120£   B E m M W S C M. Een Gezang, uitgefprooken in de Maatfchappij. F E L 1 X M E R I T I S. door M. NIEUWENHUIJZEN, Med. Dr. Te AMSTELDA M, bij C. de VRIES. 1789.   M IJ N E HEEREN! Zal het gluipig meisjen, wanneer zij behaagen wil, zich op eene flordige, wanstaltig onachtzaame wijze optooien? of zal zij in het ftijfst, ftemmigst ouderwetsch gewaad zich toetaakelen en met een geboogen hoofd, eene ftroeve houding en een treurig oog onder de meenigte te voorfchijn treeden? Zal zij niet veeleer met een heider lachend oog, een zagt roozenblos op de kaaken, bevallig aangekleed met een luchtigen tred zich voordoen? Immers zeker zal zij het ]m- fte? Zij zal zich dus verwonderaars, be- minnaars en aanbidders verfchaffen. Zo als het met deze is, zoo ook is het met de fchoone Kunsten en Weetenfchappen. Zijn het de Zanggodinnen niet, die op eene eenvouwig bevallige wijze opgetooid, zich verwonderaars verwerven en een ganfchen fleep diepdoorwonde minnaars om hunne woonplaats zien faamvergaderen, — wat zoude 'er van de Zanggodinnen, van dit teder gezelfchap van apollo overblijven, A 2  C4) zoo de bevalligheid niet haare grondtrek vvaare; i maar is de bevalligheid gepaard met de fchoone Kunften en Weetenfchappen, waarom zouden de nuttige cok van de bevalligheid geen werk maaken , dezelve zich niet geheel toeëigenen, moeten deze dan altoos als ouderwetfche Dames, op eene drooge wijze in haar heiligdom nederzitten, nimmer lachen, nimmer van kleding en voorkomen veranderen — tegen hem, die dit beweeren wilde, zoude ik eeuwig plijten; de bevalligheid behoort zoo wel onder haare gefpelen,dan ouder het gevo'g der Zangberg-bewoondfters. Dan mogelijk zal mij iemand tegenwerpen, dat deze ganfche redeneering alles fielt en niets bewijst, hij zal mogelijk mij afvorderen, om door daaden mijn gezegde te fiaaven : en deze bedenking weegt mij als lood op het hart ik gevoel mijne zwakheid, mijn onvermogen, en echter, eene geheime neiging fpoort mij aan, om te beproeven, wat ik in dezen vermag. Ik heb, in dit Departement, de eer, om van tijd tot  C 5) 'tijd de natuurlijke Hiftorie der K?opwaaren te verhandelen; veifcbeiden heb ik uwen aandagt, in den loop van eenige Verhandelingen , volgens mijn beste weeten, getrouwlijk' omfchreeven; ik heb, met den aanvang dier verhandelingen, u de rijken der natuur* voorgedraagen en toen bij voorraad gezegd, dat in het rijk der Dieren de Mensen, dat verwonderlijk gewrocht der fcheppende Natuur, de verhevendfte, de uitmuntendfte was en zoude het dan geen tijd worden, om dezen ten onderwerpe mijner Verhandelingen te maaken; waarlijk, dan zoude ik zeer zeeker den reiziger evennaaren, welke rondom de boorden van zijn Vaderland zwerft en dat Vaderland zelfs niet kent. — —— Te meer mag, kan en moet ik dit doen, daar, helaas! ook dit verheeven fchepfel een onderwerp, des Koophandels is. Schrikt niet, Mijne Heeren! ■ Ik zal u het hart niet doen krimpen door de befchouwing van het hoogst mogelijk tafreel der menfchelijke Ellende ik zoude zeker u onëer aandoen, indien ik door eene A 3  C6) ornfchrijving van .'en Slavenhandel, toonen zoude te gelooven , dat u deszelfs gefchiedenis niet bekend waare, — daar dezelve zoo meenigtnaal en overal omfchreeven is. Neen, mijne Heeren! wij zullen geen woord van dezen reppen, ik begon met het bevallige en zoude ik dan met het affchuwlijke, het Godontëerende eindigen, wij willen een gansch anderen weg inflaan, wij wiUen u> dczen avond, de Natuurlijke Hiftorie van den Mensch voordraagen, wij willen alle onze kranke vermogens infpannen, om tevens eene proeve te neemen, of mijn gezegde waarheid zij en cf zich de bevallige Dichtkunst met de nuttige Natuurlijke Hiftorie verëenigen kunne , en welk onderwerp is daar roe gefchikter, dan de mensch? het verhevendst deel der Ondermaanfche Schepfêlen. Ik roep dus gunflig uwen aandagt in; maar ik ▼erge ook tevens eene toegevend, eene vriendfchappelijk voorbijzien van het gebrekkige, overtuigd vaa de moeilijkheid mijner aangevangen taak.  w at drift vuurt mijnen ijver aan? ■ ■ Voor u, voor u, o Mensch! zal ik het fpeeltuig liaan, O wonderbaare Heer der aarde! Gij4 die den adem Gods in uwen boezem voelt, Wien hemelsch vuur doot de adren woelt, Wie, wie befchreef uw fchoon — wie, wie befeft uw waarde? Dat hier de wijsgeer zich verpijn, De grooiheid uws beftaans zal onnafpoorbaar zijn; Hoe — zal ik dan met laage Zangen, Dit onvolmaakte op nieuw vervangen? O ja —- al moet ik hier bij d'ingang blijven (laan,'!i Zie echter, fchoon van ver, u met verrukking aan! A 4  ( 3 ) Beftuur, verflerk, o Dichtkunst! mij, Op dat mijn lied den mensch, mijn zangftof, waardig zij: — 't Gaat wel — gij doet mijn kracht herleeven, Gij fnaart mijn fpeekuig zelv'; uw oog, dat vriendiijk lonkt, Heeft reeds mijn ijvervuur ontvonkt; Wie anders kon, dan gij, mij fterker fpoorflag geeven: Neen — 'k zie niet meêr verlegen om, Mijn zang klinkt vrolijk, door dit ftatig Heiligdom, Daar immers hier der Broedren chooren, Meêr naar den wil, dan krachten hooren: Wat zou mij iarzlen doen — daar Dichtkunst mij geleidt, Zie ik van ver den wenk der gulle vriendlijkheid. 'k Aanfchouw verbaasd uw heerlijk baeld, O Mensch-—uw fchoon gelaat, waarin iets hemelsch fpeelt; Verheven boven 't vee der aarde, Treedt gij den ganfchen rei der aardfche fchepslen door, En vindt geen weörgade op dit fpoor: Zij leeft, gevoelt en denkt en ziet uwe eigen waarde;  (9) Het vee blijve in zijn engen I ring, Uw Ziel dringt door 't heelal — voortreflijl; Sterveling! Gij wikt bedaard uw handelingen, Gij oordeelt over alle dingeu, De tijd beperkt u zelfs in uwe handling niet, Daar gij, ook over 't graf, het licht der Eeuwen ziet. Hoe groot uw fttftoes deel ook zij, Ook zelf uw ftoflijk deel is heerlijk van waardij: Ik zie hier vaste en vloeibre deelen Zoo wonderbaar vereend, zoo juist in evenwigt, Elk deel zoo kundig toegericht; En door dat vloeibre en vaste eene eedle leefkracht fpeelen: Ik fcheide deel bij deel van één, Mijn oog dring' vrij door fpier en vlies en vogten heên, 'k Zie rondom orde, werking, leven, Ook door de kleinlte vezel zweeven, Terwijl 't gewapendst oog, de fikste ontleders hand Geen eind der deelen vindt, geen einde aan hun verband. A 5  C 10 ) Daar aarde en flijm de deelen hecht. Het ceh'ijs weeffd hier dien knoop nog vaster legt, Den wafem vangt, de deeien leenigt, Vinde ik de vaste lucht en een brandflofiijk zuur. Als zoo veel midd'len der natuur, Waar door zij 't gansch geitel op 't wonderbaarst vereenigt: Hoe grootsch is hier de eenvouwigheid, Wat almacht is hier niet door alles héén verfpreiJ, Wat deel des lichaams 't ook moog' weezen s 't Is uit dezelvde Kiem gereezen, De ftoften van beftaan zijn hier in allen één, Zoo wel in 't zagtfte deel, als in het hardfte been» 'k Tref wondetbaare krachten aan, *k Zie hier de zenuw-kracht 't gevoel ten dienfte Haan, Daar merk ik 't prikkelbaar vermogen.; Gindsch tot bijzondren dienst, ten diende van 't geheel Zie 'k 't eigen leven van elk deel; De kracht van Jamenhang ilraalt gindsch in's W;jsgeers oo^epj,  C li ) De voedingskracht verbreidt, vergroot, Herftelt op 't fchoonst 't verlies, 'twelk uic beweging fptcot; Wie moet niet voor Gods wijsheid knielen, Die 't floflijk deel dus kon bezielen, En daar zijn vadermin voor ons in liefde blaakt, Het lichaam voor gevoel, beweging vatbaar maakt! Befchouw hier d'omloop van het Bloed, Dat, met vereischte kracht door alle onze adren fpoedt: Vereenigd in den hollen ader, Stort zich die purpren ftroom in 't voordfte hartshol uit, Het hart trekt ijlings faam en fpuit Het bloed ten longen in -- op dat het zich vergader' In 't agterst hol des harts, van daar Stroomt het ter flagaêre in, verdeelt zich van clkaér, Befproeit en vleesch en vlies en beenen, Bruischt door het naauwlijks zigtbre henen En voedt en onderhoudt het lichaam in dien ftand, Als met het oogmerk ftrookt van 's wijzen Makers hand. A 6  C " ) Hier voert het weivet fijner vogt. En drenkt 't oneindig kleine in zijn naauvv zigtbren togt, Om voeding, leven te verwekken: Kaauw vindt ge één enklen flip, waar door geen vaatjen vloeit Geen holten, met zijn daauw befproeid. Gindsch ziet ge' een vaatgeflel aileen ter [duiding firckken, Waar of ik ook nieuwsgierig zie, 't Is alles werking, orde en juiste harmonie: De fchets alleen moet ons verrukken, Bij 't zieu van zulke Meesterflukken; Wijk wech, verdwaasde mensch, die nooit u zelf beziet, Gij kent de grootheid Gods, noch uw verpügtfeg nist! Zie hier de borst met been omkleed, Op dat het hart en long befcherme voor al *t leed; De Long, zoo noodig voor het leven, Daar zij het bloed, dat fleeds door haare vaten woelt; Door de ingeaamde lucht verkoelt, En vaste en brandbre lucht daar door ziet uitgedreeven: /  ( 13 ) Hoe deelt de luchtpijp zich van één, En dringt door 't famenftel der beide longen héén, Ik hoor haar Item en fpraak verwekken, Ten grondflag der gezangen ftrekken; Door deze klaagt de fmart, door deze juicht de vreugd, De grijsheid fticht door haar, door haar lacht fikfche jeugd. Niet flechts dat zich de long ontdoet Van ftof, die fchaden kan door haaren overvloed, De huid, doorboord met openingen, Dampt ook gevoelloos uit, daar zij het bloed bevrijdt, Van ftof, waar door het nadeel lijdt, Zij ziet die ftof van zelfs, door duizend vaatjens dringen, Die, langs geheel de huid verfpreid, Weêr lucht inademen; flechts door natuur geleid, Bevordren huid en longen tevens, Eenftemmig, duurzaam heil des levens, En houden 't ftoflijk deel in 't zuiverst evenwigt, Volmaakt naar onzen ftaat en toeftahd ingericht, A7  Maar gij, o bronwel van gevoel! Gij, die hei zintuig fchept, zijt ook mijn zang ten doel, Die ftof aan onflof kunt verbinden, Gij vormt het oor, — verlicht het kunftig oog geheel, Verfchaft den fmaak aan mond en keel, En doet alleen den neus de fijnfte geuren vinden: Daar 't alles op uw wagt, Geeft gij het fpiergeftel de werking en die kragt: O zenuwftelfel, uw vermogen, Uw/loop ontduikt geheel onze oogen, Daar brefn en ruggenmerg voor u ten oorfprong is, Blijft echter uw beftaan nog een geheimenis. Hoe laat het oog de lichtftraal door; Hoe golft en trilt de lucht en vormt 't geluid in 't oor; Hoe wordt de neus door geur geprikkeld , Daar hij de longpijp dient; — hoe wordt de tong geftreeld, Door fmaaken, aan haar meêgedeeld, Verwekt door deel- bij deel, in fpijze en drank gewikkeld,  C 15 ) Terwijl zij fpraak en taal verwekt, En ten getrouwen tolk aan onze ziel verltrekt; Wat is 't gevoel, aan ons gegeeven, Niet onontbeerlijk voor ons leven, Daar *t zoo verfcheiden is, genoegen wekt of pijn Of onzen wellust voedt en dus tot vreugd kan zijn. Hop werkt dit alles op den geest, Hoe werkt de geest weérom -: hier ftaat de menfch bedeesd, En kan dien wondren band niet vinden, Hoe voert de geest zijn wil zoo oogenbliklijk uit, Is 't zenuwvogt, waar door 't ontfpruit? Neen, alles duisterheid — en vrugtloos onderwinden, O wijze — vorm vrij leer op leer, Doorzoek, bepijns en Hel, verdadig en beweer, In weerwil van uw zwoegen, zorgen, Blijft dit geheim voor u verborgen, Hier blinkt de grootheid uit van Hem, die alles fchiep, n door éen enklen wenk den mensch in wezen riep. E  C iO Hier dringt den mensch de hongersnood, Hij zet zich rustig néér en eet het voedzaam brood, En zwelgt op 't kunftigst 't brokjen binnen. De flokdarm trekt zich faam en ftuuwt het naar om laag, Ras valt het neder in de maag, Daar 't door bereiding veel tot onzen dienst zal winnen; Welhaast wordt die vermaalde kost, Door warmte en maagfap , hier fcheikundig opgelost, Dan vloeit de chijm al zagtkens henen, Om zich op 't heilrijkst te veiëenen Met galle en alvlesch-fap, dat chijm in chijl verkeert, En dus een voedfel vormt, waar aan geen kracht ontbeert. Een aantal vaten onderwijl, Door 't darmkanaal verfpreid, flurpt deze zagte Chijl Om 't in den chijlbak voord 't ontlasten , 't Klimt in de horsthuis op en mengt zich onder 't bloed, Zoo wordt geftaag 't verlies vergoed, Dat uit beweging fproot, uit arbeid, waaken, vasten,  Dus gaat het fteeds in orde voord, 2Joo niet door overdaad, die werking wordt geitoord, Zoo 't chijl in deugd niet wordt verminderd, Noch fmart de kracht des levens hindert, Terwijl van 't zelfde bloed natuur wéér alles fcheidt, Dat ons nadeelig is, of ons tot heil gedeidt. Natuur, die nimmer iets verfpilt. Wat tot bewerking dient, gaf 't dier.geftel de mild, Zie daar het bloed een poos verbeiden, En heerlijk voorbereid, eer 't door de poort-aêr flroomt, En in de lever koomt. Zie hoe de lever, gal van 't bloed weet af te fcheiden: Zie 't vervlies keurig uitgelegt,Hoe 't darmfcheil 't ingewand op 't kunstigst zamenhecht; Befchouw de werking van de nieren , Den wondren famenloop der klieren. En gij verdwaalt geheel in wondren zonder tal , Die, zelfs geen Englen tong, naar waarde omfciirijven zal.  ~ C 18 ) O mensch, zoo wonderbaar van leest, Een enkel drupjen vogt, niets méér, zie daar de keest,- Die uwe wording moet volmaaken, Uit dit onmerkbaar iets -— wat is Gods altnacht groot! Gi'oeit ge in den moederlijken fchoot; 'k Zie op den juisten tijd — die zagte banden (laaken, Daar gij de longen open doet, En de omloop zich vervormt van 't fijn en jeugdig" bloed: De Moeder die met fmart u baarde, Ziet u behoeftig, naakt op aarde, Zij klemt u aan heur borst — de traan die 't oog ontvloeit, Is de eerfte moeder-gaaf, die vrolijk u befproeit. Zwak, magtloos treedt gij op het fpoor; Groeit aan in kracht en weent en fpeelt de kindsheid door, 't Gebeent' wordt vast — de fpieren Verkrijgen groei en fierkte - en 't zielsgeflel neemt aan, Gij volgt, als jongeling, uw baan, En wordt, die minder waard, nu ineerer dan de diere»,  C 19 > / Dit vrolijk tijdperk fnelt voorbij, Volmaakt in uwen groei, treedt 11 de moed op zij', Nu zie ik uwen kring vergrooten, 'k Zie Kindren uft u voordgefprooten, Dan ftraks neemt 't vaste'toe, het vloeibre deel neemt af, De mensch, verftramd en oud, (lort uitgeleefd in 't graf. Dreef honger noch de dorst u aan, Ligt waart ge door gebrek aan voedfel reeds vergaan, Hoe voelt gij 't hart van vreugde zwoegen, Gij eet uw fpijze en drinkt in 't vrolijk middaguur, Voldoet aan dé infpraak der natuur, En vindt hierdoor een bron van zuiver vergenoegen: Reeds waare uw leefkracht uitgeput, Had geen verkwikbre flaap die leefkracht onderftut, Naauw daalt de zon in 't westen weder, Of gij legt u op 't rustbed neder, En 't lichaam zijgt al zagt en dommelend ter rust, Tot u de dageraad verkwikkend wakker kuscht.  C 20 ) Wat waare uw toefland hier op aard, Had God niet man en vrouw op 't liefdrijkst faam gepaard, De man met rust en moed in 't wezen, Zoo grof, zoo fterk gefpierd — zoo kloek, zoo groot van geest; De vrouw zoo fijn van leest, In wier bevallig fchoon de zagtheid is te leezen, Wier teér gelaat ons gloeien doet, Wier boezem bronnen draagt, waaruit zij 't wichtjen voedt, Dit paar, door 't zelfde vuur aan 't blaaken, Zien wij in d'echt hun heil volmaaken, Van waar die harmonie! — dat [ijmpatethclt vuur? Is 't niet tot heil der aarde, aanbidlijke natuur! Rlaarhoe! welk een verfcheidenheid Zie 'k onder u, o mensch! door heel deze aard verfpreitJt, Welk ecu verfchil in wezenstrekken, Hier lees ik gulheid, vreugd, bevrijd vau zorg en fmart, Daar zie ik een bekommerd hart. Ginds kan ik zorg, verdriet en wrevelmoed ontdekken;  ( stO Hier fpot een aartig gluipend oog, Hier gluurt de nijd, en gindsch Haart hoogmoed naar om hoog Hier flaapt de domheid op het wezen, Daav kan ik deugd en wijsheid leezen, Zie duizend wezens aan — maak vergelijkenis, Waar vind ge 'er een die juist des andren weergade is. Dat vrij uw oog wijd ommedool', Trek rijken, landen door, en reis van pool tot pool, Iiefchouw de volken en gedachten, Zie kleur en leest en aart en levenswijzen aan, En blijf geheel verwonderd daan , Wie toch zou dit verfchil zoo uitgebreid verwagten, Gij daart in zulk een blaauw verfchiet, Gij merkt het grootsch begin, maar vindt het einde niet, En al die grootheid, al die waarde, Bezit ge, o mensch! als vorst der aarde, Ontvongt gij eens van Hem, die uit den duistren nacht Der groudlooze eeuwigheid, u heeft aan 't licht gebragt!  C 22 5 Juich, juich dan, edle Schepf'len kring! Dat uw vervrolijkt hart des Maakers liefde zing, - Zijn liefde, zoo oneindig teder! Gij wordt gebooren, leeft en oogtt den zegen in; Uw tijdlijk leven is gewin. Eu wordt uw huis gedoopt, — daalt ge in den grafkuil neder. Wordt uwe leeftoorts uitgebluscht, Wat nood, gij duimertzagt, in ongedoorde rust, Uw dodijk deel hergeeft ge aan de aarde, Uw ziel —, van heeralijker waarde, Stijgt juichend Hemelwaards — in 't onbeneveld licht» Verheerlijkt door den glans van 't Godlijk aangezicht. O wat verrukking grijpt mij aan! Ach mogt ik eens aldaar een Hemelsch ipeeltuig daan, Hoe zoude ik uwe grootheid zingen; Hoe zong ik 's Maakers lof — hoe klonk mijn juichtoon dan; Die nu, helaas! pas daamlen kan; Maar ach —1 wie vangt omlaag den toon der Hemellingen;  C*3 ) Weldadige aarde! ontvang dit vleesch, Dat uit uw' donkren fchoot, tot mijn geluk, verrees; Dit deel -— o aarde", ons aller moeder! Worde eens het deel van mijnen broeder! Mijn ziel fchudt vrolijk 't ftof, verderf en jammer af, En oogt in haaren vaart nog dankbaar neêr op 't Graf.