1205J  fióS J' da ' ■ • & ' ^  P R O 'E V E VAN O'Mifa JïïLFv DOOR JAN FAN E T K, Predikant te Loosduinen. Tt R O I T S R D. A M, Bij J. V A N BAALEN, Drukker en Boekverkooper op de fyleent, 1798. NEB. LETTERE.  Geadprobeerd door de Vifitattren der E. Clasjh van 's Gravenhaage, den 18 Junij 1708. W. L. KRIEGER, Predikant in 's Hange, H. W. B EN IER, Predikant te Monfier.  Door eenen achtingwaardigen Vriend aangezogt om voor twee lieve Kweekelingen in zijn huis, woorden te maaken van een' fiichtelijken inhoud, op de wijze van het Gefelfchaftslied der Waldek* kers , vervaardigde ik het eerfte dezer Gezangen. Weldra vernam ik, dat 'er affchriften van waren gemaakt, en in Godsdienfiige Zanggezelfchappen werden gebruikt. Dit wekte mij 0p , om 'er nog de twee volgende (meerder voor als nog te maaken liet mijn hoofdwerk niet toe) hij te voegen, het «ene op de wijze van de Franfche Aria : Voui 1'ordonnez; het ander op die van Schuttes GezanSen, I. Deelhladz, i9: God zal mij Zijn aanzigt * * too.  D toonen, ofbladz.29: Rijs, ó Zonlicht uit de kimmen; — en het een en ander door de Drukpers gemeen te maaken, op dat het gebruik voor ge" melde Vrienden, en ook voor anderen, gemaklij ker tnogt zijn» In een gezelfchap van vaste en geoefende Zati' gers, kan de Speeler, bij de twee eerjle Liederen, niet alleen het Thema, maar ook de Variaties, op het Clavier gebruiken, en daaromtrend eene voeg' zaame verdeeling maaken, naar de zingende par* tijen, *t welk ieder naar zijnen [maak, tot verandering der melodij, kan fchikken. Hoogdraavendheid zoeke men niet in deze Gezan • gen, welke in de eerjle plaats voor kinderen , en voords voor eenvoudigen, zoo wel, als voor meer geoefenden , gefchikt zijn. Mijn oogmerk was te Jlichten; en ik wensch, dat deze kleinigheid, in de Godsdien/lige Huisgezinnen der Christenen, waar ■Zang en Spel, eene geliefde uitfpanning zijn, moge welgevallen , en de fiarten opwekken tot lof en liefde van den God der blijdfchap onzer verheuging. TER  L TER E E R E van den van den HEERE JESUS CHRISTUS, Wijze: freut euch dts lebens, Vader, Moeder, Pietje, Jantje, 2/ngen we blijde Jefus een' Lofzang toe! Harten naar boven! vrolijk te moe! Hij is- Maria's Wonderkind; Hij is de beste menfchenvrind; Hij is de groote Zoon van God, De Heer der heerlijkheid. Zingen we blijde,, enz. Kootje. Allen. Vadks. 4 Ia  X * X Moeder. Ja Hij is Gods geliefde Zoon. Hij daalde neêr van 'shemels throon, Om Adams diepgevallen kroost Te redden van den dood. Zingen we blijde, enz. Va de r. Hij, Schepper van het Waereldrond, In wien God Zijn behagen vond, Hij, eeuwig en ahnagtig God, Hij weid een fterflijk mensch. Zingen we blijde, enz. moeder. Hij, aller Englen Opperheer, Zag liefderijk op menfchen neêr. Hij delgde onze overtreding uit, En bragt ons weer tot God. Zingen we blijde, enz. P*»  X 3 X Pietje. Pas leefdenwe, of men koerierde ons Iu 't warme wiegje, in 't zachte dons; Maar Jefus, die geen zonde had , Lag in een beesten kribb. Zingen we blijde, enz. > Vader en Moeder. Hij kwam niet, om als Opperheer, Te ontvangen rijkdom, liefde en eer; Maar om gering en arm te zijn Tot onze zaligheid. Zingen we blijde, enz. Jantje. Herodes dreigde Hem den dood. . Hij leed en dorst en hongersnood. Hij.werd veracht, gehaat, vervolgd, En klaagde nochtans niet. Zingen we blijde, enz. A i Zi]E  X 4 X Vader en Moeder. Zijn liefde, die geen leed ontzag ,1 TCam, al wat bitter heeten mag, Gewillig op zich; ö wat deed, Wat leed Hij voor den Mensch! Zingen wé blijde, enz. Kootje. Hij gaf het heerlijkst onderrigt Van 'smenfchen waar belang en pligt. Hij leerde daaglijks onvermoeid Met Goddelijk gezag. Zingen we blijde, enz. Vader en Moeder. Wie is een Leeraar, zoo als Hij? Van Hem alleen verwachten wij De kennis, die ons noodig is, Om eenwig wel te zijn. Zingen we blijde, enz. Hij  X 5 X Pietje. Hij was een redder uit den nood, Die armen, kranken hulpe bood. En nimmer een' verftooten heeft, Die bijftand bij Hem zogt. Zingen we blijde, enz. Iantje. Die doof was, hoorde Zijne ftem. Die blind was, zag, en loofde Hem. De kreuple ging op Zijn bevel. De kranke werd gezond. Zingen we blijde, enz. Kootje. De felle flormwind deed Zijn wil; De woefte baaren werden {til. Hij riep den dooden toe: ftaat op l Zij kwamen uit het graf. Zingen we blijde, enz. A 3 Wat  X « X Pietje, Jantje en Kootje. Wat nojd, gevaar, of ziekte, of pijn» Wat bange rampfpoed zou 'er zijn, Daar Hij niet van verlosfen kan, Die zulke wondren deed. Zingen we blijde, enz. Vader en Moeder. Hij, zoo verbaazend groot in magt, Was ftil, en nederig, en zacht. Gedwee en lijdzaam als een lam, Dat naar de fiagtbank gaat. Zingen we blijde, enz. Pietje. Men tergde Hem in euvlen moed. En Hij vergold dit kwaad met goed. Men fcbold Hem, en Hij fchold niet wéér. Men vloekte; maar Hij bad. Zingen we blijde, enz. Geen  X 7 X Jantje. Geen ondank gaf Hem tegenzin In 't weldoen. Zijne menfchenmin Bleef allen fteeds ter hulp gereed, Nooit was het Hem te veel. Zingen we blijde, enz. Kootje. Gehoorzaam, onderworpen, ftil Boog Hij zich onder 'sVaders wil» In 't akelig Gethfemane; En leed daar helfchen angst. Zingen we blijde, enz. Vadek en Moeder. Terwijl de rede van Zijn' mond Zijn beulen neervelde op den grond, Gaf Hij zich , als een weerloos lam, Gewillig in hun magt. Zingen we blijde , enz. A 4 G»-  X 8 X Pietje. Gelasterd in der Jooden raad; Bij Póntius gevloekt, gefmaad, Godlcos mishandeld, zweeg Hij ftÜ, ö Goddelijk g.duid! Zingen we blijde, enz. Jantje. Hij bad op 't bloedig Golgoth* Voor Zijne moorders om genaê, Terwijl Hij, ain 't vervloekte'kruis , Zoo fel geklonken , hing. Zirgen we blijde, enz. Kootj-e. ,, Mijn God, mijn Gód!""dus klaagde Hijk ,, Mijn God! waarom verlaat Gij mij?" Zijn hart bezweek va» heet^n dorst.. Uit liefde tot den mensch. Zingen we blijde, enz. Hij  X 9 X Pietje, Jantje en Kootje. Hij boog het hoofd voor 's Hemels fixaf. Hij lei gewillig 't leeven af, In plaats van 't fchuldig Adamskroost, Hij, die onfchnldig was. Zingen we blijde, enz. Vader en Moeder. Ja, Hij verloste ons uit den nood. Hij leed, en onderging den dood, Om leeven en geregtigheid Ons menfchen aan te biên. Zingen we blijde, enz. Pietje. Hij, die den dood verwonnen heeft, Hij is weêr opgedaan: Hij leeft; Hij leeft aan 's Vaders regiehand , B( kleed met eer en magt. Zir.geli we blijde, enz. A5 , IV)  X io X Jantje. Hij leeft, bekleed met magt en eer. Voor Hem, als aller Opperheer, Knielt al, wat zich beweegt en leeft, En de afgrond beeft voor Hem. Zingen we blijde, enz. Vader en Moeder. Hij leeft, bekleed met magt en eer. 't Geloovig hart kniel voor Hem neer. Hij fchenkt aan zondaars, door Zijn' Geest, Bekeering, zaligheid. Zingen we blijde, enz. Kootje. , Men zag eens kindren bij hem ftaan, Hij fprak hen vriendlijk zeegnend aan; En zei: „ het zalig Hemelrijk, „ Is, wichtjes! ook voor ui" Zingen we blijde, enz. 3a  X U X Pietje, Jantje en Kootje. Ja Hij, die nooit een' mensch verftiet, Verfmaadt de kleine kindren niet. *t Geen Hij aan groote zondaars doet, Dat wil Hij ons ook doen. Zingen we blijde, enz. Allen» Wi] zingen, Jefus! U ter eer. We aanbidden U, als onzen Heer. Van U verwachten wij ons heil. Op U vertrouwt ons hart. Handen en harten wijden we blij te moè, Dierbaare Jefus! eeuwig U toe. '1  X 12 X U, d Maria's Wonderkind', U, Zoon van God! U, Menfchenvrind! U, Jefus! looven, lieven wij. Gij zijt het eeuwig waard! Handen en harten wijden we blij te moê, Dierbaare Jefus! eeuwig U toe! NB. De twee regels Zingen we enz. moeten,, achter ieder couplet, door het geheel ge» zelfchap gezongen worden. 11,  X 13 X i r. D E VE.RGEE VING der ZONDEN. Wuze: Vous 1' Ordonnsx. A, B, C, D. Allen. "Vergun, ó God! vergun, dat doemelingen; Door eigen fchuld van alle heil ontzet, Door Uw genaê, getroost en uitgered, 3 De heerlijkheid van Uwe ontferming zingen. Godt  X 14 X A. Gods felle wraak heeft Engelen getroffen Die roekeloos vertraden eed en pligt, En heeft heii uit de wooninger. van 't licht Voor eeuwig in den afgrond neêr doen ploffen. 6. Ook wij, ook wij zijn ftoute Godheidhooners. Wie zal beftaan, als Hij, der Heeren Heer, Naar 't heilig recht, voor Zijn gefchonden eer Voldoening eischt van fchuldige Aardbewooners ? C. Waar zullen wij Zijn alziend oog ontvlieden? Ons bergen voor Zijn hand, wanneer Zij fiaat? Wat zullen wij, voor ons bedreeven kwaad, Ten offer, aan dat heilig Weezen bieden? Zacht!  X "5 X D. Zacht 1 danken wijl gevallen Adamszoonen Zijn dierbaar in het liefdrijk oog van God. Komt: juichen wij, aanbiddend, in ons lotl Hij kan, Hij wil barmhartigheid betoonen. A. Zou Adama kroost zijn' Rigter durven naaken? Eischt God geen ftraf? of zou der EnglenHeer, Om fchuldig ftof, Zijn waarheid, en Zijne eer, Zijn heiligheid, en eeuwig regt verzaaken? God kan en wil de zondenfchuld vergeeven. Terwijl de glans van Zijne heiligheid Zich in het rond op 't luisterrijkst verfpreidt, Scheukt Zijn genas aan doemelingen 't leeven. Ja  X 16 X c. Ja Jefus ftierf! nu is de ftraf geleeden; Het kwaad geboet; rechtvaardigheid voldaan; Genade heerscht, God neemt de zondaars aan, En reinigt ons van ongeregtigheden.. _> D' b Zaligheid! de ftraf, die Jefus griefde, Brengt ons den vree 1 voor ons betaalde Hij! Gcds Zoon een vloek; de mensch van ftraffe vrij! 6 Diepte, ö Zee van Goddelijke liefde! A en B. Ja God vergeeft voor eeuwig alle zonden. Voor eeuwig, en Hij denkt 'er niet mïer aan. Want Jefus heeft aan Hem genoeg gedaan. Men zoek' de fchuld; zij wordt niet meer gevonden. ó Men-  . X H X C en D. 6 Menfchenmin! die, zonder wedergade, Het talloos tal van ongeregtigheên, Waar mede wij ons leeven lang misdeêni Doet zinkeD in den afgrond der genade! A en B. Ja God vergeeft, om grooter gunst te toonen. Genade fcheldt de fchuld en ftraffe kwijt, Op dat de mensch, van zondenkwaad bevrijd, Vernieuwd tot deu^d, den Hemel moog bewoonen. £ C en D. fi Zaligheid var. 't Godlijk fchuldvergeeven, Dat vrede frhenkt in ons beroerd gemoed, Voor 't hoogfte kwaad het allerbooglte goed, Voor fmar.dheid lof, en voor den dood het leeven. B Nu  X is x A. Nu mogen vrij, van fchuld en vreeze ontflaagen, Gerust tot God, als onzen Vader, gaan, En roepen Hem in Jefus Christus aan. Nu mogen we al, wat ons bedroeft, Hem klaagen. B. Nu mogen wij Hem om genade fmeeken, Verzekerd, dat de fchuld, die ons bevlekt, Door Jefus bloed volkomen is bedekt, £n dat geen ding Zijn trouw ooit zal verbreeken. C. Nu mogen wij gerust op Hem vertrouwen, Beveelen lot en weg in Zijne hand. Nu reizen wij naar 't Hemelsch Vaderland Blijmoedig heen, om eens Zijn heil te aanfchouwen, En v  X 19 X D. En zou ons hart nog in de zonde leeven, Nu Vadermin van fchuld en ftraf ontflaatl Neen: vlieden wij het Godbedroevend kwaad» Daar Zijn genaê ons alles wil vergeeyen! A en B. 5 Hemelmin! die zoo veel kwijt Wil fchelden! Wat zullen wij, ö Vader, Zoon en Geestl ■ Die fchuld vergeeft, en tevens 't hart geneest, Wat zullen we U, voor Uw genaê vergelden? C en D. Wij zullen naar volmaaktheid moedig jaagen, 't k onze pligt, en onze zaligheid. Genaê heeft ons daar toe den weg bereid. 't Is 't groote doel van 't Godlijk welbehaagen. B % eens  A en B. Eens zal het uur, de blijde morgen rijzen, Dat Jefus zelf, voor 't oog van al wat leeft, Ons vrijfpreekt, en ons 't eeuwig leeven geeft, Cm eindloos God te looven en te prijzen. C en D. 't Verlangen ftijgt, aanbiddend, reeds raar boven. Het zuchtend hart ziet blij de wolken aan, Daar Jefus eers, als Rigter, op zal ftaan, De troost, en roem van allen, die gelooven. Allen. Gij, waardig zijt ge om eindeloos te ontvangen Van al wat leeft, drieëenig God en Heer! Door *t gansch heelal, aanbidding, liefde en eer, Verbeven lof, en dankbre feestgezangen. Wie  X ai X Wie is een God als Gij, ö God der Goden! Die fchuld vergeeft, en nooit 'er. aan gedenkt, Die ons verlost, en 't eeuwig leeven fchenkt. Wie is een God als Gij, ö God der GodenI B 3 1,T-  X ** x I I L HET EUANGELIE. Wijze: God zal mijn Zijn aanzigt toonen. Schutte. VOORZANG, II allelujah! Hallelujah! God is groot, en Hij is goed! Hij, oneindig hoog verbeeven, Hij is God, die wotidren doet. Dikke dorikerheid bedekte; Als een kleed, het waereldrond, Toen fprak Hij: „ het licht verfchijne!" En het ücht vèrfcheen terftond. Groot  X fs x Groot is Hij in mogenheden; Groot in goedertierenheid; Groot in wijsheid; groot in goedheid. Alles loof Zijn Majefteit! Al wat ademt, loof den Heere! Hemel, afgrond, zee en aard, Gij vooral, verloste zondaars! God is aller loflied waard. Ifte Z A N G. Hallelujah! Hallelujah! God is onbegrijplijk groot. Hij fchept licht uit duisternisfe; Hij fchept leeven uit den dood. Hij geeft redding en verlosfing, Daar geen redding mooglijk is: Zegen voor weêrfpannelingen: Leeven uit verdoemenis. B 4 'tHart-  X *4 X Ife TEGENZANG. 't Hartverkwikkend Euanselie Brengt die wondren aan het licht. *t Openbaart de heilgeheimen, Daar de nacht van zonden zwicht. Errglen hooren "t, en aanbidden. 't Opgebeurde menschdom juicht, Daar het vlekloos heilig Weezen Vriendfchap, en genaê betuigt. IWe ZANG. Hallelujah! Hallelujah! God is groot en Hij is goed! Die het ftervend hart van zondaars Door Zijn' troost herleeven doet. Hij, die ons zoo vriendlijk toeroept: „ Arme mensch! ontvlugt Mij niet."! Hij, die aan verdoolde zondaars Hulp en Ichuldvergeeving biedt. Naauw-  X 25 X Naauwlijks was de mensch gevallen In den bangften jammerftaat, Of de Heer beloofde redding Door 't gezegend Vrouwezaad. Satan beefde, de Englen juichten: „ Heilig, Heilig, Heilig Heer!" 't Heilgeloof viel biddend, dankend Voor 't ontfermend Weezen neêr. Ilde TEGENZANG. Abram, Ifaac, Jacob wachtten, Naar *t genadig Vreêverbond, Eenen, die tot heil zou ftrekken Voor het ganfche waereldrond. Vreemdelingen op deze aarde, Reisden zij aan 's Heeren hand, Bij het licht van 't Euangelie, Naar het hemelsch Vaderland. B 5 Mo-  'X 26 X Mofes offerleer verfpreidde Klaarder licht in duisternis, Toonde in fchaduwplegtigheden, Hoe bij God ontferming is. Hoe regtvaardigheid, vereenigd Met genade, heil bereidt; Zonden ftraft, en fchuldvergeeving Schenkt tot 's menfchen zaligheid. . Hlae ZANG. 't Euangelie leerde David Steunen op dien grooten Zoon, Die, naar Gods beloftenisfen, Eens zou zitten op Zijn' throon. Die regtvaardig, wijs, zachtmoedig En geducht in Majefteit, Eens tot heil van'alle volkren Heerfchen zou in eeuwigheid. Hoo.  X n X Hooger klimt de zon der waarheid; 't Lief genadelicht neemt toe, Al de donkre nevels wijken. Heilpropheeten, blij te moê, Roepen 't zeegnend zaad der Vrouwe, Abrahams en Davids Spruit, Als den Goddelijken Leeraar, Hoogenpriefter, Koning, uit. Ja zij melden den Mesfia9 Als het eeuwig Woord van God, *t Welk den weg voor zondaars opent, Naar een eeuwig heilgenot. Als den Borg, die door Zijn lijden Eeuwige verzoening vindt. Als den Vorst, die, ons ten zegen, Duivel, dood en hel verwint. De  K 2» X lilde TEGENZANG. De Eengeboren Zoon des Vaders Daalde neder van den throon. God, in 5t fterflijk vlcesch verfcheenen. Werd Maria's Wonderzoon. Alle Gods beloftenisfen Zijn door Jefus komst vervuld. Jefus, was het waare Godslam, 't Offer voor der menfchen fchuld. 't Godsregt eischte ftraf der zonde. Hemelliefde riep: „ genaê!" Jefus ftierf in plaats van zondaars, En voldeed op Golgotha. Ja Hij gaf aan God voldoening. Hij, regtvaardig, droeg de fchuld, Hij heeft .voor gevallen menfchen De eisfïhen van de wet vervuld. Hij  X *9 X Hij is uit den dood verreezen, En Hij zit op 's Vaders throon. Daar aanbidt Hem Aarde en Hemel, Hem, des menfchen, en Gods Zoon, Daar bevordert Hij, als Midd'laar, Door Zijn magt en majefteit, Heerlijkheid, voor 't Eeuwig Weezen; Vour de menfchen, zaligheid. lVde ZANG. Jefus zendt Zijn heilherouten. Zij door Pinkstervuur bereid, Melden door de ganfche waereld Gods genade en zaligheid. Welkom, lieflijk zijn de voeten Dezer Euangelieboön; Die belaste en moede zondaars Tot de rust van Jezus noón. Ziet  X 30 X Ziet de duisternis verdwijnen, Die de volkren had bedekt, Daar de heilleer blinde heidnen, Uit den flaap der zonden wekt. Ziet: hoe de afgodstempels vallen, Hoe zich 't Heidendom veraeêrt, En, gerust op Jefus offer, Tot den waaren God bekeert. IVde TEGENZANG. Dierbaar, Godlijk Euangelie' Dat zoo fchoon een licht verfpreidt, Dat den weg tot heil van zondaar» Stelt in volle helderheid. Dat verzoening, vrede, leeven In den naam van Jefus meldt. Fat ons redding, troost en blijdfcbap, Htmeifchatten openftelt. Ho»  X 3» X Hoe veele afgedwaalde fchaapen Zwerven nog in duisternis, Daar het licht van 't Euangelie Nog niet doorgedrongen is'. Ach! dat dezen ook eens merken 't Lieflijk licht, dat ons verheugt! Ach! dat zij met ons eens deelen, In die reine hemelvreugd 1 SLOTZANG. Hallelujah! 'c Euangelie Is een Godlijk trooftend woord, 't Wordt wel haast, naar Gods beloften, Tot aan 's waerelds eind gehoord. Jood en Heidnen zullen eenmaal t' Saam zich buigen voor den Heer, En, vereenigd, Jefus roemen, Als hun toevlugt en hunne eer. Hal'  Hallelujah! Hallelujah! ! In den laatften morgenftond , Vindt het eeuwig Euangelie, Boven 't zinkend waereldrond, In den Hemel zijn vervulling. 't Zalig volk zirgt dan Gods eer. Hallelujah! Hallelujah! Hallelujah ! looft den Heer!  TWEEDE PROEVE VAN VOOR GODSDIENSTIGE GEZELSCHAPPEN, DOOR JAN FAN ET K, Predikant te Loosduinen. ■ ^t»> PC»U<» ■ Je ROTTERDAM, Bij NICOLAAS CORNEL, Drukker es Boekverkoop er op de Meent, 1801.  Geadprobeera door de Vifttittoreti der E. Clasfis van 's Craven/iaage, den %% Jtmij 1801. H. E. v. d. KERKHOFF, Predikant ie Wateringen. A. BOUWIER, Predikant in 'i Haage.  AAH JEZUS. wijze: ?ƒ• 68. De afvalligheid. Schutte. II. P. 113. 6 Jezus! aller heeren Heer, Bekleed met majefieit en eer, Wien 't heir der hemellingen In zaalge aanbidding hulde doet, Terwijl de opregten van gemoed Op aarde Uw glorie zingen; Wien al wat is, en weezen zal, Tot aan de grenzen van 't heelal, Gehoorzaamt op Uw wenken! Wij buigen ons voor U in *t ftof, Om U, met ftamelenden lof, Een dankbaar hart te fchenken. A ü,  ):( 2 X U, die voor 't menfchelijk geflagt; Den wil des Vaders hebt volbragt; U, die ons overtreeden Voor 't heilig oog van God bedekt i U, die de levenskracht verwekt In ons, Uw zwakke Icdea; Die op Uw' troon aan ons gedenkt, En Uwen goeden Geest oné fehenkt, Ten troost iri onze fmarten ; U, die alleen, en 't aller tijd Ons magteloozen alles zijt, U wijden we onze harten» Ai! -boezem gij die zuivre min, Die U bezielt, ö Heer! ons in, Om U geheel te leeven, En vol van vuur, in Uwe kracht. Den troost, door U ons toegebragt, Aan andren ook te geeven. Ai I laat, en ons, en ieder een Op U, Immanuël 1 alleen, Ais onze rots betrouwen Toon Gij Uw heerlijkheid alom, jEn doe het blinde Heidendom Uw licht en heil aanfchouvven. ZUCHT  X 3 X & 0 $ ZUCHT TER UITBREIDING van het EUANG ELIE Wijze: Pf. 84. Of: Hoe lieflijk is dit Godspaleit. Schutte. II. P. 138. of: Alvoedend God. [Schutte: III. P, 81. H oe heerlijk fchittert ge aan den trans, 6" Schoone zonl wat heldren glans Verfpreidt gij op Jehovahs werken 1 Terwijl de vaale fchaduw zwicht, Stelt gij de Schepping in het licht. Uw gloor ontdekt de klaare merken Van 's Heeren majefteit en magt Aan 't oog van 't menfchelijk geflagt. A 3 Ver  x 4 k Verheven licht! uw zwaai en fpoor Hebt gij den gacfchen hemel door. Gij fcbiet alöm ontelbre ftraaJen , Die aan geheel het waereldrond, En waar men immer menfchen vond, De grootheid van den Schepper maaien; Op dat geen volk of heerfchappij Van zulk een licht verftooken zij. Tegskza ho. 3 Hoe taant uw glans, ft dagvorftin! Bij 't fchittren van des Heilands min In 't licht der Euangeliewaarheid. Haar gloor ftelt klaarder, dan de zon In Jt Scheppingwerk ontdekken kon, Gods eer en liefde in volle klaarheid: Ze ontdekt in de Oppermajefteit Een bron van waare zaligheid. Dat  X s )••( Dat licht, gedaald van 's Hemels throon, Oncftoken door Gods eigen Zoon, Verdrijft den nacht van dood en zonden, Terwijl het bij een' zachten gloed De Godsgeheimen leezen doet. 't Giet artzenij in zielewonden, Het brengt den zondaar weêr tot God, En leidt tot eeuwig heilgenot. Slotzang. 6 HeilzonI fprei uw licht alom! Zou eenig deel van 't heidendom Uw leer, uw* troost, uw' invloed misfen? Dring door, en maak aan 's waerelds end Gods eer, en Jezus trouw bekend ! Verdrijf alom de duisternisfen l Dat volk bij volk den Zoenweg leer, En onzen God in Christus eer'l A 3 b»  VOOR ZIE N IG HEID. V^jze -P/. 77- of: Hallelujah! Schutte. 111» P. 113. L Cïroote Schepper aller dingen l Opgetoogen hemellingen Looven Uwe Majefteit, Wijsheid, magt, barmhartigheid, Zouden wij, die 't ftof bewoonen; Niet, hoewel op zwakker toonen, Aan der Seraphijnen galm Mogen huwen onzen psalm? D E Van  X 7 ):( Van de hoogde ftarrentranfen Spreiden zich de fchoonfte glanfen Uwer majefteit en eer Op 't bevoorregt aardrijk neêr. De aarde, waar wij haar betreeden, Meldt ons Uwe mogendheden. Alles, waar wij de oogen flaan, Kondigt ons Uw goedheid aan. De Englen pasfen op Uw wenken. Zonnen fchijnen; Maanen zwenken Met de Starren om haar' fpil, Allerhoogfte! naar Uw' wil. Stormen loeien; Windjes zuizen; Beekjes kabblen; Zeeën bruizen, Staatig langzaam, vliegend fnel, Drijft het Zwerk naar Uw bevel» A 4 Don.  Y-C 8 X Donders kraaken; blikfemfchichten, Die 't beroerde ruim verlichten, Vliegen onzen dampkring door, En Uw vinger wijst hun 't fpoor» Vreeslijk Rigter! bron van zegen! Vader van den vruchtbren regen! Gij, Gij zijt het, die voor de Sard Daauw, en Rijm, en IJzel baart! Niets is voor Uw oog verborgen. Niets ontduikt aan Uwe zorgen. Winter, Zomer, Dag en Nacht Zijn de werken Uwer magt. Zouden wij Uw' naam niet roemen 1 U niet onzen Vader noemen, U, oneindig wijs en goed, Heer! die mensen en beest behoedtt Al  ):( 9 >( n. Al wat ademt, moet U eeren, U aanbidden, Heer der Heerenl Schepper, die de waereld dra gt; Gij doet al wat ü behaagt.1 Uit Uwe ongenaakbre wooning Oenent Gij, 6 aller Koning! 't Hoog bewind, naar Uwen raad, Die in eeuwigheid beftaat. Wijsheid regelt al Uw daaden, Goedheid is op al Uw paden Met genaê en trouw verfpreid, Almagt en regtveerdigheid, Die het waereldrond vervaaren, Of ontferming openbaaren Door gerigt of gunstbetoon, Zijn de zuilen van Uw' throon. A s Dood  /C io X } Dood en leeven; licht en duister; Welvaart, krankheid; fmaad en luister; Rijkdom, armoe; droefheid, vreugd; Vergenoeging, ongeneugt, Deelt Gij aan üvv fchepzel mede, Gij, die oorlog fchept, en vrede5 En 't is alles wijs en goed, Onberisplijk, wat Gij doet. Vrije, redelijke menfchen Denken, kiezen, werken, wenfchen, \ En bevordren hun belang; Maar gij, Heer! beftnurt hun' gang. Vorften, trotsch op hunne throonen, Heerfcben over Adams Zoonen, Maar, hoe boog in magt eu {laat, Zij volbrengen Uwtn raad. Zelfs  X « X Zelfs geen muschje valt op aarde, Zelfs geen hair, hoe klein van waarde, Zonder Uwen wil» b Godl U, Beftuurder van ons lot! Worde fteeds door Englentongen' tof en eerbied toegezongen, En van 't' tnenfchelijk geflagt Eeuwig glorie toegebragtl III. Christnen! laat uw toonen rijzen, Om den hoogen God te prijzen» Die den Scepter van 't heelal Den Verlosfer aanbeval. Ja! Uw Jefus, Christenfchaarent Is ten hemel opgevaaren, En, geplaatst op *s Vaders throon, Heerst Hij boven alle godn. Al  Al het fchepzel jn den hemel Is, met al het aardsch gewemel, En het onderaardsch geweld Onder Zijne magt gefteld. Hij, naar wien we ons Christnen noemen ■ In wiens heil wij ons beroemen. Voert het eeuwig raadsbefluit, Naar Gods welbehaagen uit. Laat de waereld geemlijk weezen, Twisten , klaagen , zuchten, vreezen,' Leidsman onzer Zaligheid! Wij aanbidden Uw beleid. Laat het aardrijk fuifebollen; Starren uit den hemel rollen; Laat het gansch heelal vergaan; Eeuwig zal het Godsrijk ftaan. Gij  Gij beveiligt Sions zaaien, En verwijdert haare paaien. Zoo wordt eenmaal, door Uw magt, Jood en Heiden toegebragtl Zoo zal eeus in eeuwge klaarheid, Bij de zegepraal der waarheid. Na den laatften zonnefchijn . God in allen alles zijnl \ Komt dan, Jezus lievelingen! Zoudt Gij dan niet vrolijk zingen, Schoon de waereld fchreit of fpot? Uw Verlosfer is uw God 1 Hij, Uw troost in bange fmarten; En de rotsfteen Uwer harten: Hij, de fteun van Uw gemoed; Hij, Uw deel, Uw eeuwig goed. Laat  iX «4 X IV. Laat ons, juichend, in het midden Van Zijn erfvolk, Hem aanbidden! Zijne wegen gadeflaan, En berusten in Zijn daên! Hem een hart vol liefde wijden! Voor Hem werken: voor Hem ftrijdenl En, door geene vreez* geftoord. Ons verlaaten op Zijn woordl „ Nimmer zal Ik U begeeven.* „ Want Ik leef, en gij zult leevenl** Dat heeft Hij ons toegezeid. Gaan wij dan, waar Hij ons leidtI En wat zou~ons toch verhindren? Niets kan Zijne trouw vermindren. Doen wij dan, wat Hij gebiedtl Zijne waarheid wankelt niet, Moe-  X is X Moeten wij in duisternisfen Vrienden, Raaders, Helpers misfen» Hij, die onze paden rigt. Blijft ons bij, en is ons licht.; Als wij wankelmoedig treeden Op een*.weg van tegenheden, Kwelt ons ziels- of Üchaams fiaart, Hij geneest, en fterkt ons hart. i Hooren wij de golven tieren, Donders loeien, ftormen gieren; i. . Hij is met ons in den nood; Hij behoudt zelfs in den dood. Water, vuur, en ftaal, en kerker; Die heeft onze Heilbewerker A \ Onder Zijne heerfcbappij, &En&Hij maakt Zijn vrienden vrij. Zou  X 16 ):( Zou ons graf of dood doen beeven, Als wij naar Zijn' wille leeven ? Waar heeft aardsch of helsch geweld Aan Zijne almagt perk gefield ? Laat dan alles tegenloopen, Blijven wij op Hem flegts hopen, Dan is lalles Majefteit,; En het einde Zaligheid 1 DE  X «7 X'. D E K R A C M T dek G E N A D E door het EUAHGE1LIE. wijze: Rijs, ó Zonlicht uit de kimmen, Schutte* Of Pf- 25. of 42. Mits men alleenlijk de 4 eer/it regels zinge, en dezelve in ieatr complet herkaale. «—M»fg>cr>-aHD»» ■ - C h o o r. T yiat ons blij de fnaaren fpannen, Onzen grooten God ter eer! Laat ons keel en orgel paaren, En verheffen onzen Heerl Laat ons Zijn genade roemen, Die den Zondaar leeven geeft» En in wonderdoend vermogen 't Scheppingwerk te boven ftreeft I B Bij  X x.X Bij bet eerst begin der eeuwen Bragt Jehova door Zijn woord, Zonder regenftand te ontmoeten, Toen er nie!s was , alles voord. Schoon de Waereld met de Zonde, En den Duivel famenfpant, Om *t Veriosfingswerk te keeren, Gods genaê heeft de overhand. A, Door haar' invloed breekt het heillicht Uit den nacht der zonden aan, Daalen rijzen; heuvels zinken; Alles wordt eene effen baan. Dorre rotftn worden bronnen, Springend tot in eeuwigheid; Woes tenij en, Parad ij zen, Edens van Gods M 'jelteit. Zij  X X B Zij verfch'.jnt; en dooven hoareti, Stomaien fpreeken, blinden zien, Lammen werken God ter eere, Kreuplen leringen, Krankhcên vliét}* In de doodsvallei kom', keven,' Daar zij door de beend.en gaat. Ja, uit fteenen zelf» vei wekt sij Abram een geheiligd zaad. C Zij leert wreede wolven weiden Met het weêrloos lam in vreêj Geitenhok en Luipaa-d rusten In dezelfde legerfteè, Daar een Kind, bij *t rundvee , bef ren Drijft, en zells met leeuwen Ipeelt Ja der toogelingen onfchuld, OnbefcbSldlgd addren iheelt. Chook. Laat ons blij enz. B « Schaam*  X 20 X A. Schaamie Visfchers worden Helden, Voor de waarheid ijveraars. Onbefchaafde Galilaëers Godgewijde redenaars, t Tollenaars , bekende Zondaars Verst verdwaald van 't regte fpoor, Gaan den trotfchen Schrifrgeleerden In het rijk der Heemlen voor. B. Aardscbgezinde Bethfa'ïders Voelen geen bekommernis; Laaten Vaartuig, Vischtuig, Neering, Alles wat hun dierbaar is. Geeven hart en hand aan Jefus, Volgen Hem getrouw op 't fpoor, Worden Zijne heilgezanten , Trekken heel de Waereld door. Een  X « ):C C. n Een befaamde Zondaaresfe Valt den Heer gedwee te voet, Daar zij fmelt in heete traanen, Diep verilaagen van gemoed. En Zachchaeus, die te vooren Voor den Mammon had geknield, Wordt regtvaardig, wordt milddaadig, En met Hemelmin bezield. Chook. Laat ods blij enz. A. Zij geeft weetenfchap aan dwaazen, En zij fchept uit zwakheid kracht. Woênde driften temt, en ftilt zij, En maakt harde harten zacht. Wanbegrippen en vooroordeel Wijken voor haar helder licht. Eigenwaan en ftugge hoogmoed , Bukken ?oor haar onderrigt. B 3 Door  X 2* X s Door banf alvermocen dort zij Ongeloof eti Zonden vliên, De onzeggeMjkftë Thomas Leert gelnoven zonder zien. Zebedïteus Zoonen worden A"et oet'noedigheii bekleed, 't Hart van Peüus wordt vrijmoedig, Schoon zijn voet op golven treedt. C Diep verbasterde Isné'liten Buigen zich voor Jezus neêr. Eigenwijze en tioifche Grieken Geeven a>»n het Kruisbloed eert Woeste Scijten en B.:rbaaren Worden met Gods heil bekend. Door den invloed der Genade; En aan waare deugd gewend» CH O OR, ]Uxt ons blij enz. Wat ]Uxt ons blij enz.  X «3 X A Wat verftand is zoo "verduisterd, , Wat geweten zoo gerust, Ja wat hart zoo ongevoelig, Zoo verhard door zondenlust, D.it niet voor ger.aê moet bukken, Waar zij 't heilwoord krachtig maakt, In den Middlaar God leert kennen, En den band der zonden fLakt? B Wat zou onzen moed dan krenken? Uw genaê weert alle fmart, Sterker is zij dan de waereld, Meerder dan ons eigen hart, Krachtiger is haar vermogen Dan de grootfte tegenftand: Immers hebt Gij, groote Jezus! De overwinning in de hand. B 4 Last  >C =4 X c Laat ons dan den Heiland roemen I Openen wij hart en mond. Om Zijn liefde te openbaaren Aan het ganfcbe waereldrond! Melden wij den wildften Volkren* Naar het blij getuigenis Van het dierbaar Euangelie, Dat bij Jezus redding is. Laat ons dan de fnaaren fpannen ens. Chook. Ziet  ):( 25 X ZIET IK BEN MET U L I E JD E N, ALLE DE DAGEN, tot d k VOLEINDIGING der W A E JR. EED. wijze: PJ. 38 of 6x. of: Liefde, leeven van het leeven Sch. I. p- 12^. of: vroomen, die in fmeit gedompeld. Stichtel. Mengelp. p. 33. of: komt Jehovahs lievelingen. Groeneyveg, „N immer zal ik U begeeven. „ Zoudt gij beeven „ In gevaar of duisternis?" Vroomen! zoo fpreekt Uw Ontfermer, Uw Befchermer, Die beftendig bij U is. B s Ia  X 30 x In wat oorden Jezus vrii dan Zich bevinden: In een' Liurhof of Woeftijn, In paleizen of in banden, Alinagtshanden Zullen op- en om hun zijn. Wat zou Christenen vervaaren? —. Wilde baaien? — Scherpe rotfen? fe! verdriet? Spot, of h ion, of tegenheden? Waar zaj treeden, Jezus trouw verlaat hen niet. Zoo  M v K Zoo Hij dan in doodsvalleien» U wil leien» Vrees niet, Christenfchaarl wat noodl Zijn verbergen magt zal fterken, Heil beweiken, Leeven fcheppen uit den dood. / Wat het zwak geloof ooit kweld* Of ontftelde, Of den moed ter nedevfloeg ; Jefus doet Zijn gunftelingen Moedig zingen: / Zijn genade is hun genoeg. Nim-  X »8 X Nimmer zal zij van hun wijken, Of bezwijken. Jefus trouw, die hen geleidt, Zal hen tot het eind der dagen Onderfchraagen; Helpen tot in eeuwigheid» Hij zal {leeds hun Leidsman weezen, Hen geneezen, Daar Bij hunne fchuld bedekt, Jefus zal in tegenfpoeden Hen behoeden, Daar Zijn Geest hun leeven wekt.  X »9 X Jezus ?al uit angst en lijden Hen bevinden; Troost, veiademing en kracht, Boven bidden, boven denken, Ieder fchenken Die geloovig op Hem wacht. Zou ooit wijsheid hun ontbreeken,1 Om te fpreeken Voor de zaak van hunnen Heer? Of hun moed en kracht begeeven, Om te ftreeven Naar de kroon van eeuwige eer? Geen  X 3* X Geen gemis maakt hen verlegen. Hulp en zegen Is hun alien wvgge: >gd. Naar des Vaders Wèlbehaagen, Al' hun dagen, Plegtig a.ia hun toegezegd. Schoon vervolging hevig woede, dimmer moede, Süat Immanuël hun bij. Zon hen.'s vijar.ds zwar;rd doen beevv», Of doen fneeven? Jelui, blijft fteeds ?.::u hun zij. Wie  X 3T X Wet zoo hun geluk vermhudren , Of ben bindren? Jefus almagt overtreft, Al wat huone rust kan weeran. Of hun deeren, Wat [zich tegen hun verheft. Alhoewel 't beperkt vermogen Onzer oogen Niet door lucht en wolken dringt, Om Hem in perfoon te aanfchouwen; Wij vertrouwen, Dat zijn liefde ons Reeds omringt. Waai  X 32 X waar twee of drie VERGADERD zijn in Mijnen N A. A M E, daar s e n ik I KT HET MIDDEN VAN HUM. wijze: 2i»y Zonlicht enz. Schutte. Gf'j, die boven alle kringen Van de hemelbollen woont, En aan Uwe lievelingen Op deze aarde Uw gunst beloont, Jefus ! eindloos hoog verheven, Aller dingen Heer en Hoofd! Lieve Heiland! vreugd en leeven, Van een ieder, die gelooft! \ Zou-  X 33 X Zouden dikke duistemisferw Zouden twijffelmoedigheên Uwen bijftand ons doen misfen; Ons Toor U verbergen neenl Gij zijt vriendlijk en zachtmoedig, Gij bemint ons ongeftoord, Uw genade is overvloedig, Onverbreeklijk is Uw woord. Waar wij hart en hand vereenen Ter verbreiding Uwer eer, 't Zij wij juichen, 't zij wij weenen, Gij wilt bij ons zijn, d Heer! Waar wij immer U aanbidden, Looven, danken, dienen, Gij, Gij betoont U in ons midden, Zijt ons door Uw' Geest nabij. C Kwa- J  U 34 X Kwamen wij niet vaak te famen^ Yskoud of beklemd van hart, Daar wij wel befluiten namen; Maar verlegenheid en fmart Onze matte ziel deed fehreiën? En, hoe blij was ons gemoed, Daar wij juichten, bij het fcheiën, ,, Jefus was nabij en goed.'" Wat toch zouden wij ontbeeren Jefus! daar Gij bij ons zijt? Gij zult fterken, leiden, leeren, Helpen , troosten 't allertijd. Gij leidt harten en gedachten Om te doen, wat U behaagt, Lust en ijver, moed en krachten Geeft Gij elk, die naar U vraagt. ~ij  X 35 X Gij hoort Uwe vrienden fmeeken> Gij, die hun bedoeling kent: Gij ziet hunne traanen leeken, En aanfchouwt hun zielsellend. Gij verftaat de flille zuchten, En geeft kalmte, rust en vreê; Eer zij nog het hart ontvlugten, Teelt Gij reeds vertroosting tneê. 't Zwakke, doch weimeenend poogen Ziet Gij met ontferming aan, Met het innigst mededoogea Om hun zwakheên aangedaan. Vaak doet Gij hun ondervinden,' Dat gij mat en voor hun werkt; Dat Uw goedheid Uwe vrinden Door verborgen inyloed fterkt. C » Hoog-  M 36 X Hoogte, diepte, breedte, lengteI Liefde zonder wedergaê! Trouw, die nimmer ontrouw krenkte! Onnafpeurlijke genaê! Die zoo gunftig Uwe wooning Maakt bij nietig, onrein ftof! Heiige Jezus! groote Koning! Hoe verheffen wij Uw' lof? Wil ons fteeds bezetten geeven Van Uw tegenwoordigheid. Doe ons in 't vertrouwen velen Op Uw heil, dat ons verbeidt. Trek onze aandagt fteeds naar boven, Doe ons, zelfs in druk en ftrijd, Altoos op Uw woord gelooven, Dat Gij in ons midden zijt. Dan  X 37 X Dan zal ons Uw liefde dringen, En bedachtzaamheid behoên» Eendragt onze handelingen Reeglen, en gelukken doen. Broedermin zal ons verbinden, En wij zullen onzen lust In het werk des Heeren vinden, Daar ons hart in ü berust.