LEERREDENEN OVER DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS. DERDE DEE L   LEERREDENEN OVER DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS, door PETRUS CURTENIUS, DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERDHEID, EN BEDIENAAR VAN 'T EUANGELIE TE AMSTEEDAM; NA 'S MANS DOOD UITGEGEE VEN door BROËRIUS BROES, DOCTOR EN PROFESSOR DER GO D G E L E E R D HE IO AAN'S LANDS HO O GE SCHOOL TE LETUEN. DERDE DEEL. Ts le5tden, bt A. en J. H O N K O O P, M D e g~-x-—g~4--.i.  S X T M 8 IH32TA 3 Uitgegeeven na voorgaande Vifitatie en Approbatie der Theoïogifche Faculteit aan 's Lands Hoogefchool te Leyden. LEYDEN, den 30. April 1792. BROËRIUS BROES, Fac. Dec.  LEERREDENEN OVER DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS. ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG* T E X T: matth. XXVI: 26—28. Én als zij aten, nam je sus het brood, èn gezegend hebbende brak hij het, en gav het den Discipelen , en zei de, ■ neemt, eet, dat is mijn lichaam. — En hij nam den drinkbeker -t en gedankt hebbende gav hun [ dien ] , zeggende, drinkt alle daaruit. ■— Want dat is mijn bloed, het [bloed'] des Nieuwen Testament!, hetwelk voor veelen vergoten wordt? tot vergeevinge der zonden. VAN IIET HEILIGE AVONDMAAL. 75 Vraagtï. Hoe werdt gij in hec Heilige Avondmaal Vermaant en verzekert, dat gij aan de eenige Ofierhande van Christus, aan het Kruis volbragt, en-aan al zijn goed gemeenfchap hebt? Andw. Alzoo: dat Christus mij en alle Geloovigen, tot zijner gedachtenis, van dit gebroken Brood te eeten, en van dezen Drinkbeker te drinken bevolen heeft, en daar toe ook belooft: eërftelijk, dat zijn Lichaam zoo zekerlijk Voor mij aan het -Kruis geofferd^ en ■ gebroken, en. zijn .lil. DEEti, A Bloed  t ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. Bloed voor mij vergoten zij, als ik met oogen zie, dat dat Brood des Heeren mij gebroken, en de Drinkbeker mij medegedeelt werdt. En ten anderen, dat hij zelve mijne ziele, met zijn gekruist Lichaam en vergoten Bloed, zo zekerlijk tot den eeuwigen Loven fpijst en laaft, als ik dat Brood en de Drinkbeker des Heereto (als zekere waarteekenen des'Lichaams en Bloeds van Christus) uit des dienaars hand ontfange, en mondelijk geniete. ?6 Vraage. Wat is dat te zeggen, dat gekruide Lichaam van Christus eeten , en zijn vergoten Bloed drinken? Andw. Het is niet alleen met een geloovig harte dat gantfche lijden en fterven van Christus aannemen, en daar door vergeevinge der zonden, en dat eeuwige leven verkrijgen: maar ook daar beneven door den Heiligen Geest, die te famen in Christus en in ons woont, alzoo met zijnen heiligen Lichaame hoe langer hoe meer vereenigt werden, dat wij, al is 't dat Christus in den Hemel is, en wij op Aarde zijn, nochtans vleesch van zijnen vleefche, en been van zijne be«nen zijn, en dat wij van eenen Geest, als leden eens Lichaams van eene Ziele, eeuvviglijk leven en geregeert werden. 77 Vraage. Waar heeft Christus beloovt, dat hij de Geloovigen zoo zekerlijk alzoo met zijn Lichaam en Bloed wil fpijzen en laven, alsze van dit gebroken Brood eeten, en van dezen Drinkbeker drinken? Andw. In de Inzettinge des Avondmaals, welke dus luidt: Onze Heere jfejus, in den nacht, in welken hij verraden wierdt, nam het Brood: en als hij gedankt hadde, brak hij het, en zeide: neemt, eet, dat is mijn Lichaam, dat voor u gebroken wordt: doe dat tot mijner  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. | gedachtenïsfe. Desgelijks [nam] hij ook den Drinkbeker, na het eeten des Avondmaalt, en zeide: deze Drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijnen bloede: doet dat, zoo dikwijls als gij [dien] zult drinken, tot mijner gedachtenisfe. Want zoo dikwijls als gij dit Brood zult eeten, en deezen Drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den Dood des Heer en, tot dat hij komt. Deze toezegging wordt ook verhaalt, door den heiligen Apostel paulus, daar hij fpreekt , i cor. X: 16, 17. De Drinkbeker der Dankzegginge, dien wij [dankzeggende] zegenen, is die niet een gemeenfehap des Bloeds van Christus ? Het Brood dat wij breeken, is dat niet een gemeenfehap des Lichaams van Christus? Want een Brood is het, [zoo] zijn wij veelen een Lichaam: dewijle wij allen eenes Broods deelachtig zijn-. 13 e Catechetifche Godgeleerden hebben in de twee voorgaande Afdeelingen gehandeld van den Heiligen Doop, als het Sacrament der Inlijving tot de Gemeente van christüs, Waar door wij het nieuwe leeven moeteil ontvangen. Maar, als God de Vader ons aanneemt in zijn Huisgezin, zoo draagt hij ook zorg voor de Opvoeding van zijne Kinderen; en het is derhalVen zeer gepast, dat wij, gefprooken hebbende van den Doop , het Sacrament der Wedergeboorte, ml aanftonds van het heilige avondmaal, als het Sacrament der Onderhouding, zullen handelen, Daartoe maaketi ook onze Catechisten hün Werk, om J. Eerst den aart en de betekenis van dit Bondzegel in het licht te ftellen, in deezen XXVII1»" Zondag. II. En dan gaan zij over tot wederlegging van twee Voor- naame dwaalingen, die Partijen omtrent dit Leerftuk voorftaan. A 9 A. De  I ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG, A. De Tranfuhjlantiatie, Zond. XXIX. B. En de Paapfche Mis, Zond. XXX. vr. go. III. Waarop zij eindelijk ook nog' zullen aanwijzen, wie tot het Avondmaal al of niet moeten worden toegelaaten. Zond. XXX. vr. 81', 82. en 2W. XXXI. Zoo dat wij dan voor tegenwoordig alleen „ de waare Leer „ des Heiligen Avondmaals " zullen moeten verklaaren. Het groote Onderwerp, waarvan gefprooken wordt, is liet heilige avond - of n ac htm aal. Verftaa door hetzelve, „ dat tweede Sacrament van liet N. T. door Christus in,, gefield, om den Geloovigen, onder het uit- of omdcclen en „ genieten van Brood en Wijn , te betekenen en verzegelen de „ gemeenfehap aan zijn gekruist Lichaam en vergasten Bloed, ,, als cene geestlijkefpijs en drank, ter verflerking van hetgeest,, lijk, en bevoordcring der hoope van het eeuwige leeven ". Niemand zal ontkennen, dat dit groote Bondzegel te recht een maal, of maaltijd genaamd wordt. 1. God zelv is hier de Gastheer. 2. De Geloovigen zijn zijne Gasten. 3. Men zit te zaamen aan éénen tafel. 4. Kostlijke gerechten worden ons voorgedischt. 5. De Dienaars der Kerke zijn de Opzieners, die 's Heeren Volk óver tafel bedienen. 6. Alle3 moet, even als aan een maaltijd, gevierd worden met eene geestlijke verheuging. 7. En, gelijk men tot een maaltijd behoorlijk wordt genodigd, zoo zijn de Verkondigers van het Euangelium verpligt de Ledematen der Gemeente tot dit geestlijk Gastmaal te noodigen. Dit Sacrament wordt in liet bijzonder genoemd het avondof nachtmaal, i. Omdat het van den Heere jesus, in het laatst van den avond , of in het begin van de Nacht, is ingefleld. 'En dit kwam bij toeval, naardien het Paaschlam, hetwelk vervolgens het Avondmaal wierdt, niet dan des avonds mogt gegeeten worden, exod. XII: 6, iS. lev.XXIII: 5. a. Het is echter niet noodig, deezen Maaltijd des avonds of des nachts te houden, want Christus heeft wel bevoolen te doen, hetgeen hij gedaan heeft, maar niet, dat wij het juist doen  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. 5 doen zouden, op dienzelvden tijd. Het blijkt derhalven, dat jesus het uur, tot het houden van het Avondmaal, aan de vrijheid en voorzigtigheid der Kerke heeft overgelaaten. Deeze heeft daartoe lievst den Morgenltond verkoozen, omdat de trek tot eeten dan grooter is, het gemoed meer bezadigd, en het hart bekwaamer fchijnt, om zich tor geestlijke zaaken te konnen verheffen, b. Het is waar, de eerfte.Kerk plagt het gemeenlijk des nachts, of m den avond te doen, doch dit kwam van de wreedheid der Vervolgeren , waardoor zij gedrongen wierdt, op verborgen tijden en plaatzen zamentekomen. 2. Het draagt ook den naam van een avond t of nachtmaal, omdat een Bondgenoot van God- zich daarmede kan verfterken, in eene benaauwde nacht van verzoeking, en wanneer hij hetzelve naar behooren gebruikt heeft, zich daarop kan begeevcn tot eene geestlijke ftilte, psalm CXVI: 7. . Met geen minder recht mag deeze hoogwaardige Maaltijd met den naam van het heilig Avondmaal beftempeld worden , en dat niet alleen , om het van alle gemeene maaltijden te onderfeheiden, maar ook om die zelve redenen, die wij over Zond. XXVI. voorde benoeming van den heiligen Doop gegeevcn hebben. Vraagt nu de Christelijke Onderwijzer, hoe men in het Heilige Avondmaal, als door een teken, vermaand, en, als door een zegel verzekerd wordt, dat men aan de eenige offer hande van christus, aan 'het kruis volbragt, en aan al zijn goed gemeenschap heeft; de Leerling begint te andwoorden, dat christus mij en alle geloovigen, tot zijner gedachtenis, van dit gebrooken brood te eeten, en van deezen drinkbeker t e d rinken bevoolen heeft. De Hoofdfloffen, waarmede het Heilig Nachtmaal moet bediend worden, zijn het gebroken brood en de overgeftorte Wijn, die hier onder den drinkbeker begreepen is. 1. Twee gemeene tekenen, die genoegzaam overal te vinden A 3 zijn,  o ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. zijn, en waardoor men dus gelegenheid kreeg, om het Avond* maal onder alle volken te bedienen. 2. Twee dagelijkfche tekenen, die aan elk bekend, en om die reden van den Heere je sus zijn uitgekoozen, ten einde men zich aan dezelve niet uit bijgeloov vergaapen, noch zich daardoor moge laaten ophouden, maar aanftonds zoude kónnen toetreden ter geestlijke befchouwing van de betekende zaaken. 3. Ook zijn het twee beflendige tekenen, die van aart niet veranderen, opdat men nooit vergeeten mogt, onder wat gedaante het Sacrament des Avondmaals moet bediend worden, gelijk de Jooden nu al niets meer weeten van verfcheidene oude plegtigheden, die de Wet aan hunne Vaderen heeft voorgefchreeven. 4. Inzonderheid twee onbloedige tekenen, omdat het jok der Ceremoniën geen plaats meer heeft. Geen vleesch van lammeren of kalveren, geene bloedige fpijsgerechten, die de oude Israëliten dikwijls in de Heilige Maaltijden eeten moeiten; doch alle welke voorbeelden, te gelijk met het offeren der dieren , nu een einde hebben. Maar het is Hechts Brood en Wijn, Elementen, daar geen bloed in is, waarmede jesus zijn tafel heeft toegericht, omdat de zonden, door zijn bloed, nu ten yollen verzoend zijn. Eindelijk, twee wel onderfcheidene tekenen, omdat zij elk iets bijzonders afbeelden, maar echter zamengevoegd, en dus genoegzaam, om met hun beiden eene geheele maaltijd te konnen uitmaaken. Hierom moet men ook deeze twee tekenen tot geen twee Sacramenten maaken, (hetgeen den beroemden salmasius wordt te laste gelegd) want over de Eenheid van een Sacrament moet men niet oordeelen uit de Eenheid van het teken, maar uit de Eenheid van de betekende zaak. Een enkel teken konde volftaan in den Doop, om te betekenen de afwasfching der zonde, terwijl het water alleen genoeg is, om de vuiligheid des Lichaams wegteneemen. Maar een enkel teken was niet genoeg in het Ifeilig Avondmaal, als zijnde het Sacrament der  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. 7 Voeding, welke voeding door fpijs, zoo wel als drank, en door drank, zoo wel als fpijs, gefchieden moet. Het teken in het bijzonder, dat tot fpijze dient, is brood, als zijnde het krachtigite voedzel, en daar een gezond mensch nooit van walgt. — Zekerlijk heeft christus, bij de in» Helling van het Avondmaal, zich bediend van ongezuurd brood. Doch, dit was ter oorzaake van het Paaschfeest, wanneer er geheel geen zuurdeeg onder Israël mogt gevonden worden, exod. XII: 15, 18 , 19, 20. Dit ftelt ons derhalven ook nu geen regel om te volgen. Maar het is veel eer te bejammeren, dat de Griekfcke of Oofterfche, en de Latijnfche of Westerfche Kerk, over een zaak van zoo weinig belang, nu al meer dan zeven eeuwen zijn gefcheurd geweest; ftrijdende de Griekjche Kerk, omdat zij geloovde, dat christus een dag eer dan de Jooden het Pafcha gegeeten hadt, met groote hevtigheid voor het gezuurde, en de Latijnfche Kerk, met geen minder drivt, voor het ongezuurde brood. Moeften wij hierin eenige keuze doen, wij zouden meest zijn voor het gezuurde brood, omdat het ongezuurde brood behoord heeft tot de Joodfche Ceremoniën van het O. T. die nu ten eenemaal zijn afgefchaft. Doch de zaak komt op hetzelvde uit, zoo het maar is gemeen brood , dat tot voedzel en verfterking (trekken kan. Om deeze reden verwerpen wij de gewoonte der Papisten, en van de meeflen onder' de Lutheraanen, die, in plaats van brood, gebruiken ronde meelige ftukjes, welke zij gemeenlijk Hostiën of Ouwels noemen. ï. Deeze dingen zijn in de eerfte duizend jaaren van het Christendom der Gemeente noch in het geheel niet bekend geweest. 2. Het zijn ook al te kleine brokskens, dan dat veelen daarvan deelen kunnen. 3. En vooral geeven die Ouwels geen voedzel, om de voedende kracht, difc er in de genade van christus is, te bewijzen. De andere hoofdftof, waarmede het Heilig Avondmaal bediend wordt, is de Wijn, welke van onzen ChristeHjken Leerling, ter aanwijzing, dat men denzelven moet begrijpen als inA 4 S«*  ö ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. gefchprtken, onder ,>den naam van den drinkbeker ver--, vat wordt. De jooden hielden den rooden Wijn voor den besten, waar-, op zoo dikwijls gezien wordt in de Heilige Bladeren , als wij van Druivenbloed -hooren fpreeken, gen. XLIX: ii, 12. de ut. XXXIJ: 14. enz. En, dewijl men op het Paaschmaal altoos. moest maaken van den edclden drank te hebben, is het waarfchijnlijk, dat het ook roode Wijn geweest zij, die van jesus, bij de in Helling van het Heilige Avondmaal, gebruikt is. Het is evenwel gantsch onzeker, of deHeere jesus deezen Wijn met water heeft gemengd. Dit was wel bij de Jooden niet ongebruikiijk, om lat de Wijn, inde heete Landen, anders te-Merk viel, doch het was echter vrij en onverfthilïig, Naderhand is ook deeze gewoonte, voor eenen tijd, bij de Kerk ingevoerd; doch insgelijks niet uit eenige noodzaaklijkheid desgebods ; maar het gefehiede voornaamlijk, om den Wijn te doen ftrekken, terwijl de Christenen voor of na het Heilig Avondwaal, met dien zelvden Wijn, hunne Lievdemaaltijden plagten te houden, en om te gelijk alle reden van opfpraak, als. of zij den Wijn misbruikten tot droukenfehap, onder de Heidenen te vermijden. Nu althans is het te minder noodig, eenen enkelen dronk met zulk een mengzel te breeken. Of het behoort, op zijn hoogst genomen, tot die dingen, waarin men jzich enkel heeft te i'chikken naar de gewoonte der bijzondere Kerken en Landen, daar men zich bevindt, en die, hoe zij ge-, felheden , behoudens liet weezen van het Sacrament, zeerwel beftaan konnen. Genoeg is het, dat het de vrucht des wijn* ftoks-zj}, en dus Wijn, die, dorst verdaan, die verkwikken kan. /ilk'un zoude men nog konnen in bedenking neemen , terwijl het jVMt-r, zoo wel als de Wijn, van. eene dorstlesfende kracht-is.,^ waarom de Heiland niet liever Water x dan Wijn in het Hei'lig Avondmaal gegeeven heeft; te meer, daar het Water ceuvouwiger, meer in gebruik, min kostbaar, en meest gefchikt^is voor de matigheid? Dus oordeelden- de. Tatiaancth, .zoogenaamd van tatiaan, eenen Syriër, en Leerling van u A jus^  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. juSTiNusden Martelaar. Doch, i. het w,as niet zeer gevoeglijk hetzelvde teken te gebruiken in twee Sacramenten. Nu was het Water reeds ingelteld voor den Doop. 2. Waarbij komt, dat het Water zoo voedzaam niet is, ais de Wijn, en derhalven min bekwaam om de geestlijke voedzaamheid van het Sacrament-der Verjierking te konnen uitbeelden. Hierover zegt nu de Leerling, dat. christus mij en alle ge loc) vi gen, tot zijner gedachtenis, van dit gebrook^en Brood te eeten, en van deezen Drinkbeker t e drinken eevolen heeft. Wij hooren fpreeken van geloovigen, omdat het alleen de Geloovigen zijn, dien de tekenen van het Heilige Avond' maal,, tot verzegeling der, belovten van het Testament der genade, konnen verltrekken; en, de Geloovigen zijn ook alleen in haat, om door het opmerken der overeènkoomllen van de tekenen met luinne betekende zaaken, het Lichaam des Heeren, te onder.fcheiden, ..verg. x c o r. XI: 27, 29. Het zij ia dan geene kinderen, dien,men in de oude Kerk, terRond na den Doop, het Brood en den Wijn van het Heilige Nachtmaal plagt in den mond te Hoppen, gelijk ook nog onder de- Qofierlingen plaats heeft '; want kinderen zijn niet in ftaajt, om. eenig bewijs van hun geloov te geeven. Neen maar, de Leerling noemt zichz elven en andere geloovigen,. als die de bekwaanheid hebben , om zichzelven te beproeven, of zij het Heilige Avondmaal, op eene waardige wijze, zouden konnen .ontvangen. Dit wierdt, zooveel mogelijk, naauwkeurig waargenomen in de eerfte eeuwen van het Christendom, daar men, voor dat de Bediening aanging, met luider ftemine „plagt'te roepen: r« Uyi* «7j *»jiw>~fanBa famtis, de heilige dingen zijn alleen voor de heiligen", furfum corda, „ de harten ,naar boven", waarop dan de Gemeente andwoordde: habemus ad Dominum, „ wij hebbenze tot den Heere ". D°ch, het is opmerklijk, dat de Leerling niet alleen zichzelven en de Geloovigen, maar ook alle Geloovigen noemt, A 5 Hij  ïo ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. Hij maakt daarmede eene overftelling tegen de dagen van het O. T., wanneer de Offerhanden der Verzoening alleen mogten gegeeten worden van de Priejlers, en wanneer het JPaaschlam ook alleen maar gegeeten wierdt van de Jooden, met uitfluiting der Heidenen. Maar geheel anders is het gelegen onder de dagen van het Nieuw Verbond, het zijn nu alle geloovigen, uit allen gebackte, en taaie, en volke, en ttatie, die recht hebben om het Heilige Avondmaal te mogen gebruiken, want daar is nu geen onderfcheid meer tusfchen Jood en Griek, dienstbaare of vrije, man of wijv; maar in christus is alles en in allen, gal. Hï: 28. verg. col. III: 11. En niet alleen zijn alle Geloovigen, zelvs de geringften, hiertoe gerechtigd, maar het is ook hunne plicht, zich van dat recht te bedienen, wijl de Heere jesus ons van dat Brood te eeten, en van deezen Drinkbeker te drinken bevoolen heeft. Niet dat het gebruik des Heiligen Avondmaals zoo volftrekt noodzaaklijk is, dat niemand zonder hetzelve zoude konnen zalig worden. Maar het beftaat er mede, gelijk wij getoond hebben over den Doop, fchoon dezelve niet volftrekt noodzaaklijk is tot zaligheid, dat men er echter, uit kracht van het Godlijk bevel, toe verbonden is. En, met die bepaaling, zeggen wij insgelijks van het Heilige Avondmaal, dat deszclvs gebruik niet ftaat aan de vrijheid der menfchen, maar dat het de fchuldige pligt is van allen, die het konnen gebruiken, en die er niet door onoverkomelijke beletzelen in verhinderd worden. Immers, 1. de Heere jesus heeft het ons lütdruklijk bevoolen, zeggende , neemet, eet et, drinkt, doet dat tot mijner gedachtenis, matth, XXVI: 26, 27. luc. XXII: 19. vergel. 1 cor.XI: 23. 2. Dit blijkt ook, omdat het Heilige Avondmaal is gekomen in de plaats van het Pafcha. Nu weeten wij, met hoeveel flrrengheid de Heere oudstijds het eeten van het Paaschlam geboden hadt, zoo dat, die het moedwillig naliet, zijne ziele vit den volke moest uitgeroeid worden, num. IX: 19. En, is dan het verwaarlozen  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. zen van het Heilige Avondmaal niet nog zoo veel te grooter misdaad, als de Sacramenten van het Nieuwe die des Ouden Verbonds in veele opzigten te boven gaan? 3. Althans, hij kan voor geen oprecht Lidmaat van christus en zijne Kerk gehouden worden, die zich gewoonlijk afzonderd van het onderpand der Christelijke gemeenfchap. Het is waar, 1. veele menfchen verbeelden zich, dat zij vrijheid hebben, om zich van het Heilige Avondmaal te onthouden, indien zij zich met deszelvs gebruik zouden bezondigen. Maar, is het daar al wel mede, dat men zich geen oordeel eet en drinkt? Meent men dan, dat men niet zondigt, als men dit Sacrament in het geheel niet gebruikt? Verfmaadt men dus niet de Godlijke inftellhig, en de Lievdeblijken, die daar aan 's Heeren Volk verzegeld wo'-ien? Laat men daarom het eeten en drinken wel na, offchooft men ook hiertoe zonder christus geen recht heeft? icor. III: 2.1 — 24? In allen gevalle, als Gods wil ons bekend is, dan is de vraag niet, wat wij konnen, maar wat wij moeten doen; geen gevoelige werkingen of bewegingen van den Geest, maar het Woord is alleen de regel van onze daaden. De waare Geest van christus leidt ons tot het Woord; geen Leeraars hebben buiten hetzelve eenig gezag; en daar is niemand onder dezelve, die voor de gevolgen van uwe ongehoorzaamheid zoude willen inftaan. Ja, daar is niemand derzelven, of hij zal u wijzen tot christus: doch de Tekenen zijn niet heiliger dan christus, of zal men tot christus mogen komen, en niet tot zijne Tekenen? Moest men derhalven niet liever alle hindernisfen zonder uitflel zoeken wegteruimen, en God bidden, dat hij ons daartoe bewerke door zijnen Geest, zal anders ons gedrag niet tegen ons getuigen , en onze eigen mond ons niet veroordeelen ? (1). 2. An- £i) Zie wii«. v. benhooHH, Wtllitnn, IV. D. b!. 79— t?*  £ ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. r 2. Anderen zijn van gedachten , dat zij weldoen met het gebruik des Heiligen Avondwaak eenen geruimen tijd optefehorten, wanneer zij in eenigen onmin zijn met hunnen naalten; en deeze zijn al veeltijds zulke menfchen, die zich weinig bekommeren, of zij wel vrede met God hebben. In allen gevallen, waar moet ons meer aan gelegen zijn, aan de gemeenfchap met God, of aan de vriendfchap der menfchen V De eerlte Christenen , hoe zij meer waren blootgelteld voor de vervolgingen der ongeloovigen, toonden des te meer iever, om tot het genot der Lievdepanden met eikanderen zamen te koomen. En de Heere jesus wist ook zelv wel, wat laagen hem gelegd wierden van de Jooden, hoe hij van zijn eigen Discipel in dien zeiven nacht zoude verraden worden, en hoe alle zijne Leerlingen van de waereld zouden gehaat worden ; hetgeen hem nochtans niet belet heeft, het Heilige Avondmaal inteftellen en te gebruiken. 3. Ik weet wel, hij hadt te vooren gezegd : zoo gij uwe gave zult op den altaar offeren , en aldaar gedachtig wordt, dat UW broeder iets tegen u heeft, laat daar uwe gave voor den altaar , en ga heenen , verzoen u eerst met uwen broeder, en kom, en offer uwe gave, matth. V: 23, 24. Doch, daar mede heeft hij alleen willen leeren, dat, zoo iemand der Broederen rechtvaerdige reden van klagte over ons heeft, wij onze fchuld voor hem moeten gaan erkennen , en ons met hem trachten te bevredigen, eer wij in het openbaar met vrijmoedigheid voor Gods aangezigte konnen verfchijnen. Maar is de fchuld bij eenen anderen, die kan eenen onfchuldigen niet van zijn recht beroovcn, indien cieeze maar bij zichzelven gezind is, om in alle ,, lievde en eenigheid met zijnen naalten „ te leeven ". 4. Doch, daar is nog een derde foort, die zich in hergebruik des Avondmaals onttrekken , onder voorwendzel, dat zij geen gemeenfchap met zoo veel godloOze menfehen, als er telkens aan ,s Heer en Tafel gaan , konnen oeflenen. Maar, 3. weet men, wje dat zijn, dan,zal men weldoen met dezelven aan-  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. tf aantegeeven; want, zijnze bedekt, dan konnen wij dezelven niet veroordeelen; zijnze openbaar, en als zoodanig bekend j daartegen is ook orde gefield in de Kerk, omze door de Sleutelen des Hemelrijks uitte/Jutten. 2. Doch, zulk eene taal komt meest op uit een hoogmoedig hart, dat zich inbeeld zoo veel beter te zijn dan anderen, en dat daarom uitroept, naar den aart der huichelaars, houdt u tot uzelven, en naakt tot mij niet, wgnt ik ben heiliger dan gij, jes. LXV: 5. 3. Immers, het komt hier niet aan op de beproeving van anderen , maar op de beproeving van ons zeiven, en niemand zal ooit eenige verandwoording voor de zonden van anderen, indien hij er zelv niet mede aan gewerkt heeft, behoeven te geeven. 4. Het zoude ook maar eene bepaaling van menfchen weezen, die de Heere jesus bij de inflelling van het Heilige Avondmaal niet gemaakt heeft. 5. Integendeel, God heeft, ten bewijze van zijne langmoedigheid, en om te toonen, dat de genade niet afhanglijk is van de uitwendige middelen, ten allen tijde willen dulden, dat er onwaardige gebruikers van zijne Bondtekencn zouden gevonden worden. De dienstknechten , welke van den Koning op de wegen wierden uitgezonden , om, zoo veelen als zij zouden vinden, te roepen tot de bruiloft, vergaderden beide kwaaden en goeden, mattii. XXII: 9, 10, 11. 6. Trouwens, zoo weinig als het een abel nadeelig was, dat hij te gelijk offerde met kaïn, en, zoo weinig als het den Tollenaar heeft konnen fchaaden, dat hij op denzeivden plaats badt met den Pharizeèr, zoo weinig fchaadt het den waaren Geloovigen, dat zij terzelver plaats hunnen plicht volbrengen in waarheid, daar anderen denzelven in geveinsdheid met hun verrichten. 7. Het zoude zelvs zeer onbillijk zijn, dat men den Geloovigen hunne verkwikking, om het misbruik van zondaaren, wilde onttrekken. 8. En, wat zoude er anders van zulk eene verwaarloozing der Heilige Bondtekenen te wachten zijn, dan dat de banden van ordening nog al meer gefcheurd, en dus de gemeenfchap der Heilige Kerk eens geheel zoude verbrooken worden ? 5- Ifc  ^4 ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG.' 5. Ik zwijge van geringer foort, die er zich op beroepen, dat zij geen klederen hebben, om op eene eerbaare wijze aan de Tafel te verschijnen. Doch wat zegt het fpreekwoord? „ daar is geen onverdraaglijker ding, dan een trotfche bede9, laar ". Willen dan zulke elcndige menfchen liever hunne zielen naakt laaten, dan daar voor zorgen, in een flecht gewaad naar het lichaam? Ziet christus op de uitwendige kleeding, of op den verborgen mensch des harten, in het onverdervlijk ver fier fel eens zacht moedigen en flillen geeftes, die kost-' lijk is voor God? 1 petr. III: 4. Was de arme lazarus niet aangenaamer in de oogen des Heeren, dan de rijke brasfer, die gekleed was met purper en zeer fijn lijnwaad, luc. XVI: 19 — 23. Och! dat zulke menfchen dachten, dat er eigenlijk geen reden van fchaamte is, als over de zonden, dat zij het kleed van christus gerechtigheid leerden aandoen, en zich ver fier en met het gewaad van goede werken? Nu moeten wij voortgaan, om christus gelievde Bruid te geleiden ter plaatze, daar zij het onderpand van zijne lievde mag ontvangen. De Christelijke Andwoorder maakt doch verder zijn werk van de heteekende en verzegelende kracht van het Heilige Avondmaal bloot te leggen, zeggende: datCHRisTus ons daar toe ook beloovd heeft , EERSTLIJK, dat z ij n lichaam zoo zekerlijk voor OnS aan het KRUIS geofferd en gebroken, en zijn bloed voor ohs vergoot en zij, als wij met oogen zien, dat DAT brood des heeren oi1s gebroken, en de drinkbeker 011s medegedeeld wordt. Het voornaamtte dat ons hierin Haat optemcrken , is dat het gebrooken Brood, als een zegel van christus gekruifle lichaam, en dat de Wijn in den Drinkbeker, als een teken en zegel van zijn ver goot en bloed, wordt voorgeftcld. christus Lichaam wordt begreepen als verbrooken, en zijn Bloed als vergooten, omdat men zich de Menschheid van den Middelaar, in het Avondmaal, moet verbeelden als geftorven} Zon-  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. zonder dat was het onmogelijk geweest, dat hij ons hadt konnen worden tot een geestlijk voedzel, want ook het oude Offervee konde niet gegeeten worden, dan nadat het gejlacht was. En dit blijkt te klaarer, omdat het Bloed van christus, in onderfcheiding van zijn Lichaam, hier zijne ziel fchijnt te betekenen; immers, het bloed wordt niet zelden genoomen, om het edelfte gedeelte van den mensch (ik meene den redelijken Geest) daarmede uittedrukken; want het geene gezegd wordt, 2 kon. I: 13, 14. laat mijne ziele dierbaar zijn in uwe oogen, dat wordt van het bloed gezegd, psalm LXXII: 14. De reden daarvan is, omdat niet alleen dez/, en menfchenhloed te drinken, joh. VI: 52, 62. Evenwel, dit is niet gefchied zonder gewigtige redenen. 1. Men heeft maar aantemerken, dat het eeten van christus lichaam, en het drinken van zijn bloed, geestlijk gefchiedt. Nu zijn er wel jttee  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. 19 iïiéer dingen ijslijk en afgrijslijk in het natuurlijke, die nochtans zeer welvoeglijk verftaan worden naar den geest; wat is er onmenschlijker dan zichzelven te dooden, dat nochtans gefchieden moet, in eenen geestlijken zin? col. III: 5. 2. En daarmede worden Wij dan onderrecht, dat het geestlijk leeven zulke grondbeginzelen en wetten heeft, die lijnrecht ftrijdig Zijn tegen de grondbeginzelen en wetten van het natuurlijk leeven , zoo dat men de natuur moet te onderbrengen, om redelijk naar den geest te konnen wandelen. Ook moet men deeze fprcekwijs niet neemen in het afgetrokkene, als of het een eeten van christus Lichaam, en een drinken van zijn Bloed op zichzelven was. Maar het is een eeten van christus Lichaam, zoo als het geofferd is aan het kruis, en een drinken van zijn Bloed, zoo als het is uit gePort tot vergeevinge der zonden. Dit doet ons verftaan, dat de fpreekwijze ontleend is uit de Wet van moses, daar de Priefters, om deel te hebben aan de Offerhanden, een gedeelte van het vleèsch derzelver eeten moeften; men Zie lev. III: 16, 17, 18, 25, 26, 29. VII: 6, 31, 34. X: 17. En dus verbeeldt het ons de Geloovigen van het N. T. als geestlijke Priefters, die, daar christus geen zwaarigheid gemaakt heeft om zijne menschheid te geeven tot eene offerhande, zijn vleesch niet anders eeten, dan als een tegenbeeld van de oude ofFerftukken, en zijn bloed met geen ander uitzigt drinken, dan om gemeenfchap te oeffenen aan hetzelve, voor zoo veel het vergooten is tot verzoening der zonden. Trouwens, het Heilige Avondmaal wordt duidelijk voorgefteld onder de gedaante van een Offermaal, 1 cor. X: 18 — 21. daar de gemeenfchap aan Christus Lichaam en Bloed Vergeleken wordt bij de gemeenfchap, die de oude ïsraëliteri, door het eeten der Offerhanden, met den altaar hadden. Doch, ligt zal iemand zeggen, nu wordt de zwaarigheid nog grooter; want onder het O. T. mogt men niet alleen geen vleesch eeten van hetgeerie geofferd was Voor zoo iemands eigene zonden; röaar toen was het ook gantscli verboden eenig JS § Hoed  2g ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG.' bloed te drinken van hetgeene op den altaar tot verzoening gegeevenwas, lev. VI: 30. Xlü: io — 12. Dan, dit kwam enkel van daar, omdat noch die offerhanden, noch dat bloed, de geweetens heiligen, of het waare voedzel der ziele hebben konnen aanbrengen. Doch, nu is het eeten van christus lichaam, en het drinken van zijn bloed bevolen , omdat dit is die eenige en waarachtige offerhande, waar door de verzoening der zonde is te wcege gebragt, en waarfnede wij ons uit dien hoofde, om er deel aan te verkrijgen, moeten vereenigen. Nu moeten wij nog met den Leerling zien, wat dan dat Sacramenteel of Geestlijk eeten en drinken, zoo van christus Lichaam, als van zijn Bloed, te kennen geevt. Hij andwoordt eerst: hei is met een geloovig- hart dat gantsche l ij den en sterven van christus aanneemen. Is het naamlijk, dat wij het Brood en den Drinkbeker met. de hand moeten aanneemen; dat aanneemen is eene befehrijving der werkzaamheid des geloovs, want zoo vcelen hem aangenoomcn hebben, dien heeft hij ook magt gegeeven om kinderen Gods te worden, naamlijk die in zijnen naam gelooven, joh. V: 12. En dit is dat zelve Geloov, waardoor men de gerechtigheid van christus aangrijpt, ja ontvangt met den mond der ziele; hetwelk meermaals door een eeten en drinken befchreeven wordt, jesus zelve verklaart het eeten en drinken van zijn Lichaam en Bloed uitdruklijk door in hem te gelooven, joh. VI: 35. verg. vs. 40. met vs. 47 — 58. Het is in dit verband, dat er de Christelijke Leerling ook nog bij doet, dat het is daardoor vergeeving der zonden, en dat eeuwige leeven te verkrijgen. Zeker is het, dat wij de vergeeving der zonden en het eeuwige leeven niet anders verkrijgen konnen, dan door het Jijden en Jlerven van christus. Gelijk wij nu door het eeten van Brood, en door het drinken van Wijn, gevoed en verzadigd worden, zoo is het ook, wanneer de kruipging van CHRIS-  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. fl£ christus Lichaam, en het vergieten van zijn Bloed ons wordt toegerekend, tot vergeeving der zonden, dat wij daar door gevoed worden in het geestlijke, en in de hoope van het eeuwige leeven, zie joh. VI: 53, 54. Doch de Heidelbergfche Godgeleerden brengen dat eeten van christus gekruifte Lichaam, en dat drinken van zijn vergoten Bloed niet alleen tot de Verwerving, maar ook tot de Toepasftng der Zaligheid, en dus niet alleen tot de Rechtvaerdigmaaking, maar ook tot de Heiligmaaking , zeggende: maar ook daar beneven door den heiligen geest, die te zaamen in christus en in ons woont, alzoo met zijnen heiligen lichaame hoe langer hoe meer vereenigd worden. Dus is het geleegen in het lichaamlijk eeten en drinken. De fpijs en drank wordt met het lichaam zoo naauw vereenigd, dat zij hunne fappeu aan ons mededeelen. Ja, dat zij zclvs veranderen in ons eigen vleesch en Hoed; en wie ziet dan niet, hoe welvoeglijk het eeten van christus Lichaam, en het drinken van zijn Bloed verklaard wordt, door onze veree- niging bi et christus? ZÏe joh. VI: 56, 57. Waardoor geichiedt nu die Vereeniging? de Catechismus Zegt: door den heiligen geest, die te zaamen in christus en in ons woont. En hoe zouden wij dan niet met kracht verfierkt worden, gelijk anders gefchiedt door middel van het voedzel, door dien Geest, naar den inwendigen mensch, opdat christus door het Geloove in onze harten woone, eph. III: 16, 17. verg. 1 joh.III: 24. IV: 13. Maakt het eenige zwaarigheid tegen deeze Vereeniging, dat christus in den hemel is, en wij op aarde zijn, wij blijven nochtans (om voorttegaan met den Leerling} vleesch van zijnen vleesche, en been van zijne b e e n e n. En zoo baart dan onze Vereeniging met christus geene de minde vermenging, gelijk er zulk eene naauwe gemeenfchap is tusfehen man en vrouw, dat die twee tot een vleesch zijn, blijvende altoos echB 3 ter  kt ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG, ter twee onderfcheidene perfoonen, zoo behoudt ook chris* tus en zijn Volk elk hunne bijzondere zelvftandigheid, onderling vereenigd zijnde, eph. V: 29— 32, Deeze onze Vereeniging met christus is geestlijk; terwijl wij van eenen geest, als leden des lichaams van eene ziele, eeuwiglijk leeven en geregeerd worden. Te weeten , die het Lichaam van christus en zijn Bloed door den Geloove eet en drinkt, die wordt ook denzelyen Geest met hem deelachtig; door welks krachtdaadigen invloed het leeven van den Heere jesus, als het Hoofd, zich verspreidt door alle de Ledemaat en van het gantfche Lichaam, die er dan eeuwig van leeven en geregeerd worden, i cor. VI: 17. Een opmerkend Toehoorer kan nu uit deeze gezegdens ligt cnderfcheiden de dubbele wijze, op welken het eeten van christus lichaam, en het drinken van zifN bloed, door den Christelijken Leei ling verklaard is. — Om het met drie woorden te zeggen: de fpijs is hier het gantSche lijden en sterven van christup. De mond is het Geloov. De vrucht hiervan tot voedzel is de Gerechtigheid en het eeuwige Leeven. En dat dit geenzins ftrijdt tegen jesus Hemelvaart, heeft de Heiland zelv reeds te vooren geWaarfchuwd,- wanneer zijne Discipelen begonden te murmuree* ren, omdat hij gelprooken hadt van zijn vleesch te eeten, en van zijn bloed te drinken? ergert ulieden dit? zegt hij, wat zoude het dan zijn, zo.o gij den Zoone des Menfchen zaagt epvaaren, daar hij te vooren was? en dan. wil hij zeggen, zal nog mijn vleesch gegeeten, en mijn bloed gedronken worden. Doch verftaat het in eenen geestlijken zin, want de Geest is het, die leevendigmaakt; het vleesch is niet nut: de woorden die ik tot u /preek zijn geest en leeven. Zoo befluit ik ook nu nog uit het meermaals aangehaalde VIde Kapittel, in j oannes Euangelium, vs. 60—63. Hebben wij dan met den Leerling, (want wij verklaaren het eeten en drinken niet zoo zeer op zichzelven, als wel de woor- deq^  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. *j den van den Heidelbergfchen Catechismus} hebben wij, zeg ik, de Leere des Heiligen Avondmaals dus verre voorgefteld en opgehelderd, de Christelijke Onderwijzer wil dezelve voor het laatfte ook nog wat nader hebben bevestigd , als hij vraagt Vr. 77. waar heeft christus beloovd, dat hij de geloovigen zoo zekerlijk alzoo met zijn lichaam en bloed wil spijzen en laaven, als zij van dit gebroken brood eeten, en van deezen drinkbeker drinken? Eu de Leerling andwoordt : in de instelling des avondmaals, welke aldus luidt. de inzetting van het avondmaal vindt rnen eigenlijk matth. XXVI: 26—28. verg. met marc XIV: a2—24. en luc. XXII: 17—21. Doch, deeze inzetting wordt herhaald, en tot weering van eenig misbruik, dat hieromtrent bij de Corinthiers in zwang ging, nader verklaard van paulus, icor. XI: 23 - 26. en hier ontmoet men juist dezelvde woorden, die de Leerling in zijn andwoord heeft overgenomen: onze heere jesus, in den nacht, in welken hij ver- raaden wierdt, nam het brood: en, als hij gedankt hadt, brak hij het, en ze1de, neebiet, eetet, dat is mijn lichaam, dat voor u gebrooken wordt, doet dat tot mijner gedachtenis. desgelijks nam hij ook den drinkbeker, na het eeten des avondmaals, en zeide, deeze drinkbeker is het nieuwe testament, in mijnen bloede. doet dat, zoo dikwijls als gij dien zult drinken, tot mijner gedachtenis. want zoo dikwijls als gi| dit brood zult eeten, en deezen drinkbeker. zult drinken, zoo verkondigt den dood des heeren, tot dat hij komt. Verwagt niet, mijne Toehoorers ! dat ik u eene breedvoerige verklaaring zal geeven van deeze woorden, of onderfcheiden B 4 aan-  *t ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. aanwijzen, hoe de Heere jesus zich in alle die plegtigheden heeft gedragen, naar die zelve gewoonte, welke dejoodfche Huisvaders bij het eeten van het Paaschmaal plagten te onderhouden. Het eenen het ander heb ik elders gedaan, in eene Leerreden over m a ï t h. XXVI: 26—^29. Ik zal er nu alleen zoo veel maar vanzeggen, als tot verftand van het Leerftuk des Heiligen Avondmaals volftrekt vereischt wordt. Het eerfte, dat hier in aanmerking komt, is de Perfoon die het Heilige Avondmaal heeft in gefield, onze heere jesus christus' , die, als de groote Testamentmaaker, alleen het recht bezit, om het met zijne zegelen te bekrachtigen; die ook ,^ als jesus, de- Zaligmaaker, in ftaat is , om de gerechtigheid en het leeven , dat er door verzegeld wordt, te konnen fclienk-en , en van wien het gantsch gevoeglijk was , terwijl het Avondmaal moet gevierd worden tot zijner gedachtenis, dat hij zelv de Infteller van deszelvs Bondtekenen geweest is. Deeze-nu heeft het Avondmaal ingefield, niet alleen door zijn bevel, maar ook'door zijn eigen voorbeeld; want dat hij zelv mede het Sacrament gebruikt heeft, bleek aan zijn Keggen , ik zal van nu aan niet drinken van deeze vrucht des wijnfioks, tot op dien dag, wanneer ik met u dezelve nieuw zal drinken in het koningrijk mijns Vaders, matth. XXVI: 29. De tijd, wanneer de Heere jesus zijn Heilige Nachtmaal heeft ingefield, was in den nacht, in welken hij verraden wierdt. Waarlijk, een zeer gepaste tijd voor deeze Infielling. 1. Het diende niet alleen tot bevestiging van de waarheid der gebeurenis, dat de tijd zoo naauwkeurig is aangetekend', s Maar het Heilige Avondmaal is ook een gedachtenis van zijnen dood, waartoe hij door het verraad van judas zoude worden overgegeeven. 3.. De goederen van het Testament der Genade, hetwelk hij door zijnen dood ftondt te bekrachtigen , worden door hetzelve verzegeld. 4. En gefchiedde dit onmiddelijk na het houden vmhaPafcha; je*  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. *5 sus vertoonde zich niet alleen het tegenbeeld van het oude Paaschlam, maar hij leerde ook hiermede aan zijne Discipelen, dat het Avondmaal voortaan in de plaats van het Pafcha moest onderhouden worden. 5. Wat was dit niet tevens een heerlijk bewijs van zijne toegenegenheid, dat hij, zoo kort voor zijnen dood, zichzelven als vergeetende, en, wanneer het icheen, dat de gedachte van zijn naderend einde hem niet zoude hebben toegelaaten aan iets anders te konnen denken nog daarvoor heeft willen zorgen, dat zijn Volk een beftendig onderpand-van zijne lievde behouden mogt 6. Ja, hoe zwaar moet even daarom deeze Inftelling op onze harten weegen daar nnmers de lesfen, die van de lippen der (lervenden aft vloeien, altoos meest bewaard, het geheugen ingeprent, en in de nooglte waarde gehouden worden? Het was dan in den nacht, in wetten jesus verraaden wtrdt, dat hïj het Heilige Avondmaal, door eenige voornaame rlegtigheden, heeft ingewijd. Het is dus wederom niet noodig , dat wij ons vermoeien met ■verfcheidene gewoonten der Jooden, die het geheiligd brood met alleen bragten tot de afweezigen en kranke», maar ook den ftervenden als tot een reisbehoevte in den mond ^aven en dikwijls met zich naar huis namen, inzonderheid, om onder het heetlïe der vervolgingen, christus dagelijks te moogen eeten, Deeze dingen zijn meest voortgekomen uit een al te fterk vooroordeel van de volflrekte noodzaaklijkheid der Sacramenten-rot Zaligheid, en hebben daardoor ook des te hgter aanleiding tot nog meer andere dwaalingen en misbruiken in vervolg van tijd konnen geeven. Hoewel men echter niet leest, dat de Kerk, in de eerde eeuwen van het Christendom, het brood, gelijk men nu doet onder de Roomfchen, met een kruis plagt te tekenen, voor het oog ten toon te (lellen, en in verfierde Ouwelkasfen omtedraagen üeter houden wij ons eenvouwig aan hetgeene christus en zijne Apostelen ons ten voorbeelde gedaan hebben. Immers, het zijn geene anderen dan de Dienaars der KerB $ ke3  a5 ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. ke, welke het Avondmaal mogen bedienen. Ouderlingen en Diaconen konnen hiertoe ook eenigzins te hulpe komen. Maar het voornaamfte werk is van den Leeraar, dien de Zegels zijn toevertrouwd, als Uitdeelers der Verborgenheden Gods, j c or. IV: i. Wat nu aangaat de Handelingen zeiven, daarvan zijn er fommigen, die het Brood en den Wijn met eikanderen gemeen hebben: anderen, die aan elk derzelver in het bijzonder eigen zijn. De gemeene behandelingen zijn deeze, 1. je sus nam het Brood en den Drinkbeker. Hij nam dezelve in zijne handen , om zoo veel te meer aandacht te verwekken in zijne Discipelen, en opdat die tekenen van allen zouden konnen gezien worden. Ja hij heeft gewild, dat zijne Leerlingen de fpijs en drank zouden ontvangen uit zijne hand , om geheel van hem te leeren afhangen, en, gelijk het kinderen niet geoorloovd is, alles van tafel te neemen wat hun lust, manr de huisvader daarover het befchik heeft, zoo ook te erkennen , dat zij hun onderhoud alleen aan hem verfchuldigd zijn. 2. Lij dankt voorts over het Brood, en over den Drinkhe» er, hetwelk was een dankzeggend zegenen, waardoor hij het Brood en den Wijn tot een heilig gebruik heeft afgezonderd. Geheel anders als de Papisten, die over het Brood en den Drinkbeker blaazen, en de gantfche Toeheiliging QConfacratie} begrijpen in het mompelen van deeze woorden: hoe enim efi corpus meum, „ want dit is mijn lichaam ". Deeze naamlijk fpreekt de Prielter binnen* monds , opdat het volk dezelve niet verftaa, en misfehien zich ook wel niet de magt moge geeven, om het Sacrament des Avondmaals te bedienen. Doch hier hebben wij zeer veel tegen. i. Vooreerst , geen mensch kan zeggen inden eerften perfoon: dit is mijn lichaam, a Ten tweeden, christus heeft het Heilige Nachtmaal buiten twijffel zoo gevierd, dat alle zijne woorden hebben konnen gehoord worden; anders hadden de Apostelen dezelve, zonder een vernieuwde en buitengewoone, doch, buiten noodzaaklijkheid, nooit  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. *y hooit gefchiedde Openbaaring, dezelve niet konnen befchrijven. 3. Ten derden, het is een iedele vrees, dat de Leeken , die woorden verlfaanrie, mogelijk ook de vrijheid zouden neemen, om het Avondmaal te gaan bedienen: want zij worden uitgebragt in het Latijn, en dus in eene taal, die voor hu.1 vreemd is, of, zijn zij de taal kundig, dan konnen zij dezeiven in de vulgata, of gemeene Latijnfche Overzetting, gemaklijk leezen. 4. Ten vierden, de Sacramenten mogen eigenlijk door geene onverltaanbaare taal geheim gehouden worden voor het gemeen; want paülüs, willende de woorden der Confacratie vermelden, icor. X: 16, 17. laat vobrafgaan, vs. 15. als tot verjlandigen [preek ik — 5. Eindelijk, zulk eene- zachte mompeling flrijdt tegen het gebruik van de oude Christen Kerk, daar de Gemeente, tot een blijk, dat zij het alles wel verftaan kon, op de Bediening moest antwoorden , amen. 3. De derde plegtigheid, die de Bediening van het B ood en den Wijn met elkander gemeen hebben, is, dat dezelve gege even zijn, opdat er elk zijn deel van neeme, in de handen der Discipelen. Dit gefchiedde van den Heere jesus allerwaarfchijnlijkst op deeze wijze: dat hij wel zelv niet onmiddehjk de tekenen aan elk van zijne Discipelen heeft toegereikt, maar eerst aan den geenen, die naast bij hem zat, of ook mogelijk aan zoo veelen, als hij gevoeglijk met de hand heeft konnen bereiken: doch zoo, dat zij dan verder door de handen der overigen langs de geheele tafel zijn omgegaan. Zeker genoeg is dit van den Drinkbeker; want waarom zoude jesus daarmede anders gehandeld hebben, als met den Beker van het Paaschmaal, daar hij van zeide, neemt en deelt hem onder ulieden, luc. XXII: 17. Dan is het ook geloovlijk, dat dit met het Brood gefchied zij. Want jesus en zijne Discipelen lagen op beddekens; zoo dat hij de zegeltekens, in eigen perfoon, niet wel aan allen heeft konnen geeven. En dit merken wij aan, niet juist, omdat het behoort tot de volkoomenheid van het Sacrament, maar, om in het voorbijgaan tc  a?S ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG* te toonen, dat de uitdeeling ook onder ons behoorlijk ge» fchiedt, als men het Brood en den Drinkbeker eerst geevt aart den geenen, die het naast zitten bij den Dienaar, en als dezelve dan voorts, van hand tot hand, worden voortgefchooven, tot dat alle de aanzittende Gasten daarvan genuttigd hebben. Doch, deeze uitdeeling wordt geheel verwaarloosd in de eenzaame Mis/en der Roomschgezinden, daar de Priefter, in een hoek, of aan den Altaar, de tekenen alleen gebruikt; even als Was het Heilige Aiondmaal niet eene gemeene maaltijd, die niet van één alleen, maar, van alle de Gasten te gelijk moet genooten worden. Waarom dan ook die afzonderlijke Misfen wei negen eeuwen in het Christendom onbekend, en.ongehoord geweest zijn. Hierom wordt het Heilige Avondmaal best bediend in de Openbaare Vergadering. Het is waar, het eerde Avondmaal is wel bediend in een bijzonder huis , daar christus gelast hadt hem het Pafcha te bereiden. En de Apostelen plagten insgelijks, in gemeene huizen, tot dat zelve einde bijeen te komen. Doch toen waren er noch geene openbaare Kerkgebouwen , en evenwel leest men ook nergens, dat het Heilige Avondmaal, in dien tijd, bedeeld is aan een enkel perfoon, maar altoos aan de vergaderde broeders. Maar, nadat de Tempelhuizen zijn opgericht, zijn de bijzondere zamenkomften afgefchaft. En hierop hadt paulus reeds het oog, i cor. XI: 20, 21, 22, 33, 34. daar hij leert, dat men in de bijzondere huizen niet anders moest houden dan de burgerlijke Gastmaalen; maar dat het Avondmaal alleen moet gehouden worden in de Gemeente Gods. Dit is ook ten hoogden betaamlijk: want, 1. het Avondmaal is eene openbaare Inftelling, en aan de gantfche Kerk gemeen. 2. De plegtigheid van het Bondteken wordt daardoor nog meer vergroot. 3. Wij betuigen er mede onze onderlinge gemeenfchap. 4. En moeten wij, door het vieren van dit Sacrament, den dood des Heeren verkondigen , daar moet eene verzaameling zijn, van welke die verkondiging gefchieden zal, Vooï  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. Voor het overige heeft de oude Christen Kerk altoos wel van een Tafel, maar nooit van Altaaren geweeten; hoewel de Tafel des Heer en, omdat zij de Offerhande van jesus voorHelt, fomtijds, bij overneeming, dus genoemd wierd. Maar, dat de Papisten naderhand wederom eigenlijke Altaaren hebben opgericht, is eene openlijke verlochening van het volwigtig Zoenoffer, dat christus eenmaal aan het kruis volbragt heeft. Doch laat ons overgaan tot het bijzondere, dat het Brood, en deszelvs bediening, voor zich alleen heeft, hetwelk paulus uitdrukt, met te zeggen: jesus gedankt hebbende, brak hij het, om het zoo, gebrooken zijnde, omtedeelen. De Papisten en Lutheraanen doen dat niet, om hunne Ouwels, die niet bekwaamlijk konnen gebrooken worden, in gebruik te houden. Maar het Broodbreeken is nochtans eene der wezenlijkfle verrichtingen, die tot de Verborgenheid van het Heilige Avondmaal behooren. i. Zonder dit hadden wij geert teken van de Breeking van christus Lichaam aan het Kruis. 2. Dit is ook een levendig zinbeeld van de gemeenfchap der Geloovigen, die, gelijk verfcheidene ftukskens allen deelen van één brood zijn, ook alzoo wel verfcheidene leeden zijn, maar die nochtans niet meer dan één Lichaam met christus en met elkander uitmaaken. 3. Ook hebben de Apostelen van christus, en de oude Christen Kerk, in de twaalv eerfte Eeuwen altoos het brood gebroken. 4, En het is van daar, dat niet alleen het Brood des Avondmaals den naam draagt van het Brood, dat wij breeken , 1 cor. X: 6. maar ook de gantfche Dienst wel eens de breekinge des broods geheeten wordt, hand. II: 42. Dunkt het ondertusfehen iemand vreemd, dat men nergens melding vindt van het infehenken des Bekers; hetwelk anders beandwoordt aan de Breekinge des Broods; het komt van de oude gewoonte der Jooden, volgens welke de Vader des huisgezins den Beker op het Paaschfeest zelv niet infehonk , maar dit door eaa dienstknecht liet verrichten, willende daarmede eenig  / . \ ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. eenig bewijs geeVen vatt de vrijheid die zij verkregen hadden,' door hunne verlosfing uit de Egyptifèhe dienstbaarheid, en tot welks gedachtenis het Pafcha gevierd wierdt. De Heere je sus dan, die de gewoonte van het Paaschmaal heeft in acht genomen, zal ook dien Drinkbeker door iemand anders, die hem en zijne Leerlingen over Tafel diende, hebben laaten infchenken. En zoo komt de gewoonte van onze Kerk wederom allernaast aan de Oudheid, daar dit werk doorgaans ook niet van den Leeraar, maar door de Diaconen, of eenig ander Dienaar der Gemeente, bezorgd wordt. Dan, welke zijn nu de verrichtingen der Dischgenooten? de Heere jesus leert dezelven, als hij tot zijne Discipelen zeide, ten aanzien van het Brood ,, nee biet, eetet. Hij wil eerst, dat ^ij het Brood zullen aanneemen, opdat zij niet mogten denken, dat het alleert maar tot eene bloote vertooning was voorgehouden: en wel aanneemen met de hand. — Het is derhalven eene afwijking geweest van de zuiverde Oudheid, als men eerst goude fchootels en vorken begort te gebruiken, om het brood te vatten 5 naderhand hetzelve niet durvde ontvangen, dan in een zuiveren linnen doek, dien zij linteohm Dominicum, of den doek des Heeren noemden; en eindelijk door het bijgeloov zoo verre vervoerd is, dat het den Leeken in het geheel verboden werdt, het heilig Brood met hunne handen te betasten; waaruit dan voorts, op het einde van de zesde Eeuw, ontdaan is de geWoonte van het Pausdom , dat men het Brood den volke in den mond fleekt, even als of * de mond zoo veel heiliger was dan de hand, om dat teken te mogen aanraaken; hetwelk ons evenwel christus gantsch niet geleerd heeft, matth. V: 11. Behalven dat dit in het geheel niet overeenkomt met het voorbeeld van christus, want de gedalre, in welke hij met zijne Discipelen aan tafel lag, liet niet toe, dat hij elk het Brood in den mond konde fteeken, of zij hadden een voor een moeten bij hem komen, of hij hadt zelve moeten opdaan, en bij ieder in het bijzonder' ïond gaan, daar de Euangelisten ons niets van gezegd hebben.  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. 3* Het is inmiddels ten eenemaal onverfchillig, of de aannek ming van het Brood, zo als ook van den Wijn, Jlaande, zittende of knielende gefchiedt _ Hoewel wij thands het laatfte, ik meen het knielen, naauwlijks meer zouden konnen toelaaten, om alle ergernis te vermijden, en om geen fchijn te geeven, dat men met de Papisten het brood zelve aanbidt. Dit is zeker, terwijl christus heeft aangeleegen, naar de wijze van dien tijd , en van het land daar hij in verkeerde, dat hij de geftalte des lichaams onder het gebruik des Avondmaals aan de vrijheid der Kerken gelaaten heeft. Alleen moet ik nog aanmerken, dat het Brood moet genomen worden afzonderlijk van den Drinkbeker, daar eerst bij vervolg van gefproken wordt. Waarom wij de gewoonte der Ouden m deezen niet konnen goedkeuren, die het Brood en den Wijn gedoopt plagten te geeven aan denzulken, van welken men geloovde, dat z,j geen droog brood konden doorkrijgen. Het welk ook nog van de Griekfche Christenen wordt nagevolgd, die het Brood, in den Wijn gebrokt, met een lepel eeten (O Doch ook dit beandwoord niet aan het oogmerk van christus, die het geloov van zijne Kerke, om zich het bloed, als van zijn Lichaam afgefcheiden, des te klaarer te konnen voorHellen, door twee onderfcheidene tekenen heeft willen voeden _Het naafte einde nu van dit aanneemen is_het eeten* Neemet, eetet. - Dit is dan al wederom niet des Heeren Avondmaal houden, als men het Brood weglegt en bewaart, of als men het m eenen ftaatlijken Ommegang ronddraagt, en dus met gebruikt om te eeten, maar veel eer, opdat het volk zich daarvoor met eerbied zoude nederbuigen. Hetwelk bijzonderhjk op den zoogenoemden Sacramentsdag, door Paus urbanusIV. in den jaare 1264. is ingefteld (2). Dit heeft de oude Kerk nooit gedaan. Zij plagt wel, om het gevaar der . ver- (x) Zie het Merg der Acai. Virb. ix. d. bl. &8. C») Zi» Int Mtrg dtr Mud. Ftrh. 1. c. bl. 636.  $» ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. vervolgingen, onder de Heidenfche Keizeren, een gedeelte var* dat Sacrament met zich te neemen , en te fchikken voor de zieken, doch niet, om het op eene godsdienflige wijze te vereeren, maar enkel, om het bij de naafte gelegenheid te gebruiken : terwijl dan het overfchot, of door het vuur verteerd, of van de kinderen opgegeeten, of den armen gefchonken wierdt. Trouwens, daar is geen meer reden, om de overgebleevene ftukskens van het Heilige Avondmaal tot eenig heilig gebruik te bewaaren, dan het Doopwater , hetwelk, zo als Partijen zeiven erkennen , na de Bediening, niet meer dan gemeen water is. En van hier de bekende ftelregel onder de Rechtzinnigen, ,, dat de Sacramenten, buiten het gebruik , waartoe zij „ van God zijn ingefteld, geene Sacramenten zijn ". Nog zegt de Heiland van den Drinkbeker , mat th. XXVI: 27. drinkt allen daaruit. ó! Hoe zeer is men op nieuws hiervan afgeweeken. Die van de Roomfcke Kerk, hoewel zij zelv erkennen , dat c h r i s t u s onder twee tekenen het Heilige Avondmaal heeft ingefteld, en dat het zoo ook altoos in de eerfte Kerk bediend is, hebben nochtans konnen goedvinden, in de vergadering van Conftans, geopend in de maand Ociober des jaars 1414. engeleheiden in de maand' April 1418. vastteflellen, dat het Avondmaal in volgende tijden van de Leeken alleen, onder het teken des Broods, zoude genootcn worden. En ditzelve is bevestigd in de Kerkvergadering van Trente, gehouden in de zestiende Eeuw, daar zij dus fpreeken: „ zoo iemand zegt, dat allen en een iegelijk geloo„ vige, uit kracht van Gods bevel, de beide gedaanten van het Sacrament des Heiligen Nachtmaals neemen moeten, „ die zij eene vervloeking ". Eene dwaaling, die allengs van tijd tot tijd is ingeflopen. Dikwijls gefchiedde voormaals de toereiking van den Drinkbeker door een Diaken, die hierom gezegd wordt, het bloed van c HRls t us te verfchajfen. Vervolgens bragt de Priefler zelv den Beker aan den mond der Dischgenooren, en goot er den wijn in , om eenige verbeelding te geeven van christus vergooien bloed. Maar bij de vermeer-  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG.' ^ meerdering van het bijgeloov, maakte men zilveren of glazepijpjes aan den Drinkbeker,' daar men den Wijn door uitzoog (3), opdat er niet. iets bij het overreiken mogt geftort worden, of tusfehen den gezegenden Kelk en de lippen verboren ging; En met dat zelvde oogmerk begon men ook in de twaalvcje Eeuw»de baarden der Prielteren aftefcheeren, ten einde er niets, van christus Lichaam en Bloed aan mogt blijven hangen. Maar eindelijk fcheen dit Am Papisten noch niet genoeg; om het ingebeeld gevaar te beletten, tenzij de. Leek en het drinken vau den Beker gantsch en al nalieten, en het gebruik deszely^ alleen den Priefteren geëigend werdt» Doch dk is een heilfchendige Kerkroov, dat zij het gemeene' volk den gewijden Kelk ontneemen, en denzelvemniet dan aan den Offeraar, of ook door een zonderling ingewikkeld voorrecht , aan den Roomfchen Keizer, aan Koningen en aan Kar* dinaalen, die geene Prieflers zijn, toeftaan, (4.). .Immers, . 1. Zijfcheiden, hetgeen christus zejv door Godlijk gezag beeft vereenigd; want het Avondmaal is ;*ot een :dubbei einde ingefteld a. Eerst om te gedenken, aan jesus doodt die door de uitftoriing van zijn bloed, het betekende ,van den Wijn des Heilige Avondmaals, gefchied is. b. En aan de andere zijde, om ons in het geestlijk leeven te voeden en te verfterken, dat door fpijze niet alleen, maar ook- door drank gefchieden moet. Wie zal doeh ook ooit een plegtig gastmaal aanrichten, en zijne Vrienden ernïtig daartoe laaten noodigen, zonder dat hij hun iets. te drinken geevt? Dit zoude vooral eenen Vorst en Koning niet betaamlijkzijn. Wil men dan het Heilige Avondmaal niet tot een dorre maaltijd maaken; het is noodig, dat de gasten drank, zoo wel als fpijze hebben, zul: | . : 1 .-■ . 30J . iea i — ■ — ! i _ ■ ' ' ' . ,Tfif 5£ :I7 .^ioy t jhgsov^iri;!'.';*- t"5-M(ihfi.w\» tUM (3) Zie Merg der- Acad. Verh. IX. B!, bl. 628, Ö29. C4) Hac de re legantur plura in Bibl. Brem'. Cl. VII.. Fifc. VI. Diff. V}/. f. 1148— 1154. « III. DE Ét» c  34 ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. left zij anders niet dorftig aan tafel gaan. Want die beide?* worden vereischt tot eene volle verzadiging. 2. Hadt men nog eenige bedenking'gemaakt op het Brood, het was eenigzins te begrijpen geweest, omdat de Heiland daarvan alleenlijk gezegt heeft, neemet, eetet. Maar veel onbepaalder fpreekt hij van den Drinkbeker, zeggende, zonder eenige bewimpeling : drinkt allen daaruit', matt h. .XXII: 0.7. gelijk men ook leest bij marcus, Kap. XIV: 23. zij dronken a-llen uit denzelven. Waarom zeide ook jesus niet van het Brood, eetet allen , of waarom niet maar eenvouwiglijk drinkt; maar juist drinkt allen daaruit? Een dubbele reden kan daarvan- gegeévcn worden: 1. Omdat het Brood, toen christus dat zeide, reeds gebroken was in kleine ftukskens, maar den Drinkbeker gav hij geheel over, zoo dat de Discipelen wel niet allen van één Jluksken hebben konnen eeten, maar nochtans allen uit denzelven Beker gedronken hebben. 2. Doch het is ook niet onwaarfchijnlijk, dat de Heere jesus, voorziende, hoe eens fommige menfchen in de Kerk zich niet zouden ontzien het onderpand van zijn bloed den gemeenen man te ontrooven, zich toen al, bij voorgaande waarfchuwing, tegen die ftoutheid heeft willen verzetten. Iedel is hetgeene zij hierop uitzonderen, dat dit gezegd wierdt tot de Apostelen, die ook naderhand Leeraars der Kerke Honden te worden; want zij zaten daar niet als Leeraars, maar als gemeene Dischgenooten, welken het Heilige Avondmaal van hunnen Heer en Meefter wierdt toegediend. Ja, zoo de Papisten dit niet willen erkennen, dan zullen zij ook nooit konnen bewijzen, dat de Leeken het Brood mogen gebruiken; naardien dè Héeré jesus daarvan ook alleen zeide tot de Apostelen: neemet, eetet. En op gelijke wijze vindt men ook het eeten van het Brood, en het drinken van den Drinkbeker zamengevoegd, 1 cor. XI: 26,27,28,29. 3. Eindelijk, die deel hebben aan de betekende zaak, denzulken mag het teken niet geweigerd worden. Maar, dat de Geloovigen deel hebben aan de betekende zaak van den Wijn in  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. het Heilige Avondmaal, blijkt uit i cor. XII: 13. En om die zelve reden fprak de Heiland ook al te vooren, niet alleen van zijn vleesch te eeten, maar ook van zijn bloed te drinken, joh. VI: 54—56. . Bij deeze plegtigheden doet de Heiland, in de Inftelling,' nog eene verklaaring van. het oogmerk des Heiligen Avond» tnaals, als hij. van het Brood zegt, dat is mijn lichaam, dat voor u, gebrooken wordt, en van den Drinkbeker, deeze drinkbeker is het nieuwe testament in mijnen bloede. Dat het woordeken is hier niet anders zegt, als dat Brood betekent mijn Lichaam , en deeze Drinkbeker betekent het Nieuwe Testament in mijnen bloede, daar voor behoeven wij thans geen nader bewijs dan dat de Jooden ook van het Paaschbrood, waaruit jesus zijne meelte fpreekwijzen ontleend heeft, plagten te zeggen; „dit is het brood der „ Ellende, hetwelk onze Vaders in Egypte gegeeten hebben ". Maar de Heiland doet er ook nog bij: deeze drink-beeker is het nieuwe testament in mijnen bloede. Recht zoo; de Wijn is een teken en zegel van Christus bloed, gevolglijk kan de Drinkbeker, die den Wijn bevat, niets gevoeglijkcr betekenen, dan het Testament der Genade, waarin de goederen, die het Bloed van christus verworven heeft, begreepen zijn, en waarin de maate bepaald is, naar welke dezelve aan de befchreevene Ervgenaa, men worden gefchonken. Willen wij nu voorts de plegtigheden vergeestlijken', door welken het Heilige Avondmaal bediendt wordt, wij zullen bevinden , dat dezelven ook al verfcheidene dingen, ten aanzien van christus Lichaam en Bloed, hebben konnen betekenen. 1. Wordt dan het Brood en de Drinkbeker genomen, het verbeeldt ons, hoe de Heere jesus al van eeuwigheid gcfchikt is tot Middelaar, en als zoodanig van zijuen Vader aan-genöomen. a. Wordt het Brood en de Drinkbeker gezegend, dus is ook Ca chris-  -$6 ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. christus dat gezegend zaad, in wien wij 'gezegend worden , met alle geestlijke zegeningen, welke ons wederom verjDligten, om hen bijzonderlijk in het Heilige Avondmaal dankzeggende te zegenen, verg. i cor. X: 16. 3. Wordt het Brood in het Heilige Avondmaal' gebroo■ken, paul us verklaart het uitdruklijk door Ac breeking van christus Lichaam, 1 cor. XI: 24. Want, al braken de krijgsknechten zijne beenen niet, 'gelijk die van de Moordenaars, volgens joh. XIX: 31 — 3?. zijn Lichaam is buiten dat genoeg gebreken. De zweetgaten zijn hem opengerukt, door het bloed dat hij in den' Hov Gethfemane heeft uitgejlort, luc. XXIV: 44. De huid is hem gefcheurd, door de felle geesfelftriemen , die den fchoonften onder de menfchen zoo onzienlijk gemaakt hebben. Zijn hoofd wierdt doorboord met een kroon van doornen. Ja, zijn Lichaam is doorpriemd met nagelen, wanneer het gefpijkerd wierdt aan den Kruisboom; en dus wordt dan jesus christus nog onder ons voor de oogen gefchilderd, als gekruist zijnde, gal. III: 1. Zijn zijde wierdt doorjlooken met een fpeer. En vooral is verbrooken de wonderknoop tusfehen zijn Ziel en Lichaam , waar op hij allernaast het oog hadt, als hij eerst zeide tot de Jooden: breekt deezen tempel af— joh. II: 19, 20. 4. Vindt men den Wijn, die vervat is onder den Drinkbeker, ingefchonken, het brengt ons te binnen de vergieting van het bloed van christus, dat voornaamlijk in zijn Zielslijden gefchied is. 5. Wordt het Brood en de Drinkbeker gegeeven aan de Dischgenooten, het Helt ons jesus voor, met alle zijne heilgoederen , zoo als hij den Uitverkoorenen niet alleenlijk aangeboden, maar ook daadlijk tot voordeel van hunne zielen gefehonken wordt, zie joh. IV 10. VI: 32. 6. Werdt het Brood en de Wijn van de Dischgenooten aangenomen, het is eene afbeelding van die daad des geloovs , waardoormen reeds de gerechtigheid van christus hebbende aangenomen, die aanneeming telkens vernieuwt ? zoo dikwijls  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG; & wijls als wij hem in het Heilige Avondmaal tot ons hijzonder gebruik ontvangen, openb. XXII: 17. 7. Wat eindelijk het eeten en drinken zegt, dat hebben wij reeds, op het voetfpoor van den Leerling, over vr. 76. aangeweezen. Kortom , de verrichtingen van den Dienaar verbeelden de wijze, op welke de weg, van Gods zijde, tot zijne gemeenfchap geopend is; en de verrichtingen der Dischgenooten, hoe deeze band aan de zijde der Uitverkorenen wordt zamengehecht. Hetgeene er meer toebehoort, begrijpt de Heiland verder, onder die bevelgeevende 1 woorden: doet dat tot wijner gedachtenis enz. 1 cor. XI: 24, 25, 26. Ik beken, daar zijn ook nog andere einden, waartoe het Heilige Avondmaal moet genooten worden. 1. Het dient ook tot meerder onderfcheidinge der Christenen. 2. Het dient inzonderheid, om ons Verbond met God te vernieuwen. 3. Het dient daarteboven tot oeffening van de gemeenfchap der Heiligen. 4. Het dient eindelijk tot verfterking van ons Geloov, tot verzekering van ons eeuwig welzijn, en tot wasdom in het geestlijk Leeven. Doch alle deeze einden zijn onderfchikt aan het voornaamfte, hier gemeld: doet dat tot mijner gedachtenis. Ik beken wel, dat men gedachtenis kan houden , zon' der het gebruik der Tekenen, en dit heeft den vermaarden grotius(5) tot de gedachten gebragt, dat het niet volftrekt noodzaaklijk is, het Heilige Avondmaal te gebruiken onder de gedaante van Brood en Wijn. -~ Maar zeker, 1. Zulke tekenen behoorden ons niet gering te zijn, die christus heeft ingefteld, om zijn perfoön en weldaaden in een leevendig geheugen bij zijn Volk te bewaaren. 2. Ook Cs) »• orotids in Differtatione de eo , en communicandesi fit fmper, ftr fyn.bi.la i C3  3S ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. s. Ook heeft niemand beter geweeten dan de Heere jesus zelve, dat men de kracht van zijn Lichaam en Bloed wel kan aangrijpen door het Geloov, zonder tekenen, want hij heeft dat zelv in het breede geleerd joh. VI: 27—'63. Maar nochtans heeft hij naderhand zijne Discipelen, door eene plegtige Inftelling verpligt, om ook de tekenen te gebruiken , zeggende , doet dat, „hetzelve dat ik doe, en hetgeene gij mij „ ziet doen", luc. XXII: 19. Wij moeten derhalven niet wijzer zijn dan christus, en ons wel wachten, om te denken, dat hij iets overtolligs zoude hebben konnen voorfchrijven. 3. Het is er tevens zoo verre van af, dat het gebruik des Heiligen Avondmaals door het geestlijk eeten en drinken zoude worden weggenomen, dat dit in tegendeel daardoor te meer verfterkt wordt, en dat de Geloovigen uit hetzelvde beginzel des te krachtiger tot het genot der Bondtekenen worden aangefpoord. 4. Ja, wij durven zeggen, dat christus geestlijker wijze niet kan gegeeten worden , die zijne allerheiligfle Inftelling kleinacht. Want deeze verachting moet tegen zoo iemand zelve getuigen , dat hij nog ontbloot is van het Geloov, hetwelk hem anders moest aanzetten, om het hoogwaardig bevel van den Heere jesus te gehoorzaamen. - 5. Daarbij wordt het Heilige Avondmaal gehouden in het openbaar, van veelen te gelijk, met vereenigde harten, zonder dat het ons past de gemeenfchap der Heiligen moedwillig te laaten vaaren. 6. En eindelijk, indien het genoeg was, de geestlijke betekenis van het Heilige Avondmaal bij zichzelven te overdenken , dan zoude men onder dien zeiven fchijn ook wel haast den Doop konnen misfen; waardoor met den tijd alle de Verborgenheden van den Christelijken Godsdienst zouden konnen verflaauwen, en buiten gebruik gebragt worden. Wat behoort er nu toe, dat men het Heilige Avondmaal Viert tot jesus gedachtenis? Het fluit in, 1. dat onze  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. & onze zielen niet verkleevd blijven aan de uitwendige hoofdftoffen of plegtigheden, maar dat men, met infpanning van alle zijne gedachten, enkel en alleen moet ftaroogen op christus, die het pit en kern van het gantfche Sacrament is. 2. Dat wij inzonderheid bij die gelegenheid overdenken de weldaaden der verlosfinge, door christus te weege gebragt, die ons in het Heilige Avondmaal betekend en verzegeld worden. 3. Eindlijk, dat wij bedenken, wat pligten van wederlievde en dankbaarheid wij daarvoor wederom den Heere verfchuldigd zijn. Doch, men moet ook zijns Naams gedachtig zijn bij anderen; en hierop heeft paulus het oog, als hij den last van den Heiland aanbindt, met deeze bijgevoegde rede, want zoo dikwijls als gij dit brood zult eeten, RN deezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des heere n, tot dat hij komt, I cor. XI: 26. dikwijls zeker moet het Heilige Avondmaal gehouden worden, opdat de Geloovigen daardoor gevoed, onderhouden en verfterkt worden, in het geestlijk leeven. En hierin beftaat het voornaamfte onderfcheid, tusfehen dit Sacrament en den Doop, dat de Doop niet meer dan eens gefchiedt, omdat wij daardoor eens en vooral der Christelijke Gemeente zijn ingelijvd. Maar hoe dikwijls de bediening van het Avondmaal behoore te gefchieden, daarvan is geen vaste bepaaling temaaken; en dat mag men overlaaten aan de vrijheid der bijzondere Kerken ; te meer , omdat de bepaaling van tijden onder het N. T. is weggenomen. De eerfte Christenen hielden het bijna alle dagen, of ten minften zoo dikwijls als zij te zaamen kwamen, hand. II: 42, 46. Vervolgens wierdt het gehouden op elken Zondag, gelijk men dus leest van den eerften dag der weeke, als de Discipelen bij een gekomen waren, om brood te breeken, hand. XX: 7. En onze groote calvyn was ook van oordeel, dat dit gebruik als een aanhangzel en zegel van het woord, tot verbanning van traagheid, en tot verwekking B.4 van  45 ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. van meerderen iever, ook nog ten minflen eenmaal des weeks behoorde te worden onderhouden (6). ■•Maar, met 'het afneemen van den eerften iever, begon men het al üitteftellen, tot om de drie weeken. Tot dat men eindelijk heêft goedgevonden, het Avondmaal niet anders uittedeelén, dan op de jaarlijkfche Feestdagen of Hoogtijden, en wel inzonderheid op Paasfchen, denkelijk, omdat het Avondmaal in de plaats van het Pafcha gekomen is. — Doch hier vloeit niet uit voort, i. dat het Heilige Avondmaal, even als te vooren het Pafcha, maar eenmaal des jaars moet gehouden worden. Want van het Pafcha vinden wij een uitdruklijk bevel, exod. XII: 2, 3, 6. maar omtrent den tijd van het Heilige Avondmaal is nergens eenig bevel geeven. Hierom konnen wij niet goedkeuren, dat de Papisten alleen eenmaal des jaars, op Paasfchen, het Heilige Avondmaal vieren. 2. En, fchoon christus Hechts eenmaal in zijn leeven het Avondmaal ge^ houden heeft, is het niet genoeg voor ons, dat wij het ook flechts eenmaal houden; want christus was niet in dezelvde noodzaaklijkheid-gelijk wij. Doch, gelijk er in alle zaaken eene behoorlijke middelmaat moet gehouden worden, zoo zeggen wij ook hier, dat het niet te dikwijls moet gefchieden, opdat het Bondzegel niet al tè gemeen' Worde, en omdat het ook telkens vereischt eene behoorlijke voorbereiding, die wegens de veelvuldige bezigheden des leevens alle dagen, en overal niet even naauwkeurig, gefchieden kan. Maar het moet evenwel ook niet al te zeldzaam gefchieden, opdat de ziel niet verflaauwe, of het Bondteken zelv, door een al te fpaarzaam gebruik, in geene klemagting gebragt worde. Alleenlijk, zoo dikwijls ah het gefchiedt, zijn wij verpligt den dood des heeren te verkondigen, tot dat hij komt. ■ • " Niets (O JT. calvinus Inftit. Rel. Ckriit. L. IV. C. XVII. $. 44.-r-.45.  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. •Niets wordt hier gemeld van. jesus Geboorte, van zijn heilig Leeven, of van zijne Opftanding , omdat ons in het Heilige Avondmaal het Lichaam van christus niet als leevendig, maar als dood vertoond wordt. Willen wij nu weeten , wat het zij, den dood van c h r i s t u s in het Heilige Avondmaal te verkondigen, het gefchiedt van den Dienaar en van de Dischgenooten. De Dienaar doet het, i. Niet juist met veel te fpreeken over Tafel, onder de bediening van het Heilige Avondmaal, want, «.niet deLeeraar, .rnaar de Dischgenooten moeten daar werkzaam zijn voor zichzelven. b. Deezer aandacht behoort door geen tusfchenfpraaken geitoord te worden, c. Zij worden anders ligt afgetrokken , om meer te hooren, dan te zien, daar men onder het gebruik der Bondtekeuen meer moet zien dan hooren. d. Het is ook een Leeraar onmogelijk zich te fchikken naar de bijzondere leiding van iemand, ik laat Haan , naar de gedachten van alle de geenen , die aan Tafel zitten: want wie van de menfchen weet hetgeene des menfchen is, dan de geest des menfchen, die in hem is? i cor. II: n. e. Trouwens, daar is zulk eene menigte van zaaken, ten aanzien van christus Lichaam en Bloed, zoo als het betekend en verzegeld wordt, door het Brood en den Wijn, met alle de plegtigheden die daar bij komen, in het letterlijke en het geestlijke, voor elk der Dischgenooten te bedenken, dat men alle deeze dingen zekerlijk nie. telkens over ieder Tafel hoort vernieuwen, ƒ. En, waarom voert men meer zulke tusfchenredenen over het Heilige Avondmaal, dan bij de bedieninge des Doops, hetwelk nochtans een Sacrament is, niet alleen van dezelvde waardigheid als het Heilige Avondmaal, maar ook het eerde Sacrament, en hetgeene nooit, gelijk het Heilige Avondmaal, kan herhaald worden, om hetgeene daarbij eens mogt verzuimd zijn, door een volgend gebruik te verbeteren, g. Ja, hadt de Heiland gewild, dat men onder de bediening zoude fprekende blijven, hij zoude ons buiten twijffel daaromtrent hebben be- C 5 richt  42 ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG; richt gegeeven; waarom wij fchroomen, als hij zelve eenig» woorden gefproken heeft, daarbij iets van de onzen toetedoen. h. Hier komt nog bij, dat de overigen, die in het midden van Gods huis zitten, en die er doch niets of zeer weinig van verHaan konnen , zco lang beroovd worden van de ilichting, die zij inmiddels van het hezen of zingen zouden konnen trekken. Ten minften, ik meen mij te moeten houden aan de oude gewoonte, die eeuwen lang, en toen de Kerk de meefte rust hadt, is in gebruik geweest. Ja, mij dunkt, daar is niets ontijdiger, dan onder de bediening van het Heilige Avondmaal, daar alles zedig en eenvouwig moet toegaan, zekere vertooning van eene vaardige welfpreekenheid te willen maaken. Het voornaamfte, dat ik in mijn leeven, ten voordeele van de nieuwe gewoonte heb hooren voorftellen, is, dat de Dischgenooten, door die ingevlochte redenen, meer worden beftuurt en opgewekt. Maar ik bid u, is er dan noch geen befluur en opwekking genoeg geweest, door zoo veele afkondigingen van, door zoo veele voorbereidingen tot, en de Prediking onmiddelijk voor de bediening van het Heilige Avondmaal, door het leezen van ons kostlijk Formulier, en het melden der woorden, die alles bevatten, het brood, dat wij breeken, is de gemeenfchap van christus Lichaam; de Drinkbeker — is de gemeenfchap van christus Bloed. In allen gevallen , ik durv wel vastftellen , dat de geenen, die niet weeten , hoe zij voor zichzelven onder het Aanzitten moeten werkzaam zijn, daartoe op dat oogenblik niet bekwaam gemaakt zullen worden. En die het al weeten, hebben diergelijke opwekkingen niet nodig. 2. Maar de Dienaars verkondigen den dood des Heere» , wanneer zij onder en door het fpreeken van den gewoonen zegen, ik meen de eigene woorden der Confacratie, boven welken christus ons niets meer heeft voorgefchreeven, het oogmerk van het Heilige Avondmaal dus verklaaren, en openlijk uitroepen, dat het gebrooken Brood, en de Wijn in den Drinkbeker genomen, gegeeten en gedronken zijnde in den  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. w den Geloove, een teken en zegel is van christus Kruisdood, tot verzoeninge der zonden. Ja, dit gefchiedt ook van de Dischgenooten. i. Niet, met den Dood van christus te beweenen als een Treurfpel, en als of men zich bevindt op een rouwmaal, metfchrik, met benaauwdheid, met angstvalligheid; want dat beftaat niet wel met eene vrolijke Verkondiging. a. Maar, door eene blijmoedige verheffing van hetgeene men geloovig erkend heeft in het Sacrament, naamlijk, dat al ons vertrouwen op een eeuwig leeven alleen in den Dood van christus gegrond is; hetwelk ons dan aanzet, om zulks openlijk tot 's Heeren lov te belijden, en anderen met ons tot zijn dienst en verheerlijking, voor zoo eene groote weldaad, optefpooren. Dit alles zal zoo moeten onderhouden worden, tot dat hij komt. Een komen, hetwelk duidlijk onderftelt, dat christus, naar den Lichaame, afweezig is, want daar hij is, behoeft hij niet te komen. Maar hij zal komen uit den Hemel, ten jongden dage, om te oordeelen de leevenden en de dooden. Een blijk van de voortreflijkheid des Heiligen Avondmaals, boven het Pafcha. Dit heeft niet langer geduurd dan op het Nieuwe Testament. Maar het Heilige Avondmaal, daar geen ander Sacrament op volgen zal, houdt niet op, voor dat het gebruik der Tekenen, met de onmiddelijke genieting zal worden verwisfeld. Maar, zoo lang als wij nog op aarde zijn, vinden wij ons aan geduurige zwakheden onderworpen, en daarom moeten wij ons, door het eeten en drinken aan 'sHeeren Tafel, zoeken te Herken, om zijne laatHe Toekomst welbeproevd en welbereid te konnen afwachten. deeze toezegging wordt ook verhaald door den heiligen apostel paulus, daar hij spreekt, icor. X: l6, 17. de drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds VAN christus. het brood dat wij breeken, IS  44 ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG.' is dat niet de gemeenschap des lichaams van christus? want een brood is het, zoo. zijn wij veelen een lichaam, dewijl wij alle n eenes broods deelachtig zijn. De Drinkbeker van het Heilige Avondmaal wordt genoemd de drinkbeker der dankzegging, Omdat de Ge- loovigen daardoor verpligt worden tot Dankzegging voor zoo veele zegeningen, als hun hierin verzegeld worden. En deezen moeten wij dankzeggend zegenen, om denzelven op eene dankbare, heilige en betaamlijke wijze te gebruiken. De reden, waarom de gantfche Bediening bij de oude Kerk, onder anderen, mede den naam van Eulogia ftitoytu) en Euchariflia {liy^rU} dat is zegening en dank' zegging plagt te draagen. Deeze Drinkbeker is eene gemeenfchap des Bloeds, gelijk het Brood, dat wij breeken, eene gemeenschap des lichaams van christus, in zoo verre den geloovigen onderen door het eeten van het Brood, en het drinken van den Wijn, hun gemeen en onderling deel aan de kracht van christus gekruist Lichaam en vergooten Bloed betekend en verzegeld wordt. Doch deeze tekenen verzegelen niet alleen onze gemeenfchap met christus, maar ook te gelijk de gemeenfchap Atv Geloovigen onder eikanderen, want een brood is het, ZOO zijn wij veelen een lichaam, dewijl wij allen eenes broods d e e l a c h t i g z ij n. Wij zitten te zamen aan èénen Tafel; en hoe veele brooden er ook zijn mogten, veelen echter deelen van hetzelvde. Al het brood is ook van dezelvde ftof en foort. Het dient gezamentlijk tot het zelvde oogwit. En zoo is het in het Heilige Avondmaal, dat ook de gemeenfchap der Heiligen, door het eeten van hetzelvde brood, wordt geoeffent; want één Lichaam is het, en één Geest, ep h. IV : 4. Alle deeze dingen derhalven rusten op het onfeilbaar getuigenis van Gods Woord, en dienen tot eene krachtige verzekering, t  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG, ring,- dat „ de Geloovigen zoo zekerlijk met christus „ Lichaam en Bloed gefpijst en gelaavd worden, als zij van „ dat gebroken Brood eeten, en van deezen Drinkbeker drinken". TOEPASSING. Ziet daar, mijne Vrienden', wat er zij van de waare Leer des Heiligen Avondmaals. Wie moet niet roemen de uitmuntende lievde van Gods Zoon, hierin gebleken. Het was hem niet genoeg, zijn Bloed te plengen, en zijn Lichaam te laaten verbreeken, tot zaligheid van Zondaaren. Maar, daardoor heeft hij zijne Lievde volmaakt, dat hij een heilig Gedenkmaal heeft willen inflellen, waarin hij zijne Gunstgenooten onthaalt, op de allerheerlijkfte goederen van zijn huis, bij welke geene lekkernijen der waereki te waardeeren zijn; en waarin de Geloovigen zulk eene verbor-. gene verkwikking en verzadiging genieten, die zij billijk, als eerlMmgen van het Hemelsch Canaan, mogen aanmerken, Wie kan dit overwegen, en möet niet uitroepen: welgelukzalig is hij, dien gij verkiest en doet naderen —• psalm LX VI: 5. Is dit nu zulk eene groote weldaad, wat is het dan niet grootlijks te beklaagen, dat er nog zoo veelen zijn, die met zoo weinig lust tot dezelve worden aangedaan, dat zij zichzelvs, door het doen van hunne Belijdenis voor de menfchen, niet eens in ftaat fielten, om tot het gebruik des Heiligen Avondmaals te worden toegelaaten ? 1. Den éénen fchort het hier aan zijne onkunde, waardoorhij nog geen het minfte begrip heeft van de waardigheid der Bondtekenen, en daarom ook noch door geen de minfte trek tot derzelver zoetigheid gedreeven wordt. Jk doel op denzulken, die noch geen verftand hebben, om het Lichaam des Heeren te onderfcheiden, en die welligt zouden vraagen, met de domme Capernditen: hoe kan deeze ons zijn vleesch te eeten geeven? zulke menfchen denken, „ een klein ftuksken broods, ■ ' 11» "»  4<ï ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. „ en een mond vol wijn, kan niet veel te beduiden hebben Men hongert daarom veel meer, om het vleesch te eeten uit het midden van den mestflal, en men dorst veel meer, om den wijn te drinken uit fchaalen (amos VI: 4, 6.) dan dat men zoude hongeren en dorften naar het brood en den wijn in het Heilige Nachtmaal. 2. Een ander, die wat verder op zijne jaaren gekoomen is , fchaamt- zich, dat hij dan nog onder de jongeren Belijdenis van zijn Geloov zoude doen, terwijl men niet denkt, dat het nog grooter fchande is, dat men ondertusfchen voor God en de waereld als een groote weetniet blijvt te boek ftaan. 3. Een derde wordt terug gehouden door zijne zorgloosheid, denkende , ,, alfchoon ik het Heilige Avondmaal niet gebruik, „ ik kan des niet tegenftaande wel zalig worden verfmaadendedus het hoog bevel van den Opperheer, de verbindteuis der Godlijke Inftelling, en de weldaadigheid van den Heere jesus, die hij in zijne Bondzegelen met zulk een overvloed laat zien en fmaaken. Immers, dat moeten zulke moedwillige verachters van God en der Heilige Sacramenten eens en vooral weeten, dat het de Heere jesüs niet heeft in de keus gelaaten, aan het Heilige Avondmaal te komen of daarvan afteblijven. Neen, maar hij, die de opperfte Wetgeever van zijne Kerke is , heeft dit duidlijk gebooden, zeggende: doet dat tot mijner gedachtenis. Kan zich nu een redelijk fchepzel wel verbeelden , dat de groote Meefter hiermede zoude hebben willen zeggen ,, blijvt vrijelijk te huis, onttrekt u , zoo gij wilt, van „ deeze maaltijd; komt er Hechts, als het met uw lust en ge„ negenheid overeenkomt, of als gij het met uw tijdlijk be„ roep, en met de waereldfche vermaaklijkheden best kondt bij„ brengen". Zoude dit de zin zijn van deeze fpreekwijs? Rechtvaerdig zoude de Heiland tegen dezulken mogen betuigen, wat noemt gij mij Heere, en doet niet, hetgeene ik gebiede? luc. VII: 46. 4. Ook worden er gevonden, die zichzelven affchrikken en ivederhouden van het gebruik der Bondtekenen, door vreeze van  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. 43- van mogelijk eens onder de Kerklijke Tucht te zullen komen, en die dus klaar genoeg toonen, dat zij geplaagd worden van een kwaad Geweeten, of althans, dat zij meer ontzag voor menfchen hebben, dan voor hem , die beide ziel en lichaam kan verderven in de helle. 5. Maar den meeften fchort het aan hunne aardsgezindheid, waardoor zij geen genegenheid, en daarom ook geen gelegenheid konnen vinden, om zich te zetten tot het eeten van het Brood, en het drinken van den Wijn, (matth. XXII: 3, 8. Luc. XIV: 17 — 20.) behelpende zich met de uitgeftrekte bezigheden van hun beroep of huishouding; doch toonende daardoor , dat zij nog meer over het behoud van hunne lichaamen, dan van hunne zielen bezorgd zijn, en dat hun hart nog veel meer aan de waereld, dan aan den Dienst van God verbonden is. Dus bereidt wel de Opperfle Wijsheid haar brood, maar de waereldfche hoer verlokt den jongeling, die zijn vleesch zoo naauw niet wil beteugeld hebben. Men laat zich veel liever vinden op Bacchusfeeften, of aan de aardfche maaltijden, dan aan het Heilige Avondmaal des JHeeren; en de meefte menfchen zouden, met adam, veel liever van den verboden boom, daar de dood op volgt, dan van den boom des Jeevens eeten willen. God zeide tot adam, eet niet, en hij at: jesus zegt, eet, maar men wil niet eeten noch drinken , zoodat de mensch als in eene geduurige fparteling is tegen het Godlijk bevel. Onzinnige fchepzelen, die%krank zijnde, niet willen geneezen worden, betraande als de kinderen, die zoo zeer aan hunne fpelen hangen, dat zij er eeten en drinken om laaten ftaan. Ja, die hunnen buik zoeken te vullen met-het draf der zwijnen, daar 2//, in het huis des Vaders, overvloed van brood konden hebben. Menfchen, ook daarom, op welken inzonderheid past de vloektaal van den Heere jesus, ik zegulieden, dat niemand van die mannen, die genood waren, mijn Avondmaalfmaaken zal, luc. XII: 24. 6. Of, zijn er al eenigen, eenigen , zeg ik, maar niet veelen, ivant het is fchande voor zulk eene groote Gemeente als deeze is,  4& ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG» ïs, dat er, naar het aantal, misfchien geen vijvde deel ten Nachtmaal komt, die doorgaans, of fomtijds de vrijmoedigheid neemen om het Avondmaal te gaan gebruiken; het was te wenfchen , dat wij van allen mogten zeggen, dat zij het doen tot jesus gedachtenis! maar, kan men dat zeggen van zulke oneerbiedige fchepzelen, die er enkel komen uit fleur en gewoonte , die er zitten zonder eerbied, zonder aandacht op hetgeene hun te verrichten ftaat, zonder eenige gedachten over de dingen.die daar verbeeld worden. Ja, die, gevraagd zijnde, wat zij daar maaken aan den Tafel des Heeren, of waarom zij ten Avondmaal gaan, geene andere reden zouden wetten te geeven, dan omdat het zoo de gewoonte is, en omdat zi] dat voeglijk oordeelen, nadat zij Lidmaaten der Kerke geworden zijn. Of ook wel, om een naam in de Kerk te hebben, en voor eerlijke lieden te worden aangezien, ó Onbedachtzaamst van harten! Men wil zich liever voor Gods oordeel bloot geeven, en blindlings werpen in het gevaar, vm fchuldtg tz ftaan aan het Lichaam en Bloed des Heeren, dan dat men het valsch aanzien van een Christen voor de menfchen zoude willen verliezen. ■ Maar denkt eens, welk eene zwaare flraf dezulken waardig geacht zullen worden, die den Zoone Gods vertreeden, het bloed des Testaments onrein achten! — Ziet, 'sHeeren knechten zullen eeten, maar zij zullen hongeren, JeS. LXV: 13: 14- , 1 j Och' dat dan alle dezulken, die nog leeven als vreemdelingen van de Verbonden der belovte , zich hierdoor heten waarfchouwen, om niet langer de hooge inftelling en aanbieding van jesus te verfmaaden? De Doop en het Heilige Avondmaal ftaan in denzelvden rang. Die dan gedoopt zijn moeten zich verpligt kennen, indien zij anders hunnen Doop ook zelvs niet verzaaken zullen, om de verhindtems, daar zij door hunne Ouders reeds onder gebragt zijn, ook zelvs te billijken, en door het gebruik des Heiligen Avondmaal aantedringen. Wat hebt gij doch, Zondaars! aan de iedel- he*  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. # Heden der waereld, en wat zijn zij te vergelijken bij die Hemelfche wellusten, die aan *s Heeren Tafel worden opgechscht? Waarom wilt gij dan nog langer geld uitweegen voor hetgeene geen brood is Hoort aandachtiglijk naar mii, en eetet het goede - je s. LV: 2, 3. Komt, wanneer de dingen gereed zijn. Laat u dwingen om intekomen, opdat het huis des Heeren vol worde. -En wordt er toe bemoedigd, door de Uitlokkende taal van den Heiland: ziet ik fia aan de deure, en tk kloppe: indien iemand mijne ftemme zal hooren, en de deure opendoen, ik zal tot hem inkomen, en ik zal met hem avond* maathouden, en hij met mij, opens, III; 2.0. U aangaande, Broeders sa Zusters 1 die, wat ons betreft door het doen van uwe Belijdenis gerechtigt zijt tot het J~ brutk, des Heiligen Avondmaals, laaten wij inzonderheid wel toonen, hoe wij ons van onze verpligting te kwijten hebben. 1. Zoo dikwijls als het Heilige Avondmaal gehouden wordt, komt tot hetzelve, en gehoorzaamt de Item van uwen Bruidegom, eetet, Vrienden! drinket — hoool. V- 1 Of zouden wij ook weigeren te drinken den beker van jesus Lievde daar hij zelv den beker van Gods toorn voor ons heeft willen drinken? Zullen wij onze hand terug trekken, als hij ons. den trouwring wil overgeeven, tot een onderpand van zijne gunltei? Dat, zeker, waare de grootfte ondankbaarheid aan onzen grooten Heere. . 2. Laat u dan niet afïchrikken, door het gewigt van uwe gebreeken, die u nog aankleeven. jesus nodigt L men, verminkten, kreupelen en blinden tot zijnen tafel. Het Avondmaal zelv is een Sacrament der verfterking, dar wij niet zouden noodig hebben, waaren wij;geene zondige en zw*kke menfchen; en daarom, 6 alle gij dorfiigen! komt tot de wateren — jes. LV: 1. 3. Twijffelt gij nog fomtijds aan uwe oprechtheid, dit h zelv een bewijs van een ongeveinsd gemoed, en dat gij, voor huichelarij beducht zijnde ,• in eene reine zielsgeftalte voos Gods aangeziclite zoekt te verfchijnen. IU-l)EEL- D 4. Maat  5| ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG." 4. Maar, wilt gij, dat de fpijs- en drank u recht fmaaken zal, I hongert alvoorens, «0 «forrt tó*r de gerechtigheid van christus Toont een {mardijk gevoel te hebben van uw gebrek en ellende, gepaard' met een groot verlangen, om door een geestlijk eeten en drinken, verkwikt te worden. En hoe «.rooter de ^r, en hoe fterker de dont is, zoo veel te aangenaamer zal de verzadiging bevonden worden. « Laat ons inzonderheid komen met eerbiedigheid, den*, kende, dat het is c hris Tüs eigen vleesch en bloed hetgeene hij ons door de hand van zijne Dienaaren aanbiedt; dat vleesch, dat hij gegeeven heeft voor het leeven der waereld ; dat: bloéd des onbeftraflijken en onbe-vlekten Lams, dat ons reinigt Van alle zonden. Ja, dat bloed des N. T., waardoor ons de heerliikfle ervbelovten verzegeld zijn. En, dewijl wij vrijmoedigheid hebben om integaan in het Heiligdom, door dat zelve vleesch en bloed, zoo laat ons toegaan met een waarachtig har- ^6~Hct iVwaar', d^-uitwendige tekenen zijn wel gering; maar blijvt er niet aan hangen; ziet er in het Lichaam én Bloed van thristus. Tracht daartoe alles in het Heilige Avondmaal te vergeesthjken. Hoe dit gefchieden kan omtrent alles wat men doet voor, onder, en na het Heilige Avondmaal, heb de aangetoond in de Toepasfing van eene Leerreden over mat t h XXVI: 26-29. - Nadert met erkentenis van uwe onwaardigheid; onder het genieten , ffelt u bij tet-Brood voor de volmaakte gehoorzaamheid van christus Lichaam en bij den Wijn; de genadegoederen, welke verworven zun door het bloedig lijden van zijne ziele. Bij- het teruggaan verheft uw hart tot de vuurigtte Dankzeggingen. 7 Ten laatften, is het Heilige Avondmaal een gemeene Maaltijd, daar de Geloovigen met elkander aanzitten, tracht ook de gemeenfchap der Heiligen daardoor meer en meer te bevoorderen, opdat men in onze Gemeenten, onder het hooren en toejuichen der Engelen, uit een hart, zoo wel als inti «ene mond, zoude mogen zingen: ziet, hoe goed en htvhj* ( j -  ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG. |$ is het; dat broeders ook zamenwooncn — psalm CXXXIIt"'" I""3':.'.r;-. "{■■ ? <■>-■ ■ ■ w/ïiy 'A v -) i*** - ■ ó! Hoe zalig is hij, die zoo brood eet in het koningrijke Gods! Naderen, wij telkens op deeze -wijze tot Gods Tafel, wij zullen er, als welbereide Dischgenooten, ontvangen; met de vettigheden van Gods Huis vervuld, en gedrenkt r worden uit de beeken zijner- wellusten. En dit is nog maar de voorbruiloft, de voorfmaak van de Hemelfche Bruiloft des Lams, daar wij Gods aangezigte in gerechtigheid zullen mogen aanfchouwen, en met zijn beeld verzadigd worden, bij het opwaaien, psalm XVII: 15. Nu dan, de Geest en de Bruid zeggen, kern, en die het hoort, zeggs, kom ~ Ja kom, Heere JEs/u*s, Hetzij zooi 8? &  5a NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG, ■ "'■>'" V , ««.. . •• • j -v .~ot«- • " « i^aO T E X T: i cor. X: 15, 16, 17. Ah tot verft andigen /preek ik; oordeelf gij hetgeen ik zeg. De ■ Drinkbeker der dankzegginge, dien wij [dankzeggende] zegenen, is die niet een gemeenfchap des bloeds- van christus? Het Brood dat wij breeken, is dat niet een gemeenfchap des Lichaams van christus? Want een brood is het, zoo zijn wij veelen een lichaam, dewijl wij allen eenes broods deelachtig zijn. 78 Vraage. Werdt dan uit Brood en Wijn dat wezentlijke Lichaam en Bloed van Christus? Andw. Neen: Maar gelijkerwijs dat Water in den Doop niet in dat Bloed van Christus verandert werdt, noch de afwasfchinge der zonden zelve is, (daarvan het alleen een Goddelijk waarteeken en verzekcringe is), alzoo werdt ook dat Brood in het Nachtmaal niet dat Lichaam van Christus zelve, hoewel het, na den aart en eigenfchap der Sacramenten, dat Lichaam van Christus Jefus genaamt werdt. 79 Vraage. Waarom noemt dan Christus dat Brood zijn Lichaam, en den Drinkbeker zijn Bloed, of dat nieuwe Verbond door zijn Bloed, en Paulus de gemeenfchap des Lichaams en Bloeds van Christus? Andw. Christus fpreekt alzoo niet zonder groote oorzaake, namelijk, niet alleen om ons daarmede te keren, dat, gelijk Brood en Wijn dit tijdlijke leeven onderhouden, alzoo ook zijn gekruifte Lichaam en zijn vergoten Bloed zij de waarachtige fpijze en drank, waardoor onze zielen ten eeuwigen leeven gevoed werden : maar vee! meer,  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. 53 weer, om ons door deze zichtbare teekenen en panden te . verzekeren, dat wij zoo waarachtig zijns waren Lichaams en Bloeds, door de werkinge des Heiligen Geests, deelachtig werden, als wij deze heilige waarteekenen met dea lichaamlijken monde, tot zijner gedachtenis ontfangen, en dat al zijn lijden en gehoorzaamheid zoo zekerlijk onze eigene zij, als hadden wij zelve in onze eigen perfoon alles geleden, en Gode voor onze zonden genoeg gedaan. ehjk de Leer der Sacramenten den gewisten troost verfchaft aan eenen Christen, zoo is er aan de andere zijde nooit eene Leer, die, kwalijk verdaan zijnde, grooter en meerder dwaalingen heeft voortgebragt. Wij zagen dit, ten aanzien van den Doop , die door de Papisten al te hoog verheven , maar door de Mennoniten al te laag gefchat is. — Hetzelvde zal ons nu ook blijken ten aanzien van het Heilige Avondmaal; en wel inzonderheid, zoo als die van de Roomfche Kerke daarbij ftellen, dat uit het brood en den wijn waarlijk wordt ha lichaam en bloed van christus. Wij gaan dan, na befchreeven te hebben, volgens de voorgaande afdeeling, den rechten aart van het Heilige Avondmaal, met de Heidelbergfche Godgeleerden nu over, om de twee voornaamfte dwaalingen, welke omtrent dit Sacrament gevoed worden, te wederleggen. De eerfte is die van de Tranfubfiantiatie, waarvan in deeze , de andere die van de Paapfche Mis, waarvan in de volgende Afdeeling zal worden gefprooken. - Thans moeten wij u voor oogen ftellen, „ het onderfcheid „ dat er is tusfehen de valfche Leer der Tranfubjlantiatie, „ en tusfehen de redenen, om welke het j-terfvancHRis„ tus waarlijk fpijze, en zijn bloed waarlijk drank genoemd „ wordt ". Eene ftof, juist wel niet van de alleraangenaamfte in onzen Heidelbergfcken Catechismus ; doch dit gebrek zullen D 3 wij»  $fc NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. wij, door des te meer verandering van zaaken trachten t$ vergoeden. Twee dingén doen de Catechisten in deezen Zondag , I. Eerst wederleggen zij de Tranfubftantiatie, op vr. 78. II. En dan losfen zij op de voornaamfte tegenreden def Papisten, vr. 79. . De Christelijke Onderwijzer vraagt, ten aanzien van het eerfte: wordt dan uit brood en wijn dat wezenlijke lichaam en bloed van christus? Het zijn naamlijk die van de Roomfche Kerk, welke willen, dat „ het Brood en de'Wijn in het Heilige Avondmaal, op het „ prevelen der vijv Latiinfche woorden: Hoe enim eji Corpus „ meum, (want dat is mijn Lichaam) door den mond van den „ Mispriefter terftond veranderd in het wezenlijk lichaam „ en bloed van christus, blijvende Hechts de uiter* „ lijke gedaante van brood en van wijn". Lang heeft men getwist onder de Roomschgezinden, over de wijze, op welke deeze verandering moest begreepen worden. V e t r u s l o m b a r d u s , dat Hoofd der Schoolgeleerden, die in de XIl^. Eeuw voor dit gevoelen gefchreeven heeft, betuigd openlijk , dat hij niet in ftaat was t om de wijze van de verandering te bepaalen, te weeten, of zij vormlijk, (formeel) of zelvjïandiglijk, (fubftantieel) of toevallig, (accidenteel) «Ij , of met eenigen anderen naam moest worden uitgedrukt. Zommigen zeiden, dat het Brood wordt vernietigd; anderen, dat het is eene vervanging (fubftitutio) van christus Lichaam, Voor het Brood. Daar is er ook, die het eene vsortbrenging, (productio) of toebrenging, (adductio) of daarftelling (conftitutio) geheeten hebben. Eenigen begreepen het bij wijze Van 'omkeering (converfio). Maar de Kardinaal bellar* myn heeft het lievst eene niet bewaaring (non confervatio) Van hét Brood willen noemen (1). — Zoo moet de leugen, ter ^yv'ide ïuntt-riM. Tbetl. Elinli. Loc. XIX. O,. XXVII. §• XXlH.  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. terwijl 3e waarheid eenvouwig is, verfcheidene gedaanten aanneemen. Doch daar, waarin,zij te zaamen overeenkomen, is, dat er gefchieden moet eene zaaklijke verandering van het Br oo d in christus Lichaam, en van den Wijn in zijn Bloed. Men mag zich verwonderen, hoe er ooit menfchen hebben konnen gevonden worden, die tot zulk een wanfchiklijk gevoelen , hetwelk zich door zijn eigen geluid genoegzaam tegenfpreekt, vervallen zijn. Maar wat zal men zeggen? i. als het Gode behaagt den mensch overtelaaten aan zichzelven, dan begrijpt hij niet de dingen , die des geeftes Gods zijn — i c o r. II: 14. dan is het Euangelium bij dezulken bedekt, in welken de God deezer eeuwe de zinnen verblind heeft, 2 cor. IV: 4. Men zag daar reeds een voorbeeld van in de Capernaïten, ten tijde van jesus omwandeling op aarde; want als je s us zijn vleesch befchreev, door den naam van brood en fpijze , flreeden zij onder eikanderen, zeggende : hoe kan deeze ons zijn vleesch te eeten geeven? joh. VI: 52. 2. Hier kwam bij, dat de rechtzinnige Oudvaders, bijzonderst in de IVdeEeuw, fpreekende van de toewijding ( confacratie ) des Avondmaals, fomtijds ook gebruikt hebben het woord verandering, in het Grieksch fliTHiruqtrif , fi£r«SoAi ? ftirctfpuêfitTis > [MTccrcifcelairis , fiiveiftêgptins , fiirxrvTtain, pirdZetn;, ftirür«.7K. — HetaWaS OOk Zeker Wat al te hoogdravend, hetgeen men bij onzen ursinüs, in zijn Schafboek over deezen Zondag (2), uit cyp rianus . en chrysostomus vindt aangetekend, naamlijk, dat de eerfte gezegd heeft QSerm-. de Coena} ,, als wij den Drinkbeker drin,, ken, zoo hangen wij aan het kruis: wij zuigen het bloed, ,, en wij fteeken onze tongen in de wonden van onzen Zalig,, maker"; en de tweede (Hom. in 1 cor. X.) ,, het bloed „ van CHRisTusj is de Drinkbeker, het Lichaam van ., christus, dat in den Hemel is, wordt ons te zien ge„ geeven op de aarde, en het wordt niet alleen gezien, maar „ ook D 4  56 NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. ook getast, eïi niet alleen getast, maar ook gegeeten „ enz. " — Doch, bij deerde uitdrukkingen, verftonden zij niet anders dan eene Sacramenteele verandering, door welke het Brood en de Wijn wordt overgebragt van een gemeen tot een heilig gebruik, om, niet het Lichaam of Bloed van Christus zelve, maar alleenlijk fchetzen en afbeeldzelen van dat betekende te worden; — en ik denk, dat zij zoo niet zouden gefproken hebben, (3) indien zij het misbruik, dat men paderhand van die fpreekwijzen gemaakt heeft, voorzien hadden (4). 3. Dit wangevoelen wierdt nader gefterkt, door het gemeene vooroordeel, hetwelke zeer vroeg veel te groote kracht plagt toetefchrijven aan de uitwendige tekenen; en om dat het woord Sacrament, bij de Ouden, eigenlijk zoo veel zeide, als verborgenheid, ook iets verborgens in de tekenen heeft Willen zoeken. 4. Ja, men zoude er misfchien nog konnen bijvoegen, dat deeze Leer nog meer is toegenomen, door de Myfiike fpreekwijzen , met welke verfcheidene der Scholastike Leeraars het verborgen leeven der Geloovigen plagten te beftempelen, want, gelijk zij hetzelve, fchoon Godslasterlijk, eene zelvwezigheid noemden, en eene ver/melting van de ziel in God, zoo heeft men ook in het brood van het Heilige Avondmaal zekere verfmeltiny? van hetzelve, met de flof of het wezen van jesus christus, willen vinden. Doch, de voornaamfte oovfprong van dit wangevoelen was het flu- ) Vergelijk hier, hetgeen uit zekeren Briev van chrïsostomvs wordt «pgegeeven, door a. buurt Befch. Godg. VI, D. bl.284. (4) Hinc optime theodoretus Dial. a. T«s cifiZoX» iS adftul&> rXoTixx, tS u'i'ftctl<&> ftir» rvti iirUhiiTH fina&xXte'f) , *«»' ïtipce yU lif) > «\»" «* c'ikhus «|<'r«3 t^"*5» y"? 't' r*lt t^&7'ftt^ *«'««, km tv ftt/tul®", xttj tS èiiïxs, xuiCf«(* 'fV« k*< , «i* "«j sr&Tif» ij». Uude Cmnl patet, varias illas voces , quas in hoe negotio Vetcres adliibucrunt, omnes quidem mutatiouem, oiillas veto ipfam. finïriwvw Ru TranfubJlantiHf. titntm CgnifieaHe,  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. & fiudium partium, of de drivt der partijfchappen. Want in de zes eerfte eeuwen van het Christendom was dezelve nog ten eenemaal onbekend. En van daar kwam het , dat de Vaders van dien eerften tijd, toen er over de Leer van het Heilige Avondmaal noch geen verfchil was, en men uit dien hoofde hierin tot nog toe geen gevaar zag, juist niet al te bedachtzaam op hunne gezegdens geweest zijn. De eerfte die men vindt, dat aan de waarheid van dit Leerftuk te kort deed, was eene zekere Monnik, anastasius geheeten die, omtrent den jaare 640. een boeksken fchreev, onder deh tijtel van iïwh, Wegwijzer, waarin hij het Brood en den Wijn m het Heilige Avondmaal, geene toonbeelden van, maar het Waare Lichaam en Bloed van christus genoemd hepft. JJoch de fterkfte neiging werdt er toe befpeurd in de achtfte Eeuw, toen het verfchil over den Beeldendienst de Kerk beroerde. Het was naamlijk in den jaare 7S4. dat de Kerkvergadering van Conftantinopolen, gehouden onder Keizer constant 1 n u s c 0 p r 0 n y m u s, en bij welke de Beeldendienst wierd veroordeeld, hiervan, onder anderen, deeze voegzaame reden gav: „ dat er niet meer was dan één Beeld, ingefteld „ van christus zeiven, naamlijk, het Brood en den W»n m het Nachtmaal, verbeeldende zijn Lichaam en Bloed" De Beeldendienaars zagen zich hierdoor wel befchaamd maar vonden echter gelegenheid, om hunne Beelden te hertellen UX eene tweede Kerkvergadering, beroepen door de Keizerin Irene, die getrouwd was geweest met leoD/. Zoon van copronymus. Welke Kerkvergadering eerst wel begonnen was: te Conftantinopolen, in den jaare 786. maar, in h*t vo*. gende jaar door oproer van het volk geweken is naar Nicaea daar men op de ingebragte reden ten andwoord gav, dat het Brood en de Wijn geene Beelden van het Lichaam des Heeren maar het Lichaam en Bloed van c hristus zelve zijn. Eene ÓInnÈs n °°rdeelt ^ hMr W3S in^eeven i door Joannes damascenus, een ieverig voorftander der Beelden, hoewel deeze nog toeftemde het bhjven van de zelvftan,B $ dig-  SS NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG." digheid des Broods, doch daarbij verfierde, dat dit brood van chrïstus wordt aangenomen tot zijn Lichaam, en, in die Vereeniging, denzelven Perfoon met hem uitmaakt. Vervolgens is deeze Dwaalleer overgeflagen naar het Westen, en wel vooraaamlijk in het begin van de negende Eeuw, toen paschasius ratbertus, Abt van Corben, in het Bisdom Paderborn, eene verhandeling uitgav, over het Sacrament des Heiligen Avondmaals, daar hij Kap. I. de plaatslijke tegenwoordigheid van christus Lichaam in hetzelve openlijk Beweerde. Nu waren er wel verfcheidene, die zich, zoo bij monde, als bij gefchrivte , tegen dat gevoelen hebben aangekant, met naame rabanus maurus, Aartsbisfchop van Muntz, walafridus strabo, een der Abten in Swaben, johannes scotus erigena, uit Engeland, en wel inzonderheid ratramnus, die anders bertramus genoemd wordt, een geleerde Monnik, in dat zelve Kloofter van Corben, over hetwelk paschasius gefield was, fchrijvénde tegen deezen, op last van Keizer carolus calv u s , een Boek over het Lichaam en Bloed des Heeren, in het jaar 850. Evenwel, het gevoelen van christus lichaamlijke tegenwoordigheid in het Heilige Avondmaal kreeg nog grooter kracht in de elvde Eeuw , ter gelegenheid van zekere bijzondere Kerkvergadering, te Rome gehouden, onder Paus i, e o IX. in het jaar 1079. In welke Kerkvergadering allereerst over dit fluk, in den zin der Roomfche Kerke, eenige uitfpraak gedaan is. Voorts bleev de zaak in denzelven ftand, tot de dertiende Eeuw, en wel tot den jaare 1215. toen men in de Kerkvergadering van Lateraan, gehouden onder Paus innocentiusIII. heeft vastgeftelt de verandering van het Brood en den Wijn, in het Lichaam en Bloed van christus, met den naam van transubstantiatie te benoemen, tot dat eindelijk het Concilie van Trenten, in de zestiende Eeuw, alle dezulken met den Ban floeg, die dit Leerfluk zouden durven lochenen; want daar fpreckt men aldus: „zoo iemand „ zegt, dat in. het Heilige Sacrament des Avondmaals blijvt „ de  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. 5$ •„ de zelvftandigheid van Brood en Wijn, te gelijk met het „ Lichaam en Bloed van onzen Heere jesus christus, „ en ontkent die wonderbaare en zonderlinge omkeering van „ de gantfche zelvftandigheid des Broods, in de zelvftandig,, heid van c hrist us Lichaam, en van de gantfche zelv„ ftandigheid des Wijns , in de zelvftandigheid van zijn „ Bloed, blijvende alleen de gedaante van Brood en Wijn, „ welke omkeering de Catholijke Kerk gevoeglijk en eigenlijk ■„ een Tranfubflantiatie noemt, die zij eene vervloeking " (5). Een tijd, bij gevolge, die veel te laat kwam, om daarin eenig nieuw Geloovsartijkel intevoeren» Bij dit gevoelen komen nochtans wat al te na onze Broederen (laaten wij ons die vreugde gunnen, dat wij hen Broeders mogen noemen.) onze Broeders, zeg ik, de Lutheranen, welke drijven, wel niet, dat het Brood en de Wijn veranderd wordt in het Lichaam en Bloed van christus, maar dat nochtans het Lichaam van christus waarlijk en wezenlijk tegenwoordig is, in het Heilige Avondmaal, ja dat het zelve daar mondelijk, beiden van de geloovigen en van de ongeloovigen, hoewel, door de laatften, tot hun oordeel genooten wordt, in, met of onder het brood. Deeze tegenwoordigheid gav men eerst den naam van Impanatie, of verberging des Lichaams in het Brood. Maar nu wordt zij gemeenlijk genoemd de Confubflantiatie, of Medezelvftandiging, omdat, volgens dit gevoelen, de fubftantie des Lichaams van christus, met de zelvftandigheid van het Brood en van den Wijn, zamenweezig blijvt in het Heilige Avondmaal. Dit gevoelen van de Confubflantiatie, want men vindt er reeds in de achtfte, elvde en twaalvde Eeuw (6), die het dus verklaard hebben, is echter niet even zeer te laaken, als de Dwaalleer der Papisten, die de tra n substan tiatie geCs) comcii,. trid. de 'SanS. Eucbarifi. Sucram, C- iv. SclT, 13, Cm. 7. {f*) zAex. Hisimu Stbatbttk bl.*».  fe NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. genoemd wordt. Want, i. door deeze wordt de gantfche natuur van het Sacrament weggenomen der Synupasten , Disvfiasten, of Medezelvjlandigheid-drijvers, naar hetwelke de Tekenen in wezen blit'ven. 2. En Gode zij dank, dat onze Broeders van hunne Confubflantiatie geen Misoffer, tot verlochening der eenige en volkomen offerhande van christus, noch verfoeilijken Broodgod gemaakt hebben. Immers, zoo er ooit eenige hereeniging tusfehen ons en die Broeders te hoopen is, dezelve zoude het best van dit Leerfhik worden aangevangen; t. deels, omdat hierover de allereerfte fcheuring tusfehen de Euangelifche Kerken is ontftaan; 2. deels, omdat het maar voornaamlijk fchijnt gefchied te zijn, om de Confubjïantiatie te begunltigen, dat de navolgers van den grooten en nu zajigen luther eene alomtegenwoordigheid van het Lichaam van christus, en de mededeeling van eenige Godlijke eigenfehappen aan zijne menschJijke natuur begreepen hebben. Nu moeten wij wel de waarheid nooit ontveinzen: maar het komt mij nochtans zoo voor, dat het gantfche verfchil over de Confubflantiatie juist van zoo veel belang niet is, dat daarom zulk een groote oorlog tusfehen Kerken, die het in de hoofdzaak des geloovs met den anderen eens zijn, hadt behoeven te ontftaan. Het is meer een punt van befpiegeling, dan dat het behoort tot de wezenlijke betrachting van den Godsdienst; want van weérskanten komt men in het voornaamfte overeen, terwijl wij beiden even fterk dringen, op de betekende zaak, en op eene geestlijke gemeenfchap met dezelve, die de ziel van het Sacrament is. Het eenige verfchil is over het teken, en dan nog maar, over de wijze, hoe het Lichaam van christus in het Heilige Avondmaal tegenwoordig is, welke wijze wij ook lichaamlijk (tellen. Nu behoorden immers onze Broeders zoo zeer niet te ftaan op dat lichaamlijke, daar zij zeiven aan het geestlijk eeten den voorrang geeven, en met ons vasthouden, dat het lichaamlijk eeten op zichzelven tot de zaligheid niets doet. Derhalven zoude men misfehien eikanderen  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. a, haast geheel mogt wegwijken, opdat de vreedzaame Sulamith niet langer zij als eene rei van twee heiren, jes. XI: 14. verg. hoogl. VI: 13. Waarfchijnlijk hebben de Opftellers van onzen Paltzifchen Catechismus, om diergelijke redenen geene uitdruklijke melding gemaakt van de Confuhliantiatie; behalven dat de Tranfuhflantiatie, wederlegd zijnde, de Confubjlantiatie van zei ven vervallen moet. Hier althans maakt de Leerl ng zijn werk van, als hij, op de Vraag van den Onderwijzer, wordt dan uit Brood en Wijn het-, wezenlijk Lichaam en Bloed ran christus? volmondig andwoord: neen. Tot voorkoming van alle vreemde bevattingen, merken wij aan, dat wij de tegenwoordigheid van christus in het Heilige Avondmaal geenzins lochenen. In tegendeel, wij er- keu- C?) Zie de AtaA. der Geleerden It. D. bl. 384 — 386". ca de aantel., op «HBHTnAL Xijielvtrkl. I. D. W. 357 — 350.  te NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. kennen, dat hij er tegenwoordig is; i. niet alleen naar zijne Godheid, of voor zoo veel hij als God alle dingen vervult; a. maar ook nog meer bijzonder, omdat, hij onder het gebruik der Zegeltekenen zich tegenwoordig fielt aan de zielen van zijne gunstgenooten, door die Sacramenteek vereeniging, waar van wij reeds over de XXVfte Zondags Afdeeling gefprooken hebben. Maar dat christus daar tegenwoordig zij met zijn eigenlijk Lichaam, is eene Helling, die wij om veele redenen niet konnen aanneemen. Want, 1. Voor eerst, daar is zelvs iets verfoeilijks in het denkbeeld, van christus eigenlijk Lichaam met den mond te verzwelgen, térwijl de natuur een afkeer heeft van menfchenvleesch te eeten. 2. Ten tweeden, zulk eene Lichaamlijke Tegenwoordigheid is onnut, vermits de Geloovigen daardoor geen meerder voordeel zouden trekken, dan de ongeloovigen ; want de Geest is> het die leevendigmaakt: het vleesch is u niet nut —■ dus verklaarde zich de Heiland zelv, joh. VI: 63. Het is waar, in dat zelve Hoofdftuk zeide christus, mijn vleesch is waarlijk Jpijs, en mijn bloed is waarlijk drank , vs. 55. Doch, behalven dat hier noch niet gefproken wordt van het Fleilige Avondmaal , zoo is het ook wat anders, mijn vleesch is waarlijk fpijs, dan als of de Heiland gezegd hadt , „ De fpijze is mijn„ vleesch want het eerfte is waar naar den Geest, gelijk ook in deeze gantfche redeneering niet dan van een geestlijk teten gefproken wordt. 3. Tenderden, indien het vleesch van christus met den monde moest genuttigd worden, dan hadt p au lus niet konnen zeggen, dat de Vaders van het O. T. dezelve geestlijke fpijze met ons gegeeten, en denzelven geestlijken drank gedronken hebben, 1 cor. X: 3, 4. wijl christus toen althans noch geen vleesch geworden was. 4. Ten vierden, het is een geestlijke honger en dorst, waarmede wij aan den Heiligen Tafel moeten naderen; en derhalven, gelijk de Doop geen zegel is van de natuurlijke, maar van eene geest»  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. 6% «geestlijke geboorte, zoo kan het ook,niet anders zijn, dsn-cengeestlijk voedzel, dat bekwaam is om dien honger en dorst te ltillen. i j *VV , 5. Doet hier bij, dat christus Lichaam in het Heiligs Avondmaal wordt voorgefield, als geftoWen. Maar op zulk eene wijze kan christus Lichaam nu (niet meer tegenwoor-f dig zijn, want het bezit reeds een onftervlijk leeven, en dedood heerscht niet meer over hem, r o m. VI: 9, 10. ■ 6. Kortom:, Ziel en Lichaam zijn al te zeer verfcheide-n, dan dat het Geloov, hetwelk,des Geeftes is, en in welke geftalte het Heilige Avondmaal moet worden ontvangen, geestlijke leevenskrachten, door eenige lichaamlijke genieting, zoude konnen erlangen; Uit deeze .aanmerkingen zien wij dan, dat een Geloovige in 'SJSeeren Nachtmaal waarlijk wel eet en drinkt het vleesch era bloed van christus. Maar het komt aan op de wijze, hoe dit gefchiedt. Partijen willen, dat c hr i stus Lichaam ook lichaamlijk genooten wordt; daar wij begrijpen, dat yvel de tekenen eigenlijk en lichaamlijk , maar de beteekende zaaken, dat is, de kracht van christus Lichaam en Bloed, niet anders dan oneigenlijk en geestlijk worden gegeeten en gedronken. Dan, de dwaaling is veel meer verzwaard door de Roomsengezinden , met te Hellen, dat [ het Brood en de Wijn ook hoe; daarteboven, door zekere Metamorphofis of Transelementatie, welke zij echter lievst noemen eene Transubstantiatie, in ons Nederduitsch zoude men moeten zeggen Overzelvftandiging, dat, zeg ik * het Brood en de Wijn veranderd wordt in het wezenlijk Lichaam en Bloed van christus; zulks, dat hetgeene voor het uitfpreeken van de woorden der Toeheiliging nog waar en wezenlijk Brood en Wijn was, aanftonds na die Confacratie waarlijk en wezenlijk niet meer Brood en Wijn, maar het Lichaam en Bloeddes Heeren zei ven zij. Dit gevoelen is indedaad de wanfchiklijkheid zelve. Het Woord zelv van Tranfubfiantiatie klinkt uitermaaten woest en ruü'w  H NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG; ruuw in de ooren. Nóóit heeft iemand onder de oude La» tijnfche fchrijvers dit gebruikt, cicero zelv zoude het niet verftaan hebben. De eerfte die er zich van bediend heeft, was zekere stephanus, Bisfchop van Antien, of Auguftodunum, in Burgundien (8), die in de twaalvde Eeuw geleevd heeft. En, al was het goed, het past dan noch niet, over de woorden van den grooten Infteller des Heiligen Avondmaals zoo veel gezag zich aantematigen, om niet aan allen, maar alleen aan fommigen van dezelven het vermogen van eene zoogenaamde Tranfubfiantiatie te durven eigenen. Evenwel, de zaak die door dat woord betekend wordt, is nog veel vreemder, en om dit te toönen, zal ik , I. Eerst bewijzen, dat de Tranfubfiantiatie onmogelijk is. II. Daarna, dat zij flrijdt tegen dè gezonde Red»n. III. Voorts, dat zij gewraakt wordt door het gebruik der zinnen.' IV. Hierop, dat zij aanloopt tegen de meeften der Artijkelen van ons algemeen, ongetwijffeld, Christelijk Geloov. V. Vervolgens, dat zij niet beftaat met de natuur der Sacramenten , noch met de Inftelling des Heiligen Avondmaalt. VI. En eindelijk, dat er eene menigte van ongerijmdheden. uit voortvloeit. I. Om dan van het eerfte te beginnen. Wij zeggen, inliet gemeen, dat zulk een Tranfubfiantiatie onmogelijk is; want i. Wordt, in "alle Tranfubfiantiatie, indien men dezelve zoo noemen mag, iets, hetgeene te vooren aanweezig was, veranderd in iets, dat dus verre noch niet was, maar hierdoor eerst aanweezig wordt. Het ftrijdt dus tegen den aart van zulk eene verandering, dat Brood en Wijn zouden veranderen in het Lichaam en Bloed van christus, hetwelk reeds, federt zijne Geboorte uit maria, aanweezig geweest is. 2. En, (») J. v. D. KONBR.T over de Trgu/ukfiai/tiatie, bl. 18a.  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. fy' 2. En, doen er de Papisten noch bij, dat het Brood èn de ^/"«tegelijk in de Ziel van christus, ja bij wijze van Connexie of Concomitatie, gelijk zij fpreeken, dat is, door zamenvöegïng en verzelling (9) van den geheelen Perfoon^ zelvs in zijne Godheid wordt veranderd. Het wederfpreekt niet alleen zichzelven, dat het onftoflijke zoude' konnen worden uit het ftbflijke; maar het ftrijdt ook tegen de Godlijkè oneindigheid, dat het eindige de oorzaak zou konnen weezen * of het beginzelvan het oneindige, en dat hij, die reeds daadlijk beftaan heeft, nog wederom eene nieuwe aanwezigheid zbu^ de hebben konnen verkrijgen. Ik weet wel, men zegt, „ God is almagtig ". Doch, 1; de' Vraag is niet, wat God kan doen, maar wat hij wil doen. Daar zijn duizend dingen , die God kan doen, maar die hij echter nooit doet. Gevolglijk zouden Partijen eerst moeten bewijzen , dat God zoodanig eene verandering wil doen, voor dat zij zich op zijne Almagt beroepen. 2. En, al gaven wij eens toe, dat God dit kan willen, hij zoude het nochtans niet konnen willen op zulk eene wijze als de Papisten zeggen; want hij kan niet willen iets, dat ftrijdig is tegen zijne volmaaktheden , en tegen de wetten der natuur. -3. God bewijst Zijne Almagt genoeg daarmede, dat hij onze zielen voedt met het Lichaam en Bloed van zijnen Zoon , en het Brood met den Wijn, geloovig aangenomen, door de kracht van zijnen Geest$ daarvan tot zegelen doet gedijen. II. De Tranfubfiantiatie ftrijdt tegen de gezonde Reden , wanti A. De Natuurkunde leert, 1. dat eeri Lichaam niet té gelijk op veelé plaatzen kan tegenwoordig zijn; 2. Dat er' geen onderwerp zonder eigenfchappen ; en geene èigehfcbappen zonder onderwerp konnen zijn. Maar, volgens de Leef der Tranfubfiantiatie, is het Lichaam van christus op1 allé (9) ètëeii, Trideat. Seff. XIII. C. 3. & de Èucbarijlia Cap. fc lül. DKEIij E  66 NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. alle die plaatzen tegenwoordig, daar de Mis bediend wordt. 2. En men zoude hier dan moeten hebben de geftalte met alle de toevalligheden van Brood en Wijn , maar niet het Brood en de Wijn zeiven. Ja, men zoude hier moeten hebben het eigen Lichaam van christus, zonder dat men eenige van deszelvs eigenfehappen gewaar wordt. B. De Meetkunde leert, dat geen Lichaam kan begreepen worden in kleiner omtrek, dan met de grootheid van dat Lichaam overeenkomt; maar, volgens het gevoelen der Papisten, zoude het Lichaam van christus, zoo lang en breed als het aan het kruis gehangen heeft, in de kleinte van een Ouwel, en in elk bijzonder kruimken deszelvs, vervat zijn. C. De Weegkunde laat niet toe, dat het Lichaam van christus, hetwelk, buiten twijflël, toen het ftierv, de zwaarte gehad heeft van een volftagen menschlijk Lichaam , ter plaatze, daar het geconfacreerd is , zoo ligt zij, dat men het met den adem zoude konnen wegblaazen. D. En eindelijk ftrijdt het tegen de Telkunde, dat het ééne Lichaam van christus zich talloos zoude moeten vermenigvuldigen, naar het onnoemlijk getal der Hostiën, die, op onnoemlijk veele plaatzen, door onnoemlijk veele menfchen, reeds genooten zijn, en verder genooten worden. Want zonder de vermenigvuldiging kan men onmogelijk ftellen, dat in alle Hostiën, ja in elk ftuksken van die Hostiën, gelijk het gevoelen is van de Roomfche Kerk , het gantfche Lichaam van den Heiland gevonden wordt. Het kan niet helpen, hier te willen uitzonderen , dat dit ftuk behoort onder de Verborgenheden des geloovs, welke men door de Reden niet kan begrijpen, en dat men evenwel verpligt is, dezelve eenvouwiglijk te gelooven. Want, fchoon het behoort tot den aart van eene Verborgenheid, dat zij de Reden te boven gaat, men kan echter dezelve niet aanneemen, indien zij met de Reden ftrijdt, dewijl ook de Reden van God is. Ja, al konnen wij de Verborgenheden niet bevatten door de Reden, dit belet niet, dat men de Reden gebruikt als een werk-  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG; e> werktuig, om derzelver waarheid te Itaaven, en de valschheid van het tegendeel te ontdekken. III. De Tranfubfiantiatie ftrijdt daartehoven tegen het gebruik der zinnen, die men geheel zoude moeten verzaakeu, om zoodaanig eene verandering te gelooven. Wij zien immers, wij rieken, wij tasten en proeven niet anders dan Brood en Wijn, zonder dat hierdoor iets van christus Vleesch en Bloed vernomen wordt. Ja zelvs het gehoor kan hier eenigzins tusfchenkomen , terwijl er een andere klank van het Brood komt, dan van een menschlijk Lichaam, wanneer op beiden geklopt wordt. « Nu dan, indien het Brood en de Wijn des Heiligen Avondmaals waarlijk wierdt veranderd in christus Lichaam en Bloed, dan moest brood ophouden brood, wijn moest ophouden wijn te zijn, eh alle onze zinnen moeften ons overreeden, dat hetgeen brood of wijn meer, maar een waarachtig lichaam en bloed geworden was. — Als moses zijnen ftav veranderd in een flang, al het volk zag duidlik, dat dezelve, na die verandering, geen fiok, maar een fiang was, exod. IV: 2, 3. zie ookExoD. VII: 9 — 12. VIII: 16—19. als jesus het water in wijn veranderde, op de bruiloft te Cana in Galileën, alle de gasten hebben geproevd, dat het de hoedanigheden van wijn verkregen hadt, j o h. II: 1 — 11. Voorbeelden , die ik des te liever bijbreng, omdat het Wonderwerken zijn; want hieruit blijkt, dat, al wilden de Papisten van de Tranfubfiantiatie een Wonderwerk maaken, hoewel de tijden der Wonderwerken nu al lang voorbij zijn, en ook niet dagelijks plagten te gefchieden , hetzelve echter de toets der zinnen moest konnen doorïtaan. Maar laat nu zelvs een van de Roomfche Priefters, die dagelijks gewoon zijn de geconfacreerde Hostie te behandelen, laat die, zeg ik, eens gebragt worden in eene plaats, daar verfcheidene, zoo geheiligde als ongeheiligde Hostiën en Kelken bij een gevonden worden, zonder dat hun van eenen kundigen gezegd word-, aan welke de Confacratie al of niet gefchied zij, die zal immers de eene, met geen mogelijkheid, van de andere konnen onderkennen; hij Zal, met alle zijne E a zin-  6* NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG, zinnen, geen het minfte verfchil tusfehen deal- of niet geconfacreerde konnen aantreffen. Immers, dit hebben zelvs Paapfche Schrijvers moeten erkennen; er is een, die dus fpreekt: „ vraagt aan uwe opgen, aan uwe handen , aan uwe tong, of „ het Lichaam van den Heiland daar zij: alle uwe zinnen zul„ len zeggen , neen ". En een ander: ,, ik zie, dat er brood is in het Nachtmaal, en ondertusfehen zeg ik, dat het ,, er niet is " ( 10). C Ik ontken wel niet, dat de zinnen konnen bedrogen worden , want men kan, bij voorbeeld, eenen vierkanten tooren, op zekeren verren afftand, aanzien voor eenen ronden; de oude isaac bedroog zich in zijn reuk en gevoel, als hij jacob voor es au nam, gen. XXVII: 22. — De Emmaüsgangers hebben jesus Hechts voor eenen gemeenen reiziger aangezien, luc. XXIV: 16, 18. — Doch de bedrieglijkheid der zinnen komt in dit gefchil niet te pas, omdat niet fommige, maar alle de zinnen, en die allen te gelijk, en van alle menfchen die het Nachtmaal gebruiken, telkens, terwijl zij alleraandachtigst daarop bepaald, en voor het overige welgefteld zijn, niet dan Brood en Wijn, geenzins het Lichaam en Bloed van christus daarin bemerken. Wanneer nu dit alles zoo zamenloopt, en wel ten aanzien van zulke voorwerpen, als daar is Brood en Wijn, met het Lichaam en Bloed van christus, dan mag men de zinnen niet wantrouwen (11) of men zal haast alles wat ons voorkomt voor eene bloote inbeelding mogen houden, en wij zouden ons, langs deezen weg, haast de kraehtigfte bewijzen voor de waarheid van jesus menschheid, zoo Wel als van zijne Opftanding uit den dooden , kwijtraaken. Immers, christus beroept zich daarop, luc. XXIV: 39, Of kan men zonder lastering denken , dat christus alle onze zinnen, in dezelvde zaak, en dat altoos, (10) Zie j. v. HONBRT, over de Tranfubfiantiatie , bl. %%6. (11) Zie meer over' de zekerheid der Zinnen, in de Logica van J, c. iui'éïj J«l>» VAM LYNDEK, bl. 173 Ï76»  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. 69 toos, zoude hebben willen misleiden ? zulk een, die zich dat kan haten wijsmaaken , fchijnt zelv van zijne zinnen beroovd te wezen. IV. Doch laat ons voortgaan, om aantewijzen, hoe de Leer der Tranfubfiantiatie mede aanloopt tegen verfcheidene Artijkelen van het Christelijk Geloov, welke nochtans de Roomschgezinden in het algemeen met ons vasthouden.. Want, z. Gelooven wij, dat christus is Mensch geworden, uit den vleefche en bloede der Maagd maria, door de werkinge des Heiligen Geefies, hoe godslasterlijk is dan dat zeggen van een Mispaap, „ die mij gefchaapen heeft zonder mij, wordt ,, nu gefchaapen door mij " ( 12). 2. Heeft onze Heiland door zijne Menschwording verkreegen een waarachtig Lichaam, en gelijk aan het onze, het is in tegendeel door de Tranfubfiantiatie, dat hem een onzienlijk, ontastbaar, onuitgebreid, en genoegzaam onlichaamlijk; Lichaam wordt toegekent. 3. Wordt christus ons in het Heilige Avondmaal aangeboden , zoo als hij geleden heeft, gekruist en gefiorven is, hij zoude dan wederom moeten gekruist worden, indien men zijn Lichaam en Bloed met den monde moest eeten en drinken. Maar dezulken doen dan het Euangelium de grootfte oneer aan, die den Zoone Gods wederom kruifigen, en openlijk te fchande maaken, heer. VI: 6. 4. Is hij voorts uit den dooden wederom opgefiaan, en wel met een verheerlijkt Lichaam, het ftrijdt tegen zijne hooge waardigheid, dat hij nog dagelijks met een vernederd Lichaam in de Misfe zoude tegenwoordig zijn, 5. Is hij daarna ten Hemel opgenomen, men zal gemaklijker den Hemel met de Aarde, dan christus lichaamlijke tegenwoordigheid in het Heilige Avondmaal met zijne Hemel* vaart fu} Verg, thom, iüRS*t over let Geleov en ie fUgtia dei- Cèristepe», |1, 117, i»8,. E3  7o NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG, vaart konnen zamenbrengen. Hij beeft intusfchen tegen denzulken betuigd, die hem nog naderhand op aarde zouden willen aanwijzen: zoo zij dan tot u zullen zeggen, ziet hier is de christus, of daar, geloovt het niet—> ziet hij is in de woeftijne, onder de Eremiten of Woeftijniers, gaat niet uitï ziet hij is in de binnenkatneren, in de Ciboriën, de Ouwelkasfen of Sacramentshuiskens, geloovt het niet, matth. XXIV: 23, 26. Ja, tot een teken, dat het gebruik van christus, als onze fpijs en drank , niet anders dan geestlijk te verftaan is, fprak hij tot de vleeschlijke Jooden, ergert vlieden dit? naamlijk, dat mijn vleesch kan gegeeten worden: wat zoude het dan zijn , zoo gij den Zoone des menfchen zaagt ^ opvaaren, daar hij te vooren was, joh. VI: 61, 62. 6. Doet hij in den Hemel zijn werk als Priefer, het is eene verlochening van zijn eeuwigduurend Priefterfchap, hem nog langer op aarde te willen zoeken: indien hij op aarde was, zoo zoude hij geen Priejier meer konnen zijn, hebr.VIII: 4. 7. Zit hij ook in den Hemel ter rechterhand Gods , des almagtigen Vaders, hoe kan het beftaan met den Haat van zijne Verhoogiug, dat zijn Lichaam nog daaglijks van zondige menfchen behandeld , met onreine tanden verbrijzeld, door de maag verteerd , en in de heimelijkheid zoude worden uitgeworpen? Of zegt men, dat dit te verdaan zij van eenig gedeelte, met uitfluiting van jesus Lichaam, zij wederfpreeken dus niet alleen hun eigen gevoelen, waarin zij vasthouden , dat christus is in het kleinfte gedeelte, maar zij moeten dan ook openlijk bekennen, dat er iets anders gefchiedt aan de Hostie, als aan het Lichaam van christus, en dat men gevolglijk die beiden niet voor hetzelvde houden mag. 8. Eindelijk, moet jesus van den Hemel omvangen worden tot de tijden der wederoprichting aller dingen, hand. III: 21. hij is dan alvoorens, naar den Lichaame, niet meer ' op aarde te vinden. Neen: maar deeze jesus, die eens op-' genomen is in den Hemel, zal alzoo komen, gelijk men hem mar den Hemel heeft zien heenenvaaren, hand. I: 11. V. De  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. 71 V. De Tranfubfiantiatie ftrijdt verder tegen de natuur der Sacramenten , en beftaat ook niet met de Inzetting des Heiligen Avondmaalt. s. Immers, daar kan geen Sacrament zijn, of daar moet een teken, zoo wel als eene betekende zaak, en deeze beide van elkander onderfcheiden, in gevonden worden. Maar ftelt men eene verandering van het Brood in christus Lichaam , en van den Wijn in zijn Bloed; dan is er geen teken, en uit dien hoofde geen Sacrament meer. Ja, deeze vreemde herfchepping neemt ook zelvs de betekende zaak weg, wijl het Lichaam van christus hierdoor ontbloot wordt van zijne hoedaanigheid, en aldus de overeenkomst van het betekende met het teken, ten eenemaal verlooren gaat. 2. En niet alleen, dat de aart van het Sacrament in het ge* meen daardoor veriedeld wordt, maar de Tranfubfiantiatie wordt ook wederlegd, door de gefchiedenis der Inftelling van het Heilige Avondmaal in het bijzonder. a. Wierdt doch het Brood daar veranderd in christus Lichaam, en de Wijn in zijn Bloed, het moest dan ook al gefchied zijn bij het eerfte Avondmaal, dat christus met zijne Leerlingen gehouden heeft. Doch, daar zeide de Heiland: dat is mijn Lichaam, dat voor u gebroken wordt, en het is mijn Bloed, dat voor u vergooien wordt, mat th, XXVI: 26, 28. Dus konde het toen noch onmogelijk hierin veranderd zijn, omdat christus Lichaam toen noch niet verbrooken , en zijn Bloed noch niet vergooten was. b. Hierom wordt ook het Brood en de Wijn, van christus ingefteld, nog na derzelver Toeheiliging, door welke de Papisten zeggen, dat de verandering gefchiedt, met denzelven naam benoemd, paulus getuigt wel vijvmaal, dat wij nog broodgebruiken, 1 cor. X: 16, 17. XI: 26, 27, 28. Maar men eet dat Brood niet eer, dan na de Conjacratie. En christus zegt nog, bij het flot der Maaltijd: ik zal van nu aan niet drinken van de vrucht des wijnftoks, tot op dien dag , wanneer ik met u dezelve, nieuw zal drinken •—> E 4 MAT TH.  *a NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG; matth. XXVI: 29. Indien dit nu geen Brood meer bleev, 200 zouden de Heilige Schrijvers ons aanleiding gegeeven hebben om te dwaalen, met iets te houden voor enkel Brood er» Wijn, hetgeen reeds het Lichaam en het Bloed van christus geworden was. c Ja, als wij letten op het oogmerk van het Heilige Avond-, waal, dan moet de plaatslijke tegenwoordigheid van chris-. tus daardoor aandonds vervallen; want, zegt jesus tot zij-, ne Discipelen, doet dat tot mijne gedachtenis, luc.XXII: 19. I cor. XI: 24, 25. elk verdaat zonder moeite, dat men gedachtenis houdt van iemand , niet die tegenwoordig, maar die ifweezig is. En dit is eene gedachtenis-, die ook niet kan geoeffend worden, zonder den aart van christus Lichaam te kennen; daar men nochtans, volgens de toedemming der Röomschgezinden, het Lichaam van jesus in eene Hostie, 200 men niet wist dat zij geconfacreer.d was, zonder daau eens aan te denken, of er iets van te weeten, zoude Men eeten. En heeft ook paulus, bij het herhaalen van Öe Inftelling des Heiligen Nachtmaals., bevoolen, dat wij, zoo dikwijls als het gehouden wordt , daarin zullen verkondigen den dood des Heeren, tot dat hij., komt, 1 cor. XI: 26. hij onderftèlt ten klaarden, dat de Heere jesus nog komen moet, dat hij derhalven met zijn Lichaam hier niet bij is, en, indien hij er was, dat dan de bediening van het Heilige Avondmaal geen plaats altoos meer zoude, konnen vinden. VI. Zoude ik nu nog alle de Ongerijmdheden optellen , die ilit de monderleer der Tranfubfiantiatie voortkomen, waar Zoude ik beginnen, waar eindigen? 1. christus moest, als hij het Avondmaal genoot met zijne Discipelen, zichzelven gegeeten hebben. 2. Of hij moest gehad hebben twee Lichaamen, een dat hij at, en een ander, waarmede hij aan tafel zat. 3. Ook zouden dan de godloozen, zoowel als de geloovigen, ^et Lichaam van chrisx us eeteu. Maar de gemeenfchap van chris?,  negenentwintigste ZONDAG. 73 Christus in het Heilige Avondmaal is alleen voor de Geloovigen, 1 cor. VI: 14—16, 4. Ja, de Godloozen zouden dan zelvs het eeuwige leeven moeten ontvangen, want jesus heeft zelv gezegd: die mijn vleesch eet — die heeft het eeuwige leeven, j o h. VI: 54. 5. Ik zoude nog konnen zeggen , hoe men langs deezen weg het Lichaam van christus zoude konnen vergivtigen, om er anderen door van het leeven te beroovcn, zoo als indedaad Keizer Hendrik VII. in het begin van de veertiende Eeuw, door zijnen Biegtpaap, welke zich daartoe hadt laaten omkoopen , met eene vergivtigde Hostie is omgebragt. ^Doch , het lust mij niet hierbij langer ftilteftaan; het zijn gruwelen , die eenen Heidenfchen Arts en Wijsgeer, reeds bijna een Christen geworden, nog wederom deeden terug treden. En daar zijn er zelve ook onder de Paapfche Leeraars , die zich over dit leerftuk fchaamen, terwijl zij zomtijds niet duifterlijk te kennen geeven , dat zij het enkel belijden ten gevalle der Roomfche Kerke, waarvan zij leden zijn; laat ik daar toe nu maar bijbrengen de bekentenis van een der voornaamfte onder de Roomschgezinde Schoolgeleerden (13): „de waar„ heid ", zegt hij, „ van het Avondmaal kan behouden wor„ den zonder de Tranfubfiantiatie, het heeft minder ongemak „ te ftellen, dat de zelvftandigheid des Broods in wezen blijvt, ,, als verbeeldende meer het Lichaam van christus, ten „ aanzien van het geestlijk voedzel", en „ het fchijnt won„ derlijk, dat (in een Artijkel, dat geen Hoofdartijkel des „ Geloovs is) men zulk eene meening moet ftaande houden, „ om welke het Geloov bloot ftaat voor de verachting van al„ len , die de reden volgen. Alleenlijk doet er onze Leerling nog eene reden bij, zeggende: haar , ge l ij k^e r wijs dat water in den doop, C13) scotus, en anderen, wier w.orden ons opgeevt j. y, d, hohkri;, f,yer. de Tranfuijfantiath, C»P. VI. J.31. p. 533 — 1 ' e $;  7% NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. doop niet in dat bloed van christus VERANderd wordt, noch de afwassching der zonBEN zelve IS, (daarvan het alleen EEN godtIJK waarteken en verzekering is) alzoo wordt ook dat brood in het nachtmaal ttlET dat lichaam van christus zelve. In de daad, eene reden van klem, die van de gelijkheid des Heiligen Avondmaals met de Doop genomen is. Want, is niet zoo wel de Doop een Sacrament van het N. T. als het Heilige Avondmaal? Wordt het Water in den Doop niet zoo wel geheiligd, als het Brood en de Wijn des Heiligen Avondmaals? Wordt ons in beiden niet vertoond de vergeeving der zonden, door het Bloed van christus? Is er grooter wonder, in de voeding ten eeuwigen leeven, dan dat wij daartoe eerst worden weder gehoor en, waarvan de Doop het zegel is. Immers, deeze beiden worden als Sacramenten van dezelvde kracht in éénen rang gefield. want ook wij allen zijn tot een lichaam gedoopt, en ■wij worden allen tot eenen geest gedrenkt, i cor. XIII: 12. Daar dan de Doop en het Heilige Avondmaal eikanderen in waardigheid :zoo evcngelijk zijn, daar kan geen meer voortreflijkheid aan het eene Sacrament, dan aan het andere worden toegefchreeven. Terwijl Partijen nu zelvs niet zeggen, dat het Water in den Doop veranderd wordt in het Bloed van christus, zoo kan men, om de gelijkmatigheid dier beide Sacramenten, insgelijks met reden niet zeggen, dat het Brood en de Wijn van het Heilige Avondmaal veranderd wordt in het Lichaam en Bloed van christus, hoewel het, naar den aart en eigenschap der sacramenten, wel eens het lichaam en bloed van christus jesus genaamd wordt. Dus fpreekt de Leerling op het laatst, om toegang te krijgen, ter wederlegging van de voornaamfte tegenwerping der Papisten. Deeze wordt voorgefteld vr. 79. waarom noemt dan christus dat brood zijn lichaam, EN den drinkbeker ZIJN eloed, of dat nieuwe ver» £ o nb  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. & bon-d door zijn bloed, en paulus, de gemeenschap des lichaams en bloeds van christus? De Onderwijzer zinfpeelt voornaamlijk op de woorden der Inftelling des Heiligen Avondmaals, door christus gebruikt matth. XXVI: 26—28. daar hij zegt van het brood, neemet, eetet, dat is mijn lichaam, en van den drinkbeker, dat is mijn bloed, het Bloed des Nieuwen Testaments. Maar met het bijvoegzel van paulus heeft hij" het oog op 1 cor. X: 16. De drinkbeker der dankzegginge — is die niet de gemeenschap des bloed.s van christus? het brood, dat wij breeken, is dat niet de gemeenfchap des lichaams van christus? Belangende het eerde: die woorden, dat is mijn lichaam, konnen niet eigenlijk, maar moeten oneigenlijk worden opgevat. Niemand zal het ontkennen, dat er fommige gelegenheden voorkomen bij het onderzoek der Heilige Schrivt, waarin wij niet alleen vrijheid vinden, maar ook verpligt worden, om Van den eigenlijken zin der woorden te moeten afgaan. En dit wordt'vereischt, wanneer de letterlijken zin eenige ongerijmdheid in zich fluit, of tegen Gods Woord en de gezonde Reden flrijdig is. Nu hebben wij reeds beweezen, dat de Leer der lichaamlijke tegenwoordigheid van christus in het Heilige Avondmaal vol is van ongerijmdheden, en aanloopt tegen de Reden, zoo wel als tegen de Artijkelen des Geloovs. Gevolglijk mogen die woorden van den Heere jesus, dat is mijn lichaam, met betrekking tot het Brood, niet anders dan oneigenlijk genomen worden. En zoo men ons dan vraagt, welke derzei ver beduidenis zij, wij andwoorden, dat het zoo veel.is, als of de Heiland hadt willen zeggen: „dat Brood betekent mijn lichaam". -Immers, 1. Zoo wordt het woord is dikwerv aangewend, in den daaglijkfchen omgang. Als men ziet het een of ander beeldtenis, •dan is men^gewoon te zeggen, „ die is dat ", of, „ dat is die ',, en die zonder dat iemand dwaas genoeg is, om te ge- loo»  76 NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. looven, dat zulk een prent of fchilderij de aangewezen zaak ofperfoon zelve zij: neen maar, elk begrijpt dat het wil aanduiden eene aftekening van deezen of geenen. Men zegt ook op gelijke wijze van eenig fchrivt, dat iemand zelve heeft ondertekend, „ dit is mijn eigen hand ". Ja, zoo zijn wij dagelijks gewoon in onze redevoering, de dingen, die den Toehoorer wat duifter konnen toefchijnen, door eene bijvoeging van dat is, te verklaaren. 2. Ook wordt het dikwijls zoo gebruikt in de Heilige Schrivt. joseph zeide tot den Schenker en Bakker, die met hem gevangen waren, de drie ranken en de drie korven zijn drie dagen, gen. XL: 12, 18. zie ook Kap. XLI: 26. ezech, XXXVII: 11. dan. IV: 20 — 22. VII: 17- — 3. Dat nader komt, christus zelv heeft doorgaans oneigenlijk- willen fpreeken, opdat vervuld zoude worden dat gefproken is t ik zal mijnen mond opdoen door gelijkenis/en —< 'psalm LXXVIII: 2. verg. matth. XIII: 34, 35- E" als zoodaanig liet hij zich onder anderen dus hooren: de akker is de waereld; het goede zaad zijn de kinderen des Kofiingrijks; het onkruid zijn de kinderen der hoozen; en de oogst is de voleindinge der waereld; en de maaiers zijn de Engelen, vs. 37 — 39. dit is mede nagevolgd van paulus, zeggende: de fteenrots was christus, icor. X: 4. en van joannes, in zijne Openhaaring: de zeven fterren,. die de Heere jesus ook in zijne hand hadt, zijn do Engelen der Gemeenten enz. — openb. I: 20. zie ook Kap. IV: 5. V: 8. XVII: 9, 10, 12, 15, 18. — 4. Bovenal heeft deeze wijze van fpreeken plaats gehad in de Leere der Sacramenten: want God zeide zelv van deBefnijdenis: dit is mijn Verbond, hetzelve aanftonds verklaarende, door een teken van zijn Verbond, gen. XVIII: 10, ii. Ook was van het Lam gezegd, het 1 s des Heeren Pafcha, exod. XII: 17. maar het woord Pafcha zegt eigenlijk Doortocht, ziende'op den Voorbijgang des flaanden Engels in Egypte, waarvan het Paaschlsm tot een gedenkteken was ingefteld, 5. -m  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG* 7f 5. Eindelijk mogen wij den knoop daarmede toehaalen, dat christus zelv, bij de Inftelling van het Heilige Avondmaal oneigenlijk heeft willen fpreeken; want, a. hij heeft de plegtigheden in hetzelve, in zijne meefte gezegdens, daarbij gebruikt, uitdruklijk ontleend van die der Jooden op het Paascktnaal, daar de Joodfche Huisvader ook, onder het omdeden van het Brood, plagt te zeggen: „ dit is het Brood der ver„ drukking, dat onze Vaders in het land van Egypten ge. „ geeten hebben"; buiten allen kijv alleen, omdat het daar van een gedenkteken was. En het gebraade Lam op het Paaschmaal wierdt ook zelv genaamd het lichaam van het Pafcha^ m welker plaatze de Heiland thans het Brood, tot een onderpand van zijn eigen Lichaam, ja ook als het tegenbeeld van die oude fchaduwen, heeft willen geeven. 2. En wat zegt de Heiland van den Wijn, luc. XX: 20? Deeze Drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijnen bloede. Het is echter noch nooit iemand der Roomschgezinden in het hoofd gekomen, dat de Drinkbeker zoude veranderd zijn in het Nieuws Testament. Maar, gelijk die Beker eene gantfche afbeelding is van het Nieuwe Testament, bekrachtigd door het Bloed van christus, zoo moet het dan ook om die zelvde reden van het Brood verftaan worden. Ik ftem toe, dat de eigenlijke zin, indien men daarin berusten kan, altoos de eerfte en de beste is. Maar behoorden de Roomschgezinden niet zelve overtuigd te zijn, dat het zeggen van christus, nopens het Brood, niet eigenlijk kan genomen worden. Want, 1. hadt jesus gewild, dat het Brood in zijn Lichaam zoude veranderd worden , hij hadt dan hier moeten zeggen, „ dat zij, of dat worde mijn „ Lichaam ". 3. Dus wijken de Papisten zelve veel verder af van den eigenlijken zin; want nooit zullen zij konnen bewijzen, dat de bewoording dit is dat, ooit zooveel te kennen geeve, als dit wordt daar in veranderd. 3 Waar bij nog komt, dat zij de Tranfubfiantiatie ftellen in de handen van de Priefters, daar zij «aar de letter veel eer moest ge-  78 NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. gefield zijn in de hand van den Dischgenoot, naardien jesus reeds gezegd hadt, neemet, eetet, voor dat hij die woorden, want dit is mijn lichaam, uitfprak. En in allen gevalle, men zegge mij doch eens, als jesus zeide, dat is mijn Lichaam, of het woordeken dat, op zijn Lichaam, dan op het Brood betreklijk zij. Een van beiden moet doch waar zijn. Zegt de Heiland het met opzicht tot zijn Lichaam , dan heeft hij niets gezegd, en dan ligt er ook voor de Papisten geen voordeel in; want dan is het zoo veel, als of hij gezegd hadt, ,, dit mijn Lichaam is mijn Lichaam ". Maar zegt hij het met opzigt tot het Brood, dan zijn zijne woorden, indien zij eigenlijk worden opgevat, (met eerbied gefproken) valsch geweest, dewijl doch het Brood, zelvs naar de erkentenis der Roomfchen, niet eigenlijk is het Lichaam van christus. Het moet dan, opdat ik ten befluite kome, oneigenlijk worden opgenomen, als wanneer het niets gemaklijker noch gevoeglijker kan te verdaan geeven, dan, ,, dit Brood, hetwelk „ derhalven ook nog wezenlijk daar was, dit Brood, hetwelk „ de Heiland zoo even opnam , dat zelve Brood betekend mijn „ Lichaam, hier reeds aanwezig; gelijk de Drinkbeker een „ teken is van het Nieuwe Testament in mijnen bloede ". En dit is ook het gemeene gevoelen geweest der oude Kerkleeraaren (14). Het is waar, men beroept zich ook nog op de klaarheid, die in Testamenten gevorderd wordt. Maar het is te vergeevsch , dat men daarom geene figuurlijke fpreekwijzen in de laatfte woorden van c h u i s t u s erkennen wil. Want, 1. men blijvt maar bij het woord Testament. Zoo wordt doorgaans genoemd iemands uiterfle wil, daar het nochtans eigenlijk niet zijn uiterfle wil zelve, maar een befchrijving of uittekening daarvan is. 2. Of zijn de figuurlijke fpreekwijzen ook niet waarach- C14) Zie nyloü, Schriftuur!. Aanteken. II. B. bl. 19 en IQ9- en j. v. B. «ohek.t orer de Tranfubfiantiatie, Hoofdft. VII. bl. 1.5a—154-  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. 79 waarachtig? Dienen zij zelv niet, om de zaaken in een klaar licht te ftellen; gelijk, wanneer christus zichzelven een deur, den weg en den wijnftok noemt, joh.X: 7, 9. XII: 6. XV: 1. 3. Of is het zoo vreemd, dat in een Testament eenige beeldfpraakige bewoordingen worden aangewend? hoe figuurlijk was het Testament van jacob, gen. XLIX. hoe figuurlijk waren de laatfte woorden van david, 2 sam. XXIII: 1 — 7' 4- Ja, daar de Sacramenten zelvs niet anders zijn, dan figuuren van geestlijke zaaken, is het zeker geen wonder, dat daartoe figuurlijke fpreekwijzen gebezigd worden. 3. Althans, dat de Heiland zich ook in deeze reden daarvan niet heeft willen onthouden, toonde hij zelve met te zeggen: /* verordineer u het Koningrijk - opdat gij eetet en drinket aan mijnen tafel, enzittet op throonen — luc. XXII: 29, 30. Belangende nu de andere plaats, uit 1 cor. X: 16. daar paulus vraagt: de Drinkbeker der dankzegging *_ is die met de gemeenschap des bloeds van christus? Het Brood, dat wij breeken, is dat niet ^gemeenschap des lichaams van christus? Het is klaar genoeg, dat daar geen lichaamlijke, maar alleenlijk eene betreklijke en geestlijke gemeenschap bedoeld wordt. Want bij tegenltelling, wordt gezegd vs. 18, 2e. dat, die het Afgodenof er aten, gemeenschap hadden aan de Duivelen, zonder nochtans in de wezenlijkheid der Duivelen te worden veranderd. Behalven dat de Apostel, vs. ,15. bij wege van waarfchouwing hadt laaten voorgaan: als tot verftandigen fpreek ik Ten doorluchtigften vertooge, dat men, om gemeenfchap te oeffenen aan het Lichaam en Bloed van christus niet zoo zeer met de zintuigen , als wel met het verfiand, of op eene redelijke wijze, daaromtrent verkeeren moest. Daarom ook, als de Leerling gevraagd was, waarom christus het Brood zijn Lichaam, en de Wijn zijn Bloed noemt, zoo geevt hij ten andwoord: christus spreekt alzoo niet zonder groote oorzaak: naamj-ijk, niet alleen om ons daarmede te lee" ren,  to NE GE NÉN TWINTIGSTE ZONDAG. ren, dat, gelijk brood en wijn dit tijdlijr x, e e ve n onderhouden, alzoo ook zijn gekruist lichaam en vergooten bloed zij de waarachtige spijs en drank, waardoor onze zielen ten eeuwigen leeven gevoed worden. Dus merkt hij het Heilige Avondmaal aan in zijne betekenende kracht; want. i. het brood en de wijn leiden ons hier tot christus gekruist lichaam en vergooien bloed. 2. Het eeten en het drinken is een atbeeldzel van dat werk des Geloovs, waardoor wij van jesus ons gebruik maaken, als de waarachtige spijs en drank VOOr onze zielen. 3- En de onderhouding van dit tijdlijk leeven wordt gefield tot een zinbeeld van de geestlijke voeding ten eeuwigen leeven. Zaaken, die wij niet uitbreiden, omdat daarvan in het breede in de voorgaande Afdeeling gehandeld is. Alleenlijk willen wij hieruit nog hebben opgemerkt, datJEsus veel krachtiger gefprooken heeft met te zeggen: dat is mijn lichaam, dan als of hij gezegd hadt, „ dit Brood is „ een teken van mijn Lichaam ". Hij heeft dus den zijnen allèrnadruklijkst willen vergewisfen, dat het hem, bij het overreiken van het Brood en den Wijn, niet zoo zeer te doen was, om hen de tekenen te doen deelachtig worden, als wel de zaaken, om welker wille die tekenen gegeeven wierden. Zoude het, bij voorbeeld, niet al te flaauw wezen, als een Bruidegom, bij het overgeeven van zijn trouwpand aan de Bruid, eenvouwiglijk tot haar zeide, „zie daar is het teken , van mijne trouw ". Neen, maar de volheid van zijne genegenheid doet hem zeggen, „neem en houd dit voor u dit /Vmijn trouw"; zoo heeft dan ook de Heiland willen toonen, dat hij, bij het geeven van ha Brood, als het teken van zijn Lichaam, hetzelvde Lichaam voor den zijnen zoo gewislijk overgav, als of dit Brood zijn Lichaam zelv was^> (ts^Vtfsel. r. HIEUWEND, UitUgk. Fit«mM. I.D. bl. 5S«— sfc'  NEGENENTWINTIGSTE-ZONDAOw ï\ Zulks wordt ook nog verder aangedrongen, met er bij te doen, maar veel meer, om ons door deezb ZIGTBAARE TEKENEN EN PANDEN TE VERZEKE* REN, DAT WIJ ZOO WAARAC ht IGLIJK ZIJNS WAAREI* IrlCHAAAMS EN BLOEDS, DOOR DE WERKING DES HEILIGEN GEESTES DEELACHTIG WORDEN, ALS WIJ DEEZE HEILIGE WAARTEKENEN, MET DEN LICHAAMLIJKEN MONDE, TOT ZIJNER GEDACHTENIS ONTVANGEN; Et* DAT AL ZIJN LIJDEN EN GEHOORZAAMHEID ZOO ZE* EERLIJK ONZE EIGEN ZIJ, ALS HADDM WIJ ZEIVE» IN ONZE EIGEN PERSOONEN ALLES GELEEDEN, EN GODE VOOR ONZE ZONDEN GENOEGGEDAAN. Papisten mogen ons dan lasteren, dat wij het Brood en den Wijn in het Heilige Avondmaal Hechts houden voor bloote tekenen, omdat wij niet gelooven, dat c hristus Lichaam en Bloed daar wezenlijk tegenwoordig is; het is een laster, dien wij des te ligter verdragen konnen, als wij bij ons zelven verzekerd zijn, dat wij het Brood en den Wijn ook waarlijk houden voor Zegelen, door welker waardig gebruik de geloovigen verzekerd worden, dat zij zoo zeker deel hebben aan het Lichaam en Bloed van christus, als zij derzelver uitwendige tekenen met de hand ontvangen, en mojidlijk genieten. Ja, wij mogen zeggen, zonder eenigzins inteflemmen met de Leer der Confubflantiatie of Tranfubfiantiatie, dat iiet Brood en de Wijn hier de plaats, vervult van het Lichaam en Bloed van christus, zoo dat God die zigtbaare panden daarvoor wil gehouden hebben, als of het Lichaam en Bloed van christus daarbij waarlijk tegenwoordig waren, en als of alle derzelver heilzaame gewrochten aan de Hoofdftoffen, die daarvoor in de plaats komen, warén vastgehecht. Kortom, dat den Geloovigen het teken niet zonder de betekende zaak„ gefchonken wordt " ( 16). En in dit opzigt zouden wij niet fchroo- (16) Gelijk d'ootrkim zich uitdrukt, in zijn Gouden Kleinood, yr. 49. III. deel. F  82 NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. fchroomen de Augsburgfche Confesfie te onderfchrijven, als zij in het tiende Artijkel dus fpreekt: „ dat het Lichadm en Bloed „ van christus waarlijk is, en bedeeld wordt, aan den ,, geenen, die het Avondmaal gebruiken ". Dan£ dat wij alleen beweeren zulk eene tegenwoordigheid van christus, gelijk zij nader verklaard wordt door joan calvyn, in zijne Onderwijzingen van de Christelijke Religie, IV. B. XVII. Hoófdfl. „welke christus niet verbindt aan het ,., Element des Broods, noch hem daarin fluit, noch ook hem „ zijne behoorlijke maate ontneemt, of op veele plaatzen ver„ fpreidt, als ftrijdig tegen zijne hemelfche heerlijkheid, en „ de waarheid der menschlijke natuur"; maar door welke christus, zoo inhei uiterlijk teken, als met zijnen Geest tot ons nederdaalt, om onze zielen, door de ware kracht van zijn Vleesch en Bloed te verleevendigen. Nu is er niets bekender, dan dat het Teken en Zegel dikwerv wordt uitgedrukt met den naam van hunne betekende en verzegelde zaaken, bijgevolg, wat zwaarigheid, dat het Brood christus Lichaam, gelijk de Drinkbeker zijn Bloed, en die beide de gemeenfchap des Lichaams en Bloeds van christus geheeten worden, daar wij zoo duidelijk gezien hebben, dat het Brood een Teken en Zegel is van christus Lichaam, gelijk zijn Bloed door den Wijn des Heiligen Nachtmaals betekend en verzegeld wordt? De overige Tegenwerpingen zijn zoo beuzelachtig, dat wij het der moeite niet waardig achten, ons met derzelver wederlegging optehouden. Wij gaan liever over ter TOEPASSING. Wenschlijk was het maar, dat wij allen toonden van die Monflerleer der Papisten eenen grouwel te hebben. Als Ik echter het gedrag van onze zoogenaamde Gereformeerden eens nagaa, dan vind ik, dat ik, naar het oogmerk van het  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. 8S het Catechetisch Onderwijs, in Jeezen Zondag, voornaamlijk tweërlei foort van menfchen moet beflraffen. 1. De eerfte zijn dezulken, die waarlijk aanleiding geeven tot den laster der Papisten, als of wij de Sacramenten Hechts voot bloote tekenen houden , terwijl zij het Heilige Avondmaal flechts op zijn Sociniaansch niet anders dan als eene bloote Kerkgewoonte gewoon zijn waarteneemen. Wat zijn er doch Tiiet al veelen, die daar aanzitten, zonder zich alvoorens onderzocht te hebben, of zij wel gerechtigd zijn, om hunne handen tot het Brood van Gods Kinderen te mogen uitfteeken! En hoe weinig keunis, hoe weinige aandacht, hoe weinig eerbied heeft men dikwijls , als men zich daar plaatst voor Gods aangezigt, aan zijnen Heiligen Tafel, en de Zegeltekenen van Gods Verbond uit de hand van den Dienaar durvt wegrukken! Immers, deeze ftellen zich niet anders aan, dan of zij van gevoelen waren, dat het niet meer dan Brood en Wijn is, het geene zij gebruiken, zonder dat christus daar zelv op eenigerlei wijze tegenwoordig zij» 2. Maar daar is ook nog een ander foort van Avondmaalgangers, die in deezen met de Pausgezinden gelijk zijn, dat zij niet anders dan lichaamlijke gedachten van het Heilige Avondmaal toonen te voeden. Wat zijnze doch anders, die bij het gedaane werk blijven (Klflaan, en die denken, al een goed werk tot hunne zaligheid verricht te hebben, wanneer zij maar de uitwendige tekenen zijn deelachtig geworden? Of, is het nog al, dat zij met eenige bekommering zijn aangedaan , en zeekere uitwendige gefchiktheid zien laaten, als zij tot des Heeren Tafel toetreeden, of zoo lang als zij daar verblijven ; het is maar eene gedwongen zedigheid, welke voor dien tijd is, en men ziet dezulken hunne zondige gewoontens veeltijds nog op denzelvden dag wederom aanneemen , ja wederkeeren met de hond tot zijn uitbraakzel, St petr. II: 22. Zondaars, die zoo te werk gaat! moogt gij den naam dragen, dat gij uit het Roomsch Egypte zijt uitgegaan, daar F a gij  U NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG; gij met uwe harten nog geftadig aan deszelvs vleeschpotten blijvt hangen ? Moogt gij u vleien, dat gij eenige nuttigheid van dit vleeschlijk eeten hebben zult? Gij kondt immers niet tevens eeten van de Tafel des Heeren, en van de Tafel der Duivelen, icor. X: ai. Op u past inzonderheid die bedreigende waarfchouwing: voorwaar, voorwaar, zeg ik, ten zij gij het vleesch van den Zoone des menfchen eet, en zijn bloed drinkt, gij hebt geen leeven in uzelven , joh. VI: 53. Wilt gij dan van uwe blinde overleggingen bevrijd worden , 1. Daar moet niet in het Brood en den Wijn , maar daar moet in uzelven eene verandering gefchieden; en die taal van f-au lus moest op uw harte Weegen; wordt deezer waereld met gelijkformig, maar wordt veranderd in den Geest uwes gemoeds, rom. XII: 2. Immers, gij moet vernieuwd worden naar het evenbeeld des geenen die u gefchaapen heeft, col. III: 10. En daarom, legt af den ouden mensch, met zijne werken; verwerpt het aardfche en mismaakte beeld van uwen eerften Vader; doet aan den nieuwen mensch, die naar God gefchaapen is, in waare gerechtigheid en heiligheid, eph. IV: 24. opdat er niets in uwe zielen blijve, dan het zuiver beeld van den Heere jesus; en laat daartoe dikwijls uwe bede zijn: fchep in mij een rein harte, 6 God!.— psalm LI: 12. 2. Wilt gij ook in het vervolg worden in ftaat gefield, om het Heilige Avondmaal waardig te gebruiken, wacht u van alles wat „ eenige gemeenfchap heeft met de dwaalleer der „ Roomschgezinden, en wel vooral, dat gij aan het uitwendig genot des Heiligen Avondmaals geen meerder kracht toefchrijvt, als het waarlijk heeft, want hierdoor zoude men ligt konnen vervallen tot zekere fijnere Afgoderij ". Tracht veel meer eene onderfcheiclene kennis te krijgen van den aart des Avondmaals. Leert, dat deszelvs betekenis geestlijk is, en dat men het Lichaam en Bloed van christus, niet anders dan op eene geestlijke wijze, door den geloove, te eeten en te drinken heeft. Hebt ook uit dien hoofde eene behoorlijke achting voor hetzelve. Befchouwt de tekenen met eenen die'»  NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG; 85 diepen eerbied, en als blijken van Gods onverdiende goedgun? ftigheid. Dringt inzonderheid door tot op de betekende zaak, befpiegeld het Brood en V/ijn met een geestlijk oog, en laat dus uwe gedachten van de aarde ten Hemel opklimmen, tot in liet binneniie Heiligdom. Maar gij, Geloovigen! die tot het Heilige Avondmaal gerechtigd zijt, en dien de Tekenen ook tot Zegelen verftrekten , hoort gijlieden vooral uwe verpligting. 1. Dankt de Goedertierenheden van dien grooten God ,• die ons uit het Roomfche Babel heeft doen uitgaan, en door de Reformatie een helder licht van waarheid onder u heeft doen opgaan, waarvoor alle duifternis van bij geloov enj ketterij verdwijnen moet, 2. Houdt u ook aan die waarheid, welke ons geopenbaard is, en bemind dezelve tot uwe zaligheid, zoo dat gij toont magtig te zijn, niet alleen om te vermaanen door de gezonde, leer, maar ook om de tegenfpreekers te wederleggen, 3. Inzonderheid, dat onze Godsdienst geestlijk zij. Want, „ dewijl wij geene lichaamlijke vereeniging met christus „ in het Heilige Avondmaal gelooven , zo is zelvs de plegtigfte ,, Avondmaalhouding niet meer dan iedelheid , indien wij fl, even daarom, en daardoor, niet onze geestlijke vereeniging „ met christus des te ernfliger poogen te bevoorderen ". Mijn Zoon, zegt de Opperde Wijsheid, geev mij uw hart, spreuk.XXIII: 26. en bidt uwen Vader die in het verborgen is, bijzonderlijk in de binnenkameren van uwe zielen, zoo dat gij • , met vrijmoedigheid moogt betuigen, mijn hart zegt mij — ik zoek uw aangezigt, 0 Heere! psalm XXVII: 9. Leert altoos .te denken op eene geestlijke wijze, en zoekt u zeiven daartoe te brengen, dat gij de betekende zaaken fes Verbonds nooit anders dan geestlijk begrijpen moogt. Aanmerkt dan zoo zeer «iet de dingen die men ziet, dan de dingen, die men niet ziet, a co r, IV: 18. En, terwijl wij met ongedektenlaangezigte de heerlijkheid des Heeren, ah in eenen fpiegel, mogen aanfchouwen, tracht naar dat zelvde beeld meer en meer in gedaan- F 3 T £  t6 NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG. te veranderd te worden — 2 cor. III: 28. Ja, dewijl gij nu reeds, naar den geest, met christus zijt opgewekt, zoo zoekt de duigen, die boven zijn. — bedenkt de dingen^ die hoven zijn, niet die op de aarde zijn, col. III: i, 2. Trouwens, in hetKoningrijk van God komt het niet zoo zeer aan op fpijs en drank, als op gerechtigheid, vrede en büjdfchap door den Heiligen Geest,, kom. XIV: 17. Waarom wij dan ook onze kniën fteeds buigen tot den Vader van onzen Heere jesus Christus, opdat hij u geeve, naar den rijkdom van zijne heerlijkheid, met kracht verfterkt te worden door den geest, «n opda- gij ten vollen moogt begrijpen met alle de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij , en bekennen de lievde van chris t u s, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervult wordt tot alle de volheid Gods, eph. III: 15 — 19. Zoo zult gij u konnen verzekerd houden, dat de drinkbeker der dankzegging — u waarlijk is de gemeenfchap des Bloeds, en het brood de gemeenschap des lichaams van christus — Want hij zegt zelv, die mijn vleesch: ' eet — die blijvt in mij en ik in hem, joh. VI: En hoe volzaligis diebelovte, die hij in dezelvde redeneering gedaan 1 heeft, die mijn vleesch eet-- die heeft het eeuwige leeven, tns ik zal hem opwekken ten uiterften dage, joh. VI: 54. Dam zult gij ook eens zelve, niet in wezen, maar hoedanigheden! veranderd worden; want het lichaam wordt gezaaid, in verdervlijkheid, doch het wordt opgewekt in onverdervlijkheid 1 cor. XV: 42. dan , wanneer de Heere jesus chrisTus' ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve ge< JSjkvonnig worde zijnen heerlijken Lichaame, naar de werkin* ge, waardoor hij ook alle dingen zichzelven kan onderweg ->en[ Amen., d e m  DERTIGSTE ZONDAG. S7 DERTIGSTE ZONDAG, T E X T: -1 cor. XI: 27,28,29. Zoo dan, wie onwaardig/ijk dit brood eet , of den drinkbe~ ker des Heeren drinkt, die zal fchuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren. Maar de tnenfche beproeve zichzelven, en eete alzoo van het brood, en drinke van den drinkbeker. Want die onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel, niet onderfcheidende het lichaam des Heeren. 80 Vraage. Wat onderfcheid is er tusfehen dat Nachtmaal des Heeren, en de Paapfche Misfe ? Andw. Dat Nachtmaal des Heeren betuigt ons, dat wij volkomen vergeeving aller zonden hebben, door der eenige Offerhande van Jefus Christus, die hij zelve eenmaal aan het Kruis volbragc heeft, en dat wij door den Heiligen Geest Christus worden ingelijvt, die na zijne menfehelijke Natuur, niet op de aarde, maar in den Hemel is, ter Rechterhand Gods zijns Vaders, en wil daar van ons aangebeden zijn. Maar de Misfe leert, dat de leevenden en de dooden, niet door dat lijden van Christus vergevinge der zonden hebben, tenzij Christus nog dagelijks voor dezelve van den Mispriefter geoffert worde, en dat Christus lijflijk onder de geftake des Broods en Wijns zij, en daarom ook daar in moet aangebeden worden. Eu alzoo is de Misfe in den grond anders niet, dan eene verloochening der eenige Offerhande en des Lijdens van Jefus Christus, cn een vervloekte Afgoderij. F 4 81 Vraa-  SS DERTIGSTE ZONDAG. 81 Vraage. Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingefteld? Andw. Voor de geenen die zichzelven van wegen hunne zonden mishaagen, en nochtans vertrouwen, dat dezelyen hun om Christus wille vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en iterven bedekt zij; begeeren ook hoe langs hoe meer hun geloov te Herken , en hun leeven te beeteren; maar de Hijpocriten, en die zich niet met waaren harten tot God bekeeren, die eeten en drinken zichzelven het oordeel. 8ü Vraage. Zal men ook tot dezen Avondmaallaten koomen, dje zich met hunne bekendtenisfe en leeven als Ongeloovige en Godlooze menfchen aanftellen ? Andw. Neen: want alzoo wordt dat Verbond Gods. ontheiligt, en zijn toorn over de gantfche Gemeente verwekt. Daarom is dé Christelijke Kerke fchuldig, na de tjrdeninge van Christus en zijne Apostelen, zulken Ctot dat Ze beetering huns leevens bewijzen) door de fleutelen des H,emelrijks uitteQuiten. • H et was een opmerklijk woord van den Apostel der Heidenen , Gelievde? vliedt van den Afgodendienst, i cor. X: 14. En op dezelvde wijze befluit joannes zijnen Briev, mijne Underkens, bewaart uzelven van de afgoden, 1 joh. V: 21. De waare God, de Schepper des Hemels en der Aarde, is de volmaakte Wezenaar, maar. een Afgod is niets in de waereld, 1 cor. VIII: 4. Het was daarom de grootfte ongerijmdheid, den fpri,ngader des leevendigen waters te verhaten, Djn zichzelven bakken uittekouwen 5 gebrookene bakken, die geen yater houden, jer, II: 15, Doch k  DERTIGSTE' ZONDAG. 8$ Doch, het was nog eenigzins te begrijpen van de Heidenen, die den waaren God niet kenden, dat zij gediend hebben de geenen, die ran natuure geene Goden waren, gal. IV: 8. Maar, wat moeten wij zeggen van Christenen, die beftraald zijn met het licht van de Zon der gerechtigheid, als dezulken zich nochtans ook aan Afgoderij fchuldig maaken ? Immers , dus is het geleegen met die van de Roomfche Kerk; daar Haat men niet alleen op eene eigene gerechtigheid, met verlochening van de verdienden des eenigen Heilands j e s u s christus; maar daar zijn ook duizenden van Heiligen, die men vereert benevens den waaren God. Men buigt zich voor goudene, zilvere, fleene en boute Beelden. En, hetgeen nog het grouwlijkfte van alles is, men maakt een Afgod van de Mis, die men houdt voor het aller waar digfte dat in Hemel of op Aarde gevonden wordt. Het is uit dien hoofde niet zonder reden, dat ook onze Heidelbergfche Godgeleerden hun werk gemaakt hebben, om de naaktheid en fchande van dit gedrocht ten toon te dellen: gelijk zij dit doen zullen in dat gedeelte van hun 'Catechetisch Onderwijs, hetwelk wij in dit uur moeten behandelen. Hadden dan de Heidelbergfche Godgeleerden , in de voorige Afdeeling, de Leere der Tranfubfiantiatie vertoond in haare " wangeftalte, zij gaan nu over ter wederlegging van die andere Ketterij, daar de Papisten, ten aanzien van het Heilige Avondmaal, voor pleiten, en die men doorgaans de paapsche mis gewoon is te noemen. Althans dit is het eerfte, waarvan de Catechisten fpreeken in deezen Zondag. Maar daarop zullen zij ook nog wat nader bepaalen, wie het al of niet zijn, voor welken het Heilige Avondmaal is ingefteld. Zulks dat het oogmerk in deeze Afdeeling hoofdzaaklijk is, „ de Christenen aftetrekken van het gevaarlijk misbruik des ,, Heiligen Nachtmaafs, en aantezetten tot een wettig gebruik van hetzelve *. Hiertoe fchift ziph de Hof van deezen Zondag in twee voornaame Hoofddeelen. F 5 I. Het  9« DERTIGSTE ZONDAG. I. Het eerde behoort meer tot de befpiegeling, en behelst eene waarfchouwing tegen de grouwlijke ontheiliging van het Sacrament des Heiligen Avondmaals door de Mis, vr. 80. * II. Het tweede is practicaal, of ziet op de beoeffening, aanwijzende , hoe dit tweede Sacrament van het N. T. ook onder de geenen, die de waarheid belijden , recht en verkeerd kan worden behandeld, vr. 81, 82. . Het eerde dan, daar de Christelijke Onderwijzer van fpreekt, is de paapsche mis, in de 8o/?e vraag met haar andwoord. In het gemeen is hierover aantemerken, dat er niets van deeze gantfche vraag in den eerften Druk van den Heidelbergfchen Catechismus te vinden was, zonder dat wij weeten, of dit door achteloosheid van den Drukker, of door- eenige andere oorzaak is toegekomen. Maar zeker is het, dat dit verzuim al zeer vroeg moet ontdekt zijn (1); want kort hierna volgde de tweede Uitgaav, in welkers dot gezegd werdt, dat nu bij dezelve wierdt aangevuld, hetgeen in den eerden Druk, ter plaatze, daar de Softe vraag moest gedaan hebben, was over het hoofd gezien. Doch , ook in deezen tweeden Druk las men nog alleenlijk , op het einde van het andwoord, dat ,, de „ mis in den grond zij eene afgodische verloche- hing des offers en lijdens van jesus christus". Maar het was op nieuws, in hetzelvde jaar, dat er zelvs een derde Druk te voorfchijn kwam, voorzien met eene nieuwe Voorreden van den Platzgraav, die getekend is te Mosbach op den 15. November 1563. daar het Hov, wegens de pest, welke toen vreeslijk woedde binnen Heidelberg, voor (ij adr. 'j gravezande, tweehonderdjaarige Gedachtenis van bet eerfte Synodtis der Kederl. Kerken, bl. 54. fielt nitdruklijk, dat de eerfte uitgaav door «len Keurvorst terfiond is opgehaald , hetwelk inzonderheid fteunt op het Kort Uiftoriscb Verbaal van js. le long bl. m. en ia de Naleezingen, bl. 3. daar hij zegt, na meer dan 50 jaaren zoekens, eindelijk niet meer dan maar éiSn Exemplaar te hebben konnen magtig worden, hetwelk hij ook met de» tweeden Druk saaiiwkeurig vergelijkt, bl. 4 —7.  DERTIGSTE ZONDAG. 9l voor eenigen tijd zijn verblijv hadt, en waarin de geheele vraag met het andwoord haar volle beflag kreeg, zoo dat er toen verder de eigene woorden, die wij nu hebben, eu die ook behouden zijn in alle volgende Uitgaaven , volledig in gevonden wierden. Trouwens, zij ftaan ook zoo geheel en zonder eenige vermindering, in het Ifte. Deel der Latijnfche Werken van zacharius ursinus, reeds overleden in den jaare I583. en men vindt er van den Uitgeever bij gemeld, dat die bekende Medeopfteller van ons Heidelbergsch Kleinood zulks ook reeds in den jaare 1569. geleerd hadt. Wij leezen derhalven met echte en rechte woorden : wat onderscheid is er tusschen het nachtmaal des heeren en de paapsche mis. Het onderwerp, waarop in deeze vraage meest gezien wordt, is de paapsche mis; van welken ik in dier voegen zal handelen , dat ik de noodige voorbehoedzels in acht neeme, om den Predikftoel tot geen Schouwburg, noch den Dienaar des Euangeliums tot eenen Toneelfpeeler te maaken. Wij moeten echter ook iets zeggen van het woord, dat fommigen van een Hebreeuwfchen, anderen van een Latijnfchen oorfprong geoordeeld hebben. Onder het eerfte foort verdienen zij naauwlijks eenige aanmerking , die het afleiden van het Hebreeuwsch woord rron Misthah, hetwelk eenen Maaltijd betekend, jes. XXV: 6. Maar de meeften zijn, met den Kardinaal baronius, van -gevoelen, dat het woord Misfe te vinden is, de ut. XVI: 10. alwaar de vrijwillige fchatting, die de Kinderen Isra'èls den Heere moeften toebrengen op het Pinxterfeest, in den grondtext nan geheeten wordt. Doch, hoewel de Mis bij de Roomfche Geestlijkheid als eene fchatting is, die uit het geld derLeeken moet worden opgebragt, zoo konnen wij nochtans deeze afleiding niet goedkeuren, 1. deels, omdat er geene de minfte gelijkheid is tusfehen de fchatting der Israëliten op het Pinxterfeest, en de Roomfche Mis, want die fchatting was eene gaave van vrijwilligheid, welke door het gantfche volk wierdt  oa DERTIGSTE ZONDAG; wierdt opgcbragt, doch niet meer dan eenmaal des jaars; maar de Mis is, naar het gevoelen der Roomschgezinden, een werk van noodzaaklijkheid, dat alleen maar van de Priefters , en wel daaglijks, moet gefchieden; 2. deels, omdat de Ofl'erhande der Mis in zulk een tijd is ingevoerd, wanneer .de waereld bedolven lag onder eene fchandelijke onweetenheid, dat er bijkans geen een gevonden wierdt onder de Geestlijken, die eenige kennis van vreemde taaien verkreegen hadt. Waarbij nog komt, dat nooit eenige Hebreeuwfche benaamingen, gelijk het woord Amen, Hallelujah, Hofanna, Pafcha, Sah* bath en dergelijken, in Latijnfche klanken ter kerke zijn overgebragt, dan nadat ze eerst gebruikt waren in de Griekfche vertaaling van het Oude, en vervolgens in den Griekfchen ftijl van het Nieuwe Testament. Doch het woord misse wordt nergens bij de Grieken gevonden. Anderen daarom hebben geoordeeld met grooter fehijn, dat het woord misse van eene Latijnfche afkomst zij; in welke taal het zoo veel als eene wegzending kan te kennen geeven. Niet, gelijk fommigen droomen, omdat er een Engel gezonden wordt, om het Lichaam van christus te brengen op deH altaar, of omdat het van den Priefter wordt opgezonden tot God den Vader; maar de oude Christen Kerk gebruikte het woord in die betekenis; hetzij met toezigt op de offergaven van Brood en Wijn, die men zondt tot het houden van het Heilige Avondmaal, en van de Lievdemaalen, daarna volgende- zendende ook het overfchot aan den armen: hetzij liever, ornaat men, voor de bediening van het Heilige Avondmaal, de zoogenaamde Catechumenen of Geloovsleerlingen, en ook ïia de bediening al het volk plagt wegtezenden, met deeze woorden, ite, mi/fa eft, (fcilicet Ecclefia') dat is, „gaat, gij moogt vertrekken, het werk is gedaan, de Kerk mag „uitgaan; de Gemeente wordt weggezonden". Althans, het was tegen het einde van de derde Eeuw, en dus in eenen tijd, dat men nog geen vermoeden hadt op de dwaalingen, die thans de Paapfche Mis uitmaaken, dat men, uit kracht vaa  DERTIGSTE ZONDAG. 93 Van gemelde gewoonten, waarlijk het woord misse in de betekenis van het Heilige Avondmaal heeft begonnen te gebruiken. Voorzigtiglijk vraagt derhalven onze Onderwijzer naar de paapsche Mis, wijl er van ouds geweest zijn, welke dit woord niet in dien kwaaden zin, als naderhand de Papisten, gebezigd hebben. Maar wat de zaak betreft, die er door gemeend wordt, deeze, zoo als men ze begrijpt in de Roomfche Kerk, kan niet onpartijdiger befchreeven worden, dan met de eigene woorden, door welke de Kerkvergadering van Trente (2) haar gevoelen over dit ftuk heeft uitgedrukt. De hoofdfom daarvan komt hierop uit: „de Mis is dat werk van een behoorlijk „ geordend Priefter, .waardoor hij, onder de gedaante van „ Brood en Wijn, Gode daaglijks zoude opdraagen dat zelve „ Lichaam en Bloed van christus, hetwelk aan het kruis „ geofferd is, en dat deeze opdragt dient, niet alleen tot af,, weering van allerhande kwaad, zoo wel als tot verwerving .„van veelerhande goed; maar wel voornaamlijk, tot een „ waarachtig en eigenlijk zoenoffer voor de zonden , zoo der „ leevenden ", die door de kracht deezer offerhande van hunne zoogenaamde doodzonden worden vrijgefprooken , „ als . der „ dooien, die, in het Vagevuur zijnde, des te eer ten Hemel f» zouden worden ingelaaten, hoe meerder en milder Zielmis„ fen daarvoor worden opgeheven ". Vraagt nu de Onderwijzer: wat onderscheid dat er is, tusschen het nachtmaal des heeren, en deeze PAApI üche mis, hij doet het, om de Paapfche Mis te gelijk daar door te wederleggen; wijl de Papisten die voor hetzelvde houden met het Heilige Avondmaal, of wel daardoor verflaan den geheelen Dienst, behoorende tot het houden van het Nachtmaal des Heeren. Deeze vraag blijvt daarom niet onbeandwoord, want de Leer- (O Cencil. Trident. Seff. aa. Cap. i, 2.  PU. DERTIGSTE ZONDAG.' Leerling, ten einde dat onderfcheid aantewijzën, noemt eerst Op, Wat het nachtmaal des heeren betuigt, en dan Helt hij daar tegen over, wat door de paapsche mis geleerd wordt. Wat het eerfte aangaat, het nachtmaal des heeren betuigt ons , dat wij volkomen vergeeving aller zonden hebben , door de eenige offerhande van jesus christus, die hij zelv eenmaal aan het kruis vol- bragt heeft. Naamlijk , deeze offerhande is gefchied, door het breeken of kruifigen van christus Lichaam, en door het vergieten van zijn Bloed, hetwelk ons door het breeken van het Brood, en door het vergieten van den Wijn des Drinkbekers in het Heilige Avondmaal betekend wordt. Nu hebben wij Zekerlijk dóór deeze Offerhande eene volkomen vergeeving van alle onze zonden, want christus is eenrftaal in de voleindinge der eeuwen geopenbaard, om de zonde te niete te doen door zijns zelvs offerhande, hebr. IX: 26. ziet mede matth. XXV: 26 — 28. rom. V: 10. VI: 10. ep h. I: 7. enz. Het Nachtmaal des Heeren betuigt ons verder , dat wij door den heiligen geest christus worden ingelijvd: dat wil zeggen, dat de Geloovigen door een wettig gebruik van het Heilige Avondmaal verzekerd worden, alzoo waarlijk door den heiligen geest vereenigd te zijn met christus, als zij het Brood en den Wijn uit des Dienaars hand ontvangen, en mondelijk genieten, 1 cor. X: 26. ep h. III: 17. —. Deeze christus, wien wij dus door den Heiligen Geest worden ingelijvd, zegt de Leerling voorts, ontkennender wijze, is, naar zijne menschlijke natuur , niet op de aarde; het was zijn eigen woord tot zijne Discipelen: de armen hebt gij altijd met u, maar mij hebt gij niet altijd, mat th., XXVI: 11. En het is daarom, dat het Heilige Avondmaal tot zijne gedachtenis, als van iemand die afvveezig is, gehouden wordt, luc. XXII: 19. 1 cor. 24, 25. maar5 Heiliger wijze, is hij in den hemel, ter rechter-  DERTIGSTE ZONDAG. 95 terhand gods zijns vaders, en wil daar van ons aangebeden zijn ; want deeze , een Jlachtoffer geworden zijnde, —• is in eeuwigheid gezeeten aan de rechterhand Gods, hebr. X: 12. wij moeten hierom zoeken de dingen die boven zijn, daar christus is gaan zitten aan Gods rechterhand, col. III: i. En zoo wordt hij ook verbeeld in het Heilige Avondmaal, waar zijn dood moet verkondigd worden, tot dat hij komt, i cor. XI: 26. Ja, zoo begreepen het ook de Ouden, die daarom, als de Bediening haaren aanvang nam, plagten te roepen , furfum cor da , ,, de harten „ naar boven ". maar gantsch andere dingen betuigt de Paapfche mis, want die leert , dat de leevenden en dooden niet door dat lijden van christus vergeeving der zonden hebben , tenzij dat christus nog dagelijks voor de zelve n van den mispriester geofferd wordt. Te Wee- ten, de Papisten erkennen wel, dat christus zich aan het hout des kruifes heeft opgeofferd tot een Zoenofer, maar zij houden flaande, dat wij geene vergeeving der zonden verkrijgen, uit kracht van die Offerhande, of de mis moet daar bij komen, en dat derhalven christus wel blijvt het Offer, maar dat de toevalligheden van Brood en Wijn in de Mis hem eigenlijk eerst maaken tot een Zoenoffer; ja dat deeze Mis hierdoor zelve wordt tot eene onbloedige Offerhande, die, zoo men ze maar dagelijks herhaalt, uit eigen kracht en verdienflen allerlei lichaamlijk en geestlijk goed, zoo wel aan de geenen die afweezig, als die er bij tegenwoordig zijn, met uitfluiting alleen van die geenen, die zij Ketters noemen, kan toebrengen. Om den ftaat des gefchils tusfehen ons en de Roomschgezinden recht te Hellen, moeten wij wel vasthouden, dat de vraag niet eigenlijk is, of het Heilige Avondmaal, hetwelk de Papisten begrijpen door hunne Mis, eene Offerhande, maar alleen, of hetzelve een waarachtig en daadlijk Zoenoffer mag geheeten worden. Im-  9Ó DERTIGSTE ZONDAG» Immers, wij konnen niet ontkennen , dat de oude Kerkleeraars aan het Heilige Avondmaal meer dan eens den naam van eene Offerhande gegeeven hebben, maar wij moeten in acht neemen de gelegenheid, die hen daartoe bewoogen heeft. Deeze was, dat de Heidenen den Christenen verweeten , dat hunne Godsdienst niet veel om het lijv hadt, dat er noch' Altaar noch Offerhande, zonder welke zij meenden dat geene Godsdienst beltaan kon , onder hen te vinden was. Nu hadt men deeze tegenwerping ligt konnen wegneemen, met te zeggen, dat er voor den Val, toen de mensch God in waarheid diende, ook nog geen Offerhande geweest was, en dat zelvs de Christelijke Godsdienst niet ontbloot zij van eene genoegzaame Offerhande, daar men zich verheugd in het volkomen Offer van christus jesus, hetwelk zijn vermogen uitflrekt door alle de eeuwen; ja dat de Kerk des N. T. even daarom gelukkiger is, dat zij geen uiterlijken toeflel meer noodig heeft. Maar de Christenen, om de Heidenen te ligter te winnen, kwamen er allengskens toe, dat zij het Heilige Avondmaal met den naam van eene Offerhande, en de Tafel des Heeren eenen Altaar genoemd hebben (3). Doch, dat wel ftaat aantemerken , zij verftonden dat geenzins naar de ineening der Roomschgezinden, maar zij fpraken dus alleenlijk in eenen figuurlijken zin; 1. zoo, omdat wij in het Heilige Avondmaal de gedachtenis vieren van de volwigtige Offerhande van christus, aan het kruis volbragt, luc. XXII: 19. 1 cor. XI: 24: 25. 2. Als, omdat het is een Lovoffer, waar door wij Gode onzen dank betuigen voor het fchenken van zijnen Zoon, hebr. XIII: 15, 16". 3. En ook, omdat wijons daardoor toewijden aan God in christus, tot eene leeyende, heilige, hem welbehaaglijke Offerhande, welke is onze redelijke Godsdienst, r 0 m. XII: 1. Dit (3} Legi omaino de hifce Patrnm diftis meremr joh. »rieb»rges d$ Saftismo £? de S. Ccentt Cap. X. §. 9 — lp. p. 119 — t|ft  DERTIGSTE ZONDAG. 97 Dit nu verfchilt zeer veel van het wangevoelen des Paiisdöms, daar men de Mis, die bij hun hetzelvde is niet het Heilige Avondmaal, als een eigenlijk gezegd, uitwendig, en zaaklijk Zoenoffer wil begreepen hebben; dan , hetwelk om verfcheidene redenen niet kan aangaan. t. Het ftrijdt a. Al aanftonds tegen de natuur van het Heilige Avondmaal: Want het Avondmaal is een Maaltijd. Maar de heilige' Maak tijden waren oudstijds geene Offerhanden, vermits men dezelve eerst plagt te houden van de overgefehootene (tukken, nadat het Offer al verricht was. h. Het ftrijdt ook tegen den aart'van een Sacrament. Want in een Sacrament, gelijk het Heilige Avondmaal is, ontvangt de mensch iets van God, tot zijne vcrzeekering, maar een Offerhande is zoo iets, dat Gode van den mensch gegeeven wordt. Zoo veel onderfcheid er dan is tusfehen geeven en ontvangen , zoo groot is het verfchil van het Heilige Avondmaal* met een Offerhande. 2. Daarbij is er niets in de uiterlijke bediening der Mis, het geen naar de vereischtens van eene eigenlijk gezegde Offerhande zoude konnen gelijken; want die van de Roomfche Kerk vor* deren zelvs tot eene Offerhande, dat er zijn moet, eerst een Pr ie/Ier, daarna een Altaar, verder iets zigtbaars, dat Geofferd wordt, en eindelijk de Opoffering zelve. Maar, a. Wie zijn hier de Priefters, en na wat ordening? Diö van aaron is afgefchaft, en die van melchizedek is alleen aan christus eigen, psalm CX: 4. hebr. V: 5, 6. VII: 17. — Of zoo er gefproken wordt van Priefters in het N. T., die zijn het niet eigenlijk, maar oneigenlijk ert geestlijk; en dit is eene waardigheid, die gemeen is aan allö Geloovigen, ipetr. II: 9. openb.I: 6. V: 10. • b. Waar is hier een Altaar ? dé Heilige Schrivt fpréèkt v'art ecnTafel, en van em'Tafel des Heèren^ luc. XXII: 21. icor* X: 21. Maar van Altaaren wordt er in het N. T. niet dart in een geestlijken zin gewag gemaakt, III, biel, Q gt WaaT  9§ DERTIGSTE ZONDAG. c. Waar is hier een zigtbaar Offer, daar er volgens het gevoelen der Roomfche Kerk geen Brood noch Wijn meer, én ook het Lichaam van christus niet zigtbaar, maar flechts onder die uiterlijke gedaante zoude verborgen zijn. d. Vooral, welke is hief de Of er daad? Gewislijk niets, dat daarna zweemt, i. noch de breeking des Broods; want bijde Roomfchen wordt het Brood niet eens gebroken ; maar men geloovt zelve, dat het Lichaam van c h r i s t u s geheel blijvt in elk bijzonder deel van den Ouwel. 2. Noch in de Zegening, want deeze moet voorgaan. En wat is er fmaadlijker voor de eer van christus, dan dat hij door een mensch zoude konnen gewijd, of Gode worden toegeheiligd. 3. Niet in hunne zoogenaamde Oblatie, (Opheffing), want christus hadt zich, bij het houden van het eerfte Avondmaal, zekerlijk noch niet opgeofferd. 4. Niet de Uitdeeling, welke niet gehjk eene Offerhande aan God, maar als een gefchenk aan menfchen gefchiedt. 5. Noch eindelijk in het eeten van het Brood, dewijl men, eetende, wederom Gode niets opdraagt, maar veel eer iets van hem ontvangt. 3. Bijzonderlijk wederleggen de Papisten zichzelven daar mede, dat zij de Offerhande der Mhfe een onbloedig Offer noemen , weinig denkende , dat zij dus hunne eigene Tranfubjiantiatie omverwerpen. Want, gefchiedde er eene weezenlijke verandering van Brood en Wijn in het eigenlijk Lichaam en Bloed van christus, dan moest er zijn Bloed wel degelijk bij zijn. Of, blijvt het een onbloedig Offer, dan kan het althans geen Zoenoffer wezen, want zonder bloedjlorting gefchied er geen vergeeving, hebr. IX5 22. 4. Lasterlijk is het, en de ongerijmdheid zelve, dat de Mis eene Offerhande zoude zijn, niet alleen voor de leevenden, maar ook voor de dooden; want wie heeft ooit gehoord, dat men Maaltijden aanricht voor dooden? De rijke man, in de hei, konde niet verzadigd worden door de brasferijen van zijne nog leevende Broeders, Luc. XVI: 27, 28. En, zijn de dooden niet gereinigd in dit leeven, geen honderdduizend mil- lioe»  DERTIGSTE ZONDAG. 99 jioenen van Zielmisfen zullen hun na den dood kunnen verlosten , want, daar de boom valt, blijvt hij liggen, p re d. XI: 3. de dooden, die in den Heere fterven, zijn zalig van nu aan , op e nb. XIV: 13. maar tusfehen deezen en de verdoemden ff eene groote klove gevestigd, luc. XVI: 26. Boven dit alles leert ook de Paapfche Mis, niet, dat wij christus door den Geest worden ingelijvd, maar dat christus ZelV lijvlijk onder de gestalte des broods ên wijns zij. — Doch met deeze dwaaling behoeven wij ons nu niet meer opteholiden, nadat dezelve reeds irt den voorgaanden Zondag w^derlegd is- Maar het derde, dat door de Mis geleerd wordt, is, dat christus ook daarom in die geftalte van Brood en tVijn moet aangebeden worden. Dit is het grootfte verderv der Leere van het Heilige Avond' maal, en de hoogfle trap van Godloosheid, waartoe de Roomfche Kerk heeft konnen (telgeren; het was reeds een allerergerlijkst nlisverftand, dat zij, met christus geestlijke tegenwoordigheid niet te vredèn zijnde, hem ook, naar zijn lichaam, uit brood heeft willen feheppen. Het was nog meer Godonteereiid, dat zij zich niet ontzag, het Sacrament te maaken tot eene Offerhande van Verzoening. Maar dit gaat alle ongerijmdheden en grouwelen te boven, dat zij zelvs dit Sacrament tot eenen Afgod, eenen nieuwen God, dien de Vaders niet gekend hebben, of, laat ik zeggen, tot eenen Meelgod; heeft durven ftellen. Wij erkennen gaarn , dat wij allen eerbied fchuldig zijn aan het Brood en den Wijn des Heiligen Avondmaals, als tekenen en zegelen dér Godlijke genade; wij houden ook vast, dat de Geloovigert verpligt zijn christus aantebidden, op denzelvden tijd, als zij dë gedachtenis van zijnen Dood vernieuwen aan het Heilige Avondmaal. Maar, dat de Tekenen zelvs zouden moeten aangebeden worden, dit loopt aan tegen zijn eigen bevel, den Heere uweti God zult gij aanbidden, en hem alleen dienen, m a t t h. III: 10.' n Partijen konnen zich niet verontfchuldigert, met te zegG 2 gen}  ïOo DERTIGSTE ZONDAG. gen, dat zij het Brood niet aanbidden , maar christus, die er in is. Want, a. de Papisten eifchen zelvs zoo veele noodzaaklijke voorwaarden tot christus lichaamlijke tegenwoordigheid , dat zij nooit met volle zekerheid konnen weeten, of er christus wel in is; hangende dit, volgens hun gevoelen, onder anderen af van de goede meening des Priefters, en van eene' juifte voortbrenging der woorden, waarmede de Toeheiliging (Confacratie) gefchiedt, doch die de Mispaap mompelt binnens monds; en dus dienen zij, met de Athenienfen, eenen onbekenden God, aanbiddende hetgeen zij niet weeten, hand. XVII: 22, 23. verg. joh. IV: 22. b. Ja, gefield christus was daar tegenwoordig, zoo is hij er, volgens het zeggen van de Papisten , naar zijn'Lichaam , het welk, een fcliepzel zijnde, geen voorwerp van, aanbidding zijn mag. e. Of, zoude men willen zeggen , hij is echter naar zijne Godheid overal, en dus ook in het Brood? dan is hij ■zelvs in bóomen, fteenen, dieren, en in alle fchepzelen; doch wie zal hem deswegens daarin aanbidden? Wij moeten God niet aanbidden overal daar hij is , maar daar hij is met de teltenen van zijne Hemelfche Majesteit, gelijk oudstijds boven de Arke des Verbonds , 2sam. VI: 2. psalm XCIX: 5. En, gelijk hij ook van moses in den Braambosch is aangebeden, exod. III: 2 — 6. zonder dat echter deeze eer aan die 'Bondarke of dien Doornbosch beweezen is. 2. Het dient even weinig tot verfchooning der Roomschgezinden, zoo zij mogten zeggen, dat zij het Brood vereeven, omdat zij meenen, dat het Brood God zelve is. Want, a. dus zoude men ook alle Afgoderij der Heidenen konnen goedmaaken, die, bij voorbeeld, hunnen jupiter niet aanbaden, dan, omdat zij meenden, dat hij de opperfte God was; en wat misdeeden dan de Israëliten, met het maaken van het gouden Kalv, daar zij zich insgelijks den waaren God, die hen uit Egypten hadt uitgeleid, onder dat gedrocht hebben willen vertegenwoordigen, exod. XXXII: 1—4. b. Maar wat kan men klaarer hebben ? Het Concilie van Trsn-  DERTIGSTE Z O ND A G." icx Uren ten, gehouden in den., jaare 1551. zegt uitdruklijk, Seff. XIII.. Can. VI. dat het Sacrament, met.dezelvde Godsdienftigheid, die zij Latreia ■ (Aar^/os) iioemen, en die- zij alleen toefehrijvcu aan. den waaren. God, ja met dezelvde eer als christus, die er in is , moet a.angebeeden-worden; want, als men hem aanbidt., dat men dan ook alles aanbid, wat met hem vereenigd is, of wat hij tot ons gebruik heeft ingefteld. Uit deezen allen .zien wij dcrhalven ten allerklaarftcn, dat er in de Roomfche Kerk guuucii andere, dingen geleerd worden, omtrent het tweede Sacrament tic» N. T ,°als ons betuigd wordt door, het Heilige Avondmaal, en gevolglijk, dat de JPaapfche 3fis., wel verre van hetzelvde te zijn-met het Nachtmaaldes Heeren, veel eer voor eene .omkeering en .verdraaiing van de Heilige Bondtekenen te houden is. Verder lust het mij niet, Jiieiwan, meer te zeggen, of het.;:>is.l.e;i en de misvormigheid van het Misfchspzel, dat, dpc'h gee;;e wezenlijke iuchtiug kan toebrengen, breedcr aantctoonen van eene. plaats, welke niet dan tot. deftige en heilige gebruiken behoort gefehikf ie zijn. s Alleenlijk moeten wij nog letten op het zeer nadruklijk gevolg, hetwelk de Leerling hieruit afleid ^ wanneer hij er bij doet: en alzoo is de mis in de?; grond anders niet, DAN EENE VEIiLOCilENlNG DER. -L^NUGE OFFERHANDE EN DES LIJDENS VAX jics.cs CHRISTUS, EN EEN VERVLOEKTE AFGODERIJ. Dit befluit is al vooiiang een fteen des aanftoots geweest .niet alleen voor de Roomschgezinden, maar ook voor fpm migen onder de Lmheraanen, die de Hervormden hebben trachten te bel'chuldigen van haadijkheid, daarom, dat zij in hunnen Catechismus de 3Iis zoo uitdruklijk noemen eene ver- LOCHENING DER EENIGE OFFERHANDE EN DES LIJDENS VAN JESUS CHRISTUS, EN EEN VERVLOEKTE AFGODERIJ. ' Doch geleerde Mannen hebben getoond, dat de inhoud van deeze woorden niet eerst, noch alleen is voortgebragt door'de Hei" G~3 < %}.  los DERTIGSTE ZONDAG. delbergfche Godgeleerden (4), maar dat dezelve gehaald zijn, uit de eigene fchrivten van luther, van brentius , van hemmingius , die reeds leevde in den jaare 1513. en zelvs van den zachtmoedigen melanchton; dat zij reeds te vinden waren in de Artijkelen van het Smakaldifche Verbond , waar door de Protefiantfche Vorften zich vereenigd hebben, eer noch de Reformatie van de Paltz was aangevangen, dat ook de Kerkenorde van den Lutherfchen Keurvorst otto hendrik, zeven jaaren te vooren ingefteld, hiervan ruim zoo fcherp fprak; ja dat dit ftuk de voornaamfte grond is geweest, waarop de Protefianten zich van de Roomfche Kerk hebben afgefcheiden. Keurvorst frederik hadt in het bijzonder nog grooter redenen, om dit flot hier te laaten bijvoegen. Want, als fommige Vorften op den Rijksdag hem beklaagden bij den Keizer , dat hij in eenige ftukken afweek van de Leere der Augsburgfche Geloovsbelijdenis , en eischten, dat hij deswegens behoorde genooten te worden buiten den algemeenen Rijksvrede, zoo wierdt het tegendeel beweerd door verfcheidene Euangelifchen, oordeelende , dat dit te veel ruimte aan de Roomschgezinden zoude geeven, en dat men zulk eenen Man niet behoorde te ontzetten van het gemeene voorrecht, die, fchoon in andere dingen van hun verfchillende, de zaak nochtans , in het veroordeelen van de Offerhande der Mis, ten vollen met hun eens was. Te meer heeft dan de vroome frederik dit bijvoegzel willen behouden, om zijne overeenftemming in deeze zaak met de overige Protefianten te doen blijken. Ja, hij hadt zulk een afkeer van het Misoffer, dat hij openlijk verklaard heeft, bij de Krooning van maximiliaan tot Roomsch Koning, (fchoon deszelvs Vader, de Keizer, zulks gaarne gezien hadt) ter oorzaake, zoo hij zeide, van den grouwel der Misfe, welke daarbij gevierd wierdt, geweeienshalven niet te hebben konnen tegenwoordig zijn. Na- (4) Jnprimis We legi velim jo». i»b. fa bric 11 Oj>uscuIi> p. 413-, ~  DERTIGSTE ZONDAG. ïoj Naderhand is evenwel deeze flotreden ook nog aan nieuwe tegenfpraak onderworpen. Ik zal nu niet gewagen van de beweegingen, dit daarover gemaakt zijn door de Jefuiten, in den jaare 1685, wanneer de tak van Nieuwburg, die der Paapfche Godsdienst was toegedaan, bij Ervrecht kwam aan het Keurvorftendomvan de Paltz; want de Keurvorst van dien tijd, Philips wilhelm, liet ook nog de Hervormden in het ftil gebruik van hunnen Catechismus, gelastende alleenlijk, dat men de Roomsch-Catolyken voor geene Afgodifche menfchen zoude uitmaaken. De Helling, welke tegen deeze flotreden de Jefuiten gaven, en opgefteld was door den Je fait b o d l e r u s , die de Biegtvader van den Keurvorst was, is , hoewel zonder zijn naam daarbij uittedrukken, wederlegd geworden door den vermaarden nicolaas gurtler, die toen nog Hoogleeraar in het bloeiend Oeffenfchool van Deventer geweest is. — Ik zal mij ook niet ophouden met eenige nieuwe onlusten, die wederom verwekt zijn te Heidelberg, in het jaar 1690-, door twee kleine gefchrivten, waarin het andwoord op deeze Bode vraag befchuldigd wordt van laster, fchoon zij echter nog zoo ver gingen , dat de tegenfchrijver van die boekskens, jacobus lenfant genoemd, zich genoodzaakt vondt, naar elders tot zijne beveiliging te vertrekken; want dit alles was gering, in vergelijking van het zwaarder onweêr, dat, in het negentiende jaar van deeze loopende eeuw , nochmaals, terzelver ftede , hierover ontftaan is. Te weeten, zeker Paapsch Boekverkooper, gemerkt hebbende, dat de afdrukzels van den Heidelbergfchen Catechismus zeldzaam geworden waren, gav er een nieuwe druk van uit, doch zonder weeten van den Hervormden Kerkeraad. Maar, vindende op het eerfte blad der oude drukken het Keurvorstlijk wapen, en, daaronder, deeze woorden: met Privilegie van het Keurvorftendom van ds Paltz: vondt hij te minder zwaarigheid, om zijnen nieuwen druk naar dat zelve voorbeeld optefieren, als hij hoope hadt zoo veel te ligter kopers te zullen vinden, beroepende zich daarteboven op zeker voorrecht, uit kracht van welk hem G 4 reeds  io4 DERTIGSTE ZONDAG. reeds in den jaare 1699. door den Keurvorst was toegeftaan die boeken te drukken, welke in de Schooien der Gereformeerden gebruikt wierden. De fchuld hiervan wierdt nochtans meest den Hervormden ten laste-gelegd, en Hak den Roomschgezinden te zeer in het oog, dan dat zij daaruit geene gelegenheid zouden genoomeu hebben, om te beproeven, of zij zich niet over de. %qfte vraag, daar men het toch altoos bij uitllek op gelaaden hadt, zoude konnen wreekeu. Ja, men wist den Keurvorst kakel pui lip zoo ver. te bc weegen , dat hij een bevel deed uitgaan, om alle de Exemplaren, waarin deeze Softe vraag voorkwam, alomme te doen opnaaien. En dit bevel begon reeds met alle geflrengbeid te worden uitgevoerd, als niet alleen van de zijde der Hervormden daartegen gedaan wierden de krachtigfte vertoogen, ook uit de Rijksbeiluiten en den Westphaalfchen % Vrede, maarte gelijk, verfcheidene Protptantfche Mogenhcden (met naamen de Koningen van Engeland en - Pruisfen, en onder dezelven mede de Algemeene Staaten der Vereenigde Nederlanden, de Landgraav-van Hesfenkasfel, en andere'Hervormde Vorften in Duitschland^ zoo veel te wege bragten bij het Roomfche Rijk, dat er in den jaare 1720. eene Keurvorfielijke verordening is uitgekomen., waarbij het vrij gebruik van den Heidelhergfchen Catechismus, als een Symbolisch Eoek, wederom is toegelaaten, en de Hervormden ook nog deeze meest aangevochtcne vraag, met haar fjot, mits dat er niet van Glosfen of'anderzins meer bijkwam, behouden hebben (5). Daar is ook indedaad; geen reden, om hierin iets te veranderen.,, dewijl men in Haat is, om te konnen bewijzen, dat de mis in den grond zij eene . verlochen1ng der eenige offerhande en des lijdens van jesus christus, en pen vervloekte afgoderij, it37w*iP nsri'fis-<ï,o ,v-h, Het fsl Zie j. c. koec her Catecietifche Hifi. bl. 399-T-421. en iV. ATeder>', !tftiMMfcP< Wv§5' bl. ios-r-124- VIII. D. IlSc. p. 137—140,  DERTIGSTE ZONDAG. 105 Het iS EENE verlochening der offerhande van christus , dewijl zij met het Offer van den Heere jesus niets gemeens heeft. Want, 1. christus, die geofferd is, was de Zoon van m • ria. Maar hier is het een Broodgod, die gevormd werdt tusfehen de vingers van den Mispaap. 2. christus heeft zicli geofferd op Golgotha, aan het kruis. Maar, in de Mis zijn het houte en fteene Altaren, waarop hij geofferd wordt, over de gantfche waereld. 3. christus heeft zich maar eenmaal opgeofferd, en dat was ook genoeg, omdat hij met ééne offerhande in eeuwigheid volmaakt heeft de geenen die geheiligd worden, he.br. X: 14. Bij gevolge, het is een verlochening van de eenheid niet alleen, maar ook van de volkomenheid der offerhande en des eijdens van jesus , christus,, als het Offer der Misfe duizendmaal gefchied; als men ook meer gewigt Helt in veele Misfen, dan in weinigen, en dus die Offer" Jiande van christus nog dagelijks herhaald wordt. Dit mogt gefchieden met de Offerhande van het Ü. T. omdat zij de zonden niet konden wegneemen, hebr. X: 1, 2, 3, 4, 11. Maar dit mag noch kan niet gefchieden met. het Offer, van christus, omdat hij nu reeds in den Hemel is, want hij is eenmaal ingegaan in het Heiligdom,. eene eeuwige verlosfing te weeg gebragt hebbende, hebr. IX: 12. verg. rom. X: 6, 7. met hebr. I: 3. Dit is ook de,reden, waarom de uitwen,dige Offerhanden ten. eenemaal opgehouden zijn, federt dat christus van het kruis heeft uitgeroepen, het is volbragt, ,joh. XIX: 30. En, dewijl hu hierdoor de volle verzoening is te weeggebragt, zoo blijvt er geen Offerhande meer voor de zonde, hebr. X: 18. ,— Men zegt wel, dat de Offerhande van christus door het Offer der Misfe wordt toegepast. Maar hierop andwoorden wij, 1. dat de toepasfing van eene zaak, de zaak zelve niet zij; als of het noodzaaklijk ware, dat christus daaglijks gekruifigd wierde, om zijne kruiliging en dood ons toetepasfen. Immers, ter toepasfing van de Offer- G 5 han*  ioö DERTIGSTE ZONDAG. hande van christus is het Geloov ons genoeg, hetwelk gewerkt wordt door het Woord, en door het Sacrament verfterkt ; dus, dat door middel hiervan, niet een ieder mensch, maar de Heilige Geest zelve ons de Genoegdoening van christus toepast. 2. De Offerhande van christus heeft ook den Geloovigen onder het O. T. toegepast moeten worden , deeze toepasfing echter heeft door het Offer der Misfe niet konnen gefchieden. 4. De Offerhande van christus kan ons te minder door het Offer der Misfe worden toegepast, omdat dit Offer niet aan het Volk , maar aan God wordt toegebragt. 4. Doet hier voor het laatfte nog bij , dat christus zichzelven heeft opgeofferd. Maar in de Mis wordt hij geofferd van een ander, die zich dus lasterlijk in zijne plaats Helt, en zelvs zoo ver boven hem verheft, als de Offerpriefter altoos meerder was dan het Offer. En, is dus de Mis eene verlochening der Offerhande van jesus christus, wij durven ook volmondig zéggen, zij is ken vervloekte afgoderij. Het is immers afgoderij, 1. Dat er verfcheidene Misfen zijn, die niet aan God, maar aan de Heilige Maagd, aan joannes den Dooper, aan de Apostelen, aan de Martelaaren, en alle de Heiligen worden opgedragen. En het allerverfoeilijkfte is nog, als men overweegt, dat, volgens de grondftelling der Papisten, christus zelve ter eere van die Heiligen wordt opgeofferd. Doch , wie den Goden offert, behalven den Heere alleen, die zal verbannen worden, is het woord van den Wetgeever, exod. XXII: 20. a. Het is afgoderij, dat men aan het Misbrood een Godlijke kracht toefchrijft, om ziekten te geneezen, duivelen uittewerpen, en de dooden , zoo wel als de leevenden, te konnen helpen. 3. Het is afgoderij, wanneer de Priefter het Ouwel, Ris een Hefoffer, omhoog houdt, of wanneer het zoogenaamd Vei  DERTIGSTE ZONDAG. 10? fenerabile, (Hoogwaardige) wordt omgedragen, dat het volk dan daarvoor nederknielt ; en waarvan ook , dat men doorgaans op de Ciboriën of Sacramentskasjens dit opfchrivt leest: hic Deum adora, ,, bid hier God aan". 4. Het is eindelijk afgoderij, als de Offeraar zich eerst verbeeldt, dat hij een Schepper kan worden van zijn eigen Schepper , en dan daarna dat gefchapene gaat aanbidden, want de knieën te buigen voor het maakzel zijner handen is buiten tegenfpraak een fchandelijke Afgodendienst, deüt, XXVII: 15. psalm CXV: 4. Maar is het evenwel niet wat hard gezegd , de Mis is tene vervloekte Afgoderij? 1. Onz.e Catechisten beoordeelen niet de perfoonen, dat ook niet gefchieden mag, maar hetgeene geoorloovd zij, zij oordeelen alleen onze daaden. Dewijl nu alle Afgoderij van God vervloekt is, als blijkt uit deut. XI: 26—28. zoo mogt dan ook deeze, omdat het eene Afgoderij'is, welvERvloekt genoemd worden. 2. In allen gevalle, waarom zouden wij minder vrijheid hebben, dan de Papisten (6), die zich niet ontzien het Heilige Avondmaal, gelijk het bediend wordt onder ons, te fchelden voor een Coena Diaholica, ,, een Avondmaal des Satans ", offchoon wij niet het minfte toedoen tot de inzettïnge van christus; en, daar ook de Kerkvergadering vanTrente, tegen ons, om onze Leer, een Anathema ( eene Vervloeking ) gefield heeft? Ja, daar de Geest van pa blus zeiven, toen hij de ftraaten van Athenen doorwandelde, in hem ontfteken wierdt, ziende, dat de Jlad zoo zeer Afgodisch was, hand. XVII: 16. Is het wonder, dat de gemoedsbewegingen van onzen Catechist wat meerder gaande worden, als hij in aanmerking nam, hoe de eer van christus door de Paapfche Mis wierdt (O Verg. de Lettcrk. Verlust, van £• HiiuwiiND IV. D. Hopfdtt. XVL $.7. bl. 71a — 714.  ■ïoê DERTIGSTE ZONDAG. wierdt aangetast; want ook paultjs zelv was hem hierin voorgegaan, met te zeggen: indien iemand den Heere Jefus Christus niet liev heeft, die zij Mttp», een vervloektn* i COR, XVI: 22. 6 ' Bovenal is de Paapfche Mis eene vervloi; kt e Afgoderij omdat zij geen weergaa heeft ,over de geheele aarde; wam zelvs van de fuoodlte Afgodendienaars onder de Heidenen heeft men noch nooit gehoord, dat zij, hetg. e l iij v w hunncn God hielden, hebben ingeflokt. Ecquam tam amemum effe putas, qm Mud, quo vefcatur, Deum zredat , i-f.' .. \\y „ denkt gij, dat zoo dwaas is om te gelooven, dat hetgeene „ hij opeet, God is "V vraagt de Heidcnfche cicf.ro, in :zijn werk over de natuur der Goden (?). Dc EgHptenaars waren dwaas genoeg, om den look en den ajuin aantebidden, doch zij onthielden ook daarom hunne tanden van dezelveu (8) • averrois, een Arabier, die ook veele verklaaringen gemaakt heeft op de werken van aristoteles, en boven dien een groot Geneesmeelter geweest is in Spanje, zeide al in detwaalvde Eeuw, dat hij „ geene fecte kende, .Hechter'dan „ de Christenen ", (het blijkt dat hij de Roomfchen beoogt) ,, dewijl zij lam God, welke zij dienen, met hunne tanden „ verfcheureu ". En wie kan hooren zonder verontwaardiging, hetgeen eene achmeth, cmTurk, nu al voor 6oo jaaren gefchreeven heeft, zeggende: „ dat de Christenen. wreeder „zijn tegen hunnen christus, dan de Jooden zelve„ want dat deeze zijn Lichaam dood gelaaten hebben, maar „ dat die nog het vleesch eeten en het bloed flurpen van zijn „ gedoode Lichaam, waarvan zelvs de Menl'cheneeters zouden „ grouwen" (9). Ja, wat willen wij meer, dan de bekenTOanösiii |ir 1 . . aal . w hl . I nfcfeta'fcw \ . *.-r» tt^tfi- C7>Lib. III. Cap. XVI. (8) jüvenai.is Sat. XV. vs. 9. Pörmm & cepe nefas violare & prangen pitrf». (9) Vid. BOTTmeERüM ia Eucharifl. deF. Se ik laat ftaan, dat het Brood en de Wijn van het Heilige Avondmaal i uit zijn eigen aart, iemand zoude konnen ftrekkeh ten' KL deel* H ver*"  214 DERTIGSTE ZONDAG. verderve. Maar, gelijk een gezonde fpijs tegen haar natuur kan nadeel doen, wanneer zij ontvangen wordt in eene kwaade maag; zoo kan men ook zeggen, dat men in het Heilige Avondmaal zijn oordeel eet en drinkt, wanneer men het tegen deszelvs oogmerk verkeerdlijk gebruikt. Maar de Hypocriten, en die zich niet van harten tot God hekeeren, eeten en drinken zichzelven dat oordeel. Het is de fchuld van het Sacrament niet; het kan ook geen fchade toebrengen aan anderen ; maar zij hebben het zichzelven te wijten, dat zij, door hun onwaardig eeten en drinken, zich het oordeel waardig, ja zich fchuldig maaken des lichaams en bloeds des Heeren, i cor. XI: 27 — 29. Dit over de beproeving van ons zeiven. Maar nu zullen wij ook nog kortlijk moeten zien, wat er zij van de voorzorg, die de Opzieners der Gemeente hieromtrent te gebruiken hebben. Daarvan fpreekt de Christelijke Onderwijzer, als hij vraagt vr. 82. zal men ook die tot het avondmaal laaten komen , die zich met hunne bekendtenis en i.eeven als ongeloovige en godlooze menschen aanstellen ? Hij maakt onderfcheid tusfehen ongeloovigen en godlooze n. De eerfte zijn, die met hunne bekendtenis of belijdenis afwijken van de Leere der Waarheid; maar godLOOzen, die met hun leeven en gedrag de Godlijke Majesteit ontheiligen. Nu konnen wij wel niet oordeelen over het hart van een anden- Maar deeze zijn het echter, die in het oogloopen, en van welke wij daarom mogen oordeelen, dat zij, zoo zij volftrekt al. geene ongeloovigen of godlooze menfchen zijn mogten , zich nochtans, gelijk de Onderzoeker zeker omzigtig fpreekt, met hunne bekendtenis en leeven als zoodaanig aanstellen. Daarom, als van deezen gevraagd wordt, of men dezelveri ook tot het heilige avondmaal mag toelaaten, zoo andwoordt de Leerling te recht, neen. Te weeten , die tot iet- Heilige Avondmaal worden toegelaaten, moeten ten minfte»  DERTIGSTE ZONDAG. a$ ften leeden zijn van de uitwendige Kerk, die voor Waarheid aanneemen, wat God door zijn geopenbaarde wil van hun vordert, en die zich ook onergerlijk, volgens hunne belijdenis , gedraagen. Maar die zich met hunne bekendtenis eN leeven als ongeloovige en godloozè menschen aan-* stellen , die geeven zelvs noch geene blijken van een Hiftorisch Geloov, of, zoo zij al belijden, dat zij God kennen, zij verlochenen hem met de werken, tit. I: 16. En daarom, gelijk geen onbefneedene oudstijds van het Pafcha , of het brood van Gods huis heeft mogen eeten, dus mogen ook noch zulke vreemden, zoo lang zij bij hunne dwaaling blijven, ert in hun boos gedrag volharden, tot Gods Heiligdom niet ingaan, om te eeten van het brood van Gods Kinderen, ezech. XLIV: 7 — 9. verg. exod. XXIX: 33. Dit bevestigt onze Leerling door twee krachtige redenen. ' De eerfte is, want alzoo wordt het verbond gods* ontheiligd : naamlijk de tekenen van Gods Verbond wordert dan gefchonken aan den geenen, die klaar genoeg toonen, dat de voorwaarden hun niet behaagen, en alzoo wordt het Ver* bond van God gemeen gemaakt. Het wordt ontheiligd, als deszelvs onderpanden aan zulke onreine menfchen bediend worden. *s Heeren oogen zien doch naar waarheid, J e r« V: 3. en zonder Heiligmaaking zal niemand den Heere zien $ hebr. XII: 14. wordt dan een ongeloovige, dat is, dieniet geloovd de Leere der Waarheid, toegelaaten tot het Heilige Avondmaal, het baart fc'hijn, als of God zoo wel door leuge-* nen als door waarheid kan verheerlijkt worden. En laat men de openbaare Gödloozen komen tot 'sHeeren Tafel , het kan gelegenheid geeven, om te denken , dat God met den Zondaar; zoude konnen gemeenfchap hebben, dat hij het kwaade Ver* draagen kan; en christus zelv wordt op deeze wijze gefield tot een Dienaar van de zonde. Wat is dit nu anders dan eeïïe entheiliging van Gods Verbond? en hoe noodzaaklijk is dan de betrachting van de les van jesus, geevt het heilige deit honden niet — matth. VH; 6. H 3 Pê  n6 DERTIGSTE ZONDAG. De tweede reden is, omdat de toorn gods daardoor over. de gantsghe gemeente verwekt wordt. Het is doch onmogelijk, dat men zoo gemeenzaam met een zondaar verkeeren kan, zonder eenige gemeenfchap aan zijne zonden, en daardoor ook aan zijne plaagen te ontvangen: of weet gij niet, dat een weinig zuurdeesfem het gantfche deeg zuur maakt? vraagt paulus, icor. V: 6. Ja, dat, om de zonden van fommigen, die men moedwillig toelaat tot1 de heilige Gemeenfchap , wel eens de toorn van god kan verwekt worden over eene gantsche gemeente ; daarvan zag men een vreeslijk toonbeeld aan achan, die geftooleu hadt hetgeen van God verbannen was, om wiens wille , zoo lang hij zich onder Israël nog ophieldt, dit volk , in den oorlog tegen de Cauaaniten , met geftadige nederlaagen bleev worftelen, welke aanltonds ophielden, zoo ras als achan uit het midden van hun was weggedaan, jos. VII: i —15. 19—26. verg. XXII: 20. Dit was mede de zwaare roede der kastijdinge, welke op de Corinthiers gelegd wierdt, 1 cor. XI: 30, 31, 32, 34- zie ook psalm L: 16 — 22. Wat dan nu gedaan met dezulken, die God zelv aan zijnen maaltijd niet wil genodigd hebben? Zijn zij nog buiten de gemeenfchap der Kerke, zij moeten geweerd blijven, om niet op eene dievachtige wijze inteklimmen. Maar zijn zij reeds in de Kerk, voor zoo veel zij op Belijdenis des Geloovs tot Ledematen zijn aangenomen, dan, zegt de Leerling, is de christelijke kerk schuldig, naar de orbenin® van christus en zijne apostelen, zulken (tot dat zij betering hunnes leevens bewijzen) door de sleutelen des he" melrijks uit te sluiten. Zaaken echter, waarvan wij thans noch niet fpreeken, wijl dezelve eigenlijk onze handelftof over de volgende %\fte Afdeeling zullen uitmaaken. Wij gaan dan over ter TOE-  DERTIGSTE ZONDAG. TOEPAS SING. i. Eerst zullen wij hier moeten onderzoeken , of er wel zoo veel onderscheid befpeurd wordt, tusfehen onze Belijders, en die van de Roomfche Kerk, als er waarlijk is tus- schen het nachtmaal des heeren en de paapsche mis: doch, a. Daarvan vindt men geene blijken in dezulken, die niet flechts alzoo gemeenzaam met Papisten, als met menfchen van onze Belijdenis omgaan, maar die zelve wel dikwijls hun werk maaken, om hunne oogen te gaan verlustigen in het bijwoonen van die Paapfche bijgeloovigheden, waardoor christus zeive wordt ten fpot gefield, even als of iemand, die God cn christus waarlijk liev heeft, de verborgenheid der ongerechtigheid, die gepleegd wordt in de Mis , met lust en genoegen zoude konnen aanzien. Ik wil niet zeggen, dat men bij gelegenheid dien Afgodendienst niet wel eens zoude mogen befchouwen; maar dit geloov ik, dat iemand, die meer van Godsdienst, dan van Guichelfpel houdt, zulks niet dan zeer fpaarzaam, en dan noch niet met vermaak, maar met bet uiterfle afgrijzen van zijne ziele zal doen. b. Althans, zijn dezulken geene Paapsgezindc Gereformeerden, die met hunnen wandel duidlijk toonen, dat zij mede al de vergeevinge der zonden in een uiterlijk gebruik des /hondmaals zoeken en vinden willen, denkende doorgaans, dat zij al een groot werk ter bevoordering van hunne zaligheid hebben uitgericht, wanneer zij maar de uiterlijke tekenen ontvangen hebben? Menfchen, waarlijk, die het Heilige Avondmaal maar gebruiken als een Zielmis, waardoor zij meenen, dat hunne zonden geheel en al worden afgedaan, en die daarom, wanneer zij wederom zondigen, alleenlijk hoopen op eene volgende Bediening, om dan daarbij vernieuwd ontflag van hunne gevolgde euveldaaden te mogen erlangen. Wat is dit anders dan Gods genade te veranderen in ontuchtigheid, jud. vs.4. ? c. En, och! of er ook niet veelen gevonden wierden, die H 3 eenen  ïi8, DERTIGSTE ZONDAG. eenen Altaar oprichten tegen den Altaar van christus; met zich aan den dienst der zonde en des Satans opteofferen! Ik meen die Baafs- die fchandelijke Waereld-Prieflers, die van hunne Keukens hunne Kerken, van hunne Tafelen hunne Altaaren , van hunne Maaltijden hunne Offerhanden, van hunnen Buik hunnen God maaken; kortom, die lijv en ziel, goed en bloed , ja hun leeven zelve, aan het vleesch hebben toegewijd , verg. psalm CVI: 28, 2. Letten wij voorts op de vereischten om de Bondtekenen jnet vrucht te gebruiken; groote God! wat is dan het aantal der zulken misfchien niet zeer klein, voor welken het avondmaal des heeren, op deeze wijze, is ingesteld? a. Waar is dat mishaagen aan zichzelven van wegen de zonden? De meelten daarentegen vleien zich in hunne eigene oogen, wanneer men hunne ongerechtigheid vindt die te haaten is, psalm XXXVI; 3. zij koefteren zichzelvs in hunne boosheid, zij houden de zonde als een lekkere heete onder hunne tonge, het kwaad is in hunnen monde zoet, job XX; 12, 13. En zij hebben nergens grooter vermaak in, dan dat zij zich mogen baaden als de zwijnen in de omwenteling hunnes Jlijks, 2 petr. II: .22. h. Waar is dat vertrouwen, dat ons de zonden om christus wille vergeeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt zij ? Ik beken het, ja, daar zijn er wel, die dit ruimichoots bij zichzelven durven vastftellen, terwijl zij zich llreelen met eene valfche verbeelding van de Godlijke bermhartigheid. Maar veeltijds zijn dat zulke menfchen, die noch nooit zijn overtuigd geworden, dat zij zulk eenen Zaligmaaker van nooden hebben; die noch nooit eenigen indruk hebben gehad van hunnen verloeren toefland, en die ook deswegens noch nooit met een waar geloov tot jesus zijn uitgegaan, om hunne gerechtigheid in hem alleen en geheel te zoeken. Even als of de aart des Geloovs beftondt in eene blinde toeëi- gemng van christus verdienften, en ia een vast vertrou-  DERTIGSTE ZONDAG. ïi9 wen, dat een iegelijk, die maar «iet twijffelt, of hij heil bij God heeft, zekerlijk zal zalig worden. Maar als men dit zoo in het algemeen befchouwt, wat kan het anders baaren, dan eene vleeschlijke gerustheid, waardoor zulken, offchoon zij bij zichzelven moeten overtuigd ftaan, dat zij zich noch nooit in hunnen verboren toeftand befchouwd, noch ooit met een vuurig verlangen tot jesus hunnen toevlugt genoomen hebben , dus zo langer zo verder van het hoogstnoodig zelvsonderzoek, en daardoor ook van het waarachtig geloove wordea afgehouden. c. En wat is er als dan te verwachten van die derde voorwaarde, ik meen, om hoe langs zoo meer het geloov te sterken, en het leeven te beeteren? Want hoe kan het geloov gesterkt worden, daar het noch niet is? En wat gelijkt dat naar zijn leeven te beeteren, als men veel eer in de boosheid toeneemt, van kwaad tot erger voortgaat, de zonden als bergen op eikanderen ftapelt, en de Hooge Overheid telken jaare over de hooggaande , geenzins gebeterde, maar meer en meer aanwasfehende ongerechtigheden te klaagen hebben. God bezoekt ons van dag tot dag, dan door tegenfpoeden, dan door weldaaden. Hij heeft nu al eeuwen achter een door zijne Knechten laaien waarfchouwen, dat Neêrlands Inwooners hun leeven moeten beeteren. Maar men blijvt nog al dezelvde, die men van natuure was. Men ligt te ronken op den droesfem van eene zondige zorgloosheid. En men troost zich daarmede, dat men vrijlijk mag afblijven van het Heilige Avondmaal, wijl men zich anders door het misbruik zoude bezondigen: zonder aantemerken, dat men zich dus, zoo al niet aan ontheiliging, echter hier immers aan eene fnoode verachting van de Heilige Bondtekenen, en van derzelver Godlijke Inftelling fchuldig maakt. Men Haat alle betuigingen en bedreigingen kwaadaardiglijk in den wind. 3. En, is er dus zoo veel gebrek aan hetgeene tot een nuttig gebruik van het Heilige Avondmaal gevorderd wordt, het ontH 4 breekt  %v> dertigste zondag, breekt aan de andere zijde ook geenzins aan dezulken, die onwaardig zijn om hetzelve te gebruiken. a. Wij behoeven doch niet te twijffelen, (fchoon het Go* de, en den geenen die zoo beftaan, best kan bekend weezen wie het zijn) of daar vinden zich ook in het midden van ons hypocriten, en die zich niet met waaren harte tot pod bekeeren; fnoode veinsaards, die tot den Heere wel «aderen met hunne lippen, maar hunne harten verre van hem doen, jeR. XXIX: 13. verg. psalm LXXVIIH 37, 38P matth. XXIII: 25, 27, 29. Dat is doch het juifte Char ractervm een hypocriet, dat hij zich wel bij" uitftek benaarffigt, om Godsdipnitig te fchijnen, maar niet om het te zijn; terwijl zijn Iqv is uit de menfchen, maar niet uit God, R o m. II: 29. Zijne gantfche Godsdienst is niet meer dan eene uiterlijke vertooning, het is hun niet om de deugd te doen, maar om de eer, die nog fomtijds aan de deugd beweezen Wordt. Het eenige derhalven, dat men van hem goed kan noemen, is eene fiilzwijgende bekendtenis, dat de Godsdienst zeer veel toebrengt, om de menschlijke natuur te verfraaien. Maar voor het overige is hij reeds veroordeeld bij zichzelven; \yant hij verfoeit zelve de geveinsdheid, fchoon hij die, om eigen belang, gewoon is te voeden; hetwelk daaruit blijkt, dat er geen eene veinsaart gevqndeii wordt, die als zoodanig pij anderen wil te boek Haan. b. Niemand ondertusfchen behoort van ons te denken, dat, als wij fpreeken van de hypocriten, wij dan daarmede het oog op Gods Volk zouden hebben. Indien iemand den Leeraaren , welke tegen de geveinsdheid prediken, zulks durvde te laste leggen, die zoude zelvs toonen, van Gods Volk niet te zijn, want het kenmerk van Gods Volk is lievde, en de lievde denkt geen kwaad, 1 cor. XIII: 4: In tegendeel , ik houde mij verzekerd, dat er niemand is onder Gods, waare "Volk, die het zich zal konnen aantrekken, wanneer er gepredikt wordt tegen de hypqcriten? of tegen de Ge- veinst  DERTIGSTE ZONDAG. mi veinsden, want Gods lieve Kinderen zijn zoo krachtig tegen de geveinsdheid, als iemand zoude konnen zijn; en het is mede van derzelver aart, dat zij de kwaaden niet verdraagen konnen , openb. II: a. Doch dit zeggen komt eigenlijk niet van Gods Volk , niet van de waare Vroomen ; maar het komt van de geveinsden zeiven. Die konnen niet verdragen, dat men hun ontdekke Die wilden daarom , dat men altoos maar van de geveinsdheid zweeg, om in hunne veinzerijen niet ontdekt te worden, en om doch den fchoonen naam, van tot Gods Folk te behooren, niet te verliezen. Maar zoude dit een reden zijn, om tegen dat fnood geflacht van Hypocriten, dat het allermeest kwaad doet in de Kerk, niet ook eens, als het pas geevt, ernftig uittevaaren ? Dit ware den Heere jesus zeiven in het aangezigt tegengefprooken, die, in zijne omwandeling op aarde, geen foort van menfchen fcherper dan de huichelaars of geveinsden beftraft heeft; zie matth. VI- 1 — 8 VII: i-a3, 4. Maar, hadden wij ook geen ftoffe van klagten, dat het getal der zulken in ortze Kerk nog veel grooter is , die zicii met hunne bekendtenis en leeven als ongeloovige en godlooze menschen aanstellen? a. ongeloovigen, die noch geene de minfte kennis hebben van de grondwaarheden des Christendoms , en de Verborgenheid van het Heilige Avondmaal noch nooit verftaan hebben, die daarom ook op dit oogenblik noch niet in ftaat zijn, om het Lichaam des Heeren te konnen onderfcheiden. b. godlqozen, die zoo los van God zijn, dat zij leeven als of er geen God was, en als ef er geen ftraf op hunne godloosheid te wagten was; want waarlijk, de goedertierene ontbreekt , en de getrouwe zijn weinig geworden onder de men* fihen kinderen, psalm XII: 2. Is het nu, gelijk de Catechismus zegt, dat door het dulden der zoodanigen gods verbond ontheiligd, en zijn toorn over de gantsche gemeente verwekt wordt, hoe Veel Winder zullen, dan zulke ontheiligen van Gods Verbond voor H 5. zich,*  jas DERTIGSTE ZONDAG. zichzelven den toorn des Almagtigen ontvlieden konnen ? want die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leeven niet zien; de toorn Gods blijvt op hem, joh. III: 36. Het Heilige Avondmaal, al genieten zij het zomtijds, zal hun geene nuttigheid toebrengen; en wel verre dat de vergeevinge der zonden hun daardoor zoude worden verzegeld, zoo blijvt voor 'hun, die willens en weetens in hunne zonden voortgaan , zelv geen flagtoffer in het geheel meer over tot verzoening, maar een fchriklijke verwachting des oordeels hebr. X: 26, 27. Och! dat dan ook nu nog die vermaaning van r au lus op onzer aller harten weegen mogt! de mensch beproeve zichzelven, en eete alzoo van het brood enz. 1 cor. XI: 28. Denkt maar eens , menfchen! wat een zonde dat het is, die door het misbruik des Heiligen Avondmaals begaan wordt. — Denkt wat er al aan vast is , ,, zich openlijk uittegeeven voor een Bond„ genoot van God, voor een leevendig Lid van christus „ en zijne Gemeente, en op deezen grond de goederen van 9, het eeuwig Testament zich toeteëigenen. Wat is er billij- ker, dan door eene zorgvuldige zelvsbeproeving voorteko9, men, dat eene zoo heerlijke hoope op geenen bedrieglijken ,, grond gebouwd worde ? Denkt inzonderheid, voor wiens ,, aangezichte gij verfchijnt, zoo dikwijls gij ter Tafel komt; 9, en brengt u te binnen het zeggen van de allerheiligite Ma„ jesteit, nadert hier niet toe, of trekt de fchoenen der on„ reinigheid van uwe voeten uit, want de plaats daar gij op 9, flaat, of zit, is heilig land, exod. III: 5," Staat dan derhalven door Ieezen en bidden, door een vlijtig hooren van het Woord, en door alle de mogelijke middelen , naar de voorwaarden, zonder welken er geen zegen op het gebruik des Heiligen Avondmaals-'te wachten is. 1. Vooreerst, zoekt vooral een mishaagen te krijgen van uzelven , van wegen uwe zonden. Draagt uzelven voor den Godlijken Rechtbank, zoo als die in uw eigen hart is opgericht , om aantehooren het vonnis en getuigenis, dat die lampedes Heeren, doorzoekende alle de binnenkameren des buiks', in  DERTIGSTE ZONDAG. in en voor u zal uitfpreeken. Ziet, hoe onrein en verdoemlijk gij zijt door eene verdorvene geboorte, exod. XVI: 4, 6. Geevt er u een genoegzaamen tijd toe, om met de naauwfte bedachtzaamheid de gantfche wijdloopigheid der Wet, en alle haare tien Geboden, met alle de deugden en ondeugden die er in geboden en verboden worden, aan uzelven voortelTellen. En daalt dan neder op den bodem van uw eigen hart, om er de inwendige gefteldheid van uwe ziele, zoo wel als alle uwe woorden en bedrijven, bij neerteleggen, ó! Wat al verdorve beginzelen, wat al onreine begeerlijkheden zullen zich daarin opdoen! En moet gij dan uzelven niet mishagen ? Nu dan, kent doch uwe ongerechtigheid, jer. III: 13. a. Doch, opdat het mishagen over uzelven u niet tot wanhoop brenge, ftaat naar dat vertrouwen , dat, alle uwe zonden u om christus wille vergeeven zijn, en dat ook UWe overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt zij. Houdt daartoe Gods Woord alleen voor uwen toetsfteen, in het onderzoek van uzelven, of gij in het geloove zijt. Dat is die goude Rietflok, om niet alleen het gebouw der Kerke, maar ook den Tempel van uwe harten daarbij aftemeeten, openb. XI: 2. Gaat dan in een goeden ernst bij uzelven nederzitten, en beproevt u aan de kentekenen des Geloovs, gelijkze in Gods Woord worden opgegeeven. Vraagt aan uw geweeten, of gij in die befchrijvingen Uwen naam kondt vinden, en tracht doch door eene naauwkeurige vergelijking van het getuigenis der Heilige Schrivt, met dat van uw eigen geweeten, recht bekwaam te zijn, om over uwen ftaat gezond te konnen oordeelen. Gaat ook onpartijdig in dat onderzoek te werk. Ontlast u van alle eigenlievde en vooroordeelen. Zucht hiertoe om den Godlijken bijHand. De natuurlijke mensch heeft er noch lust noch krachten toe. Bidt daarom den Heiligen Geest, dat hij de oogen van uw verjland verlichte, om de duifterheid van uw eigen hart bij de klaarheid der Wet te leeren kennen, en laat het dikwijls uwe taal zijn, proev mij, Heere/ psalm XXVI: 2. JrSALM CXXXIX: 23, 24. 3, Vindt  ï2+ DERTIGSTE ZONDAG-. 3. Vindt gij op zulk eene naauwkeurige zelvsbeproevittg u nog ontbloot van het geestlijk leeven, befluit dan evenwel niet aanftonds: „ik geloov niet, dies moet ik fterven: want daar „ ftaat gefchreeven: die niet geloovd zal hebben, zal verdoemd „ werden, marc. XVI: 16." Dit wordt alleen gezegd van dezulken, die tot den einde toe in hun ongeloov volharden. Maar maakt veel liever deeze fluitreden : „ ik geloov niet, dus „ is het tijd, ja meer dan tijd, dat ik mijn heil bij c h r i s t u s „ zoeke, dat ik met alle mijne zonden tot hem den toevlugt „ neeme, opdat dezelve door zijn lijden en Jierven mogen be„ dekt zijn; ja, dat ik uit al mijn hart tot hem roepe: Heere „ jesus, ei! fchenk mij het geloov, om uwe verdienden tot „ zaligheid aantegrijpen". Welaan dan, neemt van dit oogenblik af aan het befluit, om de fchijngoederen der waereld te verzaaken, het verbond met den dood en met de helle te verbreeken, en door Geloov en Bekeering te komen onder den band des Godlijken Verbonds, zoo waarachtig ah ik leev, [preekt de Heere Heere, zoo ik lust heb in den dood des Godloozen ! maar daarin heb ik lust, dat de Godlooze zich bekeer e van zijnen weg, en leeve, ezech. XXXII: 11. Wat u betreft, waare Geloovigen! ,, welken God gewislijk „ in genade wil aanneemen, en voor waardige Medegenooten „ der Tafel zijns Zoons jesus christus houden ". 1. Laat het u niet ergeren, dat er de Mondbelijders zich aan waagen, om hun oordeel te gaan eeten en drinken; het komt hier aan op het mishaagen aan ons zeiven, niet van een ander. Die een waarachtig hart voor zichzelven heeft, die mag met vrijmoedigheid toegaan , hebr. X: 22. 2. Vindt gij, na een herhaald onderzoek, hetwelk gij daaglijks , en inzonderheid tegen het naadren der Heilige Bediening, moet vernieuwen, dat er nog veelvuldige gebreken in u overig zijn, laat u dat echter niet affchrikken van het gebruik des Heiligen Nachtmaals ; want wij moeten wel begrijpen, dat wij in het Heilige Avondmaal, ja, veel te haaien, maar eigenlijk niets uit ons zeiven te brengen hebben. En twijffelt niet aan de  DERTIGSTE ZONDAG; n$ de Godlijke genade, omdat gij dezelve niet bezit in zulk eene groote maate, als gij wel leest in Gods Woord, dat zij aan anderen gefchonken is. Tusfehen waar en veel blijvt altoos groot onderfcheid. Begrijpt derhalven, dat een ftuksken der zaake ook tot Gods werk behoort; dat kruimkens van "s Heeren Tafel ook brood zijn; dat kinderen ook menfchen zijn; en dat de eerfielingen, fchoon dikwijls zeer kleen zijnde, nochtans zijn van dezelvde ftof, uit welke de volle Oogst beltaan zal. Ilebtge nog veelvuldige gebreeken , onderzoekt niet zoo zeer naar de volmaaktheid, als wel naar de oprechtheid van uw geloov. Hadt God gewild, dat dit Heilige Bondzegel van onzondige en gebreklooze onderwerpen zoude genooten worden, hij zoude het niet den menfchen, maar den Engelen, of althans niet den menfchen op aarde, maarden volmaakte rechtvaerdigeu in den Hemel gegeeven hebben. Nu dient het zelvs. tot een middel, om ons geloov te sterken, dat niet noodig zoude zijn, indien het geloov fterk genoeg was; hij noodigf ook armen , blinden, kreupelen, verminkten, tot zijnen Tafel, luc XVI: at. Wij komen er niet om volmaaktheid, maar onvolmaaktheid te betuigen. En daarom, de overtuiging van uwe krankheden moet u niet afraden van, maar veel meer aanzetten tot het gebruik der heilzaatnfte geneesmiddelen. 3. Doch, laat niet minder blijken het ernftig voorneemen des harten, om uw leeven hoe langs hoe meer te beeteren; en,, daar,gij den Heere doet zeggen, dat hij u tot een God is, zegt ook daar, met uw gantfche hart, dat gij hem tot een volk van zijn eigendom wilt zijn, om te wandelen in zijne wegen, en zijne geboden te houden met uw gantfche harte >— deut. XXVI: 16 — 18. Ja, bidt ook om dit alles, uit psalm. CXXXIX: a3 , 24. doorgrond mij, ó God! — en leid mij op den eeuwigen weg. 4. Laat ik nu eindigen, met een korte betrachting van het onderscheid tusschen het nachtmaal des heeren en de paapsche mis. a. Dankt de Godlijke goedheid , dat hij ons van de blindheid ,  ia6" DERTIGSTE ZONDAG. heid, het bijgeloov, en de Afgoderij van het Pausdom heeft uitgeleid, hebbende het licht der Hervorming onder ons doen opgaan ; waardoor wij rechte kennis van het gebruik des Heiligen Avondmaals verkreegen hebben. b. Laat de offerhande van christus u alleen genoeg zijn tot vergeeving; en het zij verre van u, dat gij zoudt roemen, anders dan in het kruis van onzen Heere jesus christus , door welken de waereld u moet gekruist zijn, en gij der waereld, gal. VI: 14. c. Wilt gij evenwel van het Heilige Avondmaal een Offerhande maaken; maakt er een Dankoffer van, waarin gij moet vermelden de weldaaden, welken de Heer aan uwe zielen beweezen heeft. d. En hebben wij ook nu nog eenen Altaar, van welken niet eeten konnen die eenen aardfchen Tabernakel dienen willen, hebr. XIII: 10, draagt u dan inzonderheid als geestlijke Pr ie fiers, om geestlijke Offerhanden opteofferen, ipetr. II: 5. uw gebed worde gefield als een reukwerk, psalm CXLI: 2. ontziet zelve niet, des noods zijnde, om ten drankoffer geofferd te worden. Immers, dan zal uw gantfche Dienst den Heere welgevallig zijn, dezulken wil hij ook brengen tot zijnen heiligen berg — jes. LVI: 7. Ën de tijd zal eens komen, wanneer de geenen , die zoo gewandeld hebben , voor eeüWig zullen mogen ingaan in het binnenfte Heiligdom daarboven, daar zij dan altoos zullen zijn voor den throon van God, om hem te dienen , openb. VII: 15. Hem nu die ons heeft liev gehad, en ons van onze zonden gewasfchen heeft in zijnen bloede; en die ons gemaakt heeft tot Koningen en Priefiers Gode en zijnen Vader; Hem, [zeg ik] zij de heerlijkheid, en de kracht, in alle eeuwigheid*, amen. EEN-  EENENDERTIGSTE ZONDAG. Uf EENENDERTIGSTE ZONDAG, T E X T: matth. XVI: 19. JEn ik zal u geeven de fleutelen van het Keningrijke der Hemelen : en zoo wat gij zult binden op de aarde, zal in de Hemelen gebonden zijn. En zoo wat gij ontbinden zult op de aarde', zal in de Hemelen ontbonden zijn. 83 Vraage. Wat zijn de Sleutelen des Hemelrijks? Andw. De verkondiging des Heiligen Euangeliums, en de Christelijke Ban, of de uitfluiting uit de Christelijke Gemeente, door welke twee Hukken het Hemelrijk den geloovigen opgedaan, en den óngeloovigen toegeflooten wordt. 84 Vraage. Hoe wordt het Hemelrijk door de prediking des Heiligen Euangeliums ontfloten en toegefloten? Andw. Alzoo, als agtervolgende het bevel van Christus , allen en een iegelijk geloovigen verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun (zoo dikwijls als zij de belovten des Euangeliums met waaren geloove aanneemen) waarachtig alle hunne zonden van God , om de verdienften van Christus, vergeven zijn , daartegen alle óngeloovigen, en die zich niet van harte bekeeren, verkondigd en betuigt wordt, dat de toorn van God, en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zoo lang zij hun niet bekeeren: volgens welk getuigenis des Euangeliums God beide in dit en in het toekomende leeven oordeelen Wil. 85 Vraage. Hoe wordt het Hemelrijk toegefloten en ontfloten door den Christelijken Ban? Andw.  las EENENDERTIGSTE ZONDAG* Andw. .Alzoo, als agtervolgens hec bevel van Christus , de geenen die onder den Christelijken naam Onchristelijke leer of leeven Voeren, na datze menigmaal broederlijk vermaand zijnde, van hunne dwalingen en fchandelijfc leeven niet afllaan willen, der Gemeente, of den geenen •die van de Gemeente daartoe verordineert zijn, aangebragt "worden. En, zoo zij na de vermaning niet vragen, van liunlieden , door 't verbieden der Sacramenten , uit de Christelijke Gemeente, en van God zelve uit het Rijk van Christus gefloten worden: en wederom als Lidmaten vart Christus en zijne Gemeente aangenomen , wanneerze waarachtige beetering beloven en bewijzen. G een Getioodfchap kan beftaan zonder orde, geen Huis, noch Staats-noch Kerkbeftuur, zoo er geene gefchiktheid van den een omtrent den anderen plaats heeft. Was er geen zonde in de waereld gekomen, niemand hadt zich verheeven boven zijnen medemensch; elk zoude even veel recht en macht bezeeten hebben, en men zoude eikanderen gediend hebben in de lievde. Maar, gelijk de zonde veelen vervoerd heeft, om hunnen naaften met geweld te overheerfchen, en anderen daardoor gedwongen zijn, om zich ataii zulke geweldenaars te onderwerpen, zoo is het ook noodzaaklijk geworden, dat fommige menfchen van meerder magt dé minderen namen in hunne befcherming, opdat de waereld niet overal in eene woefte wildernis mogt worden veranderd. Nu is het oogmerk van God, in de ftandhouding van het menschlijk gellacht, bijzonderlijk geweest, zich een volk te vergaderen voor de eer van zijnen Naam. En hierom heeft hij ook in zijn Kerke gewild, dat elk blijve bij zijne bijzondere betrekking, dat ieder den post, daar hij in gefield'is, behoorlijk waarneeme, en dat er ook zij eenige ondergefchiktheid van de bij>  eenendertigste ZONDAG* ia? bijzondere Leden, aan de leeringen, vermaaningen en beftrafringen der zulken, welken de Heere jesus tot Opzieners over zijne Gemeente gefield heeft, ten einde dus den gemeenen weldand van het gantfche Lichaam krachtdaadig te bevoorderen. Van de middelen, die daartoe ftrekken, zullen wij thans fpreeken. De Gatechetifche Leerling hadt gezegd, op het einde van de evengcnoemde Afdeeling, dat ,, de Christelijke Kerk fchuldig „ is, de geenen, die zich als ongeloovige en godlooze meu„ fchen aanflellen, door de Sleutelen des Hemelrijks üittefluï„ ten". Hierdoor heeft hij zich den weg gebaand, die betreeden wordt in den tegenwoordigen Zondag, om, met onderfcheid, over de sleutelen des hemelrijks te handelen. Wij zullen doch voor tegenwoordig zien moeten, wat wij te verftaan hebben, bij de „ benoeming der Sleutelen van het „ Koningrijk der Hemelen, door welken den boetvaardiger! „ zondaar groote voordeden, doch den hardnekkigen Zondaar „ zwaare oordeelen worden voorgefleld ". Een ftuk, dat met de uiterfle omzigtigheid, doch te gelijk met eene Christelijke edelmoedigheid moet worden behandeld; zoo dat wij, aan de eene zijde, het recht van Koning jesus niet te kort doen; maar ook toonen, aan de andere zijde, met geen Pauslijke heerschzucht voor ons zeiven befmet te zijn. En wel fpreeken de Heidelbergfche Godgeleerden, I. Van de Sleutelen des Hemelrijks in het gemeen, vr. 83. ii. Toonende daarna derzelver onderfcheiden gebruik, vr, 84, 85- Het eerfte dan, waarvan wij hooren gewag maaken, is het hemelrijk, aan hetwelk zekere sleutelen worden toegeëigend. Het is bekend, dat het hemelr ij k , of het Koningrijk der Hemelen, eene bcfchrijving zij van den Kerkflaat des n. T. onder de Regeering van den christus. Anders is het niet wel te verftaan, hetgeen joannes de Dooper zeide, matth. III; a. hekeert u, want het Koningrijk der Hemelen is nabij gekomen. iii. deel, ï Doen  igo EENENDERTIGSTE ZONDAG. Doch het komt er hier meest op aan, wat wij door de sleutelen van dat Hemelrijk moeten begrijpen. sleutelen, weeten wij, zijn eigenlijk zulke werktuigen , daar men iets dat gefloten is mede opent, en wederom iets, dat geopend is, mede toefluit. Het onderftelt derhalven, dat het Koningrijk der Hemelen nóg geflooten was, als de Heere jesus de Sleutelen daarvan gav. ïï Het was geflooten voor de Jooden, vermits de weg tot- het Hemelfche Heiligdom noch niet in die ruimte en klaarheid was openbaar gemaakt, als naderhand , zoo lang de eerfte Tabernakel ftand hadt, heer. IX: 8. 2. Het was inzonderheid geflooten voor de Heidenen, die door de Wet van moses, als door eenen middelmuur des affcheidfels, van Gods oude Volk waren afgeflooten, eph. II: 12, 14. Is echter het Koningrijk der Hemelen in zijn eigen aart geestlijk, men zal insgelijks deszelvs sleutelen niet dan oneigenlijk hebben optevatten. sleutelen zijn zinbeelden van magt en heerfchappij; want niet alleen heeft de Eigenaar van een Huis magt over de sleutelen van alle deszelvs vertrekken, maar het is ook van hier, dat, die het hoogfle gezag voeren in vrije Steden, de Sleutels der poorten in hunne bewaaring hebben. En, als eene Stad door den vijand wordt ingenomen, het eerfte dat hij opeischt zijn de Sleutelen, opdat hem dezelve, tot een blijk, dat hij de Stad nu in zijne magt heeft, overhandigd worden. Pasfen wij dit op het Koningrijk der Hemelen, zoo is het zeker, dat de opperfte Magt der Kerke alleen is bij den Heere jesus, die met waarheid gezegd heeft, mij is gegeeven alle magt in Hemel en op Aarde, matth. XXVIII: 18. Doch, gelijk het gewoonlijk gaat, dat Koningen en Vorften niet zelve draagen de Sleutelen van hunne Steden, Paleizen of Schatkameren, maar dezelve in bewaaring geeven aan hunne Kamerlingen, of Hovmeefters en Deurwachters; zoo is het ook, dat de Koning der Kerke eene bedienende Magt van zijne Sleutelen heeft toegeftaan aan zijne Huisverzorgers, om dezelve  EENENDERTIGSTE ZONDAG. 13? ve naar zijn voorfchrivt, en tot welzijn van zijn Rijk te behandelen. Wij vinden hiervan een treflijk voorbeeld, jes* XXII: 15, 19, 20, ai, 22. daar de Heer bedreigd, dat hij den Schatmeefter sebna van zijne waardigheid verjlooten, en eliakim, den zoon van hilkia , wilde aanftellen in zijne plaats , zeggende: ik zal den sleutel des huizes ö avids op zijnen fchouder leggen; en hij zal openen, en niemand fluiten, hij zal puiten, en niemand opendoen. Het zal dan maar de vraage wezen, Wie het zijn op aardé, aan welken de Heere jesus deeze bedienende Magt in zijne Kerke heeft toegeweezen. Een ftuk, Waarover al vrij wat verfchil tusfehen ons en anderen gevonden Wordti Daar was weleer zekere thomas erastus , een Zwitzer van Geboorte, maar naderhand Opperleeraar der Geneeskunde aan de Hooge Schoole te Heidelberg, die in den jaare 1569, eene Verhandeling fchreev, welke na zijnen dood, (want hij ftierv in het jaar 1583. te Bazel) in den jaare 1589. is «itgegeeven, over den Christelijken Ban, waarin hij de Kerklijke Magt geheel en alleen aan de Overheden toefchreev (1). En dit is nog het gevoelen, dat ten huidigen dage wordt ftaande gehouden door de Remonflranten, die, wanneer zij zagen , dat hunne Leer niet konde geduld Worden bij de Kerke, hunne hulp in de poorten zogtem Doch daar zij'il verfcheidene redenen , waarom wij de kerklijke Magt zoo enkel en onbepaald, behoudens alle onderdaanigheid, die wij fchuldig zijn als burgers en ingezetenen, niet aan de Burgerlijke Overheid durven, opdragen.' * Niet dat ik wil Zeggen, met fommige Vrij'géefteri, dat de Overheid zich met den Godsdienst in het geheel niet beeft té bemoeien, maar elk moet laaten leeven en doen, wat hem geValt. Het tegendeel is waarachtig; want, offchöon de Oveiv heid geene Magt heeft in of over de Kerk, zij heeft nochtans haarë (O *. 98 MOofe ad Comp. Marckii P. Vl. p. 34§. I 2  ï3a EENENDERTIGSTE ZONDAG. haare Magt omtrent de Kerk. Dit wierdt ook zoo begreepen" door den eerden Christen Keizer, constantijn den Grooten, die, volgens het verhaal van eusebius(2), al in zijnen tijd tot de Kerkdijken gezegd had: gijlieden zijt Bisfchoppen in de Kerk, ik ben buiten de- Kerk tot Bisfchop van God aangejield. De Overheid moet toezien, dat alles in de Kerk eerlijk toegaa, en dat de Kerk in vrede zij. Zij heeft zelvs het vermogen, om eenige beftelling te maaken in de uiterlijke om Handigheden, of in den tijd en plaats van den Openbaaren Godsdienst , voor zoo ver zij oordeelen , dat zulks best overeenkome met het algemeene nut. En het ftrekt hun tot een zonderling aanzien, wanneer zij de Kerk willen onderfchragen, om zoodanige befluiten , als de Kerk verpligt is te neemen, tot voortplanting van waarheid en deugd, door hunne burgerlijke Magt te helpen uitvoeren. Want dan worden de Edelen der Volken verzameld tot het volk van Abrahams God, psalm XLVII: ia. Ja, dan mag men zeggen van de Kerk: een throon der heerlijkheid, een hoogheid van den eerften aan, is de plaats onzes heiligdoms, Jer. XVII: 12. — Inzonderheid ftaat het in de magt der Overheden, daarvoor te waaken, dat alle fcheuringen geweerd, de wanorders geItuit, alle opfchuddingen in den Godsdienst gedempt, het vloeken en lasteren geilraft, de ergernisfen zoo veel mogelijk weggenomen, en de goeden tegen allen overlast beveiligd worden. Want, indien deeze dingen niet befiooren tot het ampt van de Schuts- en Schermheeren der Kerke, dan zie ik niet, in wat opzigt dezelve Voedfterheeren van het Geestlijk Zion konnen genaamd worden, jes. XLIX: 23. Ook houde ik openlijk ftaande, dat de Overheid het hoogfte rechtheeft, om wel zorg te draagen, dat Kerklijke Perfoonen hun gezag niet verder uitbreiden, dan tot Kerklijke en Geestlijke zaaken;. want de Godsdienst ftrijdt geenzins tegen de wettige (») JDt Vita CONSTANTINI l. iv. c. 34.  EENENDERTIGSTE ZONDAG. ^33 tige Magt der Overheid. Hetgeen goed is in de Burgerlijke Maatfchappij,' dat is ook goed ih den Godsdienst; en hetgeen goed is in den Godsdienst, kan in den Burgerflaat niet kwaad zijn. De welgelïeldheid van het eene bevordert den weKtand van het andere. Wij bidden daarom- ook in de Kerk voor Koningen , en allen die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust en ftil leeven mogen lijden — i tim. II: i, 2, 3. En nergens vindt men eenig Leeraar, die niet als Burger aan' de Magt der Overheid onderworpen is. Doch, ,, aaron moet ,, zich houden bij het Wierookvat, maar den ftoèl van het „ Waereldlijk Gericht aan moses overlaaten (3) ". Ik doe hier nog bij, en zeg zelvs, dat eenè Christen Overheid, gelijk de onze, ten vollen is gerechtigd, om wel acht te geeven, welke Leeraars, en dat er geene andere dan waardige Voorwerpen ten dienfle der ' Kerke, waarvan zij zulke voornaam'e Leden zijn, gevorderd worden. Dit gaat'zoo verre, dat er ook nog zeer veele Gemeenten zijn in Nederland, om nu van andere Landen, daar dit genoegzaam alge- : meen is, niet te fpreeken, Welke bij wege van Collatie door de Heeren of Vrouwen der 'Plaatzen , als haare Stichters, . Begivtigers en Voorftanders , van Leeraaren voorzien wor- ! den. En wie zou vermetel genoeg zijn, om alle zoódaanige verkiezingen voor onwettig te durven verk-laaren ? Immers,; dus ging het gewoonlijk onder de dagen van het O. T. moses ; heeft aaron tot zijne bediening ingewijd,, en Helde de Wet op Godlijk gezag aan de gantfche Ordening der Prie* Heren, josua gav bevel aan de Leviten, tot het overdraa- ! gen van de Arke des Verbonds, jos. III: 6. salomon vondt er geene zwaarigheid in, als hij abjathar heeft afgezet van zijne Priefterlijke Bediening, en zadok Helde in zijne plaatze , 1 kon. II: 27, 35. ja, wij leezen uit- druk- Cs) Zegt de Heer s>. «OflTtoE zeer nadruklijk in zijne Oostiniifibe Kerk* $eaken, II. D. bl. 308. 13 ,  534 EENENDERTIGSTE ZONDAG. druklijk van josaphath, dat hij zondt tot zijne Vorften, en met hun eenigen uit de Priefters en Leviten, opdat men zoude keren in de fteden van jfuda , 2 chron» XVII: 7—9. Ik beken, onder het N. T* kwam hierin eenige verandering, Wanneer de Apostelen en eerfte Dienaars der Christen Kerk, met toeflemming der andere Geloovigen, in verfcheidene plaatzen Opzieners, Ouderlingen en Diakonen verkooren hebben, zie hand. I: 23, 26. VI: 3, 5, 6. XIV: 23. 2 cor. VIII: 19. tit. I: 5. Doch daar waren toen noch geen Christen Overheden, van welken de Kerk eenige hulp of befcherming hadt konnen verwachten. Maar zins dat de Kerk gekomen is onder de befcherming van Christen Keizers, leert ons de Kerklijke Gefchiedenis, dat er toen een menigte van Opzieners door constant ij n den Grooten, •*» door zijnen Z00n c on stans, — door valentinianus , gratianus, arcadius, honorius en meer anderen, hoewel telkens met toeftemming van de Gemeenten, daar het natuurlijk toe behoort, aan dezelve gefchonken zijn. Ja, dit zoude nog langer geduurd hebben, indien er niet iets tusfehen beiden gekomen was; en wat was dat? De Roomfche Geestlijkheid heeft haar hoofd begonnen optefleeken, in het midden der Kerk; deeze heeft alle heerfchappij tot zich getrokken, en toen zij de snagt in handen hadt, geen het minfte recht, zelvs niet omtrent de Kerk , aan Aardfche Magten willen vergunnen. Hoe het verder gegaan is, zederd de tijden der Reformatie, zal ik , kortheids halven, voor het tegenwoordige niet zeggen (4). Thans is het meest zoo geleegen, in dit Land, dat het werk der Kerklijke Beroeping, in naam der Gemeenten, wordt toeVertrouwd aan de bijzondere Kerkenraaden van elke plaats. Doch niet, gelijk misfehien een of ander eenvouwige zich nog verbeeldt, door eenig recht, dat ons van den Heere jesus zel- (4) Men kan vergelijke» de aanhaalingen van 1b.V1NJN3 ea bctstiss, Sa hua Rtcil itr Rettiri. Keri, bl. IH — 115.  EENENDERTIGSTE ZONDAG. 33$ zeiven in handen gegeeven is, want zoo iets lijdt nooit eenige verandering of korting. En waar bleev men dan met de Godlijkheid der Beroeping van zoo veele braave en Godvruchtige Predikanten, als er nog dagelijks van Collatoren, van Patrootien, of, gelijk gefchiedt in andere met ons vereenigde Landfchappen, van de Geërvden, die daar het meefte goed hebben, verkooren worden? Wij bezitten dit recht alleen door het goedvinden van onze Christelijke Overheid zelve, welke, bij. een genomen Staatsbeiluit, zonder het welke geene Kerklijke fchikkingen konnen ten uitvoer gebragt worden, ten jaare 1624 (5) verftaan heeft, „ dat de Beroepingen bij voorraad overal zouden gefchieden, naar dat gebruik, dat tot dien ,, tijd toe in elke Clasje gevolgd was, met onderhoud " nochtans ,, van al zulke rechten van Patroonaatfchap, of andere, „ als iemand wettiglijk zijn competeerende '% De Kerkenordening, gefteld bij het Nationaal Synode, te Dordrecht gehouden, in den jaare 1618, 1619. erkent ook daarom, Art. IV.. niet alleen de Approbatie der Overheid op de Verkiezing der Predikanten, maar wil te gelijk uitdruklijk, dat „de Verkiezing „ niet gefchieden zal, zonder goede Correspondentie met de „ Christelijke Overheid der plaatzen respeftiev ". En dit is in het XXXVII. Art. der Zuid-Hollandfche Synode van het jaar 1621. dus uitgelegd: „ dat de Kerken niet alleen, na ge„ daane Verkiezing, daarop verzoeken Approbatie van den „ Magiftraat; maar ook, voor de Verkiezing, met denzelven „ handelen over den perfoon of perfoonen die te verkiezen „ zijn, om hunne goede meening over dezelven te vernee,, men, en daarop in de Verkiezing behoorlijk te letten (6)". Dus ziet uwe Aandacht , hoe wij moeten oordeelen over het Recht der Kerke, in het ftuk der Beroeping, en dat wij alles, wat wij intusfchen hiervan bezitten, mede aan de ver- gun- (5) Zie Kerkl. Placaatboek, II. D. bl. 30;, %o6. QiJ Zie f. hofstede O. Inti. Kerkzaaken, I. D. fel. 103 en 405. 14  1* EENENDERTIGSTE ZONDAG. gunning van 'sLands Magten hebben dank te weeten. Alleenlijk moeten ook de Overheden begrijpen,- dat zij hun gezag m deeze zaak niet zoo zeer als Overheden, want dan Zoude het ook toekomen aan de ongeloovigen en vervolgers maar als medeleden, en wel onder de voornaamfte van de Christelijke Kerk, hebben te oeffenen. En in zoo verre mogen en moeten dan ook alle Beroepingen Godlijk genaamd worden, wanneer zij wettiglijk, en onder het oog van de Godlijke Voorzienigheid gefchieden. ^Maar wat anders is het te zeggen, dat de Kerk en haare Kerklijke Magt, dat is, gelijk het vervolgens alleen verklaard zal worden m het bedienen van de Sleutelen des Hemelrijks, de Verkondiging des Euangeliums en de Christelijke Ban, van de Overheid zoude afhangen, of dat dit werk den Overheden zoude toekomen, om het flechts, als-'t waare, in hunne Plaats, door de Leeraars te laaten waarneemen; want dit is eene Leere, die, en door den aart der zaaken, en door verfcheidene getuigemsfen van Gods'Heilig Woord, wederlegd wordt. 1. Men leest doch nergens , dat zulk eene Magt in de Kerk der Burgerlijke Overheid is aanbevoolen. maar men leest wet van Vorften die geftraft zijn , omdat zij zich ongeroepen tot het Ampt der Kerkedienaars hebben witten indringen. Hadt saul zich verftout tot het offeren van Brandoffers S am ij el zeide tot hem, gij hebt zotlijk gehandeld, gij heb] des Heeren uwes Gods gebod niet gehouden, dat hij u geboden keept, want de Heer zoude uw rijk over Israël bevestigd hebben tot in eeuwigheid, maar nu zal uw rijk niet beflaan, i sam. XIII: 12—14. En als Koning uzzia gerookt hadt op den reukaltaar, Wierdt hij geflaagen met melaatscheid- aan zijn voorhoofd, voor het aangezigt der Pr refter en, in het huis des Heeren, 2 chron. XXVI: 16—19. 2. De Kerklijke Magt is ook altoos, na moses, van de Burgerlijke onderfcheiden geweest. Want, bij voorbeeld,' amaria, de Hoofdpriefter, was over Israël, in alle zaaken des Heeren; maar zebadja, dt Forst van hét huis Juda, • . fel  EENENDERTIGSTE ZONDAG. 137 in alle zaaken des Konings, a chron. XIX: 11. En zoo is het ook nog, onder de dagen van het betere Verbond, want de Heere jesus heeft gezegd, zonder de minfte bepaaling: mijn Koningrijk is niet van deeze waereld, joh. XVIII: 36. 3. Hier komt bij, dat er veelmeer vereischt wordt, om te behooren tot de Kerk, dan alleenlijk, om zich niet fchuldig te maaken aan zulke misbedrijven, die geftrafd worden, naar de gemeene Landwetten. Men moet hier wel den Keizer geeven dat des Keizers, maar ook Gode dat Godes' is, matth. XXII: Ri Veel heerlijker dingen zijn ons geleerd van paolus den Apostel, dan ooit door eenen Rechtsgeleerden paulus of papianus, hebben konnen geleerd worden. En daarom doet de Overheid zeer wel, dat zij de naauwkeuriger bewaaring der Tucht meest aan de Kerke verlaat. 4. Trouwens, zoo wij ook maar letten op den aart der Zaaken, wij zullen een groot en opmerklijk onderfcheid tusfehen de magt der Overheid ,-en die der Kerke konnen aantreffen. a. De magt der Overheid gaat over het Koningrijk der Natuur , die der Kerke verkeert omtrent het Koningrijk der Genade. b. De magt der Overheid breidt zich uit over alle de inwooners, die der Kerke bepaald zich tot de Gemeente, c. De magt der Overheden ftrekt ter bezorging van lichaamlijke, aardfche, zichtbaare, tijdlijke dingen; maar de magt der Kerke heeft tot haar einde den wellland van kostlijke en voor de eeuwigheid gefchaapene zielen, d. De magt der Overheid is eene heerfchende, maar die der Kerke niet meer, dan eene bedienende magt; waarom wij ook altoos Kerkedienaars moeten blijven, zonder ooit Mee/Iers in de Kerk te worden, verg. matth. XXIII: 8—'lo. En daar de Overheid het zwaard niet te ver geefsch draagt, maar tot Jlraf den geenen die kwaad doet, rom. XIII: 4. Daar is het de Kerk, die geen lichaamlijk, maar geestlijk zwaard heeft, met haar magt voornaamlijk te doen, om zondaaren te befchaamen en te behouden, a cor. X: 8. XIII: 10. Zoo veel verfcheidenheid toont klaar gtuoeg, dat de Bur* I 5  J3S EENENDERTIGSTE ZONDAG. gerlijke en Kerklijke Rechtspleging door verfcheidene moet worden waargenomen. Het is waar , de Overheid mag oordeelen, of, hetgeen in de Kerk gefchiedt, met de waarheid en het recht overeenkomt, of, zoo niet, zulks beletten. Maar het komt haar geenzins toe, eenige bepaaling te maaken over de gefchillen des Geloovs, of over de pligten van het Christendom; want dat zoude de Kerk afhanglijk maaken van menfchen; hetwelk tegen den aart van den waaren Godsdienst, en tegen .de vrijheid van het N. T. lijnrecht ftrijdig is. De Heer alleen, de Heer is hierin onze Wetgeever — jes. XXXIII: 22. En de Overheden moeten zich ook gedraagen naar's Heeren Wet,VEVT. XVIII: 18—20. want gij zouden zelve geene de minfte magt hebben, indien het hun niet van boven gegeeven was. Dan, onder dit alles zijn wij het ook geenzins eens met de Papisten, die voorgeeven , dat de Paus van Romen deOpperfte Magt bezit, om, zelvs in het Burgerlijke, Koningen van den Throon te ftooten, of ook iemand, in zekere gevallen, te ontflaan van zijne gehoorzaamheid aan de Godlijke Wet, en zulke inftellingen te maaken, die de geweetens der menfchen zouden konnen verbinden. In tegendeel, deez.e ftukken zijn klaare bewijzen, dat de Roomfche Paus het kenmerk draagt van den Antichrist, die &ich tegenjlelt en verheft boven al dat God genaamd,, of als God geëerd wordt, 2 the ss. II: 3, 4. Indien dan dien menfche der zonde, dien zoone des verdervs, kwanswijs pronkende met eene fleutel in de vuist, waarlijk eene fieutel toekwam, het zoude moeten weezen de fleutel van den put des afgronds, als waaruit eene rook is opgegaan van veele ketterijen, die de lucht der waare Leer verduifterd hebben, openb. IX: 1—4. Ja, die gewaande Hemelpoortier, die zich verbeeldt, dat hij den fleutel van petrus heeft, mag alle vijventwintig jaaren (of op een Jubeljaar) de poort van St. Pieters Kerk te Romen, met eenen gouden hamer openen, terwijl hij de indringende fchaare kwanswijs vrijfpreekt van eene reeks begaane fouten, het is niet anders dan eene dwaaze en blin-  EENENDERTIGSTE ZONDAG. 13?. blinde iever. Want, wat magt heeft doch de Paus om de zonden te ver geeven, daar de fehrivtgeleerden zelve wel wisten te zeggen: wie kan de zonden vergeeven, dan God alleen, marc. II: 7. Wat magt heeft ook de Paus, om iemand te ontbinden van zijne yerpligting aan eenige wet van God, of om zelvs geweetenverbindende wetten voortefchrijven, daar er maar een eenig Wetgeever is, jac. IV: 12. Ja de groote Meefter van zijne Kerk heeft rondlijk verklaard , te vergeefsch eeren zij mij, kerende leeringen, die geboden van menfchen zijn, matth. XV: 9. Niet beter is het gevoelen van fommige Doopsgezinden, van de Geestdrijvers, en van de zoogenaamde Independenten in Engeland, welke meenen, dat de daadlijke oeffening van het Kerklijk Beuuur aan elk van de Leden der Gemeente, zonder eenig onderfcheid, toekomt. Maar zijnze dm alk Apostelen? zijnze alk Propheeten? zijnze alk Leeraars? mag ik hier wel vraagen, uit 1 cor. XII: 29. Hoe is het mogelijk, dat dan alles met rust zoude konnen toegaan, zoo het geheele volk zijnen zin moest hebben ? En hoe zoude dit konnen belïaan met de les van paulus, laat alle dingen eerlijk en met orde gefchieden — 1 cor. XIV: 83, 4©- Vraagt men ons dan eindelijk, wie het zijn, aan welken de Bedienende Magt in de Kerk gegeeven is, ik andwoord, het zijn de Leeraars, cn verdere Opzieners der Gemeente, die de Sleutelen van het Koningrijk der Hemelen moeten gebruiken. Immers, 1. Was de Kerklijke Magt onder de Jooden bij de Prielters en bij de Opzieners der Synagoge, gelijk wij leezen lev. X: 9, 10. ezech. XLIV: 22, 23. hagg. II: 7—14. luc. XXII: 66. hand. XXII: 5. In de Christen Kerk kan en moet die ook door de Opzieners der Gemeente worden geoeffend, want christus, ten Hemel gevaar en zijnde , heeft gegeeven fommigen tot Apostelen, en fommigen tot Propheeten , en fommigen tot Euangelisten, en fommigen tot Herders en Leeraars. Tot de volmaakinge der Heiligen, tot het werk der bedieninge, tot opbouwinge des Lichaams van christus, eph. TV; 10—12, 2. Het  iaö EENENDERTIGSTE ZONDAG; 2. Het zijn dan ook deeze Herders en Voorftanders, die daarom mede den naam draagen vim Regeeringen, of liever, (want het woord Regeeringen kan met reden iemand fluiten) naar de kracht van het Griekfche woord K»^sjmV«f, in het Latijn Gubernatores , dat is, Beftuuringen , i cor. XII: 28. En paulus verklaart, dat hij niet zoude befchaamd worden , bij aldien hij overvloediger wilde roemen van de Magten, welke, zegt hij, de Heere ons gegeeven heeft tot /lichting, en niet tot nederwerping, 2 cor. X: 8. verg. XIII: 10. Wat willen ook anders de bijzondere Tijtels, waarmede zij zoo dikwijls vereerd worden in de Bladeren van het N. T. Herders, eph. IV: iï. verg. joh. XXI: 15, 16, 17. en 1 petr. V: 2, 3. met jes. XLIV: 28. Opzieners, hand. XX: 28. ïhil. I: 1. Htiisverzorgers, luc. XII: 42. tit. I: 1. Ouderlingen die wel regeeren, hand. XV: 2. XX: 17. Voorftanders, Leidslieden en Voorgangers, rom. XII: 8. 1 thess. V: 11. Vaders, icor. IV: 15. 1 thess. II: 7. en wat diergelijke benaamingen meer zijn, die allen zeker gezag in zich fluiten? 4. Of, kan men iets klaarer begeeren, dan de belovte, die de Heiland doet aan petrus, en in hem aan alle Opzieners, matth. XVI: 19. Ik zal u geeven de Sleutelen van het Koningrijk der Hemelen. —. Papisten verbeelden zich wel, dat hier eenige voortreflijkheid aanPETR.us boven de overige Apostelen wierdt toegekend ; doch het tegendeel blijkt, omdat de Heere Jesus deeze zelvde belovte vernieuwd heeft aan alle dè Apostelen te zamen, matth. XVIII: 18, 19, 20. En zoo houde ons dan een ieder mensch als Dienaars van christus — icor. IV: 1. Men zegge niet, dat men op zulk eene wijze eene Regeering opricht in eene Regeering , of een bijzonder Rechtsgebied invoerd, en alzo eene heerfchappij fielt in eene heerfchappij, of een ftaat in den ftaat maakt. Want onze Kerklijke Gemeenfchap is geen ftaat op zichzelven, en heeft ook eigenlijk geen magt om te gebieden, dan in den naam van christus.  EENENDERTIGSTE ZONDAG. tp| tus. Daarbij heeft de Kerk geene andere regels, dan die met het Staatsbeftuur zeer wel beltaan konnen, die zelvs de magt van de Overheden des Lands bevestigen. Zoo dat het er bijkans mede gelegen is, als met het befluur van een Vader des huisgezins over zijn bijzonder genacht, waardoor geen het minfte nadeel aan de Oppermagt wordt toegebragt. • Dit is evenwel ook waar, dat de bijzondere Opzieners der Kerke aan hunne Kerkeraaden, deeze aan de Clasfen, ea die wederom aan de Synoden of Hooge Kerkvergaderingen onderworpen zijn, volgens hand. XV: 2, 6, 22, 28. ea 2 cor. XIV: 29, 32, 33. Doch van alle welke zaaken wij thans niet onderfcheidenlijk fpreeken konnen. Laat ons nu voortgaan tot het befchouwen van de magt zelve , welke door den naam van de sleutelen des hemelrijks worden uitgedrukt. Sommigen brengen dezelven tot een drietal, den sleutel der Bediening, der Befluuring en der Beftraffing (7). verftaan de dan door den eer ft en het recht , om het woord en de Sacramenten te bedienen; door den tweeden de zorg, die men moet draagen voor het houden van goede orde; en door den derden, de eigenlijk zoogenoemde Kerklijke Twcht.—1 Doch, gelijk al het werk van de geenen, die tot de Kerk behooren , hoofdzaaklijk beflaat in heren en doen, jac. II: 8. zoo zijn het dan ook deeze twee dingen, onder welken de Leerling zeer bekwaamlijk de kracht en beteekenis van de Sleutelen des Hemelrijks begreepen heeft, met naame, de verkondiging des heiligen euangeliums, en de christelijke ban, of de uitsluiting uit de christelijke gemeente. Wordt de verkondiging des heiligen euangeliums een Sleutel genoemd, het gefchiedt met toefpeeling op zfcke- re f7) V«rj. a. ion Zefelutx*. Gttgil. VLD. bl. 310, 311.  144 EENENDERTIGSTE ZONDAG. re gewoonte, omdat de Jooden (8), volgens welke men Se* mand, die tot een openbaar Leermeefter wierdt aangelleld, eenen Sleutel plagt te geeven, ten einde hem daarmede te herinneren , dat het zijn pligt Zónde zijn, den zin der fchrivten te ontfluiten, te openen of blootteleggen. Hierop ziet de fpreekwijs van den Sleutel der kennis, luc. XI: 5a. En dat de christelijke ban of Kerklijke Tucht ook een Sleutel is van het Koningrijk der Hemelen , mag men mede daaruit opmaaken, dat de Heere jesus, in zijne Belovte aan petrus, niet Hechts van eenen Sleutel, maar van sleutelen, in het meervoud, heeft gewag gemaakt. Ondertusfchen zijn het deeze beide zaaken, die gevoeglijk door den naam van sleutelen des hemelrijks worden uitgedrukt. 1. De Kerk van het N.T. wordt er door uitgebeeld als eene geestlijke Stad, psalm XLVIII: 3. of als een binnekamer van den grootften Koning, hoogl. I: 2. of in het gemeen als het huis van den leevendigen God, psalm XCIII: r. 2. De Dienaars van het Euangelium zijn de geestlijke Deuren Sleutelbewaarders, dien het openen en fluiten van het Koningrijk der Hemelen is aanbevoolen; zij zijn üit dien hoofde verpligt, even gelijk oudstijds de Priefters , die hun hart moeiten zetten op den ingang des huizes, en op alle de uitgangen des Heiligdoms, ezech. XLIV: 5. 3. Ja wie kan twijffe- len , Of de verkondiging des heiligen euangeliums, met den christelijkEn ban , mogen wel Sleutelen van het Koningrijk der Hemelen genoemd worden, als door welke twee stukken, naar de Leere van onzen Leerling, het hemelrijk den geloovigen opgedaan, en den ongeloovicen toegeslooten wordt ? Ten aanzien van den eerften Sleutel vraagt de Christelijke Onderwijzer, vr. 84. hoe wordt het hemelrijk door de pre- (») Zit HTlor Bijbetjl. M. 481,  EENENDERTIGSTE ZONDAG. prediking des heiligen euangeliums ontslooten en toegeslooten ? Het Koningrijk der Hemelen is geflooten door de< zonde. Dit werdt verbeeld door de verdrijving van adam en eva uit het Paradijs, en door het toefluiten van den weg tot den Boom des leevens, gen. III: 22—24. De toegang tot liet Hemelrijk blijvt ook nog geflooten voor den hardnekkigen zondaar: zijne ongeregtigheden vangen hem, en met de banden zijner zonde wordt hij vastgehouden, spreuk. V: 22. terwijl zijne overtreedingen eene fcheiding maaken tusfehen hem en Godt en het aangezigte des Heeren voor hem verbergen, om niet te hooren, jes. LIX: 2. De Geloovigen zelvs vinden de opening tot den throon der Genade wel eens als door eene wolke voor zich afgeflooten, zoo dat er het gebed niet door kan; maar dat zij klagen moeten, de Heere heeft mijnen weg toegemuurd, en over mijne paden heeft hij duiflernis gefield, job XIX: 8. verg. met klaagl. III: 7. Doch het Hemelrijk wordt door de Prediking des Heiligen Euangeliums ontflooten, alzoo, als agtervolgende het bevel van christus, allen en een iegelijk geloovigen verkondigd , niet alleen, maar ook openlijk en met nadruk, tot wegneeming van alle tegenbedenkingen, betuigb wordt, dat hun (zoo dikwijls als zij de belovten des euangeliums met waaren geloove aanneemen), dat is, offchoon zelvs de Geloovigen nog daaglijks ftruikelen, indien zij maar de belovten des Euangeliums telkens op nieuws omhelzen , waarachtig alle hunne zonden van god, om de verdiensten van christus, vergeeven zijn. Dit gefchied in het gemeen aan alle geloovigen, wanneer hun het Woord des Koningrijks verklaard, en de Wetten van dat Rijk worden voorgedragen, met verzekering, dat alle dezulken, die zich begeeven onder de gehoorzaamheid van Koning jesus, en zijne beveelen met geloovige harten aanneemen, zekerlijk vergeeving hebben, om zijnentwille, van Alle hunne zonden, en derhal ven ook zekerlijk behooren tot  544 EENENDERTIGSTE ZONDAG; tot zijn Koningrijk. Dus ontfluit paulus het Koningrijk der Hemelen, als hij zeide: zoo zij u dan bekend, mannen Broeders! dat door deezen vergeeving der zonden verkondigd\wordt, hand. XIII: 38, 39. Trouwens, wanneer de Dienaars van het Euangelium zoo doen, dan voldoen zij aan den last, die hun van God gegeeven is, Trooftet, trooflet mijn volk —*• jes. XL: 1, 2. Maar deeze Betuiging gefchied ook aan een iegelijk Geloovigen, wanneer men hun voorhoudt de rechte kenmerken van Geloov en Bekeering, als het bewijs, waarbij men zich kan verzekeren van zijn aandeel aan de vergeevinge der zonden; en wanneer dan zulk eenen Geloovigen die belovte in het bijzonder wordt toegepast, dat, zoo hij deeze merktekenen in zich bevindt, (want een Leeraar is geen hartenkenner, en kan daarom niet anders fpreeken, dan onder voorwaarde) hij waarlijk deel heeft aan bet Koningrijk des Zoons van Gods lievde, col. I: 12, 13. Eene betuiging derhalven, als paulus en si las deeden aan den Stokbewaarder, geloovt in den Heere Jefus Christus , en gij zult zalig worden, hand. XVI: 31. Met reden wordt dit openen van het Hemelrijk toegekend aan de Verkondiging des Heiligen Euangeliums, want hier door wordt jesus als Koning uitgeroepen , en zijne Onderdaanen er door verzameld. Het Koningrijk der Hemelen is daarvan de inhoud. De voorrechten van dit Koningrijk worden daardoor aangeboden, en dus de deur des Geloovs geopend, om allerlei foort van volkeren tot hetzelve Koningrijk te doen ingaan. Dit moet ook allereerst gefchieden; want de menfchen zijn van natuure buiten het Hemelrijk. Het eerfte derhalven, het welk ten goede aan hun kan gefchieden, is, dat dit Rijk voor hun ontflooten wordt. Dit komt mede naast overeen met den aart van het Euangelium ; want hetzelve begint van de vergeeving , maar het eindigt met de flraf. Het is eerst, die in den Zoon geloovt, heeft het eeuwige leeven, daarna, die den Zoon ongehoorzaam is zal het leeven niet zien, maar de toorn Gods  EENENDERTIGSTE ZONDAG. 145 ,Gods blijvt op hem, joh. III: 36. - Her Verbond der Genade 'rust op Gods eeuwig Testament, en laat zich daarom eerst .hooren door aanminnige Belovten. Wij moeten uit dien hoofde de menfchen meer door lievlijke woorden zoeken te lokken , dan door harde donderftemmen verfchrikken. Ja, het is alleen bij toeval, en na de verwerping van het vriendlijkst aanbod des Euangeliums, dat ook daardoor de dood over den Cngeloovigen bedreigd wordt. Hierom toont onze Christelijke Leerling niet dan in de tweede plaatze, hoe de verkondiging des Heiligen Euangeliums ook een Sleutel is, die het Hemelrijk wederom toe/luit, als naamlijk daartegen alle ongeloovigen , en die zich niet van harte bekeeren, dat zijn de Godloozen en Geveinsden, verkondigd en betuigt wordt, dat de toorn vam god-, en de eeuwige verdoemenis , te Wee- *en, met betrekking op de inkleevende fchuld, op hen ligt. Dit gefchiedt op nieuws tot alle n , voor zoo veel in het algemeen verkondigd wordt, dat geen ouherboorene, geen onbekeerde, geen ongeloovige, deel in het Rijk van christus heeft, zoo als paulus zeide, 1 cor. VI: 9, 10. weet gij ■niet, dat de onrechtvaerdigen het Koningrijke Gods niet heerven zullen. *— Edoch, deeze Toef uiting van het Hemelrijk, door de Prediking des Heiligen Euangeliums, gefchiedt ook in het bijzonder, wanneer de algemeene bedreiging bepaaldlijk wordt toegepast op eenig perfoon, die tastlijke blijken geevt, dat hij nog een onboetvaerdig en ongeloovig zondaar is. Immers, ook hierin handelen Gods Knechten volgens de Lastbrieven, welke hun zijn ter hand gefield, want het is, zegt wel den rechtvaerdigen dat het hun wel zal gaan, dat zij de vrucht hunner werken eeten zullen, maar ook, wee den godloozen, want het zal hun kwaalijk gaan, — j es. iii: 10, 11. Dit evenwel moet gefchieden met die bepaaling, dat de io»rn Gods op dezulken ligt , zoo lang zij zich niet bekeeren, want afs de godlooze zich bekeert van alk zijne zonden, III. deel. K . tti  I4<5 EENENDERTIGSTE ZONDAG, en alle mijne inzettingen onderhoudt, alle zijne overtredingen , die hij gedaan heeft, zullen hem niet gedacht worden, hij zal gewisfelijk leeven, hij zal nietfterven, ezech. XVIII: 21, 22. Inmiddels heeft deeze Openingen Sluiting zoo veel kracht, dat god, volgens dit getuigenis des euangeliums, beide in dit en in het toekomende leeven oordeelen zal. Om dit wel te verftaan , moeten wij ons te binnen brengen , hetgeene de Leerling reeds hadt voorafgefteld in het begin van dit zijn Andwoord, te weeten, dat alles moet gefchieden achtervolgende het bevel van christus, dat is, op zulk eene wijze, als hij, de eenige Opperheer van zijne Kerk, ons heeft voorgefchreeven, zonder ons te fchikken of te plooien naar de dwaaze, grillige, en dikwijls zeer verkeerde bevattingen der menfchen. Maar indien iemand /preekt (die fpneke) als de woorden Gods — 1 petr. IV: 11. Ën het geene dan, op het gezag van c h r i s t u s , of in zijnen naam , gefchiedt, dat moet buiten alle bedenking voor recht en duchtig gehou 'en worden, paulus laat niet toe, dat wij hieraan zouden twijffelen, als hij fchrijvt rom. II: 16. God zal de verborgene dingen der inen/chen oordeelen naar mijn Euangelium. En de grootfte Leeraar hadt ook alvoorens de zending aan zijne Discipelen tot het Prediken des Euangeliums hier door aangebonden: die geloovd zal hebben — zal zalig worden, maar die niet geloovd zal hebben, zal verdoemd worden, marc. XVI: 15: 16. Dus verre zien wij, wat er zij van den eerften Sleutel, de •verkondiging des Heiligen Euangeliums. Maar welke is de tweede? Van deezen handelt de Catechismus over vr. 85. daar wij den christelijken ban hooren vermelden. Een ban genoemd, omdat deszelvs eerfte werk is, zekere Li imaaten in den Ban te doen, of ten minften hen voor eenigen tijd van de gemeenfchap der Heilige Bondtekenen aftehouden; hetwelk te gelijk verftrekt tot een nader bewijs, dat de Bediening der Sleutelen eigen is aan de Opzieners der Gemeente, dewijl het alleenlijk aan deezen ftaat, iemand tot het gebruik der Sacramenten toetelaatea. Js  EENENDERTIGSTE ZONDAG. i4? Is er evenwel eenige hardigheid in dat woord van Ban, dezelve wordt daardoor genoeg verzacht, dat hij den naam draagt van eenen christelijken ban. En dat i. niet alleen, omdat hij van christus is ingefteld, 2. maar ook, omdat hij dient ter Sluiting of Opening des Koningrijks van christus. 3. Behalven dat niemand, dan die den naam draagt van een Christen, hierdoor wordt getuchtigd. 4. En dat men niet, dan op eene Christelijke wijze, hierin mag te werk gaan. Dit is inmiddels het eerfte onderfchcid, welk'wij tusfehen de verkondiging van het Heilige Euangelium en deezen Christelijken Ban hebben waarteneemen, dat, daar de eerfte Sleutel alleen van de Leeraars, de laatfte, om niets te onderneemen op eigen gezag, met behulp van de verdere Leden des Kerkeraads, of door het gemeene Ouderlingfchap, moet worden bediend. Wie kan nu twijffelen, of zulk een Christelijke ban is wettig en noodig in de Christen-Kerk? De Libertijnen zijn wel van die verbeelding, dat men allerlei foort van menfchen, in allerlei foort van vergaderingen mag toelaaten; ja ook nog is het veeltijds eigen aan dezulken, die niet gezond zijn in de Leere, maar iets gedrogtelijks voeden in'hun binnenfte, dat zij vallen op de Kerklijke Tucht, en hunne Bedienaars op een befpotlijke of ten mïnften verachtlijke wijze doorftrijken. Doch wij mogen zulk een fmaad met reden verachten; want, 1. Zelvs geene menfchlijke Maatfchappij kan beftaan, indien dezulken, die dezelve onrustig maaken, niet geweerd worden. Wat zoude men dan moeten denken van de Gemeente Gods, indien men onverfcheelig allerlei foort van menfchen, ergerlijke zoowel als onergerlijke, tot haare gemeenfchap toeliet; en hoe zal zij dan langer den naam van eene Heilige of Christelijke Kerk konnen draagen? En zoude niet hierdoor de Kerk als een Stad zonder muur, opdat ik niet zegge tot een fpelonk der moordenaaren, ja zelvs de Verkondiging van het Heilige Euangelium, als een deur zonder Hot of grendel, gemaakt worden? 2. - Doch aan de andere zijde heeft de Christelijke Tucht zoo K 2 ved  145 EENENDERTIGSTE ZONDAG. veel grooter nuttigheden, als haare verwaarloozing zwaarei* gevolgen heeft. Het kan doch niet anders dan zorgloosheid baaren, bij aldien men eenen wederfpanneling voorweetens laat volharden in de gemeenfchap der Ke ke; en het doet hem gelooven, dat hij, met zijn kwaad gedrag, zoo wel als de goeden zoude konnen behouden worden. Maar wordt hij eens onder de tucht gebragt, hij moet wel zeer verhard weezen, zoo hij dan noch niet tot inkeer komt; terwijl hij zich van het gebruik der Bondzegelen, en daardoor van de gemeenfchap der geloovigen, ziet afgefcheiden. Weinig, ik beken het, zoude het weezen, uit eene vergadering van verleidende Geeften of van Boosdoeners verbannen te worden. Dat konnen de Heiligen befchouwen met genoegen; zij konnen er zichzelvs openlijk van affcheuren, gelijk onze Voorvaders van het Pausdom zijn uitgegaan, om de gemeenfchap zoo wel van hunne zonden , als van hunne plaagen te ontvlieden, openb. XV11I: 4. Maar verbannen te worden uit de Christelijke Gemeente , dat is uit de waare Kerk, waarvan christus het Hoofd is, dat behelst noodwendig iets grievends, iets verfchriklijks in zich, en is een klaar vertoog van hetgeene namaals , zoo er geene waarachtige bekeering tusfehenbeiden komt, te wachten is. 4. Ook wordt deeze Tucht- bevestigd door Gods Woord. Oudstijds kan zij reeds zijn afgebeeld ( want het Godlijk oordeel ftrekt ons fomtijds tot een richtfnoer, om ons daar naar in ons menschlijk oordeel te gedraagen) door het verdrijven van kaïn over de aarde, gen. IV: 11—16. en wel voornaamlijk in de Wet van moses , door welke alle onreinen van de gemeenfchap der heilige dingen wierden geweerd, exod. XII: 48. lev. V: 2. XIII: 2, 3. En fommigen brengen ook hiertoe de fpreekwijze van uit den volke te worden uitgeroeid, gen. XVII: 14. exod. Xll: 15, 19. enz, — als mede de fpreekwijze van te zijn afgezonderd uit de Gemeente, ezra X: 8 verg. nehem. XIII: 38. gelijk ook van een affcheiden, ï-uc. VI: 22. enrverpen uit de Synagoge, joh. IX: 22, 34. XII: 42. 4. Doch  EENENDERTIGSTE ZONDAG. 34$ 4. Doch is men begeerig te weeten, of deeze Ban ook gewettigd is onder het N. T. men denke aan den Heere je sus zeiven, welke niet alleen gezegd heeft, geevt het heilige den honden niet— matth. Vit: 6. maar ook in zijnen heiligen iever de koopers en verkoopers uit den Tempel dreey', niet willende, dat het huis van zijnen Vader tot een gemeen huis gemaakt wierdt, joh. II:. 14— 17- paulus tradt in hetzelv de voetfpoor , toen hij het kwalijk nam vn de Cerinthiers, dat zij eenen bhedfchender uit het midden van zich niet hadden weggedaan, 1 cor. V: 1 —13. verg. IV: 21. Ja hij fchrijvt uitdriiklijk , 1 thess. III: 6. IVij bevee,en u, broeders, in den naam van onzen Heere jesus christus, dat gij u onthoudt van een iegelijk broeder, die ongeregeld wandelt, en niet naar de inzetting, die hij van ons ontvangen heeft. En hierom werdt ook de Kerk van Ephefin gepreezen, dat zij de hvaaden ,niet heeft konnen draagen, openb. II: 2. Vraagt nu de Christelijke Onderwijzer van deeze Tuchtoeffe- ning, hoe WORDT dat hemelrijk eei'St TOEGESLOOTËN , en daarna ontslooten door den Christelijken Ban? hij ftelt dus een tweede onderfcheid tusfehen deezen Christelijken Ban, en den eerflen Sleutel. Want, daar de verkondiging des Euangeliums eerst opent en daarna fluit; daar beflaat het, op eene tegengeftelde wijze, met deezen tweeden Sleutel, die eerst fluit, en daarna opent. En, daar de Prediking van het Euangelium voor anderen opent, zoo wel als fluit; daar verkeert de Christelijke Ban omtrent dezelvde voorwerpen, wijl hierdoor het Koningrijk der Hemelen voor geene anderen wordt geopend, dan voor' welken hetzelve eerst geflooten geweest was. Hij fluit naamlijk alzoo , als achtervolgende het bevel van christus, de' geenen die onder den christelijken naam onchristelijke leer of leeven voeren, .na dat ze menigmaal broederlijk vermaand zijnde, van hunne dwaalingen en schandelijk leeven niet afstaan willen, der gemeente, of den geenen die van DE gemeente daartoe verordineerd zijn, aangeK 3 . bragt  15° EENENDERTIGSTE ZONDAG. bragt worden: en, zoo zij na de vermaanins niet vragen, van hunlieden, door het verbieden der sacramenten, uit de christelijke gemeente, en van god zelve uit het rijk van christus geslooten worden. De Perfoonen dan, waaromtrent deeze Tucht mag en moet Worden geoeffend, zijn dezulken, die een Christelijken naam draagen, Redelijke menfchen, welke, op het doen van hunne belijdenis, tot Ledematen der Kerke zijn aangenoomen, wat heb ik ook die buiten zijn te oordeelen ? zegt daarom paulus , i cor. V: 12, 13. Immers, het zoude ten hoogften belachlijk weezen iemand te willen uitfluiten , die nimmer ingcflooten heeft willen zijn; even eens, als of men iemand zoude konnen ontpoorteren, die nooit poorter geweest was. Het misbedrijv, waarover deeze Naam -Christenen moeten worden getuchtigd, is voorts, volgens de verklaaring van den Leerling, dat zij eene onchristelijke leer oe leeven voeren. Het is dan, in de eerfte plaats, niet eenig ligt verfchil in het Verftand van deezen en geenen Text; of iets, dat min weezenlijk is; maar het is eene grove dwaaling of valfche leere, waardoor men afwijkt van den rechten grond, zoo als het bij ons vervat is In de Formulieren van eenigheid, welke iemand der Christelijke Tuchtoeffening waardig maakt. Ik weet wel, de Remonjlranten maaken hieromtrent weinig zwaarigheid. Maar de Heiland heeft zijne Discipelen reeds gewaarfchouwd , dat zij zich zouden wachten van den zuurdeesfem, dat is van de Leere der Pharizeën en Sadduceën, matth. XVI: 6, 12. paulus was ook van hetzelvde gevoelen, rom. XVf: 17. zeggende: ik bid u, broeders, neemt acht op de geenen, die tweedragt en ergernis aanrichten tegen de Leere, die gij van ons geleerd hebt, en wijkt af van dezelven — wederom tit. III, 11. eenen ketterfchen tnenfche verwerpt. >—• Trouwens, die het Geloov verzaaken , behooren niet tot de Gemeente van christus, welke door den band des Geloovs vereenigd is. Maai  EENENDERTIGSTE ZONDAG. 151 r Maar de Christelijke Ban moet ook geoeffetid worden omtrent dezulken, die een onchristelijk leeven leiden, waartoe ik nu maar deeze eene plaats zal bijbrengen: ik heb u gefchreeven, dat. gij u niet vermengen zult, naamlijk, indien iemand, een Broeder genaamd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaart, of een afgodendienaar, of een lasteraar , of een dronkaart, of een roover, dat gij met zoodaanig een ook. niet zult eeten. —• En doet gij deezen boozen uit ulieden weg, icor. v: 11, is- verg. met deut. XVII: 7, 12. XIX: 19. enz. Maar welke is de ftraf, waarmede dezulken in deezen Christelijken Ban moeten worden getuchtigd? 1. Die beftaat niet in een eigenlijk bannen uit het land van hunne wooning, in het afvorderen van geldboeten, of in andere lijvftraffen, gelijk het Pausdom meent; en gelijk ook meermaals door den Roomfchen Bloedraad, dien gruwel der Inquifitie, is uitgevoerd. Deeze dingen behooren tot eene andere Vierfchaar, hetwelke de Kerk zeer gaarn aan den waereldlijken Rechter overlaat. De Staat en de Kerk moeten altoos onderfcheiden blijven. 2. Ook beftaat deeze Tuchtoeffening niet daarin, dat men, naar de geftrenge gewoonte der oude Christenheid, den Tuchteling uitfluite van het gehoor . Nu is dit het hoogfte, waarvoor eenig mensch in de Kerk kan te boek ftaan. Niemand van ons mag hier meefter genaamd worden, want één is onze Meejler, naamlijk christus, maar wij alle zijn broeders, matth. XXIII: 8, 10. En hierdoor worden wij van twee voornaame zaaken onderweezen \ i. Eerst, dat de Tucht zonder aanzien van nng moet. worden geoeffend. Altoos was de aanneeming des perfoons een haatlijk kwaad bij God; hoe veel te meer dan in Kt-rklijke Gerichten ? En daarom zeer nadruklijk is de last van paulus, 1 tim. V: 19, 20. tegen eenen Ouderling neemt geen befchuldiging aan , dan onder twee of drie getuigen 5 die zondigen , bejhaft in tegenwoordig van allen, opdat ook de anderen vreeze mogen hebben. Ik betuige voor God — dat gij deeze dingen onderhoudt, zonder vooroordeel, niets doende naar toegeneegenheid; verg. gal. I: 10. Vorften en Overheden moeten op dezelvde wijze behandeld worden, als andere Ledemaaten, omdat zij. in betrekking tot de Gemeente, ook mede onze Bloeders en Kinderen der Kerke zijn. Zij hebben het dikwijls ook van nooden, omdat hun voorbeeld grooter invloed heeft op het gemeen, en omdat zij doorgaans meer vleiers, dan wijze beftraffers in hunne tegenwoordigheid hebben (9). Ge- (9) B. mie uwLiKi), Uitligk. Vtrmaakl. I. D. bl. 344 361.  EENENDERTIGSTE ZONDAG. 153 Gelijk de groote grotius zelv verklaart, in dat eigen boeksken, dat hij gefchreeven heeft, om te beweeren de Oppermagt der Overheden in Kerklijke zaaken: ,, het zijn onge„ lukkige Vorften, voor welken de waarheid verzweegen wordt " (10). M Het tweede, dat wij leeren uit dien naam van broederlijke Vermaaning, is, dat wij in onze Tuchtoeffening omtrent de Leden der Gemeente , als Broeders, dat is met -lievde , befcheidenheid en iangmoedigheid moeten te werk gaan; en dit gefchiedt, als men niet alleen de zonden van fommigen, die der Gemeente nog onbekend zijn, buiten noodzaaklijkheid niet openbaart, spreuk. XXV: 9.. maar tevens het onderfcheid in acht neemt tusfehen zwaare, groote, gewoone en ergerlijke wanbedrijven , en tusfehen onbedachtzaamheden en zwakheden; elk voorts behandelende naar zijden ftaat, eerbiedig, beleevdlijk, vriendlijk en zachtzinnig, gelijk dus paulus fchreev aan timotheus, eenen ouden f man ] heftraf niet hardelijk, maar vermaan [ hem J als eenen vader: de jonge, als broeders: de oude [vrouwen \ als moeders: de jonge als zusters, in alle reinigheid, 1 tim. i, 2. Kortom, alles is vervat in het bevel van den Apostel, het welk wij vinden 2 thess. III: 14, 15. maar fyfdt*» iemand onzen woorde, door deezen brio*- [gejvhreevenl niet gehoorzaam is, teekent dien: en vermengt u niet met hem, opdat hij .befchaamd worde : en houdt [hem'] niet als eenen vijand, maar vermaant [hem'} als eenen broeder. Dat dan andere Gezindheden geweld en wapenen gebruiken, gelijk die van mahome th; dat hunne zoogenaamde Godsdienst worde voortgeplant (10) cttOTins de Imperio Summae poteflatis circa facra Ufus claviui» j, nudus, cum his, quae jure divino ei adhaerent, nou. minus locum liabet circa ,, Regem, quam circa minimum ex plebe: irarao eo magis circa ipfum eft neceffa,, rium , quo majore contagii perieulo ab ipfo peceatur, vetits êlt verumque diftnm: viifer efl Imperator, cui vera reticentur ". Locum etiam citavir n. wits in Libro Belg. Twist des Heeren met zijnen Wijngaard, p. m. 3-4. K 5  154 EENENDERTIGSTE ZONDAG. plant door bloed, en dat zij hunne tegenftreevers overwinnen als vijanden; wij (lellen er onze eer in, bij aldien wij, als vrienden, als broeders, als vermannen en als raadslieden mogen overwinnen. Ja, laat anderen, door hunne bedreigingen en vreeze, een partij flaavachtige menfchen tot hunnen aanhang maaken: het is veel redelijker Godsdienst, wanneer wij onzen Broeder door de prikkel van de kracht der waarheid, en van zijn eigen gewisfe, tot zijnen pligt trachten te drijven. Heeft nu zoo eene broederlijke Vermaaning haare gewenschte uitwerking, het geevt ftof van dankzegging en blijdfchap: want de oore, die de beftraffing des leevens hoort, zal in het midden der wijzen vernachten , spreuk. XV: 30. en de Heere jesus heeft ook zelve gezegd, luc. XVII: 3, 4. indien uw broeder tegen u zondigt, zoo beftraf hem, en indien het hem leed is, zoo vergeev het hem. Maar, is het dat hij door deeze beftraffing niet wordt gebeterd, of is het ook, dat hij bedreeven heeft eene meer openbaare fchande, die niet afzonderlijk kan worden uitgewischt, dan wordt het tijd, dat dezulken der gemeente, of den geenen die van de gemeente daartoe verordineerd zijn, aangebragt worden. Eigenlijk behoort doch de Kerklijke Magt tot de gemeente. Maar, terwijl het in talrijke Gemeenten eene groote verwarring zoude veroorzaaken , dat elk over zulk eene zaak wilde rechter zijn, en dewijl ook alle de noodige kennis niet bezitten, om de voorkomende zaaken te behandelen, noch te gelijk in dezelvde plaats konnen vergaderen, zoo is dit werk overgegeeven aan de Leeraars en Ouderlingen , die de Gemeente vertegenwoordigen, om het uit haaren naam, en op het ftilzwijgend toeftemmen van de gantfche Gemeente te verrichten. Deeze dan moeten dezulken, die na herhaalde vermaaning van hunne dwaaling of fchandelijk leeven niet afflaan willen, worden aangebragt, om inzonderheid door de Opzieners der Gemeente beftraft te worden. En den zoodaanigen is misfchien deeze beftraffing genoeg, die van veelen gefchiedis: alzoo , dat gij daartegen hem veel liever moet ver geeven, opdat de zoo»  EENENDERTIGSTE ZONDAG. T55 zoodanige, door al te overvloedige droevheid niet eenigzins worde verjlonden, 2 cor. II: 6, 7. Maar is het, dat zij naar deeze vermaaning niet vraagen, dan moet men komen tot het ukerlte, en dan moeten dezulken van de Opzieners, door het verbieden der sacramenten uit de christelijke gemeente geslootei* worden. 1. Dit gefchiedt in eenen minderen trap , door eene Opfchorting (Sufpenfio) of Cenfuur, wanneer zulk eenen, die de ergernis gegeeven heeft, het gebruik der Heilige Bondtekenen, in welken men anders gemeenfchap oeffent met de Christelijke Kerk, voor eenigen tijd ontzegd wordt. 2. Maar het gefchiedt in eenen meerderen trap, door den in volle kracht zoogenoemden Kerkban of Excommunicatie, waardoor een hardnekkig zondaar, als een verrot en fchadelijk lid, gantschlijk wordt afgefneden van de gemeenfchap der uiterlijke Kerk, zoo dat ook zijn naam openlijk worde bekend gemaakt, en van den Lijst der Ledematen uitgedaan. Hetgeene nu zonder tegenfpraak of beroep op Hoogere Kerkvergaderingen bij eene der Gemeenten gefchiedt, dat wordt erkend bij de algemeene Kerk, anders als plaats heeft in den Burgerftaat; daar iemand van de eene plaats kan worden verbannen, die nochtans zijne toevlugt vindt in eene andere. Maar de Kerk is ééa over den gantfchen aardbodem; zij heeft ovcr«4 aezelvde Leer en Wetten , zoo dat, die tegen een van haare leden zondigt, met recht ook van de overige Ledemaaten wordt afgefcheiden. . Dan, men neeme hierbij in acht, dat de Catechismus fpreekt van de geenen , die eene Onchristelijke Leere of Leeven voeren. En dus verftaat hij, ten aanzien van de Leere, bij uitftek dezulken, die dwaalingen voorftaan, door welke de grondwaarheden der Christelijke Leere, zoo als dezelve in alle bijzondere Genoodfchappen van het Christendom zijn aangenoomen, ontkend worden. Die om deeze reden van eene bijzondere Kerk wordt uitgeflooten, is ook buiten twijffel geflooten uit -de gantfche Christelijke Gemeente; dewijl er geene Gezindheid ■is onder de Christenen, die zulk eenen voor haaren Broeder zoude  156 EENENDÈRTTGSTE ZONDAG. zoude willen erkennen. Doch dit verfchilt nog veel van eene uitfluiting buiten zeker bijzonder Kerkgenoodfchap ; gelijk, bij voorbeeld, van onze Hervormde Kerk, die nooit gedacht heeft, dat de Gemeente van christus alleenlijk binnen haaren omtrek bepaald, of met uitfluiting van anderen, onder de Proteftanten , aan haare bijzondere grondregels verbonden was Wij merken evenwel uit alle deeze gezegdens ligtelijk, dat men tot dit uiterfle, naamlijk tot eene algemeene uitfluiting van de Christelijke Gemeente, niet dan zeer voorzichtig , en langs verfcheidene Trappen komen moet. De Jooden zelvs hadden vierderlei foort van Ban tegen de Overtreders, naar maate van hunne overtredingen. De eerlte was eene Beftraffing, die zij uitdrukten met den naam van neziphah, nau, welke gefchiedde tusfehen twee perfoonen, waarvan de eene den anderen beleedigd hadt, en waardoor de Beleediger verpligt werdt, zich geduurende den tijd van zeven dagen in zijn huis te houden, zonder dat hij onder het oog van zijnen Beftraffer verfchijnen mogt. Eene wijze van doen, die zij afleidden uit num. XII: 14, 15. daar de Heere zeide van mirjam, nadat zij melaatsch geworden was, om het murmureeren tegen h.iare broeders, laatze zeven dagen buiten het leger geflooten, en daarna aangenomen worden. Men vergelijkt hier ook mede het zeggen van den Heiland, matth, V: 22, 24. De tweede foort van Verbanning wierdt bij de jooden genoemd niddui, tij, waardoor iemand, op zijn minst voor den tijd van dertig dagen ; van de Vergadering wierdt afgefcheiden, zoo dat hij er in het geheel niet, of althans binnen den affland van vier ellen , niet verfchijnen mogt. — De derde Ban was cherem, b"in, waardoor zelvs een vloek over de geenen die halftarrig bleeven, onder het fteeken der bazuinen, en het afkondigen van hunne misdaaden wierdt uitgefprokeu. De vierde droeg den naam van schamWat ha, Kns-tf, zijnde die allerzwaarue Ban, waardoor iemand van Israëls Gemeente zoo geheel wierdt uitgeworpen, dat  EENENDERTIGSTE ZONDAG; 157 dat hij gefield was tot een afgrijzen van God en menfchen (n). Dergelijke trappen moeten ook worden waargenoomen in den Christelijken Ban, welke jesus zelv den Apostelen heeft aanbevoolen, matth. XVIII: 15—17. daar hij, behalven de eerfte Beftraffing, zegt: indien uw Broeder , die tegen u gezondigd heeft, u niet hoort, zoo neemt nog een of twee met u; ten eiride het getal der getuigen tegen hem vol te maaken, of nog liever, om door tusfchenfpraak van goede vrienden eene proev te neemen, door welke hij zich mogt laaten beweegen, dat hij het doch aan deeze herhaalde poogingen, tot zijnen beste, gewonnen geeve. Maar, kan dit niet helpen, zegt het der Gemeente, verbeeld in haare voorgangers, en, indien hij dan ook der Gemeente geen gehoor geevt, zoo zij hij u, als de Heiden en de Tollenaar, met welken men in het geheel geene broederlijke gemeenfchap onderhouden mogt. Thans moet ook alles nog gefchieden achtervolgende dit bevel van christus, gelijk wederom reeds van onzen Leerling, in den aanvang van dit andwoord, is opgemerkt, ons daarmede onderrichtende, dat men in deezen moet handelen niet naar eigen goeddunken ; en dat het vooral zeer fchandelijk zoude zijn bijaldien iemand der Opzieners, door het oeftenen der Kerklijke Tucht. zocKc ie voldoen aan eenige verborgen wraaklust, of aan dvvinglandij, of aan eenige beweeging van zijne drivtén. Maar men moet de Sleutelen gebruiken enkel naar het voorfchrivt van den Heere jesus, en dus met voorzigtighcid en lievde, om zijnen broeder niet te verbitteren, maar te verbeteren, niet eigenlijk tot fchande te brengen, maar te zuiveren, niet te verderven, maar te behouden. Deeze Sleutel dus, achtervolgende het bevel van christus be- Cu) Füfim egenuit dr. lijs omnibus j. euxtokf ia Lexica Thaimud. col. 827 — 819. 1303—.1307. »4«i —114/0. x hu <3oodwhi Bof. ö" Asrer., l. v. Cup. ii. 5. 1 —9.  35§ EENENDERTIGSTE ZONDAG. bediend zijnde, is van die kracht, dat de geene, die door den dienst van menfchen, uit de Christelijke Gemeente, ook van god zelven Uit het rijk van christus geslooten worden. ISiet dat hier eenig Kerklijk Leeraar, uit kracht van zijn Ampt, het vermogen hebbe, om iemand door vloeken en verdoemen in de helle te Horten; of dat het den Heere jesus zoude behaagen, de veroortleelende woorden, die fomtijds door zijne gezanten worden uitgefprooken, altoos met derzelver uitvoering te bekiachtigen. Maar aile zulke vervloekingen, al gefchieden zij met nog zoo veel hevigheid, en al hebben zij ook den fchijn van iever voor den Godsdienst, indien men meer ziet op de perfoonen, als op de zaaken, zijn Hechts ftompe banblixems, die in de opene lucht worden afgefchooten. Nadruklijk zijn dus de woorden van eenen kundigen Godgeleerde : ,, Altijd de zwarte toornen in de hand te heb„ ben , en den eenen blixem , na den anderen, uitte„ fchieten, en wel meest altijd naar eigenbelang, zonder ,, op het Apojlolisch Woord acht te geeven , is Antichris,, tisch. Maar befcheiden te zijn, vol van lievde, ook als „ men wraak neemt , dit is het, dat met den Geest van „ christus, en die van het Euangelium, allernaauwst overèenkoomr Ook is het uitfluiten van de christelijke Gemeente geene daadlijke verbanning uil het verborgen Lichaam van christus; want die hem eens door het Geloove is ingelijvd, kan nimmermeer van hem uitvallen. Hij blijvt voor zichzelven een Lidmaat van de inwendige Kerk, hoewel hij voor eenigen tijd, om alle ergernis voortekomen, van de uiterlijke gemeenfchap der Geloovigen kan worden afgefcheiden. Alleenlijk gefchiedt hem daarmede eene verklaaring van hetgeene hij waardig is, of van hetgeene de onboetvaerdigheid verdient, en hoedaanig het oordeel zij, door welke dezelve bij God geftraft wordt. Ik mag het ophelderen door het voorbeeld van een Vader, die zijn ongehoorzaam kind , voor een tijd, kan en mag verfleeken van zijne gunftige tegenwoordigheid, hoewel hij de vaderlijke toe-  EENENDERTIGSTE ZONDAG. x& toegeneegenheid niet uitfchudt, maar die uitfluiting van zijn vriendlijk aanzien zelvs gebruikt tot een middel om zijn kind te recht te brengen. Dit voorbeeld heldert de zaak ten klaarften op. Want zoo vinden ook Gods uitverkorene Kinderen, als zij zich om eenigen zwaaren val van de gemeenfchap der Kerke zien uitgeworpen, geen vrede voor hunne zielen, maar zij erkennen, dat zij waarlijk ook Gods vriendfchap, door hunne afwijkingen, onwaardig zijn; en konnen derhalven niet rusten, voor dat zij op nieuws in het huis van hunnen Vader ontvangen worden. Maar hoe is het dan te verftaan, dat de geene die uit de Christelijke Gemeente, ook va\ god zelven uit het rijk van christus geslooten worden? Niet anders, mijne Vrienden! dan dat het moet zijn een uitfpraak van den Lieere jesus, of wel in zijnen naam gefchied, die gegrond is in het Apostolisch Woord, en die alleen door zijne Dienaaren wordt aangekondigd. Want, wanneer het oordeel der Kerke naar Gods Woord gericht is, dan krijgt het zijn gezag niet van de Kerk zelve, gelijk het Pausdom wil, maar alleen van dat woord, dat eenige fundament der Apostelen en Propheeten, waarop de Kerk gebouwd is, i cor. III: li. eph. II: 20. En dan is het flechts eene afkondiging van hef vonnis des Heeren, of eene bekendmaaking vim netgeene reeds in den Hemel over de misdaaden is vastgefteld. Ja, dat ook zekerlijk in gevalle van eene volduurende onbekeerlijkheid (want de affnijding gefchiedt niet volftrekt, maar voorwaardelijk) zal worden uitgevoerd. Dus hangt christus zijn zegel aan dit werk van zijne Dienaaren, als hij zegt: zoo wat gij binden zult ep aarde, dat zal in den Hemel gebonden zijn enz. matth. XVI: 19. XVIII: 18. en joh. XX: 23. (12) Doch, ^ OO Vergelijk hiermede o. eonnïts Briev aan •oodkicke, over de Ktrkliphi Vtriraogzaamiiii, bl, 3S0, 3ÖS — 37a»  i6o EENENDERTIGSTE ZONDAG; Doch, gelijk ik gezegd heb, dat de Christelijke Ban, waar door het Hemelrijk geflooten wordt, voornaamlijk dient, op dat de afgedwaalde Zondaar zich, door eene waare boetvaerdigheid, met God en met de Kerk verzoene; zoo wordt het Koningrijk der Hemelen insgelijks, bij vervolg, door dien zelven Ban geopend, wanneer zulke uitgeflootene zondaars wederom als lidmaaten van christus en zijne gemeente aangenoomen Worden , wanneerze waarachtige beetering beloven en bewijzen. De Catechismus voegt met nadruk te zamen, dat zij worden aangenoomen tot lidmaaten van christus en zijne gemeente , om daarmede te toonen , dat men dezulken, die men aanneemt tot Lidmaaten der Gemeente, ook in de lievde voor Lidmaaten van christus te houden heeft. Ja, die aanneeming heeft ook plaats omtrent de Afgefneedenen, wan- neerze waarachtige beetering beloven en bewijzen. Men houdt het gewoonlijk daarvoor, dat dit weleer beftreeden wierdt van de Novatiaanen (13), want men befchrijvt het als hun gevoelen, dat de geenen, die zich nog 31a hunnen Doop aan zwaare ergernisfen fchuldig maakten, of ook in tijden van vervolging waren afgevallen, al gaven zij naderend nog zoo veele bewijzen van berouw , nooit wederom tot de gemeeiiro^p der Kerke mopften worden toegelaaten. Maar waarlijk, daar is al te groote blijdfehap in den Hemel, over eenen zondaar die zich bekeert, don dat wij ons ook op aarde in deszelvs opneeming niet zouden verheugen. En het einde der Christelijke Tuchtoeffening is wel tot verderv des vleefches, maar opdat de geest behouden worde in den dag des Heere jesus, icor. V: 5. Evenwel, gelijk in de Uitjluiting, zoo moet men ook in dee- (13) Zie van deezen, pzarson over het Gelotve, p. 653. met de WJtirie van het Symb. der rfjxisteleity bl. 411—419, ea civs lerfte Cbrsstsudemx bl. «16. 617.  EENENDERTIGSTE ZONDAG» 161 deeze Wederaanneeming niet haaftig noch voorbaarig te werk gaan. De oude Cbrhten-Y.dk. hadt wel vier ér lei Rang van Boetelingen, die de afgewekener. eerst moeiten doorwandelen^ voor dat hun op nieuws de gemeenfchap des Heiligen Avond-; maaals wierdt ingewilligd. — Het eerfte foort noemden zij iïf.iTKWov'k, (Profclaiontés) de Weenende, die met een vuil en zwart kleed aan de Kerkdeur moeften blijven ftaan, om hunne zonden te beklaagen, en de ingaande te verzoeken, dat zij hunner in den gebede wilden gedenken. — Wat nader kwamen de 'AxeoafHtn, (Jkroómenoi) de Hoorders, die met de Leerlingen of Catechumeenen, doch niet verder dan in het portaal der Kerke, het leezen en verklaaren van Gods Woord mogten aanhooren, maar voor het Gebed, zoo wel als voor de bediening des Heiligen Avondmaals vertrekken moeften. —« Het derde foort waren de 'rxonln-rctlis of TeivHtimlH, Qllypopiptontes of Gonuclinontes} de Nedervallende en Knielende dien het vergund werdt op hunne knieën te bidden, in een plaats, achter het Choor; doch die almede, voor dat het Nachtmaal begon, moeften uitgaan. — Eindelijk, de vierde rangwierd bekleed door de Xvnrdr"><", (Synijïamenoi') de Me* deftanders) die ovefeinde bleeven ftaan, en fchoon geene deelgenooten, echter aanfchouwers van de bediening des Heiligen Avondmaals zijn mogten; tot dat zij dan laatftelijk daarop dé Miè&s of de t«a«W15, (de Methexis of Teleiöfis') de volle gemeenfchap der Heilige Dingen ontvingen, en weder in derj fchoot van de Christelijke Gemeenten wierden opgenomen. Doch, deeze dingen zouden wij thans niet konnen daa'r-' ftellen, zonder den bijftand der Hooge Overheid. En het is niet zeer waarfchijnlijk, dat dezelve ons het uitvoeren van zuK ke plegtigheden, die ook waarlijk de Boetelingen al te veel ten' toon ftelden, de behulpzaame hand zouden willen leenen; Alleenlijk mag men ook noch geen gefchorfte zondaaren Wederom aanneemen tot lidmaaten van christus en1 . zijne gemeente, d»n wanneerze waarachtige éèeté-' Hl. deel, L  ïfo EENENDERTIGSTE ZONDAG. ring belooven en bewijzen. Men moet dan hooren eene openbaare belijdenis en verfoeijing der voorgaande dwaalingen of zonden, en men moet zien eenen daadlijken afftand van dezeiven, zoo dat men zijne leer en leeven op alle mooglijke wijze trachte te verbeteren. En als dan die Bekeering naar den aart der lievde, en naar het oordeel der gerechtigheid, wordt oprecht bevonden, dan moet zulk een ontheft worden van de itraf, die op hem lag, en dan mag, dan moet hij wederom op zoo eene wijze, als hij was afgefneeden, het zij opentlijk of in het bijzonder , tot het genot der Bondzegelen worden toegelaaten. TOEPASSING. Ziet daar, Toehoorers! wat er zij van de sleutelen des hemelrijks , en van de wijze , op welke dezelve moeten gebruikt worden. Eene Leere, die ook eene krachtige Troost verfchaft in leeven en nerven. Want niets is meer in ftaat, om de gronden van onze vertroofting vast te leggen, dan dat men onderweezen worde, hoe wij de voorrechten van Gods Koningrijk ons niet of al mogen aanmaatigen, ten einde niemand zichzelven bedriege, of ook anderen ergere en bedroeve. Wat wilt gij nu ? zal ik met de roede tot u komen, of in de lievde, en in den geest der zachtmoedigheid? i cor. IV: 21. Beide is het noodzaaklijk; want wie twijffelt, of daar is een ontzaglijke menigte, die, terwijl zij de verkondiging des heiligen euangeliums verwerpt , zich in tegendeel den Christelijken Ban alzins waardig maakt? Zouden er niet wel zulken gevonden worden , die enkel daar toe geen deel willen hebben aan het Heilige Avondmaal, en voornaamlijk met dit oogmerk zich onthouden van het doen hunner Belijdenis, opdat zij dus te vrijer zouden konnen zondigen , zonder gevaar te loopen, van op deezen of geenen tijd  EENENDERTIGSTE ZONDAG. 163 tijd onder de Kerklijke Tucht gebragt te worden? Een teken van een kwaad geweeten , en een wanbegrip, als of zij door de Schepping en den Doop niet reeds genoeg tot gehoorzaamheid aan God verbonden waren. Ja, het was wel te wenfchen, dat er ook eenige Tuchtiging plaats hadt omtrent de Gedoopten, die noch tot de gemeenfchap des Heiligen Avondmaals niet zijn toegelaaten, wijl zij reeds van hunne kindsheid af der Gemeente zijn ingelijvd. Want onze zorg bepaalt zich niet alleen tot de Ledemaaten, maar flrekt zich' ook uit over allen, die in den Hervormden Godsdienst zijn opgevoed, omze mede naar gelegenheid van zaaken aantefpreeken, te vermaanen, en als het noodig is te beltraffen. 2. Trouwens, de verkondiging des euangeliums, welke is de eerfte Sleutel, gefchiedt tot allen. En , wat is er evenwel niet een aantal van zoogenaamde Christenen, die, offchoon het Koningrijk der Hemelen daardoor dagelijks geopend wordt, geen lust toonen, om door die geopende poorte integaan? In tegendeel, den meeften is deeze poort te eng. Zij konnen er met hunne zakken en pakken van vleeschlijke hoogmoed en waereldsgezindheid niet doorheen. Zij houden daarom veel meer van den hreeden weg, en van" de zijdpaden, die tot het verderv leiden. Mogt het gefchieden, behoudens het gemak en aanzien der waereld. konde het beftaan met de gunst van menfchen, en met de lusten des vleefches, öja, dan zoude men wel mede dat Koningrijk willen ingaan. Maar, nu het op een verlochenen van zichzelven, op een dooden van het vleesch, op een afhouwen der leden die ons ergeren, op een firijden en. arbeiden, dikwijls niet zonder fmaad en tegenfpoed aankomt, nu hebben er de meeften geen zin aan; en , daar zij ziel en lichaam wel waagen durven , om flechts eene kleine vergelding van bedervlijke rijkdommen te bejaagen , willen zij • ter verkrijging van den onbedervlijken Rijkskroon der Heerlijkheid naauwlijks, om zoo te fpreeken, eenen voetftap verzetten. Dus is ons wel eene groote en krachtige L a deu- •  t<54 EENENDERTIGSTE ZONDAG. deure geopend, doch daar zijn veele tegenjlanders, icor» XVI: 2. 3. Zijn er nog al fommigen, die zich geneegen toonen tot het aanneemen van de belovten des huangeliums, waardoor het Rijk der Hemelen geopend wordt, veelen echter, die de bedreigingen, waardoor hetzelve geflooten wordt, als eenen bulderenden donderdag in den wind flaan, meenende, dat die hun niet raaken, en derhalven wel eens roemen, ik zal vrede hebben, offchoon ik naar het goeddunken van mijn hart gewandeld hebbe, de ut. XXIX: 19. 4. Indien er maarniet zoodaanigen waren, die, niet tegenftaande zij bij het doen van hunne Belijdenis beloovd hebben , zich ook aan de Christelijke vermaaning en de Kerklijke Tucht te willen onderwerpen, nochtans gewoon zijn te haaten in de poort e den geenen die bejlraft ■— die daar zeggen tot de zienders, ziet niet — amos V: 10. jes. XXX: 10. ja, die het kwalijk neemen, als zij hooren , dat de Verkondigers van het Euangelium zoo fterk aandringen op de noodzaaklijkheid van Bekeering en Wedergeboorte, met betuiging, dat er zonder dezelve geene hoope is van zaligheid, maar dat het Hemelrijk voor allen, die dit misfen, geflooten wordt I Menfchen, die veel liever door vleierijen zouden willen bedroogen worden, en zorgloos in hun verderv loopen, dan dat zij zich daarvan door pene geftrenge Tucht willen laaten wederhouden: niet ongelijk aan de hardnekkige Jooden, ten tijde van zedekia, die ook fpotteden met de boden Gods, en zijne woorden verachten, tot dat de grimmigheid des Heeren tegen hun opging, zoo dat er geen heelen aan was, 2 chron. XXXVI: 16. / 5. Wat in het biizonder de Kerklijke Tuoht zelve betreft, men klaagt, dat de Sleutelen des Hemelrijks hoe langs zoo meer aan het roeften raaken, en dat de Christelijke Ban, op de roeefte plantzen, in den Ban is. Ik geloov ook, dat men reden heeft om te klaagen ; want , worden de fchandelijkfte Ketterijen, zoo zij maar eenig vernis van vroomheid hebben, niet  EENENDERTIGSTE ZONDAG. 165 niet ligt verdraagen en ingefchikt? ziet men de Godzaligheid en Godloosheid niet gelijkerhand tot het Heiligdom ingaan? En is het derhalven niet grootelijks te bejammeren, dat men niet alleen de kleine vosfen, die de wijngaarden verderven, hoogl.1: 15. maar ook dikwijls de honden en zwijnen, matth. VII: 6. niet eens vangt. Dan, wil ik u eens zeggen, van waar dit verval komt? Het fchuilt niet altoos alleen bij de Leeraaren en bij de Opzieners, hoewel wij ons zeiven niet ten eenemaal vrij kennen , dat wij ons niet wel eens iomtijds door menichenvrees, en door eenige zucht voor zekere partij, zouden konnen laaten beweegen. Maar de fchuld is ook al veel bij de Gemeente zelve. Want niet alleen, dat de verdorvenheid magtige patroonen heeft, maar de waereld is ook reeds zoo ver ter Kerke ingedrongen, dat men veele dingen thans voor geene zonden meer rekent, die, in de dagen onzer Vaderen, Kerklijk plagten geboet te worden. En daar komt bij, dat de bijzondere Leden der Gemeente veeltijds zeer gereed zijn in het opneemen en het verfpreiden, maar doorgaans zeer traag in het ftaandehouden en bewijzen van geruchten, ten nadeele van hunne Bekenden, waardoor de Kerkedienaars zich buiten ftaat bevinden, om zulk een werk te beoordeelen , dewijl zij door die Leden der Gemeente, welke hun het meefte licht konden geeven, en wel eens het meest van de zaak gefprooken hebben, in het duiftere gelaaten worden. Wat zullen wij dan tot deeze dingen zeggen? Zullen wij wroeten in de vervuilde ingewanden van onze moeder? Of moeten wij er niet veel eer over zuchten, dat wij thans de vervulling zien van die Godfpraak: het recht is achterwaards geweeken, en de gerechtigheid Jlaat van verre — jes. LLXl 14. — Maar is het zoo gefield met Gods Huis, wie zal van onrecht klaagen, zoo het oordeel van Gods Huis begint? en indien het eerst van ons begint, welke zal het einde zijn der geenen , die het Euangelium Gods ongehoorzaam zijn, ipetr. IV: 17. Of wat meent gij, Zondaars! dat gij met uwe on-r L 3 £e'-  i66 EENENDERTIGSTE ZONDAG. gehoorzaamheid het Koningrijk der Hemelen kondt ingaanl In tegendeel, buiten, zullen zijn de honden, en de hoereerders , en een iegelijk die de leugen liev heeft en doet, openb. XXII: 15. Het zoude hun wel konnen gaan als de dwaaze maagden, die kwamen, immers wanneer de deure geflooten was, roepende, Heere, Heere, doe ons open, doch de Heere zeide tot haar , gaat weg mat t h XXV: 10—12. Doch ik wil, gelijk ik zeide, niet alleen tpet de roede tot u komen, maar ook in de lievde, en in den geest der zachtmoedigheid. En daarom , mijne Broeders en Zusters 1 1. Erkent de magt, die de Heere jesus aan de Dienaaren van zijne Kerke gegeeven heeft. Onderwerpt u aan de Inftelling van onzer aller Meefter, die ons ontvangt, die ontvangt hem, die ons gezonden heeft, matth. X: 40. Het ongelijk, dat zijnen Gezanten gefchiedt, wil hij ook rekenen, als of het hemzelven wierdt aangedaan. Zijt op deezen voet uwen voorgangeren gehoorzaam , en zijtze onderdaanig — hebr. XIII: 17. 2. God zij ondertusfehen gedankt, dat wij wel bevrijd zijn van de Antichristifche Kerkvoogdij, doch dat wij echter ook alle regels van Tucht noch niet verlooren hebben. Die hierover te onvreeden zijn, klaagen van weelde; want g'ewislijk zijn wij hieromtrent meer van flapheid, dan van geftrengheid te befchuldigen. Immers, wij zullen geen heerfchappij voeren over uw Geweeten , maar wij moeten ons gemoed voldoen , en de orde handhaven, die jesus heeft ingezet. Gebeurt het dan, dat wij genoodzaakt worden, met de roede der beftraffing tot u te komen, weest verzeekerd, dat het volgens onsAmpt, en tot uwe behoudenis gefchiedt. Denkt, dat het zoete hierin met het bittere gemengd is, dat openbaare beftraffing 'beter is dan verborgene lievde, dat het wonden zijn der lievhebbers die getrouw zijn, meer dan de kusftngen des haaters, die aftebidden zijn, spreuk. XXVII: 5; 6. Neemt derhalven een voorbeeld aan Pavid, als hij zeide, psalm CXLI: 5. De rechtvaerdige flaer  EENENDERTIGSTE ZONDAG. 367 flaa mij, het zal weldaadigheid zijn , en hij be/lrafe mij, het. zal olie des hoofds zijn , het zal mijn hoofd niet breeken. 2. Vooral, oeffent de Tucht eerst en dagelijks over uzelven. Elk onzer kan best weeten , in welke ligtere of zwaardere zonde hij gevallen is, waardoor hij niet alleen Gods genade bij zich zeer verduilterde, maar ook anderen geërgerd en bedroefd heeft. Ja, al was zulk een zonde voor het oog der Kerke verborgen gebleeven, het behoort nochtans tot den Rechtbank, dien wij gehouden zijn te fpannen over ons zeiven, die getuigenis draagt van de Godlijke alweetenheid, en in ons geweeten is opgericht, ons wegens zulk eene ergernis te veroordeelen, en door een ftrenger boete voor het aangezigt des Heeren te verootmoedigen. Welaan dan, laat ons tuchtigen dat zondig vleesch , dat ons aankleevt. ó! Wat al waakens en vastens is hier van nooden! Doen wij het evenwel in de mogendheden des Heeren, en onder geduurige fmeekingen, om de medewerking van zijnen Heiligan Geest, dat wij zoeken te kruifgen onze beweegingen en begeerlijkheden , dat wij dooden onze leden die op aarde zijn. 4. Kortom, zoekt u zoo te gedraagen, dat er nimmer reden zij, om den Christelijken Ban in liet midden van u te oeffenen; maar dat wij veel eer vrijmoedigheid behouden mogen, om door de Verkondiging des Euangeliums de deure wijd open te houden van het Koningrijk der Hemelen. Komt, Broeders en Zusters! weigert niet, om met Vaardige fchfeeden tot dat Koningrijk toetegaan; maar dat het uwe hartlijke zucht zij, met psalm CXVIII: 19. doet mij de poorten der gerechtigheid open , ik zal daar door ingaan. — Gelukkige Gemeente! daar de poort des Heeren zoo openitaat, door welken de rechtvaerdigen zullen ingaan. Immers, indien wij ons allen dus te zamen vereenigen, om het welzijn van Zion ta bevoorderen, dan zouden wij zien naderen die heuchlijke tijden, waarin de Heere de breuke zijns volks zal verbinden, jes. XXX: 26. Dan zal de Heere zulke  sta EENENDERTIGSTE ZONDAG; ke Gezanten verwekken, die alle de ergernis/en uit de Kerk zullen vergaderen, aan busfelen binden, en ter verbranding overgeeven, matth. XIII: 20. Dan zal ook haast gezien worden de volle heerlijkheid van het Nieuw Jerufalem, daar geene vervloeking meer tegen iemand zijn zal, noch iets dat verontreinigt, openb. XXII5 3, 27- Ja» WÜ zullen dan eens de Hemelen geopend zien, om ons toetevoegen eenen rijken ingang in het eeuwig Koningrijk van onzen Heer en Zaligmaaker jesus christus. Zalig zijnze, die zijne geboden doen, opdat hunne magt zij aan den boom des leevens, en zij door de poorte megen ingaan in de flad. Het zij zoo ! amen.  LEERREDENEN OVER DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS, DOOR PETRUS CURTENIUS3 DOCTOR EN PROFESSOR DER GOD G E Z. B E R D H E ID , EN BEDIENAAR VAN 'T EVANGELIE. TE AMSTELDAMi NA 'S MANS DOOD UITGEGEEVEN DOOR BR(OËRIUS BROES, DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERDHEID 44N'S LANDS HOOGE SCHOOL TE LETDEN. DERDE DEEL'S TWEEDE STUK, TE LEYDEN, BY A. en J. H O N K O O P, M P C C X C I J.  Uitgegeven na voorgaande Vifitaüe en Jpprobatie der Theologifche Fakulteit aan 's Lands Univerjïteit te Leyden* den 30. Augustus 1792. JONA WILLEM Te WATER, Facuit. Thsol. h. t. Decanus*  TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. 1(9 TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG, T E X T: rom. XII: i. Ik bid u dan, Broeders! door de ontferminge Gods, dat gij uwe lichaamen Jlelt tot eene leevendige, heilige, en Gode welbehaaglijke offerhande, welke is uwen redelijken Godsdienst, VAN DE DANKBAARHEID. 86 Vraage Aangezien, dat wij uit onze ellendigheid, zonder eenige van onze verdienften, alleen uit genade door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede Werken doen? Andw. Daarom, dat Christus, nadat hij ons met zijn Bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door zijnen Heiligen Geest tot zijn evenbeeld vernieuwt: opdat wij mee ons gantfche leeven Gode dankbaarheid voor zijne weldaaden bewijzen, en hij door ons geprezen worde. Daarna ook, dat elk bij zichzelven van zijn Geloov uit de vruchten verzekerd zij, en dat door onzen Godzaligen wandel onze naalten ook voor Christus gewonnen worden. 87 Vraage. Kunnen dan die niet zalig worden, die, in hun Godloos ondankbaar leeven voordvarende, zich tot God niet bekeeren? Andw. In geenerlei wijze: Want de Heilige Schrivt zegt, dat geene Onkuisfche, Afgodendienaar, Echtbreeker, Dief, Gierige, Dronkaart, Lasteraar, nochRoovera noch dergelijke, het Rijk van God beërven zal. III. deel. M «3s£  ï7o TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. D aar is een onmiddelijk verband tusfehen genade en pligt. Wij bezitten zelvs niets in de natuur, dat wij niet aan de Godlijke goedertierenheid hebben dank te weeten. En daarteboven, wanneer God ons weldoet naar de Ziel, dan hebben wij eene dubbele verpligting, om den God van ons leeven over het een en ander te verheerlijken. Doch, dit is ook de orde des heils, die God zelvs gefield heeft tusfehen de betrachtingen der menfchen , en het febenken van zijne genade, dat hij wil gezocht zijn, jes. XLV: 19. en dat bij zekerlijk dezulken met de goederen van zijn eeuwig Heilverbond wil befchenken, die getrouw aan deszelvs voorwaarden geweest zijn. Deeze rechtzinnige Leere van onze Kerk hoopen wij uwe aandacht thans nader onder het oog te brengen; ziende uit de Leere der Dankbaarheid, hoe wij alles , wat wij doen of bezitten, alleen verfchuldigd zijn aan de Godlijke genade; en, gelijk die niet kunnen zalig worden, die in hun godloos ondankbaar leeven voordvaarende zich tot God niet bekeeren, dat evenwel de beoeffening der Godzaligheid de rechte en veilige weg is, waarop het niet misfen kan, of de zaligheid zal ons langs denzelven geworden. Was naamlijk dit gantfche Catechetisch Onderwijs verdeeld ïn drie voornaame Hoofd/lukken, de Christelijke Onderwijzer handelt overal, als een zeer voorzigtig Heelmeefter, die, na dat hij de wonde eerst geopend, en daarna hadt zoeken te zuiveren, dezelve eindelijk fluit, opdat er geen fmart, noch vlek, noch leed van overblii've. Het eerste was gefchied in de ontdekking van 's menfchen Elendigheid, het tweede bij het verklaaren der Verlosftng, en het derde zal voords gefchieden door de Leere der dankbaarheid , ofwel, door het befchrijven der Heiligmaaking, als waarin de kranke Zondaar zich niet alleenlijk herfleld vindt, tot den Haat van eene geestlijke gezondheid, maar ook bij dezelve kan bewaard blijven in eeuwigheid. Ik  TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG; i7r Ik zal daartoe ■ I. Eerst een weinig fpreeken over het opfchrivt, gefteld voor dit derde deel van den Heidelbergfchen Catechismus. II. En daarna tot eene onderfcheidener befchouwing van de XXIIfte Zondags Afdeeling overgaan. Het opfchrivt luidt, VAN DE DANKBAARHEID. dankbaarheid is in het gemeen, eene erkentenis van Weldaaden, die men genooten heeft, met gedachten , met woorden, en met werken. De weldaaden, waarvoor een Geloovige den Heere Dankbaarheid verfchuldigd is, zijn aangeweezen in het tweede Deel van dit Onderwijs der Christelijke Leere, daar in het breede van 's Menfchen Verlosfing gefprooken is. Zal men dan den Heere voor deeze Weldaaden recht Dankbaar zijn, 1. Men moet vooreerst hebben eene rechte kennis van de veelheid, en van de grootheid dér goederen des heils, die ons uit Gods genade worden toegedeeld, want wij hebben niet ontvangen den geest der waereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weeten de dingen die ons van God gefchonken zijn, i cor. II: 12. En dit is de vrucht der hemelfche verlichting, dat wij weeten, welke zij de hoope van zijne roepinge, en welke de rijkdom zij der heerlijkheid van zijne ervenisfe in de heiligen ~ eph. I; 18 , 19. 2. Maar heeft een Geloovige dus rechte kennis van de Godlijke Weldaaden , het baart te gelijk in hem eene zuivere erkentenis van , en eene waare hoogachting voor dezelven, waardoor hij waarlijk overtuigd is, zoo van zijne nietigheid, als van de grootheid der Godlijke goedertierenheid , die de bron is van zoo veel gunstbewijs. Niet ons, zegt hij dan, 6 Heere! niet ons, maar uwen naam geev etre — psalm CXV: 1. Ma 3. Dee-  ff» TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG- 3. Deeze bewustheid wordt ook nog vermeerderd , door eene heilige verwondering , waarmede de Geloovige is ingenoomen, wanneer hij begint te begrijpen, dat zulke groote weldaaden gefchonken worden aan zulke onwaardige fchepzelen, als de menfchen zijn, en waarover hij dan dermaaten is opgetoogen, dat hij zich niet zelden vindt aangezet, om met eenen j a c o b te moeten uitroepen: /* ben geringer dan alle deeze weldaadigheden, en dan alle deeze trouw, die gij aan uwen knecht gedaan hebt, gen. XXXII: 10. 4. En, is er het hart dus vol van, de mond zal er ligt van ©verloopen, om de Godlijke goedheid ook met de tonge te roemen, ook in Lovzangen groottemaaken, en zich door verftaanbaare woorden in den Lov des Heeren uitteftorten , zeggende: loov den Heere, mijne ziele — en vergeet geene van zijne weldaaden 1— psalm CIII: 1 — 5. 5. Doch de voornaamfte Dankbaarheid moet met de daad betoond, en door de werken zeiven openbaar worden; zulks, dat alle de leden en vermogens der Geloovigen, in alle hunne beweegingen en werkzaamheden, als zoo veele tongen zijn, om den roem van hunnen Weldoener bekend te maaken. Dit was de inhoud der vermaaning van paulus, col. III: 17. Deeze nu is ook de dankbaarheid, welke beoogd •wordt van onze Heidelbergfche Godgeleerden, als zij in dit derde of laatfte deel van hun Onderwijs over de oeffening der Godzaligheid zullen gaan handelen. En waarlijk, zij doen het met eene zeer goede reden, dat zij de Leere der Heiligmaaking juist verfierd hebben met dit Opfchrivt: van de dankbaarheid, naamlijk, om daarmede nader te kennen te geeven, dat de pligten, die een Ter lost Zondaar aan den Drieëenigen God verfchuldigd is, niet ftrekken om de zaligheid daarmede te verdienen, maar veel meer, om God voor de reeds verkreegene verlosfing door dezelve te Danken. Voorts wordt de Leere der dankbaarheid van onze Catechisten in diervoegen behandeld, -dat zij A. Eerst fpreeken van de noodzaaklijkheid tel goede Werken, die  TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. die het wezenlijke van onze Dankbaarheid uitmaaken, in deezen XXXIHen Zondag. B. Daarna zullen zij verklaaren den aart van de waarachtige Bekeering des Menfchen, als zijnde de wortel der goede Werken, of het middel, waardoor wij worden in ftaat gefield, om Gode onze Dankbaarheid te konnen betoonen, Zond. XXXIII. C. Hierop zullen zij aanwijzen het richtfnoer, naar welke die Dankbaarheid, zoo wel als de Bekeering, moet gefchikt zijn , zijnde dé Wet van God , Zond. XXXIV^-XLIV- D. En eindelijk zullen zij aan de hand geeven het voornaamfte hulpmiddel, dat een Geloovige, ter beoeffening van waare Dankbaarheid, kan vinden in het Gebed, van den XLVften Zondag tot aan het einde. Bepaaldlijk behelst dan de tegenwoordige Afdeeling in zich: „ onze verpligting, om Gode eene daadlijke Dankbaarheid „ voor de weldaaden die wij van hem ontvangen heb„ ben, toetebrengen ". En hieromtrent doen de Christelijke Godgeleerden voornaamlijk twee dingen, A. Eerst noemen zij de redenen, waarom de Dankbaarheid noodzaaklijk is, vr. 86. B. Waarna zij deeze noodwendigheid ook nog daaruit aandringen, dat niemand, zonder het doen van goede Werken , kan zalig worden, vr. 87. Ten aanzien van het eerfte vraagt de Onderwijzer, aangezien wij uit onze ellendigheid , zonder eenige vam onze verdiensten , alleen uit genade , door christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen? Een ftuk, waarover al vrij wat verfchil is tusfehen ons en anderen, die de Noodzaaklijkheid der goede Werken, of uit zichzelven, of bij gevolgtrekking uit onze Leer, hebben durven lochenen. M 3 lm-  174 TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. Immers is de Noodzaaklijkheid der Heiligmaaking reeds beftreeden van de eerde tijden des Euangeliums af. Want de Apostelen hebben al moeten klaagen over zulke ongodsdiertftige menfchen, die de Leere der Genade veranderden in ontuchtigheid, en wier wandel als eene geduurige ftemmewas, laat ons in de zonde blijven , opdat de genade des te meerder worde, rom. III: 8. VI: i, 15. jud. vs. 4. Bij uitltek ftaat hier over getekend de beruchte simon magus, als van wien de Kerklijke Gefchiedfchrijvers ons verzekeren, dat hij „ elk be„ val in hem te gelooven, zonder acht te geeven op de Pro„ pheeten, of te vreezen voor de bedreigingen der Wet ", voorgeevende, „ dat men alles wat men wilde vrijelijk doen ,, mogt " (1Daarmede kwam overeen het wangevoelen der Carpocratiaanen en Menandriaanen, inhoudende, „dat ,, fommige dingen alleen goed of kwaad wierden genoemd, „ naar de inbeeldingen der menfchen , want dat niets van na- tuure kwaad zij " (2). Ja, het is ook nog de gewoone gedachte der Libertynen , dat wij niet verpligt zijn tot gehoorzaamheid der Godlijke Geboden, maar dat men dezelven ook nalaaren, en het tegengeftelde zonder wandaad moge bedrijven. Hiervan verfchilden meede niet veel de zoogenaamde Antitiomiaanen of Wetbeftrijders, oordeelende, dat de Wet nu ten eenemaal was afgefchaft, en dat daarom de Bekéering niet langer moest geleerd worden uit de tien Geboden, want dat dezelve geen recht in het geheel meer hebben , om eenen Geloovigen te verbinden. De eerfte, of immers de voornaamfte, onder deezen was zekere joannes agricola, Hovprediker bij den Keurvorst van Brandenburg, die in den jaare 1538. te voorfchijn kwam met deeze ftelling, dat hoe godloos ook iemand leevt, hij nochtans gerechtvaerdigt wordt, indien bij flechts de belovte des Euangeliums blootlijk geloovt. Doch de C O thkodoretus Lib. i. baeret. fabul. (O Uatref. L. I. C, a*. It Li II. c. Jï.  TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. 175 de Voorftander van dit gevoelen is door den grooten luther in het breede wederlegd, en wel met dat gevolg, dat hij zijn gevaarlijk ftelzel erkende en herriep: hoewel fommigen willen, dat deeze zijne herroeping niet van harten is geweest, maar dat hij na den dood van luther tot zijne dwaalingen wederkeerde, en zich nog meerder aanhang gemaakt heeft. Ja, wij konnen niet ontveinzen, dat er zelvs onder de Euangelifchen eenige twist ontitaaji is over de Noodzaaklijkheid der goede Werken tot Zaligheid. Deeze werdt gebooren uit zeker Boek, dat den naam droeg van Interim, of Onder tusfehen, terwijl het gefchikt was, om maar zoo lang te gelden, tot dat alle de Hukken, die in verfchil waren tusfehen de Proteft'anten en Roomschgezinden, door eene algemeene Kerkvergadering zouden beliegt zijn. Dit Boek was op last van Keizer carel den Fijvden zaamengefteld, door joxius pflugius of pflug , Bisfchop van Naumburg, michacl sidonius, een hevig Papist, en joannes agricola, van Eisleben, dien ik reeds zoo even gemeld heb. Want, als paulus de Derde, Paus van Rome, onder voorwendzel van een gezonder lucht, de Kerkvergadering van Trente, in het Tirolfche gelegen, naar Bologne, in Italien hadt overgebragt, nam de Roomfche Keizer dit zeer kwalijk, en deedt zijn best, in de Rijksvergadering van Augsburg, gehouden in den jaare 1548. om dat Boek Interim, waarin kwanswijs eenige matiging tusfehen de gevoelens der Papisten en Proteftanten zoude gevonden worden, tot een ontwerp des Geloovs te doen invoeren; beveelende, dat alle de Staaten van het Duitfche Rijk ondertusfehen daarin zouden overeenftemmen, tot dat het bij den uitflag der Kerklijke zamenkomiten ftondt te blijken, wat men, ten aanzien der gerezene gefchillen, hadt vastteftellen. Nu, in dat Boek hadden de Roomschgezinden, ziende, dat de Leere der Rechtvaerdiging alleen uit den geloove niet eensklaps konde worden vernietigd, listiglijk gemengd dit voorftel, „dat de goedeWer„ ken noodzaaklijk zijn tot de Zaligheid ", wel onder fchijn, van alle ongebondenheid uit de Kerk te willen weeren, maar M 4 ei-  17$ TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. eigenlijk met geen ander oogmerk, dan om de Leere der Recht' yaerdigmaaking uit de Werken bedektelijk te {lijven en tebevoorderen. Dit bedrog wierdt van veelen zoo aanftonds niet gemerkt, die derhalven dat voordel, in eenvoudigheid, zich lieten welgevallen; en onder deezen was ook de zachtmoedige philippus melanchton, die het echter daarna klaar genoeg inziende , dezelve woorden toen als min gevoeglijk en zelvs als gevaarlijk verwierp; gelijk dit alles uit de Han delingen der Zaamenfpraak te Worms, gehouden in den jaare 1557. en uit de andwoorden van gezegden melanchton op de Artykeien van die zelve Zaamenfpraak, in het vierde of laatfte Deel van zijne werken te leezen is ( 3 ). Maar tot een ander uiterfle verviel zeker Edelman, uit het Markgraavfchap van Meisfen, (die ook Bisfchop was te Naumburg) met naame nicolaas Amsdorfius , welke, denkende de Leere der Rechtvaerdiging vit genade des te flerker tebeweeren, geene zwaarigheid maakte om te zeggen, dat de goede Werken niet alleen min noodzaaklijk, maar zelvs in zeker opzigt, verdervlijk en fchadelijk zijn tot de Zaligheid. Waarover weder lang en breed getwist is, tusfehen de Godgeleerden van Wittenberg en Jena, zoo dat dit zelvs nog aanleiding gav tot eene nieuwe Zaamenfpraak, die te Altenburg ten jaare 1568. gevoerd is. Tot dat eindelijk de gantfche zaak, door het Liher Concordiae, ,, het Boek van Eendragt ", in den jaare 1577. tusfehen de verfchillende Lutheraanen beflist, en daarbij bepaald is, dat ,, de goede Werken, „ voor de geenen die reeds gelooven en tot God bekeerd 8, zijn, noodzaaklijk moeten gehouden worden ". Ik zoude ook nog tot de Afwijkers van deeze Leere konnen brengen dezulken in onze eeuwe, die, naar de wijze der Quietisten, eene gantfche werkloosheid van het fchepzel fchijnen te (%~) Breeder wordt dit alles verhaald door den grooten MOSHKIM, Kerkt, ^i/ciiedenh, vld. bl. iftf—171. verg. vii. d. bl. 07— 71.  TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. 177 tebegünltigert, waanende , dat de geheele Godsdienst van een Christen in een enkel wenfchen, of in een bloot lijdelijk wachten geleegen is. Dan, het oogmerk der Heidelbergfche Godgeleerden, in deeze XXXIIfte Afdeeling, is inzonderheid gericht tegen het Pausdom en alle andere Werkheiligen buiten ons, welke oordeelen, indien de goede Werken de Zaligheid niet konnen verdienen, dat zij dan ook in het geheel niet nodig zijn ter Zaligheid. Naamlijk, dit is die vuile laster, waarmede zij ons gevoelen, nopens de Onverdienflelijkheid der goede Werken, zoeken te bekladden, en die ook van den Christelijken Onderwijzer klaar genoeg bedoeld wordt, wanneer hij, als het waare bij wijze van tegenwerping, zulk eene opzigtlijke vraag doet: aangezien wij uit onze ellendigheid , over welke gehandeld is in het eerfte Deel van dit Onderwijs, zonder eenige van onze verdiensten, uit loutere genade verlost zijn, gelijk dit nu beweerd was in het tweede Deel, wel waarom moeten wij dan nog goede werken doenP Te weeten, het ftaat bij Partijen zoo wel vast als bij ons, dat wij goede werken moeten doen. Maar de Onderwijzer vraagt nu enkel naar de redenen, om welken de goede Werken, (taande de Leere der Verlosfing, zonder eenige van onze eigene Verdienften, nog voor noodzaaklijk te houden zijn. En het is dus zoo veel, als of hij in den naam der Tegenftreevers zeide: „ wat is het doch noodig , en wat kan het voor nuttigheid geeven , dat wij nog al goede „ Werken doen, zoo er doch niets in is, hetwelk ons eenig „ voordeel tot Zaligheid kan toebrengen "? Eigenlijk, derhalven , is de redekaveling van Partijen op deeze wijze te vatten : ,, Indien wij door onze goede Werken het eeuwige leeven „ niet verdienen kunnen, zoo is er geene reden, waarom ,, wij dezelven nog doen zouden. Maar volgens uw gevoelen, gij zoogenaamde Gerefor,, meerden, kunnen onze goede Werken het eeuwige lee,, ven niet verdienen. n Bijgevolg is er geene reden om dezelve te doen". M 5 Of  x73 TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. Of zullen wij dan zeggen: „gij fielt, de goede Werken in het geheel niet noodzaaklijk; of indien gij dezelven nood„ zaaklijk fielt, gij moet dan zulk eene Leere verzaaken, „ die, uit haar eigen aart , de vruchtloosheid der goede „ Werken met zich brengt ". Even eens als of de band |der Godzaligheid wierdt losgemaakt, indien dezelve niet verdienfielijk was. Doch, indien dit doorging, dan zoude zelvs de gantfche pligt der Dankbaarheid in het geheel niet noodzaaklijk zijn, want die onderftelt altoos, dat men niets verdiend heeft. Ja, dan zoude een kind zijne Ouderen in het geheel niet behoeven te gehoorzaamen; dewijl zulk een kind geene de minfte waardigheid bezit, om iets bij hen te kunnen verdienen. Maar ik bid u, wat is beeter, God te willen voorkomen, of hem te volgen ? Is hij niet de groote oorzaak van alle dingen ? Is het niet de aart van een edelmoedig hart, zijne verpligting'te erkennen? Is het niet een merkteken van Gods eigen volk, dat het vrijwillig is op den dag van zijne heirkrachten? psalm CX: 3. verg. hoogl. VI: 12.) Maar, die enkel als huurlingen God om den loon willen dienen, die toonen duidelijk, dat zij in hunnen gantfchen dienst door geen ander beginzel, dan het zelvsbelang, en de fchandelijkfte eigenlievde gedreven worden. Immers, fchoon het verdienen van het eeuwige leeven niet is het einde van onze goede Werken, daar kunnen nochtans andere einden buiten dat genoeg zijn, waartoe wij dezelven behooren aanteleggen; want de ontkenning van ééne reden is zoo weinig eene uitfluiting van de overige, dat onze Leerling ook nog verfcheidene heeft weeten bijtebrengen, om welke de goede werken moeten betragt worden. Hij meldt daartoe in zijn andwoord, e. Eerst de beweegredenen, waardoor wij worden aangezet, om nog goede Werken te moeten doen. b. En dan de einden, waartoe men dezelven doen moet. Onder de beweegredenen is de eerfte : daarom , dat christus ons met zijn bloed gekocht heeft. De. Heere 3E*  TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. 179 jesus is het tegenbeeld van de Go'èls of Losfers, onder het O. T. die verpligt waren hunne bloedverwanten, wanneer dezelve hunne Goederen of Vrijheid verboren hadden, voor eenen voldoenden Rantzoenprijs wederom vrijtekoopen , en ia derzelver bezit te herdellen. Gelijkerwijs nu zulk eene Geleste eene altoosduurende Dankbaarheid aan zijnen Losfer verpligt was; zoo heeft ook christus de Uitverkoorenen met zijn bloed gekocht. En uit kracht van het eigendom , hetwelk hij door middel van dit kooprecht op hen verkreegen heeft, moeten de Vrijgekochten zich verpligt kennen, om hunnen eeuwigen Losfer eeuwiglijk ten diende te daan. Ja, gefchiedde deeze Kooping door het bloed van christus, het is dit bloed, hetwelk ons reinigt van alle zonden, 1 joh. I: 7. zie ook hebr. IX: 13. i petk.I: i. Maar, gelijk de Heere jesus ons dus gekocht heeft tot zijn eigendom, zoo is hij het ook, van wien de Leerling zegt, dat hij ons vrijgemaakt heeft. Hij heeft ons vrijgemaakt van de flavernij des Satans, toen hij, ingegaan zijnde in het huis van den fterkgewapenden, hem gebonden, en van zijne vaten beroovd heeft, matth. XII: 29. Doch, deeze vrijheid is geene losbandigheid, of maakt den mensch niet vrij van alle verpligting; maar hij, die dus vrijgemaakt is van de zonde, wordt dienstbaar gedeld aan God. En dit is het einde, waartoe christus zich voor ons gegeeven heeft, opdat hij ons zoude verlosfen van alle ongerechtigheid, en zichzelven een eigen volk reinigen, ieverig in goede werken, tit. II: 24. verg. rom. VI: 19, 22. Dit maakt geene inbreuk op de Christelijke Vrijheid, want, hoe grooter weldaad de Vrijheid der Christenen is , zoo veel te derker zijn wij daarvoor aan christus verbonden, die er tevens zijnen lust in delt, dat hij menschlijker wijze mag betuigen, eer ik het wiste, zettede mij mijne ziele op de wagenen van mijn vrijwillig volk, h o o g l. VI: ia. Ja, dit is eerst de rechte Vrijheid, dat de wet des Geejles des leevens in christus jesus ons vrijmaakt van de wit der zonde en des doods, rom. VIII: a. — Dus blijkt, dat  i8o TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. dat wij Gods genade niet te kort doen, maar wij zeggen al* leen, dat de zonde ever denzulken niet meer heerfchen kan, die niet zijn onder de Wet, maar onder de Genade, rom. VI: 14. En dit mag men te recht noemen eene onderhouding van de koninglijke wet, die der vrijheid is, j ac. 1: 25. II: . 8, 12. Doch, niet alleen , dat de weldaad der Verlosfing buiten ons den mensch verpligt tot het betragten van goede Werken; maar dit verband wordt ons inzonderheid opgelegd, door het geene in ons gefchiedt, en hetwelk er de Leerling bijvoegt, met te zeggen: dat christus ons ook door zijnen heiligen geest tot zijn evenbeeld vernieuwd. TrOU- wens, deeze woorden behelzen zeiven eene genoegzaame ontdekking van de weldaad der Heiligmaaking, als waardoor wij daadlijk vernieuwd worden naar Gods beeld en gelijkenis, tot alle goede gedachten, woorden en werken. Ja, a. Gefchiedt deeze Vernieuwing door den heiligen geest, deeze Geest kan onmogelijk werkloos zijn, daar hij eenmaal zijne woonplaats genomen heeft. In tegendeel, hij is de goede Geest, die ons leidt in een effen land, psalm CXL1II: 20. En, wanneer de Geest in het binnenfle van den mensch gegeeven is, kan het niet anders zijn, of hij moet daardoor worden in ftaat gefteld, om in 's Heeren inzettingen te wandelen, ezech. XXXVI: 26, 27. b. Gefchiedt voords deeze Vernieuwing naar Gods Evenbeeld, dit Beeld beftaat niet alleen in kennis, maar ook dn gerechtigheid, bij hetwelke wij der Godlijke natuur deelachtig worden, door de kennisfe des geenen, die ons roept tot heerlijkheid en deugd, nadat men ontvloden is het verderv, dat in de waereld is door de begeerlijkheid, 2 petr. I: 3, 4. c. Maar het grootfte dat hierin ligt, ter betooging van de Noodzaaklijkheid der goede Werken, is, dat deeze Vernieuwing door het woordeken ons wordt vastgemaakt aan de eerstgemelde Kooping en Vrijmaaking, ftukken, waaronder de weldaad der Rechtvaerdiging begreepen was. Te weeten, daar.  TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. daar is zulk een verband tusfehen de Rechtvaerdigmaaking ea Heiligmaaking, dat de laatfte een noodzaaklijk gevolg is vaa deeerlte, en de eene zonder de,andere niet beliaan kan; het zijn weldaaden, wel onderfcheiden, maar echter nooit, van eikanderen afgefcheiden. Want, hoe zoude de heerfchappij der zonde langer konnen llandhouden, nadat het recht , en dus de grondflagvan die heerfchappij, beftaande in de fchuld der zonden, reeds- door de Rechtvaerdiging is weggenomen? Wij vinden hierom de Bfkeering en de Vergeeving der zonden in eenen rang gefield, luc. XXIV: 47,- en. hand. V: 31, Hij, die i ns van God geworden is tot wijsheid en rechtvaardigheid , wordt ons ook tot Heiligmaaking, i cor. I: 30. Hij heeft ons gekocht en vrijgemaakt, opdat wij, verlost zijnde uit de hand onzer geestlijke vijanden, hem zouden dienen zonder vreeze, luc. I: 74? 75- zie ook gal. I: 4. eph. V: 25 — 27. ipetr. II: 24. En dit is de gulde keten der zaligheid, dien de Apostel paulus zoo konftiglijk gefchakeld heeft, rom. VIII: 29, 30. Het is er dan zoo verre af * dat ie Leere der Verlosjing, zoo als dezelve te vooren verklaarVis, de Noodzaaklijkheid der goede Werken zoude omvrwe pen, dat dezelve in tegendeel de eigen grond is, waarop onze verpligting tot Heiligheid gebouwd wordt. Lvenwel, de voornaamfte reden , waarom wij nog goede Werken doen moeten, is, opdat wij met ons gantsche leeven g — als ikze verzadigd heb, zoo bedrijven zij over [pel, en verzamelen bij hoopen inhethoerenhuis. — zoude ik over die dingen geene bezoekinge doen, /preekt de Heere? jer. V: 7, 9." 4. Geene betere verwachting hebben de dieven, die onrechtvaerdiglijk hunne handen ilaan aan het goed van hunnen naalten , want die met een diev deelt haat zijne ziele — spreuk. XXIX: 24. 5. Op gelijke wijze is het geleegen met de gierigaarts, die tot het goud zeggen, gij zijt mijne hoope; want dit weet gij, zegt de Apostel, eph. V: 5. dat geen — gierigaart — .er ven is hee/t in het Koningrijk van christus en God. 6. Hetzelvde is waar van de dronk aarts, die zich in den wijn te buiten gaan, gelijk als salomo zegt, bij wien is wee? ~_ hij den geenen, die bij den wijn vertoeven:-— ziet den wijn niet aan — in het einde zal hij als eene flange bijten, Spreuk. XXIII: 29 — 32. 7. In eenen rang worden gefield de lasteraars, die den naam van God, of de eer van hunnen broeder te na fpreeken; want die mij eeren, zegt God, zal ik eeren, maar, die mij ver/maaden, zullen ligt geacht worden — 1 sam. II: 3c. en psalm L: 20, 21. 8. De laatfle plaats wordt vervuld door deROOVERS, die de wegen te water of te land onveilig maaken, en zoo onderfcheiden zijn van de ftraksgenoemde Dieven, welke meer behendig te werk gaan. Doch die insgelijks het rijk van god niet BEëRVEN zullen: beroovt den armen niet, omdat hij arm is, en verbrijzelt den ellendige» niet in de poorten , want de Heere zalhunne twistzaaketwisten— enhij zal dengeenen , dieze berooven, de ziele rooven, volgens spreuk. XXII: 22, 23. Alle overigen begrijpt de Leerling onder den naam van dergelijke; dewijl het niet alleen zeer moeilijk is, een zwart Ec^isrer van alle de verfcheidene foorten der zonden en zondag-  TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. i93 daaren optemaaken, maar ook, om, onder dit algemeene woord, alle onbegenadigden, fchoon zij ook nog al eenige uiterlijke zedigheid vertoonen mogten , te bevatten. Wij befluitenze daarom in die kortbondige, doch gewigtige waarfchuwingen van den Heiland, niet een iegelijk, die tot mij zegt, Heere, Heere, zal ingaan in het Koningrijk der Hemelen, maar die daar doet den wille mijns Vaders , die in de Hemelen is, matth. VII: 21. zie ook jes. III: 10, 11. joh. III: 3, 5. üit dit alles blijkt dan wederom de noodzaaklijkheid der goede Werken; want, die hiervan geen werk maaken, maar in hun godloos en ondankbaar leeven voortvaar en, die kunnen onmogelijk zalig worden. Bij gevolg, indien wij nog eenige begeerte hebben om zalig te worden, zoo moeten wij goede Werken doen, ten einde door dat middel tot de eeuwige Heerlijkheid integaan; want dedichaamlijke oefening is tot weinig nut; maar de Godzaligheid is tot alle dingen nut , hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden leevens, 1 tim. IV: 8. TOEPASSING. Ziet daar, Toehoorers! uwe aandacht beknoptlijk voorgehouden, wat er zij van de noodzaaklijkheid der goede werken , als eene der beste middelen tot de zaligheid. De Leere der Elende op zichzelven zoude ons affchrikken, maar, gelijk zij veraangenaamd wordt door eenen gegronden roem op de Verlosfing, zoo wordt zij geheiligd en verheerlijkt door de Leere der Dankbaarheid. Dan doch eerst hebben de Gemeenten vrede, wanneer zij gedicht worden, wandelende in de vreeze des Heeren, en dan eerst worden de vertrooftingcn des Heiligen Geejles vermenigvuldigd, hand. IX: 31. Men zie ook hieruit, hoe zuiver de Leere zij van onze Hervormde Kerk daar zij Gods Genade en Gerechtigheid zoo lievlijk zaamenvoegt, dat zij zijne Rechtvaerdigheid voldaan ftelt door christus, en te gelijk zijne Goedheid omtrent N $ den  m TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. den Uitverkoorenen met draalrijke glansfen doet fchitteren? Trouwens, nooit zoude men onze Leere durven lasteren, indien men maar recht hadt weeten te onderfcheiden , tusfehen het Verbond der Genade en der Werken; of, indien men Hechts hadt willen begrijpen , dat een mensch veel krachtiger getrokken wordt door lievdekoorden, dan door de banden van eene eigene gerechtigheid; want deeze ftelt 's menfchen zaak ten eenemaal hoopeloos; maar daar is geen redelijker onderwijs, noch dat fterker aandringt op de Noodzaaklijkheid der goede Werken, dan waardoor wij uit zuivere lievde verpligt worden tot eenen dankbaaren wandel. Zoo nu is onze Catechetifche Leere, die alle bijeinden uitfluit* en welke wij uit dien hoofde te recht mogen noemen, eene kennisfe der ' waarheid, die naar de godzaligheid is, in de hoopc des eeuwigen leevens, tit. I: i, 2. En, hebben wij dan eene zoo heilige, ja tot heiligheid verpligtende Leere, wat was er betaamlijker, dan dat dezelve baare kracht en vrucht vertoonde, in den geenen die dezelve belijden? Maar, dit is in tegendeel ten hoogden te bejammeren , dat er nog zoo veelen zijn, die, hetgeene zij met den monde bekennen, door hunnen wandel tegenfpreeken. 1. Is het zelvs niet waar, dat er gevonden worden, die met de Wetbedrijders het doen van goede Werken naauwlijks noodig achten tot zaligheid? ligt hoort men den eenen of den anderen zeggen: „ wij konnen doch door onze Wer, ken niet verdienen. God weet wel, dat wij menfchen zijn; '', die zal daarom zoo veel niet van ons willen vergen. Wij 11 behoeven ook juist niet alles te doen om zalig te worden. En, al deeden wij nog zoo veel, wij konnen doch nooit ge" noeg doen; christus heeft dat eenmaal voor ons goedgemaakt; en, wat is het dan doch noodig, nog zoo diptlijk " ons uitteleggen op het betrachten van goede Werken' ? Maar, wat is dit doch anders dan eene verdorven redekaveling van het vleesch, waardoor men zich zoekt wijstemaaken, dat God wel met eene kleinigheid wil te vrede wezen; of christus wel  TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. 195 wel gaarn zouden willen Hellen tot eenen dienaar der zonde; uitroepende met fpreekende daaden, laat ons het kwaad doen, opdat het goede daaruit kome, doch welker verdoemenis rechtvaerdig is, rom. III: 8. a. Zijn er anderen , die het doen van goede Werken wel degelijk noodig achten tot Zaligheid, wat is er echter nog een aantal van zulken, die geen of weinig lust toonen, om zich daarin naar behooren te oeflenen, of, die wel belijden, dat zij God kennen, maar hem verlochenen met de werken, tit. I: 16. a. ontuchtigen, opdat ik blijve bij de optelling van den Leerling, in zijn 87/?* Andwoord, die van de Hoererij en het Overfpel, als van een ligt vermaak, gewoon zijn te fpreeken. b. afgodendienaars, die nog op menfchen vertrouwen, of die de waereld dienen met haaren driehoofdigen Afgod, — welker einde is het verderv, welker God is de buik —• jer. XVII: 51. 1 joh. II: 15 — 17. phil. III: 9. c. Ook zegt paulus, dat de gierigheid Afgodendienst is, col. III: 5. d. dieven en roovers, mag ik zeggen, die 'snaaflen goed en bezitting, op eene bedekte wijze, of ook wel met openbaar geweld, zoeken naar zich te haaien, al zoude er het bloed van weduwen en weezen over fchreeuwen tot God in den Hemel. e. dronkaarts, die zich vroeg opmaaken in den morgenfiond, om fierken drank natejaagen, •—> die helden zijn om wijn te drinken— jes. V: 11, 22. LVI: 13. ƒ. lasteraars, die dan eerst leeven, wanneer zij in hunne Lasterfchoolen mogen bijeen zitten, om den goeden naam van hunnen evenmensen te kwetzen. g. En wat diergelijke meer zijn, die tot den Heere naderen met hunnen monde, terwijl hun harte verre van hem is, jes. XXIX: 13. over welken allen de Heere een twist heeft met de inwoonderen des Lands, hos. VI: 1, 2. 3. En, wat is er als dan te verwachten van die groote pligt, ©m gode dankbaarheid met zijn gantsche leeven te be-  ip6 TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. bewijzen? Een groot getal, wel verre van God voor zijne weldaaden te danken, is in tegendeel gewoon, alles wat zij op aarde genieten, aan de goede gunst en hulp van hunne vrienden , of aan hunne eigene naarftigheid toetefchrijven; offerende aan hun eigen garen, en rooken de hunne eigen netten, even als of daardoor hun deel vet, en hunne fpijze fmoutig geworden was, h a b. V: 13. Eer men iets, dat men begeert, van God ontvangen heeft, zal men er nog wel eens om willen bidden. Maar, als men het weg heeft, is de weldaad vergeeten; dan ftrekt zich de begeerlijkheid al haast verder tot Tets anders uit, en men zal het op zijn best, met een God zij geloovd, of met een Dankzegging te laaten doen voor de Gemeente, zoeken afteleggen. Dit verfchilt indedaad zeer veel van Gode dankbaarheid met al zijn leeven te bewijzen. En, och! of het dit nog al was, maar nog verfoeilijker is het, dat de meeften Gods weldaaden met misdaaden vergelden ; de touwen van Gods lievde in koorden des verdervs veranderen, en, als of zij door 's Heeren goeddoen flechts geftijvd wierden in het kwaaddoen ; den overvloed van zijne gaven met een overvloed van verkwisting beandwoorden. Menfchen die als Jefchurum , vet geworden zijnde , achteruit jlaan , God laaiende vaaren, deut. XXXII: 15. Maar waarlijk , zult gif dit den Heere vergelden ? Zijn nu deeze dingen alzoo, wat kunnen wij anders befluiten, dan dat het met ons hedendaagsch Christendom allerdroevigst gefteld is, en dat de meeften, die zich op de Verlosfing van christus beroemen, zulks valschlijk doen; wijl zij niet alleen de Heiligmaaking niet najaagen , maar zelvs nergens meer afkeer van hebben, dan van de Leere der waare dankbaarheid. En, konnen dan die niet zalig worden, die, in hun godloos en ondankbaar leeven voortvaarende, zich tot god niet bekeeren, het is ten vollen zeker, dat al zulk foort van menfchen, indien zij 00 dien'weg voortgaan, even onmogelijk het rijk van god beërven zullen. Want, meent gij, dat de onkuische, af*  TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. t$? afgodendienaars, echtbreekers , dieven, gierigaarts, dronkaarts , lasteraarts , roovers en diergelijken, zondaars zijn boven veelen van ulieden? Ik zeg u, neenze: waar, indien gij u niet bekeert, gij zult allen desgelijks vergaan, luc. XIII: 2, 3. 61 Dat men dan van dit oogenblik af een enafh'g befluit name, om de Noodzaaklijkheid der goede werken in eenen goeden wandel uittedrukken. Niemand zeker kan zich vleien met de Verlosjing van christus, of hij moet ook zijn ingenomen met eene vuurige begeerte tot de Heiligmaaking, die van de Verlosjing onaffcheidlijk is. Het is het ellendigst bedróg, dat er bedacht kan worden, wanneer iemand beleidenis doet van onze Geloovsleere, als hij zich niet tevens bevlijtigt tot eenen deugdzaamen wandel, dat iemand een waar Lidmaat zoude konnen zijn. En daarom zal ook alle hoope op de Ver* losfihg gantsch te vergeevsch wezen, indien men niet betoont, door de oeffening van goede Werken, dat men door christus gekocht en vrijgemaakt, en reeds zijn ervdeel geworden is, 2 tim. II: 19. - ï. Zondaars, geevt dan doch nooit meer aanleiding tot zulk een laster, als of wij de goede Werken niet zouden noodig achten, om deel te krijgen aan de vruchten der Verlosfing. Het zal op uwen kop moeten te huis komen, daar uwe Leeraars u zoo dikwijls gewaarfchouwd hebben, om afftand te doen van uwen kwaaden weg, indien onze Leere om uwent wille gefchonden wordt. In tegendeel, ziet, wij roepen u nochmaals toe, zoekt den Heere , terwijl hij te vinden is. —■ jes. LV: 6, 7. 2. Hebt gij in het bijzonder gehoort, dat geen onkuische, afgodendienaar, echtbreeker, diev, gierige, dronkaart, lasteraar, noch roover, noch dergelijke , het rijk van god BEëRVEN zal , — laat de vreeslijkheid van die bedreiging u als een blixem van Gods toorn wezen, om u van alle zulke zonden aftefchrikken, en tot waare Godsvreeze te laaten brengen. s. Dit  193 TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. a. Dit doch is de wille Gods, uwe Heiligmaaking, dat gij u onthoudt van de Hoererij, dat een iegelijk zijn vat weete te bezitten in heiligmaaking en eere — i thess. IV: 3-5. b. Doet ook weg de vreemde Goden, die nog in het midden van u zijn, gen. XXXV: 2. Hebt het fchcpzel niet liev, dan in zoo ver het tot Gods heerlijkheid kan gebruikt worden, en laat de vermaaning van johannes op uwe harten wegen, hinderkens, bewaart uzelven van de Afgoden, 1 joh. V: 21. c. Vergadert u geene fchatten zoo zeer op aarde, — maar vergadert u allermeest fchatten in den Hemel; en waar die fchat is, laat daar ook u harte zijn, matth, VI: 19-21. d. Zijt niet onder de wijnzuipers, noch onder de vleeschvreeters, spreuk. XXIII: 20. 21. e. Geene vuile reden, tot lastering, ga uit uwen monde, eph. IV: 29. ƒ. Met een woord , al wat gij wilt, dat u de menfchen zullendoen, doet hen ook alzoo, matth. VII: 12. g. Ja, wat dergelijke zonden meer zijn, die de godloozen uitfluiten van het Koningrijk der Hemelen, hoedt u voor alle dezulken, en bidt met ootmoed, leer mij, Heer! uwen weg — psalm LXXXVI: 11. Wat u betreft, geloovige Kinderen van God ! die. reeds uwe ellende hebt leeren kennen, en aan uwen Verlosfer gemeenfchap ontvangen hebt. 1. Betoont gijlieden doch uwe dankbaarheid, voor zoo Veele weldaaden als u reeds beweezen zijn. De ondankbaarheid ïs het fnoodfte mensch, dat ooit van den Aardbodem gedragen , en zelvs bij de Heidenen allermeest verfoeid is. Maar geen noodzaaklijker, geen beminlijker pligt, dan de dankbaarheid. Deeze is het verhevenfte grondbeginzel, waaruit het hart van een mensch kan werkzaam zijn. Zij bezit altoos iets edelmoedigs, waardoor zij boven andere pligten uitblinkt. Het Berouw is noodzaaklijk, doch het is een bewijs, dat onze natuur vervallen is; en het Gebed is nooit geheel zonder eigenbelang; maar, gelijk de Dankbaarheid reeds heeft ' plaats  TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. m plaats gehad in het Paradijs, toen er nog geene zonden te beweenen waren, zoo zal dezelve ook eeuwig duuren in den Hemel, wanneer wij aan geene gebreken meer onderhevigzijn zullen; komt dan, maakt den Heere met mij groot, en laat ons zijnen naam te zaamen verho.ogen, psalm XXXIV: 4. Gedenken wij deeds aan onze eigene onwaardigheid; en dat de overtuiging der Weldaaden,, die wij reeds genoten hebben, ook onze harten verruime, om Gods goedertierenheid in het openbaar te vermelden. Maar vooral, Broeders! wil ik u gebeden hebben, door de ontferminge Gods, dat gij. uwe lichaamen, uwe gantfche bedaanlijkheden, den Heere fielt tot eene leevendige, heilige, en Gode welbehaaglijk dankoffer, welke is uwen redelijken Godsdienst, rom. XII: 1. Dan, mij dunkt, ik hoor hier iemand zeggen: „ het is eene ligte zaak, ruim en breed'te fpreeken van de Dankbaar„ heid, wanneer men van alles vol op, en geens dings ge,, brek heeft; maar ik heb zoo veel droevheid in mijn huis, ,, of ik heb zoo veele ongemakken in mijn lichaam, en zoo ,, veele tegenheden in mijn beftaan , dat ik veel meer re„ den vind om te klaagen en te zuchten, dan om te dan„ ken ". Ja, dit klagen is ook nog maar al te gemeen , en het is bijna de gewoonte geworden , zelvs bij veelen van Gods Kinderen, dat zij er zich zoo lang bij ophouden , als of er een groot, indien niet het grootde gedeelte van den dienst der Christenen in beftondt. De eene volgt hierin den anderen; en het fcheelt weinig, dat het treurig en zuchtend klaagen, als een kenmerk van vroomheid, maar het vrolijk Danken, voor een blijk van ongegronde gerustheid wordt aangezien. Nu wil ik wel geenzins ontkennen, dat Godvruchtige menfchen nog dikwijls Hof tot klaagen vinden, het zij over de daaglijkfche ftruikelingen, of over de verbergingen van Gods lievlijk aangezigt. Maar, 1. is evenwel alles buiten hel en verdoemenis, wat wij van God ontvangen , niet enkele goedheid, en dus zelvs het geringde, dat wij genieten, geen Dankens waardig? 2. Is het niet de eigenlievde, die u doet denken, dat het een an-  toe TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG; ander, wiens ftaat u echter niet bekend is, beeter heeft dan gij? 3. Zijn er niet veelen, die het erger hebben, fchoon gij niet zoudt durven denken, dat zij zulks meer door hunne zonden verdiend hadden? 4. Zijn ook de tegenfpoeden, die 11 drukken, niet nog altoos getemperd, met veele inmengzels van de Godlijke Goedertierenheid? 5. Of, wilt gij alleenlijk het goede van God ontvangen, en niet het kwaade, hetwelk u doch van achteren moet medewerken ten goede, robi. VIII, 28? Moogt gij dan wel murmureeren , over hetgeene u tot nut kan ftrekken? 6. Immers, die waarlijk op God vertrouwt, die is vergenoegd met het tegenwoordige, die berust in 'sHeeren wil; en die weet, dat zijne verpligtingen niet in eenige min of meer voordeelige omftandigheden, maar enkel in zijne betrekkingen tot den vrijmagtigen Opperheer gegrond zijn. In allen gevalle, waarom zoudt gij altoos blijven ftaan bij het eerfte Deel van ons Catechetisch Onderwijst In onzen Catechismus wordt het verklaaren van 's Menfchen Ellendigheid niet meer befteed dan de IIde, UHe en lVd Zondags Afdeeling. Nu fpreek ik ook tot zulken, die reeds uit Genade, zonder eenige van hunne verdienften , alleen door christus verlost zijn. Is het dan wel begrijpelijk, dat , zoo wie christus door een oprecht geloov is ingelijvt, niet zoude voortbrengen vruchten der Dankbaarheid? Of konnen wij ook te vroeg Dankbaar zijn? En moeten wij ons niet haaften, zonder vertraagen, om , nalaatende het beginzel der Leere van christus , tot de volmaaktheid voorttevaaren ? Wanneer zouden wij dan eindelijk komen aan het derde Deel van onzen Christelijken Catechismus, dat het wezenlijke van onze Godsdienstoefening uitmaakt? „ Ja maar ", zult gij zeggen „ ik zoude ook wel Dankbaar „ willen zijn, wist ik maar, dat ik door christus verlost „ was. Doch ik ben zoo zondig en elendig; ik vind nog in, ,, mij zoo veele ongeftalten en verdorvenheid , dat ik mij „ daarom de Ferlosfmg niet durv toeëigenen, en waarvoor zal „ik dan Dankbaar zijn"? Bekommerde, doch oprechte Zie-  TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG. M hielen l ik prijs u, dat gij u zoekt te wachten voor alle zelvsbedrog. Maar, i. indien de zonde, die ons zoo ligt omringt, « eene genoégzaame oorzaak geevt, om jesus verlosfing in twijfel te trekken, dan zult gij tot uwen dood toe in dien, onzekeren toeftand moeten blijven; want, wie is op aarde zonder zonde? En dus zal God hier nimmer de rechte Dankbaarheid van u ontvangen^ 2. Doch even dit, hetgeene gij bijbrengt als eene zwaarigheid, is een bewijs van genade, en dat de zonde u een last is, waarvan gij gaarn wenscht verlost te zijn. 3» De belovten des Euangeliums worden ook juist gedaan aan dezulken, die zich de Verlos fing meest onwaardig keuren, armen en ellendigen, zepm. III: i2< waarom zoudt gij u dezelve dan niet toepasfen? daar zij u zoo welmeeneni worden aangeboden , en daar zij haare vastigheid hebben, niet in het zeggen van menfchen, maar in het onfeilbaar woord van God. Waarom, zeg ik, wilt gij langer door ongeloov tegen uw eigen zaligheid werken? 4. En zijt gij zelvs zoo overtuigd van het betaamlijke der Dankbaarheid, in zoo verre, dat gij wel zoudt willen dankbaar wezen; dit is mede een» teken, dat deeze edele Deugd uw goedkeuring wegdraagt. Hoe zeer behoordet gij daar naar te liaan, dat gij, bij de kennis van uwe ellende, ook kennis moogt krijgen van uw deelgenootfchap aan de Verlosfing, om uwen Verlosfer, op goede , redelijke, fchrivtuurlijke en Euangelifche gronden, daar: voor te kunnen Danken? 2. Doch, zal deeze uwe Dankbaarheid de waare zijn, dart moet dezelve inzonderheid openbaar worden , door betrachting van goede werken. Die rechtvaerdig is, dat hij nog gerechtvaerdigd worde: en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde, openb. XXII: 11. — En voegt bij uw geloove deugd, 2 PETRi I: 5—8. Dit doch ijs een getrouw woord, dat die. aan God- gelooven, zorgt draagen, om goede werkei* , voortefiaan — tit. lil: 8. .— Toont dus met de daad, daÉ kinderen veel ieveriger beminnen, dan loondienaars; en laat III. DE Ei, 0 Hef  £02 .TWEEËNDERTIGSTE ZONDAG, het blijken, dat het geloov niet is een dood geloov, maar werkende door de lievde, jac. II: 14—26. 3. Zijt gij, opdat ik u ook de Leere van de 86j?« vraage noch wat nader onder het oog breng. a. Zijt gij, zeg ik, door het bloed van christus gekocht en vrijgemaakt, wel vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gij geworden Dienstknechten der Gerechtigheid, rom. VI: 18. En daarom ftaat in de vrijheid, met welke Christus u heeft vrijgemaakt — gal. V: 1, 2. b. Zijt gij door den heiligen geest vernieuwd geworden , gedraagt u als nieuwe fchepzelen in christus, die wel met hem begraaven zijt door den Doop in zijnen Dood, maar ook wederom opgewekt, om in nieuwigheid des leevens voor Gods aangezichte te wandelen, rom. V: 4. c. Is de vernieuwing gefehied tot het Godlijk evenbeeld, zoo dat gij , met ongedekten aangezichte, de Heerlijkheid des Heeren als in een fpiegel aanfchouwende, naar dat zelve Beeld in gedaante veranderd wordt, — 2 cor. III: 18. weest dan ook deezer 'waereld niet meer' gelijkformig, maar Wordt hoe langs zoo meer vernieuwd in den geest uwes gemoeds, rom. XII: 2. d. Maar wij begeeren ook, mijne gel ie vde Broeders en Zusters! dat een iegelijk van u dezelvde naarftigheid bewijze 'tot de volle verzekerdheid der hoope tot den einde toe, hebr. VI: 11. om u van uw geloov uit deszelvs vruchten te verzekeren. Houdt u daartoe vlijtig beezig in het leezen en aanhooren van Gods Woord, waarin de merktekenen 'des geloovs worden opgegeeven. En laat te gelijk uwe zuchtingen tot den Heere uitgaan, dat hij tot uwe ziele van vrede fpreeke; ja, dat hij u zijnen Heiligen Geest doe ondervinden , tot een-onderpand van uwe ervenis; dikwils zeggende met den Dichter, doe mij vreugde en blijdfchap hooren: — verwerp mij niet van uw aangezigt, en neem uwen Heiligen Geest niet van mij; geev mij weder de vreugde uwes heils, psalm LI: 10-14. ei Ëin-  tweeëndertigste zondag. 203 é?. Eindelijk, zoekt door uwen godzaligen wandel uwen naasten ook christus te gewinnen. Broeders, zegt jac obus , indien iemand onder u van de -waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert, die weete, dat de geene, die eenen zondaar van de dwaalinge zijnes wegs bekeert, zal eene ziele van den dood behouden -- jac. V: 19, 120. Houdt uwen wandel eerlijk onder den geenen, die als Heidenen leeven , opdat, in hetgeene zij kwalijk van u fpreeken, — zij uit de goede werken, die zij in it zien, God verheerlijken mogen, I petr. II: 12. Zoo zal de waarheid van onze Leere op de klaarde Wijze moeten doordraaien. Zoo zal haare heiligende kracht meer en meer openbaar worden aan de geweetens, zoo zal de wijsheid gerechtvaerdigd worden van haare kinderen. Zoo zal de Koningin, omhangen met het praalgewaad der Heiligheid, op de bevalligde wijze tot den Koning geleid worden, psalm XLV: 10—16. En alzoo zal u rijklijk toegevoegd worden den: ingang in het eeuwig Koningrijk van onzen Heere en Zaligmaaker jesus christus, 2petr. I: 11. Ik eindig met den wensch van p aulus , uit hebr. XIII ï 20, 21. De God nu des vredeS — volmaake u in alle goede wérken, opdat gij zijnen wille moogt doen : werkende in u, hetgeene voor hem welbehaaglijk is, door jesus chrisTus , denwelken zij de heerlijkheid, in alle eeuwigheid! amen» Q i DRTJ&!  2o4 DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG; DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG, T E X T: ephes. IV: 22—24. [Te weeten] dat gij zoudet afleggen aangaande de voorige wandelinge, den ouden mensch, die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleidinge. En dat gy zoudet vernieuwd worden in den geest uwes gemoeds. En den nieuwen mensch aandoen, die naar God gefchapen is, in ware rechtvaerdigheid en heiligheid. 88 Vraage. In hoe veel Hukken beftaat de waarachtige Bekeering des menfchen? Andw. In twee ftukken: in de affterving des Ouden , en in de opftanding des Nieuwen Mensch. 89 Vraage. Wat is de affterving des Ouden Mensch? Andw. Het is een hartelijk lecdweezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben, en dezelven hoe langer hoe meer haaten en vlieden. 90 Vraage. Wat is de opftanding des Nieuwen Mensch? Andw. Het is eene hartelijke vreugd in God door Christus, en lust en liefde, naar den wil van God in alle goede Werken te leeven. 91 Vraage. Maar wat zijn goede Werken ? Andw. Alleen die uit het waar Geloov, naar de Wet van God, hem ter eere gefchieden: en niet, die op ons goeddunken, of menfchen inzettingen gegrond zijn.  DRIEËNDERTIGSTE ZONDAGi 205 e Oudheid vertelt van den Vogel Fenix, dat hij, na een zeer lang leeven, wanneer hij zijnen beflisfenden dag voelt naderen , zich een nest bereidt van allerhande Reukwerk, Casfie , .Nardus, Kaneel, Wierook, Mijrrhe, en andere welriekende Specerijen, maar voegt er bij , dat deeze eenigfte Vogel van zijn .foort zich voorts opdat trotfche leger nedervlijdt, en, terwijl ■de ftraalen der Zon hetzelve ontfteeken, door die hitte , onder het klappen van zijne wieken, verbrandt wordt. Doch, dat deeze Lijkftapel meer gelijkt naar eene Geboortekoets, omdat de fpecerijen, onder welke hij zijnen adem uitblaast, deszelvs asfche zulk eene lcevendige kracht inflorten, dat hij zichzelven uit zijne overblijvzels weet te herzaaien, en dus een nieuwe JFenix uit 's Vaders busch te voorfchijn komt. Veclen onder de Ouden hebben deezen Vogel gehouden voor een zinprent van de Opftanding der dooden. Doch, daar fteekt ook geene ongerijmdheid in, indien dezelve , als eene uitbeelding van de affterving des Ouden, en van de opftandinge des Nieuwen Menfches, wordt aangemerkt. De Oude Mensch, hoe lang hij ook mag geleevd en geheerscht hebben, moet verteerd worden door het vuur van de Zonnc der Gerechtigheid. Doch, deeze Lijkftatie waasfemt geenen den minflen Mank noch befmetting, maar verfpreidt integendeel de zoetfte geuren van onftervlijkheid; en in het beginzel der groenende fpecerijen van allerlei Christelijke pronkdeugden , die uit de aangenaamfte dreeven van het Hemelsch Paradijs geplukt zijn. En waarlijk geen wonder, want de Nieuwe Mensch wordt met fchooner glans, uit het midden van dit Lijk, herbooren, en begeevt zich met fneller vlugt in de hoogte , daar hij blinkt en praalt als de Zon, met eene Koninglijke en onverwelkbaare Majesteit. Dit Tafereel moeften wij u, mijne Toehoorers! in dit •uur ophangen. De Heidelbergfche Godgeleerden hadden aarigeweezen, op de O 2 laat*  £of> DRIEËNDERTIGSTE ZQNDAG. laatfte vraage van den voorgaanden Zondag, dat de geenen, di& zich niet tot God bekeeren, onmogelijk kunnen zalig worden. Hieruit dan blijkende,, hoe noodzaaklijk het zij, dat de mensch zich bekeere, neemen zij daaruit gelegenheid, om m deeze XXXIIlfc Afdeeling te handelen over de bekeering des menschen. Wij zullen doch voor tegenwoordig moeten toonen, hoe de waarachtige eekeering bestaat in de afstervin- ge des ouden, en in de opstandings des nieuwen mensch, en hoe dezelve, door het betrachten van goede wbb ken , moet beweezen worden. Indedaad, eene der ede lte ftukkcn van onzen Christelijken Godsdienst, en die, met het Geloov, den hoofdeisen van het Verbond der Genade, ja van het gantfche Euangelie uitmaakt. ■ Twee zaaken zullen daartoe de Hof zijn van onze tegenwoordige verhandeling: I. Eerst zullen wij de bekeering moeten befchouweu op zichzelven, zoo als zij, A. Niet alleen wordt voorgetteld, vr, 83. Bi Maar ook ftukswijze verklaart, vr. 89 en 90. II. En dan zullen wij moeten fpreeken van de goede werken, vr. 91. Het eerfte dan, dat wij hooren noemen, is de waarachtige bekeering des menschen. De Hebreeuwfche en Griekfche bewoordingen, die de Heilige Geest gebruikt, om *, Menfchen Bekeering u.ttedriu;ken geeven allen te verftaan , dat de mensch van natuure dwaas of op eenen dwaalweg is, maar dat hij door middel van de Bekeering eerst recht wijs wordt, om berouw te tongen over zijne daaden, en gefield op den rechten weg, d,e den verfandis-en naar boven is - spreuk.XV: 24. Trouwens, wat de zaak zelve betreft, zoo is de bekeering in het gemeen, niet anders, dan „deeze heüzaame ""enndering of omkeering van den gantfchen>~*>£ m God, om ciuusxus wille, door nnddel van^z n  DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. 20? Woord en Geest, in het hart van den uitverkoren Zondaar „ gewrocht, en te gelijk door hem in diervoegen hetragt „ wordt, dat hij krijge eenen inkeer van zijne voorgaande „ handelingen, en, met verlaating van den zondenweg, we„ derkeere, niet alleen tot God, van wien hij was afgewee» „ ken, maar ook tot de deugd, die hij verfmaad hadt ". WTij zien reeds uit deeze befchrijving, dat de Bekeering noch geen plaats vondt in het Verbond der Werken, want toen had de mensch noch niet gezondigd. Eigenlijk, het is waar, mag zelvs de Bekeering niet eens pronken met den naam van Deugd, want een mensch, die waarlijk deugdzaam is, behoevt geene Bekeering. Doch, zij kan nochtans in zoo verre tot de Deugd betrokken worden, als zij eenen haat tegen de zonde, en lievde tot het goede in zich fluit. Doch het is opmerklijk, dat de Onderwijzer juist vraagt, waarin beftaat ^waarachtige Bekeer ing des Menfchen ? Hij onderfteld dus, dat er ook is eene valfche Bekeering. En deeze maakt die esaus traanen, dat k aï n s of a c h a b s berouw, dat alleen voor het oog is; en hetwelk Hechts, door tijdlijke inzigten, uit eerzucht en voordeel, of uit fchrik voor ftraf gebooren wordt. Ja, dat noemt men niet te onrecht Hoere- en Crocodilstraanen; Hoeretraanen, omdat die zich droevig of vrolijk weeten aanteftellen, naar het gezelfchap, daar zij bij zijn; en Crocodilstraanen, omdat daarvan getuigd wordt, dat zij een mensch , of iets anders in hunne magt hebbende , wel traanen ftorten, maar intusfchen voortgaan met dezelven te verflinden. Het is ook geene waarachtige Bekeering, als men daarvoor geen krachtiger bewijs, dan flechts een uiterlijk ge* roep en gefchreeuw om j e s u s , of over de zonde, met eene geweldige beroering van hartstochten, of eenige fterke aandoeningen van het lichaam weet te geeven. Dit kunnen wij bewijzen uit verfcheidene redenen , die men ook nog wel weeten mag, opdat men bij alle gelegenheden gewapend blijve, indien men ooit wederom het hart mogt hebben, om zulke O 4 héb.  ËoS DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. Land- en Kerkverwoeftende beroerten te willen invoeren» Deeze redenen zijn nu de volgende: t. Omdat zulke zwaare beroeringen het verftand bedwelmen, en het gebruik der Reden overdwarfchen; welke Reden, do ge de Bekeering wel verbeterd en geheiligd, maar geenzins verwoest noch buiten gebruik gefteld wordt. Want onze Gods-? dienst moet doch altpos blijven eene redelijke Godsdienst, rom. XII: u 2. Onze tweede reden is, omdat de groote opfchuddingen, waarvan men plagt te fpreeken, den mensch buiten Haat Helden om het gepredikte woord recht te hooren of te verftaan. Evenwel, de Bekeering moet gewrocht worden door het Woord, en gepaard gaan met een oprecht Geloov- Tot dit Geloov wordt kennis vereischt. Het Geloov is ook zelv uit het gehoor. Maar hoe kan het Geloov gewerkt worden, door een Woord, dat niet gehoord, althans, waarvan niets onderfcheidenlijk verftaan wordt? 3. Ten derden, omdat het lichaam onder en door zulke beroeringen gefteld wordt tot een onbekwaam werktuig voor de redelijke Ziel; hetwelk wederom aanloopt tegen het oogmerk der Bekeering; want hierdoor wordt de mensch in ftaat gefteld om God te verheerlijken, zoo wel met het Lichaam, als met de. Ziel, die beide Codes zijn, 1 c or. VI: 20. 4. Ten vierden, omdat dit afwijkt van den weg, dien de Heere jesus, ten tijde zijner omwandeling op aarde, zelvs, bij het doen'van ongemeene Wonderwerken, heeft gehouden. Want, als de Heiland deezen en geenen in Genade aannam, het was er zoo verre af, dat hij dezelve onderwierp aan lichaamlijke ongefteldheden, of zwaare trekkingen en ftuipen, dat hijze integendeel van hunne lichaamlijke kwaaien plagt te geneezen. Ziet er een voorbeeld van in den geraakten, tot welken jesus niet alleen zeide: zoone, zijt welgemoed, uwe zonden zijn u ver geeven, maar ook ,fiaa op, neem uw bedde op , vn gaa heenen naar uw huis, matth. IX: 1, 2, 6. 5. Tenvijvden, omdat de waarachtige Behering be= 1 '"" ' ' p&  DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. ae$ gint vsn den inwendigen mensch, en derhalven haaren eerden oorfprong van geene uiterlijke toevallen in het lichaam iiebben kan. 6. Onze zesde reden is eindelijk, dat de ondervinding geleerd heeft, hoe de zoo veel gerucht gemaakt hebbende beweegingen den openbaaren Godsdienst plagten te ftooren. En hoe kan dan zulk een werk van God zijn, tot Bekeering van Zondaaren , die immers geen God is van verwarring, maar van orde, gelijk in alle de Gemeenten der Heiligen, willende, dat alle dingen eerlijk en met ftichting gefchieden, i cor. XIV: 33, 40. ( 1). Maar welke is dan de waarachtige Bekeer ing des Menfchen1^. Het is deeze, die enkel uit haat tegen de zonde, en eene hartlijke lievde tot Gods Geboden haaren oorfprong heeft. Want, die'zich zoo waarachtiglijk bekeert, 1. die ziet duidlijk, cn neemt het ter harten, dat hij van natuure dwaas, zondig, en op een verkeerden weg is. 2. Hij krijgt verdriet en tegenzin in dien ftaat; ja hij fchaamt er zich over, omdat hij er zichzelven zoo gruwlijk door befmet vindt. 3. Hij betreurd ook, met een hartgrondig leedweezen, de misbedrijven, die hem in deezen ftaat gebragt hebben. 4. Zij zijn hem te meer rot een last, omdat zij de Godlijke Majesteit kwetzen. 5. En dit is het eenig beginzel, waaruit hij wordt aangezet, om zich aftekeeren van den Satan, de waereld en de zonde , teneinde zich alleenlijk te wenden tot het gezelfchap van God, en van alle zijne heiligen. 6. Of, gebeurt het, dat de inwendige benaauwdheid hem te zwaar wordt, zoo dat hij genootzaakt is, dezelve ook door eenige uitwendige tekenen te vertoonen , hij gaat veel liever met petrus naar huiten, of wendt zich met hiskias naar den wand, om in het verborgen daarover te zuch? C1) Men heeft zich beroepen op hand. II: 5 — 41. IX: 5. XVI: 39, «, *b andeve plaatzen. Doch zie den Briey aan cm, kuipers, van Phi'liite; jièes Ca/saaicus, y. m. 7#—.90. 0$  aio DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. zuchten, dan dat hij zelvs den minden fchijn van geveinsdheid .zoude willen geeven: want, die is niet een Jood, die het in het openhaar is, rom. II: 28, 29. Het heeft ook ai zijnen bijzonderen nadruk, dat de Christetelijke Onderwijzer vraagt naar de waarachtige Bekeering des mensch en. 1. Hij Wil daarmede niet zeggen, dat de mensch in ftaat is, om zichzelven te hekeeren, want, zal ook een moorman zijn huid veranderen enz.? jer. XIII: 23. Dit is alleen het werk van eene alvermogende kracht, die den mensch bekeering geevt ten leeven. 2. Maar het wordt genaamd de Bekeering des men- schen, _ . a. Omdat ieder mensch tot deeze Bekeering verpligt is, want God verkondigt allen menfchen, dat zij zich bekeeren, hand, XVII: 3c. a petr. III: 9. zelvs de Geloovigen, wanneer zij zich te buiten gaan, hebben wederom de Bekeering noodig. ik weet wel, dat.de Novatiaanen en Puriteinen fchbuwen, dan fchijnt het niet vreemd, indien men denken mogt, dat door dezelve nog wat meer betekend wordt. Te weeten, het is bij gewijde en ongewijde fehrijveren niet ongewoon , dat een gantsch Genoodfchap als een enkel mensch wordt voorgefteld. De fchrijvers over het Recht der natuur en volkeren maaken onderfcheid tusfehen een natuurlijk en zedelijk Perfoon, QPerfona naturalis & moralis) ver-  &Ï4- 'DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. Verftaande door den eerden een enkel mensch, maar door dea zedelijken Perfoon eene menigte 'van menfchen , die met eikanderen zekere Maatfchappij uitmaaken, en welke, als één Lichaam, aan hetzelvde Hoofd onderworpen, wel ieder hunne bijzondere vermogens behouden voor zichzelven, maar^fechter , zal het'wel gaan, als leden der Maatfchappij, hunne denkwijzen met die van het Hoofd moeten vereenigen. Ja, het is met die zelve uitgebreidheid, dat wij in onze taal, bij voorbeeld, van-den Fransman of van den Engelsman, om er door te betekenen-de gantfche Natie,'gewoon zijn te fpreeken. Dit niet alleen, maar deeze wijze van zeggen komt tevens meer dan eens zoo voor in het Heilig Woord. ■ De Heer zegt zelv: mijn zoon, mijn eerstgeboren, is Israël, exod. X: 12. hos. XI: i. En het gantfche volk wordt op gelijke wijze uitgetekend, onder het zinbeeld van eene Dochter, over welke de Heer zich reeds van haare kindsheid af ontfermd, en die hij verder als eene Koninglijke Spruit hadt doen opwasfchen, wordende te gelijk Sodom en Samaria haare Zusters genoemd, ezech. XVI: i - 14. Als wij nu dc plaatzen nagaan, in welke de oude en nieuwe mensch vermeld wordt, dan wordt het in de daad zeer waarfchijnlijk, dat door dezelven niet flechts de onderfcheiden ftaat van ieder mensch in het bijzonder, maar in het algemeen de twee Hoofdfoorten der Menfchen, naamlijk de gantfche menigte der zondige natuurlingen, door den ouden mensch, en de gantfche menigte van de Gemeente der Heiligen, door den nieuwen mensch worden aangeduid. Laat ons daartoe deplaatzcn, in welke deeze bewoordingen gevonden worden , elk op zichzelven, maar eens kortlijk inzien. De eerfte reize, daar van den ouden Mensch gefprooken ■wordt, is rom. VI: 6. ditweetende, dat onze oude mensch met christus gekruist is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde. — Maar is elk kind van God met christus gekruist? Ta, doch niet elk hoofd voorhoofd, maar alle bijzondere kden van het Lichaam te zaameiv, voor zoo veel chris-  DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. Christus, als Borgen Middelaar, in zijn lijden en derven , heeft vertegenwoordigd de gantfche menigte derUitverkoorenen. Daarom fchijnt ook de Apostel in het meervoud te gewagen van on zen Ouden Mensch. Daarop ziet ook, hetgeene gezegd was vs. 3,4,^. weet gij niet, dat, zoo veel wij /«christus jesus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn ? Wij zijn dan met hem begraaven-door den doop, in den dood, opdat^ gelijkerwijs christus uit den dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des leevens wandelen zouden. Want, indien wij met hem eene• plant e geworden zijn in de gelijkmaaking zijns doods, zoo zullen wij hei zijn in de gelijkmaaking zijner opftanding.' De tweede plaats, of wel de eerfte , daar gefprooken wordt van den nieuwen m e n s c h , is te vinden e p h. II: 14, 15* daar paulus zegt van christus jesus: hij is onze vrede, die deeze beide een gemaakt heeft, en, de middelmuur des affcheidzels afgebrooken hebbende, heeft hij de vijandfchap in zijn vleesch te niete gemaakt, namelijk, de Wet der geboden in inzettingen beftaande, opdat hij die twee zoude in zichzelven tot eenen nieuwen menfche fcheppen, vrede maakende, want, gelijk cr wordt bijgevoegd vs. 16, 17, 18. hij heeft die beiden, Jooden en Heidenen, met God in één lichaam verzoend, en die beiden hebben, door hem, den toegang door eenen Geest tot den Vader. Trouwens , zoo wordt het ook verklaard 2 cor. V: 17. en gal. VI: 15. Maar, meer zwaarigheid fchijnt er te zijn voor deeze uitlegging, door hetgeene gezegd wordt in het reeds aangehaalde IV— jes. L : 10. ' Des niet tegenftaande heeft onze Leerling de geestlijke droefheid over de zonden te recht een hartlijk leedwezen mogen noemen; want daarmede wilde hij alleenlijk te verftaan geeven , dat de waare droefheid niet Hechts gelegen is in eenige uiterlijke gebaarmaakingen, maar dat zij nooit voortkomen uit het binnenfte van onze harten , want het is niet bij God, gelijk de menfche ziet — 1 sam. XVI: 7. Hij heeft lust tot waarheid in het binnenjie, psalm Lf: 8. En zoo beftondt het met de Bekeerlingen op den grooten Pinxterdag, die niet onder, maar op het hooren der Predikatie van petrus, geep onftuimig getier of geraas maakten, maar verflagen wierden in hunne harten , niet anders voortbrengende , dan deeze zeer bedaarde vraag: wat zullen wij doen, Mannen Broeders? hand. II: 37. Het is echter niet genoeg, Hechts eenmaal eene groote droevheid te toonen, en zich daarop dan weder tot de zonde te begeeven. Maar, heeft de Bekeering een hartlijk leedwezen over de zonden , die hij bekent gedaan te hebben, hij voelt zich ook ontftooken in een waarachtig voorneemen, om dezulken, die nog zullen voorkomen, hoe langs zoo meer te haaten en te vlieden. Men haat de zonden, wanneer men heeft eenen innigen en gezetten afkeer van dezelven, als ftrijdig tegen Gods Heilig- P 5 Md,  226 DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. held, en tegen de rechtheid van zijne wetten, want de vreeze des Heeren is te haaten het kwaade, spreuk. VIII: 13. JVlaar dan vliedt men de zonden , wanneer men dezelve daadlijk nalaat en vermijdt; terwijl men alle gelegenheden, die daartoe zouden kunnen aanleiding geeven, aanmerkt als zoo veele verzoekingen, die men fchuwen, daar men zich van onttrekken , en waartegen men met alle getrouwheid moet waaken; want die zijne overtredingen bedekt zal niet voorfpoedig zijn, maar dieze bekent en laat: dat is de band, die de wijfie der Koningen tusfchenbeiden gelegd heeft, spreuk. XXVIII: 13. Het eene kan zonder het andere niet beftaan, het is niet genoeg , dat men voorgeeve de zonden te haaten , zoo men de waarheid daarvan bij de (hikken niet doe blijkbaar worden , door dezelve te vlieden. Het is niet genoeg de zonden te laaten, want dat kan foms gefchieden met een vleeschlijk oogmerk, of omdat men niet in (laat is, om deeze of geene zonden te kunnen bedrijven: dan toont men eerst recht de zonden te willen laaten, als men een kraehtigen haat en tegenzin tegen dezelven verkreegen heeft. Dit maakt ook juist liet onderfcheid tusfehen de droevheid der waereld, die den dood werkt, en de droevheid die naar god is, werkende eene onberouwlijke Bekeering tot zaligheid, 2 cor. Vil: 10. i. Een waereldling is kedroevd, niet omdat de zonde fchanlijk, maar enkel, omdat ze fchadelijk is. Zijne droevheid fpruit niet uit haat tegen de zonde, die hij in tegendeel liev heeft, maar veel meer uit haat tegen Gods heiligheid en rechtvaerdigheid. En dus is hij eigenlijk niet droevig, omdat hij gezondigd heeft, maar omdat hij geflraft moet worden. Ja, was er een middel om in de zonde te blijven, en evenwel de ftrafte. ontgaan , hij zoude dan wel op het ontgaan der jlrajfe, maar geenzins op het ontgaan der zonde bedacht zijn. Dit wordt met reden eene droevheid der waereld genoemd, omdatzc meestal door waereldfche inzigten in den mensch wordt veroorzaakt: want de mensch verliest dikwijls door de zonde zijn  DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. 22? zijn geld, zijne gezondheid, zijne achting, die hij lievst behouden wil. Doch, zulk eene lievde tot de waereld en de zonde, die een haat tegen God is, kan niet anders dan den dood werken, want die tegen mij zondigt, doet zijne ziele geweld aan; allen die mij haaten hebben den dood liev, is de taal van de Opperde Wijsheid, spreuk. VIII: 36. 2. Maar aan de andere zijde, de droevheid die naar God is , fpruit enkel uit het fchandelijke, dat men in de zonde gewaar wordt; en men is daarover wel ingenomen, met ongenoegen tegen zichzelven; maar men is zoo ver af van eenig ongenoegen tegen den Heere, dat dit alleen onze grootfte fmart is, dat wij die Heilige Majesteit zoo gruwelijk gefchonden hebben; ja dat wij zelvs , al ware het mogelijk dat er geene ftrof aan de zonde was vastgemaakt, nochtans aller zonden vijand zijn, en lust tot alle gerechtigheid hebben. Dit wordt genoemd het hart te fcheuren, en niet de kleederen, om zich tot God te bekeeren met het gantfche hart, joët, II: 12, 13. Doch het heeft zijne reden in, dat de Leerling ook nng fpreekt van de zonden hoe langer hoe meer te haaten en te vlieden. Naamlijk, de aflegging van den Ouden Mensch gefchiedt niet aanftonds zoo volkomen, of de beste wordt op aarde nog met zonden omvangen; hierom blijvt het onze verpligting, dat wij ons dagelijks oefenen tot Godzaligheid, en d.at wij onze lichaamen zoeken te brengen tot dienstbaarheid, om niet eenigzins verwerpelijk bevonden te worden , 1 cok. IX: 27. Dan, dit maakt het groote onderfcheid tusfehen de zonh vaneenen bekeerden, en die van eenen onbekeerde»; en dit maakt ook het voornaamfle merkteken, waaruit elk de waarheid of valschheid van zijne Bekeering kan ontdekken, dat een onbekeerde de zonde doet met vermaak, doch , terwijl een hekeerde daarvan overvallen wordt, tegen zijnen wil, en hoe bevallig zich ook de begeerlijkheid mag opdoen, dezelve terftoHd met eene droevheid, die naar God is, betreuren zal, zoo kan hij zeggen met paulus, hetgeene ik wil, dat doe ik niet, maar het  a2S DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. hetgeene ik haate, dat doe ik — rom. VII: 15, 18, 19, 21, 23. Ondertusfchen blijvt het nochtans zijne verpligting, de zoKtffe hoe langer hoe meer te haaten en te vlieden. Dit alles wordt nu te recht genoemd eene afsterving des ouden mensch. Want, 1. fpreekt de Leerling van een, fmartlijk leedweezen , wij weeten, dat het affterven ook al veeltijds met fmarten, met droevheid, en met pijnen vergezeld gaat. 2. Noemt hij vervolgens een haat der zonde, de Haat is een wortel van den doodflag: het laatfte gefchied zelden, zoo het eerfte niet is voorafgegaan, en dien men haat, dien doodt men reeds met zijne gedachten. 3. Gewaagt hij eindelijk van de. zonde te vlieden, het heeft veel gemeenfchap met eenen geftorvenen, dien men gewoon is te ontwijken, en bij de eerfte gelegenheid uit het gezigt der oogen wegtedoen. Doch, laat ons voortgaan tot het tweede ftuk van *s menfchen Bekeering, hetwelk de opstanding des nieuwen mensch geheetcn wordt. Vraagt de Christelijke Onderwijzer vr. 90. wat die is? de Leerling andwoordt, het is eene hartlijke vreugd in god door christus, met lust en lievde, Om naar den wil van god in alle goede werken te leeven. Opdat dan de droevheid over de zonden den mensch niet moge brengen tot wanhoop, zoo is het in tegendeel, dat de opstanding des nieuwen mensch hier in de eerfte plaats omfchreeven wordt als eene hartlijke vreugd in god door christus. Trouwens, beftondt de Afflerving van den Ouden Mensch in een hartlijk leedwezen , dat wij God door onze zonden vertoornd hebben, de opstanding van den nieuwen mensch moet dan noodzaaklijk in eene hartlijke vreugd beftaan ; want, moet iemand , die in eenen ftikdonkeren kerker geleegen heeft, zich gewislijk zeer verblijden, wanneer hij voor de eerfte maal het licht ziet; hoe kan het anders, of de ziel moet zich zeer verheugen, wanneer de oogen des verftands geopend worden, om jesus te leeren kennen; en wanneer zij zich dus uit den afgrond deï  DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. 229 der rampzaligheid, naar den Hemel der Heerlijkheid begint te verheffen. Immers, zoo verheugde zich de Stokbewaarder, dat hij met al zijn huis aan God geloovig geworden was, hand. XVI: 34. Ja waarlijk, dit is de grootfte vreugd voor eenen waaren Geloovigen, dat hij mag leeven tot eer van God in christus. Het is den rechtvaerdigen blijdfchap recht te doen, spreuk. XXI: 15. En hij zegt met den Dichter, uit psalm CXIX: 14—16. ik ben vrolijker in den weg uwer getuigenisf&n, dan over allen rijkdom. — Zoo ver is het er al wederom af, dat de waare Godvrucht ïn eenige mismaakte trekken van het gelaat, in een nederhangen van het hoofd, of in eene geduurige naarheid en droevgeeffcigheid zoude geleegen zijn. Want, mogten de Priefters van het O. T. geene de minfte tekenen van treurigheid aan zich hebben , hoe veel minder past het aan het geestlijk Prieflerdom , onder de dagen van het betere Verbond, bij veel ruimer blijdfchap, in droevheid en vreeze van verre te Itaan? En, wierdt er vcreischt van de oude Feestvierders, dat zij met vrolijkheid en lovzangen voor het aangezigt des Heeren verfchijnen moeften ; hoe veel meer betamrt dit op het groote Feest van het N. T., daar de vertrooftingen des Geeft es vermenigvuldigd zijn ? men brengt ook anders maar een kwaad geruchte over Gods Volk. Men verwekt allerlei twijfelmoedige gedachten in pasbeginnende Christenen. De waereldling wordt hierdoor afgefchrikt van de gemeenfchap der Heiligen, en de weg van Gods Kinderen gehaat gemaakt, als of het een weg was van enkele zwaarmoedigheid, en als of zulk een , die zich daaraan overgeevt , alle vreugd en vermaak vaarwel moest zeggen. De Deugd daartegen wordt eerst recht beminlijk door de vrolijkheid; deeze zet haar den meeften glans bij. Die vrolijkheid is ook noodig voor den mensch zeiven, opdat de haat, dien hij moet hebben tegen het kwaaie, niet in bitterheid of jremelijkheid verbastere. Het Christen -Volk is dan een recht vrolijk Volk. De blijdfchap 'des Heeren - is hunne fterkte; het Euangelium is eene blij-  s3o DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. blijde boodfckap; de tijd van het N. T. is een zangtijd, het jaar van Gods welbehagen is uitgeroepen, om den treurigen te toooften, om te befchikken, dat hun gegeeven worde fieraad voor asfche •— jes. LXI: i, 23. En om deeze redenen worden zij genadiglijk opgewekt: verblijdt u in den Heere, en verheugt u, gij rechtvaerdigen, en zingt vrolijk alle gij oprechten van harten, psalm XXXII: 11. De Leerling befchrijvt deeze vreugd ook daarom nog nader, als eene hartlijke vreugd, dat is, een vreugd die wel gegrond is, die voortfpruit uit eene leevendige bevatting van de grootheid des goeds, dat men is deelachtig geworden, en die dus kan opweegen tegen de gewaande blijdfchap der Godloozen: gij, 6 Heer! hebt vreugde in mijn hart gegeeven, meer dan ter tijd, als hun koorn en most vermenigvuldigd zijn, psalm IV: 8. Het is ook, zegt hij, een vreugd in god , niet in de dingen der waereld, die niet meer zijn dan iedelheid, veel minder in de zonde, die het hart zelvs in het lachen doet fmarte hebben, en het laatfte van die blijdfchap is droevheid, spreuk. XIV: 13. Maar het is een vreugd in god , den God der blijdfchap van onze verheuging, in de gemeenfchap van hem, die alle de Jchatkameren van onze begeerte uit de volheid van zijne algenoegzaamheid kan vervullen, 1 petr. I: 8. Ja, het is een vreugd door christus, wijl zij ontftaat uit de bewustheid van onze verzoening met God, die alleen door christus is te wege gebragt. En wie twijffelt, of dit geevt Hof tot de grootfte vreugd, luc. II: 10, 11. rom. XIV: 17. Doch, de opstanding des nieuwen mensch beftaat OOk in eene lust en lievde, om, naar den w-il van god, in alle goede werken te leeven. Dit doch is de lievde Gods, dat wij zijne geboden bewaaren, en, die met zulk eene lievde bezielt is, mag wel uitgalmen: Heer, hoe liev heb ik uwe Wetl zij is mijne betrachting den gantfchen dag — psalm CXIX: 27, 167. — Immers, hij zoekt te leeven naar den wil van god, niet  DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. 231 niet naar zijn eigen welgevallen, maar hij beproevt fteeds, welke de goede, de heilige, de welbchaagende en de volmaakte, wil van God zij , rom. XII: 2. Hij heeft ook daar zijnen lust in: zijn lust is in des Heeren Wet ~ om die te overdenken — psalm I: 2. Hij doet het niet gedwongen, maar met het volkomenfte genoegen van zijne ziel, omdat hij behoort tot Mesjias vrijwillig volk, op den dag zijner heirkrachten — psalm CX: 3. Eindelijk, hij zoekt naar den wil van God, niet in fommige , maar in alle goede werken te leeven. Hij heeft niet alleen lust tot zulke geboden, die meest met zijn zin en gemak overeenkomen; maar hij heeft ook lievde tot zulke geboden, die hem voorkomen, als de zwaarfte te zijn; hij erkent eene gelijke verpligting te hebben tot alle, omdatze alle zijn van dezelvde billijkheid, en door de Majesteit van dcnzelvden Wetgeever aangedrongen. Dit was ,wederom het begrip van den Dichter, psalm CXIX: 128. ik heb alle uwe beveelen in alles voor recht gehouden, maar allen valfchenpad heb ik gehaat. Nu mogten ook waarlijk deeze beide dingen, door welke de opstanding des nieuwen mensch befchreeven wordt, te recht onder die benaaming worden voorgefteld. Want, 1. hooren wij fpreeken van 'een hartlijke vreugd in God door chr.istus, wel dan wordt ons het pad des leevens bekend gemaakt , wanneer wij verzadigd worden met vreugde voor Gods aangezigt , psalm XVI: 11. Dan Itevt men eerst recht, wanneer men vrolijk leevt; en zonder vreugd is het leeven niet meer te fchatten, dan een wreede dood. 2. Ja wordt er bijgedaan, een lust en lievde om naar den wil van god in alle goede werken te leeven , dit is het Leeven, waar door de opstanding des nieuwen mensch werkelijk moet openbaar gemaakt en vertoond worden, rom. VI: 12, 13. Bij gelegenheid, dat de Leerling hier melding maakt van goede Werken, neemt de Onderwijzer daaruit aanleiding om te Vraagen, vr. 91. maar wat zijn goede werken? Ik zal mij niet ophouden met verfcheidene foortverJeelm- gen,  ï3i DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. gen , die Heidenen en Christenen tusfehen het goede gewoon zijn te maaken. Ik zeg alleenlijk, dat de fpreekwijs van goede werken in de Heilige Bladeren zeer gemeen is, om de oeffening der Godzaligheid daarmede uittedrukken. En zeker, deeze wordt te recht benoemd met het woord van werken, omdat zij niet geleegen is in een enkel wenfehen, of in een ftil lijdelijk wachten, niet te willen, niet te konnen , niet te weeten, niet te hebben, niet te deugen, zoo veel Nieten , die den mensch maaken tot eene bloote machine, welke, gelijk ook de gruwelleer der Hattemisten is, door God alleen hewoogen wordt, en waardoor de kracht der tweede oorzaaken, met alle verpligting en verandwoording van het redelijk fchepzel, ten eenemaal wordt weggenomen. Neen maar, daar moet gewerkt worden , mijne Vrienden! en men moet de vermogens beide van ziel en lichaam te koste leggen, om de groote eindens, die de Schepper met ons voorheeft, daadlijk te bereiken. In het bijzonder draagt de waare Godsdienst den naam van goede Werken, omdat dezelve voortkomen uit eenen goeden grond, gefchikt zijn naar eene goede regelmaat, en tot een goed einde ingericht. Deeze zijn ook de drie voorwaarden, die de Leerling vordert in een werk, dat met nadruk een goed werk zal genaamd worden. De eerfte voorwaarde heeft haar opzigt tot het grondbeginzel, als wij hooren, dat deeze alleen goede Werken zijn, die uit het waar geloov geschieden. Immers, i. door het geloov moeten wij weeten uit het Woord, wat God daarin van ons eischt, om zoo overtuigd te worden, dat wij waarlijk tot zulk een werk verpligt zijn. a. Door het geloov ziet men, dat alles buiten God iedelheid is, en men is dus best in ftaat, om alle zulke beletzelen uit den weg te ruimen, die onze goede voorneemens zouden kunnen verhinderen. 3. Het geloov is ook het middel van onze Recktvaerdigmaaking, en dus te gelijk het beweegrad van onze goede Werken, die wij, als gerechtvaerdigden des Heeren, ten be- wij-  f DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. a33 wijze van dankbaarheid , voor eene zoo groote weldaad, moeten uitrechten. 4. Ja, het geloov is de wortel der goede Werken, want door het Geloov wordt men vereenigd met jesus, die gezegd heeft, die in mij blijvt en ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder mij kunt gij niets doen , joh. XV: 4, 5. En zoo gefchieden dau onze goede Werken uit den Geloove, wanneer wij , zonder eenige verbeelding van eigene waerdigheid , uit kracht van onze vereeniging met christus, en uit erkentenis van onze verpligting aan zijne verdienden, daartoe worden aangezet. Althans, het is eeu noodzaaklijk vereischte in een goed Werk, dat het uit den geloove gefchiedt, want het hart wordt gereinigd door het Geloov, hand. XV: 9. en zonder Geloov is het onmogelijk God te behagen, hebr. XI: 6. Al wat uit den Geloove niet is, dat is zonde, rom. XIV: 23. De tweede Voorwaarde, die in een goed werk gevorderd wordt, is, dat het gefchiede naar de wet van gob. Hier toe wordt niet alleen vereicht, dat men doe wat God gebiedt, want dat kan ook fomtijds gefchieden van geveinsden; maar dat men het doe om geene andere oorzaak, dan omdat God het gebiedt, erkennende onze geduurige afhangelijkheid, en wel inzonderheid, dat men het doe op zulk eene wijze , als hij . het gebiedt; want men mag van de woorden des Heeren niet af, noch ook iets tot dezelven toedoen, deut. IV: 2. XII: 32. — Die zich dan de wet van god tot een richtfnoer fielt, om zijne werken naar dezelve te fchikken, 1. die erkent, dat de Wet heilig, rechtvaerdig en goed is, rom. VII: 12. ja die wenscht niet, of de Wet was zoo, en Gods Heiligheid was op die wijze in de Wet uitgedrukt. 2. Die onderwerpt met nederigheid zich uit dien hoofde aan denzelve. 3. En dit is hier de eenige drangreden, dat God het in zijne Wet van hem vordert, waarom hij zijn eigen wil geheel verzaakt, en alleen Gods Wil zonder eenig tegenfpreeken gehoorzaam is. Wederom een gantsch noodzaaklijke voorwaarde tot een goed Werk, want, gelijk de zonde eene afwijking is van de Wet, IJl, DEEL. Q ZO©  a34 DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. zoo volgt van zeiven, dat de aart der goede Werken, die tegen de zonde overftaan, beftaan moet in eene overeenkomst met Gods Wet; immers, zoo veelen ah er naar deezen regel zullen wandelen, over dezelven zal zijn vrede, bermhartigheid, en over het Israël Gods. Eindelijk, de laatfte Voorwaarde, die er in een goed werk vereischt wordt, is, datze Gode ter eere gefchieden. Deeze Voorwaarde is de voornaamfte, want fomtijds kan wel eens iets goeds gefchieden, fchoon de geene, die het doen, niet wel doen. Bij voorbeeld, iemand kan eenen anderen in zijnen nood te hulp komen; dat goed is; maar hij doet niet wel, indien hij er voor zoekt beloond of vereerd te worden. Doch, die God boven alles bemint, die houdt niet zichzelven, maar alleen de eer van God voor oogen. — Dit nu gefchiedt onmiddelijk, wanneer men geen ander oogmerk heeft in zijne handelingen, gelijk in alle godsdienftige betrachtingen, dan enkel en alleen om God te verheerlijken. Maar, dit kan ook middelijk gefchieden, wanneer men alle zijne natuurlijke en burgerlijke verrichtingen, ja ook alle zijne geoorloovde uitfpanningen, in diervoegen zoekt te befluuren, dat zij doch alle te zamen op Gods eer mogen uitloopen. Ik wil juist niet zeggen, dat men bij ieder bijzonder Werk eene volftrekte gedachte moet hebben op de Eer van God. Zulks is niet mogelijk, omdat de mensch, wegens de eindigheid van zijn begrip, niet wel meer dan op ééne zaak te gelijk kan denken. Maar, hetgeene van ons gevorderd wordt, is, dat wij niets voorneemen, dan hetgeene ter eere van God onder zijnen zegen kan uitkomen, en dat wij dan alle onze werkzaamheden enkel tot dat Einde zoeken te richten. Ik kan het niet beter ophelderen, dan door het voorbeeld van eenen Reiziger, die, als hij naar eene Stad wil trekken, op eiken tred dien hij doet, juist niet aan die Stad behoevt te denken, maar echter alle zijne flappen daartoe voortzet, om op het einde in die Stad te kunnen aanlanden. Dus moeten wij, overtuigd, dat wij Gode geheel zijn toegewijd, eens en vooral een algemeen oogmerk heb-  DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. 235 hebben, om God te dienen, en het moet in alle onze bijzondere daaden uitblinken, dat wij door dezelve hoe langs zoo bekwaamer voor Gods eer en dienst zoeken te worden. — Nu ontken ik niet, dat wij onze goede werken ook nog wel mogen betrachten met eenige andere inzichten; het zij dan, om er onze roeping en verkiezing door vasttemaaken; het zij om den naaften daarmede teftichten; het zij zelvs, om den loon, dien men op zijnen arbeid te wachten heeft, gelijk dus moses zag op de vergelding des loons, hebr. XI: 26. doch zoo, dat onze grootde loon de Heer zelv is, die verheerlijkt wordt in de Zaligheid van zijn Volk. Maar evenwel, dit is het hoogde en uiterde Einde, waartoe onze daaden moeten ingericht , en waaraan alle overige Eindens ondergefchikt zijn , dat, het zij dat wij eeten, het zij dat wij drinken, of iets anders doen, alles geschiede ter eere gods, i cor. X: 31. Met dingen, die op zichzelven wel niet geboden, maar nochtans geoorloovd zijn, is het dus geleegen: dat, hoewel deeze noch goed noch kwaad zijn in zichzelven, derzelver gebruik echter niet onverfcheelig is. Want dan eerst maakt men er een recht gebruik van, 1. als men het doet op zulk een tijd, wanneer men tot geen beter werk geroepen wordt. 2. Als men het ook doet, uit eene redelijke overtuiging van de Christelijke Vrijheid, die ons toelaat, om zulks fomtijds te mogen, fchoon niet te moeten doen. 3. En als men te gelijk in acht neemt de Lievde des Naaften, zoo dat men zorg draage, dat die door dezelve niet geërgerd of bedroevd worden ; men leeze rom. XIV. — . Maar, worden hier zulke Werken gepreezen 9 die uit den ge" loove, naar de Wet van God, hem ter eere gefchieden', gewraakt worden aan de andere zijde de zoodanigen , die Hechts eenen fchijn van goed hebben, en die op eigen goeddunken of? 's menschen inzettingen gebouwd zijn. Het eigen goeddunken is geene bekwaame regel van onze Werken. Want een gewillig dienstknecht vraagt niet, wat Q 2 hét»  ft3ö DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. hem behaagt, maar wat het welbehagen van zijnen Heer is. Daarom die zoo vast, dat hij er zijn eigen lust in vindt, is Gode niet aangenaam, jes. LVIU: 3, 13. Maar Gods vloek wordt uitgefprooken tegen dezulken, die zich zegenen in hunne harten ; zeggende, ik zal vrede hebben, ^wanneer ik fchoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, deut. XXIX: 19. zie ook col. II: 13. zoo evenwel beftaat het met alle die bijgeloovige beuzelingen, die men al van ouds den Heere, onder fchijn van Godsdienst, heeft willen toerekenen. En zoo beftaat het ook nog met alle die Bedevaarten , Geesfelingen, Vastendagen , Zielmisfen, Klooft er s, Gelovten, en andere onthoudingen der Papisten: want de Heere zoude hen met reden mogen vraagen: wie heeft zulks van uwe handen geëischt? jes. I: 12. En al is het ook, dat dezelve gefchieden met eene goede meening, dit kan echter geen werk goed maaken; of anders zoude een saul niet gezondigt hebben, wanneer hij het leste vee der AmaUkiten, tegen Gods Gebod, in het leeven hieldt, onder voorwendzel, van het den Heere te zullen offeren, 1 sam. XV: 20 — 25. zoo min als de vervolgers, die met de Apostelen te dooden, Gode meenden eenen dienst te. doen, joh. XVI: 2. en als saul, zoo lang hij noch geen paulus was , want hij meende waarlijk bij zichzelven, dat hij tegen den naam van jesus den Nazarener veele wederpartijdige. dingen moest doen, hand. XXVI: 9. Doch naderhand wist hij beter, befchrijvende de geenen, die zeggen, laat ons het kwaad doen, opdat het goede daaruit kome, als welker verdoemenis rechtvaerdig is , rom. III: 8. Al zoo weinig kunnen zulke Werken de proev doorftaan, die, om het Geweeten te verbinden in het ftuk van den Godsdienst, enkel op 's menschen inzettingen gegrond zijn. Dit wordt wederom fterk gedreeven in de Roomfche Kerk, om de magt van den Paus, en het gezag der Bisfchoppen te ftaaven. Doch, vervloekt is hij, die op een mensch vertrouwt, jer. XVII: 5. Gods Gebod wofdt krachteloos gemaakt door men- fchi^  DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. «37 fchelijke inzettingen, gelijk de Heiland uitdraklijk zeide tot de Pharizeën, matth. XV: 3, 6, 9. Kortom, de Heer alleen is onze Wetgeever , jes. XXXIII: 22. TOEPASSING. Ziet daar, Toehoorersi uwe aandacht vertoond, hoe de bekeering bestaat in de afsterving des ouden , EjM in de opstanding des nieuvvën mensch, alsmede , lioe dezelve moet getoond worden, door het betrachten van goede werken. Toetzen wij nu eens de zoogenaamde Deugden der Heidenen, het geduld van eenen socrates, de rechtvaerdigheid van eenen aristides , de matigheid van eenen scipio, de trouw voor het Vaderland van fabricius, de üandvastigheid van scaevola en meer diergelijken, aan deezen proevfteen, wij zullen bevinden, hoe fchoon zij ook fchijnen mogen, en hoeWel zij veele dingen in zich behelzen, die men in de burgerlijke vierfehaar zoude moeten prijzen, dat zij echter in kracht geene goede werken mogen genoemd worden. 1. Zij misten het recht grondbeginzel dts geloovs, terwijl dc Heidenen waren ingenomen met het vooroordeel van eene eigene gerechtigheid. 2. Zij waren gericht niet naar de geopenbaarde IVet van God, maar naar de Wet der natuur, die noch aan christus, noch aan het Euangelium eenige kennis heeft. Hierom konden zii zich God naauwlijks anders voordellen, dan als een yerteerend vuur, hetwelk hen moest doen vreezen voor zijnen toorn , en zelvs in daat was, om hun eenen heimlijken afkeer tegen zijnen wil inteboezemen. Maar de Heilige Schnvt vertoont ons God als eenen verzoenden Vader in zijnen Zoon christus, en brengt dus te wege, dat eene waare lievde tot God de grondllag der gehoorzaamheid van zijne geboden is. Ja, het was er zoo verre af, dat de zoogenaamde Deugden der Heidenen tot eer van God zouden zijn gefchikt geweest, dat men doorgaans van achteren veel meer is gewaar geworden, hoe zij maar meest het bezorgen van eigen eer en belang, of op Q 3 zijn  »38 DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. zijn best het verkrijgen van een gerust gemoed tot hun oogmerk gehad hebben. Doch, wat hebben wij ook die buiten zijn te oordeelen? Te wenfchen was het maar, dat er ook niet veelen gevonden wierden onder ons hedendaagsch Naam - Christendom, %. Die in hunne werken, meer naar eigen goeddunken, en inzettingen van menschen, als naar de Wet des Geloovs en der Lievde te werk gaan. Menfchen, die, op zijn best genomen, alleen op zulke tijden zich wel bezig houden piet het betrachten van het goede , wanneer zij het met hun gemak, vermaak en waereldfche begeerlijkheden kunnen overeenbrengen. Ja, die bij zichzelven moeten overtuigd ftaan, dat de menfchelijke geboden veel meer indrang maaken op hunne gemoederen, dan de Wet van den leevendigen God. 2, En wat is er ook niet eene menigte van zulken, die geene waarachtige, maar Hechts eene valfche Bekeering omhelzen , zoekende dezelve in het uitwendige, in een zedig gelaat, in eenvouwige kleederen, afgepaste fchreeden , gemaaktheid vanftem, taal en toon, of ook wel zijnen evenmensen meefterlijk te veroordeelen , zeggende: „ houdt u tot uzelven , en „ naakt tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij", jes. LXV: 5. Of op zijn hoogst in eene burgerlijke eerbaarheid, in een uiterlijk Kerk- en Avondmaal gaan, zonder dat het Hit den Geloove gefchied, en tot eer van God zij ingericht? Ik zeg dit niet, om iemand hiermede'te tekenen, want de Geveinsdheid fchuilt in het hart, maar, opdat elk zichzelven beproeve, of hij ook nog behoore tot dat gejlachte, dat rein in zijne oogen, maar van zijnen drek noch niet gewasfchen is, spreuk. XXX; 8. _ ' 3. Nog grooter evenwel is het aantal der zoodaamgen, die, onaangezien alle beftraffingen, waarfchouwingen en vermaaningen, ja, onaangezien Gods oordeelen en zegeningen, die hij op zoo eene doorluchtige wijze over Land en Kerk zien laat, nochtans even onbekeerlijk blijven. Ja, terwijl zij van de bfkeering hooren prediken, niet eens denken, dat zij zelvs nog  DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG, 239 nog bekeerd moeten worden. Ik vindt mij amptshalven vorpligt, bij alle gelegenheden te waaken voor de eer van God, voor de zuiverheid van zijn Woord, en voor de waarheid van onze Hervormde Leere, opdat dezelve door geene Dweperijen, noch iedele vertooningen van menfchen bezwalkt wordt. Maar, zoo iemand dwaas of boos genoeg was, om ons desvyegens te verdenken, als of wij niet waren voor de noodzaaklijkheid der Bekeering, de fchuld zal op hemzelven komen. En, om ook nu het tegendeel te bewijzen, zoo klaag ik bitterlijk, dat er nog zulk een groot aantal van menfchen is, die noch nooit eenig gezigt van hunnen onbekeerden toefland gehad hebben. Daar is nu al zoo veele jaaren achter elkander geroepen : maakt u een nieuw hart, en eenen nieuwen geest. Maar, ach! het hart is even oud gcbleeven, men blijvt dezelve, die men van natuure was; men ligt te ronken op den droesfem van zijne zondige zorgloosheid; en de Heere jesus zoude billijk mogen vraagen, hebt gij nog al dat verfteend gemoed, want ziet, ztj zijn tot op deezen dag niet verbrijzeld van harten. a. Waar is doch de droevheid, en dat hartlijk leedweezen over de zonden ? veelen weeten nog wel van droevheid over lichaamlijke tegenfpoeden ; maar de droevheid, over de zonden is den meeften ten eenemaal onbekend. Of ontftaat er al eens eenige droevheid over de zonde, elk onderzoeke zich, of dezelve niet meest maar uit fchrik voor de flraf, of uit vreeze van zijne achting te zullen verliezen bij fommige godvruchtige menfchen , gebooren wordt. b. De vreugd, die men belpeurt aan de andere zijde, is niet in god door christus, maar in de dingen der aarde; ja zelvs in de zonde, terwijl men dat zelvde, het welk hun de voornaamfte ftof moest geeven van droevheid, veel eer tot het voorwerp van zijne grootfte blijdfchap ftelt. Waarlijk eene vreugd , waarvan men zeggen mag, zij is uitzinnig. Een hamans vreugd, een belzazars blijdfchap. c. haat heeft men, doch niet tegen de zonde, maar tegen God en den Naaften. • Men haat ook in de poorte den geenen Q 4 die  s4o DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. die beflraft, en hebbende eenen gruwel van dien die oprechtelijk fpreekt, amos V: 10. d. En hoe groot is het getal derzulken, die altoos tijds genoeg zullen komen; die eerst, omdat zij nog jong zijn, wat vermaak van de waereld moeten hebben , en die daarom hunne Bekeering, fchoon overtuigd zijnde van haare hooge noodzaaklijkheid , telkens wederom zoeken uitteltellen. De eene zal het doen, als hij ziek is, een ander als hij wat ouder is, een derde, als bij belijdenis zal gedaan hebben van zijn Geloov, of ten minlten, wanneer hij dit ftuk beter met zijne tijdelijke bezigheden zal kunnen bijbrengen. Maar, Menfchen! zult gij daarna wachten, tot dat gij eens gelegenheid zult hebben, de Duivel zal dan wel maaken, dat gij de handen nooit zult ledig vinden, en u telkens zoo veel werks verfchaffen, dat gij er u nimmermeer met ernst toe begeeven zult. I Ach! dat gij eens bedacht, wat een ijslijk gevaar gij loopt met het uitftel van uwe Bekeering. Eiken dag, ja ieder cogenblik, dat gij laat verloopen, waagt gij uwe eeuwige zaligheid. Indien gij den volgenden nacht kwaamt te fterven, waar denkt gij, dat gij ontwaaken zoudt ? Of verbeeld gij u, dat gij nog leevens genoeg overig hebt ? Maar wie heeft u toegezegd, dat gij zoo lang leeven zult? God weet, of ik, die fpreek, en gij, die hoort, elkanders aingezigten ooit zoo weder zullen aanfchouwcn. Misfchien zitten of ftaan er hier in onze tegenwoordigheid , dien dit hun laatfïe Kerkgang zal geweest zijn; en mopelijk wel nu gezond, morgen ziek, overmorgen dood, binnen weinige dagen begraaven, en rottende in die aarde , daar zij zich nu nog met zoo veel vertooning op zien laaten. Maar fielt eens, dat gij u nog eene reeks van jaaren zoudt kunnen belooven, hetwelk nochtans niemand kan doen, en dat gij zelvs eenen hoogen ouderdom te verwachten hadt; is het dan evenwel niet de onverfchoonlijklte onredelijkheid, dat men God wil bevreedigen met eenen leevtijd, die voor de waereld niet langer deugen wil? zal men het beste van zijne jaaren en vermogens opofferen aan den Duivel, de Waereld en de Zon- de 5  DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. 241 de, om, na derzelver vol genot, zich in de uiterfle oogenblikken tot God te wenden ? Meent gij dan ook al aanilonds het goede te zullen vinden, als gij den vindenstijd zoo opzetlijk verloopen hebt ? Zoude het u niet wel kunnen gaan als de dwaaze maagden, die kwamen , wanneer de deur geflooten was, kloppende en roepende, Heere, Heere, doe om open, doch de Heere zeide, ik ken u niet. 4. Och! dat gij dan verjiondt, ook nog in deeze uure, wat tot uwen vrede dient, en dat het niet meer verborgen zij voor uwe oogen. Het is nu nog de welaangenaame tijd, het is nu nog de dag der zaligheid. Van het toekomende hebben wij de minde verzekering niet. En daarom, heden, heden, terwijl gij de ftem des Heeren hoort, verhardt uwe harten niet. Kondet gij u verbeelden, mijne Toehoorers! en wie kan u doch zeggen, dat het zoo niet zal zijn? dat dit de laatdevermaaning is, die gij ooit op dit ftuk zult mogen hooren. Wat zoudt gij dezelve niet aandonds te baate neemen, zonder de middelen tot een laater tijd te verlengen ! 6! Dat deeze tegenwoordige dag dan nog een zalig heden voor dezulken onder ons zijn mogt, die tot nog toe hunne boetvaerdigheid verfchooven hebben! — Ei! ik bid u dan, Zondaars en Zondaresfen , als of God door ons bade , delt doch dit noodzaaklijk werk niet langer uit, opdat gij, door de gewoonte van zondigen , niet hoe langs zoo vaster in de drikken des Satans verwart wordt. Of is er ook gevaar in, dat men zich tot God bekeere ? Zijt gij zelvs niet overreed, dat de daat der Bekeerde beter is dan die der Onbekeerden? Wel waarom zoudt gij dan dat geene, dat gij zelvs voor het betere houdt, van tijd tot tijd uitdellen, om u meer en meer intewikkelen in dat geene, dat gij zelvs rekent van een erger natuur ? zoudt gij zoo wel handelen in het tijdelijke? Indien gij kans zag, om eene goede winst te doen, zoudt gij wel zeggen, ,, ik zal mij daarop ,, eens bedenken, ik zal dat over een jaar of twee te werk „ dellen " ? Zoo men u kwam aanzeggen, dat uw huis in ligte volle vlam ftondt, zoudt gij audwoorden, „ ik zal dien Q 5 » brand  c42 DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. ,, brand op morgen gaan blusfchen" ? Zekerlijk, gij zoudt dat niet doen, maar gij zoudt den tegenwoordigen tijd in achtneemen. En zoudt gij dan uwe ziele op laager prijs {tellen, om dezelve niet ah een vuurbrand uit den vuure te rukken ? Het was een fchrander zeggen van iemand onder de Joodfche Meefters , ,, de Bekeering moet één dag voor den dood gefchie,, den "» Hij wilde daarmede zeggen, dat zij moet gefchieden zonder vertraaging, omdat niemand zich den volgenden dag met zekerheid belooven kan. Gedenkt dan toch, dat elke dag als het waare de laatfte zij , en houdt u nergens meer van verzekerd, dan dat de tijd van het einde uwes leevens geheel onzeeker is. Doet het dan doch, eer u de dood misfchien op eene onverwachte wijze wegrukke uit den lande der leevendi. gen. Doet het doch, eer gij met ziekte wordt bevangen, die u het gebruik van verftand, en daardoor ook de gelegenheid van Bekeering zoudt kunnen beneemen. Doet het doch, eer gij op uw ftervbed komt, wanneer het geen bekwaame tijd is, om zich tot eene zoo groote en allergewigtigfte zaak, als daar is de overftap naar de eeuwigheid , nog eerst te bereiden. Bedriegt u niet met voorbeelden van ongebondene menfchen, die dikwijls op hun ftervbed krachtige tekenen van droevheid gaven, en hun voorig wangedrag met een ijslijk fchreiea en weeklagen betreurd hebben. Want het is gantsch onmogelijk, en dit durv ik volmondig zeggen, verzekerd te wezen, nopens de oprechtheid van zulk eene Bekeering, daar men geene gelegenheid heeft, om die aan volgende vruchten te konnen toetzen. Men heeft er verfcheidene onder dezulken aangetroffen, die mede al zulke uitfchietende zuchtingen tot God en voor hun geflacht hebben laaten hooren, maar die, naderhand hérfteld zijnde, volgens het gemeene fpreekwoord, dat, ah de zieke genas, hij erger dan te vooren was, en dat de belovten blijven liggen op het ziekbed, met den hond zijn wedergekeerd tot hun uitbraakzel. — Ja, het is grootlijks te duchten, dat de droevheid, in de meeften onder dezulken, niet meer is dan een Jlaavsch berouw, dat meer uit het aanftaaade fterven, als wel uit  DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. 243 uit de erkentenis van hunne boosheid zijne oorfprong heeft. Trouwens, is het wel wonder, als de Zondaar den dood op de lippen heeft, dat hem het hart eens boven komt, en dat hij nog wel gaarn zoude willen zalig worden? Is het wel wonder , daar hij ziet, dat hij doch niet langer in de waereld blijven kan, dat hij dan liever ten Hemel, dan ter helle wil vaaren, en daartoe, of het nog wat helpen mogt, eenige blijken van Berouw zal willen geeven? Is dat nu niet de bezwaarlijkfte zaak, te oordeelen, of al dat werk wel rechtfchapen zij ? Daar er immers veelen onder zijn, van welken men reeds te vooren heeft moeten zeggen, „ zij verlaaten de „ zonde niet, maar de zonde verlaat hen", omdat zij wel de kracht, maar niet de lust om te zondigen verlooren hebben. En daarom is het, dat wij met allen ernst van u begeeren, Bekeering, Bekeering zonder uitftel; zoekt dan den Heers, terwijl hij te vinden is, —■ de Godlooze verlaate zijnen weg '—1 en hij bekeere zich tot den Heere. Nog eenen kleinen tijd is mogelijk het licht maar bij u, wandelt in het licht, terwijl gij in het licht zijt — joh. XII: 35, 36. 1. Valt de droevheid over de zonde , en het dooden van den ouden mensch, doorgaans fmartlijk voor het vleesch, wat zwarigheid, daar dezelve met eene hartlijke vreugd in god door christus zal worden verwisfeld? bekeert u dus van uwe boosheid, God biddende, dat de overleggingen van uw harte ver geeven worden. 2. Houdt u ook tot dat zelvde einde onder de Prediking van Gods Woord, want joannes predikte den Doop der Bekeering, tot vergeevinge der zonden, marc. I: 4, En, is het dat de Heere u nog door dat woord laat toeroepen: keert weder, gij afkeerige kinderen, ik zal uwe afkeeringen geneezen; andwoordt met uw gantfche hart: ziet hier zijn wij, jer. III: 22. Dat doch is de korte eisch van het Genadeverbond: Bekeert u, en geloovt het Euangelio, marc. I: 15. Maar wat u aangaat, waare Geloovigen! die reeds der Bekeering zijt deelachtig geworden: 1. Dankt  *44 DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. i. Dankt er alleen Gods Genade voor, dat hij uwe jeugd heeft willen vernieuwen, als die van eenen arend, en dat hij u geroepen heeft uit de duifternis, tot zijn wonderbaar licht. n. Gedraagt u inzonderheid, gelijk het waare Bekeerden betaamlijk is,, en tracht de Bekeering meer en meer te bevoorderen, door het beoeffeaen der Heiligmaaking. Is er van den ouden mensch nog vrij wat in u overgebleeven, wel, de inwendige wordt vernieuwd van dage tot dage. En daarom, zuivert doch den ouden zuurdeesfem. uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt. 3. Gebeurt het echter, dat gij op nieuws in zonden valt, de daaglijkfche Bekeering is u ook noodzaaklijk, om terftond wederom uit dezelve opteftaan , en u in waare boetvaerdigheid voor 's Heeren aangezicht te vernederen. 4. Laat vooral de kracht uwer Bekeering daadlijk blijkbaar worden in de oeffening van goede werken. 5. Eindelijk, op u past de vermaaning van den Heiland: ah gij eens bekeerd zult zijn, zoo verjlerkt uwe broeders, euc. XXII: 32. Zoo zal God ook tot ons toe willen keeren met de blijken van zijne lievde en vriendfchap. En, zoo veele redenen van beklag als er zijn zal voor den onbedachtzaamen waereldling, die verzuimd heeft zijnen Geest in tijds met de noodige kundigheden te verrijken; zoo weinig vrceze hebben de Godvruchtigen, voor hetgeene hun bij vervolg zoude kunnen bejegenen. Deeze hebben in den zomer van hun leeven voorraad opgelegd voor eenen naderenden winter. Deeze hebben begreepen, dat zij zoo wel eene redelijke en onltervlijke Ziel bezaten, als een ftoflijk en verganglijk lichaam; waarom zij meest gezorgd hebben voor het beste deel. Deeze kunnen daarom zelvs den dood blijmoedig te gemoete gaan. En komen zij tot jaaren, zij kunnen dan nog met alle hunne zwakheden gelukkig leeven in Gods gunst. Zij worden dan zelvs met hunne eerwaardige hoofden tot voorwerpen van eerbied voor het menschdom. De fpreuken, die van hunne lippen afvloeien, worden als wijze les«  DRIEËNDERTIGSTE ZONDAG. ïesfen opgezameld; en hun voorbeeld maakt des te meer indruk op den aanfchouwer, als men ziet, met welk eene lïandvastigheid zij ook de moeilijkfte plichten uitvoeren. Ja, zoo zouden wij gefterkt worden in de troostrijke hoope, dat wij eens door den dood des lichaams den ouden mensch geheel zullen afflerven, en opftaan tot een nieuw en eeuwig leeven. Zoo dan , mijne gelievde Broeders l zijt fiandvastig, onbeweeglijk , altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren , als die weetet, dat uwe arbeid niet iedel is in den Heere! ame n. VIER-  s46 VIERENDERTIGSTE ZONDAG; VIERENDERTIGSTE ZONDAG, T E X T: exod. XX: 1 — 3. Doe fprak God alle deeze woorden , zeggende: ik ben de Heere uwe God, die u uit Egyptenland, uit den dienst' huize, uitgeleid hebbe. Gij zult geene andere Goden voor mijn aangezichte hebben. 92. Vraage. Hoe luidt de Wet des Heeren? Andw. God fprak alle deeze Woorden: Ik ben de Heere uw God, die u uit Egyptenland, uit den Diensthuize , uitgeleid hebbe, enz. 93 Vraage. Hoe worden deeze Tien Geboden gedeelt? Andw. In twee Tafelen: waarvan de eerfte leert, hoe wij ons tegen God zullen houden: de andere, wat wij onzen Naaften fchuldig zijn. 94 Vraage. Wat gebied God in 't eerfte Gebod? Andw. Dat ik, zoo liev als mij mijner ziele zaligheid is, alle Afgoderij, Toverij, Waarzegging, Superftitie of Bijgeloov, aanroeping der Heiligen of andere Schepfelen, mijde en vliede: en den eenigen waaren God recht leere kennen, hem alleen vertrouwe, in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid mij hem alleen onderwerpe, van hem alleen alles goeds verwachte, hem van gantfcher harte liev hebbe, vreeze, en eere: alzoo dat ik eer alle fchepfelen afgaa en vaaren laate, dan dat ik in het allerminfte tegen zijnen wille doe. 55 Vraa-  VIERENDERTIGSTE ZONDAG. 24? 95 Vraage. Wat is Afgoderij? Andw. Afgoderij is in de plaatze des eenigen waaren Góds, die zich in zijn woord geopenbaard heeft , of beneven denzelven, iet anders verficren of hebben, waarop de mensch zijn vertrouwen zet. D aar is verfcheiden foort van menfchen, onder dezulken, die men eerlijke lieden noemt. Er zijn, die zich eerlijk gedraagen, omdat zij vreezen anders in de geftrengheid der Wetten te zullen vallen. Er zijn ook , die zich eerlijk houden in hunnen handel en wandel, omdat zij door de ondervinding leeren , dat dit de zekerfte weg is, om hunnen tijdlijken voorfpoed te beftendigen. Ja, daar worden er zelvs gevonden, die eerlijk zijn uit eerzucht, want de glorie kan een mensch fomtijds zoo ver inneemen, dat hij al zijn goed aan den armen geevt, gelijk paulus fpreekt i cor. XIII: 3. om een grooten naam in de waereld of de Kerk te mogen verkrijgen. Maar niets is er gemeener, dan dat men zijnen plicht zoekt te behartigen, om door dat middel de eeuwige zaligheid te mogen verkrijgen; hoewel echter dit niet meer is, dan een flaavsch werk van huurlingen, die zich inbeelden, dat zij de Godlijke Majesteit door hun goeddoen kunnen verpligten. Beter daarom is het gevoelen derzulken, die hun geweeten zoeken te voldoen, of die zoo edelmoedig van geest zijn, dat zij, uit eene zuivere toegenegenheid tot het goede, de deugd betrachten. En evenwel dit is ook noch het rechte niet, dat in volle kracht een deugdzaam werk mag genoemd worden; want nog blijvt God buiten dit alles; het eerfte goed komt daarbij noch niet genoeg in aanmerking. En daarom, dan eerst is een goed geweeten en de lievde tot de deugd eene waare vroomheid, wanneer zij ons aanminlijk en bevallig zijn, ter oorzaake van den geenen, die de hoogfte goedheid zelve is; het geweeten, als Gods Stedehouderes in ons bin-  tA$ VIERENDERTIGSTE ZONDAG. binnenfte; en de deugd, omdat zij een'afdrukzel van Gods eigen beeld is. Ik doe deeze Vooraffpraak, om al aanftonds te doen blijken , hoe noodzaaklijk het zij, dat onze daaden gericht zijn naar de wet des heeren, van welke wij thans moeten beginnen te handelen. De Leerling hadt op de laatlte vraag van den voorgaanden Zondag, onder de vereïschtens der goede Werken, mede genoemd, dat zij moeiten gericht zijn, naar de Wet van God. Nu neemt de Onderwijzer daaruit gelegenheid, om die Wet breeder te ontvouwen. Twee zaaken ftaan ons dan te betrachten in deze XXXIVfo» Afdeeling. I. Vooraf moeten wij fpreeken van de Wet, in het gemeen, zoo als dezelve A. Wordt voorgefteld vr. 92. B. En onderfcheidelijk verdeeld op vr. 93. II. Daarna zullen wij den zin van het eerfte Gebod nog wat nader moeten inzien, uit vr. 94 , 95. De Christelijke Onderwijzer vraagt dan eerst, hoe luidt de wet des heeren ? Deeze vraag wordt zeer voldoende beandwoord, met te zeggen, god sprak alle deeze woorden. Gods Wet wordt voorgefteld, onder den naam van woorden , en niet zoo zeer van Geboden, omdat daarin niet alleen beveelen en ontzeggingen, maar ook een opfchrivt en belovtenisfen, met bedreigingen begrepen zijn. Ja, met nadruk wordt hier gewaagt van alle deeze woorden , geene derzelver uitgezonderd, omdat de mensch niet alleen tot dit of geene, maar, met één woord, en, zonder het minfte onderfcheid, tot alle Gods Geboden verbonden is. Alle deeze woorden fprak god. Hij is het alleen, die wegens zijne Heiligheid en Wijsheid zulk eene Wet konde voorfchrijven, waardoor in eens alle deugden geboden, en allerlei foort van zonden verboden worden. Hij is het ook alleen.  vierendertigste zondag. km, die recht heeft om over het geweeten der menfchen té heerfchen, de eenigt IVetgeevsr, die behouden kan en verder* ven, jac. IV: 12. Vraagt men , wie het zij' der Godlijke Perföohen, die bijEohdet op Sinaï gefprooken heeft. Men kan niet ontkennen, dat htet de Zoon van God is, de Engel des Verbonds, die bij uitftek als Wetgeever moet worden aangezien. Wij leeren dit van stephanus, hand. VII: 30, 31, 35, 38. daar hij zegt, dat moses in de woeftijne met den Engel wasi te weeten, den Engel des Heeren, die hem verfcheenen WaS In den Braambosch, eh dat hij van hem de leevendige woorden ontving, om die te geeven — vergelijkt exod. III; 2, 6"; XXIII: 20—^23. psalm LXVIII: 8, 19. roet hebr. Xllt £5; 26. en mal. III: 1. Doch, is hij de Engel van GodS 'aangezicht, het is daaruit ligt optemaaken, dat hij de woorden der Wet niet anders dan in den naam der gantfche Driëënheid heeft uitgebragt; verg; jes. LXIII: 8 — m En dit fchijnt de algemeene reden te Zijn, waarom de Wetgee» Ver in deeze woorden wel meest van zichzelven, in den eerflen, maar ook naderhand van den Heeré^ in den derderï perfoon gefproken heeft; Desniettegenftaande, Wanneer God zijne Wét aan Israël gegeeven heeft, was hij omringd met veele duizenden vart heilige Engelen , deüt. XXXIII: 2. hand. VII: 53. gal; III: 19. 1. Die Honden hij hem, als een heirleger , onder Zijn bevel. 2. Zij dienden bok tot getuigen van de dingen, die daar gedaan wierden, ten einde de aanmerking van derzelver tegenwoordigheid den Isra'éliten mogt wederhoudefi Van het kwaade: 3. Ja, de Engelen werden hierdoor gemagtigd tot handhavers van dè Godlijke Wet, en om Gods Oordeelen tegen de overtreders ter uitvoer te brengen. God beeft den Engelen niet onderworpen de toekomende waereld, van welke wij nu fpreeken, zégt de Apostel, hebr.. Ils 5. daarmede niet duilterlijk verohderftellende, dat de voorleden waereld, of de eeuwe des O. T., ik dürv wel niet zeggen J aaii Uk be e t, K #é  &p VIERENDERTIGSTE ZONDAG. de heerfchappij, maar nochtans aan eenige magt der Engelen onderworpen geweest is; verg. hebr. II: 2. De Dienaar van deeze Wet was moses, die, als een Middelaar van tusfchenfpraak, dezelve van Gods wege den volke heeft overgegeven en bekendgemaakt, deut. V: 5, 23* XXXIII' /, & enz. Zijn aangezigte blonk, wanneer hij van den berg afkwam, als of de Heerlijkheid der Wet van hem uitfcheen Hij leidde echter ook een dekkleed op zijn aangezigt, tot een teken, dat de Verborgenheden der Wet ten grooten deele voor Israël zouden bedekt blijven, tot dat men eens met vngedektenaangèzigtte heerlijkheid des Heeren zoude mogen aa%jchouwen, om naar dat zelvde beeld in gedaante te worden veranderd, van de heerlijkheid des O., tot de Heerlijkheid te* N. T. als door den Heere, den Geest, verg. exod.XXXIV: 20 — 55. met a cor. III: 7—IO- . Het werk, dat de Wetgeever verricht heeft in dit gezelfchap, wordt dus uitgedrukt: God sprak alle deeze woorden. Andere van zijne woorden heeft hij door de Engelen, of door eenige der Propheeten den menfchen laaten aankondigen. Maar deeze zijn het, die hij zelv, in zijn eigen perfoon daartoe verfcheenen zijnde, gefprooken heeft. Ja, hij fprak met luider ftem welke hij geformeerd heeft door het verwekken van eene verflaanbaare beweeging in de lucht; en dus niet heimlijk, gelijk fommige Wetgeevers onder de Heidenen, lycürgus, numa pompilius, en dergelijke, maar die hij in het openbaar als uit eene verklinkende fpreektrompet, voor de ooren des 4ntfchen volks heeft doen hooren. Dit 1. heeft ook wel kunnen dienen, om de Wetgeeving des te meer te verheerlijken 2 Maar het ftrekte inzonderheid, om den dienst van moses, tot overtuiging der ongeloovigen, daardoor te bekrachtigen. 3- Gelijk het tevens een blijk was van Gods zonderlin^e goedheid over Israël, dat dit volk gehoord heeft de flem van God, tot hen fpreekende uit het midden des vuurs, naar deut. IV: 3*, 33- verg. Kap.V: 22-27. Dit fpreeken ging nochtans verzeld van ontzaglijke teketu-n.  VIERENDERTIGSTE ZONDAG. £5ï Men hoorde het bulderen der barftende donder/lagen, met het geluid als van eene fterke bazuine, om het volk bijeen te roepen. Men zag het fchieten der weerlichten en der blixemfraa^ len , door eikanderen. Eene wolk van dikke duifernis bedekte den top des Bergs. Hier wierdt men eenen zwarten damp gewaar van rook, die naar den hemel klom. En de Berg, brandendevan vuur, begon te beeven, als of hij de komst van dert Heer der waereld gevoeld hadt. Waartoe anders, dan i. orale veftoonen de vreeslijke Majesteit van den Wetgeever; a. era om het volk aftefchrikken van zich tegen hem te vergrijpen £ wilden zij niet vallen in die ftraffen, waarvan alle deeze verbaazende gezigten nog maar fchaduwen geweest zijn; 3. of vraagt men het moses j hij zal zeggen, opdat de Heere hert verzochte, exod. XX: ao. dat is, opdat hij het volk beproevde, of het ook uit wanhoop achteruitflaan, dan of het zicli door den fchrik des Heeren tot gehoorzaamheid zoude laateri beweegen. Is men bégeerig naar de plaats, daar deeze Wetgeeving is voorgevallen, het was de Berg Sindi of Horeb; want deeze waren Hechts twee verfchillende kruinen van een ën denzelvden Berg. Eene hooge plaats, om ons tot de verhevenheid vara deeze Wet boven alle anderen opteleiden. Een Berg, welke voor dien tijd was afgezet met paalwerk , exod. XIX: 11 — 13. waartoe niemand, dan moses , op de doodflraf mogt naderen , ten blijke , dat Israëls Kinderen de Godlijke tegenwoordigheid onwaardig waren, of althans, dat de vrijmoedige toegang tot God noch niet verworven was. Een Berg eindelijk, in de Woeftijne van Arabie geleegen ; volgens fommigen, om daar mede aftebeelden, dat de Wet zonder het Euangelium niet vruchtbaar is ten goede, maar in zulk een geval akelige vloekt doornen te voorfchijn brengt. Vraagt men eindelijk naar den tijd, wanneer deeze Wetgeeving gebeurd is; 1. het was in het gemeen 430 jaaren na de Belovte, die aan abraham gefchied is, ten vertooge, dat de SelSviè Van het Testament der Genade door de Wet Van moses R 2 geen-  fi52 VIERENDERTIGSTE ZONDAG. geenzins vernietigd, maar dat de laatfte alleenlijk boven dé eerfte is ingekomen, gelijk paulus onderfcheidenlijk beweert, gal. III: 17 — 24. 2. Het was in het bijzonder op den vijvtigften dag, na den uittocht der Kinderen Isra'êls uit Egypte, en het houden van het eerfte Pafcha, exod. XlX: 1, 2, n. Hetwelk hen leerde, dat zij door hunne Verlosfing uit de Egyptifche dienstbaarheid geenzins hun eigen voogd, maar zelvs daardoor des te naamver waren verpligt geworden tot den dienst van God. En het ftrekte te gelijk tot een treffend voorbeeld van dat allerheuchlijkst Pinxterfeest, hetwelk mede op den vijvtigften dag, afgerekend van het eerfle Pafchen der Christenen, gevolgd is; want op dien dag is deEuangelie-Wet uitgegaan van Zion, en fs Heeren Woord van Jerufalem, jeS. LI: 3. verg. psalm CX: 2. rom. VIII: 25. en hebr.XII: 22. Doch, het wordt tijd, dat wij toetreeden tot de Wet des Heeren zei ven, waarvan wij, 41. Eerst de Voorreden zullen moeten befchouwen. }<. De Voorreden van de Wet behelst twee gronden, welker a. Eerfle ontleend is Uit de betrekking van God tot ' zijn Volk, ik ben de hèere uwe god". De tweede van zekere onlangs genooten weldaad, die u uit egyptenland , uit den diensthuize, uitgeleid heb. De Engel des Verbonds begint dan de Wetgeeving, om et het noodig gezag aan bijtezetten, met eene zeer nadrüklijke aanfpraak, zeggende: ik ben de heere uwe god. Het woord ik, wanneer God het van zichzelven gebruikt, is altoos eene van Gods lovwaardige benanmingen, waarmede hij de Onafhangelijkheid, de Eeuwigheid, de Noodzaaklijkheid , de Alleenheid, en de Onveranderlijkheid van zijn Wezen wil uitdrukken: ziet nu, dat ik, ik die hen, en geen God meer met mij, is zijn eigen woord, deut. XXXII: 39. zie ook jes. XLI: 4. XLII: 8. — En de mëssias zegt in het bijzonder, ik, ik ben de Heere, en daar is geen Heiland behalven mij, jes. XLIII; 11. Aardfehe Vorften, wanneer z^j htsnns  VIERENDERTIGSTE ZONDAG. t53 hunne naamen Hellen aan het hoofd van hunne Wetten, fpreeken anders gewoonlijk van zichzelven in het meervoud, onder de benaaming Wij; maar Israëls Wetgeever geevt nog grootcr bewijs van zijne Vrijmagt , wanneer hij zoo onbepaaldlijk zegt, als niet afhanglijk van eenige Raadslieden, ik, ik heb hst gefprooken, jes. XLVIII: 15. Een naam derhalven, die de Kinderen Israëls leeren moest, dat hij alleen de waarachtige God is, wiens beveelen zij eeniglijk hadden te gehoorzaamen. Hij noe,mt zich voorts den heere , met zijnen Gedenknaam jehovah , die hij zelvs heeft uitgelegd, met te zeggen: ik zal zijn, die ik zijn zal, dat is , naar de kracht der woorden, ik zal, in- het vervullen van mijne belovten, zijn die ik, uit hoofde van het geeven derzelve, moet zijn, exod. III: 14. Een naam , wederom bijzonder toepaslijk op den messias , want ook alle de belovten Gods ■— moeten worden in jesus christus ja en amen, 2 cor. I: ao. Een naam ook bij gevolg, waarvan de Wetgeever hier zich te recht bedient, ten einde de Geloovigen te verzekeren, dat zij aan de Godlijke belovten op hunne gehoorzaamheid niet hadden te twijffelen, terwijl hij tevens den Godloozen heeft willen waarfchuwen, dat hij zijne bedreigingen, op derzelver ongehoorzaamheid, gewisljk zoude uitvoeren. Dit wilde hij daarmede nog nader aandringen, dat hij zich verder noemt, uwe god. , Hoe het zij met den oorfprong van het woord tD'iTPK, Elohim, zeker is het, dat deeze Hebreeuwfche naam Elohim, hier en overal door God vertaald, in deszelvs gebruik meest altoos den Verbondsgod te kennen geevt. Duidelijk wordt het ook zoo verklaard van God zeiven, zeggende, ik zal mijn Verbond oprichten tusfehen mij en tusfehen u — om u te zijn tot eenen god, en uwen zade na u~r-* gen. XVII: 7, 8. Doch, als dezelve hier wordt • zamengevoegd met den naam van Jehova, dan fchijnt het, dat dia van jehovah meest op de Belovten, maar die van Elohim meer op de eifchen van het Qodlijk Verkond zijn toezigt heeft, R 3 Wieo  954 VIERENDERTIGSTE ZONDAG. Wien ondertusfchen past deeze Naam beter dan den Verten:- Engel, die ons het Verbond van God ftondt te bezegelen, met zijn eigen bloed, en die ook het naafie voorwerp van ons Geloov is, met wien de boetvaerdige Zondaar allereerst vereenigd wordt, om eerst door hem den toegang te krijgen tot den Vader, om het Verbond te maaken met God, over zijne Offerhande, psalm L ; 5. Zegt bij , in 'tbijzonder, met opzicht tot Israël: ik ben uw God; het konde zijn toezigt hebben op het Volk in het gemeen, 01 op de Uitverkorenen in hetzelve. 1. Breidt men het uit tot bet gantfche Volk, de Heere noemt zich Israëls God, omdat zij, zoo veel hij hun tot een Volk van zijn eigendom. boven alle de Volkeren der. Heidenen hadt afgezonderd, in een uiterlijk Verbond met . God begreepen -waren, deut. XXVI: 16—19. XXIX: 10—15. XXXII: 8, 9. verg. met exod. XIX: 5,6. 2. Maai', betrekt men deeze fpreekwijze alleen tot de Geloovigen onder Israël, de Heer noemt zich met zoo veel te grooter nadruk dumnen God, als dezelve door de kracht van Sijne Genade, reeds werkelijk in zijn Geestlijk Verbond waren overgegaan,, en hij zich aan hun verbonden hadt, om hen te Rechtvaerdigen, te Heiligen en te Zaligen. Deeze doch zijn de drie hoofdweldaaden des Verbonds, en liggen daarom bij de heilige Schrijvers, onder de benaaming van iemands God te zijn, uitdruklijk opgefloten. Men ziet het.van de Rechtvaerdiging , aom. III: 29, 30. van de Heiligmaaking, ezecii. XX: 12. verg. ft. 20. van de Heerlijkmaaking , zoo der lichaamen, SïATTti. XXII: 31, 32. en luc XX: 37, 38. als der zielen, hebr.. XI: 16. 'Waarom dan ook zulk een Volk gelukzalig gefproken'wordt, welks God de Heer is, psalm XXXIII: 12. Ondertusfchen, wanneer de .Wetgeever zichzelven hier zoo befchrijvt als den Verbondsgod, leert dit ons klaar genoeg, dat de Heer, door het geeven van zijne Wet, een Verbond met Israël heeft opgericht. Immers , wij kezen uitdruklijk, dat de Heere over alle die Woorden een Verbond gemaakt heeft met het Volk, exod. XXIV: 7, 8. en deut. V: 23. enz. — Wij  VIERENDERTIGSTE ZONDAG. *55 vinden ook met de daad in de tien Woorden alle de deelen , die een Verbond uitmaaken. De onderhandelende Partijen waren God en 'Israël, welke laatften met de woorden, ik. een uwe god , duidlijk worden aangefprooken. Men vindt lner zoo veele eifchen, als de tien Geboden zeiven zijn. Men hoort de toe/lemming aan dien eisch, wanneer gantsch Israël zeide , al wat de Heere gefprooken heeft, zullen wij doen— exod. XIX: 8. XXIV: 8. En, begeert men belovten of bedreigingen, men zal daarvan uitftekende voordellen in het tweede, derde en vijvde Gebod ontmoeten. Dit dan vastftaande, dat de Heere over deeze tien Woorden een Verbond met Israël heeft aangegaan, zoo valt het verfchil, hoe men dit Verbond te noemen hebbe. —• Dan, hoe men dit Verbond ook noemen wil, of een Werkverbond, of een Nationaal en fchaduwachtig Verbond, of een formulier van het Genade-Verbond, dat komt voor een groot gedeelte op woordenftrijd uit. Kortom, de Wet der tien Woorden behelsde wel in zich een voorfchrivt van de zedelijke Wet, die God reeds bij de Schepping aan adam gegeeven heeft, en die ook bij vervolg alle menfchen raakt, niet, omdat zij door moses aan Israël gegeeven is, maar, omdat de pligten, als gegrond in de zede» lijke af hangelijkheid der menfchen van God, door alle tijden , en in alle gevallen, dezelvde blijven. Doch, zij moeten te gelijk uit dit oogpunt befchouwd worden, dat deeze Wet gegeeven was, om Israëls Gemeenebest te befluuren, als eene onmiddelijke Godsregeering, en ook langs dien weg de bedeeling van het Verbond der Genade, reeds uitgeroepen in het Paradijs, en aan Vader abraham plegtig vernieuwd, onder dit Volk te bewaaren en te bevestigen (i). Zoo laat zich het een met het ander gemaklijk verdraagen. De omfchrijving dan, ik ben uw god, behelst eenen krachti- Qi) Vergcl. de Mij'ielvtrkUaring van klinkehisr* eu nahuii, II. D. W, 5>ef. R 4  f5fi VIERENDERTIGSTE ZONDAG. tigen drang tot gehoorzaamheid, want hoe zoude men zich waardig omtrent dien Bondgod gedraagen, indien niet de voorwaarden van zijn Verbond onderhouden wierden ; dan, dit wordt ook nog nader aangedrongen, door zekere onlangs genooten weldaad, wanneer er de Engel des Verbonds bijdoet, pïe u uit egyptenland uit den diensthuize uitgeleid Heb. Het was de Engel des Heeren, die de Kinderen Israëls uit het DJensthuis van Egypte heeft uitgevoerd, volgens het g«ienq hij zolv tot moses gezegd hadt, als hij hem verfcheen in den brandenden doornenbosch, exod. III: 7, 8. Eene groote, Weldaad zeker, waarin Gods wonderdoende hand zonderling is doorgeblonken, en eene weldaad, die nog zoo versch was, dat zij van de Kinderen Israëls niet kon gelochend worden. Eene weldaad, waarin God zich betoond hadt de jehovah te zijn. Te vooren was hij met zijnen naam jehovah den Vaderen noch niet bekend geweest , zoo lang hij de belovten van het land Kana'dn noch niet daadlijk vervuld hadt , exod. VI: 1. Maar nu hadt. hij zich reeds in de kracht van dien naam beginnen te openbaareu, zoo dat ook de Egyptenaars. wisten, dat hij de jehovah is, verheerlijkt zijnde aan pharao, en al zijn heir, met dat gevolg, dat Israël den Heere vreesde, en geloovde in den Heere, en aan moses zijnen knecht, exod. XIV: 18, 31. Eene weldaad, waarin de Heere zich insgelijks'betoond hadt hunne God te zijn, als hij daardoor hen niet alleen van lichaamlijke ellende verlost, maar ook van het gevaar hunner zielen hadt uitgerukt, nademaal zi> zich anders zeer ligt met de Egyptenaaren tot. Afgoderij hadden laaten vervoeren, zie exod. XXXII: 8. jes. XXIV: 34. -ij* Eene weldaad eindMjk , die ook ons raakt, in zoo verre Israëls Verlosfing uit Egypte niet duifterlijk heeft afge? fchaduwd, hoe die zelve Engel, Goël, Gods uitverkoojen, Volk van de dienstbaarheid des Satans vrijmaaken , en ter beërving van het H-emekch Kanaan zoude, overbrengen. Wek daaden bij gevolg, die zoo wel ons, als weleer de Kinderen Israëls verbinden moeten, om dezelve met eenen dankbaa- na  VIERENDERTIGSTE ZONDAG. wandel, blijkbaar door het betrachten van Gods Wet-, te beandwoorden. 3. Inmiddels behoort deeze gantfche Voorreden: ik, ben de heere uwe god enz. tot de eerfle Tafel; terwijl de tweede Tafel in het vijvde Gebod haare eigene belovte ontvangen zal. Maar nochtans behoort zij ook tot alle de Geboden van de eerfle Tafel, wijl dezelve bij de herhaaling der Wet, deut, V: 15. niet die zelve betuiging, daar zij mede begonnen was, beflooten wordt. b. Dus verre verklaart dan. de Heere God van zijne zij?, de, wat hij in deeze Verbondmaaking was, en wezen wilde voor Israël. Daar bleey derhalven niets anders overig , dan dat hij die pligten van Israël vorderde , die zij yan hunne zijde, uit kracht van dat Verbond, .hadden waarteneemen. Wijslijk doet echter onze Christelijke Onderwijzer, dat hij eerst de Geboden van zijnen Leerling laat verdeelen , voor dat hij tot het verklaaren van de Wet zelve overgaat; hij kende de waarheid van dat fpreekwoord , die wel onderi fcheidt , die leert wel. Hij vraagt dan ook daarom , w, 93. hoe W0RDEN deeze tien geboden gedeeld ? De Heere heeft zijne Wet willen onderfcheiden in, tien geboden , doorgaans korte , doch zinrijke woorden ; niet alleen, om het geheugen met geen groot aantal te vermoeieii| maar wel inzonderheid, om de volmaaktheid der Wet daar-», mede aanteduiden ; want het tiental is buiten allen twijffel het alleryolkomenlte getal; doch dit tiental wordt weder, nader omvat in, twee tafelen. Het was den grooten God HÏet genoeg , zijne Wet metluider ftemme aftekondigen ; maar hij heeftze ook met zijn, eigen vinger in twee fteene tafelen willen infchrift ven en graveeren,, exod. XXIV:, 12. XXXI: iS. XXXHi 1.5, 16. enz. 1. De Wet is gefchr-.eeven, opdat zij te minder zoude worden, vergeeten, en te meer bewaard blijven vooralle vervalfehing, '' '" 1.4' .%• 3$  ssS VIERENDERTIGSTE ZONDAG.' .a. Zij is gegraveerd, om uittedrukkcn de geduurzaamheid van Gods Verbond. 3. Zij is befchreevea door Gods Vinger , dat is, bereid door zijne alvermogende kracht, om daarmede aanteduiden de uitnemendheid van deeze Wet, niet alleen boven die der menfchen, maar ook boven de andere Wetten van God, die hij door de hand van moses heeft laaten befchrijven. 4. De Tafelen, waarop deeze Wet gefchreeven was, waren fteene Tafelen; nochmaal tot een duurzaam gedenkteken van haare aanhoudende verbindtenis, en, gelijk deeze gantfche Infchrijving der Wet eene zinprent was van de geestlijke infchrijving in de harten der Uitrerkoorenen, zoo konden de fteene Tafelen ook uitleeveren een1 af beeldzel van de harten der Kinderen Israëls, die van natuure zoo hard als fteenen waren, en die enkel door den vinger van Gods Geest konden worden gevormd en bekwaam gemaakt, om de kracht der Wet in zich te bevatten ; zie spreuk. VII: 3. jer. XXXI: 33. ezech. XI: 29. — 5. moses, met deeze Tafelen van den Berg afklimmende, en ziende de zonde der Kinderen Israëls, met het gulden Kalv gepleegd, brak die Tafelen, exod. XXXII: 19. deut. IX: 16, 17. tot een heftig verwijt, dat zij zeiven door die zonde het Verbond met God verbroken hadden, en tot een leevendig vertoog, dat zij door die zelve zonde zich het teken der Godlijke tegenwoordigheid hadden onwaardig gemaakt; want de befchreevene Tafelen zijn daartoe afgezonderd, om in de Arhe des Verhonds, boven welke de Heere op eene voorbeeldige wijze heeft willen woonen, te worden weggelegd , deut. X: 1—4. 6. Nu was het wel een blijk van Gods zonderlinge Genade, dat moses gelast werdt twee nieuwe Tafelen, gelijk de eerften, te houwen, waarop de Heere nog eens dezelvde woorden heeft willen fchrijven; want ook dit Verbond was van denzelvden aart, als het eerde. Maar het was echter eenig teken van Gods overblijvende gramfchap, dat moses nu de fteenen moest aanbrengen, daar, in de eerde Wetgeeying, beide de Tafelen en  VIERENDERTIGSTE ZONDAG. 459 gn het Gefchrivt Godes waren, exod. XXXII: 15, 16. XXXIV: u Of, heeft men hier behagen in eene zedelijke aanmerking; het leert ons, dat zelvs de allerheiligften Gode niets kunnen aanbieden, dan, op zijn hoogst genomen, onbefchreeve Tafelen, en dat alle opfchrijving van Wijsheid en Heiligheid Gode alleen, Gode geheel, moet worden toegefchreeven. 7. Vindt men.bij de herhaaling der Wet, deut. V: 6 — 21. eenige verandering in de Leezing , de beitrijders van Gods W°ord kunnen echter hierin , geen voordeel vinden, wijl de verandering niet in de wezenlijke (lukken, maar alleenlijk in eenige woorden of bijvoegzels gemaakt is. Dit nu moet, of door gebrek van geheugen, of naar dat het moses goeddacht ( of door een Godiijk bejiuur zijn toegekomen. a. Gebrek van Getuigen is hier niet te begrijpen, terwijl moses de eerfte Tafelen, zoo wel als de tweede, van woord tot woord befchreeven heeft. b. Hierom denken anderen ,. dat moses, opdat de Kinderen Israëls niet zouden blijven hangen aan de bloote woorden-, er fomtijds iets tot nadere verklaaring heeft bijgevoegd, of ook daarin veranderd. Doch deeze gedachte kunnen wij geenzins toeftemmen. Want 1. vooreerst, zijn er gewigtige redenen, die elders worden bijgebragt, die ons doen gelooven, dat niet alleen de zaaken, maar zelvs de minde woorden in het Heilige Bijbelboek, hoe veel meer dan inde Godlijke Wet, hun oorfprong niet hebben van de Schrijvers , maar, zo wel als derzelver inhoud, door ingeeving van Gods Geest befchreeven zijn. Ja, al zijn de Jooden vrij wat bijgeloovig geweest, zelvs tot het optellen van de letteren toe, het is niet onwaarfchijnlijk, dat de Godlijke Voorzienigheid ook dit met opzet heeft willen toelaaten, opdat de gantfche Schrivt te zekerer voor al- , le vervalfching en verandering mogt worden beveiligd. 2, Im= mers, het paste moses niet, die niet meer was dan een dienstknecht van den grootflen Koning, de Wet des Koningrijks naar zijn welgevallen te veranderen, en als waare hij zoo veel wijzer geweest, dan de Wetgeever zelv, eenige gepaster woorden  s£o VIERENDERTIGSTE ZONDAG. den of drangredenen, zonder deszelvs toeftemming, daarin te mengen. 3. Of hadt hij de Wet willen verklaarcn, dan hadt hij best gedaan, met zijne uitleggingen achter aan te voegen; en dan waren er ook nog wel duifterer dingen geweest, die hij niet zonder omfchrijving hadt moeten voorbijgaan , behalven dat de voornaamfte veranderingen (zoo als blijkt uit het lVde, Vde en IXllc Gebpd) eigenlijk geene verklaaringen, maar alleenlijk zekere bijvoegzels zijn geweest. c. Wij belluiten derhalven, dat de Wetgeever zelv, wanneer hij de Wet voor de tweedemaal herhaald heeft, zijne wijze redenen moet gehad hebben, om nog eenige andere dingen er toetevoegen; en wel bijzonderst is dit gefchiedt in het IV« en Vde Gebod, die juist te gelijk de wortel van de gantfche fchaduwachtige en Burgerlijke Wet geweest zijn. Eene aanmerking, die ons reeds eenigzinskan doen zien, waar men eigenlijk de grootfle redenen der verandering van elk ftuk zal moeten zoeken. Dit konnen wij er bij voorraad in het gemeen van zeggen , dat die veranderingen zekerlijk gefehied zijn, om Israël te verootmoedigen, en met een nederig berouw te doen denken aan het verbreeken der eerfte Tafelen, als tot het welk hunne zonde met het gulden Kalv de naafte aanleiding gegeeven hadt; want eigenlijk was het eerst om, en na deeze Bondbreuk, dat het jok der wettifche dienstbaarheid grootlijks Verzwaard is. Maar het voornaamfte, hetgeen men van deeze Tafelen moet aanmerken, is, dat zij twee in getal waren, niet alleen om de i'eiligmaaking, zoo der ziele als des lichaams, maar vooral, pm de lievde Gods en des Naaften daarmede uittebeelden. Deeze twee Tafelen waren ook op haare beide zijden, en wel aan weerskanten, befchreeven, exod. XXXII: 15. Dit kan men tweezins verftaan, naamlijk zoo, dat die Tafelen, naar de wijze van hoekbladen geflooten, en dus van binnen be maar omdat zij van fommigen er voor gehouden wierden: Daarom ook andere Goden , of, gelijk elders , vreemde Goden, omdat zij niet zijn van dezelvde natuur met den waaren God; Ja, andere Góden, met eene HcbreeUwfche spreekwijzej waardoor men y;eker ding, hetgeene men zich fe'haamde in melden , eerbaarlieidshalven iets anders plagt tè - rtö>=  VIERENDERTIGSTE ZONDAG. 26$ 'noemen. Zoo verachtelijk etl verfoeilijk zijn de Afgoden, dat zij niet waardig zijn met naame genoemd te worden, dat zij wegens hunne fchandelijkfteid geen naam verdienen, of, zoo men er nog iets van zoude willen zeggen, dat zij flechts drekgoden moeten gelieeten worden. Hieromtrendt verbiedt nu de Wetgeever , gij zult 'geënt andere Goden hebben , dat is wederom met één woord, gij zult geene anderen voor uwe Goden hebben; zoo naamlijk, dat men op dezelven zijn vertrouwen zet, opdat men daarvan eenig Wezenlijk goed tot tijdelijke of eeuwige behoudenis zoude willen verwachten. Eigenlijk doch ftaat er in de grondtaal, andere goden zal v niet zijn. Zij zijn er wel in de waereld, naamlijk die er voor gehouden worden; maar zij moeften hun niet zijn. Gods Volk moest er niets mede te doen hebben ; want wat gemeenfchap heeft de Tempel Gods met de Afgoden? 2 cor. VI: 16. En, om dit nog klaarer uittedr-ukken, worden de meervoudige Naamwoorden zaamengevoegd met het enkelvoudig werkwoord , goden zal u niet zijn; 't welk dus de Kinderen Israëls vermaande, dat zij niet een eenige van dezelven mogten aanhouden* Het is daarteboven tot datzelvde einde, dat de Wetgeever zijn Volk uitdruklijk aanfpreekt, opdat zijniet mogten meenen, dat deeze Wet tot anderen behoorde. Ja ook aanfpreekt, als een eenig; want niet gijlieden , maar in het enkelvoud, gij of u, gelijk dit mede plaats heeft in alle de volgende Geboden; zoo om hunne onderlinge gemeenfchap, als om dat ieder voorftel van een iegelijk op zichzelven moest worden toegepast. Een Gebod, waarlijk ten hoogften noodzaaklijk, wijl doch de mensch van natuure veel liever wil gemeenfchap hebben met hetgeene hem gelijk, dan met hetgeene dat boven hem verheven is, en daarom lievst eenige mindere Goden, dan den oneindigen en allerhoogften God zoude willen aanneemen. III. deel. § Klaar'  «66* VIERENDERTIGSTE ZONDAG. Maar bijzonder krachtig is dat bijvocgzel: gij zult geene andere. Goden voor mijn aangezigte hebben. God, die een onzigtbaare Geest is, kan eigenlijk geen aangezigt worden toegekend. Zinbeeldigerwijze drukt het daarom uit zijne Godlijke tegenwoordigheid, waardoor hij zich, als het waare, hier of daarin eene meer bijzondere betrekking aan zijne fchepzelen zien laat. Daarop heeft de Dichter het oog, als hij zeide: waar zoude ik heetten vlieden voor uw aangezichte? psalm. CXXXIX: 7. En dus is het zoo veel als of d-e Heere gezegd hadt: gij zult geene andere Goden in mijne tegenwoordigheid hebben. God nu, overaltcgenwoordig zijnde, wilde derhalven met dit Gebod te kennen geeven, dat men nergens, of ooit ter geener tijd of plaatze, aan iemand anders eenige Godlijke eere, lievde of gehoorzaamheid bewijzen zal. Ja, dus is het hier door, dat niet alleen de openbaare, maar ook dc verborgene Afgoderijen des harten, die doch allen ook voor Gods aanfehijn blootliggcn , en waardoor men den alzienden God als in het aangezigt fpuwt, verboden worden. Een woord waarlijk , van volle kracht en nadruk, want wat is fchandlijker, dan dat eene vrouw , voor het aangezigt van haaren echten man, met een anderen overfpel bedrijvt? En wat is er reukloozer, dan dat een onderdaan durvt komen onder het oog van zijne Overheid, om haar te fchenden? Het is derhalven niet genoeg, dat de mensch zijne godloosheid niet doe uitbarftcn voor andere menfchen, maar men moet ook wel zorgdraagen, dat er geen ongodvruchtigheid voor Gods aangezigte kome. En zoo is het dezelvde vermaaning, als gen. XVII: 1. wandelt voor mijn aangezigte, en zijt opregt. Niemand kan twijffelcn aan de wettigheid van dit Gebod, daar het in de Eenheid van Gods wezen zijn grondflag heeft, want wij weeten, dat een Afgod niets zij in de waereld, en dat er geen ander God is dan een, 1 cor. VIII: 4. Ja, dit Gebod is  VIERENDERTIGSTE ZONDAG; s6> ïs ook de wortel van alle de volgende, en hetwelk voor alle anderen moet vast ftaan, waarom het hier ten rechte in de eerfte plaatze gefield is. Laat ons nu ook nog kortlijk zien de uitbreiding, welke daarover door de Heidelbergfche Godgeleerden gemaakt wordt. Zijtooneu, i. eerst, dat hier iets verboden; 2. en dan daarna, dat'ook hier iets geboden wordt. Tot het verbod behoort, dat ik, zoo liev als mij mijner ziele zaligheid is, alle afgoderij, toverij, waarzegging, superstitie of bijgeloov, aanroeping der heiligen of andere schepzelen, mijde en vliede. De eerfte zonde dan, die in het eerfte Gebod verbodenis, noemt de Christelijke Leerling afgoderij. Deeze, als de voornaamfte, wordt nader verklaard in het andwoord op vr. 95. En, hetgeene er daarvan gezegd wordt, zullen wij hier ter plaatze, om niet tweemaal hetzelve^ te zeggen , beknoptlijk inlasfchen. afgoderij, hooren wij daar zeggen, is, in de plaatze des eenigen waaren gods, die zich in zijn woord geopenbaard heeft, of beneven denzelven, iet anders versieren of hebben, waarop de mensch zijn vertrouwen zet. Er is dan eene tweeërlei afgoderij; en wel de eerfte, als men in de plaats van den waaren god iet anders, versiert of heeft, waarop men zijn vertrouwen zet, Dit deeden de Heidenen, door de veelheid van hunne Afgoden, die zij eerden in de plaats van den waaren god , die nende de geenen, die van natuure geene Goden waren, Gal# IV: 8. De oorfprong van deeze Afgoderij is voornaamlijk ontftaan uit de vleeschlijkheid der menfchen,'die zich eene lichaamlijke verbeelding maakten van de Godheid, en die, daaruit gewaar 'wordende, dat iets, hetgeene lichaamlijk is, niet alles vermag, haar met den tijd eenige medehelpers begonnen bijtevoegenj waardoor zij tot een veeltal van Goden vervallen zijn. Sa II"  tfó VIERENDERTIGSTE ZONDAG. Ik beken, anders, dat de. Heidenen, zelvs door het bloote licht der Natuur, wel zoo veel hebben kunnen weetcn, dat er niet meer kan zijn, dan een eenig waarachtig God. En het fchijnt ook, dat dc verftandigltcn onder hen, door de verfcheidene Goden en Godinnen, niets anders dan bijzondere eigcnfchappen van de opperde Godheid begreepen hebben. Maar dc Natuurlijke Godgeleerdheid, of de Godsdienst der Reden, die zuiver is op zichzelven, werdt allengskens bevlekt, door verfcheidene vooroordcelen, die de menfchen zich uit verfcheidene beginzelen gevormd hebben, i. Het zij dan, dat zij, merkende den grootcn invloed, die zoo veele Hemelfche Lichaamen, Zon, Maan en Starren, ja die ook de Lucht en het Aardrijk hebben op het gebruik van den mensch, daarom meenden iets Godüjks in dezelven te moeten erkennen. Hierop zag jon, als hij zeide, zoo ik het licht aangezien heb, wanneer het fcheen, de maane, heerlijk voortgaande, en mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijne hand mijn mond gekust heeft, job XXXI: 26, 27. 2. Het zij, dat zij bedroogen zijn door de verbeeldingen der Dichters, die, hetgeene zij wisten van den Godsdienst, zogten opteluifteren door veelerhande zinbeelden, en dat zij daaraan eene eigenlijke verklaaring gegeeven hebben. 3. Hetzij, dat zij verfcheidene Godlijke werken, die, of uit Gods Bermhartigheid, of uit zijne Rechtvaerdighcid voortvloeiden , niet konden overeenbrengen, en daarom dezelven liever aan verfcheidene qorzaaken hebben toegefchreevcn. 4. Het zij eindelijk, dat zij zelvs ook de fchandelijkflc Godloosheid, onder eenigen fchijn van Godsdienst zochten te bemantelen, nadcmaal zij zelvs vcelcrlei onrcinigheden aan hunne Goden hebben toegekend. Maar daar is ook nog eene andere Afgoderij, welke begaan wordt, wanneer men benevens den waaren God iets anders yerfiert of heeft, waarop men zijn vertrouwen ftelt. 1. Dat deeden wederom de Heidenen , als zij onder het getal der Goden mede al plaatflen de zoodaanigen uit den rang der flervelijke menfchen, welke door hunne kunfien, wetenfehappen, deug-  VIERENDERTIGSTE ZONDAG. 269 deugden, of v.oortreflijke daaden, eenige zonderlinge dienden aan het Gemeencbest hadden toegebragt. Men leest ook van de Indiaanen, dat zij niet meer erkennen, dan eenen allerhoogften God; zeggende, dat hunne Beelden eenige Helden en deugdzame Menfchen affehetzcn, die nu ten Hemel opgenomen zijn, daar zij zich verbeelden, dat zij hunne Middelaars zijn; waarom zij dezelven eene Godsdienftige eere bewijzen. 2. Dit deeden ook oudstijds de Jooden, al6 zij hunnen toevlugt namen onder de befcherming van vreemde volken, met verzaaking van den Heere, en alzoo eenen vreemden God begivtigden, gelijk van hun getuigd wordt psalm XVI: 4. verg. deut. XXXII: 15-18. 3. Dat doen ten huidigen dage de Papisten, als zij de Engelen, maria, en andere heiligen, benevens den waaren God, wat zeg ik, als zij het beeld des Beests aanbidden, openb. XIII: 2, 4, 8, 12, 15. 4. Ja, dat doen ook zelvs dezulken, onder onze belijders, die, of zich vleien met eene eigene wijsheid en gerechtigheid, houdende hunne kracht voor hunnen God; of die hun vertrouwen (tellen op de gunst van menfchen, en dezelve blindeling gchoorzaamen; of die de waereld dienen , met haaren driehoofdigen Afgod, de begeerlijkheid des vleefches, dat is de wellust, de begeerlijkheid der oogen, dat is de heblust, en de grootsheid desjeevens, dat is de hoogmoed, 1 joh. II: 16. verg. met job XXXI: 24, 25. Niet anders als de Heidenen, die de vleeschlijke lusten, onder den naam van venus, de gramfchap en wraakzucht, onder den naam van mars, en de dronkenfehap, onder den naam van bacchus , plagten te vereeren. Zonden altemaal, die lijnrecht aanloopen tegen het eerfte Gebod, terwijl men dus de Heerlijkheid van den waaren God aan eenen Niet -God toefchrijvt. Ik ben de Heere, zegt God zelv, dat is mijn Naam , mijne eere zal ik geeften anderen geeven — jes. XLII: 8. De tweede zonde, (om wedertekeeren tot het and woord op vr. 94.) die hier verboden wordt , is toverij. Het is alte- S 3 maal  2?9 VIERENDERTIGSTE ZONDAG. maal geen Toverij, dat men daarvoor uitgeevt, maar het is dikwils een listig bedrog, dat, door natuurlijke oorzaaken, gepleegd wordt. Doch men leest echter van Toveraars in de Heilige Bladeren, gen. XLI: 24. exod. VII: II, 22. VIII: 7. hand. VIII: 9. Eh dan verftaat men door toverij, die dwaaze verbeelding, waardoor men den boozcn te hulp roept, of ook, zoo men zegt, met hem in onderhandeling komt, om, doorzijn toedoen, dingen uittevoeren, die boven het bereik zijn van 's menfchen vermoogen; doch die de Heere fomtijds, om de menfchen te beproeven, laat gebeuren. Eene zonde, die gewisfelijk ftrijdt tegen het eerjie Gebod, wijl men door de Toverij van den waaren God afgaat, en zich tot den God deezer eeuwe, zijnen vijand, wendt. De derde zonde, hier genoemd, is waarzeggerij. Deeze gefchiedt, wanneer men voorgeevt, toekomende en andere verborgen zaaken, door behulp van kwaadc Geefien, of uit Hemelstekenen, Vogelgefchrei, Hondengehuil, kenmerken in hand, hoofd en voeten, te kunnen uitvorfehen, Deeze Waarzeggerij mag pronken , iii haaren uiterlijken klank, met den naam van iets te zeggen, dat waar is , op het einde verdwijnt zij in leugen. Waarom ook dezulken veroordeeld worden, die tot zulke Waarzeggers hunnen toevlugt neemen, om zich van derzelver valschgenaamde hulp te bedienen , lev. XIX: 26, 31. deut, XVIII: 10, 11, 12. enz. —- Immers, het is God alleen, dien het toekomflige bekend is, jes. XLI: 22, 23. Bij : gevolg, als men die kennis ook van menfchen vertrouwt, zoo heeft men nog andere Goden behalven hun. De vierde zonde, die bepaaldlijk overflaat tegen het Ongeloov, is superstitie, dat is Overgeloov, of bijgeloov (i). Deeze vindt men bij dezulken, die aan bloote fchepzelengrooter 1 kracht toefchrijven, dan dezelve in waarheid hebben; het zij i dat men daarbij zijne zaligheid zoekt, gelijk de Jooden bij deni Tem-- (ï) Vide j. »• BOülitia de jilbeisme & Sttfcrjiisisxe, Ca?. VIII—X.  VIERENDERTIGSTE ZONDAG. 271 Tempel, jer. VII: 4.; het Pausdom bij de Sacramenten, bij het Kruishout, bij de zoogenaamde oyerUljvzeis der Heiligen , bij het Wijwater en dergelijken; of dat men te veel blijvt han« gen aan de middelen, zonder optezien tot de eerde oorzaak; of eindelijk, dat men in eenige uitwendige plegtigheden de zaak zelve fielt, en zich dus, tegen de natuur, onderwerpt aan dingen, die het hoogwijs Albeftel beneden ons geplaatst heeft. Dit ftrijdt wederom tegen het eerfte Gebod, als waar door men eenig Godlijk vermogen fielt in andere dingen buiten God. Eindelijk, de vijvde zonde, die hier verboden wordt, is de aanroeping der heiligen, of andere schepzelen. Eene zonde, die inzonderheid begaan wordt door het Pausdom, daar men niet alleen de Engelen, leevende zoo wel als afgeflorvene Heiligen, tot zijne Voorfpraaken begeert, maar ook de ftomme Brood-God wordt aangebeden. Eene zonde , die boven allen ftrijdt tegen het eerfte Gebod; want den Heere uwen God zult gij aanbidden, en hem alken dienen, matth. IV: 10. Nu komt ons al aanftonds te pasfe, hetgeen wij ftraks, onder den eerften regel tot het verklaaren van de Wet des Heeren, hebben opgegeeven; te weeten, dat alle Verbod een tegengefteld Gebod in zich fluit. Want, wordt dit eerfte Gebod verbiedenderwijze voorgefteld, en worden daardoor de opgenoemde zonden vorboden, er zijn tevens verfcheidene Deugden, welken door dit Verbod in tegendeel geboden worden, en nu vervolgens van onzen Christelijken Leerling worden opgeteld. De eerfte is, dat ik den eenigen waaren god recht leere kennen; want die hem recht kent, als den eenigen waaren God, die weet, dat hij het eenige voorwerp is van den Godsdienst, rom. I: 21. De tweede is, dat ik hem alleen vertrouwe, want God is alleen waarachtig, maar alle menfchen leugenachtig, rom. III: 2. De derde is, dat ik in alle ootmoedigheid en lijdZAAMHaiD mij hem alleen onderwerpe: te weeten,'met S 4 oot'  ü72 VIERENDERTIGSTE ZONDAG.' ootmoedigheid, in het houden van zijne beveclert , met lijdzaamheid, in het draagen van zijne kastijdingen; want dus toont men , dat men hem erkent voor den geenen, die de hoogde magt bezit, om ons te gebieden, en die met het zijne doet, wat hij wil. De vierde deugd is, dat ik van hem alleen alles goeds verwachte. Immers, zoo merkt men hem aan, als. die de eenige oorfprong van alles goeds is , de Vader der lichten, van Wien alle goede gave , en volmaakte givte is afkomende, jac.I: 17- De vijvde deugd is, dat ik hem van gantscher harte liêvhebbe; want al het overige, dat goed is, moet bemind worden om zijnentwille. En moeten wij hem liev hebben met ons gantsche harte, wat zoude dan nog meer zijn, waar aan men zoo veel lievde fchuldig is? matth. XXII: 37 — 40. De zesde deugd is, dat ik hem vreeze, met eene kinderlijke vreeze van gehoorzaamheid, zoo dat ik fchrikke mijnen Vader te vertoornen. Maar zulk eene vreeze mag men voor geen fchepzal hebben; want het is de les van den Heiland zelve : vreest niet voor die geenen, die het lichaam dooden maar vreest veel meer voor hem, die beide ziel" en lichaam kan verderven in de helle, matth. X : 28. Eindelijk, de zevende deugd, die hier geboden wordt, is, dat ik hem eere , wederom als het hoogde voorwerp van on* zen dienst, psalm LXXXIX: 7, 8. Dit alles moet ook gefchieden in die volkomenheid, alzoo , dat ik eer alle schepzelen afgaa en vaaren laate, ban dat ik in het allerminste tegen zijnen wille doe. Zoo naamlijk eenig fehepzel ons in den dienst van God mogt verhinderen, hij moet bij ons altoos boven de fchepzelen weegen, of men maakt de fchepzelen tot Afgoden. En dan moet men zich bedienen van de keuze der Apostelen,, die tot de Joden zeiden, men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan, den menfchen , hand. V: 29. Een doorluchtig voorbeeld daarvan drekt ons moses., die, groot geworden zijnde, gewei-, gerd.  VIERENDERTIGSTE ZONDAG; *?$ gerd heeft een zoon van pharaos dochter genaamd te worden enz. fa, dit alles moet gefchieden met zoo veer hartlijkheid, gelijk gezegd was in den beginne van dit andwoord, ook met inzigt tot al het volgende: zoo liev als mij mijner ziele zaligheid is. En waarlijk geen wonder, want van de verbodene zonden is niets te wachten , dan de uiterfle rampzaligheid; maar de zaligheid is verknocht aan het betrachten van de deugden, die hier geboden zijn. 1. Laat ik het eerfle eerst bewijzen: «.De afgqdendiE:* naars zullen het Koningrijke Gods niet beërven, i cor. VI: 10. b. Het deel der toveraars is in den poel, die daar brand van vuur en fulpher, openb. XXI: 8. c. saul fierv in zijne overtredinge, omdat hij den Heere niet gezocht, maar de waarzegster gevraagd hadt, i chron. X: 13 , 14. d. Die met bijgeloov bezet waren, heeft de Heere God willen verdrijven, deut. XVIII: 10 — 12. e. En vervloekt is hij, die op een mensch vertrouwt, en wiens harte van den Heere afwijkt, jer. XVII: 5. 2. Doch de Zaligheid is daartegen te wachten op de beoeffening der gebodene deugden, a. Op het kennen van God, want dit is het eeuwige leeven, hem te kennen, den eenigen waarachtigen god, joh. XVII: 3. b. Op hem alleen te vertrouwen, naar het fiot van den LXXXIVfon psalm, Heere der heirfchaaren, welgelukzalig is de mensch, die op u vertrouwt, psalm LXXXIV: 13. c. Op de ootmoed en lijdzaamheid , waarmede wij ons aan hem onderwerpen moeten, navolgens de bemoediging van petrus, i petr. , V: 5: 6. zijt met de ootmoedigheid bekleed — vernedert V onder "de krachtige hand Gods, opdat hij u verhoogt tot zijner tijd. d. van hem alleen alles goeds te wachten, want welgelukzalig zijn die allen, die hem verwachten, jes. XXX: 18. e. hem van gantscher harte liev te hebSsen, want wij weeten, dat den geenen, die God liev hebben, olie dingen medewerken ten. goede, rom, VHI: 18. ƒ• Hem te § 5 vree-  *?4 VIERENDERTIGSTE ZONDAG. vreezen, want hoe groot is het goed, dat hij weggelegd heeft, voor de geenen die hem vreezen, psalm XXXI: 20. g. Eindelijk , hem te eeren, want die mij eeren, zegt God, zal ik eeren —- 1 sam. II: 30. • Krachtig nu wordt dit eerjle Gebod reeds aangedrongen uit de Voorreden der Wet: ik ben de heere uwe god, die u uit egyptenland , uit den diensthuize , uitgeleid heb. ■ 1. Was hij doch de heere, hij is hierdoor verheeven boven alle fchepzelen; want de Heere is groot, en zeer te prijzen, %ij is vreeslijk boven alle Goden — psalm XCVI: 4, 5. s. Was hij de Bondgod van Israël, als zoodaanig is hij Algenoegzaam , zonder dat zij iemand meer buiten hem noodig hadden, en als zoodaanig moeften hem dan ook de Kinderen Israëls hunne trouwe bewijzen, zonder zich tot andere Goden ■aftekeeren. Ja, dit betaamt inzonderheid de Geloovigen des N. T., wier god de Heere nog op eene veel uitmuntender wijze, met affchaffing van alle genaamde Goden, die weleer op den ftoel van moses zaten, geworden is. Eindelijk, hadt hij zijn oude Bondvolk uitgevoerd, uit den diensthuize van egypten, zij moeften dan de Egyptifche Drekgoden laaten vaaren; want die uitleiding was tot geen ander oogmerk gefchied, dan opdat zij hem alleen tot een volk des eigendoms zouden weezen. En het is ook onze pligt, gelijk er ftaat, luc. I: 74, 75. dat wij, verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, hem dienen zouden zonder vreeze. — Ik befluit derhalven met het woord van den Heere zelve, uit psalm LXXXI: 9—11. Mijn volk, hoort toe, en ik zal onder v betuigen, Israël, och of gij naar mij hoordet! Daar zal onder u geen uitlandsch God weezen, en gif zult u voor geenen vreemden God neder bui gen. Ik ben de Heere uwe God, die u heb opgevoerd uit het land van Egypten. TOEPASSING. Ziet daar dan, mijne Vrienden! de Foorreden der Wet, en het  VIERENDERTIGSTE ZONDAG. 275 het eerfle Gebod uwe aandacht, met alle mogelijke kortheid , opengelegd. Immers, de Wet, welker verklaaring wij begonnen hebben, raakt ook ons, die uit het Afgodisch egypte , zoo des Heiden* doms, als des Antischristendoms, zijn uitgeleid, terwijl de de Heere tevens, indien niet met opzigt tot allen, door het Verbond der Genade, ten minden door de Schepping, en door de weldaad der afzondering tot het Christendom, onzer aller God geworden is. Onze ooren mogen hooren de flem des geenen die achter ons is, en die ons toeroept, dit is de weg, wandelt in denzelven, jes. XXX: 21. Ja, dit zelvde Gebod, dat de Heere aan Israël geboden heeft, is voor u niet verborgen , deut. XXX: ii'—■ 14. Och, dat wij nu allen zulk een harte hadden , om God te vreezen! — Doch, helaas! het is in het algemeen waarachtig, dat men Gods Wet niet gedaan, noch naar zijne Geboden geluifterd heeft. De Heer fchrijvt ons nog wel de voortreflijkheden van zijne Wet voor, maar die zijn geacht als wat vreemds. Is er doch wel eene zonde zoo groot, een gruwel zoo affchuvw lijk, die van Neêrlands Inwooneren niet onverfcheelig bedreeven wordt? Ja, is er wel een eenig Gebod van de Godlijke Wet, dat niet dagelijks met de fchandelijkfte moedwilligheid wordt verwaarloosd? Immers, wat een aantal van menfchen, die de Wet des Heeren openlijk verachten, kinderen Belials, die aan Gods Wet niet willen onderworpen zijn; maar liever wandelen naar het goeddunken van hun eigen hart, die zelve , als geestlijke Wetbeftrijders, de Wet niet mogen hooren prediken ; of zoo zij nog al eenige gehoorzaamheid willen fchijnen te betoonen , de Geboden der Godlijke Wet van een fcheuren , en, als waare God een dienaar der zonde, alleen dezulken, die gemaklijk voer het vleesch zijn, onderhouden, maar in de overigen de Majesteit van den Wetgeever niet erkennen willen. Ik zal mij thans alleen bepaalen tot het eerste gebod der Godlijke Wet. Verbiedt god in het eerste gebod alle afgoderij, toverij, waarzeggerij enz. men meent ras, dat  $76 VIERENDERTIGSTE ZONDAG. dat men tegen dit Gebod niet zondigt, als men maar met geen Heidenfche Afgodendienst, of Paapfche Bijgeloovigheid bel'met is. Dan, hoe veelen, die buiten dat zicli van den satan laaten betóoveren, om hem te volgen in zijne koorden en ketenen, en om hunne eeuwige rampzaligheid voor eene kortflondige wellust overtegeeven ? Wat is de waereld ook niet eene listige Toveresfe, die, door haar uiterlijk fchijnfchoon, de zinnen van haare burgeren dermaaten weet te betoveren, dat de meeften hun deel in dit leeven zoeken , en het door eene onverdraaglijke razernij verre genoeg meenen gebragt te hebben, wanneer zij maar groot en aanzienlijk inden tijd, zonder eenige aanmerking te neemen op de eeuwigheid, geworden zijn ? Ja, hoe veelen worden er ook niet gevonden, die zich laaten betóoveren door de begeerlijkheden des vleefches ? mannen , niet alleen, maar ook vrouwen , die, nadat zij zelvs betoverd zijn, dan ook, als jesabels , nog meer anderen met zich in haare toverft'rikken zoeken te vangen. 6! Gij uitzinnig geflacht! wie heeft u betoverd, dat gij de Vaderlandfche deftigheid hebt laaten vaarcn ? En wat goeds kundt gij hoopen, zoo lang uwe toverijen en hoererijen nog zoa veele zijn? Men behoevt ook niet te twijifelen, of daar wordt afgoderij bedreeven in het midden van ons, i. het zij dan , dat men menfchen tot Goden maakt, en de eer, die God toekomt, niet zelden aan menfchen geevt; 2. of dat men den rijkdom tot zijn toeverlaat fielt, zonder te begrijpen, dat de gierigheid ook Afgodendienst is; 3. of dat men zich verhovaardigt op de toejuiching van het gemeen, en ook nog gaarne dat geroep hoort, welks kitteling eenen herodes ten verderve bragt, een fiem van God, en niet eens menfchen. Doch, indien het woord, door de Engelen gefprooken, vast is geweest, en alle overtreeding en ongehoorzaamheid rechtvaerdige vergelding ontvangen heeft, hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groot eene zaligheid geen acht neemen ? Want, indien de Israëliten niet zijn ontvloüden, die eenen moses verwier-  VIERENDERTIGSTE ZONDAG. »77 •wierpen, welke op aarde Godlijke andwoorden gav; hoe zullen wij ontvlieden, zoo wij ons van dien af keer en, die van de Hemelen is, wiens femme doe de aarde heweegdeï heer. X: 28-31. ■ Ach! Zondaars! dat gij dan nog door den fchrik van'den Wetgeever mogt bewogen worden tot eene waarachtige bekeering I ja, zoo liev als u uwer zielen zaligheid is. 1. Zoekt doch At Wet in haare geestlijkheid, en daaruit uwen zondelijken aart, hoe langs zoo meer te leeren kennen ; komt naarlïiglijk ter plaatze, daar die Wet nog wordt afgekondigd. Leest ook vlijtig in dat Hemelsch Wetboek, waarin de Wetten van God befchreeven ftaan. En deeze woorden, die ik n heden gebiede, zullen in uwe harten zijn — deut. VI: 6—9. 2. Begeevt u daarteboven tot den Engel des Verbonds, die het einde der Wet is, om in hem gevonden te worden, niet hebbende uwe rechtvaerdigheid die uit de wet is, maar die uit het geloove Christi is — phil. III: 8 , 9. 3. Vooral bidt den Heere, dat hij zijne Wet wil graveeren in de tafelen van uwe zielen, en u reinige van alle drekgoden: ja dat hij het fleenen harte uit u wegneeme, en zijnen Geest geeve in het binnenfle van u, om in zijne Wet te kunnen wandelen, of wij ook vrijmoedigheid mogen vinden, om over u te juichen , gij zijt een briev, gefchreeven in onze harten, en openbaar geworden, als een briev van christus, niet getekend met inkt, maar door den Geest, 2 cor. III: 3, 4. Waare Geloovigen ! die weet, dat de Wet geestlijk is , i. Maakt uwe betrachtinge hoe langs zoo meer vm dezelve: dat het boek der Wet niet wijke van uwen monde, maar overlegt het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles dat. daarin gefchreeven is, jes. I: 8. Kunt gij de Wet niet volmaakthjk doen, toont evenwel, dat het uw lust is, en dat gij een vermaaken hebt inde Wet Gods, naar den inwendigen mensch ; ftaat er ook na met al uw vermogen , en laat dit uw voornaamfte roemtaal zijn: Heer! hoe liev heb ik uwe wet? psalm CXIX: 97. 2. Zijt  2?8- VIERENDERTIGSTE ZONDAG. 2. Zijt gij vrijgemaakt van de groove Afgoderij des Pausdoms, wacht u voor alles, dat ook den naam maar van Afgoderij zoude kunnen draagen, toonende, dat gij bekeerd zijt van de Afgoden — i thess. I: 9. Hunkert niet weder naar de oude vleeschpotten van het geestlijk Egypte, maar doet weg de vreemde Goden, die nog in het midden van u zijn, gen. XXXV: 2. Verlochent alle eigene wijsheid en gerechtigheid. Hebt het fchepzel niet liev, dan in zoo ver het tot Gods verheerlijking kan gebruikt worden. Toont u bekwaam en gewillig, om eer, vermaak, en al wat u in de waereld kan liev zijn, des noods voor Gods gunst te kunnen opofferen: alzoo, dat gij eer alle schepzelen afgaat en vaaren laat, dan dat gij in het allerminste tegen zijnen wille doet. Dus moet gij in waarheid kunnen zeggen: wien heb ik nevens God in den Hemel, nevens hem lust mij niets op aarde — psalm LXXIII: 25, 26. 3. Gij hebt nog heden den Heere doen zeggen, dat hij u tot een God zal zijn, zoo veelen gij het Verbond met hem in het Heilige Avondmaal vernieuwd hebt. Ten deezen dage gebiedt u ook daarom de Heere uwe God, dat gij zijne inzettingen en rechten zult doen, met uw gantfche harte, en met uwe gantfche ziele. Nu dan , blijvt doch getrouw aan dat Verbond , en laat het blijken in uwen gantfchen wandel, dat gij waarlijk het Volk van 's Heeren eigendom zijt, hem tot lov, tot eenen naam, en tot heerlijkheid. Ja, hebt gij gezwooren, zoekt het ook te bevestigen, dat gij onderhouden zult de rechten van Gods gerechtigheid, psalm CXIX: 106. 4. Vindt gij echter, wegens de uitgeftrektheid van Gods geboden , uzelven nog onmagtig, om de Wet des Heeven volmaaktlijk te volbrengen , wel verandert Gods Geboden in Gebeden, met den Dichter in den CXIXden psalm vs. 6. Welgelukzalig zijn zulke oprechten van wandel, die in de Wet des Heeren gaan. Jjfelgelukzalig zijn zij , die zijne getuigenisfen onderhouden, — die geen onrecht werken, psalm CXIX: 1 — 3. Wat  VIERENDERTIGSTE ZONDAG. s7t) Wat is dat niet een groot voorrecht voor ons", dat wy niet zijn. gekomen tot den t astelij ken fie'rg,<— maar dat wij zijn gekomen tot den berg Zion, en de ftad des leevendigen Gods, tot het hemelsch Jerufalem,. hebr. XII: 18 — 24. Nu kan de zonde niet meer over ons heerfchen, want wij zijp niet onder den vloek der Wet, maar onder de genade, rom. VI: 24. En daar is geene verdoemenis voor den geenen die in christus jesus ztfn — want de Wet des Geejles des leeyens in christus jesus heeft oris vrijgemaakt van de Wet der zonde en des doods —• rom. VIII: 1,2.' Ja, de dag licht reeds aan, dat de Heere, ons, die zoo gewandeld hebben, zal willen opneemen tot het Hemelsch Horeb, daar geen donder van Gods Wet ons meer verfchrikken zal, maar daar wij altoos met ruste bij den Heere zullen zijn. ö! Hoe welgelukzalig is het volk, dien het alzoo gaat .' hoe welgelukzalig het volk, wiens God de Heere is, psalm CXLIV: 15. Hem nu die magtig is u van ftruikelen te hewadren , en onftraflijk te feilen voor zijne heerlijkheid in vreugde, den alleen wijzen God, onzen Zaligmaaker, zij heerlijkheid en majesteit, kragt en magt, beide nu en in alle eeuwigheid 1 amen. V IJ V-  «8© VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. VIJVENDERTIGSTE ZONDAG, T E X T: exod. XX: 4-6. Gij tuit u geen gefneeden beeld, noch eenige gelijkenisfe maaken, [van hetgeene'] dat hoven in den hemel is, noch [van hetgeene] dat onder op de aarde is, noch [van hetgeene] dat in de wateren , onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch haar dienen: want ik de heere uwe God ben een ieverig God, die de misdaad der vaderen bezoeke dan de kinderen, aan het derde en aan het vierde [lid] der geenen, die mij haaten. En doe bermhartigheid aan duizenden, der geenen die mij liev hebben, en mijne geboden onderhouden. 06 Vraage. Wat eischt God in het tweede Gebod? Andw. Dat wij God in geenerlei wijze afbeelden, noch op geene andere wijze verceren, dan hij in zijn woord bevoolen heeft. 97 Vraage. Mag men dan gantfchelijk geen Beelden maaken ? Andw. Gód kan noch mag in geenerlei wijze afgebeeld worden; maar de fchepzelen al is het, dat zij kunnen afgebeeld worden, zoo verbiedt doch God hunne beeldtenis te maaken, en te hebben, om die te verceren, of God daardoor te dienen. 98 Vraage. Maar zou men de Beelden in de Kerken, als Boeken der Leeken, niet mogen lijden'? Andw. Neen: want wij moeten niet wijzer zijn dan God: dewelke zijne Christenen, niet door domme Beelden, maar door de levendige verkondiging zijns Woords wil onderweezen hebben. God  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG; s«t God is een geest, en die hem aanbidden; moeten hem aanbidden ia geest en in waarheid. Dus befchrijvt de Heiland den aart van den zuiveren en onbevlekten Godsdienst; joh. IV: 24. God is een Geest, een zuiver denkend weezén, zonder lichaam; want al wat lichaamlijk is, dat is eindig, het beftaat uit dëelen, het is lijdelijk, afhangelijk, en onderworpen aan verfcheidene toevallen, welke onvolmaaktheden aan het oneindig, enkelvoudig, onafhangelijk en vólzalig Opperweezen niët kunnen eigen zijn. Maar hij is altoos werkzaam op dezelvde wijze, door een oneindig verftand, en doör eenen oneindigen wil. Deeze Geestlijkheid van God is de grondflag, waarom wij ook heih moeten aanbidden in geest en waarheid'. Dit ftaat hierover, naar het verband van deeze woorden, met vers 20 — 23. tegen den dienst, die weleer óp Gerizim of te JeruJalem plagt te gefchieden. Doch, dewijl de Jooden te Jerufalem, en de Samaritaane'nop Gerizim, niet alleen plagten aantebidden, maar ook alle de deelen van den ouden Godsdienst tè verrichten, zoo is hier, onder het aanbidden; gelijk meermaaien, de gantfche Dienst van God opgeflooten. En deeze' draagt te recht den naam van aanbidden; zoo, omdat het Gebed de voornaamfte pligt is van ofizen redelijken Godsdienst; als omdat men, bijzonderlijk onder de dagen van het beetere Vërbondden Heere met geene andere Offerhanden, dan die vari Gebeden en Dankzeggingen , ftondt te dienen. Maar, zal dit recht gefchieden, het moet zijn in geest eü waarheid. Het moet gefchieden in den Geest, omdat de Dienst van Gód heni niet naar behooren kan worden opgedraagen, of men moet vernieuwd zijn in den geest iijns gemoeds, eph. IV: 23. Het moet óok in waarheid, dat is inoprechtheid,» gefchieden; want God heeft lust tot waarheid in het binnenfte^ psalm LV: 8. Trouwens, is God een Geest, wat is er betaamlijker, dan dat III. iitu. T bij  s8i VIJVENDERTIGSTE ZONDAG* hij gediend wordt, op zulk eene wijze, als meest met zijne Godlijke, natuur overeenkomt! Die zelve is de reden, waarom hij door geene lichaamlijke gedaante kan worden afgebeeld, en zoo tevens de grond van het tweede Gebod der Godlijke Wet, hetwelk wij thans zullen moeten befchouwen. De mensch, die van natuure aardsch en vleeschgezind is, wordt niet zelden vervoerd door zijne zintuigen en hartstochten , om zich den Ouzienlijken voorteftellen, op eene lichaamlijke wijze. Immers, men heeft van ouds gemeend, de Godheid zoo veel nader bij te weezen, als dezelve konde worden vertegenwoordigd onder eene uiterlijke gedaante. En, wanneer men kwam tot de uitbeelding czelve, is men al fchielijk overgeflagen, om desgelijks eenige eer aan die te bewijzen. Zulks was reeds ingefloopen voor den leevtijd van moses, bij de Egyptenaaren, onder welken de Kinderen Israëls eenen geruimen tijd verkeerd hebben. Deeze Honden ook in een land te trekken, dat met Beeldendienaars was opgevuld. En derhalven niet zonder reden, dat Israëls Wetgeever hen daar Van heeft willen affchrikken, met te zeggen: gij zult u gëen gesneeden beeld, noch eenige gelijkenisse maaken, om u voor. die te buigen, of haar te dienen. In het eerfle Gebod was geleerd, dat de hoogfte dienst door de menfchen niet aan de Afgoden , maar Gode alleen moet worden opgedraagen. Doch, om ook aftefnijden allen eigenWilligen Godsdienst, toont nu de Wetgeever, welke de rechte wijze zij, om hem te dienen. Wij zullen doch voor tegenwoordig uwen Christelijken aandacht moeten ontvouwen, ,, het tweede Gebod van de Wet, „ waarin de hoedaanighcid van den waaren Godsdienst, ter ,, afweering van alle vleeschlijke gedachten, en overeenkoom„ ilig den aart van een volmaakt geellelijk Weezen, befchree* „ ven wordt Wij moeten daartoe, naar de orde die wij houden m het verklaaren van de Wet der tien woorden s h Eer?t  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. sgj li Eerst het Gebod befchouwen op zichzelven , II; En dan achtgeeven op de uitbreiding, die er in de XXXVfte Zondags Afdeeling van onzen Heideibergfchen Catechismus over gemaakt wordt. Belangende de woorden van het Gebod, daarin vinden wij, A. Eerst het Verbod: gij zult ü geen gesneeden beeld , noch eenige gèlijkenisse maaken , noch Van hetgeene dat boven in den hemel is —-» gij zult u voor dié niet buigen , noch haar DIENEN. - B. En dit wordt bekrachtigd door èene dubbele drangreden, beftaande ten deele uit eene waarfchuwing , ten deele uit eene gunftige verzekering; a. De waarfchouwing is : want ik, dé heere uwe god, ben een IEVERlG god, die de misdaad der vaderen bezoeke aan de kinderen — der geenen DIE mij haaten. h. De gunftige verzekering is : ik doë bermhartigheid aan duizenden, der geenen die mij liev hebben; en mijne geboden onderhouden; Allereerst dan hooren wij fpreeken van eeeld- en gelijkenis. Het eerfte woord, boa, zegt eigenlijk zulk een beeld^ dat van hout, fteeri, of eenige andere ftof, gehouwen, 'ge'fneeden of gegdoten is. En het verdient zijne opmerking, dac dit woord nergens voorkomt, dan van Beelden, welke gefteld waren tot voorwerpen van eerbewijs ; waaruit wij reeds beginnen te zien, dat hier geene afbeeldingen tot eenig gebruik ia dèn Burgerftaat Verboden zijn. Maar het tweede woord, ruinn, door gelijkenis overge- éet, fluit in zich allerlei foort van beeldtenis, hetzij dat het Zelve gefchilderd, geflikt , geweeven , of op eenige andere wijze, al was het ook maar door eenen blooten hersfenfchim i gevormd zij* Van zulke geftalten worden hier verfcheidene Toorten opgeT 2 teld,  sf.4 VIJVENDERTIGSTE ZONDAG; teld, die het bijgeloov der Jooden hadt kunnen invoeren, of die zij mooglijk van de Heidenen zouden willen overneemen: naamlijk , van hetgeene dat boven in den hfmel is. Woorden, die in zich vervatten eene volledige, fchoon be* knopte omfchrijving van het Geheelal, welke niet onbekwaamlijk tot deeze drie hoofddeelen betrokken wordt. iïoven in den hemel zijn , bchalveu God, de goede Engelen, met de afgeflorvene Heiligen, welke, fchoon Gecften, echter door de vleeschlijkheid der menfchen, mede als Halve-Goden onder eene lichaamlijke verbeelding gebragt zijn. Ook zijn boven ons, aan het Firmament, de Zon, Maan en Starren, die door de Chaldeën, de oudfte Afgodendienaars, onder dc gelijkenis van goud, zilver, en edele gefteentens plagten vereerd te worden. Eindelijk, in den Lucht-IIemel de wolken , met allerhande gevogelte. en op de aarde heeft men niet alleen de Menfchen, die de aarde bewoonen , maar ook het viervoetig en kruipende Gedierte , en voorts allerhande Zaaden , Planten, Boomgewasfen en Bergflojfen, die, of op, of in het aardrijk gevonden worden; gelijk dus inzonderheid de Egyptenaaren, die zeer veel ophadden met (Hieroglyphifche) Beeldfchrivten, hunne Osfen, Koeien, en andere bceftcn , ja zelvs het Look en den Ajuin voor Goden gehouden hebben. Maar Wij hooren ook nog fpreekett van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Want wij weeten, hoe de wateren , waarmede de Aardbol in den beginne overdekt was, voor een gedeelte zijn opgeheeven in de wolken, en voot het overige verzameld in zulke diepe kolken, welke de Schepper daartoe beneden het aardrijk hadt doen ncderzinken, en die wij nu nog de zeeën of rivieren gewoon zijn te nóemen. Daar nu vindt men inzonderheid de Fisfchen, onder welke gedaante de Dagon der PhilKtijnen plagt te worden afgebeeld; gelijk de Duivel mede zijn meefte vcrblijv in de laagte heeft. En het is dus eene gelijke verdeeling, die de Grieken tusfehen Hemelfche, Aardfche en Onder aard fiche Goden plagten te (lellen, Waa»  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. fi8$ Wanneer nu de Wetgeever zegt, dat men dezelve niet maaken zal, zoo merkt hij de Beelden aan als een werk van menfchen handen, daar de mensch uit dien hoofde niet van mag afhangen, maar die veel meer aan deeze hunne maakers onderworpen zijn en blijven moeten. Doch, als de Heere zegt: gij zult die niet maaken, zoo behield hij echter de vrijheid voor zichzelven, om de Cherubynen en andere afbeeldingen in het oude Heiligdom te laaten oprichten; terwijl wij dat geene, dat wij zonder last van God doen, moeten geoordeeld worden niet te maaken voor den Heere, maar voor ons alleen. Althans, hij zegt , gij zultze u niet maaken, te weeten, om daarop te vertrouwen , omze u te ftellen tot een voorwerp van uwen dienst, of om daarvan eenig wezenlijk nut Voor uzelven te verwachten, verg. deut. IV: 15^19. jes. II: 8, 9. XL: 18—25. Doch de Wetgeever verklaart nader, hoe hij dit maaken wil verftaan hebben, wanneer hij er bijvoegt: gij zult u voor die niet buigen, noch haar dienen. Zegt hij, in de eerfte plaats, gij zult u voor die niet buigen , hij ziet daarop, dat de Beelden meest geplaatst worden in de hoogte; en hij wil voornaamlijk, dat men met geene gebaar\ den van het lichaam, hoe genaamd, het zij, naar de wijze der Ouden, met kusfingen van eerbied, 1 kon. XIX: 18. met het uitbreiden der handen, psalm XLIV: 22. met het op* hef en der oogen, ezech. XVIII: 6. met het buigen der ttnien, 1 chron. XXV: 14. of door iets anders, eenig eerbewijs aan dezelven zal toebrengen. Eene eere trouwens, die Gode alleen toekomt, als blijkt psalm XLV: 6. komt, laat ons aan* bidden en nederbukken, laat ons knielen voor den Heere, die ons gemaakt heeft. Zonder dat men deeze Wet met de Pha* rif én juist zoo naauw behoeve te bepaalen, dat iemand, bij voorbeeld, eenen doorn treedende in zijnen voet, ten overftaan van een Beeld, denzelven niet ftaande, maar zittende zoude T | moe-  ■m VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. moeten uitnaaien, om doch geenen den minden fchijn van eenige buigende geftafte te geeven. Maar wil ook de Wetgeever, in de tweede plaats, dat men de Beelden niet zal dienen , hij verbiedt niet alleen den Dienst des harten , maar hij verbiedt ook alle pligtpleegingen , het zij dezelve door offerhanden en gebeden, door het branden van Reukwerken, door het (lichten van Tempelen en Altaaren, door het toewijden van lichten, doo.r het vieren van Feeften', door den opfchik met kroonen en klederen, of door eenig ander middel, met een Godsdienftig oogmerk worden aangericht. Trouwens, dat verboodt ook de Heere jesus, als hij deezen Dienst niemand wilde geëigend hebben, dan den Heere, zeggende: den Heere uwen God zult gij aanbidden, en hem alleen dienen, matth. IV: 10. Dit nu wordt aangebonden door eene zeer krachtige drangreden, die eerst bij wege van waarfchuwing, en dan daarna, bij wege van belovte het gewigt der verpligting moest verz waaren. Dan, vooraf kan het gelegenheid geeven tot eenige bevreemding, dat, daar het eerfle Gebod, hetwelk befchreev het groote en eenig voorwerp van den waaren Godsdienst, op zichzelven (laat, hier nu, dit tweede Gebod, hetwelk alleenlijk bepaalt de wijze van God te dienen, en dus in waarde minder fchijnt, als het eerfte, met eene zoo uitvoerige drangreden wordt bekrachtigd. De oorzaak hiervan is gewislijk deeze, dat de verpligting van het eerfte Gebod, gij zult geene andere Goden voor mijn aangezigte hebben, aanftonds zoo klaar is, dat dezelve in het geheel geen aandrang behoevde, nadien dit in, het hart van een iegelijk mensch is ingeprent. Maar zoo is het niet geleegeu met het tweede Gebod; want de natuur van den mensch is zeer geneigd tot zoodaanige inbeeldingen, die aan. loopen tegen de zuiverheid van den Godsdienst; en de Beeldendienst ftondt met zoo veel geweld doortebreeken, in alle gewesten yan den aardbodem, dat het wel noodig was,, de men-  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. 2S7 menfchen hieromtrent, door een fcherper of zachter middel, binnen de paaien van hunne verbindtenis te houden, Immers, daartoe ftrekt eerst de bedreigende waarfchtiwing: ik de heere, uwe god, ben een ieverig god, die db misdaad der vaderen bezoeke aan de kinderen , aan het derde en aan het vierde [lid] der geenen, die mij haaten. Zegt de Wetgeever, ik ben de heere, uwe god; dat is, Jehova uw Bondgod, het zijn benaamingen, waarmede wij ons thans niet breeder ophouden, omdat er reeds, bij de opening van de Voorreden der Wet, over gefprooken is. Nu ftaat ons nader te onderzoeken, wat hij zeggen wil met zich te noemen, een ieverig god. Doorgaans is men van gedachten, dat de Hebreeuwfche naam el, hier en overal door God vertaald, afkomftig zij van een woord, dat jlerkte betekend, en dus eigenlijk denjlerken God te kennen gav. Deeze betekenis zoude ook hier niet kwalijk vleien, om den heere te Hellen tegen de krachtlooze Beelden. Ik heb, door eene nadere befchouwing overtuigd, gevonden , dat dit woord in het gemeen niet meer beteekent dan god zeiven, naar alles, wat hij is in het volmaakte van zijn weezen, of dat het Hechts eene gemeene benaaming is van de Godlijke Natuurden dus van dezelvde ruimte , als waarin wij ook het woord god gebruiken, zonder dat daardoor juist in het bijzonder zijne Magt of Sterkte bedoeld wordt. De re. denen nu, die ons daartoe noodzaaken, hebben wij elders opgegeeven, in onze verklaaring van moses Lied, deut, XXXII: 4, bl. 148, 149, Spreekt hier nu de Zoon van God, de Engel des Verhonds, als Wetgeever, wie mag dan twijffelen, of hij is de waarachtige god , die uitdruklijk den naam draagt van El Gibboor, de fierke god, jes. IX: 5. En die van zichzelven betuigd heeft; wendet u naar mij toe — want ik ben God, en niemand meer, jes, XLY: %%% ^ V T 4 Tr01*"  a88 VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. Trouwens, als wij het woord dus opvatten, voor eene gemeene benoeming van God, dan kan men ook beter nagaan, hoe hij zich met een bijvoeglijk naamwoord (adjecïivum) heeft kunnen omfchrijven, als een ieverig God. lever is een mengzel van lievde en to >rn, want de ieverzuchtige bepaalt zijne lievde tot zekere zaak of perlbun, welken hij alleen bezitten wil, en niet goedwillig aan anderen overlaat; in tegendeel, hij wordt ont 'ooken tegen allen , die daarop eenigen toeleg maaken, en geevt ook zijn ongenoegen Wel egns met nadruk te kennen aan het gelievde voorwerp, wanneer dit aan iemand anders die zelve vriendfchap bewijst, welke hij meent alleen met recht te mogen vorderen. Eigenlijk zegt het daarom de Ieverzucht, of dq jaloersheid van een Hian over zijne vrouwe, die hij tederlijk liev heeft, maar die hij nochtans verdacht houdt van ontucht , en waardoor hij dan krachtig wordt aangezet, om eene hevtige wraak te neemen , wegens de gefchondene trouwe van de huisvrouwe zijner jeugd. Derhalven , als de Heer zich nu noemt een ieverig God, 1. zoo wilde hij de Gemeente van Israël te binnen brengen, dat hij op Sinai een Verbond des Huwelijks met haar aange? gaan, en uit dien hoofde eenen betaamlijken argwaan hadt, of zij ook eenig overfpel met de afgodifche Beelden zouden Willen bedrijven. Daarop zag het, als hij zeide, ik gedenke der weldaadigheid uwer jeugd, der lievde uwer ondertrouwe — jer. II: 2. a. Evenwel, hij geevt nog te verdaan, dat hij, ils Echtgenoot, haar waarlijk liev hadt, en gewillig bleev, om dat volk van al het noodige te verzorgen. 3. Doch, hij zoekt haar dan ook te overreden van het deugdlijk recht, dat hij alleen op hunne zielen hadt, zoodat hij geen mededinger in haare lievde zoude kunnen dulden, (jes. XLVffl: 11.) maar zoo zij nog iets anders even zeer als. hem heminde, dat hij deeze trouwloosheid op de erndia'de wijze zoude willen wreeken. Hoort wederom, wat de Heere daarvan zelv betuist: Ik  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. aS^ ik zal u naar de rechten der overjpeleresfen en der bloedvergieten resfen richten: en ik zal u oyergeeven den bloede der grimmigheid en ^ÉtflEVERS, ezech. XVI: 38. Het is in deezen zin, dat de Wetgeever voortgaat, bezoe-, keilde de mjsdaad dek vaderen aan de kinderen, aan HET derde en vierde lid der geenen die mij haaten, De Lievde Gods is daarin gelegen, dat wij zijne geboden bewaaren, naar de verklaaring van joannes, i joh. V: 3, Die hem dan haaten, zijn geene anderen, dan die zijne geboden ongehoorzaam zijn. En deeze haat is eene eigenaartige benoeming van den Beeldendienst, als waarin de Lievde, die men, uit kracht van een geestlijk Trouwverbond , den Heere alleen verfchuldigd is, doqr eene fchandehjke Echtbreuk ver-» lochend wordt. Immers, hierdoor wordt men af'keerig van den wettigen Man, en men heeft in tegendeel de vreemden liev, jer. II: 25, Doch, niemand kan twee heeren dienen, of hij zal den eenen liev hebben, en den anderen haaten, matth. VI: 24. Ook wordt deeze ongerechtigheid hier eene misdaad genoemd, met het Hebreeuwfche woord j)^, QGnavênj eigenlijk zoo veel zeggende als verkeerdheid, omdat het gantsch verkeerd is, den Heere aftegaan, en zich te wenden tot de Beelden. Een misdaad daarom zoo affchuwlijk in de oogen van God, dat hij bedreigt dezelve te zullen bezoeken aan de vaderen niet alleen, maar ook aan de kinderen. Het is waar, dat het woord bezoeken ook dikwijls gebruikt wordt van de blijken van Gods gunst, psalm LXV: 18. —< Doch, dewijl het hier voorkomt als een gevolg van Gods iever , dat is van zijnen heiligen wil om de zonden te (traliën, zoo moet het hier zekerlijk geAomen worden als een oordeel. En dan is de fpreekwijze ontleend van een Vorst of Richter, die , op naauwkeurig onderzoek, de overtredingen der geenen, welke tegen de wetten misdaan hebben, door het oeifenen van (traliën te huis zoekt. Dus wordt het ook verklaard, jer. V: 9, 29. IX: 9. zoude ik over die dingen geene bezoeking doen, fprecla  soa VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. de Fleer e? zoude mijne ziele zich niet wreeken? — En dit zelve woord gebruikt bij, om daarmede aanteduidan zijne ftrafoeffening over het geeflelijk oyerfpel, zeggende: ik zal over haar bezoeken de dagen Badls, daarin zij die gerookt heeft — en is haare boelen nagegaan, maar heeft mijne inzet' tingen vergeeten , fpreekt de Heere, hos. II: 12. Dit Bezoeken zoude zoo ver gaan, dat God de ongerechtigheid der vaderen wilde bezoeken aan de kinderen tot in het derde en vierde lid. De vaders zouden niet vrijgaan, want die waren het ook zelve, welke God haateden. Maar de Heere geevt hierbij te verftaan, dat hij de zonde der Vaderen zoo wel aan hunne kinderen en nazaaten, als in hen zeiven Itraften wil. Eene betuiging, die de Heere meermaalen gedaan heeft. Duidelijk ftaat van hem gefchreeven , dat hij de ongerechtigheid der Vaderen vergeldt in den fchoot van hunne kinderen na hen, jer, XXXII: 18, Hij zegt ook zelv, jes, XIV: 21, 22» maakt de fachting van hunne kinderen gereed om hunner vaderen ongerechtigheids wille. Maar vooral is opmerklijk het Godlijk zeggen bij jesaias, Kap. LXV: 6, 7. En het is van daar, dat daniel in de Babijlonifche Gevangenis niet alleen van zijne eigene zonden, en die van het volk, dat toen leevde, maar ook de zonden van hunne voorvaderen beleeden heeft, Kap. IX: 6 — 16. verg, neh, IX: 2. Wordt hier nu juist gefprooken van het derde en vierde lid: het kan gefchied zijn naar de letter, omdat de Ouders in dit leeven doorgaaus niet verder uitzien, dan tot op bet derde of vierde geflacht, en het ongeluk van hunne kinderen , op zijn hoogst, in de Neeven of Naneeven beleeven kunnen ; want het wordt aangetekend als iets bijzonders van job , dat hij zag zijne kinderen en zijne kindskinderen tot in vier geflachten, Kap, XLII: 16. In deezen allen handelt Gpd zoo min onrechtvaerdig, als een Man, die niet alleen het Wijv, dat verraaderlijk tegen hem gehandelt heeft, maar ook haar pyerfpelig kroost? omdat zij zijne kinderen, piet zijn, van  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. «9i zich mag wegdoen. Trouwens , het is ook al veeltijds: gelijk brengt zijns, gelijken voort. Want, wanneer de Jooden zich wilden ontfchuldigen, met te zeggen, indien wij ten tijde van onze vaderen hadden geweest, wij zouden met hen geene gemeenfchap gehad hebben aan het bloed der Propheeten, zoo getuigden zij tegen zichzelven, nademaal zij de maate der ongerechtigheid van hunne Vaderen vervuld hebben, matth. XX1K: 30 — 35. vergel. hand. VII: 51. en ezech. XVIII: 2 — 4- Daarop wordt nu ook niet duifterlijk gezien in dit tweede Gebod, terwijl het derde en vierde lid mede wordt uitgetekend als de geenen, die God haaten; want de Heere zegt niet, dat hij de Kinderen om de misdaad van hunne Vaderen, maar dat hij de misdaad der Vaderen aan de Kinderen , die hij derhalven ook zoude aantreffen bij de Kinderen zeiven, bezoeken wil. Ja, die zonde mag hij dan nog te billijker flraffen aan de Kinderen, omdat deeze zich aan het voorbeeld van hunne Vaders niet hebben willen fpiegelen, zulks dat hij het yollte recht hadt, om tegen zulken te mogen betuigen: twist et tegen ulieder moeder — omdat zij mijn wijv niet is — opdat ik — mij haarer kinderen niet ontferme, omdat zij kinderen der hoererijen zijn, hos. II: i>—3. Dan, deeze bedreiging wordt verzacht, door deeze tegen overgeftelde belovte: en doe bermhartigheid aan duizenden , der geenen die mij liev hebben. — Indien de aanmerking van Gods toorn ons verbaast, en een haat tegen de zonde behoort te verwekken , zoo moet de overweeging van Gods ontferming ons wederom oprichten, om onze harten te ontfleken in lievde , want hij gaat voort te zeggen: en doe bermhartigheid aan duizenden. — Zoo dan iemand vraagen magt, wie het zijn, die God liev hebben, het wordt terltond, gelijk meermaalen verklaard, door zijne geboden te onderhouden ; want niemand kan dat doen , dan wiens hart met lievde tot God vervuld is, verg. joh, XIV» 15, 21. —, Of moet men deeze twee gezegden van elkander onderfcheiden; het eerfle gal dan op het be-  m VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. ginzel, het tweede op de werkelijke daaden zien; ten ware men liever, onder de eerde bewoording , den uitwendigen Godsdienst, en onder de tweede den inwendigen begrijpen wil. Het is althans de Lievde, als van eene echte vrouw, met geheel onze ziele, met alle onze krachten , matth. XXU: 37. die een afkeer heeft van alle Beeld, waardoor de volkomenheid der lihoonheid van den Godlijken Bruidegom niet wordt uitgedrukt. Juist zijn deeze Lievhebbers de eigene voorwerpen , aan welken God bermhartigheid doet. Naamlijk , hij wil de onderhouders van zijne beveelen wel beloonen; doch het zal hun geen loon naar verdienden, maar enkel en alleen uit genade zijn; want hij fpreekt hier van zijne bermhartigheid, welke is die gundige geneigdheid van zijnen wil, waardoor hij genegen is, om zijne weldaaden aan voorwerpen die ellendig zijn, te betoonen. En zoo doet hij niet dechts aan fommigen, maar aan duizenden der geenen die hem liev hebben. Dus hooren wij duidelijk, hoe de bermhartigheid roemt boven het .oordeel, jac II: 13. God wil zijne draffingen dechts uit-, voeren tot in het derde en vierde lid der geenen die hem haaten, daar hij Bermhartigheid doet, niet dechts aan het derde of vierde gelid, maar aan duizenden. Zoo veel dan als het getal van duizend dat van drie of vier overtreft, zoo verre is het dat Gods Bermhartigheid zijnen toorn te boven gaat. Ze? ven dagen is hij bezig geweest allsen met Jerichos muuren te doen omwerpen, daar hij maar zes dagen bedeed hadt tot het fchcppen der gantfche waereld. Bijkans twintigmaal wordt God in zijn Woord bij een fchild, doch niet meer dan één> maal vergeleeken bij een zwaard, en dat nog in die zelvde plaats, daav hij ook een fchild wordt genoemd, te weeten , drut.'XXIII: 29. om aanteduidcn, dat hij veel meer geneer gen zij te behouden, dan te verderven. Een oogcnhlik is er jn zijnen toorn, maar een gantsch leeven in zijne gaedgunfiigr heid, psalm XXX: 6. Zijne goedertierenheid is tot in de Hef fkv, maar zijne oordeelsn een groote afgronds naar het  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG* m feeggen van david, psalm XXXVI: 6, 7. Nu is geefte afgrond zoo diep, als de Hemelen hoog zijn, en nochtans liggen Gods oordeelen als op den afgrond, daar menze naauwlijks kan bekennen; zie ook deut. VII: 9. psalm CI1I: 17, 18* jes. LIV: 7,8. Evenwel, deeze gemeene opvatting is noch gantsch niet vrij van groote zwaarigheden, die men noch met den aart der zaaken, noch met de Godlijke rechtvaerdigheid, noch met de daaglijkfche ondervinding fchijnt te kunnen vereffenen. 1. Ik weet wel, veelen zoeken deeze zwaarigheden op verfcheidene wijzen te ontwijken, i.het zij dan met te zeggen, dat God , fchoon hij niet altoos zoo te werk gaat, zulks echter zeer dikwijls gewoon is te doen; 2, dat hij ook magt en recht heeft, om het te mogen doen; 3. dat de Godvruchtigen-en Godloozen niet zelden een tweeërlei zaad hebben , waarvan het eene deel krijgt aan de belovte, terwijl het andere verlooren gaat; 4. en dat de belovten of bedreigingen juist niet altoos in het eerfte zaad, maar veeltijds eerst in een laater geflacht vervuld worden ; 5. hetzij dan, met erbijtevoegen, dat de tijdelijke verdrukkingen geen nadeel doen aan het eeuwig welzijn; 6. ja dat dit meer een ftraf is voor de ouders als voor de kinderen, wanneer zij de droevige gevolgen van hunne zonden op hun zaad zien afdaalen. Doch , alle deeze aanmerkingen zijn in der daad niet meer dan uitvluchten, en blijken van verlegenheid, waar door men de zwaarigheden meer fchijnt te plooien, dan uit den weg te ruimen. Want, a. Wat aangaat ^bedreiging ; het is niet alleen meest waar, dat de zoon niet draagt de ongerechtigheid zijnes vaders, ezech. XVIII: 20. Maar het is ook altoos van geen vast gevolg geweest, dat de ftraf der kinderen, na de zonde van hunne ouders, met het derde of vierde geflacht heeft opgehouden ( 1 > De ("l)ïta Isi\fit iv», i)B »i«U ia Critici! S. aj sxop. XXXIV: 6, 7' fvl. JJ, 34-  m VljWENDÊRTIGSTÈ ZONDAG. De Amalekiten zijn door saul verflaagen, wel honderd jaaren, nadat en omdat de hand van hunne vaderen in de woellijne tegen den throon des Heeren geweest Was, i sam. XV: 2 — 5. verg. exod. XVII: 14, 16. Op dè Jooden, welke ieevdëii ten tijde van den Zaligmaaker, moest al het hloed komen, niet alleen van het derde of vierde geflacht, maar zelvs van het bloed des rechtvaerdigen Abel af— matth. XXIII: 35; ja, wij zien ook nog, dat de hedendaagfche Jooden geftraft worden met eenen zwaaren ban, om den moord van den messias, waaraan hunne Vaders zich reeds voor meer dan zeventien Eeuwen handdaadig gemaakt hebben* b. En wat aangaat de bijgevoegde Belovte, deezë ióopt ook niet zelden aan tegen de dagelijkfche ervarenheid , als welke ons ten overvloede lèeraart, dat Godzalige Ouders dikwerv ongelukkige kinderen ^ en godlöoze Ouders wel eens Godzalige kinderen nalaaten. Ja, het getal van duizend fchijnt mij hier ook niet eigenlijk naar de letter te kunnen begreepen worden, ómdat de waereld mogelijk zoo lang niet ftaan zal, dat men duizend achtereenvolgende gedachten zal kunnen tellen, wijl er matth: I: 17, van abraham tot Christus maai- driemaal veertien, dat is, maar tweeënveertig gedachten ; en irt het geheel van adam af, luc III: 23—38. niet meer dart vifvenzeventig gefachten gerekend worden. 2. Om dan deeze grieven optelosfen, hebben fommigen gedacht, dat de eerfte Verklaaring van den Wetgeever, die de misdaad der vaderen bezoeke aan de kinderen, aan het derde en vierde lid , niet als een teken van zijne geftrengheid, maar veel eer van zijne bermhartigheid (2) zij aaritemerken, voor zoo veel God zoude hebben willen zegden , niet dat hij de ongerechtigheid der Vaderen ftraft tot iri het vierde geflacht, maar dat hij zoo langmoedig is, óm de ftraf (4) Zie j. i. Mi onet in Het IVde Deel vari dc Firbaitdelitigcn van i» fltll. Blaatfibappij der fFetenJibirppsts;  VljVÊNDERTTGSTE ZONDAG* ajtf ftraf uirtcftellen, tot dat hijze eerst aan het vierde gedacht toe* zende; verg. 2 kon. X: 30. XV: 12. Doch hetgeen wij hier voornaamlijk tegen hebben, is, a. eerst, dat de Heere zich reeds befchreeven hadt als een ieverig God, hetwelk de voorftanders van die gedachten zelvs neemen voor zijnen heiligen wil, om de zonde te itraffen, en dat het bezoeken van dé misdaad der Vaderen aan de kinderen daarmede allernaauwst verknocht wordt. b. Waarbij nog komt , dat de volgende belovte, ik doe bermhartigheid — tegen de eerfle verklaaring uitdruklijk overltaat; ten doorluchtigen vertooge, dat die eer* fle woorden hier geenzins voor eene befchrijving van 's Heeren goedheid , maar in allen opzigte als eene befchrijving van God in zijne wraakoeffenende gerechtigheid moeten worden opgevat. 3. Een ander (3) daarom is in de gedachte gevallen, dat de bedreiging van het tweede Gebod haar opzicht hadt gehad op de vijanden der Kinderen Israëls, die nu omtrent zullen geleevd hebben in het vierde geflacht, federt dat God tot abraham gezegd hadt: het vierde geflacht zal herwaards wederkeeren , want de ongerechtigheid der Amoriten is tot noch toe niet volkomen, gen. XV: 16. Immers, deeze zouden nu eerlang bezocht worden met de roede van Gods toorn, terwijl de Heere hen, om hunne Afgoderij, wilde uitdrijven uit het land Canadn, dat zij tot hiertoe bezeten hadden, om het voor zijn volk inteneemem En dan zouden de duizenden der geenen die God liev hebben te verftaan zijn van de Israëliten, welke dus genoemd worden in de bede van moses, bij het rusten der arke, want toen zeide hij: keer weder Heere tot de tienduizenden der duizenden Israëls, num. X: 36. Doch, a. behalven dat het eenigzins vreemd kan fchijnen in een gebod van de Godlijke Wet, aan zijn volk de misdaad van vreemden te noemen j CO lö'sing m. z. in zijnen Briev aan macnit, of in den Bundel tan Godgel, Oefen. V. D. bl. 165. . en in zijne Noodzxaklijkbtid van ded Wsdienti * H.D. bl. ïS^-joji.  tori VIJVÈNDËRTlGSTE ZONDAG; men, en niet liever de zonde te bedraffen , gelijk zij onder zijri eigen volk zouden bedreeven wordert; b. zoo moest dan het derde en vierde geflacht nu reeds verleedetl of tegenwoordig zijn geweest, daar het echter de aart is van alle bedreigingen, dat dezelve gedaan worden aan dezulken, welke zich eerst hl het toekomende aan de verbodene misdaad zoiHen vergrijpen; 4. Dit zelve meen ik te moeten aanvoeren tegen het gevoelen der zoodaanigen, die willen, dat de Israëliten, tot welken hier gefprooken wurdt, 1111 reeds het derde en vierde lid waren van de Vaderen, welke in Egypten de drekgoden gediend hadden , hoewel ook diergelijk eene oiiderfeheiding van vier gedachten, met derzelver afwijkingen, gemaakt wordt exod. XX: 5 — 31. 5. Anderen (4) zoeken de zwaarigheid wegteneemen, metde Woorden in deezer voegen te vertaaien: die de wooning der Vaderen uitdeelt ten voordeele van de hinderen, zelvs tot in het derde en vierde licL Deeze neemen dan het werkr woord voor zulk een Bezoeken, waardoor geene draffen, maar' belooningen worden toegedeeld; en voor p#, leezen zij ji#^ hetwelk eene wooning zoude betekenen, meënende, dat hier' mede eene tegcndelling gemaakt wordt tegen de Teraphim, welken men van ouds voor Huisgoden plagt te houden; Doch «. vooreerst, het Bezoeken kan hier niet genomen worden teh goede, dewijl God een ieverig God, ten bewijze van wraak, gehceten wordt. b. Ten tweeden is het zonder dringende noodzaaklijkheid, welke zich hier geehzins opdoet, niet geoorloovd eenige andere klinkletters te dellen, dan die in den Text ftaan. c. Ten derden vindt men nergens, dat het woord pj/ de beteekenis heeft van eene wooning, hoewel het woord pj;j3 dus dikwijls gebezigd wordt* Al- O) Zie de Schrijvers van ('e Algnr.eevt Ilijlotic II. D. H. St. bl. C34-E misdaad der vaderen bez'oéke aan De kinderen-'9' tot Aan- het derde en aan het vierde lid der' gee- III. DEEL. V nenj  arjS VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. nen , die mij haaten. Naamlijk de Israëliten, tot Welkeiï dit Gebod allermeest behoort, hadden het Verbond op Sinaï met den Heere aangegaan, niet alleen voor zichzelven, maar ook voor hunne nakomelingen. Daarom zeide moses, wanneer dit Verbond vernieuwd wierdt, in de vlakke velden van Moab: niet met ulieden alleen maak ik dit Ver* .bond en deezen vloek, maar met den geenen, die heden hier bij ons voor het aangezichte des Heeren onzes Gods ftaat, en met den geenen, die hier heden hij ons niet zijn, deut. XXIX: 14» Maar dit Verbond nu hebben zij overtreeden door eenen afgrijslijken Beeldendienst, of door de zonden, die zij gepleegd hebben, met het gulden Kalv. Het was hierom dat moses, op het gezigt van deeze grouwelen, de twee eerfte Tafelen der Wet aan ftukken brak, en het volk het fcherpfte verwijt deed, dat zij hierdoor het Verbond des Heeren verbrooken haiden, exod. XXXII: 1—19. En dit zal dan ook de bijzondere oorzaak zijn, waarom juist dit tweede Gebod alleen, in hetwelke de Beeldendienst verboden wordt, met deeze bijzondere dreigtaal is aangedrongen. Hadden nu de oude Israëliten dit Verbond aangegaan, niet alleen voor zichzelven, maar ook voor hunne nakomelingen, het fprak Van zeiven, dat zij dit Verbond desgelijks in die ruimte, niet voor zichzelven alleen, maar ook voor hunne kinderen gefchonden hebben. En derhalven, het was niet meer dan billijk, dat hunne verdere nazaaten, zoo wel als zij, door den gantfchen tijd van de Wettifche Huishouding, om deeze Bondbreük geflraft zijn. Vraagt iemand, waar deeze ftraf in beflaan heeft; ik andwoord, in het jok der Ceremoniën, hetwelk om der overtredingen wille daar is bij gefteld, gal. III: 19. eii waarvan Uit dien hoofde gezegd wordt, met zoo veel nadruk, dat het een jok was, hetwelk noch de kinders, noch dc Vaders hebben kunnen draagen, hand. XV: 11. Trouwens, de Heere zegt duidelijk, ezech. XX: 24, £5. omdat hunne vegen achter de drekgoden hunner Vaderen waren, daaroni  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. agj gav ik kun bef uitingen, die niet goed waren, en rechten, daarbij zij niet leeven zouden. Gelijk ook Paulus zegt, dat zij het Verbond op Sinaï vernietigd hebben, en dat de Heere daarom over hen geheerscht, en op hen niet geacht heeft 5 hebr. VIII: 9. verg. jer. XXXI: 32. Ja, dit is de oorzaak waarom de gantfche tijd der Oude Huishouding, als een tijd van gramfchap, toorn en geftrengheid befchreeven wordt, jes. LTV: 8. Nu . deeze bezoeking heeft ook geduurd tot in het berde en vierde gelid ; waaromtrent wij deeze bijzondere gedachte hebben (5) , dat er juist vier leevtijden of Hoofdgeflachten verloopen zijn , geduurende welke de Kinderen Israëls aan dien Raat der geftrengheid onderworpen geweest zijn. De eerfte verliep van den tijd der oprichting des Verbonds tot op david , de tweede van david tot de Babijlonifcke Gevangenis, de derde van de Babijlonifche Gevangenis tot op christus, en de vierde van christus Geboorte tot op de Verwoeftinge van Jerufalem9 door de Romeinen: doch welke laatfte leevtijd de kortfte was} en die deswegens, zoo het mij voorkomt, in denzelvden rang met het derde geflacht, of het derde met het vierde Qlidj, ge~ plaatst wordt (6 ). Deeze onderfcheiding is niet vreemd, want men vindt genoegzaam dezelvde bij matthèus, Kap. I: 17. Daarmede heeft ook het jok der Ceremoniën opgehouden. En het is öm eene andere zonde, dan die gepleegd is mét het gulden Kalv* te weeten om de verwerping van het Euangelisch Verbond £ dat de Jooden, zedert dien tijd, nu nog wederom aan eehft nieuwe ftraf van ballingfchap onderworpen zijn. Wij zien dus bij gevolge hoe God de misdaad der Vaderen die f5) Fateor tarnen priraara fic cogitandi anfam mihi praebuifle avodstinum, in loco, quem ci at Celeb. whjselius Dijf. Acad. pag. 54. & 55. Reperitur sntem ifte locus augustimi Optr. Tom. vi. Cap. vil f. m. ia3, 134. («> J Videatur etiam j. w. paris SJijt lla£- Cl. i. fafc. iii. p. 413-411, 4j3, 439. & CL ii. ftf«. L P- 9, »«J V 2  gaa VIJVENDERTIGSTE ZONDAG» die zij begaan hadden met den Beeldendienst, onder het O. T» heeft willen bezoeken ook aan de kinderen, tot in het derde en vierde lid der geenen die hem haateden* Maar gelijk dit 's Heeren weg was onder het Oude, zoo zoude het aan de andere zijde zijn weg zijn onder de dagen van het Nieuwe Testament, wanneer dat vierde geflacht Mondt voorbijtegaan, dat God als dan bermhartigheid zoude willen bewijzen aan duizenden der geenen die hem liev hebben en zijne geboden onderhouden. Het zeker getal van duizend wordt dus genomen voor het onzekere, of voor een onnoemlijk groot getal, gelijk het meermaals ook van de gedachten, zoo ten aanzien van derzelver langduurigheid, hier gefteld tegen het derde en vierde lid, als ten aanzien van derzelver uitgebreidheid, gebezigd wordt: bij voorbeeld, gen..XXIV: 60. daar de Bloedverwanten van rebecca haar zegenden met te zeggen, 0 onze zuster! wprdetgij tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poorten zijner haateren; gevolglijk, als hier de Wetgeever zegt: ik doe bermhartigheid aan duizenden der geenen die mij liev hebben, wat zal hij daarmede anders dan de voortreflijkheid van de bedeeling der genade onder het Nieuwe Testament hebben willen aanwijzen? Want hadt hij te vooren zijne gunst alleen beweezen aan het enkele Volk van Israël, hij zoude onder den Nieuwen dag weldadigheid bewijzen aan duizenden, dat is, niet maar aan een eenig volk, maar aan veele gedachten, en taaien, en volken, en natiën. Immers, het was het zaad van abraham, waarin alle ge (lachten der aards moeften gezegend worden, gen* XII: 3» XXII: 28. Dit begon , wanneer maria zeide: ziet van nu aan zullen mij zalig fpreeken (ille gejlachten — luo. I: 48^-50^- Ziet, Toehoorers! dit is ons begrip over de bedreiging en belovte, waarmede het tweede Gebod van de Wet is aangebonden. Beide nu wordt het gehecht aan het Gebod zeiven, door het redengeevend woordeken want , dienende dus tot eenen krachtigen aandrang van hetgeene in het Gebod Sefveri geêischt was. En zeker, in elke bewoording lag een fterk  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. 301 fterk bevveegmiddel, om Israël van den Beeldendienst'aftetrekken: want , 1. Was de Wetgeever de Heer, de volmaakte Weezenaar, hij mogt zeggen: ik ben de Jehovah, dat is mijn naam, mijne eer zal ik aan geen anderen geeven, noch mijnen lov den gefneeden beelden, jes. XLII: 8. En daarom worden ook de Beelden tegen dien Naam des Heeren overgelteld, psalm XCVII: 7—9. 2. Was hij Israëls God, hunne Bondgod, zij waren onder eedzweering aan hem verbonden, en zouden niet, dan zeer trouwlooslijk, naar den dienst der Beelden kunnen omzien: behalven dat geen Beeld bekwaam is, om zijne Algenoegzaamheid, door welke hij Israëls Go J was, te kunnen uitdrukken. Dit gebruikt hij ook deswegens als een drangreden, lev. XXVI: 1. gij zult ulieden geen Afgoden maaken, noch ge [needen Beeld — want ik ben de Heer uwe God. ( Hierdoor word ook weggenomen het onderfcheid, dat de Papisten maaken tusfehen Afgoden en Beelden der Heiligen ( 7 ) ). 3. Was Jehovah tevens de el, de waarachtige God, hij maakte niet alleen een tegenftelling van zichzelven tegen de Elilim, de Beelden, die geen God waren, maar zij konden ook hieruit begrijpen, dat hij het alleen was, dien zij als het. eenig voorwerp van hunnen Godsdienst hadden te eeren. 4. Noemt hij zich in het bijzonder een ieverig, een jaloers God, a. het moest hun de fchandelijkheid vw den Beeldendienst te leevendiger. voor oogen Hellen, als waardoor zij een geestlijk Overfpel met de Beelden zouden pleegen. ■ h. En het moest hun inzonderheid een denkbeeld geeven van de geuren °-•heid der wraake, die zij op den Beeldendienst te vreezen had' den, wijl er doch geen iever woedender is , dan die van een echt man tegen zijn overfpelig wijv, zie psalm LXXVIIf: 58. 5. Worden de Beeldendienaars getekend, als de geenen, die God (?) Zie w, a tiuu $,d. Gedut. II. D. bl, pi, p>.  3a VIJVENDERTIGSTE ZONDAG» God haaien, het moest hun een affchrik baaren van den Beeldendienst, wilden zij niet als openbaare Haaters van God voor al de waereld blootftaan. Want zoude wel iemand zoo onbefchaamd zijn, om zich openlijk voor een Vijand of een flaater van God te verklaaren ? 6. Inzonderheid bedreigt de Heere, dat hij die misdaad zonde willen bezoeken; zij hadden den Beeldendienst te fchuwen , om niet te vallen in de ftraf, welke hun anders door die bezoeking zoude te huis komen. 7. Wilden zij het al niet doen om zichzelvs wille, zij behoorden het ten minften te doen, om hunner kinderen wille, ten einde die, hunne voetftappen navolgende, niet met hun mogten ongelukkig worden, 8. Of eindelijk, indien zij liever getrokken wierden door lievdekoorden, wel ziet daar: God doet bermhartigheid aan duizenden, der geenen die hem liev hebben. Dit tweede Gebod ondertusfchen is een gantsch wettig Gebod , terwijl het in de Geestlijkhëid van God gegrondvest is. Hier komt te pas dat bekend versken, waarmede de Koppeldichten van cato hunnen aanvang neemen : Si Deus eft animus, nobis ut Carmina dicunt, Hic tibi praecipue eft cjf pura mente colendus. hetwelk in onze taal dus wordt overgebragt: „ Is God een Geest, gelijk de Dichters leeren, „ Gij moet vooral in Geest en reinheid hem vereeren ". En dit komt overeen met de les van den Heiland; want God is een Geest, die hem dan aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en waarheid, joh. IV: 34. De woorden dan van het Gebod dus verklaard hebbende, moeten wij overgaan om de Catechetifche uitbreiding, die er in de XXXVfte Afdeeling van gemaakt wordt, nog wat nader intezien. Daar vraagt de Onderwijzer, vr. 96. wat eischt goo in het tweede gebod? Wij hooren hier dan gewaagen van het tweede Gebod. Dit doet  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. 303 doet ons nochmaals denken, aan het verfchil, dat wij hierover hebben, met de Papisten en met de Lutheraanen. Deeze, omdat dit Gebod, gelijk wij flraks nader zullen moeten zien, al te duidelijk aanloopt tegen hunne gevoelens nopens den Beeldendienst, willen, dat het alleenlijk zij een aanhangzel van het Eerfle, en dat het daarom mede tot het Eerfle Gebod moet worden betrokken. Doch dit is een mengzel, dat wij niet wel kunnen infchikken. Want, t\ voor eerst, deeze twee geboden verfchillen van inhoud , terwijl in het eerfle verboden wordt het misbruik van den inwendigen, en door het tweede van den uitwendigen Godsdienst, a. Zij verfchillen ook in oogmerk, want het eerfle befchrijvt het voorwerp, het tweede den aart en de wijze van den waaren Godsdienst, naamlijk, dat men den Heere niets onbehoorlijks toefchrijve, maar hem eenvoudiglijk diene, zoo als hij is. 3. En het is van daar, dat men tegen het eene kan zondigen, zonder zich tegen het andere te vergrijpen. Want het is Afgoderij zonder Beeldendienst, waaraan Menfchenbehaagers, Werkheiligen, deDienaars van hunnen buik, en alle wellustige zich fchuldig maaken. En het is Beeldendienst zonder Afgoderij, wanneer men zich den eenigen waaren God onder valfche verbeeldingen voorfielt. Een onderfcheid, dat ook geflerkt wordt, door hetgeene wij Vinden exod. XXXIV. want, nadat daar gezegd was, vs. 14. gij zult u niet buigen voor eenen anderen God, want des Heeren naam is ieveraar, een ieverig God, Hetwelk ook te zien is deut. IV: 16, 19. Alleenlijk wil ik wel bekennen, dat de Afgoderij en Beeldendienst in de zaak op hetzelvde uitkomt. Doch zij zijn noch daarom niet begreepen onder hetzelvde Gebod ; want gelijk , bij voorbeeld, de gulzigheid verboden wordt in het zesde gebod, voor zoo veel men zijn eigen lichaam daardoor krenkt, in het zevende gebod, voor zoo Veel zij de voedfler is der wellust, en in het achtfte gebod, voor zoo. veel de goederen daardoor worden benadeeld, zoo wordt ook de Afgoderij in een ander opzigt verboden, zoo door het tweede, a|s door het eerfle gebod; te weeten, daar, in zoo verre zij de V 4 §??  3P4 VIJVENDERTIGSTE ZONDAG, eer van God aan de fchepzelen geevt, en hier, in zoo. verre zij den waarachtigen God eenen valfchen dienst opdraagt (8), Maar wat uitbreiding maaken nu voorts onze Heidelbergfche Godgeleerden over dit tweede Gebod. Zij wijzen A. Eerst aan den zin van hetzelve, op vr. 96. B. En die wordt daarna verdedigd tegen twee voornaame bedenkingen van Partijen , vr. 97 eu 98. Belangende den zin des Gebods; dezelve wordt dus geopend van den Leerling: dat wij god in geenerlei wijze afbeelden, noch op eene andere wijze veueeren, dan hij in zijn woord bevolen heeft. De ongerijmdheid van het eerfte, te weeten, god aftebeelden , zal inzonderheid uit het eindwoord op de volgende vraage moeten blijken. Thans moeten wij maar toonen, wat het zeggen wil , da} wij God op geene andere wijze vereeren , dan hij in zijn woord bevolen heeft. Hij heeft bevolen in zijn Woord, dat wij hem niet vereeren op eenige andere wijze, dan die overeenkomftig is met zijnen wil. Men vereert hem dau op eene andere wijze, als men in het ftuk van den Godsdienst , niet naar den wil van G°d, maar naar eigen goeddunken, of naar inzettingen van menfchen te werk gaat. Deeze zijn in de daad ook niet meer dan hersfenbeelden, waardoor men God met zichzelven gelijk ftelt, en eene eigenwillige Godsdienst, die niet is in eenige waarde, maar tot verzaadtging desvleeschs, col. II: 23. verg. matth. XV: 9. En hieruit kunnen wij dan ook afleiden het Gebod, hetwelk door dit Verbod geboden wordt, buiten twijffel hierin beftaande, dat wij God alleen vereeren op zulk eene wijze, als hij in zijn woord bevolen heeft, dat is , in den Geloove, rom. XIV: 23. hebr. XI: 6. of na voorgaande overtuiging van Gods wil in den geest, zonder uit- of inwendig eenig beeld te maa- (sj Zien. ÜR.SIHUS Schntbetk, ii. d. fol. llS. col. I.  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG.' 3°* Hiaakcn, en in waarheid, die overal dezelvde, noch aan eenige plaats of uiterlijke vertooning gebonden is , verg. joh. IV: 24. met rom. XII: 2. Dus zal men niets van zijne woorden af-, noch ook iets tot dezelve toedoen, volgens hetgeene de Heere beval, deut. IV: 2, XJI: 32- Ondertusfchen fcheen het eenige bedenkelijkheid te veroorzaaken, daar de Wetgeever. zoo onbepaald gezegd had: gij zult u geen gefneeden beeld, noch, eenige gelijkenis maaken, of dan alle afbeelding, en het maaken derzelvc, ten eenemaal ongeoorloovd zij; waarom de Onderwijzer nader vraagt, vr.. 97. mag men dan gantschelijk geen beelden maaken ? Hij ziet daarmede op de Roomschgezinden, welke in deezen tijd de grootfte voorflanders van het maaken en dienen van Beelden zijn. Zij fchilderen de aanbidlijke Driëenheid af, of als een Mensch met drie hoofden, en geeven dus voet aan dea heillopzen laster van servetus, die de Heilige Driëenheid eenen Cerberus, plagt te noemen; of als een Mensch met twee hoofden, en een Duiv in het midden; of dat wel het gemeenfte is, den Vader als een oud Man, den Zoon, als waare hij laater aanweezig geworden dan de Vader, in het gelaat van eenen Jongeling, ook wel v.an een Lam met een vaandel; den Heiligen Geest wederom in de gedaante van eene Duive, welke Geest echter als zoodanig alleen over christus , in zijnen Doop,'tot een zinbeeHig vertoog van zijne oprechtheid en zachtmoedigheid, gezien is, matth. III: 16. En wat is er bekender, dan dat zij hunne kerken, ja, daar het vrijflaat, ook hunne (leden, dorpen, wegen en (Iraaten met Beelden van Engelen en Heiligen bepronken, voor welke zij zich nederwerpen, en die zij met eene godsdienftige aanbidding gewoon zijn te vereeren. Waarlijk het eigen kenmerk van den Antichrist, waarvan men leest openb, IX: 20, Deeze Beeldendienst is echter in de vier eerfle eeuwen der Christenen nog ten eenemaal onbekend geweest. Toen was. het er zoo verre af, dat men de Beelden in de Kerken, zoitdei geduld hebben, dat niet alleen dè Kerkvaders het,'misbruik der" V 5 Beeh  jjö6 VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. Beelden als een fchandlijk kwaad aan de Heidenen, maar ook de Heidenen als een groot gebrek aan de Christenen plagten te wijten. Alleen begon men in Cappadocien eenige uitbeeldingen van de gefchiedenisfen der Martelaaren te hangen aan hunne graven; bij welke dan fomtijds zekere redenen gehouden wierden, zonder dat men die afbeeldingen tot noch toe aan het volk, in de plaatzen van den openbaaren Godsdienst hadt ten toon gefteld. Evenwel, om iets toetegeeven aan de nieuwsbekeerden uit de Heidenen, heeft men dezelve ook allengskens ingevoerd in de Kerken, of zij daar tot eenig onderwijs van Leeken konden dienen. Maar dit was naauwlijks gefchied, of het bijgeloov kreeg in het kort zooveel voedzel, dat men ook de Beelden zeiven heeft beginnen aantebidden, of ten muitten met gebeerden van Godsdienltigheid te behuldigen. Hiertegen fielden zich wel de Oofterfche Keizers, philippicus bardames, leo isaurus of isauricus, en de zoon van deezen constantinus copronymus ; waarvan de eerfle de afbeeldingen der Bisfehoppen voor de Kerk van Sophia liet wegdoen , in den jaare 71a, de andere in den jaare 726, de Beelden zoo hoog in de Kerken deedt ophangen, dat er geen gevaar fcheen te zijn van dezelven aantebidden; en de laatfte zelvs eene Kerkvergadering beriep naar Conflantinopolen , in den jaare 754, door welke alle Beelden wierden afgekeurd, met eene bijgevoegde verklaaring, dat er maar een Beeld was van christus, naamlijk in het Heilige Avondmaal (9). Doch het duurde flechts maar dertig jaaren, wanneer de Keizerin irene, die zeer fchielijk Weduw was geworden van leo den IV j. IU-—V. p. 3ïi —354,.  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. 307 roer van het volk genoodzaakt wierdt te wijken naar Nicetn, in B'uhinie. Deeze beflondt uit meer dan driehonderd Bisfchoppen, en is gehouden in den jaare 787, waarin men met duidiijke woorden voorfchreev: „ Wij oordeelen, dat de „ Beelden van Engelen en Heiligen moeten aangebeden wor„ den: doch zoo iemand alzoo niet gemoed is, maar om„ trent het aanbidden der eerwaardige Beelden bekommernis „ heeft en twijlfelt, dien bant of vervloekt de heilige Op,, perkerkenraad ". Dit echter wierdt wederom beltreeden door verfcheidene Keizeren, en inzonderheid in het Westen, door carel den grooten, op wiens naam niet alleen zeker Boek gaat , waarin de Beeldendienst omftandig wederlegd is (10), maar die ook eene Kerkvergadering hieldt te Frankfort , in den jaare 794. waarbij de befluiten van Niceën openlijk wierden veroordeeld en verworpen. Dus ftondt het met deeze zaak eenen zeer geruimen tijd, fchoon de Grieken hunnen Beeldendienst aanhielden; tot dat eindelijk het Concilie van Trente, in den jaaae 1542. den dienst der Beelden op nieuws , met goedkeuring van al het doen van Niceën, heeft bevestigd (n). Tegen deezen is het derhalven, dat de Christelijke Onderwijzer vraagt, mag men dan gantschelijk geen beelden maaken? En de Leerling andwoord met onderfcheid, toonende, dat men dit tweede Gebod van god , zonder, maar van de schepzelen , met bepaaling moet opvatten. god , zegt hij, in de eerfle plaats, kan noch mag in geenerlei wijze afgebeeld worden. Hij kan niet afgebeeld worden; want 1. hij is een geestlijk Wee- Ci<0 Memoranda nonnulla ex itto opere in medium adfert J. J. s.u»otFnus Cauch Q XCV1II. §. 3- ?• S°»> sff Vide eciam BiblUtU Brem. ci. vi. Fafc. ili. dilT. VI. p. 491 — 5cS- dl) Zie ibom. siacuouie ver-klaaring "*n i* Wit der tien Ci*Wi», bl. 78 — otf.  SoS VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. Weezen, dat door geene lichaamlijke gedaante kan worden uitgeprent. 2. Hij is wegens zijne volmaaktheid onbegrijplijk , zoodat wij geen volkomen bevatting van hem kunnen maaken , om naar dezelve te vormen eenig Beeldtenis, dat hem gelijk zij. 3. Hij is overaltegenvvoordig en oneindig, zoodat hij binnen geen bepaalden omtrek kan worden beflooten. 4. Hij is onzienlijk, want niemand heeft ooit God gezien , jou. I: i8t •verg. jes. XL: 18, 27. XLVI5 5. om welk alles wij derhalr ven niet moeten meenen, dat de Godheid, goud of zilver of fteen gelijk zij, die door menfchen kunst en bedenking gefnee* den zijn, volgens de waarfchouwing van paulus aan die van Athenen, hand. XVII: 29. Maar ook God mag in geenerlei wijze afgebeeld worden. 1. Duidlijk wordt dit verboden in het tweede Gebod. En het is zekerlijk daarom, dat de Heere, die anders nog wel eens verfcheenen is in eene zigtbaare gedaante, nochtans bij de Wetgeeving zich onder geene gelijkenis aan Israël heeft willen openbaaren, wijl hij juist in de Wet, die hij toen gav, het maaken van gelijkenisfeu Mondt te verbieden. Immers, zoo zegt moses: de lieer fprak tot u, uit het midden des vaarst gij hoordet de femme der woorden, maar gij zaagt geene gelijkenis , behalven de ftem — wacht u dan wel voqr uwe zielen; ( want gij hebt geene gelijkenis gezien ten dage als de Heere op Hoxeh, uit het midden des vuurs tot u fprak) opdat gij u niet verdervet, en maakel u iets gefnedens, de gelijkenis van eenig beeld — en wordet aangedreeven, dat gij u voor die buiget en haar dienet, deut. IV: 12, 15, 16, 19. Het is opk daarom , dat alle de zigtbaare gedaanten, waarin God zich fomtijds vertoond heeft, telkens van eikanderen vcrfehilden, ten einde men van hem geen vast voorbeeld mogt hebben, om eenig nabeeld uittevormcn. Ja, dit fchijnt ook de reden geweest te zijn, dat de Heere jesus, in de Openbaaring van joannes , nooit volgens de eigene geftaltc van zijn lichaam , die ook nergens uit het N.' T. met genoegzaame zekerheid is optemaaken, maar altoos onder ziubeeldigc ver* toe-  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. tooningen wordt afgemaald, te weeten, om ons daardoor tè onderrichten, dat wij zijn naastgelijkend af beeldzei veel meer in de befchrijving van zijne deugden en werken, dan in de trekken van zijn aangezigt te zoeken en te vinden hebben» 2. Althans, hoe buitenfpoorig de Beeldendienst zij, wordt allerklaarst vertoond in eenen dwaas, die een hout neemt, bij de helvt daarvan brood bakt, vleesch braadt, en zich warmt, maar de overige helvt tot een God maakt, jes, XLIV: 14 — 19* Ja met alle reden wordt het aangetekend, als iets fchandelijks van de Kinderen Israëls, dat zij een kalv maakten bij Hereb , en zich bogen voor een gegooten beeld , veranderende hunns eer in de gedaante van een os, die gras eet, psalm CVI: ip, 20. gelijk mede van de Heidenen, dat zij de heerlijkheid des onverdervlijken Gods in de gelijkenis des beelds van. een verdervlijk mensch veranderd hebben, rom. 1: 23. maar de schepzelen, al is het dat zij kunnen afgebeeld worden , zoo verbiedt doch god haar beeldtenis te maaken en te hebben, om die te vereeren, of god daardoor te dienen. de schepzelen kunnen zekerlijk j ja zij moogen, gelijk er eigenlijk ftaat in den Hoogduitfchen en Latijnfchen Text van dit andwoord, zr] moogen, zeg ik, in zeker opzigt afgebeeld worden. God heeft, buiten twijffel, aan veele menfchen het vernuft niet te vergeevsch gegeeven, om de konst te oeffenert van graveeren, fchilderen en beeldhouwen* bezalecl en aholiab worden gepreezen, dat God hen vervuld hadt met verjiand en wetenfchap, om te werken in konflige jieenfnijding enz. exod. XXXV: 30-35. XXXVI: 1. Hij hadt ook mo*es bevoolen, dat hij den Tabernakel met al deszelvs gereedfchap zoude maaken naar de afbeelding, die hem op den berg daarvan getoond was , Kap. XXV: 9, 40. Het Hebreeuwfehe volk hadt daartebooven het beeld van een mensch, een os, een leeuw, en een arend in zijne banieren (12). Ja, de Beelden of . . fchil- (**j c, ut» ttvtif. Jitir, P. I. C. VIL f. jï.  3to VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. fchilderijen kunnen nog van een goed en betaamlijk gebruik zijn, i. het zij om aan perfoonen en voorledene gevallen té ' doen gedenken; 2. of tot een maatig fieraad te verltrekken, ■ 3. of om ons te vermaan en tot onderwerping in het burgerlij-' ke, gelijk daartoe het Beeld der Oppermagt op het geld wordt geflagen, verg. matth. XXII: 20, »f»; 4. of tot onderwijs in konden en wetenfchappen , waartoe niet zelden de tekcukonst en eenige prentverbeeldingen of landkaarten noodig zijn. Maar, al is het, dat zij met zulk een oogmerk kunnen en mogen afgebeeld worden, god verbiedt nochtans derzelver beeldtenis te maaken en te hebben, te Weeten, tOt zulk een einde, om die te vereeren, of god daardoor te dienen. Hef zij dan, wil de Leerling zeggen, dat dë Beelden zelvs vereerd, of, gelijk de Isracliten deeden, met het gulden knlv, exod. XXXII: 4, 5, 6, §. dat God, door dezel* vegediend wordt. Het kan doch niet anders weezen, of een gedeelte ten minden van den uitwendigen Godsdienst, die den Heere geheel toekomt, moet op zulk eene wijze aan de Beelden bewcczen worden. Of zoude het verfchooning geeven voor een vrouw, dat zij met iemand ovcrfpcl bedreev, onder voorwendzel, dat deeze veel gelijkenis en overeenkomst met haaren echten man hadt? Even weinig kan het den Beeldendienst veröntfchuldigen, indien men wilde voorgeeven, dat de Beelden diendig zijn , om onze verbeeldingen van God daardoor optewekken. Maar vervloekt zij dis een gesneeden ofgegooten beeld , eenen gruwel des Heeren, een werk van 'j werkmeefters handen zal maaken, en zetten in hét verborgene, en al het volk zal andwoorden en zeggen, Amen, Deut. XXVII: 15,, • Ik weet wel, om nu maar dc voornaamde uitzondering bijtebrengen: die van de Roomfche Kerk roepen en fchreeuwen, „ wij bidden de Beelden niet aan, maar God, die er doof ver„ beeld wordt ". Maar, r. hoe kan dat bedaan met hunne eigene leere, dewijl het Concilie van Trente daarin övè'reenitemt met die van Nicein, dat het den vloek uitfpreekt tegen'' een iegelijk, die over het aanbidden der Beelden eenige bekom- mé-  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG; gif mering heeft ? a. Ja, hoe kan dit beftaan met hunne eigen praclijk, daar zij het eene Beeld, fchoon van denzelvden heiligen , meerder achten, dan het ander, naar de verfcheidenheid der plaatzen, waar zij gefield zijn. 3. En met dit al hebben zij dan noch niets vooruit boven dezulken , die wel degelijk als dienaars der Beelden geteekend ftaarf. Immers, aaron maakte het kalv, om den Heere een Feest te vieren, exod. XXXII: 5.' De moeder van micha de Ephraimiter, daar men van leest, richt. XVII: 3. heiligde haar geld den Heere , om een beeld te maaken. jerobeams Kalverdienst was een ftaatkundige trek, waardoor hij de tien Hammen zogt te houden onder zijne gehoorzaamheid, en hun gelegenheid te geeven, dat zij den waaren God digter bij huis konden dienen, zonder dat zij naar Jerufalem behoevden optegaan, maarniet, om hunne aanbidding in die kalveren te doen eindigen, 1 kon. XII: 28, 29. Ja, de Heidenen zelvs waren wel zoo wijs, dat zij zich voor geen Beelden nederbogen, dan met betrekking tot deeze of geene Godheid, die er door verbeeld wierdt. Denkt maar aan het onderfcheid, dat de Epheziers maakten, tusfehen de groote Godinne diana, en haar beeld, dat uit den Hemel gevallen was, hand. XIX: 35. maar zoude men de beelden in de kerken, als boeken der leeken niet moogen lijden ? leeken zijn bij de Roomfche Kerk, niet alleen flechte en eenvoudige menfchen, die den Bijbel niet kennen, of, gelijk daar is ingefteld, niet moogen leezen; maar men verftaat er door, met een woord, het gemeene volk, dat ongeletterd, en niet Kerklijk geordend is, en dat deswegens, in onderfeheiding van de Clerici (13), deeze zijn de Geeftelijke, met den naam van Laici, of leeken , benoemd wordt. Nu (13) Clerici, van het Griekfche woord K^por, (Kiens) dat een Lot of Ervdeel betekent; hetzij omdat zij, als oudstijds de Leviten, God bij uitnemendheid tot li«B Mrvdeel kebben, of emda: zij het Lot dor bedieniag ontvaa%ta bebbss.  $b VIJVENDERTIGSTE ZONDAG, Nu is de vraag, of men de beelden niet als boeken,' tot onderwijs van zulke Leeken zoude mogen gebruiken. Eene vraag, die allereerst gefchied is in de VHc Eeuw, of omtrent den jaare zeshonderd, door Paus gregórdjs den 1^», toegenaamd den Groeten, fchrijvende aan den Bisfchop vari Marfeille, die de Beelden uit de Kerken van zijn Bisdom hadt laaten wegneemen, dat hij dit niet moest gedaan hebben, want ,, de onkundigen, door het aanfehouwen der fchilderijen , „ konden leeren hetgeene zij niet kunnen leeren in de ,, boeken " ( 14). Het zijn echter niet alléén de Papisten, wier Afgodstempels met eene menigte van Beelden vervuld zijn, maar ook onze Broeders de Lutheraanen, fchoon zij zich, ten tijde der Hervorming, zeer krachtig hebben aangekant tegen het dienen der Beelden, hebben nochtans dien zuilrdeesfem van hét Pausdom behouden, dat zij wel eenige plaats willen gegeeven hebben aan de Beelden in fommige van hunne kerken, bm daar niet alleen ter verfiering, maar ook tot verwekking van Devotie, en wel meest tot onderwijs der eenvoudigen , te verftrekken.' Gelijk hu de Beelden enkel tot zulke gebruiken eefst ter Kerke zijn ingevoerd, zoo heeft men echter Wél haast vernomen, dat dezelve allengskens tot Afgodendienst begonnen misbruikt te worden. En uit hoofde van bet gevaar, dat er' ten deezen opzigte in fleekt, andwoord onze Christelijke Leerling, op de voorgellelde vraag, met alle reden, neen. Daar zijn ook verfcheidene redenen, die deeze ontkenning bevestigen. Immers, i-. zulke Beelden zijn onnut, want niemand der Leeken zal op het bloot aanfehouwen der Beelden kurmeiï zien wat zij beduiden, zoo men alvoorcnS daar omtrent niet van elders eenig onderricht ontvangen heeft. 2. zulke Beelden zijn zelvs fchadelijk, dewijl zij ligt het hart van het He- (i*) Zie iTActflOCil wileeting tier ét Wst der tién Gebeden] ». SC, tr:  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG; Hemclfche aftrekken, en aan het aardfche kunnen vastbinden» 3. Ja, het gebruik der Beelden is, gelijk ik reeds begin te zeggen, zeer gevaarlijk, om iemand tot verkeerde bevattingen , en zelvs tot den Beeldendienst te vervoeren. Ziet er een voorbeeld van m amasia, die, nadat hij de Edomiten verflagen hadt, en daardoor zelvs hadt moeten overtuigd worden, dat derzelver Goden onmagtig waren, evenwel, op het aanzien van dezelven, zich voor hun boog, en rookte, 2 chron. XXV: 14. En dit was de reden, waarom Koning hiskias de Koperen Slang, wanneer zij van Israël vereerd wierdt, heeft laaten yerbrijzelen, 2 kon. XVIII: 4. 4. Ook wordt het gebruik der Beelden, in dit opzigt, gewraakt door Gods Woord. Hoort maar, wat er ftaat jer. X: 8. In een ding zijn zij doch onvernuftig en zot: een hout is een onderwijs der iedelheid. Ja de Beelden worden uitdruklijk genoemd leugenleeraars, habakuk II: 18, 19. Ondertusfchen is de reden van den Leerling ook van zeer veel klem: want wij moeten niet wijzer zijn dan "god , dewelke enz. Het is zeker de grootfte dwaasheid, wijzer te willen zijn dan god , die de Oppcrflc Wijsheid is , rom. XII: 3. Deeze is het nu, aan wiens wijsheid wij ons gedragen moeten, dewelke zijne christenen, niet door stomme beelden , maar door de leevendige verkondiging zijns: woords wil onderweezen «hebben. Vooreerst fpreekt de Leerling van christenen, omze te onderfcheiden van de Heidenen, die de Afgoden dienen, en van de Jooden, die God weleer door voorbeelden, doch welke nu ophouden, heeft willen leeren. Ten tweeden , noemt hij stomme Beelden, want fchoon wij leezen zach. X: 2. de Teraphim fpreeken iedelheid, zoo is dit enkel te verftaan, naar de meening van de valfcbe Propheeten. Nooit zal men vinden, zelvs niet onder alle de Wonderwerken, welke God gedaan heeft, dat hij een Beeld heeft doen fpreeken; integendeel, het zijn en blijven stomme beelden, III. deel. X ea 311  JU VIJVENDERTIGSTE ZONDAG/ ea daarom ook niet in ftaat, om iemand te onderwijzen, wan£ zij hebben wel eenen mond, maar fpreeken niet enz., psalm CXV: 4—8. Niet door flomme-Beelden, maar alleen door dè leëven- bige verkondiging zijns woords, wil God zijne christenen onderweezen hebben. Nergens heeft God geboden de Beelden, maar zeer dikwijls zijn woord raadtepleegen, want de Wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de zielen, enz. psalm xix: 8. verg. psalm cxix: 9. jesus beval zelvs de Jooden, onderzoekt de fchrivten, joh. V: 39. verg. rom. XV: 4. Maar bijzonderst is het , door de leevemdige verkondiging des Woords, dat wij onderweezen worden, want het geloov is uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods, rom. X: 17. 1 cor. i: 21. col. iiiï 16. 2 tim. iii: 16. — Nu dan, dewijl wij het Woord van God hebben , waarin ons al het noodige tot zaligheid klaar en volkomen geleerd wordt, zoo hebben wij geen Beelden noodig, om door dezelve, als door boeken der Leeken, onderricht te worden. TOEPASSING. Ziet daaf, Toehoorers! den zin van het tweede Gebod, met dc uitbreiding van onze Catechetifche Godgeleerden, uvt aandacht beknoptlijk geopend. Wij hebben reden , om de goedheid des Heeren onzes Gods met dankzegging te verheerlijken, dat hij ons door de Reformatie van den groven Beeldendienst des Antichristendoms, daar men ook nog aanbidt het beeld des Beefles , heeft willen verlosfen. Niet juist dat ik den Beeldenjlorm , in allen deelen , prijzen kan, die ten tijde der Hervorming door dit gantfche Land met zoo veel drivt, en geenzins zonder het plee» gen van veele buitenfpoorigheden , gefchied is. Ik ben in tegendeel vast van gevoelen, dat de Afgoden meer door het onderwijs van het Euangelium, dan met handen moet worden  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. 31$ afgebroken. Dit werk is ook zoo weinig van Neörlands braav* fte Godgeleerden, dan van de Edelen des Lands voor goed gekeurd. Maar onze uitgang van onder de Roomfche flavernij was, in veelen opzigte, gelijk aan djen der Kinderen Israëls uit l'gypte. Dezelve gefchiedde als bij nacht, die de moeder der verwarring is. Het volk was lang getrapt, getergd en des gedulds ten einde; het wierdt bij deszelvs vertrek ook nog met het zwaard in de vuist achter nagezet. In zulk een toedragt van zaaken is het niet te verwonderen, dat er iets ongeregelds gebeurd is , en dat eenige ieveraars zich al te onzinnig over de verongelijkingen der Inquifitie - Meelters hebben zoeken te wreeken. Dan, gelijk God het licht uit de duiflernis weet voorttebrengen, zoo kunnen wij echter niet twijffelen, of hij heeft in dat verbazend geval zijn hand gehad, om den Beeldendienst onder ons te doen ophouden ( 15). Ik kan ook uit dien hoofde niet denken, dat er veelen onder mijn gehoor zijn, die ooit hunne kniën voor Badls en Babels Beelden geboogen hebben. Maar men vleie zich evenwel ' niet, dat men hierdoor van allen Beeldendienst ten eenemaal vrij is. Want, 1. Hoe veelen zijn er niet onder u, die, wanneer zij God bidden, of aan hem denken, zich hem dan vertegenwoordigen onder eene lichaamlijke geftalte, en al veeltijds zulk eene verbeelding , als of hij een oud aanzienlijk Man was, of als een Koning op zijnen throon zit, gewoon zijn te maaken? Moet men dan niet zeggen van dezulken, dat zij niet den waaren, maar eenen ingebeelden God aanbidden ? 2. Schijnen ook zulke menfchen den Heeren niet te willen verbeelden , die meenen, dat men zijn Beeld en Gelijkenis kan opmaaken, uit eenige zonderlinge trekken van iemands gelaat, oordeelende naar het uitwendig aanzien, of uit lichaamlijke aandoeningen en beweegingen? Even als moest zijn Koningrijk ko- *< HOJitepe, ie JBelizsrius. van Marmonte! beberdeeli, bl. 340, 141» X 2  $16 VIJVENDERTIGSTE ZONDAG.' komen met eenen opzigtlijken toeftel, en als hadt men daarvan zeekere zigtbaare kenmerken , om het van den eenen door den anderen te doen aanwijzen. Doch dit is wijzer te willen zijn dan God, die zijn volk door geen Jïomme beeldtenisfen wil onderweezen hebben? 3. Althans het zijn gewoonlijke Beeldendienaars, die, gelijk wij gezien hebben , god op eene andere wijze vereeren, als hij in zijn woord bevoolen heeft. Menfchen, die flechts1 eene gedaante hebben van Godzaaligheid, maar de kracht verlochenen. Wat is doch anders, als zich een menschlijk Beeld van God te maaken, wanneer men zich inbeeldt, dat God te verceren is met eenige uitwendigheden van woorden en gebaarden, even als of hij aanzag hetgeene dat voor oogen is, of dat men hem door eenige uiterlijke fchijntekenen van deugdzaamheid en goedheid zoude kunnen misleiden. Immers, hierdoor is het, dat zijne volftrekte geestlijkheid in het openbaar beftreeden wordt. 4. Vreemde denkbeelden maakt men zich insgelijks van God en zijne volmaaktheden. Want men vindt er, die zich niet anders aanftellen, dan als of zij van begrip waren, dat God , gelijk alle lichaamlijke weezens, omfchreeven is binnen zekere plaats, en dat hij daarom niet weet noch hoort, wat er op aarde omgaat, zeggende in hunne harten: de Heere ziet het niet, de God Jacobs merkt het niet —« psalm XCIV: 7 — 9. Ja daar is een Afgodsbeeld, dat in het hart der meefte menfchen is opgericht, waardoor zij zich zulk eene verbeelding maaken van Gods Bermhartigheid, als of dezelve zijne Rechtvaerdigheid ten eenemaal uitfloot, en als of hij geneegen was, ook de ftoutfte zondaaren, op dc eerfte ontroering die zij gevoelen , met een beweeglijk medelijden te omhelzen, psalm L: 21. 5. Men vindt ook nog anderen , die niet minder zondigen tegen het tweede Gebod, daar zij zichzelven veeltijds verheffen als tot een Beeldvan nebugadnezar , met zich onophoudelijk te verwonderen over hunne waare of ingebeelde fchoonheid, liev  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. 3T7 ïïevtalligheid, wijsheid, fterkte, rijkdom, aanzien en andere, hetzij natuurlijke, hetzij geestlijke vermogens. En, terwijl zij tevens hunne medgezellen met die zelve verwondering over hunne voorrechten weeten inteneemcn, zijn zij ook al ligt gereed, om dezelve, als ter belooning, mede te maaken tot' Afgodifche0 Beelden , die zij geftadiglijk vleien, oppasfen, vieren en naar den mond fpreeken ; hoewel men zich meest verwondert over de perfoonen, om des voordeels wille, jud. vs. 4. 6. En, och! of er niet ook dezulke gevonden wierden, die zelvs wel bij stomme beelden mogten ver geleek en worden; ik meen de geestlijke dooden, die geene de minfte aandacht hebben op het leezen of op de leevendige .verkondiging van Gods woord, zittende daaronder met zoo weinig aandoening, als leevenlooze fteenen, ftoelen en banken, waarop zij zich in de vergadering zien laaten; en die daarom ook tot hiertoe buiten ftaat zijn, om 's Heeren lov met opene monden te vermel.den. 0, Gij uitzinnige', mag ik hier wel zeggen, wie heeft u betoverd, dat gij op de waarheid niet let, daar jesus christus u dagelijks nog voor de oogen gefchilderd wordt, door de leevendige verkondiging des woords ? Ongelukkige fchepfels, die dus nog het Beeld van den Satan draagen, en in welken de God deezer eeuwe de zinnen verblind heeft, opdat u niet befraale de verlichting des Euangeliums der heerlijkheid van christus, die het beeld Gods is, acoR. IV: 4. Deeze zijn het zekerlijk, die God haaten; en op hen past inzonderheid die (jodlijke bedreiging: ik de heere ben een ieverig god, om ten dage der bezoeking de misdaad te bezoeken. — Ja, wat zal eens het einde zijn van alle de zoodaanigen? wat anders? dan hetgeene asaph zegt, psalm LXXIII: 20. als een droom na het ontwaken, als gij opwaakt, ó Heere 1 zult gij haar beeld verachten. Menfchen kinderen! werpt dan doch weg alle vleeschlijke inbeeldingen die gij hiertoe van den onzienlijken God gevormd hebt, zijne wegen zijn niet als uwe wegen, jes. LV : 8, 9. i, Leert doch eens denken op eene geestlijke wijze, en X .3 tracht  $i* VIJVENDERTIGSTE ZONDAG; tracht u daartoe te brengen, dat gij God nooit anders, dan als een zuiveren Geest begrijpen moogt. Immers,'het is onmogelijk, dat iemand met God kan gemeenfchap hebben , dan die hem gelijk is, nu derhalven, wijl God een Geest is, dat niemand hem gelijk zij, dan die geestlijk is; of weet gij noch niet, wat het is geestlijk tc zijn? Hebt gij zoo lang verkeerd in de fchoole der wijsheid, zonder geleerd te hebben , dat men door de wedergeboorte van een vleeschlijk tot een geestlijk mensch wordt! Ik zal het u zeggen, met weinigen. Hij is Geestlijk, die alle vleeschlijke begeerlijkheden verzaakt, die de goederen der waereld niet gebruikt, dan met oordeel; die zich gaarne door den Geest van God wil laaten leiden, iu de geestlijke gemeenfchap van den eeuwigleevenden God. Zoekt hem daartoe te kennen, zoo als hij zich niet alleen door het ingefchaapen Denkbeeld, maar ook door de blijken van zijne Wijsheid, Goedheid en Almagt in zijne fchepzelen heeft bekend gemaakt, rom. 1: 19. Maakt inzonderheid dagelijks gebruik van Gods wet, en geevt acht op deszelvs leevendige verkondiging, om den Heere nooit op eenige andere wijze te vereeren , als hij in dat woord bevoolen he^ft. Immers, daar god zulk een ieverig god is, behoorden wij van onze kant ook ieverig te weezen, om hem geen anderen Dienst aantebieden, dan die door hem zeiven in zijn Woord en Wet beftemd is. 2. Zijt gij evenwel op een beeld gefield; wel ziet daar, wij hebben een Beeld voor u , en wij vertoonen u telkens het allerfchoonfle Beeld, dat er ergens te vinden is, wij vertoonen u den Heere jesus zeiven , die het Beeld is des onzienlijken Gods, het affchijnzel van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld van zijne zelvftandigheid— col. li 15. hebr. 1: 3. Ziet veel en fterk op dit Beeld, ja buigt u voor hem , met biddingen en fmeekingen, dat hij zijn Beeld, het affchrivt van zijne Wet, in uwe harten drukke; dat hij in uwe zielen ftraale met zijne fehitterende glanfen; dat hij dezelve doe blaaken van zijne lievde, glinfteren van zijne heerlijkheid;. zoe  VIJVENDERTIGSTE ZONDAG. 3^ 800 zult gij , met ongedekten aangezigte de Heerlijkheid des Heeren als in een fpiegel aanfchouwende, naar dit zelve Beeld hoe langs zoo meer in gedaante veranderd worden — 2 cor. III: 18. En wat u belangt, waare Geloovigen! die te vooren verordineerd zijt, om den Beelde van Gods Zoon gelijkformig te worden, en die ook nu reeds vernieuwt zijt tot kennis, tot gerechtigheid, tot heiligheid, naar het evenbeeld des geenen die u gefchaapen heeft. 1. Gij ziet telkens, en is u dat niet genoeg? fommigen1 uwer hebben het ook nog in het morgenuur van deezen dag gezien, een Beeld van christus in het Heilig en Hoogwaardig Avondmaal. Doch ook deeze dingen zijn geestlijken wijze optevatten. Laat dan uw Godsdienst inzonderheid geestlijk zijn, zoo dat uw verftand geftadig werkzaam zij, om God recht te kennen, uw oordeel om hem hoog te fchatten, uw wil om hem lievtehebben, uw geweeten om God te vreezen, en zich in hem te verlustigen. 2. Denkt evenwel niet, dat de dienst des lichaams daarom niet meer noodig is. Neen; dat inwendig licht moet ook zijne ftraalen naar buiten üitfchieten; immers, zijt gij diere gekocht , zoo verheerlijkt dan God met lichaam en geest — i cor. VI: 20. Daartoe zijn de Avondmaalgangers ook nog op heeden verbonden, dat zij, verlost zijnde uit de handen van hunne vijanden, gelijk wij verlost zijn uit de Afgoderij van het Pausdom , God moeten dienen zonder vreeze, luc. I: 74, 75- Laat ons dan zoo telkens toegaan, met een waarachtig harte — onze harten gereinigd zijnde van de kwaade confcientie, en het lichaam gewasfchen zijnde met rein water, hebr. X: 22. Dus moet het Beeld van God in al onzen handel doorfchijnen. Dus moet het blijken, dat wij den zin van christus hebben, dat hetzelve gevoelen in u is, hetwelk ook in christus jesus was; en dat, gij, in hem blijvende, ook alzoo zoekt te wandelen, gelijk hij gewandeld heeft, 1 joh. II: 6. Neemt X 4 dan  '3ao VIJVENDERTIGSTE ZONDAG: dan waar, en hoort alle deeze woorden — opdat het u en uwe kinderen na u welgaa tot in eeuwigheid, deut. XII: 28. Dan wil de Heere die belovte ook aan u in het bijzonder vervalen: ik doe bermhartigheid den geenen die mij liev hebben. Ja, dan zullen wij eens omftraald worden met het volle licht der Godlijke heerlijkheid, om Ggd niet meer lichaamlijk , maar enkel geestlijk en volkomehjk te begrijpen. Nu zijn wij t inderen Gods, en het is noch niet geopenbaard wat wij ■zijn zullen, maar wij weeten, dat als hij zal geopenbaard zijn , wij hem zullen gelijk weezen, want wij zullen hem zien gelijk hij is, 1 joh. III: 2. dan, wanneer wij Gods aangezigt in gerechtigheid zullen aanfehouwen, en met zijn beeld verzadigd worden, als wij zullen opwaaken. Het zij zoo! amen. ZES-  ZESENDERTIGSTE ZONDAG, ZESENDERTIGSTE ZONDAG, T E X T: exod. XX: f. Gij zult den Naame des heeren uwes Gods niet iedelijk ge-> bruiken: want de Heere zal niet onfchuldig houden, di& zijnen Naam iedelijk gebruikt. 99 Vraage. Wat wil dat derde Gebod? Andw. Dat wij niet alleen met vloeken , of met valfchen eede, maar ook met onnoodig zweeren, den Naam van God niet lasteren noch misbruiken: noch ons met ons ftilzwijgen en toezien zulke fchriklijke zonden deelachtig maaken. En in fomma, dat wij den heiligen Naam van God, anders niet, dan met vreeze en eerbied, gebruiken, opdat hij van ons recht bekend, aangeroepen, en in alle onze woorden en werken gepreezen worde. 100 Vraage. Is het dan zoo groote zonde , Gods Naam met zweeren en vloeken te lasteren, dat God zich ook over die vertoornd, die zoo veel als hun mogelijk is, dat vloeken en zweeren niet helpen weeren en verbieden ? Andw. Ja het gewislijk : want er is geen grooter zonde, noch die God meer vertoornt, dan de lastering zijns Naams; waarom hij ook dezelve met den Dood te ftraften bevolen heeft. In de twee eerfte Geboden heeft de Wetgeever geregeld den Godsdienst des harten. Maar nu befchrijvt hij den Godsdienst der tonge, toonende, in het derde Gebod, hoe dit X 5 voor-  52* ZESENDERTIGSTE ZONDAG. yoornaamfte lid van 's menfchen lichaam enkel moet befhmrd worden, tot zijne verheerlijking , zeggende daartoe: gij zult den naawe des heeren uwes gods niet iedelijk gebruiken. Dit derde Gebod vervat dan in zich, ,, eene geduchte betui„ ging tegen alle ontheiliging van Gods Naam, aangebonden „door eenen zeer geftrengen vloek, welke daarop gedreigd „ wordt". Een doffe, zoo eenige, gantsch noodzaaklijk in de tegenwoordige tijden, daar er mogelijk geen één is onder alle de Godlijke Geboden, dat meer, dan hetgeene wij hier voor handen hebben, wordt verwaarloosd. Ja, ook een ftoffe, die ons kan dienen tot naricht, zoo veelen wij in het morgenuur des Heiligen Avondmaals zijn deelachtig geworden, om voorts te doen blijken, door onzen wandel, dat wij daar den naam des heeren onzes Gods niet valschlijk op ons genomen of gebruikt hebben. Wij zullen inmiddels wederom, naar de orde die wij houden in het verklaaren der Wet, I. Eerst de woorden des Gebods befehouwen op zichzelven , D. En dan nagaan de Catechetifche uitbreiding, die er vau de Heidelbergfche Godgeleerden over gedaan wordt. Betreffende de woorden van het derde Gebod, daarin is niet alleen A. Het Verbod: gij zult den naam des heeren uwes gods niet iedelijk gebruiken. B. Maar ook de reden, waarmede hetzelve wordt aange* drongen: want de heere zal niet onschuldig houden, die zijnen naam iedelijk gebruikt. Het groot voorwerp dan, waarvan wij hier hooren gewaagen, is de naam des heeren uwes gods; en hieromtrent verbiedt de Wetgeever: gij zult dieri niet iedelijk gebruiken. • Wij neemen vooraf in aanmerking, dat de fpreeker thans verandert van taal: want daar jehovah zoo eeven nog, in het tweede Gebod, van zichzelven gefprooken hadt in den eer-  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. 3*$ eerden perfoon, zeggende: ik de Heere uwe God ben een ieve- _ rig God enz., daar wordt nu voorts van jehovah gefprooken in den derden perfoon, gij zult den Naam des Heeren uwes Gods niet iedelijk gebruiken enz. - En zoo ook in het vierde Gebod: de zevende dag is de Sabbath des heeren uwes Gods enz. De gedachten van groote Godgeleerden wordt hierdoor eenigzins waarfchijnlijk, die oordeelen, dat in de Wet der tien Woorden verfcheidene Godlijke Spreekers het woord voeren. Ja, dat zelvs de gantfche Driëenheid daar fpreekende wordt ingevoerd. Zij meenen dat, of de Vader, of de Zoon fpreekt, zoo dikwijls als de Wetgeever gebruikt het woordeken, ik; maar dat de Heilige Geest fpreekt in al het overige,, daar van den Heere, als van een ander wordt gewag gemaakt. Doch eigentlijk is de Wetgeever God de Zoon, de Engel des Verbonds. die, wanneer hij te vooren van zichzelven fprak, in den eerden, en nu vervolgens van den heere fpreekt in den derden perfoon, daarmede alleenlijk fchijnt te hebben willen aanwijzen, dat hij de woorden der gantfche Driëenheid, of uit naam van alle de drie Perfoonen te gelijk gefprooken heeft (1). Het zal er dan maar voornaamlijk op aankomen, wat men door den naam des heeren uwes gods te begrijpen hebbe. Een naam zegt eigenlijk zoo veel als zeker woordlijk geluid of teken, waardoor eenige zaak of perfoon niet alleenlijk uitgedrukt, maar ook van andere zaaken en perfoonen ondericheiden wordt. In deeze opzigte heeft God eigenlijk geen Naam van nooden, zoo omdat niemand hem gelijk is, en hij door zichzelven boven alle fchepzelen genoegzaam uitblinkt; als omdat geen Naam in ftaat is, om ons een evenmaatig denkbeeld van het oneindig onbegriiplijk Opperweezen te doen verkrijgen. Het (1) Vergelijk hetgeene ik gezegd heb over de XXXI Vfle Afdeeling, op de wcordea; qov Jprak. V  3*4 ZESENDERTIGSTE ZONDAG; Het was daarom, dat een zeker Heidensch Wijsgeer, hermes trismegistus , God eenen Naamloozen, (Aw'm^e») genoemd heeft (2); en joannes damascenus, een der Uude Kerkleeraars , zeide niet ongevoeglijk, dat „ drie of vier letteren „ hem niet omvatten kunnen, wien Hemel en Aarde niet om. vatten kan" (3). Trouwens, hoe is zijn Naam •— mag men wel vraagen met agur, spreuk. XXX: 4. Ja, de Engel des Heeren zeide tot manoach: waarom vraagt gij naar mijnen Naam? richt. XIII: 18. Het behaagt echter den Heere, die wel eens meer gewoon is, met ons menfchen te Hameien, zichzelven in zijn Woord door fommige Naamen uitte drukken, 1. zoo, om bekwaamlijk van hem en tot hem te kunnen fpreeken, 2. als om hem ook door dezelven eenigermaate te leeren kennen en te verheerlijken. Dus nu verflaat de Heilige Schrivt in het gemeen door Gods naam , al wat men van den Heere noemen kan , en waardoor hij van alle andere dingen als door eenen naam onderfcheiden is. Dan, wijl dit niet alleen gefchiedt door de verfcheidene Naamen , jehovah, El, Adonai, Elohim, jjah, Schaddai, Zehaoth, Gneljon en diergelijken , waarmede God de Heer in het Heilig Bijbelblad wordt beftempeld, maar ook door zijne Godlijke Eigenfchappen, door zijne Werken, door zijn Woord en Dienst, met één woord, door alles wat hij van zichzelven heeft bekend gemaakt, zoo maaken de Schrijvers en Predikers over den Heidelbergfchen Catechismus gewoonlijk zeer veel werk, bij dit derde Gebod, om onderfcheidenlijk aantewijzen, hoe niet alleen God zelv, maar ook zijne Deugden, zijne Daaden, zijn Lov, Eer en Dienst, de Waarheden van zijn Woord, en zelvs de Engel van Gods aangezigt, in wiens binnenjie de Naam des Heeren is, exod. XXIII: fa) iicTiKHii Injlit. Div. L. I. C. VI. (3) j. bamascïKVS de Fid. Ortbtd. In I. C. li.  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. XXIII: ai. op verfcheidene plaatzen, door zijnen naam betekend worden. Wij vinden echter niet dat dit alles, over deeze ftoffe, zeer van noden is; want het blijkt zoo wel uit het oogmerk van de gantfche Wet, als uit den eigen klank van dit Derde Gebod, gelijk mede uit deszelvs verband met de voorgaande en volgende Geboden, dat hier door den Naam des Heeren bijzonderst" gezien wordt op den Naam van onzen god; te meer nog, wijl de Wetgeever zich reeds zelv, onder deezen Naam, hadt voorgefteld in het opfchrivt, zeggende: ik ben de heere uwe god. Een Naam, bij gevolge, die opzigtelijk is tot het Godlijk Verbond, als waarin God Israël zijn volk, en dit den Heere zijnen God genoemd hadt. Te weeten, God hadt op Sinat een Verbond aangegaan, met de Kinderen van Israël, waaruit zij wel konden zien aan de eene zijde, (want wij gelooven, dat de Wet der tien Woorden een Formulier is geweest van het Verbond der Genade) wat er al te doen zoude zijn voor den Mesfias, als Borg, om de Wet in hunne plaats te volbrengen, maar ook tevens aan de andere zijde, hoe zij zich, als Bondelingen van God , in de onderhouding zijner Geboden te gedraagen hadden; en het is dan nu wederom, met betrekking tot dat Verbond, dat de Heere hunne god, dat is, naar het gebruik van den Hebreeuwfclien naam Elohim , hunne Verbonds-God genaamd wordt. Trouwens, indien wij hier den Naam in deeze bepaalde beteekenis opvatten, dan zal het zich ook haast ontdekken, wat men door het gebruiken van den Naam des Heeren uwes Gods te verftaan hebbe. Naamlijk, wij vinden daarvoor in den Grondtext het Hebreeuwfche woord tfjjo, QNafa) dat eigenlijk zoo veel beteekend , als opneemen, en dien Naam te draagen, met eene ontleende fpreekwijs van kinderen, die den Naam draagen van hunne Vaders, gen. XLVIII: 5, 6, 16. van eene vrouwe, die naar haaren man, jes. IV: 1. en van dienstknechten, die naar hunnen Heer benoemd worden, jes. JLXUl: 19. zulks dat de fpreekwijs, den naam dks heeren  $26* ZESENDERTIGSTE ZONDAG. zijnes gods te draagen, (4) in de zaak hetzelvde zij meU zich te noemen naar den Naam des Heeren, gen. IV: 27. dat is, zich te verklaaren en openlijk uittegeeven voor zijn eigendom, ja hem te houden voor zijnen Bondgod, met wien men vereenigd, en dien men ook allen dienst verfchuldigd is. Het een fluit doch het ander in zich, terwijl men door den Heere zijnen God te noemen, tevens wil bekend zijn voor zijn Bondvolk; hetwelk mede uit dien hoofde omfchreeven wordt, als een volk dat naar zijnen Naam genoemd is, jes. XLIII: 7. Edoch, men moet wel toezien, dat men dien Naam des Heeren zijns Gods niet iedelijk gebruike. Het woord iedelijk heeft in het gemeen de beteekenis van valschlijk , en het is daarom bij de herhaaling van het negende Gebod, dat het door een valsch getuigenis wordt uitgebragt, deut. V: 20. Het is dan te vergeevsch hetgeen de Jooden voorgeeven, dat men Gods eigen Naam jehovah in het geheel niet zoude mogen gebruiken, maar, zoo dikwijls als die voorkomt, dat men dan daarvoor moet zeggen, Adonai, of, zoo er de naam van Adonai bijftaat, dat men dan den naam jehovah, in den klank van Elohim zoude moeten fpreeken. Doch, 1. Het tegendeel van het eerfte blijkt, omdat deeze Naam dikwijls de Heilige Mannen is in den mond gelegd. God beval zelv aan moses, dat hij deezen Naam zoude gebruiken, in zijne aanfpraaken tot pharao , exod. Hf: 18 , 21, 22. V: 1, 2, 3. X: 3. Ook wordt deeze Naam tot driemaal toe uitgefprooken in den Priefterlijken zegen, num. VI: 22—27. Dat dit mede gefchied zij door elias , blijkt uit zijn zeggen, 1 kon. XVIII: 21. indien jehovah God is, volgt hem na. — Ja (4) e. s. dditsch heeft aangeweezen, dat dit woord eok van r. abarba» wel vertolkt wordt door opnoemen, opheffen of draogen; die ook verder heeft aangetoond, dat de laatere Jooden zelvs den Naam des Heeren fchandelijfc misbruikten, ia «ija Werkskea Israëls Ptrlosjtng, I. D. bl, lol, lea, 103. tams.  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. gaf Ja het was onmogelijk geweest, dat de Heidenen hieruit de naamen van Jao en Jovis, ter 'aanduiding van hunne Opperfte Godheid hadden kunnen fmeeden, indien de eigen uitfpraak des naams Jehovah niet bij overlevering tot < de vreemde volkeren gekomen was (5). Ondertusfchen is het al wonder, dat daar de Naamen jesus christus behouden zijn, in de Nederlandfche Overzetting van het N. T., echter de Naam jehovah nergens voorkomt in de Overzetting van het O. 1Y, maar telkens vertolkt wordt heere , met groote letteren, offchoon ook dit woordt niet ia ftaat zij, om den nadruk van den Naam jehovah , in alles, te toonen. En zulks kan eenen oplettenden des te vreemder dunken, daar niet alleen jehovah zelv gezegd heeft: dat is mijn Naam eeuwiglijk: en dat is mijn gedachtenis van gefïachte tot geflacht e, exod. III: 15. maar ook, dat wij^ Christenen, de bijgeloovigheid der Jooden in deezen afkeuren^ welken echter den Naam jehovah nog zelvs in hunne Bijbels laaten drukken. Edoch, hierin kan nu geene verandering gemaakt worden , nadat de vertaaling, door het woord heere, van de Nationaale Kerkvergadering, gehouden, binnen Dord~ recht, in den jaare 1618 en 1619. bij de twaalvde Zitting bepaald is. s. Het £5) Hand equidem ignoro , hierontmum, t be o d o re t om, origine bi, cregorium nazianzenum, aliosque inter Patres, Nomen j-yjri» vocafle «Asxlo» , atphnxlm , dff/ijcv , aMKtpmvlci , un-ipiylw , «pgaj-*». Sed 1. pavida Patrum cura , qua forte fepem rraeftruere temerariae hujus Nominis ufurpationi voluerunt , nullum libertati noftrae obicem ponere poteff. a. Accedit, quod plerique Patres Hebraice non calluerint. Tantum duo fuernnt hieronymds & origines, qui linguam Hebraicam fic fatis erant cdoétï. Prior autem illnm acceperat a praeceptoribus Judacis, qui ipü aliquid fua auclo- . ritate perfuadere potuerunt. Turn vero unus deceptus, muitos deinde credulox fallcre potuit. 3. At nondum probatum eft, Patres hoe Nomen ita vocafle, eo quod pronunciari non dcbuït; fed illud Nomen potius ineffabile dixerunt, tnia refpeftu ampliflimae fignificationis, turn praefertim ratione Jinguae Graecae, quae nee literam Jod habet confonantem, neque adfperataj in media voce admittit Kcerat.  $2$ ZESENDERTIGSTE ZONDAG; 2. Het tweede dat de Jooden zeggen, kan insgelijks niet aangaan, te weeten, dat de Naam jehovah zoude moeten Worden uitgebragt naar de klank van Adonai of Elohim, jfc zoo, omdat zulk eene verwisfeling van woorden in de uitfpraak, bij geen Taal of Natie ooit is in gebruik geweest (6); a. als omdat de Naatn van Adonai of Elohim ook niet bekwaam is, om de volle kracht van den Naam jehovah te bevatten ; want de eerfte worden ook nu en dan toegeëigend aan menfchen. Maar de Heere alleen is, met zijnen Naam, de jfEHOVAH, de allerhoogjle over de gantfche aarde, psalm LXXXIII: 19. 3. Daarbij hebben de Hebreeuwen fomwijlen zelvs geene zwaarigheid gemaakt, om het voornaamfte gedeelte van den Naam jehovah afteneemen, en hetzelv te voegen bij eenige Naamen van menfchen, gelijk te zien is in de benaamingen van jehonathan, jehojaca, jehoschapiiath, je^ozaEak en meer anderen. —■ Gefchiedt nu in deeze naamen geene verandering, veel minder past het eenige verandering te maaken in het leezen of uitfpreeken van den Naam jehovah, daar de Heere zelv zijne onveranderlijkheid door aanduidt; ik, zegt de jehovah, worde niet veranderd. De Wetgeever wil dan niet, dat men den Naam des Heeren in het geheel niet gehruike, want dit is geoorloovd, wettig, betaamlijk, en ten hoogften noodzaaklijk ter beoerlening van onzen Godsdienst. Maar hij wil alleen, dat men denzelven niet iedelijk gebruiken, of, gelijk wij zagen, dat de betekenis der woorden eigenlijk medebrengt, dat men den Naam des Heeren zijns Gods niet valschlijk draagen zal. Een misdaad, waaraan men zich al op verfcheidene wijzen kan fehuldig maaken. Immers, i. Men (6) Fateor, literas ejusdem orgnni faephis apnd IIcbraeos inter fe permutari. Sed li id fit in literis, non in integris vocibus. 2. Li'erae confonantes in do«ine niH' ion funt ejusdem organi cum iis , quae funt in nominibus «jix & 3. Jfta perimuatio tune lit no» in fol» lectione, fed eiiam in fcripiia» ■e; quod bic non obtinet.  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. 3*$ 1. Men draagt den naam zijnes Gods valsciilijk, Waaneer men God zijnen God noemt, zonder eens te weeten, wat dat al in heeft; of hoe God, op eene hem betaamlijke wijze, de God van een zondaar heeft kunnen en willen worden, 2. In de tweede plaats, men draagt den naam zijns Gods valschli]k, wanneer men het doet met eenen valfchen roem, en zonder eenigen grond van verzekering, dat men God waarlijk tot zijnen God heeft, of dat men reeds zijn eigendom geworden is. 3. Inzonderheid, men draagt den naam zijns Gods valschLIJK, wanneer men zichzelven naar den naam van God noemt, met een bedrieglijk hart, dat niet voorneemens is, om zich als een oprecht Bondgenoot van den Heere te gedraagen: want dit noemt de Schrivt, valschlijk te zweeren in het verbond, nos. X: 4. 4. Men draagt ook den naam zijns Gods valsciilijk, wanneer men den naam van Gods Volk misbruikt, om onder deszelvs dekkleed allerlei ongerechtigheden gieriglijk te bedrijven. Dat zijn dezulken, tot welken dc Heere zegt: wat hebt gij mijne inzettingen te vertellen, en neemt mijn ver» bond in uwen monde, dewijl gij de kastijdingen haat et, en mijne woorden achter u heenen werpt, .psalm L : 16 — 21. Dat deeden de vleeschlijke Joodtn , ten tijde van jeremias , jer. VII: 4. — Ja dit doen ook de zoodanigen, die, onder voorwendzel van de waarheid voorteftaan, en de dwaalingen te wederleggen, Hechts den goeden naam van hunnen medemensen zoeken te benadeelen, en hen te vervolgen, of ook wel fcheuringen en oneenigheden, tot bevoordering van hun eigen eer, poogen aanterichten, even als mogt mea voor God onrecht fpreeken, en voor hem bsdriegerije fpreeken, daar job zoo vreemd van was, job XIII: 7. Dit alles zeker verbiedt de Wetgeever, als hij zegt: cij zult den naam des heeren uwes gods niet iedelijk orbruiken. Eu hij beveelt, met een woord, dat men dit niet doen zal, dan nadat men duur een waarachtig geloov tot JUI. deel. Y den  330 ZESENDERTIGSTE ZONDAG; den Heere den toevlugt genoomen, en zich plegtig aan hem verbonden hebbe, om alle de voorwaarden van zijn Verbond in alle oprechtheid en getrouwheid te zullen onderhouden. Een Gebod indedaad, dat zeer wettig is. Want gelijk het eerfte Gebod in Gods Eenheid, en het tweede Gebod in zijne Geestlijkheid, zoo is het, dat dit derde Gebod in Gods Heiligheid zijnen grondllag heelt. Konden echter de Kinderen Israëls door de betaamlijkheid van dit Gebod noch niet genoeg overreed worden, de Wetgeever zal hen daartoe te fterker verpligten, wanneer hij hetzelve aandringt met eene zoo gewigtige bedreiging: want de heere zal niet onschuldig houden, die zijnen naam iedelijk gebruikt. Men zal mogelijk vraagen , welke doch de oorzaak zij, waarom de Heere ook nog dit Gebod met zulk eene zonderlinge bedreiging heeft willen verzegelen. i. Het is te denken, dat het zal gefchied zijn, omdat het misbruik van Gods Naam doorgaans zeer ligt gereekend wordt, en als een zonde, die met den klank vervliegt, en die niet zelden tot een fieraad voor de rede gebruikt wordt, zulks dat veelen meenen niet manlijk genoeg gefprooken te hebben, indien zij hunne woorden niet met den eenen of anderen vloek hebben aangebonden. Ook zouden de eeden veelal Hechts geacht worden voor enkele veeren, die niet fterker binden dan fpiunewebben; want zelvs veele menfchen worden er gevonden, die zulk eene losfe tong hebben, dat zij al zoo fchielijk en vaerdig eeden, als andere woorden uitgieten. En, om deeze reden was het wel noodig, dat zulk een fchandelijk kwaad met eene fcherpe bedreiging beteugeld wierdt. a, Hier komt bij, dat het misbruik van Gods Naam hem onmiddelijk in zijne eere tast, hetgeene hij wegens zijne heiligheid en rechtvaerdigheid, zonder eene hevtige wraak te neemen , niet kan dulden. 3. Eindelijk is het ook zeker, dat Gods Naam verfcheiden£jk kan misbruikt worden, op eene bedekte wijze, waarover nie-  ZESENDERTIGSTE ZONDAG^ 33* niemand, dan de Heere zelve, die de harten kent, kan oordeelen , welke dus met deeze bedreiging heeft willen bekendmaaken, dat, fchoon de waereldfche Overheid zulk foort van zonden niet ftraft, noch ftraffen kan, hij echter, de Alweetende, door de uitvoering van zijne bedreigde ftraf, zichzelven ook over alle zoodaanige bedekte ontheiligingen zal willen heiligen. de heer. dan zal niet onschuldig houden , die zljflifi- Naam iedelijk gebruikt. De opperfte Godheid wordt wederom voorgefteld, onder den naam van heere , den grooten jeho» vah, die zijn zal, die hij zijn zal, en die ook zijn woord, door het uitvoeren van deeze bedreiging, ftondt te vervullen. Doch het is opmerklijk, dat, daar in het Verbod zeiven ge» gefproken was van den Heere uwen God, hier evenwel dé naam van uwe God niet herhaald wordt. Wat is daar anders de reden van, dan dat de Heere de God derzulken geenzins is, die zijnen Naam iedelijk gebruiken; terwijl deeze, als zij dien Naam op hunne lippen neemen, zulks niet anders kunnen doen, dan valfchelijk, en dat zij ook daarom niets van zijne belovten te wachten hebben. Het vordert daarteboven nog eene bijzondere opmerking, dat de fpreekwijs, 's Heeren Naam iedelijk te gebruiken, in dit ééne Gebod tweemaal voorkomt, nadien er eerst gezegd was in het verbod, gij zult den naam des heeren uwes, Gods niét iedelijk gebruiken , en nu nog eens in de bedrei» ging, de heer zal niet onfchuldig houden, die zijnen naam iedelijk gebruikt. i. Het is zeker, dat hiermede in de eerfte plaats wordt aangeduid de zwaarte van het misbedrijv, als welke de Heere, met dezelve tweemaal te noemen, den Israëliten des te leevendiger heeft willen voorhouden. 2. Het is ook een blijk van den ernst en iever des Wetgeei vers, die er zoo zeer op gezet is, dat zijn Naam niet mis* bruikt wordt, dat hij dit wel dubbel waardig achtte, om door eene herhaalde, vernieuwing te worden ingeprent. Y 2 3« Maat  ZESENDERTIGSTE. ZONDAG; 3. Maar inzonderheid komt hier te pas, dat de Wetgeever dus wilde te kennen geeven de zekerheid der onberispelijkheid der ftraf, die hij bedreigde; want heeft God zijn vonnis nu of dan eens herroepen, gelijk hij deedt met Ninive, hetwelk hij gedreigd hadt in veertig dagen te zullen verdelgen, hij heeft dan ook zijne dreigtaal maar eens willen voordellen. Maar is het dat God zijne reden herhaalt, en (Vtreekt hij tweemaal achter een hetzelvde, dan is het een onbetwistbaar teken, dat hij zijn gelprooken woord (menschlijker wijze gezegd) nimmer zal intrekken. Twee aanmerkelijke voorbeelden vinden wij daarvan in Gods Heilig Woord. Het eene is dat noodfchiklijfc handfchrivt aan den wand, waardoor aan belzazar de ondergang van zijn rijk gefpeld wierdt, Mene, Mene, „ God heeft „ geteld, God heeft geteld", om aantewijzen, dat de rekening geflooten was, en dat er nu niets meer van dezelve konde worden afgedaan, dan. V: 25, 26. Het andere voorbeeld heeft men, ia de twee onderfcheidene droomen van pharao , daar de koeien, in den eenen, en de korenairen in den tweeden droom, op dezelvde beteekenis uitliepen; hetwelk joseph deedt zeggen, aangaande dat die droom aan pharao ten tweedemaal is herhaald, is omdat de zaak van God vast beJlsoten is, gen. XLI: 32. Wordt dan nu ook die fpreekwijze , den Naam des Heeren iedelijk te gebruiken, hier tot tweemaal toe aangewend, wij zien duidelijk , dat het is , omdat de Heere zijne ftraf vastlijk beflooten hadt, en dat hij dezelve onherroepelijk, ja tijdelijk en eeuwig zoude ter uitvoer brengen. 4. Men zoude hier misfchien nog mogen bijvoegen, dat de Wetgeever, door dit herhaal van dezelvde woorden heeft willen leeren, hoe men, in plaats van alle noodlooze eeden, zich behoorde te vergenoegen met eene dubbele bevestiging, of dat ons woord Hechts zijn moest, ja, ja: neen, neen: matth. V: 37. als genoegzaam zijnde om uittedrukken de vastigheid van onze meening, terwijl wij daarin den grooten God tot een voorbeeld hebben, die nooit herroept, hetgeene M| twee reizen achter een gefprooken heeft. Hierom  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. 333 Hierom is het ook, dat hij zich zoo onbepaaldlijk uitlaat, de Heere zal niet onschuldig houden, die zijnen Naam iedelijk gebruikt. Hij gebruikt hier op nieuws het woord van een Richter, die, na gedaan onderzoek, dezulken niet kan noch mag onfchuldig houden, welke zich tegen de Wetten vergreepen hebben. Dus zeide david tot salomon, wanneer hij beval den roekeloozen simei te dralfen: houd hem niet Onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt, i kon. If: 9. Doch te gelijk vinden wij hier eene fpreekwijze, die men in de fchoclen noemt Litotes, of een Meiofs, waardoor minder gezegd , maar meer genoemd wordt. Want, zegt hier de Wetgeever, de Heere zal niet onfchuldig houden, hij wil daarmede te verftaan geeven, dat hij den misbruiker van zijnen Naam wel geheel, ja ten hoogften schuldig houdt , en hem allerlei draften, dat is , zijne geestlijke zoo wel als lichaamlijke oordeelen, op de allergedrengde wijze zal doen ondervinden. Immers, dit behoort tot zijn eigen Naam, dien hij uitriep voor het aangezigt van moses , dat hij den fckuldigen geenzins onfchuldig houdt, exod. XXXIV: 17. Ja hij wil ieveren over zijnen heiligen Naam , ezech. XXXIX: 25. zie ook deut. XXVIII: 58, 59. mal. III: 2. joh. III: 36. Eene krachtige drangreden derhalven, om Israël aftefchrikken van het misbruik des Heiligen Naams, ten einde de draf, die daarop bedreigd was , te vermijden (7). Dus verre hebben wij dan de woorden des Gebods op zichzelven befchouwd: nu gaan wij' over tot de verklaarende uitbreiding , die er in de XXXVHe Zondags Afdeeling over ge» tnaakt wordt. Vraagt daar de Onderwijzer, vr. 99. wat wil dat derde gebod ? de Leerling zal eerst aantoonen, wat in hetzelve Verbo¬ ts) Fere ad eundem modura ciciro de Legibus „ ad Divos calïe adeua„ to —— qui fecus faxit, Deus ipfe vimlex erit ". Y 3  334 ZESENDERTIGSTE ZONDAG. boden, en dan naderhand wat in tegendeel door hetzelve Geboden wordt. Her Verbod is: dat wij niet alleen met vloeken, of met valschen eede , maar ook met onnodig zweeren, den naam van god niet lasteren noch misbruiken, noch ons met ons stilzwijgen en toezien zulke schriklijxe zonden deelachtig maaken. De eerfte zonde dan , die hier verboden wordt, is het vloeken. Dit gefchiedt, wanneer men wenscht dat God ons of anderen eenig kwaad toczende. De boosaartige Jooden deeden dit omtrent heuzelven, die zich in hunnen toorn vervloekten , dat zij noch eeten noch drinken zouden, tot dat zij paulus zouden gedood hebben ,. hand. XXIII: 12. — Doch petrus deedt het uit zwakheid, als hij zijnen Heer en Meefter verlochende, want teen begon hij zichzelven te vervloeken en te zweeren: ik ken den menfche niet, matth. XXVI: 74. En job kwam zoo ver door ongeduld, dat hij zijnen geboortedag vervloekt heeft, job III: 1. Veelen doen het desgelijks omtrent anderen, en zelvs fomtijds met hunne gedachten, waartegen de Prediker waarfchouwt: vloekt den Koning niet, Xelvs in uwe gedachten , pred. X: ao. Maar de oproerige simei deedt het met woorden, als hij david vloekte, en zeide , gaa uit, gaa uit, gij man des bloeds, en gij Belialsman; de Heere heeft op u doen wederkeeren al het bloed van sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt —■ 2 sam. XVI: 5, 7, 8. Dat nu deeze zonde verboden wordt door het derde Gebod, is blijkbaar uit lev. XXIV: 11. daar het vloeken duidelijk wordt uitgelegd door het lasteren van den Naam. Schrikiijk kwaad! fchandlijk onrecht! God te willen maaken tot eenen uitvoerder van de booze hartstochten der menfchen , en dat deeze hunne zielen en lichaamen, of die van een ander, daar God alleen de magt over heeft, voor den Duivel wenfehen, en aan de verdoemenis toetezeggen. God zegt fcelv: wie zijnen vader of moeder vloekt , die zal zekerlijk ■ gomd werden, exod. XXI: 17. zie ook spreuk. XX: 20. Men  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. 335 Men brenge hier niet tot verfchooning bij, dat de Heilige Menfchen ook wel eens vloeken over deeze of geene perfoonen hebben uitgefprooken. Want dat deedenzij, I. of in het gemeen over de vijanden van Gods Volk, die men wel onbepaald mag wenfchen dat verdelgd mogen worden, opdat Gods Koningrijk des te ruimer worde uitgebreid. 2. Of zoo zij het oog hadden op bijzondere perfoonen, dan dceden zij het doorgaans, uit last van God, verg. num. V: 19—31- ™ richt. V: 23. ja, door aandrijving van den Heiligen Geest, en dus uit iever voor de eere van Gods Naam, zonder daarhi eenige Verborgen wraakzucht te oefenen voor zichzelven. 3. Of eindelijk, hunne vloeken waaren voorzeggingen van Gods oordeelen, die zij wisten dat zulke perfoonen en volkereu zouden overkomen. Maar van andere vloeken is het waar, hetgeen salomon zegt, spreuk. XXVI: 2. gelijk een musfche is tot wegzwerven, gelijk een zwaluwe tot vervliegen, alzoo zal een vloek, die zonder oorzaak is, niet komen. Maar men zondigt, in de tweede plaats, tegen het derde Gehad, door valsche eeden. Deeze worden gepleegd, wanneer iemand God durvt aanroepen tot een getuige over zijne ziele, ter bevestiging van iets, dat men zeker weet valsch te zijn. Eene zonde, die begaan wordt van dezulken, wélke iets belooven dat zij niet willen, of alvoorens weeten , dat zij niet Jcunnen volbrengen. Men brengt ook gemaklijk hiertoe den Meineed: doch, fchoon allen, die valsciilijk zweeren, Meinëedigen zijn , zoo hebben nochtans alle Meinëedigen niet valschlijk gezwooren; want deeze kunnen van achteren trouwloos bevonden worden, verbreekende den eed, dien zij eerst met eene goede meening gezwooren hadden. Echter, het een zoo wel als het ander is al zoo gruwlijk als het vloeken. Want, 1. denkt een valsch zweerder, dat God zijnen Meineed niet weet, hij verlochent dus de Godlijke Alweetenheid; i. of denkt hij, dat God geen afkeer heeft van de valschheid, hij verzaakt opzetlijk zijne Heiligheid en Waarheid; 3. of meent hij dat God niet in ftaat is, om dien hoon te wreeken, hij Y 4 fehendf.  S3Ö ZESENDERTIGSTE ZONDAG. fchendt Gods Almagt en Rechtvaerdigheid. 4. Of denkt hij eindelijk op geen een van allen, hij neemt dan ten minnen Gods Naam gantsch ligtvaerdig in den monde, hetwelk de Heere niet alleen in dit derde Gebod, maar ook op andere plaatzen verboden heeft, zie Jer. V: 2. zach. VIII: 19. enz. Met deezen valfchen eed ftaat in eenen rang het onnoodig ZWEEREN. Dit is dat ligtvaerdig zweeren, hetwelk niet alleen onbillijk en te onrecht, maar ook buiten noodzaake, en in dingen van weinig aanbelang gefchied; wordende gemeenlijk veroorzaakt, door eene fchandelijke gewoonte van liegen ; die maakt, dat zulk een ligtvaerdig zweerder zichzelven niet vertrouwt, en daarom meent, dat hem niemand, dan op zijnen eed gelooven zal.: hoewel zulke ongodsdienflige menfchen doorgaans al zoo weinig op hunne* eed , als op hun woord te gelooven zijn, en met de tijd zelvs, wegens de menigvuldigheid van hun zweeren , alle gcloovwaardigheid verliezen. Daar men dan ook dat onbedachtzaam noemen van Gods Naam, hetwelk men zoo dikwijls onder zijne woorden invlecht, wanneer men iets vreemds en onverwacht hoort vernaaien: och, mijn God! God zegsne ons! och, Heere jesus ! en diergelijken, wel roe brenge» mag. De Wetgeever beftraft uitdruklijk zulke ligtvaerdige eeden, zeggende, als een mensch zal gezwooren hebben, onbedacht/ijk, met ziine lippen uitfpreekende , om kwaad te doen, of om goed te doen, naar al wat de mensch in den eed onbedacht lijk uit fpreekt, en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaar geworden, zoo is hij aan een van dien fckuldig ; het zal dan gefchieden , als hij aan een van die fchuldig is, dat hij belijden zal, waarin hij gezondigd heeft, i.ev. V: 4, 5. Doch, hetgeene er meer tot den eed behoort, alsmede tot het valsch en onnoodig zweeren , daar van zal inzonderheid over de volgende Zondags Afdeeling moeten gehandeld worden. Het voornaamfte, dat in het derde Gebod verboden, en van den Leerling gefteld wordt in de vierde plaats, is, DAT wij DEN NAASt VAN GOD NIET LASTEREN. 1. Men  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. 3:7 1. Men lastert God , wanneer men zichzelven en anderen zoekt wijstemaaken, dat God niet, of dat hij niets is, psalm X: 4. 2. Men lastert God, wanneer men lochent eenige van zijne deugden en volmaaktheden, zeggende, bij voorbeeld, de Heere ziet het niet —« psalm XCIV: 7. verg. job XXII: 13, 14. en zeph. I: 12. 3. Daarteboven, men lastert God, wanneer men hem toefchrijvt ongerijmdheden, die beneden zijne eere en waardigheidzijn, gelijk de Jooden, die zeiden: al wie kwaad doet, is goed in de oogen des Heeren, mal. II: 17. Trouwens, dus wordt het verklaard, psalm X: 13. waarom lastert de godlooze God? En zegt in zijn harte, gij zult het niet zoeken. Maar wat betuigt de Heere hiertegen, ezech. XVIII: 25, 29. XXXIII: 17, 20. gijlieden zegt, de weg des Heeren is niet recht. Hoor nu, ó Huis Israëls 1 zouden mijne wegen niet recht zijn? zijn niet uwe wegen onrecht? ik zal ulieden richten, een ieder .naar zijne wegen, ö Huis Israëls. 4. Inzonderheid, men lastert God, als men fmaadlijk van hem fpreekt, of op hem vloekt, wanneer hij juist niet naar onzen zin te werk gaat: ja hem deswegens van de hand wijst en verwerpt: zeggende , wijk van ons — wat is de Almagtige, dat wij hem zouden dienen? en wat haate zullen wij hebben, dat wij hem aankopen zouden? job XXI: 14, 15. XXII: 17. 5. Nog eens, men lastert God, wanneer men zijne eer en eigenfchappen toefchrijvt aan het fehepzel; gelijk de Pharizeën deeden, als zij van christus zeiden: deeze werpt de duivelen niet uit, dan door Beëlzebul, den Overjlen der duivelen, matth. IX: 34. XII: 24. .6. Wederom, men lastert God, als men lastert zijne waarheid , zijn woord , zijne dienaars, zijne kinderen, of iets dat Godes is. Het ongelijk van deezen wil de Heere wreekcn , als of het hem zeiven was aangedaan; want die hem aanraakt, die raakt zijn oogappel aan, zacii. II: 8. 7, Maar ook eindelijk kan men hier betrekken de Lastering Y 5 tegen  S3S ZESENDERTIGSTE ZONDAG. tegen den Heiligen Geest, waarvan gefprooken wordt matth. XII: 31, 32. marc. ilï: 28, 29. r,uc. XII: 10. als een zonde, die niet zoude vergeeven worden, noch in deeze eeuwe t noch in de toekomende. — En omdat wij nergens bekwaamer tijd of plaats vinden , om er uit den Heidelhergfchen Catechismus over te handelen , zal ik aan mijne Toehoorers bij deeze gclccgenhcid eenig denkbeeld van deeze Lastering , of van de zonde tegen den Heiligen Geest, trachten te geeven. De wijze, om dezelve juist te bepaalen, is zeer moeilijk, aucustinus zegt, dat er „ mooglijk in dc gantfche Schrivt „ geen zwaarder vraag gevonden wordt". Dit evenwel, is onzcs oordecis klaar genoeg, dat van deeze Laster mede gefprooken wordt heer. VI: 4 — 6. en X: 26, 27. In de eerfte plaats zegt paulus : het is onmooglijk den geenen, die eens verlicht geweest zijn , en de Hemelfche gave ge/maakt hebben , en des Heiligen Gsejles deelachtig geworden zijn, en gefmaakt hebben het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuwe, en afvallig worden, [die, zeg ik,] wederom te vernieuwen tot bekeering, als welke zichzelven den Zoonc Gods wederom kruijïgen en openlijk te fchande maaken. En, in de tweede plaats laat hij zich dus hooren: 200 wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben , zoo blijvt er geen flagtoffer meer over voor de zonde, maar eene fchriklijke verwachting des oordeels enz. Ik zeg, dat is die zelve Zonde, die door den Heere jesus genoemd was eene Lastering van den Heiligen Geest; want waren er nog meer zonden, van welken het onmogelijk is, dat de menfchen bekeerd worden, en voor welke geen fachtojfer is, dan hadt dc Heere jesus ter aangehaalde plaatze niet kunnen zeggen, dat alle zonde en lastering den menfchen' zal vergeeven worden , uitgenomen alleen de Lastering tegen den Heiligen Heiligen Geest , matth. XII, 21. 32. Immers geevt hij hiermede duidelijk te verftaan, dat de Zonde tegen den Heiligen Geest de cenigftc is , waarop geene ver-  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. 339 vergeeving, wegens het jlagtojfer van christus, en derhalven ook geene bekeering te hoopen is. Dit dan nu zoo zijnde , fpreekt de zaak van zelve, dat men over den aart van deeze zonde niet gegronder, dan uit vergelijking der bijgebragte Tekften kan oordcelen. En als wij den inhoud van die zelve plaatzen wel in achtneemen, zoo zal het ons allengskens meer en meer toelichten, eerst, wat Je zonde tegen den Heiligen Geest niet zij, daarna, wat dezelve immers zij. Zeker, a. z\] zondigen niet eigenlijk, gelijk men dit noemt, tegen den Heiligen Geest, die zich vergrijpen tegen de zedelijke Geboden der Godlijke Wet ; want dan zouden alle menfchen aan die zonde fchuldig zijn, en op. geene zonde was er dan eenige vergeeving te hoopen. h. Men kan ook niet zeggen, dat dezulke tegen den Heiligen Geest zondigen, die zich in het kwaade behaagen, of die zich het kwaaddoen reeds heblijk gemaakt hebben; want fchoon deeze gewoonte van zondigen onbeftaanbaar is met de Wedergeboorte, het gebeurd echter niet zelden, dat zoodanige menfchen , door Gods genade , nog in tijds komen tot betere gedachten. c. Het is insgelijks niet alles, Wat tegen den Heiligen Geest bedreeven wordt, dat door deeze zonde gemeend is; want hij wordt zelvs van de Geloovigen wel eens bedroevd, door nalatigheid en ieverloosheid, die echter door de Lievde van den Heere jesus christus bewaard worden, om niet in die allergrootüe misdaad, welke de Zaligmaaker met nadruk eene Lastering noemt, matth. XII: 3. te vervallen. d. Men kan al mede niet zeggen, dat het omhelzen van ecue valfche Leere, of het verwerpen des Euangeliums, door ongeloov, de eigenlijk zoo genoemde zonde tegen den Heiligen Geest is. Want, behalven dat ook nog fommigen, die zich daaraan fchuldig maaken, worden te recht gebragt, zoo kan bet belijden van eenen valfchen dienst wel vallen in dezulken .  340 ZESENDERTIGSTE ZONDAG. die tot hiertoe noch nooit gehoord hebben, dat er een Heilige Geest zij , hand. XIX: 2. e. Men mag daarteboven niet zeggen, dat de zoodaanigen gezondigd hebben tegen den Heiligen Geest, dtefomtijds, uit vreeze des doods, den Heiland verlochend, en den Afgoden wierook hebben tocgebragt. Want de vreeze is een teken, dat zij niet willens zondigen; hetgeen er paulus toe vereiseht, hebr. X: 26. en de vreeze deedt den Apostel petrus zelvs zijnen Meefter verzaaken, hoewel hij deeze zijne afwijking terftond betreurd heeft, en naderhand nog een uitmuntend dienaar van zijnen Heer geworden is. ƒ. Op gelijke wijze is het noch geen zonde tegen den Heiligen Geest, wanneer iemand, op hoopevan meerder winst, den Godsdienst verlaat, en zich aan de waereld overgeevt; want fchoon deeze zoude onverandvvoordelijker is, dan die gebooren wordt uit enkele vreeze, zij heeft echter in zich iets onwilligs, naardien de begeerlijkheid, waardoor zulk een mensch zich laat verlokken, zijne redelijke begrippen geweld aandoet, en het; goede zaad des Woords , door de waereldfche zorgvuldigheden, in hem verflikt wordt, matth. XIII: 2s. g. Eindelijk beftaat deeze zonde niet alleen, gelijk Vader augustinus gemeend heeft, in eene aitoosduurende volharding zonder berouw, want alle verworpelingen blijven in hunne zonden volharden, die men nochtans niet zeggen kan, dat allen tegen den Heiligen Geest gezondigd hebben. Dus zien wij dan, wat de zonde tegen den Heiligen Geest niet is; en dit dienden wij eerst wel bij ontkenning aftekeexen, ten einde op die zelvde gronden des te vaster te ontdekken, wat men Heilig door de zonde tegen den Heiligen Geest te begrijpen hebbe. Naamlijk, uit de aangehaalde plaatzen blijkt: a. Vooreerst, dat deeze Zonde bedreeven wordt van menfchen , die de waarheid des Euangeliums kennen, want HEBR. VI: 4. wordt gezegd, dat zij zijn verlicht geweest 3  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. 51? wast, cn Kap. X: 26. dat zij dt kennis der waarheid ontvangen hebben. b. Ten tweeden, zij weeten door die zelvde verlichting, dat de Heilige Geest daarvan de oorzaak is. En het is door overtuiging van dien zelvden Geest, (want in zoo verre zijn zij reeds des Heiligen Geef es deelachtig geworden, in zijne gemeene gaaven, hebr. VI: 4.) dat zij van de Euangelifche Waarheid verzekerd zijnde in hun gemoed, hoezeer zij ook wel anders wenschten, nochtans geen enkel woord daartegen weeten intebrengen. c. Ten derden, zij zijn geheiligd, gelijk het nader verklaard wordt hebr. X: 29. voor zoo veel zij zijn afgezonderd tot de gemeenfchap der Kerke, (1 cor. VII: 14.) en ingewijd door den Doop, die met eene overnoemende Qmetonymice') wijze van fpreeken, kan genoemd zijn het bloed des Testament s, omdat de Doop daarvan een teeken en zegel is. d. Ten vierden, zij zijn zelys zoo ver gekomen, dat zij de waarheid ontvangen hebben met eenig genoegen, als hebbende niet kunnen nalaaten de beminlijkheid van het Euangelium te erkennen, want zij hebben ge/maakt , doch gefmaakt alleen , of geproevd, met de uiterlijke lippen, de Hemelfche gave (dat is, des Geloovs) met het goede Woord Gods, en de buitengewoone krachten, welke in den beginne van de eeuwe des N. T. over de Kerk gezien zijn, hebr. VI: 4, 5- e. Ten vijvden , zij worden niet te min afvallig, dat is dan, zij verwerpen, ja zij verlochenen die waarheid; en dat niet uit vreeze of zwakheid, maar uit loutere boosheid en met opzet, willens en weetens, tegen het getuigenis van hun gewisfe ; want zij zondigen willens, nadat zij de kennis der waarheid ontvangen hebben, hebr. X: 26. ƒ. Ten zesden, deeze afval gaat gepaard met eenen bitteren haat en met laster van de waarheid, onder eene halftarrige verfmaading van alle middelen der Zaligheid, hetwelk de Apostel heeft willen aanduiden, met er bijtedoen, hebr. X: 29. dat  342 ZESENDERTIGSTE ZONDAG. dat zij den Zoon van God vertreeden , hst Moed des Teflaments onrein achten, en den Geest der genade fmaadkeid aandoen. g. Kn eindelijk, dit alles wordt in hun gevonden, zonder de minfte bekeerlijkheid tot den einde toe; wantte is onmogelijk hen te vernieuwen tot bekeering, hebr. Vl: 6. Uit deeze ftellingen maak ik nu derhalven dit'befluit op, dat wij de zonde tegen den Heiligen Geest gevoeglijk kunnen befchrijven, als zijnde ,, zoodanig eene gruwlijke Laste„ ring, waardoor iemand de Godlijke waarheid, daar hij de s, kracht van gevoelt in zijn binnenfte, moedwillig verwerpt, „ ontkent, beftrijdt, verfoeit, fchendt en fcheldt; ja op dat ,, licht dat hem in de oogen fteekt, vijandig is, en zich „ daartegen verhardt, tot het laatfte van zijn leeven toe". Veelligt denkt iemand, hoe kan het weezen dat een mensch, die niet alleen van de waarheid, maar ook van het goede des Euangeliums verzekerd is, dezelve nochtans lochent, veracht, haat en vervolgt ? Inzonderheid , daar het volgt uit de natuur van onze redelijke vermogens, dat de wil , als het tweede vermogen der ziel, zich bepaald, naar dat het verftand van den mensch hem voorlicht. Doch dit is niet zeer ongemaklijk te begrijpen, als wij ons maar voorftellen, dat zoodaanige menfchen het Euangelium hebben aangenomen, meer onder de gedaante van een voordeelig en aangenaam, dan onder de gedaante van een eerbaar goed. Want zij worden eerst bekoord door de nieuwigheid, en door de majestieuze fchoonheid der Leerftukken, die hun zijn voorgehouden, denkende, dat zij zich daarin wel kunnen verlustigen, zonder eenig nadeel te lijden aan de goederen van dit leeven. Maar als zij zien, dat zij die waarheid niet kunnen belijden, zonder zich blootteftellen voor allerlei fmaad en vervolging, dan beginnen zij te gelooven , dat zij grootlijks bedroogen zijn, met zulk eene leer te omhelzen. En dit doet hen tegen jesus vergrimmen; ja dit brengt te wege, dat zij den Heere jesus vrijwillig, en zelvs met eene woedende verontwaardiging verlaaten; terwijl het hun nu voorkomt, dat het weinig gefcheeld hadt, of zij zou-  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. 343 zouden voor dien christus al hun rust, al hun vermaak, alle hunne fchatten, alle hunne heerlijkheden , en met een woord alles, waarin zij hun hoogde goed dellen, verlooren hebben. Daarom achten zij het dan nu raadzaam liever hunne boosheid tegen christus en zijnen Geest te vertoonen, dan dat zij hunne aardfche voorrechten niet zouden behouden. En, door dien valfchen fchijn, worden ten laatden hunne harten overdwarscht, overweldigd, om zich van hun vleesch zoo wel als van den duivel te laaten verleiden. Dit nu draagt den naam van de zonde tegen den Heiligen Geest; niet, als of er de Vader en de Zoon ook niet door beleedigd wierdt; want, gelijk de Godlijke Perfoonen hetzelvde Weezen met eikanderen gemeen hebben, zoo bezitten zij ook dezelvde evengelijke en onverdeelde waardigheid, waardoor de eene Perfoon, zonder den anderen, noch verheerlijkt noch onteerd kan worden ; maar omdat de verlichting van het Hei' lig Euangelium , die het huishoudelijk werk is van den HeiÜgen Geest, door deeze zonde allerfmaadlijkst verkracht wordt. En wat verklaart voorts de Heiland van deeze zonde? Hij zegt, dat zij niet vergeeven zal worden in deeze eeuwe, noch in de toekomende, matth. XII: 31, 32. of men dit nu verftaa van de eeuwe des O. T., waariu christus, als hij dit fprak, nog leevde, en van de eeuwe des N. T., daar anders nog overvloediger vergeeving zoude plaats hebben; dan of men dit moet opvatten van den tegenwoordigen tijd der waereld, envan de aandaande eeuwe, die haaren aanvang zal neemen met de Opdanding der dooden, als immers de Vergeeving der misdaaden in het openbaar zal worden afgekondigd; het zal in den zin op hetzelvde uitkomen; nademaal de groote Leermeeder niet anders heeft willen te kennen geeven, dan dat deeze zonde nooit noch ten eenigen dage zal vergeeven worden. Dus verklaart hij zich bij marcus, Kap. III: 29. zoo wie gelasterd zal hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeeving in der eeuwigheid, maar hij is fchuldig des eeuwigen oordeels. En vraagt gij, waarom deeze zonde mvergeevlijè zij. l. Het  344 ZESENDERTIGSTE ZONDAG, i. Het is niet uit eenig gebrek aan de Godlijke bermhartigheid, of in de • verdienden van christus, als of die niet groot genoeg waren , om zoodaanig eene zonde uittewisfen; maar in het gemeen is dit afteleiden uit Gods betaamlijk Raadsbefluit , waardoor hij al van eeuwigheid heeft vastgefteld, zich over zulk een gruwlijk ongelijk, dat zich zoo onbefchaamd aanftelt tegen zijne lievde, geenszins te laaten verzoenen. 2. De bijzondere reden is, omdat dc aart van deeze zonde alle vergeeving uitfluit, dewijl zij het Slagtoffer van christus , het eenige middel ter verlosiing, en zijn bloed voor onrein acht, als welken zich den Zoone Gods wederom kruiiigen en openlijk te fchande maaken, hebr. VI: 6. X: 29. 3. Ook kan men hiertoe redeneeren, uit de verfcheidenheid der werken, die aan elk der Godlijke Perfoonen, in de Huishoudinge der Zaligheid, eigen zijn. Want die tegen den Vader zondigt, kan vergeeving vinden in de voldoeninge des Zoons. Die den Zoon beledigt, of door onkunde of ongeloov, voor zulk een blinkt nog eenige hoop in de genade des Heiligen Geefles, welke de duifternis van zijne onwetenheid verdrijven, en het geloov in hem ontfteken kan. Maar die den Heiligen Geest verbittert, en dus zijn werk, als het ware , buiten fluit, voor dien blijvt geen Perfoon meer overig, om hem te hulp te komen, terwijl, dc werking des Heiligen Geeftes de laatfle zijnde in het ftuk der Zaligheid van den zondaar, na dezelve geen verder middel tot genade te wachten is. 4. Eindelijk, de zonde tegen den Heiligen Geest kan niet vergeeven worden, omdat het behoort tot de natuur van deeze zonde, dat dezelve nooit wordt afgelegd; maar verzeld gaat met eene ccuwigduurende volharding en onbekeerlijkheid, hardnekkiglijk verwerpende den Heiligen Geest, die anders de werkende oorzaak van dc bekeering der menfchen is. Ondertusfchen durven wij naauwlijks voorbeelden noemen van menfchen, die de zonde tegen den Heiligen Geest bedreeven hebben, want wij kunnen niet oordeelen over de gemoederen, en of dezulken, die men bijbrengt, wel ooit genoeg-  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. 34.5 «oegzaam bij zichzelven van de waarheid overreed zijn geweest. Althans, niemand moet zich ligtelijk inbeelden, dat hij de zonde tegen den Heiligen Geest bedreeven heeft. Dat is de naafte trap tot de wanhoop, waardoor Gods genade, en de kracht van christus verdienften, fchandeiijk gekrenkt wordt. De meeften onder de ongelukkige menfchen, die zich dat wel eens verbeeld hebben, weeten doorgaans zelve niet eens, wat de zonde tegen den Heiligen Geest is; ja zij zijn ook veeltijdsnoch zoo verre niet eens verlicht, om de waarheden van het Euangelium wel te kennen. En dat moet even vel eerst in een mensch zijn, voor dat hij de zonde tegen den Heiligen Geest bedrijven kan. Hij moet zigtbaar en tastbaar overtuigd zijn van die zelve waarheden, welke hij lochent. Eu zoo dat geene, waarover zij klaagen, maar den minden tegenzin* in hunne zielen verwekt, of, indien het hun tot een last is » dan is dat aanftonds een duidlijk bewijs, dat zij de zond», tegen den Heiligen Geest niet kunnen bedreeven hebben; want het is onmogelijk die wederom te vernieuwen tot eenige ben keering, hebr. VI: 6. Het beste, om zich daarvoor te wachten, is, dat men alle zulke dingen ontwijke, die eenigzins kunnen fchijnea daartoe te leiden; hoedaanige zijn, het verwaarloozen van ons geweeten , daar God zelv in fpreekt, het verdraaien van de waarheid , tot eenige waereldfche inzigten, eene ftijvzinniga verhechting aan de zonde, en al zulk foort van wederfpannigheid, waardoor men den Heiligen Geest finarte aandoet, of waardoor hij uitgebluscht en wederfiaan wordt. — Dit thans over de zonde tegen den Heiligen Geest. Ik koom nu tot de laatfte zonde van bedrijv, die in het derde Gebod van de Godlijke Wet verboden wordt; en die is, dat wij den Naam van God in het geheel niet misbruiken. Dit gefchiedt anders ook wel op verfcheidene wijzen. 1. Hetzij, dat men verachtelijk en oneerbiedig van, of tot den Heere fpreekt, 2. Hetzij dat men zijnen Naam onbedachtzaam JU, deei., Z ea  34^ ZESENDERTIGSTE ZONDAG. en zonder reden in den mond neemt, of ook dat dezelve tot zondige oogmerken, met eenige bastaard woorden verbloemd, wordt. 3. Hetzij tevens , dat men iets van hem hoort of leest, hetgeen men verkeerdelijk toepast en ontheiligt , al hadt men er niet anders mede voor, dim om er eenig gezelfchap, tot vertooning van zoogenaamde fchranderheid., door te vermaaken. Dit is.indedaad eene der kunftenarijen van den Duivel, die den naam van den boom der kennis des goeds en des kwaads opzetlijk vervalscht, als of hij te kennen gav, dat onze Eerstouiers, daarvan eetende, Gode zouden gelijk zijn, kennende het goed en het kwaad, gen. II: 17. III: 5. Immers, door dit alles toont men, niets optehebben met de heerlijkheid van Gods Naam , maar men kwetst zijn gezag en achtbaarheid ; ja men benadeelt zelvs de Godlijke Majesteit, mal. I: 6. Evenwel, men kan ook tegen dit Gebod misdoen, door zonden van nalaatigheid; wanneer wij ons naamlijk wet ons stilzwijgen en toezien zulke schriklijke zonden deelachtig maaken. f. Het gefchiedt met stilzwijgen, wanneer men Gods Naam hoort misbruiken , en men zwijgt er ft.il op, zonder zulke Misbruikers te bcftraflen, tegen de les van den Wetgeever: gij zult uwen naaften naarftiglijk berispen , en zult de zonde in hem niet verdraagen, lev. XIX: 17.2. Maar dit kan ook gefchieden met toezien, wanneer men over het misbruik van Gods Naam niet alleen geen ongenoegen , maar veel eer daarin zijn welgevallen toont, en alzoo hetzelve fchijnt toeteftemmen en goedtekeuren, rom. I: 32. Zoo toegeevend was eli, die, als zijne zoonen zich hadden vervloekt gemaakt, hen niet eens zuur heeft aangezien, 1 sam. IJl: 13. Doch het zijn ontaarte Kinderen, die niet in de bresfe ftaan voor de eere van hunnen Hemelfchen Vader;' en het zijn laffe Krijgsknechten, onder de krijgsbanier van den Oppervorst, die de majesteit des Konings tegen zijne Vijanden niet durven verdedigen; ja, dus maakt men ook zich derzelver zonde met hun deelachtig; want ais iemand hoort, dat zijne  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. 34? zijne wettige Overheid beledigd wordt, en hij zwijgt er op, of hij toont niet, dat hem zulk eene wederfpannighcid mishaagt, hij komt in eene rechtmaatige verdenking, van met zulke oproerigen te heulen ; hoe veel meer dan omtrent God? Dus verre van hetgeene verboden wordt. Willen wij nu weeten wat integendeel door dit gebod geboden wordt, het is, in somma, dat wij den heiligen naam van god, anders niet, dan met vreeze en eerbied, gebruiken. Heilige dingen mogen niet behandeld Worden, dan op eene heilige wijze. , Wij bidden daarom dagelijks: uw Naam, o Vader! worde geheiligd. En in allen gevalle, wat is er betaamlijker, dan de hoogfte Majesteit Gods met den diepfterj» eerbied te ontmoeten, dewijl dit zelvs in de Heiligheid Vart gods naam gegrond is (8), want zijn naam is heilig envreeslijk, psalm CXI: 9. i. Die vreeze, waardoor mem fchrikt iets voorttebrengen, hetgeene niet beaudwoordt aan de ontzaglijke heerlijkheid van Gods Naam, wordt deswegens bevoolen, met te zeggen: den Heere der heirfchaaren dienzult gij heiligen, en hij zij tave vreeze en hij zij uwe ver» fchrikking, jes. VIII: 13. 2. En van den eerbied, waardoor men zijnen Naam niet dan met hoogachting en verwon» dering over de uitneemendheid van Gods Deugden opneemt, vindt men twee doorluchtige voorbeelden, het eene aart abraham, wanneer hij zeide, ziet doch ik heb mij onderwonden te fpreeken tot den Heere, hoewel ik jlof en asfche ben , gen. XVIII: 27. het andere in de Serapkim, die hunne aangezichten en voeten met hunnen vleugelen bedekten , en tot den anderen riepen en zeiden: heilig, heilig, heilig is de Heer$ der Heirfchaaren: de gantfche aarde is zijner heerlijkheid voi9 jos. VI: 2, 3. Hiervan moet het einde wezen, opdat god van ons RECHT (8) Hinc & aristotelei a>ud sbmbcam Quaift. Net. L. VII. C. $o, » re.fte monuit, numauam bos debere ejjc verccundieres, quam etita de J)ee ttgijs?? Z a  34& ZESENDERTIGSTE ZONDAG; recht bekend worde: zoodat men zijnen Naam niet aüeerf vrijmoedig en ftandvastig belijd voor de menfchen , maar ook den Heere op goede gronden bekenne voor zijnen God, en dus niet alleen zegge, ik ben des Heeren, om zich te noemen met den naam van jacob , maar ook met zijne hand te fchrij' ven, ik ben des Heeren, en zich toeneeme met den naam van israül, jes. XL1V: 5. Het tweede einde is , opdat hij recht van ons worde aangeroepen, naamlijk met ernst in onze Gebeden, met nederigheid in onze Dankzeggingen, met ootmoed en oprechtheid in onzen gantfchen Godsdienst: want het zal gefchieden, dat een iegelijk, die den naam des Heeren zal aanroepen , zalig zal worden, hand. II: 21. Eindelijk, het derde einde is, opdat God, in alleJonze woorden en werken gepreezen worde, want al wat wij doen, met woorden, of met werken, dat alles moet.,men doen in den naam des Heeren jesu, dankende God en den Vader door hem, col. 111: 17. Tot hiertoe heeft de Catechismus verklaard de woorden van het Gebod. Nu zal hij de Bedreiging, die tot een drangreden daar is aangehecht, nog nader in het licht Hellen. Ten dien einde vraagt de Christelijke Onderwijzer, vr. 100. is het dan zoo groote zonde, gods naam met zweeren en vloeken te lasteren, dat god zich ook over die vertoornt, die zoo veel als hun , mogelijk is, dat vloeken en zweeren niet helpen- weeren en verbieden? En de Leerling beandwoord deeze vraag, me£ eene fterke verzekering, zeggende: ja het gewislijk, gÖd vertoornt zich ook, (hoe hard dit mag voorkomen aan het vleesch in den eerllen opflag,) over die het vloeken en zweeren, zoo veel als in hun vermogen is, niet helpen weeren, noch verbieden. Dat ziet men duidelijk, lev. V: 1. daar men leest: als een mensch zal gezondigd hebben , dat hij gehoord heeft de femme des vloeks, waarvan hij getuige is, indien hij het niet te kennen geevt, zoo zal hij zij-  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. 34? zijne ongerechtigheid draagen — zie ook jos. Lil: 5. Ondertusfchen bevestigt ook de Leerling zijne verzekering, met eene zeer krachtige reden, zeggende: want er is geen GROOTER ZONDli, NOCH die god meer vertoornt, dan de lastering zijns naams. Wiarlijk, de lastering Van Gods naam is de grootfte zoi$de, die er te, bedenken is. 1. Immers, het is de allerfchand^lijkite ftoutheid, dien God te durven vloeken, die den menscli overlaadt met zijne zegeningen, en dien men over zulks wederom dankzeggende behoord te zegenen. 2. Kan er ook wel grooter zonde bedacht worden, dan den God der waarheid te roepen tot een getuige van leugen en valschheid? 3. Ja,'het is éett zonde, die God lijnrecht naar den kroon ^ftcekt, die hem zelv in het aangezigt fpuuwt, en hetgeen hem allerdierbaarst is, op de allerfmaadtijkfte wijze fchenden durvt. Geen wonder, dat de Heere zeiv daarover als het waire verzet ftaat,blijkens de zwaare betuiging: hoort, gij hemelen! en neemt ter oore, gij aarde-, want de Heere fpreekt: ik heb kinderen groot gemaakt, maar zij hebben tegen mij overtreeden — wee den zondigen volke— zij hebben den Heiligen Israëls gelasterd, jes. I: 1—4. 4. Het is ook een zonde, die om deeze reden eenen bekeerling allerzwaarst op bet harte ligt, gelijk taitlus zich daarover inzonderheid beklaagde, dat hij een Godslasteraar geweest was, 1 tim. I: 13. 5. Het is evenwel een zonde, waarin geen het minfte vermaak, voordeel of fchijnbaare noodzaaklijkheid voor den zondaar te vinden is , en die dus hierdoor alle andere zonden te boven gant. Stelt zelvs een Moordenaar, hij zal zich zelden of nooit fchuldig maaken aan doodflag, of hij wordt ertoe getergd, of hij ziet zanders geen kans om zijne oogmerken te kunnen bereiken. Stelt ook een Diev: hij fteelt niet, dan in hoope van gewin voor zichzelven. Maar de Lasteraars vau Gods Naam vliegen aan op 'de volmaaktfte Goedheid, eu zij bcrooven God van zijne eer, zonder eenige hoope of mogelijkheid van gewin voor zichzelven, maar in tegendeel'met blijkbaare fchade voor hun- Z 3 ne  35o ZESENDERTIGSTE ZONDAG ne zielen. 6. Eindelijk, het is een zonde, waarvan men wet heeft aangemerkt, dat, gelijk zij het werk des duivels al geweest is van den beginne, gen. lil: 5. zij ook het werk der Verdoemlingen, tot in de eeuwigheid, zijn zal. Wat dunkt u dan, Toehoorers! mogt de Leerling niet wel zeggen, dat er geen grooter zonde is, dan de lastering van Gods Jf aam ? Maar daar is ook. geene zonde, die god meer vertoornt* Zoo afgrijslijk als het kwaad is, zoo zwaar is ook de ftraf, die er op volgt. Wanneer een mensch tegen een mensch zondigt , zoo zullen de goden hem oordeelen, maar wanneer een mensch tegen den heere zondigt, wie zal voor hem bidden? ü sam. II: 25. fchriklijke bedreigingen worden over die zon dé uitgefprooken, zach. V: 3,4. dit is de vloek die uitgaan zal over het gantfche land: want een iegelijk die fleelt, zal van hier, volgens denzelven [v/oe/f] uitgeroeid worden, desgelijks een iegelijk die [valschlijk~] zweert enz. Heldere bakens van Gods oordeelen in deezen , (Trekken een pharao, die trotslijk tegen den Heere gefprooken hadt, maar die even daarom met zijn gantfche heïr in het mode meir verzwolgen is, exod. V: 2. XIV: 27, 28. XV: 4. En een SANHEiup., die Gods macht gelasterd hadt, maar wiens legerhoofden door den Engel des Heeren in eenen nacht verdelgd zijn, 2 chron. XXXII: 17, ar. en arius, onder de Ketteren, die de Driëenheid locücnde , maar, als een andere judas, in een heimlijk gemak, alle zijne ingewanden heeft uitgeftort; om nu andere voorbeelden, die er meer waren optenoemen, met ftilzwijgen voprbijtegaan. Het is eindelijk ook daarom, dat God deeze zonde ,met den dood te straffen bevoolen heeft. Ziet dit lev. XXIV: 14, 15, 16, 23. wie den naam .des Heeren zal gelasterd hebben , zal zekerlijk gedood ivorden , de gantfche Vergadering zal hem zekerlijk f eenigen enz. En hetzelvde Wierdt gedaan meteen Vloeker, die daar tot buiten het leger wierdt uitgebragt. Niet zonder reden voorwaar, want een Las-  ZESENDERTIGSTE ZONDAGS 1$\ Lasteraar doet hetzelve met zijne lippen, hetgeen een. Doodflaager doet met zijn zwaard, dewijl hij zijnen Schepper, dien hij met geen (taal kan treilen, immers door het zwaard van zijne tonge zoekt te (leeken en te doorbooren. Ja, niet alleen met den tijdlijken, maar God wil de lasteraars ook ftraffefl met den eeuwigen dood; want den vreesachtige», en ongeloovigen, en gruwlijken, en doodfagers, en hoereerders, en toveraars, en afgodendienaars , en allen den leugenaars is hun deel in den poel die daar brand van vuur en fulpher, hetwelk is de tweede dood, openb. XXI: 8. Krachtig nu wordt dit derde Gebod aangedrongen uit de Voorreden der Wet, waardoor bijzonderlijk de eerfte' Tafel verzegeld is: ik ben de Heere uwe God enz. —• ■ i. Was hij doch de Heere, de Jehovah, die ontzaglijke Naam moest de Kinderen Israëls vermaanen dcazelven nooit als met ontzag te gebruiken. 2. Was hij hunne God, de Bondsgod van Israël, met eedzweering aan hun verbonden, wel moeften zij zorg draagen, om-toch dien Naam niet te misbruiken , wilden zij niet trouwloos aan hunnen Bondgod bevonden worden. Immers, zoo heeft hij zich ook nader verklaard , lev. XIX: 12. gij. zult niet valschlijk bij mijnen Naam zweeren , want gij zoudt den naam uwes gods ontheiligen: ik ben de heere. 3; Hadt hij hen eindelijk uitgeleid uit den diènsthuize van Egypte, het was hunne verpligting, den Naam des Heeren, dien hij door deeze groote weldaad zoo groot gemaakt hadt, met te lasteren, maar met dankzegging te heiligen en te verheerlijken. TOEPASSING. Ziet daar, mijne Vrienden ! u den zin van het derde Gebod, -met de verklaring van den Catechismus, kortlijk onder het oog sebragt. Dit Gebod raakt ook ons, wijl de Heere, onder de dagen van Z 4 het  S$* ZESENDERTIGSTE ZONDAG. het N. T., nog op de alleruitneemendfte wijze onze God in christus geworden is; en het is nu inzonderheid, nadat de Verlosfing door den Heere jesus is te weeg gebragt, dat de Heere zijnen Naam geheiligd heeft. God heeft ook nog in het morgenuur van deezen dng aan veelen van zijne gunstgenooten Willen verzegelen, dat hij hunne God is. Ja, heden hebt gij den Heere doen zeggen , dat hij u tot een God zal zijn, en dat gij zult wandelen in zijne wegen, en houden zijne inzettingen , geboden en rechten, en dat gij zijner Jlemme zult gehoorzaam zijn. Hden ook heeft de Heere u doen zeggen, dat gij hem tot een volk des eigendanis zult zijn , en dat gij alle zijne geboden zult houden, deut. XXVI: 17, 18. Ja, het is op den dag van heden , dat gij ook nog het Verbond met den Heere hebt mogen vernieuwen over de Offerhande van christus jesus , psalm L : 5. En gelijk dit van ouds de gewoonte was, zoo is dit, aan zijne Bon dt af el, door eene heilige maaltijd, plegtig bevestigd. i>~>fh, is het niet te vreezen, dat cr noch al geweest zijn, die den Naam des Heeren, hunnes Gods, valschlijk op zich namen en iedelijk gedraagen hebben. Immers, daar behoort al wat toe, dat men den Heere noemt Zijnen God. Want die dat in waarheid doet, die moet - het verbond met den Satan en met de waereld al reeds hebben afgezwooren; en moet zich geheel aan God hebben opgedragen, met een ernftig voorneemen, om niemand anders dan hem te dienen, en om hem aantekleeven ten einde toe. Maar hoe zullen nu dezulke den Heere hunnen God noemen , die noch niets bij ervarenheid weetcn van de geestlijke onderhandelingen , welke er tusfehen God en de zielen omgaan, wanneer de ziel aan den Verbondsgod het jawoord geevt; en de Heere wederom tot de ziele zegt: ik ben uw heil, psalm XXXV: 3. Menfchen in tegendeel, die hunne kracht voor hunnen God houden, en met hunre daaden genoegzaam .openbaar maaken, dat zij nog in een heimlijk Verbond met den Helvorst ftaan. Doch, fchoon dit derde Gebod wordt aangedrongen met eene vrees»  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. 353 vreeslijke Bedreiging, het is echter te bejammeren, dat deeze dreigtaal doorgaans nog ,, zoo weinig indruk maakt, om roek„ looze zondaaren van het zondigen tegen dit Gebod afte„ fchrikken. Ja, is het niet met heete traanen tebeweenen, „ dat, daar de fpelonken eertijds en de wildernisfen zeiven: „ weêrgalmden van de Lovzaugen der Christenen; thans op „ de openbaare wegen, de gruwlijkfte lasteringen en vloeken „ ongeftraft gehoord worden'1 (9). Waar men komt, te water of te land, in huizen of op ftraaten , in fchuiten of wagens; men hoort overal, van rijk en arm, oud en jong, hoogen en laagen, den Naam van God zoo fchandelijk misbrui' ken, en men hoort zulke ijslijke vloekfpreuken, dat een eerlijk hart daardoor bedroevd wordt, en dat iemand, die nog eenig begin zei van Godvrucht heeft, de hairen van verfchrikking als te berge rijzen. Wierden al zulke verpletterd van den donder , trof de blixem alle de zoodaanigen, vielen de hagelfleenen op elk derzelve neder, en lleepte de Duivel die allen in zijn ij slijk moordhol, die hun ziel en lichaam daaraan verpanden, of dit aan anderen toewenfchen; het was te vreezen, dat de waereld voor een zeer groot gedeelte ontvolkt zoude worden. En, och! dat ook dezulken, die zoo dikwijls uitroepen, (iki'cbrikvan het eigen woord te gebruiken) dat God hen verdoeme, dat zij eens bezeilen mogten, welk hun lot zal weezen, indien hunne ligtvaerdige wensch namaals vervuld werdt; ja wat een groot ongelijk, dat zij ondertusfchen doen aan Gods heiligen en vreeslijken Naam , die denzelven daaglijks tot een ftop woord mengen in hunne redenen, of tot een merkteken van hunne drivten maaken, hetzij om zichzelven, of om hunnen naalten te verwenfchen? Helaas ! dat zijn die hemeltergende ongerechtigheden, daar de Overheden zoo veele aangeflagen beveelen tegen hebben uitgefchreevcn, daar de Kerkelijke Vergaderingen , onder den tijtel van roepende zon- C") lAMr» Aanteii. op j. b'ostrein over den Heidtlb. C*ttei. bl. 58$. Z 5  354 ZESENDERTIGSTE ZONDAG» zonden alle jaaren tegen waaken moeten, en die de zwaarte oordeelen over ons Land en Volk verwekken. Waarlijk, de Heere houdt nog een twist met de inwooneren des lands , omdat er geen trouw — is; maar vloeken, en liegen, en dood/laan , en fteelen — hos. IV: i, *. Is het, dat men zich zoo openlijk aan het vloeken en lasteren niet fchuldig maakt, daar zijn echter buiten dat nog wel andere wijzen, waarop de Naam des Heeren misbruikt wordt. i. Hoe doch kunnen dezulke den Heere hunnen God noemen, die hunne kracht voor hunnen God houden, hab. I: if> en als hadden zij een verbond met den dood— jes. XXVIII: 15, 18. zich wel durven zegenen in hunne harten, zeggende, wij zullen vrede hebben, wanneer wij fchoon naar onzes harten goeddunken zullen wandelen, deut. XXII: 19. a. Hoe kwaalijk noemt men zich ook naar den Naam des Heeren, als men zich reeds naar andere Naamen heeft laaten noemen; of als men onder het invoeren van allerlei menschlijke Naamen den vlag opfteekt, waarbij men weeten kan, onder wat partij der Christenheid men heeft dienst genomen; terwijl daarbij de Naam des Heeren vertreeden wordt! 3. Of zijn zulke geen Misbruikers van Gods Naam, die in hunne Gebeden zonder eenigen aandacht zijn , en dit werk zoo koel. zoo oneerbiedig, met zoo weinig ernst verrichten, dat het niet eens waardig is een Gebed genaamd te worden. Ja die ook hunne kinderen dat rabbelen zoo aanleeren, dat die, ouder geworden zijnde, al even onbedachtzaam blijven , cn toonen met hoe weinig vreeze Gods zij in hunne jongheid zijn opgevoed (10)? 4. Zijn zulke geen Misbruikers van Gods Naam , die het woord leczen zonder eenige oplettendheid, op het uitwendig Kerkgaan ten vollen gerust zijn, en de Sacramenten gebruiken , Zie tegen het Prifanttren ». mlewLAUD Litterk. Verlust. IV. 0. U. 157—"IÖ3«  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. z$$ ken, zonder noch ooit het rechte kenmerk van een waarachtig Bondgenoot in hunne harten befpeurd te hebben? Menfchen, welken de Leeraars zijn ah een lied der minne, daarom komen zij, en zitten voor Gods aangezigt als zij volk, en hooren zijne woorden , maar doen die niet, exech. XXXIII: 31, 32. 5. Inzonderheid , zijn zulke geen Misbruikers van Gods Naam, die, door eenen gruwlijken laster van geveinsdheid, anders willen fchijnen voor de menfchen, als zij weeten dat zij voor God zijn ; en dus hunnen Godsdienst niet verrichten tot eer van Gods Naam; maar wier oogmerk, met alle hunne woorden en gebeerdeh alleen is, dat zij Hechts voor zich den naam van heilige en godvreczende menfchen moogen draagen, zeggende, als het waare , om mijnes naams wille, dat de Heere verheerlijkt worde, jes. LXVI: 5. 6. Eindelijk, indien men God zeiven al niet lastert, wat is er niet* een aantal van zulken, die het voor een fchriklijke zaak zouden achten , bijaldien iemand hen aantastede in hunnen Naam en Eer, of kwaalijk van hun fprak, maar die het met koelen moede kunnen aanhoorert, dat de Naam van God onteerd wordt, toonende dus de eer der menfchen liever te hebben,, meer dan de eer van God, joh. V: 44. XII: 4°,. Ja, die zelve door hunnen boozen handel menigmaal aanleiding geeven , dat de Naam des Heeren om hunnentwille gelasterd wordt , ook onder de geenen die buiten: zijn! wat moet doch een Jood , een Turk of Heiden wel denken, als hij befchouwt het gedrag van de meeften onzer belijderen? Moet de Duivel hen geen triumf doen zingen? zal hij hunne tonge niet fcherpen , om den Christelijke» Godsdienst te lasteren, en te zeggen: ,, hoe! zijn dat Chris.„ tenen, die den naam zullen draagen, dat zij zoo vol zijn „ van eenen Heiligen Geest? zijn dat die heilige vonr'ocel„ den , die wij zoo vlijtig zien loope» , niet nanr hunne „ Tempelen, maar om hun vermaak te neemen, op eenen „ dag, die aan heilige betrachtingen is toegewijd? Zijn dee- „ ze  5S6 ZESENDERTIGSTE ZONDAG. „ ze de vruchten van hunne Belijdenis ? Het is wel te zien, „ wat er zij van hunnen Godsdienst, zij zijn geen hair be„ ter dan de overige volkeren ; zij zijn in veele opzigten nog erger dan wij , nog losbandigcr dan iemand anders. „ En aan de meeften is wel te bemerken, hoe het met de „ overigen gelteld is ". Dus doet men de vijanden des Hegren groot lij'ks lasteren. Doch weet voorzeeker: de heer zal niet onschuldig houden , die zijnen naam iedelijk gebruikt. BefpOt gij, Zondaaren! door uwe lasteringen, de Godlijke Atweetenheid, de Heere laat zich niet befpotten. Hij is te rein van oogen, dan dat hij dit kwaad zonder ftraf zoude kunnen zien, of dat hij zijne deugden niet wederom zoude heiligen, in eene vreeslijke wraakoeffenig over de Misbruikers van zijnen Naam. De Heere althans zal hunne naamen op zijne lippen niet neemen; geen lasteraars zullen het Koningrijke Gods beërven; ' maar hun deel zal zijn, in het gruwlijk gczclfchap van hunnen Vader den Duivel, die een Lasteraar is van den beginne, daar zij dien tong, die hier Gods Naam zo dikwijls misbruikt heeft, van pijne zullen moeten kaauwen tot in eeuwigheid. Wilt gij dan, Zondaaren ! bevrijd blijven van zulk een vreeslijk oordeel, ei hoort, met weinigen, wat er zij van uwe verpligting. 1. Dankt Gods goedheid, die, daar hij onbegrijplijk is, zich nochtans door gepaste Naamen heeft willen bekendmaakcn. 2. Denkt nooit aan den Naam des Heeren , dan met een heilig ontzag en vreeze. 3. Tracht ten dien einde de deure uwer lippen met een breidel te beu aaren, om niet te zondigen mctjiwe tonge; waarover gij moet naleezcn hetgeen jacobus fchrijvt, Kap. III: 2 — 10. ■ 4. Zondert u af van alle kwaade gczclfchappen, daar men Gods Naam gewoon is te lasteren, maar komt integendeel vlijtig in de plaatzen, daar de Naam des Heeren wordt aangeroepen. 5. Verbiedt de Wetgeever, 1. het vloeken , laat de vermaan- taal  ZESENDERTIGSTE ZONDAG. tff. taal van christus en paulus op uwe harten weegen: zegentze, die u vervloeken; zegent en vervloekt niet, matth. V: 44. rom. XII: 14. 2. Verbiedt hij eenen valschen eed en bet onnoodig zweeren, zweert gij nooit anders dan/» waarheid, in recht en in gerechtigheid, jer. IV: 2. 3. Mag men Gods Naam niet lasteren , roemt te meer zijnen Heiligen Naam , en laat uw mond vervuld zijn met 's Heeren lov 9 den gantfehen dag met zijne heerlijkheid, psalm LXXI: 8« 4. Mag men eindelijk den Naam des Heeren niet misbruiken, gebruikt denzelven dan waardiglijk, en ftaat er na, dat gij op goede gronden den heere uwen god kondt noemen* Komt zoo, Vrienden! te zaamen , in den vloek en in den eed, om in de Wet van God te wandelen, en om te doen alle de ge- ■ boden des Heeren, neh. X: 29. Laat het eenmaal in uw harte zijn, een Verbond te maaken met den Heere, den God van Israël, 2 chron. XXIX: 20. En zweert den Heere met uw gantfche harte, en zoekt hem met uwen gantfehen wille, a chron XV: 15. En laat er gedaan worden naar de Wet% en dat de gantfche Gemeente zegge, naar uwen waarde alzoo komt het ons toe te doen, ezra X: 3, ie. Gij, Geloovigen! die Gods woord bewaart, en zijn Naam niet hebt ver lachend, X. Laat de eer van Gods Naam u zoo ter hanen gaan, dat gij gaarn uw eigen en alle menfchelijke Naamen daarvoor wik verzaaken, want de dienstknechten in het algemeen , hoe veel i meer de dienstknechten des Allerhooglten, moeten hunne Heeren. \ alle eere waardig achten, opdat de Naam van God en de leer \ niet gelasterd worde, 1 tim. VI: i. 2. Wacht u ook wel van door uw stilzwijgen en toe- | zien u OOit zulke schriklijke zonden deelachtig te U maaken. Zoo dikwijls gij Gods Naam iedelijk hoort ceI bruiken , toont er een afkeer van, en dat gij er over geftoord b zijt, want de noordenwind verdrijvt den regen, alzoo een verI gramd aangezigt de verborgene tong, spreuk. XXV: 23. | Kunt gij het niet doen , zonder daarover befpot te worden, (want  S58 ZESENDERTIGSTE ZONDAG. (want weet gij dat van te vooren, werpt dan de paarlen maaf niet voor de zwijnen*) maar zoo gij denkt eenig gehoor te zullen krijgen, bellraft dan zulke lasteraars, met eene heilige vrijmoedigheid. 3. Met een woord, heiligt uw tong ter heiliging van Gods Naam. En het zij tot dit alles uwe bede: Heere open mijne lippen, zoo zal mijn mond uw lov verkondigen, psalm LI: 17. • 4. Of zouden wij zoo veel voor den Heere niet over hebben, die zoo veei voor ons gedaan heeft? zouden wij het kunnen nalaaten, daar wij ons zoo menigwerv, en veelen uwer nog onlangs, zich zoo plegtig hiertoe verbonden hebben ? Wat is er billijker, daar de Heere zelv ons wil zijn tot ons deel en hoogfte goed, dan dat wij, ten bewijze van waare Dankbaarheid, ons wederom geheel aan hem overgeeven, dat wij ook nog dikwijls in het verborgene het Verhond vernieuwen met onzen God, en gezwooren hebbende zulks zoeken te bevestigen , dat wij onderhouden zullen de rechten zijner gerechtigheid, tsalm CXIX: 106. Laaten er dan nog fommigen zijn die ons vloehen, wij moogen ons trooftcn, met de Godlijke belovte : ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken die u vloekt — gen. XII: 3. Immers, is Gods Na*m ons altoos dierbaar, onze Naam zal dan ook kostelijk zijn in zijne oogen, en tot ons zal niet tneer gezegd worden de verlaatene, jes. LXII: 4. Ja, indien wij dien Naam niet anders, dan in den geloove, en met eerbied op onze lippen neemen, ó! wat zal ons dat eene groote gerustheid, en eenen krachtigen troost geeven, beide in leeven en in fterven! wij mogen ons dan verblijden, dat onze Naamen gefchreeven zijn in de hemelen , luc. X: 20. En wij zullen eens verwaardigd worden, om den Naam des Heeren onzes Gods, met de Hemclingen, eeuwiglijk en volmaaktlijk te verheerlijken. Dat zij zoo ! amen. % E-  LËERREDENÉN over. den II E I D E L É E R G S C II E N CATECHISMUS door PETRUS CUiltËNIÜSj DOCTOR EN PROFESSO R DER GODGELEERDHEID, EN BEDIENAAR VAN 'T EVANGELIE TE AMSTELDAM; na 'smans dood uitgegeeVEr4 doo r BilÖËRiÜS ËROÈS, DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERD HE IÜ AAN'S LANDS HOOGE SCHOOL TE LETDEN. derde dèel's derde stuk.' te lèyd'en, b ij A. e n J. H O n K. O O #| MÜfcCXCIfc  Uitgegeven na voorgaande Vifitatie en approbatie der Theologifche Fakulteit aan 's Lands Univerfiteit te Leyden. LETDIK) 4en 23. October 1732. JONA WILLEM Te WATER, Facult. Theo!, h. t. Decamis,  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. 3$ ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG» T E X T: deut. VI: 13. Gij zult den Heere uwen God vreezen , en hem dienen; én ■gij zult bij zijnen Naame zweeren: 101 Vraage. Mag men ook godzaliglijk bij den Naam van God eenen Eed zweeren? Andw. Ja, als het de Overheid van haare Ohderdaanen, of anderzins ook de nood vordert, oni trouw en waarheid daardoor te bevestigen, en dat tot Gods eer, en des Naalten zaligheid: want zulk Eedzweeren is in Gods woord gegrond, en daarom ook van de Heiligen in het Oude emNieuwe Testament recht gebruikt geweest. ioi Vraage. Mag men ook bij dè Heiligen, of Bij eenige andere Schepzelen, eénén Eed zweeren? Andw. Neen: want een rechten Eed zweeren is God aanroepen, dat hij, als die alleen het harte kent, der waarheid getuigenis wil geeven, en mij ItraiFe, indien ik valschlijk Zweer* welke eer geen Schepzelen toebehoord* 3Sf ooit is er iets geweest, dat bij de befchaavde Volkeren van grooter voortreflijkheid gehouden is , dan de Waarheid. Men leest bij aelianus, Hoofdft. V, XIV, XXXIV. dat dé Opperpriefter der Egyptenaaren een beeld met edele gelTeenten.öm den hals droeg, hetwelk" genaamd wierdt de Waarheid, plato Verhiev haar als iets Godlijks, en het beginzel Van alles goed?. Het zeggen van pythagoras ftemde hiermede' tën III. oztiii Ai * vol-  36o ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. vollen overeen, naamlijk, dat er twee dingen zijn, die de menfchen meest gelijk maaken aan dc Godheid, te weeten , dc Waarheid te fpreeken, en het goede te doen. Deeze Waarheid moet daarom nooit bedekt, maar altoos op het klaarftc worden ten toon gefteld. Zij draagt daarom zelve, in het Grieksch, den naam van •**,'!««, (Alétheia) als iets, dat met verborgen is, (joh. III: 19, Ws) En men P1^ haar Ulttc" : beelden als een Jongvrouw, in het wit gekleed, met heldere en openftaandc oogen, om te toonen, dat zij altoos blanken bloot moet ftaan voor het oog der gantfche waereld, dat zij nooit veroudert, maar even fleurig blijvt in alle tijden, en het hoofd ftceds zonder fchaamte mag opheffen. . Het is om die zelve Waarheid te doen doordraaien, dat ook de Eed is ingefteld , waarvan wij thans fpreeken moeten. De Heidelbergfche Godgeleerden hebben laastleden Zondag gehandeld over heiderde Gebod der Godlijke Wet: gij zult den Naam des Heeren uwes Gods niet iedelijk gebruiken. Nu is er niets, waarin 'sHeeren Naam meer misbruikt wordt, dan in het valsch en onrechtmaatig zweeren, daar integendeel bet godzalig eedzweeren moet gehouden worden voor een recht en heilig gebruik van den Naam des Heeren. Het is. derhalven niet zonder reden, dat het den Catechisten heeft goedgedacht nog een bijzonder Aanhangzel te voegen achter de verklaaring van het derde Gebod, waarin zij wat onderfcheidener over eene zaak, zoo teder, als daar is ie goede en de kwaade Eed, hebben willen handelen. Althans, wij zullen voor tegenwoordig den Eed moeten befchouwen, „als een ftuk van Godsdienst, en op dien grond verder toonen , dat deeze eer aan niemand, dan den waaren God, mag worden beweezen ". Twee zaaken zullen hiertoe de ftof zijn van deeze onze verhandeling: I. Eerst zullen wij moeten fpreeken over het eedzweeren, dat wettig is, uit vr. ici. II. Daarna, over het zweeren, dat onwettig is, op vr. 102.  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG» $6t Het groote onderwerp, waarvan in deeze Afdeeling wordt gehandeld, is de eed. En om ook daarover te fpreeken, met eenig onderfcheid zal ik eerst iets zeggen nopens de woorden, welke in O. t' ter betcekcnis van den eed , worden aangewend. Jfêsgi. . ruow Alle deeze worden gewoonlijk afgeleid van een Hebreeuwsch woord si dat in zijn gebruik het zevental te kennen geevt. Dit zevental vonden de Ouden zeer opmerklijk. De Pythagoristen hielden het voor een heilig en volmaakt getal, omdat er een drie- en viertal hrgevonden wordt, welke getallen, op zichzelven genomen, een Driehoek en een Fierhoek, zijnde de voornaamfte figuuren in de Wiskunst, uitmaaken. Ten minften werdt het zevental reeds van ouds geëerbiedigd bij het ftaaven van Verbonden, want ik lees , in het derde Boek der Gefchiedenisfen van herodotus , dat de oude Arahiers, bij het eedzweeren, zeven fteenen plagten te heilrijken, met het bloed der geenen, die een Verbond onder eikanderen aangingen, genomen uit eert fneede, die men in de palm van beider hand gegeeven hadt. Ik lees ook elders , dat men eertijds gewoon-was, de woorden van den eed te herhaalen tot zeven reizen; en dat men die'geduchte plegtigheid plagt te verrichten, ten overftaan van zeven getuigen. Althans van -abraham wordt gezegd, dat hij met den Koning Van Gerar, onder het ftellen van zeven ooilammeren, een Vredeverdrag gemaakt heeft, gen. XXI: 37— 31. Altemaal zoo veele blijken , dat de eed reeds van oude tijden voor eene heilige en volkomene verzekering gehouden isf Ja, het is zelvs niet vreemd te denken , dat dit zevental eenig uitzigt gehad heeft op het Werk dér Schepping, of wel dat de menfchen, in dien ouden tijd, daardoor wilden vertoonen, hoe zij dien God, die in zes dagen de waereld gefchapen, en op .den zevenden daarvan gerust hadt, ten getuige namen over hunne zielen, niet fchroomende flaande te houden, hetgeene zij gezwooren hadden in het midden en Aa a in  362 zevenendertigste zondag. in c^ tegenwoordigheid van alle die fchepzelen , welke blnriefl den om?«k van teven dagen waren daargeueld. Om nu me te Jfttt dat de Geloovigen te gelijk daarbij hunne hoope konden beïuigen-op den messias, van wien de geestlijke ruste ten zevenden dage der weeke te wachten was C OVelheiden waren ook de Formulieren en Plegtigheden , die vnn alle tiiden af, heeft in acht genomen. „ n or is zflö Art de Heere, jos. XXII: ia, a> «/■w «rapent, C. IV. & t. e. valckenaah ia Differt. dt Hitibus vttiru» iuix izrandu.tn adkibitis, Franea. i^s. Aa3  364 ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. aan zijnen meerderen, dan was het daarteboven in gebruik, dat deeze mindere zijne hand moest leggen in de zijde, of onder de heupe van den meerderen, zoo als wij vinden van Abraham , dat hij zijnen huisverzorger eliezer , en van jacob , dat hij zijnen zoone joseph deedt zweeren, met de hand te leggen op de heup of dije van die Aartsvaderen, gen. XXIV; 57, 39, 41, en XLVII: 29 — 31- HetziJ dan > dat ziï daar" Biede wilden betuigen hunne onderwerping, en dat men hun wel betrouwen mogt, die men zoo nabij tot zich toeliet; het zij dat zij gedoeld hebben op het Bondzegel der Befnijdenis, hetgeen de Aartsvaders droegen omtrent de heup of dije van hunne lichaamen; even als wilden zij toonen, dat, zoo liev als bet hun zijn zoude hunne geflachten te vermenigvuldigen, hetwelk onder den ouden dag voor eene der grootfte zegeningen gehouden wierdt, zij zoo waarlijk, hetgeen zij zwoeren-', zogten te volbrengen; hetzij zelvs, dat zij hebben willen heeren bij den MESSIAS, die uit de heupen of lendenen der Aartsvaderen ftondt voorttekomen ; hetzij eindelijk , dat de heup, de plaats -zijnde daar het zwaard gedraagen wordt, de Zwelrder zich door die plegtigheid gewillig toonde, om, in* dien hij meinëedig was , met het zwaard des geenen die hem bezwoer, geftraft te worden. 6. Maar wat aangaat de oude Christenen, deeze plagten te zweeren met het opfteeken van de drie eerfte vingeren, belijdende daarmede hun geloov in de aanbidlijke Driëenheid, of met de hand te leggen op den Bijbel, die het Woord der Waarheid is, geeven de zich over aan alle' die vloeken en bedreigingen, welke in dat woord vervat zijn, en zich uitfluitende van alle deszelvs belovten , indien jnen'valschlijk mogt zweeren. Maar, in ons Land, gelijk men weet, is het nu meest gebruiklijk, dat de Eed wordt afgelegd door het opfteeken der twee voorfte vingeren, als van twee getuigen, en wel der rechtehand, die bij alle volken het zekerfte teeken van trouw is , en die ook daarom fomtijds, tot een bewijs van het wel te meenen , op de borst wordt gelegd. Wat voorts, na deeze befchouwing der woorden en plegtigheden „  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. 3^5 heden, de zaak zelve betreft, zoo is de eed eene allerplegtigfte aanroeping van Gods Naam , ter bevestiging van eenig getuigenis of belovte, met onderwerping van zichzelven aan Godsoordeel, indien men geen waarheid fpreeken, ot den gedaanen Eed niet honden mogt (a\ Hiervan vraagt nu onze Christelijke Onderwijzer, mag men ook godzaliglijk bij den naam van god eenen eed zweeren? Eene vraag, die gantsch noodzaaklijk was, omdat er over dit ftuk zeker voornaam gefchil is. Want niet alleen zijn er Wijsgeer en geweest onder At Heidenen, die uit trotschheid niet wilden zweeren, zeggende, dat men eenen Wijzen altoos alleen op zijn woord behoorde te gelooven. Maar het zijn inzonderheid de Mennoniten, die, op het voetfpoorvan de Sccle der Esfecn, onder de Jooden, van de oude Manicheen, en van den beruchten pelagius vasthouden , dat het eenen Christen, onder de dagen des N. T., gantsch onbetaamlijk is, eenen Eed te doen, of denzelven van iemand te vergen. Van hetzelvde gevoelen zijn ook de Kwaakers. Het verfchil is dan niet, of het Eedzweeren geoorloovd was onder het O. T., want dat wordt door de navolgers van menno niet gelochend. Het verfchil is ook niet, of men onder het N. T. wel valsch en ligtvaerdig mag zweeren, want dat ontkennen wij zoo wel als zij. Maar de ftaat des gefchils komt eigenlijk hierop neder, of het eenen Christen, ook nog onder het N. T. geoorloovd zij, zelvs godzaliglijk , bij den naam van God, eenen Eed te zweeren» Hierop zeggen de Mennoniten „ Neen". Maar wij andwoorden met onzen Christelijken Leerling, zonder eenige bewimpeling, ja. i. De waarheid van ons gevoelen blijkt niet alleen, uit onze over- (4) pofpehdorf, de Jare Ham. & Citiis l. i. C. XV. „ E(t aflertio religiofa , qua Divinae mifcricordiae renuaciatnus, aut divinain poe'" „ nam in nes depofcimus, nifl verwn dicamus ". Aa 4  %6G ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. overeenftemming met allerlei foort van befehaavde volkeren?, onder welken, volgens de opmerking van den grooten grotius(5), nooit eenige Natie geweest is, die, in het geheel genomen, den Eed niet voor heilig plagt te houden. 2. Maar, hetgeene ons als Godgeleerden voornaamlijk te betoogen ftaat, is, dat het Eedzweeren van God zelve bevoolen is, wij leezen deut. VI: 13. gij zult den Heere uwen, God vreezen, en hein dienen, en gij zult bij zijnen naame zweeren. Nu is het vreezen en dienen van God zekerlijk een werk, dat niet alleen onder het Oude, maar ook onder het iV. T., moet plaats hebben, waaruit wij billijk befluiten, dat het zweeren bij zijnen Naam, hetwelk in eenen rang ftaat met dat dienen, en vreezen, ook nog houdt dezelvde verpligting onder het Nieuwe, die het weleer hadt onder de dagen yan het Oude Testament. 3. Daarbij is het opmerkelijk, dat de Godsdienst van het, N- Z\ meer dan eens befchreeven wordt, als een eedzweeren; men hoore Hechts bij voorraad, wat de messjas zegt„ jes. XLV 123. Ik heb gezwooren bij mij zelve —■ en het zal niet wederkeeren, dat mij alle tong zal zweeren. Dit zoude; immers niet billijk geleideden, indien de zaak zelv niet geoor«? loovd was, 4. Trouwens, hoe is het mogelijk, dat de eed op zjchzek ven ongeoorloovd zoude kunnen zijn , daar God zelv zoo dikwijls gezwooren heeft; het was zijn woord tot Vader abra-t ham , ik zweer bij mij zeiven — daarom dat gij deeze zaak ge-, daan, en uwen zoone ■— niet onthouden hebt, voorzeker zal ik u gzcctlijks. zegenen, gen. XXII: 16, 17. zie ook deut. XXXII: 39, 40. psalm LXXXIX : 4, 36. CX: 4. jer,. XldV: 26. Alleenlijk moet niemand denken, dat God immer noodig. hadt voor zichzelven , zijn woord met eenen eed te bekrachtigen^ CO De Jare Eelli & Pacis L. II. c. xiii. f. i.  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. 367 figen; Hij kan niet liegen. Zijn enkel woord behoort daarom voor alle fchepzelen genoeg te zijn. Maar hij fchikt zich hierin naar de menschlijke zwakheid, die nog dikwijls twijffeit aap de Godlijke belovten. En het is uit deezen hoofde, niet om des Heeren, maar om der menfchen wille, dat het hem fpmtijds behaagd heeft, de onveranderlijkheid van zijn woord, tot meerder overtuiging der ongeloovigen , met eene heilige pn krachtige verzekering, als met eenen eed te verlterken^ Want God, willende den ervgenaamen der belovtenisfen overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid zijnes raads, is met eenen eed daar tusfehen gekomen — hebr. VI: 17, 18. Een EEn, dien dq Heere dan doet bij zichzelven, of bij zijnen grooten Naam, bij zijne Heiligheid, bij zijne Getrouw* beid, bij zijne Rechtehand, en den arm zijner fierkte, omdat hij bij niemand hooger kan zweeren, dan bij zichzelven, hebr. VI: 13. En om dus daardoor te verklaaren, dat men op de zaak, die hij bezweert, zoo vast kan ftaatmaaken, als zijn eigen weezen en volmaaktheden zeker zijn. Is het nu zoo, dat de Heere dikwijls gezwooren heeft, hoe is het dan te begrijpen, dat God zichzelven zoo ongelijk zoude zijn, om, hetgeen hij zelv te vooren goedgekeurd en gedaan heeft, naderhand te verbieden of te yeroordeelen ? en is het niet in tegendeel waarachtig, dat wij in alle zulke dingen, waardoor wij eenige gelijkvormigheid kunnen draagen met het volmaakte QpperweeZen, moeten navolgers zijn van God, als gelievde kinderen. " Men behoort echter nooit tot den eed te komen, dart wart» neer men daartoe geperst wordt door gewigtige oorzaaken, ea wel, gelijk de Christelijke Leerling aanmerkt, als het de overheid van haare qnderdaanen, of anderzins ook pe nood vordert. de overheid heeft buiten twijffel magt om haare Onderdaan en op. eenen Eed te dringen; hetzij dat het gefchied, om dezelve te verbinden tot gehoorzaamheid, of dat het diene, om zekere zwarigheden van gevvigt, die anders niet gemaklijk kunnen bfflist worden, uit den weg te ruimen. Te weeten, de ' Aa 5 meiisc&  363 ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. mensch wordt dan daardoor geroepen voor de Vierfchaar van zijn eigen gewisfe, en men verpligt hem, bij de lievde tot zichzelven, om de waarheid te zeggen. Hiervan vinden wij cp nieuw verfcheidene (taaien in Gods heilig Woord. En wel ter aanwijzing van zekere onbekende zaak, exod. XXII: 30, n.-daar God beval aan de Israëlitifche Rechteren, dat wanneer iemand aan zijnen maften een ezel, os, of klein vee, of eenig ander beest te bewaar en gav, en het fiierv, of het •wierdt verzeerd of ver draagen, dat het niemand zag, dat dan des Heeren eed tusfehen hen heide zoude zijn, of de eene zijne hand aan des anderen have ge fa gen hadt, en de Heere derzelver zal dien aanneemen, en hij zal het niet wedergeeven, zie ook i kon. II: 42, 43. ezra X: 5. Wij mogen echter niet ontveinzen , dat zelvs de Overheden, in dit geval, ook nog aan zekere bepaalingen verbonden zijn. 2. Zij mogen, bij voorbeeld, niet laaten zweeren, dan van zulken, die der zaake recht kundig, geloovwaardige menfchen, en het gebruik van hunne zinnen magtig zijn. Waaruit volgt, dat geen eed van kinderen, noch van krankzinnige menfchen en dronke lieden, of van openbaare booswigten, die zelvs geene bekwaame Getuigen, ik laat ftaan Eedzweerders, zijn, op zichzelven zoude kunnen gelden. 2. De Overheden mogen ook niemand laaten zweeren, dan in zaake, ik zal niet fiechts zeggen, die mogelijk zijn, want het fpreekt van zeiven, dat niemand door menfchen mag verpligt worden tot hetgeene hij nooit kan doen , maar in dingen die geoorloovd, en tegen dc Godlijke Wetten niet ftrijdig zijn. Want cle Eer van God, tot welke de eed, gelijk uit het vervolg ftaat te blijken , -gefchieden moet, is het hoogfte einde van alles, voor hetwelke, zoo het niet anders zijn kan, al het overige wijken moet. 3. Veel min mag d„e Overheid iets laaten bezweeren, dat men zeker weet valsch te zijn; hetwelk de gruwel was van de Konïnginne jesabel , die twee BelialS Mannen tegen naboth liet getuigen, dat hij God en den Koning gevloekt hadt, 1 kon. XXI: 10. En daaruit volgt dan wederom, dat de Overheid nie-  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. 369 niemand mag laaten zweeren, zoo zij duidelijk ziet, dat zulk een mensch eenen valfchen Eed zal doen, vermits zij daardoor zelv eenigzins de aandrijvende oorzaak zoude worden van zulke v'alfche Eeden, en dulden met haar voorweeten, dat de Naam des Heeren ontheiligd wierdt. Neen, maar de eed mag dan gefchieden, als het anderzins ook de nood vordert. Daar kunnen naamlijk gelegenheden voorkomen, waaraan Gods Eer, den welfandvm Land en Kerk, of het leeven, den goeden naam, en de bezituneen van onzen evenmensch zonderling gelegen is, en m welken de nood vordert, dat de waarheid der zaake door eenen eed werde bekrachtigd. Zoo was het met abimelech, Aoning der Philiftijnen, die abraham deedt zweeren, zeggende: zweer mij nu hier bij God, zoo gij mij, afmijnen zoone, of mijnen neeve liegen zult! naar de wèldaadigheid, die tk bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij, en bij het land daarin ge, als vreemdeling verkeert, gen. xxi: 33- Een ftuk, dat bijzonder nlaats heeft, wanneer andere bewijzen ontbreeken, om van de waarheid der zaake verzekerd te worden. Want het is zeker, gelijk men niet valschlijk, dat men ook met ligtvaerdig zweeren mag. En van dien aart was de eed, dien elias At Thisbiter zwoer, als hij zeide fof achab, zoo waarachtig als de Heere, de God Israëls leevt - indien deeze jaaren daau» of re^en zijn zal, tenzij naar mijn woord, 1 kon. XVli: 1. Ta! de nood kan fomtijds vereifchen, dat men niet alleen voor de Overheid, maar ook voor bijzondere Perfoonen mag en moet zweeren. Bij voorbeeld, wanneer ons iemand mtstrouwt, in zeker ftuk van aangelegenheid, dan beroept men zich wel eens op het Godlijk Gerichte. Nu is het immers 111 de zaak veel minder, den grooten Opperheer alleenlijk ten Getuige, dan zelvs tot Richter over onze woorden en daaden eanterocpen, verg. mal. II: 14. Doch laat ons overgaan, om te befchouwen het gebruik van den eed, hetwelk voornaamlijk daarin beftaat, dat hij diene, om TROUWE EN WAARHEID paardoor te bevestigen,  57° ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG, De Leerling, zoo fpreekende , ziet niet duifterlijk op' he% onderfcheid, dat gewoonlijk gemaakt wordt, tusfehen eene tweeërlei eed; een juramentum adjectorium, dat is, een eed van bloote bevestiging, en een juramentum obligatorium of promijjorium, een eed van plegtige gelovte. Een eed van Bevestiging is, waardoor men verzekering doet van een zaak, die reeds voorleeden, of nog tegenwoordig, en op genoegzaam me gronden tot onze kennis gekomen is. Maar een eed van Gelovte is, waardoor men zich verpligt , om iets dat ons mooglijk, en te gelijk niet onbetaamlijk is, te zullen volbrengen. Het vo'ornaame onderfcheid tusfehen die beiden is daarin geleegen, dat de. Eed van Verzekering altoos verbindt, dewijl hetgeene eenmaal waarheid is, altoos waarheid blijven moet. Maar dat een eed. van Belovte fomtijds aan eenen bepaalden tijd is vastgehecht. Op het laatfle foort wordt gezien , wanneer de Leerling fpreekt van het bevestigen der trouw; want tot de trouw behoort, dat men zijne gedaane belovten getrouwlijk zoeke natekomen eh te vervullen. Dit eischte daarom rachab van de Verfpieders: zweert mij doch bij den Heere, dewijl ik wèldaadigheid aan ulieden gedaan heb, dat gij ook wèldaadigheid doen zult aan mijns vaders huis, en geev> mij een waarteken, jos. II; ia, Maar, gelijk de trouw , zoo is het ook dat de waarheid , door den eed wordt bevestigd; te weeten, wanneer men doet eene duure verklaaring, dat hetgeen wij zeggen, geene leugentaal, maar de zuivere waarheid zij; zulk een Eed was het, dien obadja zwoer aan elias, zeggende: zoo waarachtig als de lieer e uwe God leevt, zoo er een volk of koningrijk is, daar mijn Heer niet heeft gezonden , om u te zoeken! En als zij zeiden, hij is hier niet, zoo nam hij dat koningrijk en dat volk eenen eed af, dat zij u niet. hadden gevonden enz. i kon. XVIII: 10 , 15. Dus dan zweeren de menfchen bij den meerderen dan zij zijn, doch ook de eed tot bevestiging, is denzelven een einde van alle tegenfpreeking, hebr. VI: Ja, hieraan ftrijken de Rechtsgeleerden mede htm zegel ten \oh  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG* Stf Vóllen, als zij den eed (in het eerlle Boek van hunne Diges*e») het ultimum Refugium & maximum litium expedienda'rum remedium, dat is, ,» de laatfte toevlügt, en het krachtigst „ middel, om de krakeelen uit de waereld te helpen , ge» woon zijn te noemen. Is dit nu zoo, dat de eed vérftrekken moet oit trouw en waarheid daardoor te éevestigen , wat moeten wij dan denken van de zoogenaamde Mentale Refervatien of Zwsverbergingen der Jefuiten, die meenen, dat men in den eed zich wel behelpen mag met dubbelzinnige woorden en fpreekwijzen? wat, zeg ik, kunnen wij anders daarvan denken, i. dan dat op deeze wijze alle Trouwe en Waarheid verlochend, en de deur tot allerlei bedriegerijen geopend wordt i a. Of is het niet eene openbaare leugen, anders te fpreeken dan men denkt? 3. J*> hebben de Jefuiten ons dus zelve niet geleerd, dat men hun altoos diene te mistrouwen, en 111 geene gelegenheden, al zwoeren zij nog zoo duur, behoort of ten minften behoevt te gelooven; terwijl men, wegens derzelver dubbelzinnige woorden, nooit van hunne rechte meening kan verzekerd zijn? 4- Immers, geheel anders is de practijk der Heiligen , die verwerpen alle bedekzeen der fchande. 5. Ja, indien het waar was, dat men 111 den se» dubbelzinnige fpreekwijzen mogt gebruiken, dan zijn de gemartelde Bloedgetuigen onverandwoordlijke vijanden van zichzelven geweest, als die, voor het grootfte aantal, gemakhjk hun leeven, door zulke aeguivocatien of dubbelzinnigheden, hadden kunnen behouden. 6. Doch deeze waren beeter onderweezen uit Gods Heilig Woord, hetwelk alle dubbelzinnigheden veroordeelt; God, ftaat er, zal de leugenfpreekers verdoen, van den man des bloeds en des bedrogs heeft de Heere een gruwel, psalm V: 7. Hij heeft lust tot waarheid in het hmnenfte: maar hoe affchuuwlijk ftaan zij uitgetekend, die bedrteglijk handelen een iegelijk met Zijnen vriend jer* IX s 5.. 7. Kortom, alle dubbelzinnige bewoordingen ftrijden tegen het rechte oogmerk van den eed , die een einde moet zijn van alle 1 te*  37* ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. .tegepfpreekingen; daar integendeel, door zulke dubbelzinnigheden, de gelchiljen dechts worden vermeerderd, en de waarheid nog meer verdonkerd, Men moet altoos zweeren in dien ztn, gelijk de woorden altoos genomen, cn gelijkze ook zullen verdaan worden door den geenen, die den eed van ons ameemt. Daarom dat het zelvs een regel was in het Kanonijk Recht, anders meest gevolgd van het Pausdom, dat God getuige is van htt geweeten, en, van welk eene kunstgreep zich iemand ook in het Eedzweeren,zoude willen bedierten, dat God het opvat in den zin des geenen, voor wien men zweert. Trouwens, buiten dit was a] het gebruik van den eed ten eenemaal vruchtloos. Maar bij dit gebruik voegt ook onze Leerling het voornaame einde, waartoe de eed moet zijn ingericht: bn dat tot gods eér en des naasten zaligheid. Waarlijk, de eer van god wordt daardoor blijkbaar, wanneer men zweert bij zijnen Naam. i. Men erkent dus zijne Waarheid, als die de leugen haat, en niet dan aan de Waarheid getuigenis geeven wil. s. Men erkent zijne Aanbiddens■waardigheid, want het Eedzweeren is eene aanroeping van Gods-Naam. 3. Men erkent zijne Alomtegenwoordigheid, die alles ziet wat er op aarde omgaat. 4. Men erkent vooral zijne Aiweetenheid, als die zelv een proever is van harten en nieren en uit dien hoofde een rechtmaatig vonnis kan drijken , niet alléén over de waarheid der zaake , maar ook over de oprechtheid van ons zweeren. 5. Men erkent zijne Almagt, om de waarheid van ons getuigenis met de nadruklijkde blijken te kunnen bevestigen. 6. Men erkent zijne Heiligheid, die van alle valschheid een gruwel heeft. 7. Men erkent eindelijk zijne Rechtvaerd'ghcid, volgens welke hij dezulken, die hem met valfche Eeden durven tergen, tijdlijk en eeuwig met de vreeslijidte wraak bezoeken wil. Het is, om het een en het ander, dat de Bezweering voormaals gefchiedde met deeze woorden, geevt God de eere, gelijk men opmaakt uit jos. VIIi 19. joh. IX; 24. Het  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. 373 Het andere einde, waartoe de eed moet gefchikt zijn, is des naasten zaligheid, of wel de behoudenis van.onzen evenmensch. Het gebeurt doch niet zelden, dat onze evenmensen uit zwaare ongelegenheden kan gered worden, bijaldien men tot zijn voordeel eenen eed zweert. Men zag er een voorbeeld van in de Gibeoniten, die, onder voorwendzel, dat zij gezanten waren uit verren lande, van josua met Eedzweering wierden. toegelaaten binnen de Landpaalen van Israël; en het gefchiedde, ten einde van drie dagen, als men hoorde dat zij vijanden waren, zoo floegen echter de Kinderen Israëls hunne hand niet-aan dezelven, daarom dat de Overften der vergadering hun gezwooren hadden bij den Heere , Israëls God; maarzij maaktenze tot houthouwers en waterputters der vergadering, voor den altaar des Heeren, jos. IX. Dus bezwoer saul ook david , dat, dewijl hij zijn Opvolger ftondt te worden in het Koningrijk, hij zijn zaad na hem niet zoude uitroeien, noch zijnen naam verdelgen van het huis zijnes Vaders , i sam. XXIV: 22, 23. Dit alles nu, hetwelk wij van het andwoord des Leeriings hebben nagegaan, behelst zoo veele krachtige redenen, waarom men, naar de vraag van den Onderwijzer, godzaa- liglijk bij den naam van god eenen eed mag ZWEEj ren. Want, 1. Wordt het gevorderd door de overheid, van haare onderdaanen , het is de vermaaning van paulus , alle zielen zijn der Magten , over haar gefteld, onderworpen. Want daar is geen Magt dan van God, en de Magten die daar zijn, die zijn van God geordineerd. Alzoo dat die hem tegen de Magt ftelt, de ordonantie Gods weder ftaat enz. rom. XIII: 1 — 5. 2. vordert het anderzins ook de nood , VÓS moet niet bekennen, dat men meenigmaal verpligt wordt, ziqh te fchikken naar de gelegenheid des tijds ? vooral wanneer zulks . met een goed gewisfe, en met het redelijke van den Godsdienst beflaan kan. 3. Dient het Eedzweeren, om trouw en waarheid daar¬ door  m ZEVENENDERTIGSTE ZONDAGv door. te bevestigen, dit,is in deezen tijd zoo wel nóodzaak= lijk', als het was onder het O. T., daar de gefchilleh ondef de menfchen van dag tot dag niet verminderen, maar Veel eer vermenigvuldigen. 4. Kan het Eedzweeren ftrekken tot gods eer ; wel datgeene, dat men doet tot eer van God, mag niet voor onbehoorlijk gehouden worden; Maar zij, die nog eenige eerbiedigbeid voor God hebben , worden er fterker door gehouden, om bun woord geftaod te doen, dan wanneer men het op bloote gezegden laat aankomen. 5. Moet eindelijk de eed ook gericht zijn tot *s naasten zaligheid, de lievde tot onzen evenmensch vereischt, dat wij alles wat in ons vermogen is, tbt het gemeen welzijn zoekeri toetebrengen. — Ja, al is het dat iemand door onzen eed bezwaard wordt, men moet echter hierin handelen naar licht fen pligt, niet uit haat of wraakzucht; noch met aanneeming des perfoons, maar veel eer met droevheid en medelijden over zülk een mensch, tegen wien wij genoodzaakt worden iets te tnoeten getuigèn; gepaard met een hartlijken wensch ën zucht» dat ztilk een bok hierdoor des te meer gebragt worde tót overtuiging; en dus alles uit lievde tot de waarheid, en tot de gerechtigheid. Doch indien deeze redenen noch niet genoeg mogten zijn, zal de Leerling zijn ftuk voldingen, met twee krachtige bewijzen , zeggende: want zulk eedzweeren is in gods woord gegrond, en daarom ook van de heiligen in het oude en nieuwe testament recht gebruikt geweest. De Leerling zegt niet ten onrechte, dat zulk een eedzweeren in gods woord gegrond is, wijl het zoo dikwijls in de Heilige Bladeren, als een Godsdienftig Werk Wordt voorgefchreeven. Ik zal nu maar één plaats voor vceleri noemen, uit jer. XII: 16; daar God zelve zegt van de Heidenen: het zal gefchieden, indien zij de wegen mijns volki vlijtiglijk zullen keren, zweerende bij mijnen Naam [zoo waarachtig als']  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG." 375 de Heere leevt, gelijk zij mijn volk hebben geleerd te zweeren bij Baal, zoo zullen zij in het midden mij net volks gebouwd , worden. » Doch ook is zulk een Eedzweeren van de heiligen in het oude en nieuwe testament recht gebruikt" geweest. de heiligen onder het oude testament hebben 6f , buiten tegenlpraak menigmaal hun gebruik van gemaakt, abraham zeide tot den Koning van Sodom: ik hebbe mijné hand opgeheven tot den Heere — zoo ik van alles dat uwe is iet neeme — gen. XIV: 22, 23. zie ook gen.. XXI: 23, 24, 25. zoo hebben ook gezwooren isaac , gen. XXVI: 28, 31. jacob, gen. XXXV: 53. de zoonen van israel, gen. L: 25. moses, jos. XIV: 9. ruth en boaz , ruth li 17. III: 13, david en jonathan, i sam. XX: 3, ia, I3j lö5 17 s 42» salomon, ikon. IIt23. elias, ikon» XVTI: 1. eliza, 2 kon. II: a, 4, 6. III: 14. enz. Doch de Mennoniten willen nog wel toeftaan, 'dat het Eedzweeren gebruiklijk was in den ouden tijd. Maar de Leerling doet er met nadruk bij, dat zulk een Eedzweeren ook van de Heiligen in het nieuwe testament recht is gebruikt geweest. — Luiftert maar naar den Apostel paulus, en hij zal u voorbeelden genoeg in zijn eigen perfoon van zulk een Godzalig Eedzweeren aan de hand geeven: God, zegt hij, fit mijn getuige, welken ik diene in mijnen geest — hoe ik zonder1 nalaaten uwer gedenke, rom. I: 9. en IX: i. zie ook 2 corj XI: 10, 11, 31. gal. I: 20. eph. IV: 17. 1 thess. Hj |» christus zelv, dat voorbeeld aller voorbeelden, heeft gezwooren; want als hij zijn zeggen zoo dikwijls aanbondt meÊ een amen, amen, voorwaar, voorwaar, zeg ik u, het is teil minden eene fterker betuiging, dan ja en neen geweest. Ba» zWoer hem de Hoogeprietter, zeggende: ik bezweer u bij deü leevendigen God, dat gij ons zegt, of gij zijt de christus t deZooneGods, jesus gav daaraan zijne toeftemming , efi andwoordde, bij wijze van een eed, gij hebt het gezégdf III. deel. Bb ïfATÏS,  S76 ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. matth. XXVI: 63, 64. Ja, wie is anders die fterke Engel, die bekleed was met een wolk — welke zijne hand naar den hemel ophiev, en zwoer bij dien die leevt in alle eeuwigheid, dat daar geen tijd meer zijn zal? openb. X: 5, 6. Wij kunnen echter niet ontkennen, dat er eenige fehijnbaare tegenredenen zijn, die de Mennoniten bijbrengen, om het gebruik van den eed te verwerpen. Onder anderen beroept men zich op hetgeen men leest, pred. IX: 2. eenerlei wedervaart dien die zweert, en dien die den eed vreest; daar men meent dat het zweeren , als het werk van een ongodsdienftig, en den Eed te vreezen, als het werk van een godvruchtig mensch wordt voorgefteld. Doorgaans wordt daarop geandwoord, dat hier het zweeren, uit kracht der tegenftelling van den Eed te vreezen, noodzaaklijk moet genoomen zijn voor een valsch en ligtvaerdig zweeren, en dat dan de geene die den Eed vreest, geene andere is, dan die den Eed gebruikt met ontzag en eerbied. Doch, omdat in dit zelvde vers nog meer andere tegenftellingen gemaakt worden , naamlijk, tusfehen den rechtvaerdigen en godloozen enz. en wel zoo, dat daarin altoos het prijslijke den voorrang heeft, zoo vond ik mij allermeest geneigd, om ook in dit laatfte lid , eerst door den geenen die den eed vreest, eenen man van een kwaad geweeten te begrijpen. Naamlijk, hij die zweert is eigenlijk zulk een, die het voorrecht heeft van een oprecht ge- • weeten, om, als het de nood vordert, godsdienftiglijk te kun-, rienen te willen zweeren, gelijk aan de andere zijde, hij, die: den Eed vreest, een mensch fchijnt te wezen van een benaauwd! gewisfe , die groote zwaarigheid maakt over het doen van den Eed, wijl hij daartoe geene vrijmoedigheid vindt in zijn eigen harte'. En dus zal zelvs deeze plaats niet tegen ons, maar voor ons pleiten. Inzonderheid meent men het gewonnen te hebben, met het zeggen van den Heiland, matth. V: 33 — 37- gij hebt ge", hoord dat van den ouden gezegd is, gij zult den Eed niet bree< ken maar gij zult den Heere uwe Eeden houden. Doch ik zeg  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. 377 zeg u, zweert gantschlijk niet, noch hij den Hemel, omdat hij is Gods Throon, noch bij de Aarde, omdat zij is de voet' bank van zijne voeten enz. .— Dan , i. het is zeker , dat jesus hier de Oude Wet niet verandert, want hij hadt uitdruklijk gezegd, in dat zelvde Hoofdjluk, vs. 17. meent niet, dat ik gekomen hen, om de Wet en de Propheeten te ontbinden — Bij gevolg verbiedt de Heere jesus hier niet volftrekt het Eedzweeren, want zoo zoude de Heiland iets verbieden , hetgeene in andere plaatzen van Gods Woord geboden wordt. 2. Neen, zegt hij hi|r telkens, gij hebt gehoord, te weeten, gij hebt het gehoord van de Pharizeen en Schrivtgeleerden , dat van, of liever, tot den ouden, (zoo ftaat er eigenlijk in den grondtekst, 'ffóv to7? «'^«<««, en het woordeken van, is in onze Overzetting tusfehen twee haakskens) zoude gezegd zijn ; het blijkt genoegzaam uit deeze wijze van voorftelling, dat jesus de Wet alleen heeft willen zuiveren van de valfche uitleggingen , die de Pharizeen en Schrivtgeleerden over dezelve gemaakt hadden. De reden, waarom hij ook betuigd hadt* vs. 19, 20. zoo wie een van deeze minjle geboden zal ontbonden, en de menfchen alzoo zal geleerd hebben, die zal de minfte genaamd worden in het Koningrijk der Hemelen — want ik zeg u, tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij, als de Schrivtgeleerden en der Pharizeen, dat gij in het Koningrijk der Hemelen geenzins zult ingaan. Deeze nu leerden de menfchen , dat er geen gevaar was, wanneer men zwoer bij den Tempel, bij den Hemel, bij de Aarde, bij het Hoofd, en dergelijke dingen meer; maar dat alleen die Eeden, welke gefchiedden in den naam des heeren , van kracht waren om het gemoed te verpligten; waarop dan ook den Heiland zag, als hij zeide: gij hebt gehoord dat gezegd is, gij zult den heere uwen eed houden (6). Nu C<0 Veftigia Imjus opinionis Judaicae reperiri licec in variis , qnae ex vat* Monide allegavit j. h. hottihckru,» in Notis ad 000dw1b1 JMeJi* & ^aron, p. 1105 —1107. Bb 2  378 ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. Nu zegt hij verder, zweert gantschlijk niet. Maar hoe niet? Zegt hij, ook niet bij den heere? Dit laat hij er geenzins op volgen. Neen, maar zweert gantschlijk niet, noch bij den Hemel, noch bij de Aarde, noch bij Jerufalem, noch bij uw Hoofd. En zoo wil hij de Jooden Hechts afmaanen van die ligtvaerdige Eeden, welke gedaan worden bij de fchepzelen; hen te gelijk onderrichtende, dat alle zulke Eeden hen niet minder verbonden, dan als of zij gedaan waren in den naam des heeren. Naamlijk, bij den Hemel, omdat hij is de Throon van God; bij de Aarde, omdat zij is de voetbank van zijne roeten; bij Jerufalem, omdat het was de ftad des grooten Konings; bij hun Hoofd, omdat dit geheel ftondt in de magt van God, kunnende zij zelvs, buiten zijnen wil, geen enkel hair van kleur doen veranderen. Zulks dat alle deeze Eeden doch ten laatften kwamen te eindigen in God zeiven, die den Hemel en de Aarde gemaakt, die Jerufalem verkooren hadt tot zijne wooning, die ons hoofd en leeven onderhoudt; en gevolglijk, Indien zij door hun ligtvaerdig zweeren zich tegen God zelve siet wilden bezondigen, dat zij zich van alle zoodaanige Eeden hadden te onthouden. Trouwens, zoo verklaart het de grootHe Leeraar nader, Kap. XXIII, 16—22. wee u, gij blinde leidslieden, die zegt, zoo wie zal gezwooren hebben bij den Tempel, dat is niet: maar zoo wie gezwooren zal hebben bij het goud des Tempels, die is fchuldig: gij dwaaze en blinde, want welk is meerder , het goud, of de Tempel die het goud heiligt ? en zoo wie gezwooren zal hebben bij den Altaar, dat is niet: maar zoo wie gezwooren zal hebben bij de gave, die daarop is, die is fchuldig: gij dwaaze en blinde, want wat is ■meerder, de gave, of de Altaar die de gave heiligt? Daarom, wie zweert bij den Altaar, die zweert bij denzelven , en bij al wat daarop is. Ea wie zweert bij den Tempel, die zweert bij den Tempel, en bij dien die daarin woont. En wie zweert bij den Hemel, die zweert bij den Throon Gods, en bij dien, dia daarop zit. Hieruit zal nu ook van zelve het andwoord vloeien op de an-  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. 379 'andere plaats, die uit de woorden van den Heiland is overgenomen. Men vindtze, jac. V: 12. voor alle dingen, mijne Broeders ! zweert niet, noch hij den Hemel, noch bij de Aarde, noch eenigen anderen Eed: maar uw ja, zij ja, en het neen, neen: opdat gij in geen oordeel valt. Zeker, i. hadt jacobus een verbod willen doen, tegen allerlei foort van eden, hij hadt zich kunnen vergenoegen, met blootlijk te zeggen: zweert gantschlijk niet, of zoo hij alle bijzondere foorten hadt willen opnoemen, hij hadt dan ook in de eerfte plaats moeten tellen: noch bij den Heere, daar hij integendeel niet van fpreekt. 2. Maar als hij er nu bij doet: noch hij den Hemel, noch bij de Aarde, noch eenigen anderen Eed, te weeten, van dat foort, (want dit veritaat zich in zulk een redeverband van zeiven) zoo opent-hij zijne meening klaarer, en hij geevt duidlijk te te verftaan, op dezelvde wijze als de Ileere jesus, dat hij alleenlijk bij geene fchepzelen wil gezwooren hebben. Maar wat wil het dan zeggen, in de taal van christus: laat uw woord zijn, ja, ja; neen, neen; en in die van jacobus, uw ja, zij ja, en het neen, neen? 1. De opperlte Wijsheid en de Apostel jacogus willen in het gemeen te verftaan geeven, dat men in den gewoonen omgang (want dc Heiland, fpreekt hier van geene Gerechtlijke Eeden, dewijl die altoos gedaan worden bij God; maar hij noemt flechts uw woord*) dat men, zeg ik, in de gemeene zamenleeving geen fterker verzeekering behoort te gebruiken. 2. En in het bijzonder willen zij leeren, hoe meji zoo oprecht moest wezen in alle zijne woorden en werken, dat ons ja en neen mogt worden opgenomen, als of het met eenen duuren Eed bezegeld was. al wat nu boven dien is, in het Grieksch leest men, ri %-tpiOT-s», to perijfon, hetwelk eigenlijk zegt, dat overtollig is., en dat ziet dan , volgens het verband der zaaken, op het zweeren bij Hemel en Aarde, het Hoofd , en diergelijken, maar geenzins op de noodige Eeden, dat is uit den boozen; omdat alle zulke Eedzweeringen bij de fchepzelen, voortkomen uit s eene kwaade heblijkheid, en uit eene valfche verbeelding, a!s Bb 3 of  38o ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. of men zoodaanige Eeden konde doen , zonder zich te bezondigen. Ja, ik twijfrel ook zeer, of zekere menfchen, die zoo zeer tegen het doen van eenen Eed zijn, vrijheid genoeg vinden voor zichzelven , om hun gewisfe daarmede te ontlasten, dat zij, in plaats van te zweeren bij God Almagtig, meenen te kunnen voldaan met eene enkelvouwige verklaaring, bij hunne mannen waarheid. Ten minden, dit zegt vrij wat meer dan ja en neen. Het komt zelvs zeer na aan het zweeren bij zichzelven, of bij zijn hoofd; hoedaanige Formulieren onze Heiland in de aangehaalde plaats van mattheus openlijk heeft veroordeeld. En in allen gevalle, wat is dat te zeggen, ,, ik „ beloov dat bij mijne mannen waarheid"? zegt dit iets anders , dan , „ ik wil voor geen waarachtig man gehouden wor„ den, zoo ik mijn woord niet nakome "? maar is dat geen zaak die van zelve fpreekt? Kan dat eene belovte genoemd worden? Kan men er zelvs op aangaan, daar men weet, dat alle menfchen leugenaars zijn? Ja, hoe zeer men ook wil fchijnen niet te zweeren, men erkent toch de magt van den Rechter, om zulks voor eenen Eed te mogen opneemen. Ten waare dit Hechts geveinsdlijk gefchiedde, en dan daarin, hetgeene wij echter niet hoopen willen, de verborgene breek legge opgewonden, dat, zoo men in zijne gedaane betuiging mogt feilen, niemand hen daarom nog voor Meinëedigen zoude mogen aanzien, wijl zij eigenlijk zoude kunnen zeggen, in hunnen zin niet gezwooren te hebben. Alleenlijk valt het nog bij fommigen in bedenking, dewijl de Eed zoo dikwijls misbruikt wordt, en er zoo veel gevaar in fteekt van valschlijk te zweeren, of het niet best waare den Eed in het geheel maar natelaaten en te verbieden. Maar, gelijk hier te recht op wordt aangemerkt; i. wij moeten niet wijzer willen zijn, dan God, die het Gebod yan bij zijnen Naam te zweeren nimmer afgefchaft, noch ooit in den rang der willekeurige geboden geplaatst heeft. 2. En, indien die reden ftand greep, dat men, om het misbruik van een zaak, haar recht  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. 381 techt gebruik moest verwerpen; dan mogt men ook het Prediken, het Doopen, het Kerkgaan, het Avondmaalhouden , ja het eeten en drinken zelve, wel terzijde ftellen, als zaaken, die niet alleen kunnen, maar ook dagelijks en daadlijk van zeer veelen, door een fchandelijk misbruik, ontheiligd worden. Het ftaat dan vast, men mag godzaliglij'k, bij den naam van God eenen Eed zweeren. Maar mag men ook bij de heiligen, of bij eenige andere schepzelen, eenen eed zweeren ? 1 Dit meenden oudstijds de Heidenen, als zij zwoeren bij hunne Afgoden, en bij anderen , zelvs onredelijke fchepzelen. Het is bekend van de Romeinen, dat zij zwoeren bij de Arenden , die zij in hunne veldtekenen droegen. Ja, daar was bijna niets te bedenken, waarin maar iets van de Godlijke Almagt fcheen doorteftraalen, bij hetwelk de oudfte Volken, de Egyptenaars, de Asfyriers, de Scythen, dePerfen, de Thebaaners , de Cappadociers en meer anderen , niet wel gezwooren hebben. Gelijk ook nog de Turken, bij Zon, Maan, Vuur, Wind en Wolken gewoon zijn te zweeren (7). Inzonderheid echter heeft onze Christelijke Onderwijzer het oog op de Papisten, die niet alleen zweeren bij God en den Heere jesus christus, maar ook bij de afgeftorvene heiligen, maria, paulus, petrus enz. ja zelvs bij andere schepselen, bij de Engelen, bij het Kruis, het Sacrament des Autaars, het Agnus Dei en dergelijke. Vraagt nu de Onderwijzer, of zulks wel gefchieden mag. De Leerling andwoord volmondig : neen. Het is ook verboden in Gods Woord. Den naam van andere Goden zult gij niet gedenken, uit uwen monde zal hij niet gehoord worden, exod. Xxill: 12. zie ook jos. XXIII: 7- God heeft ook daarop zijne ftraf bedreigd. Want hij zegt, hoe zoude ik over zulks (7) goodwini Mofcn £? Aaron L. VI. C. VI. $• 5- r,. c. Tilcunil Biffert. Philol. de Ritib'us in jurejurasdo a veteribui ebf. P. II. C. VMli Bb 4  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. zulks u vergeeven; uwe kinderen ver laaten mij, en zweeren bij die, die geen God zijn, jer. V: 7. vergel. zeph. I: 4, 5. Inmiddels zijn de redenen van den Christelijken Leerling ook van veel gewigt, als hij begint te zeggen: want een recht eedzweeren is god aanroepen. Dat wist zelvs een Heidenfche cicero, die dén eed befchrecv, in zijn derde Boek over de Pligten, als een JIJirmatio Religiofa, eene Godsdienftige verzeekering. En dit wordt nader bevestigd van paulus, wanneer hij fchreey, 2 cor. I: 23. ik aanroepe god tot een getuige, over mijne ziele. Immers, God is een onfeilbaar getuige, als die alleen het harte kent, die dus in ftaat is, om recht te beproeven, of hart en mond in het Eedzweeren overeenftemmen, dat is, of wij in waarheid dan valschlijk zweeren. Hij is het ook, die der waarheid getuigenis wjl geeven, hetzij, dat hij de waarheid openbaar maake aan anderen , of dat hij den Zweerder gerust ftelle in zijn eigen gemoed , dat hij de zuivere waarheid gezwooren hebbe. En , gelijk God getuige is van den Eed, zoo is hij tevens Rechter in denzelven, als wien ik aanroepe, opdat hij mij straffe, indien ik valschlijk zweere. Men betuigt doch in den Eed, dat men Gods vreeslijke jiraffen in tijd en eeuwigheid ondergaan wil, indien men der waarheid geen getuigenis geeven mogt. En het is daarom niet alleen , dat de Eed en de Vloek met eikanderen worden zamengevoegd, peut. XXIX: 12. en neh. X: 29. maar het is bijzonderlijk van daar, dat de Eed zelv omfchreeven wordt, ale een Eed des vheks, 1 kon. VJI1: 31. Een leevendig voorbeeld zag men hiervan onder het O. T., in een vrouw die van Over/pel wierdt verdacht gehouden, en welke, als zij het ieverwater ?oude drinken, om haar te beproeven, door den Priefter, indien zij fchuld hadt, beëedigd wierdt met een Eed der fervloekinge, zoo dat hij zeide, de Heere zette u tot eenen vloek , en tot eenen eed, in het midden uwes volks, num. Yi li» Oft wijtge ook nog een voorbeeld uit de ongewijde Ge,  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. Gefchiedenisfen; hoort Hechts dit ééne voor alle de anderen. Het is gebeurd met uladislaus, Koning van Hungarien, dat hij met den Turkfchen Keizer amurath den H**, een verdrag voor tien jaaren geflooten hadt, hetwelk van weerskanten met de duurfte Eeden bevestigd was. Maar, als hij zich door 'Paus eugenius den IV^», onder voorgeeven, dat hij geen magt hadt, zonder deszelvs toeftemming, een verbond te treffen met de Ongeloovigen, daartoe hadt laaten aanzeggen, o:n dit verbond trouwlooslijk te verbreeken, en den amurath, met een menigte van gekruide Heirbenden, op nieuws den oorlog aantedoen, zoo leest men dat de Turk, met het Fredensverdrag in zijne hand, en zijn oog houdende op het beeld van chrtstus, hetwelk in den Hongaar/eken Standert was uitgedrukt, met eene groote ftemme heeft uitgeroepen: „ gij, „Gekruide, gij, Gekruifte! aanfehouw dit uw trouwloos volk, hetgeen van mij niet getergd, tegen Eed en billijk,, heid alle recht en trouw gefchonden heeft. Indien gij een ,, God zijt, maakt dat deeze meinëedigheid niet• ongeftraft „ blijve " (8 ). Naauwlijks was dit gehoord, of de kans van den krijg, die tot hiertoe wisfelvallig en twijfelachtig was, keerde zich eensklaps tegen den Eedbrecker. Koning uladislaus wierdt zelv gedood, het hoofd hem afgehouwen, en voor het volk op een (taak ten toon geflcld. De meeften van zijne Veldheeren begaven zich op de vlucht, of bleeven in de mocrasfen zieltoogende hangen. En meer dan dertigduizend van de geenen die zich Christenen noemden, wierden door de Turken verflagen. Dit is gefchied omtrent Farna, eene der lieden van Bulgarien, in den jaare 1444. En zoo bleek op het klaarde , in deeze nederlaag, dat God zekerlijk wil straffen, indien men valschlijk zweert. é Vraagt mij echter iemand, of er geene gelegenheden kunnen (8) abn. snvim Ep. LXXXI. j. cuspiNiAHUs in vita Amur&tl'. II, \. 44.5. coll. JBihihtb. Brem, Cl. III. p. m. 6-9. & in Notis. Eb 5  384 ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. ren zijn , waarin men niet verfchuldigd is zijnen Eed te hoit' den. Wij wraaken vooraf het gevoelen der Roomschgezinden, die zeggen, dat men den Eed, aan eenen Ketter gedaan, niet verpligt is te volbrengen , achtervolgens dien Itelregel in het Concilie van Conflans, Seffi XIX. Haereticis non eft fervanda fides; ,, men behoevt den Ketteren het woord niet te hou„ den ". Maar, wat zouden zij wel zeggen, indien zij op dezelvde wijze, in plaatzen daar zij in magt en getal minder zijn, door die geenen, die zij Ketters noemen, gehandeld wierden? Zouden zij niet over het ongelijk van deeze Itelling, ja met reden, klagen? En zouden zij dan zelvs niet moeten erkennen, dat deeze ftelling godloos, dat zij uit den vader den duivel is? Ik zwijge , dat deeze ftelling ons recht geevt, om nooit op eenig verdrag, of Eed der Pausgezinden itaattemaaken; opdat ik er nog alleen maar van opmerke, dat zij enkel dienen kan, om alles te doen afhangen van geweld en overmagt, en om de waereld alomme, met verbreeking van alle banden der burgerlijke zamenleeving, uitgezonderd alleen onder dezulken, die tot hunne partij behooren, in eene woefte wildernis te veranderen. Immers, dit blijkt ook uit het ftrafen der geenen, die den Eed, aan de zoodaanigen gedaan, niet gehouden hebben. Ziet er dc bewijzen van in simeo en levi , welke bedrieglijk gehandeld hadden tegen dc Sichemiten, waarover vader jacob dien vloek uitfprak: simeon en levi zijn gebroeders; hunne handelingen zijn werktuigen van geweld, mijne ziele kome niet in hun verborgen raad, enz. gen. XLIX: 5__7. verg. Kap. XXXIV: 25. Ziet het in saul tegen de Gibeoniten, wiens volk, om het dooden derzelven, geitraft wierdt met eenen honger van drie jaaren, 2 sam. XXI: 1. verg. jos. IX: 19. en in zedekia, die om zijne trouwloosheid tegen nebucadnezar , naar de Babijlonifch'e Gevangenis wierdt weggevoerd, 2 chron. XXXVI: 13—20. en ezech. 'XVII: 13 — 21. Beter was in deezen het gevoelen van Keizer carel denVdcn, die, als men hem aanzocht, om zijn gegeeven woord aan Dr. luther te verbreeken, edelmoediglijk and-  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. 385 andwoordde, Etiatnfi in toto terrarum orbefides exularet, aparter e tarnen, ut apud Imperatorem immaculate maneat; „dat, offchoon de trouw verbannen was over de gantfche, waereld, dezelve nochtans bij den Keizer ongefchonden behoort te blijven ". Niettemin zijn er zekere omftandigheden, waarin men zeggen kan , niet verpligt te zijn , zijnen Eed te houden. En dat heeft plaats, 1. of, wanneer men door den geenen, om wiens wille men den Eed gedaan heeft, daarvan ont[Jagen wordt, 2. Of, wanneer men .zich verpligt heeft aan zijnen Naaften , onder'zekere wederzijdfche voorwaarde, en die voorwaarde houdt op, of wordt van de andere zijde niet nagekomen. 3. Of eindelijk, wanneer men zich heeft fchuldig gemaakt aan eênen zondigen Eed, of iets gezwooren heeft. Zoodanig waren de Eeden van jephta, om, als hij wederkeerde van het ftaan der Ammonitcn, het eerfte dat hem uit zijn huis te gemoed kwam, den Heere ten brandoffer te zullen opofferen, richt. XI: 30. van saul, dat hij dien zoude dooden, die brood zoude proeven, voor dat hij wraak van zijne vijanden genomen hadt, 1 sam. XIV: 24, 28. van david, om uit hetgeene nabal toebehoorde niets te zullen overlaaten, tot den volgenden morgen, 1 sam. XXV: 22, 33, 3* van herodes aan herodias, om haar te geeven al wat zij eischte, matth. XIV: 7. en van de Jooden tegen paulus , die zich met eene vervloekinge verbonden hadden, dat zij niet eeten en drinken zouden, tot dat zij hem zouden hebben omgebragt, hand. XXIII: 12, 13, 14, 21. Indien doch zulke ' eden onderhouden wierden, dan zoude de fchuld nog meer vergroot, en de zonde verdubbeld worden , eerst, met eenen verfoeilijken Eed te doen, daarna, met in deeze reeds erkende boosheid te volharden, en dezelve te volbrengen. Ja, dan zoude zelvs het kwaad fehijnen geftiivt te worden door Godlijk gezag, tot grooter oneer van Gods Heerlijkheid, daar echter de Eeden Bimmer moeten ftrekken, om iemand te verpligten tot Godloosheid , noch iemand ooit behoort gedwongen te worden, o ra  586" ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG, om kwaad te doen. Hier geldt de Regel: men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan den menfche. Voor het overige, was het tot onze fchade, en al zag men op het einde dat men bedroogen uitkomt, is onze verpligting den gezwooren Eed te houden, gedachtig aan hetgeene wij leezen, num. XXX : i. wanneer een man den Heere eene gelovte zal heloovd, en een Eed zal gezwooren hebben — zijn woord zal hij niet ontheiligen, naar alles, dat uit zijnen monde gegaan is, zal hij doen. De oprechte doch, al heeft hij gezwooren tot zijne fchade, evenwel verandert hij niet, psalm. XV: ï, 4. verg. lev. XIX: 12. spreuk. XII: 22. —1 De Leerling befluit voorts zijne redenen, met te zeggen: welke eere geen schepzel toebehoort. Zekerlijk, uit alles wat te vooren gemeld was, blijkt ten aller klaarften, dat zulks den schepzelen niet kan worden toegeëigent, en dat men over zulks bij geene schepzelen mag zweeren, ziet de plaatzen, matth. IV: 10. 1 sam. XVI: 7. psalm CXVI: 11. verg. rom. UI: 4. jes. XLII: 8. enz. — Ik weet wel, Papisten wenden voor, ,, wij zweeren niet bij ,, de fchepzelen, maar bij God , die daarin uitblinkt". Doch, 1. zulk een verfchooning zouden ook wel de Heidenen kunnen maaken, om hunnen Afgodendienst te bedekken. 2. En, indien dat geoorloovd was, dan zal men mogen zweeren bij alle fchepzelen , dewijl er doch geen fchepzel zoo gering is, in hetwelk zich niet wel iets van Gods werk vertoont. Voor het laatst beandwoorden wij de voorbeelden van Heilige Mannen, die men zegt, dat fomtijds gezwooren hebben bij de fchepzelen, met deeze vier algemeene resrelen: 1. Eerst, dat alle ernflige betuigingen en bevestigingen van een zaak, juist geene fiaatlijke Eeden zijn, maar doorgaans meer vergelijkingen met andere zaaken, van welker waarheid een ieder overtuigd is. Dus moet men het opvatten, als de Heiligen meer dan eens tot iemand plagten te zeggen: zoo waarachtig als uwe ziele leevt. 2. Ten tweeden is het zeker, dat de voorwerpen, bij welke de Heiligen gezegd worden gezwooren te heb-  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. 38? hebben, veelal genomen worden voor eene omfchrijving van den Heere zeiven. Dus zwoer jacob bij de vreeze van zijnen Vader isaac , dat is, bij God, die het voorwerp van zijns Vaders vreeze was, gen. XXXI: 53. Te meer, omdat de vreeze izaacs, niet alleen in datzelvde maar ook reeds in het \ifte vers van datzelve Hoofdftuk, in eenen rang met den God van abraham geplaatst was. 3. Ten derden, is het nog geheel wat anders , bij iets, of bij iemand te zweeren, als iets in zijnen Eed tot een pand te (lellen, hetgeene men bij valfche Eeden zoude willen misfen, of waarvan men in dit geval wenscht beroovd te worden; zoo als paulus zegt, 1 cor. XV: 31. ik flerv alle dagen, hetwelk ik betuige hij onzen roem, dien ik heb in christus jesus onzen Heere. 4. En eindelijk, al was het zoo, dat zulke verzekeringen te houden waaren voor plegtige en volkomen Eeden, dan zijn voorbeelden noch geen geboden of bewijzen, maar men mag die dart Hellen op het- register van de zwakheden der Heiligen, waarvoor wij ons te wachten hebben. En daartoe fchijnt men te moeten brengen, dat joseph, zich houdende als een Egyptenaar, bij het leeven van pharao gezwooren heeft, gen. XLII: 15, 16. TOEPASSING. Ziet daar, Toehoorers! het rechtmaatig en onrechtmaatig gebruik van den eed , uw aandacht beknoptlijk voorgelegd. Befchaamd moeten hier ftaan de aanhangers van den Roomfchen Stoel, die den vroomen tohaNnes hus en hieronymus van praag, tegen het vrijgeleide, hun gegeeven, door Keizer sigismund, te Confans, hebben omgebragt; en die ook nog durven roemen, dat de Paus van Rome het recht heeft, om de Onderdaanen te ontllaan van den Eed, waardoor zij aan hunne Overheden verbonden zijn. Een ftuk, dat in den tegenwoordigen tijd, zelvs door Roomfche Mogendheden, meer dan ooit te vooren, wordt opgemerkt; en hetwelk ook denke- lijk  S8S ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. lijk wel mede onder de redenen zal geweest zijn, waarom men niet gerust heeft, voor dat de befaamde Orde der Jefuiten op de meefte plaatzen is afgefchaft. Doch het waare maar te wenfchen, dat elk onzer nooit dan met een Heilig overleg, en in den naam des Heeren, tot het zweeren koomen mogt. En hoe gaarn wenschten wij te kunnen zeggen , dat de waarfchouwingen omtrent het Eedzweeren, in ons Land, onnoodig waren. Maar, ach! hoe zouden wij, dit doende, van de waarheid afdwaalen! Of kan men wel ontkennen, dat de wijze, op welke men maar al te veel omtrent den Eed verkeert, eene dier ongerechtigheden is, Welke ons Gods ftrenge oordeelen dubbel waardig maaken. i. Hoe onbedachtzaam gaat men al veeltijds hierin te werk! Hoe weinig nadenken hebben veelen wat zij zweeren, of bij wien zij zweeren ! En wat heeft men nog weinig verzekerdheid bij zichzelven , of men den Eed wel kan, ja wel wil onderhouden , wanneer men voor eenige Kerklijke of Waereldlijke Vierfchaar de hand opfteekt, en zegt: zoo waarlijk helpe mij god almagtig ! Indedaad, hier vergrijpen zich de Mennoniten veel minder, met allen Eed ten eenemaal te verbieden , dan dezulken onder ons, die dat zegel der waarheid zoo ligtvaardiglijk misbruiken. Wie kan twijffelcn, of daar is ook zelvs nog een aantal van Meinëedigen in het midden van ons? Menfchen, die gefield zijn in eenig beroep of verbindtenis, waartoe zij zich met Eede verpligt hebben, en die nochtans geen zwaarigheid maaken, om zulke banden te verfcheuren, en de touwen waardoor zij gebonden zijn, van zich aftewerpen, ja zich aan de fnoodfle trouwloosheden te verfchuldigen; want, of zij al zeggen zoo waarachtig als de Heere leevt, zoo zweeren zij doch valschlijk. Zeker! wij bekeven thans zulke tijden niet, waarvan livius gewaagt, (Lib. I. Cap. XXI.) onder de Regeeiïng van numa pompilius, toen de vroomheid de gemoederen der Romeinen dermaaten hadt ingenomen, dat de Eed en trouw, zonder vrees voor wetten of flraffen, de flad beftuurden. Integendeel, de  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. m de pleetiefte Eeden worden bij veelen in deeze dagen niet meer c-erekend dan als een fpcl. Het verfchild weinig, of men durvt wel zeggen: „ de Eed is Hechts een verfchrikker voor de on, nozelen, terwijl fchrandere en meer verhevene geeften zich " daarover weinig bekreunen, en denzelven fleehts zoo lang " houden als zij daarin, door hunne tijdelijke voordeden, " niet verhinderd worden; want als men die zoude moeten , verliezen, dan zouden zulke menfchen zich wel haast ver" beelden, dat zij alle Eeden en belovten ontwasfen zijn". Helaas! wat verfchild dat met dc tijden van onze Voorouderen. Die geloovden, dat het Eedzweeren een zaak was van het grootte gewigt. Maar in deeze tijden laaten zeer veel menfchen zich voorftaan, als of zij hieromtrent beeter waren verlicht geworden. En hoe meer dit woord in Rechten of in de Burgerlijke verkeering voorkomt, zoo veel minder fchijnt het van tijd tot tijd te beduiden. Eenen Eed afteleggen zegt bij zekere lieden van fmaak, en die zich inbeelden wat dieper doortedenken dan het gemeene volk, veeltijds fleehts zekere uitwendige houding of pligtpleging, waarbij men recht over einde ftaat, het hoofd ontbloot, de vingeren omhoog (leekt, en iets bevestigd ofbeloovt; doch waaraan men zich met langer gebonden acht, dan tot dat het hoofddekzel weder is opgezet. Ja, tot eenen Eed van zuivering fchijnt bij lommige menfchen niet veel meer, dan twee gezonde vingeren, en een man zonder geweten vereischt te worden. Dus heeft het woord Eedbreeken, even als Echtbreeken, reeds zoo veel van zijne oude betekenis verlooren, dat men thans door eenen Echtbreeker en Meinëedigen , op onderfcheideue plaatzen, en wel bijzonderst in de grootfte (leden, eenen man die zijne zaaken verftaat gewoon is te begrijpen. Maar denkt gij dan niet, ontaarte Schepzels! dat gij op zulk eene wijze met Gods Alweetenheid, Heiligheid, Rechtvaardigheid, en dat in koelen moede, dèn fpot drijvt? Is dit niet een ijslijk misbruik van Gods Naam, en een trap, die zelvs de volllrektfte Ongodisterij zeer nabij komt, dewijl er doch wei-  390 ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG; mg onderfcheid is tusfehen te gelooven dat er geen God is, en tusfehen te gelooven dat er een God is, doch wiens Alweetenheid, Heiligheid, Almagt en Majesteit zich, zonder wraak te neemen, kan laaten befpotten? Moet gij zelvs niet oordeelen, dat het een allerfnoodfle gruwel is, wanneer gij den God der Waarheid vergen durvt, dat hij getuigenis geeve aan de valschheid? Zoudt gij zoo wel durven handelen omtrent eenig waereldsch Vorst of Rechter, dat gij zelvs, hetgeen gefchied is in zijn bijzijn, wederom anders in zijne tegenwoordigheid zoudt durven zeggen? ja dat gij hem zelvs tot getuige zoudt durven roepen van dat geene, dat gij en hij weeten valsch te zijn? En durvt gij dus te werk gaan omtrent den Rechter van Hemel en van Aarde? ó Gruwel aller gruwelen! waardoor God wordt gelijk gefield met zijnen allergezwoorenjlen Vijand, den Aartsleugenaar, en den voorftander der leugenen, 3. Waren er ook niet maar de zoodanigen, die, wel verre van bij den Naam van God alleen te zweeren, zich eene godlooze en fchaamtelooze gewoonte maaken, om te zweeren hij dat geene, dat geen God is > Men hoort ouden en jongen, rijken en armen , mans en vrouwen, met een partij onduitfche en gebrokene woorden, dagelijks hunne ziel en zaligheid verzweeren. Men hoortze den Duivel uit de. helle , met de eeuwige verdoemenis, of Gods onweêr en oordeelen daar bij roepen : men hoort hunne redenen geftadiglijk bevestigen met een inmengzel van ligtvaardige Eeden, en dat doorgaans over beuzelingen , die niet eens eene ernftige betuiging waardig zijn. Zeker zulke menfchen moeten geen groot vertrouwen hebben van hunne geloovwaardigheid, daar zij het telkens noodig achten, het vloeken en zweeren tot hunne toevlugt te neemen , om andere van hunne goede trouw te overreeden. En evenwel, „ hetzij dat die menfchen denken dat zij hunne ge„ voelens en gemoedsbeweegingen beter door een vloek kun„ nen uitdrukken ; of dat zij zich verbeelden, dat hunne „ woorden zonder dien geene behoorlijke klank noch kracht „ zouden hebben; of wel dat zij niet gelijkformig genoeg ia zou-  zevenendertigste zondag. 391 II zouden zijn aan de booze geWoöntens der waereld, zoozé ,, niet fomtijds eenën vloek bij hunne gezegden lieten invloeien ; ,, hetzij zulks voortkome uit loutere gewoonte, en zij het -zweeren houden voor eene onverfchillige zaak; het is al,, thans zeker, dat geene zonde menigvuldiger gepleegd wordt; „ dbor menfchen van allerlei rang, offehoon niemand van „ een gezond oordeel, met eenigen fchijn van waarheid kan „ aahtoonen, dat daardoor eenig wezenlijk vermaak of voordeel wordt aangebragt " ( 9), Dus zucht en zinkt het Larid nog onder eene menigtè van - ligtvaardige en valfche Eeden, die tot God om wraak roepen: Of meent gij, Zondaaren! dat God u niet straffen zal, indien gij valschlijk zweert P Is hij niet een fnel getiiige tegèn de geenen, die valschlijk zweeren? zal hij tot dezulken niet ten oor deele naderen? dit zegt hij zelv, ezech. XVIIï 15, 18, 19. — Ik bidde u daarom , mijne Vrienden ën Vriendinnen! 1. Bedenkt toch, dat het zweeren een gantsch gewigtïg Werk is, hetwelk niet moet ondernomen worden, dan met de üiterfie bedachtzaamheid. Begrijpt dat gij te doen hebt met een Heilig en Jlweetend God. ld den Eed is een Aanroeping van dien groot én en vreeslijken Naam des Heeren, die immers nooit, dan met eerbiedigheid, gebruikt mag worden. Gij roept god aan tot een getuige óver uwe zielen, die een doorgronder der harten en kenner der nieren isi Gij legt door den Eed een band of vloek op u zëlven, tot een tijdlijk én eeuwig veiderv, zoo gij valschlijk zweert. Denkt wat gij doet, Menfchen Kinderen! èn zijt fteédS indachtig der lesfe van saloMoN, pred. Vr 1. weest niet te fnel met uwen monde. .Thans hoort gij nog de vermaaning, om u van eenen valfche» Eed te onthouden; thans is het derhalven nog tijd, om te bedenken, wat tot uwen vrede dient. Heden bid ik u dan nog, ü (9) Tii'owf. iT4cnoïii over Exoti. XX. bl. 134, 133, Ut; deel, Cc  3P2 ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG. in den naam, en om het welzijn van uwe onftervlijke zielen . ja, om des R.echterftoels wille, op welke gij u door den Eed beroept, behoudt uwe ziele, terwijl het nog tijd is, en laat u waarfchouwen, om dezelve niet of nooit meer, door eene j zoo ijsfelijke zonde te bevlekken. 2. Is het echter, dat de overheid of anderzins de nood een Eed van u vordert, doet hem dan, zonder eenige bedekzelen der fchande, met eene heilige vreeze, doch ook I tevens met een goed geweeten, in die vaste verzeekering, dat I de zaak, die gij bezweert, niet alleen in uwe magt, maar ook oorbaar zij. -Oprechtheid, Getrouwheid, Lievde tot de j Waarheid, Haat tegen de Valschheid, is het rechte kenmerk van j een Christen. Daarom, fpreekt de waarheid met mond en I hart, oordeelt de waarheid, en een oordeel des vredes in uwe poorten — en hebt eenen valfchen Eed niet liev, want dit is bet dat ik haat, fpreekt de Heere. Neen, maar zweert, zoo i waarachtig als de Heere leert, in waarheid, in recht en in gerechtigheid: in waarheid, dat is oprechtelijk, of zoo als de zaak zich heeft; in Recht, wel onderfcheidende het waare. van het valfche, het goede van het kwaade, het gewigtige van het min noodzaaklijke; en in Gerechtigheid, om alle die verbindtenisfen, in welken gij met God en uwen naalten ftaat, j getrouwlijk te vervullen. 3. Laat evenwel dit uwe voornaamfte pooging wezen , te zweeren den Heere en zijn Heilig Verbond, a. Die nog een <* vreemdeling is van de Verbonden der Belovte, die laate zich dwingen in de lieflijke banden van den Verbondsgod. — Komt zoo in den vloek en Eed, om te wandelen in de Wet van God. h. Die reeds het Verbond van God is ingelijvd, die trachte tej! kunnen zeggen met david, ik heb gezwooren, ik zal het ookl \ bevestigen, dat ik zal houden de rechten van Gods gerechtig! I beid. Kortom, dient den Heere met vreeze, en verheugt ul j tnet beevinge. m 1 Zoo zal het daadlijk blijkbaar worden, dat gij vernieuwde zijt'naar Gods evenbeeld, en aangedaan hebt den nieuwenf mensch, 1  ZEVENENDERTIGSTE ZONDAG» 393 mensch, die naar God 'gefchaapen is, in gerechtigheid en heiligheid der waarheid. Wie doch zal klimmen op den herg des Heeren? —> dan dié rein van handen en zuiver van harte is, en die niet bedrieglijk zweert. — De Heere zal dan ook uwe zaak tegen de Meinëedigen willen verdeedigen, en ü wedergeeven naar uwe gerechtigheid, naar de reinigheid van uwe handen voor zijne oogen* En dit zal hem. zijn als de wateren noachs, toen de Heerë zwoer, dat de wateren niet meer over de aarde zouden gaan} zoo heeft de Heere gezwooren, dat hij niet meer op u toornen noch u fchelden zal. Heft uwe oogen maar op rondom, en ziet, de zoonen en docht er en, die nog tot de Kerk zullen worderi toegebragt, alle deeze vergaderen zich— zoo waarachtig als ik leeve, fpreekt de Heere, zekerlijk, gij zult u met alle deezen als met een fieraad bekleeden. — Ja, de Heere heeft gezwooren bij zijne rechteband, indien ik uw koorn meer zal geeven tot fpijze voor uwe vijanden, en indien vreemden zullen drinken den most, daar gij aan gearbeid hebt, maar die hei inzamelen zullen het eeten, en zij zullen den Heere prijzen $ en die hem vergaderen zullen, dié zuilen hem danken in dè Voorhoven mijnes Heiligdoms-, Zoo, eindelijk, zal de Heere ook zelv alzins getrouw bevon* den worden, in het waarmaaken van zijne Verbondsbelovte* die hij zelv met duuren Eede heeft willen ftaaven. Want die oprecht wandelt — heeft hij gezwooren tot zijne fchade, evenwel verandert hij niet. — Die deeze dingen doet zal niet wankelen — in eeuwigheid! amen»  394 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. ACHTENDERTIGSTE ZONDAG, T E X T: exod. XX: 8 —n. Gedenkt des Sabbathdags, dat gij dien heiligt. Zes dage ft zult gij arbeiden, en al uw werk doen. Maar dc zevende dag is de Sabbath des heeren uwes Gods: [dan] zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, [noch'] uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw ree, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is. Want, in zes dagen heeft de heere den hemel en de aarde gemaakt , de zee en alles wat daarin is, en hij rustte ten zevenden dage: daarom zegende de heere den Sabbathdags en heiligde denzelven. 103 Vraage. Wat gebied Godin *t vierde Gebod? Andw. Eerstlijk , dat de Kerkendienst of het Predikampt, en de Schooien onderhouden worden: en dat ik, inzonderheid op den Sabbath, dat is, op den Rustdag, tot de Gemeente naarllig korhe, om Gods Woord te hooren , de Sacramenten te gebruiken: God den Heer openlijk aanteroepen, en den armen Christelijke handreiking te doen. Ten anderen, dat ik alle de dagen mijns leevens van mijne booze werken vicre, den Heere door zijnen Geest in mij werken laate, en alzoo den eeuwigen Sabbath in die leeven aanvange. In het derde Gebod was bevoolen getrouw te zijn aan het Godiijk Verbond, en dat men den naam van den Hondgod niet iedelijk gebruike. Nu zal de Wetgeever toonen, in het vierde  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 395 de Gebod van de Wet der tien Woorden, hoe men ook de Sabbath als een zegel van datzelve Verbopd niet moest ontheiligen. Een Gebod, bij gevolg, dat in zich behelst „ de verpligting ,, van Gods Volk, om met de daad te bevestigen, dat het „ zich als dezulken , die naar Gods naam genoemd zijn, zoeke te gedraagen ". Men lette, volgens mijne gewoonte in het prediken over de Wet des Heeren, I. Eerst op de woorden des Gebods, op zichzelven, II. Daarna op de uitlegging, die er in den Ileidelbergfchen Catechismus over gegeeven wordt. Wat aangaat de woorden van het vierde Gebod; wij ontmoeten daarin A. Het Gebod zeiven, exod. XX: 8, 9, 10, B. En dan de reden, waarmede hetzelve wordt aangedrongen , vers 11. Betreffende het eerfte. Het Gebod wordt a. Niet alleen voorgefteld in het gemeen, gedenkt des sabbathdags , bat gij dien heiligt vers 8. I. Maar ook onderfcheidenlijk aangeweezen, waarin deeze Heiliging beltaan moest. En dat wel zoo, dat de Wetgeever Eerst zegt, bij wijze van toelaating: zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen , vers 9. D. Doch ook daarop uitdruklijk voorfchrijvt, waartoe de Sabbath zoude moeten dienen, en van welke dezelve moest worden onderhouden, vers 10. Het onderwerp, waarvan in dit alles gefprooken wordt, is de sabbath dag, liet woord Sabbath is van eenen Hebreeuwfchen oorfpronoijjbggen.de. eigenlijk zoo veel ti&fysi; zoo dat de saebathdI© V c 3 ukt  3oath altoos op den Saturdag, dat is op den zevenden dag der weeke, gewoon zijn te vieren. Hieromtrent nu wilde de Wetgeever, dat de Isra'èliten aan den Sabbathdag zouden gedenken. Men gedenkt aan zaaken die verleeden zijn; en dit doet ons begrijpen, dat de Sabbath al voor de Wetgeeving moet zijn ingefteld. Doch men is het onder de Hervormde Godgeleerden niet eens, welken men voor den tijd der Inftellinge des Sabbaths te houden hebbe, Veelen zijn van gevoelen, dat de Sabbath reeds heeft plaats gehad voor den Val, en dat deszelvs inftelling te vinden is <ïen. II: 3. God heeft den zevenden dag gezegend en dien ge-r. heit  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 397 heiligd, omdat hij op denzelven gerust heeft van al zijn werk —» Maar, wat ook ter beweering van dit gevoelen wordt bijgebragt, wij hebben ons tot noch toe niet overtuigd gevonden, dat de inftelling van den Sabbath in het Paradijs gefchied zij. Want, 1. in de aangehaalde plaats wordt alleen van de Ruste Gods gehandeld. Immers, hadt adam moeten rusten naar het voorbeeld van God, hij hadt dan ook alle de volgende dagen van zijn leeven moeten rusten. Het is doch opmerklijk, dat er van deezen zevenden dag niet gezegd wordt, gelijk van de zes overige dagen , het was avond geweest, en het was morgén geweest; want de Rust van God is met dien zevenden dag niet afgebroken, maar hij heeft gerust alle volgende dagen, zonder einde. 2. En waarlijk, waarom zoude adam gerust hebben? was het uit vermoeidheid? maar dan hadt hij den flaap, om zich te verkwikken. Of was het om in die rust God nog op eene meer bijzondere wijze te verheerlijken? maar dit konde hij op alle tijden doen, in zijn arbeid zoo wel, als in zijn ruste. Het heeft dan ook geene de minfte waarfchijnlijkheid, het welke fommigen gedacht hebben, dat adam reeds gevallen was op den zesden dag, dat het Genadeverbond ook reeds op den zesden dag zoude zijn geopend, en dat God daarom den zevenden dag al aanftonds tot een Sabbath en Rustdag, met uit» zigt op de geestlijke Rust, heeft kunnen inftellen (1). Dus toch wordt de ftaat der Rechtheid al te kort gefteld. Ook zijn er al te veel en te groote zaaken voorgevallen, tusfehen de werken van den zesden dag, en 's menfchen Val, dan dat die allen gevoeglijk op éénen dag hebben kunnen gefchieden. Ja, lioe zoude er dan op het einde van den zesden dag gezegd hebben Cl) Vid. j. licteoot Chron. Temp, in li!,. Cenef. C. III. Oper. Tom. I, fol. s. 7. alti ns in Sabbatho mirt Euangelico L. I. C. I—.XII. Gjet. Tora. V. fol. 5 —ao. £cs. Cc 4  393 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG, ben kunnen worden: alles wat God gemaakt hadt was zeer goed, gen. 1: 31. (2). Hierom is liet ook, dat men van adam af, tot moses toe, geen het mind; Gebod noch voorbeeld, noch zelvs gewag vindt van het vieren des Sabbathdags; daar men echter aantekeningen ontmoet van verfcheidene andere zaaken in dien tijd, welke van geen grooter gewigt, dan het onderhouden van den Sabbath , kunnen gercekend worden. Daar zijn er echter, die meenen, dat er nog eenige voetfpooren gevonden worden in de gefchiedenisfen der Eerstvaderen, waaruit men mag opmaaken, dat er een weeklijkfehe Sabbath beeft plaats gehad. i, Men vérftaat dan door het einde der dagen, wanneer kaïn van de vrucht des Lands den. Heere ojf.r bragt, gen. IV: 3. het einde van de dagen der. weeke, daar door* het einde der dagen niets anders dan de tijd des Oogdes, of het einde van den tijd tot het akkerwerk, Wordt bedoeld. 2. Men beroept zich op gen. IV: 26. dat men ten tijde van setu en enos den naam des Heeren bepon (lanteroepen\ maar kan men bewijzen, dat zulks bedendig, ep den zevenden dag der weeke is waargenoomen? 3. Zegt men: „de Aartsvaders hebben geene gedachtenis kunnen vieren „ van de zesdaagfche Schepping, en van 's Heeren rust op den „ zevenden dag, zoo zij geen pnderfcheid gehad hebben van Werken, welker laatfle dag de Sabbath was". Ik vraag wederom, waarom niet? i, Konden zij den Schepper niet looven, in de befchouwing van het fchepzel, dat zij alle dagen voor. zich hadden ? 2. En gelijk zij de meefte dingen hebben moeten ontvangen door overlevering, zoo kon ook de tijd, die, bedeed was tot het lcheppen, en die ongetwijfeld van God aan adam eerst is bekend gemaakt, door hem aan zijne kinde- ' ren, (O Zie IHUHTHAI, AjWwil/, Xli. D. Hoofdft. XXIII. %. ié. hh 339— 33«  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 399 ren, en van deezen wederom op hunne kinderen en kindskinde? ren , tot veel laater geflachten worden voortgezet, Met ftaat dan bij ons vast, dat de Sabbath niet voor den Val in het Paradijs is ingefteld, Maar, vraagt men , wanneer wij denken dat de tijd der inftelling van den Sabbath geweest is, wij zijn , naar het licht ons toegedeeld, noch niet beeter qnderweezen, dan dat de Sabbath in de woeftijne Mara allereerst is ingefteld. Wij leezen uitdruklijk, exod, XV: 25. aldaar jïelde God het valk eene inzetting en recht. Wat dat nu voor een recht en inzetting geweest is, wordt in het XVIde Hoofdftuk nader bekend gemaakt, klaagden daar de kinderen Israëls ever gebrek van brood, de Heere deedt hun het Manna reegenen uit den Hemel, hetwelk van een iegelijk alle morgen, in eene genoegzaame maate wierdt verzameld, tot dat het gebeurde op den zesden dag, dat zij twee Corners verzamelden voor één. Dit was iets ongewoons voor Israël; hiervan konden zij de reden niet uitvorfehen; en met welk eene verwondering liepen alle de overflen der vergadering tot moses? Doch deeze zal hen nu onderrichten, waarom het Manna op den zesden dag dubbel hadt gereegend, zeggende vers 23. dit is het dat de Heere gefprooken heeft, te wecten, in hetgeene wij zoo eeven hebben aangehaald uit Kap. XV: 25. morgen is de ruste, de heiligt Sabbath des Heeren, en, ftaat er bij, vers. 24, 25, 26, 30.. ~r doe zéde moses , het is. heden de Sabbath des Heeren — zes dagen zult gij het verzamelen, doch op den zevenden dag is het Sabbath, op denzelven zal het niet zijn; — alzoo rustte het V.olk pp den zevenden dag. 1. Dat de Inftelling van den Sabbath hier te zoeken zij, blijkt verder uit den zaamenhang van dat geheele XVI^ Hoofdftuk; volgens vers 1. kwamen de kinderen Israëls, aan den vijvtietiden dag der tweede maand, in de woeftijne Sin; volgens vers 13. was het Manna allereerst gevallen op den volgen» den morgen vers 23. wierdt het in eene'dubbele maate yergaCc 5 derd  400 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. derd op den zesden dag, en eindelijk leezen wij, vers 23. dat het 's anderen daags Sabbath was. Dit was bijgevolg juist zere» dagen, nadat de Kinderen Israëls gekomen waren in de woeftijne Sin. Indien nu deeze Sabbath niet de eerfte van allen was geweest, zoo moest het, zeven dagen te vooren, ook Sabbath zijn geweest. Maar, dat er toen noch geen Sabbath geweest is , blijkt, omdat de Kinderen Israëls op dien dag gereist hebben , hetwelk naar de Wet niet geoorloovd was op den Sahbathdag. Of zoude men willen zeggen , dat Israël den Sabbath op dien dag niet gehouden heeft, fchoon het anders wel Sabbath was? Het is in het geheel niette vermoeden , dat het volk zich aan zoo eene overtreding zoude hebben fchuldig gemaakt, wijl de Engel des Verbonds hun tot een Leidsman was op hunne tochten, en die dan zelv dit volk, door het voorttrekken van de Wolk- colom, zoude hebben doen zondigen. 2. Er zijn ook uitdruklijke getuigenisfen, dat de Sabbath is ingefteld in de woeftijne. De Sabbathen worden genoemd een teken tusfehen den Heere en Israëls Kinderen, in hunne gefachten, exod. XXXI: 13, 16, 17. deut. V: 14, 15. jer. XVII: 22. dat geen plaats kon hebben, of Israëls geflachten moeften eerst onderfeheiden zijn van dc Heidenfche volkeren; voeg hierbij, hetgeen men leest neh. IX: 14. en ezech, XX: 10— 12. Ook is er onder onze Godgeleerden verfchil over den aart van het vierde Gebod, of naamlijk hetzelve voor een Moreel, dan voor een Ceremonieel Gebod te houden zij. Moreel is eigenlijk zulk een Gebod, dat voortvloeit uit do betrekking, die er is tusfehen God en den mensch, dat dus gearond is, in 'smenfchen volftrekte afhanglijkheid van God; dnt deswegens noodwendig moet bezitten eene inwendige deugdlijkheid , dat God ook daarom niet heeft kunnen nalnatcn voortefehrijven, en het welk om die reden alle menfchen, aan alle plaatzen, en in alle tijden, moet verbin- dêRi  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 401 den (3). Maar Ceremonieel is eigenlijk datgeene, dat enkel gegrond is in Gods welgevallen, dat hij derhalven heelt kunnen gebieden of niet gebieden; en hetwelk Hechts voor een tijd aan zekere perfoonen ter onderhouding gegeeven is. De woorden dus verklaard zijnde, valt de vraag, of men het vierde Gebod voor een Moreel, dan of men hetzelve voor een Ceremonieel Gebod te houden hebbe. En begeert gij, dat wij ook hierover ons verklaaren, wij zijn van gevoelen, zonder iemand zijne vrijheid van denken te willen betwisten, dat het vierde Gebod geen enkel Moreel of Zedelijk, maar veel meer een Ceremonieel of fchaduwaehtig Gebod geweest zij. En dat wel om verfcheidene redenen: 1. Omdat de tijd, welke hier bepaald wordt op den zevenden dag, geen wezenlijk deel, maar fleehts eene omftandigheid is van den Godsdienst; zulks dat het er mede beftaat als met de plaatzen, in welke de Godsdienst geoelfend wordt, en die ook thans niet meer beperkt zijn. 2. Omdat het Gebod geen uitdrukzel is van Gods wezenlijke heiligheid, die immers zoo wel op andere dagen, als op den zevenden dag der weeke kan, mag en moet gediend worden. 3. Omdat dit Gebod in 's menfchen harte niet is ingefchrceven, als die van natuure niet weeten kan, dat men op den zevenden dag meer dan op andere dagen den Heere dienen moet; waarom dan ook de Heidenen nooit beftraft zijn over het fchenden van den Sabbath, noch ooit iets, dan bij gerucht, daarvan geweten hebben. — Men kan wel niet ontkennen, dat de Heidenen, op zekere dagen, zich van hun gewoon werk onthouden, en dezelve godsdienftig gevierd hebben, welke dagen bij hun Feriae of Vierdagen wierden genoemd. Doch het vereischt een naauwkeuriger onderzoek, of zij 'ook eiken zevenden dag der weeke, gelijk de Jooden als een Sabbath of Rust- £3) Zie j. v. d. hok u t Voorreden ov de Engelfibs Qoilgeleerles, over ttvit., Numsr. ea D*u4eron. 14 4, 5.  4o* ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. Rustdag hebben gevierd. Het is wel beweezen, dat de Heide- nen geweeten hebben van eene verdeeüng in weeken ; maar het is niet gebleeken, dat zij den zevenden dag als een dag van Godsdienst hebben gehouden, maar veel meer als een kwaadeh of öngunfligén dag; op welken zij wel hunne gewoone arbeid ftaakten, doch niet uit eene godsdieniïïge eerbied, maar uit eene iedele en bijgeloovige vrees, welke hun door de ftarrewichelarij was aangejaagt. Men noemt doch, van de vroeglte tijden af, de dagen der week, naar de zeven, Planeeten, en meende, dat eikedag van zijn eigen Planeet wierd geregeerd; zoodat de zevende dag bij hen voor een kwaadè of ongunftige dag gehouden wierdt, welke niet gefchikt was om op denzelven eenig werk te verrichten, uit hoofde dat dezelve geregeerd wierdt door den ituurfchen satltrnus, welke bijzonderst bekend is van de traagheid in zijnen loop. Het geen fl. josephus fchrijvt in zijn Udc Boek tegen apion, Hoofd/}. IX. ,, dat men onder de Grieken en Barbaaren bijna ,, geen Had vindt, alwaar men op den zevenden dag het wer,, ken niet Haakt, of daar men geene lampen aanfteekt, of „ vastendagen houdt "; dat verklaart hij ter zelvde plaats daar uit ontftaan te zijn,-omdat veele Volken door de Godvrucht der Jooden waren bewoogen geworden. Hier vloeit derhalven niet uit voort, dat de natuur iets geweeten hebbe van den Joodfchen Sabbath, maar dat deszelvs kennis alleen door geruchte tot de Heidenen gekomen is , welke mogelijk deezen dag ook wel hebben gevierd, naarmate zij de zeden en plegtighe-i den der Jooden hebben willen navolgen. 4. Onze vierde reden neemen wij daaruit, dat dit Gebod met het N. T. onderworpen wierdt aan verandering, als wanneer de onderhouding van den eerflen, in de plaats van den zevenden dag is ingevoerd. Maar aan zulk eene verandering zijn de ' zedelijke Geboden niet onderworpen, matth. V: 18. 5. De vijvde reden zij, dat de Sabbath dikwijls in eenen' rang gefield wordt tact andere geboden, die buiten twijffel Ceremonieel waren, en die zekerlijk moeiten worden afgefchaft,,  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 403 Men ziet dat lev. XXIII: 2, 3,4, 15, 38. daar de Sabbath, met eigene woorden, onder de andere Hoogtijden en gezette Vierdagen der Jooden gemeld wordt; zie ook jes. I: 13, 14. 6. Dit niet alleen, maar de Sabbath is zelvs wel eens gefteld beneden, en in eenen minderen rang dan de Ceremonieels Geboden; want dit is zeker, dat de Sabbath niet konde beletten, dat een kind, alsdan agt dagen oud zijnde, op dien Sabbath moest worden befneeden ; vergel. joh. VII: 22, 23. 7. Hier komt nog bij, dat de Sabbath duidelijk een teken wordt genoemd, ezech. XX: ia, 20. en wel een teken in hun ge/lachte, exod. XXXI: 13. Wij merken daaruit aan, dat de Sabbath geen plaats kon hebben, zoo lang als Israël noch geen afzonderlijk gejlacht op zichzelven was; en te gelijk wordt daardoor openbaar, dat de eigenlijke Sabbath zich niet verder zoude uitftrekkeii, dan het onderfcheid tusfehen Jooden en Heidenen duuren zoude. 8. En wat willen wij doch meer, dan blijkbaare Texten, waarin het Ceremonieele van het vierde Gebod met zoo veele woorden geleerd wordt; zie matth. XII: 1—4. marc. II: 27. joh. IX: 6, 14. Ik weet wel, wanneer men al te naauw gedrongen wordt, dan maakt men onderfcheid tusfehen zedelijk Moreel, en tusfehen jlellig Moreel, en dan zal men het vierde Gebod nog wel jlellig Moreel willen noemen. Doch dit onderfcheid wederleg zichzelven, want, is het Moreel, dan is het niet jlellig ; Moreel is altoos zedelijk, maar jlellig, dat alleenlijk gefield wordt voor een tijd, en dan wederom kan worden weggenomen. Daarbij is het Moreele gegrond in de natuur van God , maar het ftellige in zijn welbehagen. Moreel is daarom van eene eeuwige verbindtenis, en verpligt alle menfchen: zoo dat, indien het vierde Gebod volftrekt Moreel was, de Wetgeever hetzelve niet aan Israël alleen, noch ook op eenige andere wijze hadt kunnen gebieden. Zegt men verder, dat de Apostelen, na christus Hemelvaart, nog dikwijls op den Sabbath gegaan zijn ia de Syna-  4o4 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. gogen der Jooden. Doch wie weet niet, dat de eerfte Dienaars van het N. T. zich in den beginne wel eenigzins hebben willen fchikken naar de zwakheid der Jooden, ten einde dezelve des te gemaklijker intewinnen? Immers, zij hebben zelvs fomtijds nog de Beihijdenis toegelaaten, en hun hoofd gefchooren. 2. Zij hadden ook waarlijk geen ander oogmerk met hun gaan in de Synagoge, dan om fommigen der Jooden, door het verklaaren der fehrivten, van hunne wanbegrippen te ontheffeni 3. Of wil men deeze gevallen tot bewijzen houden, zoo zal men nog den Joodfchen Sabbath moeten vieren, op den zevenden dag der weeke, want die was het, van welken in de bedoelde plaatzen gefprooken wordt. Dan, de voornaamfte zwaarigheid is, indien het vierde Gebod der Wet is afgefchafc, of men dan niet maar negen in plaats van tien Geboden overhoude. Maar, i. als men zegt, dat het vierde Gebod ten deele Ceremonieel en ten deele Moreel is, gelijk niemand der Broederen ontkent, zoude men het niet kwalijk neemen, zoo een ander daarvan zeide, dat men dus in plaats van tien Geboden maar negen en een halv hadt? 2. En wie heeft ons ook gezegd, dat alles in de tien Geboden juist zedelijk is, daar.er immers wel meer is in de Wet, dat zijn opzigt alleen heeft gehad tot de Jooden, en uit dien hoofde ook met fchaduwen is vermengd geweest? 3. Evenwel het vierde Gebod raakt ons nog, ten aanzien van het wezen der zaake, want hetgeene de kinderen Israëls in de fchaduwen deëden, dit moeten wij nu doen in geest en waarheid» Treflijk was het zeggen van den grooten Kerkhervormer, petrits martvr, ,, wij zijn in het Christendom niet te befcbiuV „ digen, dat wij den Sabbath niet onderhouden, daar wij at „ den tijd van ons leeven tot eenen Sabbath geheiligd hebben ", En dus blijven waarlijk tien Geboden in dc Wet. Ziet, Vrienden! dit is ons gevoelen nopens dc inzetting én aart van den Sabbath. Wenschlijk was het, dat er over dien Rustdag zoo veel onrust onder de Christenen niet gemaakt ■Was, en dat men eikanderen van den beginne ge ira^en hadt in  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 4°5 in broederlijke lievde; gelijk bet (God zij geloovd !) genoegzaam is ten deezen dage. Het is doch niet meer dan een gefchil van bloote befpiegeling, dat geen invloed heefc op het weezen des Geloovs. Vraagt gij nu, hoe de Kinderen Israëls den Sabbathdag gedenken moeften, het wordt er bij gedaan met deeze woorden, dat gij dien heiligt. Een woord, hetwelk in het gemeen niet anders te verftaan geevt, dan dat Israël deezen dag van een gemeen tot een bijzonder gebruik moest afzonderen. Dat doch het woord Heiligen niet noodzaaklijk noch altoos zegge, iets aftezonderen tot een Godsdienltig gebruik, blijkt uit de Heiliging van de Eerstgeboorenen, der onreine dieren, welke gefchiedde, door dezelven of te losfen, of hun den nek te breeken, exod. XIII: 2, 13. van het Verbannene, lev. XXVII: 28, 29. en van den Nazireër, die zich heiligde, door zijn hoofd te befcheeren, num. VI: 11. En wilt gij weeten, wat daartoe noodig was, de Wetgeever zal het ook leeren, als hij begint te zeggen, vs. 9. zës dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen. Ik kan niet zien, dat deeze woorden juist, in zich behelzen een uitdruklijk bevel, om zes dagen te moeten arbeiden. Dezelve zouden , dunkt mij, dan beter gepast hebben in de tweede Tafel der Wet, gelijk ook deeze pligt werkelijk vervat is onder het achtfte Gebod: gij zult niet fleelen. Ik houde, om die reden , deeze woorden: zes dagen zult gij arbeiden enz. liever maar als eene bloote vergunning, waardoor het den mensch wierdt toegelaaten zes dagen van de week, tot waarneeming van zijn tijdlijk beroep te mogen belteeden , met eene bijgevoegde bepaaling, dat de dagelijkfche arbeid dan niet verder voortgaa, maar teffens moest geftaakt worden op ieder einde van den zesden dag. Immers, opdat de Israeliten hun werk hiertoe mogten fchikken, laat er de Wetgeever onmiddelijk cp volgen, vs, io. maar de zevende dag is de sabbath des heeren uwes gods»  4oö ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. gods. De Snbbatb wordt dus genoemd, i. niet alleen, omdat hij van God ingefteld was. ». Maar ook, omdat deeze Dag den Heere heilig, en hem was toegewijd, om denzelven doortcbrengen naar zijnen wille. 3. En wel inzonderheid de Sab* brth des heéren uwes gods, omdat de Sabbath den Kinderen Israëls diende tot een teken, dat de Heere hun God was ^ of wel tot verzegeling van het Verbond, waarin de Heere. b» tuigd hadt, dat hij Israël tot een God wilde zijn , verg. exod. XXXI: 13. met ezkch. XX 12, 20. . 4. Ja de Sabbath wordt dus genoemd met eene Sacramenteek wiize van fpreeken waardoor het teken niet zelden wordt voorgefteld onder den naam van de beteekeade zaal:. De Sabbath naamlijk van het O. T. was een doorluchtig voorbeeld der Ruste van christus in het grav, na het volbragie werk der Verlos fing waardoor hij als een ander Manna op den zevenden dag der weeke niet gezien wierdt, om den Joodfchen Sabbath te doen ophouden, en om de geestlijke Rust der dagen van het N. T. dat is, het oniüag der lasten van het Wettisch Dienstwerk aantebrengen, hebr. IV: 1—4. Nu, op dien zevenden dag, zegt dé W'etgeevér, bij wijze van Verbod, dan zclt gij geen werk doen. Hij onderfcheid dus de zeven dagen der weeke in zei werk* dagen, en in eenen Rustdag: zoodat de Kinderen IsraüJs den Sabbath moeften heiligen, met denzelven in diervoegen van de zes overige dagen aftczonderen ofte onderfcheiden, dat, daar zij, geduürende den loop van deeze dagen, hun werk mogten maaken van hetgeene elk was aanbcvoolen in zijnen bijzonde* ren ftand, al zoodanig werk hun op den zevenden dag niet wierdt tocgeftaan. Dit is ook eigenlijk het cenigfte, dat naar de letter, in het vierde Gebod geëischt wierdt, de Rust of onthouding Van afc len arbeid. 1. Meer heeft de Wetgeever niet gemeld, waarin hét Sab~ iaihhouden zoude baftaan hebben. En het wordt in het verVolg  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG; 407 volg daaruit bevestigd, dat het zich mede zoude moeten uitflrekken tot het vee, hetwelk gewislijk deezen dag, niet dan met ruste, heeft kunnen heiligen. a. Althans, wanneer de Sabbath eerst is ingefteld, wierdt er geene andere Heiliging voorgefchreeven, dan zulk eene Rust, exod. XVI: 23, 25, 26, 27 , 28. 3. Ja, het is er zelvs zoo verre af, dat in het vierde Gebod zoude bevoolen zijn eenige openbaare zamenkomst, ter beoeffening van den Godsdienst, dat integendeel de Kinderen Israëls gelast wierden in hunne plaatzen te blijven, en van hunne plaatzen niet uittegaan, op den zevenden dag, vs. 29. Ik ontken niet, dat dit Gebod voornaamlijk ziet op de verzaameling van het Manna. Nochtans blijkt hier genoegzaam uit, indien het vierde Gebod iets geboden zoude hebben van eene heilige zamenkomst, dat God dan niet zoo eenvouwiglijk en onbepaald geboden zoude hebben, dat niemand op den Sabbath. uit zijne plaatze zoude gaan. 4. Kortom, overal waar van den Sabbath wordt gewag gemaakt, zal men telkens bevinden, dat deszelvs Heiliging, door een enkel Rusten, en de Ontheiliging, door een Arbeiden befchreeven wordt; zie exod. XXXI: 14, 15. neh. XIII: 15, 17, 18, 19. jer. XVII: 21, 22, 24, 27. Het is van daar, dat zelvs de hedendaagfche Jooden, hoe geldgierig anders, echter op den Sdbbath geen geld willen handelen, om geen fchijn te geeven van koopmanfchap te drijven, verg. neh. X: bi. XIII: 15, 16. amos VIII: 5. 5* Een opmerklijk voorbeeld vindt men daarvan in den hourleezer, num. XV: 32 — 36. Ja, de Heere jesus zeide zelvs van de Priefleren, dat zij den Sabbath ontheiligden, omdat zij maar eenig, offchoon een godsdienflig, werk op denzelven. verrichten, matth. XII: 5. Hoort men dan al elders gewag maaken van het leezen van moses en de Profeeten op den Sabbath, luc. IV: 16. XIII: 10. hand. XIII: 14, 27. — het was een prijslijk werk, doch dat zijnen oorfprong niet heeft genomen, dan na de BaHl. deel. D d biï-  4o8 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG: bijlonifche Gevangenis, want eer waren er noch geene Synagogen. — Ik beken wel, men leest van eene heilige zamenroeping op den Sabbath, LEV. XXIII: 3. Doch die der Hebreeuwfche taal kundig zijn , weeten, dat de woorden in den grondtext £jhp jnpO, Mikrd Kodesch, eigenlijk zeggen eene uitroeping der heiligheid , zijnde het gekbmk tier zilvere trompetten, waardoor de Sabbath oudtijds uitgeroepen, en openlijk verklaard wierdt heilig te zijn; ten einde het volk zich mogt gereed houden, om dien dag te heiligen, met het rusten van arbeid op denzelven. Maar mogelijk zal mij iemand vraagen, of de Sabbath dan een Ezelsrustwas; en of de Israëli ten niet gehouden waren, godsdienftige pligten op den Sabbath te betrachten ? Dit laatfte is zeker, doch daartoe waren zij niet verbonden door de letter van het vierde Gebod, maar door hunne algemeene verpligting, die zij, uit kracht van de Wet dernatuttr, en van de overige Geboden, aan God hadden. Naar het vierde Gebod moeiten zij enkel rusten. Doch om die rust rijgt; in luiheid doortebrengen, zoo verbonden hen de overige Geboden , om dezelve ter eere van God, en tot ftichting van den naalten, te vieren. Ja, ik wil wel toeftemmen, dat God eenen dag van bloote Rust heeft willen afzonderen, opdat de Kinderen Israëls hunne Godsdienstpligten als dan niet alleen mogten waarneemen met mindere belemmering, maar zich ook des te ruimer tot het overwegen van de beteekende zaak des Sabbaths zouden kunnen verledigen. Deeze aanmerking neemt den grootften aanltoot uit den weg; want anders fchijnt het indedaad vreemd, dat God zulk een; behagen kon gehad hebben in eene?bloote Rust, om dezelve met een bijzonder. ja met zulk een uitgeftrekt Gebod te willen aanbinden. Edoch, hier lag eene groote verborgenheid in 1 opgeflooten, waardoor Israël deeze rust tot eene geestlijke Rust: heeft moeten overbrengen; want God had geboden aan moses,-, uit zijnen naam te zeggen tot de Kinderen Israëls: gif zulti mijne Sabbathen onderhouden, want dit is een teken tusfchenï mij;  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 409 mij en tusfehen ulieden bij uwe geflachten, dat ik de Heere ben, die u heilige, exod. XXXI: 13. verg. ezech. XX: 12, 20. En dit Teken wordt daar recht verklaard, door onze zeer rechtzinnige Kantteekenaars, als zij fchrijven N. 30. dat de Sabbath is geweest „ eene Ceremonieele afbeelding en be„ duidenis van den geestlijken en eeuwigen Sabbath ". Waar mede ten vollen overeenftemt de medeoplteller van onzen Heidelbergfchen Catechismus,. zacharias ursinus, in zijn voortreflijk Schatboek over den XXXVIIIfte» Zondag, zeggende: „ dat de Ceremonie, van op den zevenden dag te rusten, ge„ worden is een Sacrament der Heiligmaaking, waardoor God „ te kennen gav, dat hij de Heiligmaaker der Gemeente is, „ dat hij haar de zonde vergeevt, en in genade weder aan„ neemt, om des messias wille"; ja dat zij „geweest is „ een voorbeeld der weldaaden van den toekomenden „ messias Wij moeten derhalven onderfcheid maaken, tusfehen het onderhouden van den Sabbath naar den letter, en tusfehen het onderhouden van denzelven, voor zoo veel hij den Kinderen Israëls tot een teken gegeeven was. Naar den letter was het genoeg op den zevenden dag te rusten van alle werk. Maar, in zoo verre de Sabbath diende tot een teken, moest men er mede verkeeren, gelijk 'met alle Schaduw-Wetten, die men verpligt was, in den geloove, en, met toezigt op haare beteekenis, in acht te neemen. Men necme tot een voorbeeldde Offerhanden. Israël voldeed aan den letter van het Joodfche Rechf, wanneer het Hechts zoodaanig eene gaave tot den Prielter bragt, als door de Wet vereischt wierdt. Maar deeze gaave was echter G'ode niet aangenaam, tenzij dezelve hem in den geloove wierdt opgedraagen. Zouden dan de Jooden den Sabbath recht als een teken vieren , 1. zij moeiten rusten van alle eigene werken, zonder daarin ooit eenig recht êen leeven voor zichzelven te willen zoeken, om integendeel, door een geloovig uirzigt, hunne Rust, en de vergeeving van alle hunne zonden, alleen te vin» Dd 2 den  üic ACHTENDERTIGSTE ZONDAG; den in dat groote werk der Verlosfing, dat eens door den Geestlijken Rustaanbrenger, den Heere jeslts , zoude worden teweeggebragt, want toen riep hij uit: het is volhragt, joh. XIX: 30. en daarop het hoofd buigende gav hij den geest, luc. XXIII: 46. 2. Doch terwijl de Rust van den Heere jesus tegelijk het beginzel was van den Sabbath des N. T. zoo behoorden de Kinderen Israëls ook hiermede hun Geloov te oeffenen op de geestlijke en eeuwige Rust, of op de Vrijheid van den waaren Godsdienst, die met de dagen van het Nieuw 'Verbond zoude worden daargefteld. En in dien zin is het te verftaan, als men leest: indien gij den Sabbath noemt eene verlustiging , opdat de Heere geheiligd wordt, die te eeren is , dan zult gij u verlustigen in den Heere, enz. jes. LVIII: 13, 14. Trouwens, deeze Rust is ook juist ingevallen op het laatfte der dagen van het O. T, nadat er zeer onderfcheide tijdperken onder eenen zwaaren arbeid, daar de vloek op lag, waren voorgegaan. En wanneer de zevende of laatfte tijdkring van de groote weeke der Huishoudinge des Nieuwen Verbonds zal gekomen zijn, dan zal de Rust en verkwikking van Gods Kinderen nog meer algemeen en allerovervloedigst wezen, want dan zal de Heere zijnen volke rust geeven van kwaade dagen, psalm XCVI: 13. zie ook jes. LXVI: 23. Tot deeze Ruste nu worden verpligt Ouden en Jongen, Mans en Vrouwen, Dienstbaaren en Vrijen, Israëliten en Vreemdelingen; ja niet alleen menfchen, maar ook beeften. gij, zegt de Wetgeever, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee , noch uw vreemdeling , die in uwe poorten is. gij , zegt hij, in de eerfte plaats , dat is, gij, Huisvaders en Huismoeders! want de Vrouw wordt begreepen onder den Man. Maar daarop volgt de zoon en dochter , die nog verkeerden in het huis van hunne Ouders, en die derhalven verpligt waren derzelver voorbeeld te volgen; terwijl de overigen , of  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 4u of meerderjaarigen, een iegelijk voor zichzelven, verbonden wierden. Ook wordt er toegedaan, uw dienstknecht en dienstmaagd : hetzij dan Hebreen van oorfprong, doch die zich uit armoede voor een ■ tijd hadden moeten verkoopen; hetzij liever, flaaven en jlavinnen, die zij van vreemde volkeren gekocht^ of in den oorlog gevangen genomen, of ook uit dezelven gewonnen hadden. De Jooden pleegen anders wel te roemen, dat hun de Sabbath alleen, met uitfluiting der Heidenen, gegeeven was. (Ik vind ook, dat de Rus/en meenen, het vieren van den Sabbath alleen den Heeren, niet den flaaven, toetekomen). Doch bij God is geen aauneeming des perfoons. Hij fleltze ten aanzien van dat ftuk in eenen rang, met hunne dienstknechten en* dienstmaagden; want al waren die van Israël vrije Heeren voor zichzelven, die verfcheidene tijden hadden tot hunne uitfpanning en Ruste, daar moest ook een tijd van Rust zijn voor hunne dienstboden , en wel bijzonderlijk op den zevenden dag, ten einde de Sabbath der Israëliten zeiven, door het dienstwerk der geenen die hun onderhoorig waren, niet mogt belet worden. Dat andere Wetgeevers, door ingeftelde vierdagen, ook gezorgd hebben , dat dienstknechten en dienstmaagden, door geduurige arbeid, niet afgefloovd wierden, hebben h. de groot en anderen, door verfcheidene getuigenisfen geftaavd (i). Zelvs wordt dit uitgeftrekt tot het redenlooze fchepzel; want de Wetgeever zegt ook, noch uw vee, en bij de herhaaling der Wet, deut. V: 14. noch uw os, noch uw ezel, noch eenig van uw vee. De Osfen wierden gebruikt in den Landbouw, en de Ezels niet alleen tot het draagen van lasten, maar ook tot het bevoorderen van reizen eu tochten. Doch CO viJ- H- gRoti om de Jurt Billi & Pacis L. III. C. XIV. J. V. & jeAti. CLER.ICUU ad h. 1. Dd 3  412 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG; Doch al dit werk moest ftilftaan op den Sabbath, en het was geen groote tusfchenwijdte, binnen welke naderhand de zoogenaamde Sabbathreizen omfchrceven zijn. De reden van dit alles is wederom gemaklijk optemaaken; naamlijk, omdat gaznflaav noch vee zoude kunnen werken, of de Israëliten zouden fchijnen in en door hun te werken , en alzoo dit Gebod van den Sabbath te overtreeden. In allen gevalle, de rechtvaerdige kent het leeven van zijne beesten, spreuk. XII: 10. Hij misbruikt zijne heerfchappij niet over het redenlooze vee. Hij legt hun geene te zwaare lasten op, maar behandeltze met zorg , om hunne krachten te bewaaren. Laat een os, of ander dier, eenige dagen achter een zwaaren arbeid gedaan hebben , hoe fpoedig^zal het dier afgewerkt zijn? Daarom heeft ook de Godlijke bermhartigheid willen zorgdraagen voor de rust en verkwikking der dieren. God is ook een behouder der beejten, zoo wel als van de menfchen, psalm XXXVI: 7. En men leest, dat de groote Stad Ninive ook om de veelheid van haar vee verfchoond wierdt, jon. IV: 11. Eindelijk, de laatfte die hier voorkomt is de vreemdeling, die in hunne poo*rten was. De vreemdelingen , die in de Schrivt zoo genoemd worden , waren geene andere dan de Joodengenooteri, die uit het Heidendom tot het Jodendom overkomen, en die, als zij den naam draagen van Vreemdelingen der poorte, hierdoor van de Joodengenooten des Ver honds, of van de Vreemdelingen der Gerechtigheid onderfcheiden worden. Te weeten, de Vreemdelingen der Gerechtigheid waren de zoodaanigen, die, met verzaaking van hun naam en geflacht, den gantfehen Godsdienst der Jooden aannamen, en zelvs, door middel der Befnijdenis , het huisgezin van abraham, met deszelvs voorrechten wierden ingeiijvd. Maar de vreemdelingen der poorte waren dezulken, die met de Jooden recht hadden om poorters te zijn van hunne fteden, en in het midden van hun te woonen, onder voorwaarde alleen, dat zij de zeven zoogenaamde Geboden van noach, ziende op het verzaaken van den Af*  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 4*3 Afgodendienst, en verder op eenen gefchikten wandel, onderhouden moeiten. Deeze dreeven doorgaans koophandel met de Jooden. Maar dit wordt hier ook verbooden op den Sabbath; terwijl de Vreemdeling zich naar de Wetten van het Volk, waaronder hij verkeerde, te gedraagen hadt, en althans voor Israël niet mogt werken. Dus vinden wij net een en ander nog eenmaal voorgefteld, exod. XXIII: 12. Was dit nu waar in den letter, het konde tellens, in den Geest, den Geloovigen Israëliet een aangenaam vooruitzigt geeven, hoe de Rust of'Vrijheid van het N. T. zich insgelijks over alle de hier opgetelde Voorwerpen ftondt te verbreiden. Want, 1. zoon en dochter zouden dan heilig wezen, indien maar een van beide de Ouderen heilig was, 1 cor. VII: 14. 2. Dienstbaar en en Vrijen zijn nu één in christus , gal. III: 28. col. III: 11. 3. Het vee moest wel oudstijds rusten, omdat het toen nog der iedelheid onderworpen was, maar het recht tot de fchepzelen is thans herfteld, hand. X: 11 —13. 4. En was er voormaals nog zoo veel onderfcheid tusfehen Jooden en vreemdelingen, de middelmuur des affcheidzels is nu afgebrooken. Ja, de vreemden zelvs, die zich tot den Heere voegen , om hem te dienen , en hem tot knechten te zijn, allen, die zijne Sabbaihen houden, en verkiezen daar hij' lust toe heeft, en vasthouden aan zijn verbond, die wilde hij ook brengen tot zijnen heiligen berg — jes. LVI: 3—-7. zie ook joëL II: 28, 29, verg. hand. If: 16—18. Aan dit alles moeften de Kinderen Israëls zich des te meer laaten geleejfen zijn, omdat God hetzelve heeft willen fterken met zijn eigen voorbeeld: want in zes dagen heeft de heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee, en alles wat daarin is, en hij rustte ten zevenden dage , daarom zegende de heere den sabbathdag , en heiligde denzelven. De Wetgeever brengt den volke nogmaals te binnen het Werk der Schepping in zes dagen, opdat men hieruit leeren jsogt, niet fleehts, dat de Schepper des Hemels en der Aarde Dd 4 het  4ï4 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. het eenige voorwerp was van hunnen betaamlijken dienst, maar ook, om het vertrouwen van alle fchepzelen aftetrekken, en op God alleen te Hellen. Het verdient ondertusfchen zijne opmerking, dat het geene eerst omfchreeven was met de troostrijke benaaming van den Heere uwen God, nu alleenlijk voor de tweede reize wordt voorgedraagen met den blooten naam van den heere: de Heere heeft den Hemel en. de Aarde gemaakt. Wat mag daar de reden van zijn? De naam van uwe God heeft zijne betrekking tot het Verhond der Genade, en zegt, gelijk uit verfcheidene plaatzen blijkbaar is, iemands Rechtvaerdigmaater, Heiligmaaker en Heerlijkmaaker te zijn , zie rom. VIII: 29, 30. exech. XX: 12, 20. — Deeze naam konde uit dien hoofde den Heere noch niet worden toegekend, in de zes eerfle dagen, toen hij Hemel en Aarde gefchapen heeft. Want toen was alles nog recht. Toen konde er bij gevolg noch op geen Genade-Verbond gedacht worden. Maar de Heere rusttede ten zevenden dage. rusten is hetzelvde met ophouden van werken. Doch, omdat, de Rust verkwiklijk is, wordt het woord ook dikwijls gebruikt, om zoo veel te zeggen, als zich ergens in te vergenoegen en verlustigen. Dus is het ook van God te verftaan. Hij rustte ten zevenden dage. Niet, omdat hij vermoeid was van werken; maar , voor zoo veel hij ophieldt met nieuwe foorten van fchepzelen te maaken, en omdat hij met volle vergenoeging berustte in het werk, hetgeen hij volbragt hadt; zoo wordt het verklaard exod. XXXI: 17. daarom OOk zegende de heere den sabbathdag, en heiligde denzelven. Daar zijn er, die met ons in het gevoelen ftaan, dat de Sabbath eerst is ingefteld in de woeftijne Mara , maar dan echter meenen, dat moses, gen. II: 3. waaruit deeze laatfte Woorden ontleend zijn , reeds , bij wijze van 'Voorverhaal, de Inftelling van den Sabbath vermeld heeft. Te weeten,  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 415 moses heeft dit zekerlijk niet eer befchreeven, dan nadat de Sabbath den Kinderen Israëls reeds gegeeven was. Doch, als hij befchreev de Rust van God op den zevenden dag, zoo heeft hij bij deeze gelegenheid, en om de gelijkheid der floffe, niet ongevoeglijk kunnen aanteekenen, dat dit dezelvde Dag was, welke de Heere naderhand tot eenen Dag van Ruste voor zijn volk heeft willen heiligen: te meer, omdat hij in dat zelvde Hoofdftuk ook reeds de vier ftroomen van het Paradijs met die naamen uitdrukt, die er eerst aangegeeven zijn na den Zondvloed — gen. II: 8 — 14. Doch wij zien niet, dat wij ons hiermede behoeven te behelpen. Want, daar ftaat niet, dat God eiken zevenden dag heeft gezegend , maar bepaaldlijk dien zevenden dag, op welken hij zelv gerust heeft van het werk der fcheppihg; en het Heiligen van den Dag zegt ook nog geenzins, dat dezelve voor den mensch ingefteld is tot een Dag van Godsdienst; of het Heiligen van den Sabbathdag, in het vierde Gebod, zoude ook moeten zeggen , dat de Israëliten zeiven dien Dag tot zulk een oogmerk hebben moeten iiiftelicn. Maar hoe is dan het zegenen en heiligen van den Sabbath te begrijpen? zegenen ftaat over tegen vloeken. Wij leezen van job, dat hij zijnen dag vervloekte, dat is, dat hij denzelven verklaarde voor eenen zeer ongelukkigen dag, job III: r. Derhalven zal het zegenen van den zevenden dag, hier ter plaatze, niets anders aanduiden, dan dat God denzelven erkend en verklaard heeft als een en-goeden, en in zoo verre ook blijden dag, boven de zes voorige dagen, wijl hij daarop zijn werk, in deszelvs voleinding- met blijdfchap heeft mogen befchouwen. Maar ook hij heiligde denzelven. Hij zonderde deezen zevenden dag af tot een bijzonder gebruik. Hadt hij de eerfte zes dagen hefteed tot het fcheppen , hij befteedde den zevenden dag, om van nu voortaan zich te Heiligen, en zijne eer te vertoonen in alle zijne fchepzelen. Deezen zevenden brengt eindelijk de Wetgeever bij, als Dd 5 eene  4i6 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. eene reden, waarom hij aan Israël den Sabbath gegeeven heeft, zegsende: dan zult gij geen werk doen — want in zes dagen heeft de Heere den hemel — gemaakt, en hij rustte ten zevenden dage, daarom zegende de Heer den Sabbathdag. — Naamlijk, 1. hij heeft uit de Ruste, die hij' zelve eens genomen hadt op den zevenden dag, thans ook aanleiding genomen, om dien zeiven dag te heiligen tot eenen Rustdag voor de Israëli ten» 2. Ja hij ftelt zichzelven hiermede tot een rwrbeeld, ten einde de Kinderen Israëls hem daarin des te gewilliger zouden navolgen, dat, gelijk God zelve wel eens te vooren op den zevenden dag gerust hadt, zij hieruit mogten keren, zich niei geheel aan de fchepzelen overtegeeven, maar met ccn hart. gemaakt van de aarde, zich insgelijks in hem te verhcuRcn , en hem wegens zijne fchepzelen te verheerlijken. 3. Doch vooral zijn wij van gedachten, (Jat God door dit verband den Israëliten heeft wilien herinneren, hoe hij den mensch, en het gantfche fchepz'el, in den beginne, zoo goed hadt gemaakt, dat hij daarin heeft kunnen Rusten. Maar teffens wordt thans onderdelt, dat de mensch door de zonde die Rust van God verbroken hadt, dat hij ook zelve hierom onderworpen is aan eenen lastigen arbeid, als een vloek op de zonde, gen. iii: 16— 19. en dat God derhalven, om zoo te fpreeken, als op nieuws zoude moeten werken, door den mensch te verlosfen en te heiligen, ten einde eens wederom in hem en in het gantfche fchepzel op eene zich betaamhjke wijze te kunnen berusten. Trouwens, de Heere klaagt daar zelv over, jes. xliii: 24. gij hebt mij arbeid gemaakt met; uwe zonden, gij hebt mij vermoeid met uwe ongerechtigheden. Men leest ook van eenen arbeid der ziele, die de messias ondergaan moest, jes. lui: u. Was nu dit Werk der Verlosfing, en de daarop volgende Rust, eerst te verwachten m den beginne der dagen des N. T., de Wetgeever zal dan, door de woorden, want en daarom, aan Israël hebben willen ontdekken, dat hij denzelvden weg wilde inflaan in het werk dtiHerfckepping, dien hij in het werk der eigenlijke Schepping  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 417 ping gehouden hadt. Hij hadt toen gerust op den zevenden dag van het werk der Schepping, hetgeene hij op den voorgaanden zesden dag voleindigd hadt. De messias zoude ook Rusten, op den zevenden dag der weeke, van het werk der Verlosjing, hetgeene hij daags te vooren ten einde bragt. Hiervan was nu de Rust der Jooden, op den zevenden dag, een zeer doorluchtig teken en voorbeeld. En dus brengt de Wetgeever den Kinderen Israëls, bij deeze gelegenheid, zeer gevoeglijk te binnen de Rust van God, op den zevenden dag, leerende hen hiermede het rechte einde, waartoe zij hunnen weeklijkfchen Sabbath te vieren hadden, om naamlijk hun Geloov. te ©effenen in den Heere hunnen God, die ook eens op den zevenden dag der weeke zoude rusten van het werk der Herfchepping. Ja gelijk de zevende dag, die onmiddelijk na de Schepping gevolgd is, van den Heere werdt gezeegend en geheiligd, zoo ltondt mede de Rust van het werk der Herfchepping gevolgd te worden, door eenen overvloed van zegeningen, en door eene geestlijke Heiligheid, gal. III: 13, 14. Krachtdadig wordt dit Gebod mede aangedrongen, uit de voorreden der Wet: ik ben de Heere uwe God enz. 1. De sabbath toch was een teeken van de rust des heeren hunnes gods. 2. En, dat dezelve ook is geweest een teeken ter gedachtenis van hunne uitleiding uit Egypte, is duidelijk te zien bij de herhaaling der Wet, deut. V: 15. daar er nog wordt bijgedaan: want g!j zult gedenken, dat gij een dienstknecht in egyptenland geweest zijt, en dat de heere uwe GOD u van daar heeft uitgeleid, door. eene sterke hand, en eenen uitgestrekten arm*; daarom heeft u de heere, uwe GOD, geboden, dat «ij den sabbath houden zult. Die Zelvde WOOrden, die de Wetgeever reeds gefield hadt aan het hoofd, of in het opfchrivt der Wet, heeft hij dan ook nog eens willen herhaaien bij het flot der eerfle Tafel, om zoo veel te klaarer te doen begrijpen, dat de reden der uitvoering van onder de . Egypti-  418 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. Egyptifche favernij, niet alleen tot het eerfle Gebod, maar tot alle de Geboden van de eerfle Tafel der Wet moest betrokken worden. Gelijk dan ook van dit vierde Gebod, als waarin mede gezorgd wordt voor anderen, eene zeer gepaste overgang zal gemaakt worden tot de Geboden van de tweede Tafel, behelzende* de Lievde des Naaften, welke desgelijks te zamen zullen worden aangebonden, door die belovte van het vijvde Gebod, opdat uwe dagen verlengd worden in den lande dat u de Heere uwe God geevt. Ziet daar, de woorden van het Gebod eenvouwiglijk verklaard. — Het eenige dat iemand nog hij deeze gelegenheid fchijnt te kunnen vorderen, is, dat men hem aanwijze, wijl de zevende dag der Ruste nu is afgefchaft, met wat recht de eerfte dag der weeke , daarvoor, onder ons is ingevoerd. Daar zijn er, weet ik (5), die willen, dat ook de inftelling van deezen dag eenen Godlijken oorfprong gehad hebbe ; of ten minften, dat dezelve door de Apostelen tot eenen dag van Godsdienftige zamenkomst gefchikt zij. Doch hiervan vindt men nergens in het woord des Euangeliums eenig uitdruklijk bewijs. Ik lees wel, hand. XX: 7. dat de Difcipelen op den eerfen dag der weeke bij een kwamen, om brood te breeken; ,— maar ik lees ook, dat dit op meer dagen gefchied is, hand. II: 42, 46. V: 42. XVII: 17. XIX: 9. XX: 31. Het is ook waar, dat paulus beval, 1 cor. XVI: 2. op eiken eerfien dag der weeke legge een iegelijk iets bij zichzelven weg. — Doch wie hoort niet aan den klank der woorden, dat daar wel van een wegleggen bij zichzelven, opdat het in gereedheid ware, tegen de komst der Apostelen, maar niet van eene verzameling in het openbaar, gefprooken wordt? Voor het overige is er niets bekender, dan dat men het zeggen van joannes, openb. I: 10. ik was in den Geest op (s) Zie Bundel van Godgeleerde Oefeningen, V. D. i. ü. bl. ïj. aen  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 419 den dag des Heeren wil verftaan hebben van den Zondag. Maar, 1. het is meer bewijslijk, dat joannes zich bevonden heeft in een gezigt, op den dag van Jerufalems Verwoefting, terwijl de bewoording van den dag des Heeren genoegzaam altoos, in de Heilige Bladeren, eenen tijd van oordeel te verftaan geevt (6). .2. Of wil men hier liever, gelijk de oude Kerkvaders, denken aan den dag van christus verrijzenis uit den dooden, het blijvt dan nog onzeker, of er niet maar één dag in het jaar, waaropmen daarvan gedachtenis hieldt, door gemeend zij. Maar van waar moet dan de onderhouding van den eerften dag der weeke worden afgeleid ? Ik zal het met weinigen trachten te zeggen. De Christenen, na de Hemelvaart van christus, waren genoegzaam alle dagen hijeen. Maar, door het opkomen der Vervolgingen, is-men genoodzaakt geworden, de bijeenkomften tot eenen zekeren dag in de week te bepaalen. Somtijds gebruikten zij daartoe den Saturdag, doch niet om denzelven te onderhouden op zijn Joodsch, maar omdat de Apostelen dan gelegenheid vonden, om de Jooden aantetreffen in den Tempel of in de Synagogen , om zich dan van die gelegenheid, ter hunner overtuiging, te bedienen. Naderhand kwapien zij meest te zamen op Vrijdag, ter gedachtenis van 's Heilands dood; tot dat men eindelijk eenftemmig heeft goedgevonden den eerften dag der weeke, als verheerlijkt door jesus Opftanding uit den dooden, door de uitftorting des Heiligen Geeftes, en meer andere doorluchtige verfchijningen, ter waarneeminge van den openbaaren Godsdienst aftefcheiden. Dit was eenen geruimen tijd van gelukkige gevolgen. Maar de ongebondenheid, hij trappen ter Kerke ingeflopen, heeft allengs eene groote nalaatigheid in het waarneemen van dien Dag veroorzaakt. Hierdoor wierdt het noodig, dat een Dag, die dus verre enkel onderhouden was, door eene vrijwillige, hoe- te-) Vide j. BUNKB.T2VM in DiQ". de Dit Dtminica J. 17—113. p. 77—84,  tao ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. hoewel prijslijke gewoonte, nader, door zekere bepaalde Wet, wierdt voorgefehreeven en bevestigd. Dit nu is gefchied door constantyn den grooten, den eerden Christen Keizer, en door anderen (7). En zedert dien tijd heeft men den Zondag gevierd, om op denzeive, naar de wijze der Christenen, te rusten. Wij zien derhalven, dat wij tot het waarneemen van deezen Dag, niet uit kracht van eenig Godlijk Gebod, maar voornaamlijk tot dichting der Gemeente, door eene van en voor de Kerk gefchikte inftelling verbonden zijn. Ik wil inmiddels niet denken, dat er iemand zwarigheid maakt, of de Kerk, dan of de Overheid wel een Dag voor den openbaaren Godsdienst mag afzonderen. Want men heeft geene zwaarigheid, of de Kerk en haare Voordanders magt hebben , om bijzondere Dank - Vast - en Bededagen uittefchrijven. En waarom gaat men op zekere gezette donden ten Avondmaal, daar evenwel de Heere geen vasten tijd toe heeft bepaald? Immers, die aan geenen vasten dag zoude willen verbonden zijn, of dezelve moest juist wezen van eene Godlijke indelling, die zoude al zoo ongerijmd handelen , als of hij ook in geene andere plaats zoude willen verfchijnen , ter beoeffening van zijnen Godsdienst, dan die door een Godlijk bevel geheiligd was. Doch die plaatzen zijn er thans even min, als er eenige Godlijke bepaaling omtrent de Tijden onder het Nieuw Verbond gemaakt is. Ja, die deezen Dag zoude willen veranderen, of zich aandeden tegen de ordeningen , welke hieromtrent zijn vastgedeld, dien zoude men moeten houden voor eenen verdoorder van de Ruste , eenen verfmader van dén Godsdienst, eenen dichter van Scheuringen, eenen verachter van de Gemeente, en van de middelen der Zaligheid. Laat (7) Vide euseeium de Vita Conflantini M. L. IV. C. XVIII. XXIII. ïozomenum Hifi. Eed. L. I. C. VIII. verg. ca tb eerfte Cbrislcnd»my %\. 147—149.  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 421 Laat ons nu nog inzien de Uitbreiding, die in de XXXVIIIfte Zondags Afdeeling van den Heidelbergfchen Catechismus over de Woorden van het vierde Gebod gemaakt wordt. De Catechetifche Godgeleerden maaken hier inzonderheid hun werk, om aautetoonen, wat ons Christenen, onder en overeenkoomftig de Huishoudinge des N. T., uit kracht van het vierde Gebod, te betrachten ftaat. Want, vraagt de Onderwijzer vr. I03. wat gebiedt god in het vierde gebod? de Leerling zal vervolgens befchrijven het waarneemen van den geestlijken Sabbath, en hij noemt daartoe vooraf de middelen, welke ter bevoordeling van dat inwendig Sabbathhouden dienftig zijn. Deeze middelen zijn, of openbaar, of'bijzonder; a. De openbaare, dat de keukendienst of het pre- dikampt en de schoolen onderhouden worden. b. De bijzondere, van een iegelijk voor zichzelven: dat ik inzonderheid op den sabbath, dat is , op den rustdag, tot de gemeente gods naarstig kome , om gods woord te hooren, de sacramenten te gebruiken, god den heer openlijk aanteroepen, en den armen christelijke handreiking te doen. De zaaken dan, daar hier eerst van gefprooken wordt, zijn de kerkendienst of het predikampt , en de schoolen. Wanneer wij fpreeken van de Kerke, bij de verklaaring van den XXIften Zondag, dan verftaan wij er door de geroepene meenigte der Uitverkoorenen, die eene heilige gemeenfchap met eikanderen oeffenen. Maar, als hier nu gewaagd wordt van den kerkendienst , of van den Dienst, die in de Kerke verricht wordt, zoo is het oog, met het woord Kerke, bijzonderlijk op zoodaanige plaatzen, daar de vergaderde menigte zaamenkomt, en die wij ook, in onze gemeene volkstaal, de Kerken, of eene Kerke, gewoon zijn te noemen. Deeze Dienst der Kerke is bij uitftek het predikampt. De gewoone Dienaars van den Heere jesus, in zijne Kerke, ftaan hiervan meest bekend, onder den naam van Predikanten, die als geestlijke Herauten van Koning jesus worden afgezonden,  4sa ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. den, om zijne Wetten den Menfchenkinderen bekent te maaken, en hen tot derzelver gehoorzaamheid te verpligten, met belovte, dat zij dan alle voorrechten van zijn Koningrijk zullen mogen genieten, i cor. I: 21. Maar, hier komen nog de schoolen bij, waarvan ik de Jaagfte Schooien geenzins uitfluit, daar de aankomende jeugd, behalvcn in het leezen en fchrijven, ook behoort onderwezen te worden in de gronden van den Christelijken Godsdienst. Doch ik denk echter, wijl de schoolen hier onmiddelijk volgen achter den Kerkendienst en het Predikampt, dat de Leerling vooral gezien heeft op de zoogenaamde Hoogere Schooien, in welken de Godgewijde Nazireërs tot den Heiligen Dienst worden toegerust , en dieper ingeleid in de Verborgenheden van het Koningrijk der Hemelen, opdat zij ter eeniger tijd in Haat mogèn zijn, om als verflandige Schrivtgeleerden uit den goeden fchat hunner harten nieuwe en oude dingen voorttebrengen. De Schooien der Propheeten, onder de dagen des O. T., waren reeds van zulken aart, als die men, federt den tijd der Platonisten, met den naam van Academiën, Univerjiteiten, Gymnafien, Lyceën, of een Athenaeum , naar de vermaarde Stad Athencn, daar de fchoolen menigvuldig waren , en daar ook het onderwijs gegeeven wierdt, in eene plaats van zeker Heer, met naame academus , gewoon is te noemen. Hetgeene nu omtrent den Kerkendienst, of het Predikampt en de Schooien gefchieden moet, is, dat dezelve onderhouden worden. Men kan zeggen, 1. dat de Kerkendienst onderhouden wordt, wanneer er Gebouwen zijn opgericht, en daaraan behoorlijk de hand wordt gehouden, opdat er de Gemeente bekwaamlijk bijéénkome, om haaren openbaaren "Godsdienst in ftilte te verrichten. Het is niet meer dan billijk, dat zij eenigermaaten gefchikt zijn naar de waardigheid van het werk, dat er in gedaan wordt. 2. Maar vooral wordt de Kerkendienst onderhouden, als de Afgodifche hoogtens uit den Lande wor«  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 423 worden uitgeroeid, de waare Leer befchermd tegen alle indringende Ketterijen, en wel toegezien wordt, dat de Godsdienst door geene ergerffisfen, door geene wanorde, door geene beroeringen, noch ook eenigzins door het daaglijks werk, geu-oord worde. En dit onderhouden van den Kerkendienst behoort tot den pligt van Christen - Overheden, die de muuren der Kerke moeten opbouwen, jes. LX: 10. Zien wij in het bijzonder op den dienst der Kerke, dien men het Predikampt noemt, het is deeze dienst, welke door drie voornaame middelen onderhouden wordt. Te weeten, het Predikampt 1. Wordt onderhouden, wanneer men toeziet, dat getrouwe menfchen, die bekwaam zijn ook anderen te leeren, tot Leeraars in de Gemeente worden aangefteld; want, waar geen Propheet is, daar wordt het volk ontbloot, spreuk. XXIX: 18. 2. Het Predikampt wordt ook onderhouden, wanneer men zorg draagt, dat de Leeraars ook voorzien worden van behoorlijke Leevensmiddelen, opdat zij, onbelemmerd van de zaaken des leeviochts, hun werk met meerder vaerdigheid en minder bekommering mogen waarneemen. Wij prijzen wel geenzius de pracht en wellust van het' Pausdom, daar men geheelelanden uitlokt, om den buik en de winzucht der Geestlijkheid te vullen; hoewel er indedaad wel fchatten zouden noodig zijn, om zich van eene volleedige Boekerij, ter beoeffening van zijn werk te voorzien. Maar het is niettemin aan de andere zijde eene al te zeer gezochte kommer en gemaakte heiligheid, van fommigen onder de Mennoniten, wanneer zij het houden voor het werk van laage huurlingen , als een Leeraar jaarlijkfche inkomften trekt voor zijnen arbeid, terwijl zij echter, langs andere wegen, hun belang zeer wel weeten te vinden. Doch, a. behalveq dat zij, voor het grootfte gedeelte , er reeds zelve niet tegen zijn, wanneer men hun de Leevensmiddelen aanbiedt, b. Zoo heeft ons ook de Schrivt geleerd, dat een Arbeider zijnen loon waardig is, matth. X: 10. luc X: 7. 1 tim. V: iS. verg. 1 cor. IX: 8—10. III. deel. Ee c. An-  j24 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG; s. Anders zoude er uit volgen, dat men, in het verkiezen der Leer aar en, meest moest zien op dezulken, die rijke middelen van beftaan hadden; waardoor men dikwijls de besten zoude kunnen voorbijgaan, d. Ja, dus zouden de Bezoldingen veranderd worden in Aalmoesfen, tot merkelijke verachting van de Bediening, e. Doch nu wordt het uitdruklijk aan« gemerkt als eene verpligting: die onderweezen wordt in het woord, deele mede den geenen die onderwijst , gal. VI: 6. ƒ, Trouwens, de Priejïers en Leviten onder het O. T. leevden van de Offerhanden, van de Tienden, en van de Eerfteiingen; behalven dat zij hunne Steden en Landerijen hadden door alle Hammen van Israël, num. XVIII: 8—12, 24. XXXV: 1—6, g. Ja , het wordt befchreeven als een Kerkroov , derzelver onderhoud te verkorten, neh. XIII: 10, ii. en mal. III: 8 —10. En dit past paulus toe op de Dienaaren des Euangeliums, 1 cor. IX: 7, ii, 13, 14. h. Wat willen wij meer, jesus zelve heeft geleevd van hetgeen hem gegeeven wierdt, luc. VIII: 3. joh. XII: 6. 3. Ja maar ook het Predikampt wordt onderhouden, wanneer getrouwe Leeraars tegen den haat, den laster, en tegen moeilijkheden krachtdadig Worden gehandhaavd, en hun daarin de hooge hand geleend, opdat zij hun werk doen met vreugde, en niet al zuchtende. Denken wij eindelijk weer op de Schooien; het is insgelijks noodzaaklijk, dat deeze onderhouden worden. Kwaakers en Geestdrijvers fpreeken wel van eene Hemelfche Academie, waarin men van den Heere zeiven geleerd wordt, en waarin het niet van nooden is , dat iemand tot zijnen broeder, en tot zijnen naaften zegge , kent den Heere, jer. XXXI: 34. verg. jes. LH; 13. 1 joh. II: 20, 27. Doch het zoude ligt zijn aantetoonen, dat die plaatzen meest zien op de voortreflijkheid der Leeringen van het N. boven het O. T. En hetgeen zij verder inwerpen van de Apostelen en Euangelisten, dat die voor het grootlte gedeelte geweest zijn ongeletterde Visfchers, die hunne wetenfehap op geene Academiën gehaald hadden, kan  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. ' 525 kan niet worden algemeen gemaakt, omdat' deeze den grootften Leermeefter bij zich hadden, en ook onmiddclijk met de gaaven des Heiligen Geeftes overltort zijn. Maar God werkt thans door middelen; en daarom moeten de Schoeien onderhouden worden. Dit gefchiedt, als dezelve voorzien worden van vroome en ervarene Leermeefters, die zich gaarn willen laaten gebruiken, om hunne Leerlingen de kennis en vreeze Gods op het nadruklijkst intefcherpen. Denkt maar eens, welk een man wierdt samüel, als hij uit de School vm eli kwam? Hij wierdt zelv, opdat ik zoo fpreeke, een Hoogleeraar onder de zoonen der Propheeten , 1 sam. XIX: ao. paulus achtte het zich ook geenfchande, dat hij aan de voeten van den grooten gamaliè'l gezeeten hadt, hand. XXII: 3. Ja, hoe veel er aan geleegen zij Schooien te hebben, die wel befleld zijn, heeft de ondervinding geleerd, daar 't bekend is, hoe God den arbeid van geleerde Mannen heeft willen gebruiken, om het Licht der Hervorming, uit de duifternis der on» weetenheid en dwaaling, te doen doorbreeken. Onze Leerling meldt nu voorts het gebruik, dat elk Christen voor zichzelven heeft te maaken van de ncodigfte middelen, om tot de waare Zielenrust te worden opgeleid, als hij vervolgt te zeggen: en dat ik inzonderheid op den sabbath, dat is, op den rustdag, tot de gemeente gods naarstig kome enz. De woorden sabbath, dat is, rustdag, worden, noch in den oorfpronglijken Hoogduitfchen Tm van onzen Catechismus , noch ook in de Latijnfche Fertaaling, die de naalte aan den Textkotax., gevonden. Daar leest men eigenlijk, dat ik inzonderheid op den vierdag, of, dat ik, gelijk op andere, zoo inzonderheid op de feestdagen, tot de Gemeente Gods naarftig kome ( 8 ). Ik vind evenwel geene reden , om iemand te ■ (*) Hoogd. „ uud icli fonderling am Feyrtag». Lat. cum eltis, turn pr*r> «ifut Fejiis iithut. Ee ss  4a5 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. te verdenken van kwaade trouw, die deeze woorden zoo met I opzet, of ter begimftiging van zijne bijzondere gevoelens, in de Neder iandfche Overzetting zoude hebben veranderd, naardien zeker doorgeleerd Man (9), die zijn werk heeft gemaakt, om de oudfte drukken natezien, ons openlijk heeft verzekerd, dat die zelve woorden: inzonderheid op den sabbath, dat is, op den rustdag, alreeds in de Nederlandfche Uitgaav, die in den jaare 1567. en dus maar vier jaaren na bet opftellen van den Heideïbergfchen Catechismus, te voorfchijn kwam, gevonden worden. liet eenige, dat men er uit befluiten kan, en hetwelk ook even zeer in den Hoogduitfchen Text onderlteld wordt, is, dat onze Heidelbergfche Godgeleerden van gevoelen waren, dat men eenen afgezonderden tijd moest hebben, om op denzelven den Heere met meer ruimte te dienen. Maar, gelijk het betaamlijk is, dat men eenen afgezonderden tijd tot den Godsdienst hebbe, zoo is het ook oorbaar, dat. daartoe zekere bijzondere plaats worde afgefcheiden, die van onzen Leerling gemeld wordt, met te zeggen : dat ik tot 1 de gemeente gods naarstig kome. Hij fpreekt niet Van ! bijzondere Bijeenkoomften, daar men vergadert om met el-, kanderen te handelen over de heilige waarheden; want, hoe: zeer het te wenfehen ware, dat onze gezelfchappen meer" Christelijk zijn mögten, en wij daarin eikanderen moeten opbouwen; het is echter ten vollen zeker, dat dezelve geene gedaante van eene Kerk mogen aanneemen, of zij moeten eerstl daartoe door eene Kerklijke zending gerechtigd zijn, hoe zullen zij Prediken, indien zij'niet gezonden worden, rom. X.. waarom dan ook hieromtrent, in de^ze Gemeente, met goed-vinden van onze Overheden, zekere noodige bepaalingen gemaakt zijn. Maar allerlievst voegt zich onze Leerling tot de: gemeente, tot de Algemeene Vergadering, in het huis van den (9) hier on. T. ALf een Prcteg. Catccb. Palat. %. Jj.  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 427 den leevendigen God, daar de gemeente wordt zamengeroepen, om den openbaaren Godsdienst onderling te verrichten. Immers, dit is de plaats, daar de Heere de gedachtenis van zijnen naam gedicht, en waar hij zelv gezegd heeft, ik zal daar tot u komen en u zegenen, exod. XX: 24. vergcl. hebr. X: 25* en matth. XV11I: 20. Met nadruk zegt ook de Leerling, dat ik tot de Gemeente van God naarstig kome , niet nu en dan, op Avondmaalstijden, op Feestdagen, op eenen algemeenen DankVast- en Bededag, of voor eene enkele reize. Neen, Gods Woord is hem altoos even dierbaar. Hij houdt zich er wel inzonderheid toe verpligt op den Zondag, dat is, op den Rustdag, omdat hij op dien dag veel grooter ruimte heeft, maar voor het overige zijn hem alle dagen gelijk, rom. XIV : 5. Zoodanig was de betrachting der Heiligen van alle tijden , zij zeggen, fleere ik hebbe liev de wooningen uwes htm zes — psalmXXVI:8. XXV1I:4. LXXX1V: 2—5. CXXXI: 1. verg. jes. II: 2, 3. zach. VIII: 21, 22. Maar tot welk een einde wil onze Belijder tot de Gemeente Gods naarjlig komen? Het eerfte einde is, om gods woord te Hooren. Hetgeen in de Gemeente gehoord wordt, moet het woord van god zijn. Geen menschlijk goeddunken, geene verdichtzels van onze eigene harsfenen, geen wind van Leere, geene droomen van geestlijke waarzeggers; maar het zuivere voeder moet voorgedraagen worden, hetwelk verfchud is met den werpfchojfel, en met den wan, jes. XXX: 24. het eeuwig Euangelium. Om dit woord van God te hooren moet men in de Gemeente Gods naarjlig komen, want hoe zullen zij hem aanroepen, in den welken zij niet geloovd hebben ? en hoe zullen zij in hem gelooven, van den welken zij niet gehoord hebben? en hoe zullen zij hooren, zonder die hun prediken? zoo is dan het geloov uit het gehoor, en het gehoor door het woord Gods, rom. X: 14, 17. Ja, hoe nuttig het ook is den Bijbel te leezen in zijn huis , heeft de leevendige ftem altoos nog iets bijzonders; door de openbaare Bediening des Woords wordt Ee 3 de  425 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. de Waarheid ook fterker aangedrongen tot betrachting, en veele duifterheden opgehelderd: want bet gaat al veeltijds den mensch gelijk den Moorman, die, wanneer philippus hem vroeg: verjlaat gij hetgeene gij leest, ten andwoord gav: hoe zoudeik doch kunnen, tenzij mij iemand onderrichtte? hand. VIII: 30, 31. Het tweede einde is, om de sacramenten te gebruiken , welke Ook ,, ons geloov op de offerhande van jesus „ christus, als op den eenigen grond van onze zaligheid, „ wijzen ". Daar het Woord gepredikt wordt, daar moeten ook de Sacramenten worden bediend, en gelijk men tot het gebruik der Sacramenten verpligt is, door het bevel van christus, zoo moet men dan ook hiertoe komen tot de Gemeente Gods. Men mag derhalven hier niet fpreeken, van de sacramenten in den Geest en hij zichzelven te gebruiken. Want God heeft het eene zoo wel bevoolen als het andere. En die op den Geest alleen achtgeevt, zonder op het Woord te letten, zal de vertrooiting van beide misfen. Trouwens, de Gemeenfchap der Heiligen wordt door het gebruik der sacramenten geoeffend, als waardoor men belijdt, dat wij allen door éénen Geest tot een lichaam gedoopt, en dat wij allen tot éénen Geest gedrenkt zijn; een brood is het, en zoo zijn wij veelen één lichaam, dewijl wij allen éénes broods deelachtig zijn, 1 cor. X: 17. XII: 12, 13. Het derde einde is, om god den heer.e openlijk aanteroepen. Dit gefchiedt door onderlinge zamenftemming in de Gebeden en Dankzeggingen, alsmede door het Psalmgezang, zoo voor als na de Predikatie, want t. Gods huis is een huis des gebeds, naar luc XIX: 46. 2. Het is, loovt God in de Gemeente, psalm LXVIII: 27. 3. Ja het is de vermaaning van paulus: leert en vermaant eikanderen met Psalmen —• col. III: 16. Eindelijk, het laatfte einde, waartoe men tot de Gemeente Gods naarjlig komen moet, is, om den armen christelijke handbeikinge te doen. Want, 1. de Aalmoesfen worden versa-  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 429 xameld in de openbaare Vergaderingen. 2. Men hoort daar Gods Woord verkondigen , dat, op zoo veele plaatzen, de wèldaadigheid aanprijst. 3. De openbaare Gebeden moeten ons verpligten, om niet harder te zijn jegens de behoevtens van anderen, dan wij wenfchen, dat God omtrent de onze zij. 4. De menigte der geenen die uitftrooien, ftrekt ons tot een fpoor om dezelve natevolgen. 5. En de Armen zelvs worden in ftaat gefteld, om op eene eerbaaie wijze in de Heilige Bijeenkoomften te verfchijnen. Doch, dus verre fpraaken wij nog maar van het uitwendig Sabbathhouden. Maar wilt gij weeten, waarin eigenlijk het rechte en geestlijk Sabbathhouden gelegen is, de Leerling zal het ons nu bij vervolg leeren, als hij zegt: ten anderen, dat ik alle de dagen mijns leevens van mijne booze werken viere dlZ. Het eerfte dan, waartoe hij zich verpligt kent, drukt hij dus Uit : dat ik alle de dagen mijns leevens van mijne booze werken viere. Ik verftaa door booze werken, alle zondige werken des vlcefches, waardoor God onteerd, of de roem der menschlijke kracht te zeer verheeven wordt. Het is waar, onze Belijder fpteekt wel overal als een waar Geloovige. Doch het is hem niet onbekend, hoe hij, zelvs na zijne Wedergeboorte, nog een overblijvend zondig vleesch met zich omdraagt, en als hij het goede wil doen , het kwaad hem bijligt. Dit zoekt hij geenzins te verbergen noch te verkleinen. Maar hij noemt het booze werken, tot een teeken, dat hij een leevendig gezigt heeft van derzelver fnoodheid en ftrafwaardigheid, en om te toonen, welk een krachtigen afkeer hij daarvan verkreegen hadt. Geen wonder, dat bij geneegen is , om alle de dagen zijnes leevens van die booze werken te vieren. Een woord, waarmede hij zinfpeelt op de Vierdagen 'der Ouden, die als dan rustten van hun dagelijks werk, en ruimer ademhaalden.. Maar zulk een viertijd is er alle dagen voor de Christenen, begrijE e 4 pen-  43o ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. pende de booze werken, die hun nog aankleeven, als een zeer zwaar pak, waarvan zij zich zoo langs zoo meer zoeken te ontlasten, om niet meer de zonde te dienen — i cor. VII: 22. Doch, gelijk het niet genoeg is, aftelaaten van het kwaad, tenzij men ook leere goedtedoen, zoo doet er de Leerling nog bij, dat ik den heere door zijnen geest in mij werken laate. Niet dat hij is voor enkel wenfchen, of voor een flil lijdlijk wachten. Neen, hij weet wel, dat het zijn post is, zijns zelvs zaligheid uittewerken met vreeze en beeven, hoewel het Gód is die in hem werkt beide het willen en werken, naar zijn welbehagen, puil. II: 12, 13. Alleen wil hij te kennen geeven, dat hij de Godlijke werking niet zoekt vooruitteloopen, maar dat hij, als tweede oorzaak ,4 gaarn van hem wil afhangen, erkennende zijne onmagt, en verlangende, dat 's Heeren kracht volbragt worde in zijne zwakheid. Hij zoekt ook de werkingen des Geef es, die hem opwekken tot zijnen pligt, niet te wederflreeven, al waare het fchoon, dat die aanliepen tegen zijne tijdlijke bclangens, en dat derzelver uitvoering Voor vleesch en bloed niet gemaklijk te draagen was. In tegendeel, hij is geheel verlochend aan zijn eigen zin, wil, wijsheid en bekwaamheid, en is, met een woord, van harten willig en bereid, om , naar den wil van God , in alle goede werken te leeven. Voor het laatfte befluit de Leerling, met te zeggen: en alzoo den eeuwigen sabbath in dit leeven aanvangen. Door den eeuwigen sabbath verftaat hij niets anders, dan den ftaat der volmaakte gelukzaligheid -na dit leeven, dat, met goede reden, een sabbath kan geheeten worden. 1. Dan doch zal het einde wezen van onze leevensweek, en de Geestlijke Rust zal voltooid worden over alle de Uitverkoorenen te zamen, wanneer de groote week der dagen des N. T. zal vervuld zijn. 2. De Heere zal dan alles volbragt hebben, wat hij niet alleen gefchapen, maar ook herfchapen hadt, om te volmaaken. 3. Hij zal dan ten vollen in zijn volbragt werk kunnen . be-  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 43, Beruste», en zich daarover zonder froornis verlustigen, tot ia alle eeuwigheid. 4. De gantfche Kerk zal ook dan mogen Rusten van al den arbeid en moeite, waarmede zij nog hier op aarde hadt moeten worftelen , jes. LVM: 2. 5. En zoo zullen dan alle Gods Gunstgenooten, onder Hemelfche verkwikkingen, in den lov des Heeren, onvermoeid, zonder einde, bezig zijn. Maar deezen eeuwigen sabbath kan men al in dit leeven aanvangen. 1. De Geloovigen naamlijk zien denzelven, op de vastheid der Godlijke belovten, met een blij verlangen te gemoet. En dus zijn zij reeds in hoope zalig geworden, rom. VII: 24. verg. phil. III: *». eph. II: 6. hebr. XII: 23. 2. Zij gevoelen ook de beginzelen der eeuwige vreugde in hunne harten, 1 petr. I: 8. Het gaat hun als moses, die voor zijnen dood geleid wierdt op den berg Nebo, daar hij Canadns heerlijkheid van verre aanfchouwde, deut. XXXII: 49 — 52. of als stephanus, die de Hemelen geopend zag, hand. VII: 55, 56. Doch inzonderheid zegt ons de Christelijke Leerling, dat hij alzoo, te weeten, door het rusten van booze werken, en met den Heere door zijnen Geest in zich te laaten werken, den eeuwigen Sabbath in dit leeven aanvangt. Het is ook de waarheid, mijne Gelievden! 1. dat vieren van booze werken geevt reeds een leevendig vertoog, hoe de Geloovigen namaals geheel zuilen bevrijd zijn van alle overblijvzelen der zonde, om zich eeuwig in God, als hun hoogde goed, te vermaaken. Z. Dat werken van den Heere door zijnen Geest bevoordert het groote werk der Heiligmaaking. Nu is de Heerlijkheid niets anders dan eene volmaakte Heiligheid. En derhalven begin«en de Rechvaardigen reeds hier op aarde de Eer delingen van Gods dienst en verheerlijking, welke daarna volmaakt zal worden. Het voornaame, hetgeen ons nu t,™ ^r..u;a, ;„ toogen , dat alle deeze pligten met recht worden afgeleid uit — «~w^ „ltlJ JJCl yicrae \jeooa. Ee 5 1. Hoor-  43* ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 1. Hoorden wij, in het andwoord van den Leerling, eerst noemen het onderhouden van den kerkendienst , of het predikampt, en van de schoolen , dit zijn de middelen, die gebruikt worden, om aantetoonen de wijze, hoe men den Sabbath, naar den aart van het N. T., te vieren hebbe. 2. Ten dien einde moet men ook in de gemeente gods naarstig komen; wijl men daar het bericht ontvangt van datgeene , waarin eigenlijk de geestlijke Rust , die jesus verworven heeft, gcleegen zij. 3. Dit moet inzonderheid gefchieden op den sabbath , dat is, op den rustdag, want dan behocvt men minder bellommerd te weezen met het gewoel der dagelijkfche zorgen , die de ziel nog zoo ligt beroeren, en niet zelden hinderlijk zijn aan den vrede des gemoeds. 4. Komt men bepaaldlijk in de Gemeente om gods woord te hooren, dat Woord werkt het Geloov, hetwelk tot een geestlijk Sabbathhouden vereischt wordt. 5. Komt men er ook, om de sacramenten te gebruiken , hierdoor wordt het Geloov verfterkt, en de ziel verzekerd van haar deel aan die Rust, die de messias heeft te weeggfebragt. 6. Men is daartebovcn gehouden, god den heere openlijk aanteroepen: want hij wil zijne Genade, en dus ook de Ruste des gemoeds, aan geene anderen fchenken, dan die hem van gantfcher harten daarom bidden; of is men reeds gerust gefteld in den geest zijnes gemoeds , het verpligt ons, om den naam des Heeren, met dankzegging, daarvoor aanteroepen, psalm CXVI: 7. 7. Men moet zich vervolgens verbonden achten, om den armen christelijke handreiking te doen; Want dit be- hoort tot de geestlijke Offerhanden, waardoor men erkent de waardigheid van het eenig Zoenoffer des Heilands, die om onzent wille is arm geworden, daar hij rijk was, en die ons de gelegenheid verfchaft, om den armen te kunnen goeddoen, nadat hij ons getroost heeft over ons werk , en over de fmerten in-  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 433 onzer handen, en van wegen het aardrijk dat de Heere vervloekt hadt, gen. V: ag. Vooral beftaat het geestlijk Sabbathhouden daarin, dat men van zijne booze werken viere, dewijl anders daar door de Rust van het gemoed geftoord wordt, psalm LXXXV: 9. verg. jes. LVI: 2. 9. Maar tot den geestlijken Sabbath wordt ook nog gevoorderd, dat ik den heere door zijnen geest in mtj werken laate , leevendig verbeeld. door die ftille afzondering van het tijdlijk beroep, die een Israëliet op den Sabbath eeniglijk bcpaalen moest, om zich geheel overtegeeven aan 's Heeren wil, en tot een ernftig nadenken van zijne Wet. Ja, zoo moeten wij ook nog met dankbaarheid gedenken aan die zoete Rust des geweetens, die God de Zoon voor ons verkreegeu heeft, en die ons door den Heiligen [ Geest wordt toegepast. 10. Doch , gelijk het tegenbeeld altoos het voorbeeld te boven gaat; zoo is daardoor de waare Sabbath van den ouden onderfcheiden , dat deeze maar één dag in de week moest onderhouden worden, maar dat wij alle de dagen onzes leevens van onze booze werken vieren enz. — Zeker, de Godsdienst van het N. T. is niet bepaald tot eenige bijzondere dagen , maar ftrekt zich uit door onzen gantfehen leevtijd. En dit is het grootfte Moreel, dat in het vierde Gebod vervat is. De Kinderen Israëls waren wel verlost uit de dienstbaarheid van Egypten, en de Sabbath was mede tot gedachtenis van die weldaad ingefteld. Maar het geestlijk Israël van het N. T. is verlost uit de hand van alle zijne geestlijke vijanden, om God te dienen, zonder vreeze, in heiligheid en gerechtigheid voor hem, alle de dagen hunnes leevens, luc. I: 74, 75. 11. Wel, wie twijlFelt dan ook langer, of men kan zoo den eeuwigen sabbath al in dit leeven aanvangen? Want, zoowel als de zesde dag der weeke voor de Kinderen Israïls eene Voorbereiding was van hunnen Sabbath, luc. XXIII:  434 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. XXIII: 54. zoo is ook het leeven der Heiligen hier op aarde een Voorbereiding van hunnen eeuwigen Sabbath. Uit dit alles blijkt derhalven, dat het vierde Gebod ook wel degelijk ons raakt. Want hetgeen de Kinderen Israëls moeften doen in de fchaduwe, dat moeten wij nu doen in geest en waarheid: even als paulus zeide: wij zijn de befnijding, wij, die God in den geest dienen, en in christus roemen, en niet in het vleesch betrouwen , puil. III: 3. Eene Leere indedaad, vol van Troost, beide in leeven en in Ji erven. 1. In het leeven, tegen den last der zonde, waar van een Geloovige Rust, als hij den Heere door zijnen geest in hem laat werken. 2. In het jlerven, dewijl hij verzekerdis, dat zijn lichaam niet alleen zal rusten in het grav, maar ook zijne ziel in den fchoot van abraham. TOEPASSING. Ziet, zoo hebben wij,'mijne Vrienden! den zin van het vierde Gebod, te gelijk met de verklaaring van den Catechismus, uwe aandacht uitgelegd. Laat ons nu het gedrag van ons zoogenaamd Hervormd Christendom eens met den eiscli van dit Gebod in vergelijking brensen, om te zien, of wij allen wel gezind zijn, om den Christelijken Sabbath, gelijk op andere dagen, zoo inzonderheid op den Rustdag, waardiglijk te vieren. liet is waar, wij hebben geene reden van klaagen, dat de kerkendienst of het predikampt en de schoolen niet zouden onderhouden worden. Neen, de Boodfchappers van goede tijding is hier eene groote heirfchaare. Ook ontbreekt het in ons Vaderland aan geene Leerfchoolen, om de Jongelingfchap toetebereiden tot den dienst der Kerke. In tegendeel, zelv in deeze Stad leeven wij onder de fchaduw van goedgunltige Overheden, die zorgdraagen, dat de jeugd in allerlei foorten van Godlijke en menscblijke wetenfehappen onderweezen kan worden. Alleenlijk waare het te wenfchen , dat  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. AiÉ dat men zelvs die Schooien, in welke de gronden der befchaavende Letteren gelegd wordert, zoo langs zoo meer niet zag vervallen; de eerfte weg, om tot de barbaarsheid dervoorige eeuwen te zullen wederkeeren! en dat ook veele Ouders, die hunne kinderen hebben afgezonderd tot den dienst des Heiligdoms, meer gebruik maakten van de goede gelegenheid, welke hun door de milde begunftiging van onze lovlijke Burgervaderen, befchikt wordt, om hunne zoonen met minder kosten, met minder gevaar, met minder bekommering, geduurende eenige jaaren, onder het vaderlijk oog te houden; om hier hunne kinderen, eer zij naar de Hooge Schooien vertrekken, in de voorbereidende Wetenfchappen zoo te laten onderwijzen, dat de Zoonen der Wijsheid hunne overige letteröeffeningen , naderhand, met meer gemak en vaardigheid , tot grooter voordeel voor zich zeiven en anderen, behoorlijk kunnen voortzetten. 6! Wat zou het ons een lust en blijdfchap geeven, dat wij grooter aantal van kinderen der Propheeten tot de Schooien zagen toevloeien! Maar ik moet mij, naar het oogmerk van deezen dag, voornaamlijk bepaalen tOL de middelen, die elk Christen voor zichzelven te gebruiken heeft, om tot de waare Zielenrust gebragt te worden. En hoe ftaan wij dan hier met het I. NAARSTIG OPKOOMEN TOT GODS GEMEENTE, INZONDERHEID OP DEN RUSTDAG? a. Zijn er niet veelen, die , als of zij hierin hun eigen meefter waren, voor zichzelven de vrijheid neemen, om, als waare de Sabbath een Ezelsrust, op dien Dag eens uittcflaapen; of die de gewoonte hebben , om het werk, hetgeene men vart de voorgaande week heeft overgehouden , op den Zondag aftewerken; ja, die lkch's bezigheden zoeken, en geheel blijde zijn die gevonden te hebben , om , onder derzelver voorwendzei, zich van de Heilige Vergadering te onthouden; toonendé in  fep ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. ïn alles, niet het werk van hun beroep, gelijk het behoorde $ naar het werk des Heeren, maar in tegendeel het werk van den Godsdienst, naar hun tijdlijk belang en voordeel te fchikten? Ik kan toch niet denken, dat iemand zal durven ontkennen , dat er eene menigte van menfchen ook in deeze Stad woont, die op den Zondag meer werk van hunne daaglijkfche bezigheden, dan van den Godsdienst maaken. Want waarlijk, het is fchande, en het moet den Godvruchtigen noodzaaklijk ergeren, dat men, niettegenftaande zoo veele Lands en Stads Wetten, welke hiertegen zijn afgekondigd, die wij desnoods zouden kunnen bijbrengen (10), en waarbij de Leeraars ook uitdruklijk gelast worden tegen de Schending van des Heeren Dag te prediken , evenwel nog zoo veele winkels -op den Zondag, zelvs bij menfchen, daar men het niet van verwachten zou, opllaan, en allerlei foort van waaren zonder verhindering verkocht worden ; zoo dat men aan fommigc huizen weinig , en aan anderen geheel geene verandering, op Zon - of Werkdagen, befpeuren mag. Om nu van het geroep en geraas over de ftraaten niet te fpreeken. Wij befchuldigen met recht het Pausdom, dat het met de heilige dingen Koopmanfchap drijvt. Maar doen dezulken onder ons wel beeter, die den Zondag verkoopen aan de waereld, of aan een nietig leêggaan; met zes dagen niet te vreden zijnde, ook nog den verboden dag daartoe neemen, en die weinig zwaarigheid maaken, om op dien dag, zoo wel als op de anderen, hunnen handel, of hun handwerk te doen, niet denkende, dat zij zich met achan aan een dievftal van het verbannene fchuldig maaken. b. Is (10) Zie eene menigte van deezen aangehaald door j. v. j>. honïiit Kerk in Nederland, bl. 340 — 353- en over üe ontheiliging van 's Heeren heiligen léag, bl. 12 — -4.  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG; 437 b. Is het over zulks wel wonder, dat er nog zulk een aantal van menfchen is, die , om het geringde beletzei, ja dikwils zonder eenige reden, uit de Gemeente blijven? en zelvs den Zondag tot hunnen fpeeldag, tot hunne uitfpanning, tot reizen en trekken, ja tot het aanrichten en bijwoonen van brasmaalen misbruiken durven? even als of de Rust van de burgerlijke bezigheden enkel daartoe diende, om zich met meerder ruimte naar den vleefche te verheugen. Komt het niet van daar, dat de kroegen en herbergen, inzonderheid des zomers, veelal voller zijn op den Zondag, dan de voorhoven des Heeren, en dat veelen daar op eenen dag meer verkwisten als een behoorlijk arbeidsman zoude noodig hebben, om er déne gantfche week, of langer, met Vrouw en Kinderen van' te leeven. Eh zoo wordt de Zondag gemaakt tot eenen Zondendag : ja daar is geen tijd, waarin de Duivel krachtiger gediend wordt, dan op dien dag, die tot den dienst des Heeren moest afgezonderd worden. De Jooden plagten te zeggen, dat de Satan op eiken Sabbath gebonden ligt, om de menfchen niet te kunnen befchadigen; dewijl de Jooden van den tegenwoordjgen tijd ook juist niet veel reden hebben, om te roemen op de Godsdiendige waarneeming van hunnen Sabbath als wanneer de Plantagien en Wandelwegen meest van die Natie vervuld zijn. Maar, met opzigt op het Christendom , ma? men vooral wel zeggen, dat de Satan op deezen dag is ontbonden om de menfchen te verleiden tot allerlei wulnsh^ <7:„,.:.-r! zijndeverfen van den Edelen Ridder constantyn huigens, ilLUC VdU *»tncnem9 m zijne Koornbloemen, V.Boek. bl wt op den Zondag.' ' 3 5' „ 't Zij dan ook Zondag nu , men mag 'tGods Zomdag noemen, „ Ja, en Gods Zoendag toe. Maar, laat ik ons verdoemen. „ Waar ik van drijen gaa, ik vind in ons de fchuld) GodsZm, GodsZoon, Gods Zoen. Hoe lang duurt zijn geduld? „ Hoe lange lijdt gij, Heer! dijn Zoendag, Zoendag, Zondag, „ Ondankbaarheid verfeilt, verfpeelt, verfpeit in Zonddag. En,  438 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. En, 6! hoe is het te vreezen, dat de ongebondenheid nog meer zal openbaar worden, nu de Tooneehn der Iedelheid op nieuws onder ons worden opgericht. Nu zal een partij vreemd volk het geld wederom ter Stad uitdraagen, en dat in eene omftandigheid, waarin het volk van Koophandel wordt uitgehouwen, en de gelddraagers magt loos geworden zijn, Zeph. I: n. En, och of het dit alleen was! Nu zal de Sabbath naauwlijks geëindigd zijn, of de openftaande Zuip - en Schandhuizen zullen aan eene tallooze hoop gelegenheid geeven, om den tijd te verkwisten tot verderv van hunne huisgezinnen , tot krenking van hunne licnaamen, en tot verwoefting van hunne kostlijke zielen, niet fleehts met ledigheid, maar met dobbelen en fpeelen , fchreeuwen en fpringen , brasferijen en dronkenfehappen, met jlaapkamerew en ontuchtigheden; door welk alles God onteerd, het Land verontreinigd , en 's Heeren toorn rechtvaerdiglijk verwekt wordt. c. Komen anderen nog al tot Gods Gemeente, men komt er echter niet naarstig. Men meent zich wonder wel gekweeten te hebben, als men er eens is geweest. En komt men er tweemaal, het is dóórgaans tot een last, terwijl men fchijnt te Zuchten met het zondig Israël: wanneer zal de Sabbath overgaan? amosVIII: 8. Ja, al komt men er op den Zondag, de meeften hebben echter weinig lust, om er in de week te verfchijnen: fchoon nu alle dagen , onder het N. T. even heilig zijn, om God te dienen. En, hoewel ik niet wil ontkennen, dat er menfchen gevonden worden, die van den vroegen morgen, tot den laaten avond, moeten arbeiden, om Op eene eerlijke wijze aan het brood te komen, zoodat bet weeklijks Kerkgaan van hun naauwlijks te vergen is; het kan echter tot geene verfchooning ftrekken van zoo veele anderen, die door hunne tijdlijke bezigheden niet verhindert worden, die zelvs wel tijd kunnen vinden, om (al is het ook buiten de Itad) met een flerk gerij en geros, Franfche en ander1 foort van Schouwfpeelen , Speel- en Danspartijen der waereld te gaan zien; maar die voorts de weeklijkfche Kerktijden, enkel om te zit-  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 439 zitten bij icdele lieden, in onnutte gezelfchappen, al worden zij ook Collegien genoemd, of tot het flijten, gelijk men zegt, van den avond, ja tot laster, tot achterklap en vuil gefprek gewoon zijn te verfpillen, (zonder dat evenwel dezulken, welker zamenkoomflen tot nuttigheid ftrekken, zich dit zeer behoeven aantetrekken). 2. Van dezulken, die tot Gods Gemeente komen, kan men ook niet zeggen, dat zij er allen komen, met dat oogmerk, om gods woord te hooren, de sacramenten te gebruiken, god den heere openlijk aanteroepen, en den armen eene christelijke handreiking te doen. a. Veelen zelvs komen in het geheel niet, of zitten zonder eenigen aandacht onder de verkondiging van gods woord , en blijven onder het geklank der boetbazuinen alzoo ongevoelig, als de leevenlooze fteenen, itoelen en banken , waarop zij zich in de Vergaderplaatzen zien laaten. Menfchen ook daarom, die, zoo ras zij uit Gods huis komen, het gehoord» :erftond vergeeten hebben, en veeltijds den Text niet eens, dart net groote moeite, kunnen te binnen brengén; of die er ook in iet geheel niet meer aan denken , en wel verre van'het gehoorle bij zich zeiven, of met hunne huisgezinnen te herhaalen> n tegendeel hunnen mond aanltonds tot wat anders, tot het preeken over de dingen der waereld, indien niet tot zondige n godlooze redenen, gewoon zijn te openen. Klaare blijken, at zij geen den minlten indruk houden van hetgeene zij gehoord .ebben. —■ h. Ja, wat zoude ik hier niet al moeten zeggen van alle die erkeerde oogmerken, gantsch verfchillende met de geene, die i onzen Catechismus worden opgegeeven, waarmede men al ikwijls de Voorhoven des Heeren komt betreeden: i. de eene aat er uit nieuwsgierigheid, zoekende meer door de fchooneid der woorden, dan door de zekerheid der zaaken, meer oor bloemen, dan door wezenlijke vruchten verzadigd te woren. Want, wat baat het al te zeggen , dat daar fchoon, ierbaar en kostlijk gepredikt is , zoo men zich ondertusfchen III. deel. Ff • niet  440 ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. niet weet te verklaaren, waar datfchoone, dierbaare en kost^ v,Pn-nn. Tint ziin menfchen. dien de Leeraars fleehts zijn als een lied der minne — ezech.XXXIII : 31—33. 2. Eem ander verfchijnt daar, om te hooren, 01 nij met net een ui ucl ander zal te berispen vinden, die daarom ook fleehts, uit een gezet vooroordeel, alles zal veroordeelen, wat met zijn eigen Vipn-vin pn inhorst niet overeenkomt. %. En om andere bijein-: dens, nu niet te noemen. Daar is er zelfs, die denken, dat hed een werk van de mode is; zij zien, dat anderen ook zoo oo«« «niipn nnv fiiprin de srewoonte volgen ; zij zoeken zelv; a^tA^t pPnPn o-npdrn naam te kriieen. om hun overig gedrag des te gemaklijker te bedekken, en zij doen het veeltijds om rowifi inA&rp rpdpnpn - dan omdat zii anders hunne inzigten 1 tot deeze of geene verwachtingen , niet bereiken kunnen. Ei| dit alles maakt nog maar het uitwendig zatwamnouaen: *v<. zoude er dan van het inwendige te wacnten zijn f Twr, „u hr-t fiftzpsda is het reeds klaar genoeg gebleeken a^ a„ «Mè-MMiM Rad in veele onzigten tot eene hoere is gewor den. Het Huis van den Vader wordt niet alleen een huis va| koophandel, maar het wordt een moordenaars-kuil. De Uor dijnen van salomon worden' genjK aan ae temen w xvCUU,c tien, die met roov gevuld waren. En is het zoo met Gods hu, „*n0}A w!p y.nl van onrecht klaagen , zoo eens het oordeel va Gods huis begint? En indien het eerst van ons begint, wek zal het einde zijn der geenen, ate net uuangenum zaam zijn? 1 petr. 11: 10, 1». Immers, wat dunkt u zelvs ? Is de fchending van den Ope laaren Godsdienst niet eene zaak van hemeltergende ongerec *:rri,o;ri2 „por dpHpprp 7.plv niet: die mii eeren, zal ik eere; ■maar, die mij verfinaaden, zullen ligt geacht worden, 1 saJ tt. ot vrmdp ViPt wpI nier kunnen gebeuren, dat de gelegd beid0, om Gods woord te hooren , wegens zulk een fchandeH . „ .... i tt r-.-jr* H misbruik, ö ontnoomen wierdt? Aitnans, ae neere neejt zijnen toorn van dezulken gezwooren , dat zij in zijne eeuwi Ruste niet zullen ingaan, psalm XCV: 11. Ho(  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 441 Hoort dit, gij gerust en te Zion, gij zekeren op den berg van Samaria; en laat ons doch vreezen, dat niet te eeniger tijd de belovte van in zijne Ruste integaan, nagelaaten zijnde, iemand van u fchijne achter gebleeven te zijn. Hebt gij dan, Menfchen.' nog eenigen lust tot die belovte, wel denkt dan toch, en begrijpt, dat het immers niet te veel is, daar de Heere u zoo veele dagen verfchaft tot uwen arbeid, dat hij ook eenen Dag voor zijnen Dienst houdt. — Immers , niemand mag zich hiervan veifchoonen, uithoofde der gefchillen die er zijn, over het gezag van den Dag; want, waarin ook onze Godgeleerden moogen verfchillen, zij zijn het daarin eens, dat de Christenen op deezen Dag, door geweetenverbindende redehen verpligt zijn, hunnen gewoonen arbeid te ftaaken , en de Heilige Vergaderingen bijtewoonen. De groote voetius zegt zelv: ,, het is genoeg voor den vrede der Kerke, dat men het „ eens is omtrent de verpligting tot deezen Dag; offehoon „ men in den grond van die verpligting eenigzins verfchilt *\ Gij kunt doch geene twee dingen te gelijk doen; en , gelijk het eene werk in het Burgerlijke dikwijls voor het andere moet ftilftaan, zoo moeten de zaaken des leevtochts veel meer wijken voor het werk van den Godsdienst. —. Dat is ook waar » het Rusten op zeekeren Dag is thans geen Joodfche Ceremonie meer, in tegendeel, wij komen met meer vrijheid, en wij behoorden daarom des te gewilliger te zijn. — En zelvs wil ik niet zeggen, dat men zich op deezen Dag ook niet eenigzins zoude mogen ontfpannen ; want, men leest van christus zelvs, dat hij ging wandelen door het gezaaide, op eenen Sabbath , matth. XII: 1. en dat hij ook op den Sabbath kwam in het huis van eenen Over ft en der Pharizeen, om brood te eeten, luc. XIV: 1. Doch zulks moet zonder ergernis kunnen gefchieden; dit maakt ons niet onbekwaam tot den Godsdienst, maar is ons veel eer voordeelig, om met nieuwen lust en verfche krachten tot den dienst deS Heeren wedertekeeren. Ja, gij zijt tot vrijheid geroepen, alleenlijk misbruikt de vrijheid niet, gal. V: 13. want F f 2 wie  14» ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. wie deezen Dag niet befteedt tot den Godsdienst, (lelt zijn oordeel boven dat van de gantfche Kerk, en ontfteelt God dert tijd, dien wij hem fchuldig zijn; gij dan niet alzoo, Gelievde! maar 1. komt naarstig op UI de gemeente. Maakt gebrtÜlt van den kerkendienst en het predikampt. Laat u niet verlokken door eenige verdartelende voorwerpen. Hoedt tt van de ftrikken, die de Satan in deeze dagen tegen de zielen fpant. Mijdt alle kwaad gezelfchap, dat iemand ligt verleiden kan. Volgt de meenigte niet in de booze zaaken; maar zegt liever tot eikanderen, komt, laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot den huize des Gods van Jacob *-i jes. II: 3. 2. Gaat echter eerst in uzelven, eer gij in de Kerk gaat. En, terwijl de Leeraar zich bereid om tt fpreeken, bereid u ook om te hooren. a. Als 'de Rustdag nadert, trekt uwe harten af van alle aardfche zorgvuldigheid, en fchikt u met lust tot het werk , dat u op deezen dag te doen ftaat. Denkt, dat de Koning der Koningen de deuren van zijn Bedehuis voor u openzet, en daarom bewaart u voet, als gij ten huize des Heeren ingaat, b. Wanneer gij in Gods huis zult gekomen zijn, en u in den beginne, gelijk het altoos zijn moet, voor de Godlijke Majesteit zult vernederd hebben, om zijnen zegen te fmeeken over uzelven, en over het werk van den Dienaar, hoedt u dan voor alle verftroojingen van gedachten, en hoort het woord met aandacht, met eerbied, met graagte, en met een zuiver oogmerk, om daar onderweezen te worden in de leere der waarheid, die naar de Godzaligheid is, tot de hoope des eeuwigen leevens. c. De openlijke Godsdienst geëindigd zijnde, en, als gij uit de Vergadering zijt t' huis gekomen, meent niet, dat gij dan van alle verdere Godsdienstpligten ontheft zijt; uwe kinderen, uwe huisgenooten vereisfehen dan uwe zorgen, om het gehoorde met hun, als reine dieren, te herkaauwen, opdat de booze htt goede zaad niet wegrukke; en s-m voorts het overige van den dag in eene dankbaare verheuging  ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. 443 ging over het genot van Gods goede fchepzelen doortebrcngen, biddende tevens om veizoeuing van al het zondige en gebrekkige , dat onze Godsdienltige betrachting nog heeft aangek leevd. 3. Ja, doet dit alles niet alleen op den zondag, maar ook op alle zulke dagen, wanneer er gelegenheid is om t£ voorieren in de genade, en in de kennis van onzen Heere en Zaligmaaker jesus christus; welker verzuim, voor een groot gedeelte, ontftaat uit een verkeerd begrip, dat men van den lart des Sabbaths onder de dagen des N. T. gevormd heeft. Thans behoeven wij den eenen dag niet te achten boven den mderen, rom. XIV: 3, 6. Maar zulk eene gebulte moest er lochtans fn u allen zijn, dat gij met den Dichter kondet zegren : een ding heb ik van den Heere begeerd, en dat zal ik toeken, dat ik alle de dagen mijnes leevens mag wooten in het huis des Heeren — psalm XXVII: 4. Laat het lus blijken, dat het u niet om den dag, maar om het woord e doen is; dit moet ons altoos aangenaam zijn. Daarom , zoo 'eel tijds als gij maar eenigzins kundt uitkoopen, fnijdt dien af an uwe daaglijkfche bezigheden, om ook op andere dagen * loor het waarneemen van den Godsdienst, uw zielenheil te «voorderen. Zoekt u tevens ten allen dage daartoe te fehik:en ; en bidt God telkens, dat hij het gehoorde in uwe harten chrijve; zoodat de Heere één ding fpreeke, en gij dit tweetaal hooren moogt, dat de fterkte Godès is, psalm LXII: 12. 4. Voor het overige, vlugt tot de Gerechtigheid van chris■us , met verlochening van alle eigen werken, en ftaat naar de eestlijke rust, die hij voor den zijnen verworven heeft, [ij is het immers, die u toeroept: komt allen tot mij, gij, ie vermoeid en belast zijt, ik zal u ruste geeven: waarom oudt gij dan langer geld uitweegen voor hetgeene dat geen rood is. — Hoort aandachtlijk naar jesus , en eetet het oede, en laat uwe ziele in vettigheid zich verlustigen, es. LV: a. Geloovige Kinderen van God! moet gij het dikwijls betreuFf3 ren.  4U ACHTENDERTIGSTE ZONDAG. ren, met bitterheid uwer zielen, dat de Zon- en Vierdagen: de krachtigfte tekenen van het verval zijn geworden in ons: Christendom. \. Dankt er den Heere des te meer voor, dat hij van wegen i de grootheid zijner goedertierenheid, langmoedigheid en verdraagzaamheid, onzen kandelaar noch niet van zijne plaats: heeft weggenomen; maar dat het Woord der Waarheid, in het midden van ons Vaderland, nog klaar en zuiver gepredikt wordt. 2. Hoildt alle dagen vierdag van UWe booze werken , die u door de natuurlijke verdorvendheid nog aankleeven. En, wel verre, dat gij u om het misbruik van den ofienbaaren Godsdienst denzelven zoudt onttrekken, toont ini tegendeel, door een goed voorbeeld, hoe men de Vergadering der gemeente heilig kan bijwooncn, opdat nog anderen daardoor overtuigd en gewonnen worden. 3 laat den heere door zijnen geest in u werken, en bedroevt doch, noch wederflaat den Heiligen Geest Gods1 filet. • Maar -geevt u over aan zijne heilige bewerking: Volgt zijne leiding altoos vaardiglijk op, en gedraagt u in al-! les naar den aart van Gods vrijwillig Volk, op den dag zijner beirkr achten— psalm CX: 3. Zoo zult gij niet alleen den eeuwigen sabbath al'in dit leeven aanvangen: maar gij zult u ook na dit leeven. in deszelvs volmaaktheid mogen verblijden, daar élan geenï moeite, noch gekrijt, noch rouwe meer zijn zal, maar da throon Gods en des Lams zal daarin zijn, en zijne dienstknecht ten zullen hem rustloos toebrengen de lov, de heerlijkheid, dd eer en de dankzegging tot in alle eeuwigheid. Ik eindig met dc ftem , welke joannes uit den Hemel hoorde: di'die tot hem zeide, fchrijv, zalig zijn de dooden, die in der Heere jierven; ja, zegt de Geest, opdat zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken volgen hen na. Dat zij zoo! amen N E  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 445 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG, T E X T: exod. XX: 12. Eert uwen Vader en uwe Moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in den lande, dat u de heere uwe God geevt. 104 Vraage. Wat wil God in 't vijvdc Gebod? Andw. Dat ik mijn Vader en Moeder^ en allen die over mij gefteld zijn, alle eer, lievde en trouw bewijze, mij hunner goede leere en ftnuTe met behoorlijke gehoorzaamheid onderwerpe; en ook met hunne zwakheid en gebreken geduld hebbe: aangezien het God believt ons door hunne hand te regeeren. ]VI en heeft niet ten onrechte aangemerkt, dat het waar en heilvattend Geloov, om zoo te fpreeken, twee onderfcheide handen heeft, eene rechte en flinke. De rechtchand ftrekt zich uit naar christus, om zijne gerechtigheid met alle zijne weldaaden aantegrijpen. Maar de flinkehand wendt zich tot den Naaften, om de zwakken te verfterken, de flruikelenden opterichten, den behoevtigen te hulp te komen, en elk in zijne bijzondere nooden te onderfteunen. Deeze pligten worden ook te binnen gebragt in de Wet der tien Woorden , daar eerst wordt voorgefchreeven, wat wij Gode, daarna, wat wij aan onzen evenmensch verfchuldigd zijn. En van dit tweede moeten wij thans beginnen te handelen. De Heidelbergfche Godgeleerden zijn dus verre bezig geweest met het befchouwen der Geboden van de eerfte Tafel der Wet, door welke de lievde tot God wierdt voorgefchree- F f 4 ven.  446 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. Ven. Thans gaan zij over tot de tweede Tafel, die tot haaren inhoud heeft de lievde des Naaf en. Deeze Tafel heeft zes Geboden, in welker eerde gefprooken wordt van de pligten, die wij aan onzen Evenmensch, naar elks bijzonderen daat, en in de overigen van de pligten, die wij in het gemeen aan allen, zonder onderfcheid, bewijzen moeten. • Wij zullen dan voor tegenwoordig wat nader in het licht moeten dellen, „ de behoorlijke eer, die wij verfchuldigd ,, zijn den geenen, van welken wij het leeven ontvangen hebben, en aan alle dezulken, die God ever ons gefteld heeft, „ als een gezegend middel, om ons wezenlijk welzijn te ,, bevoorderen ". Men lette daartoe met mij, J. Eerst op de Woorden van het vijvde Gebod, II. En dan op de Catechetifche uitbreiding. Belangende dc Woorden des Gebods, daarin vinden wij, A. Niet alleen het Gobod zelve, eert uwen vader en uwe moeder. B. Maar ook de belovte, maarmede dit Gebod wordt aangedrongen: opdat uwe dagen verlengd worden , in den lande , dat u de heere uwe god geevt. Het groote voorwerp van onze pligtoeffening befchrijvt de Wetgeever met den naam van vader en moeder. In den eigenlijkden ziu zijn het onze Ouders, van welken wij gebooren, en uit dien hoofde afhangelijk, ja dien wij, naast God, genoegzaam alles wat wij bezitten, fchuldig zijn. De vader wordt eerst genoemd, ytant adam is eerst gemaakt, daarna eva, i TIM. II: 13. En de Vader is het Hoofd, gelijk van het gantfche huisgezin in het gemeen, zoo ook van de Vrouwe in het bijzonder, 1 cor. XI: 3, 12. eph. V: 23. Evenwel, de moeder wordt niet voorbijgegaan, omdat de Kinders zoo veel verpligting aan de Moeder, als aan den Vader hebben. Want het gezag van den Man boven zijne Vrouwe, raakt  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 447 raakt de Kinderen niet. Maar, indien de Vader moet «eëerd worden, omdat de Kinderen uit hem gefprooien zijn, hoe zeer dan ook de Moeder, die hen zulk eenen langen tijd onder het hart gedraagen, uit haare ingewanden gevoed, met zoo veele fmarten ter waereld gebragt, en met groote tederheid heeft opgekweekt. Zelvs wordt de moeder wèl eene enkele reize vooraan gefteld, opdat zij door de groote gemeenzaamheid, die zij doorgaans meer dan de Vader met hunne Kinde ren gewoon is te ocffenen, niet geraake in eenige kleinachtinof opdat men niet mogt meenen, dat zij, wegens de zwakheid van het vrouwlijk gedacht, minder achting waardig is- men ziet dat lev. XIX: ». een ieder zal zijne moeder en lijnen vader vreezen. De vreeze wordt in het vijvde Gebod uitgedrukt, met te zeggen: eert uwen Vader en uwe Moeder. Het Hebreeuwse/, woord Cabad, dat wij hiervoor vinden in den Téxt van moses, zegt eigenlijk zoo veel, als iemand zijn gewist te geeven ; of de zwaarte van eene zaak wel te weegen. En dus zal het in het gemeen willen aanduiden, met betrekking tot per> foonen, hen met alleen gewigtiger fchatten dan zichzelven maar zich ook met de daad, naar het voorrecht, waarmede' God hen belehonken heeft, jegens dezelven te gedraagen i. Het onderftelt bij gevolg, ten aanzien van de Ouders da' er een overwigt van waardigheid in dezelven bevonden wordt" waarvan wij hen als boven ons uitmuntende, te eeren hebben. Hierover ftaat, hetgeene wijleezen, ezech. XXII- Ader en Moeder hebben zij in u ligt geacht. De Heidenen zelvs hebben door het licht der natuur wel kunnen bemerk ," een foort van Oppermagtigheid bij de Ouderen, welken zij uitdien hoofde, Beelden der Goden, die geëerd moeften worl den als zigtbaare Godheden, plagten te noemen a. Het leert ook, dat de pligt, die hier geëischt wordt, van een zwaar gewigt en van groote aangelegenheid is, gelijk trouwens, uit de plaatzing van dit Gebod, als het eerfte zijnde m de tweede Tafel, van zeiyen blijkt. J Ff5 3. Het  448 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 3. Het beveelt dan eindelijk, dat wij de waardigheid en bet gezag van onze Ouders wel wikken en wegen moeten, om hetzelve met eerbied te erkennen, en ons overeenkoomftig derzelver voortrefliikheid, naar vereisch van zaaken , aanteltellen. Maar, wijl de lievde de vervulling der Wet is, rom. XIII: 8 —10. wat mag dan doch de reden zijn, waarom de Wetgeever hier lievst dit lievhebhen door een eeren vznFader en Moeder heeft willen verklaaren? t. Het gefchiedt zekerlijk, om hiermede aantewijzen de voortrefhjkheid der menfchen boven de beeften, die ook wel hunne jongen lievhebben, en van dezelven naar hunne wijze bemind worden, maar onder welken men nochtans geene dc minfte eer van het jong omtrent het oud befpeuren zal. 2. Het gefchiedt ook, om daarmede te leeren, dat men aan zijne Ouderen nog wat meer verpligt is, dan aan andere menfchen; want, daar wij lievde moeten hebben tot alle menfchen, daar is het, dat wij aan onze Ouders ook nog daarteboven eere bewijzen moeten. 3. Het gefchiedt, nog eens, om te kennen te geeven, dat de Ouders, fchoon zij niet altoos meest kunnen gelievd worden, echter in de eere altoos den voorrang behouden moeten. Een Man, bij voorbeeld, moet zijne Echtgenootc, een Vrouw haaren Man, en die beiden hunne Kinderen meer beminnen dan hunne Ouders. Maar, fpreekt men van eeren , dan is het zeker, dat de Ouders wederom boven Man, Vrouw, en Kinderen geëerd moeten worden. 4. Eindelijk, het wordt een eeren genoemd, om te toonen , dat de lievde , die men den Ouderen bewijst, uit eene waare onderdaanighcid en ootmoedigheid des harten moet voortkomen. Hoe recht en betaamlijk dit Gebod ook zijn mag, het heek nochtans den Heere behaagd, hetzelve te bekrachtigen, met deeze bijgevoegde belovte, opdat uwe dagen verlengd worden in den lande, dat u de heere uwe god geevt. Door dagen zal men, naar het gebruik der fpreekwijze, niet anders dan -'s menfchen leevtijd te verftaan hebben; 111 dien zin badt de Dichter, psalm XC: 12. her ons alzoo onze  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 44? enze dagen tellen. En zeker, de leevtijd van den mensch wordt zeer gevoeglijk, door den naam van dagen, uitgedrukt. Want, 1. Zijn de dagen zeer kortftondig, in vergelijking van weeken, maanden en jaaren, de leevtijd van een mensch is ook zeer kort, in vergelijking van de eeuwigheid, die daarop volgen zal. Daarom zegt david, psalm XXXIX: 5, 6. Heere, maak mij bekend mijn einde, en welke de maate mijner dagen zij — ziet, gij hebt mijne dagen een handbreed gejleld. — 2. Zijn de dagen dan eens langer, dan eens korter, nu vrolijker, en op eenen anderen tijd wat meer bewolkt, de eene mensch leevt ook langer dan de andere, en onze gantfche leevtijd is eene zaamenfchaakeling van wisfelvalligheden, die ons de waereld fomtijds eens met voorfpoed, maar meest met tegenfpoed doet bewandelen. 3. Dient de dag voor den mensch om te werken, gelijk de nacht om te rusten, het is onze leevtijd, waarin het werk der bekeering moet worijen afgedaan, zullen wij van onzen arbeid in eenen lievlijken vrede kunnen rusten, want, daar komt een nacht, waarin niemand werken kan, joh. IX: 4. Wij, zegt ' daarom paulus , die des daags zijn, laat ons niet flaapen, maar waaken en nuchteren zijn, I thess. V: 6—8. 4. Hebben de dagen eene vaste bepaaling, hoe lang z'j duuren; de leevtijd van den mensch is ook vast bepaald i;i Gods eeuwig Raadsbefluit, dewijl zijne dagen bejlemd zijn, en het getal zijner maanden bij den Heere is, die zijne bepaalingen gemaakt heeft — job XIV: 5, 6. 5. Inzonderheid beftaat de dag uit een morgen, middag en avond, dus heeft ook 'smenfchen leevtijd zijn begin, midden en einde. De kindsheid is de uchtendllond, de manlijke jaaren zijn de middag, want dan wordt het leevenslicht gezien in zijn volfte kracht; maar de ouderdom is de avond, waarvan wij allengskens op eene ongevoelige wijze bekroopen worden. 6. Eindelijk, gelijk de dag een einde neemt met den nacht, 200 heeft ook de leevtijd des menfchen eenen nacht voor handen,  45® NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. den, waarin de zon van ons leeven ondergaat, en wegduikt onder de kimme des doods. Hooren wij verder fpreeken van eene verlenging deezer dagen, men zal het niet met opzigt tot Gods Befluit, als of de mensch langer konde leeven, dan God bepaald heeft, of in vergelijking van anderen, of, gelijk meermaals, met toezigt op de menschlijke verwachting, moeten opvatten. Eene verlenging, die niet ten onrechte mogt worden voorgefteld als een groote zegen; want, 1. In het gemeen is het waar, dat de dood is een koning der verfchrikking, job XVIII: 14. daar het leeven in tegendeel zoo zoet is , dat men het met reden noemt een waarachtig woord van den Vader der leugenen, huid voor huid, en al wat de mensch heeft, zal hij geeven voor zijn leeven, job II: 4. 2. Het lang leeven , offchoon onderworpen aan menigerlei elcnden, is en blijvt nochtans een zegen op zichzelven , en wordt als zoodaanig toegezegd, psalm XCI: 16. ik zal hem met langheid der dagen verzadigen. — daar in tegendeel de affnijding van 's menfchen leevtijd bedreigd wordt als een vreeslijk oordeel, de mannen des bloeds — zullen hunne dagen niet ter helvte brengen, psalm LV: 24. 3. Ja, het lang leeven is wenschlijk, zoo wel voor den Godloozen, als voor den Rechtvaardigen. a. De Godloozen blijven ten minften nog zoo lang bevrijd van het eeuwig verderv. Zij hebben ook nog zoo lang het genot van de Godlijke weldadigheid naar het lichaam, en vinden inmiddels gelegenheid ter bekeering. b. Maar, vooral zijn het de Geloovigen, die van een lang leeven verfcheidene nuttigheden kunnen trekken, 1. Deeze leeven, om zich in de verheerlijking van Gods deugden te verlustigen, want in den dood is zijns geen gedachtenis, wie zal hem looven in het grav? psalm VI: 6. maar de leerenden kunnen hem looven , terwijl de Vader zijne kinderen Gods waarheid bekendmaakt, naar de juichtaal van Koning hiskias, jes. XXXVIII: 18, 19. a. Zij genieten ook op  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 451 Op aarde het recht tot alle de goederen van dit leeven, want alles is hunne, omdat zij zijn christi —• 1 cor. Hf: S2, 23. 3. En voornaamlijk leeven zij op aarde, om in wijsheid en heiligheid toeteneemen, om zich te Yermaaken in de befpiegeling van Gods wijsheid en goedheid, voor zoo veel die uitblinkt in de fchepzelen; om het Koningrijk van God ook nog tot meer anderen voorttezetten, en om zichzelven hier reeds in de eerftelingen der eeuwige gelukzaligheid te verheugen. Wordt dan het lang leeven al eens als een vloek befchreeven , zoo als men leest van fommige menfchen, dat zij zouden begeeren te fterven, maar dat de dood van hun vliedt, openb. IX: 6. het is te verftaan in zoo verre, als dit leeven niet verzeld gaat met Gods gunst. En, wanneer paulus zich begeerig toonde om ontbonden te worden —• achtende dat zeer verre het beste, phil. I: 23. zoo heeft hij daarmede dit leeven niet tegen den dood, maar tegen het eeuwig en zalig leeven overgefteld. Dit lang leeven was inzonderheid een zegen voor Israël, wanneer zij het genieten mogten in den lande , dat hun de heere hunne god gav. Geen ander wordt hierdoor verftaan, dan het land Canadn, hetwelk God den Aartsvaderen beloovd hadt, hunnen zaade, tot een Land hunner Erve , en tot een onderpand, zoo van de Ervenis des N. T., als van den Hemel zelve te zullen fchenken. Een Land, dat als het jieraad was van alle Landen, door zijne vruchtbaarheid en overvloed, en dat daarom, gelijk hier, zoo meermaals, bij uitneemendheid, als genoeg bekend zijnde, zonder eenig verder bijvoegzel, enkel maar het land geheeten wordt. Maar, het vordert ook nog zijne opmerking, dat de Heilige Geest dit Land omfchrijvt, als hetwelk u de heere uwe god geevt. Het Godlijk Opperweezen wordt hier op nieuws benoemd met zijnen eigen naam jehovah, zeggende, in deszelvs gebruik, de onveranderlijkheid van God, in het waarmaaken van zijne toezeggingen, terwijl hij door het geeven van dit Land zijne alomme gedaane belovten Mondt te vervullen. Hij  452 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG; Hij draagt ook den naam van Israëls god, dat is, van hunnen Bondgod, omdat de Isra'èliten het Land Canaan moeiten aanmerken als een ervgoed van het O. T., en als een zegei van dat Verbond, hetgeen de Heere reeds hadt opgericht met abraham, ja ook als de plaats, waarin de Heere hunne God eens ftondt te verfchijnen. Met reden mogt voorts de Wetgeever, aangaande dat Land, tot Israël zeggen: hetwelk u de Heere uwe God geevt. i. Hij fpreekt in den tegenwoordigen tijd , omdat de Heere nu gereed ftondt, om hun dat Land te fchenken, en hen reeds tot dat einde op den weg naar Canaan gebragt hadt. 3. Ja, hij noemt het een geeven , omdat zij de bewooning van dat Land niet aan hunne verdienften, maar als eene vrije givte en onverpligte ervenis, enkel aan den goeden wil van den Eigenaar, te danken hadden. Trouwens, de Heere hadt hun zelv hier moeten voorgaan , in eene wolkcolomme des daags , en in eene vuurcolomme des nachts, om hun den weg naar dit Ervland aantewijzen. En, zoo niet de Heere voor hun geftreeden hadt, nooit zouden de Canaaniten voor het aangezigte van Israël zijn uitgedreeven, psalm XLIV: 2—4. Maar, hierop vraagt een Ongodist: hadt God nu over dit „ Land wel veel te geeven ? het was reeds eenen zeer gerui„ men tijd bezeeten door de Canaaniten, aframmelingen van „ canaan, den jongfteu zoon van cham , gen. XII: 6. verg. X: 6, 12. Deezen hadden; zoo men meent, de Kin„ deren Israëls nooit beleedigd, noch hun eenige reden gegee„ ven, om denzelven eenen oorlog aantedoen, en door dit „ middel zich meefters te maaken van derzelver Land. Het „ is waar, de gantfche aarde is des Heeren, met haare vol„ heidy en dus hadt hij de magt, om de Landen, die hem al„ leen toekwamen, naar zijn welgevallen uittedeelen. Maar, ,, beftaat het wel ten vollen met zijne Rechtvaerdigheid, dat ,, hij zijne weldaaden aan deezen en geenen bewijst, ten na„ deele niet alleen, maar ook met verongelijking van anderen? „ Hoe, zegt men, heeft God dan zijne goedkeuring kunnen ,7 gee-  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 45* o-eeven aan het doen van Israël, als zij het Land der Ca" ladniten, met geweld, ja niet zonder ijslijke bloedvergietmgen, vermeefterd hebben? Of zoude men dit niet veel eer ' onder de menfchen eene fchandelijke ufurpatie en deprae' datie, eene eigenwillige beroering, en onrechtmatige bezit„ neeming moeten noemen? En is het, uit dien hoofde, met „ veel meer te denken, dat zulk'een bevel van God met kan ,, zijn voortgekomen , maar dat moses en josüa hetzelve fleehts bedrieglijk hebben voorgewend, om hunne ftaatzucn" tige oogmerken te bereiken "? Dit is het voorftel der hedendaagfche Deïsten en Naturalisten. Doch, deeze vraagen kan men onderfcheïdenlijk beandwoorden. i. De Voorouders der Israëliten, .afdammende door abraham van heber, hadden reeds in dit Land gewoond; alleenlijk waren de voorige nazaaten, geperst door hongersnood, voor een tijd geweeken naar Egypte. Doch, dat zij echter het voorneemen gehad hebben om terug te keeren, is onder anderen klaar genoeg uit de begeerte der Aartsvaderen, om in Canaan begraaven te worden, waarvan men de voorbeelden vindt, gen. XLVII: 29, 30- XL1X: £9 — 3*- L: Tr~>*** Zij hebben derhalven van hun Recht op dit Land nimmer afftand gedaan. Zij mogten dan ook, om die reden, wnnneer het hun geleegen kwam, hetzelve wederom eifchen. En, wijl de Canaaniten, in hun afwezen, het geheele Land zich ondertusfchen zonder reden hadden toegeëigend, zoo ftondt het Israël vrij, in deezen te handelen naar het Recht van Herwinning, (jus rei vindicationis} waardoor men iets, dat ons te vooren wettigüjk heeft toebehoord, zich weder aanmatigt, herftelt en verzekert, zonder dat dit Recht gekrenkt wordt, effchoon men een tijd lang van deszelvs bezitting is beroovd geweest (1). 2. Doch, Ci) Vergel. het Moftisch Recht van j. i>. mi chablis I. D. bl. 14*  454 NEGENENDERTIGSTE ZONDA;G; 2. Doch, indien, dit niet voldoet, a. men herinnere zich, dat den Canaaniten geen het minfte ongelijk gefchiede, als de Heere zijn volk vrijheid gav, ja beval om hunne La'ndftreek te veroveren; want de Canaaniten hadden de bezitting van dit Land reeds voor lang verbeurd, door hunne Afgoderij, en andere daaruit gefproo'ten gruwelen. Daarom zeide God al te vooren tot abraham, als een reden, waarom hijze toen niet reeds verdelgd hadt, de ongerechtigheid der Autoriten, (dat was de gemeene naam der zeven volkeren van Canaan) is noch niét volkomen — gen. XV: 16. en wij leezen uitdruklijk, dat moses zeide tot de Kinderen Israëls: om de godloosheid deezer volken verdrijvtze de Heere voor uw aangezigt uit de bezitting, deut. IX: 4. b. Het is er ook zoo verre af, dat God in deezen al te groote ftrengheid zoude hebben geoeffend, dat in tegendeel zijne handelingen met eene zonderlinge blijk van zijne goedheid zijn gepaard geweest; want hij heeft zijn volk geen last gegeeven, om eenigen der Canaaniten te dooden, dan alleenlijk, in gevalle zij den Israëliten tegenftand zouden bieden, wanneer deeze kwamen op Godlijken last,. om hunne landen en fteden aanteflaan, zie deut. XX: 10—18. c. En, al hadt God de boosheid der Canaaniten ook wel onmiddelijk kunnen ftralfen; hetzij door onvruchtbaare jaaren, door een hemels vuur, of door eenen watervloed, het geevt echter geen voorbeeld aan menfchen; daar hij dit niet gedaan heeft, om, gelijk men inbrengt van de zijde der Naturalisten, mede, onder voorwendzel van er een Godlijk bevel toe gekreegen te hebben, de grootfte wreedheid te moogen pleegen. Want, behalven dat de beste dingen kunnen misbruikt worden, zonder dat men dezelve daarom mag afkeuren , zoo fpreekt de zaak van zeiven, dat het bedrijv der Israëliten geen voorbeeld kan geeven aan anderen, om het natevolgen, of die moeten zich bevinden in gelijke omftandigheid, naamlijk, dat zij rechtsftreeks van God gelast zijn om hunne nabuuren te moeten verdrijven , en dat God hen ook door verbaazende wonderen in hunne onderneeming bijftaar. Dit  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. ||| Dit is gefchied aan Israël. God hadt hun zelv bevolen de in» wooners van Canaan uitteroeien. Hadt hij het onmiddehïk gedaan, men zoude het gereedhjk kunnen toefchrijven aart een ongelukkig Noodlot, of ook wel aan het misnoegen der Afgoden, in welk geval de zonde van Afgoderij nog meer zoude zijn aangekweekt. Maar nü heeft God zelv zijn Volk willen helpen, door zigtbaare tekenen van zijne Oppertnagt; zonder dat de Goden, waarop de Canaaniten hun vertrouwen (lelden, hen hadden kunnen befchermen. En dus was dit het best gefchikte middel, om alle Afgodendienaars te befehaamen, zoo wel als óm Israël in den dienst van dert waaren God te bevestigen. Wij zien bijgevolg uit dit vertoog ten allerklaarften (2), dat God dit Land uit vrije goedheid aan zijn volk heeft mogen geeven, en dat Israël zich daarop met recht heeft mogen Hellen in de bezitting van een Land, hetgeen den ouden inwooi •heren, om derzelver zonden , rechtmaatig wierdt onttrokken. in dit Land nu, hetwelk de Heere, de God van ïsraêl hui ftondt te geeven, beloovt de Wetgeever hun een lang leeven, zeggende, opdat uwe dagen verlengd worden in den Lande enz. Indedaad een groot voordeel, zoo zij in het Land Canaan lang en voorfpoedig mogten leeven. 1. Het was immers een groot geluk} te moogen wöonëh 'in Bat Land, daar de Heere zichzelv eene heerlijke woonftede Zoude willen Vestigen. 2. Hierbij kwam, dat het Oude Testament als zoodaam> de belovten hadt van zegeningen des lichaams, waarom men het behoorde te rekenen voor een zeer groot voorrecht, bijaldien men die aardfche zegeningen eenen langen reeks van jaaren mogt genieten: 3. Ook waren er verfcheidene belovten, en ónder die wei ' Voornaamlijk de komst van den messias , welken in het Land K Ca- fOBreetó nochtans wordt dit «ugedrosgsn door w. a. sachj.*» B. G,ogr. i. d. bl. 4»7~w. ÜL de ei,; £j. £  456 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. Canaan moeften vervuld worden; zulks dat er wel reden was voor de Geloovigen des O. T. om te wenfchen, dat zij of hunne nazaaten deeze belovten zien mogten, in den lande der leevendigen, ' 4. Voor het laatst moet men in achtneemen, dat het Land Canaan zelve een onderpand was van den Hemel; het verwekte uit dien hoofde eene treurige gedachte, wanneer hun dit zegel van het eeuwige Leeven, door eenen fchielijken dood, of door eene verbanning uit dat Land ontrukt wierdt; waarom het de Jooden nog heden ten dage houden voor eene allerzwaarfte bezoeking, dat zij buiten het Land Canaan moeten omzwerven , verlangende nog eens weder in dit Land te moogen woonen. Maar in tegendeel wierdt het gefchat voor eene zeer uitmuntende weldaad, wanneer^ zij dit onderpand der Hemelfehe genade zeer lang mogten bezitten. Hierom wordt er, bij de herhaaling der Wet, deut. V: 16. nog bij gedaan , en opdat het u welgaa. En dit is in zoo verre onderfcheiden van het verlengen der dagen, dat met het eerfte wel een lang leeven , maar nu hiermede het welleeven, , zonder welk ook het lang leeven niet meer is dan een tweede: dood, beteekend wordt. Trouwens, dus wordt het mede: onderfcheiden in dat zelvde Hoofdftuk, vs. 33. Ja, dewijl het: Land Canaan ook een onderpand was van de Hemelfehe Ervenis, en de Kinderen Israëls onmogelijk wel konden leeven, zonder het genot van Gods gunst, zoo is het, dat hiermede te: gelijk op eenen geestlijken, zoo wel als op eenen lichaamlijken welftand, kan gezien zijn, 1 tim. IV: 8. Deeze belovte nu wordt vastgemaakt aan het Gebod, eni gedaan aan denzulken, die hunnen Vader en Moeder behoorlijk zouden Eeren. In het gemeen worden dus dezelven hier door onderricht, dat zij, met hnnne Ouderen gehoorzaam te. zijn, meer het voordeel van zichzelven, (en wie heeft daan geen behaagen in?) dan van hunnen meerderen zouden be< trachten. Maar in het bijzonder 1. Was de Wetgeever de lieert hunne God, de Kinderet Isrtih  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 45? Israëls moeften begrijpen, dat zij hunne Ouders, om des Heeren hunnes Gods wille, en om zijn bevel, hadden te gehoorzaamen. Hierom wordt er tusfchengevoegd, bij de herhaaling der Wet, deut. V: 16. gelijk als de heere uwe god u geboden heeft; hoewel dit ook zekerlijk daar is bijgedaan , tot een teken, dat dit Gebod de wortel was van de gantfche Burgerlijke Wet, en dat hieruit de waarneeming der overige Geboden zoude moeten voortvloeien. s. In allen gevalle, was er wel iets gevaarlijker, dan dat een lang leeven beloovd wordt aan dezulken, die geene eere bewijzen aan hunne Ouderen, van welken zij het eerfte leeven verkreegen hebben ? 3. Ja, was het wel mogelijk geweest, dat zij een lang leeven in den lande hadden kunnen genieten, indien zij niet gehoorzaam aan hunne Ouderen bevonden wierden ? want dit baart de groofte Orde in alle Gemeenebesten, dit bewaart de gemeene Rust, en dan is de bloeiftand van een Land allergezegenst, wanneer de minderen aan den meerderen behoorlijk ondergefchikt zijn. Wat zegt jesus van een Koningrijk, dat tegert zichzelven verdeeld is? het werdt verwoest, en ieder fiad of huis, dat tegen zichzelven verdeeld is, kan niet befiaan> matth. XII: 25. Maar een goed kind, dat zich onderwerpt aan zijne Ouders, wordt ook gemeenlijk een goed onderdaan , om zich aan de Overheid te onderwerpen. Althans, men vindt verlcheidene voorbeelden in Gods Woord van kinderen, die, om het eeren van hunne Ouders, gezegend zijn met een lang leeven; en wederom van kinderen, die om het verachten van hunne Ouders, met eenen fchielijken dood geftraft zijn ; zie jer. XXXV: 18, 19. en 1 joh. II: 25, 31, 32. Het was dan wel eene Belovte, die in de letter niet meer behelsde dan aardfche voorrechten. Doch dit kwam uit den aart der Geboden best overeen, dat, daar de eerfte Tafel, door geestlijke en hemelfehe, de tweede Tafel der Wet door eene lichaamlijke belovte wierdt aangedrongen. Zoo veel edeler naamlijk als de lievde tot God boven den naaften is, zoo veel G g 2 heer- v  45S NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. heerlijker zijn de goederen, die daarop beloovd worden. En, gelijk de plichten, die wij verrichten omtrent God, ons den weg baanen tot eene Hemelfehe gelukzaligheid, zoo is het waar van de Lievde des Naaften, dat daardoor het aardfche geluk bevorderd wordt. Want, het moest van zeiven volgen, dat, wanneer Israëls Kinderen in het algemeen die pligten waarnamen , welke door de tweede Tafel worden voorgefchreeven , en wanneer zij dus, volgens den ftaat en fchikking, waarin God een iegelijk gefteld hadt, de een des anderens Leeven, Eer en Goederen zochten te bewaaren, dat zij dan ook eenen goeden en vreedzaamen welftand in het Land Canaan zouden mogen ondervinden. Maar, een opmerkendToehoorer vraagt reeds, hoe kan doch deeze Belovte beftaan met de daaglïjkfche ervarenheid, die ons immers ten overvloede leert, dat noch onder 'Israël, noch onder andere volken, gehoorzaame kinderen altoos langer leeven , dan de ongehoorzame; maar dat in tegendeel de gehoorzaame dikwijls vroeger fterven, en de ongehoorzaame in het leeven bliïven. Om deeze zwaarigheid uit den weg te ruimen, 1. Heeft men in acht té rieemen, dat deeze Belovte van het vijvde Gebod niet zoo zeer gedaan wordt aan bijzondere perfoonen . als wel aan het gantfche Volk, willende dus voornaamlijk te verftaan geeven, dat de Natie van Israël, indien zij dit Gebod vlijriglijk nakwam, in eene langduurige en geruste bezitting van het Land Canaan zoude worden bevestigd, verg. lev. XX: 22-24. XXV: 18, iQ< deut. IV: 34—40. V: 33. VI: 1 — 3. enz. — Hierom wordt ook deeze Belovte allerbekwaamst gevoegd aan het vijvde Gebod, wijl de Israëliten, als zijnde het zaad van abbahAm, isaac en jacob, de bezitting van dat Ervland bijzonderst hadden afteleiden uit eene wettige afkomst van hunne Voorouderen, aan welken de Belovte van dit Land gefchied was. 2. Of, betrekt men deeze Belovte al tot bijzondere Perfoonen, dan moeten alle belovten van lichaamlijke goederen nog altoos varftaan worden onder beding valt Gods eer, en der aten*  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG 459 menfchen zaligheid. Want, a. gebeurt het, dat ongehoorzaame kinderen lang en voorfpoedig leeven, dat leeven is hun eigenlijk geen zegen, maar veel eer tot een vloek, waardoor zij zich een toorn vergaderen ais een fchat, tot den dag des toorns — rom. II: 5. — 1 tim. V: 6. jes. LXV: 20, pred. VIII: 11, 13. Gebeurd het, dat gehoorzaame kinderen zeer vroeg fterven, het gefchiedt dikwijls, opdat zij worden weggeraapt voor den dag des kwaads, jes. DVII: i. verg. I kon. XIV: 12, 13. 2 chron. XXXV: 28. En het gebrek, dat zulke kinderen hebben aan de langheid van dit leeven, dat vervult de Heere rijklijk door een ander en beter leeven, in het Hemelsch Paradijs, hetwelk het aardfche leeven oneindig verre te boven gaat. Wij zien derhalven wederom hieruit, dat, fchoon deeze Belovte den Kinderen Israëls , naar den letter, alleen betrof, de Geloovigen echter van het N. T. daarvan de vertroofting-, konnen fcheppen, dat zij, nu beroovd zijnde van her aardfche Canaan, nochtans van de bezitting des Hemelfchen Canaans^ het tegenbeeld van dat aardfche, geenzins kuunen worden uitgeflooten. Ziet daar, Toehoorers! den zin van het Gebod op zichzelven befchquwd, laat ons nu nog inzien de uitbreidende verklaaring, die er in den Catechismus van gemaakt wordt. De Christelijke Onderwijzer vraagt, vr. 104. wat wil god in het vijvde gebod ? Hetgeen de Onderzoeker hier het vijvde Gebod noemt, dat noemt de Apostel paulus het eerfle Gebod , zeggende eph. VI: 2. eert uwen vader en moeder , hetwelk het eerste gebod is met eene belovte. Dit kan men niet goedmaaken, met te zeggen, dat paulus deeze woorden, eert uwen Vader en Moeder, het eerste Gebod genoemd heeft, omdat zij uitmaaken het eerfte gedeelte van het vijvde Gebod, welks tweede gedeelte de belovte is. Maar het is zeker genoeg, dat dit vijvde Gebod het eerjle genoemd \vordt, omdat hetzelve het eerfte, en waarlijk ook wel het VoornaamRe Gebod van de tweede Tafel is. Gg 3 Doch,  *fo NEGENENDERTIGSTE ZONDAG, Doch, dan blijvt nog de vraag, hoe dit vijvde Gebod kan genoemd zijn het eerjle met eene belovte , daar reeds het tweede Gebod verzegeld was met eene zoo gunstrijke betuiging: ik doe bermhartigheid aan duizenden, der geenen die mij Herhebben. —■ 1. Hierop merken fommigen aan, dat de woorden van het tweede Gebod zoo zeer niet behelzen eene Belovte, als wel eene verklaaring van Gods weg, dien hij daadlijk hieldt, en gewoon was te houden, met zijn Volk. 2. Anders moogen wij denken, dat het is het eerjle gebod met eene Belovte , nademaal het tweede Gebod niet gebiedender, maar verbiedender wijze was voorgefteld^ 3. Men kan ook zeggen, het is het eerjle Gebod met eene bloote Belovte, daar het tweede Gebod tevens was aangedrongen door eene Bedreiging. 4. Of men zoude de woorden eenvoudiglijk kunnen opneemen in deezer voegen : het is het eerfte Gebod, te weeten van de tweede Tafel, en wel een Gebod, met eene Belovte. 5. Doch, het allerlievst zijn wij voor het gevoelen, dat de Heilige Apostel heeft willen aanduiden, dat ook de overige Geboden van de tweede Tafel dezelvde Belovten hebben, en dat dus dit vijvde Gebod het eerfte is van die Geboden, welke met deeze Belovte gefterkt zijn. Te meer, omdat niet alleen het achtjie Gebod, deut. XXV: 15. Maar ook alle de Geboden zonder onderfcheid, door deeze Belovte worden bekrachtigd, gelijk ten voorbedde te zien is, deut. VI: 1,2. Alleenlijk heeft er paulus , bij de aantrekking van dit Gebod, eph. VI. deeze woorden: in den lande, hetwelk u de Heere uwe God geevt, niet bijgedaan, maar hij heeft blootlijk gezegd, vers 3. opdat gij lange leevt op de aarde. En de reden hiervan is ligtlijk te bevroeden , naamlijk, omdat de Christenen aan geen bijzonder Land of Plaats meer verbonden zijn, maar dat het hun overal, waar zij leeven, kan welgaan, psalm XXXVII: u. en matth. V: 5. De vraag nu van den Onderwijzer wordt dus beandwoord door  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 461 door den Teerling, dat ik mijn vader en moeder, en allen die over mij gesteld zijn, alle eere, lievde en trouwe bewijze enz. Het voorwerp dan van onze plichtbetrachting noemt de Christelijke Andwoorder niet alleen vader en moeder, gelijk de Wet fpreekt, maar ook, als onder dezelven begreepen, allen die over ons gesteld zijn. Men kan deezen onderfcheiden in dezulken, die, of van natuure, of door inftelling boven ons zijn. De eerften zijn niet alleen de Vader , die ons geteeld , en de Moeder, die ons gebaard heeft, Grootvaders en Grootmoeders, die wij hebben te eeren in en door onze Ouderen, gelijk dus abraham genoemd wordt de Vader van jacob , gen. XXV11I: 13. Behuwdvaders en Stedemoeders , die de plaats vervullen van onzen eigen Vader en Moeder,- luc. II: 41, 48. Schoonvaders en Schoonmoeders, die de Ouders zijn der geenen , welken één vleesch met eikanderen geworden zijn, exod. II: 18, 20. XVIII: 7. Oomen en Moeien, die in eenen rang liaan met onze Ouders, en voorts alle Ouden van dagen, die in jaren, gelijk de Vaders, ouder zijn dan hunne kinderen, en daardoor ook in waardigheid meerder zijn, want eenen ouden man beftraft niet harde lij'k, maar vermaan hem als eenen Vader, en de vrouwen als Moeders, is de les van paulus, i tim. V: 1. Anderen zijn er, die, door inftelling, boven ons zijn, en uit dien hoofde mede onder den tijtel van vader en moeder begreepen worden. In den Burgerjlaat zijn het de Overheden, die, naar eenen gewoonen fpreektrant, welke van de Romeinen ontleend is, zoo dikwijls Patres confcripti, of befchreeven Vaders, en Vaders des Vaderlands geheeten worden. Wie kan twijffelen, of het komt ook zoo voor in de Heilige Bladeren, daar verfcheiden Koningen den naam draagen van Ahimelech, dat is, mijn Vader de Koning, gen. XX: 2. psalm XXXIV: 1. debora, de Richteres, was een Moeder in Israël, richt. V: 7. De Mennoniten meenen wel, dat het ampt van Overheid Gg 4 eenen  16% NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. eenen Christen onbetaamlijk zij. Doch, i. wij zien niet, waarom er nu minder noodzaaklijkheid zoude zijn voor hetzelve, dan onder de dagen des O. V., daar immers ook nog de openbaare rust, door het ftraffen der boosdoeners, beveiligd moet worden, 2. Daarteboven, het was voorzegt van de Kerk des N. T., dat Koningen haare Voedfterheeren en Vdrf innen haare Zoogvrouwen zouden zijn, jes. XL1X: 23. 3. paulus wil ook daarom, dat men zal bidden voor Koningen , en allen die in -hoogheid zijn, 1 tim. II: 1 , 2. Maar dit mag niet gefchieden voor iets dat verboden is. 4. Het ampt der Overheid is uitdruklijk bekrachtigd door eene Godlijke inftelling, want, daar is geen magt dan van God, enz. — rom. XIII: 1, 2. 5. Eindelijk ontmoet men verfcheiden voorbeelden van Overheden , die , nadat zij bekeerd waren tot het Christendom, hun ampt gehouden hebben , want, zoo leest men onder anderen, van een Stadhouder, wiens naam was SERGlus paulus , dat hij geloovde, ver/lagen zijnde over de Leere des Heeren , hand. XIII: 7, 12. Maar, zijn dus de Vaders in den Burgerflaat de Overheden, in den Kerkftaat zijn het de Leeraars, en verdere Opzieners der Gemeente, die werktuigen van Gods genade in de geestlijke geboorte van fommige menfchen zijn. eliza noemde dus elias zijnen Vader, daar hij alleen zijn Meefter was, 9 kon. II: 12. Niets is er bekender, dan dat de Leerlingen in de oude Schooien meest altoos geheeten wierden Kinderen, en Zoonen der Propheeten, 1 kon. XX: 35. 2 kon. II: 3, 5, 15. —< waarop ook de zinfpeeling van paulus is, als hij aan timotheus en titus meermaalen den naam van zijne Zootien geevt, 1 tim. 1: 2. 2 tim, I: 2. tit. I: 3. Die zelve Apostel fchreev nog klaarer aan de Gemeente te Corinthen, 1 cor. IV: 15, al hadt gij fchoon tien duizend Leermeefers in christus, zoo hebt gij nochtans niet veele Vaders, want in christus jesus heb ik u door het Euangelium geteeld; alsmede gal. IV: 19. En,tzoo is ook de waare Kerk onze Moeder, die duidlijk zoo genoemd wordt, hoogl. III: 4. VI: 9= VlII; 1, 2. Eia-  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 465 Eindelijk, in den Huislijken ftaat worden door vaders epj moeders verftaan, Meejhrs en Meejleresfen, die het werk doen der Ouderen; Heeren en Vrouwen, gelijk dus de knechten van naaman, den Syriër, tot hem zeiden, mijn Vader, a kon. V: 13. Voogden en Voogdes/en, zoo als mordechai, die tevens de Oom was van esther, haar tot eene Dochter hadt aangenomen, esth. II: 7, 15. Ja ook alle onze Weldoeners , die den nooddruftigen tot Vaders zijn, job XXIX: 16. XXXI: i3. en voorts allen de geenen, die tot Regenten of Regentesfèn van eenige openbaare Geftichten, gemeenlijk ook deswegens Vaders en Hoeders genoemd, of tot beftuur ea bezorging der bijzondere huislijke zaaken zijn aangefteld. Dat doch alle deezen hiermede vervat zijn onder den naam van vader en moeder , blijkt daaruit, omdat anders de ver* pligting der minderen aan den meerderen, in de Wet der tienGeboden niet zoude te vinden zijn, hetwelk met de volmaaktheid en uitgebreidheid van de Godlijke Wet niet beftaan kan. Daar zijn ook gewigtige redenen voor, dat allen, die over ons gesteld zijn , met den naam van vader en moeder befchreeven worden. Want 1. Voor eerst, is het eigen aan den, Godlijken Wetgeever, het hoofdfoort te noemen, waaronder de mindere foorten vervat zijn. Hij noemt dan vader en moeder, als die ons, onder alle onze voorftanders, de naaften zijn , en om daarmede aantewijzen, dat de gehoorzaamheid van den minderen aan den meerderen hem zoo aangenaam is, als of wij het deeden aan onze Ouders, maar in tegendeel de ongehoorzaamheid zoo verfoeilijk, als of iemand tegen zijn Vader en Moeder wederfpannig was. 2. In de tweede plaats , hij noemt vader en moeder, omdat het gezag der Ouderen het eerfte, het oudfte en het natuurlijkfte gezag is, waaruit alle overige foorten van Regeeringen hunnen oorfprong hebben. Men zag hier eene fchaduw Van aan den oudften Zoon in de huisgezinnen der Israëliren , waarop de Heerfchappij over het huis, bij aflijvigheid of af we- Cg i zig-  40*4 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG* zigheid van den Vader, naar het recht der Eerstgeboorte, plagt te rusten. 3. In de derde plaats; hij noemt vader en moeder, om daarmede aantewijzen, hoe duur de verpligting zij, waardoor een Minder aan zijnen Meerderen verbonden is , zijnde als die der Kinderen omtrent hunne Ouders, en hoe dezelven ook hunnen Meerderen moeten gehoorzaamen, met eene recht kinderlijke vreeze. 4. Nog eens, hij noemt vader en moeder , om , hetgeene anders wel eens wat hard fchijnt, en daar het hoogmoedig vleesch niet gemaklijk aan wil, onder dien aangenaamen tijtel, eenen zachten en minzaamen ingang te doen verkrijgen. 5. Eindelijk, hij noemt vader en moeder, opdat ook de Meerderen hieruit mogten zien hunne verpligting,. om hunne Minderen en Onderdaanen miet als dwingelanden te mishandelen, noch te beheerfchen met verachting en wreedheid, maar met eene vaderlijke lievde, en met een moederlijk hart te leiden en te beftuuren. Zulke Vaders en Moeders moeten wij dan ook, als rechtgeaartekinderen, alle eere, lievde en trouwe bewijzen. Het eerfle derhalven, dat hier wordt voorgefchreeven, is de eere. Hetzelvde Woord, als ook van den Wetgeever gebruikt was in het vijvde Gebod; ja hetzelvde woord, als gebruikt wordt van de Eere, die wij Gode moeten toebrengen, met hem te verheerlijken: buiten twijffel, omdat alle die ever ons gefield zijn moeten worden aangemerkt als dezulken, in welken God zelv, de Hoofdbefteller van alle ordeningen en fiaaten, eenig afdrukzel van zijne Majesteit, hetwelk hij wil vereerd hebben, om zijnent wille, gelegd heeft. Zulk eene eere moet dan wel gegeeven worden overal, waar men iets vindt van dat beeld, met eere de een den anderen voorgaande, kom. XII: 10. maar het fpreekt ook van zei ven, dat, hoe meer zich in iemand van dat Beeld vertoont, wij aan zulk eenen des te grooter Eere bewijzen moeten; waaruit dan wederom volgt, dat zoodaanige voorflanders, in welken, nevens het Beeld  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 465 beeld van Gods Heerlijkheid, ook glinftert het beeld van zijne Heiligheid, overzulks de meefte Eere waardig zijn. Ja, die is de reden, waarom de pligt, die men den Ouderen fchuldig is , bij de Latijnen Pietas , dat is , Godvruchtigheid , genoemd wordt, als hetwelk iets Godlijks in deszelvs voorwerp te kennen geevt. Die eere nu, die den meerderen beweezen wordt, is , of uitwendig, of inwendig. De. uitwendige wordt geoeffend door befcheidenheid in woorden, en eerbiedigheid van gebaarden. Maar de inwendige is eigenlijk die hoogachting, die men voor hun heeft, wegens de heerlijkheid , hun van God medegedeeld , en beftaat hoofdzaaklijk in de vreeze, van hen immermeer te beledigen. 1. Zulk eene Eere zijn kinderen verpligt aan hunne Ouders, want het wordt opgegeeven als een toppunt van Godloosheid, dat de zoon den vader veracht, de dochter opftaat tegen haare dochter — mich. VII: 6. Maar in tegendeel is het eene algemeene kundigheid, een zoon zal den Vader eeren , mal. I: 6. Ziet er een voorbeeld van in moses, die zijnen Schoonvader te gemoete ging, zich boog, en hem kuste, exod. XVIII: 7. in joseph, die, fchoon Onderkoning in Egypte, door zijne hoogheid niet wederhouden wierdt, om zich te buigen voor zijnen ouden Vader , met het aangezichte ter aarde, gen. XLVIII: 12. en in salomon, die uit zijne heerlijkheid opflondt voor zijne Moeder bathseba, haar te gemoete ging, zich voor haar boog, en haar plaatfte op eenen ftoel, aan zijne rechtehand, 1 kon. II: 10. 2. Die eere zijn ook onderdaanen fchuldig aan hunne Overheden; want het is de vermaaning van petrus, i petr. II: 17. vreest God, eert den Koning. En dit is genomen uit de opmerklijke les van salomon, spreuk. XXIV: 21. mijn zoon, vreest den Heere, en den Koning, en vermeng u niet met hen die naar verandering jlaan. 3. Die eere zijn de Gemeenten fchuldig aan haare Opz'e-cers, als Gods Gezanten, want dat de Ouderlingen, die wel re»  466 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. regeeren, dubbele eere waardig geacht worden, voornaamlijk die arbeiden in het Woord en de Leere, is het voorfchrivt van paulus, i tim. V: 17. 2. Die eere zijn Dienstknechten verfchuldigd aan hunne Heeren, want ik lees, 1 tim. V: 1. de Dienstknechten, zoo veelen als onder het jok zijn, zullen hunne Heeren alle Eere waardig achten, enz. 5. iiindelijk, die eere zijn alle jongen verpligt omtrent de Ouden, want, voor den grauwen haire zult gij opjlaan, en zult het aangezicht der Ouden vereeren, is het bevel van God, lev. XIX: 32. En zoodaanig belfond eliuu, als hij zeide, ik ben minder van dagen, maar gijlieden zijtJlokoude, daarom heb ik gefchroomd en gevreesd ulieden mijn gevoelen te vertoonen — job XXXII: 4, 6, 7. Bij deeze eere voegt de Leerling lievde. Hij doet dit met reden; want het is de Lievde, waarop in de gantfche Wet, en zoo ook in dit Gebod, wordt aangedrongen. Daarbij is de Lievde de grond van alle eerbiedigheid, zal deeze niet veel eer eene knechtlijke en flaavfcbe, dan eene kinderlijke Eere zijn ; want, die zijne Ouderen alleen eert, uit vreeze voor draf, die eert hen maar zoo lange als hij vreest, en gedachtig is aan de ftraf, terwijl hij dezelve inwendig verfmaadt; en zoo ras zijn vrees over is, hen dan ook niet zelden in het openbaar veracht. De waare Eer krijgt derhalven haare kracht eerst door de Lievde, en het is eene valfche Eere, die niet uit de Lievde haaren oorfprong heeft. 1. Eene lievde , die de Kinderen inzonderheid aan hunne Ouders moeten bewijzen. Deeze zijn het, die wij moeten lievhebben, niet fleehts met eene gemeene Lievde, voor zoo veel zij onze naaften zijn, maar met eene tedere kinderlijke Lievde. Edoch, vermits het Lievhebben of Haaten, eigenlijk gefprooken, in onze magt niet is, dan alleen, voor zoo veel het voorwerp zich als beminnenswaardig aanprijst, zoo zijn wij verpligt, die gedachten in ons optewekken, waardoor de natuurlijke genegenheid tot onze Ouderen kan aangroeien. Wij moe<-  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 467 moeten ten dien einde overdenken, dat zij liet zijn , die naast God de oorzaak zijn van ons leeven, en zoo veel als zij konden tot ons tegenwoordig beftaan hebben zoeken toetebrengen. Ja, 1. het moet zijn eene Lievde van welgevallen, waardoor wij ons in zulke Ouderen vergenoegen. 2. Eene Lievde van welwillen, waardoor men, met eene hartlijke toegenegenheid» tot hen is ingenoomen. 3. En eene Lievde van weldoen, om hun op alle wijze, met alle onze vermogens en daaden te be^ haagen. — De noodzaaklijkheid en betaamlijkheid van deeze Lievde der Kinderen tot hunne Ouders is zoo fterk, dat zelvs de blinde Heidenen, en het redenlooze vee ons daarvan overtuigen kunnen. Immers, het fpreekt van zeiven, dat de Kinderen zoo moeten zijn tegen hunne Ouders, als zij wenfchen van hunne Kinderen, die zij hebben, of die zij krijgen kunnen , wederom gehandeld te worden. e. Eene lievde, die elk begrijpt, dat ook Onderdaanen aan hunne Overheden, Gemeenten aan haare Leeraaren, Dienstknechten en Dienstmaagden aan hunne Heeren en Vrouwen, Jongen aan Ouden bewijzen moeten. Immers wordt het aangeteekend tot fchande van davids Knechten, dat zij lievhadden die hem haateden, 2 sam. XIX: 6. Maar de Lievde van een Knecht tot zijnen Heer wordt gelijk gefteld met de Lievde tot vrouw en kinderen, exod. XXII: 5. De Leeraars moeten zeer veel geacht worden, in lievde, om hunnes werks wille, 1 thess. V: 12. En hieromtrent is opmerklijk het bekende van alexander de groot, dat hij betuigde meer verpligting te hebben aan zijnen Leermeefter aristoteles, dan aan zijnen Vader philIppus^ omdat deeze hem Hechts het wezen, die het welwezen bezorgd hadt. En hoe veel grooter is dan niet ten huidigèn dage de pligt der Leerlingen, als hun de kunst, om ook eeuwig eti zalig te leeven, geleerd wordt. Het derde, dat een Minder omtrent zijnen Meerderen te betrachten heeft, is, dat hij hèni trouw bewijze. Een pligt Wederom, u Die de kiriders -in dé êërftë plaats omtrent hunne Ouders  46& NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. te verrichten hebben. En deezen bewijzen zij trouw, i. Wanneer zij zich voor den goeden naam van hunne Ouders altoos in de bresfe ftellen; 2. hun ba allerlei ongelegenheden met raad en daad bijfpringen; 3. en ten aanzien der tijdlijke goederen, wanneer zij hunne Ouders niet alleen niet te kort doen, maar ook, zelv in ftaat zijnde, zoo die het door ouderdom , welke als een tweede kindsheid is , of door ziekte en onvermogen, noodig hebben, hun getrouwlijk wedervergelding doen, en te hulpe komen. Het is daarom, dat de Ontrouw der Kinderen, op veele plaatzen van Gods woord beItraft wordt; zie spreuk. XIX: 26. XXVIII: 24. — Maar in tegendeel een krachtig bewijs van zoodaanig eene trouw gav eens iemand, van wien ik lees (3), dat hij, zijnen Vader verzeilende in het midden van een zwaar gevecht, en een pijl ziende aankomen, die den ouden Man zekerlijk in de borst zoude getroffen hebben, voor hem uittradt, en den fchoot ontving in zijn eigen lichaam, daar hij van ftierv. Eene trouw, die de Vader ook heeft willen erkennen, met zijnen Zoon een pronkgrav te laaten oprechten, onder het betuigen van deeze woorden: „ik leev alleen door den dood van mij„ nen Zoon" (4). 2. De Onderdaanen bewijzen insgelijks deeze trouw aan hunne Overheden, wanneer zij dezelven in tijden van nood en gevaar niet verlaaten, maar getrouwen bijltand bieden , om de oproeren te dempen, de gemeene rust te helpen bewaaren, en van hunne zijde gewilliglijk toetebrengen, hetgeene tot 's Lands kosten gevorderd wordt. Daartoe hebben wij het bevel van christus , geevt den Keizer dat des Keizers is , matth. XXII: 21. en daarin heeft hij ons zeiven voorgegaan, offchoon bij, als de Zoon des Koningrijks, vrij was, wanneer hij eens eenen penning, tot betaaling der fchattingen, uit den mond (3) FICTIT Zsdek. bl. 845. (4) Plura dcilit Esemph val. HixiXvl L. V. €. IV* »  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 469 mond van eenen visch deedt voortkomen; kerende ons door zijn eigen voorbeeld, dat men beter doet, om geen aanjloot te geeven, met het vrijwillig draagen van eenige lasten , op welken eenige bedenkelijkheid zoude kunnen vallen, of men dezelven wel fchuldig is, dan, door geduurig morren en klagen , zich daartegen aantekanten, en veele beweegingen te veroorzaaken, matth. XVII: 24. — En dit bevestigt paulus , zeggende , geevt een iegelijk dat gij fchuldig zijt, fchatting dien gij fchatting, tol dien gij tol, eere dien gij' eere fchuldig zijt, rom. XIII: 7. 3. Deeze trouw moeten ook de Gemeenten bewijzen aan hunne Leeraaren, zoodat zij hen niet ligtvaardiglijk verdenken of befchuldigen, maar hunne eere getrouwlijk voorftaan, enhun de noodige verkwikking naar ziel ea lichaam trachten toetebrengen , cal. VI: 6. 4. Eindelijk, de Dienstboden bewijzen deeze trouw aan hunne Heeren en Vrouwen, a. wanneer „ zij hunnen goeden „ naam door achterklap niet kwetzen, maar veel meer hand„ haven en verdedigen, b. Wanneer zij hun goed niet alleen ,, niet onrechtvaerdig verkorten, hetwelk een zonde is tegen „ het achtfte Gebod, maar veel eer in waarde houden, noch „ door overdaad en onachtzaamheid verwaarloozen. c. Wan„ neer zij den tijd niet doorbrengen met ledigheid en iedel„ heid, want het is een waarachtig zeggen: die iemand zijn ,, tijd ontfteelt , die ontjieelt hem zijn goed. 4. Eindelijk, „ wanneer zij hun in tijden van ziekte of verlegenheid niet on„ verwacht laaten zitten, maar getrouwlijk zoeken bijteftaan „ en te helpen " (5). Dit is doch de les van den Apostel paulus, tit. II: 9, xo. de Dienstknechten vermaant, dat zij hunne Heeren onderdaanig, en in allen welbehaaglijk zijn , niet tegenfpreekende, niet onttrekkende , waar alle goede trouw bewijzende. Het Cs) ;• B'ovjftSiH Gtudin Khinni, rc. 4»,  47o NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. Het vierde, dat wij omtrent Vader en Moeder, en alten die over 'ons gefield zijn, te betrachten hebben, is, dat wij ons hunner goede leere en straffe met behoorlijke gehoorzaamheid onderwerpen. De gemeene pligt dan, die van den Minderen omtrent den Meerderen hiertoe nodig is, noemt de Leerling gehoorzaamheid, als waardoor de Eer, die men hem toedraagt, met de daad beweezen wordt. i. Dat is doch de pligt der Kinderen, omtrent hunne Ouders, die zelv in de natuur gegrond is, want men vindt het onder de wijze lesfen van salomon, hoor de tucht uwes Vaders , en vergeet de leere uwer Moeder niet, spreuk. I: 8. Men leest ook van moses , hij hoorde naar zijns Schoonvaders fiemme , en deedt alles wat hij gezond hadt, exod. XVIII: 24; ziet ook eph. VI: 1. col. III: 20. gal. IV: 1. Deeze gehoorzaamheid (trekt zich nu zoo ver uit, in haare verpligting, dat ook geene Kinderen, tegen den zin van hunne Ouders, zich in een Kloofter begeeven , of een Huwlijk mogen aangaan. Beide dingen , die wel Van de Roomschgezinden met (lijve kaaken worden vastgehouden (6), maar die Zelvs de natuur, volgens welken Kinderen altoos afhanglijk moeten blijven van hunne Ouderen, fchandelijk verkracht. Ik fprcek thans niet van het Kloofterleeven , want iemand, die belijdenis doet van onzen Godsdienst, zal daarvan niet ligt eenigen nood hebben. Maar C 6) Sic t h o m a s a q v i h as L. II. Q. 83. Art. 9. poft annos puiertatis pofte liberos fe voto religienis obligari absque voluntate parentum ". Quod confirmat eiiiarminvs L. II. de Meiiacbis c. %6. Ideoque confenlu Paremuin in nuptiis vult equidem efle dc bonejlate non autem de necejjitate c. 19.' de Mctrimon. Aperte vcvo Conjilïum Trident. Sefl. a.1. C. I. de Reform, matrimonii, ,, dubitandnm non eft, clamleftina imtrimonia , libero confenfu fafta,' rata & véra effe raatrimonia, quamdiu Ecclefia ea irrita non fecit; & proirï jute Aint damnandi, & anathemate eos damnat Sanéla Synodus, qtiï ea vera „ tflè negant, qoaqiic SfHïiiiJntmatrimonia liberorr.ra , fine conienfu parentu'ii j} ftóaj irrita effe^ & parentes ea rata vel irrita facere poWi "i  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 47x Maar, wat betreft het ander verfchil, of ook de Kinderen , in weêrwil van hunne Ouders, mogen Huwlijken; het is wel waar, dat het eenig onderfcheid maakt, of de Kinderen nog minderjaarig, dan of zij reeds meerderjaarig zijn; het is ook: zeker, dat de Ouders, naar de Wet van billijkheid, geen recht hebben om hunne Kinderen tot eenig Huwlijk te dwingen, of uit gierigheid een eerlijk Huwlijk te ftremmen, waarvoor zij geene genoegzaame redenen zouden weeten te geeven. Maar evenwel heeft men dit in het algemeen vasttehouden, dat der Ouderen toeftemming in het ftuk van Huwlijk, de plegtigfte gelovte van allen, volftrekt noodzaaklijk zij. i. Het zijn doch de Ouders, die van den aart hunner Kinderen de beste kennis hebben, en die dus best kunnen oordeelen, of dezelve met den •aart van het begeerde voorwerp zullen overeenftemmen. 2. Het zijn daarteboven de Ouders, waarvan men redelijker wijze moet onderftellen, dat zij altoos het beste zoeken voor hunne Kinderen, en die hun ook daarom den besten raad in het aangaan van een Huwlijk geeven kunnen. 3. Het zijn inzonderheid de Ouders , die de Kinderen, als van hun afgekomen , onder hunne magt hebben; waarom het de uiterfte onrechtvaerdigbeid is, bijaldien fommigen beftaan dat jok moedwillig van zich aftewerpen, zich hunne Ouderen te ontfteelen, en derzelver magt, tegen hunnen wil, te onttrekken. 4. En in allen gevalle, daar de Kinderen, gelijk wij reeds gehoord hebben uit col. III: 29. hunne Ouderen moeten gehoorzaam zijnin alles, daar heeft dit vooral plaats in het Huwlijk, hetwelk met reden eene zaak van het allerhoogfte belang gehouden wordt. 4. Waarvan ook anders de fpreekwijzen in de Heilige Bladeren, dat de Ouders vrouwen naamen voor hunne zoonen , en dat zij hunne dochters gaven aan de zoonen van anderen, exod. XXXII: 16. deut. VII: 3. en jer. XXIX: 6. 6. Of wil men voorbeelden, men leest van abraham, dat hij rebecca begeerde voor Isaac, gen, XXlV: 3, 4, 48, 57. zie ook gen. XXVIII: 1, 1. XXIX: 19, 21. en richt. XIV: * , 3. 7, Dit ging zelvs zoo verre, dat eene Dochter, die geXII. deel. Hh fchon-  474 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. fchonden was, niet konde worden overgegeeven, indien'de Vader daar aan zijne toeftemming niet wilde verleenen, exod. XXII: 16, 17. 8. Trouwens, was het anders, wat zoude er van te wachten zijn, dan dat de Godlijke Wet nog al meer gefchonden, het gezag der Ouderen den bodem ingeflagen, de openbaare eerlijkheid met voeten getreden , het huislijk beftaan in den grond verdorven, en het welzijn der Kinderen, die, wegens de blindheid hunner lievde, noch niet weten wat hun best is, in het uiterfte ziels- en lichaamsgevaar zouden gebragt worden; ziet het bij het voorbeeld in esau, die zich eene vrouwe nam, zonder raadtepleegen met zijne Ouders, doch dit was isaac en rebecca eene bitterheid des geeft es, gen. XXVI: 34, 35. — Wij zien bijgevolge , dat de Kinderen hunne Ouderen alle gehoorzaamheid verfchuldigd zijn. 2. Maar dit is ook de pligt van Onderdaanen omtrent de Overheden; want het laat zich droevig aanzien, wanneer eene wufte menigte zich verheft boven haare wettige hoofden, of ook, wanneer de zaaken van het gericht voor de vierfchaar van het gemeen getrokken worden. Het is doch onmogelijk, dat elk regeeren kan, en daar geen gefchiktheid van den Minderen onder de Meerderen is, zijn de fchadelijkfte gevolgen te vreezen. Men herinnere zich de last van petrus, i petr. II, 13, 14. zijt alle merifchelijke ordening onderdaanig, om des Heeren wil. 3. Dit is mede de pligt van eene Gemeente omtrent haare Leeraars , die haar de Godlijke beveelen voorhouden: zijt uwe voorgangeren gehoorzaam, hebr. XIII: 17. 4. Het is vooral de pligt der Dienstboden omtrent hunne Heeren en Vrouwen, dezelve als hagar , gen. XVI: 4. niet te verachten, maar, gelijk paulus beveelt, eph. VI: 5, 6. gehoorzaam te zijn hunne Heeren, naar den vleefche «—> verg. col. 111: 3.7. 1 petr. II: 18. 5. Eindelijk, dit is de pligt der Jongen omtrent de Ouden, gelijk petrus nochmaal fchreev in dien zelvden Briev, Kap,  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG* 473* Kap. V: 5. desgelijks gij jongen , zijt den ouden onder* daanig. Deeze gemeene Gehoorzaamheid moeten wij in het bijzondef daarmede betoonen, dat wij ons hunner goede leere en straffe behoorlijk onderwerpen. ïs het, dat zij ons iets beveelen, zelvs in zwaare zaaken, hunne leere en hun bevel moet genoeg wezen , om zulks volvaerdiglijk optevolgen en te gehoorzaamen : waarvan zelve onze Heiland tot een uitneemend voorbeeld geftrekt heeft, als van wien wij leezen, dat hij met zijne Ouderen afging, eri kwam te Nafareth, en was hun onderdaanig, luc. II: 51* En hoe gewillig was een isaac, toen zijn Vader, op Godlijken last, hem ten brandoffer wilde opofferen, gen. XXII: 9. Wordt zelvs een Kind van zijne Ouders, of een Minder vanl zijnen Meerderen hefraft, ja gefraft, hij moet zich ook aan hetzelve onderwerpen, met eene gewillige lijdzaamheid , eri hunne kastijdingen omhelzen, als heilzaame geneesmiddelen * zoodat hij zegge: de rechtvaerdige ftaa mij, en het zal wèldaadigheid zijn — psalm CXLI: 5. De dwaasheid is aan het hart der jongelingfchap als met een koorde vastgebonden , daar" zij niet wel dan door de roede van gefcheiden wordt, spreuk. XXII: 15. Doch een wijs zoon hoort de tucht zijnes vaders, maar een fpotter hoort de beftraffing niet, spp.euk. XIII: ia Verg. hebr. XII: 6—11. Dan , het is opmerklijk , dat de Leerling hieromtrent bepaaling maakt, zeggende, dat ik mij hunner goede leere en ftraf9 en ook niet anders, dan met behoorlijke gehoorzaamheid moet onderwerpen. Zijn het doch kwaade tesfen of beveelen , die met de Wet van God ftrijdig zijn, dan heeft het plaats, gelijk de Apostelen zeiden: men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan de menfchen, hand. IV: 19. V: 29* zoodaanig heftondt inzonderheid joseph, die, als de vrouw van Zijnen Heer hem zocht te verlokken tot onkuischheid, daartegen betuigde: hoe zoude ik dit een zoo groot kwaad doen , en Zondigen legen God? gén. XXXIX: 9. zeer voorzigtig was daarom1 de Hh & hê  474 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. les van den Prediker, neemt acht op den mond des Konings-, doch naar de gelegenheid van den eed Gods, pred. VIII: a. overeenftemmig met de waarfchouwing van christus : die vader of moeder liev heeft hoven mij, is mijns niet waardig, matth. X: 37. Gij ziet derhalven, mijne Toehoorers, dat de bevelen van onze Ouders en Meerderen, indien zij ftrijden tegen de beveelen Van God, die zoo wel over de Ouders heerscht, als over de Kinderen, altoos voor de beveelen van God wijken moeten. Trouwens, geene menfchen mogen ooit zulke dienstknechten van menfchen worden, dat zij zouden zijn buiten den dienst van den Heer der Heeren, en van den Koning der Koningen, of dat zij zijn gebod, omdat zij in een anders dienst zijn, mogen overtreden; anders zoude men nog godloozer wezen, dan de godlooze bileam, die zeide: wanneer balak mij zijn kuis vol gouds en zilvers gave, zo vermogt ik niet het bevel des Heeren uwes Gods te overtreden, om te doen klein of groot, num. XXII: 18. XXIV: 13. (7). Eindelijk, de laatfte pligt, die de Minderen aan den Meerderen verfchuldigd zijn, is, dat zij ook met hunne zwakheid? en gebreken geduld hebben. Het is doch geen deugd, dat men wel is jegens den geenen, die omtrent ons wel zijn, want, indien gij lievhebt, die u lievhebben, wat Joon hebt gij? matth. V: 46. Maar dat is eerst recht eene deugd, dat wij onzen pligt betrachten omtrent dezulken , die ons met warfche norfche en ftuurfche woorden bejegenen; want geene gebreken van menfchen zijn in ftaat, om de verbindtenis van 's Heeren Wet te kunnen flaaken. Hebben dan de geenen, die over ons gefteld zijn, hunne.menfchelijke gebreken en zwakheden; het is onze pligt, hun wegens dezelven niet te verfmaaden, of te befpotten, noch ook kwalijk toetefpreeken, veel min die overal te verbreiden, maar, is het mogelijk, dezelve met ootmoedige en eerbiedige redenen te (7> Conferri meietut h. b&otiv» it Jttrt Jtelli ae Pacis I»II. C.»(. S-j.  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 475 te verbeteren , immers met den mantel der lievde te bedekken, en door den geest der verdraagzaamheid intefchikken. 1. Dit is de pligt van Kinderen omtrent hunne Ouderen, niet, meteenen cham, de naaktheid des Vaders te befchimpen, maar met eenen sem en japhet dezelve toetedekken, gen. IX: 2a, 23. verg. spreuk. XV: 20. 2. Ja, dit is onze pligt omtrent allen, die ever ons gefteld zijn, overmits zij ook menfchen zijn, die hunne menschlijke gebreken hebben, en dat wij ons wachten van de heerlijkheden te lasteren, 2 petr. II: 10. vloekt den Koning niet, zelvs in uwe gedachten— is de waarfchouwing van den Prediker, Kap. X: 20. Alle deeze pligten bindt de Leerling laatstlijk aan, door deeze krachtige drangreden; aangezien het god believt , ons door hunne hand te regeeren ; zij zijn Van God zeiven over ons gefield. Om ons dan in de gehoorzaamheid omtrent onzen Meerderen waardiglijk te kwijten, moeten wij denken, dat wij, hun ongehoorzaam zijnde, zelvs ongehoorzaam aan God, die hen gefteld heeft tot Stedehouders op aarde, zouden bevonden worden, en dat wij gevolglijk verpligt zijn de zoodaanigen in, door, en om den Heere te vereeren. Alle ziele zij dan den Magten onderworpen, «— wantM de Magt is Gods Dienaresfe, u ten goede, doch ook een 'wreekfter tot ftraf den geenen die kwaad doet — rom. XIII: i,4,5, 6. Wij hebben dan dus verre gezien, welke de pligten zijn der Mindereri omtrent hunne Meerderen. Doch nu is de vraag, of ook in het vijvde Gebod de pligten van den Meerderen omtrent den Minderen begreepen zijn. En het andwoord moet buiten twijiTel zijn , ja. Want, gelijk alle Gebod een tegenovergefleld Verbod,'en alle Verboden een tegenovergefleld Gebod in zich fluit, zoo verpligt dit verbod van weerskanten, eifchende niet alleen de pligten, die de Minderen den Meerderen, maar ook die de Meerderen den Minderen bewijzen moeten. Immers, paulus trekt ook uit dit Gebod de pligten H h 3 der  4?6 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. der Ouderen; want, nadat hij gefprooken hadt van de pligten der Kinderen, naar den inhoud van het vijvde Gebod, eph. VI: i —c.. zoo laat hij er onmiddelijk op volgen, «, 4. gij vaders, verzoekt uwe kinderen niet tot toorn, en col. III: ai". tergt uwe kinderen niet , opdat zij niet moedeloos worden. Maar, het was den Wetgeever genoeg, fleehts een van beiden te noemen , waaronder de pligten der anderen ook begreepen waren. Alleenlijk heeft hij zijne redenen gehad, waarom hij liever de pligten der Kinderen, dan die der Ouderen, heeft willen uitdrukken. Want dit gefchiedt, 1. In de eerfte plaats, omdat de pligten der Kindéren naak gelijk zijn aan de verpligtingen , welke in de eerfte Tafel waren voorgefchreeven, en door welken wij aan onzen Hemelfchen Vader verbonden zijn. 2. Het gefchiedt, in de tweede plaats, omdat de verpligting der Kinderen omtrent hunne Ouderen grooter is, dan die der Ouderen omtrent hunne Kinderen. 3. Ten derden, het gefchiedt, omdat de Kinderen hunnen pligt eerder vergeeten dan de Ouders; want ,, de lievde daalt „ gemaklijker, dan zij klimt ". De wederbrenging van het hart der Vaderen tot de Kinderen gaat voor de neiging van het hart der Kinderen tot hunne Vaderen; omdat, gelijk de Vaderlijke genegenheid de eerfte en fterkfte is, zoo ook de Ouders zich eer dan de Kinderen laaten bevredigen, mal. IV: 6. 4. Eindelijk, het leert ons, dat, fchoon Ouders of Voorftanders hunnen pligt fomtijds verwaarloozcn, en tegen hunne waardigheid mogten handelen, de Kinderen nochtans en Onderhoorigen daardoor niet aanftonds van hunnen pligt ontfiagen zijn, maar de zaak dan Gode aanbeveeleu, en derzelver fchikking met geduld moeten afwachten. Het blijvt inmiddels de pligt der Minderen, opdat ik hier met een woord zegge, en wel, naar de orde , die de Leerling houdt in dit zijn andwoord, het is, zeg ik, hun pligt, ï, Zich eerwaardig of betaamlijk die eere te gedraagen, waar*  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 477 waarin God hun gefteld heeft; opdat zij, door hun eigen fchuld, niet eenigzins verachtlijk worden. 2. Eene tedere lievde en Vaderlijke voorzorg in hunne regeering te doen blijken. 3. Den welftand der Minderen trouwlijk te bezorgen. 4. Dezelve door hunne goede leere en straf behoorlijk, in tucht te houden. 5. En zich ook eenigzins naar derzelver zwakheden te fchikken. De zaak zoude nu ook wel vereifehen, dat wij wat onderfcheidener aantoonden, welke pligten in het bijzonder Ouders omtrent hunne Kinderen , Overheden omtrent hunne Onderdaanen, Leeraars en Opzieners omtrent hunne Gemeenten, Heeren en Vrouwen omtrent hunne Dienstboden, te verrichten hebben. Doch dit zal, elk op zijne plaats, in de Toepasfing moeten volgen. TOEPASSING. Wij hebben ondertusfchen groote re-den om het algemeen verval te beklaagen, dat, door het fcheuren der heiligite verbindtenisfen , tusfehen alkrlei ftauden vernomen wordt. Bij voorbeeld, 1. Om van de eerfte en voornaamfte te beginnen, wat is er niet nog eene menigte van ontaarde Kinderen, die naauwlijks omtrent hunne Ouders eenig teeken van eerbied toonen, maar dagelijks hun werk maaken, om de tweede oorzaaken van hun beftaan, tot derzelver innigfte zielenfmert, door hunnen wandel te bedroeven, zeggende zelvs wel eens uitdruklijk met den Zoon in het Euangelium, die van zijnen Vader gelast wierdt te gaan werken in zijnen Wijngaard, ik wil niet, matth. XXI: 28, 29. Trouwens, wij beleeven thans de tijden, waarvan paulus gepropheteerd heeft, dat de menfchen zouden zijn lievhehhers van zichzelven, gierig, laatdunkend, hovaardig , lasteraars, den Ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, IIh 4 en-  478 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. onheilig, zonder natuurlijke lievde, onverzoenlijk, 2 tim. III: 2, 3. Doch dit zijn wangedrochten, die zelvs door de redenlooze dieren befchaamd worden. En, hoe gaat het, als tnen verder is? Veelen, als zij wat grooter of rijker geworden zijn, fchaamen zich fomtijds over hunne Ouders, en willen dezelven niet kennen, of durven openlijk met hun fpotten, en het wordt ook noch niet zelden bewaarheid, dat 'smans vijanden zijne huisgenooten zijn, migh. VII: 6. Immers, zoo ras is men niet wat opgefchooten in de lengte, of begint ook optewasfchen iu baldaadigheid. Men wil dan zoo naauw niet meer onder den tucht Haan. Men ligt het jok der gehoorzaamheid van zijn kinnebakken. Men luiltert naar geen raad der Ouders of Meefters, en men laat zich den vrijen teugel in de iedelheid, dartelheid en begeerlijkheid. a. De meeften onder de Zoonen willen dan ook leeven, gelijk anderen, zoekende gezelfchappen naar hunnen aart, waarmede zij zich tot het pleegen van allerlei wulpsheid en buitenfpoorigheid vereenigen. Men heeft zelvs Herbergen en Drinkhuizen , zoo geene Bordeelen en Hoerhuizen, in plaats van Schooien of Oeffenplaatzen. Men offert zijne edelfte vermogens aan Venm, Bacchus of Diana, of wel aan dat drietal te gelijk. Men flijt, op eene onverandwoordlijke wijze, den tijd met fpeelen en danfen, met kaarten en dobbelen, of met het leezen van prulfchriften , waardoor niet alleen de wellust gevoed, maar ook dikwijls met God en den Godsdienst de fpot gedreeven wordt. b. En ach! hoe weinigen onder de Dochteren, die door een zedig en godvruchtig gedrag haare Moeder verblijden, of de verwachting van haaren Vader beandwoorden ! De bloem van het menschlijk geflacht wordt mismaakt, door fchandelijke tooizelen , waardoor het zich openlijk aan de waereld te koop draagt. En het ftrekt braave Ouders niet zelden tot een bitter verdriet, wanneer zij zien moeten, dat hunne Kinderen, onaangezien de kosten en moeiten aan hun hefteed, meer ervaaren worden in de pracht, pronk en wetten van de eerfte mode,  NEGENENDEPvTIGSTE ZONDAG. 479 de, dan in bet noodig verftand van hetgeene tot een deugdzaam gedrag, en eerbaare huishouding vereischt wordt. 2. Niet veel beter ftaat het met eenigen der Onderdaanen omtrent hunne Overheden, daar er doch zijn, die altoos, als of zij beter wisten te regeeren, iets op het wijs beftuur van de Magten der aarde te zeggen hebben. En, ik gedenk nog met afgrijzen aan een tijd, thans bij den nazaat tot een vloek geworden , wanneer de wufte menigte zich boven haare hoofden beftondt te verheffen. God, hoop ik, zal het willen uitwisfchen op zijn Godlijk fchuldboek, zoo wel, als het door de Hooge Overheid aan de fchuldige perfoonen vergeeven is! Maar het behoort ook echter nog voor een iegelijk tot een haakte ftrekken, om te bevroeden, hoe Hecht het er uitziet, wanneer de zaaken der publijke Regeering voor den Rechtbank van het gemeen getrokken wordt. 3. Zal ik fpreeken van de lievdeloosheid cn kleinachting, die veelen in de Gemeente betoonen omtrent hunne Leeraars, hunne geeftelijke Vaders, waar zoude ik beginnen of eindigen? de huichelachtige, fpotachtige tafelbroeders knersfen over ons met hunne tanden , psalm XXXV: 16. Raakt men hen eens aan het hart, zij fchijnen te andwoorden: wat wil deeze klapper zeggen? Ja men weet al niet, wat men zal aanvangen, om den Dienaar des Euangeliu ns verachtelijk te maaken, terwijl men begrijpt, dat dit het bekwaamde middel is, om den Dienst zelve te ondermijnen. Men heeft ook nog verfcheidene andere wegen, het zij dan, door het moedwillig verzuim der Leerredenen, of door de Leeraars te lasteren en te benadeelen, en te maaken, dat zij hun werk niet met vreugde, maar al zuchtende doen moeten. 4. Even fterk gaat het ook al met de Dienstboden, die, als of zij meest Kinderen van hagar. waren , welke haare Vrouwe begon te verachten, hunne Meesters of Meefteresfen dikwerv met de bitfte bejegeningen durven ontmoeten. Op zijn best genomen zijn het veelal een partij oogendienaars en oogendienaresfen, die uiterlijk vleien, doch nalaatig zijn in hetgeen Hh 5 hun  480 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG; hun beroep medebrengt, en zich tegen het bevel van hunne Gebiederen met hardnekkigheid durven aankanten. Doch de plaats is hier te deftig, om de gebreken der Dienstboden te ontleeden. Veelen uwer hebben het denklijk wel bij ondervinding. Doch, van waar komt veelal deeze floutmoedigheid der Dienstboden? De oorzaak zit voor het grootfte gedeelte bij zulke 'menfchen, die eene gewoonte maaken, om het Dienstvolk aantehouJen, om hen op het kwaade van hunnen evenmensch uittehooren; ja, die zoo Hecht zijn, dat zij hert zelvs wel tegen hunne Heeren en Vrouwen opftooken, en, in voorkomende gevallen, al is er geen reden toe, hun nochtans gaarne altoos de hand boven bet hoofd willen houden. Een bewijs, dat zulke Patroonen of Matroouen zich met de Dienstboden gelijk ftellen, zonder te denken, dat zij een iegelijk vrijheid geeven, om hen ook zelvs niet hooger dan zulke Dienstboden te rekenen. Wat is ondertusfchen de zonde der ongehoorzaamheid van Kinderen omtrent hunne Ouders, en daardoor ook de oneerbiedigheid van alle Minderen omtrent hunne Meerderen, niet gruwlijk en ftraf baar! Leevden dezulken nog onder de Huishouding van Israël, de gantfche Vergadering zou ze fteenigen, volgens de Wet, deut. XXI: n—21. Daar was het woord: vervloekt zij, die zijnen Vader of Moeder veracht, en al het volk zal zeggen, amen, deut. XXVII: 16. En, of fchoon deeze ondeugden door de Overheid niet allen konden geftraft worden, die er echter fchuldig aan zijn, behoeven zich niet te vleien, dat zij het oordeel van God zoo gemaklijk ontvlieden zullen, spreuk. XXX: 17. Komt dan, gij Kinderen l hoort naar mij: — wie is de man die lust heeft ten leeven, die dagen liev heeft, om het goede te zien, bewaart uwe ionge van het kwaade, en uwe lippen van hedreg te fpreeken; wijkt af van het kwaade, en doet het goede— psalm XXXIV: 12 —15. En, och! dat wij allen zulk een hart hadden om God te rreezen , en alle zijne geboden ten dllen dage te onderhouden, opdat het ons en onze kinderen wel-  negenendertigste zondag. 48ï welging in eeuwigheid, deut. V: 28. Ja, dat een iegelijk onzer, naar den bijzonderen ftaat, waarin hij gefteld is, zich doch waardiglijk dit vijvde Gebod trachte te gedragen. Gij, Ouders! die hier de eerfte plaats bekleed , hebt uwe Kinderen liev, met eene tedere en betaamlijke lievde. Wij hebben eene zoo naauwe en natuurlijke betrekking op onze Kinderen, dat de verhevenfte redenaars daarvan nooit meer, dan fleehts de uiterrte einden hebben kunnen doodverwen. Het is eene zaak en een onverbreeklijke wonderknoop , die beter bevonden dan befchreeven wordt. Niemand kan daar het rechte begrip van hebben, dan die zelv ook Kinderen heeft, en men doolt waarlijk in de lievde. Ik zeg, met een woord , dat de Ouders aan hunne Kinderen alles fchuldig zijn, wat de Kinderen noodig hebben, en de Ouders hun geeven kunnen. Voedzel, dekzel, onderwijs, moedgeeving, befcherming, beftuur , voorbeeld, heilwensch , voorbede, en wat niet al? Dat is derhalven geene lievde, wanneer men, door eene laffe toegeevendheid, alles in de Kinderen verdraagt, en hunne zinlijkheden fteeds opvolgt. Dat is veeleer de weg, om hen tot een tijdlijk en eeuwig verderv te doen opwasfen. Maar dit is eindelijk eene rechte lievde omtrent de Kinderen , hun , uit innige toegeneegenheid des harten , het waare goed te wenfchen, en zoo wel naar de ziel als naar het lichaam te helpen toebrengen. a. Verzorgtze ten dien einde, zoo veel het in u vermogen is, wel van al het noodige, naar den lichaame , want die zichzelven, en vooral zijne huisgenoot en, niet verzorgt, heeft het geloove verlochend, 1 tim. V: 8. Zoekt hen ook door eerlijke wegen iets natelaaten, opdat zij weeten moogen, dat zij Ouderen gehad hebben, en nog lang daarna aan hunne voorzorg moogen gedenken, want eigenlijk moeten de Kinderen niet fchatten vergaderen voor de Ouders, maar de Ouders voor de Kinderen, 2 cor. XII:' 14. b. Voedze inzonderheid op in de leeringe en vermaaninge des Heeren, eph, VI: 4, leert den jongen de eerfte beginzelen, naar  432 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. naar den eisch zijnes wegs — spreuk. XXII: 6. Houdtze af van alle iedel gezelfchap, zendtze vlijtig ter Kerke, om daarin kennis en godzaligheid onderweezen te worden; onderhoudt hun, als zij te huis komen, over hetgeene zij gehoord hebben. Beveelt uwe Kinderen , met abraham , dat zij in Gods wegen wandelen, en van jongs af den Heere leeren vreezen, gen. XVIII: iQ. zijt hunner altoos in uwe Gebeden tot God indachtig; zoo deedt de Moeder van augustinus, welke daarover getroost werdt van Oudvader ambrosius, wanneer zij bezorgd en bedroevd was over den zielftaat van haaren Zoon, zeggende: non credo, Filium tot lacrymarum periturum; ,, ik geloov „ niet, dat een Zoon van zoo veel traanen zal verlooren „ gaan ". Gaat hun ook zelvs voor met een goed voorbeeld, als die uw eigen kuis wel weet te regeeren, uwe Kinderen how dende in onderdaanigheid met alle jlemmigheid, 1 tim. III: 4, 5. c. Wacht u tot dit alles van al te groote geftrengheid en flapheid. Het eerfte, om den Geest der Kinderen niet uitteblusfchen , hun niet moedeloos te maaken , en tot wanhoopige befluiten te dwingen, noch ook door de hitte der aandoeningen uzelven buiten ftaat te ftellen, om het ouderlijk gezag verftandiglijk, en met de vereischte kalmte des gemoeds te doen gelden. Het andere, om door het fpaaren der roede hun geen weg naar de helle te baanen ; want, die de roede inhoudt, haat zijnen zoon — spreuk. XVII: 24. XXIX: 17. verg. deut. VI: 6, 7. Dus kan een Geloovige met vrijmoedigheid bidden : ochl dat mijne Kinderen mogten leeven voor uw aangezichte! En dus zal men, al is het maar van verre, mogen zeggen: ziet ik, en de Kinderen die mij de Heere gegeeven heeft, zijn tot teekenen en tot wonderen in Israël, van den Heere der heirfchaaren, die op den berg Zions woont, jes. VIII: 18. De Overheden vinden ook hier het hunne, dat zij omtrent hunne Onderdaanen te betrachten hebben; en wij verwachten billijk van de wijze Magten, die door het goedertieren beleid der Godlijke Voorzienigheid over ons gefteld zijn, 1. dat zij om  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. 485 Gns niet anders willen regeeren, dan naar goede Wetten, welke zij zelvs, of gegeeven, of ook bezwooren hebben. 2. Ja dat zij met de daad toonen, dat zij de goeden door belooningert willen opwekken, en verpligt zijn de kwaaden door de geftrengheid der ftraffen aftefchrikken. 3. Dat zij zelvs willen doen en laaten, hetgeen zij aan anderen gebieden of verbieden: want, in eene wijze van Regeering als wij hebben, zijn de Regeerders nooit zoo hoog gereezen , dat zij zoo wel niet als de minfte Burger aan de gemeene rechten verbonden zijn. 4. Dat zij dan ook zich willen wachten van de Onderdaanen te bezwaaren met onnoodige belastingen, die zij ook mede moeten helpen draagen, maar als Vaders, door alle middelen den voorfpoed en de veiligheid van hunne medeburgeren behartigen. 5. Bovenal past het hun te bedenken, dat zij zelvs Dienaars van God zijn, en dat zij, als Voedfterheeren der Kerke , hunne Heerlijkheid in het Nieuwe Jerufalem moeten inbrengen: want, het was in Israël niet genoeg , dat de Koningen vroom waren in hunne perfoonen, maar zij waren ook verpligt de hoogten , waarop het volk zondigde, wegteneemen. Zulk eene magt, gepaard met vroomheid des leevens, waardoor men toont zei ven te beminnen, hetgeene men aan anderen voorfchrijvt, zet aan de beveelen kracht bij, en geevt blinkende voorbeelden aan de Burgers, die noodwendig groote achting moeten hebben voor zulke Mannen , welke niet alleen groot in den Raad, maar ook groot" zijn in het huis van God. 6. Kortom , zij moeten zorgdraagen, dat wij een gerust en Jiil leeven mogen leiden, vol van eerbaarheid en waare godzaligheid, 1 tim. II: 1,2. Wij Leeraars, en verdere Qpzienders der Gemeenten, moeten ons wel wachten , van heerfchappij te willen voeren over het ervdeel des Heeren , maar ons gedraagen als uwe Dienaars, om christus wille, 2 cor. IV: 5. Of, zijn wij ook zelvs geestlijke Vaders , wij moeten wel fomtijds met de roede tot u komen, doch doorgaans onder u meer vriendelijk zijn, gelijk eene voedfter haare kinderen kqeftert, 1 thess. II: 7.  484 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. II: 7. want een dienstknecht des Heeren moet niet twisten* maar vriendelijk zijn tegen allen, bekwaam om te leeren, en die de kwaaden kan verdraagen, met zachtmoedigheid onderwijzende den geenen die tegenflaan enz., a tim. II: 24 — 26. Het is ons aanbevooien, om ons Ampt in den naam van God te bedienen en te verdedigen, zonder toetelaaten, dat het eenigzins veracht en verdacht bij anderen gemaakt worde. Doch, ten dien-einde is het ook noodig, dat wij ons waardig gedraagen den luifier, waarin de Heilige Bediening ons gefield heeft, ten einde dezelve, of door armhartige Kerkredenen, of door bedilzuchtige befchikkingen , die zekerlijk geenen Leeraar pasfen, en alzoo, door ons eigen toedoen, niet eenigzins verachtelijk gemaakt worde. Maar, de groote zaak, waartoe wij geroepen worden, is, dat wij vasthouden aan het getrouwe woord, dat naar de Leere is, en toonen, dat wij magtig zijn , beide om te vermaanen door de gezonde Leere, en de tegenfpreekers te wederleggen. — betoonende ons zeiven in alles een voorbeeld van goede werken, en wel inzonderheid in de Leere, onvervalschclheid, deftigheid, oprechtheid, het woord gezond en onverwerplijk, opdat de geene die daar tegen is, befchaamd worde, en niets kwaads hebbe van ons te zeggen, tit. I: 9. II: 7, 8. — Met een woord, wij moeten als geestlijke Huisvaders, door onderwijzing, wederlegging, beftraffing, vermaaning, vertroofting, aan elk zijn befcheiden deel geeven, en voorts ieverig, vlijtig, getrouw blijven in het werk, dat ons is toebetrouwd. Dus moeten wij acht hebben op ons zeiven, en op de Leere, om de bediening, die wij aangenoomen hebben, te vervullen, want dit doende zullen wij ons zeiven behouden en die ons hooren , 1 tim. IV: 16. Gij Heeren en Vrouwen! 'die over anderen gefteld zijt, handelt zoo met uwe Dienstboden, als gij wenfchen zoudt, indien gij dienstbaar waart, dat met u gehandeld wierdt, weetende, dat gij ook een Heer hebt in de Hemelen, col. IV: 1. Onder het N. T. is er bij God geen onderfcheid meer tusfehen dienstbaar en vrij, gal. III: 28. en col. III: n. Gij moet hun  NEGENENDERTIGSTE ZONDAG. aH liun daarom geen grooter last opleggen, dan zij draagen kunnen. Maar verzorgtze van het noodig voedzel, dat tevens gezond en genoegzaam zij, en maakt niet, dat de verkorte loon der weeklieden over u roepe, of het gefchrei kome tot in de ooren van den Heere Zebaoth, jac. V: 4. — Doch het zal nog fchooner wezen, als gij tevens zult zorgdraagen voor hunne onftervlijke zielen , en dat die ook op de gronden van den waaren Godsdienst mogen worden opgebouwd. Maakt uwe huizen daartoe als kleine Kerken, die klinken mogen, door het leezen van Gods Woord. Laatze bewierookt zijn door uwe onderlinge huisgebeden, en tracht dus met josua te kunnen zeggen: aangaande 1 mij en mijn kuis', wij zullen den Heere diénen, jos. XXIV: 15* Eindelijk, gij Kinderen, en alle gij Minderen, die onder de magt van anderen gefteld zijt! u hebben wij reeds in onze Verklaaring breed genoeg voorgehouden de pligten, die gij te betrachten hebt. Stoort dan doch de orde niet, die God onder het menschlijk geilacht wil onderhouden hebben, als het bekwaamfte middel, om de waereld te draagen in zijne langmoedigheid. De groote reden , dat het onderfcheid tusfehen hoog en laag dikwijls niet genoeg bewaard wordt, is de vleeschlijke hoogmoed, die alle menfchen van natuure aankleevt. Hierdoor wordt de Hooge Magt vervoerd, om zijnen voorrang te misbruiken; en de Laage kan zich niet wel fchikken tot zulke daaden, die eenige onderwerping vereifchen. Och! dat het den Heere dan behaage, onzer aller zielen te vervullen met de deugd van Nedrigheid, die de lievderijke Heiland, door zijn woord en voorbeeld zoo krachtig heelt aangepreezen! Hierdoor zouden die geenen, die van hooger ftand zijn, onderricht worden, dat zij niet zichzelven, maar dat God hen onderfcheiden heeft; en die zich in een laager ftaat bevinden, zouden zich gaarn laaten beweegen, om den voorrang aan anderen te willen geeven, phil. II: 3. 1 petr. V: 5. Voor het overige, weest Mannen in het verftand, maar Kin-  +86 NEGENENDERTIGSTE ZONDAG.* Kinderen in de boosheid, i cor. XIV: 20. en laat uwe voornaamfte poogingen daarheenen ftrekken, dat gij niet fleehts Kinderen of Jongelingen, maar ook Mannen en Vaders in christus zoekt te worden, 1 joh. II: 12—14. Zoo zal de Heere het hart der Vaderen wederbrengen tot de Kinderen , en het hart der Kinderen tot de Vaderen, mal. IV: 6. Ja, zoo zullen onze dagen verlengd worden in den lande , dat ons de heere onze god geevt. Wij zullen onze dagen mogen eindigen in het goede, en onze jaaren in lievlijkheden, job XXXVI: 11. En , als de dagen onzer ontbinding genaderd zijn, dan zullen wij worden overgebragt tot het hemelsch Canaan hier boven, om met God, onzen Vader, en met christus, onzen oudflen Broeder, eeuwig te leeven. Dit doe ons ondervinden de eenige, eeuwige en Drieëenige God, Vader, Zoon, en Heilige Geest, gelievd en geloovd tot in de eeuwigheid! amen. DER-  VEERTIGSTE ZONDAG/ 4g? VEERTIGSTE ZONDAG, T E X T: exod. XX: 13. Gij zult niet Dood/laan. 105 Vraage. Wat eischt God in 't zesde Gebod? Andw. Dat ik mijn' Naalten, noch met gedachten, noch met woorden of eenig gelaat, veel weiniger met de daad, door mij zeiven, of door anderen onteere, haate, kwetfe of doode; maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge, ook mij zeiven niet kwetfe, of moedwillig in eenig gevaar begeeve: daarom ook de Overheid dat zwaerd draagt, om den doodflag te weeren. 106 Vraage. Maar dit Gebod fchijnt alleen van hec doodllaan te fpreeken? Andw. God verbiedende den doodflag, leert ons, dat Hij den wortel des doodflags, als nijd, haat, toorn en wraakgierigheid, haat: en zulks alles voor eenen doodflag houdt. 107 Vraage. Maar is dat genoeg, dat wij onzen Naalten, alzoo voorzegd is, niet dooden ? Andw. Neen: want God verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt dat wij onzen Naalten lief hebben als ons zeiven, en jegens hem geduld, vrede, zagtmoedigheid, bermhartigheid , en alle vriendlijkheid bewijzen, zijn» fchade, zo veel ons mooglijk is, afkeeren, en ook onze vijanden goed doen. 1 III. DEEt, li Dj  48è VEERTIGSTE ZONDAG. De Wetgeever hadt in het vijvde Gebod de pligten van den Minderen omtrent den Meerderen voorgefchreeven. Thans gaat hij over tot het voorfchrijven der pligten , die de menfchen, in het algemeen, omtrent eikanderen te betrachten hebben. En hadt hij daar den pligt geleerd, dien wij verfchuldigd zijn den geenen, van welken wij, naast God, het leeven ontvangen hebben; de Wetgeever zorgt nu in dit VI* Gebod voor het leeven van den mensch zeiven; hetwelk, als het eerde en dierbaarde, met alle mogelijke middelen moet worden onderhouden. Ja , was ook met dat vijvde Gebod te gelijk de gantfche tweede Tafel der Godlijke Wet aangedrongen, door die belovte: opdat uwe dagen verlengd worden, of opdat gij lange leevt in den lande, dat u de Heere uwe God geevt, het was daartoe vooral noodig, dat er een Verbod op het doodslaan gedeld wierdt. . Wij zullen dan nu moeten handelen van het VF« Gebod, in de Wet des Heeren, waarin het „onrechtvaardig Dooden verboden, maar de zorg voor het Leeven geboden wordt ". " Om den zin van dit Gebod wel te trelfen, zullen wij wederom I. Eerst met weinigen de woorden des Gebods op zichzelven befchouwen. . II. En voorts dan volgen de verklaarende Uitbreiding, die ' er in den XL^" Zondag over gemaakt wordt. De woorden des Gebods luiden eenvoudiglijk dus: gij zult sjiet doodslaan. ^ doodslaan onderdek een Leeven, dat den mensch ontnomen , en derhalven te vooren in hem gevonden wordt. Doch daar is tweeërlei leeven in den mensch; het dierlijk leeven van lichaam, en het redelijk leeven der ziele. Nu kan elk wel begrijpen, dat hier niet gezien wordt op het leeven der ziele, want de ziel is ondervlijk, en kan gevolglijk niet gedood worden Men moet dan alleenlijk denken aan het leeven des lichaams, bedaande in de beweeging der dierlijke fappen, en m den omloop des bloeds» Dit leeven heeft de mensch van  VEERTIGSTE ZONDAG. God ontvangen, als een nuttig gefchenk, en is hem ook noodig, om God te verheerlijken met lichaam en geest — i cor. VI: 20. Het Hebreeuwfche woord tïÓ, Ratzach, zegt eigenlijk iets met geweld vermaalen of verwoeften; dus komt het voor psalm LXH: 4. gij allen zult gedood, (dat is, verwoest) worden, als een ingebogen wand, als een aangefooten muur. Bijzonderlijk wordt het gebruikt van een leeuw, die alles, wat hem in den weg is, verfcheurt en verflindt, spreuk. XXII: 13. Zulk een woord heeft de Wetgeever willen gebruiken , om te verbieden den Doodflag van menfchen, zoo het fchijnt, om te kennen te geeven, dat de Manfiag bij hem niet min afgrijslijk is, als de woede van een ongetemden leeuw, bij wien niets redelijks noch menfchelijks gevonden wordt. Dan , te gelijk leeren wij uit deeze betekenis van het woord, dat hier juist niet alle Doodflagen verboden, maar dat er gevallen kunnen zijn van Doodflag, waardoor dit VH« Gebod niet overtreden wordt. Daar is naamlijk een onfchuldige Doodflag, wanneer iemand onvoorziens, zonder eenig kwaad in den zin te hebben, alleenlijk bij toeval, iemand kwetst, zoodat hij ftervt. Dusdaanig was het voorbeeld van den Houthouwer, dien het ijzer der bijle affchoot van den fteel, treffende eer» mensch, onverwacht daar voorbijgaande, zoodat hij ftierv, exod. XXI: 13, 16. Het eenige, dat, in zulk een geval, iemand ftraffchuldig zoude kunnen maaken, is , zoo hij niet van alle kanten heeft rond gezien, of het eenig mensch zoude kunnen befchadigen. En dit was de reden, waarom Israëls Wetgeever voor zulke Doodflagers, wijl zij doch wel eens onachtzaam konden geweest zijn, verfcheidene vrijfteeden befchikt hadt, daar zij veilig waren voor de hand des bloedwreekers. Men leest hiervan, num. XXXV: 6, 11—-aS. deut. XIX: 2 — 13. Gelijk er dus is een onfchuldige, zoo is er een Doodflag, welke mag zijn, naamlijk dan , wanneer men , overvallen zijnde door eenen anderen, en geen kans ziende om te ontkomen , of hulp te krijgen, t§r befcherming van zijn eigen lee* li 8 vtn9  45o VEERTIGSTE ZONDAG, - ven, daartoe gedwongen wordt. Immers, i. de Natuur heeft' alle dieren die zucht ingedrukt, dat zij zich zoeken te bewaaren in den ftaat, waarin de Schepper hen gefteld heeft, en te ontvlieden, hetgeen hun fchadelijk is. Men ziet dat zelvs in de kleinfle wormen, die zich in allerlei bochten krommen, wanneer, men hun bet leeven zoekt te benecmcn. 2. Ook leert de gezonde Reden, dat ons lichaam en leeven ons van God zeiven gegeeven zijn in eigendom , en gevolglijk, dat dezelve ons niet zonder wettig recht mogen worden ontnomen. Waarom dan elk verpligt is, zijn leeven, als het gevaar loopt, te verdeedigen. En, kan het niet anders zijn , men mag zich bedienen van het Noodweer, Qmoderamen inculpatae tutelae) om geweld met geweld te keeren. 3. Trouwens, moet in zulk een geval een van beiden fterven , elk is zichzelven de naaften, en hij, die aangevallen wordt, zoude zich in zeker opzigt fchuldig maaken aan zelvsmoord, indien hij niet zijn lichaam, al waare het dan ook met het dooden van den moordenaar, zocht te befchutten. 4. Daarteboven, men doodt dus fleehts den fchuldigen, terwijl de onfchuldige bevrijdt wordt, die tevens in deeze omftandigheid niet zoo zeer het dooden van den ander, als wel de behoudenis van zichzelven, ten doelwit heeft. 5. God heeft ook zelv dit recht niet duifterlijk bevestigd, zeggende in de Wet, als een diev gevonden wordt in het doorgraven, en hij wierdt geflagen dat hij jlierv, dat het geen bloedfchuld zijn zoude, exod. XXII: 1, 3- de reden daarvan is, omdat men van zulk een Roover veronderftelt, dat hij gewapend is met moordgeweer. 6. Kortom, de lievde tot ons zeiven \s bet riebtfnoer van de lievde tot onzen naaften; zoodat, indien deeze twee niet kunnen zamengaan, de laatfte dan voor de lievde tot ons zeiven wijken moet. — Men vraagt nog, of men uit hongersnood het lot mag werpen, om den dood van eenen tot voordeel der overigen te doen dienen. Doch dit wordt door den Heer pictet in zijne Zedekunde IV. D. II. St. bl. 497. met neen beandwonrd; 1. omdat niemand het recht heeft, om zijn leeven ten besten te geeven; st. omdat zij*  VEERTIGSTE ZONDAG. 491 zij, die hem dooden, ook het minfte recht niet hebben over zijn leeven; 3. omdat het nog onzeker blijvt, of zij door dit middel hun leeven zouden behouden. Beter ware het allen te vergaan , of de onvoorziene hulpmiddelen van de Godlijke Voorzienigheid aftewachten. Daar is niet alleen een onfchuldige en geoórloovde, maar zelvs fomwijlen een noodige Doodflag, plaats hebbende in eenen wettigen Oorlog, die ondernomen wordt ter verdediging van 'sLans Vrijheid, of van den waaren Godsdienst. De navolgers van socyn en van menno simons , die van eene volmaakte lievde droomen onder de dagen des ,,N. T., meenen, dat het voeren van Oorlogen thans niet rneer geoorloovd is. Doch , hoe zeer ook alle ligtvaardige en onrechtvaardige oorlogen moeten gemijd worden , wij zien echter niet, waarom wij,nu minder dan oudstijds eenen wettigen Oorlog zouden mogen voeren. Wij leezen immers nergens , dat christus of zijne Apostelen het voeren van Oorlogen hebben afgefchaft. In tegendeel , dit Recht wordt goedgekeurd van joannes den Doo* per, als hij de krijgsknechten vermaande, niet om hunnen dienst te laaten vaaren, gelijk hij zekerlijk hadt moeten doen, indien de Krijgsdienst op zichzelven onbetaamlijk was, maar alleenlijk: doet niemand overlast, noch dntvreemt iemand het zijne met bedrog, en laat u vergenoegen met uwe bezoldingen, luc. III: 14. Ook voorfpeit ons de Openbaaring van joannes in verfcheidene plaatzen, dat de Kerk meer dan eens eenen Heiligen Krijg zoude moeten voeren, zie openb. XVI: 14. XVII: 14. XIX: 9. XX: S. Ja, het is er zoo verre af, dat de Schrijvers van het Nieuw Verbond het Oorlog zouden wederfprooken hebben, dat de Apostel ook nog zegt van jephta, simson, gideon en barak, hoe zij door het geloov Koningrijken overwonnen, en hunne vijanden op de vlugt gedreeven hebben, hebr. XI: 32 — 34. Wat is nu de reden , waarom alle deeze Doodfagen niet gehouden worden voor overtredingen van het zesde Gebod? Het is, omdat zij kunnen vrij zijn van haat, nijd, toorn ea li 3 wraak-  m VEERTIGSTE ZONDAG. wraakgierigheid. Want, uit het vervolg zal blijken, als do Wetgeever zegt, gij zult niet doodslaan, dat hij dan alleenlijk in het oog heeft eenen moedwilligen, opzettehjken, en onrechtvaardige Doodflag, die uit haat, nijd, toom en wraakzucht zijnen oorfprong heeft. Dit Doodflaan mogt met reden verboden worden, als eene zwaare zonde; want, 1. Letten wij op haar afkomst, zij is uit den vader den Duivel, die een menfehenmoorder was van den beginne, joh. VIII: 44. 2. Geevt men acht op haar eigen aart, het is een zonde, die God, den Naaften, en den Doodflager zelve grootelijks te kort doet. a God wordt er door van zijne Eere beroovd, die hij nog Sn dit leeven van den gedooden hadt kunnen ontvangen; zijn bevel wordt verbroken; en de doodflaager begaat eene misdaad van gekwetlte majesteit, doordien hij zich aanmatigt de magt over leeven en dood. b. In den Naaftcn wordt het beeld van God , en de burgerlijke zamenleeving, gefchonden. c. Ja ook de Doodflager zelv maakt zich doodwaardig, zoo wel bij God, als bij menfchen. De flem des bloeds roept van de aarde om wraak tot den Hemel; en het deel der doodfagers is in den poel, die daar brand van vuur en fulpher, hetwelk is de tweede dood, openb. XXI: 8. XXII: 15. Hierom is het opmerklijk , dat God nooit aan eenig bijzonder mensch heeft magt gegeeven, om anderen op eene buitengewoone wijze te dooden, of het waren dezelve, aan welken bij op eenen anderen tijd de magt gav om dooden optevvekken. Hij gav de magt aan elias, die een vuur deedt vallen uit den hemel, om zijne tegenferecvers te verteeren, 2 kon. I: 10, 12. en luc. IX: 5. aan elisa, die de beeren deedt komen uit het woud, om twee en veertig fpotjongens van Bethel te verbinden, 2 kon. II: 24. en aan petrus, die ananias en sapViWA met een enkel woord fpreekens ter aarde floeg, hand. V; 5»  VEERTIGSTE ZONDAG. 493> V: $. Doch het is bekend , dat elias ook het zoonken van de weduwe te Sarphath; elisa het kind van de Sunamitifcht; en petrus de heilige dorcas, of tabitha, heeft opgewekt, ikon. XVII: 17 — 24. 2 kon. IV: 32—37- hand. IX: 36—41. Mag men derhalven hieruit niet billijk befluiten, dat God geen lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin, dat de mensch zich bekeere en leeve, ezech. XVIII: 23 ■> 32- Gelijk wij nu gezien hebben over den voorgaanden Zondag, dat de Belovte, gehecht aan het vijvde Gebod, haar uitzigt heeft op-alle de Geboden van de tweede Tafel, zoo moeften ook de Kinderen Israëls, uit aanmerking van dezelve Belovte , van het Doodgaan worden afgefchrikt. Want, 1. Was de Wetgeever de Heer, de jehovah, Israël hadt te begrijpen, dat niet de mensch, maar de Heer alken meefter en voogd over ons leeven is. 2. Wierdt hij verder genoemd uwe God, uwe Bondgod, het moest hen waarfchuwen om hunnen Naaften niet te dooden; want, was deeze noch geen Bondgenoot van God, men benam hem de gelegenheid, van het ooit te kunnen worden ; of was hij reeds in het Verbond van God aangenomen, dan wierdt God daardoor verftoken van eenen onderdaan, en van den dienst, dien hij Gode op aarde hadt kunnen toebrengen. 3. Deed hij hun in het bijzonder deeze belovte: opdat uwe dagen verlengd worden in den lande , dat u de Heere uwe God geevt, zij moeften dan niet doodslaan, wilden zij hunnen evenmensch niet affnijden uit den lande der leevendigen, en alzoo teweegbrengen, dat hij niet lang leevde in den lande, waar zij den Heere hunnen God te verwachten hadden; behalven dat dit zelve Land, waarin zij woonen zouden, door het ftorten van onfchuldig bloed dermaten zoude worden veront' reinigden ontheiligd, dat het niet te verzoenen was, dan doer het bloed des geenen, die dat bloed vergooien hadt, volgens de Wet, die men vindt num. XXXV: 30—24. Meer hebben wij thans over de woorden des Gebods op li 4 zich-  m VEERTIGSTE ZONDAG. zichzelven, niet te zeggen, het overige zal ons aan de hand komen, door de uitbreidende Verklaaring, die er in de XLfte Afdeeling van onzen Heidelbergfchen Catechismus over gegeeven wordt. Hieromtrent nu gaan de Catechetifche Godgeleerden dus te werk, dat zij A. Eerst doen aanwijzen, welke zonden door het VHe Gebod verboden worden, op vr. 105 , 106. E. En dan naderhand, welke deugden hier in tegendeel gaboden worden, vr. 107. De Oudeugden, die hier verboden worden, betreffen a. Of onze Naaflen, h. Of ons zeiven. "Wat de eerfle aangaat, deeze fielt de Leerling in zijn andWoord op vr. 105. K. In het gemeen dus voor, dat ik mijnen naasten niet onteere, haate, kwetse , noch doode. 2. En dat kan gefchieden in het bijzonder, IC. met gedachten, niet woorden, met gelaat, en met de daad , /s. Hetzij door ons zelven , of door anderen. Het voorwerp dan, waaromtrent deeze beledigingen gefchieden kunnen, wordt genoemd mijn naasten; het zijn met een woord alle menfchen, in welken het Beeld van God gelegd is, en die hier te meer worden voorgefteld onder den naam van onzen naaSten; om aanteduiden, dat een Doodflager al tegen zijn eigen natuur in opftand komt. Ook is bet eene bekende aanmerking, dat het grondwoord, in het VIdc Gebod overgezet door Doodflaan, altoos voor het dooden van menfchen, maar nergens van het flagten der beef en gebezigd wordt. En dus is er geene reden , om hieruit te befluiten, dat het dooden van heeften in dit Gebod zoude veroordeeld zijn. Het waren niet alleen de oude Pythagorifche Wijsgeeren, die zwaarigheid maakten in het flagten van een leevendig dier, hetwelk voornaamlijk daaruit ont- flondt,  VEERTIGSTE ZONDAG. 495 ftondt, omdat zij', bij gebrek van betere openbaaring, met het onverftandig bijgeloov bezet waren, van zich intebcelden, dar de zielen der afgeftorvenen zich verftakcn, of verhuisden in de lichaamen der dieren; maar men vindt ook van de Manicheen , dat. zij geen vleesch van dieren wilden eeten. En vooral was het dwaas van de zoogenaamde Anachoreten, of Afconderlingeu, eene Secte in de derde Eeuw, dat zij zelvs geen mug, vlieg, of eenig onrein gedierte , wilden gedood hebben. Ik ontken wel niet, dat het zondig is, onredelijke dieren te (laan of te dooden, uit enkele dartelheid of wraaklust, en den lastdraagende beeften zoo veel opteleggen , dat zij onder dien last bezwijken moeten, want de rechtvaerdige kent het leeven zijner heejlen, daar de bermhartigheden der godloozen wreed zijn, spreuk. XII: 10. Maar te zeggen, dat het flagten van beeften , tot gebruik der menfchen, ten eenemaal ongeoorlovd zij, wordt wederfprooken door verfcheidene redenen, die in den aart der zaake, en in het Godlijk Woord gegrond zijn. Immers, i. God heeft den mensch de heerfchappij gegeeven ook over de dieren, visfchen en vogelen, gen. I: 25, 26. welk recht, fchoon door de zonde verboren, door jesus herfteld is, 1 cor. III: 21. 2. De Godvruchtige Patriarchen hebben uit dien hoofde geene zwaarigheid gemaakt, om beeften te flachten tot fpijze, en daarop zelvs Godlijke perfoonen, die hun verfcheenen in de gedaante van menfchen, te ontvangen, gen. XVIII: 7. 3. paulus heeft inzonderheid geleerd, dat wijl de aarde nu des Heeren is met haare volheid, wij alles mogen eeten, wat in het vleeschhuis verkocht wordt, niets ondervraagende , 2 cor. X: 25, 26. en petrus zegt uitdruklijk, 2 petr. II: 12. dat de onredelijke dieren voortgebragt zijn, om gevangen en gedood te worden. Immers, hij hadt in zeker vat, als een groot linnen laken, uit den Hemel zien ned&rdaalen allerlei viervoetig en kruipend gedierte, rein en onrein, onder het hooren van dit bijgevoegd bevel: jlagt en eet, hand. X: 11 —13. Het zijn dan geen beeften, maar menfchen, waaromtrent in lï 5 de  496 VEERTIGSTE ZONDAG. de eerfte plaats verboden wordt, dat ik dezelve niet ontee» re; hetwelk gefchiedt door fmaaden en lasteren, want daar door kan men het'leeven van zijnen naalten bitter maaken, en hem meer dan duizend dooden aandoen, psalm XLII: n. Het tweede, dat hier verboden wordt, is, dat ik mijnen Naaften niet haate. Een hartstocht, waarvan wij noch niet zulien fpreeken, omdat wij denzelven*op vr. 106. zullen moeten befchouwen. Wij gaan daarom over tot het derde, dat ik mijnen Naajlen niet kwetse, hetzij met flaan, fmijten, (tooten, (teeken, of andere diergelijke mishandelingen, die het beginzel van, en dc naafte trap tot den Doodflag , ja, door bijkomende toevallen, wel eens zelvs ook een Doodflag zijn. Men heeft doch geen magt over eenig lid van onzen evenmensch, zoo weinig als over zijn gantsch lichaam; en men heeft ook uit dien hoofde geen recht, om iets daarvan ten onbruik te maaken, of in gevaar te (lellen, zie exod. XXI: 23—-25. verg. lev. XXIV: 19, k>. en deut. XIX: 21. met matth. V: 38. Maar het voornaamfte, dat hier verboden wordt, is , dat ik mijnen Naajlen niet doode. En, wil men weeten, wat dat al in hebbe, het zal blijken uit de verfcheidenheid der wijzen, op welke, en der werktuigen, door welke de Doodflag aan onzen evenmensch gefchieden kan. De wijzen op welke befchrijvt de Leerling, met te zeggen, dat ik het niet doen mag, met gedachten, woorden of eenig gelaat, veel wf.iniger met de daad. De gedachten zeiven zijn hier niet tolvrij, want men doodt ook zijnen Naaften met gedachten.' 1. Hetzij dan, dat men voorneemt, iemand den dood te berokkenen, en dus loert op zijne ziele, psalm LXXI: 10. 2. Hetzij, dat men naar gelegenheid wenscht, en listige aanflagen bedenkt, om zijnen Naaften eenig kwaad te doen toekomen. 3. Hetzij, dat men zich verblijdt over het kwaad, dat eenen anderen wordt aangedaan, gelijk saulus, eer hij een paulus wierdt, mede een welbehagen hadt in den dood van stephanus , hand. 6 VII ï  VEERTIGSTE ZONDAG. 497 VII: 58. VIII: 1. XXII: ao. 4. Hetzij eindelijk, dat men naar iemands dood verlangt, hem het leeven niet gunt, ea zegt met de Godloozen: wanneer zal hij ft erven en zijnen naam vergaan ? psalm XLI: 6. Niemand mag twijffelen, of deeze gedachten mogen wel te recht een Doodftag genoemd worden, want booze Bedenkingen en Doodftagen worden zaamengevoegd, matth. XV: 29. Men kan iemand ook dooden met woorden, i. Dat doen zij, die iemand den dood zweeren, gelijk de booze Jooden, die zich vervloekten, door eenen eed, dat zij niet eeten noch drinken zouden, tot dat zij paulus zouden gedood hebben, hand. XXIII: 12, 13, 21. 2. Dat doen anderen, die iemand met valfche befchuldigingen zoeken te bezwaaren, om hem door dat middel ter dood te brengen; hoedanige waren dc twee valfche getuigen, die van jesus zeiden, deeze heeft gezegd, ik zal den Tempel Gods afbreelen , m in drie dagen dezelve opbouwen, matth. XXVI: 61. 3. Dat doen ook de zoodanigen, die twisten en krakcelen trachten te verwekken, en wier woorden dus zijn om op bloed te loeren, spreuk. XII: 6. 4. Ja, dezulken dooden met hunne woorden, die hunnen medemensch door kwaade raadgeevingen zoeken te misleiden, want hunne mond is gladder dan olie, maar hun hart is krijg, psalm LV: 22. 5. Eindelijk, dezulken dooden met hunne woorden, die iemand uiteifchen, of met bijtende redenen tot gramfchap tergen, en zoo het venijn van hun doldrivtig gemoed op hem uitfpuwen. Hierover klaagt de fpreeker, psalm LVII: 5. mijne ziele is in het midden der leeuwen, ik ligge onder ft'okebranden, menfchen kinderen, welker tanden fpiesfen en pijlen zijn, en hun tong een fcherp zwaard. Dit alles mag ook te recht onder den Doodflag begreepen worden: want van woorden komt het menigmaal tot daaden, en zij geeven een vuur op, dat niet zelden uitbarst in een doodlijken vlam, zie spreuk. XVI: 27. matth. V: 21, 22. De derde wijze van Doodflag gefchiedt met eenig gelaat. Men denke aan het fcliudden van het hoofd, aan dc trekken in  495 VEERTIGSTE ZONDAG. in het aangezïgt, het opfchorten der nenze, het verbreeden der lippen, het fronfen van het voorhoofd, het branden der oogen, het fchuimen met den mond, het uitlteeken der tonge, het knarfen op de tanden, het dreigen met vuist en vingeren, het (tampen met den voet, en wat diergelijke gebaarden meer zijn, die genoegzaame blijken geeven, hoe zeer men op iemand gebeeten is, en hem de genieting van het leeven misgunt. Om maar een voorbeeld uit veelen te noemen, dus was kaïn ontfteeken, en zijn aangezïgt was vervallen, wanneer de nijd hem dreev, om zijnen Broeder abel doodteflaan, gen. IV: 5, 6. - Doch inzonderheid, men dood zijnen Naaften met de daad, het zij dit dan door vergiv, of door moord-en fchietgevveer, of met de bloote hand, en wel in eenen openbaaren aanval, of verraaderlijk, volbragt worde. Van beiden gav joab een voorbeeld, doodende den abner, 2 sam. III: 27. en amasa, 2. sam. XX: 9, 10. Dit dooden kan voorts gefchieden, door mij zelven , of door anderen. Het eeifte is wel het voornaamfte, dat hier verboden wordt, indien het naamlijk buiten eenig gezag, en zonder goede reden gefchiedt, gelijk ook exod. XXI: 12. wie iemand (laat dat hij ftervt, die zal zekerlijk gedood worden. Maar de middelijke Doodflag is hier niet minder ingeflooten, want, dat iemand door een ander doet, wordt hij geacht zelv gedaan te hebben. Dezulken dooden nu door een ander, 1. Die iemand, onder hunne magt (taande, zulks gebieden, gelijk absalom zijnen jongen geboodt, dat zij amnon zouden dooden , als zijn hart zoude vrolijk geworden zijn van den wijn, 2 sam. XII: 28. En mogelijk mag men ook hiertoe brengen die bevelen in den Oorlog, om liever alles met fchip of vesting in de lucht te doen vliegen, dan zichzelven of eenige fterkte aan den vijand overtegeeven; want men zoude in zulk een geval op zijn best moeten zeggen, dat wel het oogmerk, maar niet de daad, onzen grooten Opperheer behagen  VEERTIGSTE ZONDAG» kan. a. Het ftrijdt ook eenigzins tegen het vertrouwen op de Godlijke Voorzienigheid, bij welke duizend wegen, fchoon ons van vooren niet aanftonds bekend, ter ontkoming kunnen gevonden worden, b. Het ftrijdt tegen de Christelijke voorzigtigheid, dat men eenen zekeren ondergang, tegen eene nog mogelijke uitkomst, opweegt, c. Het ftrijdt tegen de kloekmoedigheid en dapperheid, die liever tot het laatfte toe moet blijven vechten, dan de plaats uit wanhoop verlaaten. d. Het ftrijdt daarteboven tegen de lievde en het mededogen, omtrent zwakken, elendigen, ouden, zieken en gewondden, welke nog ligt van den vijand zouden kunnen verfchoond worden. En in allen gevalle, men mag geen kwaad doen, opdat het goededaaruit kome, naar de leere van den Apostel, rom. III: 8. 2. Maar vooral, dezulken dooden door anderen, die iemand voor doodsgevaaren blootftellen, gelijk david uria den Hethiter vooraan in den ftrijd liet zetten, opdat hij zoude ge/lagen worden, 2 sam. XI: 15, 16. welk {laan om die reden uitdruklijk aan david zeiven wordt toegefchreeven, Kap. XII: 9. 9. Nog eens, dezulken dooden door eenen anderen, die iemand aanporren of omkoopen, om eenen derden van kant te helpen, gelijk jesabel dus twee mannen tegen naboth liet getuigen, dat hij God en den Koning gevloekt hadt, met dat gevolg, dat hij buiten de flad gevoerd en gefteenigd wierdt, ikon. XXI: 10—13, 25. En de Dochter van herodias was door haaren Moeder opgehitst om het hoofd te eisfchen van joannes den Dooper, matth. XIV: 8. 4. Men doodt door anderen,, wanneer men iemand onrechtvaardig veroordeelt, om in de handen van anderen ter dood te worden overgeleverd, gelijk dus de Jooden, wel niet zelvs, maar door de Romeinfche Krijgsknechten , den Vorst des leevens gedood hebben, en moordenaars van dien rechtvaerdigen geworden zijn, hand. III: 15. VII: 52. 5. Insgelijks, men doodt door anderen, wanneer men, van eenig verraad, of van een doodlijken aanflag bewust zijn- *>»  5o» VEERTIGSTE ZONDAG; de, hetzelve tot behoudenis van zijnen evenmensch niet ontdekken wil. 6. Ja, men doodt door anderen, wanneer men iemand, die in doodsgevaar is, zonder dit noodlot te ondergaan voor zichzelven, wel zoude kunnen, maar niet wil verlosfen, tegen de les van salomon , reddet de geenen , die ter dood gegreepen zijn, want zij wankelen ter doodinge , zoo gij u onthoudt, spreuk. XXIV: ii. 7. Eindelijk, men kan gezegd worden door eenen anderen, of door iets anders te dooden, wanneer men niet voorkomt of wegneemt de ongelegenheden, waardoor iemand onvoorziens zijn leeven zoude kunnen verliezen. Daarom was het Godlijk bevel onder Israël, dat men een leuning moest maaken op de platte daken der huizen , opdat er geen bloedfchuld op dat huis mogt komen, wanneer er iemand afviel, deut. XXII: 8. Ja, indien iemand wist, dat hij eenen Jlootigen os hadt, en hem niet bewaarde, moest die os niet alleen, zoo hij eenig man of vrouw gedood hadt, gejleenigd, maar ook de Heer des os/es gedood worden, exod. XXI: 28, 29. En, gelijk men dus niet mag dooden door anderen, of door iets anders, zoo ben ik ook van gedachte, dat een bijzonder perfoon, hiertoe door het gerecht niet aangelteld, zelvs op de toelaating van een ander, ik meen van den Rechter, niet dooden mag. Immers, ik geloov niet, dat iemand vrijheid kan vinden in zijn geweeten, om zijne handen te liaan aan dezulken, die, door eenige waereldlijke Overheid, gelijk men zegt, vogelvrij verklaard zijn. Dit mag beftaan kunnen met de wetten van den Burgerflaat, ik zoude nochtans grootlijks twijnelen, of dezulken hunne verandwoording wel voor de HemelfeheVierfchaar zouden kunnen vinden. Want, 1. behalven dat zulk eene vrijheid alleenlijk ontftaat bij gebrek van gelegenheid , om het vonnis op eene bekwaame wijze ter uitvoer te brengen; 2. zoo moet men ook wel aanmerken, door zulk eene afkondiging dier Overheden, eigenlijk aan niemand dit bevolen, maarten hoogden genomen, Hechts vergund of geduld wordt.  VEERTIGSTE ZONDAG; 501 trordt. 5. Ik zwijg, dat door dit middel wel eens gelegenheid zoude kunnen gegeeven worden, om iemand den verborgen haat, dien hij door het een of ander toeval tegen zulk een perfoon kan hebben opgevat, onder dat voorwendzel te doen volvoeren. 4. Om nog alleen maar aantemerken, dat er zich tijden kunnen opdoen, waarin zulk een mensch, door verbeetering van gedrag, of door het geeven van eenige voldoening, of door tusfchenfpraak van anderen, of op eenige andere wijze , met zijne Overheid verzoend worde, en alzoo zijn leeven zoude mogen behouden. 5. Althans, het is wederom zeker, dat men kan zondigen, met zoo iemand te dooden, maar dat men niet zal zondigen met het natelaaten (1). Dus verre hebben wij dan gezien, wat het is, dat ten aanzien van onzen Naaften in het zesde Gebod verboden wordt. Hierop laat nu de Leerling volgen, waar. dat ik. alle wraakgierigheid aflegge, waarvan nader op vr. 108. en hij wijst verder aan, wat het zij, dat in dit Gebod verboden is, met opzigte tot ons zeiven, zeggende, dat ik ook mij zelven niet kwetse. 1. Dit doen de Monniken in het Pausdom, even als de BaalsPriefters, ten tijde van elias, i kon. XVIII: 28. die uit bijgeloov zichzelven gewoon zijn te Haan, 'te geesfelen en te tuchtigen; doch hetwelk niet meer is dan eene eigenwillige Godsdienst, hebbende Hechts eene gedaante van Godzaligheid, met het lichaam niet te fpaaren, maarniet zijnde van eenige waarde, col. II: 23. De Heere zoude hen billijk mogen vraagen: wie heeft zulks van uwe handen geëischt? jes. I: 12. Daartegen was ook de Godlijke Wet, dat men geene infnijdingen mogt (1} Idem animadvertere licet, fl quando maritus uxorera, in adulterio, «Uprehenderit. Cui equidem permittebat Les XH. Tabularum apud Romanos, adulteram impune necire. Aft vi Legis divinae tali viro fola poteftas mulie» rem a fe dimittendi & deferendi ad fudicem relifta eft. Certe leglmas jos. viii: 4. de aoecha, dcpreUeafa quidem, ac boq occiia, ia adulteri».  VEERTIGSTE ZONDAG.' Biogt maaken in zijn vleesch, lev. XIX: a8. XXI: $. (2).'' 2. Hieraan maaken zich ook fchuldig dezulken onder ons, die, of door gierigheid hunne lichaamen de behoorlijke leevensmiddelen onthouden ; of door overdaad en wellust hunne lichaamen bederven, en dus hun leeven, naar den mensch geftprooken, verkorten, zoo dat zij dan in hun laatfte brullen, als hun vleesch en lijv verteerd is, spreuk. V: 11. 3. Inzonderheid, hiertoe vervallen de zoodanigen, die, of uit eergierigheid, gelijk saul, die in zijn eigen zwaard viel, om niet te vallen in de handen van zijne vijanden , 1 sam. XXXI: 4. of uit wanhoop, gelijk judas de Verrader, matth. XXVII: 5. of uit grimmigheid, gelijk achitophel, die zich verhing, omdat zijn raad niet gedaan wierdt, 2 sam. XVII: 23. of uit mismoedigheid en ongeduld, om een einde te hebben van de elenden des leevens; of ook uit droevgeeftigheid, en eene verkeerde bevatting van Gods rechtvaerdigheid, de handen aan zichzelven Haan, en door den ftrop, door het mes, door vergiv, of door water zichzelven te kort doen. Zulk een daad mogt van de oude Stdicynen bekleed worden met den naam van kloekmoedigheid , en waarvan een empedocles, een ciirysippus, een cleanthes en zeno, tot voorbeelden zouden geftrekt hebben, (fchoon echter andere Heidenfche Wijsgeeren daarover anders gedacht en gefprooken hebben (3)), het is veel eer een blijk van de grootfte lafhartigheid (4), zich door de moeilijkheden der waereld te laaten overwinnen. Ja, het is de grootfte dwaasheid, zichzelven van het eene ongemak te willen ontlasten, en ondertusfchen zich (1) Vulgo hoe erimen dicitur 'AvTcx&gjct, fed falfa fignificatione. '.Aura^ag cnim non eft, qni ftbi injicit manus violentas. Sed qui fua manu aliqaid efficit. Vide j. o. heiueccji Fundamenta Styli cultioris P. I. C. II. J. 8. ia not. Reflins dvr^tu'a diceretur. C3) Zie pictet Zedekundt VIII. v. bl. 71a, 713. C4) Zie j.jY. m, klimexnBsa,e Qxdirw. iu diu Qtdsdhmt, II. D. t>% 859—'atfï'  VEERTIGSTE ZONDAG; $03 alch in het allergrootfte , ja in een onherroeplijk verderv, 'waarvan men nooit recht berouw kart hebbeï», ter nederteftor» ten. Het is daarteboven eene zonde, die in veele opzigren gruwlijk genoemd mag worden. 1. Zij fchendt Gods beeld. 2. Zij betwist hem het oppergezag over leeven en dood. 3. Zij doet den mensch, als een trouwloos Krijgsknecht, vati zijnen post loopen, eer hij geroepen wordt. 4. Zij fcheidt, hetwelke God zelve heeft willen vereenigen, de ziel van het lichaam. 5. Zij ontfteelt de Kerk, het Gemeenebest, en het eigen geflacht, den dienst, welken zulk een mensch daar aan Verfchuldigd is. 6. Zij wantrouwt de Godlijke Voorzienigheid. 7. Zij verlochent ook alle verwachting voor het toekomende. 8. Ja, het is eene zonde zelvs tegen de natuur, want . wie heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, eph. V: 29. 9. En met een woord, het is eene overtreeding van de gantfche Wet , want, hoe zal men zijnen Naaften lievhebben als zichzelven, indien men zichzelven niet liev heeft. Em die zijnen broeder niet liev heeft, die kan ook God niet lievhebben, 1 joh. IV: 20. Het tweede, dat hier met opzigt tot onszelven verboden wordt, is, dat ik mij ook niet moedwilliglijk In eeniü gevaar begeevé. ï. Daartoe brengen wij dat onbezonnen hoog klimmen, dat roekloos laag zwemmen, dat ligtvaardig koordfpringen, dat ontijdig fchaatsloopen, en wat dergelijke onvoorzigtighedett meer zijn, waardoor God fleehts verzocht, en de mensch in leevensgevaar gebragt wordt. Een vondt zelvs van den Duivel, Want die zeide ook tot den Heiland , werpt uzelven neder waards, matth- IV: 6. 2. Maar daartoe behooren ook inzonderheid de Duellen of tweegevechten, die men niet zelden, om beuzelachtige redenen, pleegt aantevangen. a. Dat mag Wederom worden opgepronkt onder . den titel van Edelmoedigheid en Heldhaftigheid, het is zeker geene groote Edelmoedigheid, dat men geen beledigend woord of daad met verachting kan Voorbijgaan. Eene recht grootmoedige Ziel wordt zoo ligt niet ontroerd, UI. deel. K k door  3o* VEERTIGSTE ZONDAG. door de baldadigheden van een partij fnorkers, en wil hun geen kans verkenen, om mogelijk eene dubbele overwinning te kunnen behaakn. Ja, in welk een ijslijk Bloedbad zoude de waereld van Gods aardrijk veranderd worden, indien elk mensch aan diergelijke gevoelens van Edelmoedigheid gehoor gav? Zeker, het is grootlijks te verwonderen , hoe een zinloos gebruik, zoo dikmaals verboden, en dat geen recht of onrecht beflist, maar alken voor den fterkften of bekwaamften in den wapenhandel is, in deeze verlichte eeuw nog zoo veel invloed op lieden van eer kan hebben, is het doch geene dolligheid , dat men een punt van eer ftelt in eikanderen te vermoorden ? Heeft dat eenige gelijkheid met den anderen ? de eer, die ligt te herftellen is , met het leeven, dat men nooit weder kan krijgen. Zal dit dan in ftaat zijn, om de een den anderen te vrede te Hellen , of, gelijk men zegt, SatisfaStie te geeven, als een van beiden is omgebragt ? Kan de fchuld of hoon door zulk een vloed worden afgewasfchen ? Blijvt de Manflag niet evenwel een Doodflag, offchoon de een den anderen fomtijds meer welftaanshalven, of om niette gaan voor een lafaart, omhals brengt? — b. Zijn ook niet de gronden, waaruit Tweegevechten voortkomen, den Christenen ten eenemaal onbetaamlijk ? Ik meen de hoogmoed , de wraaklust, de twistzucht, de bloeddorftigheid. c. Verbreekt men niet de Godlijke Ordonantie, , die de Overheid geftelt heeft, om het ongelijk, dat iemand wordt aangedaan, te firafen? d. Stelt men zichzelven niet in de plaats van God, die de wraake en het recht van vergeldingvoor zich behouden heeft? e. Ja, men begaat eenen dubbelen i Doodflag, als een van beiden niet alken gedood, maar ook de; overblijvende doodflchuldig wordt gefteld, en, zoo hij al het waereldlijk gericht ontkomt, fteeds eenen pijnigenden ziels-, beul aan zijn eigen geweeten, dat hem het bloed des ver-' moorden geftadig onder het oog brengt, met zich voert. Het is derhalven eene goede regel, dat men zich niet moet ontftellen over eenige misdaad, dan die men zelvs begaam üaeeft, cn dat de fmaadheden en verongelijkingen alleen fchan-  VEERTIGSTE ZONDAG. 305 delijk zijn voor den geenen die ze doen, maar niet aan wien ze gefchieden; en dat het onze grootfte eer is, navolgers te zij'n van de Godlijke goedheid en verdraagzaamheid, veel liever, dan dat men zijne eer in iets dat zondig 'is zouden mogen zoeken. . Dus befluit de Leerling zijn andwoord: daarom ook de overheid dat zwaerd draagt , om den doodslag te wee ren. Dit is dan ook een Doodflag, die in het Vide Gebod niet verboden wordt, wanneer de Overheid haare magt oeffent, ter bezorging van de gemeene veiligheid, en tot beteugeling van alle ongerechtigheid in den doodfchuldigen te ftralFen. Dus toonen zij zelvs den afkeer , dien God van den Doodflag heeft, als zijne Stedehouders op aarde, en als bewaarders van beide de Tafelen der Wet, tot een fpiegel voor anderen; want zoo luidt het Godlijk en menschlijk recht: wie des menfchen bloed vergiet, diens bloed zal door den mensch ver» gooten worden — gen. IX: 6. En dit bekrachtigt paulus met te zeggen: de Overheid is Gods Dienaresfe, en Wreekfer tot ftraf den geenen die kwaad doet, rom. XIII: 4. — Ik geloov echter niet, dat men dit Doodfaan mag uitfixekken tot de Ketters, hoewel calvyn, met servetus te doen veroordeelen, en ook beza zelvs, zich niet zeer vreemd van het Ketter-dooden getoond hebben. Maar ik geloov integendeel, dat men zulke gevoelens voor eene sfdwaaling van de grondbeginzels, der Proteftanten, al waren er ook nog zulken, die dezelven wilden voorftaan, en die mede behooren tot de Proteftantfche Vergaderingen, te houden heeft. Doch ik heb reeds genoeg gezegd van het uitwendig Dood» flaan. Maar dit Gebod is ook geestlijk, en gaat, uit dien; hoofde, zoo wel over de oorzaaken en neigingen des gemoeds tot het Doodfaan, als over de daad zelve. Daarom, fchoon dit gebod alleen van het doodslaan schijnt te spreeken, de Leerling zegt nochtans te recht in zijn andwoord, Op Vr. i06. god, verbiedende den doodslag, leert ons, dat hij den wortel de3 dood6j.ags, als Kk a nijd»  5o6 VEERTIGSTE ZONDAG. wijd, haat , toorn en wraakgierigheid, haat, en zulks alles voor eenen doodslag houdt. Het eerfte dan, dat de Andwoorder als een wortelzonde van den Doodflag opgeevt, is de nijd, zijnde die kwaade beweging des gemoeds, waardoor men zijnen evenmensch het goede misgunt, en zich in zijn ongeluk verblijdt. Eene gemoedsaandoeningzoo laag als onbillijk, want, daar alle ander leedweezen tot zijn voorwerp heeft het kwaade, daar vergrimt zich de Nijd altoos tegen het goede. Men plagt daarom al in vroeger tijd te zeggen, dat de Nijdigaards de eenigfte menfchen zijn, dien men mag kwaaddoen, zonder zich te bezondigen, vermits men fleehts zijnen Naaften heeft goedtedoen, om den Nijdigaard, immers naar zijne inbeelding, kwaadtedoen. Een hartstocht evenwel, die de Deugd, als zoodaanig, meest ongemoeid laat, zich alleen bepaalende tot de goederen van het geluk, of ten hoogften tot de eer, die fomtijds aan de Deugd beweezen wordt. Ja, een, hartstocht, die zichzelven veroordeelt, omdat zij zich ontbloot vindt van het goede, hetgeene zij in eenen anderen niet veelen kan, en derhalven des te meer befpotlijk, omdat een Nijdigaard de overwinning, met de daad, aan den geenen, dien hij afgunftig is, laaten moet. Zijn oog is boos, omdat de Heere goed is, matth. XX: 15. Het was uit deezen grond, dat ons Nederlands fpreekwoord, „ beter benijd, dan beklaagd", gebooren is. Doch in zichzelven is de Nijd een monfter, met Hangen om den kop, en uit den afgrond opgebarften, die alle zedelijke pligten den oorlog aandoet. 1. Zij beftrijdt de Rechtvaerdigheid, die aan elk gaarne het zijne geevt. 2. De Bermhartigheid, die zich bedroevt over het ongeval van haaren evenmensch, waarover de Nijd zich verheugd. 3. Zij beftrijdt de Nederigheid, die niets veracht, terwijl de Nijd alles laakt wat haar voorkomt, ja zelvs niet verdraagen kan, dat iemand gepreezen wordt. 4. En boven al is zij het tegengeftelde van de Lievde, die de vervulling der Wet is, rom. XIII: 8 —10. gal. V: 14^ jac. II: 8. Hïes  VEERTIGSTE ZONDAG. 507 Hier nevens ftaat in eenen rang de haat , welke is een gezette weerzin of afkeer van en tegen iemand, nopens wien wij een Hecht geweeten hebben, of die ons althans onaangenaam en in den weg is: doorgaans gepaard met eene begeerte om hem te beleedigen, en met eenen wensen, dat het hem kwalijk gaa. Doch, ook die hartstocht doet den Haat er meer kwaad , dan den geenen, die door hem gehaat wordt. Deeze leevt veeltijds vrolijk en wel te pas, even als of de vloeken van zijnen Haater hem nieuwen voorfpoed gaven, en als of de Godlijke zegeningen, door den ongegronden Haat van zijnen vijand, nog meer wierden uitgelokt. Maar het hart van een wrokachtig mensch knijst zich van fpijt te barften, en de Haat is een bitter vergiv, dat alle bedaardheid uit zijne ziele wegneemt. Daar mag dan al een Haat zijn, die onzondig is, ftrekkende, om ons de fchadelijkedingen te doen vermijden, en die niet zoo zeer tegen de godloozen in hunne perfoonen, als wel tegen de godloosheid gekant is; want zoo is het alleen te verftaan, dat david zegt, psalm CXXXIX: 21, 22. zoude, ik niet haaten , Heere, die u haaten? ik haat ze met eenen. volkomen haat. Doch de haat, daar wij nu van fpreeken, is gezet tegen onzen Naaften zeiven , en ftaat des wederom over tegen de lievde , want beter is een gerichte van groen moes, daar ook lievde is, dan een gemeste os, en haat daarbij, spreuk. XV: 17. Dc derde ondeugd, die hier veroordeeld wordt, is toorn, waarvan men met een fpreekwoord zegt, „ de Toorn is eene „ korte raazernij ". Ja, wat is toornig te zijn? Is het niet de grootfte onredelijkheid zichzelven te ftraffen over het misdrijv van een ander? Immers, de Gramfchap krenkt het lichaam, ontroert het gemoed, en benevelt het verftand met allerlei ziedende gedachten, die niet toelaaten, dat de geest naar de reden wil luifteren. — Leest men dan al eens van heilige Mannen, die gepreezen worden wegens den Toom, waarin zij fomtijds ontftoken wierden tegen de vijanden van Gods Volk, dit was een Toorn , die zich gevoelig toonde over Kk 3 het )  5o8 VEERTIGSTE ZONDAG. het kwaad der zonde, en die uit eenen heiligen iever over de onteering van Gods Naam zijnen ooriprong hadt, daarom van paulus genoemd, een Toornig worden zonder te zondigen, eph. IV: 86. Maar onze Christelijke Leerling heeft het oog op de hevtige ontlteeking des gemoeds, die ontftaat uit eigen eerzucht, en waardoor de drivten gaande worden tegen zoo iemand, die ons in waarheid, of naar onze meening, heeft beleedigd. Dan, hoe onltuimig deeze beweeging ook wezen mag, zij geevt nochtans groote blijken van zwakheid en verwijfdheid, groote en dappere geeften zijn er minst aan onderworpen; maar de kleine en zwakke zijn bijfter korzcl en gevoelig. De Latijnen noemen daarom deeze drivt ira impotent, dat is, eene onvermogende gramfchap, want zij verzwakt niemand meer, dan daar zij den baas over fpeelt, zoodat deeze haast zichzelven niet meer magtig is. Daarom zegt ook de prediker, Kap. VII: 9- zijt niet haastig in uwen geest om te Toornen, want de toorn rust in den boezem der dwaazen. Daarteboven wordt hij aangemerkt als de vinder van menigerlei kwaad, want een Toornig man verwekt gekijv, en de grammoedige is veelvuldig in overtreeding, spreuk. XXIX: 22. Desgelijks wordt de toorn gefteld onder de werken des vleeschs, gal. V: 19, 20. en jacobus fchrijvt, de toorn des mans werkt Gods gerechtigheid niet, jac. I: 20. Eindelijk, de laatfte hartstocht, die hier verfoeid wordt, is de wraakgierigheid. Eene booze tocht, waardoor men zijn leed zoekt te wreeken, of gewrooken te zien aan zijnen Naaften: des te onbetaamüjker, omdat de eene mensch geen rechter van den anderen is, en men de Godlijke langmoedigheid, die zulk eenen nog draagen wil, niet kwaalijk neemen mag. Ja, hoe oiredelijk is het, hetzij men zich op zijnen meerderen, of op zijns gelijken, of op zijnen minderen wreeken wil! want in het eerfle geval is het de grootfte onbedachtzaamheid, dat men den geenen, die ons te fterk is, te keer gaat: in het tweede geval maakt men zich geemelijk en treurig, in plaats van zich te kunnen herftellen: en in het derde geval is het eene eer-  VEERTIGSTE ZONDAG. eerlooze lafhartigheid, wijl men den zwakken en geringer.het ongelijk, dat zij ons aangedaan hebben, veel eer behoorde te verbeven, dan hetzelve op de geftrengfte wijze te huis te zoeken. Hierom waarfchuWt de Apostel, rom. XII: 19. wreek uzelven niet, beminde, maar geev den toorn plaatze — verg. deut. XXXII: 39- ™* hebr. X: 30. zie ook lev. XLX: 17. Men kan hier ook bij doen de plaats matth. V: ,8 39. daar de fpreekwijs, iemand den anderen wang toekeer en , die ons op den eene (laat, geheel en al lcenfpreukig is, en niets anders te kennen geevt, dan dat de Christenen gereed moeten zijn, om veel liever eene tweede verongelijking te verdraagen, dan eene eerfle verongelijking terftond te wreeken. ( 5 )• Deeze vier hartstochten nu, Nijd, Haat, Toorn en Wraakgierigheid, befchrijvt de Leerling in het begin van zrjn andwoord , als den wortel des doodslags, of waaruit de Doodflag zelv zijne herkomst heeft. 1 Dit is waar in de eerfte plaats van dc Nijd; want, gelijk kaïn zijnen Broeder habel uit Nijdigheid doodfloeg, omdat de Heere de offerhande van zijnen Broeder aanzag, maar de zijne niet, gen. IV: 5. en ijoh. III: 12. gelijk joseph van zijne Broederen uit Nijdigheid verkocht wierdt, omdat jacob deezen zijnen zoon liev hadt boven hun, gen. XXXVII: 4, u, 18. gelijk saul het oog hadt op david, om hem te dooden, federt dat men openlijk hadt doen juichen: saul heeft zijne duizenden verflagen, maar david zijne tienduizenden, 1 sam XVIII: 7 — 9. zoo was het zelvs pilatus met onbekend van jesus, het tegenbeeld van abel, van joseph en van david , dat de Jooden hem uit Nijdigheid hadden overgeleverd, matth. XXVII: 18. en marc. XV: 10. Nijd en Moord ftaan ook naast eikanderen, rom. I: 29. en gal. V: 21. zie ook spreuk. XIV: 30. «. In de tweede plaats is dit waar van den Haat, dat dezel¬ fs) r. ifahhbiu Dub. E»«nS. P- I"- D<*. »S- p- »• «55. J Kk 4  §io VEERTIGSTE ZONDAG, zelve een wortel des DoodJJags is; want die zijnen broeder haat% wenscht hem duizendmaal den dood toe in zijn hart, en ontlijvt hem op elk oogenblik, in zijne gedachten. Ziet er maar een voorbeeld van in esau, die jacob haatede , om den zegen, daarmede zijn vader hem gezegend hadt: en esau zeide, de dagen der rouwe mijns vaders naderen, en ik zal mijnen broeder jocob dooden, gen. XXVU: 41 —45. zie ook deut. XIX: 11, 3. De Toom is een wortel des Doodjlags; zoo klaagde jacob op zijn ftervbedde over simeon en levi, in hunnen toorn hebben zij de mannen doodgeslagen , gen. XL1X; 6. zie ook matth. II; 16, 4. Eindelijk, de Wraakgierigheid is een wortel des Doodjlags; want, dat een wraakzuchtige zijnen Naaften niet van kant helpt, is niet, omdat hij niet wil, maar veeltijds, omdat hij niet kan, of, omdat hij voor zwaarer ftraf, met opzigt op zichzelven, beducht is. Befchouwt met mij maar eenen laïiech, zoo als hij zeide tot zijne wijven ada en zilla, voorwaar, ik floeg wel eenen man dood om mijne wonde, en eenen jongeling om mijnen buile; want kaïn zal zevenvoudig gewrooken worden, maar lamech zeventigmaal zevenmaal. Geen wonder dan ook, dat God dezelve haat, en zulks alles voor eenen doodslag houdt. De Heer haat niet alleen den Doodjlag, maar ook den wortel deszelvs: want deeze zes haat de Heere, ja zeven zijn zijne ziele een gruwel: hooge oogen, eene valfche tonge, en handen, die onfchuldig bloed vergieten; een hart, dat ondeugdzaame gedachten fmeedt, voeten, die zich haasten »m tot kwaad te kopen: een valfche getuige, die leugenen blaast, en die tusfehen broederen krakeelen inwerpt, spreuk. VI: 16 19. Ja, hij houdt zulks alles voor eenen doodslag. Hij neemt den wjl voor den daad, en rekent dezulken, die den wortel des doodjlags in hun binnenfte voeden, en die voor zijn aldoordringcnd oog onmogelijk kunnen verborgen zijn, als. §1 zij reeds eenen Doodflag in hunne harten begaan hadden. Trou.%  VEERTIGSTE ZONDAG. 5n Trouwens, het booze hart maakt eigenlijk het kwaade van den Doodflag: en dat dit waar is, blijkt, omdat Dood/laan, het welk zonder Haat, Nijd, Toorn of Wraakgierigheid gefchied, als in den Oorlog, het Noodweer of Lijvsverdeediging, voor geen Doodflag te houden is: daarom fchrijvt joannes uitdruklijk: een iegelijk, die zijnen broeder haat, is een doodslager, i joh. III: 15. Maar, gelijk de Duifternis niet verdreeven wordt, dan door het Licht, zoo behelst ook het Verbod van doodslaan in zich een tegenltellig Gebod van Deugden, die wij, om het leeven van onzen Naaften te bewaaren , moeten waarneemen. Daarom, als er gevraagd wordt, vr. 107. maar is dat genoeg , dat wij onzen naasten, alzoo voorzegd is, niet dooden? zoo andwoordt de Leerling: neen, want god, verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt, dat wij onzen naasten lievhebben als ons zelven, en tegen hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, bermhartigheid, En alle vriendlijkheid bewijzen. De hoofddeugd dan, die wij uit kracht van de tweede Tafel der Wet, en in het bijzonder van dit zesde Gebod, te betrachten hebben, is, dat wij onzen naasten lievhebben als ons zelven. Een pligt, waarvan wij nu te minder zullen fpreeken, omdat daarvan reeds over den tweeden Zondag gehandeld is. Het zegt in het gemeen, dat wij onzen Naajlen alles goeds moeten wenfchen, en zoo veel in ons is, moeten zoeken toetebrengen. Dit moet inzonderheid daardoor openbaar worden, dat wij het leeven van onzen Naaften met alle onze vermogens zoeken voorteftaan. Dit alles moet gefchieden met dezelvde oprechtheid , tederheid , vuurigheid, blijmoedigheid, algemeenheid en ftandvastigheid , «fr waarmede wn ons zelven lievhebben, verg. matth. VII: 12. en rom. XIII: 8 — 10. Deeze Moeder heeft, om zoo te fpreeken, vijv Dochters; fif de Lievde des Naaften verfpreidt zich in vijv takken, waarvan Kk 5 De  51* VEERTIGSTE ZONDAG. De eerfte is, dat wij tegen onzen Naajlen gedüld bewijzen. Geduld is eigenlijk die Deugd, waardoor wij de verongelijking van een ander verdraagen kunnen, en geen kwaad met kwaad vergelden willen. Dit hadt david geleerd, die, in de vloeken van eenen simei, Gods kastijdende hand aanmerkte, en daarom zeide: laat hem vloeken— 2 sam. XVI: 10—12. Dit Geduld is ook een rechte vrucht van de Lievde, want paulus getuigt, dat de Lievde langmoedig en goedertieren is, 1 cor. XIII: 4. Een Deugd, die hij daarom den Collosfenfen zoo krachtig aanprees, col. III: is., 13, H« De tweede tak van de Lievde des Naaften is vrede. Deeze wordt onderhouden met de menfchen, wanneer men niet alleen alles vermijdt, wat aanleiding zoude kunnen geeven tot vijand* fchap, maar ook de Vrede, eens geftoord zijnde , haastlijk wederom verzoend met zijne wederpartij, en geen haat noch verwijdering van gemoed in zijn binnenfte laat vernachten. Dit eischt de band, dien de Heere zelv tusfehen het menschdom gelegd heeft: hij heeft gewild, dat de menfchen in gezelfchap zouden zamenleeven; om dan dien band niet te krenken, is het noodig, dat de een den anderen geene moeilijkheden verwekke, maar dat wij Vrede houden met eikanderen, paulus eischt dat zelve, rom. XIV: 19. laat ons najaagen, hetgeene tot vrede en tot ftichting onder eikanderen dient, vergel. matth. V: 9. en hebr. XII: 14. De Zoogfter van deezen Vrede, en waardoor het Geduld Xe. gelijk volmaakt wordt, is de Zachtmoedigheid; eene deugdlijke heblijkheid, waardoor een Christen zijnen toorn kan inhouden, of zoo ver matigen, dat dezelve geene zonde zij, en voorts door allen zijnen omgang met de menfchen vertoont eene evenmatige gemoedsgeftalte in woorden en werken. Dit is de groote Deugd, die wij van christus leeren moeten: leert van mij, zegt hij, dat ik zachtmoedig ben, — matth. XI: 29. a. Eene Deugd, die zeer gepast volgt op den vrede , zoo even gemeld; want, daar de oploopenheid de grootlte beroer- te*  VEERTIGSTE ZONDAG. 513 ten en onlusten veroorzaakt, daar zoude de Zachtmoedigheid de geheele waereld in eene ftille kalmte doen leeven. Hierop rust mede het zeggen van den Heiland : zalig zijn de zachtmoedigen , want zij zullen het aardrijk beërven, matth. V: 5. b. Ja, zij komt ook zeer wel bij het geduld, want een zagt andwoord keert de grimmigheid af, maar een fmartend woord doet den toorn oprijzen, spreuk. XV: 1. XXV: 15. Het vierde, dat wij omtrent onzen Naaften te betrachten hebben, is bermhartigheid. Deeze bewecging fpruit ten deele uit lievde, ten deele uit droevheid, en is eigenlijk die medelijdende aandoening, waardoor men een teder gevoel heeft over de elenden van een ander, zoekende hem tevens ook naar vermogen te gemoed te komen, en daaruit te redden. Zoo deedt de bermhartige Samaritaan , die, met innerlijke ontferming beweegd zijnde, op het zien van eenen halv vermoorden Jood, zijne wonden verbondt, en hem verzorgde van alles wat hij noodig hadt, luc. X: 33—35- Ja, zalig zijn ook deeze bermhartigen , want hun zal bermhartigheid gefchieden, matth. V: 7. Laatftelijk, de vijvde tak, die uit den wortel der Lievde voortfpruit, is, alle vriendlijkheid. Deeze is die heufche beleevdheid en befcheidenheid , die zich vertoont in een minzaam gelaat, in eenen behulpzaamen ommegang, en in een toegeevend oordeel, hetwelk in middelmaatige zaaken niet al te ftijv op zijn ftuk ftaat, maar wat infchikt en zich gezeglijk toont. De wijsheid doch, die van boven is, is ten eerften zuiver, daarna vreedzaam, befcheiden , gezeglijk — naar de befchrijving vanjACOBUS, Kap. III: 17. En het is deeze vriendlijkheid, die paulus aanprijst, met te zeggen: uwe befcheidenheid zij allen menfchen bekend, phil. IV: 5. Indedaad, deeze Deugden mogten wel te recht als Gebódens in het zesde Gebod worden voorgefteld. Ja, zij ftaan ook daartoe lijnrecht over tegen de Ondeugden, die in het andwoord op vr. 106. waren opgeteld. Naamlijk, 1. Het lievhebben van onzen Naaften is juist het tegen geitel-  514 VEERTIGSTE ZONDAG. ftelde van den Haat; want haat verwekt krakeelen, maar de lievde dekt alle overtredingen toe, spreuk. X: 12. 2. Het Geduld ftaat tegen den Toorn; want zoo zegt ook nogmaal die zelve Spreukfchrijver, Kap. XLX: 11. het verftand des menfchen vertrekt zijnen toorn , en zijn feraad is , de overtredinge voorhijtegaan. 3. De Vrede en Zachtmoedigheid ftaan tegen de Wraakgierigheid. Want, a. wat kan er lastiger vallen, dan geduurig te nokken en te wrokken , dit bitter vergiv geftadig inteneemen, en op het bloot gezigt van den Naaften telkens te moeten gevoelen, dat er een nieuw en hevig onweêr zich in het gemoed verheft? Maar, wat baart een rust, als men, door den Scepter van Reden en Godsdienst, die harde ftormen tot bedaaren brengt, en in Vrede met zijnen Naaften zoekt te leeven! b. Ja, de Zachtmoedigheid doet ons meefters wor-' den van ons zelven, en, hetgeene de grootfte zcgenpraal van allen is, ook onze eigene hartstochten overwinnen. 4. De Bermhartigheid ftaat over tegen den Nijd; want, daar de Nijdigheid zich bedroevt over eens anderens welvaart, daar is het integendeel, dat de Bermhartigheid eene fmertlijke ontroering over iemands kwaaien teweegbrengt. 5. En eindelijk, alle Vriendlijkheid ftaat tegen alles, wat maar voor een wortel des Doodflags kan gehouden worden. Want, wel verre van onzen Naaf en te dooden, toonen wij veel eer daarmede, dat derzelver leeven ons zeer liev is, dat wij hun hetzelve van harten gunnen, en, indien het aan ons ftondt, dat wij het gaarne zouden willen verlengen. Doch, dan moet hier ook nog bijkomen , dat wij onzes Naafens schade , zoo veel ons mooglijk is , afkeeren. Zoo veel naamlijk met de waarheid en gerechtigheid beftaan kan, moeten wij met raad en daad het dreigend ongeval van onze Naaften voorkomen, hem uit het drukkend geval trachten te redden, en alzoo zijn leeven, zoo veel in ons4s, beveiligen. Het is dus eene rechte kaïns taal: ben ik mijn broeders hoederP gen. IV: 9. Maar het was te prijzen in ruben, dat In]  VEERTIGSTE ZONDAG. stf hij joseph verloste uit de hand van zijne overige broederen, en zeide: laat ons hem niet aan het leeven ftaan, gen. XXXVII: ai, 22. Eindelijk, de laatfte pligt, die wij uit kracht van het zesde Gebod betrachen moeten, is, dat wij ook onze vijanden goed doen. Zij beledigen zichzelven meer dan ons. Het past niet, dat wij hun in het kwaade gelijk worden; maar men'moet veel eer het kwaade door het goede, zoeken te overwinnen, rom, XII: Si. Dit is het toppunt van de Christelijke volmaaktheid, en deeze Lievde geevt eene grootmoedigheid te kennen, die nooit genoeg kan gefchat worden, omdat zij het Godlijk evenbeeld allernaast uitdrukt; de Heiland verklaart dit, matth. V: 33—48. gif hebt gehoord, dat er gezegd is, gij zult uwen Naajlen lievhebben, en uwen Vijand zult gij haaten, maar, ik zeg u, hebt uwe vijanden liev, zegent ze die u vervloeken — opdat gij moogt Kinderen zijn uwes Vaders, die in de Hemelen is, enz. — En, tot een teeken, dat dit niet behoort, gelijk de Sociniaanen willen, tot eenige Euangelifche Raadgeevingen onder het N. T., zoo wordt het bekrachtigt door paulus, met een plaats, die genomen is uit spreuk. XXV: 21, 22. zeggende, indien uwen vijand hongert, fpijzigt hem — want dit doende zult gij kooien vuurs op zijn hoofd hoopen, rom. XII: 20, 21. — Ja, ook dit ftaat over tegen het verbod van den Doodflag; want men doodt niemand willens , dan dien men voor zijnen vijand houdt; waarom de Wet van tegenltelling vordert, dat wij ook onze vijanden uit lievde het leeven behouden. En zoo verfchaft deeze Leere tegen het Doodfaan te gelijk eenen krachtigen Troost, beide in leeven en in ft'erven. TOEPASSING. Zie daar, Toehoorers! zoo beknopt als mij mooglijk was, awe aandacht voorgehouden den zin van het zesde Gebod, met :... > de  5i6 VEERTIGSTE ZONDAG, de Ondeugden, die daarin verboden , en de Deugden , die daarin geboden worden. Dit Gebod raakt ook ons, mijne Vrienden! laaten wij derhalven eens in onzen eigen boezem keeren, om te zien, of wij ook onze handen daar niet melaatsch zullen uitnaaien. Ik hoope wel niet , dat er iemand is onder mijne Toehoorers, die zich aan eenen daadlijken Mandag heeft fchuldig gemaakt. Maar ik geloov echter, dat er weinigen zijn , die zich niet daaglijks nog tegen dit Gebod op verfcheidene wijzen bezondigen. 1. Men is ligt rein in zijne oogen, en men meent, dat het genoeg zij, wanneer men gerust is, dat men niemands leeven moorddaadig heeft afgebroken. Maar men denkt niet, dat men zichzelven vermoordt, door onmaatig eeten en drinken; dat men het doet door luiheid, die de leevensgeeften'verdoovt, en dikwijls maakt, dat men geene middelen heeft, om ordentlijk te kunnen leeven; dat men het doet, aan de andere zijde, door gierigheid, wanneer men zichzelven of anderen het noodige om te beftaan, en zelvs om behoorlijk te rusten, niet gunt ; dat men het ook doet door eene ligte, of al te naauw geprangde kleeding, hetwelk de gezondheid van het lichaam benadeelt, en de leden , welke bedekt moeten blijven , blootftelt voor de ongemakken der lucht. Ja, dat men het ook doet door eigenzinnigheid, in het hardnekkig weigeren van noodzaaklijke , of in het hoofdig gebruiken van onnoodige geneesmiddelen ; en dat alle dezulken, die ziek niet alleen moedwillig in gevaar begeeven, maar ook door enmaatige vermaaklijkheden en uitfpanningen hunnen tijd verkwisten, en hunne krachten verfpillen, voor Moordenaars van zichzelven moeten gehouden worden. 2. Immers, wat is er niet nog een aantal van booze lamechs, die welligt eenen man zouden doodjlaan om hunne wonde, en een jongeling om hunne buile, indien zij door de vreeze voor den waereldlijken Rechter niet wederhouden wierden!  VEERTIGSTE ZONDAG. 51? den! Menfchen, die hunnen Naaften met de allerbitterfte woorden in de ziele booren, en die, op het minfte ongelijk, dat zij zich meenen te zijn aangedaan, aanftonds ontvlammen in zulk eene hevtige gramfchap, dat zij zich op ftaanden voet, als of zij hunne eigene rechters waren, met ftaan of ftooten trachten te wreeken. Men behoevt hier geene voorbeelden te trekken uit de alvernielende oorlogen, waarin men redelijke wezens, op eene ontmenschte wijze, tegen eikanderen ziet woeden. Maar, wierdt men niet wederhouden door de ftraf, die de geftrengheid der Wetten hiertegen gefteld heeft, naauwlijks zoude het woefte Lybie, het Vaderland der Roovdieren, eenige voorbeelden van wreedaardigheid opleveren, die niet onder het geflacht der menfchen geëvenaard, ja overtroffen zouden worden. Men fchrikt doorgaans voor een wild verfcheurend beest, en men heeft er eenen uiterlijken afkeer van; doch het roovzuchtigfte dier betoont nog fomtijds eenige blijken van edelmoedigheid, het verfchoont zijn eigen foort, en het valt meest op zulke fchepzelen, die het tot zijn nooddruft volftrekt niet ontbeeren kan; terwijl het anderen niet dan in den dringendften nood zal aandoen. Maar, tot welk eenen trap van hoogte ziet men de woede van fommige doldrivtige menfchen niet fteigeren, die huns gelijken niet ontzien, verg. rom. III: 13—18. 3. Zien wij op het inwendige, of op den wortel des doodslags, ach! hoe veelen, die den nijd, haat, toorn en wraakgierigheid , in hunne harten voeden, en met hunne daaden openbaar maaken, dat zij aan de Lievde, het geduld, den vrede, de zachtmoedigheid, de bermhartigheid, en de rechte vriendlijkheid nog zeer weinig kennis hebben ! Men benijdt zijnen meerderen, men veracht zijnen minderen , men beledigt zijns gelijken. En de Lievde is dermaaten verbasterd, dat de een van den anderen naauwlijks niet meer veilig is, en men zich van elkanders trouwe gantsch weinig kan verzekeren. Waarlijk, wij beleeven thans die tijden,,  VEERTIGSTE ZONDAG» den, waarin de ongerechtigheid vermenigvuldigd', en de Lievde van veelen verkond is. OF mogen dezulken ook Vreedzaam en Zachtmoedig genoemd worden, die ftookebranden van twist en Toorn zijn, die den voorfpoed van hunnen Naaften niet dan met nijdige oogen kunnen aanzien , die altoos het kwaade vart hunnen evenmensch gewoon zijn te denken, zijnen laster en ondergang meer en meer zoeken voorttezetten, hem naauwlijks in dit leeven dulden kunnen, en over het minfte zegswoord, fchoon zonder bitterheid gefprooken, zulk eene doodlijke vijandfehap opvatten, dat zij jaar en dag loopen wrokken en pruilen, zonder iets van verzoening te willen hooren? Wat dunkt u, Toehoorers! moet men dan ook zeggen van de Lievde, hetgeen men eertijds zeide van de Gerechtigheid, dat zij de aarde verlaat en heeft? Neen, maar dit mag men zeggen, dat de menfchen haar verhaten, en als van den aardbodem verbannen hebben. Of zijn dat ook al Vriendlijke menfchen, die van vrede fpreeken tot hunnen Naaf'en, met den mond, maar in hun binnenfle leggen zij hunne laagen; die, als andere joabs, kusfen met den mond, maar dooden met de hand; die, onder dezelvde tong, waarmede zij vleien en ftreelen, den bitterften gal en het fnoodfte vergiv verborgen houden, zoekende hunnen evenmensch veeltijds met eene lievlijke toefpraak in flaap te wiegen, terwijl zij inmiddels de bekwaamde gelegenheid beloeren, om zich in eene langgewenschte Wraak te mogen verheugen ? Recht dezulken, die absalom dachten, welke zijnen Broeder amnon ter tafel noodigde, als tot verzekering, dat hij het ongelijk, zijne Zuster thamar aangedaan, vergeten hadt, en hem juist voor het gastmaal liet ombrengen. Rampzalig Christendom! waar zijn uwe fchaapen, uwe duiven, uwe NATHANAëLS gebleeven, in wier geest geen bedrog was ? Is dit de eer van het EuangeHum opgehouden, hetwelk in ftaat is, om wolven in lammeren te verkeeren? Waar gelijkt dit meer naar, dan naar een ander Bahel, daar de fpraak verward is, en daar men leevt, als  VEERTIGSTE ZONDAG. stp als of men op de bergen van Bether, van verdeeldheid, of bij de wateren van Meriha, dat is, bij de twistwateren, gebooren was? maar doet gij' zoo omtrent een ander, wat recht hebt. gij om te klaagen, zoo u ook eenig ongelijk gefchiedt; of gij moet u verbeelden, dat God een aanneemer van perfoonen is, die zich meer aan de verongelijkingen, die er gefchieden, dan die gij eenen anderen doet, zal laaten gelegen zijn4 4. Zijn er nog al fommigen, die zich aan het lichaamlijk Dooden zoo zeer niet fchuldig maaken; ói wat is er niet eene menigte , die men echter Moordenaars , zoo wel var* hunne zielen, als van de zielen hunner Naaften te noemen* hebbe! a. Immers, zijn zulken geene Zelvsmoorders van hunne eigene zielen, die, tegen de waarfchuwing van Gods Woord.» en de aanbieding van Gods genade, om hunne zielen te behouden, nochtans in hunne zonden moedwillig verftolct blijven, waarop zij niet anders dan den dood, die de bezoldingi der zonde is, te wachten hebben? b. Maar aan de andere zijde, zijn zulken ook geene Zielenmoor der s van hunnen Naaften, die, of door valfche lee» ringen, welken der ziele doodlijk zijn, veelen bederven, eii met hunne fnoode grondbeginzelen vergivtigen. Ja die zelvs door hunne leerwijze fommige menfchen wel eens brengen tot vertwijffeling, waardoor zij tot den ftrop, of tot het mes,, of tot het water vervoerd worden: of die ook eikanderen tot prikkelen en voorbeelden zijn , om te volharden in hunne zonden , en om voorttegaan op dien weg, die iemand reche fchijnt , maar het laatfte van dien zijn wegen des doods % spreuk. XIV: i2. XVI: 25. Waarlijk, op alle deeze dingen was ook oudstijds de dood gefield, verg. exod. XXXII: 27—30. num. XXV: 4—8; En, wat kunnen alle de zoodaanigen daarop anders te gemoet zien; dan dat de dood hun eens zal overkomen als een Koning der verfchriklingcn, om hen te werpen in den tweeden HL' tóEÈitj hl Hc'b'ds  5ao VEERTIGSTE ZONDAG; dood , daar men leeven zal, om te nerven tot in eeuwigheid, openb. XX: 14, 15. XXI: 8. Ik neem derhalven heden tegen ulieden tot getuigen den Hemel en de Aarde; het leeven en den dood heb ik u voorgefteld, — kiest dan het leeven — deut. XXX: 19. Immers, Zondaars! hebt gij nog lust, om den weg des leevens voor u geopend te zien. 1. Ziet dan doch, en erkent het met droevheid, dat gij door den haat, nijd, toorn en wraakgierigheid, Van liatUU- re alle Doodftagers in uw harte zijt. Ja, och! dat alle Christenen dit woord eens ernftig overwogen, nadien er doch weinigen zijn, die niet eenigen Haat of Nijd tegen hunnen broe< der hebben, dat naamlijk een iegelijk, die zijnen broeder haat , een doodslager is, 1 joh. III: 15. wat zouden zij doen, indien zij dit wel bedachten! zij zouden doen, dat iemand doen zoude, die gezind was geweest zijnen broeder te dooden, cn die daarvan tot inkeer gekomen was. Zij zouden zonder ophouden God bidden om vergiffenis, en allen haat, allen nijd uit hunne harten verbannen. Vlucht, ei! vlucht dan naar de geestlijke Vrijftad van christus gerechtigheid, om door zijnen dood te worden leevendig gemaakt. Dompelt u in de fonteine van zijn bloed, dat bloed der befprenginge, dat betere dingen fpreekt dan abel, hebr. XII: 24. Zijn naam is een fterke toren, de rechtvaerdige zal daar heenenloopen, en in een hoog vertrek van behoudenis gefield worden, spreuk. VIII: 10. Grijpt hem dan maar aan door de hand des Geloovs, als de hoornen des altaars, en gij zult vrede meté God maaken, vrede zult gij met hem maaken, jes. XXVII: 5. 2. Wilt gij evenwel iets dooden , doodet dan den ou len mensch met zijne werken : doodet uwe leden die op aarde zijn, col. III: 5. haat den rok, die van het vleesch bevlekt is, jud. vs. 23. kruiftgt het vleesch met zijne bewegingen en begeerlijkheden , gal. V: 24. —■ want, indien gij naar den vleefche leevt, zoo zult gij fterven , maar indien gij door den  VEERTIGSTE ZONDAG. 5» den Geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leeven , rom. VIII: 13. 3. Inzonderheid, draagt wel zorg voor het leeven van uwe kostlijke en voor de eeuwigheid gefchapcne ziele, dat die niet gekwetst worde, noch veriooren gaa in eeuwigheid; want wat baat het een mensch , zoo hij de geheele waereld windt, en lijdt fchade aan zijne ziele? matth. XVI: 26. Bidt daartoe den Heere, dat hij u, die dood zijt in de zonden en misdaaden, door zijnen Geest wil leevendig maaken in christus, alle uwe zonden u vergeevende, eph. II: 5. verg. col. II: 13. ^4. Voor het overige wagt u voor het gezelfchap der Lasteraaren, die dan eerst recht leeven, wanneer zij in hunne lastcrfchoolen bij den anderen zitten, om hunnen Naalten te faan met de tonge, en, zoo niet met de daad , ten minften met hunne woorden , gedachten en gelaat , te kwetsen en te dooden. Maar, indien het mogelijk is, zoo veel in u is, houdt vrede met alle menfchen, rom. XII: 18. 6! Die Friendfchap, die uit de Deugd ontftaat, is de grootlte zoetigheid, welke onder de menschlijke dingen kan bevonden worden; welk eene verligting voelt men niet, wanneer men zijne bekommeringen, met vrijmoedigheid, in den fchoot van zijnen vriend mag uitltortcn, terwijl men zich ter wederzijde van elkanders raad en bijltand verzekerd houdt? Ja, deeze eenigheid van genegenheden, die volle ovpreenftemming van gezindheid en gevoelen, die gelijkheid van zeden, die verzekering, dat men bemind wordt van den geenen , die men liev heeft, is een genoegen op zichzelven, dat onuitfpreeklijk 'is. Alle bitterhied, en toornigheid, en gramfchap, en geroep, en lastering zij dan van u geweerd, met alle boosheid; maar zijt tegen eikanderen goedertieren , bermhartig , vergeevende eikanderen, gelijk ook God in christus ulieden vergeeven wil. eph. IV: 31, 32. En laat u daartoe opfpooren, door het voorbeeld van den grootften Meefter, die, in plaats Van zijne vijanden te dooden, zelv voor hun gejloryen is, hl a rom*  52a VEERTIGSTE ZONDAG. rom. VI: 6 — 8. verg. jöh. XV: 13. Wie is dan de Ma», die lust heeft ten leeven? — Bewaart uwe ton ge — wijkt af van het kwaade — zoekt den vrede , en jaagt ze na, psalm XXXIV: 13—15. Dit is wel de pligt van allen, maar inzonderheid van u, geloovige Kinderen van God! 1, Gij zijt door de gemeenfchap der Heiligen aan eikanderen verbonden. Gij hebt allen deel aan den Vrede met uwen God. En daarom, tracht doch deeze geestlijke Zielenvrede meer en meer aantekweeken, en te volmaaken, door vrede te oeffenen met uwen evenmensch; Vrede inzonderheid met uwe broederen, de medevrienden van God, u benaerfligende om te behouden de eenigheid des Geef es door den band des Vredes, eph. IV: 3. Indien er dan eenige vertroofing is in christus, indien er eenige troost is der lievde, indien er eenige gemeen-^ fchap is des Geef es •— zoo vervult mijne blijdfchap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelvde lievde hebbende — en doet geen ding door twistinge, noch door iedele eere, maar door ootmoedigheid,— phil. II: 1—4. 2. Laat de Lievde tot onzen Naaf en inzonderheid daardoor blijkbaar worden, dat wij niet alleen het leeven van hun lichaam, «00 veel ons mogelijk is, zoeken te verlangen; maar dat wij voornaamlijk het leeven van hunne zielen, door ons onderwijs en voorbeeld, trachten te bevoorderen. Broeders! zegt jacobus, indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert, die weet e, dat de geene, die eenen zondaar van de dwaalinge zijnes wegs bekeert, zal eene ziele van den dood behouden, jac. V: 19, 20. ^ 3. Eindelijk, hebt gij gehoord, dat God alleen de Heer is van leeven en dood, toont u dan ook altoos gewillig, om, zoq gij daartoe mogt geroepen worden, op het bevel van dien Heer, zelvs de wreedfte vervolgingen, en al was het den Dood, te ondergaan, openb. II: 10. ' Zoo zullen wij ons zelven kunnen verzekerd houden, ■ a. Dat  VEERTIGSTE ZONDAG. 523 a. Dat ons het goede en de wèldaadigheid zullen volgen alle de dagen onzes leevens, psalm XXIII: 6. b. Gebeurde het dan al eens, dat wij moeiten gedood worden om 's Heeren naams wille; de Heere zal doch altoos onze zielen in het leeven behouden, en ons recht geeven, om in het midden der verdrukkingen te mogen juichen: wie zal ons fcheiden van de Lievde christi? — wij kunnen ons verzekerd houden, dat noch dood, noch leeven — ons zal kunnen fcheiden van de Lievde Gods, welke is in christus jesus onzen Heere y rom. VIII: 35—39. c. Immers, de dood zelv zal deeze onze zegepraal niet kunnen hinderen : want het leeven is ons christus , en het fterven is ons gewin , phil. I: 21. Het mag den Godloozen eene poort der helle zijn, het Ilrekt voor den Geloovigen tot eene poort des Hemels, en het is hun een doorgang tot het eeuwig zalig leeven: daar dan geen dood, noch moeite, noch rouwe, noch gekrijt meer zijn zal, openb XXI: 4. maar daar het ftervlijke de onftervlijkheid zal\ aandoen — en als dan zal het woord gefchieden dat gefchreeven is, de dood is verflon*. den tot overwinning, 1 cor. XV: 53, 54. Dit doe de Heere ons hooren en ondervinden! amen. einde van het derde deel.   LEERREDENEN OVER DEN HEIDE LBERGSCHEN CATECHISMUS. VIERDE DEEL.   LEERREDENEN OVER DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS, door PETRUS CURTENIUS, DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERDHEID, EN BEDIENAAR VAN 'T EV ANGEL IR TE AMSTELDAM; NA 'SMANS DOOD UITGEGEEVEN DOOR BROËRIUS BROES, DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERDHEID AAN'S LANDS HOOGE SCHOOL TE LETDEN. VIERDE DEEL. te l e y d e n, b ij A. en J. H O N K O O P, mdccxcii.  Uitgegeven na voorgaande Vifitatie en Approbatie der Theo logtfche Faculteit aan 'sLands Univerfiteit te Leyden. L E Y D £ N, den 20. December 1792. JOMA WILLEM Te WATER, Fae, TheoL h. t. Decanus.  LEERREDENEN OVER DEN HEIDEL BERGSCHEN CATECHISMUS. EENENVEERTIGSTE ZONDAG; T E X T: exod. XX: 14. Gij zult niet Ecktbreeken. 108 Vraage. Wat leert ons het zevende Gebod? Andw. Dat alle Onkuischheid van God vervloekt zij3 en dat wij daarom dezelve van harten vijand zijnde, kuisch en tuchtlijk leeven moeten, hetzij in den heiligen Huwlijken ftaat, of buiten denzelven. • 109 Vraage. Verbiedt God in dit Gebod niet meer dan Echtbreeken en diergelijke fchanden? Andw. Dewijl ons lichaam cn ziel Tempelen van den 3 Heiligen Geest zijn, zo wil hij, dat wij ze beide zuiver en i heilig bewaaren; daarom verbiedt hij alle onkuifche daaden, gebeerden , woorden, gedachten, lusten, en waj den mensch daartoe trekken kan. II ebt gij gezien, Menfchenkind ! watdeöudjlen van het hui) \ Israëls doen in de duijlernisfe, een ieder in zijne gebeslde bin* |V. deel, A nem  * EENENVEERTIGSTE ZONDAG» nenkameren ? want zij zeggen, de Heere ziet ons niet, de Heere heeft het land verhaten. En hij zeide tot mij; gij zult nog wederom groote gruwelen zien, die zij doen. En hij hragt mij tot de deure der poorte van het huis des Heeren, die naar het Noorden is, en ziet daar zaten wijven, beweenende den Thammuz; zoo fprak de Heere eens tot EZECHiëL, Kap. VIII: 12 — 15. De Propheet was hier in een Godlijk Gezigte, en hij hadt reeds in den geest een beeld zien zitten aan de deuren van den Tempel, hetwelk den naam droeg van het beeld der levering, omdat Gods huis daardoor onteerd, en hij zelv door hetzelve tot iever, dat is, tot eene heilige wraak verwekt wierdt. Hij moest daarop door den wand graaven, daar hij eene deure vondt om integaan, en te zien alle beeldtenis van kruipende dieren, en verfoeilijke beeften, tri alle drekgoden van het huis Israëls. Maar nu kwam hij bij de deure der poorte van het huis des Heeren, en ziet daar zaten wijven, beweenende den Thammuz; dat is, die den Heidenfchen Afgod adonis, welke, zoo men zeide, door een zwijn gedood was, met Godsdienffige gedachtenis vierden. Waarop de Heere eindelijk, als bij trappen , tot hem zegt: gij zult nog grooter gruwelen zien dan deezen, ' die hem naamlijk, in het vervolg, tot zijne ontzetting en verbaazing zijn vertoond geworden. Toehoorers! wij mogen deeze fpreuk eenigzins toepasfen op hetgeene wij thans zullen moeten verhandelen. Gij hebt, bij de eerjle toetrede tot de Wet der tien woorden, al aanflonds, in het eerjle Gebod, de vreemde Goden gezien, die de Afgodifche waereld zich verzonnen heeft; gij zaagt vervolgens nog^ meer gruwelen, bij de overweeging van het tweede Gebod, in de menigte der Beelden, door welke bijgeloovige menfchen zich het oneindig Opperwezen hebben zoeken voorteltellen; gif hebt gehoord van nog al grooter gruwelen, als er over de lastering van Gods Naam , uit het derde, en over den Doodjlag, uit het zesde Gebod gefprooken is. Doch gij zult ook op heden nog wedérom grooter gruwelen zien, bij de befchouwmg vatn  EENENVEERTIGSTE ZONDAG, 4 van het zevende gebod, waarin de fchandelijkheid van de echtbreuk en alle onreinigkeid verboden wordt. • Hadt de Wetgeever, in het evenvoorgaande Gebod gezorgd Voor het .Leeven, hij zorgt nu voor de Kuhchheid van den mensch, die, naast het leeven, voor het dierbaarfte moet worden gehouden. Hadt hij daar, in het bijzonder, verboden het Leeven van den mensch aftefrrijdeö; hij fchrijvt hier voor het middel, waardoor veeleer het menschlijk Leeven kan worden voortgeplant; terwijl hij, verbiedende het Echtbreeken, onder de hand ook gebiedt het' Echtmaaken, of een eerbaar Huwlijk , om een zaad voor God te winnen. En dat is het onderfcheid tusfehen dit en het tweede Gebod, dat daar wel de geestlijke, maar hier nu de eigenlijke of vleeschlijke Echtbreuk verboden wordt. Zulks dat dan het zevende Gebod in zich behelsd: „ eene „ afkeuring van alle onreinigheid, tevens met een vooifchrivt „ van betaamlijken eerbied voor Gods beeld, om het, en in „ onszelven, en in onzen Naaften, zoo wel te bewaaren als „ voortteplanten. Niets of weinig hebben wij thans te zeggen over de Woorden van het Gebod, op zichzelven (1). — Ik; merk alleenlijk aan, dat de Hoofdzonde van echtbreuk (of, gelijk het wordt uitgedrukt, bij de herhaaling der Wet, deut. V: 18. van overspel ) hier bij uitftek wordt genoemd, om onder dezelve alle foorten van Qnkuhchheid des te bekwaamer te kunnen vatten; en om te gelijk des te grooter afschrik te baaren, zelvs voor de mindere onreinigheden, terwijl men hieruit moest begrijpen, dat alles, wat maar ftrijdig is tegen de Kuhchheid, bij God, als Overfpel genomen wordt. Eene zonde trouwens, zoo verfoeilijk, dat zij te recht in dit zevende gebod mogt worden verboden; want, 1. het ts niet alleen een overtreding van Gods Gebod; 2. maar het is (t) v.r{. r. «iu»nm Ltntrk. fHtBtt. ll D. p- {JlmfeM - A t  I EENENVEERTIGSTE ZONDAG.' is ook een fchennis van Gods beeld, in den geenen, die het Overfpel bedrijvt, en waarmede hetzelve bedreeven wordt. 3. Ja, het is eene trouwlooze verlochening van dat plegtig Verbond, dat Gehuwden met den anderen hebben aangegaan; terwijl de Echtgenote van den Overfpeeler beroovd wordt van dat deel, hetwelk haar geheel toekomt; en ook zij, die haare lievde aan eenen vreemden geevt, den Leidsman van haare jeugd verlaat, en dat Verhond, waarvan God zelv getuige was, fchandelijk vergeet, spreuk. II: IJ. De Kinderen van Israël moeiten zich te meer verpligt rekenen ter waarneeming van dit zevende gebod, uit aanmerking der Belovte, waarmede het vijvde, en, zoo als wij ever den XXXIX^" Zondag gezien hebben, ook in hetzelve alle de overige Geboden van de tweede Tafel zijn aangedrongen : opdat uwe dagen verlengd worden in den lande, dat u de Heere uwe God geevt. u Is doch de Wetgeever de Heere, hij is het, die zoo veel afkeer heeft van alle «weinigheid, dat hij om deeze reden den Afgodendienst meermaalen in zijn Woord, door den naam van Hoererij en Overfpel, gebrandmerkt heeft. 2. Was hij hunne God, hunne Bondgod, zij moeften den Echt niet hreeken, om niet ontrouw bevonden te worden aan Gods Verbond, waarvan de Echt een zinbeeld is. 3. En fpreekt hij van een verlengen der dagen, in den lande, zij moeften den Echt zoo veel te heiliger houden, om hun zaad te doen volharden in dat Land, waarin zij den Heere hunnen God te verwachten hadden. Doch laat ons maar komen tot de uitbreiding van onzen Christelijken Catechismus, als door welke dit Gebod ruim en volledig genoeg wordt blootgelegd. Immers, de Heideliergfche Godgeleerden I. Verklaaren niet alleen den zin van het zevende Gebod, op vr. 108. H. Maar zij zullen ook , bij vervolg , dit ftuk nog wat nader ophelderen, met aantewijzen, hoe dat Gebod zich»  EENENVEERTIGSTE ZONDAG. 5 zichzeb/3 uitftrekt over de zondige beweegingen, fchoon zij nog maar de beginzels zijn der onreinigheid, vr. ico. Onderzoekt dan de Onderwijzer vr. 108. wat leert ons dat zevende gebod ? De Leerling zal • A. Eerst toonen, wat in hetzelve verboden, B. En dan naderhand, wat in hetzelve geboden wordt. Het Verbodens drukt hij uit, met te zeggen, dat alle onkuischijeid van god vervloekt zij, Wij hooren hier lbreeken van alle onkuischheid. Men moet er dus onder bevatten alle die foorten-van zonden, waarin de .onkuischheid zich met blijkbaare trekken ontdekt. Deezen kan men onderfcheiden a. Door zonden, die in het Huwlijk, b. Door zonden, die huiten het Huwlijk, c. En door zonden, die tegen het Huwlijk bedreeven worden. De zonden van onkuischeid, die bedreeven worden ia het Huwlijk, zijn voornaamlijk overspel, veelwijverij en bloedschande (2). De eerjle is overspel, welke van den -Man gefchiedt, wanneer hij zich vermengt met eene andere, dan zijne echte Vrouw, en van de Vrouw, zoo zij eenen anderen Man als haaren eigen ontvangt. Eene ongerechtigheid, die verdubbeld wordt, wanneer een reeds getrouwd Man des anderens Vrouwe, of deeze eenen anderen Man tot zich neemt. Dit is gevolglijk een zeer groote fchande, ftrijdende niet alleen tegen de eerfte inftelling van het Huwlijk, waardoor God gewild heeft, dat een Man zijnen Vader en zijne Moeder zoude verlaaten, zijn Wijv aanhangen, en dat die twee niet meer zouden zijn dan tot één vleesch , gen. II: 24. verg. matth. XIX: 4, 5. Maar ook eene zonde, waardoor men ont- (1) Men kas er ook toe brengen de lipvteriige icHTloailuiss»», m meedviillige qbiiiüud isos». A $  * EENENVEERTIGSTE ZONDAG, ontheiligd den Eed van Gelovte, dien de een den anderen gezwooren heeft voor het aangezigt van den alwetenden God. 3. Ja, het is eene omkeering van de gantfche orde der Natuur, zoodat noch de Ouders hunne Kinderen, noch de Kindcrs hunne Ouderen recht onderkennen. Want men verwart de gedachten, verfpert de ervenisfen, en het gebeurt dus, dat een onfchuldig Man belast wordt met de noodzaaklijkheid-, om te moeten arbeiden voor Kinderen, die de zijnen niet zijn. 4 Eene zonde ook daarom , die dikwijls in de Heilige Bladeren wordt veroordeeld. God zeide tot abimelech, dat hij eene doodzonde zoude begaan hebben, indien hij de huisvrouw van abraham misbruikt hadt, gen. XX: 3. Wat js er bekender, dan dat ieverwaier, dat eene Vrouw, die onder Israël verdacht was van Overfpel, door den Priefler genoodzaakt wierdt te drinken ? hetwelk, zoo zij geen fchuld hadt, haar vrij liet zonder fmct of fmart, maar zoo zij aan Overfpel fchuldig was, deedt het haaren buik zwellen, haare heupe vervallen, en delde haar tot eenen vloek, in het midden des volks, num. V: 11 — 31- zi= 'ook 2 SAM- XI1: I0spreuk. VI: 32> 33- Het is waar, de Heere jesus zeide eens tot zekere Overfpeleresfe, joh. VIII: ÏU iudien u niemand befchuldigd, zoo veroordeel 'ik u ook niet. Doch men moet daaruit geenzins belluiten, dat hij het Overfpel gerekend heeft voor iets, dat Zijne veroordeeling niet verdiende. In tegendeel, hij doet er sandonds bij: gaat heenen en zondigt niet meer; maar hij wilde alleenlijk zeggen tot befchaaming der Jooden, die hem zochten te verftrikken, dat hij nooit op aarde heeft willen treeden In bet ampt van een waereld lijk Rechter, en dat hij, in allen gevalle, gekomen was, niet om de zondaars te veroor* deelcn, maar te behouden. 3, De tweede zonde van Onkuischheid, die in het Huwlijk bedreeven wordt, draagt gemeenlijk den naam van polygamie of veelwijverij, welke plaats neemt, wanneer iemand meer den ééne Vtouw te gelijk heeft. Hieromtrent komt men gewoon-  EENENVEERTIGSTE ZONDAG. ? woonlijk wel daarin over een, dat hetgeene Vrouw geoorloovd Is meer dan éénen Man te hebben, welke misdaad eigenlijk zonde moeten genoemd worden Poiyandria, dewijl men anders" niet zonde weeten, wien men van alle die Mannen te houden hebbe voor den rechten Vader der Kinderen, Welke uit haar gebooren worden. Maar, daar zijn er echter geweest, onder de Staats - en Rechtsgeleerden, welke meenden, dat het eenen Man, die in ftaat is om Kinderen te winnen bij veele Vrouwen, volgens het Recht der Natuur, mag worden toegeftaan, twee of' meer Vrouwen tevens te bezitten, teneinde des te overvloediger aan het oogmerk des Huwlijks te voldoen. Dan, welke redenen ook dezulken voor dit hun gevoelen mogen bijbrengen, wij hebben de onze, waarom wij van hun verfchillen. i. paulus zegt uitdruklijk, dat het wijv de magt niet heeft over haar eigen lichaam, maar de man, en desgelijks ook de man heeft de magt niet over-zijn eigen lichaam, maar het wijv, i cor. VII: 4. Hetgeene dan de eene niet geoorloovd is, dat mag om die zelvde reden dén anderen niet worden toegelaaten. 2. De veelheid der Vrouwen ftrijdt ook tegen de eerfte inftelling des Huwlijks, volgens welke niet meer'dan twee tot één vleesch moeten zijn, gen. II: 24. 3. Zij veriochent zelvs de Huwlijksvereeniging tusfehen christus en zijne Kerke, die duidlijk wordt genoemd de eenige: Een eenige is mijne duive, mijne volmaakte, hoogl. VI: 9. ten klaaren bewijze, dat de grootfte Bruidegom niet aan de-veelheid, maar aan de eenheid der Vrouwe zijne Godlijke goedkeuring gegeeven heeft. Daarteboven , de veelheid der Vrouwen ftrijdt zelvs tegen den aart der rechte Huwlijkslievde, die, wel gevestigd zijnde, zoo zuiver, zoo eenig, zoo eigen en onverdeeld is, dat zij onmogelijk eenen derden in de gemeenfchap van dezelvde zaak verdraagen kan. 5. Het kan ook daarom naauwlijks anders wezen, of de veelheid der wijven moet haat, twist, jaloezij, gekijv en onlust vcrwekkenj, door welken de Kinderen van de nóodige opvoedinge ontbloot, en niet het gezin, maar het rijk der helle gebouwd wordt. 6. Eu wat willen wij A 4 doch  X EENENVEERTIGSTE ZONDAG» doch meer, daar de zonde van Veelwijvigheid, op verfcheidene plaatzen van Gods Woord verboden wordt? Dus luidt de Wet, lev. XVIII: 28. gij zult geene vrouwe tot haare zuster neemen, dat is, naar de Hebreeuwfche wijze van fpreeken , de eene vrouwe niet tot de andere, in haar leeven, gelijk er bijltaat, want na den dood is het den overblijvenden geoorloovd met een ander te trouwen, rom. VII: 1 — 3. icor. VII: 39. zie ook deut. XVII: 17. mal. II: 13—15. I cor. VII: 2. enz. Die hier dan tegen inbrengen, dat door middel van de veelheid der vrouwen niet alleen het geflacht vergroot, maar ook de waereld tot het oogmerk van God kan worden vermeerderd, die neemen niet genoeg in aanmerking, dat bet de pligt van eenen man is, zijne kinderen niet alleen te hebben, maar ook te vormen tot goede en nuttige menfchen in de waereld, het welk in zulke verftrooide Huisgezinnen genoegzaam onmogelijk is. Ik weet wel, men werpt ons tegen, dat fommigen der geloovige Vaderen onder het O. T., abraham, jacob, david, salomo en anderen, meer dan ééne vrouwe gehad hebben. Maar, 1. behalven dat voorbeelden geene bewijzen zijn, en dat de eerfte, diezich daaraan fchuldig maakte , de booze lamech was; 2. zoo vinden wij, dat de veelheid der vrouwen in die zelve gedachten juist mede gehad heeft die zelvde gevolgen van gekijv en onheilen, die wij zoo even als gevaaren der Veelwijverij'hebben opgemerkt, abraham hadt er twist over met zijne huisvrouw, fchoon die hem bijkans daartoe gedwongen hadt. ismacl, omdat hij niet geboren was uit de echte vrouwe, moest verftooken blijven van den zegen des Verbonds. jacob kwam er niet toe, dan door bedrog van laban, gen. XXIV: 23 — 29. En indien men dit voorbeeld tot een bewijs mogt neemen, dan zoude men zelvs wel twee zusters te gelijk, gelijk rachel en i.ea waren, tot zijne vrouwen mogen hebben. Doch david heeft om de veelheid van zijne vrouwen moeten ondervinden, dat absalom, zijn 2*0», zijns vaders bedde be-  EENENVEERTIGSTE ZONDAG. 9 heklom. En wat is bekender, dan dat salomo door de veelheid van- zijne wijven tot Afgoderij verleid is? zulks, dat er geen voorbeeld is, waarop de Voorftanders der Veelwijverij | zich gewoon zijn te beroepen, of het heeft ook zekere omflandigheden, die de wederlegging van de bewijzen, welke daaruit genomen worden, met zich brengen. J. Wij gaan over tot de derde zonde van Onkuischheid, die in het Huwlijk bedreeven wordt, welke is bloedschande. Deeze gefchiedt, als iemand trouwt met een ander, die hem in Maagfchap te naa beftaat. De graaden of trappen, buiten welken men hierin blijven moet, zijn bepaald lev. XVIII: ï —18. i. De gemeenzaamheid doch, welke Bloedverwanten met eikanderen oeffenen, beftaat niet zeer wel met den eerbied en de hoogachting, dien men waarlijk in het Huwlijk aan eikanderen verfchuldigd is. 2. Moeten ook de Huwlijken tot dat einde aangegaan worden, om de vriendfchappen onder de menfchen te vermenigvuldigen, eh om door dat middel meerder voogden en verzorgeren voor-de kinderen natelaaten. 3. Het goed vertrouwen van en in de onderlinge zamenwooning, die dikwerv noodzaaklijk js tusfehen broeders en zusters, moet ook buiten alle vermoeden en nafpraak blijven, welke nochtans ligtelijk onder verdenking zoude kunnen, gebragt worden, indien het Huwlijk met perfoonen, die den anderen beflaan, in den bloede, geoorloovd was. 4. Ja, de Bloedfchande, mag ik zeggen, is zelvs eene zonde tegen de natuur, daar er immers waarlijk iets in de natuur is, hetwelk een afkeer heeft van de vermenging met zijne naastbeflaande. 5. En wat zegt de Heere, nadat hij de trappen der Bloedfchande hadt opgeteld lev. XVIII: 24 , 25. verontreinigt u niet m:t eenigen van deezen ; want de Heidenen, die ik voor uw aangezigte uitwerpe, zijn met allen deezen verontreinigd; zoodat het land onrein is , en ik over hetzelve zijne ongerechtigheid bezoeke, en het land zijne inwooneren uitfpouwt. Eene zonde, bijgevolge, die .God ook in de Heidenen, die niet anders hadden dan de Wet der Natuur, heeft willen ftraffen; zie ook Kap. XX: 17. deut. XXH: 30. A 5 Men  10 EENENVEERTIGSTE ZONDAG. Men beroept zich wel op het voorbeeld van kaïn-, die zijns eigene Zuster heeft moeten trouwen. Maar hierop heeft men aantemerken, dat alle Wetten eerst verbinden, als zij plaats kunnen neemen, en gelijk het fteelen geen 'plaats hadt, zoo lang er noch geen onderfcheid van goederen gemaakt was, dat zoo ook de Bloedfchande geen plaats kon hebben , zoo lang kaïn zich niemand anders, dan zijne Zuster, tot eene vrouwe heeft kunnen neemen. Daar waren toen noch geene andere menfchen op den aardbodem. God heeft evenwel uit éénen bloede het gantfche menschlijk geflacht willen- voortbrengen: Voor dat onveranderlijk Raadsbefluit van God moest het overige wijken. b. De zonden van Onkuischheid, die buiten het Huwlijk bedreeven worden, Daarvan is de eerfte en gemeende de hoererij, (Secitatio~) welke gefchiedt, wanneer twee ongetrouwde perfoonen zich vermengen, in vleeschlijke gemeenfchap met elkander. Eene zonde, hoe ligt zij ook doorgaans gereekend wordt bij de waereld, die evenwel, naar Reden en Openbaaring, voor een gruwel van ongerechtigheid te houden is. i. De Hoereer' der verzaakt het rechte oogmerk des Huwlijks, daar hij zijné ontuchtigheden pleegt, niet om den Heere een'heilig zaad te zoeken, maar enkel tot verzadiging van zijne vleeschlijke lusten. 2. Het is ook van hier, dat Kinderen, die uit zulk een fchandlijk Hoerdom gebooren worden, doorgaans hunne Vaders niet eens kennen, noch ook van hunne Vaderen erkend, veel min (hetgeen de pligt van rechtgeaarte Ouders is) in 's Heeren.vreeze worden opgevoed. Integendeel, men haat-, men verbergt zich voor zijn eigen vleesch. Men vergeet de vrucht van zijne ingewanden. Men onthoudt ze van de eer van" eene echte geboorte, zonder dat die kinderen daartoe eenige fchuld hebben. En het gevolg daarvan is, dat zij tot ballasten voor Kerk- en Burgerftaat, zoo niet tot een handwerk voor de Scherprechters gemaakt worden. 3. Eene zonde ook daarom, die te recht begreepen Wordt onder het Verbod van echtbreuk; terwijl de Hoereerder den Echt verfmaadt, dien hiji  EENENVEERTIGSTE ZONDAG. n hij toont te kunnen aangaan, en zelvs den band verbreekt, die «r reeds tusfehen hem en haar, met welke hij tot één vleesch wierdt, gemaakt is. Dit wordt nader aangeweezen van paulus, i cor. VI: 13, 15, 16, 18. Het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heere; weet gij'niet, dat uwe lichaamen leden van christus zijn? zal ik dan de leden van christus neemen, en maaken ze leden eener hoerel dat zij verre, of weet gij niet, dat die de hoere aanhangt, één vleesch met haar wordt, want die twee, zegt God, zullen tot één vleesch zijn; vliedt de hoererij, alle zonde die de mensch doet, is buiten het lichaam, maar die hoererij bedrijvt, zondigt in en tegen zijn eigen lichaam. Een plaats , waardoor de zwaarte van de zonde der Hoererij ten allerklaarften wordt uitgedrukt; want daaruit blijkt niet alleen, dat in de Hoererij altoos twee perfoonen te gelijk zich fchuldig maaken, maar ook, dat men tweemaal zondigt; eerst tegen zichzelven, door de verontreiniging van zijn eigen lichaam, en dan door de verontreiniging van den geenen, waarmede de Hoererij gepleegd wordt. Wil men meer plaatzen tot verfoeijing der Hoererij, zie deut. XXIII: 17, 18. num. XXV: 6,9. verg. psalm CVI: 30, 31. 1 cor. V: 9, 11. en wil men de affchuwlijkheid van die zonde met alle haare fchandlijke blanketzelen op het fterkfte zien uitgedrukt, men kan naleezen , wat salojuo daarvan in zijn Spreukboek, Hoofdfi.Y, VI, VII. gefchreeven heeft. 3. De tweede zonde van Onkuischheid, die buiten het Huwlijk bedreeven wordt, noemen de Latijnen pellicatus, of concubinatus , dat is Boelaadje, bijzitschap of bijwijv^ schap, zijnde eigenlijk die zonde, waardoor iemand ten Boel of Bijzit voor zich alleen houdt, zulks dat twee ongehuwde perfoonen als man en vrouw te zaamenleeven. Wederom ecna zonde, die ten fterkften verbooden is. Want, 1. om nu niet te herhaalen, welkers fchandlijkheid wij zoo even gezien hebben, ook met deeze zonde vermengd is, ja dat het is eene aaneengeknoopte Hoererij; a. zoo rust althans deeze gemeen-? Jchap niet op den band des Huwlijks, die ze alleen kan eerlijk en  ii EENENVEERTIGSTE ZONDAGi én van kracht doen zijn, maar enkel op zekere onderlinge af fpraak, die door verandering van lievde ligt kan verbrooken worden, en tot welker ónderhouding ook niemand door eenig waereldlijk Rechter verpligt wordt; 3.3a, wat is er ook dan al wederom van te wachten, dan dat de natuurlijke kinderen , die uit zulk eene Onecht worden overgewonnen, ligtelijk van den Vader, zonder behoorlijke voorzorg, verworpen worden. 3. Tot de zonden van Onkuischheid, buiten het Huwlijk, mag men verder brengen , de ontijdige zaamenkomsten, (Concubitus intempeflivi, die door het voltrokken Trouwverbond noch niet gewettigd 'zijn, en waartegen, uit dien hoofde, zoo zij ontdekt worden, bij de Kerk ten minften zekere tuchtoelfeningen gefteld zijn. "T. Ja, tot de zonden van Onkuischheid, buiten het Huwlijk, behoort inzonderheid het verkrachten, (Confiupratio*) waar door iemand eene Maagd, met geweld, dat is, tegen haar wil, geroep en worlteling, in onmagt brengt, en haar eere fchendt. Dus deedt amnon aan thamar , a sam. XIII: 10—14. Hierom was het, indien een man eene ongetrouwde jonge dochter in het veld gevonden, en de man haar verkracht, en bij haar zal gelegen hebben, zoo zal de man, die bij haar gelegen heeft, alleen fierven , deut. XXII: 25. H. Voor het laatst, tot de zonden van Onkuischheid, die huiten het Huwlijk bedreeven worden, behoort de vervoering of vrouwenroov, ( Raptus) welke gefchiedt, wanneer iemand eene ongetrouwde dochter, geweldadigcr wijze, wegvoert, om er zijne lust mede te boeten, en de Ouders of Voogden langs dien weg alzoo te dwingen, dat zij de dochter aan hem overgeeven. 1. Dat is zelvs een foort van Menfchendieverij, die duidelijk in Gods Woord verboden is; 2. en eene fnoode onrechtvaerdigheid, waardoor het recht, dat Ouders en Voogden op de dochter hebben, (want de dochter heeft zoo lang zelve noch geen magt over haar eigen lichaam ) grootlijks wordt gekrenkt en benadeeld. 3. Eene misdaad daarom, die naar de wetten van Keizer justiniaan, of door de Overheid, of,  Eenenveertigste zondag. n of, zoo de vrienden der dochter dien Roover op de daad betrapten, door die vrienden zelven met den dood mogt worden geftraft. c. Eindelijk, het derde foort van Onkuischheid beftaat uiè zulke zonden, die tegen het Huwlijk bedreeven worden. Ach! wat was het te wenfchen, dat ook deezen bij ons geheugen niet mogten zijn kenbaar geworden! onnatuurlijke vermengingen, waardoor mannen met mannen, ja mannen met zichzelven , en menfchen met beeften, fchandelijkheid bedrijven. Noemt men ze ftomme zonden, omdat zij te fchandelijk zijn, dan dat zij genoemd worden, ik zal er ook van zwijgen, om de fchandlijkheden niet meer te leeren, dan te beflraffen. Het een en het ander, zeg ik nu maar, wordt bekwaamlijk vervat onder het Verbod van Echtbreuk , omdat toch het rechte oogmerk van het Huwlijk, hetwelk is een zaad voor den Heere te zoeken, door alle Onkuischheid, zoo wel in en buiten, als tegen het Huwlijk verlochend wordt. Alle deeze Onkuischheid, zegt nu onze Christelijke Leerling, is van god vervloekt. Maar, is dat dan ook niet waar van de andere zonden in Gods Wet verboden, dat dezelve aan den vloek onderworpen zijn; zoo ja, waarom verklaart de Leerling juist, bij uitftek, van de zonden der Onkuischheid, dat dezelve van god vervloekt is? Het is te denken, dat hij dat gedaan heeft, omdat deeze zonde veeltijds zoo gering wordt gefchat, dat veele menfchen haar bijkans niet meer als ftrafwaardig aanzien. Maar, kan men zulk eene zonde ook ligt noemen, die den mensch redenloos en aan de beeften gelijk maakt; die de Reden onderwerpt aan de drivten, in plaats dat de Reden over dezelve moest gebieden; die den vrede bant uit onze harten: die alle goede bewegingen in ons uitbluscht; die ziel en lichaam ontbloot van derzelver grootHen glans; die ons aanzet tot meinedigheid en ontrouw; die men zelv, zoo men niet alle fchaamte heeft uitgefehud, voor anderen niet weeten wil, want de ooge des overfpeekrs neemt de fthe$*  U EENENVEERTIGSTE ZONDAG. fcheemeringe waar, zeggende, geen ooge zal mij zien, en hij legt een dekzel op het aangezïgt; joi; XXIV: 15. die trouwens, indien zij geoorloovd was, eindelooze ongeregeldheden in de waereld zoude veroorzaaken, en de grootfte ftrik van den Duivel is, om een mensch van kwaad tot erger te doen overflaan. Ondertusfchen, de Leerling fpreekt de waarheid, als hij zegt, dat alle Onkuischheid van god vervloekt is; zie, hehalven deut. XXVII: 20—23. en jer. V: 7, 8, 9., hetgeen er ftaat jer. XXIX: 21, 22, 23. daar men leest, dat er een vloek zoude gebragt worden over de valfche Propheeten , omdat zij eene dwaasheid deeden in Israël, en Overfpel bedreeven met de wijven hunner naaften. 1. Wil men blijken zien, dat de Onkuischheid waarlijk bij god vervloekt is, denkt maar aan alle vloeken en oordeelen, welke over derzelver bedrijvers zoo dikwijls zijn uitgedonderd en uitgevoerd, geheel Sodom en Gomorra , Adama en Zeboim werden om haare fchandelijkheden, door een vuur uit den hemel omgekeerd, gen. XVIII: 24. Ja, de gantfche eerfle waereld is verdelgd door den Zondvloed, omdat Godes zoonen de dochteren der menfchen aanzagen, dat zij fchoon waren, en zich wijven namen uit allen, die zij verkoozen hadden, gen. VI: 2, 3. Onder Israël wierdt die zonde op Gods bevel met den dood geflraft; en geen basterd mogt in de vergadering komen, zelvs zijn tiende geflacht mogt in de vergadering des Heeren niet komen, deut. XXIII: 2. Of worden er huiden ten dage zulke geftrenge wetten tegen de Hoereerders en Overfpeelers niet genomen, men hoort echter genoeg van zulken, die de Heere, door het toezenden van walglijke ziekten, tot befmetlïjke tekenen van zijnen toorn fielt. En wie moet dan niet daaruit befluiten, dat de vloek van God wel deegelijk op dezulken gelegd is? 2. Was het dit nog al! maar de eeuwige vloek is ook voor dezulken bereid; het huis der Overfpeleresfe helt naar den dood, haare paden naar de overledene; allen, die tot haar ingaan,  EENENVEERTIGSTE ZONDAG. i$ zullen niet wederkomen, en zullen de paden des leevens niet aantref en, dus fpreekt salomo , spreuk. Ui ig» 19. zie ook rom. I : 24, 26, 27, 28. 1 cor. VI: 20. daarom nu, dat alle Onkuischheid van God vervloekt is, is ons geraaden, dat wij derzelver van harten vijand zijn. Trouwens , wie moet zulk eene zonde, daar zoo zwaare Vloek op ligt, niet voor zijnen fnoodften vijand houden? paulus althans zoekt een iegelijk op dien grond van alle Onkuischheid aftemaanen, als hij zegt, doodet dan uwe leden die op aarde zijn, naamlijk Hoererij, Onreinigheld, fchandelijke Beweegingen — col. III: 5, 6. Doch, dewijl de Onkuischheid voornaamlijk haaren oorfprong uit het harte heeft, zoo moet vooral het hart daartegen gewapend zijn, en wij moeten toonen, dat wij derzelver van harten vijand zijn, want, behoedt uw harte boven al dat te bewaar en is , luidt het voorfchrivt van salomo spreuk. IV: 23. Tegen dit Verbod nu ftaat ook over een Gebod, hetwelk is, dat wij kuisch en tuchtlijk leeven moeten. In het gemeen wordt dat geëischt van paulus, met te zeggen: dit is de wille Gods uwe Heiligmaaking, dat gij u onthoudt van de Hoererij', — dat een iegelijk van u ivsete zijn vat te bezitten in heiligmaaking en eere — i thess. IV: 3, 4, 5. Onderfcheidenlijk moet dit gefchieden , hetzij jn den heiligen huwlijken staat, of buiten DENZELVJEIf. den huwlijken staat is van den Heere zelve ingefteht, om alle hoererij en onreinigheld te vermijden, om elkanderen trouwiijk bijtejlaan en te helpen, en, om het menschlijk geflacht zoo wel voorttezetten als te bewaaren , achtervolgens die gemeene verpligting: weest vruchtbaar en vermenigvuldigd, gen. II: ai — 24. Deeze Huwlijke ftaat wordt heilig fgenaamd, 1. niet alleen, omdat hij is ingefteld van den Heiligen God; 2. maar ook, omdat hij dient tot weering van alle vuiligheid; 3. en wel inzonderheid, omdat dezelve Heiliglijk moet worden bcleevd; 4- ]•  ïc EENENVEERTIGSTE ZONDAG» 4. ja ook een Heilige ftaat, omdat hij is een afbeeldzel van het allerheiligst Huwlijk, dat christus met zijne Bruidkerk heeft aangegaan; gelijk paulus dit verklaart, eph. V: 30—32. Is nu de huwlijke staat zulk eene heilige ftaat, wie kan het wraakeu , dat iemand, die den bekwaamen ouderdom hereikt heeft, en, bij een gezond lichaam, de noodige vermogens bezit, om zijn huisgezin met God en eere te onderhouden, een Huwlijk aangaa met een bekwaam perfoon, om een Heilig zaad den Heere te gewinnen'? Dit, durven wij zeggen, is niet alleen geoorloovd, maar een iegelijk, die de vereischte hoedanigheden heeft, is zelvs naar Gods weg en inftelling daartoe verbonden , ten einde het menschlijk geflacht, waartoe wij allen eene gemeene betrekking hebben, behoorlijk onderhouden worde. Ja, daar is zelvs eene ftaatkundigs Teden voor, wijl er het Gemeenebest aan gelegen ligt, dat de geftachten onderfcheiden blijven, ten einde geene bastaarden of onechte zoonen voor wettige kinderen en burgers worden ingefiooken. Houden dan de Pajnsten, aan de eene zijde, het Huwlijk voor een Sacrament, en zeggen zij, aan de andere zijde, dat het Huwlijk nochtans zoo Heilig niet zij, of de ongehuwde jlaat moet veel Heiliger gerekend worden, zulks dat het immers den Priefteren, of die eenige Kerklijke Bediening hebben, naar hunne inbeelding, onbetaamlijk zij, gehuwd te zijn , 1. zij wederfpreeken dus genoegzaam zichzelven. 2. En zij toonen, dat zij het zijn, waarvan de ApostelVoorzegt heeft, dat, in de laatfte tijden, fommigen zouden afvallen van het geloove, zich begeevende tot verleidende geef en en keringen der Duivelen, verbiedende te Huwlijken, 1 tim. IV: 1. Hetzelve is echter ook de gedachte geweest van fommigen onder de Geestdrijvers, die zich niet ontzien hebben, den Echten ftaat eene Hoererij voor God te noemen, en te zeggen, dat niemand, die in den Echt leevt, een recht geestlijk Prièfter zijn kan; maar dat de onthouding van alle gemeenfchap met het vleesch, een noodzaaklijk vereischte der wedergeboorte zij\  EENENVEERTIGSTE ZONDAG; I? feij. Dus hebben deeze Dweépers een Christendom willen invoeren, in hetwelk de menfchen onmogelijk zouden kunnen wezen geheiligde Christenen, of het menschlijk ge/lacht zoude in weinige jaaren moeten uitlferven (3). Doch, 1. het tegendeel leert al wederom de inllelling des Huwlijks, als waaC door het met een Godlijk gezag is bekrachtigd, hetgeene dan God heeft zaamengevoegd, fcheide de menfche niet, matthj XIX: 4, 5, 6. 2. Ja, het tegendeel leert ons de Heiland zelv, die niet alleen heeft willen gebooren worden uit eenê maagd, welke reeds ondertrouwd was, maar die ook zelv dö Huwlijks'bruiloft te Kana in Galile'ên, met zijne minzaams tegenwoordigheid, en met het beginzel van zijne tekenen heefÊ willen vereeren. 3. Wat aangaat de Kerklijke Perfoonen * het waren niet alleen de Priefiers en Propheeten onder het Oude Verbond, maar ook de Apostelen en Euangelisten onder: het N. Ti die geene zwaarigheid gemaakt hebben in het aan* gaan van een Huwlijki Wij leezen van petrus , dat hij eeri wijvs moeder hadt, matth. VII[: 14. philippus hadt vief dochteren, buiten twijfel gewonnen in een wettig Huwlijk» hand. XXI: 9. zie ook 1 cor. IX: 5. Ik weet wel, paulus zegt, 1 cor. VII: 38. die zijnt maagd ten Huwlijk niet uitgeevt, doet heter. Maar dat zag alleen op de omftandigheden van dien tijd, toen men aan Vervolgingen was blootgefteld, en toen men Steden en Landen moest doorrijzen, om, met achterlaating van alle vleeschlijke bekommernisfen, het Euangelium onder de ongeloovigen voort•teplanten. — Ik lees ook wel van gefneedenen, die zichzelvèfi gefneeden hebben om het Koningrijke der Hemelen, matth» XIX: 12. Maar daardqor verllaan wij met voornaame uitleggeren best, zoo het ons voorkomt, dezulken, die hun vleèsch geest* (j) Zie meer vin deeien iu U«t Merg der Aeaitmifsbt VtrbèndeÜR^ib^ VJ1I. D. bl. f3s — (Jej. IV. de kl. Ji  t§ EENENVEERTIGSTE ZONDAG. geestlijker wijze gekruifigd hebben, om de uitbreiding vaa Gods Koningrijk te beter te kunnen bevoorderen (4). Het zal dan maar de vraag zijn, hoe men zich Kuisch en Tuchtlijk gedraagen zal , hetzij in den heiligen Huwlijkeü ftaat, of buiten denzelven. in den Huwlijken ftaat gefchiedt' dat, in het gemeen, wanneer Man en Vrouw eikanderen getrouw zijn, en ook leeven in een onderling goed verftand, zonder dat de één den anderen verdenke; want, daar is niets, dat zulke fterke ontroeringen kan verwekken, als het vermoeden van in dit ftuk ooit te zijn beleedigd, en elk weet, welke uitwerkzelen de argwaan hebbe. Het gefchiedt inzonderheid, als die beiden niet fleehts één vleesch, maar ook één geest zijn, zoodat zij met eikanderen omgaan in alle Kuifche lievde, zachtmoedigheid, verdraagzaamheid, en dat zij ook elkanders welftand, zoowel naar de ziel, als naar het lichaam, zoeken te bevoorderen. 1. De Man doet dat in het bijzonder, wanneer hij zich betaamlijk die waardigheid , waarin God hem boven de Vrouwe geftelt heeft, gedraagt, haar bemint, bij haar woont met verftande, haar in achtinge houdt, en alle redelijkheid aanhaar bewijst, s. De Vrouwe doet het van haare zijde, wanneer zij zich aan haaren ,Man onderwerpt, en hem met betaamlijken eerbied, gehoorzaamheid, behulpzaamheid en vriendelijkheid, onderdaanig is. Dan zal zij zalig zijn in kinderen te baar en, zoozij blijvt in het geloove en lievde, en heiligmaaking met matigheid, 1 tim. II: 15. 3. Beiden doen zij het te zamen, wanneer zij in hunne onderlinge verkeering, met het voortzetten der-menschlijke Maatfchappij, het heilig oogmerk hebben, dat de Onderdaanen van jesus Koningrijk- mogen vermenigvuldigd worden. Dat zijn de Huwlijkspligten, die befchreeven ftaan eph. IV: 22, 25. col. III: 18, 19. 1 petr. III: 2, 6, 7. en waaruit de eigene woorden in het Formulier van den Huw- £4) Zie iiiiia Aantck. op j. u'outrbisi over den Cancbiiuast bl.  EENENVEERTIGSTE ZONDAG. Y$ huwlijken ftaat ontleend zijn. Ja, dan is het Huwlijk eerlijk onder allen, en het bedde onbevlekt, hebr. XIII: 4. zie ook 1 cor.' V: it, 16. verg. vs, 32, 33, 34. 1 Doch men kan en moet ook Kuisch en Tuchilijk leeven buiTm den Huwlijken ftaat. Dat gefchied', wanneer men zich, geduurende dien tijd, onbefmet tracht te bewr.aren, volgende de les van paulus aan zijnen Zoone timotheus (eene kostlijke gedenkipreuk voor alle jonge lieden) vliedt de begeerlijkheden der jongheid, 2 tim. II: 23. 1. zoekt men een Huwlijk, het moet niet gefchieden , dan na ernftige raadpleeging met den Heere; het moet enkel worden aangegaan met een perfoon, die ons voorkomt als vroom en godvruchtig; want eene fchoons vrouwe , die van reden afwijkt, is een gouden bagge in een verkensfnuit. Bevalligheid is bedrog— maar eene vrouwe, dit den Heere vreest, zal gepreezen Worden, zie ook 1 cor. VII: 39. 2 cor. VI: 24. s>. Of, is men reeds door den dood van zijne Echtgenoote beroovd geworden, hier omtrent heeft men het voorfchrivt van dien 'zelven Apostel, die waarlijk ^weduwe is, en alleen gelaat en , die hoopt op God, en blijvt in fmeekingen en gebeden , dag en nacht; maar, die haaren wellust volgt, is leevende gefiorven, 1 tim. V: 5, 6. Doch dit zevende Gebod is geestlijk; want het is gegrond in Gods Heiligheid, die met den onreinen zondaar geene gemeenfchap kan hebben. Het gaat ook uit dien hoofde over de Tcwaade bcweegingen, die maar eenige aanleiding kunnen geeven tot Onkuischheid. Dit toont de Leerling verder, wanneer hij op de ïoyde vraage: verbiet god in dit gebod niet meer dan echtbreeken en diergelijke schanden? in deezcr voegeu andwoordt: dewijl ons lichaam en ziel tempelen van den heiligen geest zijn, zoo wil hij, 'dat wij ze beide zuiver, en heilig bewaaren enz. De Leerling ziufpeelt, met de benaaming van tempelen van den heiligen geest, op hetgeene wij leezen, 1 cor. III: 16. VI: 19. weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt, en dat de geest Gods in ulieden woont, of en weet gij niet, dat uW Ca liekactm  m EENENVEERTIGSTE ZONDAG; lichaam een tempel is des Heiligen Geefles die in u is. Het is waar, dat het eigenlijk de ziel is, die God verkiest tot zijne wooning, eph. III: 17. Maar, als de Ziel van God bezeetera wordt, kan het niet anders zijn, of dc wil is ook genegen, om het lichaam te gebruiken tot een werktuig van Gods eer, en zijne goede gezindheid in deszelvs beweegingen uittedrukken. Ja, ons lijv en ziel kunnen tempelen genoemd worden, omdat het zijn kundige gebouwen en pronkdukkeu van Gods werken, waarin zijne Almacht en Wijsheid op het krachtigde doorblinkt; maar v\el voornaamlijk Tempelen van den heiligen geest , omdat zij door den Geest van God enkel en alleen in den dienst des Heeren moeten worden toegewijd. Het fpreekt derhalven van zelven, dat wij zulke Tempelen Zuiver en heilig hewaaren moeten, dat zij van alle vuiligheid gezuiverd, en met ware Heiligheid moeten zijn opgefierd, om te zijn eene bekwaame woon/lede Gods in den Geest. Trouwens, daar is geen deugd, die den menfche grooter huiler geevt, dan de Kuischheid. Deeze verheft hem als boven zichzelven, en boven de fmette, die hem van natuure aan» kleevt. Deeze maakt hem tot een blinkend voorbeeld voor anderen. Deeze duit de deur voor alle ingeevingen des Satans. En, hetgeene het voornaamfte is, deeze is Gode zoo behaaglijk , dat hij haare bezitters met zijne Hemelfehe fchatten en gaven wil verrijken. Daarom heeft er paulus in de laatde plaats ook bijgedaan: zoo verheerlijkt dan God met lichaam en geest— 1 cor. VI: 20. zie ook 2 cor. VII: 1. Opdat wij nu deeze Tempelen heilig cn zuiver zouden hewaaren, verbiedt God alle onkuische daaden, gebeerden , woorden, gedachten, lusten, en wat de mensch daartoe trekken kan. Het eerde, dat de Wetgeever nog verbiedt, zijn onkuische daaden, waarbij men denken mag aan alle zulke handelingen, als allerlei oneerlijke aantastingen, dartele omhelzingen, en wat er meer van zulke handelingen voorkomt, door welken men aanleiding krijgt tot Ontuchtigheid, om  EENENVEERTIGSTE ZONDAG. 21 em alle onreinigheld gieriglijk te bedrijven. Gelijk dus deedt het wijv van potiphar, die joseph bij zijn kleed greep, en zeide, lig bij mij, gen. XXIX : 12. Daarbij worden genoemd Onkuifche gebeerden, als daar zijn, 1. het lonken der oogen, die als dc deuren zijn, waar door de Onkuischheid in het harte komt, en devenfters, waar door zij zich insgelijks naar buiten verfpreidt. Iemand onder de Ouden heeft te recht gezegd: oculi funt in amore duces, dat de oogen de Leidslieden tot de vleeschlijke lievde zijn, job hadt daarom een verbond gemaakt met zijne oogen , Hooflf.XXXl: i* 2. Men mag hier ook wel bijdoen die godlooze Jefabels blanketzelen, waardoor de natuurlijke gedaante vervormd, zal ik zeggen? of aan de meest lovende geveild wordt; dat ontblooten der leden, die de eerbaarheid vereischt dat gedekt moeten blijven. Ja, zelvs dat ftinkend heilrijken en fchandelijk onteeren van de kostelijke hairlokken des onwaardeerbaaren Nazir eer doms, die in den fchoot der Delilaas worden afgefueden , terwijl de Philifijnen komen over de arme en onteerde ziel, welke gekluifterd wordt in zulke mishandelde lichaamen; bijkans als of de Mans gelijk de Vrouwen, en de Vrouwen gelijk de Mans moeften te voorfchijn komen; hetwelk uitdruklijk verboden , en als een gruwel bij God verklaard wordt, deut. XXIV: 5. Deeze Gebeerden gaan doorgaans verzeld met Onkuifche woorden, waartoe men'brengen mag, alle vuilegeforekken, verrotte redenen, fchandelijke en oneerbaare vertellingen, met het zingen van dartele liederen, niet alleen in onze, maar ook in vreemde taaien; alsmede het fchrijven en leezen van Onkuifche boeken, die den wellust voeden, en waardoor een brand van ontucht in het hart van den waereldling geftookt wordt, paulus zegt er van, kwaade zaamenfpreekingen bederven goede zeden, 1 cor. XV: 33. Hij waarkhuwt deswegens, geen vuile reden gaa uit uwen monde, eph. IV: 29. verg. Hooflft. V: 3,4. Men denke ook maar eens, hoe omzigtig Gods woord van dingen, die niet wel genoemd worden, van ttw bekennen, van E 3 een  aa EENENVEERTIGSTE ZONDAG. een dekken zijner voeten, en wat dies meer zij, gewoon is te fpreeken. Immers, hoe zouden ook zulke Onkuifche woorden in dit zevende Gebod niet verboden zijn? daar het niet alleen een blijk is van een boos hart, wanneer men kwaade dingen fpreekt, want uit den overvloed des harten fpreekt de mond, maar ook van elk iedel woord, dat de mensch gefprooken zal hebben, zal hij moeten rekenfehap geeven in den dag des oordeels, matth. XII: 34, 35, 36. zie ook matth. XV: 18. De oorfprong deezer Onkuifche Woorden zijn Onkuifche gedachten. Dat zijn zulke overleggingen des harten, waardoor men niet alleen zonder verfocing, maar ook wel eens met vermaak, en met kitteling des vleefches, aan .zijne onreine daaden gedenkt, wenfehende tevens naar gelegenheid, om die op nieuws te mogen bedrijven. Deezen zijn ook hier niet tolvrij, maarzij zijn als het fraai, de vuurfleen, en het tontel, waar door de vonken dei natuurlijke onkuischheid worden ontftoofcen, want uit het harte komen voort booze bedenkingen, doodflagen, overfpcelen — matth. XV: 19. En de Zaligmaaker zegt: dif, eene, vrouwe zelvs maar aanziet, om ze te begeeren, heeft airede overfpel met haar in zijn hart: gedaan, matth. V: 27, 28. Hooren wij voorts ook nog fpreeken van lusten , men zal er dc inwendige geneigdheid der ziele, of ook wel de toomlooze drivten tot tnrcinigheid door te verftaan hebben. Daartegen vermaant petrus, onthoudt u van de vleeschlijke begeerlijkheden, die hijg voeren tegen de ziele, 1 petr. II: 11. Het is doch zoo, dat die de inwendige begeerlijkheden niet dempen, Jigtelijktot dc daaden zelven vervoerd worden; én bijgevolge, niemand heeft zich hier intebeelden, dat de vloek, waarmede dit Verbod is aangedrongen, hem niet raakt, omdat er mooglijk deezen of geenen nog te vinden zijn, die tot geene daadlijke Hoererij of Overfpel zijn uitgefpat. Wij hebben allen een bios en onrein harte. De minfte afwijking is genoeg, om ons voor Gód. te verdoemen, en, fchoon misfehien de menfchen ons  EENENVEERTIGSTE ZONDAG- *3 ons met geene booze daaden kunnen bezwaaren, het is nochtans de Heere, die ons harte kent, welke overvloedige redenen heeft om een iegelijk onzer, wegens booze lusten en gedachten , te veroordcelen. Trouwens, i. het is niet noodzaaklijk, om zich ten opzigte van zekere zaak te bezondigen, dat men dezelve geniete of bedrijve. Want, bij voorbeeld, iemand kan wel gierig zijn, door eene onmatige begeerte tot rijkdom, zonder wezenlijk veele fchatten te bezitten; een ander kan wel trots zijn, door eene al te groote lievde tot roem en eer, zonder dat hij nochtans in eenige hoogheid gefield is. Dus kan ook iemand wel onkuisch zijn, zonder het pleegen van daadlij ke-ontucht, als niettemin zijne begeerten daartos uitgaan, om dezelve te mogen pleegen. God neemt den wil voor den daad, en bij hem, die niet alleenlijk eischt eene uitwendige, maar wel voornaamlijk eene inwendige Heiligheid, wordt een iegelijk gerekend gedaan te hebben, hetgeen hij •heeft willen doen. z. Ook heeft de zonde eigenlijk haare zitplaats in de ziel, waaruit volgt, dat de bloote befmetting van het lichaam, zoo er niets anders bijkwam, op zichzelven niet meer voor zonde zoude kunnen gehouden werden, als zij geen zonde is, of zijn kan, ten opzigte van de redenlooze dieren. Maar het is eigenlijk alleen die befmetting des Geeft es, de boosheid en begeerlijkheid, die dezelve tot zonde maakt, en buiten welke dat lichaamlijk bedrijv niet eens voor Hoererij of Overfpel zoude kunnen gerekend worden. De Heidenen wisten zelvs wel te zeggen, dat niet het lichaam, maar het gemoed onkuisch maakt (5). 3. En om dit ftuk nog wat klaarer opte helderen, zoo fielt u maar eens voor, aan de eene zijde, een mensch, die door eene heete drivt van vleesch en bloed, en door de kracht van eene voorkomende gelegenheid, ztch zoo verre vergeet, dat hij, even als loth en david , de gruwlijk- fte (5) «inbca Tragicus, nam de aauhaaling van huisihö» over aUttbcutg ! d. bl. lts, 8 4  H EENENVEERTIGSTE ZONDAG. ftc zonde van OverfpelberirijVti zoo nochtans, dat zijn geweeten terftond begint te ontvvaaken, om de gruwlijkheid van dit kwaad te begrijpen, en met heete traanen te beweenen. Stelt u voor, aan de andere zijde, een mensch, die tot het daadlyk bedrijven van zulk eene zonde noch nooit is vervallen, maar die ondertusfchen jaaren en dagen lang niet dan onkuifche gedachten voedt in zijn binnenfte, zonder dat het hem noch ooit geftrekt heeft tot bezwaar van zijn geweeten, zijn hart door die geftadige koeftering van onreine overleggingen te maa-. ken, om zoo te fpreeken, tot een Hoerhuis en modderpoel van ontucht. Wie van beiden zoudt gij oordeelen dat meer onrein en ftraffehuldig is voor God? Ik denk zekerlijk de laatfte. Want dat hij zich met de daad niet in Hoererij heeft te buiten gedaan, dat heeft hij niet gelaaten uit vreeze voor God, en lievde tot de deugd; daar die gevonden wordt, daar haat men ook de vleeschlijke begeerlijkheden zelven. Neen maar, het is eene andere zondige hartstocht, hetzij de gierigheid of de eerzucht, of ook wel het mis/en van eene bekwaame gelegenheid, of de vrees voor ftraf, die hem daarvan wederhouden heeft, Doch, wie begrijpt niet, dat zulke vijgebladeren niet in ftaat zijn, om iemands naaktheid, voor de vuurvlammende oogen van den Rechter des Hemels en der aarde, te kunnen bedekken? Daarom zeide jacoijus te rechte: de begeerlijk-, heid,baart zonde enz. Kap. I: 15. Het overige befluit de Leerling, met te zeggen: en al, wat de mensch daartoe trekken kan. 1. Hiertoe behoort, in de eerfte plaats, de Luiheid en Ledigheid, die een oorkusfen voor den Satan is, en die menigwery aanleiding geevt tot de Onkuischheid (<$). Het was de Le-. £<0 Tr't™ eft= P*j» «*»»* •»<»>■ ovjd. de Remedh Amoris. Otia Ci tollas, periere Cupidiuis Arcus, Contemcaeque jacent, & fine luce, facet. p Quaeritur, Aegirtus quare fit faftus aduherj H ij PïïSKS 5»»ff« eft, it«£4iofu* cm.  EENENVEERTIGSTE ZONDAG. &$ Ledigheid, wanneer david wandelde op het dak van 'sKonings huis, die hem bragt tot Over/pel met bathzeba, 2 sam. XI: 2. het gaat hiermede, even als met eenen traanden poel, die, wanneer hij geen itroomenden loop heeft, fchiclijk vuil wordt en Hinkt, zoo wordt ook ons hart, wanneer men ledig is, eene opene plaats, waarin allerlei vuile hegeerlijkheden kunnen post vatten. 2. Hiertoe behoort ook, in de tweede plaats, de overdaad in fpijs en drank; de eerfte aanleiding, waardoor de Sodomiten, die in een allerovervloedigst land woonden, tot zoo veel gruwelen zijn uitgebarften. Ook wierdt loth door dronkenfchap vervoerd tot bloedfchande met zijne dochteren. De Latijnen hebben een fpreekwoord uit terentius: fine cerere & libero friget Venus (7) dat, zonder eeten en drinken de lust verkoelt. Maar Hoererij, en wijn en most neemt het harte weg, leest men'hos. IV: 11. Met recht zegt dan salomo, ziet den wijn niet aan ■— uwe oogen zullen naar vreemde vrouwen zien, en uw hart zal verkeerdheden fpreeken, spreuk. XXIII: S1,— 33. zie ook rom. XIII: 13, 14. 3. Hiertoe mag men ook brengen het gezelfchap van Onkuifche menfchen, die iemand, door hunne kwaade voorbeelden en redenen, tot Hoererij en ander foort van Ontuchtigheden verleiden kunnen; want, als dina uitging, om de dochteren des lands te bezien, zoo zag haar sichem, hemors zoon, en hij namze en lag bij haar, en verkrachtteze, gen. XXXIV: 1, 2. 4. Men denkt daarteboven aan allerlei iedelen opTchik van kleederen, die tot verwekking van Ontucht wordt aangericht, en dat duidelijk van salomo een Hoerenverfierzel geheeteu wordt, spreuk. VII 10. zonder uittefluiten het Ontuchtig bcfchouwen van onkuifche fchilderijen, beelden en prenten; gelijk het ten laste der Joodfche vrouwen ftaat aangetekend, dat zij, door het zien van gefchilderde mannen aan den wand, op de- TlftiHiivi ia Zuntuba A EENENVEERTIGSTE ZONDAG. dezelven verllevd wierden, met het opzien haarer oogen, ezech. XXIII: 14 — 16. 5. Men mag er nog bij doeu bet bijwoonen van Kermisfen, niet in zichzelven, maar voor zoo veel men bij die gelegenheid in deeze Stad zoo veel Venus-Tempels, ik meen de Speel- en Hoerhuizen, als Toneelen der onbefchaamdheid, geopend ziet. Men mag er ook in veele opzigten toebrengen het bezoeken van Comedien, eigene fchoolen van ontucht en ligtvaardigheid; ten minften, zoo als zij gemeenlijk ten deezen tijde in zwang gaan, die kwaalijk met een goed geweeten kun» jien gehoord of gezien worden. Het is mij wel niet onbekend, dat de zoogenaamde Comedien in dit Land veele en magtige Patroonen vinden, welken zich voornaamlijk daarop gronden, dat de kwaade gewoonten der waereld daardoor op eene befpotlijke wijze worden ten toon gefield, en dat zij kunnen dienen, om het gemoed der aanfehouweren met edelaartige beginzelen te vervullen. — Maar ik wil dezulken wel eens gevraagd hebben, en dat zij niet mij, maar hun eigen gemoed ■andwoorden, of zij bij zichzelven bewust zijn, dat zij daar ook komen om wat goeds te hooren, te leeren, en niet maar enkel om zich te vermaaken en te vervrolijken? Of zij ook eenigen kennen onder dezulken, die den Schouwburg allervlijtigst bezoeken , bij welken dat middel die heilzaame uitwerking gewrocht heeft, dat zij er een verbeterd hart, en eene meer gefchiktheid van zeden hebben uit weggedraagen : of zij niet in tegendeel bemerken, dat de grootlte ligtmisfen ieverigflc loopers naar den Schouwburg zijn, maar, als deeze eens tot inkeer komen, dat dezelven zich dan zelden of nooit meer daar ter plaatze laaten vinden. Ja, of de Leerbeelden, die de Toneelfpellen fomtijds zouden kunnen opgeeven , niet van zelven worden veriedeld, door al dat ligtvaerdig optooifel, en door alle die gelegenheden tot verzoeking, die altoos bij de Schouwfpeelen plaats hebben, en welken derzelver misbruik zoo groot maaken, dat het gebruik, zoo heter nog fomtijds van zoude, kunnen gemaakt worden, daarbij ten eenemaal verdwijnt en te  EENENVEERTIGSTE ZONDAG. a?> niete wordt. Zekerlijk, het oog werkt doorgaans veel vlugger dan het gehoor; en daardoor komt het, dat het ve.rgiv van de voorbeelden der ongeregeldheid, waarmede de Toneel/pellen altoos vermengd zijn, gemeenlijk reeds in het hart is ingedrongen, eer dat de Deugd, die er fomtijds in vertoond wordt, nog op het gemoed heeft kunnen werken. Kortom, al was het zoo, dat fommigen daar gaan konden, zonder zich te bevlekken , men behoorde het nochtans te vermijden, om de ergernis , die daardoor aan anderen gegeeven wordt. 6. Maar, waarom zoude ik voor het laatfte, onder de dingen die tot onkuischheid trekken , ook niet wel mogen noemen de ligtvaerdige Danferijenl Het is wel zoo, dat hetDanfen, in zoo verre het maar eene beweeging is van het lichaam, geene zonde in zichzelven zij, als hetwelke wel eens in de allerheiligften, opfpringende van uitneemende blijdfchap , plagt te vallen. Ik wil ook niet betwisten, of men den kinderen niet wel zoodaanig eene oelfening zoude mogen laaten leeren, ten einde zoo veel te bekwaamer houding en beweeging in het lichaam te ontvangen; want, hetgeen den kinderen wordt toegelaaten, dat kan den bejaarden tot geen voorwendzel ftrekken. (Men leest wel van een tijd om optefpringen, pred. III: 4. Doch, 1. daar wordt juist geen Dan/en met Reien door verftaan, maar in het gemeen allerlei groote blijdfchap, dewelke fomtijds in een opfpringen uitbarst. 2. salomo zegt alleen wat gefchiedt, en boe het in 's menfchen leeven toegaat; niet eigenlijk, wat gefchieden moet ( 8 ). Maar ik fpreek van dat Danfen, dat niet alleen in openbaare Speelhuizen, maar ook in andere vrolijke gezelfchappen, op het geluid der vedelen,^ en het kwinkelceren der luite, met allerlei ligtvaerdige beweegingen, gefchiedt. En daarvan durven wij rondborftig zeggen, dat het zijn Ilerodias-kunjlenarijen, Babels en Tyrus weelden, die niet zelden de oorzaaken van vuile lusten, fchan- de- (J) lAXfi Aantek. op »\>VTB.«m tvtr dia Catechismus, hl. tfffi.  a$ EENENVEERTIGSTE ZONDAG, delijke Hoererijen, verdoemlijke Overfpelen, en beklagenswaardige Huwlijken worden. De droevige ervarenheid leert geHoeg, wat al onkuifche gedachten door zulke iedele draajingen des lichaams in den aanfchouwer verwekt worden. En God verfoeit het, als er ftaat, daarom dat de Dochteren Zions zich verheffen — en lonken met de oogen, al gaande en trippelen, de daarheenen treeden, en als of haare voeten gebonden waren; zoo zal de Heere den fchedel der Dochteren Zions fchurfdig maaken, en de Heere zal haare fchaamte ontblooten, jes. III: 16, 17. (9). 7. Voor het overige vraage een iegelijk zijn eigen hart, wat meest in ftaat is, om hem tot ontuchtige gedachten en daaden te kunnen trekken, en hij denke vrijelijk , dat dit alles hier door den Wetgeever verboden wordt. Dit Verbod nu hecht onze Leerling aan het voorgaande Gebod , door het woordeken daarom: naamlijk, omdat ons lichaam en ziel Tempelen zijn van den Heiligen Geest, die wij zuiver en heilig bewaaren moeten, daarom moeten wij vermijden alle onkuifche daaden, gebaerden — en al wat de mensch daartoe trekken kan. Trouwens, 1. is ons lichaam en ziel een tempel, zij moeten gefchikt zijn tot verrichting van heilige dingen, en mogen daarom door geene fchandh'ikheden verontreinigd worden. 2. Zr ons lichaam en ziel een Tempel van den geest, het past ons niet, dat de vleeschlijke begeerlijkheden daarin heerfchen. 3. Is, eindelijk, ons lichaam en ziel een Tempel van den heiligen Geest, zij mogen dan tot geen (9) Hiac xufiüs, qno nomine etiam Saltationes notantur, Apoftoli refermit inter Opera tenebrarum & earnis & libiiittls gentitim rom. XIII: 13. oal. V: si. i pet k. IV: 3. Fuit enim Comus ebrioforutn, libidinis, ac noftur- narum Saltationum Deus, in cujus militia auftorabantur juvenes, qui, coronali, noftu, ciim facibu» muficisque inftrumentis, ad aniicarum fores faltandl canendique gratia concurreba»t , procackerque lafciviebauc. Confer IHJJLia» Mtdit. Catecb. vol. IV. p. 5f»— 553.  EENENVEERTIGSTE ZONDAG. tf geen woonfiede van den Satan worden ingeruimd; zoo iemand den Tempel Gods fchendt, dien zal God fchenden , want de Tempel Gods is heilig, i cor. III: 17. TOEPASSING. Ziet daar, Toehoorers! wat er zij van den zin van het ze* vendg Gebod. Hoe leevendig ftrekt dit niet ter befchaaming van het Pausdom , daar het verbieden van het Huwlijk aan de Geestlijkheid op verfcheidene plaatzen niets anders heeft uitgewerkt , dan dat de Kloofters veelal tot Schandhuizen geworden zijn (10). Een gantsch register zelvs van Paufen zoude men kunnen opnoemen , die ook bij Paapfche Schrijvers als Hoereerders, Overfpeelers, Bloedfchenders en onnatuurlijke Zondaars ftaan gebrandteekent. De Eordeejen binnen Rome worden ook bij openbaaren OSlroije toegelaateu voor een grooten Hoerentol. Die ftad vertoont zich door allen deezen als de groote Hoere , op welkers voorhoofd een naam is gefchreeven, naamlijk verborgenheid, het groote Babyion , de moeder der hoererijen. —- Het is waar, zij, en allen die de Roomfche Hoer daarin navolgen, met zulke flachtoffers van den wellust, en zulke zegeteekenen der ontucht in het midden van den lande toetelaaten, zijn gewoon zich daarmede te ontfchuldigen, dat men het doet, om een nog grooter kwaad, het fchenden, bij voorbeeld, van eerlijke Vrouwen en Dochteren, door dit middel voortekomen. Maar waarlijk, dezulken hebben weinig indruk van het gezag van Gods Heilig Woord, dat alleen het Huwlijk, als het eenige middel tot vermijding van Hoererij, heeft voorgefchreeven; en dat ook uitdruklijk verboden heeft, geene Hoeren te dulden, noch Hoerenloon te ontvangen, deut. XXIII: 17, 18, en waarin gezegd wordt, dat men geen kwaad (io) Zie tujjne verklaariiig over het Lied van Me/es, bl, 507, jo8.  §8 EENENVEERTIGSTE ZONDAG. kwaad mag doen, opdat er het goede uitkome, of dat ander^ derzulker verdoemenis rechtvaerdig is : geheel anders deedt Koning josias, die dc huizen der fcïiandjongeren afbrak, £ kon. XXIII: 27. en Keizer tiieodosius, die alle de Hoerhuizen, welke in zijnen tijd te Rome waren, heeft laaten uitroeien; Hoerhuizen! waarvan de Oudvader lactantius zeide, ,, dat de Duivel dezelve bedacht hadt". Doch, het waare maarte wenfchen, dat er ook onder ons dezulken niet gevonden wierden, die zich aan de overtreding van dit zevende Gebod op de allergruwlijkfte wijze fchuldig maaken. Och! wat zoude het fchoon wezen, indien men van ons Christendom zeggen kon, hetgeen men vindt aangetekend van de Lacedemoniers, dat hun Wetgeever lycurgus geen wet hadt gemaakt tegen de Echtbreuk en Hoererij, wijl men bij hen van dergelijke gruwelen niet wist; of hetgeen plutarchus meldt van het Eiland Chios, in Griekenland, dat, hoewel het zeer vermaard was, wegens eene groote menigte van fchoone vrouwen, men echter in zeven honderd jaaren daar van geen Hoererij of Overfpel vernomen hadt! Maar helaas! meer dan al te veel weet en hoort men van deezen gruwel onder ons hedendaagsch Christendom; want, 1. Wat zijn er niet al menfchen, beide van mannen en vrouwen, die hun vleesch verontreinigen, en zich geen geweeten maaken, om zulke fchandiijkheden voor het oog van God te bedrijven ? menfchen , zeg ik, of moet ik ze heeften noemen , die dag en nacht in Onkuischheid en Hoererij, ja in Overfpel leeven, en die evenwel zoo onvertfaagd daar heenen gaan, als of er niets ten hunnen laste was. Dat heet recht een hoerenvoorhoofd te hebben, hetwelk weigert fchaamrood te worden, zonder zich aan zijne eerbaarheid, gezondheid of zaligheid eenigzins te kreunen. Helaas! met welk een harte mogen doch dezulken Gods Woord en Wet hooren prediken, hetwelk haar niet anders is, dan als een hand van beltzazar , waar door hun de dood en de verdoemenis wordt aangeweezen? Met welk een geweeten kunnen doch Hoereerders en Qverfpee- Ier*  EENENVEERTIGSTE ZONDA& & Iers die fchrivt leezen: geen Hoereerder, noch Echtbreeker of Echtbreekjler zal Gods Koningrijk beërven? wat is dit.anders, dan als of de Heere zeide: alle Hoereerders en Ovcrfpeelers zijn eeuwig verdoemd, zoo zij niet door eene waare bekeering hunne eeuwige elende zoeken voortekomen; of indien gij dit niet gelooven wilt, dan toont gij ook niet te gelooven , dat de Bijbel Gods Woord is, en dat er een algemeen Oordeel wezen Zal, waarin zulke fchandvlekken zullen gepijnigd worden. 2. Ja, om nog algemeener te fpreeken, waar is doch de Kuischheid, waarvan de oude Hollanders zoo zeer plagten gepreez«n te worden? De Schrijver van de Vaderlandfche Hifto* rie, I. Deel, teekent duidlijk aan, dat de oude Batavieren irt 't algemeen openhartig, trouw, herbergzaam, en zoo kuisch waren, dat men bijna van geene Hoererij onder hen hoorde. Maar de Kuischheid is weggevloogen, federt dat zij door de Franfche en Italiaanfche dartelheid is verjaagd geworden. Is er doch eene Hoofdzonde, die in ons land algemeen geworden is, het is gewisfelijk de zonde van Onkuischheid, van iedelheid en ontucht. Hoe veele ouden en jongen, getrouwden en ongetrouwden, die, als andere Salamanders, blaakende door. het vuur van wellusten, ook diergelijk een brand, doof Woorden, door lokkingen, door hoerenfierzelen, en door to-« verftrikken in de harten van anderen zoeken te flooken? zulks dat wij wel reden hebben om te zeggen, hetgeen paulus febreev, i cor. V: i. men hoort gantschlijk, dat er Hoe* rerije onder u is. 3. Overfpel, eene misdaad, oudstijds met den dood geftraft,' wordt die niet in den tegenwoordigen tijd onder veelen bijkans voor geene zonde meer geacht, en meent men dezelve niet fomwijlen , onder den dekmantel van welleevenheid, of Onder den naam van eene enkele galanterie, te kunnen verbergen ? Ja, het droevigfte van allen is, dat, hoewel d* Echtbreuk eene der grootfte verongelijkingen is, die een eerlijk man kan worden toegebragt, het verderv in de zeden nochtans zoo hoog geklommen is, dat men weinig of geen ma»  EENENVEERTIGSTE ZONDAG* delijden heeft met iemand, dien zoodaanig eene oneer wordt aangedaan. De Echtfchender juicht over zichzelven , als of hij iets loylijks bedreeven hadt. En de waereld is kwaadaardig genoeg, om den fpot te fteeken met een mensch, die den allerbhterften en onverdraaglijkften hoon, buiten zijne fchukl, moeten doorftaan. Bonze tijden, waarin men het kwaade goed noemt. Even alzoo is ook de weg eetier overfpeelige vrouwe: zij eet en wischt haaren mond, en zegt, ik heb geene ongerechtigheid gewrocht. 4. En, gelijk het dus gaat met het Overfpel, zoo gaat het ook met de Hoererij, die de menfchen eerloos behoorde te doenverklaaren. De dartele Moabiten ziet men openlijk op de Jlraaten, en bij alle hoeken loerende. Men fpreekt zijne zonden vrij •■ uit, als Sodom, zonder dezelven te verbergen. En het is zoo verre gekomen, dat men van de Hoererij en Ontuchtigheid, als van een ligt en onfchuldig vermaak, gewoon is te handelen. Waar doch ziet men thans eenige voorbeelden, dat Hoereerders en Overfpeelers, hoe bekend zij ook mogen zijn , daarom dat zij Hoereerders en Overfpeelers zijn, buiten den rang der fatfoenlijke lieden geflooten worden? Waar heeft men thans eenige blijken, dat de Rechtvaerdige voortref ijker gehouden wordt, dan zijn naaf en. Waar vindt men, dat de deugd op haaren prijs is, of dat eerlijke en onbefprookene menfchen, juist daarom dat zij eerlijk en godsdienftig zijn, in grooter aanzien ftaan? Dat zijn zaaken, zoo het fchijnt, die in de burgerlijke zaamenleeving zoo zeer niet in aanmerking komen mogen: want, zins dat de Onverfchilligheid in het ftuk van den Godsdienst de harten heeft ingenomen, is het onderfcheid tusfehen de Rechtvaerdigen en Godloozen, in de oogen van veelen, zulk een nietige zaak geworden, dat er zijn, die geene zwaarigheid maaken, om de deugden in min vermoogenden te laaken, en in tegendeel de ondeugden in aanzienlijken te prijzen. Even eens, als of de rijkdom en magt deezer waereld hun eenig voorrecht bij God gav, en als of dat geene, dat in 4en eenen mensch een ondeugd is, in den anderen een deugd,  EENENVEERTIGSTE ZONDAG» & of eeii onverfchillig werk konde* worden, ja' even als óf de meer vermogende voor eenen anderen R.echter en Wetgeever i dan de minften der ftervelingen, zouden moeten verfchijnen. Maar, Overfpeelers en Overfpeelcresfen, weet gij niet, dat dè vriendfchap deezer waereld vijandfchapbij God is— jac. IV: 4. Zekerlijk, dit zijn onder u Hoofdzonden, die de oordeelen van God over het Land roepen. Althans, Wat hoope kunnen doch de Hoereerders hebben, dat hunne zonden zullen vergeeven worden, als zij voortgaan de genade Gods te veranderen in ontuchtigheid, den Zoon te vertreed en, het bloed des Tes* taments onrein te achten, en den geest dér genade fmaddheicl aantedoen, ja die den Zooné Gods wederom kruifgen i en openlijk te fchande maaken? Wat moeten dóch alle zulke menfchen, die veeltijds Vaders zijn, zonder dat zij het zelvs wceten, én bij welken de tedere naam van Vader en Moeder zoo Weinig indruk lieeft; wat moeten die, zeg iki wel denken , wanneer zij den alweetenden God met dendel vden Naam durven aanfpreeken, en daaglijks zeggen: onze Vader, die in dé Hemelen zijt? wat moeten zij, dié zich over hilnne éigen kinderen niet ontfermen, wel gevoelen in hun binnenfte, wanrteer zij deeze woorden eens leezen of hooren, ( en dat gaat dikwijls al mede ten Avondmaal ± daar deeze woorden in het Formulier te pasfe komen) gelijk een Vader zich ontfermt over zijne kinderen, ontfermt zich dè Heere over de gèenen die hém vreezen. Zekerlijk! indien Wij willens zondigen — zoo blijvt er géén fagtojfer meer over voor dé zonde — hebr. X: 26; 27. Och ! dat dan eens de oogen van alle wellüstigen mogten geopend worden, Wanneer zij in faapkameren en ontuchtigheden leeven, om té bemerken, lioe de booze geellen Zich verheugen, met telkens twee Zielen in hunne kétenen te zien! 6! Dat de duif ere nacht dehzulken eens mogt té gemoete Voeren, hoe zij, dus voortgaande, irt eene eeuwige dliifternis Zullen moeten liggen? ó! Dat het Hoerenbedde hun mogt te binnen brengen, welk een hard leger zij in de Hellï IV. D£ e Li C z4-  & EENENVEERTIGSTE ZONDAG. zullen moeten uitdaan, daar het helfche vuur hun dekzeï te gelijk, en hun onderbed zijn zal. Zondaars en Zondaresfen! kan u dat nog eenigzins beweegen, hebt gij daar nog eenigen fehrik voor, wel 1. Komt dan toch tot den Heere, met eene openhartige belijdenis van. uwe onreinigheld'; komt, als de boetvaerdige Zondares, die aan jesus voeten lag, met ootmoedige fmeekingen, dat de Heere uwe fchande genadiglijk gelieve uittewisfchen, zeggende dikwijls met david , gedenkt niet der zonde mijner jongheid — psalm XXV: 7. 2. Vlugt met die zelve begeerte tot den waaren Middelaar jesus , en tracht uwe vuiligheid aftewasfchen in die yolle hloedfontehte, die geopend is tegen de zonde, en tegen de onreinigheld. 3. Wilt gij inttisfchen het beste middel weeten, om van alle onreinigheld bewaard te worden, oeffent u dagelijks in de kruifging van het vleesch, met zijne beweegingen en begeerlijkheden; bedwingt uw lichaam, en brengt het onder die dienstbaarheid van zijne wettige meefteresfe, ik meen de redelijke ziel: want indien gij naar den vleefche leevt, zoo zult gij jlerven , maar, indien gij door den geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leeven. 4. Voor het overige, waakt, vast en bidt, opdat gij niet in verzoekinge valt. En, opdat ik de taal van eenen der Ouden gebruike, ,, doet altoos eenig werk, opdat de Dui„ vel u bezet vinde ". Houdt u inzonderheid bezig met heilige overdenkingen en befchouwingen van Gods werken, waardoor de gedachten van het zondigen kunnen worden afgetrokken. Leest veel in Gods Woord, het beste Wapenhuis tegen de verzoekingen. Laat uwe nieren u zelvs bij machte onderwijzen. Denkt dat gij overal zijt onder het oog van een Heilig en Alweetend God, die alles ziet, zelvs wat er in het duijler omgaat. Stelt de kortheid der iedele vreugd tegen de eeuwigheid der ftraf, die er op te vreezen is. j^momentaneum eft quod deleclat% aeternum quod cruciat') Ea daas?  EENENVEERTIGSTE ZONDAG. daarom, vliedt de Hoererij, want zij verdervt ziel en lichaam^ en maakt ze beiden tot een prooie der Helle. 5. Beroept u niet op uwe drivt en natuurlijke genegenheid+ •want die drivt moet bepaald, die genegenheid moet gemaatigd worden. Onder voorgeeven, dat men natuurlijk genegen is tot eeten en drinken, volgt niet, dat de dronken? fchap en gulzigheid geen zonden zijn. Ja, is er in u eent natuurlijke genegenheid tot verfcheidene buitenfpoorigheden, gij hebt ook nog eene neiging, die u mede natuurlijk is, naamlijk de fchaamtc, gewent u daaraan 5 deeze zal u hec best beteugelen.' En elk toone-j door ernst van woorden, door zedigheid in gebaerden, door nedrigheid in kleederen % door ingetogenheid in den ommegang, dat hij geen de minfte gemeenfchap met eenige oneerbaarheid hebben wil. 6. Verfchoont u niet met het voorbeeld van. de Heilige Mannen, die ook wel in deeze zonde gevallen zijn^ Die Mannen zouden zijn verdoemd geworden, indien zij in die zonden waaren blijven liggen. En daarom, dien gij gelijk geweest zijt, hl de zondéi weest dien ook gelijk in de Bekeering. Zoo was er hoope s dat gij met de boetvaerdige Floeren en Tollenaars, ook nog eens zoudet mogen ingaan in het Koningrijke Gods. Zoo veelen wij door de Godlijke genade ons lichaam hebben mogen bewaaren, zonder ons ooit, met de daad, aan Hoererij of Overfpel te hebben fchuldig gemaakt, laat ötis evenwel niet meenen, dat dit zevende Gebod voor ons niet noodig is.- 1. Helaas'! wie is er onder ons, die niet nog al te veel vaü de vleeschlijke begeerlijkheid met zich omdraagt! Ja, wie is er onder ons, die, als hij gedenkt aan de kwaade dingen, Welken hij bedreeven, en aan de fchuldigepligten, welken hij Verzuimd heeft, geen oorzaak vindt, om in het verborgene, met zuchten, over de wederfpaUnigheid van zijn vleesch te klaa-a gen, en dat het lichaam der zonde nog zoo veel leeven in héfö heeft. Waarlijk, mijne Toehoorers! de' Deugd der' KnUcH* G i hïid&  $6 EENENVEERTIGSTE ZONDAG, beid, waardoor men zelvs de innerlijke begeertens wéét te fmooren, is zoo gemaklijk niet te verkrijgen, als veelen zich wel inbeelden. De Kuischheid", zegt de Oudvader bernardus, „ is eene kostlijke fchat, dien wij in een aarden vat „ draagen. Men behoevt maar e!énen kwaaden tred te doen, ,, om dat vat te breeken ". Wat al voorzigtigbeid is dan daartoe niet noodig", Om znlk eene tedere zaak wel te beveiligen? Hoe naauw moeten wij achtgeevcn op onZe gnngen? Ja , hoe naauwkeurig moeten wij achtgeeven op alle onze zintien , om door dien vijand, die binnen ons is, dien verrader binnen onze nuturen, niet verftrikt te worden? Het is waar, daar zijn menfchen, die van natuure niet zeer geneigd Zijn tot ontucht. Doch dat is geen deugd, zich van de onreinigheden te onthouden, wanneer het Temperament of de geaartheid daartoe niet zeer gefchikt is. Maar dat is eerst deugd, zijne drivten te beteugelen, wanneer dezelve telkens, met eenen nieuwen brand, wederom in ons opkomen, en de Kuischheid te betrachten, om des Ileeren wil. Men zeide daarom al van ouds, dat „men. minder (tandvastigheid behoevt, om eenen „ geweldenaar, dan om zichzelven en zijn eigen vleesch te verwinnen ". Hierdoor wordt dikwijls de kloekfte Held en het fterkfte gemoed overmeefterd. Maar, is men in Haat, om de tochten te bedwingen , die anders dc ziel beftrijden, en die er allerlei onrust, fchrik en wroeging in veroorzaaken, dat is een ftaat, die zeer veel toebrengt tot den vrede der ziele, en tot eene beftendige en wezenlijke vergenoeging. Daarom, ik bidde u, broeders , door de ontferminge Gods, dat gij uw lichaam fielt tot eene leevende, heilige, en Gode 'welbehaaglijke offerhande; maar hoererij, en alle onreinigheld laat onder u niet genaamd worden, gelijkerwijs het den heili~ gen betaamt, eph. V: 3* En terwijl wij onmagtig zijn door ons zelven, laat ons geduuriglijk tot God bidden, uit psalm CXIX: 37. wend mijne oogen af dat zij geene iedelheid zien i maak mij leevendig , door uwe wegen. 3. Immers, zijn uwe zielen en lichaamen tempelen VAM  EENENVEERTIGSTE ZONDAG. van den heiligen geest, zoekt dan ook dezelve zuiver en heilig te bewaaren. Bekleedt ze met de Heiligheid, die den huize des Heeren fier lijk is, tot in lengte van dagen. Pronkt ze op met het gewaad yan alle Christelijke deugden, ten einde God zelve tot u inkome en wooninge hij u maake, die deeze Altaaren zal doen branden van zijne lievde, die deeze Tempelen zal doen fchittcren van zijne Heerlijkheid. 3. Eindelijk, opdat elk, gehuwd of ongehuwd, zich ten aanzien van dit zevende Gebod onberisplijk gedraage, is het beste middel, zich met den Zoone Gods in den Echt tebegeeven, zich aan deezen waaren Zielenbruidegom met eene hartlijke lievde optedraagen, o:n als een reine maagd eenen manne te worden voorgefcld, naamlijk christus. En , die zich reeds in dat Verbond met christus vereenigd hebben, die moeten zich wachten van alle af hoereering met het fchepfel; maar a!s eene goede Vrouw hem in alles en boven allen zoeken te behaagen. Dan zult gij uzelven kunnen verzekerd houden , dat God uw God zijn zal, en uwes zaads. God, tot in de eeuwigheid. Dan zult gij ook een leevendig afbeeldzel van het Huwlijk met christus kunnen uitdrukken. Dan, eindelijk, zal de Heere christus eens ons vernederd lichaam veranderen, om het gelijkvormig te maaken zijnen keer lij ken lichaame, dan naamlijk , wanneer hij zal gekomen zijn , om verheerlijkt te worden in alle 'zijne Heiligen, en wonderbaar in allen die gelooven. Nu dan, de God des vredes zelve heilige u geheel en al, en uw gantsch oprechte geest, en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toeko nfie onzes Heeren jesus christus. Hem, die magtig is u van fruikelen te bewaaren , en onftraflijk te feilen, door zijne heerlijkheid in vreugde, den alleenwijzen God, onzen Zaligmaaker , zij heerlijkheid en Majesteit, kracht en magt, beide nu, en in alle eeuwigheid! amen. C 3 TWEE-  8? TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG, T E X T: exod. XX: 15. Gij zult niet Jleelen, 110 Vraage. Wat verbiedt God in 't agtfte Gebod? Andw. God verbiedt niet alleen dat lleelen en rooven, 9t welk de Overheid ftraft: maar hij noemt ook dieverij, alle booze ftukkcn en aanflagen, waarmede wij onzes naafcens goed gedenken aan ons te brengen, hetzij met geweld, of fchijn des rechts: als met onrechtengcwigte, elle, maate , waare, munte, woeker, of door eenig middel van God verboden, daartoe ook alle gierigheid, alle mis-; fcruik, en verkwisting zijner gaaven. in Vraage. Maar wat gebied God in dit Gebod? Andw. Dat ik mijns naafcens nut, daar ik kan en mag, vorderen; met hem alzoo handelen, als ik wil dat men met mij handelde: daartoe ook, dat iktrouwlijkarbeide, öpdat ik den nooddruftigen helpen moge. jjiene edele kunst onder alle kunnen, is de kunst om rijk te ■worden. Wie deeze kunst recht weet te oeifenen , die kan niet alleen rijklijk beftaan, en op eene eerlijke wijze door de waereld komen, maar is ook gewillig en vaerdig, om God sn zijnen Naaften rijklijk te dienen van zijne bezittingen. Wat maakte jacob, die enkel met zijne wandelftav over de Sjfordaan gegaan was, binnen weinig tijds tot twee heiren ? m  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 39 Hij kende de kunst om rijk te worden. Wat maakte den armen joseph, wien zijne nijdige broeders naauwlijks iets gelaaten hadden, om zijne naaktheid te bedekken, in het kort tot eenen Vader des Vaderlands?' Hij verftondt de kunst om rijk te worden? Wat vermeerderde de goederen van salomo, zoodat zijns gelijke niemand was, onder de Koningen der sarde? Hij wist, moet ik wederom zeggen, de rechte kunst em rijk te worden. Dit moet dan zekerlijk eene uitneemende kunst zijn. En ik twijflel niet, of de meefte van mijne Toehoorers hebben lust om dezelve kunst te mogen weeten. Doch, indien men waarlijk geloovde, dat de kunst om rijk te worden allerbest kan geleerd worden in de Kerk, men zoude gewoonlijk meer menfchen in de geestlijke Vergaderingen , dan op eenige dag, week- of jaarmarkt moeten vinden. En nochtans is het waarheid, dat men de kunst om rijk te worden nergens beter leeren kan, dan in de voorhoven des Heeren. Niet, dat ik de lievde des gouds, meer dan de lievde Gods wil aanprijzen. Geenzins. Want, daar het geld in de kisten, en God niet in het hart is, daar is zelvs, bij den grootften rijkdom, de diepfte armoede. Verre zij het ook van mij, dat ik eenige onrechtvaerdigheid zoude zoeken te verfchoonen, waardoor men ''sNaajïens goed met list en bedrog voor zich zoekt te verkrijgen, Want die langs deezen weg rijk. worden vallen in verzoeking. —■ Maar de kunst om rijk te worden is eene kunst der Heiligen, die den Heere vreezen, en die alleen zoo veel zoeken, als hun ziel en lichaam niet fchadelijk zijn zal. Want deeze verkrijgen hun goed met eere, bezitten het met een vrolijk genoegen, en gebruiken het met een goed geweeten; bij welke voorrechten geen rijkdom der waereld te fchatten is. Dit zelve is ook het verborgen inzigt geweest van den Wetgeever in het achtjle Gebod, wanneer hij fprak met woorden vol van Majesteit: gij zult niet steelen. ïn het zesde Gebod hadt God gezorgd voor het leeven, en C 4 in  *• TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG; in het zevende voor de Kuischheid van den mensen. Nu zal hij in het bijzonder zorgen voor de tijdelijke goederen, die den mensch ook noodig heeft, om zijn leeven met God en eere te kunnen onderhouden. Wij zullen dan voor tegenwoordig uwen aandacht moeten verklaaren het achtfte Gebod van de Godlijke Wet, waarin geleerd wordt, „hoe wij, zonder onzen evenmensch te bena„ deelen, te vreden moeten zijn met het onze, en hetwelk; „ mede wordt aangedrongen, door de belovte der tweede Ta„ fel: opdat uwe dagen verlengd worden , in den lande, dat u ,, de Heere uwe God geevt ". Om aan den zin van dit Gebod wel te voldoen, zullen wij wederom I. Eerst de woorden des Gebods verklaaren, op zichzelven. II. En dan nagaan de Catechetifche Uitbreiding, die er in de XLIIfte Zondags Afdeeling over gemaakt wordt. De woorden des Gebods luiden dus; gij zult niet STEELEKo Het woord 2}J zegt eigenlijk , iemand iets op eene heimelijke wijze te ontrukken, en ftemt dus overeen met de befchrijving van Keizer justinianus , dat hoofd der Rechtsgeleerden, als hij de Dieverij verklaart, door eene bedrieglijke ontneeming of onthouding, van iets aan een ander, hetzij dan van zijn bezit, of ook zelvs van zijn gebruik, om eigen voordeel. En zulk een woord heeft de Wetgeever willen verkiezen, om zoo veel te klaarer te doen zien , dat zelvs de allerverborgenfte Dieverij, door dit Gebod, verboden wordt. Het steelen derhalven veronderftclt, dat elk, naar de onderfcheiden bedeeling van de goederen van dit leeven, heer ea meefter is van het zijne. God gay aan adam, voor den val, de heerfchappij over alle fchepzelen, gen. I: 17, 18. Indien dan dc mensch in den ftaat der rechtheid gebleeven was, alles, buiten twijfel, gelijk nu nog de lucht, het licht, de zeeën en vlietende wateren, zoude onder de fchepzelen gemeen zijn geweest. G.?ene eigenbaat noch gierigheid zpude ooit hebben plaats  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 41 plaats gehad; en elk zoude maar zoo veel gebruikt hebben van de goederen der aarde, als tot zijn onderhoud en verkwikking noodig was. Ja, daar zoude dan geen eigenlijk, zoo genaamd, eigendom hebben ftandgegreepen, dan alleen in zoo verre, als de een of ander dit of dat reeds genaast hadt voor zichzelven. Doch de mensch heeft dat recht tot de fchepzelen verlooren. Het aardrijk is vervloekt om der zonde wille. En de verdorvene begeerte heeft het noodzaaklijk gemaakt, dat de tijdelijke goederen onder de menfchen wierden verdeeld en verwisfeld, ten einde zoo, uit den meerderen overvloed van het een of het ander, bij deezen en geenen, elkanders behoevtens te helpen bevoorderen. Dan het recht, dat door de zonde verlooren was, is den Geloovigen ook herlleld door christus, die den vloek van het fchepzel voor hun weggenomen, en den reinen alle dingen wederom rein gemaakt heeft; want alles is het onze, indien wij christi zijn, omdat christus Gods is, 1 cor. III: 21, 22, 23. En in dit opzigt wordt hun de Ervenis der gantfche aarde dikwijls als hun bijzonder voorrecht toegekend, psalm XXV: 13. XXXVII: 3, 9, n. jes. LVII: 13. matth. V: 5. — Doch dewijl God, om wijze redenen, niet gewild heeft, dat men de godloozen hier op aarde onfeilbaar zoude onderkennen van de rechtvaerdigen, zoo heeft hij in zijne voorzienigheid toegelaaten, dat, fchoon de geloovigen in christus alleen gerechtigd zijn tot de fchepzelen, echter ook allerlei foort van menfchen, in gevolge het Recht in den Burgerjlaat, langs verfcheidene wegen , tot een wettig bezit van de goederen der aarde zoude kunnen geraaken. Men maakt hierom, in de aardfche Vierfchaaren, gewag van verfcheidene Hoofdbenaamingen, of gronden eener rechtmaatige bezitting, (jujli tituli pojfefjionum) 1, Onder deeze is de eerfle, {[Inventio five Occupatio} het inneemen van eenig land, dat nog onbewoond, of de vinding van iets, dat tot hiertoe niemand eigen was. 2. Het tweede middel is, {Donatio~) eene vrijwillige givte, waardoor iemand van zijn goed, daar hij magt over heeft, zoo C 5 veel  4* TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG; veel als hem lust, aan eenen anderen afftaat en overgeevt. 3. De derde hoofdnaam van bezit, is eene wettige Ervenis, (ffaereditas) waardoor de goederen van den overledenen overgaan tot eenen anderen bezitter, die , of uit den bloede, of naar het recht van verzwaagering, of bij uiterften wille van den Ervmaaker, in het bezit van deszelvs nalaatenfchap gefteld wordt. 4. De vierde grond van bezitting is een eerlijke arbeid, (labor legitimus~) die den loon verdient, welke aan zulk een Kunftenaar, Amptenaar of Arbeidsman is toegelegd. 5. De vijvde bezitnaam is een geflooten Koop, als waardoor men voor geld of goed, bij wijze van verruiling, zich eenig ander goed eigen maakt of overneemt. 6. En , om nu geene andere naamen meer optehaalen, die, of uit verjaaring, of uit verdrag, of door vruchtgebruik ontftaan; het laatfte middel dat iemand maakt tot eenen wettigen bezitter, is de overwinning, in eenen wettigen oorlog, {jus Belli £f Fictoriae') gelijk dus jacob zeide tot joseph , ik heb u een Jluk land gegeeven, boven uwe broederen, hetwelk ik met mijn zwaerd en boog uit der Arnoriten hand genomen heb , gen. XLVIII: 22. Evenwel, onder alle deeze wettige wijzen van bezitting behoudt God, die de grootfte Opperheer en volftrekte Eigenaar van alle dingen is, nog altoos een volflagen Recht op dezelven, en mag ze uit dien hoofde den bezitter wederom ontneemen, als het hem behaagt. Het eenige dat de bezitter zeggen kan van zijn eigendom, is dat hetzelve het zijne is, in onderfcheiding van andere menfchen, en dat hij aan niemand, dan aan God alleen, onder wiens begunftiging hij hetzelve geniet, daarvan rekenfchap verfchuldigd is. Deeze dingen dan vastftaande, merken wij ligtelijk, hoe ongegrond het gevoelen was der oude Pythagorifche en Platotiifche Wijsgeeren, welken, door de Seéte der Esfe'èn, onder de Jooden niet alleen, maar ook door eenigen onder de oude Christenen, en in laater tijden van fommigen der Mennoniten, zijn gevolgd geworden, meenende dat het mijne en het uwe in het Gemeenebest moest ophouden, en vooral delaatften, daar d©  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG, 4% de goederen der Christenen, onder eïkanderen behoorden gemeen te wezen. Een gevoelen echter, dat noch met het getuigenis van Gods woord, noch ook zelvs met de natuurlijke billijkheid beftaan kan. 1. God zelv maakt onderfcheid tusfehen rijken en armen. En gelijk er is een arme Lazarus onder de zalige Hemellingen, zoo worden ook daaronder geteld een rijke abraham en joseph van Arimathea, als welke laatfte mede deel hadt in het Koningrijk van God. 2. Daarbij zijn er zeer veel plaatzen in Gods Woord, waarin aan elk zijn bijzonder deel wordt toegeweezen, zie deut. XXXII: 8. jer. XXVII: 5. spreuk. XXX: 8. paulus fpreekt daarom met nadruk, van zijn eigen brood te eeten, 2 thess. III: 12, 3. Wij mogen er zelvs Gods wijze fchikking in aanbidden, want dit is het middel, om veelerlei twist uit den weg te ruimen , en om elk in zijn beroep tot een vermeerderde naarftigheid aantezetten. 4. De Godvruchtigen komen dan ook hierbij niet te kort; want hebben de Godloozen dikwerv meer genot van de aardfche dingen; de Geloovigen behouden nochtans hun recht op dezelve van Gods wege , en hetgeen zij bezitten , al is het fomtijds weinig, opdat de overvloed geen nadeel toebrenge aan het leeven van hunnen geest, dat genieten zij in Gods gunst, zoodat zij er zelvs de lievde van hunnen Hernelfchen Vader in mogen fmaaken; want de zegen des Heeren maakt rijk, en hij voegt er geene fmarte hij, spreuk. X: 22.. De godloozen worden Hechts gemest, als osfen tot den dag der llagting. Maar alle fchepzelen dienen den rechtvaerdigen tot trappen, waardoor zij tot den Schepper worden opgeleid. En dit alles flrekt hun tot een onderpand van een heter goed, het geene zij, bij de vernieuwing van het gelaat des aardrijks, te verwachten hebben. In allen gevalle, wat is er grooter rijkdom dan de vergenoeging? De vergenoegdheid, zegt het fpreekwoord, is de beste rijkdom. Daar dan de waereldling, met eenen grooten overvloed nog doorgaans een onverge-. poegd harte heeft, en dus arm is, in het midden van zijnen jrijkdorn, rampzalig, in het midden van zijnen voorfpoed, daar  44 TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG; daar is de godzaligheid een groot gewin met vergenoeging, i tim. IV: 8. VI: 6 — 8. Of meent men noch, dat ten minften onder het N. T., nadat het Recht tot de fchepzelen door christus herfteld is, alle goederen nog gemeen moeften zijn, omdat het zoo, indien de val niet tusfehen beiden gekomen was, zoude hebben plaats gehad, men moet wel weeten, dat er altijd nog een groot onderfcheid blijvt tusfehen den ftaat van het N. T., en tusfehen den rechten ftaat, voor den val. Want i. de vroomen zijn thans vermengd onder de godloozen; maar in den ftaat der rechtheid was er noch in 't geheel geen kwaad. 2. Daar blijvt ook zelv nog vrij wat verdorvenheid over in Gods Kinderen, hetwelk insgelijks in den ftaat der rechtheid niet hadt kunnen vallen. Ik weet wel, men leest hand. II: 44, 45' a^ die geloovden waren bij een, en hadden alle dingen gemeen, en zij verkochten hunne goederen en have, en verdeelden dezelve aan allen, naar dat elk van nooden hadt; en wederom, Hoofdft. IV: 32, niemand zeide , dat iet, hetgeene hij hadt, zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen. Doch hierop heeft men aantemtrken, 1. dat dit alleen voor eenen tijd was, wanneer de geloovigen, uit de Jooden, moeften worden toebereid , om te kunnen verlaaten de voorrechten van het oude Canaan, die zij eerlang zouden moeten misfen, en aldaar de berooving van hunne goederen met blijdfchap aantezien. Want, weetende dat Jerufalem en het gehcele Land, in het kort zoude verwoest worden, ontdeeden zij zich bij tijds zeer voorzigtig van hunne bui-.en, akkers en vaste goederen, dewijl zij die doch haast zouden moeten verliezen, hand. IV: 34, 35. 3. Ook wordt in de aangehaalde plaatzcn niet gezegd, dat eik even veel magt hadt, om te neemen van betgeen tot een gemeen gebruik gefchonken was; maar men hieldt zijne goederen zoo niet voor zichzelven, of men wilde ook daarvan gaarne den geenen, die niets hadden, te hulpe komen, en men bragt daartoe het geli der verkochte goederen aan de voeten der Após.  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 45 Apostelen, opdat die het, in het bijzonder, naar dat elks nood vereischte, mogten uitdeelen. 3. Daarteboven, die gemeenfchap was vrij; want, die wilden, mogten ook hunne goederen behouden, waarom petrus tot ananias zeide, toen hij een gedeelte van dien prijs hadt terug gehouden, zon het gebleeven ware, bleev het niet uwe? en verkocht zijnde, was het niet in uwe hand? als of hij zeggen wilde ,, wie heeft ,, u gedwongen, om er iets van aan ons te brengen "? hand. V: 1—4. 4. En eindelijk kreeg ook deeze gewoonte, met het tocneemen van het getal der belijderen , al ras haare ongemakken ; hetwelk aanleiding gav dat de Apostelen naderhand, op eene andere wijze, te weeten, door het aanitellen van Diaconen, en door het wegleggen der aalmoesfen bij zichzelven, voor de nooddruftigen begonnen te zorgen, hanüj VI: 1. — gelijk zij ook daarna nooit meer op de gemeenfchap der goederen hebben aangedrongen. Uit deezen allen blijkt derhalven, dat er een onderfcheid van bezitting plaats heeft bij de menfchen ; hetwelk mede krachtig wordt bevestigd door het VIII"* Gebod; dewijl niemand eigenlijk fteelen kan, hetwelk hem reeds in eigendom toebehoort. Neen , maar het steelen behelst allerlei bedrijven, waardoor men zfch onrcchtvaerdiglijk in het bezit der goederen van een ander, buiten zijne kennis, of althans tegen zijne bewilliging, zoekt te Hellen; zoo verklaart het joAnnes de Dooper zeggende: doet niemand overlast, noch ontvreemd iemand het zijne met bedrog, en laat u vergenoegen met uwe bezolding, luc. III: 14* Dit steelen is in de daad zulk een fchandelijk kwaad, dat het, om verfcheidene redenen, in dit Ochtfte Gebod verboden wordts 1. Zien wij op God, a. het is niet alleen een openbaare over* treding van zijn Gebod. b. Maar het is ook een berisping van Gods wijs beitel en fchikking. c. Het is een wantrouwen in de Godlijke voorzienigheid, d. Het is zelvs een misdaad van gefchondcn Majesteit, die Gode het gezag berooyt, ia de be- dee*  46 TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG* deeling van de goederen des leevens: waarom het verklaart Wordt door den naam des Heeren aantetasten, spreuk* XXX: 8. e. Ja, het is eene zonde van Afgoderij, want Gierigheid, zegt paulus, waaruit het fteelen voorkomt, is Afgodendienst, col. III: 5. 2. Zien wij op den Naaf en, de diev verbreekt a. de lievde,welke hij zijnen naalten verfchuldigd is, want de lievde is niet afgunftig. b. Hij vergrijpt zich tegen de gerechtigheid, die wil, dat men een ieder zijn eigen recht zal laaten* c. Hij Hoort de geruste zaamenleeving in den Burgerftaat, en het onderling vertrouwen, dat niet beftaan kan, zoo elk geert bezitter blijve van zijn eigen goed. d. Hij beneemt ook zijnen tiaafien de gelegenheid, om God, met de goederen die hem ontvreemd zijn , te kunnen dienen, en het beroovd hem vari een gedeelte der middelen, die hij noodig heeft, pm de deugd van mildaadigbeid aan anderen te oeiTenen* 3. Zien wij eindelijk op denfleeler zelven. a. Hij toont zich ondankbaar voor, en onvergenoegd met hetgeene hem van God gegeeven is. b. Hij draagt een beroerd geweeten, tot eeneiï pijnigenden zielsbeul, met zich. c. Hij begaat eene zonde, die bij alle menfchen haatlijk is, en die uit de verdorvene begeerlijkheid haaren oorfprong heeft: welke zondige moeder niet dan onreine dochteren kan voortbrengen, d. Zijne zonde heeft ook al veeltijds een nalleep van nog meer andere zonden; daar ze niet alleen doorgaans met leugentaal, en met valfche eeden, maar ook niet zelden met eenen doodflag (want dieven en moordenaars zijn gebroeders) verzeld gaat. e. Eene zonde daarom, die God zelv bedreigd heeft tijdlijk en eeuwig te willen ftraffen; job XX: 15—23* zach. V: 3, 4. Eri paulus zegt duidlijk, dat noch onrechtvaerdigen, noch dieven, noch gierigaarts, noch roovers, het Koningrijke Gods beërven zuilen, 1 con. VI: 9, 10. Met nadruk moeften inmiddels de Kinderen Israëls van het fteelen worden afgemaand, uit aanmerking van die fchoone Belovte, waarmede het vijvde Gebod, en in hetzelve alle overige  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG; 4? ge Geboden van de tweede Tafel bekrachtigd zijn, opdat uwe dagen verlengd worden in den lande , dat u de heere uwe god geevt. Want daarom draagt dat vijvde Gebod den naam van het eerfte Gebod met eene belovte, eph. VI: 2. als zijnde het eerfte van die geboden, welke door deeze belovte zijn aangebonden. 1. WTas doch de Wetgeever de heere, de jehovah, hij is het, die alleen de vrije magt bezit over alle fchepzelen, en die men daarom beftrijdt in zijn opperrecht, bijaldien men de goederen , die hij aan anderen heeft toegeweezen, voor zichzelven naaften wil. 2. Was hij Israëls god, hunne Bondgod, hij was, bij gevolge , het waardig voorwerp, waarop men enkel moest betrouwen , om van hem alleen alle noodig goed, voor tijd en eeuwigheid , te verwachten. 3. Doet hij hun eindelijk die aangenaame belovte, opdat uwe dagen verlengd worden in den lande, dit WaS het land, waarin God aan elk zijn eigen deel wilde toeleggen, hetgeen zij derhalven eikanderen niet moeften ontrukken , zouden zij anders hunne dagen kunnen verlengen, en wel leeven in dat land, waarin zij den Heere hunnen God te verwachten hadden. Dus verre de woorden des Gebods befchouwd hebbende op zichzelven, gaan wij nu over tot de uitbreidende verklaaring, die er in den XLIIften Zondag van den Heidelbergfchen Catechismus over gemaakt wordt. De Christelijke Godgeleerden gaan in de verklaaring van het VIIHe Gebod zoo te werk, dat zij A. Eerst aanwijzen, wat in hetzelve Verboden, B. En dan, wat in hetzelve Geboden wordt. —< Het eerfte gefchiedt in de node, het tweede in de inde vraage met derzelver andwoorden. Belangende de zonden, die hier verboden worden, daarvan a. Zien de meeften op het onwettig verkrijgen der goederen, -5. Ter-  4S TWEEËNVEERTIGSTE ZÓND AG* b. Terwijl er anderen zijn, die tot het onwettig bezitten en gebruiken derzelven haare betrekking hebben. Het onwettig verkrijgen drukt de Leerling uit, met te zeggen : god verbiedt niet alleen dat steelen en rooven, 't welk de overheid straft, maar hij noemt ook dieverij, alle booze stukken en aanslagen dlZ. *t zij met geweld of schijn des rechts , als met onrecht gewigt enz. , of door eenig middel van god verboden. De groove dieverij is dan éérst, Dat stëelen èn roo- ven , 'twelk de overheid straft. Het steelen wordt begaan omtrent verfcheidene voorwerpen. Het eerde foort is Menfchendieverij, welke gefchiedt, door het koopen of vcrkoopen van een vrij perfooh. Daaraan maakt men zich ook fchuldig in het Pausdom , als men de kinderen bunnen ouderen onttrekt, en in een kloolter ltcekt^om lm niet te fpreeken van dezulken, die wel eens kinderen'vaii een ander opneemen , om er mede te gaan bedelen, of van anderen % die zich aan Vrouwen-roov fchuldig maaken. Daartegen beeft men de Godlijke Wet, wie een mensch ft eelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft, of dat hij in zijn hand gevonden wordt * die zal zekerlijk gedood worden, exod. XXI: 16. Het tweede foort is Veedieverij, die begaan wordt met het fie&lenvzu beeften uit de velden en ftallingen, met het vangeri van verboden wild, met het visfchen in vijvers en verpachte wateren, of op wat wijze dit ook gefchieden mag. Hiervan leest men exoD. XXII: i. wanneer iemand een os, of klein vee ft eelt en fagt het, of verkoopt het, die zal vijv runderen voor een osfe wedergeeven, en vier fchaapen voor een klein vee. Het derde foort is Landdieverij. tt Deeze kan begaan Worden van de Overheden zelven, indien zij 'sLands middelen naar zich trekken, om zichzelven en dc hunnen daarmede te verrijken; of indien zij zich door geld laaten omköopen, om het recht te buigen, en de amptsbedieningen, tegen eed en pligt, aan de meestbiedende ter hand te (tellen. Dezulken zijn  -f WEEË'NVEER-TlGSTË ZONDAG. # Zijn het, die getekend worden, jes, I: 23. uwe vorften zijd afvalligen, medgezellen der dieven, zij hebben de gejchenken liev, en jaagen de vergeldinge na; den weezen doen zij geen recht, en de twistzaaken der weduwen komt voor hen niet. è. De bedienden der Overheid kunnen zich hier ook aan fchuldig maaken; hetzij dan , dat zulke Amptenaaren , die, hetgeene zij amptswegen verpligt zijn, ten diende van andereu, niet dan om geld, of voor eenige gefchenken, willen doen. Het z!j ook zulke órirechtvaerdige Gaarders van 'sLands inkomften, die met de gemeene middelen doorgaan ; of door ver* fpillingzich buiten daat dellen, om de ontvangene penningen Optebrengen ; of ook ' meer vorderen dan hun toekomt. 3. Maar inzonderheid maaken zich aan Landdieverij fchuldig de Onderdaanen ; naamlijk ,. niet alleen Leveranüers , die hunne rekeningen voor Land en Stad hooger maaken, dan behoorlijk is; die het Land verkorten in deszelvs inkomden, en weigeren te betaalch tol, dien zij tol, fchatting.^ dien zij fchatting fchuldig zijn, tegen de vermaaning niet alleen van paulus, rom. III: 7. maar ook van den Heere jesus, matth. XXII: 21. geevt den Keizer dat des Keizers is., Ta, deezen zijn eigenlijk de naade oorzaak van de veelvuldige fluikerijen; want indien er veele koopers zelvs niet op gedeld waren , om hunne waaren zonder cijns te hebben , men zoude geene verkoopers vinden, die er het bederv van hunne middelen,, en zelvs hun lichaam aan zouden waagen. Tot het stéelen moet men vervolgens brerigen de Kerkdieverij, tl Welke begaan Wordt omtrent zulken, die in eenige Kerklijke bediening door geld en gaven Worden ingedrongen , waartegen de itrengde wetten in Kerk en Burgerdaat zijn vastgedeld. Eene zonde, die doorgaans den naam draagt, van Simonie, naar simon den Toveraar, die de gaven des Heiligen Geedes voor geld zogt tè koopen; gelijk men daarvan leest, hand'. VIII: 18 — 20. 2. Kerkfchenderij wordt ook begaan van dezulken, die de Kerkelijke goederen, den Godsdienst toegewijd, verwaarioozea, zonder hunne geweetens in IV. deel, D ^  50 TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. het uitdeelen gekweeten te hebben, of die aanneeming van, perfoonen gebruiken, om, naar dat men den eenen boven anderen meer gezind is, de meestbiedenden allermeest te begunftigen. Dit alles wordt genoemd een berooven van het heilige, en van God zelven, mal. III: 8, 9. 3. Doch Kerkdieverij wordt inzonderheid begaan van de zoodaanigen, die het armengeld voor zich neemen, en dus toonen te zijn nazaaten van judas iscarioth, joh. XII: 6. Eindelijk, tot het steelen behoort de Dieverij van alle overige goederen, waardoor men bijzondere perfoonen ontneemt hun geld, huisraad, kleederen, waaren, vruchten, kleinodiën, of wat hun verder mogt toekomen. Immers, al die dus zijnen naalten bfroovt, en zegt, het is geene overtreeding, die is des verderven den mans gezelle, spreuk. XXVIII: 24. Bij dit jleelen voegt de Christelijke Leerling nog het Rooren. Hij doelt bijzonder op de Zeeroovers te water, de Struikroovers te land (1), de Ontveiligers van 'sileeren wegen, de Inbreekers in huizen en tuinen, welke ons salomo hefchrijvt, als zeggende: gaat met ons •— onze huizen zullen wij met roov vullen— spreuk. V: ii, 13, 14. Dan, om deeze zonden nog meer in haare zwaarte voor oogen te ftellen, worden zij befchreeven, als een Steelen en Rooven, hetwelk de overheid straft. Zoo was het oudstijds in Israël, bij welken fommige foorten van Dieverijen met den dood, en andere gewrooken wierden met eene ligt er ftraf. Die een mensch Jlal moest zekerlijk gedood worden, volgens hetgeene wij reeds hebben aangehaald uit exod. XXI: 26. Hadt achan zich fchuldig gemaakt aanKerkroov, . jlee- £1) Hiertoe raag men ook brengen Koningen en Vorften, «3ie htune Nibtfifen. zonder wettige redenen, hunne landen en bezittingen ontnetmen, zie jr*. X: l+. XXXHI: I. waarvan hot fpreekwoord geworden is: Ma«na lUgnn elft magua latricinia. Hierom zeide zeker Zeerover tot alexander, dat bij fleehts in het Hein deedt, hetgeen AtESiNIIns bedriyj in het greose Tva». j. a'oóTRïiH Goude Kleiuoed, vr. 39.  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG, 5i fteelende van het verbannene, gantsch Israë fteenigde hem mei fteenen, en verbrande , hetgeene hij geftooien hadt, met vuur, en overwierpen het met fteenen, jos. Vlil: 24, 25. En, indien een diev gevonden wierdt in het doorgraaven, en hij wierdt geftagen, dat hij ftierv, het was geen bloedfchuld, naar dé Wet, die wij leezen, exod. XXIII: 2. Waren het anders maar bijzondere goederen, osfen, fchaapen, geld en diergelijken, die geftoolen waren, moeften dan dubbel, of zoo het vee reeds verkocht en geflacht was, vier en vijvdubbeld, ja, in> laater tijd, zevenvouwig worden wedergegeeven. Maarzoo dé diev niet magtig was het geftolene te vergelden, dan wierdt hij zelv omzijn dievftal verkocht, en moest als een lijveigent dienstbaar blijven tot in het zevende jaar toe; gelijk men alle deeze wetten kan naleczen, exod. XXII: 1 — 0. Doch deezè wetten behoorden niet tot den zedelijken Godsdienst, maar tot den Burgerftand van Israël, en kunnen daarom, indien de gefteldhcid van een Land of Stad zwaarer ftraf vSreischt, ook uit hoofde van de gevaarlijke gevolgen, en wel bijzonderlijk ^ wanneer er verfcheidene verzwaarende omftandigheden bijkomen , met nog meer geftrengheid worden uitgevoerd. Te meer, omdat die ftraf en ook wel eens verzwaard zijn geworden onder Israël; want men leest, wanneer nathan tot david fprak van eenen rijkaart, die den armen man zijn eenig ooilam ontnomen hadt, dat david zelv daarop zeide: zoo waarachtig als de Heere leevt, de man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods,' 2 sam. XII: 1 — 5. Voor het overige ftaat de hedendaagfche Rechtspleeging, omtrent het ftuk vaii den dievftal, niet tot het onderzoek der Godgeleerden, en nog veel minder van het gemeen. Nadat de Leerling dus verre gefprooken hadt van de groove Dieverij, gaat hij verder over tot andere foorten, die wat behendiger zijn, doch die mede in dit achtfte Gebod verboden worden. God, zegt hij, noemt ook. dieverij alle booze stukken en aanslagen, daarmede wij onzes naastens goed GEDEtNKEN aan ons te brengen. D 2 Men  5a TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. Men kan de booze stukken en aanslagen van elkartderen dus onderlclieiden, dat men door de eerden verftaa zulke dingen, die reeds zijn in het werk gefteld, om den naaften van het zijne te berooven; en men vcrftaat dan door de boo2e aanslagen, alle zulke voorbereidzels of overleggingen, die men in zijn harte maakt, hoe men den naaften het zijne' ontvreemden zah Deeze booze fukken en aanfagen noemt God ook dieverij. De Overheid kan wel over allé zulke dingen niet oordeelen. Doch zij zijn niet verborgen voor het oog van hem, die een kenner der harten is. En daarom is zulk een alreeds een Doodjlager, die met haat, nijd, toorn en wraakgierigheid tegen zijnen broeder is ingenomen; is zulk een alreeds een Overfpeeler, die eene vrouwe maar aanziet, om haar te hegeeren; zoo mag dan die ook wel geacht worden aan dieverij fchuldig te ftaan, die reeds gedenkt in zijn harte, öm zijns naastens goed, op eene onrechtmatige wijze, aan zich te brengen. Een Heiden zelvs plagt te zeggen, dat het zoo wel fchandelijk is , zijne oogen als Zijne handen op een andermans goed te werpen, en dat men, door het fmeeden van dert dievftal, in het hart, een roover is, voor dat men zijne handen befmet. Zulks dat, hetgeene te neemen een zónde is' Voor de menfchen, hetzelve te wenfchen of te bcgeeren ook eert zonde is voor God. Dit nu kan gefchieden, hetzij met geweld, of schijiï des rechts. Het ferfte gefchiedt wederom i. van Overheden en Vorflén, hetzij door het voeren van noodlooze en onrechtvaardige oorlogen, die, als een gruwel der verwóefting, enkel tot verzadiging van hun geld - en fiaatzucht worden aangericht, alles wegro'ovende wat hun aanflaat, of wanneer zij hunne onderdaanen bezwaaren met ondraaglijke lasten, om het geld, daarvan komende, voor zich te neemen. Dus wordt geklaagd wegens de Overften van Israël: zij rooven den huid van hun af, en het vleesch enz. ja, zij zijn het, die het vleesch mijnes volks  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 53 fólkt eeten , hunne huid afftroopen, en hunne heenderen verbreeken, matth. III: 2, 3. 2. Maar deeze geweldige Dieverij wordt ook gepleegd van zulken,. die de armen en geringen voor de Rechtbanken trekken, het Recht flcepende houden, of door hun gezag en givten weeten te buigen, waarover de Apostel jAconus klaagt: overweldigen u niet de rijken, en trekken ze u niet voor de Rechterjloelen ? Ilaofdjh II: 6. 3. Nog eens, dat geweld wordt gepleegd van de zoodaanigen, die, gefield zijnde over het goed van weduwen en weezen, of ook over het nagebleevene van verarmde lchnldenaars, hetzelve niet bezorgen, maar naar hun trekken , omdat die elendigen, of ook hunne rechtvaerdige fchuldeisfchers, geenen voor(lander vinden. Daar was job zoo vrij van, dat hij betuigen mogt: zoo ik den armen hunne begeerte onthouden heb, of de oogen der weduwen heb laaten verfmachten. — Zoo ik mijne hand tegen den w^ezen bewoogen heb, omdat ik in de poorte mijne hulpe zag: mijn f houder valle. van het fchouderbeen, en mijn arm brceke van zijne pijpe af, Hoofd f. XXXI: ;6, 2t, 22. En daarom was de waarschouwing van salomo, spreuk. XXII: 22, 23. beroovt den armen niet, omdat hij arm is, en verbrijzelt den elendigen niet in de poorte, want de Heere zal hunne twistzaak twisten , en hij zal den geenen die ze berooven, de ziele rooven. 4. Eindelijk, dat geweld ■ wordt gepleegd van zulke magtigen, die den minderen wel eens noodzaaken hunne goederen tegen hunnen zin en tot hun nadeel aan hun te verkoopen; zoo dat men denzulken wel mag toeroepen: hoort dit, gij, die den nooddruftigen opfokt, en dat om te vernielen de elendigen des lands, amos Vlll: 4. De andere wijze, waarop de Dieverij gepleegd wordt, is, met schijn des rechts ; wanneer iemand kuniliglijk voorwendt eenig recht te hebben tot het goed van een ander, of wanneer hij zich bedient van eenige, flinkfche ftreekeu, om 's naaftens recht te krenken, en hetgeene hij bezit voor zich te krijgen. Deeze Dievftal, hoewel zij met meer overleg gefchiedt, is nochtans niet min verdoemlijk. Ia andere zaaken D 3 - maakt  5*4 TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. maakt de kunst en het verftand een ding beter; maar de zonde wordt er erger door , want daarom is de Duivel de allervcrfoeilijklle boosdoener, omdat hij tevens de argÜstrgfte is. En wat kan er gruwlijker misbedrijv bedacht worden, dan dat men zelvs het Recht tot een fchuilplaats zoekt, om het fchadelijk onrecht daaronder te verbergen ? List en geweld voegt paulus daarom zaamen, als hij zegt: dat niemand zijnen broeder vertreedt, (dit gefchiedt met geweld) noch ook bedriege (dit gefchiedt onder fchijn des rechts^) in zijne handelinge, i thess. IV: 6. Onze Leerling acht het ondertusfchen nog noodig eenige dingen optetellen, waarin de dieverij, onder fchijn des rechts, gepleegd wordt; als met onrechten gewigte, elle, maate, waare., münte, woeker, of dooreenig middel van god verboden. Men ft eelt dan in de eerfte plaats, met onrecht gewicht , wanneer men, of eene bedrieglijke weegfchaal, of tweeërlei gewigt heeft; het eene dat zwaar is, om het gewoogene te koopen, het andere, dat ligt is, om het gekogte te verkoopen; en wanneer men dus te weeg brengt, dat den naaften het behoorlijk gewigt niet gegeeven wordt, hos. XII: 8,9. Men fteelt met de elle, wanneer men, bij voorbeeld, met eene, die te groot is, in-, en met eene, die te kort is, uitmeet ; Of de ftof, onder het meeten, tot zijn voordeel te kort neemt of rekt. Men fteelt met de maate, als men met eene groote wederom in-, maar met een kleine uitkoopt, of althans zoo bedrieglijk te werk gaat, dat de kooper zijne volle maat niet kriigt, maar minder ontvangt, dan hij wezenlijk betaalt. Men fteelt met de waare, door dezelve te vervalfchen, of andere te leveren, dan men verkocht heeft, of dezelve te overlooven. En datzelve wanbedrijv is ook bij zulke koopers, die de waare verachten, en tegen hun geweeten op een kleinen prijs Hellen; gelijk salomo zeide, spreuk. XX: 14. het is kwaad, het is kwaad, zal de kooper zeggen: maar, als hij weggegaan is, dan zal hij zich beroemen. Men  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 55 Men fteelt met de munte , niet alleen, wanneer men valfche munt flaat, kwetzende zoo de Oppermagt, «naar ook , als men valsch geld voor goed uitgeevt; of het goede geld befnoeit en ligter maakt, dan het te vooren was, en behoort te zijn; of eindelijk, onder het tellen, den naaften tracht te misleiden; ftreeken, die te minder onder de Christenen behoorden bekend te zijn. Onze Catechist heeft deeze naamen zoo willen bijzonderen, omdat Gods Woord hem zelv daarin is voorgegaan; want daar vindt men die eigen gezegdens , zie lev. XIX: 35, 56. deut. XXV: 13 — 15- spreuk. X: 1. amos VIII: 5, ó. micha VI: 9 — 13- Doch de Leerling doet er nog bij, dat men onder fchijn des rechts kan fleelen, met woeker. Te onrecht nochtans hebben dtjefuiten onzen grooten Kerkhervormer joannes calvinus dien naam gegeeven, dat hij een voorftander was van de Woekeraars, omdat hij allen woeker niet gantschlijk misprees. Hoewel er echter ook veelen geweest zijn onder de Rechtzinnige Godgeleerden , die den woeker ten eenemaal veroordeeld hebben. Doch dit komt van daar, dat men geen onderfcheid gemaakt heeft, tusfehen woeker en Rente. Want indien alle Woeker volftrekt ongeoor-. loovd was, zoo zoude de groote Wetgeever dit niet aan de Jooden , ten aanzien van den Vreemdeling hebben toegelaaten, gelijk wij vinden deut. XXIII: 20. Daar is zelvs een groot Man geweest, ik meen den vermaarden salmasius, die een boek heeft gefchreeven over den Woeker en het Geldgewin, waarin hij beweert, dat de woeker allereerst gefprooten is uit dankbaarheid; want, dat men in de eeuwen der eenvouwigheid onder eikanderen ftreedt met weldaaden, dat daarom iemand, die eenige weldaad ontvangen hadt, zich niet naar eisch meende gekweeten te hebben, indien hij niet meer teruggav, dan hij genooten hadt, en als de geene, die de eerfte weldaad bewees, zich fchaamde van te veel wederom te krijgen, ziende zich door de erkendtenis overwonnen, dat men D 4 van  56 TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG/» van dien tijd af overeenkwam, om den prijs der geleende gelden tot zekeren interest te hrpaalen. Althans, daar is een Woeker die eerlijk is, en die tot hevoordering van }snaafben voordeel dienen kan. i. Geene Koopmanfchr.p kan gedreeven worden, zonder behoorlijke overwinst. 2. Het Gemeene Land heeft desgelijks zijne inkoomiten van onze bezittingen. 3. En waarvan zouden doch de minderjaarigen leeven, die noch niets kunnen winnen, of de ouders, die niet meer werken kunnen, indien het niet geoorloovd was,, hunne gelden op renten uittezettcn ? 4. Ja, wat zoude ons beletten, waarom wij met ons geld. zoo wel geen voordeel zouden mogen doen, als met eenige van onze andere goederen? want het beftaat hiermede, ais met het huaren van een wooning , daar men billijk voor eischt eenige vruchten van da; geld, dat men aivoorens tot den inkoop, of tot den opbouw des huizes hefteed heeft. 4. Maar alleenlijk eischt de redelijkheid, dat hij, die met eens anders geld zijn gewin doet, ook eenige vergelding doe aan , en een gedeelte van zijne winst doe wederkeeren tot den geenen, die daarmede zijne eigene gelegenheid zoo lang verzuimde (2), en door wiens onderftand hij dat CO Sci'icet, non aeqiium eft, nt alteri ex me commodum fiat, dum ego interim naterer incommoduin. Q«>» & 7"s Civile , hoe r.atnra acqimm cffc " pnnunciat, ,, neminein' c»TO aherius detrimento fieri locupl'etiorcm " Dljfeff. LVi. XII. Tit. VI. f-eg. XIV. Atqtie liane lcgem egregie explic.it cicero ile Ojf. I4b. III. ,, Rei inquit, f.miiliaris smplificatio; neroini nocens, uoa ,, eft vimpJranda, fed fugienda femper injuria. Sed detrahere aliquid alte~i, & hominem hominis incommodo funm augere cominodum , magis èit contra naturam, quam mers, quam paupertas, quam dolor , quam caeteva, quae p4s^ funt aut corpori aceidcre , aut rebus externis. Illud etiam naaira non pari- ,, tnr, ut aliorum fpolii"! noftras facnkates augeamns. Neque vero hoe folura ,j muura, id eft Tur? Gentimu, fed etiam legiiuis populornm, quibvis in fingslil civitatibus Respubljcae continentur, codem modo confiitutuni eft, nt n. 11 li„ ceat mi commodi caufla nocere alteri Hos enim fpeclant leges, hoe rölunt, incoïumem cfTe civium coniuiuHionem Loca prae^uit c. sikeliüs, Medit* Cat. Vol. IV. p. 613. confentit paulus stpvjlolus a cm. VIII: is. —  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 0 dat voordeel voor zichzelven genooten heeft? De Heiland flrijkt hier zelv zijn zegel aan, als hij, fchoon onder eene ge-? lijkcnis, den luien Dienstknecht, die maaide hetgeene hij niet gezaaid hadt, bedrafte, zeggende: gij moest mijn geld bij den Misfelaaren gedaan hebben, en ik koomende, zoude het mijns wedergenoomen hebben met woeker, matth. XXV: 2$, 27. Het is dan geen betaamlijke, maar een onbetaamlijke of bij' tende woeker, (3) gelijk men het noemt, als die den naajlen (drukt, verteert en uitmergelt, welke in dit VIIIfte Gebod verboden wordt, dat is, met een woord, zulk een woeker, die te ver gaat, en die den gebruiker buiten (laat ftelt, om er zijn voordeel mede te doen. — Daarvan fpreekt de Wetgeever, exod. XXII: 25, 26. lev. XXV: 35—38,. En deeze wetten hadden te meer noodzaaklijkheid in Israëls Gemeenebest, om de evenredigheid der (lammen en gedachten zekerer te beveiligen. In dit opzigt alleen wordt zulk een zalig gefprooken, die zijn geld niet geevt op woeker, psalm XV: 5. Op zulk een woeker wordt ook gezien, ezech. XVIII: 12. Kortom, dus is te verdaan , hetgeene de Heiland zegt: leent zonder iets ■weder te hoopen: als pf hij zeggen wilde: ,, geevt het met zoo 9? veel bh moedigheid en gulhartigheid, als of gij er nooit „ eenige wederwinst van te wachten hadt, terwijl doch uw „ loon altoos groot hij God zal weezen , fchoon de menfchen, „ in hunnen pligt, te kort fchooten luc. VI: 35. (4). De overige foorten van Dieverij befluit dc Leerling onder dit bijvoegzel: of door eenig middel van god verboden ; want in het Hoofdfoort zijn ook de onderhoorigen begreepen. En 1. Hier- (3) Hiac aliod Ftenus Hebraice dicitur ^WJ a mordendo. Vfura autem votatur JYX! & JVTVI a PUI quafl multiplicationem diccus; quae vox occurrit mv. XXV: 3*. ïa0t. XXVIII: 8. ezkch. XVIII: ï, 13, 17. XXIV1 is. (4) Zie LHiEHTHiL Bljbelverkl. V. d. bl. 449— 453- D 5  58 TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. t. Hiertoe kan men dan brengen, eerst, de Luiheid. Die, in eens anders werk dagdieven, ontdeden den kostclijken tijd, die van God tot den arbeid gefchonken wordt. Ja, de Luiaart fteekt, elke beete, die hij eet, gedooltn brood in zijn mond, want het is het zijne niet, omdat hij het nooit gewonnen heeft. i. Hiertoe beboort, in de tweede plaats, a. het vervreemden van toevertrouwde goederen; b. en, als men iets gevonden heeft, waarvan men den eigenaar weet, wanneer men onwillig is, om het hem te herdeden; c. alsmede het koopen en verkoopen van goederen, die men weet gedoolen te zijn; hetwelk de onderfteuning der dieven , en het voedzel van den dievftal'is; want de heeler, zegt het fpreekwoord , is zoo goed ah de fteeler; en die met eenen diev deelt, haat zijne ziele, enz. spreuk. XXIX: 24. 3. Hiertoe behoort, in dc derde plaats, a. die onwilligheid, om geleend geld, ter rechter tijd, wedertegeeven; b. of ook wel de genegenheid, om meer van den naaden te leen te neemen, als men weet, dat men eens zal kunnen betaalen; c. daar men wel mag bijvoegen, alle ligtvaerdige Borgtochten, die men op zich neemt, zonder inzigt, van, indien de fchuldenaar in gebreke blijvt, hetzelve ooit te zullen vergoeden. 4. Hiertoe behoort, in de vierde plaats, het baatzuchtig onderkruipen van 'snaadens neering en handteering, tegen den aart der lievde, die zichzelve niet zoekt, icor. XIII: 5. Het koppelen van ongetrouwde lieden, om daarbij iets voor zichzelven te bedingen. Ja, ook het affpreeken en bekuipen van Ervgivten, die andere menfchen natuurlijk toebehooren. 5. En wie zoude alle Dievftukken en dievachtige Kunfttnarijen kunnen opnoemen (5), zonder gevaar te loopen, van de- (4) Scilicet hue quoque pertinent Stsllionetti!, quo crimine a Juriscenfultis notantur doli ifti mali, qui proprium non haben't titulum , uti ü quis numeratam 4Jbi pccuniam iterum cxigat, recipiatque; vel C quis rem, alteri pignoratam alteri  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG* $9 dezelve meer te leeren, dan te wederleggen. Hiertoe behoort anders ook nog, *. het zenden van beeften in een andermans land , waartegen de ftraf gefteld is, die men leest exod. XXII: 5. — Het verzetten van 's naaften s landpaalen, met benadeeling van zijn recht; hetwelk beftraft wordt deut. XIX: 14. XVII: 17. spreuk. XXXIII: 10. — (6). Dan, ik zal er van afftappen, nadat ik er nog maar twee^ zal hebben bijgebragt, omdat zij zoo gemeen als zwaar zijn. Immers , van Dieverij kunnen zich niet vrijplijten dezulken, die den arbeideren hunnen loon onthouden of verkorten; hétWelk een zonde wordt genoemd , die fchreeuwt tot in de oor en des Heeren zebaotii, jac. II: 4. Daartegen heeft men de Godlijke wet, gij zult uwen naajlen niet bedrieglijk verdrukken noch berooven: des daglooners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen, lev. XIX: 13. —- 6. Ja, mag men dezulken ook geen' Dieven heeten, die hunnen tijd doorbrengen met ongeoorloovde geld-en gelukfpeelen; want het geld, hetwelk men daardoor wint, ontfteelt men den naaften; en het geld, dat men daardoor verliest, ontfteelt men zichzelven en zijn huisgezin. Om nu niet te zeggen, hoe men, in de begeerte om geld te winnen, gierigheid pleegt, en, in het gewonnene, met brasfen en zuipen te verteeren, overdaad begaat, en verkwisting van Gods gaven. Dit doch zijn de dingen, die de Christelijke Leerling ook nog op het laatfte tot de Dieverij betreklijk maakt, als hij zegt: daartoe verbiedt God ook alle gierigheid, alle misbruik , en verkwisting zijner gaven. Een Gierigaart zeker, die de goederen, welken God hem Ver- teri denuo obfignavit. » n>. !tnniE»s Coll. Cttecb. cii b. Dcm. In prifflis wtcm ad hanc impoftorum clafiem referendi funt Mcnopolae, de qnibus fuft» egit casp. iiHlivï Mei. Catecb. Vol. IV. p. 61C—618. °(S) Zie een Register van Dieverijen, dat de Heer pic*ET in zijne Cliris. telijke Zedehmst VI. V. bl. 499—501. heeft opgemaakt.  0e TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. verleent, niet durvt gebruiken, kan niet beter, dan als een Diev gerekend worden, i. Zijn heblust is de naafte trap tot Dieverij. 2. En immers, is hij een Diev van Gods Eer, wijl hij, de fchepzelen niet gebruikende, God ook door dezelve niet kan verheerlijken; tegen de vermaaning van salomo , spreuk. III: 9. vereert den lieer e van uw goed, en van de eerfi dingen aller uwer inkomjien. 3. Hij is ook een Diev van zijnen naar ften, dien hij verkort, of niet mededeelt, dat hem rechtmaatig toekomt, 1 joh. III: 17. 4. Ja, de Gierigaart is een Diev van zichzelven, zich onthoudende de noodige verkwikking, die hij moet neemen van zijne goederen. Die gierigheid pleegt, zegt salomo , beroert zijn huis, maar die gefchenken haat, zal leeven, spreuk. XV: 27. met reden, zegt men, daarom „ eenen gierigaart ontbreekt zoo wel hetgeene hij „ heeft, als hetgeene hij niet heeft". En dus wordt hg omfchreeven van den Prediker, als een man, dien God gegeeven heeft rijkdom, en goederen, en eere, doch geevt hem de magt niet, om daarvan te eeten, maar hij doet zijne ziele gehrek hebben van het goede, hetwelk hem is tot eene kwaade fmarte en moeilijke bezigheid, pred.,IV: 7, 8. VI: 1 — 5, zie ook 1 tim. VI: 9, 10. Eindelijk noemt ook de Leerling, alle misbruik en verkwisting van Gods gaven. Dit is een ander uiterfte , hetwelk tegen dc gierigheid overftaat; want gelijk de fpaarzaamheid , zonder misdadigheid , gierigheid is, zoo is ook de mildaadigheid , zonder fpaarzaamheid , verkwisting. Evenwel dit gebrek is, op zichzelven befchouwd, zoo zeer niet te laaken als de gierigheid ; want 1. een Verkwister doet nog veele menfchen goed, maar een Gierigaart benadeelt zichzelven. 2. De verkwisting is juist geen teeken van een kwaaden inborst, maar de Gierigheid is eigen aan laage en onedele gemoederen. 3. En van de verkwisting zal men doorgaans eerder afraaken, wijl men haast ziet, in weli&n ftaat men geraakt, door overdaadige verteeringen. Maar de Gierigheid klimt met de jaaren , en zelvs met de rijkdom-  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 6Ï dornmen, want „ het geld flopt geen Gierigheid". Niettemin mag ook de verkwisting mede onder de Dieverij begreepen worden. Want, zijn zulke Verkwisters al niet gensgen, om oneerlijke middelen bij de hand te neemen, ter verzadiging van hunne gulzige onmatigheid, belaaden zij zich al niet tot datzelvde einde met fchulden, die zij niet ligt zullen kunnen voldoen, dit is doch zeker, dat zulke overdadigen zichzelven en hun hu}s befteelen. Ja', vrouw en kindé- * ren dikwijls doen verarmen en gebrek lijden. Men heeft daarom niet onaardig gezegt, dat een Verkwister het leevendige grav is, zoo wel van zijn nagejlacht, als van zijne voorouderen, en, wanneer hij die beide verflonden heeft, dat hij dan nog holler en lediger is, dan hij te vooren was. Daarom, zijt niet onder de wijnzuipers, noch onder de vleeschvreeters, want een zuiper en vraat zal arm worden —• is de les van salomo , spreuk. XXIII: 20, 21. Gelijk alle Gebod een tegenovergefleld Verbod, en alle Verbod een tegenovergefleld Gebod in zich fluit, zoo moeten wij nu, met onze Heidelbergfche Godgeleerden, nog voortgaan, om te zien, welke Deugden in dit achtfte Gebod geboden worden. Vraagt dan de Onderwijzer, vr. m. maar Wat gebiedt god in Dit gebod? De Leerling zal a. Eerst de pligten leeren, die wij, uit krachtvan dit Gebod, te betrachten hebben, omtrent den Naaflen in het gemeen, zeggende: dat ik mijns nAastens nut, daar ut kan en mag, vordere, en met hem alzoo handele, als ik wilde, dat men mét Mij handelde. b. En dan de pligten, die een iegelijk verfchuldigd is voor zichzelven, Wanneer hij er bij doet: daartoe dat ik trouwlijk arbeide, opdat ik. den nooddruftigen helpen moge. De eerfle Deugd, dié hier gebóden wordt, is, dat ik mijns paastens nut, daar ik kan en mag, vordere. Dat ïs doch de aart van de rechte Lievde, dat men niet alleen de fcha»  62 TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. fcliade van zijnen evenmensch, zoo veel mógelijk is, afwendt, maar ook zijn voordeel betracht, met raad en daad, als of het voor onszelven was. Dat eischt paulus : niemand zoeke dat zijns zelvs is, maar een iegelijk zoeke, dat der anderen is —. i cor. X: 24, 33. De tweede Deugd, die hier geboden wordt, is, dat ik met mijnen Naajlen alzoo handele, niet als hij handelt, want dan zoude er uit kunnen volgen, indien de evenmensch ons beledigt, dat wij hem wederom zouden mogen beledigen, maar als ik wilde, dat men met mij handelde. Dat behoort tot de Rechtvaerdigheid, welke eischt, dat men elk het zijne geeve, en gaarne wil laaten behouden, achtervolgens die guldene lesfe van den Heere jesus, matth. VII: 12. alle din*gen dan, die gij wilt, dat u de menfchen zouden doen, doet gij hun ook alzoo, want dat is de Wet en de Propheeten. Een fpreuk, die Keizer alexander severus zoo hoog waardeerde , dat hij die met goudene letteren voor zijn paleis, in zijn flaapkamer, en op alle zijne gebouwen heeft laaten fchrijven. Trouwens, dit is zelvs eene algemeene llelregel, onder alle Volken, ,,'t geene gij niet wildt, dat u gefchiedt, doet dat ook „ een ander niet ". ([Quod tibi fieri non vis, alteri ne feceris) En dit is de hoofdfom van de tweede Tafel der Godlijke Wet, gij zult uwen naaflen lievhebben als uzelven. Beide deeze deugden zijn ook juist gefteld tegen het verboden fleelen. Want, 1. als wij onzes naastens voordeel betrachten, dan zullen, althans onzentwege, zijne goederen wel ongefchonden blijven. 2. En, zoo wij met hem handelen, gelijk Wij willen, dat men met ous handelde, dan zullen wij hem gaarne in zijn eigen recht laaten, en hem alzoo weinig willen benadeeleu, als wij zelvs benadeeld willen worden. Maar, zijn dit nu de pligten, die wij, uit kracht van het achtfte Gebod , verfchuldigd zijn aan onzen Naajlen; de Leerling noemt ook nog de pligt, die wij, uit kracht van ditzelvde Gebod, omtrent onszelven te betrachten hebben. daar-  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 6i daartoe is de eerfte, dat ik ook trouwlijk arbeide. Het is de pligt van den mensch, zich in eenen betaamlijken arbeid te oeffenen; i. dat is niet alleen noodzaaklijklijk voor zijne gezondheid, en om zijn lichaam te houden in eene bekwaame beweeging, hetgeen anders als een vervuilde welle en ftilftaande poel, haast ftinken zou. 2. Maar, dat is hij ook verfchuldigd als burger, beide van de Kerk, en van het Gemeenebest, welker voordeel alle waardige leden verpligt zijn te bevoorderen. 3. Trouwens, God heeft hem buiten twijffel de vermogens tot den arbeid niet te vergeefsch gefchonken, maar, opdat hij dezelve met iever, tot rechtmaatige gebruiken, zoude aanleggen. 4. De tijd, die ons van God vergund wordt, is ook zoo kostlijk en dierbaar , dat men denzelven nimmermeer mag laaten verlooren gaan, maar dat die moet hefteed worden met groote zorgvuldigheid. 5. Daarteboven, die niets doen, leeren gemeenlijk niet anders dan kwaaddoen, want de ledigheid is des Duivels oorkusfen. 6. En hoe zal men ook anders het gebruik der fchepzelen zich kunnen verwerven, dan door eenen vlijtigen arbeid ? Het was daarom , dat adam al aanftonds in den hov wierdt gezet, om dien te bebouwen en te bewaar en , gen. H: 15. En wij leezen , na den val, in het zweet uwes aanfchijns zult gij uw brood eeten, gen. III: 19. 7. Het behoort mede tot het vierde Gebod: zes dagen zult gij arbeiden , en al uw werk doen; ea dit bevestigt jesus, met te zeggen: daar zijn zes dagen, in welke men werken moet, luc. XIII: 14. 8. christus zelv wordt de Timmerman geheeten , marc. VI: 3. waarfchijnlijk, omdat hij dit handwerk, met zijn behuwdvader joseph , tot op het dertigfte jaar van zijnen leevtijd heeft geoeffend. Hij heeft zijne Discipelen, die Visfchers waren, van hunne handteering niet afgehouden, maar deeze zijn telkens daartoe wedergekeerd. En paulus is hen hierin nagevolgd; want hij was een Tentemaaker van zijn ambacht, hand. XVII]: 3. Van daar, dat hij hierop zoo krachtig aandringt, zeggende: zoo iemand niet wil werken, dat hij ook niet eete, want  ^ TWEEÈNVEER.TIGSTE ZONDAG. Wttnt wij hooren, dat fommigen onder u ongeregeld wandelen', niet werkende, maar iedele dingen doende — 2 thess. III: 10 —12. Ja, dit gaat zoo verre, dat hij zegt: indien ie"mand zichzelven, en voornaamlijk zijne huisgenooten, niet verzorgt, die is erger dan een ongeloovige, 1 tim. V: 8. 9. Trouwens, onder de Heidenen wist men wel te zeggen, dat ,, de Goden alle dingen terköopen voor arbeid ", gelijk ik ook lees van zekere Wet bij de burgers van Rome, toen de Stad nog in vollen bloei was, volgens welke geen burger over ftraat mogt gaan, of hij moest het geree.ifchap bij zich draagen, daar hij de kost mede won (7). En fchoon men daar ter plaatze allerlei Tempelen hadt, ook eenen ter eere der Naarfiigheid, men hadt er echter geene voor de Luiheid, dan fleehts een kleine kapel buiten de Stad, om daarmede aantewijzen, dat zij geene Luiaarts of Lediggangen binnen hunne mnuren wilden dulden. Die nog anders vart gevoelen zijn, verwijzen wij, met salomo, tot de mieren, en zeggen: gaat tot de mieren, gij luiaart — spreuk. VI: 6 — 8. Doch, het is niet genoeg, dat men fleehts in zeker beroep arbeidt. Maar de Leerling merkt te recht aan, dat wij" ook trouwlijk arbeiden moeten. En hiertoe wordt 1. eerst vereischt, dat Ons beroep zij een eerlijk beroep, zoodat men den heiligen God daarover altoos met een goed gewjsfe, om zijnen oliderfland mag aanroepen. Gantsch anders, als het gelegen is met het oefféncn van allerlei onbetaamlijke neeringen en kunflenarijen, waaronder ik niet fchroome het werk der Rijmelaars, Gochelaars, Koordedanfers, en wel bij uitftek de titer-eh Speelhuizen; ja, met een woord, allerlei oneerlijke en onrechtvaerdige broodwinningen, te noemen. 2. Vervolgens, die trouwlijk arbeidt, zoekt niet alleen zijn brood, door de rechte middelen, maar die is ook vlijtig en £7) Zie meer voorbeelileü bij ïictbt, Cbrisl. Zielek. s7s.  TWEE Ê'NVEERTIGSTE ZONDAG. 6$ *n vaerdig in zijner handenwerk. 3. Ja, hij blijvt er bij, en hij zal zulk een beroep, gemakshalven, of om eenige andere oorzaaken, niet ligtvaerdig laaten vaaren, waarin hij tot nog toe den Godlijken zegen ondervonden heeft. 4. Neen, hij is met eenigen maatigen (laat te vreden; hij onderwerpt zich met geduld aan de Godlijke Voorzienigheid; hij houdt ftceds een biddend harte, om zijn tijdlijk beroep nooit dan met den gebede ie beginnen en te eindigen; en hij zal dan voorts, hetgeene hij gewonnen heeft, maatig en dankbaar tot eer van God, tot zijne betaamlijke verkwikking, en tot nut van zijnen evenmensch trachten te gebruiken. Dit trouwlijk arbeiden is waarlijk een pligt, die met groot recht, als geboden in het achtjie Gebod, of als een behoedmiddel tegen de Dieverij, wordt voorgefteld. Want, dia •trouwlijk arbeidt, die wint zijn brood met eere, en behoedt zich daardoor, onder Gods zegen, om zijne handen tot geene onbehoorlijke middelen uittefteeken. paulus verklaart het duidfjk zoo, eph. IV: 28. die gefioolen heeft, ft'eele niet meer, maar arbeide liever, werkende dat goed is met de handen, opdat hij hebbe medetedeelen , den geenen die nood heeft. Dit laatfte wordt er ook als een gevolg aan gehecht door onzen Leerling , opdat ik den nooddrufticen helpen moge. God heeft gewild, dat er altoos nooddruftigen op den aardbodem zouden gevonden worden ; niet alleen, om die Nooddruftigen daardoor te oeffencn in de deugd van nedrigheid, en van onderwerping aan 'sHeeren wil, maar ook, om de vermogenden te beproeven, wat gebruik zij van zijne zegeningen, ook ten aanzien der artnen, zouden maaken, matth. XXVI: 10. Het is onze pligt zulke Nooddruftigen te helpen, en eene Christelijke mededeelzaamheid aan dezelven te oeffenen. Dat eischt niet alleen de lievde des naaften, en de gemeenfchap der Heiligen; maar dat eischt ook de billijkheid" en rechtvaerdigheid, omdat men anders hun onrechtvaerdiglijk zoude ont- III. DSEL, E fcOU<  66 TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG/ houden; hetgeen God hem zelv van onze goederen heeft toe* gelegd, psalm XXXVII: ai. In allen gevalle, i. wij zijn van onze goederen niet meer dan Rentmeejlers, die de renten gemoedelijk moeten uitdeelen aan dezulken, welken de opperde Regeerder denzelven heeft toegefchikt. 2. Wij moeten ook altoos gedenken, waartoe wij zelven zouden kunnen komen, en dat er zelvs wel Vorften, gelijk de blinde belisarius, tot fchamelheid vervallen zijn. (belisarius was een Griekfche Veldheer van Keizer justiniaan, die, na veele behaalde overwinningen, den Keizer in het oog liep, als of hij hem naar den kroon ftak; welke hem daarom zijne beide oogen liet uitfteeken. belisarius wist deeze ondankbaarheid niet anders te wreeken, dan hiermede, dat hij een klein hutken oprichtte buiten de Stad, daar hij geduurende zijn gantfche leeven een aalmoes vroeg van de geenen die voorbijgingen, roepende telkens: ,,'geev wat aan belisarius , dien niet „ eenige fchuld, maar de nijd van het gezigte beroovd „ heeft"). 3. Wij moeten inzonderheid bedenken, dat wij zelvs arm zijn, die alle oogenblikken Gods genade behoeven, wien wij dagelijks om een ftuk broods te bidden hebben, en Wien wij onze meefte dankbaarheid bewijzen, door beoeffening van wèldaadigheid, als waardoor wij de meefte gelijkheid met God hebben. 4. Ja, men geevt het aan den Heere jesus, die om onzent wille is arm geworden, daar hij rijk was; want hij zegt, voor zoo veel gij dit een van den minften mijner broederen gedaan hebt, hebt gij dit mij gedaan, matth. XXVf 35—40. 42—45. En daarom, die zich den armen ontfermt, leent den Heere— spreuk. XIX: 17. Van daar, het zeggen der Joodfche Meefters, dat ,, er drie dingen zijn, die de „ waereld doen beftaan, de Wet, de Godsdienst, en de Wel„ dadigheid; dat er een hemelsch brood bewaard wordt voor ,5,hun, die den armen van hun brood gegeeven hebben; en ,, dat de Wijn in Gods Paradijs voor den geenen gefchikt „ is, die de armen in hunnen dorst gedrenkt heeft". Ja, aelvs de Heidenen waren daarvan zoo overtuigd, dat men, «e  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 67 in Athene een Tempel hadt, der Bermhartigheid toegewijd, tot welken niemand wierdt toegelaaten, dan die bij den Raad voor Weldaadig verklaard was; en men kan een Athenienzer geen grooter fmaad aandoen, dan hem te verwijten, dat hij nimmer in de IJooge Schoolc der Philofophie, noch in den Tempel der Bermhartigheid, was ingegaan; want dit was zooveel te zeggen, als dat hij een Weetniet en een Wreedaart was.' Altemaal klaare bewijzen , hoe zeer men ten allen tijde d© noodzaaklijkheid erkend heeft van de fchoone lievdepligt, den nooddruftigen te helpen. Ik doe er daarom ook voor tegenwoordig niets rrieer bij, dan dat deeze pligt mede te recht wordt vastgemaakt aan den vooTigen, en opgegeeven als het tegèngeftelde der Dieverij. Ti Die doch trouwlijk. arbeidt, die fielt zich da.irdöor in ftaat, óm den nooddruftigen te kunnen helpen. 2. En zij, die den nooddruftigen helpen , kunnen door dat middel riiet alleen vierdubbel wedergeeven, hetgeene Zij moogÜjk te vooren iemand bijzonderlijk, als zij den eigenaar niet kennen , door bedrog mogten ontvreemd hebben. Maar de nooddruftigen worden ook tevens hierdoor teruggehouden, van zich aan Dieverijen,- daar zij anders door armoede ligtelijk toe zouden vervallen, fchuldig te maaken. En zoo worden wij dan allen in ftaat gefield , om te leeven in het land, éat ons de Heere onze God geevt. TOEPASSING. Ziet daar, mijne Vrienden! wat er zij van den zin van het aciïtste gebod, wat in hetzelve vérboden, wat in te* gendeel in hetzelve geboden wordt. Laat ons nü nog eens kortelijk zien, wat ons uit het verhandelde te betrachten ftaat. Is de grondflag van dit Gebod daarin gelegen, dat God al= leen Opperheer van alles is , wat is het dan geene fchande Voor d» Roomfche Kerk, dat zij zich zoo veel Koopgêzag E s durft  m TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG; durvt aanmaatigen, en in het lichaamlijke, en in het geestlijke; daar men niet alleen den kooper en ver kooper vrijheid vergunt, om in hunne onderhandelingen zoo veel te liegen en ta bedriegen, als hun welgevalt; maar, daar men ook God zelven zijne eer ontfteelt ; daar de goederen der Leeken door de fchraapzucht derGeeftelijken worden uitgeput; daar men eenen dievachtigen handel drijvt met de zielen der menfchen; ja daar den Hemel, zelvs God in christus, openlijk worden te koop geveild. Doch, het was te wenfchen, dat er ook niet veelen onder ons gevonden wierden, die zich desgelijks tegen het acht ft e Gebod op het allerfchandlijkffe bezondigen-! Ik zal nu niet wederom opnaaien de verfcheidene zonden, die wij in onze Verklaaring geteekend hebben. Ik hoop, dat de fchuldigen van de gruwlijkheid der misdaad zijn overtuigd geworden. Ik zal ook niet fpreeken van het steelen en rooven, 't welk de overheid straft. Want ik geloov niet, dat zulke monfters in Gods huis komen, of het moest ook daar wezen, om gelegenheid tot het uitvoeren van hunne dievftukken te mogen vinden. Alleen, i. Wat is het niet te beklaagen, dat er nog zoo veel dieverij gepleegd wordt in de dagelijkfche handteering, daar men liet Hechts rekent voor eene behendige aartigheid, wanneer men maar zijnen naalten den voet kan ligten; daar men zijnen evenmensch, door de fchandelijkfte wegen, zoekt te ondermijnen, en hem listig te benadeelen; en zelvs het geld van anderen, met recht of onrecht, naar zich te haaien, al zoude er het bloed van weduwen, en het zuiver zweet der weezen over fchreeuwen tot God in den Hemel. Helaas! met welk een hart kunnen doch de zoodanigen hun geld aanfehouwen, dat met ongerechtigheid is zaamengefchraapt, en dat met nadruk een bloedgeld mag genoemd worden! Alles wat zulk een mensch bij zich ziet, verwijt hem, dat hij een diev is; en, heeft hij reeds zijn Testament gemaakt, of zal hij het maaken, tegen zijn naderend einde, het zal hem op zijn ftervbed V09Ï  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. óp voor oogen ftellen een lijst van openflaande fchulden; terwijl bijna elke penning, dien hij vermaakt, omdat hij dien onrechtvaerdig verkreegen heeft, hem zijne naderende verdoemenis kan in gedachten brengen. — Ik denk wel, dat dit geen aangenaame toon is, in de ooren der zulken, die niet gaarne hebben, dat men hunne misdaaden ontdekke, óf dat men den oogappel van hunne voordeden aantaste. Maar even daardoor geeven zij de duidelijkfte bewijzen van hunne verharding, en dat zij hun Geweeten, gewinshalven, als met een brandijzer zoeken toetefchroeien. 2. Hoe gemeen is daarteboven het liegen en bedriegen in den koophandel? even als of de kooplieden daartoe eene bijzondere vrijheid hadden; zonder te denken, dat zij hunne zielen te gelijk verkoopen , dat zij die, door hunne inhaaligheid, als met geheele ellen, aan den Duivel toemeeten; en dat zij fchandvlekken van den edelen handel, tot grooten a'anftoot van alle eerlijke en naauwgezette handelaars , zijn. Zulks dat het bekende fpreekwoord, elk is een diev in zijne neering, hoe ligt gezegd, door de ervaarenheid maar al te zeer bevestigd wordt. 3. Van waar mag doch zulk een onverzadelijke hebzucht komen ? Het komt dan van daar, dat de meeften nog gehecht zijn aan de aardfche fchatten, en hunne harten ftellen op de ongeftadigheid des rijkdoms; zeggende tot het goud, gij zijt mijne hoope. ■ 4. Ja, het komt van daar, dat de pracht en praal, de Overdaad en verkwisterij , in deeze dagen zoo groot geworden is, dat men dikwijls eenige flingfche wegen, om zijnen ftaat te houden, meent te moeten inllaan. De tafel en de huislijke opfchik, de ftoet van klederen, het aantal van dienstboden, om van koetfen en paerden, hoffteden en buitenplaatzen niet eens te fpreeken, met de verfcheidene gezelfchappen, die dan mans, dan vrouwen, dan zelvs kinderen , elk voor zichzelven gewoon is te zien en te ontvangen, welke allen onophoudenlijke gelduitgeevingen zijn, E 3 kun*  fo TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. kunnen fommige menfchen wel eens brengen in de verzoeking, om het goed van hunnen evenmensch door duizend kunstenarijen tot zich te trekken, opdat zij doch mede de wetten van die harde Koninginne, die men de mode noemt, mogen opvolgen. Dit kwaad heerscht niet alleen onder de groote lieden,* maar het is ook zelvs doorgedrongen in de huizen der minvermoogenden, welke zulke figuuren al med$ nabootzen, en die dikwijls, al zouden zij zich eindelijk te barften loopen, voor de rijken en aanzienlijken niet zwichten willen. Kan men het dan niet langer goedmaaken, onder het een of ander foort, en zoo grootsch niet meer uitvoeren, gelijk men begonnen hadt, ach! dat de voorbeelden niet genoeg geleerd hadden, hoe meenig, in zulk een geval, zich weet te bedienen van het godlöoze middel, om, na eerst den besten en gereedften voorraad geborgen te hebben, door eene listige bankbreuk'het zinkend fchip van zijn fortuin te redden, de fchuldeisfchers te doen zuchten, en dezelven te dwingen , om , indien zij niet alles verliezen willen, zich met een klein gedeelte te vreden te Hellen, en dan naderhand met nog trotfcher onbefchaamdheid het hoofd wederom pptefteeken. 5. Ik zoude meer kunnen zeggen, maar den tijd zoude mij ontbreeken. Ik zal daarom nu nog maar een woord in het algemeen fpreeken. — Een iegelijk van u allen, die hier vergaderd'zijt, vraage het aan zichzelven. Zijt gij wel overtuigd in uw geweeten, dat alles, wat in uwe bezitting is, u op eene rechtmatige wijze is toegekomen? Handelt gij ook zoo met uwen evennaajlen, als gij wildet dat met uzelven gehandeld wierdt? Het is waar, daar is wel niemand, die den openbaaTen Dievftal niet verfoeien zal. Maar pleegt gij denzelven niet wel dikwijls onder fchijn des rechts? 6, Indien ieder hier zijne hand eens in zijn boezem Hak, wat is het niet te vreezen, dat er veele handen melaatsch zouden uitkomen! En evenwel, bij God is dit alles om het even, of het met geweld, dan of het op eene bedekte wijze gefchiedt. Hij doorziet zelvs de verborgenfte gedachten van 's menfchen harten. De traanen de;  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. ?t sïer' verdrukten worden bewaard in zijne flesfchen, die tegen u getuigen zullen in het Godlijk Gerichte. De laatfte dag zal alle booze ftukken en kunftenarijen der ongerechtigheid ontdekken ; en wat zal het u dan baaten, dat gij de geheele waereld hebt zoeken te winnen, maar fchade moet lijden aan uwe zielen ! Wee derhalven dien, die vermeerdert hetgeene dat zijne niet is — en dien, die op zich laaden dikken fijk: wee dien, die met kwaade gierigheid giert voor zijn huis, opdat hij in de hoogte zijn nest felle, om bevrijd te zijn uit de handen des kwaads, hab. II: 6, 9. Wat hebben doch deezen anders te verwachten, dan dat de Heere hunne zegeningen zal vervloeken, en hunne vloeken vermenigvuldigen, want de Pleere zelv zal alzoo komen, als een diev in de nacht, wanneer men hem het minst verwachten zal, om hun dat woord onder de oogen te brengen: indien gij eenen diev ziet, zoo loopt met hem dit doet gij •—• maar ik zal tl ftraf en — psalm L: 16, si. Willen wij derhalven God niet tergen, noch onszelven in het verdery brengen, elk trachte oprecht en getrouw te zijn in alle zijne handelingen. 1. Beklaagt het, gij allen, die u maar fchuldig kent (en wie is dat niet?) aan de overtreeding van het achtfte Gebod; beklaagt het voor den Heere, met bitterheid en befehaamdheid van uwe zielen, dat gij u dikwijls van zoo veel flingfche aanflagen bediend hebt. En-wacht u doch in het toekomende, zelvs voor den verborgen Dievftal. Wendt niet voor, dat het veel al maar een kleinigheid is, hetgeene men eens boven het Recht heeft toegenomen; want gij zaagt dikwijls geen kans, meer te.neemen, zonder in het oog te loopen, ja die zijn geweeten durvt verkrachten om een kleinigheid , die zal er te minder zwaarigheid in vinden, om voordeden van grooter gewigt. Wil iemand den Duivel dienen om zoo Hechten loon, hoe veel ieveriger zal hij zijne beveelen niét uitvoeren, indien maar de Duivel zijnen loon vermeerdert? En wie-,' die de verdoemenis waagt voor E 4 eene  7* TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. eene beuzeling, die zal tienmaal erger doen, indien hij een gantfche buit er kan uithaalen. Zegt niet, dat het zoo koopmans üijl, dat het een ftuk van negotie, dat het zoo de gemeene loop van de waereld is, en dat gij mede zoo moet doen als anderen; want dat is de taal alleen van dezulken, die met de onrechtvaerdige waereld op den breeden weg tot hun verderv willen loopen. Denkt niet, ik ben er fomwijlen mede geholpen, en ,, een ander kan het zoo veel niet „ fchaden ". Want wie heeft u tot een uitdeeler van een anders goed geftelt? Ja, het zal u fchaden, want het zal een Vloek op uwe zielen laaten, zoo gij u niet bekeert. 2. Zoekt dan doch eerst en vooral recht te krijgen tot de goederen deezer waereld. Dat recht is alleen in christus jesus, icor. III: 21. Loopt dan tot hem, met een ongeveinsd geloov, en zoekt eerst het koningrijke Gods en zijne gerechtigheid, —1 om alle overige dingen als een toewerpzei te kunnen rekenen. 3. Zekerlijk, de waereld is niet meer dan eene listige bedriegeres, die veel beloovt, maar weinig geevt; want, al gav ze iemand al het goud van Ophir, en alle de topazen van üloorenJand, wat zoude het den ontvanger en bezitter geeven, als hij moet hooren , uit den mond van den rijkften der aardfche Koningen : „goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid", spreuk. X: 2. XI: 4. Daarom, vergadert u zoo zeer geene fchatten op de aarde — maar vergadert u fchatten in den hemel. Weest dus gelijk aan den Koopman in het Euangelium, die alles verkocht, om doch maar die eene paerle van groote waarde, den Heere jesus en zijne gerechtigheid-, te 'mogen deelachtig worden. En dit zeg ik te meer, dewijl de tijd voorts kort is — 1 cor. VII: 29. 4. Blijvt inmiddels vergenoegd met dat deel, dat gij in de waereld ontvangen hebt; want wij hebben niets in de waereld gebragt, het is openbaar , dat wij er ook niets kunnen uitdragen: maar, als wij voedzel en dekzelihebben, wij zullen daarmede te vreden zijn, 1 tim. VI: 6—8. Denkt, dat zelvs het ttm *' - *" ' * 2 / al*  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 7i allerminfte een blijk is van Gods genade, die het u, zonder eenige van uwe verdienden, heef: toegedeeld. Zijn anderen rijklijker bedeeld van de tijdlijke goederen, al wat God in deezen doet is wel gedaan. Is het hem niet geoorloovd met het zijne te doen wat hij wil; of mag uw oog hoos zijn, omdat God eenen anderen goed is ? Indien de bezitting van eene andere of diergelijke maate ons tot wezenlijk nut hadt kunnen zijn, wij behoeven niet te twijifelen, wegens de Godlijke wijsheid en goedheid, of God zoude het ons zekerlijk gegeeven hebben; maar nu onthoudt hij het ons ligt, omdat het ons kwaad zoude zijn, en omdat wij het niet zouden kunnen draagen. Ja, hij wil, dat wij eerst goed zullen wezen van binnen, veel liever, dan dat wij ons goed zoeken van buiten; en dat wij eerst zullen weeten, hoe wij de Rijkdommen moeten gebruiken, voor dat wij gelegenheid hebben, om dezelve te kunnen misbruiken. Uw wandel zij dan zonder geldgierigheid, en zijt vergenoegd met het tegenwoordige; want hij heeft gezegd, ik zal u niet begeeven , hebr. XIII: 6. En, wat zegt david, psalm XXXVII: 25. Ik hebbe nooit gezien den rechtvaerdigen verlaaten , of zijn zaad, zelve dan niet, als hij brood zoekt. . 5. Komt het u ondertusfchen te binnen, dat gij op den een of ander tijd uwen naalten iets in het heimelijk mogt ontrvreemd hebben, al was het altoos bedekt gebleeven; kwijt evenwel uw geweeten, die voor den hoogden Hemelrichter niet verborgen is. Het is nog tijd. En vergeldt het aan uwen naalten, op deeze of geene wijze, opdat de rechtvaer*dige Rechter, in de uure des doods , geen penning van onrechtvaerdig goed in uwe nalaatenfchap vinden mag. 6. Zoekt u ook dagelijks het gebruik der fchepzelen te verkrijgen, door eenen getrouwen arbeid. Denkt niet, dat het u vrijdaat , om , als onnutte ballasten voor Land en Kerk, werkeloos nedertezitten , en in dilligheid aftewachten , tot dat de Heere uwen4 wensch zoude willen vervallen. Neen, hij wil ook zelvs de middelen betracht hebben , op welken hij geneegen is zijne zegeningen te fchenken. Eu E 5 hier  74 TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG, hier kan zulk eene uitzondering in het minfte niet baaten, dat men geld en goeds genoeg heeft, zonder dat men zich verder behoeve afteflooven: want, behalven de mogelijkheid van zeer veele ongelukken, van brand, van dievftal, van bankbreuken, van eenen ftechten tijd, en wat dies meer is, zoo hebben wij ook de Godlijke Wet, dat zij, die al geijoeg hebben voor zichzelven, nochtans verpligt blijven, om het hunne ten beste van het gemeen te helpen toebrengen. Ja, dat is ook Godsdienst , mijne Vrienden! dat „ een iegelijk zijn ampt en be„ roeping zoo gevvilliglijk tracht te bedienen en uittevoeren , „ als de Engelen in den Hemel doen ". Onder fchijn van Godvrucht, den arbeid te willen vlieden, naar de wijze van de meefte Dweepers, is een verborgen trotschheid , en verdoemlijke hovaardij; even als of andere menfchen hunne flaaven waren , die voor hun de kost bereiden en arbeiden moeften. Ja, het is God befpotten, niet dienen. Hij zelve heeft het ons opgelegd , dat een iegelijk getrouw blij-, ve in die beroeping, daar hij in geroepen is, i cor. VI: 28? i petr. IV: 15. ^ 7. Willen wij evenwel in zeker opzïgt den Dieven gelijk zijn, wordt het dan in de voorzigtigheid; en tracht de talenten, die gij van den Heere ontvangen hebt, op woeker te leggen , om daarmede wederom anderen tot den dienst van den Hemelheer intewinnen. 8. helpt den nooddruftigen; verkwikt bij alle gelegenheden hunne ingewanden met uwe milde lievdegaaven; en tnaakt u dus vrienden uit den onrechtvaerdigen mammon. 9. Voorts, Broeders', al wat waarachtig is, al wat reehtvaerdig, en al wat eerlijk is — datzelve bedenkt; — en laat daartoe doorgaans uwe bede zijn: neig, Heer! mijn hart tot uwe getuigenis/en, en niet tot gierigheid; want de zaligmakende genade Gods is verfcheenen aan alle menfchen en onderwijst ons, dat wij — matig, en rechtvaerdig, zoo wel ah godzalig leeven. — Ja, zoo kunnen wij ons verzekerd houden , dat wij de allergrootfte en beftendigfte rijkdommen to* ons  TWEEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 7$ ons deel verkrijgen zullen; zoo zal de Opperjïe Wijsheid ons doen beërven dat bejiendig is; — rijkdom en eere is bij, hem. Hij legt weg voor den oprechten een bejiendig weezen. Tot dat de tijd eens komen zal, wanneer gij zult toegelaaten worden tot de onbevleklijke en onverwelklijke ervenisfe, die in de hemelen bewaard wordt, om dan te blinken met de kroone der rechtvaerdigheid. — S Hoe groot is het goed, dat God weggelegd heeft voor de geenen die hem vreezen, dat hij gewrocht heeft mor den geenen die op hem vertrouwen l ame n. ©RIB-  7& DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG, T E X T: exod. XX: 16. Gij zult geen valfche getuigenisfe fpreeken tegen uwen naaften. 112 Vraage. Wat wil dat negende Gebod? Andw. Dat ik tegen niemand valsch getuigenis geeve , nieinands woorden verkeere , geen agterklapper of lasteraar zij , niemand ligtelijk en onverhoord oordeele of helpe verdoemen: maar allerlei liegen en bedriegen, als eigen werken des Duivels, vermijde; tenzij dit ik denzwaaren toorn Gods op mij laaden wil. Insgelijks, dat ik in 't gerichte, en alle andere handelingen, de waarheid liev hebbe, oprechtlijk fprceke en bckennc: ook mijns naaftens eer en goed geruchte naar mijn vermogen voorltaa en vordere. D ie zijnen mond bewaart, behoudt zijne ziele, maar voor hem is verftooring, die zijne lippen wijd open doet. — Is het wijs zeggen van salomo, spreuk. XIII: 3. De fpreekwijs fchijnt ontleend te zijn van eene belegerde Stad, daar men wel moet toezien, dat de Poorten voorzigtelijk geflooten en geopend worden, opdat niet iemand, aan wiens trouw men twijfrelt, daar «/V-of ingaa, want dat anders de Stad zonder moeite kan ingenomen en verftoord worden, indien men de Poorten wijd open zet, of zelvs geen zorg draagt, om derzelver toegangen behoorlijk te bewaarea. 's Men-  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 7? >s Menfchen mond is als een deur en poorte, daar zeer veel Uitgaat: zoo men denzelven wel bewaart, naauwkeuriglijk achtgeevende, met wien, van wien, waar, hoe en wanneer men fpreeke, dat is een behoud voor de ziele, blijkens het zeggen van denzelvden salomo, Hoofdft.XX: 23. die zijnen mond en zijne tonge bewaart, bewaard zijne ziele in benaauwdheden. Integendeel, die zijne lippen wijd open doet , en zeer ver van eikanderen fpert (dat op zichzelven reeds een teeken is van onbefchaavdheid ) is niet alleen aan andere menfchen onaangenaam , maar hij bewerkt ook zichzelven het «•rootfte nadeel, en moet dikwijls zeer zwaar boeten die veelheid zijner woorden, die hij zonder eenig bedwang ten monde heeft laaten uitgaan. De Heer heeft daarom een breidel willen leggen in den mond der menfchen, door het negende Gebod van zijne Godlijke Wet, zeggende, gij zult geen valsch getuigenis spreeken tegen uwen naasten. Dat is de ftof, waarvan wij thans zullen moeten handelen. De Heilige Geest hadt in de drie voorgaande Geboden afgekeurd het beleedigen van onzen Naalten met daaden. Nu verbiedt hij onzen Naalten te beleedigen met woorden; en, gelijk hij even te vooren gezorgd hadt voor onze bezittingen; zoo wil hij thans, dat men ook bijzonderlijk den medemensch zijnen goeden Naam, die uitgeleezener is dan groote rijkdom, niet ontfteelen zal. Wij zullen doch voor tegenwoordig u moeten verklaaren, „ dat fterkbindend verbod van de Godlijke Wet, waardoor " het misbruik der tonge verboden, en in tegendeel geboden „ wordt, te gelijk met de waarheid, ook de eer van onzen „ evenmensch te befchermen". Wij gaan hierin wederom, naar gewoonte, dus te werk, dat wij I. De woorden des Gebods befchouwen op zichzelven, II. En dan nagaan de uitbreidende Verklaaiing, die er in den XLHI««  ?8 DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG; XLIIIften Zondag van den Heidelbergfcken Catechismiit over gemaakt wordt. Het voorwerp , waarover de waarfchouwing gaat in het Gebod zelve, zijn onze naasten. Verftaat er door alle menfchen, die uit eenen bloede met ons gefchaapen zijn, zelvs onze vijanden niet uitgezonderd. De Jooden verllonden door hunnen naasten alleen dezulken, die met hun behoorden tot den Joodfchen Godsdienst. Doch de Heiland verklaart het anders, als hij zeide: gij hebt gehoord, dat er gezegd is, gij zult uwen naasten lievhebben, en uwen vijand zult gij haaten; maar ik zeg u, hebt uwe vijanden liev. — toonende dus, dat men de vijanden ook onder onzen Naaften te begrijpen hebbe, matth. V: 43, 44. Dit blijkt te meer, met opzigt tot het negende Gebod, wijl de dingen, die hier verboderi Worden, zelvs niet jegens onze vijanden mogen gefchieden. Alleen verdient het zijne opmerking, dat, daar de drie voorgaande Geboden hunne betrekking hadden op den Naaften, dezelve echter hier uitdruklijk genoemd zijn. 1. Het zal niet zoo zeer zijn, omdat de band van gemeenfchap met onzen Naaften niet wel kan onderhouden worden , indien men de valschheid en leugentaal niet vermijde, want de band wordt ook gefchonden door het Doodfaan, door het Echtbreeken, en door het Steelen. 2. Maar de bijzondere reden, waarom' hier uitdruklijk melding gemaakt wordt van onzen naasten, Zal voornaamlijk hierin gelegen zijn, dat men, door de overtreeding der voorgaande Geboden, zich ook kan bezondigen tegen zichzelven; daar niemand ligtlljk een valsch getuigenis ten nadeele van zichzelven geeven zal. Neen maar, wanneer dit gefchiedt, dan zijn het altoos onZe naasten , welken men daardoor fchade toebrengt. Hierom dan is het Verbod: gij zult geen valsch getuigenis spreeken tegen uwen naasten. Wat eigenlijk een valsch getuigenis zij, kunnen wij best ©pmaaken, bij wijze van tegenflelling, uit een getuigenis dat waarachtig is. Een waar getuigenis is zoodaanig eene verklaa- ri*9  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 79 fing der waarheid van eene zaak, die, en met de zaak zelve , en met het klaar begrip, dat de fpreeker daarvan heeft, overeenkoomt. Hieruit blijkt, dat men zich driezins aan een valsch getuigenis kan fchuldig maaken. 1. Het heeft plaats in eenen minderen zin, wanneer de woorden wel overeenkomen met de meening van den fpreeker, maar niet met de waarheid der zaake. Zoo zeide jacob, mijn zoon joseph is dood, want hij wist niet beter, gen. XLII: 38 Eene misdaad echter , die verzwaard wordt, wanneer men de waarheid van eene zaak heeft kunnen weeten, of wanneer men ■ zonder noodzaaklijkheid , getuigenis geevt van iets, waarvan men ïniet behoorlijk onderricht is. 2. Het heeft plaats, in een meerderen trap, wanneer de woorden wel overeenkomen met de waarheid der zaake, maar niet met de meening van den fpreeker. Dus fprak cajaphas: gij overlegt niet, dat het nut is, dat een mensch fterve voor het volk, enz. — want dit was de waarheid ten aanzien van christus — doch dit zeide hij, niet uit zichzelven, maar zijnde Hoogepriejler deszelven jaars, profeteerde hij, dat jesus fierven zoude enz. joh. XI: 49.—52. 3. Eindelijk, een valsch getuigenis heeft plaats in den hoogden trap, wanneer de woorden niet overeenkomen met de waarheid der zaake, noch ook met de meening van den fpreeker; gelijk dus de Pharizeen zeiden van jesus, tegen de-overtui. ging van hun eigen gewisfe, en tegen de waarheid der zaake: deeze werpt de Duivelen niet uit dan door Beëlzebub, matth. XII: 24. Het is ondertusfchen niet zonder opmerklijkheid, dat, het geene hier den naam draagt van een valsch, bij de herhaaling der Wet, deut. V: 20. wordt uitgedrukt door zulk een Woord, hetwelk, naar deszelvs beteekenis, in den Grondtext ineer een iedel of een vergeefsch getuigenis te verftaan geevt. Het fchijnt uit dien hoofde , dat men onder het woord Valsch, allerlei openbaare leugens en lasteringen, maar onder dat van iedel, nog wat fijner foort van flingfche verdraajingen" te begrijpen hebbe. Beide deeze dingen gaan ook meer*  Sa DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG; jnaals gepaard. Men zoekt ook dikwijls de iedelheden te koe* fleren, door het voortplanten van eene valfche leer. — Ja, een valsch getuigenis mag men ook met reden een iedel getuigenis noemen; zoo, omdat het in zichzelven ontbloot is van allen grond, als ook, omdat het den valfchen getuige nooit eenig weezenlijk voordeel kan toebrengen. Dus zien wij, dat onder deeze twee woorden niet alleen de Leugens, tegen ons beter weeten, maar ook alle zulke valfche gezegdens, die voortkomen uit gebrek van genoegzaame opmerkzaamheid, te zaamen begreepen zijn. Zulk een getuigenis nu verbiedt de Wetgeever, dat wij spreeken zullen tegen onzen naaflen. In het Hebreeuwsch is een voorzetzel, 3, hetgeene niet altoos de betekenis heeft van tegen, maar dat ook dikwijls is van een ruimer uitzigt, en in een ruimer opzigt gebezigd wordt; hetwelk ons dus leert, dat hier wel, in de eerfte plaats, verhooden worden zulke valfche getuigenisfen, die iemand tegen zijn, of die hem eenige fchade kunnen toebrengen, maar dat echter ook hierin mede is opgeflooten al wat maar in het gemeen buiten de waarheid tot- of van den Naaf en gezegd wordt. De Wetgeever wil dan kortlijk, dat wij onze Naaf en niet valschlijk, noch ligtvaerdiglijk, met onze woorden bezwaaren, maar, dat men integendeel zich moet verpligt kennen, van hem altoos naar waarheid, en naar den aart der lievde te getuigen. Immers, zoo wordt het verklaart eph. IV: 25. Daarom legt af de leugen, en fpreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaf en, want wij zijn elkanderens leden. En waarlijk, het spreeken van een valsch getuigenis is zoo onbetaamlijk, dat het hier te recht als een verboden zonde wordt aangemerkt. t. Zien wij op God, den Wetgeever, a. het is niet alleen eene dadelijke overtreeding van zijn Gebod; b. maar het is ook eene befpotting van Gods Alweetenheid, als of hij de valschheid niet hoorde en zag; c. het is een fchending van zijn Beeld..  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. Si Beêld, naardien hij enkel lust heeft tot waarheid in het bin* nenfte; d. ja ook eene verzaaking van zijn dierbaar Euangelium , dat een woord van waarheid is. 2. Zien wij op den Naaften. a. Wat wordt hij door een Valsch getuigenis niet veeltijds benadeeld 1 terwijl er doch geen leugen zoo onbefchaamd is, die niet ligt bij fommigeu nog eenigen ingang vinden zal. b. Stoort het ook niet de zaamen* leeving in den Burgerftaat, die zonder waarheid en trouw onmogelijk bellaan kan ? c. Immers, men maakt, zoo veel men kan, den geenen die men bezwaart met leugenen, onbekwaam .om het Gemeenebest van dienst te zijn. 3. Zien wij eindelijk op den mensch zelven , die dit valsch getuigenis voortbrengt; a. hij zondigt tegen zijn eigen geweeten , die hem zelve moet wederleggen van zijne valschheid* b. Hij fcheurt den band van vereeniging, die er is tusfehen ziel en lichaam, daar hij anders fpreekt met zijne tonge, als hij denkt met zijne ziele. c. En verloochent hierin tevens het oogmerk van God, die hem de' fpraak gegeeven heeft, om een onbedrieglijke tolk van zijn hart te zijn. 4. Het is daarom, dat Leugenaars en valfche Getuigen altoos in de oogen van alle volkeren zeer affchüuwlijk geweest zijn. Die meer dan eens bij de Heidenen op een ieugett wierdt betrapt, werdt tot een eeuwig ftilzwijgen verweezen, en van alle openbaare bedieningen uitgeflooten. En bij veele volkeren was het in gebruik , dat de geenen, die iemand valschlijk hefchuldigd hadden , dezelvde ftraf ondergaan moeften , welke de misdaad verdiende, die zij eenen anderen te laste leiden. De Indiaanen plagten hun nog daarteboven dö tüterfte toppen der vingeren te laaten afkappen, als wilden zij verhoeden , dat zij niet weder tot het doen van valfche Eeden wierden opgeftoken. Men leest van zekeren Wetgeever, die, wanneer iemand in zijne tegenwoordigheid getuigen zoude,. altoos een heul met een bloote bijl achter hent liet ftaan, om hem, indien hij van valschheid konde overtuigd worden, op ftaande voet te dooden. ja, de furkèri IV. DEEL, F zelfe  ** DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG; zelvs plagten wel de gewoonte te hebben, van den valfchen getuigen alle hunne klederen, tot op het hembd toe, te doeiï uittrekken, hen met Hinkende vellen, die alvoorens door den fcherprechter van doode beeften waren afgetrokken, te omhangen, hun voorts met het achterfte voor op een muil-ezel te zetten , hun den ftaart voor een toom in de hand gecvende; *als wanneer zij, met een plank op de borst, daar hunne misdaad met groote letteren op gefchreeven was, tot eene openbaare fchande de gantfche ftad wierden doorgeleid, en eindelijk met een gloeiend ijzer op het voorhoofd, en in beide de handen te brandmerken, om hen zoo bij alle menfchen verachtlijk te maaken. Bijzonderlijk was het de gewoonte der Romeinen, de valfche getuigen met ftokken te ftaan, van een Steenrots aftewerpen , of op eene andere geftrenge wijze, zelvs wel met den dood, tc doen ftraffen. Opdat ik nu zwijge van den 'zwaaren toorn' gods, dien wij ftraks zien zullen, dat de valfche getuigen op zich laaden willen* Zeer nadruklijk moeften ook de Kinderen Israëls tot het in achtneemen van dit Verbod worden aangefpoort, uit aanmerking van die groote Belovte , waarmede de Geboden van de tweede Tafel bekrachtigd zijn : opdat uwe dagen verlengd Worden in den lande , dat u de heere uwe god geevt. 1. Was doch de Wetgeever dc heere, de jehovah, hij is de God der Waarheid, die zoo beftaat, als hij moet zijn , en dienmen derhalven niet in valschheid, want daar heeft hij een gruwel van, maar in het betrachten der waarheid moet zoeken gelijk te worden, zie ook lev. XIX: 16. 2. Was hij hunne god, hun Bondgod, de God des Eedzweerens, die zich als onder eede verpligt hadt, om de belovten van zijn Verbond te zullen waarheid maaken, zij moeften dan ook, als rechte Bondgenooten, den Heere getrouw en waarachtig zijn in alle hunne handelingen, zouden zij deezen hunnen God kunnen die-\ nen in Geest en in waarheid. 3. Doet hij hun eindelijk de Be- f lovte, van hunne dagen te zullen verlengen , zij moeften dan geen valsch getuigenis fpreeken tegen hunnen naaften; want daar I doosj  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 8J door zouden zij verhinderd worden, om wel en gerust te leeven in dat Land, in hetwelk zij den Heere hunnen God te verwachten hadden, psalm XXXIV: 13, 14. Dit zij genoeg tot opheldering van de woorden des Gebods, wij komen nu aanllonds tot de uitbreidende Verklaaring, die er in het andwoord op de 111de vraage over gemaakt wordt. Hierin gaan onze Heidelbergfche Godgeleerden dus te werk: dat zij I. Eerst aanwijzen , welke Zonden in dit negende Gebod verboden worden. II. En dan naderhand, welke Deugden integendeel door dat Verbod worden geboden. De Zonden worden eerst begreepen onder deeze algemeene bewoording: dat ik. tegen niemand valsciie getuigenis geeve. Een kwaad, dat voornaamlijk begaan wordt in het Gerichte; want dat het noodzaaklijk is getuigenis te geeven voor het Gerichte kan niemand lochenen. Schuldige menfchen zijn gemeenlijk zeer onwillig om te belijden, hetgeene zij zich niet fchaamen te pleegen. Ondertusfchen is het onmogelijk voor den Rechter, eene billijke uhrfpraak te doen over de zaaken die hem voorkomen, zonder naauwkeurig van derzelver gefteldheid onderricht te zijn. Daartoe is hun dan 'een getrouw en waarachtig Getuigenis niet zelden noodig. Elk is cr ook verpligt toe, als een lid van den Burgerltaat, en van het Gemeenebest, hetwelk door recht en waarheid moet behouden worden. En daaruit begrijpen wij al aanllonds , welk eene fnoode trouwloosheid het zij, als iemand een v-lsch getuigenis geevt voor het Gerichte, want dat is eene verwerping van de Godlijke Inftelling , wijl de Overheid van God zelve gelteld is, om het Recht te handhaaven. Ja, daar is te meer aan geleegen, omdat van zulk een getuigenis fomtijds het leeven of den dood van verfcheidene menfchen afhangt. Inmiddels zijn het voornaamlijk tweeërlei ' foort van menfchen , die zich aan het geeven van valsch -«etuigenis fchuldig maaken. Fa x. De  §4 DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG, 1. De Rechters geeven een valsch getuigenis, wanneer zij een onrechtvaerdig vonnis vellen, tegen de Waarheid en het Recht : hetzij dat dit gefchiedt , a. uit onverdund, b* hetzij uit ligtvaerdigheid, zonder alles voor en tegen recht overwogen te hebben , spreuk. XVIII: 13. c. of dat zij aanzien van Perfoonen gebruiken, hetwelk de Wetgeever verbiedt, lev. XIX: 15. d. Of eindelijk, dat zij zich, is het niet door gefchenken , immers door eigenbelang, van het fpoor der waarheid laaten aüeiden. Daarom is de Godlijke "Wet, gij zult het gerichte niet buigen, gij zult het aangezigte niet kennen, gij zult geen gefchenk aanneemen; want het gefchenk verblindt de oogen der wijzen, en verkeert dc •woorden der rechtvaerdigen, deut.XVI: 19. zie ook 2. chron. XIX: 5 — 7. spreuk. XVII: 15. jes. V: 3. 2. Maar ook een valsch getuigenis kan gegeeven worden van dezulken, die voor het Gerichte verfchijnen. a. Daartoe noem ik in de eerfte plaats zulke Aanklaagers, die hunnen Naajlen befchuldigen, zonder dat zij genoegzaaxne verzekering van hunne fchuld hebben. Zoo wierdt jesus valschlijk hefchuldigd, dat hij het volk verkeerde, en verboodf den Keizer fchatting te geeven, luc XXIII: 2. verg. matth. XXII: 21. zoo bragten de Jooden veele en zwaare befchuldigingen in tegen paulus , die zij niet konden bewijzen , hand. XXV: 7. zie ook Hooflft. VI: 12, 13. verg. vs. 14. en VII: 54- b. Zelvs kunnen ook de Verklaagden zich fchuldig maaken aan het geeven van valsch getuigenis, wanneer zij ontkennen fchuldig te zijn aan een daad, die zij weeten waarlijk bedreeven te hebben; want fchoon niemand verpligt is zichzelven te bezwaaren , als hij evenwel gevraagd wordt, en hij geevt dan een valsch andwoord, zulk een liegt niet alleen, en doet de waarheid te kort, maar men ontzet ook den Rechter van de magt, om kennis te neemen van de waarheid, die hij ter behoudenis van het Gemeenebest nodig heeft. t. Doch  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. *| c. Doch bovenal zijn het de valfche getuigen, die ten laste van iemand getuigen, niet alleen tegen hun beter vveeten aan, maar ook zonder genoegzaame kennis en ondervinding van zaaken. Indedaad, een zeer gevaarlijk ftuk; want daar is geen gemaklijker weg, om eenen onfchuldigen in het verderv te brengen, dan het geeven van een valsch getuigenis. Daar toe behooren fleehts twee perfoonen met eikanderen opteftemraen, en de omftandigheden wel behoorlijk te beleggen, naardien de Wet gewild heeft, dat een gedaagde, bij de verldaaring van twee getuigen, ftaa of valle. Deeze kunnen ook niet gewraakt worden, zoo lang zij wegens hunne valschheid niet bekend ftaan. Doch even hierom is ook hunne misdaad te onverfchoonlijker, daar zij tijd gehad hebben om zich te bedenken, en daar de ontzaglijkheid van de Vierfchaar, de tegenwoordigheid der Rechteren, derzelver vermaaningen om waarheid te fpreeken, hun eigen geweeten, dat in deezen geenzins zwijgt, de Eed, die hun afgenomen wordt, alle deeze dingen hun van het valsch getuigenis hadden moeten affchrikken. Ja het valsch getuigenis begrijpt veeltijds al het kwaad in zich, laster, roov, doodflag, want dit alles kan er uit geboren worden, dat iemand zijnen naaften kan aandoen. Daarvan kart men de Godlijke Wet nazien, exod. XXIII: i, &. deut. XVI: 16—19. Trouwens, onder de zes dingen, die de Heere haat, en die zijne oogen een gruwel zijn, is ook eene valsche getuige, die leugenen blaast, en tusfehen broederen krakeelen inwerpt, sprëuk. VI: 19. En daarom getuigt hij, een valsch getuige zal niet onfchuldig zijn , maar een leugenachtig getuige zal vergaan, Hoofdft. XIX, 5, 9. XXI: 28. — Ik zwijge van de tertullussen deezer eeuw, of de Advokaaten van kwaade zaaken, die al wat flecht is aan de hand neemen, geheele huishoudingen in het verderv helpen, niet het recht of de waarheid, maar het booze met opzet voorftaan, zich ook bedienen van valfche en opgemaakte getuigen, en ongelukkige menfchen, die dezulken raadpleegen, opofferen aan een wraakzucht, welken zij eens, om re- F 3 de-  U DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. denen, die hun alleen betreffen, tegen de Handhavers der gerechtigheid hebben opgevat. Doch, de zonden tegen het negende Gebod worden niet alleen voorgefteld onder één gemeen woord, maar ook voorts in zes bijzondere foorten onderfcheiden. De eerfte van deezen noemt de Leerling, als hij zegt, dat ik niemand zijne woorden verkeere ; ,, alle dingen", zegt het fpreekwoord, „ hebben twee handvatzeis", en het verfcheelt zeer veel, of dezelven aan de rechte zijde of niet worden aangegreepen. Die iemands woorden ver.keer.en, hebben de gewoonte, om 's naaftens woorden kwaadaartiglijk te verdraaien, en zoeken daaraan met opzet eenen anderen zin te wrijven , of er ook fomtijds met hunne gebaerden eenen verkeerden glimp aan te geeven, dien er de fpreeker nooit mede bedoeld heeft, tegen het gewoon gezegde: „ een ieder is 9, de beste uitlegger van zijne eigene woorden ". Dat was de zonde der Jooden, die, hetgeen christus gezegd hadt van den Tempel zijnes lichaams: „ breek deezen Tempel af" — booslijk verklaarden van het gebouw des Tempels, marc. XIV: 57, 58. verg. joh. II: 19, 20. Dezulken waren het ook, waarover de Dichter klaagde, zeggende: den gantfehen dag verdraaien zij mijne woorden, psalm LVI: 6. recht het tegenovergeflelde van de lievde, die altoos gewoon is de dingen in de beste vouw te flaan. De tweede zonde, die hier aan het geeven van valsch getuigenis ondergefchikt wordt, is, dat ik geen achterklapper zit. Men noemt het achterklap , wanneer men van zijnen naaften, in zijn afweezen, tot zijn nadeel fpreekt, zonder dat iemand daarin eenig belang heeft, enkel om hem te krenken in zijne achting; hetzij, dat hij zoo iets waarlijk gedaan heeft; of, hetgeen veel zwaarer is, daaraan niet fchuldig zij. De Rabbynen (1) noemden de achterklap niet onaartig eene derde tong, (l) hitoii Ltxic. Tbalmud. id JltSO, col. lift*  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 8? tong, omdat een eerfte tot den tweeden zegt, wat een derde gedaan heeft; en zij zeggen er van, dat er drie menfchen te gelijk door beleedigd worden; de Spreeker zelve, die zijne eigene ziele bezoedelt met eene zoo onedele lafhartigheid; de Hoorder, die den Duivel ten diende ftaat met zijne ooren; de Naaften, wiens goede naam beklad en gefehonden wordt, ja , wij kunnen ook zeggen , de Hoorder maakt zich aan achterklap fchuldig, wanneer hij zijnen Naaften met genoegen hoort fchenden, den achterklapper nog meer tracht uittehaalen; of althans hem niet tegengaat met woorden en gebaerden; want gelijk de noordenwind den regen verdrijvt, alzoo een vergramd aangezïgt de verborgen tonge, spreuk. XXV: 23. molenaar , in zijn Bijbelmerg, vr. 7. voegt hier niet ongepast bij, dat dit ook meer ingewikkeld gefchieden kan, 1. als men zonder iets te noemen , nochtans een grooten ophef maakt, als of er iets bijzonders tot nadeel van den Naaften was; 2. of, als men met optrekking der fchouderen, en andere gebaerden, toont, dat men een kwaad vermoeden op hem heeft. Zeker, waren er geene ooren, die zich genegen toonden, om naar het kwaad van een ander teïuifteren, de achterklap zoude het haast moede worden, en met fchaamte wegdruipen: als er geen hout is, zegt salomo , gaat het vuur uit, en als er geen oorblaazer is, wordt het gekijv geftild, spreuk. XXVI: 20. Maar, omdat dc Achterklapper zoo veel menfchen vindt, die hem aanroepen of aanhouden, en die gaarne wat van hem hooren willen, daarom keert hij ras tot zijn daaglijksch werk, psalm XLI: 7. spreuk. XVII: 4. Wederom recht het tegendeel van de Lievde , waarvan paulus zegt: dat zij alle dingen* bedekt, icor. XIII: 7. vergel. spreuk. X: 12. Het is daarom, dat de zonde van achterklap zoo dikwijls in de Heilige Bladeren verboden en veroordeeld wordt. De Wetgeever zegt, lev. XIX: 16. gij zult niet wandelen als een achterklapper onder uwe volkeren, met eene fpreekwijze, die genoomen is van dezulken, welken wet hunne waaren alomme te koop loopen, terwijl de ach- F 4 ter-  SS DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. terklappers ook zoo vaiL, huis tot huis, en van plaats tot piaats voórtwdttdelen, om den goeden naam van hunnen evenanensch, als of dezelve iets gerings was , aan een iegelijk te koop te bieden, david was er zoo tegen ingenomen, dat hij zegt, te willen verdelgen, die van zijnen naajlen in het heimUjke achterklapt, psalm Cl: 5. paulus telt het onder de ergfle zonden der Heidenen, dat zij waaren oorblaazers, achterklappers, rom. I: 30. En hij rekent het onder het verderv van dc laatfte tijden, dat er ook achterklappers in zouden gevonden worden , 2 tim. III: 3. — Alleenlijk hebben de verftandigfle Moralisten altoos begreepen, dat het voor geen achterklap 'te houden is, als men zijnen vriend waarfchouwt, tegen hetgeene anderen valschlijk, ten nadeele van zijne Eer, zeggen (2). Maar, mag ik geen Achterklapper, ik moet vooral geen lasteraar zijn. Dit is in zoo verre van den Achterklap onderfcheiden, dat men iemand ook wel lastert in zijne tegenwoordigheid , maar dat de Achterklap altoos achter iemands rugge gefchiedt; en dat de achterklap fomtijds iets kan behelzen , dat waar is; maar, dat de Laster altoos eenen leugen in Zich fluit. — Men lastert, i. of met fcheldwoorden, gelijk dus achab den Propheet elias fchold voor een beroerder Israëls, 1 kon. XVIII: 17. 2. Of met fpotredenen, zoo als die tweeënveertig kinderen van Bethel den Propheet elisa nariepen : kaalkop— 2 kon. II: 23, 24. 3. Of ook wel met gebaerden, gelijk de geenen, die jesus voorbijgingen, terwijl hij aan het kruis hing, hem lasterden, fchuddende hunne hoofden, matth. XXVII: 39. 4. Of eindelijk met daaden, waardoor men iemand in openbaare gefchrivten , of anderzins, met fmaadredenen en fchimpnaamen, zonder zijn fchuld, ten toon fielt, en verachtlijk maakt. Waarlijk een eigen werk van ("O Zie hier over met ondericheidipg riem Zsdehmdt, VI. IX. XVL. k vi. xi.  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 89 van den Duivel, die daarvan Ai«'S^«5, Diabolus, dat is, Lasteraar, geheeten wordt. Ook wordt hij, die voor een Lasteraar bekend liaat, gehaat van alle menfchen. Hij verliest alle geloov in de waereld. Elk fchuwt hem. Men houdt hem voor eerloos, en men ziet hem aan als een verlloorder der gemeene rust, die in de burgerlijke zaamenlecving niet behoort geduld te worden; en nochtans is de Laster in zichzelven zoo iedel, dat er veeltijds geen beter wraak over kan geoeffend worden, dan met zich aan denzelven niet te kreunen ; want de vlekken , die de Lastermonden anderen aanwrijven, zijn doorgaans van dien aart, dat zij dieper indringen, zoo ras men de moeite neemt , om zich daarvan te zuiveren; terwijl zij in tegendeel niet langer hechten, als men haar tijd geevt om optedroogen. Dit maakt de Lasteraars verwoed, omdat zij hun oogmerk niet bereiken kunnen, en het brandt hun als vuurige kooien op hunne hoofden. Het lasteren wordt ook dikwijls verfoeid, als een fchandelijk kwaad, in de Heilige Bladeren, zie maar psalm L: 19, 20, 21. En daarom vermaant paulus: alle bitterheid—■ en lasteringe zij van u geweerd — eph. IV: 31. verg. col. III: 8. De vierde zonde, die aan het geeven van valsch getuigenis ondergefchikt is, en die wij uit dien hoofde vermijden moeten , is, dat ik niemand ligtelijk en onverhoord oordeels , of helpe verdoemen. 1. Dit gefchiedt van den Rechter, wanneer hij iemand verwijst voor zijnen Rechtbank, zonder hem gehoord, of ook, hetgeene voor en tegen hem is, naauwkeurig overwogen te hebben, nicodemus vroeg daarom met recht: oordeelt onze wet ook iemand, tenzij dat ze eerst van hem gehoord heeft, en verfiaat wat hij doet? joh. VII: 51. De Romeinen werden daarvan bij uitftek gepreezen, dat zij de gewoonte niet hadden eenigen menfche uit gunst ter dood overtegeeven, eer de befchuldigde de befchuldigers tegenwoordig heeft, in plaatze van verandwoording gekreegen heeft over de befchuldlging, hand. XXV: 16. F 5 2. Maar  90 DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 2. Maar dit onverhoord oordeelen of helpen verdoemen kan ook gefchieden buiten het gerichte , en wel van de zoodaanigen, die alleen op een verfpreid gerucht, of op andere losfe gronden, een nadeelig oordeel vellen over en ■ tegen hunnen naaften. Gemeenlijk is dit het werk der zulken, die , bewust zijnde van hun eigen bedrieglijkheid, fteeds in hunnen naaften zichzelven zien, en daardoor zeer gereed zijn, even als of alle menfchen beftonden gelijk zij, om een kwaad nadenken van hem optevatten. Verbeeldt u saul , zoo als zijn hart gefteld was omtrent david ; welke blijken david hem ook gav van zijne oprechtheid, en dat hij zelvs zijn lee-. ven, toen het in zijne hand was, gefpaard hadt, altijdt fchemerde er nog iets voor zijne oogen, dat hem deedt wantrouwen , en hij geloovde fleehts op de woorden der menfchen, dat david hem zocht kwaad te doen, i sam. XXIV: n. 3. Doch dit valsch en ligtvaerdig oordeelen is eene misdaad, waaraan men zich mede bijzonderlijk in het geestlijke fchuldig maakt. Immers, a. Men oordeelt valschlijk, wanneer de waare Godsvrucht, die vol van Lievde is, voor loutere geveinsdheid wordt uitgekreeten. Want zulk eene gruwlijke laster als de geveinsdheid zelve is van den waaren Godsdienst , zulk eene verfoeilijke boosheid is het ook, wanneer men uit enkelen haat tegen de Godvrucht, alles wat daarnaar zweemt, zonder verder onderzoek , voor een werk des Satans zoude durven houden. De waare Godvruchtigen hebben eenen gruwel van alle geveinsdheid. Maar God heeft ook eenen gruwel van alle de zoodaanigen, die zijn werk in zijne kinderen lasteren. h. Aan de andere zijde, men oordeelt ligtvaerdiglijk, om iemand te helpen verdoemen, wanneer dezulken, die zich wat meer fchikken naar het gebruik van den tijd, terwijl het hunnen ftaat in het uitwendige fomtijds medebrengt, aanftonds voor Godloozen, die nog onwedergebooren zijn, gehouden worden. Eene zonde wederom, die meest valt in de Jchijnheili' gen', welken daarin ook hun eigen eer zoeken, meenende, naar  DRIEÉ NVEERTIGSTE ZONDAG. 9i naar maate dat zij anderen meer verachten, dat zij daarom voor des te godvruchtiger zullen worden aangezien, als die geene gemeenfchap kunnen hebben met eenige ligtvaerdigheid. Zoo fijn is de geestlijke hovaardij, die duidlijk overftaat tegen de Lievde, want de waare lievde denkt geen kwaad, icor. XIII: 5. c. Insgelijks, men oordeelt valschlijk, wanneer zaaken, die onverfchillig zijn, voor geweetensplichten worden opgedrongen. Daarop heeft paulus het oog, rom. XIV: 3: 6. fpreekende van het onderfcheid in /pijzen en dranken, waarover men elkanderen niet behoorde te oordeelen: wie zijt gij, die eenen anderen huisknecht oordeelt? hij ftaat of valt zijn eigen Heer: doch hij zal vast gefteld worden, want God is tnagtig hem vastt eft ellen. d. Wederom, men oordeelt valschlijk , of ten minften zeer ligtvaerdig, wanneer men iemand wil oordeelen uit zijne woorden en daaden, of hij ze met een goed, dan of hij ze met een kwaad inzigt gefprooken en gedaan heeft. Dat is eene heerfcbappijvoering over het geweeten van een ander, die Gode alleen, den grooten hartenkenner, in wiens plaats men dus treedt, bekend is. — Zeer wel zegt de groote vitringa, in zijne Practicaale Godgeleerdheid, of Verhandeling van het Geestlijk Leeven: ,, Nederige en voorzigtige men„ fchen zijn gewoon, zich alzoo zeer te wachten voor ligt,, vaerdige, als voor onrechtvaerdige oordeelen. Zij zijn ge„ woon zelden te oordeelen over anderer ftaat, en zelvs „ fchroomachtig over de daaden, en voornaamlijk over het oogmerk van de daaden, als ook over derzelver woorden en „ gevoelens, indien die ten goede kunnen opgenomen worden". e. Daarteboven, men oordeelt valschlijk, wanneer men uit de plaagen, waarmede iemand bezogt wordt, een befluit opmaakt, dat hij een verworpeling, en van God gehaat moet zijn. Zoo deeden jobs vrienden, die hem om zijne ongemakken voor eenen godloozen en huichelaar hielden, job IV: 2, 8. VIII: 30. XXXII: 3. XUI: 7, 8. zoo oordeelden zelvs  oa ^DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. de Discipelen over den blindgeboorene, joh. IX: 2. Ja, zoo deeden de Barbaaren, die paulus hielden voor een doodjlaager, welken de wraake niet wilde laaten leeven, omdat er een adder uit het vuur kwam, die aan zijne hand blecv hangen, hand. XXVIII: 2—4. Eene vermetelheid, des te ftouter, vooral, indien zij zoo ver gaat, dat men iemand durvt houden voor een verworpeling, terwijl zelvs de Heilige Geest zeer bedachtzaam is, om nergens in Gods Woord den naam te noemen van iemand, die in de Helle verftooten is. Men leest wel van den rijken man, dat hij zijne oogen ophiev in de Helle — luc. XVI: 23. en bij petrus, i petr. III: 19. van geejlen, die in de gevangenis zijn; doch derzelver Naamen worden nergens uitgedrukt. Ja, al weeten wij van eenen judas den Verraader, dat hij in het verderv geflooten is, het is, als of de Heilige Schrivt dit nog eenigzins zoekt te bedekken, met alleenlijk te zeggen, dat hij heenenging in zijn eigen plaatfe, hand, I: 25. Wat geevt ons dit niet een voorzigtig onderwijs, dat wij zeer ingetoogen moeten zijn, als wij fpreeken over den ftaat van een afgeftorvenen, fchoon zijn uitgang ons bijna mogt dwingen het kwaade van hem te gelooven, en dat het een zeer roekloos beftaan is, zoo iemand eenigen naam in het register der verdoemden zoude durven Hellen. Hoe veel meer behooren wij ons dan niet te wachten van iemand tegenteftaan, die God mogelijk in zijne lievde voorgekend, en onder het getal van zijne uitverkoorenen gefteld heeft? ƒ. Inzonderheid , men oordeelt valschlijk , wanneer men iemand, die in eene zwaare zonde gevallen is , en daardoor groote reden gegeeven heeft van ergernis, voor altoos verwerpt, «is een mensch, van wien nu in het geheel geene goede gedachte meer te voeden is; niet aanmerkende, dat ook de allerheiligften wel eens in de zwaarfte ongerechtigheden gevallen zijn. Hier behoorden wij immers veel eer te bedenken, dat wij van natuure niet beter zijn dan anderen, en dat wij mogelijk nog meer en zwaarer zonde begaan zouden, indien de Heer ons aan ons zelven wilde overlaaten, Maar gij, wat oordeelt gij uwen  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. n ïiwen broeder? ofook gij, wat veracht gij uwen broeder? want wij zullen allen voor den Rechterfteel van christus gefteld worden; dus fchrijvt paulus, rom. IV: 10 —13. g. Eindelijk en voornaamlijk , men oordeelt valschlijk en ligtvaerdig, wanneer men uit iemands gelaat, gewaad, en uitwendige houding, of ook wel, omdat hij zich niet bij ons, als een begenadigde, heeft bekend gemaakt, of, omdat zijn taal en redeneering over- dit ftuk niet in alles dezelvde is, met de bewoordingen , fpreekwijzen , gebaerden en tongvallen, waar aan zeker foort van menfchen zich in deezen gewend heeft, en die men ftelt ten keurfteene van dat fibboleth en fchibholeth, naar hetwelk men geene zwaarigheid maakt, om, als hadt men de gave van de onderfeheiding der geeften, over den naam van vroom en onvroom beftelling te doen; of ook, omdat de weg, langs welken iemand tot het goede komt, niet ten vollen overeenftemt met hetgeene anderen daarvan vernaaien; of ten laatften, omdat men eenig misnoegen, dikwijls uit tijdelijke inzigten en ongegronde verbeeldingen, tegen zulk eenen heeft opgevat; wanneer men, zeg ik, uit een van deeze redenen, een gevolg wil trekken tot zijnen inwendigen zielenftaat, en fomtijds roemt, dat men aan iemand zien kan, of hij al of niet weder gebooren zij. Hoe vast dit gaa, kundt ge zien aan eli, die zelv een Iloogepriefler was, en die hanna voor dronken hield, wanneer zij op het ernftigfte van haar bidden was, isam. I: 13, 14. Ja, hoe vast dit gaa, zal ons de Prediker leeren, Hoofdft. IX: 1. zekerlijk, dit alles heb ik in mijn harte gelegd, opdat ik dit al klaar lijk mogt verftaan , dat de rechtvaerdigen, en de wijzen, en hunne werken, in de hand Gods zijn; ook lievde, ook haat, weet de menfche niet, {uit} al hetgeene dat voor zijn aangezigte is. Hemelsch is daarom de les van den Heiland: oordeelt niet, opdat gij niet geoordeelt wordt; want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoor deelt worden; en met welke maate gij meet, zal u weder gemeeten worden. En, wat ziet gij den fplinter, die in het oog uwes broeders is, maar dm balk, die in uw oog is, merkt S'S  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG* gij niet. Of, hoe zult gij tot uwen broeder zeggen, laat toe$ dat ik den fplinter uit uwe ooge uitdoe, en ziet, daar is een balk in uwe ooge. Gij geveinsde, werpt eerst den balk uit uw ooge, en dan zult gij bezien, om den fplinter uit uwes broeders ooge uittedoen, matth. VII: i — 5. Dit bevestigt paulus, met te zeggen, 1 cor. IV: 5. zoo dan, oordeelt niets voor den tijd, tot dat de Fleere zal gekomen zijn, welke ook in het licht zal brengen, hetgeene in de duifernis verborgen is, en openbaar en de raad/lagen des harten; en als dan zal een iegelijk lof hebben van God. Daar eigent hij het oordeel alleen aan den Heere jesus. En mag men zoo lang niet oordeelen, tot dat christus zal gekomen zijn, het leert ons duidelijk, dat men zich nooit op aarde een onfeilbaar oordeel mag toefchrijven. Bijzonder is nog opmerklijk, hetgeen jacobus zegt, Hoofdft. III: 1, 17. zijt niet veele meeflers, mijne broeders! — dc wijsheid die van boven is, is ten eerf en zuiver, daarna vreedzaam — niet partijdig oordeelende, en ongeveinsd. Trouwens, het beproeven van harten en nieren, is een eigenfchap van God, die aan geene feilbaare menfchen gegeeven is. i.Daar zijn maar twee getuigen, die in dit geval moeten gehoord worden, de Geest van God, getuigende met onzen geest, dat, en of wij kinderen Gods zijn. Elk wordt geweezen tot onderzoek van zichzelven, niet van een ander. De mensch beproeve zichzelven, is het bekende voorfchrivt bij het Heilig Avondmaal. Onderzoekt uzelven, of gij in het geloove zijt, beproevS uzelven, of kent gij uzelven niet — 1 cor. XI: 28. XIII: 5. 2. Het kan ook niet anders zijn, want het beginzel des geestlijken leevens heeft zijne zitplaats niet in eenige uitwendige vertooningen, maar in den verborgen mensch des harten — zie ook deut.XXIX: 29. icor.II: 11. 1 petr.III: 4. — En boven al is hier opmerklijk die Godlijke betuiging, bij jeremias, Hoofdfl. XVII: 9, 10. Arglistig is het harte, meer dan eenig ding, ja doodlijk is het, wie zal het kennen ? Ik de Heere doorgronde het harte, en proeve de nieren, en dat om een iegelijk te geeven naar zijne wegen , naar de vrucht zijtier.  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. Her handelingen. Veeltijds, i. wordt deeze plaats bijgebragt, om te toonen, dat zelvs het hart van eenen begenadigden, hoé omzigtig hij ook moge handelen in het onderzoek van zichzelven, nochtans zoo veele verborgene fchuilhoeken, bijeindens en bedekzelen heeft, dat hij kwaalijk zichzelven kan kennen, en dat hij nog doorgaans zelv van zijn eigen harte bedroogen wordt- Maar het is haast onbegrijplijk, dat dit in de Hervormde Kerk kan worden toegeftemd. (Ik fpreek zoo met den beroemden sandyk, in zijne voortreflijke Voorreden, voor n. s. van leeuwaardens Bekommerden Christen'). Zal een hart, waarin waarheid huisvest, en hetwelk eene zuivere lievde tot God en den naajlen heeft, zoo arglistig en doodlijk kunnen genoemd worden ? Leert Gods Woord niet overvloedig, dat waare Geloovigen, op een rechtmaatig onderzoek van 'zichzelven, (want waartoe anders die vermaaningeiï? ") zich geenzins zoeken te bedriegen; maar gewis, volgens het licht van Gods Woord, zich van hunne oprechtheid kunnen verzekeren? Hier aan kennen wij, fchrijvt joannes, dat wij Uit de waarheid zijn, en wij zullen onze harten verzekeren voor 'hem, i joh. III: 19. Zeker! wij moeten hieraan te minder twijffelen, omdat in hetzelve Hoofdjluk van jeremias , even te vooren, vs. 7. een godvruchtig mensch uitdruklijk omfchreeven was, als die op den Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is. Spreekwijzen, waardoor ten allerklaarften eene volle bewustheid van den ftaat hunner zielen onderfteld wordt. S„ Wat is het dan voor een hart, dat hier verftaan, en waar van gevraagd wordt, omdat het zoo arglistig en doodlijk is, wie zal het kennen? Het is een hart van een Huichelaar, dat zich flingert in zoo veele bochten, zoo veele vonden zoekt, en zijne godloosheid weet te vernisfen, met zoo veele fchoonfchijnende daaden, dat geen eindig vernuft deszelvs inwendige gefteldheid peilen, noch iemand, dan God alleen, hetzelve kennen kan. Deeze zin is klaarblijkelijk uit den zamenhang met het voorgaande. De Heere hadt in de vier eerjle verzen van dat zeventiende Ihofdjïuk van jeremja's Godfpraak zijne oor-  §6 DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG; ordeelen van nieuws aangekondigd over het Joodfche Volk,, onaangezien hunne uitwendige bekeering, omdat hij wel wist, dat dezelve alleen maar in eenige uitwendigeplichtpleegingen gelegen was. Was er evenwel onder dit huichelachtig Volk ook nog een oprecht gedeelte, de Heere toont vs. 5—8. dat hij zeer wel onderfcheid zoude weeten te maaken tusfehen de goede en kwaade, de geenen die op menfchen, en die op hem betrouwden. Het is waar, zegt hij voorts, vs. 9. arglistig is het hart — doch, fchoon er niemand is onder de menfchen , die het hart van een Huichelaar recht kan onderkennen, Ik. nochtans, zegt hij, vs. 10. ik kenne dat harte door en door , want ik de Heere doorgronde het hart, en proeve de nierent ik zal mij deswegens met geene uiterlijke bedrijven laaten vergenoegen, maar wel weetcn, omdat ik alleen dat harte ken, een iegelijk te geeven naar zijnen weg, naar de vrucht zijner handelingen. — Ziet gij nu wel, Toehoorers 1 dat alles daarop uit komt, dat hier geen bewustheid, die men heeft van zijn eigen hart, maar enkel die kennis, die de eene mensch van den anderen heeft, gemeend wordt. Wat vloeit daar dan wederom anders uit, dan dat de eene mensch ook over het hart van ee» ander, (want wie zal het kennen?) niet heeft te oordeelen. Voor het laatfte moeten wij hier nog bijdoen, dat zulk een onbermhartig oordeel ook al wederom ftrijdt tegen de lievde, die, gelijk in de gantfche Wet der tien Woorden, zoo ook bijzonderlijk in de tweede Tafel, en allerbijzonderst in dit negende Gebod, ten aanzien van den Naaf en, wordt aangepreezen, Want wie zoude gaarne hebben, dat hij van een ander voor een kind des Duivels (en zulken zijn alle onwedergeboorenen) wierdt uitgemaakt? Indien hij het dan aan een ander doet, zoo handelt hij met met zijnen Naaf en, als hij wil, dat met hem gehandeld wierdt. Ja, het ftrijdt zelvs tegen de lievde Gods; want, indien iemand zegt, ik heb God liev, en hij haat zijnen broeder, die is een leugenaar — 1 joh. IV: 20, 21. Zoo dan, zegt paulus, een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode rekenfehap geeven. Laat ons dan eikanderen niet mee?.  DRJEËNVEER.TTGSTE ZONDAG. o? meer oordeelen, maar oordeelt dit liever, naamlijk, dat gif den broeder geen aanjloot of ergernis geevt; rom. XIV i ia, 13. zie ook 2 cor. X: 7. jac. IV; 11, 12. Dit is het dan, dat men omtrent dit gewigtig (hik heeft waarteneemen, indien ons eenig kwaad voorkomt van onzeri evenmensch, dat wij dan wel over de daaden, ( doch die ook kunnen vallen in geloovigen) maar, om ons niet te bezondigen tegen de Lievde, geenzins ten kwaade over hunne perfoonen, noch ligtvaerdig over derzelver ftaat, mogen oordeelen. Wij gaan nu over tot de vijvde en zesde zonde, die aan het geeven van een valsch getuigenis ondergefchikt wordt, zeggende de Leerling, dat wij allerlei liegen en bedriegen^ als eigene werken des duivels, vermijden moeten. Liegen is eene ondeugd, die ftrijdig is met de Waarheid, en het zegt eigenlijk zulk eene rede, die het tegendeel uitdrukt: van hetgeene men denkt; (hetwelk gefchiedt, wanneer iemand tegen zijn beeter weeten iets zegt waar tè zijn, hetgéene nochtans niet waar is, of iets niet waar te zijn , hetgeene nochtans öl waar i$;) en bijzonderst, om anderen daarmede te befcha!digen, of althans te misleiden. Alle zulke Leugens 1. ftrekken tot nadeel van onzen evennaafien , die daardoor ligtelijk in dwaaling geraaken kunnen. 2. Zij zijn het tegenftelde van de eenvoudigheid des harten, en. oprechtheid des mondsdat éene weezenlijke deugd is. 3. Zij dienen dikwerv, om de grootftezonden te bedekken. 4. Ja, zij zijn zoo fchandelijk, dat men iemand geen grooter fcheldwoprd geeven kan, dan hem te zeggen : gij liegt het. 5. En indien de leugens geoorloovd waren , dan was alle vertrouwen op iemands Woord, zelvs als hij waarheid fprak, geheel en al weggebannen. 6. Dit Liegeq wordt ook daarom menigmaal verboden in Gods Woord, lev. XIX: 11. spreuk. XII: 22. XIII: 5. enz. — Het is opmerklijk, dat de Christelijke Leerling fpreekt van allerlei Liegen. Dus. wil hij te kennen geeven, dat allerlei fort van Leugens, niet alleen, die onzen Naaften kunnen befchadigi n, maar ook dezulken, die hem of het Gémeenebaat AVdéjrlV 6' forch  93 DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. fomtijds eenig voordeel zouden kunnen toebrengen, hier ver* booden worden. Daar zijn er anders geweest onder de He. III. de Republica, aliiqne , vide crotium ie ft/re Bcllï ac Pacis L. 111. c. 1. 5. IX. ( 4 ) cuheh! alexandr. Strom. UB VII. origenes contra eeiSuM in Praefat. hieronvmus Conra. in Ep. ai Galatas T. IX. L. I. C ». &c. — (5 ) In de Acai. Verband VIII. D. M 453- (6) OROTit s ie Jure Belli ac Pacis 1 c. pitffemborf de Oficie Heminis£? Civis I-. I C X. fol. 9 (7' ckelltl'S , W iZOCEN. C8^ p a. liMio'Roii Tb. Cbrijt. L. V. C. XLV1I. f. VIL f9") d<-cerus Cumm. ad Epi. IV. ver;;, de Acad. Verband, en veste »«#«"■ jen, daai aangehaald, VIII. D. LI. 45=>—  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 99 ingefteld, niet om iemand iets te doen gelooven, dat valsch is, maar om onze zuivere meening daardoor bekend te maaken; dat nu in zijn foort hvaad is, kan nooit door eenige omftandigheden worden goedgemaakt, anders zoude ook welhaast de Dievftal kunnen gepreezen worden, als iemand voorgav, denzelven te pleegen, om daarvan zijnen naaften te kunnen weldoen. Geen oogmerk, hoe goed en welmeenend ook, is magtig, om het gebruik van zondige middelen te wettigen. 3. In het bijzonder heeft men aangemerkt, dat men zelvs niet liegen mag ten voordeele van de zaake Gods, want, zult gij voor God onrecht fpreeken? en zult gij voor hem bedriegerijen fpreeken? vraagt job, Hoofdft. XIII: 7. — Is het nu zoo, dat men zelvs geen bedrog mag fpreeken, om de eer van God voorteftaan, veel min zal men zulke flinkfehe wegen tot een laager einde, gelijk het voordeel van den naaf en is, mogen inflaan. 4. liet is zelvs integendeel een mistrouwen van de Godlijke Vooizienigheid, als of die geene anderen dan onbetaamlijke middelen wist, om iemand uit zijne ongelegenheden te kunnen helpen. 5. En, met een woord, gelijk men de Rechtvaerdigheid niet fchenden mag, uit eenige aandoening van lievde en toegeneegenheid, zoo mag men ook nooit aan iemand eenige lievde bewijzen, tot benadeelinge der waarheid. Zeggen dan al Partijen, men moet van twee kwaaden het minfte kiezen, ik zal het toeftaan, en dan daaruit befluiten, dat men bijgevolge vooral niet liegen mag, omdat die zonde, die de ziele doodt, voor het groot ft e kwaad moet gerekend worden. Immers, de Wetgeever zegt, zonder bepaaling: zijt verre van alle valfche zaaken, exod. XXIII: 7. Houdt men echter aan, dat misfchien deeze ééne zonde eene veel grooter zonde kunnen afkeeren , als, bij voorbeeld, wanneer men, door iemand een leugen te doen gelooven, hem ver* hindert eenen anderen te dooden. Ik beken, dat is een zeer hard geval. Maar, of zulk een mensch in het geheel zoud* kunnen verfchoond worden, daaraan is groots reden om te twijfTelen, dewijl hij fchade doet aan zijne ziele, die bo- G « ves  icb DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. ven het natuurlijk leeven van zijnen Naaften moet gefchat worden. Ik weet wel, men vindt verfcheidene voorbeelden (10) in Guds Woord, van Heilige Menfchen, die, zoo het fchijnt, een leugen om besten wil geloogen hebben. Maar, behalven dat foramige dingen, die hun worden ten laste gelegd, eigenlijk géene LeUgeheri geweest zijn, zoo moet men het overige ftellen op het Register van hunne zwakheden, die ons daartoe ftaan aangeteekend, opdat wij er ons voor wachten zouden. 1. abraham, zeggende, dat sara zijne Zuster was, gen. XII: ii —=o. XX: a—13. wordt door fommigen op deeze wijze ontfchuldigd, dat sara , indien niet de dochter van Zijnen Vader, ten minften onder zijne nabeflaanden zal gegeweest Zijn , gen. XI: 29. die men in dien tijd broeders en zusters' noemde. 2. Daar ftaat wel van abraham, dat hij tot zijne knechten zeide, zij' zouden blijven aan den voet van den berg, en dat* hij met isaac zoude wederkomen , daar hij nochtans voorneemens was, om isaac te flagten, gen. XXII: 5. Maar, a. behalven dat abraham zulks kan gezegd hebben als een Propheet, door ingeeven des Heiligen Geeftes, b. zoo heeft hij immers dit kunnen zeggen , door het vertrouwen van zijn gêloov, dat God magtig was zijnen Zoone uit den dood wederom optcwekken, hebr. XI: 18. 3. De Leugens van rebecca en jacob, gen. XXVII. verdienen geene verfchooning. Want, al is het, dat jacoi; , door Godlijk beduur, den grootften zegen ontvangen heeft, deeze w;;s geen gevolg van zijne leugens, maar van zijn geloov, deunende op dat woord van God, dé meerdere zal den minderen dienen, gen. XXV: 23. 4. Men (lo) Over deeze kan men nazien LI Lil BT H At Mfbehirkl. IV. D. bl. |fr*s^ro. 4ji, BOCHT £efib. (iotfg. Hl. D, bl. 19 — yji  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 101 4. Men leest wel , dat de Vroedvrouwen der Hebreinnen in Egypte gezegend zijn, zoodat zij loogen tegen pharao, ten besten van de Israeliten, en hunne zoonkens , .exod.. I: 19 , 20. en van rachab de Hoere, dat zij beloond wierdt, omdat zij de Verfpieders door een leugen gered hadt, ios. II: 5,6. VI: 22. Maar, a. behalven dat de Vrouwen der Hebreen zoo fterk kunnen geweest zijn, als veele Oofterfche Vrouwen nog wel zijn ten huldigen dage. b. Zoo is dit althans zeker, dat de Vroedvrouwen , en dat rachab , niet gezegend zijn' om haar liegen, maar om de zucht en lie.vde, die zij betoonden voor bet volk des Heeren. 5. Op het voorbeeld van jaül, hebers Huisvrotiwe, die tot sisera zeide, vrees niet, als zij kort daarna hem het hoofd infloeg, richt. IV: 18, 21. wordt door pictet, in zijne Zedekunde, VI, XIII, XV. geandwoord, dat zij toen noch niet voorhadt te doen , hetgeen zij naderhand,, door Gods Geest aangezet zijnde, gedaan heeft. 6. De bedriegerijen van michal en jonathan , 1 sam. XIX: 17. XX: 6, 28, 29. hadden een goed oogmerk, maar het middel was te wraaken. 7. micha, de Propheet, fprak niet tegen zijn harte, wanneer hij Koning jos/.phat riedt ten oorloge op.tetrekken, ï kon. XXII: 15. want de Koning heeft zelvs, uit zijne wijze van zeggen, kunnen begrijpen, dat hij zulke fpreekwijze tot hem zeide, die daarom hem wederom te gemoete voerde, vs. 16. Tot hoe veele reizen zal ik u bezwoeren, opdat gij tot mij niet fpreekt, dan alleen de waarheid, in den naam des Heeren. 8. Hetgeene wij leezen, 1 kon. XXII: 21, 22. nopens den Leugengeest, dien de Heere toeftond, om de Propheeten van achab te overreden, is enkel gebeurd in eene zinbeeldige verch dit heeft alleen plaats in eene zoogenaamde Ironie, dat is, in zulke omltandigheden, wanneer men met zijn toon of gebaarden genoegzaam te kennen geevt, dat men het geheel anders wil verfban hebben, en de naaften dus geen het minfte gevaar loopt, om er door misleid te worden. Zoo fpreekt God zelv wel eens in zijn woord, gaat heenen, en roept tot de Goden, die gij verkooren hebt, laat u die verlosfen, ten tijde uwer benaauwdheid, richt. X: 14. en op andere plaatzen meer. Dit gefchiedt dan ten vertooge van de iedelheid en dwaasheid, die fomtijds doorfchijnt in de inbeeldingen, dat menfchen, terwijl God over de boosheid of godloosheid meer als brullende, of als grimmende van toorn, wordt ingevoerd. Maar, behalven dat wij, menfchen , ook in deezen al groote befcheidenheid, ten aanzien van perfoonen, zaaken, tijden en plaatzen te gebruiken hebben , zoo is het inzonderheid waar van zulke bofrtertten, waarin men met opzet leugens fpreekt, of een partij verliefde tijdingen, verzonne fprookjés en verdichte gevallen vertelt, enkel om een ander te doen lachen, en daarmede te vermaaken , dat dezelve geheel niet onder het betaamlijke mogen gerekend worden. 1. Indien men doch vermaakshalven mogt liegen, wel waarom zoude men dan ook vermaakshalven niet mogen hoereeren, daar het een zoo wel als het ander door denzelvden Wetgeever verbooden is? a. Ja, het is een (11j Zie Merg der Acad. Verb. viii. d. bl. 455. verg. 457. G 4  io4 DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. een wreed en onnatuurlijk vermaak, wanneer daarbij komt, dat die Boertcrijen, als , bij voorbeeld, deekredencu en fêhimpfehooten, gefchikt zijn, om daarmede op een ander te fmaalen , hem daarmede belachlijk of verachtelijk te maaken, dat is, zich in de droevheid, in de fchaamte, in het hartzeer , en in de vernedering der geenen , die men tederlijk moest lievhebben , boosaartiglijk te verheugen. Gewislijk, jjlle dezulken zijn leugenflojféérders , nietige medicij'nmeefters, job XIII: 4. En salomo zegt er van, gelijk een, die zich, veinst ts rauzen, die vuurfpraaken, pijlen en doodlijke dingen werpt, alzoo is een man , die zijnen naajlen bedriegt, en zegt, jok ik er niet mede, spreuk. XXVI; 18, 19. zie ook uos. VII : 3. paulus maant daarom ook de zijnen hier. vanaf, zeggende, laat zot geklap en gekkernijen, welke niet. betaamen, onder u niet genaamd worden, eph. V: 3,4. verg, col. IV: 6. 1 thess. V: 22. Hetzelvde vonnis moet men ook vellen over. de leuoens van nedrigheid of beleevdheid, (Mendacia humilitatis~y gelijk men ze noemt , die men omttent zichzelven , of omtrent anderen, gewoon is te begaan. Van het eerjle foort zijn, 1. dezulken , die de gewoonte hebben om geheel te ontkennen, immers al te zeer tc verkleinen, de gaaven, welken zij van God ontvangen hebben; dikwijls al met dat oogmerk , om gelegenheid te geeven, dat, terwijl zij zichzelven misprijzen , zij te meer van anderen moogen gepree.zen worden. Doen zij het al niet met dat inzjgt, het is ten minden een bewijs van ondankbaarheid , voor hetgeeneGod hun gefchonken heeft, en eene verberging van bet licht, dat zij,-wanneer het niet al te gemaakt daat, of indien het geen gezocht en gedwongen werk is , bij eene gepaste gelegenbejd op den kandelaar mogen dellen, om te fchijnen over deij geenen, die. in de.n huize zijn. paulus hieidt hierin de gulde middenmaat, als hij zeide: ik hen de minfte van de Apostelen, die niet waardig ben een Apostel genaamd te worden, daarom, djst ik de Gemeente Gods vstrvolgd héb; doch dcor de genade " " " Csds  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. . ioj Cnds ben ik, dat ik hen: en zijne genade, die aan mij beweëzen is, is niet iedel geweest, maar ik heb overvloediger gear-, beid, dan zij allen: doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is, i cor. XV: 9, ie. 2. Aaft de andere zijde behoort ook hiertoe het ontfchuldigen van zichzelven , als men in zijn hart overtuigd is, dat men kwaad gedaan heeft, zoo. deedt saul, als hij Koning agag, en het beste vee, tegen het bevel van God, gefpaard hadt. Hij roemde nochtans, dat hij. het woord des Heeren volbragt, omdat hij er alleen een gedeelte ter offerhande van bewaard hadt, 1 sam. XV : 13, 15. En zoo beftaat het ook nog met de meette menfchen, die niet gaarne komen tot bekendtenis, dat zij gedwaald of gezondigd hebben, omdat zij oordeelen, dat het hunne achting te na komt, daar het in tegendeel een bewijs is van waare .groothartigheid, zijne feilen edelmoediglijk te bekennen, om er zich naderhandmet meer zorgvuldigheid voor te wachten; want die zijne overtredingen bedekt, zal niet voorfpoedig zijn, maar die ze bei kent en laat, zal bermhartigheid verkrijgen, spreuk. XXVfll: 13. (12). Maar, daar zijn ook leugens van beleevdheid , die men o.mtrent anderen begaat, dat zijn die vleierijen, diepluim fir ijkerijen , waardoor men iemand meer verheft, dan hij zelv? weet dat hij waardig is, met alle die hooffche pligtplegingen , (complimenten') (13), waardoor men de alleronderdaanigfte betuigingen doet van zijne achting en dienstvaerdigheid voor iemand, en men meent er intusfchen niets van. Een gevaar van verleiding, waardoor het kwaad nog meer gefterkt, al wat recht edelmosdig is, bedorven, en de trotschhcid der menfchen, tot vcrhaalting van hun eigen val, wordt opgewekt» Trou,- (la) CATO i.iN. ii. Dilt. xvi. Nee te collamles, nee te cnlpaverii ipfe, Hoe faciunt ftulii, quos gloria vexat Snaait. £13) Zie san ile Cemplimeniea .Ie NiHeil. Stél, i. d. s. St. P.  io6 DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. Trouwens, het pluimftrijken is een kwaad, waarvan de Heiligen altoos afkeerig zijn geweest, zie psalm XII: 3, 4. spreuk. XXIX: 5. paulus kun betuigen, wij hebben nooit met pluimftrijkende woorden omgegaan — 1 thess. Il: 5. Dit Pluimflrijken, (om nu niet te melden het grootspr.eeken van zichzelven, en van de zonde van geveinsdheid) heeft veel gemeenfchap met het bedriegen, hetwelk nog van onzen Leerling bij het Liegen gevoegd wordt. Dit bedriegen is daarin onderfcheiden van het Liegen, dat het laatfte alleen met woorden, maar het eerfte ook met daaden gefchieden kan. Men begrijpt echter ligtlijk, dat hiermede 1. niet gezien wordt op krijgslagen, ([flrategemata ) waarvan men zich bedient in den oorlog; want de vijand weet wel, dat er in den krijg nifets gemeener is, dan dat men elkander eenen kans zoekt aftezien, en bij doet het ook z>lv, als hij maar gelegenheid vindt, om zijn partij te v..rkloeken; 2. noch op heilige Listen, die de Apostelen wel eens, ter bekeerin» van zondaaren, plagten aantewenden, om dezelve te vatten in hunne eigene gedagten ; 3. noch op eerlijke veinzerijen en onttrekkingen, het werk van eenen Leeraar omtrent zijnen Leerling, ter beproeving van iemands bekwaamheid of genegenheid; 4. noch eindelijk, op het fpreeken door Gelijkenis jen, die klaar genoeg te verftaan geeven, dat men dezelven niet naar de letter, maar van dat geene, dat er zinbeeldigcr wijze door wordt uitgeprent, hebbe optevattèn. .Neen, het eedrog, dat hier verboden wordt, is alleen een Bedrog van kwaadaardigheid, hetwelk g-en ander uitzigt heeft, dan om iemand te verleiden; zulk een Bedrog als paulus verbiedt, zeggende: dat niemand zijnen broeder vertreede, noch eedriege in zijne handelingen, 1 thess. IV: 6. zulk een bedrog was zoo affchuwlijk in de oogen van david , dat hij zeide: wie bedrog pleegt zal in mijn huis niet blijven , psalm Cl: 7. Trouwens, het Bedrog wordt gefteld onder de ergfte zonden, waarmede de Heidenen zich van natuure bezondigd hadden, ROM.  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 107 rom.I: 29. En hoe ieverig wierdt paulus tegen klymas den Toveraar; hoort hem eens uitvaaren, 6, gij kind des duivels! vol van 'alle bedrog —■ hand. XIII: 12. Wordt nu hier ook allerlei Bedriegen, zoowel, als allerlei Liegen afgekeurd , wij zien daaruit ligtelijk , wat wij te houden hebben van die aequivoques, of mentaale Refervatien , die dubbelzinnigheden en achterhoudingen, of zinsver bergingen, die de Je/uiten voorftaan in den Eed, en die ook den Mennoniten worden te laste gelegd, als of zij dezelven in den gemeenen omgang , meer dan anderen , gebruiken zouden. Naamlijk, dat zijn zulke woorden, die in een tweeërlei zin kunnen worden opgevat, en die de fpreeker dan neemt in een anderen zin, als hij wil en vastftelt dat dezelven van den Hoorer verftaan zullen worden; doorgaans ondtr den naam van Jejuitj'che en Menniste (Ireeken bij ons bekend; fchoon wij echter gelooven , dat dezelven met meer recht aan de Kwaakers, dan aan de zuiverer gezindheid der Doopsgezinden, mogen worden toegefchreeven. Wij hebben inmiddels over Zondag XXXVII. reeds getoond, dat zulke Dubbelzinnigheden in het Eedzweeren ten eenemaal ongeoorloofd zijn. Wij zullen daarom nu alleenlijk zeggen, dat dezelve in het geheel niet kunnen gepreezen worden, dewijl ze altoos een zondig oogmerk hebben, om den naajlen te misleiden, en de waarheid te verduifteren; en wat kan anders daarvan het gevolg zijn, dan een algemeen bederv in de onderlinge verkeering, wijl op zulk eene wijze de grond wordt gelegd, om alle trouw en veiligheid van dezelve uittebannen, en om alle redenwisfelingen aantemerken als ftrikken, die ons zouden kunnen verfchalken; geheel anders gevoelen de waare Christenen, die verwerpen alle hedekzelen der fchande, niet wandelende in arglistigheid, maar door openbaaring der waarheid, naar het voorbeeld van paulus, 2 cor. IV: 2. Wel is waar, men beroept zich op het voorbeeld van samuel , die zeide, dat hij te Bethlehem met vrede gekomen was, en om den Heere ojjërhande te doen, daar hij nochtans kwam,  ïo8 DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. kwam , om david tot Koning te zalven, i sam. XVI: 3,4. Maar hij kwam immers ook ten goede, en te gelijk om offerhande te doen, alleenlijk zwijgende, wat hij nog verder doen zoude, omdat hij (opdat het saul niet te fchielijk mogt ter ooren komen , en hij daardoor in gevaar zou raaken van zijn leeven) het niet raadzaam achtede, dit aan de Oud/len van Bethlehem bekend te maaken, en, omdat de Heere hem ook in het tweede vers alleenlijk dit te zeggen bevoolen hadt. Nu zal immers niemand ligt ontkennen , dat men wel eens een gedeelte van zijn voorneemen verzwijgen mag, als men tot de geheele ontdekking niet verbonden is; want een kloekzinnig mensch bedekt de wetenfehap, maar het hart der zotten roept dwaasheid uit, spreuk. Xll: 23. Men misbruikt inzonderheid den handel van christus met de Emmausgangeren, waarvan men vindt aangeteekend: hij hield zich, als of hij verder gaan zoude, daar hij nochtans met de Emmausgangeren gebleeven is, luc. XXIV: 28. Ik denk niet, dat men deeze zwaarigheid kan oplosfen, met te zeggen, dat jesus waarlijk voorneemens geweest is , om verder te gaan, doch dat hij, door het vriendlijk verzoek der Discipelen, vaa voorneemen veranderd is. Want de Heiland heeft zich zekerlijk niet gevoegd bij deeze twee Mannen, om, als een onbekende, van hun aftefchciden; maar zijn oogmerk is buiten twijlfel geweest, om zich aan dezelven te openbaaren, en hen van de waarheid zijner opftandinge te verzekeren. Ik denk alleenlijk , dat de Heere jesus zich gehouden heeft als een Reiziger , gelijk hij dus verre van de Emmausgangeren wierdt aangemerkt, dien het niet wel pastte, zoo lang hij niet bekend was, ongenodigd binnen te komen, en die zich te meer wat weigerachtig heeft willen houden, om hen te beproeven, ten aanzien van hunne genegenheid voor zijn perfoon, en om hen zelvs daardoor te verpligten, dat zij hem nodigden. Hij heeft dan geen oogmerk gehad om die twee Menfchen te misleiden; maar hij heeft veel meer gelegenheid willen geeven, om hem |ntebrengcn, ten einde zijn verblijv. des te aangenaamer zijn most.  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. mogt. Even als de Engelen, die tot het huis van loth zijn ingekomen, zich eerst geheten, als of zij op de ftraat vernachten wilden, gen. XIX: i — 3. Wil nu de Leerling dit leugenachtig Bedrog in zijne haat* lijke omitandigheden nog nader onder het oog brengen, hij zal zeggen, dat ik hetzelve als eigene werken des duivels vermij de. In waarheid, het Liegen en Bedriegen zijn eigene werken des duivels. 1. Hij was de eerfle Leugenaar, die tegen de bedreiginge van God den mensch durvde toezeggen, gij zult den dood niet jlerven— gen. III: 4. —1 hij is een Leugenaar en een Vader derzelve leugen, naar de befchrijving, die men van hem vindt, joh. VIII: 44. 2. Hij was ook de eerjle bedrieger, die eva met veel arglistigheid verleid heeft, want de flang was listiger dan al het gedierte des velds. En hij verklaarde den zin van het Proevgebod geheel anders, als de meening van God was, gen. III: 4, 5. Daarom dat ook jacobus zegt van de valfche tong, zij is een Vuur— en wordt ontjlooken van de helle, jac. III: 6. De Leerling zoekt zijnen Leezer nog al meer van valsch getuigenis aftefchrikken, als hij verklaart, dezelve te moeten vermijden, tenzij dat ik den zwaaren toorn gods op mij laaden wil. gods toorn wordt ontftooken door de valfche getuigen, om dezelven tijdlijk en eeuwig te verderven. 1. Wij leezen psalm CXL: 12. een man van kwaade tonge, zal op aarde niet bevestigd worden. Een voorbeeld zag men er van in haman, die , om zijn valfche getuigenis tegen mordechai , aan een galg van vijvtig ellen hoog wierdt opgehangen , esth. III: 8. verg. Ploofdft. VII: 10. 2. Ja, maar ook dé eeuwige ftrajfen zija denzulken bereid, want geene lasteraars zullen het koningrijke Gods beërven, 1 cor. VI: 10. verg. openb. XXI: 8. Dus verre hebben wij dan gezien, welke de Ondeugden zijn , die in dit negende Gebod verboden worden. Laat ons nu ook nog kortiijk zien, welke Deugden hier integendeel geboden Worden,- - m  > no DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. T)e eerfte \s, dat ik in het gerichte en alle andere handelingen de waarheid liev hebbe, oprechtlijk spreeke en bekenne. De waarheid zeker is de grvndvest van de menschlijke Maatfchappij, en eene der voornaamfte vruchten, zoo wel van de lievde, als van de rechtvaerdigheid; het wordt daarom in hei gemeen geëischt, zach. VIII: 16, 17. spreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaften, oordeelt de waarheid, en een oordeel des vredes in uwe poorten , en denkt niet de een des anderens kwaad in uw harte; hebt eenen valfchen eed niet liev. In het bijzonder moet dit gefchieden in het gerichte, zoo door de getuigen, indien de Overheid en de omftandigheden der zaake zulk een Getuigenis vorderen; want een waarachtig getuige redt de ziele — spreuk. XIV: 25. als door de Rechters zelven, die zijn moeten waarachtige mannen, godvreezende, en de gierigheid haatende, exod. XVIII: 2t. mankende hunne betrachting van salomo's bevel, opent uwen mond voor den ftommen , voor de rechtzaake van allen die omkoncn zouden; opent uwen mond, oordeelt gerechtelijk, en doet den verdrukten en nooddruftigen recht, spreuk. XXXI: 8, 9. Maar deeze waarheid moet ook betracht worden in alle andere handelingen. Daar kunnen, wel is waar, tijden zijn, waarin het zwijgen (1), nodiger is dan de waarheid te fpreeken. Alle waarheid behoort niet altijd gezegd te worden. De lievde zal fomtijds de overtredingen bedekken. Booze tijden doen de godvruchtigen wel eens zwijgen, om geene aanleiding te geeven tot verdere Lastering. Wij zijn niet verpligt de gedachten van ons hart aan een ander bekend te maaken, als die geen recht heeft om er ons op te onderzoeken , of als er geen nut uit te wachten is, en het de eer van ("14") Over dit Ziaifgen liec-ft iricTiT, in zijae ?,eiehur.il 3 een geheel Seofdftttk, VI. XXIV,  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. ui van God niet vordert. Veel minder behoort men te ontdekken die geheimen, die ons van eenen vriend vertrouwd ziin, al is het ook , tiat hij naderhand onze vijand wordt; gelijk salomo zegt: twist uwe twistzaake met uwen naaf en; maar openbaart het heimlijke eenes anderen niet: opdat de geenen, die het hoort, u niet fmaade, want uw kwaad geruchte zoude niet afgekeerd worden, spreuk. XXV: 9, 10. Ja, de voorzigtigheid gebiedt ook dikwijls, al wat men weet, niet te zeggen, en hetgeen men al weet waar te zijn, niet te openbaaren. Dit fchijnt ook alleen het gevoelen geweest te zijn van zekeren vermaarden Leeraar , in de Franfche Kerk in 'sGravenhage , den hu zaligen jacob saurin , als hij beweerde , dat ,, een Leugen in zekere gevallen zoude kunnen „ onzondig zijn ". Het waare te wenfchen geweest, dat hij voor het wonrd Leugen, dat men altoos gewoon is in eenen kwaaden zin te neemen, liever een ander woord gebruikt hadt, dan zoude hij ligt veele verdrietlijkheden hebben voorgekomen, die 't bekend is dat hem over zijne ftelling bejegend zijn. Maar verftaat hij, en heeft hij er alleenlijk door verftaan, gelijk hij zich genoegzaam verklaard heeft, eene enkele verzwijging van de waarheid, deeze kan niet altoos voor eene ftrafbaare leugen gehouden worden. Want een man, die zijnen geest niet wederhouden kan, is een opengebroken Pad zonder muur., spreuk. XXV: 28. zie ook spreuk. X: 19. XXIX: ir. pred. VIII: 5. — Ja, men moet nooit fpreeken, of men moet verzekerd zijn, dat men nooit berouw zal hebben van het gefprooken te hebben; en men mag vooral nu wel zeggen regen een aantal van menfchen, betgeen job eens zeide tot zijne vrienden: och of gij gantsch flide zweegtl dat zoude ulieden voor wijsheid weezen , Hoofdft. XIII: 5. a. Maar daar men mag en moet fpreeken , daar moet men recht uitfpreeken, zonder te veinzen, zoo men den naam van eexlecrlijk man behouden zal; daar moet geene hoop of vrees in te pas komen, daar moet men geen vriend of vijand in ont*  ïi2 DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG.' entzien , maar de waarheid alleen , die de dochter van het licht, die het beeld van God zelven is, tot zijnen grond hebben; volgens hetgeene wij leezen, zach. Vlil: 19. hebt eerst de waarheid, en daarna den vrede liev. En zien wij dus, wat wij voor ons zelven, uit hoofde van dit negende Gebod, te betrachten hebben , daar is nog een pligt, dien wij, uit kracht van dat zelve Gebod, omtrent onze Naaften hebben waarteneemen. En die is, dat ik ook mijns naastens eere en goed geruchte, naar mijn vermogen, voorstaa en vordere. i. Men staat ze voor, wanneer men niet alleen de gebreken van zijnen Naajlen zoo veel mogelijk zoekt te verzachten, en hem daarvan, met oogmerk tot verbetering, te overtuigen, maar zijnen goeden naam ook gaarne tegen lastermonden wil verdedigen; gelijk dus jonathan altoos goed fprak van david tot zijnen vader saue ; 1 sam. XIX: 4, 5. XX: 32. — Ja, dit is te meer van nooden, omdat veelen hunne eer boven hun leeven Hellen. Als men ook eens zijne achting verlooren heeft, is zij bezwaarlijk weder te krijgen. Maar, heeft men achting, dat ilrekt ons tot een bolwerk tegen onze vijanden, die ons dan te minder durven aantasten, en het verwekt eerbied den geenen, die rondom ons zijn. 2. Men vordert ook zijns naastens eer en goed geruchte , wanneer men, met verzwijging van zijne gebreken, zijne deugden verbreidt, en de gaven, die God in hem, gelegd heeft, ook bij anderen roemt en prijst. Een bewijs, in de daad, van waare grootmoedigheid, wanneer wij ons daarover verblijden kunnen, dat wij den goeden naam van onzen evenmensch in bloei eh luider zien. De goeden naam is doch beter dan olie, uitgeleezener dan groote rijkdom spreük. XXII: 1. pred. VII: 1, Dit nu is zekerlijk de eisch van dit Gebod, want paulus zegt van de Lievde, die de inhoud der Wet is, zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich fJt dè fraaiheid, 1 cor. XILï: éi TOE-  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. Ï13 TOEPASSING. Ziet daar dan, Toehoorers! uw aandacht opengelegd den. tiitgeftrekten zin van het negende Gebod. Dit Gebod, zoo er een is, mogt wel alle dagen ortder Ons ter hooger Puie worden afgeleezen, zoodat men zegge i hoort dit, alle gij volkeren, neemt het ter oore, alle gij inwoonden der waereld, zoo wel flechte ah aanzienlijke j tt zaamen rijke en arme. Want hauwlijks is er één onder de tien Geboden, dat; zoo zeef als dit^ otertreeden wordt. 1. Is het doch wel zoo vreemd tegenwoordig, dat men. Valsche getuigen vindt, die zich laaten omzetten, óf die door eigen haat en nijd worden opgezet, om hunnen Naafien, hetzij in of buiten het gerichte, valschlijk te befchuldïgen ? Ten minden, de IVkarheid is eene zeldzaame vogel irt deezen tijd. De gerechtigheid wordt allerwegen veracht» Geveinsdheid en bedekte ondermijningen hebben de overhand; De onnozelheid wördt gedrukt. De ftilheïd en lijdzaamheid zelvs van de getrouwen , van de vfeedzaamen in den lande; Wordt wel eens misbruikt% om derzelver verongelijkingen als Ongemerkt voorbijtegaan. De. kwaade en oproerige Muiters maaken zich daartegen ontzaglijk, en wórden er des te {fouter op. En oordeelt zêlvS eens, of de toeftarid van onze tegenwoordige tijden niet leevendig ftaat üitgeteekend , jes. LIX: 3, 4, 13, 14, 15* niet deeze Woorden: uwe lippen, fpreeken valschheid , uwe tonge dicht onrecht. Daar is niémand, die voor de gerechtigheid roept. — zij vertrouwen op iedelheid, en fpreeken leugen; met moeite zijn zij zwanger, en haaren ongerechtigheid. — Het óvertreeden en het Liegen tégen den lieer e— het fpreeken van onderdrukking eh afval, èn het dichien van valsche woorden uit hei harte. Daarom is het recht achterwaards geweeken — de waarheid ftruikelt 'op - de ft raat en. — ft-. Hoe veelen , die een anders woorden verkeeren? die dezelven dan eens tot bloote zwaarden maaken, zoo' zij hftri %V: deel, jfi daar'  ii4 DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. daarmede in eenige verdenking kunnen brengen; maar wanneer dezelve hun te pasfe komen, die dan weder tot hun voordeel 200 wonderlijk weeten uitteleggen, dat er het oogmerk van den fpreeker geheel in verlochend wordt. 3, Inzonderheid, wat is het niet te beklaagen, dat de zonde vqn achterklap overal zoo geweldig is geworden! Hoe prnat- en fn.pachtig zijn de meefte menfchen, zoodat zij zelvs de toevertrouwde geheimen niet kunnen zwijgen? Het is hun haast onmogelijk de zwakheden en misgreepen, die zij van hunnen Naaften gehoord hebben, bij zich te houden. Men zit veeltijds naauwlijks, of de een Ipreekt van den anderen kwaad; gelijk, een ander foort zich gewend, om lectig bij de huizen omtegaan, om te verncemen, of zij niet iets ten nadeele van hunnen Naaften ontdekken kunnen; want een ziel, die, of door natuurlijke domheid, of door traagheid, onbekwaam is om recht te denken, vindt nochtans de ledigheid zeer verdrietlijk, en zoekt daarom dezelve met de minfte moeite te vervullen. Dit kan niet gcmaklijker gefchieden, dan met een anders gebreken en misflagen van alle zijden optezamelen, en het geevt aan zulke ontaarte gemoederen de grootfte voldoening, als zij dat kwaad nog meer van hand tot hand vergrooten mogen; zoodat men dé eerfte geruchten niet ongevoeglijk vergelijkt bij een fneeuwbal , die , van eenen hoogen berg , met fneeuw bedekt, afrollende, zelv allcngskcns in uitgeftrektheid eenen kleinen heuvel gelijk wordt. Trouwens, geen wonder, want, wat is er niet eene vreugde, als men iets tot nadeel van zijnen medeburger weet te verhaalen? Hoe floovt men zich niet af, om elk daarvan de eerfte tijding te brengen? Wat is het een gretig aas voor de ooren van het gezelfchap, zulk een achterklap te moogen aanhooren? En hoe verblijdt reen zich niet in zijn harte, wanneer men zijnen evenmensch ih zijn afweezen mag befchuldigen, daar men dikwijls het hart niet zoude hebben, om de ftukken in zijne tegenwoordigheid ftaandé te houden.- Waarlijk, Vrienden! men dient thans welhaast te fchrikken vóór allerlei foort van bijeenkomften, daar doorgaand  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 115 |$ans alles moet te voorfchijn komen, wat er in dc ftad omgaat ; daar men dan op deezen, dan op geenen, even als of elk hier keurmeefter was, zonder fchaamte lostrekt; daar meri, het dan heeft op de Overheden, dan op de Leeraaren, dan op> bijzondere Kooplieden en anderen; ja , daar men den gantfehen tijd Wel eens doorbrengt, om den eenen ria den anderen, bij de rol af, zonder het minfte ontzag, te hekelen en te fchelden, Schriklijkè menfchen1 die altoos blijde zijn, als iemand be; fchuldigd wordt, en al twijffelen zij zelvs, of het wel waar is, zich echter daarvan tot zijn nadeel gewoon zijn te bedienen, ó! Hoe moet de Duivel zich vermaaken, die in zulke vergaderingen Voorzitter is, dat men hem zoo veele tongen leent, om zijn helsch vergiv te kunnen uitfpttwen? Waaren er maar niet openbaare lasteraars in het midden van ons! veelen , die dikwijls te lomp en belemmerd van fpraak zijn, om iets goeds voorteftellen, zijn nochtans Wonder vaerdig en welfpreekende , om van een ander kwaad te fpreeken, en dan leevt men eerst recht, wanneer men in zijne Lasterfchoole mag bijeen zitten, om den goeden naam van zijnen evenmensch te bekladden, met zulke misdaadeh, die men in de eeuwigheid niet bewijzen kan, en die men enkel daartoe noemt, opdat zij, die het zeggen, ten minfteit zoo lang van de gemeene verdenkingen bevrijd mogten blijven. In waarheid, Vrienden! geene hebben meer achterdenken op de waarheid en getrouwigheid van andere lieden, dart die zelvs de grootfte bedriegers geweest zijn. Maat, fchaamt men zich dan niet, het beeld van den Duivel zoo openlijk ten toon te draagen ? Schaamt men zich dan niet, zulke Lasterpijlen op allerlei foort en ftaat van menfchen uittefchieten, daar God, die zelvs het harte kent, dit alles hoort en ziet? En denkt men dan niet, dat men in zichzelven een afdrukzel vindt van die vreeslijke teekening der godloozen, die paulus maakt, met te zeggen: haare keele is een geopend grav,' met hunne tonge pleegen zij bedrog: JJanganvenijn H 8 ff  n6 DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG» is onder hunne lippen: welker mond is vol van vervloeking^ en bitterheid, rom. III: 13, 14. 5. Wat zal ik zeggen van het ligtvaerdig oordeelen en helpen verdoemen? a. Wilde men eens wat meer tijd befleeden, om zichzelven te onderzoeken, men zoude daar zoo veel werks vinden, dat men andere lieden gerust zoude laaten leeven. Maar de Geveinsde, omdat hij alleen maar zoekt een fchijn te maaken voor de menfchen, zonder zich te bekommeren , of zijn eigen hart wel oprecht voor God is, verfpilt zijn meefte krachten en tijd in het zivten der feilen van zijnen broeder, terwijl hij niets in zichzelven, of in zijne foortgenooten ontdekken kan. En wie kan er aan twijftelen, daar het de ondervinding zoo menigmaal openbaar maakt, of men vindt menfchen, die zich haast daarom inbeelden, dat zij heiliger zijn dan anderen, omdat zij zich het voorrecht aanmaatigen, en zoo meefterlijk in ftaat zijn, om hunnen evenmensch te verdoemen, b. Doch ook bijzonderlijk maaken zich fchuldig aan het onverhoord oordeelen of helpen verdoemen, die, wanneer iemand fleehts in een kwaad gerucht is, teritond gereed zijn, om zulk een, bij Voorra-ad , in hunne harten te vereordeelen, en van hem al mede te helpen kwaad fpreeken , offchoon zij hem fomtijds noeh nooit met hunne oogen gezien hebben; denkende, dat bet geoorloovd is, wanneer men maar geen leed van zijn kwaad/preek en te wachten heeft, zoodaanig een flagtoffer van deu gemecnen haat met het zwaerd hunner tonge te helpen vernielen, c. Ligt is het nategaan, van waar dit verderv komt. De reden is geene andere, dan de ligtgeloovigheid der menfchen, om het kwaad-, dat zij hooren van hunnen medemensen, zonder verdere bedenking aanteneemen. Doch, dus toont men te gelooven op een bloot hooren zeggen, daar het fpreekwoord zegt, dat men veel van liegt; en men bewijst, dat men behoort tot de plechten , waarvan •salomo getuigt, spreuk. XIV: 15. dat zij alle woord gelooven , dat is, alle kwaade woorden; want het goede wordt zeer  drieënveertigste zondag. 117 zelden, maar het kwaad*, (en dit is zoo waarachtig, dat het reeds een fpreekwoord geworden is) het kwaade, zeg ik, wordt meest geloovd. Maar, ik moet u eens vraagen, zoudt gij zelv wel te vrede zijn, zoo een ander, enkel op vliegende geruchten, met u zoo te werk ging, om het kwaade van u te oordeelen en te fpreeken? Zoudt gij niet met reden denken, dat men u grootlijks verongelijkte ? zoudt gij niet te recht tot zulk een mogen zeggen: ,, gij, onbedachtzaame! waarom on„ derzoekt gij mijne zaak niet, eer gij oordeelt? waarom hebt „ gij niet onderdaan, of het waar was, hetgeen men u zeide , „ eer gij zulks aan anderen voordelt? wel nu dan, die eenen ,, anderen oordeelt, oordeelt gij u zelven niet? Hetgeen gij „ wilt dat aan u gefchiedt, waarom doet gij dat ook een an„ der niet " ? 6. Dit nu zoo zijnde, is het overzulks wel wonder, dat het liegen en bedriegen in onze dagen zoo gemeen geworden is* a. Het liegen is de gemeende zonde van allen. Men hoort het zelvs uit den mond van kinderen, die naauwlijks beginnen te fpreeken, of zij liegen. Hetgeen er gezegd wordt van alle menfchen, dat zij leugenaars zijn, mag men wel bij uitdek toepasfen op dit ons Land, en op deeze Stad ; daar men liegen kan, en de leugen geloov geeven, als of men er door de zekerde waarheid van overtuigd geworden was. Want indedaad, men vindt hier menfchen, die er geen geweeten van maaken, om de fchandelijkde leugenen onbefchaamd van de tonge te doen rollen , die zichzelvs verbeelden, dat zij niet fraai genoeg gefprooken hebben, wanneer zij hunne redenen niet met eene meenigte leugenen hebben opgefchikt; ja, die zich deeze verfoeilijke gewoonte dermaaten hebben aangewend, dat zij zich bijna fchijnen voortedellen, als of de leugen voor geene zonde meer te houden was. h. En, is er ook wel eenige beroeping op den aardbodem, daar niet daaglijksch bedrog in gepleegd wordt? Zoo dat de waereld een tooneel is, daar bijna niemand op verfcbijnt, gelijk hij is, maar elk zich onder een bedrieglijk grijns zoekt te vermommen, h 3 m\  siS DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. i •" ! Ach! hoe verre is dan ons hedendaagsch Christendom vervallen! Hoe wijd is het hart voor den Satan ingeruimd, door wien alle de tongen der Leugenaars, en alle de daaden der Bedriegers geregeerd worden! Zouden zulke menfchen ook kinderen van God zijn ? Ik zeg, neen ze. Maar gij zijt kinderen van den Duivel, die een Bedrieger, en een Leugenaar is van den beginne. Ja, het zijn Godverlochenaars met hunne zielen, Üie zich zoo aanftellen, als of zij geen laatfte Oordeel geloovden, waarin zij van hunne woorden eens rekenfchap zullen moeten geeven. En buiten het Hemelsch Koningrijk zullen zijn de hoereerders •— en een iegelijk die de leugen liev heeft en doet, openb. XXII: 15. ! Daarom , Menfchen kinderen! Iaat doch dit negende Gebod op uwe harten weegen: gij zult geen valsch getuigenis spreeken tegen uwen naasten. I. Zoekt verzoening hij God , in de gerechtigheid van christus, voor alle die valsche getuigenissen, waarmede gij dikwijls uwen Naaften bezwaard hebt; want dat is nog troos'tlijk, dat jesus zelv valschlijk heeft willen befchuldigd worden, opdat de rechtvaerdige befchuldigingen van Wet en Geweeten op de zijnen niet zouden vermogen. ' 2. Hoort gij al iets tot nadeel van uwen Naaften, Haat er niet'aanllonds geloov aan. De ondervinding leert genoeg, dat de ftukken , die men meent te weeten tot iemands laste, indien het zelvs geene fchandelijk verzonnen Leugens zijn, doorgaans dermaaten verzwaard worden , dat er binnen weinig tijd naauwlijks het tiende gedeelte van waar blijvt. Daarom neemt doch niets aan van die natuur, of gij moet er door alle gronden van zekerheid toe genoodzaakt worden. 3. En meent dan evenwel ook noch niet, dat het u vrijftaat, fehoort het de waarheid is, om iets ten nadeele van uwen Naaften te zeggen. Het minfte is altoos achterklap. Het was eene waarheid, dat noach bloot in de tente lag; maar was het daarom welgedaan, dat cham zijne naaktheid ontdekte? Zegt het uwen Naaften veel liever in het aangezigt; dat doen oprcch- ' te  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. ïi9 te menfchen , offchoon het, door de bedorvenheid deezer Eeuwe, veeltijds kwaalijk genomen wordt, en neemt er den bekwaamden tijd toe waar, wanneer het meest tot zijne overtuiging dienen kan. 4. Vooral, geevt geen gehoor aan Oorblaazers, Achterklappers, Aanbrengers, en al zulk Hecht foort van volk; indedaad, eeu fnood gefpuis, dat niet dan tweedracht zaait, en welker hitte dan eerst begint tebedaaren, nadat zij het bloed van anderen aan het gisten gebragt hebben. Niet, dat ik zeg» gen wil, dat een vriend kwaalijk doet, als hij zijnen bekenden vriend zoekt te waarfchuwen voor eenige laagen, die hem gelegd worden, dat is een blijk van getrouwheid. Maar daar komen fomtijds halv bekenden, enkel met oogmerk om te vleien, met iemand in het oor te blaazen, dat deeze of geene alles kwaads van hem fpreekt, fchoon zij dikwijls door geene redenen verpligt zijn, zoo veel deel te neemen in onze achting. Van deezen mag men met reden vermoeden, dat zij er groot belang bij hebben, dat de geenen, van wien zij ten nadeele fpreeken, bij u als zoodaanig bekend ftaan. Daarom, het best dat er op is, is, zulk een in het aangezigt te zeg-gen, dat gij het den beklaagden weder bekend zult maaken; en zoo hij daar geen zin in heeft, omdat hij zich, over zijn kwaadfpreeken, verleegen vindt, hij zal 11 tot het tegendeel zoeken te verbidden, en gij zult hem, mpt hefchaamdheid, zien verftuiven. 5. Wacht u ten dien einde van alle zulke gezelfchappen, daar men altoos op een ander wat te zeggen heeft, en daar de kwaadfpreekenhcid het zout van is. Denkt, zoo als zij tot u van anderen fpreeken, dat zij ook, tot anderen, van u doen. Daarom vliedt die plaatzen, daar de fouten en gebreken der menfchen het gewoone onderwerp van het gefprek zijn. 6. Verfchoont u niet daarmede, dat gij zoudt kunnen zeggen : ,, ik ben daar geweest in een gezeftchap, en het was. mij „ tot een eeuwig leedweezen, dat ik daar zoo veel menfchen moest hooren over den hekel haaien, en dat er; waren, die H; 4. ,,j zich-  up DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. ,, zichzelvs niet ontzagen, braave mannen met onverdraaglijk ,, ke leugenen te betichten ". Want, wat deedt gij toen ? Hebt gij. niet met al gezegd? gij zult mogelijk andwoorden, „ daar waren menfchen van meerder aanzien tegenwoordig, „ die moeften gefproken hebben, tot voorftand der geenen, die mishandeld wierden '\ Moeften zij zeker? en deeden zij dat niet? En waarom deedt gij dat dan niet? Neemt, dat gij de perfoon waart geweest, die gelasterd wierdt: wat zoudt gij dan gedaan hebben? Zoudt gij, uit ontzag voor de bijzijmie, daar hebban kunnen bijzitten, als of uw tong gebonden was? Zoudt gij hebben, kunnen hooren, dat yweeer met voeten getreeden wierdt, zonder een woord te fpreeken ter uwer befcherming? En hebt gij zoo haast vergeeten dien grondregel der natuur, dat gij uwen naaften zoo' liev behoort t? hebben als u zelven? Ziet! gij zoudt woorden hebben kunnen vinden, om voor u zelven te fpreeken, en gij bleevt ftom voor anderen, wier onfchuld en voortreflijkheid ligt grooter was, dan de uwe. Ja, wat meer is , gij zoudt het zelv kwaalijk genomen hebben van uwen Naaften, indien die eens tegenwoordig was, daar men uwe eer hadt durven aantasten, zonderzijnen moud te openen, om u te zuiveren. Gij zoudt dat ftilzwijgen voor een verraad van uwen goeden naam gehouden hebben, gelijk het ook, waarlijk zijn zoude. Indien gij dan denkt, dat een ander niet behoort ftil te. zwijgen, wanneer uw naam gefchonden wordt, weest ook even zoo gereed om te Haan voor den goeden naam van uwen Naaften. Toont er derhalven uw misnoegen over, wanneer iemand gefchandvlekt wordt. En, al gebeurt, het eens, dat gij aan zijne fchuld niet meer kundt twijlTelen, maakt er dan ook nog uw werk niet van , om , hetgeene gij weet, overal rondte'brengen; want die de overtredingen toedekt zoekt lievde, maar die de zaake weder ophaalt, fcheidt den voornaamften Vriend, spreuk. XVII: 9. 4. Voor het overige, leevt (leeds onder eenen diepen indruk van de Godlijke Alweetenheid. Overdenkt alvoorens uwe woorden, eer gij ze voortbrengt; en laat doorgaans uwe bede zijn : Heere 1  DRIEËNVEERTIGSTE. -ZONDAG. m lieer e! zet eene wacht voor mijne ooren, behoedt de deure mijner lippen,— bewaar mijnen mond met eenen breidel, opdat ik niet zondige met mijne tonge. Is het, dat wij dit alles behoorlijk in acht neemen, dan zullen wij dit Gebod eenigermaaten houden; en God zal ook anderen verwekken/, om onze onnozelheid te verandwoorden, wanneer wij onrechtvaerdiglijk gefchonden worden. Kinderen van God! gij zijt ook gantschlijk- niet vrijtefpreeken van valfche getuigenisfen, want wij ftruikelen allen in veelen. Indien iemand in woorden niet ftruikelt, die is een volmaakt man, magtig om ook het geheele lichaam in den toom te houden. Hoe dikwijls hebt gij ook nog wel het oorblaazen en achterklappen gehoor gegeeven? Hoe dikwijls hebt gij wel kwaade vermoedens gehad van uwen Naaften , zonder dat gij er wezenlijken grond toe hadt? Hoe dikwijls hebt gij wel de, gebreken van uwen Broeder ontdekt, die gij veel eer door de Lievde hadt moeten toedekken:? Ja, hoe dikwijls hebt gij niet gezweegen , als uw pligt vorderde, het pleit, tot verdediging van uwen evenmensch, optevatten? Ei! betreurt doch deeze uwe aanhangende zwakheden, en zoekt ze van nu voortaan te verbeeferen, en met allen iever de waarheid voorte- '5TAAN en te vorderen. i. Zijt gij kinderen der Waarheid, die u enkel door de waarheid moet laaten leiden; Valschheid en Bedrog is uit den boozen, en eigen aan de kinderen der duifternis. Die dan vrijgemaakt zijn van de banden der ongerechtigheid, moeten de Leur gen en de valschheid Ichuwen, als eigene werken des duivels. Maar de waarheid moet u boven allea en altoos dierbaar zijn. En daarom, vertoont u als waare Israëliten, oprechte Nathanaëls, joh,. I: 48. Volgt het voorbeeld van Christus, 1 petr. II: 20 — 23. Niets is ook fterker, dan de waarheid, als men maar dezelve niet met opzet zoekt fchnll te houden; zij kan het licht verdraagen, en alle bedriegerijen te fchande maaken, wanneer er maar gelegenheid gegeeeyen \vordt om ze te ontdekken. Daarom , zoo liev als gij II 5 uwe  122 DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. uwe zielen hebt, zoo gaarne als gij voor Christenen zult zijn aangezien, wacht u voor alle valschheid; maar, al wat waarachtig is — datzelve bedenkt; ja, indien er eenige troost is der lievde, indien er eenige gemeenfchap is des Geef es, indien er eenige innerlijke beweegingen en ontfermingen zijn, zoo vervult mijne blijdfchap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelve lievde hebbende, van een gemoed, en van een gevoelen zijnde; en doet geen ding door twistinge, of iedele eere, maar door ootmoedigheid, achtende de een den anderen uitneemender dan zichzelven. Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeene dat der anderen is, phil. II: i—4. 2. Tracht tot alle deeze eindens uwe tonge fteeds heiliglijk te befiuuren, om niets voorttebrengen, dan hetgeene tot eer van God, en tot (lichting van den Naaften (trekken kan. Immers, gij zijt te meer verpligt, om uwe tonge te befteeden tot eere van Gods Naam, zoo veelen gij de blijken der Godlijke genade aan zijne Tafel hebt mogen ondervinden. Ziet maar toe, dat gij daar geen valsch getuigenis hebt gegeeven, tegen 11 zelven, valschlijk zweerende in het verbondmaaken. Maar hebt gij gezwooren, zoekt het ook te bevestigen. — En laat $ot dit alles uwe bede zijn: Heere ! open mijne lippen, zoo zal mijn mond uwen lof verkondigen. — Zalig zijt gij dan, als u de menfchen fmaaden. Wordt gij al eens aangetast met valfche getuigenisfen, denkt bij uzelven, „ik zoude nog veel onge„ lukkiger weezen, als ik fchuld hadt"; geen krachtiger vrijfpraak, dan een goed geweeten. En geen grooter troost, dan in die Godlijke Belovte, jes. LIV: 17. alle inflrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tonge, die in het gerichte tegen u opftaat, zult gij verdoemen. — Zelden, dat God de waarheid niet ook eindelijk doet bovenkomen. Hij zal, na het verdrijven van die nevelen, uwe achting te fchooner doen uitblinken. Hoort des Heeren woord, gij die voor zijn woord beevt; uwe broeders , die u haaten, die u verre afzonderen om mijnes naams wille, zeggen, dat de Heere. heerlijk worde, doch hij zal verfchijnen tot ulieder vreugde, zij:  DRIEËNVEERTIGSTE ZONDAG. 123 zij daartegen zullen befchaamd worden, jes. LXVI: 5. Trouwens , uwe getuige is in de hoogte, die eens , ten overftaan van Engelen en Menfchen, uwe onfchuld zekerlijk in vollen dag zal brengen, en u tot hem neemen, ten fpijt uwer vijanden, in dat Hemelsch Jerufalem, daar niet inkomt iets dat ontreinigt -— of leugen fpreekt, openb. XXI: 27. Ik eindig met de woorden van psalm XV: 1 — 5. Heere! wie zal ve'keeren in uwe tente? wie zal woonen op den berg uwer heiligheid? die oprecht wandelt, en gerechtigheid werkt, en die met zijn harte de waarheid fpreekt: die met zijne tonge niet achterklapt, zijnen medgezelle geen kwaad doet, en geene fmaadredenen opi eemt tegen zijnen naaften. In wiens oog de \erworpene veracht is, maar hij eert den geenen, die den Heere vreezen, — die geen gefchenk neemt tegen den onfchuldigen. Die deeze dingen doet , zal niet wankelen in eeuwigheid! amen, VIER-  124 VIERENVEERTIGSTE ZONDAG; VIERENVEERTIGSTE ZONDAG, T E X T: exod. XX: 17, Gij zult niet begeeren uwes naaflens huis, gij zult niet begeeren uwes naaflens wijv, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen osje, noch zijnen ezel, noch iet dat uwes naaflens is. 113 Vraage. Wat eischt van ons dat tiende Gebod'? Andw. Dat ook de minfte lust of gedachte tegen eenig gebod Gods in ons harte nimmermeer kome: maar dat wij ten allen tijde van gantfeher harten, aller zonden vijand zijn, en lust tot alle gerechtigheid hebben. 114 Vraage. Maar kunnen de geenen die tot God bekeerd zijn, deeze Gebodtn volkomelijk houden? Andw. Neen ze; maar ook de Allerheiligfte, zo lang zij in dit leeven zijn, hebben maar een klein beginfel deezer gehoorzaamheid, doch alzoo, dat ze met een ernftig voorneemen, niet alleen naar fommige, maar naar alle geboden Gods beginnen te leeven. 115 V r a a g e. Waarom laat ons dan God alzoo fcherplijk de tien Geboden prediken, zoo ze doch niemand in dit leeven houden kan ? Andw. Eerstlijk , opdat wij ons leeven lang onzen zondelijken aart, zoo langer zoo meer leeren kennen; cn dies te begeeriger zijn, de vergeeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken, Daarna, dat wij zonder  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. ïi^ der nalaaten ons benaarftigen , en God bidden om de genade des Heiligen Geeiïes; opdat wij langs zoo meer naar dat evenbeeld Gods vernieuwd worden, tot dat wij tot deeze voorgellelde volkomenheid na dit leeven geraaken. M enfchelijke Wetten gaan niet verder, dan over woorden en daaden, omdat niemand over het inwendige van zijnen evenmensch kan oordeelen. Doch, hierin zien wij de Godlijkheid en Volmaaktheid van de Wet der tien Woorden, welke haar gebied niet alleenlijk oeffent over de daaden en woorden, maar ook over de innigfte gedachten van ons hart. Want, na dat de Wetgeever in het zesde, zevende en achtfte Gebod verboden hadt, den Naaften te benadeelen met daaden, en nadat hij ook in het negende Gebod verboden hadt hun te beleedigen met woorden, zoo verbiedt hij zelvs, op het laatfte, hem te benadeelen met onze gedachten. En dus is het, dat wij ge wapend worden, niet alleen tegen anderen, maar ook tegen ons zelven; wanneer Israëls Wetgeever zegt: gij zult niet begeeren uwes naastens huis enz. Dit tiende Gebod zal dan zaaklijk leeren, „hoe wij de inwen,, dige neigingen van onze zielen hebben te fchikken, naar „ den regel der lievde ". En het is dus een voorfchrivt van vergenoegdheid, waardoor elk verpligt wordt, om te vrederi te zijn met hetgeene God hem geevt, zonder de allerminfte begeerte te voeden tot hetgeene aan anderen is toegedeeld. Doch wij zullen thans , I. Niet alleen moeten befchouwen de woorden van het tiende Geboet, met de Verklaaring, die daarover de Heidelbergfche Catechismus geevt, naar aanleiding van vr. 113. Tl. Maar ook dat Aanhangzel, hetwelk nog in het Catechetisch Onderwijs tot de verklaaring der tien Woorden wordt toegedaan, handelende, A. Over de onmagt van al [e menfchen, tot hst vervullen vai-i Gods Wet, vr. iu.- Ea  m6 VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. B. En over het gebruik der Wet, onder de Genadej vr. 115. Wat betreft het eerfte ftuk, daarin zullen wij nochroaals deeze orde volgen, dat wij - a. Eerst de woorden des Gebods op zichzelven befcboüwem b. En dan inzien de Catechetifche Uitbreiding, die er vr. 113. over gemaakt wordt. De woorden des Gebods zijn deeze: gij zult niet begeeren uwes naastens huis, gij zult niet begeeren uwes naastens wijv, noch zijnen dienstrnec.1t, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen OSb'e , noch zijnen ezel, noch iet, dat uwes naastens is. De voorwerpen dan, waaromtrent de begeerte niet gaan mag, noemt de Wetgeever onzes naastens huis, wijv, dienstknecht , dienstmaagd , os , ezel , met hetgeene verder onzes naastens is. Al aanftonds is het opmerklijk, dat de naasten hier nog eens wordt genoemd, even als in het negende Gebod. De reden daarvan is, dat de Begeerte zich eigenlijk niet (trekt tot het geene ons reeds eigen is, maar tot hetgeene nog onzes Naaftens is. Wordt nu deezen Naaften een huis toegekend, het beteekent zijne wooning, die hij gehuurd heeft, of die hem in eigendom toekomt, en waar hij veilig is, tegen alle ongemakken van buiten; of die hem ten minden behoort te zijn de zekerde toevlugt, om zichzelven en het zijne te befchermen (1); tevens (1) Tutilïïmum ad Ce & fm confervaiuta refugium. Hinc jineca: cui numquam domus eft, fine fepulero mortuus eft. Et cicero, pro domo fua „ quid eft fancüus, quid omni religione tnnnitius , quam domus unius cujusque ci • Yium? IIIc arae funt, hic foei, luc dü penates, hic facra, religiones, cere,, moniae contineutur ; hoe perfugium eH ita fanétum oinuibus, ut iade abripi ncminem' fas fit  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 127 vens daar onder begreepen zijnde het voedzel en het dekzel, dat hij in zijn huis noodig heeft. Op dit leevenlooze volgt het leevendige. Hier onder is het eerfte 'j naafiens wijv , de Vrouwe, waaraan hij door een wettig Huwlijk verbonden is. Deeze Vrouw wordt bij de herhaaling der Wet , deut. V: 22. wel eerst en voor het Huis genoemd; doch dit maakt geen ander onderfcheid, 1. dan dat in de eerjle Wetgeeving de orde des tijds, (want een wooning was er eerder dan eene vrouw) maar, bij de tweede Wetgeeving, de orde van waardigheid gevolgd wordt: Want huis en goed is eene erve van de vaderen, m'aar eene verftandige Huisvrouw is van den Heere, spreuk. XIX: 14. Óf, 2. het huis is hier eerst genoemd, omdat, door hetzelve te hegeeren, alle de Huisgenooten te zaamen, Man, Vrouw, Kinderen, Dienstboden, ja ook het Fee, te gelijk benedeeld worden. — Voorts zijn de dienstknechten en dienstmaagden zulke menfchen, die veele van onze Naaften noodig hebben tot hunnen huislijken arbeid.. En, gelijk deeze voortreflijker zijn dan de onvernuftige beeften , zoo is het met reden , dat hierna eerst volgen de ossen , die men in den landbouw, en de ezels, die men plagt te gebruiken tot het draagen van lasten, doch onder welke dan ook, volgens de uitgeftrektheid der Wet, alle ander nuttig vee begreepen Wordt. Alleen wordt bij de herhaaling der Wet ook nog gefprooken van 's naafens akker ; 1. hetzij, omdat de Israëliten, bij de eerfte Wetgeeving, omzworven in de Woeftijne, en dus noch geen vast Land bezeeten hebben; daar bij de herhaaling der Wet reeds twee en eene halve ftam hun ervdeel hadden aan geene zijde der Jordaan, en de overige gereed ftonden, om het Ervland in bezit te neemen. 2. Hetzij, dat de reden van dit bijvoegzel is afteleiden uit den aart der Huishouding des O. T.; want van alle de bezittingen der oude Israëliteu was er niets heiliger, dan de akkers, die, onder het beftuur van d> Godlijke Foorzienigheiddoor hét lot waren uitgedeeld, en die'  taS VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. die nooit mogten vervreemd worden van hunne bijzondere genachten; of, zoo zij al eens aan iemand waren te pand gegeeven, wederom, bij de eerfte gelegenheid, moeften worden ingelost, ten einde het onderfcheid der vaderlijke huisgezinnen onvervvard mogt blijven, tot op de komst van den messias ; en het daarbij dan blijken mogt, dat hij, als het waare zaad van abraham, uit den rechten ftam gefprooten was. Deeze voorwerpen worden hier gefteld tot proeven, naardien zij het zijn onder de goederen van onzen evenmensch,jegens welke de Begeerlijkheid wel meest wordt aangelokt,gelijk dan ook zekerlijk, wegens de ruimte des Gebods, hief tevens de begeerte van eene Vrouw tot eenen vreemden Man, verboden wordt. Ja, opdat niemand denken mogt, dat er nog wel eenige dingen zijn onder het goed van onzen Naaften, waartoe de Begeerlijkheid zich zoude mogen uitftrekken, zoo befluit de "Wetgeever al het overige, met te zeggen, noch iets dat uwes naastens is. Een blijk tevens van de Godlijke Goedheid, als hij niet zegt, iets, dat het mijne is, maar dat uwes naastens is. De aarde is anders des Heeren en haare volheid, psalm XXIV: li Doch, hij eigent deeze dingen aart enzen naasten, omdat hij den menfchen heeft gefchonken het vruchtgebruik der lichaamlijke goederen, die hij ook daarom' wil, dat elk, naar zijne maate, behouden zal; want aangaandde den Hemel, de Hemel is des Heeren, maar de aarde heeft hij den menfehenkinderen gegeeven, psalm CXV: iö. Het verbod zelv is , gij zult van dit alles niet begeeren. eeoeeren is eigenlijk die neiging van 'smenfchen wil, waar door dezelve overhelt tot iets, dat hem voorkomt als goed> om daaraan deel, of daarvan genot te mogen hebben. Dit Begeeren is, op zichzelven aangemerkt, noch kwaad; noch goed. Maar het wordt alleen kwaad of goed, naar dat het zich bepaalt tot kwaade of tot goede voorwerpen, en dat Wei tot deezen op eene wettige of onwettige wijze.' Daar'  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 129 Daar is zelvs eene begeerte * die mag, ja daar is eenè begeerte die moet zijn. De begeerte die mag Zijn, heeft bijzonderlijk plaats in natuurlijke dingen, en is van God zelven den mensch ingefchaapen, als gaande over zaaken, die vereischt worden tot ons onderhoudt; zoo mag men Begeerte hebben tot fpijs en drank; Want die Begeerte is zelvs geweest in den rechten mensch, en in den heiligen jesus. Zoo mag ook zelvs de Vrouwe eene kuifche begeerte hèbbert tot haaren Echtgenoot, en.de Man tot zijne Vrouwe. Dan, ik zeide daarteboven , daar is eene begeerte die moet zijn. En dat is die heilige begeerte van Gods gunftelingen, waardoor zij zeef bëgeerig zijn naar vermeerdering vart genade, èn met een hartlijk verlangen naar de genieting vaa Gods gemeenfchap zijn aangedaan, jes; XXVI: 8,9. Alleenlijk, óm zich in geene van deeze begeertèns te bezon» digen, heeft men deeze regels in acht te neemen: 1. dat wij meer begeerte moeten hebben naar God, die het hoogfte goed is, dan naar de dingen die buiten hem zijn. 2. De begeerte tot de dingen, die buiten God zijn, moet enkel gefchikt worden naar zijden geópenbaarden wil, en gericht zijn tot dat einde , óm ook doör dezelven God te verheerlijken. 3. De goedeten der ziele moeten meer begeerd worden, dan de goederen! des lichaams , wijl de eerfte de naafte betrekking tot God hebben. 4. En datgeene, Waartoe onze begeerte zich wettiglijk, tütftrekt, moet men niet trachten te verkrijgen, dan door behoorlijke middelen, die in de Wet der natuur, of in het woord van God gegrond zijn. Bij gevolg, als de Wetgeever hier zegt: gij zult niet begeeren, is het klaar genoeg, dat hij < op eene kwaade eh zondige begeerte het oog heeft. Deeze nu heeft plaats, 1. wanneer onze begeerte zich uitftrèkt tot dingen, die verboden, of naar de Godlijke bedeeling niet de onze, maar des naaftens Zijn. Daarom verklaard de Heiland dit Gebod , door te zeggen: gij zult niemand te kort doen, marc. X: 12. ü. Zelvs' IV. deel; 1 heeft  73° VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. heeft zij plaats, wanneer men dingen , die men mag begeeren, al te onmatig en te drivtig begeert, of door ongeoorloovde middelen wenscht te bekomen. 3. Ja ook deeze heeft plaats, wanneer men de dingen, die men moet begeeren, niet begeert van God, onder God, om God, en tot God, of fleehts tot vervulling van onze eigene genoegens. En wordt dit betrokken tot 'f naaftens Huis, hierdoor fchijnt de grootschheid des leevens, tot zijn wijv, hierdoor fchijnt de begeerlijkheid des vleefches , tot zijn dienstknecht , dienstmaagd, akker , os, ezel, en wat er meer des naaftens is, hierdoor fchijnt de begeerlijkheid der oogen te worden aangeduid. Wij krijgen inmiddels langs deezen weg gelegenheid om te ontdekken, hoe deeze begeerlijkheid onderfcheiden zij van die begeerte, waardoor men zich ook tegen de andere geboden kan bezondigen. — Te weeten, men kan zich fchuldig maaken aan Doodflag, wanneer men maar eene begeerte heeft, om iemand van kant te zien; want een iegelijk, die zijnen broederhaat, is een doodflaager, 1 joh. III: 15. Men maakt zich ook fchuldig aan Overfpel, wanneer men maar eene vrouwe aanziet, om haar te begeeren, matth. V. 28. Men begaat Dievftal, wanneer men maar gedenkt, zijnes naaftens goed aan zich te brengen. Zal dan dit tiende Gebod niet te vergeefsch zijn, het moet nog eene andere begeerte zijn, die in hetzelve verboden wordt. Welke nu deeze begeerte zij, kan men met een kort woord doen begrijpen. De voorgaande Bevelen verbieden alleenlijk zulk eene begeerte, waar door men wenscht zijns naaflens goed onwettiglijk te verkrijsen. Maar hier wordt bijzonderlijk verboden eene begeerte, waardoor men wenscht eenig goed, wanneer het onzen naaften toekomt, zelvs op eene wetlijke wijze te mogen bezitten. 1. Heeft, bij voorbeeld, (om nu maar te blijven bij dezelvde voorwerpen, die in dit tiende Gebod worden opgegeeven) heeft mijn naaften een huis, daar hij gemaklijk in woont, ik bezondig mij tegen dit Gebod, indien ik maar wensen,- dat dat Huis het mijne zij, al ben ik zelvs je-  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. j3l gereed, om het mij voor genoeg2aame penningen te eigenen. 2. Heeft mijn naajlen eene vrouwe, die fchoon, verftandig, rijk en deugdzaam is, ik mag hem dat pand niet benijden, noch voor mij zelven wenfchen, ,, had ik die vrouwe "! al* fchoon er het minfte doel van onkuifche begeerlijkheid niet onder loopt. 3. Heeft mijn naajlen een knecht of dienstmaagd, daar hij wel van gediend is, ik zondig tegen dit Gebod , wanneer ik maar eene begeerte heb, dat het mijn knecht of dienstmaagd zij, al heb ik geen het minfte oogwit , om dezelven mijnen naaften te onthuuren. 4. Heeft mijn naajlen een akker , een os , of eenig ander vee, ik zondig tegen dit Gebod, bij aldien ik maar verlang, dat zulk een goed of vee mij mogt toebehooren, al heb ik den minften toeleg niet, om hem iets van deeze dingen te ontvreemden. 5. Met een woord, ik mag niet begeeren iets, dat mijnes naastens is, al was het, om hetzelve rechtvaerdiglijk, indien het niet te koop, of tegen zijnen wille zij, te bezitten (2). En de reden is, omdat God, naar zijn vrijmagtig albeftuur, hetzelve reeds in de bezitting , niet van mij, maar van mijnen naajlen gefteld heeft. Dunkt het iemand vreemd, dat dit Gebod zich zoo verre uitbreidt, het kan niemand vreemder dunken , als den Apostel paulus , die openlijk betuigde : ik had niet geweeten de begeerlijkheid zonde te zijn, (maar dat de eerfte begeerlijkheden zonde zijn, leert de reden zelve, en dat wisten ook de Heide» nen, die daarom oordeelden, dat men den wil mogt houden voor de daad (3)), indien de Wet niet zeide, gijizult niet begeeren, rom. VII: 7. Hec f>) Zoo vatten het ook op matth. henry, over Exodus, hl.it. «s TIctet Cbrist. Zedeh. V.. VIII. IV. bl. ju-, f3) aelianuj: „on folura i jfy&mt i. e. qui injuriam fictt, vtatuè fjt, fed hnirttc «W«J, $ui faeer$ vilüit. itmu, inceft» eft , etiaro I 2 fin»  l34 VIERENVEERTIGSTE ZONDAG: Het vereischt nog onZe nadere opmerkzaamheid, dat de Wetgeever het woord begeeren, in dit ééne Gebod, tweemaal noemt. Vraagt men de Roomschgezinden en Lutheraanen, van waar dit komt, zij zullen andwoorden, omdat hier twee onderfcheiden Geboden worden voorgefteld. Zij zijn het naamlijk, die het tweede Gebod, fpreekende van den Beeldendienst, en dus lijnrecht rtrijdende tegen hunne leer, of geheel vit laaten, of alleenlijk ftelien tot een aanhangzel van het eerfte Gebod. Hierdoor zijn zij genoodzaakt, het tiende te fplitzen, zouden zij het tiental der Geboden kunnen volhouden. En daarom maaken zij van die eerfte woorden: gij zult niet begeeren uwes naastens huis, het negende Gebod, maar het tiende van de overige woorden: gij zult niet begeeren uwes naastens wijv enz. Doch, i. zoo het doorging, dat de verfcheiden onderwerpen verfcheidene Geboden uitmaakten, dan zoude dit ééne Gebod, naar de verfcheidenheid van deszelvs voorwerpen, Huis, Akker, Wijv, Dienstknecht, Dienstmaagd, Os, Ezel, iets, dat uwes Naaften is, geen twee, maar wel zeven of acht Geboden moeten uitleveren. 2. Ja, dan konde men ook niet met zekerheid weeten, welk men voor het negende, of welk men voor het tiende Gebod te houden hadt. Want, daar exod. XX: 17. %i naajiens Huis, daar wordt deut. V: 21. *s naaftens Wijv vooraan gefield ( 4 ) , tot een klaar bewijs, dat het beide in één en hetzelvde Gebod begreepen is. 3. Bijzonderlijk blijkt dit daaruit, dat het niet meer is, dan één en dezelvde daad, die omtrent alle deeze voorwerpen verboden wordt. Zekerer is het, dat de Wetgeever tot tweemaal toe zegt: gij zult niet begeeren, i. ten blij- fine ftupro, quae cupit ftuprum. foiniuiC! Llb. de AbfHnentia ï. fofi~guam autem fiais abflinueris, abflinenium B> mttibus ac maxime ipjis animi morbis: quid enim prodeft factis abftinere, C cauflis, unit ta froceiunt, aiflriaus mantas. (4) Graeca tarnen verfio . fed quae Textui non eft praeferenda, non minus, (ex»d. XX: 17. ac duvt. V: »'. uxtrem prsepofnit.  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 135 blijke niet alleen van zijnen ernst, 2. maar ook, om den menfchen des te krachtiger aftefchrikken van eene zonde, die hem zeer ligt omringt- 3. Dan, vooral hebben wij aantemerken, dat er in den grondtext van deuteronomium zelv een tweeërlei woord, het eerfte in het Hebreeuwsch "Ol, (Chamadj, het tweede JVHi, (Avah), het ééne overgezet door begeeren, het ander door zich te laaten gelustèn, voorkomt. Het onderfcheid tusfehen deeze twee woorden beftaat voornaamlijk hierin, dat het eerfte zegt eene Begeerte, die altoos zondig, en die daarom ook hier gevoegd is bij ,s naaflens Wijv, maar het twééde woord zegt eene Begeerlijkheid, die fomtijds geoorloovd is, indien zij maar niet al te fterk, en aan den wil des naaften onderworpen is ; waarom de Wetgeever dit tweede woord lievst bij zijn Huis en Akker, zijnen Dienstknecht en Dienstmaagd, zijnen Os en Ezel, heeft willen plaatzen (5). Trouwens, de zondige Begeerlijkheid is zoo fnood, dat de Wetgeever daarvan te recht zijnen afkeer heeft mogen betuigen. 1. Want, zien wij op God, a. het is eene openbaare ovértreeding van zijn Gebod; b. het is eene betwisting van zijne volftrekte Opperrrtagt, die hij heeft over alles, om het uittedeelen aan wien hij wil; c. het is zelvs eene ingewikkelde berisping van Gods Voorzienigheid, waardoor hij eén iegelijk juist dat, en zoo veel, geevt, als hij weet dat hem dienftig kan zijn. 2. Zien wij op den Naaften, wiens goed begeerd wordt; zulks toont, niet alleen een wangunftig .gemoed over de goederen , welke hem van God gefchonken zijn; b. maar, het ftoort ook de geruste zamenleeving in den Burgerftaat, die niet beftaan kan, zoo elk geen vrij bezitter van zijn eigen zij. 3. Zien» (s) Fundatur haec diftincü» in ipfa origine horum vocabulorum. Vtrbu» enïm IQn proprie eft arjit , arders ittcanduit, unde ad uppetitum vehemeatiorein transfertur, vide jos. VII: ir, Alcernm autem pjx eft itifttcti ad aliquitt turn teneritudine. Quamvis negaadutu non fit, ea verba, in commsai ufu lis>j.vae, etiaia promifcae uüirparj,  134 VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 3. Zien wij op den mensch zelven, die met deeze BegeerJijkheid omvangen is , a. hij doort te gelijk hiermede zijn eigen rust, want het zijn de vleeschlijke hegeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziele, 1 petr. II: i. verg. jac. IV: 1 3. h. ja, de begeerlijke mensch bewerkt zich hiermede allerlei zonden en ftraffen, want, die rijk willen worden, vallen in verzoeking, 1 tim. VI: 9. Eene waarfchouwing, waardig inzonderheid voor het volk van Israël, 'twelk, vleeschlijk zijnde , aan de uiterlijke fchors der Wet bleev hangen , en meende, dat de Begeerlijkheden geene zonde waren, zoo lang dezelve niet uitharden tot de daad, (6), om welk vooroordeel te wederleggen dit Gebod is ingericht. Krachtig daarteboven moeiten de Kinderen Israëls van deeze Begeerlijkheid worden afgetrokken, uit aanmerking van die nadruklijke Belovte, waarmede alle de Geboden van dt tweede Tafel zijn aangedrongen in het vijvde Gebod: opdat uwe dagen verlexgd worden , in den lande , dat u de heere l'we god geevt. I. Was doch de Wetgeever de heere, de jehovah, hij is het, die het opperde gezag bezit over alle fchepzelen, en derhalven, men moest niet begeeren, om geen fchijn te geeven , als of men den heere van dit Oppergezag zogt te berooven. , „ , , ... , a. Was hij hunne god, Israëls Kondgod, hij was het voorwerp, waarop zij hun vertrouwen behoorden te vestigen, en waartoe zij hunne grootde begeerte moeden uitftrekken. Waarom («) Negaot feilieet plerique Hebrat!, tefte abïv-ezra, peccari fola vaJnntate, nifi nbi de falfo Deorum cultu a-itur. Eos lequitur e, kimchiws ad psalm LXVI: 16. Et josephus Antiq. t. XII. C XIII. de cogitato 4htiogiii facrilegio „non ent inquit, „ poenae obcosium confilinm fius effefto ". Plures Hebraeorum fententias refert Erud. vitringa Obfri/. I. TL, III. C. VIL 5. io. coll. $. 14-  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 13* Waarom zij dan ook geene begeerte mogten hebben tot een anders goed, wijl zij niet alleen al het noodige te wachten hadden van hunnen Bondgod; maar ook anders hunnen Evenmensch fcheenen te willen beletten, den waaren Bondgod te vereeren, door het gebruik van zijne bezittingen. 3. Doet hij hun eindelijk die fchoone Belovte: opdat uwe dagen verlengd worden in den lande, dat u de heere uwe god geevt, zij moeten dan niet begeeren bet goed van hunnen Naaften, hunne Vrouwen, hunne Huizen, hunne Akkers, en wat zij meer in Canaan zouden bezitten, terwijl het niemand paste zijnen Naaften te misgunnen de geruste bezitting van dat Ervlot, dat hem door Gods wijze verdeeling in dat Land was, toegeweezen. Dus verre van de woorden des Gebods op zichzelven. Nu zullen wij overgaan tot de Verklaaring, die er in den XLIVft«> Zondag van den Heidelbergfchen Catechismus over gemaakt wordt. Vraagt daar de Christelijke Leerling, vr. 113. wat eischt van ons dat tiende gebod? De Leerling zal andwoorden, dat ook de minste lust of gedachte tegen eenig gebod gods in ons harte nimmermeer kome. De lust om te zondigen , die hier eerst vermeld wordt, is dan ook zelve zondig. Dit blijkt uit de benaamingen, waar mede dezelve in Gods Heilig Woord ftaat geteekend, als, bij voorbeeld , van begeerlijkheden des lichaams, rom. VI: 12. — van begeerlijkheden en beweegingen des vleefches , gal. VI: 16, 24. — van begeerlijkheden der verleidinge , eph. IV: 22. ■ van kwaade beweegingen der begeerlijkheid, 1 thess. X: 5. — van waereldfche begeerlijkheden , tit. II: 12. — van begeerlijkheden der menfchen, 1 petr. IV: 2. — van begeerlijkheden, waardoor het verderv in de waereld komt, 2 petr. I: 5. en wat dergelijke benaamingen meer zijn. Maar ook de gedachten zijn hier niet tolvrij, die daarom van den Leerling gevoegd worden bij de Lusten, hetzij dan, dat men aan voorleden zonden gedenkt met genoegen, of dat I 4 mén  136 VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. men toekomende beraadllaagt, en naar gelegenheid wenscht, om dezelven te bedrijven. Het een en het ander is den Heere. een gruwel, spreuk. VI; 18. vergel.. Hoofdft. XV: 26. De, godlooze, is daarom het woord, jes. LV: 7. verlaate zijnen, weg, en de ongerechtige man zijne gedachten, verg. jer* IV:. 14. i— Immers, onder dedingen, die den mensch verontreinigen , ftaan in de eerfte plaats, booze bedenkingen, matth, XV: 18, 19. verg. rom. VIII: 5 — 8. Niemand behoeft te twijffelen, of de Wetgeever heeft ook zelv op deeze gedachten het oog gehad, want hij doorzoekt alle. harten, en verftaat het gedichtzei van de gedachten der menfchen , 1 chron. XXVIII; 9, verg. rom. II: 16. hebr. IV: 12, 13, Nog bepaalder noemt de Leerling ook de minste lust ofgedachte. Daarmede wil hij te kennen geeven, dat zelvs de allereerfte aanritfelingen der Begeerlijkheid, die den mensch heimiijk ftreelen, vleien en. lokken,' al komt er de wil niet hij, zonde zijn. Dit wordt gelochend van Pelagiaanen., 'Papisten en -Mennoniten, die wel erkennen, dat dezelve hellen tot het kwaade, maar ontkennen, dat zij reeds zonde zijn, zoo lang de toeftemming van den wil daar noch niet bij is. De Pelagiaanen in het gemeen doen dit met dat oogmerk, om eene volmaakte heiligheid te ftelleu in dit leeven. De Papisten in het bijzonder , om plaats te maaken voor hunne zoogenoemde vergeevlijke zonden niet alleen , maar ook overtollige werken. En de Mennoniten, om de noodzaaklijkheid van den Kinderdoop met meer gewigt te kunnen beftrijden. Leeringen indedaad, die zeer gevaarlijk zijn, als welken , onder fchijn der hoogfte volmaaktheid, voor afte roekeloosheid eene wijde deur openen. Doch het is de waarheid , dat ook de allereerfte beweegingen tot begeerlijkheid .zondig zijn, die, en in den aart der zaake, en in het getuigenis van Gods Hedig Woord, haaren grondflag heeft. Want X 1. Was zulk eene Begeerlijkheid eerst zonde, die met een beraaden opzet, en met volle toeflemming van den wil, gepaard gaat, dan was er in het tiende Gebod niets bij?onders ver-  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 13? verboden, dat in de voorgaande Geboden niet reeds was begreepen geweest. 2. Maar, dat zelvs dc eerfte aanritfelingen der Begeerlijkheid reeds zonde zijn, blijkt uit den eisch der Wet, God. liev te hebben met ons gantfche harte, met onze gantfche ziele, en met alle onze krachten. Is er nu maar de minste tokkeling of aanritfeling tot Begeerlijkheid in den mensch, zoo dient hij althans God niet met zijn gantfche hart, en het is gevolglijk eene afwijking, die met geen zachter naam, dan die van zonde, kan worden heflempeld, rom. VII: 23. 3. Trouwens, eischt de algemeene regel van de Godlijke Wet, dat wij eenen anderen doen moeten, gelijk wij wilden dat omtrent ons gefchiede, wij kunnen dan ligt overtuigd Worden, dat ook de eerfte hegeerlijkheden zondig zijn, terwijl wij zelvs niet gaarne zouden hebben van een ander, dat er maar de minfte vliegende gedachte, alfchoon hij dezelve niet zoekt werkftellig te maaken, in hem opkwame, om ons te befchadigen, 4. Immers , deeze ongeregelde beweeging bewijst eene kwaade gefteldheid in de ziel, terwijl eene ziel, die .recht het goede zoekt, pok het kwaade niet eens zoude willen, al was er geene ftraf op ; daar die eerfle beweegingen ten minften aanwijzen, dat men het kwaade nog wel zoude willen, indien het niet verboden was. 5. Ja, hoe kan het ook anders wezen? want, is het, dat de zondige Begeerlijkheid uit deeze aanritfüingen haaren oorfprong heeft, de wortel van zulke bittere vruchten moet dan ook zekerlijk bennet zijn. Een goede boom kan geene kwaade vruchten voortbrengen — matth. VII: 16, 17. 6. Zij zijn ook nooit geheel zonder aandoening. Maar zij zijn als kleine vonken, die, zoo zij niet terftond gebluscht worden , welhaast in vollen vlam uitbarften , en het vuur der Begeerlijkheden in ons doen ontbranden. . 7. In allen gevalle, zulke Begeerlijkheden kunnen niet voorkomen, dan, of uit al te groote lievde voor onze eigene I 5 be-  i3« VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. belangen, of uit te weinig lievde tot onzen naajlen, of uit een ftaat van onvergenoegdheid, waardoor men zich niet te vreden houdt met die bedeeling, die God omtrent ons en onzen evenmensch gemaakt heeft. Hetgeene nu ontfprïngt uit zoo eene onreine bron, dat kan niet anders, hoe flaauw het ook zijn mag, in zijn eerfte zaad en beginzel, dan voor onrein en zondig gekeurd worden. 7. En , wat willen wij dan meer, dan het uitdruklijk zeggen van den Apostel? Is de Wet zonde? Ja, [ik kende de zonde niet dan door de Wet: ook had ik niet geweeten de begeerlijkheid zonde te zijn, indien de Wet niet zeide, gij zult niet begeeren. —- En hij doet er bij: maar de zonde oorzaak genomen hebbende door het gebed, heeft in mij alle Begeerlijkheid gewrocht; daar gij hoort, dat hij de oorzaak der Begeerlijkheid, of dat geene, waardoor de 'Begeerlijkheid in ons gewrocht wordt, zelv af niet met den naam van zonde heeft uitgedrukt, bom. VII: 7. Ja, om ons te doen begrijpen, dat de Heilige Brievfchrijver de eerfle beweegingen tot de zonde verftaat, zoo heeft hij gezegd, vs. iï. dat hij door deeze zonde allereerst verleid wns, terwijl de overige zonden eerst bedreeven worden, nadat de mensch reeds verleid is (7). Met recht zegt daarom Vader augustinus (8): „de Begeerlijkheid des „ vleefches is zelve zonde, en een ftraf der zonde, en een „ oorzaak van de zonde ". Maar onze Leerling verklaart zich nog verder: zeggende, dat ook de minfte lust of gedachte in ons hart nimmermeer kome, (7) Huc tarae» non pertinet Ctncupifcmtia illa, -quae jta injicitur «timis, ttt ftatim praetcrvolet, neqne recipiatur aut titillet. Haec enim poteft efle Sie peccato, quia tantum proponitur, non tecipitnr. Fuit quoqne in Chrifto, cum a Satana tentaretur, fed locum non dedit Chriflus diabolicis iftis fuggeftionifeus , irawo impudentiflimum Spirituiu faceffere juflit matth. IV: 3 — jo. Sic & Jofeph fe contra iflas cogitationet obfirmavit oen. XXXIV: 7 — 9. — (ï) AHOÜ8TIH. contra Julian. L\ V. C. Hl.  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 13$ kome, tegen eenig gebod van god. Te weeten, dit Gebod heeft zijne betrekking op de gantfche Wet, dienende , om de geestlijkheid der voorgaande Geboden te verzegelen; want, daar in de voorgaande verboden was het doen van het kwaad, daar geevt de Wetgeever nu te kennen, dat men zelvs geene begeerte mag hebben om het te doen. Want , zegt de Wetgeever, gij zult niet begeeren uwes naastens wijv, het dient tot aandrang der geestlijkheid van het zevende Gebod, gij zult niet Echtbreeken , zegt hij vervolgens , gij zult niet begeeren uwes naastens huis, noch zijnen akker, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd , noch zijnen os , noch zijnen ezel , het dient tot aandrang van de geestlijkheid des acht ft en Gebods: gij zult niet fteelen. Doet hij er eindelijk bij: noch iets dat uwes naastens is, het dient tot aandrang van het zesde en negende Gebod, om ook niet te begeeren het leeven of den goeden naam van onzen medemensen. En, gelijk de lievde des naaften niet kan betracht worden, zonder lievde tot God te hebben, zoo volgt, dat dit laatfte Gebod zijne betreking heeft, niet alleen tot de Geboden van de tweede, maar ook tot die van de eerfte Tafel; en dus befluit de Leerling met het hooglte recht, dat men zich door geene de minfte gedachte tegen eenig Gebod van .Gods Wet vergrijpen mag. Ja dit, zegt At Leerling, mag zelvs nimmermeer komen in ons hart, dat is, het mag er niet eens in opkomen, veel minder gevoed worden. Dus maakt dan ook dit Verbod billijk het flot uit van de geheele Wet, als raakende den grond van alles, wat de mensch , te vermijden of te betrachten heeft. Maar het Gebod, dat hier tegenoverftaat, en dient om de kwaade beweegingen te bedwingen, is, dat wij ten allen tijde, van gantscher harten, aller zonden vijand ■ziin, en lust tot alle gerechtigheid hebben. De 'Catechist wil kortlijk met het eerfte zeggen , dat wij , uit aanmerking van de gruwiijkheid der zonden, en van derzelver ftraf-  I4Q VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. firafwaardigheid, eenen afkeer en fchrik tegen dezelve moeten gevoelen in onze harten, zoo dikwijls wij daaraan gedenken; ja dat wij, om der Lievde Gods wille, dezelve moeten verfoeien , beftrijden, haaten en vlieden, zoo doch luidt de vermaaning van den Dichter, psalm XCVII: io. gij lievhebbers des Heeren, haat het kwaade: en in opzigt tot den naalten, denkt niet de een des anderen kwaad in uwe harten, zach. VIII: 17. Neen: men moet voor den Heere kunnen betuigen: uit uwe beveelen krijg ik verftand, daarom haat ik alle leugenpaden, psalm CXIX: 104. Maar, gelijk het niet genoeg is, het kwaade te laaten, tan zij men ook zijn werk van het goede maake, zoo acht de Leerling ons tevens verpligt, dat wij eene betere begeerte, of dat wij lust tot alle gerechtigheid hebben, eeil Ver- maaken in de Wet Gods, naar den inwendigen mensch, uit overweeging van haare billijkheid, en verzeld van eene vrijwillige, innige vuurige, begeerte, om die te betrachten, met alle onze vermogens, zonder dat eenige Begeerlijkheden ons hiertegen in den weg zijn. Integendeel, alle onze lusten en ■ gedachten moeten zich (trekken tot al wat Gode behaaglijk is, en ten besten van onzen Naajlen kan gedijen, psalm CXIX: 34—16, 35, 97, in. — Hetzelvde moet gefchieden, zonder eenig uitbeding, wij moeten alle zonden vijand zijn, wij moeten lust tot alle gerechtigheid hebben; geen onderfcheid maakende tusfehen Gods Geboden, of zij ligt, dan of zij zwaar zijn, terwijl zij alle door de Majesteit van denzelven Wetgeever zijn bekrachtigd; even gelijk de Koninglijke Harpenaar , psalm CXIX: 128. Ik heb alle uwe geboden in alles voor recht gehouden, maar allen valfchen pad heb ik gehaat. Dit moet ook gefchieden van gantscher harten, zonder geveinsdheid, zonder zelvs de allergeringlte aanlokzelen te willen toclaaten; verklaarende, ten aanzien van de vijandschap tegen de zonde: ik haat de valschheid, en heb er een gruwel van, psalm CXIX: 160. ten aanzien van de lust tot  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG.' i# tot alle gerechtigheid: ik zoek it% Heere! met geheel mijn harte, laat mij van uwe geboden niet afdwaalen, psalm CXIX: 10. Eindelijk ,■ dit moet gefchieden ten allen tijde $. want, daar is geen oogenblik van den tijd, waarop wij niet van God afhanglijk, en tot zijnen dienst verpligt zijn; waarom paulus de groote Leere van de Opflandinge der dooden te recht befloot met deeze opwekking: zoo dan ~ zijt fandvastig — altijd overvloedig zijnde in het werk'des Heeren, i cor. XV: 58. Wij zijn hier te korter, omdat het zaaklijke van deeze Hukken: over de XXXlll^ Afdeeling, op vr. 89 en 91. reeds verklaard is. De Wet dan dus verre ontvouwd hebbende, zal het er op aankomen, of wij wel in ftaat zijn, om dezelve te volbrengen.- Daarom vraagt dc Onderwijzer, vr. 114. maar kunnen de geenen , die tot god bekeert zijn , deeze geboden volkomelijk onderhouden ? Indedaad, eene wijze vraage^ Hij fpreekt van dezulken, die tot god bekeerd zijn. Gevolglijk is het verfchil niet, of adam dit heeft kunnen doen inden ftaat der Rechtheid; dit ftaan wij volmondig toe: noch ook, of de onwedergebooren mensch, alleen door de krachten der natuur, de Wet van God volbrengen kan. Het tegendeel biervan is reeds beweezen over de tweede Zondags Afdeeling; Maar de ftaat des verfchils beftaat hierin, of zelvs dezulken, die reeds bekeerd zijn, zich wel in ftaat bevinden, om de Wet des Heeren hier op aarde, en wel volkomelijk , te houden. He Pelagiaanen, en alle Vrijewil-drijvers■■, zeggen ja: en de Papisten gaan zelvs zoO verre, dat zij meenen, een geloovige kan overtollige werken doen, welke naderhand weder kunnen dienen voor dezulken , die minder vermoogen hebben. De gemeene gronddwaaling is de ontkende verdorvenheid van het menschlijk geflacht; en het oogmerk is, eene eigen gerechtigheid opterichten. Om nu niet te fpreeken van de Sociniaaven, die méenen , dat zij nog eene meerder volmaaktheid kunsen bezitten, .als de Wet van moses geboden heeft, door de oh1"  i4ï vierenveertigste zondag. onderhouding van eene nieuwe Wet, waarmede christus dezelve zoude hebben vermeerdert. Onze Kerk, (hoe zeer ook daarover door Partijen belasterd,) ontziét zich niet, met den Leerling, op de vraag van den Onderwijzer te andwoorden: neen ze. 1. Deeze ontkenning wordt bevestigd , uit verfcheidene plaatzcn van Gods Woord. Wij leezen duidelijk , i kon. VIII: 46. geen mensch is er, die niet zondigt. Bijkans het zelvde , met hetgeen de Prediker zegt, Hoofdji. VII: 20. Voorwaar, daar is geen mensch rechtvaardig op aarde , die goed doet. — En krachtig is de taal van joannes, daar hij redeneert tegen de Ketters, die ook van het gevoelen waren, dat de Geloovigen reeds vrij zijn van zonden: Indien wij zeggen , dat wij geen zonde hebben, zoo verleiden wij ons zelven , en de waarheid is in ons niet, 1 joh. I: 8, 10. zie ook job DC: 2. 3. XV: 14, 15. spreuk. XX: 2. jac. III: 2. 2. Het tegendeel blijkt ook uit dien flrijd tusfehen vleesch en geest, die in alle geloovigen nog overblijvt, en waarover paulus klaagt, rom. VII: 14—,26. en gal. V: 17. want het vleesch begeert tegen den geest. — Het Geloov zelv en het Gebed, de beste werken van den Godsdienst, zijn nog zoo gebreklijk, dat wij niet weeten te bidden gelijk het behoort,— dat de Geest onze zwakheden moet te hulpe komen, rom. VIII: 26, 27. en dat wij dagelijks moeten zuchten, wij gelooven , Heere! maar komt onze ongeloovigheid te hulpe, wij gelooven t Heere! maar vermeerder ons Geloov, marc. IX: 24. luc. XVII: 5. 3. Ja, het tegendeel blijkt, als de Geloovigen ook alle dagen bidden: vergeev ons onze fchulden — en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boozen. Waarmede de belijdenisfen van david , psalm LI. van ezra , nehemia. en daniel, ezra IX. neh. IX. dan. IX. overeenkomen. 4. Wil men echter nog krachtiger van dit ftuk verzekerd worden, men lette maar op de volmaaktheid zelve, die in de Wet gevorderd wordt. fi. Het  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG* 143, a. Het moet zijn eene volmaaktheid der deelen, zoo dat men onderhoude alle de Geboden der Godlijke Wet , geene derzelven uitgezonderd. Wie nu de geheele Wet zal houden, en in een zal firuikelen, die is fchuldig geworden aan allen , jac. II: 10. b. Het moet zijn eene volmaaktheid der trappen, zoodat ieder Gebod onderhouden wordt, volkomelijk, zonder eenig het minde gebrek. Maar, wie zoude de afdwaalingen verftaan, en moet niet met den Psalmist uitroepen: reinig mij van de verborgene afdwaalingen, psalm XIX: 13. c. Ja, het moet eene gehoorzaamheid zijn, die volfandig is tot den einde toe, psalm CXIX: 44. Zulk eene volmaaktheid nu, die alle deeze eigenfchappen bezit, wordt bij niemand op aarde gevonden; vermits een mensch nog geduurig omvangen is van een lichaam der zonde en des doods, rom. VIII: 23, 24. Leest men dan al ergens van de volmaaktheid der Geloovigen, men moet het verftaan , 1. of van de volmaaktheid in christus ; 2. of van de volmaaktheid des N. T.; 3. of van eene volmaaktheid der Oprechtheid; 4. of van eene volmaaktheid, naar het uitwendige; 5. of in vergelijking van anderen, als phil. III: 15. en hebr. V: 14. 6. of ook in vergelijking van zichzelven, naar dat men te vooren was; 7. of van de volmaaktheid der deelen, voor een tijd; 8. of ook zelvs van eene volftrekte volmaaktheid in de beginzelen, die de Geloovigen hier op aarde zoo wel kan worden toegekend, als zij gezegd worden reeds met christus gezet te zijn in de Hemelen. —• Door een of ander van deeze fleutelen kunnen alle tegenwerpingen worden opgeloscht. De Leerling echter, niet vergenoegd met zijne ontkenning blootlijk ter neder te ftellen, dringt dezelve breeder aan, met er bijtedoen : maar ook de allerheiligste, zoo lang ztj in dit leeven zijn, hebben maar een klein beginzel deezer gehoorzaamheid. Hooren wij hier fpreeken van de allerheiligste , het doet ons denken, dat er trappen zijn in de Heiligmaaking, langs welke de eene meer, de andere minder in dezelve gevorderd Is. Daar  ï44 vierenveertigste zondag.' Daar zijn Zuigelingen, daar zijn Kinderen, daar zijn JongeMngen, daar zijn Mannen en Vaders in christus. Hier vindt men Geloov, als een Mostaardzaad, daar wederom Eikenboomen der Gerechtigheid. En het is de pligt van allen, optewasfen in de genade, en in de hennis van onzen Heere en Zaligmaaker jesus christus — om te komen tot de eenigheid des geloovs —1 ut een volkomen man, tot de maate der grootheid der volheid christi, eph. IV: 13. Evenwel, deeze Allerheiligfte, zegt de Leerling, hébben maar een klein beginzel der gehoorzaamheid. Het gaat er mede, als met een Stad of Landfchap, welke van een Tiran, die daar te vooren in heerschte ± is afgevallen, doch waarin altijd nog eenige overblijven, die het houden met de voorgaande partij. Zoo is het ook met de gebreken, in dé harten der Begenadigden. Daar blijvt nog iets, dat aankleevt, van den Boozen, dien men te vooren gediend heeft. Echter moet het gezegde van den Leerling niet zonder bepaaling opgevat worden ; want het is rèeds waar, in den minden der Geloovigen, dat hij een klein beginzel heeft deezer gehoorzaamheid. Derhalven, als de Leerling dit getuigt van de Allerheilig/ie, zal hij zulks alleenlijk willen verftaan hebben, zoo ten aanzien van den volmaakten eisch der Wet, als waarvan nog altoos maar een klein beginzel op aarde volbragt Wordt, als in vergelijking Van die volmaaktheid, welke namaals zijn zal. Het is ook de waarheid; de Allerheiligfte zelvs hebben,' hier op aarde, maar een Klein beginzel dezer gehoorzaamheid. 1. pAulus ftoemt het fleehts de eerftelingen des Geeft es, rom. VIII: 23. 2. De Heiligmaaking wordt doorgaans aanbevoolen met zulke fpreekwijzen, die in eenen adem haare gebreklijkheid te kennen geeven, als, bijvoorbeeld, loopt alzoo, dat gij den prijs moogt verkrijgen, 1 cor: IX: 21. jaagt den vrede na met allen, en de Heiligmaaking— hebr. XII: 14. zie ook I cor. VII: 1. hebr. XII: 1. ~ p Van  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 145 Van hier bok de betuigingen der Allerheiligften t zoo, gij, Heere! de ongerechtigheden gadejiaat, Heere! wie zal beftaan! psalm CXXXs 3., gaaf niet in,het gerichte met uwen knecht , want, niemand die leevt, zal voor «jV aangezichte rechtvaerdig zijn, psalm CXLIII: 2, zie ook jes, LXIV: 6. , 4. Wil men dit Huk nog bevestigd zien door andere voorbeelden, mén vindt ef onderfcheidene in Gods Heilig Woord; •a. noach wat een rechtvaerdig en oprecht man , in zijne gejlachtèn , die zich nochtans te buiten ging in dronken•fchap, gen. VI: 8,9. IX: 21. b. loth kwelde zijne recht-, vaerdige ziel, door het zien en hooren der ongerechtige werken, die zich nochtans fchuldig maakte aan bloedfchande, gen, XIX: 33, 35. verg; 2 petr. II: 8. c. job was vroom en Godvreezende •— job I: 1. nochtans liet hij door . mismoedigheid zich zoo verre vervoeren, dat hij zijnen geboortedag vervlóekt heeft, Hoofdft. III: 1. En hij moest nog op het einde betuigen , met het gehoor der ooren heb ik u gehoord, maar nu 'ziet u mijn oog, daarom verfoeie ,ik mij, en ik heb berouw in. ft of en asfche, job XLII: 5, 6. d. moses was getrouw in Gods gehèele htiis , hebr. III: 2. nochtans heeft hij, om zijn Ongeloov; het Land Canaan alleen van verre mogen zien; numI.XX: 12. 'el aaron was de man, Gods gunstgenoot , dié zich echter liet beweegen ; om een afgodisch Kalv té maaken, voor de Kinderen van Israël, exod. XXXII: 1 — 5; ƒ. david was een Man naar Gods harte, maar wie v^eet niet, hoe hij zich aan Doodflag en aan Overfpel heeft fchüldig gemaakt, g, salomon was de beminde des Heeren, en,' dit onaangezien, vermengde, hij zich met vreemde wijven ; door welke hij tot Afgoderij verlokt is, ikon. XI: 1 — 8., h, hiskias was een godvruchtig Koning, maar echter wierdt zijn hart wel eens verheeven op de. meenigte van zijne groote fchatten, a chron. XXXII: 24, 25. i. Voor jösiAS wats geen Koning zijns gelijk, die zich tot den Heere bekeerd hadt met. zijn gantfche harte, doch hij .moést fneuvelen' in den ftrijd tegen pharao necho, omdat JtW deel,' K hij  146 VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. hij niet geloovd hadt naar de woorden, die uit Gods mond tot hem gefproken waren, 2 kon. XXIII: 25. verg; met 2 chron. XXXV: 22'—24. k. zacharias, de Priefier, wandelde in alle de geboden en rechten des Heeren onberispelijk, maar hij wierdt met fiomheicl geflagen, omdat hij het woord van den Engel gabriel niet gedoovde, luc; I, 6, 20. I. petrus was zulk een groot ieveraar, maar hij verlochende zijn eigen Meefter; en paulus wederftondt hem in het aangezïgt, omdat hij , wégen* zijne vijnzerij met de Jooden, zeer te beftraffen was, gal. II: 11 —14. w. Ja, 'ook paulus zelv, dat uit' verkooren vat, kreeg zulk een bitteren twist met barnabas, dat zij van eikanderen gefcheiden zijn', en, hoe verre anders gevorderd, in de Heiligmaaking, hadt nochtans van nooden eene fcherpe doorn in het vleesch , opdat hij zich niet zoude verheffen, 2 cor. XII: 7. ' God heeft inmiddels zijne wijze redenen, waarom hij de zijnen niet op eenmaal in zulk een ftaat wil vastftellen, waarin zij niet meer kunnen zondigen. 1. Te weeten, de Godlijke Wijsheid heeft goedgevonden zijne werken, niet dan bij trappen, optevoeren tot hunne volmaaktheid. Daarom, gelijk hij, bij het fcheppen der waereld, eenen aanvang maakte, met den ruwen mengelklomp, die hij in den tijd van zes dagen gevormd heeft, tot eene zoo juifte gedaante, dat hij op den zevenden dag in zijn gedaane werk konde berusten; zoo begint hij ook in de geestlijke Herfchepping van niets, of van een mensch, die niets magtig, en niets waardig is. Doch hij leidt hem allengskens hooger op; tot dat hij hem, met den dageraad van dén Hemelfchen Sabbath, ter Heerlijkheid opvoeren, en als dan het werk der Heiligmaaking over hem voltooien zal. 2. Ja, het behaagt Gode, dat de volmaakte onderhouding van zijne Wet, tot nog toe, bij niemand zij, om den zijnen ondertusfchen te oeffenen in het geestlijk ftrijdperk; 3. htm, uit ondervinding van hunne magteloosheid, geftadïglijk van' God te leeren afhangen; 4. en te verpligten, dat zij niet alleen de «wakheden van anderen met zachtmoedigheid verdraagen, daar  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 14? Êij zeker aan diergelijke zwakheden onderworpen zijn, gal. V: 1—3. 5- Maar, dat zij ook dus te meer Gods Almagt, Lievde, Genade en Ontferming moeten hoogfchatten, die hun onder zoo veele ftruikelingen ophoudt, tot dat zij, na hét doorworltelenvan de woeftijne deezerwaereld, in het Hemelscri Canaan worden overgebragt. Immers, dit is maar, gelijk de Leerling aanmerkt, voor eenen tijd, en zoo lang zij in dit leeven zijn. Volftrekt doch is het den mensch niet onmogelijk, Gods Geboden: te volbrengen; want adam kon het doen in deri ftaat der Rechtheid; ert na dit leeven zal de Heiligheid volkomert wezen. Dan , is het lichaam dood om der zonden wille, dat is , om de zonden afteleggen (want, door den dood des" lichaams? zullen de zondige beweegingeh eerst worden uitgeroeid ) Want die geftorven is, die is gerechtvaerdigd van de zónde, rom» VI: 7. VIII: 10. Dan zal het volmaakte gekomen zijn, en, het geene ten deele was, te niete gedaan worden, wanneer de Uitverkoorenen zijn zullen als de Engelen irt den HetÈel^ matth. XXII: 30. Luc. XX: 36. 1 cor. XIII: 10. Evenwel, de Leerling merkt te recht aart, dat zulk een noch niet eens aanvanghjk geheiligd is, die tot de volmaakte Heiligheid geen lust heeft, en die ef niet naar tracht: waarom hij er nog bijvoegt: doch alzoo , dat zij , met een ernstig voorneemen, niet naar sommige, maar naar alle geboden gods beginnen te leeven. Deeze Zijn dart reinen van harten, oprecht van weg, die geen onderfcheid maaken in Gods Geboden, maar die ze allen even lievhebben, orrj ze bereidwillig, èn met een ingefpannen iever te betrachten, zeggende met deri Dichter: ik heb gehaast, en niet vertraagd, uwe geboden te onderhouden , psalm CXIX:. 60. Én, is dit nu zoo, dat zelvs de Allerheiligfle maar een klein beginzel hebben van deeze gehoorzaamheid, veel minder zullen de overigen, ofi fchoon ook reeds bekeerd, Gods Geboden volkómenlijk houden kunnen. ^ % Hsi fchijnt échter al vrij wonderlijk voor een vleeschlïjk .tv S saep'*ch?  ï43 VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. mensch, daar doch niemand in ftaat is, om Gods Geboden te kunnen volbrengen, hoe men dan nog kan verpligt worden, om dezelve te onderhouden. En dit geevt aanleiding tot vraage 115. van onzen Onderwijzer, waarom laat ons dan god alzoo scherplijk de tien geboden prediken, zoo ze doch niemand in dit leeven houden kam. Onze Catechismus fpreekt alleenlijk van de tien geboden , zonder eenig gewag te maaken van de Burgerlijke of Ceremonieele Wet, die oudstijds onder Israël heeft plaats gehad. De Burgerlijke Wet is afgefchaft, in zoo verre zij het Land Canaan en de Joodfche Politie betrof; want, met het komen .van den schilo, is da Wetgeever geweeken uit het midden van Juda, gen. XLIX: 10. Maar, voor zoo veel de Burgerlijke Wet zijn grond hadt in de natuurlijke billijkheid en rechtmaatigheid, blijvt dezelve van een algemeen recht. En ik houde ftaande, dat, zoo er nog ergens eenig volk konde gevonden worden , welks ftaat gelijkvormig was aan die der Jooden, onder de dagen der Oude Huishouding, dat hetzelve nooit betaamlijker zoude kunnen geregeerd worden, dan naaide Burgerlijke Wet des Ouden Volks. Maar, over de Wet der Ceremoniën hebben wij nog verfchil met de hedendaagfche^oo^», zeggende, dat dezelve van eene eeuwigduurende verpligting is, om niet alleen geleerd, maar ook onderhouden te worden. Wij Christenen wraaken wel de kennis van die Wetten niet. Integendeel, wij moeten ze weeten , om den aart der oude Voorbeelden, en derzelver waarheid, in het Tegenbeeld recht te verftaan. Doch wij gelooven echter vastlijk, dat de Heere christus die Wet der geboden , in inzettingen bejlaande, zoo vervuld heeft, dat derzelver onderhouding in het geheel geen plaats meer hebben moet* Dit blijkt, 1. Omdat deeze Wet fleehts een fchaduw hadt der toekomende goederen, niet het beeld der zaaken zelve, en derhalven, met het opgaan der waare Gerechtigheids Zonne, heeft moeten verdwijnen» #, pau-  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 149 2. paulus noemt ze den muur des affcheidzels, die verbroken is, zins dat de Heidenen met de Jood-en, in christus, één volk geworden zijn, eph. II: 13—ib'. 3. Te minder kan de Ceremonieele Wet van eene eeuwigduurende verpligting zijn , omdat ze beftondt uit befluitingen die niet goed waaren, en rechten, daarbij men niet leeven kon. Dus noemt ze de Heere zelv, ezech. XX: 25. Ik weet wel, fommigen verftaan hier de verfoeizelen der Heidenen, aan welken het Folk wel eens om zijne zonden was overgegeeven. Doch deeze verfoeizelen heeft de Heere nooit ingefteld , daar hij nochtans zegt , dat hij de bef uitingen gegeeven hadt , op dezelvde wijze , als hij getuigt vers 11. dat hij de Rechten, bij welken de mensch leeven zoude, en zijne Sabbathen hun gegeeven heeft. Alleenlijk, zij waren niet goed, te weeten, in en uit zichzelven, omdat zij geene zedelijke goedheid in zich hadden , niet voortvloeiende uit Gods wezenlijke Heiligheid, maar enkel uit' zijn vrijmagtig welbehagen, en wel bijzonderlijk, volgens het oogmerk: zij waren niet goed, om iemand te kunnen Rechtvaerdigen, offchoon hij ook alle dezelven mogt gehouden hebben, want de Wet heeft geen ding volmaakt, hebr. VII: 19. 4. Daarom worden zij ook genoemd vleeschlijke en onprofijtelijke Geboden, zwakke, arme, eerfle beginzelen der waereld, die, omdat zij niets, dat beftendig was, konden toebrengen, fleehts tot den tijd der Verbetering waren opgelegd, jes. XL: 6—8. gal. IV: 2, 3, 4, 9. col. II: 8,18. hebr. VU: 16. 18. IX: 20. 1 petr. I: 24, 25. 5. God verfoeit ze zelvs onder de dagen des N. T. W zoude ik fiierenvleesch eeten , en bokkenbloed drinken? offert Gode dank — psalm L: 8 — 15. En daar christus nu Priefler is, niet naar de ordening van aaron , maar naar de ordening van melchizedek, dus gefchiedt er met de verandering van het Prieflerfchap ook noodzaaklijk verandering in de Wet, gelijk paulus betoogt heeft, hebr. VII: 12—18. 6. Trouwens, wanneer de messias zoude gekomen zijn, K 3 dan  igi VIERENVEERTIGSTE ZONDAG, dan zoude de Heer het ftachtoffer en fpijsoffer doen ophouden, Pan. IX: 24, 27. Dan moest hij kunnen zeggen: gij hebt geert lust gehad in (lachtoffer, noch fpijsoffer, gij hebt mij de ooren doorboort, of het lichaam van de oude fchaduwen toegefchikt, enz. psalm XL: 7—9. verg. X: 5 —10. Hierom zeide ook de Godfpraak, dat de Geloovigen des N. T. kinderen Gods zouden worden, niet uit het Israëlitisch Verbond, ezech. XVI: 60, 61. verg. jer. XXXI: 31 — 34- %t Ja, wat meer is, het is zelvs onmogelijk, dat de Wet der Ceremoniën nog kan onderhouden worden. De Apostelen hebben nog wel eenigen tijd, na christus dood en opftanding, de Ceremoniën waargenomen; doch niet uit noodzaaklijkheid, of tot nadeel der Christelijke Vrijheid; maar deels, pm te toonen , dat zij geene verachters waren van de Mofaifche Wet; deels, om zich te fchikken naar de zwakheid van de eeistbekeerden uit de Jooden,'en om dezelven, door die toegevenheid voor een tijd, allengskens :te gewennen. Maar, met de verwoefting van Stad en Tempel, zijn de Stammen onder clkanderen verward , de Priejiers hebben opgehouden, de Altaaren zijn omver geworpen, en God eischt nu niet anders, dan geestlijke offerhanden, die alle volken, over den gantfehen aardbodem, hem moeten toebrengen — mal. V: 11. maar de Kinderen Israëls zitten nu reeds zoo veele dagen zonder Koning, zonder Vorst, zonder Offer — hos. III: 4. Ik weet wel, de Jooden zeggen, dat het ook zoo Hecht met hun is gefteld geweest in de Babylonifche Gevangenis, waar Vit zij nochtans verlost zijn. En ik geloov ook, dat dit Volk nog eens zal geflaakt worden, uit hunne tegenwoordige balJingfchap. Maar, nooit zal ik gelooven, dat de Bekeering van hét Joodfche Volk, in het laatfte der dagen, zal gepaard gaan niet'eene herftelling van de Ceremonieele Wet. Want, daar is een groot onderfcheid, tusfehen de verflrooijing der Jooden, waaronder zij thans zuchten, en hunne voorige Gevangen isfen. £)e tijd van hunne voorige gevangenis was bepaald, en het ontbrak hun toen ook niet aan Propheeten en Priejiers, daar zu  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. irt zij nu geen het minfte onderfcheid meer tusfehen hunne Stam men en Ge/Jachten weeten aantewijzen. Wij zijn derhalven in deezen tijd billijk ontflaagen van het onverdraaglijk jok der oude dienstbaarheid. En het zijn de tien geboden alleen , gelijk de Onderwijzer met nadruk fpreekt, die de Heere nu nog onder, de dagen des N. T. wil gepredikt hebben. De Antinomiaanen of Wetbef rijders zeggen lasterlijk , dat „ de Wet den naam niet verdient van Gods „ Woord, dat de tien geboden tot het Rechthuis, niet „ tot den Predikfloel behooren ". En dat het daarom onnodig is, de Wet nog langer onder het N. T. te prediken. Doch wij hebben onze rédenen, waarom de Wet ook nu nog, onder de Genade, aangedrongen en gepredikt moet wordeu. 1. Dat blijkt, vooreerst, omdat de Wetgeever is geweest de Engel des Ferbonds, die zijn werk en gezag allermeest onder de dagen van het N. T. geopenbaard heeft. 2. Ten anderen, omdat God deeze Wet heeft gefchreeven in jleene Tafelen, ten vertooge van de onveranderlijke geduurzaamheid derzelver. 3. Dat blijkt verder uit de waarfchouwing van jesaias, die haar opzigt heeft tot den tijd van het beetere Verbond, jes. VIII: 20. 4. En, waarom zoude de Wet ook nu niet nog gepredikt worden, daar immers christus, noch zijne Apostelen, deeze Wet nooit afgefchaft, maar in tegendeel nader verklaarden, ernftiger aandrongen; en in haare geestlijke volmaaktheid op de allerluifterrijklte wijze vertoond hebben, matth. V: 17—^19. En paulus zegt, rom. III: 36. doen wij dan de Wet te niete door het geloove? neen , maar wij bevestigen de Wet. Denken echter de Wetbeft'rijders, dat het overtollig is, deeze Wet te prediken, daar ze doch niemand in dit lee» ven houden kan, even als of Gods recht en magt vernietigd wierdt door onze onmagt. Wij gelooven daartegen, dat, ofT fchoon de Wet niet duurt om ons te Rechtvaerdigen, derzei? yer Prediking nochtans om andere redenen, zoo wel. ten aan- Iv 4 im  |52 VIERENVEERTIGSTE ZONDAG; zien der Onherboorenen. als ten aanzien der Wedergeboorenen » nuttig en noodig moet geoordeeld worden. ' Verre zij het doch van mij te denken, dat men altoos de Onbekeerden, wegens hunne doodlijke onmagt tot eenig geestlijk goed, niet zoude vermaanen, tot het oeffenen van pligten. En noch veel minder kunnen wij ons vereenigen met dezulken, die dit fomtijds voor eene Arminiaanfche Pligt- en Wetprediking hebben durven fchelden. — Zeker, wij ontkennen geenzihs onze doodlijke onmagt van natuure, en dat wij niets, hebben, dan van God. Maar, daar Gods W*ord, beide in het O. en N. T. ons telkens voorgaat met aanmaaningen, ook der Onbtkeerden, tot de pligten der Godzaligheid, daar. zoo dikwijls gezegd wordt: bekeert u, ezech. XVIII: 50, 32. joëLlI: 14. matth. III: 2. IV: 17. enz. en, zoo gij u niet. bekeert, gij zult vergaan, luc. XIII: 3, 5. daar God nog alle menfchen alom verkondigt, dat zij zich bekeeren, hand. XVII: 30. verg. luc. XXIV: 47. daar dit bevel des Heeren Knechten meermaals met zoo veel ernst in last is gegeeven 5 fpreekt dit en vermaant, tit. II: 17. zullen wij dan met God durven twisten, als of' hij dwaaze en nutlooze beveelen aan, zijne Dienstknechten gegeeven hadt? Want, wil men redeneer ren uit der menfchen onmagt, bij welke doch alles zonder. Gód te vergeefsch is, wel, indien dit een reden gav, om den natuurliiken mensch niette vermaanen tot bekeering, dan zouden wij omtrent hem in het geheel niet3 moeten doen. Dan, moet ik zelve zulk eenen mensch de waarheden vaij het Euan« gelium niet eens verklaaren: hij is doch blind en kan zeniet verftaan, 1 cor. II: 14. Hij kan zelvs zijne eigene onmagt niet eens zien, om er behoorlijk gebruik van te maaken; en ik moet hem dan maar Laaten liggen, tot dat God hem helpt. — Miar wat dan? zijn onze vermaaningen gantsch onnut ofdwaas? Gantschlijk niet. De mensch is, bij. alle zijne onmagt, geen flok, deen of blok, maar een redelijk fchepzei, werkende, als tweede oorzaak, in af bangelijkheid van God.' Bij kan derhalven, en hij moet ook, de middelen gelaruikpnj die'  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 153 $3ie God hem aanwijst in zijn woord, niet om daarmede iets te verdienen, of, omdat die, middelen,' als middelen, hem het werk kunnen geeven; maar hij moet ze gebruiken in gehoorzaamheid aan Gods bevel, en met een oog op de Godlijke belovten, die de Heere zelv aan het gebruik der middelen gedaan heeft. Zoo ftelt hij zich in den weg van God. En daartoe leiden hem onze ernftige vermaaningen (9). Laat men dan zulke Leeraars, die met alle kracht aandringen oh bekeering, en het oeffenen van goede werken, den na;im willen geeven van Wet - en Pligtpredikers , die de menfc en ftifven , in de verbeelding van hunne eigene krachten; dan hebben het de Propheeten, dan heeft het christus, dan hebben het de Apostelen ook gedaan; die zijn dan ook zulke Wet • en Pligtpredikers geweest. Wij zullen het dan ook met hun zijn. Doch degevlgcn, die men daaruit trekt, zijn van ongeleerde en onvaste menfchen, die de fchrivt verdraaien tot hun c-'gen verderv, 2 petr. III: 16. Want wij weeten wel, dat de middelen op zichzelven niet bekwaam zijn, om dei» mensci te brengen tot eene daadlijke beoelfening van zijnen pligt; maar 'vij weeten ook, dat God die middelen gebruiken Wil, en gewoonlijk gebruikt, tot bekeering van den Zondaar. En zouden wij dan de middelen verfmaaden, die God zoo wijslijk verordend heeft ? Verre, zeg ik nochmaals, ja verre zij dit van ons. Ik beev. indedaad voor het invoeren van een IJjdlijk Christendom , waardoor de mensch tot een bloot werktuig gemaakt, en genoegzaam buiten de fchuld van alle zijne zonden gefteld wordt. Doch, laat ik nog wat nader, en met onderfcheid aanwijzenj, waarom nog de Prediking der Wet noodzaaklijk en nuttig is, zoo ten aanzien van Qjibekeerden, als ten aanzien van Weder-. geboj>rene,n, 1, Een £9) Zie hierover o. v, *^ist Geati RUngilft, bl, 101—- lal, 137 —Jf.»? K 5  154 VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 1. Een Onwedergeboorene a. kan het eene indruk geeven van Gods ontzaglijke Heiligheid, en van de betrekking, die het redelijk fchepzel, beide in het natuurlijke en zedelijke, op God heeft. b. Het kan hem overtuigen van de Rechtvaerdigheid der Godlijke wraake, in de geenen die verlooren gaan. c. Het kan hem zelvs in toom houden, om tot de grootfte boosheid niet uittefpa-tten; maar ten minnen nog eenige burgerlijke deugden te betrachten. En dit heeft ook zijne nuttigheid voor de Geloovigen , ten einde hun rust en vrede op aarde te doen genieten, d. Ja, het dient inzonderheid, om de Godloozen onverandwoordlijk te ftellen, en hun alle reden van verfchooning aftefnijden, die anders in Gods Vierfchaar nog welligt zouden willen voorwenden, dat zij zich gaarne zouden bekeerd hebben, indien hun maar de Prediking der Wet hadt mogen gebeuren. Eene uitwerking, dat beken ik, die allerdroevigst is, als waardoor dat groote voorrecht, dat zij genieten, tot verdubbeling van hunne verdoemenis moet uitloopen. Maar nochtans is het eene volflaagen waarheid, zoo veelen als er zonder de Wet gezondigd hebben, zullen ook zonder de Wet verlooren gaan; maar zoo veelen als er onder de Wet gezondigd hebben , zullen door de Wet geoordeeld worden. En wij weeten, dat al wat de Wet zegt, zij dit fpreekt tot de geenen, die onder de wet zijn, opdat alle mond gefopt worde, en de geheele waereld voor God verdoemlijk zij, rom. II: 12. III: 19, e. Doch ook laat de Heere zichzelven hierdoor niet onbetuigd, maar geevt gelegenheid om te denken, hoe hij nog van den Zondaar moet en wil in erkentenis gehouden worden, opdat zij allen den Heere zouden zoeken, of zij hem immers tasten en vinden mogten, hand. XIV: 17. XVII: 27. 2. Maar, veel heilzaamer is de Prediking der Wet voor de waare Geloovigen: a. zij zien hieruit, hoe groot en uitgeflrekt de verpligting is, waarmede zij aan hunnen grooten Wetgeever, en aan hunnen Naaf en verbonden zijn, b. Zij verwonderen zich over Gods onuitfpreeklijke Genade, die hun de ongehoorzaamheid aan zoo veele en gewigtige Geboden heeft wik len  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 155 len vergeeven. c. Zij merken hieruit, wat er al te doen was voor den Borg, om hun het recht des eeuwigen Leevens te verwerven; hetwelk hun ftof verfchaft van lievde en dankbaarheid aan den Heere jesus. d. Zij gebruiken ondertusfchen de Wet, als een toetsfteen, waarbij zij gewaar worden, dat, en hoe verre zij in de genade gevorderd zijn. e. En dit is hun dan een tegengivt tegen geestlijke Hovaardij, als zij overtuigd worden, hoe verre de beste van de volmaaktheid nog af zijn. Ti Behalven dat de Wetprediking den Geloovigen gelegenheid geevt, om zich in de heerlijkheid van Gods Deugden heiliglijk te verlustigen. Hij fpiegelt zich in het volmaakte beeld van Gods Waarheid,. Wijsheid, en vleklooze Heiligheid; en het is hem een zonderling genoegen, dat hij eenige ftraalen van die glanfen , in de betaamlijkheid van zijne beveelen , ziet affehitteren. Is dit niet genoeg, de Leerling zal mede nog drie voornaame einden, gefchikt naar de drievouwige verdeeling van den Catechismus, te berde brengen, waartoe de Prediking, der Wet ons dienen moet. De eerfte ziet op onze Etende, opdat wij ons leeven lang onzen zondelijken aart zoo langer zoo meer leeren kennen. — Daartoe dient indedaad de Prediking van de Wet; want de Wet is volmaakt, en wanneer dan dezelve aan ons onvolmaakte menfchen wordt gepredikt, zoo (trekt zij tot eene getuige van onze onvolmaaktheid, terwijl wij daaruit den gruwel der zonde, niet alleen in het gemeen, maar ook in het bijzonder de mismaakte geltalte van onze eigene ziel, leeren kennen. Want door de Wet is de kennisje der zonde, rom. III: 20. vergel. Hoofdft. V: 20. VII: 13. Doch, opdat de kracht van onze zonde ons niet brenge tot wanhoop, zoo is het tweede einde, waartoe de Wet ons gepredikt wordt, genomen uit dc Leere der Verlosjing, naam? lijk, opdat wij dies te beceeriger zijn, de verqeevin- ce der zonden, en de gerechtigheid in christus te zo£-  156 VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. zoeken. Zien wij doch, dat de Wet onmagtig is, om ons te kunnen rechtvaerdigen, het moet ons aanfpooren, om onze gerechtigheid te zoeken in een ander, die niemand is buiten christüs, welke door zijne lijdlijke gehoorzaamheid, de vergeeving der zonden, en door de daadlijke, het Recht ten eeuwigen leeven voor ons heeft te wege gcbragt. Zoo is dan de Wet ons een tuchtmeefter tot christus, gal. III: 24. verg. rom. X: 4. zie ook phil. III: 8, 0. Maar, hebben wij ook gezien, dat er in de Heiligen moet zijn een ernftig voorneemen , om niet alleen naar fommige, maar naar alle geboden Gods te leeven , te recht noemt de Catechist daarna , en voor het derde einde, waartoe de Prediking der Wet noodzaaklijk is, betreklijk tot de Leere der Dankbaarheid, opdat wij zonder nalaaten ons benaarstigen, en god bidden, om de genade des heiligen geestes. i. Zien wij doch, wat er al aan vast is, om Gods Wet volmaaktlijk te volbrengen , wij moeten er door worden opgewekt, om zonder nalaaten ons te benaarstigen , dat wij ten minlien , zoo veel mooglijk is, van de Heiligmaaking verkrijgen mogen. Dat dit het oog merk van de Wetprediking is, leerde moses al, deut. XXXI: 9—13. daar hij beval, dat (men alle zeven jaaren de Wet voor gantsch Israël zoude uitroepen, opdat zij met hunne Kinderen en de Vreemdelingen den Heere hunnen God zouden leeren vreezen, cn waai neemen te doen alle de woorden deezer Wet. a. Merken wij echter, dat wij tot het een en ander uit ons zelven onmagtig zijn, het beste middel is god te bidden, om de genade des heiligen geestes, dat die zijne kracht in onze zwakheid volbrengen wil. Naamlijk, God heeft beloovd, dat hij in zijn Verbond wil kracht geeven , om deszelvs voorwaarden te kunnen onderhouden, En derhalven, wanneer de Wet aan ons wordt voorgehouden, mogen wij ook die belovte voorhouden aan den Heere: ja, wij worden er door aangedreeven, om Gods geboden in gebeden te veranderen, zeggende: Heere, gij hebt geboden, dm  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 157 dat men uwe bevelen zeer bewaar en zal: och! dat mijne we* gen gericht waren, om uwe inzettingen te bewaaren — psalm CXIX: 4—6. Hiermede komt overeen het vierde einde, dat is, opdat wij langs zoo meer. naar dat evenbeeld gods ver* nieuwd worden. Immers leert de Prediking der Wet, hoe veel er nog aan het betrachten van Gods geboden te kort lchiet, het moet ons aanzetten, om te ftaan naar vermeerdering van Heiligmaaking, ten einde wij daardoor zoo langs zoo meer mogen vernieuwd worden naar Gods beeld en gelijkenis; ja gefterkt in die hoope, dat wij eens Gods aangezigt in gerechtigheid zullen mogen aanfehouwen, en met zijn beeld verzadigd worden, bij het opwaaken: want het pad der rechtvaerdigen is gelijk een fchijnend licht, voort' gaande en lichtende tot den vollen dag toe, spreuk. IV: 18. Dit laatfte voegt er de Leerling ook nog bij, wanneer hij Zegt, tot dat wij tot deeze voorgestelde volkomen* heid na dit leeven geraaken. Zal dan doch de Heiligmaaking volmaakt worden bezeeten en geoeffend, het moet in den Geloovigen ontfteeken eene begeerte naar dien ftaat, waar zij, van de zonde volkomenlijk bevrijd, en in allen deelen der Wet Gods gelijkmaatig zijn zulleu. Dit deedt paulus uitroepen : ik elendig mensch, wie zal mij verlosfen uit het lichaam' deezes doods! rom. VII: 24. verg. VIII: 25. Deeze Leere benadeelt derhalven den Troost niet, dien de Heidelbergfche Godgeleerden zich ten oogmerk van hun Onderwijs hebben voorgefteld. Want; hebben wij de volmaaktheid noch niet, die wij begeeren, de Geloovigen echter kunnen verzekerd zijn, dat zij dezelve eens na dit leeven verkrijgen zullen. "TOEPASSING. Zoo hebben wij dan, onder Gods zegen, de verklaarïngé der Wet wederom ten einde gebragt, met het aanhangzel, dat er fti den Catechismus is bijgedaan. Denk*  i53 VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. Denkt vrij, mijne Toehoorers! dat deeze Wet ook aan ons gegeeven is. Wij zijn wel niet gekomen tot den tastlijken berg, tot het brandend vuur. — Maar de Wet wordt echter nog dagelijks in het midden van ons gepredikt; en wij hebben het Euangelium, dat het zegel der Wet is. Och! dat wij nu allen een harte hadden om God te vreezen, en alle zijne geboden ten allen dage te onderhouden, deut» V: 29. dat de geestlijkheid der Wet op onzer aller harten woeg, en dat het heilzaam oogmerk, waartoe de Prediking der Wet gefchiedt, ook omtrent ons mogt bereikt worden ! Ja dat die Wet, die weleer in fteenen uitgehouwen was, tevens met Gods beeld onze gantfche natuur mogt zijn ingeprent I 1. Maar helaas! Hoe veelen zijn er niet, die de Wet in haare geestlijkheid noch niet eens kennen, die Wel weeten, dat zij niet vrij van zonden zijn, maar die evenwel noch nooit tot die geestlijke kennis gebragt zijn, dat zij hunne allerlievlte begeerlijkheden, hunne geheime troetelzonden, die in het verborgen fchuilen, die haare zitplaats in het hart hebben, met verfoeijing hebben aangezien! Waarlijk, Vriendenl elk onzer mag met paulus wel betuigen : ik had niet geweeten de begeerlijkheid zonde te zijn, indien de Wet niet zeide, gij zult niet begeeren. En evenwel maaken de meeften doorgaans Weinig geweeten over hunne zondige en kwaade gedachten, toonende, dat zij tot nog toe in die verbeelding geweest zijn, dat zij van hunne gedachten geen rekenfchap behoeven te geeven; of denkende, op zijn best genomen, „ God bewaare mij voor „ de daad, dat ik deeze of geene zonde, die ik nu en dan wel „ eens gedacht heb, niet doen mag; want niemand kan de „ kwaade gedachten van zich weeren "! welke ontfchuldïging echter , voor den alweeten'en Richter , geenzins gelden zal.; 2. Is het overzulkS wel wonder , dat er ook nog zoo veelen zijn, die meer begeerte naar de waereld, dan naar Gods gemeenfchap hebben. Immers, de ziele des godloozen begeerd het kwaad; en men meet hen wel vraagen: gij fteèH-  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 159 flechte, hoe lange zult gij de flechtigheid beminnen, en de [potters voor zich de fpotterij begeeren? spreuk. I: 22. — Ja, wat eene menigte, die haare begeerte uitftrekt tot de verboden voorwerpen, zelvs tot 's naastens wijv, huis, akker , vee, dienstknecht, dienstmaagd, en al wat des naasten is. Want wij allen zijn van natiuire onwijs, dwaalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende —« tit. III: 3. — 3. Hooren de zoodaanigen eens fpreeken van de onvolmaaktheid der Heiligen hier op aarde , zij misbruiken aanftonds dit Leerftuk tot een oorkusfen van zorgloosheid, en denken: „wat ik al doe, het zal doch nooit volmaakt we„ zen; heb ik al eenige gebreken, ik heb ze maar gemeen „ met de allerheiligsten; daarom, het zal mij zoo wel „ als hun vergeeven worden, zoo ik mij nog aan eenige on,, gerechtigheden fchuldig maak '*. Even als of de onvolmaaktheid der Heiligen , met de heerfchende en geweeten ver* woedende zonden der godloozen , ja, met eene daaglijkfche gewoonte van zondigen konde vergeleeken worden, want doch meest wordt dit gehoord uit den mond van menfchen, die, terwijl zij van onvolmaakheid fpreeken, noch niet eens tot de eerfte beginzelen der gehoorzaamheid gekomen zijn. 4. Waaren er niet maar dezulken, die IVetbejlrijders in practijk zijn, die dat scherplijk prediken van de Wet niet mogen hooren, en dien het tot een ondraaglijken last is, dat de vloeken der Wet zoo geftadiglijk tegen hun worden uitgedonderd. Zij haaten in de poorten den geenen die beftraft, amos V: 10. Maar, ach ! hoe zullen zij zich eens te laat beklaagen , en zeggen: hoe heb ik de tucht gehaat, en mijn harte de bejlrajjingen verfmaad, en heb niet gehoord naar de ftemmè mijner onderwijzers, noch mijne ooregeneigd tot mijne leeraars , spreuk. V: 12, 13. 5. Of zijn er anderen, bij Welken het Wetprediken wat meerder ingang vindt, het is te beklaagen, dat het bij veelen nog van zulk eene verkeerde uitwerking is j waardoor zij worden'  Xf5o VIERENVEERTIGSTE ZONDAG*' den aangezet i, onl op nieuws eene Wettifche Gerechtigheid op* terichten, en hunne Rechtvaerdigheid te zoeken», in het volbrengen van deeze of geene pligten der Wet. Den zulken moeten wij tot hunne bei'chaammg zeggen: christus is u iedel geworden, die door de Wet wilt gerechtvaerdigd worden, gal. V: 4. Wel dan, Zondaars ! laat u het Wetprediker niet langer onnut wezen, maar betracht de middelen, om de tien geboden zoo veel mogelijk te onderhouden* 1. Dankt den Heere, dat hij ons eene zoo heilige en heilzaame Wet heeft laaten bekendmaaken. Het geeven der Wet telde Israël oudstijds onder de grootlte voorrechteni en dit was wel het eerfle, dat hun de woorden Gods waren toevertrouwt. Maar zoude het nu minder wezen, onder de da; gen des N. T, daar de Prediking der Wet niet alleen veel algemeener, maar ook veel klaarcr en aanminniger geworden is. Indedaad, wij mogen ons wel verwonderen over de Godlijke Wijsheid en Heiligheid, die in alle Gods Geboden doorftraalt; ja wij moeten er over uitroepen, met david: de Wet des Heeren is volmaakt. De beveelen des Heeren zijn recht. — De rechten des Heeren zijn waarheid, — zij zij ft hegeerlijker dan goud— psalm XIX : 8—12. CXIX: 96; 2. Welaan dan, komt dikmaals ter plaatze,- daar 's Heereri Wet gepredikt wordt, en wekt clkanderen op, met te zeggen: komt, laat ons opgaan ten berge des Heeren, ten huize van Jacobs God, opdat hij ons leere van zijne Wegen, en wij wandelen in zijne paden, jes. II: 3» -— Ta, zulk eene geftalte moest er in u allen wezen, dat gij kondet zeggen: één ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken, dat ik alle de dagen mijnes leevens moge wonnen in het huis des Heeren, om de lievlijkheid des Heeren te aanfehouwen, en te onderzoeken in zijnen Tempel— psalm XXVII: 4. LXXXIV: 2, 3. 3.- Benaariligt u voornaamlijk , om niet fleehts hoorders, Üfaar daaderi der Wet bevonden te worden, jac. I: 23—.25.' 4. IRolt gij nochtans fomtijds , dat zelvs de allerhei-  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. 161 fclGSTE nog aan verfcheiden druikelingen onderworpen zijn , begrijpt, dat u zulks wordt voorgehouden, niet omdat te volgen, maar om u aan zulke voorbeelden te fpiegelen, ten einde gij niet mede in hetzelvde voorbeeld der ongelovigheid valt; of, indien gij met de Heiligen valt, om met de Heiligen wederom opteltaan, en u in'waare boetvaardigheid voor Gods aangezigte te vernederen. 5. Wilt gij u in het bijzonder wapenen tegen de begeerlijkheid , die in het tiende Gebod verboden wordt: a. weet, dat God acht geevt op alles wat gij denkt, zoo wel als wat gij doet. Daarom, houdt goede wacht over uw • harte, dat er geen lust of gedachte inkruipe, die God of den Naajlen zoeken te benadeelen. b. Zijt altijd te vreden, met hetgeene God u heeft toegefchikt. c. Gunt het uwen Naajlen van harten, wat God hem geevt. d. En, begeert gij dan al iets van de goederen der aarde, doet het enkel op eene behoorlijke wijze, om ze met dankzegginge, en tot verheerlijking van God te gebruiken. 6. Weet inzonderheid, dat het werk der Bekeering zijnen aanvang neemen moet met het dooden der begeerlijkheid. Het is niet genoeg, zijnen handel en wandel zoo wat uiterlijk te befchaaven. Neen, maar het hart moet hier zelv gereinigd wezen. De ziekte moet geneezen worden in haaren oorfprong. Die doodlijke planten van bitterheid, die de Hemelfehe Vader niet geplant heeft, moeten uitgeroeid worden-. De Jonasfett moeten buiten boord, die het onweer van Gods Verbolgenheid verwekken. Die DellWs, die Herodiasfen mogen niet worden aangehouden , die de kostlijke ziel verraaden kunnen. Die Canaaniten moeten verbannen worden, die het hart dus verre zoo onwaardiglijk bezeeten hebben, om plaats te maaken voor de iuwooning van God zelven, die het eenige en het hoogde goed is. Dat doch de zonde niet meer heerfche in uw Jlervlijk lichaam, om haar te gehoorzaamen in de begeerlijkheden det ■zelven lichaams. Noch feit uwe leden niet der zonde tot W&~ IV. deel. L pt*  i6z VIERENVEERTIGSTE ZONDAG; penen der ongerechtigheid, maar flelt uzelven Gode ah uit dert dooden levendig geworden, en flelt uwe leden Gode tot wapenen der gerechtigheid, rom. VI: 12, 13. 7. Ja, vindt gij u nog onrein in uzelven, haat zoo veel te meer den rok, die vitn het vleesch hev ekt is, jud. v*. 23. Vlu?t met één tot christus, door het Geloove; en wordt er des te begeeriger. doOl" , om ds vergeeving V3n uwc zonden en de gerechtigheid in hem te zoeken. 8. Zijt gij tot dit alles gantsch onmagtig door uzelven, bidt god om de genade des heiligen geestes , dat die het fteenen harte uit u wegneeme, en zoo maake , dat gij in zijne inzettingen moogt wandelen. Laat daartoe dikwijls uw taal zijn: lieer e, leer mij den weg uwer inzettingen, ■— geev tnij het verftand, en ik zal uwe wet houden — psalm CXIX: 4—6- 33 — 36. Wat u betreft, waare Godzaligen! die reeds uw lust hebt in 's Heeren Wet, om die te overdenken dag en nacht. ï. Gij zijt in ftaat, om bij het Godlijk licht te kunnen bemerken, hoe de wortel der verdorvenheid geraakt wordt, door het tiende Gebod. Beklaagt het met eene heilige vernedering, dat gij zonder die kwaade beweegingen noch niet ten eenemaal zijn kundt. God heeft dat fcbadelijk heirleger tot prikkels in uwe zijden willen overlaaten. Staat ze tegen in het eerfte opkomen ; geevt haar geen plaats, drijvt ze terftond naar de helle , gelijk jesus deedt met den Satan; blnscht op ftaandevoet die opvliegende fprankelen, eer zij tot volle vlammen uitbarften ; fpeelt met die vonken niet, daar een zielverdervend vuur uit lijzen kan ; of, zal iemand vuur in zijnen boezem neemen,< dat zijne kleederen niet vei brand"worden? — Ei! ik bid if, fmoort ze doch, en doovt de eerfte beginzelen; overwint de' verzoeking, als zij nog op haar zwakfte is; waakt dan , en bidt te gelijk , opdat gij niet in verzoekinge komt, mattii» XXVI: 41. 2. Maakt voorts gebruik van de eindens, waartoe de Wet d  vierenveertigste zondag. i6j it nog gepredikt wóttft. Oeffent er ü nog daaglijks in, om er uwen zondelijken aart zoo langer zoo meer uit té leeren kennen. Bidt Godt daartoe: ontdek mijne oogen, opdat ik aanfchoawe de wonderen van uwe Wet — psalm CXIX: 28. CXXXIX: 23, 24. 3. Doch, bemerkt gij' uit de Wet uwe onvolkomenheid, wordt er door bewogen tot eene waare ootmoedigheid, om met de Seraphs uwe aangezigten en voeten als met vleugelen te bedekken, en elk uzelven te houden voor den voornaamjiert der zondaaren, of op zijn hoogst, voor den allerminjien onder alle de heiligen. 4. Laat dit u echter niet mismoedig maaken, noch affchrikken; maar des te ernftiger noopen, om te jaagen naar de volmaaktheid, en zoo nabij het doelwit te komen, als God den Heiligen hier op aarde vergunnen wil. Benaarftigt u dan ont uwe roeping en verkiezing vasttemaaken. En al kondt gij Gods Geboden niet volkomenlijk onderhouden; toont echter eert oprecht voorneemen, om niet alleen naar sommige* maar naar alle geboden gods te leeven. 5. HoUdt u Voorts maar moedig in den ftrijdt tegen uwe Vleeschlijke Begeerlijkheden, opdat de Geest altoos de zegepraal van het vleesch mag wegdraagen, gal. V: 17. 6. Maar boven al, gewent u fteeds aan heilige gedachten, zelvs in het midden van uwe dagelijkfche bezigheden, om daar door de zondige lusten en gedachten meer én meer uit uwe harten te verbannen; hetzij dan, door uzelven met korte zuchtingen telkens den Heere aantebeveelen; hetzij, wanneer gij iets wilt aanvangen, den Heere altoos om zijne hulpe te fmeeken; hetzij ook, door uwen geest, onder allerlei waereldfche bekommernis/en, in den Hemel te verheffen; hetzij, nog eens, door u de Leeringen te binnen te brengen, die gij Uit de beoejfening van Gods Woord onthouden hebt, hetzij eindelijk, dat gij, bij alle dingen die u dagelijks ontmoeten^ geftadig nieuwe aanleiding neemt, om dezelve tot een geest- L * lijk  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. lijk gebruik over te brengen; volgende het voorbeeld van deiï Heiland, die, uit allerlei voorkomende zaaken, van akkers, vijgeboomen, visjchen, wateren, gefprekken met menfchen, en andere uiterlijke voorwerpen, menigmaal de fchoonfte gelegenheid tot de allerlieilzaamfte Leeringen genomen heeft» Kortom: al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaerdig is, al wat rein is, al wat lieflijk is , al wat welluldt, zoo daar eenige deugd is, en zoo daar eenige lof is, datzelre bedenkt; phil. IV: 3. 7. Wilt ge echter een waardig voorwerp voor uwe Begeerlijkheid : wel, al wat aan jesus is, is gantsch begeerlijk. Zoo is hij zijnen Gunstgenooten nog oatmoet in het morgenuur van deezen daa;, onder de panden van zijne gunst en lievde, aan zijne Tafel. Begeert hem nu nog meer, met de innigfle omhelzingen van uwe ziele, en vermaakt u met zoo veel genoegen in zijne nabijheid, dat gij vrijmoedigheid moogtvinden, om met ASAPii te kunnen betuigen: wien heb ik nevens God in den Hemel! psalm LXXI1I: 25, 26. Zoo zullen wij ons kunnen verzekerd houden, dat de Wet geen magt meer heeft om ons te veroordeelen, want daar is geen verdoemenis voor den geenen -, die in christus jesus zijn, die niet naar den vleefche wandelen, maar naar den geest, rom. VIII: 1, 2. Zijn wij echter nog aan geduurige ftruikelingen onderworpen, en zelvs onze beste werken onvolmaakt; de genadige Rechter zal ze bedekken, door de volmaakte gerechtigheid van christus; hij zal ons zoo langer zoo meer vernieuwen naar zijn evenbeeld, en eindelijk tot de voorgestelde volkomenheid na dit leeven doen geraakenj daar dan, met de volmaaking van alle dingen, ook de Heiligheid volmaakt zal zijn, en alle onze betaamlijke begeerten volkomenlijk zullen vervuld worden ; want wij zien na nog wel door een jpiegel *— maar, als het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeene ten deele was, worden te nie- u.  VIERENVEERTIGSTE ZONDAG. i€§ te gedaan, en „wij zullen God volmaaktlijk kennen , volmaaktlijk lieven, volmaaktlijk genieten, volmaaktlijk mogen verheerlijken. Hem nu, die magtig is u van jlruikelen te bewaar en, en onftraftijk te ft ellen voor zijne heerlijkheid in vreugde, den alleen wijzen God, onzen Zaligmaaker, zij heerlijkheid en majesteit , kracht en magt, beide nu en in alle eeuwigheidi AMEN. L 3 VIJV-  t€6 /IJ VEN VEERTIGSTE ZONDAG. VIJVEN VEERTIGSTE ZONDAG, T E X T: matth. VII: 7. Bidt, en u zal gegeeven worden, zoekt, en gij zult vinden % klopt, en u zal opengedaan worden. VAN HET GEBED. 116 Vraage. Waarom is het Gebed den Christenen Van nooden? Andw. Daarom, dat het dat voornaamfte ftuk der dankbaarheid is , welke God van ons vordert. En dat God zijne genade en den Heiligen Geest alleen dien geeven wil, die hem met hartelijke zuchten, zonder ophouden daarom bidden, en daar voor danken. 117 Vraage. Wat behoort tot zulk een Gebed, dat God aangenaam zij, en van hem verhoord worde ? Andw. Eerstlijk, dat wij alleen den eenigen waaren God, die zich in zijn woord geopenbaard heeft, om al hetgeen, dat hij ons geboden heeft te bidden, van harten aanroepen. Ten anderen, dat wij onzen nooden ellendigheid recht cn grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht zijner Majesteit verootmoedigen. Ten derden, dat wij deezen vasten grond hebben, dat hij ons Gebed, niectegenftaande wij zulks onwaardig zijn , om des Heeren Christus wil, zekerlijk wil verhooren, gelijk hij ons in zijn woord beloovt heeft0 ïiS Vraa-  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. 167 i ï 8 Vraage. Wat heefc ons God bevoolen van hem te bidden? Andw. Alle geestlijke en Iighaamlijke nooddruft: welke de Heere Christus begreepen heeft in het Gebed, dat hij ons zelve geleerd heeft. 119 Vraage. Hoe luidt dat Gebed? Andw. Onze Vader enz. lï et is een zeer merkwaardig zeggen van den grooten Guldenmond , Oudvader chrysostomus , in zijne vijvtiende Leerreden , tot het volk van Antiochien (1) : „ hoort God in zijn „ Bevel, opdat hij u hoore in uw Gebed ". Het is niet genoeg God te bidden, dat hij onze begeerten goedguniïiglijk verhoore, indien wij ook geen iust hebben, om te hooren naar hetgeene hij ons beveelt, spreuk. XVII: 9. verg. job XXVIII: 8, 9. enz. — Maar, zoo wat wij bidden, ontvangen wij van den Heere, indien wij zijne geboden bewaaren, niet, omdat wij daarmede iets verdienen , maar enkel , omdat wij daarmede doen, hel geene behaaglijk is voor hem, 1 joh. III: 22. Reeds veelmaalen achter een hebt gij kunnen hooren, mijne Gelievde! wat God ons beveelt, naamlijk bij de verklaaring van de Wet des Heeren; thans zullen wij dan nu zeer gepast overgaan, om te zien, hoe God ons hooren wil, in ons Gebed. De Heidelbergfche Godgeleerden hadden aangemerkt, in hun Andwoord op de laatfte Vraag van den voorgaanden Zondag, dat zelvs de Bekeerden niet in ftaat zijn, om Gods Wet volkomenlijk te houden, en dat zij, uit dien hoofde , God nog geduurig bidden, om de genade des Heiligen Geefles, ten einde Ql) Hom. XV. ad Populum Autitcbsnum, Opcr. Tom. V. L4  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. de zoo langer zoo meer vernieuwd te worden naar zijn evenbeeld , tot dat zij tot de voor gefielde volkomenheid na dit leeven geraaken. Hieruit neemt nu de Onderwijzer aanleiding, om wat meer onderfcheidenlijk te fpreeken over dat bidden, en hij zal alles, wat daartoe behoort, inj de overige Afdeelingen doen ontvouwen. Thans zullen wij alleenlijk van het Gebed, op zichzelven, en van deszeivs hoedaanigheden , moeten handelen. Twee zaaken doen de Catechisten in deeze Zondag: I. Eerst verklaaren zij het bidden, in het algemeen, kerende , A. De Noodzaaklijkheid van het Gebed, vr. 116. B. De Vereischicn, vr. 117. C. En de Zaaken, daar men om bidden moet, vr. 118. II. Ten tweeden , geeven zij het volmaaktfte Voorlchrivt des < Gebeds op, vr. 119. De Christelijke Onderzoeker vraagt dan , in de eerfte plaats , waarom is het gebed den christenen van nooden? ' Ik houde mij niet op met de woorden , waardoor het Birfwerk in het Hebreeuwsch eii Grieksch beteekend Wordt. — Ik zeg alleenlijk van de zaak, dat het gebed is, „ eene Gods„ dienftige aanfpraak, waardoor eene nooddruftige Ziel haare begeerten aan den Heere voordraagt, met eerbied, met „ ernst, en vertrouwen op eene genadige verhooring ". Men onderfchcidt evenwel ook nog het Bidwerk, op het voetfpoor van den Apostel paulus, i tim. II: 1. in Smeekingen, Gebeden, Voorbiddingen en Dankzeggingen. Men verftaat dan door de Smeekingen, afbiddingen van het kwaad; door Gebeden, de begeerten van het goede; endoor de Voorbiddingen, zulke Gebeden, die wij voor anderen doen, terwijl de Dankzeggingen eene geloovige erkentenis van genooten goed in zich behelzen. Dit werk, onderftelt de Vraager, dat den christen van nooden zij. 1. Men moet evenwel daarom niet denken, met de Sociniaa- nen3  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. i6> tien, dat het Gebed niet van nooden geweest is voor de Jooden, onder de dagen van het Oud Verbond (2). Het tegendeel leert ons de Godlijke belovte, 2 chron. VII: 14. 20? mijn volk zich zal verootmoedigen, en bidden, en mijn aangezicht zoeken, zoo zal ik uit den Hemel hooren, en hunne zonden vergeeven, en hun land geneezen. Men heeft ook verfcheidene voorbeelden van Heiligen, die zich onder den Ouden Dag in den gebede hebben geoelfend. Stelt u voor oogen eenen david , en hij zal u voorfchrivten genoeg van gebeden in zijn kostlijk Psalmboek mededeelen. Denkt aan salomo, toen hij Jerufalemt Tempel met een zeer nadruklijk gebed, te vinden J kon. VIII: 23—60. heeft ingewijd. Leest de krachtige gebeden van ezra, van nehemia, van daniel, telkens in het negende Hoofdfhik van die Boeken. En, om eene menigte van anderen voorbijtegaan, ik vindt aangeteekend van de eerfte grondleggers der Kerke des O. T., moses en aaron waren onder de Priefers, samuel onder de aanroepen van zijnen naam; zij riepen tot den Heere, en hij verhoorde ze, psalm XCIX: 6. De Onderwijzer, vragende: waarom is het gebed den christenen van nooden? wilde ons daarmede geenzins te kennen geeven , dat het een Onchristen, of die nog is in den ftaat der natuur, gantsch ongeoorloovd zij te bidden. Daar zijn wel zulke feheurzieke Geeften , die geene zwaarigheid maaken, om dit den Onwedergeboorenen te ontzeggen. Het is waar, dat een Godlooze zondigt, als hij zijne leugenachtige gebeden voor den Heere uitgiet. Doch, deeze zonde zit niet in het bidden, maar in de onbekeerlijkheid van den Bidder; omdat hij God meer naar zijnen, dan zichzelven naar den wil van God zoekt te fchikken. Maar ondertusfchen is het altoos nog een ligter kwaad, het goede te doen op eene gebrekkige wijze, dan hetzelve geheel en al natelaaten. -Het wordt daarom den God- (O Vide nu, *rn«l»s Lux in Tettebris St Mat tb. VI; f. L 5  t-o VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. Godloozen wel eens uitdruklijk aaubevoolen, want zoo zeide petrus tot simon den Toveraar:, bid God, of'misfchien u deeze overlegginge uwes harten vergeeven wier de, hand. VIII: 22. Gelijk, aan de andere zijde, het verzuim des Gebeds mede in hun beftraft wordt; want zoo luidt de vloekbede van asaph, psalm LXXIX: 6. fort uwe grimmigheid uit over de Heidenen , die ti niet kennen, en over de Koningrijken, die uwen Naam niet aanroepen. Behalven dat God meer dan eens heeft doen zien, hoe hij het gebed der Godloozen niet geheel verfmaadde; want, als Koning bianasse, dieniet alleen zelv zeer godloos was, maar ook geheel Israël deedt zondigen, van den Heere benaauwd wierdt, hadt hij het aangezigt des Heeren ernftig aan, — en de Heere liet zich van hem verbidden, en hoorde zijne fmeekingen -— i chron. XXXIII: 12, 13. Men zegge dan niet, dat de Godloozen het gebed moeiten nalaaten, omdat zij .het. doch niet naar behooren verrichten kunnen, want op zulk eene wijze zouden zij haast vrij worden van alle verpligting , dewijl er geen eene pligt is, die door hun naar behooren betracht wordt. Ja, dan zouden zelvs de Geloovigen naauwlijks mogen bidden, vermids hunjne gebeden nog zelvs met veel gebrek en zwakheid behebt zijn. • Maar , vraagt men, waarom de Christelijke Onderwijzer zoo jiaauwkeurig noemt een gebed, dat juist ^«christenen van yiooden is; ik antwoorde, het is daarom, dat de christenen alleen zijn waare Ledemaaten van christus en zijne Gemeente, die deezen pligt op eene Gode betaamende wijze kunnen .verrichten; het offer der godloozen, dat is, zulk een offer, hetwelk gefchiedt van menfchen, die godloos blijven willen, is den Heere een gruwel, maar het gebed der oprechten is zijn welgevallen, spreuk. XV: 8. Hierom wordt At Heilige Geest zoo wel een Geest der genade, als der gebeden geheeten, zach. XII: 10. En het wierdt recht begreepen van den blind■geboorenen, die door jesus was ziende gemaakt, dat hij zeide : wij weeten, dat God de zondaars niet hoort, maar , zoo iemand rechtvaerdig is — dien hoort hij, joh. IX: 31. verg. jol  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG, irï job XI: 13—16. XVI: 17, psalm XXII: 6. 1 tim. II: 8. jac. IV: 8. V: 16. enz. Doch, daar het voornaamlijk op aankoomt, is, of het gebed den Christenen van nooden zij? Eene vraag van gewigt, omdat er van ouds, gelijk nu nog, gevonden zijn, die de noodzaaklijkheid des gebeds halftarrig hebben durven lochenen. Ik zal nu niet fpreeken van oude Ketters, die, in het begin van de derde Eeuw, zekeren prodicus hebben aangekleevd, houdende het gebed voor overtollig. Maar inzonderheid heb ik liet oog op de zoogenaamde Hebreen, willende , dat men onder het N. T. altoos maar danken meet, dewijl doch christus nu alles voor ons verworven heeft. Doch de Christelijke Leerling bewijst de noodzaaklijkheid des gebeds , met twee voldingende redenen. De eerjle is, daarom , dat het dat voornaamste stuk der dankbaarheid is, welke god van ons vordert. Het bidden en danken is wel onderfcheiden van elkander, wijl men eigenlijk bidt, om iets dat men niet, maar dankt, voor hetgeen men al heeft. Nochtans is het een met het ander zoo doorvlochten, dat het gebed met recht mag genoemd worden , een voornaam stuk van onze dankbaarheid: „i.want, de waare Dankbaarheid beftaat in de oelFening van goede werken, als gehoord is over den XXXII^n Zondag. Maar, onder de goede werken heeft zekerlijk het gebed eene van de eerfte plaatzen. 2. Beiden zijn ook daarom vervat onder het aanroepen van den Naam des Heeren , door welke fpreekwijs meer dan eens de gantfche Godsdienst befchreeven wordt, joel 11: 32. matth. IV: 10. —• 3. In beiden erkennen wij onze onwaardigheid, onmagt en onafhanglijkheid, met dezelvde van Gods deugden, zijne Alweetenheid, Almagt, Goedheid en Algenoegzaamheid. 4. liet is ook om deeze reden, dat die twee ftukken meermaalen zamengevoegd, of onderling worden verwisfeld; paulus fchrijvt, col. I: 3. wij danken den God ,en Vader van onzen Heere jesus christus, $itijd voor u biddende; en de vierentwintig Ouderlingen hebben  17* VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. ben niet alleen de citheren des lovs in de hand, maar ook goudtnphioolen, vol reukwerk— openb. V: 8. Het heeft zijn nadruk, als er de Leerling bijdoet: welke god van ons vordert, i. Dat is waar van de Dankbaarheid , psalm L: 14. Offert Gode dank —, a. Dat is ook waar van het gebed, jes. LV: 6. Zoekt den Heere — roept hem aan; en het is de uitdruklijke vermaaning van christus, matth. VII: 7. Bidt, en u zal gegeeven worden, zie ook eph. VI: 18. 1 petr. IV: 7. 3. Dat is eindelijk waar van bidden en danken te zamen, col. IV: ï< houdt fterk aan in het gebed, en waakt in hetzelve met dankzegging. Ja, hoe zoude de Heere dat bidden en danken niet van ons vorderen , daar dezelve als een kort begrip zijn van alles, wat God ooit van den mensch heeft gevorderd; want, j. wie dankoffert, die zal hem eeren — psalm L: 23. 2. In bet bidden erkennen wij onze verpligting, om naar alle Gods Geboden te leeven. Wij bidden daartoe om vergiffenis der zonden, door welken wij Gods geboden overtreden hebben; en wij fmeeken om de genade des Heiligen Geefles, dat die ons bekwaam maake om Gods Geboden te onderhouden. Is dit zoo, dat dankbaarheid en gebeden zoo dikwijls gevorderd worden, wie kan dan twijffelen, of het gebed is den Christenen van nooden? Er is evenwel nog eene andere reden, die er de Christelijke Leerling bijvoegt, zeggende: dat god zijne genade en den heiligen geest alleen dien geeven wil, die hem met hartlijke zuchten , zonder ophouden , daarom bidden, en daarvoor danken. Het is opmerklijk, dat de Leerling hier wederom, niet alleen van bidden, maar ook van danken fpreekt. Dit kunnen de Remonjlranten, die de woorden van onzen Catechismus overal hebben zoeken te beknibbelen, niet infchikken, vraagende: hoe kan God zijnen Geest geeven aan dezulken, die hem daarvoor danken ? want, dat geeven onderflelt zoo wel als het bidden, dat men dien Geest noch niet heeft, waarom men.  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. 173 men den Heere dan ook daarvoor tot hiertoe niet danken kan. Dan, let wel, mijne Toehoorers! de Heidelbergfche Godgeleerden fpreeken van het gebed der Christenen, die reeds de eerfielingen des Geeftes ontvangen hebben , rom. VIII: 23. waarvoor zij derhalven reeds moeten danken, hetwelk niet bekt, dat zij echter ook mogen en moeten bidden, om vermeerdering van dien Geest, met dat oogmerk en voorneemen, om, na het verkrijgen van die gaaven, den Heere daarvoor op nieuws des te hartlijker te zullen danken. Ondertusfchen blijvt dit de weg van God, dat hij niets fchenkt in zijne gunfte, dan op de ernftige Gebeden van zijne Keurlingen, jacobus zegt , gij hebt; niet, omdat gij niet bidt , Hoofdfl. IV: 2. Maar bet gebed is als een gouden keten, waardoor Gods Vaderlijk hart met het onze vereenigd wordt. Het gebed is als een geestlijke huis, door welke 's Hemels zegeningen tot ons afdruipen. Het gebed is als een jacobs ladder , waar langs wij onze Gebeden tot God opzenden , terwijl hij zijne weldaaden wederom langs denzelven tot ons doet afdaalen. Wtt gebed is als een uitgeflxekte arm, waarmede wij reiken naar de goederen , die God voor ons heeft weggelegd. Ja, het gebed is als de geestlijke hand, waarmede wij fchudden, om deszelvs heilrijke vruchten in onzen fchoot te doen nedervallen. Hez gebed, met een woord, is de fleutel des Hemels, waardoor de Godlijke fchatkisten worden geopend, om er onze nooddruft uittehaalen. Immers, God heeft nooit tot den huize jacobs gezegd, zoek mij te vergeevsch, jes. XLV: 19. Ea daarom , die tót God komt, moet gelooven, dat hij is, en een belooner is der geenen, die hem zoeken , hebr. XI: 6. — ls het nu zoo, dat god zijne genade niet schenken wil, DAIf alleen aan dezulken, die hem daarom bidden, het gebed is derhalven gantsch noodzaaklijkheid, om het goede, dat ons noodig is, te mogen verkrijgen. Daar zijn echter eenige uitvlugten, waarvan Partijen, ora de noodzaaklijkheid des gebeds te ontzenuwen, zich gewoon zijn te bedienen, 1. Waar-  174 Vij VEN VEERTIGSTE ZONDAG. 1. Waartoe, zeggen zij, het gebed, terwijl God onze nob° den reeds kent, ja veel beter, dan wij dezelve met woorden kunnen uitdrukken. Het is de waarheid, mijne Vrienden! God weet onze nooden, en die alweetenheid wordt in hem onderrt-eld, als wij hem bidden. Maar, hoewel God onze gebreken weet, wil hij nochtans, dat wij dezelve ook zullen weeten, om recht overtuigd te zijn van derzelver grootheid, en om daardoor des te fterker tot het Gebed aangedreeven te worden; gevolglijk, als wij God bidden, maaken wij hem niet iets bekend, dat hem te vooren onbekend was, maar wij fmeeken alleen, dat hij ons fchenken wil, hetgeene hij zelv \veet, dat ons noodig is. 2. Men zegt, in de tweeede plaats, „ het Befluit van God „ is onveranderlijk; en alfchoon wij nog zoo bidden, het zal „ doch geene de minfte verandering maaken in dat Befluit. „ Wij zullen wel krijgen, dat God beflooten heeft , en dat hij 5, niet beflooten heeft, zullen wij met al ons bidden niet kun„ nen verwerven ". Doch het blijkt, dat menfchen, die dit voorwenden, nog zeer weinig kennis van Gods wegen hebben ; want, wie kent de waarheid van de fpreuk niet: die het einde wil, wil ook de middelen? Wat Landman zal befluiten, niet te moeten zaaien of ploegen, indien God heeft vastgefteld, om den wasdom te geeven ? En wie zal zeggen, dat men wel kan gerechtvaardigd en zalig worden, zoo God dat over ons beflooten heeft, al geloovt men juist niet, daar echter het Geloov het noodige middel is, om dc gerechtigheid en zaligheid deelachtig te worden? Ja, wie zal zeggen, dat men niet eeten of drinken moet, wijl God doch bepaald heeft, hoe lang wij leeven zullen. Zoo nu zijn ook de gebeden het middel, waardoor men verkrijgt, hetgeene God beflooten heeft, niet dan op onze gebeden te zullen fchenken. Ja, wij vinden uitdruklijk in het Woord, dat ons gebed aan Gods Befluit ondergefchikt wordt; bij voorbeeld, God zegt tot de Kinderen Israëls, ik zal u na zeventig jaaren wederbrengen uit Babel, maar hij doet er bij, dan zult gij mij aanroepen, en heenengaan, en m  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. f$ tot mij bidden, en ik zal naar u hooren, jer. XXIX: 10—13, Deeze pligt nam ook daniel ter harten, als die zeventig jaaren ten einde liepen, zich fchikkende in den gebede, om de herftelling van het Joodfche Gemeenebest bij den Heere te verwerven, dan. IX: 2, 3. Dus wierdt het mede verftaan door Koning david, 2 sam. VII: 27. zie ook ezech. XXXVI; 36, 37- 3. Zegt men Verder, dat het veel betaamlijkcr is , alles ovcrtelaaten aan Gods wil, dan hem te bepaalen in zijn goeddunken ; het ftrijdt, niet tegen de noodzaaklijkheid des gebeds, hetwelk, zoo het wel wordt ingericht, ook met on» derwerping aan Gods wil moet gepaard gaan. 4. Wendt men voor, dat het gebed nadeelig is aan Gods goedheid, welke daardoor meer verheerlijkt wordt, dat hij zich laat vinden, van de geenen die hem niet zoeken. Ik zal nu niet zeggen, dat in die plaats , daar deeze woorden uit ontleend zijn, te weeten , jes. LXV: 1. gefproken wordt van Heidenen , die de Heere met zijne genade heeft willen voorkomen, als blijkt uit de aanhaaling van deeze woorden, rom. X: 20. Maar ik wil alleenlijk in aanmerking gehouden hebben, hoe God wil, dat wij ook zijne goedheid erkennen, door onze gebeden; want het is geene nedrigheid, maar trotschheid, niet te willen bidden om hetgeene God we? fchenken wil. Integendeel, het gebed bereidt 'de ziel, om Gods goedheid naar behooren te ontvangen; en die goederen zijn ons zoo veel te aangenaamer, als wij dezelve op onze gebeden verkregen hebben. 5. Eindelijk beroept men zich daarop , dat de Godloozen dikwerv in voorfpoed leeven, zonder dat zij er den Heere ooit om gebeden hebben. Doch dit goede wordt hun dan niet gefchonken in 's Heeren gunst. Maar het zijn zegeningen van zijne flinkehand, onder welker genot, indien dezelve hun niet tot bekeering leiden, zij fleehts gemest worden als osfen, tot den dag der jlagting. Het is echter niet genoeg te bidden, zoo men vooral geene zorg  l76 VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG* zorg draage, om wel te uitkien. Daarom vraagt de Onderwijzer, Vr. 117. wat behoort tot zulk. een gebed, dat god aangenaam zij, en van hem verhoord worde? En de Leerling andwoord: eerstelijk, dat wij alleen den eenigen waaren god, die zich in zijn woord geopenbaard heeft, om al hetgeene hij ons geboden heeft te bidöen, van harten aanroepen. Zekerlijk, het is god alleen, dien wij in onze gebeden mogen aanroepen. Het is Afgoderij, dat de Sociniaanen de eeuwige Godheid van christus lochenen, en evenwel toeftaan, dat hij mag en moet aangebeden worden. Maar het is nog grooter Afgoderij van de Papisten, dat zij de Maagd maria , en andere afgeftorvene Heiligen, mitsgaders de Engelen, aanbidden. . Het tegendeel leért ons de Heere jesus , wanneer hij zegt: den Heere uwen God zult gij aanbidden, en hem alleen dietien, matth. IV: 10. Trouwens, 1. hij bezit alleen de Opperfle Majesteit, die in een waardig voorwerp van aanbidding moet gevonden worden, dewijl onder alle de wijzen en magtigen niemand hem gelijk is. a. Niemand anders is alweetend, om de grootheid van onze nooden, en de oprechtheid van onze begeerten, te kunnen kennen. 3. Niemand, buiten hem , is almagtig, om alle onze gebreken te kunnen vervullen. 4. Ja, hij is alleen de goede God, die genegen is, om onze betaamlijke begeertens te willen vervullen, matth. XIX: 17. 5. liet is daarom, dat er dikwijls alleenlijk ftaat in de Heilige Bladeren, biddet, zonder bijvoeging van God te bidden, als eene zaak, die van zelven fprak, dat het gebéd tot niemand anders gefchieden mag. 6. Ook vinden wij in verfcheidene plaatzen, dat de eer van aanbidding den fchepzelen geweigerd wordt. Als cornelius, de Hoofdman over hondert, den Apostel petrus te voete viel, en hem aanbadt, zoo rechtede deeze hem op, zeggende: flaa op, ik ben ook zelv een mensch, hand. X: 25, 26. Desgelijks deeden paulus en barnabas, hand. XIV: 13—15. Ja5 die zelvde nedrigheid betoonde de En-  VIJVEN VEERTIGSTE ZONDAG. ift Engel, dién joannes, oriweetende mogelijk, of het een ge* fchaapen, dan ongefchapen Engel was, wilde aanbidden: hij zeide: zie, dat gij dat niet doet, ik ben uw inededlensikne'cht1, aanbid God, openb. XIX: 10. XXII: 9. Ik weet wel, men geevt voor, dat men niét anders veri zoekt, dan hunne Voorbidding, evèn gelijk dè Geloovigen hief op' aarde dikwijls de een den anderen verzoeken, om voor heni te bidden. Doch, hierop heeft men aantemerken,' 1. dat et veele plaatzen zijn , waarin de Geloovigen gelast worden vriof elkander te bidden, ma^r nergens vindt men eenige plaats" óf voorbeeld in het Woord, waaruit blijkt, dat men de Engélen of afgeftorvene Heiligen daartoe mag of moét Verzoeken. 2. Het is ook eene gantsch andere- zaak, dat de Geloovigeri hier op aarde vóór eikanderen bidden , want die kennen elkanders nooden en gebreken. Maar, van de afgeftorvene Heiligen wordt gezegd: abraham weet van ons niet <-— jes. LXI1I: 36— ... Men Beroept zich ook op luc . XV: 7. dat er blijdfchap ii in den Hemel, over eenen zondaar die zich bekeert; en vers 10. alzoo is er blijdfchap voor de Engelen Gods, over een zondaar die zich bekeert. Maar dit bewijs heeft geeni kracht; want, 1. zoo het Gode al b'èhaagde, de bekeering van een groot Zondaar aan de Engelen ert Heiligen in den Hemel bekendtemaaken, dat zekerlijk eene groote ftof Vzw blijdfchap is, zou echter daaruit noch niet volgen, dat hij hun ook bekend maakte alle derzelver bijzondere nooden, gebreken eft wenfchingeh. s. Doch nu wórdt de. blijdfchap , die er inden Hemel is, over de bekeering van een' zondaiar, niét eigenlijk toegefchreeven aan de Engelen of Heiligen, -maar Etan God, of den Zoone Gods, verbeeld door den- Herder, die het Schaap, en door de Vrouw, die den penning verlooren hadt; van welke blijdfchap de' Engelen voor het grootfte • gedeelte maar getuigen zijn; want daat ftaat vs, ïo. daar is blijdfchap voor. de Engelen. 3. Ook wordt er niet gezegd , dat er vreugd in den Hemel is", op dat oogenblik, als een zondaar fv. i> é e l b'outr.ein Gouden Kleinood, it. 55"  'VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. 179 naamlijk als een Drieenig God. Bijgevolge moeten wij hem ook als zoodaanig in onze gebeden begrijpen; te meer, wijl wij de genade van alle de Godlijke Perfoonen noodig hebben. In het bijzonder moeten wij den Vader aanbidden, als den oorfprong van alles goeds, jac. I: 17. Den Zoon moeten wij aanroepen als onzen Voorfpraak bij den Vader, in wiens naam wij bidden, en om wiens wille wij alleen wenfchen verhoord te worden. Den Heiligen Geest moeten wij vereeren , als den Geest des gebeds, die, wanneer wij niet weeten te bidden, gelijk het behoort, voor ons bidt met onuitfpreek* lijke zuchtingen. En het is ook alleen in Gods Woord geopenbaard, dat hij ons in genade wil aanneemen. Deezen Drieenigen God moeten wij , om al hetgeene hij ons geboden heeft te bidden, waarvan nader op de, volgende 118de vraage, van harten aanroepen. Hiermede wordt niet gewraakt het uitfpreeken der gebe* den, met den monde. Integendeel , t. de tong is ook een lid, dat tot eer van God gefchikt is. 2. de tong fterkt den geest; en de iever wordt door den klank der woorden menigwerv des te meer opgewekt. 3. Ja, de tong is de tolk van het hart; want uit den overvloed des harten fpreekt de mond. 4. Althans , het fpreeken is noodzaaklijk voor een Vader des huisgezins, biddende met de geenen die hem toebehooren, en voor een Leeraar in de Kerke, ter bevoordering Van de gemeenfchap der Heiligen. 5. Ook kunnen de beweegingen van het hart wel eens zoo fterk zijn , dat men zich niet bedwingen kan, van zijnen mond te openen, en woorden uittelaaten, psalm XXXII: 3—-7. Derhalven, als de Leerling hier zegt, dat men den Heere Van harten moet aanroepen, wil hij inzonderheid te kennen geeven , dat God met geen uiterlijk lippenwerk te vreden is, maar, dat de begeerte des harten het weezen van bet gebed uitmaakt. En daartoe wordt dan vcreischt, dat het hart van alle waercldfche gedachten zij afgetrokken, om gezetlijk te kunnen denken op de zaaken, die men den HeeM ft  iSó VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. re heeft Vodrtedraagen; ja, ons gebed moet gepaard zijn mei eene vuurige ernst en iever, met de zuiverfte' oprechtheid, en met infpanning van alle onze zielsvermogens, om als een heilig geweld te doen op de Vaderlijke ingewanden, en als andere jAcobs met den Heere te worfielen, Zonder hem te Willen loslaaten, tot dat hij ons gezegend heeft; het komt dan in alles op het hart aan. Want hanna Jprak in haar harte, en roerde alleenlijk haare lippen, maar haare ftemme wierdt niet gehoord, ais zij nochtans bij vervolg de bede verkreeg, die zij vaü den Heere begeerd hadt, i sam. I: 23, 25, 27. De Jooden hadden daarvan eene fraaie fprenk, die zij zelvs op de wanden van hunne Synagogen plagten te fchrijven, zeggende: iin gebéd zonder aandacht, is als een lichaam zonder geest. De Kerk voegt dit insgelijks beide te zaamen, als zij zegt, KLaagl. UJi 41. laat ons de harten ophef en, mitsgaders de handen, tot God in den Hemel, zie ook psalm CXIX: 58. luc. XXII: 44. hebr. V: 7. Doch nergens wordt ons het we^ zen des gebeds bondiger befchreeven, dan in het zeggen van den Heiland: God is een Geest, en, die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in getSt en waarheid, joh. IV: 23, 24. En dit is het, dat ook reeds in het Andwoord op de evengenoemde 116de vraage, door den naam van hartlijke zuchtingen, of uitgangen en verhellingen des harten naar en tot God^ genoemd was. Maar,- daar is in dat zelvde 116de Andwoord ook nog ietsbijgedaan , hetgeene wij, naar de orde der zaakeii, ter deezer plaatze best kunnen inlasfchen: te weeten, dat wij God niet alleen met hartlijke zuchtitigen, maar ook ZONDE* ophouden bidden moeten. Dit wil niet zeggèn, dat wij den gantfehen dag, Van den morgen tot den avond, niet anders moeten doen,dan bidden. Dus was wel het voorgeeven van de zoogenaamde Euchiten, eene Secte, die zich ontdekt heeft in den jaare 363. Doch , dit is eene gfoove misvatting; want onze zwakheid laat niet toe, dat wij zoo lang achter eèn, niet dan met! bidden j zouden beezig zijn; en daar zijn ook veel meer ande-  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. iBj f& dingen, in het Huislijke, in het Burgerlijke, zelvs ia het Oodsdjenffige, behalven de pligt des gebeds, waarteneemen. Maar, wilt gij weeten, wat het zij, te bidden zondeb. ophou? den , ik zal het door eenige weinige Hellingen trachten te ontwikkelen, i. Het zal zeggen, dat men moet leeven in eene biddende geftalte, zoo dat men altoos bekwaam en gereed zij , om zich in den gebede te kunnen en te willen uitftorten; waarfchijnlijk afgebeeld door de oude Wet, naar welke, offchopn men niet altoos offerde, het vuur evenwel altijd op den altaar plagt te branden, zonder dat men het liet uitgaan. Want, al is het, dat men dgn Heere de kalveren van onze lippen Ujet altoos opdraagt, daar moet echter (leeds een heilig ievervuur blijven blaakeu, op de altaaren van onze zielen; en dit is er bij de geloovigen altijd, zoo lang er geestlijke beweegingen van leeven in het harte zijn. Dit wil dan ook eaulus , als hij zegt; volhardt in den gebede, rom. XIV: 12. zie ook rom. I: 9. eph. VJ.: 18. cpL. I: 3, IV: 2. 1 thess. V: 17. 1 tim. V: 5. 2. Het zegt, in de tweede plaats, dat men altijd moet bidden, zoo dikwijls als het gemoed zich daartoe Vindt opgewekt, of zich ook maar eenige oorzaak of gelegenheid daartoe opdoet. 3. Het wil zeggen, in de derde plaats , dat men in den gebede moet aanhouden , en, al wordt men op zijn verzoek niet aanftonds geholpen, dat dit ons in het bidden geenzins moet doen verflaauwen; neen, maar dat wij even daarom des te meer moeten aanftaan,, in een volftandig vertrouwen , dat de Heere doch ten beftemden tijde zijn oordeel Zal doen wederkee,ren tot gerechtigheid, psalm XCIV: 13. 4. Het zegt eindelijk, als men eene zaak van. gewigt b,ij Gqd te begeeren heeft, dat men, om dezelve te verkrijgen , niet eens en andermaal, maar geduurig en ftandvastig moet blijven bidden, tot dat de Heere ten minllen eenig andwoord op de wenfehingen vap onze zielen gegeeven hebbq. pit is dat zoeken en kloppen, dat altoos met het bidden mqet gepaard 8a3n,} ja dje heilige onbeschaamdheid, daar-men van lees,t luc. XI; 8. waar door een geloovige, hoe dikwijls hij ook wordt afgeflaji- M 3 gfftf  1Ï2 VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. gen, evenwel niet aflaat, maar zoo lange roept en fmeekt, tot dat de genadedeur geopend wordt; zie jes. XXVIII: 16. luc. XVIII: 1 — 8. Doch, laat ons nu de tweede vraag van onzen Zondag, of het itjde Andwoord van den Christelijken Leerling, wederom opvatten, en zien de verdere hoedanigheden, die er in een Gode welbehaaglijk gebed moeten gevonden worden. Naamlijk, ten anderen, dat wij onze nood en ellendigheid 'recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezigte zijner majesteit verootmoedigen. Het is zeker ten uiterften noodzaaklijk, dat wij eene rechte kenNis hébben van de nooden en Gebreken, die wij aan den Heere 'willen voordraagen, ten einde dezelve met reine begeerten te kunnen aandringen, en om, na derzelver vervulling, te begrijpen, dat God ons waarlijk op onze gebeden verhoord heeft. Het was derhalven eene gulde waarfchouwhrg van Oud vader cypriaan , in Orat. Bom. p. 22. „ Hoe zal „ God u hooren, zoo gij uzelven niet hoort, en zoo gij onder „ het bidden niet eens aan uzelven denkt, of dat gij met God fpreekt, hoe kunt gij van God eifchen, dat hij aan u zoude denken '■ ? De Psalmist noemt dit een roepen tot den Heere, uit de diepte, psalm CXXX: 1. en hij gebruikt dit Selvs- als een drangreden, om den Heere te beweegen tot verhooringe: wasch mij wel van mijne zonden — want ik ken mijne overtredingen, psalm LI: 4, 5- Die nu zoo hunne nooden en ellendigheid recht en grondlijk kennen, die worden ook daardoor bewoogen, om zich voor het aangezigte Van Gods majesteit te verootmoedigen. Eene ootmoedigheid, die ook wel blijken mag in de uiterlijke geftalte van het lichaam. Want, fchoon er geene vaste bepaaling kan of behoort gemaakt te worden, welke gebaerden in het bidden moeten worden waargenomen, die ook daarom van ouds zeer verfcheiden geweest zijn, is dit evenwel zeker, dat men zich moet wachten voor alle gemaaktheden, die met reden aanftoot geeven. En, om het geheele ftuk met een  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. 183 een enkel woord te befluiten, dat elk zich moet bedienen van eene houding, waarin elk weet, bij voorgaande ondervinding, dat men minst is afgetrokken, of wel den meeften aandacht voor zichzelven heeft. Edoch, de ootmoedigheid, die hier . gevorderd wordt, is voornaamlijk eene verootmoediging der ziele, waardoor men tot den Heere komt, aan de eene zijde, in erkendtenis van eigen nietigheid, onmagt en onwaardigheid: en aan de andere zijde, met een diep ontzag voor de Godlijke Hoogheid, en met eene flille onderwerping aan 's Heeren wil, om aftewachten, wat, eh wanneer de Heere hetzelve ter verhooringe van onze gebeden zal willen fchenken. Zulk eene geftalte was er in Vader arraham, wanneer .hij zeide: ziet doch, ik heb mij onderwonden, om te fpreeken tot den Heere, hoewel ik (lof en asfche ben, gen. XVIII: 27. en in den boetvaardigen Tollenaar, die zijne dbgen niet wilde opheffen naar den hemel, maar op zijn borst floeg enz. luc. XVIII: 13. Trouwens, de of erhanden Gods zijn een gebrooken en verfaagen geest — psalm LI: 19. En daarom vermaant petrus: zijt met ootmoedigheid bekleed — 1 petr. V: 5. Maar wij moeten ons haaften tot de laatfte voorwaarde, die in een rcchtfchaapen gebed gevorderd wordt, en die de Leerling dus uitdrukt, zeggende: ten derden, dat wij deezen vasten grond hebben, dat hij ons gebed, niet tegenstaande dat wij zulks onwaardig zijn, om des heeren christus wille zekerlijk wil verhooren, gelijk hij ons in zijn woord beloovd heeft. —■ Voor- zeker, zulk een vast vertrouwen geevt ons meer vrijmoedigheid , om alles van God te durven bidden; en het doet ons des te ieveriger aanhouden, wanneer wij hoope hebben, dat ons gebed met eene gunftige verhooring bekroond zal worden. Begeert, zegt jacobus in den geloove, niet twijfelende, want die twijfelt is een baare der zee gelijk — want die menfche mcene niet, dat hij iet ontvangen zal, jac. I: 6, 7. Daar- M 4 te-  »84 VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. tegen zegt de gezegende Heiland, al wat gij begeeren zult iti het gebed, gelovende, zult gij ontvangen, matth. XXI: 22. zie ook 1 chron. V: 20. ' De gronden van dit Vertrouwen worden door den Leerling tpt twee gebragf. De eerjle is geleegen in de verdienden van christus, waarop wij alzoo vertrouwen, dat God ons gebed, niet te~ genjlaand.e wij zulks onwaardig zijn, nochtans om des heeren christus wille zekerlijk zal verhooren. Daar is dan ook geene waardigheid in het gebed, gelijk de Roomfchen willen. Want, wat ongerijmder ding is dit, dat een delaar den aalmoes, die hem gegeeven wordt, door zijn zoek zqude kunnen verdienen. De Heere christus is h . zie ook psalm XXXIV: i5, 18. psalm CXLV: 18, 194 jes. XXX: 19. En deeze Bel°vten hebben zoo veel vastig. beid, dat een geloovige den Heere daarop mag aanmaanen, zeggende met de>n Dichter: gedenkt des woord;, tot' uwen '"''''* ' . knecht  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. 185 knecht gefprooken, op hetwejk gij mij hebt doen hoopen. Dit is mijn troost in mijne elende , want uwe toezegging heeft mij {eevendig gemaakt, psalm CXIX: 49, 50. Gebeurt het dan, dat onze gebeden fomtijds niet verhoord worden, ik zoude hiervan verfcheidene redenen kunnen noemen , maar kortheidshalven zal ik alles befluiten, in dat zeggen van jacqbus, Hoofdf. IV: 3. gij begeert, en hebt niet: gif benijdet, en ievert na. dingen, en kundt z,e niet verkrijgen : gij vecht en voert krijg: doch gij hebt niet, omdat gij niet bidt; gij biddet, en gij ontvangt niet, omdat gij kwaalijk bidt, opdat gij het in uwe wellusten"doorbrengen zoudet. •' Dus verre hebben wij dan gezien, welke Hoedaanigheden er vereischt worden in een gebed, dat Gode aangenaam, is. W^j gaan nu over ter befchouvying der zaaken, om weiken men bidden moet. Want hiertoe vraagt de Onderwijzer, vr. 118. watt heeft ons god bevoolen van hem te bidden? Het is merkwaardig, dat de Onderwijzer juist vraagt, waf ons God bevoolen heeft te bidden? Hij geevt dus niet duifterlijk te kennen, dat men niet' bidden mag, dan om zulke zaaken, die ons niet verboden zijn, en waarvan men blijken, heeft in Gods Woord, dat God dezelve, wel fchenken wil. Wij leeren hieruit, dat men, bi; voorbeeld, God niet mag bidden, dat hij onze aardfche begeerlijkheden voldoe; want daardoor zoude men hem beledigen. — Nttn, maar het moet een gebed zijn, dat gefchikt is naar het voorfchrivt van Gods wil; want dit is onze vrijmoedigheid, die wij tot hem hebben, dat, zoo wij jets bidden naar zijnen wille, hij ons verhoort — 1 jou. V: 14, 15. Het is dan eene gantseh noodzaakdijke vraag: wat heeft ons god bevoolen van hem te bidden ? Wij weeten niet wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, rom. VIII: %6„. Wij kunnen in' deezen dikwijls zoo verkeerd te werk gaan, dat wij welligt iets zouden afbidden, hetgeen ons heilzaam is, en begeeren, integendeel, zulke dingen , die ons, groot nadeel ?ouf ■ ' " " " M 4 • deis  i?,6 VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. den toebrengen. Noodig is het derhalven, te weeten, wat ons god bevoolen heeft van hem te bidden. Gepast en bondig is het Andwoord van den Leerling, als hij zegt : alle geestlijke en lichaamlijke nooddruft. De mensch is verpligt God te verheerlijken, met lichaam en geest. Hij moet dan bezitten, hetgeene hem noodig is , om, zoo lang die band der vereeniging van ziel en lichaam duurt, in die deelen tot eer van God te kunnen leeven. Doch, hier toe heeft de mensch niets van zichzelven. Maar het is de Godlijke kracht, die ons fchenken moet alles, wat tot het leeven en de godzaaligheid behoort, i tim. IV: 8. 2 petr. I: 3. En bijgevolg, het zijn ook deeze beide dingen, die wij in den gebede van God begeeren moeten.' Zeker! het was een dwaas gevoelen der Heidenen, dat men het leeven en den rijkdom van de Goden begeeren, maar dat men zichzelven van een gerust en rechtvaerdig gemoed voorzien moest. Wij, Christenen, zijn uit Gods Woord beter onderweezen; hetwelk ons duidlijk leert, dat men in déeéfïte plaats om geestlijke nooddruft bidden moet. Wij vinden daarvnn een uitdruklijk bevel, jac. V: 5. indien iemand van « wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere.' — ook verzekert ons de Heere jesus, dat God zulke begeerten verhooren wil, zeggende: indien gij, die boos zijt, weet uwe kinderen goede gaaven te geeven, hoe veel te meer zal dc Hemelfehe Vader den Heiligen Geest geeven , den geenen die hem bidden, luc. XI: 13. Maar, men mag en moet ook bidden om lichaamlijke nooddruft. Dit wordt mede dikwijls büvoolen in Gods Woord. De heiland heeft ons zelv geleerd te bidden: ons daaglijks brood geev ons heden, matth. VI: 11, Niet ongelijk aan de Bede van agur — voed mij met het brood mijns befcheiden deels, spreuk. XXX: 8. zie ook 1 tim. II, 1, 2. IV: 4, 5. jac. V: 13 — 16. Wordt nu de geestlijke en lichaamlijke nooddruft hier  VIj VEN VEERTIGSTE ZONDAG. 1S7 hier van den Leerling in éénen rang gefteld; mén' heeft er echter , ten aanzien van het bidden, deezen regel in waarteneemen, dat men bidde om de geestlijke nooddruft , die ook als het voornaamfte in de eerfte plaats ftaat, zónder eenige bepaaling , wijl wij die volftrekt en altoos noodig hebben; maar om de lichaamlijke met bepaaling, en alleen, indien het onze zaligheid niet verhinderen, en tot Gods eer verftrekken kan. Dit alles heeft de heere christus begreepen , in het gebed , dat hij ons zelven geleerd heeft. De Leerling, zoo fpreekende, ziet op het Gebed des LIeeren , gewoonlijk het onze vader genoemd; als waarin niet alleen alle geestlijke nooddruft in vijv Beden, maar ook de lichaamlijke , onder de bcnaaming van daaglijksch Brood, in de vierde Bede vervat is. ' Wij vinden dit Gebed woordlijk opgegeeven, in het Andwoord op de 119de vraage, onze vader, die in de hemelen zijt — Thans zijn de woorden genomen uit matth. VI: 9 — 13. en luc. XI: 1 — 4. daar de Heere jesus zijne Discipelen aldus heeft leeren bidden. Het was echter eene verfeheiden gelegenheid, bij welke de Heiland dit allervolmaaklfle Gebed tot tweemaaien toe gegeeven heeft. r. De eerfte was het iedel verhaal van woorden, waarmede de Heidenen in hun bidden zeer veel Ophadden, waanendc, dat zij door de veelheid van hunne woorden zouden verhoord worden. Waarom het den Heiland heeft goedgedacht, een Formulier te geeven, waarin alle onze nooden kort, beknopt en zaaklijk begreepen waren. 2. De tweed» gelegenheid', bij welke dit gebed nog eens herhaald is, was, dat joannes de Dooper zijne Discipelen een voorfchrivt des gebeds gegeeven hadt; hetwelk de Discipelen van jesus verftaande, zoo verzocht een uit hun, dat de Heere jesus mede zulk een voorfchrivt wilde mededeelen , zeggende: Heere! leer ons bidden, gelijk ook joannes zijne discipelen geleerd heeft, luc. XI: 1. hetzij dan, dat deeze Discipel thans niet dacht op het reeds gegeeven gebed, of, dat hij toenmaal daar bij  188 VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG, pij niet tegenwoordig geweest was; — hetzij, dat hij een gebed verwachtte, dat wat meer was uitgebreid, of dat hij begeerde een bijzonder Formulier voor de Discipelen, en meer gefchikt naar hunne aanftaande Bediening, daar het eerfte aan de gantfche fchaarc gegeeven was. Dan, de Heere jesus her-: haalt hetzelvde Gebed, (gelijk de Wet der tien Geboden ook tweemaal, fchoon rnedg met eenig verfchil, gegeeven is) tot een teken van deszelvs volmaaktheid; volgende daarin de gewponte der Joodfche Leermeeflers , die hunne Discipelen mcermaalen zulke voorfchrivten der gebeden, welke met hunne leere overeenkwamen, plagten te geeven. Over dit Gebed nu valt een yp,orriaarn verfchil, of hetzelve alleen een toonbeeld is, om andere gebeden daarnaar te richten; dan of het ook als een Formulier, om woordlijk uittefpreeken, voorgefchreeven zij. Veelen zijn thans nog van gevoelen , dat het zeer gevaarlijk is , de woorden des Gebeds zei7 ve te gebruiken (4) en dat bet daarom veel raadzaamer is? dit Gebed Hechts tot een voorbeeld te neemen, om onze gebeden daarnaar aftemeeten (5). Maar, hetgeen mij altoos het Vreemdst is voorgekomen in dit ftuk, is, dat de Gebeden der zulken, immers die in het openbaar gefchieden, voor het grootfte gedeelte de minfte gelijkvormigheid niet hebben me,t het vaper oös ; terwij} zij dezelve doorgaans van vooren tot achteren laaten. afloopen ©p een hun of haar; even als of men badt voor anderen, die buiten de Kerk zijn; zonder dat er de hartjijkheid en eendracht in bewaard worden, als in het yplmaaktfte Gebed, met voor zichzelven , en te gelijk met de Gemeente, onder de benoeming van wij en ons te bidden,. Doch, ik bidde 11 ? kan den \rader wel iets aangenaamer zijn, dan (4") Ëeniije andere bijgeloovigheden en vert-eerde begrippen worden ver. meld door p. niiuwiak», Ltttirk. Vtrlust. IV. D. bl. 789 793. (5) Pro hac fententia imprimii difpmarunt Hm-.vniftae. ViJ. hkojhuiks 2ï«f/. PrtB. L. IX. C. XVI. Vol. 11. p, aSs, toll. C. XVo p. 34.5.  VtjVE^VEERTIGSTE ZONDAG. ity dan de woorden van zijnefl eigenen Zoon te hooren ? En, irtdien de Zoon ons zelve heeft verzekerd, joh. XVI: 23, 34. dat al wat wij in zijnen naam Bidden, de Heere ons dat geeven zal, met hoe veel meer grond, opdat ik het woord gebruike van Oudvader cyprianus, zullen wij dat mogen VerWagten, zoo wij ook tevens zijne eigene woorden gebruiken, en den Vader, met het Gebed dat zijn Zoon zelve geleerd heeft, trachten te ontmoeten? Of zouden wij zoo vermetel zijn, (opdat ik niet iets ergers zegge) om ons te vleien, dat onze ftamelende woorden den Heere meer behaagen zullen, dan dezulke, die eene onüitfpreeklijke Wijsheid in zich vervatten? Ja, heeft christus deeze woorden ons zelv niet voorgelegd^ als hij zeide, niet fleehts bidt, dat Gods Naam geheiligd worde , dat zijn Koningrijke kome enz. maar, gij dan bidt aldus , matth. VI: 9*. en wederom bij lücas, Hocfdjl. XI: 2. wanneer gij bidt, zoo zegt: onze Vader enz.? Wat zal dit anders zeggen, dan dat men deeze woorden met zich neemen, en in denzelvden klank wederom nazeggen en gebruiken moet. Nochtans zijn er verfcheidene fchijnredenen, waarmede zij , die anders gevoelen, het gebruik van het Gebed des Heer eri Zoeken te beltrijden. Maar, hierop mogen wij ih het gemeen aanmerken, dat èr geene is van dezelven, die niet kan worden aangevoerd tegèn het zingen der Psalmen , en tegen het leezen Van Gods Woord, waarin men zich noodzaaklijk aan de eigen woorden binden moet, hetwelk nochtans van zulke wijshoofden wordt toegelaate'n. 1. Men zegt, bij Voorbeeld, dat; die Gei in den Geest dient,' aan geene Woorden moet gebonden zijn; wij zijn ook dezulke niet, die het gebruik van andere gebeden daarom willen veroordeelen , of die , in navolging der Bogomilen, (Bogo«////) eene gezindheid, oiïtftaau omtrent het einde van de XIde eeuw, en wijd eh zijd dooi' het geheele Ooften verfpreid, zeggen, dat men zich zoo aan de woorden van het onze vader te binden hebbe, dat men ook geene andere woorden zou4ï mogen gebruiken j en veel minder zijn wij daarvoor, dat men,"  i?o VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. men, naar de wijze der Papisten, het geduurig herhaalen der Paternosters, den Heere ais iets verdienstlijks zoude mogen toetellen. Integendeel: wij zijn er wel ter degen voor, dat men, naar het voorbeeld van christus, van At Apostelen en van de Geloovigen in alle tijden, de bidgaave, bij verfcheidene gelegenheden , ook door andere gebeden trachte te oelFenen. Maar, omdat God ons vergunt, dat wij gebruik maaken van onze woorden , is het daarom verboden , dat wij die van God gebruiken, die toch de regel moeten zijn van de onzen? 2. Men zegt, in de tweede plaats, dat het bidden van het onze Vader, een fleunverk wordt, daar geeile behoorlijke oplet* tenheid bij geoeffend wordt. Doch, behalven dat het misbruik van eene zaak haar rechte gebruik niet kan wegneemen, zoo meenen wij zelvs, dat het Gebed des Heeren, veelmeer dan eenig ander gebed, den aandacht moet gaande houden, als hetwelke zoo vol van kracht is , dat men bij elke bede wel mag ftilftaan, om te overdenken, wat al wijsheid de Ileere in zoo weinige woorden heeft willen bevatten. En ik wil ook wel eens weeten, of de aandacht der Toehoorers meer kan worden leevendig gehouden, door gebeden , die zoo uitgeftrekt zijn, dat men het eerfle vergceten heeft, ais men aan het laatfte gekomen is, dan hetgeene men in korte ftonden doen kan. Ja, of de geest der Toehoorers meer verflaavd wordt, als men het gebed van den Heere jesus, dan wanneer men het gebed van menfchen volgen moet. 3. Men Zegt voorts, dat men nergens leest, fat de Apostelen ooit dit gebed gefprooken hebben. Men leest ook nergens , dat elias zijnen Opvolger f.liza ten Propheete heeft gezalvd, gelijk hem van God bevoolen was. Zal men dan daaruit be* fluiten, dat hij zijnen last verzuimd heeft? Het ftilzwijgen geevt veeleer het tegendeel te kennen. En, al gefteld zijnde < dat de Apostelen dit Gebed hadden nagelaaten, dit zoude nochtans geene vrijheid voor ons geeven; want dc Apostelen waren piet ee«en>geest begaavd, welke hen in fa gebeden zoo wel leidde, als in hunne Leere. Maar wij hebben dien onfe h baa-  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. 191 baaren geest niet, en daarom ook zulk een gebed van nooden, waarin alle onze gebreken ten vollen begreepen zijn. 4. Men zegt voorts, dat er veel verandering is in de woorden bij mattheus en lucas, hetwelk ons fchijnt te leeren, dat men zich zoo flipt aan de woorden niet te binden heeft. Even eens, omdat paulus de inftelling des Heiligen Nacht» maals wat anders verhaalt, dan de Euangelisten, en deeze zelvs in het verhaal van eikanderen verfchillen , of men daaruit befluiten moest, dat men nooit dezelve woorden bij de Bediening van 'sHeeren Tafel te gebruiken hadt. De Heere christus leert wederom veel eer het tegendeel, als hij geen nieuw Gebed geevt, maar hetzelvde herhaalt. — De verandering der woorden bij mattheus en lucas fchijnt gebooren te zijn , uit de verfcheidenhcid der vertaalingen, jesus heeft dit Gebed voorgeftelt in het Syrisch, de gewoone volkstaal, in dien tijd, der Jooden: maar de woorden, zoo als men die bij de Euangelisten vindt, zijn vertaalingen. Nu kan het ligt gebeuren, dat daarin eenig onderfcheid gekomen is, wijl Gods Geest, door wiens ingeeving de Heilige Mannen gefchreeven hebben, zich van derzelver onderfcheiden Itijl bediend, en die tot zijn oogmerk heeft willen heiligen. Of zoo jesus, op die twee onderfchcidene tijden, als hij dit Gebed voorfchreev, eenige onderfcheidene bewoordingen gebezigd heeft, zoo kan men zeggen , dat hij daardoor zoude hebben willen leeren, dat in de woorden , als woorden aangemerkt, de eigenlijke kracht des gebeds niet gelegen is, maar dat men inzonderheid hebbe toetezien , dat men die in Geest en Waarheid aan den Heere voordraagt (6). — Of op zijn hoogst genomen, zou men kunnen zeggen, dat die verfcheidenheid van woorden , uit de verfcheidenheid van plaats, van oogmerk en van perfoonen, haaren oorfprong heeft. 5. Men gaat voort met te zeggen, dat er tijden zijn, waarin het (6) Dus fprecït toelaar over Lucas C. XI. II. D. UI. 35,-, 358.  152 VIJVEN VEERTIGSTE ZONDAG. het Vader ons niet bekwaamlijk kan gebeden worden. Wat zal, bij voorbeeld, zegt men, iemand bidden om zijn daag" lïjksch brood, die reeds op flervcn ligt, en dus geen eeten of drinken meer noodig heeft? Maar, zöo die alleen om huri daaglijksch brood bidden mogten, die van hun leeven verzekerd zijn, dan zoude niemand dit mogen bidden, wijl niemand een oógenblik zekerheid van zijn leevën hebben kan. 2. En, indien het waar is, dat men hei onze vader niet bidden mag, omdat de f ervende ± gelijk men voorgeevt, dit tiiet bidden kunnen, dan zullen ook dë overigen zich van het eeten en drinken onthouden moeten, omdat de f ervende geeri brood meer van nboden hebben. 3. Doch wat onbetaamlijkheid is er in te vinden, dat een ftervende het onze vader bidde, omdat er de bede van dagelijksch brood in komt? Bidt men altijd niet om brood, in zoo verre men hetzelve noodig heeft? Is onder brood ook niet zelv de lucht en ademtocht begreepen? Mag men dan ook niet meer om zijnen naajlen denken, en voor hem bidden, door het meervouwig Zeggen, ons, dat zij, die overblijven, door het dagelijksch brood gevoed mogen worden? En, zijn er buiten die geen meer Beden, die in deri mond van eenen fier venden zeer wel pasfen? als vergeev ons onze fchulden, gelijk ook wij vergeeven onzen fchuldcnaaren} en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boozen. 6. Men zegt ook nog, dat veele menfchen, met het bidden van het Vader ons, eenen vloek op zich haaien, dewijl zij niet alle van mèening zijn , om hunnen naajlen te vergeeven. Maar dit bewijst te veel; want, ï. die geen hart hebben, om de verongelijkingen te vergeeven, deWelken hun aangedaan zijn; die zijn ook niet bekwaam, om eenig ander gebed recht te bidden. Wij moeten doch altoos bidden om vergiffenis van onzë zonden, dewijl ze anders Gods aanzigte voor onze zonden verfcer°en. Maar dit zal. de Jlemelfchft Vader niet doen, als wij ook de menfchen hunne misdaaden vergeeven , matth. VI: Mi l5' 2* Derhalven moet men zonder uitftel daar naar trachten, om dit. zonder geveinsdheid te kunnen 2e)g- 4W  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. 193 gen; en ook zelvs bid Jen, om vergeeving van dien tegen» Hand, die men dog fomtijds in zich bevindt, om, als onze broeder iets tegen ons heeft, ons eerst met hem te verzoenen, en dan te komen tot het offeren van zijne gave, matth. V: 23, 24. 7. Doch het voornaamfte, dat men hiertegen heeft, is, dat de Onwedergeboorenen geen recht hebben, om het vader ons te bidden, wijl zij God in volle kracht hunnen Vader niet kunnen noemen. Maar, a. wij moeten niet wijzer willen zijn dan de Opperde Wijsheid, de Heere jesus zelve, die dit voorfchrivt des Gebeds heeft ingelascht, in de uitmuntende Bergpredikatie, welke door het gantfche Vde, VIde en VIH^ Hoofdy?«('van mattheus Euangelie heenenloopt. Wat waren het nu voor Toehoorers , aan welken de Opperfte Wijsheid bier haare lesfen gegeeven heeft? waren het alle Godzaligen? geenzins: daar waren ook geveinsden, ja daar waren boozen ónder, die duidelijk mét deeze naamen worden aangefprooken, Hoofdfi. VII: <, 11. En als de Heiland dit Gebed bij lucas nog eens herhaalt, heeft hij hetzelve in het gemeen aan alle zijne Leerlingen, zonder zelvs eenen judas daarvan uittezonderen - voorgefchreeven. b. Trouwens, gelijk wij wel willen toeftemmen, dat de geloovigen alleen in volle kracht God hunnen Vader noemen mogen, daar is evenwel ook een mindere zin, waarin dit kan gedaan worden van de godloozen , voor zoo veel zij naamlijk God erkennen moeten voor hunnen Schepper, Onderhouder en Weldoener, met een wensch en begeerte, dat zij ook eens tot den ftaat van Gods waare Kinderen genaken mogen. Dan, hiervan zal meest over den volgenden Zondag kunnen gezegd worden (7). Daar (7) Singulare tarnen fuir. , in Ecclefia Veteri , non licuiffe Catechiiraenis, nondum bapcizatis, Orationem Dominicam recitare. thbosoret. in Epitomt Divin. Dec-ret. C. XXXVIII. Veriim hoe maxime ex eo videtnr profeétuia, quod verba fetitionis auartat ab omnibus fere esplicacsntur de Etiebariftia, IV. deel. N »•  194 VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG.' Daar zijn ook nog eenige andere Tegenwerpingen , van minder gewigt, die wij kortheidshalven voorbijgaan , ons vergenoegende , met de voornaamfte opgenoemd en wederlegd te hebben. Ik merk er alleenlijk nog maar bij aan, hoe nit allen deezen openbaar wordt, dat de Heere jesus gantschlijk niet w. s tègeri de Formulier-gebeden; want hij heeft zelvs meest alle de woorden en fpreekwijzen, in het allervolmaaktfle Gebed, o enzenomen uit de Formulieren der Jooden, die in hunne Synagogen gebruiklijk geweest zijn. Geleerde Mannen hebben dit van elke bede in het bijzonder aangcweezen. De Nederduitfhe Leezer kan hieromtrent bericht ontvangen, uit het voortreflijk werk, dat de Zalige van til over het Euangelium van biattheus gefchreeven heeft. Wat heeft nu de Heiland daarmede anders willen leeren, dan dat hij geene nieuwigheden, buiten noodzaake, ter Kerke zocht intevoeren, maar dat hij de oude gebruiken , zoo veel beftaanlijk was, heeft willen behouden en heiligen. Maar, bij gelegenheid dat ik hier fpreek van Formuliergebeden, en getoond heb, dat het allervolmaaktfle Gebed ons ook gegeeven is tot een Formulier, om natebidden, bevangt mij de lust, om mede iets aantemerken, over dat bekende verfchil, of de zoogenaamde Formulier• gebeden voor de Predikatie ter deezer tijde gantschlijk buiten gebruik behooren te blijven , dan of men zich daarvan ook nog fomtijds tot ftichting van de Gemeente bedienen mag. ■ Ik fpreek niet van de bijzondere gebeden, die iemand in zijne eenzaamheid voor zichzelven aan den Heere cypdraagt, want dan kan elk ziin eigen nood best kennen, en men moet, door een naarftig gebruik van de genademiddelen, de gave des geheds voor zich zoeken te verkrijgen. Ik ctijus Myftcrii cum nondum pomoritit eïïa particep», qui nondum erant initiati, jndictlunt frnftra eos liane petitioncin recitaturos fiiifle. Vid. suiceriim Tbef. £ccl ad v. tè%)i. VUL L Vol. I. p. m. ï»»3, 1284. & confer witsium ia Crat. Dom. Excrc. VI. §• 15-  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. Ik weet wel, veelen zijn tegenwoordig van die gedachten, dat men altoos behoort uit het hoofd, of, gelijk men gewoonlijk fpreekt, uit den geest te bidden; want dat anders de vrijheid des Geef es al te zeer beperkt wordt; en men komt zelvs zoo ver, dat men zich niet ontziet de Formulier-gebeden te lasteren; zoo zelve, dat men in openbaare fchrivten, die in dit Land nog al veele voorflanders vinden, de Formulier-gebeden, met uitgedrukte woorden, „ domme, koude, geestblus,, fchende, en üode walglijke gebeden ", heeft durven noemen (8). Een hoon en fmaad, zoo bitterlijk geworpen op onze lovlijke Voorvaderen, die alles voor de waarheid, zoo wel als voor de vrijheid , hebben uitgedaan, en die deeze Formulieren niet dan met een zeer goed en wijs overleg hebben opgedeld , dat wij ons ev^n daardoor des te meer verpligt kennen, om nu en dan gebruik te maaken van een Formuliergebed, ten einde hetzelve niet welhaast, gelijk het, helaas 1 reed na genoeg daar aan toe is, ten eenemaal onkenbaar worde voor de Gemeente. Ja, men durvt voorgeeven, als of zulke gebeden uit enkele luiheid waren ingevoerd. Lustte het mij, dit voorwendzel met gelijke, munt te betaalen, ik zoude misfchien met veel meer reden mogen zeggen , dat de geduurige verandering der openbaare Gebeden is ingevoerd, door eenen iedelen roem , die nergens minder past, dan in het Gebed; en waardoor men kwanswijs wil toonen, hoe zeer men de gave van bidden heeft, om zulks voor de vuist te kunnen doen; terwijl men echter niet zelden daarin mengt eenige min gevoeglijke uitdrukkingen, hetzij , omdat men geen tijd genomen heeft, om die alvoorens te overdenken, of omdat men zoekt zorge te draagen, om toch vooral niet te kort te zijn; waar door dus de aandacht der Toehoorers veeltijds meer met verwondering, als over iets nieuws en ongemeens, dan met waare eerbied vervuld wordt. Zijt £ïj w. schok ting huis innig Christendom, bl. isj, s$5 N 3  ioó VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG, i Zijt gij begecrig tc weeten, hoe weinig reden dat er zij, om te fmaalen op onze kostlijkc Formulier-gebeden, ik wil u bij deeze bekwaame gelegenheid mijn gevoelen hieromtrent gaarne Zeggen. I. Ik merk daartoe eerst aan , indien alle Formulier-gebeden kwaad waren, dat dan de Heere dezelven niet ingefteld, noch ook de Heilige Mannen daarvan ooit eenig gebruik zouden gemaakt he'ben. a. Maar, wat was het anders, dan een Formulier- gebed, wanneer de Heere aaron en zijne Zoonen beval, dat zij zijnen naam toet deeze woorden op de Kinderen Israëls zouden léggen: de Heèrï zegene u, en hij behoede u, enz. — m-n. VI: 22—i~. moses, zulk een groot Man, in Gods geheele huis, heer. III: 2. na wier. geen Propheet, behalven de messias , meer is opgeftaan, die hem gelijk was, badt niei anders dan een Formulier ■ gebed, zoo dikwijls als de Arke mo^st optrekken, zeggende: jlaa op, Heere! laaien uwe vijanden verfirooid worden, — En, als de Arke des Verbonds moest rust en, dan plagt hij altoos te zeggen: kom weder, Heere! tot de tien duizenden der duizenden Israëls, num. X: 34, 36. — Insgelijks hadt de Heere bevoolen, dat gantsch Israël, bij het opbrengen der tiende, deeze eigene woorden tot hem moest opheilen: zie nederwaards van uwe heilige wooninge, van den Hemel, en Z'gè» uw volk Israël, en het land, dat gij ons gegeeven hebt enz. deut. XXVI: 15. Ja, wat waren de meefte Psalmen anders, dan zoo veele Litttrgien, die aan den Opperzangmeeftër waren overgeleverd, om als gemeene voorfchrivten van Gebeden en Dankzeggingen in het Heiligdom te worden opgezongen? h. Hetzelvde vindt men ook bij de Propheeten; zoo fprak hóseas tot het gantfche volk: neemt deeze woorden met u, en bekeert u tot den Heere, zegt tot hem, neem weg alle ongerechtigheid, en geev het goede —< hos. XIV: 3. En, op lat men niet denke, dat deeze Formulieren alleen maar waren voor het volk, of tot eenig bijzonder gebruik in de huizen , h^ort, wat er ftaat, met betrekking tot de opanbaaxe Vergaderingen, joel II: ió, 17. verzamelt het volk  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. 19? V0Jk — laat de Priefers, des Heeren Dienaars, weenen — en zeggen: /paar uw volk, ó Heere! enz. — c. Gaan wij over tot de tijden van het N. T. het is niet alleen de Heiland, gelijk wij reeds getoond hebben , die ons het allervolmaakt-^ fte Gebed tot een Formulier gegeeven heeft; maar hij hcefc ook zelve , fchoon den Cast ontvangen hebbende zo;..:er maate , geene zwaarigheid gemaakt, om dikwerv de oude Formulieren te gebruiken. Hij zong, zoo wel als de Jooden, het Heilig Hallel, wanneer hij het Paas.chmaal gegeeten hadt, want, als zij den Lofzang gezongen hadden, gingen hij en zijne Discipelen uit naar den Olljvberg, matth. XXVI: 30. En, wanneer hij reeds aan het kruis hing, hieldt hij zich nog aan dezelvde woorden , welke reeds gevonden wierden in de oude Schrivtcn, zeggende, uit psalm XXII: 1. mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij ver laaien ! en uit psalm XXXI: 6. Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest. d. Dit is ook nagevolgd door de Kerkleeraars (9), tot in de tegenwoordige eeuwe toe. Want het is weinig meer dan vijvtig jaaren geleedtn, dat de Formulieren voor de Predikatie overal in gemeen gebruik waren, en dat men de Leerredenen alleen met een vrij gebed plagt te fluiten. En waarlijk, daar is nóg wel reden voor, want het grootfte aantal van het volk is eenvouwig, en heeft daarom noodig, dat hunne ooren gewend worden aan zekere vaste form van woorden, die zij bekwaamlijk kunnen nagaan, en waartoe zij zich behoorlijker kunnen voorbereiden, om met den Leeraar zamen te bidden ; daar men anders eerst de woorden moet wachten uit den mond van den Leeraar. — Ja, ik weet, dat er ook nog wel Leeraars zijn, die de Formulieren nooit bidden, en die evenwel met ons in één gevoelen liaan. Maar wat zal ik zeggen? Men hoort, dat er een (9) Vid. franc, fabricii Orator. S. Ei ff, VII. %. XXIV. XXV. XXXII; 80JCBR.I Tbef Eccl, Vgl. J. ad v, iVfrii p, 1234, N 3  jo8 VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. een algemeen vooroordeel is tegen liet Formulier-bidden; hoewel het meest plaats heeft bij dezulken, die, gevraagd zijnde, mooglijk geen eene fchijnbaare reden daartegen zouden weetcn intebrengen. Men febikt zich nog al gaarn naar de groote menigte; en federt dat de waereld meer en meer in de Kerk is ingebrooken, zoekt men dikwcrv niet alleen Gode, maar ook menfchen te behaagen. 2. Wij voor ons, die dc gunst van menfchen nooit, ten koste van ons geweeten, zouden willen koopen, zijn integendeel verzekerd, dat het gebruik, bepaaldlijk van de Formulier-gebeden, die achter onze Bijbels gedrukt liaan, althans geen minder, maar fomtijds zelv veel meer nuttigheid heeft, dan die uit het hoofd gefchieden. Immers zijn dezelve opgefteld van zulke beroemde, godvruchtige en verftandige Lieden, die ook hierin niet, dan na langduurig beraad, zijn te werk gegaan , dat men zeker al groote verbeelding van zichzelven moet hebben, indien men zich met zulke groote Mannen gelijk durvt Hellen, ik laat ftaan voorgeeven, dat men voor de vuist, gelijk men zegt, en uit den geest, (als waaren het haast Godfpraaken) zoo veel beter gebeden zouden kunnen vormen. 3, Daar komt bij, dat de Formulier-gebeden zeer gefchikt zijn, om de eendragt, die zoo noodzaaklijk is in het openbaar Gebed, ja ook de eenpaarigheid en de eenigheid der gemoederen veel beter te bewaaren, dewijl elk een in dit geval weet, wat volgen zal, en dus eenigzins tot het volgende met zijne gedachten kan vooruitloopen, om zich daartoe behoorlijk toeterusten; daar men dus gezamenlijk zulk een Gebed tot den Heere opheft, dat wijslijk naar het begrip en den ftaat van alle de Toehoorers, ouden en jongen, grooten en kleencn, rijken en armen, wijzen en onwijzen, gefchikt is. Want, wat zegt de Heiland, indien daar twee van u (hoe veel meer dan eene geheele fchaare?) t'zamcnflemmen op aarde, over eenige zaake, die zij zouden mogen begeeren, dat die hun zal gefchieden van mijnen Vader, die in de hemelen is, Matth. XVIII: 19. 4. Ik  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. 19? 4. Ik weet, wat men hier tegen inbrengt. Men zegt, met het'woord van taulus : „dat de Geest onze zwakheden , moet te hulpe komen, als wij niet weeten te bidden, alzoo l het behoort, rom. VIII: 26. Maar, als men een Formu„ lier gebruikt, en het Boek daar voor ons ligt, dan leest men het, om zoo te fpreeken, uit een brievken, en dan „ hebben wij de hulp van den Geest niet van nooden ". Doch, wat zeggen is dit ? Hebben wij de hulp des Geeftes niet noodig, om ons gebrek recht te gevoelen, om ons Gebed met ootmoedigheid voortedellen, om zamen ons hart te paaren met de woorden, en om in ons te werken dat vertrouwen, zonder hetwelk geen gebed, al wordt het ook zonder boek gedaan, Gode aangenaam zijn kan. Maar, zegt men, en dit fchijnt eenigen ingang te vinden, de Formulier-gebeden kunnen met den tijd eene gewoonte worden, die men zonder genoegzaame overdenking daar heenén bidt, en dat dus de Geest des gebeds meer en meer wordt uitgebluscht. — Ik beken, dat de Heiligen zich altoos niet aan de Formulier-gebeden gehouden hebben; ja ik beken daartebo* ven, dat alle onze noodwendigheden niet altoos in alle Formulieren begreepen zijn, maar dat de nood van Land en Kerk dikwijls andere Gebeden vordert; en ik ben er daarom wel degelijk voor, dat men den Geest des gebeds bij verfcheidene gelegenheden , door verfchillende Gebeden moet trachten optewekken. Maar dit geevt geene reden, om den minderen aandacht aan de Formulieren toetefchrijven. Want ook deeze kan en moet men bidden, in eene betaamlijke gedalte, en met een verdandig oordeel van onderfcheid. Ja, zoo dit doorging, dan zou men welhaast een weg vinden, (indien maar dezelve niet aireede door fommigen duidlijk genoeg wierdt ingeflagen) om ook de Formulieren, die bij de bediening der Sacramenten nog met zoo veel dichting gebruikt worden, ter Kerke uittewerpen. Doch, ik geev het aan ieders beproeving, of derzelver aandacht meer door vrije gebeden, dan, bij voorbeeld, door het Formulier-gebed voor het Heilig Avondmaal, waarin N 4 elk  aoo VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. elk werkzaam is voor zichzelven , gaande gehouden wordt. 6. Eindelijk, wat wotlt men doch tegen de Bid formulieren? Is niet elk gebed, dat een Leeraar eerst overdenkt, een Formulier voor hem'zelven, hetgeen hij Vervolgens in zijn geheugen prent, en daarop nazegt? Ja, is niet alle gebed, dat hij opzegt, een Formulier voor zijne Toehoorers, hetgeene zij moeten nabidden? En een Formulier, dat zoo veel te meer Formulier is, dewijl de Toehoorcr zelv geen oogenblik zijne opmerking van de woorden des Bidders kan aftrekken, of hij verliest de gantfche rede; daar hij gelegenheid heeft, om, bij het fpreeken der Formulier-gebeden, aan de zuchtingen van zijn eigen hart beter ruimte te geeven; terwijl hij daarin niet zoo zeer aan den mond des Spreekers gebonden is. Ik zoude meer van dit ftuk kunnen zeggen, maar voor als nog zal ik berusten in dat zeggen van den Apostel, i cor. XIV: 15. (en dit is de Vrijheid, die ons hieromtrent gelaaten wordt) ik zal wel met den geest, maar ik zal ook met den verpande bidden (10). Wij zouden nu ook nog wel iets kunnen mededeelen, nopens de meening van veelen onder de geleerde Mannen (11) , die in dit allervolmaaktfle Gebed mede een Prophetisch vooruitzigt gevonden hebben. Doch, hieromtrent gaa een iegelijk te werk naar zijn oordeel. Wij hebben er voor ons zelven dat licht noch niet in, hoewel wij er ook geen ongevoeglijkheid in zien kunnen. Voorts zal ik ook maar fluiten, met eene beknopte Verdeeling van het Gebed onzes Heeren. Naamlijk, men vindt in dit Gebed eerst eene Aanfpraak, daarna zes onderfcheidene Beden , en cindlijk een Befluit. De (la) Vergelijk p. nieuwland Lettert. Verlust. III. D. bl. 464—477. (11) Zie d'qutrein vertroojling cn hoofe der Scbrivten, uit het K. T. bl. 6— 11. & joh. frid. stapper, in Diff". Ei. ad J. g* a t t m a HNWJtj ia Tempt Helt. T. I. Sect 3. N. V. p, 35a — 363.  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. 201 De zes Beden kan men fchivten in tweeën; zoo dat 1. de drie eerfle zien op God, de drie laatften op den mensch; daar fommigen onder de Ouden ook nog bijdoen, dat de eerfte haar toezigt heeft op God den Vader, wiens naam men aanroept; de tweede op God den Zoon, den Koning van zijne Kerke; de derde op God den Heiligen Geest, die ons moet heiligen. om zijnen wil te doen; gelijk ook wederom in de drie volgende heden, voor den mensch zelven , de vierde zoude kunnen betrokken worden tot den Vader, die ons voedt, als zijne kinderen ; de vijvde tot den Zoon, in wien men de vergeevinge der misdaaden heeft; en de laatfte tot den Heiligen Geest, die ons in alle waarheid leiden wil. 2. Of men kan zeggen, dat de vier eerften zijn begeerten om bet goede; maar de twee laatften, afbiddingen van het kwaade. 3. Of dat in de eerfte wordt voorgefteld het hoogfte einde, dat allermeest moet begeerd worden; en dan in de overige, de middelen, die tot dat groote einde dienen moeten. Althans, de twee eerfle Beden behelzen het eerfte oogmerk, en de groote ltof, waartoe en waarom wij bidden; hetwelk is de Heiliging van Gods Naam, in zijn fteeds komend Koningrijk. — Daarop begeeren de Geloovigen, dat God de bekwaamde middelen wil daarftellen , die ter bereiking van dat oogmerk verftrekken kunnen; naamlijk, dat zijn wil gefchiede op aarde, gelijk als in den hemel; en dat hij ons het voedzel, hetgeen wij op aarde noodig hebben, ter volbrenging van zijnen Hemelfchen wil, zoo lang het voor ons heden genaamd wordt, geeven wil. En eindelijk bidden wij af de beletzelen, die de eer van God , en het ko en van zijn Koningrijk zouden hinderen, de befchuldiging naamlijk van het geweeten der zonde, die ons alles onwaardig maakt, en de aanvechtinge van het booze. Waarop dan alles, gelijk uit God en door God, zoo ook wederom tot God is; dewijl zijns is het Koningrijk; en de kracht, en de heerlijkheid, tot in der eeuwigheid, amen. N 5 TOE-  202 VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. TOEPASSING. Ziet daar, Toehoorers ! wat er zij van het gebed ia bet gemeen , en van het Gebied des Heeren in het bijzonder. Dit is indedaad een Gebed, waarin alle nooden, zoo van de gantfche Kerk in het gemeen, als van elk bijzonder Christen te zamen, vervat zijn. Een Meefterfluk der hoogde Wijsheid, dat daarom van Oudvader tertullianus, „een kort begrip „ van het gantfche Euangelie ", gelijk mede van cyprianus, „ het fundament van alle onze Gebeden ", geheeten wordt. Een Gebed, uit dien hoofde, dat in alle huizen en Kerken over de gantfche aarde behoort te klinken. Ja een Gebed , dat van jongen en ouden, dienstbaaren en vrijen, ouders en kinderen, in voorfpoed en in tegenfpoed, in vrede en oorlog, met één woord , in alle tijden , kan, mag en moet gebeden worden. Hoe moet dit dan niet (trekken tot befchaaming van zulken, die hunne kinderen dit allervolmaaktfle Gebed niet willen leeren , die ook hetzelve nooit bidden, of moeten zij het al eens bidden voor zichzelven, dit echter van anderen niet hooren, noch met anderen zullen zamenbidden, en die, uit dat beginzel, nog wel eenige teekenen geeven van aandacht, zoo lang men beezig is met iets anders, hetwelk meer met hunnen fmaak en bidwijze overeenkomt, maar, zoo dra men komt tot het Gebed des Heeren, dien eerbied afbreeken, dat onze Fa* der fleehts wat ter loops bidden, en alzoo zich allerergerlijkst aandellen, daar de meefte blijken van dichting behoorden gegeeven te worden. Dus wordt dit Gebed van fommigen uitgebannen uit de Huisgezinnen, uit de Schooien, en zelvs reeds op verfcheidene plaatzen uit de openbaare Bijeenkomftsn, daar het p'agt gehoord te worden. Dus wordt dat licht, dat op den kandelaar gefteld was, om te fchijnen allen den geenen, die in den huize zijn, onder tene koornmaate verborgen. En men geloovt niet, dat het eene heiligfchendige daad is, de gedachtenis van zulk een Gebed te willen uitwisfehen; een Gebed, dat zoo lang in alle Gods Kerken, dooi?  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. *o3 door de gantfche waereld is in gebruik geweest; een Gebed, voorgefchreeven van de fouveraine Wijsheid, die de meemng des Vaders volkomen bekend is; ja een Gebed, 'dat in zulk eene wonderbaare, doch tevens duidlijke kortheid, alle onze wettige begeerten zoo volkomenlijk in zich fluit, dat het met alle reden het volmaaktjie Gebed geheeten wordt; zulk een Gebed, wiens gelijk geen verfbnd op aarde, geen Engel in den Hemel hadt kunnen uitvinden, buiten daaghjksch gebruik te willen brengen, is een blijk van gemoederen, die geene heiligheid ontzien , zoo zij maar de verzinning van hunne nieuwigheden voldoen mogen. Wij befluiten dan nog eens, het onze vader moet gebeden worden. Wij moeten het bidden, omdat wij geene zekerder verhooring verwagten kunnen, dan wanneer wij bidden inden mam, en met het woord, van christus. Wij moeten het bidden, omdat het een kort begrip is van alle onze nooden, en om, hetgeene aan onze eigene gebeden ontbreekt, daardoor aantevullen. Ja, wij moeten het bidden, omdat het algemeen is voor allerlei menfchen, voor allerlei zaaken, in alle tijden, en op alle plaatzen. De Heere jesus heeft het ons in den mond gelegd; en daarom, wij moeten het bidden. Draagt dan wel zorge, mijne Broeders en Zusters! dat u dit kostlijk juweel, dat u de hand van Gods eigen Zoon gegeeven beeft, niet ontrukt worde, maar draagt het geduurig op uw harte, en op uwe lippen, om daardoor de waarheid en den vrede der Kerke te helpen bevoorderen. Ja, ik bezweer u bij den eerbied, dien gij jesus toedraagt, bij de hoogachting, die gij voor zijne woorden voedt, en bij het belang, dat gij hebt", -om wel te bidden, dat gij niet vreest de woorden van jesus te fpreeken. De Heere jesus, die ze ons heeft voorgefchreeven , zal onze Voorfpraak bij den Vader zijn, en hij zal ze goedkeuren, omdat het zijne eigen woorden zijn. Dan, om nog een weinig in het algemeen itilteftaan bij het gebed, eene der noodigfte en allergewigtigfte pligten van eenen Christen. Ja, het gebed is eene betrachting, zoo heilzaam  SC4 VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. saam en zoo betaamlijk, dat er indedaad niets heerlijker voor den mensch kan bedacht worden. Wie kan zeggen, wat het is, dat een iterveling verwaardigd wordt, om te naderen voor den Throon,van God, die driemaal heilig is, en dat hij hem in christus met vertrouwen mag aanfpreeken, om alles, wat hij naar ziel en lichaam noodig heeft? Ais een mensch van ftaat zulk een vrijen toegang tot zijnen Vorst heeft, dat hij daaglijks, zonder verlov te vraagen, in deszelvs kabinet mag komen, en met hem raadpleegen, welk eene grootfche verbeelding geevt hem dit van zichzelven, en hoe gelukkig wordt hij deswegens gefchat door anderen! Maar, hoe veel grooter is het, dat zondige aardwormen zulk eenen toegang hebben tot den Koning des Hemels en der Aarde. Ja, nooit is de ziel hier op aarde nader bij God, dan wanneer zij, met haare gedachten opklimmende in den derden Hemel, zich tegenwoordig Helt voor Gods aangezigt , en als een vriend met zijnen vriend, voor en tot hem fpreekt. Dan, hoe komt het dan, dat men de Priejiers van het N. T. zoo weinig in hun Heiligdom , dat is, in de offerhande des gebeds, beezig vindt? Is dat de dank voor deeze Vrijheid, die wij hebben, om den Heere altijd en overal te mogen begroeten, dat men , in deeze onze godsdienitige betrachtinge, fpaarzaamer werkzaam zij? Ik durv wel niet veronderfb llen, dat er iemand onder u zoo godloos zoude wcezen, om in het geheel nooit te bidden. Want , dat zouden menfchen zijn, erger dan de Heidenen , en die zouden zelvs door de redenlooze dieren, terwijl de raavens elk op hunne wijze tot God roepen, befchaamd moeten worden. Maar, dat weet ik, dat er i. Veelen zijn, die, wel verre van God recht te bidden, den Drieëenigen God noch niet eens kennen, noch ooit een recht bezef gehad hebben, hoe God de gebeden der zijnen, om christus wille, genadiglijk verhoort. Menfchen, bijgevolge, die, als de domme Samaritaanen, aanbidden hetgeene zij niet weten, jon. IV: 22. 2. Of  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. 205 2. Of zijn er, die zich eene daaglijkfche gewoonte maaken, van hunne Morgen- en Avondgebeden, alsmede hunne Huisen Tafelgebeden optezeggen, moeten de meeften niet bij zichzelven overtuigd ftaan, dat dit de eenigfte Gebeden zijn, die zij immer tot den Heere opzenden? En, is het niet voor het grootfte gedeelte een enkel fleurwerk, uit gewoonte, het geen zij zoo koel, zoo oneerbiedig, en met zoo weinig iever verrichten, dat het niet eens waardig is, een gebed genoemd te worden ? Zij roepen den Heere niet aan, of zij roepen althans niet tot den Heere met hunne harten, wanneer zij huilen op hunne legeren, hos. VII: 14. 3. Ja, het Gebed zelve, voor en na den maaltijd, is reeds zoo verre in verval geraakt, dat fommigen, en wel dezulken, die voorbeelden moeften zijn van anderen, de God ea bet Christendom onteerende gewoonte hebben ingevoerd, om zulke gebeden gantschlijk natelaaten, of zelvs als deelswijze verrichten, en zich dus allerondankbaarst gedraagen , daar .zij de bewijzen der Godlijke goedheid voor hunne oogen hebben: zoodat op hun mag toegepast worden, hetgeen men leest psalm XIV: 4. als zij brood eeten, roepen zij den Heere niet aan. 4. Ach! wat is dat niet jammerlijk tebeklaagen, dat er gemeenlijk zoo weinig hart bij het bidden gevonden wordt, en dat men nooit eens eenige drivt krijgt tot het gebed, of de tijd moet juist daar wezen , dat de gewoone prevelgebeden moeten worden opgezongen, die men in zijne jongheid heeft van buiten geleerd, en die men zijne kinderen wederom infeherpt, als of men iets groots had uitgevoerd, wanneer men de jongen geleerd heeft, te gelijk met de ouden, den naam des Heeren, door zulk zoogenaamd bidden, fchandelijk te misbruiken. 3. En wat zal ik zeggen van de gelegenheid die men heeft, om medetebidden in de openbaare Bedehuizen? Weinigen, die zich vinden opgewekt, om de handen van eenen biddenden moses te onderftetmerj; veelen daartegen hebben er geene de min-  •o6 VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. minde aandacht op, en daar zijn er zelvs, die met Iran gelaat fchijnen te willen zeggen: 6, wat een vermoeidheid', mal. I: 13. Althans, dezulken geeven er openbaare blijken van, die, als of zij niet noodig hadden te bidden, dat God het gehoorde woord aan hunne zielen toepasfe, of er voor te danken , zoo zij daaruit eenigen troost en verllerking hebben mogen genieten, de Heilige Vergadering, voor het doen van het Nagebed, gewoon zijn uitteloopen. Wat is het derhalven niet een gevaarlijk teeken, dat het beste werk van de meeften der Christen Belijders nog zoo onrein en verdoemlijk voor God is ! En wat hebben dezulken anders daarvan te wachten, dan dat God zal rooken tegen hunne gebeden, en dezelve als een ftank voor zijne neuze, in hunne aangezigten terugwerpen! Wilt gij echter, Zondaars! tot eene rechte biddende geftalte, dat Hoofdteeken van de Genadeftaat, gebragt worden. 1. Kent eerst en vooral de grootheid van uwe nooden en dienden; want nood leert bidden. 2. Zucht om vergeevinge van zonden, die de groote oorzaak zijn, dat God uwe gebeden niet hoort. 3. Zucht ook, zoo veel gij kunt, om den Geest des gebeds, dat die in u worde een werkmeefter van alle die gemoedsgeftalten , welke in een recht Bidder moeten gevonden worden. 4. Weest niet te'fnel met uwen monde, want zelvs een aardsch Koning durvt men niet aanfpreeken, zonder wel te overleggen, wat en hoe men , hetgeen men zeggen wil, op de betaamlijkfte wijze aan hem zal voordraagen, matth. VI: 5-8. Wat u belangt, Geloovige Kinderen Gods! 1. Gij zijt het, die het recht hebt in christus, om daaglijks tot uwen Vader te gaan, en uwe nooden in zijnen Vaderlijken fchoot te mogen uitftorten; laat ons dan maar toegaan met een waarachtig hart. —■ 2. Zoo dikwijls als gij den Heere gebeden hebt, onderzoekt u telkens, of gij door dit bidden wel beeter geworden zijt. Men  VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. ac/ Men leest van moses , dat het vel van zijn aangezigt glinf erde, wanneer hij met God op den berg gefprooken hadt. Maar, als een godvruchtig mensch met God fpreekt in den gebede, dan fpreidt zich een glans van allerlei Christlijke Deugden door de ziel. Hij voelt zijne gedachten geheiligd; zijne hartstochten geregeld; zijne lievde tot God en het goede in vlam gezet; Gods Heiligheid trekt hem af van al het aardfche en verganglijke, en ontvonkt hem in eene edelmoedige zucht, tot al wat geestlijk en hemelsch is. — Dus moeten wij dan ook de kracht des gebeds in eenen heiligen wandel doen fchitteren. Ons gebed moet geen luiaards gebed zijn; maar wij moeten zoekende bidden, en de middelen bij de hand vatten, waarop de Heere zijnen zegen fchenken wil, even als david , psalm XXVII: 4. Een ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken. —• 3. Het is waar, Gods Kinderen klaagen er dikwijls over, dat zij nog zoo onbekwaam zijn tot het gebed. Geene klagte is billijker; want het Christendom kan nooit glinflerend worden voor de waereld, bijaldien het niet eerst gloeiend in de verborgene Gebedsoefening geworden is. Men moet het evenwel bij dit klaagen niet laaten berusten; maar men moet zich meer aan den Heere gewennen , job XXII: 20. zoo zal hij zich meer aan ons gewennen. Hoe menigvuldiger onze gebeden zijn, hoe wij te bekwaamer tot het bidden zullen worden, en zooveel te zekerder zal God ons willen verhooren. Het gaat anders aan het Hemelhov, als aan de Hoven der aardfche Koningen. Die daar eens en andermaal afgeflaagen, en telkens nog wederom aanhoudt, zoude ligt voor Hout, onbefchaamd en wederfpannig worden uitgekreten. Maar de Koning der Koningen keurt dit goed. Dij wil zelvs, dat wij onze naarftigheid zullen verdubbelen, hoogl. IV: 14. 4. Inzonderheid, zijt altoos te vreden, zelvs met het minfte teeken der Godlijke goedheid, en dankt God in alles. Dit past denzulken des te meer, die nog onlangs aan's Heeren Tafel zijne lievde hebben mogen ftnaaken. Dit is ook de eenigfte eer, die wij God voor zijne genade geeven kunnen, naamlijk, dat  ao8 VIJVENVEERTIGSTE ZONDAG. dat wij hem van gantfcher harten danken voor alle zijne weldaaden , aan ons beweezen. 5. Voor het ovenge, gedraagt u naar de voorwaarden, die wij in onze Verklaaring van het rechte bidden en danken hebben opgegeeven, en zijt dan in geen ding bezorgt, puil. IV: 6. Zoo zult gij u altoos kunnen verzekerd houden, dat God u, op uwe gebeden , uwe begeerten fchenken zal. God is gewilliger om ons te helpen , dan onze begeerte is, om geholpen te worden. Zijn uwe Gebeden nog fomtijds gebrekkig, ó! indien zij maar oprecht zijn. De Heere jesus , die altoos leevt om voor ons te bidden, zal ze bedekken door zijne volmaakte gerechtigheid, en de Heilige Geest ftaat bij den altaar, om het reukwerk van de gebeden der heiligen uit zijne hand optezeuden, tot voor den throon van God, openb. VIII: 3. Dus zullen wij dan in chpvIstus 's Vaders oog, hart en hand liveds open vinden. Dus kunnen wij ons reeds op aarde vereenigen met de rei der zalige Engelen , en dat werk beginnen , dat wij in het paleis van den grooten God hoopen te voleindigen: daar dan alle onze gebreken vervuld, alle onze begeerten verzadigd, en ons bidden, met een enkel danken, onze zuchtingen, met fehelklinkende lovzangen, onze Hofanna's, met eeuwigduurende Ilallelujahs, zullen worden verwisfeld. Hem nu die magtig is, meer dan overvloedig te doen, boven al wat wii bidden of denken, naar de kracht die in ons werkt, hem [zegge ik} zij de heerlijkheid in de Gemeente door christus, in alle gef achten, tot in alle eeuwigheid! amen. ZES*  LËËRRËDËNËN OVER DEN f I E I D E L B E 11 G S C II E N CATECHISMUS^ DOOR PETRUS CURTENIÜ S5 DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERDHEID, EN BEDIENAAR VAN 'T EUANGELIE TE AMSTELDAMi NA 'SMANS DOOD UITGEGEEVEN DOOR B R O Ë R I U S BRÓËS/ DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERDHEID AAN 'S LANDS HOOGE SCHOOL TE LETDEN. vierde deel'tf tweede stuk; te LEïDEN, sjr A. e n J. H O N K O O Pt MDCCXCII.  Uitgegeven na voorgaande Vtfitatie en Afpmr. c bat ie der 'Iheohgifche Faculteit aan 's L$tids: Umverjiteit te Leyden. den 28.X)ecemHer 179a. JONA WILLEM Te WATER, [ ö ■ Fac. Tkeolx,h.%. Dfcamèf.  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG; aog ZESENVEERTIGSTE ZONDAG*; T E X T: matth. VI: 9a. Gij dan biddet aldus: Onze Vader, die in de hemelen zïjh 120 Vraage. Waarom heeft ons Christus gebooden* God alzoo aantefpreeken: Onze Vader? Andw. Opdat hij van ftonden aan in 't beginfel onzes gebeds in ons de kinderlijke vrees en toeverzicht toe God verwekke,- welke béide de grond-onzes gebeds zijn: naamlijk, dat God onze Vader door Christus geworden is, en dat hij ons veel weiniger afflaan zal hetgeene, dat wij Hem met een regt geloov bidden, dan onze Vaders ons aardfche dingen ontzeggen. 121 Vraage. Waarom wordt hier toegedaan, die iri de Hemelen zij;? Andw. Opdat wij van de Hemelfehe Majesteit Gods niet aardsch gedenken, en van zijne Almagtigheid alle nooddruft des lichaams en der ziele verwachten. ij zijn zoo onkundig in onze betrekkingen tot God, dat wij niet alleen niet weeten wat, maar ook niet eens op welk eene wijze wij in onze Gebeden iets van God begeeren moeten; De voornaamfte eigenfebippen, die daartoe vereischt worden, zijn eerbied en vertrouwen. Dan, de Heere jesus is ons in het een en het ander te hulp gekomen, die niet alleenlijk heeft gegeeven het voorfchrivt van een allervolmaaktst Gebed, maar IV. deel* O OOk:  aio ZESENVEERTIGSTE ZONDAG, ook al in de aanfpraak van dit Gebed ons heeft willen onderrichten , op wat wijze wij in den Gebede voor God moeten verfchijnen, naamlijk met vrijmoedigheid, hem noemende onzen Vader, doch ook met eerbiedt, terwijl wij er bijdoen, die in de Hemelen zijt. Dit dan, onze vader., die in de hemelen zijt, is de Aanfpraak of Inleiding tot het Gebed des Heeren, welke thans de ftof van onze Verhandeling zijn moet. Zij behelst woorden vol van zin en van groote kracht; zoo om uittedrükken de betaamlijke gemoedsgeftalte, die bij eenen rechten Bidder plaats heeft, met opzigt tot het voorwerp, waartoe zijn Gebed zich wendt. Ja, die ons genoegzaam te binnen brengt, alles wat wij te gelooven, te hoopen, of te doen hebben, ter onderhouding van eenen waaren Troost, beide in leeven en in flervcn. Wij houden op nieuw, in het ontvouwen van het Gebed des Heeren, dezelvde orde, die wij in de behandeling van 's Heeren Wet gehouden hebben , te weeten, dat Wij I. De woorden des Gebeds eerst befchouwen op zichzelven. II. En dan nazien de uitbreidende Verklaaring., die er in den Heidelbergfchen Catechismus over gemaakt wordt. Dus zullen wij voor tegenwoordig A. Eerst moeten letten op de Aanfpraak zelve: onze vader, DIE in de HEMELËN ZIJT. B. Waarna wij kortlijk zullen moeten in acht neemen de Catechctifche Verklaaring, die op vraage iao en 121. daarvan gegeeven wordt. Belangende het eerde: daarin treffen wij aan, a. Het lievderijk voorwerp , waartoe wij onze fmeekbede richten, in het gemeen voorgefteld, als onze vader. b. Doch nader omfehreeven, wegens de geduchte plaats zijner heerlijkheid, wanneer wij er bijdoen: die in de hemelen zijt. Het is een voorrecht van Gods Kinderen, dat zij, zonder tusfehenkomst van iemand anders, regelrecht tot God mogen gaan,  ZÉSENVEERTTGSTË ZONDAG; 211 gaan, en hem op (taanden voet begroeten als hunnen vader. Daarin zijn ze niet alleen verheeven boven de onderdaanen der Heerfcheïs pp aarde, die dikwijls tot hunne Vorften niet morgen fpreeken, dan door tusfchenkomen van Hovelingen, Maar zij overtreffen ook hierin de Geloovigen van het Oud Verhond, die eerst moeften gaan tot den Priefter, opdat deeze dé offerhanden, in hunnen naam , eerst aan den Heere opdroege; Nu heffen wij onmidlïjk aan: onze vader. De naam van vadür wordt, met betrekking tot God, fomtijds Wezenlijk, (ès-udSs) doch meest Perfoonlijk, (vVos-ai-ix^s) in het Heilige Bijbelblad genomen. Wezenlijk wordt er door verftaan de gantfche Driëenheid, jer. XXXI: 9. Maar Perfoonlijk is het eene benaaming van de eerfte zelvftandigheid, in het aanbiddenswaardig Opperweezen, welke hierdoor van dé twee andere wordt onderfcheiden. Het maakt uit dien hoofde onder de Uitleggerén eenig ver» fchil, in welk eene betrekking het woord vader ter deezer plaatze moet worden opgevat. Wat ons aangaat, wij höu.leu het eenvou.viglijk met dezulken, die oordeelen, dat men hier door den vader bepaaldlijk den eerjlen Perfoon in het Godlijk Weezen diene te begrijpen. — Wcezenlijk hebben deezeli naam opgevat, als of dus de zin ruimer zoude zijn, en de eenë Perfoon den anderen influiten, puil. melanchton t. hommius (2), FR1D. spanheim (3), en n. arnol- di (4), grondende hunne gedachten voornaamlijk hierop j omdat hij, welke matth. VI: 26, 32. Hemelfehe Vader wol'dt genaamd, in het ^ofle vers God genaamd wdrdt, vergel. \üa XII: 24, 28. even als of dc eerfle Perfoon niet dikwijls bij uitneemenheid den naam van God draagt, joh. XVII: 3. icor.- VHIi fl) Oper. Tom. III. fol. St8. (2) In Tal:. Anal. a3 Urfinttm P. II. f. 19s, ( 3 ) Ui Vindfciis BUI. L. I. lefl. 18: p.' 205. (4J L. in tenelir. ad Mettb. VI: 0 2  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. VIII: 5, 6. eph. IV: 6. Om nu niet te zeggen, dat de naam God, veel eer door Vader, dan de naam Vader, door God, verklaard wordt. — Onze gedachte rust hierop: i. omdat de eerde Per [oen het doch is , die, naar de huishoudinge der genade, bij uitftek wordt voorgefteld, als de geeveren oorfprong van alles goeds, a. Hij is het, die gemeenlijk, zoo niet altoos , wordt gemeend in het N. T., waar men de fpreekwijze, onze vadep^, die in de hemelen is, aantreft, matth. XXIII: 8, 9. enz. 3. Ja, het was doorgaans de gewoonte in het bidden, God den Vader van den Zoon en den Heiligen Geest te onderfcheiden, eph. I: 16, 17. III: 14. 15, 16. 3. En waartoe doch veel bewijs ? jesus fpreekt in dat zelvde" Hoofdftuk, daar hij het allervolmaaktfle Gebed heeft voorgefchreeven, telkens van den Vader, ia den derden Perfoon, en onderfcheid hem dus althans klaar genoeg van zichzelven, vu 6, 8, 14, 15. 5. Voor het laatfte kan men hier nog bijvoegen , dat de Zoon, wanneer hij dit Bidflormtdier heeft voorgefchreeven, zich vertoonde in de geftaltenis van eenen dienst' knecht, die daarom toen nog maar alleen de eer van zijnen Vader te zoeken hadt. En van dat zelvde gevoelen zijn ook de Heidelbergfche Godgeleerden, terwijl zij niet alleen in hun Andwoord op de ïaofle vraage, zulk een duidelijk onderfcheid tusfehen God en christus, maar ook op de m^fle vraage, tusfehen zijn woord en geest, en wederom, op de ïzyfle vraage, tusfehen den vader en de kracht van zijnen heiligen geest gemaakt hebben (5 . Wij zijn er echter geenzins voor, om den Zoon en den Heiligen Geest van het voorwerp der aanbidding uittefluiten, want, wie den Zoon niet eert, die eert den Vader niet, die hem gezonden heeft, joh. V: 23. En, niemand kan zeggen jesus i chris- (5) Confenfum Patrum , cum hac fententia, ex Terttillia no, Origine, Cypriako , Athanafio Si Augtflino , datis iocis , demoallravii crudit. cumarus ia Ofer. p. 50.  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. 213 Christus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest, 1 cor. XII: 3. Buiten den Zoon en den Heiligen Geest hadt ook de eerde Perfoon ons onmogelijk tot eenen Vader kunnen worden. Derhalven, die wel wil bidden, die moet den Vader aanroepen, in den naam van zijnen Zoon, door de werkinge van den Heiligen Geest, als zijnde de Geest der genade en der gebeden, ten einde de drie Godlijke Perfoonen te verheerlijken, in en door eikanderen. In deeze Aanfpraak van het Gebed wordt nochtans de eerfle Perfoon niet zoo zeer begreepen, ten opzigte van zijne eigen en natuurlijken Zoon, wiens Vader hij is, door eene eeuwigduurende Voortteeling. Maar wij noemen hem onze Vader, omdat hij is de Vader van alle menfchen, en allermeest der Geloovigen. Is het doch zoo, dat adam, uit hoofde zijner fchepping, Gods Zoon wordt genoemd, luc. III: 36. wij mogen zeggeri, dat God de Vader is van alle fchepzelen, omdat hij hun door middel van de fchepping, even als een Vader, het wezen, het aanwezen en het leeven heeft gefchonken. plato, seneca, en andere Wijsgeeren , die de fchepping der waereld erkenden , noemden God om die reden den Vader van alle dingen. En niets was er bekender onder de Heidenen, dan dat hunne hoogde God genaamd wierdt Jupiter, dat is waarfchijnlijk zoo veel als Juvans Pater; de hoogfle en beste vader ; Pater Optimus maximus, divumque hominumque Pater , ,, de Vader der „ Goden en der menfchen ". Ook belijden wij te gelooven in God den vader , den Almagtigen Schepper des Hemels en der aarde, job vraagt mede in die zelvde beteekenis: heeft de re* gen eenen vader, of wie baart de druppelen des daauws, job XXXVIII: 21. en het volk van Israël gebruikt dit woord in den zelvden zin, zeggende : hebben wij niet allen eenen Vader? en heeft niet één God ons gefchaapen? mal. II: 10. Doch wij kunnen niet ontkennen , dat God met veel grooter recht de vader der Geloovigen geheeten wordt. Immers, 1, Hij is hunne vader, uit kracht van de Wedergeboorte% O 3 , waar-  *i+ ZESENVEERTIGSTE ZONDAQ. waardoor hij hun zijne gelijkenis heeft ingeftort, als die niet vit den bloede — maar uit God gebooren zijn, joh. I: 13. verg. jac. I: 18. 2. Hij is hunne vader, omdat hij hun uit het gedachte van den Satan, tot zijne kinderen in zijn huisgezin heeft aangenoomen, als die ons te vooren verordineerd heeft tot aanneeming.e tot kinderen, eph. I: 5. 3. Hij is ook hunne vader , van wegen het geestlijk IIuuwlijk, dat zij met zijnen eigenen Zoon , in Geloov en Lievde, hebben aangegaan , en waardoor zij behooren tot die Gemeente, welke, toen zij de bruid en het wijv des Lams wierdt, daardoor te gelijk des Konings Dochter geworden is. De reden, waarom de geestlijke Bruidegom haar ook zijne Zuster noemt, hoogl. V: 1,2. 4. Daart'eboven, bij is de vader der Geloovigen, omdat hij hen van hunne natuurlijke ellende verlost, eu in een ftaat van zaligheid heeft overgebragt. Het is ook zoo, dat de naamen van Vader en Ver losfer meer dan eens in de Heilige Bladeren onder elkander worden verwisfeld, jes. LXIII: 15, 16. verg. col.I: 12, 13. 5. Ja, hij is de vader der Geloovigen, als hebbende hij hen niet alleen wedergebooren naar de ziel, tot het leeven der genade, maar zullende hen ook nog eens wederbaaren naar het lichaam, tot het leeven der heerlijkheid, door de opfanding uit den dooden; want de Heere jesus zegt duidelijk, die waardig zullen geacht worden, de toekomende eeuwe te verwerven, en de. opftanding uit den dooden, — zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der Opftandinge zijn, luc. XX: 25, 36. zie rom. VIII: 19—22. 1 petr. I: 3,4. 6. Men mag er nog bijdoen , dat God wordt genoemd de vader der Geloovigen, wijl hij op zulk eene wijze omtrent hun beftaat en handelt, gelijk een Vader omtrent zijne kinderen ; a. gelijk een Vader voor zijne kinderen is, zoo is God reeds voor hun geweest van eeuwigheid, b. Hij is ook zoo. fü.d te meer boven hun verheven, c. Hij heeft magt om hun,  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. ais! te gebieden, d. Zijne kinderen zijn hem zoo kostlijk, dat hij er zelv van betuigt: is niet Ephraim mij een dierbaar e Zoon — jer. XXX: ar. e. Ja, de Vader zelv heeft u liev, zegt de Zoon met nadruk, joh. XVI: 27. ƒ. Als evenwel deeze kinderen zich tegen hunnen Vader vergrijpen, dan bezoekt hij ze wel eens met zijne tuchtroede; want dien de Heere liev heeft, kastijdt hij enz. hebr. XII: 6. g. Niettemin wil hij hen ook wederom verfchoonen, gelijk een man zijnen zoone verfchoont, mal. III: 17. h. Hij maakt voorts als Vader zijn werk, om hen te onderwijzen in den weg , dien zij hebben te verkiezen; zoodat zij als kinderen, van den Heere geleerd, tot hem mogen roepen: mijn Vader! gij zijt de leidsman mijner jeugd, jer. III: 4. verg. psalm XXV : 12—14. jes. LIV: 13. /. Ja, hij doet hun ook wel, hij befchermt hen tegen alle nooden en gevaaren; hij draagt er zorg voor, zoo dat zij geen gebrek hebben aan hetgeen noodig is, tot welfland hunner ziel en lichaam ; hij bekleedt ze met den mantel van christus gerechtigheid; hij draagt ze in zijne armen; hij leert hen gaan; trekt ze met koorden van zijne goedertierenheid; ligt het jok op van hunne kinnebakken; reikt hun voeder toe, en bezorgt hun een heerlijk ervdeel, hetgeene zij hier op aarde reeds ten deele bezitten, door het recht tot de fchepzelen, maar namaals volmaaktlijk, in het Hemelsch Canaan, genieten zullen. Dus zijn ze kinderen, en daarom ook ervgenaamen, ervgenaamen Gods, en medeervgenaamen van christus , rom. VIII: 16, 17. zie ook openb. XXI: 7. Maar, is dit waar, dat het de Geloovigen alleen zijn, die God in volle kracht hunnen vader noemen kunnen, hebben dan alle de geenen, die tot onze Kerk behooren, wel recht, om het onze vader te mogen bidden? Ik andwoorde, gelijk ik reeds over den voorgaanden Zondag begon te zeggen , 1. daar is een minder zin, waarin dit ook kan gedaan worden van de Onherboorenen, voor zoo veel wij reeds gezien hebben , dat God mede de Vader is van alle fchepzelen. moses O 4 klaag*  aifi ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. klaagde wel over de ondankbaarheid van Israël, zeggende deut. XXX'I: 5, 6. hij heeft het tegen den Heere verdorven, het zijn zijne kinderen niet— maar hij wilde hun echter deer zen naam niet geheel onttrekken, terwijl hij er onmiddelijk op laat volgen : zult gij dit den Heere vergelden? — is hij niet uw Vadert — Ja, die noch niet herbooren zijn, kunnen en mogen hem Vader noemen, wegens zijne bewaaring en ontallijke weldaaden, waardoor hij een iegelijk overlaadt, met eene hartelijke begeerte, dat zij ook eens tot den ftaat van Gods waare kinderen mogen geraaken, en nog meer van zijne Vaderlijke genade mogen ondervinden. 2. In allen gevalle, die, uit hoofde van deeze reden, zwaarigheid maakte, om de kinderen en andere yolwasfenen. het onze Vader te laaten bidden , die toonen wijzer dan christus zelvs te zijn, als web. ke, geliik wij te vooren ook aanmerkten, niet alleen dit gebed herhaald heeft voor alle zijne Leerlingen , zonder eenen judas daarvan uittefluiten, maar die ook heeft ingelascht in zijne overtreffelijke Bergpredikatie, matth. V, VI en VII. Wat waren het nu voor Toehoorers, aan welken de Opperlle Wijsheid daar ter plaatze haare lesfen gav? waren het alle. Godzaligen? Geenzins; daar waren ook geveinsden onder, ja hoozen, die duidelijk met deezen naam aangefprooken worden, Hoofdjl. VII: 11. en dat wel met het Grieksch woord, aro»ïp«'s, (poneros) dat nooit van de Wedergeboorenen, maaralleen van de Natuurlingen, die tegen de goeden en rechtvaerdigen overftaan, ja zelvs van den Duivel en zijne Engelen, gebruikt wordt. En nochtans belet dit niet, dat christus tot die Boozen zegt, indien gij, die boos zijt, weet uwe kinderen goede gaaven te geeven, hoe veel te meer zal uw vader , hij was dan zekerlijk ook de Vader van die Boozen, welken de. Heiland toefpreckt, hoe veel te meer zal uw vader., die in de Hemelen is, goede gaven geeven, den geenen die ze van hem bidden! — Hierdoor vervalt ook de uitzondering, dat de Heere jesus de geenen , aan welken hij dit Gebed gegeeven heeft, zelv even te vooren, te weeten, matth. VI: 5—-8. als.  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. ai7 als verborgene Bidders, die daar uitdruklijk van de geveinsden onderfcheiden worden, befchreeven heeft. Want 4e Heere jesus geevt daar geen getuigenis, dat allen, tot welken hij fprak, de zoodauigen waren, maar zijne woorden komen daar alleenlijk voor als bevelen en vermaaningen, welken niets meer te kennen geeven, dan wat de Toehoorers behoorden te zi|n. 3. Trouwens, indien alleen de zoodanigen het allervolmaakt/ie Gebed zouden mogen bidden, die door de genade daartoe recht verkreegen hebben , dan zullen de overigen ook niet mogen eeten noch drinken, omdat het recht tot de fchepzelen ook alleen maar in christus voor de Geloovigen herfteld is. Ja, dan zullen de overigen in het geheel niets mogen bidden, omdat het recht des gebeds, in volle kracht genomen, alleen des Heeren kinderen eigen is. En dus zoude men eenen geheel anderen weg moeten inflaan, dan petrus hieldt met simon den Toveraar , toen hij tot hem zeide: bekeer u, en bid God, of misfehien u deeze overlegging uwes harten vergeeven wierdt, hand. VIII: 22. Beter doen wij dan, in plaats van den menfchen, van welker Wedergeboorte men zich niet verzekerd houdt, het gebruik van het Gebed des Heeren te ontzeggen , dat wij hen, nopens den zin van dit verheeven Gebed, trachten te onderhouden, en te doen begrijpen, hoe het 'sHeeren weg is , zulke woorden niet alleen te leggen in den mond der Begenadigden , maar ook der Natuurlingen, of, om hier alle reden van verandwoording aftefnijden, of, om te dienen' tot middelen, waardoor zulke menfchen kunnen gebragt worden tot nadenken , of zij dit Gebed wel gebruiken in den geloove, en opdat zij dus daardoor tot bekeering zouden kunnen geleid worden ; zoo als, bijvoorbeeld, de Heiland ons zekerlijk heeft willen dringen, tot het vergeeven van geleeden ongelijk aan onzen fchuldenaaren, met ons dat telkens bij de Bede om vergeeving van onze zonden te doen betuigen. Deeze naam van vader is buiten twijffel zeer gepast in den aanvang des gebeds, ja de gemaklijkfte en bekwaamde, die aan O $ Gody  aiS ZESENVEERTIGSTE ZONDAG; God, bi] wege van aanfpraak konde gegeeven worden. Als men iets van een aardsch Koning te verzoeken heeft , men dient hem te begroeten met groötfche en verbaazende tijtels; men noemt hem den Grootmagtigften, den Onverwinlijken, den Doorluchtigflen, den Alkrgenacligfien enz. offehoon hun naauwlijks iets van die Naamen toekomt. Maar God, wien de grootlle Ecrnaamen met het hoogde recht worden toege. kend, is niet gediend met de hovlijkheden der waereld, en vergenoegd zich in het allerheerlijkst Gebed, dat er ooit gebeden is, met den naam van vader, den vriendlijkfcn, waartoe de medrigheid daalen , den hoogften nochtans ook, waartoe de lievde heeft kunnen dijgeren. Geduchte en ontzaglijke aanfpraaken hadden ons arme zondaaren kunnen bedwelmen en verfchrikken; ja, hoe zouden wij, die zoo vuil en befmet zijn door onze zonden, voor het aangezigte der vleklooze heiligheid hebben durven verfchijnen, indien dezelve zich niet aan ons, in zijne minzaamheid als vader, hadt willen verklaaren. Maar wanneer wij God aanfpreeken met den naam van vader , zoo maaken wij al aandonds eenen indrang op zijne Vaderlijke ingewanden, en wij toonen billijk van hem te mogen verwachten , dat hij de fmeekbeden van zijne Kinderen zal willen verhooren. Ja, wij bevelen ons aan zijne Vaderlijke bermhartigheid , „ op welke wij alzoo vertrouwen, dat wij niet twijffe„ len, of hij zal ons van alle nooddruft des lichaams en der 5, ziele verzorgen, en ook al het kwaad, dat hij ons in dit jammerdal toefchikt, ons ten besten keeren, wijl hij zulks „ niet alleen doen kan, als een almagtig God, maar ook doen „ wil, als een getrouw Vader " (6 ). Doch, de Heere jesus heeft niet alleen gewilt, dat wij God zouden aanfpreeken met den naam van Vader, maar dat wij er ook zouden bijdoen: onze Vader. i. Hij wijst dus eerst aan het onderfcheid, dat er is tusfehen het (tf) Zondag x. vr. a%.  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. 21> het geloov en het gebed, want daar wij niet voor een ander, maar voor ons zelven gelooven kunnen, zeggende daarom, niet wij, maar ik geloov in god den 'vader , daar vereenigen wij ons te zamen in het Gebed, en zeggen niet Hechts mijn Fader , noch ook hunne Vader, maar onze Vader. 2. In de tweede plaats, wanneer wij zeggen onze Vader, zo betuigen wij daarmede onze gemeenfchap met christus, als den oudllen Broeder, in wien wij alleen de verhooring op onze Gebeden kunnen wachten. En dus beoelfenen wij hierin de drie Hoofddeugden van het Christendom: de Hoope, door den naam van Vader; de Lievde, door het woordeken onze ; het Geloove in christus , door de zamenvoeging onze vader. Immers, hij is de Eerstgeboorene onder veele Broederen, rom. VIII: 29, En hij liet zeggen aan zijne Broederen, de Apostelen: ik vaar op tot mijnen Vader, en uwen Vader — joh. XX: 17. 3. Nog eens, wanneer wij zeggen onze Vader, zoo belijden wij daarmede de Gemeenfchap der Heiligen, waardoor wij allen éénen Vader hebben, en alzoo geestlijk vermaagfchapt, op de allernaauwlte wijze aan eikanderen verbonden zijn, 1 joh. I: 3. 4. Ja, gebied jesus te zeggen onze Vader, hij Helt Gods Kinderen, ten aanzien van hunnen Vader, in éénen rang, en hij geevt te kennen , dat dit Godlijk Vaderfchap zich over alle waare Geloovigen, zonder eenig onderfcheid, uitftrekt, zoo dat een arme lazarus, zoo wel als een rijke nicodemus, een geloovig Schaapherder, zoo wel als een ontzaglijk Koning, God zijnen Vader noemen mag, en dat de een zoo weinig reden heeft, om uit aanmerking van zijne laagheid den moed te laaten vallen, als de andere, om zich door hoogmoed op zijne menschlijke grootheid te verhellen, want één zelve is Heer van allen, rijk zijnde over allen die hem aanroepen >— rom. X: 12, 13. 5. Inzonderheid, wil de Heiland, dat wij God zullen aanfpreeken als onze Vader, hij leert ons duidelijk-, dat wij ook^  »20 ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. ook in het bidden betrachten moeten de Lievde der Broederen; of dat het onze pligt is, niet alleen voor ons zelven, maar, wijl doch ome Vader genoegzaam is voor allen, ook bezorgd te zijn voor den wehtand van onzen Naaften. En waarlijk geen wonder, want, zonder lievde tot onzen medemensen, is ons Gebed den Heere niet aangenaam. Hij betuigde tegen het vleeschlijk Israël: als gijlieden uwe handen uitbreid, verberg ik mijn aangezigte, want uwe handen zijn vol bloeds, jes. I: 15. zie ook matth. V: 23, 24. 1 tim. II: 8. En nooit kunnen wij recht bidden: vergeev ons onze fchulden, of wij moeten een hart hebben om er bijtedoen: gelijk ook wij vergeeven onzen ftchuldenaaren. 6. Doch, behalven dit alles, is er ook nog een groot en algemeen gebruik, dat ons door dit woordeken onze in het Gebed geleerd wordt. Naamlijk, de Heiland ftrijkt hier mede zijn zegel aan het gevoelen der oude Jooden, die eenen ftelregel hadden, dat geen gebed Gode meer gevalt, dan het welke gefchied in vereeniging met de Kerk, en dat men daarom moest zeggen, niet mijn, maar ,, onze Heeren God „ leid ons in Vrede, red ons uit de hand van den Vijand ", en wat dies meer zij. Eene reden, die te meer klemt, in het gevoelen der zulken , welken van oordeel zijn , dat ook de belangen van dc algemeene Kerk, in het volmaakfle Gebed, worden voorgedraagen. Althans , was het eene gantfche fchaare, welke de Heere jesus voor zich hadt, wanneer hij dit Gebed eerst heeft voorgefchreeven, het kwam wel te pasfe, dat hij die groote menigte geen enkelvouwig, maar een meerder getal in den mond leidde, en haar leerde zeggen: onze Vader. Ja waarlijk, dit gebed is gepast voor de gantfche Kerk, en om den gemeenen nood van alle de leden tezamen, zoo wel als den bijzonderen, van elk voor zichzelven gelijklijk aan den Heere voortedraagen. Waarom wij dan ook niet kunnen twijifelen, of de groote Meefter heeft hiermede te gelijk willen leeren, dat wij niet alleen in onze binnenkameren, maar ook in de openbaare Vergaderingen moeten bidden. .Wans  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. a^i Want dan wordt de Hemel krachtigst beitormd, dan wordt hij gelukkigst ingenoomen, wanneer de Geloovigen daarop gelijkerhand . aanvallen, want nergens fchept de groote Koning meer behaagen in, dan in het eendragtig geroep vaa zijne kinderen. 7. En is dan deeze Bede niet alleen gefchikt voor een ieder, op zichzelven, maar ook voor de openbaare Vergaderingen, het (trekt ten laatften tot een voorbeeld, om ons te vermaanen, dat,, wanneer wij bidden in het openbaar, hetzelve moet gefchieden in den eerften perfoon, dat is, niet dechts voor anderen, zij en kaar, want daartoe behoevt men niet in de Kerk te komen, dat kan men ook wel bij zichzelven doens maar met influiting van eikanderen, onder de benaaming van wij en ms'i terwijl het eerfte dikwijls meer naar een bloot verhaal, zoo niet fomtijds naar eene aanklagte of betichting, dan naar een Gebed gelijkt, daar de kracht des Gebeds in de Gemeenfchap der Heiligen, en de onderlinge eendragt, zoo noodzaaklijk tot de openbaare Gebeden, alleenlijk door da laatfte wijze van voorftellinge , wordt bewaard en bevoorderd, Het zoude zeker gantsch vreemd luiden, indien men eens dit allervolmaakfte Geheel op zulk eene wijze uitbragt, als heden ten dage de meefte openbaare Gebeden worden ingericht i „ Gij, ó God! die de Vader zijt van uwe gunstgenooten, ,, geev hun heden hun dagelijks brood, en vergeev hun. „ hunne fchulden, gelijk ook zij vergeeven hunnen fchulde* „ naar en , en leid hen niet in verzoeking , maar verlof ,, hen van den boozen". Wie merkt niet, dat de kostlijkheid van het Gebed, en de onderlinge eendragt, die den meeften nadruk aan de openbaare Gebeden bijzet, door zulk eene wijze van bidden, ten eenemaal zoude weggenoomen worden. Nergens zal men ook vinden, in het gantfche Woord van God, wanneer de Propheeten baden voor Gods volk, zelvs al hadt dat volk zeer zwaar gezondigd, en al hadt het zich fchuldig gemaakt aan zulke misbedrijven, daar de biddende Propheeten niet aan fchuldig ftonden, nergens, zeg ik, zal men dan nog vin-  222 ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. vinden, dat de Propheeten ooit anders, dan in den eerften Perfoon, gebeden hebben; Wel zal het der moeite waardig zijn, dat men er het Gebed van ezra, van nehemia, en van daniel , telkens in het negende Hoofddeel van derzelver Boeken, op, nazie. Ik beken wel, dat erin de Gemeente zoo wel anbekeerden als bekeerden gevonden worden; doch de Dienaar, die de Gemeente voorgaat, behoort altijd onderfcheid te maaken , tusfehen het Leeren en het Bidden. liet eerfte doet hij alleen; en als Leeraar is hij verpligt het onderfcheid tusfehen goed en kwaad, en de grensfeheidingen tusfehen licht en duifternis naauwkeuriglijk aantewijzen, de zonden te beftralfen, de hardnekkigen daarvan aftemaanen , en in alles te volgen de onderfcheidene waarfchouwing van jesaias, zegget den rechtvaerdigen , dat het hem wel zal gaan —- wee den Godloozen —' Hoofdfl. III: 10, ii» Maar; wanneer een Leeraar komt tot het gebed, dan moet hij niet denken, dat hij alleen maar een Voorbidder is voor anderen, dit is in de volfte kracht het werk van den Ileere jesus. Neen maar, dan moet hij begrijpen, dat hij een pligt begint, die zoo wel op de gantfche Vergadering, a's op hem is gelegd, en om die reden behoort hij zijne woorden zoo te vormen, dat dezelve door alle de Toehoorers kunnen worden overgenomen en nagevolgd. Dan moet hij derhalven, uit bewustheid van zijne eigene zonden, behoorlijk medelijden hebben met de zwakken, om vervolgens met allen, zonder onderfcheid, nederteknielen voor den throon der genade, .zijne, zoo wel als de ongerechtigheden des volks, voor den Heere te belijden j hem vuuriglijk te fmeeken om vergeeving derzelven in christus, en hem voorts van harten aanteroepen, om alles, watwij tot eer van God, of tot zaligheid van ons zelven noodig hebben. Wie is er doch onder allen, die daarop niet zoude willen zeggen: Amen? Men behoort dan hier niet te twisten, of een Leeraar in zijn bidden verbeelde het lichaam der ongeloovigcn, of veel eer der geloovigen. Ik denk, dat het eenigzins fmaakt naar geest-  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. asj geestlijke hovaardij, wanneer, bij voorbeeld, een Leeraar gebeden hebbende voor de ongeloovigen, in den derden Perfoon, zich dan voorts in den eerften Per/bon gaat voegen bij de bekeerden, even als vertrouwde hij bij zichzelven, dat hij zoo veel reehtvaerdiger was dan de overige, en als wilde hij zeggen, met den Pharizeër, ó God! ik dank u, dat ik niet ben als andere menfchen, roevers enz. — noch ook gelijk deezTollenaar. Ik meen ook, dat men door het noemen van veeier» lei Clasfen, in de openbaare Gebeden, de menfchen veelal in het onzekere laat, of men wel bepaaldlijk voor hun bidt, en terwijl zij doorgaans niet genoeg weeten te onderfcheiden, onder welken Artijkel zij zich zouden moeten rekenen. Behalven dat er cp zulk eene wijze, zoo wel voor de geenen die in Oost of West, als die te zaamen in Gods huis zijn, gebeden wordt. Maar dit is zeker, wij moeten met de Kerk bidden, zoo als zij beftaat. En zoo moeten wij niet één alleen, maar wij moeten allen te zaamen bidden, om als met één hart en ééne ziele de weldaaden te verwerven, die wij van den Hemel begeeren: want ,, het ampt der Herderen is " gelijk er duidelijk ftaat in het Formulier der Bevestiging van de Dienaaren des Woords, „ de openbaare aanroepinge van Gods naam, van „ wegen de geheele Gemeente, te doen ". En dit is het, waartoe alle Dienaars, zoo dikwijls zij in den Heiligen Dienst zijn ingezegend, zich op het allerplegtigfte verbonden hebben, beloovende hun „ ampt, naar datzelve voorfchrivt ge„ trouwlijk te zullen waarneemen ". In allen gevalle, wat zwaarigheid doch? Daar men immers voor het grootfte gedeelte noch geene zwaarigheid fchijnt te maaken, om zich te bedienen van de kostlijke Formulier - gebeden, bij het Heilig Avondmaal, die gedrukt ftaan achter onze Bijbels, en die ook niet anders , dan in de eerfte perfoon , onder de benaaming van wij en ons worden uitgebragt. Niemand dan berispe onze Formulier-gebeden, als of zij den geest verbanden, en als behelsden ze iets van eene algemee-  ft24 ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. meene genade, of zulk een behoort de edelmoedigheid te bezitten , die een eerlijk man betaamt, van openlijk te betuigen, dat Mi zich, in zijn geweeten, met zulk eene bidwijze niet kan vereenigen, en dat hij daarom van zijn geweeten niet verkrijgen kan, zelvs niet fomtijds, z-ulke Formulieren te moeten bidden. Doch over de nuttigheid der Formulier - gebeden, heb ik, bij de verklaaring der evenvoorgaande XLVfte Zondags Afdeeling, breedvoeriger gehandeld. Wij doch hebben er ook voor onszelven geen het minfte gemoedsbezwaar in; wij zijn overtuigd, uit de gefchiedenis der Reformatie, dat de Opftellers der Formulier - gebeden, de allerfterkfte beftrijders van de algemeene genade geweest zijn. Hetgeen ons vrijheid geevt, om met de gantfche Gemeente te bidden, dat is enkel het oordeel der Lievde, die altoos het beste hoopt, en uit kracht van welke wij dat gevoelen moeten hebben van de geenen, die met ons bidden, dat zij onze broeders zijn, om christus wille, gevolglijk, indien er dit oordeel van lievde niet bij is, dan zijn de grieven onvermijdelijk. Maar dit is het gevoelen van onze rechtzinnige Kerk, gelijk het niet alleen is uitgedrukt van onze Dordfche Vaderen, in het derde en vierde Hooflfiuk der J^eere, Art. 27. maar ook door onze geëerde Randteekenaars, op röm. XIV: 15. n. 78. en 1 cor. XV: 19. n. 50. dat de Kerk moet geoordeeld worden naar haar beste gedeelte , en dat wij onze Medeleden op eene zuivere belijdenis, en op een onbefprooken wandel, als onze Broeders en Zusters in den Heere, moeten lievhebben. — Dan is er ook eerst ruimte voor een Leeraar, om het Gebed en de Dankzegging, ook onder anderen voor en na het Heilig Avondmaal, met de gantfche Gemeente uitteftorten. Dan heeft men ook op zulke eendragtige gebeden, die, fchoon in veeier harten ontvangen, te zamen echter niet meer dan ééne fmeeking uitmaaken , eene genadige verhooring te wagten, matth. XVIII: 19. Dan , eindelijk , zal men bidden , gelijk wij Leeraars mondeling en fchrivtlijk beloovd hebben te zullen bid-  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. aè$ bidden; en niemand van alle onze nabidders zal met reden kunnen weigeren , op zulke gebeden van harten te zeggen, Amen (7). Evenwel, opdat deeze gemeenfchap , waardoor wij God on* zen Vader noemen, geene verachting mogt baaren, zoo wil ook de Heiland, dat wij God zullen aanmerken, als onze Vader, die in de hemelen is. De Jooden hadden verfcheidene Vaders op aarde, en roemden in het bijzonder, dat zij abraham tot hunnen Vader hadden. Doch, deeze waren niet meer dan aardfche Vaders. En misfchicn maakte de Heere jesus eenige overllelling tegen dezelven , wanneer hij zijne Discipelen bij den naam van onze Vader heeft leeren voegen, die in de hemelen zijt. Van drieërlei Hemelen vindt men in Gods Heilig Woord gewag gemaakt. De eerfle, en ons de naafte, is de Luchthemel, die over den gantfehen aardbol is uitgefpreid, en die ook den zelven van alle kanten omringt, terwijl de winden daarin gedreeven , de wolken daarin bewogen worden, en al het leevendige hieruit zijnen adem fchept, als hetwelke zonder lucht, noch leeven, noch beftaan kan. Van deezen Hemel fpreekt christus, als hij zegt, aanziet de vogelen des Hemels, matth. VI: 2.6. De tweede hemel is het blaauw gewelv, of uitfpanzel, waaraan nietNalleen Zon en Maan, die twee groote Lichten, met onze oogen kunnen befchouwd worden, maar die ook met tintelende Starren, als met glinlferende diamanten, bezaaid, en de uiterlte plaats is, welke wij met ons gezigt bereiken kunnen. In dien zin zeide de Heere tot abram, zie nu op naar den Hemel, en tel de ft arren, gen. XV: 5. Nog hooger dan deeze is de derde hemel , welke is het Paradijs (7) Die dit nog breder wil zien aangedrongen, leeze het kostlijli Werkjes van Vader pier om, der Kerke als een Testament na zijnen dood na-elaaceijj genaamd Kcrheneendracbt geftaavd, bl. aoo — 2ai. IV. deel. P  S2fj ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. dijs Gods, de Hemel der Heerlijkheid, die in de Heilige Bladeren Gods huis en throon genoemd wordt. Nu zijn er, die willen, dat de Heiland in de aanfpraak van het allervolmaakt/Ie Gebed deeze drie Hemelen te gelijk bedoeld heeft; want, gelijk God ergens gezegd wordt te zijn, daar hij de teekenen van zijne tegenwoordigheid openbaar maakt, zoo konde hij gezegd worden te zijn in alle de Hemelen, voor zoo verre de werkingen ziiner Voorzienigheid daarin te zien zijn. Doch , op zulk eene wijze is hij niet veel meer in alle de Hemelen, als op de aarde, want zijne Majesteit is over de aarde, zoo wel als over den Hemel, ps lm CKLVIII: 13. Het is ook zeker, dat God zijne tegenwoordigheid allermeest openbaar maakt in den derden Hemel; en daarom houden wij ons lievst aan het gemeende gevoelen, dat de Heere jesus bepaaldlijk op den derden of hoogden Hemel het oog hadt. Daar is ondertusfchen geene drijdigheid in, dat hier van hemelen, in het meervoud, wordt gewag gemaakt, want niets was er gemeener in den fpreektrant der Hebreen , hoedaanig ook onze Heiland geweest is , dan dat zij voortreft jke zaaken , om haare voortrellijkheid, in het meerder getal plagten uittedrukken. En dus zal de derde hemel hier, niet om eenige veelvuldigheid, maar enkel om zijne verhevenheid en uitmuntendheid boven de Lucht en het Firmament, onder deeze meervoudige benaaming van hemelen zijn voorgefteld. Is het doch , dat wij ons billijk verwonderen, wanneer wij met een aandachtig oog befchouwen het kundig borduurzel van den Starrenhe* mei, daar zoo veele glansrijke Hemellichten elkanders luider fcliijnen te moeten verdooven, en evenwel als om drijd, ter verlichting van onzen aardbol, blijven flonkeren, wij moeten denken, dat dit alles nog maar als een gordijn verdrekt, om voor onze oogen bedekt te houden de onbevatlijke Heerlijkheid van de wooning des Hemelkonings, die een ontoeganglijk licht bewoond, den welken geen mensch gezien heeft, noch zien kan , 1 tim. V: 16. En dit is dan ook de reden, waarom deeze der*  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. 227 derde hemel wel eens bij uitftek de Hemel der Hemelen genaamd wordt, 1 kon. VIII: 27. enz. Het zal er dan nu maar op aankomen, dat wij onderzoeken, hoe wij God kunnen aanfpreeken als onze Vader, die in de Hemelen is. Verre zij het van iemand, te denken, dat Godm de Hemelen is, door eenige vulling van plaats, of dat hij met zijn Wezen zoude beflooten zijn binnen den bepaalden omtrek van den bovenden Hemel. Dit is de verbeelding der Sociniaanen, om de Alomtegenwoordigheid der Godlijke Natuur te kunnen lochenen. Doch, behalven dat een eigenlijk gezegde Plaatsvulling niet overeenkomt met den aart van een geest, ik laat ftaan van een oneindigen Geest, gelijk God is; zoo leert ons de Heilige Schrivt volltrekt het tegendeel; rachab wist al te zeggen tot de Verfpieders: de Heere, ulieder God, is een God boven in den hemel, en beneden op der aarde, jos. II: 11. zie ook 1 kon. VIII: 27. psalmCXXXIX: 7—10. jer.XXIII: 23, 24. Wordt echter hier ter plaatze van God den Vader getuigd, dat hij in de Hemelen is, het gefchiedt niet alleen in tegenltelling van onze aardfche Vaders, wier grondfag in het flofis, en van de Afgoden, die, op zijn meest, beflooten worden in aardfche Tempelen. Maar het gefchied inzonderheid, omdat hij daar zijn geestlijk gefacht heeft, en de blijken van zijne aanbidlijke tegenwoordigheid op de allerdoorluchtiglte wijze ten toon fprcidt, want daar houdt hij, om zoo te fpreeken, zijn Hov. De Hemel is zijn Koninglijk Paleis, hij zit er op den Throon van zijne Heerlijkheid, omringd met duizenden van Engelen, die voor hem flaan, en tienduizenden van geef en der volmaakte rechtvaerdigen, die op zijn wil en wenken hem dienen in zijnen Ilemelfchen Tempel. Hij blinkt er met zoo veel luifter, waardoor de glans der Seraphynen verdoovd wordt. Van (8) Vide fxid. spanhbmiumF. in Vindiciis Êibl. L. I. Leéï af, ju iu. 309 — a 11. P a  m& ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. Van daar beftiert hij ook alles, wat erop aarde omgaat; van daar hoort hij de fineekingen zijns volks. Derwaards plagt men dan ook van ouds, en oog, en hart, en handen opteheffen, als men in den Gebedc tot hem kwam. En al woonen de Vorften der aarde in heerlijke paleizen, al ftellcn zij hunne kasteelen op hooge bergen, al vestigen zij hunne huizen op dc fleile fteenrotzen, niemand hunner kan echter zijne zitplaats, zijnen zetel vestigen tot in den Hemel, want die daarin woont, als in zijn eigen huis, is alleen God, onze Vader, welke zich hierdoor boven alle aardfche hoogheid heeft willen verhoogen. Doch, fchoon het altoos waar is geweest, zoo lang er een tijd was, dat God zijne Heerlijkheid allermeest vertoond heeft in den Hemel, past deeze taal: onze Vader, die in de hemelen zijt , nochtans allermeest in den mond der Geloovigen des N. T. Want, onder den dag de O. T. hadt God zijnen Throon ook nog in het Heilige der Heilige, tusfchen de twee Cherubs, boven de arke des Verbonds. Ja, toen was het, als of God van den hemel op aarde was nedergedaald, terwijl de zigtbaare teekenen van zijne onzigtbaare tegenwoordigheid gezien wierden, eerst in de Orakcltent van moses , naderhand in den Tempel van Jerufalem. En het was ook derwaards, dat de Israëliten verpligt waren hunne aangezigten te wenden, wanneer zij den Heere in hunne Gebeden moeiten ontmoeten. Evenwel, dat oude Heiligdom was mede een fchilderij van den Hemel, zoo dat, als dc handen naar den Tempel wierden opgeheeven, het gemoed zich te gelijk, als op arendsvleugelen, ten Hemel heeft moeten verhellen. Waarom salomo zelvs, bij het inwijen des Tempels, van den Heere begeerde, dat hij het gebed van zijn volk in dit huis wilde hoor en uit den Hemel, de vaste plaatze zijner wooning, i kon. VIII: 29, 30, 32, 33, 34, enz. Doch dit vverdt door het gros van het vleeschlijk Joodendom niet recht opgemerkt , hetwelk integendeel ver» kleevd bleev aan het ftovlijk gebouw van den aardfehen Tempel. Daarom leert nu de Heere jesus het Gebed lijnrecht te zenden naar den Hsmel. Te meer, daar de tijd op handen was.  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. Bfl* was, dat het onderfcheid van plaatzen zonde worden wegge* nomen, dat men niet meer te Jerufakm alleen , of te Sama» ria, maar over de ganffche aarde den Heere moest aanroepen, en dat het nieuwe Jerufalem van den Hemel zoude nederdaa* len, waarin Go.1 zelve den zijnen tot een Heiligdom lïondt te worden. Wat dunkt u derhalven, mijne Toehoorers! zijn het niet de Geloovigen van het N. T., die nog met een bijzonder recht God mogen aarjfpreeken, als zijnde in de Hemelen? want de Tempel is nu reeds verwoest; God heeft zijnen Throon niet meer op aarde,- maar de Heerlijkheid des Heeren is weggegaan van boven den dorpel des huizes, en heeft zich op nieuw geplaatst boven de Cherubim: wij hebben vrijmoedigheid, federt het fcheuren des voorhangzels, den Hemel zeiven, die ons op alle plaatzen hier beneden even nabij is: wij zijn reeds gekomen tot de flad des leevendigen Gods, het Hemelsch J'erufalem, tot de algemeene vergadering, en de gemeente der eerstgeboorenen , die in de Hemelen opgejehreeven zijn, heer. XII: 18'—24. Het is, met betrekking tot deezen tijd, dat God gezegd heeft, bij verheffing, de hemel is mijn throon, de aarde de voetbank mijner voeten enz. jes. LXVI: 1,2. Dit zelve heeft ook eenen grooten nadruk in het gebed, want, willen wij weeten, wat er al in is opgeflooten, wanneer wij zoo , bij wijze van Aanfpraak, tot den Heere zeggen : die in de hemelen zijt , men lette op de volgende aanmerkingen: 1. Hij, die den Heere dus aanfpreekt, erkent in de eerfte plaatze, zijne verheevenheid boven alles, waardoor hij waardig is de eer van aanbidding te ontvangen: want, wie is gelijk de Heere onze God, die zeer hoog woont, die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde , psalm CXIU: 5, 6. 2. Hij roemt in de tweede plaats zijn gezag over alle fchepzelen, waardoor de Vader alles in zijne magt heeft, om het naar zijn welbehagen te fchenken aan zijne Gunstgenooten; want de Heere heeft zijnen throon in de hemelen bevestigd, en zijn Koningrijke heerscht over alles, psalm CIII: 19. 3. De Bidder toont ook eenen indruk te hebben van de alweetenheid des Vaders, waar P 3 deor  *-« ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. door liij dc oprechtheid van onze begeerten, en de grootheid van onze nooden kent; want de Heere fchouwt uit den Hemel, en ziet alle menfehenkinderen, ■—« hij formeert hunner aller harten , hij let op alle hunne werken, psalm XXXIII: 13—15. 4. Men toont, met dus te zeggen, dat men op 's Vaders Almagt betrouwt, die alle de gebreken van zijne Gunstgenooten kan vervullen, want onze God is doch in den hemel, hij doet el wat hem behaagt, psalm CXV: 3. 5. De Bidder daarteboven betuigt zijn Geloov aan de Godlijke Goedheid, naar welke hij ook de nooden van zijne lievelingen wil vervullen, want hij hoort uit den hemel, en hij is de Vader der lichten, daar boven, van wien alle goede givten en volmaakte gaaven afkomen, jac. I: 17. 6. Behalven dat wij, zeggende: die in de hemelen zijt , den aanbidlijken God dan ook daarmede voorhouden het groote einde, waartoe hij zijnen throon in den hemel gevestigd heeft, naamlijk, om het Koningrijke der hemelen voorttezetten, zijne Koninglijke Majesteit openbaar te maaken over de aarde, en ons ook ten geenen dage ^te befchikken , een eeuwig Ervdeel in de hemelen. Nog meer, de Heiland heeft zijne reden gehad, waarom hij deeze beide omfchrijvingen van God, onze vader, die in DE hemelen zijt , tot een Aanfpraak des Gebeds heeft willen paaren ; want dus herinnert hij ons hierdoor het oogmerk van het gantfche Genadewerk, hetwelk was, om Gods Magt en Wil, zijne Heiligheid en Goedheid, zijne Gerechtigheid en Bermhartigheid, tot zaligheid van den mensch te doen zamen■werken, of ook wel de eene deugd door de andere, met des te grooter luifter in het licht te (lellen. Die zelve overeenkomst wierdt oudstijds beteekend door de Wolk- en Vuur coSom, naar welke het volk zich ook daarom keeren moest, als er gebeden wierdt; terwijl de uiterlijke gedaante der JFolke een teeken gawan de Godlijke Zachtmoedigheid, maar het vuur, dat er in dooiTcheen, eene uitbeelding van zijne ontzaglijke Rechtvaerdigheid geweest is.- Beide die dingen hadt salomo desgelijks in bet oog, wanneer hij zijne kanden uitbreidde naar den  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. 831 den hemel, en zeide, Heere, God Israëls! daar is geen God gelijk gij, beven in den hemel, noch beneden op de aardel houdende nochtans te gelijk, ten bewijze van zijne Lievde, ■het verbond en de weldaadigheid uwer knechten, die voor uw aangezigte wandelen , met hungantfche harte, i kon. VII': 23. Nu, deeze vereeniging tusfcheu de twee uitfteekendfte der Godlijke Verbondsdeugden, in welken al de kracht van zijne overige deugden zamenloopt, wordt mede niet duifterlijk afgebeeld in de beide leden der Aanfpraak van het allervolmaaktfie Gebed. Want, wil de Heiland, dat wij zullen zeggen: onze vader, het doet ons denken aan Gods Vaderlijke Berm' hartigheid, terwijl de tweede omfchrijving, die in de hemelen zijt, ons het geduchte van zijne Gerechtigheid te binnenbrengt. Ziet doch, hij is Heerlijk, maar ook Beminlijk, hij is Magtig, maar ook Goedertieren. En bet is de .fchitterglans van zijne allerheilig/Ie Majesteit, die door de wolk van eene allergenadigfte ontferming wordt getemperd. Nader worden wij hierin bevestigd, door de Uitbreiding van onzen Christelijken Catechismus, die wij nu nog beknoptlijk moeten nazien. De Heidelbergfche Godgeleerden volgen ook daar dezelvde orde, die wij in onze ontvouwing gevolgd hebben, eerst onderzoekende, wat het zeggen wil, dat wij God aanfpreeken, als onze vader, en dan daarna, waarom wij er bijdoen, die in de hemelen zijt. Van het eerfte wordt gehandelt op vr. 120. daar de Onderwijzer zegt: waarom heeft christus geboden, god alzo» aantespreeken , onze vader? Zij onderftellen, dat dit ons geboden is van christus. Men denke echter daarom niet, met de navolgers ven socyn , dat de Geloovigen des O. T. geen recht gehad hebben om God hunnen Vader te mogen noemen. Het tegendeel blijkt uit verfcheidene plaatzen, daar hun het geest lijk Kindfchap wordt toegekend: al voor den Zondvloed vindt men ©nderfcheid gemaakt tusfehen de zoonen van God, en de dochP 4 ttrs  fi32 ZESENVEERTIGSTE ZONDAG; ters der tnenfchen, gen. VI: 2. De Heere beval zflv aan moses, om in zijnen naam te zeggen tot pharao, mijn zoon, mijn eerstgebooren is Israël, exod. IV: 22. verg. deut. XIV: 1. En, wat willen wij klaarer, dan het nadruklijk getuigenis van paulus , die het mede telt onder de voorrechten der Israëliten, dat hunner was de aanneeming tot kinderen, rom. IX: 4. Evenwel moeten wij zeggen, dat de aanneeming tot kinderen een weldaad is, die den Geloovigen van het N. T. nog met grooter kracht kan worden toegekend, en dat het gevolglijk deeze zijn, welke, op last van christus, in ondcrfcheiding van die des Ouden Verbonds , bij uitneemenheid mogen zeggen, onze vader. Men heeft opgemerkt, uit de fchrivten van de Hebreeuwfche Meefters, dat het den knechten en dienstmaagden onder de jfooden niet geoorloovd was, hunne Heeren te benoemen met den naam van vader. Dit laat zich niet kwaalijk overbrengen op de Geloovigen des O. T. Heerlijk was hun ftaat, in vergelijking van de Heidenen, en van dezulken , die Hechts leevden in de gemeenfchap van het uitwendig Verbond. Maar deeze hunne gelukftaat verliest niet weinig van zijnen glans, en verdwijnt als de maan, bij het licht van den dag, wanneer dezelve in aanmerking gebragt wordt bij de voorrechten, die de Hemelfche Vader gefchikt heeft, voor de betere tijden van het N. T. Want de oude Geloovigen, fchoon zij den naam droegen van Kinderen, waren echter noch niet meer dan minder jaarige Kinderen; en zoo lang zij dezulken waren, was er tusfchen hunnen ftaat, en dien van een dienstknecht, geen verfchil. Zij waren dienstbaar gemaakt onder de zwakke, arme, eerfte beginzelen der w.aereld. Zij waren gefield onder voogden en verzorgers, de vaderen des vleefches, die, als geftrenge tuchtheeren, hen, naar dat het hun goeddacht, gekastijd, en eenen last gelegd hebben op hunne fchouderen, welke, noch ■zij, noch hunne vaders hebben kunnen draagen. Zij hadden ook noch zoo veel niet van de kinderlijke vrijmoedigheid, om met  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. *33 met een vol vertrouwen te naderen tot den throon, zoolang dezelve niet befprengd was met het bloed van Gods eigea Zoon, hetwelk het geweeten der zonde eerst heeft weggenomen. Zij naderden zelvs niet, zonder tusfchenkomen der Priefteren, tot Gods Heiligdom, maar moeften voor zichzelven van verre ftaan, zonder tot in de diepte der fchaduweu te mogen doorzien. En, fchoon het land Cana'dn toen mede geftrekt heeft tot een onderpand van den Hemel, was echter de bedeeling der geestlijke Ervgoederen toen veel fchaarfcher, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden, heer. XV: 39, 40. Het verdient uit dien hoofde ten minften eenige opmerking, dat men nergens leest in het O. T., ortder zoo v.ele Aanfpraaken, Gebeden en Dankzeggingen, dat God ooit, in betrekking tot dien tijd, met den naam van vader is aangefprooken. Ik lees wel, dat elihu gezegd heeft: mijn vader! laat job beproevd worden, job XXXIV: 36. Doch, behalven dat voornaame Taalkundigen van gevoelen zijn, dat dit woord in het Hebreeuwsch 'DN, beter kan worden overgezet , als een wenschwoord: och! of job beproevd wierdt! of, het is mijne begeerte, dat job beproevd worde, gelijk dit ook van onze geleerde Kandteekenaars daar ter plaatze wordt opgegeeven, zoo moeten wij weeten, dat job, met zijne vrienden, gclcevd heeft voor moses, wanneer derhalven de huishouding der dienstbaarheid noch niet was ingevoerd. En dat de Jooden zeggen: gij zijt doch onze vader, jes.LXIII: 16. enLXIV: 8. dit ziet, volgens het beloop van de Godfpraak, op de laatde dagen van het N. T., wanneer het beminde volk om der vaderen wille, mede tot de nieuwe waardigheid van Gods Kinderen zal worden aangenoomen. Wij kunnen dus hieruit niet wel iets anders opmaaken, dan dat het bewaard is voor de Geloovigen des N. T., niet, gelijk onmondige kinderen, te ftamelen, noch als bevreesde dienstknechten te prevelen binnens monds, maar als volwasfene zoonen, met vrijmoedigheid en uit de borst te roepen, abba vader. P $ At  *34 ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. Althans, de ftaat der Geloovigen van het N. T. is in allen opzigte, als die van een vrijgebuorene , en veel heerlijker, dan die des O. V. geweest is. Want, i. daar de oude Isru'êliten in zekere betrekking gebooren waren naar den vleefcbe, daar zijn wij, zoo veelen wij Kinderen zijn des N. T. enkel gebooren naar den Geest. 2. Daar men oudstijds onderworpen was aan voogden en tuchtheeren , daar zijn de overheden en magten nu uitgetogen, in het openbaar ten toon gefield, en aan het kruis van christus heeft God over de~ zeiven getriumphcerd , ons verwervende eene vrijheid , waar door wij van het jok der dienstbaarheid geheel ontllagen zijn. Want het jok des lastes, den fiok der fchouderen, den flav der drijver en, heeft hij verbroken, jes. IX: 3. De Heere is de Geest, en, waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid, 2 cor. III: 17. zie ook gal. IV: 2ó. 3. Wederom, daar de oude Israëliten van verre fionden, omdat zij niet wierden toegelaaten tot de binnenfte geheimen van God den Vader, daar zegt de Heiland tot zijne Lievelingen, ik heete 8 niet meer dienstknechten , maar ik heb u vrienden genoemd— joh. XV: 15. zie ook hebr. IV: 16. VII: 19. X: 19 —22 4. Nog eens, daar er onder den dag des O. T. een fchraa!er bediening der genade was , en alleenlijk gehecht aan Palaeflina, daar moeftan de Geloovigen des N. T. als Kinderen der belovte, en als het tegenbeeld van isaac , uit hoofde van dit hun Kindjchap , erlangen eene ruimere bezitting der zalige Ervgoederen, zoo door het verkreegen recht tot de geheele waereld, als door eene overvloedige maate des Geefles, welke ook nu veel klaarer, en in eene heerlijker hoedaanigheid worden voorgefteld, zie jer. XXXI: 34. mattii. XIII: 17, 35. enz. 5. En, in allen gevalle, het getal van Gods Kinderen is nu veel grooter, dewijl er ook de Heidenen van de gantfche aarde zijn bijgekoomen , zie j"s. LVI: 5—7. jer. III: 19. Trouwens, dat het gcestlijk Kindfchap een voorrecht is, bijzonder eigen aan de Geloovigen des N. T., dit blijkt uit verfcheidene plaatzen van Gods  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. «55 Gods Woord, joannes zegt met nadruk, Geliefden! nu zijn wij Kinderen Gods, i joh. III: 2. zie ook vooral rom. VIII; 14— 17. gal. IV: 4 — 7- Dus verzaaken dan de Bidders van het N. T. de gantfche oude Ervenis, en alle de vaderen des vleefches, om God alleen, in christus, voor hunnen wettigen vader, te erkennen. Vraagt nu de Onderwijzer: waarom heeft ons christus geboden , god alzoo aantespreeken , onze vader ? opdat men weete, wat men, bij het bidden van het allervolmaakte Gebed, met ieder woord zeggen wil, en hoe groot de verpligting is, die daardoor op ons gelegd w0r.1t; de Leerling zal andwoorden: opdat hij van stonden aan, in het beginzel onzes gebeds , in ons de kinderlijke vreeze en t0everzi6t tot god verwekke. Hij meldt' dan twee voornaame Zielsbeweegingen , die in een waardig Bidder moeten gevonden worden. De ecrtte is, de kinderlijke vreeze, zijnde dat heilig ontzag, waarmede wij in den gebede voor God verfchijnen, en waardoor wij fchrikken iets te bidden, hetgeen tot nadeel van Gods eer, of ook iets te bedrijven, hetgeene tot verhindering van onze verhooring zoude kunnen verftrekken. Eene kinderlijke vreeze gehceten, niet alleen, om dezelve te onderfcheiden van de flaavfche vrees , die gebooren wordt uit fchrik voor de ftraf, en van de gewoonte der huurlingen, die God Hechts dienen om den loon; maar ook, omdat dezelve gepaard gaat met eene kinderlijke lievde tot God, die ons aanzet, om met eene waare gehoorzaamheid ons aan zijn vaderlijk welbehagen te onderwerpen, hebr. XII: 9. De andere voorwaarde is , het toeverzigt tot god. Dit beftaat eigenlijk daarin , dat men het alleenlijk van den Heere wachte, wat andwoord wij op onze fmeekingen ftaan te bekomen, doch echter ook van hem vertrouwen, dat hij ons eene gunftige verhooring op onze gebeden zal willen verkenen, eph. III: 12. daarom heeft nu christus gewild, dat wij god zouden aan-  ttf ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. aanfpreeken als onze vader. , opdat hij van stonden aan, in het beginzel onzes gebeds, die kinderlijke vreeze, en dat toerei zigt tot God in ons verwekken mogt. En waarlijk, deeze Aanfpraakis daartoe zeer dienftig. Want: Wat is er eerwaardiger , dan de naam van Vader? Daar is indedaad iets Godlijks in. God zelv heeft eenig afdrukzel van Majesteit gelegd in de Ouderen, hetwelk hij zijnenthalve wil geëerd hebben; waarom ook de Heidenen dezelven plagten te noemen beelden der Goden, en zigtbaare Godheden op aarde; ja van hier, dat ook de Koningen en Goden der volken dikwijls Vaders gehecten worden. —. Is nu ook God onze vader, het fpreekt dan van zeiven, dat wij hem met eene kinderlijke vreeze moeten eerbiedigen, petrus leert dit, als hij zegt: indien gij tot eenen vader aanroept, den geeaen die zonder aanneeminge des perfoons oordeelt — zoo wandelt in vreeze, i pïtr. I: 17. 2. Ja, is God onze vader, wat moet het anders in ons baaren, dan een geloovig toeverzigt en vertrouwen op hem , dat hij, naar zijne Vaderlijke toegenegenheid, ons altoos helpen en befchermen zal. Want, op wicn kan een kind veiliger vertrouwen, dan op zijnen Vader? De Vaderlijke ingewanden Ivimnen zich niet lang bedwingen, tegen het fmeekend aanzoek der Kinderen. Als de verhoren Zoon maar komt om fchuld te bekennen, de leader ziet hem naauwlijks van verre, of hij wordt reeds met innerlijke ontferming beweegd; ja, hij liep hem te gemoete, viel hem om den hals, en kuste hem, luc. XV: 17'—'20. Eene leevendige fchilderije van de Godlijke Bermhartigheid, want, gelijk een Vader zich ontfermt over zijne hinderen, zoo ontfermt zich de Heere over de geenen die hem vreezen, psalm GIII: 15. De noodzaaklijkheid van deeze vereischte blijkt te meer, omdat deeze beiden, gelijk er ftaat in onze Nederduitfche Overzetting, de grond onzes gebeds zijn. Dit woordeken beide ftaat niet in den Hoogduitfchen Text, noch in de Latijnfche Overzetting, die het naast daarbij komt. En  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. &$7: En het ftondt ook noch niet in de eerfte Nederduitfche uitgave van deezen Heidelbergfchen Catechismus, die reeds in den jaare 1563. te voori'chijn kwam. Maar telkens wordt daar alleenlijk gezegd, in het enkelvouwd, en wel met betrekking tot het laatstgenoemde, toeverzigt op God, dat dezelve degrond van ons gebed zal of moet zijn (9). — Het fchijnt ook eerst te zijn ingefloopen bij de Duitfche vertaling vaa datheen, in den jaare 1565. en verder daarop gcbleeven in meest alle de uitgaven, die daarna gevolgd zijn. Dan, beikomt er niet zeer bij te pas; want de kinderlijke vreeze is wel een noodig vereischte in het Gebed, maar zoo zeer geene grond van verhooring. Deeze is alleen het toeverzigt tot God^ naamlijk, gelijk het voorts verklaard wordt, dat god onze, vader, in christus geworden is. En met deeze opvatting komt ook meest overeen de uitlegging van zach. ursinus zeiven (10) (*). 1. De kinderlijke vreeze is zeker een noodig vereischte in het Gebed, want de Heere is nabij allen die hem aanroepen — hij doet het welbehagen der geenen, die hem vreezen, es hoort hun geroep, psalm CXLV: 18, 19. 2. Het toeverzigt tot god is de grond van ons gebed, want die twijfelt is een baare der zee gelijk. — zulk een mensch meene niet, dat hij iets ontvangen zal, jac. I: 6, 7. Maar al wat gij begeer en zult, in het gebed, geloo vende, zult gij ontvangen, is de verzekering van onzen grootften Leeraar, matth. XXI: 22. Men vindt ook daarom, dat de Geloovigen dit toeverzigt gelegd hebben tot een grond van hun f9) is. IE towo Hiflorisch Verhaal vtrn den eor/arong der Neder!. Geref. Kerken onder bet Kruis, §. 88, loo, lol. en bl. lSa, 183. . (10) Oper. Tom. i. col. 17. ,, Atque hinc ortum eft, quod in Editio&e Formularum Unionii, jufïïi Sjr„ nodi Zuidhollaudiae, juxca exemplar vetus recufa Derdraci apud M. »t vrim 1725. vox (beide) hoe mojo, un«iciilis inclufrj cerapareat " », B» iaoe-1 Gomment. ia uaictn Cemp. P, v. p. 89, >a.  ft3S ZESENVEERTIGSTE ZONDAG, hun gebed, gelijk te zien is matth. VII: 17. ik zal uitzien «aar den Heere, ik zal wachten op den God mijnes hcils; mijn God zal mij hooren, zie ook psalm XXV: 2. 3. Ja, ook beide die hoedaanigheden, de kinderlijke vreeze en vrijmoedigheid, moeten altoos in den Bidder gepaard gaan , gelijk ze waren in den fpreeker van psalm V: 8. ik zal door de grootheid uwer goedertierenheid in uw huis ingaan, ik zal mij huigen naar het paleis uwer heiligheid, in uwe vreeze. Maar, zal iemand zeggen, wat vrijmoedigheid kan ik doch vinden, om tot God -te komen, daar de bewustheid mijner zonden mij met reden befchroomd maakt? Hierom voegt er de Leerling nog bij: naamlijk , dat god onze vader in christus geworden is. Van natuure zijn wij kinderen des toorns, des doods en des Satans, „ maar wij zijn om chris„ tus wille, uit genade, tot Kinderen Gods aangenomen " , gelijk reeds over den dertienden Zondag getoond is. Dit nu verftrekt ook tot een krachtigen grond van vertrouwen, dat die god, die onze vader in christus geworden is, onze gebeden om zijnentwille gaarne zal willen verhooren. Hij is het doch, /«wiens naam wij bidden, en op wiens verdienften wij enkel aandringen, omdat hij de vervulling van onze gebeden voor ons heeft verworven, doende ons zelv daarvan die krachtige verzekering: al wat gij den Vader zult bidden in mijnen naame, dat zal hij u geeven, tot noch toe hebt gij niet gebeden in mijnen naame, bidt, en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdfehap vervuld zij, joh. XVI: 23, 24. Die zoo doet, mag befluiten met den Leerling: dat God ons veel weiniger afslaan zal , hetgeene wij hem met rechten ggloove bidden, dan enz. Zal doch God ons hooren, wij moeten met rechten geloove bidden: want, zonder geloov is het onmooglijk Godt tebehaagen, hebr. XI: 6. al wat uit den geloove niet is, dat is zonde, rom. XIV: 23. En, hoe zullen zij hem aanroepen, in denwelken zij niet geloovd hebben? want dien men aanroept, daarvan gelmt men, dat hij ia ftaat en  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. 239 geneegen is, om te kunnen en te willen helpen, rom. X: 14. zie ooit jac. V: 15, 16. 1 joh. V: 14. jud. vs. 20. Ja , dan mogen wij' vastlijk vertrouwen , dat God ons veel weiniser afslaan zal , dan onze vaders ons aardsche dingen ontzeggen. Wij verwachten zelvs van onze aardfche vaders, dat zij ons zullen verzorgen van al het noodige naar den lichaame. Zij zouden zondigen tegea de natuur, indien zij anders deeden: want, wat vader, dien de zoon om brood bidt, zal hem eenen ft een geeven? of om een visch, zal hem eene Jlange geeven? of zoo hij ook om een ei zoude bidden , zal hem een fcorpioen , een icorpinens ei , geeven? Hoeveel te meer mogen wij dit daa wel verwachten van onzen hemelfchen Vader, die de aardfche in magt en in goedwilligheid oneindig verre te boven gaat? zulks dat, offcboon onze aardfche vaders ons begeeven mogten, wij dan nog op God mogen roemen, mijn vader en mijne moeder hebben mij verhaten, maar de Heer zal mij aan~ tieemen, uit psalm XXVII: 10. Maar, waarom würdt hier toegedaan, die in de hemelen zijt ? Het andwoord is: opdat wij van de hemelsche majesteit gods niet aardschlijk gedenken. Hooren wij doch zeggen, dat God in den hemel h, het verwekt ons aanftonds eenig begrip van gods hemelsche majesteit, waardoor hij boven alle fchepzelen verheeven is, want, alzoo zegt de hooge en de verheevene, die in de eeuwigheid woont, en wiens naam Heilig is, ik woone in de hoogte, en in het heilige, jes. LVII: 15. zie ook job XV: 7. XXXVII: 22, 23. enz. van deeze Hemelfche Majesteit Gods mogen wij dan ook niet aardschlitk gedenken; want, i. voor eerst, is Godin den Hemel, het moet ons leeren, dat wij de hoogde Godheid ons nooit mogen voordellen, als een vleeschlijk mensch, noch als een inwooner der aarde, daar doch niemand, zelvs in den Hemel, tegen den Heere gefchat kan worden — PSALM  •4» ZESENVEERTIGSTE ZONDAG; psalm LXXXIX: 7—9. 2. Ten tweeden, is God in den Hemel, het moet ons onderrichten, dat wij ons wel behooren te wachten, van het oneindig Opperweezen aftemaalen naar ons eindig begrip, of ook zijnen wil naar onze genegenheid; want zijne gedachten zijn niet als onze gedachten —> jes. LV: 8,9. 3. Ten derden, is God in den Hemel, het moet ons onderwijzen, hoe wij onze harten onder het gebtd niet over de aarde moeten laaten rondzwerven, maar dat wij integendeel verpligt zijn, alle waereldfche dingen ter zijde te Hellen , om onze betrachtingen en verlangens enkel Hemelwaards opteheflen. Dit wierdt beteekent, door het sursum corda ! „ de harten naar boven ", hetwelk de gewoone uitroep was , dien de Dienaar in de oude Christen Kerk, bij den aanvang van den Godsdienst, plagt te doen hooren. En daarom zegt ook de Dichter psalm CXX1II: 1. ik heffe mijne oogen op tot v, die in den hemel zit. 4. Nog eens, is God in den Hemel, wij begrijpen dan ook ligtlijk, dat wij de begeeerde zeegeningen, die van hoven afdaalen, niet verkrijgen kunnen, tenzij wij ons in eene nederige geftalte verootmoedigen voor de Hemelfche Majesteit, en voor des Heeren aangezigte verfchijnen met de bedachtzaamheid van Hemelschgezinde Kinderen. Van hier die gulde les van den wijzen salomo , weest niet te Jnelmet uwen monde, en uw harte haaste niet een woord voorttehrengen voor Gods aangezigte: want God is in den hemel, en gij zijt op aarde , daarom laaten uwe woorden weinig zijn , pred. X: 11. 5- Eindelijk, is God in den Hemel, het leert, dat wij onze hulpe moeten verwachten, niet van eenig ding, dat op de aarde is, maar enkel van den Heere, die in den Hemel woont; ziet, gelijk de oogen der knechten zijn op de handen hunner heeren — alzoo zijn onze oogen op den Heere onzen God, tot dat hij ons genadig zij, psalm CXX1II: 2. Het tweede einde, waartoe er wordt bijgedaan, die in de hemelen zijt, is, opdat wij van zijne almagtig- heid alle nooddruft des lichaams en der zielen verwachten. Het  ZESENVEERTIGSTE ZONDA& Mi Üet is een bewijs , gelijk wij reeds gezien hebben, van Gods. Almagt , dat hij, om onze gebreken te kunnen vervullen , ■ in den Hemel woont, en van daar alles regeert, wat men op de aarde ziet gebeuren. Niets is er derhalvcn , dat ons zoude kunnen wederhouden, waarom wij niet alle nooddruft des lichaams en der ziele van detl Heere ZOlldcn 1ho- gen wachten. Want, hebben wij in de eerfte benaaming gezien, dat hij dit wil doen, als onze genadige vader, wij leeren nu, uit de tweede bcfehrijving, dat hij het ook kan doen » als die God, dje in de hemelen is. Bijgevolge, daar is geen twijffel aan, of dezulken, die hem met rechten geloovebidden, zullen van God, hunnen Hemelfchen Vttder, eene zekere verhooring moeten erlangen. Want, die ook zijnen eigen Zoon niet gefpaard heeft, —• hoe zal hij ons ook met hem nie£ alle dingen fchenken? rom. VIII: 32. Ik befluit dit ftuk met de woorden van josaphath , in het begin van dat Gebed, dat hij op zekeren Vastendag heeft uitgefprooken, voor het oor van gantsch jfuda: 0 Heere! God ' onzer Vaderen , zijt gij niet die God in den Hemel? ffa, gij gij zijt de Heerfcher over alle Koningrijken der Heidenen, enin uwe hand is kracht en flerkte, zoo dat niemand zich tegen t» flellenkan, 2 chron. XX: 6* TOEPASSING* Dus hebben wij dan, gewenschte Toehoorers, uwe flati» dacht opengelegd, ., de zinrijke Aan/braak , waarmede de Heere jesus gewild heeft, dat wij de Godlijke Majesteit? '5, in het beginzel van het allervolmaakt/Ie Gebed, begroete» 5, zouden Hoe heuchlijk is het, den Zoon van God zijnen eigen Vader .ook onzen vader te hooren noemen! die, terwijl hij ons deezen naam irt den mond legt, daarbij tevens vrijmoedigheid fchenkt,. om den groot ften Vader op dezelvde wijze te mogen aanfbrecken. (ó voortreflijke ftaat der zoodanigen, die God IV. CEEL. q £0©  242 ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. zoo met recht als hunnen vader mogen aanroepen!) De Heidenen mogten het aanmerken, als een bijzonder voorrecht, dat deezen en geenen van Keizers en Koningen tot hunne Zooven wierden aangenomen; en een david mogt zich gelukkig fchatten, de Schoonzoon van een aardsch Koning, gelijk saul was, genoemd te worden. Maar hoe veel grooter is het geluk van zulken, die Kinderen geworden zijn van den leevendigen God, en hoe veel aanzienlijker de adeldom der zoodanigen, die geen aardsch Monarch, maar den Koning der Hemelen, tot hunnen vader hebben! Dit is een fchat, die alle aardfche fchatten zeer verre te boven gaat, dat menfehen, die vuile ■misdragten en ontijdiggeboorenen waren, den Schepper en Eigenaar van alle dingen, niet Hechts met abraham , tot eenen vriend, niet Hechts met moses, tot eenen Heer, maar met en door christus, tot hunnen genadigften vader hebben. Dat is een zegen, waarover joannes zelve, die lieveling van jesus, die op zijn borst geleegen, die de wonderen van zijne goedheid gefmaakt hadt, nog verzet moest ftaan, geene woorden genoeg vindende, om hetzelve naar zijne waarde uittebreiden: ziet, zegt hij, hoe groote lievde ons de Vader gegeeven heeft, naamlijk, dat wij kinderen Gods genaamd zouden W°Wenschlijk was het dan maar, dat wij allen grond hadden, om den Heere dus m volle kracht te mogen aanfpreeken: onze vader, die in de hemelen zijt. Maar ach! i. wat zijn er niet veelen, die noch geene kennis hebben van God, zoo als hij de vader der zijnen iw christus geworden is! die hem flechts befchouwen als hunnen Schepper, en die dus, eigenlijk gefproken, noch geen meer grond hebben, dm een Jood, een Turk of een Heiden, om God hunnen Vader te noemen. 2. Hoe kunnen ook dezulken God in oprechtheid hunnen vader noemen, die, door hunne ongehoorzaamheid aan Gods beveelen, door het verachten van zijne Vaderlijke vermaaningen, zijne ziele een gedirarig verdriet aandoen, en zich enkel on-  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. £43 Onderwerpende aan den wille des vleefches, genoegzaam blijken geeven, dat zij nog zijn adderengebroedzels, kinderen des toorns, ja Belialskinderen, en uit den vader den duivel. 3. Waar doch is die kinderlijke vreeze, waarmede wij God als Vader behoorden te ontmoeten? Helaas! de vreeze Gods fchijnt uit de harten van de meefte menfehen als verbannen. En men mag ze haast houden voor wonderteekenen, die met joseph zich door de vreeze des Heeren laaten terughouden van te zondigen. Of kunnen dezulken gezegd worden den Heere te vreezen, die, in plaats van zich te vernederen voor Gods Majesteit, in erkendtenis van eigen nietigheid, integendeel hun hoofd verwaand in de lucht fteeken, en opgezwollen van hoogmoed, zich dwaaslijk tegen den Heere verheffen durven. Men beevt nog wel Voor de grimmigheid van eenen Koning, als voor een bode des doods. Maar de meefte menfehen hebben geen indruk van Gods Alweetenheid; zij erkennen niet, dat God Heilig, Rechtvaerdig en Almagtig is. Want, indien zij dat recht indachten, dan was het onmogelijk, dat zij zich zoo fchroomloos in allerlei gruwelen zouden uitlaaten, indien zij maar voor geen waereldsch Rechter te duchten hadden. — Is dat niet een allerovertuigendst bewijs, dat men meer ontzag voor menfehen , dan voor God heeft ? Of men zal Hechts fomtijdsf met eene jlaavfche vrees voor de helle, met eene ziddering voor God, als Rechter, en een wreeker van het kwaade , getroffen worden. Ja, waren er maar niet veelen, die zich» zeiven weiden zonder vreeze, die maar toomloos en onbe« zuisd voortrennen, werwaards zij door hunne zondige lusten gevoerd worden, die zich des toorns van God, of zijner Majesteit niet bekreunen, die zelvs hunne zonden vrij uitfpreeken met Sodom. — en van welken het, met een woords waarachtig is: daar is geene vreeze Gods voor hunne oogen! 4. Waar is ook het toeverzigt tot god, dat in een recht waardig Bidder moest gevonden worden ? Hoe veelen, die terftond hooploos worden, zoo ras de Heere hun O 2 sen!«  *44 ZESENVEERTIGSTE ZONDAG* eenige moeilijkheden toezend, en den moed aanftonds OpV geeven, zoo haast zij zich maar inbeelden, dat zij het naar den tijd al hebben moeiten , indien zij eenig goed van den Heere te wachten hadden; immers, die den Heiligen Isralls paal en perk willen ft ellen, zonder den tijd om genadig ie zijn geloovig te kunnen of ook te willen afwachten. Ik zwijg van het toornen op den Almagtigen , van het twisten rnet den Rechtvaerdigen, van het vloeken op den Koning, en wat diergelijke fpreekwijzen meer zijn, waarmede het ongeduld in de Heilige Schrivt befchreeven wordt. Zijn er nog al fommigen, die God als den Vader durven aanfpreeken , wat zijn er echter niet weinigen , die hem recht begroeten als onze vader! Dit doen alle dezulken, die door de gemeenfehap der Heiligen aan elkandcren verbonden zijn. Maar, ach! wat eene menigte, die met haat, nijd, toorn en wraakgierigheid , tegen hunnen naaften zijn ingenomen, die dat lievdeloos fpreekwoord met hunne daaden bevestigen: elk voor zichzelven, God voor ons allen; en die dus, de broeders niet lievhebbende, ook onmogelijk den Vader kunnen beminnen, i joh. V: i. 6. Eindelijk, uit wat hoofde kunnen dezulken roepen tot God, die in den hemel is, welke met al hunnen wandel toonen, dat zij hun goed alleen op deeze waereld zoeken, en die zelvs onder het bidden menigwerv meer op de aarde, dan aan den Hemel denken. Of is het ook waar van dezulken , dat zij van de hemelsche majesteit cods niet aardsch gedenken, die nooit eens met hunne gedachten ten Hemel opklimmen , die nooit eens ftaroogen met hunne zielen op de Heerlijkheid van den God des Hemels, en, daar God hen gefchapen heeft met eene opgerechte geftalte, daar hij hun venltercn gemaakt heeft, in het opperfte der Wöonflede van hunne lichaamen, om den Hemel geftadig in het oog te houden, ondertusfehen meestal kromgeboogen naar de aarde gaan , en als de beeften , die naar beneden zien, altijd in de aarde, en in het aardfche, gewoon zijn omtewroeten. Ze-  ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. HS Zeker! alle rle zoodaanigen bidden tot hunne verzwaaring, wanneer zij God durven aanfprecken, als hunnen vader , die in de hemelen is. Zij onteeren den Vadernaam, wanneer zulke Bastaardkinderen 'zich voor Zoonen en Doc'iteren des Aileruoogtten uitgeeven. ■ ,, Denkt, wat een onderl'cheid dat ,, het is, een kind des lichts, of een kind der' duifternisfe te zijn? een kind der lievde, of een kind des toorns, een kind „ van God, of een kind des Duivels" (n). En die dan nog tot het ïaatfte foort bchooren, wat kunnen die daarop anders verwachten, dan dat Gods toorn zal geopenbaard worden van den Hemel, over alle godloozsn, rom. I: ïSVen dat de Vader, als een Hemelsch Rechter, in de openbaaringevan den Heere.jESUS, van den hemel met vlammenden vuure zubwraake neemsn , over de geenen die fiem niet kennen.-—' s tiiess. 1: 7, 8. . Daarom, Zondaars! wilt gij immer recht krijgen','om met grond te mogen zeggen: onze vader,; die in de' hemelen zijt. ... i. Laat het u niet genoeg wezen, God alleen in'betrekking als Schepper, uwen vader te.kunnen noemen,- neen, maar bidt den Heer, dat het hem behaage, onze zielen te wèderbaaren door het zaad van zijn woord, opdat gij zijn moogt als etrflelingen zijner fchepzelen. i. Neemt daartoe uwen toevlugt tot jesus, den eeuwiglee- -venden Zoon van den eeuwigleevenden Vader. Omhelst hem', als den oudften Broeder. Bidt hem' tevens, dat hij u fchenfte het Galoov en de Lievde, ten einde God mede in hem als uwen , Vader te mogen ontmoeten. 3. Leert ook, uit de verganglijkheid van al het aardfche, dat gij uwe oogen niet moet laaten vliegen op hetgeene dat niet is, en zich vleugelen maakt, gelijk een arend, die naar den hemel vliegt. Maar ziet zoo fterk op de onbedervlijke rijk- ' '•• vi dom1 1 j Cu) tAMPE over bet Qebtd des Héereni, M. 250. Q ?  *4Ó ZESENVEERTIGSTE ZONDAG. dommen des Hemels, dat al de glans der waereld daarbij, als ftof voor de zonne, verdwijnen mag; vergadert u dan fchatten in den hemel. Wat u belangt, waare Kinderen van God! die hem met recht uwen Hemelfchen vader noemen moogt, tracht doch uw geestlijk Kindfchap meer en meer te verzekeren en vasttemaaken. 1, Nadert nooit tot uwen vader, dan met eene kinderlijke vreeze van eerbied voor zijne allerheiligfte Majesteit. Boog zich absalom op zijn aangezigte ter aarde, wanneer hij gehoor kreeg bij zijnen Vader david , 2 sam. XIV: 33. hoe veel meer past dit de Kinderen van den hoogen en verheven God? doch, dat wij het niet geveinsdelijk, gelijk absalom, maar in geest en waarheid doen, Denkt in uw bidden, dat een aardworm fpreekt, met den Vader der geef en, een fchepzel, met zijnen Schepper, een magtelooze, met den Alvermoogenden, een ttervlijk mensch, met den onfterft ijken God; en onthoudt dan die Item, die tot moses riep, uit het midden van den doornbosch: nadert hier niet toe, of trekt eerst de fchoenen der onreinigheid van uwe voeten, want de plaats, daar gij op ftaat, is heilig land, exod. III: 5. 2. Laat dit echter uwe vrijmoedigheid niet wegnccmen, maar gaat met een heilig toeverzigt tot god uwen Vader ; wentelt uwen weg op den Heere, en vertrouwt op hem, hij zal het maakcn: hij is uwe vader, die de nooden van zijne kinderen niet vergeeteu zal. Werpt dan alle uwe bekommernisfen cp hem , want hij zorgt voor u. Tot een blijk, dat gij met grond kundt zeggen: onze Vader , zoo moet uw hart te gelijk vervuld zijn met eene oprechte lievde voor uwen evenmensch. Veracht de kleinen niet, die met u denzelven fW in  a54 ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG. in den derden zin, te weeten , Van een openbaaren van Gods Heiligheid, hetwelk hetzelvde is, met hem te verheerlijken» Meermaalen vinden wij ook het eene door het andere verklaard, als in het gezang van moses en der Kinderen Itraëls, exod. XV: ii. ó Heere! wie is als gij, onder de Goden? wie is als gij, verheerlijkt in Heiligheid — zie ook jes. VI: 3. Dit heiligen onderftelt derhalven, dat de Heer heilig is, en deeze Heiligheid is eigenlijk die uitmuntendheid van God, waardoor hij, met eene zuivere lievde tot zijne volmaaktheden , altoos geneegen is, om derzelver fchoon verband in alle zijne werken, tot zijne eere en tot zijnen dienst te doen blinken. Eene deugd, die de grondllag is van Gods gantfche Heerlijkheid , en zonder welke zijne Eigenlchappen geene volmaaktheden zouden zijn. Wat is, bij voorbeeld, de Wijsheid zonder heiligheid, dan eene fnoode arglistigheid? Wat zoude zelvs de Rechtvaerdigheid wezen zonder heiligheid , dan eene wreede geftrengheid? En, zoude ook'sHeeren Goedertierenheid, indien zij niet gepaard ging met heiligheid, wel iets meer dan eene lafte toegeevenheid geweest zijn ? Wij merken dan hier uit, dat Gods heiligheid de glans en glorie is van alle zijne deugden. En deeze is hem zoo bij uitftek eigen, dat hanna heeft moeten betuigen in haaren Lovzang: daar is niemand heilig , gelijk de Heere — 1 sam. II: 2. Doch nu zal het de zaak vereisfchen, dat wij wat oudericheiden nagaan , welke de onderwerpen zijn, door welken, de wijzen, op welken, en de voorwerpen, in welken, de Naam des Heeren wordt geheiligd. Belangende de Onderwerpen, Het gefchiedt, in de eerfle plaatze, van God zeiven, wanneer hij toont, dat hij Heilig is, en zulke dingen werkt, die ontegenzeggelijke bewijzen zijn van zijne Heiligheid. «. Hij doet dit door veelerhande middelen: 1. En wel eerst, hij heiligt zich in en door zijn Woord, daar hij zijne Heiligheid bekend maakt, en daar men Wetten vindt, die de zuiverfte en leevendigfte prenten zijn van  ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG. 953 van eene vleklooze Heiligheid. Immers, deeze Wetten zija zelvs het Voorfchrivt van Gods Heiligen wil, welke van de redelijke fchepzelen moet worden onderhouden, om gelijkvormig te zijn naar hunne maate, aan het Patroon van Gods Heiligheid. Is het doch een paarl aan de kroon van aardfche Vorften, dat zij hunne Onderdaanen door billijke Wetten in toom houden, zoodat ieder daarvan met verheffinge weet te fpreeken, dus ftelt ook God zijne Heiligheid in het helderst daglicht, wanneer hij den mensch beftraalt met de kennis van zijnen wil, en hem verpligt door zulke heilzaame beveelen , waarbij de verwondering der gantfche waereld te kortfchiet: want, wat groot volk is er, dat zoo rechtvaerdige inzettingen en rechten heeft, als deeze gantfche wet is , die ik heden voor uw aangezichte geeve? zeide moses tot Israël, deut. IV: 6, 8. En was dat waar van de Wet van moses, hoe veel te meer is het waar van de vrijheid, die verkondigd wordt onder de dagen van het N. T. ? Deeze Wet is eerst recht volmaakt, psalm XIX: 8, 9. en alzoo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, rom. VII: ia. 2. In de tweede plaats , de Heere heiligt zijnen Naam door zijne Werken, zoo in de Natuur, als in de Genade. a. Wat de Natuur betreft: f. Hij heeft niet alleen alles gemaakt, tot beandwoordinge aan zichzelven, spreuk. XVI: 4. en bij de eerde fchepping 's menfehen ziel reeds een beeld van zijae Heiligheid ingedrukt. ff. Maar hij beftuurt ook alles , door zijne Voorzienigheid, tot zulke wijze en betaamlijke einden, die meest overeenkomen met zijne Heiligheid. *. Ontmoet hij ons, bij voorbeeld, met WeU daaden, hij doet er de grootheid van zijne Wijsheid, Magt en Goedheid met zulk een draaiende luider in doordraaien, dat hij eer het brood zal doen regenen uit den hemel, en de rotsfleenen dellen tot fpringbronnen ; ja dat hij eer het vloeiend wa-  SSÖ ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG; water tot een kristallijnen muur zal maaken, dan toelaaierl * dat zijn volk vertreed, of zijn Naam ontheiligd worde,. Dus doch betuigt de Heere zelv: om mijns naams wille zal ik mijn toom langer uit/lellen , om mijnentwille zal ik het deen» want hoe zoude hij ontheiligd worden , jes. XLV11I: 9, 1 r. **. Is het aan de andere zijde, dat God zijne Oordeelen uitzendt op het menschlijk gedacht; het vloeit uit zijne wezenlijke Heiligheid, dat hij op deeze wijze zijne verfoeijing moet aanwijzen van alles, wat tegen zijne Heiligheid aanloopt. Immers, dan wordt God gezegd, zich te heiligen, als hij draf oeffent over zijne vijanden, ziet, zegt hij, ik wil aan u, 6 Sidon ! en ik zal in het midden van u verheerlijkt worden , en zij zullen weeten, dat ik de Heere hen , als ik gerichten in hun zal geoefend hebben, en in hun zal geheiligd zijn, ezech. XXVIII: 22. zie ook Hoofdft.XXX.VllU 22, 23. Ja, dit is het leveren over zijnen Heerlijken Naam, ezech. XXXIX: 25. b. En, gelijk God dus doet in de Naiuur, zoo openbaart hij bijzonderlijk zijne Heiligheid, in de werken der Genade: daar hij met de daad heeft doen blijken, dat hij de God van een zondaar niet wilde zijn, dan met betooning van zijne Heiligheid; want de Heere der Ileirfchaaren moest verhoogd worden door het recht, en God, de Heilige, moest geheiligd worden door gerechtigheid, jes. V: 16. /?. Eene Waarheid, die ons aanleidinge geevt, om verder te denken aan de voorwerpen, in en omtrent welken de Naam des Heeren allermeest geheiligd is. 1. Het eerfte voorwerp, dat zich hiertoe aanbiedt, is Gods eigen Zoon, de Engel, in wiens binnenfte de Naam des Heeren is, en die uitdruklijk geheeten wordt de Heiligheid des Heeren, mal. II: 11. Deeze heeft doch geen ander oogmerk gehad, met zijn gantfche Middelaarswerk, dan de Godlijke deugden, die door de zonde verlochend worden, te handhaven. Want den Vader was zijne Heiligheid zoo dierbaar, dat hij liever zijn eigen Zoon in den dood heeft willen overgeeven, dan  ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG. 257 dan den zondaar, zonder genoegdoening aan den eisch van zijne gerechtigheid, tot zijne. gemeenfehap toetelaaten. Zoo lang ais dan de Llorg noch niet betaald hadt, was de Godlijke Heiligheid zoo klaar niet beweezen. Maar, ais hij gedorven is, toen bleek eerst recht, dat God niet zoo onheilig was, als hij de zonden vergav, hebr. II: 10. a. Heiland jesus heeft ook, als Propheet, de Heiligheid van Gods Naam verklaard, want hij is niet gekomen, om te zoeken zijn eigen eer, maar de eer des geenen, die hem gezonden hadt, joh. VU: 18. VIII: 49, 50. b. Hij heeft, als Priefter, zich voor ons geheiligd, en hij is zelv geheiligd, door zijn zoenoffer, opdat hij ons zou heiligen, en opdat God, behoudens zijne Heiligheid, onze Vader zoude kunnen worden, c. ja hij is, als Koning, door den Vader verheer lij kt, opdat de Vader in den ■Zoon verheerlijkt worde, joh. XVII: 1. 2. Geeven wij verder aciit, op dc voorwerpen buiten. God, in welken hij zich heiligt. Ilij doet het, a. In elk uitverkooren Zondaar, wanneer hij aan hem volbrengt het groote werk-der Heiligmaaking, zoo dat er dan een afdrukzel en weergjans. van Gods Heiligheid in dert mensch befpeurd wordt. Want hij wil, dat wij heilig zijn* omdat hij heilig is, en hij is de Heer, die ons heiligt, lev. XI: 44, 45. enz. h. Maar, gelijk de Heere zich dus heiligt in elk uitverkooren Zondaar, f. Zoo heiligt hij ook zijnen naam in de gant» fcheKerk, de vergadering der Heiligen, terwijl hij niet alleen door de Prediking van het Euangclium zijne Heiligheid, daarin ■laat voordellen; maar hij doet iiet ook, zoo dikwijls als hij zijn volk verlost uit zwaare verdrukkingen , en door het mededeelen van eene ruimere maate des Geeft es, hen doet blinken tot eenen lov op aarde, pan loven de hemelen zijne wonderen, psalm LXXXIX: 6. psalm GXI: 9. ff. Willen wij echter nog wat onderfcheieïenef', het zal niet ondiendig zija kortlijk te doorlóopea de voornaamIV. OliË l. Pv. fte  *5S ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG; fte wegen, die God met de Kerk van het N. T. heeft willen ïnflaan, om te zien, hoe de Heere zich reeds op eene doorluchtige wijze heeft geheiligd, en hoe zijn Naam nog verder zal geheiligd worden, tot ïft de voleindinge der eeuwen. Te weeten: *. Nadat God de Heerlijkheid, die hem toekwam, voor het werk der Vevlosfwg, gelijk weleer de fchechinah boven het Verzoendekzel, hadt gevestigd in het bloed van christus , waarmede de tegenbeeldige Bondark, de throon der genade, befproeid is, heeft de Vader voorts zijnen naam geheiligd, wanneer hij zijnen Zoon uit den dooden heeft opgewekt. Want in die Opwekking was een lecvendïg vertoog , dat Gods Heiligheid door den Zoon ougefchonden bewaard was. Daarop zietPAULüs, als hij zegt, dat christus is opgewekt tot Heerlijkheid Gods des Vaders, rom. VI: 4. En badt eens de Heere jesus : Vader, verheerlijk uwen naam, daar kwam eenjlem uit den Hemel, zeggende: ik hebbe hem verheerlijkt, en ik zal hem wederom verheerlijken, joh. XII: 28. veig. Hoofdft. XVII: 4, 5* **. Vervolgens heeft de Heere zijnen naam geheiligd, wanneer hij zijnen Heiligen Geest op den grooten Pinxterdag in een rijken overvloed heeft uitgeftort; want daardoor zijn de Apostelen in ftaat gefteld, om het geluid desEuangeliums, ter Verheerlijking van Gods Naam, te doen uitgaan over de gantfche aarde, en om zoo de gantfche waereld te doen weeten, dat God den zondaar, zonder kwetzing van zijne Heiligheid, kan behouden. Trouwens, van dien tijd af moest de naam des Heeren, van den opgang derzonne, tot haaren ondergang, groot worden onder de Heidenen, en aan alle plaatzen moest zijnen naam het geestlijk reukwerk worden toegebragt, met een rein fpijsoffer, mal. I: 11. Ja, toen is dat woord bewaarheid uit jes. LIV: 5. uw maaker is uw man, Heere der heirfchaaren is zijn Naam, — hij zal de God der gantfche aarde genaamd worden. ***. Daarteboven, de Heere heeft zijnen naam GS,-  ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG. 259 Geheiligd, door zijne drafoeffening over het Joodfche Volk,, dat den Mesjias zoo hardnekkig verworpen hadt, wanneer hij hun Stad en Tempel, door de wapenen der Romeinen, tot eenen Woeden puinhoop gefield heeft ; want waarlijk, de Heerlijkheid des Heeren is in dit oordcel van Jerufalems verwoeding niet minder openbaar geworden, dan weleer in pharao, tot wien de Heere gezegd hadt, ik heb u> verwekt, opdat ik in u mijne kracht bewijzen zoude, en opdat mijn naam verkondigd worde op de gantfche aarde, rom. IX: 17. ****. Inzonderheid, om nu niet te fpreeken van het doorbreeken des Euangeliums onder de Heidenen, of Van de Verlosfinge der Kerke uit de magt, zoo Wel des Heidendoms, als des Antichristendoms, de Meer zal zijnen naam nog heiligen, wanneer hij de laatfte vijanden van zijne Kerke zal zetten tot een voetbank zijner vóeica, en de Kerk integendeel zal doen praaien met den luifterrijken glans van waars heerlijkheid. 1. Over het eerde zal dat lovlied gezongen worden : groot en wonderlijk zijn uwe werken, Heere, gij almagtige God: — wie zoude u niet vreezen, Heere, en uwen Naam. niet verheerlijken? want gij zijt alleen heilig — openb. XVs 3,4. 2. Het tweede wordt voorfpeid psalm XCIII: 5. dé heiligheid is uwen huize fier lijk , Heere, tot in lange dagen. —s Want dan zal de Heere alleen maar Koning zijn, hij één, en. zijn Naam één enz., zach. XIV: 9. 3. En zai dit geen'dof geeven, om den naam des Heeren deswegens te heiligen? God verklaart er zelv van, ezech. XXXIX: 7. ik zal mijne* heiligen naam niet meer laaten ontheiligen. — En de Heidenen zullen weeten, dat ik de Heere ben, de Heilige in Israël. — Gods volk wordt er ook toe aangezet j met betrekking tot den laatden tijd, jes. XXIV: 15, 16. daarom, eert den Heere in de valleien, in de eilanden der zee, den Naam des Heeren des Gods Israëls; — want van het uiterfie einde der aarde zal men hooren Psalmen, tot verheerlijking des rechtvaerAigen. Ja, het fchijnt, als of den negenden psalm bewaardt R * w«rdt  46o ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG» wordt, om als dan van de Kerk te worden opgezongen, daar dezelve begint met zulk eene heerlijke roermaal: ik zal den IJeere loo'ven met mijn gantfche harte, ik zal alle uwe wonderen vertellen. —i ik zal uwen naam Psalmzingen, 6 Allerhoogfte, en die uwen naam kennen, zullen op u betrouwen, omdat gij , Heere, niet hebt verhaten den ge en en, die u zoeken, psalm IV: 2, 3, 17. zie ook psalm LXXXIII: 19. jes. XII: 4 5 5- ***♦*. Eindelijk en voornaamlijk, de Heiligheid van zijnen Naam zal in de volkomenfte kracht de Heere daarftellen, als hij ten jongden dage met vlammenden vuure zal wraake doen over den geenen, die hem niet kennen enz. terwijl hij integendeel de ftrijdende Kerk zal overbrengen tot de Triumfeerende, gekomen zijnde om verheerlijkt te worden in alle zijne Heiligen — a thess. ll 8—10. 3. Dus verre zien wij, hoe de Heere zelv zijnen Naam wi! Heiligen. Doch , dewijl de Heiland ons niet heeft leeren bidden , ,, Gij, ó Vader! heilig uwen Naam ", maar onbepaaldlijk, uw Naam worde geheiligd, wilde hij daarmede niet duifterlijk aanwijzen, dat de Heere niet alleen van zichzelven, maar ook van anderen moet geheiligd worden. En waarlijk, dit gefchiedt ook. De naam des Heeren wordt geheiligd door alle foorten van fchepzelen, die buiten hem zijn. *. Heffen wij onze oogen op naar boven, ziet, de Hewelen vertellen Gods eer — psalm XIX : 2, 3. of keeren wij ons gezigt wat laager, wel vraagt het maar de beef en — en elk een van die zal het u leeren, job XII: 7, 8. Die fchoonefchilderij van de waereld, daar de trekken zoo aartig, de verwen zoo leevendig, de evenredigheid zoo wel getroffen , en de fchaduwen zoo wel waargenomen zijn, die heerlijke fakkel van den aardkloot, ik meen de Zon, waarin de naam gefchreeven ftaat van eene onbegrijplijke Mogendheid; die glinfterende Flonkerf arren, die als zuivere Diamanten , aan den fchoonen ring van het Firmament, op den bruinen nachtgrond vam  ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG. a6r Van het azuur des uitfpanzels zoo helder tintelen (i). Ja, de Hemel wil aan de aarde, en de aarde aan den Hemel den lof van Gods Heiligheid verkondigen; kunnefi zij het niet doen met verfhanbaare woorden, zij vertoonen niettemin, door haar kundig geftcl, Gods eeuwige kracht en Godlifkheid, en zij wekken ons op, om met verbaazing er over uit tegalmen: hoe groot zijn uwe werken, 6 Heere! gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt <— psalm CIV: 24. lees verder psalm CXLVIII: 3—10. en CL: 1 — 6. /3. Maar, d oen dit de redenlooze fchepzelen, veel meer zal het van de redelijke te wachten zijn. 1. Dit is immers de rustlooze bcezigheid der Heilige Engelen, daar zij psalm CIII: 20, 21. toe worden aangefpoord: loovt den Heere, zijne Engelen—juichten zij, en zongen zij vrolijk, toen de aarde wierdt gegrondvest tot een tooneel van Gods heerlijkheid ; zij laaten zich wederom hooren , bij het werk der grondvesting van de Kerk des Nieuwen Verbonds, omdat zij daaruit hunne meefte gezellen in den lof des Heeren te verwachten hadden. En dat is de galm, daar Hemelsch Choor van dreunt, de bovenzang in hunnen Lovzang, dien zij in de Kersnacht laaten hooren: eere zij God in de hoogfte Hemelen, en op aarde vrede, in den menfehen een welbehaagen, luc. II: 13, 14. 2. Of is de Hemel, mijne Tochoorers! u te hoog, is dat' zalig Geestendom te heerlijk en te waardig, om hun fpoor te volgen, daalt dan neder, en befchouwt den iever in dit Huk van alle de Heiligen op aarde. Deeze zijn het, waarover God zelv zich beroemt: dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen mijnen lof vertellen, jes. XLIII: 7, 21. Deeze zijn het, die er toe verplïgt worden, wanneer de Dichter zegt: gij rechtvaerdigen' verblijdt u in den Heere, en fpreekt tot gedachtenis zijner Heiligheid, psalm XCVII: ttl Deezen zijn het ook , die de een den anderen daartoe bemoedigen, zeggende: maakt den Heere met mij groot, en. laat ons zijnen R 3 naam  a6a ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG, kaam te zamen verhoogen, psalm XXXIV: 4. Ja, die het» ligen bepaaldlijk den kaam van hunnen vader , wanneer zij hein zoo aanfpreeken op eenen wettigen grond, met een geheiligd recht, met fchüldigetl eerbied, met eene kinderlijke lievde, en met een gehoorzaamc volvaardigheid, om de waarheid van hunne betuiging door de daad te bevestigen. Er blijvt dan niets overig, in dc Bede zelve, dan dat wij met een woord nog aantoonen, wat een Kind Gods zeggen wil, wanneer hij zijnen Vader dus biddender wijze aanfpreekt: uw naam wrp.de geheiligd (2). 1. Bidt een Geloovige, dat God zijnen naam wil heiligen door zichzelven , «.hij toont wel, aan de eene zijde, zijne blijdfchap, en zijne vergenoeging over dit (tuk. b. Maar hij betuigt ook, aan de andere zijde, den hartelijken wensch, dien hij heeft, dat de Heere de Heiligheid van zijnen Naam nog al meer gelieve te vérfprëidén, zeggende, alshetwaare, met den Dichter, keer weder Heere — verzadig ons in dep morgen/fond met uwe goedertierenheid, zoo zullen wij juichen — psalm XC: 13—17. 2. Bidt hij in de tweede plaats, dat Gods naam geheiligd worde door anderen, d. hij belijdt niet alleenlijk wederom daarin zijn lust en welgevallen; b. maar hij erkent tevens zijne verpligting, om anderen, zoo veel in hem is, door woorden en wandel daarroe te beweegen; c. ja, hij hoopt, dat de Heere her nooit zal doen ontbreeken aan middelen, in welken zijne Kinderen ftolfe vinden, om hem voor zijne Va- (a) Dat ontler deeze woorden niet zoo zeer eene Datiiïz gging, gelijk Comlaigeu ineenen, dan wel eene £eiie verdaan moet worden, is ten klaarden betoogt door k. oiiitivs in Obf. ad h. 1. henr. souuibio A. L. M; ia FafcicuU Exercitat. Theologie, in het Nederduitsch nitgegeeven P. II. Vel.UI. p. 343. Conf. j. c. vroLJ?ius in Cutis. £, 137.  ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG. 263 Vaderlijke weldaaden te danken; d. en niets is er, daar hij vuuriger naar verlangt, dan de belovten der volle verheerlijking van Gods Naam allerwegen vervuld te zien. Althans, dit is zijne daaglijkfche bede : laat verblijd zijn allen die op u betrouwen, tot in eeuwigheid — en laat in u van vreugde opfpringen, die uwen Naam lievhebben, psalm V: 12. 3. Voor het laatfte bidt een geloovig Kind van God, dat Gods naam ook door hem in het bijzonder, ik meen den Bidder, mag worden geheiligd, a. hij heeft eene lcevendige overtuiging van de heiligheid en heerlijkheid van zijns Vaders Naam, welke hij in zijn Woord openbaart, en die hij, zoo in christus, ais in alle zijne wegen ontdekt heeft. b. Hij voelt zichzelvs hierdoor ontdoken in eene krachtige genegenheid , om al het zijne, tot verheerlijking van Gods Heiligen Naam, te helpen toebrengen, c. Hij wil hiertoe gaarn zijn eigen Naam verzaaken, en alle wacreldlijke eer aftterven, indien hij maar eenigzins tot eer van zijnen Vader zal mogen {trekken, d. Hij vindt zich echter gaatsch onmagtig en onbekwaam , om iets het minfte tot heiliging van Gods Naam bytezetten, e. Doch hij weet, dat de Heere magtig is, om hem tot een vat der eere te heiligen, f. En daarom, hij valt zijnen Vader te voet, met eene ernttige fmeekbede, dat die er alle zijne vermogens toe bewerken wil, dat die hem kracht geeve, door de werkingen van zijnen Geest, om zijnen Naam te heiligen, en dat hij de beginzelen der heiliging, die reeis in hem mogtcn gevonden worden, meer en meer opwekke, om zoo ook zelve te zijn eene fpruite van Gods plantinge, een werk zijner handen, waarin hij verheerlijkt worde, jes. LX: 21. LXi: 3. — B. Deeze Bede nu volgt niet te onrecht op de Aanfpraak des Gebeds: onze v\der, die in de hemelen zijt. Die beiden hebben een naauw verband met elkanderen. Want a. Is God onze vader, i. hij konde zulks onmogelijk zijn, dan met bewijs van zijne Heiligheid, en uit dit beginsel houden wij vast, dat hij onze Vader in christus geworR 4 dea  C*4 ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG. den is. 2. Immers, is God onze vader, her vcrpligt ons, nis rechtgeaarte Kinderen, voör de heiliging van zijnen Naam bezorgd te zijn, voor zijne eere in de bresfe te ftaan, en zijnen Naam in allen maniere te verheerlijken; want een Zoon zal den Vader teren, is de grondwet dien wij vinden mal. 1:6. Ja, Gods eeuwige en natuurlijke Zoon zegt ook zelve: ik eer mijnen Vader, jou. VIII: 49. h. Wordt er bijgedaan: die in de hemelf.n zijt, daar is het, dat God zijne Heerlijkheid in den grootften glans ten toon fielt. Daardoor is hij boven al'cs eindeloos verheeven, en op dien grond ten hbógften waardig, om van al het fchepzel met diepe nedrigheid vereerd te worden. Is ook zijn Throon in den Hemel, die befprengd wierdt door het bloed des Lams, toen de Heiland, Op den tegenbeeldigen Verzoendag, mer zijn eigen ziel is ingegaan in het binnenfte des Heiiigdoms, en dien zetel der Genade ten'gröndflage van Gods Heerlijkheid gelegd heeft. Deswegens wordt hem toegebeden , psalm LVII:: 6. CVIII: 6. Verbef u, 6 God! boven de Hemelen, uwe eer zij over dc gantfche aarde: ia , van den opgang der zonna tot haaren ondergang zij de Naam des Heeren geloovd. De Heere is koog' boven alle Heidenen, boven de Hemelen is zijne Heerlijkheid', psalm ( Xlll: 3,4. zie ook psalm VIII: 2. CXLVI11: 13. II. Ziet, zoo veel van de Bede zelve. Thans gaan wij over, tot de uitbreidende Verklaaring, welke daarvan op de 122/7? vraage van den Heidelbergfchen Catechismus gegeeVen wordt. De Christelijke Onderwijzer vraagt hier: welke is de eerste bede? Gewislijk, deeze Bede wordt met reden vooraan gefield, en onder alten de eerste aan den Heere opgedragen. AVant, I. vooreerst, indien de naam des Heeren niet geheiligd was, dan hadt hij, behoudens zijne betaamlijkheid, geene der volgende Beden kunnen fchenken. — 2. Hier kwam bij, dat God zijnen Naam op de allerbijzonderfte wijze heeft willen 1  ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG. 265 ïen heiligen, in den eerften tijd van het NI. T., rom. III: 8. — 3. Althans, de Heiland heeft deeze Bede eerst genoemd , om daarmede te leeren, niet alleen , dat die tot God in den gebede genaaken wil, reeds van den beginne af moet vervuld zijn met een indruk van zijne Heiligheid, maar ook dat onze zorg moet zijn in het Gebed, nooit iets van den Heere te verzoeken, dat tegen de eer van zijnen Heiligen Naam eenigzins aangekant is. — Nog eens , deeze Bede is de eerste, omdat ze ook waarlijk welde voornaamfte is, want men moet dc eer van God lievhebben boven alles. Nu is het eene bekende regel in de Wijsbegeerte, dat iets, hetgeene het laatfte is in de uitvoering , altoos het eerfte is in de bedoeling. En derhalven, gelijk de eer van God het einde van alle onze handelingen is, zco moet dezelve derhalven ook het begin van onze gebeden zijn; daar alle de volgende Beden in den Hemel zullen ophouden, daar zullen de verheerlijkte Throongeeften nog altoos in eenen geftadigen iever blijven branden, om de een den anderen in het verheerlijken van Gods Heiligen N-am tot in alle eeuwigheid voortegaan — 5. Ja, deeze Bede is de eerste , omdat de heiliging van Gods Naam het eerde beweegrad is, 't welk al het overige moet gaande maaken; zoo dat wij de volgende Beden alleenlijk moeten voordellen met dat doelwit, om des te meer ter Heiliging van Gods Naam, als tot het hoogde oogmerk te worden bekwaam gemaakt. —« 6. Eindelijk, deeze Bede is de eerste, omdat, die deeze eerfle Be de wel bidt, zich verhooring op alle de volgende Beden beloovcn mag, en , met de heiliging van Gods Naam, zich op het einde zal verlost vinden van den Boozen. Hoe gaat de Leerling nu te werk, in de verklaaring van deeze eerfle Bede? A. Hij toont eerst, wat een Geloovige hiermede bidt voor zichzelven, B. Daarna, dat Gods Naam door hem , bij anderen, geheiligd worde. i V R5 tf.Tot  255 ZE VENEE VEERTIGSTE ZONDAG. a. Tot het eerftc X. Brengt hij ». eerste lijk , dat wij god recht kennen. Die kennis moet gehaald worden uit Gods Woord, als waarin ons alles is bekend gemaakt, wat God van zichzelven heeft willen openbaaren, en welk Woord, om die reden, wel eens zelv ook de naam des Heeren geheetén wordt. Dus zeide de Godlijke Harpenaar, psalm CXXXV1II: 2. ik zal uwen kaam looven; om uwe goedertierenheid, en om uwe waarheid: want gij hebt van wegen uwen gantfehen naam uw woord groot gemaakt. En nog klaarcr is de uitlegging van den Heere jesus, in het Priefterlijk Gebed: ik heb uwen naam geopenbaard den menfehen ■— joh. XVII: 6. Deeze kennis is van nooden, om den naam des Heeren naar behooren te heiligen. Zonder dezelve is het onmooglijk God te verheerlijken; want, onbekend maakt onbemind. Maar, door de kennis wordt men geleerd, aangezet en beftierd, om ons Gebed, ter heiliging van Gods naam behoorlijk toOrtcllellen, jes. LIV: 6. /3, Het tweede, waarom wij bidden , drukt de Leerling dus uit: dat wij u in alle uwe werken, in welke uwe almagtigheid , wijsheid , goedheid , gerechtigheid, bermhartigheid en waarheid, klaarlijk schijnt, heiligen, roemen en prijzen. 1. Wij hooren melding maaken van eenige der Godlijke Deugden, die wij met eene korte omfchrijvinge moeJen toelichten. f. De almagt van God is die volmaaktheid in hem, waardoor hij alles kan doen, wat hij wil. Dat is eene volledige befchrijving van Gods almagt. Hij kan alles doen, wat hij wil. Men moet derhalven niet vraagen, of de Heer niet wel iets zoude kunnen doen, waarvan hij zelv in zijn Woord gezegd heeft, dat hij het niet wil doen; (of men zou den Papisten , in het voorftaan van hunne  ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG. 26? Tranfubflantiatie, haast in de hand werken). Hij heeft zich vrijwillig bepaald , om niets te doen, hetgeene ongerijmd, of tegen zijne volmaaktheden , en tegen de middelen, die hij zelv tot zijne groote eindens verordend heeft, ftrijdig is. Doch, dit benadeelt' niets van Gods almagt. Want, wat behoort er meer tot het denkbeeld van een volltrekt Alvermogen, dan dat men alles, wat men wil, kan ter uitvoer brengen? ff. Trouwens, Gods Almagt gaat alzoo gepaard met zijne wijsheid, hier genoemd in de tweede plaats, en zijnde die volmaaktheid in het oneindig verftand, waardoor hij die dingen kent in het verband, hetwelk hij zelv daartusfchen gelegd heeft, en de tweede oorzaaken, met derzelver gewrochten, zoo juist weet te bcftuuren, dat het alles, door de bekwaamde middelen, tot een hem betaamlijk einde moet uitloopen. fff. Zijne goedheid is die volmaaktheid van zijnen Wil, waardoor hij den menfehen weldoet, zonder eenige verpligting. fftf. Zijne gerechtigheid is die Hoofddeugd, waardoor hij altoos doet, dat Recht is. ffttf. Zijne bermhartigheid is die genegen Wil, waardoor hij zijne weldaaden bewijst aan fchepzeleu, die door de zonde ellendig geworden zijn. tttttf. En eindelijk, Gods waarheid is de zekere onfeilbaarheid vaa zijn Getuigenis, zoo in zijn gefprooken Woord, als in zijne gedaane Belovten en Bedreigingen. 2. Alle deeze Volmaaktheden van God, schijnen klaarlijk , in alle gods werken. f. Ziet men op de werken der Natuur, *. Hoe blinkt daar de Almagt van God, waardoor hij alles uit niets gefchapen heeft, jes. XL: 26. heft maar uwe oogen op om hooge, en ziet wie deeze dingen gefchapen heeft ~ van wegen de grootheid zijner krachten — Wordt er niet een gemist* **. Hoe  268 ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG; **. Hoe praalt daar de Wijsheid valt God, die elk in verwondering moet doen uitroepen: ê Heere! koe groot zijn uwe werken, gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt— psalm XCIV: 6, 7. ***4 Hoe fchittert daar de Goedheid van God ? die zichzelven niet onbetuigd laat, ons weldoende —> hand. XIV: 17. ***♦. Hoe glinftert daar de Gerechtigheid van God? die zelvs het recht tot de fchepzelcn niet verleent, dan in christus, doch die ondertusfchen ook de onnoozelen befchermt, en de boozen ftraft. ***** [joe verheerlijkt zich de Bermhartigheid van God? die ons onderfteunt, in het midden der ellende van dit leeven, en die zelvs de godlooze Zondaaren nog draagt in zijne langmoedigheid, en met veele lichaamlijke weldaaden overlaad, psalm CXLV: 7. Eindelijk, ******. Hoe ftraalt daar de Waarheid Gods, die in alle zijne wes;en dezelvde blijvt, want alle goede givten zijn van den Vader der lichten, bij wien geene verandering is, jac. 1: 17. f. Maar , hoe klaar ook deeze t Godlijke Deugden mogen doorblinken in de Werken der Natuur, nog schijnen dezelven oneindig klaarcr in de Werken der Genade. *. Daar zag men de Almagt van God, 1. als hij eene Maagd heeft kracht gegeeven om te baaren, zoodat zij hem zelve daarover prijzen moest, zeggende: groote dingen heeft aan mij gedaan hij die magtig is , en Heilig is zijn Naam, luc. I: 49. 2. En deeze zijne Almagt betoont hij telkens, als hij het werk des Geeftes aan ons vervuld met kracht — eph. I: 19. **. Hier zag men Gods oneindige Wijsheid, waardoor hij eenen weg heeft weeten uittevinden, langs welke hij, behoudens zijne betaamlijkheid , zich met den zondaar konde laaten verzoenen. Dit hadt geen fchepzel ooiï  ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG. ió£ ooit kunnen uitvinden; de kennis was ons te wonderbaar? psalm CXXXIX: 6, rom. XI: 33, 34. ***; Hier ftraalt de grootheid van Gods Goedheid, dewijl hij, zonder de minfte verpligting, dat middel heeft willen in het werk ftellen, zoodat de goedertierenheid Gods onzes Zaligmaakers, en zijne lievde tot de menfehen, met de daad verfcheenen is, tit. III: 4. Hier blinkt de Gerechtigheid van God op het allerldaarfte, waardoor hij de zonde, eer hij ze ongeftraft liet'blijven, veel liever aan zijnen Zoon heeft willen ftraffen : want hetgeene de Wet onmogelijk was <—■ heeft God, zijnen Zoone zendende, in gelijkheid dzs zondigen vleefches, en dat voor de zonde , de zonde veroordeeld in het vleesch — rom. VIII: 3, 4. *****. Daar ontdekt zich ook de innerlijke beweeging der Bermhartigheid van onzen grooten God, die den Zondaar in zijne geestlijke ellende te hulpe komt, om hem daarvan te verlosfen; want God, die rijk is in Bermhartigheid, —■ heeft ons leevendig gemaakt met christus: uit genads zijt gij zalig geworden, eph. II: 4, 5. ******. Eindelijk fchittert in alles de Waarheid, van God: want zoo veele belovten Gods als er zijn, dis zijn in hem ja, en zijn in hem amen —■ 2 cor. 1: 20. 2. Alle deeze Deugden en Werken nu «. Behooren zekerlijk tot den naam des Heeren; 1. want, het is daardoor, als door een naam, dat hij aan het redelijk fchepzel kenbaar wordt, 2. en het zijn ook zijne wet ken , waarin Gods volmaaktheden betoond worden, welke hierom ook door Gods Naam worden uitgedrukt. Als de Heere zijnen naam voor het aanzigt van moses wilde uitroepen, zoo riep hij zijne Deugden uit, zeggende: Heere, Heere, God', bermhartig en genadig, langmoedig, en groot van ■weldaadigheid en waarheid enz. exod. XXXIII: \Q. XXXIV: 5 — 7. En wat belangt zijne werken, deeze worden ook verklaard door 's Heeien Naam, psalm LXXXVI: i — io. ft. Alle  4?» ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG." Alle deeze Deugden dan en Werken , moeten ons aan» zetten, om den naam des Heeren 1. Te heiligen, volgens de opwekking van den Dichter, psalm XXXIII: 4, 5. gij rechtvaerdigen, zingt vrolijk in den Heere, lov betaamt den oprechten — want des Heeren woord is recht, en al zijn werk is getrouw — zie ook psalm CXXXV: 3. 2. Vraagt gij, hoe dit Heiligen Van Gods Deugden en Werken geleideden moet? de Leerling verklaart het, volgens die zelve gronden, die wij vooraf al gelegd hebben, zeggende, dat wij dezelven moeten roemen en prijzen. Trouwens, Gods Roem en Lov wordt niet zelden met zijnen naam verwisfeld, terwijl hij zichzelven daardoor eenen grooten Naam maakt; want, gelijk zijn Naam is, alzoo is zijn Roem, tot aan het einde der aarde psalm XLVIII: 11. Daarom geide ook de Dichter, psalm XLIV: 9. in God roemen wij den gantfehen dag, uwen naam zullen wij looven in eeuwigheid. Voor het overige kunnen wij dit niet beter ophelderen, dan uit den Lovzang van david , daar hij alles bij eikanderen begreepen heeft, psalm CXLV: i—. 11, 21. ■ b. Heeft een Geloovige dus verre gebeden om de Heiliging van Gods Naam, bij zichzelven, de Leerling zal nu nog vervolgens aanwijzen, hoe een Geloovige tevens bidt, dat Gods Naam door hem, ook bij anderen geheiligd worde, wanneer hij er bijdoet: daarna ook, dat wij al ons leeven , gedachten, woorden en werken, alzoo schikken en richten , dat uw naam om onzenwil niet gelasterd, maar geëerd en gepreezen worde. Wij zullen dan nog kortlijk dienen te verklaaren, «. Hoe wij den Heere met ons leeven, met onze «edachten, met Onze woorden, en met Onze werken, nog moeten heiligen. 1. Men heiligt den Heere met zijn leeven , wanneer men zelvs zijn leeven niet dierbaar houdt, om zijns Naams wille, maar allerlei gevaaren en ongemakken gaarne verdraagt, VOO!  ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG. 25* toor de eere des Vaders, en de waereld, met al haare fchijngoederen, liever geheel zoude willen verhaten, dan dulden» dat de Naam des Heeren om ontzentwille ontheiligd worde. Dit is de vermaaning van petrus , 1 petr. II: 12. houdt uwen wandel eerlijk onder de Heidenen, opdat, uit hetgeene zij kwalijk van u fpreeken, als van kwaaddoenders, zij uit de goede werken, die zij in u zien, God verheerlijken mogen in den dag der bezoekinge. 2. Men heiligt den Heere met zijne gedachten, wanneer men nooit aan den Heere denkt, dan met de nedrigfre hoogachting voor zijne ontzaglijke Majesteit, met de -diepüe verwondering, over zijne onbegrijplijke Wijsheid, en met eene heilige vreeze, om nimmer iets te bedrijven, dat tot bezwalking van den glans zijner Heiligheid zoude kunnen verftrekken. Dit wordt verklaard jes. VIII; 13. den Heere der Heirfchaaren dien zult gij Heiligen: hij zij uwe vreeze — verg. psalm CBfo 1,2. Ja, de Heere zegt, in de eenige plaats, daar deeze fpreekwijs, behalven in het Gebed, gebeezigd wordt, zoo voluit van het fchepzel, als jacob zijne kinderen, het werk mijner handen, zien zal in het midden van hun, zullen zij mijnen Naame heiligen, en zij zullen den Heiligen Jacobs heiligen, en den God Isra'èls vreezen, jes. XXIX: 23. 3. Men heiligt den Heerè met zijne woorden, wanneer men zich wacht van den Naam des Heeren ooit iedelijk te gebruiken, nooit van hem fpreekt, dan met ontzag en eerbied, zijne eer overal ophoudt, hem bij alle gelegenheden roemt en prijst, zijnen Naam fteeds in waarheid aanroept, denzelven vrijmoediglijk belijdt, en nergens meer vermaak ia heeft, dan dat men veel tot lov van Gods Heiligheid fpreekert mag.' Dit is de pligt, die psalm CV: 1 — 3. wordt aanbevoolen: loovt den Heere, roept zijnen naam aan, maakt zijne daaden bekend — verg. psalm LXXt: 15, 16. XCII: 5. 4. Eindelijk , men heiligt den Heere met zijne werken, wanneer wij in alle onze onderneemingen ons ds tere van God, als ons uiterfte doelwit, voorftellen, en alle onze  %r- ZEVENENVEERTIGSTE ZONDAG; Ze handelingen tot dat groote einde weeten aanteleggen, ik wil juist niet zeggen, dat men op ieder bijzonder werk eene volftrekte gedachte moet hebben op de Heiliging van Gods Naam Dat is niet mooglijk, omdat men maar op eene zaak te gelijk kan denken. Maar het wil dit zeggen, dat wij niets voorneemen, dan hetgeene op de eer van God kan uitloopen, en dat wij dan alle'onze werken met geen ander inzigt doen, dan opdat ze daarin mogen eindigen. Al is dan ook de mond geflooten , en al houdt de tong zich ftil, de Heiliging van Gods Naam kan dan nochtans fchijnen en lichten in de daaden: terwijl de"oogen, geflagen naar den Hemel, getuigenis geeven, dat het hart beezig is met overdenkingen van den God des Hemels; de handen, zich uitltrekkcnde om den Naaften te helpen; de mond verkondigt, dat Gode de dankoffers der weldadigheid toekomen; en de voeten, gaande op eerlijke plaatzen, Uitroepen, hoe God moet gediend worden in heiligheid en gerechtigheid. Ik heb het wel eens opgehelderd, door het voorbeeld van een Reiziger, die, ali hij naar een ftad wil trekken, op eiken tred dien bij doet, juist niet aan die ftad behocvt te denken, maar echter alle zijne Happen richt, en met dat oogmerk voortzet, om eens in de ilad te mogen aankomen. Dus moeten wij eens en vooral een gemeen voorneemen hebben, om God te dienen. En dit moet dan ook in alle onze bijzondere Daaden uitblinken, dat men geen ander oogmerk heeft, dan om daarmede, hetzij onmiddelijk, hetzij middelijk, dat groote einde te bereiken. Daar heencn loopt de vermaaning van cléri Apostel, het zij gijlieden eet, hetzij gijlieden drinkt, hetzij gij iets anders doet, doet het alles ter eere van God, I cor. X: 31. verg. jon. XV: 8. Koningrijke kome. 123 Vraage. Welke is de tweede Bede? Anuw. Uw Koningrijke kome. dat is: regeer ons alzoo door uw woord en uwen Geest, dat wij ons langs zoo meer U onderwerpen : bewaar en vermeerder uwe Kerk, verftoor de werken des Duivels, en alle geweld, hetwelk zich tegen U verheft, mitsgaders alle booze raadflagen, die tegen uw Heilig Woord bedacht worden: tot du de volkomenheid uws Rijks toekome, waarin Gij alles zuit zijn in alkn. \k loovde den Allerhoogf en, en ik prees en verheerlijkte den Eeuivigleevenden, omdat zijne hecrfchappij is eene eeuwige Jicerfchappij', en zijn Koningrijk is van gepachte tot gejlachte. Deeze belijdenis moest eens nebucadnezar, de Koning van Bahd, doen, dan. IV: 34. Te vooren ging hij met zijn gezichte nederwaards, wanneer hij uit de menfehen verftooten was, en gras at, als de osfen, en zijn lichaam van den daainv des Heeren wierdt natgemaakt, tot dat zijn hair wies, als der arenden [ vederen ], en zijne nagelen als der vogelen, vers 32, 57. Maar nu hiev hij zijne oogen op ten Hemel, erkennende den waaren God, die zon, maan, en ftarren gefchapen hadt. Te vooren dacht hij, dat nie«  ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. a83 niemand honger was, dan hij: maar nn roemt hij den God van Israël, als den Allerhoogjlen, die, boven al wat hoogheid mag genaamd worden, oneindig verre verheven is. Te vooren boog hij zich voor de doode Afgoden, doch nu belijdt hij den Eeuwigleevenden, die niet alleen zelv onftervlijk, maar ook de oorzaak van alle leeven is. Geen wonder dan ook, dat hij zich vondt opgewekt, om hem te koven, te prijzen en te verheerlijken, daar zijne heerfchappij is eene eeuwige heerfchappij, en zijn Koningrijke van ge/lachte tot gejlachte, Naamlijk, hadt hij eerst den grootften Koning durven onteeren, toen hij zeide, vers 30. is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des Koningrijks, door de jlerkte mijner magt, en ter eere mijner heerlijkheid? hij heeft zijn verftand nu wedergekreegen, om te bekennen, dat er nog veel grooter Koning over de aarde was, dien hij deswegens loovt, prijst en verheerlijkt, en van wien hij ook zelv allereerst zijn Koningrijk ontvangen hadt. Hooren wij dus, dat zelvs de Heidenen den Koning der Hemelen zijnen Lov moeten geeven, hoe veel meer past het ons, Christenen, den Allerhoogjlen en Eeuwigleevenden, niet alleen wegens zijne volmaaktheden , maar ook wegens zijne Koninglijke Heerfchappij, te hoven, te prijzen en te verheerlijken? Immers, dit is de ftem van Gods Kinderen, in het allervolmaakt ft e Gebed, dat zij wel eerst bidden, uw naam werde geheiligd, hovende en prijzende den Allerhoogjlen, maar dat zij er ook aanfronds bijdoen, tot verheerlijking van zijne Heerfchappij: uw koningrijke kome. Over de eer ft e Bede is gezien, hoe de Naam van onzen ffe* melfchen Vader Geheiligd wordt, zoo van hem zeiven, als door de fchepzelen. Wij moeten nu overgaan ter befchouwing, eerst van de geestlijke middelen, die ter Heiliging van Gods Naam (trekken kunnen. En daarvan is het eerfte, dat hij zeiv de heerlijkheid van zijnen Naam ontdekke, door het komen van zijn koningrijk. Waarop de volgende Bede zal aanduiden, hoe Gods Naam wordt Geheiligd van de fchepzelen,  284 ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. len, wanneer de Wil van zijn volk zich aan hem onderwerpt. Zulks , dat wij voor tegenwoordig uwe aandacht zullen moeten openleggen: ,, de tweede Bede van het Gebed onzes Hee„ ren, waarin wij wenfchen, dat Gods Rijk zoo langer zoo „ verder uitgebreid en geopenbaard worde , in zijne Heer» lijkheid ". Eene Bede, gelijk de eerfte , kort van woorden, maar rijk van zin. En, och! dat wij u dat Koningrijk zoo heerlijk jnogten voordellen, dat elk op deszelvs voorrechten verlievde, en dat er ook nog een teeken van gefield worde nan deeze plaats! Wij zullen, naar onze gewoonte, I. Eerst de woorden befchouwen op zichzelven; II. En dan nagaan de Verklaaring, die er op vr. 123. van den Heidelbergfchen Onderwijzer over gedaan wordt. B« treffende dan de woorden des Gebeds, daaromtrent moeten wij letten: A. Niet alleen op de Bede zelve: uw koningrijke kome, B. Maar ook op het verband, dat zij heeft met het voorgaande. Allereerst dan hooren wij gewag maaken van a. Gods Koningrijk, b. Waarvan wij bidden dat het komen mag. Een koningrijk is in het gemeen zekere gefchikte Maatfchappij van menfehen, die door dezelvde wetten onderling verbonden, en tot dezelvde voordeelen zijn gerechtigd, doch waarvan het opperde Gezag alleen is in de hand van een zeker perfoon, dien men deswegens den Koning gewoon is te noemen. Deeze Regeeringsform is dus eene eigenlijkgezegde Monarchie , en hierdoor onderfcheiden van de Democratie of Volksregering, welke plaats heeft, daar de hoogde magt bij het volk daat, dat op zekere gezette tijden en plaatzen bijeenkomt, om raadtepleegen, over het gemeene welzijn, alsmede van de Oligarchie of Ariftocratie, daar het Land geregeerd wordt van eenige weinigen, doch die te gelijk de aanzienlijkde van het volk zijn. * Het  ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. a8y Het is ons werk niet te bepaalen, welk foort van Regeering de beste zij, en noch veel minder zoude het ons pasfen, de Alleenheerfching aanteprijzen, daar wij God niet genoeg kunnen danken, dat wij tot nog toe leeven in eenen vrijen ftaat, en daar wij zoo wel voor eene vrije Regeering, als voor de vrijheid van Godsdienst, moeten bidden. Stondt de Koninglijke Regeering van ouds bij de volken hoog te boek, het kwam inzonderheid van daar, dat dit foort van Gebied het naast kwam bij de Heerfchappij van den Allerhoogften, die een onzigtbaar Koning is in den Hemel, gelijk een Koning, naar het oordeel der Ouden, een zigtbaare God op aarde was. Het is derhalven ook niet vreemd, dat wij God zulk een Koningrijk toefchrijven. Dikwijls wordt hij als Koning in de Heilige Bladeren voorgefteld, david zegt, ichron. XXIX: n. uw, o Heerel is het koningrijk, en paulus noemt hem uitdruklijk den Koning der eeuwen — i tim. I: 17. VI: 15. Het is inmiddels eene zeer bekende zaak , dat de Godgeleerden Gods koningrijk onderfcheiden, in een algemeen en hijzonder. Het eerfte is eigenlijk die Heerfchappij, welke hij oeffent ia alles, en over allen. Een Koningrijk, dat men doorgaans noemt het koningrijk van Gods Magt, of het Rijk der Natuur, nader onderfcheiden in een natuurlijk weezenlijk, en in een natuurlijk zedelijk Koningrijk; waarvan het eerfte zich over alle, het tweede zich alleen over de redelijke fchepzelen uitftrekt. . Maar, in deeze tweede Bede wordt op dit Algemeene Koningrijk niet gezien, want dat kan niet komen, noch toeneemen; maar het was er reeds voor lang geweest, en is altoos even groot. Gevolglijk moeten wij hier inzonderheid denken op Gods bijzonder koningrijk, of op die Heerfchappij , welke zich bepaald tot de uitverkoorenen, geroepenen, heiligen, en die, met betrekking tot deeze eeuw, het Koningrijk  *86 ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. rijk der Genade, maar met betrekking op de toekomende, het Koningrijk der Heerlijkheid, geheeten wordt. Een Koningrijk, dat al van eeuwigheid in den Raad des Vredes was vastgefteld, zoodat de Zoon te recht heeft mogen zeggen: ik verordineer u, eigenlijk, ik maak u bij Testament het koningrijk , gelijkerwijs mijn Vader mij dat bij Testament verordineert heeft, luc. XXII: 29. Een Koningrijk, dat ook al aanftonds is opgericht, nadat de zonde in de waereld gekomen was, als wanneer er reeds vijandfchap wierdt gefield , tusfchen het zaad der vrouwe, en dat der flange, gen. UI: 15. Een Koningrijk, dat vervolgens is voortgezet, oude de Huishouding der bloote Belovte, in de huisgezinnen der Patriarchen, welke, als het heilig zaad, zich van de kinderen des fatans hebben afgefcheiden; want God is Koning van cuds af, en van toen aan is zijn throon gevestigd, hij is van eeuwigheid af , psalm LXXIV: 12. XCIII: 2. Een Koningrijk echter, waarin eenige verandering gekomen is, met het invoeren van de Huishoudinge der Wet, en dat toen zekere meer uitwendige geJaante verkreegen heeft. Toen gav God zijne Wetten op eene lmoibaare en zigtbaare wijze, zoo dat Sinaï's Bergtoppen weergalmden van de kraakende donderdagen, en fchitterden van de felle blixemdraalen, die daar gehoord en gezien wierden. Toen trok hij zelv als Koning voor Israël heenen, des daags in een wolk, en des nachts in een vuurcolom. Toen was hij de Veldheer in hunne oorlogen, die daarvan oorlogen des Heeren genaamd zijn, exod.XVII: 16. küm. XXI: 14. Jerufalem werdt naderhand zijn Zetel en Hoofddad, psalm XLVII: 3. matth. V: 34. Eerst de Tabernakel, daarna de Tempel, was zijn Koninglijk Paleis, 1 chron. XXIX: 1, 19. De gouden en zilvere vaten waren het huisfieraad, waarmede dit Konings huis voorzien was. De Priefters waren zijne Hovelingen, die tot hem den gedifurigen toegang hadden, en de Leviten als zijne Lijvtrawanten, die de bijzondere huisdienden moeiten waarneemen, Het Heilige der  ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. §s? i der Heiligen was zijn geheim Kabinet, zijne binnenfte gehoor. kamer, daar hij ook zelv boven de arke des Verbonds op dea throon zat, psalm LXXX: 2. XCIX: 1. Hem werdt danglijks hulde gedaan door het gantfche volk van Israël, dat hem in den Voorhov zijne offerhanden en gefchenken, als fchattingen, kwam toebrengen, num. XXIII: 21. verg. 1 chron. XVII: 14. XXVIII: 4. enz. De Regeering van het O. T. was een Theocratie of Gods» regeering, waarvan moses de eerfte Stedehouder geweest is* De Richteren 'm Israël hadden ook geen onaf hanglijk gebied; en als samuel zich moeilijk maakte, omdat het volk eenea Koning begeerd hadt, fprak de Heere tot hem, hoor naar de fiemme des volks, in alles dat zij tot tl zeggen zullen: want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben mij verworpen, dat ik geen Koning over hun zijn zal 1 sam. VIII: 7. —» Ja, ook de overige Koningen maakten den hovftoet der oppejrfte Majesteit, terwijl zij niet anders geregeerd hebben, dan in den naam van den grootften Koning, want een throon der heerlijkheid , een hoogheid van den eerflen aan, is de plaats onzes Heiligdoms, jer. XVII: 12. woorden, die klaarlijk de Godsregeering onderftellen. Maar dit uitwendig Koningrijk (1) heeft moeten plaats ruimen, voor het geestlijk en inwendig koningrijk, dat God, in den beginne van het N. T., beide met Jooden en Heidenen heeft willen vernieuwen. Dit is dat Koningrijk, waarvaa daniel onder anderen gepropheteerd heeft, zeggende: in de dagen van die Koningen zal de God des Hemels een koningrijk verwekken, dat in de eeuwigheid niet zal gejloord worden. En dat koningrijk zal geenen anderen volke overge- laa- (l) T)e Israëlitarum Theocratia legi meretur witsihs in Oratione, Praefixa cooDwiNi Moyfi & Adrtni. Vergclyk ook w. a. bachienb II. Geograptie, l. D. ï. St. bl. 408 — 414. en P. WSUWfcAND, Letterk. Vefiust, IV. D. b\. —73*-  s83 ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. laaten worden — dan. II: 44. verg. Hoofdfl. VII: 14, 27^ en mich. IV: 7 Ja, dit is dat Koningrijk, hetwelk in de Schrivten des N. T. het Koningrijk van God, en het Koningrijk der Hemelen genaamd word. Immers , zoo fprak joannes : bekeert u , want het Koningrijke der Hemelen is nabij gekomen, matth. III: 15. Dit doch kan niet verftaan worden van het Koningrijk der Genade in het gemeen , want dat was al opgericht in de Moederbelovte van het Paradijs. Het kan ook niet begreepen worden van het Koningrijke der Heerlijkheid, hier namaals; want daar zijn reeds, federt dien tijd , bijkans achttien Eeuwen verloopen, waarin het Rijk der Heerlijkheid noch niet geopenbaard is. En derhalven niets gevoeglijker, dan dat men er door verftaa het Koningrijk der Cenade, zoo als het nu inzonderheid, onderden vrijen KerkItaat van het betere Verbond, ftond te worden uitgebreid over de gantfche aarde. Deeze zin komt meest te pas , in deeze tweede Beede; want de Aanfpraak was gedaan tot onzen Vader, die in de Hemelen is. Nu is over die Aanfpraak zekerlijk reeds getoond, hoe God bij uitneemenheid genoemd wordt de Vader van de Geloovigen des N. T., en dat men, onder den Nieuwen Dag, met den grootften nadruk van hem zoude mogen zeggen, dat hij niet meer in eeneu aaidfcben Tempel, maar in den Hemel is. Bijgevolge zullen wij hier ook allernaast aan het Koningrijk der Genade, zoo ais het plaats heeft onder de dagen van het N. T., te denken hebben. En waarlijk, daar zijn verfcheidene overeenkomften, waardoor een koningrijk, in het gemeen, en de Kerkftaat van het N. T., in het bijzonder, elkander gelijk zijn. 1. Het Koninglijk Oppeihoofd is de Driëenige God, terwijl de Vader dit Koningrijk aan zijnen Zoon heeft toegefchikt, luc. XXII: 29 de Zoon hetzelve door zijn bloed heeft verworven, openb. I: 5, 6. en de Heilige Geest de Uitverkorenen, door, de Wedergeboorte , tot dat Koningrijk doet ingaan , joh. III: 3, 5. 2. Ook vindt men hier alles, wat in een  ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. e8o Koningrijk kan plaats hebben. De Koning heeft den Hemel tot zijn Paleis, psalm V: 8. X: 4. de Aarde tot zijnen Voetbank, Jes. LXVI: r. de Genade tot zijnen Throon, hebr. IV: 16. de Hemelfche Majelteit tot zijnen Kroon, psalm VIII: 6. de Gerechtigheid tot zijnen Scepter, psalm XLV: 7,8. de Wijsheid tot zijnen Raad, de Engelen tot zijne Lijvwacht, dan. VII: 10. de Leeraars tot zijne Gezanten , 2 cor. V: 20. de Duivelen en Godloozen tot zijne Vijanden', de Geloovigen tot zijne Onderzaaten, jac. Ij 25. II: 8. en die daar genieten de heerlijkfte vrijdommen, want . alles is hunne , omdat zij zijn christi , en christus is Gods, 1 cor. HF: 21, 23. Wordt nu dit Koningrijk, ingevolge de Aanfpraak des Gebeds , bijzonderlijk toegekend aan God den Vader, het baart in zoo verre eenige zwaarigheid, wijl anders christus meest, naar de orde der Godlijke Imishoudinge, als Hoofd van dat Koningrijk wordt aangemerkt. Meermaals echter wordt ook dit Koningrijk een Koningrijk des Vaders geheeten. Ja, zoo noemt het de Heere jesus zelvs, als hij zegt: de rechtvaerdigen zullen blinken gelijk de Zon, in het Koningrijk des Vaders, matth. XIII: 43. en Hoofdft. XXVI: 29 De groote Meefter heeft ook zijne redenen gehad, waarom hij dit Koningrijk tot hier toe aan zijnen Vader heeft doen eigenen. Immers, wanneer hij het allervolmaaktfte Gebed voorfchreev, was hij nog in den ftaat der Verneedering, en verfcheen in de geftaltenis van eenen Dienstknecht, phil. II: 7. die niet gekomen was , opdat hij zocht zijne eigene eere, maar de eere des geenen , die hem gezonden hadt, joh. VII: 18. 2. En in allen gevalle , dit Koningrijk draagt ook zeer gevoeglijk den naam van het Koningrijk des Vaders. a. Eerst, omdat de Vader zijnen Zoon dat Koningrijk toe* geweezen, en deeze hetzelve uit zijne hand ontvangen heeft. b. Ten tweeden, omdat de Vader hem zelv tot het Koninglijk Ampt heeft ingehuldigd, wanneer hij, onder de bekwaam. IV, deel. T rnaa-  49o ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG, maaking van zijnen Geest, over hem uitriep: deeze is miftt zoon, matth. III: 16, i7- XVII: U c Ten derden, omdat de Vader hem in volle kracht op den Koninglijken Throon heeft gezet, als hij hem door een mumfante Hemelvaart verhoogt heeft, verre boven alk Overheid - eph. 1:21. d No- eens, omdat de Vader daarin blijvt regeeren met zijnen Zoon, die tot zijne rechterhand op den throon zit want zoo luidt de belovte van den Heiland, die overwint, ti zal hem geeven met mij te zitten in mijnen throon , gelijk M overwonnen hebbe, en ben gezeten, met mijnen Vader, m zijnen throon, openb. III: 21. e En eindelijk wordt dit Koningrijk het Koningrijk nes Vaders genoemd, omdat de Zoon, na de geëindigde huishoudinge der Genade, den Scepter aan de voeten van zijnen V* der' nederleggen, en hem dat Koningrijke weder zal overgeeven gelijk ons geleerd wordt van paulus , i cor. XV : 24. Niet, dat het Rijk van christus eens zal ophouden, want zijn Koningrijk zal geen einde zijn, luc. I: 33. Maar dit ziet alleen op de bijzondere wijze van Regeering, volgens welke christus nu, als Middelaar, zijn Rijk beftuurt. Te weeten, hij regeert nu nog door zijn woord, maar dit middel zal „iet meer noodig zijn, wanneer men God van nabij zal mogen zien. Hij zendt nu nog zijne dienstknechten uit, om deezen en geenen tot zijn Koningrijk te verzamelen; maar dat zal alles wat er toe behoort, reeds zijn toegebragt. Hu bewaart nu nog zijn volk tegen allerlei geweld, maar dan zal er in het geheel geen afbreuk of ftoornis meer gehoord worden. Hij Let ook nu nog voor ons intreedcn, om ons met zijnen Vader te bevredigen, maar dan zal elk van zijne onderzaaten reeds verlost zijn van de zonde. , En derhalven, als christus zijn werk voleindigd, als hij het groote oogmerk, waartoe hij het Middelaarsampt heeft op zich genomen, ten vollen zal bereikt hebben, dan zie ik er geene zwaarigheid in, dat hij zijne te-  Achtenveertigste zondag. *?k genwoordige Regeeringsform op nieuws zal ter hand ftellen aan zijnen Vader, die ze hem eerst hadt aanbevoolen, en tot wiens eer hij dezelve ook nog handhaavt, naardien deeze wijze Van regeeren als dan niet meer noodig zijn zal, terwijl hij echter, als weezenlijk God, met den Vader, en met den Heiligen Geest, in denzelven rang, en op dezelvde wijze, zal blijven regeeren tot in eeuwigheid. Maar, gelijk dit Koningrijk wordt aangemerkt, als het Koningrijk van onzen Vader, zoo ftelt het de Heere jesus ook voor, als een Koningrijk van den Vader, die in de Hemelen is. Want op deeze gantfche Aanfpraak van het Gebed des Heeren hebben wij het oog , wanneer wij, bij wijze van toeëigening, zeggen: uw koningrijk. Wat wil nu ook deeze betrekking anders te kennen geeven, dan dat dit Koningrijk alzins Hemelsch is, en dat men er dus hetzelvde door verftaan moet, hetgeen mattheus gemeenlijk in zijn Euangeliüm het Koningrijk der Hemelen noemt. — Een naam, die niet alleenlijk diende, om de Jooden aftetrekken van dat gemeen vooroordeel, als of de Mesfias zoude verfchijnen, naar de wijze van een waereldsch Vorst, maar waardoor ook deeze Regeering ge (leid is tegen de aardfche gedaante, die wij zoo evert zagen, dat Gods Koningrijk voormaals onder Israël verkreegett hadt. — De Kerkllaat daartegen van het N. T. is een Hemelsch Koningrijk, omdat daarin alles op eene Hemelfche wijze beltuurd wordt: i. De Koning is de Heer uit den Hetnel, i cor. XV: 47. 2. De Onderdaanen zijn Kinderen van het vrije Jerufalem, dat boven is, gal. IV: 26. en hetwelk de Apostel joannes, in zijnen tijd, zag nederdaalen uit den Hemel van God, openb. XXI: 2, 10. 3. Zij zijn ook Hemelsgezind van aart, zoekende de dingen die boven zijn — col* IIH 1,4. 4. Sedert het fcheiiren van het Voorhangzel, tusfchen het Heilige en Heilige der Heiligen, is zelvs de ftrijdende Kerk op aarde tot een vertrek gemaakt, met de zegepraalende Kerk in den Hemel; want in de bedeeling van de volheid der tijden ff alles wederom tot één vergadert in christus , beide dat in T a den  *oa ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. den Hemel, en dat op aarde is — eph. I: 10. De Geloovigen zijn, wat het recht aangaat, nu reeds gezet in den Hemel met christus, eph. II: 6. vergel. hebr. XII: 18—23. 5. De voorrechten van dit Koningrijk zijn niet meer eenige aar. l'ehe goederen van het Land Canaan, maar het zijn geestliike en eeuwige zegeningen in den Hemel in christus, eph. I: 3. verg. rom. XIV: 17. 6. De Heere fchrijvt ook daarom zijne Wtt in ons hinnenfte, niet in fteene tafelen, maar in vleefche tafelen des harten , 2 cor. UI: 3. 7. De wapenen, waarmede de vijanden van dat Koningrijk worden afgekeerd, zijn insgelijks niet vleeschlijk , maar krachtig voor God —i ücoii. X: 3 — 5. 8. Ja ook, dit Koningrijk wordt als Hetnelsch afgebeeld , omdat het in den Hemel zijne volmaaking erlangen zal, en hij, die een waarachtig lid is van de Kerk des N. T. op aarde, ook is een zeker Ervwachter van het Rijk der Heerlijkheid. Ja, onze wandel, ons burgerfchap, (TioUrvjfix.') is nu al in de Hemelen — phil. UI: 20, 21. Hieruit zal nu ligtelijk zijn optemaaken , wat een geloovig Bidder zeggen wil, wanneer hij met zoo veel nadruk zegt, uw Koningrijk. 1. Hij wil daarmede zekerlijk aanduiden, dat God thans alleen de Koning is, met alfchaffmg der zoogenaamde Goden, die weleer op den foei van moses zaten, en door welken dc Heere zijn volk, als door voogden, plagt te regeeren. En dit is de reden, waarom dit -Rijk mede bij uitnemendheid het Koningrijke Gods geheeten wordt. 2. Ook erkend de Bidder het volle recht, dat God heeft, niet alleen als Schepper, maar wel voornaamlijk als Vader, om eene Koninglij'ke heerfchappij over ons te ocffenen. 3. Ja , hij verzaakt alle vreemde Koningrijken, met naame het Rijk der Zonde, des Duivels en der Waereld,, terwijl hij zich alleen verklaard voor een Onderdaan des Koningrijks van God, die geen medegenoot in zijn Rijksbeftuur verdraagen kan, jes. XXVI: 8. Immers, dit is het, dat de Spreeker bijzonder ten doelwit heeft, wanneer hij bidt : uw Koningrijke kome. Hetgeen dan voor dit Koningrijk gebeden wordt, is, het ko-  ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. m komen van hetzelve, i. Dat onderftelt aan de eene zijde dat hetzelve nog in zijne volle heerlijkheid niet geopenbaard was. 2. Maar het leert ook tevens , aan de andere zijde het eerfte aanbreeken, de verdere doorbraak, en de eindelijkevoltooijing; of de eerfte oprichting, de verdere uitbreiding en de eindelijke volmaaking van dit Koningrijk. Het zal dan niet ondienltig zijn , dat wij de gefchiedenis van . het N. T. eens kortlijk doorloopen , om hoofdzaaklijk te zien , hoe dit Koningrijk, langs vcrfcheidene trappen, reeds gekomen is, en hoe wij hetzelve nog verder in het ^toekomende te wachten hebben. i. Dit Koningrijk begon te komen, a. met de verfchijnine van christus in het vleesch , als die toen reeds, door de wijzen uit het Ooften, begroet is voor den gebooren Koning der Jooden, matth. II: i, 2, 11. b. Dit Koningrijk begon ook te komen, met de dagen van joannes den Dooper die, als de Voorlooper van den Mesfiat, den weg tot Openbaaring van Gods heerlijkheid gebaand heeft; want van dien tijd af werdt reeds het Koningrijk der Hemelen geweld aangedaan, en de geweldigen — namen hetzelve met geweld c dit Koningrijk begon nader te komen, wanneer jasus zich ook zelv in het openbaar aan de menfehen vertoonde en zijne Koninglijke Wetten onder het Joodendom deed hooren ; want toen zag men de vervulling van de Godfpraak verheugt u zeer — ziet uw Koning zal u komen — zach. IX: 9. d. Dit Koningrijk begon dan ook tevens te komen " wanneer jesus, in zijne nederigheid, doorluchtige blijken van zijne Koninglijke geboorte gaf, en zijne Leer met de uitfteekendlte Wonderwerken heeft bevestigd; terwijl de ftoriabuien bedaarden, en de winden zweegen, en, als hij fprak de booze geeften fidderden, zijne vijanden ter aarde vielen' en al het gelchapene hem, op zijnen wenk, ten dienlte ftondt. Op deezen grond heeft hij tot de Jooden mogen zeggen: indien ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zoo is dus het Koningrijke Gods tot u gekomen, matth. XII: 28. Ja, T 3 hij  m ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. hij is er voor erkend, met eene algemeene ftem, Hofanna! gezegend is hij , die komt in den naame des Heeren \_hij die is} de koning van Israël, joh. XII: n. 2. Doch, ook dit Koningrijk is gekomen, a. Wanneer Vorst jesus den grond daarvan gelegd heeft in zijn eigen bloed, hetwelk door Godlijk beftel wierd aangeduid, toen men boven zijn hoofd aan het kruis dit opfchritt las: jesus , de Nazarener , de Koning der Jooden , matth, XXVII: 37. — marc XV: 26. luc. XXUI: 28. joh. XIX: 22. b. Het is voorts gekomen, als hij wederom uit den dooden is opgewekt, en ontvangen heeft alle magt in hemel en op aarde, matth. XXVIII: 18. rom. XIV: 9. c. Het is verder gekomen, toen jesus op eene zegevierende wijze ten Hemel is ingevoerd , om daar den throon van Zijnen Vader te beklimmen, en om als Koning te heerfchen, tot dat hij alle de vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben , 1 cor. XV: 25. verg. psalm XLVJI: 6—9. d. Inzonderheid, dat Koningrijk is gekomen, wanneer de Heere jesus zijnen Heiligen Geest, als een gulden regen van zich afgoot , door welken de Apostelen befchonken wierden met de nodige gaven, om, ak zijne Rijksgezanten, de Leer van zijn Koningrijk in de Joodfche niet alleen, maar ook in de Heidenfche waereld te laaten klinken, zie matth. XIX: 28, verg, psalm LXXIl: 8. CX: 2. jes. Lil: 7. e. Ruimer nog is dit Koningrijk gekomen , wanneer de Heere jesus den ftoel van moses vernietigd , dat is, der Joodfchen Kerk- en Burgerftaat, die het Koningrijk der Hemelen in den weg ltondt, door de wapenen der Romeinen heeft uitgeroeid, matth. XVI: 18. verg. marc, XX: i, en luc. IX: 27. ƒ. Hierna is dit Koningrijk met glans gekomen , ten tijde van constantijn den Grooten, den eerften Christen Keizer, die het Christendom uit de Heidenfche vervolgingen verlost, tg hetzelve eene vojkomene vrijheid van Godsdienst bezorgd heeft,  ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. 205 feeeft. Toen heeft het zijne waarheid gevonden, daar men van leest, psalm LXVIII: 13. de Koningen der heirfchaaren vlooden weg, — en zij, die fhuis hleev, deelde den roov uit. Toen hebben de Heiligen de waereld beginnen te oordeelen, 1 cor. VI: 2. Toen is de Draak, dat is de Duivel, die de Heidenen tot hiertoe beheerscht hadt, genoodzaakt geworden , om zijne kracht, en throon, en magt overtegeeven, openb. XIII: 12. En toen is die groote ftem in den Hemel gehoord, nu is de Zaligheid, en de kracht, en het Koningrijk geworden onzes Gods, en de magt zijnes chrisïI — openb. XII: 7-11. g. Wederom is dit Koningrijk gekomen, ten tijde der zalige Kerkhervorming, wanneer onze Voorvaders van het Roomfehe Babel zijn uitgegaan, en het licht des Euangeliums op den Kandelaar van onze Vaderlandfchc Gemeenten geplaatst is. Immers , toen heeft de ftoel der fchadelijkheden , die moeite verdicht bij inzettingen, eenen geweldigen krak gekreegen , terwijl geheele Koningrijken en Vorftendomoien het juk van den Antichrist afwierpen , om zich alleen aan het Rijk van christus te onderwerpen, en hiertoe wordt gevoeglijk gebragt, hetgeen joannes zegt, openb. XIV: 6, 7. ik zag eenen anderen Engel — hebbende het eeuwig Euangelium, om te verkondigen den geenen, die op de aarde woonen, — zeggende met een groote ftem, vreest God, en geevt hem heerlijkheid , want de uure zijns oordeels is gekomen, en aanbidt hem, -die den hemel, en de aarde, en de zee, en de fonteinen der wateren gemaakt heeft. 3. En, gelijk dus het Koningrijk van God reeds gekomen is , zoo zal het 'ook nog komen , wanneer Babel voor de tweedemaal vallen, de volheid der Heidenen ingaan, en gantsch Israël zal zalig worden, rom. XI: 25, 16. verg. openb. XIV: 8. XVIII: 2. Dan zal men hooren de ftem van eene groote fchaare, verbeeldende de Kerk, Hallelujah! want de Heere, de almagtige God heeft als Koning geheerscht, openb. XIX: 6. Ja, dan aal de Heere alleen maar Koning zijn, hij. één, en T 4 zijn  s96 ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. zijn Naam één, over de gantfche aarde, zach. XIV: o. zie OOk DAN. Vlfl 27. OPENB. XIS 15. 4. Laatstlijk , dit Koningrijk zal komen , in zijne volfte kracht, bij christus laatfte toekomfte ten oordeel, wanneer hij den dood, den laatjlen vijand, zal te niete doen, i cor. XV: 25. den Duivel, met alle de vijanden van Gods kerk ia den poel des verderfs zal werpen , en zijne lievelingen, uit het Koningrijk der Genade, tot het Koningrijk der Heerlijkheid zal overvoeren. De Zoon des menfehen zal zijne Engelen uitzenden, en zij zullen uit zijn Koningrijk vergaderen alle de er gemisfen, en de geenen die ongerechtigheid doen, maar tot de rechtvaerdigen zal hij zeggen: komt gij, gezegenden mijns Vaders! belrvt het Koningrijke, dat u bereid is van de grondleggiuge der waereld, matth. XIII; 41 — 43. XXV: 3*. Dus verre zien wij, hoe Gods Koningrijk komt tot de gantfche Kerk in het gemeen. Maar wij moeten met een woord nog aanwijzen, hoe datzelve Koningrijk mede kan gezegd worden te komen tot ieder lid der Kerke in het bijzonder. 3. Dit gefchiedt voor zijne bekeering, zoo dikwijls als het Koningrijk hem gepredikt, en hij zoo tot hetzelve geroepen wordt. 2. Wanneer het Rijk der zonde, door dc wederbaarende kracht des Heiligen Geeftes, in hem verbrooken, en de throon van den grootften Koning in zijn binnenfte wordt geIticht, want het is God zelve, die ons moet trekken uit de magt der duifiernis, om ons overtezetten in het Koningrijke des Zoons— col. I: 11. 3. Het gefchiedt, na zijne bekeering, wanneer hij daadelijk wordt in ftaat gefteld, om zich als een gehoorzaam onderdaan van dit Koningrijk te gedraagen, ja ook deel krijgt aan de goederen van dit Koningrijk, en door Gods Geest verzekerd wordt, dat hij, reeds behoorende tot dit Koningrijk, tevens is een gerechtigd Ervgeuaam van het Koningrijk der eeuwige Heerlijkheid. Maar, waarom zeggen wij niet liever, „ Iaat ons komen ïs tot uw Koningrijk, als, uw Koningrijk kome, "; wanneer Wij  ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. 297 wi) anders in de waereld tot eenig Koningrijk behooren willen, zoo kan hetzelve niet tot ons komen, maar wij moeten er naar toekomen, en ons onder hetzelve aangeeven. Doch, geheel anders beftaat het met het Koningrijk van God, hetwelk zoo verheeven is, dat wij, wegens onze natuurlijke onmagt, tot dat Koningrijk, niet kunnen komen , tenzij hetzelve eerst tot ons kome. Want, gelijk wij nooit door eigene kracht ten Hemel zouden kunnen opklimmen, maar God, de Zoon, van den Hemel heeft moeten afkomen, om ons derwaards opte >oeren, zoo is het noodig, dat God ons voorkome met zijn Koninglijk woord, en den arm zijner mogenheid eerst aan ons openbaar maake, om ons te rukken uit het Rijk des Satans, en overtebrengen tot zijn eeuwig Koningrijk, joh. VI: 44. 1 joh. IV : 18, 19. liet zal dan nu maar de voornaame vraag zijn , wat een Kind Gods zeggen wil, wanneer hij zijnen Vader dus biddenderwijze aanfpreekt: uw Koningrijke kome. Eene gemoedsgeftalte, die men naar de veifcheidenheid der komst van Gods Koning' rijk verfcheidenlijk begrijpen mag. 1. Heeft zijne Bede haar uitzigt op de gantfche Kerk: a. Hij toont, in de eerfte plaats, dat hij innerlijk overtuigd is, niet alleen van de gelukzaligheid, maar ook van de noodzaaklijkheid der komfte van dit Koningrijk, als buiten welke God zijn oogmerk met de Uitverkoorenen hadt moeten misfen, en de mensch in eene eeuwigduurende rampfpoed hadt moeten verzinken, b. Hij .dankt God, dat hij zijne Rijkspaaien reeds zoo verre heeft uitgezet, om ook den Heidenen de bekeering te geeven ten leeven, hand. XI: 18. c. Hij verblijdt zich te gelijk, met eene inwendige vergenoeging, dat de Koning dus verre zoo voorfpoedig geweest is, in de toekom/ie van zijn Rijk, en dat er daaglijks tot de gemeente worden toegedaan, om zalig te worden, hand. II: 41, 47. d. Doch hij betuigt inzonderheid zijnen hartlijken wensch, dat dit Koningrijk ook nog kome tot meer anderen , en dat Ver-elijk hiermede onze Verhandel^» over clc t«»» Om .L-. MrUven, \U D. op I Cr. XV: 4=0 -4i»-  ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. 307 Xlï: 32. 3. Zijn de Rijken der Waereld binnen eenen engen kring van landen en Heden gefloten, dit is een Koningrijk dat zich uitltrekt over alle volkeren, psalm XI: 4. 4. Hebben aardfche Koningen Hechts aardfche wetten, die, hoe onbillijk fomtijds, nochtans den Onderdaanen voor een wet verftrekken moeten; doch, dit is een Koningrijk van enkele billijkheid, en de fcepter van dit Koningrijk is eenfeepter der rechtmatigheid, psalm XLV: 7. 5. Zag men eindelijk de aardfche Rijken, door oorlog of door oproer, dikmaals omgekeerd, dit is een Koningrijk, dat, de wisfelvalligheden des tijds ontwasfen, eeuwig en onbeweeglijk is. Deeze heerfchappij eene eeuwige heerfchappij, dieniet vergaan zal, en dit Koningrijk zal niet verdorven worden , dan. VII: 14. „ ó heerlijk Ko„ ningrijkl ó toppunt van Hemelfche glorie! waarop wij ge„ fteigerd zijnde, als dan naar de laage waéreldkloot met „ verachting mogen nederzien ". En hoe troostrijk is ook deeze Bede voor eenen Geloovigen , beide in leeven en in derven. 1. In dit leeven is hij verzekerd, dat hij een onderdaan is van Gods Koningrijk. 2. En ziet hij den dood tot zich naderen, hij verwacht hém met biijdfehap, weetende, dat hij ftervende zal ontbonden worden, en met chuistus zitten op zijnen throon, om dan het Rijk der Genade met dat der Heerlijkheid te verwisfelen. 6 ! Hoe wenschlijk was het dan, dat wij ons allen betoonden te zijn rechte onderdaanen van dat Koningrijk, om , met een zuiver oogmerk, tot God, onzen Vader,'te kunnen bidden: uw koningrijke kome. Dan,- hierbij moet elk zichzelven onderzoeken, of het Koningrijk Gods reeds tot zijne ziele gekomen is. Welaan , Gelievden! beproevt uzelven, en vraagt aan uw eigen hart, of gij het jok der zonde reeds moede, en gewillig zijt geworden, om het woord des Koningrijks te omhelzen, enuop deszelvs betuiging, aan de wetten van ditKoningrijk te onderwerpen; ja, of er reeds eene overheerfchende kracht, meer tot het goede, dan tot het kwaade , in ü gevonden wordt. V2 6! In.  3qs achtenveertigste zondag; ó! Indien de meeften zich maar eens aan dit ééne merkteekeri wilden toetzen, wat zouden zij niet leevendig moeten ontwaar worden, dat Gods Koningrijk noch geenzins tot hen gekomen is? i. Wat zijn er nog veelen, die zich aan den welltand van dat Koningrijk niet laaten geleegen leggen; die onverfchillig zijn, of het der Kerke wel, dan kwaalijk gaat; ja, die het bijkans voor verlies zouden rekenen, iets het minfte tot voordeel van dit Koningrijk in het werk te (tellen. Menfehen , die zich niet bekommeren over de verbreekinge Jofephs, amosVI:6. op welken toepasfelijk is hetgeene wij leezen, jer. XXX: 17. het is Zion, niémand vraagt naar hetzelve. Staat het nu niet te vreezen, dat dezulken, die weinig zorg en achting .toonen voor den bloei der Gemeenten, dat zij zkh haaren toeftand in het geheel niet aantrekken; Itaat het, zeg ik , niet te vreezen, dat zij zelvs ook in het geheel noch geen deel in dat Koningrijk verkreegen hebben? Ik zwijg van de geenen, die, omdat zij hun meefte belang ftellen ïn het Rijk der duifternis, Gods Koningrijk, door hunne redenen en ergerlijk gedrag, ook nog in anderen ftooren en verhinderen. 2. Immers, het is oumooglijk, dat zulke menfehen deeze tweede Bede recht bidden kunnen , die , door het najaagen der vleeschlijke wellusten, de overtuigendfte blijken geeven, dat zij niet den Heere, maar de waereld, met haaren driehoofdigen Afgod, de begeerlijkheid des vleefches, de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid des leevens, tot hunnen opperIten Bevelhebber gekoozen hebben. 3. Is het overzulks wel wonder, dat er ook zoo veelen gevonden worden , die , wel verre van recht te bidden, dat Gods Koningrijk tot hunne zielen komen mogt, veel meer hunne harten voor den Hemelkoning toefiuiten, hem, zoo veel in hun is, niet willen toelaateu, dat hij zijne intrede doe tot hun gemoed; maar als de verharde Gergtrenen of Gadarenen wel bidden zouden, dat hij uit hunne landpaalen wijken mogt, matth»  ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. 309 matth. VIII: 38 — 34. Menfehen, derhalven, ontaarte fchepzelen, die den Heere zoó dikwijls tergen, zoo dikwijls als zij deeze Avoorden gebruiken in hun gebed: uw koningrijke kome. _ 4- Waarcn er maar niet de zoodanigen, die zelvs niet ontzien dat Koningrijk te beltrijden, en het recht van God openbaarlijk te beoorlogen, het jok der gehoorzaamheid moedwillig van hunne halzen fchudden, zich de magt van den Opperkoningop allerhande wijze zoeken te onttrekken, en uitroepen met hunne ipreekende daaden: onze lippen zijn onze; wie is Heere over ons? psalm XII: 6. ó Beklaaglijke toeltand van alle de zoodanigen! Hoe zeer ook dit Koningrijk tot u genaderd is, want de rijkdommen van het Koningrijk der Hemelen worden u boven duizenden aangeboden , zoo dat. gij niet verre fchijnt te zijn van het Koningrijke Gods, marc. XII: 34. AVat is het dan niet onverandwoordiijk, u optemaaken tegen deszelvs wetten? wat is er anders op te wachten, dan dat de geenen, die tot het Koningrijke der Genade niet zijn ingegaan, ook het Koningrijk der Heerlijkheid niet erlangen zullen? Zekerlijk, God bezit zijn Koningrijk niet te vergeefsch. Wil men niet onder jesus buitken , als zijn Onderdaan, hij gebruikt dan zijne Heerfchappij, om ons als zijne wederpartijderen te vernielen, psalm II: o. XLV: 5, 6. luc. XIX: 27. Ontwaakt dan doch, Zondaars! uit den flrik des Duivels, onder welken gij nog gevangen zijt tot zijnen wil, 2 tim.II: 26. 1. Geevt aan de zonde eenen fcheidbriev, zegt den Duivel allen dienst op. Breekt de gemeenfehap af der waereld, opdat gij dus, met ontflaaking van de banden der ongerechtigheid, u onder den dienst van den Hemelkoning des te vrijwilliger begeeven moogt. 2. Buigt u daartegen voor den (landaard van het lievlijk Euangelie. Neemt het jok des Konings gewillig op uwe fchonderen. Onderwerpt u aan zijnen Koninglijken Rijksftav, en laat u daardoor overhaalen, om alle de vermogens van'ziel V3 en  3i© ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. en lichaam, die gij zoo lang gefleeten hebt in den dienst der zonde, van nu af te befteeden tot den dienst van den grootften Koning. Trouwens, God wil alleen heerfchen, of hij wil geen dienst van uwe hand ontvangen. Jehovah en Belial komen niet op eenen throon; het is derhalven onmooglijk, dat die aan het Koningrijke Gods deel hebben, in welken de zonde nog de heerfchappij voert. En daarom, hoort— en ziet, en neigt uwe oore, dewijl hij uw Heer is, zoo buigt u voor hem neder, psalm XLV : li, 12. 3. Hoort ten dien einde, en onderzoekt vlijtiglijk het woord des Kohingrijks. Leest daaglijks in dat Hemelsch Plakaatboek, Komt ftecds ter plaatfe, daar het geklank des Konings gehoord wordt, om den wil van uwen Koning recht te leeren kennen. 4. Bevindt gij echter uwe onmagt, ter onderhouding van zijne wetten, brengt dan uwe onreine harten voor de voeten van dien Hemelkoning, met ernftige fmeekingen, dat hij dezelven door den fcepter van zijne genade verbreeke, dat hij u uit de ketenen des fatans, en uit de banden der zonde wil losrukken, dat hij zijn throon en heerfchappij in u oprichte, ja, dat hij u regeere door zijn Woord en Geest, om u langs zoo meer aan dien Oppervorst te onderwerpen. Maar, wat u belangt, waare Kinderen des Koningrijks ! 1. Wilt gij, dat het Koningrijk Gods meer en meer tot u kome, wel opent den Heere uwe harten, bereidt dezelven tot eene waardige wooning des Allerhoogften, en dat uwe ziele eene bekwaatnepoorte zij, waardoor Koning jesus tot u mag ingaan. Ziet, hij ftaat aan de deure en klopt — openb. III: ao, verg. joh. XIX: 23. Wel dan, wat ftaat gij dikwijls nog lange, op uzelven te zien ? wat ftaat gij u te be'enken , op den drempel van dit Rijk? doet open, doet open, mijne Vrienden! zoo haast als gij kundt, en zegt in waarheid: kom, gij gezegende des Heeren, waarom zoudt gij buiten ftaan? gen. XXXIV: 21. Ontvangt hem met volvaardigheid en nedrigheid; want hij woont wel in het hooge en in het heilige, maar hij wil ook woonen bij de geenen, die van een verbrijzel- dm  ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. 311 den en nedrigen geest is, om leevendig te maaken den geest der nedrigen — jes. LVII: 25. 2. Was er eene bij'zondere reden, in de eerfte Apostelëeuw, om voor dit Koningrijk te bidden, wij'1 het toen den meeften aanftoot te lijden hadt, het is de geduiirige tegenftand van den Vorst der duifternis, die ook nog deeze Bede noodzaaklijk maakt: ,, Plaer! de Ongodisterij zit op den throon, die geen „ Hemelsch Koning erkennen wil, om den toom der lusten „ zoo veel te ruimer te vieren. Daar zien wij het verbas„ terd Israël nog even hard, om hunnen waaren Koning te ,, verwerpen. Ginds zien wij veele Heidenfche Volkeren voor „ zwartberookte Afgoden nederliggen. Hier fteekt de halve ,, Maan van muhammeth haare hoorens op, tegen de Zonne „ der Gerechtigheid , eene heillooze Alkoran wordt voor de „ heilwet van Koning jesus op het outer gefield. Daar zien „ wij eenen Roomfchen Bisfchop , met eene driedubbele kroon „ op het hoofd, die, onder fchijn van Christus Rijk te be„ fchermen, hem zelv vijandlijk naar den kroon fteekt. Overal „ vliegen aardfche Vorlten van Satans hand, die de waereld „ in vlam , en hunne throonen op de puinhoopen van verwoe„ fte fteden, hunne rijksgebouwen in het tiras van bloed en „ traanen zetten. En, ach! hoe veele Koningrijken der waereld , die tot op den dag van heden, tegen het Koningrijk van God gekant zijn, terwijl zij zich door ongeloov en godloosheid laaten beheerfehen. Ach! hoe veele vergaderingen, waarin het Rijk, niet van christus, maar van den Satan gebouwd wordt! Wat dunkt u dan, mijne Beminde! is het niet nog noodzaaklijk den Heere daaglijks te bidden: uw koningrijke kome? En daarom , gij Lievhebbers van Zion ! laat geen ftilzwijgen bij ulieden wezen, zwijgt niet ftil voor den Heere, tot dat hij levestige , en Jerufalem fielle tot eenen lov op aarde , jes. LXII: 6, 7. Of, zoo het ons niet vergund zal worden, die gelukkige tijden te bekeven, bidt ten minlten, dat gij moogt V 4 ver-  31a ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. verwaardigd worden, om deel te hebben in het eeuwig Rijk der Hemelfche glorie. 3. Inmiddels, gedraagt u, gelijkwaardige Onderdaanen van het Go'dlijk Koningrijk betaamlijk is. Zag joainnes de vierentwintig Ouderlingen nedervallen voor hem, die op den throon zit, en aanbidden hem, die in alle eeuwigheid leevt, werpende hunne kroonen voor den throon, openb. IV: 8—10. Zulk een gedrag past ook ons , die op aarde zijn, en daarom, komt, laat ons aanbidden, en laat ons nederbukken, laat ons knielen voor den Heere, die ons gemaakt heeft, want hij is onze God — psaLm XCV: 6, 7. kust met ootmoed zijnen Koninglijken Scepter, gehoorzaamt gewillig zijne Koninglijke Heerfchappij, psalm II: 11. 4. Eindelijk en voornaamlijk , tracht gij npg het Koningrijke van God, met alle uwe vermogens, tot meer anderen te doen komen; draagt u daartoe recht als geestlijke Koningen , die bezielt zijn met den geest van edelmoedigheid, ota de voortzetting van Gods Koningrijk naarltiglijk te zoeken. Betoont uzelven ook als heerfchers, die uwe zondige hartstochten weet te bedwingen, 1 petr. II: 11. — Ja, opdat dit Koningrijk nog al verder worde uitgebreid, zoo flrijdt voor het geloov — jud. vs. 3. Pleit voor de eer van uwen Koning. Helpt christus in het vermeelleren van zijne vijanden. Tracht geftadig nieuwe wervingen te doen voor de baniere des Lams. Acht niets te dierbaar, dat gij niet gaarn aan de voeten van deezen Koning, in zijnen dienst zoudt willen opofferen. Weest daartoe goede voorbeelden van anderen. Sticht hem een Throon, daar gij kunt, in de harten van uwen evennaaften. Maakt uwe kinderen tot onderzaaten, uwe huizen tot kerken, ja tot kleine Koaingrijken van den Heere jesus, en zoekt zoo door woord en wandel nog meer anderen tot Gods Koningrijk toetebrengen, opdat hij door u triumfeere, en wij in hem meer dan overwinnaars bevonden worden, rom. VIII; 37, Ge-  ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. 313 Gelukkigen wij dan, zoo wij dus ons zeiven onder deezen Koning willen buigen. 1. Zoo zullen wij een Vaderlijk Koning, en een Koninglijken Vader, vol van zachtmoedigheid, mogen dienen; wat zeg ik, dienen? Onderzaaten zijnde van dit Koningrijk, zullen wij zelv tot Koningen verheeven worden, en regeeren mogen, terwijl wij onderworpen zijn. Wij behoeven derhalven geene Paleizen van Prinfengeene Koningrijken der aarde te benijden, als wij een Paleis in ons hart hebben, dat alle anderen zeer verre te boven gaat. 2. Vreezen wij voor nadeelen , die ons van vijanden kunnen toekomen, wij zullen haast den Satan onder onze voeten verpletterd zien, en onze vijanden, als liggende op de ftraaten, buiten de poorten van het Hemelsch Jeruialem. 3. Schijnt het vreemd , dat wij hier biddende voor God verfchijnen, in de gédaante van armen, en echter aanftonds een Koningrijk begeeren , het zoude indedaad zeer befpotlijk wezen, indien de Heiland niet uitdruklijk gezegd hadt, zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koningrijk der Hemelen, matth. V: 3. verg. luc. XII: 32. jac. III: 5. 4. Zijn wij nieuwsgierig; om de allerdiepfte verborgenheden te mogen weeten; de Koning zal ons brengen in zijne binnenkamer en , en de wonderen van zijne getuigenisfen doen zien, 's Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig, — in gejiichte kleedeten zal zij tot den Koning geleid worden; de jonge dochters, die achter haar zijn, haare medgezellinnen, zullen tot u gebragt worden, zij zullen geleid worden, met alle blijdfchap en verheuging; zij zullen ingaan in des Konings paleis, psalm XLV: 14, 16. 5. Verheugen wij ons reeds in'den voortreflijkften zegepraal, welke aanftaande is: alle ftrjjdt zal dan voor eeuwig geëindigd zijn, en wij, als Overwinnaars, met palmtakken verlierd zijnde, zullen in waarheid mogen ondervinden, waarop de geestlijke oorlogshelden zich reeds bij voorraad beroemden; V 5 ik  $14 ACHTENVEERTIGSTE ZONDAG. ik heb den goeden firijd geftreedcn — voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaerdigheid, 2 tim. IV: 7, 8. 6. Verlangen wij eindelijk om heerfchappij te voeren, wij zullen ook zelvs als Koningen met God mogen heerfchen in alle eeuwigheid, dan, wanneer zijn Koningrijk niet meer tot ons zal komen, maar wanneer wij zelv zullen komen tot de volheid van dat Koningrijk. Dan zal ons rijklijk toegevoegd worden de ingang in het eeuwig Koningrijk van onzen Heere en Zatigmaaker jesus christus, spetr.I: 10. Nu, de Geest en de Bruid zeggen kom. — Die deeze dingen getuigt, zegt, ja, ik kome haast lij k, ja, amen! ja kom, Heere jesus I Het zij zoo! amen. NE-  NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. 315 NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG, T E X T: matth. VI: 10b. Uw wil ge'fchiede, gelijk in den Hemel, [alzoo] ook op de aarde» 124 Vraage. Welkeis de derde Bede? Andw. Uw Wil gefchiede, gelijk in den Hemely [ alzoo ] ook op de aarde, dacis: geev, dat wij en alle menfehen onzen eigen wil verzaaken, en uwen wil, die alleen goed is, zonder eenig tegenfpreeken gehoorzaam zijn: opdat alzoo een iegelijk zijn ampt en beroeping zoo gewillig en getrouw mag bedienen en uitvoeren, als de Engelen in den Hemel doen. Cjeen fnooder misdaad dan de Oproerigheid. God heeft gewild, dat elk blijve bij den ftaat, waarin de Voorzienigheid hem gefield heeft, 1 cor. VII: 20, 24. daar hij integendeel de geenen , die zich eens anders doen durven aanmaatigen, met dood/lagers , dieven en kwaaddoeners in eenen rang fielt, 1 petr. IV: 15. Het is derhalven eene omkeering van de Godlijke orde, als een onderdaan op/laat tegen zijne wettige Overheid. En een rijk, dat dus tegen zichzelven verdeeld is, kan niet beftaan, matth. XII: 25. Uit dien grond ontfiaan alle Beroerten, die de Staaten en Landen fomtijds zoo geweldig fchudden, dat volk tegen volk, ftad tegen ftad, in beweeging gebragt wordt, en, terwijl men onder dit alles niets dan eigen belang zoekt , het Gemeenebest in het uiterfte gevaar is van volflagen verderv en ondergang. Maar,  3i6 NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. Maar , is het dus gelegen in het Burgerlijke , het befïaat op dezelvde wijze in het Geestrijke. God is onze grootfte Koning. Doch hij wil de voorrechten van zijn Koningrijk, door geene wilde, ongefchikte, wederfpannige mentenen laaten verwoeden. Neen, maar hij bemint een Volk, dat vrijwillig is op den dag zijner heirkrachten, in heilige fieraadien, psalm CX: 3. Hier van zult gij, hoop ik, nader overtuigd worden, door tïe ftof, die wij thans verhandelen moeten. Want, nadat gij laatst hebt gehoord, hoe wij bidden, om de komfle van Gods Koningrijk , zoo heeft de zachtmoedige Heiland ons willen bewaaren van Oproer, tegen onzen Koninglijken Vader, als hij er op ftaande voet leerde bijvoegen: uw wil geschiede, gelijk, in den hemel, [alzoo] ook op de aarde. Wij hebben dan tot hiertoe gezien , hoe de Naam van onzen Hemelfchen Vader wordt geheiligd, en hoe hij het zelv doet, door het doen komen van zijn Koningrijk. Maar, nu zullen wij gelegenheid krijgen, om te leeren, wat wij van onze zijde, tot Heiliging van Gods Naam moeten toebrengen. Trouwens , vordert dc Oppermagt zelvs van alle aardfche Koningen, dat de Onderdaanen zich moeten fchikken naar derzelver wil; wat was er gevoeglijker , nadat wij gebeden hebben om de komst van Gods Koningrijk, dan nu aanflonds daarbij te melden , hoe wij den Wil van den Allerhoogden Koning zoeken te volbrengen? Wij zullen ons doch voor tegenwoordig moeten bezig houden, met ,, de derde Bede van het Gebed onzes Heeren, „ waarin Gods Kinderen betuigen hun hartlijk verlangen, dat „ de WH van hunnen Hemelfchen Vader langs zoo volkomes, ner mag worden betracht, tot dat dezelve in alles, en van „ alle de Uitverkorenen, vervuld worde in den Hemel". Wij zullen wederom, I. Eerst de woorden des Gebeds befchouwen op zich zeiven, II, En dan de uitbreidende Verklaaring, die er in de XLIXft« Zon-  NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG*" #7 Zondags Afdeeling van den Heidelbergfchen Catechismus over gemaakt wordt. Belangende het eerlte: daarin moeten wij A. Vooraf letten op de Bede zelve, uw wil geschiede enz. B. Daarna op het Verband dat dezelve heeft , zoo wei met de Aanfpraak , als met de twee eerfte Beden, van het allervolmaaktfte Gebed. Alcreerst dan a. Hooren wij gewagen van Gods wil, b. En daarvoor bidden wij, K. In het gemeen, dat hij geschiede ; D. In het bijzonder , ten aanzien van de wijzt en uitgebreidheid, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. De wil is in het gemeen dat vermogen van een denkend Wezen , waardoor het zich bepaalt omtrent de dingen , die eerst aan het Verftand worden voorgehouden, zoodat het dezelve toeftemt of ontkent, goed of kwaad keurt, aanneemt of verwerpt, bemint of haat, ten minften, zoo het overwigt aan den eenen of anderen kant noch niet doordraait, door eene opfchorting van oordeel, aan hunne plaats laat. Die een weinig fmaafc heeft van de Bovennatuurkunde , ziet hieruit de voortrellijkheid van den wil, boven dat eerfte vermogen des Geeftes, het geene men het Verftand noemt, want, het verftand is niet meer dan het oog der ziele, befchouwende de zaaken, die aan hunne denkbeelden voorkomen, en is uit dien. hoofde lijdlijk, kunnende.de voorwerpen, al is het ook met tegenzin , niet anders aanzien, dan zoo als zij haar van God of van buiten worden voorgedragen. Maar de wil is als de hand der ziele, en het is alleen daardoor, dat zij, naar de voorlichtinge van het verftand, omtrent de zaaken die zij begrijpt, werkzaam is. Wordt dan Gode zulk een wil toegekend, men verftaat er te recht door, die eeuwigduurende en volftrekte werkzaamheid van  3i8 NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. van Gods Leeven, waardoor hij met dezelvde daad zich altoos behaagt in hemzelven, en te gelijk zoo verkeert omtrent alles wat buiten hem is, als het hem in zijne Vrijmagt en onafhanglijk Welbehagen goeddunkt. Gelijkerwijs nu de Wil des menfehen wezenlijk niet verfchilt van zijn Verftand, dewijl zij zaamen overeenkomen in dat derde , hetgeen men Denken noemt, zoo is vooral de wil van God heizelvde, met zijn oneindig Verftand, nademaal hij niet verftaat, dan hetgeen hij wil verftaan, en er met geene mooglijkheid iets kan begreepen worden in God, dat God zelve niet is. Daarom, of men zegt, den Wil van God, of den willenden God, dat is hetzelvde. Het is egter bekend, dat de wil van God doorgaans in eenen verborgen en geopenbaarden wil onderfcheiden wordt. Zelvs fchijnt dit onderfcheid geleerd te worden door moses, als hij zeide , de verborgene dingen zijn voor den Heere , maar de geopenbaarde voor ons — deut. XXIX: 29. Immers, dit wierdt niet onduidlijk afgebeeld in dat luifterrijk gezigt, waardoor het den man Gods vergund werdt jehovah's achterfte, en niet zijne voorfte deelen te zien, om te doen blijken, dat men niets van God kan weeten, dan alleen van achteren, of nadat hij hetzelve in zijn Woord en Werken heeft bekendge. maakt. Ja, dit is ook fomwijlen het onderfcheid tusfehen Gods wegen en paden , dat de eerften zijn, die hij zelv betreedt, de anderen, die hij den menfehen ter bewandeling voorfchrijvt. Het begint derhalven hier uit reeds optelichten , wat wij door Gods verborgen, in onderfcheiding van zijnen geopenbaarden wil, te verftaan hebben. ' De eerfte is de wil van Gods Be fluit , waardoor hij van eeuwigheid bet weezen en het aanweezen met alle de daaden, lotgevallen, gelegenheden en uitkomften van alle dingen, die er buiten hun ooit of ergens zouden aanwezig zijn, wijslijk, naauwkeurig, vrijwillig en onveranderlijk bepaald heeft. Van deezen wil wordt gefprokeu, rom. IX: 18, 19. hij ontfermd zich diens hij wil , en hij verhardt dien hij wil — want wis heeft  NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. Si5 heeft zijnen wil wederflaan? verg. eph. I: 21. Deeze na draagt den naam van een verborgen Wil, omdat Gods Befluit, zoo lang het den Heere niet behaagt ons daarvan iets te ontdekken in zijn woord, of door de uitkomst , voor elk is als een verzegeld Boek. De Apostel fprak daarom ook van de Verborgenheid zijnes willens naar zijn welgevallen , hetwelk hij voorgenomen hadt in zichzelven — eph. I: 9. De andere is de wil van Gods Bevel, waardoor hij bepaaling gemaakt heeft omtrent de pligten der redelijke fchepzelen, en inzonderheid den mensch, naar zijne Wijsheid en Heiligheid heeft voorgefchreeven , wat hij voor betaamlijk of voor onbetaamlijk te houde hebbe. De plaatzen zijn menigvuldig, daar het woordt zoo voorkomt. Deeze wordt ook anders genoemd de Wil van Gods welbehagen, omdat hij niet kan nalaaten goedtekeuren, en zijn behaagen te hebben in hetgeen de mensch doet, volgens zijnen Wil, want die deeze dingen doet is Gode behaaglijk, rom. XIV: iS. — Ook draagt deeze den naam van Gods geopenbaarden Wil, omdat hij denzelven aan ons verklaard heeft, ten deele door het licht van ons gewesten, ten deele in zijn Woord en Wet; mich. VI: 1. verg. psalm XXV ,8,9. Mijne Toehoorers zien dan ligtlijk, waar eigenlijk het onderfcheid, tusfchen Gods bef uitenden en zijn geopenbaarden Wil in gelegen is. Naamlijk, u de eerfte is eene regelmaat der handelingen van God; de tweede is het richtfnoer van de handelingen der menfehen'. want vrij kunnen ons niet richten naar hetgeene ons nog verborgen, maar alleen naar hetgeene ons geopenbaard is. 2. De eerfte bepaald wat er met de daad gefchieden zal; de andere wijst alleenlijk aan, wat er gefchieden moet. 3. De eerfte gefchiedt daarom altoos, maar de tweede niet altijd. 4. En daar de eerfte ook van redenlooze, daar is het dat de tweede alleen van redelijke fchepzelen kan gedaan worden. Ik zeg, dat de Wil van Gods befluit ook wordt uitgevoerd van redenlooze fchepzelen, want God gebruikt niet zelden het onredelijk gedierte als werktuigen, om, fchoon on- wee-  32o NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. weetend, zijnen eeuwigen Raad ter uitvoer te brengen. En deeze wil geschiedt mede op aarde, wijl God de waereld zelv met dat oogmerk gegrond heeft , om , hetgeen hij daar van in zijn eeuwig voorneemen bepaald hadt , op dezelve te volvoeren. Men moet echter niet denken, dat er, uit hoofde van dit onderfcheid, eene tweeërlei wil in God gevonden wordt. Neen, het is een en dezelvde Wil, van den Enkelvouwigen God, waardoor hij alles te zaamen bevat, dat wij, wegens de zwakheid van ons eindig vernuft, en wegens zijne betrekkingen , zoo wel als uitwerkingen en verfcheidene voorwerpen , alleenlijk op eene verfchillende wijze gewoon zijn te begrijpen, wordende, voor zoo veel dezelve Fr ij magt ig is , dc Wil van Gods Bef uit, maar voor zoo veei dezelve heilig en onberispelijk is, de Wil van Gods Bevel genaamd. Veel minder moeten wij ons verbeelden , dat de ééne Wil tegen den anderen aanloopt, omdat de mensch niet den Wil van Gods Befluit, maar wel dien van zijn Bevel kan tegenftaan. Want de Wil van Gods Bevel wordt zelv gebruikt als een middel ,' om den Wil van Gods Befluit daarteftelleu. Want hij heeft niet alleen bellooten hetgeen den mensch gebeurt, of wat de mensch zal doen, maar ook hetgeene hij zelv aan den mensch wilde voorfchrijven. En, al is het dan, dat de Wil van Gods hevel niet gehouden wordt door allen , dat ftrijdt gcenzins tegen zijn befluit , dewijl hij niet beflooten heeft hun allen, noch ook altijd, daartoe de noodige krachten te zullen fchenken. Zelvs als het dc Wil van Gods befluit is, iemand in zijne zonden te verharden , dan is ook zijn bevelen' den Wil daaraan ondergefchikt, opdat dezulken, die uit de Wet van God hunnen pligt kunnen leeren, maar denzei ven moedwillig verwaarloozen, even hierdoor buiten alle verandwoording gefteld worden. Op deezen grond meenen nu ook de meeften onder onze Godgeleerden vrijheid te hebben, om de fpreekwijze hier te neemen in haare volle ruimte, en zoo tevens Gods befittitenden, mes  NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. 321 met zijnen gebiedenden Wil, onder dit eene woord te bevatten:te meer: wijl het niet alleen de Wil van Gods bevel is, dat wij berusten in zijn Be/luit, maar ook, omdat hier buiten twijfel gezien wordt op den Wil van God, die door ons moet gedaan worden, hetwelk zoo wel door eene lijdzaame onderwerping aan Gods eeuwig Raadsbefluit, als door het volbrengen van zijne Wet gefchiedt. Indien het echter niet geoorloovd is, hierin eenige bepaaling te mogen maaken, dan zouden wij denken, dat de Heere jesus, met het voorfchrijven van deeze Bede, allermeest op den Wil van Gods bevel het oog heeft. Ik zal nu niet zeggen, dat de Wil van Gods befluit doch ge» fchieden moet, hetzij dat wij het willen of niet willen*, en het zij wij daarom al of niet bidden. Want iemand zoude mij met reden tegenwerpen, hetgeene de Heere zelv gezegd heeft, ezech. XXXVI: 26, 37. ik, de Heere, heb het gefprooken, en zal het doen, nochtans zal ik hierom van den huize Israels verzocht worden, dat ik het hun" doe. — Ik zal ook hier niet bijbrengen, dat God veele dingen bejlooten heeft, om welken wij, eigenlijk gefprooken, niet mogen bidden; want hij heeft, bij voorbeeld, beüooten, de Geloovigen blootteftellen aan het gevaar der verzoekingen; maar het is er zoo verre af, dat wij daarom zouden mogen bidden, dat wij integendeel die verzoekingen moeten afbidden, zeggende: leid ons niet in verzoekinge. Een Vader, die krank ligt, kan ook hebben twee zoonen, waarvan, de eene bidt om zijnen dood, de ander om zijn leeven. Het is nu de Wil van Gods befluit, dat hij aan deeze krankheid fterven zal, dan bidt de eerfle, naar den Wil van Gods befluit, maar hij zondigt, omdat hij te kort doet aan de lievde, die Kinders hunne Ouders fchuldig zijn; maar de andere zondigt niet, offchoon hij bidden mogt, het geen hem onbekend is, dat Gods Wil in deezen niet gefchiede. — Doch ook dit zoude nog eenigzins -kunnen worden goedgemaakt, ten aanzien der verzoekingen, met te zeggen, dat men in zulke gevallen alleenlijk bidt, van den Heere bewaard te worden, om in deezen zijnen weg hem niet te laste, IV. deel. X ren;  322 NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. ren; ja , dat wij mogen willig en bekwaam zijn, om denzelven te eerbiedigen en goedtekeuren. Maar ik wil voornaamlijk hebben opgemerkt, dat deeze Bede allernaast volgt op de tweede, uw koningrijke kome , omdat men dus voornaamlijk te denken heeft op den wil van Gods Koningrijk. Is het nu wel iets anders, dan de wil van Gods bevel, die in dit Koningrijk de heerfchappij voert, of die de onderdaanen van dat zelve Koningrijk verpligc zijn te gehoorzaamen ? Verfta derhalven het voorfchrivt van Geloov en Bekeering, als zijnde de twee hoofdgeboden van de Koninglijke Wet der Vrijheid, die men bijzonderlijk onder het Euangelium zoude moeten betrachten, en die ook daartoe worden zamengevoegd, marc. I: 15. Maar, waarom zegt de Bidder, met zulk eene bijzondere toeëigening, uw Wil? 1. Hij toont dus te leeven onder den vrijen Kerkftaat van het N. T., als die niet meer aan de Wet des vleeschlijken Gebods, noch ook aan het gezag der Vaderen des vleefches, welken voormaals op den ft oei van moses zaten; en het volk lasten opleidden, naar hunnen wil, maar die enkel naar den Wil van den Hemelfchen Vader, onder het Koningrijk der Hemelen, wil onderworpen zijn. 2. Hij verlochenï dus ook allen vreemden en verdorven wil, inzonderheid dien des fatans en der waereld; ja den wil van alle menfehen , en zelvs zijn eigen wil, indien een derzelve maar eenigzins ftrijdig tegen den Wil des Heeren mogt bevonden worden. Immers, wij bidden niet, dat God wil doen, hetgeene onsof anderen behaagt, maar wij bidden, dat zijn Wil geschiede, en wel, gelijk in den hemel, [alzoo] ook op de aarde. De Wilvzn Gods bevel (want hiertoe meen ik, dat wij ons moeten bepaalen) geschiedt in het gemeen, wanneer de dingen, die God bevoolen heeft, met de daad worden uitgevoerd. Deeze Wil, in zoo verre dezelve moet worden gehoorzaamd, gefchiedt derhalven van geene anderen, dan van redelijke fchepzelen, door eene natuurlijke en zedelijke afhangelijkheid aan God verbonden, gelijk dezelven ook alleen in Haat zijn, om Gods  NEGENENVEERTIGSTE ZÓNDAG. 323 Gods Wil te kennen en te erkennen, en die zich dan aan denzeiven overgeeven, om niets te willen, dan hetgeene God Wil, en om hetzelve voorts gewilliglijk natekomen: want dit is de wille Gods, uwe Heiligmaaking, 1 thess. IV: 3. Opmerklijk ondertusfchen is de plaats en wijze, daar, en op welke de Wil van God gefchieden moet, wordende dezelve hier met deeze woorden bijgedaan: gelijk, in den hemel, [alzoo] ook op de aarde. De plaats dan, daar wij bidden dat de Wil van onzen Hemelfchen Fader gefchieden mag, is de aarde, en daarbij begeeren wij, dat dezelve zoo gefchiede , gelijk in den hemel. De aarde, trouwens, 1. is het ruim, waarop Gods Koningrijk moet worden uitgebreid. Daar moet dan ook zijn Wil gefchieden door de onderdaanen van dat zelve Koningrijk. 2. Hier komt bij, dat de inwooning der aarde den menfehen tot geen ander einde vergund is , dan opdat zij, zoo lang zij op aarde zijn, zich bevlijtigen om den Wil van hunnen Schepper, Onderhouder en Regeerder uittevoeren; terwijl zij het tevens op aarde doen moeten, indien de eeuwige behoudenis van hunne onftervlijke zielen zal worden uitgewerkt met vreezen en heeven. 3. Trouwens, de aarde heeft nooit grooter vrijheid te wachten, dan dat God haar verfierd met zoodanige inwooningen, die zich verlustigen in den Wil van den Opperheer. Te voren was het aardrijk vervloekt om der zonde wille, gen. IH: 16. V: 22. Maar het is, op het doen van Gods Wil, dat wij wederom her recht ontvangen tot allé fchepzelen , en om de gantfche aarde ervlijk te bezitten 4 rom. VIII: 28. 4. Ja maar ook, als de Heiland zoo onbepaald leert zeggen : uw wil gefchiede op de aarde , zoo toont hij daarmede, dat de Huishouding der Genade nu veranderd is. Onder het O. T. wierdt Gods Wil alleen gedaan binnen de enge paaien Van Palaeftina, psalm XLVII: 19, ce». rom.II: 17, 18. Maar, als het Koningrijk van God zoude gekomen zijn, dan moest zijn Wil gefchieden, beide van Jooden  324 NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG; en Heidenen, over de gantfche aarde , psalm XXIV: i , 2» hand. X: 35. Want de tijd is vervuld , dat de Heere der heirfchaaren de God der gantfche aarde wil genaamd worden , naar psalm LIV: 5. Inmiddels, opdat de volbrenging van Gods Wil op aarde zoo veel te betaamlijker zoude mogen gefchieden, wordt het voorbeeld daarvan uit den Hemel gehaald, want wij bidden, dat Gods Wil gefchiede op aarde, gelijk in den hemel. Men denke hier niet zoo zeer op de Lucht en het Firmament, daar de fchepzels, die boven ons zijn, alleen ook maar doen den Wil van Gods bef uit, doch zonder kennis. Maar verheft uwe zielen tot in den derden, den hoogften Hemel, welke hier, door de enkelvouwige benaaming van den hemel, bij uitneemenheid, wordt voorgefteld (1). Daar gefchiedt Gods Wil, niet zoo zeer van God zeiven , want hier wordt gezien op eene gehoorzaamheid aan Gods Wil, die in den hoogften Wetgeever niet kan vallen. Maar zijn Wil gefchiedt daar, 1. van de goede Engelen, die dienaars, die zijnen Wil doen, die op zijne beveelen pasfen, ban. Vil: 10. 2. Daar gefchiedt ook Gods Wil, van eenen henoch, van eenen elias, en van alle de Geef en der volmaakte Rechtvaerdigen, die den Wil des Heeren volmaaktlijk kennen, en die hem dienen, zonder ophouden, in zijnen Hemelfchen Tempel. Ja, deeze doen mede den Wil van Gods Koningrijk, ter bevordering van den Kerkftaat des N. T. ; want de Engelen zijn gedienftige Geeften, die tot dienst uitgezonden worden, om der geenen wille-, die de zaligheid beërven zullen — hebPv. I: 14. Bij de Geboorte van 's Waerelds Hei- (1) Minus refte concludit olkarhis , Obferv. ad SUtlb. p. 198 ex fingu. lari numero vocis i&t£, fignificari idcirco In Exordio Oratie-nis, per vocabuluin plurale toTs i(t/nótft totnm univerfum, Ilic enim numerus fingularis folummodo adhibetur, qiuim voluntas Dei praeci]>ientis nou adeo ia Aethere aut Mxfanfi, (i«aai ijuidem in toeh fv£remQ fiori I'olet.  NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. 325 Heiland was er daarom met den Engel eene menigte des Hemelfchen Heirlegers, prijzende God, wegens de grondvesting van zijn Koningrijk, en zeggende: eere zij- God in de hoog/Ie Hemelen enz. luc. II: 13, 14. moses en elias verfcheenen, bij christus verheerlijking op den berg, om te verbeelden,' hoe de Geloovigen onder de Belovte, toen moses reeds aanweezig was,'en onder de Wet, toen elias in de.waereld kwam, met die van het Euangelium zouden worden zamengevoegd, tot de heerlijkheid van messias Koningrijk. % Veele Heiligen, die, naar den lichaame ontflaapen, en dus reeds, wat de ziel betrof, in den Hemel der Heerlijkheid waren ingeleid, wierden, kort na den dood van christus, uit üen dooden opgewekt, om met hunne verfchijning in de Stad, onder de menfehen te bevestigen de Opftanding van den Heere jesus, waardoor hij het Koningrijk verkreegen heeft. En ook nu nog ftellen de. verheerlijkte Zielen haar belang in de verlosfing der Kerke op aarde, roepende met eene groote ftemme: hoe lange, 6 heilige en waarachtige Heerfcherl oordeelt en wreekt gij ons bloed niet, van de geenen die op de aarde zijn? openb. VI: 9, io... Trouwens, door het doen van Gods Wil komen de Onderdaanen ook zelvs van Mesfias, hier op aarde, langs zoo nader aan de Volmaaktheid, die zij, na dit leeven, in het Koningrijk der Heerlijkheid hoopen te genieten. Maar, hoe bidden wij, dat Gods Wil gefchiede op aarde, gelijk in den Hemel? zullen wij dit recht begrijpen, het is noodig, eerst afzonderlijk te zien, welke de wijzen zijn, op welken Gods Wil, zoo wel in de eene , als in de andere plaats , verricht wordt. Hieromtrent doet zich eene groote verfcheidenheid op. Op aarde gefchiedt Gods Wil zeer gebrekkig. 1. Daar zijn er veelen, dien de Godlijke'/F/7 nog ten eenemaal onbekend is; gantfche volkeren, die. daarvan, door de prediking des Euangeliurns , noch nooit gehoord hebben. 2. Anderen , die er kennis van gekregen hebben, gaan nochtans voort in eene ge- X 3 fta-  '326 NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG, ftadige vijandfchap en wederftreevigheid, tegen den Wil van God te leeven, rom. VIII: 7. 3. En zijn er al fommigen, die waarlijk lust hebben , om den Wil des Vaders te doen, zij vinden zich bezet met zoo veele' zwakheden, dat zij moeten klaagen met paulus: het willen is wel hij mij, maar het goed' doen vind ik niet — rom. VII: 15— Maar, geheel anders is het gelegen M den Hemel, daar gefchiedt Gods Wil volkomenlijk; hetgeene ttn dtele was, is daar te niet .gedaan. Wij behooren dit door geen meer bijzonderheden nittebreiden , dewijl wij weeten, dat de eeuwige Heer» lijkheid >oók ih cené volmaakte Heiligheid helhan zal. Edoch, fchoon het waar is, dat Gods Wti np aarde nook .zoo volkomen gefchieden kan, gelijk hij in dtn fhmel volbragt wordt, de Heiland heeft óns nochtans met reden leeren bidden: uw wil gefchiede, gelijk in den Hemel, [ alzoo j- (a) ook op, de aarde. Immers is het zeker, dat de Geloovigen hier op aarde zoo wel hun best kunnen doen, als zij, die in den Hemel zijn , zij kunnen zijn van dezelvde gefteldheid des gëmoeds , dat is , volmaakt in oprechtheid. En het is hunne pligt, daar na te ftaan, daar om te frijden , daar toe te arbeiden, dat zij die volmaaktheid, immers zoo veel mogelijk is, op hunne bede mogen erlangen , zeggende met paulus : niet dat ik het air ede verkregen heb, of aireede volmaakt ben, maar Ik jaage daarna , of ik het ook grijpe moge — phil. III: 12 — 14. Kortom,'wij ftellen ons de Hemelfche volmaaktheid tot een voorbeeld, om dezelve, is het nietten vollen evengelijk, ten minften naar onze maate gelijkvormig te worden, en dus do voetftappen der Hemelingen, in hunne zuivere geestlijkheid, hun- ( a) Inferuim ndparec, in verfione noftra , adverbium (iizoo.). Sed non »pvis fuüïïr, ifta infercione; fiquidem 10 >(jc) apud Graecos faepius ponanir, pro bi». Vide palairet Otf. ad h. 1. conf. gljlshvm Gravam. S. L.IV. ïïsA. I. Qi>f. VIL p. 177-7 8/8,  NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. 3tf hunne eenvouwige en ongeveinsde oprechtheid, in hunnen nederigen eerbied, in hunnen iever en bereidwilligheid, in hunne vlugheid en vaerdigheid, in hunne redelijke blijmoedigheid, •in hunne onvermoeide getrouwheid , in hunne onbezweeken ftandvastigheid, en wat diergelijke voortreflijkheden meer zijn, ernftig nateftappen , ja iutehaalen. Trouwens, de lievde is jeeds de band der volmaaktheid, col. III: 14. en als wij daarin gegrond zijn, dan leeren wij ten vollen begrijpen, met alle de Heiligen, welke de hoogte, de breedte, delengte en de diepte zij, van de lievde van christus, die alle kennis te boaven gaat, om vervuld te worden tot alle volheid Gods, ik 1'preek met paulus, eph. III: 17—19. . Hieruit zal nu ligtelijk zijn optemaaken, welke de gemoeds■geftalten zijn van eenen godvruchtigen Bidder, wanneer hij zijnen Vader in deezer voegen aanfpreekt: uw wil geschiede, gelijk in den hemel, [alzoo] ook op de aarde. 1. Bidt hij in 't gemeen, dat Gods Wil geschiede, a. hij toont, dat hij eene rechte kennis heeft van de heiligheid en lievlijkheid, die in Gods beveelenden Wil is opgeflooten; want een knecht, die den Wil van zijnen Heer niet eens weet, kan denzelven onmooglijk gehoorzaamen. b. Daartegen moet een Kind van God te meer begecren, om Gods wil langs zoo meer te leeren kennen, en voornaamlijk om denzelven te vervullen, c. Trouwens, hij weet ook, dat hij, als een redelijk fchcpzel, aan God verpligt is, om zich in allen deele naar zijne Wet te moeten fchikken. d. Doch hij kent te gelijk zijne volflagen onmagt, waardoor hij van en uit zichzelven teu eenemaal onbekwaam is, iets het minfte, tot verrichting van Gods Wil, bijtebrengen. e. Echter hij weet, dat hij God tot zijnen Vader heeft, die niet alleen magtig is om te kunnen, maar ook gewillig, om in hun te werken het willen en het werken, naar zijn welbehagen, ƒ. En daarom, hij dringt aan op zijne Vaderlijke ingewanden, en valt zijnen Vader te ^.voet, met ootmoedige fmeeking , dat het dien God, naar den rijkdom van zijne Vaderlijke bermhartigheid, behaage, X 4 »i-  328 NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. zijne hand aan hem te leggen, en hem door de kracht van zijnen Geest bekwaam te maaken, zoo om zijnen Wil te willen doen, als om denzelven bok te kunnen, en met de daad te volbrengen, even als of hij wilde zeggen: leer mij, 6 God! uw welbehagen doen •— psalm CXLIII: 10. 2. Bidt een Geloovige, in het bijzonder, dat Gods WilgeJchieden mag op aarde , het is de begeerte van zijne ziele, dat niet alleen de Bidder zelve , zoo lang hij op aarde is, den Wil van God volbrengen mag, maar wel voornaamlijk, dat Gods Wil en Wet hoe langs zoo meer gekend en gehoorzaamd worde over de gantfche aarde: ja, indien het mogelijk is, dat er niemand op aarde zijn moge, die zich, door wederfpannigheid, tegen den Wil Van God zoude willen bezondigen. Men moet doch niet twijfl'elen, of zulk een gebed kan wel in den «eloove gefchieden; want dat fteunt op verfcheidene der Godlijke toezeggingen, als, bijvoorbeeld, psalm XXII: 28, 29. alle de einden der aarde zullen het gedenken, en zich tot den Heere bekeeren; en daar zal nog eens een tijd komen, wanneer de Heere alleen Koning zijn zal over de gantfche aarde, zach. XIV: 9. 3. Bidt eindelijk een Geloovige , dat Gods Wil gefchiede, gelijk in den hemel, [ alzoo ] ook op de aarde: a. hij" vindt zich gelijk als ten hemel opgetogen, en hij toont, niet te kunnen rusten, voor dat hij eens de volmaaktheid in den Hemel zal verkregen hebben, b. Ondertusfchen , terwijl hij op aarde leevt, zucht hij, onder de onvolmaaktheden, die hun nog aankleeven , en hij verlangt, hij bidt, dat het nieuwe Jerufatem haast van den 'Hem^l op aarde mag nederdaalen, op dat zo de Hemel met de aarde, in het doen van Gods Wil, vereenigd worde. Deeze Bede nu heeft ook haar onmiddelijk verband, zoo met de Aanfpraak, als met de twee eerfle Beden, in het allervolmaaktlle Gebed. • Spreeken wij doch God aan , met den naam van vader , wel een Kind heeft , eigenlijk gefprooken , geen eigen Wil, maar  NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. 32* maar de Wil van den Vader moet zijn Wil zijn, mal. I:'6. i petr. I: 27. En daarop zag ook de Heiland, als hij zeide tot joannes : zoo iemand den wil mijns Vaders doet, die in de Hemelen is, dezelve is mijn Broeder -, en Zuster, en Moeder, matth. XII: 50. marc. III: 35. 2. Doen wij er bij, die in de hemelen zijt, het is van daar, dat God zijne beveeleu tot ons afzendt: het is ook in den Hemel, dat hij den throon van zijne Heerfchappij heeft opgericht, om zijn Koningrijk over de gantfche aarde uittebreiden. En derhalven, niets betaamlijker, dan dat zijn Wil gefchiedde op aarde , gelijk als in den hemel , psalm CXV: CXXXV: 6. - 3. Bidden wij in de eerfle Bede: uw naam worde geheiligd: wie twijfleld, of wij Heiligen Gods Naam, bij uitnee' menheid, door het doen van zijnen wil ? psalm L: 23, Hierin, fprak de mond der Waarheid, is mijn Vader verheerlijkt , dat gij veele vruchten draagt, joh. XV: 8. 4. Bidden wij eindelijk, in de tweede Bede: uw koningrijke kome , het fpreekt van zeiven, dat, die zich verklaart voor een Onderdaan van Gods Koningrijk, zich naar den Wil des Konings gedraagen moet; want , niet een iegelijk, die tot hem zegt, Heere, Heere! zal ingaan in het Koningrijke der Hemelen, maar die daar doet den Wil des Vaders, die in de Hemelen is, matth. VII: 21. Dus verre de woorden des Gehods op zichzelven befchouwd hebbende, zuilen wij ook de Verklaaring der Heidelbergfche 'Godgeleerden over deeze Bede nog kortlijk inzien. Vraagt de Onderwijzer , vr, 124. welke is de derde bede ? de Leerling zal op gelijke wijze, als wij gedaan hebben , ook wederom, ï. eerst voorftellen, wat de begeerte is van eenen Geloovigen, in de Bede zelve: uw wil geschiede; en dan met een woord nog aanwijzen, waarom er wordt bij gedaan: gelijk in den hemel, [alzoo] ook op de aarde. Tot het eerfle brengt hij in de eerfte plaats, dat wij , en alle menschen, onzen eigen wil verzaaken, X 5 Hoo-  33o NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. Hooren wij hier fpreeken van onzen eigen wil,,men-moet hierdoor niet verftaan de natuurlijke daad vin ons willen, die, als een eigen zielsvermogen, nooit kan worden afgelegd, maar wij begrijpen dan enkel onzen boozen Wil, die tegen den Wil van God gekant is. Hetzij-doch verre van ons te denken, dat de metifchen door de genade, eigenlijk gefproken,■ tot andere menfehen, of dat hunne natuurlijke vermogens daardoor ren eenemaal vernietigd worden. Dus zoude niet de ouden mensch , maar ' de geheelen- mensch , uit den weder gebooren •mensch worden weggenomen, en het zoude alles uitkomen op eenen IUttemistifchen grond, die het redelijk fchepzel niet behoudt als eene werkende zehftandigheid, maar die hem Hechts maakt tot een lijdlijk werktuig. Integendeel, God bewaard t den mensch in de Wedergeboorte , ook bij zijne natuurlijke vermogens , doch hij .heiligt dezelven.- De menfehen worden alleenlijk andere menfehen, voor zoo veel zij in andersgezinde en anderswerkende menfehen veranderd worden. En het is niet hun wezen of beftaan, het zijn niet hunne zielen of lichaamen, het zijn zelvs niet hunne krachten , maar alleen derzelver hoedanigheden, die in de Wedergeboorte vernieuwd en veranderd worden.' Zij'ri er dan in ons zulke natuurlijke neigingen, die tegen het Godlijk Gebod ftrijdig zijn , wij moeten dezelven verzaaken , wij moeten ze tegengaan , wij moeten ze zoeken te dooden en te onderbrengen, opdat zij ons geen hinder doen aan het betrachten van Gods Wil; of is het zelvs , dat onze natuurlijke genegenheden met Gods Gebod overeenkomen, dan moeten ze nochtans niet, omdat het ons zoo lust, maar alleenlijk om die reden worden ingevolgd, dat zij ten dienfte van Gods Wil verfcrekken kunnen, zoo dat de Lust en de Wil des Heeren eigenlijk en alleen onze Lust en onze Wil zij, matth. XVI: 24. tit. .II: 11, 12. Deeze verzaaking moet ook eerst gefchieden, want niemand kan zich recht begeeven tot het goede, of hij moet eerst zijn affcheid neemen van het kwaade. En derhalven, omdat onze  NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. 33* ze eigene Wil boos is, zoo moeten wij denzelven eerst verzaaken, zullen wij den wil van god, die-alleen goed is. kunnen gehoorzaam zijn. -Met nadruk befchrijvt de Leerling Gods Wil, als die alleen goed'is. Het is Waar, het wordt doorgaans wel zoo niet begreepen van het vleesch: dat oordeelt den meeften tijd , dat de Wil van God al te hard en te ftraf is. Maar, wanneer wij ingaan in Gods Heiligdom, dan vinden wij, dat er waarlijk niets beter, niets billijker, niets redelijker, niets betaamlijker, niets heiliger, niets noodzaaklijker, noch rechtvaerdiger is, dan de Wil van God. Ja , dan vinden wij, dat onze gantfche welvaard in. het doen van Gods Wil gelegen is. Van waar komen alle krankheden en fmarten ? Van waar zoo •veele ongemakken en pijnen? Van waar zoo veel moeite in het arbeiden, zoo veel verdrietlijkheden in dit leeven, zoo veel ongerustheid in het gemoed? . Komen zij niet alle van daar, dat de eerfte menech zijn eigen Wil, in de plaats van -den Wil des Heeren, heeft willen volgen? Maar Gods Wil is alleen goed, want de Wet is heilig, en het Gebod is heilig — rom. VII: s.%. Daarom moet alle Wil daarvoor wijken, want men moet God meer gehoorzaam zijn dan den menfehen, hand. IV: 19. V; 29. verg. rom. XII: 2. Het is derhalven geen wonder, dat wij hier hooren gewaagen van Gods Wil gehoorzaam te zijn. i. Zulks gefchiedt, gelijk reeds gezegd is, door Geloov en Bekeering, want dat zijn de twee Hoofdpligten van het Verbond der Genade, bijzonderst onder de dagen van het N. T., ja, dit is de wil des geenen, die christus gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanfehouwt, en in hem geloovt, het eeuwig leeven hebbe, joh. VI: 30. zie ook ezech. XVIII: 31, 32. XXXIII: 11, 2. Maar deeze gehoorzaamheid gefchiedt ook vervolgens, wanneer dezulken, die reeds Bekeerd zijn en Gelooven, hun daaglijks werk maaken , om de waarheid te betrachten in de lievde, om hunne Bekeering te bevorderen door de Heiligmaaking, en om het Geloov ieevendig te betoonen, in de oeflening vaa  33* NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. van goede werken, want het einde des gebods is lievde, uit eett rein harte, uit een goede confidentie, en uit een ongeveinsd geloov, i tim. I: 5. verg. jac. I: 23 — 25. 03 8, 12. Zal echter deeze gehoorzaamheid de rechte zijn, zij moet gefchieden, gelijk ook onze Leerling heeft opgemerkt, zonder eenig tegenspreeken. Daar zijn anders al zulke geboden, die iemand naar den vleefche kunnen vreemd dunken , en zelvs fomtijds tegen de menschlijkheid fchijnen aanteloopen. Vader abraham wierdt gelast, zijnen eigenen Zoon te dooden, 't welk,niet alleen tegen de natuurlijke lievde, maar ook tegen de Wet van. God zeiven fcheen te ftrijden. Zeker Propheet zegt, op bevel van den Hemelvoogd, tot een ander mensch, flaa mij dood, en als het de man weigerde, wierdt deeze zelv door een leeuw ge/lagen, daarom, dat hij de ftem des User en niet was gehoorzaam geweest. Een vreemd geval , indedaad , hetgeene ons verhaald wordt 1 kon. XX: 35, 36. Doch dit leert ons,, dat Gods gedachten niet zijn gelijk onze gedachten — jes. LV: 8, 9. Ja, dit leert ons, dat men den Heere, niet zoo zeer om de goedheid van het werk, of omdat het ons zoo recht dunkt, als wel, om het onbetwistbaar gezag van zijn Godlijk Gebod, heeft te gehoorzaamen. Het komt dan alles daarop uit, dat wij zelvs zulke geboden, die anders hard zijn voor het vleesch, gewillig onderhouden moeten, alle hoogte, die zich verheft — gevangen leidende tot de gehoorzaamheid van christus, 2 cor. X: 5. verg. phil. II: 14. Eene deugd, waarin ook de Heiligen zich van alle tijden hebben geoeil'end. joseph kan zich beter de banden en boeien getrooflen, dan dat hij de geile lusten van zijn Meefters Wijv, die ftrijdig waren tegen den wil van zijnen Opperheer, zoude inwilligen, david vergat zijn Kroon en Scepter, met al de gehoorzaamheid , die zoo veele duizenden van Onderzaaten hem ver. fchuldigd waren, wanneer hij aan den wil van den Opperkoning gedenken mag. Want, wat zijn de Psalmen, die hij gedicht heeft, voor een groot gedeelte anders, dan herhaalde  NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG, 53$. de verademingen van deeze heilige Bede: uw wil'geschiede? daniel wil liever verltooten liggen in den Leeuwen» kuil, dan dat hij den Godlijken Wil, voor dien van een waereldsch Vorst, zoude doen zwichten. De oven, waarin zijne medgezellen geworpen waren , fchoon zevenmaal heeter geftookt, dan naar gewoonte, was zoo gloeiend niet als het vuur van hunnen iever , om den Wil van den waaren God te volbrengen, dan. III: 10—27. En paulus, toen hij nog een saülus was, getroffen door eene donderftem uit den Hemel, welke hem ter aarde wierp, werpt zichzelven, op dat zelve oogenblik, voor de voeten van zijnen Verwinnaar , en roept uit: wat wilt gij, Heere! dat ik doen zal? hand. IX: 6. Wat behoev ik verder te gaan, dan tot dat Voorbeeld van alle voorbeelden, den Heere jesus zeiven, die het zijne fpijze noemde, dat hij deedt den Wil des geenen, die hem gezonden hadt, en zijn werk volbragt, joh. IV: 34. V: 30. VI: 38. verg. psalm XL: 8, 9. hbbr. X: i, 9. * De Perfoonen nu, voor welken dit gebeden wordt, noemt de Leerling: wij, en alle menschen. De Heiligen bidden dit niet alleen voor zichzelven, maar ook voor hunnen naaften. De Heere jesus heeft doch onbepaaldlijk leeren zeggen: uw wil geschiede; dat zoo wel kan gefchieden door anderen, dan van ons zeiven. En daarin betoonen wij dan onze zucht voor Gods eer, te gelijk met onze lievde tot den evenmensch , als wij den Vader bidden, dat hij denzulken, die nog ongeloovig zijn, het geloove wil fchenken; die noch niet bekeer-d zijn, de genade der bekeering; den zwakken flerkte geeven, en den Heiligen vermeerdering vau Heiligmaaking, opdat dus een iegelijk wordt in ftaat gefield, om Gods Wil, met eene zuivere vrijwilligheid te gehoorzaamen. Een voorbeeld daar van vondt mta in epaphras, van wien paulus getuigt, dat hij /treedt voor de Colosfenfen in den gebede, opdat zij /laan viogten , volmaakt eu volkomen , in allen den wil van God, cot. IV: j2. Trou«  334 NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. Trouwens, dit zelvde wil ook de Leerling, wanneer hij tot den Heere zegt, geev ons dat. Zoo i. erkent een geloovig Bidder, dat hij er uit zichzelven gantsch onmagtig en onwillig toe is. 2. Maar hij erkent te gelijk, dat hij het, als een vrij gefchenk, aan eenen onwaardigen toegedeeld, enkel en alleen den Heere zal hebben dankteweeten. 3. En daarom, hij bidt, dat God , die er magtig en gewillig toe is, hem ook zoo veel genade fchenken wil, om zijn eigen Wil te kunnen yerzaaken, en om den Godlijken Wil zonder tegenfpreeken te gehoorzaamen» Het is doch de Heere, die niet alleen in de eerfte Bekeering, het fteenen harte uit het midden van den mensch moet wegneemen, en zijnen Geest geeven in het hinnenfle van hun, opdat die mensch in ftaat zij, om naar Gods Wil te wandelen. Maar, het is ook tevens de Heere, die de overblijvende begeerlijkheden langs zoo meer moet te onderbrengen , opdat de mensch des te bekwaamer voor Gods Wil bevonden worde. Hij moet aan ons vervullen al het welbe~ hagen zijner goedigheid, en het werk des geloovs met kracht, s thess. ïi 11. En dat wordt onderfteld in alle zulke gebeden, Heere! maak mij uw wegen hekend— leid mij in uwe waarheid — psalm XXV: 4, 5. LXXXVI: 11. CXIX: 4, 5, 6, 325 33 5 34- 35» 36. Het einde van alles is, dat wij ons gedrangen naar het voorbeeld der Hemelingen, en opdat alzoo een iegelijk zijn ampt en beroeping zoo gewillig en getrouw mas bedienen en uitvoeren, als de engelen in den hemel doen. Heeft dan iemand een ampt of bediening, hetzij in den Huislijken, in den Kerklijken, of in den Burgerlijken ftand, het is zijn pligt, dat ampt , of die beroeping , niet alleen te bedienen , maar ook uittevoeren; dat is , niet alleen waarteneemen , maar in allen deele te vervullen. Immers, daaraan hangt de welftand van een Koningrijk, dat niet alken de Onderdaanen, elk in hunne bijzondere Ampten, bekwaamlijk gefchikt zijn ten dienfte van het Rijk, maar dat ook  NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. 335 ook dan een ieder in dat Ampt zich naar den Wil des Konings behoorlijk kwijte. aristoteles heeft al in zijnea tijd weeten te zeggen, dat „ de Republieken allergelukkigst zijn, zoo elk zich alleen bemoeit met zijn eigen kunst» of met het ambacht, hetgeen hij verftaat ". En plutar- * chus vergeleek het doen der Albefchikken, die zich groots dingen onderwinden, waarvan zij tot liet geringfte geene bekwaamheid hebben, niet onaartig bij den ftaart, aan het lichaam der dieren, die eens opftondt tegen de heerfchappij van het Hoofd, om ook zelv op zijn beurt het lichaam te mogen leiden, met dat gevolg, dat het Hoofd meermaalea te vergeefsch den Staart, waarin geene hersfens zijn, van zijne onbekwaamheid om te regeeren hebbendé zoeken te overtuigen, eindelijk moeilijk geworden zijnde, de heerfchappij aan den Staart voor eenen tijd afftondt, en dat toen hei lichaam, volgende den dommen Staart , die geene oogen heeft, in plaats van voorwaards , achteruit liep , gelleept wierdt door flijk en modder , getrokken door onkruid en doornen, geflingerd tegen rotzen en bergen, tot dat de halvdoode leden, die van het middenfoort zijn, die tusfchen het Hoofd en den Staart inliggen, toen ook eindelijk opftonden3 tegen het geweld van den Staart , en deeze genoodzaakt was, het beuuur over het lichaam wederom met fchaamte en fchande aan het Hoofd, dien het toekomt, te laaten geworden. De Apostel paulus is ook van hetzelvde gevoelen^ willende, dat gij zult ftil zijn, en uwe eigene dingen doen, en werken met uwe eigen handen, gelijk wij, zegt hij, u bevoolen hebben, 1 thess. IV: 11. En het is zijne uitdruklijke vermaaning: een iegelijk, daarin hij geroepen is, broeders! die blijve in hetzelve, bij God, 1 cor. VII: 17, 20, 24. verg. hand. XI: 23. en eph. IV: u Dit nu moet gefchieden met dezelvde gewilligheid en getrouwigheid , als de engelen in den hemel doen. In waarheid, de Hemellingen worden ons niet ten onrechte tot  336 NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. tot voorbeelden gefield, i. De Engelen, zoo wel als wij, zijn redelijke fchepzelen, en hebben uit dien hoofde dezelvde verpligting, om Gods Wil te gehoorzaamen. 2. God is de Vader, niet alleen van de Kerk op aarde, maar het is ook de Vader van onzen Heere jesus christus, uit welke al het ge/lachte, in de Hemelen, en op aarde genaamd wordt, eph. III: 15. 3. Doch behalven dit, is er nog eene bijzondere reden , waarom de triumfeerende Kerk ter navolging aan de ftrijdende wordt voorgefield, naamlijk, omdat de Kerk van het N. T. door het fcheuren des voorhangzels tusfchen het Heilige en Heilige der Heiligen, op eene zonderlinge wijze, tot ëén vertrek met de Vergadering der Hemellingen geworden is, want christus heeft in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot één vergaderd, beide dat in den Hemel, en dat op de aarde is, eph. I: 10. Eene zaak, die leevendig vertoond wierdt door de gefialte der Cherubynen, welke niet alleen gezien zijn boven de Arke des Verbonds, en aan de wanden van het Heilige der Heiligen , het voorbeeld van de zegepraalende Kerk in den Hemel, maar ook, voor de helvt van hunne aangezichten, binnenwaarts en aan de wanden van het Heilige, het voorbeeld van de Kerk op aarde, ezech. XLÏ: 18, 19. Ja, zoo dikwijls als de Hoogepriefter in het Heiligdom inging, om het Reukwerk aantefteeken voor 's Heeren aangezigte, hadt hij de beeldtenisfcn Atv Cherubs voor zijne oogen, terwijl, de Gordijnen van het Heilige, zoo wel als van den Voorhang van het Heilige der Heiligen, met Cherubim van het allerkunfiigfie werk waren uitgewerkt, exod. XXXVI: 8, 33. — En derhalven, niet zonder reden, dat het wordt opgegeeven als eene verpligting, waartoe wij ook het Reukwerk van ons Gebed den Heere hebben optedraagen, dat een iegelijk zijn ampt en beroeping zoo getrouw moge bedienen en uitvoeren, als de Engelen in den Hemel doen. Zij worden duidelijk tot het zelv-  NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. 337 zelvde werk met de aardfche fchepzelen gepaard, psalm CIII: 19 — 22. Kortom, in den naam des Heeren moeten zich buigen alle knieën, der geenen die in den 'Hemel, op aarde, en onder de aarde zijn, phil. II: 10. TOEPASSING. Ziet daar, Toehoorers! wat er zij van de derde Bede. —> Zulke Uitleggers, die voor een Propheetifchen zin zijn van het Vader ons, merken aan , dat deeze Bede bij uitftek te pas kwam in den derden Tijdkring des N. T., ten einde de Kerk zich dan daarmede zoude kunnen trooften tegen de overheerfching van den Antichrist , die haar over het hoofd hing. Want dan zoude men trachten Gods Wil van den throon te ftooten, om den Wil van den Mensch der zonde te verheffen, en allerlei vleeschlijke inzettingen, die tegen den aart van de Christelijke Vrijheid, en van het Koningrijk der Hemelen ftrijdig zijn, intevoeren (3). Wij betuigen dan, in deeze Bede, onze begeerte, om onzen eigen Wil te verlochenen, en Gods Wil alleen te gehoorzaamen. — Weg dan met dezulken, die nog eene vrije, dat is bij hun eenen onafhanglijken Wil, aan den mensch gewoon zijn toetefchrijven. De Leere van onze Hervormde Kerk wordt hieruit krachtig bevestigd. Wenschlijk was het maar, dat er meer volbrengers van deezen Wil op aarde, gevonden wierden! Maar helaas! I. Wat zijn er niet veelen, die dit Gebed daaglijks gewoon (3) h, v. alphen Oec. Cit. Palat- p. 889. lamfjs over bet Geied des Heer reu, bl. 94. IV. deel. Y  338 NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. woon zijn optezeggen, en die evenwel noch geene de mjnfte kennis hebben van den Godlijken Wil, niet eens weetende, ja dikwijls niet eens willende weeten, wat het zij, dat God van ons wil gedaan hebben, en die daarom ook onkundig blijven van de wijze, op welke zij bidden moeten, dat Gods Wil gefchiede? Menfehen , van welken men zeggen mag, hetgeene jesus eens zeide van de Samaritaanen: gij aanbidt, dat gij niet weet, joh. IV: 22. of uit matth, XX: 22. gijlieden weet niet wat gij begeert. Onverandwoordlijk gedrag! Want, wat dunkt gij, zoude een aardsch Koning doen, indien hij Onderdaanen hadt, die zijn Wil en bevel niet begeerden te weeten? Zoude hunne onkunde hen wel kunnen vrijpleiten, indien zij %s Konings WH niet hadden opgevolgd ? En zal dan ook de Koning des Hemels dezulken niet houden voor wederfpannelingen, die zich weinig of niet bekreunen, om Gods Wil en Wetten te leeren kennen? £. Zijn er nog al fommigen , die eenige wetenfehap van 's Heeren Wil verkreegen hebben, men heeft cr echter doorgaans zulk een weerzin van, dat de meefte menfehen, door de verltoktheid van hunne harten, denzelven niet willen betrachten; want het is een wederfpannig volk, het zijn leugenachtige kinderen, hinderen, die des Heeren wet niet hooren willen, jes. XXX: 9. Het Woord des Heeren is hun tot een last, tot een fmaad, zij hebben geen lust aan hetzelve. De voortreflijkheid van 's Heeren Wet Wordt geacht als wat vreemds, hos. VIII: 12. 3. Is het nog al, dat er fommigen gevonden worden, die ecnigzins fchijnen den Wil van God te doen, veelen echter moeten bij zichzelven overtuigd zijn, dat zij denzelven niet doen uit dat beginzel, noch met dat oogmerk, om den Wil van God daarin te gehoorzaamen; ik wil zeggen, dat zij geene zonde nalaaten, om die reden, wijl zij door de Heiligfte Majesteit verboden wordt, dat zij hunne fchijndeugden niet betrachten met dat einde, om den Heere daarmede te dienen);  NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. 539 nen; terwijl zij fomtijds flechts door eenige aardfche en Vleeschlijke inzigten , tot zulle eene uitwendige eerbaarheid gedwongen worden, col. II: 25. 4. Waren er niet maar de zoodanigen, die, met verzaaking van den Godlijken, enkel hun eigen Wil zich Hellen tot eenen regel van hunnen wandel, ja die hun zin, en al wat hunne harten lust, alles gewoon zijn optevolgen; die derhalven gantschlijk gedreeven worden door hun eigen Wil, in alle hunne handelingen, en zich niet anders aanftellert, dan als of Gods-Wil aan den hunnen onderworpen was, doende den wille des vleefches, en der gedachten» 5' Of is het , dat zij hunnen wil fnntijds buigert, haaf dien van eenen ander, zij doen dan maar meest den wil eii het welbehaagen van menfehen; het oor neigende naar den raad der booze waereld; en geene godloosheid is er te groot, die ^fommigen niet gaarne bedrijven willen, zoo zij daarmede eenig Vermaak en genoegen kunnen geeven aan andere menfehen, waarvan zij hun voordeel zoeken. — Ja, de wetten der Burgerlijke Overheid, die geftaavd zijn met eenigê geldboete , of met lijvlijke ftraffen , gelden bij de meefteil veel meer, dan de Wil en Wet van God, dien wij u daaglijks preiiken, daar men nochtans het eene moest doen, en het andere niet nalaaten. 6. Is het overzulks wel wonder, dat er bijkans geene te vinden zijn , die daartoe hunne vermogens aanleggen, dat Gods Wil gefchieden mogt op aarde, gelijk in'den hémel ? Het grootfte gros heeft zulk een afkeer van de volmaaktheid , dat zij , onaangezien de geftaadige infeherpirig Van Gods Wil, zich veel al behelpen met eene zoo fchah* delijke uitvlugt, „ dat een mensch geen Engel is", dat mert nooit kan zijn gelijk de Engelen ; toonende dus, dat het blok der waereld, hét lood der aarde, de fteen van den Mammon, hun nog aan de voeten hangt, waardoor zij zich niet kunnen opbeuren in de hoogte, en dat zij, in de daad, het Y 2 goed  34o NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. goed met hunne harten tegen zijn , daar zij met hunne monden om gewoon zijn te bidden. Wat is derhalven al het Bidden der zoodanigen anders , dan een flagtoffer der zotten, en een geluid, dat meest gefchikt is, om den Wil van God, ten oordeele, tegen hen, te Verwekken ? Arme aardwormen ! die u tegen Gods Wil durvt aanftellen, daar hij magtig is, om u op ftaanden voet te verpletteren, en te zeggen; deeze mijne vijanden, die niet gewild hebben, dat ik Koning over hun zij, brengt ze hier, en flaat ze voor mij dood! luc. XIX: 27. Immers, wat gelijkheid hebt gij op deezen grond te hoopen met de Hemellingen. Integendeel, gij hebt, dus voortgaande, niet anders te verwachten, dan dat gij met den rijken man, op aarde, uw eigen Wil genooten hebbende, namaals uwe oogen zult moeten opheffen in de helle, rondom gepijnigd door dat eeuwig vuur , 't welk den Duivel en zijne Engelen bereid is. Ach, Zondaars en Zondaaresfen 1 ontwaakt dan doch uit den flrik des Duivels, onder welken gij gevangen zijt tot zijnen wil, 2 tim. II: 26. Wij willen van natuure niets, dan ons eigen verderv. Ja, wij hebben geen erger vijand tegens ons, dan ons eigen vleesch , en onzen aardfchen wil; zoo lang deeze weêrfpanneling in ons nog den meefter fpeelt, kan onze ziel onmogelijk komen tot wezenlijk genoegen, of tot waare rust. Onze eigen Wil doet ons langs zoo meer verwilderen. Hij mag ons , naar den vleefche, aangenaam en voordeelig fchijnen, hij kan echter niets anders dan fchadelijk wezen, zoo lang hij zich aan den Wil van God niet onderwerpt , en hij zal, geloovt het vrij, op het laatst, eene fmartlijke wroeging in het geweeten overlaaten. Die twee Willen ftaan, trouwens, lijnrecht tegen elkander over. Nooit kan er vereeniging zijn tusfchen den Wil van God, en dien des vleefches. Het zijn twee Heeren, die men niet te gelijk kan dienen, of men zal den eenen haaten, en den anderen lievhebben. Daarom, i. ver-  NEGENENVEERTIGSTE zondag. 341 1. verzaakt doch uw eigen wil, en toont, dat er niets in de gantfche waereld u zoo liev is, dat gij niet gaarne aan deii wil des. Heeren zoudt willen opofferen. .Want, zoo iemand noch Vader of Moeder, Zoon of Dochter, ja zijn eigen leeven liev heeft boven God, die is zijns niet waardig, matth. X: 37»'39- 2. Laat daartegen de wil van God het eenigfte richtfnoer van uw leeven zijn. Gebruikt denzelven als uwen toetsfteen; en, zoo dikwijls gij iets onderneemt, beproevt het alvoorens, of God het zoo hebben wil, en of het de toetze van deezen keurfteen kan verdraagen. 3. Onderzoekt daartoe vlijtiglijk Gods Woord, waarin hij ons zijnen Wil heeft bekend gemaakt. Tracht door dit middel vervuld te worden met de kennis van zijnen Wil, in alle wijsheid en geestlijk verftand, opdat gij moogt wandelen waardiglijk den lieere, tot alle behaaglijkheid; en weest niét langer onverftandig, maar verftaat, welke de wil des Heeren zij; en het zij u dan genoeg, den voorgaan, den tijd des leevens der Heidenen wille volbragt te hebben, om nu niet meer naar de begeerlijkheden der menfehen, maar naar den Wille Gods te leeven. 4. Doch vindt gij tot hetzelve uw natuurlijke onmagt; wel verandert dan Gods Geboden in Gebeden , roept , fchreeuwt, bidt, met het hart, met uwen mond, met de daad, uw wil , ó Vader! geschiede , gelijk in den hemel, [alzoo] ook op de aarde. Wat u belangt, geloovige Kinders van God! waare Onderdaanen van zijn Koningrijk, gij zijt het, van welken de Hemelfche Vader inzonderheid verwacht, dat zijn wil geschieoen zal op aarde, gelijk ook in den hemel. j. Ziet dan wel toe, om niets meer te zeggen met uw Gebed, als gij ook zelvs gezind zijt te bevestigen met uw gedrag. En daarom, toont doch langs zoo meer lust in de betrachting van Gods Wet, niet naar oogendienst, ah men- Y 3 fchen-  34a NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. fihenbehaagers, maar als Dienstknechten van christus, doende den wille Gods van harten, dienende met goedwilligheid den Heere , en niet den menfehen. Zijt niet traag in het ienaarftigen, maar vuurig van geefte, ontdoken als de brandende Seraphim, in eenen heiligen iever, in den dienst van uwen Vader, zeggende: fpreek , Heere! want uw knecht hoort. Toont dus te behooren tot het vrijwillig volk, op den dag van Mesfiat heirkrachten, in heilige k'rijgsfieraadien des Heiligdoms, psalm CX : 3. 2. Inzonderheid , doet Gods Wil op aarde , gelijk in den hemel. Dankt God in alles, gelijk de rustlooze bezigheid is der burgeren van den Hemel. Het is ook Gods Wil, dat gij u fpeenen zult van de begeerlijkheden des vleefches, dat gij uwe harten meer en meer losmaakt van de aarde, en dat gij de waereld gebruikt, als niet misbruikende. Welaan dan, Kinderen des Hemelfchen Vaders! verheft u met uwe gedachten opwaards , verre boven zon, maan en ftarren; Helt u daar het voorbeeld der Hemelburgeren genadiglijk voor oogen, en houdt ü werklijk beézig in eenen Hemelsgezinden wandel, om de volmaaktheid der Hemellingen nabij te komen, en op goede gronden te mogen verwachten. Laat het dus blijken , dat uw wandel en burgerfchap reeds in de Hemelen is, waaruit gij ook uwen Zaligmaaker jesus christus zijt verwachtende. Immers, gij zijt reeds gekomen tot het geest lijk Zion, en de flad des leevendigen Gods, tot het heilig Jerufalem, en de veele duizenden der Engelen. — Ja, gij zijt reeds met jesus opgewekt, en in hem medegezet in den Hemel, daarom, als gehoorzaame kinderen, wordt niet meer gelijkformig der begeerlijkheden; — maar, gelijk hij, die u geroepen heeft, P/eilig ;s, zijt gij ook Heilig in al uwen wandel: ja, zoekt zelvs volmaakt te zijn, gelijk uw Vader, die in de Hemelen is, volmaakt is. 3. Eindelijk, behaagt het den Heere u te bezoeken met te-  NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. 343 tegenfpoeden, murmureert dan ook nooit tegen den Wil van Gods beftel, maar berust er in , gelijk het rechtgeaarte kinderen betaamd. Laaten wij ons eenen aaron voor oogen Hellen , die bij den ondergang van zijne twee Zoonen ftilzweeg , lev. X: 3, Gedenken wij aan david, en aan al zijn lijden, die, wanneer hij door zijn eigen Zoon van kroon en throon verjaagd wierdt, nog heeft kunnen fpreeken: indien de Heere alzoo zal zeggen, ik heb geen lust aan u; ziet hier ben ik, hij doe mij, zoo als. in zijne oogen goed is, 2 sam. XV: 25, 26. Houdt u altoos te vreden, hoe God het ook met u maaken wil, en zegt, in navolginge van uwen oudften Broeder: indien het mogelijk is, laat doch deeze drinkbeker van mij voorbij gaan , doch niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt, matth. XXVI: 39, 42. Immers , gij hebt lijdzaamheid van nooden, opdat gij, den Wille Gods gedaan hebbende, de belovtenisfen moogt wegdraagen , hebr. X: 36. En zoo dan ook, die lijden naar lden wille Gods , dat zij hunne zielen hem, als den getrouwen Schepper, beveelen met Weldoen, 1 petr. IV: 29, a. Zoo zullen wij ons mogen verzekerd houden, dat God ook onzen Wil zal willen vervullen, en onze Gebeden, naar de begeerte van ons hart, verhooren. Want wij weeten, dat God de zondaars niet hoort, maar zoo iemand rechtvaerdig is, en zijnen wille doet, dien hoort hij, joh. IX: 31. _ b. Schijnt ons onze vrijheid benomen te wezen, als wij onzen Wil aan dien God onderwerpen moeten, dit is integendeel de grootfte vrijheid, door welke wij verlost worden van de tirannij des Satans, en uit eene Slaavfche, onder eene Vaderlijke Regeering gebragt zijn. Of, c. Is de volbrenging van Gods Wil hier op aarde nog onvolmaakt, de Heere zal bij voorraad den wil voor de daad neemen , hij zal onze gebrekkige werken, om christus wille, genadiglijk verfchooncn willen, als hij maar ziet, dat onze  544 NEGENENVEERTIGSTE ZONDAG. ze poogingen nochtans uit eenen goeden wil zijn voortgefprooten. Ja , daar zal eens een tijd komen , wanneer wij van de aarde ten Hemel zullen worden ingevoerd, om daar dan den Wil van onzen Vader volmaakt te volbrengen, en om daar dan ook zelvs te wezen, in allen opzigte, gelijk de Engelen in den Hemel, luc. XX: 36. Nu, de waereld gaat voorbij met al haare begeerlijkheid, maar die den wille Gods doet, blijvt in der eeuwigheid, 1 joh. II: 17. De God nu des vredes, die den grooten herder der fchaapen, door het bloed des eeuwigen Teftaments, uit den dooden heeft wedergebragt (naamlijk~) onzen Heere jesus christus, die volmaake u in allen goed werk , opdat gij zijnen wille meugt doen : werkende in u , hetgeene hem welbehaaglijk is, door jesus christus: denwelken zij de heerlijkheid, in alle eeuwigheid! amen.  LEERREDENEN OVER DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS, DOOR PETRUS CURTENIUS, DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERDHEID, ÈN BEDIENAAR VAN 'T E UANG2LIE TE AMSTELDAM; NA'S MANS DOOD UITGEGEEVEN DOOR BROËRIUS BROES, DOCTOR EN PROFESSOR DER GODGELEERDHEID AAN 'S L ANDS 110 0 GE SCHOOL TE LEXDEN. vierde deel's derde stuk. TE LEY/DEN, BT A. en J. II O N K O O P, MDCCXCII.  Uitgegeven na voorgaande Vifitatie en Approbatie der Theologifche Faculteit aan 's Lands Vniverfiteit te Leyden. IEÏDIÏj «len 16. January 1793. JQNA WILLEM Te WATER, Fac. Theol. h. t. Decanus.  VIJVTIGSTE ZONDAG. 34$ VIJVTIGSTE ZONDAG. T E X T: matth. VI: 11. Ons daaglijks Brood geev ons heden. Ï25 Vraage. Welke is de vierde Bede? Andw. Ons daaglijks Brood geev ons heden, dat is: Wil ons met alle nooddruft des lighaams verzorgen; opdat wij daardoor bekennen, dat Gij de eenige coifprong alles goeds zijt; cn dat noch onze zorg, noch arbeid, noch uwe gaaven, zonder uwen zegen ons gedijen: en dat wij derhalven ons vertrouwen van alle fchepfelen aftrekkon, en op u alleen ftellen. c Vjr dijk de groote Wetgeever zijne Wet, dien hij gav aan Israël, heeft afgedeeld in twee Tafelen, waarvan de eene behelst de pligten jegens God, en de andere de pügten omtrent onze Naaf en, zoo heeft ook Gods Zoon, de Wergeever van het Nieuwe Verbond, immers naar de meest bekende verdeeling, zijn volmaakt Bidformuiier, als in twee diergelijke Tafelen willen onderfcheiden. Want, wij hebben dus verre gehoord, hoe de Heere jesus heeft leeren bidden voor de heerlijkheid van den Schepper. Maar het is nu, in de drie laatfte Beden , dat hij ook voor den welftand van het fchepzel heeft gezorgd. En onder deezen is de eerfte: ons daaglijks brood, geev ons héden. Zoodat wij voor tegenwoordig verklaaren moeten , „ de „ vierde Bede van het allervolmaaktfte Gebed , waarin een IV. deel. £ _ Kind  34Ö VIJVTIGSTE ZONDAG. „ Kind Gods zijnen Vader bidt om al het geene, dat tot „ onderhoud van zijne gantfche beftaanlijkheid van noo,, den is". Naar de orde, die wij houden , in het verklaaren van het Gebed des Heeren, zullen wij daartoe wederom, I. Eerst de woorden des Gebeds befchouwen op zichzelven; II. En dan nog met weinigen inzien de uitbreidende Yerklaariug, die er in den Lftcn Zondag van den Heidelbergfehen Catechismus over gegeeven wordt. Belangende het eerfte, daarin moeten wij, A. Eerst letten op dc Bede zelve: ons daaglijks brood geev ons heden. B. Daarna op haar verband, zoo met de Aanfpraak, als met de drie eerfte Beden van het gantfche Gebed. Wat de Bede zelve betreft, hierin ontmoeten wij, a. Eerst het voorwerp, waarover de Bede zich uitftrekt: ons daaglijks brood ; b. En daaromtrent bidden wij: geev ons dat heden. Het ftnk dan, dat het voorwerp van deeze Bede beperkt, noemt de Heiland met den naam van brood. brood is in het algemeen , dat geene, dat tot onderhoud van ons leeven gevorderd wordt. Dus wordt het woord gebruikt in eenen lichaamlijken zin, daar paulus zegt: die het zaad den zaaier verleent, die verleene ook brood tot [pijze , 2 cor. IX: 10. Maar het wordt ook meer dan eens genomen in eenen geestlijken zin, als, bij voorbeeld, luc. XIV: 15. Zalig is hij, die brood eet in het Koningrijk van God. Deeze ruimte van beteekenis heeft aanleidinge gegeeven tot het bekende verfchil, hetwelk onder de Godgeleerden betwist wordt, of men naamlijk, in deeze Bede, alleen om lichaamlijk , of alleen om geestlijk brood , of wel om beide te famen te denken heeft. —. Wat ons betreft, wij zijn van oordeel, dat men noch het eene, noch het andera, behoort uittefluiten. Mes  VIJVTIGSTE ZONDAG» 34? Men kan hier wel niet alleen denken om geest lijk brood, Want dan zoude er geen eene Bede zijn van dit gebed, waarin de lichaamlijke Nooddruft wordt voorgefteld, hetwelk, onzeö bedunkens, met de volmaaktheid van het Gebed onzes Heeren niet belhan kan. Maar, aan de andere zijde, zijn er niet gewigtige redenen, die ons geen vrijheid laaten, om hier alleen in het lichaamlijk brooo te kunnen berusten? i. Wij hebben daartoe voornaamlijk aantemerken, wie het is, wien wij in deeze Bede aanfpreekem Wij noemen hem, onze Vader, die wel de Vader is van alle Schepzelen, maar allermeest der Geloovigen, welken ook daarom zulk een geestlijk Vader bijzonderlijk om geest/ijk Brood te bidden hebben. 2. Wij doen er bij, die in de Hemelen zijt: en als wij deeze Aanfpraak wel in het oog houden , dan dunkt mij , dat daardoor niet duifterlijk geleerd wordt, hoe men niet alleen voor aardsch, maar wel meest voor Hemelsch brood te zorgen heeft. 3. Immers, zeggen dc Geloovigen, ons brood, met eene bijzondere toeëigening op zichzelven. Dit bijvoegzel fchijnt niet van nooden , indien zij alleen maar moeften denken op zulk een brood, hetgeene zij met alle waereldlingen gemeen hebben , en niet ook bij uitftek op dat brood, hetwelk hun, als Gods Kinderen, bijzonderst eigen is. 4. Hier komt bij, dat de Heere jesus, in die zelve Leerreden , waarin hij het gebruik van dit Gebed heeft voorgefchreeven , matth. VI: 19 — 34. de zorg voor het aardfche zoo uitvoerig heeft afgeraden, dat hij zouJe kunnen fchijnen zichzelven eenigzins weörfproken te hebben, indien hij in deeze vierde Bede alleen maar om het aardfche Brood hadt leeren bidden. 5, Ja, het is zeer opmerklijk, dat, als er gezegd was bij mattheus , Hoofdft, VII: 11. indien gij, die boos zijt, weet uwe kinderen goede gaaven te geeven , hoe veel te meer zal de Hemelfche Vader goede gaaven gelven; — deeze goede gaaven, bij lucas, Hoofdfi. XI: 13, door den Heiligen Geest, als een teeken, dat het een met het ander moet zamengaan, worden uitgelegd. Z a Het  348 VIJVTIGSTE ZONDAG. Het geestlijk broo d is dan , naar onze gedachten , het voornaamfte, dat in deeze Bede gemeend wordt. Doch, dewijl wij Godeniet kunnen leeven, tenzij ook het leeven van ons lichaam omierfteund wordt, zoo vloeit hieruit, bij wettigen gevolge, dat, als wij bidden om geestlijk, dan ook tevens het lichaamlijk brood aan hetzelve ondcrgefchikt wordt. En deeze beteekenisl'en zijn zoo niet verlchillende, of zij kunnen zeer wel te zamen onder exil denkbeeld, te weeten, de Nooddruft van den Bidder, bcgreepen worden. Want, de mensch beftaat uit ziel en lichaam, die derhalven , wanneer hij maar in het gemeen bidt om voedzel, eu dit is brood, zoo wel vod! de onderhoudinge van zijne ziele, als voor die des lich-ams, toont bezorgd te zijn: op dezelvde wijze, als het woord dtod meermaal te gelijk, beide den lichaamlijken eu geestlijken Dood, te kennen geevt. Ik weet wel, om maar de voornaamfte tegenwerping te melden, i. Dat de voortreflijkhcid van het geestlijk brood, de noodzaaklijkheid van het lichaamlijk wegneemt. Maar wij zeggen , met hctzelvde recht, dat de noodzaaklijkheid van het lichaamlijke insgelijks die van het geestlijk brood niet kan wegnecmen. Want, de geestlijke zin fluit de letterlijke niet uit,'maar de beteekenis wordt er alleenlijk te ruimer door, als het een onder het ander beflooten is. Ja , het is eene vaste ftêlregel, indien zij maar met voorzigtigheid wordt aangewend, dat „ de woorden van de Schrivt beteekenen al wat „ zij beteekenen kunnen ". Eu indien er dan niets van liet oogmerk of den zamenhang tegen llrijdt, daar wij nu reeds 'het tegendeel van getoond hebben, zoo is er alle reden voor, om het woord brood, en dat wel vooral in een gebed, zoo kort en zaaldijk als het Vader ons, ook in zijnen breedflen zin te mogen opvatten. i. Men zegt ook wel, dat men geen eene plaats noemen kan, daar het woord brood te gelijk lichaamlijk en geestlijk brood influit. Maar, a. wat zoude het al baaten, andere plaat'  VIJVTIGSTE ZONDAG. 34? plaatzen te kunnen noemen, daar het woord brood in die dubbele beteekenis gebeezigd wordt, zoo bet öndertusfchen noch niet bleek, dat men het in deeze vierde Bede in die ruimte mag opvatten. Dit is zeker, het woord is van dien aart, dat het de beide beteekenisien, onder den denkbeeld, kan lijden. En dan is de vraag niet, wat het woord in andere plaatzen, maar wat het bijzonderlijk in deeze plaats moet beteekenen (1). b. Ja, wij befluiten hier te meer, zoo wel voor het geestlijk als lichaamlijk voedzel, omdat er niet cdne Bede is in dit Gebed, welke zich niet uitbreid over de beide deelen van den geheelen mensch. Want, a. bidden wij, dat Gods Naam geheiligd worde, wij moeten God verheerlijken in ons lichaam en in onzen geest, welke beide Godes zijn, 1 cor. VI: 20. b. Bidden wij, dat zijn Koningrijke kome, het is onze pligt, dat wij dat Rijk met lichaam en geest onderdaa. nig zijn. c. Bidden wij, dat Gods Wil gefchiede', ook hiertoe wordt de Hemel met de aarde vereenigd. d. Bidden wij om vergiffenis van onze fchulden, wij begeeren zekerlijk, dat ons niet alleen de zonden, die wij men gedachten, maar die wij ook met woorden en werken bedrijven, vergeeven worden. e. Bidden wij eindelijk om niet geleid te worden in verzoekingen, maar verlost te worden van den boozen, het gelchiedt buiten twijffel, niet alleen met opzigt tot de inwendige, maar ook tot de uitwendige verlokzelen en verleidingen, die zoo wel het lichaam verwoeften, als de ziel bederven, opdat onze geheel oprechte geest, en ziel en lichaam, onberispelijk bewaard worden in de toekomfte van onzen Heere jesus christus, 1 thess. V: 23. En derhalven, dewijl ook alle de overige Beden tot de behoevten van ziel en lichaam betreklijk zijn, zoo befluiten wij, zeg ik, nog te meer, dat ook deeze vierde Be- (i)Id qnoque concedit Cl. marckiüs ia Exerc. Javenil. Difp. XIX. , XIV. & Difp. XX. J. II. p. 4rS, 4r9. Z 3  35© VIJVTIGSTE ZONDAG. Bede zich uitltrekt over alles, wat tot het leeven en de Godzaligheid behoort, i petr. I: 3. 3. Men gaat echter nog voort, met te zeggen, dat al het overige, in dit gantfche Gebed, onder eigenlijke bewoordingen voorkomt, en dat het, uit dien hoofde, niet te denken zij, dat in deeze Bede alleen het geestlijk voedzel onder zoo eene oneigenlijke fpreekwijze zoude worden voorgefteld. Maar, al was dat waar, het zoude dan nog niet hooger, dan voor eene reden van waarfchijnlijkheid kunnen doorgaan. Doch nu moet ik zeggen, het is niet waar, dat alles, in dit Gebed, onder eigenlijke fpreekwijzen voorkomt. Want wij doen naauwlijks onzen mond open , of wij gebruiken aanftonds eene oneigenlijke wijze van zeggen, dewijl wij, God aanfpreekende als onzen Vader, hem dus niet Hechts naar het lichaam, maar inzonderheid naar den Geest bevatten. En zoo zoude men dan ook kwalijk bidden om lichaamlijk brood , indien men ook niet tevens met zijne zintuigen tot den Heere uitging, dat men te gelijk mogt verfterkt en verkwikt worden door het geestlijk brood , naar de ziel. 4. Eindelijk beroept men zich daarop, dat men onder de Bede om geestlijk brood, niets begrijpen kan, dat niet reeds genoegzaam in de overige Beden begreepen was. Maar, a. op dezelvde wijze is het ook gelegen met het lichaamlijk brood , dat men ook daaronder niets verftaan kan, hetwelk niet in de overige beden klaar genoeg onderfteld wordt. Befchouwt maar ten voorbedde de evenvoorgaande derde Bede: uw IVH gefchiede, gelijk in den Hemel, [alzoo] ook op de aarde. Hoe kan men doch bidden, dat wij Gods Wil op aarde mogen doen , indien wij niet tevens begeeren, dat hij ons de middelen verfchaffe, om op aarde te kunnen leeven. Ja, is ook de Bede, om lichaamlijk brood , niet genoegzaam vervat in de zesde Bede: leid ons niet in verzoeking? als men daarmede Vergelijkt het gebed van agur, spreuk. XXX: 8. voed mij piet het Brood mijns befcheiden deels: opdat ik, zat zijnde, % dan niet verlochen.e, en zegge: wie is de Heere! of dat ik , ver-  VIJVTIGSTE ZONDAG. $$i verarmd zijnde, dan niet fleele. b. Immers, daar is geene overtolligheid in, dat iets, hetgeene tot hiertoe nog meer ingewikkeld onder eene andere zaak was opgeflooten, bij vervolg wat klaarer wordt voorgefteld. Want anders was het ook al niet noodig geweest, te bidden om de kom/Ie van Gods Koningrijk, en om het doen van zijnen Wil, wijl dit mede reeds bedektlijk onder dc eerfle Bede, om de Heiliging van Gods Naam, begreepen was. c. Daar men voor het laatfte kan bijdoen, dat er in het voorgaande noch niets gebeden was, met eenig toezigt op eigen voordeel, en 'dat dus een Geloovige nog wel reden overhield, om het geestlijk, zoo wel als het lichaamlijk brood, bepaaldlijk voor zichzelven te mogen bidden. De redenen dus voor en tegen, meteen onpartijdig oordeel,' gewikt en gewoogen hebbende, houdt bij ons het gevoelen derzulken den meeften grond, die willen, dat men hier het woord in zijne volle ruimte, beide van geestlijk en lichaamlijk brood, heeft optevatten. Doch, nu valt hier het onderzoek, wat er al onder het een en het ander vervat is. Volgens de orde der Natuur, die , ten aanzien van den tijd, voor die der Genade gaat, zullen wij eerst het lichaamlijk, en daarna het geestlijk brood , met onderfcheid te befchouwen hebben. Wij zagen telkens, dat er geene reden is van bepaaling. En daarvan begrijpt dan ook het lichaamlijk brood, in het gemeen, alle lichaamlijke Nooddruft, niet alleen van fpfjs en drank , maar ook van wooning en kleederen , en voorts alles , wat de mensch om te leeven, of om wel te leeven, naar het lichaam noodig heeft. De Apostel paulus betrekt het onder twee woorden, zeggende , als wij voedzel en dekzel hebben, wij zullen vergenoegd zijn, daar hij dan, onder de benaaming van voedzel, bijzonderst op fpijs en drank, gelijk onder die van dekzel, op de wooning en kleeding het oog heeft, i tim. VI: 8. ook wordt dit alles meermaals, door de enkele benaaming van brood, uitgedrukt. Want dus Z 4 luidt  S3* VIJVTIGSTE ZONDAG. luidt de vloek, over het manlijk genacht; in het zweet uwt aanfehijns zult gij brood eeten, gen. IUi 19. zie ook psalm XXXVII: 25. spreuk. XXXI: 14. Maar, vooral is opmerklijk de les van paulus, vermaanende, dat men, met flilheid -werkende, zijn eigen brood eete, 2 thess. III: 12. En dit kan ons te minder vreemd dunken, omdat wij ook zoo , in onze Nederlandfche Taal, van eene Broodwinning, of „ aan zijn Brood te komen ", gewoon zijn te fpreeken. Inmiddels heeft de Heere jesus gewisfelijk zijne redenen gehad , wanneer hij de lichaamlijke Nooddruft lievst onder den naam van brood wilde hebben voorgefteld; want hij kan hier mede eene toefpeeling gemaakt hebben op het Manna, het welk het daaglijks brood-was, dat God op elken dag den Kinderen hra'èh in de woeltijne plagt te geeven, exod. XVI: 14— 36. en num. XI: 6. — (Uit deeze toefpeeling meent zeker iemand, die zich teekent met de letters H. B. Onooglijk herm. brunings, genoeg door verfcheidene fraaie aanmerkingen, hier en daar onder de Geleerden bekend) in den Bondelvan Godgeleerde Oefeningen, ll.D. VI. St. 111.708—718. dat al het gefchil, hetgeene er is over den verfcheiden zin der woorden in deeze Bede, beflist kan worden. Naamlijk, dan zoude de Heiland hebben willen leeren bidden om zulk een Brood, als oudstijds het Manna was voor Israël, 1. dit was ook zoo lang hun daaglijks Brood; 2. het verving alle overige fpijzen; 3. het kwam den Isiachten alleen toe; 4. het wierdt hun van God gegeeven, neh. IX: 15. psalm LXXVIH: 24. 5. en het hadt ook eene gcestlijkc beduidenis , volgens joh. VI: 32 — 63. en 1 cor. XI: 3. — Waardig is indedaad de gantfche Verhandeling van dien geleerden Man, over dit ftuk, met opmerking geleezen te worden). — Daarteboven, zeggen Wij, gebruikt jesus ook zekerlijk deeze bewoording, omdat het Brood, onder alle nooddruftigheden van den mensch, het voornaamlte is. 1. Het Brood doch is eene fpijze, die algemeen is, zoodat jongen en ouden, rijken en armen, bedelaars, zoo wel als Koningen, Brood, eeten. 2. In het Brood is.  VIJVTIGSTE ZONDAG. 353 is den meeften zegen, of kracht ter voeding en verflerking. 3. Het Brood is het allernoodigftc voedzel, dat men niet wel misfen kan , en dat daarom meest bij alle fpijzen gebruikt wordt. 4. Het Brood is des noods aigenoegzaam , en die maar Brood hadt, zoude het daarmede tot ftilling van zijnen honger kunnen ftellen. 5. Het Brood is ook de maatigfte fpijze, in welkers gebruik niemand zich ligt aan overdaad of gulzigheid zal fchuldig maaken. 6. Ja, het Brood is de fmaaklijkfte fpijze , die men niet fchielijk moede wordt, en daar men, gezond zijnde, nimmer van walgen zal, hoe veel, en hoe dikwijls het zelve ook gegeeten wordt. Groote zaaken heeft de Heere jesus ons tevens hiermede willen leeren, wanneer hij in dit Gebed allerlei lichaamlijke Nooddruft Hechts met den naam van brood heeft uitgedrukt. Want. 1. hij brengt ons dus te binnen ons groot gebrek, waardoor wij zelvs geen mond vol Brood voor ons zeiven hebben, tenzij God ons daaraan genadiglijk gelieve te helpen, a. Hij heeft ons ook hiermede willen overtuigen van onze eigene onwaardigheid, als die niet waardig zijn iets grooter naar den lichaame van God te begeeren, maar Hechts, als bedelaars, om een lf.uk broods te bidden hebben. 3. Hij leert ons dus de deugd van vergenoegdheid , waardoor wij met weinig, al was het ook maar eene beete Broods, moeten te vreden zijn. 4. Hij leert ons daarteboven, geduldig te zijn in tegenfpoed, en als wij maar Brood hebben, ons daarin gerust te Hellen, dat wij dan evenwel alles bezitten, wat wij van God begeeren moeten. 5. Hij leert ons eindelijk, in voorfpoed dankbaar te zijn, en te denken, zoo de Heere ons overvloed geevt, dat wij dan veel meer bezitten, dan wij ooit van hem verzocht hebben. Wat nu aangaat het geestlijk brood, ons voedzel naar de ziel. De meeften, die van dit gevoelen zijn, verftaan er door den Heere jesus zelveu, dat leevend brood, dat uit den Hemel nedergedaald is, joh. VI: 35, 48 — 58. En wel, zoo als hij in het Heilig Avondmaal genooten wordt; of, zoo als Z5 hij  S54 VIJVTIGSTE ZONDAG» hij ons daaglijks verkwikt met de gcestlijke goederen VMl Zijn huis; of, zoo ais hij ook nog blijven zal tot aan de voleindinge der eeuwen. Doch, wijl de Heere jesus deeze Bede zelv heeft voorgefchreeven, en wijl wij dit Gebed moeten bidden in zijnen Naam, zoude ik lievst denken, tot eenige onderfcheidinge, dat wij hierdoor het geestlijk brood nog wel zoo gevoeglijk begrijpen kunnen Gods Woord, of het Woord des Euangeliums. — Dit was ook reeds het gevoelen van chrysostomus , isidorus van Pelufium en sedulius (2). — Immers, daar is gefchreeven, dat de mensck niet alleen bij brood zal leeven, maar bij alle woord, dat door den mond van God uitgaat, matth. IV: 4. verg. deut. VIII: 3. zie ook amos VIII: 11. verg. jes. XXX: 20, 21. Trouwens, 1. hierin is melk voor kinderen, zoo wel als vaste fpijze voor de volmaakten. 1. Dit Woord moet als een Brood recht gefneeden, en een iegelijk daarvan zijn befcheiden deel worden toegereikt. 3. Het moet herkaauwd worden , door godvruchtige Overdenkingen. 4. Ja , het moet ontvangen worden met graagte. 5. Als wanneer de ziel eerst recht kan fmaaken deszelvs zoetigheid, en zeggen: ó lieere! als uwe woorden gevonden zijn , zoo heb ik ze opgegeeten , en uw woord is mij geweest tot vreugde, en tot blijdfehap mijns harten, jer. XV: 16. Het is ondertusfehen ook niet zonder reden, dat de Heiland mede het geestlijk voedzel door den naam van Brood heeft willen benoemen. De Hemelfche wellusten worden gemeenlijk voorgedraagen onder zulke zinbeelden, die ontleend zijn van den drank. En zoo kan het fchijnen, dat de Heiland door deeze fpreekwijzen bedektelijk wilde te verftaan geeven, dat wij met hem niet zullen drinken in het Koningrijk van zijnen Va- f2) Vide STriciE.cn in Obf. S. Cap, X. p. 248, 24J. & ia Tief. Ectl Vol. I. fel.  VIJVTIGSTE ZONDAG. 35$ Vader, dan nadat wij eerst ook van het geestlijk Brood op aarde gegeeten hebben. Doch het een en het ander wordt nader omfchreeven, als Ons DAAGLIJKS BROOD. Het Griekfche woord %viiff nificinam vocavit abs.. scwltetus Exerc. Euatig. L. 11. c. xxxh, in initio, quae Uibliis Criticis ad Euangeiia fubje&ae fuut, fol. 454. Varias interim feiltciuias diligenter expofuenmt d. jieinsius Exerc. in N. T. fol. 39, 31. j. c.' sbicerus, in TlefaurQ ad li. v. & in Obferv S. p. 343 346". m. por,us in Sy- nopfi ad matth. vi: tl. matth. martinius in Lexico ad vocem pnttidiann? & j. eiimsT. wolfius iu Curis ad JEuingelia, p. iaS —131. Tres vero fuut praecipuae, lire vox explicetur per Panera fubflantialem, vel & qui fuperaccedit, ut iater alios femit jac. gussetius Comm. L. Ilebr. fol. 466. Sc. h. vehema Diff. p. 371. five intelligatnr Panis fubfequentis dici , ab irridiiq, ut act.' vii: 2 Het eischt alleen nog eenige nadere overweeging, dat men er bij doet den tijd, voor welken dit verzocht wordt, als wij zeggen: ons daaglijks Brood geev ons heden. Dus bidden wij, dat het noodig voedzel ons maar vour deezen Dag mag vergund worden. Men denke echter niet, dat alle zorg voor het toekomends hiermede ten eenemaal veroordeeld wordt. Integendeel, eene betaamlijke voorzorg-, die met vertrouwen op den Heere gepaard gaat, wordt dikwijls aangepreezen in Gods Heilig Woord. Ik zal nu niet fpreeken van joseph, hoe hij het land van Egypte, tegen eenen dieren tijd, van koorn voorzag, gen. XLI: 34—36. noch van den grooten Heiland, toen hij de overgefchooten brokken, van hetgeene men gegeetcn hadt, liet vergaderen, joh. VI: 12. Maar het voorbeeld des Heeren Itrekt ons hierin ook zelv tot een leerbeeld, van salomo aangepreezen: ga tot de mieren, gij luiaard! zie haare wegen, en ■wordt wijs, dewelke haar hroodt bereiden in den zomer, spreuk. VI: 6, 8. Ja, paulus berispt zelvs dezulken, die door gebrek van goede voorzorg hunne huishouding verwaarloozen, zeggende: zoo iemand de zijnen, en voornaamlijk zijne huisgenooten, niet verzorgt, die heeft het geloove verlochend — 1 tim. V: 8, Wordt dan hier of elders gezegd, dat men niet moet bezorgd z\\\\ voor het toekomende, het is klaar genoeg, dat wij daarmede niet van het zorgen, maar alleenlijk van het bezorgd zijn, dflt is, van de hartenzorg, en van de angstvallige bekommernis voor het aanltaandc, worden afgetrokken. Dat is zulk eene zorg, waardoor het hart hangt aan dedingen deezer waereld, en die met een twijfelmoedig wantrouwen aan de Godlijke Voorzienigheid verzeld gaat. Zulk eene zorg beflraft de Heere jesus, matth. VI: 34C En van zulk eene zorg  VIJVTIGSTE ZONDAG. 3% zorg-heeft hij ons willen aftrekken, als hij ons in de vierdt Bede leert bidden: ons daaglijks Broed geev ons heden. ■ Maar, behalven dit zijn er nog verfcheidene andere zaaken,' waarvan de Heiland ons een indruk'heeft willen geeven door het wóordeken heden. Immers, of het leert ons de kortftohdigheid van dit leeven, hetwelk maar van heden is, zonder dat men van den morgen de minfte verzekering hebben kan. En daarom, beroemt u 'niet tegen den dag van morgen, want gij weet niet, wat de dag zal baar en , spreuk. XXVII: ït 2. Het brengt ons te binnen de grootrÜd van ons gedutirig gebrek, terwijl het Brood ons niet langer kan voeden , dan vooï heden, en wij op morgen wederom iets anders zullen van nooden hebben. 3. Het onderwijst ons geftadiglijk vafl den Heere aftehangen, die ons eiken dag ons levensonderhoud verkenen moet. 4. Het verpügt 'ons, uit dien hoofde, in het bidden niet te- vertraagen, maar op elk heden daarin aantehouden, en dus daaglijks te zeggen: ons daaglijks Brood geev heden; 5. Het boezemt ons eindelijk nochmaals de deugd van vêrgenoegzaiimheid in, om als dienstknechten ons gerusfteftellen met dat befcheiden deel, hetgeen de groote Huisheer aan een iegelijk voor eiken dag heeft toegelegd, gelijk dus paulus vermaant: zijt vergenoegd met het tegenwoordige, hebr. XIII i 5. • Maar , grooter zwaarigheid fchijnt er te zijn , hoe wij ook, ten aanzien van het geestlijk Brood, kunnen bidden: geev ons dat heden? Bidt men dan, zal iemand zeggen, om de geestlijke goederen zoo fpaarzaam , en voor heden maar alleen? Mag men niet verlangen, om dezelve te bezitten in eene volle maate? Mag men zelvs niet bidden om de goederen des heils tot 'in de eeuwigheid te mogen genieten ? En is het ook wel moogÜjk, dat iemand, die op heden daarvan iets bezeeten heeft, hetzelve op morgen zoude kunnen verliezen? Neen, mijneToehoorers ! dit is niet mooglijk. En nochtans heeft een Geloovige zijne reden , waarom hij ook alle dagen om het geestlijk Brood te bidden heeft. Want, offchoon de goederen der Ge= 4iade niet kunnen verboren worden , is echter het gevoel daar Aas I van  VIJVTIGSTE ZONDAG. van niet altoos even leevendig. Een Geloovige wordt dikwijls beftreeden door de verzoekingen van den Satan. Daar zijn ook nog veele bijzondere twijfelmoedigheden, waardoor zijn Geloov kan gellingerd worden. En derhalven, wat is er noo diger , dan dat hij ook daaglijks bidde: geev ons heden ons geestlijk Brood, ten einde geduurig, door den invloed der godlijke fterkte, langs zoo meer te worden opgebeurd, verkwikt, verzekerd, vastgeileld, bekrachtigd in het geestlijk, en in de hoope van het eeuwige Leeven. .De zwaarigheid wortit ook grootelijks verminderd, omdat er ftaat bij lucas, Hoofdft. XI: 3. geev ons elken dag ons daaglijks brood, In het Grieks x*y (kat.V hémeran), hetgeen eigenlijk zoo veel, als naar den, dag te kennen geevt. Die dag is hier, onzes oordeels, de tijd van het N. T., welke meermaals, in tegenftelling van de Huishoudiuge des Ouden Verbonds, door den naam van den Dag wordt uitgedrukt, hoogl. II: 17. jes. XLIX: 8. rom. XIII: u, 2 cor. VI: 1. En zoo bidt dan een Geloovige inzonderheid, dat de Heere hem het geestlijk Brood wil geeven, naar den aart van den Dag des beteren Verbonds, ten einde ook het zelv, overeenkomftig de waardigheid van dien beteren tijd, te mogen gebruiken. Immers, dit maakt het groote onderfcheid, in de bedeeling van het Oud en Nieuw Verbond , voor zoo veel de Belovten der aardfche en geestlijke Goederen aangaat, dat de geestlijke Belovten oudstijds nog omwonden waren met veele fchaduwen, en dat de tijdlijke zegeningen veelal tot onderpanden van de geestlijke gefield zijn. Maar, onder den Nieuwen Dag, worden de geestlijke Heilgoederen in volle klaarheid voorgefteld , en de tijdlijke meer gerekend als toewerpzelen van de geestlijke; zonder'dat het hart meer aan de vettigheden van het aardfche Canaan verkleevd is. , Het zal er dan nu maar op aankomen, wat een Kind van God zeggen wil, als hij zijnen Vader dus biddende aanfpreekt: ons daaglijks brood geev ons heden. 1. Bidt hij, in de eerfte plaats, om het lichaamlijk Brood? a. hij  VIJVTIGSTE ZONDAG." 365 e. hij bevindt bij zichzelven, dat hij een lichaam heeft, het welk aan allerlei behoeften onderworpen is. b. Hij ziet ook tevens zijne onmagt, om het minfte oogenblik op zichzelven te kunnen beftaan, of om zelvs het geringlle tot behoudenis en bevordering van zijn leeven toetebrengen. c. Hij erkent, integendeel, dat God, als de groote Eigenaar van alle dingen, zijn adem en leeven, met deszelvs bepaalde tijden, in zijne hand heeft, en, gelijk hij ons dit alles heeft toegedeeld, dat hij zoo ook alleen de middelen verfchaffen moet, zonder welken het zwak menschlijk lichaam niet kan onderhouden worden, d. Ondertusfchen dit troost hem, dat God zijn Vader is, magtig niet alleen om te kunnen, maar genadig, om zijne Kinderen van het noodige te willen verzorgen, e. En daardoor wordt hij uitgedreeven om God te bidden, dat die hem niet alleen het recht tot, maar ook het daadlijk bezit wil geeven van die goederen, welken hij noodig heeft, opdat zijn lichaam een bekwaam werktuig ter uitbreidinge van Gods heerlijkheid mag bevonden worden, f. Echter, hij heeft voor dat aardfche goed zoo veel niet over, dat hij het voor een langen tijd begeert, maar het is hem genoeg, al hadt hij er niet meer van, dan hetgeene tot onderhoud van één dag verltrekken kan, of, indien hij maar op ieder heden, en zoo dikwijls als hij wederom een dag beleevt, daarvan een maatig gebruik genieten mag. g. Geevt hem de Heere, des niet terenftaande, overfchot, hij is gewillig, om zulks aan anderen, en wel voornaamlijk aan de huisgenooten des Geloovs, medetedeelen. h. Of, is zijn toewerpzei voor noodlijdenden te weinig, hij bidt dan den Heere ook voor de geenen, die hij. niet kan helpen, dat God hun gebrek in deezen vervulle, en dat hij dezulken nochtans, naar de grootheid van zijne genade , verzorgen wil. 2. Maar, bidt een Geloovige, in de tweede plaats, om het geestlijk Brood; a. hij vindt zijne ziele gantsch dor en ledig; b. hij heeft daarom eenen geestlijken honger naar de waarachtige zielenfpijs; c. hij weet ook, dat God magtig is, hem dat Brood te fchenken, waardoor hij kan verfterkt worden naar Aas den  36d VIJVTIGSTE ZONDAG. den inwendigen mensch; d. en dit doet hem aandringen op de Vaderlijke ingewanden, dat het Gode doch behaagen mag, hem , en alle zijne Kinderen , te voeden en te verkwikken door dat Hemelsch Brood, dat der waereld het leeren geevt, Psalm X: 17. Deeze Bede nu wordt hier ook op haare rechte plaats voorgedraagen, want zij heeft haar onmiddelijkVerband, zoowel met de Aanfpraak, als met de drie eerfte Beden van het allervolmaaktfte Gebed. 1. Spreeken wij God aan met den naam van Vader, het is het werk van eenen Vader zijne Kinderen van kost en kleederen, ja van al hetnoodige, ook tot welftand van hunne zielen, te verzorgen, verg. matth. VII: 7—11. met luc. XI: li-—13. en 2 cor. XII: 14. 2. Doen wij erbij: die in de Hemelen zijt, deeze zijn het, van waar het daaglijks Brood moet nederdaakn. Men kest van de Kinderen Isra'éls, dat God hun het Brood gav uit den Hemel, neh. IX: 15. En ook alle goede givte en volmaakte gave is van boven, van den Vader der lichten afkomende, jac. I: 17. 3. Bidden wij, in de eerfte Bede: uw Naam worde geheiligd, het is daartoe noodzaaklijk, dat God ons Broodgeeve, ten einde wij door armoede zijnen Naam niet ontheiligen; en ook geestlijk Brood, opdat wij uit dat Woord telkens nieuwe aankidinge, tot verheerlijking van Gods Naam, zouden mogen vinden. 4. Bidden wij in de tweede Bede: uw Koningrijke Kome, wie heeft ooit gehoord, dat een rechtgeaart Koning zijne onderdaanen door gebrek aan leevtocht liet vergaan ? En hoe zouden wij dat dan kunnen wagten van den Koning der Koningen, die de algenoegzaame volheid der genade is? Doch, daar het Koningrijk van God komt, daar kan men wel met eene geringe bezitting naar het aarafche te vreden zijn; want het Koningrijk van God is niet fpijs en drank, maar gerechtigkeid, vrede en blijdfehap, door den Heiligen Geest, rom. XIV:  VIJVTIGSTE ZONDAG. 3Ö7 XIV: 17. Ja, het is dit Koningrijk, dat, door middel van het Woord, de bedeeling van het geestlijk Brood, wordt uitgebreid, matth. IV: 28- XKI: 49. XXIV: 14. 5. Bidden wij, in de derde Bede: uw wil gefchiede, het is uit het Woord, dat wij den Wil van onzen Hemelfchen Vader moeten leeren kennen, en zal dezelve door ons vaardig worden uitgevoerd, wij moeten dan ook niet noodig hebben te zuchten, onder het gebrek van daaglijks Brood, psalm XXXIV: 10, 11. 6. Doen wij er eindelijk bij, gelijk in den Hemel, [alzoo'] ook op de aarde, wij hebben niet alleen Brood noodig, tot onze daaglijkfche fpijze, om op aarde tot volbrenging van Gods Wil te kunnen beftaan, maar ook eene geestlijke fpijze, om ons ter inwooning van den Hemel toeterusten. En zoo is dan de Godzaligheld tot alle dingen nut, hebbende de belov~ ten des tegenwoordigen en des toekoomenden leevens, 1 tim. IV: 8. Dus verre de woorden des Gebeds- op zichzelven befchouwd hebbende, zullen wij nu nog de uitbreidende Verklaaring van onzen Heidelbergfchen Catechismus met een woord moeten nagaan. De Leerling wijst A. Eerst aan, in zijn andwoord op de 125/fc vraage, wat de zaak zij, die een geloovig Bidder hier begeert. B. Ten anderen , waartoe hetzelve begeerd wordt. Het eerfte drukt hij uit, met te zeggen: wil ons met alle nooddruft des lichaams verzorgen. Verfta, door alle . nooddruft des lichaams, al hetgeen tot onderhoud van dit tijdelijk leeven noodig is. Hetzelvde, dat jacobus het daaglijks voedzel, ja, met het eigen woord, de nooddruftigheden des lichaams genoemd heeft, jac II: 15, 16. Dit wordt befchreeven met den naam van nooddruft. 1. Niet, om daarmede aantewijzen, dat een overvloed van goederen in dit leeven gantsch ongeoorloovd is. Was dit waar, david hadt het den Godzaaligen nooit als een Aa 4 ze-  ■SS VIJVTIGSTE ZONDAG; zegen kunnen toezeggen: in zijn huis zal have en rijkdom wezen, psalm CXil: 3. En dan hadt een abraham, een loth, een david, een salomo, een joseph van Arimathea, en kiccdkm'js, een cornelius, de Hoofdman over honderd, en meer anderen, nooit onder het getal der Heiligen kunnen geplaatst worden. 2. Maar, het onderhoud van ons lichaam Wurdt met den naam van nooddruft voorgefteld, om ons. daarmede te leeren, dat wij niet al te zeer naar den overvloed trachten , maar met onze Nooddruft moeten te vreeden zijn , 1 tim. IV: 8, 9. Bidt nu een geloovige: wil ons biet alle Nooddruft des lichaams verzorgen , dit was meermaals het gebed van Gods Kinderen. Een voorbeeld voor allen ftrekt de Bede van agur, spreuk. XXX: 7, 9. twee dingen heb ik van den Heere begeerd, onthoud ze mij niet, eer ik ft er v: iedelheid en leugentaal doe verre van mij: armoede noch rijkdom geev mij niet: voed mij met het brood mijns befcheiden deels, opdat ik, zat zijnde , u dan niet verlochene , en zegge, wie is de Heere ? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet fteele, en den naam mijnes Gods aantaste. Het einde nu, waartoe wij dit bidden , is: opdat wij hier. door bekennen , dat God de eenige oorsprong van alles goeds is. Dit bekende jacob , toen hij zeide: wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op deezen weg, dien ik reize , en mij gegeeven zal hebben brood om te eeten, en klederen om aantetrekken, en ik ten huize mijnes Vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, dan zal de Ileezs mij tot een God zijn — gen. XXVIII: co, 21, 22. En bekennen wij dit van Gods zijde, wij bekennen ook tevens van onze zijde, dat noch onze zorg, noch arbeid, noch 'sHeeren gaven, zonder zijnen zegen ons gedijen. zorg, arbeid en Gods gaven zijn zoo van eikanderen onderfcheiden, dat het eerfte woord de bekommernisfen van dit leeven, het tweede onze naarftigheid, in het waarneeïien van ons tijdlijk beroep, en het derde de goederen x die reeds,  VIJVTIGSTE ZONDAG 369 wij reeds van God ontvangen hebben , te kennen geevt. Een godvruchtig Bidder bekent,.dat geene van deeze dingen hem, zonder Gods zegen, gedijen kunnen: 1. noch zijne zorg; want wie van u kan, met bezorgd te zijn, eene clle tot zijne lengte toedoen? matth. VI: 27. verg. matth. V: 25— 34- en luc. XII: 22—31. 2. noch zijn arbeid, want zoo de Heere het huis niet bouwt, te vergeefsch arbeiden deszelvs bouwlieden daar aan — psalm CXXVII: i, 2. 3. noch eindelijk Gods gaven zullen ons , zonder zijn zegen , gedijen , want „ aan Gods zegen is het al gelegen ". Eir, zoo er die niet bijkomt, dan is het, gelijk er ftaat, hagg. 1: 6. gij zaait veel, en brengt weinig in , gij eet, maar niet tot verzadiging: — maar de zegen des Heeren maakt rijk, en hij voegt er geene fmarten bij, spreuk. X : 22. Dit alles ftrekt derhalven tot leering, dat wij ons vertrouwen van alle schepzelen aftrekken , en op God alleen stellen: waarlijk, te vergeefsch wacht men het van de heuvelen, en de menigte der bergen: waarlijk, in den Heere onzen God is Isra'éls heil, jer. III: 23. En daarom, vertrouwt op den Heere, en doet het goede, bewoont de aarde, en voedt u met getrouwigheid. En verlustig u in den Heere, zoo zal hij u geeven de begeerten uwes harten. Wentelt uwen weg op den Heere, en vertrouwt op hem , hij zal het maaken , is de les van den Dichter, psalm XXXVII: 3, 5. verg. LXH: S —10. 1 tim. VI: 17. Het blijkt uit allen deezen, dat de Christelijke Leerling bijzonder het lichaamlijk Brood in deze vierde Bede verftaan heeft. Nochtans zijn alle zijne gezegdens zoodaanig, dat zij ook zeer wel op het geestlijk Brood kunnen worden t'huis gebragt. En dit moet ons te minder ongegrond dunken, daar onze Heidelbergfche Catechismus genoegzaam ook alle de voorige Beden, met opzicht tot de beide deelen van den gantfehen mensch, heeft uitgelegd. Hij bidt reeds, in de eerfte Bede, dat hij zijnen Vader niet alleen met gedachten, maar ook met woorden gn werken mogt heiligen, roemen en prijzen. Hij heeft nqg Aa 5 zoo,  37o VIJVTIGSTE ZONDAG. zoo even gebeden, dat een tegelijk zijn ampt en beroeping, hetwelk ook plaats heelt in den burgerhaat, gewillig en getrouw mogt uitvoeren. En in de laatfte Bede toont hij ook al voor de waereld eu het vleesch bezorgd te zijn. Ja, zoude het wel vreemd zijn te denken, dat onze Catechetifche Godgeleerden zelvs mede hun uitzigt eenigzins gehad hebben op het voedzel der ziele? Immers, zij betuigen uitdruklijk, dat God, zonder bepaaling , de oorfprong van alles goed is. En wie kan lochenen , dat het vertrouwen op God allermeest in het geestlijke te pas komt ? Althans, gelijk ik reeds begon te zeggen, dat alles kan ook zeer gevoeglijk op het geestlijk Brood worden toegepast. i. Bidt doch een Kind van God, wil mij met alle nooddruft verzorgen, het kan in deczer voegen worden overfebragt, dat God hem ook alles wil fchenken, wat tot nooddruft van zijn beste deel gevorderd wordt, en dus niet alleen jesus, als het Brood des levens, maar ook het Woord en de Bondzegelcn , die hem van her aandeel aan jesus kunnen verzeekeren ; want, ziet des Heeren oog is op de geenen, die op zijne goedertierenheid hoopen, om hunne ziele van den dood te redden, en om haar bij het leeven te houden in den honger, tsalm XXXIII: 18. a. bekent een geloovig Bidder: dat God de eenige oorsprong van alles goeds is , dit is inzonderheid waar van het geestlijk goed; want men moet het verftaan in eenen geestlijken zin, naar het beloop van psalm CXLV. wanneer de Spreeker daar zegt, vers 15, 16. alle oogen wachten op u: en gij geevt hun hunne fpijze te zijner tijd. Gij doet uwe hand open, en verzadigt al wat daar leevt, naar uw welhehaagen. 3. Bekent hij daarteboven , dat al zijn zorg, noch arbeid , koch Gods gaven, hem gedijen, zonder 's Heeren zegen; hij erkent ditzelve van alle eigene gerechtigheid, en dat geene van zijne werken hem eenig nut kunnen doen, dat die webben met deugen tot kleederen; dat hij zich daarmede nooit zoude kun:  VIJVTIGSTE ZONDAG 37* kunnen dekken, want dat zelvs zijne gerechtigheden zijn als een ivegwerpelijk kleed, jes. LVII: ii. LIX: 6. — 4. Trekt hij zijn vertrouwen af van alle schepzelen , daar is ook niets ter waereld zoo aangenaam, dat een geloovige Ziel niet gaarne verzaakt, om dat geestlijk Brood deelachtig te worden. Anders wordt tot den mensch gezegd, waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeene .dat geen brood ii — jes. LV: 2, 3. 5. Eindelijk, wil hij zijn vertrouwen op God alleen stellen, het is dat vertrouwen der Geloovigen, dat ook meer dan eens door eenen geestlijken Honger befchreeven wordt, matth. V: 6. die dan dus tot hem komt, zal geenzins hongeren, die in hem geloovt, zal nimmermeer dorsten, joh. VI: 35. TOEPASSING. Ziet daar, mijne Vrienden! uwen aandacht opengelegd „ de vierde Bede van het Gebed onzes Heeren , waarin een .,.Kind van God zijnen Vader bidt, om aldatgeene, wat hem „ en zijnen broederen tot het leeven en de godzaaligheid van nooden is. " Hoe gelukkig zijn wij niet, dat wij door de Reformatie uit het Roomfche Bahel zijn verlost geworden ! Zoo lang onze Voorvaders moeiten zuchten onder die droevige Nacht des Antichristendomst hebben zij wel mogen bidden: geev ons heden ons daaglijks brood. Toen ontnam men niet alleen den Christenen het geestlijk Manna, hetwelk is Gods Woord; maar onze Vaders hebben ook met zoo veel honger en kommer moeten worftelen, dat, bij verachting, de arme Waldenfen, „ de armen van Lions " plagten genoemd te worden. Toen was het juist de tijd , dat niemand mogt koopen of verhopen, dan die het merkteeken des heestes ontvangen hadt, openb. XIII: 17. Maar nu heeft men overvloed van beiden, en het is het Brood des Woords, dat nog daaglijks op de Toontafel des Euangeliums wordt voorgefteld. Het  37* VIJVTIGSTE ZONDAG. Het was dan maar te wenfchen, dat wij allen recht in Haat waren, om deeze Bede in geest en waarheid te kunnen bidden. Naar het uiterlijke zoude men zeggen , dat er geene Bede met meer oprechtheid gebeden wordt; want een Zondaar, fchoon ïiij de andere Beden zonder ernst of iever voortbidt, fchijnt echter de dingen der aarde, die hij aanmerkt als zijn hoogtte goed, wel hartlijk te begeeren. Doch, als wij den inhoud van deeze Bede nader befchouwen, wij zullen haast overtuigd worden, dat elk woord der Godloozen ook in deeze Bede een vernieuwde leugen is. ï, Hoe doch zouden dezulken om Brood bidden , die met Brood niet alleen niet te vrecden zijn, maar die Hemel en Aarde , ja de Helle zelvs zoeken te beweegen, om maar groot te worden in de waereld, of dien het zoo zeer om geen Nooddruft, maar om fchatten en overvloed te doen is? Menfehen, die huizen aan huizen, akkers aan akkers trekken, woningen als paleizen , daaglijks maaltijden als feesten aanrichten , en hun overvloed nog veel overvloediger maaken, niet om de eer van God, maar om de vleeschlijke begeerlijkheden daardoor te vervullen. Ik heb het oog op de genisten te Zion — die den boozen dag verre pellen — die daar leggen op elpenbeene bedreden — en eeten de lammeren van de kudde, en kalveren uit het midden van den mestftal — die wijn uit fchaalen drinken , en zich zalven met de voortreflijkfte olie: maar bekommeren zich niet over de verbreekinge Jofephs, amos VI: i, 3, 4,5, 6. ö! hoe rechtvaerdig zouden zulken eens mogen ondervinden, hetgeen jacobus fchrijvt, Hoofdft. IV: 3. gij bidt, en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uwe wellusten doorbrengen zoudet. 2. Bidden wij in de tweede plaats, om ons Brood, wat is er niet een menigte van Luiaards , die het op eens anders zweet, gaaven en gewilligheid laaten aankomen, en het werk van een ander kommerloos kunnen aanzien, zonder zelvs door eenige lust tot arbeid geprikkeld te worden. Onnutte ballasten ider aarde, die niet hun eigen, maar het Brood der luiheid eeten 3  VIJVTIGSTE ZO'ND AG. 375 eeten, op welken de taal van paulus inzonderheid toepasfelijk is: zoo iemand niet zal werken, dat hij ook niet eete, a thess.111: 10. 3. Bidden wij te gelijk voor onzen Naaften, als wij zeggen geev ons ons daaglijks Brood; 6! hoe veelen zijn 'er niet, die deeze Bede met denzelven mond uitfpreeken t, waarmede zij hunnen Naaften zijnen Nooddruft ontzeggen. Wij noemen het ons Brood, omdat God het niet alleen voor ons zeiven, maar ook voor andéren gegeeven heeft. En echter, zijn er veelen* die zich niet fchaamen, den anderen het Brood uit den mond te neemen, hun bloed- te drinken, en op hun vleesch te turen, dat deel, hetwelk hunnen Naaften toekoomt van hunne bezitting , op eene dicvachtige wijze onder zich te houden. Zulks, dat het verfoeilijk fpreekwoord maar al te zeer ..bewaarheid wordt, ,, elk voor zichzelven, God voor ons allen", evesa als of de mensch alleen voor zichzelven gefchapen was, ezech* XVI: 49. En wat zal er het einde van wezen? zophar zegï van hun, die het kwaad, als eene zoete beete onder zijne tong.» houdt: zijn fpijze zal in zijne ingewanden veranderd worden : galle der adderen zal in het binnenfte van hem zijn —1 job XX 3 ii — 15. 4. Inzonderheid , bidden wij, dat God ms het daaglijks Brood op heden geeve, wat een aantal van menfehen bidt dan kwaalijk , als zij hunne zorgvuldigheden niet tot heden bepaalen , maar tot eenen verre toekomenden tijd uitftrekken ,en dus al zorgen voor hét Brood van hunne nakomelingen, zonder eens te weeten , of zij er wel zijn, en of zij het niet in alle dartelheid verderven zullen? niet ongelijk aan den rijken dwaas, luc. XII: 16 — ai. 5. Waren er niet maar de zoodanigen , die hün daaglijks Brood niet bij God, maar bij zichzelven zoeken! Menfehen, die olferen aan hun eigen gaaren, die hunne eigene netten rooken, en alles doorgaans aan hun eigen wijsheid, aan hun eigen arbeid en naarftigheid, aan hunne eigene vermogens, gelijk in het geestlijke, aan hunne eigene gerechtigheid, gewoon zijn  37$ VIJVTIGSTE ZONDAG. zijn toetefchrij'ven, en zoo hunne kracht voor hunnen God houden , hab. I: ii, 16. 6. Is het dan wel wonder , dat er ook nog zoo weinigen voor het geestlijk Brood bezorgd zijn ? Menfehen, die zich zoo verflaaven aan hunne tijdlijke bezigheden, dat zij naauwlijks eenigen tijd overhouden, om aan den behoevtigen toeftand van hunnen Geest te denken, en deszelvs belangen Gode voortedraagen. Onnoozele aardwormen ! die , terwijl zij het lichaam voeden en oppronken , de kostlijke ziel, dat dierbaar pand, ledig en bloot laaten, en zich zoeken te overlaaden, met tienmaal meer goederen als zij ooit verteeren kunnen, ondertusfehen niet eens hunne gedachten op het toekomende, dat eeuwig duuren zal, laaten gaan. Maar, wat zijn allen deezen doch anders, dan osfen, die zich mesten tot den dag der flagting? En hoe veel reden zal God niet vinden , om dat woord over hun te bevestigen ? Ziet, mijne knechten zullen eeten, doch gijlieden zult hongeren — jes. LXV: 13, 14- Een iegelijk trachte dan toch, dat hij deeze Bede in eene rechte gemoedsgeftalte bidde. ï. Die geftooien heeft, fteele niet meer, maar arheide liever, eph. IV: 28. „ Wie gezonde leeden heelt, moet geen „ Brood van eenen ander begeeren , of dat is dievftal." Ja dit is ook Godsdienst, mijne vrienden, „ dat een iegelijk „ zijn ampt en beroeping zoo gewillig en getrouw bediene en „ uitvoere, als de Engelen in den Hemel doen." Onder fchijn van Godvrucht den arbeid te fehuwen , en te zitten met de handen over malkanderen, om een partij inbeeldingen en hersfen' droomen te vertellen , is God befpotten, niet dienen. De Heer heeft het ons opgelegd, dat een iegelijk, daar hij toegeroepen is, in hetzelve blijve, bij God 1 cor. VII: 20, 23. die met eene bedrieglijke hand werkt, wordt arm, maar de hand des vlijtigen maakt rijk, spr. X: ii. Doch bewaart, hier onder, altoos een biddend hart, en dat het geduurig uwe zuch* ting zij, laat UW werk, ö God! aan uwe knechten gezien worden  VIJVTIGSTE ZONDAG 375 den — bevestigd gij het werk onzer handen over ons, psalm XC, 16, 17, 2. Inmiddels, toont u voldaan, zoo gij maar uw daaglijks Brood voor den dag van heden genieten moogt. Weest altoos vergenoegd met dat deel, dat de Vader in zijne alwijze ichikking aan zijne Kinderen heeft toegedeeld; „wie doch kan met zijne zorg een druppel water uit de lucht doen val,, len, als men om regen verlegen is? Wie kan met alle zijne „ bekommernis, de winden ftillen, als zijne fcheepen in het „ onweer drijven? Wat is er onverftandiger, als zich te „ pijnigen over zvvaarigheden, die mogelijk nooit gebeuren ,, zullen, en zich om een heel Brood te bekommeren, daar „ men misfchien al zijn leeven aan een halv genoeg zal heb„ ben ". Het is zoo , wij moeten bekwaame middelen bij de hand vatten, elk naar zijnen ftaat en gelegenheid;, en die middelen ook met vlijt en naar' behooren in het werk ftellen. Maar, als men dit gedaan heeft, dan moet men het overige Gode aanbeveelen , zonder wiens zegen dat niets gedijen kan» „ Het was daarom de les van pythagoras aan zijne Leer„ lingen, dat zij hun hart niet eeten moeften. Hij wilde „ daarmede zeggen, dat zij zich met geene overtollige zorgen ,, moeften kwellen; want die zijn waarlijk de hartwormen, „ die het hart knaagen, en de bloedzuigers, die het merg uit „ de beenen, het bloed uit de aderen trekken ". Integendeel, de Heidenen hebben het, in het algemeen, gebillijkt, dat men een gerust gemoed, door zijn gantfche leeven, moest zoeken te behouden. „ Hier zie ik eenen curius, die veel meer ,, ophadt met een gerecht van gebraade raapen: gints eenen „ diqgenes, verachtende den rijkdom van den grooten „ alexander; elders eenen socrates, die over de markt „ gaat, en uitroept , wat zie ik hier al, dat ik niet noodig heb! „ philippus zelvs, Koning van Macedonien, als hij tijding kreeg van eene onverwachte Ovenvinning, riep met traanen in zijne oogen: Goden! laat dat groot geluk van een klein „ ongeluk gevolgd worden '\ En hebben de Heidenen dan dm hun-  S76 VIJVTIGSTË ZONDAG. hunne begeerte de maat gefield, hoe veel meer past het ons Christenen, vergenoegd te zijn met hetgeen wij zijn? Ons, zeg ik, die hl een hooger fchool onderweezen, en van jesus zelve geleerd zijn, te bidden: ons daaglijks brood, geen goud noch'zilver, geene fchatten noch rijkdommen, geene tafelen van beltzaZar, geene maaltijden van herodias, maar ons daaglijks Brood geev ons heden. De natuur is doch met weinig te vreden, en het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand leevt van zijne goederen, luc. XII: 15» Die is niet arm, die weinig heeft, maar die is arm, die, bij hetgeene dat hij heeft, niet vergenoegd is. De Godzaligheid alleen is een groot gewin, met vergenoeging, 1 tim. VI: 6, en een vrolijk hart is eene geduurige maaltijd, spreuk. XV: 13, 15. XVII: &S'. XVIII: 18. 3. Tracht nochtans ook zelve recht te krijgen, om dit daaglijks Brood te mogen erlangen. Vliegt ten dien einde tot jesus , en neemt hem aan door het Geloovc, opdat gij in hem tot de goederen des leevens moogt gerechtigd worden — rom. XIII: ia—14. 4. Neemt nooit iets bij de hand, hetwelk op uw daaglijks Brood zijne betrekking- heeft, dat gij niet alvoorens door een godvruchtig Gebed geheiligd hebt. Alles zal anders yergeevsch zijn. adam maakte zich fchorten , maar hij kon zijne naaktheid niet verbergen, jonas maakt zich een dekzel tegen de zon.* maar hij kan zich niet genoeg befchermen voor de brandde'nde hitte, petrus vischt den geheelcn nacht , en vangt niet; voor dat jesus daartoe bevel gegeeven hadt. Begint dan geene neering noch handteering, of bidt alvooier.s de Godlijke Voorzienigheid, zonder welke gij te vergeefsch zoudet werken. Gaat gij aan tafel zitten , om te eeten, of legt gij u neder om te flaapen, bidt God, dat hij de fpijze en flar.p tot voedzel van uwe krachten wil befluuren. Ziet gij donkere wolken van verre, neemt uwen toevlugt tot dien Vader, die u in /rilheid en vrede, uw eigen Brood kan doen eeten. Moeten de hoven of velden worden toegemaakt, bidt God, dat  VIJVTIGSTE ZONDAG; 37? Bij vroege of fpaade regen geeve , op dat land en vee alzïns goed en voedzaam Brood mag uitleeveren. Geevt hij vruchtbaare tijden , heiligt die gaaven door dankbaare gebeden, i tim. IV: 4, 5. 5. Ten laatften, bidt vooral om geestlijk brood. Denkt,1 wat een klein gedeelte de lichaamlijke Nooddruft beflaat in het Gebed onzes Heeren: maar ééne Bede, die wij nog meenen, dat bij uitneemenheid op het geestlijk Brood toepaslijk is. Vijvmaal, om zoo te fpreeken, naar het getal der Beden, behoorden wij te bidden, om het geestlijke, tegen dat wij eens aan het lichaamlijke denken. Laat dit ons leeren, in het aardfche niet te berusten, maar meest te hongeren naar het geestlijk Brood, daar de ziel bij leeven kan, matth. VI: 25, 28, 31, 32, 33, 34. En gij, Geloovigen! 1. Dankt uwen getrouwen Verzorger, dat hij u het daaglijks brood dus verre zoo genadiglijk gefchonken heeft. Doch, als het vermogen overvloediglijk aanwast, zet er uw harte niet op, psalm LXII: 11, Maar, als gij zult gegeeten hebben , en verzadigd zijn, wacht u, dat gij den Heere uwen God niet vergeet', deut. VIII: 10. Toont u integendeel gewillig en bereid, om ook Gods Naam in uw eeten en drinken te heiligen. Begeert daarom nooit iets van de aardfche goederen, dan om dezelve op eene rechtmaatige wijze, en tot het rechte einde zoo te gebruiken, dat, hetzij dat gij eet, hetzij dat gij drinkt ■— het alles doet ter eere Gods, 1 cor. X: 31. En gaat dan heenen, eet uw brood met vreugde — want de Heere heeft reeds een welgevallen aan uwe. werken, pred. IX: 7. 2. Denkt evenwel, als gij bidt: geev ons heden ons daaglijks Brood, dat gij voor anderen zoo wel bidt, als voor uzelven, en dat gij daarom verpligt zijt, zoo veel in u is , uw Bede, ten aanzien van uwen Naaften, te vervullen. Laat de Hemelfche milddaadigheid, die u met nooddruft, en ook dikwijls zelve met overvloed, voorzien heeft, u ten voorbeeld IV. deel. Bb ftrek-  37s VIJVTIGSTE ZONDAG, ftrekken, om ook de uwe omtrent nooddruftige» te oeffenen. Ja, ftaat naar zulk een gewisfe, dat gij met job zoudet kunnen betuigen: zoo ik den armen hunne begeerte onthouden heb, of de oogen der weduwen heb laaten verfmachten! indien ik mijne beete alleen gegeeten heb — zoo ik iemand heb zien omkoomen , omdat hij zonder kleeding was, en dat de nooddruftige geen dekzel hadt, — zoo ik mijne hand tegen den weezebewooge hebbe, omdat ik in de poorte mijne hulpe zag; mijn fchouder valle van het fchouderbeen, en mijn arm breeke van zijne pijpe af, job XXXI: 16 — 22. Dus doende kunt gij u verzekerd houden, dat God u altoos geeven zal, wat tot welftand van uw lichaam gevorderd wordt. Ziet gij al eens, dat de Godloozen overvloed hebben, of dar God u, met eene fchraale hand, de goedereu deezes leevens toemeet, ó! hoe menigmaal zijt gij ligt al in verlegenheid geweest, dat gij niet gedacht hadt, tot hier te zullen verzorgd worden ? Waarom zoudt gij , dan de Godlijke trouwe met wantrouwen bcandwoorden? Uw deel is ook beter, omdat gij, hetgeene gij hebt, bezit in Gods gunst. Of zijn er sreene bewijzen genoeg in Gods Woord, dat God de zijnen altoos verzorgen zal; ik, zegt de man naar Gods harte, ik ben jong geweest, en ik ben oud geworden , maar ik heb nooit gezien den rechtvaerdigen verlaaten, noch zijn zaad, beedelende brood, psalm XXXVII: 25. „ Hier regent het Hemelsch „ Brood, van boven , in de woeftijne, om het hongerig Israël „ te fpijzigen, en de rotfteenen worden waterbronnen, om „ hunnen dorst te lesfehen. Daar vliegen de raaven af en „ aan, om voedzel te brengen aan elias; en de weduwe van \, Sarphath ziet haare oliekruiken telkens vermeerderen, naar „ haaren lust ". En, offchoon zulke wonderwerken thans niet gebeuren, wat zwaarigheid, Kinderen van den HemelfchenVader ! daar hij de aarde jaarlijks met een nieuw gewaad overtrekt, de velden en en bosfehen zoo fchielijk op hunnen tijd doet voor den dag komen, bloemen met een gloeiend purper  VIJVTIGSTE ZONDAG. per bekleed, en de jonge raaven voedt, als zij roepen? wat dunkt u, gaat gij dezelve niet zeer veel te boven, en zal de Heere niet veel meer, voor ulieden zorgen, om wier wille hij dit alles gefchaapen heeft? In allen gevalle, hoe kortftondig is uw vreemdelingfchap in dit leeven ? ras zal de tijd voor n komen, dat God de buik en de fpijze zal te niet doen, om ons, niet met vergangbaar Brood, maar met onvergangbaare fpijzen, met het Manna dat verborgen is , en uit de leevende fonteinen der wateren, te fpijzen en te drenken; dan naamlijk, wanneer hij ons in dat eeuwig heden zal doen aanzitten- aan de Hemelfc.ie Bruiloft des Lams, om met hem Brood te eeten, en Wijn te drinken, in het Koningrijke der Hemelen. Het zij zoo! amen. Bb & EEN-  $o EENENV1JVTIGSTE ZONDAG. EENENVJJVTIGSTE ZONDAG, T E X T: matth. VI: 12. En ver geev ons onze fchulden, gelijk ook wij vergeeven onzen fchuldenaaren. 126 Vraage. Welke is de vijvde Bede? And w. En ver geev om onze fchulden , gelijk ook wij ' yergseven onzen fchuldenaaren. dat is: wil ons arme zondaaren alle onze misdaaden , en ook de boosheid, die ons altijd aanhangt, om het bloed van Christus, niet toereekenen: alzoo wij ook dit getuigenis uwer genade in ons bevinden, dat ons garttsch voorneemen is, onzen Naaften van harte te vergeeven. Onder alle de Gelijkenisfen, die christus , geduurende zijne omwandelingen op aarde, gebruikt heeft, munt zekerlijk uit die van den verloren Zoon. Hij hadt alles vergaderd, wat hij kon, en ging weg naar een vreemd land, daar hij zijn goed overdaadiglijk doorhragt. Maar als hij begon gebrek te lijden, en daar in tot zich zeiven kwam, zeide hij, ik zal opftaan, en tot mijnen Vader gaan, en ik zal zeggen: Vader! ik heb gezondigd tegen den Hemel en tegen u, en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden. Doch, de Vider zag hem naauwlijks van verre, of wierdt met innerlijke ontferming beweegd, en toeloopende, viel hij hem om den hals, en kuste hem: Gij kundt het breeder leezen, luc. XV: 11 — 20. Ik zal thans met fpreeken van den geestlijken zin, die onder dee-  EENEN VIJVTIGSTE ZONDAG. ctteze Gelijkenis verborgen is. Maar ik merk er alleenlijk in op, eenen heerlijken Spiegel van Gods genade en bermhartigheid , die hij ten allen tijde aan boetvaerdige zondaaren bewijzen wil. Ja, wij allen hebben tegen God, onzen Hemelfchen Vader, gezondigd, wij moeten daarom opftaan uit den jflaap van onze onwaardigheid, met belijdenis van onze zonden, en met een innig leedweezen over dezelven. God de Vader is dan ook geneegen, om ons die zonden te vergeeven', en om ons, als afgedwaalde Schaapen, op nieuws in zijne gunst en lievde aanteneemen. — Eehalven dat het voorbeeld van den Vader des verhoren Zoons ons ook leeren moet, hoe wij, op de eerfte waarachtige vernedering van de geenen, die ons misdaan hebben , insgelijks «zeer gereed moeten zijn, om het hun van harten te vergeeven. Immers, deeze beide dingen loopen te zaamen in de vijfde Bede van het allervolmaaktfte Gebed, die wij thans verklaaren moeten : 6 vader! die in de Hemelen zijt, vergeev ons onze schulden, gelijk ook wij vergeeven onzen schuldenaaren. Wij hebben dus verre van den Heere begeerd, wat ons noodig is tot welftand van ziel en lichaam. Doch nu toonen wij" ons nog bekommerd over de groote hindernisfen, die het fchenken van dat goede zoude kunnen beletten. En deeze zijn, of voorledene, die wij afbidden , in de vijvde , of toekomende, waarvoor wij wenfehen bewaard te worden, in de zesde Bede. De eerfte en grootfte hinderpaal is onze Zonde, ten aanzien van welke de Heiland ons geleerd heeft, dat wij niet alleen om vergiffenis van dezelven, maar ook, met welk een gemoedsgeftalte wij dit moeten bidden. Immers, deeze vijvde Bede behelst ,, eene ootmoedige en göloovige fmeeking van Gods Kinderen, om de kwijtfchel„ ding, niet alleen van hunne, maar ook van 's Naastens on„ gerechtigheden, aangedrongen door eene reden van lievde, ,, die de Bidders betuigen te bezitten, om hetgeene anderen Bb 3 „ hun  3*4 EENENVIJVTIGSTE ZONDAG. „ hun misdaan hebben , die zeiven insgelijks van harte te vergeeven". Wij zullen, naar onze gewoonte, I. Eerst de woorden des Gebeds befchouwen op zichzelven; II. En dan inzien de uitbreidende Verklaaring , die er, in den LIften Zondag, van den Heidelbergfchen Catechismus, over gemaakt wordt. Belangende de woorden des Gebeds; hierin moeten wij wederom , A. Eerst letten op de Bede zelve, B. Daarna op het verband, dat zij heeft met de voorgaande , door het koppelwoordeken en. Wat de Bede zelve aangaat, daarvan vinden wij, a. Niet alleen het voorftel , vergeev ons onze schulden , i. Maar tevens het vertrouwen, waarmede dat voorftel wordt aangebonden, als wij er bijdoen: gelijk ook wij vergeeven onzen schuldenaaren. Allereerst dan $<. Hooren wij fpreeken u. van schulden , j8. en wel van onze schulden. 3. Waaromtrentwij bidden , dat dezelven ons mogen worden vergeeven. Eene schuld is eigenlijk dat geene, dat iemand, of doen, 'of betaalen, of lijden moet. i. Dus wordt het gebruikt van hetgeene wij verfchuldigd zijn te doen , rom. XIII: 8. zijt niemand iets fchuldig, dan eikanderen liev te hebben, i. Het Wordt gebruikt van hetgeene iemand fchuldig is te betaalen, kom. XIII: 7. geevt een iegelijk , dat gij fchuldig zijt, fchatting, dien gij fchatting, tol dien gij tol— fchuldig zijt.— 3. En wat is er bekender, dan dat zulk een, die niet doet of betaalt, hetgeene hij fchuldig is, daarover flraffchuldig gerekend wordt? In deezen zin zeide de Joodfche Raad van den  EENENVTJVTIGSTE ZONDAG. 383 lijdenden jesus: hij is des doods fchuldig, matth. XXVI: 66. En, is het dus gelegen bij de menfehen, het bellaar op dezelvde wijze in de vierfchaar van God. ï. De mensch is verfchuldigd, niet alleen uit kracht van zijne natuurlijke, maar wel voornaamlijk, als een redelijk fchepzel, uit kracht van zijne zedelijke afhanglijkheid, Gode, zijnen Schepper, Onderhouder, Weldoener, Koning, Wetgeever en Rechter, in alle omllandigheden van tijden, zaaken en plaatzen te gehoorzaamen. 2. Deeze gehoorzaamheid is als een tol of fchatting, die de mensch verfchiildigd is, Gode, zijnen Opperheer, te betaalen, luc. XVII: 10. 3. Maar, indien de mensch, met het opbrengen van deeze gehoorzaamheid, in gebreken blijvt, zoo kan het, wegens de noodzaaklijke gevolgen van deugd en ondeugd, niet anders zijn, of de mensch komt daardoor onder de verbindtenis tot het lijden van de ftraf, die hij door zijne ongehoorzaamheid verdiend heeft, gelijk dus paulus fpreekt, rom. V: 16. de fchuld is uit eene misdaad, tot verdoemenis. Het zal er dan nu maar op aankomen, welke van deeze beteekenisfen in deeze vijvde Bede te pas komt. 1. Het is zeker, dat het woord schulden hier niet te kennen geevt onze verpligting tot gehoorzaamheid; want die fchuld mogen wij ons nooit onttrekken; en hieromtrent moeten wij niet bidden, dat God ons daarvan verfchoone, maar veel meer, dat hij ons lust en kracht geeve, om dezelve te volbrengen. 2. Het is ook klaar genoeg, dat het woord hier niet genomen wordt voor eigenlijke geldfchulden, of van iets anders, dat wij fchuldig zijn te voldoen aan onzen medemensen. 3. Dus, dat er dan niets anders overblijvt, dan dat wij het woord schulden hier veritaan van zonden of misdaaden, als waar door men zich aan kwetzing van de opperfte Majefteit, en daardoor ook aan Gods geduchte ftrafoeffeningen , fchuldig maakr. Trouwens, het woord schulden wordt meermaalen gebruikt, om de zonden of de overtredingen daarmede te bekekenen, 2 chron. XXVIII: 9. Wij vinden ook, d&tfchul- B b 4 de-  384 EENENVJJVTIGSTE ZONDAG. denaars en zondaars met eikanderen verwisfeld worden, LUC, XII f: 2. verg. vs.4. En dat het woord, in de vijvde Bede, in geene andere beteekenis moet genomen worden , Wijkt niet Hechts uit matth. VI: 14, 15. daar het verklaard wordt door misdaaden, maar dit blijkt ook inzonderheid , door de herhaaling van dit Gebed bij lucas, Hoofdjl. XI: 4. daar de vijvde Bede dus wordt voorgefteld: vergeev ons onze zonden; want ook wij vergeeven een iegelijk die ons schuldig is. Een klaar bewijs, dat fchulden en zonden hier een en hetzelvde te kennen geeven. Vraagt men ondertusfchen, van waar deeze woordwisfeling bij de Euangelisten komt, het is waarfchijnlijk, wijl er een woord is in het Sijrisch, de gewoone volkstaal der Jooden, ten tijde van jesus verkeering op aarde , hetwelk tevens de beteekenis hadt van schulden en van zonden, dat onze gezegende Heiland zich-van dat woord zal bediend hebben; en dat mattheus, ziende op het eerfte gebruik, dit woord door schulden , maar lucas , ziende op de tweede beteekenis , dat woord door zonden zal hebben uïtgebragt. De reden nu, waarom de zonden den naam draagen van schulden, is uit het reeds gezegde genoegzaam optemaaken. Het verdient inmiddels onze opmerking, dat hiervan schulden in het meervoud wordt gewag gemaakt. Dit gefchiedt, 1. om'dat onze zonden menigvuldig zijn, jac. III: 2. 2. en wij worden er gelijk door opgeleid tot de verfcheidene foorten van •zonden, erv- en daadlij ke, groote en kleine en wat er meer voor foortverdeelingen zijn mogen , die wij brfluiten onder het zeggen van den Dichter, psalm XIX: 13. wie zoude de af dwaallngen verftaan? reinig mij van mijne verborgene afdwalingen. Alleen is de zonde tegen den Heiligen Geest hiervan uitgezonderd, als voor welken nimmer eenige vergeeving te hoopen is, matth. XII: 31, 32. enz. Deeze zonden zijn te gevaarlijker, hoe zij ons nader beftaan; en dit is het, dat de groote Leermeefter den zijnen te binnen kragt. als hij hun leerde zeggen: onze fchulden. Zij worden  Ë ENEN VIJVTIGSTE ZONDAG. 3«5 den dus op nieuws zoo genoemd, i. niet alleen, omdat zij ons van natuure eigen zijn, en omdat zij haaren oorfprong hebben uit den verdorven grond van ons hart, of omdat wij het zijn, die door dezelven tegen Gods Wet ons fchuldig maa. ken; 2. maar wel voornaamlijk, omdat wij ze hebben van ons zeiven, en onze eigene lusten en boosheid, als de groote oorzaak van onze fchuld hebben aantemerken. Ja, deeze taal wordt zelvs gelegd in den mond van waare Geloovigen, welken God tot hunnen Vader mogen aanroepen; en geevt dus ten klaarlten te verftaan, dat zelvs Gods Kinderen zich nog daaglijks aan verfcheidene ongerechtigheden fchuldig maaken. Trouwens, wie kan zeggen, ik heb mijn harte gezuiverd — ? spreuk. XX: 9. verg. job IX: 2, 3. psalm CXLI1I: 2. predj VII: 20. En vooral is opmerklijk het zeggen van joannes, daar hij handelt tegen de Gnoftiken, die meenden, dat de zonde Hechts beftondt in eene menschlijke verbeelding, of ten minften, dat de Geloovigen geene zonden hadden , indien wij zeggen, dat wij geene zonden hebben, zoo verleiden wij ons zeiven , en de waarheid is in ons niet, 1 joh. I: 8 , 10. Wat raad, om hiervan bevrijd , en wederom tot Gods gegemeenfehap te worden toegelaaten ? wat anders, mijne Vrienden ! dan dat wij onzen Rechter om genade bidden, job IX: 15. en zeggen, gelijk jesus ons geleerd heeft, vergeev ons onze fchulden. Het Griekfche woord (aphienai), of (aphei- nai) , hier door vergeeven vertaald , zeide eigenlijk, bij de Grieken, zulk eene wegzending, waardoor iemand met afwending van alle beletzelen, geheel wierdt losgelaaten, om vrijlijk uittegaan naar de plaats, daar hij zijn wilde. Dus wierdt het niet alleen gebruikt van de Loopers, in de oude Renbaanen, die, nadat zij in den beginne eene wijle tijds waren Itaande gehouden, op het geeven van het eerfte teeken wierden afgezonden, om met aHegging van alle verhinderingen (hebr. XII; iO te hopen tot aan den eindpaal toe. Immers., Bb 5 zoo  SS6 EENENVIJVTIGSTE ZONDAG. zoo zeide de Heiland, met datzelvde woord, dat God hem gezonden hadt, om den gevangenen te prediken loslaating, en em de verflagenen heenentezenden, h iptta, in vrijheid, luc. IV: 18, 19. Van hier nu is dit woord overgebragt tot de Vierfchaar, daar het bepaaldlijk iemands ontftag van zijne fchuld te verftaan geevt. En zoo valt het niet ongemaklijk optemaaken , hoe de Godgewijde Schrijvers dit woord hebben kunnen gebruiken, om de vergeeving of kwijtfchelding der zonden daarmede uittedrukken. God zelv wordt dus verbeeld als een Schuldheer, die zijne fchuldenaaren ontheft van de boete of breuke, waaraan zij onderworpen zijn; eu te gelijk als Rechter, die ons, op de voorfpraak van een ander, vrij verklaart van den last der befchuldigingcn, welke voor zijnen vierfchaar tegen ons zijn ingebragt Te weeten, de vergeeving der zonden is in het gemeen niet anders, dan die weldaad van Gods Genade, waardoor Iiij den Uitverkoorenen ontflaat van de verbindtcnis tot ftraf, om de genoegdoening van den Borg, die voor zijne fchulden aan de Godlijke Gerechtigheid volkomen betaald heeft. Dus verfchilt dan de vergeeving der zonden en de Rechtvaerdigmaaiing niet zaaldijk van elkander; daarom wordt het een met het ander verwisfeld, luc. XVIII: 13, 14. hand. XIII: 38, 39. ed rom. IV": 6—8. — De mensch dan, aangemerkt in zichzelven, is duizenden van ponden fchuldig, waartoe hij niets heeft om te betaalen, matth. XVIII: 24, 25. Hij wordt iefchuldigd van zijn eigen gewisfe, dat hij zich, door zijne zonden, aan de misdaad van gekwetfte Majesteit, en daardoor ook aan oneindige ftraffen, heeft fchuldig gemaakt. De Wet, daarteboven, getuigd tegen hem, dat hij dezelve op velerlei wijze heeft overtreeden, en dreigt hem deswegens met den vloek. De Satan inzonderheid is de verklaager der broederen, die aan hunne rechterhand ftaat, om zijn recht op den mensch te doen gelden, en hem als gevangen, onder zijne flavernij zoekt te houden. Maar in het midden van alle deeze befchul- di-  EENEN VIJVTIGSTE ZONDAG. 3§F digingen ftaat jesus op, als onzePleitheer, toonende, dat hij 9 in de plaats van den uitverkooren Zondaar, alles volbragt en. geleeden heeft, hetwelk de zondaar zelv hadt moeten lijden en volbrengen. En, op zijne volwigtige Voldoening ontvangen wij dan de vergeeving van onze zonden. Naamlijk, God ziet ons niet aan in ons zeiven, maar in zooverre als christus gerechtigheid de onze geworden is; en hierom wil hij ons de ongerechtigheid niet toereekenen, psalm XXXII: 2. Neen, maar hij vergeevt de zondeji , psalm CIII: 3. hand. X: 43. Hij delgt ze uit, als een nevel—jes. XLIII: 25. Hij wasckt ze af naar de grootheid van zijne goedertierenheid, psalm LI: 3, 4, 9. — Hij wordt ons een verzoend God, in het bloed van zijnen Zoon, rom. V: 10. Zulke en diergelijke fpreekwijzen (trekken, in de taal des Bijbels, om ons een indruk te geeven van de volmaaktheid deezer vergeeving, door welke God onze zonden zoo gantschlijk kwijtfcheldt, als of wij nooit zondaars geweest waren, en als of hij nooit eenig misnoegen tegen ons hadt opgevat. Het zal echter, tot klaarer verftand van zaaken, helpen, dat wij nog wat onderfcheiden nagaan de tijden en wijzen, in en op welken God al kan gezegd worden de zonden te vergeeven. Wij merken ten dien einde aan, dat de vergeeving mag begreepen worden in een tweeërlei opzigt: 1. Of, voor zoo veel zij gaat over alle de Uitverkoorenen in het gemeen. 2. Of, voor zoo veel zij raakt ieder Geloovigen in het hijzonder. Deeze vergeeving is gefchiedt over alle de Uitverkoorenen in het gemeen, bij den Dood en in de Opjïandinge van jesus , wanneer hij zelv, als het Hoofd, en dus ook de Uitverkoorenen, die met hem geftorven en opgewekt zijn, in en met hem gerechtvaerdigd zijn. Daarop zag het, dat God de ongerechtigheid .des lands op eenen dag wilde wegneemen, zach. III: 9. Maar, willen wij weeten, hoe deeze vergeeving gefchiedt aan ieder Uitverkoorenen in het bijzonder ? 1. God vergeevt hun de zonden, wanneer h\]\nalaat dezelven ïe ftraffien, num. XXIII: 21. psalm VI: 2. enz. *— Hetwelk ooSc  58$ EENEN VIJVTIGSTE ZONDAG. kan begreepen worden reeds te gefchieden voor de Wedergeboorte, als fiaanüijk die ftraffefi verhoed worden, die ander! het Geloov en de Wedergeboorte zouden hinderen. 2. Althans, de vergeeving gefchiedt, wanneer de uitverkooren Zondaar door het geloove met jesus vèreenigd wofdt, en uit kracht van die vereeniging deel ontvangt aan zijne gerechtigheid, die de verdienende oorzaak is van de vergeevinge der zonden, hand. XXVI: iS. rom. III: 26. 3. Bijzonderlijk, God vergeevt ons de zonden,. wanneer hij zijnen Geest uitzendt in de harten van zijne Lievelingen, om hun het vonnis der vrijfpraak, als 't waare, voor te kezen, in de vierfchaar van hun geweeten, en hen te verzeekeren, dat hunne zonden vergeeven zijn, jes. XL: 1,2. 4. Waarop het dan voords een bewijs is, dat God ons de zonden vergeeven heeft, wanneer hij zich , als een verzoend God, omtrent den mensch gedraagt, hen wederom aanneemt in zijne vriendfehap, en de zoete vruchten van zijne nabijheid doet genieten. Dit was het, waarom da vin badt, psalm LI: 9, ontzondig mij — doe mij vreugde en hlijdfchap hooren. De Perfoonen, voor welken wij dit alles bidden, noemen wij met te zeggen: vergeev ons onze fchulden. 1. Wij belijden dus, dat wij dikwijls door elkanders voorbeeld tot de zonden worden afgetrokken , en dat , uit dien hoofde, het wanbedrijv van onzen Naasten ook niet zelden enze zonde mag geheeten worden. Eene gedachte, die ons te meer verpligt, om ook voor het vergeeven der fchulden van onzen evenmensch bezorgd te zijn. 2. Wij oeffenen dus inzonderheid de gemeenfehap der Heiligen , en toonen zoo veel lievde te hebben voor onze medemenfehen, dat wij zoo wel voor hun, als voor ons zeiven bidden, om vergiffenis van alle hunne fchulden. Dus zag men abraham zelvs intreeden voor Sodom, gen. XVHI: 23 — 32. moses voor Israël, exod. XXXII: 30^—32. job voor zijne kinderen, job I: 5. christus voor zijne kruifigers , luc. XXIII: 34. stephanus voor zijne fteenigers, hand. VII: 50. Eji deo  EENENVIJVTIGSTE ZONDAG. 3% deezen ftrekken ons tot voorbeelden, dat men niet alleen voor Uitverkoorenen, maar ook voor Onbekeerden, en zelvs voor Godloozen , om vergeeving van hunne fchulden mag, ja moet, bidden; dewijl men niemands verwerping van vooren met volle zekerheid weeten kan. 3, Ja maar ook , als wij zeggen, met eene zoo bijzondere toeëigeniuge, vcrgeev ons onze fchulden, zoo is het eene taal, die. bij uitftek past in den mond van de Geloovigen des N. T., welke God met reent mogen aanroepen, als bunnen Vader, die zijnen throon niet meer op aarde heeft, maar in de Hemelen. ■ . . Wel is,waar, de. Geloovigen van het O. T. hebben ook wel deel gehad aan de vergeeving der zonden. En niemand, d.an die een Sociniaan is, zal kunnen lochenen, dat hun ook alle liuunc zonden, tot één toe, om christus wille vergeeven zijn. Immers, het Genadeverbond was reeds opgericht in de Moederbelovte van het Paradijs, gen. III: 15. abraham geloovde God, en het is hem gereekend tot gerechtigheid, gen. XV: 6. verg. rom. IV: 2, 3. zie ook exod. XXXIV: 7. num. XIV: 18, 20. En hoe dikwijls hebben niet de Geioovigen van hqt. O. V« den Heere gebeden om vergeeving van hunne zonden! jon VII: 20, 21. psalm XXV: n. dan. IX: 19, Nochtans kan niemand ontveinzen,- dat er waarlijk eenig onderfcheid is, in de wijze der vergeeving, tusfehen het O. en N. T. Wat is doch anders de reden, dat dezelve, als een zonderling goed, bij uitftek aan de Kerk des N. T. wordt toegezegd, jes. XXXI: 34. Ik zal hunne ongerechtigheden vergeeven, en hunne zonden niet meer gedenken? welke plaats van paulus, hebr. VIII: 12. en X: 16 — 28. duidelijk op de dagen des beteren Verbonds wordt toegepast. Het is ook van daar , dat de Vergeeving der zonden onder den Ouden Dag, met een ander woord dan die van het N. T. , beilempcld wordt. De eerfte draagt den naam van nds**, QParefisj) dat is eigenlijk eene voorhij laating der zenden; ter-  390 EENEN VIJVTIGSTE ZONDAG. terwijl de tweede"a*,«,, (Aphefisj, dat is, eene volle wegzending der zonden geheeten wordt. Den eerften naam vinden wij rom. III: 15. daar gefprooken wordt van de vergeeving der zonden, die te vooren gefchied zijn, onder de verdraaizaamhetd Gods; en daar onze geleerde Randtekenaars op zeggen, No. 54. dat de Heere „ de zonden zoo lang heeft over„ geziën", dat is, als over het hoofd gezien, en voorbijgegaan , „ tot dat hij dezelven in christus geftraft heeft". Maar het ander woord, »ap,«,, (Aphefisj, vindt men hebr. X: 18. alwaar de Apostel zegt: waar nu vergeeving der zonden is, daar is geene offerande meer voor de zonden. Een plaats' waaruit wij derhalven met grond befluiten, dat, wijl er onder het O. T. nog zoo veele offerhanden gefchieden voor de zonden, er toen noch geenzins zulk eene vergeeving, die benoemd konde worden met den naam van"a^, C Aphefisj heeft plaats gehad. Nu komt ook in de vijvde Bede voor het werkwoord, 'a  (xa EENENVIJVTIGSTE ZONDAG. hunne zonden, die nog in de zonde moedwillig volharden, het onrecht bedenken op hun leger, en het uitvoeren met het licht van den morgen, ja hunne fchulden nog daaglijks grooter maaken. Even als of zij eigenlijk geene vergiffenis, maar veeleer verlov om des te meer eer te vrijer te mogen zondigen, van den Heere zochten te bidden. '.Men leest van zekeren Ridder te Romen, die meer fchulden hadt, dan hij betaalen kon, en die even altoos gerust en vrolijk was, zoodat zelvs Keizer augustus na zijnen dood zijn hoofdkusfen liet koopen, waarop zulk een groot fchuldenaar zoo gerust geflaapen hadt. Maar waarlijk, zoo beftaan de meefte menfehen ten aanzien van God, die de grootfte fchuldheer is. Zij bidden daaglijks om vergeeving, en vermeerderen nochtans hun fchuldregister van dag tot dag: zonder daardoor in hunnen llaap ontrust, of in hun geweeten eenigzins gevoelig gemaakt te worden. De ondervinding leert nochtans, dat het meefte aantal der fchuldenaaren, zoo zij niet alle eerlijkheid hebben uitgefchud , vol van zorg is, geduurig vreezende, dat de fchuldeisfcher hun zal overvallen, om hunne perfoonen en al het hunne tc beflaan. Hoe dwaas zijn dan de geestlijke fchuldenaars, daar zij nog vrolijk en goeds moeds kunnen zijn, daar zij alle oogenblikken in gevaar ftaan, van in de gevangenis der helle geworpen te worden. 3. Zijn er nog al fommigen , die God met ernst fchijnen te bidden voor vergeeving van hunne fchulden; ö! hoe veelen verraaden zichzelven, omdat zij geen goed hart hebben, om er bijtedoen: gelijk, ook wij vergeeven onzen schcjldenaaeen. — Men verhaalt van zekeren Engelsman, dat hij, op het leezen van jesus Lievdcwet, hebt uwe vijanden liev, matth. V: 44. in deeze woorden uitbarfte: ,, of, dit is ongerijmd, ,, of, wij zijn geene goede Christenen". Hetzelvde mogen wij ook zeggen, als wij het laatfte gedeelte van de vijvde Bede, met toezigt op onze hedendaagfche eeuwe , gadeflaan: „ Of., dit Aanhangzel komt niet te pas, of, wij zijn, ten groo5, teren deele, den naam van Christenen, en van rechte Bidders ,, gantsch  EENENVIJVTIGSTE ZONDAG. 4n gantsch onwaardig". Want, hoe menigmaal vloeit deeze Bede van de lippen, terwijl het hart met toorn en wraaklust is opgevuld! a. Wat zijn er niet veelen, die, als andere lamechs, nog Wel ligt eenen man zouden doodflaan om hunne wonde, indien zij daarvan door fchrik voor hooger magt niet wierden afgehouden? ,, Op de geringfte belediging barst men uit, en ver„ breekt alle banden van eene Christelijke welvoeglijkheid. „ Het bloed wordt ontftoken en gaandegemaakt; de oogenbïïxz,, men, als andere Salamanders, van vuur en vlam; de mond „ fchuimt; het voorhooft gloeit; de tanden knarsfen; het aan* „ gezigt neemt eene andere verwe aan; de tong fpuwt niets „ dan bitterheid ; de opgerichte vuist verheft zich, om on„ christelijke daaden uittevoeren ", en men zoekt zich, als of men zijn eigen richter was, niet zelden met liaan, fmijten of ftooten te verweeren. Want, dit is de eigenfchap van de trotfche natuur, dat zij zegt: gelijk als hij mij gedaan heeft, zoo zal ik hem ook doen, spreuk. XXIV: 39. h. Die zich al zoo verre niet uitlaaten, voeden dikwijls geen minder onverzoenlijkheid in het binnenfte. Ik heb het oog op zulken , die het ongelijk , dat zij zich mcenen aangedaan te zijn, om liev noch leed vergeeten willen; cn over het minfte zegswoord, fchoon zonder erg gefprooken, dikwijls zulk eene doodlijke en onverzoenlijke vijandfchap opvatten, dat zij jaaren achter een wrokken , zonder van verzoening te willen hooren; maar die flechts naar gelegenheid wenfchen, om het ongelijk, dat zij zich meenen aangedaan te zijn, al was hetjaaren daarna, te wrceken. Konden zij, zij zouden hunnen naasten in den grond verderven, of laat ik zeggen, zij zouden hen vergeeven, in plaats van hun vergeeven. En dit gaat bij fommigen zoo ver, dat zij er wel eens het Gebed om nalaaten, dat zij er van de Tafel des Heeren om afblijven % dat zij niet in de Kerk gaan, wanneer zij weeten , dat dePredikftof zal medebrengen, van deeze zaaken te moeten fpreeken, alleen maar, *m door de kracht des woords niet overtuigd te worden. Dd 3 c, Zelvs  *k EENENVIJVTIGSTE ZONDAG. c. Zelvs vindt men menfehen, die uiterlijk voorgeeven , dat zij, hetgeene voorbij is, vergeeten willen, maar die echter hunnen broeder noch zien, noch fpreeken willen, als of zij ook zoo van God begeerden, dat hij hunne misdaaden vergeevt, maar hen zijn vriendlijk aangezigt nooit deedt zien. Doch, wat zal ik zeggen! waarlijk wij bekeven thans die tijden , waarin de menfehen zijn lievhebbers van zichzelven, geldgierig, laatdunkende, hovaerdig, lasteraars, achterklappers, verraders, zonder natuurlijke lievde, onverzoenlijke, i tim. III: i — 5. „ Rampzalig Christendom! waar zijn uwe fchaapen, uwe duiven, 3, uwe NATHANAëLS gebleeven, daar geen bitterheid of bedrog 3, in is ? Of is dit de eer van het Euangelium opgehouden, 5, hetwelk gefchikt is , om wolven in lammeren te verkeeren ? ,, zijn wij Christenen, en gaan wij erger dan Jooden, Heide3, nen en Turken te werk ? Hebben wij, zoo lang bij jesus ter 3, fchoole gegaan, zijnen lievdetempelbetreeden, de onderpan3, den van zijne lievde genoten, is er echter zoo weinig vrucht 3, meê gedaan, dat wij fchijn geeven, als of de lesten van den J3 Hemelfchen Leermeefter , dien fmaak niet hadden, die zij 9, moeften hebben, om verharde harten te vermurwen ? Heeft „ God zich daarom verzoenlijk jegens mij getoond , opdat „ wij onverzoenlijk zouden blijven omtrent onzen naaften% 3, Heeft hij daarom de ingewanden van zijne bermhartigheid 3, uitgeftort, opdat wij zonder lievde tot eikanderen zijn 3, zouden? Gezegende Heiland! moest gij daarom lijdenen „ fterven, daarom gal en edik drinken, daarom uwe handen ,, uitftrekken, daarom voor uwe vijanden o\\\ vergeeving h\&3, den, opdat wij zoo hard en onbeweeglijk als fteenen tegen „ eikanderen zijn zouden". Heiaas! wat een ongelijk, dat hiermede aan God zeiven gedaan wordt! ó! Ongelukkige, indien God zulk een Gebed verhooren zal, want zij vervloeken zichzelven, en het is Gods ijslijke wraak, die zij tegen zich uitdaagen. Of zoude de ïleere hunne overtreedingen vergeeven! zij begeeren hetzelve niet, want zij wenfehen, dat God hun zoo rergeeve, gelijk, zij hunnen naaften  EENENVIJVTIGSTE ZONDAG. 413 tien vergeeven: maar deezen willen zij geene van hunne fchulden vergeeven. En als of zij zichzelven toewenfchen, dat God hunne zonden nooit vergeeve, maar dat hij hun dezelve houde, en voldoening er over zoeke aan hunne perfoonen , door tijdlijke en eeuwige ftraflen. Evenwel, de Heere jesus heeft gewild, dat wij deeze Bede daaglijks zouden gebruiken, buiten twijffel om ons daardoor te brengen tot nadenken, en tot den pligt, die hierin is opgeflooten, aantezctten. Wie weet ook, of er.God geen zegen toe geeven zal, terwijl de Bede nog van uwe lippen afvloeit? want, fchoon zij in het eerst al niet uit het hart mogt gekomen zijn, God kan ze evenwel door zijne genade met eene zegenrijke kracht tot het hart doen wederkeeren. Ei! wordt dan doch eens bekommerd over uwe fchulden. Ziet, in welk eenen beklaaglijken ftaat de zonden u gebragt hebben, en toont er u verleegen over. Verbeeldt uzelven een braav koopman. Hoe menigmaal wordt hem niet wel de flaap ontnomen, als hij' denkt, dat hij meer fchuldig is , dan hij juist op dien tijd betaalen kan? En dit zijn nog maar tijdlijke fchulden. Maar wij leeven onder zulke fchulden , die ons kunnen ftorten in het eeuwig yerderv. Ja, wij moeten ons zeiven veroordeelen, als die door onze ongerechtigheden Gods rechtvaerdige verdoeme* nis verdiend hebben, i cor. XI: 31, 32. Evenwel, 1. Daar is geene reden om te wanhoopen, of om met kaïn te zeggen: mijne zonden zijn grooter, dan dat zij mij vergeeven worden, gen. IV: 13. jesus heeft voor de zijnen den toorn van God gellild, en het is zijn bloed, dat ons reinigt van alle zonden, 1 joh. I: 7. 2. Daarom, gaa den Godlijken Richter te gemoet ; komt als een arm fchuldenaar tot zijnen fchuldeisfcher, doch dewijl hij niets heeft om te betaalen, hem door bidden en fmeeken zoekt te vermurwen. Pleit daartoe op de verdienden en voorbidding van den gekruilten Heiland; laat niet af van bidden, tot dat gij de vergeevinge ontvangen hebt. 3. Maars zult gij dit met grond verwachten, gij moet ook Dd 3 mee*  AT4 EENENVIJVTIGSTE ZONDAG. tneefter zoeken te worden over uwe drivten , en den flrijd leeren tegen uw vleesch en bloed, om tevens uweïi naaften te kunnen vergeeven; zegt nooit meer met een roekloos Waereldskind : ik kan het niet vergeeven, en ik wil het niet vergeeven , „ en of ik het al moet vergeeven met woorden , niemand zal mij immer kunnen beletten, dat ik er aan denk in mijn hart. Ik ben te zwaar verongelijkt. Mijn beleediger heeft mij aan„ getast op de plaatzen, daar ik het allergevoeligst ben, in „ mijnbeltaan, in mijn eer, mijn achtbaarheid, mijn goede „ naam. Hij hadt er geene reden toe. Hij was zelv te veel ,, aan mij verpligt ". Altemaal uitvlugten van eenen verleidenden Duivel, waardoor hij de onverzoenlijkheid in het harte ftijvt, en den onverzoenlijken mensch op eene ongevoelige wijze in fiaap wiegt. Ja, laat het zoo zijn, dat gij alles niet ten eenémaal vergeeten kundt; want, wie is zoo meefter over zijn geheugen, dat hij er kan uit- of inlaaten wat hij wil? Doch, dit zegt het Woord alleen, dat men zoo moet vergeeten, dat men geene gedachte meer bij zich houdt, om het ooit te willen te huis zoeken. Denkt anders eens, welke ellendige fchepzelen gij zoudt zijn, als God eens zoo tegen u wilde fpreeken, en met u handelen? God zoude immers, met veel meer recht, over u kunnen klaagen: ,, uwe zonden zijn zwaar „ en affchuwlijk; zij hebben mij aangetast, in hetgeene mij „ het lievst is , de eer van mijne Heiligheid. Nooit heb ik dit „ verdiend, die u integendeel nog draag in mijne langmoedig„ heid. En dit hebt gij niet eens of tweemaal, maar duizend„ maaien, oneindig veel, gedaan, mij laatende vaaren, die i: „ gemaakt heeft ". Denkt ook zelvs , hoe het u gevallen zoude, wanneer gij uwen naaften beleedigd hebt, indien hij onverzoenlijk met u wilde handelen. En daarom, weest haastlijk welgezind tegen uwe wederpartij — matth. V: 23 — ^5'. Maar, zoekt gij veel meer, aan de andere zijde, de vergeeving van uwe zonden, en ook die van uwen Naalten, in het kruisbloed van jesus : komt dan —« al waren uwe zonden als fdha.rla.ken, zij zullen, wit worden als fneeuw — jes. I: 18. Ge-  EENENVIJVTIGSTE ZONDAG. 41$ Geloovige Kinderen van God! opdat ik ook nog een woord van onderrichting en opwekking tot u fpreeke. 1. Hetzij verre van ons, dat wij u zonden willen aanmaanen tot een geduurig klaagen over uwe zonden , of dat gij uw leeven fteeds in angst en bekommering zoudt doorbrengen. Neen , wij roemen uwen gelukftaat. Maar, dit moeten wij u alleen zeggen tot waarfchuuwing ; koesterd nooit zulke gedachten, als of gij, nu bekeerd zijnde, niet meer zoudt nodig hebben uwe zonden te betreuren. Wij jlruikelen daaglijks tn veelen, jac. III: 2. En over die ftruikelingen zijn wij verpligt, ons zeiven voor den [Heere te verootmoedigen, en in den naam van jesus te, bidden: vergeev ons onze schulden. Welaan dan, neemen wij het Priefterlijk. lierkleed, dat ons past, en bréngen wij in hetzelve de offerhanden van een gebroken en verflagen hart, gelegd op den Reukaltaar der voorbiddingvan christus, 1 joh. V: 9. 2. Doch, dit zij u niet genoeg, boetvaardig Volk! Maar wilt gij toonen, dat het bidden om vergiffenis u recht ter harte gaat, en dat gij met de daad niet lievkoost, hetgeene gij betuigt te verfoeien, zoekt dan de belijdenis daardoor te bekrachtigen, dat gij de zonden ook vliedt en verlaat. Onze kleine kinderen , wanneer zij.misdaan hebben, leeren ons, dat men er behoort bijtevoegen de belovte: ,, wij zullen dat niet meer doen". Want bij, God is wel vergeeving, maar opdat hij gevreesd worde, psalm CXXX: 4. 3. Eindelijk, toont u ook gewillig, om uwen schuldenaaren te vergeeven. Volgt daarin :het voorbeeld van .uwen gezeegenden Meefter, die, als hij gefcholden wierdt, niet weder fcholdt-, 1 petr. II: 23. Immers , zondigt gij .zelvs nog dikwijls zoo .zwaar tegen God, en is die nochtans .gewillig, om u te vergeeven, hoe veel meer past dit ulieden, die ook zekerlijk dikwijls uwen evenmensen benadeeld hebt? Ja, hoe grooter het ongelijk is, dat u wierdt toegebragt, zoo veel te grooter zal de edelmoedigheid in het vergeeven zijn. Dd 4 Of  4i6 EENENVIJVTIGSTE ZONDAG. Of wilt gij de beste, de eerlijkde, de heerlij'kfte wraak, fpaar uwen vijand, als hij in uwe hand is, om hem te kunnen ftraffen: zoo zult gij hem niet alleen, maar ook uzelven overwinnen. Bidt daartoe den Heere, dat hij door den Geest der Lievde uw drivtig bloed verkoele, en dat hij uwen geest gelijkvormig maake aan den zachtmoedigen geest van hem, die deeze Bede heeft voorgefchreeven. Zeker, was er eenige waarheid in de zwetzerij der Sto'icynen, dat „ de Deugd het „ loon van zichzelven is "; (Firtus fibi praemium') het heeft plaats omtrent de zachtmoedigheid. Wat kan er lastiger vallen, dan met haat en wraakzucht zwanger te gaan! Maar wat baart het eene rust, als men door den fcepter van de Rede en den Godsdienst die harde ftormen tot bedaaren brengt, en in vrede met zijnen naaften zoekt te verkeeren? AVant, daar de ftokebranden van toorn en tweedragt tot twist en gekijv geduurig geneegen zijn, zich door eigen fchuld allerlei onrust en ongemak op den hals haaien, daar ziet men de zachtmoedigen, door een bijzonder beduur van den Hemel , het aardrijk mét vrede bezitten. Met een woord dan, hoort het kort begrip van de Godlijke Wet, uit lev. XIX: 18. gij zult niet wreeken, noch den toorn behouden, maar gij zult uwen naajlen lievhebben, als uzelven: ik ben de Heere. Immers, welk een Troost voor eenen derveling in dit leeven, dat hij met God verzoend is; en hoe gerust kan hij, in den dood, zijne ziele aan zijnen Weldoener aanbeveelen , daar hij zich mag verzekerd houden, dat er geen verdoemnis is voor den geenen, die in christus jesus zijn, rom. VIII: i. Het bijgeloovig Pausdom, dat met de vergeevinge der zonde koopmanfehap drijvt, maakt veel werk van de Jubeljaaren; maar wij beleeven het rechte Jubeljaar, waarin voor alle boetvaardige fchuldenaaren vergiffenis wordt uitgeroepen. Of willen onze vijanden nog iets ten onzen laste inbrengen, het moet tot hunne befchaaming dienen, dat zij ons nergens mede kunnen belasten, dan waarvan wij onszelven befchuldigen. pat  EENENVIJVTIGSTE ZONDAG. 417 Datzeive ondertusfchen , hetgeene de Heiland ons bevoolen, heeft te bidden, bezorgt hij zelv voor ons bij zijnen Vader; want hij heeft reeds uwe zanden weggenomen, gij zult niet fierven. Maar de tijd zal komen, dat God de kwijtfchelding van onze ongerechtigheden openlijk zal bekendmaaken, voor Engelen en voor menfehen, om ons dan in kracht te doen ondervinden, hoe welgelukzalig zij zijn, wier overtredingen vergeeven; en wier zonden bedekt zijn ; hoe welgelukzalig hij is , dien de Heere de ongerechtigheid niet toereekend} AMEN. Dd 5 TWEE-  4iS TWEEENVJJVTIGSÏE ZONDAG. T WEEËN VIJVTIGSTE ZONDAG, T E X T: matth. VI: 13. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Boozen. IVant u is het Koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in de eeuwigheid. Amen. 127 Vraage. Welke is de zesde Bede? Andw. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Boozen. dat is: Dewijl wij van ons zeiven zoo zwak zijn, dat wij niet een oogenblik kunnen beftaan, en daartoe onze doodvijanden, de duivel, de waereld, en ons eigen vleesch, niet ophouden ons aantevechten: wil ons toch behoeden en Herken door de kracht uwes Heiligen Geeftes, opdat wij in deezen geeitelijken ftrijd niet onderliggen; maar altijd Herken wederftand doen, tot dat wij eindelijk ten eenemaal dc overhand behouden. 128 Vraage. Hoe befluit gij uw Gebed? Andw. Want u is het Koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in de eeuwigheid, dat is: Zulks alles bidden wij van U, daarom, dat Gij, als onze Koning, en aller dingen magtig, ons alles goeds te geeven, den wil en het vermogen hebt: en dat al, opdat daardoor niet wij, maar uw heilige Naam ecuwiglijk gepreezen worde. 129 Vraage. Wat beduidt het woord, Amen?' Andw. Amen, is te zeggen: Het zal waar en zeker zijn; want mijn Gebed veel zeekerer van God verhoord is, dan dat ik in mijn harte gevoel, dat ik zulks van Hem begeere. / T J De  TWEEENVIjVTIGSTE ZONDAG* 419 D e fchrandere epictetus, een der wijste en gemoedelijkfte Zedemeesters, die het Heidendom ooit gehad heeft, begreep de gantfche Wijsbegeerte in deeze twee woorden: 'a»èz« *«ƒ "Asre'x*, (Anechou kat Apechou) dat is, in rond Duitsch gezegd, Lijd en Mijd. Hij ondervondt, dat de Waereld bevlochten was, uit eene menigte van tegenftrijdige voorwerpen , welke fommige den menfehen aangenaam , maar andere zeer onaangenaam zijn, en die echter, of te veel gehaat en gevreesd, of te veel nagejaagd en hemind worden. Hij wist daarom geen beter les uittedenken, om zich in deeze ftrijdigheid wel te gedraagen , dan dat de mensch met geduld moest Lijden alle de kwaaien en ongemakken, welke de Godlijke Voorzienigheid hem toezondt, en die hij doch onmoogelijk ontgaan kon; doch ook, ter andere zijde, dat hij Blijden moest, hetgeen allermeest in ftaat wbs, om zijne zinnen te verlokken, immers, daarvan niette veel werk moest maaken, dewijl zulks hem ligt van het fpoor der deugd konde aftrekken. Dan, hetgeen het licht der Natuur ook den Heidenen heeft kunnen leeren, dit wordt veel dieper uitgehaald , klaarer voorgefteld , en krachtiger aangedrongen in het geopenbaarde Woord van God. Er zijn wel verfcheidene Deugden, die wij Christenen te betrachten hebben; doch, als wij de zaak wel inzien, dan kunnen dezelve ook niet kwaalijk tot de twee Hoofdpligten van Lijden en Mijden betrokken worden. Want, het behaagt Gode , zelv zijne besté Dienaaren op eene tweeërlei proev te Helden , een proev, van Voorfpoed, en een proev van Tegenfpoed. De eerfte geevt aanleiding om te Mijden , de tweede om te Lijden. Zeker, het heeft voor een mensch vrij wat in, dat hij zijn hart niet zet op het vermoogen, wanneer het overvloedig aanwast ; en het is een waarachtig fpreekwoord, dat ,, het fterke „ bcenen zijn, die de weelde kunnen draagen." — simson, die  ■42a TWEEËN VIJVTIGSTE ZONDAG. die fterk genoeg was, om de poorten van Gaza op zijne fchouderen te torsfchen, vond zich in de weelde veel te zwak ; en hij, die met een ezels kaakebeen duizend vijanden verfloeg , laat zich ten laatften door eene dartele delila vermeelteren. — david, de overwinnaar van goliath, bezwijkt voor een bekoorlijk vrouwenbeeld, en wordt de roov der fchoonheid van bathzeba. — Dien grooten salomo , die te vooren een vraagbaak der Wijsheid ftrekte, zag men naderhand, door eene al te groote voorfpoed, verijdeld en verdwaasd. Doch het is ook aan den anderen kant de Tegenfpoed, die ons ligt vervoeren kan, om over de wegen der Godlijke Voorzienigheid te murmxireeren, en ons in het aankleeven van zijnen dienst te doen wankelen. Een ftuk, dat de Satan ook wel begreepen heeft, als hij eens tot den Heere zeide : is het em niet, dat job God vreest? Hebt gij niet eene betuiging gemaakt voor hem en voor zijn huis, en voor al dat hij heeft rondom? het werk zijner handen hebt gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebrooken in den lande. Maar doch Jirekt vu uw hand uit, en tast aan alles wat hij heeft: zoo hij u niet in uw aangezigt zal zeegenen, job I: 9 —n. De groote Leermeefter jesus christus heeft ook daarom zijne Leerlingen tegen die tweeërlei beftrijding willen wapenen, door de laatfte Bede van het allervolmaaktfte Gebed, ziende op hetgeene wij tc Mijden hebben, als hij ons leert bidden: leid ons niet in verzoeking, en dan voorts op hetgeene wij te Lijden hebben, als hij er bijdoet: maar verlos ons van den boozen; juist de ftukken, die wij thans te verhandelen hebben. In het naastvoorgaande was gebeden om vergeeving van onze zonden. Doch, opdat wij deeze Vergiffenis niet zouden misbruiken tot zorgloosheid, worden wij op het laatfte nog onderweezen, hoe wij ons moeten leeren wachten voor daaglijkfche vijanden, die ons tot nieuwe zonden zouden kunnen Verlokken. Hierom neemen wij nochmaals onzen toevlugt tot den Almagtigen3 met te zeggen: en leid ons niet in. ver- zoe-  TWEEËN VIJVTIGSTE ZONDAG. 42t zoeringe, maar verlos ons van den boozen. Waarop dan het gantfche Gebed met een Lovfpraak en Zegel beflooten wordt. Wij zullen doch voor tegenwoordig moeten verklaaren, „ de „ zesde of laatfte Bede van het attervolmaaktfte Gebed, waarin „ een Kind van God zijnen Hemelfchen Vader bidt, dat hij hem wil Herken tegen de verzoekingen , en verlossen „ van de magt des boozen; aangedrongen door eene plegti„ ge betuiging, waarin wij ons verzekerd toonen te zijn van „ Gods Almagt, en tevens de oprechtheid van onze meening „ zoeken te betuigen, dewijl zijns is het koningrijk, de „ kracht , en opdat hem zij de heerlijkheid in de eeuwigheid ! amen ". Twee zaaken zullen dan de ftof zijn van onze tegenwoordige Verhandeling: I. Eerst de Bede zelve, II. En dan het (lot van het Gebed des Heeren. Doch telkens met tusfchenvoeging en onderfchikking van hetgeene er in de LI[fte Afdeeling over gezegd wordt. Belangende het eerfte: wij moeten, A. Niet alleen de zesde Bede befchouwen op zichzelve; B. Maar ook aanmerken haar verband met het voorige , door het koppelwoordeken en. De Bede zelve beftaat in twee onderfcheidene uitdrukkingen 9 waarvan de eerfte is: leid ons niet in verzoeking. Wat verzoeken in het gemeen is, kan met weinige worden gezegd. Het is eigenlijk zulk eene toets of proeve, die men neemt van iets of iemand, om door dat middel openbaar te maaken, wat er zij van den aart, den oorfprong, de gefteldheid en de gevolgen der dingen, die ons voorkomen. Uit deeze gemeene befchrijving zien wij, dat men zoo wel eene goede, als eene kwaade verzoeking begrijpen kan. i. Het is eene verzoeking , die goed is , wanneer de mensen onderzoek doet op zichzelven, of en hoe ver hij reeds- ge-  422 TWEE EN VIJVTIGSTE ZONDAG. gekomen is in den ftaat der Genade. Deeze wordt bevoolen , zeph. II: i. i cor. XI: 28. 2 cor. XIII: 5. 2. Het is ook eene verzoeking, die goed is, welke de eene mensch doet omtrent den anderen, wanneer men eene proeve neemt van iemands kennis en voortgang , met oogmerk , om hem verder re beltinnen; of ook, wanneer men eene proeve neemt van iemands beftaan , die eenigzins verdacht is , om , het zoo bevindende, zich daarvan te wachten ; gelijk daarom de Gemeente van Ephefe gepreezen wierdt, dat zij beproevd hadt de geenen, die uitgaven, dat zij Apostelen waren, en zij waren het niet — openb. II: 3. verg. 1 thess. V: 21. 3. Vooral is het eene goede verzoeking, die van God gefchiedt omtrent den mensch; wanneer hij hem beproevt uit lievde, en tot zijn beste, om hem te ontdekken aan zichzelven , en zijne gebreeken te leeren verbceteren', of ook wel, om zijnen iever optewekken, en aan den dag te leggen. Tot zulk eene verzoeking bedient God zich van verfcheidene middelen. a. Somtijds gebruikt hij er toe de verdrukkingen , die hij den menfehen toezendt, om te doen zien, of zij hem, in het midden van dezelven, ftandvastig , lijdzaam en geloovig zullen blijven aankleeven, dan of zij, door dezelven, zich zullen laaten afvoeren, om iets te doen, waardoor de glans der Godlijke Majefteit kan bezwalkt worden. Dit is de reden, waarom de tijdelijke verdrukkingen meer dan eens door den eigen naam van verzoekingen worden uitgedrukt: Gelievde! zegt petrus, houdt u niet vreemd over de hitte [der verdrukking], die tl gefchiedt tot verzoeking, i petr. IV7: 12. b. Het gebeurd ook niet zelden, dat God den mensch verzoekt door lichaamlijke voorrechten, die voorts bij de Hukken uitwijzen, of hij die tot verzadiging des vleesch misbruikt, dan of hij zich genegen vindt omze te befteeden tot eer van God. In zulk eene Verzoeking was de groote moses , toen hij ftondt als op eenen tweefprong: een weg van weelde en van  TWEEËN VIJVTIGSTE ZONDAG. 4*3 van kruis voor oogen ziende; eenen, waarop Kroonen en Scepters , eenen, waarop de gramfchap van den Koning der Koningen te duchten was : die echter, groot geworden zijnde9 geweigerd heeft een zoon van pharao's Dochter genaamd te worden, hebr. XI: 24—27. c. Doch inzonderheid, God verzoekt den mensch, wanneer hij hem oplegt zulke zwaare Proevheveelen, die aanloopen tegen de neiging van vleesch en bloed, zoo dat er een tweeftrij'd in het gemoed door veroorzaakt wordt. Duidlijk is dit te begrij'pen uit het voorbeeld van Vader abraham, toen hij van den Heere gelast wierdt, zijnen eigen Zoon hem ten brandoffer opteofferen. Dit was een bevel, dat niet alleen (treedt tegen de vaderlijke lievde, maar dat ook alle belovten fcheera te vernietigen, die eens gedaan waren van isaüc en zijn zaad. Want, met dat Zelvde flagtmes, waardoor hij den hals van zijnen zoon ftondt te kerven, liet het zich aanzien, dat hij alle hoope van het zaad der belovte zoude affnijden. Althans, de vaderlijke genegenheid, en het Hemelsch Gebod, worftelden tegen elkander. Het eene geboodt te flaan, het andere te [paaren. En hoe kon het anders zijn, of abraham moest hierdoor komen in eene heevige verzoeking, die bij de uitkomst zoude moeten openbaaren, of hij ook meer gezind was, zijne natuurlijke lievde, dan den wil des Heeren optevolgen? Ja, moses zegt uitdruklijk, dat God abraham verzocht, gen. XXIV: 1, 2. Maar, behalven deeze goede, zijn er ook verzoekingen, die kwaad zijn, of die ten kwaade gefchieden. 1. Daarvan is er écne , waardoor de nietige mensch den grooten God verzoekt, als hij naamlijk van den Almagtigen durvt begeeren, dat hij, ten zijne believe, zulke dingen uitvoere, waarvan hij geene belovten heeft in het Woord, dat God die op 's menfehen verzoek zoude willen fchenken. a. Hetzij dan, dat hij, met het ongeloovig Israël, bovennatuurlijke teekenen van den Hemel eischt, om iets te bevestigen; b. hetzij, dat hij den Heere wil voorfchrijven tijd, plaats, en middelen, om  *24 TWÉÉ EN VIJVTIGSTE ZONDAG* om uit zijnen nood verlost te worden; c. of, dat hij zich moedwillig in gevaar begeevt, op een los vertrouwen, dat de Godlijke Voorzienigheid hem wel bewaaren zal; d. of eindelijk, dat hij door ongeduld aan de Godlijke voorzorg begint te twijffelen, en daardoor van den dienst des Heeren afwijkt. Zoo eene verzoeking wordt uitdruklijk verboden, deut. VI: 16. verg. matth. IV: 7. gij zult den Heere uwen God niet verzoeken. Anders is de Beproeving, die zelvs van God bevoolen wordt, maleach. III: 10. Want, dat wil alleenlijk zeggen, dat men op Gods wegen en handelingen mag achtgeeven , en die vergelijken met zijne belovten» om daardoor overtuigd tc worden , dat er geene van zijne woorden vruchtloos op aarde valt. 2. Doch , daar is ook in het bijzonder eene kwaade verzoeking, die omtrent ons menfehen gefchied, zijnde eigentlijk zulk een „woord, zaak of voorkomende gelegenheid, waar s, door de mensch kan worden aangezet, om iets, dat zondig ,, is, te denken, te fpreeken en tc doen ". Van zulk eene verzoeking fpreekt paulus, gal. VI: 1. Broeders', zegt hij, indien ook een mensch overvallen ware door eenige misdaad, gij, die geestlijk zijt, brengt den zoodanigen te recht, door den geest der zachtmoedigheid: ziende op uzelven, opdat gij niet verzogt wordt. Nu zal het niet ongemaklijk zijn, nategaan, welk eene beteekenis dit woord heeft in deeze zesde Bede. Zeker is het, dat wij hier niet moeten denken aan verzoekingen ten goede; want deeze zijn heilzaame geneesdrankken, om de ziel te reinigen, en middelen, om tot kennis van ons zeiven, tot verfmaading van de Waereld, tot vermeerdering van ootmoed, van maatigheid, van zedigheid, van ingetogenheid gebragt te worden, jacodus zegt daarom integendeel , acht het groote vreugde, mijne broeders! wanneer gij in velerlei verzoekingen valt: en zalig is de man, die verzoekingen verdraagt — Hoofdfl. X: 2, 22. Ja, dit zijn verzoekingen, daar de Heiligen, wel verre van dezelve afte- fme*  TWEEËN VIJVTIGSTE ZONDAG; 1'meeken, veel meer om gebeeden hebben, zeggende: proev mij, Heere! en verzoek mij, psalm XXVI: 2. Daar blijvt derhalven niets anders over, dan dat wij hier moeten begrijpen zulke verzoekingen, die ons ten kwaade gefchieden, of waardoor de inbeelding bedroogen wordt, om het kwaad, onder den fchijn van goed, te verwachten. Ondertusfchen zegt de Leerling, in zijn antwoord, op de 127/e vraage, dat wij van ons zelven zoo zwak zijn, dat wij niet een oogekblik kunnen bestaan. Eene zwakheid, daarin beftaande, dat zelvs de Geloovigen door zichzelven geen vermogen hebben, om de Verzoekingen eenen behoorlijken tegenftand te kunnen bieden, WJUtt zonder mij, zeide de Heiland tot zijne Leerlingen, kunt gij niets doen, Joh. XV: 5. Dit nu zoo zijnde, wat is er noodiger, dan te bidden: leid ons niet in verzoeking? Met reden is het, dat wij hier niet een bloot verzoeken> maar een leiden in verzoeking hooren noemen. Het tweede kan gevoeglijk, maar het eerjle onmooglijk van God gezegd worden. Want, niemand, als hij verzocht wordt, zegge, ik worde van God verzocht, want God kan niet verzocht worden met het kwaade, en hij verzoekt niemand— jac. I: 13—15. Niettemin, wanneer wij zeggen: leid ons niet in 'verzoeking ge, zoo geeven wij daarmede te kennen, dat God ook omtrent dezelve werkzaam is. En hierin worden wij bevestigd-, door verfcheidene fpreekwijzen van Gods Woord, die ons zeggen, dat God het harte der menfehen 'omkeert, psalm: CV: 25. dat hij ze verflokt en verhardt, jes. LXIIf: 17. rom; IX: 18, dat hij hunne oogen verblindt , en hunne ooren zwaar maakt, psalm LXIX: 2.3, 24. jes. VI: 8 — 10. enz. Ja, dat hij ze bedriegt, jer. IV: 10. hetwelk verklaard wordt, door het zenden van eene kracht der dwaalinge, om den leugen ge>> loov te geeven, 2 thesSc II: 10—12. dat hij ze over geevt in het goeddunken hunner harten , om te wandelen in hunne raadflagen, psalm LXXXV: 12, 13. rom. I: 24—28* en wat IV. deel. Ee def*  TWEEËN VIJVTIGSTE ZONDAG. • dergelijke gezegden meer zijn, die klaar genoeg Gods bèflirar omtrent het kwaade befchrijven. — Kan echter God geen oorzaak van de zonde zijn, wij moeten dan zien, hoe God, behoudens zijne betaamlijkheden, kan gezegd worden ons te leiden in verzoeking. 1. Ik merk dan ten eerften aan, dat God ons leidt in verzoeking , wanneer hij onze geestlijke Vijanden vrijheid geevt, om hunne verzoekingen tegen ons in het werk te Hellen. Dus leezen wij, dat de Heere eenen leugengeest gegeeven heeft in den mond van achabs propheeten, i kon. XXII: 21, 22. 2 chron. XVIII: 21, 22. En hetgeene gezegd wordt van den Satan, dat hij david porde, om het volk te tellen, 1 chron. XXI: 1. dit wordt 2 sam. XXIV: 1. aan den Heere toégefchreeven, tot een duidelijk bewijs, dat de Satan tegen den mensch niets vermag, dan hetgeene de Heere toelaat. 2. Daarbij, Godt leidt ons in verzoeking, wanneer hij ons brengt in zulke omftandigheden, waardoor de mensch, niet wel op zijne hoede zijnde, kan worden afgetrokken tot de zonde. Dit gebeurde david , als hij verlokt wierdt door bathzeba, terwijl zij bezig was met zich te baaden , 2 sam. XI: 2. 3. Ja, maar ook voornaamlijk, God leidt ons in verzoeking, wanneer hij ons onthoudt, of ook wel, om reden van voorgaand misbruik , onttrekt den krachtigen invloed van zijne wederhoudende genade, die hij niemand verfchuldigd is, en die de mensch nochtans altoos van nooden heeft, zal hij niet altoos overwonnen worden door de verzoekinge. Een uitfteekend voorbeeld heeft men daarvan gezien in hiskias , dien de Heere verliet, als de Gezanten der Vorften van Babel tot hera gekomen waren, om hem ^„verzoeken, 2 chron. XXXII: 31. Het is waar, God is wel in ftaat, om het kwaad te (luiten, 'ïlij hadt de zonde kunnen voorkoomen; maar, behalven dat hij hiertoe niet verpligt was, zoo is het hem ook te doen geweest , om zijne Langmoedigheid in het verdraagen, en zijne Rechtvaerdigheid in het ftraffen, zoo wel als zijne Bermhartigheid in het uithelpen, openbaar te maaken. En dus zien wij dan ,  TWEÈ EN VIJVTIGSTE ZONDAG. 42/ dan, zonder dat wij hiertoe meer uit de Leere der Godlijke Voorzienigheid behoeven bijtebrengen, hoe God, fchoon hij de Verzoeker zelve niet is, ons nochtans kan leiden in verzoeking. Een ftuk , dat niet beeter kan opgehelderd worden, dan door het voorbeeld van christus zeiven, die door zijnen Geest geleid wierdt in de woeftijne, om verzocht te worden, niet van zijnen Geest, maar van den Duivel, matth. IV: 1. Bidden wij nu, dat God ons niet wil leiden in verzoeking; 1. wij betuigen daarmede, dat wij de zonden waarlijk haaten, en dat wij dezelven als het gevaarlijkfte kwaad voor ons aanmerken, a. Wij toonen echter een gezigt te hebben in de boosheid en loosheid van onze vijanden, en uit dien hoofde eene rechtmaatige bekommering, dat dezelve ons ligt zouden kunnen overweldigen. 3. Wij erkennen tevens onze onmagt, om de verzoekingen te kunnen tegenftaan, en hoe zeer ons hart nog daaglijks tot hinken geneegen is. 4. Doch, wij weeten , dat wij God tot onzen Vader hebben, magtig om te kunnen, en geneegen om ons uit de verzoekingen te willen bewaaren. 5. En daarom, wij vallen onzen Vader te Voete, en bidden hem, dat hij ons zulke gelegenheden niet doe voorkomen , die ons zouden doen vallen in verzoeking. 6. Of, indien dezelve ons overkoomen, dat hij ons dan doch niet vcrlaate, zoodat wij door dezelven zouden worden overwonnen, maar dat hij ons wil bijftaan door zijnen Geest, om liet tegen alle aanvechtingen te kunnen uithouden. Kortom, wij bidden niet zoo zeer, dat wij niet verzocht mogen worden, want dat is het gemeene lot der Geloovigen, dat zij daaglijks voor verzoekingen bloot ftaan; maar wij bidden hoofdzaaklijk, 7. dat Wij moogen bewaard worden, opdat de verzoekingen bij ons zoo veel niet mogen post vatten, dat wij Voor derzelver overmagt zouden moeten bezwijken. En dit wordt mede aangedrongen met de zwakheid der Discipelen, matth. XXVI: 42. waakt en bidt, opdat gij niet in veRzoekiNge komt: de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. Ja, dit bidden wij niet alleen voor onzen naaften, zeggendei Ee 3 Ui&  Hrij TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. leid ons niet in verzoeking; en dus toonen wij bezorgd te zijn ^ zoo wel voor de ftruikelingen van onze broederen, als voor ons zeiven , eph. VI: iS. De tweede uitdrukking in deeze Bede is: maar verlos ons van den boozen. liet verzoek van den Bidder wordt dan niet alleenlijk uitgebragt, bij wijze van ontkenning: leid ons niet in verzoeking; maar wij doen er ook ftelligerwijze bij: maar verlos ons van den boozen. Men kan dit woord ook overzetten, van het booze; het welk zekerlijk wel den ruimften zin geevt, omdat er dan alles wat boos is onder begreepen wordt. Het booze is dus wel in de eerfte plaats de Satan, die de eerfte oorzaak van alle Boosheid is geweest, en die ook nog met de boosaartigfte gezindheid tegen God en de menfehen is ingenomen, en die deswegens zoo dikwijls bij uitftek de booze geheeten wordt, j\iatth. XIII: 19. verg. vs. 38, 39. eph. VI: 16. 1 joh. II: 33, 14. V: 18. Maar het booze vervat dus ook alle de werktuigen, welken de Satan gebruikt, om den mensch te verleiden: hetzij de waereld, die geheel in het booze ligt, 3 joh. V: 19. verg. joh. XVII: 15. hetzij de zonde, of het zondig vleesch, waaruit alle booze dingen, als uit eene verdcrvlijke fpringwelle, voortvloeien, gen. VI: 5. VIII: a'i. Wij noemen deeze voorwerpen met nadruk het booze, omdat mooglijk iets aftebidden, dat, offchoon het ons als kwaad mogt voorkoomen, nochtans waarlijk zoude kunnen goed zijn, en ons geestlijk voordeel bevoorderen. Trouwens, tot deeze drieërlei Boosheden wordt dit Woord ook gebragt, van onze Catechetifche Godgeleerden, als zij zeggen, dat daartoe onze doodvijanden, de duivel, de waereld, en ons eigen vleesch, niet ophouden ons aantevechten. De eerfte, of hoofdvijand, is de duivel. — Men verftaat gemeenlijk daardoor het Hoofd der hell'che Geeften, die veele anderen verleid heeft, om zich met hem de Godlijke heer- fchsp-  TWE EEN VIJVTIGSTE ZONDAG. 42$ fchappij te onttrekken. Wij doch weeten, dat God in den beginne zoowel Engelen als menfehen gefchaapen heeft. Hunne eerfte ftaat was, gelijk die van den mensch, goed en oprecht, gen. I: 31. Doch, zij zijn niet allen in dien ftaat gebleeven, maar een groot gedeelte is afgevallen, die te zamen, met hunnen verleidenden Vorst, de Duivel en zijn Engelen geheeten wordt, matth. XXV: 41. openb. XII: 7,9. Dit is het, dat wij vasthouden tegen Dr. bekeer (i) , die met alle kracht heeft zoeken'te beweeren, „ dat een geest niet kan „ werken op eenen anderen geest, noch op eenig lichaam, zon„ der zelv vereenigd te zijn met een lichaam: dat, hetgeen men „ leest van de verfchijning der goede Engelen, te verftaan is „ van Boden of Gezanten, uit de menfehen. Dat er voorts' „ niet meer is dan één Duivel; doch, dat deeze gebondeifis „ in de helle, zonder dat hij eenige werking heeft op de ,, waereld: en wat men verder van de Duivelen gefchreeven ,, vindt, dat dit alles alleen van mensehlijke verbeelding, „ of van ziekten en zwaare gemoedsbeweegingen, moet wor.„ den opgevat ". Gevoelens, die in onze Kerk veroordeeld zijn, en óver welken hij zelv, niet alleen van de bediening, die ■hij in deeze onze Amfteldamfche Gemeente plagt waarteneemen, is afgezet; maar, welken ook elk, die onder otis tot het Predikampt wordt toegelaaten, openlijk moet afkeuren; bijzonderst, omdat die anderzins zeer geleerde Man zich niet ontzag, veelen van de allerklaarfte Schrivtuurtexten, op eene roekelooze wijze, naar zijne bevattingen te plooien en te verdraaien. Om nu te toonen, dat wij deeze gevoelens, niet zonder gewigtige redenen , verworpen hebben, zal ik die redenen bij deeze gelegenheid kortlijk mededeelen. 1. Het is, in de eerfte plaats, ten hoogften vreemd, dat Partij niet meer dan èénen Duivel heeft willen erkennen; want wij leezen van verfcheidene Duivelen, die uit de Bezeetenen voeren in eene kudde- zwijnen , matth. VIII: 28 — 33. .caaasra ... . 1 * 1 N ; »^ '*»b na .? : of Cl) ?ekkeb, EetQverd,9 Wï.e^eld>  43« TWEEËN VIJVTIGSTE ZONDAG. Of zouden wij dit moeten verftaan, 't zij' van ziekten, 't zij van de zielen der Bezeetenen, die kwaalijk gefield waren? Het eerfte wordt wederlegd, door eene meenigte van plaatzen , daar de krankheden van de Duivelen onderfcheiden worden; bijvoorbeeld, matth. IV: 24. marc. V: 32, 34, VI: 13. XVI: 17, 18. luc. XI: 18. VIII: 2. hand. V: 16. XIX: 12. Het twee 1e, dat er naamlijk As. zielen der Bezeetenen door zouden moeten begreepen worden, fleept die ongerijmdheid na zich > dat dan fommige menfehen, van die kwaade gefteldheden verlost zijnde, zonder ziel zouden hebbea kunnen leeven, ja, dat de ziel van een mensch, in een zwijn zoude kunnen overgaan. De booze Jooden zeiden ook van christus: hij werpt de Duivelen uit — door Beëlzebul, den Overjlen der Duivelen, matth, IX: 34. XII: 21. Maar, wie zal geloovcn, dat de Pharizeën zoo eenvoudig waren, om Zich te verbeelden, dat jesus, door deeze of geene hoofdziekte , alle andere krankheden zoude geneezen hebben ? Een van hun zegt uitdruklijk: mijn naam is Legio, want wij zijn veelen, marc. V: 9. luc, VIII: 30. jacobus fchrijvt ook in het meervoud: de Duivelen gelooven ook, dat er een God is — Hoofdjl, II: 19. En judas, vu 6. gewaagt van Engelen , die hun [heginzel niet bewaard hebben. — Dit doch te willen verftaan van de twaalv Boden , die gezonden waren, om het Land Canadn te gaan verfpieden , is de ongerijmdheid zelve; dewijl deeze van hun heginzel niet zijn afgeweeken, nademaal zij tot de hunnen zijn wedergekeerd, en ook hunne woonfleden niet verlaat en hebben, die noch geene vaste woonplaats in de Woeftijne of in Canaan verkreegen hadden. Maar, zoude dan de Duivel ook nog magt hebben, om op. de menfehen te werken? gewisfelijk, wij hebben geene reden, om daaraan te twijffelen. Want a. Vooreerst, de Duivel wordt uitdruklijk de Verzoeker genoemd, matth, IV: 3. en 1 thess. III: 5. verg. 1 cor. VII: 5, en dat wel, omdat hij onderzoek doet op den mensch, om, te weeten hoe hjj zijne vijandelijkheden, met het meefte ge»  TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. 43- gemak en de meefte zekerheid, tegen den mensch zal uitoeffenen. b. Ook wordt van den Satan getuigd , dat hij het woord wegneemt uit de harten der menfehen, luc. VIII: 12. dat hij, als de God deezer eeuwe, de zinnen verblindt, 2 cor. X: 4. Ja, dat hij werkt in de kinderen dyer ongehoorzaamheid, eph. II: 2. En waartoe anders die waarfchuuwingen, niet alleen om te ftaan tegen de listige omleidingen des Duivels, eph. IV: 11. maar ook van petrus, i petr. V: 8. zijt nuchter en en waakt, want uw tegenpartij, de Duivel, gaat om ah een briefchende Leeuw. Want, hier op nieuw door den Duivel te willen begrijpen, menfehen, die het Christendom vijandig waren, hetzij onder Jdoden of onder Heidenen^, wederlegt zichzelven, vermits de nuchterheid en waakzaamheid geene aardfche vijanden heeft verhinderd, om de eerfte Christenen aantegrijpen; maar dezelven zijn de rechte middelen, om den Satan te wederftaan, die op niemand meer kan winnen, dan de mensch hem zelv toeftaat. c. Ja , willen wij voorbeelden, dat de Duivel waarlijk op den mensch werkt; hij heeft eva verleid, onder de gedaante van een Slang, gen. III: 1—6. verg. joh. VIII: 44- ROM« XVI: 20. 2 cor. XI: 3. openb. XII: 9- XX: 2. niet, gelijk men zegt, door eene bloote inbeelding, of men zal ligt de gantfche Hiftorie van den Val tot eene enkele verbeelding maaken; noch ook door zijn voorbeeld, omdat eva kwanswijs zoude gezien hebben, dat de Slang van het eeten der verbodene vrucht onbefehadigd afkwam; want dan behoevde hem geene listigheid te worden toegekend ; maar wel deegelijk , door eene daadlijke overreeding tot de zonde. De Satan heeft ook job geflaagen , met booze zweeren , Hoofdft. II: 6, 7. Hij ookftelde zich aan de rechtehand van josua, den Hoogenpriejler, om hem te wederftaan, zach. III: 2. Hij zocht petrus te zivten ah de tarwe, luc. XXII: 31. Hij voer in judas , en hadt hem in het hart gegeeven , dat hij zijnen Meefter verraden zoude, luc. XXII: 3. joh. XIII: 2, 37- Ee 4 verg.  43^ TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG; verg. Hoofdfi. VI: 70. Hij heeft het hart van ananias mvuld, om den Heiligen Geest te liegen, hand. V: 3. AVat zeg ik? hij heef. christus zelve verzocht in de woeftijne, Matth. IV: 1. En met aeeze laatfte plaats zijn Partijen in-, zonder jeid zeer verleegen; w;mt. dan zegt men, dat dit alleenlijk te kennen geevt, hoe christus de kwaade begeerlijk-, heden der menfehen zien in zijne gedachten heeft verteegenwoordigd, even als of hij door dezelven verzocht wierdt; dat is, welk een laster! even of christus van zijn eigen Geest eenige aanvechting tot Afgoderij heeft kunnen1 lijden-" ja, even of hij ook alleen maar bij inbeelding, niet in waarheid, gehongerd hadt. — Dan wederom wendt men voor-, dat die Verzoeker Hechts een was van christus vijanden onder de menfehen, die van den Joodfchen llaad was algezonden, om hem. moeite aantedoen. Maar, om nu niet te zeggen, dat de dingen, die hier.gemeld worden, van het jiellen op de tinne des Tempels, en het ver toon en van alle Koningrijken derv.aereld, boven, de magt. zijn van een Gezant uit de menfehen, zoo is er geene reden uittedenken, waarom dan zulk een Verzoeker hier volftrekt de Duivel zoude genoemd zijn , daar het gebruiklijk was bij.de Euangelisten, de gewoone vijanden van christus te omfchrijven met zulke naamen of merkteekencn, welke niemand konden doen twijflelen, dat het menfehen waren. Wij leezen daarteboven, in eene meenigte van plaatzen der Euangelifche Schrivten, en uit de Handelingen der Apostelen , van zeer veelen, die met den Duivel bezeeten waren, matth. VIII: 28 — 34. IX: 32. marc. V: 9. VII: 25. luc. VIII • 2, 27. XI: 14, 15. hand. X: 38. — en die dingen deeden of fpraken, waarvan de ongelukkige menfehen zelvcn niet wis* ten» ja daar zij zelvs tegen waren : tot een duidlijk bewijs, dat zij door eenen anderen Geest gedreeven werden. Met dén woord, het is de groote Draak, de oude Slang, de Duivel en ■Satanas, die de geheele waereld verleidt, openb. XII: 9. Ik weet wel, men zegt, dat een Geest niet kan werken op genen anderen Geest, dan door tusfehenkomst van twee Lichaa- meii,  TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. 433 men, gelijk dus mijn Geest op de uwen werkt, eerst, doordien mijne gedachten met de tong worden voortgebragt, en dan, doordien gij ook ooren hebt aan uwe lichaamen, om mijne redenen te kunnen ontvangen. Doch, al kunnen wij de wijze der zaaken niet vatten, men mag echter daarom de zaak zelve niet lochenen. Onze Ziel is zoo wel een geest, als eene goede of kwaade Engel, die werkt nochtans op ons lichaam, fchoon wij niet weeten de wijze hoe. En waarom zal men dan dit ontkennen van Geejlen op Geeflen, die zekerlijk nog veel natuurlijker overeenkomst met eikanderen, dan.de Geefien met de Lichaamen, -hebben ? Daarbij-is wel de magt van den Duivel zeer groot; maar echter niet oneindig. En, gelijk hij niets, weet, dan hetgeene God hem wil doen weeten, zoo is hij ook in alle zijne magt afhanglijk van de Godlijke toelaating en bepaaling. Daar het nu niet ftrijdt tegen de Godlijke Almagt, dat er veel kwaad door Godlooze menfehen wordt aangericht, daar kaïvhet insgelijks geen nadeel toebrengen aan Gods Almagt, als hij zelv den Duivel tot een uitvoerer van zijne ftrafien over de boosi Jieid der menfehen gebruiken wil. - Ik beken, .de Duivel is- gekeetend, naar het zeggen van petrus; i petr. II: 4. van judas,,.vs. 6. en van joannes, openb. XX: i — 3. Doch, dit is niet eigenlijk te verftaan; want Geeften kunnen niet gekluifterd worden, met eigenlijke keetenen. Maar,., hij. is geboeid aan- de keetenen van Gods Wil en Voorzienigheid. Zoodat, gelijk een hond niet verder kan bijten, dan zijn keeten reikt; dus kan de Duivel ook niets uitrichten, tenzij God hem den toom viere, en- zijnen WÜ aan de menfehen laat volbrengen. Ja, al zijn de kwaade ;Engelen gebonden in de helle, men moet zich echter die helle jiiet voorltellen, als zulk eene naauwe gevangenis, daar zij in .het geheel niet zouden uitkomen. Maar, .gelijk de goede Engelen in den Hemel.zijn, fchoon zij.ook Gods beveelen op de aarde uitvoeren, zoo wordt ook de Satan nog dikwerv los• gelaateu, tot dat hij ten Jongflen Dage, wederom gebonden Ee 5 zijn-  43* TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. zijnde, dan voor altoos in den afgrond zal beflooten blijven; verg. matth. VIII: 29. met luc. VIII: 31. enz. Voor het overige moeten wij ons in dit ftuk wachten voor twee klippen, het bijgeloov en het ongeloov. Het zoude zeker zoo belachlijk zijn, als er iets in de waereld is, indien men alles wilde gelooven, wat men wel van den Duivel verhaald. Maar, wij moogen echter geen geloov weigeren, -aan hetgeene met uitgedrukte woorden in de Heilige Schrivt vermeld ftaat. Wij moeten ons ook niet inbeelden, dat alle onze zonden van den Duivel komen. Dit is dan eerst met waarfchijnlijkheid te vermoeden, als wij merken, dat wij fchielijk overrompeld, en fomtijds, zelvs tegen onzen wil, tot eenig groot kwaad, waar van wij anders afkeerig zijn, worden aangezocht. Maar, dat de mensch buiten dien genoeg in ftaat is om kwaad te doen, wordt klaar genoeg geleerd in onzen Catechismus, daar het Booze niet alleen tot den Duivel, maar tot de waereld en ons eigen vleesch wordt uitgebreid. De tweede Vijand is dan de waereld , die aan den Duivel , als den Overften der waereld, ondergefchikt is. En zoo verftaatmen, onder de waereld, al wat in de Waereld is, om ons tot zonden te kunnen brengen. 1. De zondige Gewoonten, waardoor men deezer waereld gelijkvormig wordt, rom. XII: 2. 2. De Tegenfpoeden der Waereld, die ons om der zonden wille overkoomen. 3. Waereldsgezinde menfehen, die het grootfte deel der Waereld uitmaaken. 4. Ja, ook de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid deezes leevens, dat is, Staat en Rijkdom, 1 joh. II: 17. jac. IV: 4. Maar, de allergevaarlijkfte Vijand is de derde, ons eigen vleesch. Dit is een Verzoeker in ons, een Verrader binnen onze muuren, niet onaartig vergeleeken bij den Griekfchen Verraadcr, die in den buik van het Trojaanfche Paard verfchoolen lag, en oorzaak was van den ondergang der Stad. Deeze is meer te vreezen, dan alle anderen die buiten ons zijn; want de Duivel en de Waereld zouden ons geene fchade kunnen toebrengen, indien ons vleesch, dat met ons gebooren wordt £11  TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. 435 en opwast, zich niet met dezelve vereenigde. Maar, dan is het eerst ten hoogften zorglijk , wanneer deeze inwendige Vijand, of bedrieglijke Vriend, dien wij in onzen boezem voeden , met de twee overigen een drievoudig verbond fluit. Door het vleesch nu verftaan wij, naar den ftijl der Heilige Schrivt, onze natuurlijke verdorvenheid , zoo genoemd, niet alleen in onderfcheiding van het beste deel der Geloovigen, dat den naam van Geest draagt; maar ook, r. omdat zij door • het vleesch wordt voortgeplant, want, al wat uit vleesch gebooren is, dat is vleesch, joh. III: 6. 2. Omdat zij den mensch zoo eigen en liev is, als of het zijn eigen vleesch was, eph. V: 29. 3. Omdat zij hem vleesch gezind, ja geheel vleeschlijk maakt. 4. Omdat zij ook meest aangezet, gekoefterd en uitgevoerd wordt, door de vleeschlijke deelen van het lichaam, lev. XV: 3. ezech. XVI: 26. 5. En eindelijk, omdat zij ons bijblijvt, zoo lang wij het vleesch met ons omdraagen. Met nadruk zeker befchrijvt onze Leerling dit alles, als onze doodvijanden ; terwijl zij het op ons doodlijk verderv hebben toegelegd. En het is ook van daar, dat hij er voorts van getuigd, dat zij niet ophouden ons aantevechten. Van den Duivel hebben wij het reeds gezien en beweezen. Wat de Waereld betreft; 1. deeze is eene harde Koningin, die den mensch zoekt te dwingen, om te wandelen naar de eeuwe deezer waereld, eph. II: 2. 2. De waereldfche tegenfpoeden kunnen ons fomtijds affchrikken, en moedeloos maaken in het goede; waartegen de Heiland waarfchuuwt, met te zeggen : in de waereld zult gij verdrukkinge hebben , joh. XVI: 33. 3. De Waereld is daarteboven vervuld met menfehen, die , of door fchoonfehijnende woorden, of door kwaade voorbeelden, ons zoeken te verleiden, rom. XVI: 18. 4. Maar, vooral zijn de waereldfche begeerlijkheden, goud en zilver, eer en aanzien, het bedrieglijkfte lokaas, waardoor men ligt verlokt wordt. Dus is de Waereld als de rechter vleugel van het heir der duifternis. Doch, dit alles zoude het ons noch niet doen, zoo er om eigen  «ö TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG." eigen vleesch, die flinker vleugel, niet bijkwam, die den Satan , zoo wel als de Waereld, ten dienfte Haat; ja ook met hem aanfpant, om ons te beftrijden; i. hetzij dan, dat wij bedroogen worden door eenige fchijnredenen van het verftand, waardoor de vrijheid, in middelmaatige zaaken , te ver kan worden uitgeftrekt; a. hetzij, dat wij vervoerd worden , door die der hartstochten, die den wil al dikwijls met zich voeren , eer men nog een redelijk overleg gemaakt heeft; S- hetzij, dat wij verleid worden door de uiterlijke zinnen, wanneer dezelve zich laaten betooveren, door eenige bevallige voorwerpen; 4. hetzij, eindelijk, dat wij worden aangevallen door de vleeschlijke lusten, waardoor het vleesch nog altoos begeert tegen den geest —• gal. V: 17. Niemand echter denke, dat deeze vijanden altijd werken met evenveel uitflag. Neen; men kan ze ook wederftaan, door.de Godlijke Genade; en het beste wapentuig daartegen is het Gebed, waardoor ook de groote Leeraar zijne Difcipelen heeft leeren bidden: verlos ons van den Boozen. Het is waar, dat de Uitverkoorenen reeds, wat het recht aangaat, van den Boozen verlost zijn, hebr. II: 14. Ja, ook elk van Gods Kinderen wordt daadlijk verlost van het Booze, zoo ras als de kracht en de heerfchappij der zonde, door het werk der Wedergeboorte, in hen verbrooken wordt. ■Maar, offchoon den Satan alle hoope is afgefneeden voor den geenen, die eenmaal uit zijne ftrikken ontkomen zijn, zijne natuurlijke Boosheid is echter zoo groot, dat hij daardoor nog geduurig wordt aangedreeven, om zoo veel te doen, als 'hij kan, en als in zijn vermogen is, tegen de reeds]Verlosten te onderneemen. Ja, hij heeft ook nog zijne werktuigen, waarmede hij den mensch openlijk en heimlijk befpringt, om ons daardoor tot de zonde aftetrekken. En derhalven, het is ook wel noodig te bidden: verlos ons van den Boozen.. Dit doet God dan verder, ï. wanneer hij ons verbergt voor het geweld van zijne wederpartijders, •en alzoo befchermt, dat wij van het Booze niet worden aangek  TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. 43/ gcgreepen; hetwelk de eisch was vaa jesus, voor zijneGunstgenooten: Vader l ik bid — dat gij hen bewaart van. den boozen, joh. XVII: ii. 2. Ook kan God gezegd worden ons te verlossen van den Boozen, wanneer hij onze grootfte vijanden bedwingt, en hun de magt beneemt, om zijn Volk eenig kwaad te doen, gelijk zijne belovte is, jer. XV: 21. 3. Inzonderheid, God verlost ons van het Booze, wanneer hij ons, al eens gevallen zijnde, wederom uit de Zonde doet opftaan, en nieuwe krachten fchenkt, om het kwaade door het goede te overwinnen, 2thess. III: 3. 4. Ja ook, ten laatften, God zal ons nog eens verlosfeitVan al het Booze, wanneer hij ons niet alleen het lichaam der zonde door den dood zal doen afleggen, maar ook eindelijk fchenken de volle Verlosfing van ons lichaam, ten jongften dage, rom. VIII: 23. a tim. IV: 18. Wij kunnen nu ook hieruit gemaklijk opmaaken, wat wij zeggen willen, als wij den Heere bidden: verlos ons van de& Boozen. Naamlijk: 1. wij belijden dus, dat wij nog dikwijls door de aankleevende verdorvenheden tot het Booze worden weggefleept. 2. Wij weeten ook, dat wij door ons zeiven geen vermoogen hebben, om de aanvechtingen van het Booze te kunnen doorftaan. 3. Wij weeten echter, dat God magtig is, om ons tegen dat Booze te doen beftand blijven. 4. En daarom, wij bidden hem, dat hij het begonnen Genadewerk meer en meer in ons bevoordere, om ons hier aanvanglijk , en namaals volmaaktlijk over onze vijanden te doen zegepraalen. Dus wordt het mede verklaard door onze Heidelbergfche Godgeleerden, met deeze woorden: wil ons doch behoeden , en sterken door de kracht uwes heiligen geestes, opdat wij in deezen geestlijken . strijd niet onderliggen, maar altijd sterken wederstand doen, tot dat wij eindelijk ten eenemaal de overhand behouden. Wij bidden eerst, dat God ons behoeden wil, opdat wij Hl O-  45& TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. mogen bewaard blijven voor de aanvallen van zulke vreeslijke vijanden. Of, zoo zij reeds op ons afkomen, dan is onze bede, dat God ons sterke door de kracht van zijnen heiligen geest, opdat die onze zwakheden te hulpe kome, ten einde dezelven kloekmoediglijk te kunnen tegenftaan. En, alsdan mogen wij billijk verwachten, dat wij in deezen geestlijken strijd niet Zullen onderliggen, maar altijd sterken wederstand doen, tot dat wij eindelijk ten eenemaal de overhand behouden. Wie doch zal ons fcheiden van de lievde van christus? •— Maar in deezen allen zijn wij meer dan overwinnaars, door hem, die ons heeft liev gehad, rom. Vffl: 37. 2 tim. IV: 71- 8. Zeggen wij nu ook, op nieuw, verlos ons, — i. het is eene Bede, die bij uitftek past in den mond der Geloovigen des N. T., welken God als hunnen Vader, die zijne heerlijkheid nu alleen maar vertoont in den Hemel, mogen aanroepen. Zij mogen zeggen, met eene bijzondere toeëigening, verlos ons van den Boozen. Want onder het O. T. hadt de 2onde, door de menigvuldige geboden en inzettingen, die onder de Wet van moses begrepen waren, meer gelegenheid, om in Israël allerlei hegeerlijkheden te werken , alzoo dat de zonde wierdt bovenmaaten, zondigende door het Gebod, rom. VII: 8, 11, 13. De Satan konde ook toen nog fterker dringen op het recht, waarmede hij den Zondaar gevangen hieldt onder zijne magt, zoo lang de verzoening niet was aangebragt. Maar nu kunnen de Geloovigen met meer vrijmoedigheid aanhouden op hunne verlosfng van den Boozen, omdat de kop der flange reeds vermorzeld is ; en de zonde kan over dezulken niet meer heerfchen, die niet zijn onder de wet, maar onder de genade , rom. VI: 14. 2. Ja, zoo bidden wij ook wederom in het meervoud, met het woordeken ons, dat is zelvs om de verlosfing van al Gods Volk, en dat eens de gantfche ftrijdende Kerk tot de Triumpheerende mag worden overgebragt, psalm LUI: 7. 1 cor. XV: 54 — 57- Dit tweede lid van deeze zesde Bede wordt zeer bekwaam-  TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. 43$ lijk vastgemaakt aan het eerfte, door het deelwoordeken Maar: ietd ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Boozen. Sommigen willen hieruit opmaaken , dat deeze twee uitdrukkingen twee onderfcheiden Beden zijn: Doch, 1. mij dunkt, beiden hebben zij klaar genoeg hetzelvde oogmerk, want men zoekt verlost te worden van het Booze, om door hetzelve niet te vallen in Verzoeking; en men zoekt bewaard te worden voor de Verzoeking, om niet tot het Booze te worden weggevoerd. 2. Ja, daar is ook eene natuurlijke vereeniging tusfchen deeze twee uitdrukkingen; terwijl het eerfte lid eenen wensch behelst, om behoed te worden van het tweede, om gered te worden van het kwaade. Want God heeft, om zoo te fpreeken» twee handen, daar hij mede werkt. De eene mag men noemen de Slinkerhand van zijne Rechtvaerdigheid, waardoor hij ons fomtijds leidt in verzoeking, de andere is de Rechtehand van zijne Bermhartigheid, waardoor hij ons van dezelve wederom uitleidt. En daarom wordt het ook beide zamengefmolten, in dat zeggen van petrus , dat de Heere de Godzaligen uit de verzoekingen weet te verlossen, 2 petr. H: 9. Alleenlijk zoude men tusfchen deeze twee deelen dit onderfcheid kunnen aanmerken, dat de eerfte woorden tot noch toe niet wel meer dan onze bekommering, maar de overige dan ook daarop onze vrijmoedigheid ontdekken ,• hoewel zij ook wederom , als betreklijk tot eikanderen, worden vastgehecht, om te gelijk onzen ernst en ons vertrouwen te verdubbelen. Trouwens , het een zoo wel als het ander wordt ook nog gehecht aan het voorige, door het koppelwoordeken en. Dit wil dan zeggen, dat deeze Bede haar verbandt heeft met de vijv eerfte Beden van het allervolmaakfte Gebed. 1. Spreeken wij doch God aan met den naam van Vader; wel het is de eigenfchap van eenen rechtgeaarten Vader, dat hij zijne kinderen bij de hand grijpt, als zij hunnen weg noch niet weeten te richten, en voorts alle kwaad van hun afkeert. 2. Is hij onze Vader, wij worden daardoor verpligt, om dit zoo wel voor anderen, als voor ons zeiven te begeeren. 3. Doen  m TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG; 3. Doen wij er bij, die in de Hemelen zijt, als zoodanig heeft hij te grooter magt, om de booze Geesten, die in de hel zijn , te beteugelen. 4. Bidden wij, in de eerfle Bede: uw naam werde Geheiligdi Het is van nooden, dat God omniet wil leiden in Verzoeking, maar verlosfe van het Booze ; want, zijn naam wordt nergens meer door ontheiligd, dan door de ftruikelingen derzulken, die zelvs naar zijnen naam genoemd zijn, en door het Booze, dat hun aanhangt. 5. Bidden wij, in de tweede Bede, uw Koningrijke kome, dat kan niet komen in zijne volle kracht, zoo lang ,, de wer„ ken des Duivels, en alle geweld, dat zich tegen Gods Rijk verheft, mitsgaders alle booze raadflagen , die tegen zijn „ Heilig Woord bedacht worden, niet verftoord zijn". 6. Bidden wij, in de derde Bede: uw wil gefchiede, gelijk in den Hemel, alzoo ook op aarde; het is wederom noodzaalijk, dati wij gered worden uit de Verzoekingen, en verlost van den Boozen; want, zoo lang de Verzoekingen en het Booze nog de overhand hebben, zal men niet den wil van God, maar den wil des Satans , der waereld, en van ons eigen vleesch volbrengen. 7. Bidden wij, in de vierde Bede: ons daaglijks Brood geev ons heden; a. Dit kan men niet gebruiken, met een goed geweeten , zoo lang men zich nog van het Booze laat overwinnen, b. En het is wel noodig, dat God ons geeve ons daaglijks Brood, opdat het gebrek aan nooddruft ons niet doe vallen in verzoeking, spreuk. XXX: 8, 9. 8. Evenwel, het naauwfte verband heeft deeze Bede met de evenvoorgaande vijvde; vergeev ons onze fchulden. — En het is daaraan, dat zij door het woordeken en allernaast verknocht wordt. a. Hetwelk ons dan leert de naauwe verbindtenis, die er is tusfchen de Rechtvaerdigmaaking en Ileiligmaaking; zoodat het te vergeefsch is, op vergeeving van zonden te willen hoopen, en zich telkens nog tot dezelven te laaten vervoeren, psalm CXXX: 4. b. Het leert ook , dat men  TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. 44f de aangenaame ondervinding van de vergeeving zijner zonden niet te wachten heeft, indien men zich niet ernftig bevlijtige, om het B mze langs zoo meer uitteroeien, psalm XXXV: 9. c. En eindelijk,-de Bede tegen de Verzoekingen wordt vastgemaakt aan de Bede om Vergifenis, nadien een Geloovige nooit meer op zijn hoede dient te 'wezen 'tegen de Verzoekingen van den Satan, die zijn geloov zoekt te verzwakken, dan nadat hij meest verzekerd is van vergeeving zijner zonden , psalm LI: 9 - 16. ■ ' Dus verre van de Bede zelve. Nu moeten wij ook nog kortlijk fpreeken van het Bef uit des Gebeds: want u is het koningrijk , en de kracht, en de heerlijkheid, in de eeuwigheid. 1. Dit Befluit wordt bij lucas, in de herhaaling van het Gebed des Heeren, niet gevonden. Papisten daarom, ten gevalle van de Vulgata, of geoch?  444 TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG; Doch, die Lovfpraak dient tevens, om alle de voorgaande Beden aantebinden. Het was van elke Bede in het bijzonder gemakhjk- te toonen. Bij voorbeeld , om er maar met éénwoord iets van te zeggen, zoude hij niet zorg draagen, dat zijn'Naam geheiligd wierdt, wiens de Heerlijkheid is? Zoude hij zijn Koningrijk niet doen komen, wiens het Koningrijk ze.lv is?.-Zoude hij niet teweegbrengen, dat zijn WH gefchie-, de, want dit is ook de Wil van zijn Koningrijk. Zoude hij den zijnen laaten gebrek lijden aan daaglijks voedzel, die de Kracht heeft, om hun te fchenken alles wat zij noodig hebben? Zoude hij eindelijk onze Schulden niet willen vergeeven,. die de Heerlijkheid van zijnen Naam daardoor verklaart, dat hij de ongerechtigheden, en de overtreeding, en de zonde vergeevt, exod.-XXXIV: 6. Maar, laat ons nu Hechts in het gemeen maar aanwijzen, wat kracht er te vinden is in deeze uitdrukkingen , om op de verhooring van alle onze Beden aantehouden. Te weeten: i. is Gode het Koningrijk, hij heeft derhalven het Oppergezag over alies, om het te kunnen fchenken of weerhouden, psalm V: 3. XX: 10. — 2. Is zijns de Kracht, hij kan dan meer dan overvloedig doen hoven alles, dat wij bidden of denken, naar de kracht, die in ons werkt, eph. III: 20, 21. 3. Is eindelijk zijns de Heerlijkheid, wel daar is zijne Heerlijkheid aan geleegen, dat hij ons verhoore. En daarom, hij zal het doen, opdat wij tot in alle eeuwigheid ftof mogen hebben, om hem ook wegens de verhooring van alle onze begeerten te vereeren. Dus wordt- het flot mede begreepen van den Christelijker Leerling, zeggende in zijn Andwoord op de I28fte Vraage: want u is het koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid: dat is ,• zulks alles bidden wij van u, daarom, dat gij, als onze koning, en aller dingen magtig, ons alles goeds te geeven den' wil en het vermogen hebt. Naamlijk, als. onze koning, wiens het koningrijk is% beeft  TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. 44$ heeft hii den wie; want, wat Koning is niet genegen, om het welzijn van zijne Onderdaanen te bezorgen? fin, als allek dingen magtig, wiens de kracht is, heeft hij het vérmogen, om, door het schenken van alles goeds, alle onze gebreken te vervullen. Vergelijkt hiermede 1 chron. XXIX: 11, 12. en 2 chron. XX: 6. Maar, gelijk er nog wordt bijgedaan: en de heerlijkheid, tot in der eeuwigheid , zoo meldt de Catechismus ook nog dat groote einde des. Gebeds, door deeze woorden: en dat al, opdat daardoor niet wij, maar uw heilige naam eeuw1glijk gepreezen worde. DllS i. tOOfit dail een Geloovige, dat hij het Bidden met het Danken, en Gods Eer met zijn eigen geluk wil vereenigén. 2. XIiJ erkent ook, dat hij van alles, wat hij reeds heeft, of nog verder op zijn Gebed verkrijgen zal, de Heerlijkheid niet zichzelven, of aan eenig ander fcbepzel, maar Gode alleen zal moeten en willen toebrengen. 3. Ja, hij wenscht voornaamlijk op zijn Gebed, verhoord te worden , opdat hij des te meer bekwaamheid en gelegenheid ontvange, om Gods Naam te verheerlijken. 4. En daarop oeffent hij dan eene zekere hoope, dat God hem zal willen verhooren, wijl er anders zijn eigen Koningrijken de Heerlijkheid van zijne Kracht een mcrklijk nadeel bij zöude lijden. Zoo dat, gfelijk alles is uit God, en door God, ook alles weder mogt zijn tot God, opdat hem zij de heerlijkheid, in der eeuwigheid, rom. XI: 36. Ten laatften befluiten wij alles met het woord amen. amen is een Hebreeuwsch woord, dat, gelijk meer anderen , Hofanna! Hallelujah ! en dergelijken , in den Griekfchen Text van het N. T. onvertaald gebleeven is, zekerlijk, omdat het reeds was in een gemeen gebruik, en omdat het dus ligter in zijne oorfpronglijke, als in andere Taaien konde verftaan worden. Het zegt in het gemeen zoo veel als waarheid* waarom het zoo dikwijls door voorwaar, voorwaar, wordt overgezet, mattii. XVI: 28. XXIV: 57. En het is eene beFf 3 tee-  44<5 TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. teekenis, aan deeze ondergefcbikt, wanneer het ook dikwijls eene geneegene Toeflemming, eenen bartlijken Winsch, en een vertrouwend verhaten in zich fluit. Dit alles vindt men bij eikanderen jer. XI: 5. daar God hem den eed bevestigt, dien hij den Vaderen gezwooren hadt, waarop jeremias andwoord* de: amen, ó Heerel Hoe wel wordt dit dan wederom verklaard van den Leerling, als hij op de \it)fte vraage: wat beduidt dit woord amen? eerst ten andwoord geevt; amen is te zeggen: het zal waar en zeker zijn. Immers, jeremias verklaart het van nieuws op dezelvde wijze, wanneer hij zeide; amen, de Heere doe- alzoo! de Heere bevestige uwe woorden! Hoofdfl. XXVIII: 6. Doch ook, behalven deeze verzeekering, betuigd de Bidder zijn vertrouwen, zeggende: want mijn gebed veel zekerder van god verhoord is, dan dat ik in mijn hart ge- voele , dat ik zulks van hem begeere. En dit kan niet misfen, wijl God zelv zich door veelvuldige belovten daartoe verpligt heeft, jer. XXIX: %2, verg, jes. LXV: 24. Dit amen is dauhet zegel des Gebeds. En wanneer een godvruchtig Bidder daarmede befluit, zoo 1. toont bij te weeten, en te verftaan, wat hij bidt. 2. Hij bewijst ook de op,, rechtheid van zijn gemoed, waarmede hij in zyn gantfche Ge, bed is te werk gegaan. 3. Hij betuigt inzonderheid , dat dit de innigfte meening van zijn hart is. 4. Hij wenscht derhalven, dat het hem in alles naar zijne voorgeflelde Bede gaan mag. 4. Hij heeft er nochtans geen grooter oogmerk mede, dan opdat Gods Koningrijk met zijne Kracht en Heerlijkheid daardoor geopenbaard worde. 6. En onder dit alles houdt hij zich verzekerd, dat God, uit lievde van zijne gedaane belovïe, jes. LXV: 24. zijn Gebed gewislijk verhooren zal, zeggende met zijn gantfche harte, amen! ja, amen! TOE»  TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG» 447 TOEPASSING. Ziet daar, Toehoorers! uw aandacht, zoo kort mij doenlijk was, opengelegd „ de zesde Bede van het Gebed des „ Heeren, met het lievlijk Slot, waardoor hetzelve wordt „ aangebonden ". Een ftuk, buiten twijlfel, dat ons krachtig fterkt tegen alle vreeze en bekommering, en dat derhalven eenen vasten Troost verfchaft, beide in leeven en in ft erven. Dan, deeze Bede mag ook nog wel ten huidigen dage worden opgeheeven. Wij zijn niet alleen nog daaglijks voor veelerlei verzoekingen bloodgefteld. Maar de groote uure der verzoeking is voor de deur, waardoor Gods Volk gelouterd, en tot de heerlijkheid des Koningrijks van christus ftaat geleid te worden. De Satan zal nog een kleinen tijd moeten ontbonden worden , eer de boosheid der Godloozen een einde zal neemen; of die tijd zal gekoomen zijn, wanneer de Koningrijken der aarde zullen zijn geworden onzes Heeren , en zijnes christi , openb. XI: 15. Helaas! 1. Wat is het dan niet te beklaagen, dat er zulk een aantal van menfehen is, die daarheenen leeven , in eene diepe zorgloosheid, enftille rust met hunne geestlijke vijanden ; ja, die noch niets bij ondervinding weeten van den geestlijken strijd , welken ieder christus tegen de Verzoekers es verzoekingen te voeren heeft, die de diepten des Satans noch niet kennen , en zich uit dien hoofde maar goedwillig door hem tot den flagtbank laaten heenleiden. — Leevende blijken, dat zulken nog onder de heerfchappij van den duivel bellooten liggen. Want, wanneer de fterkgewaapende zijn hov bewaart , zoo is al wat hij heeft in vrede, luc. XI: 21. 2. Waren er niet maar de zoodanigen, die de verzoekingen uit lievde omhelzen. Ja, die zichzelven leiden Ff 4 m  445 TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. in verzoeking! Daaglijks bidt men: leid ons niet in verzoeking. Men (lort zich oinlertusfchen moedwillig en voorbedachtlijk in allerlei vèrzoekingèn. Men neemt' alle gelegenheden vlijtig bij dc hand , en laat zich vinden in alle plaatzen, daar de begeerlijkheid ontftoken, daar het net der verzoeking wordt uitgeworpen : enkel in een valsch vertrouwen op eigen krachten, en dat zij in die zee .der waereld, daar zoo meenig een in verdronken is, nog wel het hoofd zullen boven houden. Menfehen, die dus vallen in verzoeking, en in den frik, i tim. VI: 9. 3. En, och! of er ook niet dezulken gevonden wierden, die niet alleen zichzelven, maar ook anderen trachten te leiden in verzoeking, die zelvs verblijdt zijn, als hun naaften zondigt,, hen daarin vleien en koeüeren, en nergens meerder mceite toe doen, dan dat zij zich met eikanderen, als met dikke wagenzetlen, mogen zamenkoppelen om te zondigen ! 2 cor. XI: 3. verg. 2 petr. H: 14. 4. Is het over zulks wel wonder, dat er ook zoo weinigen zijn, die recht wenfehen van het bqoze verlost te v,orden, of die niet veel eer den Satan in alie boosheid gehoorzaamen; de menigte volgen in allerlei booze zaaken, en ons, wel verre van ttjirijden tegen jesus vijanden, veel eer dezelven voor hunne vrienden houden. Ja, meer ten gevalle van het vleesch, dan van God leeven? 5. Ik zoude ook nog kunnen en moogen fpreeken van zeer veelen, die telkens met den Heere fpotten, zoo dikwijls als zij hun Gebed' befluiten, met te zeggen: want u is het koningrijk enz. ik meen dezulken, a. die hun hart voor den grooten Hemelkoning toefluiten, b. Die ftoutmoediglijk roemen durven: mijn kracht — heeft mij dit ver moogen verkreegen, deut. VIII: 17. c. Die de Godlijke Heerlijkheid d.;or hunne daaden verduilteren. d. Die hun welzijn niet in de Eeuwigheid, maar alleenlijk in den tijd zoeken, e. En, ach! hue veelen, die de beteekenis van het woord amen zelvs  TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. 449. zelvs noch nooit verftaan hebben , en die het uit dien hoofde zonder eenigen aandacht, zonder eenige oprechtheid bidden; ik laat ftaan, dat zij grond zouden hebben, om op eenige verhooring te. mogen hoopen! Wat dunkt u, Toehoorers! zoo het den Heere behaagde, ons eens te leiden in eene zvvaarc verzoeking, zouden dan de meeften het vuur der beproeving wel kunnen doorltaan? ó! Het ftaat te vreezen , dat verre het kleinfte deel beproevd zoude uitkoomen, en dat veelen, die nog den naam van goed hebben, niet meer dan fchuim en klatergoud zouden bevonden worden. Ondertusfchen dunke het niemand vreemd, dat er zulk eene verzoeking over Gods Volk gezien wierdt. Veele Godfpraaken, vergeleeken met den tegehwoordigen ftaat van het Christendom, geeven ook klaar genoeg te verftaan , dat de Kerk nog eerst zal geleid worden in eene der allerzwaarfte verzoekingen. Immers, daar moet eene zuivering, daar moet eene affcheiding van het kaf en koorn gefchieden, en God weet, hoe, of wanneer zulks gefchieden zal. Ondertusfchen hebben de gebeurenisfen reeds haare waarheid ontvangen, die, volgens het beloop der Prophetien, deeze zwaare verdrukking moeften voorgaan. De 'zonden zijn niet alleen, onder Gods oordeelen en zegeningen, langs zoo grooter, menigvuldiger, moedwilliger, gruwlijker, algemeener, maar ook, in de verbeelding der menfehen, zoo weinig fchandelijk geworden, dat wij niet anders kunnen befluiten, of de tijd moet op handen weezen, dat -de zorgloosheid, de onverfchillighcid , de traagheid, de laauwheid, en de ongodsdienftigheid der menfehen van deezen tegenwoordigen tijd, op eene ontzachlijke wijze zal worden te huis gezocht. God weet, of veelen den loon van hunne traagheid en laauwheid niet eerlang ftaan te ontvangen. Althans, dit is zeker, dat zulke zondaars, zoo dikwijls zij amen zeggen op hunne gebeden, met een leugei in hunne rechtehand voor God verfchijnen; want ons amen kan geen' Ff 5 Amen,  45° TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. Amen, geen rechte hartewensch zijn, indien wij met ons leeven ons Geleed omverftooten. Zondaars! wilt gij dan vrijmoedigheid hebben, om uw Gebed met een waarachtig Amen te verzegelen. 1. Overdenkt alvoorens, wat gij God wilt voordellen , en legt uwe woorden in de fchaale van een naauwkeurig oordeel, opdat gij doch niets voor den throon van God moogt betuigen, dan hetgeene met den innigften wensch uwer zielen overeenkoomt. 2. Wacht u voor de verzoekingen , en vliedt de gelcgenhec en, waardoor gij in verzoeking zoudt kunnen geleid worden, eph. V: ii. Onthoudt u van de gezelfchappen der waereld , die de gladde wegen zijn , waarop men kan vallen in verzoeking. Maar, inzonderheid, behoedt uw hart boven al dat te bewaart» is — spreuk. IV: 23. 3. IVede; ftaat ook het booze , en het zal van u vlieden, jac. IV: 7 Geevt den duivel geene plaatze; maar bewaart u tegen zijne listige aanfiagen, opdat de booze u niet vatte. 4. En dit zal allerbest gefchieden, bij aldien gij, biddende om verlossing van het booze , zoo veel in u is, zorg draagt, dat gij de Boozen maar zelv niet zijt. luther plagt te zeggen: „ ik vrees meer voor mijn eigen hart, dan voor den „ Paus van Home met alle zijne Kardinaalen ". En hij hadt daa<-om voor eene bede: Domine! Hoera me a me; „ Heere! „ vcri s Bij van mij zeiven". Zeker, dat eigen ik moet langs zoo meer worden ondergebragt. De doodlijke planten van bitterheid, die de Hemelfche Vader niet geplant heeft, moeten worden uitgeroeid. Die Jonasfen moeten buiten boord, die het nnweêr van Gods verbolgenheid ontfteeken zouden. Die Herodiasfen mogen niet worden aangehouden, die de kostlijke ziel verraaden zouden. Die Canaaniten moeten verbannen worden , welke het hart dus verre onwaardig bezeeten hebben. Luiflert dan doch nooit meer naar de waereld, hoort niet naar het zondig vleesch. Laat u niet verlokken door dio be- i  TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. rft bedrieglijke Delilaas, om in haaren fchoot te flaapen, zij zouden u met nieuwe zeelen binden, en overleveren in het geweld van uwen doodzoekenden vijand, jes. XXX: 22. 5. Vindt gij u echter tot het een en andere gantsch onmagtig, wel verandert dan Gods'Gebod in een Gebed. „ Het is „ vreemd", zegt zeker Schrijver, „ de Duivel moet God bid„ den, dat hij den mensch aan hem overgeeve; maar de mensch „ denkt doorgaans nergens minder om , dan God te bidden , „ dat hij hem bewaare tegen zoo een verfchriklijken Vijand". Gij niet alzoo, Vrienden! maar ftneekt God, dat hij u bekeere ■van de dut fier nis tot het licht, van de magt des Satans tot God, opdat het blijken mag, dat gij ontwaakt zijt uit den ftrik des Duivels, om niet langer gevangen te zijn naar zijnen wil. Ja, bidt met hart, met mond, en met al uw kracht: leid ons niet in verzoeking , maar verlos ons van den boozen. — Dan eerst zoudt gij recht amen kunnen zeggen op uwe Gebeden. Wat u betreft, geloovige Kinderen van God! gijlieden zijt het inzonderheid, op welken de boozen hunne pijlen uitfchieten, om u, waare het mogelijk, nog wederom te leiden in verzoeking. En daarom, die meent te ftaan, ziet toe, dat hij niet valle, 2 cor. X: 12. 1. Het is, even als in de aardfche oorlogen, niet genoeg, alleen te bidden, maar wij moeten ookdaadlijk ftrijden. Waakt dan, en wapent u tegen alle nieuwe verzoekingen. ^Bidt God wel om de kracht van zijnen Heiligen Geest; maar biedt ook altoos sterken wederstand , en gedraagt u als ftrijdbaare helden in den Krijg tegen uwe doodvijanden. Gij hebt immers nog moogen betuigen aan de Verbondsmaaltijd, dat gij befchreeven waart op de rolle van messias Onderdaanen. Ja, gij hebt er u van nieuws toe verpligt. Ziet dan doch nu toe, dat gij niet trouwlooslijk van hem afwijkt. — Strijdt tegen de waereld, om die door het Geloov te overwinnen. Strijdt tegen den duivel en zijne gantfche magt, waarmede  45*. TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. bij u en christus gantfche Koningrijk befpringt. Kruifigt hst vleesch, met alle deszelvs bewegingen en begeerlijkheden , gal. V: 24. 2. Inzonderheid, paart uwe Gebeden met Dankbetuigingen. Dankt den Heer voor al liet goede, dat gij ook nog op heden van zijne genadige hand genooten hebt. En Bidt hem inzonderheid tot dat einde, om meer en meer gelegenheid tot verheerlijking van lijn* goedheid te mogen vinden. Houdt dus met de Vierentwintig Ouderlingen het Reukwerk des Gebeds in de eene, en den Cither des lovs in de andere hand, en laat uwe begeerten in alles, door bidden en fmeeken met dankzegging bekend worden bij God, puil. IV: 6. 3. Belijdt gij, in het Slot deezer Bede, dat zijns is het koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in eeuwigheid, maakt er dan ook tot in de eeuwigheid uw weik van , om zijn Koningrijk getrouw te blijven, uwe Kracht alleen in hem te ftellen , en zijne Heerlijkheid met woorden en daaden te verbreiden. 4. Eindelijk, twijffelt nooit aan de Godlijke Belovten , maar vertrouwt van Gods Genade en Almagt, dat hij alle uwe Gebeden gantschlijk zal willen verhooren , om dus dezelven met een vrolijk, met een krachtig amen te kunnen befluiten. Het mag dan al eens gebeuren , dat gij op nieuws geleid wordt in verzoeking, zij zullen u dan niets anders weezen, dan een heilig bitter voor de ziel, en een vuur, om u te zuiveren , opdat gij uit den fmeltkroes der ellende des te fchooner moogt te voorfchijn komen. Immers, dan geeven defpecerijen den meesten geur, als zij gewreeven en geftampt worden door de verdrukkingen. Dan blinken de ftarren der hemelfche Deugden allerklaarst , wanneer zij in een nacht van tegenfpoeden icbijnen mogen. — De Heere jesus, die u tot den strijd geroepen heeft, zal er u doorleiden. En God is getrouw, die u tiiet zal laaten verzocht worden boven hetgeene gij vermoogt 9 maar met de verzoeking uitkomst geeven —- 1 cor. X: 10.  TWEEENVIJVTIGSTE ZONDAG. 453 ja, al moeten wij nog worftelen met booze vijanden, dé dag zal opklaaren, waarin gij den Satan onder uwe vdeten zult verpletterd zien, en alle uwe Vijanden, liggende op de itraaten , buiten de poorten van het Hemelsch Jerufalëm. In welke verwachting alle Geloovigen nu al juichen kunnen: ik heb de» goeden ftrijd geftreeden — voorts is mij weggelegd de kroont der rechtvaardigheid —* 2 tim. VI: 6, 7. j jLijden wij hier nog veelvuldig gebrek ; « Gode ts het koningrijk, die ons eens uit het Rijk der Genade in het Rijk des Hemels zal overvoeren. 2. Zijn wij onderworpen aan menigvuldige zwakheden, Gode is de kracht, die zijne kracht zal willen volbrengen in onze zwakheid , 2 c o r. XII: 9. 3. Zijn wij ongezien en vcva,:ht in de waereld , Gode is de heerlijkheid, die zijne Heerlijkheid eens zal de onze maaken , wanneer hij zal geköomen zijn, om verheerlijkt te worden in zijne heiligen- 2 thess. I: 10. .4. Durven wij ons ten laatfren noch in geene volle vrijmoedigheid gerust ftellen , 6! het woord amen, dat het Zegel van ons Gebed is, is ook een Zegel van Gods Geest in Ons, en een Onderpand, dat God ons zekerlijk zal willen verhooren. Tot dat die tijd eens: komen zal, wanneer'ons Bidden in een enkel Danken , onze Zuchtingen in fchelklinkende Lovzangen , onze Hofanna's in cëitwigduurende HallelujaVs zullen verwisfeld worden, en ook God zelve alle zijné belovten aan ons zal maaken ja en amen. Ik ein lige dus de Verklaaring van onzen Heidelbergfchen Catechismus, en in het bijzonder ook het einde van het Gebed des Heeren, met het einde van den lkiev van judas, vs. 24, 25. He'» nu , die magtig is u van ftr ui kelen te bewaar en, en onftraflijt te pellen voor zijne heerlijkheid, in vreugde, den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid, en majesteit, trachten magt, beide nu en'va alle eeuwigheid ! amen. GODS  GODS GETUIGENIS. voor OUDERS en KINDEREN opgericht? UIT PSALM LXXVIII: 5, 6. mm hij heeft een getuigenisfe opgericht in Jacob , en eene wet gefield in Israël, die hij onzen Vaderen geboden heeft dat zij ze hmne kinderen zouden bekendmaaken Opdat het navolgende geflacht [die] weeten zouden, *,h«dere» [de gebooren zouden worden, [en] zouden opfiaan, en vertellen ze hunne kinderen. Deeze LXXVHI«. Psalm draagt, in zijn Opfchrivt, den naam van eene Onderwijzing (i), tot een blijk, dat dezel¬ ve SS' 'XLV'L1Iï WIIs uv'tv'Lxxiy'uxsi5»  INLEIDING TOT DEN CATECHISMUS. 453 ve moest (trekken, om Israël van gewigtige zaaken te onderrichten. Hij is toegeëigend aan asaph (2), buiten twijffel, als den Maaker; want men leest ook van hem, dat hij propheteerde aan de hand des Konings, ja dat men 'den Heere loovde met da woorden davids , en van asaph den ziender, 2 c h r o n. XXIX: 20. Evenwel, men vindt niet, dat deeze Psalm is overgegeeven aan eenen Opperzangmeefter: waarom het te denken is, dat dit Lied maar meest gediend heeft, tot een bijzonder gebruik van het volk, ten einde dit het Hechts in ftüte bij zichzelven mogt nadenken. Betreffende nu het beloop van dit Zangftuk. Het is voor elk, die het maar'overziet, klaar genoeg, dat daarin verhaald worden de bijzondere wegen, die God met Israël heeft ingeflagen , van den tijd van hunne verlosfing uit het diensthuis van Egijpte, tot dat Koning daviu over hen verwekt, en Gods Heiligdom op Zion gevestigd is; doch welke Godlijke handelingen het volk fteeds vergolden hadt met wederfpannigheid: en hetwelk daarom wordt voorgefteld tot waarfchuwing voor een laater genacht, om niet in hetzelve voorbeeld der ongeloovigheid te vallen. Men zie vers 8. en vervolgens. Wij moeten hier deeze laatfte aanmerking des te meer in acht neemen, wijl de fpreeker reeds in de twee eerfte verfen de wessias is, want de woorden uit vers 2. ik zal mijnen mond op doen met fpreeken, ik zal verborgenheden overvloediglijk uitftorten van ouds her, worden uitdruklijk overgebragt op christus, matth. XIII: 34, 35. Evenwel hij wordt ook gevolgd van anderen in het meervoud, (i) Even als ïsaüm L. en voorts psiiM «LXXXIV;  355 INLEIDING 'TOT DEN voud, met rs. 3. die de opwekking van den messias beandwoorden: en door welken wij, uit dien hoofde, geene gevoeglijker, dan de Leerlingen der Opperfte Wijsheid, of de Apostelen, en eerfte Dienaal-en van het N. T. begrijpen konnen. verg. p;,alm XCV: ii. met 1 cor. X: 1,6,9. en hebr. IV: 1 , 17. Deezen nu verklaaren hun onderling voorneemen , om de Leer en de Daaden van hun Hoofd getrouwlijk medetedeelen aan de Kinderen der Vaderen, onder welken ook fommige wederfpannig zijn geworden (vs. 3 — 9. ) Immers zij zeggen niet alleen vs. 3, 4. de dingen ,, die'wij gehoord hebben en weeten, „ die onze Vaders ons verteld hebben, wij zullen ze niet ver,, bergen voor hunne kinderen, voor het navolgende geflacht, „ vertellende de lovlijkheden des Heeren, zijne ft er kt e, en zij,, ne wonderen, die hij gedaan heeft ": maar zij toonen ook de noodzaaklijkheid , dip hun daartoe is opgelegd, zeggende in de voorgeleczen woorden : wapjt hij heeft een cetuigenis opgericht in jacob , en eene wet gesteld in isracl , die hij onzen vaderen geboden heeft , enz. Woorden , die dus in zich behelzen „ de verpligting , die er p, was op de eerfte Diennaren des Euangelitims, om het geene zij gehoord halden van de Vaderen, ook nog aan de laa,, te Nakomelingfchap te vermelden". Tot eene gelijke pligtsbetragting vinden wij ons nu ook opgewekt, om dat wij juist op heden den LIIIflcn Zondag van dit Jaar , en dus ëénén Zondag meer dan de Afdeeling is van onzen heidelbergschen catechismus,beleevenmoogen. De Leer, die in deezen Heidelbergfchen Catechismus begreepen "is, hebben onze loflijke Voorvaderen, nadat zij het Roomsch Egijpte waren uitgegaan, aan ons, hunne nazaaten overhandigd , en zij ftrekt ook nog tot een allerbekwaamst Onderwijs voor ons en onze Kinderen, gelijk wiihoopen, dat zij blijven zal tot in het laatfte der dagen. Wij hebben daarom deeze vrije  C A T E C HISMÜS. 457 vrije Namiddagsbeurt (4), die maar' eenmaal invalt om de vi]> of zes jaaren, met opzet gezocht, om hetgeene wij hier noch nooit gedaan hadden, ons eens wat breeder uittebreiden over de Hi/torie van dit ons dierbaar Kleinood, en deszelvs oorfpróng niet aileen, maar ook de vetfclteiderie Lotgevallen, die daaromtrent gebeurd zijn, voor uwen Christelijkcn aandacht bloodteleggcil. Ik zal mij ook hiertoe in de Verklaaiing der woorden zeet bekorten, ten einde zoo veel te ruimer tijd voor-de Hifiorifche Toepas fin g overtehouden. Nu dan, ê mijn volk! neemt ook nu mijne Leere ter ooren, en neigt ulieder oor en tot de redenen mij nes monds, (vers 1.)» Wat aangaat de bondige opening van den Text, daarin kómt ons I. Eerst voor het Godlijk bevel: want hij beeft een ge- tuicenis opgericht in jacob , en EENE wet gesteld in israSl, die hij ónzen vaderen geboden heeft. ft. En dan het einde van dit Gebod, naamlijk, dat het den kinderen zoude worden bekendgemaakt , opdat Het navolgende geslacht [die] Weeten zoude, de kinderen [die] gebooren zouden worden, [en] zouden opstaan, en vertellen ze hunn& kinderen. De Spreekers hadden zich zoo even beroepen óp menfehen, die met hun van één gevoelen waren. Doch, dit geevt geene vastigheid genoeg aan het Geloov. Maar het is noodig, dat er bijkomt Gods uitdruklijk gezag. En daarom zeggen zij verder, hij, de jehovah, van wien gefprooken is vers 4** in' wel bijzonderlijk God de messias, wiens fierkte en wonderlijke daaden daar vermeld zijn met lov. hij heeft een' ge- f4) In de Nieuwe Kerk, den 3li Deteraber 1759. IVi DEEL. Gg