1205 F ii ïi  HOS  MIJNE VERLUSTIGING, o P DEN EMER en ENDEGEEST- Vejler, Cammna, vefler in arduos Tollor Sabinos, feu mihi frigidum Prane/ic, feu Tibur fupinum, Seu liquida placuere Baja. HORATIÜS. TE BREDA; Bij W: O U K O O P, WDCCXCI1I- V LETTERk./ **• ^ .... • i i -—"*'*'  TOEGEWIJD AAN DE HE EREN Mr.MATHEUS CORNELIS VERSLUYS, HEER. VAN DEN EMER; l N SAMUEL RADER MAC I-I ER, HEER VAN ENDEGEEST; EN DESZELFS GEMALIN CORNELIA BACKER; DOOK. Mfg. 1793 i hunnen gehoomamen Dienaar en Vriend | ji W; VAN SONSBEEC&  'AAN M IJ N E VRIENDEN^ Een»» op een' beeten midditg, Leide ik mij in de fchaduw Van lomrijke elzen, neder: 't Geruiich van *t fchom'Iend lovtf Sloot mijne fluim'rende oogen, En deed mij zagtjes flaapen, Daar droomde ik,. .. welk een wondert Ik zagv in mijn vei beelding. Apollo's weidfen tempel, In al zijn pragt en luister. Daar Monden voor dè deuren Een talloos heir van rijmers, Fn krcup'le vaarfenlappers: De zweem der eigenliefde, Fn dichterlijke trrtsbeid, Zweefde op een ieders aanfehijri. Zij bragten htinr>e riimtjes, In honderden van boeken Zeer koftelijk gebonden, Apollo ten gefchenke. Daar kwam die God ten voorfchiji»  AAN MIJNE VRIENDETC En gaf hun elk een' lauwe!" Gewasfen aan de tethe. [a] Maar — of ik minder droomde, Of *t waarlijk zag —- op eenmaal Verdweenen al de rijmers' .— • Nu wenkte mij Apollo. ïk naderde, maar beefde, Om ook mijn lot te hooren. Reeds boog ik mij met eerbied. Reeds hoorde ik zijne ftemme..... Toen ik, van angst verwonnen, Al zidderend, ontwaakte. Schoot) iki mijn lieve vrienden! flJu 't vonnis van Apollo Op mij geveld, onlfceere, Kan ik het «ter weeteq i i Wanneer gij deze zangen. Na hun waardij beoordeelt, Dan zal ik , door uwe uiifpraak» Apollo's oordcel weten! 1793. [a] De Rivier der vergetelheid by de Grifiev.  DE DOOD VAN WILLEM denEERSTEN, HERDERSZANG. LIJCIDAS, THIRSIS. L IJ C I D A S. R uifchen van dat zuiver beekje, dat door de akkers henen fpringti Is, o Thiriis, niet zoo treurig, als de toonen, die gij zingt, 't Naar gekir der droeve tortel, die haar gade fterven ziet, Is, o Thiriis, niet zoo treurig, ais de toonen van uw lied. Zing dan, Zanger! want de Hemel gaf, aan uwe ted're lier. Al de fchoonheid van de dichtkonst, al heur zagtheid, al heur zwierhaar wat wil die fombre houding, wat de traanen die gij fchreit? Meld mij, Zanger, uwe droefheid: klagt is troost in treurigheid,  4 WILLEM DE EER.S TE, T h 1 r s I g. Heden is een jaar verlopen, zinds men 't aak'Iig tijdftip zag, Toen de vader der Bataven, Willem, ftervend neder lag. Toen de moorder 't dood'lijk ijzer wrong in 't lillend ingewand Van dien breker onzer ketens, van dien God van Nederland. Lijcidas! die dag is heilig : 't is een treurdag voor mijn hart: O', nu is mijn dankb're boezem vol van droefheid, vol van fmarr» Reeds bij de aankomst van den morgen, heb ik,in dit donker woud, Uier van zooden eenen grafzerk, ter gedachtenis, gebouwd. L ij c i d a s. Roer dan, zanger, uwe fnaaren! meld aan mijn verrukte ziel, Hoe weleer die braave redder der Bataven nederviel! Ponkbaarheid zie daar het ofll-r, dat die held van ons begeert, Die het juk van onze halzen, en de ketens heeft geweerd. Hij begeerde geene kroonen, geenc grootheid, gecne magt; Hij begeerde flegts de liefde van een dankbaar nageflagt. TUUlU P hoe a'i'Iig wag het tijdftip, waarin Willem weid gedoodl g hc^e *k'ii£ zeeg zijne ega op haar' ilervend' echyeqoojil  HERDERSZANG, * Hij viel neder, en zijn ziele voer ten hemel, in een wolk: Stervend riep hij: „ God! ontferm u over mij, cn 't veege volk 1 '• Hij viel neder als ecu pijnboom, die grootmoedig nederftort, Wen hij door metaalen bijlen, aan zijn' voet verbrijzeld word. Zoo «rootmoedig ftortte Willem, op den grond, zieltogend, néér. Hij viel neder: Holland beefde: en verloor haar krijgsgeweer. , In die dagen, (welk een wonder!) was het licht der zon bedeks Met een' nevel, die, aanhoudend, op 't heelal was uitgeftrekt. "t Grimmigst onweer fteeg ten Hemel, en verwoestte 't waereldronj: Vuur'ge bollen uit den dampkring vielen brandend op den grond. Wolven en verdwaalde honden huilden d lor het gantfebe land: De oceaan verhief zijn baaren:-—< brak de duinen, — beukte'iflrandj Zwaare donderwolken bromden; gloendebi ikfems vielen ncér; En de ftormwind fcheen te huüeu: „de ed'le Willem leeft nietmeért* In die dagen bragt geen landman zijne kudde naar het veld: •t Weerloos vee werd ook vergeten, en den wolf ten prooij gefield, Al de rijpe koorcnhalmen bleven op de velden ftaan; En, voor *t eerfle, zag de landman zijna ïtulp wanhoopig a*n.. 41de heefche. koeijeu loeiden, met een ak'üger geluid.:.  6 WILLEM DE EERSTE. Ieder moeder ijlde, droevig, met haar kroost, ter woonplaats uit, Jeder landman wierp de ploegftaart en de n'ijvre fpade neêr; En zijn handen dreven 't kouter, door het vrugtbaar veld niet meer„ Maar hoe ak'lig was de ontroering in de fteden, Lijcidas! Toen de Held ten zaal'gen hemel uit deze aard verheven was. Eén gekerm, en ééne noodkreet galmde door heel Nederland; Even of de wreede Spanjaard, met zijn' norfchen dwingeland , Reeds den burger had doorftoken, reeds de moeder had ontzield, En de huizen, en de tempels, door de vlammen had vernield. De één befchuldigde den hemel: die zeeg bij de tombe néér; En een ander riep wanhopig: „ geef mij mijnen redder wéér!*" Fiere leeuw der Batavieren, die den golven wetten geeft; Die zoo vaak verwonnen volken brullend voor u henen dreeft; Schutsheer van de zeven pijlen, en van Neerlands vreeslijk zwaard; Die, zoo lang als Willem leefde, immer overwinnaar waart; Die, weleer geboeid, gekluiilcrd, door de wreede (lavernij -, Door de dapperheid van Willem, zijt van uwe banden vrij! Leg, o leeuw, die zeven pijlen, en dat vreeslijk flsgzwaard neêr; Want uw leidsman is geforvan, de ed'ic Willem leeft niet meer,  HERDERSZANG. 1 f Vrijheid! oogpunt der Bataven! die in Nederlands gewest. Door zijne onverwinb're wapens, en triumphen zijt gevest: Die, zoo dikwils gij zijn grafkuil aanziet, nog een noodkreet geeft; Zoo dat, op "t gehoor dier noodkreet, 't hart van ieder Burger beeft! Sprei decz' grond met groene b'.ajren, ftrooi vioolen op dit graf! Ruk den trotfchen hoed der Vrijheid van uw groote werpfpiets af! En graveer , op dezen grafzerk, met het ijzer uwer fpeer: 't Heil van Neerland is verlooren; vader Willem leeft niet meer!** Maar wat zeg ik? neen, hij leeft nog. Zie, o Herder, zie hoe hoog Willem is van de aard* verheeven, in den held'ren ftarrenboog' Nu bcfc'iouwt hij al de fpheeren, al de zonnen, al het ftof: Nu weergalmt zijn eer en grootheid door het zalig hemelhof. Groote Willem, die, verheeven in dien luiftervollen fland, Geene zorg voor de aard' blijft voeden, dan de zorg voor Nederland.' Werp op ons, van s'IIemels zaaien, eenen gunftig' oogwenk neer ——. Onze fmart is dan verdreeven, onze rouwklagt duurt niet meer. L IJ C I D A S. O '- hoe luiden 't gantfche lanlfchap naar uwklagten, naar uw lied! De olmca fchuddeq hunne kruinen; en de vogels zingen niet.—  g WILLEM DE EERSTE, HERDERSZANG. Alles luistert: ■— hoor de fliltc.'—■ Plicebe rijst naar s'hemcls top; En, mij dunkt, de laage duinen beffen hunne hoofden op. ïloe bekoorlijk is de flilte der toeluist'rende Natuur! Hoe weergalmen uwe zangen in dit eenzaam avonduur! Alles weent. — de taaije treurwilg buigt zijn takken laager neer. Alles zwijgt: —- maar de Echoftamelt; ,, vader Willem leeft niet meer! " Even als de maan de luilter van de douk're duilternis, En de zon, o groote Willem, 't licht des held'ren middags is; Zoo ook waart gij de eer der uwen : maar nu gij zijt neergeveld, Heeft de zegepraal de wapens van den Belg niet meer verzeld. Zie mijn trainer*, ed'le Willem! zij zijn u alleen gewijd, TJ alleen —• wijl gij mijn redder en der Batavieren zijt. Want zco lang de zoon den vader mint in deze rampwoeflijtt. Ook zoo lang zal u, o Wiilem , mijne ziel geheiligd zijn. Maar helaas.' wie zal, o Thiifis! daar die redder is gevejd, Wie zal nu voor Neerland waaken? T U I R S I S. God «_ en 01dei;bsraeveldV  DE VRIJHEID. Genoeg hebt gij, mijn lier, bij dezen wilgenboom, In de achtbaare eenzaamheid van 't dennenwoud geklonken ; Genoeg deed 't zagt geruifch dier kronkelende ftroom Mijn jeugdig hart ontvonken. Ja Satijn, Nijmfen, ja' ik leg mijn fpceltuig neêr: Het is niet meer voor u, gelijk, voorheen, gefpannen. Neen Faunus, 'k zing van u, ik zing van Pan niet meer, Dien God der akkermannen. U zij mijn ned'rig lied, o Vrijheid, toegezegdl Thans fla ik uwen lof van mijn gefpannen fnaareni Gij, die de wetten en het ongekreukte regt Standvastig blijft bewaaren. Een jonge dichter zingt van u, o heilgodin 1 Hoe gij uw God'iijk licht op 't waercldrond doet pralen,  !• DE VRIJHEID. Dat ge, als een held're zon, van s'hemcls purp'ren tin, Zoo glansrijk neer doet dalen. Gij zijt het, die den held, bij 't brommen der trompet, Van vuur, van god'iijk vuur, voor 't vaderland doet blaken. Gij zijt het, die de kroon hun op den fehedel zet, Wen zij hun kluiftere Haken, Zoo kregen Decius, en de ed'le Scaevola Een' onvergaugb'ren lof door hunne zegepraalen; Nog baauwt de glorie hen, met dubb'len weergalm, na, Door 't ruim der Hemelzaalen. Straks zwicht de deugd niet meer voor 't oog der dwingland}}. Hoe zal 't gerammel der gebrooken kluisters klinken, Wanneer de Sterveling de vuige Qavernij In d'afgrond doet verzinken.' Dan befte ik, van mijn lier, befchaafder zangen aan; Dan zoude ik, om de prijs, zelfs met Zelandus dingen. — Hoe grootfeh zou ik een lied dan van mijn Cijther Haan, En uw triumphen zingen! ' Weten,ft» dan mijn ftem, met uwen invloed, bij; En wil mijn' zwakken geest met god'iijk vuur "beftraalen; Op dat ook eens mijn naam in de ed'le cn fchone rij Der dichtcren moog' praaien' Gevolgd na het Latijn Tan d. J. van lennep. 17J2.  AAW VAN BRAKEL. Wie wreekte de eer van 't veege Vaderland? Wie heeft ons zcegezag herfteld? Wie drong tot in der Britten ingewand? Van BRAKEL was die held 1 Van BRAKEL, de eer van Neerlands vrijen grond. De fchrik van *t grimmend Albion; Die, waar bij ooit den bitfen vijand vond, Zag ftreed en overwon; Rukte, onbevreesd, op vuur en kogels aan; En wrong aan 't grijnzend Engeland, Den fcepter van den breeden oceaan. Kloekmoedig, uit de hand.  AAN VAN BRAKEL. Hoe klopt mijn hart met een' verhaasten (lag. Bij *t leezcn, hoe aw dapp're vuist. Verheven held! voor Neérlands zeegezag Den vijand heeft vergruisd.' Gij zijt bekend in ieder wacreldoord ; Van waar de Nijl Egijpten laaft, Tot daar de groote Beer om 't barre noord Met zijnen wagen draaft. Dè God des Theems, bedwelmd door uw canon* Sloot met een keten zijnen mond, Doch zonk, verfchrikt, ten fpijt van Albion, In zijnen oevergrond. Maar gij, gelijk een leeuw , die vol van meed, Al brullend , 't wolvcnhol genaakt; Gij baande een' weg door d'iizren kogelgloed* Uit zwaar metaal gebraakt. Daar kraakt de 1-rp'ren beten voor uw' boeg! Mij dunkt dat ze u te rugge dringt....;. Mij dunkt. .... maar neen.' zij rrir.nielt voor uw teeg; Zij rekt triumf, zij fpringt! 1793.  DE WEELDE, H oe lang zult gij mijn Vaderland! Den adder, die u 't ingewand Doorknaagt, aan uwen boezem duldenï Hoelang, door valfchen fchijn verblind, Zult gij 't venijn, dat u verflind, Uit bekers van de wellust drinken ? —» De weelde ftort zijn giftig zaad 1« 't hart van Netfrlands vegen fta»t Zij heeft weleer d'onzek'ren tred. Al wagg'lend in ons land gezet: Heur hairen hangen los daar henen: Haar oog ftaat hol; haar blik verkwijnt.' De frisfche maagdenblos verdwijnt Van haare halfverteerde kaaken. Heur (praat fchijnt lieflijk, zagt te zijn.....i JÜaar beef, o Burger! 't is venijn! -•.—  ï4 BE WEELDE. Dat monster woed op Neerlands kost. En gij, o Burgers, zijt gerust!.... Kunt gij nog langer zorg'loos flaapen? Ontwaakt, en delgt dat monster uit! Ontwaakt! zo gij haar' drift niet fluit. Zal ze u in 't flaap voor eeuwig wiegen. Ontwaakt, en vliedt het loos gebroed, Dat gij gerust aan 't harte voedt. Zij leid , met de uitgeteerde hand, De wellust in ons vaderland; En de ontugt volgt haar losfe fchredett: • • Zij brengt verkwistzugt, armoê voord, Zij blaast verachting voor Gods woord, Eh vormt van jongelingen , wijven! Ze ontzenuwt elk , die haar genaakt.... Kog eens , o Burgers, ziet ontwaakt!  DE WEELDE 15 Door haar heeft Nederlands gewest De welvaart, daar zinds lang gevest, Het zijn' aclouden roem, verloren: Onze eerfte luister ging voorbij; En de afgematte Burgerij Zag, weerloos , haarc fchepen roven. De vijand woedde op onze kust, Want heldenmoed was uitgeblufchü. Door haar dorst een trouw'looze Brit, Op moord en plondcring verhit, De vlag der vrije Belgen hoonen! Door 'naar lag Neerlands leeuw aan band; De vijand vond geen' tcgcnftaiid; Terwijl 't vergt imde volk aan 't woeden De toorts der muitzugt heeft gevat, En 't land met burgerbloed befpat. 9  Jtf DEWEELDï Gantfch anders was die heldendrom. Die, bij het rom'ien van den trom, *t Vijand'lijk heir reeds heen zag vlugten! Gantfch anders was dat moedig volk. Wanneer 't den icherpgepunten dolk In *t hart van 't bevend Eng'land (lootte; Wanneer 't op Chattam's dav'rend ftranii Zijn zegevaanen heeft geplant I Gij blikfem van den oceaan, De Ruiter, aan wiens dapp're daên Ons Neerland dankbaar ftaeg zal denken! Gij waarr, bij zulk een' weidfchen (loet Der weelde, nimmer opgevoed, Maar bij het dond'ren der kartouwen: Gij waart gewiegd in d'oorlogs-ftrijd; —* *$ts daar, dat gij geftorvea zijt!  ï DE WEELDE. 17 Zoo was weleer de Batavier: Zijn aart was edel, vrij, en fier; De dapperheid ftraalde uit zijne oogen. Hij pogchte nooit op weeld'rig goed; Maar op zijn deugden, heldenmoed. En op de werpfpeer, die hij zwaaide: Hier meê dreef hij zijne osfen aan;—' Hier meê werd vrijheid bijgeftaan. Zoo leefde ook hun geduchtfte held Civilis, die, in 't oorlogsveld. De vrijheid der Bataven vestte: In 't oorlog bleef zijn gemalin Niet in een pragtig huisgezin; Maar was ook met haar kroost op 't flagveld, Toen hij 't vijand'lijk heir verflocg. En Rome's benden henenjoeg.  1*1 DE WEELDE Zoo leefde de achfb're Cincinnaat Bij Rome, toen hem de ed'le Raad Als hoofd der burg'ren kwam begroeten: Hij, onbewust, beploegde 't land; Befluurde, met zijn n'ijv're hand, Het kouter door zijn vruchtbare akker: Doch, toen hij Romc's Raad zag Haan, Deed hij zijne osfen derwaards gaan. Hij hield een wijl met 't kouter (lil; Vernam den burg'ren cifch en wil, Dat hij het hoofd van 't volk zou wezen. - Hij fprak: ,,'t Genot word mij ontzeid ,, Van mijn genoeglijke eenzaamheid! ,, Mijn veld zal dan geen vruchten dragen? „ Helaas! aan 't ffrijden ongewoon, „ Word mij de krijgsllaf aangeboón! —  DE WEELDE. *•> Maar Cincinnaat! wat aarzelt gij? U eifcht de gantfche burgerij.... M Ik volg! . het is mijn plicht als burger. ,, Welaan, ik volg, ik ben gereed! " —• Toen ruilde hij zijn fchamel kleed, Met weerzin , voor den purp'ren krijgsrok; En vaagde, met dit rijksgewaad. Het zweet van 't mannelijk gelaat. Hij toog, van 't dapper heir verzeld. Manmoedig naar het oorlogsveld; Zag — (treed — en deed den vijand zwichten: Kwam, met de zege, in Rome weer, Wierp 't harnas, en het purper neer. En toog terug naar zijne velden: Hij fpande weer het kouter aan, En deed zijne osfen voordvvaards gaan., * Aug. 1753.  AAN EENEN ECHTGENOOT. T J a fchrei, ïnijn dierb're vriend! verligt met heete trant» Uw afgefolterd hart: Uïf grootite fchat op aard', de wellust uwer oogen, ' Lizette — leeft niet meer! Die huisvrouw uwer jeugd, wier diepst geheim gij kendet j Die moeder, op wier fchoot De vrucht van uwe min, een dartiend wicht, reeds fpeelde-* Rust in hef ak'lig graf! Wat was Lizette fchoon ! hoe lieflijk zweefde de onfchuld Op 't jeugdig aangezigt.' lloe teder kwijnde 't vuur der wellust uit haare oogen! Hoe edel was heur hart!  AAN EENEN ECHTGENOOT |t Haar vlekkelooze ziel was, als een reine Cherub, Die,voor den throon van God , In 't wit gewaad der deugd, de Mérite aanbidding ademt. En 't heilig Halïel zingt. Zij had haar gantfche ziel vcreenigd aan den hemel; En haare reine deugd Was, in den eêlften vaag van haar kortfton'h'g leven, Reeds rijp voor de eeuwigheid. Maar ach! de Godheid wenkt. -— zii zi.igt op 't ziekbed neder* Lonkt u nog wicnd'lijk toe, Strektnaar heur fchreijend kind de moederlijke handen..... En blaast den adem uit'. Ja fchrei, mijn dierb're vriend! ook de Eng'len ftortten tranen* Bij haar ftilzwijgcnd graf; Doch juichten, toen haar ziel, der fterflijkheid onttogen, In hun gezelfchap kwam. Doch zond gij weenen? neen! — ftort tranen, — maar van vreugde/ In 't zalig Eng'lenchoor Vermeld Lizette uw' naam, met vrouwelijke teerheid, Tot dat gij bij haar komt.  »* AAN EENEN ECHTGENOOT. o Want ééns zal ook de hand des doods uw' boezem drukken ; Eéns zal bet logge vleefch, Dat u aan de aarde boeit, ook magrToos nederzijgen, In de armen van den dood. Ban zweeft uw vlugge ziel, van *t vuige (lof ontbonden, Het rijk des hemels in; En ziet, al lagchend neer, op't graf en de aardfche kluisters. Die zij heeft afgelegd. Daar ijlt uw gaé, met 't kleed der eeuwigheid omhangen, U juichend te gernoet, Ea Icidu voor Gods throon , om nooit van haar te fcheiden.... Mijn viiend; neen, fchrei niet meer!  HIjELLA'S VERJAARDAG. I^.o nt, lieve vrienden, jongelingen. Laat ons een vrolijk liedje zingen, Om dat Ilijeiïa thans verjaard. Hijella, 't puik der herderinnen, Die maagd, zoo waardig te beminnen, Is immers onzer zangen waaru? Komt, fpeelgenooties, fpant uw fnaarcnf *t Was heden over twintig jaaren, Dat 't fchoone meisje in *t leven kwam. Hoe lief, hoe aartij! was dat wichtje, Daar de onichuld op heur aangezichtje, l Voogaltijd, haaren zetel nam! Toen fcheen Natuur in heller ftraalen, Met al haar fchoonheid, neer te dalen, Om die het meisjen aan te biën. En met haar daalden de Eng'Icnchooren, Als was 'er een Godes geboren , Om dat aanminnig wicht te zien.  «4 II IJ E l l A' S Men zag, bij 't klimmen van heur jsaren* De deugd hrar jonge zie] bewaren Voor 't gif van deze rampwoestijn, De roosjes op haai koonen bloeijen ï>e fchoonheid in beure oogen gloeijea, En van haar ziel de fpiegel zijn. Haar blik dreef angst in *i hart der boozeflf Deed 't Nnzigt der verleiding blozen , En de oogen zidd'rend ncderflaan. . ' Ma;ir vven 7Ü , mcr haar knifohe lonken. De ziel van ieder deed ontvonken, Lagchte elk een hemelwellust aan. O Dan febeen het loebtzwerk opgetogen. Natuur floeg, haar venvonderde ooren Op 't god'iijk fchoon van haare jeugd; En fprak: ,, ik overtrof mij zei ven! ** Doch — in de her-elfrhe gewelven Vermeldden de Eng'len — haare deugd!  VERJAARDAG *» Maar ach! 't geluk is niet op aarde. Hijella's fchoon verloor heur waarde, Zij Hortte in 't akligst zielsverdriet. Doch in het midden van de rampen, Waarmeé haar leven had te kampen, Vermiste zij haare onfchuld niet Maar 't is genoeg, o Jongelingen! Laat ons geen droevig treurlied zingen. Hijella!--ween niet... 'k zwijg'er van!.» Doch laten wij altoos gedenken, Dat 't onheil onze blijdfchap krenken, En onzen tred ras volgen kan. Komt, Iaat ons wenfcTien, dat Hijelle Haar' troost (leeds in heure onfchuld (lelie. En zich verblijde op dezen dag.' Dat, fchoon zij langer 't onheil fmake. Of weer van zuiv're blijdfchap blake, Zij ons haar vrienden noemen mag! Aug. I7P3.  ▲ A N L. R. G. M XV.lijn dierb're vriend, uw vlugge ziel Zweeft door den kring der hemellichten j En meet het ongenaakbaar ruim, Waardoor de zonnen gaan. Gij weet den weg van 't ftarrenheir; Maar ken; gij ook- den weg van 't leven 9 Docrraagr gij „cl bet kronk'lend pad, Waarlangs gij henentreed? De ziel Caat, even als het oog. Een' blik op 't gantf'che rijk der wezen»; Ziet al, wat builen haar beftaat, Maar — ziet zich zelve niet.  AAN L. R. G. *7 Mijn vriend, fla 't oog op de aarde neêr: Bevrijd uw' geest van zijne nev'len: Wees achtzaam; en gij zult weldra Den weg des levens zien. Daar is de weg! r—i maat hoort gij wel Daar ginds die fchorre donders razen? Hoe zult gij dezen ftorm doorftaan , Wen hij uw hoofd bedreigt? Ziet gij die fchoone? ze is de deugd ; >—> Die tot zijn' gits haar heeft verkoren, Schouwt onbevreesd de blikfetns aan , En tart den felften ftorm. De blinde, die diar henen gaat, Stapt roek'loos op den dorren dwaalweg: De deugd herroept hem maar,helaasl Hij hoort haar niet —— en fterft. Welaan, mijn vriend, neem dan de d*ugd Steeds tot een leidsvrouw van uw leven; Zij zal u leiden langs den weg. Tot aan den voet des bergs.  *■ AAN L. K, Q. Die gindfche berg is de eeuwigheid: Dair geeft zij u aan Jefus over; Die menfehenvriend reikt u de hand; Gij vat haar, en klimt op. Dan febnd gij 1 logge ligehiim af. Vertrapt nw (loffelijke kluisters, Ziet, lagchend, op den weg te rug; En flapt in de eeuwigheid! Daar knnt ge onfeilbaar 't fiarrenheir, En d'afftand van de zonnen rrc'en: Maar zult nog falen, wen uw ziel Gods grootheid meten wil.  AAN C H L O Ë. Tl AVampzalig hij, wien nooit de wellust Der min, den boezem heeft doorwoeld; Die nooit de ted're wederliefde Van eenig voorwerp heeft gevoeld. Zijn leven is, als 't ftille water Van ecnen poel, die nimmer vliet; Of als een veld, dat op zijn vlakte i Slegts dorens —nimmer roozen — ziet Maar hem noem ik nog meer rampzalig, Die wel van 't vuur der liefde blaakt, Poch wiens ftandvaste min, de wangunst Van 't aangebeden meisje wraakt. Hij is gelijk als *t woedend water Der zee, dat op een fteenrots ftort: Maar fteeds, met onwecrftaanb're kragcea Te rug gekaatst, verbrijzeld word,  I* AAN CI1L0E. Dit leerde ik, toen 'k den weg des levens, In 't midden mijner jeugd , betrad. Tc Zag anderen vereenigd wand'len, • Maar ik ging eenzaam op het pad. Ik zag een reeks van trouwe vrienden, Blijmoedig, aan mijn zijde trein: Maar nogtans was mijn hart zoo ledig.... Ik vond, helaas! mij nog alleen. Toen zag ik U — en was niet eenzaam 1 De vreugde flonp mijn'boezem in. Ik voelde mij het harte kloppen: „Diefchoone zij mijn zielsvriendin!" Mr.ar ach! gij fchcent niet te gevoelen Den zeiven wenfeb, die mij ontfehoot; Gij voelde u 't minnend hart niet kloppe»; „ Die jong'ling zij mijn egtgenoot! **  AAN CRLOÏ. »» Toen ben ik, voor een wijl, ftoutmoedig —=. Doch zalig — aan uw zij getreên. RIaar ach! nu vlied gij van mijn zijde. En 'k fta wéér op den weg alleen. Zal ik dan immer eenzaam wand'len, Of ook weldra vcrecnigd gaan?... Zo gij mijn leidsvrouw niet wilt wezen ■ Zal ik hier immer eenzaam ftaanl Nu heeft, helaas! de weg des levens Geen roosje, dat mijn oog meer ftreclt Ik voel geen dartelende zephirs Wier adem door mijn haircn fpeelt. De zon verzengt mij niet heur firaalen: De ftormvlaag grimt mijn noodlot aan. Ik zie de zwaarfle donders nad'ren , • En 't blikfemvitur de bergen flaan. , C.  ié AAN C H L O ï, O dierb're, koom mij toch verzeilen! Gij zult, van deze rampwoestijn, Voor mij een' zaal'gen hemel fcheppen; En zelve eene ed'le Godheid zijn. Dan zal ik, aan uw zij gekluisterd, Niet langer de ak'lige onweèrs zien. Voor onzen voet zal 't roosje ontluiken, En ons zijn frisfe geuren bién! Doch, wert gij mij niet wilt verzeilen , IJl ik naar 't einde van den weg, Waar ik mijn' ftoffelijkcn kerker, En aardfeue kluisters nederlcg. Daar zullen gecne (tonnen gieren, Daar is de ruste mij bereid! Koom, dierbare, of ik ga mij fpoedea Naargindfche rustplaats, die mij beid! JnJJj 1793.  AAN GOD. Te Ween, om Uw grootheid, naar waarde te zingen* Hef ik, U ter eere, geen lofgezang aan: Die immer Uwe altnagt, naar waarde, wil malen, Moet zelve ook een Godheid — Uw evenbeeld zijn. Keen, 'k zing niet, hoe fchielijk, bij 1 woord Uwer ftemmSS „ 't Heelal zij gefchapen!" 't heelal was gevest; De bergen verrezen , de wateren droomden, En de oorfprong der menfehen uit ftof werd gewïogt Ik zing niet, hoe fchielijk, bij 't woord Uwer ftenvme} „ De waereldling fterve!" de waereldling ftierf. Het menfehdom vergrimde U —-Gij wette den blikfem^ En daaldet, omgeven van donders, en dood.  S4 AAN GOD lk zing niet, hoe fchielijk, bij 't hooren der ftemme Van Jefus: „Vergeef hen!" Gij 't menfchdom vergaafts Daar fchoot Gij den blikfem in 't liane van J;fus ! Toen juichte de fterv'liug, — Uw wraak was geblufcht. Maar 'k zioge, hoe fchielijk, bij 't woord mijner fmeeking „ Genees mij, o VaderI" Uw hand mij genas: Gii hoorder, mij (roeken op 't akelig ziekbed; Gij nooi Jet, ca wenkte Toen was ik gezond! Onfarg deze tranen! 't zijn fpraakloze tolken Der dankbaarheid, ~ - die mijnen boezem doorwoelt, lk wilde U bezingen mijn kragten ontbrekend- De Cijther ontglipt mij — ik (lamel — en zwqg.  AAN N. N. aarom, o dierbaarfte aller vrinden, aarom, o dierbaarfte aller vrinden , Staart gij, zoo treurig , naar den grond' Waarom gedoogt gij, dat de droefheid Die rimpels in uw voorhoofd groeft ? Gij ftapt op 't hobb'lig pad des levens. Droefgeestig, zonder aandagt, voord: Gij ziet, aan alle zijden, dorens, —. Maar ach ! de roezen vind gij niet. Mijn dierb're vriend, 'k wil u vertroosten: Sta hier met mij een weinig (lij. 'k Heb vaak gedeeld in uwe vreugde . t 'k Wil deelen in uw ongeluk 1 Gedoog, dat ik. den zagten balfem Der troost op uwe wonden leg'; Een troost, gewrogt uit't licht der hope, Uit 't zoet der vriendfehap, en—-ditlied.  %(> AAN N. ff. Gelijk daar ginds die dorre treurwilg, In 't midden van het weeld'rig bofch, Hoe hooger de and're boomen rijzen, Zijn takken laager nederbuigt; Zoo treurt gij eenzaam, bij de vrienden, Die vrolijk aan uw zijde treén: Gij zijt ook in het lieflijk bofchje, — Maar ach! mijn vriend, dit is 't ook al! *t Is waar, op 't pad, waar la igs gij wandelt, Voelt gij geen zag(e zephirs meer; Maar de adem van den guuren winter Drijft u den fneeuw in 't aangezigt: Doch beef niet, fchoon de ftomivlaag, buldert !> Straks komt de lieve lente weer» De lente zal, op uwe wegen, Den guuren fneeuw verfmelten doen. Neen, beef niet! haast verdwijnt die nevel» En 'r lieve zonlicht lagcht u aan '• Zoo zult gij ook, voorheen gelukkig, Straks wederom gelukkig zijn.. Die Zwarte nevels trokken zamen, Toen gij voor 't eerst Elize zaags;  AAN N. N. V Gij dagti waart gij mijn gezcllinne! .. Zij dagt: waart gij mijn reisgenoot!.. Toen trad gij zalig aau haar zijde : Maar ach! een wreede fterveling Ontwringt haar fchreijcnde aan uwe armen, En liet u eenzaam op den weg. Die wreede'k zwijg — hij was haarvader! Hij gaf weleer haar 't levenslicht. Maar-moest hij haar dan 't leven fchenken, Om 't zelv' met rampen te bclacn? Miin vriend, houd moed! de vloed van tranen , Die uw beminde Elize ftort, Zal mogelijk het hart verbidden, Van hem , wien zij haar' vader noemt. Nog eens, houd moed! uw vrienden roepen-, Verligt uw' boezem aan ons hart! Eu uwe Elize zegt gedurig: Mijn dierb're , wees niet zoo bedroefd! Welaan, mijn vriend, verjaag die rimpels! Ga vrolijk, ook aan mijne zij'; Straks gaat ge aan de armen van Elize, En ademt niets dan zaligheid! July 1793.  AAN C H L O R I S. Omdat Natuur haar heerlijkheid Ten toon op uwe wangen fpreid, En zich in u Ichijnt te overdreven; Word gij van uw geflagt gehaat, Wijl, bij uw' glans, hun mem vergaat. En al de minnaars hen begeven. Doch 'k weet een middel voor uw fmart: Voeg, bij uw fchoonheid , 'c edelst hart, Waar de ondeugd nimmer in kan dringen: Zoo b'ijftgij van hun' haar bevrijd; Maar word gij dan nog meer benijd — 't Zal zijn van 't chour der ilemelüngen .» A«g 1793.  LOTJE. H ee komt liet toch, dat ik nu weêr Zoo nederflagtig hen, E» nergens meer het zoet genot Der voor'ge ruste ken? Zou 't zijn, omdat ik in dit bofch Zoo eenzaam ommezwcrf,' Of wijl ik weder mijnen vriend, Den jongen Willem derf '?  MO LOTJE. O neen, dat kan niet mooglijk zijn! 'k Min immers Willem niet?——» Maar waarom werd ik dan bedroefd, Toen hij mij ftraks verliet? Hij vroeg mij met een kwijnend oogi Ach! meisje,moet ik heên? Mijn tong fprak (lamelende, Ja! Maar mijne ziel zei, Neen! Toen ging hij weg, en 'k volgde hei» Met ftarende oogen na; En, fchoon hij ver verwijderd is, Vliegt mijne ziel hem na. Doch waarom denk ik flegts aan hem?... 't Is waar, hij is mijn vrind; Maar and'ren zijn mijn vrienden ook, f*t toch mijn hart niet mint.  LOTJE j O 4» Voorheen was ik zoo vergenoegd; 't Was alles vreugd voor mij; Doch nu, helaas ! weufch ik alleen: Was Willem aan mijn zij'!... Die wreede ontneemt mij al mijn rust En wrogt mijn droeffenis: —. Maaregter zegt mijn gantfche ziel, Dat hij mij dierbaar is! Laast vraagde bij mijn wedermin,'-'k Gaf andwoord met een' lagch: Maar, toen hij 't weêr zoo teder vroeg, Zei ik hem llaam'lend, Ach!... Daar vatte hij mij in zijn' arm, En dreigde mij een' zoen"; Ik bood in 't eerst hem wederftand; Doch — liet hem egter doen.  4a LOTJE, Toen ging hij naar mijn' vader toe, Fn frrak hem over mij: Al vat zij zeiden, weet ik niet; Maar— 't was toch over mij. Mijn nreder kwam een wijl daarna, En fprak: mijn lieve kind, Vind gij in onzen Willem niet Iets meerder, dan uw' vrind?... Ik floeg hefchfamd mijne oogen néér: Wel moeder, . foei' wel nee» ! Zoo fprak ik , doch een aartig vuur Doorwoelde mij de leén. Ik heb uw* vader ook bemind, Zei zij, al lagchend, toen t Wel moeder, zo gij 't hebt gedaan, Mag ik het ook wel doen!  LOTJE 4. Als hij wéér morgen avond vraagt: Ach! Lotje, moet ik heên? Dan zal ik, op het onvcrvvagtst, Hem zeggen: Willem, neen!..' Dan volg ik hem naar 't egtaltaar , En zweer hem eeuwig trouw ; Dan is hij voor altoos mijn man; En ik \ ik ben zijn vrouw! — Maar ach'.. - wien hoor ik agter mij ? —• Mijn boezem klopt en beeft. Wie is daai ? zou 't mijn moeder zijn» Die mij beluisterd heeft? t Is Willem! Ach!... daar komt hij aan Hoe rilt al mijn gebeent' ! Gij hoordet ? (tornaard , die gij zijt, Neen, 'kheb het niet gemeend!! «3 Aug. 1793-  C H L O E. w „Tc ïl mi] wreken .' " fprak Natuure, Eens beledigd door den hoogmoed Van Cupido's trotfehe moeder : „ 'k Wil mij wrecken : 'k zal een meisjen „ Op deze aard' ten voorfchijn brengen. Die de icboencn zal verwinnen ; „ Ja, wier weergaloze feboonheid „ Venus zelve zal benijden I Dit befloot Natuur in gramfebap; En mijn Chloé' werd geboren.'  C H L O E. *5 Èens verdwaalde Aglaia, de eélfte Van de drie Bevalligheden; Haare twee bedroefde zusters Zogten haar op alle wegen. Daar ontdekten zij van verre Op het veld mijn Chloé' wand'len. „ 't Is Aglaia !" zeide de ééne : „ Neen, fprak de andere, gij faaldet; „ Want Aglaia moet in fchoonheid „ Voor dit god'iijk meisje zwichten Toen het dartel minnegoodje De oogen zag der fchoon e Chloè", Zeeg hij op haar' boezem neder, 't Meisje zag het, en haar handjes Stootten, van haar' kuifchen boezem, Den gehaatten bengel henen : Doch hij zeide haar al f'chrcijend : Meisjen , ach! verfchoon mijn misdag; „ Want, bij 't fchitt'rcn uwer oogen, „ Dagt ik vast, gij waart mijn moeder!...*" „ J». >«oi, " J  *6 C H L O E. r kvram Venus; —maar nog nauw'lijks Zag zij 't god'iijk fchoon van Chloë, Of zij vlood naar 't ruim der golven, Waar zij eertijds was geboren. Weenend riep zij: „ 'k ben verwonne»! ,, 't Was vergeefse!), o Vervelingen, ,, Hat gij mij Codes en moeder ,, Van de ted're liefde noemdet: „ Al mijn aanzien nam een einde, Zinds die i'choone werd geboren! '• Eind'lijk kwam Natuur ten voorfchijn, Die, met onverfchrokken blikken. Haar verwonnen vijandinne, In de golven neêr zag zinken. Daar doeg zij heur oog op Chloë, Op haar rijzige gedaante, Blonde haften, rint'lende oogen : Toen wrong zij de onrftelde handen; En zij flamelde in verrukking : 'k Ging, in haar,mij zelv* te boven !J Aug. 1792.