI: 23. Het andere, dat in deeze vraag onderlteld wordt, is, dat Christus voor ons geftorven is, volgens matth. XX: 28. joh. X: 15. rom. V: 6, 8, 10. — Doch hieruit rijst nu eene merklijke zwarigheid, want, indien de Dood een ftrafder Zonde 'is, en indien christus door zijnen dood voldaan heeft yoor alle zonden - flraf, zoo fchijnt daaruit te moeten volgen, dat ten minften de Uitverkorenen, voor welken christus betaald heeft, van den Dood moeflen bevrijd blijven, of men fchijnt aan den anderen kant te mogen befluiten , dat wij, door onzen Dood, als door eene eigenlijk gezegde ftraf, ook nog voldoen moeten voor onze Zonden. Eene bedenking, die elk terflond in het oog loopt, en die daarom onze fleidelbergfche Godgeleerden, fchoon zij zich anders weinig ophouden met tegenwerpingen, geenzins hebben willen voorbijgaan. Dan, deeze meening fpruit uit zeker misverfland, als of de Voldoening van christus medebragt, dat er in het geheel geene gevolgen der Zonde in ons moeflen overblijven; maar in-, dien dit waar was, dan zouden de Uitverkorenen in het geheel met geen zondige natuur in de waereld komen , noch iemand derzelven aan eenig gebrek, armoede of vervolging konnen onderworpen zijn, terwijl deeze ook gevolgen zijn van de zonde , en christus voor dezelve geleeden heeft. De Leerling beandwoord derhalven deeze Tegenwerping zeer krachtig, wanneer hij zegt: onze dood (hij fpreekt als cen geloovig Christen) is geen betaaling voor onze zonde. Trouwens, 1. was de Dood der geloovigen een betaaling voor hunne zonden, waar blcev men dan met zoo veele getuigenis-. Ifen, die de volkomenheid van christus ver dien ft en op het allerduidelijkst verzekeren? hebr. VII: 25. X: 14. rom. \ÏUU \K 2. |a, was de. Dood een betaaling voor onze zonden, * boft  ZESTIENDE ZONDAG. lt$ hoe is het dan te begrijpen, dat zoo veele geloovigen naar den Dood, als iets wenschiijks, hebben konnen verlangen, daar men eenen simeon hoort zeggen: nu laat gij, Heer', uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord. — luc. II: 29. l en eenen paulus, het fterven is mij gewin, phil. I: 20, fai, 23.? Dit is immers een teken, dat christus den prikkel des doods voor de zijnen heeft weggenomen ? 2. Nog eens, was onze Dood een betaaling voor de zonden, dan is er geen genoegzaame reden, waarom christus, als Borg, den Dood zoude ondergaan hebben, dien hij doch zekerlijk door zijn eigen zonde, want deeze hadt hij niet, geenzins verdiend heeft; maar dat ook de Lichaamlijke Dood van christus wel degelijk ter Voldoening geltrekt heeft, dat blijkt uit verfcheidene plaatzen; hij heeft zijn leeven gefield voor zijne fchaapen — ziet matth. XX: 28. joh. X: 25. rom. V: 10. 4. Eindelijk en voornaamlijk, was onze doodttn.betaaling der zonde, of wierdt er van de Voldoening nog iets overgelaaten voor den Dood der Geloovigen, hoe zal men het dan maaken met die menfchen, welke reeds, zonder den Dood te zien, leevendig ten Hemel zijn opgenomen , of die eens ten jongflen dage, zonder te fterven, in een punt des tljds veranderd, en alzoo met ziel en lichaam beiden, tot de heerlijkheid zullen worden ingeleid. Wie heeft doch betaald voor dat gedeelte der fchuld, dat, volgens het gevoelen van Partijen, door den Dood des menfchen moet worden geboet? zekerlijk niet christus, want, naar het zeggen der geenen, die de voldoenende kracht van jesus dood ontkennen, werdt dit overgelaaten voor rekening van den ftervenden mensch; ook niet die menfchen, want zij fterven niet; dus zal er ten minften een gedeelte van der menfchen fchuld blijven openftaan, voor hetwelk niet alleen niet voldaan is, maar ook nooit voldaan zal worden; en nochtans zullen die menfchen, met zulk een openltaand gedeelte der fchuld, ten Hemel konnen ingaan; hetwelk zeker met het naauwkeurige van Gods Rechtvaerdigheid niet beltaan kan. H 4 (Pi®  JflP: % JL S T -I E N DE ZONDA G; (Die geenen, welken den dood der Geloovigen. als een der-zonde, aanmerken, maaken deeze uitvlugt," dar christus in zoo verre gezegd, kan worden voldaan te hebben, als de Geloovigen, ter eenigcr tijd, uit kracht van christus To!ü(k;::j:c., u:t den dooden weder zullen worden opgewekt. JJan^hiorinJigt weder eene. andere zw.aarigh.cid: immers , dus mm men .toe., dat de Geloovigen zelv eejiigen tijd de ilraf der zom.c ondergaan, Voor dat zij van dezelve door ciirist us verlost wqrdcn. Deihalven is de vrucht der Voldoening van cinusTrsniet eene-daadlijke vrijmaaking van alle flraf der zonue, maar alleen, dat die flraf in de Uit^i koorencn , na ccmgen.tijd dezelve gelceden.tc licb,ben, ophoüdc; waaruit T°'f'"üat «.« Geloovigen cn.ciiRisT.us,. ieder voor een gedeelte., die flraf dragen; hetwelk onmogelijk niet "de volilrektc en volkcmencgenocgdoeninge van christus kan overeengebrngt worden).. ( "...." 1 Pit is het dan, met één woord, hetwelk door den Dood van christus is te wege gebragt, dat de Dood voor de Lava hor enen heeft opgehouden een flraf te zijn, ofto'hoon zij ook nog om andere redenen , die ik zoo .aanflonds zal bijbrengen, denzclvcn moeten ondergaan, op gcene ongelij.kc wijze, als de Kerk ook nog wel eens .klaagcn moet": de 'Jleer heeft, mij verlaatcji,. de' lieer heeft mijner vergreten, uit jes. XLIX: 14. hoewel- de Borg reeds'aan het Krvis van zijnen Vader verhaten was ; maar dit was' hem een vloek van Gods Toom, daar het omtrent de Uitverkorenen .geen ander einde heeft, dan om hen door zulke kastijdingen te overtuigen, te vernederen, te louteren en te verbeteren? Maar. wil intusfehen hier nog' iemand inwerpen , dat de Dood der Ver doem dingen hun zekerlijk een flraf der zonde, en nochtans van den zelvdcn aan is, als de Dood der Uit. vokoreneu; doch hierop moeten wij aanmerken', dat zaaken, die in.zichz:lven niet verfchiUen van wezen, nochtans, in vcrfchillendc en tegenftrijdige onderwerpen, gantsch verfchillende cn tegenftrijdige, betrekkingen konnen hebben. Het "maakt,  Z,E S T I E N D E ZO RD A G. iaj maakt, bij voorbeeld, een zeer groot qnderfchcid, of iemand op raad van een ervaren, Heelmeedcr, ter. behoudenis van zijn leeven,. en tot verligting van fmarten, zijn (hand, waar aan hij een gevaarlijk ongemak heeft, laat afzetten, • dan of hij dezelve, op een Richterüjk vonnis, tot draf van zijne misdaad, door het geweld van een ,Scherprechter,. verliezen moet. En Dm nu maar te blijven bij dezelvde perfoonen; de geboorte van Gods Keurlingen, cn die van de Verworpelingen", is in aart en wezen dezelvde, maar. .krijgt, nochtans in'deeze onderfchcidcnc onderwerpen een ander _opzicht, ter? wijl zij den'Uitverkoren mensch tot een rat. der bermhartigheid, maar den Verworpeling tot een rat, des .toornt maakt, Hetzelvde zal men zien bij de. Opdanding der rcchtvaerdigcti cn onrechtvaerdigen,' die wederom in. aart cn wezen niet verfchilt, maar die evenwel den rechtvaerdigen ten voordec,le, en; den ourcclitvaerdigcn • ten oor.dc.plc drè'kt. , Zoo, nu is het ook gcleegcn met.,den Dood der geloovigen. gn .dcrongeioovigen , die wel , wat het wezen .der zaake aangaat., dezelvde is , maar nochtans in die verfcheidene onderwerpen zeer ycrfchillcnde uitwerkzelen bekomt; want, daar ,hij den. ongcloovigen een betaaling cn flraf voor hunne zonde, is, omdat christus voor hun niet voldaan heefty daar gegjgr 'ten de geloovigen die heilzaame vrucht van christus Dood cn Voldoening , dat hunne Dood hun geen betaaling is roor hunne zonden, bi aar alleen ren afsterving der zo nde , en een doorgang tot iie t ■eeuwige leeven (5). eene a f s t e r vi n g der Z o.n den is hij ^ckcr , , terwijl de zonde, waarmede men nog altijd in dit leeven moet wordo- Lii^, >.. . I ..—n—r : -—~ Uu:,ih«w«r C5) Zie verder m c stokmans, over 'rh re/lenen' vA'ii cjiHist'bs KNÏfji'£'"S en Dood, p. 15. en ïitiuboa, in zijr.c verklam i::g vin e'.eh tijillijken Doei der Geloovigen, p. 57 C>o. & in fui? Difj'iit. adverfus p. o Syvi,'} u m, yt & in Qbf. S. L. ii. C vii & vu1. H 5  ms ZESTIENDE ZONDAG. hn, met den dood een einde neemt; bijkans als het oudstijds geleegen was met zekere huizen onder Israël, die, tot den grond toe moeflen afgebroken worden, eer z j van de fmette der melaatschheid konden gezuiverd worden. paulus noemt deswegens ons lichaam, een lichaam der zonde en des doods, IZJll T 7S- c.OLAl: En u'^va» de ^ndig\ hgeerltjkheden dxzijheerfchen in ons Jlervlijklichaam, rom. h*..te vertean geeven, dat, wanneer dit a.^zal^™ zijn, er dan geen zondige hegeerlijkheden ^f^,7^^hds^ HijUfgdooknot dat is, om de zonden afteleggen; want, gelijk alle men- ï' ' natnUr' juiSt geftdd Worden tot Zondaars, als hunn hchaamen ontvangen zijnde, met derzelver zelen worden vereemgd, Z00 houden de geloovigen op Zondaars te zijn zoo ras als die vereeniging gebroken wordt. En dus doodt de Dochter haar Moeder; want, de hegeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart zonde, en de zonde, voleindigd zijnde haart den dood, jac. I: 15. Maar deeze' Dood neemt ook wederom de zonde weg, daar hij uitgefprooten was nadien de Geloovigen, geftorven zijnde, van dien tijd af, behooren tot het getal van de Geeften der volmaakte rechtvaerdigen want, die geftorven is, die is reeds gerechtvaerdigd van de zonde, rom. VI: 7. Ja, dit kan niet anders zijn; want alle verzoekingen, die ons nu nog dikwijls verleiden, zullen dan ophouden; alle zinlijke aandoeningen, die ons het meest verlokken om te zondigen, neemen te gelijk een einde; de waereld is verdweenen en daar de ziel geen andere voorwerpen zal hebben van befpiegelingen, dan het Eeuwige, het Geestlijke het Hemelfche, en zich beflendig gefield zien in de tegenwoordigheid van God; konnen er geen vlakken noch duifternis zijn bij zulk een heerlijk Licht. Ja, die zelve Dood is ook den Geloovigen een door. gang.tot het eeuwig leeven. Eerst moet de zonde worden afgelegd, voor dat men in Gods Koningrijk kan in. gaan;  ZESTIENDE ZONDAG. 123 gaan; want in het Hemelfche Jerufalem komt niet dat verontreinigt, of gruuwlijkheid doet, of leugen fpreekt, openb. XXI: 27. Maar als dat is uitgezuiverd door den Dood, dan is er een geopende doorgang tot het eeuwig leeven, want wij weeten, dat zoo ons aardfche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen , 2 cor. V: 1. verg. joh. V: 24. Zouden dan de Geloovigen, door den Dood, wel veroordeeld worden? zoude de Dood wel over hen heerfchen? De Heiland verzekerd het tegendeel, als hij zegt, zoo iemand mijn woord zal bewaard hebben, die zal den Dood niet zien, niet fmaaken, (te weeten, niet op zulk eene wijze, als elders gezegd wordt, hebr. II: 9. dat christus den dood heeft gefmaakt,) tot in eeuwigheid, joh. VIII: 51, 52. verg. Kap. XI: 25, 26. Kortom, het is de Heere jesus, die den dood, in dit opzigt, heeft te niete gedaan, dat dezelve den Geloovigen niet ten verderve, maar veeleer tot hunne zuivering gedijen moet. De Dood wordt daarom mede geteld onder de voorrechten, die den geloovigen gefchonken worden in christus, i cor. III: 21, 23. Doch nu zoude iemand hier konnen vraagen, indien de '\D00d voor de Uitverkorenen Hechts een aflegging van . hunne zonden is, wat dan doch de oorzaak zijn mag, I waarom de Geloovigen niet maar aanflonds' en onmiddelijk, I zonder juist den Dood te fterven, (even als het' zijn zal met de I geenen, die ten jongften dage zullen zijn overgebleeven ) naar ziel en lichaam beiden ten Hemel worden overgenomen. Maar waarlijk, hiertoe heeft de Heere zijne wijze en zeer gewigtige redenen. Naamlijk, 1. niet alleen, opdat wij de heerlijkheid der ziele, in affcheiding van het lichaam, met meer onderfcheid, zouden leeren nagaan; 2. maar ook, om geen den minften fchijn te laaten, dat God eenige gemeenfchap met het vleesch, hetwelk doch altoos onrein was, zoude konnen oeffenen. Hij deedt wel zoo met en0 c h en elias; doch deeze waren reeds genoeg heproevd in hun leven; maar, met de ove«  Z£,SJ;iEND E( Z Qfl D A G. overigen.heeft hij zoo niet willen doen. Hij wil daar eerst d* die nr het vl.esch gewoond heeft, ook n etXeh doen fterven, opdat dit vleesch , . daarvan verlost zijnde op f np Gode. betaamftjke wijze., tot zijne gemcenfchap zo de konpen worden toeselaaren r n t- « , -^uuc non- Pde:van_het Godhjk welbehagen, dat; hij de heerlijkheid der ^«en, .uiet. in eens, maarJangs3 v^cldenf tr ^ pen v0t0 iL 4. Daar tc ^ ^ c ' P grooter;kracht„als het zelvs tot den dood toe ftandvasti,- blijvt ^. enronwt^iog wederom na denzdyen- te zullen •5- D9et:;lner bij, dat Cr gelijkheid moest.wezen tusfchen de Leto, h Hoofd, de Geloovigen en christus', die ook met terltond i„ den. Hemel.opgenomen, maar. aIroorens ** •geftorven is. .  ZESTIENDE ZONDAG. 125 met veel heerlijker eigenfchappen, te zafnen zal konhen oprichten, dan deeze zijne kracht, in eene fchielijke ■verandering van elk geloovige, zoude te zien zijn. Dit wordt opgehelderd door het voorbeeld van lazarus1, die geftorven was, en reeds begon te rieken, niet om te 'betaalen aan de Godlijke Gerechtigheid, maar jesus zeide tot martha: heb ik u niet gezegd; zoo gij geloovt, dat gij de Heerlijkheid Gods zien zult? joh. XI: 40. liét was dan, opdat de Heerlijkheid Gods in de Opwekking van lazarus zoude worden ten toon gefield. En zoo beftaat het ook met alle geloovigen; zij moeten eens fterven ,'gelijk lazarus, maar waarom | fterven zijne lieve Kinderen? liet is, opdat de magt cn de % Heerlijkheid van den Heere jesus te meer geopenbaard worI de in de Opwekking van hunne lichaamen. En hoe volheerLlijk zal dit dan gefchieden, als niet nu deeze, dan geene, [ maar alle de Uitverkorenen te gelijk, tot zoo veel grooter vertoog van de Godlijke MajePccit, voor den Richter van Hemel en Aarde zullen moeten verfchijnen. Zaaken allen, die wij eens wat meer hebben willen uithaalen, omdat zij de overdenking van een Godvruchtig Christen dubbel waardig zijn. Gelijk de Dood van christus dan de fchuld heeft weggenomen , zoo zien wij 'dus, dat wij door dien zelvden Dood ook verlost worden van den Geestlijken Dood. Dit zal ons blijken aan de nuttigheden, die wij verkrijgen uit de offerhande en dood van christus aan het kruis; want naar deezen werdt gevraagd Vr. 43, En daaruit zullen wij te gelijk verftaan, hoe dat die ftukken ook, als voorwerpen van het Geloov, aan ons voorkomen, hiertoe nu luidt het Andwoord van den Leerling: dat door zijne kracht onze oude mensch met hemgekruist, gedood en begraaven wordt, enz. Men verftaat door den'ouDEN mensch, onze natuurlijke verdorvenheid, of de zonde, die in ons woont. De redenen waarom deeze den naam draagt van een mensc ii, cn wel van • den ouden Menscht daarvan is het eigenlijk de plaats eerst, bij  *&6 ZÊSTïENDE ZONDAG; bij de Verhandeling van den XXXltl^n Zondag, op vr, 88 tè fpreeken. Hier moeten wij alleenlijk letten, wat het zeggen wil, dat de Oude Mensch gekruist, gedood en begraven wordt. In het gemeen zullen deeze fpreekwijzenniet anders te kennen geeven , dan de overwinning van de verdorven natuur , waardoor dezelve geheel wordt van haare kracht beroovd, om langer over den wedergebooren mensch te konnen heerfchen: en dit onderbrengen van den ouden mensch wordt zeer bekwaamlijk uitgedrukt, door de zinbeeldige bewoordingen van eene kruisiging, van een dooding, en van eene begraving. i. Wam wat het eerfle aangaat; de Oude Mensch moet zoo krachtig bedwongen worden, dat hij, als met handen en voeten aan het Kruis gehecht, zich niet beweegen, noch de zondige tochten kan vervullen. Immers, i. was de kruisiging een ftraf, die ondeugende menfchen, en wel-voornaamlijk Oproermaakers wedervoer; wat is de Oude Mensch, die gekruist moet worden, anders, dan een fchandelijkeOproermaaker, die van God is afgevallen, die zich tegen de Godlijke Heerfchappij heeft opgeworpen, en die nergens toe deugt, dan om afgeiheden en uitgeworpen te worden? 2. Was de kruisiging een geweldige ftraf, daar moet een heilig geweld gebruikt worden , om de ketenen der duisternisfen te verbreeken, de begeerlijkheden, die diep geworteld zijn, uit te roeien, en den tiran van onzen eigen wil, die zoomagtig geworden is , eenen doodfteekte geeven; waarom het ook wel eens een ftrijden en krijg* voeren tegen de vleeschlijke begeerlijkheden gcheeten wordt, 1 petr. 11: 11. 3. Nog eens, was het kruisigen een zeer fmaadlijke ftraf, het is veeltijds niet zonder verfmaading van Waereldsgezinde menfchen, dat de Verdorvenheid beteugeld wordt, hebr. XIII: 23. 4. Was de kruisiging inzonderheid eene zeer fmartlijke ftraf, wat is het niet fmartlijk voor een natuurlijk mensch, als zijne lievfte begeerlijkheden uit het midden van zijn hart moeten worden weggefneeden, en  ZESTIENDE ZONDAG» iay als hij begint te zien, hoe hijverzaaken moet al dat geene, dat hem ooit naar de waereld aangenaam geweest is? zeker; dit is een weg, die duifter is voor het verhand, hard voor het vleesch „ bezet metontelbaare verzoekingen. En dat is de reden, waarom dit zelve werk ook wel eens onder de bewoording van eea befnijden, uittrekken der oogen, een afkappen van handen en voeten, wordt voorgelleld. 5. Eindelijk was de kruisigingeen langduurige fmarte, dus wordt het jok der ongerechtigheid niet in ééns, maar langzaam en allengs verbrooken, tot dat ten laatften, de magt der zonde geheel vernietigd wordt door dea dood. 2. Die zelve onderbrenging van den Ouden Mensch wordt ook zeer gevoeglijk een dooden genoemd. Want, 1. zoo lang het lichaam der zonde nog in ons leevt, is het zeer nadeelig aan onze geestlijke betrachtingen ,• dewijl het bedenken des vleefches de dood is, maar het bedenken des geestes is het leeven en de vrede, rom. VIII: 6". 2. Dan, gelijk een Doode geen voedzel meer behoort, noch ontvangt, zoo moet men insgelijks de natuurlijke Verdorvenheid geen voedzel geeven, noch dezelve, door het najaagen van de dingen deezer waereld * koesteren of opkweeken; hetwelk anders genoemd wordt het vleesch te verzorgen tot begeerlijkheid, rom. XHJ: 14, 3. Maar inzonderheid, gelijk een Doode ontbloot is van alle magt, dus moet de Oude Mensch, in zoo verre, geheel worden ter neergeveld, dat hij geen magt of heerfchappij meer over ons oeffene. Dit is het geen p a u l u s wil. wanneer hij zegt: indien gij naar den vleefche leevt, zoo zult gij fterven, maar indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leeven, rom. VIII: 13. verg. col. III: 25. 3. Voor het laatst wordt de Overwinning van den Ouden Mensch onder het zinbeeld van een begraaven voorgelleld. Want wij moeten rusten van onze doode werken, en dezelven als iets dat affchuwlijk, dat onrein, dat ons in den weg is, dat eenen vuilen flank heeft, uit oog en hart tragten weg te doen,  is8 ZESTIENDE ZONDAG» doen , zonder de gedachten der- ijdelheid in ons hinncnfle te laaten vernachten, ter. IV: 14. Niemand echter denke dat dit een werk is van eenen vleesch-» lijken arm. Neen , de Leerling leert daarom ook, dat dit gefchieden moet door de kracht van christus, en biet hem* Naamlijk, 1. christus heeft door zijnen Dood verworven , dat de geloovigen de kracht hebben, om onder de voor- in- cn medewerking der Godlijke genade, de werkingen des lichaams te konnen dooden. 2. Hij heeft ook door zijne Begraavenis te weeg gebragt, dat onze zonden bedekt worden, om niet te ftaan tegen ons in het Godlijk gericht. 3. Hij is er te gelijk de uitwerkende oorzaak van, terwijl hij zijnen Geest zendt in onze harten, die in door en met ons de zonde wil kruifigen en dooden, want die Chrijli zyn hebben het vleesch gekruiffgd— gal. V: 24. 4. Ja , men kan zelvs uit aanmerking van Christus Dood en Begraavenis daartoe worden bewoogen en aangezet. Want, ziet men in den Dood van christus, hoe veel bitterheden hij, voor de zonde der Uitverkoorenen, heeft willen doorltaan, het moet eenen krachtigen indrang maaken op het gemoed van iemand die hem waarlijk lievheeft, om zelv ook het zijne toetebrengen, waardoor hij eene heilige wraak mag neemen van die zonden, die zijnen jesus zoo veel fmarten hebben aangedaan. Dit was de grond der redekaveling van pe t ru s, 1 petr. IV: 1, 2. 5. Eindelijk de Kruifigtng, Dood en Begraavenis van christus ftrekt ons tot een beeld, hetwelk, op eene geestlijke wijze, door eene volvaardige gewilligheid, in een iegelijk van zijne leden vervuld moet worden, want wij zijn met hem begraaven door den doop in den dood— indien wij met hem een plante geworden zijn, in de gelijkmaakinge zijnes doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaaking zijner Opftandinge, rom. VI: 45. Dat is de gemeenschap zijnes Lijdens, waardoor men zijnen Dood gelijkvormig wordt, puil. III: 10. En dit gav den Apostel vrijmoedigheid , om te roemen: ik ben met Christus gekruist —gal. II: 20. en VI: 14. De  ZES-TIENDE ZONDAG» n% De last, die aan zulk een werk vast is, wordt veracht doof deszelvs hèuchttjke gevolgen, welke zijn , dat de booze luste-n des vleesciis in ons niet meer re* ge eren. De Leerling fpreekt voorzigtig. Hij zegt niet, dat de booze lusten des vleeschs in ons niet meer zijn; maar al* leen, dat dezelve in ons, zoo veele wij zijn Wedergebooren , niet meer regeeren. i. De Uitverkoorenea worden door de eerfte Bekeering noch niet terftond geheel gezuiverd van alle zonden. God laat toe, om wijze redenen, dat er eenige zwakheden en zondige ftruikelingen in de Geloovigen overblijven; zoo, om ze daardoor te houden in een klaarer befef, aan de eene zijde, van hunne eigene onbe» kwaamheid, onwaardigheid cn onafhanglijkheid; aan den anderen kant van den rijkdom der Godlijke Genade , omtrent zulke groote zondaaren , als om hun hierdoor inteboezemen eene geftaadigé vrèezê voor den Almagtigen, en om hun verlangen des te grooter te maaken naar de eeuwige Gelukzalig, heid, waarin zij gantschlijk zullen verlost z\\n van het, lichaam der zonde en des doods. a. Evenwel is de eerfte 'bekeering reeds van dat gewrocht, dat de heerschappij der zondek daardoor in hun verbrooken wordt; zoo dat, fchoon zij nog wel eenige booze lusten des vleeschs in zich hebben, dezelve echter in hun niet re ge eren konnen. Want de zonde kan over dezulken niet heerfchen, die niet meer zijn onder de wet, maar onder de genade, rom. VI: 14. In tegendeel het dooden en begraaven van den 'Ouden Mensth is den geloovigen tot een prikkel, dat zij zichzelven den Heere christus tot eene offerhande der dankbaar- heidopofferen. Eene korte befchrijving van de werkzaamheid des geestlijken leevens, waartoe de Geloovigen worden opgewekt, nadat hun Oude Mensch met christus ge* kruist, geftorven en begraaven is; want dan is het, dat zij hunne lichaamen den Heere fielten tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke Oferhande, rom. XII: 1. verg. rom, VI: 8—13. gal. II: ip, 20. II. deel. t Dee,  i5o ZESTIENDE ZONDAG. Deeze beide Nuttigheden vloeien met de daad uit de Offerhande cn Dood van christus aan het kruis, en ftrekken tot beandvvoording van vr. 43. Want, 1. is onze Oude Mensch met hem gekruist, dan weeten wij dat het lichaam der zonde te niete gedaan wordt , rom. VI: 6. e. Is ook de oude Mensch met hem begraaven, dezelve mensch moet, even als de man die geworpen wierdt in het grav van elisa, a kon. XIII: 2i., door zijne gemeenfchap met christus wederom leevendig, en tot eenen nieuwen menfche worden. 3. Ja, is het door den Dood van christus, in welken hij zichzelven heeft opgeeferd, dat de Geloovigen gemaakt zijn tot geestlijke Priefters, zij moeten dan ook niet eenig redenloos beest, maar zichzelven, niet tot een zoenoffer , want dit is eens gedaan door de Offerhande van christus, maar tot een oferhande van dankbaarheid hem opofferen; trouwens, dit eischt ook de lievde van christus, scor.V: 14. 2petr.II: 24. Dus verre zagen wij wederom, hoe christus ons door zijnen Dood heeft verlost van den lichaamlijken en geestlijke.. 3oo]d. Maar, gelijk de eeuwige dood ook een gevolg is beide van den lichaamlijken en geestlijken, in dezulken, die er niet van bevreid worden , zoo zullen wij verder mogen zien, hoe de Dood van den Heiland ons ook waarlijk behoed' heeft tegen dien zoogenaamden eeuwigen dood. Hier toe kan gebragt worden de vierde Trap van christus Vernedering, welke is zijne nedird aal in g ter helle. Deeze uitdrukking wordt ten aanzien van den Heere jesus met zoo veel woorden nergens in de Heilige Bladeren gevonden ; anders vindt men ze wel met betrekking tot andere voorwerpen, num. XVI: 33. 1 sam. II: 6. psalm LV: 16. jes. XIV: u. enz. De messias verwachtte wel vin 'zijnen Vader, dat hij hem niet zoude verhaten in de helle, psalm XVI: 10. En men leest ook wel elders, dat hij IS nedergedaald, ja nedergedaald /« de «ff derde deelen der aarde , j o 11. III: 13. VI: 51. e p h. IV: 9, 10., J Maa?i  ZESTIENDE ZONDAG. k|i' Maar men vindt geen plaatzen, daar die twee bewoordin* gen, nedergedaald ter helle, met betrekking tot den Verlosfer worden zamengevoegd. Zêlvs werdt dees ze Artijkel geduufende ( 8) de drie eerfte Eeuwen van bet Christendom in het Symbolufn noch geheel niet gevonden. Ja, het is op'merklijk, dat er ibmmige Affchrivten geweest zijn, Waarin naderhand deeze Artijkel geplaatst is, doch» in welke dan de Artijkel van christus Begraaving wierdt tiitgelaaten ('9'), denkelijk, omdat eenigen onder de oude Kerkleeraars door het nederdaalën van christus ter helle fliét anders dan zijne Begraavenis Verftaan hebben (ro). Doch dit kan te minder aangaan, i. omdat niet alleen het Woord helle, psalm XVI: 10. klaarlijk betrokken wordt tot messiAs Ziel; 2. maar ook, omdat de. Artijkel van jesus Begraavenis reeds lang te Vooren in het Symbotüm hadt plaats gehad, cn er dus geen reden Was, Om daar nog èenen nieuwen Artijkel onder eenen anderen naam bytevoegen, ten zij ook daardoor iets bijzonders gemeend (8) Vide bochaRti Opera T. II. fol. ?Br. pearsoh over bet Geloov, bl. 407 — 414. t. h. v. ». honert Brieven , bl. 49, 50. a. db MqOK. Difp. ï, de Defcenfu Chrifti ad inferos, p. 7 — 28. enz. (9) Fe'rtur, plures quam fexagiüta dari confeffiones vetuftiffim'orum Concilïor'uiÉ a'c Patnitn, in quibus hic Articnlus Defcenjionis ad inferos non habetur; "uti nee legitur in celefrerrimo Concüio Nicaeno-. Exprefte ruftinus, priicus Aquilajenfis Presbyter. Expof. in Symb. $. *«• 11 Sciendum fane eft, verba haec Defcen„ dit ad inferos non reperiri in Symbolo Ecclefiae Romanae, nee ufürpata fuiffë „ in Écclefiis Orientalibns. Et, fi üfurpata fueriut , defignari Sepulturam. „ Chrifti". Habetur tarnen in Symbolo Apoftalito & atbanasiI, quoxl pOftremuin circa 'annum Doinini CCCXXXIII. editum. (10) Waarfchijnlijlt zijn fómroigen onder de Oudvaders daartoe gebragt, door eph. IV: 9. Doch het is wat anders nederdaalën ter helle, als in de itederfte deden der narde, welk laatfte , om de tegenffell'ing die daar gemaakt trördt Van 'christus Hemelvaart, o'ok bekwaamlijk van zijne Menschwording kan verftaan worden, verg. joh. III: 13. VI: 5*. Hoewel echter lam?e in zijn Dijfert. PUI. Titel. I. D. f. 51a —547. hieruit de Begraaving bewee>> itn heeft-. I a  I3a ZESTIENDE ZONDAG. meend zij. 3. Men kan ook niet zeggen, dat deeze Artijkel een nadere, verklaaring is van christus Begraavenis, want, hetgeene iets verklaart, moet klaarer zijn dan het verklaarde zelv; daar hier het tegendeel zoude plaats hebben, want de fpreekwijs Nederdaallng ter Helle is veel duiflerer. Wij houden dan ook dit Artijkel der nederdaaling ter helle voor een bijzonderArtijkel; te meer, uit aanmerking van den tijd en de omftandigheden, in en bij welke deeze Artijkel tusfchen bet Apostolisch Geloovsformulier is ingevlochten. AYant dit is aïlerwaarfchijnlijkst eerst gefchied omtrent het einde van de vierde Eeuw , ter gelegenheid van de Ketterij vrn apollinaris, die christus geen eigenlijke Ziel plagt toetefchrijven, maar oordeelde, dat deszelvs Godheid de plaats van zijne Ziel vervuld heeft. 'Deeze apollinaris of apollinarius was Bisfchop van Laediceen, in dien tijd cen groot licht en lieraad der Kerke, beroemd .wegens zijne uitfleekende geleerdheid en godvrucht, wiens wangevoelen ook daarom met reden des te gevaarlijker geoordeeld werdt. Men ontzag hem nog eerst, om zijn perfoon, in eene Kerkvergadering van Alexandrien, gehouden in den jaare CCCLXII. daar evenwel zijn Ketterij, zonder zijnen naam tc noemen, wierdt veroordeeld. Maar eindelijk was hij het ook zelv, die in de tweede Algcmeene Kerkvergadering, gehouden te Cotijïantinopalen, in den jaare CCCLXXI, met bijvoeging van zijnen naam,.verwezen is. Nu waren er wel verfcheidene redenen, die men tot ftuiting van dit wangevoelen hadt konnen inbrengen , maar men vondt niets krachtiger, dan het invoeren yan deezen Artijkel, dat jesus was nedergedaald, ter helle, want dat konde onmogelijk gezegd worden van jesus Godheid, die alomtegenwoordig is. Doch, nadat nu deeze Artijkel reeds is ingevoerd, valt nog de vraag , wat men eigenlijk door de nederdaaling van christus ter helle zal te verltaan hebben. Verkeerd is zekerlijk de bevatting van onze Broederen de Lu-  ZESTIENDE ZONDAG. 135 Lutheraanen, die meenen , dat christus waarlijk en plaatslijk ter helle is nedergedaald, om daar aan de Duivelen en verdoemde Geeften zijne Overwinning te vertoonen. Want, 1. opdat ik nu zwijgc, dat dan dit nederdaalen ter helle een Trap zoude zijn geweest, niet van jesus Vernedering, maar veel eer van zijne Verhooging, doch hetwelke, zelvs door den klank van het woord nederdaalen wederfpröken wordt, 2. zoo is dit althans zeker, dat men nergens gewag vindt van eene zoo plaatslijke nederdaaling ter Helle , die christus zoude ondergaan hebben, welke, zoo zij nochtans gefchied was , geenzins door de Euangelisten met ffilzwijgen zoude zijn voorbij gegaan. 3. En , wat dunkt u, Toehoorders! zoude de Hel wel een bekwaame plaats geweest zijn voor den Heere jesus, om daar zijn overwinning te gaan vertoonen ? Heeft men ooit gehoord , dat een Veldheer zijne zegepraal gaat vieren in eenen Kerker? 4. Hebben de Duivelen, die Geeften zijn, dan ook oogen gehad, om j e s u s in den Lichaame te konnen aanfchouwen ? 5. En kan het wel gefchied zijn, indien wij acht geeven op den tijd, waarin dit Nederdaalen ter Helle, volgens het zeggen der Broederen, is voorgevallen? Dat meenen zij dat gebeurd zij, terftond nadat zijn Lichaam en Ziel wederom waren vereenigd, en voor dat hij zich op nieuws, als leevendig, aan de menfchen vertoond heeft. Maar dit ftrijdt tegen het eenvoudig verhaal der Euangelisten : want naauwlijks was de Zaligmaaker uit den dooden opgeftaan, of het is gezien van de Wachters, en hij is kort daarop verfcheenen aan maria magdalena, zoo dat er geen tijd tusfchen beiden was, om zulk eene verre reize te doen ,'dat hij zich aan de Duivelen als Overwinnaar heeft konnen openbaaren. 6. In allen gevalle, wat reden zoude er doch geweest zijn, om daar zijne Overwinning te verkondigen? zoude het gefchied zijn, om de booze Geeften te meer te doen beeven? zulks gefchiedt allerkrachtigst door het gevoel van den Godlijken Toorn; of zoude het gebeurd zijn, om die booze GeeI 3 fte«  m ZESTIENDE ZONDAG, ften te overtuigen en te beteren? maar den Verdoemling is de weg ter bekeering ten eenemaal afgefneden ; want al waare het dat er iemand uit den dooden öpftondt, zij zouden zich niet laat en gezeggen, luc. XVI: 31. 7, Wij mogen er voor het. laatfte nog op toevoegen, dat de Triumfvm christus» over zijne Helfche Vijanden, al reeds gefchiedt was aan het Kruit, daar hij de Overheden en de Magten uitgetogen, die in het openbaar ten toon gefield, en over dezelven getriumfeerd hadt, col. II: 15. En hij zoude het nog doen opde allerdoorluchtigfte wijze, met en door zijne Hemelvaart, wanneer hij de geva-ngenis gevangtijk gevoerd, en gaven genoomen heeft, om uittedeelen — psalm LXVIII: 19, verg. eph. IV: 8 — 10. Nog ongerijmder evenwel is het gevoelen der Papisten% die denken, dat de Ziel van christus is nedergedaald in zeker Voorportaal, of Voorburg der helle waarin de geloovige Vaders van het O. T. zonder eenig ge! voel van fmarte zouden zijn beflooten geweest, tot op zijnen Dood, en waarin hij zoude vertoevd hebben, geduurende den tijd, dat zijn lichaam in het grav lag, om de verworvene zaligheid aan de zielen der Vaderen bekend te maaken, en haar uit dit Voorburg ten hemel intevoeren (11). Maar waarlijk zulk een Voorburg heeft geen plaats dan in de harsfenfehim-. men der Roomschgezinden, In tegendeel beval christus op het punt dat hij ftierv, zijnen Geest in de handen van zijnen Vader, en wel, nadat hij even te vooren gezegd hadt tot den boetvaardigen Moordenaar, heden zult gij met mij in het Paradijs, niet in het Voorburg der Helle, zijn, luc. XIII j 44 , 46. Ook is het valsch, dat de geloovige Vaders van den ouden dag, tot op de uure van christus dood, in zekerVoorburg der Helle, waren opgeflooten; vam.de Vergeevijig■' ' der- f 11) Qi"n &• hitne multorum inter Patres fuifle re.ntCBt.iau, iemonftravit vo,s,* W* SV*.. %. Tom. VI. p, 375-, gg£  ZESTIENDE ZONDAG. 135 der zonde was ook reeds te vooren gefchied, onder de ver' draagzaamheid Gods, rom. III: 25. God heeft in de bedeeling van de volheid der tijden alles tot een vergaderd in christus, beide dat reeds in den Hemel en nog op aarde was, eph. I: 10. zie ook hebr. II: 10. En al was er zelvs zulk een Voorburg der Vaderen geweest, dan hadt christus noch niet noodig gehad derwaards nedertedaalen, om dezelven daaruit te verlosfcn; want, gelijk zijn lichaam ten jongften dage niet zal afdaalen in de graaven, om de lichaamen der Geloovigen daaruit voorttebrengen, zoo hadt hij ook de zielen der Vaderen wel tot zich konnen oproepen, door de kracht van dien zeiven Geest, die eens onze Jlervlljke lichaamen wederom leevendig maaken en uit den dooden zal opwekken, rom. VIII: rr. Dan, dus verre zien wij nog maar, bij wege van ontkenning , Wat de nederd aaling Van christus ter helle niet geweest zij. Om dan nu voorts ftelligerwijze recht te weeten, wat het nederdaalen ter helle bepaaldlijk zegge, zoo moeten wij vooral in acht neemen, welke de nadruklijke beduidenis zij, die het woord helle (in het Hebreeuwsch Scheól, in het Grieksch ahi, Hadés,) bij de Heilige Schrijveren , (want hieruit is ten minnen de bewoording van deezen Artijkel overgenomen) met zich brengt. Daar nu vinden wij, dat hetzelve eigenlijk de betekenis heeft van den flaat der gefiorvenen, of van den flaat der afzondering ( 12), waarin de ziel zich bevindt, wanneer zij door den dood van het lichaam is afgefcheiden; op geene ongelijke wijze, als wij ook in onze taal, van eenen overledenen gewoon zijn te zeggen : „ hij is ter ziele ". Eene plaats voor allen, uit gen. XXXVII: 35. daar jacob weigerde getroost te worden, over den dood van zijnen Zoone jo- (11) Zie over den ftaat der Ziele, na den dood, de Neierl. Bibl. UI. B, 11. St. p. us, 113.  13 tltari J. XVII. in not. p. 15. 15  138 ZESTIENDE ZONDAG. teziel van jesus, en deeze uitdruklijk onderfcheiden van 2yn vleesch, hetwelk zeker zoude woonen in het grav NTet Sne^ V°lgt °nT1de!ijk °P deeze'^e vermelding van zhn iTT'.^ gMt eve" voor de vermelding'van zyne Opftandmg uit den dooden, als waardoor de Heer hem Itondt te bewaaren, om geen verderving te zien Trouwens, dit behoorde nog mede tot Christus Verftedenng; want gelijk de fcheiding van ziel en lickaam zelve een gevolg van de zonde is, bleev de Heiland ook nog zoo ^ng onder de magt der Wet, bekneld onder het GodlHk Oordeel en gekluifterd onder de banden des doods. Deeze flaat behieldt dus nog eene aanmerkelijke betrekking tot den vloek. Hij bleev zoo lang nog verbannen van het aardrijk en, dewijl hij eerst gerechtvaerdigd is door zijze Opwekking tut den dooden was zijne zaak, zoo lang hij zich bevondtin den flaat des doods, nog litispendent, opdat ik zoo Ipreeke nog hangende in het geding', noch niet uitgefproken bij den Vader. Ja de Duivel roemde ook nog zoo lang met zijnen aanhang: een Belials Jluk kleevt hem aan, hij die nederligt zal ntet weder opjlaan, psalm XLI: 9. verg. matth. XXVII- 66 In allen gevalle, de Heere jesus was noch niet meer'verheerlijkt, dan ten aanzien van het ééne gedeelte zijner Menschheid. En de Ziel konde niet nalaaten te verlangen fhet Hebreeuwsch woord Scheól, komt ook van "een'werk¬ woord, dat verlangen beteekent) 0111 met het afgefcheiden lichaam wederom vereenigd te worden (15). Een ftuk, dat ook van nooden was voor den Heere jesus, om de waarheid van zynen dood nog nader te bevestigen. Deeze was wel reeds betoogd door zijne Begraaving. Maar het is een enkele reize gebeurd, dat iemand voor dood begraaven wierdt, dien men na- Os) r>e Ongme & uf„ hujus vocabuli diliinftius & uberrime & eruditiffimeegitvu-Cl. ey, sciieidiüs in Difi". ad Canticm Ui Ma. p. 11 — 44. Si Jubet, leg. «uapoteft ichmibt in BJyftni, Crmig, p.77I —rf.  ZESTIENDE ZONDAG. naderhand bevondt alleenlijk in eene flaauwte geweest te zijn (16). En daarom wordt nu door deezen Artijkel alle bedenklijkheid opgeheeven, Hellende, dat jesus Ziel een tijd lang afgefcheiden van het Lichaam geweest is. Maar boven al was het van groote Nuttigheid, dat de Heiland nog deezen diepften trap van Vernedering onderging,'-als Borg, ten einde hij den ftaat der affchijding, waarin zich ook alle menfchen , van bunnen Dood af, tot op den dag der Verrijzenis, bevinden moeten, voor de Uitverkoorenen zoude heiligen, in zoo verre, dat zij nooit voor die fcheiding behoeven te vreezen , en opdat de Zielen der Rechtvaerdigen inmiddels zouden leeven in die ontwijffclbaare verzeekering , dat zij niet altoos in dien (laat blijven, maar eens wederom met hunne lichaamen vereenigd zijnde, den Heere dan in hunne beide deelen eeuwiglijk en volmaaktlijk zullen verheerlijken. En wil men er dit nog bijdoen ; christus heeft drie dagen willen vertoeven in deezen ftaat der afgefcheidenheid , om voor de Geloovigen, onder de drié Hoofdbedeelingen van het Verbond der Genade, der Belovte, der Wet, en het Euangelium, te wege te brengen, dat zij reeds naar de Ziel zouden konnen gelukkig zijn, zoo ras die van hunne Lichaamen was afgefcheiden (17). ; ' w ' . Uw aandacht merkt dus van zeiven, dat wij deezen Artijkel van christus nederdaaling ter helle in eenen gantsch anderen zin opvatten, als dezelve door onze Heidelbergfche Godgeleerden , in hun Andwoord op vr. 44. begreepen is. Doch dit doet geen het minfte nadeel aan de grondleer der Zaligheid ; want wij redeneeren hier niet over den zin der fpreekwijzen van Gods Woord, Ik heb (16) Zie hiervan voorbeelden in de Nedcrl. §ibU V. D- bl. a79 — iSS. O) Verg. p. hieuwend Utterk. Virlust. IV. D. bl. 8*3 — 83°. e. luiiKi Bergtocht, Lijden vb» christus, p. 60, 61.  140 ZESTIENDE ZONDAG. heb reeds aangemerkt, dat deeze fpreekwijs nooit zoo geheel ten aanzien van den Heiland, i„ de Heilige Bladeren £1' » Maar de vraag komt alleenlijk hierop neêr, we e de mS ^^^^^^^^ geen Godgeleerd gelchil X^^^ m deezen Artijkel gehouden worden. ^teeraaren hEDz!sciEeTjli£r vertean hebb£" christus he l s c he angsten en pi«,,,„ ^ , LU LENAAUWDHFr)Flv o-Miil- SdC;:etT ziJT * ^"-i;orge : de verl P V 0Pe"baar, omdat Atv* Artijkel hier op t^iZ s^f^^ WMt' dk hadt *» -el lS S^ÏL^ft^ TarT alkS' Wé betrekki"S beeft tot christus, is aangetekend naar den juiften tijdran? voor de melding van zijn fterven moeten gefteld wor^ he\ol L '7'' êeèBC f <«• ^ -eer door l «aan. Ja dit kan ook daaruit nog nader worden aangebonden dat er niemand geweest is onder de oude Schrijveren zelv! tot op de zestiende Eeuw toe, die door het Nederdaalen van christus ter helle iets anders verftaan heeft dan hetgeene hem, na zijnen dood, eerst bejegend is (i8)' Èr, dat ook onze Heidelbergfche Godgeleerden zelve van deeze gedachte met geheel vreemd zijn geweest , is klaar uit de woorden van gaspar olevianus, die te gelijk met za c h a r i a s u r s i n u s deezen Catechismus heeft opgefteld en welke dus fpreekt, in zijne verklaaring der Apostolifche 'celoovsbelljdems, zoo als dezelve in het Nederduitsch is uitce geeven, bl 115. „ De betekenis», zegt hij, „der Ziel„ fmarten behelst eene nutte en noodzaaklijke Leer, overeen „ komende met de Heilige Schrift: en deeze betekenis zoude 55 ge- OS) Zie onder anderen onze Nedcrl. Kanttek. op hand. II: -7 Hac quo, *>e «none hune articnlum expomnn c. MyLJÜS M.m. Catecb. p. iq3 * '"■mK«I» Tl"°l- EUnSt. T. II. Loc. XIII. Q. XVI. $ S «S  ZESTIENDE ZONDAG. iat genoeg zijn ter. verklaaring van é?eêZff«, Artijkel, zoo niet " twee dingen in den weg Honden; eerst dat deeze fmarten, " als gebooren uit het gevoel van den vloek, reeds begreepen " waren onder den Kruisdood, die vervloekt was: daarna, het „ tusfchen ingevoegde Artijkel der Begraavems". En noenmaal zegt hij, wat verder in dat zelvde werk, bl. n8, 119. „ De orde der Artijkelen zelve toont het , dat door chris- „ tus nederdaalen ter helle betekend WOtdt de „ uiterlleverfmaadheid, welke, (letwel) op de Begraavems r>, gevolgdis. " Ja het gevoelen, naamlijk, dat door de ne- derdaaling vatl christus ter helle Verftaan •wordt „ die Vernedering, waardoor hij onder de magt des „ Doods is geweest tot den derden dag toe ", wordt mede aangehaald als „rechtzinnig", door zacharias ursinus, in ziju voortreflijk Schatboek, over deezen Zondag, met verre van het einde; en hij doet er bij, met ronde woorden, „ dat dezelvde Schrivtmatige Waarheid, die de Catechismus voor'* draagt, door zulke Godgeleerden, hoewel op een andere wijze, " wordt bevestigd ". . Veelligt dat de Onderwijzer dit van ter zijden ook hier al bedoeld hadt; wanneer hij juist vraagt: -waarom volgt daar eerst, nedergedaald ter Helle? Want vraagt men, ten laat ften, of er dan geen een Artijkel is in de Apostolifche Geloovsbelijdenis, daar van christus Zieleangften gefprooken wordt; ik denk dat deeze genoegzaam begreepen zijn onder het woordeken geleeden, hetwelk te recht verklaard is, in de even voorgaande XV*» Af deeling, op vr. 37. met te zeggen, dat hij niet alleenlijk aan lijv, maar ook aan ziele den gantschen tijd zijnes leevens op der aarde, doch inzonderheid aan het einde zijnes leevens, den toorn gods — gedraagen heeft enz. Ondertusfchen blijvt het doch een zekere Waarheid, hetgeen de Christelijke Leerling andwoord op de 44?° Vraage , dat naamlijk christus in onuitspreeklijke benaauwd- heden, smarten, verschrikkingen en hel- sciie kwaalen, is gezonken geweest. En dat kan ook,  M* ZESTIENDE ZONDAG. ook, zoo gij wilt, of op eene oneigenlijke wijze, of bij ötm nenung.ja, fchoon niet volgens den ïlijl L Oudv de'S echter volgens den ffifl ^Heilige ScMyt £en Ien ter helle geheeten worden Ci9). Men hoore i «fe%S^^hT fC ****** **** door de' vreeslijkheid dei Helle, met te zeggen, psalm XVIII■ < 6 Althans het waren benaauwdhedert eh fmarten, waarvan de Leerling te recht mogt zeggen, dat zij onuitjpreeklljk zijn. De %*J<^»^^n, zich niet te kohnen 'voldoen, in de befchnjvmg der zwaarte van dit Lijden: want de eene zeg dat jesuss droevig tn zen beangst, een tweede, dat hij vd W wierdt, de derde, dat hij /„ *^A^Vvas, matth. JXyi:S7, 38. marc. XIV: 33. LUC. XXII: 43. Het bleek ook uit zijn gelaat en houding , want hij viel op zijn aan- 'T^T ^rZ' ^ hem ah S™' drl'PP^n bloedt, die op de aarde afliepen, luc. XXII: 44. Ja het bleek ui zyne woorden : mijne ziele is geheel, rondom, bedroevd tot den dood toe; mijn Vader! laat deeze Drinkbeker van mij voorbijgaan matth. XXVI: 38, 39. Geen wonder zekér'; hij zL zich beladen met het pak der zonden van alle üitverkoorenen! De Duive met zijne Helfche mngt was tegen hem losgelaaten bet gantfche Rijk der booze Geesten viel op hem aan; het was de uureen de magt der dulflemis, Luc. XXII- m Wi den Dood tegen zich gewapend met alle zijne verfchrikki.igenf H.j heeft inzonderheid den ft,™ van zijnen Vader, met den vloek der Wet, en de bitterheid der zonden, op het allerfmartelijkst C»9) Notandum verba ifta helsche k w a a i» i n non exltare & Ver fion.Lat.na nee & ,n Au.hentica Editione Cennanica. _ Sed addere P„cn!t W.U, Mcr.bus, in quos demerA» rW, „os ( ftUs ff hberaffe, c. SiBSt. mi, CaS. t. p. 570 > j89> "us lf>Jer'">  ZESTIENDE ZONDAG. U3 lijkst moeten ondervinden. Doch dit wordt 's jaarlijks breeder, bij de verhandeling van chrisïus Zielelijden, uitgebreid. Nu verdient het alleenlijk nog maar onze opmerking, het geen nopens deeze angften gezegd wordt, dat naamlijk c h r ï stus in dezelve, geduurende zijn gantsche lijden, maar inzonderheid aan het kruis, gezonken was. De Leerling fpreekt Bijbeltaal. De Leerling ontleent dit woord uit psalm LXIX: 2, 3, *S. l6« ™rlos 6 God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziele; — tk ben gezonken in grondlooze modder,-* ik ben gekomen tn de diepte der wateren; — ruk mij uit den [lijk, en laat mij niet verzinken. Ta, hij was gezonken, zegt de Leerling, in zijn gantsche lijden, maar inzonderheid aan het kruis. Het is ook zoo; 1. wij hebben het zoo even gezien van christus lijden in Gethfemane. Doch hij hadt ook al, in een vooruitzigt hiervan, met zulke angften moeten worfte'len die hem deeden zeggen, ik moet met eenen doop gedoopt worden , en hoe word ik geperst enz. luc. XII: 5°; zie ook lOH XII- 27. Ja dus hoorde men den messias klaagen in het Lied van Heman , p salm LXXXVIII: 13-18. 2. Evenwel was het inzonderheid aan het kruis, dat hij, in eene onuitfpreeklijke benaauwdheid, Jmarte, verfchrikking en helfche kwaaien gezonken was; want toen was het, dat de pijn der Kruiüging, en de veelvuldige befchimpingen van zijne vijanden hem deeden uitbertten: mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij yerlaaten? matth. XXVII: 46. Maar hoe helsch mjmartlijk ook deeze kwaaien den Heere jesus mogen geweest zijn, zij zijn nochtans zeer Troostrijk voor de zielen van 's Heeren Gunstgenooten, die, uit kracht derzelver, in hunne hoogste aanve chtingen konnen verzekerd zijn, en zich gantschlijk vertroosten, dat de Heiland hen daardoor van de helsche benaauwdheid en pijnen verlost heeft. Elk geloovige mag dan juichen, met paulus, uit 1 cor. XV: 55-57. /  ift ZESTIENDE ZONDAG. i$iZ?L " «ft «rt. & nr TOEPASSING. Hetgeene nu „og overig bleev, is, dat wij het verhandelde op uwe gemoederen hetgeen wij ook met S n 0 gehjke kortheid verrichten zullen. ^> het dat jesus zich om der wille tot in den dood heeft moeten vernederen, en dat hij begraaven is opda Wij ons. -zouden verpligt kennen, om del zonden ZlllX^ «ftef erven; wat moeten wij dan denken van dezulken, die nog leeven m het midden van hunne ongerechtigheden, dièner! gens meer vermaak in fcheppen, dan dat zij het ingeeven van hunne.booze lusten voldoen mogen? Waereldsgezhfden dl fchoonzij den „afhebben dat zij leeven, dood zijn; levende flechts naar.de eeuwe deezer wereld; dood, in tegend 7 £ de ,n,daaden en in de zonden, verduifterd in het verftand m het fhnkgrav van hunne vleeschhjke zorgeloosheid- blo men * het afgaan van den herfst, tweemaalgeftorv „enZ verteld, en van welken paulus zoude zeggen, dat z7i 71 vende geftorven zijn, i t i m. V: 6. 3 Waarlnk hunne voelen daalen naar den dood, hunne treden houden de helle vast; en zoo zij op dien weg Voortgaan, wat is  ZESTIENDE ZONDAG. 14$ is er anders op te wachten , dan dat de dood hen als een fchujdeifcher zal overvallen, zoo dat zij leevendig ter helle zullen nederdaalen; ja dat zij zullen fterven, zonder noch ooit recht geleevd te hebben, en dat hun deel zal zijn in den poel, die daar brand van vuur en fulpher, hetwelk is de tweede dood. Zullen dan zulke geestlijke Dooden eens de Vrucht van jesus Dood deelachtig worden, zij moeten zien met opmerking, dat de zonden alleen jesus den Dood aangedaan hebben. Zij moeten hieruit bevroeden het geftrenge van Gods Rechtvaerdigheid, die, eer hij de zonden ongeftraft liet blijven , dezelve liever door den ' Dood van zijn eigen Zoon heeft willen boeten, of zij door dit gezigte nog in tijds mogten bewoogen worden tot eenen affchrik van de zonden, en tot een waare begeerte om dezelve te zien uitgeroeid. Daarom , Zondaars en Zondaresfen l befchouwt hierin, met de diepfte verbrijzeling uwes harten, uwe eigene Doodwaat* digheid. Erkent met verwondering de grootheid van de Godlijke Langmoedigheid, die u, bij de daaglijkfche ophooping der mate van uwe ongerechtigheid, noch niet heeft doen fterven. Bidt God, dat hij in u verwekke eenen doodlijken haat tegen de zonde. Laat zij u bitterder zijn dan de dood, akeliger dan het grav, afgrijslijker dan de Piel, ja dan den Duivel zelv, die enkel door de zonde zoo affchuwlijk is , als hij ons in de Heilige Bladeren wordt afgemaald; en wordt doch eens, uit lievde tot uw arme ziel, gedrongen , om met denzelven iever, als iemand, in het uiterlte doodsgevaar, zijne behoudenis zoekt, te vlugten tot de vrijftad van christus verdienlten , om daarna te trachten, dat gij den toekomenden toorn ontvlieden moogt: zeker, God heeft geen lust in den dood des zondaars — ezech. XVIII: 23, 32. Maar wat u aangaat, waare Geloovigen! die reeds des Geestlijken Leevens deelachtig zijt, toont met al uw handel en wan- II. deel. K del,  j4ö ZESTIENDE ZONDAG. del, dat gij deel hebt aan de Nuttigheden van christus Dood, zijne Begraavenis en Nederdaaling ter Helle. 1. Gedenkt dikwijls, met heilige beweegingen uwer harten, aan den Dood van den Heere jesus. Roemt daarin de grootheid van Gods Lievde en Barmhartigheid, en verkondigt dus den Dood des Heeren, tot dat hij, komt. 2. Heeft de Heere jesus u zoo liev gehad, dat hij zich niet ontzien beeft, om uwent wille eenen bloedigen Kruisdood uitteftaan; beandwoordt deeze zijne Lievde met eene dankbaare Wederlievde; laat dezelve daardoor blijkbaar worden, dat gijv ook bereid zijt om zijnent wille alle gevaaren, ja , zoo het de nood vereischte, den dood zelve te willen ondergaan; weest dus getrouw tot den dood, zoo zal hij u geeven de kroone des leevens. 3. Immers, fchoon christus voor u geftorven is, de algemcene ftervwet vordert, dat gij evenwel ook zult moeten fteryen; daarom, bereidt u in tijds tot eenen zaligen Dood; onderwerpt li aan denzelven, met eene bereidwillige volvaardigheid, en zoekt zoo te leeven, dat gij met een vrolijk gewisfe, ja met zulk een volkoomen vertrouwen en vaste hoope , uit dit leeven moogt affcheid neemen, als christus genomen heeft. Immers, zulk een kan allergcmaklijkst de waereld uitgaan, die Tiier reeds de waereld afgeftorven , en der zonde geftorven is. 4. Vraagt ten dien einde dikwijls aan u zelvcn: ,, voor wiens 9, zonden is jesus geftorven"1? ó, mijne Vrienden! deeze vraag heeft haar opzigt tot u; uwe zonden zijn de oorzaak dat christus geftorven is; en zij zullen hem wederom Kruifigen, bij aldien gij dagelijks nog meer daartoe doet; daarom tracht doch hierin bijzonderlijk den Dood van christus^lijkformig te worden, dat gij hoe langs zoo meer doodt uwen ouden mensch met zijne werken, dat doch de zonde niet meer heerfche in uw ftervlijk lichaam, maar ftelt u zeiven Gode , als uit den dood wederom leevendig geworden, rom. VI: 12, 13. 5. Is jesus ook begraaven geworden, doet zoo  ZESTIENDE ZONDAG* Hf de loosheid uwer handelingen van voor uwe 'oogen weg. Begraavtzc, in ëene eeuwige vergetenheid; laatze niet weêr worden opgedolven door vernieuwde wederfpailnigheid ; bintze, nder een opziend oog tot de kracht des Geeftes, met zulke banden, die haar alle hoope om te herleeven ten eenemaal beneemen mogen; bedekt ook de misdaaden van uwen evenrtaaften, door den mantel der Lievde; en zoo iemand onder u van. den weg der waarheid is afgedwaalt, en hem iemand bekeert, die wete, dat de geene, die eenen zondaar van de dwaalingè zijnes wegs bekeert, zal een ziele van den dood behouden, «• jac. V: 19, 20. 6. Eindelijk, is jesus nedergedaald tér helle, wel, als het dan eens gebeurd, dat gij ook zelv moeë klaagen: banden des doods hadden mij omvangen ': •— onderwerpt u met eene heilige gelatenheid aan den wil van uweriVader; laaten uwe traanen en gebeden de krachtiglle wapen* tuigen zijn, in het belhïjden der aanvechtingen des Satans, en verwagt met lijdzaamheid, dat hij op uwe fterke roepingen en üneekingen u zal verhoor en uit de vreeze , hebr. V: \% Indien wij dit betrachten, dan zal Jesus Dood ons Leeven jesus Begrdaving onze Opwekking, jé sus Nederdaaling ter Helle onze Hemelvaart bevonden Worden; want, 1. iè jesus voor ons geftorven, wij mogen dan juichen, de dooi is ver'flonden tot overwinning, icor. XV: 54. 2. Is jésus om onzentwille begraaven, zalig zijn de dooden die in den Heere fterven, opénb. XIV: 3. 3. Is eindelijk jesus voor ons nedergedaald ter Helle, vreest dan niet, hij heeft de (leutelen der helle en des doods, openb. h 27, 18. Met een woord, dan zal onze dood ons géén betAAling der zonde zijn; maar alleen een afsterving» der zonde, en een doorgang in het eeuwigs leeven! amen, K 2 Z Ë-  148 ZEVENTIENDE ZONDAG. ZEVENTIENDE ZONDAG, T E X T: i cor. XV: 14. En indien Christus niet opgewekt is, zoo is dan onze predi~ king iedel, en iedel is ook uw geloove. 45 Vraage. Wat nuttet ons de Opftandinge Christi? Andw. Ten eerden, heeft hij door zijne Opftandinge den Dood overwonnen, opdat hij ons de Gerechtigheid, die hij door zijnen Dood ons verworven hadde, konde deelachtig maaken. Ten anderen, worden wij ook door zijne kracht opgewekt tot een nieuw leven. Ten derden, is de Opftandinge Christi een zeker pand onzer zaliger Opftandinge. T oen de Kinderen Tsraëls in de Woeftijne murmureerden over gebrek van brood, zondt de Heer hun het Manna, tot een brood uit den Hemel. Men vindt dit gemeld exod. XVI: 3 — 8, 14—36. hum. XI: 6—11. Dat dit Manna een voorbeeld was van christus, blijkt uit joh. VI: 31 — 58. daar jesus zichzelven zeer uitvoerig onder de gelijkenis van het Manna heeft voorgelleld; ja hij wordt ook zelv genoemd het Manna, openb. II: 17. Ik zal nu maar drie of vier overeenkomften, welke meest tot mijn oogmerk dienen, bijbrengen. 1. Daalde het Manna, als een brood, uit den Hemel\ jesus is, naar zijne Godheid, ook uit den Hemel nedergedaald, om zich met zijne Menschheid te vereenigen, en de \ , *  ZEVENTIENDE ZONDAG. 14$ tekenen van zijne tegenwoordigheid op de aarde te laaten zien. . 2. Viel het Manna dubbel op den zesden dag, het was op Vrijdag, die de zesde dag der week is, dat christus zijne kracht heeft verdubbeld , om de ongerechtigheid des Lands op dien eenen dag wegteneemen, zach-III: 9. 3. Doch wierdt het Manna op den volgenden Rustdag niet gevonden, dus was ook de Heere jesus des Saturdags op aarde niet te vinden; want toen was het Sabbath, op welken hij heeft moeten rusten in het grav, van het werk der Verlosfing, dat hij door zijnen dood volbragt hadt, 4. Maar wierdt echter het Manna van nieuws gezien op den eerften dag der weeke, de ondervinding heeft geleerd, hoe jesus op den eerften dag der weeke wederom uit het grav verreczen, en op het aardrijk verfcheenen is. Wij hebben nu laatst hooren fpreeken van christus Geboorte, Kruisdood en Begraavenis, op dezen eerften dag der weeke zullen wij niet alleen moeten handelen over zijne Opftanding ten derden dage; maar het was ook nog in het morgenuur Van deezen zeiven dag, dat Gods Israël naar den Geest het brood heeft mogen ontvangen, tot een teken en zegel van het Hemelsch Manna, of van VHeilands vleesch, hetwelk hij heeft willen geeven voor het leeven der waereld, joh. VI: 51. Dit laatfte eischt onze dankzegging, en het eerfte onze betrachting. Dus verre is de Middelaar befchouwd in zijne vernederde 'Menschheid, tot dat zijne Ziel gefcheiden is van het Lichaam. Nu rijst de Zon der Gerechtigheid, die rood en droevig onderging, met licht en . glans. Noch de Aarde heeft zijn Lichaam, noch de Helle heeft zijne Ziele konnen houden; maar elk leverde haaren prooi wederom op; want zijn Lichaam is verlost van het grav, en zijne Ziele van den ftaat der afzondering, wanneer hij, ten derden dage, is op' gewekt uit den dooden. Dit is het ftuk waarvan wij thans zullen fpreeken. K 3 Hadt  ZEVENTIENDE ZONDAG. •Hadt naamlijk de Christelijke Onderwijzer in het voorige gehandeld van den Staat van christus Vernedering, hij gaat nu zeer gepast over tot den Staat van zijne Verhooging. Gelijk zijne Vernedering niet beftondt in eenige vermindering „ maar alleen in eene verberging van zijne Godheid; zoo beftaat pok zijne Verhooging niet in eenige verzaaking van zijne Menfchelijke Natuur, maar alleen in eene aflegging der diensthaare gejlalte, welke hij voor een tijd hadt aangenomen. Doch, gelijk 's Waerelds Heiland niet eensklaps, maar al-* lengskens gedaald is tot den laagjlen trap van zijne Vernedering, zoo is het mede langs verfcheidene trappen, dat hij den hoogften top van zijne Verheerlijking beklommen heeft. Deeze zijn wederom vier. De eerfte is zijn Opjlanding, waarvan de Heidelbergfche Godgeleerden gewagen in den voorhanden pijnde XVIIde Zondag; de tweede is zijn Hemelvaart, waar Van wij fpreeken moeten in de volgende; de derde is zijn Zitten aan Gods Rechtehand, en de vierde is zijn wederkomst ten Oordeel, welke twee laatften wij over de XIXcle Afdeeling zul-, ^en moeten befchouwen. Voor tegenwoordig worden wij bepaald tot „ den eerften trap van 's Heilands Verhooging, te weeten, z ij n e opi „ standing uit den d o o d e n ". Een Artijkel, waar bij de Christenheid ftaat of valt (i), en ook zoo oud ais het gantfche Christendom, want al is het zoo, dat de woorden van den dooden uit fommige Affchrivten zijn uitgelaat ten (2), dit moet men enkel wijten aan de onachtzaamheid der Nafchrijveren; dewijl het zelvs was de beknopte inhoud van de Prediking der Apostelen , dat zij getuigen van christus Opftanding geweest zijn; zie dit hand. is 22. II: 32. III: Ci) AucsrsTiNua Op. Tom. viii. f. ia. 9-9, „ no« magnum eft credcre, ; ^, qu.od eft mortuus Chriftus; hoe pagani, infideles, Judaei & omnes ineq_ui cie^ dunt. Chriitianorain fides eft Refurreflio Chrifti ". 2ie iBisipfl ever het, Celtove, bl. 4,57j, 45*.  ZEVENTIENDE ZONDAG. i$t III: 15. IV: 10. X: 40- 4«' XIII: 3*' ROM-X: 6~ïo1 cor. XX: 14, 15. En dit was te'dier tijd nog meer van nooden, omdat reeds de navolgers van cerinthus de Opftanding van christus beftonden te locbenen (3). Een waarheid ondertusfchen van het hoogde gewigt, en waarin wij de doorluchtigfte blijken niet alleen van Gods Almagt ,• maar ook de gronden van eene wezenlijke Vertroofting, zullen aantreffen. Wij moeten nu in de behandeling van deezen Artijkel zoo te werkgaan, dat wij L Verklaaren de Leer van christus Verrijzenis op zichzelve. II. En daarna zien, door het betoogen van haare Waarheid, Noodzaaklijkheid en Nuttigheid, (van welk laatfte de Catechist hier alleen maar melding maakt) hoe het Geloov van een Christen daaromtrent werkzaam zij. Hebt gij dan de laatfte reize gehoord, dat christus zich tot in den dood heeft moeten vernederen, wij hooren thans j hoe hij wederom ten derden dage van den dooden is opgestaan. Immers dat onderftelt de Onderwijzer, wanneer hij vraagt: wat nuttet ons de opstanding van christus? Allereerst komt hier in aanmerking het Onderwerp , wien deeze Opftanding wordt toegekend, welke is christus, dezelvde die geleden heeft, die gekruist, geftorven en begraven was. Het was doch een verkeerde fchifting van de laatere Jooden, wanneer zij zich zagen in het naauw gebragt door de Christenen , dat zij in plaats van eenen, twee Mesfiasfen verfierd hebben (4), den eenen uit joseph, door ephraim, aan wien zij de fmarten, den anderen een Zoon van david, uit ju- (3) ehpham. adv. Cerintbianos. (O Vid' Sibli'tb. Brem. p. 800, 817— 83*. K 4  152 ZEVENTIENDE ZONDAG. juda, wien zij de Heerlijkheid van den messias toefchrijven. Geheel anders worden wij geleerd door Gods Heilig Woord. Dat fpreekt altoos maar van éénen Middelaar, die God en mensch is, in eenigheid des perfoons , gal. III: 16. i tim. II: 5. en wel dezelvde, die vernederd, doch ook verhoogd is, eph. IV: 9, 10. verg. psalm VIII: 6, 7. hebr. II: 6, 9. 7.ach. IX: 9, 10. — Doch, terwijl christus is de Godmensch, zoo moeten wij nader bepaalen, naar welke van beide zijne Natuuren deszelvs Opjlanding te verftaan zij. Wij wecten dat opftaan eigenlijk zegt, een oprichting van hetgeen dat gevallen was; dus kan men het niet anders opvatten dan van christus Menschheid, die gevallen was in den dood, en die ook alleen heeft konnen fterven, dat dezelve uit den dooden is opgeftaan. De Godheid leidt hierbij geen de minfte verandering, want die bleev, weegens haar alomtegenwoordigheid, vereenigd met ziel en lichaam beiden, zelvs wanneer deeze gefcheiden waaren van eikanderen; en dus heeft christus, zonder moeite, dat lichaam konnen behouden, tot dat het hem behaagde, zich daarin op nieuw aan de menfchen te openbaaren. Doch wil men verder weeten , waarin de eigen aart van christus opstanding gelegen was, men denke, dat Zijn geftorven en begraaven Lichaam niet alleen bewaard is voor het verderv, maar dat het ook door de beweeging der levensgeeften, der zintuigen, der ledemaaten , en van den omloop des,bloeds, andermaal is leevendig geworden, wanneer het voorts werdt zamengevoegd met zijne Ziele, die niet heeft konnen fterven, maar die inmiddels bevoolen was in de handen van zijnen Hemelfchen Vader. Wij mogen niet twijffelen , of beide deeze deelen van christus Menfchelijke Natuur zijn ook, door en in zijne Opftanding , verrijkt geworden met nieuwe en veel voortrefÜjker eigenfchappen, als zij te vooren bezeeten hebben: zijn Zkl sai zich zekerlijk verheugd hebben ia keveudiger onder- vü>  ZEVENTIENDE ZONDAG. 153 vinding van 'sVaders Lievde, die nu met zijn gunst wederom tot hem gekeerd was. Zijn Lichaam bleev hetzelvde , met hetgeene hij voor zijnen dood hadt omgedragen; want anders was hij onmogelijk te herkennen geweest, en hadt hij ook de lidtekenen van het Kruis, gelijk hij deedt aan zijne Discipelen, niet konnen aanwijzen, in zijne handen en voeten, luc. XXIV: 39, 40. j o h. XX: 20, 27. — Het behield daarbij de wezenlijke eigenfchappen van een waarachtig Lichaam, want het was zigtbaar, en omvangen in eene bepaalde plaats , daar het van elk konde aangeraakt worden; zoo als in verfcheidene gevallen, na zijne Opltanding, gebleeken is. (Dat er luc. XXIV: 3*. gezegd wordt, hij kwam weg uit hun gezichte («p*»7®-) betekent niet, dat hij op zichzelven onzichtbaar wierdt, maar alleenlijk, dat hij niet meer gezien wierdt van zijne Discipelen; of dat hij hunne oogen gehouden heeft dat zij hem niet zagen, gelijk vs. 16. dat zij hem niet kenden; of dat hij zich zeer fchielijk hun gezigt onttrokken heeft, gelijk dit meermaalen gebeurde, luc. IV: 29, 30. joh. VIII: 59. XII: 36. —. En leest men joh. XX: 19, 26. dat jesus kwam, als de deuren geflooten waren , dit geevt niet te kennen , dat hij door de geflooten blijvende deuren kwam; maar wijst alleen aan, dat het toen avond was, wanneer hij kwam, terwijl men zonder twijflël voor hem de deur zal geopend hebben, gelijk matth. XXVDT: 2. hand. V: 19, 23. XII: 10.). Dit verreezen Lichaam van christus wierdt nu onflervlijk en onverdervlijk, zonder dat het ook langer aan eenige fmarten , ziekten, vermoeidheid, zwakheden of behoevten onderworpen was; want het is zelvs den blooten mensch gezet, niet meer dan eenmaal te fterven, hebr. IX: 27. En wij weeten dat christus, Opgewekt zijnde, niet meer ftervt; de dood heerscht niet meer over hem,. want dat hij geftorven is, dat is hij der zonde eenmaal geftorven, rom. VI: 9, 10. At hij al eens, en dronk hij, na dien tijd, het gefchiede niet uit gebrek, of omdat hij zulks noodig hadt; want de Engelen, die in een K s lichaam-  IS4 ZEVENTIENDE ZONDAG. lichaamlijke of menscfilijke gedaante verfcheenen onder hef O. T, hebben ook wel gegeeten en gedronken, gen. XVIII: 5, 8. Maar het gefchiede enkel om zijner Discipelen wille, en opdat die zoo veel te krachtiger verzekering van de waarheid zijner Opflanding mogten verkrijgen. Hoewel het echter te denken is, dat het Lichaam van christus niet aanltonds gehad heeft dien vollen glans, waarmede het verfierd is, federt zijne Hemelvaart; het aanfehouwen hiervan hadt door geene ftervlijke menfchen konnen verdraagen worden; de Israëliten konden niet eens fterk zien op het aangezigt van moses, wegens de fchittering van heerlijkheid, toen hij van den Berg afkwam; en paulus getuigt, dat hij van wegen de heerlijkheid des lichts, waarmede hij omfcheenen wierdt, op den weg van Damascus, niet zien kon, hand. XXII: Ïi2 Hierom moeten wij begrijpen, dat de Heerlijkheid van christus Lichaam, welke hij anders nu reeds verworven hadt, zich, om de zwakheid der Discipelen , zoo lang zal hebben ingehouden, ten einde hij zich eenigen tijd, op eene gemaklijke en voor hun draaglijke wijze, met dezelve zoude konnen verkeeren. Doch het verdient zijne bijzondere opmerkzaamheid, dat hier juist gefprooken wordt van christus opstanding. Anders draagt het wel eens den naam van eene Opwekking. En dus is het, dat dit werk, omdat het behoort tot de werken Gods naar buiten, die den drie Perfoonen gemeen zijn, tevens, dan eens aan den Vader, en dan eens aan den Zoon wordt toegekend, uit hoofde der eenheid van magt en wil, die deeze twee Perfoonen met eikanderen gemeen, en die zij ook beide betoond hebben in de verrijzenis van christus. (Wij twijffelen wel niet, of dezelve leevendigmaakende kracht des Vaders en des Zoons is ook eigen aan den Heiligen Geest; evenwel heeft men, voor zoo veel ik weet, nergens in de Heilige Bladeren, dat de derde Perfoon christus uit den dooden heeft opgewekt. Men brengt wel bij rom. VIII: ii, doch daar wordt de opwekking van christus * niet  ZEVENTIENDE ZONDAG. 155 niet toegefchreeveii aan den Heiligen Geest, maar aan hem, wiens Geest in ons woont, dat is, aan den Vader, christus wordt wel gezegd leevendig gemaakt door den Geest, I petr. III: 18. Doch, dewijl het woord Geest in die plaats overgefteld wordt tegen het woord Vleesch, kan men daar gevoeglijk door den Geest verftaan de Godlijke Natuur van christus: vergelijk rom. I: 4. en 1 tim. III: 16. Niette min nochtans, dewijl men rom. VIII: 2. gewag gemaakt vindt van den Geest des leevens, fchijnt de werking van den derden Perfoon in de Driëenheid niet ten eenemaal van het werk der Opwekking uitgeflooten te konnen worden. Ten minften, de verheerlijking van het Lichaam van christus geevt ons een onderpand en een voorbeeld van onze Verheerlijking , waarmede de Geest zelve eindelijk onze lichaamen verfieren zal, hetwelk paulus inzonderheid heeft willen te kennen geeven in de aangehaalde plaats, rom, VIII: 11.). Draagt de Verrijzenis van christus.dan den naam van eene Opwekking, het onderftelt, dat christus zichzelven die heerlijkheid niet heeft aangematigd, maar dat hij wettiglijk van zijnen Vader daartoe geroepen is, hebr. V: 4, 5. En het geevt inzonderheid te verftaan, dat de Vader hem zelv, als bij vonnis, deeze heerlijkheid hadt toegeweezen , nadat hij hem daardoor tegen de laster der Jooden, als of hij Gods Zoon niet was , voor het oog der waereld , heeft willen rechtvaerdigen. Immers, de eerfte Perfoon moet in dit ftuk begreepen worden als Richter, die, wanneer hij den geftorven Heiland ontftoeg uit de banden des doods, en wanneer hij zijnen Engel zondt, om het grav voor hem te openen, matth. XXVIII: a—4. hiermede openlijk verklaarde, dat de thans verreezene jesus, tot den laatften penning toe, aan zijne Godlijke Gerechtigheid voldaan hadt, en dat hij om die reden uit de gravfpelonk, die hem tot hiertoe als een Kerker was, moest worden losgelaaten. Maar Wjordt dit werk toegefchreeven aan God den Zoon, daa  y$& ZEVENTIENDE ZONDAG. dan heet het, gelijk hier, eene opstanding, om daarmede aantewijzen, dat hij dit verworven hadt door zijne Verdienflen, ja dat hij ook Heer was van zijn eigen Lichaam , hetgeen hij zichzelven geformeerd hadt, dat hij uit dien hoofde recht hadt over zijn leeven, en wel voornaamlijk, dat hij een Godlijke kracht bezat, om zich uit den dood te herftellen. (Te onrecht houden-de Sociniaanen christus dan alleen vooreen bloot mensch, en geeven voor, dat christus niet door zijn eigen kracht opgeftaan, maar door God uit den dooden is opgewekt ; doch de oorzaak van jesus verrijzenis wordt niet min aan hem zeiven , dan aan den Vader toegefchreeven; en dus ligt hierin ook'een onwraakbaar bewijs van zijne Godheid ). j e s u s hadt ook zijne Opftanding voorfpelt, en dit woord van den mond der Waarheid moest worden bevestigd : breekt deezen Tempel af, cn in drie dagen zal ik denzelve oprechten , want dit zeide hij van den tempel zijnes Lichaams, joh. II: 19, 21, 22. verg. zach. VI: 12. Desgelijks heeft hij zich daarop beroepen, met te zeggen, ik heb magt mijn leeven afteleggen , en heb magt hetzelve wederom te neemen, joh. X: 17, 18. Ja dus toonde hij te gelijk zijne groote gerustheid op de volle genoegzaamheid van zijne Verdienften: want, hadt hij zijn leeven afgelegd om te voldoen, hij zoude, ware die Voldoening niet volkomen geweest, met dat verpande leeven onder het oog van zijnen Schuldeisfcher en Rechter niet hebben konnen, niet hebben mogen, niet hebben durven verfchijnen. Het is derhalven te vcrgeevsch, als de Sociniaanen voorwenden , dat de Opftanding van christus niet veel meer te verftaan is dan Kjdlijk, te weeten, zoo, dat christus, opgewekt zijnde door de kracht des Vaders, alleenlijk zijn •Lichaam heeft opgebeurd, en het grav is uitgegaan. Maar op zulk een wijze zoude de Heere jesus niet meer gedaan hebben, als alle andere menfchen, die ooit zijn opgewekt, ook hebben konnen doen, en paulus hadt dan geen waarheid gefprooken, wanneer hij zeide, dat jesus christus wel was  ZEVENTIENDE ZONDAG, igy was uit den zaade davids naar den vleefche, doch ook in krachs beweezen is te zijn de Zoon van God, naar den Geesi der Heiligmaaking, uit de opjlanding der dooden, rom. lz 3, 4. Het is waar, hij heeft in de dagen zijns vleeschs gebeden en fmekingen geofferd tot den geenen, die htm uh den. dooden konde verlosfen, hebr. II: 7- Maar dit deed hij, als Mensch en als Middelaar, aan zijnen Vader onderworpen, het welk niet belet, dat hij nochtans ook, als God, dezelvde magt bezat met zijnen Vader, want al wat de Vader doet, hetzelvs doet ook de Zoon, en gelijk de Vader de dooden opwekt, niet alleen, maar ook leevendig maakt, alzoo maakt ook de Zoon leevendig wie en wat hij wil, joh. V: 19, 21. De tijd, wanneer deeze Opftanding van c 11 ristus is voorgevallen, wordt mede uitgedrukt in den Artijkel, welken wij thans verklaaren, terwijl wij belijden tegelooven, dat christus ten derden dage wederom is opgeftaan uit den dooden. Wil men het echter nog wat ruimer neemen: A. Het was, ten aanzien van het Jaar, de Lentetijd, wanneer de vruchten in de heete Landen van het Ooftea reeds begonnen rijp te worden, en welken tijd de Heer voormaals , tot een begin van het zoogenaamd Heilig of Kerklijk Jaar, gefteld hadt, exod. XII: 2. verg. XIII: 2. Gepaster tijd konde er niet bedacht worden voor de Opftanding van christus, daar hij nu als een klein doch rein tarwengraan van nieuws uit de aarde opfchoot, en na den guuren winter, en de donkere dagen van zijn Lijden, het jaar van 's Heeren welbehagen, de welaangenaame dag der Zaligheid ftondt aantebreeken: want men zag hierin een voorfpel van hetgeene gepropheteerd was door jesaias, Kap. XXVI: 19. uwe dooden zullen leeven, enz. Ja thans mogt te recht tot de Kerk gezegd worden, de winter is voorbij — hoogl. II: 10. — B. Het was nog nader op het Paaschfeest, ingefteld ter gedachtenis van 's Volks Verlosfing uit Egijpte, en hetweike, met het onmiddelijk daarop volgende Feest der ongezuurds bros-  1*8 ZEVENTIENDE ZONDAG. brooden, zeven dagen lang wierdt uitgeftrekt, omdat de Heiland, door zijne Opftanding, verkreegen hadt eene volkomené vrijmaaking van den flaanden Engel, en van het juk der geestlijke dienstbaarheid ; zoo dat wij nu recht mogen feesthouden — in de ongezuurde brooden der oprechtigheid en waarheid; want ook ons Pafcha is voor ons geftagt, naamlijk christus, i cor. V: 7, 8. C. Het was, nog eens, ten aanzien der weeke, de eerfte dag, wanneer christus is opgeftaan. Hadt God op zulk een dag de Schepping begonnen van het Geheelal, en het eerfte licht voortgebragt, het was zeer gevoeglijk, dat hij nu wederom op dien zelvden dag de tweede Schepping wilde aanvangen, of eene nieuwe Waereld, welke nog met veel heerlijker Licht ftondt te prijken, want God, die gezegd hadt, in de eerfte Schepping, dat het licht uit de duiftemis zoude voortkomen , heeft ook gefcheenen in onze harten, om te geeven verlichting der kennisfe der heerlijkheid Gods, in het aangezigte van jesus christus, acoR. IV: 6. En, al beken ik, dat de naam van Zondag, ter gewoone beteekenis van den eerften dag der weeke, uit de Heidenen is, wij moogen er ons echter te meer aan houden, terwijl wij daarbij konnen gedenken , hoe de Zon der Gerechtigheid van nieuws op dien zelvden dag verfcheenen is. D. Het was voorts, ten aanzien van den ftohd'des dags, zeer vroeg in den morgenftond, wanneer hetgróvvan jesus ontledigd wierdt. Al wederom een zeer bekwaame tijd voor deeze vertooning. jesus, die opftondt, was zelv de blinkende Morgenfterre, de opgang uit der hoogte, de hinde des dageraads , dit zijn moest gelijk het licht des morgens, mal* IV: 2, Hij wierdt wel gebooren in den nacht, hij wierdt ook in den nacht gevangen, en hij ftierv met het ondergaan der Zonne. Maar toen zag hij nog de duifternis des doods te gemoete. Nu ftaat hij op, met den dageraad, en zal zich Vertoonen als het licht der Waereld, die voortaan geen duifternis meer zien zal. Verbergde dan het glansrijk Hemellicht zijne  ZEVENTIENDE ZONDAG. 159' neftraalen, toen jesus den geest gav, nu herrijst dat heerlijk i'chepzel met blijder lach, nu de Heilzon herrijst, en uit de doodskimmen opgaat. Trouwens, hij moest, de eerfle uit de opftanding der dooden zijnde , een licht verkondigen voor volken, hand. XXVI: 23. E. Eindelijk ftaat van dien dag aantemerken , dat het was de derde dag, na zijnen dood. Te weeten Vrijdags, omtrent drie uuren na den middag, heeft onze Heiland den geest gegeeven, matth. XXVII: 45, 50. en dus bleeven er nog drie uuren van dien dag overj welke drie uuren van den Vrijdag gehouden worden voor den eerften dag. Den gantfchen volgenden dag bleev hij in het grav. Maar op den derden dag, welke zijn begin hadt genomen met het laate van den Saturdag, ftondt hij op. Zoo kan j e s u s , volgens de telling der Jooden, die men niet kan lochenen, dat dikwerv, door eene vervangende manier van fpreeken (5)> cen gedeelte der dagen voor een geheel namen, gezegd worden drie dagen, ja drie etmaalen (su^M^f») (want de Jooden rekenden ook hunne dagen van den eenen avond tot den anderen,) in den ftaat des doods geweest te zijn. Ziet er een duidlijk Voorbeeld van ios. IX: 16, 17. het gefchiedde ten einde van drie dagen, nadat de Kinderen Israëli het verbond gemaakt hadden met de Giheoniten, zoo hoorden zij, dat zij hunne nabuuren ■waren — want toen zij voorttoogen, kwamen zij ten derden dage aan hunne fteden (6). En het is ook, ten aanzien van christus, in geen ruimen zin verftaan door die zelvde Jooden, welke zijnen Kruisdood begeerd hadden; want zij zeiden tot pilatus: wij zijn indachtig, dat deeze verlei- (5) Vide ciAiitiiM Pbt't. S. L. III. Tr«d. VI. Can. XI. (6) Hiertoe durv ik echter niet brengen matth. XII: 40. want daar worde* niet fleclits drie dagen , maar ook drie onderfcheidene nachten afzonderlijk genoemd; noch ook 1 siu. XXX: 1, n, 13. en siTHsa iv: 16. verg. V: i. «m redenen, gejeeveu duur stok mams.  lo-o ZEVENTIENDÉ ZONDAG» leider, nog loevende, gezegd heeft, na drie dagen zAt ïr Opstaan, beveel dan dat het grav verzeekerd werde tot den derden dag toe, matth. XXVII: 63, 64. (Het is derhalven niet lioodig, die drie dagen te beginnen, met zommigen, van de benaauwdheden van christus in Gethfemane, en dezelve te doen eindigen in zijne verfchijning op den avond van den eerften dag der weeke ; of de verduiftering van de Zón op den middag, toen christus gekruist wierdt, te houden voor een nacht, welke den dag, als het waare, in twee deelen deelde; of te denken aan eene vervroegde Opftanding (7); want alle deeze dingen worden alleen naar welgevallen verzonnen (8)). Doch, fchoon christus langer dood bleev als zijne Dicipelen wel zouden gewenscht hebben, hij ftondt nochtans eer op als zij hem gewacht hadden. En daar waren bijzondere redenen voor, dat de Heere jesus niet eerder noch laater op* ftondt. Het was niet de eerfte dag van zijne begraavenis, op dat men niet zoude meenen , dat hij Hechts in een zwijmeling of flaauwte geweest, en geen waarcn dood geftorven was. Het was niet de tweede dag, na zijnen dood, want toen was het Sabbath , waaromtrent de Godlijke Wijsheid fchijnt gewild te hebben, dat op eenen dag, die gefchikt was voor de rust der leevendigen, zelvs de dooden niet zouden worden opgeroepen tot het leeven, hetwelk een tijd van arbeid is. Immers, jesus heeft willen rusten op den Sabbath, om de Lijkftatie der Joodfche plechtigheden behoorlijk te vieren. Maar het was juist de derde dag, en niet laater, als de Heere jesus öpfiondt, 1. om het wankelend geloov van zijne Discipelen niet te veel te vergen; a. om de Jooden niet te ftijven in dat ongeloov, .hetwelk hen reeds deed juichen: een Belials ftuk kleevt (7) Ut 1(09. PEÏ.USITA L. I. Ep. f8) Lcgi poflunt c. momma Occsb. Temp. L' III. C. VII. $, 18. IJtft. vin 'i Symbolum bl. 304, 305. •  ZEVENTIENDE ZONDAG. 161 kleevt hem aan, en hij die neder ligt, zal niet weder opftaan , psalm XLV: 9. 3. Ook om alle vermoeden wegteneemen, of hij wel met een ander lichaam mogt zijn epgeftaan. 4. Doch inzonderheid, om geene verrotting te zien, die lazarus al aankwam , wanneer hij maar tot den vierden dag in het grav gelegen hadt, jon. XI: 39-. Zoude dit ook niet wel een blijk konnen zijn Van jesus verheerlijking-, dat hij de eenige geweest is onder alle de Opgewekten, waarvan men leest in de Heilige Bladeren, die juist op den derden dag na zijnen dood wederom leevendig geworden is ? opdat hij wel in veelen zijnen Broederen gelijk mogt zijn , maar in andere omftandigheden zich ook mogt vcrtoonen als hun Hoofd, en als de Eerstgehoorene uit dén dooden , die in alles de eerjle motst zijn. Ten minlten, gelijker* wijs de drie laatfte dagen van de eerfte Schepping met een helder zonnelicht beflxaald zijn, zoo is het opmerklik, dat in tegendeel de Zon des heils , geduurende de drie voornaamfte da* gen der Verlosfnig, geen fchijnzel in het geheel gav, rot dat hij met den derden dag, dien grooten Heildag der Christen* heid, wederom oplook en zich ontdekte als een Bruidegom, uitgaande uit zijne ft aapkamer, vrolijk als een held, om zijn pad te hopen. Ja, op dien zelvden dag, te weeten, op den zesden dag der weeke, als de eerfte Adam begon te leeven is de tweede geftorven: maar;, op dien zelvden dag der weeke* als de gantfche waereld haar begin nam, leevde ook de Heit uit den Hemel, en is zelv tot een leevendigmaakenden Geest geworden, 1 cor. XV: 45, 47, 49. Zoo opmerklijk als de Tijd was , zoo merkwaardig was ook de Wijze, op welke de gezegende Heiland is opgeftaan. Want daar gefchiedde een groote aardbeevihg, en de Engel des Heeren, nederdaalende uit den Hemel, wentelde den fteen af± waarmede de gravdeur geflooten was geweest; terwijl jésus* daar uit gaande, zijne kleederen liet in het gravhol, en deH zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was * in eene andere plaat* ze zamengerold, matth. XXVIII: 2. joh. XX: 3 — 8» II. deel. I. Doch  16» ZEVENTIENDE ZONDAG. Doch dit behoort meer tot de Uitlegkunde, dan tot het Godgeleerde der Gefchiedenis, en dat konnen wij te geruster voorbijgaan, omdat het jaarlijks voor het grootfle gedeelte, bij de verhandeling der zoogenaamde Paaschtexten, verklaard wordt. Het is waar, men vindt fomtijds wel eenigen fchijnftrijd in het verhaal der Euangelisten. Doch het is ook niet meer dan een fchijnftrijd, niet wezenlijk, en die men ligt kan wegneemen ; zoo men maar aanmerkt, dat elk Euangelist zijn bijzonder oogmerk heeft gehad, en dat daarom de een wel iets heeft konnen overflaan, hetgeen de ander daar bij voegt; of dat zij ook wel eens in een gelijk, fchoon niet hetzelvde verhaal, van verfcheidene gevallen konnen gefproken hebben. Die verfchillendneid moet dan ook onzen aandacht tot het onderzoek des te meer opfcherpen; en is tevens een bewijs, dat de Euangelifche Gefchiedfchrijvcrs niet hebben zamengeheuld, om een geval, naar hun eigen goeddunken, den menfchen optedringen. Het zal ons werk in deeze gelegenheid nog maar voornaamlijk moeten zijn, wat onderfcheidenlijker aantetoonen, hoe het geloov van een Christen, omtrent het ftuk der Opftanding van christus, werkzaam zij. Gelijk wij over voorgaande Artljkelen meermaals hebben opgemerkt, zoo moeten wij ook hier zeggen, dat hij, die in de opstanding van jesus geloovt>, dezelve eerst door de Kennis als een Zekere, dan door de Toeftemming als een Noodzaaklijke, en. eindelijk door het Vertrouwen des Geloovs als een Nuttige Waarheid aanneemt en omhelst. Ons is derhal ven nog overig, dat wij eerst de Waarheid, daarna de Noodzaaklijkheid, en op het- laatst, volgens het oogmerk van den Leerling in zijn Andwoord, de heilzaame Nuttigheid der Opftanding van christus bewijzen moeten. A. De waarheid van jesus Opftanding houden wij vast, tegen Jooden, Heidenen, en de zoogenaamde Deïsten. Daaraan heeft ook jesus de waarheid van zijne Godlijke zending verbleeven, matth. XVI: ar. XVII: 23. XX: 19. En  ZEVENTIENDE ZONDAG. i6> En het betoog van dit ftuk moet des te fterker zijn, wijl deeze waarheid het fundamenteelfte van ons Geloove, ja genoegzaam de eerfte en eenige grondflag is van den gantfchen IhristeUjken Godsdienst, want indien christus niet opgewekt is, zoo is ons geloov iedel, 1 cor. XV: 14. Het is uit dien hoofde gantsch onbegrijpelijk, dat niet alleen de beruchte spinoza, maar ook na hem nog meer anderen (9), en wel bijzonderlijk onder de zoogenaamde fterka Geeften of Vrijdenkers, in Engeland, gewild hebben, dat het gantfche Geschiedverhaal van christus Opftanding enkel als cen Bijfpreuk, of, gelijk men zegt, Allegorisch moet worden opgevat: even als wierd er maar door aangeduid, dat er door de leer van jesus een nieuwe "Levenswijze was ingevoerd. Doch genoeg is het daartegen optemerken , dat er ï. niet alleen geen het minfte fpoor van eenen verbloemden zin in de Hiftorifche befchrijving der Euangelisten te ontdek* ken is; 2. maar dat ook die zelvde fpotters met Gods Woord, die zelvde Vrij geeft en, toeftaan, dat het verhaal van christus dood (en waarom dan ook niet van zijne Opftanding? ) eigenlijk te verftaan zij. De waarheid nu der eigenlijke Opftanding van christus zal aanflonds toelichten, zoo dra wij het Grav maar eens in» zien; want het ftaat bij de Jooden, de eerfte Beftrijders van dit Grondftuk, zoo wel vast als bij ons, dat het Grav, waarin jesus gelegd was , fchoon geflooten met eenen zwaaren fteen, bekrachtigd met het Zegel, het zij van den Joodfchen Raad, of van den Romeinfchen Landvoogd, en bezet met een wacht van Krijgsvolk, aan den derden dag, van christus Lichaam J ont- CO »• »■ * otasHBuao EP. XXIII, XXV. in Op pofth. — thom. woolst.n, volgens de aanhaling van 1.11, i* n t h a t Mvtrkt. XI. D. bl. i7._ 178. Nopens den Perfoon, het Leeven, de Schnvten en Lotgevallen van woolston kan men zien de Voorreden van vryer, tot het Pleidooi over de GehovtewMgbeid der Getuigen wm Cbnstut Vjifiandiiig, gedrukt in Svo. IT3^-  s<Ï4 ZEVENTIENDE ZONDAG. ontbloot en léedig bevonden is. Een van dri'èn moet dienvolgens noodzaaklijk gebeurd zijn, of dat het Lichaam van christus reeds tot niet verteerd was; — of dat het uit het grav is weggenomen, of dat het waarlijk weder leevendig is geworden. a. Het eerfle kan niet zijn; want, i. in drie dagen kan een geheel lichaam, dat nog daar te boven gelegd was in het hol Van een rótslteen , niet geheel vergaan. 2. Behalven dat men dan nog de overgebleeven' beenderen hadt moeten vinden. b. Het tweede kan ook geen Itand grijpen, omdat er niets te bedenken is, dat jesus Lichaam uit het grav zoude hebben weggenomen. 1. Het kan niet zijn weggefleept K- van verflcheurende heeften, wijl er geen de minfte teekenen van zulk eene verfcheuring zich in het grav opdeeden j en'het ook buiten 'de magt is van redenlooze dieren, de gravdoeken en den zweetdoek met zoo veel beleid afzonderlijk Wegtefchikken , als hier gefchied is. D. Het is niet verplaatst door de opgekomene Aardheeping, matth. XXVIII: 2. want die hadt dan de geheele 'fteenrots moeten omkeeren, om het lijk van daar uittcwerpen j maar hoe hadden dan de Vrouwen, gelijk ook petrus en joannes, tot het grav konnen gaan? y. Het is niet weggedraagen van dieven, die misfchien ■zouden hebben willen aazen op jpecerijen en het fijn linnen , 'Waarin het Lichaam van jesus gewonden was, want, 1. de ' Wacht was gelreld, om dit te beletten; 2. en wie zal gcloo1 ven, dat dieven zich zoo veel tijd zouden gegeeven hebben, " als er noodig was, niet alleen om den fteen van het grav te wentelen , maar ook de windels en zwachtels, die buiten twijffel door de lpecerij-gommen al vrij fterk aan het Lichaam vastkleevden, te ontwinden? zeker, dit is geen werk van dieven, die alles gewoon zijn te verrichten met groote verhaalling. Of, zoo de dieven al iets hadden willen wegneemen, zij zouden niet het Lijk van jesus, daar zij niets mede  ZEVENTIENDE ZONDAG. ic# mede konden uitvoeren, maar veel eer de gravdoeken en den zweetdoek, als hetwelk .meer van hun gading was, geroovd hebben , waarvan juist het tegendeel hier bevonden is. "i. Het Lichaam van christus is ook niet elders gebragt door eene Godlijke kracht, want het was reeds eerlijk genoeg ter aarde belteld , en daar was geen de minfte noodzaaklijkheid van Gods zijde , om het op eene andere plaats te verleggen. H. Van den Duivel is het nog allerminst te denken, dat die het Lichaam van jesus zoude hebben medegevoerd; want het was een ftuk van zijn belang geweest, dat christus in het grav gebleeven was; en hadt hij het konnen doen, hij zoude den Heiland wel altoos gehouden hebben onder de magt des doods. I. Alzoo weinig fchijn heeft het, dat de Wachters zijn Lichaam zouden hebben weggenomen; want de bewaaring van het Lijk was hun juist daartoe, met nadruk, aanbevoolen, opdat men hieromtrent geen hef! minfte bedrog zoude konnen pleegen; ja het grav was verzegeld, opdat er de Wachters zelve niet zouden konnen inkomen , of men hadt dat, aan het breeken van het zegel, moeten bemerken. f. Men kan niet uitzonderen, dat de ffoodfche Raad het Lijk van christus geligt heeft uit den gravkelder,- omdat het hem zulk een eerlijke begraavplaats misgunde, of "hetzelve, aan een verborgen oord, daar men het zoo gemaklijk niet zoude konnen vinden, hadt weggeworpen: want, i. het tegendeel blijkt uit de verzekering van het grav, welke gefchied is, op hun eigen verzoek. 2. En hadden zij het gedaan, zij zouden dan buiten twijilel, wanneer men naderhand begon te prediken, dat jesus was opgedaan, zijn doode Lichaam wel hebben te voorfchijn gebragt; waardoor de roep van zijne Opftanding terftondt hadt moeten verdwijnen. 3. Ja, hetgeen nog verder gaat, wanneer men de Handelingen der Apostelen naziet , nergens vindt men, dat de Jooden, zelvs als zij dé eerfte Predikers van christus Opftanding voor zich hadden, die L 3 waar-  166 ZEVENTIENDE ZONDAG. waarheid recht uit hebben durven lochenen ; maar het hoogfte, hetgeene zij daaromtrent gedaan hebben, beftondt hierin, dat zij hun flechts verboden in den naam van jesus te fpreeken; zie hand. IV: 16, 17. V: 30, 40. 2. Er blijvt dan niets overig, (en dit zouden de Jooden ook g-aarn willen) dan dat de Vrienden en Discipelen van jesus gekomen zijn des nachts, en het Lichaam van hunnen Meefter geftoolen hebben, om daardoor eenige waarfchijnlijkheid bytezetten aan zijne Opjianding, en wel , dat zij dit gedaan hebben , als de Wachters jliepen. ^. Doch als wij dit verdichtzel ( 10) wat meer van nabij befchouwen, zoo blijkt 'deszelvs mismaaktheid van alle kanten. Want, «. De Discipelen zijn niet eens bij het grav geweest, zij waren gevlugt, en hadden hunnen Meefter verlaaten. Zij hielden zich nog fchuil, uit vreeze der Jooden. Zij hebben, zoo lang als de ftraf van jesus duurde, zich in het geheel niet durven vertoonen. Zij floegen zelvs in den beginne geen geloov aan de Opjianding van hunnen Heer, want zij wisten noch de fchrivten niet, dat hij uit den dooden moest opplaan, joh. XX: 9. Hoe hadt het hun dan in den zin konnen komen, zulk-een ftuk te verfieren, waarvan zij geen gedachte gehad hébben? Ook waren zij zoo weerloos en vreesachtig, dat men-den ftoutmoedigften van allen nog maar voor twee dagen zag beeven, op het enkele woord van eene Dienstmaagd, MATTH, XXVI: 69—72. En vooral zijn zij te weinig in getale f 10} Anderen voegen nog bij dit verdichtzel, dat dit gefchied is in den nacht, wanneer cie Israclitcn bezig waren roet het ceten van het Paaschlam, en dus het •Lichaam van jesus niet konden bcwaaren. Doch veel verder gaat het nog, wat anderen daar hebben bijgedaan: dat judas de Verrader het Lichaam van jesus heimlijk zoude verborgen hebben in zijnen Hov, nadat christus Leerlingen hierop, zijn Lichaam niet vindende in het grav, gezegd hadden, hij is ten Hemel gevaaren, maar dat judas eindelijk het'Lijk ontdekt hadt. Zie vao heï tea ea aader i,uis(iTa«« Qoricelk. fiijbctv, XL D. bj. 3—?.  ZEVENTIENDE ZONDAG, iö? tale geweest, dan dat zij een werk van zoo veel gevaar, van zoo veel omüag, zoo vol zwarigheden, als daar was het openen van het fterk geflooten grav, met het fcheuren van het zegel, en dat, in weerwil van zoo veel gewapende Krijgsknechten, of hadden durven, of hadden konnen onderneemen. p. Ja, al wilde men (tellen, dat het den Discipelen al mogelijk geweest was, jesus Lichaam op eene dievachtige wijze uit het grav te ligten, zij waren echter zulke.verachte en ongeletterde menfchen, dat zij geen fchranderheid genoeg bezeten zouden hebben , om het volk met eenigen fchijn van jesus Opjianding te overtuigen, zonder zijn perfoon wederom leevendig te konnen aanwijzen. y. Ja, indien jesus niet was Opgejlaan, dan was er niemand meer-in zijn hoop bedroogen, dan jesus eigen Leerlingen. En, ik bid u, wat hadden zij uit het verkondigen zijner Opjianding te wachten, dan fmaadheid en verdrukking? welke, zoo iemand al eens ondergaat, voor een zaak die hij weet waarachtig te zijn, niemand echter voor eene zaak, daar hij anders van overtuigd is, ondergaan zal. 2. Belachlijk is het bijvoegzel , dat jesus Discipelen het Lichaam zouden geftoolen hebben des nachts: daar al dit werk is voorgevallen op het Paaschfeest, hetwelk altoos gehouden wierdt, wanneer de maan vol, en dus de nacht, door haar helder licht als in den dag veranderd was. J. Doch men zegt, de Wachters jliepen. a,. Even als of de Wachters meer om te flaapen, dan om te waaken waaren uitgezet. Zeker, de Romeinfche Krijgsknechten waren zoo zorgloos niet, in het midden van eene oproerige fchaare, die zich nu, ter gelegenheid van het Feest, in nog veel grooter aantal bij Jerufalem ophield; en zij zouden dan ook niet ongeftraft zijn doorgegaan. (3. En in allen gevalle , is het wel waarfchijnlijk, dat zij allen te gelijk, en dat zoo lang, zouden gejlaapen hebben, als er vereischt wierdt, om den gravkelder intekomen, de doeken lostemaaken, en het Lijk, dat te zwaar L 4 was  i6S ZEVENTIENDE ZONDAG, was om er fchielijk mede voorttekomen, daar uit te voeren, zonder dat er een zoude zijn wakker geworden door het gewoel en gerisfel der naderende dieven, en, dat meer is, door het. gedreun, zonder welk de groote fteen niet van de ******* kon worden afgerold. - Zeker, zulk een lange en vaste flaap, en dat van alle de Wachters te gelijk, is onmogelijk te begrijpen (n). y. Doch ftel al eens, zij hebben alle geflaapen, hoe weeteu zij dan, dat het Lijk van christus niet opgeftaan, maar geftoolcn is; cn dat de dieven jesus Discipelen zijn geweest? Hebben zij dit dan flaapende gezien? Of kan ook At flaapende Wacht getuigenis geeven van hetgeen in haaren flaap is voorgevallen? Wie ziet niet dat flaapers niet getuigen konnen? Want hebben zij geflaapen, zoo hebben zij wet gezien wat er gebeurd is, of hebben *ij dit algezien , dan liegen zij dat zij geflaapen hebben. Zoo dat het altemaai droomen zijn, die zulke ftaaperige beuzelaars ons zouden willen vertellen. h Voor het laatfte, is het waarrchijnlijk zoo gerchied, dat jesus Lichaam van zijne Discipelen geft ooien is, terwijl de Wachters (liepen, waarom zijn dan dezelve daarover niet aangeklaagd en geflraft? Het blijkt uit de Handelingen der Apostelen, Kap. IV: 3. V: 18. dat de Hoofden van het Jood, fche Volk 's Heilands Gezanten meer dan eens voor zich en onder hun magt hebben gehadt; waarom dan hun hierover toen geen hoofdgeding aangedaan? Zeker, dit was genoeg geweest, om hen als Dieven, en als Misdadigers van Staat, die het recht der Overheid gefchonden hadden, ter dood te brengen. Doch, terwijl zij hun in hechtenis hadden, hebben zij hun niet alleen die feitlijkc misdaad nimmer voorgeworpen, maar Oi) Vergel. tiirtHTBAL, £ c XI. D. bl, r58. en B,»r.. i.ussing pver de noodzaaklijkheid en zekerheid van de» Cbrist. Godid. ïll. D. bl. * Demenftr. Euang. Prop, IX. C 143. %. 3.  ZEVENTIENDE ZONDAG. 169 Zij hebben ook zelvs de waarheid der Opftandinge van christus, die dc Apostelen predikten, niet eens recht uit durven •lochenen, hun flechts verbiedende in den naam van jesus te fpreeken, hand. IV: 16, 17. V: 28, 41. dus gaven zij klaar genoeg te kennen, dat zij nooit van eenig bewijs, om hen die misdaad naar waarheid te konnen aanteigen, voorzien zijn geweest. !> Immers, geen lafhartigheid, geen toegeevende aart heeft hen hiervan wederhouden; want die zoo bloeddorftig waren tegen den onfchuldigen jesus, dat zij niet rusteden, voor dat zij pilatus gedrongen hadden, om hem te veroordeelen, en die van deeze bloeddorftigheid noch niet bedaard waren, hoe kan men van zulke menfchen vermoeden, dat zij omtrent zijne Leerlingen, die op hunne onderftelling waarlijk des doods fchuldig zouden geweest zijn, zich zoo. gemaklijk gedraagen hebben, om hen vrij en vrank te laaten loopen, als of er geen LijvftraOijke misdaad begaan was. 2. En zoo men hierop nog al wilde uitzonderen , dat de Joodfche Raad eigenlijk niet wist, wie van de Discipelen in het bijzonder dit ftuk hadden uitgevoerd, dat evenwel benam hun gcenzins het recht, om ten minften de Wachters, wegens hun flaapen, daar volgens de Romeinfche Krijgstucht dc dood op ftondt, bij den Landvoogd te verklaagen, en naar Krijgsrecht te doen ftraffen; hetwelk, dewijl zij niet gedaan hebben, is dit een overtuigend bewijs , dat het Lichaam van jesus, buiten fchuld der Wachteren, ontkomen is. C. Nu dan, om tot het befluit te komen, is het Lichaam van jesus niet vergaan, is het ook uit het grav niet weggenomen , is het evenwel aan den derden dag niet meer in het grav gevonden, wat bleev er anders over, dan dat hetzelvde Lichaam weder leevendig geworden is; dat de kleevende Jpecerij - gommen, door de wederkeerende warmte van jesus Lichaam, zijn week geworden, waardoor de gravdoeken niet ongemaklijk konden worden afgenomen , en dat dus de Heiland, uit den dooden opgeflaan zijnde, na dat hij de deure L 5 te*  17<5 ZEVENTIENDE ZONDAG. des gravs door zijnen Engel hadt laaten openen, vrij en vrank is uitgegaan. Deeze waarheid wordt nader verfterkt, door het getuigenis der vier Euangelisten, die, i. behalven dat zij geleid zijn door den Geest der Waarheid, en zelve volkomen zekerheid van zaaken gekreegen hebben; 2. alles, tot het minfte toe, aangetekent, ja, in dien eigen tijd gefchreeven hebben, wanneer de zaak nog versch in het geheugen, nog maar korts geleeden gebeurd was. Dus waren zij gemaklijk te betrappen geweest , indien zij zich van eenig bedrog hadden willen bedienen. Evenwel zij willen niet eens geloovd worden op hun bïoote zeggen, maar zij beroepen zich op verfcheidene getuigenis fen , die van Vriend en Vijand aan jesus Opjianding gegeeven zijn. Onder de Vrienden a. mag men tellen de twee Hemelfche Getuigen, die, door hun gewaad, gelaat en redenen, blijken gaven dat zij waren goede Engelen , die in de ivaarheid zijn ffaande gehleeven, en die de eerfte Verkondigers van jesus Opjianding geweest zijn, matth. XXVIII: 5 — 7. marc. XVI: 5—7. luc. XXIV: 3 — 8. joh. XX: 12. (Men kan toch de Vrouwen niet verdacht houden, als of zij de verfchijning der Engelen, die met haar bij het grav gefprooken hebben, verdicht hadden, daar zij zelve niet wisten dat christus was opgefcaan uit den dooden, en uitermaate bedroevd waren, toen zij het Lichaam des Heeren niet vonden, joh. XX: 2, 9. verg. tuc. XXIV: 11, 12, 20, 21, 25.) b. Maar buiten deezen zijn er ook verfcheidene Aardfche Getuigen geweest, aan welken de Heere jesus, na zijne Opftanding, verfcheenen is, en welke door de Heilige Schrijvers gewislijk niet zouden zijn bijgebragt, indien zij niet geweeten hadden, dat dezelve bereid waren om hun getuigenis van jesus Opftanding geftand te doen. Heeft men lust t. om  ZEVENTIENDE ZONDAG. 171 *. om de verfcheidene Verfchijningen van den Heiland, zoo als zij befchreeven zijn door de Euangelisten, na eikanderen te hooren optellen, men zal ze allergevoeghjkst, volgens de orde des tijds, in deezen rang konnen fchikken: 1. Zijne eerfte Verfchijning is te beurt gevallen aan maria magdalena, toen zij was wedergekeerd tot het grav, marc. XVI: 9. joh. XX: 14.— 2. De tweede Ferfchijning was aan de overige Vrouwen, die kort na maria bij het grav gekomen zijn, matth. XXVIII: 9, 10. 3. De derde Verfchijning was aan simon petrus, waarover de Discipelen uitroepen: de Heer is waarlijk opgeftaan, en is van Simon gezien, luc. XXIV: 34. verg. 1 c or. XV: 5. 4. De vierde Ferfchijning was aan de twee Emmausgangeren, onder het hreeken des broods, marc. XVI: 12, 13.(12) luc. XXIV: 13—31. 5. De vijvde Ferfchijning was aan de Elven, Thomas alleen afweezig zijnde, marc. XVI: 14. luc. XXIV: 36-43. joh. XX: 19—23. En deezen allen op den eerften dag. 6. De zesde Verfchijning was acht dagen laater, m het bijweezen van thomas, joh. XX: 24—29. 7. De zevende Verfchijning was wederom aan de Apostelen, bij At Zee van Tiberias, joh. XXI: 1 —14. 8. De acht ft e Verfchijning was in Galileën, op zekeren berg, daar jesus hun befcheiden hadt, matth. XXVIII: 16, 17. En deeze is dezelvde, waarvan men leest, 1 cor. XV: 6. als gefchied aan meer dan vijv honderd Broeders op een- f iO Doch a. buü-rt, Befcb. Gagel. IV. D. bl. =45- ™ent, d" Je Verfthijning, waarvan ma neus fpreekt, onderleiden was vaa de Verfchijning aa* SiEOEAs en zij'nen Medgezel.  172 ZEVENTIENDE ZONDAG: eenmaal, waarvan de meeften, toen paulus dat fchreev mr overig waren (13). ' s 9- De negende Verfchijning was aan jacobus alleen, waarvan de Apostel zegt van dat zelve Hoofdftuk, vs. 7. daarna is hij van jacobus gezien. 10. En eindelijk, dc tiende Verfchijning gefchiedde aan alle de Apostelen, toen h\] ten Hemel voer, luc. XXIV50 , 51. hand. I: 9, I0, n. 0pdat ik nu zwijge, hoe hij ook naderhand nog eens van stephanus, hand. VII• i< van paulus, hand. IX: 3-5. XXII: 6-8. XXVI13—15. icor. IX: 1. XV: 8. en dikwijls van toannes in zijne Openbaaring, door eenen geopenden Hemel is gezien. j8. Ondertusfchen is het wel te denken, dat c 1-1 r i s t u s , geduurende de veertig dagen, welken hij, na zijne Opftanding, op aarde heeft toegebragt, nog wel meermaalen aan de menfchen verfcheenen is; want joannes fchrijvt onmiddelijk na het verhaal van c hrist us. verfchijning aan t hom as, jesus heeft nog veele andere tekenen in de tegenwoordigheid van zijne Discipelen gedaan, die niet zijn gefchreeven in dit Boek: maar deeze zijn gefchreeven, opdat gij geloovet, dat Jefus is de ■Christus, de Zoone Gods: en opdat gij, gehavendehet leeven hebt in zijnen naame, joh. XX: 30, 31. Het is ook wel zoo, dat de Verfchljnlngen van j e s u s in dien tijd geenzins van langen duur waren , maar dat hij zich telkens wederom al fchielijk plagt te onttrekken, om de Discipelen aftewennen van zijne lichaamlijke tegenwoordigheid, en hunne harten tot zijne opvaart te bereiden: terwijl wij echter, daar Gods woord zwijgt, niet bepaalen konnen, waar de Heiland zich heeft opgehouden, wanneer hij bij de zijnen niet tegenwoordig was; alleenlijk vertrouwende, dat hij in zijne een- zaam- (13) Zie mijne opheldering der zwaarfte plaatzen in de Brieven aan dc ÉV. rintbiers, bl. 329 — 333.  ZEVENTIENDE ZONDAG. 173 zaamheid, onder de aangenaamfte genietingen van de Godlijke gunfte, plagt te 1'chuilen. Nochtans zijn 's Heilands Verfchljnlngen allen van dien aart geweest, dat zij de aanl'chouwers overvloedig van de waarheid, zijner Opftanding hebben konnen verzekeren, daar hij niet eens, maar tot verfcheidene reizen, niet in eene enkele, maar op verfcheidene plaatzen, niet aan eenige weinigen, maar aan zeer veelen, niet aan elk afzonderlijk, maar aan die veelen te gelijk, niet aan vreemden, maar aan zulken, die hem zeer wel kenden, cn dus geen gevaar liepen, om eenen anderen voor hem aantezien, niet van verre, maar in hetzelvde vertrek, zich zoo overtuigend vertoond heeft, met zoo veele gewisfe tekenen, dat hij alle hunne zinnen, hun gezlgt, door zijn lichaam, hun gevoel, door het aanraaken van zijne wonden, hun gehoor, door zijne ftemme , zelvs ook met hun eetende en drinkende, heeft aangedaan; zulks dat de Apostelen wel hebben mogen zeggen, 1 joh. I: 1, 3- hetgeene van den beginne was, hetgeene wij gehoord hebben, hetgeene wij gezien hebben met onze oogen, hetgeene wij aanfehouwd hebben , en onze handen getast hebben van het woord des leevens — dat verkondigen wij u. 3. Dan, men zal misfehien inwerpen, dat echter niemand van deeze Discipelen met de daad gezien heeft, hoe jesus uit het grav verreezen is. Doch, om nu hier niet te bepaalen , hoe verre dit kan gezien zijn van de Wachters, zoo was het niet noodig, dat iemand het uitgaan van jesus uit het grav juist met zijn eigen oogen moest befchouwen; want, als eenig mensch uitlandig geweest is, en hij komt weder bij zijne vrienden, wie zoude zoo dwaas zijn, om deeze zijne wederkomst in twijffel te trekken, enkel en alleen, omdat niemand hem ter poorte hadt zien inkomen? Ja, wat zoude het een achterdenken gegeeven hebben, indien jesus Discipelen juist bij het grav waren geweest, in het oogenblik van zijne Opftanding; men zoude gezegd hebben, dat het een opgemaakt en befprooken werk was, om het Lijk van hunnen Meefter  Ï74 ZEVENTIENDE ZONDAG. fter te bemachtigen, of dat zij dus reeds getoond hebben, in de verwachtinge geweest te zijn van zijne Opftanding, en zich, door deezen indruk, zeer ligt alles hebben konnen verbeelden (14). En, gelijk de Discipelen zeiven dus niet hebben konnen bedroogen worden, zoo hebben zij ook geen wil gehad om anderen te bedriegen, want zij Haan, zelvs onder de Heidenen (15), bekend voor oprechte, eerlijke cn onbefprooken lieden, die van de minde leugen een grouwel hadden. Het eenige dat hun nog van Partijen wordt te laste gelegd, is hunne eenvoudigheid; dan, deeze is althans niet in ftaat, om een verfierd ftuk met grooter waarfchijnlijkheid te konnen oppronken. En, welk een onvoorzigtigheid, welk een onbefchaamdheid zoude het geweest zijn, openlijk leugens te gaan verfpreiden van zaaken, die gebeurd zijn bij het leeven der geenen in wier tegenwoordigheid dezelven wierden opgegceven, en die er echter het grootfte belang in hadden, dat dezelve voor geen waarheid wierden aangenomen? Immers hadt men dan terftond de wapenen bij de hand gehad, om de Discipelen te leugenftraffen. Maar nu heeft de Joodfche Raad hun nooit befchuldigd van valfche getuigenis, zeggende alleenlijk, dat zij Oproer verwekten. Ja, daar was er een onder, met naame GAMALiëL, die oordeelde, dat men deeze lieden moest laat en gaan, opdat men niet mogelijk tegen God mogt ftrijden, hand. IV: 18. V: 30, 34, 38, 39. En eenigen tijd daarna was er een Koning van dit zelve volk, die, op het hooren van hetgeen paulus getuigde, nopens de Opftanding van christus, bijna een Christen wierdt, hand. XXVI: 13» i£» 23) 27, 28. zulks dat wij te recht mogen befluiten , dat jesus, nadat hij geleden hadt, zichzelven aan de Apostelen leevendig vertoond heeft, met veele gewisfe kenteekenen, veer- (14) Zie LiiizNTHAL I. c. xi. d. bl. 31 — 33, (15 j Vide piinium in E$ifi. ad trajanuh.  ZEVENTIENDE ZONDAG. i7g veertig dagen lang; en wij weeten, dat het getuigenis derzeiVen waarachtig is, a?/e w» getuigd, en die dee¬ ze dingen gefchreeven hebben, j o h. XXI: 24. Doch is dit getuigenis van jesus Vrienden noch niet genoeg , men hoore ook de Opftanding van hem , uit den mond van zijne Vijanden , want a. mattheus fchrijvt uitdruklijk, geen vijvtien jaaren, nadat het gebeurd is, Kap. XXVIII: ii. dat eenige van de Wachters, in de ftad komende, den Overpriefteren geboodfchapt hebben alle de dingen die gefchied waren. Het is waar, dat zij naderhand bij dit hun eerfte getuigenis niet gebleeven zijn, maar vervolgens uitftrooiden, dat de Discipelen jesus Licaaam geftoolen hebben, terwijl zij ftiepen. Doch de reden daarvan was geen andere, dan dat de Joodfche Raad hen daartoe door veel gelds hadt omgekocht, gelijk mattheus niet gevreesd heeft, dit, onder het oog van dien grooten Raad, zonder dat dezelve zich hiertegen heeft aangelteld, tot hun eeuwig verwijt en fchande aantetekenen. Welk getuigenis is nu meer geloovwaardig ? of dat de WTacht, als vrije lieden, of dat hetgeene zij, na het trekken der penningen, gegeeven hebben? Zelvs die Getabberde Mannen, met de Krijgsknechten te onderrichten, toonden genoegzaam, dat zij de waarheid van christus Opftanding niet konden wederleggen, maar dat zij die enkel, tot inltandhouding van hun gezag, hebben willen tegenfpreeken (16). b. Onder de Vijanden van jesus mag men ook paulus tellen, die dit ftuk onfijlbaar beweezen heeft, icor. XV. paulus, zeg ik, toen hij nog een saulus was, die moord en (iS) Judaei quidem recentiorej ftolidiorem adtmc fabulam. adjecerunt, Corpus Christi ab Apoftolis, furto füblatuin , & in proximis locis occultum , non multo poft per excurfores & emiflarios Pontificum effe repertum. Sed qua au" ritate id referunt, quod Veterum nullus fcriptis mandavit? Et cur palam fpeöandum non propoTuerunt Corpus Pontifices, quo confpecTu rumor omnis de redivivo eimisTo coutieuiflet. B«ë"r Dtmtvfi. £va»g. Prop. IX, C. 14a. §• »• in fiae.  l7C ZEVENTIENDE ZONDAG» m dreiging blies tegen Jefus en zijne Discipelen, hand.IX' U doch die naderhand, door de overtuiging van jesus Opjianding, bewogen geworden is, om zijnen doodlijken haat te laaten vaaren, en van eenen geflagen vijand, een van zijne getrouwfte belijders te worden. Ja ook alle dezulken, die naderhand, of uit de Jooden, of uit de Heidenen, bekeerd wierden tot het geloov der Christenen, zijn zoo veele getuigen geweest van ciiristüs Opjianding. Twaalv arme Mannen richten een kijk op over de vier deelen van den aardbodem, en bevestigen hetzelve zonder Krijgsmagt, doch echter met die vastigheid, dat het tot hiertoe in geen 170© jaaren omver heeft konnen geworpen worden. Nu was het immers onmogelijk geweest, dat zoo veele duizenden van menfchen hun waerelds belang en Godsdienst, zonder dat iemand hen daartoe dwong, gelijk de aanhangers van mahometh, hadden konnen verlaaten, indien zij niet ten vollen van de waarheid deezer gebeurdtenis waren verzekerd geworden. c. Eindelijk, de uitjlorting van den Heiligen Geest, na verloop van vijvtig dagen, met meer andere tekenen, was een krachtig bewijs, dat jesus waarlijk is opgejlaan, terwijl dezelve, volgens de Propheeten, niet dan na de Opjianding van christus, volgen moest. Daar is echter, en dat wil ik ook niet ontveinzen, zekere bedenking, die reeds, naar het getuigenis van origenes, door den Hcidenfchen cel sus als een fcherpe pijl op het geloov van christus Opjianding is afgefchooten. Men meent naamlijk, dat de verreezene jesus zich moest geopenbaard hebben aan zijne fnoodlte vijanden, de Hoofden van hetjoodfche Volk, die hem zelvs hadden doen dooden, want dat hij hun zekerlijk het geloov'zoude hebben afgeprangd, en dat hij met zulk eene vertooning het gantfche gefchil in eens hadt konnen beflechten. Doch in deeze tegenwerping loopen verfcheidene ongerijmdheden te zamen; want, 1. het Geloov moet eigenlijk niet worden afgeperst, maar zal het Gode behalen, het moet wezen een vrijwillig werk, rustende op eigen over-  ZEVENTIENDE ZONDAG. ï77 Overtuiging, anders geloovt men Hechts als de Duivelen, dié ook gelooven dat er een eenig God is, doch zij zidderen. Maar in tegendeel, het geloov is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaakén die men niet ziet, hebr* XI: i. 2. Doet hier in de tweede plaats bij, dat het Jood* fche Folk, met zijne Oudften, zich de tegenwoordigheid van Christus had onwaardig gemaakt, vermits zij, ondan:s alle bewijzen, welke de Heiland, nog leevendé, met zijn Leer en Wonderwerken aan hun gegeevert hadt, hardnekkig gebleeven waren in hun ongeloof, en alzoo den tijd van hunne bezoeking niet bekend hebben, luc. XIX: 41—44. Hierom heeft de Heere jesus voorts zijn aangezigt van hun willen verbergen (17), nadat hij tegen hun betuigd hadt» gij zult mij van nu aan niet zien, tot dat gij zult zeggen * gezegend is hij die komt in den Naam des Fleer en, matth. XXIII: 39. Een woord, dat hij derhalven ook geftand moest doen , zonder dat hij hetzelve na zijne Opftanding omver mogt ftooten. Trouwens, het arme en onedele, het verachte heeft God willen uitkiezen, opdat hij de fterkèn en aanzienlijken zoude te niete maaken — 1 cor. f: 26 281 3. En Wat wil men eigenlijk met de voorgeftelde tegenwerpingen zeggen, of begeert men, dat God alle die blijken der waarheid moet geeven, om de Opftanding van zijnen Zóón te verzekeren, die ongeloovige menfchen zich Hechts verbeelden, dat ér hadden konnen zijn, indien zij de waarheid hulde zouden doen? Dan kan men met hetzelvde recht vorderen, dat christus zich leevende vertoonen moet aan allen, welken hij zoude worden verkondigd (18). Of begeert men, dat jesus Opftanding zal getuigd worden door dezulken , die met opzet hadden Voorgenomen dezelvè te wederftreeven? Zeker, hadt de Joodfc'he Raad naar rederi willed f 17) Deut. xxxii: 19 — ar. (18) Nc-dtri. bitl. Vlll. D. N. e. Mivgehv. bl. itfij ify, II» DEEL. JVI  l?8 ZEVENTIENDE ZONDAG. willen Iuifteren, zij hadden berichts genoeg aan het getuigenis van hunne Wachters, menfchen, die in hunnen dienst waren, en op welken zij dus met zekerheid konden aangaan. Doch wijl zij ook naar deezen niet wilden hooren, zij zelvs zouden, al ware het dat er iemand uit den dooden opftondt, zich niet hebben laaten gezeggen. 4. In allen gevalle, indien de Heere jesus zich aan de Overpriefteren wederom leevendig vertoond hadt, wat zouden zij gereeder hebben uitgeftrooid, gelijk zij hem daarvan te vooren wel hadden durven betichten, dan dat hij was een Tovenaar, of dat de Duivel verfcheen in zijne gedaante? of dat zijn Verrijzenis Hechts een fchim was, en een iedel verfchijnzel, dat door de Helfche magt veroorzaakt wierdt? Zulks dat zoodaanig eene Openbaaring geen de minfte vrucht bij deeze verharde menfchen zoude bekomen hebben. 5. Ja al hadden zij geloovd, men hadt dan nog wel naderhand konnen voorwenden, dat het Joodfche Folk deeze Leer flechts hadt aangenomen uit een blind vooroordeel voor hunne Propheten. Maar nu het ftuk tegenfpraak lijdt, heeft het onderzoek plaats; en, nu deeze Leer, van alle menschlijk gezag ontbloot zijnde, tegen den ftroom der waereld is doorgedrongen , nu is het klaar, dat de eerfte Geloovigen geen anderen grond voor hun Geloov, dan het echt befchcid en de eerlijkheid der getuigen gehad hebben. 6. Ondertusfchen heeft de Heere langs deezen weg willen plaats maaken voor het Onderwijs der Apostelen, en voor het woord des Euangellums, ten einde men daaruit den messias, en de waarheid van zijne Opftanding mogt leeren kennen; zie hand. X: 39—42. De eenige zwaarigheid, die er nu nog overfchiet, is, dat de xiitheemfche Schrijvers van dien tijd geene de minfte melding van jesus Opftanding gemaakt hebben. Doch, 1. behalven dat men nu niet weeten kan, wat er oudstijds waarlijk van gefchreeven zij, daar er thans zoo veele oude ftukken verlooren zijn, en de haat der Heidenen, zoo wel als der Jooden, zekerlijk niets zal hebben onbezocht gelaaten, om zulke wapenen den  ZEVENTIENDE ZONDAG» l?> den Christenen afhandig te maaken/ 2. Zoo kan men ook ligt* lijk de reden begrijpen, waarom de ongewijde Schrijvers van jesus Opftanding niet gewaagd hebben, dewijl zij, als Hei* denen-, de zaak van christus vijandig waren, en dus, in* dien zij daarvan gerept hadden, of hun eigen zaak zouden verraaden hebben, of onmogelijk langer ongeloovig konden ge* bleeveri zijn. 3. Om nu niet te zeggen, hoe er waarlijk een ïütdruklijk getuigenis bij josephus Oudh. XVIII. Boek IV. Hoofdft. (19), dat van veelen om verfcheidene redenen voor echt wordt gehouden (20), nopens jesus Opftanding, gevonden wordt; of hoe de Oudvaders zich op zekeren Brie» van pilatus , waarin hij de opwekking van jesus ten der* den dage aan Keizer tiberius hadt bekend gemaakt (21), plagten te beroepen. Zulks dat er geen uitvlugt meer overig is, die eenigzins in ftaat zij, om de onwederfpreekbaare, be* Wij* O) De beroemde plaats van josephus luidt dus: „Ten dien tijde Was er „ zekere jesus, een wijs Mensch, indien men hem anders een Mensch noemen „ mag; want zijne werken waren wonderbaar. Hij onderwees de geenen, dia gaarn van waarheid onderrecht wilden zijn: en hij werdt nagevolgd, niet al'leen„ lijk van veele Jooden , maar ook van veele Heidenen. Deeze was de christus, die, van de Overften onzes Volks bij pilatus aangeklaagd zijnde, „ door zijn bevel gekrnifigd werdt. Doch die hem bij zijn leeven bemind hadden» „ verlieten hem na zijnen dood niet: want hij is hun ten derden dage weder lce„ vende verfcheenen, gelijk de Godlijke Propheeten, nevens andere wonderlijke dingen, van hem voorzegd hadden O<0 Zie s. v. til foorhof der Heidenen bl. 374—377- met Pr. Kuiper*, aanmerk, op meRcken over 't Lijden, I. D. bl. 563 — 579- En daartegen jac. Nïloe Bijbelji. bl. 794—802. en Schrift. Redenv. bl. iao_i4j Conferantur infuper p. Dl „uët. Dom. Euttng. trop. 3. J. Ix_l8. ac inpiimi, Jtefch. Godg. IV. D. bl. 254—,sS. Ita nempe spud «""'"it legitür ejus arguraentnm: „hu e„r„„ibm erucifixerunt, & fepulcro, quo conditu, erat, cuftodias «dhibuerunt, „ inter quos etiam ex meis militibus nonnulli erant, qui tertio die ipfum * Mortuit Ö "l"^'"'"" viderunt". A: coufer Cl. marckium Hifi. Exalt. t. C* l, n. c. 11.j.1—4. J M 2  %2o ZEVENTIENDE ZONDAG. wijzen voor de waarheid van qHïusTus Opftanding te verwrikken, maar elk, die rechtzinnig oordeelt, met reden mag uitroepen: „jesus is opgeftaan, hij is waarlijk opgeftaan! " B. Het tweede, dat in het geloov van christus Opftanding begreepen is, was, dat men dezelve ook erkenne als eene noodzaaklijke Waarheid, luc. XXIV: 26. a. In de daad, de Opftanding van christus was Noodzaaklijk , omdat het bepaald was in den Raad des Vredes, dat de messias zijne ziele hebbende gejteld tot een, fchuldojfer, )zaad zoude zien, en de dagen verlengen, j e s. LUI: 10 —12. b. Ja maar ook Noodzaaklijk was die zelve Waarheid, ter vervulling, van verfcheidene Voorbeelden en Voorzeggingen. , 5$. Wil men Voorbeelden , men vind ze zoo wel in Zaaken, als in Perfoonen. «. Uit de Zaaklljke zal ik nu nog alleen maar melden den Stav van aïron, die, nadat hij van zijnen wortel afgefneden en verdord was, echter des morgens wederom bloeide cn vrachten droeg, num. XVII: 1—9. hebr. IX: 4. p. Tot de Perfoonlijke Voorbeelden mag men brengen, 1. het ontwaaken van adam uit zijnen flaap, die de zuster des doods is, gen. II: 21, 22. verg. rom. V: 14. en eph. V: 25—32. 2. De behoudenis van noach uit den Zondvloed, gen. VIII: 18. 3. De gelukkige uitkomst van den worflelenden jacob, gen. XXXII: 24 — 32. 4. De verhooging van joseph uit zijne gevangenis, ten einde van twee volle jaaren, gen. XXXIX: 20. verg. Kap. XLI: 1, 14, 41. —• 5. De opneeming van moses uit het water, en zijne .Verheffing tot een Leidsman van Israël, exod. II, III. o". Het draagen der poorten van Gaza door simson, op eenen hoogen berg, richt. XVI: 3. 7. De uitvoering van david uit alle zijne gevaaren en vervolgingen. 8. de Verlosfing van jeremias uit zijne banden, van daniel uit den Leeuwenkuil, van zijne Medgezellen uit den vuurigen oven, jer. XXVI: 8 — 24. dan. III: 19—30. VI: 13—28. en nog  ZEVENTIENDE ZONDAG. i2f nog méér anderen. 9. Ja ook die allen, 'die oudstijds van de Propheet en of van jesus uit den dooden zijn opgewekt^ ikon. XVII: 19—23. 2 kon. IV: 35, 36. XIII: 20,'21.' matth. IX: 18, 23, 24, 25. XI: 5; XXVII: 52, 53. luc.' VII: 12—15. joh. XI: 43, 44. ' Zülken zijn er drie geweest' voor zijne komst, drie bij zijn leeVen, drie na zijne Opftanding. Foor zijne komst was het de Zoon Van de: Weduwe te Sarphath, het Zoonken van de Sunamitifche, en de doode,5 geworpen in het grav van den Propheet elisa. Bij het leeven van christus was hij het zelv, die het Zoonken van de Weduwe te Ndin, het Dochterken van jaïrus, en zijnen1 Vriend lazarus heeft opgewekt. Na zijne Opjianding heeft God zijne Almagt willen betoonen aan veele lichaamen der Heiligen, die ontflaapen waren, komende in de Heilige Stad', daar zij aan veelen verfcheenen zijn, gelijk mede aan de'godvruchtige tabitha of dorcas, en een zeker Jongeling,' met naame eutychus, matth. XXVII: 52, 53. hand. IX: 40. XX: 9, 12. Deeze allen hadden zekeren weêrftag op eikanderen, want het was niet alleen de laatfte van de drie eerften die reeds in het grav was ingegaan, daar hij het gebeente van elisa aanraakte, even gelijk l a z a r u s , die dé laatfte was van de drie middeljten, en reeds vier dagen in het grav gelegen hadt; maar het is ook opmerklijk, dat beide de eerfte, zoo die onder het Oude, als die onder het Nieuwe Testament zijn opgewekt, juist eenige Zoons van eene Weduwe, de eene te Sarepta, de andere te Na'in geweest zijn. Evenwel geen van allen bezat eenig merkteken van bovengewoone waardigheid, opdat men geen bijgeloov mogt bedrijven , met dezelve te vereeren. Maar christus is de hoogfte Propheet, die daarom wel verdiende, ook nog na zijnen dood,te worden aangebeden. Ja, wanneer wij de Opwekking der» overigen met die van jesus vergelijken, alles zal zich in hem veel heerlijker opdoen. De overigen wierden opgewekt door middel van anderen, of door de kracht van christus. Maar christus is opgeftaan door zichzelven, doende' ook M 3 nog  lix ZEVENTIENDE ZONDAG. nog verfcheidenen met zich uit de graven opkomen. En waren er twee onder het O. T., en twee onder het N. T., aan welken de Heer de magt, om dooden optewekken, heeft medegedeeld; de twee eerften e l i a s en e l i s a , de twee laatften petrus en paulus, christus verfcheen tusfchen beiden, gelijk de Zon in het midden der Planeeten, om te toonen, dat hij Zijne leevendigmaakencle kracht heeft uitgeftrekt, zoo wel over de dooden die voor hem, als over de dooden die na hem geweest zijn (22), 3- Doch wil men, behalven deeze Voorbeelden, ook nog Voorzeggingen van christus Opftanding; men vindt er al eene in de Moedcrbelovte van het Paradijs; want het Vrouwenzaad moest wel geftooken worden in de verfen, doch niet meer dan in een voet, opdat hij zich met den anderen wederom zoude konnen oprichten, gen, III: 15. De messias zegt ook zelv, ik lag neder en (liep, ik ontwaakte — PsalmIII; 6, overeenftemmig met ter. XXXI: 26. Ik ontwaakte en zag toe, en ziet, mijn ftaap was zoet. Men hoort den Geloovigen over hem den Heere toejuichen, het leeven heeft hij van u begeerd, gij hebt het hem gegeeven, lengte van dagen, eeuwiglljk en altoos, psalm XXI: 5. Ja hij is uit den angst en het gerichte weggenomen, en wie zal zijnen leevtljd liitfpreeken? jes. LUI: 8. De weldaadigheden, aan david beloovd, worden gewis en getrouw genoemd, omdat zij bevestigd zijn door de Opftanding van christus, jes, XV: 3. verg, hand. XIII: 34. Wel heeft dan de Heiland mogen zeggen, na zijne Opftanding: dit zijn de woorden, die ik tot u fprak, als ik nog met u was, naamlijk, dat het alles moest vervuld worden, wat van mij gefchreeven is in de Wet van Mofes en de Propheeten en Psalmen —r luc. XXIV: ^4 — ^6, zie ook hand, XXVI; 22, 23, J, Was Y«g, J. «'«««AsmE's, mri»n. bl. 55, met M. So—«3.  ZEVENTIENDE ZONDAG. 183 y. Was liet in het bijzonder de derde dag na jesus dood, als hij opflond, dit is oudstijds zoo wel voorbeeld als voorzegd geworden. *. Een zaaklijk Foorbeeld 1. was a. het Manna, hetwelk dubbel viel op den zesden dag der weeke, doch op den Sabbath in het geheel niet te zien was, maar des anderen daagt op nieuws wierdt verzameld rondom het leger der Israëliten, exod. XVI: 21 — 30. verg. joh. VI: 3a — 51. b. Een zaaklijk Voorbeeld was ook het vleesch van de Dankoffers, dat gegeeten moest worden voor den derden dag, als een voorbeeld van christus dood Lichaam , hetwelk niet boven den derden dag onder de dooden zoude mogen verblijven, lev. VII: 16 —18. XIX: 5— 8. c. Een zaaklijk Voorbeeld was eindelijk de garve der Eerftelingen, die des daags na den Sabbath van Paafchen voor het aangezicht des Heeren bewoogen wierdt, als een leevendig fchilderij van den verreezen Heiland, die uit den dooden opgewekt, en daardoor is geworden de Eerfteling der geenen die ontflaapen zijn, 1 cor. XV: 20 — 23. 2. Begeert gij ook nog eenig Perfoneel Voorbeeld ; denkt aan hi skias, welke drie dagen na het hooren van zijn doodvonnis in den Tempel opging, om hetwelk te verzekeren de fchaduw op den Zonnewijzer van achaz tien graden terug ging, 2 kon. XX: 5 —11. Zoo wel als er ook een groot wonderwerk in de verduiftering der zonne bij jesus Kruisdood gezien is, matth. XXVII: 45. luc. XXIII: 45. En waarom zouden wij het bekende Voorbeeld van jonas ten eenemaal voorbijzien, die, omdat hij geweigerd hadt eenen omgang van drie dagen te doen door Ninive, (want Ninive was een groote ftad van drie dagreizen, jon. III: 3.) veroordeeld is tot eene gevangenis van zoo veel dagen, in het ingewand van den Visch, jon. I: 17. waarvan hij ten derden dage zijnde uitgeworpen, den inwooneren van Ninive ging prediken , dat zij zich in veertig dagen bekeeren moeflen, j o n. I: 17. U: 10. Hl: 3,4.? Op geene ongelijke wijze, als je- M 4 sus  ?84 ZEVENTIENDE ZONDAG. $us ook nog veertig dagen, na zijne Opftanding, onder menfchen heeft doorgebragt, hand, I: 3. Ja maar ook deeze derde dag is duidelijk genoeg ■voorzegd geworden. De messias fpreekt zelve, psalm XVI: 10, 11. gij %uit mijne ziele in de helle niet verhaten enz. — en dit wordt uitdruklijk ovcrgebragt tot de Opftanding van onzen gezegenden Verlosfer , hand. II: 25—32. en XUI: 34—-37- Het is ook een opmerklijk zeggen van de Kerk, Hos. VI: 2. hij zal ons na twee dagen leevendig maaken, op den derden dag zal hij ons doen verrijzen. Ik geloov wel niet,dat de Kerk hier bepaaldlijk het oog heeft op de Verrijzenis van Christus tenderden dage, wanneer zij anders in hem, als haar Hoofd, is. leevendig gemaakt, rom. VI: 3 — 6. eph, H: 5, 6. Het komt mij veel waarfchijnlijker voor, dat zij heeft willen beteekenen het ogderleheid van Gods huishou-' dinge roet zijn Kerk (23), welke allerbekwaamst in drie voor, naame dagen wordt afgedeeld. De eerfte dag was de tijd dep blpote Belovte, die vcrloopcn is van adam tot op mos es; de tweede was de bedeeling der Wet, die zich van moses tot Op christus heeft uitgeftrekt. Maar na die twee dagen zoude nog komen een derde, de dag van het N. T, wanneerzij van alle haare voorgaande zwaarigheden zoude verlost worden. Evenwel, ook dit heil zoude zij niet konnen verkrijgen, dan in de gemeenfehap van christus, die ten derden'dage.. \s opgewekt. En hierin beaudwoord de Kerk aan het voorbeeld van isaSk, wiens Vader drie dagen te vooren bevel ontving, Om hem te ftagten tot cen Brandoffer, die dus drie dagen in het hart van zijnen Vader als dood was, wanneer deeze hem aan, den derden dag, bij gelijkenis, uit den dooden heeft wederge&ee.gen*; oen. XXII: 1 —14. verg. hebr. XI: 1.7 —19. Zoo, fj.3) Zie stokmans over itoR. XV: 4. bl. na—-117, verg. Acai. veriiind. VII. EJ. bl. 7j. ' "  ZEVENTIENDE ZONDAG. i8£ Zoo waarachtig is het wederom, dat christus is opgewekt ten derden dage, naar de Schrivten, i cor, XV: 4. c. Doch, behalven het noodzaaklijke van Gods Waarheid , was de Opftanding van jesus nog al meer Noodzaak* lijk, omdat er, en den Vader, en den Zoon , en den Geloovigen ten meeften aan geleegen was. X. Daar was den Vader aan geleegen, omdat de luiller van zijne Rechtvaerdigheid bijzonderlijk moest beweezen worden door de Opftanding van christus, want daaruit bleek, dat er ten vollen aan Gods Gerechtigheid was genoeggedaan; en daarom wordt christus ook gezegd te zijn opgewekt, tot heerlijkheid. Gods des Vaders, rom. VI: 4. verg. jes. V: 16. met joh. XVII: 1, 4, 5. 3. Daar was den Zoon aan geleegen , want 1. de Godlijke Natuur kon niet dulden, dat het Lichaam, hetgeen zij zich tot een Tempel gemaakt hadt om daarin te woonen, altoos bleev in een ftaat van verachting, maar God heeft hem opgewekt, de fmarten des doods ontbonden hebbende, alzoo het niet mogelijk was, dat hij van denzelven dood zoude gehouden worden, hand. II: 24. 2. Immers, dit was dc loon, dien hij zich door zijne Vernedering heeft moeten verdienen, jes. XLIX: 4—-7. LUI: 10—12. phil. II: 9. 3. Ja, hij hadt de Gezalvde tot drie Ampten niet konnen zijn, indien hij niet ujt den dooden was opgewekt. Zijn Prophetisch Ampt moest bevestigd worden, door het vervullen van alle die Voorzeggingen, welken hij te vooren van zijnen Dood en Opftanding gedaan hadt; zie matth. XVI: 21. XVII: 9, 23. XX: 18, 19. XXVI: 32. marc. VIII: 31. X: 34. XIV: 28. luc. IX: 22. XVII: 33. XXIV: 6, 7. joh. II: 19. Hij moest Prielier zijn in eeuwigheid, en derhalven niet naar de Wet des vleeschlijken Gebods, maar naar de kracht des onverganglijken leevens, psalm CX: 4. verg. hebr. VII: 16, 17, 21, 23, 24, 25. En het einde van zijne Opftanding is ge* weest, opdat hij bezit zoude neemen van zijn Hemelsch Koningrijk , want daartoe is christus geftorven en opgeftaan, M 5 opdat  286 ZEVENTIENDE ZONDAG. opdat hij beide over dooden en leevenden heerfchen zoude, rom. XIV: 9. ziet ook openb.I: 5, 18. 3. Ten laatflen, daar was den Geloovigen aan geleegen, dat christus uit den dooden opfiondt, want deeze trekken hiervan die groote nuttigheden, welke door den Christelijken Leerling, in zijn Andwoord op de 45^ vraage, uit de Opjianding van christus worden afgeleid. Deeze Nuttigheden zijn drie in getale, hebbende haare betrekkinge op de drie Hoofdweldaaden van het Verbond der Genade, de Rechtvaerdigmaaking, de Pleiligmaaking en de Heerlljkmaaking. De eerfle is te weeggebragt reeds ten tijde der Opflandinge van christus; de tweede gefchied nog daagelijks ; de derde zal voltooid worden op den laatften dag. De eerfle, die haar toezigt heeft op de Rechtvaardiging 9 wordt uitgedrukt met deeze woorden: ten eersten heeft hij door zijne opstanding den dood overwonnen, opdat hij ons de gerechtigheid, die hij door zijnen dood ons verworven hadt, konde deelachtig maaken. christus heeft overwonnen l.zijn eigen dood, terwijl hij in vollen zegepraal uit het grav verreezen is. 2. hij' heeft ook overwonnen den dood der Geloovigen, voor zoo veel hij den vloek daarvan heeft weggenomen, en hun daarmede dat triomflied in den mond gelegd: dood, waar is uw prikkel? — 1 cor. XV: 55 — 57. Ik beken, hij heeft reeds door zijnen dood te niete gedaan den geenen, die het geweld des doods hadt, dat is, den duivel, hebr. II: 14. Maar het bleek echter eerst door zijne opstanding, dat dit gefchied was; want indien de dood hem had konnen houden, zoo was dit een teken geweest, dat hij voor alle zonden noch niet volmaaktlijk voldaan hadt. Maar nu heeft hij door zijne Opjianding zich het recht verkreegen, om de weldaaden, die hij in zijnen dood heeft te weege gebragt, den Geloovigen te mogen toeëigenen. En dus wordt het nader verklaard door dit bijvoegzel: opdat hij  ZEVENTIENDE ZONDAG. 187 rij ons de gerechtigheid, die hij door z ijne n dood verworven hadt, konde deelachtig maaken, Naamlijk, als christus wierdt opgewekt, zoo is hij daardoor gerechtvaerdigt, 1 tim, III: 16. En in allen deezen vertoonde hij zich als Borg, en als het Hoofd der Uitverkoorenen, die dan ook te gelijk daardoor in en met hem gerechtvaerdigd zijn. Want hij is overgeleverd om onze zonden, en opgewekt van wegen onze rechvaerdigmaaking , r 0 m. IV": 25. Immers , om eenen Schuldenaar, die eenen Borg heeft, ten vollen te ontflaan, wordt vereicht niet alleen, dat de betaaling zij daargefteld voor het aangezigt van den Schuldheer, maar dat deeze ook daarvan dan eenen kwijtbrief geeve, zoo wel aan den Schuldenaar, als aan den Borg. Nu hadt de Heiland het gewigt van zijne Voldoening reeds Vertegenwoordigd aan zijnen Vader , wanneer in de uure des doods zijne ziel in het Hemelsch Heiligdom is ingegaan. Doch tot gerustftelling van de Uitverkorenen is zijne Ziel ook wederom gezonden in zijn Lichaam, en hij is door zijne Opwekking in het openbaar vertoond als zulk een, op wien Gods Rechtvaerdigheid jiiets te eifchen hadt; verg. rom. VIII: 33, 34- De tweede nuttigheid is opzigtelijk tot de Heiligmaaking, daarin beftaande, dat wij ook door zijne kracht worden opgewekt tot een nieuw lee ven, 1. Over den voorgaanden Zondag, op vr. 43. is getoont, dat de oude mensch met christus gekruist, gestorven en begraaven is, het moet OVer Zlllks noodzaaklijk volgen, dat zoo ook de nieuwe Mensch in en met hem wordt opgewekt, want wij zijn met hem begraaven — in zijnen dood, opdat, gelijk Christus opgewekt is tot heerlijkheid, alzoo ook wij in nieuwigheid des leevens wandelen zouden. 2. Trouwens, is de Opftanding van christus, zijne en onze Rechtvaerdiging, de heerfchappij der zonde, die enkel gegrond was op 's menfchen fchuld, kan dan ook geen plaats meet  1S8 ZEVENTIENDE ZONDAG. meer hebben. Maar, door die zelve kracht, Waarmede hij de banden des doods geilaakt heeft, kan hij ook allen , die in den zelvden Geest met hem verbonden zijn, van den geeftelijken dood verlosfen, om Gode te leeven; ja die zelvde Geest, die m hem is, leevt ook in zijne Leden, en alzoo heeft de Wet des Geejles des leevens /» christus jesus ons vrijgemaakt van de Wet der zonde — rom. VIII: i, 10, 13. 3- Men mag er nog bijdoen, dat er in je s us Opjianding een Voorbeeld is , naar hetwelke wij ons, in het geestlijk leeven, te richten hebben. Dood zijn wij van natuure in zonden en tnisdaaden, eph. II: j. Daarom moet ook eerst de oude Mensch in ons gedood worden, zal de nieuwe Mensch, als een anderen Phoenix, uit deszelvs asch verrijzen konnen.- En, gelijk christus bij zijne Opjianding de lijkdoeken in het grav liet, de doodfpelonk uitging, zich voorts leevendig vertoonde onder de menfchen, en zijnen gangflxeek ftelde naar den Hemel, zoo is het ook onze pligt de zonde afteleggen; de gezelfchappcn der Godloozcn, die de gravkelders der dooden zijn, te verbaten ; ons geestlijk leeven openbaar te maaken door daadlijke werkzaamheden, en als wij met christus zijn opgewekt, te zoeken de dingen die boven zijn — col. III: 1, 2. Dit was de begeerte van paulus, hem te ken. . nen, in de kracht van zijne Opjianding, en de gemeenfehap zijnes Lijdens, zijn doodgelijkformig wordende, of hij eenigzins mogt komen tot de wederopfanding der dooden, phil. III: 10, 11. Hierom worden de Geloovigen gezegd te zijn leevendig gemaakt, en mede opgewekt met hem, e p h. II: 5, 6. col. II: 12, 13. verg. rom. VI: 5. De en ktde nuttigheid der Opftandinge van Christus heeft haar opzigt tot de Heerlijkmaaking; want de opstanding van christus is ook een zeker ïand onzer zalige opstanding. Deeze WOrdt meermaalen uit de Opftanding van christus afgeleid. Hoort nu maar wat paulus zegt, 1 thess. IV: 14. indien wij gelooven dat1 j es us geftorven is en opgeftaan, alzoo Zal  ZEVENTIENDE ZONDAG. 18 j zal ook God den geenen die ontjlaapen zijn in jesus, weder* brengen met hem, ziet ook rom. VI: 8. 1 cor. VI: 14. XV: 12,12. 2 tim. II: u> En waarlijk', geen wonder; want de opstanding van christus is een pand, waarop wij konnen verzeekerd zijn, dat indien christus voor ons gejlorven en opgewekt is, wij ook eens op gelijke wijze zullen worden opgewekt. Een Pand in de daad, dat niet misfen kan; want heeft christus, door zijnen Dood en Opjianding, reeds de oorzaak van onzen dood, dat is de zonde , weggenomen, het fpreekt van zeiven, dat de dood over dezulken niet meer kan heerfchen, gelijk dit in het breede beweerd wordt van den Apostel, rom. VI: 7—11. Doch men moet wel opmerken, dat de Leerling hier gewag maakt van onze zalige Opjianding; want fchoon christus ook de oorzaak zijn zal van de Opjianding der Godloo* zen, is echter zijne Opjianding hun daar geen Pand van, vermits hij voor dezelven daar niet als hun Hoofd, maar als God en Richter ten geenen dage zal doen opjlaan. Wat in tegendeel de Geloovigen aangaat, er zijn verfcheidene gronden in de Opjianding van christus, die zij billijk als Onderpanden van hunne Zalige Opjianding mogen vasthouden. Zij hebben denzelvden Vader en Geest met christus, waaruit paulus diwbefluit trekt, dat, indien de Geest des geenen, die jesus uit den dooden opgewekt heeft, in ons woont, hij ook onze ftervlijke Lichaamen zal leevendig maa* ken, door zijnen Geest die in ons woont, rom. VIII: 11. 2. Hij is de Eerstgeboorene onder veele broederen, en wij zijn zijne Mede-Ervgenaamen, rom. VIII: 17, 20. daar hij nu het leeven en de onftervlijkheid geërvd heeft van zijnen Vacter , moeten ook alle zijne Broeders die zelve Ervenis met hem deelachtig worden; en dat dit komt van zijne Opjianding blijkt duidelijk, omdat hij geheeten wordt de Eerstgeboorene uit den dooden, col. I: 18. openb. I: 5' verg. rom. XI: 16. en 1 cor. XV: 20, 23. 3. Hij  49° ZEVENTIENDE ZONDAG. j 3' hlj is de tweede adam, en daarom, gelijk de Doodh door eenen menfche, zoo Is ook de opftanding der d oden door eenen menfche, want gelijk ze allen «ada ufterven, zoo zul* c:r^V- 2rRisTus aiien ï*? i cor. aV. 21, 22. verg. rom. V: 17 is ^VfdZ5 H°-fd e" wij' ziin 2ij'ne Lede"> ™ * *«n *s het Hoofd des mg*, gelijk ook christus het Hoofd van zijne Gemeente is, , cor. VI: I?. EPH. I: 22, ,3. 1 ^ zoude het ninners niet pasfen, dat de Bruid altoos afgefcheid n bleev van haaren Bruidegom, of dat het //^zonder Lichaam was. Om deeze reden trekt hij ook een gevolg van *yn eigen Leeven tot het Leeven van zijne Gunstgenoot^, ^Xl:'/;,^^1 * ik » & «* ver^ 5. Eindelijk is ook wederom de Opftanding van christus een Wfftf geweest van onze aanftaande Opftanding, want dan1 «/ „ij ook «, toW tttti veranderen, om liet gelijkfornug te maaken zijnen heerlijken Lichaame- . 2.0, 21. ziet ook 1 thess. IV: 13 — 16 ' Va derde Nuttigheid 1. vloeit uit de want he£ des Geeftes; waarom men hierop mag toepasfen, hetgeen men leest, openb. XX: 5, 6. «/fr M L<%i£ Jfc« * eerfle Opftnnding, over dezelve heeft de eerfte dood geen kracht. 2. ja deeze ^nuttigheid vloek ook uit de eerfte, want zijn wij reeds door de Opftanding van christus in en met hem gerechtvaerdigd, wij weeten dat de Rechtvaerdigjng niet alleenlijk een vnjfpraak van de fchuld en ftraf der zonde, maar ook de toewijzing van het recht ten eeuwigen leeven in zich fluit. En daarom mag ik alles bevatten in dien gulden keten der Zaligheld, dien de Apostel paulus konftighjk gefchakeld heeft, zeggende: die God te vooren ge* kend heeft, die heeft hij ook te vooren verordineerd ~ en die hij te vooren verordineerd heeft, deeze heeft hij ook geroepen, en die hij geroepen heeft, deeze heeft hij ook gerechtvaerdigd,  ZEVENTIENDE ZONDAG. i$t en die hij gerechtvaerdigd heeft, deeze heeft hij ook verkeerlijkt, rom. VIII: 29, 30. TOEPASSING. Ziet daar, Toehoorders! uw aandacht vertoond, wat wij gelooven nopens den eerften Trap van jesus Verhooging, welke is zijne opstanding uit den dooden. Het voornaam (te, hetgeen wij hieruit ter betrachting hebben aantemerken, is een vlijtig onderzoek, of wij wel deel hebben aan de heerlijke nuttigheden, die uit de opstanding van christus voortvloeien. Want, gelijk het zeker is, volgens de leer van onze Hervormde Kerk, dat christus niet voor alle menfchen geftorven is , zoo is het ook zeker, dat hij niet voor alle menfchen, maar alleen voor den Geloovigen is opgeftaan. Doch zouden wij wel vrijmoedigheid hebben om te denken, dat in allen, die de Opftanding van christus hooren prediken, de kracht van christus léeven werkzaam is ? Immers, die zich deezen troost mag toeëigenen, die moet met christus zijn opgewekt tot een nieuw leeven, en die moest een geheel ander leeven, dan zijn voorig en natuurlijk leeven, in zich bezitten. Maar wat zullen wij hiervan zeggen? het fchijnt een Paradox, een Wonderfpreuk, en nochtans is het waarachtig, dat de waereld meer van dooden, dan van leevendige menfchen bewoond wordt, ik meen dezulken, die geestlijk dooi zijn in de zonden, eph. II: 1. Het getal van deeze dooden is ongelijk grooter dan dat van de leevenden. Alle onbekeerden zijn nog dood naar de Ziel, of als dooden gantsch ongevoelig , en zonder de minfte aandoening of beweegiug, hetzij God zegent, hetzij hij ftraft , en het is den Heere bekend, wat al dooden van dat foort hier Itaan of zitten op de zarken, daar de dooden naar den Lichaame onder liggen. Want x. Zijn  192 ZEVENTIENDE ZONDAG. > i. Zijn het geen dooden, of mag men zeggen van zulke menfchen, dat de Opftanding van christus hem tot nut is, die noch nooit begreepen hebben, waarin de aart van het ■nieuw en geestlijk leeven geleegen is, die noch niets bij omdervinding weeten van de leevendige beweegingen, welke als dan in het binnenfte van den mensch plaats hebben, van geestlijke drivtcn of genegenheden tot het goede, van heilige overdenkingen en werkzaamheden; maar in tegendeel zoo zij recht zichzelven beproevden, leevendig zouden moeten ontwaar worden, hetwelk paulus zegt van eene vrouwe , die baaren wellust volgt , zij is leevende geftorven i tim. V: 6.? 2. Hoe veelen zijn er niet in tegendeel, die den verhoogden christus als nog vernederen, hem, daar hij opgewekt is, als op nieuws ter dood brengen; terwijl zij den glans van zijne Heerlijkheid door hun zondig gedrag verduifteren, zijn eer bezwalken, en alzoo zichzelven den Zoone Gods wederom kruijigen, en openlijk tefchande maaken, hebr. VI: 6. 3. Zouden ook de zoodanigen de kracht van jesus Opftanding zijn deelachtig geworden, welke, door hunne vlecschlijke aardsgezindheid , en door deii weinigen trek dien zij hebbert tot Gods Gemeenfchap, genoegzaam aanwijzen, dat zij nog in het grav der zonden leggen; leevende Hechts naar de eeuwe deezet waereld, eph. II: 1, 2. dood, in tegendeel, in de misdaaden en zonden, verduifterd in het verftand, vervreemd van het leeven Gods —■ eph. IV: 18, 19. 4. Of is het dat er zijn, van welken nien op het uiterlijke zoude zeggen, dat zij blijken van eenig geestlijk leeven vertoonen; het is doch bij veelen maar een fleurwerk, eene burgerlijke zedigheid, eene uitwendige eerbaarheid, ja dikwijls eene affchuwlijke geveinsdheid en fchijnheiiigheid, waardoormen dert Godsdienst alleenlijk maar waarneemt, om van de menfchen gezien te worden, zonder dat deszelvs betrachting, in eenrecht geloovig hart, dat onze werken alleen goed kan maaken, zijnen grondflag heeft. Wel verre zeker, dat dezulken met chris*  ZEVENTIENDE ZONDAG. 195 ^«ristüs zoude zijn opgeftaan, zijn ze veel eer den witgeplaafterde graven gelijk, die uiterlijk fchoon fchijnen, maar van binnen zijn vol dorre, verrotte, Hinkende doodsbeenderen. En zoude men dan niet wel in veele opzichten van Neerland mogen zeggen, dat het is een doodvallei, of op zijn best een vieeschlijk Sardis , waarover jesus klaagde: gij hebt den naam dat gij leevt, maar gij zijt dood, ezech. XXXVII: 1, 2. openb. III: 1. ? Wat meent gij nu , Zondaars 1 die noch geen deel hebt aan christus Opftanding, dat gij evenwel eene zalige Opftanding te verwachten hebt? Het tegendeel is waarachtig. Want indien gij naar den vleefche leevt, zoo zult gij fterven. Gij zult fterven, zeg ik, zoo gij dus blijvt in uwe zonden, en begraaven worden , zonder noch ooit recht geleevd te hebben. En wat zal het dan zijn, als die dag der algemeene Opftanding eens zal aanlichten , wanneer de geenen, die in de graven zijn, de ftemme van jesus zullen hoor en? Dan zult gij ook opftaan, maar tot verfmaadheid en eeuwige afgrijzing; uitgaan , niet tot de opftanding des leevens, maar, die het kwaade gedaan hebt, tot de opftanding der verdoemenis. Evenwel God heeft geen lust in den dood der zondaarën, maar daarin , dat zij zich bekeeren en leeven. 1. Stelt u nog in tijds voor oogen het beklaaglijke van uWert Natuurftaat. De Dood is reeds een verfchriklijk woord op zichzelven, en hij is de Koning der verfchrikkinge, job XVIII : 14* Men zegt voor een fpreekwoord, dat men van den dooden niet dan goed behoort te zeggen. Maar dit is niet toepasfelijk op dö geenen, die dood zijn door de misdaaden, al wat men daarvan zeggen kan, is niet dan kwaad, ja de dood en hel volgen henna, openb, VI: 8. verg. spreuk. II: 18. - Begrijpt inmiddels , dat uw fterven vast nadert met harde fchreeden, en dat er een onherroepelijk vonnis aan gehecht is. Ja houdt u vast verzekerd, zoo gij in uwe zonden ftervt, dat gij eeuwig verloo* ren zijt. Och! dat dan zulke denkbeelden u eens eindelijk mogten uitlokken om te ontwaaken en opteftaan uit den doodflaap II. deel. N van  IP4 ZEVENTIENDE ZONDAG. van uvve vleeschlijke zorgloosheid, en, met dien zeiven iever, waarmede iemand, in het ukeiüe Doodsgevaar, zijn behoudenis zoekt, uittezien naar de middelen , waardoor gij den dood, als een ftraf, zoudt konnen ontvlieden. 2. Maar ligt zal iemand zeggen, waartoe ftrekt doch deeze vermaaning? Dit is voor een doov- en dood mans deur geklopt, want hoe konnen dezulken die dood zijn iets teweeg brengen , om uit den dooden opteftaan ? Ik beken het, Vrienden ! en ik beken zelvs, dat de krachtigste roepftem van den allerwelfpreekendften redenaar niet in ftaat is, om een eenigen van die dooden optewekken; dit is alleen het werk van God. Doch niemand achte daarom onze opwekking vruchtloos; want God heeft dezelve ingefteld, als middelen, waardoor hij werken wil, en ook nog dikwijls uitwerkt, deeze opwekking der dooden. Ja hij wil, dat wij de bazuine aan den mond neemen, en daarop dit fchel geluid maaken, ontwaakt gij die (Jaapt, en ftaat op uit'den dooden, eph, V: 14, jesus heeft ook zeker geroepen tot den dooden lazarus: lazarus kom vit, joh. XI: 43, Welaan dan, veracht dit middel niet, maar maakt er veel gebruik van; komt vlijtig ter plaatze, daar de bazuine gehlaazcn wordt, en houdt u naarftig beezig in het onderzoeken van Gods leevendig en altijd blijvend Woord, want dat is het zaad der Wedergeboorte, en daar is het, dat het krachtig Ephphatha, „wordt geopend", tot opwekking der dooden gehoord wordt, marc. VB: 34. verg. joh. V: 24. 25, 3. Ik beken ook, van u zeiven zijt gij niet magtig, om het geeftelijk leeven in u voorttebrengen, al zoo min als een doode Zich kan leevendig maaken. Maar legt u flechts als dooden, in erkentenis van uwe onmagt, voor den throon der Genade, en zucht tot God, die alle dingen leevendig maakt, ja bidt, zoo goed als gij geleerd hebt, bidt zoo veel gij kondt, gij zijt toch ten minften geen ftokken noch blokken, maar gij hebt uwe redelijke vermogens; en wie weet of God u niet zoo haast zal leevendig maaken , als in u werken de bekwaamheid , om Tceht te bidden. Bidt maar in oprechtheid, dat hy u beziele met  ZEVENTIENDE ZONDAG. 195 inet den Geest des leevens, en befchenke met het Geloov in de Opftanding van christus, dat het beginzel van het geestlijk leeven is. Kinderen van God! die Kinderen der Opftanding zijt, en die gij door christus geloovt in God, welke hem opgewekt heeft uit den dooden, en hem heerlijkheid ge geeven heeft, opdat uw geloov en hope op God zoude zijn, 1 p etr. I: ai. Gij zijt het, die de kracht van jesus opstanding zijt:deelachtig geworden. Gij zijt met hem opgewekt tot een nieuw leeven. En daar zijn er ook onder u, die in dit leeven verfterkt zijn, door het Sacrament der Voeding, hetwelk huiden morgen aan 's Heeren Tafel gebruikt is. Het is waar, wij hebben daar aangezeeten als aan een doodmaal, gedachtenis houdende van jesus lijden en fterven: maar het is de dood van den Testamentmaaker, die de oorzaak van ons leeven, en door welken ons de heerlijkfte Ervenis geworden is. \. Wat ik u dan bidden mag, fchrijvt doch alles wat gij ontvangen hebt enkel toe aan de Godlijke genade, en roept er, bijzonderlijk op deezen Heildag, over uit, geloovt zij de God en Vader van onzen Heere jesus christus, die, naar zijne groote bermhartigheid, ons heeft wedergebocren tot eene leevendige hoope, door de Opftanding van jesus christus uit den dooden, tot. eene onverdervlijke —■ ervenisfe —» I petr. I: 3, 4. a. Laat er u ook door opwekken, en de waarheid van uwe Dankbaarheid daarmede openbaar worden, dat gij in dit leeven meer en meer zoekt toeteneemen, en hetzelve in alle daaden doet doorblinken ; immers, het Geloov, waarmede gij christus, ook nog onder de tekenen en zegelen van het Heilig Avondmaal, hebt aangenomen, moet niet zijn een dood geloov, maar een geloov werkzaam door de lievde, leevende in de betrachting van goede werken. Welaan dan, vertoont u als leevendige ledemaaten van dat Lichaam, waarvan christus het Hoofd is, noch fielt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid, maar fielt u zeiven Gode, alt uit den dooden leevendig geworden zijnli 3 de,  iq ZEVENTIENDE ZONDAG; de, en fteld uwe leden Gode tot wapenen der gerechtigheid, rom. VI: 12, 13. Ja, wilt gij weeten, hoe krachtig de Opftanding van christus u daartoe verbindt, gij kondt niet beter doen, dan te huis gekomen zijnde, het V1<1<= Kapittel van den Briev aan den Romeinen nog eens met alle naauwkeurigheid nateleezen. Ja ik hidde u Broeders, door de ontferminge Gods, en bidt ook God te gelijk hiertoe om de medewerking van zijnen Heiligen Geest, dat gij uwe Lichaamen [telt tot een leevende, heilige en Gode welbehaaglijke Dankojferhande, welke is uw redelijke Godsdienst, rom. XII: 1. Zoo zullen wij de opstanding van christus mogen aanmerken, als een pand van onze zalige opstanding; want dit fiervlijke moet nog eens de onftervlijkheid aandoen; en als dit fiervlijke de onftervlijkheid zal aangedaan hebben, dan zal het woord gefchieden, dat gefprooken is: de dood is verbonden tot overwinning. ■ Wie zal ons dan fcheiden van de lievde van christus? Maar in allen deezen zijn wij meer dan overwinnaars; want wij konnen ons op zulke gronden verzekerd houden, dat noch dood noch leeven, — ons zal konnen fcheiden van de Lievde Gods, welk is in Christo jfefu onzen Heere, rom. VIII: 35—39. Immers, gelijk de opstanding van christus de eerfte trap was van zijne verhooging, zoo is ook het pad des rechtvaerdigen als een fchijnend licht, voortgaande—■ spreuk. IV: 18. God zal Aan onze ziele van het geweld des gravs verlosfen, want hij-zal om opneemen, psalm. XLIX: 26. Wij zullen zijn aangezicht in gerechtigheid mogen aanfchouwen, als wij met zijn beeld verzadigd worden bij het opwaaken. En in dit vooruitgezicht mogen wij juichen: ik weet mijn Verlosfer leevt, en hij zal de laatfte over het ftofopjlaan — job XIX: 25 — 27. De God nu des vredes, die den grooten herder der fchaapen , door het bloed des eeuwigen Testaments uit den dooden heeft wedergebragt — die volmaake u in allen goeden werke, opdat gij zijnen wille moogt doen: werkende in u hetgeene voor hem welbehaaglijk is, door Jefu Christo, den welken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid! amen.  LEERREDENEN OVER DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS, door PETRUS CURTENIUS, DOCTOR £N PROFESSOR DER GODGELEERDHEID,. EN BEDIENAAR VAN 'T EUANGELIE TE AMSTELDAM; NA 'S MANS DOOD UI TG E GEEVEN door BROËRIUS BROES, DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERDHEID AAN 'S LANDS HOOGE SCHOOL TELEXDEN. TWEEDE DEEL'S TWEEDE STUK. TE I, E y d E N, E IJ A. en J. II O N K O O P, M D C C x C I.  Vitgegeeven na voorgaande Vifitatie en approbatie der Theologijche Faknlteit aan 'sLands Univerfiteit te Lejden, LlïDEK, $en i. November 179,1. B R O Ë R I U S BROES, Theol, Dotl. & Pref. pac. h. t. Decanus.  ACHTTIENDE ZONDAG. 197 ACHTTIENDE ZONDAG, T E X T: marc. XVI: i9a. De Heere dan, nadat hij tot haar gefproken hadt, is opge* nomen in den Hemel. 46 Vraage. Wat vergaat gij daarmede, Opgevaren ten Hemel? Andw. Dac Christus voor de oogen zijner Jongeren, van der Aarde, ten Hemel is opgeheven, en dat hij ons ten goede daar is, tot dat hij wederkomt, te Oordeelen de Lcvendigen en de Dooden. 47 Vraage. Is dan Christus niet bij ons tot aan 'teinde der waereld, alzo hij ons belooft heeft? Andw. Christus is waarachtig Menfche en waarachtig God. Na zijne Menfchelijke Natuur is hij niet meer op Aarde, maar na zijne Godheid, Majesteit, Genade en Geest, wijkt hij nimmermeer van ons. 48 Vraage. Maar zoo de Menschheid niet overal is daar de Godheid is, Werden dan die twee Natuuren frj Christo niet van een ander gefcheiden? Andw. Gantfchelijk niet: Want misdien de Godheid onbegrijpelijk en overaltegenwoordig is, zoo moet volgen, dat ze wel buiten haare aangenomenc Menschheid is, en nochtans evenwel ook in dezelve is, en perfoonelijk met haar vereenigc blijft. II' deel. O 49VHAA.  108 ACHTTIENDE ZONDAG. 49 Vraage. Wat nutcet ons de Hemelvaart Christi? Andw. Ten eerften, dat hij in den Hemel voor dat aangezigt zijns Vaders onze Voorfpreker is. Ten anderen, dat wij óns vleesch in den Hemel tot een zeker pand hebben, en dat hij als dat Hoofd on§ zijne Lidmaten ook tot hem zal neemen. Ten derden, dat hij ons zijnen Geest tot eenen tegenpand zendet, door welkers kracht wij zoeken dat daar boven is, daar Christus is, zittende ter Rechterhand Gods, en niet dat op der aarde is. iZeer diep heeft de gezegende Heiland zich vernederd, wanneer hij het werk der Verlosling aanving. Zious koning is geboren in eenen armlijken toeftand; niet te Jerufalem, of in eenige vermaarde ftad, maar in het klein Bethlehem, daar hij gelegd wierd in eene beeftenkribbc, en geringe herders zijn Hovelingen geweest zijn. Gelijk nu het begin van dat werk was, is ook deszelvs voortgang geweest. Geduurende zijn gantfche leeven heeft hij met gebrek en tegenheden moeten ftrijden, tot dat hij eindelijk den fmartlijkften Vloekdood geftorven is. Maar, zoo laag als de toeftand van onzen Zallgmaaker te vooren was, zoo veel te glorieufer is de voltooijing van zijn werk geweest; wanneer hij voor de Aarde den Hemel, en voor al zijn Lijden de eeuwige Heerlijkheid ontvangen heeft. Deeze gelukkige omkeering van zaaken moeften wij u thans voor oogen ftellen; want wij ftaan u thans te ontvouwen, ,, den zesden Artijkel der Geloofsform , behelzende den twee„ den Trap van christus Verhooging, waardoor hij met „ zijn Lichaam de Aarde heeft verlaaten, en ten Hemel is ,, ingegaan, om, daar te blijven in zijne heerlijkheid, tot dat „ hij zal wederkomen om te oordeelen de leevenden en de doo* „ den". Een Artijkel, welke eigenlijk is ingevoerd'tegen tweeërlei foort van oude Ketters. De eerfte droegen den naam van  ACHTTIENDE ZONDAG. 199 van Apelliar.cn, naar zekeren apelles, die een Leerling geweest was van den Aartsketter marc ion, en door de He~ meivaart vso. christus niets anders verltondt, dan dat zijn Lichaam zoude zijn wedergekeerd tot de vier Hoofdftoffen * aarde, water, lucht en vuur, waaruit hetzelve, naar zijne gedachten, ook eerst was voortgebragt. Het tweede foort van Ketters hadt tot hun hoofd eenen her moge nes, die ook hierin gevolgd is van de Seleuciaanen, dat hij door een ver» kecrd begrip der woorden, psalm XIX: 4. hij heeft in de* zelve een tente gefield voer de zonne, openlijk beweerde, dat het Lichaam van onzen Heiland niet verder, dan tot in de Zon, of in eenig geftarnte verplaatst was. Een Artijkel in* middels, onze aandachtige overweging ten hoogften waardig, als zijnde niet minder dan de grondflag van het Geloov def Christenen, en het anker der ziele, ingaande tot het hinnenfte des voorhangzels, daar christus, als onze Verlosfer, voor ons is ingegaan. Gaat dan uit gij Burgers en Burgeresfen van bet Geestlijk Zion, en aanfchouwt den waaren salomo, toen zijn Vader hem gekroond heeft als op den dag zijner bruiloft, hoogl. III: 11. Ordershalven, en naar het oogmerk der Apostolifche Belijdenis , moeten wij zoo te werk gaan , dat wij I. Eerst het Leerftuk van christus Hemelvaart blootleggen op zichzelven, uit vr. 46, 47, 48. II. Dan zien, hoe het Geloov van een Christen daaromtrent werkzaam zij; waartoe ons de naafte gelegenheid doo£ vr. 49. zal gegeeven worden. I. Belangende het Leerftuk zelve; dat zullen wij A. niet alleen trachten te verklaaren in deszelvs gefield* beid, volgens vr. 46. B. Maar ook te verdedigen tegen eene tweeërlei zwaarigbeid, welke op ons gevoelen wordt ingebragt, naaf vr. 47, 48. Ten aanzien van het eerfte vraagt de Christelijks önderwlj» ZSr , wat verstaat gij daarmede, o poe v aa" O a ' R&Rt  aoo ACHTTIENDE ZONDAG. ren ten hemel. Het komt er doch op aan, dat wij van deezewoorden het rechte verft and hebben, want alle redeneering is vruchtloos', ten zij men verftaa het onderwerp 'daar men over fpreekt. En bijzonderst was dit noodig ten aanzien van christus opvaart ten hemel, wijl dezelve van allen niet op dezelvde wijze begreepen wordt. Doch het rechte begrip wordt ons medegedeeld door den Leerling, zeggende: dat christus, voor de oogen zijner jongeren, van de aarde ten hemel is op ge hee ve n. De Perfoon dan, van welken dit opheffen getuigd wordt, is christus, de Gezalfde des Vaders, en die de kracht der Ampten, tot welke hij gezalvd is, bij uitftek ook door zijne Hemelvaart heeft moeten openbaaren. ï. Hij moest als Propheet daarmede bevestigen verfcheidene voorzeggingen, die hij zelv van zijne Hemelvaart gedaan hadt, joh. III: 13. VI: 62. enz. behalven dat hij ook van daar zijnen geest wilde uitzenden, om zijn volk op eene verborgene wijze teleeren, verg. psalm LXVIII: 29. — 2. Hij moest als Priefter ingaan in het binnenfte des Heiligdoms, om van daar ons toetepasfen-hetgeene hij op aarde door zijne Offerhande verworven hadt, verg. hebr. XV: 14. VI: 19, 20. 3. En hij moest Koning zijnen throon gaan vestigen in den Hemel, psalm VIII: 2. CIII: 19. —• t Doch, wijl christus is de Godmensen, zoo valt de vraag, jiaar welke van zijne beide Natuuren dcszelvs opvaaren ten Hemel te verftaan zij. 1. Zeker is het, dat dat opvaaren te kennen geevt eene verwisfeling van plaats, en uit dien hoofde met mogelijkheid niet kan worden toegefchreeven aan de Godheid, die overal tegenwoordig is; maar het is alleen de Menschheid van christus, naar welke hij ook alleen uit den dooden is opgedaan, en die, gelijk zij alleen verneederd was, ook alleen moest worden verhoogd, van welke men zeggen kan , dat zij ten Hemel is opgevaaren. Maar allerbijzonderst is deeze opvaart eigen  ACHTTIENDE ZONDAG. %oï eigen geweest aan het Lichaam van christus; want zijne Ziele was reeds opgenomen, toen zij door den dood gefcheiden wierdt van zijn Lichaam, en hij haar beval in de handen van zijnen Hemelfchen Vader, luc. XXIII: 43. Maar zijn gantfche Menschheid wierdt eerst verheerlijkt in de volfte kracht, wanneer hij, zoo wel met zijn Lichaam, als met zijne Ziele, nam boven is opgeklommen. 2. Of wil men ook nog de Godlijke Natuur van christus in zeker opzicht betreklijk maaken tot zijne Hemelvaart, het zal te begrijpen zijn in dien zin, dat de Godheid, die haare nxaalen, geduurende zijne verkeering op de aarde, meerendeels hadt verborgen gehouden, dezelve van nu af met veel heller glans in zijne verheerlijkte Menschheid heeft doen fchijnen. In die betrekking zegt marcus, de Heer zelv is opgenomen in den Piemel, Kap. XVI: 19. ja dus is niemand ten Hemel opgeklommen, dan die eerst, door het vertoonen der blijken van zijne tegenwoordigheid, uit den Hemel is nedergedaald, naamlijk de Zoon des menfchen, die te gelijk als God inden Hemel is, joh. III: 13. verg. eph. IV: 9, 10. Ondertusfchen is het dezelvde christus, die geftorven en opgewekt is , van wien wij ook gelaoven, dat hij ten Hemel is opgeheven. Eene waarheid, die wij hebben vasttehouden tegen de Sociniaanen, welke willen, dat christus een ander Lichaam , dan hij op aarde heeft omgedraagen , te weeten zonder vleesch en been, ten Hemel gebragt heeft. Hunne gronddwaaling is, dat zij te veel betrouwen op de Reden, en hierdoor niet hebben konnen begrijpen, hoe een waarachtig Lichaam in het geheel aan geen verderv zoude konnen onderworpen zijn. En dit doen zij, om zoo veel te ligter te konnen voorgeeven, dat ook niet dezelvde Lichaamen der menfchen ten jongften dage uit den dooden zullen worden opgewekt. Evenwel het is te verwonderen, dat de Sociniaanen tot dit wanbegrip vervallen zijn. 1. Want, kan hetzelvde Lichaam , dat men op aarde heeft, niet ten Hemel worden ingebragt, dan vervalt ook hunne ftelling, dat christus, dertig'jaa0 3 ren  Hl ACHTTIENDE ZONDAG. ren oud zijnde, naar den Lichaame ten Hemel zoude zijn op, genomen, om van God zelve, nopens zijnen wil, onderwezen te worden. *. Doch nu maakt de verdervlijkheid van het menfchelijk Lichaam geen zwarigheid in christus , wijl er duidhjk van hem getuigd is, dat zijn vleesch geen verderving heeft gezien, hand. II: 31. verg. psalm XVI: 10. 2. Ook het recht van God vereischte, dat christ us in hctzelvde Lichaam, waarin hij geleeden hadt, om cn na dat lijden wierdt verheerlijkt. 3. En hoe is het anders te begrijpen, dat de vier Dieren en vier en twintig Ouderlingen, ook nog in den Hemel tot hem zeggen: gij zijt geftagt, en hebt ons Gode getocht met uwen bloede, openb. V: 9. 4. Ja, dezelve jesus, die van de Apostelen is weggenomen, zal, naar het getuigenis der Engelen, alzoo eens wederkomen , gelijk men hem naar den Hemel heeft zien heenen vaar en , hand. I: n. Dan, of de Heere jesus nu nog draagt de Lidtekenen der wonden, die hij ontvangen heeft, daaraan fchijnt men met reden te mogen twijffelen. Sommigen zijn wel van gedachte dat christus deeze Lidtekenen bewaart, als zoo veele ae, getekenen der Overwinning. Doch, dewijl het oogmerk, Waarom hij dezelve behieldt, na zijne Opftanding, naamlijk, tot meerder overtuiging van zijne Leerlingen, vervuld is, zoo fchijnt het niet zeer gepast voor christus verheerlijkt LlChaam, dat men daarin nog eenige overblijvzelen van zijnen verneederden ftaat zoude konnen zien. Het kan ook niet beweezen worden uit zach. XIV: 10. of uit openb. I: 7. daar wel gezegd wordt, dat de vijanden van christus aem zullen aanfchouwen, dien zij doorfloken hebben , maar juist niet op zulk een wijze ais dit gefchied is. Gelijk het mede al te los is, wanneer men daarvoor bijbrengt, dat joannes zag een Lam, ftaande als geftagt^ — openb.. V: 6. Want dat was niet meer dan eene zinbceldige vertooning, terwijl het Lam, naar den letter, niet te gelijk koude gezien worden als ftaande en als geftagt. Wat nu de zaak betreft,'die wij van christus belijden to  ACHTTIENDE ZONDAG. 20$ te gelooven, dezelve werdt in het Geloovsartijkel uitgedrukt met dit woord, dat hij is opgevaaren ten hemel. ' De Leerling drukt dit uit met een ander woord, zeggende , dat hij op ge he even is. Woorden, die, gelijk hier, zoo ook meermaalen in de Heilige Bladeren, met den anderen wordemverwisfeld, daar men dan eens van een opvaaren, en "dan eens van een cpneemen hoort gewagen.- Gefchiedt het eerfte, het wil dan zeggen, dat christus, in een vol'vertrouwen op de genoegzaamheid van zijne Verdienden , door zijn eigen recht, kracht en magt ten Hemel is ingegaan. Maar gefchiedt het laatfte, dan geevt het op nieuws te verftaan, dat God de Vader zijnen Zoon door deeze Opneeming nog meer gerechtvaerdigd , en wederom een openbaar getuigenis gegeeven heeft, dat hij het werk, hetgeen hem als Middelaar was aanbevoolen, in allen deele volvoerd hadt, waarom hij nu van zijnen Vader wierdt te huis geroepen, om, als een getrouw uitvoerder van zijn gezandfchap, die zijnen Zender aangenaam was, heerlijk beloond en gekroond te worden. En het is niet zonder reden, dat dit werk dan eens aan den Vader, dan eens aan den Zoon wordt toegekend, ten einde de eenheid van magt en wil, den Vader en Zoon met elkanderen gemeen, en die zij ook beiden in dit werk betoond hebben, te beduiden. Intusfchen wijzen deeze woorden klaar genoeg aan , dat christus is opgebeurd van een laager plaats tot een hooger; zoo dat de Hemelvaart van christus volleedig tvordt' uitgelegd door den Leerling, met te zeggen, dat christus van de aarde ten hemel is opgeheven. De laager plaats, van welke jesus wierdt weggenomen was de aarde, die de Heiland dikwijls voorfpeld hadt, dat hij eens geheel verhaten moest. En waarlijk, wat zoude hij langer op de aarde doen, i. die al het werk, hetgeen hem van den Vader gegeeven was te doen, nu voleindigt, en er bij gevolge niets meer te verrichten hadt, hetgeen hem tot een langer verblijv op' aarde hadt konnen verpligten ? 2. Behaiven O 4 dat  a°4 ACHTTIENDE ZONDAG. dat het jammerdal van deeze waereld geen bekwaame plaatst wasvoor de volle verheerlijking van christus, noch vatbaar voor den luifter van dat Hemelsch Lichaam, hetgeen hij nu in de plaats van het aardfche ontvangen heeft, verg. I cor, XV: 40, 47, 48, 50. De hooger plaats, naar welke de Heere jesus is opgeheven , wordt daar en tegen de Hemel genoemd. En vraagt men , Welke Hemel? de Lucht, het Firmament of de derde Hemel? wij leezen dat hij de Piemelen is doorgegaan, hebr. IV: 14. dat hij hooger dan de Hemelen geworden is, hebr. VII: 2.6. dat hij is opgevaaren hoven alle Hemelen, eph, IV: 10. verg. hebr:I: 3. Hij is dan niet biijven iiangen in de Lucht^ gelijk de Turken verdichten, wegens het Lichaam van maHometh, in den Tempel te 3Iecca; maar hij is plaatslijk door de Lucht- en Starrenhemel doorgedrongen, tot dat hij gekomen is in den hoogjlen Hemel, daar het blaauw geweiv , als een fierlijk gordijn, is voorgefpannen, daar ook al eenige anderen leevendig waren ingegaan, en daar de gezalvde Hei-' land nu moest gaan zitten aan de rechtehand van zijnen Vader, om gefield te worden als. Gods Majesteit, hoven de Hemelen, psalm VIII: 2. Deeze Hemelvaart van christus is ook zigtbaar geweest, want de Leerling merkt nog aan, dat hij is opgenomen voor de oogen zijner jongeren. Een merkwaardig onderfcheid tusfchen de Opftanding en tusfchen de Hemelvaart van onzen Heilvorst. Hij is opgeftaan buiten het ge-. Zjgt der menfchen, immers van zijne Discipelen, wijl hij nog éenigen tijd met deezen ftondt te verkeeren, en zij dus nog gelegenheid hebben, om hem te zien. Maar zoo zoude het niet zijn , na zijne Hemelvaart. Dan zoude hij niet weder op de aarde afkomen, om zich aan veele menfchen te vertoonen; maar dan zoude hij daar blijven tot den jongften dag. En daarom moest christus voor het oog van zijne Leerlingen ten Hemel vaaren, opdat er over dit ftuk iii het gekel geen «wijffel sa^of bedenking entftaau mogt.. Ja, c ii r l s>  ACHTTIENDE ZONDA G. aö^ christus is opgevaaren voor de oogen van zijne Jon« geren: 1. Opdat de dwaalgedachte, die zij van 's Heilands Koningrijk, als ware het een Koningrijk deezer aarde, gevormd hadden, nu geheellijk uit hunne gemoederen mogt worden uïtgewischt. 2. Zij zagen het, opdat de droevheid, die zij uit christus vernedering hadden opgevat, door dit gezigt verzagt, en met blijdfchap mogt worden verwisfeld, want dat hadt hij te vooren beloovd, joh. XYI: 16, 22. Ja ook hiermede wordt vervuld dat wonderwoord van den grootften Propheet, uit dat zelvde Euangelium, Kap. VI: 62. wat zoude het dan. zijn, zoo gij den Zoone des menfchen zaagt Opvaaren, daar hij te vooren was. 3. Inzonderheid, zij zagen het, om voor zichzelven niet alleen ten vollen verzekerd te zijn van jesus Hemelvaart, maar ook als geloofwaardige getuigen de waarheid van dit allergewigtigst voorval, met meerder ingang, voor anderen te konnen prediken; want dan konden zij zich beroepen op eigen ondervinding, 1 joh. I: 1 — 3. a. Eindelijk, dit diende tot wederlegging van eenen carpocrates, onder de oude Ketters, die droomden, dat jesus alleenlijk naar zijnen Geest, met achterlaating van zijn Lichaam, ten Hemelgevaaren zij. Immers, was dat waar geweest, dan hadt christus hierin geen de minde voortrefljjkheid gehad boven eenige der Geloovigen, welke insgelijks in de uure des doods, naar de ziel, met aflegging van het lichaam , ten Hemel worden opgenomen ; en dan had lucas' onmogelijk konnen zeggen in de bekende plaats, hand. I: 9. dat hij wierdt opgenomen, daar zij het zagen. — Doch ik fpreek van dit zien maar kortlijk, en ik boude mij ook niet op mgt de wijze, op welke jesus ten Memel voer, naamlijk doormiddel van eenewolke, noch met de bijzondere plaats van waar, te weeten, te Bethanien, en wel van den. Olljrberg, noch ook met de vermaaningen en zegeningen, on-. O5 . de?  ■Ha* ACHTTIENDE ZONDAG, der welke de Heiland van zijne Discipelen affcheid nam, omdat van deeze zaaken t'eiken jaare, op den zoogenaamden Hemelvaartsdag, wordt gefproken. Alleenlijk konnen wij hier niet wel voorbij, hier iets aante«ïerken over den tijd, wanneer deeze Hemelvaard is voorgevallen. Veertig dagen bleev jesus met zijne Discipelen nog verkeeren , nadat hij uit den dooden was opgewekt; hand. I: 3. met dat oogmerk, om hen nader te onderrichten van de dingen die zij nodig hadden te weeten, tot het vervullen van hunne bedieninge; ziet ook hand. XIII: 30, 31. Doch hij bleev niet langer, opdat de Discipelen niet van nieuws mog-; ten gehecht worden aan zijnen lichaamlijken omgang, en om het begrip in hun uitteroeien, dat zijn Rijk eenigen luider van de aarde te wachten hadt. Maar op den veertigften dag na zijne Opdanding is hij ten Hemel gevaaren ( i). Dit veertigtal is in de Bijbelfche Gefchiedenisfen waarlijk zeer aanmerkelijk, en kan ons aanleiding geeven tot verfcheidene bedenkingen; want, 1. Begon de Zondvloed met eenen regen van veertig dagen, gen. VII: 3, 12, 17. jesus vaart ten Hemel veertig dagen na zijne Opdanding, om haast eenen geestlijken regen van zich aftegieten, die den zondenvloed der menfchen zal konnen afwisfchen. 2. Opende noach een vender in de Arke, veertig dagen nadat de wateren gezakt waren van de toppen der bergen, gen. VIII: 6. hier wordt de Hemel zelv geopend op den veertigften dag na 's Heilands Verrijzenis, opdat de geestlijke liondark zoude konnen gezien worden in zijnen Tempel, ©pen 1;. XI: 19. 3. Hebben de Kinderen Israëls veertig jaaren lang het Man¬ na (O Een «onderling gevoelen van verfcheidene Hemelvaarten, welke jesds $n deeze veertig dagen zoude ondernomen hebben , wordt wederlegd door f. msuwland, ia zijne Letterk. Verlustiging, III. D, bl. iSï 131.  ACHTTIENDE ZONDAG. floy na gegeeten in de Woeftijne, exod. XVI: 3S» jesus hadt maar veertig dagen in de wqeftijne der waereld terug te keeren, om niet alleen zelv als een Hemelsch Manna, in het binnenfte Heiligdom gebragt te worden , maar om ook de zijnen met zich tot het Canaan des Hemels inteleiden. 4. Immers, gelijk moses veertig dagen met God op den Berg is geweest , tot het befchouwen van dat voorbeeld, naar hetwelke God den fchaduwachtigen Tabernakel wilde gemaakt hebben , en gelijk het vel van zijn aangezicht glinfterde als hij terug kwam, zoo dat hij niet zonder dekzel met het volk heeft konnen fpreeken, exod. XXIV: 18. XXV: 9. XXXIV: 28 — 35. dus heeft christus, wederom leevendig geworden zijnde , veertig dagen lang de heerlijkheid van zijn lichaam moeten bedekt houden, terwijl hij beezig was, om zijnen Leerlingen een fchets te geeven, naar welke hij den waaren Tabernakel, de Kerk van het N. T., wilde hebben opgericht. 5. Nog eens, ging jonas, nadat hij van den Viseh was uitgeworpen, tegen Ninive prediken, dat het zich in veertig dagen bekeeren moest, jon. I: 17. Ha 10. III: 4. bet is op gelijke wijze, dat christus, die in zijne opwekking Uit het grav zulk een duidlijk tegenbeeld van jonas was, matth. XII: 39, 30. insgelijks nog veertig dagen na dezelve , in welke hij nog al dikwijls predikte , heeft willen belleden; en dewijl de Jooden daarna niet hebben willen luifteren, zoo zou hun Stad en Tempel binnen veertig jaaren worden omgekeerd. 6. Althans, het is opmerklijk, dat elias, die het adernitfteekendfte Voorbeeld van christus, in zijne Hemelmelvaart, geweest is, nadat hij uit den flaap was opgewekt, door de kracht van eene wonderfpijze, welke hem van eenen Engel wierdt toegebragt, veertig dagen en veertig nachten voortging, tot dat hij kwam tot aan Hor eb, Gods Berg, daar hij den Heere zag en hoorde onder een uiterlijk teken, ikos, XIX: 5, 13. want dat diende niet duifterlijk tot een voor- fch.U«  SöS ACHTTIENDE ZONDAG. fchiïderij, hoe jesus, uit den doodflaap verreezen en van de Engelen gediend zijnde, veertig dagen zoude omwandelen, zonder eenige aardfche fpijze te behoeven , eer dat hij zich begav naar den berg van het Hemelsch Zion, daar hij nu altoos bij zijnen Vader is. 7- Of wil men deeze veertig dagen afleiden van christus zeiven. «. Hij was, naar de wijze der Eerstgeboorenen onder het O. T., op den veertigften dag, na zijne geboorte, ten Tempel mgebragt, en aan den Heere voorgelleld; en was het dan niet ten hoogden redelijk, dat hij ook als de Eerstgeborene, évtwederom is ingebragt in de waereld, hebr. I: 6. op den veertigften dag na zijne Opftanding, welke hem als een nieuwe geboorte uit den buik der aarde was, ten Godlijke Heiligdomme werdt ingevoerd , opdat de gantfche Kerk in hem mogt geheiligd worden, hebr. II: n.? b. Het was daar te boven niet- ongevoeglijk, dat de Discipelen voor de veertig uuren, welken jesus in den ftaat des doods is geweest, en in welken zij veele benaauwdheden hadden uitgeftaan, geduurende zoo veel dagen verkwikt wierden met zijne heuchlijke en heilrijke tegenwoordigheid. c. Maar vooral, dewijl hij veertig dagen geweest was in de woeftijne, om zich te bereiden tot zijne Prophetifche bediening op aarde, heeft hij nu ook nog veertig dagen willen toebrengen, na zijne Opftanding, om zich te bereiden tot het tweede deel van zijn Priefterampt, de Voorbidding in den Hemel; ja gelijk hij toen veertig dagen heeft gevast en geworfteld met de verzoekingen van den Duivel, matth. IV: 1 2. zoo mogt hij wel veertig dagen lang laaten blijken, dat hij de magt des Duivels overwonnen hadt. * lk zwijge, dat hij dus ook door die veertig dagen een voorfpel van die veertig jaaren, die er nog na zijne Hemelvaart verloopen zouden tot op de Verwoefting van jerufalem , heeft willen geeven. Indien iemand nu nog vraagen mogt naar het bijzonder Tijd-  ACHTTIENDE ZONDAG, 20? Bib, op welke c hristus is ten Hemel gevaaren, alles pleit voor den Dag, in ondericheiding van den Nacht, omdat anders de Discipelen hem zoo klaar niet hadden konnen zien heenenvaaren; maar ook meest voor den Morgenflond, 1. zoo, om de uitleiding der Discipelen naar Bethamen , luc. XXIV: 50. 9. als omdat jesus ook 'smorgens vroeg uit den dooden was opgeftaan; 3. en wel voornaamlijk, omdat hij in zijne Heerlijkheid vergeleken wordt bij een opgaande Zon , die voortgaat en licht tot den vollen dag toe. Onze Leerling zegt verder, dat christus daar, te weeten in den Hemel , ons ten gof.dk is. De Latijnfche Overzetting, die naast komt aan den oorfpronghjken lext, in het Hoogduitsch, heeft hier noftra caufa, dat is, „om , onzent wille". Nu konnen wij wel niet ontkennen, dat christus ook in zeker opzicht om zichzelven ten Hamel is ingegaan, naamlijk, om zich daar te Hellen in het bezit van die heerlijkheid en vreugde, die hij zich als een loon op zijn arbeid verdiend hadt. Doch de zaak van den Heiland is met die der Geloovigen zoo naauw verknocht, dat van alles wat hem gebeurd is, de vruchten ook tot zijne Ledemaaten moeiten toevloeien. En daarom zegt de Leerling te recht, dat christus ons in den Hemel ten goede is. Natuurlijker wijze zoude men anders zeggen, dat men veelaan christus lichaamlijk bijzijn verlooren heeft. M aar neen! Hij is ons daar ten goede. En het is zelvs beter voor ons, gelijk nader uit het vervolg zal blijken, dat hij ten Hemel is opgevaaren, dan als of hij altoos naar den lichaame bij ons was gcbleeven, joh. XIV: 28. _ Wil men eindelijk weeten, hoe lang dat vcrbhjv in den Hemel zijn zal, de Leerling befluit, tot dat hij wederkomt te oordeelen, de leevenden en de dooden. Twee plaatzen zijn er in de Handelingen der Apostelen die dit bevestigen. De Engelen zeggen tot de Leerlingen, bij zijne Hemelvaart, Kap. I: 11. deeze jesus, die van tt opgenomen is in den Hemel, zal alzoo komen, gelijkerm)s g'J  •xo ACHTTIENDE ZONDAG. hem naar den Hemel hebt zien heenen vaaren; en petru. Kap. III: dat de /W hera met ^ ^ wederöpncktinge aller dingen. 3 Wij zien dan ook hieruit, hoe ongegrond het gevoelen wis der geenen die men Chilioniten of Chiliasten nLmt omdat gelden, dat christus nog voor zjjne k deel een duizendjaarig Rijk 2al oprichten in de waereld waartoe de uitinuntendfte der Heiligen, en wel insoXeid de Martelaars, zouden worden opgewekt, ten einde met christus op aarde in dat Rijk te heerfchen. Dan, omTen recht begrip van dit gevoelen te vormen, moet men we ten dat er van ouds tweeërlei foort van Chiliasten geweest is. De grootfte waren de Cerinthiaanen , navolgers van ceVinthus, die een Jood en Discipel was van simon den Toveraar,welke wilden, dat de christus zulk een aardsch Koningrijk bepaaldlijk zoude oprichten in het Joodfche Land en wel voornaamlijk te Jeru/alem, dat ook de Tempel daartoe herbouwd, de Ceremonieele Godsdienst zoude herlteld wor den, en dat de Onderdaanen van den Mes/las zich daar dan duizend jaaren lang, tot op den dag der algemeene Verriize nis, in allerlei aardfche wellusten zouden baaden. Een ee" voelen, dat duidelijk blijkt gefprooten te zijn uit de oude Joodfche vooroordeelen , volgens Welken dat Volk hunnen Mesfias te gemoed zag, als een Vorst der waereld, om hun te verlosten van het jok der vreemde Volkeren, en in allerlei ver maaken te doen overvloeien. Doch ook een gevoelen, dat ge. maldrjk wederlegd wordt, als men maar in aanmerking neemt dat onder anderen de herbouwing van den aardfehen Tempel' en de hertelling van den Levitifchen Godsdienst, geenzins bel ftaat met de geestigheid des N. T., nadat tes'A nu vooraf alle fehaduwen door zijne volmaakte Offerhande heeft doen verdwijnen. 1 Maar daar zijn ook anderen geweest, óie bet duizendjaari* Rijk wat fnediger begreepen hebben, naamlijk, in zoo ver* als daar wel geen aardfche wellusten, maar een rijk genot van geest-  ACHTTIENDE ZONDAG» au geestlijke zegeningen zoude plaats hebben. Ten minften was dit het gevoelen van papias, Bisfchop van Hierapolis, in de tweede Eeuw, omtrent het einde der regeering van Keizer trajanus, wien ook verfcheidene onder de Oudvaders, justijn de Martelaar, irenaeus, tertulliaan, "lactantius, anderen, en naderhand de meeften onder de Geestdrijvers gevolgd zijn. Indien nu dit gevoelen niet anders in zich behelsde, dan dat de Kerk hier op aarde nog eens in het laatfte der dagen een grooten bloei en luifter zal mogen erlangen, dan zegt men niets, of het wordt overvloedig geleerd in het Prophetisch Woord. Maar omdat men er bijdoet, dat christus tot dat einde zigtbaar op aarde zoude moeten verfchijnen, en dat veele Heiligen met de Martelaars als dan uit den dooden zullen worden opgewekt, zoo is het van nooden, dat wij de onwaarfchijnlijkheid van deeze gedachten eenigzins nader aanwijzen. 1. Ik wil daartoe eerst hebben in acht genomen, dat het Koningrijk van christus niet is van deeze waereld, jon. XVIII: 36. Ja het komt niet (fit™ w*p«Tï(>«>i»«,) met uiterlijk gelaat, zoo dat men het uitwendig zoude konnen waarneemen, luc. XVII: 20. ziet ook rom. XIV: 17. (a). 2. Doet hierbij, dat de Heilige Schrivt niet meer dan twee aanzienlijke Toekomften van christus heeft aangetekend. De eerfte in het Vleesch, de laatfte ten Oordeel; want, gelijk hij eenmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard is, alzoo zal hij ten andermaal zonder zonde gezien worden, hebr. IX: 28. 3. Ook wordt de Opwekking der Dooden van alle menfchen te zamen eerst gebragt tot den laatften dag, jou. VI: 39, 4°» 44» 45- ' 4. Daar te boven is het naauwlijks te begrijpen, dat de Hei- * li- O) Men vind breedvoerige berichten van dit gefchil in de Kerke!. GeJbBiiiU Tan MosBEiM i.d. bl.389, 390. en in de Ophelderingen ui. p. DI.30s — 3=<  m ACHTTIENDE ZONDAG, ligen en Martelaars , die dan zekerlijk zonden moeten opflaatt m een verheerlijkt Lichaam, nog met aardfche menfchen zon. den konnen omgaan. Want zij zullen, of wederom moeten Jterven, of m ieeven blijven tot het einde der waereld. Maar het eerfle ftnjdt tegen de verklaaring van Gods Woord, dat het den mensch gezet is niet meer dan eenmaal te fterven, hebr. IX: 27. En het tweede zoude hunnen flaat op aarde »in gelukkig maaken» als die te vooren reeds, naar de Ziel, geweest was in den Hemel, want zij zouden verfcheidene dingen moeten bemerken onder de menfchen, die noch niet ten vollen gezuiverd zijn, waarom zij liever zouden wenfchen, rTl? J^V16"' e" Zij zouden dus' Z0Ilder hum» ichuld, benadeeld worden. _ 5- Ja, om nu geen bewijzen meer op een te flapelen, het 18 er f0 Ver af' d« ^ Heilige Martelaars ooit hebben flaat gemaakt op zulk een duizend/aarig Rijk, dat ook zelv de Apostel paulus, die den Marteldood geleeden heeft onder nero, geen ander uitzigt hadt, dan op de laatfle Verfchijning van christus, zeggende, 2tim. IV: 6-8 Ik worde tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanftaande. Ik heb den goeden ftrijd geftreeden - voorts 3S mij weggelegd de kroon der rechtvaerdigheid, welke mij de Heer ~ in dien dag geeven zal: ~ en niet alleen mij, maar eok allen, die zijne verfchijning hebben lievgehadt. Wat aangaat de woorden uit de Openbaaring van joannes, Aap.XX: 2—6. daar hij zag, dat de geenen, die het merkteken des Beefles niet ontvangen hadden, christus heerfchten als Koningen duizend jaaren. Deeze enkele plaats, die aan veelvuldige uitleggingen onderworpen is, geevt in de daad geen gronds genoeg, om er eene zoo groote verwachting op te bouwen; te minder, omdat daar gewaagd wordt van de Zielen der geenen dre gedood zijn ; tot een teken, zoo het fchijnt, dat men ter zelvcr plaatze meer aan eene geestlijke, dan lichaamlijke Opftanding heeft te denken; gelijk ook de duizend jaaren, in het gemeen, maar eenen zeer langen tijd  ACHTTIENDE ZONDAG/ aij" tijd konnen te kennen geeven. Voorts behoort het niet tot ons tegenwoordig oogmerk, die plaats breeder uitteleggen ( 3 ). Het blijkt genoeg , dat het eigenlijk zoo gezegd duizend* jaarig Rijk niet meer is dan een Rijk, dat meer in de hersfenen van fommigen onder de Ouden, dan in het gewijde Bijbelblad zijnen grondflag heeft. Het zijn echter niet alleen de Chiliasten, waarvan wij ons in dit ftuk moeten onderfcheiden, maar daar zijn ook nog anderen, tegen welken de Catechisten zich in deeze Zondags Afdeeling hebben aangcftcld, en die zullen wij ontdekken uit de zwaarigheden, welke de Christelijke Onderwijzer vr. 47 en 48. voorftelt. De eerfte tegenwerping, waarmede het recht begrip var» christus Hemelvaart fchijnt gedrukt te Worden, vindt men vr. 47. is dan christus niet bij ons tot aan het einde der waereld, alzoó hij ons b e-loovd heeft. Deeze grieve wordt ons Voorgeworpen Van fommigen onder de Lutheraanen, die een gantsch ander begrip, als wij van christus Hemelvaart gewoon zijn te vormen. Naamlijk, niet allen, maar dezulken van het Lutherdam , die deswegens, onder den naam van Ubiquitisten, of Alomtegen* woordigheid - drijvers bekend ftaan , ftcllen, dat de Hemelvaart van christus geen eigenlijke verandering van plaats, maar Hechts eene verandering van flaat is geweest, waardoor zijn Lichaam in het oneindige verdweene'n, en dus overalomtegenwoordig zoude zijn geworden. Zij begrijpen, daartoe ■, dat christus niet waarlijk, maar figuurlijk ftechts ten Hemel is gevaaren, en dat hij wel zijne zienlijke tegenwoordigheid der waereld heeft onttrokken, maar dat hij nochtans -ook nu nog, naar zijn Lichaam , fchoon onzigtbaar, bij ons blijvt: ' . Pi (3) Conferri patea CJ. wmics ia $.ymb, Apojl. Exerc. XXVL' §. II. DEEL. P  fii4 ACHTTIENDE ZONDAG. ja, dat de Hemel, werwaards christus is overgevoerd, eigenlijk geen plaats zij, maar iets ongefchaapen en onlichaamlijk, te weeten de ftaat der Hemelfche Gelukzaligheid, en het Koningrijk van God, dat overal is. Alles met dat oogmerk, om de Leer der Confubflantlatie, of der eigenlijke tegenwoordigheid van christus Lichaam in het Heilig Avondmaal, des te beeter te konnen ftaande houden. Met deezen nu hadden de Paltzifche Godgeleerden, toen zij hunnen Catechismus hebben opgefteld, veel te kampen. En het is daarom, dat zij, maar weinig gezegd hebbende in de voorgaande Afdeeling, over de Opftanding van christus uit den dooden, thans met opzet zoo veel werks maaken, om breder van zijne He•snelvaart te handelen. Edoch, het is een. verregaande misvatting, i. of dat de Hemelvaart van christus eene verandering van ftaat alleen, en niet van plaats geweest zij; 2. of dat zijn Lichaam op eene onzigtbaare wijze in het oneindige verdweenen; 3. of dat het alomtegenwoordig geworden is. 1. De Hemel zeker, in welken jesus is opgenomen, wordt 2. nergens volftrekt als een ftaat, maar altoos als een plaats befchreeven ; de vaste plaats van Gods wooning, iCHRON. VI: 21. het huis van den Vader, daar veele woojiingen zijn, en daar jesus is heenengegaan om ons plaats te bereiden, joh.XIV: 2, 3. vergel. hebr. XI: 10. psalm CXXII: 5, 6. nehem. IX: 6. enz, — 2. Ook vordert de Natuur der verheerlijkte Lichaamen , dat zij , als eindig in zichzelven, en beftaande uit deelen, binnen zekere Plaats moeten omvangen worden: te meer, omdat er de Hel, de plaats der Verdoemlingen, tegenover ftaat: luc. XVI: «, si's, 26- 2. Voorts is christus Lichaam op geen onzigtbaare wijze in het oneindige verdweenen; want wij hebben reeds gehoord , dat men hem heeft zien heenenvaaren, hand. I: 11. Men leest met nadruk, dat de Heere jesus van zijne Dis-  ACHTTIENDE ZONDAG. itg Discipelen fcheidde, als hij wierdt opgenomen in den Hemel, luc. XXIVi 52. (4). 3. Nog veel minder is het te bezeffen, dat christus Lichaam, door zijne Hemelvaart alomtegenwoordig geworden Zij; want 1. behalven dat het aanloopt tegen de regelen der natuur, dat een enkel lichaam meer dan op eene plaats te gelijk zij, zoo zoude dan ook het Lichaam van jesus het eenigfte moeten zijn in de gantfche waereld, als hetwelke de plaats der overigen zoude wegneemen, dewijl het zeker is, dat op denzelvden tijd, in denzelvden omtrek, niet meer dan één lichaam te gelijk beftaan kan. 2. Zegt men, dat hij er is op eene onzigtbaare wijze, dit flrijdt niet alleen tegen den aart van een waarachtig lichaam (5)» maar wat nut zoude zulk een onzigtbaare tegenwoordigheid ons meer geeven, -dan of menftelde, dat hij in het uitfpanzel des Hemels, of op ongenaakbaare bergen, of in de holen en fpelonken der aarde, ofop eenige andere ons onbekende en onbebouwde plaats zich ophieldt ? 3. Ja het is er zoo ver af, dat daaruit zoude volgen de lichaamlijke tegenwoordigheid van c h r i s t u s in het Heilig Avondmaal, dat dit veel eer het tegendeel uitdrukt, wijl het Avondmaal is ingefteld tot zijne gedachtenis, en wij, in het gebruik deszelvs, den dood des Heeren moeten verkondigen, tot dat hij komt, 1 cor. XV: 24—26. 4. En wat willen wij meer? De Heilige Schrivt leert ons op veele plaatzen , dat christus naar den lichaame niet alomtegenwoordig, en (4) Si autem Corpus christi aliqnando fuerit èi^ailct & üöpulot ut marc. XVI: li. tuc. XXIV: 31. joh. VIII: 49. id talc facUim efl, non per feparatiooem Vifibilitatis a corporej fed partim per miraculofam evaüonem & fubduclioaeni, partira per retentionem oculorum, ne agnofceretur. (5) Hier geldt de uitzondering niet, dat het onbillijk zij , indien wij een verheerlijkt Lichaam onderwerpen aan de algemeene natuurwetten. Want de heerlijkheid doet de natuur der dingen niet te niet, noch verandert dezelve , maaf yeldtakc dezelve , en tiert dezelve op. P 2  iiö ACHTTIENDE ZONDAG. en ook in het geheel niet meer naar zijne Menschheid op aar-' de is. Hij heeft zelv getuigd, en wel met uitzigt op den tijd die na zijn Hemelvaart ftondt te volgen, de armen hebt gij altijd met u, maar mij hebt gij niet altijd, matth. XXVI: ii. alsmede joh. XVI: 28. Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben inde waereld gekomen, wederom verlaat ik de waereld, en gaa heenen tot den Vader. — Dat jesus aldaar gezegd wordt in de waereld gekomen te zijn, wordt van hem gezegd als het Woord Gods, niet zoo zeer door verandering van plaats, als wel door zijne werking: dan ten aanzien van zijn Lichaam kan hij niet gezegd worden in de waereld te zijn gekomen. Zijn Godheid is oneindig, en kan niet van plaats veranderen, dat is alleen eigen aan zijne Menfchelijke Natuur. Evenwel, daar zijn nog eenige fchijnredenen, waarmede de Drijvers der Alomtegenwoordigheid van christus Lichaam zich zoeken te behelpen. En zulk eene neemt hun de Onderwijzer uit den mond, met te vraagen: is dan christus niet bij ons tot aan het einde der waereld, alzoo hij ons beloovd heeft? hij heeft het oog op het zeggen van j e s u s tot zijne Apostelen , en in hun tot de gantfche Kerk, hetwelke men vindt matth. XXVIII: 20. ziet ik ben met ulieden alle de dagen, tot aan de yoleindinge der waereld. Nu moest men immers op deeze belovte flaat maaken , en boe, zeggen de Broeders, kan men dan Hellen, dat christus niet meer bij ons op aarde, maar plaatslijk in den Hemel zoude zijn overgegaan? Doch de Leerling onderfcheid zeer wel de Godlijke en de i Menfchelijke Natuur, van welk onderfcheid dc Lutherfche Broeders ook zelve zich bedienen tegen de Sociniaanen, als er eenige onvolmaaktheid, van onkunde, zwakheid of dergelijken, aan christus wordt tocgefchreeven. christus, zegt het Andwoord, is waarachtig mensch en waarachtig god. Hij is het ook in eenigheid des Perfoons. Was hij een Mensch alleen, zoo konde hij ter zeiver' tijd  ACHTTIENDE ZONDAG. aif tijd niet op de aarde en in den Hemel zijn. Doch nu is hij ook de waarachtige God, die den Hemel en de aarde vervult, je rem. XXIII: 23, 24. Of, om het te verklaaren met de eigen woorden van den Catechist, naar zijne men schel ij ke natuur is hij niet meer op de aarde, want hij is opgevaaren ten Hemel; maar naar zijne godheid, majesteit, genade en geest, wij k t h ij nimmermeer van ons. Iminers, hij is bij ons 1. naar zijne godheid, door het vertoonen van zijne Godlijke Almagt, in ons bijteftaan en te helpen, ja om ons alles te fchenken, •wat tot het leeven en de Godzaligheid behoort, 2 petr. I: 3,4. 2. Hij is bij ons, naar zijne majesteit, voor zoo veel hij de tekenen van zijne Koninglijke luifter in en over de Kerke zien laat, want zijne Majesteit is over de aarde en den Hemei, psalm CXLVI11: 13. 3. Hij is bij ons met zijne genade, en het is in zoo verre, dat hij ons ook de vruchten van zijne Menschwording doet geworden. 4. Hij is bij ons met zijnen geest, die ons verjlerkt naar den inwendi* gen mensch, opdat christus door het geloov in onze harten woone, eph. III: 16, 17. Nu is het zeker, dat in de aangetoogen plaats niet van Christus Menschheid, maar van zijne Godheid, Majesteit, en van de Geestlijke tegenwoordigheid van zijne Genade gefprooken wordt, want, 1. behalven dat de lichaamlijke tegenwoordigheid van christus niet hadt konnen vallen onder eenige belovte, wijl dezelve dan altoos en overal noodzaaklijk zoude geweest zijn. 2. Zoo zegt ook christus niet, ik ben met allen, maar ik ben met ulieden, tot een blijk, dat hij dit van zijne bijzondere tegenwoordigheid bij de Geloovigen wil begreepen hebben. 3..Voeg hierbij, dat de Heiland deeze belovte aan zijne Leerlingen doet, om hun te trooften tegen de moeilijkheden, die hun zouden overkomen in het Prediken van het Euangelium onder alle volken, hetwelk de groote Meefter hun te vooren vr. 19. hadt aanbevoolen. P 3 Maar  ACHTTIENDE ZONDAG. Maar wat troost hadden de Dienaars, of de bijzondere leden der Kerke konnen trekken uit de lichaamlijke tegenwoordigheid van christus, die Hechts aan alle fchepzelen zoude zijn gemeen geweest. Is het dan geen klaar bewijs, dat jesus hier geen tegenwoordigheid van zijne Menschheid, maar alleen van zijne hulp en genade verftaan heeft ? En, in dien zin hadt hij ook al te vooren verklaard , Kap. XVIII: 20. waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar hen ik in het midden van hun; was dit te verftaan van eene lichaamlijke tegenwoordigheid, zoo zoude christus ook zijn bij den geenen, die niet in zijnen naam zaamenkomen. Is dit nu zoo, dat in de bedoelde plaats niet gezien wordt op christus Menfchelijke Natuur, het fpreekt van zelve, dat de alomtegenwoordigheid van zijn hchaam daaruit in geenerlei wijze kan beweezen worden. Maar ziet het, gelijk wij getoond hebben, op christus tegenwoordigheid met zijn Geest en Genade , het is er zoo ver af, dat de Hemelvaart van christus haar zoude benadeelen, dat zij er in tegendeel grootlijks door bevorderd word; want juist daartoe is christus opgevaaren, om ons nader bij te zijn met zijnen Geest, opdat hij niet alle plaatzen, maar alle zijne Ampten, alle de oude Voorbeelden en Voorzeggingen, ja ook alle de Ledematen van zijn Geestlijk Lichaam, met zijne gaven mogt vervullen, eph. IV: 8 — 13. (6). Van meer kracht is de tweede Tegenwerping, die de Onderwijzer , op naam der verfchillende Broederen, zijnen Leerling te gemoet voert, zeggende, vr. 48. maar zoo de menschheid niet overal is daar de godheid is, worden dan die twee natuuren in christus niet van een ander gescheiden? Wij houden met de Lutheraanen vast, dat de vereeniging der Godlijke en Menfchelijke natuur in christus 0»- fcheid- (*) Zieverdir w. a e ia iel Rede!. Cedsd. I. D. Kap. 1$. J. »ï.  ACHTTIENDE ZONDAG. 219 fcheidbaar is: zoo zelvs, dat zij in den dood, toen ziel en lichaam van elkander wierdt afgefcheiden , niet gefcheiden zijn. Dit echter meenen fommigen onder hen te moeten volgen, indien het waar is, hetgeen wij gevoelen, dat de menschheid van christus niet alomtegenwoordig is, gelijk zijn godheid. De grond van hun reden ligt in het wanbezef, dat iets, hetwelk met iets anders is vereenigd, zich even ver moet uitftrekken, als dat, waarmede het' vereenigd is. Maar dit volgt al zoo weinig, als dat ons lichaam, omdat het vereenigd is met onze ziel, daarom zoude zijn overal waar onze ziel is. De ziel, die eigenlijk gezegd wordt te zijn daar zij werkt, ftrekt zich met haare gedachten uit tot aan de eindens der waereld, ja tot in den Hemel zelve ± maar het lichaam is vervat in eene kleine ruimte, zonder dat echter het verband tusfchen ziel en lichaam daardoor eenigzins gekrenkt wordt. Of wil men nog eene gelijkenis: Mentz, Trier, Keulen, ook verfcheidene fteden in onze Nederlanden, zijn verbonden met den Rhijnftroom, hoewel zij zich niet even ver als die Hoofdrivier uitftrekken. Zoo vordert dan de Vereeniging der dingen juist niet altoos, dat, daar het een is, ook het andere zij; want dit is alleen waar van zaaken, die door eene plaatslijke uitgebreidheid eikanderen ten vollen evengelijk zijn, gelijk, bij voorbeeld, hout en fteen met elkander zamengevoegd. Maar anders is het gelegen, wanneer dingen van een ver fcheiden natuur met den anderen vereenigd zijn, en wel bijzonder, wanneer het eene eindig, het andere oneindig is. Want dan moet het eindige beflooten blijven binnen zijne bepaalde maate, maar het oneindige kan niet nalaaten zich ook uittebreiden buiten hetzelve. Zoo nu beftaat het met de Godlijke en Menfchelijke natuur in christus. De Menschheid is eindig, want anders was het geen Menschheid. Maar de Godheid is oneindig. Eu uit dien hoofde kan men zeggen, „dat chrisP4 ,,tus  *2Q ACHTTIENDE ZONDAG. », tus is, daar hij niet is, en wederom dat hij niet ïs, „ daar hij al is". Naamlijk, hij is, door zijne Godlijke Natuur, daar hij niet is met zijne Menschheid; en hij is niet overal, naar zijne Menschheid, daar hij zich overal bevindt naar zijne Godheid. Trouwens, hoe maaken het de Lutheraanen anders zelve met den ftaat van 'slleilands Vernedering, toen de Godheid ook reeds met zijne Menschheid vereenigd, maar echter de Menschheid, volgens hun eigen zeggen, noch niet alomtegenwoordig geworden was? ftemmen zij dus niet zelve toe, dat, fchoon het Lichaam van christus niet alomtegenwoordig zij, zulks op zichzelven geene kwetzing van deszelvs vereeniging met de Godheid kan toebrengen. Ja, om de hoofdzaak in weinige woorden te betrekken , het is noodzaaklijk, doch het is ook genoeg tot die Vereeniging, dat de Godheid overal is daar de Menschheid is; maar het is niet noodzaaklijk dat de Menschheid overal zij, daar de Godheid is. En zoo heeft dan dc Leerling op deeze Vraag, of deeze twee Natuuren hierdoor niet van den anderen gefcheiden. worden, met groot recht mogen andwoorden: gantsche- lijk niet. Alleenlijk zoude iemand hierop nog konnen vraagen , of dan de gantfche Godheid niet woont in de Menfchelijke Ara■uur van christus, daar dezelve ook buiten zijn vleesch is. Doch, i. die dit tegenwerpt, toont geen rechte bevatting te hebben van de onmeetlijke Godheid, want God is ondeelbaar, en derhal ven overal; waar de Godheid is, daar is dezelve ook geheel (7). 2. Immers, fchoon de Godheid ook buiten het Lichaam is, volgt echter geenzins, dat zij daar van gescheiden zij. .Want die twee natuuren van christus zijn niet van denzelvden, maar van een verfebillen- O) Veriffime augustijn, Lib. ii. de Ir.carnaiUn. „in Cornore tota» „ eft & abiqiie Wt»s Filius Dei  ACHTTIENDE ZONDAG: «m lenden aart. En haare Vereeniging beftaat niet daarin, dat zij in eene evengclijke maate, lengte, breedte of hoogte, met en nevens elkander zijn uitgeftrekt, maar alleen in die wederzijdfche Verordening, waardoor de Menfchelijke Natuur van de Godlijke, tot één Perfoon is aangenomen, om daarin zoo te woonen en te werken, dat het werk van beide de Natuuren aan den gantfchen Perfoon moet worden toegekend, terwijl nochtans elk van deeze twee Natuuren, omdat de Vereeniging gefchied is onvermengd, haare bijzondere Eigenfchappen voor zichzelven blijvt behouden. Daarheen loopt mede de reden van den Leerling, zeggende: "want mitsdien de godheid onbegrijplijk en overaltegenwoordig is, zoo moet volgen, dat zij wel buiten haare aangenomen menschheid is, en nochtans ook in dezelve is(8), en persoonlijk met haar vereenigd blijvt. De Godheid is in de daad onbegrijplijk en alomtegenwoordig, job XI: 7—9. 1 kon. VIII: 27. Zij is daarom ook buiten haare aangenomen menschheid, dieniet alomtegenwoordig is; want anders zoude het fchijnen, als of zij in de eindige Menschheid was opgeflooten. Niet te min is zij te gelijk in die Menschheid, wijl het juist deeze Menfchelijke Natuur is, die van de Godlijke is aangenomen, om daarin zoo te woonen en te werken, dat het werk der beide Natuuren aan den gantfchen Perfoon eigen zij. Ja het is uit hoofde deezer wederzijdfche Verordening, dat wel elk van die twee Natuuren onvermengd haare Eigenfchappen blijvt behouden , maar dat echter de Perfoonlijke Vereeniging van de Godheid (8) In het Noordhollandfche Synoilus, in het jaar 1*75. is opgomerkt, dat vsa .de laatlte drukkeu , in onzen Heidelbergfchen Catechismus hier is uitgelaaten^ .hetwelk er van ouds in geflaan heeft, naamlijk ,, dat zij" te weeten de Godheid, a, wel buiten haare aangenomen? Menschheid is, eu nochtans ftak ia dezelve is t i, cn} perfoonlijk met haar vereenigd blijvt ". P5  aas ACHTTIENDE ZONDAG. heia Biet de Menschheid hierdoor niet ophoudt; omdat het deeze Menschheid alleen is, met welke de Godheid een Per* foon uitmaakt, en omdat de werkzaamheden der Godheid eene eigene, bijzondere en allernaauwlte betrekking meer op deeze Iiaare Menfchelijke Natuur dan op iets of iemand anders blijven oeffenen. Hiermede is het Leerfïuk van christus Hemelvaart verklaard en voldongen. Daar blijvt over, dat wij zien hoe het Geloov van een Christen daar omtrent werkzaam zij. Het is doch in de daad een ftuk, dat alleen door het Geloov kan worden aangenomen; want /* het Geloov, naar de befchrijving van paulus, een bewijs der zaaken die men niet ziet, hebr. XI: i. hier mag men ook dezulken zalig noemen, die niet gezien, en nochtans zullen geloovd hebben, j o h. XX: 29. Het Geloov omtrent dit Artijkel beftaat wederom hierin, dat tnen de Hemelvaart van christus, door de Kennis, voor eene zekere, door de Toeft'emming, voor eene noodzaaklijke , en door het Vertrouwen, als eene nuttige Waarheid omhelst. Hij dan, die in christus Geloovt, als Opgevaaren ten Hemel, die erkent zijn Hemelvaart eerst als eene zekere Waar* heid. ' Eenige onder de Ouden geloovden dit ook van anderen , de Romeinen van romulus; fommigen onder de Grieken van apollonius thyanaeus; en de Roontschgezinden hebben eenen heiligen dag, getekend op den XV^0 der Maand Augustus, ter gedachtenis der Hemelvaart van maria, die zij zeggen, dat op den derden dag na haaren dood wederom opgewekt en ten Hemel is opgenomen. Maar van deeze allen mag men zeggen, met zeker Schrijver, dat zij ten Hemel zijn opgeklommen langs den ladder der leugenen; en nooit zijn er eenige geloovwaardige getuigen voor bijgebragt (9). Gantsch (9) Vergelijk wederom de Oordeelk* Bijbelverkl. van iilihthii, XI. D. W. s7s, 276.  ACHTTIENDE ZONDAG. m Gantsch andere bewijzen hebben wij voor de Waarheid vaa christus Hemelvaart. 1. Daar marcus niet alleen, Kap. XVH 19. maar ook lucas, bij uitnemendheid in het flqt van zijn Euangelium , en in het begin van de Handelingen der Apostelen, dezelve befchrijven met zoo veel omftandigheid van tijd en plaats, dat zij toonen de allernaauwkeurigfte kennis van het gebeurde gehad te hebben. 2. Immers, lucas beroept zich op het getuigenis van elv onderfcheidene Perfoonen, heilige Apostelen, die zoo veel te geloovwaardiger zijn, omdat jesus voor hunne oogen is opgeheven, en die ook te veel in getal waren, dan dat zij allen , of door hunne inbeelding zouden misleid zijn, of met eikanderen hebben willen zamenfpannen, om, door het verfieren van een leugen, zich aan allerhande gevaaren, die er voor hun uit te wachten waren, blootteftelleu. 3. Alleenlijk zoude iemand konnen uitzonderen, dat de Discipelen hunnen Meefter wel zagen naar boven vaaren, maar echter den Hemel zelve niet hebben zien ingaan; want de Wolk, die tusfchen beiden kwam, benam hun het verdere gezigt. —■ Doch, fchoon zij van dit laatfte geen ooggetuigen geweest zijn, zij konden echter uit hetgeene zij zagen wel befluiten , dat hun Heer tot- in den derden Hemel wierdt opgenomen , dewijl niet de wolken, noch het uitfpanzel, maar alleen de hoogfte Hemel de plaats was , daar hij moest worden verheerlijkten, gelijk niemand ons berispen zal, wanneer wij zeggen, dat wij iemand naar zekere plaats, fchoon vergelegen , hebben zien heenengaan, werwaards hij te vooren gezegd hadt te zullen vertrekken, zoo mogt men ook zeer wel zeggen, dat de Apostelen, jesus ziende naar boven ftijgen, hem hebben zien ten Hemel vaaren, fchoon zij zijne aanlanding in de hoogte met hun gezigt niet konden bereiken, nadat hij hun daarvan te vooren genoegzaam verzekerd had. 4. En of deeze aardfche Getuigen niet genoeg waren, daar verfcheenen ook twee Engelen uit den Hemel, die eenftemmig ver»  fe«4 ACHTTIENDE ZONDAG. verklaarden, dat jesus waarlijk tot in den derden Hemel was overgenomen, hand. I: 10, ii. Wie weet nu niet, dat zelvs in den mond van twee of drie getuigen alle woord beftaat, matth. XVIII: 16.? 5. Het is waar, mattheus en joannes, eigen Discipelen van den Heere jesus, hebben niets gerept van 'sHeilands Hemelvaart. Doch dat doet aan de zaak geen het minfte nadeel; want behalven de menigvuldige Voorzeggingen, die, inzonderheid bij joannes, te vinden zijn, als door jesus te vooren gedaan, nopens zijn heenen gaan, tot het ontvangen van eene Hemelfche Heerlijkheid, en die zij onderftellen, omdat zij jesus voor een waarachtig Propheet hielden, met de daad vervuld te zijn; zoo hebben die twee Euangelisten des te meer werk gemaakt, om te bewijzen het gewigtig Leerfluk van jesus Opftanding, waaruit zijn Hemelvaart van zelve voortvloeit, dewijl hij nergens meer op aarde te vinden is. Of begeert gij ook nog eenige verzekering, uit den mond der Apostelen, paulus fpreekt er duidelijk van, eph. I: 59 — 23. II: 6. IV: 10. phil. II: 9. col. III: 1. heer. IV: 14. VI: 19, 20. VII: 20. VIII: 1, 4- IX: 11, 12,24. XII: 24. vergcl. 1 petr. III: 22. en 1 joh. II: 1, 2. 6. Trouwens, leert dit ook niet de Uitltorting des Heiligen Geeftes op den Pinxterdag; de Verwoefting van Jerufalem, die er in het kort op gevolgd is; de uitbreiding van Gods Kerk, door de verkondiging des Euangeliums? alle zulke dingen, die niet dan na de Hemelvaart van christus moeflen gefchieden, hand. II: 4. 7. Om nu niet te zeggen, hoe hij ook nog naderhand eens van stephanus, hand. VII: 55, 56. eens van paulus, op den weg vmDamascus, hand. IX: 3, 4, 5, 17. XXII: 6, 7, 8, 14. XXVI: 13, 19. verg. 1 cor. IX: 1. XV: 8. en 2 cor. XII: i—-4. en meer dan eens van joannes, in zijne Openbaaring, Kap. I: 10—20. X: 1. XII: 1, 2, 5. door eenen geopenden Hemel gezien is. Menfchen waarlijk, recht bekwaam, om tot ooggetuigen van jesus Heerlijkheid in  ACHTTIENDE ZONDAG. 225 in den Hemel verwaardigd te worden. Want was stephan us de eerfte onder de Martelaars , hij heeft die waarheiddoor zijnen dood bezegeld, als hij tusfchen de handen der beulen, met zulk een belijdenis in den mond, geftorven is: ik zie den Hemel geopend, en den Zoon des menfchen, ftaande ter rechterhand Gods, hand. VII: 56. Was paulus weleer een gezwoorcn vijand van christus en zijnen naam, hij moet door de waarheid overwonnen zijn, als hij openlijk getuigt, dat hij jesus in zijne Heerlijkheid gezien heeft. Ent was joannes de laatfte der Apostelen, het is als een .zegel, dat op den gantfchen Bijbel ftaat, wanneer hij de lijst der Heilige Schrivten met zijne gezigten van jesus in den Hemel heeft beflooten. 8. Men beroepe zich hiertegen niet op de onmogelijkheid,even als of het ftreedt tegen de wetten der natuur, dat een lichaam van die groote en zwaarte, als het lichaam van jesus was, door de lucht, die anders gewoon is zulke lichaamen neêrtedrukken, naar boven wordt opgevoerd, en dat de afftand van den derden Hemel te groot is, dan dat het lichaam van jesus, in zoo korten tijd als de Heilige Schrivt daaraan geevt, van de aarde derwaards heeft konnen opgenomen worden. Zwarigheden, die men eenvoudiglijk kan wederleggen met dit woord: hetgeen onmogelijk is bij de menfchen, is mogelijk bij God, matth. XIX: 26. luc. tf, 37. of zal God, die aan geen Wetten gebonden is, maar van wien de gantfche Natuur met alle haare wetten afhangt, geen lichaam, door zijn krachtdaadig bevel, in den Hemel konnen overzetten? En zal die zelve God, die de eerfte oorzaak van alle beweging is, dezelve niet, naar zijn welbehagen, dermaaten konnen verfnellen, dat hij het lichaam van zijnen Zoon in eenen tijd, die kort genoeg was, van de aarde ten Hemel heeft konnen inbrengen? Te meer, daar het lichaam van christus nu geen log en aardsch lichaam meer geweest is, maar geestlijk ,' ?oo dat het zich op den wil des Gceftes zeer vaardig cn zonder moeite herwaards of derwaards liet beweegeii. Dit toch is  *a<5 ACHTTIENDE ZONDAG. is zeker, God heeft de uitnemende grootheid zijner kracht, tiaar de werking der fterkte zijner magt, daardoor willen be-toonen, xlat. hij Christus uit den dooden heeft opgewekt, en gezet tot zijne Rechtehand, in den Hemel, eph. I: 19, 20. Het tweede, dat tót het Geloov van christus Hemelvaart behoort, is, dat men dezelve ookomhelze, door de Toejlemming, als eene noodtaaklijke Waarheid. I. Noodzaaklijk Was doch de Hemelvaart van christus, ter vervulling van verfcheidene Voorheelden en Voorzeggingen. a. Wil men Voorheelden, men heeft ze zoo wel in Perfoonen als Zaaken, tf. Ik zal nu niet fpreeken van joseph, die eerst verneederd, maar naderhand uit den Kerker verlost zijnde, fot den naaften aan pharao verheven wierdt, gen. XLI: 40—43. noch van moses opklimming op den berg, exod. XXIV: 1, 2. noch ook van simson, in het draagen van de deuren der Stads Poorten op zijne fchouderen, naar de hoogte des bergs, die in het gezigte van Hehron was, richt. XVI: 3. Ik zal niet gewagen van salomo, en van den dag» op welken hij als Koning over Juda en Israël gekroond is, 1 kón. I: 32—40. Maar inzonderheid komen hier in aanmerking henoch en elias, waarvan geene onder de Huishouding der bloote Belovte, gen. V: 24. verg. hebr. XI: 5. en deeze onder de Huishoudinge der Wet, 1 kon. II: 11, 12. ten Hemel is opgenomen, om te dienen tot Voorbeelden van den grooten Heiland, die met den aanvang der Huishoudinge des Euangeliums ten Hemel is ingevoerd. 5. Wil men zaaklijke Voorbeelden. De Opneeming van christus is insgelijks niet duifterlijk afgefchaduwd door den Ladder jacobs, welks opperfte aan den Hemel raakte, gen. XXVIII: 12, 13. verg. joh. I: 52. door het Manna, hetwelk bewaard wierd in eene goudene Kruike, achter het Voorhangzel, exod. XVI: 32—34. verg. joh. VI: 31 — 58. 1 cor. X: 3. en o penb. II: 17. door den Stav «aüron, die, na zijne afbinding wederom gebloeid hebbende, gebragt wierdt  ACHTTIENDE ZONDAG. 327 wierdt in het Heilige der Heiligen, num. XVII: 1 —11. en hebr. IX: 4. En door de Arke des Verbonds, die, na haare wederkeering uit het land der Philiftijnen, met gejuich wierdt opgevoerd in davids Stad, en aldaar op den burgt Zion geplaatst is, 2sam. VI: 12, 17. en hebr. IX: 3—5. verg. rom. III: 25. en openb. XI; 19. b. Deeze Voorbeelden van christus Hemelvaart wor-* den krachtig verflerkt door verfcheidene Godfpraaken, welke die zelve waarheid op het allernadruklijkfte voorfpeld hebben* Want, om nu maar de klaarfte optenoemen, die de Hemelvaart van den Rijksvorst in het bijzonder beichrijven, het ia de geloovige Kerk, die haar ftemme hooren laat, psalm XLVII: 6. God vaart op met gejuich •— En hetgeene door paulus hierop wordt te huis gebragt, eph. IV: 8 20* dat hooren wij den Heiland zelve toegalmen, psalm LXVHI: 19. gij zijt opgevaaren in de hoogte — ziet ook jes. LH: 13» ezech. X: 4, 18, 19. 2. Daar te boven blinkt ons de Noodzaaklijkheid vati christus Hemelvaart toe, hetzij dat wij op God den Vader, of op den Zoon, of op de Geloovigen onze gedachten vestigen. a. De gerechtigheid des Vaders bragt mede , dat hij door de Opneeming van zijnen Zoon hem fchonk die heerlijkheid , die hij zich door zijn lijden en gehoorzaamheid verdiend hadt, want dit was zijn recht bij den Heere, en het werkloon dat hij vondt bij zijnen God, jes. XLIX: 4—7. ja dus heeft God ook in de Hemelen zijne waarheid aan hem bevestigd, psalb* LXXXLX: 3. b. De Zoon was de Heer uit den Hemel, i c or. XV: 47. waarom hij, na het voleindigen van zijn werk op aarde, derwaards moest wederkeeren, ten einde op nieuw verheerlijkt te worden, joh. XVII: 1,4,5. Waren dan fommigen on. der de oude Heiligen beroemd geweest door hunne wonderlijke geboorte, gelijk isaüc en joannes & Dooper, gen. JXXI: 1—7. luc. Ij 57—166. moses en eliza, door het doen  *28 ACHTTIENDE ZONDAG; doen van Wonderwerken; samuel en david, door de gave der Voorzeggingen, lazarus en anderen, door hunne Opwekking uit den dooden; henoch en elias door hunne Opneeming ten Hemel; het verheft de voortreflijkheid van Gods eeniggebooren Zoon, dat hij deeze heerlijkheden allen tegelijk alleen in zichzelven bezeeten heeft, col. 1: 18. Ja het fchijnt ook daarom, dat onze Heiland na zijne Opftanding, niet naar het voorbeeld der geenen, die hem in zijne Opwekking hebben afgefchaduwd, tot den Tempel is opgegaan , welken hij te vooren zoo dikwijls met zijne tegenwoordigheid vereerd hadt. isaac» wien Vader abraham bij gelijkenis uit den dooden heeft wedergekregen, hebr. XI: j8, 19. werdt op dien zeiven Berg, Moria, van den dood verlost, waarop de Tempel naderhand gebouwd is , verg. gen. XXII: 14. Ook leest men van eenen hiskias, nadat hij de belovte ontvangen hadt, dat hem nog vijvtien jaaren tot zijnen leevtijd zotlden worden toegedaan, dat hij als een mensch, die nu Versch was opgewekt, ten derden dage opging in des Heeren huis, z kon. XX: 8. En als jonas badt uit ■ den buik des Visches, dat hij mogt worden wedergebragt tot het licht der leevendigen, zoo betuigde hij met een zijne hoope, dat hij den Tempel van Gods heiligheid zoude mogen aanfchouwen, jona II: 4, 7. Maar de Heere jesus, nadat hij was opgewekt, keerde nooit weder in den Tempel, omdat die thans geen gebruik meer hadt, nadat hij het volmaakte Offer hadt daargefteld, en omdat hij nu haast tot het Hemelsch Heiligdom, en als het tegenbeeld van dien aardfchen Tempel, ftondt integaan. c. Eindelijk, de Hemelvaart van christus was noodzaaklijk , om de Geloovigen. Ik zal nu niet zeggen , dat, gelijk de Geloovigen op aarde zich grootlijks verblijd hebben, wanneer zij na een lang reikhalzen den messias voor zich zagen in den vleefche, zoo ook de vreugd der verheerlijkte Hemellingen met vernieuwde beweegingen moest opgewekt worden, als zij hem, na het volbrengen van zijn werk, wederom bij zich  A C H T Tl Ë N D E ZONDAG'. zich in den Hemel vónden* Maar de Hemelvaart van ö h ristus is ook een bewijs voor alle Geloovigen, dat hij ten vollen getriumfeerd heeft over alles wat hem tcgenftondt, en dat hij den zijnen tevens daardoor den weg heeft gebaand,' om herri. tot in het binnenfte des Heiligdoms te konnen volgen* Want de weg tot het aardfche Paradijs was voormaals afgeflooteil door het vlammig zwaard van Gods heiligheid, gen. IIIs 23 ■> H' Ja °ok de weg tot het Hemelsch Heiligdom was noch niet ten vollen geopend onder den ouden dag, hebr. IX: 8. Maar nu hebben wij eenen grooten Hoogepriefter, die voor onS de Hemelen is doorgegaan, en die heeft, door het fcheur en vaft het voorhangzel zijnes vlecfches, de ftrijdende Kerk op aarde, Verbeeld door het Heilige, tot een vertrek gemaakt met de zegenpraalende in den Hemel, zoo dat wij met vrijmoedigheid mogen toegaan tot den throon der genade, hebr. IV: 14, 16» Verg. Kap. VI: 19, 20. en X: iq>—2a. Behalven dat de Gelovigen ook hieruit konnen öpmaakett 4 dat God thans niet meer woont in Tempelen, met' handen ge* maakt, hand. VII: 48, 49. dat wij hem uit dien hoofde bo* venal in den Geest moeten dienen, en dat het ook zijn wil is, de menfchen niet alleen door tekenen, maar inzonderheid doof Zijn woord te onderwijzen. Dus komen wij van zelve tot de Nuttigheden, die ons uit de Hemelvaart van christus toekomen. Deeze Nuttighe* den worden van den Christelijken Leerling tot een drietal ge•bragt. Want als de Onderwijzer vraagt 4 Wat nuttet u de hemelvaart van christus? IS het Jndwoordt Ten eersten: dat hij in den hemel voor dat aangezigt zijns vaders onze voorspreeker. is. De Heere jesus hadt het eerfte deel van zijn Priefter* ■ampt, hetwelk beftondt in het offeren van zijn Lichaam, reeds Volbragt op aarde. Maar de Voorbidding, of het tweede deel9 werdt bewaard voor denjiemel, daar hij nu als Priefter zit op zijnen throon, zach. VI: 13. en aan zijnen Vader Voorhoudt de volvvigtige waardij Van zijne Offerhande, eri II. deel. Q daarop  *3 ACHTTIENDE ZONDAG. daarop voor de Uitverkoorenen vordert alle die weldaaden der genade, welke hij door zijn Zoenoffer hadt te weege gebragt. Hierom wordt dan deeze Voorfpraak te recht begreepen als een vrucht van christus Hemelvaart. Want i. te vooren hadt jesus zich nog maar alleen konnen beroepen op zijne Borgtocht , zeggende: verlos deezen — ik heb het rantzoengeld gevonden, job XXXIII: 24. Maar nu beroept hij zich op de reeds aangebragte verzoening, hebr. IX: 11, 12. rom. VIII: 34. a. Te- vooren badt hij nog zeer nederig en ootmoedig, hebr. V: 7. Maar nu is het een eisch, waardoor hij zegt: Vader !■ ik wil dat daar ik ben, ook die geene zijn , die gij mij gegeeven hebt — joh. XVII: 24. vergel. hebr. VII: 25, 26. De tweede Nuttigheid is, dat wij ons vleesch in ben hemel tot een zeker pand hebben, en dat hij, als dat hoofd, ons zijne lidmaaten ook tot hem zal neemen. De Leerling noemt het Vleesch van christus, ons vleesch, niet alleen omdat hij ons vleesch en bloed, door zijne Menschwording heeft aangenomen, hebr. II: n, 14. Maar ook , omdat de Geloovigen, door het geestlijk Huwlijk, vleesch zijn van zijn vleesch, naar de verklaaring van den Apostel, eph. V: 23 — 32. Daarbij zijn zij lidmaaten van dat Lichaam , waarvan christus het Hoofd is, gelijk mede ter zelve plaatze, en col. I: 18. geleerd wordt. Dit nu zoo zijnde, dat christus met ons vleesch ten Hemel is ingevaaren, en dat hij ons Hoofd is , zoo moet volgen , dat wij dit tot een zeker pand hebben, om ons te vergewisfen, dat wij reeds, wat het recht aangaat, met en in christus ten Hemel zijn opgenomen, en dat wij ook eens, naar den vleefche, door hem daadlijk tot in den derden Hemel zullen verheven worden, want hij is het Hoofd der Gemeente; en daarom ook de behouder des Lichaams, eph. V: 23. Immers, 1. dat wij reeds, zoo veele wij gelooven, daar het recht toe hebben, dat blijkt uit het zeggen van paulus, God heeft  ACHTTIENDE ZONDAG* aji heeft ons mede opgewekt, en heeft Ons medegezet in den Hemel in christus, eph. ft: 6. 2. En dat wij ook eens met de daad, uit kracht der Verheerlijking van ons Hoofd, in den Hemel zullen worden opgenomen, dat gelooven wij, op het woord van den Heiland zeiven, daar ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn — joh. XII; 26—32. ziet ook hebr. VI: 19,20. i— Hiertegen ftrijdt niet, dat hen och en elias te vooren reeds ten Hemel zijn ingegaan, want Christus is gisteren en heden en in eeuwigheid dezelvde, hebr. XIII: 8. Alleenlijk blijvt dit het onderfcheid tusfchen de Hemelvaart Van christus, en die der Heiligen, dat hij alleen is opge« nomen door zijne eigene kracht, en dat hij ook, als het Hoofd, met veel aanzienlijke heerlijkheid bekroond is. De derde en laatfte Nuttigheid is, dat h ij ons zijnen geest tot een tegenpand zendt, door wiens kracht wij zoeken dat daar boven is, daar christus is zittende ter rechterhand gods, en niet dat op de aardti is. De geest van christus konde niet in de volfte ruimte worden uitgegooten, dan nadat christus was ten Hemel gevaaren. De Heilige Geest was te vooren noch zoo niet, overmits Jesus noch niet verheerlijkt was, joh. VII: 39. Maar nadat h\f door de rechterhand Gods verhoogd is, en de belovte des Heiligen Geeftes ontvangen heeft van den Vader, heeft hij dit uitgejlort, hetgeen men op den grooten Pinxterdag gezien en gehoord heeft, hand. II: 33. En zoo heeft hij dan ook, met zijn Opvaaren ten Hemel, gaaven genomen, om ze, naar de wijze der Overwinnaars , die alsdan wel geld of gedenkpenningen ftrooiden voor het volk, uittedeelen onder de menfchenkinderen , psalm LXVIII: 19. en eph. IV: 8. ziet ook jon. XVI: 7. Het is waar, de Heere jesus hadt wel te vooren zulk eene groote maate van zijnen geest aan de Discipelen konnen mededeelen. Maar toen waren zij nog zoo zeer gewend aan Q 2 zijne  23a ACHTTIENDE zondag. zijne vleeschlijke tegenwoordigheid, dat zij minder bekwaam voor dè werkingen des Ceelles zouden geweest zijn, joh. xvi: 7, 12, 13. Die Geest nu werdt toen gezonden tot een tegenpa nd; te weeten , om het vertrek van christus daarmede te vergoeden, of als een Pand der minne, tuslcben de Bruid en den Bruidegom, die, terwijl hij ons vleesch neemt, zijnen Geest daar voor in de plaats geevt, en de hoofdfom der Geloovigen te gelijk verzekert , dat zij ook tot hun Hoofd zullen worden opgenomen. Dit zijn de redenen, waarom deze Geest den naam draagt van het onderpand onzer ervenis, die ons verzegelt tot den dag der Verlosfing, eph. I: 13, 14. iv: 30. verg 2 cor. i: 21, 22. v: 5. En wat willen wij klaarer, dan hetgeen paulus fchrijvt , rom. viii: 23. daar hij uit de inwooning des Geefies een belluit trekt tot de verheerlijking van onze lichaamen? Deze Geest bereidt ons eindelijk, om dat heerlijk einde, onder eene betrachting der noodige middelen , behoorlijk aftewachten, als door welks kracht wij zoeken dat daar boven is, daar christus is zittende ter rechterhand gods, en niet dat op de aarde is. Waar doch onze fchat is, daar moet ons hart zijn. Onze beste fchat is christus, die zich nu bevindt in den Hemel. Wat wonder derhalven, dat wij door christus Hemelvaart worden aangefpoord , om met verachting van de dingen deezer waereld, den Hemel, met al wat daarin is, geduurig in onze oogen, in onze harten, in al onzen wandel omtedraagen? Dat is toch de aart van een oprecht geloovigen, dat hij in den Hemel alleen wil t'huis behooren, dat hij op de aarde Hechts verkeert als een vreemdeling, en dezulken konnen dan roemen: onze wandel, ons burgerfchap, is reeds in de Hemelen — phil. iii: 20, 21. ja dit is de pligt, dien paulus den geloovigen op het harte bindt, met de woorden, welke door onzen Leerling zijn overgenomen uit col. Hl: ï, 2. Dan,  ACHTTIENDE ZONDAG. 233 Dan, wij zouden ons hiertoe niet in ftaat bevinden, zoo het niet in ons gewrocht wierdt, door de kracht van dien Geest, welken christus, ten Hemel gevaaren zijnde, den zijnen tot een tegenpand gezonden heeft. Want van natuure kleevt onze ziel aan het ft of. psalm CXIX: 25. Maar het is de Heilige Geest, die onze harten van het aardfche moet .ontbinden , en ons in het geheel met hemelsgezinde gedachten, met hemelsgezinde beweegingen, met hemelsgezinde werkingen vervullen moet. Immers, hij is de Geest der Wijsheid en der Openbaaring in de kennisfe Gods, die ons geevt verlichte oogen des verftands, om te weeten, welke zij dehoope van.zijne roepinge , en welke de rijkdom zij der heerlijkheid van zijne ervenis in de heiligen, eph. I: 17, 18.. Indien wij door den Geest de werkingen des lichaams dooden, zoo zullen wij leeven, want zoa veelen "als er door den Geest Gods geleid worden, die ■zijn kinderen .Gods, rom. VIII: 13, *4* En indien vj\) doer mzg ons dan befpotten, dat wij gelooven in eenen gekruiften christus, eenen gedooden Heiland, wij mogen ons tegen denzelven beroemen, dat onze messias wederom opgewekt, en niet alleenlijk dit, maar ook op eene luifterrijke wijze ten Hemel is opgevaaren. Wij mogen derhalven, tot hunne befchaaming, juichen: niemand is gelijk de Q 3 God  334 ACHTTIENDE ZONDAG. God van Jefchurun, die op den Hemel vaart tot onze hulpe, ja met zijn hoogheid op de hovenfle wolken, deut. XXXIII- 26 Nu hebben wij wel vernomen, dat christus, naar zijne menschlijke natuur, niet meer op aarde is. Maar hij is en blijvt echter geestlijk onder de Tekenen en Zegelen van zijne Genade, die hij zelvs nog in het morgenuur van deezen dag zijnen volke te fmaaken gav. 6 • Hoe aangenaam was het daar voor waare Dischgenooten, te ondervinden, dat „ al is het, dat christus in den Hemel is, „ en wij op aarde zijn, zij nochtans vleesch van zijnen vleesche, „ en been van zijne beenen zijn, ja dat zij van dönen Geest, „ als leden eens lichaams van ddne ziel, eeuwiglijk leeven cn „ geregeerd worden ". Doch dat voorrecht hebben dezulken dan alleen konnen genieten , die „ met hunne harten niet aan het uiterlijk Brood en „ Wijn bleeven hangen, maar dezelve opwaards in den He„ mei verhieven, daar christus jesus is onze voor„spraak, ter rechterhand zijns Hemel&hen Vaders, en „ waar henen gij ook door het voorleezen van de Artijkelen „ des Geloovs geweezen zijt " ? Te wenfchen was het dan maar, dat wij en alle Belijders ons daartoe mogten bevlijtigen, om met de daad te toonen' hoe wij waarlijk zijn Lidmaaten van dat hoofd, dat ons vleesch in den hemel heeft; of wel, dat Wij Ook door den zelvden Geest, met het eigen Lichaam van christus mogten vereenigd zijn. Maar is dat wel te verwachten van dezulken, welker harte dag en nacht met aardfche gedachten zijn opgevuld , wier mond niet anders voortbrengt dan aardfche dingen, wier daaden geen andere, dan aardfche zijn, die geen ander oogmerk hebben, dan het bezorgen der aardfche vermaaklijkheden, en toonen met al hunnen wandel, dat zij hun werk genoegzaam alleen van de aarde maaken? En, och! of er ook de zoodanigen niet gevonden wierden, die nergens minder zorg voor draagen, dan om den Heere CHRIS'.  achttiende zondag. 235 christus in zijne Hemelfche heerlijkheid te eerbiedigen! Zij, die in tegendeel den verhoogden Heiland zijn Majesteit, zoo veel in hun is, ichenden, zijn eer met voete.n trappen, en door de ophooping van hunne overtredingen, den Zoon van God als wederom krui f gen, hebr. VI: 6. Dat zijn dezulken, die de leden van dat Lichaam, daar christus het Hoofd van is, tot leden eener Hoere maaken, 1 cor. VI: 18. dezelve bezwalken met de fchandiijklte onreinigheden , en door het najagen van alles wat hunne oogen lust, genoegzaam bewijzen geeven, dat hun deel alleen in dit leeven is, ja dat zij de waereld met haaren driehoofdigen Afgod tot hun Hoofd verkoren hebben. Menfchen, welker einde is het verderv — phil. III: 19. ó, Uitzinnige Menfchen! hoe iedel, hoe verdoemlijk zijn uwe handelingen! Al wat gij betracht op de aarde, is den Appelen van Sodom gelijk, die van buiten fchoon fchijnen, maar naauwlijks aangeraakt, in ftof en ftank verltuiven. In allen gevallen, wat zoude het u baaten, al kondet gij de geheele waereld gewinnen, en gij moest fchade lijden aan uwe onfterfïijke zielen! matth. XVI: 26. Denkt aan den rijken brasfer, die zijn goed in dit leeven hadt, maar die kort daarna zijne oogen ophiev in de helle, lijdende de fmarten des onuitbluschlijken vuurs, luc XVI: 23 — 26. Zoo zal het u ook moeten gaan, Godloozen! indien gij voortgaat tegen den Hemel ftrijden. Gij zult ter helle moeten nederdaalen, in het diepjle van den kuil, om, onder een onophoudelijk gejammer, wegens het gemis en verfmaaden van den Hemel, de helfche angften en verfchrïkkingen eeuwig te lijden. Ei! ziet dan toe, dat gij dien die fpreekt niet verwerpt — hebr. XII: 25. ó Logge en traage Zielen! die zoo aan het ftof kleevt, ert aan de aarde gebonden zijt, als met ketenen der duifternis. Wat laat gij uw oogen vliegen op hetgeene dat niet is, en zich vleugelen maakt, gelijk een arend, die naar den Hemel vliegt? spreuk. XXIII: 5- Wat ftelt gij uw heil nog langer in de aarde; en daarom, q4 1. Sur-  tÜl A:CIITTIEN:D;E ZONDAG* ! i, Surfum Cordal de .harten naar boven! jesus blinkt ak 9■ moor Cotament. in kauckh Coittjt, f. iv. p. 281, 282. a. buurt Jlfjcbtuyt. Cedg. iv. d. bl. 2ó>.  NEGENTIENDE ZONDAG. m üttming ten Hemel is ook gebeurd aan Engelen en Menfchen* maar het zitten aan gods rechterhand is ee* voorrecht, dat jesus alleen, met uitfluiting van alle fchepzelen, toekomt, hebr. I: 13. Er wordt wel gezegd openb. III: 21. die overwint, ik zal hem geeven met mij ie zitten in mijnen throon, gelijk als ik overwonnen heb, en bea gezeeten met mijnen Vader, in zijnen throon. Maar men moet aanmerken, dat christus, op zijn eigea recht, zit in zijnen throon, maar dat het zitten in zijnes throon den geloovigen gegeeven wordt. b. De Opneeming ten < Hemel is maar eens gefchied, maar jesus zit in eeuwigheid aan de Rechterhand Gods, hebr. X: 12. c. Het eerfte was de weg tot het tweede; het laatfte is een gevolg van het eerfte* d. Het eerfle wijst de plaats aan, maar het tweede den ftaat, waar de Heiland zich bevindt, e. De Hemelvaart van Christus wordt eigenlijk, het zitten aan Gods Rechterhand gewoonlijk in tenen'figuurlijken zin opgevat. Niettemin is er een of ander geweest (6), die in overweeging genomen heeft, of men het zitten aan Gods rechterhand, even als christus Geboorte, zijn Lijden * zijn Kruiftging, zijn Dood, zijn Begraavenis, Opftanding en Hemelvaart, ook niet nog eenigzins zoude konnen neemeiï in eenen lichaamlijken zin. Want al is het zoo, dat God, die een Geest is, eigenlijk gefprooken, geen rechter- offlinkerhand heeft, men kan echter niet ontkennen, dat er zekere plaatzej» zijn, daar God zijne heerlijkheid ten toon fielt, op eene meer bijzondere wijze, en die daarom bij uitftek als zijnen Throon' worden aangemerkt. De Arke des Verbonds werdt dus ouds- tijds (ö) Conferatur Celeb. marc kuis 1. c. Lib. III. C. 16. §. 9. & Meditatinni. ttila de fej/ione Cbrijii ad dextram Dei, qua bnjus pbrafeos fenfus Hteralis ai* firuiHr. in Tempé Helvetiea, Tom. VI. Secl. IV. p. 646 651. quemque ïbi citant, Cl. altmannus in Not, Doel. cakzius de Reginiine Dei XJniverjali p. 350 — 3Ö1. Quin & adde adk. van cattihsbrg Specil. Thttl, Cbrijl* h. III. Cap. 14. %. 33, 14. fol. 373 — 37J.  S44 NEGENTIENDE ZONDAG. tijds des Heeren Throon genoemd, jer. III: 16, 17. en, ia pLiats van die Ark, zegt hij, onder het nieuwe Verbond, de Hemel is mijn Throon, de aarde Hechts de voetbank van mijtte toeten^ jes. LXVI: i. Doch behalven dit wordt ook de Throon van God gefield in den Hemel, en dus .nog naauwer beperkt, dan de uitgebreidheid der Hemelen zelve, daar pau* lus fchrijvt, dat onze groote Hoogepriefter gezeten is aan de Rechterhand des Throons der Majesteit in den Hemel, hebr. VIII: 1. liet kan derhalven noch ongerijmd, noch onrechtzinnig gekeurd worden, zoo iemand zich geneigd mogt vinden , om door den Throon te verftaan zekere bijzondere plaats in den Hemel, daar de Godlijke Majesteit blinkt en fchittert, met zoo veel glorie, als dezelve in geen ander gedeelte van den omtrek des Hemels te befpeuren is. Ja dit wordt te meer waarfchijnlijk , zoo men er mede vergelijkt het gezigt van den Pro} heet mic ha , 1 kon. XXII: 29. die den Heere zag zitten op zijnen Throon, en het Hemelsch heir ftaande nefens hem , tot zijne rechter- en tot zijne [linkerhand. Dewijl nu de Menfchelijke Natuur van c hrist us zigtbaar is, en zijn Lichaam ook noodwendig eenige plaats beflaan moet, zoo fchijnt men billijk te mogen onderftellen, dat hij, als het Hoofd der zijnen , de aanzienlijkfte plaats bekleedt. Welke luifterrijke verheffing dan niet onbekwaamlijk zoude konnen zijn uitgedrukt, door het zitten ter rechterzijde van die plaatze, daar de Heerlijkheid van God zich meest vertoont, en dus, om deeze reden, niet ongevoeglijk Gods Throon kan genoemd zijn. Hoe het zij, de eigenlijke zin van het zitten aan Gods Rechterhand fluit geenzins uit deszei vs beeldfpaakige opvatting, maar wordt er veel eer door onderfteld, nademaal alle verbloemde uitleggingen ahoos de letter der woorden tot haaren grondflag hebben. Dan , om recht over den aart van die Leenfpreuk te oordeelen, moeten wij de rechterhand van God, of het zitten, niet zoo zeer befchouwen op zichzelven; maar het zal klaarer begrip geeven van zaaken, wanneer wij zien, wat  NEGENTIENDE ZONDAG. 245 wat de gantfche manier vart zeggen, te zitten aan Gods rechterhand, te zaamen betekene (7). Echter zijn ook hier over verfcheidene gevoelens* Sommigen verklaaren dit van Gods zonderlinge Gunfte, Waarmede de Vader zijnen Zoon heeft willen bejegenen. En het is ook waar, dat het een teken is van Gods gnnffige be* fcherming, als er gezegd wordt, psalm XVI: 8. ik ft el dett Heer geduuriglijk voor mij, omdat hij aan mijne r e o 11 f Ë r* hand is, zal ik niet wankelen. Doch, a. om nu niet te herhaaien , dat de Heere jesus hierin wederom niets bijzonders heeft, waaraan Engelen en Menfchen geen deel hebben , b. zoo kan ook niemand lochenen, dat jesus de blijken vart 's Vaders gunst niet eerst in den Hemel, maar ook dikwerv reeds op aarde heeft ondervonden, c. Ook is het een geheel andere fpreekwijs, dat jesus zit aan Gods Rechterhand't dan dat God is aan zijne Rechterhand, dewijl christus door dit laatfte veel meer aan Gods (linkerzijde geplaatst Wordt» 2, Anderen hebben aangemerkt, dat de flinker hand bij fom« mige Volkeren aanzienlijker was dan de rechterhand, ert daaruit beflooten, dat de Vader zijnen Zoon wel bekroond heeft met eene groote heerlijkheid, maar den rang behouden voor zichzelven, die hem, als Zender, boven zijnen Zendeling, toekwam (8). Doch wat ook de Romeinen, en, in laa» (■7) Si antem aliquando h%tat dextrorum, in plurali, meatio fiat, ut matth, XXVI: 64. marc. XIV: 61. me. XXII: 6p. Subauditnr fiign. Conf. a tt tl. XXVII: 38. & joan. XXI: 6. (8) Sic arbitratus eft ant. hbbrissensis Qjiïnqutgen. Cap. XXXIX. qua* reperiüntur in Bibliis Criticis Tom. IX. fol. 122, 123. Neque alienum fe profitetur joh volkblius, inter Socinianos $ dicens , Chriflum peji Dtum pri' mum fupremumque locum tettert. Idemque, prae caeteris adftntere conatus eftj novis argumentis o. poccands. Hieroglypb. L. III. p. 41. Sed emnes ejus rationes folide confiuavit jïist. lipsiüs EltCt'. Lib. H. Cap. II. nee noü O. J. tosiius Harm. Euang. L. III. C. VI. J. ?. — fel. »gS. m* Conf. »»» CA« livl. ai Stieten, in Nersite ~t C»F' XIII. II. deel» E  S4« NEGENTIENDE ZONDAG. laater tijden, de Turken, of eenige andere Volkeren hieromtrent gedacht hebben, het is ten minden zeker van de Hebreen, op wier gewoonte met dit fpreekwoord buiten twijffel bij uitdek gezien wordt, dat deeze de rechterhand, als waarin ook de meede kracht en vaerdigheid is om te werken, altoos plagten te dellen boven de [linkerhand. Klaar is het voorbeeld van joseph, die zijnen oudden Zoon m anasse geplaatst heeft aan de rechterhand van zijnen Vader ja cob, in hope dat hij boven zijnen jonger broeder zoude gezegend worden, gen. XLVIII: 13, 14, 17, 18, 19. En salomo, wanneer hij zijne Moeder bathseba grootlijks zocht te vereeren, liet haar een ftoel zetten op zijnen throon, en zij zat aan zijne rechterhand, 1 kon. II: 19, 20(9). In allen gevalle, het zal cen eeuwigduurcnde verpligting blijven , dat wij den Zoon moeten eer en, niet minder, maar gelijk den Vader ~joh. V: 23. V3, Edoch, fchoon de rechterhand aanzienlijker is dan de flinker, moeten wij ons nochtans daaruit niet voordellen, dat christus verheeven is tot eenige meerdere heerlijkheid, dan de Vader zelve bezit (10). Want de Godlijke Majesteit is oneindig, boven welke geen grooter noch hooger kan begreepen worden. De Vader bezit de middelde plaats, die reeds door zichzelven de aanzienlijkde van allen is (11); waar zoude (9) Simt tarnen , qui dnbitant , an non Pater, Occonomice, primus & fummus maneaf, óti Tiapiiïg©* fadfeffor) licet ai itxtnm feiens, ceru tarnen ratione, bahetur minor Rcge primario , qui fceptrum tenet & su&oritatum focio confert. Mifctl. Gron. Tom. IV. Fase. III. p. 5°S, 5=9- At FSliui, fedens ad dextram Patri;, omnem jam ftram minoritatem depofuifle videtur. Non ergo, gradus, fed trdinis tantum diftinftio eft. (10) Ita qnidem socinus deliravit: diftans „ c heistum aliquo roodo, & v„ fecundum quid, in honoratione mine loco fedcre, qnam ipfe Deus " Neque abludit HUDOBAiss ld Pl. CX. «Sferen!, phr»Cn illiro fignificare „ non fo„ hun chris tum aequalem effe, fed etiam majorem , adminiftratione fcilicet 3, Regni, non (lutem re ipfa. " fiO Cl. makckius 1. c. L. III. C. 16. cogitat de Spirit» S. veleti finiftrart fedem occupante.  NEGENTIENDE ZONDAG. 247 de men nu den Zoon willen plaatzen? zoude hij zitten aan 's Vaders SUnkerhandl maar dan zoude het fchijnen, als of de rechterzijde wierdt opengehouden voor iemand , die niet waardiger dan hij was , hetwelk de ongerijmdheid zelve is. En evenwel de Vader.- Wordt nooit gezegd te zitten aan de Slinkerhand van zijnen Zoon, hoewel men den Zoon meermaalen geplaatst vindt aan zijne Rechterhand, omdat de Godlijke Huishouding niets meer kan toelaaten, dan dat de Zoon yerheeven zij tot eene evengelijke Heerlijkheid (12) met zijnen Vader, want God heeft alle dingen zijne voeten onderworpen , doch wanneer hij zegt, dat hem alle dingen onderworpen zijn , zoo is het openhaar, dat hij uitgezonderd wordt, die hem alle dingen onderworpen heeft, naar het betoog van paulus, 1 cor. XV: 27. — Hierom konnen wij ook onze toeftemming niet geeven aan het gevoelen van akersloot , over de co loss. (bl. 521—524.) die wil, dat men dit gezegde verklaaren moet uit de orde van zitting in den grooten Raad, daar er één was, die den naam droeg van Voorzitter, en naast hem zat de Vader van het huis des Gerichts. Doch, zoo men dat op christus wil overbrengen, dan zal hij integendeel minder zijn dan de Vader. Behalven dat de fpreekmanier reeds gebruikt is, Ps. CX: 1. eer er blijk is, dat die groote zitting in het Sanhedrin heeft plaats gehad (13). 4. Ook moet de natuur van dit zitten aan de Rechterhand van God, met verfcheidene Schoolgeleerden (Scholastici) niet gefield worden, ten aanzien van christus Godlijke Natuur, in Cu) Optime maximos Episcopus Tamintnjts, ,, licee dignitaris gradus nom fit ubi eft plenitudo divinitatis, tarnen ideo ad dcxtram fedit Filias, non quo praeferatus Patri, fed ne inlerior credatur.*' tdque confirmatur cxemplo 8 4* j-omonis, i RiiG. II: 5, 10. Nam fi jufliflet occupari lattis finiftrum, vacant* dextra fedevifum' fuiiTet unura praeferre matri, cui is locus reft rvarecur. f13) Zie verder gerbr. van léecwen over de r»m, II. D. bl. J3S» wiih. a nuti Rtdth Gedid. I. D. b!. 535,  t48 NEGENTIENDE ZONDAG. in een gelijke Heerlijkheid met den Vader, f. Want deeze Heerlijkheid heeft hij reeds gehad van eeuwigheid ; daar hij eerst is gaan zitten aan de Rechterhand Gods, na zijne Hemelvaart. i. Die Heerlijkheid komt den Heiligen Geest zoo wel toe als den Zoon; dan, het zitten aan de Rechterhand van God is alleen bijzonder eigen aan den Zoon , als Godmensch en Middelaar. 5. Nader daarom komt het gemeende gevoelen, hetwelk, uit aanmerking, dat het Hellen van iemand aan de rechterhand een bewijs van eer is, die men zulk eenen betoonen wil, het gantfche gezegde van jesus zitting aan Gods Rechterhand alleenlijk verklaart van de hoogde Heerlijkheid (14), tot welke de Zoon , na zijne vernedering , van den Vader verhoogd is. Doch, a. behalven dat het gantsch onzeker, ja, zoo wij acht geeven op de hedendaagfche pligtplegingen der Oosterlingen, niet eens waarfchijnlijk is, dat ooit diergelijk een bewijs bij de Oosterfche Volken heeft plaats gehad, h. zoo wil men ook, als men onder ons iemand plaatst aan zijne rechterhand, daarmede te kennen geeven, dat men hem hooger fchat dan zichzelven; hetgeen nochtans nooit kan vallen in God den Vader, met betrekking tot zijnen Zoon. c. Althans, dit is eene zekere waarheid, dat al de eer en glorie, waartoe de Vader zijnen Zoone als Middelaar heeft konnen verheffen, hem reeds gefchonken zij, in en met zijne Hemelvaart, als waardoor hij reeds uitermaaten zeer verhoogd en gefteld is, als Gods Majefteit, hoven de Hemelen, ps. VIII: 2. verg. phil. II: 9.— Derhalven het moet nog iets anders wcezen dat door het zitten aan gods rechterhand, in onderfcheiding van 's Heilands Hemelvaart, betekend wordt. 6. Wat ons aangaat, wij houden het lievst met dezulken, die van oordeel zijn, dat deeze wijze van zeggen ontleend is van de Ooflerfche Koningen, die zulke wijde Throonen hadden, f14) Hier van verfcbilt ook niet veel adk.. « uort, 1. c. IV. D. bl. 1*7 , t XVI: 16. — (24) Ja, wat ook de Jooden mogen droomen van de Opftanding der Israëliten in het land canaan; het is bij ons genoegzaam buiten bedenking, dat elk zal opflaan, en dus Ook ten Oordeelwerfchijnen, ter zeiver plaatze daar hij geftorven en begraaven is, verg. openb. XX: 12, 13. Maar wat aangaat de plaats, daar de Rechter verfchijnt, deeze zal zekerlijk zijn in de Lucht en Wolken, van welken een voor allen zoo breed zal worden uitgefpreid, of die tot elkanderen zullen worden zamengezet, om de gedaante te vormen van eenen Throon, waarop jesus zal nederzitten , naar de Majesteit van eenen Rechter, om het ftaatlijk Gericht te houden over de menfchen kinderen. Laager , of op de aarde is hij niet te verwachten, want hij zal niet komen, om nog op nieuws met de menfchen te verkeeren, en noch veel minder, om een aardsch Koningrijk opterechten. Hij zal ook het gerichte niet houden in den hoogden Hemel, want daar konnen de Godloozen niet ingaan. Maar hij zal komen op de wolken, om over den gantfchen Aardbodem rond te zien, en te gelijk van alle menfchen gezien te konnen worden; want ziet hij komt met de Wolken , als gezegd is , openb. I: f. Trouwens, 1. hadt hij te voren zijne Wet op Sinaï gegeeven in eene Wolke, wat is er gepaster, dan dat hij ook in eene Wolke komt, om naar die Wet te oordeelen. 2. Hij zal verfchijnen op de Wolken, ten einde dezelve hem worden tot een fchouwtoneel van zijne Heerlijkheid; en om te toonen, dat hij dezelvde is, die voormaals zoo dikwijls eene Wolke tot een zigtbaar teken van zijne tegenwoordigheid gebruikt heeft. 3- Ja ik beSniP eene Wolke, in allen opzigte zoo heerlijk en ontzaglijk, dat zij te gelijk tot verfchrikking der Godloozen, en tot opbeuring der Godvruchtigen, zal kunnen verltrekken; bijkans als weleer de Wolk- en Vuurcolom, die den Israëliten tot een licht was, ter- . Vide wjtsiusi ia £JZ»£. Exerc. XXII. S- 3*—39- & marckiüm1.C. L BI. C. XV. S- ¥ c b 4  m NEGENTIENDE ZONDAG. terwijl de oogen der Egyptenaaren daardoor verduisterd wierden, exod XrV: ao, 24. verg. Kap< x. a, Een groot onderfcheid bij gevolg , als bij zijne eer/Ie komst in de waereld. Toen was hij nog onderworpen aan veele menschhjke zwakheden; maar dan zal hij verfchijnen in volle kracht. Toen kwam hij om te dienen, maar dan zal hij komen als Koning Toen wierdt hij nedergelegd in eene heestenkribhe, en hij kwam om wto geoordeeld te worden, maar dan zal hij, om anderen te oordeelen, van de wolken zijnen waagen maaien , en wandelen op de vleugelen des windt. Belangende den tijd, wanneer het laatfte Oordeel za\ gehouden worden, daarvan kan men met zekerheid zeggen, dat er een vaste, en bij God bekende tijd toe bepaald is , die te gelijk de laatfte dag der waereld, en der algemeene Opftanding zijn zal. Het is deeze dag, die dan eens bij uitftek, de dag of die dag, matth. VII:.22. luc. XXI: 34. rom. II: ló.enz.-. dan eens de dag des Oordeels, matth. X: 15. 2 pe tr. II; 9. 1 joh. IV: 17. enz. dan eens de uit erft e dag, joh. VII; 39, 40, 44. omdat er na deezen tijd geen tijd meer zijn zal, openb. X: 5, 6. dan wederom de groote dag, jud,. vs. 6. dan nog eens de dag van onzen Heere jesus christus, 3 cor. I: 8. phil. II: 16. 1 thess. V: 2. enz. — dan op nieuws , met betrekking tot de Uitverkoorenen , de dag der verlosftng, eph. IV: 30. en eindelijk met betrekking tot de verworpenen, de dag des toorns en der openbaaring van het rechtvaardig oordeel Gods, rom. II: 5, geheeten wordt. Een dag nochtans, welke, met opzicht op den juisten tijd wanneer, verzegeld is in Gods Schatkameren, want van dien dag en uur e weet niemand, —-matth. XXIV: 36. marc. XIII: 32. De meesten, die deezen tijd willen bereekenen, zijn bedroegen uitgekomen; het komt ons ook piet toe te weeten. de tijden en gelegenheden, die de Vader in zijn eigen macht gefield heeft, hand. I: 7. God heeft anders den tijd wel eens wik len uitdrukken, binnen welken hij zekere doorluchtige werken vrüde uitvoeren, voorfpellende niet alleen de jaaren, die tot den  NEGENTIENDE ZONDAG. t6> den Zendvloed, maar ook die verloopen zouden tot het einde der Egijptlfche Dienstbaarheid, en van de Bahijlonifche Gevangenis: ja tot op de komst van den messias, gen. VI: 3. XV: 13. jer. XXV: 12. XXIX: 10. dan. IX: 2, 24—27» Doch dat deedt hij toen ter waarfchouwing der ongeloovigen, en om de hoope der Geloovigen daardoor te verflerken. Maar, na het laatfte Oordeel, zal er geen plaats meer weezen voor Geloov, Hoope en Bekeering. Daarom heeft ook de Heer den netten tijd van dat Oordeel onbekend willen laaten, opdat wij altoos met eene behoorlijke zorgvuldigheid omtrent dien tijd zouden aangedaan zijn (25), betrachtende de les van den Zaliginaaker: zoo waakt dan, want gij weet den dag niet, noch de uure , wanneer de Zoon des. menfchen komen zal, matth. XXIV: 42—44. XXV: 13, marc, XIII: 33—37. luc. XII: 35—40. enz. Het beftaat er doch mede, als met den dood der menfchen, dien wij allen zekerlijk ondergaan moeten, zonder dat iemand echter onfeilbaar weet, wanneer zijn.laatfte uure zijn zal; en tusfchen den dood in de Opftanding gefchied er geen verandering van ftaat. Evenwelzijn er nog zekere tekenen der tijden, die volgens de Godlijke Openbaaring alvoorens moeten vervuld worden. Het Roomfche Bahelmoet nog eerst vallen , de volheid der Heidenen ingaan , gantsch Israël zalig worden; en de Kerk zal overal nog moeten bloeien in een groote glans van kennis en heiligheid, van blijdfchap en voorfpoed, als tot nog toe op aarde befpeurd is: hetwelk gefchied zijnde , zal men moogen befluiten, dat de dag van het laatfte Oordeel nabij is. Wanneer nochtans de Apostelen in hunnen tijd van den laat» ften Dag fpraken, even als of dezelve toen kort aanftaande ware, 1 cor. X: 11. phil. IV: 5. jac. V. 8, 9. 1 petr. IV; 17, ijoh. II: 18, zoo moet men dit uitleggen van het Oor- (35) Egregie hilariuj Lib. IX. de Trimtati „ Utet uout die», nt obfe»TïOWr omneji, " 55  tfa NEGENTIENDE ZONDAG. Oordeel, hetwelke God over de wederfpannige Joodfche Natie brengen zou; of alle die uitdrukkingen zien in het gemeen op de huishoudinge des N. T. welke de laatfte is, na de huishoudinge der Belovte en der Wet, hebr. I: i. of, omdat, ten aanzien van God, fchoon onze tijden met de eeuwigheid verbonden worden , duizend jaaren bij hem zijn als een dag, psalm XC: 4. 2 petr. III: 8. Vraagt ge naar de reden, waarom God zijn Oerdeel zoo lang wil uitltellen? 1. hij doet het buiten twijffel, om de Godzaaligen te oeffenen in hun geloov en lijdzaamheid. 2. Hij doet het ook, gelijk in de tijden van noach, om den Godloozen tijd te geeven ter bekeering, of hun anders alle reden van verontfchuldigiug aftefnijden. 3. Hij doet het voornaamlijk , om alle de Uitverkoorenen, die nog leeven zullen , en om welker wille de waereld ftaande blijvt , alvoorens tot zijne Gemeente te vergaderen, en zij dan, gelijkcrhand , in de volmaakte Heerlijkheid mogen ingaan. Nadruklijk is hierover het zeggen van zeker Engelsch Schrijver, aangehaald bij den godvruchtigen EWALn, in zijne XIV Betrachtingen over de voorboden der eeuwigheid, bl. 291, 292. „ Een Schip ligt zoo lang voor „ anker , tot dat alle de reizigers aan boord zijn, en dan vaart „ het eerst weg " 4. Ja, wat zal dit ook niet moeten dienen tot vergrooting der Heerlijkheid van christus, dat alle de genachten der aarde, alle volkeren, die ooit of ooit dit groote wacreklrond bewoond hebben, zoo veel duizendmaal duizenden van menfchen voor zijnen Rechtbank ftaan te verfchijnen, en hun vonnis, hetzij ten doode, of ten leeven zullen moeten ontvangen. Dit is indedaad iets, waarbij geen magt of aanzien van Rechters der aarde, al wierden zij allen zamengenomen, te vergelijken is. Begeert iemand nog meer van dit Oordeel, en zoude hij gaarn weeten hoelang hetzelve wel duuren zal, dat is, of men den dag en het uur van dat Oordeel eigentlijk, — of alleen maar te verftaan hebbe van een bepaalden tijd, men denke, dat Gods Oordeel is, als een vliegende rolle, zach. V: 1—3. en ach- te  NEGENTIENDE ZONDAG. 271 te-het veiligst hiervan niets te bepaalen'tot op dien dag, die alles verklaaren zal. Misfchien, zegt men, dat door het woord dag, alleen nog maar gezien wordt op den tijd, waarin het laatfte Oordeel zal beginnen, zonder te bepaalen, binnen welken tijd het zal vertrokken worden (26). II. Laat ons thans alleenlijk nog befchouwen, hetwelk het tweede ftuk is van onze Verhandeling, hoe het geloof van eenen Christen, omtrent de thans verklaarde Artijkelen, moet werkzaam zijn, en wat hij bij gevolge wil te kennen geeven, die zegt; ik geloov/» christus, zitttende ter rechterhand gods enz. Wij zullen een iegelijk van deeze ftukken hiertoe, .fchoon kortlijk, nochtans wederom afzonderlijk dienen optevatten. A. Belangende het eerfte ftuk. Zulk een, die in jesus geloovt, als gezeten aan 's vaders rechterhand, omhelst dit zitten, 1. eerst als eene zekere, 2. daarna als eene noodzaaklijke, 3. en eindelijk, als eene nuttige waarheid. a. Ter betooging der waarheid van dit Leerftuk, hebben wij, behalven de reeds bijgebragte plaatzen, voorts geen meerder bewijs noodig, dan dat stephanus, de eerfte Martelaar, in de uure van zijnen dood, den Hemel geopend, en jesus gezien heeft aan Gods Rechterhand, hand. VII: 55 , 56. b. Doch die zelve waarheid was ook noodzaaklijk; want 1. Het was billijk , dat christus At hoogfte plaats verkreeg in den Hemel, nadat hij zich vernederd hadt tot de laagfteplaats op aarde, eph. IV: 8. phil. II: 7—11. verg. psalm VIII: 6, 7. jes. XLIX: 4. hebr. XII: 2. 2. Zij was mede noodzaaklijk, ter vervulling van verfcheidene voorbeelden en voorzeggingen. tf. Wil men Voorbeelden, men denke aan joseph, die na zijne verlosftng uit het Gevangenhuis verheven wierd tot den  »7ü NEGENTIENDE ZONDAG. den naasten aan den Koning pharao, oen. XLI: 40—44. En wat is het anders, dat verbeeld wierdt door den elpenbeetien throon van salomo, met goud overtogen, 1 kon. X: 18, 20. wat anders zeg ik, hetgeen den messias wordt toegezongen, psalm XLV: 7. Uw throon, 6 God! is eeuwigtijk en altooos — ziet ook dan. VI: r. verg. joh. XII: 41. — en ezech. I: 26. 3. Deeze voorheelden worden onderfteund door verfcheidene voorzeggingen. Immers, de m e s s i as wordt uitdrukkelijk genoemd de man van Gods rechterhand, Psalm LXXX: 16, 18. Ja hij zit enheerscht op zijnen throon, Zach. VI: 13. Andere Prophetien hebben wij, of reeds bijgebragt, of wij gaan dezelve, als zoo klaar niet, ter bekorting voorbij. Ziet vooral psalmCX: 10. verg. matth. XXII: 41—44. marc. XII: 35—37. luc. XX: 47, 41—44. hand. II: 34, 35. enz. c. Maar vraagt de Christelijke Onderwijzer nog daartebo- Ven, iv. 51. wat nuttigheid brengt ons nu d e*e2e heerlijkheid van ons hoofd christus? De Leerling antwoordt: #. eerstel ijk, dat hij door zijnen heiligen geest in ons zijne lidmaaten de he- melsche gaven uitgiet. Immers, de uitjlorting van de gaven des Geestes op het Pinxter-Feest konde niet geleideden , voor dat jesus verhoogd was aan de rechte rhand van zijnen vader. De Geest was noch niet, zoo lang jesus noch niet verheerlijkt was, j o h. VII: 39. Maar Jesus door de Rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belovte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dat uitgejlort, dat men toen zag en hoorde, naar de verklaaring van petrus, hand. II: 33. ziet ook openb. XXII: 1. 2- De tweede Nuttigheid is, dat hij mij me t zijne magt tegen alle vijanden beschut en bewaard t. Want het is van zijnen Throon, dat hij op aarde zijn©  NEGENTIENDE ZONDAG. 273 zijne Kerke gadeflaat, en haar befchermt tegen het geweld van haare vijanden, die hij verplettert met zijnen ijzeren fcepter, en aan plukken flaat ah een potbakkers vat, psalm II: j>. — ziet ook psalm xciii: 1—4. B. Zien wij dus uit het geloov in het zetten van jesus aan 's vaders rechtehand de Waarheid, de Noodzaaklijkheid en de Nuttigheid van dit Leerftuk, het volgt dan ook van zeiven, dat hij, die in jesus geloovt, zoo als hij komen zal om te oordeelen de leevenden en de dooden, die wederkomst van christus desgelijks, als eene Zekere, als eene Noodzaaklijke en als een Nuttige Waarheid aanneemt. a. De zekerheid van dit Oordeel wierdt oudstijds gelochend door de Epicuristen en Sadduceen , gelijk nu nog door de Deisten en andere Vrijgeesten (27). Maar om hetzelve nu niet wederom vast te maaken, uit een overvloed van Schrivtuurplaatzen , die wij reeds tusfchen beiden voor het gedeelte hebben aangehaald (28 ), zoo leert de reden zelve, dat er zulk een algemeen oordeel zijn zal. 1. God, weeten wij, is de Opperfle Wetgeever, die, wil Hij zichzelven niet verlochenen, zekerlijk eens zal oordeelen naar de Wetten , welke hij den menfchen gegeeven heeft. 2. Dit vordert inzonderheid de Godlijke Rechtvaardigheid, dat Hij een iegelijk vergelden zal naar zijn doen; hetwelk, omdat niet altoos gefchiedt in dit, leeven, zoo konnen wij niet twijffelen, of daar zal eens een tijd komen van afrekening, in welken God ook zal doen zien het onderfcheid tusfchen den rechtvaerdigen en Godloozen , tusfchen dien die Hem dient, en dien die Hem niet dient, of zoude de Rechter der gantfche aarde , geen recht doen? 3. Dat (27) Plures alios quoque nis adjunxic m. vitringa. 1. c. P. IV. p. iöo« vergel. klinkenberg Onderwijs in den Godsdienst II. D. p. 171—183. (38) Zie job XIX: ap. XXXV: 14. mi». III: 17. X: 0, XH: 14. MAItJ. X: >5' XV: ss. iïs, X: 14. «na.  »74' NEGENTIENDE' ZONDAG. 3. Dat eischt ook de aart van christus Koningrijk, dat Hij eens wraak e neeme over alle zijne vijanden , en al derzelver'magt eindelijk ten eenemaal te niete doe. 4. Ja, die nog twijffelc , vraage het eens aan zijn eigen Cewecten , dat gettadig ons beoordeelt, zelvs over ftukkcn, welke niemand buiten ons bekend zijn, en dat wij daarom niet anders konnen aanmerken, dan als een vierfchaar van den Opperden Rechter , in onze harten opgericht. 5. Trouwens, de Heidenen zelve hebben dit erkend, want zij fpraken van eenen pluto, den God des Afgronds, Van de' Helfche furiën, van de wraakgodinne neme sis, van de drie ondcraardfche Rechters, minos, rhaüamantus én aeacus. Ja zij fielden van de Zielen der deugdzaamen, dat zij gevoerd wierden in de zoogenoemde Elizeefche Velden, welke zij zich plaglen te verbeelden, als van rondsom bezet met lustige beemden, fchoon geboomte en zachtruifchende watcritroomen; maar dat de Zielen der hoozen verzonden wierden naar den Tartir, eene akelige jammerpoel, daar zij worden gepijnigd met de vreeslijkfte tormenten. Daarom, als paulus handelde voor eenen He'uhnfche Stadhouder, van rechtvaardigheid, 'matigheid' en 'van het toekomend oordeel,- men leest ook dat felix zelv, hierover, zeer bevreesd wierdt. b. Noodzaaklijk is tevens die toekomfte van Christus, zoo, opdat God het einde bekome, hetgeen hij zich met het fcheppen van den mensch, en van de gantfche waereld, heeft voorgefteld; als opdat het eens blijkbaar worde, om wat reden en tot wat einde, de godloozen hier op aarde met Let goede, en de rechtvaerdigen nog zoo dikwijls met het 'kwaade bejegend worden , ziet 2 thess. I: 5. ziet het in lazarus en den rijken man, luc. XVI: 23—25. (29). Be- (so) Prr.eclarc acgustinl-s, dc Civ. Dei l. I. c. 8. „ Si mme orane pee catum manifeila plecterecur poena, nihil ultimo judicio refervari putaretur. Rurfus, li nulluni peccatum puniret Divinitas , nulli cffe Providentia Divina ets. „ deretur. "  NEGENTIENDE ZONDAG. 275- Behalven dat Gods Heerlijkheid hier door ook nog meer in het openbaar zal vertoond worden , dan als of hij niet op eene zigtbaare wijze verfcheenen was. c. Eindelijk, de wederkomst van christus ten oordeel is ook eene nuttige waarheid , die ons uitlokt, om tot jesus den toevlugt te neemen, in dat vertrouwen, dat hij dan een gunftïg Vonnis over ons ftrijken zal, en om dat te toonen, krijgen wij voor het laatfte gelegenheid uit vs. 52. van den Heldelbergfchen Onderwijzer, zeggende: wat troost u de wederkomst van chriStus om te oordeelen de leevenden en de dooden! Naamlijk, dit oordeel is wel verfchriklijk voor den godloozen, maar het is nochtans troostlijk voor 's Heeren gunstgenooten ; dit blijkt uit de redenkaveling van paulus, 1 thess. IV ; 14—>i8. daar hij, breedvoerig van dèëze zaak geljn-ooken hebbende, eindelijk befluit met te zeggen: zoo dan,vertroost malkanderen met deeze woorden. Van dat zelvde begrip is ook de Christelijke T eerling, als hij begint te andvvoorden: dat ik in alle droevenis, inwendig, en ver volging, uitwendig, met' opge'rich- ten hoofde, even denzelven, die zich te vooren om mijnent wille voor gods gerichte gesteld , en al den vloek van mij weggen o—1' men heeft, tot eenen rechter uit den hemel verwachte. Gewislijk , dit baart eenen grooten troost voor een geloovig Christen, dat die zelve jesus,' die zijn Verlos/er is geweest, ook alsdan zijn rechter zal zijn; of zoude hij, die zelv geoordeeld is voor zijne gunstgenooten, konnen opftaan om hun te veroordeelen ? zoude hij de lidmaaten van zijn eigen Lichaam konnen verdoemen, die daartoe gekomen is, om allen vloek van hun wegteneemen? In tegendeel, daar is geen Verdoemenis'voor den geenen die in christus jesus zijn — rom. VIII: 1,33, 34. Waarop dan de Geloovigen zijn laatfte Toekomjle met een reikhalzend verlangen konnen te gemoet zien, rom. VIII: 23. De  *7« NEGENTIENDE ZONDAG. De tweede Troostgrond, die er ligt in de Wederkomst van christus -ten Oordeel, is, dat hij alle zijne en mijne vijanden in de eeuwige verdoemenis zal werpen. De vijanden der Geloovigen zijn de vijanden van christus, want, die hen aanraakt, die raakt zijn oogappel aan, zach. II : 8. Doch de Heere weet de Godzaligen uit de verzoeking te verlosfen, en de onrechtvaardigen te bewaaren tot den dag des Oordeels, om geftraft te worden, a PET. II : 9. Dan zullen de Godloozen niet bejlaan in het Gerichte, psalm II ; 1. Alzoo het recht is bij God verdrukking te vergelden den geenen die verdrukt, in de Openbaaring des Heeren jesus van den Hemel met de Engelen zijner kracht, 2. thess. I : 6—9. Ik vertrouw dan op hoi, ik zal niet vreezen, wat zoude mij vleesch? wat zoude mij de mensch doen? mag dan een Geloovige wel zeggen, uit psalm LVI : 5, 12. Eindelijk, de derde Troostreden die uit christus laatfte Toekomst voortvloeit, is, d at hijmijmet alle uit ver- koorenen tot hem, in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid neemen zal. Toen Hij zijne Discipelen verlaaten heeft naar den lichaame, liet Hij hun in groote droefheid, maar Hij is henen gegaan om hun plaats te bereiden, en dat gedaan hebbende, wilde Hij wederkomen, om hen tot zich te neemen, opdat zij ook zijn mogten daar Hij is, joh. XIV : 2, 3. Dus hebben de Geloovigen ook nu wel droefheid, maar zij zullen Hem wederom zien, en het hart zal zich verblijden, en niemand zal deeze blijdfchap van hun wegnemen , joh. XVI : 22. Ja Hij zal de zijnen ten geenen dage tot hem opneemen in de eeuwige heerlijkheid, want, wanneer christus zal geopenbaard Worden in Heerlijkheid, col. III : 4. dan naamlijk, wanneer Hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te worden in zijne Heiligen , en wonderbaar in allen die gelooven, 2 thess. I: 13. TOE-  NEGENTIENDE ZONDAG; a?7 TOEPASSING. Ziet, zoo hebben wij dan, mijne Toehoorders! uW aandacht de twee laatfte Trappen van christus Verhooging onder het oog gebragt. t. Hoort dan nu hier naar, gij gerust en te Zion; gij zeke» ren op den berg van Samaria, die den boozen dag verre, en de toekomst van christus in vergetelheid fielt, die daar ligt op elpenbeene bedfteden en weeldrig zijt, op uwe koetzen; — maar die u niet bekommerd over de verbreekinge josephs, amos VI: i-~6. Denkt vrij', dat de dag des Heeren alzoo kome, als een diev in den nacht, en wanneer gij dan nog zoudt willen zeggen: het is vreede, zoo zal een haaftig ver der vu o vorkoom en, i thess. V: 2, 3. Ja, verblijdt u, 6 Jongeling! in de dagen uwer jeugd — maar weet dat God, om allen deezen, u zal doen komen voor het Gerichte, pred. XI: 9. 2. Hoort dit, gij fpotachtige Epicuristen, gij pesten van Staat en Kerk! die de gedachte van het laatfte Oordeel uit uwe harten zoekt te verbannen, die, met verkrachting van uw eigen gewisfe, u zeiven zoekt optedringen, dat de komst van den Zoon des menfchen wel zal achter blijven , die gewoon zijt met den boozen Dienstknecht te zeggen: mijn Heer vertoevt te komen, matth. XXIV: 48. die althans niet vreest voor zijne Toekomfte, en fomtijds wel met befpotting zoudt durven vraagen: waar is de God des Oordeels? — wat zal hec u doch baaten, uwe geweetens voor eenen tijd, als met eert brandijzer te hebben toegefchroeid? Dit doet gij, zegd God*. en ik zwijg — maar ik zal u ftraf en, psalm L: 21. Het is doch zoo, omdat niet haastlijk het oordeel over de booze. daad gefchiedt, daarom is het harte van de kinderen der menfchen in hen vol om kwaad te doen; hoewel een zondaar honderdmaal kwaad doet, en God hem de dagen verlengt, zoo weet ik doch, dat het dien zal welgaan, die God vreezen, — maat den Godloozen zal het niet welgaan, _ prbd, VIII: 11—13. II. deel, T 3, Hoort  a?8 NEGENTIENDE ZONDAG.. 3. Hoort dit ook , gij fnoode Huichelaars! die zelvs den Reekter van Hemel en Aarde met uw fchijnfehoon zoekt te blinddoeken. Ja, die wel eens u zeiven als op Gods Rechterftoel fielt, om te oordeelen over den verborgen Haat, en bet hart van uwen Naaften, zonder u veel over u zeiven te bekommeren. Daar zal eens een tijd komen , wanneer uw list en bedrog, uwe loos en fnood bedekte boosheid, zal worden aan het licht gebragt. De Dag, de groote Rechtdag zal het verklaaren. Uwe vermomde fchijnheiligheid zal dan geen vijgeblad, meer vinden, tot bedekking van uvve naaktheid; maar de Heer zal U affchelden, en uw deel zal zijn met de geveinsden , daar zal weening zijn en knerzing der tanden, matth. XXIV: §{. 4. Ja hoort dit, gij allen, die wel verre van jesus te eerbiedigen, zoo als hij zit ter rechterhand Gods, hem integendeel veracht, verkleint, verfmaadt, het jok der gehoorzaamheid moedwiiliglijk van uwe halzen fchudt, en in uwe harten te 'zaamen beraadflaagt tegen den Heere en zijnen Gezalvden. Die zelvde jesus, tegen wien gij u hier nog zoo dikwijls aanftelt , zal eens uw Rechter weezen. Hij zal u, gedagvaard ter hooger Vierfchaar, rekenfehap afvorderen van alle uwe gedachten , woorden en werken, terwijl de Satan aan uwe rechterhand flaat om u te befchuldigen. ó! Hoe ijsfeliïfc zal u dat doemvonnis in de ooren klinken! deeze mijne vijanden , die niet gewllt hebben, dat ik Koning over hun ben, brengtze hier, en flaatze hier voor mij dood, luc XIX: 27. Och! dat gij dan nog, in deezen uwen dag, bekendet, hetgeen tot uwen vrede dient. 1. Kusflet den Zoon , opdat hij niet toorne ; bukt met ootmoed voor zijnen Throon; onderwerpt ü aan zijnen Vorstlijken Rijkflav. Bidt hem , dat hij u toereike den Scepter van zijne genade; en vernedert u dus onder de krachtige hand Gods, opdat hij u verhoogt. 2. Immers, zult gij het Oordeel der Verdoemenis ontvlieden, gij moet alvoorens een onpartijdig Oordeel vellen over u zeiven; want, indien wij ons zeiven oordeelden, wij zouden niet geoor- . deild  NEGENTIENDE ZONDAG. 179 ■deeld worden. Zult gij bevrijd blijven van de Godlijke wraak, gij moet wraak over u zeiven neemen, en uw lighaam bedwlngen, opdathet niet eenigzins verworpelijk bevonden worde. Ja, zult gij den toekomenden toorn ontvlieden, gij moet vruchten ■voortbrengen der bekeeringc waardig. Welaan dan, ontwaakt, ontwaakt Zondaars, uit den flaap en het grav van uwe vleeschlijke zorgeloosheid. Het zij u dan, genoeg den voorgaanden tijd van uw leeven in alle ongerechtigheid te hebben doorgebragt, betert u en bekeert u, opdat uwe zonden mogen uitgewischt worden, wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezichte des Heeren; en hij wederom gezonden zal hebben den Heere jesus, welken de Hemelen moeten ontvangen tot de tijden der wederoprichtinge aller dingen, hand. Hf: 19—Ja vreest God en geevt hem heerlijkheid, eer nog de uure van zijn oordeel gekomen is. Meent niet, dat gij in uw leeven te veel verdriet zoudt hebben, wanneer gij u geftadig met de gedachten van het laatfte Oordeel kwamt tb kwellen, want ik bid u, wat is beter? hieraan in tijds te denken, en n te fchikken, met vreezen en beeven , tot de toekom (Ie van den grooten Rechter ? of namaals, wanneer het te laat is, geen raad te weeten, hoe mens voor deszelvs vuurvlammende oogen beftaan zal. Denkt ook niet ,, het gezigt is van veele dagen , en de tijd van dit Oor,, deel is nog verre." Neen, de Rechter ftaat voor de deurer De ftervdag van elk mensch is hem als zijn Oordeelsdag. De jongfte Dag, de laatfte Dag der waereld zal ons vinden, in den zelvden ftaat, waarin de laatfte dag van ons leeven een ieder gelaaten heeft; en wie weet den dag van zijnen dood? willen wij dan van dien dag niet onvoorziens verrascht worden» laat ons alle oogenblikken op onze hoede zijn. Heden, heden, daar gij zijne ftemme hoort, zoo verhardt uwe harten niet. Beevt op het geluid dier Euangelie-klanken, die een voorbode zijn van het fiaan der laatfte gerichtsbazuin; laat die ftem in uwe ooren en harten doordringen. Ja fielt u voor, als of gij reeds hoordet een vervaarlijk gedruisch in de lucht. VertegenwoorT a digt  s8o NEGENTIENDE ZONDAG. digt u Tiet aanbreeken van dien dag, onder het loeien van Godï ontzaglijke donderflem , die het aardrijk zal doen beeven. Verbeeldt u den grooten Aarts - Rechter, zittende op eenen throon van wolken, waarvan geen Appèl zal vallen, met het gevoel van zoo veele aandringende volkeren, opkomende uit de fpelonken der aarde, om hun laatfte vonnis te ontvangen. Verbeeldt u het aangezicht des Richters, gelijk de Zon fchijnt, in haare kracht, wanneer zij haar heldere ftraalen verfpreidt op den middag. Vertegenwoordigt u de fchaaren der Heilige Engelen, die als fnelle blixems van het Oosten naar het Westen vliegen , om leevendlgen en dooden voor den Rechterfloel van christus te vergaderen. Wat dunkt u, Toehoorders! zoudt gij u reeds in flaat bevinden, om voor dat Gericht met vrijmoedigheid te verfchijnen? Of, indien niet, vlugt dan nog, terwijl het tijd is, tot den genadigften Rechter, hem fmeekende, dat hij op u nederzie met een oog van genade, en dat hij in u werke hetgeene voor hem welbehaaglijk is. Ja rust niet, voor dat gij eene zalige betrekking op hem gekreegen hebt, opdat gij niet befchaamd moogt worden in de verfchijning van zijne toekomfle. Dit is reeds uw voorrecht, waare Godzaligen! dat gij den Heere jesus wel niet gezien hebt, maar nochtans lievhebt, in den welken gij u verheugt met een onuitfpreeklijhe vreugde. Uw zaak mag hier nog fomtijds verdrukt worden, gij zult uw Hoofd doch eens in zegepraal mogen opfleeken boven alle uwe vijanden; indien maar ons hart ons niet veroordeelt, zoo hebben wij vrijmoedigheid tot God. Doch i. Hebt gij gehoort van jesus Heerlijkheid, zoo als hij zit ter rechterhand gods, bewijst hemde eer, die hem deswegens toekomt. Leevt fteeds onder eenen diepen indruk van zijne Hoogheid, en ziet wel toe, dat gij zijne Majefteit nooit beleedigt, maar verheft u veel meer tot hem boven de wolken. Ja, laat uw wandel reeds als in den Hemel zijn, waaruit gij ook den Zaligmaaker Jefus zijt verwachtende \ phil. III: 29, 21. 2. Ia-  NEGENTIENDE ZONDAG. tSt 2. Inzonderheid bereidt u tevens waardiglijk tot christus komst ten oordeel. Tracht hem dan met eerbied te konnen ontvangen, en ondertusfchen met blijdfchap te gemoet te zien. Laat uwe lendenen omgordt zijn, enweest gij den diensknechten gelijk die op hunnen heer wachten, luc. XII: 35—37. Houdt uwe lampen gevuld met olie van een werkzaam Geloov, van een leevendige Hoope, in brandende Lievde. Altoos moest gij u zoo gedraagen, als of gij op ftaande voet voor Gods Rechtbank zoudt gefteld worden. En daarom, Geliefden! verwachtende deeze dingen, benaarftigt u, dat gij onbevlekt en onbeftraflijk van hem bevonden wordt, in vrede. Ja, indien gij tot eenen Vader aanroept, den geenen die zonder aanneeminge desperfoons oordeelt — zoo wandelt in vreeze. 1— Kortom, waakt tot aller tijd, biddende , dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden — en te flaan voor den Zoone des menfchen. Een iegelijk dan , die deeze hoope op hem heeft, die reinige hemzelven, gelijk hij rein is. — Zalig is die Dienstknecht, welken de Heere, als hij komt, zal vinden alzoo doende. Zoo dikwijls als wij de wolken zien voorbij drijven, mogen wij ons daarmede troosten tegen alle droevenissen en vervolgingen, dat zij eens zullen verftrekken tot een Triumj'koets , om te worden overgenomen in de plaats , daar verzadiging van vreugde is voor Gods aangezicht e, lievlijkkeden aan zijne rechterhand eeuwiglijk. — Hem nu die magtig is u van flruikelen te hewaaren, en onftraflijk te ftellen voor zijne heerlijkheid in vreugde, den alleen wijzen God, onzen Zaligmaaker, zij heerlijkheid en majefteit, kracht en magt, beide nu en in alle eeuwigheid! amen. T3 TWIN-  Wb TWINTIGSTE ZONDAG.y TWINTIGSTE ZONDAG, T E X T: joh. XIV: 16, 17. Ik zal den Vader bidden, en hij zal u eenen anderen Trooster geeven , opdat hij bij u blijvein der-eeuwigheid. (Naamlijk} . den Geest der waarheid. —< VAN GOD DEN HEILIGEN GEEST. - ' £3 Vra ge. -"Wat geloovt gij van den Heiligen Geest? Andw.' Eerffelijk, ebt hij t'filmen met den Vaderen den Zooae,waarachtig en eeuwig God zij. Ten anderen, dat hij ook. mij gegeven is, dat hij mij door een oprecht geloove, Christi, en aller zijner weldaden deelachtig maa-' ÜDBf mij. trooste, 'en bij mij eeuwiglijk blijve. tiet is niet genoeg te wecteti, dat God van eeuwigheid gedagten des vredes heeft gehad, en dat hij zijnen Zoon in de waereld heeft gezonden, om het eeuwig Vrede-verdrag ter Uitvoer te brengen ; maar de weldaaden, die hij verworven heeft „ moeten ons ook met de daad worden toegepast. De Verkiezing is gefchied van God den Vader. De Zoon beeft de geenen, die hem in den Raad des Vredes waren toegelegd , daadlijk gekocht en vrijgemaakt. Maar het is God de Heilige Geest, die ons maakt tot zijn eigendom, en deel doet erlangen aan de kracht van zijne verdienften. Gelijk dan tot nog toe gefproken is over het Geloov in God den Vader en den Zoon, zoo zal nu zeer gepast volgen het Geloctv in den Heiligen Geest; ianners, wij zouden den derden  TWINTIGSTE ZONDAG. sS'j den Perfoon, .ja de gantfche Driëenheid grootlijks verongelijken, indien wij niet mede geloovden tn God den Heiligen Geest ; te meer, omdat deeze eigenlijk de oorzaak is van het Geloov, en wij. niet dan door hem in de twee eerfle Perfoonen konnen gelooven. Dit. il ook de reden, waarom het woord, ik geloov, als met een vernieuwden ernst hier nog eens herhaald wordt, zeggende:, ik geloov in den Heiligen. Geest. "Trouwens, m Artijkel is mede "al zoo oud, als het geheele Christendom, want hij is niet alleenlijk genomen, uit het Formulier des Doops, matth. XXVHI: iq-, maar, als de Geloovskuze noch niet was uitgebreid., wierden er reeds van den aanvang deeze woorden in gevonden: ik Geloov in God den vader, en in jesus christus, Gods eeniggehooren zoon onzen Heere, en in den heiligen geest. Maar mogelijk .dunkt het iemand vreemd, dat, daar er zoo ' veel gefprooken was van den Zoon, thans het Geloov van^ den Heiligen Geest vervat zij in eenen zoo kleinen Artijkel. Doch \ behalven, dat er in christus zijn twee Natuuren, met even zoo veel Naamen en Staaten, die aanleiding gaven, om meer van hem, dan van eenen der andere Perfoonen, te moeten fpreeken, was er in de eerfte Christen Kerk over de Godheid des Heiligen Geeftes noch zulk een gefchil niet. De eenige, die zich tegen hem verzet hebben, waren de Gnostijken, welke echter veel hevtiger op den Vader en den Zoon, dan op den Heiligen Geest, zijn aangevallen* Hierdoor is het Artijkel van den Heiligen Geest van tijd tot tijd meer achteruit gezet; terwijl men nochtans de Kerk , met haare voorrechten, die vervat zijn in het overige der Apostolifche Geloovsbelijdenis, ook mag aanmerken , als gevolgen van het Geloov in den Hei- ■ ligen Geest; want aan hem gefchiedt dn opdragt van het gantfche Kerkbeftuur , die Opzieners ftelt over de kudde Gods, hand. XX: 28. Doorhem hebben de Heiligen gemeinfehap met christus en met eikanderen, eph. II: 18—22. Hij meldt de vergeeving der Zonden aan de zielen der Uitverkoorenen, rom. VIH: 0. Hij is de Geest der Heerlijkheid, zoo T 4 wel  *84 TWINTIGSTE ZONDAG. wel nis het onderpand van onZe ervenis; om ons te verzegel* mdenjagder verlosfing, eph. i: £ ■ ^ ^ ^ J W| Een ^/ echter, welks G,/^ op zichzelven ten toog. ften niodzaatojitn nuttig is, doordien wij hem daarin als den l***^ God en als de oorzaak van onze zullen mogen befchomven. * *; «ÊdS^^de am mm I. Wat zijn iV/^ bite; daaromtrent komt eerst in aan- mCDemite ■ geest' e" wd van heiligen G^"- De Hebreeunfthe naam *n en Gr/^ n>s benaaming , die in énzè ^ScZ taal worden uitgedrukt door gees x, zijn allen van d n n dat z,j eigenthjk eenen wind, of den adem en het géhafl kennen geeven i ). Maar hiervan worden zi? overg bf g 'U* om inzonderheid zulke Mezens, die onfloflijk, onzigtbaar n , luc. XXIV: 39. zoo wordt ^ d xxvii. 50. enz> maai. het .s uhftek M 0^««, hetwelk in de volfte kracht onftervlijk , onvet dervhjk, en van alle liehaamlijkheid is afgefcheiden. Wij 1on nen (l) De Natuur- en Genecü-nn/K,™., ^ 0 *W. ad v. JÜ' S' * ***** C0Ufet- 5BI™ » zen wordt. Onder die gelijkenis vindt men hem voorgelleld, job XXXII: 8. de Geest die in den mensch is, en de inblaazing des Almagtlgen, maakt hem verflandlg. De gelijkenis is ook zeer gepast; want, 1, gelijk de adem van een mensch natuurlijk behoort tot zijn leeven, zoo behoort tot de noodzaaklijkheid van Gods Natuur, dat er zij een derde Perfoon, met den eerften en tweeden, die ook om die zelve oorzaak de Geest van Gods mond en de Adem des Almagtlgen genoemd wordt, job XXXIII: 4. psalm XXXIII: 6. 2. Dan, gelijk de adem van den mensch uitgaat, zoo gaat de Heilige Geest op eene verborgene wijze van God uit. Welke Uitgang niet te verftaan is Huishoudelijk; want hij wierdt reeds de Geest van God genoemd voor dat er noch eenig huishoudelijk werk begonnen was, gen. I: 2. Maar gelijk de naam van Vader en Zoon een benoeming is van onderfcheid, dus moet ook de naam van Geest bepaaldlijk zoo iets zeggen, hetwelk alleen maar aan den derden perfoon toebehoort. 3. Is het echter, dat de adem, hoe verre hij ook uitgaat van den mensch, nochtans altoos in hem blijvt, zoo lang hij leevt, dus blijvt de Heilige Geest, hoewel Jiij van Vader en Zoon wordt uitgezonden, in het Godlijk WeeT5 ze»*  *S6 TWINTIGSTE ZONDAG. ***»: dat maar één is> en het welk nooit, beftaat zonder deezen Geest. >* Maar deeze Geest wordt nader beftempeld, als zijnde dé Heilige Geest. Dit gcfchiedt wederom niet zoo zeer oni zijne vleklooze Heiligheid; want dit geldt zoo wel ten aanzien van den eerften en tweeden, als van den derden Perfoon. Maar i. het gemeenfte gevoelen is, dat hij den naam draagt van den heiligen Geest, omdat het groote werk der Helligmaaiing, waardoor de Verlosfing des Zoons wordt toegepast, hem , naar de order der Godlijke Huishouding, allerbijzonderst is aanbevoolen; immers, hierdoor wordt hij ons zonderling bekend. Offchoon dan dit werk ook wel eens wordt toegefchreeven aan Vader en Zoon; het is er echter zoo mede geleegen, dat dezelve dit werk niet ter uitvoer brengen,' dan door den Heiligen Geest. 2. Of wil men de reden van den naAtri des heiligen Geeftes zoeken .in den Perfoon des GeeJ?^ zeiven, gelijk, onzes oordeels, genoegzaam zeker js ora dat dit bijvoeg/el -efta.liglijk wordt vastgemaakt aan de benoeming van den'derden Perfoon; wij weeten, dat het woord heilig eigenlijk zegt zoo iets, dar van andere zaaken of Perfoonen is afgezonderd; en, uit dien hoofde, komt liet mij voor, dM dc derde Perfoon bepaaidlijk den naam'van heiligen Geest draagt, omdat hij iets bijzonders voor zichzelven heeft, hetwelk zoo niet is met de overige der Godlijke Perfoonen. Naamlijk, hij beftaat zo afzonderlijk in het Godlijk Weezen, dat, daar het Vaderfchap en Zoonfchap eenen ouderlingen wecrflag hebben op elkander, (want men kan geen Vader ftellcn, of hij moet een Zoon hebben, noch Zoon, zonder Vader) de Heilige Geest daartegen hier in verfchille van de twee andere Perfoonen , dat hij geen meer betrekking tot den Vader, dan tot den Zoon, noch ook tot den Zoon, dan tot den Vader heeft. Vraagt nu de Christelijke Onderwijzer: wat geloovt cij van den heiligen geest? deZ^r//;;^andwoordt: EERSTEL IJ K, DAT HIJ TE ZAAMEN MET DEN VADER I5Ï  T W I N T I G S;T E Z O N D A G, 287 en den zoon waarachtig en eeuwig god zij. Hij f- onderdek dus, in de eerfle plaats, van den Heiligen, Geest, dat hij is, en erkent :hem daarmede voor een waarachtig Perfoon. 2. Hij leert, in,dc tweede plaats, dat hij waarachtig en eeuwig god is. 3. Doch hij geevt ook te verltaan, dat hij dit te zamen is met den vader en den zoon, hetwelk hem dus tevensperfoonlijk onderfcheidt van die beiden. Elk van deeze flukken moeten wij voorts wat onderfcheidenlijker befchouwen. Het eerlle dat wij te bewijzen hebben, is, dat men den heiligen geest te houden hebbe voor een waarachtig persoon. Dit wordt gelochend door de verbasterde Jooden, die door den Heiligen Geest maar alleenlijk yerüaan eenige uitlleekende Heldendrivten , of anders de Godlijke bewooning van het oude Heiligdom, of maar blootlijk , die gave, door welke dc heilige mannen plagten gedrecven te worden, in hun fpreeken en fchrijven. De perfoonlijkheid des Heiligen Geestes is ook gelochend van macedonius, diegeleevd heeft in de IVde Eeuw, en Patriarch was van Conftantinopolen; doch van die waardigheid ontzet is, omdat hij, dreev, dat de Heilige Geest geen eigene zelvflandigheid voor zich hadt, maar op zijn hoogst een gefchaapen kracht, en door alle fchepzelen verfpreid was. Een gevoelen , wel veroordeeld in de tweede Algemeene Kerkvergadering , gehouden te Conftantinopolen» onder Keizer theodosius den Grooten, in den jaare 381. maar dat, in de XVIde Eeuw, van nieuws is opgekookt door laelius , den Oom , en door zijnen Neeve socinus, wier navolgers ook daarom , zoo wel als de oude Macedoniaanen, met den naam van Unvpu.Tciia.xot QPneumatomachoif) dat is, Geestbeftrijders, mogten worden getekend. Immers, deeze allen, als zij den Heiligen Geest dan eens noemen eene kracht, of gave van God, dan eens het Euangelium , dan wedeiom eene goede ge ft alt e in de ziel, komen daarin overeen, dat zij geene de minfte Perfsonlljkheid erkennen in den Heiligen Geest. Het  488 TWINTIGSTE ZONDAG. Het is nochtans eene waarheid, die men niet mag lochenen, dat de Heilige Geest een waarachtig persoon zij 1. Duidelijk wordt hij voorgelleld als een Perfoon, daar men leest van saul, dat de Geest des Heeren van hem geweeienwas, en een booze Geest hem verfchrikte, i sam. XVI- 14 Booze Geeften zijn gewisfelijk zekere zelvflandigheden, waaruit volgt, dat de Geest des Heeren, die van saul week, als de andere over hem kwam , desgelijks te honden zij voor een waarachtig Perfoon. 2. Hem worden toegefchreeven Perfoneele Eigenfchappen, als daar is Verftand en Wil, want hij is zelv de Geest der Wijsheid en des Verftands, jes. XI: 2. en paulus zegt, 1 cor. II: 11. alle deeze dingen, te weeten, geestlijke gaven, te vooren opgenoemd vs. 4, 5, 6, en van welke hij dus Wtdmkhjk onderfcheiden wordt, werkt een en dezelve Geest. ui Men zegge niet, dat de Wind dan ook een Perfoon moet zijn wijl jesus gezegd heeft, de wind blaast waar heen hij wil — joh. III: 8. want daar ftaat in den grondtext het woord Hu»?*, (Pneuma) of Geest, en de Heiland heeft dus door dat zinbeeld alleen maar willen vertoonen de overeenkomst tusfchen het geblaas van den wind , dien men wel «rewaar wordt, maar niet ziet, en tusfchen de vrije werking van den Heiligen Geest, in het wederbaaren van Zondaaren; bevesti gende hiermede, hetgeen hij gezegd hadt vs. 6. wat uit den Geest gebooren is, dat is Geest. 3. Daarteboven worden hem toegekend zulke daadlijke en ferfoonlljke verrichtingen , die blijken gegeeven hebben van zijn Verftand en Wil. Hij twist met den menfche, ge n. IV: 5. Hijfprak door de Propheet en en Apostelen, 2 sam. XXIII: 2. matth. X: 20. Hij verkondigt toekomende dingen; hij" getuigt met onzen Geest, hij bidt voor ons, en heeft ook'den Zoon verheerlijkt, luc. II: 12. joh. XIV: 26. enz. En wat diergelijke werkzaamheden meer zijn , die niet dan van een waarachtig Perfoon konnen gefchieden. Ik weet wel, men maakt hierop deeze uitzondering, dat die duigen van den Hei* ligm  TWINTIGSTE ZONDAG. rt* li gen Geen konnen gezegd zijn , door eene Perfoonsverbeelding: gelijk men wel eens leest van Poorten , die zich verheffen , van Hemel en Aarde , dat zij hooren enz. p s a l m XXIV: 7, 9. de ut. XXXII: 1. ja, gelijk de Wet gezegd wordt te fpreeken, tot de geenen die onder de Wet zijn, rom. II: 19. de zonde over den mensch te heerfchen, hem te verleiden en te dooden, rom. VI: 12, 14. — enz. — zonder dat men dezelve daarom tot Perfoonen Itelt. Doch hiermede bekennen Partijen zelve , dat de fchrivt van den Heilige» Geest, als van een Perfoon fpreekt; zij moeiten derhalven be* wijzen , dat hij geen Perfoon is; of men moet zich houden aan de eigenlijke beteekenis. Maar in die aangehaalde plaatzen is de Perfoonsverbeelding klaar en noodzaaklijk; doch zoo beftaat het niet met den Heiligen Geest, die integendeel zelv als de naafte oorzaak van zijne werkingen begteepen wordt. Hoort nu maar, mich. II: 7. Is dan de Geest des Heeren ver-* kort ? zijn dit zijne werken ? en doen mijne woorden geen nut* bij dien die recht wandelt. 4. Wij leezen ook nog van den Heiligen Geest, dat hij wederftaan, verbitterd, gelasterd, verzocht wordt, jes. LXIITr 18. matth. XII: 31. hand. V: 3. enz. — hetwelk niet vallen kan dan in een waarachtig Perfoon ; want zoude het geen harde taal zijn, als men zeide van eenig bloot toeval, eigenfchap , vermogen of hoedaanigheid, dat dezelve bedroevi worden of verzocht? 5. Zelvs is hij gezien in Perfoneele Verfchijningen, als hij eens de gedaante van eenen Man, met linnen bekleed, ezech. •IX: 1—4. dan wederom die van eene Dulve, matth. III: ié>. verg. luc. III: 22. en op den grooten Pinxterdag die van vuuriget tongen, hand. II: 3, 4. heeft aangenomen, om zich onder dezelve neêrtezetten op christus, of op zijne Leerlingen, want zij Jpraken, gelijk de Geest hun gav uit te fpreeken. 6. Doet hierbij, dat hij niet Hechts met menfchen , maar ook met den Vader en den Zoon, van welken niemand ontkent, dat zij dezelve Perfoonen ziju, in eenen rang wordt gelteld, en  *o TWINTIGSTE ZONDAG. en. welzoo, dat in zijnen naam dat zelve gefchiede, hetgeen in den naam van de bijgevoegde Perfoonen verricht wordt. Het eerlle vindt men hand. XV: 28. daar de Apostolifche Kerkvergadering zich dus verklaart, het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht; het laatste hoort men van johannes, j joh. V: 7. drie zijn er die getuigen in den Hemel, de Vader , het JVoord en de Heilige Geest. 1 7. Eindelijk (3); het is er zo ver af, dat de Heilige Geest met meer zoude zijn, dan een bloote kracht van God, dat hij zelv integendeel van die kracht onderfcheiden, en als een Perfoon , die deeze kracht voor zichzelven heeft, wordt aangemerkt, waarlijk, zegt de Propheet micha noch eens, ik hen vol kracht van den Geest des Fleer en, mich, III: 8. jesus is gezalvd met den Heiligen Geest ejn met kraWht, hand. X: 38. Hij deed zijne Discipelen de belovte, gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes , die over u komen zal, hand. U 8. zie ook 1 thess. I: 5. 2 tim. I: 7. en wat dergelijke plaatzen meer zijn. . Dc voornaamfte tegenwerping wordt genomen uit dat ze^en van den Engel gabriel tot Maria, de Heilige GeesTzal over u komen, en de kracht des Al/erhoogften zal u overfchaduyven, luc. I: 35. Doch, behalven dat wij op eene andere plaats bewcezen hebben , dat deeze woorden beeter konnen verftaan worden van de Godheid des Zoons, zoo zoude het de Perfoonlijkheid van den Heiligen Geest niet wegneemen , al droeg hij zelv den naam van de kracht des Allerhoogften, want Christus, dien Partijen zekerlijk houden voor een waarachtig Perfoon , wordt ook genoemd de kracht Gods enz. 1 cor. 1:24. Men (3 e« qnoque Perfcalitatis indieinm, qnod in defcriptione Spirit,,, SanM tcc, ThtUfti, «jute fine dubio eft „tutriut gimff,, faenins fóbjwgatur artic,,'*? »>^"<1"" ge»*r:S, „t iXSh&, ;,!;,„,, XV: %g. XVI: 13, 14. E P „. X: 13, 14. Nnlla enim ratio dari poteft hujus Enalhges, „ifi ut elarius denotetur, Sp.r.tum Sa,,a,n, êffé perfonam, habita flmnl rauone noffliais Offf, ytod eitra omnem coimoverfiain, macculiui geueris ell.  TWINTIGSTE ZONDAG. 291 Men werpt anders ook nog tegen, dat de Heilige Geest gezegd word , "gegeeven en ontvangen te worden, l ü c. xx : 13. 1 thess, IV: s. 1 joh. III: 24. rom. V: 5. hebr. II: 4. en dat de Geloovigen met hem gezalvd en gedoopd worden, matth. JU: 11. hand. I: 5 2 cor. I: 21 , 22. — Dan, hier op antwoorden wij a. dat de zoon ook gezegd wordt van God gegeeven te zijn, en ontvangen van de Geloovigen , zonder dat dit eenigzins aan zijn Perfoonlijkheid nadeel toebrengt, j e s. IX: 15. joh. I: 12. III: 16. col. II: 6. b. Ia die zelve plaatzen, daar de Heilige Geest een gaave genoemd wordt, wordt liij niet zelden als een Perfoon tevens van zijne werkingen onderfcheiden, gelijk rom. V: 5. c. wij Haan anders gewillig toe, dat het woord Heilige Geest bij overnoeming dikwijls beteekene zijne gaave», omdat hij, die oorzaak is van eeii oorzaak, ook oorzaak is van hetgeen veroorzaakt wordt. d. fetfia-ftoi uuificcrtc óywv, door de onzen vertaald, bedeelingen des Heiligen Geefles, hebr. II: 4. beteekenen niet, in eenen eigenlijken zin, ftukswijze verdeelingen van den Heiligen Geest, maar daadlijke uitdeelingen van zijne genadegaaven, verg. 1 cor. XE: 4, 11. e. Dtzalv, waarmede men; gezalvd, en het water, waarmede men gedoopt wordt, zij» zeker geen Perfoon. Maar dan zoude men ook dus konnen redeneren: kleederen en brood zijn geen Perfoon, derhalven is christus geen Perfoon; daar men gelast wordt hem aantedoen gelijk een kleed, en hem gelijk brood te eeten, joh. VI: 41, 51. rom. XIII: 14. gal. III: 27. Maar , gelijk wij dus gelooven dat de Heilige Geest eens waarachtig Perfoon is, zoo gelooven wij te gelijk, dat hij niet meer is dan een eenig Perfoon. Dit werdt, op het einde van de voorleeden Eeuw, ontkend, door eenen christophorussandius(4), wiens Vader, van denzelvden naam , en C4) christ. sandius, in Problemate paradoxe- de Spirit» Sancto, Colon. I6>3. Hunc autem debellavit chr, wittichius, in caujfa Spiritus San&i, »riBu» edita 1678. & ia saujja Spiritus S. viSritt, deiacepa einiffa itfïa.  tpa TWINTIGSTE ZONDAG. en mede al befmet met denzelvden euvel, Geheimfchrijver was bij den Keurvorst van Brandenburg, welke leerden, dat de naam van den Heiligen Geest, in de Gewijde Schrivten geert bijzonder Perfoon te kennen gav ; maar het edelfte foort der gefchapene Geeften , of het geflacht der goede Engelen ( 5). Indedaad een ongerijmd gevoelen, en ftrijdig, tegen het getuigenis der Heilige Schrivt, want 1. dat leert ons, dat het is, een en dezelve Geest, die alle genadegaaven in ons werkt, en die daarom eenvoudiglijk den naam draagt van eenen Geest, 1 cor. XII: 4, ii, 13. EPH. lp. l8. IV. 4. 2< De Hdlige Schrivt leert ons ook, dat de Heilige Geest zulk eene naauwe betrekking heeft tot de Godheid, als de ziel van een mensch gemeenfchap heeft met dien zeiven mensch; want wie van de menfchen weet hetgeen des menfchen is, dan de geest des menfchen, die in hem is, alzoo weet ook niemand hetgeene Gods is, dan de Geest Gods, 1 cor. II: n. Gelijk nu de ziel van den mensch in hem en van dezelvde natuur is, zoo zijn wij verpligt, den Heiligen Geest niet buiten, maar in het Godlijk Weezen te erkennen. 3. Ja, zoo veel de Schepper verfchilt van zijn fchepzel, zoo ongepast is het, den Heiligen Geest te brengen onder den rang van gefchaapene Geeften , daar hij zelv ook de Engelen gefchaapen heeft, want door het PVoord des Heeren zijn de Pfemelen gemaakt, en door den Geest zijns monds al haar heir, psalm XXXIII: 6. Het is waar, men leest van zeven Geeften, openb. I: 4. III: 1. Doch de Heilige Geest, die hier zekerlijk te verftaan is, omdat hij in eenen rang ftaat met den Vader en Zoon, en omdat de genade en vrede zoo wel van hem wordt gebeden als van de twee anderen, komt daar alleenlijk voor onder een ' zeven- C5) Praelufifle huic errori vidctur joh. «mum., Magifter Artium Oxon„nfis, qui Spiritum S. Principem Angdirum, & creatam tantum efie Perf„. nam dixit. De quo lege a- v. catteneprg. SfMJ, Tbel. Chr. L. II: C XVI5- ï- f. i8+. , ,  TWINTIGSTE ZONDAG. £93 Zevental, met toefpeeling op den kandelaar met zeven lampen, en ter betekenis van zijne veelerhande gaaven, met welken hij de zeven Kerken van klein Afia, als voorbeelden der algemeene Kerk, door alle haare tijden ftondt te verlichten, Verg. openb. IV: 5. met exod. XXV: 31, 37. Het derde, dat wij van den Heiligen Geest belijden, is, dat hij niet Hechts een waarachtig, maar ook een godlijk Perfoon is, of, om het uittedrukken met het woord van den Leerling, dat hij te zaamen met Den vader e den zoon waarachtig en eeuwig god zij. De eerfte, die men oordeelt dat dit openlijk tegenfprak, was origine s, leerende, dat de Heilige Geest zoo veel minder is dan de Zoon, als deeze, zoo hij zeide, minder is dan de Vader, en dat de Geest van den Zoon, uit zijne eigene zelvftandigheid, was voortgebragt. Naderhand waren het de Ariaanen, die de Godheid des Heiligen Geef es beftreeden hebben, terwijl zij mede van gevoelen waren, dat de Heilige Geest een fchepzel was van den Zoon, die vervolgens als zijne minder, in deszelvs dienst genomen, of tot zijnen Dienaar zoude zijn aangefteld. Een wangevoelen , dat veroordeeld is in de eerfte algemeene Kerkvergadering van Niceen, gehouden onder Keizer constantijn den Groot en, in den jaare 325. Maar hu wordt dit ons inzonderheid fterk betwist van de Sociniaatien, die gelochend hebbende de Perfoonlijkheid des Geef es, uit deezen dwaalgrond ook deszelvs Godheid hebben moeten ontkennen. Wij bewijzen tegen deeze Geesthevechters de Godheid Van den Heiligen Geest, met de gewoone redenen, die men ontleent uit de Godlijke Naamen, Eigenfchappen, Werken en Eere , welke hem in het Heilig Bijbelwoord worden toegekend. En dit bewijs is zeer voldingend, want God is alleen, met zijnen naam, de Heere , de Allerhoogfte over de gantfche aarde, psalm LXXXIII: 19. Hij wil zijn eer aan geen ander gee* ven, jes. XLH: 8. matth. IV: 10. Wat aangaat de Godlijke Naamen. Ik moet bekennen, dat 1 U. deel. V ner-  ipa TWINTIGSTE ZONDAG. en mede al befmet met denzelvden euvel, Geheimfchrijver was bij den Keurvorst van Brandenburg, welke leerden, dat de naam van den Heiligen Geest, in de Gewijde Schrivten geen bijzonder Perfoon te kennen gav ; maar het edelfte foort der gefchapene Geeften , of het geflacht der goede Engelen ( 5). Indedaad een ongerijmd gevoelen, en ftrijdig, tegen het getuigenis der Heilige Schrivt, want {. dat leert ons, dat het is een en dezelve Geest, die alle genadegaaven in ons werkt, en die daarom eenvoudiglijk den naam draagt van eenen Geest, 1 c o r. XII: 4, 11, 13. eph. II: 18. IV: 4. 2. De Heilige Schrivt leert ons ook, dat de Heilige Geest zulk eene naauwe betrekking heeft tot de Godheid, als de ziel van een mensch gemeenfchap heeft met dien zeiven mensch; want wie van de menfchen weet hetgeen des menfchen is, dan de geest des menfchen, die in hem is, alzoo weet ook niemand hetgeene Gods is, dan de Geest Gods, 1 ©or. II: 11. Gelijk nu de ziel van den mensch in hem en van dezelvde natuur is , zoo zijn wij verpligt, den Heiligen Geest niet buiten, maar in het Godlijk Weezen te erkennen. 3. Ja, zoo veel de Schepper verfchilt van zijn fchepzel, zoo ongepast is het, den Heiligen Geest te brengen onder den rang van gefchaapene Geeften , daar hij zelv ook At Engelen gefchaapen heeft, want door het Woord des Heeren zijn de Hemelen gemaakt, en door den Geest zijns monds el haar heir, psalm XXXIII: 6. Het is waar, men leest van zeven Geeften, openb. I: 4. III: 1. Doch de Heilige Geest, die hier zekerlijk te verftaan is, omdat hij in eenen rang ftaat met den Vader en Zoon, en omdat de genade en vrede zoo wel van hem wordt gebeden, als van de twee anderen, komt daar alleenlijk voor onder een zeven- (5) Praelnfifle luiic errori vidctnr joh. bidbhius, Magi/ier Artium Oxonietifis, qui Spiritum S. Principem Angelirum, & creatam tantum efle Pcrfo. Ham dixit. De nuo lege a. v. c at t e b r g. Spieil. Tiet. Cbr. L. II: C. XVI: |. 5. f. I8+.  TWINTIGSTE ZONDAG. 093 zevental, met toefpeeling op den kandelaar met zeven lampen , en ter betekenis van zijne veelerhande gaaven, met welken, hij de zeven Kerken van klein Afia, als voorbeelden der algemeene Kerk, door alle haare tijden ftondt te verlichten, Verg. openb. IV: 5. met exod. XXV: 31, 37. Het derde, dat wij van den Heiligen Geen belijden, is, dat hij niet flechts een waarachtig, maar ook een godlijk Perfoon is, of, om het uittedrukken met het woord van den Leerling, dat hij te zaamen met den vader Eti den zoon waarachtig en eeuwig god zij. De eerfte, die men oordeelt dat dit openlijk tegenfprak, was origine s , leerende, dat de Heilige Geest zoo veel minder is dan de Zoon, als deeze, zoo hij zeide, minder is dan de Va' der, en dat de Geest van den Zoon, uit zijne eigene zelvftandigheid, was voortgebragt. Naderhand waren het de Arlaanen, die de Godheid des Heiligen Geef es beftreeden hebben, terwijl zij mede van gevoelen waren, dat de Heilige Geest een fchepzel was van den Zoon, die vervolgens als zijne minder, in deszelvs dienst genomen, of tot zijnen Dienaar zoude zijn aangefteld. Een wangevoelen , dat veroordeeld is in de eerfte algemeene Kerkvergadering van Niceen, gehouden onder Keizer c o n s t a n t ij n den Groot en , in den jaare 325. Maar nu wordt dit ons inzonderheid fterk betwist van de Sociniaanen, die gelochend hebbende de Perfoonlijkheid des Geeft'es, uit deezen dwaalgrond ook deszelvs Godheid hebben moeten ontkennen. Wij bewijzen tegen deeze Geesthevechters de Godheid van den Heiligen Geest, met de gewoone redenen, die men ontleent uit de Godlijke Naamen, Eigenfchappen, Werken eit Eere , welke hem in het Heilig Bijbelwoord worden toegekend. En dit bewijs is zeer voldingend, want God is alleen, met zijnen naam, de Heere , de Aller hoogfte over de gantfche aarde, psalm LXXXIII: 19. Hij wil zijn eer aan geen ander geeven, jes. XLII: 8. matth. IV: 10. Wat aangaat de Godlijke Naamen. Ik moet bekennen, dat < II. deel. V ner-  £94 TWINTIGSTE ZONDAG. nergens in de Heilige Schrivt met zoo veel woorden gezegd wordt „ de Heilige Geest is God ", en dat men ook zoo veel melding niet vindt van den Heiligen Geest, als van den Vader en den Zoon. Doch i. het betaamde den Heiligen Geest, door wiens ingeeving het gantfche Bijbelwoord befchreeven is, minder te fpreeken van zichzelven , zoo , omdat het werk zijnen Wcrkmeeller genoeg bewijst, als, omdat de Heilige Geest zich bijzonderlijk , door zijne verborgene werkzaamheden , openbaart aan de zielen der menfchen. 2. Ook moet men gecfielljke dingen met geestlijke dingen zamenvoegen, en als wij dit doen, dan wordt het , uit onderlinge vergelijking der Schrivten , ras openbaar, dat dezelvde, die den naam draagt van den Heiligen Geest, of terzelver piaatze , of in gelijkluidende Texten, heere en God wordt genoemd. Zeide Mo se s exod. XVII: 2, 7. en dc Dichter van psalm XIV: 3 — II« dat de kinderen Isracls den heere verzocht hebben, de fchrijver van den Briev aan den Hebreen leert ons , dat die heer de Heilige Geest is, hebr. III: 7—11. was er getuigd van de leiding der Israëliten in de woeftijne, dat de heere dit alleen deedt, en geen vreemd God met hem, de ut. XXXII: 12. hetzelve wordt geëigend aan den Heiligen Geest, jes. LXIII: 14. Vindt men aangetekend, lev. XVI: s. hoe dikwijls de heere wilde, dat de Hoogepriefter zoude ingaan in het Heilige der Heiligen, paulus zal ons weder zeggen, dat dit een heduidenis van den Heiligen Geest was , hebr. IX: 7, 8. Hoorde jes ai as de Item van den adokai , welke zeide: gaa heenen enz. jes. VI: 8, 10. het wordt zoo verklaard, hand. XXVIII: 25, 26. dat de Heilige Geest deeze woorden door jes ai as gefprooken heeft. 3. Bekend bovenal is het zeggen van petrus tot ananias, waarom heeft de Satan uw harte vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, gij hebt den menfche niet geloogen, maar Gode, hand. V: 3,4. en dit wordt vs* 9. door een verzoeken van den Geest des Heeren verklaard, tot voorkoming van alle uitvlugten. Leezen wij verder, 1 c 0 r. VI: 19. dat ons lichaam  TWINTIGSTE ZONDAG. 295 lichaam een Tempel is van den Heiligen Geest, wij kezen j cor. VI: 16. dat wij Tempelen zijn des leevendigen Gods, of wil men liet bij eikanderen, de Apostel vraagt, 1 cor. III: 16. nochmaals, weet gij niet dat gij Gods Tempel zijt, en dat de Geest Gods in ulieden woont. De derde Perfoon wordt insgelijks, door den naam God, onderfcheiden van den Vader en christus, col. II: 2. Ook wordt te Heilige Geest, met den Griekfchen naam KÜf,<^, (Kurios) wel eens Heere genoemd , niet juist, gelijk veelen gewild hebben, » cor, III: 17. de Pleere is de Geest, want indien de Heilige Geest hier het onderwerp was, dan moest er Haan, de Geest is de Heer. Maar de Heer. is hier , uit kracht van den zaamenhang , vs. 14, 16. onze Heer ie sus christus, tot wien Israël eens zal bekeerd worden, en die de Geest genoemd wordt, omdat hij is het tegenbeeld van de oude letter, het einde der Wet, de Geest der Propheeten , en waar die Geest is, daar is nu. de vrijheid van het N. T. liever zoude ik er toe brengen het begin van zac harias Lovzang, luc. I: 68—70. geloovd zij de Heer, de God Israëls, want hij heeft hezogt — gelijk hij gefprooken heeft door den mond zijner heilige Propheeten , want petrus heeft geleerd, dat de Prophetie niet is voortgebragt door den wille eèns menfchen, maar dat de heilige menfchen Gods, door den Heiligen Geest gedreeven zijnde, dezelve gefproken hebben, 2 petr. I: 21. Eindelijk mogen wij alles vervatten onder dit getuigenis van den Apostel, 1 cor. XII: 4, 5,6. daar is verfcheidenheid der gaven, doch het is dezelvde Geest, en daar is verfcheidenheid der bedieningen, maat het is dezelvde Heer, en daar is verfcheidenheid der werkingen , doch het is dezelve God, die alles in allen werkt. 2. Het tweede bewijs wordt genomen uit de Godlijke Eigen' genfehappen, als daar is de Alwetenheid, de Almagt, de Alom» tegenwoordigheid, en diergelijken. 1. Ik kan echter niet begrijpen, hoe zelvs vermaarde man* nen , ten bewijze van de Eeuwigheid des Geef es, zich hebben konnen beroepen op spreuk: XXVIII: 23, daar de Opperfte V g Wijs»  *o5 TWINTIGSTE ZONDAG. Wijsheid zegt: ik ben van eeuwigheid af gezalvd geweest: want christus is gezalvd met den Heiligen Geest, niet van Eeuwigheid, maar eerst in den tijd, terwijl zijne zalving in de Eeuwigheid te verftaan is van de Voorverordineering des Vaders. Beter wordt er toegebragt hetgeen wij leezen in de twee eerfte verfen van den Bijbel, in den beginne fchiep God Hemel en aarde, en de Geest Godszweevde op de wateren, gen. I: 1,2. ten klaaren blijke, dat de Geest van God, al in den beginne daar was , en dus noodzaaklijk van alle eeuwigheid moet geweest zijn, want voor het begin des tijds was er niets dan de Eeuwigheid. Hier tegen ftrijdt niet hetgeen johanwes fchrijvt, in zijn Euang. Kap. VII: 39. de Geest was noch niet , overmits Jefus noch niet verheerlijkt was; want het fpreekt van zeiven, dat dit niet kan verftaan worden van den Perfoon des Heiligen Geestes , dewijl die reeds bij den Doop van christus over hem verfcheenen was, matth. III: 16. maar dat het moet verftaan worden van zijne buitengewoone gaaven, die niet dan na de verheerlijking van jesus, en wel bijzonderlijk op den Pinxterdag , over de Apostelen zijn uitgeftort. 2. Bij deeze Eeuwigheid komt zijne Godlijke Alwetenheid, waardoor hij, als de Geest van Christus, in de Propheten was, — 1 petr. I: 11. maar wie kan toekomende dingen voorweeten, dan God alleen? Alle menfchen zijn leugenaars , maar het is de Geest der Waarheid, die ons alles leert, en die ons in -alle waarheid leidt, joh. XIV: 16. XV: &6. — Ja de Geest onderzoekt, eigentlijk naar de kracht van het Griekfche woord Epeuv*», hij doorzoekt of doorgrondt, en kent zoo naauwkeurig alle dingen, als of hij ze met groote zorgvuldigheid onderzocht hadt, ook de diepten Gods, 1 cor. II: 10. Doch wie ouder de fchepzelen zal de onderzoekingen Gods vinden? job .XI: 7—9. wij moeten erin verbaasdheid over uitroepen, 0 diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der hennisfe Gods! — want wie heeft den geest des Heeren gekend, — rom. XI: 33 , 34. — 3. Deeze Alweetenheid gaat in den Heiligen Geest verzeld van zijne Godlijke Almagt, als zijn»  TWINTIGSTE ZONDAG. 297 zijnde de Geest des Raads en der flerkte, jes. XI: 3. En niet door kracht en geweld, maar door mijnen Geest zal het gefchieden, zegt de Heer der Heirfchaaren , zach. IV: 6. 4. Wie twijffelt aan zijne Godlijke Alomtegenwoordigheid ? Daar de Dichter over uitriep, psalm CXXXlX: 7—10. waar zoude ik heenen gaan voor uwen Geest? waar zoude ik heenen vlieden voor uw aangezichte ? 5. Begeertge nog meer van de Godlijke Eigenfchappen, hij is de goede Geest, die ons leid in een effen land, psalm CXLIII: 10. Maar niemand is goed dan één, naamlijk God, matth. XIX: 17. 6. Ja zelfs de naam van Heilige Geest komt in volle kracht aan de Godheid alleen toe. Dat de Heilige Geest van God gegeeven, gezonden wordt, en niet van zichzelven fpreekt, jes. XLVIII: 16. joh. XVI: 7, 13. gal. IV: 6. enz. ftrijdt niet met zijne onafhanglijkheid : want 1. deeze fpreekwijzen moeten verklaard worden volgens de Huishoudinge der Genade , en geeven alleen te kennen de orde van werken onder de drie Perfoonen. 2. De zending van den Heiligen Geest beweert ook niet, dat hij minder zij dan de andere Perfoonen; daar toch iemand uit een en dezelvde vergadering, daar alle eikanderen even gelijk zijn, met algemeene toeftemming gezonden kan worden , om een zeker werk uittevoeren. 3. Het derde bewijs wordt genomen uit de Godlijke Werken, zoo der Natuur als der Genade, die van den Heiligen Geest zijn uitgewerkt. 1. In het werk der Schepping is de Heilige Geest ook werkzaam geweest: want job zegt, door zijnen Geest heeft hij de Hemelen verfert , Kap. XXV: 10. En, opdat men dit niet alleen verftaan zoude van den Heiligen Geest, als een werktuig, zoo wordt het verklaard Kap.XXXIII: 4. met te zeggen, de Geest Gods heeft mij gemaakt. 2. Het werk der Onderhouding, hetwelk niet anders is dan een geduurige Schepping, wordt insgelijks aan den Heiligen Geest toegekend: verbergt gij uw aangezicht, zij worden vefchrikt — zendt gij uwen Geest uit, zij worden gefchapen — psalm V 3 CIVï  *S>8 TWINTIGSTE ZONDAG, CIV: 29, 30. 3. Is het God alleen die wonderen doet; dit is zelvs een bijzonder merkteken van den Heiligen Geest, dat de Heere jesus gezegd wordt de Duivelen niet uit te werpen dan door den Geest van God, matth. XII: 28. — Van de werken der genade kan de Heilige Geest, als derzelver toepasfende oorzaak, onmogelijk worden uitgeflooten. God, die eens gezegd heeft, dat het licht uit de duifternisfe fchijne, moet zelv fchijnen in onze harten, 2 cor. IV: 6. dit nu is ook het werk van den Heiligen Geest: want hetgeen de ooge niet heeft gezien, fax. heeft God ons geopenbaard door zijnen Geest, 1 cor. II: 9, 10. Is het dan wel wonder, dat hij genoemd wordt de Geest der Wijsheid en der Openharing in zijne kennisfe, die ons geevt verlichte oogen des verftands, enz. eph. I: 17—10. Hij is de oorzaak der Wedergeboorte, waartoe een mensch zoo weinig als tot zijn eigen geboorte toe kan brengen, joh. III: 3. 5. VI: 63. tit. UI: 4, 5- Hij is het, daartcboven, die ons rechtvaardigt in de vierfchaar van ons geweetcn , en de groote Werkmeester der Pleillgmaaklng , 1 cor. VI: 11. Mi) ben waart de Geloovigen , en verzekert hen van hun deel aan de eeuwige zaligheid, 2 cor.. I: 21, 22. V: 5. Eindelijk, hetwelk buiten allen twijffel een Godlijk werk is, hij wekt zelfs de dooden op 5 want indien de Geest des geenen die Jcfus uit den dooden heeft opgewekt in u woont, zoo zal hij ook uwe. ftervlijke lichaamen leevendig maaken door zijnen Geest, die in u woont, — rom. VII: 11. verg ezech. XXXVII: 9, IO, daar de Geest kwam van de vier winden, hlaazende in de doodsbeenderen, opdat zij leevendig wierden, en zij ftonden op hunne voeten, een gantsch groot helr* Men kan doch hier door den Geest niet verdaan eenige beweeging in de lucht, want hij wordt duidelijk van de vier winden onderfcheiden, en geen uiterlijk geblaas is in flaat om in dorre lighaamen eenen leevendlgen geest te verwekken. Men kan hier ook niet verftaan den ademtocht des menfchen : want naar vs. 7. en 8. was er reeds beroering in de beenderen , toen er de Geest noch niet in was. Maar, gelijk God, in den beginne, den adem dei leevens blies in  TWINTIGSTE ZONDAG. a99 ïn 's menfchen neusgaten, alzoo dat hij werdt tot eene leevendige ziele, gen. II: 7. dus verbeeldt ook hier de fpreekwijs, dat het verband tusfchen ziel en lichaam, nadat het door den dood verbrooken is, wederom door den Geest zoude worden herfteld in de opwekking der dooden. 4. Eindelijk komen wij tot het vierde bewijs, dat ontleend is van de Godsdienjlige Eer, welke den Heiligen Geest moet worden toegebragt. Wij worden immers in zijnen naam gedoopt ; hetwelk niet geleideden mag in den naam van eenig fchepzel, matth. XXVIII: 19. verg. 1 cor. I: 13, 15De lichaamen der Geloovigen zijn Tempelen of Bedehuizen, die gefchikt zijn ter eere van God, 1 cor. III: 16. Tegen hem wordt zoo zwaarlijk gezondigd, dat, daar de zonde tegen den Vader en den Zoon ver geeven wordt, die tegen den Heiligen Geest niet zal vergeeven worden, matth. XII: 31, 32. De Apostel paulus zweert bij hem, zeggende, rom. IX: 1. ik [preek de waarheid — mijn Confcientie mij medegetuigenis geeven dc, door den Heiligen Geest; doch wie zweer en zal op aarde, die moet zweeren bij den God der waarheid, jes. LXV: 16. En hij is ook indedaad een waardig voorwerp van aanbidding, die, wanneer bet Gebed in het gemeen maar gefchied tot God' Driëen, daarmede verheerlijkt wordt. Ik beken wel, dat er weiniger voorbeelden zijn van de aanbidding des Geeftes, dan van die des Vaders en des Zoons. Doch dit komt daar van, dat de Heilige Geest zelv is de Geest des Gebeds, die ons kracht en geest geevt om te bidden; die ook zelvs daarover onzen lov nog meerder waardig is, daar hij, wanneer wij niet weeten te bidden gelijk het behoort, dan zelv voor ons bidt met onuitfpreeklijke zuchtingen, want die de harten doorzoekt, weet, welke de meening des Geejles zij, dewijl hij , na God, voor den Heiligen bidt , rom. VIII: 26. 27. Evenwel, opdat niemand denke, dat wij van alle voorbeelden der aanbidding des Geejles. ten eenemaal ontbloot zijn, hoort de zucht der Kerke, hoogl. IV: 16. ontwaak, gij Noordenwind, en komt gij Zuidenwind. — Hoort het Gebed der V 4 Apos-  3oo TWINTIGSTE ZONDAG. Apostelen, hand. IV: 24-26. zij hieven eendragtelijk hunne ft emme op tot God, en zeiden, gij Heere, gij zijt de God, die gemaakt hebt den Hemel en de Aarde — die door den mond Davids uwes knechts gezegd hebt, waarom woeden de Heidenen — de Koningen der aarde zijn te zaamen opgejlaan — tegen den Heere en zijnen Gezalrden. Dat nu God, die dit gezegd heeft door den mond van david, en die hier van de Apostelen wordt aangebeden , de Heilige Geest zij, wordt niet alleenlijk openbaar uit het onderfcheid tusfchen hem, en tusfchen den Heere, met zijnen Gezalvden, maar ook uit vergelijking van Kap. I: 16. daar petrus getuigt, datde Heiliga Geest, door den mond van david gefprooken heeft. Ja, (om alle zulke plaatzen, daar dc gantfche Drieenheid wordt aangebeden, thans met ftilzwijgcn voorbij te gaan,) wij hebben zelvs een bevel, dat klaar genoeg is, om den Heiligen Geest te moeten aanbidden, daar jesus zegt, matth. IX: 37, 38. de oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige, hiddet dan den Heere des oogftes, dat hij arbeiders in zijnen oogst nitjlorte. Wie is die Heer des oogftes anders dan de Heilige Geest, die de Opzieners uitzendt, cn die gezcgt heeft, zondert mij af beide b a r n a b a s en s a u l u s , tot het werk \ waartoe ikze geroepen heb, hand, XIII: 2, 4. Dus is dan de Heiftge Geest waarachtig en eeuwig god. Doch wanneer de Leerling zegt, dat hij dit te zaamen is met den vader en met den zoon, zoq geevt hij niet duifier te verftaan, dat, fchoon zij alle drie het zelvde Godlijke Weezen hebben, echter de Perfoon des Heiligen Geeftes van den Vader en den Zoon onderfchelden is.. Wij houden zulks vast tegen de Sabelliaanen, die niet meer Hellen, dan een Perfoon van de Godlijke Natuur, maar bekend onder drie verfcheidene naamen, en wij zeggen, hoewel de drie Perfoonen niet zijn <«>a» *«) k«< «xxê, iets anders en iets anders en iets anders, dat zij nochtans zijn azx®- *«} «aa©_*.\a©- , een ander en een ander en een ander. De Vader is een ander , de Zoon is een ander, en de Heilige Geest is een ander. De Va-  TWINTIGSTE ZONDAG. 301 yader is niet de Zoon , noch de Heilige Geest. De Zoon is niet de Vader, noch de Heilige Geest. De Heilige Geest is niet de Vader noch de Zoon. Maar het Godlijk Weezen is in deeze drie Perfoonen, onder eene zoo bijzondere betrekking gecaracterizeerd, (opdat ik zoo fpreeke) of gemerktekend, dat elk derzelver een onderfcheiden Perfoon zij. Dit onderfcheid blijkt met opzicht op den derden Perfoon 1. niet alleenlijk uit den naam van Heilige Geest, welke hem afzonderlijk van den Vader en van den Zoon wordt toegekend. 2. Maar dit blijkt ook uit zulke plaatzen, daar zij ieder onderfcheidenlijk opgeteld, en uitdruklijk gebragt worden tot een drietal, als bij voorbeeld mat th. XXVlil: 19. 3. Ja wat willen wij klaarer, dan dat de Heilige Geest duidlijk een ander wordt genoemd? daar de Zoon zegt tot zijne Discipelen, ik zal den Vader bidden , en hij zal u een anderen Troofer geeven — naamlijk den Geest der waarheid, joh. XIV: 16. 17. Willen wij nu weeten , waar het onderfcheid des Heiligen Geef es van Vader en Zoon in gelegen is, 1. men moet zeggen, dat zij niet Hechts onderfcheiden zijn in Naamen, 2. maar zijzijn ook onderfcheiden in orde van beftaan en werken: want de Vader is de eerfle, de Zoon de tweede , de Heilige Geest de derde. De Vader werkt van zichzelven, door den Zoon, en door den Heiligen Geest. De Zoon werkt van den Vader, door zichzelven , en door den Heiligen Geest. De Heilige Geest werkt van Vader en van Zoon, door zichzelven. Hetwelk niet anders te verftaan geevt, dan dat de wil des Vaders, door dien des Zoons, en wederom van beiden, door den wil des Heiligen Geef es gevolgd wordt, doch niet in tijd, maar alleenlijk in orde , of zoo men het betrekt tot de Godlijke huishouding, dat de wil des Vaders en des Zoons, op de allerkrachtigfte- wijze , wordt openbaar gemaakt en volbragt door de werking des Heiligen Geef es. 3. Maar allermeest zijn de drie Godlijke Perfoonen onderfcheiden , door hunne Perfoneele Eigenfchappen , zijnde de Perfoneele Eigenfchap van den Heiligen Geest, dat hij uitgaat van den Vader en van den Zoon, V 5 Dit  3o2 TWINTIGSTE ZONDAG. Dit is het dat het verfchil maakt, tusfchen de Oofierfehe of Griekfche, en tusfchen de Latijnfche of Westerfche Kerk; terwijl de eerfte drijvt, dat dc Heilige Geest alleen uitgaat van den Vader, maar de laatfte ftelt, dat hij uitgaat beide van Vader en van Zoon. Een gefchil, dat in de VII^ Eeuw begonnen, in de VIIFe Eeuw uitgeborften, maar in de LX''* Eeuw allerhevist betwist is, en dat aanleiding tot een allerbeklaaglijkfte verwijdering gegeeven heeft. Een gefchil echter, dat men in de Kerkvergadering van Florence, gehouden in den Jaare 1439, om de Grieken en Armeniërs mede te onderwerpen aan den Roomfchen Stoel, eenigermaaten heeft zoeken tebeflisfen, met te zeggen, dat de Heilige Geest uitgaat van den Vader, door den Zoon. Doch, fchoon men dit wel hadt konnen toegeeven , voor zoo veel de Zoon de tweede is, in manier van werken, is nochtans deeze proeve van vereeniging in rook verdweenen: ook was de handelwijs van de Latijnfche of JVesterfche Kerk in deezen gantsch niet te prijzen: want, daar men in de Geloovsartljkelen der Confantinopolltaanfche Kerkvergadering, nitgegeeven in den Jaare 381. te vooren enkel las, dat de Heilige Geest uitgaat van den Vader, daar hebben die van de JVesterfche Kerk, op hun eigen gezag, de vrijheid genomen, om heimlijk en bedekt, door bijvoeging van dén woord **i CS, FiJioque, dit zoo te veranderen, dat men voorts las, tot begunItiging van hun gevoelen, de Heilige Geest gaat uit van den Vader en den zoon (6). Wat evenwel de waarheid der zaake betreft, daarin moet men die van de Latijnfche Kerk gelijk geeven, en met haar vasthouden , dat de Heilige Geest uitgaat van den Zoon, zoo wel als van den Vader: want, 1. wordt de derde Perfoon de Geest des CO HMoriam litis plenius enarravit c. j. tossiüs Di(T. III. de tribui Sym- iolis §. XV LUI. Oper. Tom. VI. fel. 5 = 5 537- Aii. v. catteneürg in Sfcil. Tbeol. Cbrift. L. II. C. XVI. §. n. fol. 184, 1S5. F. A. iiafï Difl". Pbi'ol. TbstU vol. II. p. 3:4 — 345.  T W INTIGSTE ZONDAG. 303 des Vaders genoemd, matth. X: ao. omdat hij van den Vader uitgaat, hij moet dan ook uitgaan van den Zoon, wijl hij meer dan eens de Geest van c hrist us, rom. VIII: 9; en ipetr. I: li. Of de Geest van jesus christus, phil. I: 19. en de Geest van Gods Zoon, gal. IV: 6. genoemd wordt. 2. Ook heeft de Heiland openlijk verklaard: al wat de Vader heeft is mijne, waaruit hij dit gevolg trekt, ten aanzien van den Heiligen Geest: hij zal van zichzelven niet fpreeken , maar zoo wat hij zal gehoord hebben, zal hij fpreeken. Te weeten, hetgeen in Gods Eeuwigen Raad was vastgefteld dat hij zoude bekend maaken, want hij zal het uit het mijne neemen, en zal het u verkondigen, joh. XVI: 13—15- 3-Hetzelvde blijkt uit zulke plaatzen, daar de Heilige Geest gezegd wordt gezonden te zijn van den Zoon: het is u nut, zegt hij, dat ik weg gaa, want indien ik niet weg gaa, zoo zal de Trooster tot u niet komen, maar indien ik heenen ga , zoo zal ik hem tot u zenden, joh. XVI: 7. Ik beken, de zending is huishoudelijk , maar de Godlijke Perfoonen werken altoos overeenkomftig hunne Natuur: en daarom, zoo als God zich betoont in zijne werken, zoo beftaat hij ook in zijn Weezen. Want gelijk de Vader van niemand gezonden wordt, omdat hij van niemand zijn weezen ontvangen heeft, maar de Zoon gezonden is van den Vader, omdat de Vad'er hem heeft voortgeteeld, zoo wordt de Heilige Geest gezonden van beiden, omdat hij in zijn eigen natuur van die beiden uitgaat. 4. Naar deeze onderftelling is het mede te verftaan, dat Petrus zeide op het Pinxterfeest, jesus — heeft dit uitgefort , hand. II: 33- Ja de Geest is de zalving van dien Heiligen, 1 joh. II: 20, 27. de kostlijke olie op het hoofd van den tegenbeeldigen aaron, die nederdaalt in zijnen baard, en op den zoom van zijne kleederen, psalm CXXXIII: 2. 5. Wat is het ook anders dat ons wordt afgefchetst, in de zeven hoornen en zeven oogen, uitgaande uit het hoofd des Lams, openb. V: 6. zie ook joh. XX: 22. openb. XXII: 1. 6. Ja, willen wij nog klaarer plaats, waar ïdt blijken kan, d^at de Heilige Geest tevens uitgaat van Vader en  3«>4 TWINTIGSTE ZONDAG. en Zoon , hoort wederom de taal des Zoons, joh. XV- 26 wanneer de Trooster zal gekomen zijn, dien ik u zenden zal van den Vader, naamlijk den Geest der waarheid die van den Vader uitgaat, die zal van mij getuigen. Kortom, hij wordt huishoudelijk uitgezonden van den Vader en van den Zoon, van welken hij natuurlijk uitgaat. En dit is te minder te'verwonderen, omdat de huishoudelijke werken der Godlijke Perfoonen, gelijk ik zoo even heb opgemerkt, in de natuurlijke orde van hun befïaan gegrond zijn. Ik weet wel, men zegt: indien de Heilige Geest uitgaat zoo wel van den Zoon als van „ den Vader, dat men dan twee beginzels Helt in den ééuen God. " Doch , indien zelvs , naar het gevoelen van de Griekfche Kerk, het Godlijk Weezen niet wordt vermenigvuldigd, wanneer men onderfcheid maakt, tusfchen den Vadert het beginzel, en den Heiligen Geest, die van hem uitgaat, zoo is er ook geen reden, waarom wij geen twee Godlijke Perfoonen , naar derzelver verfcheidene betrekkingen , en orde van werken, als twee onderfcheiden beginzelen zouden mogen begrijpen, want dat Helt alleenlijk eenige verfcheidenheid0 in de Perfoonen, geenzins in het weezen. Men gaat voort met te zeggen: „ dat de uitgang des Heiligen Geef es van den Vader „ is volmaakt of niet. Het laatfte is ongerijmd. Maar is dat „ werk van den Vader reeds volmaakt, zoo is het uitgaan van „ den Zoon overtollig en vruchtloos. " Doch op zulk een wijze zoude men ook mogen redenceren: „ De Schepping der „ Waereld is van den Vader voltooid; indien ja, dan is de wae„ reld niet gefchaapen van den Zoon of van den Heiligen ,, Geest." Daar nochtans de Eenheid van het Godlijk Weezen medebrengt, dat de drie Perfoonen, zonder dat de een den anderen daardoor ongelijk wordt, in hetzelvde werk te zaamen bezig zijn. „ Eindelijk, zegt men, indien de Vader alleen is „ de oorzaak van den Zoon, en niet alleen de oorzaa/c van den „ Geest, dan is hij meer de oorzaak van den Zoon dan van „ den Heiligen Geest." Doch ook dit maakt geen verfchil in het Weezen, want de oneindige Godheid duldt geen minder of  TWINTIGSTE ZONDAG. 305 of meerder; maar het is dezelve daad, door welke de derde Perfotn van den eerften en tweeden, als hebbende te zaamen dezelve Godlijke natuur, geblaazen wordt. Vraagt men evenwel nog tot eenige opheldering van deeze duiftere zaak, wat onderfcheid er zijn mag tusfchen dev Generatie des Zoons, en den uitgang des Heiligen Geeftes, wij mogen naar het eindig verftand, dat wij konnen hebben van oneindige zaaken, enkel dit er van zeggen: 1. Vooreerst, de Heilige Geest wordt nooit gezegd gegenereerd te zijn, maar altoos uittegaan, fchoon nu wel alles dat gegenereerd wordt, ook van zijn gegenereerde uitgaat, waarom het woord uitgaan mede gebruikt wordt van de eeuwige Geboorte des Zoons, micha V: 1. is het echter niet waar, dat al wat uitgaat, daarom gegenereerd wordt. eva, bij voorbeeld is uitgegaan uit de rib van adam, maar eigenlijk niet van hem gegenereerd, en heeft daarom ook nooit zijne Dochter konnen genoemd worden. ü. De Generatie des Zoons gefchiedt alleen van den Va* der, niet van den Heiligen Geest, maar de Heilige Geest gaat uit beide van den Vader en den Zoon. 3. Daarteboven, gelijk de Zoon de tweede, en de Heilige Geest de derde Perfoon is, zoo gaat de Godlijke voortteeling naar de wijze van onze bevatting, in orde, voor den uitgang des Geeftes, hoewel ze beiden, in de zaak, even eeuwig zijn. 4. Door de Generatie heeft God den Zoon ook zelve de magt gegeeven, om hetzelve Godlijk Weezen gemeen te maken aan eenen derden. Maar die magt heeft de Heilige Geest niet. Want gelijk de Heilige Geest den Vader en den Zoon niet gegenereerd, noch eigenlijk van dezelve gegenereerd wordt, zoo gaat ook de Vader en de Zoon geenzins uit van den Heiligen Geest. Om het dan alles beknoptlijk bijeen te fluiten, de uitgang des Geeftes beftaat daarin, dat hij niet Hechts, gelijk het de oude Kerk-  So6 TWINTIGSTE ZONDAG. Kerkvaders plagten uittedrukken, zijne gantfche beftaanlijkheid, maar wij zeggen, hetzelve Godlijk Weezen, hetwelk de Vader en de Zoon hebben in zichzelven, en hetwelk zij ook beide behouden, door eene Uitblijvende daad, van die beiden eeuwiglijk ontvangt. Alleen moet alle lichaamlijke uitvloeing en verdeeling hiervan verre geweerd blijven; want God is een zuivere Geest; en het Weezen van God kan ook niet gedeeld worden , omdat het allerenkelvov.dlgst is, zoo dat, wien het gegeeven wordt, denzelven niet eenig deel, maar het geheele Godlijk Weezen wordt medegedeelt. Ook zien wij hieruit, dat door dien uitgang des Heiligen Geeftes geen de minfte af bangelijkheid, laaterheid of minderheid wordt ingevoerd; want grooter volmaaktheid kan er niet begreepen worden, dan er is in het eeuwig Godlijk Opperweezen , hetwelk de Heilige Geest, door zijn natuurlijk beftaan, tot de aanbidlijke Driëenheid, in denzelven trap, met de twee andere Perfoonen, bezit. En het is uit kracht van de Eenheid des Weezens, dat de Vader gelijk de Zoon, zoo min afgcfcheiden werkt van den Heiligen Geest, als deeze van hun. Voor het overige is het een verborgenheid, die, zoo weinig als de generatie des Zoons, geleerd wordt door de reden, cn die wij meer op het getuigenis van Gods Woord, door het "ge* loov omhelzen, dan met ons menschlijk vernuft moeten willen begrijpen (7). Onze Christelijke Onderwijzer bewijst mede zulk een geloov te bezitten, wanneer hij beleidt, ten anderen, dat de Heilige Geest ook m ij gegeeven is, opdat h ij mij, door een oprecht g e l o o v e , christus, en aller zijner. we ldaaden deelachtig maakt, mij (7) Zie pearsoh over liet Gehcve bl. 584, 585. aua. Burne t over de XXXIX. Aitijkjlttt der Enge/fcbc Kerk bl. 70.  TWINTIGSTE ZONDAG. 30? mij trooste en eeuwiglijk bij mij blijve. De derde Perfoon is niet alleen de Geest, maar ook de heilige Geest. Daarom, nadat de Leerling dus verre gefprooken hadt van den Heiligen Geest, op zichzelven, zoo verhandelt hij nu vervolgens dit werk, dat hun naar de orde der Godlijke Huishouding, bijzonderlijk is toebetrouwd. En daartoe zegt hij, vooraf, in het algemeen: dat de Heilige Geest hem, gegeeven is. Er is , zedert eenigen tijd , een nieuw verfchil ontdaan, naamlijk of de Heilige Geest zelv in zijn Perfoon, dan of hij alleen in zijne gaaven en werkingen aan de Geloovigen wordt medegedeeld. Doch dit verfchil is voor het grootlfe gedeelte noodloos, want een Geest is, daar hij werkt: bijgevolg wordt de Perfoon des Heiligen Geeftes daar gezegd te zijn, waar hij de tekenen van zijne tegenwoordigheid en werkzaamheid openbaar maakt. Ja de Perfoon des Heiligen Geestes is , in zoo ver, opgeflooten , onder zijne werkingen , als hij de oorzaak is der gaven , die hij den geloovigen inftort; en in dit opzigt wordt hij zelv gezegd over ons te komen, in ons te woonen, op ons te rusten, in ons te zijn, en wat dies meer is; terwijl deeze werkzaamheden zekerlijk geen daad van de gaaven, maar van den Perfoon zelve zijn, hand. ï: 8. rom. VIII: 9. 1 cor. UI: 16. 1 petr. IV: 14. 1 cor. VI: 19. De Perfoon des Heiligen Geeftes wordt dus ook begreepen van onzen Leerling; te weeten, met betrekking tot zijne Gaaven en Werkingen, als hij eerst zegt: dat hij ook mij gegeeven 1 s. Een woord, dat ons de Gaaven van den Heiligen Geest uittekent, als een zeer dierbaar Gefchenk , hetwelke de Uitverkoorenen van natuure misfen, om hetwelke te verkrijgen , zij ook door zichzelven onmagtig, ja onwaardig zijn , maar dat hun echter, ter verrijking der Schatkameren van hunne harten , door Gods vrije hand, uit enkele genade en goedgunItigheid gegeeven wordt. Dit was de belovte van God zelve, ik zal mijnen geest geeven in het hinnenfte van u, ezech,  3** TWINTIGSTE ZONDAG. ezech. XXXVI: 27. En paulus fpreekt duidlijk van den Heiligen Geest die ons gegeeven is, rom. V: 5. Het heeft zijn nadruk , dat de Leerling roemt', met zulk eene bijzondere toepasfing op zichzelven, „ ik geloove " dat de Heilige Geest mij gegeeven is. 1. Daardoor geeft hij te kennen, dat de Heilige Geest in zijne zaligmaakende werkingen alleen het voorrecht van Gods Volk is, - zoo iemand den geest van christus niet heeft, die komt hem niet toe, r o m. VIII: 9. 2. Het is waar, daar zijn eenige gemeene en uitwendige gaaven des Geestes, die ook konnen vallen in verworpelingen en huichelaars. Een waereldling bij voorbeeld kan verftand hebben van veelerlei konften en weetenfehappen, hijkan bezitten een groote kloekmoedigheid, om voortreflijke daaden uittevoeren, en voorzien zijn van uitdeekende' o-aaven tot geleerdheid en welfpreekenheid. Deeze dingen worden ook wel eens in Gods Woord uitgedrukt, door den naam van des Heeren Geest. Een onwedergeboorene kan zelvs zoo verre komen, dat hij kennis krijgt van de waarheden des Euangelium dat hij fmaak vindt in de overdenking van Gods Woord en dat hij ook zijne uiterlijke belijdenis niet om ver floot met eenen ergerlijken wandel, zoo dat hij geen diev, geen dronkaart, geenhoereerer, geen overfpeeler zij, ja fomtijds overvloediger m het waarneemen der uitwendige Godsdienstpligten dan verfcheidene Oprechten. Dat zijn dezulken , die eens verheeterd zijn geweest, en de Hemelfche gaaven gefmaakt hebben, en den Heilige Geest zijn deelachtig geworden, en gefmaakt hebben het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuwe; doch wederom afvallig worden, gelijkze taulus omfchrijvt^ hebr. VI: 4, 5, 6. (8). Maar wat aangaat de inwendig] Genadegaaven, die de Heilige Geest in de harten werkt, als daar is de geestelijke Verlicht Inge, de Wedergeboorte, de Heilig¬ en) Zie hier over het laatfte Deel der Verhandelingen over de zwaarjle tinglit in paulus brieven bl. 548 —v 561.  TWINTIGSTE ZONDAG. 309 Ugmaaking, de Fertroojiing en Verzegeling, dit .alles is een zielzaligend gefchenk, dat wel van alle, maar ook alleen van Gods uitverkooren Kinderen genooten wordt. Want het is de Geest der Waarheid, welke de waereld niet kan ontvangen, want zij ziet hem niet, en kent hem niet, maar, zegt de Hei' land tot de zijnen, gij kent hem, naamlijk als aan u gegeeven, en hij blijvt bij ulïeden, en zal in u zijn, jon. XIV: 17. . Doch ook, als een Geloovige zegt, de Heilige Geest is mij gegeeven , zoo geevt hij daardoor klaare blijken, dat hij de werkingen des Geejles met een leevendigé bewustheid in zich ontwaar wordt, en dat hij zich daarop den Heiligen Geest met recht mag toeëigenen, want wij hebben niet ontvangen den geest der waereld, maar den Geest die uit God is — zoo zegt paulus, 1 cor. II: 12. verg, 1 jou. III: 24. IV: 13. In allen gevalle , het,is niet genoeg te gelooven, dat de Hel' lige Geest waarachtig God, en dat hij Ileillgmaaker is, want dat gelooven ook de Duivelen, jac. IV: 19. maar men moet .dit gelooven, met betrekking tot zichzelven, te weeten, dat hij ook ons tot zulk een heilig einde gefchonken is; en, om dat met zekerheid te weeten, toetst zich een Geloovige aan do merktekenen derzulken, bij wien de Geest van God verkeeren wil, zoo als die in Gods Woord worden opgegeevcn, welke > . wanneer hij op goede gronden in zich ontdekt, dan mag hij een vast beiluit opmaaken, dat hij reeds des Heiligen Geejles is deelachtig geworden, gelijk de Apostel fchrijvt eph. V: 13. , Doch een Geloovige erkent dit niet alleen voor eene. Zekere, maar hij houdt het ook, door dc Toejlemming-, voor eene Noodzaaklijke Waarheid; want de Heilige Geest wordt ons .ook gegeeven, opdat hij ons door een oprecht ge- loove christus en aller zijner weldaaden deelachtig maake. i. De Heilige Geest maakt ons deelgenooten van christus zelven; want niemand kan zeggen jesus christus den Heere te zijn , dan door den .Heiligen Geest, 1 cor. XII: 3. verg. 1 cor. VI: 17. Xllj 12. 13. 2. Maar de Heilige Geest geevt ons ook deel aan : II. deel. X alle  gto TWINTIGSTE ZONDAG. alle de weldaaden van christus, want indien wij christus zij», zoo is alles onze, omdat christus is Gods, i cor. III: 21, 22, 23. En wij mogen dan juichen met vrijmoedigheid, daar is geen verdoemenis voor de geenen die in christus jesus zijn — rom. VIII: 1. 3. Dit deelgenoodfchap verkrijgen wij door een oprecht geloov; hierdoor wordt men met jesus ondertrouwd', en zoo naauw Vereenigd , dat alle de weldaaden die hij verworven heeft, uit' kracht van die Vereeniging, ook de onze worden. Na, dit Geloove is' al mede een werk des Geeftes , want hij wordt gezegd de harten te reinigen, door het Geloov, hand. XV: 9. Het Geloove wordt gegeeven door den zeiven Geest, 1 cor. XII: 8 , 9. Hij draagt ook daarom den naam van den Geest des Gekovs, 2 cor. IV: 13. zie ook gal. V: 22. eph. III: 16—19. Doch dit Geloov wordt in ons niet anders gewrocht dan door het Woord, rom. X: 17. gal. III: 2. 2 thess. II: 13. Eindelijk behelzen deeze (lukken eene Waarheid die Nuttig is, als het naafte voorwerp van ons geloovig Vertrouwen, want een Geloovige mag nog daarteboven zeggen, dat de Heilige Geest hem gegeeven is, opdat hij hem trooste, en bij hem eeuwiglijr blijve. Lichaamlijke verdrukkingen en geestlijke aanvechtingen konnen den Geloovigen wel eens brengen in zulk eene engte, dat zij moeten kermen, met hiskias, als eene kraane: — Heer, ik word onderdrukt — jes. XXXVIII: 14. maar tegen alle deezen wordt een Geloovige getroost, door het getuigenis des Heiligen Geeftes. Die doet hem de verdrukkingen zien , in haare kortheid, en in haar voordeel. Die doet hem daar tusfchen nog fmaaken het gevoel der Godlijke gunst. Die doet hem daardoor het licht opgaan in de duifternis; en die kan zijne ziele wederom in zulk een ruimte ïïellen, dat hij zich bemoedigd vindt om uittegalmen: als mijne gedachten in mij vermenigvuldigd wierden, hebben uwe vertrooftingen mijne ziele verkwikt, psalm XCIV: 19. Zeker! dit is het eigen werk  TWINTIGSTE ZONDAG» 3« werk des 'Heiligen Geeftes, want dan worden de vertrooftingeii des Heiligen Geeftes vermenigvuldigd, gelijk wij leezen, hand. IX: 31. Dat is de reden, waarom hij bij uitftek de ■Troofter genoemd wordt, joh. XIV: 16, a?» XV: 26". XVI: 7. En dit doet hij niet alleen inwendig, door eenige verborgene bewerkingen , maar ook uitwendig door zijn .Woord, hetwelk ons de krachtigfte troostgronden opgeevt, en waarin de heerlijklte belovten tot Troost van 's Heeren Gunstgenooten vervat zijn, rom. XV: 4. Ja, de Boeken van het O. en N. T. zijn de twee borften der Vertrooftinge, waaruit de redelijke en onvervalschte melk van het Euangelium gezoogen wordt, jes. LXVI: 10. zij zijn de ftok en ftav, waarmede God ons vertroost, psalm XXIII: 4. zij zijn dc rechte balfem van Gilead, dien de geestlijke Heelmeefter gebruikt, om de wonden der ziele mede te geneezen , om te verbinden de gebrookenen van harten, jer. VIII: 22. en jes. LX1: 2, 3. De Werkmecfter zal ook altoos heerlijk wezen, want de Heilige Geest wordt niet voor een tijd gegeeven, maar opdat hij bij ons eeuwiglijk blijve. Wel is waar, dat de Geest zijnen bevindlijken invloed ter verlichting en verzekering voor een poos iömwijlen intrekt, doende dit ter betooning van zijne Vrijmagt, ter beteugeling van den geestlijken hoogmoed, of ook ter kastijding van eenige grove achteloosheid, en om ■ de Geloovigen daarop de vernieuwde ontdekking van zijne lievde des te vuuriger te doen begeeren, des te hooger te doen -fchatten, des te heerlijker te doen ondervinden, des te zorgvuldiger te leeren bewaaren, en met meer dankbaarheid te laaten gebruiken. Evenwel is dit een zekere, en in Gods Woord gegronde Waarheid, dat de Geloovigen, die eens den Heiligen Geest ontvangen hebben, denzelven nooit geheel verliezen konnen ; want het is een zaad Gods, dat in hem blijvt, 1 j 0 h. III: 9. Hij zat op een iegelijk der Apostelen, tot een bewijs van geduurzaamheid, hand. II: 3. Hij ftaat in het midden van ons, hag. II: 6. Hij wil in ons woonen en op ©ns rusten, 1 cor. III: j6. 1 petr. IV: 14.  312 TWINTIGSTE ZONDAG. De Troost des Heiligen Geeftes is een eeuwige Vertroofting, a thess. II: 16. En hij zelv is dat levendig water, van hetwelk zoo wie gedronken zal hebben, die zal in eeuwigheid niet dorften, maar het zal in hem worden een fontein van water, fpringende tot in het eeuwig leeven, joh. IV: 13, 14. En hiertegen ftrijdt niet, dat david bidt, neem uwen Heiligen Geest niet van mij, psalm LI: 13. want dit was althans een teken, dat hij denzelven nog hadt, en een bewijs van zijn vertrouwen op God , dat hij hem dien Geest, op zijn gebed, niet zoude doen misfen. Kortom , de Godlijke belovte zal altoos waarheid blijven, j e s. LIX: ai. mijn Geest die op u is, en mijne woorden die ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen monde niet wijken —■ zeld de Heere, van nu aan , tot in de eeuwigheid. TOEPASSING. Ziet daar, mijne Aandachtigen! wat er zij van het geloov in den heiligen geest. Indien wij dit nu wel begreepen hebben, dan zien wij hieruit, hoe verkeerd de Dwaalleer is der Geestdrijvers, die, naar hun voorgeeven, enkel zoeken geleid te worden door den Geest, roepende deeds van eene onmiddelijke Zalving, welke hun, door zekere verborgene inblaazing van den Geest, zoude te beurt vallen, maar die, door dat middel, de verdorvene ingccvingen van hun eigen geest, buiten , ja tegen het Woord, trachten te verdeedigen. Indedaad, een zeer vcrdervlijke Sekte, welke den Bijbel Hechts zoekt uit den weg te hebben, ten einde men daaruit den grouwel der ongerechtigheid, die veeltijds onder haare wangevoelens is opgeflooten, niet ontdekken mogt. Doch wij moeten weeten, dat het Woord ook befchreeven is door ingeeving des Geeftes, en dat de Bediening van dat Woord daarom mede een Bediening des Geeftes geheeten wordt, 2 cor. III: 8, 9. Ik ben ook om die reden vastlijk van gevoelen, dat zelvs de allergeestlijkfte dingen, die in het hart van eenen Geloovigen om-  TWINTIGSTE ZONDAG. 313 omgaan, nooit krachtiger konnen worden uitgedrukt, dan door fpreekwijzen, die uit dat Woord zelve ontleend zijn: want wij Jpreeken de Wijsheid Gods, beftaande in verborgenheden, niet met woorden, die de menschlijke wijsheid leert, maar met woorden, die de Heilige Géést leert — 1 cor. II: 6, 13. Ik kan doch niet gelooven, dat Gods Geest zichzelven zoo ongelijk zij, van iets anders te leeren in de letter van het Woord, als hij inwendig leert aan de ziel: en ik zal het nooit gelooven , dat iemand een waar Christen zoude konnen zijn, die noch een Weetniet in de Schrivten is. Ik geloov integendeel, dat alle geestlijke inlichtingen, innerlijke bevindingen, en hartstochtelijke aandoeningen, indien zij niet zullen uitloopen op het bijgeloov, fteeds moeten beproevd worden aan Gods Woord, en dat dezelve, door openbaaring der waarheid, zich moeten veraangenaamen aan de confcientlen der menfchen, icor. IV: 2. Deeze Schrivt kan ons wijsmaaken tot zaligheid; wij mogen nu de Prediking des Woords nog daaglijks hooren, het wasj derhalven wel te wenfchen, dat dezelve gepaard ging met een waarachtig Geloov, door de werkinge des Geeftes aan onze zielen, en dat zulks in alle onze werken blijken mogt. Maar, ach! hoe weinigen, die zeggen konnen, dat de Heilige Geest hun gegeeven is! 1. Veelen zelvs, die noch geen de minfte kennis hebben van de wijze, op welke de Graf gewoon is te werken; dien het een gantsch vreemde taal is, wanneer zij van zulke dingen hooren fpreeken, en die, als zij eens gevraagd wierden, hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, toen gij geloovdhebt? bijkans zouden moeten andwoorden, met de Discipelen van Ephefe, wij hebben naauwlijks gehoord, dat daar een Heilige Geest is, hand. XIX: 2. 2. Of is bet, dat men nog al zeer opmerkend is onder het gehoor van Gods Woord, en er zulk een fmaak in krijgt, dat men door de kennis van jesus christus. de befmetting der waereld fchijne te ontvlieden, wat is er dan nog niet een aantal, over welken de Geest is uitgegooten van zulk eenen diepen X 3 ft aap,  SU TWINTIGSTE ZONDAG. flaap, dat zij op de gemeene gaaven gerust zijn, en dat zij daar op de zaligheid durven verwachten, zonder te denken, dat het geen Jood is, die het alleen maar in het openbaar is, geen befnijdenis, die het Hechts in het vleesch is, maar de befnijdenis des harten in den Geest. 3. Indien er maar niet de zoodanigen, waren, die, wanneer de Geest eens in hen begint te werken tot overtuiging van zonden, van ongerechtigheid en van oordeel, alle hunne krachten infpannen om zich van zoodaanig eene bekommernis te bevrijden ; ja die het ligt zouden opneemen voor eene beftrijding van den Satan, waarvan zij zich, om geen Geestdrijverij te voeden, te ontlasten hebben. Juist een volk , waarover de Heere klaagt, dat het zijn hart maakt als een diamant, om niet te hooren naar de woorden, die hij in zijnen Geest tot hun zendt, zach. VII: 12. 4. En, och! of er niet dezulken gevonden wierden, die, door moedwillig verzuim van de middelen der genade, den Heiligen Geest, zoo veel in hen is, uitblusfcken, hem door hunne ergerlijke zonden bedroeven, door openbare lasteringen fmarte aandoen, en zoo reden geeven , dat hij hun in een vijand verkeeren, ja dat hij zelv tegen hen ftrijden mogt! ó Gij hardnekkigen en onbefneedsnen van ooren, en van harten, gij Wederftaat altoos den Heiligen Geest. 5. Althans , hoe veelen zijn er niet, die met hun godloos en onheilig leeven genoegzaam toonen, dat zij in hunne werkzaamheden niet van den Geest, maar van het vleesch bezield, of wel, dat zij niet door den Heiligen Geest, maar door den boozen geest beheerscht worden. Natuurlijke menfchen, den Geest niet hebbende, maar die, als onredelijke dieren, de natuur volgen, leevende naar de eeuwe deezer waereld, naar den Qverften des magts des Luchts —■ j u d. vs. ïii, 19. eph. II ï 2. Helaas! wat is dat niet een deerlijke toeftand, nog zoo ten eenemaal van den Heiligen Geest ontbloot te zijn! want zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe, joh. VI: 63, maar die is nog een eigendom van den Satan, en  TWINTIGSTE ZONDAG. 315 en zonder den Geest der heiligmaaking is men nog dood in de misdaaden en zonden, eph. li: 1, 5- ronder den Heiligen Geest zal niemand den Heere zien, hebr. XII: 14. zonder den Geest der genade en der gebeden weeten wij niet eens te bidden, gelijk het behoort; zonder den Geest der aanneeming tot kinderen kan men onmogelijk een kind van God zijn , rom. VIII: 15, 28. Ja, zonder den Geest, die de Trooster is, is er niets te wachten, dan eene trootstlooze naarheid; immers, die in den vleefche zijn, konnen Gode niet behagen, maar indien gij in den vleefche leevt, zoo zult gij fterven. En welk een zwaare ftraf zullen dezulken waardig geacht worden, die den Zoone Gods vertreeden, en den Geest der genade fmaadheid aandoen, rom. VIII: 13. hebr. X: 29. Wel dan, Zondaars en Zondaresfen! is u de Geest noch niet gegeeven, 1. Wordt er bezorgd over, en erkent, met overtuiging van uw gewisfe, dat uwe ziele is als de bergen van Gilboa^, zonder daauw en zonder regen , en die, buiten de befproeiing des Geeftes, eeuwig van gebrek zal moeten vergaan. 2. Haat de gemeenfchap van den onreinen Geest, en geevt een fcheidbriev aan alle dezulken, die hem nog eenigzins aankleeven, om, met het flaaken van zijne banden, u des te gewilliger te begeeven onder de Koninglijke Wet der Vrijheid, jac. II: 8. 3. Komt dikwijls bijeen in de openbaare Vergaderingen, daar God zijnen Geest wil nederzenden, en door den Geest nog wil vallen op den geenen die het Woord hooren. Immers , de Geest werkt niet onmiddelijk, ten minnen dat is zijn gewoone weg niet, maar in, door, en met het Woord. De Heilige Geest gav getuigenis aan het Woord des Euangeliums, dn de Apostelen verkondigd hebben, hand. XV: 7, 8. Hij heeft het harte van lydia geopend, om acht te geeven op het woord dat door paulus gefprooken wierdt, hand. XVI: 14. Dezelve Apostel fchreev aan deThesfalonicenfen, dat zij het Woord hadden aangenomen met hlijdfchap des Heiligen Geeftes, 1 ï he ss. X 4 l: 6'  gi6 TWINTIGSTE ZONDAG. I: 6. En daarom houdt {leeds in gedachten, dat Gods Woord het zwaard des Geeftes is, waarmede men allerlei dwaalingen gelukkigst kan te keer gaan , en dat voorts de Geeften der Propheeten den Propheeten moeten onderworpen zijn, i cor. XIV: 32. 4. Bidt God inzonderheid, dat hij u zijnen Geest genadelijk fchenken wil, want de Hemelfche Vader geevt den Heiligen Geest den geenen die hem daarom bidden. Ja, zoo dikwijls als God klopt met zijnen Geest aan de deuren van uw harte, Haat hem niet tegen: maar zegt veel liever met eene ootmoedige onderwerping: fchep In mij een rein harte, ó God f en vernieuw in het b'mnenfte van mij eenen vasten Geest,-psalm LI: 12. Wat u belangt, waare Geloovigen ! in welken de Geest van God is, gij zijt wel den Heiligen Geest deelachtig geworden, als gij geloovt hebt, 1. xVlaar, was er ook over u geen reden van klagten. dat gij fomtijds dien Geest door ieverlooshcid, of door twijllèlmoedigheid, fchijnt te willen verdooven! Hoe dikwijls heeft de Heilige Geest u wel aangezet, om deezen of geenen pligt te doen, dat gij zijn geleide niet hebt opgevolgd ? Hoe menigmaal heeft u de Heilige Geest getroost, dat gij zijn werk verdacht gehouden, en uzelven met verfcheidene twistredenen tegqn uw eigen geluk hebt aangefteld? Wat maakt gij u ook niet nog veelmaal fchuldig aan ondankbaarheid, met niet geduurig te erkennen de gaave die u gcfchonken is. En ach! wat al heimlijke zonden van nalaatigheid, om uwe gaaven op woeker uitteleggen, van traagheid en geestloosheid, van vleeschlijkc aardsgezindheid, en geestlijke trotschheid, die bijkans reden geeven om tegen u te betuigen: „ hoe is dit ", daar gij met den Geest begonnen hebt, voleindigt gij met het vleesch? gal. HIj 2. Gij, geestlijke menfchen! betieurt toch uwe fchuld in deezen, wekt wederom op de gaave Gods, die in u is, en weest niet traag, maar vuurig van Geefte, ontftoken met eenen heiligen iever voor de eere van Gods huis. Ja. het goede pand, dat U toebetrouwd is, bewaart door den Hei- ligen  TWINTIGSTE ZONDAG. 3i?; li gen Geest, die in u is, 2 tim. I: 6. rom. XII: n. a tim. I: 14. 2. Immers, zijn uwe lichaamen en zielen Tempelen des Heiligen Geeftes; erkent zijne Godlijke inwooning: ontvangt gewilliglijk zijne werking: luiltert naar zijne vertroolling; volgt zijn geleide: en laat ons, in af hangelijkheid van hem, meer en meer ons zeiven reinigen, van alle' befmettinge van vleesch en geest, 2 cor. VII: 1. of weet gij niet dat uw lichaam een Tempel is des Heiligen Geeftes; zoo verheerlijkt dan God met uw lichaam en geest, 1 cor'. VI: 19, 20. 3. Inzonderheid, toont met uwen wandel, dat gij reeds'behoort tot de gemeenfehap des Geeftes. Wacht u doch voor zulke dingen, die den Heiligen Geest zouden konnen bedroeven— gal. V: 16. maar wandelt door den Geest, en volbrengt de begeerlijkheden des vleefches niet. En laat-dit alles uw bede zijn: Heer! verwerp mij niet —; en neem uwen Heiligen Geest niet van mij, geev mij weder de vreugde uwes heils, en uw vrijmoedige Geest onderfteune mij, psalm LI: 13, 14. Gelukkig dezulken! zij Haan in de gunst van de gantfche Driëenheid, want, niet alleen, dat zij gedoopt zijn in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geeftes, maar ook zij mogen zich verzekerd houden, van de lievde Gods des Vaders , de genade van onzen Pleere Jefus Christus, en van de troostrijke gemeenfehap des Heiligen Geeftes. Valt gij al eens in eenige zonden, de Geest, die in u woont, zal u echter niet laaten vervallen. De Heer wil ook niet eeuwiglijk twisten noch geduuriglijk den toorn behouden. Neen , maar, zoo veelen als er door den Geest Gods geleld worden, die zijn kinderen Gods, ja , niet alleen dit, maar ook wij zeiven , die de eerftelingen des Geeftes hebben, wij ook zelve zuchten in ons zeiven, verwachtende de aanneeminge tot kinderen, naamlijk de verlosftnge onzes lichaams, rom. VIII: 14, 33. De God nu der hoope vervulle ulieden met alle blijdfehap en vrede in het Geloove, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hoope, door de kracht des Heiligen Geeftes! amen. X 5 EEN-  3i8 EENENTWINTIGSTE ZONDAG. EENENTWINTIGSTE ZONDAG, T E X T: matth. XVI: 18. En ik zegge u ook, dat gij zijt Petrus, en op deeze Petra zal ik mijne Gemeente bouwen, en de poorten der helle zullen die niet overweldigen. 54 Vraage. Wat geloovt gij van de Heilige, Algemeene, Christelijke Kerke? Andw. Dat de Zoone Gods, uit den gantfchen menIchelijken Gedachte, hem een Gemeente tot den eeuwigen leven uitverkoren, door zijnen Geest en Woord, in eenigheid des waren Geloovs, van den beginne der waereld tot aan het einde, vergadert, befchermt en onderhoudt: en dat ik derzelver een levendig Lidmaat ben, en eeuwig zal blijven. 55 Vraage. Wat verfiaat gij door de Gemeenfehap der Heiligen? Andw. Eerftelijk, dat alle en elke Geloovige, als Lidmaten aan den Heere Christo en alle zijne fchatten en gaven gemeenfehap hebben. Ten anderen, dat elk hem moetfchuldig weten, zijne gaven ten nutte en ter zaligheid der andere Lidmaten , gewilliglijk en met vreugde aanteleggen. 56 Vraage. Wat geloovt gij van de vergevinge der zonden ? Andw. Dat God, om het genoegdoen Christi wille, aller  ÉÉNENTWINTIGSTE ZONDAG. 3j0 aller mijner zonden, ook mijner zonderlijken aart, daarmede ik al mijn leven lang te ftrijden hebbe, nimmermeer wil gedenken: maar mij uit genade de gerechtigheid Christi fchenken, opdat ik nimmermeer in het gerichte Gods kome. Ais wij de twee eerfle Kapittelen van den Bijbel, met het overige der Boeken van moses vergelijken, dan zullen wij bevinden, dat de Heilige Schrivt veel meer werk heeft gemaakt , om te befchrijven den toeftel van den Tabernakel, dan hij ter befchrijving van het gantfche Waereldgebouw hefteed heeft. Men zoude zeggen, dat de befchrijving van het Geheelal veel meer uitlegging vereischte, als dat werk van een enkele Tente , welke zekerlijk naar het uitwendige zeer gering was , in vergelijking van Hemel, Aarde, Zee en al wat er op of in dezelven is. En nochtans is de Heilige Schrivt zeer kort, in het verhaal van het grootfte, zeer uitgebreid in het kleinfte deel. Het is onmogelijk, dat er geen redenen voor zijn zouden, waarom de Geest der Wijsheid zoo ongelijk is geweest in het aftekenen van de fchepping der Waereld, en in die der Orakelbut van moses. Laat het ons voor tegenwoordig genoeg zijn, dat de Waereld niet gebouwd is, als om der Kerke wil, en opdat de God des Hemels en der Aarde daarin zoude worden verheerlijkt. Nu was de Tabernakel niet alleen de Veldbanier, waaronder de Kerk van het O. T. vergaderd wierdt, maar hij was ook zelve een voorbeeld van de Kerk des beteren Verbonds. En daarom heeft God dan gewild, dat er in zijn woord veel uitvoeriger zoude gefprooken worden van den Tabernakel, als van alle de Elementen te zamen; ten einde zoo veel klaarer te vertoonen, dat de Gemeente, daar men hem dient, meerder opmerking verdient, dan de groote Waereldkreits, en dat dezelve Gode dierbaar is boven al wat op aarde gevonden wordt. Vaa  Sao EENENTWINTIGSTE ZONDAG. Van die Kerk moeten wij thans fpreeken, en dat zullen wij dan ook uit dien hoofde met des te meer naauwkeurigheid moeten verrichten. august in us(i) heeft gezegd in een van zijne Schrivten: „ de rechte orde der Belijdenis vordert, dat bij de 0, Driëenheld worde gevoegd de Kerk, als het Huis bij zijnen Huisheer, de Stad bij haaren Stichter, en als Gods Tcm„ pel bij den waaren God zelve ". Ook voeg ik er bij, als de Moeder van haare geellelijke Kinderen , bij hunnen Hemel.fchen Vader. Wij hebben ons dus verre bezig gehouden met het Geloov in den Driëenigen God, de Opftellers der Apostolifche Geloovsbelijdenis gaan derhalven zeer gepast over ter beichouwing van de kerk, waarin de Driëenige God zijne algenoegzaamheid ten toon Helt, en van de Weldaaden, die door hem aan de Christelijke Kerk, zoo in als na dit leeven, worden gefchonken. Trouwens, geloovden wij niet in den Heiligen Geest, wij zouden niets konnen gelooven van de kerk, noch van de gemeenschap der heiligen, als waarin en waartoe wij verbonden worden door denzelven Geest. Geloovden wij niet In God den Zoon , wij konden niets gelooven van de vergeevinge der zonden, noch van de opstandinge des vleesches, omdat deeze weldaaden ons door niemand anders verworven zijn, dan door jesus christus, Gods eeniggebooren Zoon, onzen Heere. En geloovden wij niet in God den Vader, wij zouden niets gelooven van het eeuwig leeven, dat in het volle bezit van zijne Gemeenfehap geleegen is. Maar op het Geloove in de aanbidlijke Dricenheid volgt met reden, wat wij gelooven omtrent de Kerk, die van God den Vader is uitverkooren, welke de Zoon zich gekocht heeft, en die door Gods Geest wordt ver- ( l) auoustinus in Enchiridio ad Lattrintium , Cap.LVI. Oper. Tom. III. „ RecUus Confeffionis ordo pofcebat, ut Trinitati fubjungatur Ecclefia, tamquam habiutori domut Ui, & Deo Teuipliim fuuni, & Coaditori civitas fua ".  EENENTWINTIGSTE ZONDAG. 3« verzegeld tot den dag der Verlosfmge. Ja, daar is nog meer gevoeglijkheid in, dat de verhandeling van christus Gemeente onmiddelijk komt bij het Geloov in'den Heiligen Geest, want aan deezen is het, dat het gantfche Kerkbeftuur naar de order der Godlijke Huishouding was toebetrouwdj en dewijl het derde deel der Geloovsform niet alleen móet fpreeken van God den Heiligen Geest, maar ook van onze Heiligmaaking-, zoo zal bij vervolg worden aangeweezen, langs welke trappen de Heilige Geest de Heiligmaaking in ons werkt en voortzet , Hellende ons daartoe eerst tot leevendige ledemaaten der kerke, om deel te hebben aan de gemeenschap der heiligen, en aan de vergeevinge der zonden, na welken die Heiligmaaking zal voltooid worden , door de opstandinge des vleesches, en het eeuwige 'leeven. Voor tegenwoordig zullen wij moeten zien, Wat wij te ge. l ooven hebben , i I. van de heilige, algemeene, christelijke kerk, Vr. 54. II. Daarna, van de twee Weldaaden, die haar in dit leevea eigen zijn, vr. 55, 56. Betreffende de kerk zelve, A. Wij moeten haar eerst befchouwen in haaren eigen aart,: JB. Dan toonen wat het zeggen wil; ik geloov zoo eene. heilige, algemeene, christelijke kerke. Zonder ons optehouden met de verfcheidene naamen, die in het O. en N. T., ja ook in onze taal, aan de Kerk worden toegekend (2), komen wij aanflonds tot de zaak, verftaande, onder het woord van kerk, „de menigte der Uitver„ koorenen, die van God, door middel van het Woord, „ tot (») Zie vaa deezen j. c. t ui c e r us in Tbef. Eccl. «d v.' ExxXwria. j. cahiioh PratltSt Tom. I. p. " Deeze Kerk wordt ook in het Geloovsartijkel nog verfierd :met verfcheidene tijtels of eernaamen; waarvan de eerfte is, "dat zij den naam draagt van eene heilige Kerk. Tot deeze 'benaaming gaven aanleiding de voorwendingen ,> dat er geen "zonde is, dan in de verbeelding, en van welker onreinheid de godvruchtige Vaders zich dus hiermede hebben willen ondertfcheideh. Trouwens, het woord is ontleend uit den ftijl der ''Apostelen, die zoo dikwijls in hunne gefchrivten van de Ge» meenten der heiligen plagten te fpreeken, rom. I: 7. 1 cor. I: 2. XIV: 33. De Kerk wordt ook met reden heilig genoemd, 1. Dewijl zij door haare Heilige inftellingen, als gegrond op •het zuiver Woord van God, alle willekeuren van menfchen 'zeer verre te boven-gaat, want de wet is heilig, en het gebod is heilig, rom. VII: 12. verg. deut. IV: 6 — 8. 2. Het is een heilige Kerk, omdat zij, door den Heili¬ gen (5~\ Zoo worik deeze verdeeling ook opgevat door den zaligen whh, i ikaïh Red. Godsd. I. D. C', a+. bl. 547.  EENENTWINTIGSTE ZONDAG. 32$ gen Geest, van de waereld is afgezonderd tot een volk van Gods eigendom, gelijk zij ook daartoe verbeeld is door al het Heilige, hetwelk men vondt onder de Wet van moses, en door het Heiligdem, dat op Zion gebouwd was. 3. Maar vooral is die Kerk heilig, welke hier van de Hei» delbergfche Godgeleerden zal worden omfchreeven , als zijnde ten eeuwigen leeven uitverkooren, wijl de* zelve niet beftaat, dan uit leden die reeds de Heiligmaaking des Geeftes ontvangen hebben; geheel anders als het Pausdom wil, zeggende, dat een bloote belijdenis, met onderwerping aan de inzettingen der Kerke, genoeg zij, om een waarachtig Lidmaat te wezen der Gemeente. Doch wij houden het eer» fte vast, om verfcheidene redenen. 1. Want zoo iemand den Geest van christus niet beeft, die komt hem niet toe> rom. VIII: 9. De Kerk is zijne Bruid, die derhal ven als eene reine Maagd eenen Manne moet zijn voorgefleld, naamlijk christus, 2 cor. XI: 2. verg. openb. XXI: 9. zie ook eph. V: 25—27. 2. Daartegen worden .de onheiligen daar van uitgeflooten; want zoo zegt de Heere, geen vreemde», on* befneedene van harte, noch onbefneedene van vleesch , zal in mijn heiligdom ingaan, eZech. XLIV: 9. verg. rom. II: 28, 29. Alleenlijk dan behooren de Huichelaars en zelvs Verworpen Pingen, voor zoo veel zij de Waarheid uiterlijk belijden, en zoo lang zij hunne geveinsdheid niet openbaar maaken ■, tot de uitwendige Kerk, en verkeeren derhalven in Gods Huis, als een h a g a r en 1 s m a ë l , in het huis van Vader abraham , .zonder dat zij wezenlijk deel hebben aan de inwendige voorrechten. Hetwelk de Heere toelaat, tot dat hij hen zal uitwerpen, om de vrije zoenen optefpooren tot meerder waakzaamheid, en opdat ook de geveinsden zelvs naderhand geeft reden van verontschuldiging, als of zij niets van Gods Woord hadden mogeu hooren, zouden konnen inbrengen. Niettemin wordt ook deeze Heilige Kerk eene Algëmeëne, Kerk genoemd. Deeze Tijtel werdt van den beginne iii dk Geloovsformulier niet gevonden. liet fchijnt dat hij er eerst II. deel, Y ijj  jstf EENENTWINTIGSTE ZONDAG. is bijgevoegd, omtrent den jaare 325, bij gelegenheid, daf de navolgers van origenes eenige bijzondere Leeringen hadden , die niet in het algemeen van de gantfche Kerk wierden aangenomen. Wij zullen ook daarom, over de betekenis van dit Woord , naar den zin, waarin het genomen wierdt van de Kerkvaders, moeten oordeelen. Deeze nu gebruikten het •woord Catholljk. of Algemeen, gewoonlijk in de betekenis van Rechtzinnig (6), of hetgeen als zoodanig, bij elk, die tot de Kerk behoort, alom erkend wordt, en in deeze betrekking is het overgenomen uit de Opfchrivten der Brieven van jacobus, petrus, joannes, judas, die den naam van Algemeene Brieven ontvangen hebben, niet omdat zij gefchreeven waren aan alle Geloovigen, want dit is althans niet waar geweest van den tweeden en derden Briev van joannes, houdende de eene aan zekere uitverkoorene Vrouwe met haare kinderen, de andere aan den gellevden gajus, maar omdat zij, nadat men eenigen tijd getwijffeld hadt aan derzelver echtheid , ten laatlten, op naauwkeurig onderzoek van de gantfche Kerk in het gemeen, voor Catholijk, dat is, voor Rechtzinnig, zijn aangenomen (7). Gij ziet dan hieruit ligtelijk, mijne Toehoorders! dat wij de algemeenheid der Kerke geenzins zoo verre moeten nitflxekken, als of daarmede betekend wierdt, zulk een algemeenheid van Godsdienst, waardoor het ons om het even zoude zijn, onder wat voor gezindheid van het Christendom dat men behoore, en als of men niet verpligt was, zich aan eenige belijdenis vasttehouden, maar dat elk, behoudens zijn gevoelen , zich in het uiterlijke zoude mogen fchikken, naar den bovendrijvenden Godsdienst, in elk land daar hij zich bevindt £ («) Vide RcruotpHi Expl. Catetb. Q. LIV. §.13. witsium in Svmi. Exerc. XXIV. §. 19, 20. OJ Conf. wuiuiïïi in Comm. Crit. ad IJbros N. T. p. 109 — m. cm 11». Biiswirtt, Oudbsidk. Vermaakt. ii. D. bl. 4.52 — 454.  éénentwintigste zondag. iif Vindt; dit is dé meening der zoogenaamde Deïsten of Ge-dis* ten, doch beter genoemd Rationalisten of Naturalisten , die hooit meer voorfpraak dan in de tegenwoordige eeuwe gevonden hebben. Het grondbeginzel waaruit zij dit ftellen, is een aangenoomen vooroordeel, dat de gantfche uitwendige Godsdienst , niet Hechts in de beftelling der uiterlijke omftandigheden van tijd en plaats, (want dit willen wij gaarn toeftemmen) maar zelvs in haare Leer, Bediening en Kerkelijke magt& Van de Waereldlijke Overheid afhangelijk is. Waaruit dark volgt, dat een volk, hetwelk eenen anderen Heer krijgt, dié met hun niet is van dezelve gezindheid, telkens van Belijdenis •zoude moeten veranderen; en zoo dikwijls als wij ons bevinden in een ander land, dat wij ons in een goed geweeten, naar den Godsdienst die daar in het openbaar geoeffend wordt 5 mogen richtern Maar zekerlijk zulk een Voorgewende Verdraagzaamheid éil .Vrijheid, die men met meer recht mag noemen Losbandigheid,, leert ons Gods heilig Woord nergens, hetwelk in tegendeel betuigt, dat men eerst de Waarheid, daarna den Vrede moet lievhehben, zach; VIII: 16, 19. En daarom, indien ie* mand deeze Leer niet medebrengt, daarmede moet men zich ïiiet ai te gemeenzaam aanftellen, of men krijgt gemeenfehap aan zijne booze werken, ajoh., vs. 10, Immers, indien dat doorging, dat men zich niet behoevdê 'ie bepaalen tot eenige bijzondere gezindheid in den Godsdienst, wat zoude daarvan anders te wachten zijii, dan dat elk maar onverfchillig van God en den Weg van zaligheid zoit* de mogen denken, fpreeken en fchrijven, Wat hem lust, zoo men zich Hechts te zamett wilde vereenigen, ter waarneeming van eenige openbaare en algemeene zedepligten, die, uit het kenlijke Gods, dat in alle menfchen is, konnen Worden afge* leid; doch die zoo wel in de Schrivten Van pLAto, èpictë* tus, m. antonius, cicero, senëca en andere ortder de Heidenen, als in Gods Woord, hetwelk men dus" tert eenemaal krachtloos maakt, te vinden zijn, En, ach! het Y 3 blijkt  1*8 EENENTWINTIGSTE ZONDAG; blijkt duidlijk genoeg, dat men het in deeze laatfte jaaren, meer dan ooit, daarop heeft toegelegd. Ja, indien dat doorging, dat elk zoude mogen gelooven wat hij wilde, als hij zich maar uiterlijk fchikte naar den heerfchenden Godsdienst in ieder land, wat zijn dan onze Broeders, de Gereformeerden in andere landen, daar zij verdrukt wierden, niet onverandwoordelijke Martelaars geweest van zichzelven, dat zij niet maar mede ter Misfe gaan, en hunne kniën buigen voor de Afgoden, inwendig ondertusfchen gevoelende wat hun best behaage, dewijl zij zich daarmede in eens van alle vervolgingen hadden konnen bevrijden ? Doch die braave Mannen begreepen zoo wel, dat hunne uiterlijke bedrijven de inwendige meening van hunne ziele niet mogen beliegen, en dat zij God moeten verheerlijken, niet alleen met hunnen geest, maar ook met het lichaam, die heide Godes zijn, i cor. VI: 20. verg, hand. V: 29. Het is waar, het vleit met de Vrijheid van eenen Staat, dat men daarin Vrijheid geeve van gevoelens, zoo veel dezelve tegen de eer van God, tegen de goede zeden, en tegen het Burgerrecht niet ftrijdig zijn. Doch, offchoon er Vrijheid is in het Gemcenebest, zoo is er nochtans zulk een Vrijheid niet in dezelve Kerk. Geen Papist of Lutheraan zal willen dulden , dat er in zijne Kerk Hellingen geleerd worden van de Hervormde Belijdenis, in zoo verre dezelve tegen de hunne ftrijdig zijn; waarom zouden wij dan moeten verdraagen, dat in onze Kerk, als ware het een mengelmoes en een misthoop, daar men alles onverhinderd mogt opwerpen, aan een iegelijk vrijheid moest vergund worden , om te gelooven en te leeren, wat hem welgevalt, en dat enkel om de Protectie van de HoogereMagt, of van de meerdere rechten en voorrechten, die er bij ons aan vast zijn. Ja het zij zoo; men hebbe zijn Vrijheid (8) , want (8) De onmogelijkheid vim zulk een Kerklijke Gemeenfehap wordt inzonderheid zeer krachtig betoogd door den Hooggel. Prof. cise. bonnet, Verhandeling over de Ktrklijkt Verdreogzaambtid , tegen, den, Heer a. «ooBRlfs»^, 180 — 310, ^73 — 379.  EENENTWINTIGSTE ZONDAG. 3^ "want het geweeten van een mensch laat zich niet dwingen, en -daarover heeft niemand in de gantfche waereld iets te zeggen; maar indien iemand in onze Gezindheid van haare grondftellingen niet kan overtuigd worden , dat hij dan die vrijheid oeffene in zulke Kerklijke Genoodfchappen, daar dergelijke gevoelens als de zijne, zijn toegelaaten, omhelsd en geleerd worden; en dat nooit onze Hervormde Godsdienst, omdat men daarin het genot heeft van de Hoofdkerken, of ook omdat men zonder denzelven niet komen kan in de Regeering van het Land, dat die, zeg ik, toch nooit tot een flachtoffer van het tijdlijk belang, of tot eenen ftaatkundigen fpeelpop gemaakt worde ! dan zeeker zoude dit voorrecht voor zoo veel goeds en bloeds al te duur gekocht zijn, en men zoude dan veel liever «den Vorften gelijk moeten geeven, wier voorouders zich hebben beroemd gemaakt door hunnen iever voor de Reformatie , maar die naderhand de Kroon wel een Mis waardig, om hun eigenbelang, geoordeeld hebben. Maar wat is dan, om wederom ter zaake te komen, de groote reden, waarom de waare Kerk eene algemeene Kerk geheeten wordt ? Het is, dat zij zich daardoor onderfcheidt van de fchuilhoeken en fluipvergaderingen der Ketters , die zich altoos meest onthouden in Conventiculen, of afgezonderde plaatzen; maar vooral, omdat al het noodige tot de zaligheid daarin geleerd wordt, en dat de gantfche Kerk daarin zaamenftemt. Evenwel ook dit belet niet, dat de Kerk, en wel inzonderheid die van het N. ï., nog met meerder ruimte eene algemeene Kerk genaamd mag worden. Immers , zij is 1. algemeen van plaats, niet meer gebonden aan eenige vaste Stad, Land of Tempel, maar uitgebreid over de geheele waereld , geheel anders als zij was onder de dagen van ouds, toen zij voor de Wet, Huishoudelijk, en onder de Wet, Nationaal geweest is; eerst beftaande in de Huisgezinnen der Patriarchen, naderhand in een enkel Volk, daar zij nu eerst recht, door haare verfpreidmg over de gantfche aarde, catholijk ge- Y 3 wor-  530 EENENTWINTIGSTE ZONDAG. worden is, 2, a l g e m e e n is zij ook in Leden, wijl allerlei ge/lachten, taaien, volken en natiën doortoe behooren: want daar is geen onderfcheid meer van Jood of Griek, maar een zelve is Heer van allen, rom. X: 12. verg. psalm LXXXVIl: 1—6. hand.II: 5—11, X:s5. rom. III: 29, 30. ~ 3. Ja zij is algemeen in tijden, want zij zal ftaande blijven tot aan de Voleindinge der eeuwen, matth. XXVIII: 20. i cor. XI: 26. In onderfcheiding van deeze noemt men het eene bijzondere Kerk, die hier of elders voor het Koningrijk van jesus wordt verzameld, doch die echter mede begreepen is onder de algemeene Kerk, voor zoo veel zij in dezelve Leer met haar volhardt, zonder daarvan, door eenige Ketterij of fcheui*ing, te zijn afgefcheiden. Te gelijk wordt hieruit openbaar, hoe onrechtmaatig de Roamfche Kerk zich den tijtel van catholijk of algemeen gewoon is aantemaatigen; want immers, 1. dat algemeen is lijdt geen bepaaling tot den Roomfchen Stoel; 2. of wil het Pausdom den naam voeren van catholijk, omdat het zich verbeeldt de bewaarder te zijn van de Rechtzinnig* beid, dan vleit zij zich met hetgeene haar niet meer toekomt; want wij zeggen niet alleen, maar het wordt zelvs door het gantfche beloop der Heilige Godgeleerdheid bewezen, dat het eene Ketterfche en Apoflatifche Kerk is, die van het Geloov der Apostolifche Kerk geheel is afgeweeken. Doch laat ons overgaan tot den vierden Eertijtel, waarmede de waare Kerk beftempeld wordt. Die is, dat zij den naam draagt van de christelijke Kerk; i. zoo, in tegenftelling Van de Joodfche Synagogen, en van alle Onchristelijke Vergaderingen, die bij Turken of'Heidenen, ja ook bij valfche Naamchristenen, ter verrichting van hunnen Godsdienet, worden zaamengeroepen; terwijl de waare Kerk niet verzameld wordt, dan uit Christenen; 2. als omdat christus dezelve met zijn bloed verkreegen, en alzoo tot zijn eigendom gemaakt heeft; 3, maar vooral, omdat christus alleen daarvan het Hoofd is, eph. I: 22. IV: 15. V: 23.— \' II*  5 EENENTWINTIGSTE ZONDAG. 3.31 Het verblinde Pausdom wil wel den Paus van Romen tot een zigtbaar Hoofd der Kerke op. aarde maaken; doch het Koningrijk van christus is geen Koningrijk van deeze waereld, joh. XVIII: 36. verg. matth. XX: 25—27. luc. XXII: 21 — 27. Ook heeft christus geen Stadhouder in zijne plaats nodig, daar hij, overaltegenwoordig zijnde, alles zelv kan bezorgen. Ja het zoude een gedrochtlijk Lichaam wezen , dat twee verfcheiden hoofden hadt. In de plaatzen, daar de Kerklijke Ampten worden opgeteld, 1 cor. XII: 28. eph. IV: 11. wordt in het geheel geen melding gemaakt van zulk een Hoofd. Hij dus, die zich deeze eer toefchrijvt, toont uitdruklijk, dat hij het merk draagt van den Antichrist, die zich iegenjlelt en verheft boven al wat God genaamd wordt ■—• gelijk wij dit breeder beweezen hebben over 2 thes s. II: 4. verg. exod. XXXII: 1. num. XIV: 4. deut. XXXII: 41, 42. — (9). Doch laat ons op nieuws niet te ver afwijken, anders zouden wij ook nog veel over het Kerkbefiuur, en over de verfcheidene Bedieningen in de Kerk, onder het opzigt van c hristus, konnen zeggen; dat wij voor ruimere gelegenheden moeten overlaaten. Alleenlijk bepaald ons het oogmerk van het Symbolum der Apostelen, dat wij nog aantoonen , wat hij zeggen wil, die zegt, ik geloov eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk. Opmerklijk is het, dat, daar te vooren gezegd was, ik geioov in God den Vader enz. hier nu maar gezegd wordt, ik geloov eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk. Geloovt tnen in den Driëenigen God, men merkt hem aan als een waardig voorwerp van vertrouwen, om derwaards den toevlugt te nee- (9) Dat de Paus geen Opvolger van pftrus, noch ook de Stadhouder vsa eHiiSTii! op aarde is, wordt ondericheidenlijk getooud door a. buurt, Sefcbauw. Godg. VI. D. bl. 391 298. En dat hij de Antichrist is, bewijst t». . itiui Red. Geèsd. l D. C, 34. $. 44—51. bl. 581 — 58a. Y4  3J3. EENENTWINTIGSTE ZONDAG. neemen, en zich daarop, met gerustheid, te verlaaten. Die eer begrijpt dc Spreker ebt de Kerk niet toekomt; en daarom, »ls wij zeggen, ik geloov eene Kerk, zoo onderfcheiden wij ons daarmede van de Roomschgezinden, die Hechts gelooven , Wat, en omdat het de Kerk geloovt. (terwijl zij der Kerke, zoo als zij ze begrijpen, eene volllrekte onfijlbaarheid toe» fchrijven). Doch de Kerk beftaat uit feilbaare menfchen, die, op zichzelven befchouwd, altemaal leugenaars zijn , psalm CXVI: ii. rom. III: 4. verg. psalm. CXV1II: 8, 9. liet is ook om dezelve reden, dat deeze betuiging: ik geloov, hier, voor het noemen der Kerke, nog eens herhaald is, ten einde dus het onderfcheid tusfchen dit geloov, en het geloov in de drie Godlijke Perfoonen , des te klaarer te beduiden. Vraagt gij dan wat het zeggen wil, ik geloov eene heilige, algemeent, Christelijke Kerk. 1. Het zalinzonderheid te kennen geeven, eene krachtige verzeekering, dat er altoos zulk eene Kerk op aarde geweest is, en ook akoos zijn zal. Een ftuk, dat ons meest betwist wordt van de Sociniaanen, die meenen dat er wel tijden konnen zijn , waarin cr niets van de Kerk op den aardbodem te vinden is. Een ftuk echter, dat, en door de natuur der zaake, en door Gods Woord wordt bevestigd. Want het zoude indedaad de grootfte ongerijmdheid zijn, christus als een Herder zonder Kudde , als een Bruidegom zonder Bruid, als ecu Leeraar zonder Leerlingen, nis een Vorst zonder Onderdaancn, ja als een Hoofd zonder Lichaam te begrijpen. Integendeel, de gantfche Driëenheid zorgt voor de beftendige geduurzaamheid der Kerke. Daar ligt de belovte des Vaders, als Zion zeide, de Heer heeft mij •verlaaten —r kan ook een vrouwe haawes zuigelings vergeetm -m ofjehoon deeze vergate, zoo zal ik doch uwer niet vergeeten enz^ jes, XLLX: 14—16. zie ook psalm LXXXIX: 30. je^s. LV: 3. LXI: 8. jer. XXXII: 39* —1 Integendeel, daar is het woord van christus, 'den ccnigen Rots f een, waarop ?ijne Gemeente gebouwd, is, dat de poorten d.er helle haar niet Ztttten Q,yerwe/djgen, matth. XVI: 18,, Paar is, oo,k de troo$|  EENENTWINTIGSTE ZONDAG. 333 troost des Heiligen Geeftes, die bij ons blijvt tot in dei eeuwigheid, joh. XIV: 16, 17. verg. jes. LIX: ai. Maar, zeggen dc Papisten dan wederom tegen ons, „ waar „ was doch uwe Kerk, gij zoogenaamde Gereformeerden, „voor de tijden van zwinglius, voor luther en „ calvyn"?. Doch 1. dit is, indedaad, een zeer onbillijke vraag, want zij fteunt op dien grond, dat de Kerk in de waereld altoos moet zigtbaar zijn, waarvan wij het tegendeel getoond hebben. 2. Ook kan men geen gevolg trekken, uit bet niet weetcn van de plaats, tot het niet zijn der zaake: want dan zoude men ook wel haast konnen denken , dat er geene Kerk is geweest onder de vervolgingen der Heidenlche Keizers decius en diocletjaan, toen men penningen liet (laan met dit opfchrivt, ,, Nomine Chriltiano„ rum dc.leto ", de naam der Christenen uitgeroeid. Maar God weet altoos, waar zijn Volk is, die befluit hen onder het zegel van zijne Godlijke bewaaring; en het moet ons genoeg zijn, zonder dat wij ons behoeven optehouden met Hiflorifche vraagen, die geen Geloovsltukken zijn, dat wij onze overeenkomst met de oudfte en Apostolifcbe Kerk bewijzen konnen. 3. Doch , opdat niemand meenc , dat wij deeze vraag voor onoplosbaar houden, zoo neemen wij tot Ons voordeel alle die rechtzinnige Oudvadcrs, justyn den Martelaar, clemens den Alexandryner, ambrosius, hieronymus, c hrysostomus , augustinüs eft diergelijke, die reeds voor de Opperhoofdigheid van den Paus geleevd hebben. 4. Daarbij durven wij met vrijmoedigheid zeggen, dat, wanneer het verderv in de Leer en Zeden reeds meer was doorgebroken, de waare Kerk zich nog een geruimen tijd in het midden van het geeflelijk Babel heeft bevonden. Want de rechtzinnige Belijders hebben het in den beginne, fchoon niet zonder zuchten , en als gevangenen ? echter met een waakend hart, eenigzins onder het Pausdom konnen houden: deels, omdat het overal noch niet even zeer Vervallen was, en op zommigc plaatzcn nog verfcheidene Y 5 dwaa»  334 EENENTWINTIGSTE ZONDAG. dwaalingen des Antichristendoms openlijk wierden tegengefproken ; deels , omdat veele der voornaamfte grouwelen, voornaamlijk de aanbidding van chhristus Lichaam in het Sacrament des Altaars, en meer andere, noch niet, met uitdruklijke Verbanning, aan een iegelijk werdt opgedragen; deels ook, wijl de Moordgeest noch niet ten vollen was uitgebarlten, en daardoor veelen, die met de gemeene godloosheden niet overeenftemden, eenigen tijd in rust en vrijheid konden blijven. Zelvs heeft het in de diepfte duiftcrnis noch nooit ontbroken aan heldere ftarren , aan zulken, die denzelven Godsdienst, welken wij verdedigen, beleden hebben. Ten voorbedde kan (trekken de beroemde claudius, Bisfchop van Turin, tegen het einde van de achtlte Eeuw, die het Kerklijk Gebied, niet alleenlijk in de Valleien van Plemont, maar ook van Dauphine, en het Gouvernement van Province, in Frankrijk, hadt, die den Beeldendienst krachtig tegenftondt, en wiens gevoelens zelvs door ge re er an« bus (10), een vermaard Schrijver in de Roomfche Kerk, de Calvijnfche gevoelens van claudius van Turin genoemd zijn. Getuigen daarteboven zijn de Belijdenis!èn, die in de elvde en volgende Eeuwen, door de oude Waldenfen, Bohemers en Moraviers gefchreeven zijn (n). Getuigen eindelijk petrus de bruis, in Frankrijk, joannes wiklef, in Engeland, johannes hus, hieronymus van praag, in Bohemen , en geheele Genoodfchappen, die zich in het Pyrineefche en in de Alplfche Gebergten of elders verfchoolen hebben. 6, Ja, opdat men niet denke, dat het Pausdom de geheele waereld was, daar was nog eene menigte van Armenifche, Ahysjinifche en andere Kerken in het Oojlen , die alle de deelcn van jesus Middelaarsampt zui- (lo) ckb-ebrandus Anti. l. iii. C") Zie van deezen j. v. d. hohert, Gefcbiedkurtdige en Godgeleerdi Verbendtlïng over de gevoelens der oude IFafdenpsn, Bibemtrs ca Mtravitrt.  EENENTWINTIGSTE ZONDAG. 93* < zuiverlijk plagten te belijden, die hunne rechtvaerdiging alleen zochten door het Geloov , in de gerechtigheid van christus, en geen ander eeten van christus Lichaam, dan door den Geest, verftonden. Welken, fchoon zij naderhand meer verbasterd^ evenwel, in dien tijd, zoo uitfpoorig noch niet geworden waren, of de waare Kerk heeft zich in dezelve konnen onthouden. 7. En, in allengevalle , wij zouden den Roomschgezinden ook wel mogen vraagen, „waar „ was uwe Kerk ten tijde van christus en zijne Apos„ telen, toen men van eene Tranfubftantiatie, van eene aan„ roeping der Heiligen, van uiterlijke praal en pracht, van „ den Beeldendienst, van het Vagevuur, altemaal Leerftub„ ken, die zuilen zijn van het Pausdom, noch niets gewee„ ten heeft? Waar was uwe Kerk zelvs in de. tiende Eeuw, „ die van den Kardinaal baronius (ia) eene ijzere, „ duiftere, gedrochtlijke en rampzalige Eeuw geheeten wordt, „ zeggende, dat de gedaante van Gods Kerk walglijk was 11 voor God en voor menfchen, dat de Priefters geworden „ waren als het volk; ja dat monllers, dieven en hoeree„ rers den heiligen ftoel beklommen hebben ". Mogen wij niet wel zeggen, als wij zulke getuigenisfen leezen , bij menfchen, die geleevd hebben en geftorven zijn in de gemeenfehap der Raomfche Kerk, haar rotsfleen is niet gelijk onze rotsjleen, zelvs onze vijanden rechters zijnde, deut. XXXII: 31? 2. Maar in de tweede plaats, zegt onze Christelijke Leer* ling, ir geloov eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk, hij geevt ook daarmede niet duifterlijk te verftaan, dat hemzelven eene Kerk bekend is, en dat hij weet waar hij dezelve te vinden heeft. Naamlijk hij weet dat uit zekere en kenbaare merkteekenen , waardoor de waare Kerk van de valfche onderfcheiden is. Doch, welke deeze kenmerken zijn, daar- 4wal. Tom.X, a. DCC CC.  S3S EENENTWINTIGSTE ZONDAG; daarover is tusfchen ons en Partijen ook al vrij wat verfchil. De Roomfchen Hellen er verfcheidene , waarvan de oudheid, de uitgebreidheid, de uiterlijke bloeiftand, het doen van Wonderwerken, wel de voornaam He zijn (13). Doch van alle deezen zeggen wij kortlijk nu alleen maar , dat dezelve niet altoos noch alleen aan de waare Kerk, en ook zelve niet eens aan de Roomfche Kerk eigen zijn. De Oudheld, bij voorbeeld, is zoo wel eigen aan het rijk des Satans, als aan de Kerk. De Uitgebreidheid is tot noch toe «iet toepasfelijk op de waare Kerk, als men ze vergelijkt bij liet grootfie gedeelte der waereld, daar het Euangelium noch met gehoord is. De uiterlijke Bloeiftand wordt wel eens verhinderd door de verdrukkingen en vervolgingen, die de Jverk in verfcheidene tijden heeft moeten lijden. En wat aangaat het doen van Wonderwerken, men leest ook van de valfche Propheeten, dat zij veele tekenen en wonderen zouden doen, deut. XIII: 1. matth. XXIV: a«. Met dc overigen, omdat zij insgelijks van zeiven vervallen, behoeven wij ons niet optehouden (14.). Maar wat nader fchijnt te komen het gevoelen van de meeHe Dweepers , die het kenteken van de waare Kerk alleenlijk Hellen in de Lievde , om onder dien fchijn hunne «dwaahngen des te Ugter te bevorderen. Doch ook dit in den grond befchouwd, kan voor geen kenteken der Kerke gehouden worden. Want een kenteken moet zoo vast gaan, •dat men daarin nooit kan feilen, en dat elk bekwaam zij' om het te beproeven. Maar het is al geen lievde, dat naar lievde gelijkt. En wie kan lochenen, dat men dikwijls door den Cr3) Verge-I. r. kieuwland Letterh. Verm. III. D. p. 285 297. Cm) Men zie hier raeer v« bij gub. bord et over de xxxix jinip. iiUn, UI. 251 — 150.  EENENTWINTIGSTE ZONDAG: tff den fchijn van lievde, omdat dezelve behoort tot den verborgen mensch des harten , bedroogen wordt. De oprechte lievde is dan wel een kenmerk voor mij zeiven, waarbij ik weeten kan, indien God het mij geevt door zijnen Geest, in mij zeiven te ondervinden, dat ik een oprecht Christen, en een Discipel van jesus ben; en onder die betrekking wordt de lievde doorgaans aangemerkt in de Gefchrivtert van jesus Lieveling joannes: maar het is geen vast bewijs voor anderen, zoo, omdat de waare lievde door fnoode geveinsdheid kan worden nagebootst, als omdat de lievde ook nooit oprecht is, tenzij dezelve in de waarheid haaren grondflag heeft; zie zach. VIII: 16, 19. gal. V: 6. eph. IV: 15. 1 tim. I: 5. Vraagt men ons dan, welke de merktekenen zijn van de waare Kerk, wij andwoorden , en zoo wordt het ook uitgedrukt op vr. 41. van het kort begrip der Christelijke Religie, dat de waare Kerk daar is, „waar men Gods Woord „ recht predikt , en de Heilige Sacramenten bedient, naar „ de inftclling van christus". Want dit zijn tekenen, daar elk over kan oordeelen; die worden ook beide zamengevoegd matth. XXVIII: 19. Ja het wordt aangemerkt als een eigenfehap van de Apostolifche Kerk, dat zij waren volhardende in de leer der Apostelen, en in de breekinge des broods hand. II: 41, 46, 47, en waar dus, al was het maar twee of drie , in christus naam vergaderd zijn% daar is hij in 't midden van hun, naar zijn eigen toezegging, matth. XVIII: 20. XXVIII: ao. zie verder matth. VII: 16. joh. VII: 17. rom. XVI: 17. Hetgeene men nu verder geloovt van de heilige, algemeene , Christelijke Kerk, dat betreft, of de Kerk in het ge-, meen, of elk Lidmaat in het bijzonder. Het betreft de Kerk in het gemeen , als de Leerling in zijn andwoord op vr. 54. zegt: dat de zoon van god, vit PEN gantschen menschel ij ken geslachte  30 EENENTWINTIGSTE ZONDAG» te zich eene gemeente ten eeuwigen leevëü» heeft uitverkooren (15). Wij hooren hier dan fpreeken van het groote Leerftuk der verkiezing; hetwelk is „dat bijzonder Befluit van God, waardoor hij van eeuwigheid, onveranderlijk heeft „ vastgefteld, de heerlijkheid van zijne genade te openbaa„ ren aan zekere menfchen, die hij door het geloov in zij« „ nen Zoon wilde zaligen ". Deeze Verkiezing zegt de Leerling is gefchied, uit den •gantschen menschelijken geslachte. — De goede Engelen , het is waar, zijn ook Uitverkooren , zoo als uitdruklijk getuigd wordt, i tim. V: 21. Doch, zij behooren eigenlijk niet tot de Kerk, want zij maaken geen gedeelte van christus Lichaam uit, wijl christus niet de Engelen heeft aangenomen , maar Abrahams zaad, hebr. II: 16. Zij hebben ook niet noodig gehad uit het rijk der zonde, tot de gemeenfehap van het Verbond der Genade overgebragt of gereinigd te worden, eph. V: 25, 27. Zij worden ook daarom meer aangemerkt als dienaars der Kerke hebr. I: 14. Zij worden uitdruklijk onderfcheiden van de Gemeente, hebr. XII: 22, 23. — Maar het gantsche menschlijke geslacht kwam, in de Verkiezing, aan God voor, als leem van eenerlei foort, waaruit hij, naar zijn vrijmagtig welbehagen, het eene vat heeft willen Hellen ter eere, het ander ter oneer e, rom. IX: 21. Dit leert ons, in de eerfle plaats, dat het zekere bepaalde, en bij God te vooren bekende perfoonen geweest zijn, die hij in de eeuwigheid heeft uitverkoren, geheel anders, als de Leer li fts) Hiermede wordt de Verkiezing niet toegefdireeven aan Jen Zoon; maaï het woord uitverkooren ftsat hier alleenlijk als een deelwoord of participium , waardoor de Gemeente , ten eeuwigen leeven uitverkooren zijnde, nader om* fchreeven wordt; dit is ook te recht zoo aangemerkt, door Y. V» ïIAMEJjs* veld , in dc Academ. der Gel. D. III. bl. 353. aant.  EENENTWINTIGSTE ZONDAG. m is der Pelagiaanschgezinden, die drijven, dat God maar in het gemeen heeft uitverkoren den geenen die gelooven zouden, zonder te weeten wie dat zijn, omdat het Geloov, volgens hun gevoelen, niet van God, maar van den vrijen wil der menfchen is, en dat hij daarop eerst in den tijd verkiest de bijzondere perfoonen, die hij nu ziet dat met der daad gelooven; doch dat dit ook noch niet vastgaat, wijl de Geloovigen, zoo als Partijen denken, nog telkens wederom konnen afvallen, tot dat God eindelijk eerst dezulken verkiest, met een befisfend oordeel* die in het Geloov ten einde toe volharden. Maar zoo dit waar was, 1. Dan mogt dit werk veeleer een Postdestinatie een Naordineering, dan een Praedestinatie of Voorverordineering genoemd zijn. 2. Dan zoude ook God de Vader van eeuwigheid niet gewecten hebben , wien hij moest rechtvaerdigen ; de Zoon wien hij moest verlosfen; de Heilige Geest, wien hij ten eeuwigen leeven moest bereiden. Ja dan zoude bij God ftaan het minfte9 maar bij den mensch het grootfte gedeelte van zijne Zaligheid;, bij God de moogelijkheid, en bij den mensch de zekerheid; bij God een verlangen , bij den mensch, of God zijn begeerte zoude bereiken, dan niet; welk alles elk begrijpt dat de grootfte ongerijmdheid, en eene verlochening van de Godlijke Alwetenheid in zich lluit. 3. Ondertusfchen, dat ook de Perfoonen in de Verkiezing zijn bepaald geworden, dit leert ons het woord Verkiezing zelve; hetwelk te kennen geevt een affcheiding van zekere Perfoonen, met voofhijgang niet alleen, maar ook met uitfluiting en verwerping van anderen, zie jes. XLI: 9. rom. XI: 7. Voorts wordt dit woord gebruikt psalm XXXIII: 12. LXVI: 5. matth. XX: r6. XXII: 14. enz. — 4. Dat leert ons de aart van een Testament, onder welke gedaante de Verkiezing dikwerf wordt voorgelleld; waarin het noodzaaklijk is, dat niet Hechts eenige voorwaarden, maar wel degelijk zekere bepaalde Perfoonen, als Ervgenaamen bekend ftaan. 4- Dat  34o EENENTWINTIGSTE ZONDAG* 5. Dat wordt ons ook geleerd door het uitdruklijk getuige^ •nis van christus, ik zeg niet van ü allen, ik weet welken ik uitverkooren heb, joh. a'III: 18. zie ook 2 tim. II: 19. 6. Dit blijkt nog nader, uit de verfcheidene getallen, die ons in Gods Woord beperkt worden, als daar is, bij voorbeeld , het getal van honderd vier en veertig duizend, die ver* zegeld waren aan hunne voorhoofden , op en b. XIV: 1. verg. VII: 3 — 8. Want wordt daardoor niet onder anderen getoond , dat de menigte der Uitverkoorenen , bij den Heere tot zekere hun bekende bepaaling is afgemeten, en dat dit getal geen vermindering noch vermeerdering lijden kan. 7. Dit leert ons inzonderheid de fpreekwijs van een opfchrijven der naamen in de Hemelen, luc. X: 20. phil. IV: 3. hebr. XII: 23. — Want wie zal, bij voorbeeld, zeggen, dat iemand de naamen opfchrijvt van een volk, dat dienst neemt, die alleenlijk een belluit maakt over de voorwaarden, om geene andere dan dappere Krijgsknechten in zijnen dienst te ontvangen? Neen maar, het gezegde is ontleend van de ge f acht lijf en der oude Jooden, in welken de eigene Perfoonen , die tot elk gedacht behoorden, bij naame wierden opgetekend, opdat daaruit hun recht tot de eigendommen mogt worden aangeweezen, ezr. II: 61, 62. 8. Dit leeren ons eindelijk de plaatzen, daar de Perfoonen Zelve met naame genoemd worden, als er, ten doorluchtigen voorbedde, ftaat, jacob heb ik llevgehad, en es au heb ik gehaat, opdat het voorneemen Gods, dat naar de Verkiezing is, vast bleeve, rom. IX: 11, 13. Maar ook nog daarteboven , als de Christelijke Leerling zegt, dat God zich eene Gemeente heeft uitverkooren uit den gantschen menschlijken geslachte, zoo geevt hij te gelijk niet duifterlijk te verftaan, dat het gantfche mensch' lijke geflacht hem voorkwam in dezelvde gedaante, zonder dat de een iets verfchilligs hadt van den anderen, en dat hij dan, naar dit hem goeddacht, fommigen derzelver heeft uitverkooren, andere verworpen. Hij brengt ons derhalven te binnen, dat  EENENTWINTIGSTE ZONDAG. 341 flat de beweegende oorzaak der Verkiezing geen voorgezien ge* hov in den mensch, gelijk de Remonfranten, ook geen voorgeziene goede werken, gelijk de Jefuiten willen, maar enkel Gods vrijmagt'ig welbehaagen geweest is. Trouwens, 1. Het was onmogelijk b dat het geloov en de werken der menfchen , die eerst in den tijd gefchieden, al vatt ééuwigheid als beweegredenen in de Verkiezing konden voorkomen. a. Het zoude daarteboven ftrijden tegen Góds onafhanglijkheid, om, gelijk den mensch onafhanglijk van God, hem iri tegendeel afhanglijk te maaken van eenige voorwaarden, die eerst naderhand in den mensch moeflen gevonden worden. 3. Hier komt bij, dat Gods Woord ons duidelijk leert, hoe er geen de minfte voortreflijkheid is in de natuur, waardoor God zoude bewogen worden, om den eenen boven den anderen te verkiezen,' maar dat al het onderfcheid tusfchen beiden van God alleen gemaakt is, 1 cor. IV! 7* 4. Doet hier voornaamlijk bij, dat het groote werk der Verkiezing nooit van den mensch, maar alleen uit de Godlijke Vrijheid en Lievde wordt afgeleid; want hij. zegt tot mo te omhelzen. Men werpt wel tegen, dat wij allen in zonden ontvangen en gebooren zijn, en, offchoon het dan. wel waar is in het burgerlijke , dat iemand voor goed gehouden wordt, tot dat het tegendeel beweezen is , dat het echter op eene. andere wijze gelegen is in de Godlijke Rechten; daar men elk zoo lang heeft te houden voor een natuurlijk mensch, tot dat hij waarachtig bewijs van zijne Wedergeboorte gegeeven heeft. Doch, i. de vraag is niet, als men handelt van het al of niet oordeelen over den Zielltaat der menfchen, hoe alle menfchen van natuure zijn; maar men vraagt dan bepaaldlijk, wat men gevoele van den Zielltaat dier bijzondere menfchen, daar men dan over handelt. 2. Voeg hierbij, dat de geenen, die van Ouders, welke tot onze Kerk behooren, gebooren worden, ook al kort daarna door den Doop der Kerke worden ingelijvd. Hier vinden wij vrijheid toe op de belijdenis der Ouderen; en, indien dan die menfchen bij vervolg de verpügting van hunnen Doop? door hunnen wandel niet verlochenen, maar in tegendeel bevestigen, door het doen van eene rechtzinnige Belijdenis, en door het gebruik van het Avondmaal, zoo is het zekerlijk niet zonder grond, en ik zie niet, dat men hiertoe iets meer kan eifchen, dan dat men de gemeenfehap der Heiligen met hun als Broeders' en Zusters onderhoude. Trouwens, meer heeft God ons nooit opgelegd; meer hebben zelvs ook de Apostelen niet gevorderd, gelijk men ziert kan in joannes den Dooper, die ten vollen berustede in eene mondlijke Belijdenis, sis, geheel Judcea tot hem uitging, en van hem gedoopt wierdt in de Jordaane, belijdende haare zonden, naar de aantekening, matth. III: 6. of begeert gij het voorbeeld in een enkel Perfoon; philippus de Diaken fprak tot den Kamerling, alleenlijk onder voorwaarde, (zonder verder onderzoek te doen op ziju Zielltaat) indien gij van .gantfeher harte geloovt, zoo is hetgeoorlovd, hand. VIII: 37. Ja, zonder deeze onderltelling, dat wij de geenen, die met om»  35— jes. III: 3. 3. Maar wilt gij een affcheiding, die geoorlovd en betaamlijk is, fcheidt u af van al te naauwe gemeenfehap met den Godloozen , want kwaade zaamenfpreekingen bederven goede zeden , 1 cor. XV: 33. Houdt u in tegendeel bij de Vergadering der Heiligen, om door hen onderricht, opgebeurd, 'en op den Hemelweg beltierd te worden. 4. Maar vooral, onderwerpt u aan jesus, die het eenige Hoofd is der Christelijke Kerk. Bidt hem, dat hij u, door den Geest des Geloovs, met zich vercenige. En zegt niet alleen, ik ben des Heeren, maar fchrijvt ook met uwe hand, ik ben des Heeren; jes. XLIV: 5. Uitverkorenen Gods, geroepene Fleiligen! die reeds een plaats en eenen naam hebt verkreegen in Gods huis, en binnen zijne muuren , beter, dan die der zoonen en dochteren. 1. Dankt er God voor, dat hij u niet alleen tot uitwendige, maar ook tot inwendige leden der Kerke gemaakt heeft, en dat des Heeren Lov geftadiglijk zij in de Gemeente zijner Gunstgenoot en , psalm CXL1X: 1. 2. Oeffent gijlieden inzonderheid de gemeenschap ber heiligen. Nijd baart ftrijd , maar eendragt maakt magt. Stooten de Kinderen der Kerke, in de ingewanden van hunne Mesder, tegen eikanderen, daar is niets dan eene vreeslijke  372 EENENTWINTIGSTE ZONDAG. lijke breukc van te duchten: en wat ziet de Satan het niet met een zonderling genoegen? Wat heeft die oude twistftooker niet veel gelegenheid, om zijn oogmerk te bereiken, in het verdonkeren der waarheid, als de een zich nog noemt naar paulus, een ander naar apollos, een derde naar cephas, een vierde naar christus; als men zoo veel onderfcheid maakt in de bijzonderheid der Leerwijze, en dit niet alleen in de Befchouwende, maar ook, hetgeene vreemd is, zoo er maar één weg is om zalig te worden , in de Practicaaie Godgeleerdheid; als de nijd van Ephraim tegen Juda, en van jfuda tegen Ephraim, hierdoor groot wordt; als men dus woedt, en woelt en wroet in zijne ingewanden, en de Belijders van hetzelvde Geloov onderling verdeeld of gefcheurd, opdat ik niet zegge, verfcheurd worden. Daarom hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elk and er en, marc. IX: 50. Tracht eikanderen meer en meer optebouwen, tracht ook, zoo veel mogelijk, nog meer anderen toetebrengen, tot bevordering, tot volmaaking van dat geestlijk Kerkgebouw, opdat de lov des Bouwmeeflers hierdoor werde grootgemaakt, en deszelvs naam van die dage zijn moge, de Heere is aldaar, e z e c h. XLVIII: 35. Laat ons dan najagen hetgeen tot den vrede, en hetgeene tot de jlichting onder eikanderen dient, rom. XIV: 19. ons benaarftigende om te behouden de eenigheid des Geeftes, eph. IV: 3. 6! Dat wij dus de waarheid mogen betrachten in lievde, ook allezins optewasfen in christus, die het Hoofd is, eph. IV: 15. Zoo doet dan aan, als uitverkorenen Gods — de innerlijke beweegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, iangmoedigheid, verdraagende eikanderen •—i boven dit alles [doet aan~\ de lievde, dewelke is de band der volmaaktheid, en de vrede Gods heerfche in uwe harten, tot welken gij ook geroepen zijt in een lichaam, col. III: 12—15. verg. 1 cor. I: 10. p hil. II: 1—4. 3. Ja maar tracht ook als Leden van een en hetzelvde Lichaam, uwe gaaven ten nutte en tot zaligheid  EENENTWINTIGSTE ZONDAG. 373 meid der andere lidmaaten, gew1lliglijk en met vreugde aanteleggen. Want niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt en onderhoudt het, eph. V: 29. laat ons op eikanderen achtneemen , tot opfcherping der lievde en der goede werken, hebr. X: 24. 4. Voor het overige, een iegelijk, in dien ftaat daar hij in gefield is, trachte doch, met alle zijne vermogens, het welzijn van Gods Kerke te bevoordereu. a. Dat de Overheden zich betoonen Voedflerheeren der Kerke te zijn, die, als andere s al om ons, den Tempel Gods helpen ophouwen, en hunne heerlijkheid in het nieuw Jerufaletn inbrengen, jes. XLIX: 23. LX: 10, 11. openb. XXI: 24. b. Dat de Wachters op Zions muur en dag of nacht niet zwijgen , tot dat de Heere bevestige en Jerufalem felle tot een lov spaarde, jes. LXII: 6, 7. c. Met cen woord, gij allen, die het welzijn der Kerke bemint, bidt om den vrede van Jerufalem psalm CXXII: 6 — 9. En eindelijk, zijt allen eensgezind, medelijdend, de broeders lievhebbende, met innerlijke barmhartigheid beweegd, vriendelijk, 1 petr. III: 8. Ziet hoe goed en lievlijk is het, dat Broeders zoo zaamenwoonen , p s al m CXXXIII: 1 — 3. 1. De Kerk mag eens zwart worden, door de rook der verdrukkingen , 's Konings Dochter is doch verheerlijkt inwendig, psalm XLV: 14. En, al lag zij tusfchen twee reien van brandende haardfteenen, zij zal worden als vleugelen eener duive, overdekt met zilver —• psalm LXVIII: 14. 2. Een bijzonder Lidmaat mag eens befprongen worden door aanvallen van den Satan , hij weet echter, en geloovt met vertrouwen, dat de zoon van god zijne gemeente* beschermt en onderhoudt, en dat hij zelv daar van een levendig lidmaat is, en eeuwic zal blijven. 3. Ja, indien wij gemeenschap hebben met elkande'ren, dan zal ook deeze onze gemeenschap zijn met den V~ader, en met zijnen Zoon jesus christus, terwijl wij, . U. deel. Bb langs  374 EENENTWINTIGSTE ZONDAG. langs dien weg, die tijden zullen zien verhaalïen, dat de Heere zal Koning zijn over de gantfche aarde, zach. XIV*: 9. 1 joh. I: 3, 7. 4. Nu hebben wij reeds gemeenschap met de Heiligen en Verheerlijkten in den Hemel, hebr. XII: 22, 23. maar de tijd zal eens komen, dat wij uit de f rijdende tot de triumfeerende Kerk moeten overgebragt worden; immers, het aardfche huis onzes tabernakels verbroken zijnde, zullen wij een gebouw bij God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de Hemelen, 2 cor. V: 1. Ik eindig met den wensch van petrus, ipetr. V: 10. De God nu aller genade , die ons geroepen heeft tot zijne eeuwige heerlijkheid in christus jesus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, dezelve volmaake, bevestige, verfterke en fondere ulieden! amen. TWEE-  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 375 TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG, T E X T: joh. V: 28, 29. En verwmdert u daar niet over: want de uure komt, in Wel' ke allen, die in de graven zijn, zijne (lemme zullen hooren, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opftandinge des leevens: en die het kwaade gedaan hebben, tot de opftandinge der verdoemenisfe. 57 Vraage. Wat troost geevt u de Opftandinge des Vleefches? Anuw. Dat niet alleen mijne ziele na dezen leven van ftonden aan tot Christus haar Hoofd zal opgenomen worden: maar dut ook dit mijn vleesch, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijne ziele vereenigt, en den heerlijken lichaame van Christusgelijkformig zal werden. 58 Vraage. Wat troost fchept gij uit den Artikel van het eeuwige Leven? Andw. Dat, nademaal ik nu het beginzel der eeuwige vreugde in mijn harte gevoele, ik na dezen leven volkomene Zaligheid bezitten zal, die geen ooge gezien, noch geen oore gehoort heeft, noch in geens menfchen harte gekomen is, en dat om God daarin eeuwiglijk te prijzen. O pmerklijk was het gezigt, dat vertoond werdt aan dett Propheet e^chiel, als hij zag eene valleie vol dorre doods* beenderen, en bevel ontving, om over dezelve teprophetee* Bb a rem  87* TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. ren: met dat gevolg, dat er een geluid gefchiedde, en dat er een beroering kwam onder de beenderen , waardoor elk been tot het zijne naderde, en voorts met zenuwen, vleesch en met een huid bekleed wierdt; na hetwelk er ook ten laatften de geest wierdt ingeblaazen, zoo dat zij leevendig wierden, en zij ftonden op hunne voeten, een gantsch groot heir. Wij vinden dit befchreeven ezecii. XXXVII: i — i©. Ik wil niet ontkennen, dat dit gez-igt, behalven de zinbeeldi'ge' beduidenis van 's menfchen geestlijke opjianding uit den dood der zonde, een prophetisch uitzigt, zoo op de wederhrenging der Jooden uit de B'abylonifche gevangenis, als op derzelver her/lelling in het laatfte der dagen, gehad heeft; want, wat zal die wederaartneemlng anders wezen , ah een leeven uit den dooden? rom. XI: 14. Doch de fpreekwijzen zijn niet duifterlijk ontleend van de algemeene Opftanding der dooden ten jongden dage. Deeze zijn als een nieuwe Schepping, waardoor de verftrooide leden uit het ftof verzameld, j-a met huid en vleesch overtrokken zullen worden. God zal een geluid doen hooren van de ftemme des Archangels, en van de bazuine Gods, waar door de dooden uit de graven zullen worden opgeroepen, i thess. IV: 16. Hij zal hun den adem des leevens, met den geest, die door den dood van het lichaam was afgefcheiden, wederom inblaazen, terwijl de uitverkoorene Geloovigen , uit den doode opgewekt^zijnde, leeven zullen in eene eeuwige gelukzaligheid. Deeze dingen moeten wij thans verhandelen. De voorgaande reize is gehandeld van de Kerk in het gemeen, alsmede van; de twee weldaaden die haar gefchonken worden in dit leeven; derhalven blijven nu nog over de twee andere weldaaden, die de Geloovigen te verwngten hebben, de Verrijzenis van hunne Lichaamen, en het eeuwig Leeven. Stukken waarlijk, van het grootfte gewigt, als waarop de gantfche Godsdienst der Christenen gegrond is, 1 cor. XV: 13—19. - Het  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 377 Het zal dan voor tegenwoordig van onzen pligt zijn, dat wij onderfcheidenlijk befchouwen, I. Eerst, de opstanding des vleeschs, naar aanleiding van vr. 57. II. Daarna het eeuwig leeven, uit vr. 58. Verftaa, door de wederopstanding des vleeschs , in het gemeen , dat de verftorvene Lichaamen der menfchen, ten jongften dage , uit hunne voorige deelen als op nieuw gevormd, elk met zijne eigene ziele perfoonlijk vereenigd, en dus in ftaat zullen gefteld zijn, om zich wederom te beweegen, tot in eeuwigheid (1). Deeze Opjianding wierdt van ouds gelochend door de Sadduceen, matth. XXII: 23. hand. IV: 2. XXIII: 6—8. gelijk ook door fommigen van de Epicureïfche en Stoïfche Philofophen, hand. XVII: 18. hymeneus en puiletus zeiden, dat de Opjianding air ede gefchied was, 2 tim. II: 17, 18. met welken overeenftemden in de Gemeente van Corinthus, die de Wedergeboorte der Ziele, met de Verrijzenis van het Lichaam, plagten te vermengen, 1 cor. XV: 12, (2). Ja, het zijn ook nog de Atheïsten, gelijk van alle (1) Voor het woord opwekken vindt men in den Griekfchen Text van het N. T. gebruikt, of het woord «v(f>j, joh. vi: 39, 40, 44. hetwelk eigenlijk 200 veel zoude zeggen als een oprichten, tot een teken van Gods Almagt; ef het woord , zeggende zoo veel als een opwekken uit den flaap, matth. xis 5. marc. XII: 16. i cor. vi, 14. XV: 15, 2 cor. iv: 14. of eok wordt het wel genoemd een Leevendigmaaken, met het Gr. fyaiTroiH', joh. v: ai. rom. iv: 17. VIII: 11. 1 cor. xv: 45. ja een tlww'faw» een Wederopstanding, phil. iii: ii. fa} Zie t. beïls, 's Menfchen uiter/len, bl. 91. ïn de aant. die ook iaat heeft opgemerkt, uit justihus martïr dial. c. Tryph. Jud. irenaeu» l. iv & v. te rt u lli ans s, de Praefcript. adv. Haeret. c. 4$. &c. origikis c. Celfum l. ii & v. epiphanius, haeret 23, 14, 27, 31, 37» en augustïnus de baeres c. 3, 11, 17, 19, 20. hoe, in de tweede Eeuw, «atbrninus van Antiochien, welken Epiphanius en Ibeederttus satür» Win/s noemen, die in Syritn ïasilides, 373 338. . (O Vide Dsiiuacis de l*o!s AT. T. C. 5. §. 6. p. 137.  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 381 \ Volks, uit de verdrukkinge onder antiochus: maar het blijkt duidelijk, dat de Propheet hier fpreekt van eene Opftanding uit het ftov, en tot een eeuwig leeven; zie ook vs. 13. 2. Zegt een Sociniaan, dat die zelvde Opftanding zelvs in het N. T. niet zeer klaar geleerd wordt; ik zeg wederom het tegendeel, en zal het bewijzen. Hoort op nieuws wat de Heere zegt, j o 11. XI: 25, 26. Ik ben de Opftanding en het leeven. >— In dat zelvde gevoelen was mart ha, zeggende van haar Broeder lazarus, 'vs. 24. Ik weet dat hij opftaan zal in de Opftanding ten laatften dage. Deeze was de hoope der belovte , tot welke de twaalv ge/lachten Israels — verhoopten te komen, hand. XXVI: 6—8. Het wordt zelvs van paulus gefield onder de eerfte beginzelen der leere van christus, hebr. VI: i, 2. zie ook 2 tim. II: 19. openb. I: 17, 18. Ja, wil men eene volledige befchrijving van de Opftanding der dooden, in alle haare omitandigheden, men zal wel doen met het gantfche XVde Hoofdltuk van den xften Briev aan de Corintheren hierover nateleezen. Hebben wij dan dus verre de Waarheid van de Opftanding der dooden, die de Christelijke Onderwijzer, in de 57*"* vr% reeds onderftelt, met genoegzaame bewijzen vastgemaakt, wij zullen nu voorts, ter verklaaring van dit Leerltuk, het Andwoord van den Leerling bekwaamlijk konnen volgen. Hij doet ons eerst verftaan, wat er zijn zal van de Ziel alleen, onmiddelijk na den dood des Lichaams, zeggende: dat mijne ziel na deezen leeven, van stonden aan, tot christus haar hoofd zal opgenomen worden. Woorden wederom, waarin de Leerling ook veele waarheden onderftelt. A. De Eerfte is die van de Onftervlijkheid der ziele, als die nog overblijvt na dit leeven, wel gelochend van verfcheidene oude en nieuwe Dwaalgeesten onder de Sociniaanen, maar fteunende nochtans op zulke vaste gronden, dat wij niet konnen twijfelen , of de ziel des menfchen blijvt nog in weezen 3 na den dood van het Lichaam. Bb 5 Vee-  S8a TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. Veele onder de Heidenen hielden wel de Onflerflijkheid der Ziele vast, plutarchus, plato, cicero (5). Maar daar waaren er ook, die, fchoon zij meenden, dat de Ziel met het Lichaam niet verging, evenwel bekenden, dat de Ziel, na langen tijd gefcheiden te zijn van het Lichaam, verzwakt en ten laatlten geheel vernietigd wordt. En tertui. li anus (6) frelt op rekening derStoïcynen, dat de ontbondene zielen eenigen tijd omzwerven tusfchen de aarde en de maan, of zich ophouden onder het geftarnte, tot den tijd eener algemeene verbranding (7). Ten bewijze van de Onftervlijkheid der Ziele. 1. Zal ik nu niet zeggen, dat er anders geene genoegzaame voortreflijkheid was van de menfchen boven de beelten. 2. Ik zal mij ook daarop niet eens beroepen , dat de Ziel een gantsch verfcheidene zelvftandigheid is van het Lichaam, dit wordt zelvs beweezen uit den flaap en het droomen (8). En daarom kan de lichaamlijke dood geen de minfte afbreuk doen aan het leeven van de Ziel, als die zeer wel beftaat op zichzelven (o\ 3. Ik gaa zelvs voorbij, dat de Ziel geen deelen heeft, waarin zij door den dood zoude konnen ontbonden worden. 4. Maar dit ftaat inzonderheid aantemerken, dat elk mensch niet Hechts een denkbeeld van de Onftervlijkheid in zijn verftand, maar ook eene begeerte tot dezelve gewaar wordt in zijnen wil. Deeze begeerte kan er van den wijzen Schep »ei" niet geheel vergeefsch in gelegd zijn, want, gelijk God ons zekerlijk niet zoude gefchaapen hebben met eene ingebeelde be- geer- (5) cicero Qudejl. Inftit. L. I. C. XVII. zie ook de Acad. Verb. VII. d. v. 3«. en manasse tEKinAèl He Refur. Mart. p. 61, 6a. (6) i'ERTtiLLiANU! de Anima C. 54. (7) Zie 1. heels 1. c. p. 64, Cs- en si. kokihs HiiU Me tig elft effen, II. D. P. »»—-4.0. (8) Zie p. nieuwland Letterk. Verlust. II. d. bl. 551 — i^(p) Zie w. sc her lok, over de enfiervlijkbeid der ziele.  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 383 geerte om te eeten en te drinken, indien er geen fpijs en drank was, zoo kan men ook van zijne Wijsheid , Goedheid en Waarheid niet verwachten , dat hij ons zoude hebben ingefchaapen eene begeerte tot het oneindige, indien er geen voorwerp was, om die begeerte te vervullen. Ik beken wel, d;:ar zoude in de Godloozen een begeerte konnen zijn om te vergaan of om vernietigd te worden, om dus de eeuwige Straf te ontkomen. Doch deeze vernietiging zoude, in dit geval, een gunst zijn , die gewislijk voor denzulken niet te hoopen is, welken zich alle gunst van God onwaardig gemaakt hebben. 5. Doet hier voornaamlijk bij, dat de Ziel des menfchen beftaat uit een zuiver Denken, hetwelk ten minflen de wezenlijk fte eigenfehap en het leeven van de Ziel is. Derhalven zoude de Ziel, door den dood, niet konnen beroovd worden van haar leeven, of zij wierdt tevens ook beroovd van haar Weezen, en dus geheel vernield of vernietigd. Maar eene vernietiging, en wel van een zoo edel Schepzel als de Ziel, is te minder aanneemlijk, terwijl de proefondervinding tot nog toe geen voorbeeld heeft opgegeeven , waarin' het weezen van een zaak gautschlijk gefloopt wordt; want het is een vaste ftok- en ftel - regel, Ejjentiae rerum nunquam pereunt , ,, de weezens der zaaken vergaan nooit". Laat, bij voorbeeld , een Boom, die heden nog flaat te wasfen, morgen afgehouwen , en daarna tot asfche verbrand worden: men zoude zeggen, dat dezelve nu vernietigd is; doch dit is zoo niet; want die ligtere deelen , die door den rook verdreeven zijn, mengen zich met de lucht, en het overige wordt tot mest voor het land, om, hetgeen er in verborgen is, te doen uitfpruiten. Dus konnen dan de zaaken, zelvs de ftoflijke, wel verfcheidene gedaanten aanneemen, maar daar blijft nog altijd iets weezenlijks , waarin die gedaante gegrond is. En dit komt overeen met het zeggen van job, dat God niet verwerpt den arbeid zijner handen, job X: 3. — Trouwens, waarom zoude God de Zielen des menfchen vernietigen ? het zoude ten min-  3$4 TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. minften moeten zijn , omdat dezelve hadden uitgediend, of omdat God geen behaagen meer heeft in dit zijn werk, of omdat hij er zijn oogmerk niet mede bereiken kan ? Van het eerfte vindt men geen blijk of voetflap in de Reden of Openbaaring: het tweede zoude tegen zijne Wijsheid, en het derde tegen zijne Almagt ftrijdig zijn. 6. Deeze Onftervlijkheid der Ziele wordt mede bevestigd uit Gods Heilig Woord. De Prediker zegt — dat als het Lichaam tot ftof keert, gelijk het geweest is, dat dan de Geest weder tot God keert, die hem gegeeven heeft, pred. XI]/: 5, 7. zie ook 2 sam. XIV: 14. Trouwens, dit is ook de heilige Wijsbegeerte van christus, vreest niet den geenen die het Lichaam dooden, en de Ziel niet konnen dooden , matth. X: 28. B. In de tweede plaats, wordt de Ziel des menfchen na dit leeven tot jesus opgenomen. Hoe ongerijmd was dan de Zielsverhuizing der Platonisten, die men gemeenlijk ftelt op rekening van pythagoras, die naderhand ook is overgenomen van verfcheide Jooden; en 0 ri ge nes zelv, onder de Christenen, was van gevoelen, dat, als iemand kwam te fterven , de Ziel van den geftorvenen in een ander Liehaam overging. — Sommigen hebben echter het gevoelen van plato en pythagoras, die zelv eene Zielsverhuizing van menfchen in beesten fcheen te ftellen, zoeken te verzachten; willende , dat zij dit alleen, zinnebeeldiger wijze, ten aanzien der verandering van hunnen aart, gezegd hebben (10). Dat veelen onder de Jooden van zulk een Zielsverhuizing niet vreemd zijn geweest, blijkt uit manasse ben isracl (ii). Of nu ook herodes, matth. XIV: 2. van zulk een gevoelen zij geweest, is zoo klaar niet, omdat men de Perhuizing der Zielen nooit geloofde , dan in Lichaamen, die nog eerst ge- (10) Zie hier van de Academ. Verhand. ii. d. bl. 50, (f34, 1J15. (11) De Rcfiirreclione mortuorum, p. 214—215.  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 385 gebooren zouden worden. Maar jesus en joannes de Dooper leevden in éenen tijd, en hadden elk hunne bijzondere Ziel. — Ik zwijg van eenige laatere Wijsgeeren, die (tellen , dat de Zielen, bij het afllerven der Lichaamen, in een der Planeeten overgaan; ik zeg thans maar alleen tot wederlegging van het wandrochtelijk gevoelen der Zielsverhuizing* dat er dan veel minder Lichaamen in getal zouden moeten opftaan, als hier op aarde geleevd hebben. En hebben verfcheidene Lichaamen niet meer dan eéne Ziel gehad, wat zoude het een verwarring baaren, bij de verrijzenis ? Want wiens ziel zoude het dan zijn in de Opftanding der dooden? C. Getuigt de Leerling in het bijzonder, dat de Ziel net deezen leeven, tot haar Hoofd christus, van stonden aan, zal worden opgenomen. Daar zijn nog eenige dwaalingen, van welken hij zich, met,dat woord vanftonden aan* heeft onderfcheiden. a. Men mag hiertoe brengen de meening van fommige Wederdoopers, die zoo wel als de meellen der Sociniaanen* van gedachten zijn, dat de Ziel, na de fcheiding van het Lichhaam, als in eenen flaap is (12), zonder eenige bewustheid of werking, tot den tijd der algemeene Opftanding uit den dooden. Doch, 1. Om nu niet te zeggen, dat alle flaap komt uit het Lichaam, en dus niet kan vallen in de Ziel, veel minder nog, wanneer zij van het Lichaam is afgefcheiden. 2. Om niet aantehaalen, dat de Zielen als dan, geduurende dien tijd, genoegzaam te vergeefsch zouden zijn; hetwelk met Gods Wijsheid niet beftaan kan. 3. Zoo leert ons Gods Woord ook het tegendeel, I. Dat verbeeldt ons den ftaat na dit Leeven, als een ftaat van gelukzaligheid of van fmart, die in een enkele flaap , fn) Vide lampe ad Jmtnn. XI. p. 753. p. nieuwland in Led. mcmer, p. »•— +0. en Lettirk. Verlust. IV, D. bl. 49— 49. 70 — 87.  3F6 TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. flaap, zonder gevoel of aandoening, niet te vinden is, luc. XVI: 24, 25. openb. XIV: 10, it. II. Dat verzekert ons, dat de Zielen der Geloovigen leeven, nadat het Lichaam reeds geftorven is; want als ■het Lichaam dood is om der zonden wille, dan is de Geest leeven om der gerechtigheid wille, rom. VIII: 10. zie ook matth. XXII: 31, 32. III. Dat verhaalt ons, hoe er een gedenken plaats heeft, in de gelijkenis van den rijken Man en lazarus, luc. XVI: 24, 25. IV. Dat befchrijvt ons eindelijk de gelukzalige Zielen hier namaals als werkzaam,- want daar ftaat uitdruklijk, dat zij geen ruste hebben, met God te verheerlijken, openb. IV: 4, 8. V: 8, 9. VII: 9, 10, 15. h. Nog eens, zegt de Christelijke Leerling, dat de Ziel des menfchen van stonden aan tot christus wordt opgenomen, het wederfpreekt inzonderheid de dwaalgedachten der Koomschgezinden, die zij van den ftaat des menfchen, na dit leeven, gemaakt hebben. Deeze, als of zij de Helle zelvs doorkroopen hadden, verdeelen dezelve in verfcheidene Kamers, boven en beneden eikanderen, die, naar hunne verbeelding, voor verfcheidene foorten van menfchen zouden gefchikt zijn (13). De onderfte plaats noemen zij de Hel, zijnde de eigenlijke plaats der verdoemden. Hier nevens ftellen zij het Vagevuur, waarin zij willen dat de zielen der zulken, die hier noch niet ten vollen gereinigd zijn, door vlammen, aan de helfche gelijk, zoo lang worden gelouterd en gereinigd (14), tot dat èr geheel voldaan zij aan de Godlijke Gerechtigheid, of tot dat zij, door gebeden en Zielmisfen, ( waarom zij ook voor f13) Diergelijke gedachten hebben ook fomtnigen onder de Rabbynen getad, zie c. s. duitscii Isr ,'éls ferlosf. II. D. p. 61 — 63. f141 Vide Vossiom Oper. Tom. V. p. 378, 379. & p. 458 — 4s3. », s. r»iabvs in Uift. C»nt. Trid. L. II. p. 157.  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 387 voor dezelven een Feest hebben onder den naam van Allerzielendag} daaruit verlost worden. Hier boven plaatzen zij het Foorburg der ongedoopte Kinderen, en boven dit vertrek dan nog het Foorburg der Helle, dat anders ook nog wel in het middenpunt van den Aardkloot gefield wordt, daar de Zielen der Geloovige Vaders van het O. T., naar hun zeggen., als in een gevangenis, zoo lang waren opgeflooten, tot dat jesus ter Helle nederdaalde, en haar uit dat Voorburg verloste. Wat al beuzelingen! waarmede de Roomfche poppekraam, om de geestlijke Koophandel te meer aan den man te helpen, wordt opgefchikt. Zeker! om het ftuk ter wederlegging van achteren optevatten, a. Zulk een Foorburg, waarin de Vaders van het O. T., tot op den dood van christus, zouden zijn b.-flooten geweest , heeft geen anderen grond dan in de hersfenfchimmen der Roomschgezinden. Integendeel leert ons het Heilig Bijbelblad, dat de Geloovige Vaders van den Ouden dag, reeds , door de vooruitwerkende kracht van christus Borgtocht, in den Hemel zijn ingeleid, rom. III: 25, 26. eph. I: 10. hebr. II: 10. — En, wil men voorbeelden, men zie op e noch en elias, die leevendig ten Hemel zijn opgenomen; of men denke aan abraham en lazarus, welke laatfte, ter betekenis van zijne Hemelfche gelukzaligheid, gezegd wordt gedragen te zijn in den fchoot van den eerften, door de Engelen , luc. XVII: 23. b. Even weinig grond is er voor het Voorburg der ongedoopte Kinderen, wijl de Heiland gezegd heeft, zonder eenige bepaaling, laat de Kinderkens tot mij komen , want derzulker is het Koningrijk der Hemelen, matth. XIX: 14. c. En, gelijk er geen Voorburg is, zoo is er ook geen Vagevuur (15), dan alleen om de beurzen te vaagen, en de keukens der Geeltelijkheid te verwarmen. 1. De (15) Hoe ver ohigïnes, iactihtiii:, halarius, ïasiliits, ♦ nmiiiii ta urksomds ariiisus mede van dit gevoelen mogten gs- ireesc  388 TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 1. De Heilige Schrivt gewaagt er niets van, en dit bragt denvermaarden Biechtvader van hendrikIV. Koning van Frankrijk in zulk eene engte, dat hij, naar het verhaal van den vermaarden Praeiident en Gefchiedfchrijver thuanus (16), zich niet fchaamde een vast bewijs voor het Vagevuur van den Duivel te vergen. 2. In tegendeel leert ons Gods Woord, dat er maar twee plaatzen zijn, waar de Zielen der Verftorvenen heentrekken; een poort, die tot het verderv, en een andere, die tot het leeven leidt, matth. VII: 13, 14. En daar de boom valt, daar blijvt hij liggen, pred. XI: 3. 3. Iedtl is ook zulk een Vagevuur, dewijl de Heere jesus aan Gods Gerechtigheid ten vollen voldaan heeft: en het beftaat even weinig met Gods Barmhartigheid, waardoor hij den zonden zijner Uitverkoorenen niet meer gedenken wil, jer. XXXI: 33, 34. iiEbr. VIII: 12. X: 17. 4. Daar bij leert ons Gods Woord, dat het lijden der Godzaligen alleen behoort tot den tegenwoordigen tijd, rom. VIII: 1 §. 5. En, waartoe ook het Vagevuur, daar het IJchaam der Zonde geheel wordt afgelegd door den dood der Geloovigen: want die geftorven is, die is gerechtvaerdigd van de zonde, rom. VI: 7. Ondertusfchen fpreekt de Leerling Bijbeltaal, wanneer hij zegt, dat de ziel der Geloovigen na dit leeven van stonden aan tot christus haar hoofd wordt opgenomen. Immers, dit gav den Dichter vrijmoedigheid om te zingen, psalm XLVIII: 15. deeze God is onze God, hij zal ons geleiden tot over den dood, en wederom ïsalm LXX1II: 23, 24. ik zal dan geduurig bij u zijn ~ g'j veest zijn, tan gezien worden bij huCt in Origenianis L. ii. q. ii, en in de Acad. Virb. viii. d. p. 4". (16) j. a. thuanus Ui ft. Tom. III. L. p. 113*. zie ook p. nieuw. Xaüb Ltltsrk. Verl. IL D. bl. 183 —187. k Wpi. Qro». Tom. 111. f, a. p-33?'  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 389 gij zult mij leiden door uwen raad, en daarna zult gij mij in heerlijkheid opneemen. Men ziet er een voorbeeld van in den Moordenaar aan het Kruis, die van jesus vet' kwikt wjerdt met die allerheuchlijklte belovte: heden zult gij met mij in het Paradijs zijn, luc. XXJJIi 43. Men zégt te onrecht, dat het woord heden gevoegd moet worden bij de woorden, ik zeg u heden, gij zult met mij in VParadijs zijn : want deeze leezing 1. ltrijdt met alle Affchrivten» 2. beneemt al de kracht der vertroofting, 3. maakt eene te groote overtolligheid van Woorden, en 4. beandwoord geenzins aan het verzoek des Moordenaars, gedenk mijner, als gij in uw Koningrijk zult gekomen zijn. — Dat gav ook step h a n u s recht om in zijn llcrvuur uitteroepen, Heere J e s ü s! ontvang mijnen Geest, hand. VII: 59. Hierom wenschte paulus ook van het Lichaam uit-, en hij den Heere int e* •woonen ; ja, ontbonden te worden, en met Christus te zijn , zeggende, 2 cor. V: 8. phil. I: 21 , 23. het leeven is mij christus, het fterven is mij gewin. — tot een blijk van zijn vertrouwen, hoe hij dan aanflonds, met zijnen dood, in de onmiddelijke nabijheid van God en c hr i s t us zoude worden overgebragt; want, dat hij hiermede niet alleenlijk gezien heeft op de gelukzaligheid van den jongden dag, is openbaar, dewijl hij daartoe niet naar zijnen dood behoevde te verlangen, die hem geen ogenblik nader aan de algemeene Opftanding zoude gebragt hebben, en hem dan ook zoo lang geenzirts tot gewin geweest zijn. Wij zien dan dus verre, Welke de ftaat zij Van de Zielen def Geloovigen, onmiddelijk na dit leeven; en hier ontmoeten Wij de grenzen, waarin tijd en eeuwigheid van eikanderen fcheiden, het zigtbaare zich verfchuilt in eene donkere fchaduwe, en de dageraad der onzigtbaare eeuwigheid doorbreekt. Een ftaat echter, waarin het zalig leeven noch niet geheel Volmaakt is. Want, 1. het Lichaam blijvt nog zoo lang een prooi voof den dood en het grav. Dus is, als 't waare, de halve mensch nog maar gezaligd. De mensch doch begrijpt het Lichaam als II. deel. Cc eert  SQo TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. een gedeelte van zichzelven , en vindt in zich het vermogen om ,ook God te konnen verheerlijken, door de bcltiering van een Lichaam, perfoonlijk met hem vereenigd. Doch van dit vermoogen kan hij geen gebruik maaken, zoo lang het Lichaam afwcezig is. Hierom moet hij clan deeze ontbeering van zijn Lichaam, in al dien tijd, aanmerken als een nog overblijvend teken van den voormaaligen vloek, gen. II: 17. En kan het uit dien hoofde wel anders zijn, of de Ziel moet verlangen naar de volle aanneeming tot kinderen, dat is, naar de verlosftnge des Lichaams, rom. VIII: 23. 2. Hier komt bij, dat de zegepraalende Kerk in den Hemel, die federt het fcheuren des voorhangzels, tusfchen het Heilige en Heilige der Heiligen , maar eene Kerk uitmaakt met de llrijdende hier op aarde, nog dikwijls moet zuchten over de verdrukkingen, welke zij weet, dat nog veelen van haare medeleden op aarde worden aangedaan, openb. VI: 9. (17). 3. En het fchijnt ook waarlijk, dat de Ziel noch meer volmaaking zal ontvangen voor zichzelven, wanneer zij ten jongften dage wederom, met haar lichaam verbonden zijnde, die beiden zullen gerechtvaerdigd worden, voor het oog der gantfche waereld, en de uitverkooren mensch dan daarop in zijne beide deelen eeuwiglijk en volmaaktlijk zal worden verheerlijkt. Dit is ook daarom de reden, waarom Gods Woord de voltooijing der gelukzaligheid uitftelt tot den laatlten dag col. 111: 4. verg. 1 tim. I: ia, 18. IV: 8. enz. II. De Ziel, door den dood gefcheiden zijnde van het Lichaam, zal niet altoos daarvan afgezonderd blijven, maar het Andwoord vervolgt: dat ook dit mijn vleesch, door de kracht van christus opgewekt zijnde, wederom met mijne ziele vereenigd, en den iie e r- C17) PHira de ftatu aniraac feparatae refert, uti diffidentes fecatn coneïliare aititur, j. G. voSSivs Oftr. Tom. VI. p. 376 —378. & dt Keft.rrtSti,ne, p. 403.  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 391 heerlijken lichaame van christus gelijkvormig zal worden. Zegt de Leerling, met eene bijzondere toeëigening op zichzelven: mijn vleesch, hij fpreekt zoo, niet alleen als een mensch, terwijl de lichaamen der redelooze dieren zekerlijk met den dood vergaan, als die, aan geene zedelijke Wet onderworpen zijnde , noch loon, noch ftraf te wachten hebben. Maar hij fpreekt ook nog als een Geloovig mensch, die zich alleen voor zichzelven van zijne zalige Opftanding heeft konnen verzekeren. / Doch hiermede wil hij echter alle anderen geenzins uitfluiten, die insgelijks ten jongften dage zullen worden opgewekt. Ik weet wel, daar zijn er fommigen onder de Jooden ( 18) * die meenen, dat alle de Rechtvaerdigen en openbaare Godloo-, zen zullen op ftaan, maar dat het middenfoort, hetwelk zich nog al redelijk heeft aangefteld, Hechts één jaar lang geftraft zijnde , als dan verteerd zal worden. En wat is er bekender , dan het gevoelen van socinus, met fommigen van zijnen aanhangt die de Opftanding aanmerken, als een bijzonder voorrecht van de Rechtvaerdigen, terwijl zij gelooven van de Godloozen , dat deeze door den dood geheel en al te niete worden, fchoon men niet ontkennen kan, dat zij hier omtrent allen niet hetzelvde fchijnen te gevoelen (19). Wij daartegen houden (taande , dat alle menfchen, die ooit of ooit zullen geleevd hebben en geftorven zijn, ten dage van christus toekocnnfte, wederom uit den dooden zullen opftaan. En dit bewijzen wij met uitgedrukte texten. Het zijn de woorden van den mond der waarheid, matth. XXV: 32. voor hem zullen alle volken vergaderd worden. — en nog klaarer joh. V: 28, 29.~ de uure komt, in welke alle die in de graven zijn zijne ftemme zul- (18) Vide manasse ben i s r. a c l de Rsfurr.mert. L. II. C VIII Sc IX. buxtorï Synag. Jud. Cap. 111. p. 31, 3«- & vossius 1. c. p.+03. (Ij) Cönf. wits in Symb. Ex. »6. S- 3S — j>- 4» 45- Cc »  39* TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG* zullen hooren, en zullen uitgaan Dat was ook de hoope? die PAUtus op God hadt, verwachtende dat er een Op/landing: der dooden weezen zal, beide der rechtvaerdigen en onrechtvaerdigen ; zie ook openb. XX: 12, 13. —. Men zondert wel op deeze plaatzen, en wel op joh. V: 28, 39. uit, dat daar gefprooken wordt van eene geestlijke Op/landing. Doch dit ontkennen wrj, 1. omdat vs. 25. airede van de geestlijke Opftanding gefprooken was, van welke jesus opklimt tot de lichaamlijke Opllanding , als van een minder tot een grooter Wonderwerk. 2. De Opwekking, van welke hier gelprokcn wordt, wordt in het 27/?» vs. verbonden met het laatfte Oordeel. 3. Fs. 25. wordt alleen gewag gemaakt van dooden; en hier van zulken, die in de graven zijn, hetwelk van geene anderen, dan van lichaamlijk geftorvenen verftaan kan worden. 4. In het 25A vs. was gezegt: de uure komt en is nu , en vs. 28. wordt alleen gezegd de uure komt, om te kennen te geeven eene uure, welke noch zoo nabij niet was. —- Er is eene zonderlinge opklimming in dezulken, die, tot een af beeldzei van de algemeene Opftanding ten jongften dage, of door christus, of door anderen, zijn opgewekt. Eenigen zijn opgewekt kort nadat zij den geest gaven, gelijk een e ueyches, hand. XX: 9, io. Anderen, wanneerze al heel koud waren, gelijk men kan afneemen uit de omftandigheden van het Zoonken der Sunamitifche, 2 kon. IV: 20. Een derde was reeds gewasfchen, en ter begraavenis toebereid, gelijk tabitha, band. IX: 3.7. Een vierde was al op den weg , "aar het grav, gelijk het Zoonken van de IVeduwe te Nam, luc. VII: 12. Een vijvde was in het grav aireede ingegaan-, zoo als die Man, die, geworpen in het grav van elisa, door het aanroeren van des Propheets doodsbeenderen leevendig wierdt, 2 kon. XIII: 10. lazarus was er eenigen tijdt in geweest, en begon al te rieken, joh. XI: 39. Dus heeft de Heer allerlei foort van dooden willen doorwandelen, om te toonen, dat ook allerlei löort van dooden, geenen uitgezonderd, ten jongften dage ontwaaken zullen. Immers, dc Opftanding  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 393 ding der Godloozen vloeit bij wege van gevolg, uit de Opftanding der Rechtvaerdigen; want, indien het Gode betaamlijk is , den geenen die in christus zijn, naar ziel en lichaam te zaligen, zoo is het ook recht bij God, den geenen, die het Euangelium van christus zijn ongehoorzaam geweest, beide naar zielen lichaam te vergelden, 2 thess. li (>■—10. Men vraagt, of ongeboorene Kinderen, of die dood ter waereld komen , ook zullen opftaan ? Wij zien geen reden, waarom niet; indien zij reeds met eene ziel zijn vereenigd geweest. En, wat aangaat de Wanfchepzels , indien zij naar een mensch geleeken hebben, en van God uitverkooren zijn, daarvan is het te denken, dat alle de wanftalligheden en gebreken hunner lichaamen met eene rechte en fchoone geftalte zullen verwisfeld worden. Van de overigen bekennen wij onze onweetenheid (ao). Zegt evenwel de Christelijke Leerling, met eene zoo bijzondere aanwijzing, niet Hechts mijn vleesch, maar dit mijn vleesch; hij wil daardoor voornaamlijk aanduiden, dat hij, en alle menfchen, niet met een ander, maar met dit zelvde lichaam, dat zij hier op aarde hebben omgedraagen, zullen worden opgewekt, recht ftrijdig wederom tegen het gevoelen van vroegere en laatere Ketters, die vastftellen, dat het lichaam van elk bijzondere Geloovigen, bij de Wederopftandinge uit den dooden, met een nieuw en geheel ander lichaam zal verwisfeld worden. Men merkt ook aan, dat dat de reden zou geweest zijn, waarom de Opftellers van het Symbolum der Apostelen liever een Wederopftanding des vleeschs, dan des lichaams hebben willen noemen, te weeten, om zich daarmede te onderfcheiden van fommigen der Bardezanisten, en navolgers van origenes, die meenden, dat niet hetzelvde vleesch, hetwelk wij omvoeren in den tijd, zoude worden opgewekt; maar Oo) Zie e w ald XIV. Betracht, p. 4- — 44- in de Aatlt. Terg. m. vitk.ihsa ad Apborism. Patr. P. IV. p. 14a, 143- Cc 3  394 TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. maar dat in deszelvs plaats, ten dage der algemeene Opftanding, door Gods kracht zal gevormd worden eenig ander foort ymhchaamen, die dun, fijn, luchtig, geestlijk, vrij van alle ifofhjkheid en vleeschlijkheid zouden zijn. Doch de Catechist zegt: dit mijn vleesch, om te toonen, dat dit zelvde lichaam, en geen ander in weezen of getal, zal opftaan, en zoo fpreekt hij met het grootfte recht; want, 1. Leert zelvs de klank niet van het woord Wederopftandlng, dat dit alleen te verdaan is van dat geene, (want anders was het meer een nieuwe Schepping) hetwelk door den dood gevallen was ? 2. Vordert niet de Godlijke Rechtvaerdigheid, dat die zelvde lichaamen, die hier gediend hebben als wapentuigen der ongerechtigheid , namaals gedeld worden tot werktuigen der ftraffe; en dat de Geloovigen, in die zelvde lichaamen, die door christus verlost zijn, en waarin zij op aarde geleevd, gelievd, geloovd, gedreden hebben, eens na dit leeven bekroond en verheerlijkt worden. Ja, het is reeds door den Doop, dat deeze lichaamen der Geloovigen als ter Opdanding worden ingeweid, want zij zijn met Christus begraaven, door den doop in den dood — rom. VI: 4, 5. 3. Moet het ons niet overtuigen, dat christus, en alle anderen, die tot voorbeelden van onze Opftanding zijn opgewekt, in die eigene lichaamen, welke zij te vooren hadden omgedraagen , wederom gezien en gekend zijn ? 4. Of wilmenduidlijke getuigenisfen van Gods Heilig Woord job zal ons zeggen, ik weet, mijn Verlosfer leevt, en hij zal de laatfle over het ftof opftaan; en als zij na mijne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanfchouwen, Kap. XIX: 25-27. En paulus zal dit nader bevestigen, 1 cor. XV: 53, 54. Dit zelvde vleesch zal dan, naar de Leer van den Leerling worden opgewekt. De Heer zal roepen met eene dem van krachtdadig bevel: ftaat op, gij dooden! en komt ten oordeel. Hij, die alle de verftrooide deelen, tot de minfte toe, in zijne We-  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 395 Wetenfchap en Magt heeft, zalze allen wederom voegen tot den anderen , om het oude geitel des lichaams te doen herrijzen. Dit wierdt aan ezechiel vertoond in een gezigte , wanneer hij eene beroering zag in de dorre doodsbeenderen, ezech. XXXVII: 7, 8. Dit vleesch zal daarteboven wederom met mijne ziele vereenigd worden. De Geest zal komen van de vier winden der waereld, en blaazen in deeze doodsbeenderen, waar door zij zullen leevendig worden, en ftaan op hunne voeten, een gantsch groot heir , gelijk dit insgelijks vertegenwoordigd wordt, ezech. XXXVII: 10. Maar, zal iemand zeggen, hoe zullen de dooden opgewekt worden, en met hoedaanig een lichaam zullen zij komen? De Leerling andwoord, zij zullen den heerlijken lichaame van christus gelijkvormig worden. Woorden, die ontleend zijn uit phil. III: 20, 21. En dit wordt onderfcheiden verklaard van denzelven Apostel, icor. XV: 40 — 44. Te weeten, 1. wij hebben nu nog aardfche lichaamen, uit de aarde aardsch, die gefchikt zijn voor het leeven op aarde. Maar dan zullen het zijn Hemelfche lichaamen, gepast voor den Hemel , of overeenkoomffig den Hemelfchen ftaat der Uitverkoorenen, en bekwaam, om onder eenen hemelfchen glans en luilter te konnen verblijven. 2. Wij hebben nu nog een natuurlijk lichaam, beftaande in den omloop des bloeds, der dierlijke fappen en leevensgeeften, hetwelk door het genot van fpijs en drank moet onderhouden worden. Maar dan zal men bezitten een geestlijk lichaam, dat is, niet een lichaam dat een geest is, want dan was het geen lichaam; noch ook een dun en fijn, als de geeften zijn , welke de Stoffcheiders overhaalen door het vuur; maar een lichaam, dat aan den wille des Geeftes onderworpen , en van den Heiligen Geest zal worden aangedreeven , die het, zonder gekweld te worden van honger, dorst, of eenige flaapzucht, door zijne geltadige invloeden zal leevendig houden, en dat bij gevolge, aan geene zondige noch dierlijke beweegingen Cc 4 ian*  305 TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. langer onderworpen, ook meer bekwaamheid zal hebben, om met de Geeften in eene naauwe gemeenfehap te konnen leeven. En in dat opzigt zal God den buik en de fpijze te nutte doen, i cor. VI: 13, H. 3. 0ns lichaam is nu nog ftervlljk en verdervlijk, maar dan zal er geen dood meer zijn; de vereeniging van de ziel met het lichaam zal nooit gebrooken, noch de werkzaamheid des leevens, dat in tegendeel altoos even frisch blijvt, immer worden uitgebluschu 4. Ons lichaam is nu nog onderworpen aan menigvuldige zwakheden, fmarten, krankheden en gebreken, maar dan zal alle traagheid, alle vadzigheid worden te niete gedaan, en onze lichaamen zullen dan zoo fijel zijn in hunne beweegingen, dat zij als een blixem van Gods hand zullen afvliegen, om zijne ^ geboden ten allervaardigften te gaan volbrengen. Men fchijnt ook best te denken aan eene lengte en geftalte, als die der volwasfenen, hoewel anderen hier omtrent anders gedacht hebben (21); want, hetgeen openb. XX: 12, gezegd wordt van kleinen en grooten, fchijnt niet zoo zeer te Zien op de maat van het lichaam, als wel op het onderfcheid van ftaat, die zij in de waereld gehad hebben. ! 5> }s eindelijk ons lichaam nu nog een nest van vuile ohreinigheid, en raakt het tot oneer e, wanneer het, als een Hinkend aas, in de aarde begraaven wordt, dan zullen er geene vlekken noch mismaaktheden meer in te ontdekken zijn; het zal aan geen vuile wonden noch afkeerigen flank meer onderheevigzijn; maar het zal, wegens de geregeldheid, welgefteklheid, en juifte ordening van alle zijne deelen en trekken, als een fchoon en aangenaam pronkftuk, in het huis der Heerlijkheid ftaan te blinken. Kortom, het zal den heerlijken lichaame van christus gelijkvormig worden! dat is te zeggen, dat de Lichaamen der Verheerlijkten zich zujlen mogen koefteren in de ftraalen van de Zonne der Gere ch- (il) Zie ewald, XIV Betrachtingen, p. 144,  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 397 rechtigheid, en dat die zelve luider op hen zal affchieten, met geen minder kracht, als op moses, die maar veertig dagen met God op den berg was geweest, wanneer net vel van zijn aangezigt zoo glinderde, dat de Kinderen Israëls niet zonder dekzel met hem fpreeken konden, exod. XXXIV: 29—35. Ja het zal niet anders konnen zijn, of de Rechtvaerdigen, die deeds verkeeren in de nabijheid van den Heere jesus, wiens aangezigt blonk gelijk de zon, wiens kleederen wit wierden gelijk het licht, toen hij in de tegenwoordigheid van m o s e s en elias, flechts op eenen aardfchen Berg, van gedaante wierdt veranderd, zullen dan ook zelve, door de terugkaatzing van zijnen glans en luider, blinken moeten als de zon in het Koningrijk van hunnen Fader , want, gelijkerwijs zij het beeld des aardfchen gedraagen hebben, (alzoo) zullen zij ook het beeld des Hemelfchen draagen, 1 cor. XV: 49. Het kan bij deeze gelegenheid in bedenking vallen, of de lichaamen der Geloovigen ten dage van hunne Opwekking ook op nieuws van kleederen zullen voorzien zijn? Daar zijn er geweest, die dit niet alleen beweerd, maar ook den Rechtvaerdigen kleederen van allerlei fieraaden hebben toegedacht. — Doch, als wij de zaak wat meer van nabij befchouvven , zullen wij haast ontdekken, dat het gebruik der kleederen, omtrent de verheerlijkte lichaamen, in het geheel geen plaats meer zal konnen vinden. Want, \. de kleederen hebben hunnen oorfprong uit de zonde. Voor den Val was er noch geen de minde fchande, waarom het eerde paar menfchen, in den daat der Rechtheid , naakt ging. Nu zal de daat in het Hemelsch Paradijs nog veel volmaakter zijn, dan die van Adam , in het eerde Paradijs geweest is. En derhalven, daar zullen dan geen kleederen meer te pasfe komen, daar alle zonde, alle fchande, alle reden tot fchaamte zal ophouden (22). 2. Ook dient het gebruik der klee- q_uaeritiir ergo , rium difcrimen fexus tum etiara adhuc locura habiturum fit, R, ita videtur, «jwoiiiam fesus pertinec ad' iairinfesam «Ujusm. Dd 2  4©8 TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. kend heeft in dit leeven , uit dc trekken van zijn aange» zigt, of uit zijn gedalte, want dat fchijnt niet wel te drooken met dc Heerlijkheid, waarmede de onlterflijke Lichaamen hekleed zullen worden. Maar wij konnen best begrijpen, dat die kennis ontdaan zal, uit eene bijzondere Godlijke Openbaaring, waardoor niet alleen de eene Nabedaande den anderen, de eene Vriend den anderen, de Mannen hunne Vrouwen, de Vrouwen haare Mannen, de Ouders hunne Kinders, de Toehoorers hunne Leeraars, maar die alle ook te zaamen, zelvs de Propheeten, de Aartsvaders, de Apostelen, de Martelaars, en andere voornaame Heiligen zullen mogen kennen, i. Dit zal toch niet weinig konnen dienen tot volmaaking van hunne kennis, i. En hoe hadt paulus anders konnen zeggen van de Thesfalonicenfen, dat zij de kroone zijns roems zullen zijn, in de toekom ft e van onzen Heere Jefus Christus? of hoe zal hij dezelven dan zoo konnen noemen , indien hijze niet kennen, en van anderen zal weeten te onderfcheiden , als de Kinderen die hij den Heere gewonnen hadt, i thess. II: 19, 20. 3. Die zelve Apostel zoekt ook in dien zeiven Briev, Kap. IV: 13 — 18. de Geloovigen daarmede te trooden tegen het verlies van hunne Vrienden. Maar, zoude die vertrooding wel veel grond hebben, indien de Gelukzaligen in den Hemel eikanderen niet konden kennen, of onderfcheidenlijk weeten, dat die en die dezelvde zijn, in welker ommegang zij, hier op aarde, zoo veel vermaak vonden, en die dan nooit weder van hun zullen gefcheiden worden. 4. Inzonderheid behoort tot het Eeuwig Leeven een volmaakte Blijdftchap. Men kan ligt oordeelen, dat het genoegen grooter zal zijn, als men, bij voorbeeld, zal weeten te zeggen, „dat is adam, dat is enoch of noach, deeze „ zijn de drie Patriarchen, deeze de Propheeten, daar de God„ vruchtige Koningen, hier is de Heilige Moedermaagd, daar „ wederom zijn de Apostelen en de Euangelisten ", dan wanneer wij Hechts een groote menigte van Hemellingen zouden voor zich zien , zonder te weeten wie dat geweest zijn. 5. Eindelijk, is er in alle Geloovigen eene redelijke begeerte, om  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 409 om de een den anderen hier namaals weder in volmaaktheid te moogen aantreffen: ik kan niet wel denken , dat deeze begeerte in hun vergeefsch geplaatst zoude zijn, of dat dezelve niet zoude vervuld worden in die plaats, daar alle hunne betaamlijke begeertens haare volle verzadiging ftaan te verkrijgen; althans, dit was de verwachting van david, ten aanzien van het Kind, dat hij door den dood verboren hadt, ik zal wel tot hem gaan— 2 sam. XIII: 23. En daarop ziet ook mogelijk de fpreekwijze onder het O. T. dat de Geloovigen tot hunne Vaderen verzameld wierden. b. Hoe het zij, dit is zeker, de Verheerlijkte Zielen kennen God, en kennen zij hem, gelijk hij is, wie twijffelt, of de Wil moet ook door eene blaakende lievde tot hem ontftoken weezen; want alfchoon het Geloov en de Hoope zal ophouden , de Lievde vergaat nimmermeer, 1 cor. XIII: 8. Beftaat nu I. de Lievde van God daarin, dat wij zijne geboden bewaaren, joh. XIV: 15. wij moeten dan vastftellen, dat de volmaakte Heiligheid, om niet meer te konnen zondigen, geen gering deel van het geluk der Uitverkorenen zal uitmaaken, als'wanneer zij Gods gelijkenis volmaaktlijk bezitten , en met hetzelve zoo heerlijk blinken zullen, dat zij, om deeze reden , gelijk de Engelen, zullen waardig gefchat zijn, om, met de grootfte nadruk, Kinderen van God genoemd te worden, luc. XX: 26". «. Maar, is het ook waar, dat zij, God beminnende, ook m» God bemind worden, de oprechte Lievhebbers van God zullen zich dan ook gevestigd zien in Gods zalige Gemeenfehap, om met God hun Vader, en met christus hunnen oudften Broeder, in eene onderlinge lievde te verkeeren, en te genieten die bovenhemelfche Weldaaden, welke hun bereid zijn van voor de tijden der Eeuwen. Wat zeg ik, zij genieten God zelve, voor zoo verre hij zich, naar zijne oneindige menfchenlievde, aan het gantfche fchepzel zal mededeelen, en zij waarlijk van God niet anders worden aangemerkt, dan als zulken, die reeds, door hunne gelijkformiaheid, der Godlijke natuur zijn deelachtig geworden, 2 petr. I: 4. Nu werkt hij nog door Dd | mid-  4io TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG, middelen, maar het Woord zal dan niet meer behoeven gepre-» dikt te worden, omdat zij zullen beftraald worden met het eigen licht van de Godlijke Heerlijkheid, jes. IX: 19, 20. openb. XXI: 21, 22. XXII: 5. De Bondzegels komen dan niet meer te pas, daar dc betekende zaak altoos tegenwoordig is; en daar wij nu nog tot God genaaken, door tusfehenkoomstvan den Middelaar, zal God dan, uit en van zichzelven, aan allen alles zijn wat zij noodig hebben, kor. XV: 28. In deeze verwachting hoorde men david uugalmen: ik zal uw aangezigt in gerechtigheid aanfekouwtn , en met uw beeld veizadigd worden , psalm XVII: 15. c. Eindelijk, gelijk de Kennis beandwoordt aan het Geloov, en de Heiligheid arm de Lievde, zoo maakt het een weêrflag op de Hoope, de derde hoofddeugd van het Christendom, dat de bewustheid van dit geluk de hartstochten zal moeten ver^ wijden met eene onuitfpreeklijkc Vreugde cn Blijdfchap, waar door zij niets meer zullen verlangen, terwijl zij alles bezitten, dat hunne begeertens kan vervuilen , en met een volkomen genoegen daarin berusten. 1. Niets is er doch , dat deeze Vreugde zal konnen ftooren. Zij hebben vrede met God, met hun eigen ge weeten, vrede met alle fchepzelen; zij zien den Satan, met alle hunne vijanden, verjüettert, rom. XVI: 10. zij Worden onthaald op Hemelfche lekkernijen, voorgedischt aan de Bruiloft des Lams, openb. XIX: 7, 9, ja zij eeten van den boom des lecvens , openb. 0: 7. terwijl zij geftreeld worden door het gezang der heilige Engelen , die hen mede opwekken, om in vrcugdcgefchal lostebreeken, en onophoudelijk te zingen: de Zaligheid zij onzen God — openb. VII: 20. 2. Geen afzijn van Vrienden of Nabefaanden zal hunne Vreugde konnen verminderen ; alle natuurlijke tochten, die v.;>! vlusch, en bloéd voortkomen, zullen daa ophouden, omdat zij geen natuurlijk , maar een geestlijk en gereinigd Lichaam hebben zullen. Zij kennen eikanderen niet meer naar den vleefche. En, gelijk zij den anderen enkel zullen beminnen /« Qod en om God, zo moeten zij in de overigen, die  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 411 die van Gods zaligende tegenwoordigheid zijn uitgebannen, wel verre van zich daarover te bedroeven , veel eer ftoffe vinden, om den Opperrichter, wegens het rechtvaerdigen van zijne Oordeelen, aantebidden. Immers, hebben zij reeds hier op aarde Vader cn Moeder, Vrouw en Kinderen, om des Euangeliums wille, konnen verzaaken ; hoe veel gemaklijker zullen zij dat konnen doen in de Eeuwigheid, wanneer zij van alle lichaamlijke driften bevrijd .zullen wezen. Ja, daar zal men in volle kracht ondervinden, daar de Dichter op wachtede, psalm XVI: ii. gij zult mij het pad des leevens bekend maaken , verzadiging van vreugde is bij uw aangezichte —> Wat dunkt u , Toehoorers! moot zulk eene Zaligheid niet wel van den Leerling eene volkome ne Zaligheid geheeten worden? Alles zal doch, naar de vatbaarheid der fchepzelen, in het Eeuwige Leeven volmaakt zijn, en de Verlosten zullen daar alles ontvangen, wat tot hunne volmaaking fïrekkeh kan. Men zal niet meer te worftelen hebben met de zwakheid des vleeschs, noch gebrek lijden aan eenig goed. Neen, maar de Ziel, met een Hemelsch Licht omfcheenen, met eene Godlijke Lievde bezield , zal dan in God zelve volmaakt Heilig , volmaakt Heerlijk wezen. Of er evenwel ook Trappen zullen zijn in de volmaakte Heerlijkheid, durv ik met geene gensegzaame zekerheid bepaalen. Ik ben meest geneigd om dezelve te ontkennen. En, die lust heeft, kan daarover leezen hetgeen ik voor en tegen gefchreeven heb, in mijne ophelderingen der zwaarfte plaatzen in de Blieven aan die van Corlnthas, bl. 546, 551. Maar wanneer zal deeze Zaligheid ten vollen worden bezeten! De Leerling zegt, na dit leeven. Geen fterveling op aarde vak de volkomenheid van dit geluk te beurt, i joii. III: 2. rom. VIII: 18. Men mag dan ook billijk vraagen naar de Plaats, daar deeze volle Heerlijkheid te wachten is; en het moet een nieuwe reden van blijdfchap geeven, als men hoort, dat het de derde Hemel zijn zal, die hoogfte Dd 4 plaats,  #i« TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG, plaats, waar voor het gantfche Firmament flechts tot een gor-, dijn verltrekt. Daar is die Ervenis nog voor ons weggelegd, in het Paradijs van God, den throon der Heerlijkheid, daar christus is zittende aan G°ds rechtehand, in het huis van den, Vader, daar veele wooningen zijn, het eigen Vaderland der Geloovigen-, en de plaats van hunne rust; zie joh. XIV: 2. XVII: 24. hebr. VI: 18 — 20. ipetr. I: 4. enz. — Verwonderen wij ons over het konltig borduurzel van den Starrenhemel, daar Zon, Maan en Starren elkanders lui* fter fchijnen te moeten verdooven, en evenwel, als om ftrijd, ter verlichting van onzen aardbol blijven glinlteren, wij hebben te denken, dat dit alles ons maar tot een gordijn verllrekt, pm de heerlijkheid des Hemels voor onze oogen te bedekken, daar elk Geloovige zelve blinkt als het uitfpanzel, en als da fiarren, eeuwig en altoos, dan. XII: 3, Vraagt men bij deeze gelegenheid, wat er dan zijn zal van de Aarde, die wij nog bewoonen en betreden; wij gelooven , dat de IVaereld, als de tijden der Eeuwen zullen vervuld zijn , niet vernietigd, maar alleen van gedaante veranderd, en, als door vuur, van haare onzuiverheden zal gereinigd worden, om mogelijk nog te (trekken tot een plaats van verlustiging Voor de Rechtvaerdigen, die doch de belovte hebben, dat zij het aardrijk beërven, zullen, psalm XXXVII: 29, Immers, daartoe worden wij geleid, als wij van eene wederoprechting aller dingen hooren gewaagen , hand. VJI: ai. Meer fchijnt pok paulus niet te kennen te geeven, als hij zegt, de gedaante deezer waereld gaat voorbij , 1 cor. VII: 31. De H ?er is ook nooit gewoon de weezens der zaaken te vernietigen j maar s.alo.mo zegt in tegendeel, pred. III: 14. de 'aarde ftaat in de eeuwigheid, verg. pred. V: 4. (30). Alle die uitdrukkingen van Gods Woord, die hier en daar voor (jo) Over dit verfcUil kin men ni^ien sfanubmu. dab. Miiatig^ P. m. Éftr.4%1*. XlX.£ttr ter, leeven kennen, dan dit tijdelijke, die de aarde, metr-het geene daarop is, nog voorftaan als het hoogfte goed, en het toppunt van hunne begeertens , zonder ooit aan den Hemel, of aan deszelvs inwooning en goederen te gedenken; die wel vergenoegd zijn, en zich gelukkig achten, als zij maar aardfche fchatten in eenen vollen overvloed mogen bezitten , even als de rijke dwaas, luc. XII: 16 — ar. Kortom, die God gaarn den Hemel zouden willen laaten, zoo hij hen maar eeu~ wig op de aarde wilde laaten leeven. Menfchen ook daarom, die nooit dan met fchrik konnen gedenken aan dat oogenblik, waarin hun Leevenslamp zal worden uitgebluscht; en zij al hun vermaak en genoegen door den dood zullen moeten ontruimen. Nu vraag ik, hoe het begrijplijk is, dat menfchen, die eenen onflervlijken Geest bezitten, en die voorgeeven eene aanftaande eeuwigheid te gelooven, op zulk eene wijze leeven konnen? Of zoudt gij denken, doode Zondaars! dat gij ook nog eens deel zult hebben aan eene Zalige Opftanding? Ja, ik weet, veelen maaken geene zwaarigheid, op een los vertrouwen van Gods ontferming, om zich te rekenen onder dat kleintal, dat ten leeven zal ingaan; maar weet gij dan wel, dat het Eeuwige Leeven hier reeds een aanvang neemt in het geestlijk Leeven, en dat het Lichaam namaals niet recht zal konnen leeven, of de Ziel moet hier ook eerst begonnen hebben te leeven; zeker, niemand zal verheerlijkt worden, dan die reeds op aarde geheiligd is, maar zij, welken dit niet gebeurd , zullen fterven en begraaven worden, zonder nog ooit II. deel. Ee  422 TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. geleerd te hebben. En wat zal het dan zijn, als die dag der Algemeene Opftanding eens zal aanlichten? Dan zullen zij ook opftaan, en uit hunne graaven uitgaan, tot de Opftandinge der verdoemenis, opftaan tot verfmaadheid en eeuwige af< grijzing, dan. XII: a. Ei dan, onltervelijke Zielen!, die voor de eeuwigheid gefchapen zijt, treedt eens met mij in uwe befchouwingcn, als op den oever der Eeuwigheid. Wij beleeven nu nog de kostlijke oogenblikken , waarin God ons het Eeuwige Leeven door zijn Woird laat voordellen; mogt men dan toch op die twee Getuigen, de Doeken van het O. en -N. T., welke nog onder ons ftaan , acht geeven. — Deeze twee Getuigen (openb. XI: 4.) lagen voor 0.00 jaaren onder ons nog dood op de aarde. (Dit Amjleldam bleev van de laatfie Steden in Holland, onder de gehoorzaamheid van Koning philips, dien feilen Voordander van de Roomfche Kerk; en hier wierden, nog piet lang te vooren, zoodaanige bloedvergietingen aangc-. richt, ter zaake van het Geloov, dit deeze onze nu zoo verdraagzaame Yftad, in dien tijd, door de zoogenaamde Geuzen, in plaats van Amjleldam, met den naam van Moorddam gefchilderd is (34). Het was echter reeds in den jaare 1566, dat zekere jan arendszoon, een Mandemaaker van zijn Ambacht, woonende te Kampen, door de Onroomfchen daartoe ontboden zijnde, de eerfte Leerreden , in den zin der Hervormden, wel buiten, maar echter in de nabijheid van de Stad, gedaan heeft. Hetzelve wierdt kort daarna, en meer dan eens, herhaald door verfcheidenen , onder eene telkens vermeerderden toeloop van menfchen. Men zondt met een Zekere vertoogen aan de Regeering van dien tijd, waarbij de Leer verdedigd, en plegtig betuigd wierdt, geen ander oogmerk te hebben, dan Gods Woord (ii) Zie sooft Nederl., Mijl., op het jaar 1673. bl. 30»,  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 413 Woord züiver, en zonder de minfte bedoeling van oproer, tfi verkondigen. Maar wat gebeurd er? Eenige Burgers, uit Braband te huis gekomen, daar zij de Beeldenftormen gezien hadden te Antwerpen, en van waar zij eenige ftukken der gebrookene Beelden met zich bragten, vertoonden dezelve in hunne gewoone Vergaderplaats, met dat gevolg, dat de ziellooze en ftoffime ftof het voorwerp der Woede des Volks geworden isi Wat zal ik hiervan zeggen? Het pleegen van veele buitenfpoorigheden, die daarbij zijn voorgevallen, kan of wil ik in het geheel niet verdedigen. Ik ben in tegendeel vastlijk van gevoelen, dat de Afgoderij door zagte Leeringen , niet door woefte handen, moet worden afgebroken; ook is dit werk van Neérlands braav fte Godgeleerden, zoo weinig als van de Edelen in den Lan* de, goedgekeurd. Maar onze uitgang van onder de Roomfche flavernij is, in veele opzichten, gelijk geweest aan die der Israèliten uit Egypten. Dezelve gefchiedde als bij nacht, of in een tijd van verwarring. Het volk was lang getrapt, getergd , en des gedulds ten einde. Eenige onzinnige ieveraars hebben zich te gelijk zoeken te Wreeken over de wreede verongelijkingen , welke hun, door de dienaars van eene bloedige Inquifitie, een Monfter, dat nu zelvs bij die van het Pausdom hoe langs hoe meer in verachting komt, waren aangedaan. En dus is het niet te verwonderen, dat er bij zulk een toedragt van zaaken iets ongeregelds en oproerigs gebeurde. Ja, het is waar, het grauw was zeer gebeeten op de Overheden en de Roomfche Geeftelijkheid. Maar, het is ook bekend, dat de voorzorg der braave Burgerij hen in zoo verre tegen alle mishandelingen heeft beveiligd, dat zij, gedekt door de Stads Krijgsknechten, ter fcheep gebragt, en even buiten op vrije voeten gefield zijn. Het een en ander bragt nochtans zoo Veel te Wege, dat men allengskens befloot, niemand eenige moeite meer aantedoen, over het gaan of komen ter waarneeming van den Gereformeerden Godsdienst, en dat bij vervolg zelvs het Minnebroeders Kloo £e % fter»  424 TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. fier, waarvan men nog eenig overblijvzel zien kan aan den uitgebeelden Monnik, daar de ftraat naar genoemd wordt, qp de oostzijdiche Achterburgwal, dar, zeg ik, 'de Minnebroeders Kerk den Hervormden, tot eene vrije oefïèning van hunnen Godsdienst, wierdt toegedaan. Doch deeze ingewilligde Vrijheden kregen telkens wederom nieuwe bepaalingen, en wierden niet uitgevoerd met die naauwkeurigheid en volkomenheid, als men gevvenscht hadt. Men liet nog al den Roomfchen Godsdienst de overhand behouden, en meu bleev den Hervormden op verfcheidene wijze drukken. Dit gav ten laatften oorzaak, dat de menigte der Onroomfchen op de been kwam, en zich op den aéft«f> van ■Sleymaand des jaars 1578. meefier maakte van het Raadhuis, de oude Wethouderfchap van daar dreev, en al wat er was van de Roomfche Geedelijkheid, op flraks gezegde wijze beveiligd, de llad heeft uitgevoerd. Het geweld is nooit te prijzen; maar dat evenwel de Opperbeftierer aller dingen , die het licht uit de duiiternis weet voorttebrengen, ten voordèele van de waare Kerk, hierin de hand heeft gehad, daaraan konnen wij te minder twijffelen, wijl er bij die gelegenheid een Geest des leevens is uitgegaan, waardoor de • twee Getuigen , die dood ter aarde lagen, (ik doele op den Text, die nu ruim ico jaaren geleden, ter gedachtenis van het afgefchafte Misboek, in de Oude Kerk is verhandeld) wederom zijn opgericht, en zij ftaan tot nog in het midden van ons onverhinderd op hunne voeten. Nu voor twee dagen, of op den van bloeimaand zijn er twee Eeuwen verloopen, dat de Hervormde Leer, binnen de muuren van deeze Stad, door den eerden gewoonen Leeraar johannes cuchlinus, in het openbaar is voorgedeld. En federt dien tijd is dezelve, onder het opzigt van wijze en vredelievende Overheden, als de bovendrijvende Godsdienst voorgedeldt. Een geluk, dat niemand der geenen die buiten ons zijn ons behoevt te benijden; want, zoo ergens, hier wordt volkomen vrijheid gegeeven aan een iegelijk, zelvs den  TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 425 den Roomsgezinden niet uitgezonderd, om God op zijne wijze te mogen dienen. Maar geloovd zij God, die niet alleen dat groote werk der Reformatie, op eene zoo verbaazende wijze, onder ons heelt doen doorbreeken, maar dat wij ook nu reeds dat onwaardeerbaar voorrecht over de twee honderd jaaren, in rust en vrede hebben mogen genieten. Dit heb ik gemeend, als de oudfte Amflerdammer van geboorte, onder de tegenwoordige Leeraars in deeze Gemeente, fchoon maar kortlijk, en als in het voorbijgaan , van het thans voor de tweede reize vereeuwd geval, te hebben mogen zeggen (35). Mogten wij er maar fteeds het rechte gebruik van maaken! De weg des- leevens wordt hier door ons nog aangeweezen. De gelukzaligheid der Eeuwigheid is afhauglijk van het recht gebruik des Tijds. Denkt daarom genadiglijk aan dit Nu of Nooit. Nooit zullen de pijnigingen der Godloozen een einde neemen, Nooit zal de vreugde der Godzaligen ophouden; en daarom, Nu, terwijl het nog Tijd is, zoekt deeze gelegenheid doch wel te hefteden. Bidt God, die alle dingen leevendig maakt, dat hij 11 geeve verlichtede oogen des verflands, om op het Eeuwig Leeven te konnen ftaroogen , en hetgeen Gods Woord op alle bladzijden daarvan aantekend, leevendig te begrijpen. Smeekt hem, dat hij u uit den dood der zonde wil opwekken , tot een nieuw leeven. — Hij heeft het reeds gegeeven aan zoo veele onwaardigen, hij zal het u ook niet weigeren, wanneer gij het op die voorwaarde, die hij gefield heeft, met ernst en oprechtheid van hem begeert. Voorzeker, gij zult dan de waarheid ondervinden van dat zeggen, in de Openbaaring, Kap. XX: 6. zalig is hij , die dus deel heeft aan de eerfte Opftanding, over dezulken heeft de tweede dood geen magt. Kin- (35) Eit verhaal is door den Heere curtknics, in deeze zijne Leerrede» ÏHgevoegd , toen zijn Hoog Eerw. dezelve uitfprak, in de Westirkirk, dei jr. Mi? 1778. (4e Uitgeever.) Ee 3  4»« TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG* Kinderen van God! die ook daarom Kinderen der Opftam dinge zijt, i. Laat ons de gedachte der Óp/landing fteeds ia onze harten bewaaren. Zoo dikwijls wij onze kleederen des avonds af leggen en des morgens wederom aantrekken, laat ons dan bedenken, dat wij op den avond van ons leeven ons lichaam ook eens in het ftof des doods zullen moeten afleggen, om het m den morgenflond der Opftandinge weder aanteneemen. Zien wij iemand wegdragen en begraven; verwonderd u daar niet over, want daar zal een uur komen, wanneer de Heere jesus u ook zeiven wederom uit den flaapkamer des gravs zal doen opftaan, en tot u zeggen: waakt op, en juicht, gij die in in den ftof woont, jes. XXVI: 19. 2. Tracht maar inmiddels meer optewasfen in dat Geestlijk Leeven, dat eens volmaakt zal worden door het Eeuwige} laat het openbaar worden door leevendige en daadelijke werkzaamheden ; leevt in een geloovige befchouwing van de aanftaande Heerlijkheid; fpreekt veel als Vreemdelingen van uw Vaderland; treedt de Maan van al het zigtbaar fchijngoed onder uwe voeten; en laat de waereld u veel te gering zijn, dan dat gij daaraan uwe vermogens zoudt opofFeren; laat vrij voor eenen es au en zijns gelijken de vettigheden der aarde, terwijl gij met jacob bij den daauw des Hemels leeven moogt. Alle vogelen, hoe zij hooger in de lucht zwieren, en nader vliegen aan den Hemel, houden zich te minder op met de dingen die beneden zijn; en het is een oud fpreekwoord, dat de Arend, de Vorst der vogelen, geen vliegen vangt; gij ook alzoo, Gelievden! die, door eene Hemelfche Roeping, den Hemel zoo veel nader bij zijt. Woelt en wroet niet in den (lijk hier beneden, maar vliegt, als Arenden, tot boven het zwerk des Hemels; bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn, 2 cor. IV: 18. matth. VI: 15) — 21. 3. Eindelijk, zullen ook eens uwe Lichaamen, in den dag der zalige Opftandinge, volmaaktlijk verheerlijkt worden, «f« Tom. V. iu analyf, Exeg. Cateca, Pal. fol. 3*.  44» DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. zijne ongerechtigheid fomtijds verbergen, of ten minnen verbloemen ; en menfchen, die zelve Zondaars zijn, zullen ook nog al ligt gereed wezen , om , naar hun feilbaar oordeel, zichzelven of anderen te rechtvaerdigen. Maar het gaat zoo gemaklijk niet Rechtvaerdig te zijn voor god, die de Gerechtigheid zelve, en voor wien niets verborgen is , job IX: 2, 3. XV: 14—16. Maar die zwaarigheid neemt de Leerling weg, als hij fpreekt van een Rechtvaerdigheid voor God in christus, met een gezegde, dat eenvoudiglijk zoo veel te kennen geevt, als in de Gemeenfehap van christus, of, omdat men in hem tot Rechtvaerdigheid gerekend wordt, jes. XLV: 24, 25. Eene Rechtvaerdigheid, trouwens, waardoor wij reeds bij aanvang worden verheerlijkt; want een Geloovige mag zeggen, dat hij niet alleen in christus voor God rechtvaerdig is, maar ook een ervgenaam des eeuwigen leevens. Te weeten, het eeuwige leeven is bet voorliaamfte der Ervgoederen, die. God van eeuwigheid in het Testament der Genade aan zijne kinderen befchooren heeft, en die hun verworven zijn door den dood van christus, hunnen oudflen Broeder, in welken dat Testament is vastgemaakt. Nu kan een Geloovige reeds betuigen in dezen tegenwoordigen Tijd, ik ben een Ervgenaam des Eeuwigen Leevens; niet, als of hij terflond op zijn Geloov gefield wierdt in het volle bezit van het eeuwige leeven; want iemand, die befchreeven is in een Testament, fchoon hij, uit kracht van dat Testament, al aanflonds recht zoude hebben tot de goederen die hem befprooken zijn, heeft er echter geen daadlijk genot van , voor dat de Testamentmaaker dood is , en hij dat goed, van zijne kant, aanvaard heeft. Maar de fpreeker wil alleenlijk zeggen, dat hij door het Geloov in chris tus eene wettige aanfpraak heeft op de goederen van Gods eeuwig Testament, en dat hij zich ook verzekerd houdt, vooral, wijl dit Testament onveranderlijk en nu reeds bekrachtigd is, door den dood van den Testateur, dat hij de Hemelfche Ervenis eens zoo  DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 44a zoo zeker zal bezitten, als of bij werklijk deelgenoot van het Eeuwige Leeven geworden was. Inmiddels wordt deeze tweede weldaad zeer gevoeglijk ge^ hecht aan de eerfte, door het koppelwoordeken ende, terwijl de Spreeker zegt, dat hij in christus voor God rechtvaerdig is, en een ervgenaam des eeuwigen leevens. Trouwens , 1. het Eeuwige Leeven is in zoo verre opgeflooten onder de Rechtvaerdiging, daar deeze niet alleen beftaat in eene gunftige Vrijfpraak, maar ook in eene toewijzing van het recht ten Eeuwigen Leeven; ziet psalm XVII: 15. XXXII: 1, 2. rom. V: 17, 18, 21. >2 tim. IV: 18. 2. En, gelijk het recht, zoo volgt ook de daadlijke bezitting van het laatfte op het eerfte, opdat wij, gerechtvaerdigd zijnde door genade, zouden worden ervgenaamen, naar de hoope des eeuwigen leevens, gelijk het wordt zaamengevoegd tit. III: 17. Dit andwoord nu past zeer wel op de vraag van den Onderwijzer. Want, vroeg deeze: wat baat het u, dat gij dit al geloovt? Het is waarlijk de Rechtvaerdiging en het Eeuwige Leeven , die de baat of de nuttigheid van ons Geloov zijn. paulus voegt ook deeze te zamen, om maar eene plaats voor allen te noemen, rom. I: 16, 17. ik fchaattt mij des Euangellums van christus niet —> want ^rechtvaerdigheid Gods wordt daarin geopenbaard, uit ge* loove tot geloove, gelijk gefchreeven tl, de rechtvaerdige zal uit den geloove leeven. Bijzonderlijk 1. komt de rec htvaerdigmaaking voor, als een vrucht van het geloov, hand. XIII: 38, 30, zoo zij u dan bekend, Mannen Broeders! dat door deezen u vergeeving der zonde verkondigd wordt, en dat van allen, daarvan gij niet kondei gerechtvaerdigd worden door de Wet van Mo fes, door deezen een iegelijk die geloovt, gerechtvaerdigd wordt; zie ook rom. 111:22. V:i,2. X: 4. hebr. XI: 7. 2. Insgelijks wordt het eeuwige leeven zeer dikwijls als een vrucht van het geloov voorgelleld: want, alzoo liev heeft God de waereld gehad, dat hij  44* DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem geloovt, niet verderve, maar het eeuwige leeven hebbe, joh. III: 15, 16. zie ook joh. III: 36. V: 24. XI: 25, 26. XX: 31. alles vindt men bij elkander hand. XXVI: 18. daar paulus gezegd wordt gezonden te zijn, om de oogen der Heidenen te openen, opdat zij vergeevinge der zonden ontvangen, en een ervdeel onder de geheiligden, door het Geloov in jesus. Doch laat ons het Leerftuk der rechtvaerdig ma aking meer van nabij befchouwen. Wij krijgen daartoe aanleiding door de vermaarde ÓGfte vraag, hoe zijt gij rechtvaerdig voor god? Wij hooren hier, dat er onderzoek gedaan wordt naar de wijze, hoe of op welke men der Rechtvaerdigheid deelachtig wordt. En de Leerling voldoet die vraag op (taanden voet, met in het gemeen te andwoorden: alleen door een oprecht geloov in jesus christus. Dat is doch het eënig middel, dat overal ter Rechtvaerdiging wordt opgegeeven, hand. XIII: 38, 39. Geen ander middel is er bekend , of ooit in gebruik geweest, rom. X: 4. Alle werken worden daarvan ten eenemaal uitgeüooten , e p h. II: 8, 9. Dat komt ook best overeen met den aart van het Verbond der Genade, waarvan de eisch is, bekeert u en geloovt — marc. I: 15. En dit is te gelijk het zekerst merkteken van de waare Kerk, als waardoor God het meest verheerlijkt, maar de Zondaar, tot prijs der Godlijke Algenoegzaamheid, allerdiepst vernederd wordt. Dit geloov is echter van de werken niet afgefcheiden; maar het is zelv de wortel der goede werken , rom. XIV: 33. hebr. XI 6. Ja, hoe hadt de Leerling, gelijk hij doet, van een oprecht Geloov konnen fpreeken, zoo hij daardoor verftaan hadt een dood of werkloos Geloov, en niet dat Geloov, dat werkzaam is in de lievde, dat leevendig is in de betrachting van goede werken? Desniettegenftaaude leert onze Kerk, dat de mensch voor God Gerechtvaerdigd wordt alleen door het  DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 443 het Geloov., omdat wij niet worden gerechtvaerdigd, uit aanmerking, dat het Geloov een werk is, maar in dat opzigt alleen, voor zoo veel wij, daardoor, den Heere jesus en zijne Gerechtigheid omhelzen. Hierom zeide-ook de Heiland tot iemand, die zijne hulp begeerde, vreest niet , geloovt alleenlijk, marc. V! 36. luc. VIII: 50. Dit is deE- halven bijkans op zulk eene wijze te verftaan, als het oog in het menschlijk lichaam alleen ziet, omdat het is het eenige en eigenlijke werktuig, waardoor wij zien; hoewel niet dan vereenigd met het overige Lichaam. En dus bemerken wij hier uit, dat het Geloov in de Rechtvaerdlgmaaking eigenlijk de werken als werken niet buitenfluit. Want het aanneemen van christus, met alle zijne gerechtigheid, is-zelv een werk, en de daad van eene geloovige Ziek; maar het is alleen de Vet-dienfi'elijkhei'd der goede werken tof Rechtvaerdigheid , welke door datzelve Geloov uitgeflooten en verlochend wordt. Tusfchen deeze twee uiterften moet men ingaan, om aan den eenen kant, met verftand, te blijven ieveren ;tegen alle Pelagiaanfche Werkheiligheid, en om ook, aan den anderen kant, niet tot eene Quietistifche Werkloosheid'\ of tot een lijdelijk wachten te vervallen. Het was echter niet genoeg, dit zoo maar blootlijk neêrteftellen. Maar de Leerling gaat het nader verklaaren ,, als hij begint te zeggen, dat hem zijn geweeten beklaagt, dat hij tégen alle de geboden gods zwaarlijk gezondigd, en derzelver geen gehouden heeft, en nog steeds tot alle boosheid geneigd is. Naamlijk, de Voorwerfjen der Rechtvaerdiging, of de Perfoonen die gerechtvaerdigd worden, zijn wel dezulken, die van eeuwigheid ten leeven zijn uitverkooren, die ook in den tijd, door het bloed van christus, gekocht zijn, die zelvs al getroffen zijn in hunne Zielen, door Gods krachtdadige Roepftem, en die daardoor reeds het zaad der Wedergeboorte in zich hebben, met eene vuurige begeerte , om niet alleen van de fchuld,  444 DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG; fchuld > fnaar tevens van de heerfcbappij der zoude ontflagefl te worden. Nochtans komen zij in het ftuk der Rechtvaerdiging niet anders voor, dan als arme en verlooren Zondaars, welker geweéTen hen beklaagt, dat zij fchuldig ftaan aan den dood, en'aan de eeuwige Verdoemenis; en die daarom, in erkentenis van hunne onwaardigheid, met den Dichter moeten Uitroepen: 6 Heere! gaa niet in het gericht met uwen knecht, want tiiemand die leevt zal voor uw aangezigte recht* yaerdig zijn, psalm CXLIII: 2. Trouwens, God ftelt daar zijn eer in, dat hij den Godloozen Rechtvaerdigt, rom. V: 5. Zegt de Christelijke Leerling in het bijzonder, dat hij t egen alle de geboden gods zwaarlijk gezondigd, en derzelver geen gehouden «heeft, hij maakt dus niet alleenlijk onderfcheid tusfchen zonden van nalaatigheid en van bedrijv; maar hij wederfpreekt voornaamlijk hiermede het gevoelen der Papisten, die willen, dat er eenige goede neigingen van den Wil, al voor de Wedergeboorte en Rechtvaerdigmaaking, in den mensch moeten gevonden worden. Doch, ik bid u, wat goede Voorbereidzelen waren er in adam en eva , die, plotslijk gevallen zijnde in den geestlijken dood, als zij door het Geloov dér Aartsbelovte gerechtvaerdigd zijn, geN. UI: 1 — 24? Wat goede Voorbereidzelen waren er in a b r a m , die een Afgodendienaar was, toen hem de Rechtvaerdigheid des geloovs al in den voorhuid is toegerekend, rom. IV: 9? Wat goed was er in die Vrouwe, welke den Heiland zalvde, wanneer hij aanzat in het huis van zekeren Pharifeer? Zij wordt, met nadruk, eene Zondaresfe genoemd. En nochtans zeide de Heiland tot haar, uwe zonden zijn u vergeeven, luc. VII: 37, 39, 47, 48. Wat goede Voorbereidzelen waren er in den Tollenaar, toen hij gerechtvaerdigd naar zijn huis ging? die niet anders wist intebrengen, dan, óGodl zijt mij arme Zondaar genadig? luc. XVIII: 13, 14. In waarheid, jesus roept geen rechtvaerdigen, maar zondaars tot bekeeringe, matth. IX: 12, 13. XVIII: 11. luc. XIX: 10. En zoo wij ons zelven befchou- wen  DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 4+g wen buiten God, wij vinden in ons geen de minfte gefchikt* beid tot vrijfpraak, maar veeleer ter Verdoemenis. Ja maar, voegt de Christelijke Leerling hier ook bij, dat hij zelvs, als een Geloovige, nog steeds tot alle ioosheid geneigd is. Het is wel wederom een harde taal voor de Partijen, omdat zij ons gaarn willen doen gelooven, dat ten minften die goeds werken, die gedaan worden na de Wedergeboorte, in het ftuk der Rechtvaerdiging als verdienstlijk moeten worden aangemerkt. Maar, behalven dat de Leerling dit bepaalt met het woordeken nog, tot dien tijd toe, als de mensch eerst voor zich aan de Rechtvaerdiging deel erlangt, zoo is er ook geen zwaarigheid in, al hadt hij dit willen verftaan van den mensch , nadat hij reeds geloovt. Want, al is er in de Geloovigen geen ! heerfchende boosheid meer, daar is echter nog eene geduurige neiging tot allerlei foort van boosheid in hen. Zij zijn n o o s teeds tot alle b o o s he i d g e n e i g d ; en daar blijven altoos, ten blijke der onvolmaaktheid van hunne Heilig- ! maaking in dit leeven, nog eenige aanhangzels van het verdorven vleesch, nog eenige aanritzelingen, overhellingen, trekkingen en neigingen tot veelerlci euveldaaden in hen over; die hen dikwijls doen klaagen , dat, wanneerzi'yhetgoede wille doen> het kwaade hen bijligt, rom. VII: 14 — 26. Wat zoude da» doch de goede werken na de Wedergeboorte konnen gelden % daar dezelve met zoo veel onvolkomenheid nog bezet zijn? Immers, dat zelvs de werken der Wedergeboofenen, in het ftuk der Rechtvaerdigmaaking, niet als verdienftelijk te pas koo« men, leert ons paulus allerklaarst, zeggende: hij heeft ons zaliggemaakt, niet uit de werken der rechtvaerdigheid, die wij gedaan hebben — tit. III: 5. zie ook 1 cor. IV: 4. Wij hebben dan gezien, dat, indien wij op ons zeiven fton- ! den , wij onmogelijk hadden konnen rechtvaerdig verklaard worden. Vraagtge nu hoe dit echter gefchieden kan, behoudens de Godlijke Rechtvaerdigheid, de Leerling vervolgt te ! zeggen: dat nochtans god, zonder ïsnigk mij- j ü, deel. G g her.  446 DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. ner verdiensten, uit loutere genade, siij de volkomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid vatt christus schenkt en toere ke n t. Wij hooren hier fpreeken van de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid Van christus. Het eerfte woord kan men bekwaamlijk begrijpen als een gemeen woord, waardoor in het algemeen de Betaaling van den Borg aan den eisch der Godlijke gerechtigheid wordt uitgedrukt. En deeze genoegdoening wordt dan onderfcheiden in gerechtigheid, dat is hier nu de Lijdende Gehoorzaamheid van christus, waardoor hij de ftraf, die naar het recht van God op de zonde bedreigd was, gedraagen heeft,, en in heiligheid, dat is, zijne Daadlijke Gehoorzaamheid , voortvloeiende uit eene heilige ontvangenis en geboorte, door welke hij de Wet van God volkomenlijk vervuld heeft. Beide deeze waren noodig voor den Zondaar, en het eigen werk, dat christus, als Borg, in onze plaats, volbrengen móest, om ons door zijn Lijden van de ftraf der Zonde te verlosfen , , en door zijne Daadlijke Gehoorzaamheid het recht te verwerven . tot het Eeuwige Leeven. Beide deeze dingen zijn het ook daarom, waarvan de Leer-ling zegt, dat God dezelve in de Rechtvaerdigmaaking aan i den Zondaar schenkt «/toerekent. Het schenken ftaat met reden vooraan;' want dit zegt: noch niet aanftonds, dat iemand daadlijk gefteld wordt in de: bezitting van dusdanig een gefchenk. Neen, het aanneemen, moet er hiertoe eerst bijkomen; want, hadt men het reeds,, dan kwam er geen aanneemen meer te pas. Maar het schenken zegt'tot-hiertoe alleenlijk eene gunstrijke aanbiedingen welmeenehde toereiking, ja plegtige mededeeling, onder voorwaarde van een wettig gebruik; en zoo zal het ook nog eens voorkomen, in het Andwoord op Vraage 66. daar de Sacramenten béfchreeven worden als „ heilige waartekencn en zege„ len, van God ingezet, opdat hij ons, door het gebruiken „ der*  DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG, 4*$ 9i derzelven, de belovte des Euangeliums des te beter te ver* „ ftaan geeve en verzegele: namelijk, dat hij ons, van wegert „ des eenigen flachtolFers van christus aan het kruis vol„ bragt, vergeeving der zonden, en dat eeuwig leeven uit genadé „ schenkt ". Doch niet alleen dat God ons de Gerechtigheid van c hristus zoo fchenkt, maar onze Leerling doet er ook nog bij, dat bij ons dezelve toerekent. En deeze fpreekwijze is ontleend van ten Borg, die de fchuld van een ander overneemt, en wien het dus wordt toegerekend, hetgeen anders zijn Befchermeling verfchuldigd was. paulus fchreev in dien zin aan philemon, vs. i3, 19. Indien hij, onesimus naamlijk, u iets verongelijkt heeft of fchuldig is , reketi dat mij toe, ik, paulus, heb het gefchreeven met deeze mijni hand, ik zal het betaalen. Het is derhalven een teken van onverfchoonlijke onkunde * of van eene grouwelijke hardnekkigheid, in de Sociniaanen, als zij durven zeggen, dat de fpreekwijze van toerekenen geheel niet, of althands niet met opzigt tot de Rechtvaerdig" maaking, in de Heilige Bladeren, gebezigd wordt. Immers * de Apostel gebruiktze veelmaal, rom. IV: 3, 4, 5, 6, 7, 8 j 9, 10, 11, 22, 23, 24. en wel met toefpeeling op hetgeen gefchreeven was, gen. XV: 6. en psalm XXXII: 1, 2. Om nu deeze toerekening van christus Gerechtig-, heid wel te begrijpen, mag men zich verbeelden, dat er is eëti Register of een Gedenkboek voor Gods aangezigt, te wcterf,» het boek van zijne Godlijke Alweetenheid, hetwelk op beide zijne bladzijden befchreeven is. Op het ééne blad ftaan onz'é fchulden, waaraan wij ons' in adam, en door eigene boosheid^ hebben verfchuldigd; op de andere bladzijde blinkt de volkomeni 'Genoegdoening, Gerechtigheid en Heiligheid van christus j die hij, als Borg, in onze plaats, volbragt heeft. De fchuld van den mensch wordt voorts gefteld op rekening van den Borg, die dezelve vrijwilliglijk hadt op zich genomen. En als dan de rekening van deeze beide posten tegen elkander wordt opgemaakt, zoo blijkt, dat de' Gerechtigheid vall Gg ss chris-'  ) iociii Pracha. Cap. XV. & de Scrvatort P. III. C I, II, IV.  DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 455 vindt in het genot van het hoogfte goed, zoo wordt de Gehoorzaamheid van christus ons ook daarteboven toegerekend, Opdat wij door dezelve het Recht ten eeuwigen leeven zouden mogen verkrijgen. De Vergeeving der zonden is altoos onderfcheiden van de toerekening der Gerechtigheid. Het is toch geheel iets anders iemand te ontftaan van de ftraf, en iemand eene belooning toetezeggen. Iemand die uit eene gevangenis verlost wordt, krijgt wel zijne vrijheid, maar wordt daarom niet terftond tot aanzienlijke waardigheden verheeven. — Hierom worden ook die twee Hukken onderfcheidenlijk zamengevoegd, dan. IX: 24. daar de Propheet niet alleenlijk gewaagt van de overtredingen te fluiten, de zonde te verzegelen, en de ongerechtigheid te verzoenen, maar ook van de gerechtigheid der eeuwen aantebrengen. Den Werkmeefler van deeze Rechtvaerdigmaaking heeft de Leerling vooraf reeds god genoemd. En met reden; hij is het alleen, tegen wien wij gezondigd hebben. Niemand anders kan ons bevrijden van de eeuwige ftraf. Hij moet het ook daarom alleen zijn, die ons de zonden vergeeven zal. Hoort hoe hij dit in volle kracht zichzelven alleen toeeigent, zeggende jes. XLIII: 25. Ik, ik ben het, die uwe overtredingen uit delgt om mijnentwille. Ja ook de Schrivtgeleerden wisten wel te zeggen: wie kan de zonden vergeeven, dan alleen God? marc. II: 7. AVel is waar, dit was een gezegde, niet van christus, maar van eenen Pharifeer: doch christus heeft niet alleen dit gezegde niet ontkent, maar zelve bevestigt door zijne wonderwerken , toonende door dezelve, dat hij een Godlijke magt moet bezitten, die de zonden vergeevt. — En dat Aerergeevinge der zonden, ja zelve de Rechtvaerdiging, toegefchreeven wordt aan Herders cn Leeraars, joh. XX: 23. en dan. XII: 3. gefchied alleen, voor zoo verre zij het vonnis van den Richter uitfpreken, vergeevcnie dus de zonde niet op eigen •gezag, maar bedienender wijze; verklaarende, uit naam van God, de vergeevinge der zonden, door de bediening van het ■ Euangelium, Vraagt  456 DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. Vraagt gij, wie het is, in de aanbidlijke Driëenheid, dien dit werk der Rechtvaerdigmaaking moet worden toegekend, men mag zeggen, dat alle de drie Godlijke Perfoonen daarin op eene bijzondere wijze werkzaam zijn. • De vader doet er de verklaaring van, en het is de z o o n , die zekerlijk als de verdienende, gelijk de heilige geest, als de toepasfende oorzaak, moet worden aangemerkt. Maar, omdat het Rechtvaerdigen eigenlijk een Rechterlijk werk is, komt het naast toe aan God den Vader, die , in het Genadewerk, het ampt van Rechter bekleedt, die, naar de order der Godlijke Huishouding, de gefchondene Majesteit verdedigt, en die daarom als God, die Rechtvaerdigmaakt, van christus, die geftorven en die. ook opgewekt is, onderfcheiden wordt, rom. VIII: 33, 34. Hij is evenwel ook een genadig Rechter, want de Rechtvaerdiging gtfchkdt, gelijk erin het andwoord nog werdt bijgedaan, zonder eenige onzer verdiensten; uit eöutere genade. Deeze is de heweegende oorzaak der rechtvaerdigmaaking, die een weldaad is van het Genade-Verbond, en omtrent denzulken wordt geoeffend, welIten God, naar het ftrengfte recht, hadt mogen verderven. paulus leert ons dat, zeggende: wij worden om niet gerechtvaerdigd, uit zijne genade, door de Verlosfinge, die in christus'jesus is, rom. III: 24. — De Roomschgexinden zeggen ten aanzien van deeze plaats, dat paulus daar eene nuttelooze herhaaling van woorden maakt, ten zij men door het woord genade, eene zekere gave verftaa, welke ons is ingeftort, omdat Gods genaderijke gunst reeds veronderfteld wordt, door het woord om niet, Quïim). Dan, hier is geen nuttelooze woord-herhaaling: het woord om niet beeft hier alleen eenen ontkennenden zin, ontkennende onze eigen werken en verdienften, gelijk Kap. IV: 6. het woord genade heeft eenen ftellenden of bevestigenden zin, met opzicht op God (10). Dan, (10) Vide j. j. HDOtpHi Expt. fitt, p, ra. 3j<.  DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 45f Dan , hoe beftaan deeze zaaken te zaamen, de Genade met de Gerechtigheid van christus, waardoor hij aan de Godlijke Rechtvaerdigheid ten vollen heeft genoeggedaan? offtrijdt het niet tegen eikanderen, uit Genade, en nochtans om de Verdienften van den Borg gerechtvaerdigd te worden? Neen, Toehoorers! het is genade omtrent den Zondaar; het is Rechtvaerdigheid omtrent christus. i . Het ïsgenade, dat, daar God, in eene perfoneele zaak, de betaaling der fchuld van den mensch zeiven hadt mogen eifchen, hij zijn recht tegen den Zondaar niet in perfoon heeft willen vervolgen, maar een Borg, in zijne plaatze, toelaatcn. 2. Het is genade, dat, daar hij den Borg van ons hadt konnen wachten of vorderen, hij, fchoon zelve de beledigde partij zijnde, denzelven nog daarteboven heeft willen vinden, bekendmaaken en fchenken. 3. Het is de grootfte genade, dat hij hiertoe gefteld heeft, niet eenen vreemden, maar zijnen eenigen, eigen en gelievden Zoon. 4. Het is eindelijk eene groote genade, dat, daar zoo veel didzenden van menfchen verlooren gaan, er nochtans eenige weinige , in vergelijking van de grooterc mejiigte der overigen, aan de Gerechtigheid van christus deel ontvangen; welke mede al, om hun kleintal, des te grooter jeden hebben, om de Godlijke Genade en Rechtvaerdigheid te •verheerlijken, en dus blijkt God rechtvaerdig te zijn, wanneer .hij rechtvaerdigt den geenen, die uit den geloove van jesus is, rom. III: 25, 26. Vraagt men eindelijk naar het middel, aan onze zijde, waar door een uitverkooren Zondaar zichzelven de Rechtvaerdiging mag toeëigenen. De Leerling zal ons ten laatften zeggen: zoo verre ik zulk een weldaad met geloqviger harte aanneeme. Trouwens, een heilzaam geneesmiddel kan den kranken niet helpen, zoo lang het den zieken niet aangeboden , of door hem niet gebruikt wordt: zoo ook niet de Gerechtigheid van christus, zoo lang men dezelve niet met geloovi- oer harte aanneemt. Doch  +58 DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. Doch dit laatfte vereischte nog wat nader opening; weshalven de Christelijke Onderwijzer vraagt vr. d. waarom zegt gij, dat gij alleen door het geloove rechtvaerdig zijt. Te weeten, men hadt mogelijk konnen denken, dat de Leerling in het voorgaande Andwoord het geloove al te veel hadt opgeheven, terwijl de fpreekwijs: alleen door het geloove, eigenlijk nergens met zoo veele letteren in de Heilige Bladeren te leezen is. — Het is hekend, dat men het onder de Roomschgezin* den Dr. luther zeer kwaaiijk heelt afgenomen, dat hij in zijne Overzetting van rom. III: 28. het woord alleen heeft tusfchengevoegd. Doch, gelijk hij dit gedaan heeft tot nadere verklaaring, zoo fpreekt de zaak ook van zei ven, dat, waar de werken worden uitgeftooten, daar alleen het Geloove overblijvt; verg. gal. II: 16. met rom. III: 20, 28. Dus voegde ook de Heiland dit zelvde woord bij de overigen , matth. IV: 10. ter verklaaring van deut. VI: 13. (11). — De Leerling vindt goed deeze Vraag eerst ontkennender, daarna fielliger wijze te, beandwoorden. Ontkennender wij .ie zegt hij: niet dat ik van wegen de waardigheid mijns geloovs gode aangenaam zij. Eene opmerking die noodzaaklijk was, omdat er verfcheidenen zijn buiten ons, die in het Geloov eenige waardigheid of verdienftelijkheid, met opzigt tot de Rechtvaerdiging, willen gefteld hebben. Waar wil het anders heen, dat socyn(ü) en zijne aanhangers het Geloov ftellen in eene gehoorzaamheid van Gods geboden, zoo als zij, door christus,-op eene nieuwe wijze , zouden zijn voorgefchreeven; gepaard met een vast ver- trou- (n) Men zie Uier meer van by joh. ckrbardus A»net. ai Ef. ui Rim. p. 111. en s. g. mant.er over halm LXIL bl. 94. gtï. (is) so c m us Üe'Strviitirt til. Ca, 3, 2,9. j. veiXïtjui .Ie vwt Religittt l. IV. c. 3.  DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 459. trouwen, dat men door zulk eene gehoorzaamheid het Recht tot de zaligheid verkrijgen zal. Maar u wat is dat doch anders, dan een wettisch Geloov, fteunende op de werken, welker enverdienstlijkheid, over de volgende afdeeling, zal worden • aangeweezen? 2. En gelijk dus zulk een Geloov niet eens voldoet aan de Wet, zoo beandwoordt hetzelve noch veel minder aan het Euangelium , dewijl het onze gehoorzaamheid voor die van christus in de plaats fielt. 3. Ja het Geloov kan geen gehoorzaamheid van Gods geboden zijn; want zoo wordt het niet alleen verward met de Lievde , eene andere deugd van het Christendom, 1 cor. XIII: 13. maar het baart ook eene verwarring tusfchen de twee Verbonden; nademaal het Geloov behoort tot het Verbond der Genade , rom. XI: 64. Eindelijk doet het God den grootlten fmaad aan, wanneet men het Geloov wil uitleggen van een vertrouwen , eerst op. christus, daarna, door christus, op God, even als of God op zichzelven niet geloovwaardig genoeg was, ten zij er een mensch tusfchen beiden kome, (want hooger wordt jesus van de Sociniaanen niet aangemerkt) die daar voor inftaa. Niet veel beter is het gevoelen der Remonftranten, die het Geloov befchouwen als eene zekere geestlijke Deugd, nog wel gebrekkig in zichzelven, maar welke God echter, door: eene zoogenaamde Acceptilatie, dat is, door eene genadige fchattiiig of gunltige opneeming, zoude willen rekenen deplaats te vervullen der gehoorzaamheid , die door de Wet geëischt wordt, en deswegens ook waardig keuren,, om met eene zoo groote weldaad, als het eeuwig leeven is, bekroond te worden. Dit immers benadeeld geweldig het onkreukbaare van Gods Heiligheid en Rechtvaerdigheid, wiens oordeel nooit dan naar waarheid is, en die hier als Rechter moet begreepen worden, rom. III: 31. (13). Meest (ij} Vide j. bukman Exirc, Amd. P. I. p. 104 —Ui.  46b DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. Meest echter zijn het de Papisten, op welken de Leerling met zijne ontkenning het oog heeft, want die toonen klaar genoeg van gedachten te zijn, dat 'er iets verdienstlijks is in het Geloov, of dat men waarlijk om de waardigheid des geloovs god aangenaam is. Naamlijk, die Hellen eigenlijk, dat het Geloov is de causfa disponens, dat is, eene fchikkende of voorbereidende oorzaak tot de Rechtvaerdigheid, welke dezelve reeds begint en verdient, geevende ons den eerlTen toegang tot dien rechten ftaat des gemoeds, die zij zeggen dat door de Lievde, als de eigenlijke en vortnlijke oorzaak van onze Rechtvaerdigmaaking, voltooid wordt. Doch, om geen fchijn te geeven, als of zij de Verdienften van christus ten eenemaal buitenflooten, doen zij er bij, dat christus dit voor het Geloov en de Lievde verdiend heeft , dat wij door derzelver inkleeving voor God gerechtvaerdigd worden. Gij merkt, mijne Toehoorers! een mengelmoes van zamengevoegde Hellingen, die altemaal rusten op eene vatfche ondcrftelling, als of de Rechtvaerdigheid beftond in eene ingeftorte Heiligheid, en eenige voorafgaande geftalten vereischte in haar onderwerp, ja, als of de Heiligmaaking eerst de vorm van de Rechtvaerdigmaaking met zich bragt; behalven dat, indien christus de Gerechtigheid verdiend hadt voor het Geloov, dan niet de geloovige mensch, maar het Geloov zelv, door de toerekening Van 's Heilands gehoorzaamheid, gerechtvaerdigd zoude worden; hetwelk ieder ziet dat tegen elkander inloopt. Voor het overige komen alle Pelagiaanschgezinden daarin overeen, dat er eenige waardigheid in het Geloov is, waarom men Gerechtvaerdigd wordt. Doch dit gevoelen kan niet beftaan. Want, i. Wat waardigheid is er in het Geloov, om de Rechtvaerdigmaaking te verdienen, daar niet alleen het voor- of onderwerp der Rechtvaerdigmaaking een Godlooze is, zoodat er vooraf niets dan zonde en duifternis in hem gevonden wordt, maar ook het Geloov zelv zoo onvolmaakt en gebrekkig  DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG» 461 ♦ kig is, dat de Geloovigen nog daaglijkS moeten uitroepen t wij gelooven, Heere! maar kom onze ongeloovigheid ter hul* pe — „ wij gelooven, Heere! maar" vermeerder om Geloovt marc. IX: 24. en luc* XVII: $, zie ook matth. VI: 30. VIII: 26. 2. Hoe kan het Geloov in het ftuk der Rechtvaerdigmaaking als verdienstlijk worden aangemerkt, daar wij het niet eens van ons zeiven hebben? want het Geloov is een gave Gods, en het moet ons uit genade gegeeven worden iri christus te gelooven, eph. II: 8. phil. I: 29. 3. Doet hierbij, dat het oogmerk der Rechtvaerdigmaaking door den Geloove, volgens rom. III: 27. een uitftuiting van allen roem is, dien wij nochtans zekerlijk zouden hebben * indien er in het Geloov eenige waardigheid was, waarom wij zouden gerechtvaerdigd worden. Doch nu wordt het Geloov $ in deeze betrekking, altoos tegen de werken overgefteld * Want uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloove —» niet uit de werken, opdat niemand roeme, eph. II: 8, 9. 4. Het tegendeel blijkt zelvs uit den aart des Geloovs* waardoor wij, in erkentenis van eigene onwaardigheid eti onmagt , alle eigene verdienjlelijkheid geheel ontkennen eti verzaaken, om enkel tot christus den toevlugt te hee* men, en ons geheel aan hem toevertrouwen, als de eenlgë en volkomene oorzaak van onze zaligheid: zoo dat men zegge met paulus: hetgeene mij gewin was, dat heb ik oni christus wille fchade geacht — opdat ik christus moge gewinnen,, en in hem gevonden worden^ niet hebbendé mijne rechtvaerdigheid, die uit de wet is , maar die door het geloove christi is —• phil. III: 7 — 9. 5. Voor het laatfte merkt men gewoonlijk op, hoe Gods! Woord ons nergens leert, dat wij om het geloov H manr ai« tOOS, dat wij uit of door het geloov gerechtvaerdigd wor-» den. — (Doch mogelijk is dit bewijs niet van het krachtig-» fte; want het zoude weinig onderfcheid maaken, of men gê=» II. deel, Hh zegd  4 fublato, feu defravat» ■equc Ecclefiatn cmfiftere fojfe adferit.  DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 47I onze Voorvaders de trotfehe en werkheilige flad van het Antichristisch geweld verlaaten hebben. Ja, dit is de Waarheid, die onze Voorvaderen zoo veel goeds en bloeds gekost heeft, wanneer zij niet wilden toelaaten, dat dezelve door eenige inmengzelen zoude, verdorven worden. „ Hoe konnen wij dan „ God daar voor genoegzaam danken, dat hij de dierbaarfte „ Leer der Rechtvaerdiging, zonder welke noch de kracht der „ Zoenoffers onder.het O., noch de zin der Apostelen in het „ N. T., recht kan begreepen worden, tot hier toe nog on„ vervalscht in het midden van ons bewaard heeft, willen ,, dóen overblijven? daar de Satan nergens ooit meer zijn „ werk van gemaakt heeft, dan om dit water des leevens troe„ bel te maaken, waarin zijn gantfche rijk, ten aanzien van „ de Uitverkoorenen, verflonden is. — Dit doch is de heilzaame balzem, waarmede de wonden van een bloedend ge* „ weeten geneezen worden" (17). Ja de Leer der Rechtvaerdigmaaking, alleen door het Geloove, moet blijven, zal God niet van den throon geworpen, zullen de Leerftukken van ons Geloov niet altemaal gefchonden worden. Ik ben daarom ook niet zeer voor zulk eene wijze van Prediken , waarin men altoos, met alle kracht, wel aandringt op de verbeetering, hoe noodig anders, van het verval der zeeden; maar ondertusfchen weinig of geen werk maakt, om den aart en het gewigt der Leerftukken, bijzonderst van de Rechtvaerdigmaaking, den Toehoorers te verklaaren en intefcherpen. Neen, de Rechtvaerdiging door hetGeloov, om de verdienden van c hristus alleen, behoort altoos de fcheering en inilag te wezen Van alle onze Leerredenen , zullen de pligten uit hunne rechte bron voortvloeien. Daarom, tracht doch dit Lèerftttk in den grond te kennen, en altoos zuiver te bewaaren, om te toonen, dat gij zijt, die voor het recht roept, die u voor de waarheid in het gerichte begeevt, jes. LIX: 4. verg. hebr. V: 13, 24. en juc. vs. 3. 3. Wacht (.17) USIl Gcnaievcrbmi, I. D. x. xxxii. bl. 459.  47a DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 3. Wacht 11 wel dat gij ooit iets zoudt toefchrijven aan de waardigheid van uw Geloov; maar zoekt u meer en meer in dat Geloov te verfterken. Stelt u voor oogen die gantfche wolke van getuigen , daar paulus van fpreekt hebr. XI: 39. XII: 1. die allen in den geloove geftorven zijn, en volgt hun geloove na, aanfchouwende het einde van hunnen wandel, hebr. XIII: 7. 4. Ja maar ook, zijt gij gerechtvaerdigd door den Geloove, om de verdienften van christus, toont, dat dat Geloov, waarmede gij jesus hebt aangenomen, niet is een dood, maar een leevendig Geloov , en acht het vrij van uwe verpligting, dat gij, in navolging van jesus, die uwe gerechtigheid is, ook zelvs de gerechtigheid betrachten moet. Die rechtvaerdig is , dat hij nog gerechtvaerdigd worde. Ja, al wat waarachtig is —> al wat rechtvaerdig is, dat zelve bedenkt, phil. IV: 8. En gij tot hetzelve alle naarftigheid toebrengende, voegt bij uw geloove deugd, -— want zoo deeze dingen in u zijn •— 277 zullen u niet ledig noch onvruchtbaar laaten in de kennis van onzen Heere jesus christus, 2 petr. I: 5 — 8. Eindelijk, zoo dikwijls gij op nieuws komt te flruikelen, keert u maar telkens tot die bloedige Heilbron, die uit de gehoorzaamheid van christus ontfprongen is, om van daar nieuwe vergeeving te erlangen, wetende, dat er een fontein geopend is voor het huis Davids, tegen de zonde, en tegen de onreinigheid, zach. XIII: i. Trooftet, trooftet mijn volk, zal dan ulieder God zeggen, fpreekt naar het harte van Jerufalem , roept haar toe, dat haar ftrijd vervuld is, dat haare ongerechtigheid verzoend is , dat zij van de hand des Heeren dobbel ontvangen heeft voor alle haare zonden, jes. XL: 1,2. 1. Komen uwe zonden als bergen voor uwe oogen, wij hebben eenen Voorfpr aak bij den Vader, jesus-— en hij is eene verzoeninge voor onze zonden, 1 joh. II: 1. 2. Hebt gij geene vrijmoedigheid, om tot God te naderen, ter-  DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG. 47$ terwijl gij u naakt en ontbloot vindt van alle gerechtigheid; hier is de Gerechtigheid van jesus u gefchonken, tot een fierlijk dekkleed, en als een rein, blinkend, fijn lijnwaad, hetwelk zijn de Rechtvaerdigmaakingen der Heiligen, openb. XIX: 8. 3. Is het, dat uw geweeten u beklaagt, dat gij tegen alle de geboden gods zwaarlijk gezondigt, en derzelver geene gehouden hebt, en wil uw hart u veroordeelen, dat gij nog steeds tot alle boosheid geneigd zijt; God is meerder dan ons hart, 1 j o 11. III: 20. Ja dit is uw grootfte troost, in uwe elende, dat gij niet uit kracht van het Werkverbond, maar van het Genadeverbond, niet door de Wet der Werken, maar door de Wet des Geloovs, moest gerechtvaerdigd worden. 4. Wil de Duivel u nog hefchuldigen voor 's Heeren aangezigt, de Heere jesus heeft den Satan reeds als een blixem uit den Hemel doen vallen. De Verklaager der Broederen is ter neergeworpen, en overwonnen door het bloed des Lams, openb. XII: 10. De God des Vredes zal ook dien Vijand haast onder uwe voeten verpletteren, rom. XVI: 21. 5. En dus kondt gij u ten vollen verzekerd houden, dat God, die u gerechtvaerdigd heeft, u ook eens in volmaaktheid zal verheerlijken, dan niet alleen, wanneer gij geftorven, en dus gerechtvaerdigd zijnde van de zonde, (rom. VI: 7.) zult worden toegelaaten onder het getal van de Geeften der volmaakte rechtvaerdigen, (hebr. XII: 23.) maar dan, wanneer de groote Heiland het vonnis van Rechtvaerdiging, voor het oog en oor van Engelen en van menfchen, in het openbaar zal uitroepen, en u verklaaren voor ervgenaam en des eeuwigen leevens, wanneer gij pronken zult met de Kroone der Rechtvaerdigheid, welke de Heere, de Rechtvaerdige Rechter, u in dien dag geeven zal, en ook aan allen, die zijne vtrfchijninge hebben lievgehadt .'amen. VIER-  -f74 VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. VIERENTWINTIGSTE ZONDAG, T E X T: ephes. II: 8, 9. Want uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloove: en dat niet uit u, het is Gods gave. Niet uit de werken, opdat niemand roeme. 62 Vraage. Maar waarom konnen onze goede werken niet de gerechtigheid voor God, of een ftuk derzeive zijn? Andw. Daarom, dat de gerechtigheid, die voor Gods gerichte beftaan kan, gantsch volkomen, en der Wet Gods in alle ftukken gelijkmatig zijn moet. En dat ook onze beste werken, in dezen leeven, alle onvolkomen en met zonden bevlekt zijn. 63 Vraage. Hoe! verdienen onze goede werken niet, die nochtans God in dezen en in den toekomenden leeven wil beloonen ? Andw. Deze belooninge gefchied niet uit verdienfte, maar uit genade. 64 Vraage. Maar maakt deeze Ieere geene zorgelooze en godlooze menfchen? Andw. Neenze: Want het is onmogelijk, dat zoowie Christus door een waarachtig geloove ingeplant is, niet zoude voortbrengen vruch ten der dankbaarheid. rr -1- weeërlei foort van menfchen vondt men altoos onder Israël; waarvan het eene gedeelte zijne zaligheid in de Wet, en het andere  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 47S dere in de Belovte van het Vrouwen-zaad plagt te zoeken. Dit tweeërlei foort van Israëliten wierdt reeds voorgebeeld, door de twee Vrouwen van Vader abraham, en de Kinderen uit haar gewonnen, sa ra, zijne wettige huisvrouw , was een afbeeldzel van de Joodfche Kerk, aangemerkt in haar beste gedeelte, en zoo als zij bijzonderlijk, onder de Huishonding des Euangeliums, doorliet Geloove der Belovte ftondt, te herleeven. Maar de dienstbaare hagar was een fchiiderij van het Wettisch Israël; dat, naar de wijze der loondienaars, zijne gerechtigheid zocht uit de werken der Wet; en dat daarom aan de gerechtigheid van christus niet onderworpen was. Dit tweeërlei foort van menfchen treffen wij telkens aan, ia het negende Hoofdftuk van den Briev van paulus aan de Romeinen. In dit uur moeten wij inzonderheid ons werk maaken , om de dwaaling der Israëliten, van de Rechtvaerdigheid voor God door de werken, te wederleggen. De Heidelbergfche Godgeleerden hebben, in de XXIIIfte Afdeeling, de rechtzinnige Leer van onze Kerk, ten aanzien van het gewigtig ftuk der Rechtvaerdigmaaking, duidlijk verklaard. Nu gaan wij over ter wederlegging van alle zulke dwaalingen, als partijen hieromtrent, ten voordeele van eene eigene gerechtigheid , gewoon zijn te voeden. Zoo dat ons werk thans voornaamlijk zijn zal, de onverdienstlifkheid der goede werken met redenen aantetoonen, en tegen de geenen die buiten zijn te verdedigen. Wij zullen daartoe I. Eerst moeten bewijzen de onmagt der goede werken, om onze gerechtigheid voor God te zijn, vr, 62. II. Daarna andwoorden op twee voornaame tegenwerpingen, die voor de verdienstlijkheid van onze werken worden ingebragt, vr. 63 en 64. De Catechisten in den voorgaanden Zondag geleerd hebbende, dat men alleen rechtvaerdig is door het geloov in je sus Christus, hadden daar reeds ftilzwijgende de gerechtigheid der werken uitgeflooten. Doch dit ftuk is een Leer van zoo  476 VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. zoo veel belang, dat het de moeite wel waardig, ja dat het het zelvs ten hoogften dienftig wa* , de redenen voor het onvermogen der werken nader optefpooren, en hierom vraagt de Onderwijzer, vr. 62. maar waarom konnen onze goede werken niet de gerechtigheid voor cod, of een stuk derzelve zijn? Hij vraagt dan niet, of onze goede werken den naam mogen draagen van gerechtigheid; want deeze naam kan hun zekerlijk niet geweigerd worden. Men leest met uitgedrukte woorden van eenen rechtvaerdigen, dat hij oprecht wandelt, en gerechtigheid werkt, psalm XV: 2* verg. hand. V: 35. Maar onze Onderwijzer vraagt alleen„ of onze goede werken wel konnen ft rekken tot eene Gerechtigheid voor god, Of tOt een stuk van dezelve: dat i«, of dezelve bij God zoo veel verdienen, dat hij daarom ons vrijfpreeken en het recht ten leeven, is het niet geheel „ ten minften voor een gedeelte, kan toewijzen. Een vraag van de hoogfte noodzaaklijkheid, omdat de meeften buiten ons hunne gerechtigheid voor god, of geheel, of ten cleele, in de goede werken, zoeken. Die hunne Gerechtigheid in de werken geheel zoeken, z-ijn , 1. In de eerfte plaats, de Heidenen , welke bij het fchemerlicht der bloote reden naauwlijks iets anders hebben konnen bedenken, dan dat de deugd het eenige middel was, om zich den weg te baanen tot eene gelukzalige onftervlijkheid. 2. Geene andere rekening maaken de Turken ., wanneer zij de wetten van hunnen Alkoran ftiptlijk nakomen. Vijvmaal op eiken dag te bidden; hunne lichaamen door geftadige wasfchingen fchoon te houden; een zeker gedeelte van hunne goederen den armen te geeven; ten minften eens in zijn leeven eene reize te doen naar den Tempel van Mecca, en dit alles waarteneemen, onder de geduurig herhaalde betuiging: „daar „ is maar één God, en mahometh zijn hoogfte Propheet ", dit is, zoo zij meenen, het middel (indien het gedrag voor het overige maar zedig en eerbaar is) waardoor het Paradijs ger>  .VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 477 geopend, en zij voor hetzelve worden bekwaam gemaakte 3. Hetzelvde grondbeginzel, waaruit, mede de vleeschlijké Jooden werkzaam zijn; terwijl zij zich nog al vleien, dat zij door de onderhouding der Wetten van mosès (zonder door* tezien op derzelver geestlijke betekenis) -«He gerechtigheid vol* brengen, en zich het recht ter zaligheid konnen verwerven» 5. Laatstlijk zijn het de Sociniaanen, die, gelijk zij alle Vol* doening van christus lochenen, en alle toerekening vart, eene Borg - gerechtigheid verwerpen , even daarom noodzaaklijk ftellen moeten, dat elk op en door zijne eigene gehoorzaam* heid voor God rechtvaerdig verklaard wordt. Van wat beter flag zijn anderen, die hunne Gerechtigheid in de goede werken Hechts ten zoeken* 1. Tot dezulken behooren de zoogenaamde halve Pelagiaan nen, willende, dat christus zijnen Vader wel niet daad» lijk verzoend, maar nochtans verzoenlijk gemaakt heeft, en hiermede voor ons verdiend, dat onze goede werken tot eenen grond van Gerechtigheid beftaan voor Gods gerichte (1). a. Doch voornaamlijk heeft onze Vraager het oog op de Papisten, die de verdienstlijkheid der goede werken onder* fcheiden in eene verdienfte naar waardigheid, bij hen genoemd mcritum ex condigno, en in eene verdien/ie volgens welvoeg* zaamheid, die zij meritum ex congruo gewoon zijn te noemen* De verdienfte van welvoeglijkheid fchrijven zij toe aan zulk een zedelijk goed werk, dat gewrocht zoude konnen worden» voor de Wedergeboorte, enkel, door 'smenfchen vrijen wil, zonder behulp van de Godlijke genade, en hetwelk zij zeg« gen zoo veel goede gefchiktheid te hebben tot de Godzaligheid, dat het Gode voegzaam en betaamlijk zij, in zijne goedheid het* zelve te erkennen, te prijzen, tebeloonen; jadenzulken, die dus-doen, zoo veel zij konnen, de genade der Rechtvaerdig* (1) Verg. mijnen ieverigen doch nn Zaligen Aniptgenoot i»* V. B. KiSiüt» «ver de Rtcitviierjigmaskiitg, $. 6, 55, 6i, II. DE EI., Ii  478 VI ER'E NTWIN TTG'STE ZONDAG. heid inteftorteri. Maar de verdienfte naar waardigheid fchrij.ven zij toe aan zulle een zedelijk goed werk, dat gedaan wordt naa de Wedergeboorte, wel;, van den vrijen wil der menfchen, doch ook met behulp; vair de Godlijke genade, en hetwelk naar hunne 'gedachten van zoo ve'el gewigt:is, dat het God zoude ftellen tot'eenen .fchulllenaar.,-' öiïi-het naar verdienfte te moeten vergelden;. ^Gevoelens, waarin men ziet een opkookzel van het zamenïttl''deï:8cholastyke-n, die al van ouds verfierd hebben, dat christus niet meer heeft verworven, dan de eerfte Genade, door welkers bijltand, onder de fnedewerking'van onzen vrijen wil, wij verder met onze -goede werken zouden moeten verdienen, dat wij Gode meer aangenaam zijn, en dat wij ook daardoor vermeerdering van genadé, ja het eeuwige leeven moeten verkrijgen. Dan, wijl-dit konde fchijnen wat hard"en trotsch gezegd te zijn', hebben fommigeh onder-de 'Roómsahgezinden die riluwheid^eenigZifis-zöéken té verzachten, meter bijtedoen , dat de laatstgenoemde verdienfte naar waardigheid nochtans echter ook rust op zeker verdrag, waardoor God zich vrijwillig zoude 'hebben verbonden, om de goede werken der menfchen zelvs boven hunnen prijs te zullen beloonen. Of zij zoeken de Wet met het Euangelium te paaren, en zeggen, dat de mensch gerechtvaerdigd wordt ten deele om de 'werken, ten deele uit genade (2). Ligt zaf zich iemand verwonderen, hoe doch dit gevoelen van'de verdienstlijkheid der werken zoo algemeen heeft konnen worden, dat er, behalven die van de Gereformeerde en LutherfcheKerk, de twee Hoofdgedachten det P rot eft anten, geenê gezindheid te noemen is , die hetzelve niet aankleevt. Maar hier van konnen verfcheidene redenen gegeeven worden, ij De eerfte is, dat de mensch van hatuuïe niet kent de- diepte van zijneelende, noch de grootheid van zijn onvermogenj waarom hij het leeven in zijne hand vindt, en zich niet kan inbeel"" ">: ." r *i den (O Vióa Cent. Tridtnt. Se(T. VI. C 16. eau. 3».  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 47? den ziek te zijn, jes.LVII: io. 2. Het is ook, als of de mensch dat Werkverbond noch niet vergeeten kan , te minder, omdat hij ziet, offchoon het Genadeverbond reeds is in de plaats gefteld, dat hij evenwel nog verpligt blijvt tot het doen van goede werken: doch die dan door hem verkeerdlijk als een noodzaaklijk vèreischte tot onze Gerechtigheid bcgreepert worden. 3. Maar de voornaamfte reden is de vleiende zelvslievde,'die in het hart van een iegelijk mensch haaren throon heeft opgericht, en zoo dezelve niet gemaatigd wordt, gereed* lijk overflaat tot hoogmoed, want het menfchenkind begrijpt» dat hij van een edelen rfard is; geleerder dan de^ heeften dè* aarde, en wijzer dan het gevogelte des hemels, job XXXV: '11. <— Hierdoor treedt -hij ligt in het begrip, dat hij zoo vernuftloos en magtloos niet is, om van en uit zichzelven niets te konnen denken of doen. Hij kan ook niet begrijpen, dat God hem zoude willen verplïgten boven vermogen. En hij wil ook al« toos nog liever iets toebrengen, dan dat hij den roem derZaligheid alleen aan God zoude moeten geeven. - Doch, zoo algemeen als dit gevoelen is, zoo gevaarlijk II ook hetzelve. 1. God wordt er door van zijne eer beroovd, of ten minften wordt dezelve gedeeld met een onmagtig Zondaar, 2. Het. Verbond der Genade verliest zijn kracht. 3. De volmaaktheid van christus verdienften wordt verlochend.' 4. Men verfiertecne gunftige fehatting, (acceptilatio)-ten na« deele van Gods Rechtvaerdigheid, Waardoor hij hetgeene-onvolmaakt is, voor volmaakt zoude willen opneemen. 5. De zonde wordt verkleind. 6. En meer andere dingen' zijn uitgedacht, die God nietbcvoolen heeft , om zulk eene volkomenheid te vinden in den mensch, welke zijne gerechtigheid voor God zij. 7. Ja, hetgeen nog het gevaarlijkfte van allen is , da hoop der zaligheid wordt gebouwd op eenen bedrieglijken zandgrond, waardoor men gevaar loopt van te verzinken in Verderv 'en ondergang. Dit toont de Leerling, als hij zegt: dat de gé-rech= ï igheid) die voor gods gerichte bestaas li a kan,  4«o VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. kan, gantsch volkomen, en der wet gods ii* alle stukken gelijkmatig zijn moet: maar, dat ook onze beste werken in deezen leeven alle onvolkomen, en met zonden bevlekt zij n. Het is eene Helling van ontwijfFelbaare zekerheid, dat naamlijk de gerechtigheid, die voor gods gerichte bestaan kan, dat is, zulk een onderhouding van de geboden der Wet, die ons grond en recht zoude konnen geeven, om het leeven van God te vraagen, gantsch volkomen, en der wet gods in allen stukken gelijkmatig zijn moet, want Gods oordeel is naar waarheid, rom. II: 2. verg. deut. XXXII: 4. Hij vordert daarom niet alleen eene volmaaktheid der deelen, maar ook eene volmaaktheid der trappen. Dat is te zeggen, de mensch is verpligt om de Wet te onderhouden in haar geheel, en in alle haare geboden, want die in een zal ftrulkelen, is fchuldig geworden aan allen , omdat hij dus niet beandwoordt aan zijne verpligting, om den Heere te dienen in alle omltandigheden, van alle zaaken, van alle tijden, en van alle plaatzen, jac. II: 10, 11. Hij meet dat ook zelv geheel doen, naar beide zijne deelen, verheerlijkende God in lichaam en geest, welke Godes zijn, 1 c 0 r. VI: 20. Hij moet het trouwens ook doen op de volltrektlte wijze, met alle zijne gedachten, woorden en werken, deut. VI: 4, 5. matth. XXII: 37 — 39. marc. XII: 29—31. luc. X: 27. Hij moet het daartehoven in alles doen, het zij dat hij eet, het zij dat hij drinkt, of iets anders doet, dat alles moet hij doen tot eer van God, 3 cor. X: 31. En eindelijk moet hij volftandig blijven tot den einde toe, want vervloekt is hij die niet blijvt in al hetgeen gefchreeven is in het boek der Wet dat hij dat doe, deut. XXVII: 26. en gal. III: 10. Als wij nu eens de goede werken der menfchen aan deezen toetsfteen beproeven, wij bevinden haast, dat dezelve voor Gods gerichte niet beftaan konnen, vermits ook onze beste wer-  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 481 werken in deezen leeven, (de Leerling fpreekt dus zeer voorzigtig, want na dit leeven zal de Heiligheid volmaakt zijn) maar in dit leeven zijn zelvs onze beste werken alle onvolkomen en met zonden bevlekt. JNiet, dat de goede werken zodaanig zouden zijn op zichzelven, maar zij zijn in de Geloovigen , wegens hunne aankleevende verdorvenheid, nog met zonden omhangen. Dit is eene waarheid , die op getuigenis van Gods Woord gegrond is- Wie was er doch heiliger onder de menfchen dan job, een Man, waarvan de Heere zeide: niemand is er op aarde gelijk hij, oprecht en vroom, godvreezende, en wijkende van het kwaade, jobI: 8. Nochtans heeft hij zelve moeten verklaaren: ja, ik weet dat het zoo is: want hoe zoude de mensch rechtvaerdig zijn hij God? zoo hij lust heeft om met hem te twisten, niet een uit duizend zal hij hem heandwoorden, job IX: 2, 3. zie ook Kap. XV: 14, 15. De Seraphim, die anders meest van iever branden, bedekken hunne voeten, dat is hunnen wandel, met vleugelen, weetende, dat zij geen gerechtlijk onderzoek konnen doorftaan, jes. VI: 2. Daarom barden ook de Geloovigen uit: wij alle zijn als een onreine, en alle onze gerechtigheden , als een wegwerplijk kleed, jes. LXIV: 6. Ja, dit is zelve waar van onze beste werken, het Gebed, het Geloov en de Lievde, want beter werken zijn er in dit leeven niet. Maar, wat zijn zij niet onvolkomen, en met zonde bevlekt, paulus zegt zelv: wij weeten niet te bidden gelijk het behoort, rom. VIII: 26. Het Geloov is zoo klein en zwak, dat de bezitters 'dagelijks moeten uitroepen: Heere! ik geloove, maar kom mijne ongeloovigheid te hulpe, vermeerder ens geloove, marc. IX 24. luc. XVII: 5. De Lievde is ook niet volmaakt, zoo lang hetgeene ten deele is niet wordt te ttiete gedaan, 1 cor. XIII: 9, 10, 12. Het beste werk, daar ik van lees, onder de ftervelingen, was de Offerhande van abraham, gen. XXII: 12. hebr. XI: 17 — 19. Maar wie twijffelt, of de beroemde Aartsvader heeft eenen zwaaren firijd moeten doorftaan tusfchen vleesch en geest, om de nali 3 tuur»  48s VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. tuurlijke lievde tot zijn kind te overwinnen, nog te blijven gelooven , dat God zijne belovten in deezen zeiven Zoon zoude willen vervullen, en zich in eenvoudigheid aan het Godlijk bevel te onderwerpen. Zeker, de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak, matth. XXVI: 41. Gods Kinderen hebben wel een vermaaken in de Wet Gods, naar den inwenftigen mensch, maar zij zien ook nog eene andere Wet in hunne leden, die ftrijd voert tegen de Wet van hun gemoed, en hen gevangen neemt onder de Wet der zonde die in hunne leden is, r 0 m. VII: 23. gal. V: 17. Trouwens, wordt er vereischt 1. eene volmaaktheid der deelen , waardoor wij verpligt zijn alle Gods geboden te onderhouden, jacobus zegt uitdruklijk, wij firuikelen allen in veelen, Kap. III: 2. 2. Wordt er vereischt eene volmaaktheid der trappen, zoo dat wij God moeten dienen , enkel om die reden , en op geene andere wijze , als en omdat hij het beveelt; ja, met infpanning van alle krachten, wie zoude de afdwaalingen verftaan, en moet niet bidden met david: reinig mij, ook van de verborgene afdwaalingen, psalm XIX: 13. 3. Wordt er eindelijk vereischt een altoosduurende volftandigheid, en dat in tillen volftrektlijk, zulk eene volkomenheid kan in een mensch niet vallen, zoo lang hij nog met paulus moet klaagen: ik elendig mensch, wie zal mij verlosfen, rom, VII: 24. Dit nu zoo zijnde ,• hoe zouden dan doch de goede werken der menfchen voor gods gerichte konnen ee•staan? Het Gericht vordert eene gehoorzaamheid , die volmaakt is. Maar ondertusfehen zijn zelvs'de beste, hoe veel te meer de overige werken der Geloovigen, nog allen onvolmaakt en met zonden bevlekt. Wie kan dit aanmerken , en wordt niet veel eer genoodzaakt, om, met den Dichter, uittekermen: zoo gij, Heer! de ongerechtigheden gade flaat, wie zal beftaan? gaa niet in het gerichte met uwen knecht, want niemand die leevt zal voor uw aangezichte rechtvaerdig zijn, psalm CXXX: 3. CXLIIl: 2. Gij merkt dus wel, mijns Toehoorers! dat deeze reden van den  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 483 den Leerling zeer veel klem heeft, om -de gerechtigheid der werken den bodem intelTaan. Doch daar zijn ook nog andere redenen, die ons ten overvloede konnen verzekeren, dat het ons onmogelijk is, door of om de werken gerechtvaerdigd te worden. ....... 1. Men merke maar aan, dat het voorwerp der Rechtvaerdiging is een Godlooze; want God ,ishet, die den Godloozen rechtvaerdigd, rom. IV: 5. zulk een Godlooze nu is zekerlijk niet in ftaat, om eenig goed werkte, konnen voortbrengen. 2. Doet lüer inzonderheid bij, dat de verdienstlijkheid der werken, in het ftuk der Rechtvaerdiging, op verfcheidene plaatzen, uitdruklijk ontkend wordt; want, om nu maar de voornaamfte bijtebrengen, david fpreekt den menfche zalig, welke God de rechtvaerdigheid toerekent,zonder de werken, zeggende; zalig zijnze, wiens overtredingen vergeeven, en wiens zonden bedekt zijn: zalig is de man, welken de Heere de zonde niet toerekent, naar de aanhaaling van paul-us, rom. IV: 6,-8. Een plaats, die verdient, dat wij er een ogenblik bij ftilftaan: gij hoort, hetgeen da.vid genoemd hadt de overtreeding en de ongerechtigheid niet toereekenen , dat noemt paulus eene toereekening der Rechtvaerdigheid. Hoe is het nu mogelijk, dat iemand eenige eigene gerechtigheid kan worden toegerekend , wiens geheele RechtVfierdiging. in een niet toerekenen van zijne zonde, en in een vergeeven van. zijne ongerechtigheid gegrond is ? Elk bevroedt, dat door het denkbeeld van vergeeven alle ónze verdienstlijkheid ten eenemaal verworpen wordt; gelijk dit ook blijkt in denTollenaar, dat deeze, als hij niets wist intebrengen,dan, ó God! zijt mij zondaar genadig, evenwel gerechtvaerdigd naar zijn huis ging, luc. XVIII: 13, 14. zie ook hand. XIII: 38, 39. Ja, het is opmerklijk, dat paulus in do'aangehaalde plaats, rom. IV: 6—8. de laatfte woorden-van david, uit psalm XXXII: 2. in wiens geest geen bedrag is, in het geheel niet heeft aangeroerd, om geen fchijn te geeven, dat dc onvervalschte oprechtheid des-:gemoeds nog li 4 eenig-  HH VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. cenigzins zoude konnen in aanmerking komen, en ons eenige gerechtigheid bijzetten, zie ook jes. LVJI: 12. verg. LIX: 6. ezech. XXXIII: n. rom. IX: 31, 32. X: 3. — Ik weet wel, men zegt, dat in die plaatzen van paulus gefprooken Wordt van de werken der Ceremonieele Wet, en dat het deeze alleen zijn, die, als niet kennende zijn onze Gerechtigheid voor God, worden afgekeurd. Doch dit konnen wij niet in allen opzichte toeftemmen. Want, 1. voor eerst , paulus heeft ook gefprooken van eene Wet, die gefchreeven was in het hart der Heidenen, hetwelk althans niet van de Wet der Ceremoniën fcan verftaan worden; men zie rom. II: 14, 15. En dit wordt daaruit nog meer bevestigd; omdat hij fprak van eene Wét , waardoor niet alleen het Joodfche Volk, maar de geheele waereld voor- God verdoemlijk is, r o m. III: 19. 2. Of fpreekt hij ook ter zeiver plaats van de Wet, welke de Heidenen niet liadden, hij verflaat dan de Mofaifche Wet, in haar gantfche beflag. Maar wij weeten, dat in de Wet van moses niet alleen burgerlijke en fchaduwachtige, maar ook zedelijke gefcoden begreepen waren. 3. Daarteboven, de werken van die Wet worden door den Apostel uitgeflooten , uit welke de kennis der zonde is, rom. III: 19 — 21. welke kennis inzonderheid door de zedelijke Wet bekomen wordt. 4. Eindlijk, van abraham wordt uitdruklijk getuigd, dat hij niet gerechtvaerdigd is uit de werken, rom. IV: 2—5. daar niet alleen het woord Wet niet wordt bijgenoemd, maar hetwelk ook zeker niet te verftaan is van de werken den Ceremonieele Wet, omdat abraham langen tijd voor het invoearen van deeze Wet geleevd heeft. Derhalven, het is alle werk der menfchen, dat buiten de Rechtvaerdigheid des Zondaais yoor- God geflooten wordt. 3, Voegt hier nog bij, hetgeene over den voorgaanden Zondag is. aangeweezen, dat de Rechtvaerdiging door het Geloove gefchiedt-, en wek alleen door het geloove. Hiervan moeten derhalven de werken noodwendig buitenftaan, volgens het tegenftdlend. onderfcheid tusfchen, de. voorwaarden van het Verbond' dex  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 485 der Genade en de Wet van het Werkverbond; want indien de geenen, die uit de Wet zijn, ervgenaamen zijn, zoo is het geloove iedel geworden, en de belovtenis te niet gedaan, rom. IV: 14. verg. gal. III: li, 12. 4. Gefchiedt ook de Rechtvaerdiging, omniet, uit genade, door de Verlosftng, die in christus jesus is, rom. III: 24. het een zoo wel als het ander ftrijd tegen de werken, en het is onmogelijk, dat dan nog de werken als verdienstlijk in dit ftuk konnen te pas komen, wil men de Godlijke genade niet verkorten, of de volkomene genoegdoening van christus niet verlochenen; want daarom isze uit den geloove , opdat zij zij naar genade, rom. IV: 16. Maar indien de gerechtigheid uit de Wet is, zoo is dan christus te vergeefsch géflorven, gal. II: 21. 5. In allen gevalle, hoe kan de Rechtvaerdiging, zelve naar het gevoelen van Partijen, uit de werken gefchieden , daar de Papisten dezelve verklaaren voor eene ingeftorte heiligheid, en er dus, voor die inftorting, noch geen het minfte goed in den mensch gevonden wordt? 6. Ik zoude nog konnen zeggen met Vader augustinus: bona opera non praecedunt jujlificandum, fed fequuntur juftificatum, dat ,, de goede werken de Rechtvaerdigmaaking niet ,, voorgaan, maar volgen ", daar zij zekerlijk, verdienende , dezelve zouden moeten voorgaan, indien het ons niet reeds vrijftond, alles te mogen opfluiten in die flotrede van paulus, uit rom. III: 27, 23. waar is dan de roem? hij is uitgefooten. Door wat Wet? der Werken? Neen: maar door de Wet des geloovs. Wij bef uiten dan, dat de mensch door het geloove gerechtvaerdigd wordt, zonder de werken der Wet. Dus verre hebben wij dan gezien, dat de goede werken onze gerechtigheid voor God niet geheel konnen zijn. Doch wij moeten ook aantoonen, dat zij het zelvs niet ten deele, noch een stuk uerzelve zijn konnen. 1. Daar heen wil het anders, dat christus onze goede werken verdienstlijk zoude gemaakt hebben* Maar dus fielt Ji 5 me«  486 VIERENTWINTIGSTE. ZONDAG. men c h r i s t u s tot een dienaar der zonde, die, tot nadeel van zijne eigene verdienden, den mensch zoude ontheffen van zijne fchuldige verpligting. Ja, het is tegenftrijdig, dat een ander voor ons zoude voldoen, opdat wij zelvs zouden konnen betaalen. En waarlijk, het zoude geen fraaie gedaante geevèn aan den mantel van jesus gerechtigheid, indien wij'denzelven, daar hij heel is ,met de werken der menfchen zochten te verftellen. 2. Daar heen wil het ook, dat de werken voor de wedergeboorte reeds zouden hebben eene verdienfte van weivoegzaamheid. Doch wat goeds is er te verwachten van een onwedergeboorenen, die een dinkpoèl is van allerlei onreinigheid? het Bedenken des vleeschs is -vijandfchap tegen God —■ rom. VIII: 7. 3. Daar heen wil het nog eens, dat ten minden de goede werken der wedergehoorenen de Rechtvaerdigmaaking zouden verdienen. Een duk, dat paui.us lijnrecht tegenlpreekt,'tit. III: 5 — 7. verg. 1 cor. IV: 4. 4. Daar hcenèn wil het eindelijk, hetgeen de Papisten voorwenden, als zij door de kracht der waarheid al te derk gedrongen worden (3), dat de Rechtvaerdiging, ten deele uit genade, ten deele uit de werken gefchiedt. Maar wat zegt paulus, r 0 m. XI: 6 ? indien het uit genade is , zoo is het niet uit de „werken, anders is de genade geen genade meer. — Een plaats, waarop onze geleerde Randtekenaars met nadruk Hellen deeze woorden, N°. 30. „ want genade is niet genade ,, eeriigzins, zoo zij niet is genade alzins ". En dus zien wij dan, dat onze goede werken niet de gerechtigheid voor god of een stuk derzelver zijn konnen. Evenwél, geen Ketter zonder Letter. De drijvers van eene eigene gerechtigheid hebben eenige tegenwerpingen, waarmede zij de verdienstlijkheid der goede werken meenen te konnen bevestigen. En daarvan is een der voornaamde die de Christelijke Qn- (3) Via. vas EtiüE in Lucuir, Cattch. p. fl8o.  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 48? Onderwijzer bijbrengt, vr. 63. hoe, zegt hij, vérdienen onze goede werken, niet, die nochtans god in dit en in het toekomend leeven wil beloonen ? In waarheid, wij konnen niet ontkennen, dat er meermaals van een Loon der Godzaaligheid in de Heilige Bladeren gefprooken wordt. Men hoore, ten voorbedde ,-• wat paulus zegt, hebr. XI: 6. die tot God komt, moet gelooven dat hij is, en dat hij een b e l o o n e r is der geenen die hem zoeken , zie ook gen. XV: 1. psalm XIX: 12. enz. — Is dit nu zoo, zeggen de Pelagiaanen en Pelagiaanschgezinden, dat er een Loon op de goede werken wordt toegezegd, dan moet noodzaaklijk volgen, dat te goede werken den loon verdienen, wijl door het fchenken van den loon altoos eenige verpligting onderfteld wordt. Maar dit is waarlijk al te ondankbaar, en al te vrij gefprooken, zoude men niet beter zeggen, dat God, omdat hij eenen Loon heeft toegezegd, dien te geeven fchuldig is aan zichzelven , en aan zijne waarheid; zöude men zelvs zoo niet fpreeken van eenen aardfchen Vorst, wanneer hij eenen weiierfpannigen Onderdaan vergiffenis en het behoud van zijn leeven beloovde, zoude men niet zeggen, dat hij, tot het vervullen van zulk eene belovte, niet uit verpligting aan den wederfpanneling, maar enkel klöor zijn Koninglïjk woord gehouden was ? Althans, de verdienstlifkheid der menfchen wordt wel degelijk door den Christelijken Leerling ontkendt; zeggende in zijn andwoord: deeze belooning geschied niet uit verdienste, maar uit genade.- Een onderfcheid, mijne Toehoorers! dat niet gevormd is in de herfenen van onzen Catechist, maar waarin Gods Woord hem heeft voorgelicht, paulus maakt zelv dit onderfcheid, wanneer hij zegt, rom. IV: 4, 5. den geenen die werkt wordt de loon niet toegerekend naar genade , maar naar fchuld. — Nu zegt de Leerling te recht, in de eerfte plaats, dat de selooning der 'goede werken niet uit verdienste GE-  488 VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. gesc hied ; want indien er een eigenlijke verdien/lelijkheid in het werk van den mensch zoude plaats hebben, dan moeiten er ten minften deeze vijv voorwaarden in gevonden worden. 1. Eerst; de mensch moest het konnen doen door eigen kracht, want, indien God het door ons doet, dan is hij er ons geenen loon voor fchuldig. 2. Ten tweeden; de mensch moest tot zoodaanig een werk niet verpligt weezen, want anders is God niet verpligt hetzelve te beloonen; of dankt ook iemand zijnen dienstknecht, omdat hij gedaan heeft, hetgeene hem hevoolen is? Ik meene neen. Het is de taal van den Heiland, luc. XVII: 9. 3. Ten derden; het werk dat verdienen zoude moest in allen deele volmaakt zijn; want, zoo lang het werk niet is afgedaan, kan er met reden noch geen loon gevorderd worden. 4. Ten vierden; de mensch moest door dat werk eenig nut en voordeel aan God konnen toebrengen, want, wat reden zoude er anders bij God zijn, hem tot vergelding te verpligten? 5. Ten laatften; daar moest eene evenredigheid zijn tusfchen den loon en het werk; want, al wat boven die evenredigheid gegeeven wordt, is geen loon naar verdienften, maar wordt daardoor, op ftaanden voet, een loon uit genadel Het was zulk een loon naar verdienften, opdat ik dit in het voorbijgaan zegge, welken de Heere jesus, als Middelaar, voor zichzelven verworven heeft, en waarop hij het oog hadt, als hij zeide, jes. XLIX: 4. gewisfelijk mijn recht is hij den Heere, en mijn werkloon is bij mijnen God. Immers, 1. die heeft het Middelaarswerk vervuld, zonder behulp van iemand anders; 2. die heeft het op zich genomen, zonder eenige verpligting, psalm XL: 8,9. 3. Die heeftalles volbragt wat er geëischt was, en met eene offerhande in eeuwigheid volmaakt den geenen, die geheiligd worden, hebr. X: 14. 4. Die heeft ook door zijn lijden en gehoorzaamheid een uitfteekend voordeel aan de zaake Gods toegebragt; zoo dat de Heer der Heirfchaaren verhoogd is door het recht, jes. V : 16. $, En eindelijk was zijne gehoorzaamheid van eene oneindige waar-  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 489 waardij, om de eeuwige heerlijkheid hierop te wachten: want, hadt hij God verheerlijkt op aarde — de Vader wilde hem ook deswegens verheerlijken — joh. XVII: 4, 5. Maar gantsch anders is het geleegen met den mensch, in wiens werken geene van die voorwaarden te vinden is. 1. Hij kan niets doen door eigen kracht, want wat heeft hij, dat hij niet ontvangen heeft, 1 cor. IV: 7. zie ook 2 cor. III: 5. De Heere jesus zegt zelve: zonder mij kondt gij niets doen, joh. XV: 5. verg. phil. II: 13. Al wat de mensch zoude konnen verrichten, dat is hij aan God verpligt, uit kracht van zijne natuurlijke en zedelijke afkangelijkheid: want, wanneer wij gedaan hebben al hetgeene ons bevoolen is, zoo zijn wij nog maar .onnutte dienstknech' ten — luc. XVII: 10. 3. En hoe ftaan wij met de volmaaktheid van onze werken? wij hebben reeds gezien op het voorig andwoord, dat ook onze beste werken allen onvolkomen en met zonden bevlekt zijn, 4. Ja, wat voordeel kan er voor God in zijn, om dezelven te beloonen? zal ook een man Gode profijtelijk zijn? 1 dus vraagt eliphas, jobXXII: a—5. verg. Kap. XXXV: 7. XLI: 2. kortom, hij wordt van menfchen, handen niet gediend, als iets behoevende, hand. XVII: 25. verg. rom. XI: 35, 36. 5. Voor het laatst, daar is geen gelijkheid tusfchen den loon en het werk; want wat evenmaatigheid heeft een eindig werk met de eeuwige gelukzaligheid ? billijk houdt men het daar voor, dat het lijden deezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden , rom. VIII: 18. zie ook 2 cor. IV: 17. Daar er dan geen loon naar verdienften, ten aanzien der goede werken zijn kan, daar blijvt niets anders overig, als er gefprooken wordt van een loon der werken, dan dat dit enkel van een loon uit genade te verftaan zij. Te meer, daar de eeuwige zaligheid niet alleen dikwijls tem ervenis, die enkel afhangt van den goeden wil des Ervmaakers, maar met na-  49<5 VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. nadruk eerle vergelding der Ervenis van den Heere, col. III: 34. geheeten wordt : cn wat. willen wij klaarer? Het eeuwige leeven draagt den naam van eene Genadegivt, en dat iri tegenoverrtelling van' den dood ,' die de bezolding, dat is de verdiende ftraf-, van de zonde is \ rom. VI: 23. ; Is het nu enkel een genadeloon, die op 'onze goede werken beloovd wordt, elk'ziet ligt,'dat de- verdienstlijkheid der werken hier uit geeiïzins voortvloeit, terwijl genade en verdienften zaaken zijn, die lijnrecht tegen.eikanderen overftaan. Konnen echter Partijen niet begrijpen, wat een loon uit genade is, of boe God den mensch eenen loon kan tbezeggen , zoo hij 'het aan den mensch niet verfchuldigd is-, het zal helpen de zaak door een voorbeeld wat nader in het licht te Hellen. Een Vader heeft zekerlijk een onbefproóken recht op-zijnen Zoon,'om' de kinderlijke gehoorzaamheid van hem te eifchende-Zoor! kan zich die Verpligting nooit onttrekken, en, al hadt hij geen het minfte voordeel van zijnen Vader te wachten , hij- zöude nochtans, uit kracht dér natuurlijke banden, altoos-even zeer verbonden blijven, om zijnen Vader die gehoorzaamheid te bewijzen; de reden is, dat zijn pligt niet rust op de weldaadigheid van zijnen Vader, maar enkel op 's Vaders recht, dat in de natuur zijnen ;grond heeft. Dit evenwel beneemt den Vader de vrijheid niet, om zijnen Zoon, uit enkele goedgunftigheid, en om hem des te gewilliger te maaken tot zijnen pligt, eenen loon te ftellen, dien hij op eene vlijtige gehoorzaamheid te wachten heeft: zonder dat een recht geaard Zoon zich ooit bevoegd zal vinden, om deezen loon hooger, dan als een loon van loutere goedgunftigheid, aantemerken. Op dezelvde wijze is het ook hier gelegen. De Geloovigen zijn Gods geestlijke Kinderen, en uit dien hoofde verpligt tot gehoorzaamheid van zijne vaderlijke beveelen.. Deeze verpligting is gegrond op hun kindfehap, en blijvt daarom, zoo lang zij Gods Kinderen zijn, zonder dat dezelve door eenige bedenklijke vermindering van loon immer zoude konnen verminderd worden. Ondertusfchen behaagt het Gode ,  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 491 de, naar de vrijmagt van zijne Godlijke genade, eenen 'loon te beloo'ven op den arbeid van zijne Gunstgenooten >, niet om denzelvén door hunnen arbeid te doen verdienen, 1 want zij zijn "alles te vooren fchuldig, maar, opdat zij . er des te vaardiger door gemaakt worden, in het betrachten van Gods geboden, en om hunnen Hemelfchen Vader met te grooter iever te dienen alle de dagen van hun leeven. 'Meil maakt daarom een onderfcheid tusfchen'den loon van huurlingen, :en van kinderen. De-loon der huurlingen ziet niet óp den 'perfoon, maar op dè .verdienften- van het'werk: Deeze hebben wij gezien dat hier niet .te pas komt; maar, gelijker cen koop is zonde'r prijs en.geld, jes.. LV: i. zoo is er oojt ten loon zonder fchuld, waarmede Gods kinderen belchonken worden in hunne perfoonen, zonder iets met hunne werken t« verdienen. En dat moet ons te minder vreemd dunken, omdat, hetgeene matth. V: 46. dus wordt voorgelleld: indien gij lievhebt die u Herhebben', wat loon hebt gij? door den naam van loon, hetzelvde bij lucas, Kap. NI'. 32, 33, 34. door dank wordt uitgedrukt; indien gij alleenlijk goed doet — wat dank hebt gij ? . Behalven dit zijn er ook verfcheidene overeenkoomften, waarom de Zaligheid met recht een loon mag geheeten worden; * Want,' 1. Spruit iemands loon doorgaans uit zeeker verdrag, de loon van onze goede werken rust op het Verbond der .Genade, dat God met den uitverkooren Zondaar heeft aangegaan, en waarin hij zich vrijwilliglijk verpligt heeft, om de betrachting der voorwaarden van dat Verbond , 'met het vervullen van deszelvs belovten, te zullen bekroonen ; het is' daarom, die geloovt zal hebben, zal zalig worden , maiic. XVI: 16. ! 2. Is' het fchenken van den loon een bewijs, dat het beloonde deii belooner aangenaam is, dus betuigt ook God zelv, met het toezeggen van den Genadeloon, dat de goede werken der mefifcheuhem ten uiterftenWelgevallig zijn, want, die christus in deeze dingen dient, is Gode welbehaaglijk, rom. XVI: 18. 3. Wordt  49a VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 3. Wordt de loon niet gefchonken, dan aan den geenen die ver kt; het eeuwige leeven , ( hoewel een genadegivt, ) zal echter aan niemand gefchonken worden, dan die zich werklijk bevlijtigd tot het goede; want zonder Heiligmaaking zal niemand den Heere zien, hebr. XII: 14. maar in het houden van Gods geboden is grooten loon, psalm XIX: 12. 4. Inzonderheid wordt de loon niet gegeeven, dan nadat het werk is afgedaan, zoo is ook de kroone der rechtvaerdigheid nog weggelegt, tot dat men den goeden ftrijd volltreeden, den hop geëindigd, en het geloov behouden heeft, welke de Heer, de Rechtvaerdige Rechter, in dien dag geeven zal aan allen, die zijne verfchijning hebben liefgehad, 2 tim. IV: 7, 8. 5. Maar gelijk de loon dan vast en zeker gaat, zoo dat het eene fchandlijke daad is, eenen arbeider zijnen loon te onthouden; dus is de belooning der genade wis zeker, en de verwachting der rechtvaerdigen zal niet afgefneeden rvorden, spreuk. XXIII: 18. zij is gegrond op de trouw der Godlijke belovten, die nimmer rnisfen; en paulus zag dezelve met zoo veel zekerheid te gemoet, dat hij mogt zeggen: ik weet in wien ik geloovd heb, en ik ben verzekerd, dat hij tnagtig is, mijn pand , bij hem weggelegd, te bewaar en tot dien dag, 2, tim. 1: 12. 6. Vindt men vervolgens in den loon eene vergoeding en verzoeting van den arbeid en moeite, die men tot het werk belteed heeft, zoo zullen alle gevaaren, fchaaden en ongemakken, die men op den weg der Godzaligheid in dit leeven heeft uitgedaan , rijklijk vergoed worden door de gelukzaligheid van het toekomend leeven; want zoo zeidt de Heere : bedwingt uwe femme van geween — want daar is loon voor uwen arbeid, Jer. XXXI: 16. ziet het in moses, die de verfmaadheid van christus meerderen rijkdom achtte te zijn, dan de fchatten van Egypte; want hij zag op de vcrgeldinge des loons , hebr. XI: 26. 7. Gelijk daarom het loon den werker gaande maakt, zoo worden de geloovigen, door het befchouwen van den loon der Zalig-  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 49J Zaligheid, des te fcherper opgefpoord, tot eenen ieverigen voortgang op den weg der gerechtigheid: (kweet gij niet, "dat die in de loopbaane kopen, alle wel hopen, maar dat een den prijs ontvangt? hopt alzoo dat gij dien moogt verkrijgen, 1 cor. IX: 24. Dit was ook de zin van azaria, den Zool vaii o be d , wanneer hij zeide tot Koning a sa en tot het volk: weest flerk, en laat uwe handen niet ver flappen; want daar is loon naar uw werk, 2 chron. XV: 7. zie ook phil. III: 12—14. 8. Eindelijk, indien men zoo wil, deeze genadeloon is ook waarlijk een verdiende loon, maar enkel van den Heere jesus of welken de Geloovigen in christus hebben, die alle genadegivten voor ons verdiend heeft, wiens verdienften den Geloovigen worden toegerekend, en in wien men dus kan zeggen , dat zij, als in hun Hoofd, alle de goederen des heils vooTtijd en voor eeuwigheid verworven hebben, jes'. XL: 1, 2. zulks, dat wijten allerklaarflen ontwaar worden, dat er in de benaaming van loon niets ten voordeele der voorftanders van eene eigene gerechtigheid te vinden is. Dan, de tegenfpreekers, dns onuvaapend zijnde, en buiten ftaat gefield, om het langer tegen dc waarheid te konnen uithouden, begecven zich eindelijk, gelijk het meer gaat, tot lasteren. En het is in hunnen naam, dat de Onderwijzer ook nog deeze vraage doet: maar maakt deeze leer niet zorglooze en godlooze menschen? Een zorgelooze is, die over zijn eeuwig welzijn geen bekommernis heeft, noch eenig werk maakt om zijne zaligheid uittewer ken met vreezen en beeven. — Een godlooze is, die zelvs meent, dat hem alles vrijftaat, zoo dat het bijkans om het eeven zij, hoe hij zijn leeven aanftelle, het zij naar Gods Wet, 0f tegen dezelve. Nu vraagt de Onderwijzer , uit den mond van Partijen, of zulk eene zorgloosheid e n Godloosheid met door onze Leer verwekt en gevoed wordt. Te weeten, zij begrijpen de geloovigen fteeds als huurlingen, die juist, door het loon, tot den arbeid moeten verbonden wor- H* DEEL' K k den.  4*?* VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. den. En zij meenen, uit dien hoofde, indien doch onze goede werken de Rechtvaerdiging niet konnen verdienen , dat het er dus niet op aankome, of men zich daarmede bezighoudt; het welk, zoo als zij denken , geen ander gevolg kan hebben, dan dat er veelen op de Leer der Rechtvaerdigmaaking zonder de werken zorgloos, ja godloos moeten worden. Indien dit nu zoo was, dan konde deeze Leer niet fchrivtmaatig zijn, want de Leer der waarheid moet ook naar de Godzaligheid z\]xi, i tim. VI: 3. tit. I: 1. Doch bij voorraad mogen wij er onze eer in {tellen, dat die tegenwerping niet nieuw is , maar juist dezelvde, welke reeds ten tijde van paulus, tegen zijne Leer, nopens de Rechtvaerdiging, niet uit de werken, maar alleen door het geloov, is ingebragt; want toen hadt hij ook al te doen met tegenltreevers, die zeiden: laat ons in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde, rom. VI: 1. Het is derhalven een blijk voor de waarheid van onze Leer, dat zij met die van paulus overeenltemt, en het moet ftrekken tot befchaaming van onze wederpartijen, dat zij zich met deeze hunne tegenwerping, niet zoo zeer tegen ons, als wel tegen het getuigenis van den Heiligen Geest verheffen. Ja wij mogen er te meer over zegepraalen, wijl zulk eene tegenwerping nooit tegen de onderllelling van Sociniaanen , van Arminiaanen of van Papisten konde worden aangevoerd : zij hebben dan de Leer van paulus niet, maar die van zijne wederltreevers , welken zich van deeze uitvlngt bedienen. Evenwel, daar deeze lastering nog al vrij wat ingang vindt, zal het de moeite vereifchen , dat wij dezelve ook kortlijk van ons gevoelen afwenden. Men merke daartoe aan, dat het gefchil hier niet is, of de Leer der Rechtvaerdigheid zonder de werken niet wel misbruikt zoude konnen worden ; noch ook, of er niet wel zijn, die dezelve met de daad misbruiken, tot zorgloosheid en godloosheid. De droevige ondervinding heeft zulks maar al te klaar bevestigd. Doch het misbruk is zelv in de beste dingen. Uit dezelvde bloemen, waaruit de bije haaren honig zuigt, zuigt de fpin haar venijn. Veelen verdraaien ook  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 4  406* VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. loovigen met en in christus gerechtvaerdigd, het koomt van daar, dat zij gerekend worden, ook met en in hem te zijn geftorven en opgewekt. Zijn zij met en in hem geftorven , dat ik nu alleen maar behoev optemerken, men moet dan ook vasthouden, dat zij geoordeeld worden met en in hem de bitterheid des doods gefmaakt te hebben, hebr. II: 9. Immers, dit is de grond, waarop paulus zegt, rom. VI: 2—-S, 10, 11. dat zij met hem begraaven zijn door den doop in den dood, dat zij het hem eene plant e geworden zijn, in de gelijkmaaking zijnes doods, dat hunne oude mensch met hem gekruiftgt is , — en dat zij dus in hem de zonde geftorven zijn. Nu is de dood van christus eigenlijk de oorzaak geweest, die de fchandlijkheid der zonde bedekt, en haare kracht heeft te niete gedaan, waaruit dan volgt, dat de Geloovigen door. hunne Rechtvaerdiging, om de verdienften V*m christus, wel nog aanftonds niet geheel Van de fmette der zonde worden vrijgemaakt, maar evenwel daardoor reeds worden vrijgefproken van die befmettende kracht, die anders de zonde nog heeft in de onwedergeboorenen , om over hen te heerfchen. Gevolglijk, als wij het VIde Hoofdftuk van den Briev aan de Romeinen , in deeze gedachte naleezen, dan denk ik, dat wij het beter begrijpen, zie ook 2 cor. V: 14, 15. ipetr. IV: 1. 4. Doch, niet alleen, dat wij door de Rechtvaerdiging worden vrijgefprooken van de fchuld, ftraf en fmet der zonde, maar zij fchenkt ons ook het recht ten leeven. Nu, dat eeuwige leeven beftaat niet alleen in de gelukzaligheid van den mensch hier namaals , maar het heeft reeds zijn aanvang in het geestlijk leeven op aarde; welk geestlijk leeven in de oeffening der Godzaligheid gelegen is. 5. Of, om nog klaarer te fpreeken , de Rechtvaerdigmaaking geevt ons het recht tot alle de goederen van het Verbond der Genade, waarvan men zekerlijk het groote goed der Heiligmaaking niet mag uitzonderen , r 0 m. VIII: 29, 3°» 32. On-  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG.- 497 Ondertusfchen is ook de reien van den Leerling van zeer Veel kracht, om te bewijzen, dat onze Leer geene zorglooze en godlooze menfchen maakt, want, zegt hij, het is. onmogelijk, dat zoo wie christus door een waarachtig geloov ingeplakt is, niet .zoube voortbrengen vruchten der dankbaarheid. Elk woord is hier een bewijs: want, 1. Noemt de Leerling len waarachtig geloov hij verlhat er zekerlijk door dat zelve Geloov, waardoor wij gerechtvaerdigd worden. Doch, dit is geen waarachtig geloov, , zoo het hijst werkzaam is door de lievde, gal. V: 6. Dit kan zoo min zonder de goede werken }\h dé zon zonder licht, het vuur zonder warmte, begreepen worden, verg. jac. II: 14—26. zie ook hand. XV: 9 1 thess.I: 3. itim. I: 5. verg. rom. III: 31. 2. Wordt men door• dit Geloov den Heere christus ingeplant, het moet ons noodwendig deel doen hebben aan den Geest des Leevens, die in hem is,- want die dm Heere aanhangt is een Geest met hem, kor. VI; 17. En, die hem zoo ingeplant is door het Geloov, die'moet noodzaaklijk vruchtbaar zijn tot Heiligmaaking. Want, zoo zegt de Heere jesus zelve: ik ben de wijn fok, en gij zijt .de ranken, die in mij blijvt, en ik in hem, die draagt veel vrucht, joh. XV: 5. En wat zijn dit voor. vruchten? het zijn de vruchten der Gerechtigheid, die door Jejus Chris. Jus tot heerlijkheid en. prijs zijn van God, phil. I: u. Zie ook eph. III: 16, 17. Doch , daar is nog iets meer in opgefloten, als wij gezegd worden christus te zijn ingeplant. Het Wil doch ongetwijfeld wederom zeggen, dat.de Geloovigen gerekend worden te zijn in christus. Gelijk nu christus den eisch der Wet volmaaktlijk volbragt heeft, zoo mag men ook zeggen, dal de Geloovigen dat gedaan hebben m hem, want dus wordt het gefchat van den Vader. Ja, gdijk dezulken, die ghristus zijn ingeplant,' ten naauw' Kk 3 ften  4§£ VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. ften met hem vereenigd zijn, is het insgelijks van een nood, zaaklijk gevolg, dat de zin Sm het'Hoofd werkzaam is m alle de Leden, of:dat zij, door den invloed van zijnen Geest, daadiijk worden bewrocht en gewillig gemaakt, om de gelijkenis van dat Hoofd langs zoo meer uittedrukken, des. zelvs voorbeeld natevolgen, en daar na te ftaan met alle hunne vermogens, dat^zij hem eens indien deele ge lij kformig zx]n mogen, ijoh. II:; 6. En zulk een, die door het Geloov, als den wortel-van'het geestlijk leeven, den Heere christus is ingeplant, die mag zeggen met paulus: ik ben met christus gekruist, en ik leeve: doch niet meer tk, maar pHRisrus'tert in mij — gal. II: 20. ' : 3. Ten -belluite \ het is onmogelijk, dat" die Christus door het Geloov is ingeplant, niet zoude voortbrengen vruchten der dankbaarheid, De groöte weldaad der Rechtvaerdigmaaking legt, buiten tule teeenforaak, eeiie eeuwigduurendé verpligting tot dank, ba air heid op alle dezulken, die deezer weldaad zijn deel^ achtig geworden. Doch deeze kan nooit beeter betoond worden dan in-het vlieden van de zonden, en het betrachten van goede werken; want wie dankojfert, fpreekt God, die zal mi} eeren— psalmL: 23. verg. col. III: 17' -Het is er dan zoo ver af, dat onze Lier van de Rechtvaerdigmaaking, alleen door het Geloov, uit haaren eigen aart in ftaat'zoude zijn, om iemand-te brengen tot zorgloosheid of godloosheid, dat er veel eer verfcheidene beweegredenen in gevonden worden, die ons tot krachtige prikkelen en fpoorflagen ter betrachting van Heiligheid moeten dienen; ja dat er geene waare Godzaligheid, dan uit kracht van onze Leer Ziin kan, want al Wat uit den geloove niet is, dat is zonde, en zonder geloove is het onmogelijk Gode te behagen, rom, XIV: 23. hebr. XI: 6. ' In allen gevalle, wat gevoelen is^och veiliger? of het onze? Of'da' van de voorftanders van eigen Gerechtigheid? Stelt eens Voor een tijd, dat wij gerechtvaerdigd worden om de werken,wij  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 49$ hebben dan geen nood, want wij zijn ook zelvs voor de noodzaaklijkheid der goede werken. En zoo zullen wij dan ook zekerlijk gerechtvaerdigd zijrt , goede werken doende , als hebbende hetzelvde, om hetwelke iemand, naar de gedachten van Partijen, gerechtvaerdigd wordt. Maar fielt eens aan de andere zijde, en dit hebben wij beweezen, dat God ons alleen wil rechtvaerdigen om de verdienften van christus, wat groot gevaar is er dan niet te vreezen voor zulke menfchen, die hun vertrouwen meer gefteld hebben op hunne werken, als op de verdienften van christus , dat zij van Gods Genade zullen uitvallen. Of hebben de Papisten hier aan noch niet genoeg, om hun den mond te floppen ; wij durven ronduit zeggen, dat het niet is onze Leer, maar dat het is hun eigen Leer, die in de daad zorglooze en godlooze menfchen maakt. Want 1. alle goede werken, zoo lang zij voortkomen uit de verdervlijke fpringader van eigene gerechtigheid, konnen niet anders dan walglijk en flinkende zijn voor het aangezichte des Heeren; gij zijt het, zeide de Heiland tot de Pharifeen, die uzelven recht' vaerdigt voor de menfchen; maar God kent uw harte; want dat hoog is onder de menfchen, is een gr ouwel voor God, luc. XVI: 15. 2. En, daar de beweegredenen bij ons zoo veele zijn, om ons aantefpooren tot Heiligmaaking, daar is maat één bij de Roomschgezinden , waardoor zij als flaavachtigé huurlingen enkel om den loon willen arbeiden. 3. Ja, wat dunkt u? maakt dit geene zorglooze menfchen, als men zegt, dat men door ik weet niet wat voor overtollige werken van anderen kan geholpen worden? „ Dwaaze fchepzels, die de bijeengebragte vodden der heiligen, niet alleen voor hun zel„ ven, maar ook voor anderen tot een dekzel willen maaken ". Moet het geene zorglooze menfchen maaken, dat men, doof het waarneemen van eenige uitwendige plegtigheden, door het onthouden van fpijzen, en van het huwelijk, door het prevelen van een partij Ave Mariaas ; door het tellen van patemofters €ü roozekranfen, door lichaams geesfelingen, en diergelijke Kk 4 beu-  5ou VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. beuzelingen meer, verdienen kan ? Is liet niet reeds eene openbaare godloosheid, te zeggen;, dat men voor geld aflaat kan krijgen van zonden, en dat men, door het rijklijk opbrengen tot zielmis/en, ues te eer uit het zoogenaamd Vagevuur geraaken kan? Een Vagevuur ondertusfehen, dat niet om de zielen, maar om de beurzen te vaagen , gefchikt is. Immers, fchoon het te beklaagen is, dat de maan van onze Kerk nog zeer veele vlekken heeft, bijaldien wij echter eené vergelijking moeiten maaken, dan zoude de ondervinding haast leeren, dat er vrij wat meer godloosheid en losbandigheid in de Roomfche Kerk , zoo wel bij Geestlijken als bij Waereldlijken, dan nog %vel bij de onze in-zwang gaat. Zij zijn doch dat geestlijk Sodom (4), dat met alle zijne gruwelen in de Openbaaring van joannes getekend wordt. Ja, de Roomfche Hoer is die Vrouwe, die in het midden der Epha zit, en welkers naam was Godloosheid, zach. V: 7, 8. Zij mogten zich dan wel wachten, van onze Leer op losfe gronden uittekrijten voorecne baarmoeder en voedfter van zorglooze en godlooze men" fchen, zoo zij zelvs niet wilden, dat men zulk eene befchuldiging van hun eigen Kerk aan den dag brengc en waarheid maake. Eene Tegenwerping moet ik hier nog bijdoen, om het gantfche ftuk te voldingen: te weetcn, jacobus fchrijvt, Kap. II: 21. abraham, onze Vader, is hij niet uit de werken gerechtvaerdigd, als hij zijnen Zoon geoffett heeft? en uitdruklijk, tv. 24. ziet gij dan niet, dat een mensch uit de w'erken gerechtvaerdigd wordt, en niét alleenlijk uit het Geloove? — Doch, wij moeten weeten , dat het woord Rechtvaerdigen niet altoos zegt, eene Rechtvaerdiging voor de vierfchaar van God, maar ook fomtijds te kennen geevt, dat men rechtvaerdig verklaard wordt voor de menfchen, want anders konde het niet gebruikt zijn van God en christus, matth. XI: 29. luc. (4} Verg. mija werlj over i»ü». XXXU: 32, Jj.  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 501 luc. VII: 29, 35. die gerechtvaerdigd worden, wanneer zij oordeelen, psalm LI: 6. rom, III: 2, Eu buiten dit zoude men ook niet konnen verftaan, wat het zeggen wil: die rechtvaerdig is, dat hij nog gerechtvaerdigd worde, openb. XXII: 11. Nu, het laatfte gefchied zekerlijk uit de werken. En dat j acobus hierop gezien heeft, blijkt niet alleen, omdat abraham, reeds lang voor het opofferen van zijnen Zoon, uit den geloove gerechtvaerdigd was, want deeze Gerechtigheid voor God was hem al in de voorhuid toegerekend, naar rom. IV: 9 —11. maar dat blijkt ook van jacobus, vs. 14, 17,18, 20. daar hij opzettelijk zijn werk maakt, om het valsch vertrouwen der zulken te wederleggen, die, zich beroemende op hun Geloov, maar hetzelve door de werken niet openbaarden. Zulks dat jacobus maar hoofdzaaklijk heeft willen aanwijzen, dat het Geloov, waardoor men gerechtvaerdigd wordt, zich moet leevendig betoonen door de werken. En dus wordt, ja waarlijk , ook het Geloov beweezen, vervuld en volmaakt, uit de werken, gelijk terzelverplaats tusfchenbeide ftaat, vers 22, 23. TOEPASSING. Hiermede hebben wij genoeg gezegd, om de ometdienstHjkheid van onze goede werken te toonen en te verdedigen. Dit nu is een ftuk, dat door alle belijders in onze Gerefoimeerde Kerk van harten geloovd, en met den wandel moest betracht worden, om te doen blijken, dat de Voorvaders niet ten onrechte uit het Pausdom zijn uitgegaan. En evenwel moet het u niet verwonderen, als ik zeg, dat er zeer veelen onder ons gevonden worden, die omtrent dit ftuk nog Paapscli in hunne harten zijn, door dien zij al mede hunne gerechtigheid voor god uit hunne werken zoeken. Immers, 1. Zijn de zoodaanigen geene Werkheiligen , die in de hoope der zaligheid zich daarop gronden, dat zij noch zoo Godloos en roekloos niet zijn, als wel anderen;' en dat zij zich in hun- Kk 5 nen  Soa VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. nen burgerlijken wandel nog al zedig en eerbaar aanftellen. Niet als of ik dat tegenfpreek, als of ik was tegen eene burgerlijke rechtvaerdigheid f want een goed Christen is altoos een goed Burger. Maar indien gij daardoor iets bij den God des Hemels meent te verdienen, dan hebt gij uwen loon reeds weg; en gij beftaat noch niet beter dan de Pharifeer, 'die bij zichzelven ftaande badt, ik dank u, Vader! dat ik niet ben gelijk andere menfchen, roovers — noch ook gelijk deeze Tollenaar , daar nochtans de Tollenaar gerechtvaerdigd naar zijn kuis ging, meer dan hij, luc. XVIII: n, 12, 14. — In allen gevalle, wat meent gij doch met uwe werken te zullen verdienen? Daar gij, al iets verdienende, wegens de zonden, waarmede onze werken bevlekt zijn, niet anders kondt verdienen, dan den dood en de eeuwige verdoemenis. Want zoo zegt de Heere zelv: wat hebt gijlieden met mij te doen ? zoudt gij mij eene vergelding weder geeven? Maar, zoo gij mij wilt vergelden, ligt lijk haastlijk zal ik uwe vergelding op uwen kop wederbrengen , j o ë l III: 4. 2. In de tweede plaats: zijn zulken geene Werkheiligen, die zich verlaaten op de goedheid van hun hart, zoo als zij fpreeken , en op de ver dienflcn van christus, tot Rechtvaerdiging zoo niet gerust zijn, of die zich eenen God verbeelden, welke hunne onvolkoomene werken wel voor volmaakt zal aanneemen; ja dat hij hunne zonden wel genadiglijk vergeeven zal, als zij zich maar op hun doodbed de taal van eenen boetvaardigen Tollenaar eigen maaken : 6 God! zijt mij Zondaar genaadig, of van stephanus, Heere jesus, ontvang mijnen Geest, luc. XVIII: 13. hand. VII: 59. Dus blijvt men bij het gedaane werk ftilftaan, en men vleit zich , dat men zich reeds genoeg gekweeten heeft om den Hemel te verdienen, als men zich maar wacht van hetgeene den Heidenen, Jooden en 'Turken eigen is, naarftig ter Kerk is gegaan, en de uiterlijke pligten van den Godsdienst vlijtig heeft waargenomen , meenende daardoor den God des Hemels en der Aarde tot belooning van die fchijndeugden aan zich  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 5°3 zich te verpligten , even als een volk dat gerechtigheid doet, vraagende naar de rechten der gerechtigheid, en dat lust fchijnt te hebben om tot God te naderen, doch dat te gelijk in zijn hart zegt: waarom vasten wij, vindende dus hunnen lust, en eifchende ftrenglijk allen hunnen arbeid, jes, LVIII: 2, 3. Maar waarlijk, Menfchen! die zoo beftaat, gij verlaat uzelven op valfche woorden, Jer. VII: 4. 3. Indiener maar niet zoodanigen waren onder onze zoogenaamde Gereformeerden, die, door hun gedrag, nog al aanleiding geeven tot den laster, dat onze leer zorglooze en godlooze menschen maakt. ■ a. Daar is een foort van menfchen, dat daaglijks hun werk maakt om bij anderen te verneemen en te verbaalen, niet wat zij doen, en hoe zij leeven, maar blootlijk, hoe zij over de zaak konnen fpreeken. Menfchen, die dikwijls zeer hoog opgeeveit van den wonderlijken weg, langs welken zij, volgens hun voorgeeven, tot genade gekomen zijn, en die eikanderen onderhouden , met dikwijls herhaalde, meest overgenoomene en in de gewoone konsttermen uitgebragte vertellingen, nopens verfcheidene buitengemeene gezichten, inlichtingen, openbaaringen, infpraaken, beroeringen en ontmoetingen, welken zij zouden gevoeld of bevonden hebben; maar onder welken er veeltijds zich niet weinigen ontdekken, die den toets der werken niet konnen doorftaan , en die, bij de ervaarenis, kwaadfpreekers van hunnen naaften, fmaaders van fommige Leeraars , tegen welken men geen befchuldiging mag opneemen, veel min verfpreiden , dan onder twee of drie getuigen, itim.V: 19. lasteraars van hunne wettige Overheid, oproermaakers in den Burgerftaat, Hoorders van de rust in den Kerkftaat, ja niet 'zelden flaavfche dienaars van eenen luien huik, en van zondige wellusten bevonden worden, phil. III: 19. tit. I: ia. Dit foort van menfchen heeft gemeenlijk den mond vol van vrije genade, een woord, dat wij op zichzelven niet konnen veroordeelen, doch dat er juist niet noodzaaklijk bij behoort, omdat alle Genade altoos vrij is, behalve-n dat de Hattemisten zich  504 VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. zich ook onder dat woord hebben zoeken te verbergen (5), Om alle de werkzaamheden der redelijke fchepzelen uittefluiten; maar die genoegzaam nooit van werken reppen , even als of het Koningrijk van God meer geleegen was in woorden, dan in kracht, 1 cor. IV: 20. en als of het Geloov beflondt, in een Itout voorgeeven , dat men een deelgenoot van Gods genade in christus geworden is, zonder eenige verandering ofverbectering, dan Hechts in taal, toon, en uitwendige gebaarden. Ziet, zoo gaat het doch, mijne Toehoorers! vooral ook in deeze wispeltnurige tijden. Men ievert met grooten drivt tegen den inbreuk der Peiagiaanen, en men kan dit, als het met oordeel gefchiedt, nooit genoeg doen. Maar ondertusfehen krijgen de verdorvene Myjliken de handen des te ruimer, die geduurig maar zeggen, niet dat zij zullen werken, maar dat zij iets wenfehen te doen, en die zich niet ontzien, het ,, niet „ willen, niet konnen, niet weeten, niet hebben, niet deu3, gen ", te omfchrijvén als voorrechten van waare begenadigden (6) , en dus zoo allengs wel den mensch tot een bloote machiene of een lijdlijk werktuig, waarin God alleen daadlijk is, zouden willen maaken. — Ik weet wel, men hoort niet gaarn hiervan melden. Die zich daartegen verzetten, krijgen ligt den naam van Wetpredikers, Pligt eisfehers, Bef rijders van de Godlijke genade, Peiagiaanen, Arminiaanen, en wat niet al? Doch ik zeg daartegen, dat zij juist, die deeze fcheldnaamen zoo ligt verfpreiden, hierdoor ook den vijanden van onzen Godsdienst de befchuldiging in de hand werken, dat onze Leer zorglooze en godlooze menfchen maakt, of dat men onder ons meer voor de praat, dan voor de daad is. En daarom, gelijk wij aan de eene zijde moeten blijven waaken tegen de werkheiligheid der Peiagiaanen, zoo moeten wij aan de andere zijde niet minder waarfchouwen tegen het lijdlijk wachten, en tegen de £5) Zie ca r. tuin m ai», boevetaal der Vrijgeeften, bl. 33 en 34. (6) w. itnomusmm, innig Gbtistendem, bi, 34^  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 5°S de gevaarlijke werkloosheid der Quietisten, die het met de Antinomiaanen, of Wetbeftrijders, in den grond der zaake , eens zijn. Onze Kerk gaat, als op een Koninglijken weg, tusfchen die beide wangevoelens door, zij is zeer tegen de verdienstlijkheid, maar zij is niet minder voor de noodzaaklijkheid der werken, en zij fchroomt niet dat woord van onzen grooten Meefter overteneemen: niet een iegelijk die daar zegt, Heere ! Heere! zal ingaan in het Koningrijke der Hemelen, maar die daar doet den wil des Vaders, die in de Hemelen is, matth. VII: 21. h. Doch, behalven deezen zijn er ook nog meer anderen, die gelegenheid geeven tot lastering van Partijen, dat onze Leer zorglooze en Godlooze menfchen maakt. Want doen dat dezulken niet, met opzet, die de genade Gods veranderen in ontuchtigheid, en misbruiken tot een oorzaak des vleeschs, jud. vs. 4. gal. V: 13. om des te vrijer te zondigen, heloovende zich vrijheid, daar zij dienstknechten zijn der verdorvenheid, en hebbende dus de vrijheid, als een dekzel der boosheid, 2 petr. II: 19. 1 petr. II: 16.? even als of zij ook zelvs haast van dat gevoelen waren, dat het Christendom beftaat in een partij redeneeringen, en zoo wat van God en Godsdienst te konnen meépraaten, maar die voor het overige hunne belijdenis met hunnen wandel verlochenen. Recht dezulken, om wier wille de naam van God gelasterd wordt onder de geenen' die buiten zijn, en die ook nog wel eens tot hun fprcckwoord hebben: laat ons het kwaade doen, opdat het goede daaruit kome, rom. III: 8. —• Het moet tot hunne verfchrikking dienen, als paulus in het gemeen zegt, dat derzelver verdoemenis rechtvaerdig is, christus is u ook iedel geworden, die door de Wet wilt gerechtvaerdigd worden, gij zijt van de genade vervallen, gal. V: 4. Ziet, hij komt met de wolken, en zijn loon is met hem, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn, openb. XXII: 12. Den rechtvaerdigen zal het wel gaan, de vrucht zijner werken zai hij eeten; maar, wee den godloozen, het zal  5g6 VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. zal hem kwaalijk gaan, want zij zullen verkrijgen den looH der ongerechtigheid, en de vergelding van hunne handen zal hun gefchieden, jes. III: 16. Ziet dan doch wel toe voor uzelven, dat wij niet verliezen hetgeene wij aan u zoeken te arbeiden, maar eenen vollen loon mogen ontvangen, 2joh. vs. 8. Immers, zult gij de verdoemenis ontgaan, en weder tot genade komen, begrijpt, dat er niets bij u is, waarmede gij den Opperrechter zoudt konnen behaagen. Steunt nooit op eenige eigene krachten. Weet, dat in jesus alleen zijn gerechtigheden en jlerkte, jes. XLV: 24. En daarom , met verneedering , met verfoeiing van uzelven, met verlochening van alle eigene gerechtigheid , wendt u tot jesus, om in hem gevonden te worden, niet hebbende uwe rechtvaerdigheid, die uit de wet is, maar de rechtvaerdigheid, die door het geloove christi is <— phil. III: 9. komt dan, en laat ons zaamen rechten, al waren uwe zonden als fcharlaken, zij zullen wit worden als fneeuw — jes. I: 18. Maar inzonderheid heb ik thands tot u te fpreeken, geloovige Kinderen van God! die reeds door een waarachtig geloove christus zijt ingeplant, dl OUl zijnentwille uit genade gerechtvaerdigd. 1. Hadden wij maar geen reden, om ook ulieden daarover te berispen, dat de zaaden der werkheiligheid uit uwe harten noch niet geheel ontworteld zijn! wat is het doch anders, dat u van den throon der genade terug houdt, en dikwijls belet, de verdienften van christus u met vrijmoedigheid toeteëigenen, dan dat gij meer op uzelven, dan op christus ziet, dat gij naamlijk, naar uwe gedachten, noch niet heilig genoeg zijt, en dat gij meer deugden in u moest vinden, om u in de godlijke genade te mogen verblijden? Of, zoo het dit al niet is, verheft gij u ook niet wel eens op de uitneemendheid der Openbaaring (2 cor. XIIi 7.), aan li gefchied. Wordt gij niet wel eens heimlijk opgewekt, om u, over de meerderheid van uwe geestlijke gaven, boven an- defeü  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG* 507 deren te verhovaardigen. Roomt het niet van daar, dat gij verdrietig wordt, wanneer gij, op grooten ernst, uwe begeerten niet aanftonds moogt vervuld zien; even als wierdt daardoor eenige verbindtenis op God gelegd? Is dat ook de reden niet, waarom gij de tuchtigingen des Hemelfchen Vaders, als of gij iets beters verdiend hadt, nog zoo weinig met onderwerping kondt verdraagen ? En ondertusfchea worden uwe werken niet vol gevonden voor God, openb. III: 2. 2. Ei, Broeders en Zusters! ftrijdt doch, met infpanning van alle krachten, tegen den hoogmoed; en ftaat naar den ootmoed: des Geeftes, die het middel is om verrijkt te worden uit de fchatten der Algenoegzaamheid; komt als dorfligen tot de wateren, en gij die geen geld hebt van eigen gerechtigheid, komt, koopt en eet —• zonder prijs en geld —-ï jes. LV: 1—>3» ■— Immers, de geestlijke hovaardij past niet bij den onvolmaakten ftaat, die hier nog op aarde plaats heeft, en noch minder beftaat zij met het oogmerk der Rechtvaerdigmaaking , die een uit f uiting van allen eigen roem is, icor. X: 7. — Roemt dan nooit voor God in uzelven, of in uwe eigene werken. Bedenkt dat in u, dat is, in uw vleesch, geen goed woont, rom. VII: 18. En dat gij, ten aanzien van de meefte dingen, grootlijks in gebreeke blijvt. Erkent daartegen, dat gij niets goeds hebt, of het is van God, en roemt daarom alleen met paulus, icor. XV: 10. door de genade Gods ben ik dat ik ben — maar zoo ik overvloediger mogt gearbeid hebben, dan anderen, ik heb het niet gedaan, maar de genade Gods, die in mij is', opdat het zij, gelijk gefchreeven is , die roemt, roeme in den Heere, icor. I: 31. 3. Is het zoo, dat de goede werken de zaligheid niet verdienen, zij zijn echter noodige middelen, zonder welken de heiligheid niet kan verkregen worden. Indien gij deeze dingen weet, zalig zijt gij, zoo gij dezelve doet, jon. XIII: 17. want wie weet goed Jte doen, en het niet doet, dien is het zonde, jac. IV: 17. Kinderkem, dat u dan niemand verleidt'.  5o8 VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. de: die de rechtvaerdigheid doet, die is rechtvaerdig, gelijk God rechtvaerdig is. — Hierin zijn de Kinderen Gods en de Kinderen des Duivels openhaar. Een iegelijk, die de rechtvaerdigheid niet doet, die is niet uk God, en die zijnen Broeder niet liev heeft, i. joh. III: 7, 10. Daarom zijt daaders des woords, en niet alleen hoorders — jac. 1: 2.1 — 25. De hoorders der wet zijn niet rechtvaerdig voor God, maar de daaders der wet, rom. II: 13. fpreekt dan niet alleen, maar doet ook alzoo; — want wat nuttigheid is het, mijne broeders l indien iemand zegt, dat hij het Geloov heeft, èn heeft de werken niet, jac. II: 12, 14, 18, 26. Het is daarom zeer opmerklijk, dat die zelve plaatzen, in welken de werken allerklaarst geflooten worden buiten de Rechtvaerdiging des zondaars voor God, juist allerkrachtigst aandringen op de noodzaaklijkheid van het bedrijv der goede werken, zie eph. II: 8—10. col. I: 10. tit. III: 8. Kortom, al wat gij doet, met woorden of met werken, doet het alles in den naam des Heeren jes u, col. III: 17. biddende echter ook tevens zonder ophouden, en met erkentenis van eigen onmagt, dat God aan u volbrenge het welbehagen zijner goedheid, en het werk des geloovs met kracht, 2 thess. 1: 11. 4. Dit is, trouwens, het beste middel, om de vijanden der waarheid te verllommen, en hunnen laster als rook voor den wind te doen verdwijnen, bij aldien gij, met uwe werken , het tegendeel bewijst van hetgeene daarmede zij u befchuldigen. Laat het derhalven blijken, dat de Rechtvaerdigmaaking en Heiligmaaking door onverbreekbaare banden verknocht gaan. Toont, met de daad, dat Kinderen veel krachtiger en ieveriger beminnen dan dienstknechten, die om den huur werken. En houdt uwen wandel eerlijk, onder het veranderd Heidendom, opdat zij, uit de goede werken, die zij in u zien, God verheerlijken — want alzoo is het de wil van God, dat gij, weldoende, den mond flopt aan de onwetenheid der dwaaze menfchen, 1 petr. II: 12, 15. Zoo  VIERENTWINTIGSTE ZONDAG. 509 Zoo zal het blijken, dat rechte Belijders van de Hervormde Kerk geen zorglooze noch godlooze menschen zijn; maar welgeaarte Christenen, ontdoken door een heiligen iever voor Gods huis, en blaakende van lievde , tot den dienst van hunnen Heer. Wordt gij dan al eens belastert of verdrukt, ja al zoudt gij zwaare vervolgingen om deeze Leer moeten doorftaan, zelvs hierin verblijdt en verheugt u, want uw loon zal groot zijn in de Hemelen, want alzoo hebben zij ook vervolgd de Propheeten, die voor u geweest zijn, matth. V: ii, 12. Dat is dc loon, die u te ieveriger in uw werk moet maaken; maar gij kondt u ook vastlijk vertrooften, dat u dezelve in de eeuwige Heerlijkheid niet ontgaan zal, rom. II: 5, 6. Een bewijs van Gods rechtvaerdig oordeel, opdat gij waerdlg geacht wordt des Koningrijke Gods: — alzoo het recht is bij God, verdrukkinge te vergelden, den geenen die u verdrukken , en u, die verdrukt wordt, verkwikkinge met ons, in de openbaaringe des Heeren jesus van den Hemel, met de Engelen zijner kracht, 2 thess. I: 5 — 7. zoo dan, mijne gelievde Broeders en Zusters! zijt fiandvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weetet, dat uw arbeid niet iedel is in den Pleere: den welken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid! amen, II. deel» V1JV*  5Xo VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. VJJVENTWINTIGSTE ZONDAG, T E X T: rom. IV: na. En hij heeft het teeken der Befnijdenisfc ontvangen, [tot'} een zegel der rechtvaerdigheid des geloovs — VAN DE SACRAMENTEN. 65 Vraage. Aangezien dan alleen het Geloove ons Christus en alle zijne weldaden deelachtig maakt, van waar komt zulk Geloove? Andw. Van den Heiligen Geest, die het geloove in onze harten werkt, door de verkondiginge des heiligen Eüangeliums, ende fterkt dat zelve door het gebruiken der Sacramenten. 66 Vraage. Wat zijn de Sacramenten? Andw. De Sacramenten zijn heilige, zichtbaarlijke waarteekenen en zegelen, van God ingezet, opdat hij ons, door het gebruiken derzelven, de beloften des Eüangeliums des te beter te verftaan geeve en verzegele: namentlijk, dat hij ons, van wegen des eenigen llagtoffers van Christus aan het Kruis volbragt, vergeevinge der Zonden, en dat eeuwige Leven, uit genade fchenkt. 67 Vraage. Zijn dan beide dat Woord en de Sacramenten daarhenen gericht, of daartoe verordent, datze ons Geloove op de Offerhande van Jefus Christus aan het Kruis, als op den eenigen grond onzer Zaligheid wijzen? Andw*  VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. ju Andw. Jaze doch: want de Heilige Geest leert ons in het luangelium, en verzekert ons door de Sacramenten, dat onze volkomene zaligheid in de eenige offerhande van Christus ftaat, die voor ons aan 'tKruis gefchied is. 68 Vraage. Hoe veel Sacramenten heeft Christus in het Nieuwe Verbond of Testament ingezet? Andw. Twee: Namentlijk den Heiligen Doop, en het Heilig Nachtmaal. Indien ik nu genade gevonden heb in uwe mgen, zoo doe mij een teken, dat gij het zijt, die met mij fpreekt. — Dit was het verzoek van gideon aan den Engel des Heeren, die hem verzekerde, dat hij de Midianiten zoude flaan, ah een eenig man , richt. VI: 17. Zulk een teken is nog dikwijls noodig voor Gods volk, om te weeten, dat het de Heere is, die in zijn Woord tot hun fpreekt. Niet, dat het Woord geen geloov verdient op zichzelven. Maar de mensch is zoo zwak, dat hij zich veeltijds noch ten vollen niet durvt verlaaten op de zekerfte der Godlijke belovten. Hierin heeft God ons willen te hulp komen, met ook Zegels te hechten aan zijn Woord, om ons te bemoedigen tot den geestlijken ftrijd, en opdat wij doch aan de waarheid van zijne toezeggingen in het allerminst niet zouden twijffelen. Dit zal ons blijken, uit de ftof thands te verhandelen: daar wij zien zullen, dat het God zelv is, die tot ons fpreekt, als hij het geloov in onze harten werkt, door de verkondiging des Heiligen Eüangeliums; waarbij hij ook een teken doet, tot verflerking, door het gebruik der Sacramenten. De Heidelbergfche Godgeleerden hebben dus verre onderfcheidenhjk gehandeld over den aart, het voorwerp, en de vruchten des Geloovs, zijnde hiermede bezig geweest Zond. VII—XXIV. Thands maaken zij ook hun werk, om te onderhoeken den oorfprong en de verflerking van dat zelve Geloov. LI 3 Bij-  gift VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG, Bijzonderlijk hadden zij in de twee laatfte afdeelingen verklaard en verdedigd het groote Leerftuk der Rechtvaerdigmaaking des Zondaars voor God; dewijl nu het Geloov alleen het middel is, waardoor wij gerechtvaerdigd worden, zoo legt er ons ten hoogften aan geleegen, dat wij weeten, van waar dat geloov in ons kome, en langs welke wegen hetzelve, eens gewrocht zijnde, verder moet worden opgebouwd en bevestigd. Een ftuk, hetwelk onze Catechisten nu hoofdzaaklijk in deeze XXVft<= Zondags Afdeeüng zullen aanwijzen. Twee zaaken zullen dan de ftof zijn van onze tegenwoordige Verhandeling: Ié Vooraf moeten wij nafpooren de oorzaak des Geloovs, vr. 65. n. En dan zullen wij overgaan tot de Leer der sacramenten; waarvan A. Eerst gefprooken wordt, in eene algemeene befchrijving, vr. 66. B. Daarna getoond, dat dezelve alleen zien op christus, vr. 6j. C. En eindelijk geleerd derzelver getal, onder de dagen van het N. T., vr. 68. Hadt dan de Christelijke Onderwijzer in het voorige hooren zeggen, dat alleen het geloov ons christus, en aller zijner weldaaden deelachtig maakt, hij neemt daaruit gelegenheid, om op nieuws te vraagen: van waar komt zulk een geloov? 'Vroeg men dit aan heele of halve Peiagiaanen, Sociniaanen, Papisten, Remonjlranten, en, met een woord, aan alle de drijvers van eenen gantschlijk zoo genoemden vrijen wil, zij zouden andwoorden, dat God Hechts, in christus,.de belovten des Eüangeliums ons laat voordellen, maar dat het de mensch dan van zichzelven heeft, of hij dezelve met een waarachtig Geloov wil omhelzen of niet. Immers, dit moeten zulke menfchen wel ftellen, die er op uit zijn, om geheel te ontkennen, of ten minften zeer te verkleinen de algemeene verdor*  VIJVENTWINTTGSTE ZONDAG. 5ï5 dorvenheid van het menschlijk geflacht, meenende, dat de mensch van natuure nog al vrij wat kracht heeft overgehouden ten goede. Ja, zoo hij maar wil, het ook nog in zijn vermogen is, al wat in het Euangelium wordt voorgefchreeven, natekomen. Doch dit is een wangevoelen, dat tegen den aart der zaake, en tegen het getuigenis van Gods Woord, lijnrecht aanloopt. Niet dat ik ontken, dat de mensch eenen vrijen Wil' heeft, voor zoo ver dkWil beftaat in eene vrijwilligheid des gemoeds, waardoor men niet kan merken , dat men door iets of iemand , buiten ons, bepaald of gedwongen en genoodzaakt wordt, maar hetgeen men doet, met lust, met welgevallen, en op eene voldoende overtuiging, verricht. Men kan ook niet lochenen, fchoon noch niet bekeerd zijnde , dat hij eenige zedelijke vermogens bezit, om gebruik te maaken van de middelen, waarop God-zijnen zegen verleent; want hij is geen ftok noch blok, of flechts eenig bloot beweegbaar werktuig, maar een redelijk fchepzel, die, hoewel van God afhanglijk, nochtans zelvs ook, als de tweede en naaste oorzaak, medewerkt, in alle zijne daaden. Ik zie anders niet, hoe hij verandwoordlijk zij over zijn doen en laaten. Ja, de Wil is het werkzaam vermogen van zijnen Geest; en niemand zal enkel veroordeeld worden om zijne onmagt, maar inzonderheid, omdat hij zelv naar geen goeden raad heeft willen luifteren. Dus moet men de grenspaaleh tusfchen de Pelagiaanerij en Quietisterij, welke laatfte enkel beftaat in een lijdelijk wachten, behoorlijk onderfcheiden. Maar, dat de ■vrije Wil des menfchen genoegzaame kracht zoude hebben, uit zichzelven, ter volbrenging van het geestlijk goed, daarvan was het tegendeel genoeg te zien aan den Apostel petrus, 'want wie konde twijffelen aan de oprechtheid van zijnen vrijen Wil, wanneer hij tot jesus zeide: al wierden zij ook alle •geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden.— matth. XXVI: 33, 35. Maar waar bleeven de krachten, toen hij, in weerwil van dit waarachtig voorneemen, zijnen Hee/ en ■Meefter tot driemaal toe verzaakt heeft. Ook maakt de Apostel LI 3 pau-  3g4 VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. paulus groot onderfcheid tusfchen willen en doen, als hij fchrijvt, rom. VII: 15, 16, 18, 19, 20, 21. het willen is wel bij mij, maar het goed te doen dat vind ik niet: want het goede, dat ik wil, doe ik niet; maar het kwaade, dat ik niet wil, dat doe ik. — En, is het zoo geleegen met deu geenen die gelooven, hoe veel grooter is dan de onmagt bij denzulken, In welken het geloov nog eerst komen moet ? zullen deeze doove hooren, deeze blinde zien, deeze ftomme Gods eeuwigen lov vertellen, deeze kreupele fpringen als een hert, ja deeze doodsbeenderen leeven, hiertoe is meer dan menfchen kracht van nooden. Dit is het werk Gods, dat gij geloovt in hem, dien hij gezonden heeft, joh. VI: 29. zie ook eph. II: 8. ïhil. I: 29. Vraagt gij nu nader, wie de bijzondere oorzaak zij , van Welke het geloov tot ons komt, At Leerling zal andwoorden: van den heiligen geest. Niet, dat God de Vader en de Zoon van dat werk zijn uitgeflooten; want het geloov behoort tot de werken Gods naar buiten, die den drie Perfoonen gemeen zijn. En het is van daar, dat dit werk zoo wel aan den Vader, eph. VI: 23. en aan den Zoon, marc. IX: 24. luc. XVII: 5. en hebr XII: s. als aan den Heiligen Geest Wordt toegekend. Maar, omdat het geloov eigenlijk het middel is, waardoor de Uitverkoorenen met christus vereenigd, en zijne verdienften hun worden toegepast, zoo is het bij uitftek de heilige geest, die de toepasfmg der Zaligheid in den eeuwigen Vrederaad voor zijne rekening nam; welke daarom meest, naar de orde der Godlijke Huishouding, als de Werkmeefler van het geloov befchreeven wordt, icor. XII: 8, 9. 2 cor. IV: 13. gal. V: 22. 1. Hij werkt de kennis, die in het geloov moet gevonden worden, eph. I: 17, 18. 2. Hij werkt de toefemming des geloovs, waardoor Wij het getuigenis van christus aanneemen, joh. III: 34. Verg. 1 joh. V: 9—-ii. 1 Doch de Leerling verklaart zich ook nog nader, met te zeggen , dat de Heilige Geest dit Geloov in onze harten werkt. De  VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. 515 De zitplaats, van het geloov is het hart van den mensch. Het is niet genoeg de waarheden alleen te bevatten in het geheugen , of daaromtrent te verkeeren met eene bloote befpiegeling. Maar het hart, of de ziel, is daarvan het eigenlijkfte onderwerp. Want 1. de kennis, die de' eerfte daad van het geloov is , behoort tot het verftand. 2. Het oordeel ftemt de gekende waarheden toe. 3. En de wil is bereid om zich aan de waarheid te onderwerpen, verg. hand. VIII: 37. rom. X:$>, 10. eph. III: 16, i7. Wanneer dan nu de Catechist verklaart, dat de Heilige Geest het geloove werkt in onze harten, zoo geevt hij duidlijk te verftaan , dat de Heilige Geest met zijne werkingen doordringt tot in de zielen der menfchen, en dat hij er Meefter over is, om, indien het hem behaagt, het geloove in ons binnenfte voorttebrengen. Dit wordt wederom gelochend door de Peiagiaanen en Pelagiaansgezinden, die willen, dat de mensch de Godlijke Inwerking zoo ver wederftaan kan, dat, al is het Gods voorneemen den mensch te behouden, deeze, door zijne weêrbarftigheid, dat Godlijk oogmerk kan veriedelen. Daartoe moet men al het werk van God flechts begrijpen als eene bloote zedelijke aanrading, uitlokking en nodiging, die niet ongemakkelijk wederftaan wordt. En men heeft er in het algemeen geen ander oogmerk mede, dan om de grootfte oorzaak der behoudenis te zoeken bij den mensch, en om zoo veel te ligter eenen afval der Heiligen te konnen ftellen. Doch, om den ftaat van het verfchil wel te vatten, dient men te weeten, dat, wanneer wij Gods genade onweêrftaanbaar noemen, dit niet zegt, dat een mensch , die het Geloov ontvangt, deeze genade in het geheel niet tegenftaat. In tegendeel, hij weêrftaatze altoos van natuure, en hij kan noch wil niet anders, dan zich daartegen aankanten , omdat hij een wederfpannig kind der ongehoorzaamheid is. Maar wij willen er alleenlijk dit mede zeggen, dat, wanneer God verkiest eenen mensch te bekeeren, de mensch dat werk der bekeering, met al zijn tegenftaud, niet kan beletLl 4 ten:  516 VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. ten: neen, maar dat Gods genade dan alleen overwint (i), en haare krachtdadige uitkomst onfeilbaar erlangt. Dit ftellen de Rechtzinnigen om verfcheidene redenen: 1. Eerst, omdat deeze Godlijke werking genoemd wordt een roepan naar Gods voorneemen , rom. VIII:- 28. zoo zeker dan, als Gods voorneemen en befluit is, zoo zeeker moet ook hetzelve door dit werk worden uitgevoerd. 2. De tweede reden is, omdat deeze Roeping befchouwd wordt als onberouwlijk, rom. XI: 29. 3. En niet alleen roept God de Uitverkoorenen, maar ook roepende trekt hij dezelven, zoo dat zij hem naloopen, hoogl. I: 4. joh. VI: 44. Hij is hun niet alleen tot een Raadsman, noch het is Hechts een bloot aanzoek, dat hij doet bij den •mensch, maar hij haalt en brengt hun daadlijk over, hetwelk dan bij den mensch van die uitwerking is, dat hij moet uitroepen, Heere! gij hebt mij overreed — Jer. XX: 9. Trouwens, dit gefchied niet door eenig gemeen vermogen , maar door kracht van God, door de grootheid zijner kracht, door de uitnemende grootheid zijner kracht, ja door die zelvde kracht, die hij gewrocht heeft in christus, ais hij hem uit den dooden heeft opgewekt, eph. I: 19, 20. 4. Dit werk des Geeftes draagt ook om die reden in het Heilwoord den naam van een fcheppen , psalm LV: 12. s cor. V: 17. eph. II: 10. IV: 24. van weder baaren; joh. III: 3, 5. tit. III: 5. 1 petr. I: 3, 23. van leevendigmaaken, eph. II: I. van het geeven van een nieuw harte, en een nieuwen geest , in het hinnenfte van ons, ezech. XI: 19. XXXVI: 26, 2-. en wat diergelijke fpreekwijzen meer zijn, die de menschlijke kracht ten eenemaal buitenfluiten, doch die blinkende ftraalen zijn van Gods onwederftaanbaar alvermogen, om de hardigheid van 's menfchen hart te vermeefteren. Evenwei, niemand denke, dat God hiertoe den mensch als tegen  VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. 5*7 tegen wil en dank overdwarst. In tegendeel, hij neemt ook zelv alle wederltreevigheid uit ons weg. En wanneer hij met zoo veel kracht op ons aanvalt, dan weet hij te gelijk, als door eenen zachten lievdedwang, de menfchen dermaaten te neigen, en te buigen, dat zij voorts zelve niet anders willen, dan hunne zaligheid uitwerken met vreeze en beeven, terwijl het God is, die in hun werkt beide het willen en het werken, tfaar zijn welbehagen, phil. II: 12, 13. Veelvuldige plaatzen, weet ik wel, worden hiertegen ingebragt, doch zij worden opgelost, als men maar in aanmerking neemt, dat in de meeften derzelve niet wordt gefproken van zaligmaakende werkingen, maar vangewoone gaven, of van de uiterlijke bediening des Woords, welke wij geenzins ontkennen, dat een mensch wederftaan kan, en ook blijvt wederllaan, als,' en dewijl het dan zelvs Gods wil niet is, in de menfchen doortewerken tot hunne zaligheid. Nu is God, als hij het geloov in den mensch voortbrengt, aan geene middelen gebonden. Hij kan en mag hier te werk gaan naar zijn vrijmagtig welbehagen. Hij kent geen Wet, dan die hij zelv gemaakt heeft. Doch de vraag is in dit geval niet, wat God kan en mag doen, noch wat hij, bij voorbeeld, doet omtrent ltom- en doovgeboorenen, of omtrent de onmondige kinderen der Geloovigen, die vroegtijdig fterven. Maar de vraag is hier eigenlijk , wat God- wil doen, want alle deeze dingen werkt een en dezelvde Geest, deelende een iegelijk mede gelijkerwijs hij wil, I cor. XII: 11. En dan is het buiten twijlfel zijn gewoone weg, dat hij het geloov in onze harten werkt, door de verkondiging des heiligen eüangeliums. - Het is dan niet het bloote Natuurlicht, gelijk de Sociniaanen willen , waaruit men kan zalig worden. De natuur kan den mensch nog wel leeren, dat hij onmagtig, zondig, verdorven , en deswegens voor God des doods fchuldig is. Maar zij leert hem niet, hoe hij er uit verlost en met God verzoend zal worden; want, dat men dit te vergeefsch gezocht heeft in reinigingen yan het lichaam, en in het opofferen van heeften , hebh 1 5 ben  $!$ VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. ben de verftandigfte onder de Heidenen zelvs erkend. De Heidenen daarom, die niet meer hebben dan het licht der natuur , leeven zonder God, zonder Christus, zonder hoope in de waereld, eph. II: 12. verg. rom. VIII: 7. Doch, aan de andere zijde moeten wij ons ook wachten, van het gedrochtlijk war - en wangevoelen der Kwakers of Geestdrijvers, die waanen, dat de Geest werkt zonder middelen; of liever, die den Geest van God zoeken te verbinden aan hunnen eigen Geest, geftadig roepende van verborgene inblaazingen , door welken zij voorwenden, dat hun de geheimfte dingen, met al wat zij te weeten of te doen hebben, geopenbaard worden ; die daarom de Schrivt ten hoogften maar houden als een. Leerboekje voor de kinderen, terwijl die geenen, die verder gevorderd zijn, dat Schrift zonder licht, die eenvoudige, Hechte, twijiïelzinnige, onvolmaakte, duillere, doode letter, den JBybel, zeer wel, zoo zij denken, konnen misfen. Grouwlijke Hellingen! want, 1. Wat kan er godloozer en lasterlijker worden uitgebragt tegen een Werk, als de Godlijke Bijbelbladeren , die door het gezag van God zeiven geltaavd zijn ? of is dat woord dan niet volmaakt, volgens psalm XIX: 8. CXIX: 96. En wat is er meer in ftaat, om eenen Godsdienst te vormen naar elks bijzondere hersfenfchimmen, zoo dat men haast alles, al ware het nog zoo ongerijmd, zoude mogen gelooven, onder voorwendzel van eene geestlijke inlichting, en vrijheid hebben, indien het de Geest maar getuigt, om de fnoodfte fchendaaden, zonder dat iemand anders hier Rechter is, te moogen pleegen. 2. Ja, al was het de Geest van God, daar zij zich op beroemen , die Geest werkt niet zonder het Woord ; men leest hand. X: 44. als Petrus nog deeze woorden fprak, viel de Heilige Geest op allen die het woord hoorden. De bediening des Eüangeliums wordt ook daarom genoemd eene bediening des Geeftes, 2 cor. III: 8, 9. — en dit Woord wordt zelve het zaad des Geeftes geheeten, gal. III: 25. immers, hoe kan  VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. fgg kan het anders weezen, want de Schrivt is ook zelv van den, Heiligen Geest ingegeeven, verg. 2 petr. I: 20. met 2 tim. III: 16. zoude nu Gods Geest zichzelven zoo ongelijk zijn, dat hij iets anders leert aan het hart, dan hij leert in de Schrivt'? Neen, het. is dezelvde Leer, in Gods Woord begreepen, die door den Geest gefchreeven wordt in de harten van zijn Volk; en daarom leezen wij ook , dat de Geest getuigenis gav aan he$ woord, dat de Apostelen verkondigd hebben, hand. XV: 7, 8. 3. Het kan niet baat en te zeggen , dat het Woord nog wel goed is voor de Eerstbeginncnden, maar dat de verftaiidigen die fteunfels konnen wegwerpen, om te gaan op hun eigen voeten ; want, is er geen vaste fpijs in Gods Woord voor volmaakten, zoo wel als melk voor kinderen, icor. III: 12. hebr. V: 14? voerde jo an ne s niet dezelvde taal tot de mannen en vaders /«christus, met hetgeene hij terzelver plaatze heeft geleerd aan de kinderen en jongelingen, 1 joh. II: 12, 13, 14. ? zie ook 1 cor. X: 15. phil. III: 15, 16. Wij belijden derhalven , op veel vaster gronden, dat de Heir li ge Geest het Geloov in onze harten werkt door de verkondiging des heiligen eüangeliums; Want is het Geloov eeii aanneeming van Gods getuigenis, het fpreekt van zelve, dat dit getuigenis ons moet geopenbaard worden ; welke openbaaring nergens dan in het Euangelium te vinden is. Doch het heeft eenen zonderlingen nadruk, dat de Leerling hier bcpaaldlijk fpreekt van de verkondiging des Heiligen Eüangeliums. Niet dat hij dit zegt, om het leezen , of het eenzaam onderzoek van Gods Woord, daarmede aftekeuren. Dit is ook ten hoogften noodig. Maar, in zeker opzigt, is de verkondiging van dat zelvde Woord nog van meer nuttigheid. Want, 1. behalven dat de leevendige ftem iets heeft, om zich te vleien in de gemoederen der menfchen, en om alles met meerder geur, levendigheid en nadruk voortedraagen; zoo zijn er ook nog andere omftandigheden, door welke de verkondiging van het Woord, met deszelvs aandachtig gehoor, boven de bijzondere le&zing te verheffen is. Immers, 2. door de  $2o V1JVENTWIN TIGSTE ZONDAG. deverkondiging van het Euangelium worden ook de waarheden aangedrongen. 3. En ontmoet men, alleen zijnde, in het onderzoek van Gods Woord, dikwijls ook duiftere dingen, 'waar voor het gemeene verftand moet ftilftaan , de Prediking van het Woord behoort inzonderheid gericht te worden, om de duifterheden optehelderen, en van alle zwarigheden te bevrijden; het gaat doch al veel met den mensch, als met den Moorfchen Kamerling, die, wanneer pihlippus hem vroeg, verflaat gij, hetgeen gij leest? ten andwoord gav: hoe zoude ik doch kontien, tenzij mij iemand onderrichtte? hand. VIII: 30. 31. 4. Hier komt bij, dat de verkondiging des Eüangeliums gefchiedt aan die plaatzen, waar God de gedachtenis van zijnen naam gefteld, en waarvan hij zelv gezegd heeft, dat hij er tomen zal, om zijn Volk te zegenen, exod. XX: 24. 5. Het is daarteboveh, door het prediken en aanhoren van Gods Woord, dat wij te zaamen oeffenen de gemeenfehap der Heiligen , die in het onderling mededeelen van onze geestlijke gaven , in het toebrengen van onze lievdegivten aan den geenen die nood hebben, en in de onderlinge zamenftemming van onze gebeden, fmeekingen, voorbiddingen en dankzeggingen geleegen is. 6. Daar nog eindelijk bijkomt, dat dus niet alleen de Godzaligen, maar te gelijk de Onvroomen, die wel eens uit menschlijke inzigten, of uit fleur en gewoonte, meer gedreeven worden tot het bijwoonen der openbaare Vergaderingen, als tot het bijzonder onderzoek van Gods Woord, hierdoor komen onder de voorbede van Gods Volk, maar ook onder dé uiterlijke bediening van de middelen der Zaligheid; hetzij om hun alle reden van verontfchuldiging aftefnijden , hetzij, om onder de Godlijke genade hun te dienen tot een middel, waardoor zij, aan zichzelven ontdekt zijnde, zich eindelijk gedrongen vinden om te betuigen, gewisfelijk, de Heere is aan deeze plaatze — gen. XXVIII: 16, 17. Althans dit Woord, het Woord des Eüangeliums , geleezen, of lievst verkondigd, is het juifte middel, waar door de Heilige Geest het geloov in de harten werkt. Het was daarom de  VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. 5" de last van den Heere jesus aan zijne Discipelen: gaat hee* uen _ predikt het Euangelium — marc. XVI: 15, 16". Hij zegt ook zelve tot zijnen Vader, ik bidde niet alleen voor deezen, mijne Apostelen, maar ook voor den geenen, die door hun woord in mij gelooven zullen, joh. XVII: 20. zie ook rom. X: 8, 14, 17- Ik begeer echter, dat niemand onze gezegdens zoo verre uitftrekke, als of wij Helden, dat liet Woord des Eüangeliums op zichzelven genoeg is, om het geloov in onze harten te ontfteeken. Neen, het Woord is wel een hamer, dat de fteenrotzen te morzelen flaat, jer. XXIII: 29. zie ook hebr; IV:- 12. maar het doet geen kracht, of God moet dien hamer aandrijven, om er ons door te treffen. Immers, het Woord der Prediking doet geen nut, indien het niet met het geloov gemengd is, hebr. IV: 2. en dit wordt zelve erkend van zulk eenen grooten Leeraar als paulus was , zeggende: — ik heb geplant, maar God heeft den wasdom gegeeven, l cor. III: 5, 6, 7. Ik ga zelvs nog verder, want ik geloov met de Rechtzinnige Kerk, dat er eene inwendige, bovennatuurlijke, en de ziel onmiddelijk doordringende werking van den heilige ngeest moet plaats hebben, buiten en hehalyen de werking des Woords, om het geloov in de harten der menfchen te doen Ontbranden. Doch, let wel, mijne Toehoorers ! ik maak onderfcheid tusfchen Gods Woord te verftaan , en tusfchen hetzelve te gelooven; het is waar, Gods Woord kan verftaan worden , ook van een natuurlijk mensch, want hetgeen paulus fchrijvt, dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen die des Geeftes Gods zijn, 1 cor. II: 14. dit leert alleen, naar de kracht van het Griekfche woord Hx*Sr, Qdeckeftai) dat de natuurlijke mensch die dingen niet omvat, niet omhelst, niet aanneemt: en er wordt bijgedaan, dat hijze niet verftaan kan, omdat zij geestlijk moeten onderfcheiden worden; dat is, gelijk de klank der woorden klaar genoeg medebrengt, het geestlijk  528 VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. lijk verftand van den Bybel, waardoor de waarheid kracht doet, onder de zaligmaakende verlichting des Heiligen Geeftes en aan de ziel geheiligd wordt, verg. vers 10, n, 12, 15. ' Doch dit belet niet, dat het letterlijk verftand der Waarheden ook waarachtig is; want het zijn de h&' y^^, de Heihge Letteren, gelijk er ftaat 2 tim. III: 15, die ons moeten wijsmaaken tot zaligheid, door het geloove. Deeze kennis valt nu ook in de onwedergehoor enen: want de Heiland heeft zelve gefprooken van de Dienstknechten, die den wil des Heeren weeten, fchoon zij denzelven niet doen, luc. XII: 47. En hij maakt hetzelvde onderfcheid, joh. XIII: 17. zie ook jac. IV: 17. Immers, daar zijn leidslieden der blinden, lichten der geenen die in duifternisfe zijn, onderrichters der onwijzen, leer meefter s der onwetenden, die den wil des Heeren weeten, en beproeven de dingen die daar van verfchillen, zijnde onderweezen in de Wet — maar die, anderen kerende, zichzelven niet leeren, omdat zij noch niets van de waarheden hij eigene overreeding, en met toepasling op zichzelven, weeten, naar rom. II: 18 — 21. En petrus maakt insgelijks gewag van dezulken, die den weg der gerechtigheid kennen, maar nochtans afkeeren van het heilig gebod, 2 petr. II: 20—-22. ten vertooge , dat ook waereldsgezinde menfchen, Wat de befpiegeling aangaat, een rechtzinnig begrip of bevatting van de waarheid kunnen hebben. Trouwens, buiten dit was het leezen en hooren van Gods Woord voor den zulken ten eenemaal vruchtloos. En ik zie niet, hóe de Godloozen, die naar Gods Woord niét willen luifteren, daaruit zouden konnen veroordeeld worden, indien naamlijk dit Woord voor hun zoo ongenaakbaar ware, dat zij, fchoon alle hunne pogingen aanwendende, daarvan geen rechte wetenfchap verkrijgen konden. Of, zoo zij ooit bekeerd worden, het zal dan moeten gefchieden, uit een woord, dat zij niet kennen, daar nochtans de middelen eerst moeten geweeten worden, om den Heere te leeren zoeken. Ja, het is er zoo verre af, dat iemand, die bekeerd wordt, de kennis, die hij reeds te vooren hadt van God  VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. 52$ God en Godlijke zaaken, zoude moeten afleggen, dat hij veel eer door de ervarenheid daarin meer en meer wordt bevestigd, en in dezelve nu zoo veel vermaak fchept, dat hijze nu voor al het goed van de waereld niet zoude willen verruilen. Wij befluiten derhalven, dat er ook is eene gemeene verlichting des Geeftes, die het voorwerp des geloovs ons van buiten aanprijst, en die mede te beurt valt aan denzulken, welke willens zon* digen, nadat zij de kennis der waarheid ontvangen hebben, heer. VI: 4—6. X : 26. Maar ik fprak hier van het werk des geloovs, en hieromtrent zeg ik, dat er nog eene verborgene kracht en werking des Heiligen Geeftes, van het Woord onderfcheiden, moet bijkomen, die de ziel inniglijk roere en beweege, om den mensch, die het onderwerp des geloovs is, dat Woord te doen omhelzen tot zaligheid. Want is de mensch van natuure blind, dat is, geestlijk verduifterd, het is dan niet genoeg , dat hem de voorwerpen die hij moet aanneemen, Hechts van buiten worden voorgehouden , tenzij ook zijne oogen geopend worden, om de voorwerpen te zien, en alzoo te aanfchouwen de wonderen van Gods Wet. Dus opende jesus het verftand van zijne Discipelen, opdat zij de fchrivten verftonden, luc. XXIV: 45. Dus heeft ook de Heilige Geest het hart van lydia geopend^ pm acht te neemen op hetgeene van paulus gejproken wierdt, hand. XVI: 14. En vooral blijkt dit uit zulke plaatzen, daar de kracht des Geeftes van het Woord onderfcheiden wordt, als, bij voorbeeld, 1 thess. I: 5. j»j Euangelium is onder u niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest. Evenwel, ook dit gefchied niet zonder, maar met het woord, en dus op eene redelijke wijze, ja, om dat Woord tot onze harten te doen ingaan: door hetwelk deeze werking des Geeftes klaar genoeg van alle Geestdrijverij onderfcheiden is. Om het dan met een enkel woord te zeggen, de Heilige Geest opent het hart, om op de verkondiging van het Woord éscht te geeven; hij verlicbi het verftand, om het gehoorde te ba-  524 VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. begrijpen, met toeëigening op zichzelven; en hij buigt deit wil, om het voorfchreeven Woord hartlijk toetefternmen, goedtekeuren , aanteneemen , lievtehebben en te gehoorzaamen, zoo dat die beide zaaken altoos gepaard gaan: mijn Geest, die op u is, en mijne woorden, die ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen monde niet wijken, noch van den monde uwes zaads — zeidt de Heere — jes. LIX: üi. — Dit Geloove, dus gewerkt zijnde, wordt verder van den Heiligen Geest gesterkt, door het gebruik der sacramenten. Het geloov heeft indedaad zeer groote en voor de natuur gantsch onbegrijplijke dingen te verwachten. Het moet alle aardfche voordeden konnen verlochenen , alle fmaad en fchande klein achten ; het moet gehard zijn. tegen alle kruis en verdrukkingen ; het heeft te ftrijden met een menigte van vijanden; en ondertusfchen heeft het kleine beginzelen en langzaame voortgangen niet alleen, maar ook te worftelen met groote zwaarigheden, waarom dit geloov dan telkens eene vernieuwde sterking noodig heeft. Dit nu gefchiedt door den Heiligen Geest, i. hetzij, dat hij een grooter licht in de ziel verfpreidt, om de binnenkameren van Gods geheimen te konnen inzien. 2. Hetzij, dat hij het geloov meer bevrijmoedigt, om jesus met alle zijne weldaaden zich te durven toepasfen. 3. Hetzij ook, dat hij het geloov meer heblijk maakt, vaardig en bekwaam, om het met een geheiligd verftand en geestlijk oordeel te oeifenen. 4. Hetzij eindelijk , dat hij aan het geloov grooter krachten fchenkt, om zich in allerhande tegenfpoed, door het uitzigt op cen heilzaam einde te konnen trooflen. En dit is het, dat genoemd wordt ons geloov te vermeerderen, luc. XVII: 5. onze ongelovigheid te hulp te komen, marc. IX: 24. te maaken, dat ons geloove zeer wast, en te weegbrengen, dat het niet ophoudt, luc. XXII: 32. 2 thess. I: 3. enz. — Het middel, dat de Heilige Geest daartoe gebruikt, noemt onze Christelijke Leerling de sacramen ten. Het is waar, het  VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. 0j het Woord is ook een middel tot verflerking van het 'geloov. De zielen der Discipelen wierden verfterkt , om te blijven in het geloov, door het Euangelium, dat zij van pauluV en barnabas gehoord hadden, hand. XIV: 21, 22 daarom wordt ook dat zelve gepredikte woord' op vr. 50. van het Kort Begrip der Christelijke Religie, onder de verfterkende middelen des geloovs, en wel het eerst Gnomen. Doch dit zelve gefchied mede door hbt gebruik der sacramenten. Niet, als of het Woord daartoe geen kracht genoeg hadt, of niet geloovwaardie genoeg op zichzelven was. Het tegendeel is waarachtig, want de Sacramenten verkrijgen hunne kracht niet dan uit het Woord. Maar de Sacramenten zijn behulpzels van het Euangelium, om ons' hetzelve des te gemaklijker te doen gelooven, terwijl zij het eigen voorwerp des Geloovs klaarlijk aan ons vertegenwoordigen. En hierdoor gefchiedt dan ook eene perfoonlljke verzekering aan elk, die het aanbod van christus gerechtigheid tot zijn eeuwig heil geloovig erkent en omhelst, dat hij zich.zelven 111 het bijzonder mag toeeigenen de belovten van dat Woord, welke door het Euangelium nog maar in het algemeen waren voorgelleld. Bij gelegenheid nu, dat de Onderwijzer hier van sacramenten hoort gewagen, neemt hij daaruit aanleiding, om derzelver aart en getal wat nader te onderzoeken. En daartoe vraagt hij eerst, vr. 66. wat zijn de sacramenten? Het woord sacrament is geen Schrivtuitrlijk, maar een Latlpnsch woord, dat bij de Romeinen in meer dan eene betekenis wierd gebezigd. Het zeide fomtijds zekere bepaalde geldfom, die twee twistende partijen in de Heilige plaats, bij den Opperpriefter, als tot eenen Rechter bragten, om onder hem bewaard te worden, tot dat het bleek, wie van beiden het gefclnl gewonnen had; als wanneer die geene,die het won zijn deel terug kreeg, terwijl het ander moest blijven in dè gemeene fchatkist. Doch deeze betekenis koomt hier niet te pas, wijl wij in het gebruik der sacramenten, voor II. deel. Mm God  526 VIJVENTWINTTGSTE ZONDAG. God niet als Rechter, maar als eenen verzoenden Vader, verfchijnen. Gemeener is de gedachte, dat het woord sacrament, zoo als het in de Kerk wordt aangewend, zijn toezigt heeft op dat gebruik , volgens welk de naam van sacrament bij de Romeinen bijzonderlijk gegeeven wierdt aan eenen Krijgseed, waardoor een Krijgsknecht zich verbond aan zijn Hoofdman of Veldheer; want dat men zich ook zoo, door het gebruik der Bondzegelen, als bij Eede verbindt, om onder de banier van jesus te flrijden en te dienen. Doch, hoe na deeze betekenis komen mag, zijn er nochtans fommige dingen, die ons doen gelooven, dat ook daarop met het invoeren van dit woord niet gezien zij. Want, i. om nu niet te zeggen, dat zulk een Krijgseed gedaan wierdt van iemand, die eerst Krijgsknecht wierdt, daar de Sacramenten gebruikt moeten worden van dezulken, die reeds in den dienst van jesus zijn. 2. Zoo wierdt ook de Krijgseed nooit vernieuwd, daar het van den aart eenes Sacraments kan zijn, dat deszelvs gebruik moet herhaald worden, tot aanwas en verfterking van het Geloov. 3. En wel inzonderheid, doe hierbij, dat de Geloovigen in het gebruik der Sacramenten niet zoo zeer worden aangemerkt, als Krijgsknechten, maar als Vrienden en Bondgenooten van God. Vraagt men dan , welk gebruik des woords hier allernaast te pas koomt ? wij andwoorden, het is die betekenis, die de Oudvaders en oude Kerklijke Gefchiedfchrijvers aan hetzelve gegeeven hebben , als zij het woord sacrament beiTendig in den zin van Verborgenheid plagten te neemen. Het was naamlijk in de vierde en vijvde Eeuw, dat er veelen van de Griekfche Wijsgeeren tot de Christen Kerk overkwamen, die nog eenigzins bezet bleeven met eene groote verbeelding van dt verborgenheden des Heidcndoms, en zich uit dien hoofde daaraan nieten, dat er in den Christelijken Godsdienst, zoo zij sneenden, geene Verborgenheden gevonden wierden. Om nu jzulk eene zwakheid eenigzins te gemoet te komen , begon men het  VIJVENTWINTTGSTE ZONDAG, het Heilig Avondmaal te houden, na het vertrekken van de geenen, die er noch niet toe gerechtigd waren, en den Doop te bedienen in een afgefcheiden hoek van de Kerk, dien men de Kapel noemde. Dus zocht men, als het waare, die pleg* tigheden voor de oogen van het gemeen te verbergen. En van daar is het eerst gekomen, dat men dezelve, omdat zij wierden waargenomen op een afgezonderden tijd en plaats, met den naam van sacramenten, dat is, Verborgenheden, bekleed heeft. Hierbij is naderhand het gezag gekomen def gemeene Latijnfche Overzetting, welke het woord sacrament gebruikt, wanneer in den Text het woord Verborgen* beid voorkomt, eph. I: 9. III: 3,9. V: 32. col. I: 27, 1 tim. III: 16. openb. V: 26. XVII: 5, 7. Zijn er evenwel zoo veele Verborgenheden in ons Geloov, als daar is de Verborgenheid der Drïèenheid, de Verborgenheid van christus Menschwording, met meer anderen, en , i$ het de aart van het Euangelium de Verborgenheden niet noch meer te verbergen, maar zoo klaar als mogelijk.is in het licht te Hellen, de Kerkvaders hebben geen reden gehad, om tot meerder aanzien voor den Christelijken Godsdienst nog andere Verborgenheden optezoeken; en daarom, gelijk God gewoon is de ingebeelde wijsheid der menfchen tot dwaasheid te maaken , zoo heeft men ook gezien, dat het gebruik van het woord sacrament, in de betekenis van Verborgenheid, aanleiding tot verfcheidene dwaalgedachten gegeeven heeft; althans, „ men is allengskens des te ligter daartoe vervallen, „ om ook iets verborgens te vinden in de uitwendige Tekenen, „ waafuit de Leer der groote kracht, die de Papisten toe„ fchrijven aan den Waterdoop, ja zelvs de wanfchapen Mon» ,, jlerleer der Tranfubjlantiatie gevloeid is ". En, dewijl het woord sacrament eene Verborgenheid te kennen gav,. heeft men, op dien zeiven grond, nog meer andere dingen, die wel eens den naam dragen van Verborgenheid, tot Sacra* inenten aangelteld: zonder aantemerken , dat, offchoon alle Mm a Së*  ■$a8 Vl/VÉNTWINTIGSTE ZONDAG. Sacramenten wel Verborgenheden, echter alle Verborgenheden geen Sacramenten zijn. Ziet, Toehoorers! in het voorbijgaan; zoo gevaarlijk is het eenige menschlijke Konstwoorden in de Leer van den Godsdienst intevoeren. Wij moeten wel geen mensch fchuldig maaken om een woord, jes. XXIX: 21. maar men moet zich ook •wachten van zulke woorden te gebruiken, waar achter Ketters en Dwaalgeeften hunne fchandlijke gevoelens gewoon zijn te verbergen. — In allen gevalle, waarom houdt men zich niet liever aan de Heilige Schrivt, die een onuitputbaare bron is van de zuiverfte welfprekendheid: ja, waarom houdt men zich niet aan de leer van petrus, ipetr. IV: 11. indien iemand fpreekt, die fpreekt als de woorden Gods; vooral, daar de Godlijke zaaken van dien aart zijn, dat zij door menschlijke konstwoorden meer verduifterd dan befchreeven worden. Het was derhalven beter geweest, dat het woord sacrament maar altoos uit de Kerk gebleeven was; te meer, omdat het niet blijkt, dat het woord Verborgenheid ooit bij de Heilige Schrijvers, in dien zin, dien men er thans aan geevt, gebezigd is, en dat men zich enkel vergenoegd hadt, met de zeer welvoegende ipreekwijzen der Heilige Schrivt, daar men niet anders leest dan van Tekenen en Zegelen. Echter, daar dit woord nu reeds zoo lang is in gebruik geweest, dat het genoegzaam een Kerkelijk recht bezit, is het eene ontijdige eigenzinnigheid in de Brownisten, dat zij dit woord noch niet gebruiken willen , want men kan het houden, dewijl doch ook de Sacramenten zijn van eene verborgene betekenis, mits het in een echten en rechten zin wordt uitgelegd. Dit doet onze Christelijke Leerling, als hij zegt: de sacramenten zijn heilige, zigtbaare waar tekenen en zegelen, van God ingezet. Een teken en zegel is van den anderen onderfcheiden. Een teken of waarteken is eigenlijk iets, hetwelk .zich vertoont aan de uitwendige zinnen , en dat recht bekwaam  VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. 529 is, om ons iets anders daardoor aftebeelden. Maar een zegel is, hetgeene tot het Teken wordt toegedaan, en dat inzonderheid dient, om iemand het recht en deel tot en aan die zaaken, welke door zulk een Teken worden uitgeprent, te vergewisten. Een teken derhalven ftrekt zich veel verder uit dan het zegel, want alle Zegels zijn wel Tekenen, maar alle Tekenen zijn geen Zegels. Nochtans heeft het een zoo wel als het ander zijn gebruik. De Godsdienst der Christenen, ik beken het, is geestlijk. Doch het heeft God behaagt ook eenige uiterlijke tekenen van zijne genade intertellen. God heeft hiermede de genegenheden van zijn volk willen opwekken, en ons zijn Verbond des te klaarer bevestigen. Doch de Sacramenten worden tevens zegelen genoemd, met eene fpreekwijze, die ontleend is van Verbonden en opens Brieven, waarin eenig voorrecht of weldaad aan iemand verleend wordt, en waaraan, tot meerder bekrachtiging , nog een Zegel of Zegels geltreeken worden. Te weten , het Woord des Eüangeliums is de Magtbriev van den grooten Koning, waarin ons de vergeeving der zonden wordt toegezegd. Maar de Sacramenten ,zijn als het Zegel, dat de Koning daarop drukt, ten einde wij dezelve zouden aanmerken als een onderpand , hetwelk ons van de Zaligheid , in het Woord beloovd , gefchonken wordt. Noemen wij dan de Sacramenten ook zegelen, het moet ftrekken tot befchaaminge der Lutheraanen en Papisten, die, omdat wij lochenen, dat christus Lichaam op eene eigenlijke wijze in het Avondmaal tegenwoordig is, ons gewoon zijn te lasteren, dat wij de Sacramenten niet houden voor zegelen, maar Hechts voor bloote Afbeeldingen en Tekenen, welke den menfchen in de daad niet met al zouden toebrengen. Neen! het zijn ook zegelen, wijl zij denzulken, die door het Euangelium geroepen worden, daadlijk verzegelen de belovten des Eüangeliums , indien zij dezelven door een oprecht Geloove aanneemen. En dit houden'wij vast tegen de Sociniaanen, MennoMm 3 */-  53a VIJVENTWINTTGSTE ZONDAG. nlten eti Geestdrijvers, die de Sacramenten niet hooger Hellen, dan als bloote Merkgewoonten, en merktekenen van het Christendom , of waarbij men de Christenen onderkent van de ongeloovigen. Doch die voor het overige niet meer zouden zijn dan uiterlijke vertooningen, daar geen de minfte verzegeling aan vast is. Doch het tegendeel wordt uitdruklijk geleerd rom. IV: ii. abraham heeft het teeken der Befnijdenis ontvangen, [tot] een zegel der rechtvaerdigheid des geloovs, die [hem] in de voorhuid [was toegerekent] — En, opdat men niet zoude meenen, dat dit alleen een voorrecht van abraham was, zoo wordt hij terzelver plaatze omfchreeven als ten Vader van alle die gelooven, zoo die in de voorhuid, als die uit de befnijdenis zijn. De Leerling noemt de Sacramenten in het bijzonder zigtbaare Tekenen, ter onderfcheiding van het Woord, dat een' hoorbaar leken is; gelijk de Sacramenten daartegen (zoo als Vader augustinus plagt te zeggen, vifbile verbum) een zigtbaar woord zijn , terwijl zij hetzelvde affchilderen voor onze oogen, hetgeen het Woord aan onze ooren bekend maakt. En dit houden wij ftaande tegen de Roomsgezinden , die willen, dat het genoeg zij voor een Sacrament, indien er maar een is van de uiterlijke zintuigen, dat daardoor kan worden aangedaan; Want zij hebben fommige Sacramenten, waarin dat zigtbaar kenmerk niet te vinden is. Doch daarin is te meer te prijzen de grootheid van Gods vriendlijke nederbuiging, dat hij ons niet alleen door het gehoor, maar ook nog door het gezigt, van zijne Verborgenheden heeft willen onderwijzen; ten einde Wij niet zouden twijffelen, dat hij onze geestlijke blindheid zoo Wel geneest, als hij onze ooren opent, om te hooren de woorden van zijn boek. Trouwens, door de zinnen was de zonde tn de dood allereerst ingeflopen. Door de zinnen wil God Ook ons het middel der herftelling doen ontwaar worden. Ja, hij heeft niet alleen Wel gezigt, maar ook den fmaak, en zelfs eenigzins den reuk in de Sacramenten willen verkwikken, opnat zoo veele werktuigen ons des te krachtiger zijne genade mog-  VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG. 531 mogten verzegelen, en opdat, bijvoorbeeld, iemand die blind is, nog met de andere zinnen zoude konnen werken. Va Sacramenten worden ook nog genoemd heilige Tekenen. Niet, als of zij eenige inkleevende Heiligheid bezitten. Maar, i. om ze echter van alle natuurlijke tekenen te onderfcheiden, en omdat zij zijn afgezonderd tot een heilig gebruik. 2. Omdat zij de betekenis draagen van heilige zaaken. 3. Alsmede om derzelver hooge waardigheid, die zoo heilig is, dat zij niet konnen misbruikt worden, dan met fchending van Gods vleklooze Heiligheid. 4- Behalven dat niemand dezelve recht gebruiken kan , dan die reeds aanvanglijk geheiligd is. 5- En dat de gebruikers niet alleen daarin moeten te werk gaan op eene heilige wijze, maar ook te gelijk daardoor verpligt worden tot nog meerder heiligheid in al hunnen wandel. 6. heilige Tekenen en Zegelen, ten laatften , «mdat zij van eenen heiligen oorfprong zijn. Hetwelk de Christelijke Leerling te verftaan geevt, als hij er bij doet, dat zij van god zijn ingezet. Een hoofdvereischte, hetwelk noodzaaklijk moet komen bij het Teken, om het tot een Sacrament te maaken. Want, was het bloote Teken , hoe zeer ook overeenkomende met hetgeene er door betekend wordt , daartoe genoeg, dan zouden wij zoo veel Sacramenten hebben, als er Gelijkenisfen en Zinbeelden van Gods genade zijn. Ondertusfchen is het coa alleen, die Techt heeft om Sacramenten intejlellen* Die van het Pausdom eigenen deeze magt ook aan de Kerk, omdat zij meer Sacramenten hebben, dan zij bewijzen konnen, dat van God zijn ingezet. Doch, 1. de Heer alleen is onze Wetgeever, jes. XXX11I: 2a. Het is het Wetboek van den grootften Oppervorst, waaraan de Sacramenten als Zegelen gehangen worden. 3. God, die een Verbond des Vredes heeft willen maaken met zijne weêrfpannige Onderdaanen, bezit alleen de magt, om dat Verbond met zijne Zegelen te bekrachtigen. 4. En wie anders is in ftaat, om de Sacramenten van kracht te doen zijn, dat is, om de betekende genade te konnen fchenken. Mm 4 Etoeh,  53* VIJVENTWINTTGSTE ZONDAG; Doch laat ons voortgaan tot het befchouwen der betekenis zelve, d,e de Leerling uitdrukt, als hij zijn andwoord VQlgt: om ons door het gebruik derzelven de belovten des eüangeliums des te beter te verstaan te geeven en te verzegelen (a. En wil men weeten, welke de inhoud zij van die beloite des eüangeliums, dezelve wordt voorts geopend met deeze woorden: naamlijk, dat god ons®Tan wegen des eenigen slagtoffers christi aan het kruis volbragt, vergeeving der zonSCHENKT. eeüwige leeven uit genade Dit is in de: daad de groote Belovte des Eüangeliums, waarin alle wenschhjk heil voor een Zondaar is opgeflooten en die m zich behelst alle de weldaaden der genadefwelke als goederen van Gods eeuwig Testament den betrachteren der voorwa rdens van zijn Verbond, enkel en alleen om christus SfliS ^\™™% - voortgang, namaals volmaakt ik in de eeuwigheid gefchonken worden: gelijk alle deeze ftukken reeds in voorgaande Zondagen verklaard en beweezen zijn. Immers, opdat ik dit alleen ter deezer plaatze bii doe: deeze dingen worden in de Heilige Schrivten gehouden een voorfommier van het gantfche Euangelium, zie je s. Lil • 17' 2 cor. V: 18 — 24. Deezen nu is het, dat de;Sacramenten, door derzelver gebruik, des te beter te verstaan geeven en verzegelen. ^n Zij geeven die Belovten te verstaan als Tekenen, voor CO Met dezulken, die ftellen, dat de Sacramenten dleen tot Zegel; (trekken Voor de„*n,ken, die in wa„heid reed, deeIgeneoten zijn ïan ^ < «de ftemt overeen de Heer AD. £efciouw. Cedgel. vi. d. ff. xSl,l JmLtLD°Ch °ver d:t S^chil wordt breedvoerig gehandeld in de  VIJVENTWINTTGSTE ZONDAG. 533 voor zoo veel zij eene uiterlijke verbeelding maaken der inwendige gemeenfehap aan de weldaaden, die christus voor ons verworven heeft. De Ouden hebben daarom de Sacramenten niet te onrecht genoemd Spiegels of Schilderijen, nademaal zij dienen, om ons de Belovten des Eüangeliums leevendig voor de zinnen aftebeelden , en daaruit zien wij dan te gelijk het onderfcheid, dat er is tusfchen de tekenen op zichzelven, en tusfchen derzelver betekenis. Want, 1. het teken is flovlljk, de betekende zaak is geestlijk. 2. Het teken kan ook ontvangen worden door ongeloovigen; de betekende zaak alleen door geloovigen. 3. En daar het teken aan het lichaam , daar is het, dat de betekende zaak aan den geest wordt toegedeeld. Maar, is dit nu zoo, dat de Sacramenten tekenen zijn, die ons Gods Genade te verstaan geeven, dan zien wij ook hieruit, hoe ongerijmd het gevoelen zij der Papisten, waarmede het te wenfehen was, dat de Lutherfchen zoo na niet overeenltemden, dat naamlijk de Sacramenten zelvs werkende torzaaken der genade zijn, in dezulken, welke die uitwendige tekenen deelachtig worden. Immers, 1. Dat kan niet gezegd worden van tekenen, die hunne betekende zaaken alleenlijk als afwezig zijnde verbeelden moeten. 2. En, daar het Woord vzw God, zonder den invloed des Heiligen Geeftes, Gods genade niet werkt, daar kan dit ingsgelijks van de Sacramenten, welke niet meer dan aanhangzels van het Woord zijn, niet gezegd worden. 3. Ja, het is onmogelijk, dat een uitwendig en lichaamlijk teken de geestlijke en inwendige genade , als een zaak van eene gantsch andere natuur zijnde, zoude konnen voortj brengen. 4. Daarteboven, was het waar, dat At Sacramenten de genade wrochten, dan was er geen misbruik in de Sacramenten, tegen 1 cor. XV: 29. dan moest er, naar maate van een overvloediger gebruik, meerder overvloed van genade worden ingeftort; en dan konden de geloovigen geen meer nut trekken van het ge- Mm 5 bruik  534 VIJVENTWINTTGSTE ZONDAG. feruik dan de ongeloovigen: van welk alles het tegendeel door woord en ondervinding geleerd wordt. 5. Eindelijk, indien het waar was, dat de Sacramenten werkende oorzaaken waren van de inwendige genade, dan zoude de genade dermaaten aan de Sacramenten verknocht zijn, dat die allen, die dezelven gebruikten, begenaadigd moeiten worden. Maar dit wordt wederlegd door het voorbeeld van s 1mon den Toveraar, die den Doop ontvangen hadt, en nochtans bleev eene gantsch bittere galle — hand. VIII: 13, sa, 23. Dan , de Sacramenten zijn niet alleen tekenen , die de belovte des Eüangeliums des te beter te verftaan geeven, maar zij zijn ook panden, welke die zelve belovte tevens verzegelen, voor zoo veel God, (om het woord te gebruiken van den zeer rechtzinnigen zach. URSiNus,in zijn treflijkSchatboek. over deeze vraag,) voor zoo veel, zeg ik, God door dezelven „ betuigt, dat de geenen, welke de tekenen met een waar ge„ loov gebruiken, zekerlijk deelachtig worden de goederen, 5, die in het Euangelium beloovd zijn ". Is dit nu wederom zoo , dan biijkt ons ligt de ongerijmdheid van het gevoelen der Sociniaanen, Mennoniten en Geestdrijvers , die de Sacramenten enkel houden voor bloote Kerkgewoontens en merktekenen van het Christendom , waarbij de Christenen van de ongeloovigen zich onderfcheiden , doch die voor het overige niet meer zijn dan uiterlijke vertooningen , daar geen de minfte Verzegeling aan vast is. Maar, 1. Zijn dat ook bloote Kerkgebruiken, die God zelv heeft ingefteld? 2. Zijn het geen Zegelen die Verbondstekenen zijn, en die daarom door eene {Metonymia ) overnoemende manier van fpreeken wel eens zelve Gods Verbond genoemd worden, gen. XVII: 10, 11. dewijl zij dat Verbond bevestigen? 3. Is het niet van daar, dat het teken, volgens eene bekende Sacramenteele manier van fpreeken, zoo dikwijls benoemd wordt met den naam der betekende zaak, en de betekende zaak  VIJVEN TWINTIGSTE ZONDAG. 535 zaak met den naam van liet teken? Ja komt het niet van daar, dat de kracht der betekende zaak dikwerv aan het teken en de eigenfchappen van het teken meermaals aan de betekende zaak worden toegekend ? Want wat is hier anders de reden van, dan dat een geloovige, op het ogenbük, als hij het teken gebruikt , te gelijk verzekerd wordt van de betekende zaak zoo wel als het teken te genieten. 4. Of zijn Partijen zoo ongelukkig, dat zij nooit door het gebruik der Sacramenten derzelver Verzegeling hebben mogen ondervinden, daar is, God zij gedankt, nog een goed getal van Ledemaaten in onze Kerk, die, op het getuigenis van hun Geweeten, zich in den Heere mogen beroemen, dat zij meer dan eens, ja dikwijls, den zoeten fmaak der Sacramenten, en eene gunftige verzekering aan hunne harten van het aandeel der betekende zaaken hebben mogen proeven. 5. Wat willen wij meer ? De Sacramenten draagen uitdruklijk den naam van Zegelen, r o m. IV: 11. En , opdat men niet zoude denken, dat dit alleen was een voorrecht van abraham, zo wordt hij, in dit zelvde en in het volgende vers, uitdruklijk voorgelleld als een Vader van allen die gelooven, zoo van die in de voorhuid, als die uit de befnijdenis zijn. Er zijn, het is waar, thans zulke Godgeleerden in onze Kerk, die oordeelen, dat de Sacramenten niet eigenlijk dienen , om deu Geloovigen te verzekeren hun reeds verkreegen aandeel aan c h r i s t u s en de goederen van het Verbond der Genade , maar alleen, dat God zijne genade fchenkt en aanbiedt aan alle dezulken, die, op de roeping van het Euangelium, geneegen zijn, om deszelvs belovten, met een waarachtig Geloov te omhelzen. En over dit lluk wordt al vrij hevig getwist. Doch het komt mij voor, dat de middelmaat, gelijk het veel al gebeurt, in dit verfchil niet genoeg bewaard wordt. Aan de eene zijde wil ik gaarne toeftemmen, dat alle uiterlijke Belijders, fchoon zij allen geen waare genade hebben, verpligt zijn de Sacramenten te gebruiken. Want, al gebruiken zij dezelven niet als Zegelen, zij dienen hun ten minften tot Tekenen. Zij too»  t& VIJVENTWINTIGSTE ZONDAG.' toonen ookdus de Godlijke Inftelling, en de Genade , die er door betekend wordt, niette verachten. Ja, God is zoo goed, dat hij hun daarmede van zijne zijde verzegelt, dat zij ook waarlijk zullen deel hebben aan zijne verborgene genade, indien zij oprechtelijk gelooven. Of is het, dat zij zich ook hierin bezondigen , hunne zonde beftaat dan eigenlijk niet in het gebruik, dat God bevoolen heeft, maar alleen in het misbruik, omdat zij het niet doen op die wijze, als het behoort: even als het gaat met het Woord, dat wel van allen moet gehoord worden , hoewel het bij veelen geen nut doet, omdat het niet met den geloove gemengd is (3). Maar ik kan echter geenzins infchikken, dat de Verzegeling niet iets meer zoude zeggen ten aanzien der Geloovigen, als der Ongeloovigen; en dus zoude men mogelijk de verfchillende Partijen best, op deezen voet, konnen vereenigen: dat God door het gebruiken der Sacramenten ( want dit voegt onze Leerling tusfchen beiden) wel aan allen verzekerd de waarheid van dc belovten des Eüangeliums, maar echter ook nog den Geloovigen boven dien, dat zij reeds waarlijk voor zich de goederen bezitten, en bij vermeerdering zullen bezitten, welke in het algemeen, door de Sacramenten betekend en verzegeld worden. Dus beteekenen en verzegelen dan de Sacramenten de Belovte des Eüangeliums; doch dit zoude geen plaats konnen hebben, zoo er niet eene Sacramenteele vereeniging of overeenkoomst tusfchen deeze Tekenen en Zegelen, en tusfchen derzelver betekende zaaken , gevonden wierdt. Waar nu deeze Sacramenteele Vereeniging in befta, dienen wij ook nog met een woord te zeggen. Dit verband is daar niet in geleegen, (3) Dit alles wordt breder beweezen door h. janssonius, over den wattvin aart der Sacramenten,  VïJVENTWlN 1TGSTÊ ZONDAG. 537 gen, dat met het teken altoos noodzaaklijk de betekende zaak wordt medegedeeld; het tegendeel zal, naar de eerfle vraag van den XXVIlae Zondag, wordenaangeweezen. Neen maar, het is alleen een zedelijke, betreklij ke en verborgen Vereeniging, waardoor de tekenen zich niet alleen aan de zinnen, maar ook de betekende zaak zich te gelijk aan de ziel tegenwoordig fielt. Een ftuk, dat niet beftaat in eene bloote verbeelding, maar dat zoo weezenlijk is , als de lichaamlijke tekenen en de geestlijke zaaken , die er door betekend en verzegeld worden, wezenlijk zijn; ja zoo wezenlijk, als de Vereeniging met christus door den geloove niet ingebeeld, maar waarachtig is. Het beftaat derhalven, voor zoo veel wij er iets van zeggen konnen, (want het wordt klaarer ondervonden dan befchrecven) in die uadruklijke uitwerking, door welke het Gode believt heeft, zijnen Geest te paaren met een wettig gebruik der sacramenten, om zijne Gunstgenooten, onder hetzelve, hunne gemeenfehap aan de goederen des heils, hoewel op eene bovennatuurlijke en alleen geestlijke wijze, zaaklijk te verwittigen, voortehouden en daarteftellen; want, gelijk het overgeeven van een fleutel, of'van een flchrivtlijk werktuig, iemand daadlijk toelaat ter bezitneeming van eenig huis of goed, zoo doet God, als wij de Sacramenten in het geloov erlangen, ons dan ook daarbij te zamen het deelgenootfchap aan de betekende zaaken ondervinden. Evenwel ook dit alles gefchied niet, gelijk de Christelijke Leerling mede tusfchen beiden opmerkt, dan door het gebruik derzelven. 1. Dit leert ons aan de eene zijde, dat er van de Sacramenten, zonder derzelver gebruik, geen de minfte nuttigheid te verwachten is; hetwelk ook de reden is, waarom de Sacramenten niet genoemd zijn onder de Artijkelen des Geloovs, wijl wij daarin niet alleenlijk als geloovende, maar ook als doende aangemerkt worden. 2. Doch dit leert ook aan de andere zijde, dat elk Bondgenoot tot het gebruik der Sacramenten verpligt is. Want, wat fom-  538 VIJVENTWINTTGSTE ZONDAG. fommigen ook nog mogen fpreeken van de Sacramenten in den geest en bij zichzelven te gebruiken, wij moeten niet wijzer zijn dan God, die ons het een zoo wel als het ander heeft voorgefchreeven, maar het is onze pligt, ons als kinderen in nedrigheid naar zijn voorfchrivt te gedragen. Het kan de Sacramenten niet krachteloos maaken, en men heeft geen recht, om het gebruik derzelver te laaten vaaren, onder voorwendzel, dat er nog zoo veel onwaardige Bedienaars en Gebruikers zijn van de Heilige Bondtekenen, met welken Gods Kinderen geen gemeenfehap konnen oeffenen; want, i. wie weet, welke die zijn? zijn zij bedekt dan konnen wij dezelven niet veroordeelen; zijnze openbaar, en als zondaaren bekend, tegen deezen is ook orde gefield in de Kerk, omze door de fleutelen des Hemelrijks uittefluiten. 2. liet zoude ook maar een bepaaling van menfchen weezen, die de Heer jesus zelv bij de inflelling der Sacramenten niet gemaakt heeft. 3. In tegendeel , God heeft, ten bewijze van zijne langmoedigheid, en om te toonen, dat de genade niet afhanglijk is van de uiterlijke middelen , .ten allen tijde willen dulden , dat er onwaardige Leeraars ter bediening, en onwaardige Ledemaaten, in het gebruik der Sacramenten gevonden zouden worden. De dienstknechten, welke van den Koning op de wegen wierden uitgezonden, om, zoo veelen als zij zouden vinden, t,e roepen tot de bruiloft, vergaderden beide kwaaden en goeden, matth. XXII: 9. 10, 11. En het was niet alleen de Heilige Meefier zelve, die eenen judas den Verraader, maar ook zijne Apostelen, fchoon voorzien met de gaaven, om de geeften te konnen onderfcheiden, hebben eenen simon den Toveraar tot de gemeenfehap der Bondtekenen toegelaaten. 4. Naamlijk de opperfle Leermeefler heeft ons hiermede willen leeren, dat het de pligt is der Leeraaren, de grensfcheidingen tusfchen licht en duifternis naauwkeurig aantewijzen, en onderfcheid te maaken, meer tusfchen de zaaken, dan tusfchen de perfoonen, terwijl het de pligt is van elk in  VIJVEN TWINTIGSTE ZONDAG. 53f in het bijzonder, niet anderen, maar zichzelven aan de kenmerken te beproeven. 5- Immers, zoo weinig als het een abel nadeelig was, dat hij te gelijk offerde met kaïn, en zoo weinig als het den Tollenaar heeft konnen fchaden, dat hij op dezelvde plaats hadt met den Pharizeër, zoo weinig fchaadt het den waaren Geloovigen, als zij terzelver plaats hunnen pligt volbrengen in waarheid, daar anderen denzelven in geveinsdheid met hem verrichten. 6. Ja, gelijk het Woord van God zijn kracht behoudt, fchoon het fomtijds verkeerdlijk voorgefteld, gehoord en beleeden wordt , zoo konnen ook de Sacramenten hunne kracht met verliezen, fchoon er fommigen zijn, die ze onwaardiglijk uitdeelen of gebruiken. 7. Het zoude zelvs zeer onbillijk weezen , dat men Du&»  VIJVENTWINTTGSTE ZONDAG. 549 4. Deeze twee zijn ook genoeg , en behelzen alles wat tot aanvang of voortgang van den ftaat der genade wordt gevorderd. Want de Doop is eens en voural het Sacrament van onze inlijving in de Kerk, en het Heilig Avondmaal is het Sacrament der voeding, waardoor men toeneemt en gefterkt wordt in dat geestlijk leeven, dat men ontvangen heeft door de Wedergeboorte, waarvan de Doop een Zegel was. 5. Eindelijk, deeze twee vindt men alleen in Gods Woord als Bondzegelen zamengevoegd; want ook wij allen zijn door eenen geest tot een lichaam gedoopt, en wij zijn allen tot eenen geest gedrenkt, i cor. XII: 13. verg-. Kap.X: 2 — 4. en op het hooren van de eerjle Pinxter -preek wierden geene anderen dan deeze twee Bondtekenen uitgereikt, want die het Woord gaarne aannamen, wierden gedoopt,— en zij waren volhardende in de Leer der Apostelen, en in de breekince des broods, en in de gebeden, h and. II: 41, 42. TOEPASSING. Ziet daar, mijne Vrienden! zoo beknopt als maar eenigzins nu beftaan kon, wat er zij van de oorzaak des geloovs, en van de sacramenten in het gemeen, waardoor dit Geloov gefterkt wordt. Doch dit geloov is niet aller, maar alleen der uitverkorenen Gods; en derhalven het is de pligt van een iegelijk, dat hij zichzelven ten allernauwkeurigfte onderzoeke, of hij reeds des Geloovs deelachtig is geworden. 1. Ongelukkig dezulken, die , omdat zij door den Doop der Kerke zijn ingelijvd, omdat zij belijdenis , fchoon veeltijds zeer gebrekkig, hebben gedaan van hun Geloov, of op hun uitwendig Kerk- en Avondmaalgaan zich gewoon zijn te vleien, dat zij het geloov reeds in zich hebben. Ongelukkig, zeg ik , zijn de zoodanigen, want, gelijk het Lichaam zonder den Geest dood is, zoo is ook het geloov zonder de werken dood, 3 ac. II; 26. Nn 5 s. Zijn  55° VIJVENTWINTTGSTE ZONDAG; fe Zijn er.anderen, die weeten, dat zij het geloov nier hebben, ó! hoe weinigen, die daar over met eenbe bekommering worden aangedaan!. of zoo zij er eens aan denken zeggen zij ligt bij zichzelven, „ het Geloov h een gave Goch „ ik kan het mij zeiven niet geeven; wil God het mij niet „ fchenken, wat kan ik het helpen "? even of God de fchuld hadt van hun bederv, en als of het ook niet fchortte aan hun eigen hardnekkigheid, waardoor zij tot jesus niet willen komen, opdat zij het leeven mogten hebben, joh. V: 40. 3. Immers, van waar komt het, dat er nog'zoo* weinig geloov op aarde is? Het komt ook zekerlijk van daar, dat men geen gebruik genoeg maakt van het middel, waardoorde heilige geest het geloov in de harten werkt. Want gefchiedt dit door de verkondiging van het heilig euangelium, het is als of het euangelium, in plaats van de grootfte blijmaar, voor veelen eene droevige boodfchap geworden was; zoo weinig lust heeft het grootfte aantal, om deszelvs Prediking te komen hooren. Het moet den meeften ook zeer gelegen komen, als zij zich onder het gehoor laaten vinden; het minfte beletz'el is ïn ftaat om hun daarvan aftehouden; en het gaat er mede gelijk veeltijds het lot is van goede dingen, die, als zij nieuw zijn, openlijk worden bewonderd, maar, als het eerfte nieuw daar af is, al blijven zij ook dezelven, zeer veel van hunne aangenaamheid in het oog der menfchen gewoon zijn te verliezen. Immers, het Woord des Heeren is veelen tot een last. Dus wordt de voortreflijkheid van 's Heeren Wet geacht als wat vreemds. 4. Dit nu zoo zijnde, is het dan wel te vermoeden, dat er veele waardige gebruikers der Sacramenten gevonden worden ? Hoe veelen, die, met den Doop alleen te vreden zijnde, zich aan het gebruik des Heiligen Nachtmaals in het geheel niet laaten gelegen zijn; die dus noch geen ander geloov hebben, dan dat van hunne Ouders; ja die dat geloov met de daad verlochenen, nademaal zij hetzelve , tot jaaren van onderfcheid gekomen zijnde 5  VIJVENTWI NTIGSTE ZONDAG. SSf zijnde , niet bevestigen , maar fcheiden hetgeene God zelv heeft willen vereenigen! /'ÏLÏÏ r4 Hoe veelen zijn er, die, op zijn Paapsch, aan de Sacramenten te veel toefchrijven, als zij bij het gedaane werk blijven berusten, denkende, dat zij al een zonderling goed werk tot hunne zaligheid hebben uitgevoerd, indien zij maar de uitwendige tekenen hebben mogen ontvangen! En wat een aantal is er ook niet. aan de andere zijde, die, op zijn Sociniaansch, aan de Bondzegelen te weinig toefchrijven, daar zij dikwijls zoo nalaatig zijn in derzelver gebruik, en zoo zij er denken te komen, dezelve geen betaamhjke voorbereiding, aandacht noch eerbied waardig achten! Alle dezulken behoorden bij zichzelven overtuigd te ftaan, dat zij het geloov noch niet hebben. En blijven zij in dien ftaat, dan is die Verbonds-bedreiging op hun toepasfelijk: die tiiet'geloovd zal hebben, die zal verdoemd worden, marc. xvi: 16. , ; Wiltge dan nog het geloov erlangen , zonder welk het onmogelijk is Gode te behaagen? het gereedfte middel is, u te verledigen tot het leezen, en zoo dikwijls als er gelegenheid is, tot het aanhooren der verkondiging van Gods Woord, met ernftige zuchtingen, dat het den Heere behaagen mag, uwe harten te openen, om op hetzelve acht te neemen, ten einde het een woord des geloovs voor uwe zielen mogt bevonden worden. En wat u aangaat, waare Geloovigen! 1. Verwondert u, met een dankbaar hart, over de grootheid van Gods Menfchenlievde, en over de kracht van den ■heiligen geest, dieniet alleen het geloov in uwe harten heeft willen werken; maar die u ook nog zulke bekwaame, aangenaame, en met de zwakheid van zijne kinderen zoo wel overeenkomende middelen, tot aanwas van uw geloov mededeelt. 2. Is dat geloov nog klein en teder, zoekt het hoe langs zoo meer te jlerken, door eene daadlijke beoeffening. En gij tot het  552 VIJVENTWINTTGSTE ZONDAG." 3- Moet deeze verfterking gefchieden door middel van het Woord wl, mijne Gelievden, ]aa[ ™ £«« (lk wil hier eens wat verhevener fpreeken, om te tol nen , dat men geene fraaie fpreekwijzen bi] de dwaalgeel en be ■ Joevt te zoeken) laat u, zeg ik, dezelve door 3£S£. "floppen: gebnnkt dezelve veelmaalen ter uwer verkwikking nio'et hl ^ diC het J« u moet, bidt ei hem om, en zegt van gantfeher harte: Heere' Jï geloov, kom mijne ongelovigheid te hulpe; Heere I wiigel ^km% mder om hct gehov> MARC-IX: % ;E SAa, MEMen- Door den Z)^ zijn wij reeds verPhgt, om alles te onderhouden, en derhafven ook het !£r^r ■tes Heiligen Avondmaalt, hetwelk de Heere jesus g^bod n heeft, matth. XXVIIII lp. Het is doch geene oiwerfd lhge zaak dezelven te gebruiken of niet te gebruiken. De H re jesus die de opperfte Wetgeever van zijne Kerk is heeft het duidelijk geboden, zeggende: doet dat tot miZer gedachten,, luc XXII: n, Die dan hieromtrent nalaat g 1 , toont met de daad, dat hij de in/lelling van tesus n et alleen ftontlijk veracht, maar dat hij ook gin trek heef n de waarheden en heilgoederen, welke hierdoor in het geheugen bewaard,_en aan de zielen van zijn volk verzegeld wordfn Gij dan niet alzoo, Geloovigen! maar befchouwt de Sacramenten met een geestlijk oog, dat op de betekende zaaken doordringt. Ontvangtze als zoo veele tekenen en zegelen van Gods Goedertierenheid; gebruiktze in eene heilige gemoedsgeftalte• m «et „ deeze Lievde, tot hoe groote wederlievde'gij ver- hL^ff' g!draagtJU ^ het ^zegelden des Heeren betaamt, het goede pand, dat u toebelrouwd is, bewaart door den  VIJVENTWINTTGSTE ZONDAG. 553 den heiligen geest, die in u woont, 2tim..I: 14. En bedroevt doch door verzuim of traagheid dien Geest niet, die het onderpand is van uwe ervenis, om u te verzegelen tot den dag der ver los fing, eph. I: 13, 14. H: 3°- Is dan uw Geloov nog onderworpen aan menigerlei zwakheden , de Heere jesus heeft voor u gebeden, dat uw geloov niet zal ophouden, luc. XXII: 32. Vindge fomtijds geen vrijmoedigheid tot het gebruik der zigtbaare waartekenen en zegelen, uit aanmerking van de zonden die u aankleeven, denkt dat gij geene de minlte waardigheid moet zoeken in uzelven, maar dat gij uwen troost alleen moet vinden in de eenige offerhande van jesus christus, die voor ons aan het kruis geschied is. Zoeken uwe Vijanden u nog te belaagen, de Heer zal u behandelen als eenen beflooten hov, als een beflooten welle, eene verzegelde fonteine, hoogl. IV: 12. en hij zal u recht geeven om tot hem te mogen zeggen, zet mij als een zegel op uw hart, als een zegel op uwen arm, hoogl. VIII: 6, 7. Geniet gij daarin reeds de eerftelingen des Geeftes, ó watzal eens de vollen oogst zijn! wanneer gij niet meer zult wandelen door geloov, maar door aan f houwen; daar gij dan geene tekenen meer zult nodig hebben, maar de betekende zaak zelve eeuwig, volkomen en onmiddelijk zult mogen bezitten. Ik fluit deeze mijne Kerkreden, met de volwigtige fpreuk van den Apostel, uit 2 tim. II: 19. Evenwel, het vaste fundament Gods ftaat, hebbende deezen zegel, de Heere kent de geenen die de zijne zijn: en.een iegelijk, die den naam van christus noemt, fta af van ongerechtigheid. Het zij zool amen. ZES-  554 ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. ZESENTWINTIGSTE ZONDAG, T E X T: matth. XXVIII: 19. Gaat dan heenen, onderwijst alle de volkeren, dezelve doopende m den naame des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Ceejles, leevende hun onderhouden alles wat ik u geboden heb. VAN DEN HEILIGEN DOOP. 69 Vraage. Hoe werdt gij in den Heiligen Doop vermaand en verzekerd, dat de eenige Offerhande van Christus aan het Kruis gefchied u ten goede komt? Andw. Alzoo, dat Christus dit uitwendig Waterbad ingezet, en daarbij toegezeid heeft, dat ik zoo zekerlijk met zijn Bloed en Geest van de onreinigheid mijner ziele, dat is, van alle mijne zonden gewasfchen ben, als ik uitwendig met het water, hetwelk de onzuiverheid des vleeschs pleegt wegteneemen, gewasfchen ben. 70 Vraage. Wat is dat, met het Bloed en den Geest van Christus gewasfchen te zijn ? Andw. Het is vergevinge der zonden van God uit genade hebben, om des bloeds van Christus wille, hetwelk hij in zijne Offerhande aan het Kruis voor ons uicgettort heeft. Daarna ook door den Heiligen Geest vernieuwt, en tot lidmaten van Christus geheiligt zijn, opdat wij hoe langer hoe meer der zonden aflterven, en in een Godzalig onftraffelijk leeven wandelen. 71 Vraa-  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. 5SS ?i Vraagb. Waar heeft ons Christus toegezeid, dat hij ons zo zekerlijk met zijn Bloed en Geest wasfchen wil, als wij met het Doopwater gewasfchen worden ? Andw. In de Inzettinge des Doops, welke aldus luidt: Gaat heenen, leert alle Volken, dezelve Doopende in den naame des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geefles. En, die geloovt zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden: maar die niet zei geloovt hebben, die. zal verdoemd -worden. Deze belovtenis werdt ook verhaalt, daar de Schrivt den Doop dat Bad der Wedergeboorte, en de afwasfchinge der zonden noemt. De wijze, op welke een Melaatfche oudstijds wierdt rein verklaard, is zeer opmerkelijk. Men moest brengen twee leevendige vogelen. Een van die werdt geflagt over leevendig water, dat in een aarden vat was. De andere werdt alleenlijk gedoopt in het bloed van den gejlagten vogel, en daarop in vrijheid uitgelaaten. Waarna ook een gedeelte van dat bloedige water, door middel van zekere kwast, beftaande uit een cederenjlok, omwonden met ij fop, op den Melaatjchen gefprengd werdt: gelijk wij leezen, lev. XIV: 1 — 8. Dat deeze dingen eene voorbeeldige beduidenis hadden, blijkt, uit de toefpeeling van david, psalm LI: 2. ontzondig mij met ij fop, en ik zal rein zijn. Trouwens, de Melaatschheid is een leevendig afbeeldzel van des menfchen verdorvenheid, jes. V: 7. verg. jes. I: 5, 6. Het middel nu, waardoor de Melaatfche zijne reinheid wierdt verzekerd, was, dat een leevendig blijvende vogel, waarin hij zichzelven .befchouwen mogt, gedoopt wierdt in het bloed van den anderen, die owhet leevendig water geflagt was. De gefagte vogel was buiten twijffel een voorbeeld van christus, die geflagt is tot een offerhande voor de zonde, wiens bloedige verdienften onaffcheidenlijk gepaard gaan met de  55* ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. de gaven des Heiligen Geeftes, welke, in veele opzigten, een leevendig water konnen genaamd worden, zie joh VII38, 39- XIX: 34, 1 joh V: 6, 8. openb. XXI: 6. XXII- 1" Moest nu de Ieevendigblijvende vogel in dat bloed en water gedoopt worden, en hij wierdt vrijgelaaten, het heeft afeefchetst, hoe de Uitverkoorenen, voor welken christus geftorven is, den dood wel niet zouden ondergaan, als een ftraf der zonden, doch dat zij echter daartoe gemeenfehap aan christus verdienften, en aan de gaven van zijnen Geest zouden moeten erlangen. Wierdt vervolgens dat water en bloed ook gefprengd op dert Melaatfchen, dit gav bijzonderlijk te kennen de krachtdaadi-e Verzekering, die de Geloovigen ontvangen van hun deelgenootfehap aan Mesftas gehoorzaamheid en weldaaden, wanneer hen dezelven door den Geest worden toegepast. Eindelijk , wierdt dit water en bloed gehouden' in 'een aarden vat, dit doet ons denken aan de middelen, die God geheiligd heeft, om de bloedige heilverdienften van zijnen Zoon, tevens met de leevendlgmaakende gaven van zijnen Heiligen Geest den mensch aantebieden, ten einde zij, daarvan gebruik maakende, tot de gemeenfehap ven God en zijn Volk mogten worden toegelaat en, verg. hand. IX: 15. icor. IV: 7. Zulk een middel is ook de heiligen doop, die ons vertooHt de reinigmqakende kracht van christus Bloed en Geest, gefprengd op de zielen der Uitverkoorenen, ter zuivering van hunne natuurlijke Melaatschheid, terwijl zij ook zelvs daar worden ingedompeld, en alzoo tot de gemeenfehap van zijn Lichaam overgebragt. Onze Heidelbergfche Godgeleerden hebben in den voorgaanden Zondag gefprooken van de Sacramenten in het gemeen. Nu gaan wij over, om te handelen van elk in het bijzonder! En, terwijl zij niet alleen de waare Leer, zoo des Doops als van het Heilig Avondmaal willen daarftcllen, maar ook telkens omverwerpen de wangevoelens, die daartegen ftrü'den, is het niet vreemd, dat zij vrij uitvoerig in de leer der Bondzegelen zijn geweest. ' 2Jj  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG» t$7 Zij fpreeken in de eerfte plaats van den doop, i. niet alleen, omdat dezelve gekomen is in de plaats der Befnijdenis, die voor het Pafcha was ingefteld, en van een iegelijk der Israëliten moest ondergaan worden, eer hij tot het eeten vart het Paaschlam wierdt gerechtigd. 2. Maar ook, omdat de. Doop waarlijk al eer bediend is, voor dat men noch iets van het Heilig Avondmaal, als komende in de plaats van het Pafcha, gehoord hadt. 3. Daar komt bij, dat de Doop is het Sacrament der Wedergeboorte, of der eerfte inlijving in christus en zijne Kerk; terwijl het Heilig Avondmaal dient, om dezulken te verfterkcn, die reeds der Gemeente zijn ingelijvd. Waarom dan de aart der zaafce medebrengt, dat in het ontleeden van deeze Heilpanden de Doop heeft moeten voorgaan, maar het Avondmaal volgen. Wij zullen dus voor tegenwoordig moeten geeven eene bondige uitlegging van de gezonde Leer des Heiligen Doops, zoo als dezelve in de Hervormde Kerk beleeden wordt. Ten welken einde die Leer I. Eerst wordt voorgelleld, vr. 69. H. Daarna opgehelderd, vr. 70. III. En eindelijk bevestigd uit de woorden der Inftelüng, vr. 71. Het groote onderwerp doch, waarvan wij in de 69^ vraage hooren fpreeken, is de h e i l i g e doop. Men vindt bij de ouden van vier'érlei doop gewag, gemaakt den Blaasdoop, den Bloeddoop, den Licht doop en den Waterdoop. Den Blaasdoop noemden zij de gewoone of buitenge* woone inblaazing des Heiligen Geeftes; den Bloeddoop het Marteldom derzulken, dip, in hunne jongheid noch niet ge. doopt zijnde, dan, als het waare, gedoopt wierden in hun eigen bloed. Eene benoeming , die ontleend is uit het zeggen van, den Heiland, luc.XII: 50. ik moet mét eenen doop gedoopt . worden, en hoe worde ik geperst, tot dat het volbragt zij. Door den Lichtdoop de leevendigmaakende Daauw van de Leer des Eüangeliums, en wel in het bijzonder de Leer des Helli- H. deel. O o zen  S5& ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. gen Doop, naar eene vervangendé manier van fpreeken, hier onder begreepen. Maar de Waterdoop is dat ,, eerfte Sacra„ ment van het N. T. , bekend onder den naam van het Sa„ crament der inlijving, of der Wedergeboorte, van chris3, tus ingefteld, om, onder het uitwendig teken van Was„ ftching met water, ta, betekenen en te verzegelen de geest„ lijke afwasftching van de vuiligheid der zonden, door het Bloed en door den Geest van christus ". Het blijkt doch genoeg, dat de Christelijke Onderwijzer dit Sacrament in het oog heeft, dewijl hij fpreekt van den heili gun Doop. Immers, de Doop wordt heilig genoemd, I. als ingefteld van de hoogfte Heiligheid; i. afgezonderd tot een heilig gebruik; 3. niets beduidende dan zaaken die heilig zijn, ja zelvs de Heiligmaaking des Geeftes; 4. mogende ook niet bediend worden dan op eene heilige wijze; 5. en aan heilige onderwerpen, of die ten minften naar den aart der lievde zoodaanig worden aangemerkt; 6. terwijl de Gedoopte tevens gebragt wordt onder eene fterke verpligting, om in alle heiligheid voor Gods aangezigte te leeven. Spreekt ondertusfchen de Christelijke Onderwijzer alleenlijk Van den doop in het enkelvoud, het doet ons denken aan de eenheid van den Doop, en dat deszelvs bediening, eenmaal behoorlijk gefchied zijnde, naderhand nooit mag worden herhaald. Hiervan verfchilden fommigen der oude Christenen in Aethiopien, die op eiken Kersdag hunnen Doop plagten te vernieuwen, ter eere, zoo zij zeiden, van christus, welke zij geloovden , dat juist op de dertigfte verjaaring van zijnen Geboortedag gedoopt was. Doch, deeze reden is niet alleen niet ten vollen bewijslijk, maar wederfpreekt genoegzaam zichzelven, wijl christus zelv niet meer dan eens in zijn gantfche leeven gedoopt is. ' Thans hebben wij over de eenheid des Doops met geene anderen verfchil, dan met de navolgers van menno simons, die dezulken, welke in hunne kindsheid reeds gedoopt zijn, noch-  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. 559 Hochmaal herdoopen, omdat zij deh Doop, in de kindsheid ontvangen, van geene waarde achten; en die hetzelvde doen aan de volwasienen, wanneer zij bulten hun genoodfchap gedoopt zijn. Doch het tegendeel wordt ons geleerd door deU aart der zaaken. Ik zal nu niet zeggeu met fommigen, dat da Doop ons te binnen brengt de gemeenfehap aan christus Dood en Opjianding, die maar eens gefchied is; Want de ge* dachtenis van jesus Dood wordt dikwijls vernieuwd in het Heilig Avondmaal. Ik zal mij ook daar niet op beroepen, dat paulus fpreekt van één Heer, één Geloov, één Doop, eph. IV: 5. want de Apostel ziet daar alleenlijk op de onderlinge gemeenfehap, die de geloovigen te zamen hebben aan, éénen en denzelven Heer, één en hetzelvde Geloov, èénen en denzelvden Doop; even gelijk het Brood in het Heilig Avondmaal ook genoemd wordt één Brood, Icor. X5 i?. niet, omdat het maar ééns gebruikt wordt, maar omdat het is een gemeen brood, waaraan alle de leden van het geeftelijk Lichaam hun deel ontvangen. Liever wil ik hier hebben aangemerkt, i. dat de Doop is een Sacrament van Inlijving, of van eeffte inplanting in christus en zijne Kerk, welke eens en vooral gefchiedt. En dit gaat zoo verre, dat de geenen, die eens gedoopt zijn, al is het dat zij naderhand afvielen van het Christelijk Geloov, bij hunne wederkeering tot den fchoot def Kerke niet wederom gedoopt 'Worden, nademaal de belovte des Verbonds aan Gods zijde vastblijvt, terwijl de herftelling van 'smenfchen zijde, niet door eenen Herdoop , maar door? belijdenis en boetvaardigheid gefchieden moet. 2. Ook is do Doop gekomen in de plaats der Befnijdenis, die maar eens gefchiedde. 3. En de Doop is een Zegel, gelijk ik reeds gezegd heb, van de Wedergeboorte, die insgelijks, even als de na* tuurlijke geboorte, niet meer dan eens gefchied. Of kan iemand andermaal in zijns moeders buik ingaan, en geboren worden ? mag ik hierop toepasfen met j 0 h. III: 4. Vraagt nu de Onderwijzer aangaande den Heiligen Doop« koe men in denzelven, als door een teken, vermaan», Oo a SN,  §Co ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. en , als door een Zegel, verzekerd wordt, daim eenige Offerhande van christus, aan het kruis geschied, ons ten goede komt ? Een Huk, dat volgens het betoogde over vr. 67. het^ groote oogmerk der Sacramenten zijn moest, de Leerling begint te andwoorden, alzoo dat christus dit uitwendig waterbad ingezet heeft, ! Het is enkele beuzelarij van de Sociniaanen, dat zij, niets anders verftaande door het Doopen, dan liet onderwijs deiChristelijke Leer, in navolging der Seleuciaanen, Valer.tiniaanen, Manicheen, en meer andere oude Ketters, het water tot den Doop niet eens noodzaaklijk achten, maar oordeelen, dat alles door eene bloote uitfpraak van woorden kan geleideden. Doch, hoe verkeerd dat zij, kan elk zien, matth. XXVII1: 19. daar Leeren en Doopen uitdruklijk van elkander wordt onderfcheiden.. ■Maar, als wij juist van een water bad hooren fpreeken, zoo leidt het ens op tot het uiterlijk teken des Doops, hetwelk , in de ruimte genomen, water is, en de Dompeling of de Befprenglng met hetzelve. water is doch altoos de fiof geweest, waarmede al van ouds het Sacrament des Doops bediend wierdt; alle, die tot joannes kwamen, wier den gedoopt in de Jordane, en was je sus ook onder dezelven, wij lezen van hem , dat hij, gedoopt zijnde, terftond is opgeklommen uit het water, matth, III: 6, 11. ziet ook joh. III: 23. hand. X: 37. En zeker, het water is een zoo gepaste Hof, om tot een teken des. Heiligen Doops gebruikt te worden. 1. Hierdoor heeft men gelegenheid, om dat Sacrament aan alle plaatzen te kom. nen bedienen. 2. En het is ook maar een gering teken, enkel zuiver waier , opdat niemand door bijgeloovigheid zich aan het uitwendig teken vergaapen mogt. Hierom kan men het niet anders houden dan voor eene Itoute roekeloosheid in de Roomschgezinden, dat zij het Doopwater nog daarteboven willen gewijd hebben, door het infteeken van een kruis, of doot eeni»  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. 5« eenige dwaaze bezweeringen , om , gelijk zij zeggen , den Duivel te verjaagen, ten einde hij den Doop niet hindere; ja, dat zij er ook zout bijdoen, hetwelk zij den kinderen in den mond leggen, als een zinbeeld van wijsheid en onverdervlijkheid; met olie, die zij wrijven op de borst, tusfchen de fchouders, op de knien, en aan het voorhoofd, kwanswijs, om den Doopeling te zalven tot het Koninglijk Priefterdom, en hem als ten flrijde toeterusten; of ook fpeekzel, dat zij ftrijken op neus en ooren, als of zij den Gedoopten dè Godlijke Verborgenheden konden doen rieken, en hem daardoor Gods beveelen laaten hooren, oordeelende zelv, dat, bij gebrek van water, de Doop mag bediend worden met allerhande vloeibaare ftof, die voor de hand is. Deeze verbasteren indedaad het teken, en brengen door hunne veelvuldige vervalfchingen te weege, dat het de zuiverheid van christus Bloed en Geest niet meer kan beteekenen. Zij ftellen door alle die uiterlijke gebaarden de Kerk op nieuw onder de Kindertucht van het O. T.; ja zij doen toe tot de woorden des Heeren. Wij althans hebben het zoo van den Heere niet geleerd, die in tegendeel gezegd heeft: te vergeevsch eer en zij mij, leerende leeringen, die gebooden van menfchen zijn, matth. XV: , Gojg, YL Q„ bl. a> mar*»'  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. 565 marc. I: 5. En, al was hij nog maar een Voorlooper of Wegbereider van den Met-fiatj die, om zoo te fpreeken, als in eenen tusfchentijd, wanneer het nog halv nacht was, bij het krieken van den Dageraad des Eüangeliums, geleevd heeft, behoorde nochtans zijne bediening meer tot het N. als tot het O. Testament; want de Wet en de Propheeten hebben maar tot joannes toe gepropheteerd, matth. XI: 13. luc. XVI: 16. Het begin des Eüangeliums van jesus christus wordt genoemd de Zending van den tegenbeeldigen elias, voor zijn aangezigt, marc. I: r, 2. Zulks dat de Doop van joannes den Jooden gediend heefc tot een voorbereidend teken, om hen tot het Koningrijk der Hemelen te doen ingaan: en het was eene Godlijke plegtigheid, waardoor zij reeds bij voorraad tot het Nieuw en beter Verbond wierden ingelijvd; op geene ongelijke wijze als hunne Vaders, gedoopt zijnde /«moses, door de wolke en de zee het Oude Verbond waren ingewijd , 1 cor. X: 1, 2. C. Eindelijk befluiten wij hierop, dat de Doop van joannes denzelvden aart en rang hadt, als naderhand die van christus en zijne Apostelen ; hetwelk te meer blijkt: a. Omdat de eerfte Discipelen van den Heiland, buiten twijffel, geen anderen Doop, dan dien van joannes ontvangen hebben. b. Ja, wat zeg ik? christus zelv heeft zich van hem laaten Doopen, mattt. III: 13—17. Niet, omdat hij eenige reiniging voor zichzelven noodig hadt: maar hij heeft de Sacramenten der beide Verbonden willen ontvangen, om te doen blijken, dat hij het einde van alles was. En hij heeft bijzonderlijk den Doop, voor het toekomende, in zijn eigen lichaam, willen heiligen. Wie kan nu begrijpen, dat christus eene menschlijke inltelling zooveel eer zoude willen aandoen, ora daarmede den loop van zijne openbaare bediening aantevangen? In tegendeel, hij zeide zelv tot j o a n n e s , als deeze hem eigerde te doopen, aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vullen, matth. III: 14, 15. En, was de Doop van j0an- Oo 5 nes  566 ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. nes een ander geweest, als de onze, wij, die den Doop van christus hebben, zouden dan onmogelijk konnen gezegd -worden in en met hem gedoopt te zijn, rom. VI: 3, 4. gal. UI: 27. col. II: 12. c. Uier komt inzonderheid bij, dat de Doop van joannes, en die der Christenen, in het wezenlijke met elkander overeenkomen. Immers, 1. beide hadden zij hetzelvde uiterlijk teken , joh. I: 31. 2. Beide hadden zij dezelvde betekende zaak en verpligting; want ook joannes bediende den Doop niet, dan op voorwaarde van bekeering, en met belovte van vergifenis; welke vergeeving een weldaad is, die bij uitftek aan het N. T. zoude eigen zijn, matth. III: 2, 6, 7, 8, 11. marc. I: 4, 5. — verg. hand. II: 38. 3. Het is waar, men leest niet, dat joannes gedoopt heeft in den naam der Heilige Dri'êenheid; doch dit geevt geen reden, om te befluiten, dat zijn Doop van een andere natuur was; want men leest het ook niet van de Apostelen, maar wel, gelijk van joannes, dat zij gedoopt hebben , in den naam van christus, of in den naam der drie Godlijke Perfwnen, dit kwam op hetzelvde uit, nademaal jesus in de tegenwoordigheid van de gantfche Driëenheid gedoopt is, matth. III: 16, 17. Was er dan tusfchen beiden al eenig verfchil, hetbeftond niet in de bediening of in het wezen der zaake, maar alleenlijk in den tijd en in de omflandigheden. Naamlijk, 1. de Doop van joannes verbeelde de nog aanftaande, die door christus is ingezet, de reeds volbragte rtinigmaaking der zonden. 2. Toen joannes doopte, hadt de. Befnijdenis ook nog plaats, die door christus geheel is afgefchaft. 3. De Doop van joannes ging verzeld met eene fpaarzaamer mate des Geeftes , als naderhand die der Christenen ; daar er veelen geweest zijn in de eerfte dagen des N. T. die, te gelijk met den Doop+ de buitengewoone gaaven des Heiligen Geeftes ontvangen hebben. 4.. christus, eindelijk, konde ook meer kracht geeven bij het water, als joannes. En daarop zag de Dienstknecht, als hij zeide; Ik doop u wel met water tot bekeering: ■maar  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. 567 maar die na mij komt is fterker dan ik — die zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen, matth. III : 11. marc. I: 8. luc. III: 16. joh. I: 33. Niet, dat hij zijnen Water doop tegen den Water doop van christus heeft willen overftellen. Maar hij Helt zijnen Waterdoop tegen den Vuurdoop des Heiligen Geeftes; die alleen het werk van den Meefter was: zonder dat echter de genade des Geeftes van joanwnsDoop was uitgeftooten; zie luc. I: 17. verg. matth. XI: 12. 5. Eindelijk, de Doop van joannes is alleen nog maar bediend aan de Jooden, maar die van christus heeft zich uitgebreid tot allen geflachte, taaie, volke en natie. Deeze Hoop is derhalven nog nader van Godlijke Inftelling geworden, toen de Heere jesus denzelven begon te bedienen, joh. III: 22: 26. hoewel jesus zelv zoo zeer niet doopte, maar door zijne Discipelen, joh. IV: 1,2. 1, Hij wilde dus geen fchijn geeven, als of hij zelv maar een Discipel geweest was van joannes, die het Doopen van hem overgenomen , en hem daarin hadt nagevolgd. Neen, hij was de Heer van joannes, die bekend heeft, niet waardig te zijn zijnen fchoenriem te ontbinden, matth. III: 11. —1 Hij heeft daarom dit werk zijnen Leerlingen alleen aanbevoolen, om het, gelijk ook joannes gedaan heeft, in zijnen naam te verrichten. 2. Iiij deedt dus reeds van verre zien, hoe hij den dienst van menfchen in het beftuur van zijne Keike zoude willen gebruiken. ' 3. Het kan ook zijn, dat hij allen twist en roem des vleefches heeft willen affnijden, die er ligt hadt konnen ontftaan, indien fommigen van christus zeiven, anderen Hechts van zijne Discipelen gedoopt waren. 4. Maar voornaamlijk heeft hij hiermede het onderfcheid tusfchen den Doop, die hem bijzonder eigen was, en dien van zijne Discipelen willen inprenten; want christus hadt alleen de magt, om met den Heiligen Geest te doopen , ma t t h, III: 11, marc. I: 8. luc. III: 16. joh. I: 38. En, hoewel het ook waar is in het H. Avondmaal, datCHETSTUS alleen de betekende genade fchenken kan, hij heeft echter den Doop «iet,  56B ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. niet, gelijk het Avondmaal, zelv willen bedienen, omdat dezelve van zoo veel omflag niet was, dat de Discipelen daartoe zijn Leer en Voorbeeld zeer van nooden hadden. Evenwel, dus verre was de Doop nog alleen maar bepaald tot de Jooden, en daarom konde men niet zeggen , in den volften nadruk, dat de Doop tot een algemeen Sacrament van de gantfche Kerk is ingevoerd, voor dat het Nieuwe Testament, door het bloed van christus bezegeld, en door zijne Opftanding uit den dooden was bekrachtigd. Waaruit volgt, dat de voornaamfte inzetting des Doops, door welke dezelve volftrekt bevestigd, en tot alle volken is uitgebreid, eigenlijk eerst gevonden wordt, matth. XXVIII: 19. Of in die woorden, waarvan wij over vr. 71. meer zullen moeten zeggen. Dus verre van het teken; willen wij nu verder weeten, wat er zij van de betekende zaak, wij volgen maar wederom den leidraad van onzen Leerling, die ons verzekert, dat christus — daarbij toegezegd heeft, hoe? zouden nu de Geloovigen op zijne belovtenis geen ftaat maaken? dat ik zoo zekerlijk met zijnen bloede en geest van de onreinigheid mijner ziele, dat is, van alle mijne zonden, g e wa s s c h e n ben, als ik uitwendig, biet het water, hetwelk de onzuiverheid des vleeschs pleeg wegteneemen, gewasschen ben. Wij merken hieruit, dat het bloed en de geest van christus, als de betekende zaak van het Doopwater, zijn aantemerken; het zijn ook deeze beiden, die meermaals, in de Heilige Bladeren, door het zinbeeld van water, worden uitgedrukt: ziet het eerfte, ezech. XXXVI: 25. Ik zal rein water op u fprengen — en het laatfte wordt er bijgedaan, i jOH. V: 6 — 8. Wilden wij nu de gewoonte volgen van de meefte Schrijvers en Predikers over den Heidelbergfchen Catechismus, wij hadden dan gelegenheid, om breedfprakig uitteweiden, in een groot aantal van gelijkheden, die het water heeft met christus Bloed  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG; 569 Bloed en Geest.. Maar, waarlijk , wij zouden dan veele din* gen zeggen, die hier niets ter zaake doen. Want, offchoon het waar is, dat het water, als eene vloeiende, algemeene , doordringende, weekmaakende, ligt beweegende, en wel inzonderheid , als eene verfrisfchende, vruchtbaarmaakende en dorstlesfende ftof, zeer wel tot een zinbeeld van christus Bloed en Geest verftrekken kan, zoo zijn het echter geene van deeze dingen, die de Heere jesus, door het inftellcn van water, bij den Doop bedoeld heeft. Dit water wordt hier, bijvoorbeeld, niet gebruikt, om iemands dorstte lesfchen, want dan . zoude men het moeten aanmerken als een drank. Doch het wordt niet gedronken, gelijk men den Wijn doet in het Heilig Avondmaal. Neen, maar het water wordt in den Doop niet anders aangemerkt, dan voor zoo veel het in ftaat is, om de vuiligheid des lichaams te konnen afwas fchen. En dit is de eenige Sacramenteele overeenkoomst, die hier tusfchen het Water met het Bloed en den Geest van christus moet worden waargenomen. . Dit Sacramenteele nu, waartoe wij ons, om niet buiten dit ftuk te gaan, hier alleen bepaalen moeten, wordt klaar genoeg aangeweezen door den Christelijken Leerling, zeggende, dat, gelijk het water heeft eene reinigende kracht, Om de onzuiverheid des vleesches we g t eneemen , Wij OOk zoo door het bloed en den geest van christus, van de onreinigheid onzer ziele, dat is, van alle onze zonden, gewasschen worden. Naamlijk, de mensch is van natuure vuil en onrein. Hij behoord tot het. geflacht dat rein is in zijne oogen , maar van zijnen drek niet gewasfchen is, spreuk. XXX: 12. zie ook job XIV: 4. XV: 14, 15. Doch. hier is een Water ter zuivering. Hier is een Fontein ontfprongen in het Bloed en den Geest van christus; waarvan zoo iemand een geloovig gebruik maakt, hij wordt er door onthevt van zijn zondenvuil, ja van alle zijne ongerechtigheden gewasfchen en gereinigd. Dit wordt  570 ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. wordt geëigend aan het Bloed van christus, hebr. IX: 13, 14. en aan den Geest van christus, icor. VI: u. Dit fchijnt mede onder deredenen te zijn, waarom christus in zijne bloedige Verdienften, te gelijk met den Heiligen Geest en zijne werkingen, fomtijds ook bij vuur, bij olie en bij bloéd, gefprengd naamlijk door den Geest aan onze zielen , vergeleken wordt. Want, wat belet ons, waarom wij bet Bloed en den Geest van christus niet zouden mogen befchouwen als het tegenbeeld van alle de oude Wettifche Reitiiglngen, die, of door het water, of door het vuur, gelijk gefchiedde in den roov der Midianiten, num. XXXI: 22 —-24. of door olie, zoo als ook plaats hadt in de reiniging des Melaaifchen, lev. XIV: 16—.18. of eindelijk door bloed; want paulus zegt, hebr. IX: 22. alle dingen worden bijt fia door bloed gereinigd, naar de Wet, plagten te gefchieden* Bijzonderlijk doch kan ik niet ongemerkt laaten voorbijgaan , dat de heiligen gezegd worden hunne lange kleederen te hebben gewasfchen en witgemaakt , in het bloed des Lams, openb. VII: 14. Men zoude anders moeten zeggen, dat het bloed de kleederen moest befmetten, en niet wit, maar rood maaken. Doch de zinfpeeling is op aaron en zijne Zoonen, die witte linne kleederen ontvingen, tot een Priefterlijk gewaad; doch dien het niet wierdt toegelaaten tot den Altaar te naderen, voor dat zij en hunne kleederen met bloed befprengd waren, exod. XXIX: 21. en lev. VIII: 30. vergel. 1 cor. VI: 11. En, niet alleen dat christus Bloed en Geest ons reinigt van fommige, maar de Leerling zegt, dat wij daarmede van alle onze zonden gewasfchen zijn. Niets wordt hier overgelaaten voor boete van den mensch, gelijk de Papisten willen. Neen, het geestlijk Doopwater reinigt ons zoo wel van zulke zonden, die na den Doop, als die in en voor den Doop bedreeven worden, joannes zegt, zonder de minfte bepaaling, 1 joh. li 7. het Bloed van jesus christus —1 reinigt ons van alle zonden. Maar*  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. 57* Maar, gelijk het lichaam, zal het door water gereinigd wor* den, ten dien einde in hetzelve gedompeld, of met hetzelve moet bejprengd worden, zoo kan ook het Bloed en de Geest Van christus geen nuttigheid doen , ter reiniging van onreine , tenzij dezelve, door eene geestlijke befprenging , aan hunne zielen worden toegepast. Want daarom was voorzegt van den messias, hij' zal veele Heidenen befprengen, jes. Lil: 15. En, op gelijke wijze verklaarde eens de Heer zelv, ik wiesch u met water, en ik fpoelde uw bloed af, ezech. XVI: 9. Dit alles nu wordt, door den Heiligen Doop niet alleen, als door een teken vermaand, maar ook verzekerd, als door een pand en zegel, te weten van de waarheid dier toezegging, welke christus bij de inzetting van het uitwendig Waterbad gedaan heeft, dat hij ons zoo zekerlijk met zijnen bloede en geest wassc hen wil, als wij met het doopwater gewasschen worden. Immers , dat de Doop, uit kracht der Godlijke belovte, ook heeft eene verzegelende kracht: s» leert petrus duidelijk genoeg, zeggende: een iegelijk van u werde gedoopt in den naam van Jefus Christus, tot vergeevinge der zonden, enz. — hand. III: 38, 39. 2. Hetzelvde blijkt ook uit den aart der Befnijdenis, in welkers plaats de Doop gekomen is, en die uitdruklijk genoemd wordt een Zegel der rechtvaerdigheid des Geloovs, rom. IV: 11. Krachtig boven allen is de plaats, 1 petr. III: 21. waarvan het tegenbeeld de Doop ons nu ook behoudt, niet, die een aflegging is van de vuiligheid des lichaams, maar die de vraag is van een goede confidentie tot God. Hoe kan het water ons behouden , dan in zoo verre het een onderpand is van onze Zaligheid, die ons. door hetzelve met nadruk wordt verzekerd? En is het niet, wegens de verzegelende kracht, dat de Doop genoemd wordt de vraage van een goede confidentie tot God? Een • *>ty«Jr»,»*, QEperotemay "Waardoor men vrijmoedigheid heeft om iets van God wederom te eifchen; hetwelk van den Doop niet anders kaa verftaan wor-  572 ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. worden, dan uit kracht der Belovte, waarmede het christus behaagd heeft den Doop te verzegelen, en waarbij hij heeft toegezegd, dat hij' boetvaardige zondaaren gewisfelijk met het aandeel aan zijne Bondgoederen zal befchenken. . Immers, de Apostelen zouden zich niet bedienen van zulke nadruklijke bewoordingen, indien er niet eene zoo naauwe gemeenfchap was. tusfchen het Teken en de Betekende Zaak-, dat den Geloovigen onder dat Teken tevens het Zegel van de betekende Genade gefchonken wierdt. Ondertusfchen zien wij, dat het in den Doop , als een Sacrament, voornaamlijk aankomt op de Betekende Zaak. En derhalven is het geen wonder, dat de Onderwijzer lust heeft, ©m de fpreekwijzen nog wat nader te laaten ophelderen, waarmede die betekende zaak was voorgelleld. Want hij vraagt Vr. 70. wat is dat met het bloed en den geest van christus gewasschen te zijn? Deeze waren de woorden, die de Leerling gebruikt hadt in zijn Andwoord ,op vr. 69. Hij is ook daarom aanflonds gereed omze te verklaaren, en hij toont onderfcheidenlijk aan : A. Eerst, wat het was fchen met christus Bloed, B. Dan, wat het wasfchen met zijnen Geest te kennen geevt. Van de wasfchlng met het Bloed van christus zegt hij: dat het is vergeeving der zonden van god uit genade hebben, om des blo e ds vanchristus wille, hetwelk hij in zijne offerhande aan het kruis voor ons uitgestort heeft. daar- na befchrijvt hij ook de wasfchlng met den Geest van christus, alS door den heiligen geest vernieuwd, en tot lidmaaten van christus geheiligd te zijn. Wij konnen dit kortlijk uitdrukken, met te zeggen , dat het Bloed van christus ons reinigt van de fchuld der zonde, tot Rechtvaerdigmaaking, en dat de Geest van christus ons reinigt van de fmet der zonde, tot Heiligmaaking. Wordt men gereinigd van de fchuld der zonde tot Recht-,  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. 57$ Rechtvaerdigmaaking, dat wordt genoemd vergeeving van god uit genade hebben, om des bloeds van christus wille, welke hij in zijne offerhande aan het kruis v o o r ons uitgestort heeft: want dat is het bloed des n. t. dat voor veelen vergooten wordt, tot vergeeving der zonden, matth. XXVI: a8. zie oók eph» I: 7. Maar wordt men gereinigd van de fmet der zonde, tot Heiligmaaking, dit is het, dat den naam draagt van door een heiligen geest vernieuwd, en tot lidmaaten van christus geheiligd te zijn, Want ook wij allen zijn door eenen Geest tot een Lichaam gedoopt, 1 cor. XII: 13. zie ook 1 joh» III: 24. IV: 13. Het eerfle is een middel tot het tweede. En, gelijk de fmet der zonde niet kan worden weggenomen tot Heiligmaaking, zoo lang de fchuld, die er de grond van is, nog openftaat; zoo kan de fchuld der zonde niet worden weggenomen tot Rechtvaerdigmaaking , of het moet ook door de Heiligmaaking worden gevolgd. Want, christus heeft ons met God verzoend, m het lichaam zijnes vleeschs, opdat hij ons zoude heilig en onherisplijk —■ voor hem ft ellen, naar col. I: 21, 22. Trouwens, het zijn ook de beide weldaaden, de Rechtvaerdigmaaking en Heiligmaaking, die meermaals , door het zinbeeld van een wassching befchreeven worden. Het eerfte gefchied psalm LI: 1. het tweede tit. III: 5. verg. hebr. X: 22. Het oogmerk nu van deeze Verlosftng is, opdat wij hoé langs zoo meer de zonde afsterven, en in een godzalig onstraflijk leeven wandelen. Dit laatfte wordt ten allerleevendigfte verbeeld, door de plegtigheid der Indompeling, waarmede men oudstijds den Doop plagt te bedienen. Want, i. Wierdt dan het gantfche lichaam van den Doopeling in het water gedompeld, het verbeelde , omdat het water ook heeft eene verflikkende kracht , de dooding van den ouden II. deel, Pf> Mensch^  574 ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. Mensch, die in het reine water van christus Bloeden Geest zoodanig verfuioord wordt, dat hij voor Gods gerichte niet kan blijven (laan, om ons te veroordeelen , noch ook eenige heerfchappij meer over ons kan oelïénen, rom. VI: 6. 2. Vertoevde de Doopeling eenen korten tijd onder het water, dit vertoonde de hegravenls van het lichaam der zonde, waardoor dezelve als van voor het gezigt der Godlijke rechtvaerdigheid wordt weggedaan, en geworpen In de diepte der zee van de Godlijke barmhartigheid; wordende het vleesch dan hierdoor dermaten gedrukt en ondergehouden, dat het geen hoope meer heeft van in kracht te zullen herleeven, of ons op nieuws aan zijne dienstbaarheid te onderwerpen. 3. Nog eens, wierdt de Doopeling, dus vertoevende onder het water, met hetzelve als met een kleed overdekt, gelijk er ftaat van den afgrond der wateren, psalm. CIV: 6. het kan ons ftrekken tot een fchilderij van de bekleeding der geloovigen met christus Geest en Gerechtigheid, waardoor de fchande van hunne geesttlijke naaktheid bedekt wordt; want zoo veelen , als gij in christus gedoopt zijt, hebt ^//'christus aangedaan, zegt paulus, met eene fpreekwijze, die van een kleed ontleend is, gal. III: 17. 4. Dat evenwel de Doopeling, gedompeld zijnde, vervolgens weer uit het water oprees, dit was een zinbeeld van de Opftanding des nieuwen menschs, die, als een andere Phaenix, uit den asch des ouden herbooren wordt, en, nadat de'zonde nu is te gronde gegaan , voorts door de kracht van christus wordt opgewekt tot een beter leeven, rom. VI: 3, 4. col. II: 12. Wij konnen niet twijffelen, of deeze ftukken mogten te recht van onzen Leerling door het woordeken opdat worden aangemerkt, als gevolgen van de Rechtvaerdigmaaking, die hij te vooren befchreeven hadt, door het hebben van verge e vin g e der z o n d e n om des bloeds van christus wille , en te gelijk, als een bewijs van de Heiligmaaking, welke genoemd was eene vernieuwing door dem heieigen «eest, en heiliging tot 'lidmaaten van christus. Want, a. Wat  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. 575 *. Wat het eerfte aangaat, christus, als Borg, heeft ook moeten overftroomd worden door den vloed der wateren van zijn Lijden, psalm LXIX: 2, 3- zoo dat hij niet langer heeft konnen ftaande blijven in dit leeven. Ja, de last der zonden, die hij heeft op zich genomen, heeft hem dermaaten neergedrukt, dat hij, als een opgehangene, die Gode een vloek was, uit den lande der leevendigen moest worden weggenomen, en alzoo voor eenen tijd, wegens zijne nederdaaling in de benedenfte deelen der carde, geheel niet te zien was. Maar, gelijk hij gedood is in het vleesch, zoo is hij ook leevendig gemaakt door den Geest, wanneer hij, Uit de diepte wederom opkomende, zijne zaak ten vollen heeft goedgemaakt, en, om die reden van zijnen Vader, door hem optewekken uit den dooden, gerechtvaerdigd is. Terwijl nu de Heiland zich in allen deezen vertoond heeft als het Hoofd der Uitverkoorenen, zoo moeten wij ook zeggen, dat wij in zijnen Doop gedoopt zijn, dat is, dat wij geoordeeld worden in hem den dood en de doemwaardigheid der zonde gefmaakt te hebben. Ja, terwijl de kracht der zonde door zijne Begraavenis met hem als onder de aarde bedolven is, dat er nu ook geen verdoemenis noch gedachtenis der zonden meer is voor de geenen die in christus jesus zijn', welke in tegendeel met en in hem zijn opgewekt, om ookjdoor hem gerechtigd te wordenwt dat Leeven, hetwelk de Heere jesus, als Overwinnaar des doods en der helle, voor de zijnen verkreegen heeft, rom. Ityx-1$< b. Ja, maar deeze ftukken zijn ook tevens een bewijs van onze Heiligmaaking; want gelijk dezulken, die, onrein zijnde, in het water gedompeld wierden, rein daaruit opreezen, zoo is het geleegen met de Geloovigen, die, fchoon van natuure bezoedeld met het vuil van hunne geestlijke onreinheid, echter, wanneer zij gedompeld worden in de fontein van christus Bloed en Geest, daaruit zoo heerlijk te vooffchijn koomen , dat men, in plaats der vlekken van den ouden mensch , allerlei heiligheid in hunnen wandel ziet glinfteren. Daar Was het een teken van, dat de oüden den Gedoopten eert F> 4 #0  5/6 ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. wit kleed plagten aantedoen , hetwelk hij een gantfche week moest draagen, nadat hij den Doop ontvangen hadt. (2). Daardoor is de. Kerk gelijk aan een kudde fchaapen 'die gefchooren zijn, en uit de waschf ede opkomen, hoogl. IV: 2. En dus gefchied hetzelve aan de geenen, die met het 'Bloed en den Geest van christus gewasfchen zijn, als aan josua den Hoogepriefter, dien de vuile kleederen wierden afgenomen, en mer reine kleederen vervvisfeld, onder deeze betuiging van den Hemelfchen Richter: ziet , ik heb uwe ongerechtigheid van u weggenomen —> zach. III: 3 — 7. Is het, dat deeze dingen allerkrachtigst wierden afgemaald door de oude Indompeling; het is evenwel tevens zoo, dat die zelve zaaken ons ook klaar genoeg door de hedendaagfche gewoonte van Befprenging betekend worden. Want het hoofd en het aangezigt vertoonen hierin den gantfchen Perfoon, zoo dat, hetgeene aan deeze vooriiaamfte deelen gefchiedt, gerekend wordt aan het gantfche lichaam gedaan te zijn. En derhalven, als het aangezigt wat rijklijk met water overltelpt wordt, (dat niemand uit dien hoofde kwaalijk behoorde te neemen, wil hij niet meer fchijnen te zorgen voor de reinigheid van het uiterlijk gewaad, dan der ziele,) zoo wordt dit gefchat, als of het gantfche lichaam gedompeld was, waaruit volgt , dat het betekende van den Doop, zoo wel door de Befprenging, als door de Indompeling kan verzegeld worden. Immers, men behoort de gemeenfehap aan de betekende zaak niet aftemeeten naar de ruimte of grootheid van het teken , want de overvloed van Gods genade kan niet minder worden uitgebeeld door een handvol water in den Doop, als door een klein ftuksken broods, en door eenen geringen teug wijns in het Heilig Avondmaal. Maar wij mogen er eenigzins op overbrengen, hetgeene de Heiland zeide bij het voetwasfchen van zijne Discipelen: die gewasfchen is , heeft (2) Zie cave ttrfte Christendom, bl. i8r-—Ï89.  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG; 57? heeft niet van nspden, dan de voeten te wasfchen, maar is geheel rein, joh. XIII: 8—10. Dus hebben wij dan de Leer van den Heiligen Doop voorgelleld en opgehelderd. Nu wil de Onderwijzer dezelve ook eindelijk bevestigd hebben, als hij vraagt vr. 71. waar heeft christus ons toegezegd, dat hij ons zoo zekerlijk met zijnen bloede en geest w a sschen wil, als w ij met het doopwater ge- wasschen worden? En de Leerling andwoordt, met woorden, die uit matth. XXVIII: 19. ontleend zijn: in de inzetting des doops, welke aldus luidt: gaat heenen, leert allevolken, en dooptze in den naam des vaders, en des zoons, en des heiligen geestes. Dit is eene Inzetting, die niet alleen maar goldt in het begin van de dagen des N. T. wanneer Jooden en Heidenen eerst moeiten overgaan en bekeerd worden tot het Christendom , gelijk de meening der Sociniaanen is; maar die met dat oogmerk gefchied is, opdat de Doop, als een Sacrament der Christen Kerk, voor altoos zoude onderhouden worden. Want, 1. gelijk de Heere jesus dit gebod heeft voorgefchreeven, zonder de minde bepaaling, en zelvs uitgeftrekt tot alle volken, 2. zoo beloovt hij onmiddelijk hierop, vs. 20. dat hij, in en door de waarneeming van dit bevel, met zijne Kerke zoude willen blijven alle de dagen, tot aan de voleindinge der waereld. 3. Trouwens, is het altoos noodig deel te hebben aan de beteekende zaak, de Verdienden en den Geest van christus, het is dan ook altoos noodig, het Teken en Zegel derzelver, naar het woord der Inzetting, te gebruiken. 4. Heeft de Befnijdenis geduurt, zoo lang als het O. T. duurde, de Doop, die in de plaats der Befnijdenis gekomen is, zal blijven moeten, zoo lang het N. T. duuren zal. 5. Moet men, in en door het Heilig Avondmaal, den dood des Heeren verkondigen , tot dat hij komt, dat is, tot dat hij zal wederkomen, om te oordeelen, ten jongften dage, er is geen reden, waarom de Pp 3 Doop,  $?t ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. Doop, die in eenen rang ftaat met het Heilig Avondmaal, niet tot op dien zelvden tijd zoude moeten ftand grijpen. 6. Eindelijk, daar het Geloov niet zal ophouden, zoo lang liet met geen aanfchouwen verwisfeld is, daar zal ook de Doop niet moeten ophouden , zoo lang er eene Kerk op de waereld te vinden is, waar men door den Doop moet worden ingelijvd: want deeze twee gaan altoos gepaard, als één Geloov, en één Doop, eph. IV: 5. Men zegt wel, dn de Apostelen en de zeventig Discipelen niet zijn gedoopt geweest. Wel is waar, ik beken het, men leest daar van nergens uitdruklijk, doch uit het ftilzwijgeu der Schrijvers kan men geene gevolgen trekken. Men moet veel eer aanmerken, dat er tweeërlei foort van Discipelen zijn geweest. Sommigen, welke uit de fchool van joannes kwamen, waren van hem aireede gedoopt, en dat de anderen, welke christus zelve heeft aangeftcld, van zijne Apostelen gedoopt zijn, geevt joannes ten minften in het gemeen te kennen, joh. IV: 1, 2. ~ En wat het zeggen van paulus betreft, „ christus heeft mij niet gezonden om te doopen , maar om „ het Euangelium te verkondigen", 1 cor. 1: 17. daarmede heeft hij niet anders willen aanduiden , dan dat het voornaamfte van zijn Apostelfchap niet beftond in het Doopen, hetwelk ook door Diaconen en Euangelisten wierdt verrigt, hand. VIII: 38. verg, VI: 9. Immers, dat paulus zich niet geheel van de bedieninge des Doops onthouden heelt , blijkt uit 3, cor. I: 14—16. Doch, behalven die noodzaaklljkheid des hevels, is er nog eene andere noodzaaklijkheid van den Heiligen Doop, voor zoo veel dezelve niet mag verzuimd worden, als een middel, dat ook zelv onder Gods beftel tot onze zaligheid verftrekken kan. Alleen maar, dat dit niet met al te groote naauwgezetheid worde opgevat. Want, daar zijn middelen, die onaffcheidenlijk met de zaligheid gevoegd zijn; en daar zijn anderen, door welken het Gode behaagt onze zaligheid te bevoorderen, fehpon hij ook zonder dezelve zijn wenk in de Uitver- koe-  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. $77 koorenen kan en wil volbrengen. Het eerfte foort noemt men de media interna, ,, inwendige middelen'''', gelijk daar is het Geloov, de Bekeering, de Wedergeboorte en de Rechtvaerdigmaaking. Maar de overige zijn niet meer dan uitwendige mid-, delen, media externa ; waartoe mede belmoren, bijvoorbeeld, de verdrukkingen en kastijdingen van Gods Volk, die hun", werken een gantsch zeer ultneemend —■ gewigte van heerlijkheid; hoewel-dit einde, zoo het God anders befchikt heeft, buiten die hulpmiddelen ook kan bereikt worden. En van dit laatfte foort zijn ook de Sacramenten , als hebbende eene groote, nuttigheid, om ons geloov te verfterken, en de hoope des eeuwigen leevens te bevestigen; doch die nochtans zoo vol-, ftrekt niet nodig zijn tot zaligheid, of daar worden er zekerlijk behouden, die, buiten hunne fchuld , niet gedoopt zijn, noch ooit gelegenheid gehad hebben , om de tekenen des Heiligen Avondmaals te gebruiken. Dit onderfcheid, of deeze middelweg, moeten wij wel in acht neemen , omdat er zijn, die, ten aanzien van den Doop , tot een ander uiterfte overflaan, als de navolgers-van Socyn, en zeggen, dat niemand, dan die gedoopt is , kan zalig worden. In dit gevoelen was eerst Oudvader ambrosius, die oordeelde , dat de deur des leevens voor alle ongedoopt en geflooten was; uitgezonderd alleen de Martelaars, en die nog groote begeerte toonen op hun ftervbed, om den Doop te mogen erlangen. Hem volgde de beroemde Kerkvader augustinus, die, in zijnen ftrijd voor de Ervzonde tegen pelag i u s , dermaaten vervoerd werdt, dat hij geen zwaarigheid maakte, om de ongedoopte Kinderen als ongelukkige flagtoffers ter helle te verwijzen, fchoon hij echter meende, dat zij met zachter vlammen zouden gefchroeid worden. En , op het gezag van zulk een grooten Man, is deeze dooling des te gemaklijker voortgekroopen in de Latynfche Kerk, welke meest de leer van augustinus plagt te volgen. Immers, het zijn ook nog de Papisten, die van een Foorburg der ongedoopte Kinderen fpreeken, daar zij, geflooten buiten den omPp 4. trek  j8a ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. trek des Hemels, flechts eene ftraf van gemis, zonder gevoel, zouden moeten lijden. Schoon er nochtans onder de Roomschgezinden zijn , welke Gods Bermhartigheid omtrent de Kinderen niet volftrekt aan den Doop verbinden (3). Ik zal nu geen werk doen, om dat zoogenaamde Voorburg, dat enkel gefmeed is in de herfenen der Roomschgezinden, breedvoerig te wederleggen. De Heiland zegt in 't gemeen van de uitverkorene Kinderen , dat derzulker is het Koning* rijk der Hemelen, m a t t h. XIX: 14. Dat ook Gods genade niet verbonden is aan de uitwendige Tekenen, blijkt, omdat er voor abraham noch geen Sacrament in de Kerk geweest is, die nochtans zelv gerechtvaerdigd wierdt, als hij nog in de voorhuid was, rom. IV: 9—11. En zelv wordt de genade toegezegd aan pas geboorenen; ja niet gebooren en, psalm LXXI : 6. Op u heb ik gejleund van den buik aan; van mijns moeders ingewand aan zijt gij mijn uithelper^ p a u l u s verklaard, dat het Gode behaagd 'hadt, hem van zijns moeders lijv aan aftezonderen, en te roepen door zijnegenade, gal. I: 15. Ja, als de kinderen noch niet geboren •waren, bleek reeds de vastheid van het voorneemen der Verkiezing in jacob, naar rom. IX: n 13. Ook moet ik nog in het bijzonder aanwijzen, dat de Doop niet |S van eene volftrekte noodzaaklijkheid tot zaligheid. Immers, 1. Van de Befnijdenis konde dat niet gezegd worden. Geduurende de veertig jaaren, die de Kinderen Psraëls hebben omgezworven in de Woeftijne, is niemand van hun befneden jes. V: 5, 6. zoude het niet eene groote roekeloosheid en lievdeloosheid zijn, te zeggen, dat allen, die van dezulken geftorven zijn , voor eeuwig verlooren gingen? Beter denkt men indien de Befnijdenis zoo naauw verbonden was met de zaligheid, dat God dan dezelve niet tot den achtften dag na de ge- boor- (|>Zie W171IH1 Sxtre, At»i. IX. $. ijfc  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. 5«i boorte, voor welke de ondervinding leert, dat zeer veele kinderen fterven, zoude .hebben vastgefteld. Doch, alle bekommering daaromtrent wordt weggenomen, door het kind, dat david in overfpel had gewonnen bij bat hze ba, en dat ftierv op den zevenden dag na zijne geboorte, gevolglijk noch niet befneden zijnde; david hadt er niettemin goede gedachten van, zeggende , ik zal wel tot hem gaan — 2 sam. XII: 23. verg. vers 18. Nu dan, is de Befnijdenis niet yolffrekt noodzaaklijk geweest tot zaligheid, men kan dat ook niet Hellen van den Doop, zoo , omdat de Doop in de plaats der Befnijdenis gekomen is, als, omdat de ftand van het Christendom, onder de zachtere huishouding des Eüangeliums, vooral niet geftrenger is, dan die van het Joodendom onder de Wet was. Doet hier voornaamlijk bij, dat het ongeloov alleen, en niet het misfen van den Doop, in een en dezelvde plaats wordt voorgelleld als de oorzaak der uitfluiting van de zaligheid; want zoo zeide de Heiland zelve, marc. XVI: 16. die geloovd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloovd zal hebben, zal verdoemd worden. Waarom gaat de Zaligmaaker niet voort, gelijk hij begonnen hadt? Waarom doet hij er nu ook niet bij: en die gedoopt zal zijn , zoo het niet is, om ons te leeren, dat alleen het ongeloov, en niet het ontbeeren des Doops, de verdoemenis veroorzaakt. Dit wil ik dan wel toeftaan, dat het verachten van den Doop , en het moedwillig uitflellen van denzelven, zonder noodzaaklijkheid, reden geevt, om zulke verfmaading van het Godlijk bevel van de Heilige Sacramenten, en van de Genade, die, er door betekend wordt, te veroordeelen. — Maar, als iemand bij ongeluk, of door wezenlijk en onoverkoomlijk belet, of omdat het hem volftrekt aan de gelegenheid ontbrooken heeft, niet gedoopt is , dan zoude het hard wezen te denken , dat God de Kinderen zoude doen lijden, om eene fchuld die zij niet begaan hebben, en die fomtijds ook hunne Ouders niet hebben konnen voorkomen, of dat hij zijne genade aan het doen en laaten van menfchen zoude hebben willen hechten. Pp 5 Want  $të ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. Want, het is niet de Doop, als Doop , maar het is alleen dc' kracht van christus Verdienften, door welke wij behouden worden. Gaan wij voort met het befchouwen der Inzettinge van den Doop. Wij hooren dan, dat j es us zegt: gaat heenen , onderwijst alle volkeren, dezelve doop en de. Hij geevt dus dien last aan zijne Apostelen, welken hij wil uitzenden, om aan alle plaatzen te gaan onderwijzen. Hieruit befluiten wij rechtmaatig, dat het bedienen van den Doop alleen het werk is van Leeraars, die de Doopelingen tot de openbaare Kerk moeten inwijen. Eenigen onder de Ouden, tertulliaan, hieronywus, augustinus en diergelijke, welke met al te grooten eerbied voor de uiterlijke tekenen waren ingenomen, plagten dat ook toetelaaten aan de Leeken. Maar' de Papisten gaan veel verder, die, uit kracht van hun Bijgeloov voor de noodzaaklijkheid des Doops, van oordeel zijn, dat dit werk, bij afweezigheid van een Priefter, of in leevens gevaar, ook wel door Vrouwen, ja zelvs door een Jood, Turk of Pleïden, zoo zij maar een goeden wil hebben om te Doopen, gefchieden mag (4). Doch hier waren de oude Kerkleeraars zoo eenpaarig tegen, dat epiphanius den Wijvendoop (rw*,*» VuTTTicrfiH^) onder de Ketterijen der Marcioniten gebragt heeft. Trouwens, 1. is de pligt der Leeraars het Woord te verkondigen , en moeten zij daartoe wettelijk gezonden zijn; het is ook alleen het ampt der Leeraars, de Sacramenten te bedienen , wijl dezelve aanhangzels en zegels van het Woord zijn. paulus befchrijvt uit dien hoofde zichzelven en zijne Medearbeiders als Dienaars christi, en uitdeelers der Verborgenheden Gods, icor. IV: 1. 2. Wordt zelvs door Partijen toege- ftemd f4) Hós, aliquo ctiam interrallo, Lutlteranos fequi, videri eft Diflemtiole Theologica, quae excerpta eft, in Rledulla Extrcitat. Ac«i. Belgice edita. Tob. I. p. »ro.  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG! $8* ftemd van het Avondmaal, dat het door geene Leeken Of Vrouwen mag bediend worden; waarom zal men dan minder vrijheid geeven omtrent den Doop, die een Sacrament is van het zelvde gezag als het Avondmaal. 3. Ja, wat behoeven wij verder te gaan, dan tot de woorden der Inzetting ? daar leeren of onderwijzen en Doopen tot tweemaal toe wordt zamengevoegd, ten vertooge, dat dezulken alleen,' die onderwijzen en leeren, gerechtigd zijn om het Sacrament des Doops te mogen bedienen. Hieruit verftaan wij ook ligtelijk, dat de Doop allerbekwaamst bediend wordt voor de Gemeente. In den beginne was hij wel aan geen vaste plaats verbonden, maar men doopte overal daar water was; zie matth. III: 6, 16. joh. 1: 28. III: 23. hand. II: 41. VIII: 38. — Nochtans, in volgende tijden, heeft de Kerk goedgevonden den Doop tot de openbaarc Vergaderingen te betrekken, en daar hadt zij aanmerkelijke redenen toe. Want, 1. door den Doop wordt men de Gemeente ingelijvd. 2. Daar wordt het Woord gepredikt, waarvan dè Sacramenten Zegels zijn. 3. Het geevt' meer plegtiglieid aan deezen gantfchen handel. 4. De Gemeente is er getuige van. 5. Elk heeft dan gelegenheid om te gelijk de gedachtenis van zijn eigen Doop te vernieuwen. 6. De Geloovigen voegen ook hunne gebeden te zamen, om den Doop tot wezenlijk nut te doen verftrekken. En het was tot dat zelvde einde, dat men al vroeg de Badkuipen, Waterbakken of Vonten aan den ingang der Kerkdeuren geplaatst zag. Vraagt men evenwel, of de Doop, die bediend wordt van Ketters, bij ons wel voor wettig mag erkend worden; wij moeten maar wederom wel onderfcheiden. Daar zijn fommige Ketters, die geheel geen geloov fiaan aan de Dri'êenheid, en daar zijn anderen, die ze met ons vasthouden. De Doop der eerften kan niet voor wettig gehouden worden, want hij moet noodzaaklijk gefchieden in den naam van den Dri'êenigen God. En zoo dezulken tot ons overkomen, moeten zij niet herdoopt, maar nog eerst gedoopt worden, wijl de Doop, dien zij'reeds te  J«4 ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. te vooren mogten ontvangen hebben, niets met al zegt - fo SLnaar°fin/0Uf \B0°P °Verigen' die de ******* benden, of derzelver Bediening, onwettig zijn, daar zij dus het wezen en den vormlijken grond des Doops in zijn geheel bewaaren, denzelven bedienende op gelijke wijze, en met het zelvde einde als wij? En daar in allen gevalle de vrucht des Doops met van den Dienaar, maar alleen van den grooten InHeller afhanghjk is. Dan, ik denk echter, dat men voorzigtig moet zijn, om zulk eenen Doop niet ligtvaardiglijk te ondergaan. Want hoewel wij oordeelen, dat men in den Doop van zoodanige Partijen, wanneer zij zichzelven begeeven tot de gemeenfehap van onze Kerk, behoort te berusten, is het nochtans „iet'oorbaar, den Doop van hun te gaan begceren, zoo, om geen ergernis te geeven aan de zwakken, als, omdat het vrijwillig ontvangen van hunnen Doop altoos eenige gemeenfehap fchijnt te onderftellen met die Kerk, daar men den Doop in ontvangt, en met de gevoelens, die daarin-geleerd worden De Perfoonen of Onderwerpen die gedoopt moeten worden noemt de Heere jesus verder, alle volkeren Het zijn dan geene Sterkten , Kasteelen, Banieren of Schepen , gelijk de Papisten willen , die mede door den Doot, eenen naam zouden moeten krijgen. Dit nellen zij bijzonder van de Kokken, welken niemand, dan een Geestlijk Perfoon bij hun doopen mag, omdat dezelve als Bazuinen zijn, door welken het Volk tot den Dienst wordt zamengeroepen die zij ook meenen dat meerder opmerkzaamheid in den hoorder verwekken, zoo wel als in de Geestlijkheid, om 's morgens vroeg en ter middernacht den Heere te looven; die zij vooral .bekwaam keuren, om vijandelijke Legers , allerlei onweér en zelvs den Duivel., als wierdt hij verfchrikt door het ge- hüd, O) adr. buurt Befcb. Godg. VI. D. bl. a4(5. en de Aantek. en Offild,rinttn m»«.shui Kerk. Cefiiied. UU D. bl. 32, -uo.  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. 5§l luid, dat de Christenen tot het gebed roept, te verdrijven. Doch dit is eene verfoeilijke ontheiliging van het Teken, dat zij den Doop bedienen aan dingen, die noch voor geestlijke betekenis, noch voor het Geloov, dat met den Doop gepaard moet gaan, vatbaar zijn. Neen, het zijn volken, en derhalyen menfchen, redelijke fchepzels , die den Doop mogen ontvangen , omdat die het noodige begrip konnen maaken van deszelvs betekenis, en omdat zij ook door de Godlijke genade in Haat zijn , om de betekende zaak van den Heiligen Doop deelachtig te worden. Van den Doop der Kinderen fpreek ik nu niet. Deezen brengen onze Hddelbergfche Godgeleerden tot de volgende afdeeling. Maar wat de Volwasfenen betreft, deezen, zoo zij noch niet gedoopt zijn, moeten alvoorens belijdenis doen van hun Geloov, omdat de Sacramenten alleen zijn voor de Geloovigen. Het is, uit dien hoofde, wederom een fchandelijke konftenarij van de Roomfchen, dat zij, in de Indien, en andere vreemde gewesten , de ongeloovigen door gefchenken noodigen, om zich te laaten doopen, fchoon deezen noch naauwlijks iets van eenen christus gehoord hebben. Het moeten leevendige fchepzelen zijn, geene dooden; het welk wij aanmerken tegen het wanbegrip der Cerinthiaanen en Marcioniten, die de leevenden in plaats der dooden plagten te doopen , opdat de kracht van dien Doop tot de dooden mogt overgaan. Waartoe fommigen brengen het Doopen voor de Dooden, daar paulus van fpreekt, icor. XV: 29. Doch welke plaats wij in ons werk over de zwaare dingen in de Brieven aan die van de Corinthers breedvoerig behandeld hebben. Met een woord dan, het moeten zulke menfchen zijn, die , gevraagd zijnde , rekenfehap van hun Geloov weeten te geeven, aan welken de Verbonds-tekenen worden toegedeeld. Ten dien einde doopt men dezelven, naar de Inftelling van christus, in den naam des vaders, en des zoons, en des heiligen geestes. Vraagt men wat  586 ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. wat dat zeggen wil; het geevt kortlijk te kennen, dat de Doop moet bediend worden, i. uit last en naar het voorfchrivt van den dricenigen God; 2. met aanroeping van zijnen Naam, om het Teken te bekrachtigen; 3. met belijdenis, dat men in hem als zoodaanig geloovt; 4. met dat oogmerk, om den Doopeling aan hem toetewijen; 5. in het vertrouwen, dat alle de drie Perfoonen elk, die dit Sacrament irl den Geloove ontvangt, in hun gemeenfehap zullen aanneemen, 'At Fader, om hun te fchenken de Hemelfche Ervenis, de Zoon, om hen te verlosfen, de Heilige Geest, om hen te heiligen, te vertrooften , te volmaaken. De Leerling beroept zich op hetgeene wij leezen marc. XVI: l6. die geloovt zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloovd zal hebben, die zal verdoemd worden, om daardoor nader te doen blijken, dat de Doop den Geloovigen verzegelt, dat zij waarlijk deel hebben aan de Zaligheld, die door den Doop betekend wordt. deeze belovtenis wordt ook verhaalt daar de schrivt den doop dat bad der wedergeboorte, en de afwassching der zonde noemt. Dc Leerling fpeelt met dc eerfle benaming, op het zeggen van paulus, tit. III: 5. hij heeft ons zalig ge. maakt *— door het bad der wedergeboorte — En met de andere benaming, van afwissching der zonden, heeft hij het oog op de taal van ananias, hand. XXIV: 16. Staat op, laat u doopen, en uwe zonden afwasschen. Over deeze plaatzen zullen wij breeder fpreeken bij de Verhandeling van vr. 73. TOEPASSING. Wij hebben dan gezien, mijne Toehoorers'. wat er zij van den aart en de betekenis des Heiligen Doops, en hoe dezelve door de woorden der Inftelling bevestigd is. dl Da£  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. $87 o! Dat wij nu allen met onzen wandel mogten toonen, dat de Doop, dien wij in onze kindsheid ontvangen hebben, waarlijk kracht had gedaan op onze zielen, en dat wij niet Hechts dit teken, maar ook de betekende zaak zijn deelachtig geworden! Maar ach! wat hebben wij noch geen reden van klaagen, dat er nog zoo veelen zijn in het midden van ons, die leeven, als of zij onder de Heidenen waren opgevoed, en als of zij nooit iets van den Christelijken Doop, noch van deszelvs oogmerk en verbindtenis gehoord hadden ? 1. Gij allen, of althands de meeften, zijn door den Doop der Kerke ingelijvd. Heeft de Heere u kinderen gegeeven, gij fchijnt de noodzaaklijkheid des Doops te erkennen, als gij ten eerften zorg draagt, dat dezelve ook met het Doopwater befprengd worden. Maar ! wat zijn veelen uwer niet onkundig, gelijk van andere Verborgenheden, zoo ook van de Leere des Heiligen Doops? En hoe weinigen zijn er, van welken wij met reden zouden konnen zeggen, dat zij het recht begrip van het einde des Doops verkreegen hebben? Menfchen, die, als zij eens gevraagd wierden, hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, toen gij gedoopt zijt, ligt zouden andwoorden met die van Ephefe: wij hebben zelvs niet gehoord dat er een Heiligen Geest is, hand. XIX: 2, 3. 2. Is het doch niet waar van de meeften, dat zij haast nooit eens nadenken die groote verpligting, welke bij hun eigen Doop op hen gelegd is? Dat doet men nog wel eéns, als men ten Avondmaal gaat. Daarvoor betoont men, immers uiterlijk, meer achting; dan krijgt men nog wel eens eenige nagedachte van zijne zonden. Twee of drie weeken wordt het te vooren van de Predikftoelen afgekondigd. In het huisbezoek wordt men er daarteboven toe genodigd. Daar gefchieden Predikatiën ter Belijdenis, ter Voorbereiding, en op de Bediening, om nu van het fpreeken over Tafel niet te handelen. En door dit alles komt het , dat de menfchen zich omtrent het Nachtmaal nog al eenigzins ingetoogen houden. Maar, wie toont mij doch de voortreflijkheid van het Hei-  S8S ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. Heilig Avondmaal, boven den Heiligen Doop? Zijn zij niet beide Sacramenten van het N. T. ? Zijn zij niet beide van den Heere jesus ingefteld? Zijn zij niet beide van dezelvde waardigheid? Staat zelvs de Doop niet in de eerfte plaats? Kan dezelve, eens kwalijk gebruikt zijnde, naderhand wel herhaald worden, om het eerfte verzuim door een volgend gebruik te verbeeteren, gelijk men nog wel doen kan met het Avondmaal? En daarom moet ik er in mijnen geest over klaagen, dat, daar men zoo veel zorg en kommer heeft over het Heilig Avpndmaal, hetwelk bij veelen zoo ver gaat, als of zij niet naar een Bruiloft, maar naar den dood gingen, dat, zeg ik, daar zoo weinig onderzoek gedaan wordt op den Doop, dat men er zoo weinig voorbereiding toe maakt in de huizen, als men met een kind ten Doop zal komen, en met één woord, dat de Doop zoo los, zoo onachtzaam onder ons bediend wordt. Schrikken en fchaamen moeten wij ons, als wij daar fomtijds Vaders en Getuigen voor ons zien, die niet eens weeten, in welk eene geftalte zij zich houden moeten. Kwam er eens een Turk of Pleiden in onze Kerk, en hij zag dat oneerbiedig gedrag , dat dikwijls onder de bediening des Doops, ook bij toezieners en hoorers, vernomen wordt, nooit zoude hij het konnen gelooven, of het zoude hem aanleiding tot lastering geeven, indien men hem zeide, dat dit nochtans eene der grootfte Verborgenheden is van onzen Christelijken Godsdienst. 3. En, och of het dit nog al was! Maar deeze oneerbiedigheid, die elk reeds met de kindfche jaaren inzuigt, blijvt den meeften bij, en krijgt zelvs nog grooter kracht, als zij op hunne jaaren komen. Want, waarvan anders de meening van zoo veele ongelukkigen, die denken, zoo lang zij noch niet ten Avondmaal gaan, zoo lang zij hunne Belijdenis noch niet gedaan hebben, dat is, zoo lang als zij nog maar gedoopt zijn, dat zij zich dan nog wel den vrijen teugel in allerlei ongebondenheden geeven mogen ? Maar, Menfchen ! zijt gij dan met gedoopt in den naam des Pk-  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG, 589 Kaders, en des Zoons, en des Heiligen Geeftes? En durvt gij nochtans den Vader uwe gehoorzaamheid weigeren ? Of denkt gij niet aan de zwaare ftraf, welke dezulke waardig zullen geacht worden, die den Zoon van God vertreden, het bloed des Testaments onrein achten, en den Geest der genade fmaadheid aandoen, hebr. X: 29. 4. Dit nu zoo zijnde, is het dan wel te verwonderen, dat er zulk een menigte is, die met haaren wasdom genoegzaame blijken geevt, dat zij noch geen het minfte aandeel aan de betekende zaak des Doops ontvangen hebben ? Immers, moeten dezulken van de onreinigheid hunner zonden gewasfchen zijn, helaas! wat maakt dit dan niet eene droevige gedaante, als men Tijgers en Luipaarden, gelijkelijk met Gods Ervdeel, in zijn Heiligdom ziet ingaan; als Honden, en Zwijnen, die de klaauwen niet verdeelen, met de reine Schaapen tot Gods altaar komen; als Raavens en Nachtuilen zich bij jesus Tortelduiven voegen durven; en aardene vaten, die met zondig vleesch en bloed gevuld zijn, voor reine fprengbekkens des harten, in 'sHeeren Voorhoven gebragt worden! God weet, het is deezen morgen Nachtmaal geweest, hoe veelen er nog wel van dat foort geweest zijn, die zich onderwonden , om hunne ongewasfche handen te liaan aan dat heilige, dat alleen voor de reinen van harten tot nut kan zijn. 5. Ik zeg de reinen van harten, want daar zijn er, God beetetere het! maar al te veel, bij welken alle hunne uitwendige vertooning niet meer is, dan eene reinigheid des vleeschs, waardoor zij zich van fommige openbaare en in het oogloopende vuiligheden zoeken te wachten; zonder dat zij, tot nog toe, meerder grond hebben, om zich van hunne geestlijke Reiniging te verzekeren, dan dat zij ook eens in hunne jongheid met het ftoflijk Doopwater gewasfchen zijn. Zoo lang zullen zich zulke menfchen nog wel inhouden, als zij daar fomtijds voor het aangezichte des Heeren aan zijnen Heiligen Tafel zitten. Maar zij zijn als de geenen, van welken petrus zegt, dat zij, de befmettingen der waereld ontvloden II, deel, Q q zij».  593 ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. zijnde, wederom in dezelve ingewikkeld, en door dezelve overwonnen worden; waardoor hun overkomt, hetgeen met een waar fpreekwoord gezegd wordt, de hond is weergekeerd tot zijn uitbraakzel •—> 2 petr. II: 20—22. Wat dunkt dan nu een iegelijk? Hebben wij geen overvloedige redenen, om tegen alle de zodanigen te mogen betuigen: gij hebt geen lot noch deel in dat woord, want uw hart is niet recht voor God; maar gij zijt in een gantsch bittere galle — HAND. VIII: 21 , 23. Wascht dan doch uw harte van boosheid, Zondaars en Zondaresfen ! opdat gij behouden wordt, Jer. IV: 14. Denkt vrij, dat de Doop zonder Geloov u niets zal konnen baaten, wijl de Belovte niet aan den blooten Doop alleen, maar aan Doop en Geloov te zaamen gedaan is. Doopt daarom uzelven in een vloed van traanen, traanen van berouw en leedweezen over uwe zonden. Ói Waarom zoudt gij langer in uwe ongerechtigheid blijven liggen? Ziet, ik wijze u een Waterbad, waarin gij van alle uwe vuiligheden kondt gewasfchen worden. Opent Hechts uwe oogen, en ziet hoe deeze fontelne nog openllaat, en hoe zij zelvs naar u toefpringt. Want jesus is nog gewillig om u te reinigen. En dat is een groote zaak, omdat gij hem volftrekt van nooden hebt; want zoo hij u niet wascht, gij hebt géén deel met hem, joh. XIII: 8. 1. Leert dan doch de befmetlijkheid van uwe zonden recht kennen. Beziet u in haare vuiligheid en haare haatlijkheid, om een walging te krijgen over alle uwe boosheden, waarmede gij u verontreinigd hebt, en om in waarheid met job te konnen zeggen: indien ik mij wasch met fneeuw-water, en mijne handen zuivere met zeepe, dan zult gij mij in de gracht induiken , en mijne kleederen zullen van mij grouwelen, job IX: 30, 31. 2. Ja, beevt voor die natuurlijke onreinheid, die uwe zielen bevlekt heeft; haat den rok, die met het vleesch befmet is; en brengt uwe onreine zielen voor den Hemelkoning, fmeekende, dat hijze befprenge door den vinger van zijnen Geest, en aldus  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. $t aldus het groote werk der reinigmaaking in u beginne; valt 200, met den Melaatfchen, den Heere jesus te voet, zeg-* gende: Heere! indien gij wilt, gij kunt mij reinigen , matth. VIII: 2. 3. Wilt gij de middelen Weeten, houdt ü daartoe ook vlijtig onder het gehoor van Gods Wóórd, want de redenen dei Heeren zijn reine redenen, psalm XII: 7. De Leeraars worden gezegd door hun onderwijs veelen te louteren, wit té maaken en te reinigen, dan. XI: 33: 35. En afgelegd hebbende alle vuiligheid — ontvangt met zachtmoedigheid het Woord, dat in u geplant wordt «-» jac. I: 21. 4. Neemt inzonderheid uwen toevlugt tot jesus; dompelt u in de fontein van zijn Bloed en Geest; werpt uzelven in dat geestlijk Bethesda, met een vuurig verlangen, om niet alleen Van de fchuld, maar ook van de fmet der zonden gereinigd te Worden. En wat u belangt, Geloovigen, Bondgenooten van God! 1. Zoo dikwijls gij den Doop ziet bedienen in de heilige Vergadering , ja zoo dikwijls gij uwen naam fchrijvt, of hoort noemen, denkt dan aanflonds: „ bij mijnen Doop is die naani „ reeds over mij opgeroepen in de Gemeente der Heiligen* „ De naam van mijn aardfche Vader wierdt verzweegen , maar' „ de naam Van God den Vader, en des Zoons, en des Heili,, gen Geeftes , is er in deszelvs plaats over uitgeroepen* ,, Daaraan ben ik bezworen en toegewijd. Toen ben ik reeds „ aangetekend op de monlterrol van den overften Leidsman def „ Zaligheld. Mijne Ouders hebben mij beloovd, mij optc„ voeden in de oorlogen des Heeren. Nu dan, hetgeeit „ mijne Ouders over mij gezwooren hebben , dat wil ik ook be„ vestigen. Och, Heer! ik ben uw knecht, een zoon van uwé ,, dienstmaagd, Psalm CXVI: 16. " 2. Inmiddels zijt gij nu reeds door den Doop den Hdere] Jesus ingelijvd, zijt gij door zijn Bloed en Geest gezuiverd van uwe onreinigheid, ziet wel toe, dat gij niet op nieuws ttt de waereld indompelt, als of gij vergeeten hadt de reiniging Q<1 3 uwer"  59* ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. uwer voorige zonden. Hebt gij den rok des vleeschs uitgetogen, hoe zoudt gij denzelven wederom aantrekken? Daar zijn er zekerlijk onder mijne Toehoorers, die zich nog in het morgenuur vertoond hebben, als bekleed met de kleederen des heils, en omhangen met den mantel der gerechtigheid. Ei, befmet doch die reine kleederen, bevlekt doch dien kostlijken mantel niet! Zoude het fraai ftaan, dat eene Bruid zich met haar best gewaad in het flijk ging werpen; dat men het zondenkleed over dat van christus heen trok; en zijnen mantel misbruikte tot een dekmantel van geveinsdheid. Neen, gelievde Broeders en Zusters! gij denkt er anders over. En daarom , wijl u op nieuws zulke groote belovten verzegeld zijn , reinigt u, in eene afhanglijke werkzaaamheid, meer en meer van alle befmettlngen des vleefches en des geeftes, voleindigende de heiligmaaking in de vreeze Gods, 2 cor.. VII: i. 3. Nog eens, zijt gij allen eenes Doops deelachtig, omdat gij door eenen Geest tot een lichaam gedoopt, en nu ook tot eenen geest gedrenkt zijt, zoo zoudt gij ook door den Doop vermaand en Verpligt worden tot lievde en eenigheid onder eikanderen. Die lievde en gemeenfehap hebt gij mede verzegeld, voor zoo veel gij aan éénen Tafel gezeten hebt, éénes broods en éénes dranks deelachtig zijnde. En daarom, hebbende uwe zielen gereinigd in gehoorzaamheid der waarheid, door den Geest, tot ongeveinsde broederlijke lievde, zoo hebt eikanderen vuuriglijk liev, uit een rein harte, 2 petr. I: 22. zie ook eph. IV: 2'—5. 4. Eindelijk, indien de Heere u eens met bloed wilde doopen, of roepen om tot den bloede toe te ftrijden, onttrekt u niet, maar toont u gewillig, om met dien Doop gedoopt te worden, waarmede christus om uwentwille gedoopt is. De Doop wordt gemeenlijk aangemerkt als een Krijgseed, waar /loor men aan jesus, den opperden Veldheer, verbonden is. Dien moeten wij derhalven geftand doen , willen wij geen fchijn geeven, dat wij als trouwlooze Overloopers met den vijand zamen heulen, david fterktezich, door het gedenken aan  ZESENTWINTIGSTE ZONDAG. 593 aan zijne Befnijdenis, wanneer hij zeide, i sam. XVII: 36. Uw knecht heeft zoo den leeuw als den beer verflagen: alzoo zal deeze onbefneedene Phlliftljn zijn, als één van die, omdat hij de dagordeningen des leevendigen Gods gehoond heeft. Dus moeten wij ook in onze hoogde angst en aanvechting gedachtig zijn aan onzen Doop, vertrouwende, indien wij maar getrouw blijven tot den dood, dat de helfche Goliaths niets tegen ons vermogen zullen. Ja, 1. Wij zullen vrijmoedigheid hebben om den Heere aantefpreeken op zijne belovten, en hem het zegel voortehouden, dat hij ons reeds gefchonken heeft, toen wij bij den Doop reeds naar zijnen Naam genoemd zijn. 2. Daar wij anders ftinkende zijn van onreinheid, wijl de Heer te rein van oogen is, om het kwaad te aanfehouwen, zal hij in ons zijn welgevallen hebben, omdat jesus zich voor ons heeft overgegeeven, om ons te reinigen door het bad des waters, door het woord, en om ons hemzelven heerlijk voorteft'ellen, eene Gemeente, die geen vlek of rimpel heeft —« eph. V: 25—27. 3. Hij doet ons nu reeds wandelen in witte kleederen; en, gelijk de oprijzing uit het water een teken en zegel was van onze geestlijke opwekking uit den dood der zonde, zoo is zij te gelijk een onderpand van de zalige Opftanding uit den dooden , door welke de gedoopte lichaamen der Geloovigen met de woonftede Gods, die uit den Hemel is, zullen overkleed worden, 2 cor. V: 2 — 4. Ik eindig met den Lovzang van joannes, in het begin der Openbaaring, Kap. 1: 5, 6. Hem, die ons heeft liev gehad, en ons van onze zonden gewasfchen heeft in zijnen bloede, — Hem [ zeg ik ] zij de heerlijkheid, en de kracht, in alle eeuwigheid! amen. Qq 3 Z E-  &4 ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG, T E X T: hand. II: 38, 39- jS» Petrus zeide tot hen, bekeert u, en een iegelijk van u werde gedoopt in den naam van jesus christus, tot vergeevinge der zonden, en gij zult de gaaven des Heiligen Geejies ontvangen. Want u komt de belovte toe, en uwe kinderen , en allen die daar verre zijn, zoo veelen als er de Heer onze God toeroepen zal, 72 Vraage, Is dan dat uiterlijke Waterbad de afwasfchinge der zonden zelve? Andw. Neen het: want alleen dat bloed van Jefus Christus, en de Heilige Geest, reinigt ons van alle zonden. 73 Vraage. Waarom noemt dan de Heilige Geest den Doop dat Bad der Wedergeboorte, en de afwasfchinge der zonden? Andw. God fpreekt alzoo niet zonder groote oorzake, namelijk: niet alleen om ons daarmede te leeren, dat, gelijk de onzuiverheid des lichaams door het Water, alzoo ook onze zonden door dat Bloed en den Geest van Jefus Christus weggenomen werden: maar veel meer, dat hij ons door dit Goddelijk Pand en Waarteeken wil verzekeren, dat wij zo waarachtiglijk van onze zonden gceftelijk gewasfchen zijn, als wij uitwendig met Water gewasfchen werden. 74 Vraage. Zal men ook de jonge Kinderen Doopen? Andw, Ja: want mitsdien zij alzoo wel als de Vol- wasfenen in 't Verbond Gods % en zijne Gemeene begrepen  ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. 595 rijn, en dat hen door Christus bloed de Verlosflnge van de zonden , en dc Heilige Geest, die dat Geloove werkt, niet weiniger als de Volwasfenen toegezeid werdt, zoo moeten zij ook door den Doop, als door datTeeken des Verbonds, der Christelijke Kerke ingelijvt, en van de kinderen der Ongeloovigen onderfcheiden werden, gelijk in het Oude Verbond of Testament door de Befnijdinge gefchied is, voor welke in 't Nieuwe Verbond de Doop ingezet is. A 1 van ouds heeft de Satan zijn werk gemaakt, om zich te kanten tegen de waare Leer van den Heiligen Doop. Reeds !■ verfchil, tusfchen de Jooden en de Discipelen van joannes, over dc Hei niging, naar de aantekening van j o a nm s iM Etmagsiitt* Kap. III: 25. En het blijkt uit den mg, dat daarmede bijzonderlijk op den Doop van jüANNts en christus gezien wordt. Na de Hemelvaart -•:tden Heiland waren de Geloovigen in die verbeelding, dat de Diep alleen moest bediend worden aan de befntedtnen, tot dat petrus, door een Godlijk gezigte hieromtrent anders onderricht zijnde, cornet,ius den Hotfdman 9/m bmtderd, met de zijnen, gedoopt heeft, hand. X: i, 9 — 16, 45—48. Doch de dwaaling ging verder , toen men de Christenen van Antiochien, die reeds gedoopt waren, nog wilde opdringen, dat zij zich ook zouden laaten befnijden, om de Mofaifche PVet te onderhouden ; welk ftuk in de Apostolifche Kerkvergadering te Jerufalem beflist wierdt, hand. XIV, XV. — Ik zwijg van andere Ketterijen, die er van tijd tot tijd nog meer over de Leere des Doops ontftaan zijn; alleenlijk aanmerkende, dat wij in deezen tijd meest te ftrijden hebben tegen dezulken, die, ofte veel, of te weinig aan den Doop gewoon zijn toetefchrijven. En deeze zijn het, die in onzen Heidelbergfchen Catechismus wederlegd worden, op QA 4 de  59Ó ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. de XXVIIftc Zondags Afdeellng, welke wij in dit uur verklaaren moeten. De Heidejhergfche Godgeleerden hadden iij den voorgaanden Zondag ter nedergefteld de rechtzinnige Leer van den Heiligen Doop; thans gaan zij over ter wederlegging van twee voornaame doolingen, welke daaromtrent gevoed worden , door twee voornaame Partijen, de eene uit bijgeloov, de andere uit zorgeloosheid. I. De eerfle is die van de Roomschgezinden , welke de Sacramenten maaken tot Afgoden, en al te groote kracht Hellen in den uiterlljken Waterdoop , tegen deezen diend de jofl* en 73«e vraage. II. De tweede is de meening der zoogenaamde Doopsgezinden, die den Doop onnut, en zelvs ongeoorloovd houden, omtrent de jonge kinderen der Christenen , waarop gezien wordt vr. 74. Belangende het eerfte, daarvan handelen de Catechisten in deezer voegen, dat zij A. Vooraf ten toon ftelleu de wangedachte der Roomfche Kerk, vr. 72. B. En dan oplosfen zekere voornaame Tegenwerping , die •de Papisten tot ftaving van hunne gevoelens bijbrengen, vr. 73. Hadt naamlijk de Leerling gezegd , in het flot van zijn andwoord op de evenvoorgaande 71de vraage, dat de schrivt DEN doop dat bad der wedergeboorte, en de afwassching der zonden noemt. De Onderwijzer neemt daaruit gelegenheid, om op nieuws te vraagen, Vr.72. is dan dat uiterlijk waterbad de afwassching der zonde zelve? Te weten, het zijn die van de Roomfche Kerk, welke eigenlijk gevoelen, dat de Doop , uit kracht van het gedaane werk, terftond van ons wegneemt de fchuld en fmet, beide der erven daadlijke zonden, die plaats hebben voor den Doop, en tevens zoodanig eene nieuwe geftalte te wege brengt, welke ver-  ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. 597 veroorzaakt, dat de begeerlijkheden, die er in de Gedoopten nog overig blijven, geen zonde zijn; terwijl zij de boete der zonden, die bedreeven worden na den doop, toeëigenen aan iets anders, hetwelk zij het Sacrament der Poenitentie, of de Oorbiegt, noemen. Maar deeze Leer krielt van ongerijmdheden. 1. Vooreerst, indien de Doop reeds wegnam, zoo wel de fmet als de fchuld der zonde, dan zoude elk gedoopte daardoor aanflonds vrij zijn van alle zonden, doch dit flrijdt niet alleen tegen de daaglijkfche ervarenheid, maar ook tegen het getuigenis van Gods Woord; want, indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben , verleiden wij ons zeiven, 1 joh. I: 8, 10. 2. De Heilige Schrivt leert ons ook, dat de Verdorvenheid, die ons van de geboorte aankleevt, niet reeds door den Doop , maar eerst door den dood wordt afgelegd; waarom paulus nog uitriep, rom. VII: 24. Ik elendig mensch, wie zal mij verlosfen uit het lichaam deezes doods. 3. Ja, de Papisten wederfpreeken zichzelven , als zij gewagen van toekomende zonden, die nog na den Doop bedreeven worden, en die zij denken, dat door het Sacrament der Poenitentie worden uitgewischt, wijl zulke toekomende zonden niet anders dan uit een verdorven wortel en onreine welle konnen voortkomen. 4. Immers, ;^ndien de befmetlijkheid der Ervzonde aireede wordt weggenomen door den Doop, van waar komt dan de Ervzonde in kinderen van gedoopte ouders? Deeze doch, door den Doop de Ervzonde kwijt zijnde, zouden dezelve niet tot hunne kinderen konnen overbrengen. Dc kinderen konnen ook nog door navolging geen kwaad van hun geleerd hebben; en dus zouden er onreinen gebooren worden uit reinen ; ja daar zoude een vleesch zijn, dat niet uit vleesch gebooren was, tegen het zeggen van christus: een goede boom kan geen kwaade vruchten voortbrengen enz. matth. VII: 18. verg. job XIV: 4. en joh. III: 6. 5. Wij willen dan wel erkennen, dat de Doop, aangemerkt in zijne geestlijke betekenis, de zonden in zoo ver Wegneemt, Qq 5 dat  59S ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. dat zij over de Wedergeboorenen niet langer heerfchen, en dat zij' hun, om de kracht van christus Bloed en Geest, niét tot zonden worden toegerekend. Maar dat de Doop de zonden zoo geheel zoude wegneemen , datze in het geheel geen zonde meer zijn, is de valschheid zelve; want hoe hadt dan paulus konnen zeggen: ik hadt niet geweeten de begeerlijkheid zonde te zijn, indien de wet niet zeide, gij zult niet begeer en — rom. VII: 7 , 8 , 26. 4). Eindelijk, dat de betekende zaak van den Doop zich ook nïtftrekt tot de volgende zonden, zonder dat er eenige voldoening plaats heeft in het berouw van den mensch, is ontwijflelbaar; 1. omdat de Doop een Teken en Zegel is van het Verbond der Genade, hetwelk uitdruklijk genoemd wordt een eeuwig Verbond, jes. LV: 3. en jer. XXXII: 40. 2. omdat wij door den Doop gedoopt worden in den dood van christus, naar rom. VI: 3. Welke dood van christus allerlei foort van zonden zonder eenige bepaaling heeft uitgewischt, 1 joh. II: 2. Dus de gronden van het wangevoelen der Papisten vooraf hebbende weggenomen, zal het des te gemaklijker zijn de Helling die er op gebouwd is, ten aanzien der kracht van het uitwendig waterbad, omver te werpen. Ondertusfchen zijn het de Roomfche Leeraars, nopens de wijze van de krachtdadige werkinge des Doops, zelve noch met eikanderen niet eens. Want daar is een Orde onder hen, die den naam draagt van Dominicaanen of Predikheeren, en die door de meeften der Roomschgezinden gevolgd is, welke wil, dat er in het water zelve zoo veel kracht zij, om, wettiglijk bediend zijnde, der ziele met de daad eene zoo goede heblijkheid inteftorten , waardoor zij voor God rechtvaerdig, en der inwendige genade deelachtig wordt. Maar de Franciscaanen zoeken dit eenigzins te verzachten, met te zeggen, dat wel het water zelv die uitwendige kracht niet heeft, doch dat het Gode nochtans behaagt, daarmede te werken, en zulk cen verborgene kracht daarin te blaazen, dat alle die gedoopt wor-  ZEVENENTWINTIGTSE ZONDAG. $99 worden , te gelijk ook deel ontvangen aan de Godlijke genade. Het is klaar genoeg, dat in deeze Leer nog is een overblijvzel van den ouden zuurdeesfem der Heidenen, die zich verbeeldden, dat zij hunne zonden en bloedfchulden met water konden afwas/eken. Gelijk ook de Romeinen, in hunne fpelen ter eere van apollo, de flad met water zuiverden , waanende, dat dezelve, op zulk eene wijze, van meinedigheden, doodflagen en andere fchendaaden konde gereinigd worden. En iets diergelijks wordt aangetekend van de Befnijdenis, zoo als die niet alleen bij de hedendaagfche Jooden, maar ook oudstijds bij de Egyptenaaren, Arabiers en Phoeniciers bediend wierdt. Ja, het was te wenfehen, dat de hedendaagfche Lutheraanen, ik fpreek van de jongften, (want de oude Lutherfche Schrijvers, en ook de Formulieren van de Lutherfche Kerk, zijn hierin met ons van een gevoelen) ook maar tot dergelijk eene dwaaling niet overheden, terwijl zij het Doopwater eigenlijk begrijpen als een Godlijke hand, of als een werk- of voertuig, waarin de Vergeeving der Zonden en de Wedergeboorte zoo vervat zij, dat door de uiterlijke toediening van dat middel ook de genade zelve gefchonken wordt aan den Doopeling. Een gevoelen echter, dat ik niet weet hoe zij zelve konnen overbrengen met de volftandigheid der Heiligen, welke zij ten minften in zoo verre met ons belijden, dat allen, die geheiligd zijn , fchoon zij naar hunne gedachten hier op aarde wel eens geheel konnen afvallen, evenwel op het einde doch noodzaaklijk moeten zalig worden; daar men niet kan twijffelen, of daar zijn duizenden van menfchen geweest, en daar zullen er misfehien nog duizenden gevonden worden, die, fchoon gedoopt, eeuwig verlooren gaan. Dan, deeze ftelling wordt met reden door den Christelijken Leerling afgekeurd, als hij op de vraage, of het uitwendig waterbad de afwassching der zonde gELVE zij, volmondig andwoordt: neen het. x. Het  €oo ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. 1. Het is onmogelijk, dat liet Doopwater, hetwelk eene uiterlijke zaak is, de ziel zoude konnen doordringen , om eenige geestlijke genade daarin voorttebrengen. 2. Te minder is dit te begrijpen, omdat de Geloovigen dan geen meer vrucht zouden hebben van den Doop, als de Ongeloovigen, dewijl zij allen met hetzelve water gewasfchen zijn. 2. Ook onderfcheid de Heilige Schrivt den uitwendige» Water doop van de inwendige Genade, die er door verzegeld wordt; tot een blijkbaar teken, dat het eene zonder het andere plaats kan hebben, bijvoorbeeld, daar joanne s zegt, matth. III: ii. Ik doop u wel met water — maar die na mij Womt — die zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen — 4. Trouwens, dat niet waar is van het Avondmaal, dat kan, om de cvenwaardigheid der beide Sacramenten, ook niet van den Doop verzekerd worden. Is het nu zoo, gelijk het is, dat Brood en Wijn in het Heilig Avondmaal de genade geenzins werken, maar dat er veelen zijn, van welken men zeggen moet, zij eet en en drinken zichzelven het oordeel, het moet dan ook waar zijn van den Doop , dat er veelen gevonden worden, die denzelven niet in alles tot hun voordeel, maar, in zeker opzigt, tot hun oordeel ontvangen hebben. 5. Daar nog eindelijk bijkomt zekere ongerijmdheid, die het gevoelen der Papisten na zich fleept, want, indien er zoodanig eene kracht was in den uitwendige» Water doop, dan zouden zelvs de Verworpelingen , die ook wel den Doop ontvangen , moeten deelhebben aan de vergiffenis der zonden. Doch, diehier aan deel hebben, zijn niet verworpen, maar david fpreekt den mensch zalig , wiens overtredingen vergeeven, en wiens zonden bedekt zijn, psalm XXXII: 1. verg. rom. IV: 6,7. En, dat het gebruik van den Doop niet altoos gepaard gaat .met de godlijke geHade , wierdt openbaar aan simon den Toveraar, die den Doop ontvangen hadt, maar die nochtans geen deel noch lot hadt in dat woord, want zijn hart was niet recht voor God —- hand. VIII: 8, 11, 13, 21, 23. Inmiddels is de reder, van den Christelijke» Leerling tevens van  ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. Coi van zeer veel klem, wanneer hij er bij doet: want alleen dat bloed van jesus christus, en de heilige geest, reinigt ons van alle zonden). I. Dat blijkt van je s us bloed, uit zach. XIII: i. hebr. IX: 13. openb. 1: 5. en wel voornaamlijk, j.jpft.1: 7. het bloed van jesus christus, des Zoons Gods, reinigt ons van alle zonden. 2. Maar deeze Reiniging wordt ook toegekend aan den geest van christus, ezech. XXXVI: 25—27. en 1 cor. VI: 11. Is dit nu zoo, dat het bloed alleen, en de geest van christus, ons reinigt van onze zonden, men doet dan dat bloed en dien geest grooüijks tekort, als men» deeze reinigende kracht ook nog daarteboven in het Doopwater zoeken wil. Ja, is het inzonderheid, dat het bloed en de geest van christus ons reinigt van alle zonden, zoo kan het Doopwater, of iets anders hier niet meer toedoen , om de vuiligheid van onze ongerechtigheden uittewisfehen. Partijen evenwel waanen nog al vrij wat fteunzel voor hun gevoelen in Gods Woord te konnen vinden. En het is in hunnen naam, dat de Christelijke Onderwijzer, vr. 73. deeze tegenwerping maakt: waarom noemt dan de heilige geest den doop dat bad der wedergeboorte en de af was sc ii ing der zonden? Hij doelt met de eerfte benoeming op hetgeen wij leezen, tit. III: 5. God heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaerdigheid, die wij gedaan hebben, maar naar zijne bermhartigheid, door het Bad der Wedergeboorte, en de vernieuwing des Heiligen Geeftes. En met de laatfte benoeming, van Vergeeving of afwassching der zonden, kan hij op drie of vier plaatzen gezien hebben. De eerfte is het zeggen van petrus, hand. 11: 38. bekeert u, en een iegelijk van u werde gedoopt in den naam van jesus christus, tot v e r g e e v 1 n g e der zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geeftes ontvangen. De tweede is de opwekking van ananias aan paulus, hand. XXII: 16. ftaa op, laat u doo-  6o2 ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. doopen, en uwe zonden afwasschen. De derde vindt men eph. V: 25, 26. christus heeft zijne gemeente hevgehadt, en zichzelven voor haar over gegeeven, opdat hijze heiligen zoude, haar gereinigd hebbende door het bad des •w a t e r s, door het Woord. En eindelijk kan hij ook het oog gehad hebben op hebr. X : 22. laat ons toegaan — de harten gereinigd zijnde — en het lichaam ge wasschen zijnde met rein water. Plaatzen, waarvan wij in het gemeen mogen zeggen, dat het den Papisten hard zoude te bewijzen ftaan, dat daar het Doopwater zelv het bad der wedergeboorte en de afwassching der zonde genoemd wordt. Want, ï. belangende de plaats, tit. III: 5. hier betekent het bad Der wedergeboorte veel gevoeglijker de Bediening des Eüangeliums, als zijnde het zaad der Wedergeboorte , dat gepaard gaat met de vernieuwing des Heiligen Geef es, om het vruchtbaar te maaken aan de harten der menfchen. Immers, ten bewijze, dat de genade der Wedergeboorte niet wordt vastgehecht aan het uit wend ig waterbad, zoo wordt God aangemerkt als de eerfle en uitwerkende oorzaak, die, niet uit de werken der rechtvaerdigheid, die wij gedaan hadden, als waren die de verdienende oorzaak geweest, maar enkel bewoogen door zijne groote bermhartigheid, ons zaligt door het geestlijk bad der wedergeboorte, en de vernieuwing des Heiligen Geeftes, verg. vs. 4, 6. — 2. En datzelve moeten wij zeggen van hetgeene men leest eph.V: 26. daar het bad des waters op ftaande'voet verklaard wordt door het Woord; of wil men er den Doop onder verftaan, dan zoude het alleenlijk ftrekken, om te toonen, dat de belovten van het Woord verzegeld worden door den Doop. — 3. Wat nu verder die andere woorden aangaat, uit hand. II: 38. of XXII: 16. daar wordt de vergeeving der zonden van het Doopen , als het einde deszelvs, en wederom , door het deelvvoordeken en, zoo van de gaven des Heiligen Geeftes, als van de «fwasfehing der zonden, te klaar onderfcheiden, dan dat men het  ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. 603 liet een voor bet ander zoude mogen houden. Ten minften, in de laatfte plaats kan men het onmogelijk anders neemen, dan voor eene verzekering alleen der genade, die reeds gefchonken was, wijl paulus, tot wien deeze woorden van ananias gefproken zijn, te vooren al op den weg van Damascm de Godlijke Genade ontvangen hadt. — 4. Wat eindelijk betreft het zeggen van den Apostel, hebr. X: 22. daar ben ik zelv niet vreemd van, om door het water te .verftaan het" water des Doops, doch men hoort ook niet, dat er meer dan eene wasfchlng des l 1 c h a a m s aan geëigend wordt. Maar , genoomen het was eens zoo, dat de d 0 o p zelv in de overige plaatzen het bad der wedergeboorte, en de afwassching der zonden genoemd wierdt, dan zoude het nog maar een gemeene fpreektrant zijn ,; die in Godlijke en menschlijke fchrivten zeer gebruiklijk is, dat het teken den naam draagt van de betekende zaak , en daar heenen loopt het andwoord van den Leerling, als hij twee redenen geevt, waarom de doop het bad der wedergeboorte, en de afwassching der zonden kan genoemd Worden. god, zegt hij, spreekt alzoo niet zonder groote oorzaake, naamlijk, niet alleen om ons daarmede te leeren, dat, gelijk de onzuiverheid des lichaams door het water, alzoo ook onze zonden door het bloed en den geest van jesus christus weggenomen worden. Dus merkt hij den Doop aan als een teken, het welk, door de befprenging van het lichaam met water, zeer bekwaamlijk kan afbeelden de afwasfehing van onze zielen met het Bloed en den Geest van christus. naamlijk, 1. het water leidt ons tot 's Heilands bloed en geest. 2. de onzuiverhed des lichaams is eene uitrekening van de onreinigheid der zielen. 3. En de wegneeming van de onzuiverheid des lichaams door het wa* fer, is een leevendige prent van de Rechtvaerdigmaaking en Hei-  6b4 ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. Heiligmaaking, in welker eerfte wij van de fchuld der zonden, door het Bloed van christus, en in de laatfte van de fmet der zonden, door den Geest van christus, gereinigd worden. Maar, is dus de Doop een teken van de afwaslctring der zonden, door het Bloed en den Geest van christus; de Leerling merkt hem tevens aan als een Zegel, wanneer hij er bij doet, dat god ons door dit godlijk pand en waarteken wil verzekeren, dat wij zoo wa ar ach te lijk van onze zonden geestlijk gewasschen zijn, als wij uitwendig met water ge was sc hen worden. Teweeten, de Doop is ook een Onderpand van Gods genade, gegrond in het woord der Inftelling en der Godlijke belovten, waardoor den Uitverkoorenen verzegeld wordt, dat zij alzoo waarlijk deel hebben aan die inwendige Reiniging, als zij het uitwendig teken van dezelve aan hunne lichaamen mogten ontvangen. Nu is er niets bekender, dan dat er veele zulke Sacramenteele fpreekwijzen in Gods Woord te vinden zijn, waardoor de tekenen en zegelen onder de naamen Van hunne betekendetri verzegelde zaaken worden voorgelleld. Immers, dus wordt de Befnijdenis zelve genoemd het Verbond van God, daar zij Hechts een teken was, en een zegel van Gods Verbond, gen. XVII: 10—12. En de Drinkbeker des Avondmaals draagt den naam van het Nieuwe Testament in christus Bloed, omdat het een teken en zegel is van de goederen des N. T. die verworven zijn door den bloedigen dood van christus, luc. XXII: 20. Zo nu was ook de Doop een teken niet alleen, maar tevens een zegel van de wedergeboorte, en van de afwassching der zonden En derhalven is het niet meer dan eene gewoone Sacramenteele fpreekwijze, waar door het teken des Doops in de aangehaalde plaatzen met den naam van deeze zijne betekende en verzegelde zaaken kan befchreeven zijn. — Meer zal ik er thans niet van zeggen; zoo, omdat ik hierover meermaalen heb gehandeld, als om des te meer-  ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. 6ö$ meer plaats te houden voor de Leer van den Kinderdoop, terTvijl er zijn , welke dus verre behoord hebben tot onze Kerk, die nu geene zwaarigheid maaken, om hun eigen Doop te verlochenen , en deeze in het openbaar te wederljireeken, waarbij ik hoop, dat alle twijffelmoedigheden, die ook nog bij fommigen onder ons, ten aanzien van de bedieninge des Doops, mogten zijn overgebleven, te zullen konnen wegneemen. Heeft de Christelijke Onderwijzer zich dus verre gekant tegen de Roomschgezinden, hij fielt zich nu vervolgens, met rr. 74. tegen de Mennonlten, die den Heiligen Doop al te weinig toeêigenen, terwijl zij denzelven van geene de minfte nuttigheid noch noodzaaklijkheid achten voor de jonge kinderen der Christenen. Deeze dragen hunnen naam van menno sim ons, gebooren te Witmarfum, een Dorp in Friesland, tusfchen Harlingen en Bolswert geleegen , in den jaare 1515. Hij was voorheen Priefter in het Pausdom geweest, zoo elders, als daarna in zijn Geboorteplaats; maar naderhand viel hij over tot de gezindheid der zoogenaamde Doopsgezinden, onder welke hij met den tijd de voornaamfte wierdt, waarom zij vervolgens van hem hunne benoeming gekreegen hebben. Draagen zij anders ook wel den naam van Wederdoopers, omdat zij den Doop, zoo dezelve gefchied is in de kindsheid, herhaalen , men zoude ze met ruim zoo veel recht Tegendoopers mogen heetcn, omdat zij zich tegen de Leer van den Kinderdoop gewoon zijn aanteftellen. Lievst echter willen zij genoemd zijn Doopsgezinden, om geen fchijn te hebben van gemeenfehap met de Herdoopers van de XVlAe Eeuw, die Oproermakers en Geestdrijvers geweest zijn. Doch de naam van Doopsgezinden komt hun niet meer dan ons toe, want zij zijn gantsch niet gezind tot den Doop, welken zij Hechts houden voor eene bloote leuze van de Christelijke Belijdenis. En, zoo iemand dien naam mogt draagen , omdat hij meer werk dan anderen van den Doop maakt, dan zouden de Papisten zich dezen naam met veel grooter fchijn konnen aanmatigen. — Het H. deel. Rr zou-  606 ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. zoude echter nog eenigzins verdraaglijk zijn, indien zij hun ftuk ftechts zediglijk hadden willen verdedigen. Maar, daar zelvs de kwanswijs zoo verdraagzaame menno, in eene van zijne fchrivten, zich niet ontzien heeft , den Kinderdoop te noemen ,, een menschlijk verfierzel, waarvan men geen jota ,, of titel leest in Gods Woord, eene Antichristifche plegtig„ heid, niet verfchillende van den Doop der klokken tnfchee„ pen in het Pausdom; eene omkeering der Godlijke orde, ja „ eene inftelling des Satans, eenen verfoeilijken Afgod, en ,, eenen grouwel, ftaande in de heilige plaatze " (i), daar heeft onze Christelijke Onderwijzer wel reden gehad , om zich, fchoon gemaatigd, echter ook ernftiggenoeg, tegen zulk een laster te verzetten. Men moet nochtans erkennen, dat alle zoogenaamde Doopsgezinden omtrent dit ftuk niet even hard zijn. Want daar zijn reklijke Doopsgezinden, die eenen bejaarden, in zijne jeugd gedoopt zijnde, wanneer hij zich begeevt tot hunne Kerkgemeenfchap, alleenlijk op de belijdenis van zijn Geloov, zonder hem op nieuws te doopen , tot het Heilig Avondmaal toelaaten, terwijl de overigen, die men de flipte Doopsgezinden zoude konnen noemen, zulk eenen het tweede Bondzegel zoo lang onthouden , tot dat hij wederom door den Doop hun Genoodfchap is ingelijvd. Dit verfchil heeft vooral in Engeland de Doopsgezinden lang gefcheiden. Docli, in dat geval, zoude men den laatften gelijk moeten geeven , want beide de Partijen komen daarin overeen, dat zij den Kinderdoop voor geenen Doop houden. En 'dit zoo zijnde, dienden alle de bejaarden, offchoon in hunne jongheid gedoopt, nog gedoopt te worden, voor dat zij het Avondmaal gebruiken, wijl niemand daartoe mag worden toegelaaten, tenzij hij het eerfte deelachtig is. Nu, (O Ipf.1 mehnonis verba, ex Libr. Fnndtment. de Baptisnio, lol. 26, 37. «te'dit c. sidelius Mtdit. Catecb. Vol. III. p. 5-11»  ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. 6of Nu, hieromtrent vraagt de Onderwijzer vr. 74. zal me ii Ook de jonge kinderen doopen? Spreekt hij hier van jonge kinderen, hij verftaat niet allerlei foort van kinderen, zoo dat zelvs de kinderen van Jooden , Heidenen en Turken, zoo lang als de Ouders, of die er over ftaan, in dien ftaat zijn en blijven, hier onder zoudeii zijn opgeflooten. In tegendeel, deeze hebben geen kennis aail de aanbidlijke Dri'êenheid. De Ouders leeven nog zelve buiten de Gemeenfehap der Christelijke Kerk, waartoe men doof den Doop wordt ingelijvd. Hunne kinderen zijn uit dien hoo& de onrein, vervreemd van het geestlijk burgerfchap, vreemdelingen van de verbonden der belovte. En om die reden is het niet geoorloovd den Doop der Christenen aan dezulken te bedienen. — Neen, maar de Onderwijzer heeft, gelijk zulks na^ der blijken zal uit het andwoord, alleenlijk het oog op kinderen van Bondgenooten; hetzij Vader of'Moeder, of beiden i of die derzelver plaats bekleeden, zich dezulken belij'den të zijn, en naar het oordcel der lievde als zoodanig worden, aangemerkt. Met deeze eene aanmerking fnijde ik reeds zeer veel af van dè zwaarigheden, die men maakt ovër het Doopen van kinderen der geenen, die geene, of die gecenfureerde Ledemaaten zijn; Want, 1. voor eerst, fchijnt men zulke menfchen niet geheel voor het hoofd te konnen ftooten, die nog toonen het goede te begeeren voor hunne kinderen. Ja, al zijn zij gecenfureerd 1 zij leeven nog in de Gemeenfehap der Kerke, en moeten niet eer als Heidenen en Tollenaaren behandeld worden, voor dat zij getoond hebben, ook der Gemeente geen gehoor te willen geeven, verg. mat th. VIII: 15—18. icor. V: tï, 12; 2 thess. III: 6, 15. 1 tim. V: 1, 2. 2. Ten tweeden, moet men in aanmerking neemen, of niet ten minften van een der belde Ouders het goede mag gedacht worden ; want het zaad van een huwlijk is geheiligd, zoo maar een der beide Ouders een Geloovige is, zie hand. XVI: 1 — 3. cn 1 cor; VII: i4t 3. Al kan men van geen van beide de Ouders het goedé denR r 2 keiij  óo8 ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. ken, daar konnen echter onder de Voorouders geloovige Bondgenooten geweest zijn ; want dat men op deezen ook zien mag in de Godlijke Bondbelovte, blijkt uit gen. XVII; 7. exod. XX: 6. psalm CV: 8, 9. jes.LIX: ai', hand. II: 38, 39. 4. Immers, de Doop is een weldaad, welks berooving geen plaats kan hebben , dan na voorgaande fchuld. Die fchuld is tot noch toe niet bij de kinderen , maar meest bij de Onderen. Doch, er is reden om te twijffelen, of men deeze fchuld der Ouderen weLmag overbrengen tot de kinderen, dewijl het eene belovte is, eigen aan de dagen van het N. T. dat de Zoon niet zal draagen de ongerechtigheid van zijnen Vader, ezech. XVIII: 20. 5. Eindelijk kan de plaats der Ouderen vervangen worden door verwanten , of andere getuigen, van welken men betere dingen hoopt, en die zich verpligten willen, om zoodaanig een kind onder hunne Christelijke voorzorg aanteneemen. Op deezen dan flaat de vraag, zal men ook de jonge kinderen doopen? Men zou zeggen, hoe worden de woorden van den Heidelhergfchen Catechismus, zelvs door eenigen onder ons, niet wel beknibbeld. Zij, die eerst den Doop den kinderen volftrekt onthouden, komen nu, in het naauw gebragt, op het laatfte zoo verre, dat zij ftellen, dat de Kinderdoop Hechts geoorloovd, maar geenzins noodzaaklijk is; dat men denzelven ook zou mogen uitilellcn tot de volwasfene jaaren, en dat de flaat des verfchils, tusfchen ons en de Mennoniten, enkel zoude moeten bepaald worden op deezen voet, of er ook eenig kwaad in zij, dat men de gewoonte hebbe van jonge kinderen te doopen. Deeze zoeken zichzelven daartoe te behelpen met dat woord van onzen Christelijken Onderwijzer, zal men ook de jonge kinderen doopen? even als ondcrftelde hij hiermede, niet juist, dat men dit moet doen, maar alleenlijk, dat men het zal of mag doen. Doch, hoe weinig zoodaanig een uitlegging verfchille van het gewoone gevoelen der Sociniaanen, in deezen, zal ik mijne Toehooreren, met de eigen woorden van socinus laaten oordeelen. Deeze fchrijvt uitdruklijk, in eenen  ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. 6o£ «enen van zijne Brieven, dat, „ hoewel de Doop hem geenzins „ noodzaaklijk fcheen, voor de geenen die gebooren worden „ uit Christen Ouders, hij echter niet ongemaklijk zoude weezen, om den Kinderdoop toetelaaten, indjen het gebeurde, „ dat de ftaat der Kerke zulks vereische, en het zonder erger„ nis konde gefchieden, want dat het dan om het even was , „ of men oud, of jong zijnde, gedoopt wordt ". Immers, men doet onzen Heidelbergfchen Catechismus groot ongelijk aan, wanneer men zulk eene onverfchilligheid wil afleiden uit de buiging der woorden, in den toekomenden tijd: (zal mende jonge Kinderen doopen ?) want het Andwoord op deeze Vraag zal zich rondlijk verklaaren , niet alleen voor het geoorloovde, maar zelvs voor het noodzaaklijken daar wij'hooren zullen, dat de Kinderen door den doop — der Christelijhe Kerk moeten worden ingelijvd. En op dezelvde wijze wordt het uitgedrukt in de eerfle vraag van het bekende Doopsformulier, daar men de Ouders en Getuigen doet belijden , dat de kinderen in christus geheiligd zijn, en daaróm als ledemaaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen; gelijk het mede in den XXXIVften Artijkel van onze Nederlandfche Geloovsbelijdenis gefield is. Onze Leerling andwoord daarom ook zonder de minfte bewimpeling, ja. Trouwens, komt men door den Doop onder de verpligting van deugd en Godsvrucht,-de Kinders zijn daar toe zoo wel verbonden als de Ouders. En wat reden dan om dezelve niet te doopen, daar zij ook wel eens gezegd worden •in hunne Ouders te hebben gezondigd? Ja, zijn zij reeds in zonden ontvangen en gebooren , men kan dan niet lochenen, dat zij van nooden hebben eene geestlijke Reiniging, welke door den Doop betekend en verzegeld wordt. Doch, de redenen , die onze Christelijke Leerling zelv voor de noodzaaklijkheid van den Kinderdoop opgcevt, zijn van zoo veel gewigt, dat wij ons met geene andere behoeven optehouden. Rr 3 De  (xo ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAS. , De eerfte reden is, mitsdien zij alzoo wel als de volwassenen in het verbond van god begreep en zijn. De waarheid .van dit zeggen blijkt uit de taal van God tot abraham, den Vader aller geloovigen, ik: zal mijn Verhond oprichten tusfchen mij en tusfchen u, en ctftsfchen uwen zaade na «, in hunne geflacht en , tot een eeuwig Verhond: om u te: zijn tot een God, en uwen zaade na u, oen. XVII: 7. Inmiddels is het echter eene zeer moeilijke vraag, of men. liet Verhond, waar in de kinderen der Geloovigen begreeïen zijn, van het inwendig, of van een uitwendig Verbond te verftaan hebben. Daar is een groot aantal van Godgeleerden, die van gevoelen zijn, dat kinderen der Geloovigen waarlijk leeven in den genadeflaat, naar het inwendige, voorzoo veel zij, uit kracht der heiligheid van hunne Ouders, ook zelve zouden gerechtigd zijn tot de goederen van het Verbond der Genade, en dat God hen aanmerkt als in hunne Ouders te gelooven. Ik twijiFel nochtans reeds, 1. of dit ten vollen beftaan kan niet dien bekenden ftelregel, dat niemand voor een ander, maar elk alleen voor zichzelven gelooven kan. 2. En hoe zal men het dan maaken met dc Volltandigheid der Heiligen ? daar men dikwijls ziet, dat dezulken, van welken men op dien voet in hunne kindsheid hadt moeten zeggen , dat zij waarlijk in hunne Ouders de voorwaarden van het Verbond der Genade hebben toegeftemd, evenwel naderhand uitfpatten tot allerlei foort van Godloosheid, zonder de minlte blijken van.geloov' of bekeering door hunnen gantfchen wandel te vertoonen. 3. Gelijk ik ook niet begrijpen, kan , hoe het gemelde gevoelen ds overeentebrengen. met de daaglijkfche ondervinding, die ons ten overvloede leert, dat Godzalige Ouders, even als het reeds was in de geflachten van adam, noach, abraham,, isaac, jacob, eli, david, en meer anderen, niet aW leen Godvruchtige, maar ook niet zelden ontaarde en God-1 looze Kinderen hebben. liet  ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. . Indien de Eerftellngen heilig zijn, zoo is ook het deeg — en, indien de wortel ii e i l i g is , zoo zijn ook de takken heilig. —» De Eerftelingen en de Wortel zijn daar de Heilige Patriarchen; de Takken hunne Nakomelingen. De Heiligheid van deeze Takken kan onmogelijk verklaard worden van de inwendige Heiligheid, want die Wordt door de natuurlijke Geboorte niet voortgeplant. Maar dezelve is alleen maar in zoo verre te verftaan, dat zij, als de beminden om der Vaderen wille, daarin zijn afgezonderd van de vreemdelingen, dat zij eens wederom zullen worden ingeënt, om deel te hebben aan de Belovten van dat Verbond, hetwelk God met de Vaderen hadt opgericht. Zoo wordt het ook verftaan Van petrus, 2 pe t r. II: 20— 22. Van daar het bekend onderfcheid tusfchen de uitwendige en inwendige Kerk. Uit kracht nu van zulk een uitwendig Verbond vloeit ook noodzaaklijk eene uitwendige Heiligheid, waar door alle uiterlijke Belijders der Christelijke Leer, van Jooden, Turken, Heidenen, en Ketterfche Naam -Christenen onderfcheiden worden. - Alleenlijk moeten wij er dit nog bijdoen, en dat geevt ons gronds genoeg om te Deopen, fchoon de Ouders niet meer dan eene betreklijke Heiligheid aan hunne kinderen konnen bijzetten, dat men echter de Kinderen der Christenen , zoo lang het tegendeel van de Ouders of Kinderen noch niet gebleeken is , naar den aart der lievde, voor Bondgenooten des Hee' xen,  ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. 613 ren, die ook inwendig geheiligd zijn, te houden hebben, want in Gods Raadsbeiluit konnen wij niet inzien. Inmiddels volgt uit allen deezen ditbefluit, dat de Einders der Geloovigen althans zekerlijk begreepen zijn in het Godlijk Verhond, het zij dat men het uit- of inwendig noemen Wil. En dus fpreekt het van zeiven, dat het Sacrament des Doops , hetwelk een teken en zegel des Verhonds is, aan zulke Kinderen niet mag geweigerd worden. De tweede reden, die de Leerling voor den Kinderdoop bijbrengt, is, dat de Kinderen ook in Gods gemeente begreepen zijn. Dit ziet men duidelijk in den uitroep van dien plegtigen Verbodsdag bij joël, Kap. II: 16. Verzamelt het Volk, heiligt de Gemeente, .vergadert de Oudjlen, verzamelt de Kinder kens, en die de borjlen zuigen. Is nu de Doop, volgens het gemeene gevoelen, een Sacrament der inlijving in de Gemeente, zoo moeten zij buiten twijifel door den doop, als door dat teken des verbonds, der christelijke kerke ingelijvd worden; en met dat einde moet dan de Doop aan de jonge' Kinderen der Geloovigen worden uitgericht, verg. deut. XXIX: 10—14. - De derde reden, die de Leerling geevt voor den Doop der Kinderen, is, dat de verlossing van de zonden door christus bloed, hun niet weiniger dan den volwassenen toegezegd wordt. Dit is de betekende zaak van den Doop, aan welke de uitverkorene Kinderen ook deel hebben; want jesus zeide tot zijne Discipelen, laat de kinderkens tot mij komen, en verhindertze niet, want derzulker is het koningrijke Gods, „gelijkze „ ook christus omhelst, de handen opgelegd, en gezegend „ heeft ", matth. XIX: 13—1-. marc. X: 14—16. luc. XVIII: 15, 16. Een voorbeeld, dat ons ook verpligt, om onze Kinderen, door middel van den Doop, wijl dit nu niet anders na jesus verheerlijking gefehieden kan, aan hem optedraagen , aantebeveelen en toetewijden , want hierdoor wordt ook eenigzins de belovte vervuld, jes. XLI: 42. zij Rr 5 mh  ei4 ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. zullen uwe zoonen in de armen brengen, en uwe dochters zullen op de fchouders gedragen worden , verg. Kap. LXVI: 12. Immers, die deel hebben aan de betebende zaak, denzulken moet het uitwendig teken niet onthouden worden. Ik weet wel, de Sociniaanen, die de natuurlijke verdorvenheid ontkennen, houden om die reden de Wedergeboorte voor Kinderen niet noodzaaklijk. Maar, gelijk het zeker is, dat wij van natuure zijn kinderen des toorns, zoo is het, dat kinderen , die vroegtijdig derven, in het koningrijk der Piemelen niet konnen ingaan, ten zij dan dat zij door den Geest van God wedergebooren worden. Dit was de meening van den Kerkvader irenaeus, welke geleevt heeft in de tweede eeuw, welke Bitdruklijk zegt: (2) „ dat de kleine kinderen niet minder dan „ de jongelingen en bejaarden wedergebooren worden door christus". - Het is ook bekend, dat de Oudvaders het woord Wedergeboorte van den Doop gebruikt hebben (3); maar evenwel, als zij de Wedergeboorte aan den Doop toefchreeven , verdonden zij dit niet van eene wezenlijke, maar van eene Sacramenteele PVedergeboorte; van hier is het , dat zij meermaalen den Doop een voorbeeld van de Wedergeboorte genoemd hebben (4). — Trouwens, om te bewijzen, dat de jonge kinderen ook vatbaar zijn voor de zaaden der Heiligmaaking, beroept men zich gemeenlijk op de voorbeelden van j e r e m i a s , en j o a n n e s den Dooper, die reeds geheiligd, ja met den Heiligen Geest vervuld waren, van denbaarmoeder af, gelijk wij leezen j er. I: 5. luc. I: 15, 41, 44, 88. Nu wil ik wel niet ontkennen, dat At Heiliging van jeremias bijzonderst zag op deszelvs afzondering tot de Prophetifche Bediening; en dat de Geest, waarmede jo anke 5 vervuld is, bijzonderst te verdaan zij, van deszelvs bui- ten- CO Lib. ii. adr. Haer. c. 39. (3) Vide 5UICERI Thef.Eccl. ad vocabula 'Aia^Otvu & n«\iWm*\*. C+J wiTsivs Mxerc. Ac/J. IX. $• 43 48.  ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. 61$ fengewoone gaaven, verg. luc. I: 41, Maru' die zulke buitengewoone beweegingen in fommige kinderen heeft konnen verwekken, waarom zoude die óok niet den wortel en het zaad van het Geestlijk Leeven in pasgeboorene kinderen konnen leggen , fchoon zij het noch niet in de daadlijke werkzaamheden vertoonen konnen? Immers, om het ftuk door eenige gelijkenisfen optehelderen, iemand kan, uit zijnen ingebooren aart, voorzien zijn van een edel vernuft, vatbaar voor veelerleie konfteri en wetenfchappen, dat echter in vervolg van tijd eerst moet worden aangelegd en geoeffend. Men noemt een kind ook al een redelijk fchepfel, voor dat het van de reden weet gebruik te maaken , omdat het de beginzelen der redelijke werkzaamheden reeds bezit, in eene redelijke Ziel. En, gelijk de kinderen , als zij gebooren worden , noch geene daadlijke zonden bedreeven hebben, maar echter tot dezelve geneigd zijn; zoo konnen er door de genade des Heiligen Geeftes grondbeglnzeh van het Geloov ingelegd zijn, fchoon zij bet Geloov noch niet werklijk oeffenen. Ja, gelijk adam, indien hij in den Staat der Rechtheid gebleven was, door de natuurlijke geboorte, het beeld van God aan zijn zaad zoude hebben overgezet, zoo is het nog veel gemaklijker te begrijpen, dat God dit doen kan in de Wedergeboorte, door de bovennatuurlijke kracht van zijne onwederftaanbare genade. Het is waar, de kinderen kunnen dat Woord noch niet verftaan, hetwelk de Heere gewoon is te gebruiken, als een middel der Wedergeboorte. Maar wat belet den heiligen geest, waarom hij de kracht van die zelve waarheden, die in het Woord vervat zijn, niet zoude konnen fchrijven in de harten der kinderen, opdat dit naderhand, wanneer zij opwasfen, gevolgd worde van eene daadlijke kennis, erkentenis en betrachting? Ten minften, de Heilige Geest weet buiten twijffel, op eene Godebetaamlijke, fchoon voor ons verborgene wijze, in de uitverkoorene kinderen te weeg te brengen, dat zij vereenigd worden met jesus, en alzoo leden zijnde van zijn verborgen lichaam, met de daad recht ontvangen tot alle de wel-  €16 ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. weldaaden die het Hoofd verworven heeft. En dat doet hiï ongetw.jffeld „ kinderen, die hij in zijne li"de heeft _ voorgekend; doch die hij weet, dat in hunne eerfte kindsheid fterven zullen; want doch, zonder heiliging zal niemand God zten hebr. XII: i4. kan nu ook iemand het water weeren, dat deeze niet zouden gedoopt worden , die den Heiligen Geest konnen hebben ontvangen, gelijk als ook wij? mogen wij wel vraagen met petrus, uit hand. X: 47. J Maar, wat moeten wij dan denken van zulke kinderen, die geboren ^ndt uit Geloovige Ouders, en op dien grond gedoopt! zich naderhand te buiten gaan, in alle godloosheden, doch die echter, na verloop van tijd, nog tot betere gedachten wederfceeren i Een van beiden moet noodzaaklijk waar wezen • of dat zn, reeds zijn wedergebooren, in hunne onmondige kindsheid) ffiaar dat het zaad eenen geruimen tijd als onder de aarde verborgen lag en bijkans verftikt was, door de doornen van de begeerlijkheden der jongheid, tot dat het door de kracht van Gods genade eindelijk uitfproot, en te voorfchijn kwam Ut dat God, die aan geen tijd gebonden is, den Uitverkorenen het leeven fchenkt, wanneer het hem behaagt, en dus ook fomtijds lang daarna, fchoon zij reeds naar het oordeel der lievde, tn humt kindsheid gedoopt zijn. Maar, zoo men dan vraagt, of de Doop, ten aanzien van deeze laatften, hun reeds mede tot een Zegel heeft konnen dienen; men mag dan mogehjk den Heiligen Geest, in dat geval, begrijpen, als Ta TroofteroïFoorfpraak, gelijk hij genoemd wordt, joh. XIV- frï ëï' 1' XVI: 7' diü' V°°r Zulk ee» ^rkooren Kmd,. hetgeen hem in zijne Alwetenheid bekend is , bij den Hemelfchen Richter intreedt, met belovte en verzekering dat , 2ij'ner tijd' g6Wislijk zal g^ooven, want dat hij zelv dat Geloov in dien menfche zal werken; en dan ontwind de kracht des Doops zich omtrent dezulken , wanneer zij door eene godvruchtige nabetrachting daaraan gedenken, en den Heere deswegens verheerlijken, dat hij hun reeds van de eerfte kindsheid al een zegel van zijne genade heeft willen indrukken. Doch,  ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. 6if Doch, dit zijn groote en diepe verborgenheden, waarvan wij niet dan ingetogen, zeer omzigtig, en met eerbiedig beeven, fpreeken durven. Alleen valt dan nog maar de voornaame Traag, welke onze vrijmoedigheid zij om te doopen de kinderen, die ons voorkomen , daar wij van derzelver inwendige genade niet konnen verzekerd zijn, en daar het zelvs genoegzaam zeker is, dat ons veele kinderen worden aangeboden, in welken de verzegelde kracht nooit zal worden ondervonden. — Doch , dit behoort tot den verborgen mensch, des harten, waarover Gode het oordeel alleen toekomt, terwijl wij, zoo lang wij niet anders weeten, alleenlijk, naar het uiterlijk voorkomen, het beste hoopen. Om deeze reden ben ik ook van gedachte, dat er tot noch toe niet wel eenige vaste bepaaling kan gemaakt worden, omtrent het Doopen van kinderen, wier Ouders zeer ergerlijk van leeven zijn. Het is in de daad een prijslijke gewoonte in veele Kerken , dat zulke kinderen niet gedoopt worden, voor dat de Ouderen, of een van beiden, hartlijk berouw over derzelver misdaad betoont hebben, of ten minften, dat derzelver plaats inmiddels door een onbefprookenLidmaad worde vervult. — Doch, het ftuk rijplijk overwogen zijnde, heb ik gemeend te mogen befluiten, dat men in twijffelachtige gevallen minder zondigt, met een ruimer toelaating der kinderen tot den Doop , dan door veelen op eene geftrenge wijze daarvan aftehouden. Onze redenen zijn de volgende, i. voor eerst, men Doopt niet dan na voorgaande conditioneele of voorwaardelijke vraagen, waarvan de verandwoording is derzulken, die, vermaand zijnde hierop ongeveinsdlijk te andwoorden, dezelve in het openbaar hebben toegeftemd. 2. Ten tweeden, de kinderen, die men moge denken te moeten uitfluiten, worden ligtlijk overgebragt tot de Roomfche of andere Kerken, daar men dezelve doopt zonder de minfte zwaariglieid; daar zij dan verder gevaar loopen, om in de valfche Leer van zulke "Ketterfche Vergaderingen te werden opgekweekt, en welker Doop, indien zij al bij ons blijven , of tot ons wederkomen, dan nog bij ons voor wettig moet ge- hou-  6i8 ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. houden worden. 3. Ten derden, de Doop is een weldaad, welkers berooving geen plaats mag hebben, d-an om zekere voorafgaande .fchuld. Deeze fchuld is tot noch toe niet bi} de kinderen, maar meest bij de Ouderen; doch, het is een belovte eigen aan de dagen van het N T. dat de Zoon niet meer zal draagen de ongerechtigheid van zijnen Vader, ezech. XVIII: 20. Hierom heeft de Heer ook gewild, dat alle dè kinderen der Israëliten, die om hun kwaaddoen in de woeftijne geftorven waren, zoo wel als de overigen zouden befneeden worden, jos. V: i-s. Ja, God heeft getoond, niet alleen in de nakomelingen van Juda, die uit eene hoere, gelijk t hawar was, zijn voortgekomen; maar ook in de voorbeelden van raohab, jephta en meer anderen, dat hij de onwettig geboorenen niet van zijn volk wilde hebben uitgeflooten, maar integendeel zelv met veelvuldige weldaaden heeft willen bekroonen. — Men werpt hier wel tegen, deut. XXIII: 2. geen bastaard zal in de vergadering des Heeren komen. — Dan , hierop kan men zeggen: dit behoorde niet tot de zedelijke, maar .tot de burgerlijke en ceremonieele Wet, welke den Christenen niet meer verpligt. En het komen in de vergadering fchijnt alleen te zien op eerampten of openbaare bedieningen, gelijk, bij voorbeeld, die der Prielteren waren, van welker bediening de bastaarden moeiten geweerd worden (5). 4. En in allen gevallen, zijn de onmiddelijke Ouders onrein" men mag hier zelvs dan wel eens opklimmen tot de geloovige Voorouders, wijl de Verbondsbelovte zelvs reeds onder het O T., hoe veel meer dan onder de ruimere bedeeling van het Nieuw en beter Verbond, niet Hechts aan het eerfte zaad, maar ook aan de volgende geftachten gedaan is: want God gedenkt zijn verbond tot in eeuwigheid, fsalm CV: 8. verg, gen. XVII: 7. met hand. II: 38, 39. exod, XX: <5.&deut' VII: 9. - Dan; Cs) Center Rt'Dotpif, Exp. Cat. Pal. p. 33. Hoe troostlijk zal een Godsdicnftig Huisvader cn Huismoe' der het hoofd konnen nederleggen, als zij zien, dat alle dc huisgenooten hun voorbeeld willen volgen. En al worden dan fomtijds hunne kinderen vroegtijdig uit hunne armen weggerukt, dit is de troost van Geloovige Ouders, dat zij, zoo lang hun wangedrag noch niet gebleeken is, aan hunne zaligheid  ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG. fll ORICENE» die in Syrien; CARPOCRATES Tufcul. HILAIIO! Eccleüaftica Jnftum fignificant videre