Ï093 i» 36  J^y,^ MAATSCH. DER NEDERE. LETTERK. y TE LEIDEN. . CaiaLhl Geschenk van Tooneelstukken , 1841.   VLUCHT VAN HUIG de GROOT.   vlucht VAN HUIG de GROOT. BURG ER. SPEL. TE HAERLEM, Rij 4. L O O S y E s. BZ.   VOORBERICHT. Ëen zeer eenvoudig Burgerfpel van een geval elk, die niet geheel vreemdeling is in 's Lands Hiftorie, overbekend. Wij hebben de waarheid der Gefchiedenis niet verder ver la at en, dan wij meenden, dat de febikhing van eetr Spel vereifchte. De onderfcheide Taal der Perfoonaadjen dagten wij ons vrij te ftaan, natuurlijkkeidsbaken. Hiermede onze Landgenoten eenig genoegen te ge ever,, is ons doel in de uitgaave, IFij * 3 W/A  vi VOO li B E 11 I C II T. •willen gaarne bekennen, dat wij niet zeer veel [chroom dit ftukje in het licht geeven, en, fchoon wij hetzelve reeds aan het gevoel c eniger vrienden ge toeijl hebben, en de traanen bij hetzeke ge/lort, ons eenigermaate overtuigen, dat 'er ten minflen iets in vervat zij, dat de aandoeningen van het menfcblijk hart in beweeging brengt, doet ons het bezcf der moeilijkheid van een Tooneelfpcl aarfelen, en op eene gunftige verfchooning der feilen en zwakheden hoopen. In de tegen¬ woordige omflandigheden des lieven Vaderlands /leekt mogelijk nog een bijzondere trooft voor den welmcencnden Nederlander in dit ftukje; na ante lijk, dat, daar de Codlijke Voorzienigheid in vroeger dagen eenen voorftandcr der Vrijheid, fchoon vaar oogenfehijn onflaakbaar, vit zijne boei je op de wonderlijk/ie wijze verlofte, die zelfde Zorg, dit geheel Volk hoe gefoold, vertrapt en aan-  VOORBERICHT. viï aangevallen, in een oogenblik aan alle zijne vijanden ■zvonderdaadig kan ontrukken. Wij wenfcben dit lot den Faderlartdi en onzen Leezer heil. PER-  PERSOONAADJEN. Huig de Groot. Maria de Groot, gebooren Reigersbergen. Cornelia de Groot. r Elsje van Houweningen , dicnjlm. -j vau C Willem van den Velden, knecht yLDEGR00J' de Slotvoogdes. de Sluiter. Fier S o l d a aten. Het Spel /peelt op ha Jlot Loevefiein, Vlucht  VLUCHT van HUIG de GROOT. EERSTE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. Het vertrek is van euderwetfeh huisraad voorzien. Bij het •pengaan van het fcherm is M. de Groot bezig met eenig Naaldwerk; op de Tafel ftaat ten Zandlooper, welke bijkans ledig is, en ter linkerzijde van het Tooneel een kift, waarin Huig de Groot ligt. M. de Groot. H. de Groot. M. de Groot legt haar Naaldwerk neder en zegt, na den Zandlooper ziende. Het Glas is weder leêg — Twee uuren zijn vcrloopen, Zins ik de Koffer floot — 't wordt tijd, dat ik haar open. A Zij  a VLUCHT vax Zij ontjluit de Keffer, waar uit H. de Groot te voorfchijn komt in zijn: omhrklcederen; en zijn Wambuis aangetrokken hebbende, vervolgt 11. de Groot. 'kBckcn 't;uwfchrandre vond heeft veel, dat mij behaagt, En is een meefterftuk der vrouwen , als hij daagt. Had ik een ruimer borft , en was mijn lichaam Merker; 'kOntkwam gezond en frisch door deezekiit mijn' kerker. Maar een bcnaauwdheid drukt en prangt mij op het hart, Jaa! HiÖOglSjk werkt met één een heimelijke (mart, En zeekre zwaarigheid met die bcnaauwdheid zamen. In't kort, mijn teder hart fchijnt zich dces lift te fchamen, Want een gevangen man , die zich de boeije onttrekt, Wordt, en niet, zonder grond, met blaam van fchuld ( bevlekt. M. de Groot. En zult gij daar uw hart, jaa ! daar wel duizend harten , Schoon minder Merk, dan 't uwe , om fchande en fmaad te U kennen voor een man, die,eerlijk engetrouw, (tarten* Een zuil verMrekt hebt aan het wagglend Staatsgebouw. Alléén gedoemd, dewijl ge op'tfpoor van laage zielen, U niet verneedren koM, om als een (laaf te knielen; Zult gij, daar thans 't geluk U hulp en uitkomM biedt, Uw' boezem kwellen door een heimelijk verdriet. Wiezijn het, die uw vlucht een fchuldblijk zullen noe- Danzij, die eed en pligt niet min dan u verdoemen, kmen« Dan  HUIG de GROOT. 3 Daar zij, wier kloppend hart voor u getuigen moet, Dat ge u met recht ontrukte aan hun wraakgierig bloed. H. de Groot. Men is ïniflcbien met mij zelfs indees ftaat verlegen, 't Is niet genoeg geweld en euvelmoed te pleegen, 'Er dienteen zeckreglimp van fchoonen fchijn bedacht, Die zulke gruwelen vergoelijkt en verzagt; Men kan den tijdgenoot door goud en gunftbewijzen, Het fnoodfte wanbedrijf, als Chriftendeugd, doen prijzen, Doch 't fcherpziend naagcilacht wordt niet zo ligt vcrEri oordeelt eveneens den vijand en den vrind : C blind, Mijn Rechters weeten wel, wat lot hen zal weêrvaaren. M. de Groot. Zeg dan uw zorg vaarwel; zoudt gij uw befte jaaren Hier ilijten zonder nut, daar ganfch Europe u eert, En naar verdiende een'man, hoe wreed vertrapt, waarOf heeft deHemel u alleen dien geeft gegecven , C deei't. Op dat ge in dit verblijf der aakligheid zoudt leeven. H. de Groot. De zorg des Hemels is bijzonder en te hoog, Dan dat zij wordt bereikt door 'tzwakenfterflijkoog; Bezcf, bezef, mijn lief! hoe veel wij zullen waagen, leftaan wij dit ontwerp. Stel eens, 'k word afgedraagen A 2 Eu  4 V L U C II T van En kom behouden fcheep , hoe meêr dan mooglijk is'{, Dat onze reis vertraagt, en ik, in deezc kift, Door luchtgebrek en angft geflikt, mijn fterf bed vinde. Bezefdit, dicrhreG'aê! die mij zo lang reeds minde, Die tot op deezen ftond de ftcrkftc blijken geeft; Hoe liefde zelf in leed, jaa! in een' kerker leeft. M. de Groot. (mij ijzen , 5k Waar hooploos om uw' dood. Zelfs 't denkbeeld doet Doch'k voel niet minder fchrikin mijne boezem rijzen, Wanneer 'k bedenk, dat gij, in dit veracht! ijk flot, Uw leevcn flijten zult. Welk een rampzalig lot! 'k Zie in een kerkerhol mijn' halsvriend opgcilootcn, Wel eer de Godfpraak en de luft van Neêriands Grooten. Die, in zijne eerfte jeugd, zo wijd reeds was beroemd, Dat hij een wonder van zijn Landaart werd genoemd. H. de Groot. Sprak niet de tederheid en liefde van uw lippen, Ik kantte, vol van ernft, mij tegen uw begrippen, Zo zwellende van aart M. de Groot. Neen ! dierbre Huig de Groot! Ik fchat u naar waardij, en wil uw Echtgenoot, Ten zij £e in uw gedrag wiltnauwhaatrenzweemen, 't Ver-  HUIG de GROOT. 5 't Vermaak,dat ze op u roemt, haar welluft niet benoemen. Maar 'k bidu, licffte Vriend! beperk uw zielsverdriet. Het leeven hier, verdient den naam van leeven niet; ^hej(J Denk aan uw ijslijk lot... hier zelfs ontzegt verwoed( Wantdit is mcêr dan wraak ) uw teder hart de zoetheid, Die ge in de omhelzingen uws grijzen Vaders fmaakt, Waarna gij drie jaar lang reeds vruchtloos hebt gehaakt. H. de Groot. Gij ziet mij aangedaan. Niets raakt het hart mij nader Dan dat men mij den trooO van mijn' ftokouden Vader, Zo wreed en norfch onthoud'. Jaa! dierbaare Echtgenoot, Het leeven in dit ilot is erger dan de dood, ^ weo en 't Is waar. maar hebt gij reeds den rampfpoed overDie zeker volgen zal, mislukt ons uiterft poogen. Dan wordt de min'fte heul ons kwijnend hart ontzegd; Wanneer deSlotvoogd weêrgebruik maaktvan zijn recht, En dcezekiO ontiluit, hoe zou die wreedaart grimmen. M. de Groot. •at ■ ••• (men... Maar ziet gij meteen Oraal van hoop en uitkomft glim» H. de Groot.. Jaa'k zie die in uw oog, beminnenswaarde vrouw! De Hemel loone uw deugd, uw liefde en Huwlijkstrouw. M. de Groot. Ik kan geen grooter loon ooit van zijn gunfl begceren A 3 Dan  6 VLUCHT van Dan, dat hij u door mij op 't lot doet triumfeercn. Wie weet ook, wat u dreigt, blijft gij hier vaftgekncld. Ik ridder, denk ik flechts aan 't lot van Barneveld. H. de Groot. Maar achterhaalt men mij, watftaat mij dan te duchten. M. de Groot. Waar fhaft men met den dood een pooging om te ont- ( vluchten. H. de Groot. Een Rechtbank , ftemmcnde in den dood van d'Advocaat, Is tot zo wreed een ftap omtrent de Groot in ftaat: En zou zij door een lift zich wraakloos laatcn tergen. M. de Groot. Wel zo zij dat bcftaa, dan zal uw Reigersbergen Die Rechters beevcn doen, op dat heel de aarde erken, Dat ik van 't edel tuk der Zeeuwfche Helden ben. Dat Rome en Griekenland roem op zijn dappre Vrouwen, Men zou dan in dit hart een Leeuwenmoed befchouwen , 'k Zou roepen, tot de dood mijn bleeke lippen floot, Kom Neerland! wapen u, wreek, wreek mijn Huig de ( Groot. . H. de Groot. Uw moed verbaaft mijn hart. De Hemel is rechtvaardig, En  HUIG de GROOT. 7 En keurt zo groot een trouw gewis bclooning waardig. Dan zagt, men komt... TWEEDE T O O N E E L. H. dji Groot. M. de Groot. Elsje. Elsje. M evrouw ! de Slotvoogdes verlangt, Daar zij zo menig blijk van uwe gunft ontvangt, Als ze u geen hinder doet, in 't heimelijk te fprceken. M. de Groot. Zij kome. {Elsje binnen.) H. de Groot. Wacht uwel, gij kent des vijands ftreekcn. Maar, dicrbaare Echtgenoot! had ik unict tot vrouw, Weet, dat ik dit gefprek dan niet vergunnen zou, Dan uwe fchranderheid beveiligt ons voor laagen. M. de Groot. Vertrouw , dat ik haar min antwoorden zal dan vraagen ; Schoon ze om ons lot fomtijds een zucht in ftilte fiaakt. ,H. de Groot. 'k Hoor aan 'tontgrendelen, dat ze ons van ver genaakt, Ik gaa in mijn vertrek, om van ter zij te hooren, Hoe fchrander ge uit haar hart ons nut weet op te fpooren. A 4 DER-  8 VLUCHT van DERDE T O O N E E L. M. de Groot, de Slotvoogdes. Mevrouw de Groot biedt haar een fioel aan, en zij gaan beide zitten. Slotvoogdes. IVfevrouw! ei ftaa mij toe, dat ik, terwijl mijn man Afweezig is, de zucht, die 'k niet verbergen kan, Van zuivre dankbaarheid aan uwe gunft betoonc, En 'kbidu, dat die gunft mijn ftreng gedrag verfchoonc. Ikbcn 'tverpligt, Mevrouw! wanneer't mijn man gebiedt, Doch, in de daad, geloof me, ik haat, ik kwel u niet, Ik zou uw'Echtgenoot een grooter vrijheid fchenken, En egtcr nog den laft van Neérlands Staat niet krenken. M. de Groot. Het is mij lief Mevrouw! dat in dit fomber ilot Een gul en teder hart zich ons rampzalig lot, Zo hoopeloos, bekreunt. - 't is hier een treurig leeven .. Maar heeft uw Echtgenoot zich van 't Kaiteel begeeven ? Schendt Spanje dan 't Beftand, 't geen reeds ten eindpaal fpoedt, Dan hadt dit Slot miffchien welras den euvelmoed Slotvoogdes. ó Neen! Mevrouw! mijn man, die blijken heeftgegeeven Van  HUIG de GROOT. 9 Van trouw voor 't Vaderland , is in den dienft verhecvcn. Prins Maurits fchcpt vermaak in zijn manhaften aart» En keurt hem tot mijn vreugde eenKapiteinsplaats waard. Hij zal ligt nog meer gunft van deezen Vorft erlangen. Naar Heusden trok hij ftraks, om daar zijn volk te ont- ( vangen. M. de Groot. Naar Heusden ? ach Mevrouw, dat fpijt mij waarlijk zeer, Want zeker komt hij hier niet eer, dan morgen weèr. Slotvoogdes. Niet eerder. Maar Mevrouw kan u zijn toeven fpijten... Gij zijt toch niets gewoon dan hevige verwijten En ftreeken wcdcrzij'dfch, wanneer ge elkander fpreekt. M. de Groot. ( breekt 'k Wilde om mijn' Echtgenoot, die daaglijks 't hoofd zich Met moeilijk letterwerk, uw' man, Mevrouw! verzoeken, Of 'k deeze kift, gevuld met koftelijke boeken, Op morgen, over 't Veer na Gorcum zenden mogt. Slotvoogdes. Mevrouw! die beuzeling durf ik aan mij verzocht, U toeftaan uit zijn' naam. M. de Groot. Gij zoudt mij zeer verpligten. A s Mijn  io VLUCHT van Mijn Man betreedt bet fpoor der grootftc lctterlichten, Daar hem een zwak geitel door 't lot ten deele viel, Zorgt hij bijkans alle«n voor 't welzijn van de ziel. Slotvoogdes. 't Is jammer, dat een man; die zo veel grootc gaavcn Van geeft ontvangen heeft, hier in dit Slot begraaven, Als 'twaar, geftorvenis, daar 'tNedcrlandfchgeweft.... M. de Groot. Mevrouw! dees zaak isteêr,en 't zwijgen is ons beft, Daar ons de grimmigheid miffehien op nieuw zou tref- ( fen.... Slotvoogdes. Helaas! Mevrouw! helaas! indien gij koft bezeffen, Hoe dit gevoelig hart verwonnen wordt door fpijt, Wanneer 't den ftaat bedenkt, waarin ge uw leeven llijt. M. de Groot. Een paard verzet zich fier eerft in 't gareel geflagen, Maar wordt door tijd getemd en leert zijn noodlot dragen. Ons fchenkt de tijd dit denkbeeld taai geduld, Wij lijden bitter, maar gelukkig zonder fchuld. Slotvoogdes. Indien ik u in iets verligting toe kan fchikken, Laat u de fcherpheid vandenSlotvoogd niet verfchrikken, 'k Wil-  HUIG de GROOT. n 'k Wil alles voor u doen, dat ik van u, Mevrouw' In een gelijk geval met recht verlangen zou. M. de Groot. 't Is Chriftelijk gedacht. - Wij zijn voorts wel te vreden , Zien we onze menfchlijkheid niet meer op't hart getreeTen miniton, 't i§, Mevrouw! ver buiten uwe magt,( ^cn' Dat ge onzen jammerftaat door uwe gunfl verzagt. De braave Iloogcrbects zij u nog meer bevolen, Zes kindren, die in fchaêuw van moedersvleuglenfchooZien zich met hem beroofd van alle hulp en trooft. C 'en> Rampfpoedig Vader van een ongelukkig krooft! Slotvoogdes. Gij doet mijn teder hart het uiterft uur herdenken (wcnken Der vrouw van Hoogerbcets. —'k Zag mij de droefheid En elk, die niet geheel de menfchlijkheid verloor, Leent aan de teedre ftcm des bangen druks gehoor. Eén van 't rampzalig krooft met traanen in zijne oogen Viel fchreiend in mijn'arm. „Mevrouw! hebmededoo„ Met ongclukkigen , zo ftamelde het kind, (§en „Mijn lieve moeder fterft, wij hebben niet één vrind, „ Die ons vertrooften kan. Ach wil mij toch geloovcn; „Mijn lieve moeder fterft. Ik bid u, kom toch boven. " 'k Voldeed het weenend kind, en zag de zwakke vrouw, Met blijdfehap op 't gelaat, en zonder blijk van rouw,, Dat  i& V L U C II T van Dat zij een waereld zo vol tegenfpoed moeft derven , Gereed om in den arm van Hogerbeets te fterven. Zij fprak, terwijl haar oog ten Hemel was gevefl : „ Mijn Hogerbeets! ik gaa na 't ongeftoord geweft „ Der ftille ruft en vreê. Mijn lieve vriend .' blijmoedig, „ De deugd is niet altoos op aarde tcgenfpoedig. „ Ik fterf, maar blijf geruft. — Ik heb mijn pligt betracht. „ Ik gaa , waar gij door mij reikhalzend wordt verwacht, „ Ach laat mijn kinderen nog eenmaal tot mij naadren. " Toengingzij vooit-,, Ikftcrf-een van de befte vaadren „ Hoe ongelukkig ook , mijn kinders ! blijft u bij, „Vertrooftbcm, leertvan hem, zo dcugdzaamzijn als hij. „En zo 't u 't zaligft is, zij u meer vreugd gegceven, „ Dan ik gefmaakt heb aan den grenspaal van mijn leeven; „ Gij weent mijn kindren ! jaa! het is met mij gedaan. „ Mijn lieve Hogerbeets! kom bij mijn fponde ftaan. „En fmeek,dat Hij,wiens gunft mijn leeven af zal fnijden, „Uw heul en trooft verleen in al uw bitter lijden. Zo fprak zij, zweeg en ftierf, terwijl haar Echtgenoot Terftond vol tederheid haar' mond en oogen floot. Hij klemde toen haar hand reeds flap in bei zijn handen , En badt „ó Hemclmagt! gij Haakt de teedre banden „Van onze huwlijksmin, een breuk met recht befchrcid, „Vcrdubblend voor dit hart des kerkers ijslijkheid. „Gij gaat, die met mij deelde in onverdiende plaagen, „En ziet reeds d'ochtendftond van uwen heilftaat daagen. Bid  HUIG de GROOT. 13 „Bid voor mij, waar geen drift de item der waarheid fmoort, „ En waar het fmeekgebed der onfchuld wordt verhoord, „ Ach mogt uw Hogerbeets u fchieiijk wedervinden , „ Waar ons een eeuwigheid onfeheidbaar zal verbinden , „ Ik volgu, 'k ben gereed,... maar ongelukkig krooft! „ Dan waart ge op aard beroofd van alle hulp en trooft; „ Ik wenfeh om ualleen decze aard nog niet te derven ... „ ó Hemel leer mij dan hier dagelijks te fterven Toen drukte hij de hand reeds koud aan 't gloeijend hart, En liet ze gruwend los, daar hij vol teedre fmart ^ nacjer Zijn kindren tot zich riep. „ Komt, al mijn vreugd! komt „Uw Moeder leeft niet meer, omhelft en kufcht uw' Vader." Ik zuchtte; ö Neêrlands Staat! vergeef mij deczen traan : Waar tref men zo veel deugd ooit bij een' fnoodaart aan. 'k Was zins dien tijd, Mevrouw 1 meer met uw lot bewoogen, En kweekte in mijne borlt een vonk van mededoogen, Die tot een vlam gegroeid bezwaarlijk blijft bedekt Voor mijnen Echtgenoot, die zij tot gramfchap wekt. M. de Groot. Hoe hebt gij mij ontroerd door 'titerflot dezer vrouwe. Slagtoffer van den Staat en hoogfte Huwlijkstrouwe 1 Miffchien gingtgij alleen mijn zwakke fchreden voor, Op dat ik ruftig volge op uw heldinnen fpoor, En in de daad, Mevrouw! ik zou het fterven kiezen, Jaa!  14 VLUCHT van Jaa! zonder zweem van druk al 't aardfche goed verliezen, Zo ik geen Echtgenoot, geen teedrc Moeder was, De Groot, die menigwerf de wond mijns leeds genas, Wanneer ik voor den ilag des noodlots fchcen bezwecken, Hoorde ik mij meer dan eens dus moed in'thartcfpreeken: „ Wenfch om uw fterven niet, een lafaartkieft den dood, „ Maar die de rampen tart en tegenftormt, is groot, ^ rcp „Hadt Ledenberg * den dood der wanhoop niet verkoo„ Een minder fchandlijk lot waar zeker hem befchooren , „Is 't grootheid, dat een menfeh, wanneer hem 't lot verkloekt, , (zoekt, „In 't eind van allen ramp, den dood, zijn toevlucht „ Of dat hij, als een eik, den llorm der tcgenfpoeden „ Met ongeboogen kruin rondom zich heen ziet woeden, „ Tot dat hij, hoe beftand voor 't hevigfte geweld, „Zijn leeven door den bijl der Dood ziet neergeveld. " Intuffchen doet uw gunft Mevrouw! mij adem haaien, En uw verflag mijn geeft op 't noodlot zcgepraalen : Gedenk, Mevrouw! dat wij, fchoon 't u nog anders fchijn. Meer 'toffer van den Haat, dan van ons Misdrijf zijn. Slotvoogdes, (ble.-ken 'k Hoop, dat UW vriendlijke aart, mij reeds zo vaa'i geIn uw gefchenken,'t hart des Slotvoogds nog zal breeken. Hij * Die, de handen aan zich zeiven gedaasen hebbende in zijne gevangenis, naa zyn dood in een doodkill werdc opgehangen.  HUIG de GROOT. 15 Hij is een Krijgsman in de wapens opgevoed, Niet teder, maar nogthans niet eerloos van gemoed, Doch krijgsliên zijn gewoon aan jammren en ellenden, Zij rijst op, en voorbij de koffer gaande, vervolgt zij. Gij kunt op morgen dan dees kift na Gorcum zenden. M. de Groot. Maar zo 'k milTchien daardoor de vrijheid weer ver- (loor Slotvoogdes. Ik ftaa 'er u voor in. Heb daar geen kommer voor. Mijn Echtgenoot is thans op ieder wel te vreden. Vaarwel, en heb geduld in al uw tegenheden. Wie weet, of zich het lot nog niet ten beften fchikt. M. de Groot. Mevrouw ! uw bijzijn heeft mijn kwijnend hart verkwikt, En, als ik ons gefprek de Groot zal mededeelen, Zal op 't gefronft gelaat een lach van vreugde fpeelen, Want wie in ongeval een vriendlijk hart ontmoet, Smaakt in die vriendlijkheid voorwaar een Hemelfch zoet. FIER-  16 VLUCHT van VIERDE TO O NE EL. M. de Groot en II. de Groot. M. de Groot. Mijn dierbre Huig de Groot! H. de Groot. 6 Schrandcrfteailcr Vrouwen! Gijzijt, met's Hemels hulp, de grond van mijn vertrouMaria! ach mijn hart klopt van de zoctfte vreugd , C wen. Daar c. in den voortmaak van de vrijheid zich verheugt; Hetfpijt me alleen, dat nood de waarheid udeedt krenken.' AI. de Groot. . . (wenken; Maar zien wc ons met als 't waar door 's Hemels goedheid Wie wordt benadeeld door de onwaarheid , die ik fprak. Was 't beter, dat mijn hart den Liefdeband verbrak, Die mij in eeuwigheid heeft aan uw hart verbonden'; Of dat de waarheid hier onfchaadlijk wcrdtgefchonden'; En heb ik kwaad bellaan, de Kenner van 't gemoed ' Weet, dat de bron dier daad was heilig, rein en goed. H. de Groot. 't Heeft zeker fchijn , mijn lief! uitdiegewijde blaêren, Die ons den zuivren wil des Hemels cpenbaaren, Waar  HUIG de GROOT. i7 Waar ieder blad het merk van Hemelwaarheid draagt, Blijkt dat een lift fomwijl der Godheid niet mishaagt. Als zonder ramp of fchade aan iemand te Verwekken, Haar doel is om der deugd een veilig fchild te ftrekken. M. de Groot. Gij hebt door deeze taal mijn aarslend hart gefterkt; 'k Benmooglijk dan de hand, waardoor de Hemel werkt, Om de onfehuld uit den klaauw der dwinglandij te rukken. H. de Groot. Hij doe dan uwe lift en wijs beleid gelukken. Na eenig ftilzwljgen. Hoe bitter grieft het lot van Hogerbeets mijn hart, Een broeder in den druk deelt diep in 's naaften fmart. Iets nieuws begint mijn geeft een foort van angft te baaren, Zou ook mijn vlucht het leed vanHogerbeets verzwaaren. Welk-denkbeeld! ach! mijn geeft wordt als van een gefcheurd. Miffchien, wijl Hogerbeets zijn lieve Gaê betreurt, Zal, als mijn vlucht gelukt, en eindlijk wordt vernomen, De wreede Deventer al vloekend tot hem komen , En hem met ketenen belaaden, om mijn vlucht, Terwijl het hulploos krooft, dat met zijn Vader zucht, En 'tgeen hem voor de drift des Slotvoogds wil befchermen, B Met  ï8 VLUCHT van JVlet woede wordt gerukt uit zijn geketende armen..., Voor altoos hem ontfeheurd.— Geen ftraaltje van geluk Verkwikt dan ligt zijn hart in d' akeligften druk. M. de Groot. De Groot, dat zou voorwaar de fnoodfte wreedheid we- (zen. H. de Groot. Doet Barnevelds fchavot de deugd niet alles vreezen ? M. de Groot. Gewis,... maar ftel u zelv' in plaats van Hogerbeets; Indien een boezemvriend, een deelgenoot uws leeds, Den kerker door een lift gelukkig wiftte ontvluchten, En zijne ontfnapping u in ftrenger boei deedt zuchten. Wie weetgij dan de fcbuld, uw vriend, of 's vijandshaat, Die ieder oogenblik de deugd na 't leeven ftaat. H. de Groot. Ik zou een biddend oog ten hoogen Hemel wenden, En fmceken om geduld bij 't klimmen der ellenden, Doch fcheppen tcffens moed, dat door dezelfde magt, Die hem vcrloffmg fchonk, mijn lot ligt werd verzagt, En dat een nuttig man, nu aan zijn leed ontheeven , Ten kofte van mijn leed der waereld was hergeeven. 'k Ben wel den Chriftenmoed van Hogerbeets bewuft, Hij is, wat hem weervaart, op's Hemels arm geruft M.  HUIG de GROOT. 19 M. de Groot. Wel! Iaat ons dan de lift en uwe ontihapping waagen, Maar zouden wij niet beft, tenminften 't veiligft, flaagen, Indien de kift van een der onzen werdt verzeld. H. de G root. 't Is altoos vol gevaar, als men een aanilag meldt, 't Is waar, 'k veft op mijn' knecht, die blijken heeft gegeeZijn' heer in tegenfpoedgetrouwlijk aan te kleeven, (xm Daar hij zo edel dient, vertrouwen als een vrind; Doch, wijl hij mij zo teer als zijnen Vader mint, En zeekre fchroom altoos hem bijblijft in zijndaaden, Zou ligt een blos de lift en ons geluk verraaden. M. de Groot. Daar ook 't geluk der lift op morgen moet beproefd, En hij miffchien deez' dag te Rotterdam vertoefd, Zou hij niet vroeg genoeg voor onzen aanilag keeren, Eén oogenblik verzuim zou ons ligt jaaren deeren. Maar onze dienftmaagd is niet min dan hij getrouw, 'k Doorzie u, wat gij denkt, niet waar ? zij is een vrouw. Het valt den vrouwen hard een beuzeling te zwijgen Wanneer wij een gefchenk van d' een of d' ander krijgen, Of als een jeugdig paar 't geheim der min ons meldt, Werdt dit luchthartig door een vrouwentong verteld, En zou dit niet wel eens bij mannen ook gefchieden, B 2 Doch,'  tffc VLUCHT v a si Doch, als gevaar en pligt flilzwijgenheid gebieden, Vertrouw dan, dat een vrouw, hoe los ook, zwijgen kan, En Elsje heeft een hart zo moedig als een man. ^ ren Wat in decs vreemden dienit haar immer mogt weervaa' 'k Zag 't nooit op haar gelaat een blik of blosje baaren , Maareven als een bij, die met zijn angel iteekt,^ f reefct Wanneer een hand hem dreigt, zo treft ze ook, als zij Bij voorraad hem, die ftout haar iets dagt toe te bijten, Zij durft den Slotvoogd zelf veel meer dan ik verwijten. H. de Groot. 't Is een onmooglijkheid, dat gij mijn vlucht verzelt, Ons krooft bleef dan de wraak en gramfchap blootgefteld Des woelïen Slotvoogds, door geen reden in te toornen, En ook zo ras door hun ons afzijn was vernoomen, Werdt door het gantfche Slot die bange maar verfpreid. 't Is beft, dat Elsje mij op deezen togt geleidt. Ze is zeker vlug en ftout,niet ligt door fchrik befprongen. Maar toets haar, eer gij 't meldt, 't zij haar niet opgedrongen. De tijd vliegt fchielijk voort. Treê met haar in gefprek, Terwijl ik u verlaat, om, in mijn Boekvertrek, Mijn fchriften van elkaêr zorgvuldig te onderfcheiden,. 'k Zal mij, zo veel ik kan, tot mijne vlucht bereiden. • ( Hij vertrekt enM. de Groot fchelt.) M  HUIG de GROOT. at M. de Groot. 't Was of de blos der jeugd op zijn gelaat verfcheen % Althans een zagte vreugd blonk door zijn droefheid heen». V IJ F D E T O O N E E M. de Groot. Elsje. M. de Groot. IComhier! ik heb uiets van groot belang te ontvouwen; Zeg, Elsje! mag ik u als mijn vriendin vertrouwen. Elsje. :k Denk niet Mevrouw! dat ge iets van Elsjes ontrouw ( ducht. M. de Groot. Wat zoudt gij zeggen, was mijn Echtgenoot ontvlucht Elsje. ( wezen Ontvlucht, Mevrouw! ontvlucht, óneen! dat kan niet Zou hij het waakzaam oog des Slotvoogds dan niet vreeNeen, ik geloof 't nog niet... Mevrouw! ( zen »■ M. de Groot. Gij hebt gelijk,. Mijn man is nog op 't Slot, maar zo het u eens blijk'». 'Er is toch mooglijkheid door geld of andre wegen) B 3 Da£  22 VLUCHT VAN Dat mijn beminde man zijn vrijheid heeft herkreegen, Ik weet niet, of ik u dan wel vertrouwen zou. Elsje. Nu maakt gij mij bedroefd, 'k heb fteeds met zoveel trouw En hart u hier gediend, dat waarlijk dit vermoeden Wat heb ik tochmisdaên ? De Hemel wil mij hoeden, Dat ik u ontrouw word: 'k bid waarlijk 's morgens vroeg En 'savonds laat voor uj maar deed ik niet genoeg, Wil mij, door zagter weg, dan tot mijn pligt vermaanen, Ik wil nog meerder doen.Nooitzaagt gij nog mijn traanen. Doch daar ik zoveel zucht M. de Groot. Hou op , mijn braavc Meid' 'k Ben over u voldaan, en uw welmeenenheid Bleek m ij van dag tot dag, 'k heb u nog eens zien weenen, Maar gij, gij zaagt mij niet. Elsje. Is 't wonder ? zelfs de fteenen Des Slots herhaalen wel de jammren van uw' ftaat, Maar harder dan een fteen is 't hart, het geen u haat, En die mijn braaven Heer, waarvan ik zoveel leerde, Wien voor zijn ongeluk het gantfehc Land zelf eerde., Na dit Kafteel verzondt, geloof ik heeft geen hart. M.  HUIG de GROOT. 23 M. de Groot. Bedank toch, wat gij zegt, de tijden zijn verward. Bedwing h, want die drift kon u ligt fchaadlijk wezenfc Elsje. Mijn Heer zegt, dat een mcnfch, die weldoet, niet moet En, dat ik u bemin, en mijn gevangen Heer, ( vieezen ,, Moet mij bij ieder menfch verftrekken tot een eer. M. de Gr 0.0t. Zo gij hem flaakcn koft. Els j,e. Ik... zo 'k iets kon bedenken.... Mevrouw! ach! had ik de eer de vrijheid hem te fchenken, Ik hen gereed, Mevrouw t — zo gij een middel wift.... M. de Groot. Wel zo gij uwen Heer koft redden door een lift. Elsje. Te liever nog... zo hij mijn kleedren aan wil trekken.. Maar'k ducht, dat zou hem niet voor'toog des fc.hild- ( wachts dekken, M. de Groot. Zo gij een lift beftondt, zijn grijze Vader zou U wel een rijklijk loon... B 4 Els-  24 VLUCHT van' Elsje. Geen loon voor pligt; Mevrouw! Dat aanbod zou een hart, als 't mijne, wis bedroeven. M. de Groot. Uw deugd verrukt mijn hart, ik wilde u maar beproeven, Of gij, wanneer 1 geluk ons eens eenuitkomftboodt, óns zoudt behulpzaam zijn. — 't Gevaar is zeker groot. Elsje. Mevrouw: zo gij een lift gelukkig mogt bedenken, Ach ! wilde ge Elsje dan uw vol vertrouwen fchenken. M. de Groot. Uw dienft komt binnenkort onsmooglijk reeds te ftaê, Denk,'t geen gij daadlijk fpraakt.nog eens met aandagt na. En zorg om dit gefprek aan niemand te openbaaren, Naa d'avondmaaltijd zal 'k mij nader u verklaaren. ZESDE TO O N E E L. M. de Groot. ó Hemel! welk een hart fchonk uwe gunft dees maagd. Hoe heeft zij mij altoos, hoe deezer uur behaagd. Ik kon, ik durfde nog 't geheim haar niet ontdekken, Welk edel voorbeeld kan ze aan duizenden verftrekken ! Doch  HUIG de GROOT. 25 Doch was der heeren hart min dartel laag en fnood, De ziel werdt niet verpeft van ieder huisgenoot: r^en Doch zoveel trouwen liefde is naauw in't hart van vrinEn mooglijk maar alleen in Elsjes hart te vinden. Steeds vatbaar voor haar' pligt, fchier gruwende voor ó Zulk een edelheid was't cieraad van een troon ! (^oon> Zij doet de boosheid vanhetmenfchdommij vergeeten. Ik moet mijn Echtgenoot tot zijn vermaak doen weeten, Dit blijk van ecdlen moed en vaderlandfche deugd, Hij ftort op mijn verhaal gewis een traan van vreugd. B s twee-  aó VLUCHT van TWEEDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. Het Tooneel verbeeldt de Boekenkamer van H.de Groot. Op de tafel ftaat Schrijfgereedfehap, en een Lejfenaar met eenige papieren en boeken. 'Er ligt mede een groote Drijftol en Zweep bij hetzelve. H. de Groot. D( dren. it 's dan de laatfte nacht, dien 'k op dit Slot zie naaEen zeekre huivering doorrilt mijn hart en aadren, ó Wonderlijk geitel! van waar nu aangedaan ? Zou 't uit een zeekren fchrik of voorgevoel ontitaan ? Doch neen ! ik ben getrooll het uiterft af te wachten, En, fchoon den haat ten zoen, de woede mij zal ilachtcn , 'k Moet vrij zijn, of de dood is mij het liefftgefchenk, Hoewel ik 's Hemels zorg door geen bedilzucht krenk.— Van waar dan toch die fchrik en ongewoone ontroering ? Gij baart, ó Loeveftein! in mijdecs geeitvervoering. Daar ik dit fomber Slot, die fchuilplaats van ellend, Waaraan mijn treurig hart volkomen was gewend, Gereed ftaa door een lift, in eeuwigheid te ontvluchten. Gij waart, ó Loeveftein! getuigen van mijn zuchten. Toen  HUIG BE GROOT. 27 Toen ik naa weeken ftrijds aan mijn hardnekkig lot Mij eindlijk onderwierp. Doch in dit kerker-flot Mogt ik door 's Hemels gunft zoveel geluk verwerven Van huizelijk vermaak, 't geen ik, in 't ommezwerven, Dat mij te wachten ftaat, gewis ontbeeren zal. Mijn kinders, mij zo lief, mijn huisvrouw boven al, Heb ik hier blijde omhelsd en door't geruft geweeten , Wel eens, een uur van vreugd en tederheid geileeten. Wat is de Waereld toch, vermengd met druk en vreugd! 't Is meeftal ijdelheid, dat 's menfchen hart verheugt. ó Waereld! 't is met fchrik, dat ik uw' kring weer nader. 'k Was hier gevangen man, maar Echtgenoot en Vader Enmooglijk... maarmijnmoed! verdrijf, verdrijf dien zucht; Waar toe bij 'tblijverfchiet voor nieuwen ramp geducht. Of zou 't een eigenfchap van 't menfchlijk harte wezen, Om , bij het naderen van heil, gevaar te vreezen. ó Hemel! daar mijn hart, in deezen bangen ftaat, Gefteund heeft op uw hulp, zich daarop nog verlaat, Mogt ik een enklen blik, een wenk van u ontdekken, Of gij mij op mijn vlucht ten hulp en gids zult ftrekken; Dan of ze aan u mishaagt; 'k getrooftmij dan mijn lot, En wacht mijn Ieevenseind geduldig op dit Slot. TWEE-  28 VLUCHT van TWEEDE T O O N E E L. H. de Groot. M. de Groot komt ontjldd en verwilderd op. H. de Groot. IVTaria! —. hoe ontftcld... wat is aan u gebleeken ? M. de Groot. De Groot! geen ramp, — maar heil. — Ik kan van vreugd niet fpreekcn. H. de Groot. Zet perk aan uwe drift. •—Nu doodlijk bleek, dan rood. Voorwaar! de kragt der vreugd is voor uw hart te groot. M. de Groot. Cornelia, zo lief, zo dierbaar aan ons harte, Dat kind, 't geen nu reeds deelt in uwe en mijne fmarte, Had ik met de anderen in 't flaapvertrek gebragt, Zij wenfcht mij gul en lief, zelf lachend , goeden nacht; Maar naauwlijks heeft de flaap haare oogen toegeflootcn, Of ze is tcrftond verrukt als uit een droom gefchooten , Ziet mij verwilderd aan, en roept, wat ik ook zeg, „ Ach Moeder! Vader moet, hoe 't gaa, op morgen weg. Ze ontwaakte toen geheel : „ Welk zoet bedrog der droomen , „ 'k Dacht, dat mijn Vader reeds den kerker was ontkomen," Voert  HUIG de GROOT. 29 Voert zij mij zuchtend toe. „ Zeg lieve Moeder! zeg „ Aan Vader, bid ik u: Op morgen moet gij weg. „Mag ik dien braaven man,decz' avond nog aanfchouvven. „ Mijn traanen kan ik naauw van blijdfchap wederhouën. „Wantmorgen raakt hij los. Kunt gij mij wenfch weêrftaan? Met één verlaat zij 't bedde en kleedt zich weder aan. H. de Groot. Ik'ftaa geheel verbaasd, wat moetik hiervan denken? Zou ons dus in haar' droom de hand des Hemels wenken ? Heeft ze ons miffchien gehoord ? hebt ge ook haar iets verteld ? Of heeft de Dienftmaagd iets van ons ontwerp gemeld? M. de Groot. (zonder, Niets van dat al, mijn vriend ! 't Is, hoe befchouwd, bijEn , zo ik 't zeggen durf, het zweemt zelf na een wonder. H. de Groot. 'k Ben ver van Bijgeloof en haat de Dweeperij, Maar 'sHemels wondermagt ftondt meer den ftervling bij, Wanneer het water tot de lippen was gekomen, Waarom niet heden nog. H. de Groot peinjl een oogenblik en vervolgt dan. 'k Heb mijnbelluitgenomen.Men neerae omtrent het kind voorzigtigheidin aeht, Beft  30 V L U C H T van Heft word' de ganfche droom haar uit het hoofd gebraj Zij komt. — Mijn hart ontroert. DERDE T O O N E E L. H. de Groot. M. de Groot. Cornelia de Groot. C. de Groot met het wapen van H. de Groot geborduurd. "Vergeef't mij, lieve Va-der' Dat ik u, zo ontlteld, en zo ontijdig, nader; Ik moet u nog eens zien, omhelzen, en met één Breng ik u dit gefchenk, want morgen gaat gij heen. H. d e G root. Mijn waarde Dochter! zeg, van waar toch die gedachten; Gij weet dat Loeveftein door wallen en door gragten Geheel omringd is en met krijgsvolk digt bezet. Hebt ge op dees traliën, en ijzers, nooit gelet, Waar door geen vogel dees verblijfplaats kan ontfnappen, Noch op de menigte der welbewaakte trappen. Of trof, in al den tijd van 's Vaders hard verdriet, 't Geknars der grendelen 't gehoor der Dochter niet. Mijn kind! welk dwaas begrip ontftelde toch uw zinnen, Laat nooit door waan of fchrik uw jeugdig hart verwinnen. £  HUIG de GROOT. 31 C. de Groot. ( geruft, Neen. Vader! 'k volg uw les. 'k Vrees niets. Ik ben En waarom niet? mijn hart is zich geen kwaad bewuft. 't Is büjdfchap, die mijn oog om uw vertrek doet weenen, Want ach! geloof mij toch, op morgen moet gij heencn. H. de Groot. (hoort, Demp, demp dit vreemd begrip, als dit de Slotvoogd Brengt dit ons nieuw verdriet in onzen kerker voort. C. de Groot. 'kZal't zwijgen, Vaderlief! maarmagikondertuffchen U dan omhelzen en uw beide handen kuifchen. H. de Groot. Och, jaa! mijn lieve kind 1 maar zeg mij floeg ik ooit Zo lief een bede u af ? C. de Groot. Neen, waarde Vader! nooit. Maar nu — ach wat mij deert? voeltgij mijn hart niet kloppen Ik kan door vreugd of leed mijn traanen niet verkroppen. H. de Groot het horduurzel beziende, 't Borduurzel fmaakt mij zeer! ga voort dus met uw naald, Dan wordt het fikft penceel door haar nog agterhaald. C.  32 V L U C U T vak C. de Groot. Ach! wil het mij ter eer, dan altoos bij u draagcn. H. de Groot. 'k Ontdek uw Moeders geeft, bij 't klimmen uwer dagen, Vaft meer en meer in u, die inborft doet u eer, Maar evenaar haar trouw en edel hart nog mcêr. ^ ten Min ftceds, als zij, de deugd, hoe fel ge ook die ziet haa- Hij neemt uit zijn Leffenaar een boek. Doch'k wil uw lief gefchenk niet onvergolden laaten. Dit fraai gefcbreeven boek,' 't Is van den Veldens hand, Zij u ter aller uur een heilig liefdepand. M. de Groot. 't Is van uw's Vaders werk, dezuivre Hemclwaarhcid Van 't Chriftelijk Geloof, zo Goddelijk van klaarheid. Betoogt hij in dit boek, ten fchrik van 't ongeloof. C. de Groot kufcht het boek. ö Vader! welk gefchenk! wat ooit mij 't lot ontroof, Nooit, nooit ontrukt het mij dees hooggeachte blaêren. 'kZal tot mijnjongften fnik ze als't dierts kleinood bewaaAls 't laatftgefchenk, dat ik op Loeveftein ontvong. (ren> Want morgen... Vader, ach! 't is waarlijk, of mijn tong Mijn' wil zelfs tegenfpieekt, H.  HUIG de GROOT. 33 H. de Groot gedwongen. Zult ge u op nieuw vergaapen Mn waan,en vreemde drift. •— 't Is meer dan tijd van flaa- (pen. C. de Groot. Jaa, Vader! ik voldoe zo gaarne u wijs bevel Maar ach! vergeef het mij; 't is, of ik't laatit vaarwel V zeggen moet... mijn hart... och Vader.' kan met ( fcheiden. H. de Groot. Laat door geen ijdïe drift uw' jongen geeft verleiden. C. de Groot. Nu, dan maar een verzoek... het fmeeken ftaa mij vrij, 6 Vader! H. de Groot met tederheid. Wel mijn kind! C. de Groot. Jk bid u, zegen mij. H. de Groot. Kan dit uw teder hart, mijn kind i te vreden ftellen ? Welaan dan! 's Hemels gunft moog ualom verzeilen Hij zij uw hulp en trooit in voor-entegenfpoed, Verleene u wijs beleid en een oprcgt gemoed; c Leer  34 VLUCHT van Leer u de tegenheén met taai geduld verdraagen, En teffens maatig zijn in 's lecvcns blijde dagen. Gedenk altoos, mijn kind! de deugd is Godlijk fchoon, En fmaakt geboeid meer heil, dan de ondeugd op een' troon. De Hemel zal haar recht in eeuwigheid bcfchermen; Zijt gij voldaan. C. de Groot. Druk mij nog eenmaal in uwe armen. H. de Groot. Ruft wel, ruft wel, mijn kind! C. de G r o Q t. 'k Bedwing mij... in de daad... Vaarwel. Aan de deur der Slaapkamer gekomen, keert zij te rug. En veel geluks, indien gij morgen gaat. VIERDE T O O N E E L. H. de Groot en M. de Groot. MH. de Groot. aria! M. de Groot. Ach de Groot! de toeleg zal gelukken, Wij zien op onze lift de Hemel 't zegel drukken.  HUIG de GROOT. 35 H. de Groot. Daar dees gebeurtenis mijn hart zo fterk ontzet, En 'k op Cornelia aandachtig heb gelet, Verdwijnt bijkans geheel de hooge berg van zorgen, Jaa.' ik geloof nu vaft, dat, op den dag van morgen, De vrijheid, voor wier recht ik in deez'kerker woon, Mij zal herftellen, als haar' voorfpraak en haar' zoon. In 't eind moet toch de deugd en de onfchuld zegevieren. Hij geeft haar een fleutel over. Mijn lief! dees fleutel fchenkt u toegang tot papieren, En alles, wat door mij, zins mijn gevangenis Omtrent de handelwijs met ons gefchreeven is. 't Kon u ligt dienftig zijn dien arbeid voort te zetten, Wil op uwe eigen taal en die des Slotvoogds letten; Zorg, dat in dit vertrek, waar 'k 's avonds dikwerf fchrijf, Op dat mijn vlucht een poos op't Slot verhooien blijf, Dit licht ontftooken word',men hoeft geen erg te wekken. Zij kunnen nooit mijn vlucht voor ons te laat ontdekken. M. de Groot. 't Schijnt, dat uw zorgen thans geheel zijn opgeklaard, H. de Groot. Wanneer de Hemel wenkt, blijft niemands hart bezwaard. C 2 V IJ F-  3$ VLUCHT van V IJ F D E T O O N E E L. H. de Groot. M. de Groot. Elsje. Elsje. A^evrouw! ik heb deez' brief op't oogcnblik gevonden, Verborgen in de taart, u giftcr toegezonden. Een klein gedeelte, fchier onzigtbaar, ftak 'er uit. (Elsje binnen. ) M. de Groot. Wie weet, welk zorglijk nieuws dees brief voor ons bc- (fluit. II. de Groot leeft. (Vader, „De Groot! mijn waarde Zoon! ontvang van mij, uw' „ Die langzaam, knikkende , den voegen grafkuil nader, „Miffchien den laatften groet. Nu reeds driejaaren lang „ Heb ik mijn Zoon gemift; wat viel die tijd mij bang. „ 'k Heb overal gefmeekt, en ben het fmeeken moede, „ Voor uw ontflag, mijn Zoon ! 't fchijnt, dat de heetc woede „, Onblufehbaar door den vloed der traanen, die ik ftort, „ Niet jegens u bekoelt, maar eer nog feller wordt. ,,'k Heb alles onderftaan, maar niemand geeft genade, „ Mijn Grijsheid komt mij niets in mijn verzoek te ftade. „ Men bijtmij vinnigtoe, en 'k weet, mijnHuig de Groot.' „ Gij  HUIG de GROOT. 37 „ Gij kooft, ftondt uzulks vrij, veeleer den bardften dood» „ Dan, dat uw Vader fcbimp om uwen wil moert draagen. „ Mijn Zoon ! ik zie geen eind aan uwê en mijne plaagcn. „ Hier loopt een maar bij 't volk, dat men een dubble wal „Om 't aaklig Loeveftein, uw' kerker, trekken zal. „ Dewijl wel dra 't Beftand met Spanje loopt ten endc; „ En ter verzwaaring van mijn Vaderlijke ellende „ Wordt dan dees fchimp gevoegd bij't loopendegerucht; „ Die dubble wal is nut, wanneer uw Zoon weer vlucht. „Mijnkind! hoornaden raad uws Vaders. Laat nooit blijken, „ Dat gij zelfs vonden zoekt, om dit Kafteel te ontwijken. „ De leugen uwer vlucht, nog kortlings uitgeftrooid, „Door een doemwaardig rot, had fchier uw'ramp voltooid. „En bleek het, dat gij trachtte u aan uw boei te onttrekken, „Dit zou de grootfte vreugd, in't hart uws vijands wekken. tv . (vlucht, „ Dan waart ge een eerloos man, die toonde door uw „ Dat gij de ontdekking van uw andre daaden ducht. „ Ontkwaamtgij.... Maar mijn Zoon! men waakt met honderd oogen. r> r . (droogen. „ De gramfchap wordt wel ligt, maar zeldzaam haat bc„ Gij vluchtte, ligt alleen om 't aaklig kerkerflot, f „ Welk denkbeeld, dierbreZoon! te ruilen voor 't feba' „ Ik gruuw, daar ik dit fchrijf, mijn zwakke knieën knikken , Mijn Zoon! hoe zou mijn hart mijn teder hart verfchrikC3 „In-  VLUCHT van Indien... maar 't is genoeg; gij hebt mijn wenfch verftaan, En altoos heeft de Groot zijns Vaders wenfch voldaan." Wel nu. M. de Groot. Mijn Huig de Groot! kon zwaarer llag ons (treffen ? H. de Groot. Maria! zo uw hart de droefheid koft bezeffen, Pie thans mijn teder hart om deezcn brief vervult.... ó Goede Hemel! geef mij uitkomft of geduld, is niet der oudren wil bij ieder volk in waarde, Hun teedre en achtbre ftem de ftem van God op aarde. M. de Groot. IntutTchen, zo gij thans uw' kerker niet ontfnapt, Ziet gij de hoop der vlucht den bodem ingetrapt. Hoe fiddert mij het hart, kon ooit uw Vader denken, Dat ons het goed geluk dit oogenblik zou fchenken. Hoe veeier heil hangt ligt van uwe ontvluchting af. Mijn dierbre Huig de Groot! dees kerker is het graf Van uw vcrdienfte en roem; uw Vader ziet gevaaren, Die voor ons oog, zo min, als hem, verholen waren. Maar naauwlijks... ach, mijn vriend! gij zucht verbleekt — zwijgt ftil. Vlucht om uw Echtgenoot, om uwer kindren wil. ik vm,eg tot deezen ftond den tegenfpoed geduldig, Doch  HUIG de GROOT. ss* Doch nu gij vluchten kunt, maakt ge u aan pligtbreuk fchuldig, Zo gij uw gade en krooft, waarvoor ge in liefde blaakt Door een verzuimde vlucht op nieuwgevang'nen maakt: En hoort gij in uw hart de ftem uws Vaders fpreeken, Hoor ook de teedre min van uwe huisvrouw fmeeken , En in haar ftem de ftem van ons rampfpoedig krooft. Wij hebben tot dit uur den kerker ons getrooft. Verbreek de banden , die ons bitterlijk doen zuchten, Of fchept ge een wreed vermaak... neen ! neen , gij zult dan vluchten. Gij zwijgt en ftort een traan. Laat ik door mijn gebcên ... Zij knielt. H. de Groot haar opbeurende. Rijs op ... kniel niet voor mij ,* ga, laat me een poos af- (leen. ZESDE TO O N E E L. H. pe Groot. IVtijn teerbeminde Gaê, mijnKinders, ómijn Vader!" 'k Gehoorzaamde uwen eifch tot deezen ftond te gader. Mijn liefde was mijn gade een leedverzoetend loon» Mijn kindren minnen mij en 'k word bemind als zoo».. Mijn pligten thans, in ftrijd.. den kant dien ik wil kiezen, Doet, zo mijn oogmerk faalt, mij alle hoop verliezen. C 4 Ik  40 VLUCHT van Ik was drie j'aaren lang reeds voor mijn' Vader dood, En zo de vond mislukt, zal ik als Echtgenoot En Vader voor mijn gade en krooft geftorven wezen. Hoe doet dees brief mijn hart voor de ondernecming vreczen ? De ftem mijns Vaders, ach! van hoeveel kragt en klem En tegen die mijn gade, en mijner kindren item. Naa een oogtnblik peinzens. Mijn Vader! onbewuft van al de tegenspoeden, Die daaglijkfch, als een ftorm , op een gevang'nen woc- Kuntgij, hoe uitgeleerd door grijze ervaarenis, (den* Niet peilen, hoe de ftaat van een' gevang'nen is, Die door het waereldrond geëerd om lettcrgaavcn, Z.chin den fombren fchooteens kerkers ziet begraaven. En in dat graf alleen verkwijnt door zielsverdriet, Of dierbre gade en krooft met hem gevangen ziet. En nu een fchrandre vond, die alles ons doethoopen, Waar toe we ons door de hand des Hemels zelf zien noo- Vergeef, ó Vader! dat, als Vader en als Man (pen... Uw Zoon in dit geval uw Zoon niet blijven kan. jaa! zo gij bij mij waart, uw oog mijn toeftand kende, Gij riept, als Vader zelf, gefchokt door mijn ellende, Daar gij den fneegen vond der boekenkift doorzaagt, M^n Zoon ! 'k henoep mijn woord ; deeze aanflagmoet gewaagd. De Hemel zij uw gids, die kent u als rechtvaardig, Gaa,  HUIG de GROOT. 41 Ga, want het toeven zelf is uwer thans onwaardig. Bedrieg ik rnij... ó neen ! dit was gewis zijn taal. Wijk dan, vertwijfeling! mijn reden! zegepraal. Aan het Zijvertrek roepende. Mijn Gade! ZEVENDE T O O N E E L. II. de Groot. M. d e G ro o t. M. de Groot. M ijn deGroot! wat hebt gij nu verkooren, H. de Groot. Uw ftem, de ftem der liefde en huwlijkspligt te hooren, 'k Voldoe dus de infpraak, die mijn hart niet derven kan. M. ije Groot. Mijn lief! mijn echtgenoot! altoos dezelfde man! H. de Groot. Ik wenfehte, fchoon mijn hart 'tbeftuit nuheeftgenomen, Dat deeze teedre brief, wat fpader, waar gekomen; Nogthans, als kleiner pligt met grooter pligten ftrijdt, Die dan de grootre volgt, is veilig voor verwijt. M, de Groot. Mijn dierbaarc Echtgenoot! altoQS zo wijs beraaden, Cs De  42 vlucht van De reden blijft het roer van woorden en van daaden. Zelfs, als de zwaarfte ftorm uw teedren boezem fchokt. Uw ongeveinsde deugd wordt door geen fchijn verlokt. Gij acht q zelf gering, uw naaften 't hoogft van waarde, In viijheid kon uw hart de zaligheên der aarde Genieten met een vreugd, die, niet alleen in fchijn, Maar in de daad zelf vreugd bij de Engelen zou zijn. 'Er zweeft dit oogenblik een lach van vroeger dagen Op uw gelaat, mijn vriend ! mag ik de reden vraagen ? H. de Groot. ö Jaa! uw vleijerij, of botgevierde lof, Uit teedre min ontftaan, verwekt mij lachens flof. De liefde is toch met recht door de Oudheid blind gefchifHct hart door deeze drift in zekre maat verwilderd, (derd. Ziet al 't gebrekkige der menfehheid over 't hoofd, Daar 't door zijn tederheid en blindheid naauw gelooft Een menfeh te ontmoeten. Ach die uebtendfehemerinDer Hcmelzaligbeid verrukken ftervclingen, (Seu Wier fijn, wierkiefch gevoel deeze aard niet vergenoegt, 'tGeen door verrukking dan volmaakter vreugdvervroegt; Doch laat ons alles nu voor morgen wijs beraamen, Kom fpannen we ons verftand en onze vinding t' zamen, En dat men Elsje nu de ganfche zaak ontdekk', Ga, roep haar hier, mijn lief! zijdcelein onsgefprek. Zijn oage-n op den Drijftol vejligende. DC£2?  HUIG de GROOT. 43 Dees Drijftol, dien'k zo vaak dees plaats heb doorgedreeven, Deedt door zijn nuttig fpel mij hier gezonder leeven. Niets is op aard te laag, dat ons ten dienft kan ftaan. ACHTSTE T O O N E E L. H. de Groot. M. de Groot. Elsje. H. de Groot. ó Elsje! 'k zie vol vreugd een edel fterfling aan, Die boven 't dwaas begrip der menigte verhoeven, Meer roem (telt in een braaf, dan een voorfpoedig leeven. 'k Heb meer 'dan eens in u een groote ziel ontdekt, Doch 't onbaatzuchtigft hart, dat u ten cieraad (trekt, Vervulde mij het oog met traanen om uw grootheid, 't Is jammer.datgeeen Heer,verdrukt door driften fnoodDie u tot op dit uur niets heeft vergolden, dient. ( hei<*» Gij dient mij als uw' Heer, en acht mij als uw' vriend. Elsje. (klaagen, Mijn Heer! *k had immers nooit omtrent mijn loon te 'k Ben altoos wel betaald, en zou 'k uw bange dagen Door averegtfeh gedrag ontruftcn ? neen! mijn Heer! Al diende ik uom niet, 't was me een genoegzaame eer,. Want die eenChriftcn is, acht ieder menfeh zijn' broeder. Ontvong ik niet mijn loon, om mijn ftokoude moeder,- Die  44 VLUCHT van Die arm en treurig leeft, als weduw, bij te ftaan , 'k Nam nooit een penningsken van een gevang'nen aan. Wiens goedren ... M. de G e o o t. Ach herhaal een ramp niet, die wij ( weetcn. Elsje. Vergeef 't me , ik had bijkans door diift't ontzag vergee- (ten... H. nr. Groot. Neen, Elsje' 'k zie u aan voor onze hartsvriendin, Elk woord ftort ons 't gevoel van waare grootheid in. 'k Verftond ook uit mijn gaê, dat, was 'er iets te ontdek'tGeen mij dit treurig lot des kerkers kon onttrekken.(ken> Gij alles tot mijn heil beftaan zoudt! Elsje. Jaa, dat hart, 't Geen zo gevoelig deelt in nwcn angft en fmart, Getuigt, datniets mij zelf een grooter vreugd zou baaren, Dan dat ik u ontrukte aan uw gewcldenaaren. Ware ik het werktuig, dat u redde uit uw ellend. Zeg mij, mijn Heer! die 't recht des Iands zo grondig kent, Wat ftaat mij, zo ik u deez' kerker doe ontvluchten, Naar wetten van het land, van 't hoog gerecht te duchten-. H. de Groot. „. . . , C niet; Ntets, mets, naar recht, mijn kind! maar ik misdreef ook Gij  HUIG de GROOT. 45 Gij ziet, wat me op den naam van 't heilig Recht ge- ( fchiedt. Elsje. Zou dan de woede en drift altoos in alles flaagen; Wat mij dan ook gebcurc, ik wil 't kloekmoedig waagen. M. de Groot. Gctrouwfte dienftmaagd! die de waereld immer zag, Daar dan ons hart geheel zich u vertrouwen mag. Verftaa dan onze lift, dees koffer moet ge, op morgen, Aan 't huis van Daatzelaar met uwen Heer bezorgen. Gij moet het voor een kift met boeken door doen gaan, De Slotvoogdes heeft mij 't vervoeren toegeftaan, En zal naaftdenkelijk de koffer niet doorzoeken, Daar zij reeds meer dan eens verzonden is met boeken. Elsje. Mevrouw ! Mevrouw! ik beef... fchoon mij die lift be- (koort.... H. de Groot. Gij zijt, zo gij 't begeert, ontflaagen van uw woord. Elsje. (beeven, Neen, dat zij ver, mijn Heer! 'k beken't, gij zaagt mij 't Was om mij zelve niet, maar om uw dierbaar leeven. M. de Groot. Neen! Elsje! zijt geruft, dat dit u niet bedroef, Mijn  46 VLUCHT van Mijn man namdaaglijkfch reeds van deeze kift de proef. Hij heeft'er deezen dag twee uurcn in gelegen, Zo dat, beftraalt de gunft des Hemels ons met zegen, Dan wordt door deezen vond mijn Echtgenoot gered. H. de Groot. 'Er dient, ó Elsje! naauw op deeze lift gelet. Gevoelt gij eens wat vrees, hou die vooral verborgen, 'k Schep adem door het flot, zo dat gij ook moet zorgen, Dat niets dier opening de vrije lucht berooft. Elsje. Mijn Heer.' het baat u niets, wat u mijn mond beloofk Maar 'k hoop u door de daad mijn koenheid te doen blijken. 'Er is hier geen Soldaat, dien ik niet door durf ftrijken. H. de Groot. Wel zo ik me eens vertrok, en itel, het werdt gehoord, Elsje. Dat oogenblik, mijn Heer.' bragt wel een antwoord voort. Sprak niemand, 'k zweeg dan ook. — Maar mocft ik antwoord geeven, 'k Zei lachend... Boeken, ó.' diehebhen geeft en leeven. H. de Groot. jyiaar mooglijl; loop ik wel bij 't laaden groot gevaar. Els-  HUIG de GROOT. 47 Elsje. Zijn dan de boeken niet een koftelijke waar? Vertrouw dat, watgebeure, ik blikken zal nog bloozen. H. de Groot. Doch zo zij eens een plaats op 't dek van 't Schip verkooVan waar de koffer ligt kon tuimlen buiten boord. ( zen' Elsje. Dat koft mij aan den knecht -dan maar een vriendlijk woord, 'Er is fteeds op een fchip een endje touw te vinden, Genoegzaam om een kilt met boeken vaft te binden. H. de Groot. Ik ben geruft op u. ó Vrouwen.' uw vernuft Breekt daar kloekmoedig door, waar ons verftand fchier ( zuft. M. de Groot. Maar Elsje zet de kift vooral op fleê noch wagen, Laat haar, hoeveel 't ook koft.zagt en voorzigtig draagen. En mijd te Gorcum toch de marktplaats, 't Mogt gefchiên, Dat zij met agterdogt door iemand werdt gezien. Vooral wijl 't Jaarmarkt is, en zoek 't ook zo te fchikken, Dat gij noch Daatzelaar.noch zijne vrouw doet fchrikken. Zij zijn niet van deez' lift, dan jokkend onderrecht, Dus draag voorzichtig zorg, dat gij 't niet driftig zegt. Els-  48 VLUCHT van Elsje. Mevrouw.' zal 't mooglijk zijn mijn drift dan in te dwingen. , Mij dunkt ik voel mijn hart alreeds van blijdfchap fprinAls ik bedenk, Mevrouw .'... M. de Groot. De goede Hemel geef, Dat hij dat oogenblik, als uit zijn graf herleef. Elsje. Hoe laat vertrekt het Schip ? M. de Groot. Ik meen te negen uuren. Elsje. Dees nacht zal in mijn oog wel twintig nachten duuren. Zo deeze vond gelukt, dan wordt mijn naam beroemd, En ik met u, mijn Heer.' in een Kronijk genoemd. Wanneer mijn ftoutbellaan aan Willem komt ter ooien, Dan voelt hij zeker fpijt, en als ik hem doe hooren.... H. de Groot. Bedaar... gij zijt nog niet in zegepraal te rug. M- de Groot.. Ga, flaap nu uit, dan zijn uw geeften morgen vlug. NE-  HUIG de GROOT. 49 NEGENDE T O O N E E L. H. de Groot. M. d e Gr o o t. H. de Groot. C t Ochikt alles wonderbaar, het een komt bij het ander. Uw vond, de vreemde droom, een dienftmaagd itout en fchrander. 't Vereenigt zich te zaam en dwingt mij dat ik vlucht, Hoe haakt mijn oog en hart na ruimer licht en lucht. M. de Groot. De Groot! hoe is mijn hart om dat geluk bewoogen, Gij ziet een vreugdetraan mij tintlcn in mijne oogen. Mijn lieve wederhelft! mijn vreugd, mijn leevensluft! Wij gaan, deHemel geeft, hier voor het laatiï ter ruit. D DER-  5o VLUCHT va» DERDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. Het Tooneel verbeeldt de kamer van het Eerfte Bedrijf, alleen is de kift nu meer naar voorcn geplaatft. H. de Groot en M. de Groot komen Kit het Boekvertrek van H. de Groot. II. de Groot. TV i. > u is mijn hartgeftcrkt, 'k venvacht des Hemels zegen; 'kHeb doormijn laaiftgebed eenkragt van geelt verkrecgen, Die mijn belltiit, fomtijds nog wankel, valt doet ftaan , Wie twijfelt in iets groots, roep 's Hemels bijftand aan; Mij is dit oogenblik zijn dierbre gunft gcbleeken. Hij laat niet vruchteloos den zwakken ftcrvling fmeeken, 't Gebed eeirs Chriiten worde een zamenfpraak geacht MctHem,Die door zijn magt 't heelal heeft voortgcbragt. M. de Groot. Mijn lieve Huig de Groot! ik zag u neergeboogen, Crij fmecHe, vol van vuur, het heilig Alvermogen. Nu zag ik y bedrukt het oog ter uederflaan, Dm  HUIG de GROOT. 51 Dan zwom 't vervrolijkt oog in' een bedwongen traan, 'k Ontdekte fchier mij zelf door mijn geween en fnikken, Toen gij den Hemel badt, dat bij deeze oogenblikken Van ons vaarwel.. helaas! nog wordt mijn hart ontroert, De Groot! één uur nog maar en gij wordt weggevoerd. H. de Groot. Och fpaar mij toch de fmart van mij dien tijd te noemen — Maarnoen! ik wil mijn leed niet voor uw oog verbloemen, 'k Voel, hoeveel moeds mijn oog ten toon fpreidt, in mijn hart, Nu 't fcheiden nader komt, een heimelijke fmart. Mijne eerfte zwaarigheid, dat gij hier naa moetblijven, Die 'k in mijn vlucht voorzag, komt weder boven drijven. TMijn waarde zielsvriendin! ik laat u in den nood En ftel u aan de drift des woeftcn Slotvoogds bloot. f M. de Groot. Bekommer u des niet, laat vrij de Slotvoogd vloeken. Ik bid u, wat verhaal is toch op mij te zoeken? 'k Denk dat de wreedheid zelf.hoe groot ook,aarslen zou, Tradt zij verwoed ten ftraf der teêrfte huwlijks trouw. H. de Groot. Hieldt u de ontzinde wraak vóór mij hier opgeflooten, Dan wordt defcherpfte dolkmijnogin'thartgeftooten. D 2 M.  £2 V L U e H T V A S M. de G li o o t. ■Geen zwarigheid, de Groot! hoe boos Uw vijand zij, Wanneer gij zijtontfnapt, dan heeft hij niets aan mij. Of zouden zij miffchien het denkbeeld durven voeden , Dat ge, als gij 't wrecdite lot op uwe gaè ziet woeden, Tot mijn verloffing u zult fpoeden na dit Hot? H. de Groot. ïk ken miffchien het beft den haat van 't woedend rot. Zij zullen alles doen, om mijn geduld te tergen. Bellooten ze eens, helaas! het hair rijft mij te bergen, Op't enkel denkbeeld Hechts, dat gij door deeze lift, 's I.ands agtbaarheid gekwetft en 'trecht haar had bctwift, (Men durft mijn trouw beftaan zelf hoogheidfehennis noemen ) Dan immers hadt men grond u tot den dood te doemen. M. de Groot. Mijn vriend! dan moed: het recht verbannen zijn van ( de aard. H. de Groot. Dat blijkt in 't geen aan mij, en Hogerbeets weêrvaart, En ach ! indien de wraak u op 't fchavotdcedt fterven, Dan zal ons dierbaar krooft Hechts fchande en armoe erHeiaas ! hoe meer mijn hart dat deerlijk lot bezeft, (ven' Hoe grooter twijfeling op nieuw mijn boezem treft. M.  HUIG de GROOT. 53 M. de Groot. ' • En eens gefteld, dit hoofd werdt mij al afgeflagen, Want de onfchuld is geen fchild , gelijk in vroeger dagen? 'k Misdeed gewis ook meer, dan Oldcnbarneveld; Ik had de vrijheid eens gevangenen herfteld. Getuig, Getuig, Euroop ! kan dit een misdaad hecten , Alleen die Rechtbank, waar. geen vonkje van gewecten Of menfchlijkheid bijkans in een der rechters blaakt,, Die Rechtbank, waar de deugd een' ftervling fchuldig maakt, Kan mijn getrouw beflaan den naam van misdrijf gcevcn, En wordt men hier zo fnood, wat is dan hier ook'tlceven? Dan wordt dees ftaat, door 't bloed van onze Vaders vrij, Een moordhol van ellend, en helfche flaavernij. Daa wenfehte ik dat mijn krooft denzelfden flag mogt (treffen. H. de Groot. Hoe kan een vrouwlijk hart in rampfpoed zich verheffen, Maar denk, dan zoudt gij 't hart van uwen Huig de Groot Weg krimpen doen van fchrik op 't hooren van uw dood. M. de Groot. Neen! neen ! mijn Echtgenoot! men zal mij zeker flaaken, Of allen fchijn van eer, gelijk met de eer verzaakeu, Dan zegt het naakrooft eens , de Rechtbank, die den dood Des grijzen Barnevelds beftemde, die de Groot D 3 Dat  54 VLUCHT van Dat pronkjuweel desLandstcn bangenkerker doemde» De ftem derVrijheidsmin een hoogbeidfehennis noemde. Vermoordde, op dat men nooit haar wcêrgaa vinden zou. De Groots geliefde gaê, ten loon der Huwlijks trouw. Neen.' mijn de Groot! zo hoog zou nooit de fnoodheid klimmen, Of's Hemels blikzem haar in 't aanfehijn tegengrimmen , Ligt Jankt mijns vijands hart mij voor mijn ftout beftaan, Dat ik hem van de Groot zo kunftig wilt te ontilaan. H. de Groot. Altoos nog jokkernij. M. de Groot. Wat is toch 't menfchlijk leeven, Wordt niet een draadje wit al't zwarte doorgewecven ? H. de Groot. Gij hebt gelijk, maar ach.' het uur fnelt vaft voorbij. Maria.' 'k ril van fchrik, helaas.' ftraks fcheiden wij. De Hemel wil uw fmart, als gij mij milt, verzoeten, En weet alleen, wanneer we elkander wcêr ontmoeten. M. de Groot. Helaas mijn lieve vriend.' miffchien nooit weer op aard. H. de Groot. Mijn lieve wederhelft... uw bijzijn mij zo waard, Dat  HUIG de GROOT. SS Dat mijn gevangenis vervrolijkt, ltecds te derven, Zolang ik op dccs aard als balling rond zal zwerven...» M. de Groot. Mijn vriend! mijn vriend! fchep moed. Wie weet boe binnen kort Ik weder in uw' arm de teèrfte traanen ftort, En zo gij mij op aard moet derven, in een leeven, Dat eeuwig duuren zal, word ik aan u hergecven. De Groot.' dat onze druk voor dit begrip verdwijn... 'k Voel meer dan ooit de trooil van een Chriftin te zijn. H. de Gro ot. Hoe wordt mijn ziel ontroert, kloekmocdigfte aller vrouwen-' (wen.... Hoe wenfcht mijn kloppend hart u zijn gevoel te ontvouIk zidder, beef met mij, Maria.' ach miffchien.'.... Dat wij elkander eerft als Englen weder zien. M. de Groot. Dan zal geen traanenvloed van leed uwwangbefproeijen, Maar 't opgehelderd oog van dankbre vreugde gloeijen. M. de Groot fchelt. Dan zagt, detijd verloopt.—Dees wclluftmoetgeftuit. H. de Groot. Men zie of Elsje nog volhardt in haar bclluit. D 4 M.  56 VLUCHT van M. de Groot. 't Was moogljjk, dat deez' nacht de moed haar hadt begeeIk toetz' haar,of haar hart ftandvaftig is gebleevenX ven' TWEEDE T O O N E E L. H. de Groot M. de Groot. Elsje. M. de Groot. ó Elsje.' de aanflag vindt mijn Echtgenoot zo zwaar En wel bijzonderlijk voor u... Elsje. 'k Ducht geen gevaar. Ik brand na 'toogenblik en voel mijn hart reeds kloppen. 'kHeb Deventer beloofd voor 't donker zien te foppen, Hoe blaaften buldert hij, komt hij dees avond thuis, 'kWed, dat heel Loeveftein zal waagen van'tgedruis, En dat hij zien zal, of hij alles wil vcrilinden, Als hij naa drie jaar zorg dees korf zal leedig vinden. En zo hij mij iets vraagt, 'k zal kijken als een lam, H de Groot. Jaa Elsje.' 't deedt mij leed, zo u iets overkwam, Om uw getrouwen dienft, en du? op 't ondervraage» Des Slotvoogds , dient gij u omzigtig te gedraagen, En houdt u altoos maar onkundig van de lift, Zeg, vraagt u iemand eens, of gij 'er niets van wift? Om  HUIG de GROOT. 57 Om langs een zagten weg uw fneêgheid te verkloeken; „Ik dacht dat ik een kift met koftelijke boeken „ Te Gorcum hadt gebragt,en zie, het was mijn Heer.' Elsje. Mijn Heer! vindt gij het nut, 'k bedien mij van uw leer. M. de Groot. Jaa Elsje! 't zou mijn hart tot grootc droefheid ftrekkcn, Als ik dit trouw beftaan u nadeel zag verwekken; 't Is wreedheid, die ik doem , wanneer men, buiten nood, 't Geval der broederen van onze ellend vergroot. Elsje. Mevrouw! uw teedre zorg is altoos mij gebleeken, En 'k zou ondankbaar zijn, durfde ik die wederTpreeken, Maar denkt gij, dat dit hart, hoe blij mijn wezen fchijnt, Ooit kan gelukkig zijn, terwijl'gij' hier verkwijnt. H. de Groot. Blijf, blijf mijn Echtgenoot! dan altoos teder minnen. Wat vreugd! mijn oog aanfchouwt twee moedige heldin- (geeft Wier hand geen wapens voert, doch voor wier Houten Mijn noodlot, hoe verhard , een nieuwen aanval vrecft, Doch Elsje! wil van mij nog deeze les bewaaren : Wat onheil of wat vreugd den menfch moog wedervaaren, 'Er is een Wezen, dat het ganfch heelal vervult, D 5 Der  58 VLUCHT van- Der boozcn zegen en der vroomen onheil duldt, Maar eenmaal zal de ftem van dat ontzachlijk Wezen» Elk vroomaart juichen doen ; doch eiken booswicht vreeWanneer zijn hand dees aard geheel verderven zal, (zenEn hij elks vonnis Haat, ten aanzien van 't heelal. M. de Groot. Wanneer ik weder fchel, Iaat dan de Sluiter komen, Maak u ter reis gereed, en toon u niets tefchroomen. Elsje. Ik beef voor nietsMevrouw! daar'k zulk een meefter dien, Mijn Heer! ik hoop u ftraks te Gorcum weer te zien. BERDE T O O N E E L. H. de Groot en M. de G ro o t. H. de Groot. Hoe angftig klopt mij't hart... mijn kindren niette aanfebouwen, (trouwen Eer dat ik hun verlaat . . . Doch 'k veft al mijn verOp 's Hemels hulp en u; die panden onzer min Beveel ik u ontroerd, mijn tcderfte vriendin! M. de Groot. De Groot! 'k ben mede ontroerd —ons fcheiden komt, (nu nader, H. de G o o o t. En denk ik aan den brief van mijn ftokouden Vader! — Doch  HUIG de GROOT. 59 Doch neen! geen aarzeling, al hen ik aangedaan. Ik deed mijn keus bedaard, en nu ~~ nu moet ik gaan. Nochthans ik kan den grond van mijne zielsgepeinzen, Dit affcheids oogenblik, uw oogen niet ontveinzen; Ik zidder voor die kift, hoe fchoon mijn lot ook fchijn, 'tls mooglijk,dat dees kift mijnjongft verblijf zal zijn. Wie kan de vrees des doods, als ze in ons oprijft, dooven, 'tGevoel van fterflijkhcid komt thans zo fprekend,boven. En wat, Wat maakt ons hart van zulk een ijzing vrij. M. de Groot. De wind waait luchtig op, en Gorcum is nabij. Mijn vriend.' ducht geen gevaar, dcHemel zal u leiden.— De Groot.' 't is meer dan tijd, 'tis veiligft nu te fcheiden. H. de Groot nadert de kift en knielt. Gij, die getuige waart van mijn onfchuldig hart.' Die mijne ziel doorgrondt, getuige mijner fmart.' Mijn zucht klimt tot uw troon uit dees benaauwde kerker Hoe fterk mijn vijand zij, uw magt is egter fterker. Begunltig mijne vlucht, zo lang vergeefsch gehoopt, Waartoe een wenk vfln u mij zelf heeft aangenoopt. Befcherm toch mijne gade en onze huwlijks panden» 'k Beveel ó Hemelmagt.' mij zelf in uwe handen, En zo mij , in dees kift, het fterflot is bereid, Schenk mij dan uw genade in dceindlooze Eeuwigheid. M.  6o VLUCHT van M. de Groot de kleederen aan de bedfponde ophangende, die H. de Groot uittrekt. Uw kleedrcn hang ik op; men mogt u anders mi (Ten, En uit uw afzijn iets omtrent den aanilag giffen. H. De Groot terwijl hij zich gereed maakt om in de kift te gaan, alleen aanhoudende zijn onderkleederen en een paar zijden koitjjen. •— ( M. d e Groot is ondenvffchen in de kift met fchikken bezig. ) Ik bid u, groet van mij, indien 't U mooglijk is, Mijn goeden Hogerbeets, in zijn gevangenis. De Hemel redde hem, of doe hem 't leeven derven. De Chriften kan getrooft zelf in een kerker fterven. ' M. de Groot. 't Is nu gereed. H. de G r o o t haar omhelzende. Daf u des Hemels gunft vcrzel. Vaarwel mijn Echtgenoot! zeg aan ons krooft vaarwel. M. de Groot. Vaarwel. H. de Groot. Vaar eeuwig wel! H. di Groot gaat in de kift. Ik  HUIG de GROOT. 61 M. de Groot. Ik voel mijn wezen gloeijen, Mijn traanen! keert te rug,ftraks moogt gij vrijer vloeijen. Tegen H. de Groot. Vaarwel, ontftcl mij niet, dat ik mijn pligt voldoe. H. de" Groot reeds in de kift, vat haathand en ktifcht dezelve. Vaarwel1 M. de Groot. Hou moed, de Groot! de koffer moet nu toe. Zij fluit de koffer en kufcht het flot. — Schelt, en neemt eenig Naaldwerk op. Wat heil! — het is gedaan ; — geef Hemel! geef verwerking , (• werijing. Mij dunkt mijn moed groeit aan; 'k gevoel uw mede- VIERDE T O O N E E L. M. de Groot, de Sluiter. Elsje. Mde Sluiter. evrouw! M. de Groot. 'k Dacht gifter eens na de overzij te gaan; Wijl 't heden Jaarmarkt is, doch 't weer ftaat mij niet aan, Ook  €2 VLUCHT van Ook is het hoofd mij zwaar, dus zou ik u verzoeken, Dat Elsje voor mij gaat. Zij moet dees koffer boeken Eeftellen; haal hier volk tot hulp, maar toch wat ftil, Dewijl mijn man nog gaarne een weinig ruften wil. de Sluiter binnen. M. de Groot geeft den -fleutel over aan Elsje. Daar Elsje! beef nu niet! Elsje. Wel dat zou nu niet lijken, 'k Moet lachen, als ik denk, hoe Daatzelaar zal kijken. M. de Groot wijzende bij een der venjlers. Maar Elsje! zo het Schip zich opdoet aan dees heek, Geef mij dan ecnig blijk. Elsje. 'k Zal wuiven met mijn doek. V IJ FD E T O O N E E L. M. de Groot. Elsje, de Sluiter en drie Soldaat en. Zde Sluiter. a mannen! De Soldaaten lillen de kift op, doch laatenhaar wederftaan. d e  HUIG de GROOT. 63 de Sluiter. Hoe wat 's dat? Ecrfte S o l d a at. Roep nog een paar Soldaaten! de Sluiter. Twee man is volk genoeg. Tweede Soldaat. Wij zullen 't dan wel Iaaten, Dan blijf de kofter hier tot een mirakel Haan. de Sluiter roept nog twee Soldaaten. Eerfte Soldaat. Hij blijfj, n°g even zwaar. Tweede Soldaat. Wie weet het: d' Anninjaan Zit mogelijk 'er in. M. de Groot opziende. Jaa.' Arminjaanfche boekeri. Tweede Soldaat. 'k Geloof 't waarachtig nog. 'k Zal  t>4 V L U C li T v a n Derde Soldaat. 'k Zal eens na gaatjes zoeken... Die zijn 'er toch niet in. Hierop draagen zij de kift weg, doch in het eerfl van het volgnul Tooneel hoort men nog ecnige Jlommelingen, als of zij van trappen wordt afgedrongen, ZESDE TOONEEL. M. de Groot. Hemel.' gaaft mij moed, 't Is zomtijds, of 't gevaar den fchrik verftuiven doet. Mijn hart reift mefmijnman. — Nu fchijnt hij afgedraagen.. . gen Van waar nu deeze fchrik ? — nu wordt mijn hart verflaa- Ach dat toch de agterdogt van 't ruwe volk verdwijn; Het hachlijkii oogenblik moeft nu aanwezig zijn. Maar, neen ! men zal dekift... hoe beef ik... niet doorzoeken. Men weet, zij is gevuld met Arminjaanfche boeken. Maar zou... ó hoe ontroert mijnhuivrend ingewand! Bchoü, ó Hemelmagt! mij 't dierbaar liefdepand, Ach! Iaat u door mijn bede en tederheid beweegen, Geef mijnen Huig de Groot,geef mij d'onfchatbren zegen, Dat  HUIG de GROOT. Cs Dat hij gered wordt uit zijn haehlijk lijfsgevaar. Dat uw barmhartigheid mijn Echtgenoot bewaar. Getuig, 6 Huwiijkswet! die ik zo trouw betrachtte, Die ik zo hoog, jaa meer dan aardfche welvaart achtte. Getuig, mijn teder krooft.' voor wiens geluk ik blaak, Ik kwam niet, hier ter ftcde, uit wanlult in vermaak\ Nietomdetccdre vrouw van Huig de Groot te fpeelen, Of t lot me alleen te zwaar met mijnen vriend te deelen. Neen.' ongeveinsde min, en deernis dreef alleen, Mij na dit Loeveftein, en deezen kerker heen. Want door de bittre fmart, die ik reeds heb geleeden, Was mijne ziel vcrilaald in ramp en tegenheden. ó Hemel.' is uw toorn op ons nog niet geftild, Zo gij naa zo veel leeds ons huis nog treffen wilt, Laat dan de ftraf alleen op Reigersbergen vallen; Begraaf mij leevendig in dees driedubble wallen, 't Gevangen leeven ben ik jaaren reeds gewend. Doch zegen mijn de Groot, ontruk hem aan ellend, En laat hem op zijn lot in 't einde zegepralen, Door ruimer adeiritocht, in vrijer lucht, te haaien. Daar melde hij, welk loon door wreede ondankbaarheid In dit geweft, helaas! der grootheid was bereid. Dan zal zijn dankbaarheid zijn Gade niet vergceten En (dit 's mijn hoogfte roem ) mij zijn verlofter heeten Ach! mogt ik eenmaal hem in vrijheid weder zien Welk onverwacht gedruis. Ik ziddcr .. ach ! miffchien E ZE-  65 VLUCHT van ZEVENDE T O O N E E L. M. de Groot. Willem van den Velden. Willem komt fcliielijk inkopen. A'I cvrouw! Mevrouw! M. de Groot ontroerd-. Wat is 't? Willem. Ei — zeg mij, 'k heb gczweegcn... Ach! zo het waarheid is, dat u de Hemel zegen !... Met een ziet hij de kleederen van H. de Groot ha;,gen. è Neen! het is dat niet, het geen ik hadt gedacht. M. de Groot fcliielijk. Wat toch? Willem. 'Er werdt een kift ftraks uit het Slot gebragt, Ons Elsje ging 'er bij, en 'k hoorde de Soldaaten En't vrouwvolk van die kift al wondre dingen praaten; Mevrouw! ik durf u naauw vertellen, wat uien fprak. Mcnzeide, zo de Groot eens in die koffer ftak. Dan,  HUIG de GROOT, 67 Dan , ja wat let ons ook dat wij door 't dekzel booren» 'Er zou een Arminjaan maar in zijn bloed verfmooren* Ik zidderde van angft en dacht indien... M. de Groot. Vaar voort Met uw verhaal. Willem. Toen vatte ons Elsje 't woord", „ Die boor was waarlijk goed, maar eerft moeft gij hem maaken „Zo lang, dat hij van hier kon tot zijn kamer raaken. Toen fprak 'er wcêr een wijf. ,,'tWas zo een wonder niet, „Dat hij in'tkofFerfcbool, het is wel meer gefchiedt, „Ik heb een man gekend, die wilt het zo te ontvluchten. Mevrouw! mijn hart begon toen voor mijn Heer te duchten. , ( een lift. Of liever, 'k hoopte en vreesde en dacht — 'tls ligt In die onzekerheid verliet ik toen de kift, En heb niet verder na 't gevolg dier zaak vernomen, Want mijn nieuwsgierigheid kon rampfpocd voor doen komen. Doch 'k zie mijn braave Heer bevindt zich nog ter ruft. Ik hoopte, dan belaas! die hoop is uitgeblufcht. Maar egter uw gelaat, uw vrees, uw angftigvraagen-, Ei zeg het mij.Mevrouw ! durft men dien aanilag waagen? Ik zie het, ach Mevrouw! hoe wordt mijn hart verrukt» Mijn bloed ontroert van vreugd— de lift is half gelukt. E 2, M.  68 VLUCHT van* M. de Groot. Jk vrees nog, Willem maar laat niemand iets ontdekken. Gij moet door uw gedrag zelf niemands aandagt wekken, 't Is een volftrekt geheim, dat heilig dient bewaard. Wille m. 'k Heb ftceds ftilzwijgenhcid met trouwen dienft gepaard, Waarom mogt ik de gids van mijnen Heer niet wezen ? M. n e Groot houdt zich geduurig bij een der venjlers van de kamer, en ziet ter zijde uit, gelijk ook in 't begin van het volgend Tooneel. M. de Groot. Uw afzijn... en daar bij uwinb.orft dcedt ons vreezen. Gij blooft door tederheid op ieder fchampcr woord, Dat ge uit den bitfehen mond des trotfeben Slotvoogds hoort, En kunt geen wederfpraak clan met ontiteltnis lijden. Willem. ó Elsje! buiten u zou 'k elk deeze eer benijden 1 AC Hl-  HUIG de GROOT. 69 ACHTSTE T O O N E E L. M. de Groot. Cornelia de Groot. C de Groot zoekt het vertrek rond. Ach Moeder! 'kzoek, maar ach! ik vind mijn Vader niet... Is 't geen ik gifter fprak, thans in de daad gefchied. Zij ziet verder rond en krijgt zijn kleederen in het oog. Maar neen... hij kon dees nacht miffchien maar weinig ruften, — Wat ziet gij, Moederlief! ach laat het u tot kiften ... Zie mij eens aan — ik beef — ik zie gij hebt gefchreid. Is Vader al weer ziek — 't is altijd treurigheid.... Hoe vaart hij. —'k Moet het zien. — 't Gordijn zelf open fchuiven. M. de Groot trekt fcliielijk C. de Groot na zich toe, en wij ft haar met den vinger door een der venfters. ( wuiven.. Neen ! kind! hou ftil — wat vreugd! zie , zie ons Elsje Dat Schip, dat ginter zeilt, voert uwen Vader meê. C. de Groot. Ik zeide 't giftcr wel.... M.-  70 VLUCHT van HUIG de GROOT. M. de Groot. ó Hemel! die mijn beê Tot dus ver hebt voldaan,doe mij mijn wenfch verkrijgen. Mijn kind! 'k beveel aan u een diep en heilig zwijgen; Want rept gij van dees vlucht, dat is uws Vaders dood. C. de Groot. Neen, Moeder !— 'k Beef van vreugd. M. de Groot. Gaa heen , mijn Echtgenoot! Vlucht uit dit land, voelvoer uw heerlijk onderwinden, Ik wenfch u nimmer, dan in vrijheid weer te vinden-.