JZos % is  GEDICHTEN EN VERTAALING  L  van J. H. REJSIG.  DE VRIENDSCHAP. 3 De mensch, wiens boezem afgeftrecden , Aan 't kloppend hart eens lialsvriends vlucht, Vindt, als die halsvriefld met hem zucht, In folteringen zaligheden. Eén woord, en alles is verligt; Het ongeluk verliest zijn fchicht; Hij voelt de boei der fmart niet drukken; De vriend, die eerst zijn lot beklaagt, IJlt nu om hem een fmart te ontrukken, Die aan hun beider boezem knaagt. Heil dien! die, als de ftonnen loeijen, In d'arm eens halsvriends rusten mag, . Eens vriends, die deelt in zijn geklag, En fchreit, wanneer zijn traanen vloeijen» Zoek llerfling ! zopk u dan een' vrind: Die u flechts om uzelv' bemint; Die, niet alleen bij hcldre dagen, In u zijn' waarden zielvriend ziet, Maar ook in 't woên der onweersvlaagen, Zijn hart, zijn hand en raad u biedt. 3  + DE VRIENDSCHAP. Maar weet dat nijd, vol looze ftreekcn, En eigenbaat naar voordeel ftaan; Zij trekken 't kleed der vriendfchap aan; En balfem vloeit wanneer zij fpreeken. Vermomming, in de bel gebaard, Hoe menigwerf hebt gij op aard De toorts der tweedragt doen ontbranden, En 't momtuig dfitr eerst afgerukt, Waar gij nw wcerlooze offerhanden Den dolk had in het hart gedrukt? Naauw was de mensch in 't vrolijke Eden, Of voor de rust en zaligheid Wierd reeds het cerfte graf bereid, Door list en valfche vriendlijkheden. Natuur bloedde, in haar hart gewond, De vragtbaare aard wierd woeste grond, De fnoodheid brak uit 's afgronds oorden; De tweedragt fcwira, verwon, gebood, En toonde in Kaïns broedermoorden, Hoe onfetiuld fneefde en vriendfchap vlood.  BE VRIENDSCHAP. 5 De valschheid woedde op 't meuschlijk leven ; Ddar zag men, onder vriendfcliapfcliijn, Den kelk, gemengd met gif en wijn, Den halsvricud , lagcbende , ovcrgeevcn ; Hier wierd, in fchijn van tederheid, De fnoode valftrik toebereid , Om door bedrog den vriend te vangen; Ginds (liet eens vuigen Joabs hand, Die aan den hals zijns vricuds bleef hangen, Zijn' vriend den dolk in 't ingeawnd, Dus vangt, aan Nylus vrugtbre zoomen, Het woest gediert, verhit op buit, Den wandlaar, die op 't klaaggeluid Een' lijder dacht te hulp te komen. Dus doet, daar in het duister woud, Bij 't praalgraf, voor den vorsv gebouwd, Zich een Hyena houdt verfcholen, Haar naargeboo.fte menfclienft.m Den reiziger van 't voetfpoor dooien; En afgedwaald verflindt zij hem.  6 BE VRIENDSCHAP. De bcntzucht, na ten troon geklommen, Wierd met de vriendfchap overdekt; De ziel, tot gruwlcn opgewekt, Kon nu het vuig verraad vermommen. Dus van ecu' kusch dien Judas gaf, Hing het gevloekte teken af, Voor hun, die 's waerelds Heiland vingen. Afgrijsfelijke vriendengroet, Die, om een handvol zilverlingen, De ziel bezwalkt niet godlijk bloed! 6 Vriendfchap ! tederftc aller banden ! Bloos weenend om die gruweldaad. De fndodaart pronkt met uw gewaad j Om zelf; de Godheid aan te randen. Verfchriklijk denkbeeld! wat heeft de aard, Die zulke fnoode monlters baart, Van zulke monitors niet te vreczen ? Verfchoont de mensch zijn' God niet meer, Wat kan hij voor het menséhdom wezen, Dan een verfcheurend leeuwcnheir ?  D 15 VRIENDSCHAP. 7 Zo viel 't geluk, al fchreijend, neder, Toen vriendfchap van de waereld vlood, Ach ! daalde zij, ó tijdgenoot, Bij u als in een fchuilplaats weder; Maar tot een fchandvlek van deez' ti d, Rcgeeren list, bedrog en nijd, Ligt erger dan in vroegere ecuwen. De mensch, hoe door de kunst verlicht, Woedt als een drom getergde leeuwen; Belang gebiedt en vriendfchap zwicht. Zijn kennis voedt zijne euveldaaden, Hij denkt aan pligt noch vaderland; En daar zijn hart voor de ondeugd brandt, Juicht hij langs zachte roozenpaden. Geen vriendfchap werkt meer op 't gemoe.., Men hoort naar eed, naar eer, noch bloed; De deugd wordt van haar' troon geftooten. Zie daar de mensch, Gods vriend weleer! Houdt nog zijn gramfchap zich gcflooten , Of heeft zijn vuist geen blikfems meer ? 4  G DE VRIENDSCHAP. Hier fiort de ellendeling gebeden, Als bij, in 't juk der rampen, fchreit; Doch heeft geluk Item weer gevleid, Vaartwel dan godsdienst, trouw en ceden. De koning, die ten troon geraakt, Zweert plegtig dat zijn boezem blaakt Van liefde voor zijne onderzaaten ; Doch fpreeken eerzucht en belang, Dan, dan vergeet hij pligten, ftaaten; Eli 't land helt naar zijn' ondergang. De boofling, die, op 's vorften wenken, Gelijk een' kruipend' vlcijer draaft, Verftaat, aan 't vuig gevlei verflaafd, Door vriendfchap adel, eer; gefchenken. De burger, aan 't belang geboe'd, Heeft lang de vriendfchap uitgeroeid, Hoe zeer hij durv' bij vriendfchap zweeren. Verrukt, verzonken in 't genot, Dat door bedrog fteeds blijft vermeiren, Vergeet hij kinders, land en God.  DE VRIÏNDSCHAP. 9 Zo liolt, nooit moetle van verilinden, Het tijgerdier langs Ganges ftiand, Om voor zijn woede, altoos ontbrand, Verkwikking in den ftroom te vinden; Doch van zijn bloeddorst nooit verzaad, Wordt alles wat zich vinden laat, Het offer zijner grimmigheden. Hoe zeer door brein en bloed gemest, De razernij verzelt zijn fchreeden, Tot in zijn' eigen welpennest. Geen wonder dan, dat, in dit leven, De waare vriendfchap zelden leeft. De fterfling, die aan 't Schijngoed kleeft, Kan tot het waare goed niet ftreeven. De waereld heeft zijn ziel verblind, Hij vordert dat een boezemvrind Zijn hartstocht, niet zijn deugd zal voeden. Hij, die het meeste haar trotfeert, Op braaven, huigchlend, weet te woeden, Wordt als een man van geest vereerd. 5  10 DE VRIENDSCHAP. Hoe moet men zulk een waereld noemen ? Wat naam verdient het fnood gedacht, Dat in een fchuldloos lamrenvacht, Zich durft op euveldaén beioemen? Die waereld wordt een hel gelijk, De maatfchappij een zinkend rijk, Waar al wat eerlijk is, moet zwijgen; Het mcnschdom een verward gewoel; De kunst, hoe hoog zij ooit moog' ftijgen, Is aan de fpot en fmaad ten doel. 6 Dieve vriendfchap keer eens weder En fchenk deezc aarde uw zuivre vreugd ! Ach ! boog de grijsheid met de jeugd Op nieuw zich voor uw otitcr neder ! Kweek in den vroomen onderdaan, De oprechtheid zijner vaadren aan, Beuier het harte van den koning. De wijsheid wandlend aan uw zij' Die goud veracht en gouden woning, ïiergeeve aan 't mcnschdom zijn waarJij>  HET LEVEN. 17 Ja, fchepping! in uw kwijnend fterven Straalt fchaars gekende wellust door, Gij leerdme, in 't wagglend levensfpoor, De waarheid van het eens te derven! Edn traan, die zich in 't oog 'verfpreidt, Uit deeze fombre vreugd gereezen. Doet mij de waereld walglijk weczen; Maar deeze traan is zaligheid ! Cij fchetst, in norm en ruwe vlaagen, Het woeste perk van 't leven af; Het ftil, bemoscht en eenzaam graf, In uwe dille, kalme dagen. Koom, herfst! dat dit uw fchilderij, Zo vruchtbaar in befpiegelingen, Bij 't leven, dat ik thans zal zingen, Het grondbeeld mijner trekken zij. B  18 HET LEVER. Naauw is liet fchuldloos wicht geboo:en, Of 't kermen is zijn welkoomgroet ; Tot rampen wordt het opgevoed ; En de onfchüld gaat welhaast vcrloorcn. Gij! die thans alles daarvoor waagt, Wat wacht gij voor uw' dank nadezen ? Ligt zal het eens ecu. werktuig wcezen, Dat u den dolk door 't harte jaagt ! Doch 'k wil dit ijslijk denkbeeld dooveu. Uw kind, dat ,door uw zorg en vlijt, Het goed bemint, het kwaad vermijdt, Mooge u den besten man bclooven ; Steun,fteun op uw verwachting niet. Vaak huwt zich, ondanks al uw waaken, Een booze geest aan zijn vermaaken , Waar gij alleen een' engel ziet.  HET LEVEN. al Doch fmaak in liefde, in echt en telgen Een onvergiftigd heilgenot; Veclligt wacht u een wreedcr lot, Dat uw genoegen zal verdelgen. Hij, dien gij als uw vriend vertrouwt, Kan, door uw' val, zijn heil vergrooten; En reeds, reeds is die val bcfloütcn, Zijn heil op uw verderf gebouwd. Smeek dan , als 't onderdrukkend lijden Bij dag en nacht door traanen fpreekt, Als Godsdienst geen vertroosting kweekt, Verligting in 't ondraaglijk ftrijden. Vergeefs! de fnoodaart wordt verhoord. liet kabblend beekje fchetst zijn leven, En gij word als een florm gedreeven, Die worstlend tegen rotfen fmoort. 3  S2 HET LEVEN. Ik zie den braaven hier bedroogcn. Zijn hart, van fchrik tot toorn geleid, Aémt wraakzucht voor verdraagzaamheid, En vliegt den lastraar onder de oogen ; Op nieuw getergd, grijpt hij zijn zwaard, En ftraft den vuigcn eervcrftoorder; Dees fterft op een fchavot als moorder, En 't monster dekt een praalgcvaart! Viir plant men, om 't gefchil te Hechten Dat tusfehen overheden brandt, Den burger 't ftaal in 't ingewand, Noemt wettenfehennis waare rechten. Dus wordt de vriendfchap uitgeroeid. De moordkreet brult, de dolken fprecken, De velden worden woeste ftrceken, Waarin alleen de distel groeit.  HET LEVEN. Laat elk gevoelig hart getuigen, Of niet de worm den wortel knaag', En, eer de fteel zijn bloemen draag', De plant het hoofd niet neêr moet buigeu? 6 Zwarte en naarc beeldtenis! De deugd wordt door den nijd gefchonden, Ervaarnis fprcek: uit duizend monden, Hoe 's levens heil rampzalig is. Gij , grijsaart! die na zorg en zwoegen, Vermoeid, u tot den dood bereid, Zeg, op den rand der eeuwigheid, Wat was uw. fmart, wat uw genoegen !.. • Genoegen was een ijdel woord, Of ligt (-én oogeoblik, — gcnootcn, Om dieper nog den dolk te ffcootcn, , Wiens giftig fpits de ziel doorboort.  *4 HET LEVEN. Waarom dan, daar dit nietig leven Den mensch met zo vee) rampen wacht Waarom zijn fmarten niet verzacht, Of in het graf hem rust gegecven! Moet ik den kelk van tegenfpoed Tot in de laatfte grijsheid drinken, Eer ik gelukkig néér mag zinken, Drfdr, waar mijn lijk de wormen voedt?... Valt bergen... eer 't vergif gegrecpen, — Aan fmart en leven mij ontboeid — Splijt aarde! — zijt gij toegefchroeid, — En zal mij 't onheil eeuwig zweepen ? Splijt!... Neen ! ginds hangt het tijdgordijn, Dódr ftuit het leven en zijn plaagen. — En dan!., dan wordt het opgeilagen, En mijn geluk zal eeuwig zijn !  DE DOOD. Zwaarmoedigheid, wier zachte kluister Gevoel in mijnen boezem kweekt, Zo vaak door flomme traanen (preekt, En kalmte fchenkt in 't akligst duister; Zwaarmoedigheid, wier koude hand, Mi leidt door fombre treurtooneelcn, Waar dood en graf mijn zinnen ftreelen, Reikt mij het fpeeltuig van den wand. 5  a ■ d o o ». Koom.' vorm de toonen op mijn fnaaren Dan hef ik,als de dagtoorts fchuilt, De nachtuil in 't geboomte buut, En bleeke fchimmen om mij waarcn ; Of, waar het licht der zilvrcn maan, Begroet van droeve nachtegaaien, V toelonkt met haar tedre ftraalen, Mijn' doodfchen lierzang beevend aan. U, die in 't perk u voorgefchreeven, Vaak moordt, waar heil uw' fikkei ducht, En dikwerf, waar de ellende zucht, Den prijs nog voelen doet van 't leven; 6 Dood! u zij mijn lied gewijd. Gij zultme in 't leven ftcrveu leeren; U wil ik als mijn' vriend vereeren, Ook waar gij mijn verwinnaar zijt.  DE D O - Maar, ach 't gordijn valt eensllags neder. Mijn ziel gevoelt haar' kerker weder, En fchenkt onfterflijkheid een traan; Een traan, die God heeft opgetcckend, En, als mijn doen wordt afgereekend, Voor mij zal in het oordeel [taan. 6 Dierbaar denkbeeld gij (trooit bloemen, Daar, waar de voet op doornenfgaat; Ik zal blijmoedig op u roemen, Zelf ais mijn hart zijn' doodilag (laat. Wat zie ik'? ... trotsch verheven Jjoogcn, Geftigt voor u die, de aarde onttoogen, Nog wilt dat u de naneef noem'. De tijd zal ras die zuilen breeken ; Maar als uw goede daaden fprecken, Zoo hebt gij zonder zuil nog roem ; En is die zuil omhoog gercezen Door weduwen en weezen val, Dan zal zij eens 't gevaarte, weezen , Dat U voor God verwijzen zal. 4  40 iieï csjr, 'k Zie hier het overfchot vertceren Van hein, die godsdiensdiaat dorst ccren, Door pligt, noch wroeging ooit ontwaakt. Ach ! welk een fiddring zal hem treffen, Als God zi'n' wraakboog op zal heffen. Der cnglen ftem hem wakker maakt ? Nooit aan deez' ijsren (laap ontnoomen, Wanneer het rijk des tijds verfcheidt , Dien jongden dag voorbij te droomen , Waar' hem de zaligde eeuwigheid ! j Viit ligt hij, die, door kruis en plaagen. Tot in het Hot der levensdagen , Een fpeelbal van het noodlot was; Doch ook , na lang en pijnlijk zwerven , Gevoelde hoe, b'j 't nadrend derven, Eén troost zijn bloedend hart genas. Doe rustig flaapt hij in dees dalen , Waar niets zijn zachte fluimring doort , Dan, als het dof zal zegcpraalen , En de cnglenftem den zark doorboort!  HET GRAF. O Hier flaapt de flaaf der dartle weelde, Wiens wuft gemoed geduurig fpeelde Op ijdellie'd en overvloed; En rijk gedoscht, met flonkrende oogen, De danszaal ftout kwam ingevloogen, Daar 't maatgeluid de driften voedt. Hij dartelt, wellust dartelt mede, Maar, ó ! de dood werpt zijne fchicht, En (laat hem, in dien fclr jnbren vroede , Zijn aaklig waas op 't aangezicht. En gij, 6 zuigling! op den morgen Uws levens in dit graf geborgen , Nog onvermaagfchapt aan "t verdriet, Zoo vroeg geplaatst in de englenchooren, Ach! mogt ik uw gezangen hooren , Die gij der Godheid dankbaar biedt ; Dan kromp dit hart niet weg van lijden, Het zinkend oog verried geen p'nn ; En ver van met de fmart te firijden , Zo.'de ik als gij een feraf zijn ! 5  <* II E T G E A r. Ach ! mogt ik ooit een' ilnat bcgeeren, Mijn hart verkoos eens weèr te kceren Tot de onfchuld, die de ïuigünj fmaakt. En fchuldloos als het kind te nerven, Op dat ik 't erfdeel moog verwerven , Door God op de onfchuld vast gemaakt. Ts Werp vaak een' blik ten hemel hecnen, En ilaa mijn' ftaat en d' uwen gaè : Ach, welk verfchil! mijn lot is wecnen, En gij! gjj zjngt hallclujah ! De bruid, in wier bevallig wezen , De deugd met oordeel was te Leczen , Vond vaak hier 't bruiloftsledikant ; De dood ftond grinzend aan den tempel , En fcheurde, op den gewijden drempel, Haar grimmig uit des jonglings hand ! Zoo wordt ook na geftadig poogen , Na zweet en arbeid iaaren lang, )es nachts één blikfem uit den hoogen . Des nijvren landmans ondergane.  HET C R A F. 4', Hoe ijdel is dus al ons lioopen ! Vaak is de dood daar ingefioopen , Waar men het grootst geluk verwagt. Dit kerkhof kan door proeven leeren , Hoe ras de wensch in niet kan keeren , Als men dien reeds verkreegen dacht. Zoo zocht ik heil, door fteeds te draaven , En altoos wierd mijn zie.l misleid ; Maar, God zij dank! dees ftille graven Verzeekrcn rust en eeuwigheid.. En gij , 6 moederlijk gebeente , Dat, rhoê van zorg, in dit gefteente , Uw zwervend kind onttrokken, rust! Ik kom nog eens uwe asch befproeijen , Terwi'1 mijn ziel bij 't traanenvloeijen , Uw beeldnis in verrukking kuscht. Hoe zalig flaapt gij van uw zorgen , Daar mij 't geluk geen lagchje biedt , Die , bij de komst van ieder' morgen , Gewekt word' door het zwaarst verdriet.  44 IT E T G R A F. Ontvang dees traanI haast zal 't gebeuren, Dat ik, als gij, vermoeid van treuren, Den dood den trouwring gecven zal. Ach ! kunt gij 't oog nog (laan op aarde, Z'e dan hoe zich mijn leven paarde Aan 't ziclveri'cheurendst ongc\al. 6 Hemel! laat na zo veel plaagen, (En dan, dan moog' uw roede (laan !) Mij, als ik voor uw' troon moet daagen. Ter zijde mijner moeder (laan. Maar .... zachtkens wordt de nacht verdreeven — De morgen heeft de leus gegeeven, Dat hij wel ras zijn' troon beiteigt; Vaartwel, vaartwel, geliefde graven! Welhaast verftrekr gij mij een haven, Waarin de ftorm van 't leven zwijgt • Daiir zal geen onheil mij meer wekken, Diidr klimt in 't oog de traan niet wcêr, Daar, waar het mosch mijne asch znl dekken. Beveelt, God lof! de tijd niet meer!  HET GRAF. 45 Maar 'k zal op aard mi} lijdzaam bukken En 't graf in mijn geheugen drukken , Tot dat de vinger Gods mij wenk' , En uit het heir van zwarte flormen , Bij 't knaagend huisgezin der wormen , Mij aan den fchoot der aarde fchenk'; DHr zal ik eenmaal rust genieten , Zoo lang, zoo vruchtloos hier verwacht, naar zinken waereld, zielverdrieten En eeuwen in den ijsren nacht.  DE WINTER Gij, winter, die, door korte dagen, Door normen ', fnceuw en regcnvlaagen , Den mensch verveelt Ook door uw' (laf, die de aarde kluistert, En boom cn loof en gras ontluistert, Worde ik geltrceld. De orkaanen, die ontkeetend ruisfchen. De golven, die op rotfen bruisfcb.cn, De lange nagt, Waarin het aardrijk ligt gezonken , Doen in mijn ziel 't bewijs ontvonken Van 's hoogden magt.  DE WINTER. 47 De hongcrtoon der maagre raavcn, Het bloedloos dier in de aard begraaven, De dorre plant Vertoonen , zelfs in 't treurig flaapen , De wondre fcbikking, die 't gefchapen' Steeds houdt in ftand. De winter is een fchool der wijsheid, Een leerzaam zinnebeeld der grijsheid; Hij fchetst mij af Hoe eens , na. 't einde mijner dagen, De worm aan mijn gebeent zal knaagen, In 't koude graF. Hoe vreeslijk dit tafreel moog' fchijnen, Een ftraal van licht doet d'angst verdwijnen, Daar 't hart voor fchrikt. Het (laapend veld, de dorre heester Wordt een beminlijk zedenmeester, Die 't hart verkwikt.  48 DE WINTER. De lieve lente daalt haast neder, En kleedt de bruine doornen weder Met majesteit; Dus zal het oogenblik genaaken, Dat ik verheerlijkt zal ontwaaken Voor de eeuwigheid. Dus ftrijkt des avonds, op zijn pennen, De vogel in het hol der dennen, En (kapt gerust, En fpreidt, ontwaakt, zi n vlugge veèren, Wanneer de zon, bij 't wederkeeren, Den morgen kuscht.  . . 5» Maar, ach ! wat wrocht die geesfelroê, Dat oordeel, door Godzelv' gezonden ?... De deugd wordt meer dan ooit gefchonden, En 't hart fluit zich voor reden toe ; De fnoodaart roemt zijn gruweldaaden, Hij treurt, waar braavcn zijn verheugd," Maar juicht, waar hij verdrukte deugd Zich in den traanenvloed ziet baaden. Verg geen bewijzen, tijdgenoot! Wie beeft dit jaartal kunnen leezen, Dien niet, als een gevoelig wezen, Om Neêrlands ramp een' traan ontvloodt? Ligt wordt!... hoe fiddren hier mijn leden, Zo ver, 6 Neêrland ! gaat uw fchuld!. De fchrikviool, met wraak gevuld, Door u nooit weder afgebeden! t  53. t?8 Niet Hechts dat gjj de vriendfchap breekt.. Die 't- mcnschdom boeit met zachte banden. De waarheid iterft ook door uw handen, Gij lacht als zij van rechter (preekt. Belang wordt door u aangebeden. Waar men u goud of onfchuld biedt, Wordt onfchuld u een ijdcl niet; Voor goud vervloekt gij zaligheden. Nog verder gaat uwe euveldaad r Gij geeft aan twist den moorddolk weder. Stoot uwen broeder woedend neder, Noemt zelf de menschlijkheid verraad, Vervoert de jeugd tot menfehenhaaten. — Spreek, ongelukkig Nederland! Spreek, moet niet eindlijk 'shemels hand Om deeze gruwlen u verlaatcn?  Waar' 't wonder zoo uw landbouw kwijn' ?... Uw veepest, afgemat van 't woeden, Zwigt voor ontembre watervloeden, En 's buismans hoop vcrkeere in fchijn. Zie hier, in de eCdffce lentedagen, Door vorst het groen des velds geroofd, Zie ginds den bloeifem van het ooft Van fchaadlijk ongediert doorknaageu. Is 't wonder dat uit d'occaan Dw kielen ledig wederkeeren? —— Dddr, waar 't bedrog zich ziet vcreeren, Moet handel ras ten gronde gaan; En is deeze eens bij u aan het wijken, Dan mist uw dijk zijn' onderftand , Eu' gij, ontzenuwd Nederland! Zult zinkend voor de zee bezwyken. S  54 Ligt voert een nieuwe zonnekring 1 Het oordeel aan de zwarte kimmen ; Doch Iaat de (torin u niet begrimmen, Te midden van uw iluimering. Ontwaak!... zoekt gij 't verderf te ftuiten3 Keer tot der vaadrcn deugden wéér, Of Neerland is geen Neêrland meer, Als 't volgend jaar zijn' loop zal (luiten. Dit hoede God, wiens flerke trngtj Zo vaak zijn' donder om liet loeijcn; Doch ook dien donder wcér zal boeijen Als gij getrouw zijn wet betracht. Och ! dat uw heilzon, thans aan 't kwijnen, Eerlang aan de onbewolkte kimin' Voor 't oog der waereld glansrijk klinim', Om fcliooner dan voorheen te fchijnen,  1787. 55 Of, hemel! is de laatfte val, Het oordeel niet meer af te fineeken, Is reeds de wenk van u geweeken , Die Nederland verpletten zal ? Och! doe ons dan voor 't uur niet vreezen, Waarin de tijd zijn graf verbeidt; Laat, laat de Item der eeuwigheid Voor ons een ftem van blijdfchap wezen!  DE RUST. [CRONEGK GEVOLGD.] Otium divos rogat in pattnti Prenfits Acgaeo H o R A T. zee ftijgt ftormend tot de wolken, De ftroom bruischt; — bij 't gebrul der kolke» Vliên hoop en kunst en ftarrcnbaan; De zeeliên fiddren, zij verbleeken, En bidden, 't geen zij ftout ontweeken 3 De rust bij d'as des aardrijks aan; De held befchouwt met fchrik de woede Zijns volks, waar krijg de leeftoorts bluscht, Wij zucht, hij is de zege moede, En fmeekc het Albeftuur om rust.  06 DE RUST. Doch om zijn wenfchcn tc vervullen s Ijlt, als de Hormon niet meer brullen. De zeeman weder in den nood. Nog afgemat van oorlogsdaadcn Waagt zich, om buit cn lauwerbladen, De held op nieuw weer aan den dood, ó Rust, 6 goed waarnaar wij trachten,— Ook dan nog als men van u vlucht! — Gij leert den mensch den dood verachten ; Men vliedt u daar men om u zucht. Hier ligt oen vorst in gouden bocijen, Die, op dat hem geen zorg moog' iribëijen, Ecu rei trawanten heeft tot wacht. Hij waakt vol angst en rustloos pöögen, Hij zoekt den flaap, doch wordt bedroogen, Doordenkt, doorzucht den landen nacht; Geen zwaanendons verzacht zijn zorgen, Maar onrust jaagt het angfh'g bloed, Hij waakt nog als de gouden morgen Don kruin der bergen gloeijen doei,  DE RUST. Wat zie ik! — nacht en wolken wijken! Wat zie ik! — nieuwe zonnen prijken, Eli nieuwe bollen wcntlen iiii ! Bazuinen, die ten oordeel fteeken! Het blikfemt! 'k zie den nacht geweeken.. i En, wijsheid ! ik worde u gewaar! 1 Gij ijlt den vriend der waarheid nader, Ten prooi der donders hier beneên; Gij reikt uw hand, wij vliên te gadcr Ten hemel door de fpheeren hein. 4  CHRISTUS GEBOORTE* Chorc.l. 6 Zion ! fprei nu palmen, Verhef, in feestgewaad, Met fnaarenfpel en pfalmen, Gods grootfte wonderdaad; Dees dag moet heilig weezen. De leeuw van Juda beeft, Het heillicht is verreezen, De Shiloh, volken! leeft.  CHRISTUS GEBOORTE. 73 Reciluiif. De God van Israël zij eeuwigli'k gepreezen : Hi heeft zijn volk bezocht. Geloofd moet eeuwiglijk de God der goden weezen: Zijn volk is vrijgekogt. Wees blij, mijn geest, de tijd is nu gekoonien , Door Gods profeeten lang voorzegd; Zijt vrolijk, in het huis van David, all' gij vroomSrr, Hij heeft een hoorn des heils, voor zijnen knecht, Ddar opgerecht. Aria. r.aat nu de blijdfehap, ftervelingen, Tot voor den troon der Godheid dringen; Al, wat gevoel heeft, zij bereid Tot de eer der hoogde majesteit. Het dklig duister is gewceken, De donder brult niet meer, De mensch kan om genade fmeeken, De Godheid legt het ftrafzwaardneér.  74 CHRISTUS GKBO O'R T E. De hclmonarch (lort fiddrend neder; De fchicht des doods verliest haar kracht, De zonde haare magt, En 't raenschdoni is Gods liefiing weder. Laat nu de blijdfchap, ftervelingen, Tot voor den troon der Godheid dringen; Al, wat gevoel heeft, zij bereid Tot de eer der hoogfte majesteit. Clioral. Verheugt H, gij volken ! de Godheid daalt neder en kleedt zich in 't vlcesch. A.-lc. Waar is een waereld in den kring Der fchepping, die het heil ontving, Hier eindloos hoog geklommen " 't Heelal verheft Gods majesteit, En 't mcnschdom een menschlievendheid, Die ferafs doet verftommen.  CHRISTUS GEBOORTE. Liefde, die geen grenzen heeft, En aan de aarde een heil hergeeft, Lang verlooren, Kan een zucht, Den boezem vol gevoel ontvlucht, U bekooren? En kan een traan Bij U voldaan, Uit dankbaarheid gebooren? Dan vloeijen, Opperheer! ' Ontelbre traanen néér , Om U te prijzen ; En ieder zucht, Aan 't hart ontvlucht, Zal tot U rijzen: Ja, Gij, die alles ziet, Zult traanen, zucht, noch lied Der vroomen van U wijzen. Waar is een waere'd in den kring Der fchepping , die het heil ontving,  fS tStlSTCS CIIOOP.IE. Hier eindloos hoog geklommen ! 't Heelal verheft Gods majesteit, En 't menschdom een menscblievendheid Die ferafs doet verflommen. Tutti. ])e dood mist zijnen prikkel, de hel haare overwinning» Heer ! r.cem onze dankbaare zuchten aan. Recilalif. Gij, Bcthlehcmfche firecken ! Wat heerlijk licht draalt, in den nacht Eensflags ontftceken, Op uwer kudden wacht ? Hun is een hemclboö verfcheenen; He klaarheid Gods zweeft om hen hecnen, Hun boezem beeft. — ,, Vreest niet", dus laat ecne englenftcm zich hoorei!, ,,'k Verkondig u een vreugd, die, ophetaardfehedal, „Aan allen volk gefchicden zal; „De heiland is in Bctlflchem gebooreu; „Dit zij u 't teken: in een (hl  CHRISTUS GEBOORTE. f? ,Zal 't kind, in windfelcn gewonden, In eene kribbe zijn gevonden." Gods engel had dit nadtiw verhaald, Of ferafijnen , neêrgedaald, Looven Hem , en zingen: „In de heemlen zij Gode eer; „Vrede daal' op de aarde neèr; „Vreugde zij den ftervelingen." Duo. A. Schrik hield mijne ziel beklemd. Nu is zij tot vreugd geftemd; Tot Gods troon gaan mijne klanken. B. Vrede daalt op de aarde neer Eeuwig, godlijk Opperheer! Zal ik uwe liefde danken. A. B. Eer en lof zij God gegeeven Voor de weldaad, ons bereid.  CHRISTUS GEBOORTE. «5 Uw komst, die vrede meldt, 6 Godlijk kind ! lierftelt Der menfehen overtreeden. U, nedrig Bethlehem t U roemt mijn ftem Een zalig Eden. Zou niet ons hart u prijzen, U, die, door ftar en englenftem. Door wonderen, in Bethlehem, Uw komst öns aan laat wijzen? Recitatif. Een diepe eerbiedigheid ftraalt uit der wijzen oögen.—* Ik zie hen neêrgeboogen ; — Zij oopnen hunnen fchat, En fchenken aan den nieuwen koning, Ten teken van hunne eerbetconing, Het kostbaarst, dat hun land bevat; Zij vallen neder aan zijn voeten, Om als mesfias hem te groeten. I  86 CHRISTUS GEBOORTE. Trio. A. B. C. Onze zielen, u gewijd, Oiïïen, eer zij u begceven, Waereldsch goed en tijdlijk leven, Godlijk kind! A. Mijn gemoed aanbidt in 't ftof. — Gij, tot 's nardrijks heil gebooren, Zult mijn ftaamlend danklied hooren, Menfcbenvrind ! B. Mijne zinnen en mijn vlijt Zullen (leeds naar boven (Ireeven. Hij, die ii is trouw geblcevcn, Overwint. c. Hart en tong zijn u tot lof. — Aarde en goud gaan eens verlooren, Maar gij fpaart den uitverkooreii', Die u mint.  CHRISTUS GEBOORTE. «Jf A. B. C. Onze zielen, u gewijd, Offren, eer zij u begeeven, Waereldsch goed en tijdlijk leven, Godlijk kind! Choral. Offchoon ik, met een ferafstong, Den lof van u, mijn heiland! zong', Nooit zoude ik u naar waarde prijzen; U, die op de aarde nederdaalt, Om 't menschdom, van u afgedwaald, Pen weg .ten leven aan te wijzen. Solo. Verheugt u — Hij zal uw licht zijn • De dagen uws leeds zijn ten einde. Choral. Offchoon ik , met een ferafstong, Den lof van u, mijn heiland ! zong', 4  Zt CHRISTUS GEBOORTE» Zoude ik dien ooit naar waarde zingen? Neen! 't.beil, dat gij ons toebereid, Blijft, zelf in de eindlooze eeuwigheid, Een ftaamlend lied voor heniellingen. Solo. Veilieugt u Hij zal uw licht zijn < De dager. uws leeds zijn ten einde. Choral. Offchoon ik, met een ferafstong, Den lof van u, mijn heiland! zong', Gij wierd naar waarde nooit gepreezen , Maar nogthans is het ftaamlend lied, Dat u de fterfling dankbaar biedt, Niet vruchtloos tot uw' troon gerezen. Solo. Verheugt u Hij zal uw .licht zijn — De dage» »ws leeds zijn ten einde.  CHRISTUS GEBOORTE. 89 Sluit-choral. Schepping zing: „ aan God zij eer, „ Aan het menschdom welbehagen, „ En tot üan bet eind der dagen „ Daal' de vrede op aarde neer." Dees dag zij in mijn z:el geprent, In voor- en tegenfpoeden. Nu God den zoon der liefde zendt, Mooge alles op mij woeden. De dood zelfs wordt mij gunstbewijs. Val, waereld! op Gods wenken neder, Eens wekt zijn vaderftem mij weder, Op dat ik eeuwigl jk hem prijz'. Schepping zing: „ aan God zij eer, „ Aan het menschdom welbehagen, „ En tot aan het eind der dagen „ Daal' de vrede op aarde neêr." 5  [Deeze cantate liebbc ik dei- Liithcrfche gemeente te Zwolle, op de begeerte van haaren leeraar, den wel-ecr. waardigen heere c ordes, durven aanbieden.]  TEGEN-POPE. [UIT .HET H 0 0 GD U ITS C H.]  96 TEGEN - POPE. tc ontzeggen, wat allen verlangen; groot genoeg om te vallen, en zonder zuchten te zien hoo zij op uwe puinlioopen opvvaards Hijgen; uwe huizen te zien verbranden, uwe kinderen te zien derven, op dat Frederik of Therefia groot moogen worden?— ö Verhevene, verbaazend (terkc zielen ! maar ik weet het niet; moet ik u helden noemen of dwaazen ? Aan den keten van ontelbaarc wezens gefmecd, voert ons de Schepper allen langs éénen weg; cenigen kruipen, gekromd'van ellende, met langfaame fchreeden voort, anderen wapperen op den adem van gelukkige winden. Zo glijden murmelende beeken door geurige velden , terwijl (troomen met moeite door fteenrotfen moeten booren. Onze harten gelijken zich allen, ons noodlot niet; allen hebben dezelfde aanfpraak op gelukzaligheid. Nimmer houdt de menschlijke ziel op te wenfeben, voor dat zij het beste van alles bereikt heeft. Geef rijkdom , Attalifchen rijkdom ; bedekt met goud zal zij bcweenen dat geest en kunst niet te koopen zijn. Geef kunst en geest, zij zal zuchten naar roem; en (treeft haar naam vaij tong tot tong, zo zal,  E*E R S T E BRIEF* wanneer alle weiiTcheh te vrede gefield zijn , een nieuwe wensch om leven en gezondheid eigens in eencn hoek ontv waaken. Zie daar het middelpunt van alles! Ieder druppelbloeds , elke zenuw, iedere gedachte worflelt om geluk voor zich. — Wat helpt het, aan waerelden verbonden te. zijn, wanneer de ziel zich enkel tot haar zelve bepaalt ? Nimmer kan mijn bepaalde wensch zich tot die hoogte verheffen , dat hij voor het welzijn van planceten zoude zuchten , en voor zonnen zorgen. Stout, maar met recht, heeft elk gedeelte van dit onbegrijplijk geheel alleen zichzelven. ten doel ; het blijft deel en kan het groot geheel niet bevatten ; maar zijn klein geheel is hem klaar, gelijk de dag. De kleinfle vlek in hetzelve perst heetere traanen , dan wanneer zonnen verdooven en planeeten vallen. „ Verwaten flervelmg! roept de eigenzinnige rede, be„ fchouw waar uwe dwaasheid, uwe blinde dwaasheid ligti Waerelden draaijen om waerelden, fpheeren trekken zich aan fpheeren; aan hooge planeeten hangen nog hoogere „ planeeten; onder het bereik van ons gezigt flikkeren miJ- lioencn van ftarren; buiten hetzelve kunnen nog duizend O  9% TEGEN- P O P E* „andere millioenen flikkeren; alles een groot huis, een» „waereld, een ingewikkeld plan! en gij droomt dat de „ ellendige mensch het doelwit ware van dit oneindige , en „ zit ddir in uwe bclagchelijke majesteit, een kind des „ ftofs, en twist met waerelden, wanneer zonnenftofjes on,, vergenoegd zijn! Ja ik twist, en voelende zemnenflofjes durven het doen! Of werp alles, gevoel, natuur, ja werp de rede zelve weg, Gezonde rede is zichzclve altijd geli k, en veracht bij dage niet, wat zij des nachts bewonderde. Goed is altijd goed bij haar, kwaad altoos kwaad, het ftrekke waarheen, of ontftaa van waar het wil. Zij waardeert het naar de uitwerking op zich, en het beste is haar een kwaad, wanneer het een kwaad in haaren engen kring is. Hoe, mijn vriend! moet ik mij verheugen, dat ik, van u verwijderd! (lomp voor genoegen en zachte liefde, hier leeven moer, en, even dwaas als zij, gedoemd ben met dwaazen te moeten dwee- pen Waarom ? Befchouw toch den gewichtigen grond ! wijl gij heenen gaat om de waereld te bezichtigen ! wat gaat dat mij aan ? Gij oogst uit elke landftreek uieuwe deug-  EERSTE ER IET. 9O dén, verzamelt uit alle landen wijsheid, legt in elke ftad een vooroordeel af, en vcrliert uwe ziel met de waardij van ieder volk. Onze edele vriend deelt, aan uwe zijde, den roemwaardigen buit met u; en, om den roem zijns vaders voort te planten, om der waereld nog eenmaal liet wonder, het zeldzaam wonder, adel en waardij, te toonen, vermeerdert hij zijne aangeboorene deugden met vreemden! Dus keert gij be:den terug, hij als de befchcrmgod zijns lands, gij als een licht der waereld. Gij (lort op duizenden geluk en vreugde uit Ja maar van die duizenden ben ik niet. Koomt gij tederhartiger tot mij dan gij waart ? en nog meer dan dat, koomt gij terug tot mijn hart ? Bewerkt het geluk van geheele lieden, van gehecle landen, van geheele volken ; ik befchouw hun geluk , gelijk bedelaars paleizen befchouwen! Ieder fterveliiig is verbaazende partijdigheid ! — altoos partijdig omtrent zichzelven. Mag hij niet, gaa dan heenen, ftraf den jongeling, die ginds in eene woestijn eeuwige traanen op Sylviaas asfche weent. Enkel van de liefde vergezeld, begaven zij zich in het woud, diiv doeg de  ICO TEGEN-POPE» donder de bloeijende Sylvia ter neder. —— Alles tot zijn best! wat zullen die traanen, zinlijke dwaas? Als medelijdend mosch tot haar graf kruipt, als de tedere duive, de klaagende nachtegaal,het meisje met droefgeestige gezangen beweenen, als nymphen en dryaden met nachtlijke traanen en feestlijke treurliederen haarcn grafnaald vertieren -— Wees gij dan wijzer! gaa heen, trek uw feestgewaad aan, en lagch en roep op haar graf uit: het is alles wel! 1 Barbaarfche leugen! en deeze gruwzaame leugen is openbaar! Alles wel, zegt gij ? Alles ! Gewis niet uw brein ! Beflooten in mijnen engen omtrek Haart mijn flaaploos oog- enkel op hetzelve,verheugt zich als heil hetzelve bejegent, en weent als ellende het bedroeft. Maar zelfs deeze bepaalde kring is mij niet geheel zichtbaar. Gunstig heeft de hemel het toekoomftige met eenen nacht van duisternis omkleed, het voor onze oogen verborgen, en den mensch onweetend gemaakt, om hem wijs te maaken. „ Hoe ! klaagt gij daarom ?" ik niet .; „waarom klaag* gij dan? wat gij gisteren wenschte, kan „ heden gebeuren. Dikvvils openen traanen de deure des  J! F. R S T F, BRIEF- 101 „ geluks , en treurigheid is dikwerf eene flegts uitgeftelde ,, vreugde." 't Is waar 1 dit eenig milddaadig gefchenk erkent de troostende natuur de hoop ! Natuur, maar niet de rede; want in uw famenflel is hoop zo dwaas als kommer. Hoop is de vreugde over aanftaand geluk, dat waarfchijnlijk onze wenfehen bekroonen zal. — Maar wat is geluk ? wat zijn onze wenfehen, wanneer ons noodlot van een onbekend geheel afhangt? wat is met waarfchijnlijkheid het onze, wanneer iedere ftar het geluk wegrukken kan, dat wij in het verfchiet zien? En waarom zou zij niet , wanneer ik in het oneindig geheel geen doelwit, maar enkel werktuig ben? Begeert het geheel dat een deel lijde, dat deel kunt gij zijn of ik. „ Is God niet rechtvaar„ dig ?" Ja, maar ook wijs. Goedheid, beperkt door wijsheid , is rechtvaardigheid. Zo ver de wijsheid haar oogmerk daarbij bereiken kan , ftort goedheid met eene milde hand haare zegeningen uit; kan wijsheid dit niet, zo herneemt ze weder alles; dus vallen mieren, dus kunnen menfehen vallen! Wat hoop ik dan, als God mij, ondanks alle zijne 3  Jor, -TEGEN - POPE. goedheid, nogtans oneindig rampzalig kan maaken. Wat hoop ik dan? Hoop niet, roept de rede ; voor het geheel te lijden, is hier uw lot. Heden weent gi , mogelijk verlangt op morgen de maan , eene ftar, de nacht eene tweede traan ; mogelijk leeft een gelukkiger bewooner der lucht van de zuchten, die uwe rampen u afpeilen. Dus kan het geheel dag op dag zuchten en traanen van u vorderen, tot dat eindelijk het aardrijk uw ftof begeert. 6 Zalig toonccl, als ik zal afgefcheurd zijn van dit vreeslijk pten, waar het grootc doelwit alleen door ellende bereikt wordt! Knaagt, medelijdende wormen ! vergaat, gij muskclen ! gelukkiger in het graf, voele ik u niet! ., Verblinde kwelling !" roept gij, „is 'er dan aan de andere „ zijde des grafs gecne betere waereld, geen zekerer toe- vlucht, wddr, in een beter vak van het groot geheel ge;, plaatst , het grootc doelwit buiten uw lijden bereikt „ wordt t" — Mogelijk ja , mogelijk ook niet ik fpreek met eerbied ; want wat weet de rede? De rede wist nimmer iets van eene betere waereld. Rome hoopte, de Indiaan hoopte, door niemand onderwee-  EERSTE BRIEF. „ zen ! Akelig twijfelaar! hou op met lasteren. God kan „ den mensch nimmer tot eeuwige ellende verdoemen." Niet als geheel; waarom niet als deel ? Naauwlijks deel van het geheel, het klciufte der aarde! Dit zegt gij temen zelf l kunt gij het loogchenen ? gij hebt immers niets, dan dit? * Is 'er geen Elyfium ?" mogelijk niet! „ Is de ziel niet onfterfiijk?" mogelijk ook dit niet? Waartoe wierd u dien vonk gegeeven, dien gij ziel noemt 1 weet gij dit , dan zijn alle de benutten des hemels in eens opgehelderd ; en weet gij het niet, dan kan het welzijn des geheels dien vonk thans behoeven, en hem in den dood uitblusfchen. Op de folterbank verdichtte wanhoop de praaiende leer van een leven zonder einde. De hevige trek der ziel naar geluk hangt haar tooverdroomeu voor, waar zij geen geluk vindt; door deze gevleid, kruifen wij langs onze doornige wegen voort, en tellen, verblind door toekoomende genoegens, de tegenwoordige ellenden niet. Zo dringt de wandelaar vol hoop op bloemrijker dalen, met moedige fchreden door het ijs der Alpen! hij ziet de duizelende ftecurots 4 . -  TWEEDE Itltï, IU Zie de aartshuichslMrin ! hoe zacht, h c gedwee! Irasre lippen zijn een enkele lagch , haar voorhoofd is louter vreugde. Schoon in 't belooven, geeft haar trouwloos woord de aarde aan onze wenfehen, den hemel aan ons verlangen- alles is haar ligt, gelijk aan dwaaze vrienden; goed,, wat wij wenfehen, en recht, wat wij begceren.' Maar, gevloekte gedienstigheid ! wanneer zij eerst onzen dorst gclescht heeft, is zij de eerde, om onze ellende te ontdekken. Blind,wanneer zij ons in ellende voert, en vreeslijk feberpziende, wanneer wij in dezelve zijn. Gij, zedeukundigen ! wat dunkt u van tic liefde ? Haare bezigheid is het geluk van het beminde voorwerp te bevorderen, en fpoort geest, hartstocht, elke gedachte aan, om ons met de lievelinge onzer wenfehen te verbinden; maar, wanneer zij tot anderen keert, (gelijk Clelia van mi', vooreen' meer gelukkig geborenen) dan is z'j dwaasheid, en zo zali» z'j voorheen was, zo, en nog duizendmaalen gruwzaamer is zij im! dan onderdruk, roept de wijze rede, de dwingland;»: want hier te beminnen, is razernij, is openlijke ondeugd. Onderdrukt dan de eigenliefde ! gij bent recht, ernftise  II2 TEGEN-POPE. Stoïcijnen! Uw tart, welk zij werft, is niet het «we! Ontzegt haar alles ! Haar wensch wederftreeft het doel des noodlots, het doel des geheels! Het geheel en de mensch hebben verfchillende rechten. Houd op uzelven te beminnen , of wordt het doel ! Dus werpt Montan, wijslijk, om zijne laading te redden, zijne Phyllis over boord. Maar hoe onderdrukken? Hier onder den boezem loert de woeste dwinglandin , die eeuwig onze rust verftoon. Barbaarfcher dan eenige andere werft zij fteads een hart, dat haar toebehoort, en, aan 't geheel geketend,haar nooit kan toebchooren. De belangzuchtige eigenliefde mikt altoos op het welzijn des deels, en fteeds {preekt het welzijn des geheels haaien wensch tegen. De maan draait om haaren as, de ftarren om den haaien, en volgen tevens het famenftel der bollen. De mensch heeft hetzelfde inftinkt, maar geenen as voor zich; hij wentelt zich met het geheel. Aan het geheel gewijd, in ketenen geklonken, is 'er gecne loopbaan voor hem, dan die des geheels; en toch loert altoos dc eigenliefde Hechts op eene voor haar alleen!  TWEEDE BP.lEr. It$ ö, Gij wroetende geleerden . is dan nog de eigenliefde goed, die altoos tegen den hemel is? Gewis, eigenzinnig, krijgszuchtig volk! ik weet wel dat gij eer het leven dan uwe grondftellingen verlaat. Hoe zoudt gij dat ook kunnen doen ? Zo beroemd in de fchoolen, wat zouden uwe leerlingen denken , wanneer zij beweezen zagen dat gij dwaazen zijt? De zalige eigenliefde is de veder , die de harten drijft; „ door haar verheft zich de held en de wijze; zij voert den ploeg vergenoegd door de vlakte; zij dekt de zwan„ gcre kobrtöïr met vruchtbaar goud; zij huwt den fappigeu „ wijnftok aan den olm , en vcrliert de gantfche natuur, „ zij geeft den roem 'de ftem om de verdienften te wek„ ken, aan het onverfchrokken voorhoofd den blos om de ,, ondeugd te doen iidderen ; ontfluit den wijzen de deur der „ weetenfehappen, en verbindt afgeleegeue waerelden oniif„ fchcidbaar aan elkaudcrcn." — Ja, dat doet zij; maar zij bindt weinigen aan weinige deugden, en ketent allen aan de ondeugd ; zij onderwijst den held hulploo?e menfehen vermoor-. den; zij overttroomde dc vlakten van Zorndorf met bloed; 11  ,I4 TE OEN - POPE. dreef Soubifc van het beruchte Roszbach; door haar woeden helden, vlugtcn bloodaarts; zij opent zeeën, ora gelukkige Indien te ontrusten, ontfluit aairen om de ellende te voeden. Zaait, in ieder veld, en plant, met iederen boom, het verwijfde gevolg der zwelgzucht. — 6 Heerlijk gefchenk! het welk, wat voor allen was, tot den engen kring van eenen enkelen beperkt, en zelfs deezen kring niet befchermt , maar met eigen hand verwoest en van zijn doel afleidt. Heeft God ons gevormd voor het geheel, waarom gaf Hij ons dan geen inftinct voor het grootc doel? Had dit vrucht-* baare velden geëischt, het inftincl: had hen bebouwd; verwoeste treden gevorderd, Zittau ware vernield geweest; vlugtende legers geëischt, Soubifes zouden gevlooden zijn ; er: dan had dc held niet geweend op het flagveld, Gallia niet gebloosd ; maar alles onveranderlijk tot het groote doel medegewerkt, en, getrouw aan zijn plan, met blijdfchap gehoorzaamd. Nu hebben wij, onder het masker der vriendfchap , eenen vijand, die mensch en hemel eeuwig tegen elkanderen ophitst, en hem dwingt zich aan zijn noodlot te o» ren ophitst, en hem dwingt zien ;un «ju — "  TW&E15B BR IEP. tt*j derwerpen; hem niet troost, maar nog gruwzaamer pijnigt. Zo drijft de koorts naar de bron, niet om den heeten dorst te lesfen, maar om hem des te heviger te doen worden. Doch hoor! hoe fchreeuwt de trotfche rede?Zij Iaat zich niet meer in bedwang houden; zij overweldigt de deur. Den hoogmoed treedt zij nader, en roept: „ Eigenliefde is eene „ onzinnige, maar waar ik heersch,is alles volkomen goed! „ Ik geleide de blinde eigenliefde ; ik ben haare zekerfie „ gcleidfter, ik open haar oog, en werk aan haare zijde; 4, ik zie door de donkere wolken der Voorzienigheid hee„ nen, ontdek haare duistere wegen,en bemerk haare kron„ kelende treden." ó Zwijg , groote leermeesteres ! zwi g, laat af te praaien ! Ja, de eigenliefde is eene dwaaze, maar gij zijt eene onwijze. Gij, de duistere wegen der Voorzienigheid ontdekken, haare gangen naarfpooren , haar ingewikkeld plan doorzien ? Gij praalt met opene oogen, zonder licht. Stokblinde leidsvrouw! — Koom, toon uwe- Wijsheid; wat ziet gij, zeg ? Weet gij waarom Trajaanen ftervcn en Neroos leeven ? Waarom Kareis wijken, wanneer Lodewijken zegepraalen ? **<  llS TEGEN-POPE, Waarom ftaat een Vatikaan, als Lisfabons vallen ? Gij wéés het niet! weet gij het niet ? wat weet gij dan ? Dat de mensch een raadlel is, en gij geen Oedipus— een vreeslijk raadfel, niet zonder SphinxJ Die hand, die ons noodlot tot deszelfs doelwit vormde, werkt in het duistere, en vond n:ct goed den keten te ontdekken, die alles verbindt. Altoos , als ware de mensch haar doel, en zijn leven een oogenblik, toont zij hem (lechts minuten, en dekt de toekoomst meteenen nacht. 6 Roep de trotfche rede binnen haare enge grei.zen te rug, op dat geen verfchriklijke val een einde maake aan haare vermetele vlugt. Vertrouw haar niet, wanneer zij praalt om u tot het goede te leiden; hoop op geene hulp van haar, wanneer gij lijdt; niets is minder zeker dan zij. Een enkel vooroordeel doet haar dwaalen, eene gewonde zenuw brengt haar in wanorde ;dikwils,als gij I aar noodig hebt, is zij 'er niet; dikwils, wanneer gij naar haarviaagt, weet zij niet wat zij zal antwoorden; dikwils verliest zij zelfden weg. Ik weet het, ik grief haare trotschheid, maar ik doe haaireen onrecht; tien uu'zend bewijzen zijn voor de hand.  TWEEDE BRIEF* 117 Laat ons de gefchiednis van liet menfclielijk verftand» ontwikkelen. Jaarboeken der domheid, offchoon een Plato fchreeve en lees flegts eene eenige maal om te denken ; want, geleerden en ongeleerden, tot nu toe hebt gij alleen geleezen om te droomen. Verre heerscht dc domheid , van daar het purpuren oosten zijnen wagen aanfpant, tot aan het fchemerend westen. Het waanzieke Chaldea zocht in.zon en ftarren den benierder haarer fpheeren, verwarmde zich aan zijnen god, en, ijverig dom, verheugde het zich of weende, naar dat de planeeten liepen. ■ De ftoute Perfer hieuw zijnen god, zelf grooter dan hij, uit de fteenrots. bad hem nu aan,en warmde'— waarom zoude hij niet? — en warmde daaina vertrouwlijk zijnen pot aan hem. Het beroemde Memfis, zo twistziek als wij, plantte zijnen god in den hof, of boog zijne knie voor den zevenarmigen Nijl; of bouwde den kiokodil altaaren ; misfehien met meer recht, wijzer, minder berisplijk, toen het dieren en groomen aanbad, dan toen het bloost gij niet? zelf  jji, TEGEN-POPE. da domheid zoude het doen toen het eenen god bedacht, die, volkomen kwaad, met zijnen beteren broeder altoos in ftrijd, zijne gefchenken vergiftigen, en zijn doen verwoesten; die dooden kon, wanneer deeze beval te lee» ven, pijnigen, wanneer deeze tot vreugde riep. Zeg niet dat de rede toenmaals in haare wieg met poppen fpeelde. Nimmer,nimmer, wanneer zij flechts het geringde zag, kon zij diergelijke fchandelijke tegendrijdigheden dulden. En was toen dc rede nog in haare kindschheid in uwe ftoa, op uwe hooge fchooï ? Is een god , die volkomen kwaad is , onzinniger dan een god, die in de hcmclfche paleizen zorgloosflaapendc knikt, en nocli onze deugd,noch onze gebreken ziet? Een god, die flicp, toen in den niet ontwikkelden chaos, dwaalende zonnedofjes tot eene waereld «efehud wierden, is deeze onzinniger dan eene ziel, die, gelijk gij praalt , aarde en hemel overziet , en nu van ligchaam tot ligchaam rondwandelea moet; nu in menfehen de wegen van God beoordeelt ; dan in zalmen tegen den ftroom zwemt; of in den leeuwrik nu aan den hemel kwinkeleert, wiens hoogte zij een uur te vooren ondernam te  TWEEDE BRIEF» H9 meeten? En bevom.lt zich niet, zelf in uw wijs Atheenen, de markt der wijsheid, een Arimanus ? en hebt gij daar den toomloozen twijfelaar niet gezien, die het gemeen gevoel , uit liefde tot geineene geestigheid, verzwoer, in de zon geen licht, in het woud geene boomen zag, en zich alleen door geefclflagen liet wederleggen ? Of praalt gij met de zedekunde der rede ? Was 'er ooit een dwaas, een onbefchaamder dwaas, dan uw Diogenes, die in zijne ton meer zijnen god trotfeerde, dan Philippus grooten zoon? Zijne trotschheid, zijne traagheid verachtte elk gefchenk, dat de hemel milddaadig verleende, dat dc wijze, maatig in 't gebruik, dankbaar ontvangt en vrolijk geniet. Wees ook niet trotsch op uwe Zenoos,uwe Epikteten. Hunne onverfchrokkene harten waren meer onbuigzaam dan groot ; hunne beroemde leeritellingen, hunne trotfche ongevoeligheid beleedigt hunnen god en fchendt de menschheid. Die dwaazen! — Zijn het deezen alleen ? Zijn 'er geene anderen? Wat! zouden 'er niet? Rome en Atheenen, de Scylh, de Gallier, noord, oost en west, van as tot as, a  120 TÉ Ó-Ï'N - POT Kè alles eene Bedlam, gij moogt liet noemen zo gij wilt — Of was 'er ooit in Bedlam een dwaas zo zinloos om voor eenen' Jupitcr, eenen Tlicuto , eenen Astharotli te knielen? — Hier vergieten godzalige moorders liet bloed hunner broederen, om hunnen god te verzoenen ; Hit verkoonen, op den wenk eens priesters, onbevlekte maagden, uit godsvrucht-, haare onfchuld ; heilige matrooiien verheffen in vroome razernij den ThyrfuS huilend langs de ftraaten,en Luperkalen zijn trotsch op de fchahde van ccnen god te eeren, die den fchandeüjken dienst wel waardig is. Het ingewand van eenen os houdt geheele legers in ontzag, en ernftige raadj zaaien gchoorzaamen de vlugt der vogelen ; als hennen eeten en offerdieren eenen lever hebben, valt Carthago cn zegepraalt de Tiber ! — 6 Rede, rede! doch zij heeft recht! Het was wijsheid den witten IKer om raad te vraagett; de hoogfrc trap van wijsheid zich aan dc ingewanden van het lam en de inzichten van eenen adelaar te on* derwerpen! — o! Hadden uwe droomendc vooruitziende fchonlgelecrdcn dikwils met zulke waarzeggingen hunne folianten verflerd; zo wist men ten ininftcu welke woa.-  TWEEDE BRIEF* IJS Befchouw de waereld. Iedere luchtftreck, iedere gezindheid vereert deugden, die juist tcgenftrijdig zijn met de onzen. Hier eert een zoon pligtmaatig zijnen vader , ginds vreest een andere den zijnen even zo pligtmaatig. Hier beweent eene vrouw, met tedere traanen, het lijk van haaren man, ginds fpringt eene andere met zijn lijk in de vlamme. Onze grootmoedigheid laat de krijgsgevangenen leeven; •even zoo grootmoedige canibaalen vreetcn de hunnen op. In eene en dezelfde ftad wordt naarftigheid geroemd cn de luije monnik als heilig gepreezen (J*J). 1 Vraag nu uw Delphos , uwe rede : wat is hier deugd,wat ■ ondeugd ? Cehjk Carneades , die fnappende domkop der Grieken , zal zij, naar dat het haat invalle, nu dit, dan dat verdedigen. Ja nog meer! Hoe veele deugden liggen buiten onzea den hemel , die hem de hand in de kooien ftak; hierop wierd hij vrijgefproken. (*) De Pyrrhonifche Sextus Empyricus verhaalt nog eene - geheele reeks van dergelijke voorbeelden. 4  IjS TEGEN-POPE. gezichtskreils , hoe blinkend zij ook fchijnon , boe klit* haare grondftellingen zijn ! Waarom zullen wij God eeren ? Nooit ware Hij aangebeden geworden, nooit hadde een ootmoedig gebed zijne 1 ulpe aangeroepen, nooit hadden offerdieren gebloed , nooit de heilige vlammen gebrand; had de rede alleen den godsdienst uitgevonden , had de hemel hem niet geleerd Wat zal ik onzen ? Wat is Hij en ik? Wat bidden ? Zal Hij daarom van zijn befmit veranderen ? Waarom rooken het wierookvat en bet offeibloed? Riekt Hij onzen rook? Eet Hij onze fpijzen ? — Had God het hem niet onderweezen , de mensch had nimmer gebeden opgezonden , nimmer offerdieren gcflagt. En nog meer 1 Wie weet of 'hij,"zonder onderricht. God ooit zoude gekend hebben? En al kende hij Hem, al kende hij deugd, waarom dan nog haar bemind? Geen loon, immers, r.och bier, noch hier na ! ó Martelaar der deugd , zwaar beleedigde Socrates , te groot, te goed voor eenen bedorvenen ftaat! Waarom bedwongt gij uwe hartstochten ? Waarom onderdrukte gij eiken wensch? Waarom, der deugd getrouw, folterde gij uw.  TWEEDE BRIEF» IJjr zie!? Waarom trotfeerde gij het dreigend gemeen? Waarom hieldt gij uwe eeden ? Onverwinli'ke wijze , waarom bezegelde gij onwaarheid met uwen dood ? Om den roem , die u volgen zoude ? Oniidele deugd , gebouwd op kinderwerk ! dan waren Attilaas heiligen en Cefars wijzen ! — Om der deugd wille? — dan waren menfehen goden! —— Voor uw Eb/hum ? wie zag het, wie wees het u? Gij twijfelde tot aan den rand des grafs, en twijfelde met recht; want wat kan de rede meer dan gisfen ? Maar gefield uwe gisiïng ware waar; gefield uwe. ziel zij na den dood meer dan een verworpen werktuig; gefield zelf dat het magtig plan der fchepping de zielen na den dood niet meer in eeuwige pijnen rondwentele ; maar dat God, rein, heilig, wijs, den deugdzaamen in zijnen zaligen fchoot opneeme —. zijt gij dan die deugdzaame ? Weeg uw leven en fpreek, waren alle uwe deugden goud, geen mengfel ? Is 'er in uw leven niet een enkel ledig vak, niet eene vlek, niet eene gedachte, niet eene daad tegen de wet? Gij kende uwen Jupiter, waarom badt gij hem aan? — En hij heeft hem aangebeden; en, wat nog meer verbaast, de rede bil5  IJS TE GEN- r OP K, lijkte deeze afvalligheid en maakte de godslastering tot deugd. Uw patriot, ö Griekenland, kent geenen god, dan dien de Haat aanneemt, en moet den godsdienst belijden , dien hij beveelt (*j). Recht! maar waar is uw (laat? o 15linde, maar wijze ! wat is Athcenen ? Aarde en hemel zijn uw (laat.— Zal dit de afgoderij ontfchuldigen ? Eene zco eenvouwige waarheid koude gij over 't hoofd zien! Kan dit u ontfchuldigen ? —— zoo vergeef aan Clemeus zijnen mcord en laat San - Renitos ongcltraft branden Keen ! het onfchuldigt niet! gij hoopt het te vergeefs. God is te rein om eene vlek te dulden. Heeft Hij geene genade? Genade voor «Ie ondeugd ? Was 'er ook in den hemel geene gerech- (*) Xenophou geeft zich , in zijne gedenkwaardigheden, veel moeite, om te bewijzen hoe wettig zijn leermeester den toenmaaligen godsdienst uitoefende .; en toch, zoo anderzins plato deezen eerwaardigen wijzen overal zijne eigene meeüing in den mond legge , moet Soerates verre af geweest ^ijn van doezen godsdienst aan te hangen.  TWEEDE BRT ET. . IJJ tigheid meer! -— En wat zegt gerechtigheid? het is geene dwinglandij — de reinfte, zegt zij, kan zich met den onreinen niet vermengen; onbevlekte deugd moet den geest verfieren , welken God aanneemt cn z'cii tot vriend verkiest; geen dag, geen uur mag over fchuld en fchande bloozen, geene ondeugd mag den geheimften wensch doen ontbrandefi, geene dwaaling moet van den rechten weg afleiden , geene hartstocht beroeren , geen onverltand bedriegen. Zijt gij die man ? altoos wijs, altoos goed, altoos rechtvaardig? Zijt gij het, gaa dan, en vermeng u met uwen God Neen! ik ben eindig! en God vormde mij dus ! Waarom zal Hij mij ftraiTen , daar Hij mij dus vormde? Godslasterlijke vraag, juist in mij geftraft! Vraag liever waarom wierd ik? Een wezen, dat zijn aanzijn gevoelt, moet, wanneer het bepaald is,'zijne zwakheid gevoelen ! Een fchriklijk gevoel! vol van foltering en vrees! hier zoo verfchrikkelijk als in Elyfium ! Eaat de ftoute Sorbonne in haaren ijver fchuimen en vervloekingen uitbraaken beiden op Griekenland en op Rome. Onze menschlijkheid verbiedt de trotfche vermetelheid, tm  DERDE BRIEF. l4jj> 6 Gij ! eeuwig geliefde, ecu wig eerwaardige vriendin ! tonden, zo als mijn warm hart eeuwig aan u liangt, konden dus ook mijne zuchten ecuwig in uw oor dringen, mijne traanen eeuwig aan uwen boezem fmelten,~zo als zij toenmaals fmolten, toen rondom ons de hemelfche inagten medelijdend ons affcheid zagen, en ons het laatst vaarwel toefluisterden ! Ach! finds ik van uwen alles bezielenden blik beroofd ben, finds is mij de dag eene kwaal, en de nacht eene helle! ■ 6 Had ik nooit, zuchtend wensch ik het, had ik nooit, in eenzaame wouden, de waarde der vriendfchap gekend; maar op waerelden rondom mij, als op dc dorre rotfen van Arabiën, geftaröogd ! Gruwzaam, mrar met recht, daar de verkeering flegts banden weeft om ben des te fmartlijker vaneen te fcheuren. Waarom moest onze zaligheid aan vreemde goederen hangen, wanneer deezen zich met eiken wind veranderen ? Ongelukkig jongeling! waarom hangt gij aan Chloës wangen ? Eén dag, één uur rukt haar uit uwen arm; deeze gloeijende oogen blinken, als een verheveling in de lucht, voor oogenbiikkcn, en verdwijnen in het doodskleed , of nog  148 TEGEN-POPE. gftwzaainer , fcbijnen , vervoerd door het gezelfchap met veibrookene eeden , voor allen , behalven voor u. Vraagt, bcminnenden, hoe menig eigenzinnig meisje, zo fclioon als Chloé', haare beloften verbrak; vraagt het graf, hoe menige traan van minnaars op bevalligheden nedcrvielen, die even zo bloeijend waren als de hunnen; hoe menige bloeijcmle wang is met asfche bedekt, die niet meer op te wekken is met den kus_h, die haar weleer bezielde. Ach! welhaast zult gij, gelijk Young,haar treurig graf bezoeken, uwe Philanders, uwe Loclaas, uwe Narcisfen bcweenen, en als man, als vader, als vriend, met éénen (lag, de treurige waarheid gevoelen dat hier beneden alles ellende is — 6! Vat dan ook met hem, als alle troost hcenen vlucht, de cenige zuil, die den ffervenden christen onderfteunt; op haare fpits zult gij, verre in de wolken, uwe Luciaas en uwe Narcisfen zien, dien zaligen aanblik, door graf en asfche, vervolgen, en, ftout door hoop , op het monfter, fmart, 'zegevieren. — Anders niet! Gezelligheid praalt te vergeefs, haare geneczing maakt ons lijden doodlijker, verwart onzen weg meer , maakt dc ziel zwakker, de ver-  DERDE BRIEF. I^p waandheid fcherper, de rede blinder: dus fnfdt de ouweetende heelmeester bet koude vuur weg , cn doodt met de fnede ! Wanneer liet fcbuldloos kind, tot onvermijdlijkc kwaaien' gedoemd, uit den eeuwigen nacht ontwaakt, dan ligt zijne rede, gelijk het vuur in den kei, verborgen, tot dat eene andere hand het daar uit flaa, om te branden of te verlichten. Zwak en week geboorcn moet liet, offchoon ook dan niet meer zijn meester, zich aan de maatfehappij onderwerpen, of vergaan. Door het geboorterecht aan den leidband zijner ouderen gebonden, wordt cn moet het worden wat zijne ouderen waren ; zal en moet het weczen wat dcczen zijn, een wijze, een fchurk, een domkop, of een dwaas! Een ingebeeld edelman, trotsch op zijne oud-adelijke geboorte , zweet , tot dat ook zijn zoon vol is van zijnen Jioogmoed, leert hem, met het recht cener edele afkoomst, eerst zijnen grooten naam en tijtel, en daarna Cod kennen; plant op zijn trotsch gelaat verachting voor alle innerlijke waarde , die niet van adel is; verbiedt hem, op dat hij door eene adelijke traagheid zijnen rang bewijze , door 3  T5° Tli GEN - P O PE. fcfióóleti en nederige kunsten te dringen; onderdrukt elke gewaarwording, uitgenomen de hovaardij, en maakt, in één woord , uit eenen veel beloovenden zoon, niets dan eenen edelman. — De zoon erft, hoe kan het anders, den tijtel en de gebreken zijns vaders, is trotsch, twistziek, lui, ingebeeld , dom , buiten zijne fcbuld een edelman en een dwaas. Zoon 1 zegt de oude Harpago, geene daad is laag om een dukaat of een percent te winnen. De gehoorzaame zoon fteekt de hand in zijns vaders beurs , ontlleelt hem eene dukaat en meer, viert bot aan zijnen roofzieken aart, bedriegt vrienden, broeders, huisgezin, begeert alles, wat hij .ziet, neemt wat hij kan, verbreekt dc heiligde eedcn, verflikt elke infpraak van 't geweten, en maakt, gelijk zijn vader , zijne beurs tot zijnen god. De blijde vader ziet met eene innerlijke verrukking op de hoop, die de leerzaame fchnrk Van zich geeft', en laat niet af, voor dat hij hem onderweezen heeft, om, indien het mogelijk zij, een zo groote fchelm te weczen als hij. Hij wordt het! maar 'wat zegt dit? Hij is rijk, wanneer zijn vriend Damon, uit-  DERDE BRIEF. IJl geteerd en arm, aan zijne deur vcrfinaclit; zijn lichtzinnige vader opende zijne fchatten voor bedrieglijke vleijers en zwelgers. Zijn paleis,voor dc traanen der weduwen gefloeten, was altoos voor de luidruchtige wellust geopend; hij dronk, fpeelde en danste de uuren weg, en zwelgerijen en feesten wisfelden af, gelijk dag en nacht. Hij deelde zijne bacchanaalen met zijnen buigzaamen zoon; gelijk hij, dacht de arme Damon aan niets , dan aan zijne vermaaken ; gelijk hij, rende deeze, langs ieder pad van begeerlijkheid, fpeelde, zwierde, dronk, beuzelde, danste, beminde; gelijk hij, liet deeze geene vreugde , geen vermaak onbeproefd ; maar hij ftierf niet als deeze, toen alles weg was. Nu , krank door zwelgerij , opgevoed tot verwijfdheid, is befchimmeld brood zijne fpijs en flroo zijn leger. Daar ligt hij nu , zonder troost, buiten dien van zijn noodlot en zijnen vader te vervloeken. — Met recht vervloeken! want zeg, waart gij, ware ik — wie ware — bij eenen zodanigen vader beter geworden ? 6 Ellendig lot der fterveliiigen ! dat alle onze gelukzaligheid aan anderen hangt! Gelukzaligheid , zelf deugd —— 4  152 TEGEN-POPE. praalt zo veel gij wilt; wij worden goed of kwaad , naar dat wij opgevoed worden. De mensch is van natuur altoos traag om te denken, vindt weinig uit, denkt nog minder; cn weet niets; maar zal h'j werkzaam zijn naar voorgaffelde regelen : wat blijft hem dan overig, dan eiken dwaas aan te hangen? Zonder onderzoek grijpt hij naar alles, wat men hem zegt, denkt gelijk zijne leeraars denken, en leeft gelijk zij leeven. Duizenden zijn 'er, die, in hunne zachte rust gewiegd, niet eens twijfelen willen , maar, gcmaküjke wijsheid 1 altoos zwoeren, dat alles goed en waar is wat hunne grootvaders zeiden, hunne ouders decden; dus plant de overlevering, in eiken mond veranderd, ondeugd, dwaaling cn domheid, van gedacht tot gedacht voort. Zoonen hooren het van ouders cn vcrhaalen het den nakomelingen ; goed of kwaad,zo als 't geval dit wil. Eindelijk komt 'cr een groot man, die alle vooroordcclcn uitroeit en, met vermoogende gecstigheid, van domheid tot ondeugd voert. ■ Ach! waarheen, waarheen, als tcgenftrijdigheden roepen, til cis hart (lom gemaakt is en alle overige leeraars valsch  TEGEN - tOFt. ders zi;n bedorven geworden En toch roemen wij den gczclligcn band , die onze vrijheid aan onze ouders verkoopt , cn , voor éénen fchehn, gchcclc gedachten van lchelmen aan het wraakzwaard toewijst. Hoe veel beter is het onder dieren te leeven, van eene rhee opgevoed en van eene tijgerin gedrenkt te worden! O Gezelligheid! bron van tienvouwig lijden, in u legt de grootftc ellende der menscbheid ! door u hebben braavc mannen, aan ondeugende wijven als aan geraamten gebonden, hun leven vervloekt; door u heeft de gevoelvolle vrouw , door vleijende liefde bedroogen, haaren Moedigen vijand in haaren fchoot ontvangen; door u bedroefden zich grijze vaders in 't graf, wanneer hun teugelloos kroost zich in ondeugd ftortte ; en door u vervloekte op het fchavot de tot ondeugd opgevoede zoon het ligchaam, dat hem gedraagen heeft. Doch dc rede zag dien misdag, zag dat de mensch door zijne opvoeders nog erger, nog blinder wierd ; zij bedacht een nieuw ftelfel om dc waereld in ftand te houden, richtte ftaaten op , bouwde fteden , vormde gemeenebesten „  DERDE BR JE F. 155 ftelde koningen aan, hield door wetten het hardnekkig gemeen in toom, en lag in de majesteit van eenige weinigen, de magt van allen , — en aller ondeugden. Het rad , het zwaard, de pijnbank befchermen nu mijn leven voor moordenaars , maar niet voor koningen ; aan derzelver toorn, eerzucht, of gierigheid verkogt, {terven nu braave burgers , wanneer vleiiers raadgeevers zijn; zijn het veroveraars, dan moet ik , verre van mijne woonftede, aan deii Canges mijn graf zoeken ; zijn het zwelgcrs , dan wordt mijne hutte door hoeren en gedienftige hoerengeleidftcrs geplunderd ; zijn het vraaten, dan moet ik mijn land tot een ragout verkoopen; en, wanneer dan de honger aan elke zenuw knaagt, nog op mijnen firoozak uitroepen: God hclpe den koning! — Roept veeleer: God helpe den beer, den wolf, die uwe hutte verwoest, en uwe kinderen verflindt! Laat mij, Iaat mij in 't veld, daar ik, fidderend gelijk eene hinde, door klooven en wouden, mijnen vermetelen vijand ontvlieden kan ; waar, zonder wetten, finds de wetten dwing' landinnen wierden, geweld zonder knaaging dooden, plunderen en woeden mag; daar heb ik ten minlfen den zwak-  I5Ö T E G E N - 1' O r I'. ken arm, dien de natuur mij gaf, om mijn ligchaam, om mijn leven te befeliermen ; daar is ten minden nog eene getrouwe llcenrots om mijne niidderiiP.chLfk.imcrmg tegen den vijand te dekken ; daar kan ik ten minden nog in mijne armoede, voor roovers beveiligd, zonder drift tot roof, gelukkig zijn. — Blaar bier, waar is hier eene fteenrots om mij te befchermen tegen de magt, wier wenk, — niet wier fterkte — recht, wet en gerechtigheid is? Met hunne legers gewapend, kunnen gekroonde baardloozcn hier meer doen, dan ginds helden. Hunne kroonen, hunne purperen mantels, hunne fceptet's kluisteren leven, eer, vermogen, godsdienst, geweten, alles; z:j roepen tot vreede, cn helden worden pronkers; zij roepen ten drijde, cn fchuldlooze landen ftaan in brand. Een lieveling vleit, cn ik dort in ellende; een priester ijvert, en ik moet derven of verdoemd zijn ; waar is de hand , die mijne rechten tegen hcïmlijke boosheid cn toomloos geweld beloofd heeft te befeliermen ? Ik dwaal door doolhoven van verwarde wetten , en verlies, door het recht , de rechtvaardigde zaak.  VIERDE BRIEF. 1Ö7 zij gevleid wordt, raast waar zij tegenfland vindt. Hoé zal ik in dat oproer de langzaame rede vraagen of de darren mijne wenfehen billijken of verbieden? Waar is de toverkonst, om woedende golven met een woord, met eenen donkeren blik te (lillen ? Ach! hij, die wil dat ik naar geen ander geluk wensch dan naar dat, welk ik hebben kan, zegt duidlljk dat 'er geen geluk is! Maar gefield eens, 'er ware een groot man, meer dan een man, de zachtmoedige, dc flerke , de onwrikbaare, wiens flandvastige ziel voor geene hartstocht bukte, wiens oog geene dwaaling misleidde, die,onder het fchild van vrijwillige deugd, met zekere fchreeden, doof voor het gezang der fireenen, door de verwarde paden des levens wandelde, wiens wenfehen allen door de rede wierden onderfchreevcn, wiens begeerten nimmer verder gingen dan zijne krachjen. • Hoe ? wanneer krankheid , wanneer fchande , wanneer gebrek hem beftormt, zal hij zijn fmeltend oog eenen traan ontzeggen, het oproer der ilrijdende ziel bedwingen, en, onder de (tonnen, met gerustheid praaien ? Neen,zijner trbtschheid ten fpijt,zal een traan dc waarheid *  JÓB tegen - pope. zeggen, een verraderlijke zucht door zijne praaiende lippen brccken, en gcdwongene rimpels zullen op zijn voorhoofd, gelijk dc rook van .het vuur, van zijn lijden getuigen. —- In ons toch vormt zich onze natuur, om met ons noodlot te famcn te (temmen; zij lagcht, wanneer dat goed is; drijft tot gramfchap , en werpt in het ftof, om drukkcnden kommer te beweenen, of opcngefchcurde wonden te doen bloeden. Dan fchrijft zi' , met heilige trekken , het gebrek der ziel in traanen en rimpels ; geene huichlendc trotschheid, geen praal verdelgt , geene mcnschlijke hand verduistert wat zij fchrecf. Wanneer de brandende koorts dcor dc aderen giert, verteerend vuur in elke zenuw woedt, het levensbloed van dc verbleekte wangen wijkt , cn zegevierende krankheid door eiken (pier breekt; wanneer dc zinkende pols het hart niet meer warmt, dc drooge longen zich met moeite verheffen, de oogappel verftijft; dan perst dc gefolterde natuur, hoe bereid tot- Itervcn, zelfs eenen Zeiïo zuchten af; zuchten, die de fchepping zuchtte, wanneer donders haar verftoorden ; en fcrafs , wanneer een  VIKUCsR brief. 1G9 vernietigend vvooxd, in den zetel der zaligheid, hun wezen verbrijzelde. Ook deugd offchoon hemelscb groot, maar ook zij is te zwak, om eenen cllendigen in zijne ellende gelukkig te maakcn. (Deugd , gcl jk de menfehen haar kennen, voor dat een ftraal van boven haare hemelfche waarheid opheldert,) deugd is een fpook , eene ledige harsfenfehim, wanneer alles , wat zij doet, zich niet bloot tot den mensch bepaalt. Ons hart alleen moet iedere groote daad verkiezen, en voor wien anders verkiezen, dan voor ons? Waarom beminnen wij gerechtigheid ? om ons recht te befchermen; wijsheid? om in haar licht te wandelen; maatigheid ? om dood en krankheid te ontvluchten ; vriendfchap ? om haare genoegens te genieten : zelfs God beminnen wij alleen om het goede, dat uit Hem voortvloeit; (want Hij is goed, offchoon zijn fchepfel weene.) Laaghartige.! ■ Neen, gij denkt gewis zo als ik! Zo niet , dan zijt gij voor alles eene tegenftrijdighcid, u zelf, en niet u zelf! geheel niets, of ten hoogden automate in menschlijke gedaante. Ontzegt zich de deugd een tegenwoordig genoegen , dan 5  179 TEREN-POPE. loert gewis eene grootcre ellende daar achter; grijpt zij naar tegenwoordige ellende, dan wil zij gewis een toekoomcnd 'geluk met haar koopcn. Nooit Hijgt zij boven de grenzen der tnenschlijkheid; in haar moet alle deugd beginnen en eindigen : alle, zelfs de dood de in den hemel eer¬ waardige dood van den patriot voor zijn vaderland : want zeg, wat is de dood, gewoogeu tegen fchaamte en flaavernij, of tegen eeuwigen roem? Heeft niet de ellendige, die, door laaghartige vrees verleid, Thermopylaas beroemden Dag ontvlood, belaaden met fchande, met haat, met openlijke verachting, tienduizend dooden geleedcn, voor édnen, dien hij ontvlood ? en heeft de grootc Lconidas de onfterflijkhcid da;ir niet te goedkoop voor zijnen' dood gekogt? Doch wanneer dan dc deugd alleen den mensch ten doel heeft; mogelijk kan toch van haar nog geluk te hoopen ziin? Maar, ach! hoe dikwils moet zij niet, altoos afhangende van den fcepter der trotfche rede, altoos in (trijd met de vtrmectele eigenliefde, voor domheid of dwaaliiw wijken? hoe dikwils de wapenen nederleggen ? Waar is do Ban, die, altoos fterk en wijs, nooit fchadelijk onrecht voor  VIERDE RRIEF. 171 recht aangreep ? die niet, dikwils, in den ftorm der hartstochten , de deugd ontvlood en in de ondeugd nedcrftortte ? Ach ! dan kunnen geheele jaaren van ftandvastige deugd niet befeliermen voor het folterend naberouw. Gelijk onwcders, die het vruchtbaar dal verwoesten, en verderf over de bloemrijke velden uitbreiden, beftormt ons dan fcbaamte cn vrees, en brandt heviger in Catoos dan in Syllaas ! Doch gefield, dat iemand , getrouw aan ftandvastige deugd, nimmer van haar afvalle , niets zocke dan haar; geen naberouw zal zijne fchuldtge ziel geesfeicn, maar zuivere onfchuld zijne dagen zaligen; ja nog meer: gefield, dat ook de deugd de hemelfche kracht had , om fpaden rouw met voo- rige waarde te heelcn , moet zij dan toch niet dit ten minden is zeker moet zij niet altoos in den engen kring'blijven,dien de hemel den menfehen heeft aan"eweezen ? Eng is zij beperkt binnen den omtick van 's menfehen kracht en van zijnen ftand; zij kan dcnzclven n'ct te buiten gaan , zijn noodlot niet veranderen. Heeft zij één geluk in haare hand, dan zijn 'er tienduizend, die zij niet fchenken kan. Is 'er ééne ellende , die zij verhin-  172 TEGEN-POPE. dert of afwendt,dan dringen 'er tweemasten tienduizend tegen in. Hoe kan dan deugd uw geluk maaken ? Uw hoofd is niet ontfteld ; zijn daarom uwe voeten gezond ? Dus befchermde het zinkend Galliën eene (lad,daar Henrik het geheele land overdroomde. Of verwagt zij een grootcr geluk na den dood, de belooning voor haaren drijd ? Wat verwagten ? Ik heb het reeds gezegd: werd de mensch voor het geheel gemaakt, dan is hoop zelf dwaasheid; want, zal God voor den besten der menfehen zijn plan veranderen'? — Of ontneemt zij het lijden zijnen prikkel ? Deugd is zonder gevoel een droom ! hoe kan zij het goede verkiezen, wanneer zij het niet gevoelt? Gevoelt zij het kwaad niet, hoe kan zij z'ch daar tegen wapenen ? Ingebeelde praaler, hoe bclcedigt gij haar! Domme vleijcrij is dc" grootfte bespotting. Neen! de flommocdigc, dc trotfche, de laaghartige, allen Adderen, hemelfche wet! — in fpijt der deugd voor de ellende. Een geheel , een deel , een middel, een doei , in allen is dc gevestigde afkeer gelijk ; ieder V  VIERDE BRIEF. 17$ wil gelukkig zijn, ieder vrij van gebrek. Wat zouden wij anders wenfehen dan dat? — Hoe', bidt uwe deugd den hemel qm krankheid ? Zucht zij, gelijk dwaaze dwecpers , om fchaudc en armoede ? Zeker neen; wat wraakt gij dan mijne zuchten, die de natuur billijkte, wijl zij ze fchonk ; zij, die den mensch gevoel, der fmart den prikkel leende, opdat hij ten minden niet zelf naar de ellende greep ? ook is het niet haare fchuld, wanneer wij , van wee tot wee gedrceven, door eene andere godheid, in jammeren geftort worden! Ach! dan, dan arbeidt zij, ltcrkt elke zenuw, warmt het koude bloed, bevlcugelt eiken levensgeest, perst zuchten , wekt traanen , roept fterkte, gedachten, hartstocht, en ftrijdt tot dat zij verwint of valt. — Dus drijft het zorgloos fchip, zagt gedrceven door gunfiige winden, op de kalme zee; vriendlijk fpeelen de golven om de befchilderde fteevens, en de Animerende zeelieden drocmen van toekoomend gewin; maar wanneer eensAags de donder aan den zwarten hemel rolt, en woeste noordenwinden raazen, dan ijlt de Addcrende zeeman uit zijne hut, haalt de zeilen in, fchraagt den vallenden mast, Huurt, wendt, laveert;  \ I74 TEGEN-POPE. en de overhangende golf is zo bezig niet om te verduiden, als bij is om te redden; of ieder ftecnrots ware zijn graf. Lus moeten zuchten en traanen de langzaame rede doen omwaaken, of elke itoot des lijdens ware fchipbreuk. ö Ware het mogelijk, hoe gaarne wilde ik op de pi'nbank het gevoel der marteling verloogchcncn ; maar , partijdig voor het geheel, lag het dc natuur in het middenpunt der ziele. Geene deugd haar Hompel is gevoel, — geene kracht, geen voorfchrift, gecne wijsheid bedwingt het! zelf de wijzo ik fprcek niet voor dwaazen zelf do wijze, offchoon zijne hemelfche ziel zich hoogcr verheffe, zelf hij fiddert voor het lijden, voor het aardfehc lijden, fiddert met recht, cn klaagt wanneer het treft! Veracht den rijkdom, wiens ondraaglijke last den rijken drukt, ontrust, verleidt, in gouden ellende Hort; vliedt, vergenoegd, tot uwe gastvrije hutte, waar geen goud de daken , geen marmer de vloeren verfiert. Geene rijke Hof bcklecdc den ncderigen wand , geen drom van bedienden gchoorzaame op uwe troifche wenken ; geen koninglijk perk befclttduwe uwen welriekcndcn hof; flegts dc fchertfendc  VIERDE BRIEF. I-:; natuur verfiere uw bed inet bloemen ; goedkoope eenvouwigheid befcherme, in ecrbaare gemaklijkheid , uwe hutte voor regen cn lucht, en ftreele u met zedige aanvalligheid. Verberg u daar wel te vreede , verwijderd van het trotfche hof; verlang niet meer, vlei niet, bewonder niets; daar vliede uw dag in bezigheden, uw avond onder huislijke genoegens in de armen der uwen ; uwe vriendelijke gade, vol van waarheid en gedienfligheid, verzoete u elk uur met onfchuldige liefde. Een gelukkige geest ftraale uit dc oogen uwer kinderen, bloeijende in aangeboorene deugden. Gelukkig man! Maar wanneer het zwarte noorden met dreigende vlammen, en ftormen uwe hutte overvalt, wanneer overltrooming over uwe gefchcurde dijken bruischt, cn uwe laage flulp, uwen gastvrijen drempel verwoesten; of roo. vende legers, op bevel van uwen koning uitgetoogen, uw veld uithongeren, om zijne eerzucht te verzadigen ? — Bedek dan, onder het momtuig van genoegen, uwen angst, en roep, verteerd van honger: „ ik wil niet eeten." Roep, wanneer uwe verhongerde vrouw met den dood worflclt: „ ik begeer niet, wat ik niet hebben kan;"en wanneer uwe  176 tegen-pope. kinderen aan uwen hals hargen, cn met verteerde wangefl hun gering avondbroodje van u afbedelen, zo heb het niet, en roep, trotsch op uw gelul;: „ gaat weg, goede kinderen, en Hoort .mijn genoegen niet." Heb ik geen hart, geene zinnen , geene ziel , geen bloed ? Wat is goed, o Cod ! wanneer het noodlot goed is? Ik kan grootere dwaazen op den troon zien dan ik; maar waarom zoude ik, van alles beroofd, niet moogen zuchten? Ik wil het kindcrfpeelgoed, dat bet geluk van rijke dwaazen uitmaakt , niet te hoog waardeeren. Diamanten zijn keijen, febitterend goud is kindertuig , Croefus is arm, de langöorige Midas een dwaas. — Ik geef alles toe ; ik weet, de ziel des wijzen moet zich hoogcr verheffen, moet den rijkdom"vcrii. hten. Maar wie verdenkt haar den wensch, niet om rijk te zijn, maar om (lechts elke nooddruft te bezitten ? Dus is het me' al het geluk der aarde; een dwaas woekert naar roem, maar de beste fiddert voor fchande. De trotfche Caefar verdient, even als Heroftraat, den vloek der waereld. Zijn verwoest vaderland huilt, uit deszelfs holen,  13Ó TjE CF.N - POT 12. zoet! — Herroep de godslastering; z'c mij aan en zeg : alles is wel! — Ik (preek niet met u , ongevoelige , zelfbemir.nende Silvio! Ook met u fpreek ik niet, gij gelukkigen, die, aan dc bepaalde mcnfchenkcnnis getrouw, u nimmer boven liaare "renzen verheft, die nimmer waagt in te dringen in dc weTcn der Voorzienigheid, maar, in uwen kring tc vrede, den tegenwoordigen dag geniet, nimmer het noodlot van uwen evenmensch weegt, alles van de toekomst hoopt, Cod als uwen vriend gevoelt, en niet weent dan wanneer dc ellende drukt. Gij leeft in zorglooze onfchuld voort, cn duizenden van u, gelukkige menfehen, brengen hunne korte dagen dóór in den fchoot van vergenoegde vermaagfehapte vrienden, cn leggen hun hoofd zagt op het doodkusfen neder. Wee hem , die u tot ellende verlicht! Ook met u fpreck ik niet, manlijke Rousfcau ! Bidt cn offert, ö Frankrijk, op dat uw cenigfie, laatfte man niet ftcrvc. — Gij hebt uwe ziel tegen fmart en ellende verfiaald, de banden der dwinglandfche fauienlcvïng afgefchud,  VIJFDE BRIEF. l"7' niet weinig te vrede de geheele waereld aan u dienstbaar gemaakt, en leeft van dc hemelfche ftraal der waarheid, uw element! Ach! ccnige wijzel vcrheveling aan den wolk}gen hemel waar gij verfchijnt, wie bereikt uwe hoogte? Met u fpreek ik, gij onherftelbaar ongclukkigcn, met u, die, tot ellende geboren, door altoosduurendcn jammer verfcheurd, uw wecnend oog vergeefs ten hemel heft, vergeefs uwe zuchten opzendt tot de hand, die u zoude onderdennen , en in wanhoop ncórgeftort, nu gecnen uitgang gevoelt. Met u fprcek ik, afgeleefde menfehen, met u, die als jongelingen door alle dc paden van vermaaken cn wellust dwaaldet, en door onmaatig genot het zcnuwgeftel van het "voote fenforium verflapt hebt, met u, die tra in en rondom u niets oevoclt dan eene woeste ledigheid, te vergeefs de vreugde, te vergeefs dc liefde roept, te vergeefs met verlamde wieken u tot de wolken wilt verheffen , en zelfs in uwe krachtloozc fluiuicring van angstvallige droomen, geene zenuwen meer te wenfehen hebt. Vooral fpreek ik met u , edele ongclukkigcn , welken wcctlust of een treurig noodlot, gelijk mij, in dc doolho-  l88 TEGEN-POPE. ven der navorfchende rede friet! Ach ! door dit navorfchend wroeten hebben wij menschkunde verzwooren, het geloof verleerd; angstvallig zoekende naar waarheid, verachtten wij, om haar, haare jonger aanminnigcr zuster, waarfchijnlijkhcid. Wij zagen de godin waarheid, hoog boveii ons schitteren ; wolken hingen tusfehen ons en haar, maar haar glans was zichtbaar te gevoelen. Op de laagfte deiwolken zat waarfchijulijkheid; zij wenkte ons door omwegen, voor menschlijke fchrecden gangbaar, tot den weg haarcr hemelfche zuster; wij verachtten de omwegen, en zochten het rechte pad , dat zelfs engelen met fiddering betreeden. Nu z'en wij ons verdwaald, gevoelen de klippen gelijk doornen , hooge bergen op hoogeren, zwarte wolken op zwartcren geftapeld. Thans, verloor*» in dorre afgronden zonder water, zien wij opwaards, cn geen licht fchemert tusfehen de llcenrotfen, uw bemelsch licht draalt daar niet, waarheid, Hechts dc fchemering uwer aardfche zonne waarschijnlijkheid is verre achter ons. — Nu liggen wij, afgemat, verteerd,en in eene zodikke, zo zwarte duisternis bedolven, dit wij twijfelen of de fchemering achter ons licht zij.  VIJFDE BRIEF. l9* Jtit boven haar ten troon ? Welke hemelfche geftalte! Zij is het, zij is het, de bodinne der waarheid, de hemelfche openbaaring! Vast omvat ik haar, en hemelfche troost ornfchijnt mij ! Ja, broeders in ellende, 't is te vergeefs het pad naar waarheid te zoeken. Hoe bepaald is de gezichtskring onder de wolken! hoe onafmeetlijk het oneindig geheel! Gelukkig hij, die niet denkt; nog gelukkiger hij, aan wien God zelf leerde denken ! Ik zie zonnen branden, en de klcinlle vonk is mij onbekend ! ik zie ftroomen bruisfehen , en de kleinlle druppel is mij een geheim! wie trekt den zeilfteen in het zuiden ? wat drijft de zee op bepaalde uuren over den zandigen oever ? wat voert de planeeten in haare kringen ? wat drijft den halm uit de gistende aarde ? Zo onweetend in alles , is het vruchtloos te denken , vruchtloos waarheid, vruchtloos overtuiging te zoeken ! Overreeding, geloof is alles, wat ik hoop; mijne wijsheid zij, de zwaarltc gronden te gelooven! Heb ik u dan van God afgebeden ? De wijsheid zegt mij ja. Koomt, broeders, nadert tot Hem en laat ons hooreiu  102 TEGEN-POPE» Is hij de man, die de natuur gebiedt, de man, die het menschdom beproefde zaligheid leert , die mij verzoent mei mijn noodlot .; dan zij hij mijn God. Moogere waardij dan mijne is gerechtigd om mij te lecren; hoogcre magt dan die der menfci'en is gerechtigd geloof te vorderen, gerechtigd om van God te fpreeken ! — En was dat Christus? — ö Broeders , neemt hem niet uit de hand der Godgeleerden. Zij hebben hem meer dan Platoos Socratcs tot eenen drogredenaar gemaakt, miskenden zijne eenvouwigc wijsheid , belagchten zijn woord , begreepen zijnen geest niet, namen zijne leerc op, gelijk een fpeclwerk ten tijdverdrijve. Zij bezoedelden-de beeldnisfen, die hij het bepaald verltand flcchts in het verfchiet aantoonde, door hunne doodfche verwen, wilden alles weeten ,en verachtten het doen ! Heer, gij hebt Jerufalcms tempel verbroken , verbreek ook de pagoden onzer fciiriftgelecrden ! Gij hebt de koopers en wisfelaars verdreeven , verdrijft ook hen, die van den predikltoel hunne onzinnigheid in plaats van owe wijsheid verkoopen ! Gij hebt legioenen van duivelen uitgedrceven, drijf de legioenen van fnappers uit, die ons  VIJFDE BRIEF. ÏP3 uw woord ontrooven , cn gelijk de Gergetcncrs ons in da bewaarplaats der dooden rondflccpen ! Ik ken gcencn Christus dan die van David en van de evangelisten: van hem predikte de grijze ouderdom eeuwen lang; op hem hoopte de wysfle onzer voorvaderen. Hij kwam, God woonde in hem. Is alles valsch wat hij deed, dan is 'er niets waar onder de zonne; en is éc-ne zaak waar , dan zijn zij het allen ! Zijne leer was niet nieuw, maar zijn troost was nieuw. Zie, hoe is alles te famen aan de ftof geketend! Haare zwaarte bindt zonnen en aardbollen. De keten der geesten is liefde ; zij hecht menfehen aan menfehen , en menfehen aan God. Haare zuster is waarheid cn onaffcheidlijk van haar; • cn waarheid en liefde zijn de eenige leere van Christus ; hij 1'pande deeze eenige zenuw des menschdoms, buiten welke alles, leven, vreugde , zaligheid , alles verflapt. Wie kan andere gelukzaligheid keren ? Geene diepzinnigheid, geene heilige geheimnisfen leerde hij! Wat hij leert, breidt het hart uit. Waar is een godsdienst , gelijk de zijne, voor allen? Elke kracht, die hij vordert, elke vcrloogchening, N  I ÏS4 TEGEN-POPE. die hij beveelt, allen doen zij waarheid en liefde branden. Hij, dc hoogde mcnschlijke waardij, hij, de bron aller zaligheid! Niet nieuw! de mensch kende reeds lang, maar hij kende den troost niet, dat ook hij een doel der fchepping is; dat zich, wanneer zijn rustloos leven vervliegt, tooneelen openen , waar hij zwemmen zal in genot van waarheid en liefde, dat God de waarheid zoekende, de beminnende ziel nimmer verdoot; dat alle vlekken zullen afgewasfehen , alle krankheid geheeld zal worden; dat zijn geest over ons zweeft, in ons krachtdaadig leeft, waar wij zinken; krachtdaadig verwarmt, waar wij verkoelen ! — 6 Hoe verandert zich nu elk uitzicht ! In den ftorm van het lijden omvat ik liefde cn waarheid , thans mijn geheel geluk , in mijn hart; ik geef mij over aan de welle, die mij, op den adem van den eeuwigen geest gedraagen, in de haven voert: eene zekere haven, welke — Christus beloofde het — geen dorm meer bedreigt. Hoe zeker wordt thans het roer der rede, daar deeze ftar haar eeuwig geleidt: hoe ligt beftrijde ik de eigenzinnigheid cn eigenliefde! Mijn eenig doelwit, waarheid en liefde, is ook het haare*  VIJ.FDE BIUF.'Fi jyi iioe droogen thans mijne traanen in büjdlébsp op, zelfs bij tiwe baare, gij trouwe gezellen door dit leven! ik zie, ik zie u weder, waar wij vuuriger beminnen , onS naauwer vercenigen , nimmer weêr fcheiden. Nu veracht ik uw geweld, gij magtigen der aarde! gij ontneemt mij nimmer mijn hart. Ik werp mij vrolijk in het gezelfchap van ecuwig aan mij verbonden broeders; gij verwarmt mijn hart tot een hemelsch gevoel der liefde. Cij lonkt mij weder toe, vriendlijke zanggodinnen ; uw lied is zagte liefde er. hemelfche waarheid. Gij nadert mij weder, milde wijsheid ; het geloof (dus is zijn naam op aarde , in den hemel is hij waarheid) het ootmoedig geloof ftilt het oproer ! Nu weet ik wat gelukzaligheid is ; ik weet , dat zij der menfehen noodlot is. Ach ! nu wensch ik niet meer dan ik hebben kan! liefde en waarheid kan ik altoos hebben;zij fcliieten wortel in mijne ziel. Welkoom nü mijn beroep, mijn lot op aarde ! Midden Onder hun geniet ik de wellust eener eeuwige liefde; midden onder hun «cwoel kan ik mij verheffen tot God, die mijn vriend is>, die den last, die mij drukt, van mijne fchouderen zal nees  t?ö TEGEN-POPE. men, en in wiens fchoot ik na weinige — mogelijk geene jaaren, na weinige dagen, minuten, in het genot der aliesömvattende , der allesverwarmende liefde zal zwemmen. Nu weet ik zeker , dat ook ik doelwit ben, doelwit van het verhevenst genot , mij flechts alsdan merkbaar, wanneer de waereld tegen mij verbitterd is. Nu weet ik dat liefde haar verbitterd heeft! Nu ken ik ook u, heilige, nimmer onbeloonde deugd; gij drenkt met liefde, gij verwijdt, verwarmt, opent mijn hart; op elke wonde van verloogchening laat gij eenen balzem van liefde druppen, gij toont mij geen ander doelwit, dan dat mijn oog bereikt; waarheid en liefde zijn het uwe, en dit legt in mij, maakt mjne geheele zaligheid uit; en ben ik uit blindheid afgedwaald .deezen fchat verlies ik niet; de geest zweeft over mij om der waarheid mjne hand te bieden, wanneer mijne matte krachten zinken, wanneer mijne liefde in het menschlijk hart verkoelt ; en ben ik van u afgeweeken , wrevelig afgeweekcn, nogthans vrees ik de eeuwige fchciding van de bron der liefde niet. Ik weet dat zij zich mijner ontfermt, dat zij de vermoeide ffem   DE VRIENDSCHAP. AAN B. WEDDIK WENDE L. Een ijdle klank, die niets beteekent; Een woord, waarin het kart niet deelt, Waarmeê men, dartiend, lagcht en fpeek, En dan zijn' pligt voldongen reekent; Een fnood vernis voor eigenbaat; Een dekkleed voor den vuigen baat; Een band, in voorfpocd vast gebonden, Gefclieurd, wanneer de rampfpoed wenkt; Zoo wordt de vricndfchap meest gevonden, Die 't mensclidom in dees dagen fchcnkt. A  DE VRIENDSCHAP. Misbruikt gefchenk van zo veel waarde! De vriendfcüap, fteun in 't grootst gevaar, Plaatst menfchen in der englen fchaar, En fehept een' hemel op deeze aarde. Zij weent, wanneer de tegenfpoed Haar' dierbren halsvriend fchreijen doet 5 Voor hem zijn hart noch raad geflootcn; En troost zij de onderdrukte deugd, Dan is de vreugd door haar gcnootcn, Eene onuicfpreekbaare engïenvreugdi ê Gij, die zonder vriend moet dooien! Wat hebt gij, fchoon gij alles had? Wat voordeel trekt men van een' fchat In 't dieplte van de zee vcrhoolen ? Kom! zie wat heil de vriendfcbap fficht: Zij troost het ouderloozc wicht, Zij doet den burger vrolijk zingen, Zij weert van vorften 't vleivenijn. Waar Sullys hunne hovelingen, En vorsten Sullys vrienden zijn.  de vriendschap. ii Gy vriendfchap, bron van zielgenoegen ! Verlichtte held en vorst weleer : Herneem uw' ouden luister wcór, En laat de deugd niet langer zwoegen. Dan is de ftaf ifi 's vorsten hand, Den onderdaan een zachte band ; Dan zal de mensch gelukkig wezen, En deeze duistre treurwoestiin, Als gij, o vriendfchap ! zijt verrcezen , Op nieuw een zal^g Eden zijn. Sla, mensch ! op haar gevolg uwe oogcn. Gezelligheid verzelt baar' ftoet, 't Vertrouwen heeft z'j opgevoed, Ze is moeder van het mededogen, Menschlievcndheid verlaat haar nooit, De troost, met roozen opgetooid, Schetst aan haar zij' haar groote waarde; De deugd,wier glans haar everfpreidt, Verzelt haar fteeds en geeft op aarde Den voorfmaak der onfterflijkheid.  12 b e vriendschap. Zie daar de fchoonftc tafcrcelen ! Spreek! kunnen roem, belang en geld, Waarin gij all' uw' welvaart fielt, o Mensch,! u met dit heil bededen ? En gij, die dan genoegen finaakt, Als gij voor 't heil uws halsvrieuds waakt, Kan ooit een vreugd bij de uwe komen ? Gij voelt, waar u de rust verwacht, Zelfs In haar' arm, iu kalme droomen , Het goed, dat gij hebt voertgebragt. Zie, weddik, zie de grootfehc merken, Door vriendfchap luisterrijk vcrlpreid, Als voedzel voor de ziel bere:d, Om ons in tegenfpoed te Herken. Ons hart kweek' nimmer eigenbaat, Geen valschheid ftraale uit ons gelaat; Zij doet de lieve vriendfchap fneeven. Neen ! 't zij de voorfpoed roozen biedt, Of ongelukken ons omgeeven, De trouw der vriendfchap wankle niet.  de vriendschap. 13 Brast mij het noodlot uit uwe oogen, 't Deert, weddik, aan de vriendfchap niet. Gij zijt, daar 't wreede lot gebiedt, Mijn oog, maar niet mijn hart onttoogen. Die vriendfchap wijk' van ons niet af, Dan aan den rand van 't fcheidend graf; Zij ftrekke een balfem voor ons leven , Die, als de ftorm der rampen kraakt, Ons toont, dat, hoe door fmart gedreeven, De vriend van doornen roozen maakt! Herdenking aan voorleeden dagen, Of uitzicht op aanftaand genot, Zal, hoe de wisling zij van 't lot, D e vriendfchap heerlijk onderfchraagen. Nog roep ik Wéér dien gouden tijd, Die, aan de vr'endfchap toegewijd , Der weetlust bleef ten prikkel ftrekken, Toen uwe woost mijn fmart verjoeg, En in mijn hart, door uw gefprekken, De vonken van de wijsheid doeg.  J4 DE VRIENDSCHAP. Pr'iikt dan, gij goden dezer aarde! Schenkt vrij den gouden beker in, Noemt ijdelhcid, uw gezellin, Een goed van onbetaalbre waarde. Die vriendfchap, die ons hart omvat, Is een oeminnelijkcr fchat, Dan al uw goud en praalvertooning! In onzen kleenen vriendenkring * Is de ijdle grootheid van een' koning Nog minder dan een beuzeling. Welaan, mijn halsvriend! laat ons ftreeven, Om in een waereld vol ellend, Der vriendfchap bijna onbekend, Deeze edele deugd haar' tol te geeven. Beklaageu wij den valfchen vrind, Die in belang de vriendfchap vindt, En laat ons aan het menschdom toonen, Dat, waar de fnoode aan de ondeugd kleeft, De vriendfchap echter haare zoonen, De oprechtheid haare aanbidders heeft.  DE VRIENDSCHAP. 15 Loeit dan gij ftormen! loeit orkaanen! Zo lang mij de infpraak niet begeev', Dat bier een zielvriend voor mij leev', Ontrukt gij aan mijn oog geen traanen. Ons beider hart vindt in den nood Dien fiillen troost, die zelfs den dood Zijl foltertuigen kan ontrukken. Ja, weddik! in dees rampwoestijn Zijn voor mijn hart geene ongelukken, Zo lang gij mij ten vriend zult zijn.  HET LEVEN. Ontlommerd bosch ! ontvloerde dreeven ! Gevederd koor, dat eenzaam fchreit! Gebloemt, dat van uw fteeltje fchcid, Om aan natuur haar' tol te geeven! 6 Slaapend veld, waarop weleer De zwangre halmen golvend fpcelden! Vervult, door fombre zinnebeelden, liet voelend hart eens fterflings weêr.  .HET LEVEN. 6 Toekomst! voor ons oog verborgen, Wat vreugd, wat rampen werkt gij uit! Ik kusch deez' dag een lieve fpruit, 'k Befcbrei baar leefloos rif op morgen! — Onnoozcl lam, dat, vrij en blij', In klaverdreeven, fchuldloos, dartelt, De hand lekt, die u', ftreelend, martelt, Gij ftrekt mij hier ten fchilderij! — Dan, bij het klimmen van de jaaren, Ontwaakt de (luimrcnde eigenmin, Stort ons den ftroom der driften in, En foJt de ziel langs holle baaren. Beef, jongling ! — door die toorts geleid, Wordt kjgchend uw verderf gegraaven ; Gij vind aan d'eindpaal van uw draaven, Vertwijfeling voor zaligheid !  29 HET LEVE N» ' Hier, door een vuige min aan 't gloei.'en. Scheurt gij de breidels van de deugd, Noemt euveldaadcn waare vreugd, En knot uw leven, naauw aan 't bloeijen. Vergiftig, rustloos, arm, ontkracht, Doet u een naadrend fterfuur fchrikken; Gij vloekt u in de jongde (nikken, En haar, die u heeft voortgebragt. 6 Dwaas-! droom vrij van zaligheden, Als gij Elife in de armen vliegt; Roem, door de liefde in (laap gewiegd, Haar deugd, haare onfchuld en haar zeden; Eén proef! en de onfchuld is niet meer. Heen dan de Godsdienst geen vermogen, Dan fpreekt de wanhoop uit uwe oogen, Dan knielt gij voor den moorddolk nc£r.  s^ D E D O O d. Zij fchetst mij, door 't gevoel ontftooken , Den vorst, in 's afgronds duistren nacht, Door 't monster, zonde, voortgebragt, Die, uit zijn' kerker losgebroken, Zich huilend duor de fchepping fpreidt, Om al wat de almagt wilde zaaijen, Met d'eigen fikkel af te maaijen, Tot aan den rand der eeuwigheid. En gij, die vaak mijn fchrecden Kierde, 6 Nacht! als ik, in eenzaamheid, Befpieglendc uwe majesteit, Mijn' fombren geest den teugel vierde ; Die, als de moede fchepping flicp, In 't digt befchaduwd bosch gezeten, Zichzelven uuren kon vergeeten, En dood en graf en kerkhof fchiep.  DE DOOD. 27 Of, waai' gij 't lieir der ftarren dekte, Als naare ftilte waarde op de aard, Als ftorm, in haarcn fchoot gebaard, Het vuur in zwangre wolken wekte, Als 't windenheir den donder droeg, Verplettend ijs de halmen maaide , Verwoesting haaren fcepter zwaaide, Natuur zelf aan het fiddren f.oeg. Ook dan de wellust van een harte, Ligt voor het (lil geluk gevormd; Waar door den rampfpoed afgeftormd, En wreed gedoemd tot bange fmarte: Ook in dat uur, geliefde nacht! De troost en beeldnis van een leven, Dat, door den eigen ftorm gedrecven, Met u den eigen' morgen wacht!  BE DOOD. 33 Het teder wicht, dat, fchuldloos dartiend, Zijn vreugdevolle toontjes zingt, De fchoot der moeder blij befpringt, Of, aan haar borst nog wceldiig fpartlend, Haar heden zoo veel kuschjes bood; Ligt in zijn wiegje, wel te vreden, Het flaapt, en .... (God ! wat ijslijkhedcn,) En morgen is die Helling dood! 'k Zal ook uw prooi, ö dood! eens weezen ; Doch, fchoon natuur voor 't fterven fcliuw', De worm zich aan 't gebeente huw', Mijn ziel zal uwe fchicht niet vreezen; Uw rijk , door zorg, noch nijd befpied, Zal mij een zachte rustplaats vormen. Loeit vrij, 6 donders! knaagt, gij wormen! Dür knaagt de fmart mijn' boezem niet. C  34 DE n O O D. Maar dam ... Hét is 't gordijn gehangen. Hier mist de rede 't rechte 1'poor, Zij dwaalt een' nacht van gisfing door, En dolle wanhoop verft haar wangen, ó Dood! zou niets dien duistren nacht, Zou niets dien ijsren doodflaap ftooren ! Ach ! ware ik nimmer dan gebooren, Üf in mijn kindsheid omgebragt!... Neen! — godsdienst heeft zijn toorts ontfteeken. Eens galmt des ferafs wekbazuin , En 't nietig ft»f, het mergloos puin, Zal u.'t zijn dtiistre kelders breeken, Hervormd zijn in een' heinclling. Dan word' de magt des doods vertrceden, Dan word' zijn lot in eeuwigheden, • (Juich , menschheid ! juich ,) vernietiging.  HET GRAF. •— iïow happy tliey, who v/ake uo more! V; O VU, G. Gij, fombre zangfter! die, voor deezen , De fteun plagt van mijn lier te wcezen, Als ilï de fnaaren weenend doeg,; Door welker hulp, bij 't eenzaam dooien, Verbeelding, tot aan beide poolen , Mijn' geest op haare vleuglcn droeg, Daal en beziel uw' Helling weder: Gij, die zoo vaak hem bijftand boodt! Bcftraal zijn' geest, bellier zijn' veder Zoo by het graf, als bij den dood 1  1787. Eén uur nog — en 't is middernacht, En met dien nacht is 't jaar verdweenen! Gij voert dit jaar, ó tijd! ook heenen, D&iv, waar gij zo veele eeuwen bragt; Ddar, waar de Godheid, — die de wolken, Den afgrond en de zee regeert, U zelf in eeuwigheid verkeert; — De daaden opfchrijft van de volken.... D  5» iyS7. 6 Treurige befpiegeling!... Hoe vreeslijk wordt dit jaar beflootcn ! — Heeft God zijn plaagen uitgegooten, En zendt Hij vloek voor zegening? Ik vraag, door droefheid aangegrecpen, Wat dag volvoerde zijn gebied, Die niet de geesfels achterliet Om, fcbuldig NeéVand, u te zweepen?... 't Bezef van Hem, die alles richt, De jaaren, die ik weg zie maaijen, De doornen, die zich zeiven zaaijen. De zonde, die hier tempels flïgt, De tegenfpoeden, die mij bocijen, De tweefpalt in mijn vaderland Geftookt door woede en onverftand, Deen vraagend mijne traanen vloeijen 1  AAN L. G. CORDES. De braave herder, wiens gedrag onftraflijk is, Die uit het eerlijk oog de zuivre deugd doet fpreekea, Die zijnen God bemint uit waare erkentenis, De doornen van verwijt niet in zijn hart voelt fteeken, Die 't kwaad te ontdekken zoekt en 't daarna tegengaat, Het heil der aard befchouwt als 't wisfelen der winden, Zich niet aan fchijnfchoon hecht, den valfchen vleijer haat, Die in den voorfpoed God, God in den ramp kan vinden, Die denkt gelijk hij doet, en doet gelijk hij denkt, Die deugd ten beukelaar en braafheid heeft tot wapen, In weldoen wellust vindt, vertroost waar 't onheil wenkt, En voor het mcnschdom waakt, waarandren zorgloos flaapena  AAN L. O C 0 R D E S. De alles onderwerpt aan ampt, aan eere en pligt, Voor menfchcn nimmer fchroomt,maarGod getrouw blijft eeren, Een zuil aan maatiglieid en christendeugden ftigt, Enflechts naar fchatten zoekt die roest, noch worm vertceren, Die voor zijn dierbaar kroost gelijk een vader waakt, De kracht huns ligchaams Merkt, de kracht der ziel blijft hoeden, Die door zijn vriendli'kheid tot hunnen vriend zich maakt, En , om het loon der deugd, tot deugd hen op blijft voeden, Door openhartigheid hun hart te winnen zoekt, Als vader hen beftraft, als vader blijft genegen, Hun onöphoudlijk toont dat God de misdaad vloekt, Maar ook de deugd beloont langs ons verborgen wegen, Die zijne fchaapen weidt gelijk 't een' herder voegt, Den waaren christenpligt den christen doet beminnen, Met blijdfehap, niet met dwang, in 'sheeren akker ploegt, Ditdr tot de zielen fpieekt veelmeer dan tot de zinnen, , Die trotfche woorden f-huwt, van fchijnfehoon zich onthoudt. Geen vreemde ftelfcls voedt, door trotschheid uitgevonden, Kaar zyn bezvvooren leer het woord van God ontvouwt, En niet naar menfehenkeur op waggelende gronden, 5  AAN L. G. C O R D E S. Die met ec» ernftig hart den predikfloel bek'ccdt, Bóir de almagt Gods verklaart en 's menfehen onvermogen.. Die met eenvouwigheid zijn bijbelleer ontleedt, F.a jefus voorbeeld zich geftadig houdt voor oogen, Die 't pak der weelde zwaar, Gods juk behaaglijk maalt, Am God de fchaar beveelt die hem is aanbevolen, Die treurt wanneer één fchaap van zijne kudde dwaalt, Verheugd is als één fchaap te rug keert van zijn dooien, Wien niets weerhouden kan wanneer zijn ampt gebiedt, Zich waarlijk groot vertoont, door nedrig zich te toonen, Het deugdzaam hart bemint, naar goud, noch vleijerzict, En van de wooning vlugt waarin de zondsn woonen. De herder, die dus weidt, weidt als een trouwe knecht; Ije lof, hem toegezwaaid, is lof door deugd verkreegen. , Hij, die de deugd bemint, zich aan de godsvrucht hecht, li boven aardsch geluk en fchattcn ver geftegen. Gij hebt,eerwaarde vriend ! getrouw aan uwen pligt, Uw leven toegewijd aan God en zijne altaaren, BfcSr vaak met vrucht beftraft, vermaand ,geftcrkt, verlicht. Den wijnberg Gods bewaakt nu vijfentwintig jaaren.  AAN ft. 6. C O R D E S. 53 Mijn hand greep u ter eer op nieuw het fpeeltuig aan; Mijn oog Haarde op de baan, die gij hebt doorgeloopen. Hier zag ik deugd befchermd, d;iiir weder pligt voldaan... Kan immer mijn gezang op fchooner voorwerp hoopen ? Denk niet, lofwaarde man! dat vleitaal mij vervoer'. Zij, die het kleed van deugd en godsdienst om durft hangen. Die taal, die zeden fchend', de maatfchappij beroer', Bli ve in mijn hart verfoeid, gebannen uit mijn zangen. De vriendfchap is mj waard, affchuwlijk haar vernis... Gij daalde meenigmaal in dezen boezem neder; Gij weet hoe warm mijn hart voor waare vriendfchap is, En deze vriendfchap is beftierdfter van mijn veder. — Geniet van 't levenslicht een aangenaam genot, Blijf door des hemels zorg voor ongeluk beveiligd. Zijn wijnberg zij uw vreugd , een kalme ziel uw lot, De herdersftaf een (laf in uwe hand geheiligd. Bebouw den akker, u zo lang reeds aanbefteed; Uw kracht zij onderfteund deor onderftand des heeren: Zo vaak gjj tot den dienst den tempel binnen treedt, Geev' God zijn' geest aan u en 't volk, dat gij zult keren:  46 A A N L. C. C U R D E S.' Dat volk, 't welk b bemint, u om uw braafheid acht; Dat ziinen welvaart ziet aan uwen welvaart hangen, Dat u als vader eert, fineekt heden de Oppcrmagt, Om uw behoudenis, met traanen van verlangen. 6! Dat haar wijs bellier hun aller wensch verhoor', Dat zij uw' grijzen kruin krachtdaadig blijv'verllerken, Dat nimmer ongeluk 't oprechte hart doorboor', •t Welk tot der kudde heil den akker blijft bewerken ! En fcheidt zij door den dood u van uw fchaapen af; Uwe arbeid met uw deugd zal bij het nakroost leeven. Als gij van 't hoeden rust, zal uwe kudde uw graf Een fchuldige offerand van dankbre traanen geeven. April 1788.  L IJ K Z A N G. 'k Bezing liet vreeslijk Iet in 't bloeijendstvan mijn leven. Een dierbaare echtvriendin waarvan de dood mij fcheidt, En offere aan haare asch, het graf ter rust gegeeven, De traanen van gevoel, van liefde en tederheid. Hoe zwaar is mij uw hand, aanbidlijk Alvermogen! Die vreefelijke ilag Haat mijne krachten ueêr! Waarom uw kind zoo ver aan 't ftil geluk onttoogen ?.. Hoe ijsiijk luidt die taal: „ mijn gade leeft niet meer I" Waar zag men liefde en hoop verwoeder neérgefmecten ? Als een geknakte palm, die op de bergen treurt, Of als een den des wouds door 't blikfemvuur gcfpleeten Is mijn gefolterd hart door wee vaneengefcheurd.... Zij is niet meer, die ramp en voorfpoed met mij deelde Zo wordt een jonge bloem, die op de velden bloeit, Die amber van zich aümde , en 't oog met wellust ftreeldei Door hagel, ftoim of zeis ontijdig uitgeroeid.  Ca L IJ K Z A N O. De fmart belet liet oog door traanen zelf te fprceken : Ik zucht; maar aan die zucht is alle kalmte ontzegd, En in die foltering hoore ik haar goedheid fprecken Die aan mij'n droef gemis een naarder fchrikbeeld hecht. De zachtheid haarer ziel flond in het oog te leezen. Altoos zich zclv' gelijk in voorfpoed en verdriet, Was godsdienst haar vermaak;zij (trekte een troostvan weezen, En toch, ontiiarte dood! fpaart gij die deugden niet! ó Morgen van geluk! ik zag u naauwlijks blinken ! Afgrijfclijk geluk! waarom voor u geleefd, Waarom voor mij gedaagd, terwijl uw plotslings zinken Mij in een' donkren nacht van fmart begraaven beeft! Zij, mijner zijde ontrukt, naauw aan min zij' gekomen !.. • Wat zijt gij meer voor mij, 6 aard ! dan een woestijn ? — Doch 't ijfelijk geluk word' n mmer mij ontnomen, Dat haar gedachtenis mij (leeds zal heilig zijn. Ontwaak, verbeeldingskracht! om aan mijn ziel te maaien De grootheid van baar hart, zelf aan den rand van 't graf, Die 't heilig englenkoor deed bij haar leger daalen, En de afgematte ziel eene eedle fterktc gaf!  L IJ K Z A N G. «3 Hernieuw voor mij'nen geest haar overmaat van Jijden, Toen folterende koorts haar ligchaamskracht verflond ; Schets haare onwrikbaarheid in dit angstvallig {Vrijden, Daar zij, door godsdienst fterk, den ftorm des doods weêrftond. Nog fmeekte zij voor mij in 't uur zelf van haar ftcrveu, En troostte mijne ziel in 't wee mij toeberc'd. Wat grootheid! overtuigd dat ik haar dra zal derven, Droogt zij mijn traanen — op den rand der eeuwigheid !.. Haar wil zal heilig zijn, als had God dien befchreeven, „ Ach !" fprak die waarde mond, op 't naadren van den dood : „Uw gade fterft! zij was alléén uw lust, uw leven, „Gedenk haar in uw' zoon, de vrucht van haarenfchoot..." Ik zal, 6 zalige, uw bevelen heilig achten, Aan u gedenken, als ik hem in do armen druk, En in zijn jonge ziel die deugd te planten trachten, Die ons den heilweg baant tot het volmaaktst geluk. t> Gij! die veel te vroeg uw moeder hebt verlooren, Ik draag u op aan God; Hij is des zuiglings vrind. Van mij zult gij 't verblijf van uwe moeder hooren, Verblijf, waar eens de deugd een zcekre haven vindt.  L ij K 7. A K c,. Ek hoort gij haar die taai, Iaat zich uw hart regccreu ;' Dan ztillenwe, uit het graf als éngjeri Opgewekt j Ons in de zaligheid tot uwe moeder koeren, Die ons ontvangen zal met de armen uirgeftrekt, Die thans haar ftem vermengt met die der ferafijncn, En voor Gods hoogen troon om onzen welvaart fmeekt, Die 't licht van heerlijkheid op haar ziet nederfchijnen, ln wie geen enkle traan van fmart, noch zonde fpreckt , Die niets dan zaligheid op haar ziet nedervloeijon, Die door de Godheid zelve als herder wordt geleid, Om eeuwig in geluk en kennis aan te groenen, Tot de onuitputbre bron van haar verborgenheid... Ja, zaligheid ! gij volgt op een godvruchtig leven. Dit is de troost voor 't hart, dat thans Gods roede kuscht. Diiiir, Hanna! zie ik u aan mij terug gegeeven, Waar tijd, noch fmart, noch dood. die zaligheid ontrust! Sla dan, balftuurig lot! laat mij uw doornen ftceken, Mijn gade (hoe gering wordt nu mijn ongeval I) • Is, vriendelijke dood! als gij mijn boei zult breeken, Het eerfte fenfsbeeld, dat ik omarmen zal. 12 Julij 177Ü.  D E U U S T. 67 Ddaï ligt een herder bij zijn fchsapen Onachtzaam op het moscb te flaapen; Zijn ziel is kalm gelijk het veld, Daar zefirs dartlen in de dalen, En paarlen op de blaadren praaien, Terwijl de maan die drupplen telt; Geen fchaduwbeeld van angftig fchroomcn Voert in zijn fchuldloos hart gebied, Geen ijdle wensch verfioort de droomen, Waarin hij nog zijn Doris z et. De rust ontvliedt des vorften wooning; D;l;ir is haar luister fchijnvertooning ; , k Zij zwicht voor rijkdom en voor pracht, Zij vliedt vermeetle oorlogshoopcn , Voor kroonen is zij niet te koopen, Ze ontwijkt der dwingelanden magt, Zij woont, vernoegd in ftil behagen, Veel liever in den herdersftand, In laage ftulpen, opgellagen Bij beekjes, op het ftillc ftrand. s  (5? BERUST. Toen fchuldeloos , in groene dalen , De herder vrolijk rond ging dwaalen, Was *t woud der deugden maatfchappij; De vreugd voor de aarde een pligt en wapen ; Een ieder weidde zijne fchaapen, Was van gewin- en eerzucht vrij. In (lil vermaak verliep zijn leven, De dood kwam fpaê,— was gunst van 't lot} Een rijkbeftond in Ulaverdreeven , En in een ftulp het vorstlijk (lot. Nog bragten geen verkogte volken Het Tchaadlijk erts uit aardfche kolken, En goud, den mensch tot meer verdriet; De donderüem der krijgstrompetten Riep niet pm 't moordend ftaal te wetten, Vergiftigde de lucht nog niet; Geen ftroomen bloeds, gevormd door 't (Vrijden, Doorbruischten nog het vreedfaam land; Aan deugden bleef zich de onfchuld wijden, £n zegende den herder6ftand.  rj e rust» S<3 Die fcboonfte en eerde zeldzaamheden Van 't fchoon, maar ras verlooren , Eden Ontweeken met den herdersflaf; Ginds heeft Aflrea moeten woonen, Eer zij, ontrukt aan 's aartrijks zoonen, Verdween tot welverdiende ftraf. Toen vlood, door goud en ftaal gebannen. De rust, der waereld roem en eer; Doch heimlijk brengt zij wijzen mannen De dille gouden tijden weêr. De wijze, dié den waan kan derven; Om wél te leeven fteeds leert nerven j Oin wél te fterven wijslijk leeft, In zich gekeerd, met zich te vreden, Vermoeit zijn' God niet met gebeden, Heeft dat, waarnaar een ander {treeft. De deugd kan fteeds de deugd beloonen ; Zij is zicbzelv' de grootfte pracht. Hij heeft een kroon, ja duizend kroonen, Die hem verdient, maar grootseh veracht!' 5  I* D r. RUST. Ilij is een vorst, hij moog' regccren Die zijne driften kan veiheeren, En wien gevaar, noch ftervcn deert, Die juicht, zoo wei bij heldre dagen Als dan , wanneer, bij onweêrvlaagcn En ftorm, de dag in nacht verkeert. Laat vrij Gods ahnagt, door zijn' donder, Der waereld pijlers ncdcrflaan, Hij zal, al gaat de fchepping onder, Op haaren puin nog moedig (laan. Deeze aardbol, door Gods alvermogen, Geregeld om zijn' as bevvoogen, Storte eens in gloeijend gruis ter nc£r; De darren fpringen uit haar naven; De bergen vallen ! ... maar de braaven Staan pal, en prijzen hunnen Heer. Kristallen hemels! (lort gij neder, Gij, zon! verdoov', gij vallc, 6 maant De chaos zwaai' zijn' fcepter weder, God wenk'! de waereld zij vergaan.  78 CHRISTUS GEBOORTE» A. Hoe gelukkig is mijn lot! Niets kan mij van God meer fcheiden Nu der menfchen heiland leeft. B. Thans ben ik de vriend van God. Mijn verlosfer zal mij leiden Waar de fmart geen magt inccr heeft» A B. Nu reeds fmaaken wij in 't leven 't Voorgenot der zaligheid. A. Schrik hield mijne ziel beklemd. NO is zij tot vreugd geftemd; Tot Gods troon gaan mijne klanken. B. Vrede daalt op de aarde neêr —• Keuwig, godlijk Opperheer! Zal Ik uwe liefde danken.  CHRISTUS GEBOORTE. fj> A. li. Eer en lof zij God gegeeven Voor de weldaad, ons bereid. Reeüatif. De fchaar der englen ftijgt naar boven, De herders ijlen uit het veld, Om heiland Christus, hun gemeld, In Davids Rad te looven. Zij vreezen , fchoon bij nacht, geen ongeval; Hun hart is ongeduld — zij naderen de lïal — Geen fchepfel kan hun vreugd doorgronden ; — Zij vinden dajir, Naast het gelukkigftc oudrenpaar, Het kind in eenc kribbe, in windlelen gewonden. Aria. Wat vreugd gevoelt een hart, Wanneer het, in de fmart, Een' helper aan mag treffen; Als, in het grievendst leed, De Godheid nader treedt, Om "t aan den dood te ontheffen!  So CHRISTUS GEBOORTE, Onnafpcurlijk heilgenot! Hoe verandert zich mijn lot! 'k Was een Vijand Gods te vooren, Zijn gezalfde daalt ter neer, En herflelt de liefde weêr, Die ik had verlooren. Duizend - duizendmaal, 6 God! Dank ik u voor zulk een lot. Wat vreugd gevoelt een havt, Wanneer het, in de fmart, Een' helper aan mag treffen; Als, in het grievendst leed, De Godheid nader treedt, Om 't aan den dood te ontheffen ' Duo. A. Zijt gegroet, Gods eengebooren Die de vrede zult herflellen En den hemel ons bereid.  CHRISTUS GEBOORTE. gi B. Zijt gegroet, Gods uitverkooreti! Gij, g!j zult den vijand vellen, Die liet mcnschdom van u fcheidt. A. B. Redder, koning, godlijk kind! Zie geknield ons aan uw voeten. — Wij aanbidden u in 't ftof. A. Zalig, heiland ! is de nacht, Die u deed ter waereld komen! B. Zalig is het aardsch geflacht, Dat door u wordt aangenomen 1 A. B. Vredevorst en menfehenvrind, Die der menfehen fchuld zult boeten, Duld in ons der menfehen lof! F  82 CHRISTUS GEBOORTE. A. Zijt gegroet, Gods eengebooren ! Die de vrede zult herftellen En den hemel ons bereid. B. Zijt gegroet, Gods uitverkooren! Gij, gij zult den vijand vellen, Die het mcnschdom van u fcheidt. A. B. Redder, koning, godlijk kind! Zie geknield ons aan uw voeten. —■ Wij aanbidden u in "t ftof. Choral. Heiland vol van mededoogen, Serafs zingen u ter eer; Ook de worm, in 't ftof geboogen, Wecmelt u ten lof, ó lieer! Door u wordt voor dood ons 't leven, Voor de fmart ons 't heil gegeeven.  CHRISTUSGEBOORTE. 83 Tulll. Van liet oosten zullen zij koomcn. Goud en mirrhe zullen zij u oiTcrcn. Recitatif. De ftar verfchijnt Egypte ns wijzen —Jerufalem ! Zij naadren om, geknield, den vorst te prijzen, En vraagen in uw wal naar hem. — Der Jooden dwingland is door fiddring overvallen; Hij roept de priestrcn in den raad. IV'en meldt hem dat die wonderdaad Gebeuren moet in Bcthiems wallen. ~— Wijs vrij de wijzen naar die ftad. Uw vuist, tiran! met fchuldloos bloed beklad, Zal op den heiland nimmer woeden. De wijzen uit bet oosten fpoeden, Met blijdfehap , voort op dit bericht. De ftar, aan hun gezicht verl'cheenen, Gaat voor hun hecnen, En is een baak, die hun den weg wijst en verlicht.  8| CHRISTUS GEBOORTE. Maat eindlijk blijft zij onbewoogen." Nu fpreekt de vreugd in bart en oogen - Zij vinden 't heil der aard; • Geen (lal kan hunne blijdfchap hindren, Geen armoê hunnen eerbied mindren,— Dat God hun openbaart. Aria. Zou niet ons hart u prijzen, U, die, door ftar en englenftem, Door wonderen , in Bethlehem , Uw komst ons aan laat wijzen ? Zo lang dit hart nog (laat, Dit oog nog openftaat, Dees boezem nog kan hijgen, Zal ook de klank Van mijnen dank "Ten hemel (tijgen,  [De vertaaler is onderricht geworden dat de heer van ARCtip,nholz fchrijver is van deeze proeve over den natuurlijken mensch.1  EERSTE BRIEF. Algemetnt grondjlellingen der menschlijke gelukzaligheid. De vriendfchap alleen heeft het recht om eeuen bedroefden vriend oP te beuren, en achten troost in zijne gefolterde ziel te gieten. Vriend! ■ waarom dringt gij in mijne zwaarmoedigheid met het vermoogend wapen der wijsbegeerte, en roept daarbij, als of ook deeze te zwak ware, de onwederftaanbaare verzen van den overreedenden pope te hulpe? van p o p e , Engeland* roem, die in zijne vergenoegde dagen, heer van zijn noodlot , gevolgd door 't ge-  94 ticen - pope. hik, gevleid, bemind, bewonderd, in zijnen armftoel nimmer de ketenen gevoelde, die hij ons gebiedt te draagen. Vernuft, rede, Bartitogt, alles koopt gij om tot vreugde, ondanks mijnen kommer Iagch ik, en weet niet hoe. Wat Hechts een hart beweegen kan , roept gr te faamen ; overreeding, vleijerij, grondftellingen, liefde; en al hield de kommer mijn bloedend hart ook nog zo vast, zo ware uw naam nogthans genoeg om den geheelen hemel om mij te betoveren uw naam, Kerker dan de trotfche wijsbegeerte , die toch met pope en u ons Hechts bedriegt. Gij fronst het voorhoofd ! — bedriegt ? . Ja , ik wil bet bewijzen. Hoor! daag uw redebefluit voor de vieri'clmr der gezonde rede. Wie kan daarover beter oordeelen dan zij ? Breng uwe klagten dan in , en vonnis moedig. Hoe zeer de rede ook praale, wil ik toch bewijzen dat zij louter onzin voortbrengt ; bloozend zal zij haare dwaasheid belijden ; zij zal verdommen,en, ais zij niet geheel raazend is , zich ootmoedig aan een hooger licht onderwerpen. . .  EERSTE BRIEF. 95 Zijt gij mijn rechter, 6 vriend! zijt onpartijdig in dc zaak, maar partijdig voor mij en mijne zangüer. Vooreerst, wat z:gt de rede? „ God is rechtvaardig." Gewis ! „ en groot en wijs en goed;" Ontcgenftrijdig! — „ Waarom weent gij dan,wanneer een God als deeze het „ onmeetbaar famenftel van eene waereld en van u in „ z'jncn fchoot houdt? Wat Mij denkt, is wijs, wat Hij doet, „ is het beste , en onbegrensd zalig is het groote geheel! „ Wat wil uw kommer onder zoodan'g eenen God? Uwe ellen*» ,, de is blinkend geluk! Eene ligte uitfpraak, maar nog lig„ ter het bewijs: het gebrek der deelen onderhoudt de „ volmaaktheid van 't geheel!" 6 Roemwaardig , verheven geluk , verhef u mijn hart! Ik ben ellendig, maar alles om mij heen is gelukkig! In den ftorm geftort, moet ik voor anderen kampen en in den dood z'mken, op dat honger'ge wormen vocdfel mogen hebben! , Gij , edele vaderlanders ! gij, bezadigde Stoïcyncn ! is dan uw hart zo grootmoedig, uw gevoel zo onderworpen, zijn uwe wenfehen zo onverfchillig, uwe begeerten zo edel, om alles  l«4 TE GEN-POPE» niet , waarop hij ftaat, maar vergaapt z'ch flegts aan dc koele wouden, aan dc zuivere bronnen , en aan de gouden akkeren, die hij verwacht. Door deezen aangevuurd, beftijst. hij dc vreeslijke fpitfe, dikwerf bedroogen , maar nooit zonder hoop, tot dat fneeuw en ijs de vleijende harsfenfehimmen verdrijven , en wouden en beeken en hoop hem verfijnden. Wacht a, gocdaartige rede ! voor deezen fchrik- lijken val ; gij hebt hier niets, hoop niet aan gene zijde op alles , uit vreeze, dat de dood u de artzenij van dea dwaas toedeele, die het gezang der fpheeren hoorde. Doch ik wil minder gruwzaam zijn; uwe kinderachtige verbeelding zal de hoop op een eindloos leven behouden; uwe onfterflijke ziel zal aan gene zijde van het graf nieuwe levensgeesten, nieuwe waerelden, nieuwe zonnen vinden, ik fchenk haar alles; geen dood, geen tijd zal haar, voor eeuwigheden gebooren , vernietigen. Maar kan zij niet, fteeds in andere gedaanten hervormd, op nieuw in eenen nog meer vreeslijken ftorm gcflort worden ? Wat hier deel was, zal ginds geen geheel zijn; en eeuwig zal het geheel zijn tirannig geweld bewceren. — Sidder niet  EERSTE BRIEF. 105 voor halve goden op de pijnbank ! het geheel wil het; ea moeten niet zonnen en (tanen vallen ? d't is eene uitzondering. En! kunnen ook wij, zo wel ginds als hier, geene uitzonderingen zijn ? „ Ja wij kunnen . roept gij, maar tot ons best! Kunnen „ deelen (taan, wanneer niet eerst het geheel (laat? Het geluk „ doorloopt zijne» kring, gelijk uw bloed ; uw hoofd wordt on^efteld,wanneer bet uwen voet verlaat; dus bevorderen „ uwe traanen het welzijn des geheels,en hetwelzijn des ge„ heels bevordert bet uwe. Uwe gruwzaame hand, dwaaze „ zelfmoorder !doodt u,wanneer gij het geheel verlaat. Ruk „ u uit uwe ftandplaats, en alles valt als Simfons pijlers!" Het valt! Het valle ! wat baat het mij te leeven, in jammeren begraven en verfcheurd door ellende? Stort gij, (leenrotfen ! zo (lonen ook zij , die mijne ziel vermorfelcn; begraaft mij, gij, wolken! gij begraaft mij ter ruste. Befchouw den (laaf, die in de mijnen daalt , en , in zweet en angst, zijn nietswaardig leven behoudt. Wenscht hij, bloedende in zijnen keten, dat de gewelven houden? Zal hij weenen, wanneer zij hem verpletten? Is het 5  is5 tegen-pops. rijke gf'Urt, dat rondom zijne voeren Itoift, zijn de fchitterende gefteenten en Jndiëns rijkdom zo fclioon, dat bet ellendig genoegen van ze te aanfchouwen, hem zijnen kommer, zijne kwaaien, zijne traanen, zjne zuchten,loont?j5n wanneer is zelf het aanfchouwen vergund ? Hoe zelden erkennen wij het voordcel des geheels in onze traanen 1 —— Trek de fomme van het mcnschlijk geluk te famen; wij gevoelen het kwaade, en hebben van het goede alleen een voorgevoel. Wanneer dan nu de mensch en zijn geluk , en ieder fchcpfel aan het geheel verkocht is, rampzalig verkocht is voor weinige jaaren , en ook deezen, vol ellende, fmartcn en an»st; als hoop op 't toekoomitige dwaasheid is, en daar, waar wij ftaan, ons gevoelig hart het welzijn des geheels overfehreidt, zo ga, en werp uw noodlot, uwe hoop, uwen wensch en uwen troost bij eikanderen; geniet uwe vreugde in het geluk, en fchaam u uwer traanen niet wanneer gij lijdt: want vrfcugd en traanen zijn immers alles, wat wij verlangen. De wijze fchrijft zijnen Schepper gecne wetten voor; oot■ïóecHg onderwerpt hij zich aan den wil van zijnen God, er, ■  EERSTE R R I E ?• I°7 lijdt geduldig wat deszelfs plan vordert. Maar wanneer zijn wil met de raadsbefluitcn van God niet overëenrtemt, verftom dan niet over traanen, en fcheldt zijne zuchten niet. Tiaanen en zuchten bclccdigen de deugd niet; het geheel kan volkoomen zijn, en tod, kunnen dc deden weenen; cn tot dat de z!el den rotsfteen desheilsbereikt, waargeenebulderende orkaanen,geene opgeruide golven dreigen, en waar, wat zij nimmer durft vermoeden, God haar geluk in bloed 'verzegelt; heb tot daartoe medelijden met haare kortzichtige zwakheid, en praal niet met geluk, befchaamd door traanen ; maar duldt dat zij onder den geesfcl des uoodlots uitroepe : het geheel is goed, ik hen een ellendig deel!  TWEEDE BRIEF. Eigenliefde en Reie. Hoe gelukkig (hapt bij , die , onder het bulderen der oikaanen, van gunstige winden en van eene veilige haven droomt! In den ftorm van het groote werktuig gedrecven, vriend ! is ieder (tap tot kennis een (tap tot ellende. 6, Waar zijt gij, geruste dagen der kindfche onfchuld! wanneer, door een fncl gevoel ligt bcwoogen , voorbijgaande traanen zich in voorbijgaande verrukkingen verlooren , en de pijnigende fmart met haaren langen gevolge mij nog niet naderde !  TWEEDE BRIEF. io9 Gelukkigüi] , die, in dc fchoolcn onderweezen, de gewichtige wijsheid lceide, dat hij een dwaas is! ik leerde nog meer , verfchriklijke kennis ! dat ik .geheel ellendig uen. — Wacht u, o mensch ! laat uw oog niet blinden —• wacht u uzelven te kennen. Kinderachtige wonderfpreuk! „ Zelfkennis kwam van „ den hemel, en maakt den wijzen wijs." — Van den hemel! Is dat zo; dan kwam zij uit de fchrikverwekkende bewoonplaats van tienvouwige kwaaien, om ons dubbel te martelen ; dan zond haar een geduchte vijand der menfehen , om elk gevoel der ellende te fcherpen , en, met duivelfche kunst, den rampzaligen mensch, reeds gepijnigd doïr het tegenwoordige, van de toekoomende kwaal des te zekerer te maaken. Verfchriklijke uitfpraak ! noem het geenen laster ; het is uwe leer, het is de leer van de onverlichte rede. Gij twijfelt ! koom, laat ons de vreeslijke lijst der menschlijke ellende, des meuschlijken harte , ontwikkelen. ! Koom, gewijde tot de geheimenisfen van het menschlijk lijden ! maar offer eerst ieder gevóel van menschlijkheid sp.  IIO TE GEN-POPE. Befti'g uwen yefilviusj maar flort als PSniul in denzelven» wanneer hij vanéén fplijt. Ach ! ik zou.ie u naar dien febrikiijken afgrond niet hcencn voeren, wanneer ik niet veilig op ferafs vleugelen zweefde ; gelouterd in het bloed des gefolterdften aller menfehen, wil ik u, gered, te rug brengen aan den oever, waar gij, met het anker in het kruis, als in eene fteenrots , uwe arbeidende rede op de golven zult zien ilingeren. Ddir zult gij haare zeilen , door gevaarlijke w'ndcn gezwollen, niet verder vertrouwen, maar, door ftorm en donder , eene zekere haven vinden. Dc ftoute eigenliefde en de trotfche rede (trekken !ia*«n feepter uit , verre over het onbegrensde rijk van recht en onrecht; gene fpoort moedig tot daaden aan, dei ze houdt terug; beiden pijnigen met een zelfde vermoge.i, met beiden lijden wij ontclbaare maaien fchipbreuk. Roep eerst de eigenliefde voor den rechterftoel ; — Houdt hen van elkandeten, op dat de eeuwige krijg met de veege rede niet op nieuw voor u uitbarfte, en uwen rechterftoel, gelijk daaglijks het ïnensc'nlijk hart, beroere.  TWEEDE BETE F. 121 derfpreuken wij van liet lam , welke leerltcllingen wij van. den os hadden ! Doch, gedankt zij den hemel, deeze duistere tijden zijn 9 voorbij ; hunne eerwaardige banden worden niet meer geleezen. Maar wat zijn wij in onze glansvolle tijden ï Wijl lS'ewtons meeten en Voltaires dichten , waant ieder een, orakel en meer te zijn, verlicht elk eenen God te vraagen en aan te bidden , vormt en hervormt, naar zijne invallen , ongerijmde leerftelfels van wetten en van deugd, en broeit,N geduurig dommer , om het onzinnig, werk te bekroonen, eenen godsdienst uit zijne liarsfenen. Deeze verbeeldt zich de ziel als een klavier, door zonneftraalen en klank van woorden geflagen. Dit heerlijk axioma lost alles op; deugd is muziek, ondeugd een kattcngefchreeuw. Maar hoor, wie wordt dan de muziek gewaar ? Gij of ik ? Kunnen ooit de fnaaren haare zoetltc harmonie gevoelen? wat vraagt het klavier daarnaar, of het door Schönfelds of door Giauns befpceld worde ? Een ander roept, in de daad de man is niet wijs; mijne, ziel is noch hoofd,noch voet;maar, daar noch hoofd, noch 5  I22 TEGEN-POP r. voet tien alléén bewecgen kunnen, zoo moet zij noodwendig in ietier zenuw en in elk been zicb onthouden. Zij klimt in mijnen voet den heuvel op, en neemt in mijne hand den 'O beker; fuijdt een lid af, zo gaat zij onbefchadigd in een ander over, en verlaat het voorige. Ga nu immer zo voort, goede ziel, kruip van lid tot lid,zwel tot builen, en hoest in verkoudheid — maar, wanneer de grimmige dood u uit hoofd en voet verjaagt, waar, arme ziel, waar zult gij dan uwen toevlucht vinden? Een derde, nog blinder, (en, des te meer fchande voor de rede, doordringend , eerlijk, geleerd,) weefde een ftelfét waar in al wat is, ondeugd, deugd, goed en kwaad, zon ftar en ftcen te famen eenen god maaken ; eenen ged, wiens deden nu op den troon fchitteren, nu den ploeg drijven, nu aan galgen zuchten — wat fchitteren, zuchten , drijven ? Alles, alles is god, troon, galgen en pl0cg _ ;„ waarheid verfchriklijk! cn , wat nog meer is, fomtnigen bloosden niet om te wederleggen, noch anderen om goed te keuren. Nasuwlijks was dit fchrander ftelfcl uit de mode, of 'er  TWEEDE BRIEF. I2J oiitftond een zagtaartiger hoop van — tenhoogfien genomen, dvvaazen. Deezen bouwen geen Itelfel, —. pedantenwerk ! — Te wijs om te denken, te trotsch om te bewijzen, fchcppen zij uit vuile fchotfcbriften en ftraatliedercn hunne wijsheid en welfprcekendheid. De zwakfte ftelling wordt bij hen fterk,door een fbhaterend gelagch en eene ijzeren long. In hunne onderhandelingen declcn zij hunne wijsheid uit, ol", maaken fchimpfchriften op God, wanneer zij het fchrijvcn geleerd hebben. Eenigen van deezen geloövcn dat de ziel ftof zij; anderen houden haar voor eenen vonk of geest, of zo iets; deezen, wijl het harfengcftel der zotten verkeerd fchijnt, en die, wijl een Newton zonnen en Harten gemeeten heeft. Eenigen veroorloovcn niet, langer te lecven, dan tot aan het graf, anderen droomen voor zich een eeuwig leeven; die bouwt zijne deugd op eigenbelang, deeze vordert dc EJifccfche velden als een loon voor dezelve. Waarom niet ? wanneer de dood geen tweede tooneel veroorlooft, zo neem wat het obgenblik u fchenkt; of leeft gij nog na het graf, laat dan Petrus en Paulus immer zwet-  124- TECBN-POtE. fen;een mensch, die eeten, driuken, zien en arbeiden I;arr, zou die eeuwig verdoemd worden ? Deeze beminlijke leer maakte, ook zonderVoltatrei geest, beiden in de flad en aan 't bof, veele profcljtcn. Deeze wijzen fronfen hun voori.oofd met geene rimpels, en draagen noch baarden, noch mantels. Eenigen poederen kunrte hairen, zijn fraai gekleed en kunnen fpeelen, zingen en danfen ; anderen , welken hunne armoede niet meer vergunt, kunnen ten minden drinken, vechten, fpeelen, en hoereeren. Hunne fchoo' is geen fioa , geen kanfel; fiordeelcn zijn I urine ftoaas, kroegen hunne kerken , iidt leerden zij hunne wijsheid, en d;!.;ir ontwikkelen zij de f. branderfte vraagen ; bij eene fles wijn fpotten zij met den duivel, en aan de kaptafel fpreeken zij over den oorfprong des kwaads ; dan beloont het gczclf'chap den gecstigen man net eene bedwelmde toeflemming, of met eenen flag des waaijers. Vernuft, wijsheid en godsdienst zijn nu — O zege ' der domheid ! in de hand van fchurken en van weetnieten. Doch eenigen, met geest vervuld, en in de fchoolen ge-  TWEEDE BRIEF. 12$ ©etend , verheffen zich boven deeze laage dwaazen ; en deezen toch toont de rede haaren meer zekeren weg, deezen ontdekken aarde en hemel gewis hunne geheime* nisfen. De rede is hun eenig oog; wat zij niet ziet, is valsch, is onzin , is bedrog. De ïede is hun afgod , zij moeten zelf begrijpen , zelf zien , zelf gevoelen her gemeen mooge gclooven! Want fprcek, waarom wierd her oog gegeeven, wanneer 'er geen licht is? Argus is blind, gelijk Mlton, wanneerhet nacht is — Ja, zeker! maar waarom ftroomde uit het oog dat licht niet, welk gij ihans van den hemel ontleenen moet? 6 Gij, die nog blinder zi;t dan een blinde, de blinde volgt ten m'nften met voorzichtigheid zijnen meer fcherpzitnden vriend.— Gij tast onzinnig rond op eenen ongebaanden weg, en droomt van licht in eene tienvouwige duisternis ! Ja, het is zondes tegenfpraak , fnork zo veel gij wilt ! gij tastte gisteren,en tast nog heden. De rede is bij ons zo dom als bij de Grieken. Wij hebben onze Pyrrhoos, onze Diogenesfen,. onze Platoos, offchoon ongefleepener dan die van Griekenland : ook hebben wij onze Epicnrusfen, en koningen zijn  lió TEGEN- POPE. aan hun hoofd; een honing, vqiïeid door eene fchadelijke «ecstigheid, minder gevaarlijk in het (lagveld dan op het papier. Wat Rome cn Griekenland dwaalcnd beuzelden, waanden , dachten , dat alies hebben wij, doch geen Socrates meer. Nog fteeds knikt de rede ; altoos aan zxh zeiven onbekend, blijft haare grootfte roem om haare onweetendheid te belijden; zij zag vlekken in de zon, zeeën in de maan , teekendc den weg, dien de planeeten afloopen , boeide de lucht, en dwong den donder des hemels om ootmoedig te «ehoorzaamen dat alles heeft zij, dat alles heeft zij door zich zeiven ondcrweezen, gedaan — hoe veel blijft 'er no" te doen ? Gij kent aarde, zee cn hemel, en kent uzclven niet! Spreek, wat is de ftof? van waar? wie gaf den zuiveren recst het leven ? Is de ftof eeuwig ? waarom bepaald ? Wierd zij gefchapen ? waar uit? Uit den geest? van waar is die? Is hij beperkt, zoo is hij niet eeuwig; en is hij onëindig, hoe kon hij, weleer zoo groot, nu zo tot fteen en water vernederd worden ? Doch — wat behoeven wij zo verre te gaan om onze blindheid te gevoelen ? Waar is  ï WEK DE BR IEP. Ttft de menscli, die zijn eigen harre kent? Wat onder mijnen gezichtskring ligt, doet mijn oog aan; hoe kan mijne ziel dat vernoemen ? Een gerucht in de nabijheid valt in mijn oor, vanwaar hoort mijne ziel het gerucht? Nogtans lagcht Clelia niet, noch rolt de donder; of gedachten en gewaarwordingen beroeren mijne deelneemende ziel, beroeren ze niet alleen, maar zelfs gehoorzaamen oogen ,ooren, handen, en alle mijne leden haaren gebiedenden fcepter. Eén wenk wekt oogen en ooren. Eén blik verheft mijn hoofd, en geeft vleugels aan mijne voeten. Heeft de ziel in het hoofd een troon , en beweegt zij oogen en ooren ? ■ Eenigen dachten het; maar waar door beweegt zij ? Het een is geest, het ander ftof. Zijn 'er zenuwen, koorden, raderen voor den geest, waar mede hij het ligchaam kan voortftooten, . of drijven ? Mogelijk heeft 'er noch heerfchen, noch gehoorzaamen plaats, maar vervolgen beiden onafhanglijk hunnen weg in eene bezwoorene overë'enftemming : mogelijk kan in het zelfde oogenblik de een den zelfden klank hooren, de andere zich dien verbeelden ; de een door beftemde wetten 9  tg| tER EN-POPI. iets werken, de ander zich dit voordellen, zonder dat de een dit inden anderen voortbrcrgc. Dus hebben eenigen uit veelwcetcn meer onwectendhcid geoogit, en den middernacht duisterer gemaakt; want zo ook nog de grond onzer handelingen verborgen zij, dan, ia! is immers alles, wat wij deen cn denken, een raadfel. Wanneer dit zo is: waarom werden twee wezens vercenigd , die, buiten twijfel , ieder op zich zeiven alleen , even goed zouden «attest zijn ? Was 'er dan in dit tafljjfe gebouw geene andere plaats voor z elen , die overal even goed hadden kunnen weezen V Gij weet het niet! maar terwijl de ftof door geesten niet kan bewoogen worden, zo is, denkt gij,, uwe wonderfpreuk bewcezen. — Dan , uwe onwectendhcid is bewcezen, en anders niets. Kent gij de ziel, haare natuur , haar vermogen? — Kent gij deeze niet, hoe kunt gij zeggen hoe verre haare magt gaat; hoe beftemmen wat zij doen kan , of niet? Het is moeilijk om zich geesten voor te ftellen, die tevens redeneeren, denken cn in zenuwen en beenderen werken kunnen. Maar zijn 'er minder twi fel nis 'er meer waarfchijnlijkheid in uwe lieveling,, in  TWÉÉDE BRIEF. I29: uwe romaneske harmonie? Wat is de bewaarplaats der gedachten, van welke gij in uwe fchoolen zo veel zwetst? Deeze duistere terra incognitd der ziele, waar, niet de kinderen der zinnen, maar van zich zei ven, gedachten, verwondering, vreeze, vreugd en zorgen ontwaakcn; waar, in tienduizend zeer harmonifche zielen juist de zelfde gedachte ontwaakt, zo dikwils de donder rolt? Waarom antwoorden gedachten aan het gezang der tedere Stella, en hangen zij aan elke wending van haare ftemme; en niet déne enkele aan de bewecging der maag, wanneer zij verduuwt, noch aan den lever, wanneer deeze het bloed doorzijgt? Waarom grijpt mijne hand naar den beker, offchoon mijne ziel dezelve nog zo onharmonisch tegenftreeve ? Waarom is mijne ziel bezorgd voor eenen opgedrongenen medgezel, die haar noodlot noch verbetert, noch verergert ? Zijn ligchaawen werktuigen, hoe kan het eene deel het andere- wederftrceven, en het geheel verftooren ?En wat blijft dan deugd? In uw vermetel ftelfel is deugd ' een droom en wijsheid eene herfenfehim •—- Maar waar is een beter ftelfel ? Daar I  ij9 TEGEN-POPE» is *cr geen! Negen kunnen valsch en echter kan het tiende ■ nog verborgen weczen. Zie, de rede bloost! 6 maak een einde aan de langdraadjge preek; liet is laag om eenen verootmoedigden vijand ta befpottcn! — Zij verootmoedigd ? — Ha ! altoos trotsch op haare fterkte, blijft zij en de eigenliefde onzen grootften vloek; beiden altoos in eenen eeuwigen krijg zijn her. daarin alleen eens, om ons ellendig te maaken; beiden wijken fteeds af van het groote doel des geheels; de rede ziet het niet; de eigenliefde heeft haar eigen doel, en in het uur der droefheid woedt de eene, raast, bloozend, de andere, en geene van beiden helpt. En nog altoos zeg ik, wat ik zoo even zeide: hoed u, 6 mensch! hoed u, om u zelvcn te kennen ! „ "Neen ! haal het voorhangfel op! Wijzen fchrikken niet „ om in hun eigen hart te zien; bij gebreken, misdagen en „ dwaalingen vinden zij een ftandvastig hart en eene deugd,, -zaame ziel. Het tooneel der deugd is het prachtigfle „ en deugd is het heerlijkst gefchenk van den mensch; zcif „ onze hartstochten mengen de verhevenftc deugden in ons  TWEEDE BRIEF» Pjt „ bloed en geeven den wijzen het voorrecht des hemels, „ de zaligheid der engelen, om zich in zijne deugd te ver„ heugen ! Wanneer het bloed zacht door zijne kanaalen „ vloeit, ademt Clelia tederheid en lieide ; wanneer zijn „ ftoute fhoom ontembaar bruisclit, gloeit het voorhoofd „ des helds naar juigchende triumfen. Eene zachtere ver„ menging van langzaam phlegma en vuur verwarmt de lier „ des dichters tot hemelfche liederen; en vloeit het ftaati,, ger, dan wordt de ziel arbeidzaam, veritandig, voorzich„ tig, goediiartig. — Bewonder u zelf, 6 mensch ! fluit uwe oogen niet voor de hemelfche volkomenheden , voor „ uzelven ; zelf uwe misdagen , de mededeepende Aroom „ der hartstochten, zijn hemelfche deugden, van goden be,, nijd ; en rede en eigenliefde —« beleedigd paar — „ zijn, hoe zeer verduisterd door aardfche ftoffe, nogtham ,, hcmelsch fchoon." Dus fpreekt de trotschheid ! Maar leg haar een oogenblik af, en laat niet zij, laat billijkheid rechten, op dat wij niet fchaamtloos ingebeeld , gelijk bedelaars van koningrijken droomen en op den bedelzak ontwaaken. *  j,1 TB OEN-POP». De tweezütfcte bcweegingen des bioeds kunnen ons even zo wel goed als kwaad waken. Dat zelfde bloed, welk Alcxanders boezem verwarmde, bevocht triumfen, en doodde vrienden; even die zelfde zachte mengeling vormt denkende Youngs en ccrlooze Machiavels ; met even dat gevoelig, beminnend hart kon eene tedere Clelia eene Phryne worden. — Onze geiiartheid maakt ons werkzaam; maar 't is haar het zelve wanneer? boe ? waar? wat? en waarom ? Doch gefield een gedrochtlijk ftelfel! ■ gefield in onze geaartheid' lagen niets dan deugden. Laaten zij alle in onze zenuwfappen zwemmen, laaten de meest hetnelfchen in ons bloed vloeijen — wat recht hebben wij om met deugden te praaien, die vrijwillig inwortelen, en door eigen en natuurdrift bloeijen ? Is de held ftout, leeuwen zijn het ook; is de koopman naarftig , bijtn zijn het mede ; is de ftaatkundige loos , vosfen zijn het ook ; is de ftaatsman geduldig , kunnen ezels het ook niet weezen ? Een denkend wezen moet zich hooger verheffen 1 Werktuiglijke deugden zijn geene deugden meer. Wat uit de ge-  T WREDE BRIEF. I3-3 «fitheid voortvloeit , heeft zijne verdiende verboren ; of verhef u dat g'j eet, drinkt cn verteert. Uit rede en vrije verkiezing, dus zongen de wijzen, moeten van elke deugd tedere fpruitcn groeijen. llede weegt' iedere handeling naar haar oogmerk en dc Vrije vcrkiez'nj' onderwerpt zich oormoedig aan deeze. Met eerbied zie ik het roemrijk gevolg van verhevene deugden in den grooten man! met eerbfëd, gemengd met traanen dan, wanneer zijne ziel arbeidt om den d;ang der hartstochten te beteugelen; wanneer hij met een bloedend hart, met een weenend oog, van zijnen wil tot praaiende deugden vlucht Wie weet , of niet alle zijne kwelling, zijn drijd, zijne traanen rot grove ondeugden in plaats van tot deugden voeren ? Hangt alle onze deugd van het geheel af; wie dan kan deugden waardeeren, wanneer hij het geheel n'et zag ? Welligt heeft een Hcrodraat wél gedaan,en was Socrates drafbaar. Wie weet, of de aalmoes, die ik vrijwillig uitrcike, het onbegrensd geheel niet vau eenig goed beroove ? Wie weet, wanneer dc vaderlandminnaar voor zijn land bloed dort, of niet het oogmerk van 3  TE GEN-POPE. het geheel daardoor verwoest worde , en de edele Jood geene ondeugd zij? Dus kan, gelijk Mofes, volgens het verhaal der droomendc rabbijnen , de beste dikwils doodl,jke juwcclcn voor heilzaarae kooien gri pen; en dan is 'er geen engel voor hem, om zijne hand tot de kooien of tot de juweelcn te bellieren (*). C*)DcJooden verhaalen dat Mofes eens op den fchoot der dochter van 1'harao, haar de kroon van het hoofd genoomen, en dezelve met voeten zoude getrecden hebben. De F.gyptifche wijzen hadden hem deswege als eenen majesteitfehenner willen laaten ombrengen ; doch toen de vorftin hem wegens zijne kinderachtige onvernuftigheid ontfchuldigde , hadden deezen, om dit te beproeven, hem twee fchotels voorgezet, eenen met gloeijende kooien cn eenen met juweclen, waaruit zij befiuiten wilden, of hij tusfehen twee dingen, die ecnige gelijkheid met elkaudcren hadden, de innerlijke waardij zoude kunnen onderfcheiden. Het kind greep wijslijk naar de juweclen; maar daar zijn vernuft hem hier gevaarlijk hadde kannen worden, kwam 'er een en|el uit  TEGEN-POPE. den donder uit des Scheppers hsnd te rukken. Eeuwige nacht omgeeft zi'nen rechterftoel, en Ilij alleen kan verdoemen of vrijfpreeken ; maar de fidderende rede ziet zich ecuwig gefche'den van God cn van dc zaligheid, en alle haare boor* is de treurige verkiezing van eeuwig te derven, of eeuwig in folteringen te leevcn. Vriend! ware het aan de rede alleen overgelaatcn om on* geluk te verkondigen, dan ware het de grootlte vloek een mensch te zijn! — Alles duister, alles nacht, om ons, boven ons, onderons! Wat hoopen ? wat verkiezen ? wat vreezen ? wat vlieden? wat beminnen ? Afgronden openen zich, ftecnrotfenfpringen, zeeën brullen, donders kraaken, achter ons dc wraak, vóór ons het graf, m ons den angel, ■boven ons het zwaard, de mensch ftruikelend, waggelend, ■blind en niemand, die hem leidt! Niemand! — Neen! een God, een God leidt ons en wijst der blinde rede eenen zckeicn weg. Tot dat Hij de ftaar van -de oogen ligt, waggelt zij zinloos door de duistere poort <»er öwaalir.g,en maakt, met de eigenliefde famenfpannende, ■ons ellendig, tot dat een God ons wijsheid fchenkt!  DERDE BRIEF. Gtztlfchap. Gelijk tirannen, bloedende onderden geesfel des gewetens, van hun zijden kusfen, uit den flaap oprijzen, om het oproer hunner harten te ontvluchten, zich in de waereld Horten ' en naar gezelfchap (machten ; dus vlucht ik rillend van het fchriklijk tooneel mijner wooning, zoek menfehen, en bedel, begeerig naar gelukzaligheid , van ieder fchepfel tene aalmoes van vreugde ! Maar, ó hoe verlooren,hoe verzonken in ellende ! Ieder fchepfel ontzegt het mij; zij roe-  Ht IIGEH-POl'B. pen vriendlïjk geli k de Syrenen, met zacht misleidende gezangen aan den oever,en vtrffinden, gelijk deezen,wie hen vertrouwt! Buiten de neiging tot eigenliefde heeft de gruwzame hemel nog de neiging tot gezelligheid gegeeven ;beiden fcheurcn zich verzworen van het doel des geheels cn overlaaden het zinkend hart met ellende. Het is niet genoeg dat de hulploozc mensch , wanneer het geheel roept , zijn alle» moet opgceven, cn, onder eeuwige kwaaien ootmoedig gebukt, vermogen, ligchaam , hart icderen wensch op- olTere j opdat zijn wil zelf niet één oogenblik ongeftoord blecve, moest bij ook, zelf gelukkig, nog gevoelen voor anderen ; en weent al eens zijn wel te vreden oog niet om hem, dan perst het lijden van anderen eigene traanen af. De hemèlfche mcnschlievendheid , die beste aller deugden , beloont, gelijk boezemverraders met kwaaien,en ftapelt, gruwzaam , ellende van anderen, op harten, reeds genoeg met eigene ellende begroeid. Bclaadcn met het noodlot van ouders , van vaderland, van vrienden, lijde ik fchipbreuk met iederen vloed, en met eiken wind!  DERDE BRIEF. '43 Zegt,lieilige hoofden, geEerbiedigdfte ouders, zegt, waar* om ween ik, als zinkende ^uderdom, met eiken dag, nader, aanrukt , als uw vrolijk voorhoofd met elk jaar uit nicuwo rimpels uw graf aankondigt , als woedende krankheid of langzaame verzwakking uw dierbaar laven dreigt te roo- vcn ? Nog dekken geene rimpels mijn voorhoofd; nog kromt lastige ouderdom mijnen hals niet;mijn vlugtig bloed loopt fiasco door mijne aderen , en vrolijke gezondheid bloeit op mijn gantfche ligchaam ; maar ach! de dood zweeft boven u, en werp: op mij, buiten uw genoegen. alle uwe zorgen en kwaaien. Hoe nabij , wie weet hoe nabij de dag zijn zal, die u aan mijne omarmingen ontrukt; die fchiiklijke dag, op welken uw zoon bij uwe lijkbus aan het graf treurt, zijne zuchten door het dompig graf doet hooren , uw leven terug wenscht — en toch uwe-) dood benijdt! Ach ! dan zal ik, niet onbekend met de traanen van gefcheidene liefde en gefcheurde vriendfchap , weder tot de heilige duistere febaduw keeren , in welke ik vroeg van de graven leerde weencn. De hemel gaf mij vrienden — zoo ik hoopte om mijne reize te verhVren  TEGEN-POPE. mijn leven te vervrolijken en mijne vluchtige dagen te zegenen. Als mijne fmachtendc ziel, fmeltende in hunne armen, de aarde trotfeerde, om haare zaligheid te ftooren ; als de glocijende vriendfchap , in haare hemelfche verrukkingen, elke gewaarwording tot hartstocht aanfpande, of als «rij, een vrolijk choor , hand in hand, in welriekende dalen, hemel en lente groetten, of, aan eenen heiligen dag, der vreugde geheiligd, met jeugdige liederen de vogels wekten, en de wijn , fchuimendc in den beker, onze harten ver- wi dde om onze zaligheid te bevatten daar , ach 1 daar zwol mijn boezem , dronken van engelenvreugde , en ik riep in mijn jabel , gelijk 1'opc, alles is goed! Maar nu! hoe zwart is het heerlijk tooneel! Nu zink ik weder, in mijn niet ter neder geftort. Wendt, wendt, lieftaalige meisjes, wendt gij, zachtaartige jongelingen , het oog van mijne traaren. Het tooneel der vreugde is geflooten,vroeg ge(looten;het voorhangfel is gevallen , ferafs winden het niet op ! Stopt uw oor voor mijne treurige gezangen! Doch neen ! Welhaast zult gij in alle mijne klagten Hemmen; koomt, zachte jongelingen,  BERDE BRIEF. 145 zachte meisjes, koomt! ik wil u tot uwen aanvcrwandf, het graf, geleiden; haast zal een Itervend vriend ook u van zijne baare in dit dal des doods roepen! — Dus wierd ik geroepen ! ach ! die verfchriklijke kreet boort nog dagelijks nieuwe wonden in mijnen boezem ! Gelijk de Item des herauts, die, wanneer koningen wenken , aan de geruste aarde den krijg aankondigt, dan ontvlucht dc jongeling ,met nedergeflagene blikken, de vrolijke beemden , en kruipt in holen ; dan klinkt geen lied van liefde meer uit de gebrokene fluit; dan hoort de nimf uit den mond des geliefden haaren roem niet meer, geen blijde dans dreunt meer door het dal, geen verliefde wensch der onfchuld wordt meer geflaakt ! Ce woeste krijg verduistert elk tooneel der vreugde, en dekt het ledig veld met eenen dikken nacht! — Dus wierden mijne vreugd, mijne jeugdige gelukzaligheid verduisterd-, en traanen vloeiden onophoudelijk uit mijne oogen. 6 Mijn Bbileet! hoe duur heb ik de korte zaligheid mijner gelukkige jeugd betaald! ik zegende hen, wier verkeering mij zulk eenen vriend, meteen zo zachtmoedig hart, met eene zo zuivere ziel had gegeeK  I4(5 ÏECEN - POP E. ven; ik ging «e* hem alle hunne duistere tooueelen door; een husch van hem genas derzclvcr bitterde kwaaien. Alle mijne hoop hing aan u, Philcct, — maar ach 1 —— met u is alle vreugde verdweencn. Geftort in den ftorm der ellende greep ik het eenigfte wrak; het brak, en ik leed tweeniaalen fchipbrcuk. Geworpen aan uw graf, het land der kwaaien, maakte het mij door het ftrandrecht tot zijnen Haaf; cn de verarmde vreugde, van alle haare fchatten beroofd, bedroog mijn recht, en betaalde haare fchuld met traanen ; toen kwaamt gij , verwijderde vriend, om den fchipbreukcling van het vijandlijk land te redden, om mijne ketenen medelijdend te verbrecken , en mij terug te brengen in mijn vaderland. Een tweede florm dreef ook u weg, en nu verdubbelt mijn dwingland die ketenen! Een ftraal van vreugde vervrolijkte ccnige oogenblikkcn mijne ellende. Nog leefde 'er eene ziel, beftemd om voor mij te ïecvcn; eene ziel, verlierd met alle de aantreklijkheden der deugd, met tederheid, met openhartige goedheid, zo mild, 7.0 goed, zo verre boven allen lof; menfehen moesten haar aanbidden, haare verzusterde engelen haar beminnen. —  DERDE BRIEF. I53 zijn ? En nogtans gebieden opvoeding en gezelligheid dit, dat, en wat zij wil, te zijn, maakt goed wat kwaad , ondeugd wat deugd was, geeft godsdicnlten doorhuilen, goden door wetten ; en wanneer haare magt alle verkiezing onmogelijk maakt, moet toch e'ndelijk elk een voor zijn gedrag vcriintwoordlijk weezen. De heilige deugd groeit niet vrijwillig op tot hemelfchen bloei en gouden oogst. Zij vordert alle kunst, alle wijsheid, alle zorgvuldige voorzorge, om in de wooningen Gods te bloefen, en haaren geur voor zijnen troon te verfprci- dcn. Wat verwondert gij u over den hof, die, woest en wild, geenen bloeifem en geene vruchten draagt, wanneer, onder de handen van traage huurlingen, dc wind ieder blad verdort, de regen iedcren wortel bederft; wanneer onweetendheid de geile loten niet fnijdt , onvruchtbaar onkruid mest en netelen zaait? Is dit niet het tafereel van ons leven, arme menfehen, die, goed of kwaad, niet zijn wat wij willen, maar wat onze ouders van ons maaken ? Hoe veelen zouden goed geworden zfjn, wanneer zij van hunne geboorte af weezen geweest waren ? Zo veelen als door ouS  DERDE RRIEE. teJ- ó Gij, zanggodinnen, welke gelukkige uitzichten openden zich toen niet voor ü, wanneer men u uit de holen in de lieden riep IDddr, riept gij, zullen, in zorgloos gemak, verrukkende liederen van de gellemde lier vloeijen, di&v zal hemelfche wijsheid alle nevelen verdrijven, en alle haare verborgene fchatten openen ; daYir willen wij zingen en lecren; de waereld zal hooren, hoorend gevoelen, en zalig zijn door hemelsch gevoel. Nu zingt, en ziet hoe tic gicrigaarts het voorhoofd zullen fronfen, om zelf Homcercn te hooren, wanneer dukaaten klinken. Dringt diep in de natuur ; Helt ons de verborgene wending des blaativven hemels voor; verklaart ons, met alle wijsheid, den doolhof van het menschlijk hart; en ieder koopmansbediende zal uwe kunst belagchen 1 Uwe dienaars, door de gezelligheid weggerukt, waagen het naauwlijks, in een verlooren uur, u aan te zien, en moeten, om verachting en armoede te ontgaan, dienaars van vorften of kooplieden worden ; cn op dat zelf de groore man alle deeze bcuzelingen niet vernietige , wordt de diehter tot eenen dwaas, de wijsgeer tot eenen ketter gemaakt. —• 0 Zanggodinnen ! keert terug-,  jg8 TE GEN-POPE. keert terug tot uwe eenzaame wouden; de weelderige ftad doet uwe bevalligheden cn liefdegoden fidderen. Verberg uwe wijsheid, zwaar belcedigde Socrates; nog beloont een domme raad met cicuta. Wees verftandiger , Zeno; bouw cene rekenftoa en vindt getalen uit in plaats van uwe wonderfprcuken. Dit zijn nu dc kunflcn der fteden; door deezen wordt men beroemd cn groot.Houd op de wijsheid, houd op de wijsbegeerte te beminnen. — De gezelligheid heeft haar tot eene hoere gemaakt:— ook geene deugd — ik heb heiligen op het fchavot zien derven. Vervloekte gezelligheid, verfchcur uwe ketenen ; de mensch heeft gecnen koning dan zich. Hij is reeds ellendig "enoeg ; waarom giet gij kwaal op kwaal, cn wee op wee 1 En wat geeft gij ons dan ? Waarlijk ! eene heerlijke gelukzaligheid, om in gczelfchappen te fnappen en te lagchen ; op marmeren paleizen te ftaareu , waarin onzinnigen woonen; te fpeelen, te klappen, te danfen, te vechten, te lasteren ; in modifchen opfchik op feestdagen rond te wandelen, en dan na den dood op het kerkhof te flaapen. En alleen daarom roept gij mij mijne vijanden, voordeczen i»  DERDE BRIEF. Ï5p wouden en holen verftrooid , op mijne hielen ; daarvoor verkoopt gij aan koningen mijne vrijheid; dwingt mij naar geboden te gelooven en te denken, uit welleevendheid dom cn (lom te zijn, cn een (laaf der ellendigfte gunstelingen te worden ! Daarvoor moet ik nu, ootmoedig en gelaatcn , giftige tongen , verachting , twist en bedrog verdraagen, in kinderachtige pracht mijne weinige uuren verbeuzelen, verveelende bezoeken geeven en ontvangen , mijzelven ten fpot, met buitenfpoorige verderfden pronken, en naar mo- den en grillen gaan, eeten cn mij klceden ? 6 Koomt! laat ons in wouden, in velden, in holen vlieden! Met vrijheid, zalige vrijheid, is elk noodlot goed! Maar hoe vlieden ? wanneer ik, op de pijnbank gebonden, door mijn eigen inftinct wederftrcefd en terug getrokken worde? Blijf,dwaaze mensch! ongelukkig wanneer gij alleen zijt, tweemaal ellendig in de maatfehappije ; wees degts éénmaal oprecht en beken de treurige waarheid dat gij ongelukkig zjt en alles onder de zonne kwaad is, tot dat een hcilzaame druppel bloeds van boven alles herftelle, dan wordt alles goed.  VIERDE BRIEF. Gelukzaligheid in V algemeen. Bedekt ieder tooneel der vreugde , laaten geene fchifcgo. dinnenlanden van gelukkige uitzichten zich aan mijn oog opdoen! Ik haat de bedrieglijke liederen der vlcijende barden; zwart en duister, gelijk mijn noodlot, zij mijn gezang. Mijne kwaal jaagt mij door de geurigriekende wouden, wekt mij uit mijne fluimering, en knaagt mijne liefde; zij vergiftigt mijne lier, en lang, lang vloe'den van mijne fnaaren niets dan treurige tooncn.— Ach! dat moesten zij!  Vierde brief. löi Juist thans fchrijf ik , ridderend , gehuld in de fchrikaanjaagende fchaduw van den nacht, die over mij zweeft, öp een graf, waaruit holle zuchten mijn bloed doen bevriezen, en mij ook mijn naderend graf aanwijzen. Vreeslijk tooneel ! Geene vriendlijke ftar fchemert door de dikke wolken, die nachtlijke traanen op mij doen ncderdroppen. Een aantleekende damp verdikt de zwaare lucht, cn de doodklok bromt door de graven in mijn oor — Uwe doodklok, Phileet, flechts door een treurig noodlot van volken terug gekaatst bij het graf van den goeden Frans (*), Waarom moet mijn gezang, zo duister als het tooneel, nog verder het treurig noodlot der menfehen ontdekken, nog verder in het rijk der allesomvattende ellende voortwandelen , nog dieper in de zeeën der kwaaien zinken? Gaarne wilde ik, zweevende op ferafsvleugelen , aan hemelfche altaaren.hallelujahs Zingen, of, gelijk christenen, in de brandende liefde, liederen kweelen , wanneer engelen troost van boven doen droppen, of de fcheidende ziel op (*) Gefchreeven in het fterf jaar van keizer Frans. L  1Ö2 TE GEN-POPE. het fterfbcd met eenen droppel bloeds verftcrken, om zich tot God te verheffen ! Maar, neen! de trotfche mensch zal zijne ellende geheel zien ; om geheel gelukkig te worden, zijne geheele ellende gevoelen ; en gelijk de geneoshecr moet ik geheel zijne wonde opfchcuren, op dat de brand de aangcftookcne leden niet vcrtcere. Gelei dan gij, ó fmart! mijn gezang; fprei nacht over het zelve uit, gelijk over mijn leven ; onthul de rampen, die om trooncn krielen, en van het ftroobed uit flaaven zuchtend rijzen. — 6 Mijn gezang, zo langzaam tot vreugde, tot liefde voor alles, hoe fnel vloeit gij nu, gelijk mijne traanen op uwen wenk ! Welke verfchriklijke vooruitgezichten openen zich aan mijne oogen! hoe is de maan gehuld in tienvouwigen nacht! de waereld is verduisterd , holle bergen zuchten , de zwaarc wolken Horten zich in vloeden neder, rukken eeuwige heuvels mede, breeken, woeden en roepen den donder te hnlpe! De grendelen des hemels fpringen open, orkaanen huilen, de donder komt, hij rolt, waerelden fidderen; de blikfem flingert zijne fchiebten, waerelden branden ; de  VIERÖE BRIEF. IÖ3 oproerige natuur en haare dienaars arbeiden om de oude waereld te verflinden , of eene nieuwe te fpuwen. Is dat bet gouden land , liet welriekend dal , de blocijende beemd, de bonte vlakte, dat ? De dood huilt zegepraalend over mijnen fchedel, loeijende ftormen doen het middenpunt der aarde onder mij fidderen; hier dreigt eene fchriklijke orkaan, ginds breidt verwoesting haaren fceptcr uit, de hoofdftoffen ftrijden over hunne verfloorde grenzen , de fchepping zucht, dc holle waereld wedergalint, de verbrijzelde natuur laat het verpletterd roer zinken, waerelden ftorten in eenen chaos, hemelen liggen woest. Ja, dus moest het zijn, dat zwart affchuwlijk tooneel, die wooning voor wezens, gevormd tot ellende. Eene korte vermomming van vergulde vreugde moest afwisfelen met alle de vetfehrikkingen des afgronds, die zelfs onze genoegens, verbitterd door den dreigenden flag, ook dan nog de vijandfchap der natuur bewcezen, wanneer zij vleijcn. ó Ik doe haar geen onrecht! Wat is alle onze gelukzaligheid, wanneer het volgend oogenblik den dood in de armen voert ? Wie fiddertniet, gelijk Damokles, voor het koninglijke gast-  X04 TE OEN-POPI. maal, als afgronden zich onder hem openen, zwaarden boven hem dreigen 1 . De aanfpraak op gelukzaligheid, in alle menfehen gelijk, vangt met de geboorte aan cn duurt tot aan het graf. Zo weinig wij haar gevoelen, wanneer zij in onze hand is, zo weinig werpen wij dc gewenschte van ons; wij weenen, wanneer zij vliedt, weenen het meest , waardeeren baar, beminnen baar bet meest, wanneer zij vervloogen is. Zo valt de gunsteling dieper, hoe hooger hij verheeven wierd, zo fteckt de pijn gruwzaamer na de verkwikking. Maar gaat onze geliefdfte wensch niet dikwils op eenen dwaalweg ? Werpt hij niet dikwils een waar geluk voor een ingebeeld geluk weg, of grijpt ten minden naar deentjes en waterbellen, cn weent, gelijk een kind, wanneer zij verdwijnen ? Een keizer veracht Rome zonder moeite , en weende gelijk een dwaas om eene henne; en lady * * zoude, gelijk hij, niet weenen om haaren waardigen man voor eenen papegaai te geeven. Zijn menfehen gerechtigd om over gelukzaligheid te oordeelcn, zo weinig begreepen, zo weinig gewaardeerd ?  VIERDE BRIEF. ifj 6 Gelukzaligheid! heilige, bcleedigde naam! befchijn eenmaal, en voor ééns, mijn treurig gezang; gelijk gevangenen zie ik uw licht door eene ftcenrotskloovc, en zink dan dieper in den nacht van mijne ellende. Allen verëeren de fchoone godin , weinigen kenden'dezelve. Deeze zoekt haar bij den ploeg , die onder den kroon, dwaazen in het goud , wijzen in de rust der ziele; ik, het allermeest bedroogen, aan het harte eens vriends. De erndige wijsheid bragt mijne verdwaalde fchrceden ttt recht, en — gaf niet maar leerde wat waare gelukzaligheid is. Gelukzaligheid is (dus leerde mij die godin , bij het graf van mijnen afgeftorvenen vriend, mijne traanen ftillen nimmer geflild !j) gelukzaligheid is die zalige toeftand, waarin gij niets meer wenscht dan gij bezit. Elke gedachte , die deeze enge grenzen overfchreidt, geeft niet meer, maar verftoort ook wat gij hebt. Binnen dit perk is alles vrcedc, buiten hetzelve kwetst de ellende, gelijk belegerden bij eenen uitval, elke dweepige gedachte; indien geen geluk aan uwe wenfehen ontdaan zal, zo wensch naar niets, wat gij ontbecren kunt. 3  l66 TE GEN-POPE. Ik zcidehet,ja ! dat ik weder hl mijnen kerker van ellende zou ncderzinken. Ach ! die vreeslijke uitfpraak flort mij nog dieper neder. Wie leert nij den donder bedwingen , wie dc (tonnende zee in teugel houden; hoe zal ik vreede maaken onder de hoofdftoiïen, hoe het waglend middenpunt der aarde (tand doen houden? Ligtcr nogthans kondc ik het oproer van waerelden dempen , dan dat van mijn harte. Na éénen onderdrukten wensch ontwaaken tienduizend anderen ; en de wijzp cn de dwaas (terven met den wensch op de lippen. Gij, moedige wijzen, die de waereld aanbidt, praalt niet; de domme Midas deed niet minder dan gij. Hij verhongerde, in gouden gebrek, uit liefde tot het goud;uit liefde tot de eer rolde- dc Cynikcr in zijne ton,(tierf de hcerschzuchtige Cacfar. Wat was wijzer, liefde tot goud of tot roem? In onze ziel dwaazen of wijzen — heerscht eene neiging, eene wilkeurig gebiedende hartstocht, die nimmer toegeeft , offchoon ook alle anderen overwonnen zijn. Zij woedt zonder bepaaling, bouwt wensch op wensch, trotfcert dc rede, kwelt, begeert, brandt , betreurt, juicht als  VIERDE BRIEF. I?? tienduizend vloeken met zijnen naam ; hij verachtte elk gevaar en ftortte in eenen zichtbaaren dood om eer te winnen en won vloeken vloeken , den verdienden loon van den ellendeling , die flegts roem zoekt om den wil des roems. Maar daar toch roem cn onfterflijkheid eenmaal dc loon van helden en wijzen zijn ; daar zij ten minden hier den kleinften verheffen, cn de deugd zelfs een grooter gewigt bijzetten ; daar de natuur zelve in ons kunstgebouw vermaak aan roem, en het bloozen aan de fchande vlecht; waarom berispt gij dan den zedigen wensch van den. wijzen , om hier het graf te overleevcn, en voor den naneef te fchitteren ? waarom bedrad gij den edelen toorn van eenen zegerijken Scipio, daar het volk van Rome zijne groote daaden bevlekte? • Roem is het tweede.doel van edele daaden, cn ontbreekt die, dan is de fmart billijk? Maar niet allen zoeken hem ; veelen verachten trotfehen naroem en ernftige zorgen ; maar ver van hof en flagveld veivplgen deeze lieflijker mildcrlagchende vreugde en jeugdige begeerten. Na arbeidzaalme dagen roept de avondftar de blijde benden te {amen; zij zitten om den vrolijken M  173 TF. GR N-POPE. beeker, wiens bezielend fap de duistere zorgen en ernftige gedachten verdrijft. Hunne opgeruimde zielen ademen lieflijke liederen , en fcherts en vreugde dartelen rondom hunnen disch; daar bekennen bloozende nymfen haare liefde , en beloonen den getrouwen jongeling met eenen warmen kusch ; medegevoelende vogelen herhaalen van de naaste takken hunne gebrokene woorden en hunne eeden ; de geheele natuur is vrolijk , en de wellustige zefir zuigt de zuchten en kusfehen van het fmeltend paar. Hou op, ongelukkig jongeling! vertrouw uwe vreugdeniet! de vreeslijke verandering is nabij ! de dierbaare keus uwer ziel, uwe hemelfche liefde de deugd billijkt haar, en de wijsheid doemt haar niet ; — maar het noodlot verbiedt het! — Ween! uwe traanen zijn billijk ; een leven zonder vreugde is geen leven ! Ach! zo veel verlangde ik niet van het noodlot! geen roem, geen rijkdom bekoorde mijnen jeugdigen boezem; geen dans, geen bekranfle beeker, zelfs Cleliaas aantrekkelijkheden verwarmden nimmer mijn hart tot eigenzinnige wenfehen ! Ik wensclue niets dan zorslooze rust, om,  VIÉRDE BRIEF. 179 Verre van dc menigte, wijsheid te leeren en liederen te te zingen ; daar zou dc godin mij alle haare aantreklijkheid ontdekken; daar een hemclsch licht voor mijne langzaamc rede opgaan , daar dc fchoonftc der deugden in mijne zagte ziel haare lesfen drukken en haare vreugde gieten; daar zoude mijne lier dikwils den morgen wekken, Phocbus van den oceaan terug roepen, en in het gezang der geheele natuur Hemmen. Vaak wilde ik , van mijne boeken verwijderd , in wouden dwaalen , fmeltende liederen , door zusterlijke zanggodinnen ingeblaazcn, zingen, en dan in mijne verrukkingen , zo dat het woud wedcrgalmde, met Pope uitroepen': „ alles is goed." —« Maar nu moet ik, door onverbreeklijke bevelen gedwongen , zanggodinnen, wijsheid en mijzelven voor ellendigen winst verkoopen; gedwongen (laaf aan den keten der roofgierige gerechtigheid verhef ik mijne Hem — verkochte Hem ! — voor den woeligen rechterftoel, en ontheilig, een knecht der knechten van 't goud , mijnen dag met twisten en fchandlijke konstgreepen des bedriegers. Hier maakt een listige fchurk mijne fchuldlooze tong, doorheimlijke wegen, tot een werktuig van verborgen x  i8e tegen-pope. onrecht; ginds ziet de ondeugd, zelf bloozende , door barbaarfche wetten, dc rechtvaardigde zaak,ondanks alle hoop, verliezen. Nu verduistert een listige bedrieger de blinkende waarheid , of verblindt met verraderlijk goud het oog des rechters. Dan verbergt de waarheid zelf haar voorhoofd, en verwart recht cn onrecht in onvcrklaarbaare wetten. Ik flruikcl als een dwaas , met vermoeide fchrecden door eenen donkeren doolhof, gevoerd door domme geleiders ; verzweer, wanneer Carpzoviusfen droomen, mijne rede ; en droomen Brunnemannen, zo verzwecre ik mijnen God. Vergeefs roept de verdrukte wees mijnen bijftand aan; hij verhongert terwijl Maevius (*) fprak. Vergeefs ftrijde ik met fchandelijk onrecht ; Stryk zag het niet — wie ziet , wat Stryk niet zag ? Bij Themis zelfs is geene aanfpraak, geen recht meer heilig, als Maevius dwaalt , of Brunneman een fchelm wordt. En waren zij al eens rechtvaardig , dan neemt de langwijligc vorm zijnen aanvang en verteert mijnen cliënt vóór de uitfpraak, verflindt allengs zijne bezit- (*) Bekende dikke rechtsgeleerden en algemecne orakels der DuitfcUc rechtbanken.  VIERDE BRIEF. 13 t tingen, en doet door het recht, wat het onrecht niet doen kon, tot dat de ellendige met allen zijnen ftrijd en zorgen niets meer te ceten heeft dan zijne ultfpraak; daar zie ik hem nu naar de wetten verhongeren, .verdoem mijne bezolding, veracht mijzelven cn vervloek mijn noodlot —— Ach! hoe rechtvaardig, daar ik met moeite cn zorg geene deugdzaame daad , flegts verachting en fchande win ! daar mi.'ne korte dagen in een eeuwig oproer dobberen, mijn hart ongevormd, mijnen boezem ledig laaten.' daar vroegtijdig laage zorgen mijn voorhoofd rimpelen, en geene edele bedachte, geen lieflijk lied veröorlooven ! — De vriendlïjke zanggodinnen ontvlieden mijne woelige hutte , en bedrog, twist en wraak vervullen mijne uuren. —- Wil 't dus bet geheel ? Ha ! ik weet het wel! het vormde mijn noodlot; waarom moest mijn wil wederftrecven ? Wil 't dus het "eheel? — Sophistifche fluitreden ! Is dat een troost in gebrek en krankheid?een troost, wanneer het noodlot ieder' wensch ontzegt, als elke vreugde ons ontbreekt, en duistere zorgen drukken ? Haar wat is dan de vreugde hier ? — In fpijt der fchoo-  I3a TEGEN-POPE. len is iedere menschlijke vreugde — vreugde voor menfehen ! Ach ! het is ligt om haar met woorden te verachten; maar hard is het haar te ontbeeren , wanneer het noodlot haar ontzegt, te dikwils ontzegt ach ! dan wordt zij niet te vaal; beweend. Dc goediiartigc wijsheid is menschljjk, medelijdend , teder, zagt,veroorlooft eenen traan, verbiedt gecnen geneczenden zucht, beveelt den mensch om mensch , geen fiecn tc zijn. Zij weet dat hij geen doel is , maar wect ook dat hij gevoelt, en ziet, medelijdend, hein om'ingd van ellende. Z.ij kent de fterktc der eigenliefde, kent de blindheid der rede,voor haar is het niet verborgen dat gezelligheid eene plaag der menfehen is ; zij weegt iedcren wensch , zij kent dc waardij van alle aardfche genoegens, hoe klein zij zich aan haar oog verwonen , hoe zwak , hoe nict'g , zij weet nogtans, dat wij haar niet kunnen ontbeeren ; cn ledig van troost, wect zij ook dit, dat niets ellendiger is dan het lot der menfehen ! Dus voerde ik u dan zuchtend , fidderend, bleek, met vermoeide fchreeden door het duister dal der traanen , ont-  VIERDE BRIEF. l83 rukte praaiende wijzen het bedriegend momaangezicht en eindigde geheel mijn droefgeestig werk. Ik hoop op geene lauwcrs voor mijne treurige zangfter ; treurige berichten worden flechts kwaad beloond. Maar veroorlooft der zangfter van Salem nog een blijmoedig gezang , dc gencezing onzer ellende ; dan wil ik, te groot voor menschlijken lof, mij verheffen, cn van ferafs den lauwer voor mijne liederen neemen. 4  VIJFDE BRIEF. Godsdienst. .Heb ik te veel geklaagd? — Voorzeker te veel, roep: Silvio. Zie door uwe zelfgemaakte kommerwolk lieencn. De gelukkige man, dien gij zoekt, (laat hier! Nog hebben geene orkaanen mijn huis verwoest, geene overftrooming heeft mijnen oogst verzwolgen; de milde herfst overdekt mijne wijnftokken met druiven, voor mij vult hij de vooren met eenen overvloedigen oogst. Ontzegt mij één jaar  VIJFDE BRIEF. 185 zijne gefchenken; dan neem ik van den voorraad, dien mijn vooruitgeziclit uit eenen rijkeren oogst ingezameld heeft. Daarom heeft de honger mijne hutte nimmer genaderd. De Voorzienigheid heeft het zwaard des oorlogs verre van mij afgewend en trof het mij, troffen mij honger en ellende ; dan nog is mijne ziel gewapend met wijsheid , om alles te draagcn Vruchtloos zijn uwe klagten ! ik gevoel mijne ziel te groot voor eene eeuwige ellende, en vorder met recht gelukzaligheid van die hand, die haar zo Irerk, zo edel fchiep. Wat leb ik daarenboven te vreczen ? Honderd deugden boeten voor éénen misflag ! Mijne eigenliefde volgt altoos dc regelen m jner verlichte rede, cn deeze heeft zich nimmer verootmoedigd tot Chaldeeuwfche droomen of fchoolfche onzinnigheid. Waarheid, waarheid zweeft mij altoos voor oogen ! Daarom eert mij dc groote, daarom vraagt mij de wijze om raad! Ik zie, gelijk gij, anderen In de ellende kruipen ; maar onder tien zijn 'er negen, die zich zeiven daarin hebben nedergeworpen. Hadden zij mijne wijsheid geleerd, zij waren haar ontvlooden, of hadden haar gedraagen. En dan, zelfs onder dc ellende is het leven 5  VIJFDE BRIEF. 189 Kwaadiiartige Pope! onbarmhartige Leibnitz ! en gij, die flechts in den engen kring uwer eigene voortbrengfelon dacht, nimmer gevoelde, koelzinnige Wolf! waagt gij het de tienvouwige ellende met uwe magtfprcuken te wonden? Gif, «een balzem. drupt uit uwen mond op de wanhoopenden. Gij fpant noch de afgeleefde zenuwen, noch overreedt den gevoefgen navorfchcr! Koomt, broeders in tienvouwige ellende, laat ons hunne koelzinnige fchoolen ontvluchten. Ik zie uit uwe traanen, ik hoor uit uwe zuchten dat gij ieder trcur'g tooneel in mijn «ezang medegevoeld, inwendig medcgcvoeld hebt. Ach ! broeders, wat doen wij in dien afgrond? Zullen wij, te trotsch om met troost en blijdfchap te praaien, waarin ons hart niet deelt, zullen wij ons aan haar, aan dc ceuwigduurende kwelling, overgeevcn ? Ziet daar dolken , vloeden, ziet daar vriendljke vergiften ! Dank zij den Schepper, die ons den fleutcl gaf tot het graf. Ginds ten minüen is nog hoop op vernietiging, en welkoom dccze ! Welkoom de nacht, nacht des gevoels, waar ook dit eeuwig flaapt. Ot ontwaakt het, wie wect, dan mogelijk vlucht de- ziel, van  19° T E C E ttf -PO P E. den loodcn last ontheven, ligter over dj ftccnroifen; mogelijk ziet het oug dan klaarcr, boort liet oor fcherper dc ftemmc der fchepping! Ja, ziet, hier liggen wij, Heer der Schepping cn van ons noodlot. Zwaar drukt ons dc nacht, zwaar de last des levens! Zij zeggen, gij ftraft den kleinmocdigen, die, onder de ellende geboogeu, zich in de armen werpt van het gfff maar zij kennen u even weinig als wij, verlangen minder om u te kennen, cn zijn (lcclits trotsch op dc kinderen hunner zwakheid, die zij deugd noemen. Zie, wij wecten geencn uitgang voor het lijden, gecnen weg ter waarheid, dan alleen door het graf. Geef ons anderen; of wanneer gij zwijgt, dan billijkt gij dien! — En zweeg hij, toen het belaaden hart hem riep? — Ha is het mij niet als of ik eene stemme in de duisternis hoorde wandelen? is het mij niet, als of het klaarer achter ons 1'chcmerde ? ö ! laat ons terug trecden ; terug, gij broeders, dooide doornige paden tot de wolken, waar waarfehijnlijkheid ten troon zit. Ik zie op elke fchrcede meerder klaarheid om haar. Ila ! zonne der aarde , verlicht mij dan! En wie  VIJFDE BRIEF. I97 der liefde in mijn hart nog hoort, en alle mij'ne fchuld uitdelgt in het bloed van den gefolterdften aller menfehen. —— In het. bloed 1 wiens bloed ? Het bloed van God 1 wat kan Hij bloeden ? wat li.'den ? Waar toe is het lijden noodig, wanneer Hij zich mijner ontfermen wil ? Is de gerechtigheid van God gelijk aan de onze, wat behoeft Hij blindwerk ? Is zij het niet, waartoe dienen de frraffen ? Straffen van eenen onfchuldigen voor fchuldige verraaders En waartoe is mij de menschlijke God, de godlijke mensch noodig? waartoe de verëeniging van het oneindige met het eindige, waartoe de drie in éénen ? — ó Broeders! wie troost zoekt, ontvluchte de fchool der fchriftgeleerden. Hun gevoelloos hart, opgevuld met fchoolfche droomerijen, maakt alles onverfchillig. Hun hart doet hun de eisfehen niet, die het ons doet; zij tellen met woorden, vergenoegen zich met woorden, en trekken de fchouders op, of vergruizen met vervloekingen hem, die de zinlooze toverwoorden niet nafpreekt. o Voltaire, en g'j van menfehenkennis nog veel verder 3  jg!? ÏECIN-?Of s, afgedwaalde beuzelende Ilnme. Gij hebt den dolk in mepig hart gedrukt, gij licbt bet kiisfen van onder menig vermoeid hoofd weggetrokken, waarop bet, in z'jn onnavorfchend menfchcngevoel gewiegd, gerust lag te (luimeren; maar gij laadt zoo veele ellende niet op ons, als de allesweetende , allesverklaarende fchriftgelccrdcn. Zij zagen God in de fchepping, God in Christus, God in den onderwijzenden , ver.roostenden , verwarmenden Geest; zij fchiepcn zich beelden, cn verkogten hen voor de lecre van Christus ; zij zagen den Almagtigen werken in Christus, zagen den lijdenden , (machtenden , bloedzweetenden , afhangclijken mensch in hem, droomden van vcrecnigde natuuren, cn heelenden ook deezen aan de leerc van Christus. Zij hoorden dat Christus zijn bloed voor zonden vergooten heeft, dat hij lijden moest, om ons met God te vcrecnigen. Nu wasten zij alles, en drongen Gods raadsbefluitcn in hunne flelfels, in hunne poppenfpelen, in hunne woordjnVitterijen zonder geest , aanftootlijk voor het gehoor en ongevoelig voor het hart. >":ct aldus,mijne broeders ! ik z'e God werken en lecren  VIJFDE BRIEF. 199 in Christus, ik zie den mensch lijden; wat heb ik noodig te wecten, hoe kan ik weeten, of de mensch alleen lijdend ware,toen God werkte ? Werkt Hij met hem? Ik geloof aan de leere cn geloof aan de werking. Ondoordringlijk is de wolk voor mij, die over de verbindnis van den menschlijken geest en van zijn ligchaam hangt; duizendmaal ondoordriugbaarer die, welke zich over den mensch uitfpreidt, waarin God werkzaam was! Wat hebt gij noodig, 6 dwaas, tot uwe verlichting, tot uwe gcrustftelling te wceten , of de mensch met God veriienigd, dan of hij enkel werktuig was? Ze" eerst, wat is de natuur van God, wat is de natuur der menfehen ; en vraag vervolgens naar haare verëcniging. Gij zegr. het Ha ! van duizend en duizend eigenfehap- pen kent gij 'er naauwüjks twee, en ook deezen alleen uit een flaauw geyoel van haare werking. Ik zie de fchepping, zij moet het werk der Godheid zijn; ik zie de daaden van Christus, in baar de almagt des onbegrensden; ik hoor zijne Iccr, in haar de wijsheid van den Alwijzen ; waarmede mijne ziel zoodanig overëenftemt, dat niemand haar leeren kon , dan Hij, die de ziel gefchapen 4  20G TB GEN-POPE. lieert. ■— God moet in hem gewerkt en ondcrweezen hebben ! Ik gevoel, waar ik troostloos wankel, waar ik verhaten rond dwaal, wanneer mijn hart nog warm is van liefde eiken troost op mij nederdruppen. iedere zenuw gefpannen ter overwinning. — Dat werkt God, roept mijn gevoelig hart. Was dat een God? Voorzeker! alles met elkandercn, gelijk alles op zich zeiven, is overeenttemming ! Wrogt Hij het met ééne band of met drie? Geniet het werk, 6 dwaas waarom vraagt gij naar het werktuig ? . Maar hoe moet ik duizend woorden der openbaaring verftaan ? Moet gij? Treed achter het voorhangfel door het graf— En hoe dikwerf hiugt gij zelfs het voorhangfel op? Christus zegt, mijn bloed verzoent u met God! Op war wijze? Dit verklaart hij niet! Omhels, omhels deeze troostvolle lecre. Hier zijn de wegen van God duisterhier is uw oog te dof om deezen glans te aanfchouwen. Hij zegt het, die niets dan wijsheid leerde, Hij, die niets dan go.tlijke daaden deed. Wat heft dc eiektrieke vonk uit het water? gij weet het niet, wederfpreekt gij daarom uw oog? Geniet dc verzoening, ó dwaas, welke die God,  VIJFDE BRIEF. 201 dien gij aanbidt, u beloofd beeft ; wat raakt liet u , war. Gods raadsbefluitcn eisfcben ? Ik verootmoedig mij. Te zeer verdwaald, te zeer gepijnigd op liet doornig pad van vergeefs veno'gde waarheid, houde ik mij aan u, ö geloof! Gij doet de weegfchaal overflaan. Gij hebt mijn hart gewonnen ; het belet der rede den verderen flap! Hier moet zij fland houden, knielend aanbidden, en zich in hemelfche wellust verliezen. Ach! met welk eene warme, edel - gevoelige deugd trad ik in de waereld; mijn hart was vervuld van aanbidding voor innerlijke goedheid, inwendige volkomenheid! Mot een jeugdig vuur hief ik mij op , beftrafte de ondeugd waar ik haar aantrof; en, toen waerelden mij geen gehoor gaven , begroef ik mij in eenzaamheid, en leefde alleen voor mij zeiven ! F.ene flerkere magt rukte mji weder onder de menfehen. Mijn vuur verkoelde; mijne wegen vvierden verwarder ; mijne deugd waggelde. Dagelijks viel ik meer! Ik zocht naar troost; toen tiaden de fchriftgeleerden op. Met praaiende beuzelaari'en van bijbelkennis verdoofden zij mijn verftand,en overstroomden mijn hart met koelzinnige woor-  202 1 F, G E N - P 0 FES den. Zo lang de rust mij bijbleef, was ik wel te vrede; maa# ach! zo ras ik in mijn hart nedcrzag, zo dra dc prikkel des gewetens mij doorboorde, zo ras ik den afgrond ontdekte, waarin ik lag, en opzag naar de hoogte, waar ik, onlchuldig jongeling, welëcr geftaan had, en dc vleugels wilde uiifprciden , waarop ik weleer geloofde te zweeven , toen vond ik dat het waterbellen waren , die, naauwlijks geblaas zen , te bciflen fioegen. 6 Stille vriendlijke maan, gij zaagt menigmaalcn, wanneer gij de rondom mij flaapcnde natuur verlichtte, hoe ik met flaaploozc betraande oogen op mijn aangezicht lag, cn, met den dolk in het hart , om eenen engel , om den gcringften der engelen, bad, om mij te geneezen, te onderwijzen, te verzoenen met God, de waereld en mij zeiven ! Toen gevoelde ik, hoe trotsheid, met wijsheid overdekt, het jammerend hart in den nood troostloos verlaat; gevoelde, hoe krachtloos de Item des predikers op mijn hart terug (liet. Eindüjk — fpade , maar eindlijk , daalde wijsheid neder , en voerde mijne dwaalcnde gedachten te recht. Zij leerde mij de dwaasheid der menschlijke wijs-  V tj F D B BRIEF. ij, j heid overzien, en goot van uwen mond, miskende, zelfs van uwe dienaars verloogchende, Cliristus! balzem in mijne wonden. Sinds dien tijd hang ik nu aan uwen mond, ken geene andere leeraars dan u, hoop op niemand dan op u. Ook heeft mij aan uwe hand nimmer een troost ontbroken ; ook heeft uw bloed, elke wonde van mijn gefolterd! hart geheeld; ook zie ik thans u alleen, u aan de hand vaia God; mijne fmachtende ziel heigt naar u. — Opent u, gij graven, niet om der fmart te ontvluchten, maar om mij te Horten in de bron der liefde, in de bron der Godheid, waar eeuwig genot is van waarheid en van liefde ! ó Gij, wier hart nog dorst naar waarheid, die aan menfehen ontzegd is, gij, weinige redelijken , die , waar de duis • ternis u tienvouwig omhult, niet praalt met trotfche fchittering, om uwe eigenliefde te koesteren , leert de grenzen der menschheid! Düar, dddr alleen is troost voor u! Wie zwaar belaaden lijdt,leere liefde; wie den beker der menschlijke blijdfchap tot verveelens toe genooten heeft , leere liefde! Zij is de groote oneindige wet, dc eenige band der geesten. Spant voor haar uwe krachten in , en fpreidt dan  P.O.} TEGEN-POPE. uwe vleugelen uit, zij verbenen u tot God. Niet wijsheid, alleen liefde cn waarheid voeren tot Christus. En zo gij nog met twijfelingen te ftrijden hebt , zo gij dien godlijken meester nog niet gelooft 6 fiddert niet voor de verdoemenis van het ongeloof Ongeloof aan dc wet van waarheid en liefde fchcidt alleen van God ; God alleen geeft geloof aan de leere tot troost — niet tot pligt. En nu wees welkoom, vriend, wees welkoom, en Pope met u! Nu is zijne toverfpreuk waar, verzegeld voor God! — Met de rede is alles kwaad ; met Christus is alles wel.