DICHTLIE VENDE VERLUSTIGINGEN  UITLEGGING' O P D E TITELPLAAT. De Po'ézy, den Tempel ingetreeden Aan reine Godsvrucht toegewyd, Bekoord door 't fchoon van haare aanminnigheden „ Bied haar de vruchten van haar vlyt. Met recht word haar een offer opgedraagen Door haaren invloed voortgebragt. Ze ontfangt het heusch: zou iets haar ooit mishaagen 't Geen ihekt tot eer van de Oppermagt? By Godsvrucht is fteeds Naarstigheid te vinden , Met Aandacht en bedaarde Vreugd: Vol yver wyst dat drietal eensgezinden Hier 'c fpoor tot hemelmin en deugd. De Wierookgeur vervult de Tempelchooren: Hierdoor word Dankbaarheid verbeeld. De Po'ézy dringt in het hart door de ooren, Die zy door Zang- en Speelkunst ftreelt. Zy weet altoos vermaak met nut te paaren: Zo vind men, langs haar letterveld, De Wyngaar drank, het frisch Gebloemte en de Airen, Waarin het graan tot rypheid zwelt. Zou ons haar Spreuk haar doelwit niet ontleedeu ? De Kunst bejleed met vrucht den tyd, En yvert voor de Godsvrucht en de Zeden , Als zy der Deugd haar fpeeltuig wyd. E, J, ROULLAUD,    DICHTLIEVENDE VERLUSTIGINGEN, VAN BERNARDUS de BOSCH. DERDE DEEL. Te AMSTERDAM, ByGERRIT WARNAR S. MDCCLXXXL   AAN BEN L E E Z E R. Omtrent alle beoordeelingen voljlrekt onverfchüïig te zyn, komt my voor zo min een prysfelyk karakter te weezen, als dat men zich gebelgd toont over gegronde berispingen. Ten aanzien van dit laatfie weetenmyne kunstvrienden, dat het my nooit onaangenaam is geweest wanneer zy myne feilen my onder oog bragten. Ondertasfchen was het my tot eene zonderlinge vergenoeging te mogen zien, dat de vruchten, zo van de lente- als van den zomer myns levens, verre boven myne verwachting, met genegenheid wierden ontfangen; en dit geeft my hope dat ook deeze herfstvruchten aan den fmaak van de loeminnaaren der Neclerduitfche poe'zye eenigszins zullen kunnen voldoen. Een uitgebreid dichtwerk te vervaardigen was boven myn bereik; en al had my daartoe het vermogen niet antiroken , zou , door den weinigen tyd , die myn beroep my overliet', de traage voortgang in het zelve my te verdrietig gevallen zyn. Ik heb derhalven, naar de maate myner bekwaamheid, my alleen kunnen verlustigen met Tiet opfiellen van dichtflukjes, die van klein befiek zyn, geen my menigmaal eene allervermaakelykjle verpoozing van noodwendige bezigheden verfciiaft heeft. Dit myn'' lust opwakkerendè, bevond ik daarenboven my in zekere noodzaake om in deeze kunstoefening te volharden , / •naardien al in den jaare 174.7' eenige myner goede vrienden met my hadden beJloten maandelyks by'éen te komen, en alsdan beurt aan beurt het een of ander I * 3 ont.-  AAN DEN LEEZER. ontwerp ter toetze te leveren. Dit waardig Gezelfchap, waaruit, door \? Hoogflen goedheid, nog niemand is weggerukt, en welk zulk eene reeks van jaaren achtereen, onafgebroken, zonder dat 'er ooit e enige twist in gehoord is, heeft ft and gegrepen, en nog ftand grypt, te verlaaten, of omtrent myne verpligting hier in gebreken te blyven, waar'' my niet mogelyk, en ik betuig openlyk aan de leerzaame en vriendelyke aanmerkingen van deszelfs leden veel verfchuldigd te zyn. Doch wat aanzien myne Gedichten daardoor ook mogten bekomen hebben, ik moet echter bekennen dat men ze wel zou kunnen misfen, vooral in eene eeuw als deeze, waarin ons foortgelyk letter ooft in overvloed word opgedischt: maar myne dagen ten einde fpoedende, en voorziende dat ze, na myn afjierven, welhaast het licht zouden zien , heb ik liever verkoren dat dit onder myn eigen opzicht gefchiedde, te meer om dat 'er alvorens eene merkelyke uitmonstering vereischt wierd van het geen my min lee* zenswaardig voorkwam, gelyk ik dan ook een goed deel myner vaarzen der vergeetenheid heb overgegeeven. Achter deezen bondel vind men verbeteringen op de twee voorige deelen, en hy, die begeerig is de redenen te weeten waarom ik ze verbeteringen noem, heeft het Tweede Deel der werken van de Maatfchappy der Nederlandfclte letterkunde te Leyden f echts op te flaan. Dus meene ik dat deeze verzaameling ten Jlot myner dichtlievende verlustigingen zal kunnen dienen. S T I C H-  S T I C H T E L Y K E GEDICHTEN.   LOFZANG OVER GODS GOEDHEID. Hoe zoet is de aanblik van 't ontfermend Mededoogen, Dat, heilryk toegerust met eindloos alvermogen, In wysheid nimmer feilt; het all' volmaakt beraamt, En 't moederlyke hart in tederheid befchaamt! Een moeder moog' voor 't kroost verzuimen zorg te draagen, De Algoedheid houd op ons geduurig 't oog geflaagen. Wat, verr' beneden ons, in 't ftof kruipt, noem' men kleeii) En met verwondring groot, wat, door uitmuntendheên, Zich boven ons verheft: dit is bepaalde geesten Slechts eigen. God befchouwt de minften als de meesten. De Cherub is niet groot, de worm niet kleen by hem. Zyn Ryksftad, hoog in 't licht, het nieuw Jeruzalem, Waar de Englen, Choor aan Choor, een' blyden lofgalm wekken, Kan zelfs geen oogenblik zyn opzicht ons onttrekken. A De  ff S T I C H T E L Y K E De fchepflen ftaan tot hem in één verbindtenis, En wat aan 't eind' voldoet waartoe 't aanwezig is, Heeft, naar zyn' rang, een recht op 's Hoogflen welgevallen^ Zo 't onaanzienlykfte, als 't verhevenfte van allen. Hoe groot, hoe algemeen, hoe eindloos uitgebreid, Hoe wonderbaar is ons Gods goedertierenheid! Wie brand niet, om die Bron van alle zegeningen, Met diepen ootmoed, dank en glori toe te zingen? Dit eischt de erkentenis. Wie dees gewyde ftof, Schoon ze onuitputlyk zy voor 't juichend Englenhof Tot zynen zang verkiest, verrykt met nieuwe krachten, En wezenlyken troost, en hemelfche gedachten Zyn' ingefpannen geest, fchoon hem de kunst bezwyk' In 't moeilyk letterperk, en hy haar' prys niet ftryk'. Eerbiedig wensch ik u 't loföiTer op te draagen, In hoope, Algoedheid, dat het u niet zal mishaagen. Verflerk myn' dichtgeest, door myn opgewekt gemoed Tot u te ontvonken in een' dankbren liefdegloed! Gy, zonder aanvang, fchiept in de ongenaakbre kringen „> Het heerlyk lustpaleis, 't verblyf der Eerftelingen Van alles wat gy eens uit niet hebt voortgebragt. Wat oogenblik was dat! wat blyk van liefde en magt! Toen  GEDICHTEN. 3 'Toen 't heir der geesten zich al teffens, met het leven, Verhevenheid, en kracht, en wysheid zag gegeeven. Naauw' vroeg 't, verbaasd, zichzelv1: „ Wie zyn wy, en vanwaar?1' Of'tmogt, by't lieflykiï licht, alwyze Zegenaar! Den milden invloed van uw hoogfle goedheid fmaaken; Het zag dien heilftaat door uw dierbre gunst volmaaken. En 't vind geduurig, by eene altoosfrisfche jeugd, Op nieuw zich weggerukt door onuitlpreekbre vreugd. Hoe blinkt dat hemelsch heir! wat Heerfchappyen, Troonen En Magten! welk een gloed van glinsterende kroonen! Daar duizend duizenden van geesten, onvermoeid, Uw goedheid looven, die van weldaên overvloeit. Maar hoe vol luister ze ook, als morgenflarren, lichten, Zy dekken voor uw' glans de ftraalende aangezichten. Wat zyn zy, als men 't oog naar u, den Oorfprong, wend ? Wien is de grootheid van uw mogendheid bekend! Hoe verre ontwykt ge, ö God! onze eindige gedachten! De Cherub, die, 'vol vuurs, op heilige yverfchachten, Gelyk een blikfem, door het ruim der heemlen fchiet, Styge eindloos tot u op, hy achterhaalt u niet. Hoe dankbaar, hoe verrukt, de Serafynenreijen Neêrbukken voor uw' troon, en uwen lof verbreijen, A 2 Hun  4 STICHTELYKE Hun dienst verhoogt u niet in eer en majefteit: Dat ging de kroon te na der Algenoegzaamheid. Nochtans vernedert ge u, in 't liefderyk verkeeren ' Met wezens, die gy fchiept, en eeuwig kunt ontbeeren. Dus vormde uwe almagt ook, beneden 't hemelhof, Denmensen, vermaagfehapt aan uwe Englen, en aan 't HofDen mensch, dat pronkftuk, door welvoegelyke leden Van 't ryzend lichaam; door een' geest, begaafd met reden, En 't vindingryk vernuft, dat alles weegt en wikt, Tot leenheer, onder u, ter heerfchappy gefchikt; Den mensch, voor wien ge uw gunst en goedheên mild ontvouwde; Hy was nog niet, toen gy zyn ruime wooning bouwde, Dien fchoonen tempel der Natuur, waar zon, en maan,, En Harren, beurtelings , 't azuur gewelf beflaan; Het zevenkleurig licht ons toeftraalt uit den hoogen; AH' wat ons hart bekoort zich opdoet aan onze oogen; 't Gevogelte in de lucht door zang onze ooren ftreelt; Het ruifchend windje, dat door lustwaranden fpeelt, Ons op den geur onthaalt van roozen en vioolen; De zee een' weg ons baant tot 's aardryks beide poolen En 't onderling verband, zo grootsch als wonderbaar, De ftrydigheden zelfs verknocht houd aan elkacr. Gy  GEDICHTEN. 5 Gy fchiept niets vruchteloos, en fchynt ons, in uw werken, Iets zonder orde en woest, het draagt nochtans de merken Van goedertierenheid. Wat brengt het buldrend Noord, Met rots enys bezet, al nutte fchepslen voort! Wat levert ons de jagt, uit barre woestenyen, Van norsch en wreed gedierte, al kostbre pelteryen! Wat brengt de visfchery Europe, in baard en traan Van meenig zeegedrogt, al wenschlyk voordeel aan! Wat doet het fneeuwgebergte al levendige vlieten, Tot laafnis van 't gewas, langs dorstige akkers fchieten! Wat waar Sicilië, wanneer, ter goeder uur, Geen Etna doortogt gaf aan 't onderaardfche vuur! En waar' dit vuur in 't hart des aardryks niet ontfloken , Ons had welligt metaal, gefteente en erts ontbroken. Ook is 't alleen door u, die voor ons welzyn waakt, Dat de arbeidzaame mensch zich 't all' ten nutte maakt. Behaagt het u door ftorm de vloeden op te ruijen, Zy mesten 't land met flib: ja, ftrekken de onweêrbuijen En dwarrelwinden u by wylen tot een roe', Zy voeren ons niet min uw dierbre weldaên toe: Zy zuivren onze lucht, die, zwanger van uw' zegen, Gewenschte wolken vormt, waardoor, in zoelen regen, A 3 De  g STIC H T E L Y K E De vruchtbaarheid alom zich uitbreid over 't veld, "Waar 't goudgeel koren groeit, en de eedle druiftros zwelt; Waar artzeny in 't kruid, en honig in de bloemen, En zuivel ligt in 't gras. Wie kan de wondren noemen, Waarmee gy ons omringt? ö Schepper der Natuur, Die de aarfle mild bedauwt, en ftooft door 't zonnevuur, Opdat ons voedfel noch verkwikking zoude ontbreekeii! Gy leid ons, als uw kudde, in wasdomryke ftreeken; Verzadigt all' wat leeft, en toont, by 't ryzend licht Van ieder morgen, ons uw vriendlyk aangezicht. Men kan, ö God! zichzelv' niet vuuriger beminnen Dan ge ons bemint. Ach, mogt ge ook aller harten winnen 1 Doch wat afkeerigheid zich wyd en zyd vertoon', Wy wenden ons tot u, en knielen voor uw' troon. Gy geeft uw heerlykhcid en grootheid ons te aanfchouwen, Terwyl uw goedheid ons bevestigt in 't vertrouwen. Wanneer uw heiligheid met fchaamte ons overdekt; Uw ongekreukt gericht ons tot verfchrikking ftrekt; Uw wysheid ons verbaast, en uw geducht Vermogen Ons met ontzag vervult, verfchynt uw Mededoogen, Dat ftraks met milden troost ons opbeurt uit het ftof, En alles lagcht ons aan,- verbreidende uwen lof.  GEDICHTEN. 7 Gy kunt uw werken met een godlyk vergenoegen, ö Eeuwige! overzien. Wien 't zondig hart moog' wroegen, Wie tot den jammerftaat door dwaasheid zy geraakt, Daar is geen fchepfel, dat gy ongelukkig maakt. Neen! ieder ondervind uw liefderyke ontferming. AH' wat gy 't wezen gaaft, neemt ge onder uw befchermmgDe gantfche fchepping, in 't oneindige uitgebreid, Verkondigt, heinde en verre, uw goedertierenheid. Waar word de werking van uw voorzorg niet vernomen, Die uit het kwaade zelfs het goede voort doet komen! Zo was eens 't heerlyk eind' van Jozefs flaaverny En angst in 's kerkers nacht, Egiptes heerfchappy. Hy mogt, door Memfis Ryk voor ondergang te hoeden, In bangen hongersnood, het huis zyns vaders voeden: En Jacobs vroome ziel verhoogde, uit al haar kracht, De wysheid van uw' raad, de grootheid van uw magt. Dus komt gy menigmaal, langs onvoorziene wegen, Met uw byzondre gunst nog de onderdrukten tegen, Tërwyl gy zondaars , die, zo trotsch als onvertfaagd, Uw' naam ontëeren, met langkmoedigheid verdraagt. Het ftraffen fchynt u vreemd; 't vergeeven is u eigen. Nooit zal 't boetvaardig hart zich fmeekend tot u neigen, Of  | $ T I C H T E L IY K E Of 't vind een bron van troost in uw barmhartigheid, Die? door een nutte tucht ons ter bekecring leid. Ontbrand uw gramfchap, 't is voor weinig oogenblikken, Daar ons uw gunden tot in eeuwigheid verkwikken. ja, dat ge een wyl het licht uws aanfchyns ons onttrekt, Is zelfs een weldaad, doch in bitterheid bedekt. Gy leert ons, goede God, hierdoor onszelv' mistrouwen, Terwyl ge ons tevens op 't zieltroostlykll: doet befchouwen Wat uw genaê vermag. De mensch, die 't heilig beeld Van u, zyn' Schepper, droeg; de mensch, op 't mildft bedeeld Met hémelsch licht, beftond uw wyze wet te fchenden, En was rampzalig in een' afgrond van ellenden Voor eeuwig neêrgeftort, had hem uw arm, ö Heer! Had hem uw magt, die 't all' gewrocht heeft tot uwe eer, Niet opgehouden; had uwe onverdiende ontferming LIem niet doen hoopen op verlosfmg, op befcherming, Door u hem toegezegd; gelyk ge uw' eigen Zoon Voor hem niet hebt gefpaard, maar afzond van uw' troon. Wat lot viel u te beurt! wien drocgt ge ? onwaardige Aarde! Toen aller Englen Heer in 't vleesch zich openbaarde, Toen ge als 'i geheiligd land van Gods verfchyning blonkt, Was't wonder, dat gy niet, door hemelsch vudr ontvonkt, Een  GEDICHTEN. 9 Een' blyden lofzang deed door lucht en wolken ftygen. Wat boeide uw Hem? beval zyn ootmoed 11 te zwygen? Ja, anders had Natuur, met diepe eerbiedigheid, Haar bloemtapyten voor zyn voeten uitgefpreid; De kruin van Sion had voor hem zich neergebogen; 't Geruisch der cedren was, om 't gunstryk Alvermogen Te looven met ontzag, hervormd in kunstmuzyk. Doch 's Heer en ootmoed, aan zyn majesteit gelyk, Moest ondertusfchcn, door de goddelykfte trekken, Zyn hooge waardigheid aan aller oog ontdekken. Wat helfche blindheid liet van 't hemelsch wonderlicht, Dat eindloos klaarder, dan de dagtoorts ons gezicht, 't Gcloovig hart beftraalde, ö Isrêl! u verftoken! Wat heiüeér hoorde 't volk! nooit heeft een mensch gefproken Als de Opperheilgezant, die ons ten zoen verfcheen. Zyn wysheid leidde ons op tot Gods verborgenheên. Verrukt zag de aandacht van zyn trouwe gunstgenooten Genade en waarheid op zyn lippen uitgegoten. Vermoeide zielen, door zyn liefelyke ftera Genoodigd, vonden rust, en raad, en troost by hem. Hy was niet anders dan een onuitputbaare Ader Van zaligheid, en fprak: „ Wie my ziet, ziet den Vader". B Wien  io S T I C H T E L Y K E Wien zag men ? 's menfchen vriend, en 's droeven toeverlaat, Met ieder trede, tot een nieuwe liefdedaad Zich fpoedende, onvermoeid om elk ter hulp' te flrekken, En magtig dooden uit de graven op te wekken. Dus hebt ge, ö Almagt, die van tedre liefde blaakt! U, door uw' grooten Zoon, aan ons bekend gemaakt. Wy mogen, in zyn' naam, u onzen Vader noemen. Wie zyn we! op welk een gunst gewaardigt ge ons te roemen! Gy, Heer, die 't luchtgewest met Harren hebt bezaaid, En over 't groot heelal den gouden fcepter zwaait, Zyt ons een Vader!.. door geen ferafynentongen Word ooit de goedheid van uw Majesteit volzongen! Wat is de mensch? een Hofje, een fchaduw, kort van duur. Maar hoe verwonderlyk veranderd van natuur! Wat kindfchap zaligt hem, weldaadig Opperwezen! Wat eischt,wat wenscht hy nog? wat Haat hem ooit te vreezen, Wanneer uw hoede hem beveiligt, dag en nacht; Uw wysheid hem geleid; uw hemel hem verwacht ? Dit is de dierbre vrucht van 's Heilands bitter lyden. Tot boeting onzer fchuld geperst aan alle zyden, Drong de angst hem't bloedzweet uit, eer hy ten kruisberg trad, Waar. hy, verhoogd aan 't hout, voor woeste beulen bad. Hoe  GEDICHTEN. u Hoe blinkt zyn goedheid, hier ten hoogften top geklommen! De heemlen Haan verbaasd; al de Engelen verftommen; De hardde rots verfmelt, daar Jezus, fel gehoond En doodelyk gewond, die wreedheid nog verfchoont. Op 't vuurigft pleitte dus zyn teder mededoogen Voor hen, die woedend hem in 't heilig aanfchyn ipoogen En klonken aan het kruis : „ Vergeef hen 't onbefcheid, „ö Vader! 't is de vrucht van hunne onweetendheid!" Wat bede, ó Eeuwige! is tot u dus opgeflegen! Gy kende, in dit gebed, terwyl de heemlen zweegen, De ftem van uwen Zoon, die naar 't menschlievend hart Van u, zyn' Vader, fprak, in 't hevigft: van zyn fmart, En nu, in zegepraal dit jammerdal ontweken, Verhoogd, verheerlykt, nog volhard voor ons te fmeeken. Wie flechts de zoomen van uw koningklyk gewaad, Met zonnen ryk bezaaid, ö Almagt! gade flaat, Ziet, vol verbaazing, wat al goddelyke glansfen Zich fpreiden over de aarde, uit onafmeetbre transfen. Maar welk een wonderlicht verfpreid zich om den troon, Waarop de Liefde heerscht, die, hier den wreedfïen hoon En 't grievend!! wree getroost, zich over heeft gegeeven, Om, tusfehen moordenaars, voor ons aan 't kruis te fneeven! B 2 Ver-  12 STICHTELYKE Verrukkend zielgezicht! hoe dreunt het hemelhof! Al 't geestendom bazuint den eindeloozen lof Van hem, die ons ten zoen, naar 's Vaders welbehaagen, Der zonden vloek en ftraf gewillig heeft gedraagen. De Aartspriester bragt zyn bloed in 't hemelsch heiligdom, Waar hy, als Vredevorst, den hoogften troon beklom, Om 's menfchen eeuwig heil grootdaadig uit te werken. Zou deeze blyde maar' geen moede zielen Herken ? Dees heilmaar', die, ö God! ons zuchtend hart verblyd, Verbreidden, door uw' Geest, uw boden wyd en zyd. Men zag hen, moedig om door alles heen te breeken, Inhelfche duisternis een hemelsch licht ontfleeken; Een woest afgodisch volk, uw' grooten naam ter eer', Hervormen door de kracht der Evangelileer. En word gy nu in geest en waarheid aangebeden, Zo kroont ge ons meer en meer met goedertierenheden. Gy weet, Alweetende, ook hoe zwak wy zyn, en bied Genadig ons de hand, wanneer ge ons ftruiklen ziet, Terllond gereed om ons meêdoogende op te beuren. Hoe troost ge ons door uw' Geest, wanneer wy moedloos treuren l Hoe dient, op 's levens reis, uw woord ons tot een' Haf! Hoe vriendlyk roept ge ons van den krommen doolweg af! Hoe  GEDIC HTEN. 13 Hoe teder trekt ge ons hart met zachte liefdezeelen! Gy kunt gebieden; maar hoe maatigt ge uw bevelen! Gy waarfchouwt; bid; belooft en raad ons als een vrind, En toont.dus, dag aan dag, hoe vuurig ge ons bemint. Uw tuchtigingen zyn flechts vaderlyke flagen, En kunnen nooit, hoe ftreng, wanhoopende ons doen klaagen. Gy zegt ftraks tot de ziel, die aan uw voeten ligt, „Uw misdryf is verzoend, zoek, zoek myn aangezicht!" Wy zoeken 't, reine Wel van ieder vergenoeging, Die fchuldloos 't harte fhreelt! hem volgt de wrange wroeging, Die u verlaat, en zich vergaapt aan de ydelheên. Al ons vertrouwen fteunt op u, op u alleen; Op u, wiens weldaên ons reeds ter verzekring ftrekken, Dat gy, naar uw belofte, ons heillot zult voltrekken. Hier is toch 't leven flechts 't begin van ons beftaan: Het neemt, als't morgenlicht, allengs in luister aan, Om tot den vollen dag in de eeuwigheid te ryzen. Viel 't fterflot ons ten deel, 't voltooit uw gunstbewyzen: Men legt daardoor den ftaat der zwakke kindschheid af. 't Volwasfen leven volgt aan de overzy' van 't graf. Hier zoeken wy 't geluk, daar zal 't ons erfrecht weezen. Een deugdgezinde ziel heeft geen gevaar te vreezen: B 3 Haar  14 S T I C H T E L Y K E Haar Goël leeft, en ziet genadig van omhoog: Hy maakt den dood en.'t graf bevallig in haar oog, Daar hy den dood gebruikt ten dienst' van 't eeuwig leven, En all' wat aaklig is van 't graf heeft opgeheven, Waarin nu 't lichaam valt, gelyk het tarwegraan In 's aardryks vruchtbren fchoot, om glansryk op te Haan. Wat heeft dan niet myn ziel, ö God! by u te wachten, Wanneer haar de aarde ontzinkt! 'k ben zonder die gedachten , Niet beter dan een worm, nog kruipende in het iiof, En deel zelfs in de vreugd van 't zalig Englenhof, Wanneer ik aan u denke. Ach! leer my, neergebogen In ootmoed , groote God! uw majefleit verhoogen, En laat, opdat myn hart u altoos blyv' gewyd, My nooit vergeeten dat gy loutre goedheid zyt! De liefde is aangenaam, wie ze ons ook moog' bewyzen, Maar moet ontwyfelbaar by ons in waarde ryzen, Naar maate dat men magt en waardigheid erkent In hem, wiens goedheid zich weldaadig tot ons wend. ó Eeuwige Opperheer! hoe groot, hoe onvolprezen, Hoe dierbaar moet ons niet uw wondre liefde weezen! Een juichend paradys ontluikt in ons gemoed, Wanneer ge, in druk, ons troost met uwen vredegroet. Wie,  GEDICHTEN. Wie, uit het midden van de zalige Englenfchaaren, Is ooit, in hooge vlugt, ten toppunt opgevaaren, Vanwaar ge al 't fchepslenheir op 't gunstrykft gade flaat ? Der heemlen hoogte ware een veel te korte maat, Om daarby eenigszins uw goedheid af te meeten, En de opperhemel, waar gy zyt ten troon gezeten, Is zelfs haar te eng een kreits: in al uw handenwerk Verrukt die goedheid ons; zy kent noch maat noch perk, Als waar'ze uw wezen zelf, dat, vol verborgenheden, Oneindig zy gedankt, geloofd en aangebeden. 15 LOF-  LOFZANG OVER GODS RECHTVAARDIGHEID. Ai heerscht ge, ö groote God! onkwetsbaar voor den hoon, In ongeftoorde rust verheven op uw' troon, Den troon der heerlykheid, door fnoode wanbedryven Des boozen lasteraars geen fmct ooit aan te wryven, Op 't billykft word nochtans, by 't menfchelyk geflacht, Uwe eer en 't heilig recht gehandhaafd door uw magt. Nooit brengt zelfs ons verftand uw goedheid zich te binnen, Of 't ziet ftraks dat gy niets dan 't goede kunt beminnen, En waar uw afkeer blykt, is enkel nood en dood: Hiertegen is 't all' heil wat ge in uw wet gebood; En zou uw Liefde, zou uw Wysheid, in 't beftieren Van't Ryk der fchepping,'t kwaad in't minffc den teugel vieren? Den moedwil dulden? neen! 't is de Aartsrechtvaardigheid, Die, onaffcheidbaar van uw hooge majefteit, Niet  STICHTELYKE GEDICHTEN. 17 Niet min vol luister blinkt dan 't eeuwig alvermogen; Niet min uw rykskroon fiert dan 't godlyk mededoogen. Maar ach! wie fiddertniet, wanneer uw gramfchap blaakt; Wanneer uw toornegloed den hemel koper maakt, En 's aardryks vruchtbren fchoot in yzer doet verkeeren, Om 't volk, door ftrenge tucht, gerechtigheid te leeren! Op de uitfpraak van uw' vloek verfchrikt, bezwykt Natuur. Uw hand bedekt het licht, en Haakt het blikfemvuur. Gy dondert met uw Hem, en 's hemels pylers beeven. De zee, gebied gy 't, woed, door 'ftormen voortgedreven. De bergen rukt gy van hun diepe wortels af. Geen eiland Haat zo vast, of't Huift, als nietig kaf, Voor uwen adem weg. Wie durft u nog beftryden! Hoe yslyk deed ge uw wraak op donkre wolken ryden, Daar vlam by vlam uit de as van haaren wagen floeg, En 't vreeslyk ftormenheir het vuur door 't luchtruim joeg! : Haar langgetergde vuist ftiet 's afgronds waterkolken, En 's hemelsfluizen, tot een wis bederf der volken, Al teffens open: 't ftrand begaf den oceaan. Niets kon, door vloed by vloed, 't geweld des doods ontgaan. Hier baatte berg noch rots. Al de aarde, diep verdronken In holle golven, fcheen voor eeuwig weggezonken. c Niet  1,8 STICHTELYKE Niet anders regende, om 't verkrachten van Natuur, Op Siddims gruweldal een onuitblusbaar vuur, Geweldig faamgeperst, en dondrend losgebroken, Terwyl de diepe poel van fulfer, fel ontdoken, ~ Het aardryk davren deed, dat ge, in uwe ongenaê, Geduchte God! beval 't vloekwaardig Adama, Gemorre, Seboïm en Sodom in te zwelgen. Maar zoud ge uw kindren mede, als 't flangezaad, verdelgen ? Neen! uwe ontferming voerde een deugdzaam huisgezin, Behouden in den nood, ter nieuwe waereld in, Die, als gewasfchen uit den zondvloed opgeheven, Een' gouden tyd beloofde, en alles zag herleeven. In Siddims ondergang, is hy, die dag aan dag, Tot bitter zielverdriet, de ontmenschte boosheid zag, Door Englen 't vuur ontrukt. Vrymagtig Opperwezen! Uw liefde trekt ons hart, hoe hoog ge ook zyt te vreezen. De bleeke fiddring voor 't ontzaglyk ftrafgericht Vermengde met de vreugd zich wel op 't aangezicht Dier vroomen, maar verdween allengs, by 't zegepraalen Der dankbre blydfchap, die, in verschbegroeide dalen En jonge wouden, zong hoe nooit uw goedheid duld Dat de onfchuld nederftorte, en omkoom' met de fchuld. Nooit  GEDICHTEN. 19 Nooit kreukte uw magt het recht, hoe ftreng ge 11 hebt gewroken. Nooit waart ge, om 't ongelyk, als wy, door drift ontftoken. De lydbre hartstocht flryd met de algenoegzaamheid, Die gy alleen bezit, als de Oppermajefteit. Maar zoud gy, zonder .wraak, het gruwzaam kwaad gedoogen? ö Neen! dit ware een fmet in 't heilig Alvermogen. Dan wierd, uw' naam ten fchimp, welhaast van oord tot oord Verwoesting aangerecht, door ontucht, roof en moord. Nu houd uw hoog gezag den ftoutften booswicht tegen: Nu zet ge uwe eer in kracht, aanbiddlyk in uw wegen, Daar ge onze daaden in een juiste weegfchaal wikt, En over ons alszins naar 't billykft recht befchikt. Wy moeten, doemt gy ons, het vonnis onderfchryveu. Niet zelden richt ge uw ftraf naar 's menfchen wanbedryven. Smoort Faro Isrêls kroost bloeddorstig in den vloed, Hy ziet rivier, en meir, en poel verkeerd in bloed, En de Eerstgeboorhen door eens Engels hand geflaagen. Met wrat geduld ge een wyl den boozen moogt verdraagen, Gy velt het oordeel, vry van alle eenzydigheid, Waardoor, rechtmaatig, hem vergelding word bereid. Gy maakt, zo wys en goed als heilig en rechtvaardig, Hoe wonderbaar 't ons fchyn', van alles de uitkomst waardig C 2 Aan  2o STICHTELYKE Aan uw voorzienigheid, die 's menfchen heil beoogt, En weet waarom gy ons vernedert of verhoogt. Verhard zich 't zondig hart, beftaan weêrfpannelingen, Door fnooden moedwil, u de ftrafFe als af te dwingen, Dan toont uw goedheid nog, dat hun behoudenis Het heilig oogmerk van uw godlyk oordeel is. Het kan den ftoutften geest voor u in 't ftof verneêren; 't Beweegt den woekeraar zyn drekgoön af te zweeren; 't Ontrukt den ydlen dwaas den fpeelpop, die hem ftreelt, En waar hy, onbedacht, zyn zielheil mee verfpeelt;. 't Stort in 't gevoelloos hart het tederfl medelyden, En 't leert der driften haaf het weeldrig vleesch befnyden, Daar 't hem, wiens ongeloof u fchandlyk heeft verzaakt, Uw magt erkennen doet, en tot een' Christen maakt. Uw tuchtigingen zyn all' Hemmen, die ons wekken: Maar wee hem, dien ze in 't eind' niet tot bekeering ftrekkenl Gelukkig is hy, die, zelfs in den bangften ftryd, Met diep ontzag erkent dat gy rechtvaardig zyt; Steeds dankbaar 't oog vest op genoten zegeningen, En nimmer morrend waant dat gy de ftervelingen Al te ongelyk bedeelt; hem te onrecht minst gedenkt, En 't goede hem onthoud, waar ge andren mee befchenkt. 't Is m  GEDICHTEN. 21 't Is alles onverdiend, wat we uit uw hand ontfangen. 't Zy ons de vryheid ftreele, of flaaffche ketens prangen, In ieder levensftand ilclt ge onze deugd ten toets r En, waar de mensch naar flreev', de vrede des gemoeds, In droefheid zelfs gewoon uw wys bellier te looven, Gaat alle weelde en vreugd der waereld verr' te boven. In 't lieflyk heilwoord word die vrede ons aangeboön. Vrywillig leed en ftierf uw welgeliefde Zoon, Om zielverzoening voor den mensch te weeg te brengen. Naardien ge onze euveldaên niet ftrafloos kunt gehengen, Heeft hy, als 't vlekloos Lam, door 't Horten van zyn bloed, Rechtvaardigheid voldaan, en onze fchuld geboet. Hierdoor waart ge al van ouds de God van onze vadren; Hierom is 't ons vergund vrymoedig u te nadren. Moet dikwerf nu de deugd, met zuchten en geween, Daar 't hart der boosheid juicht, op fcherpe doornen treén; De waereldwysheid kan dien fchynftryd niet beflisfen. Maar ziet men, als 't penfeel de ruwe beeldtenisfen Eerst aanlegt op het doek, geen deelen in verband, Welhaast vertoont zich 't doel der kunstgeleerde hand,, Door de evenredigheid der meesterlyke trekken, In 't fchoonvoitooid geheel, van deel tot deel, te ontdekken. C 3 Dus  %2 STICHTELYKE Dus word het groot ontwerp van uw voorzienigheid Allengs voor ons gezicht verbaazende uitgebreid, 't Behaag', langkmoedig, u den donder, opgeheven Om 's overtreeders hoofd den wisfen flag te geeven, Te rug te houden, of den vroomen, fnood verdrukt Door 's wreedaarts yzren vuist, te zien in 't (tof gebukt; Gy zult ter goeder uur uw vrienden recht verfchafFen, Den boozen nederflaan, en naar verdienfte flraffen. 't Onkreukbaar Recht is toch de grondvest van uw' troon. Ons wacht een ftrenge liraf, of 't ryk genadeloon, In 't eeuwig licht bereid voor uwe gunstgenooten. Ons lot is binnen 't perk van 't leven niet befloten. Uw oordeel {trekt zich uit tot over dood en graf. Ontzaglyk daalt ge eerlang ten hoogen hemel af, Daar ge op de wolken, u ten rcchterftoel, gezeten, De vierfchaar fpannende, elk het zyne toe zult meeten. De groote dag genaakt, waarop 't bazuingefchal, Door 't gantfche waereldrond, de dooden wekken zal. Hoe heerlyk zult ge, ó God! omringd van Serafynen En Englen, op dien dag voor aller oog verfchynen! Hoe zal de Alweetendheid, by 't aldoordringend licht, Dat als een blikfem, van haar heilig aangezicht, In  GEDICHTEN. 53 In 's boozen boezem ftraalt, elks hartsgeheim ontdekken! Hoe zult ge al't menschdom voor uw'hoogen rechtbank trekken, Terwyl den dwingeland de trotfche moed begeeft; De veinsaart, fchaamrood, voor 't ontzaglyk oordeel beeft; De onkuifche 't wraakvuur in 't verdorven hart voelt branden -r De gierigaart in 't einde, al knarsfende op de tanden, Zyn' blinden waan vervloekt, zyn hoop verloren ziet; De lastraar, met een' kreet van wroegend zielverdriet, Te laat de waarheid eert; in onbefchenen hoeken, Bloedfchuldigen vergeefs een dichte fchuilplaats zoeken; De dronkaart, opgewekt, den onuitbluschbren gloed Der helfche vlam verneemt, en jammerlyk bevroed Dat hier geen dropje tot verkoeling is te wachten; De luiaart, rusteloos door yzende gedachten, Het fchandelyk verzuim van uw' genadetyd, Met bitter hartewee, aan vuige traagheid wyt. Hoe aaklig zal voor hen de duistere afgrond gaapen, En 't grimmend duivlenheir, zo woedende als wanfchapen, Hen fleepen naar den poel, waar, om hun gruweldaên, De rook der pyniging voor eeuwig op zal gaan! Met wat verfchrikking zal hen 't hair te berge ryzen, Daar ze, aan zichzelv' ontdekt, ook voor zichzelven yzen, En  24 STICHTELYKE En met een wroegend hart erkennen dat ge, ö Heer! Rechtvaardig hen verdoemt. Stort, gillenze, op ons neer, ö Bergen! Ach! bedekt ftraffchuldigen voor de oogen Des Rechters, die niet meer door boete word bewogen! Zy vliên: maar nergens word een fchuilhoek hen vergund. Het gloeijend fulfer barst uit 's aardryks middelpunt, En doet het vlammend vuur tot aan den hemel rooken; De ftroomen fchuimen in de lucht;, de wellen kooken, En heel de waereld Hort, by 't angftig kermen, in. Maar gy, die, rein van harte, ontvonkt door hemelmin, Niet afwykt, of terftond u weer met God bevredigt, En, allen hoon ten trots, de waarheid trouw verdedigt, Verheft vry 't hoofd ! Dat u die groote dag genaak'! Reeds ftrekt van verre u 't vuur des oordeels tot een baak, Om onverfchrokken, door de tuimelende baaren Van 's levens holle zee, de haven in te vaaren, Ter zalige eeuwigheid. Gy ziet, by 't helder licht Der openbaaring, tot uw' troost, in 't jongfl: gericht, Rechtvaardigheid omringd van goedertierenheden. De Rechter, omzynmagt, van Englen aangebeden, Is ons een broeder; wierd welëer verzocht als wy, En weet, meêdoogend, wat van 's menfchen zwakheid zy. Hoe  GEDICHTE N. 25 Hoe gaarne wil hy ons van 't eeuwig wee bevryden! Hy onderging uit liefde, om ons, zelfs 't zwaarfte lyden. ö Mensch! wanneer u God de keur hier overliet, Waar', na een ryp beraad, dan deeze uw Rechter niet? Wie kwam ter vryfpraak meer, dan de Oorfprong van genade, Dan de Aartsverlosfer, in Gods vierfchaar u te ftade ? ö Voorrecht, waarlyk groot! Rechtvaardige Opperheer! Wy bukken voor uw' troon met diepen ootmoed neer, En looven, vol ontzag, uw heilig welbehaagen. Beltuur ons door uw tucht en vaderlyke flagen! Wys ons, op 's levens reis, wat koers ter heilkust leid! Vergun ons voorts, ten prys van uw Rechtvaardigheid, Verrukt van blydfchap, met de reine hemellingen, Een' dankbren zegezang, op hooger toon, te zingen! D GODS  GODS TEGENWOORDIGHEID, OVERAL KENBAAR. "Sfflat zelfftryd word myn ziel, geduchte God! gewaar, Als ze aan uw grootheid denkt! vergeef, vergeef het haar, Dat ze onderneemen durft tot u zich op te heffen! Zy kan uw heiligheid niet zonder vrees befeffen: Zy voelt haar zwakheid; heeft bewustheid van haar fchuld, En laat nochtans niet af met brandend ongeduld, Om u naby te zyn, door alles heen te breeken. 't Heeft gunstryk u behaagd die zucht in haar te ontfteeken. Gy fchiept haar om op u geduurig 't oog te flaan. Zy volgt die trekking; fchiet gezwinde vleuglen aan, Gezwinde vleuglen van geloofsbefpiegelingen, En zoekt u, boven 't zwerk, in de opperhemelkringen, Om met het Englenheir te weiden in uw' lof. Maar ach! zy zinkt welhaast onmagtig neer in 't Hof; In 't nietig flof, dat zy grootmoedig moest verachten. Hier jammert zy, totdat, in 't hevigft van haar klagten, De  STICHTELYKE GEDICHTEN. 27 De Waarheid haar verfchynt, en toeroept:. „ Zoekt gy hem, „ Die u alom ontmoet ?" Getroifen door die ftem, Ziet ze, als ontwaakt, in 'trond, en duizendichoonheêngloeijen Verruklyk om haar heen. Wat mogen we ons vermoeijen Om op te vaaren tot uw ongenaakbaar licht! Gy toont ons overal uw draaiend aangezicht. Door u houd my Natuur in aandacht opgetoogen. Wat draagt ze al teekens van uw wysheid en vermogen! Hoe blinkt haar ryk fieraad! hoe flonkert ze, overfpreid Met heldre blyken van uw tegenwoordigheid! 'k Geloof nu u te zien, ó Schepper aller dingen! En niemand zal my ooit daarvan 't bewys ontwringen. De dwaas verloochene u, en beuzel' van 't geval: Deeze aarde is flechts een flip in 't uitgebreid heelal, En word hier 't minde zelfs niet van u gaêgeflaagen ? Ja, 't kan ontwyfelbaar goedgunflig u behaagen, In 't eigen oogenblik dat ge aan uwe Englen denkt, Te denken aan den worm, daar ge ieder mild befchenkt, Daar ge ieder, naar zyn' rang; uw' zegen doet erlangen, En 't aller welzyn is van u fteeds af te hangen. Zyt gy my niet naby? niet nader by, ö God! Dan eenig fchepfel? fmaakt in 't minde heilgenot D 2 Mvn  28 STICHTELYKE Myn ziel uw goedheid niet? zou ik u nader komen, Wanneer ik, door een vlugt van Englen opgenomen, En, 't aardsch gewoel ontrukt, uit aller menfchen oog, Tot boven 't zonnelicht met Cherubsvleuglen vloog? Neen! onophoudlyk zyn we ook hier van u omgeeven. Van alles, wat ik zie, zyt gy de ziel en 't leven. 't Azuur gewelf vertoont hoe 't onaffchetsbaar beeld Van uwe heerlykheid in kunstgewrochten fpeelt, Terwyl het aardryk, tot verkwikking der gemoedren En 's levens onderhoud, vervuld is met uw goedren. Geen zee, geen diepte ontbeert uw zorg en toeverzicht. Waar zyt, waar heerscht gy niet; gy,die,als 't eindloos Licht, Onfmetbaar 't all' doorgloeit? wy zien de klaare merken Van uw nabyheid zelfs in 't minfte van uw werken. Het bloedloos diertje, dat op dunne wiekjes zweeft En fladdert over 't kruid, waarvan 't zyn voedfel heeft, Verbaast niet min myn' geest, in zyn befpiegelingen, Dan 't blinkend flarrenheir, in 's hemels wyde kringen. 't Onnoozel roosje bloost van uwe vriendlykheid. 't Eenvoudig gras getuigt hoe 't, door uw hand bereid, Tot heilryke eindens dient. Gy treed alom ons tegen. Uw milde voetftap druipt van wenfchelyken zegen. Uw  GEDICHTEN. 29 Uw tegenwoordigheid, ons kenbaar, waar wy treên, Verfpreid iets heiligs, iets ontzaglyks orn ons heen. öStervling! val hier neer! dit 's ook de plaats des Heeren, Voor wien geen fchepfel ooit te laag zich kan verneêren. Aanbid uw' Opperheer! Hy is u hier naby. Ach! 'dat, voor uwen geest, dit oord zo heilig zy, Alsof't een tempel waar' van zuivre Serafynen! Of moest de Almagtige u met ryker glans verfchynen? Wat cischt ge? een fterker ftraal verbysterde uw gezicht. De Algoedheid overdekt voor ons 't volheerlyk licht, Dat zelfs den vroomlten held een doodfchrik aan zou jaagen. Geen Cherub kan den gloed dier Majesteit verdraagen, Zyn grootheid zinkt in 't niet, fchoon ze onafmeetlyk fcheen. Het onafmeetlyk groot behoort tot God alleen. Hem moeten hemel, aarde en ftroomen hulde bieden. Val nedrig hem te voet! het waar' vergeefs te vlieden, Daar niets zyn oog ontwykt. Hy weet waar ge u onthoud. De diepe bergfpelonk, noch 't afgelegen woud, Noch 't fterkbemuurde flot zou u ter fchuilplaats Itrekken; Geen dikke duisternis zou u voor hem bedekken. Voor 't albefchouwend oog liaan nacht en dag gelyk. Vlieg, vlieg zo fnel als 't licht!.. waar vlied ge ?.. in' t Englenryk?.. D 3 Aan  3o STICHTELYKE Aan 'tuitterfle eind. der zee?..in onderaardfche kuilen?.. Waar zult ge een flip des tyds u voor zyn' geest verfchuilen?. Hy, onnafpeurlyk, heeft zyn hooge majesteit Oneindig boven 't licht der heemlen uitgebreid, En laat, zo laag als hoog, zyn fchitterende ftraalen Beneden 't vreeslyk diep des afgronds nederdaalen. Geen breedte fielt hem perk; neen! 't is zyn wondre hand, Die alles overreikt, die oost en west befpant. Het onbefefbaar ruim is te eng om hem te omvatten. Aartsënglen Haan verbaasd voor de onuitputbre fchatten Der wysheid van zyn' Geest, die, waar men de oogen wend', Zich opdoet als een zee, die llrand noch oever kent, Wier diepte niemand peilt, ö Onbegryplyk Wezen! Hoe blind een woestheid waar' 't uw grootheid niet te vreezen! Voor 't uitgebrcidfl vernuft valt de eeuwigheid te kort, Om alle uw wondren, als by ftroomen uitgellort, Te tellen... Beef, myn Ziel! wie durft nog langer 't waagen Den fpot te dryven met Gods heilig welbehaagen? Wie durft beftaan den Heer, die onze daaden richt, En nimmer boosheid duld, te tergen in 't gezicht? Wie durft zich vleijen dat de Alwyze, die onze ooren En oogen heeft gevormd, ons hier zou zien noch hooren? 't Ge-  GEDICHTEN. 3r 't Geheim, zorgvuldig door flilzwygendheid bewaard, Ligt gantsch ontbloot voor hem, die ons langkmoedig {paart, Doch voor zyn' rechterftoel den doutden zal verdommen. Hier geld bedrog noch list, hoe kundig in 't vermommen. Hy ziet den grond van 't hart in ieder oogenblik. Dat vry de huichlaar voor die groote waarheid fchrikk', En ophou' met den mond, zo fnood als onberaaden, Hem te eeren, dien hy Hout verloochend door zyn daaden! Maar Zielen, hem gewyd, hoe heerlyk is uw lot! Hoe zalig is het u te wandlen met uw' God! , Daar koom' wat wil, geen nood! de almagtige Befchermer Is by u; flaat u gade; in hem vind ge een' Ontfermer, Die liefderyk en teer, by 't flibbren van uw' voet, Gelyk een vader 't kind, in 't druilden u behoed. Zyn tegenwoordigheid, den boozen tot verfchrikking, Is u in ramp tot troost, in doodsangst tot verkwikking. ó Eeuwigwyze God! uw nooitvolzongen lof Zweeve altoos op myn tong! Gy, verr' van plaats, en dof,-, En tyd gefcheiden, word nochtans alöm gevonden, En houd des menfchen hart op 't naauwde aan u verbonden. Jagy, die, louter geest, het groot heelal vervult, Vervreemt u niet van ons. ö Neen! 't is onze fchuld, Wan--  Ss STICHTELYKE Wanneer wy, troosteloos, het licht uws aanfchyns misfen, En ons omtoogen zien van helfche duisternisfen. Maar zielontzettend word me uw hemelmajefteit, Door 't levendig befef dat uwe alweetendheid Myne overpeinzing kent, eer 'k nog een woord myn lippen, Eer 'k nog een ffcille zucht myn' boezem laat ontglippen, Terwyl gy 't oordeel naar het heiligft richtlhoer velt, Wanneer ge uw vierfchaar fpant. Op die gedachten fmelt De floutfte als leenig wasch. Geduchte Zieldoorgronder! Hoe duld gy zondig Hof? of fielt ge ons tot een wonder Van uw langkmoedigheid ? ik fidder. Weer dien fchroom! Geef dat een diep ontzag voor u myn drift betoom'; Doch laat my nooit aan u met angst en fchrik gedenken! ö Neen! herinner my uw dierbre heilgefchenken! Herinner my uw liefde, en hoe uw eigen Zoon De doodelyklle fmart, den duldelooslten hoon, En 't fchandlyk kruis verdroeg, om onze fchuld te boeten, Waardoor 't u nu behaagt ons in uw gunst te ontmoeten. Tot welk een blydfchap voelt myn ziel zich opgewekt, Wanneer zy denken durft dat gy haar tot u trekt; Dat gy, aanbiddlyk op den hemeltroon gezeten, Van Englen toegejuicht, haar geenszins wilt vergeeten; Haar,  GEDICHTEN. Haar, fchoon ge in 't midden van die heirfchaar u bevind, Zo teder zelfs bezorgt, als waar' ze uw eenig kind. Ach! dat zy als uw kind, u in den arm gevlogen, Steeds lette op ieder wenk van 't gunstryk mededoogen, Waarmee ge ons lokt of dreigt! mogt zy, gedwee en ftil, Eenvoudig en oprecht, zich buigen naar uw' wil; Uw leiding volgen met een kinderlyk vertrouwen; U, als haar overal naby, voor oogen houên, En ondervinden, zelfs als de afgrond haar beftryd, Dat daar de hemel is, Algoedheid! waar gy zyt! 33 E AAN-  AANMOEDIGING L E E Z E N HEILIGE SCHRIFT. ö Christen! zucht ge, oprecht van hart, Om balfem voor uw boezemfmart ? Verzuim niet 's Heeren woord te leezen. Hier vloeit de troost van 't heilverbond, Een troost, die zielen kan geneezen, Al waren ze ook ter dood gewond. 't Behaagt hier God' met ons te fpreeken. Wat kracht zou 't woord van hem ontbreeken, Die door zyn woord de waereld fchiep ? Genaak met uitgeftrekt verlangen, Alsöf u 's Hoogden goedheid riep,, Om 't heilrykft liefdepand te ontfangen. TOT HET VAN DE Zy  STICHTELYKE GEDICHTEN. 35 Zy roept u. Span uwe aandacht in. Ontmoet ge een' diepverborgen zin, Waar 't zwak verftand niet door kan dringen, Voed nimmer, in dien duistren Haat, Angstvallige bekommeringen, Maar pleeg met wyze vrienden raad. Ja, zie eerbiedig naar den hoogen. Smeek God om opgehelderde oogen: 't Is God alleen die wysheid geeft. Lly zal ons geenszins 't licht onttrekken, Dat onze pooging noodig heeft, Om 't fpoor ter zaligheid te ontdekken. Voelt ge, in verrukking opgevoerd, Dat u een fterke fpreuk ontroert, Herroep ze, met bedaarde zinnen, In ftilte, en op uw legerfteê. Breng ze u in al haar kracht te binnen. Herkaauw, gelyk het reine vee. E % Be-  36 STICHTELYKE Beproef dus 't heilwoord, ons gegeeven Tot voedfel van het geestlyk leven. 't Bevat voor mannen vaste fpys, En melk voor tedre zuigelingen. Het zal, gebruikt men 't God' ten prys, Tot lierkte en groei, den geest doordringen. Elk koom' hier dan met lust te feest! De Eenvoudigheid zy niet bevreesd Dat ze iets te flout zich zou vermeeten! Zy word op 't liefderykft genood Door Gods Apostlen en Profeeten, En mild onthaald op 's levens brood, Hier kan geen voorraad ons ontbreeken, Ten zy we onszelv' daarvan verfteeken. Wie arbeidzaam naar zielwinst Haat, Vind nimmer ftof tot hooploos klaagen, Maar 't woord gefchikt tot heilig zaad, Om vrucht voor de eeuwigheid te draagen. Het  GEDICHTE N. Het zaad, dat langs den weg, waar nooit De fcherpe ploeg ging, ligt geftrooid^ Is 't aas, waarop de vogels pasfen: Nooit word een wenschlyke oogst gemaaid, Waar distelftruiken weelig wasfen, Of op een' fteengrond word gezaaid. Ach! laat ons nooit Gods raad verwerpen, Maar 't kouter van ons oordeel fcherpen! Men ploege en zaaije in 's harten grond, En trachte al 't onkruid uit te roeijen! Dan zal hier, op den juisten ffcond, Tot wasdom, 's Heeren zegen vloeijen. Al fcheen ook 't hart onvruchtbaar flyk, Al waar' 't in hardheid fleen gelyk, Hy zal 't een' nieuwen aart verleenen: Het zal, fchoon ftorm op Horrn het trof, Door 't licht der Heilzon zacht befchenen, Ontluiken als een roozenhof. E 3 Be- 37  38 STICHTELYKE GEDICHTEN. Bedenk wat fchat gy kunt verwerven! Wat waar' 't een fchaê die winst te derven! Een zielfchaê, waarlyk eindloos groot. Wie deelt niet gaarne in 't lot der vroomen, Wanneer ze, in 't worstlen met den dood, Getroost, den angst te boven komen? Die zieltröost word, door 't onderzoek Van Gods gewyd orakelboek, Van tyd tot tyd naar wensch verkregen. Wat fmaakt het hemelsch manna zoet, Waar Jezus zich, in vollen zegen, Vertegenwoordigt aan 't gemoed! Dit zult ge op 't heugchlykft ondervinden, Wanneer ge u wilt aan hem verbinden; U voor zyn' rykstroon nederbuigt, En 't woord, waarin, met kracht van reden, De onfeilbre Geest van hem getuigt, U 't fpoor des levens leert betreeden. U I T-  UITBREIDING VAN DEN NEGENTIG STEN PSALM. Gy waart fteeds, goede God! de toevlucht onzer vadren: Zy mogten, tot hunn' troost, ten allen tyde unadren, In bange vreemdlingfchap, gevoerd van oord tot oord. Wy hebben nog geen plaats ter wooning opgefpoord: Maar, door wat woesteny wy ooit zyn heengetoogen, Gy zond ons overal uw' byfland uit den hoogen. Waart ge onzer vadren fchild, gy hoedde ook 't nageflacht, En toonde ons, eeuw aan eeuw, de wondren van uw raagt. Gy hebt ons blyk op blyk van uwe gunst gegeeven, En van het harde juk der dienstbaarheid ontheven, Waaronder ons Egipte als flaaven hield gebukt. 't Behaagde u, over ons, dien wreeden dwang ontrukt, Uw liefdevleuglen ter befcherming uit te breiden; Pns veilig door uw wolk- en vuurkolom te leiden, Daar  40 STICHTELYKE Daar ge ons met manna voed; ons uit de fteenrots drenkt, En zelfs de ryke kroon der overwinning fchenkt, Waar, buiten uwe hulp, geen weêrftand ons zou baaten. Gy blyft die zelfde God, en zult ons niet verlaaten,' Schoon onze afkeerigheid dit dubbel heeft verdiend: Wat vyand ons benaauw', wy hebben u ten vriend, En gy verandert niet. Zyn de ondermaanfche dingen, Naar uwen wil, verknocht aan duizend wisfelingen, Gy zyt, van eeuwigheid tot eeuwigheid, de God, Die alles 't wezen gaaft; de Uitdeeler van elks lot, Die uit uzeiv' bcftaat, en 't all' moet onderhouden; Die van geen' aanvang weet, en nimmer zult veröuden. Gy waart voor dat gebergte of rots geboren was; Eer de aardbol, vast gegrond, omzwindelde op zyne as. De mensch, dien gy uw beeld geliefde mee te deelen, By 't liellykll aardschgenot in Edens lustprieelen, Verbrak uw wyze wet, en perste u 't vonnis af, Dat, tot verbrysling, hem ten prooi fielt van het graf. Hy kan, als 't u behaagt uw' invloed hem te onttrekken, Geen enkel oogenblik het lieve leven rekken. Gy voert den fcepter van een onbepaald gebied, En fpreekt naauw': „ Menfchen kind, keer weder!" of't gefchied. Hy  GEDICHTEN. 41 Hy is gevormd uit de aarde, en moet, ö Heer der heer en! Op uw geducht bevel, tot de aarde wederkeeren. By ons is duizend jaar een trap van ouderdom, Zo hoog in top, dat nooit een ftervling dien beklom: Maar duizend jaaren zyn niet anders in uwe oogen, Dan gistren, dan een dag, reeds fnel voorby gevlogen; Ja minder dan een dag: geen nachtwaak valt zo kort, Als deeze loop des tyds by u gerekend word. ■ Wat bouwt nog de ydle mensch op 't bros en nietig leven! Hy ziet zich overal van 't naar gevaar omgeeven. Ook Hort ge uw oordeel uit, gelyk een' watervloed, Die alles wegrukt, wat hem in zyn' weg ontmoet. Het zal uwe almagt aan geen middlen ooit ontbreeken, Om over 't fnood bedryf des boozen u te wreeken; De honger, veege pest en vuurige adders Haan Op uwen wenk gereed, en vallen op hem aan. Zyn leven is een flaap, een droom, die, naauw' verfchenen, In 't zelfde tydftip, als een fchaduw is verdwenen. Hy is een bloem gelyk, die 's morgens fleurig bloeit, En 's avonds, door de zeis des maaijers uitgeroeid, In 't droogend hooi op 't veld verdord ligt en vertreeden. De meesten worden in hun jeugd dus afgefneden. F Dit  4s STICHTELYKE Dit tuig' dees legerplaats, dit tuig' dees zandwoestyn, Waar dooden, zonder tal, ons tot een fpiegel zyn. o God! uw grimmigheid, die, over onze zonden, Met recht ontftoken was, heeft duizenden verllonden. In die verwoesting grypt de felfte fchrik ons aan. Hoe hoog zyt gy geducht! wie kan voor u bellaanl Gy wend uwe oogen niet van onze wanbedryven, Maar Helt de zonden, die voor ons verborgen blyven, Of heimlyk zyn gepleegd, in't onbeneveld licht Uws aanfehyns. , Biliyk eischt uw ongekreukt gericht De ftraf, die ons verteert. Geen voorfpraak kan ons baaten. Wy dienden vreemde goön, en hebben u verlaaten. Wy morden tegen u, en fchonden uw verbond. Wy walgden van het brood, dat ge uit den hemel zond,. En jankten naar het vleesch, dat in Egipte ons voedde. Rechtvaardig treffen ons de Hagen uwer roede. Maar ach! hoe vreeslyk is ons uw verbolgenheid, Die, als een gloeijend vuur, zich over 't leger fpreid, En wat zy raakt verflind! Zy maakt dat onze jaaren Als ©ogenblikken, als gedachten heenevaaren, Ja als een denkbeeld, dat in zyn geboorte fterft, V^i& zal van 't magtig volk, als 't geen genaê verwerft, In  GEDICHTEN. 43 In't vruchtbaar Kanaan, naar uw belofte, trekken? De vaders mogten eeuw by eeuw hunn' leeftyd rekken, Nu ziet de fterkfte zelfs zyn dagen zo bepaald, Dat hy naauw' zeventig of tachtig jaaren haalt, En 't best van deezen tyd is vol verdrietlykheden, Bekommering en fmart. Dus word men afgefneden. Dus vliegt men heen, gelyk een vogel door de lucht Op fnelle wieken roeit, en 't ftaarend oog ontvlucht. Wie, onder 't menschdom, kent het uitgeftrekt vermogen Van uwen toorn? ö God ! wie flaat met affchrik de oogen Op't gruwzaam kwaad, waarom ge, in uw verbolgenheid, Straffchuldigen bezoekt? wie vreest uw Majeffceit? Wie craeht, met diep ontzag, u hulde en trouw te zweeren, En door oprechte boete uw flagen af te keeren ? Ach! druk ons de yslykheid uws oordeels, op 't gemoed! Schenk ons een' ftillen geest, die, tot zyn heil, bevroed Hoe kort hier 't leven duurt! leer, leer ons onze dagen Bedachtzaam tellen! leer ons de oorzaak onzer plaagen Erkennen met berouw! Stort ons die wyshcid in, Opdat ons hart u eere; u ongeveinsd beminn', En, naar uw' wyzen wil, ootmoedig zy gebogen! Keer eindlyk weer, ö God! zie neder uit den hoogenl F 2 Keer  44 STI CHTELYKE Keer weder! Ach! hoe lang zult gy uw aangezicht Verbergen! troost ons met uw zielverkwikkend licht! Laat ons, uw dienaars, weer uw goedheid ondervinden l Laat uwe ontferming ons op nieuw aan u verbinden! Heb deernis met uw volk! wanneer gy ons verfloof, Is ons het leven zelf niet anders dan de dood. Laat, met de morgenzon, uw heillicht ons beflraalen, En 't geestlyk manna uit den hemel nederdaalcn! Verzadig met uw gunst en goedertierenheên Uw Israël, opdat het jammerend geween In bly gejuich verkeer'! Wy wenfehen onze dagen Uw' dienst te wyden, naar uw heilig welbehaagen, En u te looven, door een dankbre vreugd verrukt. Verheug ons, naar den tyd, waarin ge ons hebt verdrukt! 't Viel bitter, jaaren lang, ons misdryf zuur te boeten. Laat uw genade nu 't geleden leed verzoeten, Opdat uw tuchtiging tot wenschlyk heil gedy', En onze vreugde in u niet minder duurzaam zy, Dan onze lange rouw in deeze bange tyden! Laat de invloed van uw liefde uw dienaars zo verblyden, Dat ieder 't kenbaar zy, en flort, van fpruit tot fpruit, Dus over 't nageflacht uw' milden zegen uit! Laaf  GEDIC HTEN. 45 Laat uwe heerlykheid in 't midden van ons woonen, En onzer kindren heil de blinde waereld toonen Hoe 't uwe wysheid is, die over hen beichikt; Hoe lieflyk in den nood uw goedheid hen verkwikt, En hoe gy aller wensch volkomen kunt vervullen! Bekroon, in alles wat wy onderneemen zullen, Den uitfiag met uw gunst! Bevestig, meer en meer, Dus onzer handen werk, aanbiddlyke Opperheer! Bevestig in uw' dienst uw dienaars, al hun dagen l Zo word op 't dankaltaar u de offers opgedraagen. F 3 DE  DE BLYDE BOODSCHAP. Een vlugge bode flapte op de aarde, uit 's hemels chooren, Van wien der herdren wacht, op 't veld, de maare ontfing, Dat binnen Bethlehem de Aartsheiland was geboren; Waarop de lucht terftond vol juichende Englen hing. De blyde boodfchap van den wenfchelykften zegen Kwam rechtsreeks dus tot ons van de Oppermajefteit, Ten blyke, dat geen fchat dien immer op kan weegen. Wat eischt dit ? diep ontzag, geloof en dankbaarheid. DE VERHEUGDE S I M E O N. De Gryzaard, tempel waart door 's ITeeren Geest geleid, Ziet in een teder kind de bron der zaligheid. Hoe vuurig neemt hy 't in zyne armen! opgetoogen In zielvcrrukking, flraalt de blydfchap hem uit de oogen. Dus juicht hy God' ten prys, en, voor geen' dood vervaard, Wenscht hy in vrede nu te fcheiden van deeze aard'. Niets kon, ö Simeon! bok grooter troost u geeven, Al waar' het u vergund nog eeuwen lang te leeven. S P O O-  S P O O R E N TOT CHRISTELYKE LIEFDEDIENSTEN. w as ieder liefderyk gereed Om 's naasten last te helpen draagen, Men vond geen ftof tot moedloos klaagen, Maar milden troost, in drukkend leed. Hoe gruwlyk is 't, dat, by den zegen, Die uit de Bron der goedheid vloeit, Het hart verhard; de hebzucht groeit; Geen klagt ons kan ter hulp beweegen! God deelt zyn giften ongelyk, Opdat in ons, naar elks vermogen, Het tederhartig mededoogen, Door trouwe liefdedienften, blyk'. Is 't goed van dit kortflondig leven 's Bezitters eigendom ? ö Neen! Door 's Hemels goedertierenheên, Word gunftig 't hem ter leen gegeeven. De  48 STICHTELYKE GEDICHTEN. De Geever, die, van flap tot flap, Hem naoogt, of hy, vroom van wandel, Rechtvaardig woekert in zyn' handel, Eischt billyk naauwe rekenfchap. Maar kleeden, fpyzigen en laaven Wy de armen, met hunn' nood begaan, De algoede Leenheer ziet dit aan Alsof wy 't van ons eigen gaven. Wie zag zich grooter heil bereid? Hy heeft beloofd dit mild te loonen, En ons met eeuwige eer te kroonen, In 't juichend Ryk der zaligheid. Waarom ons Jezus ook deed hooren Hoe hy, als Rechter van 't heelal, Daar 't vonnis over vellen zal. Nooit vond de liefde fcherper fpooren. H O N-  HONGERIGE N T E S P Y Z E N. H oe mild de voetftap druip' van Gods voorzienigheid, Waardoor een graanoogst ryst uit diepgeploegde voren, Den hollen Honger, uit het naar Gebrek geboren, Word echter menigmaal door vrekken 't brood ontzeid. Maar ziet ge, öStervling! u, door de Oppermajefteit, Met tydlyk heil bedeeld, erken 't, en neig uwe ooren Om naar de klaagltem van ellendigen te hooren. Zy wachten op uw hand: toon u ter hulp bereid. De Heiland heeft in hen, om aan uw' disch te komen, Den nederigen Hand der nooddruft aangenomen. Befef met blydfchap wien ge uw' liefdedienst bewyst. Zyn lichaam {trekt uw ziel tot voedfel in dit leven, En eeuwig wil hy u 't verborgen manna geeven, U, die, meêdoogend, hem nu in zyn leden fpyst. G DOR-  DORSTIG Ë N T E DRENKEN. "Verlosfer, die, om ons, van heeten dorst verfmacht, Ja, dorstend naar ons heil, aan 't fchandlyk kruis geklonken. De bittre gal, gemengd met edik, hebt gedronken, Wat prys, u waardig, word u immer toegebragt! Ach! vloot uw dierbaar bloed voor 't menfchelyk gedacht, Nadat de goedheid zelve in u had uitgeblonken; En is een waterdronk, behoeftigen gefchonken, De erkentenis, ö Heer! die gy van ons verwacht ? Wat vreugd! gy vergt ons niets, dan naar ons krank vermogen, En ziet alleen op 't hart, dat, met den nood bewogen, Voor u, tot 's droeven troost, in dankbre liefde gloeit. Als we, uit den engen kroes, dus de Armoe minzaam drenken, Wilt ge ons, ö Levensbron! 't all' uit uw volheid fchenken, Die onophoudelyk van zegen overvloeit. VREE M-  VREEMDELINGEN as de eer der vadren, dat, tot ftaaving van 't verbond, Gods liefde menigwerf, uit de opperhemelkringen, Eén van de duizenden, die 's Hoogften troon omringen, Schoon voor een oogenblik, tot de aardfche wooning zond. Maar gy, die werkzaam uit een' ongeveinsden grond, Liefdaadig herberg geeft aan arme vreemdelingen, Ontfangt, vernacht, in hen, de Bron der zegeningen, Den Vorst der Englen, die voor u verzoening vond. Eens zal de gierigaart, ten grafkuile uitgerezen, Van 's Heilands aangezicht, als onbekend, verwezen, Wanhoopend buiten Haan, terwyl gy binnen treed. Ja 't Geestendom verlangt u juichende in te haaien. Gy zult, met eer bekroond, met heerlykheid bekleed, Als woonvast burger van de Godsffcad zegepraalen. T E HERBERGEN. G 2 NAAK-  NAAKTEN T E KLEED E N. 'tBehaagde u wonderbaar, ö lieer der heerlykheid! Om tusfchen God en mensch als zoensman in te treeden, Uw' goddelyken glans en hemelmajefleit Met zwak en fterflyk vleesch op 't nedrigfl te overkleeden. Dus hebt ge, uit loutre liefde, ons 't hoogfte heil bereid. Wie zou zyn goedren niet tot uwen dienst belteeden? Het los verzuim hiervan waar' 't gruwzaamfl onbefcheid; En eischt gy flechts iets ruws tot dekking van uw leden? Wy raakten, wierd het ons genadig toegeflaan, Den zoom van uw gewaad niet dan al beevende aan, En zou u onze rok, geduchte Koning! pasfen? Maar gunstryk fielt ge u ons in de arme naaktheid voor, En by verwisling wilt ge, in 't zalig Englenchoor, Ons fieren met een kleed, zo rein als fneeuw gewasfchen. K R A N-  K R A N K E N T E BEZOEKEN. JSJooit kunt ge, ö Stervling! van behoeftens u ontilaan, Die, door Gods wys beftuur, op 't klaarft hierin te ontdekken, Tot fterke banden van 't gezellig leven ftrekken; En zou des kranken nood u niet ter harte gaan ? Ligt tast u nog deez' dag de kwaal uws broeders aan: Wat hulp verwacht gy, daar ge uw hulp hem durft onttrekken, En ftout een deernis fmoort, die ge in u op moest wekken? Weet dat ge een bloedfchuld u dus op den hals kunt laên! Bedenk, daartegen, wat geluk hem is befchooren Die 's lyders fmart verzacht: de Vorst der hemelchooren Erkent die liefdezorg, als waar' ze aan hem betoond. Ach! vrees geen beddefmet in afgelegen hoeken,. Waar de armoe krimpt van pyn: hier moogt ge uw' Heer bezoeken, Die, eindloos mild, uw' dienst met eeuwig heil beloont. G 3 GE»  GEVANGENEN T E BEZOEKEN. Zou, daar het Ongeloof, van woeste drift verzeld, De Waarheid wreed vervolgt, de Christen fchandlyk vluchten? Zou hy zyn1 broeder zien in yzren ketens zuchten, En hem verzaaken ? neen! hy tart veeleer 't geweld. Hy ziet, door 's levens Vorst, de helfche magt geveld, En zelfs den dood gedood: ja fmaakt de dierbre vruchten Van 's Heilands zegepraal. Wat heeft hy ooit te duchten, Die op den God des heils een vast vertrouwen ftelt? Het lust hem 't aakligft hol, trots ban en boet, gedreven Door liefde en tederheên, grootmoedig in te ftreeven, Waar Jezus hem vcrfchynt, gevangen in zyn' vriend. ïk zal u, zegt Gods Zoon, in 't zalig licht verhoogen, Omdat ge, in 's kerkers nachtVerneéïd uit mededoogen, Myn' knecht, en my in hem, bezocht hebt en gediend. U I T-  UITBREIDING VAN 'S HEILANDS HOOGEPRIESTERLYK GEBED. De Middelaar, gereed den kruisdood te ondergaan, Riep dus, hier in den geest ten hemel opgeheven, Als Hoogepriester, God, zyn' Vader, plegtig aan, Om, op 't aandoenlykfle, ons den dierbren troost te geeven Dat hy in V heiligdom des hemels , bovenal, Ons, door zyn zoenbloed, tot een voorfpraak weezen zal. 't Gewigtigffc uur voor my, ö Vader! is gekomen, Naar 't raadsbefluit, by u in de eeuwigheid genomen. Alwyze Vader, fprei de grootheid van uw' Zoon, In dood, verryzenis en opvaart nu ten toon! Verheerlyk hem, dien gy hier openlyk verklaarde Uw' eigen Zoon te zyn, opdat hy, zo op aarde Als in het koningkryk, door u hem toegezeid, U ook verheerlyke, u, in uw menschlievendheid Gezegend kennen doe, gelyk gy, voor elks oogen, Welhaast hem tot een hoofd der volken zult verhoogen, Op-  56 STICHTELYKE Opdat hy ze allen, die uw liefdehand hem gaf, Het eeuwig leven géev'. Dit leven hangt gantsch af Van u te kennen, die het eenig Opperwezen, De waare God, van 't heir der Englen nooit volprezen, In tegenftelling van de valfche goden zyt, Waaraan uit blinde drift hun dienst was toegewyd: Het hangt ook af van dat ze, in liefde aan my verbonden, ,. Als uw' gezalfden Zoon, ten hemel afgezonden Tot Aartsverlosfer, my geloovig hulde biên. 't Verheugt me, 6 Vader! op het werk te rug te zien, Door u my tocbctrouwd. Ik heb aan dit vertrouwen Beantwoord, door uw volk de leer des heils te ontvouwen, 'k Verheerlykte u op aarde, en heb myn werk volbragt. Verheerlyk ook uw' Zoon, waar hem uw rykstroon wacht! Laat my in heerlykheid nu weder tot u komen, Uit deez' geringen ftand, dien ik heb aangenomen! Laat my de geddlyke eer, die ik by u genoot Eer nog de waereld was, ö Vader! als de dood My uit zyn banden flaakt, weer als voorheen erlangen! Ik ftelde uw' naam, uw magt en liefderyke gangen In 't licht voor 't kleen getal, dat ge uit de waereld my Hier hebt gefchonken, naar uw vrye heerfchappy. Oor-  G E D l C, II T E N. 57 Oorfprongklyk waren zy de fchepfels uwer handen, En gy, gy fchonkt ze aan my als uitverkoren panden. Hoe ongeacht myn ftaat in 's menfchen oogen fcheen, Hunne oogen drongen door dien duistren nevel heen. Het was hun lust uw woord uit mynen mond te hooren. Zy vingen 't niet alleen aandachtig in hunne ooren, Maar hebben 't ook getrouw in 't nedrig hart bewaard. Door tegenftand ontrust, door moeite en zorg bezwaard, Erkenden ze echter dat de wondren, die zy zagen, Gefchiedden naar den last, door u my opgedraagen. Eerbiedig merkten ze u als de opperöorfprong aan Van alles wat ik heb gefproken of gedaan, ik heb hen 't-heilryk woord, dat gy my gaaft, gegeeven. Van twyfelmoedigheid en menfehenvrees ontheven, • Ontfingen zy 't met vreugd, en hebben 't voortgeplant, Verzekerd dat ik, als de groote Heilgezant, Van u ben uitgegaan. Op onverwrikbre gronden Geloofden zy dat gy me, ö Vader! hebt gezonden, Met wat ondankbaarheid de waereld me ook verlliet. Nu bidde ik ü voor hen: 'k bid voor de waereld niet; Maar 'k bid voor hen, die gy my gunstryk toebetrouwde, En die 'k, als de uwen, fteeds met tederheid befchouwde. H Al  <8 STICHTELYKE AH' wat ik heb is 't uwe, en all' wat gy bezit, Is 't myne, ö Vader! wy bedoelen 't zelfde wit. Zy hebben my, met my te dienen en te vreezen, Verheerlykt, en niet min daarmede u eer bewezen. De tyd van myn verblyf op de aarde loopt nu af. Ik koom tot u: maar zy, wier trouw my nooit begaf, Staan in de waereld nog voor veelerlei gevaaren En moeilykheden bloot: doch gy kunt hen bewaaren. Bewaar ze by uw' naam, hen diep in 't hart gedrukt 1 'k Mag zeggen dat ik hen airede ben ontrukt. Bewaar ze, heilige en aanbiddelyke Vader, Voor afval! wie zyn u in deeze waereld nader Dan zy, die 'k van uw hand, uw goede hand, ontfing? Beftuur ze, opdat zy hier, met ons en onderling Verëenigd door de liefde, en door één geest gedreven» Gelyk wy één zyn, elk een waardig voorbeeld geeven 1 Zo lang ik onder hen op aarde heb verkeerd, Heb 'k openlyk uw volk gerechtigheid geleerd, En 't in uw' naam bewaard. Ja niemand ging verloren, Dan hy, die 't fnoodft verraad my heeft in 't hart gezworen, En dus moedwillig in 't verderf ter neder Hort, Waardoor 't vooruitzicht van de Schrift bewaarheid word. Tot  G E D I C II T E N. 59 Tot u keer ik te rug,en 't voegt my,daar 'k me in 't midden Der jongren nog bevind, vrymoedig u te bidden. Zo vall' hunn' geest de vreugd, die elk in my befpeurt, Hoe teder 't fcheiden zy, in volle maat te beurt. Ik heb in 't heilig woord, uw woord, hen onderwezen, En waar 't met nadruk nu door hen word aangeprezen, Ontmoet dit haat, enfmaad, enfpot, en ergernis, Om dat hun levenswys niet van de waereld is, Gelyk ik, die hier met de waereld nooit verkeerde In aardschgezinden lust, hen door myn voorbeeld leerde. Vervolgzucht wapent zich. Daar dit myn geest voorziet, Gedenk ik hen by u, en echter bidde ik niet Dat u 't behaag' hen de aarde en 't onrecht thans te ontrukken. Neen! 't ftrekke uw' naam ter eer', wat zwaarigheên hen drukken I Maar 'k bid voor hen, om uw genade en toe voorzicht. Bewaar ze, opdat ze nooit bezwyken in hunn' pligt; Opdat der boozen fhïk hen nimmer nioog' bekooren! Zy zyn het toch, die tof de waereld niet behooren, .Gelyk ook ik, hun Heer, niet van de waereld ben, Volvoer 't begonnen werk, ö Vader! heilig hen! Ja heilig meer en meer hen in uw dierbre waarheid! Die fpreij' haar fcraalen in de duisternis en naarheid! H 2 Uw  6o STIC H T E L Y K E Uw woord is waarheid: 't zy geduurig in hunn' mond! Ik zend hen uit, gelyk gy me in de waereld zond, En heilig nu myzeiv', daar ik myn bloed en leven, Tot hun behoudenis, u zal ten offer geeven, Opdat ze, door myn leer en voorbeeld opgewekt, Geheiligd mogen zyn in waarheid, onbevlekt, Hun ampt bckleedende, in onwankelbaar vertrouwen Dat zy hun blyde hoop niet op een' zandgrond bouwen. Ik bidde u echter voor de Apostlcn niet alleen, Als naauw aan hen verknocht door tedre vriendfehap. Neen! Ik bid voor allen, die in my gelooven zullen, En welker aantal 't eind der eeuwen zal vervullen, Opdat die volkfchaar, tot eene enkle maatfehappy, In liefde, en ook in ons, volmaakt verëenigd zy, Gelyk ik word in u, en gy in my gevonden. Zo moet de waereld zien dat gy my hebt gezonden, En dat de Godsdienst, die deeze eedle vruchten teelt, Van u zyn' oorfprong heeft. Door u met magt bedeeld. Heeft hier myn hcerlykheid in wondren uitgeblonken, En 'k heb de Apostlcn met die wonderkracht befchonken. Zy deelen in myne.eer, en moeten door één' geest, Gelyk wy eeuwig één in wezen zyn geweest, De  GEDICHTEN. 61 De hartelykfle liefde elkaêr en ohs betoonen, Opdat ik dus in hen en gy in my moogt woonen, En heel de waereld blyk' dat ik hier niet alleen, Van u gezonden, in het fterflyk vleesch verfcheen, Maar dat ge ook hen behoed, als myn getrouwe vrinden, Die gy beltendig wilde aan myn belang verbinden, En die gy vaderlyk bemint, om dat myn beeld, Met echte trekken, in hun geestvernieuwing fpeclt, Gelyk gy my uw liefde alszins hebt toegedraagen, Als 't hoogfle voorwerp van uw heilig welbchaagen. 'k Heb aan uw' eisch voldaan. Nu, Vader, eischt uw Zoon, Dat ze als gekochten met myn zoenbloed, my ten loon Door u gefchonken, ook myn heerlykheid aanfchouwen, Waar de Englenreijen met gejuich uw' lof ontvouwen, 'k Wil dat ze by my zyn, waar 'k, over 't groot heelal, Aan uwe rechterhand den ryksflaf zwaaijcn zal. Eer 't aardryk was gegrond, hebt gy, ö Levensader! My lief gehad, gelyk een tederhartig vader Zyn' zoon, zyn' eenigen, als 't waardigfl pand bemint.. Rechtvaardige Opperheer! de waereld is verblind. Zy heeft u niet gekend. Maar flopte zy haare ooren, En floot zy 't hart, om 't woord des levens niet te hooren, H 3 Ik  6% STICHTELYKE GEDICHTEN. Ik kende u echter in uwe algenoegzaamheid, En heb niet zonder vrucht uw' grooten naam verbreid; Die heilvrucht bloeit in 't hart van deeze uw lievelingenZe erkenden dat ze my van uw genade ontfingen. Ik heb hen, daar zy op myn roepftem zyn ontwaakt En aan uw' dienst gewyd, uw' naam bekend gemaakt, En zal, ö Vader! dien gewenscht doen zegepraalen. Ik zal hen met het licht van mynen Geest beftraalen, Opdat uw liefde, die ik op 't volmaakft geniet, En ik mede in hen zy. Uw wyze raad befchiet Dus 't voorgeftelde wit, om 't Godsryk uit te breiden, En 't menschdom door myn bloed ter zaligheid te leiden. J E.  JEZUS en BARABBAS TER KEUZE VOORGESTELD. Stel, van alle eeuwen her, uit alle waereldftreeke n, De Vorsten als byëen! by Jezus vergeleken, Is 't aantal, hoe bedeeld met magt, en majefleit, En eer, en rykdom, niet dan loutere ydelheid; En hy, die 't vonnis naar 't onkreukbaar Recht moest vellen, Vind goed een' moordenaar met hem gelyk te flellen. Hoe diep word Jezus door den Rechter hier verneêrd!.. Het volk noemt zich Gods volk; wie is 't, dien 't nu begeert? De Vorst van 't Englenheir, of 't hoofd van muitelingen? De Landpest, of de Bron van alle zegeningen? 't Beminnelykfte goed, of 't haatelyklte kwaad? Wie ftond tot deeze keuze een tydftip in beraad! Ach! helfcher dan de hel, in de ysfelykfte woede, Gedraagt zich 't Joodendom: het fchreeuwt, in euvlen moede, DenRoomfchen Landvoogd toe, met algemeene Item: „Laat ons Barabbas los! kruist Jezus! weg met hem!" Wie vloekt die monilers niet ? geen voorflag kan hier baaten. De onnoozle word gedoemd: de booswicht vry gelaaten. Wat  64 STICHTELYKE GEDICHTEN. Wat gruwlyk ongelyk!.. Gy, Englen, die, omhoog, In 't aanfchyn van uw' God u fpiegclt, met wat oog Ziet gy hier neer op hen, die zich ontmenscht verëenen Tot fmaad uws konings! moet de hemel 't niet beweenen ? Of weegt ons heil by u zo zwaar als by uw' Heer, Die 't grievendfl leed verduurt, en 't hart nog even teer Van menfchenliefde voelt in zynen boezem blaaken ? Al kon zyn liefde hen niet tot zyn vrienden maakcn, Geen haat, hoe bitter, maakt hem tot hunn' vyand. Neen! Hy, vol ontferming, duld deeze onrechtvaardigheên; Dien hoon en bloeddorst, om zich 't lyden niet te onttrekken,' Dat, in het jongft Gericht, ons moet ter vryfpraak flrekken. Wat 's Hemels mildheid fchenke en 's aardryks fchoot bevat, 't Zy, dierbre Menfchenvricnd! nooit tegen u gefchat. Hoe vreeslyk zal 't hem zyn, die flout u durft verfcooten, Wanneer 't berouw tot u den toegang vind genoten! Maar wat al heil is hem , die u bemint, bereid! In 't leven waare rust; in 't flervcn zaligheid. ZIET  ZIET DEN MENSCH. ó Isrêl, zie den mensch een kroon van doornen draagen! Zie hoe men 't fpotgewaad hem heeft om 't ]yf geflaagen, Waarvan een bloedftroorn vloeit! Dit had elk mensch verdiend. Maar kende gy, in hem, Gods Zoon en 's menfchen vriend, Gy naamt op 't heilrykft deel in zyn onfchuldig lyden: Nu roept ge, daar zyn fmart u 't harte moest doorfnydcn: „Zyn bloed kome over ons!',' Wie yst niet van dit woén! Maar wenscht gy 't u ter wraak', wy wenfchen 't ons ten zoen. P ï L A T U S, DE HANDEN WASSCHENDE VOOR HET VOLK. Pilatus! kan by u dit rechtsgeding volftaan ? Ach! wascht ge uw handen, om van bloedfchuld u te ontflaan? Door 't water kunt ge, Ontzinde! al borsten alle ftroomen Weer tot een' zondvloed uit, die zuivring niet bekomen. Maar voor uw oog ontfpringt ons aller Heilfontein. Een enkle droppel bloeds van Jezus maakt ons rein. Waart gy daarvan bewust, ge aanbad dien Heer van 't leven, En gunstryk zou hy u het levend water geeven, Dat u tot reiniging zou ftrekken voor 't gemoed. Nu fchend gy 't heilig Recht, en ftorc onfchuldig bloed. Maar nu word, daar dit bloed ons wascht van alle zonden, Ook, voor Gods rechterltoel, geen fehuld in ons gevonden. 1 D E  D E KRUISBERG. \^at vreesfelyk gezicht! hangt de Onfchuld, hangt Gods Zoon, Gekroond met doornen, op den doodshoofdberg ten toon! Hoe yslyk gaapen hier de diepgeflaagen wonden! Zo word een weerloos lam verfcheurd door dolle honden. Ik beef: doch voel hoe 't bloed, dat langs de kruispaal vloeit,. Met liefelyken troost myn fiddrend hart befproeit, Daar 's Heilands wonden zelfs myn boezemwonden heelen. Wat toevloed van rondom! hoe zonderling verdeden De leden van den Raad zich onder 't volk! het ruischt Hier rustloos, als een zee, die op den oever bruischt. Een enkel drietal flechts van Jezus lievelingen Mogt hem verheerlykt zien op Thabor: hier omringen Ontelbre menfchen 't kruis, waaraan een grimmend rot Van woeste beulen hem beguichelt en befpot. Hy, die in 't midden ftond van Mozes en Elias, Die met hem fpraken van zyn' uitgang als Mesfias, Hangt  STICHTELYKE GEDICHTEN. 67 Hangt tusfchen moordenaars aan 't vloekhout wreed gehecht, Opdat hy 't werk volvoer', door God hem opgelegd. Men mengt gejuich met klagt. Verfcheiden tochten breeken De fchaar ten oogen uit: elks aanzicht draagt een teeken Van deernis, liefde of wrok. Dees flaat zich op de borst, En gene lacht en fpot. Dus kruist men 's levens Vorst, Die 's Vaders gramfchap draagt, om 's menfchen fchuld te boeten. Zyn moeder fmelt van rouw tot traanen aan zyn voeten; Zyn leerling zwoegt van angst: hoe liefderyk, hoe teer, Slaat Jezus van het kruis de ontfermende oogen neer! „Zie, zegt hy, zie uw' zoon! en gy, zie hier uw moeder!" Hem fchenkt hy 't waardigfl: pand, en haar een' trouwen hoeder. Maar wat benaauwt, en prangt, en grieft den Heiland niet! Geveinsde Farizeeuw, en Priester, en Leviet Verguizen hen, die flechts een blyk van droefheid gccven; En hoe is hy te moe, die van ellende ontheven, Zyn' welftand dank weet aan 's Verlosfers wondre magt ? Wat oog flaat hy omhoog, die korts den duistren nacht Der blindheid is ontrukt door 't godlyk medelyden ? Wat ftorm van driften moet het dankbaar hart beftryden Van hem, dieftom, of doof, of lam, of kreupel was, En deezen Jezus bad, die hem terftond genas ? I 2. Maar  (53 STICHTELYKE Maar ach! hoe duur hen ook zyn goedheid mogt verpligten, De boosheid jaagt door fchimp, en grynzende aangezichten, Hen vrees en fiddring aan. Ze ontwyken 't heilloos rot, Ontzet, bedwelmd, verftomd, flechts met een' zucht tot God„ En hooploos handgewring, om 't naar gevaar te ontkomen. De Wreedheid holt vast voort, met losgelaaten toornen. De Waarheid fcheen te fterk, met hartdoordringend licht, Verwaande Heerschzncht in het afgekeerd gezicht. „ Gy, fchreeuwt men Jezus- toe, die andren hebt ontflaagert „Van drukkend leed, ontflaa uzelv' nu van uw plaagen!" Hoe argelistig fmeed de affchuwelyke Nyd Des Heeren weldaên zich tot pylen van verwyt! Hoe gruwlyk is het zaad van Abraham verbasterd! Het zwiert hier heen en weer, en fchud het hoofd, en lastert. Dus word de bitfe haat den krygsknecht ingefcherpt, Die, om 's gekruisten kleed, met vreugd den teerling werpt.. Dus laat de onnoozle zich godsjammerlyk verblinden. De lydende Onfchuld kan geen heul by iemand vinden. Zy zelfs, die Jezus voor hunn' meester, voor hunn' Heer, Voor Gods geliefden Zoon, erkenden, fchynen meer De menfchen dan hunn' God, den grooten God te vreezen. Men fchuilt, verbysterd, waar men 't veiligd waant te weezen. Hoe.  GEDICHTEN. 69 Hoe trouw de herder voor zyn fchaapen 't leven fielt, Men yst en beeft op 't zien van moordlust en geweld. Géén overtuiging van zyn voorzorg kan meer baaten. Men durft zich op zyn magt en liefde niet verlaaten. Maar, wat verrukt meL.'kzie een wichtje, nat befchreid: Het vraagt de voedfter, met een kindfche eenvoudigheid: „Is dit de man, die my nog'onlangs heeft gezegend? „Die me in zyne armen floot?wien is iets kwaads bejegend ,, Van hem, by wien elk troost, en raad, en uitkomst vond ?" Göd legt de waarheid in der zuigelingen mond : Maar recht noch reden kan 't verfleend gemoed beweegen. Men laat, verflokt, niet af onmenschlykheid te pleegen. De lyder klaagt van dorsc. Wie is met hem begaan? Men bied hem bictre gal, gemengd met edik, aan. De flormen zweegen voor den opflag van zyne oogen, En moet hy fmaad op fmaad van 't woedend graauw gedoogen ? Een nietige aardworm durft den Heer der heerlykheid In 't heilig aanfchyn zien, met gruwzaam onbefcheid. Dat godlyk aanfchyn, waar zich de Englen in verblyden, Zet reeds de doodverw, door het onverdraaglykfl lyden. Hoe deerlyk is 't mismaakt! mismaakt door drabbig bloed, Dat tusfchen doornen gudst! Wat foltring in 't gemoed,, I 3 Wat  7o STICHTELYKE Wat fmart was ooit gelyk aan Goëls wrange fmarte! Hoe valt, by al zyn pyn, een naarheid hem op 't harte! Hy roept: „ Myn God! myn God! waarom verlaat gy my ?" Dit geeft den moedwil ftof tot nieuwe fpotterny. „ Hy, zegt men fchamper, roept Elias. Laat ons wachten, „En zien of Gods Profeet zyn lyden koom verzachten! „Wie weet hoe wonderbaar hy word' verlost van 't hout! „Maar neen! behaagt hy God, op wien hy heeft vertrouwd, „Hy rukk' de nagels los ! ftappe onder ons van boven, „En toon' Gods Zoon te zyn! dan kunnen wy 't gelooven." Wat fchendtaai flaat men uit! Hy zuchtte in 't grievendftleed Dus op tot God, als één, die onze plaats bekleed. De Vader had hem lief, en ftond hem op te wekken; Maar moest nu 't lieflyk licht zyns aanfchyns hem onttrekkenWie peilt dit diep geheim! Hier word de Middelaar Het vreesfelyk gevolg van onze fchuld gewaar. Hy voelt hoe bitter 't valt, in droeve duisternisfen, Den minlten aanblik zelfs van 's Hooglten gunst te misfen. Misduid een booswicht dit, opdat hy Jezus terg'! ö Yslyk Moordtooneel! ö naare Doodshoofdberg! De Serafynen zien, verwonderd en bewogen, In verren afftand, op u neder uit den hoogen, En  GEDICHTEN. 7i En niemand is 't vergund, dat hy tot zynen Heer, Als onlangs in den hof, met 's hemels troost zich keer'. Ik fidder. Ach! 'k zie niets dan deernis, wee, ontroering, Of bloeddorst, wreeden nyd en fnoode driftvervoering. Doch 't heerlykft voorbeeld van geduld, teerhartigheid En liefde in Jezus, die nog voor zyn' vyand pleit. Wat grootheid itraalt ons toe! zyn kruisgenooten toonen Hunn' ongelyken aart: daar de een hem ftout durft hoonen, Smeekt de ander om genade, en 't liefderyke hart Van Jezus juicht hem toe, in weerwil van de fmart, Die 't ysfelyk doorgrieft. Gy, zegt hy, zult nog heden My zien in 't Paradys. Als Heilvorst aangebeden, Deelt hy een rykskroon uit, in 't midden van den flryd. Dus ftraalt zyn Godheid door, hoe ook zyn menschheid lyd'. Maar kan hy, zonder hier zyn heiligheid te krenken, Het hemelsch burgerfchap aan 's afgronds dienaar fchenken? ö Ja! dus blykt de kracht van zyn verzoenend bloed, 't Geloof valt hem in 't hart des moordenaars te voet. Hoe groot is dit geloof! wat flaauwte, in doodfche trekken, Op 's Heeren aanfchyn, bleek bedorven, is te ontdekken, 't Erkent nochtans zyn magt. Het zie hem trotsch belpot, En naakt gehecht aan 't kruis, 't acht echter hem, als God,  -i STICHTELYKE Op 't hoogft aanbiddlyk ;'t zoekt een fchuilplaats in zyn wonden, En 't vind, door waar berouw, het tegengif der zonden, Terwyl 't den Middelaar hoort roepen: „ 't is volbragt!" Yolbragt... wat zegezang..! de Kruisheld heeft de magt Der duisternis geveld; den harden ftryd volftreden; Den pyl des doods geknakt; den kop der Hang vertreeden. Geen wreedheid heeft de lamp zyns levens uitgebluscht; Hy legt het leven af, en neigt het hoofd ter rust', Na dat hy zynen geest beval in 's Vaders handen. Een heidensch krygshoofd, dat nu 's aardryks ingewanden Hoort rommlen; 't oppervlak voelt beeven; klip en rots Ziet fplyten, roept vervaard: „ Dit is de Zoon eens Gods!" Ontzet u ook, myn ziel! de Vorst van 't heir des Heeren, Voor wien geen Engel ooit te diep zich kan verneêren, Het uitgedrukte beeld der Oppermajefteit Ontfliep aan 't kruis: waartoe? tot 's menfehen zaligheid. De middagzon bezwymt; Natuur loost bange zuchten, Ten blyk' hoe hoog 't Gericht van de Almagt is te duchten. Doch de Aartsrechtvaardigheid weegt tegen onze fchuldHet lyden, dat Gods Zoon, met goddelyk geduld, Verduurde, en zwaarder, tot voldoening, word bevonden, Dan 't ysfelyk gewigt var? onze ontelbre zonden. Dit  GEDICHTEN. 73 Dit zy 't geloof ten troost; dit zy de hel ten fchrik! Zy, woedende en vol angst, flaakt, ieder oogenblik, Een'heefchen jammerkreet: engy, ontzinde Jooden! Gy blyft gerust, en telt flechts Jezus by de dooden. Maar beeft! Hy fchud welhaast, verbaazende, over't graf, De fterfiykheid, als Itof, van 't heilig lichaam af. Zie, zie dan, vuig gebroed! by't licht van blikfemfchichten, Wien gy nu, fchaamtloos, van Godslastring durft betichten! Wee! wee u! yllings valt verwoesting op uw vest, Paleis en tempel aan. Kryg, Hongersnood en Pest Zyn reeds in aantogt, om zyn haaters uit te roeijen. ö Kruisberg! zaagt ge een' ftroom van bloeden water vloeijen, Die Itroom is 't zekerft blyk van 's Heilands dood geweest: Maar 't bloed van zyn verdienfte en 't water van zyn' Geest, Als vruchtbre ftroomen, uit die Rots des heils gevloten, Verzekren nu niet min zyn trouwe bondgenooten Van 't leven in zyn gunst. Hy lost en wascht de ziel, Die, om haar fchuld en fmet, in 's afgronds kaaken viel. Gy zaagt, ö Golgotha! die Heilfontein ontfpringen, En doet yeeltyds den geest van dankbre blydfchap zingen, Den zwaarbelaaden geest, die, zwoegende én vermoeid, Op uzich voelt ontlast, en ftraks van liefde gloeit. K Gy  74 STICHTELYKE GEDICHTEN. Gy zyt nu 't heuchlykft oord. Wellustige landouwen Befchaamt ge: op u geeft God verborgenheên te aanfchouwen. Op Thabor blonk een ftraal van 's Heeren heerlykheid, Op u de Liefde, die ons 't eeuwig heil bereid. God Hond op Sinaï, by 't kraaken van den donder, Als in verteerend vuur. Maar, aller wondren wonder I Op u wierd hy verzoend, door 't uitgekoren Lam, Dat, fchuldeloos, de ftraf der zonden op zich nam. Wat zou der Christnen hoop, wat zou hun vreugd bepaalen? De Heilzon blinkt hen toe met liefelyke fbraalen. Uwe aakligheid verdwynt voor deeze zaligheên, Waardoor zy nu met lust uw harde kruin betreen. Zelfs glinstert, hoe befchimpt, beguicheld en belogen, De. martelplaats hen als een zegekoets in de oogen. Geen beul, geen foltertuig, geen moordzucht doet hen vliên, Waar zy den voetftap van hunn' grooten Veldheer zien. Aan 't kruis verwierf hy ons het heilryk recht ten leven, En 't voegt ons nu vol moeds den kruisweg op te ftreeven Naar 't ryk, dat altoos juicht ter eere van Gods Zoon, Die 't eeuwig priesterampt bekleed op 's hemels troon. P E-  P E T R U S ONTKERKERD. D e wakkre petrus, die, door 's Hoogflen Geest en kracht, Verlegen zielen uit den ftrik des afgronds Haakte, En met een tedre zorg voor 's Heilands kudde waakte, Ligt ftreng gekluisterd; {Jaapt, en vind zyn ketens zacht. Hy, die, om 't fnatren van een dienstmaagd, onbedacht, In's Hoogepriesters huis, uit vrees zyn' Heer verzaakte, ,Slaat, fints. het pinkftervuur.in zynen boezem blaakte, Getroost, op nood, noch dood, noch 's vorsten wreedheid acht. Wat glans !.. wat ftraalend licht!... een Engel, toegcfchoten, Ontboeit hem; wekt hem op; de kerker word ontfloten. .' Zy Happen door de wacht, die niets hiervan bemerkt. De Christnen ftaan verbaasd. Zy fmeekten 't Alvermogen, En zien, met traanen van een dankbre vreugd in de oogen, Hoe veel 't gebed.vermag by God, die wondren werkt. K 2 S T E-  STEFANUS GESTE ENIG D. H oe fnood men stefanus, der armen troost, beticht; Hoe woest de helfche Nyd hem durv' ter vierfchaar daagen; Hy, verr' van over 't leed, hem aangedaan, te klaagen, Toont, rustig, dat zyn moed voor haat noch dreiging zwicht. Zyn wezen glinstert als eens Engels aangezicht: Zyn woorden treffen 't hart als fterke donderflagen. Hy ziet, verrukt, Gods Zoon, die 'tzwaarfte kruis moest draagen,, Aan 's Vaders rechterhand, gekroond in 't eeuwig licht. Men floot hem uit de flad. De beulen knarsfetanden, Terwyl hunne oogen van een dolle woede branden. Elk wond, met fleen op fteen, des Martlaars dierbaar hoofd. Hy fmeekt dat Jezus hen dees bloedfchuld wil vergeeven; Beveelt hem zynen geest, en zwymt, van kracht beroofd.. Dus fticht zyn fterven ons niet minder dan zyn leven. PAU.  P A U L U S BEKEERD. Gamaliëls Scholier, een yvrig Farizeeuw, Verhit om Christus kerk, gelyk een fiere leeuw, Die op de kudde valt, een' doodfehrik aan te jaagen, Stort op zyn' togt ter aarde, en hoort men fiddrend vraagen: „ Wie zyt ge, ö Heer? wat eischt ge?.." Een ftraal van godlyk licht, Die hem met blindheid flaat, ontfluit zyn zielgezicht. ö Wonder der genade! een onbefuisde Saulus, Die moord en wreedheid blaast, verandert in een' Paulus, Die, vol zachtmoedigheid, den Heiland hulde bied, En voor zyne eer en leer gevaar noch dood ontziet. TABITHA door PETRUS OPGEWEKT. tïoe, Petrus! roept ge een ziel te rug uit 's hemels chooren ? Is 't min, vol vreugde, omhoog een zuivre Serafyn, Dan, onder 't drukkend kruis, omlaag een mensch te zyn ? ö Nê ïn! maar aan uw beê leent God goedgunftige ooren, Opdat zyn wonderkracht den geest der Christnen fterk' In hoop, geloof en liefde, en Tabitha, herboren Tot troost van weêuw en wees, milddaadig medewerk'. Zy derft wel, voor een' tyd, het heil haar korts befchoren; Maar altoos nog naby haar' God, het hoogfte goed, Smaakt ze Englenblydfchap in 't verhemelde gemoed. K 3 KEN  KEN U Z E L V E N. ÏLoep weinig jaaren flechts te rug in uw gedachten, 6 Mensch! gy waart toen niet; en wat flaat u te wachten? Wat hand heeft u gevormd? wie fchonk u 't levenslicht? Waartoe is 't u vergund ? waarin beflaat uw pligt ? Beproef uw neiging; leer uzelv' naar waarheid kennen; Hem eeren, die u fchiep, en u ter deugd gewennen! Niets hebt ge in 't minfte tot uw aanzyn toegebragt, En hangt uw welzyn niet gantsch af van hooger magt? By 't moederlyke zog zorgvuldig opgetogen, Geraakte gy allengs tot kennis en vermogen. Uw lichaam, ziet ge, munt by dat der dieren uit. Uw geest herdenkt; voorziet; beraad zich, en befluit. Wat hem word voorgefleld door de uiterlyke zinnen, Hy oordeelt; kiese, en leert u 't nuttige beminnen, En myden 't geen in 't eind' nadeelig weezen zou. Het weldoen baart hem vreugd; het misdryf ftxaks berouw. Hem waarfchouwt dit gevoel, zo wonderbaar als teder, Opdat geen lust van 't vleesch zyn waardigheid verneder'. 't Is  STICHTELYKE GEDICHTEN. 79 't Is blykbaar, dat hy van 't onftoflyke iets befeft, Naardien hy boven 't aardsch grootmoedig zich verheft, En geenszins af hangt van het lichaam, dat, ontbonden Tot Hof waarin gevoel noch leven word gevonden, Van 's menfchen nietigheid ten klaaren fpiegel ftrekt; Maar hem ten fpiegel, waar hy de almagt in ontdekt Des Opperkunftenaars, die, nooit genoeg te danken, Omhoog een' troon bekleed, die fchokken kan noch fchranken. Zoud ge als een vreemdeling verkeeren met uw' geest, Die eens, nadat hy hier ter proeffchoole is geweest, Verfchynen zal voor hem, die-billyk kan verwachten Datgy, met dankbaarheid, uw woorden, en gedachten, En daaden richten zult naar zyn volmaakt gebod ? Zie uw verpligting in betrekking tot uw' God! Het aardryk, dat ons draagt; de zon, die met haar flrraalen Het land verguld; de lucht, waarin wy adem haaien; De wynftok, die ons laaft; de graanoogst, die ons voed; 't Gedierte, dat ons kleed... Deeze eindlooze overvloed Behoort aan God, die nooit vergeefs word aangebeden. Zyn weldaên fpreiden zich, als we in onszelven treeden, By onze onwaardigheid in fterker licht ten toon. Ach! zoud gy, aan 't gezicht der wondren flechts gewoon, Hoe  So STICHTELYKE Hoe kiisterryk ze u ook van uur tot uur omringen, In 't midden van 't genot der rykfte zegeningen, Niet tot hem opzien, die zo gunstryk u befchenkt? Zou, daar u alles naar den milden oorfprong wenkt, U-niets vermaaken, dan onnutte tydverdryven ? Zou 't all' aandoenlyk zyn, en gy gevoelloos blyven? Of zoud gy, ftaarcnde op den ftarrelichten trans, En 't fchoon der aarde, omftraald met goddelyken glans, Uzelv' voorby zien? zou de fpiegel van 't geweeten U toonen wie gy zyt, en zoud gy 't ftraks vergeeten ? Neen; vrees"de hand, die u geleidde op dit tooneel Van 't menschlyk leven: zie wat rol u viel ten deel, Een rol ontwyfelbaar gewigtig. U is 't leven Tot zinnelyk vermaak noch dartelheid gegeeven, Maar tot veel hooger einde. U wacht de onfterflykheid Tot duurzaam heilgenot, omhoog voor u bereid. Laat door geen' weifelaar die hoop u ooit betwisten. Befchouw, met ootmoed, u als fchepfel, mensch en Christen. Verfchoon in u geen fchuld; vermom uw dwaasheid niet. Het is u nutter, dat ge uw wangeftalte ziet, Hoe ze u ontzctt', dan dat een vleijend zelfbehaagcn * De nutte hartzorg weer'. Naauw'. kunt gy 't hier verdraagen, . Dat  GEDICHTEN. 81 Dat zelfbewustheid fchaamte en fchrik in u verwekt: Maar zal 't in de eeuwigheid, die alles naakt ontdekt, U meer verdraaglyk zyn, by de yslyke ondervinding Van 't godlyk oordeel, op moedwillige verblinding Te rug te zien ? ö Neen! en die herinnering Laat nimmer rust. Voorkom, door zelfbefpiegeling, Dit ziclwce: zie bytyds hoe de Almagt is te vreezen; Wat fchepslen wy nu zyn, en wat we eens zullen weezen. De kennis van zichzelv', die ons, van Hap tot Hap, Ter geestvernieuwing leid, is de eêlfte weetenfchap. Zy legt de gronden van wel leeven en wel fterven. Wat hebt ge, verr' van huis, om voordeel om te zwerven? De rykfte winst ligt u naby, het wenschlykft goed Op deeze waereld, is een wclgefteld gemoed. Jaag vuurig naar dien fchat: laat de ydelheden dryven; Geen fchuilhoek van uw hart voor u verborgen blyven. Doorzoek u: wik uw kracht: gaa met uzelv' te raad. Neem kennis van den ftryd, die ligt in u ontftaat, En tusfehen vleesch en geest gevoerd word in uw leden. Betem uw wufte drift: herftcl den troon der Reden. Zy voere, in 't zielbewint, den ftaf ter heerfchappy! Maar dat Godvruchtigheid haar trouwe raadsvrouw zy! L Wees,  82 STICHTELYKE GEDICHTEN. Wees, ftoort hier iets de rust, een wyze Twistbeflechter, Uw Zelf befchuldiger, uw Prediker, uw Rechter: De kennis van uzelv' fchenkt u die waardigheid. Indien zy haaren glans op uwe daaden fpreid, Dan zal ze, aan 's levens einde, ook 's doods verfchrikking weeren, Dan zult ge, in 't zalig licht gevoerd op Englenveêren, U zien verheerlykt. Maar denk nooit dat u dit lot Omhoog befchoren zy, of ken nzelv' en God. GODS.  GODSDIENSTIGE EENZAAMHEID. In Gods gemeenfchap is alleen Vertroosting, vrede en vreugd te vinden. *t Geeft alles ons flechts ftof tot weeklagt en geween, Wat we immer buiten hem beminden. Ontwyk 't bedrieglyk fchyngenot, En zoek, myn ziel, uw' God! Behoedzaam tegen rustverflooring; Door vleijende eigenmin verheerd Noch afgetrokken door het lokaas der bekooring 9 Maar tot zichzelven ingekeerd, Ontbrand het hart, by 't overdenken Van 's Heeren heilgefchenken. L 2 Wat  84 STICHTELYKE Wat Heilig heeft in eenzaamheid, Ter zelfbeproeving neergezeten Voor 't albefchouwend oog der Oppermajefteit, Niet menig uur met vrucht gefleten? Niet telkens zich op nieuw verloofd Aan ons verhecrlykt Hoofd ? Men trachte in 't zelfde fpoor te treeden! ö Stilte, die 't gemoed ontroert, En,fpeenende onzen geest van dc aardfche aantreklykheden, Ons tot uw zwygende oorden voert! Wat ook hier 't Bygeloof moog' vreezen, My zult gy lieflyk weezen. Vier feest op feest, ö dartle Jeugd! Gy hebt geen denkbeeld van 't genoegen, Dat de eenzaamheid verfchaft aan de afgefcheiden Deugd, Die, moede van al 't lastig zwoegen, Haar kracht herhaalt, om, welberaéii, Den kruisweg in te liaan. Ortt-  GEDICHTEN. 85 Ontfluit 11, ffille Rustvertrekken, Die dikwerf God' geheiligd waart! Getuigt hoe zalig 't is onze aandacht op te wekken. Getuigt wat 's vroomen geest weervaart, Wanneer het hem, 't gewoel ontweken, ' Gelukt met God te fpreeken. Drong 't oog hier door uw fluijers heen, Men zag, ö flaapelooze Nachten! Hoe al uwe aakligheid voor 't geestlyk licht verdween,. Dat mild, op 's droeven jammerklagten, Uit 's Heilands blyden troon gedaald,. 't. Bekommerd hart beltraalt. 't Bekommerd hart der boetgezinden, Die, vuurig worstlende in 't gebed, Niet zelden, tot hun vreugd, ter goeder uur bevinden Dat God hen uit hun nooden red, En, vol ontfermend mededoogen, De traanen wischt van de oogen. L 3 Gy  8ö S T I C H T E L Y K E Gy ftrekt, Godsdienftige Eenzaamheid! Ons tot een toevlucht en behoedfter, Als de afgrond ons begrimt of looze ftrikken fpreid: Gy zyt der deugden trouwe voedfter, En de uitverkoren hartvriendin Der nyvre lettermin. Gy komt, tot nutte tydbefteeding, Haar vlyt verwonderlyk te baat: De fiere Waarheid ftraalt de kracht der overreeding, In 't zuiverft licht, van 't fchoon gelaat, Daar ge ons, terwyl we ons tot haar keeren, 't Vooroordeel afhelpt weeren. Dus boet Weetgierigheid haar' lust Aan zielverrukkende oefeningen. Dus fmaakt zy 't zoetfte zoet, by de aangenaamlte rust. Dit noopt haar God ten prys te zingen. Dit maakt gewislyk 't zwaar gewigt Van allen rampfpoed ligt. Geen  GEDICHTEN. 87 Geen fchaduw kan in koele dreeven, By 's middags heeten zonnegloed, Den matten reiziger ooit meer verkwikking geeven, Dan ge ons verleent, om, kloek van moed, Te reizen, over fteile wegen, Naar 't land van vollen zegen. Naar 't heilig, naar 't beloofde land, Dat zich reeds opdoet aan onze oogen, Dewyl ge ons, naar den geest, tot dien gewenschten Hand, Als waart ge een Nebo, kunt verhoogen. Ach! zoek, myn ziel, als 't heilrykfl: lot,. In eenzaamheid uw' God! GROOT-  GROOTMOEDIGE ONBEVREESDHEID GODVRUCHT IGEN. Vv at ook 't Vermaak den zinnen ruimfchoots bied', By feestmuzyk, verkwikkelyke wynen En keur van fpys, 't verzacht den weedom niet Der droeve ziel, die om haar fchuld gaat kwynen. 't Gebrek, gevoed met bitter traanebrood, En wreed vervolgd, heeft God' min leeds te klaagen, Dan hy, wiens geest, befchaduwd van den dood, Bekneld van angst, der zonden vloek moet draagcn. Hem kan, tot troost, gezag noch overvloed, Noch menfchengunst, noch pracht, noch aanzien baaten. Maar vrolyk juicht der vroomen rein gemoed, Al zien ze in nood van ieder zich verhaten. Hoe jammerlyk zy de afgelegen paên, In ballingfchap, betreeden onder 't zwerven, DER Bly-  STICHTELYKE GEDICHTEN. 89 Blymoedig lacht de zoetlte hoop hen aan: Ook laat hen God zyn' byftand nimmer derven. Hun rust is zacht, al moet een harde fleen, In 't open veld, hen tot een peuluw ftrekken: De Aartsgoedheid zend haare Englen naar beneéii, Die hen alöm met gouden wieken dekken. Zy, mild beftraald door geestlyk wonderlicht, Zien 't glansryk hof der zaligheid ontfloten; Tot 's Hoogften troon een ladder opgericht, En zich erkend voor 's Heeren bondgenooten. Als 't God' behaagt moet hen de woeste zee Een' doortogt langs kristallen muuren geeven; Ontmoet de leeuw, hoe hongrig, hen gedwee, En zengt geen vuur, wat vlammen om hen zweeven. Hoe zalig is 't van hem bemind te zyn, Die veeltyds toont hoe hoog hy is te duchten! Hy, hennaby, befchouwt hun boezempyn; Doorgrond hun hart, en hoort hun ftille zuchten: Dies maakt hen 't woên eens dwinglands niet bedeesd. Wat 's afgronds list moog' tot hunn' val beraamen, De onfeilbre Geest getuigt met hunnen geest Dat God hen fielt tot 's hemels erfgenaamen. M Pit  po STICHTELYK E Dit zet hen moed, en kracht, en yver by, Om 's levens Vorst te looven met gezangen, Al houd de fpyt der blinde razerny, In 's kerkers nacht, hen op den hals gevangen. Hoe duister 't fchyn', zy zien een heldre lucht In 't ruim verfchiet: zy zien reeds 't heillicht ryzen , Waardoor zy, uit eene ongeveinsde zucht, Hun haatren zelfs weldaadigheid bewyzen. Dit hebben zy van hunnen Heer geleerd, Die, fel gewond, door fmart en angst beltreden, En, fchuldeloos, door hoon en fchimp ontëerd, Op 't vuurigft voor zyn beulen heeft gebeden. Zy volgen hem. Hoe zwaarder 't leed hen drukk', Hoe fchooner hen zyn voorbeeld zweeft voor de oogen, Zy buigen zich gewillig onder 't juk, Vertrouwende op 't ontfermend Alvermogen. Hun vroomheid tart dus 't grynzen van den dood. Men moog' hen vry door foltring diep verneêren. Wat deert hen dit? hun groot gemoed bleef groot, Schoon ftorm op ftorm het all' fcheen om te keeren. Al gingen aarde en water, lucht en vuur, Op 't hoog bevel van 't heilig Opperwezen, In  GEDICHTEN. pi In arbeid tot verwoesting van Natuur, Zy hadden niets dan God alleen te vreezen. Zy vreezen hem met kinderlyk ontzag, Doch fiddren niet. Zyn tedre liefdeblyken Vertoonen zich in al te klaaren dag: Hy is hun rots, en zal hen nooit bezwyken. Hun eerbied kust zyn vaderlyke hand, En fcherpe roede, in' 't midden der gevaaren. Zy weeten toch dat hy 't onfchatbaar pand, Hen toegekeurd, op 't zekerll kan bewaaren. Zy heffen, met dat dierbaar pand in 't oog, En de ydelheid wel verr' beneên hun voeten, Het blaakend hart grootmoedig naar omhoog, Waar ze in den geest hunn' Rechter blyde ontmoeten. Dien ze onbefchroomd hun dankbaare offers biên, Naardien ze in hem hunn' zielverlosfer zien. M 2 EENS  EENS CHRISTENS GELAATENHEI D. ALLEENSPRAAK. Hoe! zou ik klaagen? neen! myn klagt waar' buiten reden. Wat is myn lyden, by 't geen Jezus heeft'geleden? Hy roept me, opdat ik 't kruis hem nadraag' met geduld. Wat leed zyne onfchuld niet, tot boeting van myn ichuld! Zag niet een Hechte kribbe aan 's Heilands kindfche wangen, Door ongemak en fmart, reeds zilte traantjes hangen, En moest men hem de vuist der wreede Heerschzucht niet Ontrukken door de vlucht? Hoe wies zyn zielverdriet, Na deeze ballingfchap, by 't groeijen van zyn jaaren! Hoe griefde hem de tong der fnoode lasteraaren! Hoe deerde't hem, dat hy, door ingekropten haat, Zyn wonderdaên befchimpt, zyn Godfpraak zag verfmaad! Wat drukte hem al angst, tot hy zyn bloed ten leste, Op 't aaklig Golgotha, aan 't vloekhout gaf ten beste, Vanwaar hy, jammerlyk door foltring afgemat, Nog 't oog ten hemel floeg, en voor zyn beulen bad! Zou  STICHTELYKE GEDICHTEN. 93 Zou ik, zyn leerling, dan het kwaad, aan my bedreven, Den hoon, my aangedaan, myn vyand niet vergeeven? Myn' vyand?..is hy niet myn broeder, die met my Uit éénen bloede fproot, hy zy ook wie hy zy? Wie over 't ongelyk zich moedloos moog' beklaagen, Het oefent, ondanks al den haat my toegedraagen, Myn ziel in lydzaamheid en zelfverloochening. Dit 's meer, dan iemand ooit van vorstengunst ontfing. 't Waar' loutre dwaasheid, om geringe oneffenheden, Lafhartig van het pad der deugd te rug te treeden; Van 't pad der reine deugd, dat ons ten hemel leid. De Mond der waarheid heeft Gods gunstgenoot voorzeid, Dat hy verdrukking van de waereld heeft te wachten. Word nog dat woord vervuld ? Men moog' my dan verachten! Men ftell' my dan ten doel van laster, fmaad en fpot! Ik vind dit aan myn ziel geheiligd door myn' God. Eens Christens kruis vall' hard, het drukt allengs hem zachter, En laat, hoe ongezien, een'ryken zegen achter, Ik wensch het rustig, bied de Algoedheid my de hand, Te torsfchen, fchoon hier 't vleesch zich morrend tegenkant. Al Hond ook 's Hooglten wil my op een zee van traanen, Geen nood; zyn wysheid weet wat my den weg kan baanen M 3 Naar  94 STICHTELYKE Naar 't juichend ryk der ruste, omhoog voor ons bereid. God is toch waarlyk ons een God van zaligheid. Al dreigt een zwarte wolk geweldig los te breeken; Al is myn lichaamskracht door ziekte of pyn bezweken; Zo lang myn geest bevroed dat Gods geduchte magt Het alles wys belluurt, befluit ik, dag en nacht 't Lofoffer van myn hart hem dankbaar toe te brengen, 'k Erken zyn liefde, die geen plaag ooit zal gehengen, Waardoor ik in den poel des afgronds Horten zou. Myn hoop, hoe diep ik lig gedompeld in den rouw, Blyft op haar flerke rots, den Zielverlosfer, fteunen, En zal op deezen grond geen ftormen zich bekreunen. Wat is de waereldfche eer ? wat is het tydlyk goed ? Slechts onbeftendigheid, en niet dan ebbe en vloed. Dit doet ons daaglyks zien dat wy als vreemdelingen Verkeeren op deeze aarde, en 't alf ter leen ontfingen; En zou ik dan, als God dit fchyngoed my onttrekt, Opdat myn geest daardoor moog' worden opgewekt Om naar 't bellendig heil met nieuwen lust te flreeven, Niet all' wat ik bezit gewillig overgeeven? 'k Verkreeg het onverdiend, en de eigen hand, die 't gaf, Neemt, even mild, het my ter goeder uur weêr af. Het  GED ICHTEN. 95 Het ware ondankbaarheid hierover ooit te klaagen. Ik kus Gods roede, zelfs wanneer 't hem mogt behaagen Den zoeten invloed van zyn tegenwoordigheid Te weigren aan myn' geest. Waar de Oppermajefteit Ons mee befchenken moog', 't zyn all' genadegiften. Is 't immer noodig, tot beteugling myner driften, My iets te onthouden, 't is, dit weet ik, hem bekend: 't Leert me alles, wat zyn hand my ter beproeving zend» Met onderwerping, hem getrouwer aan te kleeven, Ootmoediger van harte, en heiliger te leeven. 't Is dees gelaatenheid, die 't Christendom betaamt; Der Englen rei verheugt; der Duivlen heir befchaamt; De waereld overwint, en Gode kan behaagen, Daar ze uit de liefde fpruit, die hem word toegedraagen. Zy geev' my moed en kracht! Men kent den worstelaar En krygsheld in den ftryd; den zeeman in 't gevaar, En dus den Christen in den drang der tegenfpoeden. Dat de aarde my ontzink'! Gy kunt het ruim vergoeden, Almagtige! uw befluit is wysheid, liefde en trouw, 't Zy verre, dat ik ooit daartegen morren zou! Het voegt geen fchepfel ooit in 's Hoogften raad te dringen, Terwyl 't geringfte zelfs, dat wy van u ontfingen, Ons  06 STICHTELYKE GEDICHTEN. Ons naauw aan u verbind , die niets verfchuldigd zyt. Hem, dien gy mild bedeelt, zy nimmer dit benyd! Uw wysheid moge ons haft verblyden, of bedroeven, Zy houd ons heil in 't oog, en weet wat wy behoeven, 'k Erken met eerbied dat my uw voorzienigheid, Van myne kindschheid af, bewaard heeft en geleid, En dat gy vaderlyk van de onderfcheiden ftaaten Der waereld, my de keur niet over hebt gelaaten. 'k Berust in uwen wil. Gy zyt, wat jammerlot My hier befchoren zy, myn Redder en myn God. EENS  EENS CHRISTENS ZEGEZANG. i Cor. XV. ZANG. Dood, waar is uw prikkelt Hel, waar is uwe overwinning? ö "Vreedzaam Oord! ö ftille Graven! ö Koele fchaduw van den Dood! Hoe wenschlyk is 't, na lastig flaaven, Gerust te fluimren in uw' fchoot! My fchynt, wie hier, van rouw bezweken, Angstvallig klaage om 's menfchen lot, Zelfs ieder zerk een zegeteeken Van 's vroomen geest, gevoerd tot God. Een donkre wolk van naare zorgen Verduister' veeier zielgczicht: 't Geloof verwacht den blydften morgen; Ziet juichende uit naar 't eeuwig licht. Waar is, ö Dood! waar is uw prikkel ? De ziel verheft zich boven 't graf, En fchud, onkwetsbaar voor uw fikkei, Het nietig ftof grootmoedig af. N Het  98 STICHTELYKE Het lichaam moog' tot de aarde keeren, Als waar' 't den. worm ten prooi bereid, 't Zal, op den grooten dag des Heeren, Verryzen ter onllerflykheid. Wy zien ons 't paradys ontfloten Door 's levens Vórst, Immanuël, In fpyt van 's afgronds vloekgenooten. Waar is uw zege ? ö wreede Hel! Wy juichen, hoe ge ons aan moogt grimmen. Wat heir gy, uit uw' duistren nacht, Bloeddorstig tot ons op doet-klimmen, Het ftoft vergeefs op list en kracht. Het ziet, hoe trotsch 't zich moog' verhoogen , Hoe fier 't zyn zwarte vaanen plant', Welhaast de wapens zich onttoogen, Zich ftreng geboeid door fterker hand. TEGENZANG. De prikkel des Doods is de Zonde, en de kracht der Zonde is de Wet. H oe!.. knaagt op nieuw my 't bang geweeten ? Wat vrees of mymyn vreugd beneemt! Wat bits verwyt, my toegebeten, Als ware ik gantsch van God vervreemd! „ Acht  G EDI C H T E N. 99 „ Acht ge u, dus klinkt het, niet verbonden „ Aan 's Hoogften duurgeftaafde wet'? ,, En hebt gy niet die wet gefchonden?.. „ Zie u naar lyf en ziel befmet! ,, Waar zult ge uw misdryf mee verbloemen ? ,, Hoe boet ge uw fchandlyke euveldaên ? „ Hef, kunt gy op uwe onfchuld roemen, ,, Den zegezang vrymoedig aan! „ Maar neen; gy hebt het recht ten leven „ Verbeurd, door al te zwaar een fchuld. 't Is. waarheid. Ach! myn leden beeven. Ik voel myn' geest met angst vervuld. Ik ben van \t. heilfpoor afgeweken. De zonde Jfcherpte uw' fchicht, ö Dood! Zy heeft dien met vergif beftreken, En Helt my aan uw woede bloot. Zy wreekt, daar zy myn' val bewerkte, De fnoode fchennis van Gods eer. Gods wyze wet is zelfs haar flerkte, De vloek dier wet haar moordgeweer. Hoe fpart ge, ö Hel! uw kaaken open, In 't graf, uW voorburg! Ach! wat raad i.'. N 2 Wat  ioo STICHTELYKE Wat raad ? op 's Heilands gunst te hoopen. Hyblyv', myn ziel, uw toeverlaat! Hy gaf voor u de wet voldoening; Gy word gereinigd door zyn bloed. Dat bloed, vergoten tot verzoening, Vertroost', herftell' 't ontrust gemoed! SLOTZANG. Gode zy dank, die ons de overwinninge geeft, door onzen H E ERE Jezus Christus! Hoe wierd myn' geest den moed benomen! Wat lag hy diep in 't Hof verneêrd! Ik dacht wanhoopende om te komen. Triomf! God lof! de kans verkeert. Hoe 's afgronds heir my mogt befpringen; Hoe 't my, door list en woest geweld, Wreedaartig dorst naar 't leven dingen; Triomf! God lof! 'k behield het veld. De zielftryd was nog naauw' begonnen, Of 'k wierd gefterkt uit 's Hoogften troon. Triomf! Godlof! ik heb verwonnen Door Jezus, Gods gezalfden Zoon. Gy  GEDICHTEN. 101 Gy vielt dien Vorst van dood en leven, ö Hel! met alle uw fpooken aan, En fcheent den doodlteek hem te geeven, Maar onze Heer is opgeftaan. Wat baatte u 't bloedig zegevieren? Hy heerscht met onbepaald gezag. Wie ftryd nu onder 's helds banieren, Die niet verwint in flag op flag ? Zou niet Gods liefde ons 't hart ontvonken ? Zy heeft, in 't hoogverheerlykt Hoofd, Ons de overwinning reeds gefchonken, En troostryk 's levens kroon beloofd. Hoe glinftert ons die kroon in de oogen! Wat dierbaar loon is ons bereid! Wat heillicht houd ons opgetogen! Gedankt zy Gods barmhartigheid! ö God! 'k blyf op uw hulp vertrouwen, Verlangende eens den ryken lof Van u en 't heilig Lam te ontvouwen, In 't zegepraalend Englenhof. N 3 BE-  BESPIEGELINGEN OP MYNE LANDHOEVE. H oe heuchlyk noodigt weêr 't bekoorlyk jaarfaizoen My aan den Amftel, op myn landhoeve, in het groen! 'k Mag, onder 't rieten dak, hier 't iïadsgewoel ontfchuilen. En zou dees ftille rust voor geenen fcepter ruilen. Al is myn hof Hechts kleen, al pronkt hier vaas noch beeld, 'k Ontbeer die fierfels ligt, daar 't landgezicht my ftreelt; 't Vermaaklyk landgezicht, een fchildery vol leven, Waar vogelvlugten door het helder luchtruim zweeven; De leeuwrik, wien van zang het teder kropje zwelt, De vlerkjes naauwlyks ftrykt, of weêr naar boven fnelt; De bonte kievit aast; de zwemmende eenden kWaaken, Nu duiken in den ftroom, dan zich in 't lis vermaaken, Verzeld van jong gebroed, dat om de moeder tiert, Op kleene diertjes vlamt, en door elkander zwiert; Door  STICHTELYKE GEDICHTEN. 103 Door 't opgefchoten gras het windje zacht loopt fpeelen, Om ons den geur van 't veld verkwiklyk mee te deelen; Het ros, hoe fier van moed, by 't ooilam vreedzaam weid, Daar ieder, naar zyn' aart, zyn voedfel onderfcheid; De lieve lammrentroep, door loutre vreugd gedrongen, Vast dartelt heen en weêr, met ongelyke fprongen; Het zuivelryke vee, al fchynt het log en loom, Des landmans zorg en zweet betaalt met vetten room; Door 's maaijers fcherpe zeis hier 't gras word neêrgeflaagen, Daar 't hooi door werkliên word op vorken aangedraagen, En 't land, dat ons gezicht in 't ruim verichiet ontwykt, Door rook by rook, in 't rond een hutryk oord gelykt. De vindingryke kunst moge elders 't oog verrukken, Door vorstelyke pracht en grootfche mees ter Hukken, Hier zie ik hoe Natuur, met zonnegoud omkleed, Door wonuren ons verbaast, waar zy te voorfchyn treed. Het minlle datzy wrocht befchaamt al 't kunstvermogen , En wat verfcheidenheid ontvouwt zy voor onze oogen! Hoe keurigfchikt ze eik deell hoe fpreid zy 't waare fchoon, In 't eindloos fchcpflenheir, met majesteit ten toon! Haar hemelfche afkomst is in goddelyke trekken, In levendigen zwiex en ryk fieraad te ontdekken, i Hoe!  104 STICHTELYKE Hoe!.. fpreekt ze ?.. ö Ja! dus vloeit haar liefelyke Item, Slechts hoorbaar voor den geest :„Gy denkt, opdat ge aan hem, „ Die alles 't wezen gaf, met diep ontzag zoud denken. „ 't Heeft gunstryk hem behaagd het leven u te fchenken, „ Opdat het, hem ter eer', met onvermoeide vlyt, „ Aan wysheid, deugd en tucht zou worden toegewyd. „ De Reden leere uw ziel zyn heerlyke eigenfchappen „ Befpieglen dag en nacht! De fchepflen zyn als trappen, ,, Waarlangs men klimt tot God: maar uw genegenheên ,, Behoorden fneller u te heffen van beneên. ,, Zy moeten vleugels zyn, die u ten hemel voeren. Dus onderwyst Natuur, en weet my 't hart te ontroeren. Ach ! heeft de Alwyze dit bedoeld in myn beftaan, En zou zyn oogmerk, zou dit heil verloren gaan! Wat onherflelbre fchade! ik beeve op die gedachten. My ftaat een eeuwig wel, of eeuwig wee te wachten. Bepeins dit vry, myn ziel! en ftaar op 't hoogfte Goed! Wat troost!.. hoe lieflyk is de Godsvrucht voor 't gemoed, De Godsvrucht, die alöm gewyde tempels bouwde! Hun fpitfen ryzen hier. 'k Zie Weefop en Abcoude; Het lukryk Ouderkerk, in 't zuiden my naby, En 't nedrig Diemen, in 't verfchiet, aan de andre zy'. Waar  GEDICHTEN. 105 Waar word, in Neerland, ftad, of dorp, of vlek gevonden, Daar 's menfchen hart niet aan den Godsdienst word verbonden? Gezegend Nederland, dat daaglyks 't heilryk woord, Met nadruk, uit den mond der Boetgezanten hoort! Moogt gy de zoetheid van dit hemelsch manna fmaaken, En kunt gy even wuft naar pracht en weelde haaken ? Ach! ken den aart der Deugd! zy doelt op eer noch ftaat. Het aardfche tooifel is geen wezenlyk fieraad. Zy, groot door eigen waarde, en van Gods gunst omfchenen, Behoefc haar' luister van geen' vreemden glans te ontleenen. Haar vriend te weezen is het wenfchelykft geluk: Haar troost verzacht de fmart; zy onderfteunt, in druk, Den neergebogen geest; befchut het hart voor wroeging, En geeft ons telkens ftof tot nieuwe vergenoeging. Hoe wel is hy bedacht, die op haare infpraak let, En, wars van dartelheid, zyn driften paaien zet! Wanneer we in ons gemoed haar zuivre zaaden kweeken, Dan zal ons zoete rust noch waare vreugd ontbreeken. Gods goedheid ffcraalt ons toe; zy blinkt in loof en kruid. Wat fchoonheid zien wy niet aan ieder bloem en fpruit, Ons tot verlustiging, in bloei en groei gegeeven! Hoe wonderbaar is niet het groen van wandeldreeven, O En  io6 STICHTELYKE En hof, en bosch, en beemd, gefchikt voor ons gezicht! 't Bevat een mengeling van fchaduw en van licht. Wat doodsch of doffer ftond waar' geenszins ons behaaglyk, En voor ons teder oog 't meer gloeijende onverdraaglyk. Nu word ons hart verkwikt: nu lacht ons 't alles aan. 'k Zie dus, in 't middenperk der ftille lindelaan, Een' kring van bloemen, die, uit bol of zaad gefproten, Of even boven de aarde, of ryzig opgefchoten, Met morgendauw befproeid, den fchoonflen regenboog Schakeeren langs den grond. Hoe ftrcelen zy ons oog! Hoe word de lucht vervuld met aangenaame geuren! Wat onnavolgbre kunst! wat glinsterende kleuren, By 't wit, den fneeuw gelyk! wat losfe fchilderzwier! Zwicht,' gloeijende robyn en blaauwende fafier, Voor 't purper en azuur van deeze hofjuweelen! Maar bloemtjes, wat 's uw glans ? gy praalt op tengre fleelen, En hebt den fcherpen wind en 't weêr ten doel te ffcaan: Nu bloeit ge, en morgen is 't met al uw pracht gedaan. Dus fleunt de dwaaze mensch op aanzien en vermogen. Wy merken naauwlyks dat de fchaduw word bewogen, Die in de zonnefpheer allengs naar 't uurmerk draait, Terwyl nochtans de Tyd„ wiens fikkei de eeuwen maait, Nooit  GEDICHTE N. 107 Nooit in zyn' loop vertraagt. Geduurig voortgedreven, Ontvoert hy telkens ons een goed deel van ons leven. Het roept my alles toe: „ Waak, ydle ftcrvling, waak! „ Opdat u 't uur des doods niet onverhoeds genaak'. Ach! zou dan ooit in my 't vermaak van hof en beemden Tot wulpsheid overflaan? zou 't my van God vervreemden? ö Neen! ik voel my tot erkentnis opgewekt. De frisfche boomgaard, die myne aandacht tot zich trekt, Vertoont de vruchtjes, die een' ryken oogst belooven: Dit gaat gewis 't fieraad der bloemen verr' te boven, En 'k zie dus overal, waar zich myn geest vermeid, De zegenende hand van Gods Voorzienigheid, Zo gunstryk voor den mensch, alsof 't haar kon behaagen Voor elks byzondren fmaak byzondre zorg te draagen. Dit blykt ook aan 't gewas, waarmee de moestuin praalt, Die daaglyks ons op keur van lekkerny onthaalt: Hier vind de kiefche tong verfchillende eigenfehappen, En boet den lust aan groente, of zoet, of zuur van fappen. Wat weldaên!.. Ach! wie zyn we ? ik word u naauw' gewaar, Of ik verlies myzelv', alwyze Zegenaar! 'k Erken dat ik flechts ftof, ja niets ben in uwe oogen, En dat gy alles zyt, terwyl me uw mededoogen O 2 Ge-  zo8 STICHTELYKE Geduurig gadeflaat. Dat vry myn zangtoon ryz'! Geen zangtoon klinkt te hoog: ik zing uw' naam ten prys. De glori van uw' naam moet de eeuwigheid verduuren. Gy, die de wolken vormt tot ryke waterfchuuren, Waaruit gy de aarde drenkt, zyt de oorfprong van al 't goed, Dat onzen geest verheugt, en 't lichaam fterkt en voed. Gy zend ons ftorm, noch ys, noch zwaare hagelvlaagen, Noch vreeslyk blikfemvuur, noch felle donderflagen, Of uwe wysheid toont dat zy den fcepter zwaait, En in haar hand den kring der jaaigetyden draait. 't Rechtvaardig oordeel doe ons 't licht uws aanfchyns derven. Uw goedheid laat ons 't weêr, na bangen druk, verwerven. De Pest viel onlangs, by dees hutte, en in dit veld, De dierbre rundren aan. Hoe was ons 't hart bekneld, Hoe wekte 't naar geloei ons teder mededoogen! Hoe floeg 't onnoozel vee de heete brand uit de oogen l 't Was fchuldeloos en leed alleen tot onze ftraf. Nu weert uw magtige arm dees landplaag van ons af. Nu is weêr 't weelig land vervuld met gladde koeijen, Wier uiers tweemaal daags van grazig zuivel vloeijen. Het milde beemdheil boet de kortsgeleden fchaê. Dus toont ge u ons te zyn een Vader der genaê. Uw  GEDICHTEN. 109 Uw tuchtroe deed ons zien hoe hoog gy zyt te vreezen. Door de onverdiende gunst, ons onverwacht bewezen, Beproeft uw goedheid nu of 't langverfteend gemoed In 't eind niet fmelten zal voor uwen liefdegloed. Ploe billyk voegt het u, indien we u nog weêrftreeven, Den Engel des verderfs op nieuw verlof te geeven, Om met een' yzren ftaf den hoogmoed neer te Haan, En u te wreeken van de fmaad u aangedaan. Maar neen! aan u verknocht door onverbreekbre banden, Berust ons welzyn in uw vaderlyke handen. Zou ons de donder van uw mogendheid alleen Tot inkeer brengen ? zoud ge ons door weldaadigheên Niet trekken ? zou ons hart flechts fiddren voor de plaagen, En weigren ongeveinsd u liefde toe te draagen? 't Zy verr' van ons! uw gunst verfchaft ons ruime ftof, Om onophoudelyk te juichen tot uw' lof. Ik zie myn' pligt, en juich... wat zeg ik?.. ach! myn krachten Begeeven my alreeds. Waar vind myn ziel gedachten, Die waardig zyn aan u, ö Hemelmajefteit! My deert myne onmagt: doch gy eischt flechts dankbaarheid. De dankbaarheid bezielt zelfs redenlooze dieren. De lieve vogeltjes, die door 't geboomte zwieren, O 3 Op  iiq S'TICHTELYKE Op ligte wiekjes, flaan een tooverend geluid: Neurt dees 't eenvormig lied, die kwinkeleert en fluit Met zangeriger ftem. Wiens eer zou dit bedoelen, Dan de uwe, ö groote God! wiens goedheid zy gevoelen? U looft dit vrolyk choor van 't reclenlicht ontbloot, En zou dan 's menfchen geest, der Englen fpeelgenoot, Verbonden aan uw liefde, u niet geduurig looven? Streeft de eindloosryke ftof myn zwak vernuft te boven, Ik laat nochtans niet af: ook troost en ftreelt het my Dat Serafynen, met hun hemelmelody, Den voortoon houden in gewyde lofgezangen, En onze Jaage maat met hoog muzyk vervangen. Verrukt ons, denk ik vast, der vooglen flaauwe flrem, Hoe klinkt dan 's Hoogften lof in 't nieuw Jeruzalem! Ach! ondcrfteun, tot eer des grooten Albehoeders, Onflerflyk Geestendom, uw fterfelyke broeders! Gy wacht ons juichende in, terwyl de tyd zich fpoed. Ja ongevoelig dryft, fchoon op een' hollen vloed, Myn ziel naar de eeuwigheid, gelyk hier, op de baaren Des Amftels, veelen niet bemerken dat zy vaaren. Hoe woelt die hreede Aroom! Eenpaarig in haar' gang Trekt gindfche jaagfchuit voort, daarfnel, en zonder dwang, By  GEDICHTEN. ur By 't wakkren van den wind, dees witte zeilen fpoeijen, En weêr dit fchuitje naauw' den vloed is op te roeijen. Zo onderfcheiden is der ftervelingen lot: Dees heeft een' zachten loop; dien waait, by 't vol genot, Een frisfche koelte in 't wand, daar andren tobben, zwoegen, En worstlen, eer de reê van 't zalig vergenoegen Naar wensch befteevend word. Maar hoe! de wind bedaart. De kronklende Amftel vloeit allengs met traager vaart. 't Is ftil: de flroom ligt glad, en weeft flechts flaauwe kringen. 't Zyn zilvren vischjes, die tot boven 't water fpringen. 't Waar' zoet, langs 't fcheutig riet, te dobbren met de fchuit. Het malfche luchtje nood ons allervriendlykft uit. Welaan! wy fpoeden voort, ö Amftel! Eer der ftroomen! Wy dryven met vermaak langs uw begraasde zoomen. Uw vloed, die menigmaal, by 't zeegnen van ons net, Uw waterlekkerny op onze tafel zet, Vervrolykt nu ons hart, terwyl wy uw landouwen, En hoven, ryk van pracht, ter wederzy' befchouwen. o Frisfche Buitenbuurt der koopliên aan het Y! Gy waart het voorwerp van myn' halsvriends poëzy. 't Ware ydel, dat ik thans myn drift den teugel vierde, Naardien van winter u met kunstgebloemte fierde. Uw  ris STICHTELYKE Uw lof... Maar heb ik reeds, verrukt door 't fchoone weêr, Plet kostbaar * Zonneftein, het deftig Oostermeer, En 't praalryk Karsfenhof uit myn gezicht verloren? ö Ja! 'k ben door de brug. 'k Zie de Ouderkerker toren Zich fpieglen in den ftroom. Geen zoeter levensftand, Dan de ongefloorde rust te fmaaken op het land. Dit toont de eenvoudigheid van braave dorpelingen, Die, met hun lot te vreên, naar roem noch grootheid dingen. Dit toont hy, wien het hart van waan noch hoogmoed zwelt, Wien flechts een ruwe py bedekt in 't open veld, Waar hy geneugte fchept in tierig vee te hoeden, En,werkzaam,vrouw en kroost,naar 's nooddrufts eisch,te voeden, Hoe doolt hy, die, alleen uitzucht tot hoogen flaat, Zyn fchoudrcn met den last der zorgen overlaad! Hy kan, verbysterd door zyn' eerrang, niet befeffen Hoe vreeslyk menigmaal de Staatsörkaanen treffen. Het heugt ons Holland zelfs met welk een* euvlen moed Het opgeruide graauw der vadren eerlyk bloed, In dolle muitzucht, dronk. Ook moet men hem beklaagen, Die nimmer rust geniet, door fchatten na te jaagen; Op groote winflen vlamt; geldgierig woelt en zweet, En 't wigtig zielbelang te jammerlyk vergeet. Maar * Toen een der fchoonfte lusthoven aan den Amftel; maar in den jaare 1777. gefloopr.  G E D I C II T E N! ii3 Maar hoe genoeglyk valt u 't ftille buitenleven, U, wien 't gebeuren mag, door lommerryke dreeven, Te wandlen naar uw' lust, waar ge op eene eedier wys, Voor't Godgezind gemoed, een'fchat, van hooger prys Dan blinkend goud, vergaêrt, terwyl, in 't hof der zinnen, Uw geest, die door geen drift zich fchandlyk laat verwinnen, Geduchter heerfchappy dan waereldgrooten voert! Hoe dikwerf voelt gy niet het teder hart ontroerd, Wanneer ge u bezig houd met leerzaam op te merken Hoe God, de Schepper, in zyn wonderbaare werken, Als eindloos magtig, wys en goed zich openbaart; Door zyn voorzienigheid zelfs 't minst gewrocht bewaart; Niet flechts het alles fchiep, maar, als een vader, tevens Met voorraad, tot vermaak en onderhoud des levens, Elk naar zyn' rang verzorgt, en zyn weldaadigheid Dus over 't aardryk wyd en zyd houd uitgebreid. Gy moogt, door dit befef gewapend met vertrouwen, De fchepflen, u ten dienst, in 't waare licht befchouwen, En maatigt over hen, door opgezwollen waan, U nimmer eenig recht uit weelde of wreedheid aan. Waar zyn we ? ik zie de turf, des veenboers dierbren zegen, By hoopen op het veld, voor zonnegloed en regen P Om.  U4 STICHTELYKE Omfchanst met ruigte en riet. Wat zonderlinge vond! In dariachtig flyk, gebaggerd uit den grond, De * zwavel, 't joodenlym, ligt rys en ftroo te ontdekken: Eenmengfel, dat, gedroogd, ons kan tot brandftof ftrekken, Waarby we, in 't guur faizoen, ons koestren aan den haard. Maar word dus 't land verkwist? wien dit verwondring baart, Bemerk' hoe graan en zaad in gindfche polder ruisfchen. Nog omangs hoorden wy daar 't woelend water bruisfchen. Hoe veel vermag 't vernuft! Men had het wyde wed Dier uitgeveende flreek, naauw' met een' dyk omzet, Of werktuigkunde wist, tot boeting van 't verlangen, In menig molenzeil den fnellen wind te vangen: Die draait de roeden om, en 't fchuimend water word Langs 't fcheprad opgevoerd, vanwaar het nederftort In 's Amftels ruime kil. De grond, nu droog gemaalen, Mag met een' ryken oogst van goudgeel koren praaien, En word welligt in 't kort met hof aan hof beplant. Het land verdrink'! wat nood ? het water word weêr land. Nu keeren wy te rug, by de avondfchemeringen. Hoe diep dringt 's menfchen geest in de eigenfchap der dingen! Doch al zyn kunde daalt van de Opperwysheid af. 't Is de eeuwigwyze God, die ons 't vermogen gaf * ry „ Om , * Zie Commelins Befchryving van Amfterdamw bladz. 14Ï,  GEDICHTEN. it5 Om, door vernuft en vlyt de kunften uit te vinden: Hy wil door weldaên ons op 't naauwll aan hem verbinden, En fielt in 't helderft licht wat ons ten nutte dient. Gelukkig is hy, die den Hemel heeft ten vriend! Op aarde word toch niets dat duurzaam is gevonden. Ik zag den zilten plas hervormd in vruchtbre gronden. Ik zie, terwyl de zon ter westkimme overhelt, Hoe ras de tyd vervliegt, en 't leven heenefnelt. Wat ons de waereld geeft, beflaat in gaan en komen, In onbeftendigheid, in fchaduwen en droomen. De onfterfelyke ziel zoekt wezenlyk genot, Zy haakt, zy hygt naar rust, en vind ze alleen in God. ja, wat aanloklykheên deeze aardkreits moog' bevatten, Gy zyt, en blyft, 6 Cod! de bron van alle fchatten. Wat waar' Natuur, wanneer uw voetlfap, waar gy treed, Haar, door geen blinkend fpoor, bevallig glinstren deed ? Wat waar' de mensch, wanneer uw oog hem niet bewaakte? Wanneer uw heilig beeld hem niet eerwaardig maakte? Wat waar' zyn geest, wanneer ge, aanbiddlyke Opperheer! Dien met de reden niet begaafd had, tot uwe eer ? Wat waar' ons aanzyn, wat ons voorrecht in dit leven, Wanneer ge ons niet meteen 't vooruitzicht had gegeeven P 2 Op  n6 STICHTELYKE GEDICHTEN. Op 't eeuwigduurend heil, dat gy uw' gunstgenoot, In 't zalig Paradys, bereid hebt, na den dood? Mag, by 't befchouwen van de bloeijende tooneelen Der kunftige Natuur, ons dit vooruitzicht ftreelen, Dan {trekt ons 't goede, door uw vaderlyke hand Ons daaglyks toegereikt, daarvan ten onderpand; Dan baart de hoop een vreugd, waarby geen vreugd kan haaien. Dit weet hy, die, by 't licht van uw genadeftraalen, Uw wegen gadeflaat; uw weldaên weegt en wikt; Het tydelyk vermaak aan 't zielheil onderfchikt, En, verr' van immer trotsch naar ydele eer te dingen, Uwe eer alleen bedoelt in al zyn handelingen. Maar 'k zie myn Boschlust weêr: het fpeeltogtje is volbragt. Men flap de landhoeve op, waar ons 't gezelfchap wacht! Ons zal het laage dak voor de avondkoelte dekken, Waar menig rytuig naar de flad voorby moet trekken. Hier kan een gul gefprek, terwyl de maanefchyn Zich levendig vertoont in 't vloeijend kristallyn, De vriendfchap {taaven, die de vreugd is van ons leven. Dus zullen we ons vernoegd naar 't flaapvertrek begeeven„ En rusten tot de zon weêr uit het oosten ftraalt, Veel fchooner nog van glans dan zy in 't westen daalt. D E MD C C L XX,  DE TOLLENAAR. Luc. XVIII. ^Wat droeve Tollenaar, door ootmoed neergebogen!.. Zyn ongeveinsd berouw weegt , fchaamrood, fchuld by fchuld. Dus treed hy tempelwaart, met diep ontzag vervuld, En durft hier, raadeloos, niet opzien naar den hoogen. Hy zoekt, vol boezemftryd, naar woorden; fchiet te kort, En loost een zucht. Wat zucht? „ öGod! wees my genadig!" Voorts fmeeken flechts voor hem de traanen, die hy ftort. Hy flaat zich op de borst, als op het fnoodft misdaadig.' Maar keert hy dus naar huis? ö Neen! Gods troostryk licht Strykt al de nevels van zyn treurig aangezicht. DE FARIZEEUW. \S7"at kiefche nedrigheid in kleeding en gelaat, Daar 't hart, tot barstens toe, van hoogmoed zwanger gaat! Wat addrentong, gefpitst om andren flout te doemen, En fchaamtloos, zelfs voor God, op fchyn van deugd te roemen! Wat oog, waarin geen balk den veinsaart ooit verdriet, Die 'tfplintertje, als met fchrik, in 't oog zyns broeders ziet! Wee, wee u, Farizeeuw! men merkt uw fnoode treken; Men riekt, hoe diep ge u moogt in 't fchaapenvacht verfteeken, Uw vunfche wolvelucht. God rukt u 't momtuig af, En houd zyn ftrenge wraak gewapend tot uw ftraf. P 3 DE  DE CHRISTEN. \^ie 's naasten heil waardeert als eigen zegeningen; De onnoozelheid befchermt; nooit hoort naar lasteringen; Zyn fchuld oprecht betreurt; naar roem noch grootheid ffcaat; Gods eer alleen bedoelt; zyn' vyand nimmer haat, Maar zelfs voor hem 't gebed ten hemel tracht te zenden; Steeds yvert om den druk van andren af te wenden; Geen' dank voor zich begeert; geen' tyd verroekeloost; Geduldig onder 't kruis, de dierbaarheid en troost Der Evangelileer' zich geenszins laat betwisten, En, zedig, niemand vreest dan de Almagt, is een Christen. DE VRYGEEST. 'Wat gruwlyk monfter fluipt ten duistren vloekhole uit! Wie durft, terwyl hy 't oog voor 't licht der waarheid fluit, Den Godsdienst, waar met recht de Christen op mag roemen, Een fchrikbeeld voor 't gemeen, een loutre Staatslist noemen, En 't eeuwig heil, door God ons gunstryk toegezeid, Al fpottend' houden voor 't bedrog der Geestlykheid ? De darde Vrygeest, verr' van 't fpoor der deugd geweken, Durft dus de banden van ontzag en pligt verbreeken. Maar wat hy waanen moog', 't is de ergfle flaaverny De hel ten dienst te ftaan. De Godsdienst maakt ons vry. O P  OP DE EEUWIGHEID. \^erbystrend Voorwerp van vernuftsbefpiegelingen! Noodwendig Heden, dat in vollen dag blyft ftaan! Gy weet van voor noch na, van op-noch ondergaan, En zyt op 't naauwft verknocht aan de Oorzaak aller dingen. 't Dryft all' beneden u, ontzaglyke eeuwigheid! Gy ftygt in God ten top van eer en majefteit, Daar alle fchatten uit uw' ryken boezem vloeijen. Een reeks van eeuwen maakt geen oogenblik by u> Toen 't eerst een lichtftraal blonk, waart gy zo oud als nu, En als 't heelal vergaat, zult ge even jeugdig bloeijen. OP DEN TYD. D e fnelgevlerkte tyd, die, vlugger dan de wind, Geduurig fpoeit naar 't eind', terwyl hy 't all' verflind Wat immer uit het ftof het wezen heeft ontfangen, Schyn' menigmaal te loom, waar 't rusteloos verlangen Naar wenschlyk voordeel haakt, of't hart bezwykt van rouw, Daar hem de weelde gaarn de vleugels korten zou: Geen Wyzen, die zyn' aart door oefning leerden kennen, Verdriet hy, als te traag, bedroeft hy, fnel in 't rennen; Maar dat hy wederkeert noch ftil flaat, houd hun hart Ontvonkt tot werkzaamheid, wier vrucht zyn woede tart. D E In 't Stamboek van den Heere Mr. NIC ASSCEENBERGH.  D E MENSCHENVRIEND. H oe zalig leeft hy, die bewust is van zyn' pügt; In menfchenliefde blaakt, by all' wat hy verricht, En, fchoon door geenen eed tot 's naasten dienst verbonden, Beroep, en ampt, en eed heeft in zichzelv' gevonden! Eens anders welvaart is zyn hemel, en myn leed Gaat hem zo na aan 't harte alsöf 't hemzelv' beftreed. Hy voelt zich daaglyks door de oprechtfte zucht gedreven, Om hier voor elk zo trouw als voor zichzelv' te leeven. Hem dringt geen traanenvloed, die u uit de oogen fchiet, De mildheid af, waardoor gy lust en rust geniet. Hy ziet dat gy met vrucht zyn gaaven kunt ontfangen, En meer zelfs dan gy hoopt, zult gy door hem erlangen. Zyn weldaad eischt niet dat ge u als zyn flaaf gedraagt; Dat ge, uit erkentnis, maakt dat uw gewisfe u knaagt; Dat iets, om hem, u van uw vryheid zou berooven, En dat gy, juist als hy, zult denken en gelooven. Uit weekheid is niet flechts zyn hart tot hulp bereid, Ais neigde 't, fchuw voor leed, alleen tot vrolykheid, Veel  STICHTELYKE GEDICHTEN. 121 Veel minder tracht hy door zyn gunst uw huis te bouwen, Om 't geen hy eenmaal deed, 11 tienmaal vóór te houên; Hy hoedde u niet, noch heeft uw' wanklen flaat gefchoord, Opdat hy zich verheff', gelyk men dikwerf hoort: „Ik hief hem uit het Hof tot dit gelukkig leven. „Ik wilde 't, eer hy wierd tot hoogen flaat verheven." Neen! vind hy 't nuttig dat hy u zyn' byfland biê, Geloof niet dat hy wacht tot dit de waereld zie. Hy eischt veeleer van u nooit iemand zulks te ontdekken. Hy laat zyn hart en God liefst tot getuigen flrekken. Het waanziek zelfbelang verwekt zyn goedheid niet. All' wat de Reden leert, all' wat Natuur gebied, All' wat uw nooddruft eischt,beweegt zyn teedre driften, Ook zonder lof en loon, tot liefde en liefdegiften. Hy acht zich nooit te zwak om trouw u by te ftaan; Zyn welvaart, flaat, gezag en vrienden ziet hy aan Als middlen tot uw heil: vermag hy niets door daaden, Hy zal u met verfland, en door ervaarnis raaden. ö! Spreekt hy by zichzelv', my fchonk Gods milde hand, By magt en goedren, ook 't wel willen en 't verfland; De laatfle wende ik aan, om 's naasten heil te trekken Uit de eerfte gaaven, die myzelv' ten nutte flrekken. Q Wa-  122 STICHTELYKE Ware anders, 't geen ik ooit door 's Hoogften gunst ontfing, 't Bederf niet half ten roof, en my ter foltering? Of zou ik, als een dwaas, 't vergangklyk goed, en tevens Myn hart, verfland, gewisfe en al de vreugd myns levens Opfluiten? wat ellende in 't midden van den fchat, Wanneer ik dien, vol zorg, flechts in bewaaring had! Heb ik alleen het goed myns vaders mogen erven, Opdat ik, ryker, dan myn vader was, zou fterven? Is rykdom de oorzaak dat men fnoode vrekheid voed, Waardoor men armlyk leeft, by allen overvloed? Dan flaat hy als een vloek en zwaare last my tegen, En wierd hy my ontroofd, ik hield het voor een' zegen. Hy, die door handenwerk met moeite zich geneert, Door yver nog bezweet, zyn zeemlig brood verteert, En zelfs by 't laatfte ftukje is vergenoegd gebleven, Leeft beter arm, dan ik by al myn' fchat zou leeven. Ik zie wel wat Gargil al door zyn' fchat vermag. Van twintig fchotels rookt zyn eetzaal, dag aan dag. Hoe 's vaders erfgoed hem te ftade komt, bewyzen, Geduurig op zyn' disch, nieuwuitgedachte fpyzen. 't Is waar, Gargil leeft ruim. Kom vry ter middernacht! Geen gast komt ooit te Ipaê, waar hem de kok fteeds wacht. De  GEDICHTEN. 123 De gulfte waard zal 11 met keur van fpys verzaaden, U volle glazen biên, met wyn.u overlaaden. Smoor uw verfland in 't nat! gy drinkt hem nooit te veel. Gy duizelt. Dat 's zyn wensch. Kom, maak dat dit hem flreel'! Zo lagcht hy, als hy u des morgens 't voorhoofd flryken, En, krank door zyne gunst, hem fluipend ziet ontwyken. Gargil gebruikt dus 't goed, en zet de zwelgery, Waarmee hy 't wuft verbrast, nog grootfche naamen by. Begoocheld, leeft hy dus, en 't fchynt hem 't rechte leven, Totdat hy zyn paleis voor fchuld moet overgeeven. Bouw, denkt de menfchenvriend, u vry een huis, SufTeen! En waan dat reeds uw naam vereeuwigd is door fleen! Gy fticht flechts 't grootsch gebouw, opdat eens by uwfchatten, Uw weeldrig kroost daarin te ruimer uit moog' fpatten. Houw gantfche wouden om! leg kostbre hoven aan! Veel hebt gy voor de pracht, voor andren niets gedaan. Plaats zuil, en vaas, en beeld, in huis en hof, en dreeven! Den kunstnaar word de roem, maar geenszins u gegeeven. Nooit moet de rykdom, door 't geluk my aangebragt, Myn zindelyk vertrek doen fchitteren van pracht! Myn vriend verlaat het noo', bezoekt het met verlangen, En 't is bekwaam genoeg om hem en my te ontfangen. Q 2 Voor  i24 STICHTELYKE Voor vriend en vreemden word myn fpys gereed gemaakt: Indien 't, gezond en frisch, my en myn gasten fmaakt, Is 't noodloos d'overvloed uit velden, zee en wouden, Den disch en my tot last, ons nog voor 't oog te houden. Verzaad me een wyze vriend door zyn gefprek, vol geest, By weinig fpyzen, dan ben ik te gast geweest, En ruilde niet met hen, die honderd fchotels tellen, En zich by ieder, om't gebrek aan honger, kwellen. De waereld heeft genoeg betrekking tot myn' ftaat, Om eisch te doen op 't geen myn nooddruft overlaat. God heeft het tydlyk goed tot onderhoud gegeeven Van allen, die nu zyn, en immer zullen leeven. Dat menig eerlyk hart en vroome 't echter derft; Een ryke jongling van gebrek vroegtydig flerft, En menig vader klaagt dat hy, door vlyt en waaken, Geen broods genoeg verdient, om kindren groot te maaken: Doet dit Natuur? ö neen! haar weldoen kent naauw' maat. Uit vrekheid, list, bedrog, verkwisting, eigenbaat En trots komt de armoe voort. Gevoelloos hart des boozen! Gy, fchoon gy redden kunt, blyft zulks verwaareloozen. Phileet ging langen tyd met angst en fmart belaên, Waarom? tot op dit uur, komt geen Samaritaan. Hy  GEDICHTEN. 125 Hy lyd vast zonder fchuld, en waar' lang 't leed onttoogen, Indien gy vatbaar waart voor teder mededoogen. Dus denkt de menfchenvriend; hy denkt niet flechts, hy doet. Met wysheid deelt hy uit, verheugd, dat, door zyn goed, 't Getal der blyden wast, en dat der droeven mindert, Waardoor ligt veeier nood hierna nog word verhinderd. Hy fchraagt de weetenfchap, en, daar hy haar befchut, Breid hy de waarheid uit, en flrekt de deugd ten flut. Hy weert het Bygcloof, het hoofd der fnoode zoonen Van 's afgronds duistren nacht, dat God en haar durft hoonen. Een knaapje, 't welk Natuur meer geest fchonk dan geluk, Is al zyne achting waard'. Hy red het uit den druk, En tracht, door voorbeeld, hulp, grootmoedigheid en waaken, Het edelmoedig, wys, getrouw en groot te maaken. Wat eedle daad is dit, dat hy een kind, hem vreemd, Met tederheid bezorgt, en in zyn hoede neemt! Wat weldaad voor dien zoon! de vader gaf hem 't leven: Hy fchenkt hem tucht en kunst. Wie heeft hem 't meest gegeeven? Hy zet 's jaars zeekre fomme op rente. Hoe? voor wien? Ligt dat zyn' vleijer dit tot menig brasmaal dien'. Of koopt hy ook daarvoor der dichtren lauwerbladen? Neen! fchaam u vry! hy ziet geen weêuw met zorg belaaden, Q 3 Of  126 STICHTELYKE Of bouwt haar huis, en trekt, terwyl hy haar verkwikt, De weesjes op, die hy ten dienst der waereld fchikr. Dit noemt hy zyn geluk. Zy zullen veele jaaren, Dus fpreekt hy, na myn' dood, nog de eer myns naams bewaaren. Gelyk een woekeraar, die rente op rente hoopt, Zyn winst berekent, als het jaar ten einde loopt, Zo brengt de menfchenvriend zich dag aan dag te binnen Hoe veel hy met zyn goed door weldoen wist te winnen. Hy lagcht om de ydle praal en 't weggefmolten goud, Waarvan Marul een huis vol luije dienaars houd, Die telkens in den weg, hem noch zyn paarden wyken In ledig gaan, en ze ook in dartelheid gelyken. Dus word hier 't geld verteerd, daar 't onzen menfchenvriend, Genoopt door broedermin, ter pligcbetrachting dient. Ziet hy 't verlangend hart op 't krankbed jammrend treuren j Hy weet het troost te biên, en godlyk op te beuren. Om vorst te zyn, ontbreekt hem onderhoorig land: Maar, volken! geeft hem vry den fcepter in de hand! Hyzal, alsAntonyn, door wysheid zich doen vreezen; Zachtmoedig, alsTrajaan; groot, als Augustus weezen. Hy denkt: geluk en volk zyn niet voor my-alléén, Maar ik ben voortgebragt tot nut van 't algemeen. In  GEDICHTEN. 127 In waare grootheid wenscht hy 't Godsbeeld uit te drukken Door liefde, en 't zal hem ook door liefde wel gelukken. Geen ondank maakt dat hy min gunftig 't hart u bied: Beproef 't in vyandfchap: gy blyft zyn vyand niet. Wat haat ook iemand in vervolgzucht moge ontfteeken, Hy zal zich, hoe verdrukt, niet dan door weldoen wreeken. Gy vraagt: Waar blyft de vrucht der uitgaaf van dien man ? ö Vriend! bevordert niet zyn gunst ook 't nut daarvan? Men ziet den landman, in den herfst, den akker bouwen, En 't opgelegde graan de voren toebetrouwen: Verblyd terftond hem de oogst ? ó Neen! na korten tyd, Ligt al 't gezaaide in fneeuw begraaven wyd en zyd. Doch 't maakt hem niet bevreesd. De lenteluchtjes zweeven Naauw' over 't veld, of't veld begint nieuw groen te geeven, Dat zomergraan belooft. Het zaad raakt in den bloei. Men ziet een korenfteng, hoe kleen eerst in haar' groei, In halm by halm verdeeld, en vruchtryke aaren draagen, Zo dat veeltyds één graantje u brood geeft voor veel' dagen. Dus toont Weldaadigheid haar vrucht niet op één ftond, Maar legt, in 't welzyn van het weesje,eerst flechts den grond, Dit fchynt van kleen belang: wat baat het heil van éénen, Daar duizend, buiten hem, hun onheil nog beweenen? Doch  I38 STICHTELYKE Doch wacht een' korten tyd; het weesje word een' man, Die door verfland, en kunst, en goedren dienen kan. Hy weet door dienden, hulp, verbeetren, zorgen, waaken, Naar maate van zyn' flaat, ook andren groot te maaken. De voorfpoed van één' man brengt menig huis tot ftand, En veeier huizen heil is 't waare heil van 't Land. De waereld word dit heil, in 't weesje, reeds gegeeven Door de eerfte hand, en dit verduurt eens menfehen leven. Ach! wilde toch de mensch zyns naasten fchutsheer zyn! De meeste weedom waar' nog onbekende pyn; En kon de zachte geest der liefde elks hart bekooren, Geen fnoode drift van nyd, of haat waar' nog geboren. God fchiep ons: tot wat einde? elkaêr ten toeverlaat; Tot burgers van één Ryk, tot leden van één' Staat. Dien band verfcheuren wy, daar we ongevoelig blyven, En onze welvaart door eens anders rampfpoed flyven. Gy zyt oprecht en trouw, en hebt verfland daarby, Maar echter, gy gelooft, noch denkt, noch fpreekt, als wy: Die feil doet ligt in woede een' blinden yvraar blaaken, Wiens woorden heilig zyn, wiens daaden God verzaaken. Ten dienst van God, die ons de wet der liefde gaf, Vervolgt, verdrukt men u. Men floot ü van zich af, Met  GEDICHTE N. 129 Met fmaad, uit heiligheid. Men wil, door overheeren, Door wreede foltering, recht Christlyk u bekeeren. Spant niet nog menig Land, uit nooitbevolen pligt, Rechtzinnig voor den Heer, dit heilig bloedgericht? Waant menig, vierfchaar niet, dat zy de kerk doet bloeijen Van 't waaite Christendom, door ketters uit te roeijen, Die dikwils, zaliger dan 't yvrend beulenrot, Hun zielen, in den dood, opöffren aan hunn' God ? Zo liefdeloos vergroot de mensch zyns naasten plaagen, Daar hy hem, als een vriend, zachtmoedig moest verdraagen. Keer weêr, gelukkig Jaar! keer, oude gouden Tyd, Die waarheid, liefde, recht en trouw bleeft toegewyd!. Naar gellert.. 1 RUST  RUST I N G O D. Ik loove u met een vrolyk harte, Myn God, die, tot myn' troost in fmarte» Myn eeuwig heil, myn erfdeel zyt I 'k Verkies, 'k bemin u, God der goden! En richt myn' gang naar uw geboden. Ja, 't is myn lust, in my te dooden 't Geen u mishaagt, al kost het ftryd. Wat heeft myn ziel, in flille ftonden, Al zachte rust in u gevonden, Haar mild en hemelsch toegefchikt! Hoog in verrukking opgeheven; Elk oogenblik naar u te ftreeven;. U als te zien, en u te leeven, Is: *t godlyk zoet, dat ons verkwikt. Wat  STICHTELYKE GEDICHTEN. 131 Wat heeft hy, die u durft verfmaaden, En, van u af, op llinkfche paden, De zonden volgt, al heils verbeurd! Ach! lang flond ik uw' invloed tegen, 'k Zocht rust en lust langs eigen wegen. Gy gaaft me, in 't eind' geheel verlegen, Te zien wat-ons al van u fcheurt. Dus hebt gy my tot u getoogen; Ten goede door uw woord bewogen; Myn' pligt genadig my geleerd. Wie, met een uitgellrekt verlangen, Van u vertroosting wenscht te ontfangcn, En kiriderlyk u aan blyft hangen, Verkrygt zelfs meer dan hy begeert. Uw naam zy hoog van my geprezen! Gyhcbt, myn God! my aangewezen Hoe wy hier zalig zyn door deugd. Ik wil aan u my overgeeven, 'k Ben de uwe, ik heb het onderfchreven. In u volftandig aan te kleeven, Beflaat de waare zielevreugd. R 2 Laat  132 STICHTELYKE GEDICHTEN. Laat nimmer toe dat me iets op aarde Van u verftrooij'! wat haalt in waarde By u, myn' God, die eeuwig leeft! Leer, leer my de ydelheên verachten; My voor den 11 rik der zonden wachten, En wapen my met die gedachten, Dat by den dood ons 't all' begeeft! Gy, Heer, zyt eeuwig, en uw vrinden, Die 't eeuwig leven in u vinden, Genieten ongeftoorde rust. Wat last den vroomen moog' bezwaaren; WTat wegteer' door den roest der jaaren; Wat walging aan hunn' geest moog' baaren, Gy blyft hun vrede, liefde en lust LAVATER, vry gevolgd. $ 5j£ J$£ S}C $ ï$£ j£  TAFEREELEN.   GELOOF. ö IVlensch! beroemt ge u God te kennen, Den grooten God, die 't hart doorziet, Wiens ftrenge wraak niet is te ontrennen, En wilt ge u niet ter deugd gewennen ? Wat waant gy? ach! gy kent hem niet. \ Geloof zou u aan hem verbinden: 't Verblydde uw ziel door 't zaligft lot. Orri goed, noch bloed, noch gunst van vrinden, Zoud ge immer iets u onderwinden Dat u kon fcheiden van uw' God. *t Geloof, ten hemel opgetoogen Door 't zegenryk genadewoord, Stelt ons 't aanbiddiyk Alvermogen In 't zielverrukkend!!: licht voor oogen, En brengt de reine Liefde voort, 'tVer,  136 T A F E R E E L E N. 't Vernoegt zich niet met veel te weeten, Daar 't kloeke letterwyzen tart, Die, vol verwaandheid, hooggezeten,' Te jammerlyk zichzelv' vergeecen; Neen! 't loutert ook 't bezoedeld hart, "t Bewaart,- aan trouw en deugd verbonden. De wet, die de Opperwysheid gaf. 't Vermyd zorgvuldig alle zonden: En voelt het onverhoeds zich wonden, 't Schut ftraks den vullen adder af. Het vreest geen wrecde helgedrogten: rt Heeft dikwerf, in den banglten ffcryd, Hun woedend heir naar wensch bevochten;. Doch altoos de eer dier zegetogten 's Verlosfers hoogen naam gewyd.. 't Aanbid hem, die, op 't felft befprongen, Al 's afgronds magt heeft afgeftreên; Of't volgt den zang, door Englentongen, Dien grooten Veldheer toegezongen, En 't Üucht een' hemel hier beneên. Het  TAFEREELEN. 137 Het voed verhevene gedachten, Terwyl 't den geest, die zich te ftout Verlaaten durft op eigen krachten, Daar 't all' van God is af te wachten, In de ydle driften wederhoud. 't Beveiligt, in den ftryd des Heeren, Ons, als een overdekkend fchild: En treft een pyl, niet af te keeren, Het laat geen balfem ons ontbeeren, Die wonden heelt, en zielpyn ftilt. 't Ontfangt met vreugd de dierbre panden Van 's Hemels goedertierenheid, En 't leert ons dankbaare offeranden In ongeveinsde boezems branden, Ten prys der Oppermajefleit. Wanneer wy 't lieflyk troostlicht misfen In foltrend leed, of bittren rouw, Kan 't ons op 't zekerft vergewisfen Dat God, in zyn beloftenisfen, Een God van waarheid is en trouw, S 't Laat  138 TAFEREELEN. 't Laat nimmer zich van hoop berooven. Het dobberde op den waereldvloed; Het wandelde in den heeten oven; 't Hief uit den leeuwskuil 't hoofd naar boven, En 't vond door ravens zich gevoed. Laat dan 't Geloof uw voeten fchoeijen, Om 't heilpad rustig op te trêen; Uw tong tot 's Hoogden lof ontboeijen; Uw hand, waar 's droeven traanen vloeijen, Beweegen tot weldaadigheên. Eens zal, volhard gy, met vertrouwen, Op 't nimmerfeilend woord van God Den welftand van uw ziel te bouwen, 't Geloof verandren in aanfchouwen, By 't eeuwigduurend heilgenot. HOOP.  HOOP. Behaagt het God' zyn heil te ontvouwen, Opdat zyn liefde ons vergevvisf' Van vrede en fchuld vergiffenis, En zou ons hart het woord mistrouwen Van hem, die louter waarheid is ? Neen, zondaar! hebt ge op 't fnoodft misdreven? Beklemt, benaauwt dit uw gemoed? Val, val boetvaardig God te voet! Laat nimmer u de Hoop begeeven, Die ons geleid naar 't hoogde Goed. Wat moede ziel, door angst benepen, Vond niet het grievendlt wee verzacht, Wanneer de Hoop Gods trouw, en magt, En goedheid, nooit naar eisch begrepen, Haar troostelyk te binnen bragt? Sa De  t4o TAFEREELEN. De Hoop, geduldig in 't verbeiden Van all' wat ons verheerlykt Hoofd, Uit vrye gunst, ons heeft beloofd, Laat zich door blinden waan misleiden, Noch word door ramp van moed beroofd. Gehard om 't zwaarfte juk te draagen, Erkent ze, in 't jammerlykft verdriet, Dat God in alles wys voorziet; Ze aanbid zyn heilig welbehaagen, En twyfelt aan zyn goedheid niet. Men moog' 't rechtvaardig Alvermogen Slechts fiddrend nadren met gebeên, Zy ftut de wankelende fchreên, En dringt, met opgehelderde oogen, Niet zelden door de wolken heen. Zwerft 's levens kiel op holle baaren, Zy werpt voorzichtig 't anker uit, En vleit zich, daar het flormen fluit, Dat zy den nood nog zal ontvaaren, Hoe fel de zee zy opgeruid.  TAFEREELEN. 141 Zy weet het flaauwe hart te flerken By 't grynzen van een' naaren dood. Den hoogften Vader, eindloos groot In ongeziene wonderwerken, Stort ze al haar zorgen in den fchoot. Bereid om gantschlyk af te hangen Van de Opperwysheid, flaart ze op 't licht Van 's Heeren gunstryk aangezicht, Terwyl haar 't uitgeftrekt verlangen Geduurig aanfpoort tot haar' pligt. Zy laat niet af van naarstig ploegen, En vlytig zaaijen in den geest, Om te ooglten voor het hemelsch feest. Nooit vond ze in 't aardfche een vol genoegen, 't Is haar nooit hartzorg waard geweest. Zy vest, in heilbefpiegelingen, Het oog op 't goed, dat nooit vergaat, Terwyl zy zich, met rypen raad, Op 't godlyk woord, haar niet te ontwringen, Als op een' fterken ftaf, verlaat. s 3 Zy  TAFEREELEN. Zy onderfleunde Christen helden, Die zich voor de Evangelileer, Trots foltertuig, en moordgeweer, En martelvuur, in 't heirfpks fielden, Huns Heilands grooten naam ter eer'. Moet ze onder 't kruis op doornen treeden, Waar 't vleesch bezwykt, te lang vermoeid, Hoe nader 't aan zyn eindpaal fpoeit, Hoe meer zy, wars van de ydelheden, In heilbegeerte en yver gloeit. Zy brand naar 's hemels ruime dreeven, Wier frisfche bloeifland nooit verdort, Tot ze, uit Gods volheid overftort, By 't zalig licht van 't eeuwig leven, In loutre vreugd veranderd word. 142 LIEF-  LIEFDE. 't Geloof, gevoerd op Englenfchachten, Styg' hoog in 't licht van 's Heilands troon De Hoop moge, om 't genadeloon, Grootmoedig 't aardsch vermaak verachten: De Liefde fpant nochtans de kroon. 't Geloof, dat bergen kan verzetten, Zou, zonder haaren invloed, ligt Bezwyken in den nutflen pligt, Maar houd den gang naar 's Heeren wetten, Door haar, onwankelbaar gericht. 't Onbrak de Hoop, in ft fïerk verlangen Naar 't zalig heil, welhaast aan moed, Wanneer ze, in nood en tegenfpoed, Niet door de Liefde wierd vervangen, Die, troostryk, 't bitterft leed verzoet. De  144 TAFEREELEN. De Liefde., vol bekoorlykheden, Munt, als de fchoonfte hemelfpruit, By al de deugden heerlyk uit, En word, hoe fel door ramp beftreden, Nooit in haar zuivre drift gefluit. Ja, ze is der deugden ziel en leven. Zy weert het driftig Onbefcheid, Waar de Yver voor de Waarheid pleit, En paart de Wysheid, hoe verheven, Met de ongeveinsde Ootmoedigheid. De Waereld vlamme op hooge ftaaten! Zy reikhalst naar een beter lot, Vergaapt zich niet aan fchyngenot, Maar zou zelfs gaarne 't all' verlaaten, Om in de gunst te flaan van God. Haar lagch' 't aantrekkelykfl vermogen Der fchoonheid, in de fchepflen, aan; Zy vind, waar ze ook het oog moog' flaan, Door Gods volmaaktheên opgetoogen, Zich nergens buiten hem voldaan. Zy  TAFEREELEN. T45 Zy hygt, in 's Hoogiïen lof verflonden, Naar ademtocht, in reiner lucht, En volgt die aangeboren zucht, Al voelt ze, aan 't logge vleesch verbonden, Zich nog weerhouden in haar vlugt. Slaat ze ernstig 's Heeren wegen gade, En ziet ze wat onfchatbaar bloed Des menfchen doodfchuld heeft geboet, 't Ontfteekt, ten prys van Gods genade, Haar' yver in een' nieuwen gloed. Zy yvert in gedienfligheden. Nooit kan zy iemand troostloos zien. Neen! 't lust haar ieder hulp te biên, Opdat zy Jezus, in zyn leden, Zyne arme leden, eere en dien'. 't Zy verr' dat ze ooit zichzelf zou zoeken; Zy merkt, om andren by te ftaan, Haar eigen nooddruft zelfs niet aan, En wil hen zeegnen, die haar vloeken, Met 's naasten dooling teer begaan. T Gee-  ï4<5 TAFEREELEN. Geene ydele eer verrukt haar zinnen. Zy kent bedrog, noch eigenbaat, Noch listig veinzen, maar verflaat De kunst van ieders hart te winnen, Door zacht beleid, en trouwen raad. Zy is rechtvaardig en befcheiden; Standvastig, vuurig en gedwee; Zy fchuwt den twist, en brengt den vreê, Naardien Gods goedheên haar geleiden, Waar zy verfchynt, gezegend meê. Noch dood, noch afgrond kan haar deeren: Haar invloed onderhoud Natuur. Zy is een vonk van hemelsch vuur, En zal tot God, haar Oorfprong, keeren, Opdat zy de eeuwigheid verduur'. M Ai  MAATIGHEID. Schoone trekt ons oog, door flaatelyke flappen ? Het zedig opzicht toont de deftige eigenfchappen Van haar' bedaarden geest, en 't welgefteld gemoed Verfpreid op 't frisch gelaat een' aangenaamen gloed. Het is de Maatigheid, die, gloriryk verheven, In de oude beeldefpraak een' breidel word gegeeven, Naardien ze in 't wys belluur de kroon der deugden fpant. Ook plaatst men aan haar zy' den dankbren elefant, Die nooit zich overlaad, al legt zyn milde hoeder Een dubbel deel hem voor van 't langgewoone voeder. Zy, eertyds plegtig by Monarchen ingeleid, Houd minzaam hier voor ons de handen uitgebreid. Treed toe! 't is niet onnut dat Pronkjuweel der vrouwen, Die trouwe Leermeestresfe eens van naby te aanfchouwen. Zy is wel minder flreng, dan zich Pythagoras, Die naauw' zyn' honger boette aan boom- en veldgewas, En uit een koele bron flechts water dronk, verbeeldde ; Maar geeft nochtans niets toe aan de ongebonden weelde. I- T 2 Die  i48 TAFEREELEN. Die lagche ons vleijende aan, en toon' haar' overvloed! De feestwynfpeele in 't glas, by haaren darden lioet! 't Zy verr' dat Maatigheid de teugel zou ontflippen. Wie ooit den honig zoog van haar begaafde lippen, Vond voedfel voor den geest, en walgt, na dit onthaal, Van honderd fchotels aan een juichend vreugdemaal. Zy, geenszins wreed of ffcug, bezorgt wat wy behoeven, En fpaart geen vlyt, om ons op frisfche fpys te toeven; Doch denkt aan Epikteet, wiens raad vol nadruk is. „Gy, fprak de Wysgeer, toeft twee gasten aan uw' disch, „Het lichaam en de ziel; 't geen 't lichaam word gegeeven, „Stut, voor een' korten tyd, alleen het dierlyk leven; „ Maar 't zielevoedfel blyft. ö Stervling! breng u dit „Zo dikwerf voor den geest, als ge over tafel zit! Dit denkbeeld breid zy uit. Men lette op al haar treeden! Zy houd behoedzaam 't fpoor van naauwgezette zeden; Doch wraakt, wat ernst haar ook van andren onderfcheid, Het uiterlyk gebaar dier Ingetoogenheid, Die, met een' biezen hals, fteeds beeft voor 's Hemels roede. De dankbre Maatigheid is altoos wel te moede: Haar nooddruft overfchryd ook 's Hoogffen zegen niet. Zy draagt een diep ontzag voor all' wat God gebied, En  TA FEREELEN. 149 En laat de dweepzucht in de duistre dieptens wroeten, Terwyl het heilig woord een lamp is voor haar voeten. Met ongezochten tooi, gedost in 't net gewaad, Verheft zy nooit, door pracht, zich boven haaren ftaat. Hoe haar de voorfpoed ftreel', wat eer haar zy befchoren, Haar kan de trotfche praal noch weidfche zwier bekoren: Zy heeft een nedrig hart, dat haar gedrag beperkt, Wanneer Bekooring vleit, en op de zinnen werkt. Wat onbedachtzaamheid ware ooit haar aan te tygen? Zy fpreekt gepast, en weet ter rechter tyd te zwygen; En breidelt zy de tong, haar wysheid houd niet min De driften in bedwang. Sluipt iets ten boezem in, Dat eenigszins, door twist, de vriendfchap zou ontrusten, Zy fluit het in zyn' loop, en doemt de ontaarde lusten Als 't zinneloos gebroed der helfche duisternis. Zy, die de vaste burgt der reine kuisheid is, Laat jdoor 't oproerig vleesch zich nimmer overheeren, Naar eisch gewapend, om den aanval af te keeren. • Hoe teer zy weezen moog', zy dient dus dag en nacht. Tot weering van veel druks, ons tot een fterke wacht. Zy houd een effen fchaal, waar daaglyks ons vermogen, Uit nutte voorzorg, in gewikt word en gewogen. T 3 JDes  t5o TAFEREELEN. Des nachts befïeltze ons rust, die, niet te lang gerekt, Zo zacht als ongefloord, ons tot verkwikking flrekt. De Vergenoegzaamheid is de eer van haar vriendinnen, En hangt haar trouw op zy'. Wie zou haar niet beminnen? Gezondheid glinstert op haar bloozend aangezicht, En deugdgezindheid fchiet een levenwekkend licht Van ongeveinsde vreugd uit haar bevallige oogen. Wat welzyn, lust en rust op 's menfchen geest vermogen, Bevind men by gezin en vrienden, dag aan dag, Waarvan men ook met recht haar de oorzaak noemen mag. Verkwistende Overdaad befchimp' haar, als 't gebroedfel Der vuige fchraapzucht, dat zich fpeent van,noodig voedfel! Zy voert, by land en volk, de ryke welvaart in. De nutte fpaarzaamheid en 't eerelyk gewin Befchaamen 't los verzuim, 't verfpillen en verfpeelen, En Hellen haar in flaat om ruimer mee te deelen, Waar de Armoe van gebrek hartbreekend zucht en fchreit. Zo verr' verichilt haar aart van fnoode gierigheid. Hoe zou ook de ondeugd in haar' zuivren boezem dringen ? Zy, bovenal bekwaam tot loflyke oefeningen, Geeft de overpeinzing vuur, en voert de weetenfchap, Met de eedle kunflen, tot een' hoogen gloritrap, Naar- I  TAFEREELEN. 151 Naardien zy, vreemd van weelde, en fchuw voor brasferyen, Nooit van belemmring weet, in tyd en vlyt te wyên Aan nutte bezigheên. 't Zy verre, dat zy 't wraak', Als zich de geest verkwikt met Ichulcleloos vermaak. Maar tracht men de aandacht tot den Godsdienst op te wekken, Dan weert zy 't geen den ernst zou tot verfïrooijing flrekken: Bezwaard door fpys noch drank,flygt haar geen damp naar 't hoofd. Die 't brein beneveld houd. Men zegt, en 't word geloofd, Datzy, zelfs boven hoop, het ligtbezwykend leven Befchut en flut, en dat het fpade ons zal begeven, Wanneer 't haar leiding volgt, terwyl het zeker gaat, Dat dikwerf dreigend wee gefluit word door haar' raad. Bedoelt gy ooit, ö Mensch! uw onheil voor te komen: Hebt ge uw gezondheid lief: leer dan uw' lust betoomen En eer de Maatigheid! Men moet haar hulde biên, En niets verrichten, of haar wel naar de oogen zien. Bemin haar, en bedenk wat menig heeft geleden, Die 't voorfchrift, dat zy gaf, te Hout durfde overtreeden. RECHT*  RECHTVAARDIGHEID. "Wat lange nafleep van verwarring en verdriet, Van achterdocht en twist, ontweek het menschdom niet, Wanneer Rechtvaardigheid, niet flechts door Overheden, Naar 's Lands geftaafde wet, maar ook, naar 't licht der reden, Alöm gehandhaafd wierd door ouderdom en jeugd! Hoe look de welvaart op, hoe juichte 't all' van vreugd, Wanneer het helsch Bedrog van de aarde waar' verbannen! Nu ziet de Onnoozelheid zich ftrik by ftrik gefpannen, Terwyl uit baatzucht ramp op ramp geboren word; Een bloeijend huisgezin in diepe ellende ftort; De droeve weduw met haar weesjes, vriend en maagen, Op 't fnoodli verongelykt, hunn' nood den Hemel klaagen. Het is Rechtvaardigheid die zo veel leeds verhoed. Zy, eerelykvan harte, en teder van gemoed, De roem der Overheid en 't heil der onderzaaten, Betoont dat op haar trouw zich ieder kan verlaaten. Thans lust het my haar beeld te fchetzen in myn dicht. Hoe blinkt de eerwaardigheid op 't ftaatig aangezicht, Waar  TAFEREELEN. 153. Waar zy ter vierfchaar treed! zy word door 't mededoogen, Hoe 't ook haar hart ontroer', niet tot genaê bewogen. Zy ftraft met tegenzin, doch voert grootmoedig 't zwaard, En volgt den eisch der wet, die ze ongekreukt bewaart. Geen ftreelend zelfbelang, hoe ligt het ons betoover', Vermag iet op haar' geest. Nooit helt haar weegfchaal over Ter gunst van bloedverwant, of vriendfchap, of gezag. Zy leent haare ooren aan 't erbarmelyk beklag Der onderdrukten, zo geduldig als befcheiden. Intusfchen laat zy door geen treken zich misleiden. Zy ziet door 't veinzen heen, hoe flout welfpreekendheid Het duister twistgeding met looze kunst bepleit. Dus zou ze, recht gekend, ook in 't gemeene leven, Gewis geen minder blyk van waare grootheid geeven. U, wien 't gewet rapier betrouwd is, naar uw' Haat, U zou, gingt ge ernstig met Rechtvaardigheid te raad', Wat fchimp u wedervoer, wat terging u mogt dringen, 't Naauwluistrend punt van eer nooit tot den tweeflryd dwingen. Zie, hebt ge u by een' held misgrepen, of gy 't boet, En hem bevredigt, door het Horten van zyn bloed! Zie, vind gy u gehoond, hoe dwaas gy u verdedigt, In wat gevaar ge u Helt, voor hem, die u beledigt! V Ligt  154 TAFEREELEN. Ligt geeft bedrevenheid in 't handlen van het ftaal, Hem kans, dat hy op nieuw de zege op u behaal'. Is dan 't gefchil beflecht, omdat gy, driftig, 't leven, Dat u Gods gunst verleent, dus hebt ten prooi gegeeven? Of heeft de kling, waarmee ge uw' vyand hebt geveld, Uw belgzucht hebt gekoeld, u in uwe eer herfïeld? Gedoogt Rechtvaardigheid dat wy 't geweer gebruiken, 't Is om het woest geweld der dwinglandy te fnuiken, 't Is om den Godsdienst, vrede en vryheid voor te flaan. Een woedend monfler neem' haar' naam bedrieglyk aan! Zy, verr'vannyd, en haat, en wraakzucht afgefcheiden, Weet door zachtmoedigheid ons 't eerfpoor op te leiden. Zy, die de teerheid van 't gewisfe fleeds gevoelt, En 's naasten heil, alsof't haar eigen waar', bedoelt, Staat, fier gelasterd, wel ernsthaftig op voldoening, Tot weering van de blaam; maar wend flraks, ter verzoening, Gewenschte middlen aan. Bedaard en liefderyk, Vergeeft zy, ongeveinsd, het grievendfl ongelyk. Bevind zy tot haar fchade aan iemand zich verbonden, Haar woord grypt echter fland: wiens naam ook word' gefchonden, Zy fielt zich in de bres voor de onfchuld, of beweert Dat dikwils 't misverfland de zuivre deugd ontëert. 't Ligt-  TAFEREELEN. 155 't Ligtvaardig oordeel moog' 's Verlosfers reisgezellen, Om 't plukken van wat graans, by Sabbathfchenders Hellen, En noem' hem, aan wiens hand een giftige adder hangt, Een' moorder, die zyn Hraf van 's Hemels wraak ontfangt! Nooit zal Rechtvaardigheid zo roekloos 't vonnis ftryken: Ontegenfpreeklyk moet het fchuldbewys haar blyken, Eer zy iets kwaads vermoed, terwyl menschlievendheid, Die dan nog in haar hart voor 's boozen misdryf pleit, Hem. ter verbetring, gaarn de fchandvlek af zou wisfchen. Maakt deeze neiging haar omzichtig in 't beflisfen Van aangetygde fchuld, zy houd zich even vry Van 't flaafsch of hoofsch geflreel der looze vleijery. Zou zy, de oprechtheid zelf, zich ooit verëenen kunnen Met fnoodvermomd bedrog? zou zy 't zich ooit vergunnen De wanbedryven zelfs met loffpraak te overlaên ? Dit doet de vleijery, opdat de trotfche waan Het menfchelyk gemoed al meer en meer verbaster'. Deeze is het, die niet min te fchuwen dan de laster, Den lof, hier 't loon der deugd, vergiftigt; de ondeugd roemt; De vrekzucht fpaarzaamheid, verkwisting mildheid noemt, En met haar valfche tong de waarheid durft ontëeren. Wat edelmoedig hart zou niet die zielpest weeren? V 2 Recht-  15tf TAFEREELEN. Rechtvaardigheid, verknocht aan waare erkentenis, Bewyst hem eerbied, dien zy eerbied fchuldig is, Maar zal, om lief noch leed, door logens hem believen. Zy fchroomt niet, is het nut, een eerloos hart te grieven. Zy houd een Staatsman zelfs, als 't haar de pligt gebied, De waarheid rustig voor, en vreest zyn belgzucht niet. Belangloos, ongeveinsd en nedrig by 's Lands grooten; Vreêlievend, heusch en zacht by haare ranggenooten; Verpligtend, trouw en teer, waar de onderdrukte fchreit, Neemt ze aller harten in. De waare Billykheid Verzelt haar, waar zy gaat, en regelt al haar daaden. Zy zal geen' arbeidsman de krachten overlaaden Noch 't loon bekorten. Wie den armen fchuldenaar, Uit wraak- of hebzucht, met te ftrengen eisch bezwaar', Zy vreest het heilig Recht door 't uiterlr. recht te krenken, En zou hem liever, tot zyn leeftocht, mild befchenken. Hoe nader gy haar kent, hoe grooter achting zy By u verwerven zal, als de eer der Maatfchappy. Haar invloed kan alleen, in wat beroep men 't leven Voorfpoedig flyten moge, ons zelfvoldoening geeven. Haar koopzorg veilt geen waar tot een' te hoogen prys: Zy is op winst bedacht, doch altoos op een wys Die  TAFEREELEN. 157 Die 't fcherpberispend oog der wangunst kan verdraagen. Wie 2ou ooit over haar met reden zich beklaagen? Zy houd een juiste fchaal; nooit word de onnoozelheid, 'Byhaar, door wigt, of maat, of woord, of raad misleid,. En nimmer zal zy zich met 's naasten goed verryken. Zou zy, iets vindende, ooit den eigenaar ontwyken ? ó Neen! zy zoekt hem op, al trok hy uit het land, En ftelt, hoe verr' van huis, 't hpm fchadeloos ter hand. Om 't weesje, haar vertrouwd, voor ongeval te dekken, En door een wys befluur in Godsvrees op te trekken, Spant ze al haar krachten in. Door flinkfche vonden, waan' Verkwisting, uitgeput, het dreigend leed te ontgaan! Rechtvaardigheid, vol moeds, wat rampen op haar woeden, Behoud het effen fpoor, in alle tegenfpoeden. Het rein geweeten fchat zy hooger dan 't geluk. Hoe ook haar luister word beneveld door den druk, Haar onbevlekte trouw- heft vrolyk 't hoofd naar boven, En gloeit als 't vaste goud, gelouterd in den oven. Zy mag verkeeren op den berg der heiligheid, En zal, in 't Rykspaleis der Oppermajefteit, Door 't Serafynendom verwelkomt met gezangen, De blinkende eerkroon uit 's Aartsrechters hand ontfangen. V 3 GOD-  GODZALIGHEID. \^7*ie wenscht Godzaligheid, die menlchen maakt tot Englen, Geen' frisfchen zegekrans om 't blinkend hoofd te ftrenglen ? Schoon zy den roem verfmaad, en al het aardsch bezit Geen hartzorg waardig keurt, daar grooter goed, dan dit, Die hemelburgeres vol vreugd houd opgetoogen, Wy vinden ons nochtans tot haaren lof bewogen, En zingen dien met lust. Ach! dacht ge op uw belang, Verdoolde Sterveling! en zaagt ge, in deezen zang, Hoe noodig zy u is, om de eindelooze ellenden, Die reeds in aantogt zyn, nog van u af te wenden! Befchouw haar! zie wat glans haar van het aanfchyn ftraalt! De Wysheid is in haar van boven neergedaald. Geloof, en Liefde, en Hoop, en Vrede,.en Blydfchap zweeven Haar' boezem uit en in, ten fleun van 't geestlyk leven: Dus Hemmen hart en mond, haar uiterlyke zeen En innerlyk gevoel geduurig overeen. Zy maakt, oprecht, bedaard, eenvoudig en wilvaardig Om elk ten dienst te ftaan, zich ieders achting waardig. In  TAFEREELEN. 159 In all' wat ons ontmoet, komt haar getrouwe raad En onderlteuning ons verwonderlyk te baat. Geen ydel fchynvermaak, hoe vol aantreklykheden, Doet haar bezyden 't fpoor der waare wysheid treeden. Zy duld niet dat de ziel, lafhartig, als flaavin Van 't lichaam zich gedraag'. Nooit volgt ze een neiging in, Die haar tot overdaad te fchandlyk zou beweegen. Zy ftelt een' hoogen prys op 's Hemels milden zegen, En fteekt ootmoedig, op 't gevoeliglte aangedaan, In 't dille bidvertrek haar dankbaare offers aan. Zy huwt de waarheid aan de leiding der gedachten, En leert ons 't recht gebruik van ziels- en lichaamskrachten. Zy noopt in welftand ons tot nutte werkzaamheid, En troost hem, die van angst op 't veege krankbed fchreit. Zy brengt den geest tot rust, en doet de driften zwygen. 't Gebed, dat, zonder haar, niet kan van de aarde ftygen, Valt door haar vuur, verliefd op 't zalig zielgewin, Het logge vleesch te flerk, en dringt Gods hofzaale in. Haar zuiver licht verdryft het nevelachtig duister Van 't zwak verfland, en geeft de kennis nieuwen luister. Geen voorfpoed maakt haar ftout, geen tegenfpoed vertfaagd, Naardien zy klaar bevroëd, dat all' wat God' behaagt Zyn-  i6b TAFEREELEN. Zyn' trouwen gunstgenoot ten goede moet gedyen. Den wierook van het hart hem nedrig toe te wyên, Is al haar lust en vreugd. Zy vind geen ryker lot, Dan in 't vertrouwen op de toeverzicht van God. Zy weet van naare zorg, noch kent de wrange wroeging. Geen bygeloovige angst verftoort haar vergenoeging. Een aardschgezinde zwoegt, en, met den rykdom, wast De bange kommer, tot verzwaaring van zyn' last: Ook walgt welhaast de weelde, en de eer, hoe hoog gerezen, Hoe trotsch op fchittring, kan hier niet beftendig weezen. Godzaligheid alleen verfchaft, by duurzaam goed, Een altoosnieuw vermaak, een wellust voor 't gemoed, En de eer van in den rang der Englen zelfs te deelen. 't Zy verre, dat zy ooit haar zwakheid zou verheelen! Zy fmeekt om 's Hemels troost, zodra zy die gevoelt, En dorst, en hygt naar God, wiens eer ze alleen bedoelt. Ontvonkt in liefde, heft ze eerbiedig zich al nader En nader op tot God, den algemeenen vader. Geen plaats, geen voorwerp komt haare ernstige aandacht voor, Of, vol ontzag, befpeurt ze een helderglinstrend fpoor Van Gods voorzienigheid, en 't kan ten prikkel flrekken, Om haar blymoedig tot een' lofzang op te wekken. Ge-  TAFEREELEN. 161 Geloofsbefpiegeling, waar 't hart zich in verheugt, Vormt elke drift in haar tot ongeveinsde deugd. Dus dient en eert zy God geduurig, niet by vlaagen. Zy gord zich aan, en waakt, opdat aan's afgronds laagen De ziel niet vall' ten buit, en wat haar ooit bedroev', Zy onderwerpt, getroost, zich aan de fcherpfle proef. Zy brand van yver, om door boete ons op te richten, Wanneer ze ons llruiklen ziet in de aanbevolen pligten, En toont Gods goedheid aan den neergebogen geest, Terwyl haar milde troost het krank gemoed geneest. Vermeet zich de oude draak haar in den fchild te vaaren, Zy ftygt ten kruisberg op, en blyft op Jezus ftaaren, Die, door zyn Godskracht, dood en graf verwonnen heeft; Aan 's Vaders rechterhand verheerlykt, eeuwig leeft, En op haar nederziet, met oogen vol ontferming. Zy bied hem hulde en trouw, en onder zyn befcherming Blyft ze onbefchadigd in den heeten ovengloed, Of waad rivieren door, beveiligd voor den vloed. Ook weet zy door 't geloof de waereld te overwinnen, Waarom haar de Englen zelfs met tederheid beminnen, En, waar zy zich bevind, neêrdaalen uit Gods troon. Zy is het fierfel van de koningklyke kroon, X -En  i62 TAFEREELEN. En fpreid veel fchooner glans dan 't glinsterend gefleente. Zy maakt de vorsten tot befchermers der gemeente, En leert hoe de aardfche magt met recht en billykheid Den fcepter zwaait, tot eer der Oppermajelleit. Zy weet den onderdaan geduurig in te fcherpen, Dat hy zich buigzaam aan 't gezag hebb' te onderwerpen Der wettige Overheid, naast God, zyn toeverlaat. Zy weert de muitery en tweedragt uit den Staat, En hoed, door wys beleid, vreêlievende in 't beflisfen, De kerk voor fcheuring, twist en dooiende ergernisfen. Zy treed noch hoog paleis noch laage ftulpdeur in, Of zy verbind door liefde en eendragt al 't gezin. Zo onbaatzuchtig als voorzichtig in haar' wandel, Verbant zy fnoode list en woeker uit den handel. Zy laat geen' Rechter toe naar gaaven om te zien; Geen' Voorfpraak, dat zyn pleit bedrog of onrecht dien'. Den Ryken fchenkt ze een hart vol teder mededoogen, En waare erkentenis, ten prys van 't Alvermogen. Den Armen geeft ze,om 't kruis te torsfchen,moed en kracht, Terwyl zy wonderbaar het fmartend wee verzacht, En hem doet-hoopen op veel ryker zegeningen Dan hier 't geluk verleent. Zy wyst den ftervelingen, In  TAFEREELEN. 163 In ieder levensftand, dus 't eng, doch veilig pad, Dat, zonder bogt, hen leid naar Sions vredeftad. Haar invloed kan den geest den zoetften voorfmaak geeven Van 't mann', dat de Englen voed in 't eeuwigjuichend leven» Zy is een roos gelyk, die, mild met dauw befproeid, Ons met haar' geur verkwikt, daar ze in de doornen bloeit. Zy munt in fchoonheid uit, by all' wat fchoon mag heeten. Zy was gehuisvest by de Aartsvadren en Profeeten, De Apostlen, en de fchaar, die, door hun prediking, Op 't ongeveinsd geloof des Heeren Geest ontfing. Zy is het zout der aarde, en kan 't verderf verhoeden. Zy weert de flagen af van Gods gevreesde roeden. Om haar word menigmaal een zondig Land gefpaard. Zy is een heilige Ark, die 's Hoogften wet bewaart; Noopt ieder aan die wet altoos getrouw te blyven, En vreest veel min den dood, dan fnoode wanbedryven. Wie heeft, na bangen druk, het ryk genadeloon, Den keurfleen, nieuwen naam, den palmtak, 's levens kroon En 't blinkend wit gewaad in 't einde omhoog te wachten? Godzaligheid alleen, die, als op Englenfchachten, Ten hoogen hemel fnelt, en, voor Gods aangezicht, Alreeds haar' wandel heeft in 't onbeneveld licht, X a Schoon  164 TAFEREELEN. Schoon zy, hier bloot gefield aan 't allerzwaarfle lyden,. Nog daaglyks met de magt der duisternis moet ftryden. Zy wykt geen' voetflap van der vroomen heldenbaan. Het vleesch moog' menigmaal haar pooging wederflaan; De booze waereld fpann' haar duizend looze flrikken, En de afgrond grimm' haar aan, met ysfelyke blikken! Zy deinst niet; maar verwacht, na haaren jongflen nood, De liefelykfte rust in haar' Verlosfers fchoot. S C H Y N-  SCHYNHEILIGHEID. In 't zalig Eden heerschte eene ongeveinsde min, Toen de oude Draak verfeheen om zich op God te wreeken r Hy nam met vleitaal 't hart van de eerfle moeder in. Men vond nooit gladder tong met helfcher gif beflreken. Schynheiligheid, een fnood en listig flanggebroed, Nu mede, onkenbaar, uit den afgrond opgerezen, Verdraaide 's Hooglten wet, en moest hier met haar' ftoety Tot 's menschdoms droeven val,'t vervloekte werktuig weezen. Zy heeft, niet lang daarna, een outer opgericht Voor Adams oudften zoon: maar kon dit God' behaagen? ö Neen! zyn afkeer bleek: zy zag 't vergeefs geflicht, En wist de bloeddorst fbraks in Kaïns hart te jaagen. Sints toog zy wyd en zyd. Kom, zie wat rol zy fpeelt! Zy vangt den breeden lof met opgelteeken ooren, 't Welk zy zo loos ontveinst, dat ieder zich verbeeld De Eenvoudigheid te zien, die geen gevlei kan hooren. Maar deins niet, als zy ons een' wreeden wrevel toont ; Als zy myn' dichtgeest met de gruwlen durft betichten,, X 3 Dat  ifó TAFEREELEN. Dat hy, in haar, de deugd en zelfs de Godheid hoont. Die fmaad weerhoud ons niet haar 't masker af te ligten. Verfloort haar dit? zy zelf befpied ons, waar men treed, En merkt geen' mistred op, of velt een vreeslyk oordeel. Dus wend zy voor dat zy van gunst noch ongunst weet, En niemand ooit ontziet om eenig tydlyk voordeel. Daar flapt zy, flaatig, 't huis van haaren buurman in; Begeeft zich, om kwanswys de vriendfchap aan te dringen, In onderling gefprek; verheft de vriendenmin, En voed een' bittren wrok om loutre beuzelingen. Zy yst, als iemands mond te los een woord ontglyd, Dat best gezwegen waar'... Gods ftrenge wraak te vreezen Om iets van kleen gewigt: met hoe veel zorg vermyd Zy dan een grooter kwaad! wat moet zy heilig weezen! Dien indruk, weet ze, geeft haar naauwgezet gedrag. Maar, buiten 'smenfchen oog, hoe ligt zy zich moog' belgen, Eert zy den Hemel niet met dat vereischt ontzag. Zy zygt de muggen uit, om kemels door te zwelgen. Nu zet zy 't elders heen. Als teder aangedaan, Genaakt zy 't krankbed, by haar nabeflaande maagen. Hier fchreit ze om hulp en troost den hoogen Hemel aan, En vlamt vast op 't bezit des lyders, onder 't klaagen. Het  TAFEREELE N. io> Het hangen van haar hoofd is kunflig guichelfpel; Haar handgewring bedrog; haar trouwbetuiging logen. Zy wenscht flechts dat de dood haar in het erfrecht flell' Van 't goed haars bloedverwants, en kent geen mededoogen, In 't eind vertrekt ze, en weent, omdat, door 't aardsch gewoel, By 't bed der kranken zelfs naauw' bidplaats is te vinden, Hoe menig helfche pyl flaan vroomen niet ten doel! Dus zucht ze, reis op reis, of ze ons eens mogt verblinden. Voorts gaat ze, als vol gepeins, gedost in't flemmig kleed, Naar 't heilig bedehuis, en dekt, dus uitgeftreken, Terwyl ze, onrein van hart, Gods rein gebod vertreed, Voor 't oog der Christen fchaar zorgvuldig haar gebreken. Zy jaagt naar de eer der deugd, fchoon zy de deugd befpot, En zoekt, door Gode in fchyn den wierook toe te rooken, Niets anders dan zichzelf. De waereld is haar God. Haar offer word alleen door zelfbelang ontftoken. Nu ziet ze in 't rond, en word naauw' iemand hier gewaar, Van wien ze iets fluistren hoorde, als had hy zich misgrepen, Of juichend dankt zy God, dat ze, als die huichelaar, Zo noemt zy hem, zich niet in 't zielverderf liet fleepen. Tweevoudig van gelaat, bemint zy wel het licht, Om, fchittrend, haaren lof uit 's naasten mond te trekken; Maar  röS TAFEREELEN. Maar 't werk der duisternis, dat zy met lust verricht, Verbergt ze, opdat geen mensch haar boosheid moge ontdekken. Hoe! vreest zy dan geen' God, die in 't verborgen ziet, Van wien men loon of ftraf voor eeuwig heeft te wachten? Geen' God, die 't hart doorgrond?ö neen! dien kent zy niet. Haar flreelt de ftrydigheid van woorden en gedachten. Zy bid; houd vastendag; leest naarstig 's Heeren wet, En deelt haar gift ook mede aan Christus arme leden: Maar niet, ten zy men 't zie, opdat men 't uittrompett', En zy het loon ontfang' van die Godsdienftigheden. Godsdienftigheden van een liefdeloos gemoed, Dat nimmer boosheid weert; nooit in befpiegelingen Den geest ten hemel heft, en waanziek zich voldoet, Als 't laffe fymeltaal weet door den neus te wringen. 't Betrachten van de deugd is flechts by haar gemeen. Men hoort verwonderlyk haar van bevinding fpreeken, Die haar ter kennis leid van Gods verborgenheên. Doch deeze kennis is nooit eenig' mensch gebleken. Zo iets in 't heilig oog der Oppermajefteit Op 't hoogft affchuwlyk is; van all' wat God moet haaten, Hem iets op 't felfl vergramt, het is Schynheiligheid, Die hy in 't jongft gericht niet ongeftraft zal laaten. ) Men  TAFEREELEN. 169 Men weet hoe 's levens Vorst, die, wat belediging Hem ook wierd aangedaan, zich nimmer heeft gewroken, Maar met zachtmoedigheid zyn' vyand onderving, Eens achtmaal over haar het wee heeft uitgcfproken*. Zy is een graf gelyk, dat, witgepleisterd, blinkt, Vol uitterlyke praal; maar jammerlyk van binnen Vol dorre beendren ligt, en van verrotting Hinkt. Wat afkeer werkt zy niet op welberaaden zinnen! Wien baart dit wangedrogt geen fiddering en fchrik? Wie zou die fnoode niet ten diepen afgrond doemen ? Haar kus verried Gods Zoon, op 't eigen oogenblik, Dat zy hem haaren Heer en Meester durfde noemen. Hoe dikwerf veinst ze met een' Christenheldenmoed De waarheid voor te Haan; de dwaaling af te weeren, En Gode dienst te doen, terwyl ze uitzinnig woed, En door geweetensdwang het all' dreigt om te keeren. Haar oog ontrolt wel eens een krokkedille traan, Als waar''t uit deernis. Maar, dat niemand zich vergisfe! Zy valt, gelyk een wolf, op 's Heilands fchaapskooije aan, En noemt die wreedheid nog een teerheid van gewisfe. Zy bootst den yver na van leeraars, die getrouw En vuurig bezig zyn om 't onkruid uit te roeijen, Y Op- * Matth. XXJII.  i7o TAFEREELEN. Opdat het goede zaad, in .hunnen akkerbouw, Niet word' verhinderd tot een' ryken oogst te groeijen. Ach! mogt hun waakzaamheid de looze veinzery, Die fchadelyke Pest, uit 's Heeren tempel weeren, En mogt de Oprechtheid zien, dat in de maatfchappy Nooit iemand veilig met dit monster kan verkeeren, Dat, daar 't, verblind door waan, naar ydle glori haakt, Met dweepzucht, ontrouw, list en laster zich vermaakt!. V R E-  VREDELIEVENDHEID. V^aar het twistvuur is ontdoken, Ziet men zich, trotsch 't onbefcheid, Nooit grootmoediger gewroken, Dan door Vredelievendheid. Wat verwonderlyk vermogen! Voor haar heusch en teer gelaat, Voor haar vriendlykflraalende oogen, Deinzen belgzucht, wrok en haat. Nooit gramftoorig, hoe verbeten, Kan zy 't leed, haar aangedaan, Straks vergeeven en vergeeten; Kweekt ze op nieuw de vriendichap aan. Zo zorgvuldig als befcheiden, Zo teerhartig als bedaard, Kan zy met geduld verbeiden Dat de tyd haar roozen baart. Roozen, die, vol geurs ontloken, Haar, met gloriryken glans, Y 2 By  TAFEREELEN. By 't verzoenend orTerrooken, Dienen tot een' fchoonen krans. Wie kan ooit haar trouw verdenken ? Nimmer word een grievend woord, Dat de zoete rust zou krenken, Uit haar' lieven mond gehoord. Schuw voor twist, gaat zy te raade Met den Godsdienst: zacht en flil, Draagt zy lasten, lyd zy fchade, Tot vermyding van gefchil. Baatzucht moog' 't als lafheid doemen; Wyzen zien haar kloek beleid. Elk moet haar met eerbied noemen, Om haare edelmoedigheid. Haar toegeevend mededoogen, Door den wrevel fnood misbruikt, Toont ons 't edelfl zielvermogen, Dat de blinde driften fnuikt. Schonk Natuur ons eenig wapen Om verwoed ten ftryd te gaan ? Heeft ons de Almagt niet gefchapen Om elkaêr ten dienst te flaan ? 't Voegt 172  TAF EREELEN. 't Voegt een dier, met klaauw en tanden> Snuit en hoorn naar eisch bedeeld, Prooi en vyand aan te randen : Maar de mensch vertoont Gods beeld. God is liefde, en fchept behaagen In de vredelievendheid, Die ons 't onrecht leert verdraagen; Ons naar 't hemelsch Salem leid; Ons geleid langs effen paden, Waar krakkeel noch kryg ontftaat; Waar men zwaarden fmeed tot fpaden, Spies en lans tot fikkien flaat. Moeten leeuw en wolf verkeeren Met het fchaap en weerloos lam, Sints ons Hoofd, de Heer der heeren Uit den hemel neder kwam ? Neem dan, lieve zinneftreelfrer! Koesteres der broedermin! Steun der eendragt! zielrustteelfter! Nu ons aller harten in! Vredelievendheid, wyhoopen Uwe treden gaê te flaan. Y 3 Blyf 173  C74 TAFEREELEN. Blyf ons door uw prikkels noopen, Om uw heilfpoor op te gaan. Dat ons uw getrouwe hoede Tot een veilig borstweer ftrekk'; Neêrlands Staat voor de oorlogsroede, Christus kerk voor fcheuring dekk'! G R A M-  GRAMSCHAP, \v^at felverfloord gelaat! wat buldrende overmoed! Wat vuur ontflak dien geest! hoe vlamt het in deeze oogen! Het is de Gramfchap, die de gal ftort in het bloed, Tot fchandelyk bederf van 't edel zielvermogen. De Hoogmoed teelde haar by Belgzucht, in een oord Waar norsch gedierte brult, en niet dan distels groeijen? Is 't wonder, dat ze ontzind en blind de reden fmoort, Daar drift en trotschheid in haar' vuilen boezem gloeijen? Naauw' fpat een vonk van fcherts op 't buskruid van haar' waan, Of't barst in blikfems uit, waarvoor de ftoutffcen beeven. Zy ziet, in 't hevig vuur, noch vriend noch vyand aan, En dreigt hen met haar wraak, die moedig haar weêrflreeven, Zy is een' ftroom gelyk, die van een hoogte fchiet, Met vreesfelyk geweld, door dam noch dyk te keeren. Zy zuigt een helsch venyn uit alles wat zy ziet, En durft, ö gruwel! ziel en zaligheid verzweeren. Dus braakt zy 't gif weêr uit, en knerst op haar gebit. Wie zou van misverlfand die raazende overtuigen ? Hoe  i76 TAFEREELEN. Hoe koeler ge u gedraagt, hoe meer zy zich verhit. Men kan wel gloeijend Haal, maar 't gloeijend hart niet buigen. Nu zet gewaande hoon, dan jaloezy haar aan. Nu kan zy 't fpreeken, dan het zwygen niet verdraagen. Hier Huift zy op, kwanswys om de onfchuld voor te ftaan. Daar perst haar 't punt van eer haar' vyand uit te daagen. Door gierigheid genoopt tot onbehoorlyk fpel, Slaat ze,als haar kans verkeert, op 't onbefuisdft aan 't woeden. Zy grimt van fpyt, en ftampt den duivel uit de hel, Alsof die, opgevloekt, de fchade zou vergoeden. Waar zy ten huize influipt, maakt ze al 't gezin vervaard; En vliegt zy door de ftad, als 't hoofd van muitelingen, Dan kent ze ontzag noch wet, en toont haar' woesten aart. Maar fidder, als zy weet in 's vorsten raad te dringen! Dan deelt zy wapens uit, en dondert met gefchut. Dan word geen oogst gemaaid, maar 't graan op 't veld vertreeden; De ryke fchatkist van 's Lands welvaart uitgeput, En 't gantsch gewest vervuld met ongeregeldheden. Zy fteekt de krygstrompet; werpt fterke fteden om; Zet yllings met haar toorts, aan 's afgronds vuur ontdoken, Paleizen in den brand; vernielt Gods heiligdom, En doet de wyde zee van fulferdampen rooken. Nog  TAFEREELEN. 177 Nog waant dit fchrikdier, hoe verbolgen 't woed en tiert, Zich met den mantel van de deugd te kunnen dekken, Alsof de billykheid dus best gehandhaafd wierd, En dit 's volks rechten tot beveiliging moest ftrekken. Maar ach! hoe moeilyk word een vredebreuk herfteld! Waar vlied de onnoozelheid? ,wat fchuifplaats" blyft hem over, Die, jammerlyk verdrukt.door toomeloos geweld, Het all' ten prooi ziet van den onbefchoften roover ? Wien ryd geen fchrik door 't hart! wat wrange vruchten laat De dolle gramfchap na! en denk hoe naar 't van binnen, Als ze onze ziel beroert, met ons gefchapen ftaat. Ach! tracht haar rustig in den aanval te overwinnen. Toon dat gy meester van uw fterkfte hartstocht zyt. 't Is veiliger den leeuw te houden aan de keten, Dan dat men in zyn kracht en woede hem beftryd. Wat werkt de gramfchap ? niet dan wroeging voor 't geweeten. Hoe billyk zy u fchyn', zy fpringt niet uit den band , Of wekt den wrevel, die zich wreekt met u te plaagen. Maar neem, als ze u beheerscht, het fpeeltuig in de hand. Gy zult met bly muzyk gelukkig haar verjaagen. Z B E-  BESCHEIDENHEID. \^ie is 't, die hier te voorfchyn treed, En met een' juisten pasfer meet Wat ze ieder billyk hebb' te geeven ? Befcheidenheid, die orde mint, En ieders hart aan zich verbind. De wellust van 't gezellig leven. Men vind haar by geen' laagen geest, Gewoon zich, kruipende en bedeesd, Naar 's anders denkwyz' flaafsch te voegen. De Infchiklykheid bekleed haar zy': Maar zou zy ooit, door vleijery, De waanzieke Eerzucht vergenoegen? Neen! zedige ernst, die niemand vleit, Misflaat niet aan haar nedrigheid. Zy gispt, en 't kan ten nutte {trekken. Ook heeft zy, in gedienftigheên, Niets met de hooffche kunst gemeen, Waarmee zich list en wangunst dekken. Haar  TAFEREELEN. 179 Haar gantsch gedrag is zonder dwang. Zy handelt ieder naar zyn' rang. Geen baatzucht is in haar te vinden. Haar' vyand „ zo ze een' vyand heeft, Ontmoet ze reklyk en beleefd. Haar hart ftaat open voor haar vrinden. Z 2 Zy Zy maatigt fcherts en gulle vreugd In de anders onbezorgde jeugd; Vergoelykt 's ouden ftramme leden, Of ftrykt hem zelfs op 't aangezicht De rimpels glad, en fpreid het licht Van vriendlykheid op de Overheden. Nooit haakt zy naar een glinstrende eer. Haar meerderheid drukt niemand neer. Dit weert zy minzaam en zorgvuldig. Den minflen bied ze, vreemd van waan En fluggen trots, haar vriendfchap aan. Wien, denkt ze, ben ik die niet fchuldig?  Zy Zy is het, die 't gevreesd geweld Voorzichtig fluit; de rust herflelt, En de onderzaaten, zonder klaagen, Met onderwerping aan de wet, Die hen ten regel word gezet, 's Lands Magten eerbied toe leert draagen. Zy weet, waar zich de milde hand Der Liefde öntfluit, het waardigft pand- Nog grooter waarde by te zetten. In tucht betoont zy wraak noch haat, Maar flechts haar1 affchrik van het kwaad En zucht tot wyze zede wetten. Nooit vorscht ze eens vriends geheim befluit Argwaanende of nieuwsgierig uit: Maar zy bewaart het ook, als heilig, Wanneer het haar word toebetrouwd. Haar woorden zyn befprengd met zout. Zy flecht ons pad, en maakt het veilig. 180 T A F E R E E L E N.  TAFEREELEN. 181 Zy volgt wat haar de pligt gebied; Schuwt lastertaal, en mengt zich niet Ligtvaardig in eens anders zaaken: Maar komt goedwillig, met haar' raad En trouwe hulp den nood te baat. Elk zou ze gaarn gelukkig maaken. Zy Hert de deugd; is teer van hart, En kan wel 't onrecht, lang gefard, Niet zonder tegenltand gehengen; Doch wacht zich hem, die met haar twist, Terwyl zy gaarn 't gefchil beflist, De minlie wonde toe te brengen. Op Norschheid krygt het Misverftand, In 't ftrydperk, veeltyds de overhand, Daar zy, door welgegronde reden, 't Ontwapent, met een zacht beleid. Zo veel vermag Befcheidenheid, Die harten wint, door heufche zeden. Z 3 Wat  i8a TAFEREELEN. Wat waar'de waereld, als zy vlood? Waar vond men fchuilplaats in den nood? Zou niet, wanneer men haar moest mislen, Deeze aarde een huilende woestyn, Vol aakelige holen zyn, Waarin vergiftige adders fisfen ? Wat werpt, ö Mensch! uw drift niet neer, Om 't onaanmerklykft punt van eer, Dat u zo grootsch in de oogen fchittert? Zie hoe ge uzelv' de rust beneemt; Uw' besten vriend van u vervreemd; Uw' vyand ophitst en verbittert! Befcheidenheid verhoed dit leed. Zy, met zachtmoedigheid bekleed, . Geeft ons geruste en blyde dagen; Befchaamt den haat; verduurt den hoon, En mag met recht een zegekroon, Met roozen, op haar' fchedel draagen. LAS-  LASTER. \^at yslyk Monfter, met deuglievendheid vernist, Doch vreesfelyk omgeeven Van Hoogmoed, Wraakzucht, Nyd, Kwaadaartigheid en List, Een floet, die ons doet beeven! De Laster is 't, dien de eer, die ge uwen vriend bewyst, ] Straks in den krop blyft fleeken; Terwyl hy zich op hem, dien gy rechtmaatig pryst, Vol afgunst tracht te wreeken. Wat looze kunstgreep neemt zyn fnoode list te baat! Hy doet uw loffpraak daalen, Door flechts de fchouders, met een uitgeflrekt gelaat, Al zuchtende op te haaien. Dus wend hy zwygend voor, dat hem iets is bewust, 't Geen, hoe men 't moog' verbloemen, Of wie door fchyn van deugd ook worde in flaap gefust, Zelfs fchandlyk is te noemen. Nu lust het hem, dien 't nooit aan veinzery ontbreekt, Den roem vry hoog te heffen: Doch  184 TAFEREELEN. Doch 't dient den fnooden flechts om hem, van wienhyfpreekt, Te zekerder te treffen. Hy weet, zo dra hy merkt dat hy 't vertrouwen wint, Zyn reden om te keeren, En 't voorwerp van zyn' lof, naar 't fcheen zyn' waarden vrind, Op 't gruwelykfl: te ontëeren. Daar niemand nu vermoed dat hier kwaadaartigheid En belgzucht onder fpeelen, Gaat deeze pyl zo diep, dat 's wyzen kloek beleid De wonde naauw' kan heelen. Min listig vaart hy voort met zelfs van 't minst gebrek Zyns naasten nooit te zwygen, En hem, die fpaarzaam leeft, in openlyk gefprek Aartsvrekheid aan te tygen. Hy braakt zyn' zwadder uit, met godloos onbefcheid, Op deugden, die wy roemen, Durft vroomheid huichlaary, den moed vermetelheid, De vriendfchap baatzucht noemen. Geen liefderyk bedryf word door hem goed gekeurd. Hy weet met ftyve kaaken, Zo dra zyn fcheel gezicht iets zwaks daarin befpeurt, 't Belagchelyk te maaken. Hy  TAFEREELEN. 185 Hy ftookt het twistvuur aan, en brouwt het bitterft leed, Vernuftig in 't verdichten. De Rechters zien hem wel ter vierfchaar met een' eed Onnoozelen betichten. Dus doet hy de Overheid, door zyn getuigenis, Een wetloos vonnis ftryken. Kan ooit een wreed gedrogt, dat roof- en moordziek is, Ons meer verongelyken ? Wanneer de valfche tong 't verzierde feit. bezweert, Schynt veeltyds 't pleit voldongen, En bloozende onfchuld, die zich vruchteloos verweert, Vind zich haar recht ontwrongen. Het is de Laster, die wel gaarn 't gemeenebest De vrucht, die we ons belooven Van grootfche ontwerpen, waar vast ieder 't oog op vest, Door argwaan zou ontrooven. Hy is 't, die onder 't volk 't fcherpfteekend fchimpfchrift zaait; Der helden roem ontluistert; De logen wyd verbreid; de waarheid Hout verdraait, En trouw en deugd verduistert. Hy tast een eerlyk kroost, dat zyn bereik ontfteeg, In oudren aan en maagen, Aa En  i8<5 TAFEREELEN. En graaft de dooden op, om 't, hoe veel roems 't verkreeg, Befchaamdheid aan te jaagen. Vermoed niet dat hy ooit een' misflag, hoe gering, In iemand zou verfchoonen. Zyn wrok ontziet zich niet Gods vriend en lieveling Zo trotsch als wuft te hoonen. In 't huis van Potifar viel hy op Jozef aan, Uit wraak, in lieren moede. Zelfs heeft Gods eigen Zoon alszins ten doel gellaan Aan zyne ontzinde woede. Laat u, die raadeloos de lastering verduurt, Dit tot vertroosting (trekken! Denk dat uw Heiland, die rechtvaardig 't all' befluurt, Uw leed zich aan zal trekken. Wat buigt ge u moedloos neer! wat loost gy zucht op zucht! Verdraag de fmaad geduldig, En volg uw' Heer! u maakt een kwaad of goed gerucht Niet fchuldig of onfchuldig. Gy kunt, veroordeelt u de zelfbewustheid niet, Onwankelbaar vertrouwen Dat ge in gerechtigheid, na 't doorgedaan verdriet, Gods aanfchyn zult aanfchouwen. VOOR-  VOORZICHTIGHEID. "Vt^ie gevaaren wenscht te myden, Dien' zich van voorzichtigheid, Die belang, en plaats, en tyden, Oordeelkundig onderfcheid. 't Leed, der driften toe te fchryven Van den dwaas, die nimmer ziet Op 't gevolg van zyn bedryven, Treft dees trouwe Raadsvrouw niet. Kan ze ook 't onheil niet verhoeden, Zy, zy blyft van 't zelfverwyt, In de wrangfte tcgenfpoeden, Tot haar' zoeten troost, bevryd. Door den moed, het rein geweeten Als van boven ingeflort, Wierd veeltyds de lange keten Van haar rampen zelfs verkort, 't Ver vooruitzien is haar eigen, Altoos houd ze een fcherpe wacht. Aa 2 Waar  i88 TAFEREELEN. Waar het hart zich toe moog' neigen, Niets verricht ze ooit onbedacht. Door zielnutte zorg gedreven, Weet ze oplettend, welberaên, In het loopperk van dit leven, Al haar treden gaê te flaan. Stil ontwykt zy dus de laagen Van verzoeking. Zy vermyd Wat haar hachlyk fchynt te waagen. Roekloos trekt zy nooit ten ftryd. Wat haar aanvall'; nooit voorbaarig, Wuft, vermetel, ftug of flraf3 Maar in haar gedrag eenpaarig, Wacht zy de uitkomst lydzaam af. Zy, der Deugden ziel en leven; Zy, een rechtgeaarde fpruit Van de Wysheid, munt verheven In den rei der zeden uit. Wat vernuften haar befchouwden, Dikwils hebben ze (en niet vreemd) Voor de Wysheid haar gehouden, Naar wier aart ze in alles zweemt. Deug-  TAFEREELEN. 1Z9 Deugden, die't gemoed verryken, Zouden, zonder haar befluur, Op den engen weg bezwyken, Ja verandren van natuur. Deeze zou zich los vergaapen Aan den fchyn, door dwaazen waan; Gene 't heiluur log verflaapen, Of naar ydle glori flaan. Nimmer kan men haar ontbeeren. Zou niet de Openhartigheid, Zonder haar gelei, verkeeren In vrypostig onbefcheid? Is Voorzichtigheid verbonden Door den tedren vriendfchapsband, Zy bewaart dien ongefchonden, Waakzaam tegen misverfland. In den kring der weetenfchappen Hoog gefchat, verfchilt zy niet Van de Wysheid, dan in trappen, Daar ze uit arendsöogen ziet, Die ze, in alle omftandigheden, Onverdraaid gevestigd houd Aa 3 Op  •ipo TAFEREELEN. Op het voorfchrift van de Reden, Dat de Wysheid haar ontvouwt. Looze vonden, flinkfche treeken, Listige achterhoudendheid, Schuwt ze als 't momtuig van gebreken, Dat de onnoozlen fnood misleid, 't Is de Oprechtheid, haar als heilig, Naar wier infpraak ze alles fchikt; Naar wier regels ze altyd veilig Eiken raadflag weegt en wikt. Ruim, ö Mensch! die Deugdenvoedlter, Als het voorwerp van uw min, Als uw Leidftar en Behoedlter, Vry uw hart eerbiedig in! Koningstroonen, Rechterlloelen, Die alszins, naar billykheid, 't Waar geluk des volks bedoelen, Stut zy door haar kloek beleid. Door haar' eerelyken wandel, Naauwe zorg en rypen raad, Bloeijen Zeevaardy en Handel, Huisgezinnen, Kerk en Staat. M E N-  MENGELING VAN GEDICHTEN.   OP HET VERTREK VAN DEN HOOGEER WA A R DIC E N EN HOOGGELEERDEN HEERE, DEN HEERE JOANNES van SCHELLE, Onlangs BED IE N AA R des H. EVANGEL IU MS in de HERVORMDE GEMEENTE te AMSTERDAM; nu BEROEPENE HOOGLEERAAR der HEILIGE GODGELEERDHEID in de DOORLUCHTIGE HOOGE SCHOOLE te LETDEJSf. Ai word ik in den rang van uwe kerkgenooten, Vanschelle, niet geteld, datgy, tot aller fmart, Uw plegtig affcheid van onze Yftad hebt befloten, Slaat my nochtans, niet min dan hen, een wonde in 't hart. Dat hart waardeerde uw' dienst, en 't bleef niet ongezegend, Naardien ik mede een deel van 's Hemels troost ontfing, En't geestlyk manna (maakte, in Isrêls fchoot geregend, Terwyl myne aandacht aan uw wyze lippen hing. Dat hart kan de achting voor uw gaaven niet verbergen. ö Neen! 't erkent zich door uw vriendfchap ook verpligt. Ik moet, al durf ik 't naauw' myn krank vermogen vergen, Uw' yver voor Gods huis verheffen in myn dicht. Bb Oeht  194 MENGELING Och! waar' die afgemaald met levendige trekken! Het zedenryk tafreel zou menig heilgezant En Christenredenaargewis ten fpiegel ftrekken. Hoe rood van fchaamte vlood het dweepziek misverftand! De reine Waarheid is met droevige aangezichten , Gebogen hoofden noch naargeestigheid gediend: Zy eischt een' kloeken moed tot ernst en Godsdienstpligten, En haat geveinsdheid, die de dille en munt vertient. Haar aanfchyn glinstert van de zachtfte aantreklykheden, Ja fpreid den fchoonften glans, wanneer Welfpreekendheid En mannelyke Deugd vol vuurs haar zy' bekleeden, Daar zy ten tempel van de Godsvrucht word geleid. Die Noordftar van den rei der êelfte weetenfchappen Ontvonkte door haar' gloed uw honigzoete tong; Uw Wysheid bleef haar by met onvermoeide Happen, Terwyl uw vlugge geest in haar geheimen drong. Gy maalde haar zo fchoon, zo godlyk van vermogen, Zo troostryk, tot ons heil, uit 's Hoogften troon gedaald, Dat al de volkfchaar, door uw krachtige vertoogen, Verliefde op 't zuiver licht, dat van haar' boezem ftraalt. Dus blinkt uw licht, van schelle , aan 't hemelsch licht ontftoken. Maar ach! ontwykt het ons tot bitter zielverdriet! öjal  van GEDICHTEN. 195 ö Ja! de Kerk aan 't Y zag 't naauwlyks doorgebroken, Of oogt het zuchtend na, daar 't als een flar verfchiet. Neen, 't blyft een zon gelyk, gewoon vol glans te praaien: Een zon, die, hoe bewolkt, haar' luister niet ontbeert; Als 't regent, in de lucht, door 't gloeijend goud der draaien, Verfcheiden verwen tot een' regenboog fchakeert. Stort Sions Dochter hier een regenvlaag uit de oogen, Terwyl dit flonkrend licht op 't blinkend eerfpoor fnelt, Wy zien hoe de Almagt, door dien gloed, haar nu onttoogen, Aan Neêrlands kerkgewelf een gunstryk teeken fielt. Zoud gy 't Bataafsch Atheen zyn' voedsterling benyên, Grootmoedige Amftelftad? neen, neem een wy] geduld! Van schelles affcheid zelf zal u tot heil gedyen, Ook ziet ge eerlang naar wensch 't verlaaten ampt vervuld De trans uws tempels fchynt een hemel , ryk van zonnen- Wat lichten draaien u niet toe, van dag tot dag ? En zucht gy troosteloos van droefheid overwonnen? Neen, toon nu wat de dienst van Gods gezant vermag! De nyvre bouwman fcheid, na 't ploegen en bezaaijen, Gerust van 't land, en 't zaad brengt rype vruchten voort; Dus geeve uw vruchtbre grond een' ryken oogst te maaijen, Gefproten uit het zaad van 't Evangeliwoord! Bb 2 En  i96 MENGELING En gy, van schelle, nu, uit Gods gewyde troepen, In 's Lands doorluchte School, die uw' Gamaliël, Haar'van den Honert, derft, tot hooger dienst geroepen, Verwin uw tederheid, en trek op Gods bevel! Bekleed den eerftoel van uw' geestelyken vader, Wiens wysheid u 't geheim der heilleer heeft ontvouwd! Wat liefde u hier verbind, uw Heer verbind u nader. Aanvaard den last, met recht uw' yver toebetrouwd! 't Gaat wel. Gy flygt vol moeds, terwyl gy 't lieve leven Voor u niet dierbaar acht, op 'c moeilyk letterfpoor, En fielt, tot 's Heilands eer op 't krachtigfl aangedreven, U 't fchittrend voorbeeld van den grooten Tarfer voor. Vaar wel! uw welfland moet nu 't wrange leed verzoeten, Dat ons uw afzyn baart. Wy, met de hoop gevleid Dat, misfen wy uw flem, uwfchrift de fchaê zal boeten, Berusten in 't beiiuur van Gods voorzienigheid. Zy wekk' den lust der jeugd om op uw licht te flaaren, En 't kweekfchool,daar de Ryn langs grazige akkersfchuurt, Ontfang' haar, om een' fchat van kennis op te gaêren, Gelyk het bytje uit tym en bloemen honig puurt. Zo flort die zelve jeugd, op floel by ftoel geklommen, En Gode toegewyd, waar Christus reine Bruid Naar  vanGEDICHTEN. 197 Naar geestlyk voedfel haakt, in 's Heeren heiligdommen, Tot troost der zielen, weêr dien dierbren voorraad uit. Zo moet, Hoogleeraar, u de Vorst der hemeltroonen, In 't Ryk der Englen, voor uw' trouwen arbeid loonen! MDCCLVIII. IN HET STAMBOEK VAN DEN HEERE JAN van E Y K • S. S. Th. Stud. \^ie tot het leeraarampt in 's Heilands kruisgemeente Eene eedle neiging voed, en, als een fyn gefteente, Eens wenscht te blinken in der Godgeleerden rang, Haak' vuurig naar den vrede, en fchuw geweetensdwang: Hy blyv', vol heilbegeerte, op 't licht der waarheid ftaaren, En poog' zyn' yver met zachtmoedigheid te paaren: Hy gloeije in Godsvrucht, als een aardfche Cherubyn, En zoek' geen grootheid, dan in ieder nut te zyn. Bb 3 AAN  AAN DEN weleer wa a r d ig e n en geleerden heer ADRIAEN MANDT, LEERAAR in CHRISTUS GEMEENTE te KAM f EN. Geleerde mandt, die my uw vriendfchap hebt bewezen. Toen gy Gods kudde weidde in 't nedrig Ouderkerk! Wie heeft, met dankbaarheid, den yver niet geprezen, Dien ge onvermoeid betoonde in 't geestlyk akkerwerk? Ach! denk niet, dat by my de erkentnis ligt verfmeten, En dat ik, min aan u gehouden, dan de fchaar Die u was toebetrouwd, te wuft u heb vergeeten! Neen, wakkre Boetgezant! 'k ben mede uw fchuldenaar. Het waar' my niet vergund uwe affcheidreên te hooren. Gy, minzaam en beleefd, dacht, eer gy ons verliet, Zo op myn hoeve als in de flad, my op te fpooren, Maar, tot myn harteleed, vergeefs: gy vond my niet. Amptshalven, had de zorg my naar de flad gedreven, In weerwil van myn pyn, toen gy op 't land my zocht; En naauw' waart ge in de flad, of 'k had my weêr begeeven Naar Boschlust, of ik u en de uwen vinden mogt. Wat  MENGELING van GEDICHTEN. io> Wat mensch kiest, tot zyn doel, altyd de rechte wegen? Ik heb dus, onverhoopt, niet aan myn' pligt voldaan, U geen vaarwel gezegd, en derf uw' laatften zegen. Maar laat by ons de wil en 't goede hart volltaan! Ik twyfel niet in 't minfle aan uw genegenheden, En wees verzekerd van myn' eerbied voor uw' geest, Geleerdheid, trouw en deugd, waarmee gy Christus leden, Aan onzen Amftelftroom, zo nuttig zyt geweest. Bedaagden zullen fteeds van uwen lof gewaagen, Bewust hoe ge, onder hen, uw dienstwerk hebt voltooid; Terwyl de nyvre jeugd, gewis, in gryze dagen, Nog oogden zal van 't zaad, dat gy hier hebt geflrooidWie weet of zelfs eerlang geen' wederfpannelingen Uw woord herinnerd word, ten prys van uwen Heer ? Wat uitgeltrekt gevolg van hemelzegeningen Heeft niet de prediking der Evangelileer! Wien is 't ook onbekend hoe gy ons wist te treffen, Met ernst cn kracht van taal, die tot in 't harte drong ? En hoe gy 't waar berouw door troost wist op te heffen, Die als een honigilroom u vloeide van de tong? Hoe dikwerf vond ik my, door 't wonderbaar vermogen Van uw welfpreekendheid, in aandacht weggevoerd! Hoe*  aoo MENGELING Hoe dikwerf voelde ik dan myn' geest, als uit den hoogen, Op 't liefelykft befptoeid, en even teer ontroerd! Hoe vast ik ook befloot u eenig blyk te geeven Van dankbre erkentenis, 'k vond telkens 't my belet Door folterende pyn, te lang my bygebleven, Had werkeloosheid my te diep in 't werk gezet. Maar nu ik eindlyk weêr, het drukkend leed ontkomen, Myn taak vereffend zie, herleeve ik, vry en bly. Ik heb de ontfnaarde harp reeds van den wand genomen, En oefen my op nieuw in de eedle poëzy. Dus kome ik, waarde Vriend, in dit gefchriftu groeten, Daar ge, op uw' nieuwen post, volhard in lust en vlyt. Ik vlei my, dat ik u haast weder zal ontmoeten : Wy, hoop ik, zyn toch niet gefcheiden voor altyd. Doch 'k laat hiervan 't befluur 't aanbidlyk Alvermogen Gewillig over. Is myn einde in 't kort bepaald, Het zy genoeg, wanneer 't ontfermend mededoogen, Voor my, om Jezus wil, van 't Godlyk aanfchyn flraaït. Wy zien geloovig uit naar zaliger landouwen. Daar heeft geen fcheiding plaats; daar zullen wy elkaêr, By 't eeuwigfchynend licht, in beter flaat aanfchouwen, En ons verheugen, met de juichende Englenfchaar. 't Be-  vanGEDICHTEN. 2öi *t Behaag' nochtans Gods liefde uw levensdraad te rekken, Tot heil der kudde, die zy u te weiden gaf! Zy gunne u alles wat u ooit tot vreugd kan ftrekken, En weer', wat droefheid baart, genadig van u af! Leef lang, beroemde m a nd t ! de Aartsherder blyve uw hoeder! Hy leide u door zyn Geest, en elfen uwe paên! Smaak, met uw lieve Gade en Godgetrouwe Moeder, Hoe zoet, hoe zalig 't is in 's Hoogden gunst te flaan. MDCCLXXIV. VOOR EEN B O E KEK A M E R. "\^ie naar iets wonders vraagt, bezoek' dit flil vertrek! Hier houd veeltyds een Wyze, in eenzaamheid, gefprek Met Stommen, die nochtans verfcheiden taaien fpreeken, Terwyl ze, ook doof en blind, niets merken van een teeken. Hun twist bewerkt zyn rust; in 't oog heeft hy 't gehoor, En, zittende in gepeins, reist hy de waereld door. O P Cc  OP DE REDEN VOERING van den eerwaardigen en geleerden heere ABRAHAM VAN DE C OP, TER IN IV TD INGE VAN DE NIEUWGEBOUWDE KERK * te OUDERKERK aan den AMSTEL. V ermaaldyk Ouderkerk, waar ik den zomer tyd In hof en beemden flyt! Bevoorrechtte u Natuur, u laat de gunst des Heeren Geen geestlyk heil ontbeeren. Ziet ge u niet daaglyks, tot verkwikking van 't gemoed, Met hemelfpys gevoed ? Zaagt ge, in 't verlaaten ampt, ooit leeraar u gefchonken, Die niet heeft uitgeblonken? Nog onlangs viel voor Mandt, dat edel kerkjuweel, U van de cop ten deel: De wakkre van de cop, wiens yver, onder 'tpreeken, Elks yver weet te ontfleeken, Om, zonder om te zien, kloekmoedig de enge baan Des levens op te gaan. Sloeg  MENGELING van GEDICHTEN. 203 Sloeg de yzren tant des Tyds op 't bedehuis aan 't woeden, Men kon de fchaê vergoeden. Stads Overheid aan 't Y gaf minzaam op uw klagt, Met wyze voorzorg, acht; Beval de Bouwkunde u in veiligheid te Hellen, En wat, door "t overhellen, Zich neigen mogt ten val, te Hutten: maar men vond Een' al te wanklen grond. Nu Hond Voorzichtigheid de kosten te overweegen, En kwam de Liefde tegen, De Broederliefde, die de milde hand ontfloot, En u haar' byfland bood. Dus ziet ge een nieuw gebouw uit de oude puin gerezen, Ten prys van 't Opperwezen, Dat zichtbaar over u 't genadig aangezicht Verheft met Hraalcnd licht, En zich gewaardigt hier, als met opmerkende ooren, Naar 's volks gefmeek te hooren, Daar van de cop, fchoon hem nog koorts op koorts beflreed, Met lust ten kanfel treed, Om, of dees plegtigheid tot zielheil mogt gedyen, Het Godshuis in te wyên. Cc 2 Ver-  m MENGELING van GEDICHTEN. Verwonderlyk gelïerkt, vermogt hy oud en jong Te boeijen aan zyn tong. Hoe vuurig bad hy God, de Bronaer aller dingen, Met al de zegeningen, Die 's Heilands zoendood ons verworven heeft aan 't kruis. Te woonen in dit huis! Hoe fleeg zyn geest, verrukt door hemelfche gedachten, Omhoog op Cherubsfchachten, Terwyl hy 't reukwerk van oprechte dankbaarheid, Voor de Oppermajefleit, Door yvervuur antftak op zo veel' hartaltaaren Als God' geheiligd waren! Bleef iemand door den drang der volkfchaare onvoldaan, Hy zie, in deeze blaên, Den trouwen Boetgezant, met krachtige vertoogen, Nog prediken voor de oogen! Men wensch' den Godstolk voorts een rykgezegend lot, En 's levens kroon by God! MDCCLXXV. O P  OP DE AFBEELDINGEN VAN EENIGE DOOPSGEZINDE LEERAAREN. M en heeft uw Leeraars, die, met licht en geest bedeeld, Verborgenheên ontvouwden, En met hun prediking des Heeren tempel bouwden , Hier, wraakelooze Schaar, naar 't leven afgebeeld. Gy, die van leerzucht brand; uw' troost, als nyvre byen, Uit bybelbloemen gaêrt, En ernstig boek by boek in eenzaamheid doorblaêrt, Zyt mild door hen onthaald op hemellekkernyen. Maar wenscht ge,op 't leezen vanhunhartöntroerendfchrift, In eedle wezenstrekken Den zoeten vree der ziel', de vreugd der deugd te ontdekken? Kom herwaart; boet dien lust, en dank penfeel en ftiftl Der Heilgezanten roem in 't Choor der weetenfchappen, Hoe ftout nog de Ongodist Of't dweepziek Bygeloof de waarheid hen betwist', Verflerk', bemoedige u hen rustig na te Happen!. Cc 3 Een  fioó MENGELING van GEDICHTEN. Een yvrig Christen heeft het woeden van den tyd, . Noch dood, noch graf te vreezen. Wy zien Gods helden als op 't luisterrykft verrezen, Vereeuwigd door hun trouw, vernuft en lettervlyt. Doch blyf niet aan deeze aarde, en de ydle glori kleeven! Neen! zie reikhalzende uit, Om nevens hen verhoogd met 's Heilands reine Bruid, Op Englenpennen in het eindloos licht te zweeven! VOOR HET OUDE MANNEN- en VROUWEN HUIS, Gebouwd van de KERK de ARKE NOACHS, door de OP ZIENERS der vereenigde VLAAMSCHE, WATER LANDSCHE en FRIESCHE MENNONIETE GEMEENTE , vergaderendein de KERK de ZQN te AMSTERDAM. 'E G eloof heeft hier Gods Woord ontvouwd; De Liefde ons dit verblyf gebouwd; De Hoop blyve ons geduurig noopen, Om op der zielen Zon te zien; Den tyd zorgvuldig uit te koopen, En dus tot de Ark des heils te vliên. MDCCLXV. O P  O P D E N VYFTIGJAARIGEN PREDIKDIENST, VAN DEN HOOGËERWAARDIGEN HEERE PETRUS SMIDT, HOOGLEER AAR in de MENNONIE TE GEMEENTE VERGADERENDE in de KERK de ZON te AMSTERDAM: GEVIERD KORT NA ZYNE HERSTELLING VAN EENE GEVAARLYKE BEROERTE. Schoon 't zonlicht zich ten aftogt fpoed, Het zet, met onbezwalkte ftraalen, Nog wel de westkim in een gloed, Waarby geen dageraad kan haaien. Verrees uws levens morgenlicht, Geleerde smidt! met ryken luister, Hoe hooger 't fteeg, hoe 't zielgezicht Meer heendrong door het nevlig duister. Ja 't glinstert ruim zo fchoon als 't plag, En houd, met wonderbaar vermogen, Ons, by den avond van uw' dag, Door heldre glansfen opgetoogen. Een  ao8 MENGELING Een naare vrees floeg ons ter neer, Toen 't al te deerlyk raakte aan 't kwynen. Men duchtte, dat het nimmer weêr Door de opgerezen wolk zou fchynen. 't Was hoogtyd voor Meslias Bruid: Gy, die ten feestdienfle u bereidde Bevond u onverhoeds gefluit Op 't oogenblik dat ze u verbeidde. Een aanval van beroerte had, Helaas! u plotsling neérgeflaagen. De kerkfchaar, die te peinzen zat Wat 's leeraars komst toch mogt vertraagen, Vernam de maar'. Wat fchrik! haar fchoot Een vloed van traanen langs de wangen. Zy zag wel, door uw' Amptgenoot, U troostryk in den dienst vervangen: Maar ach! de ontroering bleef haar by. Hoe kon zy van haar' Herder fcheijen! Zy liet niet af, om artzeny, Den Hemel daaglyks aan te fchreijen. Intusfchen drong uw geest, ten trots Van 's lichaams kwaaien opgeheven, Tot  vanGEDICHTEN. 209 Tot in de flad des grooten Gods, En flaröogde op het hemelsch leven. Zy echter, daar u 't Englenhof Verrukte in heilbefpiegelingen, Boog 't natbefchreide hoofd in 't flof, Vol treurige bekommeringen. Nu, tot erkentnis aangefpoord, Verheft zy Gods weldaadigheden. Zy ziet genadig zich verhoord, En u ten kanfel opgetreeden. Ze erkent hier 's Hoogften wondre hand. Wat vreugd geeft ze op 't gelaat te leezen! Zy ziet haar' oudften Godsgezant Als uit den nacht des doods herrezen, Terwyl door 11, op't hartaltaar 't Geheiligd offer word ontfloken, Om God', den milden Zegenaar, Den dankbren wierook toe te rooken. Op 't diepst getroffen in den geest Om uw herflelling, viert gy tevens Het zeldzaam tempeljubelfeest, Ter eere van den Vorst des levens. . Dd \ Uw  aio MENGELING Uw jeugd, reeds doof voor tooverzang, Kon 't aardfche fchyngoed ligt ontbeeren. Gy wenschte al vroeg, uw leven lang, Te woonen in het huis des Heerem Zyn wondre goedertierenheid Heeft u nu vyftig zonnekringen, In 't wigtig werk, u opgeleid, Gelterkt met hemelzegeningen. Geen wonder dat uw boezem brand Om openlyk uw' God te looven. Ge ontfingt een nieuw genadepand, öSmidt! tot onzen troost, vanboven. Dat de Afgunst voor uw deugd verftomm'! Zy zie u nooit van God verlaaten In uwen gryzen ouderdom, Daar buiten hem u niets zou baaten! Het blyve uw lust, uw hoogfle vreugd, Te weiden in Gods liefdewondren! 't Heeft hem behaagd, van uwe jeugd, U tot zyn' dienaar af te zondren. Wy, die, uit uwen wyzen mond, Geduurig nutte lesfen hoorden, Ter-  vanGEDICHTEN. 211 Terwyl ge ons teer aan u verbond, Met onverbreekbre liefdekoorden, Wy juichen de Oppermagt ten prys, Daar ge als op nieuw ons word gefchonken, Om 't hart, naar uw gewoone wys, In reine hemelmin te ontvonken. Uw yver, die geen fpoor behoeft, Of lof van myn te doffe fnaaren, Verduurde, als goud door 't vuur beproefd, Den fcherpflen toets, fints vyftig jaaren. Hy blaak' nog lang in vollen gloed, Om 't heilig Sion op te bouwen, En, tot vertroosting van 't gemoed, De dierbre heilleer ons te ontvouwen; Totdat ge, ontflaagen van uw post, Omhoog verwelkomd met gezangen, Van hem, wiens bloed uheeft verlost, De kroon des levens moogt ontfangen! MDCCLXXVII. Dd 2 PRO-  P R O B U S AAN PRISCILLUS. Priscillus, die, met my van kindsbeen opgevoed, Uw vriendfchap my betoonde in 't opgaan onzer jaaren, Gy ligt my na aan 't harte: ontfang myn gulle groet, En zie in dit gefchrift wat Probus is weêrvaaren! Het is, verhaalt men my, reeds fchetswyze u gemeld, En gy, die Holland noch uw vrienden kunt vergeeten, Maar wezenlyk belang in hunne welvaart Helt, Begeert myn wislend lot omftandiger te weeten. Al fchynt, daar 's levens pad met doornen ligt befpreid, Niets ovrig dan zich flechts tot taai geduld te wennen, Nooit Haat nochtans voor ons, door Gods voorzienigheid, Iets hoopeloos. Dit zult ge, op myn bericht, erkennen. Ik heb, priscillus, fints ge uw'vaderlandfchen grond En ouden vriend verliet, in 't huwlyk my begeeven, De fchoone Elize was 't, aan wie ik my verbond. Zy was zo minzaam als voorbeeldelyk van leven. E1L  MENGELING van GEDICHTEN. 213 Elize, fchuw voor pracht, vervreemd van ydlen waan, En vrolyk, kon ons huis my tot een' lusthof maaken, En nyvre koopmanfchap verfchafte een ruim beflaan. Dus mogt ik 't lieflyk zoet van vrede en voorfpoed fmaaken. De milde vruchtbaarheid breidde ook haar handen uit. Elize baarde my twee dochters en drie zoonen. Een vyftal, dat zo fchoon den knop der jeugd ontfluit, Dat al de aantreklykheén der moeder zich vertoonen. Wat aangenaam gezin, bevryd van wrangen druk! Ik kan u naar den eisch 't genoegen niet befchryven. 't Was alles liefde en trouw. Hoe groot was ons geluk! Maar mooglyk veel te groot, om lang in ftand te blyven.. My had de fnoode Arfuil, dien ieder my befchreef Een man van doorzicht, trouw en kloek beleid te weezen, Een onderneeming in den handel, dien hy dreef, Voor hem alleen te zwaar, op 't vriendlyklt aangeprezen. Dit, vaneen goed gevolg, was oorzaak, dat ik my Voorts naar zyn' raad gedroeg. Hy had myn hart gewonnen. 'k Trad op zyn aanzoek zelfs met hem in maatfchappy, En liet hem 't gantsch bewint der zaaken, te onbezonnen. Maar 't kwam van jongs af aan, misfchien dat u 't nog heugt, My allerhaatlykft voor dat iemand argwaan voedde. Dd 3 Be-  2ï4 MENGELING Befpeurde ik immer iets, dat met een ftrenge deugd En eerlykheid niet ftrookte, ik duidde 't ligt ten goede. Deeze aangeboren aart Heef de onvoorzichtigheid, Waaraan ik te onbedacht my dwaaslyk fchuldig maakte. De loosheid van Arfuil had my een' ftrik gefpreid, Waardoor ik, onverhoeds, welhaast ten val geraakte. De ontrouwe Arfuil ging door, en nam het tydftip waar, Dat flechts een kleen getal ons fchuldig was gebleven. Hy wist zich zo ter vlucht te hoeden voor 't gevaar Van onze ontdekking, dat men 't fpoedig op moest geeven. Dit trof my, maar vooral myn deugdzaame Echtvriendin, 'k Zag myn bezitting tot aan 't derdedeel verminderd, En echter had dit nog den bloei van 't lief gezin, Hoe hard my 't vallen mogt, niet te eenemaal verhinderd. Ik had ligt, door myn vlyt, eerlang die fchaê geboet, Indien geen uitlands vriend te fchandlyk had gebroken. 'k Drong op voldoening in myn' droeven tegenfpoed, En vondmy van een' fchat, hem toevertrouwd, verftoken. Een vloed van traanen fchoot Elize langs 't gezicht. Ach! fprak ik, moeten wy het zichtbaar heil verliezen, Myn Lief! 't ontzichtbaare is van eindloos meer gewigt. Hoe verre is 't hemelsch niet voor 't aardsch geluk te kiezen! Maar  vanGEDICHTEN. aisMaar onder naare zorg te jammerlyk gebukt, Viel ze op het krankbed neer, en wierd, na weinig dagen, Voor altoos, ach! wat flag! uit mynen arm gerukt. Hoe treurig heb ik haar naar 't aaklig graf zien draagen! Hoe fmolt myn teder hart,by 't fchreijend kroost, van rouw! 't Gerucht verfpreidde vast wat fchade ik had geleden: Dit gaf de wantrouw voet. Hy, die my troosten zou In 't fmartelyk verlies, fcheen rustloos en te onvreden. Welhaast viel elk my aan, die wat te vordren had. Men ried me, op 't flerkft, met hen een vergelyk te treffen, Opdat ik, niet ontbloot van all' wat ik bezat, Een' fteun behouden mogt, waarby 'k my op kon heffen. 'k Verwierp dien raad. 'k Verkocht ftraks alles, los en vast, En zag met blydfchap dat ik ieder 't zyn' kon geeven. 'k Haalde adem met myn kroost, my geenszins tot een' last, In'thuis, dat, onverkocht, my ovrig was gebleven. Wat huis ? een hutje flechts, by 't geen ik had bewoond. Doch 'k vond my niet misdeeld van 's Hemels dierbren zegen. Ik had de waereld nu myn eerlyk hart getoond: Veel' braaven waren my hierom ter hulp genegen. Maar ach! wat nieuwe ramp, die 't uitzicht my benam Der pasherboren hoop!.. Eer iemand iets vermoedde, Sloeg  ii6 MENGELING Sloeg uit myns buurmans huis een ysfelyke vlam, Die, door den Herken wind, op 't alleraakligfl woedde. Die felle vlam had reeds myn dak en zoldering In vollen brand gezet, toen 'k uit den flaap ontwaakte. Nog beef ik... denk, myn Vriend! wat doodsangst my beving, Daar 'k met myn kindren naauw' in veiligheid geraakte! Myn fober overfchot lag nu in puin en asch. Ik borst, verbysterd, by het wringen van myn handen, In jammerklagten uit, terwyl ik raadloos was, En vol ontroering, om myn dierbre liefdepanden. ö Panden myner trouw! waar wil het met u heen! Ik fidder!.. de Armoe heeft u vreeslyk aangegrepen! Haar yzren vuist valt zwaar, en 't geen ik meest beween, Is, dat ze u mooglyk door bekooring weg zal fleepen. Zy zoekt zich vaak door list te redden uit den nood. Ach! zoud gy u met haar van 't pad der deugd begeeven! ö Neen! al voed zy u met bitter traanenbrood, Daar is, houd dit in 't oog ! een leven na dit leven. Dus fprak ik menigmaal myn lieve telgjes aan, Of'k boog my diep in 't Hof, en bad, met weenende oogen, Den goeden Hemel hen genadig by te ftaan, En in den bangen druk hun traanen af te droogen. By  vanGEDICHTEN. 217 By 't kermen nacht en dag, viel 't moederlooze kroost, Met myne fmart begaan in 't overmaatig treuren, My teder om den hals, om, door gevlei en troost, In kindfche onnoozelheid, myn' moed weêr op te beuren. My heugt, dat de oudfte my dus rustig onderving: Myn vader, wee op wee heeft 11 ter neêrgeflaagen. Wat bange boezemftryd! wat felle foltering! Ach! voelt gy u te zwak om 't leed te kunnen draagen! Herftel u, en bedenk dat Gods voorzienigheid Dit over u gehengt! laat dit uw' geest verfterken! Zie hier uw' zoon! hy heeft, tot uwen dienst bereid, Gezondheid, lust en kracht, en handen, om te werken. Dit 's meer, dan al het goed, waarvan ge u ziet beroofd. Die taal verzoette my de bitterheid van 't leven. Hy heeft ook 't jonger kroost, als hun beltinnend hoofd, Een treflyk voorbeeld van oprechte trouw gegeevcn. 'k Vond, door zyn toezicht, van veel huiszorg my ontlast. Hy is my liefderyk alszins te hulp gekomen. In deezen toeHand wierd ik wonderlyk verrast Door Altus, die myn leed ter harte had genomen. Hy meldde, dat Arfuil, die listig my bedroog, Na lange kwyning, korts vol wroeging, by zyn fterven, Ee Myn'  2i8 MENGELING Myn jammerftaat zyn' oom gebragt had onder 't oog, Of hy van hem voor my vergoeding mogt verwerven. Deeze edelmoedige oom verloor in deezen neef, Wiens eereloos gedrag met affchrik was te doemen, Zyn' laatften bloedverwant, dat hy met nadruk fchreef, En wilde my nu tot zyn' erfgenaam benoemen. Dien brief bragt Altus, door wiens hand ik kort daarna De tyding van 's mans dood, en de erfnis heb gekregen. Deeze erfnis was een fchat, die myn geleden fchaê, (Wat onverwacht geluk!) ruim dubbeld op kon weegen. Venetië, uw vefblyf, van talryk volk bewoond, Verneem' dit uit uw' mond! 't leer hem 't geluk mistrouwen, Wien blyde voorfpoed ftreelt, en hem, die, fel gehoond, Door rampfpoed fchier bezwykt, van wanhoop zich te onthouênl Het is de Algoedheid, die der menfchen harten buigt. Zy zend weldaadig ons haar' byfland uit den hoogen, Daar zy den booswicht van zyn misdryf overtuigt, En 's vroomen neiging leid tot teder mededoogen. De fnoode waereld trekk', door weelde en weidfche pracht, Het oog der jongkheid, die, niet denkende aan gevaaren, Zich ligt betoovren laat, daar 't alles vleit en lagcht; Bedachtzaamheid en ernst zyn eigen aan uw jaaren. Maar  vanGEDICHTEN. 219 Maar ziet gy nog met lust de driften van de jeugd, Wanneer ze, oprecht en teer, verliefde zinnen flreelen, En waarlyk zyn gericht naar de infpraak van de deugd, Zo heb ik u, myn Vriend, dit nieuws ook meê te deelen. Myn zoon bemint Laurette en word van haar bemind. Hy zag zich telkens door haare ouders afgewezen, Doch ziet, nu hy tot haar een' vryen toegang vind, Door myn' herftelden flaat, zyn hoop in top gerezen. Wat blydfchap zal 't my zyn, wanneer ik 't waardig Paar De handen plegtig door den echtknoop t'faam zie voegen! Priscillus! 'k wensch niet min dat u de Hemel fpaar\ Vaarwel, en leef, als ik, in dankbaar vergenoegen! Ee 1 EDUARD  E D U A R D AAN ZYNEN VADER. H oe wenschlyk waar' het my, u, vry van zielverdrieten, De vruchten van uw vlyt in rust te zien genieten! Myn Vader! ach! hoe gaarn' maakte ik, in tegenfpoed, Uw alfem honigzeem, uw levensbitter zoet! Nooit trof u eenig leed, of 't griefde op 't feilt my 't harte, En ik bewerkte u niets dan droefenis en fmarte. Wat tegenflrydigheid! Nog komt gy met uw' raad En vaderlyke zorg trouwhartig my te baat. Gy hebt my van de vrees voor uwen toorn ontheven, En zou ik aarzien u een waar bericht te geeven ? Neen, Vader! lees dit fchrift van Eduard, uw'zoon! Myn veel te driftige aart, gy weet het, duld geen' hoon, En Archibald dorst, zelfs in 't midden van myn vrinden, Schoon fluistrend, zich zo los als fchaamtloos onderwinden Uw' naam te ontëeren. 'k Wierd ten uiterfte verfbord; Doch veinsde, en niemand dacht, dat ik het had gehoord. 'tGe-  MENGELING van GEDICHTEN. aas 't Gezelfchap fcheen, vol vreugd, niet meer op my te letten, Daar 'k op een middel peinsde om 't hem betaald te zetten, Totdat hy koel vertrok. Ik vloog gezwind hem na, En greep hem by den arm: Faamroover! fprak ik, ftaa! Herroep uw lastertaal! ik heb te lang gezwegen. Gy zult my nu voldoen, of 'k eisch u voor den degen. Hy lagchte fpotsgewyze, en antwoordde: Arme Bloed! Indien gy vechten wilt, 'k weet raad dan: maar houd moed! Ik zal op 't oogenblik hier myn' tamboer doen komen. Toen borst myn gramfchap uit. Ik heb u niet te fchroomen. 'k Lagch om uw meerderheid, 'k Lagch om uw krygmans eer. Hervatte ik ftraks, en floeg de hand reeds aan 't geweer. Nog voer hy voort met fcherts, als ware ik te onbedreven. Waarop ik hem een' flag dreigde in 't gezicht te geeven. Toen graauwde hy my toe: Welaan 'k zal u doen zien, Wien ge, in uw dolle drift, verwaand het hoofd durft biên. Wy zochten de eenzaamheid, ter ftadspoorte uitgetreeden. Maar, Hemel! langs wat weg! hoe wierd myn geest beftreden! 'k Begon te fiddren, door 't vooruitzien op myn lot. „ De zege kon my wel doen fterven op 't fchavot; „En beef, myn ziel! wat hebt ge in de eeuwigheid te wachten, „Wanneer hy my doorftoot!" Dit waren myn gedachten, Ee 3 Eu  222 MENGELING En echter trad ik voort. Ach! de infpraak van de Deugd Heeft geen vermogen op de trotschheid van de jeugd. Hoe! fprak ik by myzelv': is dan myn moed bezweken? Hoe fchamper zal men van den laffen bloodaart fpreeken! Dit kreeg nu 't overwigt. Wat durfde ik niet beltaan! Ik riep den Hemel in myn hart om byftand aan, Terwyl ik 't Haal ontblootte, om 's naasten bloed te plengen, Waarop my Archibald een' floot zocht toe te brengen. Hy vocht vol vuurs en fcherp. 'k Verweerde my bedaard; Nam hem voorzichtig waar, en had myn kracht gefpaard, Waardoor het my in 't eind' gelukte hem te treffen. Hyviel. 'k Sprong yllings toe, om hem weêr op te heffen, En zag dat uit zyn wonde een gantfche bloedflroom vloot. Verbaasdheid greep my aan. Straks fcheurde ik, in dien nood, Het linnen my van 't lyf, om 't gudzend bloed te ftelpen. 'k Verzuimde niets, om waar' 't my mooglyk hem te helpen, En bragt, vol angst en vrees dat hy me ontvallen zou, Hem t'huis, terwyl my 't hart verfcheurd wierd door berouw. Maar hoe verderflyk is 't naar vleijery te hooren! Het heiligft opzet weet ze in ons gemoed te fmooren. Men wenschte my geluk. Men prees my in 't gezicht. Als had ik, 't Land ten nutte, een heldendaad verriêtit. Myn  v a n G E D I C H T E N. 223 Myn geest, in trotschheid door die loffpraak opgeblaazen, Dorst waanen, dat nooit iets zyn ftoutheid kon verbaazen. Waarop ik heimlyk van den wondarts zelf verftond, Dat, daar hy Archibald in doodsgevaar bevond, 't Wel 't veilig!! weezen zou niet langer my te waagen. Ik beefde: een koude fchrik was my om 't hart geflaagen. Myn hoogmoed was verkeerd in raadloos zelfverwyt. Ik heb hem, dacht ik nu, gedwongen tot den ftryd. 't Geen hy tot nadeel van myn' vader heeft gefproken, Verdiende geenszins, dat het grimmig wierd gewroken. Ach! had ik hem bedaard en vriendlyk ondergaan, Ligt had hy, overtuigd, grootmoedig my voldaan. Nu buk ik onder 't wee, naardien ik, onberaaden, Een zwaare bloedfchuld my heb op den hals gelaaden. 'k Vertrok naar Amfterdam, waarvan 'k u kennis gaf. m Ontfing daar ook uw' brief, meer vaderlyk dan ftraf. 'k Heb voorts 's Lands zeekaptein, myn' vriend, die, ter geleide Der koopvaardyvloot, flechts den oostewind verbeidde, In Tesfel opgezocht: gy ried my 't: 'k trof hem aan, En ben niet lang daarna met hem op reis gegaan. Schoon ons geen ftorm beliep,'k voelde echter't hart benepen, En daadyks my door angst en wroeging aangegrepen. 't Ge~  MENGELING 't Gevaar van Archibald benam my allen lust, En heeft fchier nacht aan nacht my in den flaap ontrust. Ik ben nochtans gezond te Lisfabon gekomen, Waar ik myn intrek by een' gryzaart heb genomen, Die, vroom, oprecht van harte, inneemend', glad ter taal, Myne aandacht bezig houd. Hy mengt in zyn verhaal De nutfte lesfen, die my aan myzelv' ontdekken, En dikwils fiddring in myn fchreijend hart verwekken. Aandoenlyk maalde hy nog onlangs de aardfchok af Van 't vorstlyk Lisfabon, 't welk my een denkbeeld gaf Hoe allervreeslyk 't is te vallen in de handen Van de eeuwige Almagt, als haar toorn begint te ontbranden. 't Geheugen van myn' vriend was niets daarvan ontgaan. Ik vlei my, dat het by uw' weetlust zal voldaan, Geliefde Vader, u hier flechts een fchets te geeven Van' t geen hy my verhaalde. Ach! 'k fchryf't niet zonder beeven. „Wanneer ik, ving hy aan, het meeste gros befchouw „Van 't woelziek menschdom, 't leeft alsöf'tnooit fterven zou. „ De winzucht giert en jaagt naar onuitputbre fchatten; „De weelde fchaamt zich niet in ontucht uit te fpatten; ,,'t Gejuich der dartelheid weergalmt van oord tot oord; „De eergierigheid toont zich gebelgd op 't minfte woord, 53 En,  vanGEDICHTEN. 225 „En, daar zy 's vyands voet den valftrik tracht te fpreijen, „Zwelt ze op van ydlen waan, als haar de dwaazen vleijen. „Maar plotsling overvalt het Godlyk flrafgericht „ Den zondaar. Ach! ik zag 't. Wat ysfelyk gezicht, „ Toen deeze koningflad, die, trotsch op haar vermogen, „Geen onheil duchtte, door eene aardfchok wierd bewogen! „Men vluchtte, en gilde, alöm door 't naar gevaar gefluit, „ Met deerlyk handgewring, den angst wanhoopende uit. „Men liep den Hemel aan, om 't misdryf nu te boeten. „De fplytende aarde ontzonk de wankelende voeten. „Gebouwen dreigden, van hunn' grondfteun reeds beroofd,„ De menigte in den drang te florten op het hoofd. „ Zy konden, wagglende, ook geen tweede fchok verduuren. „ Wat jammren, by den val van gevels en van muuren! „De moeder raakte naauw', vervaard door 't woest gedruis, „Met haaren zuigeling op de armen, buiten 't huis, „Terwyl haar ovrig kroost haar fchreijende aan bleef kleeven, „Of 't kostte op 't oogenblik dit lief gezin het leven. „Vergeefs was 't, dat de zoon zyn' vader byfland bood, „Om, tederhartig, hem te redden uit den nood. „Zy, weinig wegs gefpoeid, bezwymden, daar de zwavel, „Met blaauwe vlammen, uit den opgeborsten navel Ff „Der  3.26 MENGELING „Der beevende aarde fteeg. 't Ontheiligd heiligdom „Viel tot een' fteenhoop in. De Priesters kwamen om, „Met bygeloovig .volk, dat ftout ons heeft verketterd. „ Een gantsch ontelbre fchaar wierd door dien val verpletterd, „De dikke wolk van ftof verdoofde 't zonnelicht. „Hy, die zich redde, Hond, met doodverw op 't gezicht, „Verftyfd van feilen fchrik; of zeeg in onmagt neder; „Of zwoegde, buiten raad, verbysterd heen en weder. „ Men hoorde flag op flag. Geen fchok, hoe kort gerekt, „ Die wyk aan wyk niet had met bloedig puin bedekt. ,,'t Lag overal bezaaid met dooden en gewonden. „Waar bleef de Wellust, die de middernachtfche Honden „Verdanste in dartelheid ? waar 't voorrecht van de jeugd, „Van.adel, rykdom, geest enfterkte? 't Was de Deugd, „De reine Deugd alleen, die, 't yslyk wee ontkomen, „ Ten blyden hemel zich door God vond opgenomen. „ Daar andren, fchoon op 't veld in veiligheid gebragt, „Beklemd van hart, de lucht vervulden met hun klagt.. „Als vluchtelingen, in verwarring voortgedreven, „Ontkwamen zy den dood; maar bitter viel hen 't leven. „Door nypend broodgebrek, Hond hier de Raad van 't Ryk, ?>En zelfs de koning met den fchaamlen flaaf gelyk. „Dees.  vanGEDICHTEN. 227 „ Dees had zyn lieve gade, en die zyn bruid zien fterven. „ 't Onnoozel wichtje moest liefhebbende oudren derven, „ En ouders misten 't kroost. De vrek riep om den fchat, „Dien hy met moeite, en zweet, en zorg verzaameld had. „Men fchreide om goed en bloed, tot in de ziel bewogen, „En flelde op 't aakligft zich den jammerflaat voor oogen „Vanmaagen, die, misfchien nog levend, half verplet, „Begraaven onder 't puin, en worstlende in 't gebed, „Zich door den honger, na verloop van weinig dagen, „ Gedwongen konden zien hun eigen vleesch te knaagen. „Deontmenschte nydigaart toonde echter zich verblyd, Omdat zy, wier geluk, zyn wrevlig hart ten fpyt, „Hem lang in de oogen Hak, in de armoe moesten deelen. „Dus weet zich 's boozen geest met 's naasten druk te flreelen. „Ik zelf vond, dwaalende in verbaasdheid door de flad, „ Een' wreeden roover met een' opgedolven fchat. „Hy kon de blydfchap niet in zynen boezem fmooren, „ En lagchte om 't vreeslyk lot ons Lisfabon befchoren. Hier borst den man een vloed van traanen uit het oog. Ik ftond een wyl verftomd, en voelde, op dit vertoog, 't Hartbreekende berouw op nieuw in my ontwaaken. Hoe! peinsde ik, zoude ik my dit niet ten nutte maaken? Ff 2 Ik  228 MENGELING Ik ben het, die myn hand, uit trotfchen overmoed, Slechts om een beuzeling, bezoedeld heb met bloed. Minfchuldigen zyn hier, in aardschgezinde droomen, Helaas! op 't onverhoedft, ellendig omgekomen; En leef ik nog?, .waartoe?.. hier zuchtte ik, en myn vriend, De vroome Gryzaart, die met voordeel zich bedient Van all' wat hem ontmoet, deed me op zyn hulp naauw' hoopen, Of 'k lei terftond myn hart boetvaardig voor hem open. iiSchoon vaderliefde u 't eerst tot deeze daad bewoog, (Dus fprak hy) „ ze is nochtans een gruwel in Gods oog. „De Schepper heeft alleen het recht op 's menfchen leven. „Hy, die, floutmoedig, zich ten tweeltryd durft begeeven, „Betwist hem dit: en ach! wat zielfchaê, nooit geboet, „ Voor hem, dien de overmagt ontydig fneuvlen doet! „Bedenk dit, Eduard! gy moet u diep verneêren „ Om 's Hemels flrenge ftraf nog van u af te weeren. „Geen meester van uzelv', door gramfchap aangefpoord, „Verheerd door vrees voor fmaad, gingt ge in uw woede voort. „Maar hy, hy is de held, die, wat beledigingen „Hem worden aangedaan, zyn driften kan bedwingen, : „ En 't ongelyk vergeeft. Aan die grootmoedigheid „En Christelyke deugd is de eerkroon toegezeid. „Doch  vanGEDICHTEN. 220 „ Doch verre zy 't van u den moed nu op te geeven! „ Daar is vergiffenis, hoe zwaar ge ook hebt misdreven. Wat klem had niet op my die mannelyke taal, Met allen ernst gevoerd op 't voorige verhaal! Sints heeft hy daaglyks my gebragt tot nagedachten. Myn Vader! gy hebt niets nu van uw' zoon te wachten Dan 't geen beftaanbaar is met zachtgeaarde deugd. Zy is my reeds een bron van wezenlyke vreugd. Ook dient de tyding, die ik gistren heb gekregen, Dat Archibald herftelt, my tot een' blykbren zegen Der hemelfche genaê. 'k Hoop u welhaast te zien, En om vergeeving my te werpen aan uw kniên. Ff 3 M E-  MENALKAS en ALEXIS. JVIena lkas boog het hoofd, door 's levens overwigt; Een handkruk (lutte hem in 't waglen zyner fchreden; By zilvren kruin en baard, vertoonde 't aangezicht, Door tachtig jaar beploegd, de reinheid zyner zeden. Gelyk een arbeidsman, na eenen fchoonen dag, Des zomers zich verfrischt in de avondfchemeringen, En dankbaar, eer de flaap zyn oog luik', vol ontzag, Den geest verlustigt met der Goden lof te zingen: Zo had hy 't overfchot der dagen aan de rust En eeuwigwyze Goön geheiligd: in 't betrachten Van deugd en pligt getrouw, was hem niets kwaads bewust: Hy kon den (lillen flaap nu blyde in 't graf verwachten. Hy zag zyn kindren mild gezegend van omhoog. Hy had hen talryk vee en weelig land gegeeven. * Elk hield, vol tederheid, zorgvuldig hem in 't oog. Elks oog zag gaarne hem van allen last ontheven. Hy had hun jeugd verzorgd, nu achtten zy 't hunn' tyd Om zynen ouderdom hun liefdezorg te toonen. Hier-  MENGELING van GEDICHTEN. . 231 Hiertoe gloeide ieders hart in yver, als om ftryd. De Hemel laat nooit af dien tedren pligt te loonen. De Gryzaart zag veeltyds, gezeten voor zyn hut, Waar hy zyn leen verwarmde in zachte zonneftraalen, De tuinen over, diehy, tot byzonder nut, Met zorg had aangekweekt in de omgelegen dalen. Hy kon nog, tot zyn vreugd, by velden, ryk van graan, Der akkerlieden vlyt in 't ruim verfchiet befchouwen. Bevallig wist hy hem, dien hy voorby zag gaan, Door vriendelyk gefprek, een wyityds op te houên. Dewyl hem 't welzyn van de buurt ter harte ging, Nam hy belang in 't nieuws, dat hem een vriend vertelde. Hy leende ook gaarne 't oor, wanneer een vreemdeling Hem iets van 't verr' gewest en 's volks gewoonte meldde. Het was zyn' ouderdom tot ongemeenen troost, . Dat hy zyn' Itamboom zag in frisfche telgjes bloeijen. Hoe dartelde, om zyn' ffcoel, 't beminnenswaardig kroost Der kindren, die hy lang in deugd had op zien groeijen! Beflisfer van het fpel dier fpruitjes, leidde hy *t Gefchil, dat onder hen wel eens was opgerezen, Met nuttig onderwys, tot aller blydfchap by. Hy leerde hen oprecht, bedaard en reklyk weezen.  232 MENGELING Hy prees hen zelfs zo fterk het raededoogen aan, Dat van hun hand geen diertje ooit nadeel had te wachten. Hy trof de eenvoudigheid; bragt menig fpel ter baan, En leerde, door dat fpel, hen fteeds de deugd betrachten. Hy maakte zelf met lust hun fpeeltuig: ieder liep Geduurig naar hem toe, met uitgeftrekt verlangen, Terwyl men nu om dit, dan om wat anders riep, En zyner handen werk als kunstwerk wierd ontfangen. Men huppelde om hem heen, met uitgelaaten vreugd, En viel hem om den hals, en kuste zyne kaaken. Den Gryzaart flreelde die vervoering van de jeugd. Hy lagchte, en leerde van het riet hen fluitjes maaken. Hy onderrichtte hen in zangen, die het vee Zo naar het open veld als naar de fchaapskooi dreeven. Hy zong hen liedren voor: de kleinen zongen mee, Een grooter gaf, door 't riet, de zangmaat zwier en leven. Verhaalde hy fomtyds een voorval van gewigt, Dees zat hem dicht op zy', die luistrende aan zyn voeten, Een ander voor de flulp; elk Haarde op zyn gezicht, Nayvrig om den lust tot weetenfchap te boeten. Hy trad, op zekren tyd, vroeg in den morgenftond, Om zich in 't zonnetje aan de ftulpdeur neer te zetten, Naar  vanGEDICHTEN. 233 Naar buiten, waar hy reeds zyn' lieven kleinzoon vond, Met wien hy gaarne fprak van wyze zedenwetten. Alexis was de naam van deezen jongeling, Naauw' veertien jaaren oud. Gezondheid deed haar roozen, Terwyl het golvend hair hem op de fchouders hing, Als bloemen van de jeugd, op frisfche kaaken bloozen. . Men alk as onderhield hem over 't groot geluk, Dat uit het weldoen vloeit, in dit behoeftig leven. Denk, fprak hy, wat het zy, dat iemand van den druk Door onzen liefdedienst en byftand word ontheven! Wat word dan 't hart gewaar! het glinstren van de maan Door 't dekkleed van den nacht; het ryzen en het daalen Der fchitterende zon, doen ons gevoelig aan, Maar 't kan, hoe heuchlyk, niet by dat genoegen haaien. Door de armen uit den nood, met vriendelyk beleid, Te redden, kan de mensch het grootlt vermaak genieten. De jonge alexis liet, van vreugd en tederheid, Langs 't bloozend aangezicht nu zachte traanen vlieten. De Gryzaart zag het met verrukking, en nam 't woord Dus weder minzaam op: Myn Zoon! ik zie u fchreijen. Die traanen zyn my lief; zy hebben my bekoord; Zy melden me uw gevoel. Laat dit nooit van u fcheijen! Gg Doch  234 MENGELING Doch 'k weet, myn voorflel had alleen 't vermogen niet Om deeze ontroering in uw' boezem op te wekken. Daar is, naar ik vermoed, iets zonderlings gefchied. Daar fchuilt iets in uw hart: zoud gy 't voor my bedekken! Alexis droogde 't vocht der traanen zedig af, Maar voelde telkens 't nog zyns ondanks 't oog ontvloeijen. Ach ! 'k merk het, daar is niets, was 't antwoord, dat hy gaf, Zo zoet, als zich getrouw tot 's naasten hulp te fpoeijen. Menalkas greep zyn hand, en fprak, op ieder woord Die drukkende: ö Myn Zoon! ik zie uw ziel bewogen. Gy hebt geheimen. Ons gefprek bragt dit niet voort. Ik zie 't aan uw gelaat, ik lees het uit uwe oogen. De jongling trad te rug. Hoe! zei hy, zou 't gemoed Dan onaandoenelyk voor de overtuiging weezen Die van uw lippen vloeit? verraad me een traanenvloed? Wat meent ge, ö Vader! uit myn weenend oog te leezen? Nog drong menalkas aan. Hy antwoordde: Ach! myn Zoon! Uw boezem zwoegt. Het is nu 't eerst ligt van uw leven, Dat ge iets voor my verbergt. Gy zyt dit niet gewoon. Ik zie, ik zie 't geheim op uwe lippen zweeven. Alexis, die den loop der traanen had gefluit, Omarmde hem. Zoud ge ooit iets vruchtloos van my vergen! Uw  vanGEDICHTEN. 235 Uw aandrang is te fterk. Welaan!" dus borst hy uit, Verneem, 't geen 'k anderszins voor altoos zou verbergen! Wie 't goede om roem betracht, en dankbaarheid begeert, Is flechts ten halven goed. Dit hebt ge, in vroeger jaaren, • Geliefde Vader! reeds met nadruk my geleerd. Hierom verzweeg ik u 't geen korts my is weêrvaaren. Hoe klopt my 't hart! gewis, 't Vermaak van wel te doen Is 't edelfte gevoel, bevinde ik, in dit leven. 'k Moest,om een dooiend fchaap,my naar 't gebergte fpoên, En hoorde een'jammerkreet, waarvan ik ftond te beeven. Ik naderde, en vernam een' man, die 't zwaare pak Van moede fchouders wierp, en dus begon te klaagen: Niets wint myn arbeid dan met bitter ongemak. Ik kan, ik kan dien last onmooglyk verder draagen... Ik zwerf, belaaden, in de heete middagzon, Waar boom noch heester my verkwikt met. koele vruchten. 'k Verfmacht byna van dorst, en vind fontein noch bron In deeze zandwoestyn. Wat flaat my nog te duchten! 'k Slaa de oogen in het rond, en zie geen' mensch, geen pad Dat naar myn hut my leid, uit deeze barre flreeken. Ik mor niet, groote Goön! gy hebt my lief gehad, En altoos onderfteünd... Myn kniën zyn bezweken.... Gg 2  236 MENGELING Ik kan niet voort.. .Maar Gy... Hier ftrekte hy zich uit Op 't neergeworpen pak, al kermende. Ik, gedrongen Door medelyden, nam terflond een kloek befluit, En vloog naar onze hut, met luchte en fnelle fprongen. Hier vulde ik in der yl een goede korf met ooft, Myn grootfte kruik met melk, en vond, te rug gevlogen, Den armen man, gelyk myn hoop my had beloofd. Hy Hiep: doch 'k voelde my nog even teer bewogen. Al zachtkens naderde ik, zeer zachtkens, als ter fluik, Dus plaatfende aan zyn zy' (zyn oog bleef nog geloken) De rykvoorziene korf, en welgevulde kruik. Toen heb ik me, onbemerkt, in 't naaste bosch verftoken. Hy, kort daarna ontwaakt, floeg de oogen op zyn' last. Ik, zei hy, ben verkwikt. Wat mogen we ons bedroevenI De moeilykheden zyn aan 't nietig leven vast. Ik neem u weder op, en zal myn kracht beproeven. 'k Genoot op u de rust; 'k genoot die ongeftoord. Ligt zullen my de Goön nu tot geleiders ftrekken. Misfchien dat ik welhaast een landhut in dit oord, Of ruifchende fontein, tot laafnis, zal ontdekken.. Misfchien neemt iemand my weldaadig onder 't dak. Zo als hy nu den last wilde op zyn fchouders helfen, Zag  vanGEDIC HTEN. Zag hy de korf en kruik; terflond ontzeeg hem 1 pak. ö Goden! riep hy uit, wie kan uw' raad befeffen! 'k Zie alles wat ik wensch. Maar neen! ik droom... gewis, Het is een droom...dit zal, ontwaak ik, ftraks verdwynen... Neen! 't is geen droom, ik waak... Met wat erkentenis, ö 253 Gy hebt, van arapt tot ampt verheven, Bewys van kunde en deugd gegeeven, Die fteunfels zyn voor 't Staatsgebouw. De Stad zag haar geheim verzegeld door uw trouw; De Vierfchaar roemde uw fcherpziend oordeel; De Raad uw zucht voor 't Land, en 's volks gerechtigheid; Westïndië uw beproefd beleid; Noordhollands Zeeraad zag wat voordeel Hem toevloeide uit uw nyvre zorg, En 't Land vond, voor zyn' fchat, in u een' wisfen borg. Gy trokt, wat post ge ook mogt bekleeden, Geen grootheid uit uw waardigheden. De Godsvrucht doelt op hooger loon, En vlocht uwe achtbre kruin de fchoonlte glorikroon. Wat eerampt u wierd opgedraagen, 't Ontfing terftond een' glans van uw doorluchte deugd, En fcheen, tot aller burgren vreugd, In grootfcher aanzien op te daagen. Nu zet gy 't hoofdgezag aan 't Y, Door uw verdienfle, mede een' nieuwen luister by. 15li 3 Hoe  254 MENGELING Hoe minzaam wist ge elks hart te winnen! De gantfche Stad toont u te minnen. Zy merkt u als een' vader aan, Wien 't nooit verdrieten zal haar heusch te woord te liaan. Ja 't flrekt haar, naauw aan u verbonden, Tot altoosduurende eer, dat ze u in 't Viertal ziet, 't Welk zy met liefde hulde bied, Naardien 't haar Rechten ongefchonden En de eendragt onderling bewaart, Daar \ vriendelyk beleid met achtbre wysheid paart. Hoe mild is niet een Stad gezegend, Die mannen in 't gebied bejegent, Wier voorbeeld, als een blinkend licht, Het al in de oogen flraalt, en 't volk tot deugd verpligt! ö Yflad, die, uit breede wallen, Met fpitfen van arduin, het hoofd ten hemel beurt! Dit word op 't klaarft in u befpeurd, U is dit lot ten deel gevallen: Gy fpreid den ryken glans ten toon Der Staatsjuweelen van uw gouden wapenkroon, I Dus  Dus wekt ge, ö Eer van Neêrlands Steden! Ontzag by alle Mogendheden. Thans zien wc ons, door uw' wyzen Raad, Op nieuw befchonken met een1 dierbren Toeverlaat. Elk roept, met juichend welbehaagen: „ Geliefde clifford, zet, als wettig burgerheer, „ U op 't gekruiste kusfen neer! „ Regeer! de Hemel rekke uw dagen! „ Dat 's Hoogflen zegen op u vloei]", „ En, onder uw bellier, hier aller welvaart bloeij'! Dus klinkt de Hem der Amflellaaren, Daar ge, uit den drang dier blyde fchaaren, ö Clifford! 't Capitool betreed. Het vaderlyke hart, uw hart, om lief noch leed, Van nutte zorgen af te trekken, Is hen, nu 't roer der Stad gefield word in uw hand, Een vastverzekrend onderpand, Dat gy ten voedfterheer zult flrekken Van Kunst, Geleerdheid, Koopvaardy En Godsdienst, eeuw aan eeuw gevestigd aan "het Y, vanGEDICHTEN. 255  256 MENGELING van GEDICHTEN. Vereischt het ampt van groote mannen Somwyl den moeden geest te ontfpannen, Dat u dan, 't Raadhuis afgetreên, Ook 't lustryk Hartecamp een zachte rust verleen'! Laat hier, grootachtbre Burgervader, Uw minzaame Echtgenoot', weledele Sautyn, Uw heufche zorgverdryffler zyn. Zo valle uws levens avond fpader! Zo groet, by vrolyk handgeklap, Nog dikwerf de Amftel u in 't burgemeesterfchap! mdcclxxiii. O P  OP DEN ZILVEREN TROUWPENN1NG VAN DEN HEERE TJAARD van der W A L L E, EN MEJUFFROUW YBELTJE GYSBERTS. Lieflyk viel ons 't huwlyksjuk, • Schoon niet zonder prang en druk Vyfentwintig jaar gedraagen. God, die ons vyf telgjes gaf, Nam die panden ons weêr af, Naar zyn heilig welbehaagen: Wy, getroost door zynen Geest, Zien vast uit naar 't hemelsch feest. Vyfentwintig zonnekringen Staafden onze oprechte trouw. Lust, en last, en vreugd, en rouw, Mogten beurtlings ons omringen. Gunstryk deed de alwyze God Alles ons tot heil gedyen. 't Voegt ons, voor 't gezegend lot. Hem ons dankbaar hart te wyên. MDCCLXXIII. , . Kk H A.  H A G E N B U R G, (*) LE NTEZANG: AAN DEN HEER HENRIK HAGEN DIRKSZ. Wat nood ge my te fpeelemeijen, öHagenburg, in 'tjeugdig groen! Myn geest kan van uw' grond niet fcheijen „ Geftreeld door 't lieflyk lentfaizoen. Het lust hem, als een by, hier te aazen Op 't zoet, dat ons de Hemel bied, Daar onder 't loof, by veld en vliet, Ontelbre wondren ons verbaazen. Hy voegt by geur, door 't kruid verfpreid.,, Den wierookgeur der dankbaarheid. (*) Lustplaats aan den Haarlemmer iveg, by Sloterdyk. Hoe  MENGELING van GEDICHTEN. 259 Hoe wonderbaar is 't groeijend leven! Hoe kunftig elk gewas gewrocht! Wat zwier, wat luister is 't gegeeven! Hoe fchynt hier 't all' toe t'faam verknocht! Een voedende aarde, zoele luchten, 't Verkoelend windje, 't koestrend vuur, 't Verkwikkend nat... Hoe werkt Natuur! Het hout baart bloeifem; bloeifem vruchten; De vrucht befluit het zaad, en 't zaad Komt telkens 't nieuw faizoen te baat. Wat wysgeer is 'er ooit geboren, Die niet verftomd ftond en verfuft, In deeze werking na te fpooren ? Hoe rasch bezwykt hier 't fcherpft vernuft! Wat drieste dwaalgeest durft beweeren, Dat flechts 't geval, zo wyd, zo breed, Deeze oorzaakketen heeft gefmeed? Wy zien op 't klaarft de hand des Heeren, Bewust, dat door zyn wysheid, magt En goedheid 't all' is voortgebragt. Kk 2 Daar-  26o MENGELING Daarvan erkentenis te toonen, En uit te weiden in Gods lof, Was, zo van vadren als van zoonen, De bezigheid in deezen hof. Hier heeft het oud geflacht van hagen, Ruim driemaal vyfentwintig jaar, Zyn' God, den Opperzegenaar, Steeds dankbaare offers opgedraagen. Blaakt 's vaders hart in hemelmin, Hy boezemt ze ook zyn kindren in. o Hagen! die uw loflyke ouders In deugd en yver evenaart; Den last met lust laad op uw fchouwders; Den landbouw met den handel paart, En dus ten fleun der huisgezinnen, By arbeidsliên en landman, ftrekt, ' Daar ge aller harten tot u trekt, En ieders achting weet te winnen, Hoe nuttig is 't, dat ge ook uw' tyd In deeze lustwarande flyt L Hier  vanGEDICHTEN. 261 Hier kunt gy 't zuur der zorg verzoeten. Hier kan uw afgetrokken geest Zyn heilbegeerte in ftilte boeten: Of nood ge uw vrienden gul te feest, Dan krygt de vriendfchap vuur en leven. Hoe juicht ze in dit verkwikkend oord, Terwyl haar't lagchend groen bekoort! Hoe dartelt ze in uw koele dreeven! En dus, myn Vriend, gelukt het my Hier om te wandlen aan uw zy'. Misfchien dat we u te langzaam treeden. Maar wyt het onze loomheid niet! 6 Neen! wyt dit de lieflykheden , Ons hier naby, of in 't verfchiet! Zy zyn 't, die onzen gang vertraagen, Daar ze ons, by 't vrolyk lentelicht, 1 En land- en dorp- en ftadgezicht, Verrukken langs uw fchoone haagen, Terwyl 't gevogelte als herleeft, En fchatrend door 't geboomtè zweeft. Kk 3 Wat  252 M ENGELING Wat bloementeelt, uit zaad en bollen, Daar de appelblos vast bot en gloeit; De peereknoppen zich ontrollen; De perzik frisch en weelig bloeit, En de abrikoos met milde ranken Vol hagelwitte trosfen prykt! Wie kan hem, die ons dus verrykt, Naar eisch voor zyne goedheid danken? Waar leverde ons een vruchtbre hof Tot blyden zang ooit ruimer ftof ? Maar zou ik, in befpiegelingen, Hier de oogen flaan op elk gewas ? Of't nut der graage rundren zingen, Vol zuivel, door 't eenvoudig gras? Of zou ik melden hoe gezegend, Hier jaar aan jaar, de vruchtbaarheid Haar hand zo mild heeft uitgebreid Alsof het vruchten had geregend, Daar weêr de bloei een' oogft belooft Van geurig fruit en keurig ooft ? ö Neen .»  VANGEDICHTEN. 26$ o Neen! dit ging myn kracht te boven. Ik zong welhaast my buiten aêm. Wat eer trok ook 't juweel der hoven Uit laage toonen, voor zyn' naam ? Dienaam, gevoerd, door fnelle winden, Naar verre kusten, over zee, Brengt overal zyn aanzien mee, Kan overal de loffpraak vinden, Die 's hofheers eerlyk koopbeleid En yver wyd en zyd verbreid. oHagenburg, op nieuw ontloken, Door lentezon en zachte lucht! Schoon gy myn dichtvuur hebt ontftoken, 't Vereischt een' geest van hooger vlugt,, In kracht uw fchoonheid af te maaien. Doch 't maakt misfchien me aLleen misnoegdl Wie by zyn oordeel heuschheid voegt, Zal nooit op 't onvermogen fmaalen. Dus neemt, zelfs met een bly gelaat, Uw Heer den wil hier voor de daad. 6>Ha^  264 MENGELING van GEDICHTEN. 6 Hagen! ziet ge uw' boomknop zwellen, Sny vrolyk met uw Hartvriendin, Van tyd tot tyd, uw muskadellen! Oogft overvloed van vruchten in! Zie menigmaal de lente keeren! Uw huis blyv' vry van ongeval! 't Behaag' den Hemel van uw' Hal De veege veepest af te weeren! Leef ongeltoord! geniec, in vreugd, Den ryken loon der reine deugd! MDCCLXXVI. AAN  AAN DEN WELEDELEN HEER HARMANUS ASSCHENBERGH. Het deert my, waarde Vriend, dat zich de Podagra By u ook maakt bekend. Zy weet van geen genaê. Haar wreedheid mat ons af, door ftrenge folteringen, Die op haar pynbank fchier het fterkft gewricht verwringen. Gy meld gulhartig hoe ge uw klagt hebt uitgeftort. 'k Beken, 't valt bitter dat men dus gemarteld word: Maar gaaft ge uw ongeduld niet wat te fterk te kennen? Men moet in rampfpoed zich aan lydzaamheid gewennen. Hoe teer men ons beklaage in 't lyden, 't baat ons niet, En al ons jammren ftrekt flechts andren tot verdriet. Ik heb ook menigmaal, toen my met felle neepen, Als met een yzren vuist, de jicht hield aangegrepen, 't Meêdoogend huisgezin, door kermend ongeduld, Schier moedeloos gemaakt, 'k Beken hierin myn fchuld, En boet ze door berouw, daar 'k, meer dan wel te voren, De Maatigheid nu heb tot myn vriendin verkoren. LI Ik  266 MENGELING Ik let op haaren wenk. Zy is toch zacht van aart, En, om haar trouwe zorg, haar byzyn dubbel waard. Doch 't is gantsch noodeloos die fchoone u aan te pryzen. 't Is u niet mooglyk haar ooit geemlyk af te wyzen. De nieuwe Schouwburg, fchryft ge, is prachtig ingewyd, Waar 't beenvlies knaagend wee 't vermaak u heeft benyd, Dat ge u had voorgelteld in 't midden van de Grooten, En Vrouwen, hoog van rang, en wakkre Kunstgenooten. Ach ! ik verbeeld my hoe verdrietig 't is geweest Voor uw weetgierig brein en kunstgewyden geest, Dat grootsch tooneelgedicht, noch hartverrukkend fpeelen, Noch zwier der fchoone kunne uw oor noch oog kon ftreelen.. Dus haakt de mensch naar vreugd, en vind veeltyds verdriet. Doch dit verwekk' geen vrees! dit wederhoude u niet My, op myn ftille hoeve, een heusch bezoek te geevenf Der dichtren boezem voed de zucht voor 't buitenleven, En dat hun edel vuur den rampfpoed overwint, Bleek loflyk in Homeer; hy zong, fchoon arm en blind, En Nazoos kunstmin leed door ballingfchap geen hinder. Bleef u nog nawee by, beproef of 't niet verminder' Daar 't alles juicht van vreugd , geftreeld door 't zacht faizoen f Vervul myn' wensch! hier fchuilt geen looze flang in 't groen. Geen  van G E D I C H T E N. 267 Geen lastig ftraatgeroep klinkt ons op 't land in de ooren; Maar de aangenaame ftem der zachtgepluimde chooren, Uit lommerryk geboomte, en by hunn' zoeten zang Rust de Aandacht onder 't loof. Men twist hier om geen' rang. Een faamgelaptepy, eenvoudig aangetogen Tot nutten arbeid, blinkt zelfs fchooner in myne oogen, Dan 't weidsch fatyn gewaad, waarmee de weelde praalt. Kom! fpoed u! zie hoe vry hier ieder adem haalt! Ik ben verzekerd, dat ge, aan onze zy' gezeten; Al uw geleden fmart genoeglyk zult vergeeten. De fpeelende Natuur ontfluit in 't ruim verfchiet, Zo wel als van naby, langs hof, en beemd, en vliet, Tooneelen, die'haar kracht en wondren ons vertconen. Men zal op nieuw u 't hoofd met veil en lauren kroonen, Wanneer ge uw dichtllof fchept uit zulk een volle bron, Als hier alom ontfpringt, het zy de morgenzon Het veld verguld, het zy, by de avondfchemeringen, De zachte ffcilte u nood tot heilbefpiegelingen. Roemwaardige a s s c h e nb e r g h ! vertoef niet! zing my voor! Uw zangdrift was weleer my tot een fcherpe fpoor, En zal, door zwier van kunst, myn' loggen dichtgeest wekken; De lieve Vriendfchap zal de citerfnaaren rekken, LI 2 Eh  268 MENGELING van GEDICHTEN. En de Eensgezindheid zelf de maat der toonen flaan. Herroep uw vrolykheid, en vang weêr rustig aan! Wy zullen nimmer u den eerden prys benyden: Maar dien, met dankbaarheid, uit vryer harte u wyden. Ik reikhals naar uw komst, verlekkerd op uw'zang, En leeringryk gefprek. Rek myn geduld niet lang! MDCCLXXIV. BOKAALSCHRIFT. "Word de openhartigheid verbeeld door 't kristallyn, Dat, gantsch doorfchynend, niets verduistert voor onze oogen; En 't zoet der vriendfchap door den fmaakelyken wyn, Waarby 't vervrolykt hart der zorgen word onttoogen? Hoe broos dan 't glas ook zy, fchetz' deeze drinkbokaal Onze onverbreekbre trouw, by ieder vriendenmaal! G E-  GENEESKUNST, Is 't brooze leven naauw verknocht aan bitter lyden, En heeft het jammerlyk met wrangen angst te ftryden; De Deernis bragt de Vlyt, de Vlyt Geneeskunst voort: Zy, door menschlievendheid op 't loflykft aangefpoord, Zocht, onvermoeid, volvuurs, in zee, gebergte en dalen, Naar 's kranken troost, en vond het tegengif der kwaaien In Haal, koraal en erts, in kruid, gebloemte en zaad. Wat heeft ze al lyders fints beveiligd door haar' raad! Al deugdzaame ouders weêr aan weenend kroost gegeeven! Al mannen van verdiende op 't heilrykft doen herleeven! Al wreede pesten zelfs in 't yslyk woên gelluit! By alle kunlten munt ze in nutte wysheid uit. In 't Stamboek VAN DEN HEERE ADRIAAN van SOLINGEN, Med. Stud. LI 3 A A N  aan den WELEDELEN HEER FRANS van LELYVELD, SECRETARIS van de MAATSCHAP PT der NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE te LETDEN. Is 't mooglyk, fchrandre Vriend! betuigt gy uw verlangen Naar myn geringe zangen! Ik fchikte ze ter persfe, en meldde u dit befluit, Doch vond myn drift gefluit, 'k Heb zorgloos in de lente en zomer van myn leven Myn dichtwerk uitgegeeven. Zou 'k in den ouderdom, nog even onberaén, Die zelfde feil begaan? Als onze jaaren meer dan zeventig beloopen, Valt op geen kunst te hoopen, En daaglyks zien wy ons op letteröoft vergast Waar 't myne niet by past. Al trachtte ik 't voegclyk, naar kunst- en zedenwetten, Den kiefchen voor te zetten, * ' Men  MENGELING van GEDICHTEN. 27$ Men fchoof 't welhaast ter zyde, als fmaakloos overfchot. 'k Verwacht geen beter lot. Men moet, ö lelyveld! op hooger toonen zingen, Om naar den prys te dingen. Myn dichtgeest hield wel 't meest, daar hy zyn krachten woog,, De (lichting in het oog. Hy zweefde laag by de aarde, en fchetste, in 't vrolyk fpeelen,- Eenvoudige tafreelen; Men nam ze van myn hand met heufche loffpraak aan. Maar kan dit nog volftaan? Men is nu meer gewoon aan uitgebreider werken: Nomsz, Steenwyk en van Merken Verdooven door hun grootsch en kunstryk heldendicht, Als zonnen, 't llarrelicht. Hoe hoog zyn andren ook, die hier in 't eerperk ftreeven, Niet boven my verheven!.. Gy, dunkt my, fchud het hoofd, als gold die reden niet In 't zangrig kunstgebied, 'k Beken 't, men hoort wel gaarn de Item der zangchooraalen, Al zyn 't geen nachtegaaien. Misfchien dat iemand, door myn' zedentoon gewekt, Zyn wangelïalte ontdekt. Mis-  272 MENGELING van GEDICHTEN. Misfchien... Maar zou ik met die zoete hoop my vleijen? De waan mogt my misleijen. Vol twyfelmoedigheid, geflingerd heen en weêr, Slaat my de vrees ter neêr. Men noopt my evenwel met vriendelyke fpooren. Zy zelfs, wier keurige ooren Geen valfche toon ontflipt, Fontein en Bilderdyk, Beroemd in 't Letterryk, En wars van vleijery, ólelyveld! be weeren Dat my geen fmaad zal deeren. Wie weet hoe ruw men ook, wanneer ik daalde in 't graf, Myn fchrift der waereld gaf. Dit overreed my fchier, voor 't einde van myn dagen, Dien Houten ftap te waagen. 'k Vrees toch de laakzucht niet, al had ze een yzren roe, Wanneer ik u voldoe. Uw vriendfchap beurt my op. Zou 'k langer haar weêrltreeven ? Neen! 'k voel myn' moed herleeven. Groet uw geliefde Gade,, en leef in 's Hemels gunst, Tot opbouw van de kunst! AAN  AAN MYNE ECHTGENOOT E, IN HA ARE BLINDHEID. Derft ge alles wat tot vreugd van 't leven De zon het oog kan biên? Heeft u een donkre nacht omgeeven? Ach! kunt gy niet meer zien? Myn Margareet! myn lieve Gade! Wat onheil! watonboetbre fchade! Men vond geen' raad, die iets vermogt. 'k Ben teer met u bewogen, 't Verdikken van 't kristallen vocht In uw bevallige oogen Berooft u van het ryk genot, U anders toegevloeid van God. Mm Ver-  274 MENGEL ING Verleidende ydelheden fchooten Nooit vlies voor uw gezicht. Maar 't kan, helaas! nu droef gefloten,, By zon- of ftarrenlicht, Niet meer in 't groot Natuurboek leezen Hoe hoog de Schepper is te vreezen. By 't licht der Openbaaring kent Gy echter Gods genade. Zyn woord, u vroeg in 't hart geprent, Komt troostryk u te ftade. Hierdoor blyft u 't genoegen by, Hoe fmartlyk ons uw toeftand zy. 'kZieu, met uitgeflrekte handen, Bevreesd op d'effen vloer, De deurpost zoeken langs de wanden. Is 't vreemd dat ik ontroer? Ach! 'k heb uw hand dan nooit gegrepen, Of 'k voelde my in 't hart benepen. Gy,  vanGE DICHTEN. w$ Gy, niet mismoedig, troost me, en lagcht Met uw verbysteringen, Doch Haart eerbiedig, zonder klagt, In heilbefpiegelingen, Op 's Heeren goedertierenheid, Die zichtbaar uwen geest geleid. Hoe veelen zien hier uit naar buiten, Die de oogen van 't gemoed Voor Gods genadewondren fluiten, Vervreemd van 't hooglle Goed? . Wat is losbandige aardschgezindheid, En zucht tot goud, een ftrafbre blindheid! Wat is uw blindheid, buiten fchuld, Daarby gelukkig te achten! Zy voed, gedraagen met geduld, Zielftreelende gedachten. Niet afgetrokken, vind ge, in rust En ftille kalmte, uw' levenslust Mm 2 Mis-  276 M E N G E L I N G „ Misfe ik 't gezicht , ik voel geen pynen. „ 'k Blyf vry van kwaal by kwaal, „ Waaraan veel' lyders deerlyk kwynen." Dus fpreekt gy menigmaal, En nimmer laat ge uw zachte lippen Een wrevligmorrend woord ontflippen. Het zonlicht moog' geen' troost u biên; Mogt gy Gods wondre werken Tot boven 't zeveniT kruisjaar zien, Wat ge ooit wist op te merken, En u verrukkende is geweest, Brengt ge u weêr levend voor den geest. Dit noopt u 's Hoogften lof te ontvouwen. Gy heft u hemelwaart. Schoon 's lichaams oogen niets befchouwen Het zielöog, opgeklaard,. Weet door het duister heen te dringen,. Tot boven zon en ftarrekringen. Gy  van gedi c h t e n. ijar Gy houd bedachtzaam 't rechte fpoor, Dat waare Deugdgezindcn Van de aarde voert naar 't Englenchoor, Daar ander foort van blinden , Hoe mild met hemelsch licht omltraald, Als in een' doolhof, zwoegt en dwaalt. Uw huiszorg laat ge ook geenszins vaaren. Gy weet een kloek beftuur Omzichtig met beleid te paaren, En zelfs van uur tot uur' Nog nutte bezigheên te vinden, Ten dienst' van huisgezin en vrinden. Heeft my uw liefde duur verpligt, En vriendlyk gaêgeflaagen. 't Is ook voor my van 't grootft gewigt, Nu dubble zorg te draagen. Ik wil uw voeten, vroeg en laat, Voor aanftoot hoeden, waar gy gaat. Mm 3 I*3*  £78 MENGELING van GEDICHTEN, Laat ons niet wanklen in 't vertrouwen Dat God barmhartig is. Gy zult zyn héerfykheid aanfchouwen. Gy zult, van duisternis En ftrompelvoetfche vrees ontheven, Omhoog op Englenwieken zweeven. Bleef hier de tedre liefdeband By ons fteeds ongefchondent Zy houde ook daar, myn dierbaar Pandi Voor eeuwig ons verbonden ! Dat ons , wat ooit den geest beftry', Die zoete hoop tot troost gedy' ! B Y-  BYSCHRIFTEN.   O P D E AFBEE LDING van den weledelen GROOTaCHTBaaren heere Mr. NICOLAES GEELVINCK; HEERE VAN KASTRIKUM, OUD BURGEMEESTER EN RAAD DER STAD AMSTERDAM. Zo kent men geelvinck,aan het blaakend vuur der oogen, En de eedle trekken van het achtbaar aangezicht. De duisternis vernam de ftraalen van dit Licht, En heeft ze met een' mist van fnoode blaam omtoogen. Hy Hond, wat eer hy gaf aan 's burgemeesters ftoel, Hoe nut zyn wysheid waar' voor tydgenoot en neeven, Met de Overheid het woên van 't muitziek graauw ten doel, En nam, vol moeds, 't befluit om ampteloos te leeven. Zyn vroomheid fpreid een' gloed van zielrust op 't gelaat. . De deugd beloont zichzelve, en ftoort zich aan geen fmaad. Nn OP  OP DE BEELD TENIS VAN MYNEN VADER, door B. A C C A M A gefchilderL \^at zie ik! nimmer kwam 't penfeel herleven nader. Dit is het wezen van myn' teergeliefden Vader. Dat hier de kunst, hoe hoog haar 's kenners oordeel pryz'„ Om 't voorwerp, dat zy trof, in waarde hooger ryz'! Wy zien die oogen van een tedre liefde gloeijen; Die mond doet in ons hart een' droom van leering vloeijen ; Zyn geest, der kranken baat, zweeft, als een honingby, Den bybelbloemhof door, om geestlyke artzeny; Zyn vaderlyke zorg... Maar is myn dichtlust milder Dan uw verheven kunst? Neen, rykbegaafde Schilder! Neen! wierd door my zyn geest, door u zyn leest gefchetst„ Ik heb, daar gy voldeed, zyn nedrigheid gekwetst, En fchoon ik zweeg, zyn naam, zyn lof bleef echter leeven: Maar 't Iterflyk aanfchyn wist ge onfterfTykheid te geeven. AAN  AAN DEN KUNSTSCHILDER BERNARDUS-ACCAMA, toen hy myne MO EDE R afmaalde. Hoe fier uw glori zich op 't fiks penfeel verheft"; Hoe fchoon uw ftoute hand myn waarde Moeder treff'; Hier valt in 't oefenperk dier kunst geen prys te ftryken: Hier moet, öaccama! uw kloek vernuft bezwyken. Schets zo natuurlyk, fchets zo levendig haar leest, Als immer kunstenaar vermogt! haar eedle geest, Wiens groote gaaven uit haar' vroomen wandel flraalen, Verdooft de fchoonfle verw, en is niet af te maaien. Ook .heeft de dankbaarheid al over lang haar beeld Ons diep in 't hart gedrukt. Staak, als u de eerzucht flreelt... Wat zeg ik? neen! vaar voort! ik ken haar aan die trekken, Waarin haar liefde, en trouw,en Godsvrucht zyn te ontdekken. Voltooi uw Huk, opdat de Naneef haar befehouw'; ïn volglustworde ontvonkt; haar deugd in waarde hou'1 Nn 2 O P  OP DEN H E E R E JAN de M A R R E. D us heeft de Schilderkunst de mar re ons afgebeeld , Die, flingrende op een kiel, by 't woên der holle baaren, Gods wondre wysheid zong, die in de fchepslen fpeelt; Batavië en de Caab verheerlykte op zyn fnaaren, En, roemryk weergekeerd, ons mild vergast aan 't Y, Op treur-en zinnefpel, en keur van poëzy. OP MEJUFFROUWE SARA MARIA van der WIL P. D us heeft men van der wilp getroffen naar het leven. Deeze Eer der Maagden treed, ontvonkt door lettermin, Grootmoedig 't oefenperk der eedle Dichtkunst in, En weet hier mannlyk naar den eerften prys te ftreeven Terwyl de lauwer, door vernuft en vlyt behaald, Om 'i jufferlyke hoofd met fchooner luister praalt. O P  OP MEJUFFRO UWE LUCRETIA WILHELMINA van MERKEN, ECHTGENOOTE. VAN DEN HEERE NICOLAAS SIMON van WINTER. Gy ziet van merken in den omtrek van dit beeld. Zy,'t Nakroost van van ba arle en doorgeleerde branden, Toont dat der vadren bloed haar nog door de adren fpeelt, En wekt verwondring by de uitmuntendfte vertornden. Van winter zwoer zyn trouw aan deeze Dichtheldin, Daar 't vuur van haaren geest hem toeblonk uit haare oogen. Zy fmaaken nu het zoet der reine huwlyksmin, En toonen wederzyds 't voortreflykll; kunstvermogen. Dus leeft lucretia, die, door vernuft en vlyt, Al vroeg den zangprys won, als 't wonder van haar' tyd. Nn 3 ° P  OP DEN HEERE JAN WAGEN AAR. HISTORIESCHRTFER der STAD AMSTERDAM. Zie hier den Burger, die de magtige Amflelftad Tot eeuwige eer verflrekt, als haar Historiefchryver: Den Letterheld, die nooit, door al te heeten yver, In Neêrlands lotverhaal van 't fpoor der waarheid trad: Den Christen, dien, door fmart gefolterd, of beledigd, Geen lydzaamheid ontbrak: den vroornen Yveraar, Die wyze lesfen gaf; de heilleer heeft verdedigd, En ieders achting won: den grooten wagenaar! OP DEN HEERE LUCAS PATER. Dus trof men pater, die, van 't opgaan zyner jaaren, In de eedle poëzy vol vuurs heeft uitgemunt. Hoe luttel tyds hem ook ter oefning waar' vergund, Zyn vlyt won hem een' krans van lauren om de hairen; Dewyl zyn ryk vernuft, door grootsch en vloeijend dicht, Door treur- en zinnefpel, verrukt, ontroert en fticht. O P  OP DEN WELËERWAARDIGEN HEERE ENGELBERTUS MATTHAEUS ENGELBERTS; BEDIENAAR des H. EVANGELIUMS te HOORN; LID van de HOLLANSCHE MAATSCHAP PT der WEETENSCHAP PEN te HAARLEM, en van de NE D E R L ANDSCHR LETTERKUNDE te LETDEN. Juich vry, 6 Batavier! gy ziet den Boetgezant, Die de eer verdedigt van uw dierbaar vaderland. Wat roem zyn gladde tong, door hemelsch vuur ontftoken, In Christus Kerk verwierf, het heeft zyn pen, bellierd Door oordeelryk verfland, waardoor zy zegeviert Op de afgunst van den Brit, niet min aan lof ontbroken. Dus toont u engelberts, zo in den dienst van God Als door zyn zucht voor 't Land, den waaren Patriot. OP DEN HEERE JAN HALS. Dit 's hals. De Wiskunst vlecht hem't eerfoof om de hairen, Terwyl de Leerzucht, duur aan zyne vlyt. verpligt, Met dankbre hulde op 't beeld haars trouwen Gids blyft ftaaren: Wat heuschheid in 't gelaat! wat fnelheid in 't gezicht! Haar fchynt, in trek by trek, Euklides geest te zweeven. Dus volgt de Kunst Natuur: dus fchildert zy het leven. O F  OP DEN WELEDELEN GROOTACHTBAAREN HEERE DEN HEERE l y kJ| Mr. EGBERT de VRY TEMMINCK; BURGEMEESTER en RAAD der STAD AMSTERDAM, mitsgaders B E WINTHEB BE R van de O OS TÏND IS HE MA ATS CII AP PT enz. enz. "NX^at burger flaat het oog op dit voortreflyk beeld, Die 't hart niet teder voelt van dankbre liefde gloeijen? Wie eert dit opzicht niet, waarin de Itaatszorg fpeelt, Die van rondom ons vrede en welvaart toe doet vloeijen? Zo kent men temminck, die, beproefd in trouw en deugd j De kroon der wysheid draagt op aehtbre gryze hairen; In wien de koopvorstin der Heden zich verheugt, Wier Rechten hy befchermde/ een reeks van dertig jaaren. Lang ftrekk' hy nog tot eer van de Oostermaatfchappy, Van 's Burgemeesters ftoel, en' van den Raad aan 't y! MDCCLXXIX,  Lyk-en grafdichten.   TER B'E GR A A'FENIS'SE van den EERWAARDIGEN en GELEERDEN HEERE JOANNES de GOEDE, LEER AAR der REMONSTRANTEN n AMSTERDAM. Nu rust de goede, een fteun der Vredekerke aan 't Y: Taalkunde poogt zyn graf met bloemen op te fleren; De Godgeleerdheid wyd hem heilige eerlaurieren, En de eedle Dichtkunst voegt daar lykcipresfen by. Bedauw, op haar gelei, zyne asfch met heete traanen, Gy, Godelievend Kroost, uit onvergangklyk zaad Den Vorst der kerk' geteeld! beween uw' toeverlaat, Uw' trouwen vader, die u 't heilfpoor wist te baanen! Maar neen! hy ftrykt den prys, aan 't einde van zyn' loop: Ook word uw Godstolk niet geheel voor u begraavcn. Herinner u, tot troost, zyne ongemeene gaaven, En blinkend! voorbeeld in geloof, en liefde, en hoop! O o 2 Zy  Ü92 L Y K- en GRAFDICHTEN. Zy voerden zynen geest in 's hemels blyde chooren: Spreid hier zyn goede naam een' geur, den nyd te fterk, Daar fmaakt hy, voor zyn vlyt in 't geestlyk akkerwerk, De zoetfte zielrust, door verdriet noch rouw te lïooren. Wie hem het minst vergeet, en 't meest in waarde houd, Heeft hem een grafnaald in het dankbaar hart gebouwd. Overleden den 2often en ter aarde befteld den iyftün van Zomermaand, MDCCXXXVIIL GRAF-  GRAFSCHRIFT VOOR VROUWE MARIA van OOSTERWYK, GEMALINNE VAN DEN HEERE JACOB SYDERVELT. De Hartvriendin der Deugd,die vroeg haar'grootften fchat En hooglïe blydfchap vond in 't ongekreukt geweeten; Gelyk een Dorkas zich in weldoen heeft gekweten, En nedrig, in Gods huis, aan 's Heilands voeten zat : De Vreugd van waardig Kroost,de Roem van achtbre Maagen, Des braaven sydervelts onfchatbaar Echtjuweel, De minzaame oosterwyk rust hier, naar 't fterflyk deehHaar ziel is Gods paleis door Englen ingedraagen. Overleden te Amfterdam , den i8d£n en begraaven te Utrecht, den <^ Kunstkundige asschenbergh, wierd best daaraan voldaan. Haar zuivre Godsvrucht zou, wierd die door u gezongen, Zo heilryk als vol glans, hier elk ten fpiegel ftaan. Laat nog haar kuifche trouw uw' eedlen dichtgeest wekken! Uw zang, hoe treurig, toone uw' dankbren liefdegloedï. Laat haar volmaakte flaat u tot vertroosting flrekken, En fchat niets hooger dan de rii3t van uw gemoed! Zo moet ge eens, met gejuich ten hemel opgevaaren , Uw Gade wederzien by God en de Englenfchaaren! Overleden - "in Amfterdam, den I iien , en begraaven den I7 dm 7)yd - _ _ _ - 119 De Menfchenvriend - - - . 2 Rust in God - . - _ _ ï^ : TA,  BLADWYZER. TAFEREELEN. Geloof Bladz- '35 Hoop - - " " " r39 Liefde - - *43 Maatigheid - - - " *47 Rechtvaardigheid - - - " *54 Godzaligheid - - - " 158 'Schynheiligheid - l65 Vredelievendheid - 171 Gramfchap Befcheidenheid Laster - Voorzichtigheid - 187 MENGELING van GEDICHTEN. Op wrfr?* 2m weleerw. en hooggel. Lieer e, den Lieer e j. van schelle, beroepene Hoogleer aar der Heilige Godgeleerdheid in de doorluchtige Hooge Schoole te Leyden - - , ~ " T93 In het Stamboek van den Heere j. van eyk;^.^. Th. Stud. • 19-7 Aan den weleer vaardigen en geleerden Heer a. mandt,, Leer aar in Christus Gemeente te Kampen - - , . 198 Voor een Boekekamer - Ss 2 Op  B L A D W Y Z E R. Op de Redenvoering ter inwyding van de Nieuwgebouwde .Kerk te Ouderkerk aan den Amftel, door den weleerw. en geleerden Heere a. van de cop bi j ^ j as, ,,. ' * " Bladz. 202 Op de Afbeeldingen van eemge Doopsgezinde Leeraaren 20? Voor het oude mannen en vrouwen huis,gebouwd vandeKerk de Arke Noachs,door de Opzieners der vereenigde Vlaam- , fche, Waterlandfche en Friefche Mennoniete Gemeente vergaderende in de Kerk de Zon te Amfterdam - ' 2o6 Op den vyftigjaarigen Predikdienst van den hoogëerwaardigen Heere petros smidt, Hoogleeraar in de Mennomete Gemeente te Amfterdam n J ~ - 207 "robus aan priscillus t - 212 E d u a r d aan zynen vader M220 en alk as en alexis In het Stamboek van den Heere j. van hoogstraa- ^ ten - Op de verhandeling over het Recht van Commercie tusfchen onzydige en oorlogvoerende volken, door den Welëd. Heere Mr. a. ploos van amstel Op het Orgelfpel van eenen blinden Muzykmeester . ^ Op de Po'ézy van het kunst genootfchap magna molimur ^ parvi . - 244 Op  B L A D W Y Z E R. Op den Gedenkpenning van den Heere feddrik fontein, Arts - - - Bladz- 245 Op de Titelprint van j, locos opvoeding der Kinderen: aan de jeugd ----- In het Stamboek van den Heere laurens van santen. 247 Op de zinnebeeldige Dichtt af er eelen van den Heere johan pieter broeckhoff - -. - 248 In het Album van den Heere Mr. p. n. arntzenius,6V cretaris van de Watergraafsmeer - - - 249 Op den Ridder izack newton - - - 249 Op den zilveren Trouwpenning van den Heere a. J.bierens en Vrouwe s. h. willink - 25° Toejuiching aan den Wel Ed. Grootdchtb. Heer Mr. p. clifford, Raad, mitsgaders Bewinthebber van de West-Ind. Maaifchappy te Amfterdam enz. enz. by zyn Wel Ed. Grootdchtb. verkiezing tot Burgemeester der . .zelve flad - - 25r Op den zilveren Trouwpenning van den Heere t. van der walle en Mejuffrouw y. gysberts - - 257 Hagenburg, Lentezang: aan den Heere h. hagen dirksz. 258 Aan den Wel Ed> Heer h. asschenbergh - - 265 Bokaalfchrift - - - 268 Ss 3 Ge-  BLADWYZER. Geneeskunst - n, , JSladz. 269 Aan den Wel Ed. Heer f. van lelyveld, Secretaris van de Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde te Leyden J 270 Aan myne Echt genoot e in haare blindheid . . 2?3 BYSCHRIFTEN. Op de Afbeelding van den Wel Ed. Grootdchtb. Heere Mr. Nic. geelvinck, Heere van Kastricum, oud Burgemeester en Raad der Stad Amfler dam - _ 28l Op de Beeldtenis van mynen Vader, door B. Accama gefchilderd : - - - 282 J3an den Kunstfchilder b. accama, toen hy myne Moeder afmaalde - ^ Op den Heere jan de marre. - - 284 Op Mejuffrouw e s. m. van derwilp . . - 284 Cty Mejuffrouwe l. w. van merken, tfftg&^ jm Heere n. s. van winter . _ - 285 Op Heere jan wagenaar, Historiefchryver der Stad Amfterdam - . _ . Op den Heere lucas tater - . . og5 Op  BLADWYZER. Op den Weleerw. Heere e. m. engelberts, Bedienaardes H Evangeliums te Hoorn, Lid van de Hollandfche Maatfchappy der Weetenfchappen te Haarlem , en van . de Nederlandfche Letterkunde te Leyden - - Bladz. 287 Op den Heere jan hals - - 287 Qp den Wel Ed. Grootdchtb. Heere Mr. e. de vry temminok, Burgemeester en Raad der Stad Amfterdam, mitsgaders Bewinthebber van de Oostïndifche Maatfchappy enz. enz. - - - - - 288 LYK- en GRAFDICHTEN. Ter Begraafenisfe van den Eerw. en geleerden Heere j. de goede, Leer aar der Remonftr anten te Amfterdam. 191 Graffchrift voor Vrouwe m. van oosterwyk, Gema- linne van den Heere j. sydervelt - - 293 Graffchrift voor den Godvruchtigen Lieer e j. sydervelt. 294 Ter Grafftede van den Dichter s. feitama - - 295 Lykzang voor den Eerw. en geleerden Heere b. vanleuvenig, oudften Leer aar van de vereenigde Doopsgezinden te Amfterdam - - - -2.96 Aan den Heer h. asschenbergh , over het affterven van zyn Dochtertje - - - - 3ot Ter  eladwy zer. Ter Gedachtenisfe van den Heere w. f. van der wilp ' Emeritus Conre&or der 'Latynfche Schooien te Amfterdam - -Bladz. 304 Op het overlyden van mynen Vader jer. debosch - 308 Graffchrift voor mynen Broeder 11. de bosch, Stads Doclor te Amfterdam Klagt over het affterven van Vrouwe g. mulders, Echt- gtnoote van den Heeren. asschenbergh - oIq Aan Mejuffrouw,. M. van der wil*, op het overlyden van haare Zuster Mejuffrouw willemina van der wilp 317 DRUKFEILEN. Bladz. 17 regel 1$ flaat: 's hemelsfluizen, moet zyn: 's hemels fluizen . . 19 7 ten fchimp; TBoe* 2j«; ten fchimp, ver.  VERBETERI NGEN OP DE TWEE VOORIGE DEELEN. EERSTE DEEL, TWEEDE DRUK. bladz. 3 r. 13 en 14. Bedenk wat ftroom van troost uit deeze heilbron vliet, Zo dikwerf als gy hier der vroomen blydfchap ziet, r. tj, 18 en 19. ö God der waarheid, voor wiens heilig aangezicht, De Cherubynen, in het onbeneveld licht, Hunne oogen, vol ontzag, bedekken met hun wieken! bladz. 5 r. 14. enz. Dies boog zich 't hart, gelyk een zwangre korenair Zich buigt op haaren halm. Dus werkt de Geest des Heeren. Wie 't vruchtbaarlte is in deugd, zal zich ook1 tdiepftverneêr en. Hoe zalig is de ziel, die 's Hooglten wet bemint; Haar' troost, haar vreugd alleen in Gods nabyheid vind, En in zyn' wil berust, ontlast van alle zorgen, Daar 't hem behaagt met haar te fpreeken in 't verborgen! * bladz.  VERBETERINGEN. bladz. 9 r. 5—8. „ 'k Viel God eerbiedig in myn ftfl vertrek te voet, „En vond door Gabriël, Gods Engel, my begroet.. „Hy blonk als 't licht, en fprak: Gezegenfle aller vrouwen! „Eer gy met Jozef trouwt, zal u de Hemel trouwen. bladz. 10 r. 1 en 2. „Het uitgebreid heelal moet door den tyd verouden, „Maar eindloos zal zyn Ryk een' frisfchen bloei behouden. bladz. 15 r. 3—6. ,,'k Ben de Engel Gabriël, aan 's Heeren dienst verbonden: ,,'k Ben met dees heilmaare uit den hemel afgezonden, „En eischt ge een nader blyk! wat eisch... welaan! gy zult „Nu fpraakloos zyn, tot dat de Godfpraak word' vervuld. r. 12—15. „ Het volk, dat op hem wachtte, en over zyn vertoeven „Alreê verwonderd was, terwyl het vuurig bad, „Bemerkte, toen hy uit den tempel tot hen trad, „ Dat hem een wonder was verfchenen uit den hoogen. bladz. 16 r. 3—6. Maria toont, op dit verhaal, dat wel haar hart, Vol liefde en tederheid, des Priesters droefheid fmart, Maar dat zy God' nochtans ootmoedig lof moet geeven, Den grooten God, voor wien de Cherubynen beeven; bladz.  VERBETERINGEN. bladz. 17 r. 5 en 6. Zy toont, van vleijery en zelfbelang vervreemd, Hoe teer zy ï naasten heil of ramp ter harte neemt: bladz. 19 r- J7-~2°Gelvk de donkre nacht met zilvren Harren praalt, l Waarna de dageraad aan de oostkim fchooner ftraalt. En 't aardryk meer en meer ontheft van t nevhg duister, ^Tot dat de gouden zon verryst in vollen luister: bladz. 20 r. 20 en 21. DevroomeElizabeth, gevoelig aangedaan, Pryst mynMarye, die haar trof met die gedachten, bladz. 21 r. 2—5Wat uitzicht ftreelt dit Paar! wat diepe eerbiedigheid En blaakend yvervuur betoont het, in't ontdekken Van heilgeheimen, die ons tot verzekring ftrekken, Dat God het menschdom roept tot heerlykheid en deugd, bladz. 22 r. 21 en 22. Keer fpoedig, waarde Nicht.! opdat wy 's Heeren zegen, ^Zo mild ons toegevloeid, eendragtig overweegen. bladz. 28 r. 3-5Waarop Augustus hen mar Bethlehem doet trekken, Jn 'tfchatten van zyn volk ten fteun van t Ryksgehed. Het Paar word flechts een ft al ter nachtrust aangewezen; 2 bladz.  VERBETERINGEN, bladz. 29 r. 17. En durft fomwyl niet meer zo groot een deugd mistrouwen, bladz. 33 r. 17 en 18. ,,'t Kon geenszins my van 't harte u voor't Gericht te trekken. ,,'t Was al myn zorg, hoe 'k best uw fchande zou bedekken; bladz. 46 r. 12 en 13. Men flaat eerbiedig 't oog op 's hemels heldre lichten, En zingt: „ Wat is de mensch, ö God! dat ge aan hem denkt? bladz. 49 r. 1. „ Men zal in 't hciligft Choor 't gordyn vanéén zien fcheuren:- bladz. 52 r. 3 en 4. Men ftappe eerbiedig aan. 's Kinds titelen en naamen, Die aller vorsten roem en waardigheên befchaamen, bladz. 57 r. 3 en 4. Schoon geen befnydenis, hoe plegtig, by hem geld, Waar 't hart niet word vernieuwd; > — r. 10, 11 en 12. Zy lyd met haaren Zoon, daar zy haar liefdetraanen Vol mededoogen mengt met zyn onfehatbaar bloed, En geestelyk zich voelt befneden in 't gemoed. bladz. 58 r. 15. God gaf ons zynen Zoon ten offer van verzoening; bladz. 62 r. 12, 13 en 14. Hy zy als tot een' fteen des aanftoots voor den boozen! In  VERBETERINGEN. In fpyt dier ergernis, ftrekt hy 't geloovig zaad Van Abraham nochtans ten fteun en toeverlaat. bladz. 65 r. 21 en 22. Daar duizend bloemen met de fchoonfte verwen praaien, En heel de lucht weergalmt van blyde zangchooraalen: bladz. 70 r. 11—22 en bladz. 71 r. r. Prvk, Hoogepriester, pryk in't midden dier gemeente! HÓe fchoon uw borstlap blink' door 't edele gefteente. Wanneer ge in 't binnenft Choor van 't heilig Godshuis treed , Hoe u de tulband fier'; hoe grootsch u " ^ Met de Efod van fyn goud, en purper, en fcha laken, En hemelsch blaauw, waarop fardonixfteenen blaaken, Om 't lichaam zwaaij', tot daar de ryke gordel fluit, Gv muntte nu gewis met grooter luister uit, Indien gy Jezus, door hem hulde en trouw te zweeren, Erkende voor Gods Zoon. Verwerp uw ftaatfiekleeren! Het voorbeeld kan in 't minst, met al zyn heerlykheid, Niet haaien by den glans, en de eer en majefteit Waarmeê het Tegenbeeld te voorfchyn is gekomen. Erken dat u met recht de handvest word ontnomen Van 't heilig kerkgezag! vertoon deez' achtbren Raad.., Maar vorst Herodes, op wien ieder de oogen flaat, Verfchynt in deeze zaal, waar hy zich dus laat hoor en. * ^ bladz..  VE RBETERINGEN. bladz. 74 r. 15 en 16. Verleen, geduchte Vorst! verleen ons uw genade! Wy flaan, in ons gewest, den loop der Harren gade, bladz. 90 r. r—4. Kuifche Schoonheid, voortgefproten Uit Geloof en Hemelmin! 't Englenhof, voor u ontfloten, Wacht airede u juichende in. bladz. 92 r. 9—12. Leidftar van Gods uitverkoornen! . 't Voegt me uw fteile hemelbaan, Schoon ze ligt bezaaid met doornen, Rustig, lustig op te gaan. bladz. 107 r. 17—20 en bladz. 108 r. 1—8. Vyandin der Hovaardy! Onder uw rechtmaatig treuren, Ziet gy kroon en troon voorby, Zien we u ryksgewaaden fcheuren; U zyn betre weggeleid : Rein gewasfchen van uw vlekken, Zal u Gods gerechtigheid Tot een heilig fïerkleed flrekken. Doch nu, zwaar met fchuld belaên, Scheurt gy 't hart, niet flechts de kledren; Roept  VERBETERINGEN. Roept ge uw' God om noodhulp aan, Willende u in 't Hof vernedren. bladz. 109 r. 1—8. Doet een wyl u 't zielgevaar In de kloof der fteenrots beeven, Sneller dan een adelaar Zult ge eens juichende opwaart ftreeven. Trouwe Schutsvrouw van de Deugd! Tuchtmeestres der Uitverkoornen, Die ons leid naar 't Ryk der vreugd, Schoon gy 't pad beftrooit met doornen, bladz. tio r. 1—4. 't Bleek wat uw gebed vermag, Waar weemoedige Marye Mede aan Jezus voeten lag: Dat ook 't my tot heil gedye! bladz. 120 r. 3. Heeft uw licht de Apostelfchap bladz. 130 r. 1—4. Gy, gy zult, in rust by God, 't Onverderflyk manna fmaaken; Onder 't lieflykft heilgenot, U aan 's levens ftroom vermaaken. bladz.  VERBETERINGEN. bladz. 151 r. 17—20. . Ook wont ge uit dien echt drie Looten, Waardig aan uw nyvre deugd; . Hoog in aanzien by 's Lands grooten; Ja der vorsten hefde en vreugd: bladz. 152 r. 10 en ir. Zal dan met haar zachte hand U het zweet van 't aanfchyn droogen; bladz. 158 r. 5—8. Wat vermoogen fterke banden? Hiiwlykstrouw en Broedermin Treuren om haar dierbre panden, Wreed gefcheurd van 't lief gezin, bladz. 165 r. 1 en 2. Die aarde en hemel fchiep; ons 't wezen heeft gegeeven: Die Hartenkenner weet hoe fnood ik heb misdreven. bladz. 166 r. 1. Ach! krimpt van rouw, of zwelt, door mynen traanenvloedS bladz. 168 r. 12. Zie, Lotgenoote, zie waartoe wy al vervielen! r. 20, 2i en 22. De naare weg, waarop ik zwoegende om moet dooien, Is enkel Heen of flyk..! Hoe doornig valt dit pad! Hier word myn voet gekwetst! de grond met bloed befpat! bladz.  VERB ETER. INGE N. bladz. 171 r. 7. De wakkere Abel koos het wollig vee te weijen, en r. 17—19. De koesterende zon verhard het vuile flyk, En leenigt tevens 't wasch; niet minder ongelyk Werkt hier, bladz. 179 r. 3Die rusteloozc vloed moet my ter grafplaats ftrekken! ' bladz. 187 r. 11. Zaagt gy hun aangezicht niet bloozen of verbleeken? bladz. 196 r. 10. Men ziet de roozen aan een' ftam van doornen wasfen. bladz. 217 r. 4. Wat zou toch tegen u beltaan ? bladz. 221 r. 10. Haar vuur doordringt den harden zerk. bladz. 232 r. i—4. Dus blinkt gy, die, met keurige oogen, De werken van 't vernuft befchouwt, Daar ge, in verwondring opgetoogen, Der Wyzen roem met lust ontvouwt, bladz. 235 r. 7—9. Dan gaan zelfs fchrandre lettergrooten In 't aangenaam faizoen ten rei; ** Dan  VERBETERINGEN- Dan zingen wakkre kunstgenooten, bladz. 243 r. 18 en 19. De ftadshulk, onvermoeid, te ftuuren met verfland; Voorzichtig laager wal en blinde klip te myden; bladz. 275 r. 14 en 16. Gelyk door 't frisfche windje, in heete zomerdagen, Het vee, dat, afgedwaald, geroost wierd van de zon, In 't groenend veld herleeft, by 't fpringen eener bron; bladz. 278 r. 1 en 2. Hoe wil het Heilgeloof, in 't hemelsblaauw gekleed En bloot van borst, . bladz. 282 r. 12 enz. En neeme 11 in zyn hoede, op 's levens hollen vloed.' Vaar altoos op 't kompas van 't welbewust gewisfe! Hy, door wiens voorzorg de ark voor Noach wierd bereid, Geev' dat u 't doopfel zy ter zielbehoudenisfe, En voere u op den berg der hemelheerlykheid, Het geestlyk Ararat, alwaar ge, onafgebroken, Uw dankbaare offers hem al juichend toe zult rooken. TWEE-  VERBETERINGEN. TWEED E DE EL. bladz. 9 r. 3. De graanoogst golft en gloeit als goud. bladz. 20 r. 7. Vermeet zich niet onfchatbaar hemelgoud bladz. 21 r. 8. Dan moet myn tong niets ongepast ontglippen. bladz. 29 r. I7Gezegend Land! volzalig Kanaan! en r. 2°- DerEnglenfpys, op eeuwig frisfche beemden! bladz. 41 E 5—8Het fluiten van den nachtegaal Houd ieder opgetoogen, Schoon hem geen weidfche vederpraal Bevallig maakt voor de oogen: bladz. 42 r. 3 cn 4. Dus ziet men 't roosje, frisch en fchoon, Omringd van doornen bloeijen. bladz. 43 r- 9~' I2> Dit is een levend tafereel. Nooit valt dus 't heil des Heeren De trotfche ondankbren zo ten deel Als hen die zich verneêren. ** 2 bladz.  VERBETERINGEN. bladz. 45 r. 12. De u tocbetrouwde ponden. bladz. 51 r.:'3*. 't Is zyn voorzienigheid, die niemand laat verlegen. bladz. 53 r. 15. Zy leert ons 't loos gevlei der waereld fleeds mistrouwen, bladz. 56 r. 6— 8. Die ondervinding doet de heilvrucht van zyn' dood Zieltroostlyk kennen, ja ten hoogden dierbaar achten. Wie met hem lyd en ftryd heeft 's levens kroon te wachten. bladz. 59 r. 17. Die eindloos geurig bloeit in 't zalig Paradys. bladz. 71 r. 12—16. Zy droeg een' gouden ftaf in haare rechterhand, In de andre keurlyk ooft en rype korenairen: Verheugde Voorfpoed, Vrede en vlytige Arbeid waren Haar trouwe lyfftaffiers, en Tyriër, en Moor Ontflooten, haar ten dienst', hun vorstlyk fchattrefoor., bladz. 72 r. 6 en 7. Op haaren boezem, door den adem zacht bewogen, Hing duurzaam diamant, — en r. 9 en 10. Met alle oplettendheid hield Isrels fchrandre koning Zyn oog gevestigd op dees prachtige vertooning, bladz.  VERBETERINGEN. bladz. 76 r. 1 en 2. Dus zwicht hier de Eer, gewoon alöm den prys te ftryken, En Rykdom, anderszins de fteun der koningkryken, bladz. 88 r. 9 en 10. Befchouw hier eedier feest', hier word de ziel genood; Gedrenkt uit 's levens bron; onthaald op hemelsch brood. en r. 19. Hy wraakte uw eerbewys • bladz. 98 r. 2. Een zwakheid, zelfs befpeurd by kracht van wonderdaên- bladz. 99 r. 15. Verhard het vuile flyk: bladz. 100 r. 10. Ter zielbeveiliging van Gods geliefd genacht; bladz. 103 r. 7. Ter keuz' dier volkfchaar met Barabbas, als doodfchuldig , bladz. 118 r. 14. Wiens vaderlyk befluur de waereld onderhoud ; bladz. 126 r. 5 en 6. Dus-blyft ge, ö Jezus! aan de deur Van 's menfchen hart geduldig kloppen.- bladz. 134 r. 8—10. Houd ernstig aan met vuurig fmeekenl Men zag het afgetreurd gemoed ** 3 Ib  V ERBETE RINGEN. In Jezus dienst nooit troost ontbreeken. bladz. 148 r. 13. Verbaazende is de weg van Gods voorzienigheid, bladz. 151 r. 11—14. 't Heelal moet van uw' lof gewaagen! Gy grondvestte uw' genadetroon In 't zoenbloed van uw' lieven Zoon. Heersch naar uw godlyk welbehaagen! bladz. 167 r. 19. „Niet moogt verbittren, daar gy hen verbetren kunt!" bladz. 172 r. 2—8. Aan 't hoofd der voorpoort' was de Oprechtheid uitgehouwen, Te kennen aan haar duif en bloote borst, 'k Trad in, En de aandacht vestende op fieraaden, ryk van zin, Op 't grootfche beitelwerk, dat keurige oogen ftreelde; Waarin men David met zyn' Jonathan verbeeldde, En braaven Damon met getrouwen Pythias, Bevond ik, dat ik hier in Vriendfchaps tempel was. bladz. 181 r. 17, 18 en 19. Wie viert nu 't zalig liefdefeest Van Davids Heer, die de arme leden, Zyn leden, niet zou voên en kleeden? bladz. 201 r. 10. Voor de liefelyke klanken ? bladz.  VERBETERINGEN, bladz. 205 r. 15 en 16. Hier gloeit op aarde een regenboog; Hier glinstren duizend fchoone kleuren, bladz. 208 r. 1 en 2. Tot op den hoogden trap van tweemaal veertig jaar, In Mozes bedezang, gefteld aan 't menschlykleven, bladz. 209 r. 11. Uw Heer zal grooter kudde uw opzicht toebetrouwen. bladz. 215 r. 6, 7 en 8. Maar vriendlyke Adelaart hielp met gulhartigheid Hem uit zyn twyfeling. „ Hoe! kwam 't u niet ter ooren? Dus fprak hy: „ eerryk heeft myn zuster trouw gezworen, bladz. 216 r. 7 en 8. .. - ik moet dien juichend vieren, En 't Paar met riekend kruid, gebloemte en lauren fleren. bladz. 22i r. 5. Schynt ons de gorgel van het puik der nachtegaaien. bladz. 226 r. 2. En langs een weeldebeemd een beek van honig vloeit. bladz. 230 r. 17 en 18. Vereert men thans met feestmuzyk, Opdat elks dankbaare achting blyk'. bladz. 246 r. 15. U, oDoekes! Kunstverpligter! bladz.  VERBETERINGEN. bladz. 251 r. 8. Een duurzaame eerekroon van frisfche lauwerbladen: bladz. 259 r. 12. Een gloriryke zegekroon, bladz. 265 r. 2 en 3. Langs kristallyne kronkelpaên Zien W£ de luchtige meirminnen bladz. 268 r. 4. Daar zy, bevallig opgetooid, bladz. 270 r. 6. Den nimmerdorrenden laurier, bladz. 289 r. 9—12. Ploe dikwerf hieft gy myn gedachten In 't licht dat van Gods aanfchyn draalt! Het was alsöf me een bode, uit 's Hoogden troon gedaald, Naar boven voerde op vlugge fchachten. bladz. 293 r. 19. ö Vader! Moeder leed geen fchade door den dood. bladz. 307 r. 12 en 13. Het Heidendom, dat flechts geleerd word door Natuur, En blind in 't hemeifche is, moog' troost noch uitkomst vinden, ♦ . # # ft Feilen van minder belang heb ik overgelaaten ter verbetering van den b fchciden leezer.