GEDICHTEN van I J A G O B van D Y K.  OP MIJN AFBEELDING. Dus pronkt mijn aangezicht in Neêrlands Dic'itrenrij Wijl ik, naar 't oordeel van de Haagfche Maatfchappij, Den grooten Landman Poot in Dichtkunst evenaarde. Dus krijgt een Arbeidsman dit prachtig eerbewijs: Doch zeldzaamheid alleen, die alles ftelt op prijs, Gaf aan mijn' laagen Zang die ingebeelde waarde. Ven 26j!ea van Wijnmaand 1783. J, T. DYK.    GEDICHTEN VAN JACOB VAN D YK. Te HAARLEM, Bij PLAAT en LOOSJES, i ? 8 9-   VOORREDE. Nieuwsgierigheid, gewoon met open mond te luhtren, Wanneer de fchelle faam, het zij door zacht te fluistren Of luid te brommen op heur bogtige trompet, De naakte waarheid naast vermomde leugen zet. Die luistergraage kwam, op Febus Feest, ter ooren Dat wéér een Arbeidsman tot Dichter was gebooren. „ Tot Dichter, (riep zij,) S die eernaam is te groot, „ 7e» zij hem waar verleend de fenixgeest van Poot." ■ Toen deed zij onderzoek naar zijn Dichtkundig leven, Wat God- wat Geest het was die hem had aangedreeven, Van waar zijn loop begon, langs welk een wonderfpoor Hij opgeklommen was tot Febus tempelchoor. Zij zond naar vlaardinge, aan den boord der Maas geleegen, Beroemd en groot gemaakt door ruimen waterzegen, En de euwigheid gewijd door Hoogvliets hemelsch Dicht. Hier Jlelde het gerucht zijn levensloop in't licht; Waar bij 's Mans eigen mond zijn dichtbeoefning meldde, Die d* Onderzoeking aan Nieuwsgierigheid vertelde, * Met  n VOORREDE. Met zulk een zeggingszwitf. en overredingskracht, Ah of Apollo zelf d es rede had bedacht. »» De groote Apollo, die der Qervelingen poogeit' ,, Gelukkig onder/leunt door onbegrensd vermoogen, j,, Gaf door zijn1 invloed meer bcgaafthèid aan zijn ziel, Dan 't weinig onderwijs dat hein ten deeV geviel. a, Die wist zijn jeugdig hart.gevoelig in te neemen-, 3, En van den ommegang der Waereld te vervreemen, Die prees hem de eenzaamheid en de overdenking aan , En leidde zijnen geest allengs ter letterbaan, 3, Ahvaar zijn infpraak hem krachtdaadig overreedde, ,, Dat hij zijn tijd en vlijt aan Febus dienst befteedde, ,, Dat kreupel maatgezang alleen zijn wellust was , 3, En hij zich zelf verloor wen hij iets fchoouc r las. », Dus trad hij .door den drang van ''t Noodlot in de flappen* ,, Zijns Grootevaders , die Apollo's weetcujchappen , 3, Op 't rederijktoneel van zijne Vader ft ad, i, In V Eikenloofblazoen , met eer'' gehandhaafd- had. s, Zijn kinderlijk verft and van tweemaal zeven jaaren „ Was in het choorgezang van Febus onïrvaaren , 9, Hij kende Pindus taal noch hemelmelodij, ,, Maar zong door eigen drift de basterdpoezij ,3 Der kreupeldichters naar met al hun kunstgeb'reeken-, 3, Van fchoone boeken en van menfchenkulp verfteeken. * Zijn  VOORREDE* us Zijn ftrenge vrijheidsmin door geen gezag geleid, „ Zijn aangebooren fchaamte en ongezelligheid, „ Een zwak ter dezer uur den Dichter bijgebleeven , „ Beletten hem geplaag met andren raad ie leeven. Zijn ijver, echter meer door waan dan kunstgeluk „ Gemoedigd zijnde, ging allengs van ft uk tot ft uk, ,, Hij zong een vriendenlied op feest- en jaargetijden, „ Een proef met welke zich de meeste Dichters wijden , „ En vlocht een mengeling van bloemen ondereen, „ Vin Letterbloemen uit den lusthof van Datheen, „ Voor 't hoofd des mans die hem Dathenus Pfalmen leerde, Dit was de donkre weg langs welke hij begeerde, ,, Ontbloot van kaart en tolk en leidsmans tromve hand, „ Alleen te dooien naar Thesfalisch Lauwerland, „ Na zeven jaaren togts begon in de ooster kimmen ,, Den hemelhoogen top van Pindus op te klimmen, ,, De groote God Apol vertoonde hem van verr ,, Zijn glansrijk aangezicht in 't midden van een ft er* Hij werd getroffen door een eedle hartstogt roering Op 't overleezen van der Dichtren geestvervoering ,, Door vluggen Smits herfmeed uit Burmans puiklatijn, „ Dit vaars, jaa dit alleen, deed hem een Dichter zijn. „ Hij leerde Pindustaal en met de Goden fpreeken, n H'j plukt? bloemen in de lauwerrijke ftreeken * * En  iv VOORREDE. En zong de zwaancn naar in 't heilig bronkristal. Het zij hij zich ten dienfle aan ,t zangrijk Negental ,, En Febus hunnen Vorst met maatzang heb verbonden „ Het zij Kalliopé den moed en de Oorlogsvonden Van groot en Burgerhart uit Tacitus trompett, ,, Het zij Erato juichte in V Bruiloftsfeest zalet. Het zij Melpomenè de dooden grafwaarts leidde, Of heete traanen om der Poolen tweedracht fchreidde. „ Het zij dat Clio, met naauwkeurig tijdgedicht, ,, Het graaflijk Stamhuis van oud Holland ftelde in V licht. Het zij Urania de duistere bewinjlen Van ebbe en vloed ontvouwde uit Newtons grondbeginflen. liet zij Thalia lachte en met een" blijden geest s, Het vorst lijk Hoofd verhief op zijn verhejfngsfeest. ,, Het zij Terp/ichore' ,t paneel des Dichters fterde Met zedenprenten, en de wijsheid lauwerierde, De hagelblanke deugd vertoonde in V fchoonst verfchiet. 9, Het zij Eutérpe een laag doch echter geestig lied Met ft raattaai neurde of klucht en boerterijen kweelde s ,, V Zij Polihijmnia met punt en klinkdicht flreelde, „ Door de ongemeene 'kracht van haar welfpreekenheid. ,, Langs dezen weg is hij in V Lauwerhof geleid. „ Aldaar gewelkoomt door de negen Zang-Godesfen, t> En dieper ingeleid in haar geleerde lesfen, „ Heeft  V O O R R £ D E. V }, Heeft hij te meenigmaal zijn tijd en vlijt gewijd „ Aan 't onderzoeken van V geheiligd Choortapijt. „ Door Vondel, Hoogvliet en meer anderen geweeven, Waar in de Goden en de Helden zijn gedreeven ,, Bij wier verhevenheid geplaatst in fchooner dag „ Hij eerst de kleinheid van zijn eigen werken zag, „ Die 't groei jende vernuft hoe langs hoe kleiner fcheenen, Tot ze in 't driejaarig licht van onderzoek verdweenen. 5, Toen hij zijn harsfenvrucht zag rijpen voor het vuur, „ Nam hij dit ft out bejluit in een manmoedig uur; „ Hij nam voor Febus oog zijn fchriften uit zijn koffer „ En gaf op ,t Zonaltaar zijn letterfchat ten offer, ,, Dat door een Zonneftraal uit Febus koor ontvlamd, -,, Naar boven vloog, als van den Hemel afgeflawd* Apollo meer vereerd door zulk eene offerande Dan door den Fenix die op 't Kruidaltaar verbrandde, ,, Verblijdde hem met hoop dat uit die heilige asch ,, Een Fenix rijzen zoud die driemaal fchooner was. Die troostelijke hoop heeft hem niet voorgeloogen, De Zanggod fond hem bij in zijn geduldig poogen r En dreef hem telkens aan om uit de ontvormde ft of Een treffend tafereel te vormen tot zijn lof. ,, Hoewel hij door een lust tot zekerheid geprikkeld, s, Zich in het onderzoek der Wiskunst had gewikkeld, * 3 » Ea  ^ Voorrede. ,, En door een zwaar en last van bezigheid gedrukt, „ Geheelë jaaren aan de Zangkunst werd ontrukt; „ Hc?ft hij zich echter in gepaste tusfehehpoozen » Het 'ecn en ander fluk ter Zangfiof uitgekoozen, n Waai- door van lieverlecde een bundel is vergaard ,, Dien hij verborgen als gegraavcn goud bewaart, Om die in laater tijd wanneer V hein zal behaagen „ Der groote Waereld door 'de Drukpers op te ■draagen.,'> Nieuwsgierigheid maar half met dit bericht voldaan, Nam dit verhaal maar half voor zuivre waarheid aan. En' -wenschle meerder licht in dit geval te ontvangen, En tot voldoening aan dit uitgerekt verlangen, Als 'ook tot ftaaving van het meégedecld bericht, Vond ik mij aangenoopt en eenigzins verplicht, Vit eene hdrsfenvrucht van twintig oeffenjaaren, Een aantal ft likjes in een bundeltje op te ga aren. Nieuwsgierigheid neem' die nu met géhvegen aan; Of anders hottde zich met mijnen wil 'voldaan. Ik heb geen ftukjes tot de Drukpers aangegeeven , Dan eigen vindingen oorfprongelijk gefchreèven, Waar in zich de aandrift van het Godendom bewijst, Niet door de handen van Kunstkenners gepolijst; Maar door de Schepping van mijn eigen Dichtvermoogen Eerst aan 'het niet, toen aan de'ruwe fckorts onttoogen. De  VOORRED E< fiï De Dichters neemen dit voor een verfchooning op, Zij richten in hoe verre ik Pindus hoogen top; Het doelwit van mijn reis, gelukkig ben genaderd'„ Of ik in 't Lauwerhof ook bloemen- heb vergaderd, Wier hemel geur--en kleur het Zangrijk Negental In deze en laater eeuw bekoort en fmaaken zal. -'t Is waar de bloemen tot mijn Ruiker uitgekoozen, Zijn deels de zulken die uit eedle fchaamte bloozen - Ah tot dtn Loofkrans van Apollo afgekeurd; Doch ieder fchoonheidpronkt op heur beftemde beurt t Nu wil de Zonnebloem en dan de Lelie bloeiisn De witte Roozen doen de roode fterker gloeüen, In Flora''s Lustprieel volgt elk zijn eigen wet, Een ander -min.t de Tulp, ik roem'-de Fiolet. Ik kon in dezen -beemd onm-o^o^clijk verwijden Mijn Kinderbhemtjes aan het Z E V E K. $ Hier prijkt het hoog geboomt der wouden, Wiens roem de vruchtbre boomen tart3 Om 't Vrijheids-gastmaal daar gehouden Door onverwonnen Burgerhart: De kruinen der geheiligde eiken, • Die aan de dichte wolken reiken, Verflrekken tot een' Vrijheidstroon: ,De naam der Vrijheid Hechts te noemen, Klinkt in onze ooren ruim zoo fchoon, En roert het bloed met fterker toon, Dan zangen die de Vrijheid roemen. 't Gevogelte in het lommrig hout, Vereert den helden hun pluimaadje; Hun ftemme klinkt door 't heilig woud, En zingt den lof van 't vrij bosfchaadje: Hun zangen ftreelen Woudmans oor. Ik volg het eeuwig zingend choor, En huidige, op het fpoor der Vaedren, De vrijheid met mijn hart en mond: Het dichtvuur gloeit reeds in mijn aedren, Nu ik het tweede feest zie naedren, (*) Dat Neêrlands Vrijheid werd gegrond. PaC*0 Tweede Eeuwfeest «et afzweering van Filips.  6-. be lof van het Patrijzen, haazen en konijnen, De roem van 't welgewilde wild, Doen Jachtlief op het land verfchijnen, Die, in vermaak, zijn' tijd verfpilt,, Met windhond, vuurroer, valk en netten, Om wildbraad op den disch te zetten, Wanneer de rijkdom gastmaal houdt. *sLands grooten (tijgen in hun zadels, En rennen zelf door veld en wöu4: Dus ziet men 't land, en die het ,bouwt» Bezoeken door den bloem des adels. De Winter moog' het vcldfieraad Met fneeuwtapijten overdekken: Die fchoonheid kan den boerenltaat. Ten feest- en bruiloftskleed yerltrekken, Wanneer de vreugd in Heden rijdt , En 't winterfeest wordt ingewijd: De Bouwman zingt van vruchtbre landen, Van voeder, vee en bouwbeleid; Daar 't vuur uit '«Aardrijks ingewanden, Tot gulle vriendfchaps - offeranden, De pannekoekcn toebereidt. Al.  Land-léven, *^ Alwaar de vlijt, na harde ploeging-, En biddend zaait en dankend oogst. Rijst in het 'hart .de vergenoeginjr., , En voor Gods troon de lofzang hoogst: De Landman en zijn trouwe hulpe, Zien vrolijk in hun herdersftulpe, Zich van een naarftig kroost bemind t Zij, met hunn' ftaat en lot te vreden, Zijn tot de nedrigheid gezind, En planten voord van kind tot kinds 't Vermaak der boerenbezigheden. Sints dat de Oprechtheid werd onttroond, En Staatzucht in heur plaats verheeyen, Heeft ze in 't onnoozcl veld gewoond, En kweekte, in 't zalig buitenleven, Een arbeidzaam en zedig kroost, Op welks gelaat de fchaamte bloost: Hier lokt haar vrolijk zingende ader De deugden als in Maatfchappij: Die gulle eenvouwigheid komt nader Aan de onfchuld van den eerften Vader, Dan alle fchoolfche vitterij. De  & D li' t. O 9 VAN HET De Godheid, die aan alle de oorden, Op ftille zuchten gunftig let, Verhoorde in 't veld, wel eer, de woorden Van 't allernedrigst fmeekgebed: Geen welffel van gewijde plaatfen, Zal hier de beê, te rugge kaatfen, Die de Ootmoed Hort voor Vaders troon, Zij zal aan Jacobs Bethel denken, In 't ftrijden met den God der Goón,' Die, om het Zoenbloed van zijn' Zoon, Aan haar een* nieuwen naam zal fchenken. De wijsheid kweekende eenzaamheid, Is aan de ruime velden eigen: Hier wordt men op - niet - afgeleid, Waar toe zich de eedle ziel voelt neigen : De zorg, die de overdenking bluscht, Wordt in een' zachten flaa'p gefust, Door itroomgeruisch en vogelzingen: Dus breidt de geest, van trap tot trap, Zich ftadig uit door ruimer kringen, En dringt met zijn' befpiegelingen, Tot in het merg' der Weetenfehap. De  L A N D-L E V E Hij die den gloed der Poëzije In zijne ontroerde borst gevoelt, En 't vuur dier wondre faazernije, In frisfche buitenlucht verkoelt, Die vlecht zich, door den klank der vedel, De loflaurieren om den fchedel, Die eeuwig groenen na zijn' dood: Zij, die den duitfchen zangberg dichten, Begroeten hem als kunstgenoot, Wie, met den vindingrijken Poot, Het veld verheerlijkt met gedichten. Gezondheid, de allergrootfte fchat Dien 1 fterflijk lichaam kan erlangen, ' Vloeit niet door de aedren van de ftad, Maar bloost in H vdd op ftisf^è ,vangen; Hier ademt meh gezonder lucht, Van hemelsch zonnevuur bevrucht, Gezuiverd door de koele winden: Wie hier een woonplaats heeft bereid, Zal, in de fchaduw zijner linden, Op 't zangrijk Landhuis, ondervinden Het zweemfel der onlïernijkheid. 3 Wie  ÏJ> ï> E L O F VAN Ut k X Wie uit het middenpunt.der ruste, I Den fchquwburg van't heclül•■•be*féipj n* Opdat hij zich, mei. vrettgdcverhisie, iV-3 In zegenveld aan zilvervliet , Alwaar de .wellustdraageude aarde T ' - Zich aan den milden- hemel paarde, Op dat haar Dochter, ,d' S C H E f" S D E ' R. En 't dubbele Eeuwfeest van dien hooggeduchten dag Te. vieren met gezang en opgedeeken vlag, Dat ik de Vrijheidsliefde; in 't dout bedaan gebleeken, Met Woorden , waardig aan haar grootheid, uit moog'fpreeken, En als de Kenfchets van de Vaderen vertoon', ,J)e lof van hiin bedrijf ('t geen thans mijn drift verfchoon') Vervult mijn vrije ziel met ruimer welbehaagen, Dan'tfiaauw vooruitzicht op een' eerprijs wech te draagen. (*) De Vrijheid, naauw verknocht aan 't redelijk gemoed, De Just en fcherpe fpoor van 't edelmoedig bloed; -"Vergunt een' Burger, naar zijn reedlijk zielsbegeeren, De Hoogde Majedeit op zulk een wijze te eeren, .Als hij oprecht verdaat dat Gode en hem betaamt, "En langs §en weg die zich bij Hem veraangenaamt, ijjljq zoen en vrijfpraak bij het Hoogde Recht-te erlangen, In 't zielvervullend goed, van 'tHoogde goed te ontvangen; Ook in den Burgerdaat, 't zij in wat ftand of rang Hem de Opperwijsheid deit, zijn eerlijk zelfbelang Te CO Dit ftuk, eerst tot een Eeuwzaug ingericht, heeft, met de BOOdJge veranderingen, naar den intusfchen opgehangen Eerprijs, iq »S Graavenhaage, gedongen : en wordt nu met eenige herfteliingen ultgegeeyen.  vaderen. ij Te fchikken naar zijn' will', naar tijdverëisch, naar reden: 't Geen' juist geregeld wordt doorkundige Overheden, Die zelve leden zijn der vrijë Maatfchappij, En aandeel hebben in het lot der Burgerij, Die 't aangebooren Recht aan geene Wetten binden, Dan die de Vrijheid zelf hoogstnoodig ^al bevinden Ten nutte van 't gemeen, ten Grondwet van het Land, Die Vrijheid leidt het Volk aan een' fluweelen band. Zij heerscht in 't reedlijk hart met zachte rijksbcveelen, En kan met wondre kracht verheven zielen ftreelen, Zij is 't Palladium dat Staaten (taande houdt, Vergeefs te koop begeerd voor dertig tonnen goud; Doch door een duurder prijs van heldenbloed vcrkreegen, Is zij, als Rijksvorftin, ten Staatentroon' gefteegen. Maar hoe de Vrijheid praalt op haar' verheven troon, Zij weigert evenwel een Koninglijke kroon, Een kroon die door den glans van goud en fijn gelteente, Ten rechte ontzaglijk is voor Adel en Gemeente, En wisfelt meenigmaal geleende heerfchappij, In onbepaald gezag en wreede tirannij. 't Verdrukte Nederland kan dit met blijken ftaaven. * ■Het grijze Rechtsgebied aan Hollands eerlte Graaven B 5- (Ge-  ^9 kenschets d ï r (Gefprootcn uit een oud en Adelijk .geflacj.t.).. Vrijwillig toebetr-ouwd, was een bcp:iaidc msgt, Die van de Ridderfchap gehouden werd ter beede, Aan wie de Graaven zich verbonden, onder eeje, Te waaken voor de ruste en veiligiieit des Lauds, •.; j' ÜC Daar zij, als eerite, Lid eji Hoofd des Adelftands., Uitbjbnken in den ring., der Xcdlen ca Gemcenen , Door.deugd en dapperheid, als kostelijke ftcemen, Doch die bepaalde magt groeide aan van trap tot trap, Niet door een ruimer gift van Stad en Ridderfchap; Maar door 't vernerven van de Manlijke Érfgenaamen'," , ■ ahestdi niuasZ lub muU-tU^ J* ei ij! Waar bij de Landen in gednetiter Huizen kwamen. • f- .-.3 -....-.rot 'jnJi :v / insagad qcii sj eiss^Ta' Die niet gefprootcn uit oud-Acdlijk-Hollandsbloed, Geen vriends- en Vrijheidsmin gevoelden in "t gemoed; Maar in een vreemd Gewest tot hooger .ftaat gefteegen, Het Vaderlandfchc Recht afmaaten met hunn' degen. Dus viermaal achter een verwisfeld van gedacht, Kreeg Nederland een' Graaf met Koninglijke magt, Die met een' langen flccp van Vorst- en Staatendommen, Dacht verder voord te gaan dan Ilerkules colommen, Jaa ftrekte zijn gezag ook tot de zielen uit, En fteef de vloeken van liet Trentenfche bcfluit, Door  V A Tl E R B* Nf jf£ Door Lucifer gevormd, rnct drenge Bloedplakkaaten, Om 't Protedantsch Geloof te bannen uit zijn Staatèn." Filippus, moedig op de Spaanfclie Ilccrfchappij , Vervolgde 't wreed begin van 's Vaders dwinglandij, Om rta voldrekt bedwang der zeventien Gewesten, Een' Koninglijken troon in Nederland te vesten: Zijn trotfche beerschzucht dreef het Bijgeloof in tops En blies het helfche vuur der Inquifitie op; Geweldig voortgeprest dom- aandrift van Granvelle, Des Satans afgezant, een Kardinaal der helle: Die als een Bloedgier* zwom in Neèrlands Aedlijk bloed, En 't licht der waarheid doofde in zijn' ontzagbren hoed, Die Godvrucht, met den naam van Ketterij getekend, Heeft aan 't oprechte Volk ten misdaad toegerekend, Gedraft met balliugfchap met vuur en drop en dolk: Dat was barmhartigheid bij 't mijterdraagend volkDus trad een huichlaarsvoet den vrijen hals der brieven, Tot Breederode, een telg van Hollands oude Graaven; Ve'rfoeijende in zijn hart de fnoode Zielendwang, Als 't fchriklijk voorfpel „van der Landen ondergang, Zich mannelijk verbond met driemaal honderd Eedlen, Die met een Smeekfchrift om 'sLands Vrijheid gingen beedlen , Aan  St> KENSCHETS DBR Aan 't. Hof van Brusfel, daar het bastertzaad gebood; Dat meer verwoesting werkte en fchuldloos bloed vergoot, Dan haare naamgenoot, Margriet van Henegouwen: Ten rechte ontzei Natuur de heerfchappij aan vrouwen. De Landvoogdes, verfchrikt als door een donderflag, Dat zij 'sVolks Vrijheid en het recht gehandhaafd zag, Door zulk een fterken arm van fmeekende Edellieden, Die hunnen Leenman Flips vermogten te gebieden, Beloofde vrijheid van Geloof en Burgerftaat, Door 't fluiten van geweld en gruwlijk Bloedplakkaat. De Vrijheid riep terflond 'sLands vluchtelingen weder, Het beeld van Dagon viel voor's Heeren Bondaïk neder, De zon der waarheid fcheen als in haar' uchtendflond, De Godsdienstvrijheid werd geftaafd door een Verbond. Maar Füps, een Rijkstiran, die eere en trouw verzaakte, Die martelbloed verzwolg en kettervlammen braakte, Zond in het Vaderland een christenenbarbaar, Die brulde door den mond van Vargas, en een fchaar -Een Bloedraad, die de Deugd en 't Recht had afgezwoeren; Hij heeft, een' zwaaren tol beginnen in te voeren Onfchuldigen beticht - het recht op prijs gefield De landen uitgemoord door Spanjes krijgsgeweld ~ De  VADEREN. £2 Da rijken vastgezet, hun goedren aangeflaagen 's Landsampten, tegen 't Recht, aan vreemden opgedraagen «* De Voorrechtbrieven uit het Handvestboek gerukt — De iterkfte Vesten door Kasteelen onderdrukt — 'sLands magtigfte Edellién, des Konings Stedehoudren , 't Onfchuldig Graaflijk hoofd geflaagen van de fchoudren , En andreu, hem ontvlucht, den Vaderlande ontzeid: . Jaa 't Volk befchuldigd van gekwetfte Majefteit. Doch toen het Vaderland in boeijën werd geflaagerr, Ontvlamde 't hemelsch vuur, dat in voorleeden dagen , De Batavieren had bezield met heldenmoed: De Vaedren, afgedaald uit dat grootmoedig bloed, Verkoozen, door de kracht der eedle Vrijheidsliefde, Dat liever 't oorlogszwaard hun vrije halzen kliefde,, Dan die te buigen naar het juk der flaavernij. De gouden Vrijheid, nooit in Spanjes heerfchappij , Door reden en gebeên, noch duurbaar goud te koopen , Deed door het Oorlogsrecht op haar bezitting hoopen , Of itrijden tegen hoop, door wanhoop aangevoerd. Toen heeft Vorst Wilhem , door Civilis geest geroerd, Een' koninglijken fchat, in zijn geflacht gekofferd, Jaa bloed en leven aan 'sLands Vrijheid opgeofferd: Ge-  9.4 K E N S C -1! E r é t> P. 1< Geholpen door het'geld, beleid en oorlogsmoed, Van Juliusfen, voor de Vrijheid opgevoed; Dat tuige 't Praalgcftigt door 's Vorften deugd verworven : Toen hij als Martelaar der Vrijheid is geltorven. Die drijfveer van den krijg, die zuivre Vrijheidsmin^ Gaf 't Oorlogsproefftuk aan de Watergeuzen in, Dat Bato's vasten grond, gelijk de Zee, bevrijdde, Wanneer de Rijk en Bloois op 't vijftiende Eeuwgetijde Van Romes nederlaag, öp hun gevreesde kiel, Der Vrijheids Zegevlag ontrolden in den Briel. De blijde Vrijheid, dus uit Zee te Land'getrecden, Werd ftaatlijk ingehaald bij veele groote Stecdcn: Zij fierde 't eerst heur vlag met Vïisfings Waterleeuw, En bragt Noordholland toe het heil der gulden eeuw» Men overwon alom het Vrijheid dwingend Spanje, De Bloedvlag werd hervormd in "Wimpels van Oranje: Het onbepaald gezag werd in den oorlogstijd, Bij wettig Staatsbcfluit, Vorst Willem toegewijd: Men liet de vreugdekreet: Oranje en Vrijheid, hoeren, 't Geené als een donder klonk in Alba's fchrikkende ooreu, ' Die, mazende van wraak, een' ftróóni van bloed vergoot. Maar de eedle Vrijheid, die in 't hart des Volks gebood, Deed  ^ A D S R Ë N* " 3$ Deed alle rampen 'iöet'een taai geduld verdraagen: Wie heeft het zwfttër beleg van Alkmaars muur geflaagen; Uil Wie.' de Inqi::iitie:-op -de Zuiderzee vernield? Wie Haarlems Vrouwenfchaar met heldenmoed bezield? . Wie (treed met van der Werf en 't- uitgehongerd Leiden? : Tot Rijn en Maas , jaa Zee hun Oorlogsramp bcfchrcidena-. I De Vrijheidsliefde dreef hen alle tot dat punt: Dat tuig.' de gouden fpreuk op hun papieren munt. De zelfde Vrijheidsmin, die in het ftrijdperk woedde „ Nam door voorzichtigheid 's Landsraadflag in haar hoede y Des Vijands groote magt bewoog den Batavier Zijn magt te Herken met de Zceuwfche Leeuwsbanier: De Vrijheid, dus gegrond op twee onwrikbrc ftijlen, Werd ras gewapend met de Zeven Staatcnpijlen, Te faam gebonden-met den fterken Eendragtsband, Door 's Konings Stedevoogd, Johan van Gelderland.Die, eeuwige Eenheid die in Utrecht werd geilooten, Voor .de Onarhanklijkhcid der Zeven Eedgenooten, En tegen 't Spaansch geweld gelukkig uitgedacht, Verleende,aan Bato's erf meer heerlijkheid en magt; Dun Bruin en Friezen aan Civilis Veldbanieren, Door 't Vrijheids Hulpverdrag der Zeven Batavieren. De  £4 KENSCHETS DER De vrije" ZeveniTar fcheen toen, ter Sterrenbaan, Filips verbijsterd oog gelijk een Staartftar aan, Die wreede beulen van 's Lands Vrijheid wilde onttroonen* Dit dreef dien Dwingeland dat hij veel duizend kroonen, Beneffens Adelftand en ecre aan hem beloofd', Die Vader Willem van het levenslicht beroofd'* Maar toen het taaist geduld ten einde Was gedraagen, Werd Flips , als Rijkstiran , zelf met den ban geflaagen , Dewijl Rechtvaardigheid het Graaflijk Hoofdgezag, Dat zeven Eeuwen klom, op één' geduchten dag, Deed wederkceren in den boezem van 's Lands Staaten f Die de Oppermogenheid van 't Zonneleen bezaten , Naar welks bezitting Flips geweldig had gedaan, Door cl' eerden Edeldom met zwaard en ban te flaan , En 't Volk te plaagen als gekochte Algierfche Slaaven; Waar tegen taai gedult, noch aangebooden gaaven, Noch nedrig Smeekgefchrift op 't Recht des Volks gegrond , Noch voorfpraak, fchoon gevloeid uit Vorflelijken mond, Noch ftem van 't martelbloed Hem paaien konden zetten, In 't wreed vertrappen van 's Lands Vrijheid, Recht en Wetten ; Voor welks behoud Hij zelve een' eed had afgelegd :' Waarom Hij werd verklaard vervallen van zijn Recht. Eu  VADEREN. !!ƒ En zijn misbruikt Gezag ten plechtigfte afgezwoeren: Om met het Staatsbeftuur de Vrijheid ih te voerenl, Wier troon in heldenbloed, door de Almagt werd gevest, In 't middenpunt van dit nog worftelerid Gewest; Waar op die Hemelmaagd, wie 't Zonnelicht omilr'aaldö , Als Nederlands Gelei- en Schermgeest nederdaalde , Gewapend en gedost met Speer en Vrijen Hoed: Haar aanzien gaf den Volke een' dubblen oorlogsmoed; Haar aanfpraak deed den Vorst en Neêrlands vrije Staaten Zich op haar heilbelofte en trouwe hulp' verlaaten: Want van heur' lippen vloeide een fchoöne Profeetzij', Geraamd op Vaster groild dan Welda's Wichlaarij. Gefolterd Nederland uw uitgeftaane elenden, „ Bewoogen 't Hemelhof, mij te uwen troost''te zenden, ,, Op dat uW heldenmoed, nu worstlend met gevaar, ,, Met ecre 't hoofd opbeur'', 'tot aan het Vredejaar, „ De Waereld zïet met fchrik Civilis eeuw herleevert, „ Nu gij dooi- zinvre zucht tot Vrijheid aangedreeven , „ Uw Zeven Pijlen wet, gefterkt door wdneire hoop , „ En tot üw doel verkiest den Schrik van ganschEuroop, „ Voor wlen de Vorfteh, die uw' heldenmoed bemerken , s, Angstvallig vreezen , en uw' hand niet durven Herken" $  « li N S C 11 E T CS DEK 3, Hoetvel Rechtvaardigheid uw Raadsgeitoelt bekleedt, s, Uw Watermagt geleidt, voor uwe Heirfpits treedt; 3, Maar Willems liefdebêe , te (torten bij zijn (terven , Zal, voor het arme Volk,, bij God gehoor verwerven: a, Uwe afval van Filips , is door Rechtvaardigheid, s, Die met een bloedftem fpreckt, voor 't Hemelhof bepleit: Nu zal de Almogenheid, met onweeritaaubre handen 3, Haar pijlen fchieten in uws Vijaucls ingewanden, 5, Hem (tellen voor 't Heelal, geblixcmd van den troon, s, Gelijk een voorbeeld van des Hemels wraak ten toon, ai De Hemel zal in 't veld Voor uwe legers vechten, ;,, Uw pleitgeding ter zee in uw belang beflechten, k» En met ecn' rellca llorm vernielen 'sKonings Vloot ; ü» Doch 't Peruaanfche goud uitftorten in uw' fchoot. De fchakel der Natuur zal, met gewiste merken 3, Van 's Hemels zorge. en hulpe, in uw' belangen werken, 5, Op dat geen F.ilistijn de reine Bondiirk' roov'; s+ Maar 't vrije Neerland bloei door vrijheid van Geloof, 3, Gij zult uw' vrije vlag op hooge masten vesten, s, En handeldrijven van het Oosten tot het Westen, 3, Zo ver de groote Zee het drooge Land bepaalt.. „ Uw medelijdend hart, door Vrijheidsmin beftraajd, ;5 Zal  VADEREN. S,f ,, Zal droeve ballingen, uit 's Konings land verdreeven,, ,, Bij u een vrijë woon- en- handelplaatfe geeven; „ 't Geen groote Steden zal doen bcrften uit hunn' Wal, ,, En ftellen Nederland ten marktplein van 't Heelal. ,, Oranjes Heldenkroost, uw' Staat ter hulp' gezonden, ,, En tegen'tSpaansch geweld, tot Vaders wraak verbonden j ,, Zal, door hun ftrijdgeweer, uw vrij' Gemeenebest Omringen met een' muur van fterke vest bij vest. ,, Gij zult tot zulk een' trap van magt en aanzien fteigren , Dat Koningen, die thans uw Bondgenoolfch.ap weigren,. 1 ,, Door Rijksgezanten u hun vriendfehap zullen biên, En uw gevreesde tnagt met fchrik naar de oogen zien, ,, Of drijven op de hulp van uwe fenixpennen. ,, Jaa u zal Spanje voor een' vrijën Staat erkennen — Het ftomp geftreeden zwaard verzeeglen in de fcheê — Uw vriendfehap zoeken door een' afgefmeekten vrcê. ,, Dan zal de fchelle Faam uwe oorlogsdaaden dondren — Uw uitgerekt geduld en Vrijheidsmin bewondrcu. ,, Dan zal de Spaanfche Vrede in duurzaam marmer liaan , Gelijk de Broederfchap met Vorst Vespafiaan. ,, Dan zal uw Staat, ten topp' van Vrijheid opgereczen , „ Alleen afhanglijk zijn van 't Onafhangiijk wezen. Ca • „ Dan  " *8 KENSCHETS DEK Dan zal geen oorlogsrainp noch list, in laat'er eeuw, „ De Vrijheid roovcn van den vrijgevochten Leeuw. ,, Dan zal het nageflacht, met Hollandsbloed in de aedren, „ De zuivre Vrijheidsliefde, als 't kenmerk hunner Vaedren , „ Gebleeken in hunn' moed en Batavierfchen geest, „ Met zangen looven op het vierde Jubelfeest". Wij, die 't vervullen van die Godfpraak nu beleeven, Zien nog der Vaedren geest gehuisvest in hun Neeveir. Dezelfde Vrijheidsliefde is ongekreukt bewaard, Ach.' zag het Vaderland den zelfden heldenaart, En onbezweeke trouw geheiligd aan zijn' Itanderd, Dezelfde fpaarzaamheid, in weelde thans veranderd, Dezelfde oprechtheid, nu verwisfeld in bedrog, Dezelfde maatigheid en ftrenge zeden nog: Het algemeen geluk, uit deze bron gereezen, Zoud nog niet minder groot en onafhangïïjk weezen, De Vrede en Vrijheid, eens door heldenmoed herfteld, Verëisfchen tot behoud meer Staatkunst dan geweld. Was Nederland alleen gewapend in den Vrede, Geen Waereldwinger trok het Slagzwaard uit de fchede, DU Volk, door moed gevreesd - door billijkheid bemind, Werd nooit beteugeld in zijn vrije Staatsbewind. De  VADEREN. De Vrijheid, dus geftaafd door tweemaal honderd Jaaren , Zie van heur troon de rij der eeuwen henen vaaren, De Vrede en V^orfpoed blijve onwankelbaar in ftand,. En de Eendragt zij de kracht van 't vrije Nederland, In Wintermaand 1780. HST C 3  H E 'É G È W E E T E N. G odloozen die den band der Wetten hebt verfmeeten — Verzuimt uw daaden naar uw plichten af te meetcn , En nimmer overweegt hoe 't met uw reekning fiaa; Wijkt van mij, eer mijn zang u als een donder llaa: Ik zing het Richtfnoer van uw redelijke daaden — Het vuige dwaalfpoor dat uwe voeten vaak betraden, En 't Vonnis over U door 't Hoogfte Recht geveld. Maar gij Oprechten, die, in 't Recht uw' wellust (lelt - Opgefleld voor het Taal- en Dichtlievend Genootfchnp is Leiden. Doch niet ingeleverd, Be-  HET O E W E E T E N. gj} Bevreesd zijt door uw doen uw Plichten te cvertreeden , En wigtigt uwen Staat me-t d'evenaar der Reden; Treedt toe, nadien mijn zang uw zuivre zielen vleitj Ik zing den regten weg, die u ten leven leidt — Uw braave handelwijs, door 't ftrenge Recht verdeedigd De hoogde vrijfpraak die uw vroome ziel bevredigt. Een ander zing' die doffe op aangenaamer wjjs; Een ander winne en ftrijk' den opgehangen Prijs : (*)• Ik zal volmaakter zang geen Eerlaurier betwisten; Maar wel te vreeden zijn zoo Hechts de Mensch — de Christen De Godfpraak onzer ziel, die in mijn zangen fpreekt, En hoor' geloove en volg' daar hem de wet ontbreekt. De Schepper gaf en- in en- aan het denkend wTezen^ In 't uitgeftrekt Heelal, zijn heerlijkheid te leezen, En wondre deugden, die als wetten der Natuur, Den' menfche ontvonkten in een heilig liefdevuur, Tot hem die waardig is zijn dienst en lofgezangen, Van wien' hij alles goeds, jaa 't leven heeft ontvangen: Tot hen op wien het beeld der hoogde Majedeit, Benevens hem, zijn glans en luister heeft verfpreid; Die (*3 Den Prijs is door niemand getrokken, C 4  S* ITET GEWEETEN.' Die op dit nedrig rond Gods heerlijkheid vergrooten, t En hem verftrekken tot natuur- en deugd genooten. Uit deze' rijke bron, en algemeenen plicht, Vloeit, dQor de leiding van het fchrander redenlicht, Op welk een wijz' de mensch , naar 't Godlijk welbehaagen , Aan hem den wijrookgeur van Eerdienst op zal draagen. Hem, die alleen den wensch der graage ziel voldoet, Alleen erkennen voor zijn' God, zijn Hoogfte Goed. Hem, die zich aan de ziele onzichtbaar wil vertoonen, Door een' verborgen dienst in 't heilig hart' te troonen { Zijn hooge Majefteit, die als een zonneftraal De Waereid overfchijnt, met Cherubijnen taal' Te aanbidden, roemen en op 't luisterrijkst te ontvouwen ? Des Scheppers grootheid in de fchepfelen te aanfchouwen: Die aan de Heerfchappij' dier menfchen zijn verflaafd; Die als hun Goden met het Godlijk beeld begaafd, Eu tot een meesterftuk der Schepping zijn verheven} Aan wien het Aardrijk tot een Erfleen is gegeeven: Op dat de fterveling zich plechtig henen wend' Tot God vol majefteit, dien hij als Leenheer kent, Door dankbaare offren van verplichte Heergcwaaden. Uit deze liefde bron, ontftaan de liefde daaden, En  HET GE WEE TTE 3fï53 ggQ En zuivre plichten van de Vriendfehap eens van zin,' Geregeld door de maat der krachtige eigenmin. Die menfehen liefde blijft voor 'snaastens welftand borge, En eischt dat ieder voor des andren leven zorge — Met onbezweeke trouw zijn goed en recht verweer' Met goed getuignis ftaav' zijn aangefchondene eer% Die Vriendfchapsplichten zijn, in onderfcheiden (landen* Nog fterker aangeperst door onverbreekbre banden: De Huwlijksliefde, die in tederheid en trouw* De Vriendfehap overtreft, verbindt een Man en Vrouw Zich aan hunn Echtgenoot in eigendom te geeven — Met ziel en lighaam tot elkanders dienst te lecven — Het teergeliefde kroost uit hunne minn' geteeld, Allengs te vormen naar des Scheppers evenbeeld — Zijn zuivre Leer en Dienst hun ernfiig toe te deelcn — Hunn' teedre zielen met het fchoon' der deugd te (treelen — De blaake.nde ouderminn' te drukken in 't gemoed. Met Vriendfehap, die zich (trekt zoo verre als 't vriendenbloed, Het onderling belang van tallooze Eensgezinden, Verfchaft gelegenheid zich nader te verbinden, C 5 In  B E T" C I ff E B T ï Ki ïn Maatfchappijën van verfcheiden naam' cn trapp', Begrcepen in den ring' van Buurt' en Burgerfchapp', Of verder uitgedrekt in Staat- en Vordendommcn , Jaa Koningrijken , die op raagt en grootheid brommen \ Verëenigd door den band van Algemeen belang, In Wetten uitgedrukt, door die in deugd en rang, Als Vaderen des Volks den hoogden doel bckleeden. Die t' faamenleving is een fchool van Burgerzeden, En geeft een lange reeks van Plichten aan de hand; Als liefde tot den Vorst en tot het Vaderland, Tot zelfbelangen van welmeenende onderzaaten; Wier plichten, naar den aart van ambten , rangen , daaten, Door wetten zijn bepaald, uit gronden der Natuur'. Dus past grootmoedigheid aan Staats- en Stads beduur. Hem, die den Godsdienst leert, betaamt een' vroomen wandel, De vleklooze eerlijkheid verzeil' den ruimen handel. Die voor de Vrijheid drijdt voegt helden dapperheid. Rechtvaardigheid beziel' hem die voor de onfchuld pleit, Menschlievenheid beduur' die voor het ziekbedd' waaken. Voorzichtigheid verdrekk' den Zeeman tot een baaken. De Lijdzaamheid bebouw' het vruchtbaare akkerland. De Naardigheid verderk' des werkmans rechte hand. Hoe  H E ï C E W E E T E K. Hoe heerlijk, evenwel, het Rederilicht moog' draaien, ' Hoe fehooii het Burgerrecht zich laat' door Solon maaien;. Ons draalt een klaarer Zon genadig boven 't hoofd. Na dat de hellen glans der Godheid was verdoofd, En 't Redenlicht bezwalkt bij de overoude volken, Verfcheen het licht der Wet uit rook en dikke wolken , Gelijk de middag Zon, van Horebs hoogen kruin, Toen d' aandacht was gewekt door 't klinken der bazuin. De Godheid fchreef in deen , en 't deenen hart' der Jooden , Het lang vergeeten deel der hemelfche geboden; Als zuivre heiligheid, die 't harte aan God' verbindt, En Edelmoedigheid, die ook heur haaters mint: Waar van Gods menfchenliefde een voorbeeld wilde zetten , Omhangen met een kleed van donkre fchadmvwetten, Dat Israël verbond tot menige offerplicht'; Doch aan het Christendom in aangenaamer licht, En voller dag verfcheen, door 't fcheuren der tapijten, Het volk tot God' geleid door Priesters en Levijten, Ziet nu een' open' weg tot Gods genadetroon, Geheiligd door het bloed van zijn' gekruisten Zoon': Die voor een fchuldig volk als Voorfpraak treedt ten Hove; En fchrijft als plichten voor Bekeeringe en Geloove: Op  3 En fchroomt zich te uiten in zijn fijn bedachte li-ten; 't Berouw beklemt zijn hart; de 1'chaamte {kakt zijn twisten ; Hij vecht met flaauwe rede als een dien moed ontbreekt: En de onfchuld triumfecrt wanneer 't Gewccten fpreekt. Nog grooter blijkt de kracht van 't wonderlijk Gewisfe, Wen 't uitverkoozen Volk, uit 'sWaerelds duisternisfe, Wordt gunftig ingeleid tot Gods genadelicht: Dan weegt de redenfchaal des menfchen doen en plicht Vertoont hem 'zijn gebrek met levende overtuiging, Sn zuchtend naberouw, gevolgd van zachte buiging, £n omkeer van den WïlF tot God, het hoogfte goed , Daar hij begeert en vindt de vrijfpraak van 't Gemoed. Befchouwt een Medicijn, aan wien het dierbre leven Eens vecgen Lijders in de handen wordt gegeeven. Zijn dwaas begrip bereide een fchaadlijke artfenij, Door onoplettenheid of zotte Wichlaarij: Hij zie een Eerlijk man, bij 't mindren van zijn krachten, Van Koorts en heeten dorst verdwijnen en verfmachten: Doch laav' de drooge tonge en borst met gif en gal, Hij drijv' de fmerte in top, en lach om 's Lijders val; Maar eindlijk komt de Dood 's mans leefdraad af te fnijden.' Hij raazende en verwoed, in 't einde van zijn lijden, Ver-  5* HET GEWESTEN. Vervloekt den Medicijn, die hem ten grave ftoot: En roept den Hemel aan ter Wraak e van zijn' dood. De Medicijn, beducht voor een rechtvaardigWreeker, Beproeft reeds in zijn ziel den droezcm van den beker, Dien hij moorddaadig heeft aan de onfchuld tocgebragt: De vreeze baart berouw, 't berouw een jammerklagt: Het fïreng Geweeten , dat zijn driften komt beilrijdcn , Doet hem nu ongeveinsd zijn fchuld voor God belijden. Hij berst verbaazende uit: „Sterft de onfchuld zulk een'dood „Wat dreigt Rechtvaardigheid een mensch zoo vuil en lhood!' Dus peinzend op zijn' ftaat en zijn Godtergend leven, Wordt hij door bangen fehrik als uit zich zelf gedreeven, Om naar verzoening met den hoogen God te ftaan: Hij biedt, door blinde drift, een lieflijk reukwerk aan, Van Specerijen aan den kranken man onthouden; Of die zijn fchuld voldoen zijn wroeging ftillen zouden : Maar alles is vergeefs welk middel hij verfiert, Tot drift en Reden, door het heilig Woord beitierd, Hem leiden op den weg van Vrede, van Verzoening Met een' vergramden God, in Jezus fchuldvoldoening. Dan wankelt de balans , door 't eindlooze overwigt Der Borggerechtigheid, waar alle fchuld voor zwicht;  8 E T G E W E E T E N. Sjf 'tGeweeten wordt ontlast van zijn voorgaande wroeging; Het ademt Vrijheid, Vrede en blijde vergenoeging. Is vaak de tegenfpoed de toetsiteen van de Deugd, Een goed Geweeten fchenkt veel grooter zielevreugd, |n vaster troost, aan hem die voor 't geweld moet bukken: :Dan een van hen geniet dié de onfchuld onderdrukken. Wie op zijne onfchuld (leunt, beveelt zijn zaak aan Godi Veracht het aardfche goed - vcrnoegt zich met zijn lot. Jen welgegronde hoop verdubbelt moed en krachten. Wien dit gezicht vermaakt, verbeelde in zijn gedachten, l ïen eerlijk Handelaar, die voor 't Gemeenebest, jr-an 't kruidcndraagend Oost, tot aan het goudrijk West, lelijk des Waerelds Oog, de dampen doet vergaedren, Jit eedle kruiderij, uit goud- en zilver aedren: in voert die zomerwolk, verzeld van hemelgeur, Oen regenboog gelijk in gloeijende koleur, :)oor winden herwaard aan, tot die, in gouden regen, in geurgen lentedauw, te neder komt gezeegen, )p 't dierbre Vaderland; dat door dien gloed verguld, lijn magt en grootheid aan den handel is verfchuld: )och (telt, die heldre wolk blinke al den Aardbol over, ïn fchitterre in het oog van eenig Waterrooverj Wien»  Si - HET GEWÉKTE N. Wienl hart van wangunst blaakt, en buskruid vlammen tirtt'. Om , zoo het mooglijk is, dien aangenaamen buit, Die door de vlociftof zwemt, die dampen op te droogen j Eer zij des eigenaars gelukkig koopvermoogen Vermecdren met een' fchat van braaf gewonnen goed. Of fchijnt het niet genoeg dat dus een roover woedd', En trapp' de groote hoop des Handelaars met voeten: Laat dan een blind gemeen zijn ingewand doorwroeten: — Zijn fmert vergrooten, en verbreiden wijd en zijd, Dat hij, door eigenbaat, die fchaê rechtvaardig lijdt: Hem de oorzaak noemen van 's Lands droevige ongelukken. Jaa, dreigen zijn paleis en pakhuis om te rukken: En hem te leevren aan zijn' vijand en den beul. Is hij , in zulk een' ftaat, ontbloot van troost en heul ? 6 Neen : geen onfchuld wordt aan 't Hemelhof vergeeten: Hij vindt zijn toevlucht in zijn onbevlekt Geweeten; Dat hem doet hoopen op 't rechtvaardige geweld, 't Welk vlijt en trouwe zorg met eere en fchat vergeldt: Maar dwingt den rover tot volkomene betaaling. Des dient hij zich gerust van 't Recht der Schaêverhaaling: De gouden wolk wordt zwart - braakt fchorre donders uit - Bedwingt de roof harpij - herwint den rijken buit - Her-  HET GEWEETEN. 5$; lerfchept de ftillc rust — herftelt den roem des braaven. )ie zegt: „God gaf, God nam, en fchenkt weêr dubble gaaven.'* 5e goede zaak krijgt Recht, boe zeer de boosheid brult: in 't Zielörakel wordt ten zijnen tijd' vervuld. Vindt iemand zich gebragt in dringende gevaaren: liet goed Geweetcn zal 't vooruitzicht op doen klaarenj )aar 't boos Gewisfe niets dan bloed en etter zweet, -iet in een' Krijgsman, die zijn vijand tegentreedt, >e roekeloosheid, die de dapperheid beleedigt; n vroome dapperheid, die 't Vaderland verdeedigt. I Geweeten jaagt den Schelm, en houdt de Deugd in Hand. :joe groot is dit verfchil! Befchouwt van 't fteile ftrand, en' vroomen Zeeman , die gevaaren durft verachten: 'ij vinde zich op zee, in naare en donkre nachten, Wanneer een felle ftorm en mast en Heven kraakt, n Lucht met Water mengt, de hemel donders braakt, Aan boord gefmakte roer 't gevaart' niet kan beltuuren, e nette Graadboog mist des hemels flonkervuuren , n elke baar hem dreigt te rollen van het wrak. an ftaat de Man gerust, of zijn Geweeten fprak : 't Is niet om Uwe fchuld dat dus de golven woeden i De fchakel der Natuur ontrust de holle vloeden, „ Recht-  gtf S E T « B W E R T E N. 9, Rechtvaardigheid verdelgt aldus het boos gedacht! ,j Doch hoedt de zuivre deugd door onbepaalde magt. „ Gij zult, hoe 't gaa, Gods hulpe en vriendfehap ondervinden.'* De vroome ziel heeft kalmte in 't buldren van de winden, Hij ziet zijn Godheid aan in elke blixemftraal', En fpoort zijn Vennoots aan met onvertfaagde taal'. „ Betoont uw Vlijt, houdt moed, fteunt op de hulp des Heeren , „ Die ook de groote Zee in land kan doen verkeeren; „ Ik hoor de wondre Hem van zijn Ahnogenheid, „ Die 't Cherubijnenheir tot onze hulp' bereidt, „ 't Geen ons geleiden zal in een gewenschte haven; Of moet de waterplas ons fterflijk deel begraaven , 9, Ik ben den dood getroost: ontzinkt ons 't brooze wrak, „ De ziel gaat niet ten grond; maar rijst aan 't ^tarrendak,-,'' Indien de Dwinglandij de Menschheid durft verkrachten j Het Medeweeten zal het knellend leed verzachten : Hoe verr' de Slaavernij' de reedlijkheid verbeest', j De zelfsbewustheid doet den Goddelijken geest Zich heffen aan 't geftarnte, en moedig triumfeeren. Ziet arme Slaaven in den dienst van harde heeren, En let in wien van twee volmaakter menschheid woont f Die niet door lichaams leest j maar reden zich vertoont. De  II E T • GE W E fi T E N. $ De trouwe Slaaf zie zich een reeks bedroefde jaareu , Met banden, vangenisf' en harden dienst bezwaaren , Hij rekk' zijn leven met befchimmeld roggenbrood, En wagt' geen ander eind dan van den marteldood; Doch hoe een harde Heer hem ademloos doe zwoegen , Hij kan door plaag op plaag het waare vergenoegen Niet bannen uit een lijf, dat zich gewillig buigt; Noch uit een vrijë ziel van de onfchuld overtuigd. Die acht geeft op de ftemm' van 't ongekreukt gewisfe, Voelt ftille blijdfehap zelfs in zijn.gevangenisfe, — Befchaamt met blij gejuich, de hardfte martcKtraff' En treedt volvrolijk naar den oever van het graf. Behaagt het de Opperheer de deügd met vreugd te krooneu 't Onfchuldige Gemoed zal ook zijn krachten toonen, Het brengt de oprechte ziel, met geen bedrcfg befmet, Vrijmoedig voor den troon in 't nedrig fmeekgebed, En zendt den wijrookgeur der dankbaarheid naar boven Een Landman die zijn graan door 't zonnevuur ziet ftooven. Tot volle rijpheid, cn den hoorn des Overvloeds Met rijke vruchten vult, erkent de bron des goeds, ; Met dankbaare offers van geheiligde eqritelingen: Hij ziet de hemel, hem met milde gunst omringen j  5$ HET o TT SE TE N. De groenende Aardbol, dien hij ftaag met voeten treedt, Is met/het bloemtapijt des Oppertroons bekleed, En fchijnt hem Eden zelf in fchoonheid te overtreffen: Jaa leert zijn blijde ziel' zich tot Gods troon verheffen , En door verrukking, in dien zegenrijken ftand, Te wandelen met God in 't Ilemelsch vaderland. Wie zou dus moedig van 't Geweeten durven zingen, Ten zij hij aangefpoord uit de opperhemelkringen, En door de Maatfchappij dié deugd en Dichtkunst kweekt, Gerust waare op de ftem die in zijn binnenft' fpreekt; En door de aanzienlijkheid van hun befcherming veilig: Daar thans die Godfpraak, als een afgezetten Heilig, Of vallend Thempclchoor, den nek wordt toegekeerd; 't Schijnt een verbooden boek dat niet dan valschheid leert, Een duistre fpiegcl $ vol van zedelijke vlekken , Die 's menfchen feilen niet onfeilbaar kan ontdekken , Een zwakheid, öegts ontftaan uit dwaaze dweeperij, Of bijgeloof, verknocht aan Zïeledwinglandij. Want hoe die Hemelftem in 'smenfchen ziel' moog' klinken, Hoe laag ook de Evenaar der reden moog' verzinken: Een ftcrveling, die aan zijn driften zich verbindt, Is voor die roepfteni doof, is voor dien nêerilag blind, Wen  H E T 6 E W E E ï E &i <,'■) Wen 't overoud gezag bekleedt de plaats der waarheid, En op zijn blinddoek (luit de fchitterende klaarheid Der wetten, reden en geopend levensboek, 't Vooroordeel neemt den rang van keurig onderzoek, En Stijf hoofd, (leeds gewoon de waarheid omm' te keeren, Die hij verplicht is aan zijn' evenmensen te leeren; Verkiest een faamenftel, door reden onderfchraagd , Of niet; zoo als het flegts zijn grillig brein behaagt: Dit draagt hij ijvrig voor, dit wil hij (lerk betoogen, Door bulderend geluid en blikken met zijne oogen, Door dreigend handgeklap en (lampen met den voet , Door trotfche grootfpraak, die 't onedele gemoed, Aan zijn gezag verflaafd, krachtdaadig weet te buigen. Of kan zijn meesterfchap geen zielen overtuigen, Is 't reedlijk denkend brein Voor ijdel zwetfen doof: Hij weet eene andre vond tot werking van geloof, Hij zal de waarheid zelf heur' wijzen mond doen fuoeren, En voor de redcnleer den ketterblixem voeren , — Het God gewijde vuur ontrukken van 't altaar, Eri zengen in die vlamm' den vroomen martelaar, Die in 't genaedloos Rijk, van hulp en troost verlaaten, Ten dood gedoemd is, door geftrenge bloedplaccaatcn , E 2 \s Lands  6o II E T G E W E E ï E N. '.sLands Magten regens Recht en Reden afgeperst: Terwijl die Dweepziek woed en op de tanden knerst, Verlaat de leiding Gods hem in zijn booze gangen, De Hemelftem wordt door een Leugengeest vervangen , Die hem , dewelke reeds de waarheid heeft verfmaad, Volkomen overreed dat hij door deze daad, Die door geen reedlijk mensch, geen Christen is te draagen, Een waardig offer doet aan 't Godlijk welbehaagen. Nadien het God behaagd' te flappen van zijn' troon, Op dat hij in den Menfche als in een' tempel woon' — En fchijnend licht verfpreide op all' zijn' levenspaden , En flrekk' ten toetsftcen van zijn' redelijke daaden — Ten Vraagörakel daar hij wijsheid van ontving: Zou dan een aardworm, zoude een zwakke (lerveling, Die ingcfchapen Zon van Redcnlicht beroovcn: En Gods Orakelflem in 's menfchen ziel* verdooven? ó Neen ! zoo weinig als de Zonne aan 's hemels trans, Door menfchen magt berooft kan worden van heur' glans, Of dat de donder zwijge op 't woord der flervelingen , 'Kan een Geloofstiran bet Vrij' Geweeten dwingen. Die zielevrijheid is met 's Scheppers evenbeeld, Ten onvcrliesbrcn erv' den menfchen toegedeeld; Die  HET GEWEETEN. Die wandelt ongeboeid in band' en vangenisfe. De trillende Evenaar van 't ongekreukt Gewisfe Wordt door geen zwaarigheên, boewigtig, omgekeerd, Noch door geen martelvuur, hoe fel het blaakt, verteerd, Is op geen Moordfchavot, met vinnig (taal te knotten: Tast dan den Hemel aan: gij uitgelaate zotten, Geweetens Beulen, voor de Hem der Reden doof, Sluit met uw ijzren boei de lippen van 't Geloof; De waarheid zal zich zelf krachtdaadig openbaaren , Ten fpijt van u en uw geveinsde huichelaaren, Wanneer Gods Infpraak, die ge in andren wederftond, Gelijk een donderdag rolt uit uw' eigen mond, En uwe boosheid doet in deze taaie ontdekken: ,, Ik wilde 't Zielenrecht der Vierfchaar' Gods onttrekken! „ De Godheid ftoorcn in haar onbegrensd bewind, „ Den band verbreeken die en God en menfchen bindt, „ Het Godlijk Vonnisf' en Orakelftem betwisten , „ Mijn' Vriend, Natuurgenoot, jaa Godhervormdcn Christen „ Beroovcn van.Gods beeld, van Vrijheid, en al wat „ De Menschheid kenfehetst, en de recdlijkheid bevat". Zoo boos de Zielendwang brult aan zijn eigen keten, Hoe zacht en lieflijk is de Vrijheid van 't geweeten; Ë 3 Daar  W II F. T r, r. Vf E E T K Tv'. Daar die regeert bevolkt zij ft zegenrijke Land, Daar treedt de Waarheid met de Godvrucht hand aan hand, Daar komt de Oprechtheid met heure Englenvlerken zweeven ^ Daar fchenkt de Liefde met de Blijdfchap 't zoetfte leven, Daar voelt een vroome ziel, van 't kwaade niet bewust, Een zuivren zielevrede in de aangenaamlte rust'. Het zaalig Tempé , door de Vrijheid vrij geflreedcn, Alwaar die Hemelmaagd van elk werd aangebeeden, Verdeedigde eeuw aan eeuw de Vrijheid van 't Gemoed, Die Leeuwendaal verhief uit flibbe en zouten vloed, Tot aan den Iterreukring: en werd op zeven troonen, Geëerd van Koningen die om heur grenzen woonen: En overdekte met den hoed, die kroonen tart, Wie Vrijheidsliefde voelde in 't edelmoedig hart. En wie gevoelde die niet in zijne ingewanden ! Wie deed der Vrijheid geen' geheiligde offeranden: De Vrijheid was van ouds der Batavieren goed. Gevoelt hun nakroost nog dat edelmoedig bloed, Waardeert nog deze en die de Vrijheid van 't Geweeten, En zielenrust; het zijn de vrije puikpoéë'ten: Wanneer hun eedle geest door hemeldrift ontwaakt, Is 't Vrijheid die hunn' zang begint, bcfiuurt, volmaakt. De  HET GEWEETEN. 63 De vrijheid van 't Gemoed doet hun gezangen zweeven, Als ademtochten van 't gerust en vrolijk leven: Zij Hellen de eedle Deugd in zulk een heerlijk licht, Dat de Ondeugd voor heur' glans als donkre fchadnw ■zwigt; En doen een' eedle ziel in Menfchenliefde blaakcn , Hun Cherubijnen taal kan (lichten en vermaaken, Zij vloeit als hemeldaauw met zachte lieflijkheid', En leidt ons tot den dienst der Oppermajefteit; Of dreunt den Dampkring door met onvermoeide galmen, Wanneer zij 's Hoogftenslof bazuint met dankbre Pfalmen. Jaa rolt naar 't Hemelhof met onnavolgbren toon, Wen zij de hoope (Ireelt met Godsgenadeloon, Den vroomen toegekeurd ter Vierfchaar van 't Geweeten: En door de Dichteren , als Hemelfche Profeeten , En uittrompettcrs van de zaalge onfterflijkheid, Vernuftig opgefpeurd en luisterrijk verbreid. Dan drijft hun vlotte ziel in 't zog van hun gezangen, Daar zij door 't zalig choor der Englen Gods ontvangen, En blij gewelkomt aan des Hemels vreugdekust, Geplaatst in 't middenpunt van zaal'ge weelde en rust, Bekroond met Palmen en verwelklooze Amaranthen, Verheerlijkt tot den rang van 's Hemels Troontrouwanten , E 4 De  ^4- H V T G F. W BETE PT. Dc Hemelhof bazuin vervangen in heur' toon, En 't Driemaal heilig, Gode, uitgalmen voor den troon. Ach waar' het mij gegund met hun vergoode fnaaren, Mijn Hallelujach, Looft den Hemelheer, te paaren, Dat mijn oprechte Zang de Godheid wel geviel', En ik, God dienende in den tempel mijner ziel', Steeds mogte luistren naar de Godfpraak van 't Geweeten : En in mijn' laagen Hand ten eenemaal vergeeten, Mijn ftille ziel vernoegde in 't allcrwenschlijkst lot, Van voor een eerlijk man bekend te zijn bij God, In Herfstmaand y DE  DE W A A R E C H R I S T E N. Toegezongen aan het Dicht- en Letteroefend Genootfchap te Amfterdam. H~Het wonder Pronkduk van Gods werken, De tweede Heerfcher van 't Heelal, Die uitdrukt, door geduchte merken, En wie hij is- en worden zal; Die, in het Plan van 't Scheppend Wezen Als hoogde doelwit werd beoogd; Die, boven 't nietig dof verreezen, Wordt tot den Godendand verhoogd: Dien wellust aller Hemellingcn, Dien mensch, dien Christen zal ik zingen. E 5 , Zie  60 » B W A A R E C H R 1 S T E N. Zie ik de Onmeetbre hemelboogcn, De Praaltent van Gods heerlijkheid: Dan roep ik uit, als opgetoogen, „ Aanbiddelijke Majefteit, ! ,, Wat was de Mensen bij u in waarde! ,, Dat zulk een wonderlijke ziel, Die aan uw Godheid evenaarde; Aan Hechte klei ten deel geviel! ó Eeuwig onbegrijplijk .menglen! Gij maakt van ftervelingen Englen." Maar welk een afval van Gods wetten! ö Heemlen dekt uw aangezicht! Straks zal de blixem ons verpletten! De Mbrgeoflsx verlaat het licht. Hij, die met redenskracht befchonken, Het leevend beeld der Godheid is, Gelijkt, door weelde en hoogmoed dronken, Een engel der verdoemenis. 6 Inbreuk op Gods eeuwige orden! Neen: dus moest God verheerlijkt worden. Het  DE W A A R E CHRISTEN. 7- Het wonder ftelfel der Genade Vervangt voltooit het Scheppingsplan, ó Wijsheid zonder wedergade! Gerechtigheid floeg met den ban, De Liefde kon geen ftrengheid dulden: Toen fteldet gij Gods eigen Zoon, Belaaden met des Menfchen fchulden, Als Midd'laar voor des Vaders troon. Zijn Kruisbloed gaf aan God voldoening, En werkte een eeuwige verzoening. ó Tafereel van Menfchenliefde! 6 Schouwplaats van barmhartigheid! Den Zondaar, die Gods hoogheid griefde, Wordt nog genade toegezeid. Hij beeft niet meer voor Horebs donder, Noch 't blixmen van Gods ongenaê. Hij leeft door een aanbidlijk wonder! Hij is verzoend op Golgotha! De Mensch, die tegen God durft twisten, De (boute Zondaar wordt een Christen. Een  D li WAAR E CHRISTEN. Een (braai van Godlijkc openbaaring Ontfteekt de lamp van li Redcnlicht, De Ménsch ftait ftil - komt tot bedaaring — Zinkt weg in fchuld - erkent zijn' plicht. Hij wil zijn hart - zijn liefde panden, Tot losfing van zijn bange ziel, Op 't Godverzoenend Outer branden, Indien den Hemel dit geviel; Maar, neen: Gods gramfchap is te blusfchen Door in geloof zijn' Zoon te kusfchen. Nu wordt hij met zijn fchuld verlegen, Wijl naberouw zijn hart doorgrieft: Ilij treedt zijn' God - zijn' Richter tegen , Wordt op Gods zoon, zijn borg, verliefd. Yerfchriklijk denkbeeld! vreeslijk uacdrcn ! De Zondaar viel tot Huivende asch, Zoo God geen Bondgod van de Vaedren, En Jezus geen Verlosfer was! Nu kan hij, in geloofs vertrouwen, De Godheid als verzoend aanfehouwen. Die  DE W A A R E CHRISTEN. , Wil dan terllond op arendsvlerken vlieden; „ Gij zoudt vergeefs de boosheid weerlland bieden: Want Smeekfchrift, Recht noch Reden gelden niet Daar Heerschzucht in 't genaedloos Rijk gebiedt. „ De Bloedraad heeft uw Vonnis reeds geweczen, ,, Eer ooit uw zaak, uw recht is voorgeleezen, „ Geweetensdvvang, van reedlijkhcid vervremd, ,, Heeft u verdoemd, de Hel heeft dit beflemd, En eer de moed der Geestlijkheid zoud flinkeo, 5, Zal 't vaste Land in d* Oceaan Verzinken. ,, Dien dan uw God in 't donker der Woestijn, 5, Tot ik u weêr met nieuwen, glans verfchijn: H, o. s, Wans  I-OS G E W E E T E N. S D XV AN G, ii Want ik'.zal zelf bij Jezus voor u fpreekenv Rechtvaardigheid zal wis uw rechten Avrecken,ss Uw Koning toont met dezen donderflag ,y Hoe veel bij hem verdrukte Deugd vermag." Die blikfemfhïg verbaast de fleiv elingeu, Die wel vernoegd het treurtoneel omringen. Ên de eige Hem die Paulus' heeft gefluit, Spreekt in hun ziel met donderend geluid: ,, Ondankbaar Volk, nog blind in zóó veel klaarheid', Gevoelt gij niet de prikkelen der Waarheid, ,, Waar tegen ge uw vereelte hielen flaat? 't Is Jezus dien gij fmaadlijk wederflaat — ,, Dien gij vervolgt en kruisfigt in zijn leden." Het dwaalend Volk, door de infpraak Gods beftreedeh , Denkt- dieper door-ziet in de martelvlam Den Bondgenoot van 't lijdzaam Offerlam •— Den Christen, door 't geloof met God bevredigd, Die de inipraak Gods* dus met zijn bloed verdeedigt. Integendeel dé flem van hun gemoed, De wedergalm van 't roepend martelbloed, Bevestigt dat de bloedvergieters orden Slechts door de Hel gefltrkt gehandhaafd worden. %i#tr •* 1 Hei  « E W E E T E N S ~ -b W A N W IOjT ïlet Bijbelwoord gepaard aan ?r Redenlicfit, Vertoonen hen de valschheid voor 't gezicht, Van 't Steli'el dat de zielverleiders let-ren: Verzcckren dat hun wijze v;in bekeëïeri '■ Den Heiland -en zijn Liefdeleer verzaakt, En door de Hem der Reden .wordt gewraakt, Dat zij alleen-vernuft en geesfels fcherpen, Om dus 't Heelal hunn' Scepter te, onderwerpen ; pat zij, het minst den Vredevorst gelijk, ; ' Slechts woelen yoor hun eigen Koningrijk; Dat zij het:Volk door vuur en. zwaard doen buigen,' Uit ontuagt om door Reden te overtuigen. Nu zien zij naakt het becstlijk onbeicheid, . \: Dat zich vernist met fchijn van-, heiligheid. j Zij Haan gereed de valschheid af te zweeren " ; bMooO naa 8Ü o\!> 3rtr.wfc20.otaawaO En tot den God der Waarheid weêr te keeren. ■ r Maar hier, helaas! hier ftamelt mijn gezang, Om d' invloed van gevloekten Zielcndwang , Op 't buigzaam hart des fteryelings te maaien. [ De martelrook verdooft de Waarhcidftraalen • ■— De warmte en 't Licht ontftooken door het vuur; En de• asch, verfmoort de roepftem .van Natuur; - H 3 Een  lO. C? E W E E T E N S D W A N G, Een Outerkool, van 't martelvuur gereeten : Vcrfchroeit de tong — den mond van 't vrij geweeten % Dc Folterbank, een meesterfluk van fmart; : Rekt al 't gevoel — de klopping uit het hart; De vrees herfchept een aantal flervelingen, Die eerst van God een vrije ziel ontvingen, "Tbt wezens van den allerlaagflen rang — Tot flaaven van belang en Zielendwang. Daar fpringt de deur van Molochs tempel open! Ei ziet wie daar demoedig binnenloopen, "t Zijn poppen, 't zijn machinen zonder ziel. Een Helherout een Dweeper roept: ,, Elk kniel." En 't werktuig buigt zich voor den Helfchen ttandcr. Het eene beeld aanbidt en dient het ander! Gcweetensdwang die als een Godheid zit, Wien Volk bij Volk in 't gouden beeld aanbidt, Uit vreeze voor den Oven van elcnde, Gebiedt en dwingt zijne eervergceten bende, Door laag bedrog zelf naauwlijks 't vuur ontgaan, Aan hem cn aan de Hel ten dienst te liaan, Om Ketters - om haar broeders aan te klaagen. Ku is geen Mensch meer veilig voor de laagea: t De  .$ * XV E E T E V 5 r> XV A K ft. "llT De goede raad der Waarheid wordt gehoord, Een Lcgcrfchaar van ballingen vlucht voord, Zoo verre en diep in huilende woestijnen, Dat zij des nagts geen flikkcrvuur ;:ien fehijneii, Uit rook en vet der martelvlam ontdaan , Als tekens die hen dreigen iw8r te daan. Dit zedig Volk kiest liever have en erven Dan hunnen God — hun hoogde goed te derven; Maar fchoon dat Volk zijn fchatten agter laat, Waar in 't Geweld zijn haviksklaauwen flaat: De Koopmanfchap, de Vlijt, de gunst der Goden Zijn met dit Volk het tijgersnest ontvloodcn. De Troonmonarch, die Lucifer verbeeldt, Geweetensdwang, die voor Orakel fpeelt, Beplanten met hun trotfche Legervaanen Het woeste Land, beroofd van Onderdaanen — Slaan Wapens aan voor Hoven van Arduin, In Steeden die verzinken in hun puin; En offeren met gouden wijrookvaaten, In Tempelen van 't Godendom verhaten. Die veege Staat van dit 'rampzalig Land, Daar 't Martelvuur van uit den Afgrond brandt, H 4 B»  ja GEWEETENSDWAN*. Eil 't Hemelvuur ter wraake heeft ontftooken 't Getuigenis door Martelaars gefpr/öokén — De blikfemftraal die ujt den hemel viel Dit alles wekte een groote en ftoute ziel, Om Zielendwang in 't aangezicht te-vliegen — Te fchreeuwen hoe 't Heelal zich laat bedriegen. Door huichlaarij der fqoode plonderpest, Die zich met bloed en burgertraanen mest — Die om het goud de zonden durft vergeeven, En zelf in 't kwaad gelijk een duivel lceveu — Die 5 |n het kleed van eenen Boetgezant, De bloedbanier op zijnen Tempel plant. En 't Godlijk woord den Volke durft onttrekken, Om Heerschzncht, waan en gierigheid te dekken. Geweetensdwang werd op die (lem verwoed, En poogde door een Zee van martelbloed Dien indruk uit het hart des Volks te wisfehen, Maar 't Godlijk licht blonk door de duisternisfen , En al den rook der martelvlammen heen; Doch hoe zijn "glans gelijk de middag fchcen De Heerschzucht hield de handen voor haare oogen , En dreef den fpot met krachtige betoogen: De  G E W E E T E N S D W A N ». *ï l*i De Gierigheid, vergrimde tegen God - Verbrandde toen den Bijbel op 't'fchavot! :« De Waarheid dus verjaagd uit alle kerken Vloog Hemelwaards met zes- bebloede vlerken Streek hijgend neer op 't voetftuk van Gods troon — Goot traanen uit voor zijn' gezalfden Zoon, En overftelpt met treurige begrippen, Borst deze klagt uit haar bedorven lippen: -Langmoedig God, heeft dan des Menfchen fchuld ,, Geen inyloed meer op uw getergd geduld? Gedeukt gij niet aan uwe Bondgenooten, ,, Wier duurbaar' bloed als water wordt vergooten ? Gij immers fchiept uwe eedle wezens vrij! „ Nu zucht de Ziel in de ergfte flaavernlj. 't Verftand, de kerk waar in uw Godheid woonde, Waar in uw beeld zijn Majefteit vertoonde. Moet Lucifer verheffen op zijn tin. „ De vrije wil, uw blijde Priesterin, „ Die 't Wijrookvat vol Liefde heeft ontftooken, „ Moet nu, helaas! aan helfche Goden rooken. „ 't Geweeten zelf, dat aan het harte klopt, Uw Godfpraak, is den wijzen mend geftopt. H 5 >■> Uw  ©eweetensdwan xfi Uw heilig Woord, de Springbron van genade, „ De Levensdroom waar in de ziel zich baadde, „ Is door den gloed van 't martelvuur verdroogd. ,, Indien gij thans uwe armen niet verhoogt „ Dan is 't gedaan met Jezus Kerk op Aarde! „ Herfchep den mensch dan tot zijne eerde waarde,. Verplet den dwang. Herdel de Waarheid weer. „ Eer de Aarde zegg:" De Heer regeert niet meer/'* £)e Heilzon fchreef toen in haar traanende Oogeia Een wondren kring gelijk aan Noach's boogen, Van 't zalig choor der Martelaars befchouwd Als 't zegelmerk dat God nog trouwe houdt» Des zij, die naar gerechte weerwraak dingen, De Jammerklagt der Waarheid dus vervingen: Rechtvaardig God en heilig Heer, hoe lang „ Eischt gij ons bloed niet van Gewcctcnsdwang." Rechtvaardigheid, door dit verzoek bewoogen, Schoot blikfems uit vernieling dreigende oogen, En had terdond, met dénen donderdag, Te niet gedaan het Kerkelijk Gezag; Doch Wijsheid, met haar' raad hier in getrecdeu, Zoud Wijsbegeerte! in 't Licht gekleed, beneden, Van  C E W E E T E S B W A N «. 11$ Van Waarheid en Verdraagzaamheid verzcld, Die zij allengs in eer en recht heTftelt,, Door 't hart' des Volks gelukkig om te keeren. Met openbaar aldus te redenceren: ,, Verdrukte Volk, wat dwaasheid kleeft u aan, „ Dat gij dus lange in ketenen wilt gaan? „ Hervat uw' moed, trek uw vervolgers tegen, „ De Godheid ftrijdt met uw' getergden degen. „ Of heeft Natuur, die 't bloedvergieten wraakt A „ U niet zoo wel een' vrijen Mensch gemaakt — ,, U niet zoo wel met Redeulicht verwaardigd „ Als hen? kwanswijs door Jezus afgevaardigd, „ Die pronken met een opgeraapt gezag, En Lucifer vertoonen in hun vlag; „ Laat dan de (tem der Reden eindlijk gelden, „ Daag voor heur Bank die geestelijke helden; „ Maar van Gezag en wapenen ontdaan: „ En zie hoe zij den toetftecn wederftaan. „ Het Christendom bewees in de eerfle tijden, „ Zijn waar Geloof door Liefde en fchuldloos Lijden. „ Zijn 'redenskragt verlichtte 't Heidendom, „ De Kruisle'er 'maakte Apollo's Godfpraak ftom, ft De  II6 S E W E E T E N S D W A N O. 9, De Priesterfchap, door 't Bijgeloof verkoozen, }, Moest om den dienst der Godgedrochten bloozen\ Docb niemand werd om dwaalingen onthalsd. Maar toen de Leer vari Jezus werd vervalscht, „ Eir krachtloos om zich zeiven aan te prijzen, „ Veel minder zich voldingend liet bewijzen.; ,, Gaf> Dweeperij de fijne Redenfchaal „ Een Overwigt door 't Pausfelijke flaal. Gftweetensdwang, gevat op overtuigen, „ Deed met dat (taal de hardde koppen buigen. De Tirannij, gerust in zijnen arm, ,, Hiekï eeuw aan eeuw de martelvlammen warm, . En zeder.t, die verbastering der tijden ,, Was 't Noodlot van.de Waarheid fuiaad te lijden. . „ Integendeel, de Boosheid heerschte in vrêe,. „ De Bloedleer droeg het mérk der valsheid meê ,, Vervolging, haat en geestelijke listen Behoorden tot de fchets der Antichristen. Jaa had Calvijn de Waarheid niet bevlekt,. „ Servetus asch had nooit zijn' roem bedekt. Hoe! laat gij u van 't Redenlicht berooven, • Dat ge op 't gezag der menfchen zoud'. gelo.ovcn, „ Gij  «EWEETENSBWANG. ÏI? Jij moet veel eer, door eigen onderzoek ,, Van 't groot Heelal en Godgewijde Boek, D'e Redenaars met Reden wederleggen, „ Geweldenaars Geloof en Recht ontzeggen^ „ De Redenleer, door mij ten troon geleid, „•Stond nooit bedremt voor 't reedloos onbefcheid, „ Noch 't Vloekwoord van Verdoemende Sijnoden, ,, Die 't onderzoek der Waarheid zelf verbooden^ ,, Geen Huichlaarij, die op Gods Zending borgt, „ Heeft immer voor haar zuiverheid gezorgd; En evenwel klom zij met reuzenftappen, ,, Op 't Eertoneel van Kunst en Weetenfchappen * „ Van waar zij thans, met onverdraaid gezicht, „ Natuur en God befchouwt in 't fehoonfte lichtv „ Nog grooter heil zoude u de Bijbel fchenken, ,, Indien gij Hechts vrijmoedig durfde denken, „ En niet geloofde aan dezen Leugenvond, „ Dat gij den Zin der Godfpraak niet verllond: „ Maar 't Bijbelwoord hadt van Gods Geest ontvangen, „ Om van den mond der Priestren af te hangen. Ontzet u niet voor d' opgeblaazen trots, Den glorienaam van Afgezanten Gods. * Zij  jr!5 G B W E E T E N S 33 W A N O. „ Zij die uw ziel met meesterfchap bcftiercn, „ Verhagen u tot redcnlooze dieren. „ Geloof toch niet, dat een die u verlekit „ Befchikken kan van uwe Zaligheid — Dat God berust in 't vonnis uwer beulen. „ Zou 't Zielenrecht met Zielcndwingers heulen? „ Neen. Laat u niet dooi' deze Leer' verraên , „ Dat ge in de Kerk ook God zoud' wcderftaan. ,, 't Vernuft en God vervloeken Zielstiranuen, 5, De vrijë Mensch moet hen van de Aarde bannen.'* Dat woord had kracht op 't hart van Vorst en Volk. De vrijë Mensch heeft toen de marteldólk Den beul ontrukt en tegen hem gedecpcn^ Aarons flang bij haaren Haart gegreepen. De Hel verfchrikte op dezen donderdag, De Kerk verloor haar opgeraapt gezag. Verdraagzaamheid kwam in de Hoven woonen Bevestigde de waggelende trooncn, Door heerschzucht van de Bloedkerk ondermijnd: De Vrede, die in haar gevolg verfchijnt, Bragt de Aarde tot haar' eerden Hcildaat weder. De zachte Puist daalde op heur Englenveder, En  « E :W E E T E N S D W A N «. tlf En ftreeldc 't hart' met heur fluwcclcn hand. De Welvaart groette een' vrijen Burgerftand, De Godsdienst, die de harten eerst verdeelde, Werd toen, een bron van zaalge vreugde en weelde -* Een zij'den band die harten faamen bindt, En 't roerfcl van den besten menfehertvrind. De Bijbelleer in huizen, Kerken, Schooien, Aan 't onderzoek van 't kloek verftand, bevoolen, Trad onvermoeid in 't Wijsbegeerig fpoor — Brak, als een Zon, de dikke dampen door — Verlichtte 't Volk, nog door verleiding flaapend. Geweetcnsdwang, die Heigeest werd ontwapend — De Bloedraad van zijn foltertuig beroofd — Het zwaard vertrapt en 't martelvuur gedoofd. Het Bloedplakkaat, te fchreeuwend onrechtvaardig, Was Vorst noch Volk geen wederroepens waardig; Het werd alleen verachtlijk afgefcheurd. De Vrijheid, toen in 't hart' ten troon' gebeurd, Deed ieder Mensch haar waarde en rechten weegen. En trok het Rot der Zielendwingers, tegen, Dat geen geweld aan de onfchuld had gefpaardj Doch toen benard, met ingetrokken ftaart,  I3 O E W E E T E N S D W A N G. In ftilte vlood, gelijk geüieede honden, Maar de Almagt, in haar Zielenrecht gefchouden , Goot over hen haar wraakfiöolen uit. Een donderftcm, als 't Laatst bazuingeluid, Die Bijgeloof aan 't Hemelhof verklaagde, En Dweeperij voor de Oppervierfchaar daagde, Getuigde ook dat de Godheid nederkwam — \ Verleidde Volk in haar befchefming nam. De zelfde ftem die Wetten had gegecven, Deed andermaal en Aarde en hémel beeven! • Het Aardrijk fpleet! en Korachs Priesterdom Zonk leevend wech! God keerde Sodom om! Pvechtvaardigheid, ten rcchterftoel gezeeten , Schonk aan den Mensch, weêr vrijheid van Geweeten; • En de eige Wenk van 't vreeslijk aangezicht Schoot vlammen uit gelijk het Noorderlicht: Geweetensdwang, ter Vierfchaar Gods verketterd, Werd eindlijk door een blikfemftraal verpletterd — Ter Hel gedoemd in 't zinkend Lisfabon. De Waarheid, die door 't bloed des Lams verwen, Beklom met eer de ontruimde Predikiïoelen, En deed haar kracht op 't-eerlijk hart gevoelen. De  G.EWEETENSDWAN6. 121 De Reden, die de Valschhcid overmag, Vcrftrekte. haar tot wapens cn Gezag. Zij zaaide alleen door bidden cn vermannen Het Godhjik wóórd, befprocid met liefdctraaneri{ Als heilig zaad, in 'sMenfchen vrije ziel. De Godsdienst, wien dit heil ten deel' geviel; Verhief zich in geloofsbespiegelingen, Tot de Oorzaak cn het Doeleinde aller dingen s Die zich niet meer in plechtïgheên verliest; Maar 't heilig hart ten troon en tempel kiest. En 't offer van Godvruchtige gedachten, Veel hooger fchat dan rtifad of fchaapen flachteiK Die Godsdienst dus . met redenzout befprengd ? Dat téêr gevoel met Wijsgcerte ondermengd,1'ot hooger trap van zuiverheid gereezen, Verheerlijkt het rechtvaardig Opperwezen,Eu (lort, • door geen Gcwectensdwang gefluit 5 Zijn harte aldus voor Jezus Christus uit: |;, Goedgunflïg Cod wat prachtige vertooning ,, Maakt uw Triunif, hu gij, als Siöns Koning — L Vcrwinnaar van den Helvor'st, binnen rijdt, — ;, Geweetcnsdwang in ïjzreiri boeijen fmijt -'- J ' ;5 Dt  l%& . G E W E 8 T E H 1 D W A SJ G. ,, De Dwceperij verplettert met uw wielen, ,, En 't Bijgeloof doet voor uw' Zetel knielen. ,, Uw heilig volk verliet uw Zoutverbond , ,, De Waarheid was bedorven in hunn' mond, De Vrijheid lag gebonden aan een keten, ',, Een martclvlam verfehroeide hun Geweeten; „ Uw heilig bloed heeft deze vlam gebluscht: Des 't groot Heelal uw' gouden Scepter kuscht. „ Een Volk dat zegt van God te zijn gezonden, ,, Had tegen God zich niet de Hei verbonden, „ En kroonde zich met een driedubble kroon; ,, Om u, kan 't zijn, te fchoppen van den troon; „ Doch uw gezag verpletterde die fielen, En deed 't Heelal voor uwen Zetel knielen. ,, Verlosfer (laaf uw wettig Rijksgezag, ,, En Noodzaak toch de Geestelijke Vlag „ Te ftrijken voor den Waereldlijken Standerd. „ De wreede Hel is niet van aart veranderd, „ De Heerschzucht gunt de Kruiskerk nog geen rust, „ Schoon zij in fchijn uw' gouden Scepter kuscht. „ De Huichlaarij, gedost in Choorgewaaden, „ Wil nog de Ziel met ketenen belaaden. „ Wie  e E W E S T E N S D W A N G. 123 „ Wie door de Kerk nift naar het Raadhuis gaat, Is onbevoegd tot ambten aan den Staat; „ Dit Stelfel doet een aantal laffe zielen, „ Voor Mammon, niet voor uwen Zetel knielen. „ De flimme List valt nog de Wijsheid aan, „ Het vrij Geloof moet op den toetfïeen ftaan, „ De Wijsheid moet op 't ftrengst rechtzinnig weezen , „ Of voor den flag van ftompe blikfems vreezen, De Onweetendheid wordt zacht in flaap gcfust, ,, Zoo zij verblind uw gouden Scepter kuscht. ,, Vernietig toch de ftrenge Kerkbefluiten! ,, De Waarheid moog' zich eens vrijmoedig uitten, ,, Verdraagzaamheid ontfluit' de Hemelpoort', „ En 't Heidendom zal ingaan naar uw woord, ,, Dan zal uw Geest het groot Heelal bezielen , ,, 't Vrijwillig Volk voor uwen Zetel knielen! ,, De Waarheid zij de Grondflag van uw' troon, „ Verdraagzaamheid een parel aan uw kroon, ,, Geloof en Liefde uw zachte Rijksbeveclen, Uw Infpraak moet het vrij Geweeten flreelen, „ Dan zij uw' dienst der Volken hoogfte Lust! ,p Tot de eeuwigheid uw' gouden Scepter kuscht." In Slachtmaand, i 7 S 6. . 'Ia TER  TER. EERSTE VERJAARINOE ZOONTJE LEENDERT van DYK. IF-^rile Zoontje, Jeugdig Kroontje Van mijn heuchlijk lïchtvcrbond; Trok uw blijde Jaargetijde Eènfèbïóèmtjés uit den grond: Heel mijn Tuintje Zoude uw Kruintje Strekken tot een Lovcrkroon — LJ met bladen Overlaaden Stond Natuur op. 't prilst ten toon. Flor  ff-IR EERSTE VERJAARINGE ENZ» '125 Flora's Offer In de Koffer Van Satarnus wech gelegd, Geeft mij 'wenken U te fch'enkcn Wat Natuur- mij niet ontzegt. . J 't Zijn wat Loovrcn, Te verroovren Op den puntigea Parnas, Die ik gunitig, Schoon niet kunftig, • Zedcrt weinig dagen las. , Pasficblocmen, Zoud ik noemen, Had uw blijde Levenstijd Iets doen bloozen, Dan de Roozen, Aan uw koontjes toegewijd. 1 3 Maar  1*6 TER EERSTE VERJAARÏNGE ENZ, Maar Cresfanten Zal ik planten, Groei met hun gelukkig voord: Tot Ren onkien Geestig kronklen Om 't gelaat dat elk bekoord. Fiöletten Zal ik zetten Op uw zevenjaarig feest. Duizend fchoonerj Zullen kroonen Vlugge krachten van uw' geest. Zonnebloemen Durve ik roemen Zoo gij Wetenfchap bemint. Zijt gij Vredig, Nedrig, Zedig, Gij verdient een' Hijafint. Al-  TER EERSTE VERJAARÏNGE ENZ. i27 Altijd1 lieren De Angelieren De Eerkroon der Opreéhtfgheid. Nooit verwelken Lelickelken, Daar de Deugd heur' glans verfprcidt. Witte Kroontjes, Anemoontjes, Eeren uwen grijzen tijd: Wen wij planten De Amaranthen Aan de Onfterflijkheid gewijd. Durve ik 't waagen; Meer te vraagen ? Zoo Apol de goedheid had U te fleren ■ Met Laurieren: Gaf ik u dit eerde blad. Den 3. van Aanvangmaand * 7 7 7- I 4 TER.  TER EER S T E V E R J A A RT W G E V A ïl M IJ N Ct TWEEDE ZOOITJE A R Y van D Y K. ^jf"\veede Zoontje, teder Wlcrtijé, Nu gij fluit een' Zonnekring, Schenk ik u dit ncdrig Dichtje, - Dat ik u ter eeren zing: 't Zingen kap u toch bekooreu, Tot liet zingen neigt uw anvt: Wijl ge in 't Zangjaar zijt gebooren, In de zangerige Maart: Toen de Wildzang deed gewaagen 't Pluimgedierte in Haag en Veld; En  ■TER. EERSTE VERJAARÏNGE ENZ". Otdtf En Muzcüs onzer dagen, (*) ■ ' Werd den mond gedopt met geld. Toen uwfkomst mijn hart kon treilen Had men' d' eerden dag bepaald, Om den Procfzang aan te hellen• Schoon dat de uitkomst is gefaald. 1 ' • Zedert hport men nauwiijks fprcekcn, Dan van zingen en gefehrecuw, Van beledigen en wreeken, ' Tot aan 't eind' der agttiende eeuw. Groeizaam Kind, u fchecn bcfchooren, ■ . Eer uw Leven dond in bloei, In het duister Graf te fmooren: Maar toen kwam 'er Maartfche groei; Die de Lente wel deed flaagen, En gedoofd bij Zomerzon , Zelfs den Herfst vol guure vlaagen, En den Winter overwon. Die uw Leven, deed ontwraaken, Dat in doodfehc kwijning diep: . . • .... En (*) A. Buitcweg, Voorzanger te Vlaardingcn. .15  Ï30 TER EERSTE VERJAARÏNGE ENZ. En op uw' bedorven kaaken, Bloozende Gezondheid fchiep. Niets deed u dien groei verliezen f Schoon de tandpijn u verzeld'; Zelfs geen breuk der teedre vliezen, Ras door Fagons hand herfteld. Gaa zoo voord van jaar tot jaaren, Wen de Lentemaand verjaart Stel de Voorfpoed op heur fnaaren, Een Gedenkftuk blij van aar». Maar u drijv' geen geest van blindheid^ Die het Maatgezang verltoort; Zing het heil der Eensgezindheid, Telkens gij de Koekkoek hoort: Wil men u dan reden vraagen, Van dien langen fleepers toon Zeg dan: ,, In mijn Vaders dagen, „ Was men dezen Zang gewoon ,, Zoo de Ouden zongen „ Piepen de Jongen." Den 6. van Lentemaand. 1 7 7 8.  TER EERSTE VERJAARING E VAN M IJ N DERDE ZOONTJE JANUS vam DYK. ^y^ocht mijn laage Poëzij, Voor mijn Eerde en Tweede Zoontje, Elk een Letterlovérkroo'htje, Op hun eerde Jaargetij': Grasmaand brengt meer groen te berde, Tot een Loofkrans voor het derdeKleine Janus teedre bloem, Was Natuur, u min geneegen , Mooglijk baant zij thans de wegen, Dat ik uwen Voorfpoed roem: 't Nootlot, dat u eerst deed fchreijen, Schijnt u daaglijks meer te vleijen. Dachfe  KJ* TER EERSTE 'VERJAARÏNGE IN!!. Dacht ik ooit uw Jaargetij, Met mijn Zangen op te lieren, Toen de Koorts drong door uw' Spieren, ' Toen het Roodvonk kwam nabij, Toen de Hoest uw hart verteerde , Toen een Breuk uw fmert' vermeerde! . Somtijds dacht ik: Kan Gods haat, Dus geweldig zijn ontftccken, Op een Kind van weinig wecken, Dat niets weet van goed öf kwaad: Is het om der Oudren zonden, Tot die Itrenge ftraf verbonden? Hemel! welk een gruwzaam ding! Zoud God als Herodes woeden ? Of de Krokodillen voeden Met een' tecdren Zuigeling ? Die zwaarmoedige gedachten, Zullen, nooit bij -mij vernachten. Neen I  TER- EERSTE VERJAARÏNGE ENZ.- i'jf Neen! dat .wraakt Rechtvaardigheid! Kindrcn, om hunne oudren, dooden, Heeft de Qodheid ftreng verbooden. Goedheid, die voor de onfchuld pleit, Hield veel eer de Gramfchap ftille, Om der Zuigelingen' wille. jaa de- trouwe Kindermin, Van den grootcn Albehoeder, Overtreft de teérfte Moeder, Sluit den braafften Vader in: Doet de ounooz'le Zuigelingen,. Door cene Englenwacht omringen* God, die elk met gunst bedeelt, ' Was u immers ook genadig, > Toen uw' Breuk, zelf wonderdaadig, Door zijn Almagt werd geheeld; Toen uw Koortfen, toen uw Hoesten, Op zijn wenk verdwijnen moesten. Wijt  334 TBR EERSTE VERJAARÏNGE ENZ. Wijt alleen aan 't naauw verband Aller dingen met clkandvcn, Dat gij minder zij't dan de nndren: Gods oneindige verftand, Wil door onderfcheid van zaaken, Het gefchaapene Al volmaaken. Heeft Natuur u uitgekeurd Om bet teêrfle Kind te worden; Mooglijk volgt zij Kato's Orden: Immers zoo mijn wensch gebeurt, Doet Natuur verflandig leeven, Die zij weigert kracht te geeven. Den 14 van Grasmaand 1 7 7 9' TER  TER. VERTROOSTINGE V A N M IJ N H U I S V R O U W E Wegens het Afjlerven van ons derde Zoontje JANUS van D Y K; Overheden in den Ouderdom van i Jaar en 19 Weeken 9 den 25 van Oogstmaand 1779. JL\^[ijn Echtgenoot: moet ik de traancn droogen, Die als een "beek afvloeijen uit uwe oogen, Nu gij uw Kind uw' Zuigeling beweent? Terwijl ik zelf van druk bijna verfteend, Mijn droefheid niet met woorden kan bepaalen. Hoe zoude ik zijn bevalligheid verhaalen! Zijn lief gelach en zoete ftamertaal, Die in een hart gevormd uit ftecn of Raai, Gelijk in wasch, de kindermin zoud drukken: Of hoe hij thans een reeks van ongelukken Out-  I36 T J2 C VERTROOSTING li ENZ; Ontworsteld feheen , en tripplend voorwaards fprong, Sints dat ik van zijn eerde -Jaartij zong'? ê Neen! dat zoude uw zwaaren rouw vcrzwaaren; Ik zal veel eer uw droefheid doen bcdaaren, En maaien hem niet voor uw denkbeeld af, Zoo als hij lonkte en poëzie handjes gaf; Maar zoo hij thans bevrijd van leed en lijden, Onvatbaar is voor "t wentelen der tijden: Niet zoo zijn Lijkje in 't aaklig grafftof daalt; Maar zoo zijn Zieltje in vreugde zegepraalt, En vrolijk lacht met kinderlijke lonkjes. Daar 't Zielenheil-, als tintelende vonkjes, Zich koestert in een' zuivren liefdegloed Tot Göd, hun deei en eeuwig zalig goed. Gij vraagt aan mij: „ Is dit, volkomen zeker, ,j Dat hij met wijn uit Godes Liefdebeker De toert des doods zal wasfehen van zijn ziel?" Indien ik hier omtrent in twijlling viel, Zoude ik Gods gunst, Gods Menfchenmin, verzaaken, Die Wij zoo verre in liefde vonden blaaken , Dat hij zijn' Zoon ter offer overgaf, Om fchuldigèn te ontheffen van de itraff. Én  T Ji R VERTROOSINOK KNZ, J3? En met 'zijn Heil in eeuwigheid te omringen ï Zoud zulk een Liefde onfchuld ge Zuigelingen Nier kroonen met de kroon der Zaligheid? ö Ja. Gods Zoon heeft hun dit toegezeid, Of zoud Gods gunst voor de Onfchuld zich verbergen? Om dat zijn Recht die wreedheid fchijnt te vergen, (Gelijk men denkt) dat hij 't onnoozell' Lam, Van 'sMoeders borst, werpt in de Helfche vlami Dewijl een Kind is tot die ftraf verbonden 4 Om Adams Val en de Ervenis dier zonden? Neen: 't Proefgebod heeft nooit ons Wicht beklemd; Een-Werkverbond heeft hij niet toegeltemd. In Adams doen is hij gansch onverfchülig: Dus zoud die fchuld onweetende en onwillig. Door enkel dwang, hem worden opgelegd. Kon dit beilaan met Gods onkreukbaar Rechte Dan had hij niet^ aan 't Burgerrecht ^ verboodert De Kindren om der Oudren fchuld te dooden: Want deze WTet gefield op Lichaams llraf^ Steekt zoo veel meer bij 't Recht der Zielen afij Als 't Eeuwig Wee bij tijdelijke plaagen: Oneindig min . kan 't Godlijk Recht verdraagen$  8 TER V E K T R O O S T I N-< 6 E ENZ» Dat ooit zijn hand het wraakzwaard wetten zal, Tot kindermoord, om ouden Adams Val. Die Euveldaad is niet aan 't Kind gewrooken; Hoewel de Dood zijn lichaam heeft verbrooken: Want dit is ook der Godgctrouwen Lot, Schoon Christus heeft hun fchuld voldaan aan God. Maar 't fterilijk deel, uit deelen 't faamgevlochten, Wordf door den drang der Lucht en Boezemtogten, Die het omringt en tot beweeging noopt, Geknaagd, verteerd, en eindelijk ontfloopt. Het (laat aan God, ook zonder fchuld te wreeken, Een Kuustgellicht, door hem gebouwd, te breckeu». Al wilde hij, zijn vrijheid ten gevall', Tot enkel niet doen keerea dit Heelal. Kan dit vertoog het recht der Zuigelingen Op 't zalig goed, nog niet bij U voldingen: Vest dan uw-oog op 't onderfcheid van Staat, Die 't Zielendom na 't Sterflot ondergaat: Geen Solfervlam, (die 't Lichaam zoude ontbinden, En aan den Geest geen vat noch vocdzel. vinden.} Maar Zielgekwel en Naberouw van 't kwaad, Is 't wezen van den droeven Jammerllaat: Bc<  TER VERTROOSTINGE ENZ. 139 Bedenk nu eens: Zoud dit die Zieltjes voegen? Waar over zou de zuiverde Onfchuld wroegen ? De Onnoozelheid, nog niet aan 't kwaad gewend, Die Adams Wet noch Overtreeding kent; Heeft die berouw van zoete lachjes, lonkjes, Van handgeklap doormengd met liefdevonkjes, Van gulle vreugde en teedre vriendlijkheid, Van traantjes om des lichaams fmert gefchreid? Hoe! zoud eens Kinds geweeten kunnen knaagen, Om dat het hier zeer lijdzaam heeft verdraagen, Dat hem Natuur de fellle neepen gaf, Van dat het werd gebooren, tot aan 't graf. Integendeel; de Staat der zaalge Geesten, Beftaat in Liefde en gulle Vreugdefeesten, Daar zich de Deugd in haare oprechtheid vindt. Dus leeft de Ziel van een onnoozel Kind , Pas tot den rang der menschlijkheid verheeven, In 't kindfchc lijf, niet dan een Hemelsch leven; Ten zij het Wicht gedrukt door lichaams fmert, Met zucht op zucht verbreekt des Moeders hert', Wanneer haar arm heur' Zuigeling omvademt, Wiens teedre mond Hechts liefde en^blijdfchap ademt, K 2 Wiens  140 r B *- -V r. t ïtTr o o s itTi S; £ ifzï Wiens gulle lach zou minzaam als oprecht, Zich kusi'endc aan'des Moeders lippen hecht: Hoe zdud die Ziel van 's lichaams fmert ontflaagew Naar heur Natuur en infpraak zich gedraageit? Een ziel die haat noch boozd wrokken kent, Die zich tot geen geveinsdheid heeft gewend, Moet uit heur' aart tot liefde en blijdfchap neigen. De oprechtheid is aan haar natuurlijk eigen; Zij niet verleid, vervolgt heur goed begin, En Haat den weg der zaalge geesten in. Die God in wien wij ademen en iecven, Heeft ieder ding een wijt,'' van zijn gegceveu; Waar van het al zijn neigingen ontvangt; In een verband dat eeuwig t'laamenhangt: Dus is de 8bg aau'laande Staat der Zielen ,• In Staat en Daad die hier haar wclgevielen Gegrondvest, door h'ct Godlijk Zielenrecht, Dat loon en werk natuurlijk ..t' faameuhecht: Dat bittren haat verbonden heeft met wroegen;' En met de liefde een innig vergenoegen. Dit Leven, dat den mensch van God vervreemdt; Of daar de Deugd heur heilige aanvang neemt,  .T F. R V S R T R O O S T I N G F. ENfe. M1 Ts als "t begin dc grond'van 5'f Ecuwig Leven: De Onnóozclheid, door gceil bedrog gedrecven, Proeft hier alreeds den 'fmaak van 't zalig goed, Da Boosheid' kwelt bereids een vuil gemoed: Uit dit begin.'laat zich' in tijds ontdekken. Wat Staat .men zal in de eeuwigheid voltrekken. Dit zij uw troost en hulp bedroefde Vrouw,. Dit zalve uw harte en maatigc uwen rouw. Dat niet alleen uw fchoot het vleesch voor de Aarde; Maar ook een Ziel voor 't Zalig Leven baarde. C.od riep tot hem de kinderlijke Ziel, Eer dat bet kwaad haar langzaam overviel. Nu kan ons Wicht de lievelijke trekken Van geestigheid , in zijn gekat te ontdekken, Volmaaken in zijn afgescheiden Staat: Daar 't Geestendom, waar meê hij ommegaat, Hem 's Hemels Dienst en Weetenfchap zal leeren, ln hooger trap dan ik hem kou vereëren. Wij zien een telg van ?t Drietal afgefcheurd; Doch 't zalig goed ons Zoontje tocgekeurd, Zal ons van rouw, en hem van ramp bevrijden, Die hij in 't vleesch zoud hebben kunnen lijden: K 3 't  142 TER VERTR00STINGE ENZ. 't Zij Vaderboze of Moederlooze jeugd, (Welk eerfte mij, belaasi met fmerten heugd,) En wat nog meer was in Gods Raad verborgen , Hebt gij uw Kind gekweekt met moeite en zorgen, God zal uw' min beloonen t'zijnen tijd'. Al zijt gij thans uw derden Wellust kwijt, De Hemel geeve, als hij ons zal ontbinden Van 't ftoflijk deel, dat wij hem wedervinden, Daar hij uw min en moederlijken plicht, SJog danken zal, in 't eeuwig blinkend licht. T E I  V É R. UITVAART V A N SI IJ N DOCHTERTJE A N N A van DYK, Ceb. den 19 van Wintermaand, Gejl. den 22 dito 1780 Dood, zoo fcherp in 't eisfchen, Als haar gewette Zcisfen , Die 't jeugdig kruid vernielt, Heeft, naa vijf halve dagen, Bedeed tot zuchtend klaagen, Mijn Anna reeds ontzield. , K 4 Hf%  "4*4 * E * • V I 'X V A A » T EN X, Jücr gelden klacht noch becden. Ham- tong, fchoon los geineeden» Moet zwijgen in het Stof; Maar 't Zieltje , niet te dwingen, Verbreidt, jn hooger kringen. Des grooren Scheppers lof. Komt Doop noch Doopagcnade.. Mijn dervend Wicht te ftaade; Die niet van fchaamte bloost, Om 't kwaade dat haar griefde • Deelt in des Vaders liefde Tot zijn onfchuldig kroost. Het jongfte mijner Zoontje», Juicht reeds met Englentoontfed, Tot lof van 't Hoogde Goed! Daar hij zijn lieve Zusje, Nu, met een Englcnkusje, Verheugd ontmoet en groet. . | Daar  t- irg. --u i t v a -r t r. y z. > 145 Daar zij, geheel verengeld , Jleur Hajlelujaas mengelt , . Met Broeders dankbren galm, Voor G*d« d.'e )}'~n bewaarde Van fmet cn fmert der Aarde j En Ichonk de gloricpalm, i K <  OP HET ZEVENDE JAARGETIJDE van m ij n ZOONTJE LEENDERT van DYK. iHvicine Leendort, frisfche Jongen, Had uw Vader ruimer tijd, Hij hadde uit de borst gezongen, Nu gij weder jaarig zijt. Maar wie kan zijn (tem beftieren, En trompetten tegen wind? Daar gij toon houdt met u vieren: 't Schreijen van het kleine kind,, 't Lastig knorren van uw' Moeder, 't Onophoudelijk getaas, Van uw fpeelen met uw Broeder, Speelen (leeds mijn fluit den baas: Anders zoud mijn Veldfluit kweelen, In een aangenaamer ftijl, Vanj  OP HET ZEVENBE JAARGETIJDE ENZ. 'IA? Van uw' zoete kinderfpcelcn; Hoe gij' met een' boog en pijl, Van een' hoep en dunne rieten, Taaije pees en vlederdop, Kunt, als Caprieornus, fchieten, Over gevel, vorst en top. Maar nadien de pijlen, boogen; Om de vinding van 't kanon, Zijn geweerd uit de oorelogen; Zong ik, zoo ik zingen kon, Hoe ge ons geestig weet, te foppen, Daar uw hand de lucht befluit, En te faamenperst in proppen, Dat haar veerkracht dient voor kruid, En de natte kalmuskogels, In den fchijn van lood en fchroot, Doet als vluggevlcrkte vogels, Vliegen over hein en floot. Kon het dan de Vorst gelustcn, 't Leger binnen muur en wal In te roepen, om te rusten, Over bruggen van kristal, Üit  'H$ 8P HET ZEVEXBï J A A R C E T I] R E ENZ, Uit befneeuwde legerplaatfen. Ik zong ti ten optogt rcc'; Koeijen ribben wierden fchaatfen, En de kindcrdoel een flee. Vader fielt u, rm of lanter. Wel eens beter tuig ter'"hand; Volg hem dan tot in het water, Maar? ook'weder op den kant. Roestte dan het ftaalcn waperf, Wiesch de Vrede als lentekruid; In bec fpel der kleine knaaneu, Blonk een draal van wijsheid uit;. Die in mijn' péfpiegefingén" ' Van den kleinen kindertroep 's Hemels ongemecten kringen , 'In uw' rondgefpanncn hoep, 'Om beur middenpunt zag rollen, Waar uw hand en Hokje wil. Ook uw tollen wierden bollen, v Om liuhn' onbewreegbren fpil, Door uw zweep of koord, gedreevén. Als deze Aardbol om zijn as. Jaa  OF IIE T ZEVENDE JAARGETIJDE ENZ. -S'4%. Jaa ik zag uw' knikkers zweeven, Als of elk eeu Aardbol was Die zijn' jaarloop fnel volvoerde i En den middenlijn doorfneed. Twijl uw fluiter mij ontroerde, Daar bij fcheen, als een Comeet^ Andrc Waereldcn te raaken, En *ot gruis en puin te (laan* Ijslijk denkbeeld! wondre zaaken, Blijft een wijl ter zijde ftaau. Deed mijn fluit dien febrik bedaareil, Zij verving het maatgeluid Dat uw wilgen rijzen paareii . Aan het nedrig pijpenkruid; Zulk een ruischpijp, zulke tooneu, Of hier 'sWaerelds kindschheid was, Kan Goudhaanen- tot zich troonen. Febus flaapdciin op Parnas, Wekt de Munters uit de abééleiM Waar.mede. ieder kleine felialk Aan een draadje weet te fpeelen , Als Actéön met zijn' Valk. D*ch  ISO t) V HET ZEVENDE JAARGETIJDE ENZ» Doch gelijk geen Molenaaren Bij de Vorftenpracht beftaan Kan geen Munter evenaaren Aan de Torr met goud belaên; Die een Majefteit laat fpeuren In de Koninglijkc pracht Van zijn fchoone Fenikskleuren s Als een hoofd van zijn gcflachc In de gouden zonnefchijntjcs Vliegend door den blaauwen boog, Schijnen Torren Cherubijntjes. Aan het zwakke Kinderoog. Ging uw drift van 't kleine beesje, Telkens tot een grooter voord; Eindlijk wierd uw Tor een Meesje, Dat door kleur en zang bekoort. Kon mijn Luit zijn fluit verzeilen, Knipte ik hem in knip of ftrik; Door het bellen van uw bellen, Zoud hij vliegen op uw krik. Mooglijk zouden Sijsjes, Vinken, Met hun klinkende orgelkeel', Schel*  OÏ> HET'ZEVENDE JAARGETIJDE ENZ. l$t Scheller toontjes voor u klinken. Dan het klinken van mijn Veêl. Maar wil dan mijn vreugd niet offren, Aan den gloed der duiven hals: Want het fchor gekor der doffren Klinkt toch op Parnasfus valsch. Hadf gij lust ook fnel te zweeven Als een Vogel door de Lucht; Ik zoud wasfchen pennen kleeven. Wierd uw geest zoo lang van vlugt; Dat uw drift zich wech liet flecpen Op de gladde waterbaan, Spaantjes wierden Schuiten, Scheepen, Goot en Sloot een' Oceaan, Rijsjes Masten, Rae en Speeren, Dunne Draaden Wandt en Stag, Nedeldoek de vlugge Veeren, Bontpapier een Vaan en Vlag; Wen gij zoele zomerluchtjes Paardet aan het kabblend Tij, En vertoondet in uw' kluchtjes Vlaardings groote Visfcherij. Vondt  »P HET ZEVEXDi JA.1RÜLT IJllt EN 2., Voijdt gij fmaak de zweep te kleppen, Was. het Ridderfpel uw aart; Door Apollo's krachtig fcheppea Wierd een bezemflok uw paard : Dat door '"t likken en boetfeeren , Even als ecu beerenjong, Kon naast Febus hengst parecreu, Schopn van leest en vlug van fprOög i Dan in 't klein gareel geflaagen, Zoud hij, luistrend naar uw touw, Trekken voor uw' fleep of wagen ^ In den hooi- of korenbouw* Wildet gij door 't Luchtruim fcheereu, Met een' vluggen vogelzwier; Menfchen ruim zoo ligt als veeren , Zoude ik fcheppen uit papier: Die naar ruimer hemelkringen, Op 't geleide van een kind, Zouden vliegen, door mijn zingen s Met de vleugels van den wind: jaa, wat zeg ik! met de. vlerken Van de . Vlugge Dichtkunst zelf: Want  BV HET ZEVENDE JAARGETIJDE ENZ. 15$ Want mijn Dichtnimf heeft heur werken, Neêrgedaald van 't ftargewelf, (Zagt! ik meene uit Pindus chooren.) U ten vlieger toegezeid; Die, wiskundig opgefchooren, Vloog naar 't Rijk der eeuwigheid, Of naar andre Waereldbollen, Naauwlijks zichtbaar van onze Aard', Die om andre Zonnen rollen; Als een Staartftar in heur vaard': Zoo een Haart van minder waarde, Aan zijn (landpunt uitgedacht, Hem niet hield verknocht aan de Aarde, Door zijn wondre aantrekkenskracht, Daaldet gij dan uit de heemlen, Op het vlak der Aarde néér, Om hier als een worm te weemlcn, Vrolijk hinkend heen en-weer, Om de ronde gladde fchijven, Voord te hinken met den voet: Ik zoude u een perk befchrijven, Dat uw' geest met Meetkunst voed*, L Du  J$4 oV'lIET ZEVENDE JAARGETIJDE E ft Z* Dat een drift tot fchrijven, reeknen In uw jeugdig brein Verwekt; Ik zoude u een kaartpcrk teekncn, Daar gij hinkend reist en trekt, Door de Zeven StaatsgeWesten; Vingt ge uw reis in Zeeland aan, Gij zoudt met de Zon ten lesten ln Staatsbraband ondergaan. Speelde 't geld ook in uw fpelen, Ik zoude in dit wigtig punt U nog fpeelend mededeelen Rechte kennis van 'sLands munt. *t Speelen maakte uw zinnen kloeker, 't Recht gebruik van eiken duit Maakt, door een herhaalden woeker, Eindlijk nog een' ftuiver uit. Loddren, kooten , kaatfen , pleijen Zouden ieder in zijn vak, ü, door vlijt, tot winst geleijen , Ieder Schetfte een handeltak: Heerschte 't Lot dan in uw daaden. Was de teerling uw balans; af:  «P HET ZEVENDE JAARGETIJ DE ENZ. 1K$ Ik zoude u, door kundig raaden, Leeren reeknen naar de kans: Schat geen' worpen boven zeven, Hooger lot is groot geluk; Alles wat uw hoop kan geeven, Is dechts een waarfchijnlijk ftuk. Welk een Spel gij moogt handteereu, 't Speelt met een geheimen zin j 't Zal u nutte dingen leeren, 't Heeft, in 't klein, een ambacht in, In het Spel der kleine knaapen, "Wordt een jonge Maatfchappij Afgefchetst en als herfchaapen. Viert gij 't vrolijk feestgetij Van den loop der hemellichten, Danfende om de Kinderkaars j Gij zult Vernis zelf verplichten, Met een koddig liefdevaars: Vernis vuur belet het vriezen! 't Kaarsje wordt een i'cestflanibouw, Teder moet een Nimfje kiezen, Tot een voorbeeld van den Trouw, L 2 ban  15« ©P HET ZEVENDE JAARGETIJDE ENZ. Dan is 't bruiloft bij de kindren, Dan verdeelt en eet men 't zwijn» Zoude ik teedre zielen hindren? Was mijn Speeling wel te fijn? ( Daar uw nutte kinderfpeelen Dus vernuftig ingericht; Kunst en wetenfchappen tcelen, Schetfeti krijgs- en burgerplicht. ) Zoo ik fpeelend wilde leezen In het geen' de kindfchhcid doet, Dat gij een Verheven Wezen Kent en eert als heilig, goed, En verheft met lofgezangen, Wen ge in 't diepite van den nacht, Hem, met Staatfiekleén omhangen, Uit een hoogren kring verwacht; Met Caftanjes, koeken, prikken En gefuikerd klein gediert, 'Om uw fchoenen op te fchikken, Wen zijn Jaarfeest wordt gevierd: Welk een Jaarfeest, zoo weldaadig, Dat u zulk een zegen fchenkt, Gij:  Op het zevende jaargetijde enz. 157Gij in eer houdt, en gefladig In uw kinderfpel herdenkt. Staan uw prikken dan in rangen, Op den grond van 't Heiligdom, Naar den toon der Feestgezangen: Werp ze met een lodder om, Wil de winst in (lukken kraaken , Neem het pit voor lekker aas, Om ten Offermaal, ie fmaaken, Toegewijd aan Sint- Niklaas, j Geestig zoontje, jeugdig (pruitje , Dat nu zeven jaaren telt; Let toch op 't aanminnig fluitje, Op uw Jaargetij gefield. Laat uw reden zich ontwikklen: Voedt gij fleeds een grooter geest; Laat mijn woorden u dan prikkien, Schoei dan op uws Vaders leest, 't Zal mij groote vreugde geeven, Zoo het kinderfpel u fmaakt, ' Als een Schouwburg die uw leven Keurig fchetst en fraai volmaakt. I- 3 Al-  S5S OP HET ZEVENDE JAARGETIJDE ENZ,. Alles worde u fpeelend eigen; 't Zij tot welk beroep of ftand Zich uw vrije wil moog' neigen. Zijt gij aan den krijg verpand, Schiet met donderend geklater In het oor der dwinglandij. Zoekt gij brood op 't ruisfchend water, Let op winden en getij. Wilt gij Visfchen, Vooglen, Jaagen, Zit gij als een Wagenaar, Kan de veebouw u behaagen, Neem den aart der dieren waar. Is het geld uw welgevallen, Legt gij op den handel aan; Kies het geld- fpel boven allen, Leer de kansfen recht verdaan. Of verkiest gij 't werkzaam leven Van den nijvrcn ambachtsman; Wil dan 't fpel den voorrang gceven Dat u leerzaam ftreelen kan. Leer dan vroeg uw keuz' bepaalen. Wilt gij groot zijn in uw' zaak, Looj»  <5T' HET ZEVENDE JAARGETIJDE ENZ, Als uit uws broeders asch verreczeu, In ons gcllachte een Fenix weezen! Voor u zijn gaoven uitgcleezen Bic en Natuur en Kunst in groote zielen paart. Natuur fehonk u een ichoone leest, Een geestig bloed in hart en ader: En ik, als kinderminnend Vader, Ken in verplichting niemand nader, In 't vormen van uw hart, en 't fchaaveu van uw geest. De Hemel flaa mij gunstig bij, Volbrenge 't geene ik heb gezwoeren, Doe mij mijn wensch — zijn' will volvoeren, En 't teedre hart der jeugd beroeren, Door 't veelvennoogend woord der fehoonc Poezij. Den 14 van Grasmaand 1783. TER1  TER GEDACTINISSÊ VAN M IJ N ZOONTJES ONGELUK. N oodlottig tijdflip, hoogfte nood, Geftrenge bode van de Dood, Tot mijn bederf gezonden: Slaat gij mijn' eerstgebooren Zoo» Jn zijn gelaat, wel eer zoo fcboo», De afzichtelijkfle wonden ? f> Ja! ó fchrik! mijn tong verftomt, Nu mij mijn kind voor oogen komt Bijna in bloed verdronken. Apol, indien gij mij bemint, Verfchoon, herltel mijn lieve kind, Die gaaf is u gefchonkeu. Geef  166 TER GEDAG TENISSE ENZ. Geef raad in deze droevenis, Zoo zijn behoud nog mooglijk is, Ik zal een Arts ontbieden, ïloewei de hoop allengs verdwijnt, En zij'n herftel onmooglijk fchijnt; 't Kan echter nog gefchieden. Terwijl ik dus mij zclven vlei, VerfchijrK onze Eskulaap de Hei, En dondert in mijne ooren, Nu hij zijn wouden naauw beziet: Mijn Vriend, van Dijk, ik vlei u niet „ Uw Zoontje gaat verlooren." 6 Ongeval! neen wisfe val, Verfcheurt gij weer het Driegetal? Geftrenge Zwaartewetten, Gewis bederf van mijn geflacht, Gij hebt mijn Vader omgebragt, Moet gij mijn' Zoon verpletteil? Zijn'  TER e E O A é T Ê N 1 S: S E ENZ. li? Zijn aanfchijn is met zweet bedaauwd, Zijn uitgébloede pols verflaauwt, Hij flaapt om niet te ontwaaken! 't Schijnt echter hij hervat den moed, Maar om een golf geronnen bloed En fpijz' en drank te braaken. Stuiptrekking, braaking, kille koorts Gij zult gewis zijn levenstoorts , Die teedre vlaswiek, dooven. Mijn Rouw- en Gloriemaand August, Gij hebt mijn Janus uitgebluscht; Zult gij mijn Leeendert rooven ? Zoo gij mijn Zoontje dooden kunt, Kan uw Drievouwige Eeremunt Noch eerftand mij verkwikken, ü Wee ! een vreeslijke afgrond gaapt, Om hem, misfchien, terwijl hij flaapt Vcrrasfend in te flikken. 6  >pl TER GEDAG TE NISSE ENZ. ó Heuglijke ommekeer! De ontvluchte moed keert vveêr! Mijn Zoontje was verweezen; Maar is gepardonneerd. Zijn Uurglas, is gekeerd. Triumf! hij is verreezen. De bloedwel is geflopt. Zijn hart, dat fterker klopt, Heeft fluip noch koorts te vreezen. De gunftjge Natuur Voltrekt de zwaare kuur. Triumf! hij is gene-ezen. Geredde Jongeling, De hulp die gij ontving, Moet uw erkentnis wekken. Uw treffend Ongeluk Moet tot een fpiegelfluk Van toeverzicht verflrekken. IS;  TER. GEDAG T EN ISSE ENZ. 16« Is nu uw aangezicht, Gelijk het groote Licht, Ontluisterd door zijn vlekken: Gij moet uw lichaams leest Met kunst, vernuft en geest Als met een pleister dekken. Zoo gij de Deugd begeert, En boven fchodnheid eert, Zal u de Deugd beminnen. Zoo gij een geest bezit, Door Hemels vuur verhit, Zult gij elks achting winnenV Wanneer Ulisfus {preekt, Hoewel hem fchoonte ontbreekt» Ban luiftren de Aarts Godinnen: Druk dan uws Vaders fpoor J Ik tree U moedig voor Naar Pindns Heuveltinnen,  f70 TUK GEBAGTENI8SE ENZ. Daar mijn getuigenis Uw fchild en voorfpraak is, Tot flot van Lastermonden. Bekleedt gij daar uw kloof Met blinkend lauwerloqf, Dan blijft gij ongefchonden. Jaa welk een wonderftuk! Zelf op uw ongeluk Kunt gij uw glorie gronden: Uw zoomen worden? wis , Nu elk gewapend is, Cefchat voor heldenwonden. Den van Oogstmaand  TER EERSTE VERJAARÏNGE VA N MIJN TWEEDE DOCHTERTJE ANNA van D Y K. '^v^rolijk Meisje, Gold het eischje Van uw Moeder tegen rmja Op uw eerlte Jaargetij, Uw Verjtfaring Klonk te Vhiaring, Op het feest der Visfcherij ( *') In de fchoonfte Poëzij, 't Jonger Zustje, Nu in rustje, " ■■ :. j- Luisterde, in een Englénrij, Naar die fchelle melodijV Hïëï (*) Buischjesdag valt op haaren Geboortedag, M »  17* TE-R. EERSTE VERJAARIN6Ï E N ïr Hier verloor ik, Al verkoor ik De allerbest» harmonij, Hier verloor ik u en mij. Neen Annatje Denklijk laatje Mij van moeite en zorgen vrij,Gij zingt zelf genoeg voor mij.. - Nimfje zweegt ge, , Mooglijk kreegt ge, Op uw eerde Jaargetij, Aangenaamer zang van mijv Zoete Zusje 'k Zoude uw musje, Uit een kindfehe hovaardij, Sieren met een bloemlievrij,. Bloemen immer Haat gij nimmer; Hoe gering een tuiltje zij, Flora maakt de kleinen blij, Toen uw naasten Heenea haastten, h  TBR EER S TE VERJAARÏNGE- ESI, In uwe eerfte levenstij, Bleef u Flora moedig bij Deze neiging, Spijt bedreiging, Beuzelpraat en fpotternij, Blijve u heel uw leven bij. Sier uw handjes Met die plantjes; Sier uw boezemtje, altijd blij, Telkens pp uw Jaargetij, Zijt fteeds fleurig, Frisch en geurig, Streef de fchoone bloemenrlj Ju bevalligheid verbij. Viertal bloemen Laat mij roemen, Dat, van Vaders plantpartij, Anna wis de fchoonfle zij. Maar verwelken Ras die kelken, tïara £*) De BafcW was Flora genoemJ. M §  1?*. TER. EERSTE VERJAARÏNGE E N Et Flora ftaa u gunftig bij, Tot in 't guurfte jaargetij. Bloei dus lange, Op uw ftange,. Dat de Waereld u benij. Streef de Voorfpoed fteeds op zij. ï)en i $ van Zomermaand i 7 S p. TER  TER EERSTE VERJAARIN&•£• v :di;.y DERDE DOCHTERTJE A R Y A A N T J E van D Y K. T\. Rice , zoete , lieve Jaantje , Nu gij op uw levensbaantje Eenen zonnekring befluit, Lokt gij al mijn' zanglust uit. Zoude ik niet in liefde denken Aan uw lachen, lonken, wenken. En aan uw fluweelen tong, Die al vroeg uw hart vervong. *t Hart dat liefde en goedheid ademt, Wen uw arm mijn hals omvademt, En mij toont wat goede geest Huisvest in uw fchoone leest. Ieder opflag van uw oogen Flikker: a';s de hemeibocgen, M 4 Wen  fjft *ER EERSTE VERJAARINSJ5 SHÜ, Wen de Morgenzonnegloed Het Heelal herleeven doet. Elke lachje treft zoo teder, Als het lieflijk Lenteweder, Wen Sefier, met eenen zucht, Al wat leven heeft bevrucht. Uw vernuft, zoo vroeg aan 't rijpen, Dat veel dingen kan begrijpen, Aan het beste hart gepaard, Is een' vroegen Hemel waard. Zoo veel Vriendfehap , zoo veel goedheid, Weltevredenheid en Zoetheid, Die het Viertal overwint, Maaken u het liefde kind, yw gelaat fchijnt toch befnecden Naar de drie Bevalligheden, Venus heeft uw tong befpraakt, U alom bemind gemaakt. ,Mogte ik van uw zwakheid hoopeu Dat gij haast zult leeren loopen, Leeren leunen in een' band, Tot gij wandelt aan mijn hand. MoJ  ■TEX EERSTE VERJAARINSE ENE. tff Mogt gij bij uw kindfche flappen, Telkens liever leeren fnappen, Tot het redenlicht u wenkt Niet te fpreeken eer gij denkt. Bij het klimmen van uw dagen, Zult gij leeren denken, vraagen -t Klimt uw kennis hooger op Kiest gij beter zinnepop. Speel met popjes, kleed ze netjes, Leer in al de kinderpretjes, En 't gebruik van 't modegoed, Hoe gij kinders kleede.ii moet. Laat u door de popjes leijen, Tot het naaijen en het breijen, Tot het wasfehen en geftijf, En nog ander huisbedrijf. Wilt gij 't zoetfle kindje blijven, Oeffen u in die bedrijven, Tot 'er ielkens jaar op jaar Zich wat grooteïs openbaar, 3sit 14 van Lentemaand * 1787, M* LIJK*  . L IJ K G E D A G T E M i f i voor M ij N E R D E D O C II T E R T J E ARYAANTJE van D Y K, ]fj)ctaamt het mij een rfeurlled aan te heffen $ Of zwijge ik liefst in 't hartverfcheuxe'tfd leed? Nu ik de Dood mjjn LiefFte Kind zie treffen, Terwijl het pas de levensbaan betreedt? Ik voel mijn hart van alle zijden wenken , Dat ik mijn Kroost aan Zoete Jaantje's aseh Nog, met den naam van Zoete, doe gedenken, Die ze eertijds droeg en dubbel waardig was; In 't eerfte zoet der Aardfche zaligheden, Gelijk een bloem in 't knoppen, afgefnefn, Is zij terplant van de Aarde in 't juichend Eden, Êer ze in den Herfst door dieren werd vertreên. ft h  tlJKGEDAGTENIS ENZ. l~f 't Is waar mijn kind befchreit niet meer de Hagen, Waar meê het Lot dit Jammerdal ontrust; Maar juicht ook niet op die gewcnschte dagen, Waarom mij nog het lieve leven lust. Natuur met God vereenigd .in bedoelen , Tot onderhoud van 't menfchelijk geflacht, ' Moet heete liefde in traanenbeeken koelen , Wanneer de' Dood heur grootsch ontwerp verkrr'-ht. De Reden zegt: ,, Bedaar uw hartstochtfiormen . „ De goede wil des Memels is gefchied: Hij wil uw Kind tot eenen Engel vormen." Maar 't Vaderhart gevoelt die troostleer niet. Mijn Zalig Wicht zoude ik om u niet fchreijen, Die enkel liefde en gulle goedheid waart, Wiens lieve lach en hartïnneemend vleijen, Getuigden van uw' weltevreden aart. Uw blijde Ziel die in 't onnoozel leven Een Zaligheid genoot, vermengd met pijn, Behoefde alleen van 't zwakke vleesch ontheven, Om deelgenoot van 't Hoogde goed te zijn. Ach zaagt gij eens, van uit de Hemelchooren, Mijn traanen en de droefheid van mijn hart! Of  IgO EIJKGEDAGTENIS EïffS* Of mogt gij eens mijn jammerklagten hooren— Getuige zijn van mijn oprechte fmart: Gij immers rust, waar dat gij ook moogt leeven, . - ; ln de armen van Gods trouwe Kindermin: Koom dan met God eens in mijn wooning zweeven , Zoo hij nog zorgt voor mij en mijn gezin, o Dat mijn Ziel uw bijzijn eens ontwaarde, Geen nachtgezicht trof mij niet bangcn fchrik » Gij waart alreeds het Lieffte Kind op Aarde, Hoe zoet waar niet uw zaalge liefdeblik. 6 Deed gij mij dat Hoogde goed bevatten, Dat gij, bevrijd van alle kwaad, geniep Jk zoude uw' dood ligt voor een' zegen fchatrtrij En maatigen mijn Vaanan en verdriet. Den geesten die uw Kindfche Ziel verzeilen s Is 't ligt bekend waar Anna Zusje zweeft f 6 Konden zij aan u 't geheim vertellen, Hoe blij n en waar uw Broêrtje Janus leeft, ft Kendet gij die zaalge Speelgenooten, Voor Janus en voor Anna die gij mist, Hoe veel zou dit uw zaligheid vergrooten, Dat gij den graad van deze vriendfehap wist*  E.IjaeSlïAO'PENÏS ETüZ^ lil Zij immers zijn benevens u gefchreeven, In 't Naamboek van de Hemelburgerij; Room drietal dan als Cherubijntjes zweeven, Uw Zuster en vier Broeders blijde op zij. Mogt dan mijn Ziel deez nietige Aarde ontwennen » En peinzen op uw zalig Geestendal; Mogt ik u daar nog als mijn Kindren kennen , Wen mij de Dood van *t vleesch ontkleeden zal»' 't Is nu genoeg, indien de Dood wil borgen, Dat mij 't befef van uw geluk vertroost : 't Is u bekent dat ik nog heb te zorgen Voor Echtgeuoote en een onmondig Kroost. Bevallig Kroost om u behaagt mij 't leven, Waar 't niet om u , die nog mijn hulp behoeft, Ik wilde aan God mijn ziel ten offer geeven, Wijl de Aarde mij nog dag aan dag bedroeft. Dtn 14 van Herfstmaand 1 7 8 8. TER  TER EERSTE VERJAARÏNGE V A N M ij N VIJFDE ZOONTJE IZAAK va* D Y ' TKT il_3Lan iets den Mensch tot bhjdfcnap fpooreii,' Bij de intreede in dit Jammerdal? ö Neen! Hij laat zijn klaagftem rïOoren Wen hij tot moeite wordt gebooreu, Bij 't liaan vtui 't ongeval. Zoo al de vreugde van dit leven, V- v.-.CSjl Eens tegen leed en boezempijn, Wierd in een weegfchaale opgeheven; En meenig een de keuz gegeeven, Wie koos een Mensch te zijn! Leg  TER SEKSTE VERJAARÏNGE ENZ. |g» Legt di onfchuld op een bed van roozen: Eer nog het kwaad haar welgevalt, Eer nog de dwaasheid haar doet bloozenf Wordt al haar vreugd bij tusfchenpoozen Door lichaamsfmert. vergald. Mijn Izaak in de oogenblikken Toen nog de blonde dagenraad Uwe oogen niet wilde openlikken , Werd gij gefchokt door bleeke fchrikken, Nog kenbaar op 't gelaat. Natuur fcheurde u met harde handen, Zoo dra zij u het aanzijn gaf, Een groqve breuk in de ingewanden ■*< Verbeet u met den groei der tanden, En fleepte u aan het Graf. Een vliegend fmetvuur losgebrooken, Schoot roode vonken op u af, Heeft beide uw Zusters aangeftooken, Uw Broeders fchier gevormd tot Spooken; Dit zaagt gij van het Graf. De  I §4 tbr EER^Tfi VêSJAARTKGE ENZ. De Kinkhoest deed zijn fteiïï öök hoóren, Zijn fchorre bloedëisch Was te draf. Hij deed uw liefde Zusje fmooren: U fch'éen het zelfde lot befeho'oren; Maar neen! ge ontvlood hêt Graf. Gij leeft nog, jaa! met moeite en zorgen, ó Welk een fehriklijk Schrikkeljaar, Is dit uw lieve levensmórgen, Wat of de dag nog houdt verborgen, Wat de avond openbaar! Moet ligt uw Zon met flaauwe draaien,- Ontijdig zinken in den nacht : Dit zal mij troosten in mijn kwaaien', Dat ik dan aan de Hemelz-aalen, Uw blijde Heildar wacht. Ik zoude uw Uitvaart zingend vieren ^ En Leliën van éénen dag Vermengen met uwe Eerlaurieren —»' Uw nat beweende Grafzerk deren Met een veelzeggend achi  TER EERSTE V E R J A'A RINfE ÏNJ, lï$ öf mag ik u gelukkig noemen Dat gij dén pijl der Dood ontweek, Al mag ik thans uw' voorfpocd roemen j Duldt echter dat ik Pasfieblocmen Öp uwen valhoed fteek\ Mogt bij het onvergald genoegen * Van uwen lieven Kinderllaat, Zich bloozénde gezondheid voegen, lier gij nog ónder 't juk moet zWoegeüJ Eer de onfchuld u verlaat, De groeizaamheid blijve u geneegen, En fterke uw fpieren dag aan dag, De voorfpoed trede u juichend tegen — Beftrooi met bloemen .all' uw wegen -— Begroete u met een' lach, o! Werden dus uwe uchtendplaagert tn eene dubble maat verzacht, Mogt fteeds uw dag met luister daagen *a Een vrolijke avondftond ü draageii in cenen zaalgen nacht, ïen 12 van Wintermaand  X R - i. ü M F VOOR MIJNEN VRIEND JAN BLYËNBURG. Ontflaapen tot Vlaardlngen, ;» den Ouderdom rats SS.Jaareu. Tl) f> JLJ' ankbaarheid daal neder, op de fcliacliteH Des Oöijcvaars, en ftuur 'mijn' Dichtgedachten , Nu Vriend[chap zelf mijn Citervfiiks befnaart, Om Blyenburg de Grafzerk toe te wijen, Met Lijkgczang, dat meer dan kruiderijen , Het duurbaar lijk lteeds onverrot bewaart. 't Zij verr' dat ik duor eene Zee van traanen, Zijn Dichthulk zoude een weg tot glorie baanen , Nu Dichtkunst zelf van Pindus hoogen kruin , Naar ons gewest op d'Oosten wind gedraagen, Heur ftem verheft uit baaren Wolken wagen, En klinkt aldus heur fchellc Lofbazuin;  1* R 1 V Mi § T, HteZg IkJ y O Dicliter Hort geen traanen op 't gebeeniè & Van mijnen Zoon; maar fier zijn Grafgelteenie Met Naaide of Zuil, die met zijn \vapen praalt 5 Omhangen met festoen van trotfche prijzen, Door hem zoo vaak,met kunst en keur van wijzen.» Of vraage en fpreuk, op 't fpeeltooneel behaald» De Maasvoogd, in een' (loet van Maasnajadenj Vlecht tusfchen zijn gewijde lauwerbladen Zijn keurgezang, dat Midas ooren tergt, 't Zij hij den toon van Davids Harp wil houdejt $ j, Of zweeven om de Fabelftoft* der Ouden , s, Als Woiken om de toppen van 't Gebergtf Zoo triumfeert Uw Vriend, uw Pnidusheiiig^ Op Helicon ; en leeft daar eeuwig veilig ,, Voor 't Sterflot, dat de laage zielen treft; Maar, door de kracht van Toverzang getcugeid* De Dichters, als een Arend" op 't gevleugelt, Teli hoogden tróon in 't Gloorierijk verhef^ N & «f H<  T ■IX. I U M V EN Z. „ Nu zal de Faam heur vlugge vleugels klappen, ,, In zijnen roem cn Godlijkc cigcnfchappcn, ,, Wen gij uw Dicht vereeuwigt met zijn naam : " Zoo {preekt ze, en geeft een krachtig blijk hoe teder Zij hem bemind, mij reikende ecne veder, Getrokken uit de wiek der vlugge Faam. Mlar hoe! zij dekt heur aani'chijn met gordijnen Van hemelwolk, en doet heur voetfpoor fchijncn ,- In 't Luchtgewest, gelijk een Regenboog: ffc zie, bij 't licht, op Palmen en Olijven , De fchim van mijn' vergooden Dichter drijven, En volgen in het trekkend zog omhoog. Mijn Zangfter roept; „*ó Hartvriend waar dus lièenen^ Heeft dan uw Zon op 't Aardrijk uit gefcheenen \ „ Na dat heur draal mijn ijvervuur ontftak: ,, Keer weèr, gij zult mij als Apollo weezen." Maar 't is vergeefs, nij is te hoog gereczen, Zijn pennen flaan aan 't blinkend flarrendak.  T R I U 1M F ENZ» 'Nog zie ik hem , in Goddelijker wooning. Een' ftoel gezet, met luisterrijker krooning Dan letterloof geplukt op Pindus t-in : Zijn Godlijk deel neemt Cherubijnen fchachtcn, Mijn Diehtnimf fnelt, op wieken van gedachten , Hem juichend na ten hoogen Hemel in. Zij ziet hem door een Vlugt van goede Werken, Omringen, op genade en goedheids vlerken , En hellen op een pratten Outertroon, In rt midden van den ring der Oudelingen, Om vooii het Lam een Zegezang te zingen, Door Godvrucht zelf geftelt op Englen toon. Want Dichtkunst, eerst uit IIcmelsch zaad gehooren; Noopt zijnen geest met fcherper ijver fpooren , Nu zij met hem op Starrenronden treedt, Om 't Oppcrgoed te looveu met zijn fnaaren*. Mijn Zangnimf wenscht heur Item met hem te paaren; Doch zbj gevoelt de trekking der magneet, N 3 Z'j  \ $2* £ R. ' ï Ü SI V ENZ. Zij daalt, en wordt aan 't logge lijf gebonden, Doch Lijdzaamheid met haar beneên gezonden, Op vleugle.n van gezonde redenskracht, Poogt met heur kleed den traanenvloed te droogen , pie kind.ren eji Gemeente welt uit de oogen, Op dat de wond' des harten word' verzacht. De Hoop , de troost des Vaders hier beneden , ( * } Verlaat hem, in 't genot der zaligheden, En legt de hand op zijn' eerwaarden Zoon , De tweede hoop der Kerk in deeze dagen, Op dat hij Gods Verbondkist helpe draaien , En zij een Ifcen in haare Mijterkroon. Zij zet zijn' voet in 't fpoor zijns braaven Vaders 9, Wiens geest cn vuur fpeelt in zijn hart en aders, Tot tronst van 't volk dat zonder Herder treurt. En 't hoofd bedrukt laat hangen in den Tempel. •Codsdicnftigheid zet heur gewijden ilempel, Op deeze keuz', die zij voor wettig keurt» Zoo tlocp vertroost, w*s 2,ija zi-ifprt^L  ' T R I U M V E N*-E. Zoo heeft mijn Vriend den top van eer beklommen 4 Zijn Grafzuil praale als Herkules Kolommen, Als Memfis Naald, aan 't ftarrendak verhoogd. En doe zijn naam, met gouden inkt gefchrecven., Nog met zijn kroost door alle de eeuwen lecven, Gelijk zij op een ouden oorfprong boogt. (*) (*) De Naam van Blijenburg is afkomftig van de StpnnW^flgö der Ouden. iCten Sftcn van Bloeimaand l 7 6 p.  V . L IJ K G E D A C H T E N I S < V A N DEN HEEB.E JOANNIS VERHAAGa ifocfdgaarder der. Stad Schiedam, Procureur voor het Ihogheemraadfchap en Hof van Delft'land,. JLien Mensch dat tot den rang der zaalge Hemclgecftcn, Langs fteile trappen van Geleerdheid zich veruit, Paalt echter tot den rang der ftervelijke heeften, Wanneer de felle Dood hem met haar zcisfen treft. C--e.cn Kunftenaarcn noch 'Geleerden legcpraalen, De ftrijd des Doods bedreigt een wisfe nederlaag: Een 's Lands Ontvanger moet Natuur den tol bctaalen, Met al de Weeienfchap en Runden van Verhaag. Een Man die doorgeleerd in keurig Stoffefcheidcn, De geeden trekken kon uit fteenen en metaal, Tpn door haar wondre kracht een heilzaam Sap bereiden; Ontbrak een middel tot bedwang der jongde kwaal. • ■ • :: Een  % ïj K ö R D A C H T E N I S E N Z.' ifJJ Een Pleitbezorger, dien liet mecnigmaal gelukte Dat hij, met Mannentaal op Wet en Recht gegrond, Der Rechtren ooren door welfprekenheid verrukte, En de overwinning aan zijn gladde tong verbond: Bij wien een Chriden ziel, in Vlaardings Zangverfehilfen , Door 't Schreeuwend Zanggeweld gebannen uit Gods buis, Een trouwen Raadsman vond om't tëér gemoed re dillen „ En te onderdennen in het drnagen van het kruis: Vond zelf geen Voorfpraak die de Dood heur' eisch ontzeiuê, Noch raad tot berging voor dien allerhard fteu dag. Een Schrijver, wiens vernuft een blinkend licht verfpreidde, * Gelijk de gouden Zon op eenen hellen dag, Door wijze Schriften in verfcheiden Kundigheden, ^.Zelf in het Godsgehchn, dat hij manmoedig fleeP, Schoon hij geen ooren leende aan opgefmukte reden, 1 Noch met de Priederfchaar Afgoderij bedreef; Maar zijn verborgen dienst aan Gode in Chridus wijdde; Die 't Recht der Kindren, wien het Doopfel werd ontzeïd, Nog laatst, terwijl de Dood dond dreigend aan zijn zijde., Heeft tegen Siön Q.uint, met veel vernuft, bepleit: ÏEon zelf den bittren dood, dien bloeddoop niet ontwijken, Mur, dronk den jammerkelk tot aan den bodem uit. N 5 EeR  ÏJ4 fJ K ** E tó A 8 11 T E N I S E N 7S, Een Puikpoëet, wiens kruin alle ewnven dqor zal prijkens Met blinkenden Laurier: wiens Hemclsch kunstgeluid En kloek vernuft Schiedam vereerde, door het (lichten Van 't Kunstgenootfchap , aan de Dichtkunst toegewijd: liet welk, zoo lang Verhaag het als een Zpn bleef lichten» Met reden roemen mogt dat Wijsheid groeii door Vlijt: Die Vriend van 't Negental en groote Zangberg Stichter, Die ons grootmoedig wees de llcile wijsheidsbaan, Wiens naam onflerflijk is als een Vrijdenkend Dichter; Die Zon is weinig na den middag wech gegaan, ö Zegenrijk Schiedam befchrei,. met liefde traancn, Het fmertlijk affcheid van een Burger u zoo waare!, Vergun dit groote licht, in zijn langduurig taancn, Eene aangenaame rulle in uw geheiligde aard', Door Geestelijken haat noch woelingen te ftooren, Daar hem de Grafzerk dekt voor 't knaagen van den Nijd , Of feboon het kittlig oor zijn heufche taal moet hqoren, En laffe tegenfpraak zich zelf, verteert van fpijt. Geleid het dierbaar lijk, dat levende u verlustte, Met Rouwfloers overdekt, in alle eerbiedigheid, Uit dankerkentenis, tot aan de plaats der ruste; Daar Themis u verzelt, die haar verlies befchreit, * • ,. En  ); JJ K © I D A C lï T E N I S ENZ,- IfifiL En 't hagelblank gewaad in donkren rouw verandert, Met Pallas, die heur Zon met zwarte wolken dekt, Pe,groote Apoljo volgt met een Cipresfcn danderd, Waar onder 't Negental tot zijn gevolg verdrekt, Zijn Harp , met rouw bekleed, flaat droeve j'ammertooncn , - Door zijn bedrukt gevolg herhaald met zucht op zucht: Qp dat het Lijkgezang van zijn beminde zoonen, Dien droeven Voorzang volge en weergalm door de luch{. Beroemde Dichters laat uw Kunstgenoot qiet derven , Ten zij ge uw Lijkgezang aan Febus treurtoon paar', Laat hij voor grooten dienst dien kleinen loon verwerven . Dat hij niet onbefchreid naar 't Rijk der Gceden vaar', Geen Amberbalfcmkracht, noch oosterkruidenjën, En wondre lappen die de droeve Scheikunst fchenkt, Zijn zoo in ftaat heur Vriend aan de eeuwigheid te wijën, Dan dat uw edle kunst in gunst aan hem gedenkt? Dat dan uw rouwgebaar en kunstgeleerde klagten; De traanen persfen uit de klieren der Natuur, pn dort, zoo 't mooglijk is, de wonderbaare krachten Der Redenbalfem in de diepe hart kwetzuur Van 't Vaderboze kroost en droeve Weduwvrouwe, Die, Q«l Haar' V»der, Iway' Befchetmlicer a en haar'Map, Heul ■  I05 EIJKGEDACHTENIS E N gt Heur lichaam , jaa heur hart bekleen in diepen rouwe 5 Die wat het rijk Heelal goedgunftig geeven kan, Haar Welvaart, Liefde, Hoope en Troofter in hem misfcn. De Lijdzaamheid alleen is magtïg in dien Haat, Met een fluweelen hand de traanen af te wisfchen, Uit bittre fmert gevloeid op 't Moederlijk gelaat'. Terwijl de onnoozelhekl, met kristallijne vliezen, "Der telgen oogen dekt, wanneer de kindschheid weent, Op dat haar niet gebeur' te zien wat .zij verliezen. *t Aanminnig Zoontje wierd door liefde en rouw verftcend , Indien zijn teedre ziel zich met het denkbeeld flreelde, Hoe groots en aangenaam *t vooruitzicht waar geweest, Indien zijn Vader zelf hem meeftcrlijk bedeelde, Met letter lekkernij tot voedzel van zijn' geest. Nu legt, ó Zoontje , uw hoop , uw Zon ten onv-oorzienfteu-, Door 's Vaders fterflot, met een ftofwolk overdekt: Vermaak u echter nog in 't zien van zijn verdienden En eedle bezigheid, die u ten voorbeeld' flrekt. Het zal gewis uw jeugd den fcherpften fpoorflag geven , Dat gij bedenkt hoe grootsch u Vader zegepraalt, Naast honderd Dfchtrén, door zijn Bijfchrift fraai omfchreven , En door di tekenkunst in zijn vertrek gemaald, De  l ÏJ~"k 6 e 3» a c fl T e n I s'* e N E. Ï97 )c welke, zoo hen thans, daar zij geneuchlijk ruiten, Die eedle werkzaamheid des levens nog bekoort, riet hunnen Kunstgenoot zich eindeloos vcrluften, En waaken voor uw heil, in dit Volzalig Oord: Vantwie kan twijfflen , of ecu kinderminnend vader , Niet aan de telgen, daar zijn hart is afgefcheurd, tfog biddende gedenkt, in liefde, nu hij nader In 't blinkend glorieEhoor is vrolijk opgebeurd. In Wijnmaand 1779. L TJ K-  h ÏJ K O F F E VOOR 1>EN H E E R E J A C O B B R ü ü W E K» / ivtftfi fa Fïoeclfc'iap en Oud Schepen dit' Sleede p'leiardi agent j|_3e Dood, die aan de Kunst noch Wijsheid eerbied toont Die hagelblanke Deugd noch Ouderdom VérfchOOntJ Zag lang baar aangezicht door bitfehö nijd vcrbleeken, Om dat een blinkend Licht voor dc eeuwigheid ontftecken Niet aan den Middagkring der, leevens werd gebluscht. Thans is dat groote Licht, wel eer de liefde en lust Van all' wie Wetenfchap en Kunflen hoog waardeeren, Zijn Loopbaan doorgegaan, om niet te rug te keeren, Dan na een nacht, misfehien, van eeuwen agter een. Eer nog die groote Zon in 't Middagrond Verfcheen, Werd hij aan 't ftrand der Zee geworpen uit den wagen, Het welk zijn' vluggen loop niet weinig deed vertraagen, Jill  X. IJ K 0 f F C R Ê U 2# f^J, Ëi**ÉSatütf op den dag het werkzaam levensvuur • Bedekken door een' damp van zwakheid der Natuur, Die hem met krankheid aan zijn rustbed hield gekluifterd, Gelijk de gouden Zon wordt voor orfs oog verduifter'd, Nog verre van de kim, door tusfehenkomst der Maan. Dus werd hij jaareu lang, voor 't eindlijk ondergaan, Als met eene Avondbank van wolken overtopgen, Waar agter hij verdween uit zijner Zoonen oogen: Om, t' wijl zijn lichaam wacht op fchooner Morgcnltond 4 Gelijk een nieuwe Zon, aan 't hoogverheven rond Te ftraalen, met een licht, te heerlijk voor deze Aardes Maar 't geen' hij voor den kring der zaligheid bewaarde^ Want toen die groote Zon op 't midden van den dag, Des Aardrijks heerlijkheid alom verdonkerd zag, Met eencn kring van damp, die zijn geluk verkleinde, Heeft hij met ernst gedacht aan 't naedren van zijn einde, En bij het fluiten van zijn, eertijds fcherp, gezicht, Zijn aangezicht gekeerd naar 't ongenaakbaar Ekht, Waaf bij aan hem verfcheen, door Heilgeioove en IIpopc^ Aan 't einde van zijn baan, ten weften van Europe, Een rustplaats, in de Zee Van Schuldverzoenend bloed, Die 't heilig liefdevuur doet fisfisi in haar' vloed. Du?  J.93 L 1] K O 1" F » H fi K Z'i Dus werd, door Ileilzoulicbt, de hoogveriichte Brouweri Bij een geleerd Natuur- een heilig Heilbefchouwer, Aan wien de Dag des Heils verfcheen in Volle kracht: Het welk zijn duurzaam leed cn zwakheid heeft Verzacht , En zijn. verhecvcn Ziel naar hooger Loopkring noopte; Eer de Almagt nog den band van evenwigt ontknoopte , Die hem deed keeren om zijn nedrig middenpunt. Tot hein, op dezen tijd, gocdgunflig werd gegund, Zich in die hooge plaats van 't Zonneftel, te fchaaren , Gefchikt naar eenen loop van tienmaal zeven jaaren. Eli van nabij te zien den woudreu Hemelboog, Dióri hij, van dezen Bol, met een oplettend oog; Zeer dikwijl heeft befchóuwd, met wclgefleepen glazen $ Om 't wonder Hemelftel dat wijzen doet verbaazen $ Door Stand en Ommeloop, te mengen in zijn Lied, Tot röein der Majefteit die alles Schiep uit niet* h Geen bij het zalig Volk zich zal veraangenaamen, Op Hemcltooheiu die de Ootmoedigheid betaamen: Eit hem, alhier volleerd in Duitfche Poëzij-, Zal in doen lijven aan de Hemelmaatfchapptj, En door vriend Hoogvliet in een open arm ontvangen. Die hem «al oeffnen in de Hemelmaatgezangen ,- Wed  , ï. IJ K O F ff E- & >; « S. 20^ Wen hij" den Lofzang zingt ter Bruiloft van het Lam, Gezeeten aan de zij van zijnen Abraham. Maar wij, die deze Zon, gehuld met flauwe ftraalen, Zien agter 't Wolkgordijn ter Avondkimme daalen, Beflrooijen. 't Lijk des Mans, wiens nagedachtenis Op 't achtbaar Raadhuis en den Zangberg heilig is, Met zedig Dichtgebloemte, om 't breinrijk hoofd te fleren; Wij vlechten door zijn Palm - en Letterëerlaurieren, Den gouden Zonnebloem, de Wijsheid toegewijd j En zilvren Lelieën, wier geür de Deugd verblijdt, Met groene Mirten en verwelklooze Amaranthen. Wij zien, terwijl wij 't Graf met Lijkcipres beplanten, Den vollen ondergang van 't licht der Poëzij, 't Geen eer de Vaderflad in top befcheen, nabij: Nadien de Tweelingftar in flaauwe flikkeringen, Ziqh zelf verliezen zal in wijder hemelkringen, Wanneer wij Buiteweg, en nevens hem - Badon , Zien duiken in' den gloed der ondergaande Zon. Den 2. van Sprokkelmaand 1780. O TER  TER UITVAART VAN DÉN WEE EERWAARDEN EN ZEER GELEERDEN I1EERE Ds. JOANNES vak SPAAN, Rustend Leer aar in 's Craavenhaage. Oprichter van het Taal- en Dkhtlievend Genootfchap KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT. Overleden te Amflerdam, den 19. van Aanvangmaand 1789- Een Hemelgeest, van uit Cods troon gcvloogen, Schreef met zijn vlucht aan 't zwarte wolkgordijn. Een fpoor van vuur, gelijk de Rcgenboogen, En zeeg op de Aarde omkleed met Zonnefchijn; Elk Schepfel zag, gefchokt van hoopen- vreezen, Den Afgezant van 't Rechtvergeldend Wezen; En riep : „óGod! wat zal zijn boodfehap zijn." De  TER UITVAART ENZ. 203 De Cherubijn ging vlugs Van Spaan bezoeken, En fprak hem aan: „Ik, Jezus Afgezant, „ Heb dit bevel: Sluit uwe Orakelboeken, ,i Scheur uw gewaad, als rustend Predikant, „ Bereid uw huis - bereid uw hart tot fterven, Gij hebt niet meer als vreemdeling te zwerven, H Vertrek met mij naar 't Hemelsch Vaderland. ,, Gij zult met mij gelijk een Seraf zweeven, ,, Gefeheiden van uw fterflijk overfchot: ,„ Gij zijt aan . God en Volk getrouw gebleeyeil „ Als Predikant en Christen Patriot: ,, Koom als Gods vriend door Jezus bloed ontzondigd, Geniet het heil dat gij hebt aangekondigd, „ In 't bijzijn van uw' Heiland en uw' God." He Groote Geest, niet meer verknocht aan de Aarde, Stond op den wenk der Oppermagt bereid, Natuur bezweek toen God zijn' wil verklaarde. Hij door de Dood van 't fterflijk kleed ontweid, En Hemelwaards, als mét Elias Wagen, Zijn Vaderland en Kinderen ontdraagen, Heeft hui; zijn geest, zijn zegen toegezejd, O a Hij  Eo4 TER UITVAART ENZ. Hij boven dof en derflijkheid verheeven, In 't heilig vuur van Hemelmin gedoofd, Zag onzen Bol met duistcrnisfe omgeeven, Van luister en bekoorlijkheid beroofd; Gelijk een dofje in 't droomcnd zonlicht fpeelen: En 't blaakend vuur van Staat en Kerkkrakkeclen Door liefde en vree gelijk een vonk gedoofd. Zijn denkbeeld van deze Aarde is zelfs verdweenen, In 't hersfenbeeld van 't eindloos Algcdicht, Toen hem 't Palcis der Godheid is verfchecnen In 't Middenpunt dat duizend Zonnen licht: Hij werd verrukt, bedwelmd, zich zelf onttoogen, Vernieuwd, bedeeld met eedier zielsvermoogen, Naar 't Burgerfchap der Godsdad ingericht. Die Vroome Ziel, op een der Ilemelfeesten, Van de Englcnrij in 't Voorpoortaal ontmoet, Werd door een heir van afgefcheiden geesten , Als Broeder, met de Kruisbanier begroet: De Godsdienst en de Dichtkunst, Gods trauwanten , Geleidden hem, als Jezus Afgezanten, I41 't Paradijs, dat al zijn leed verzoet. I  TER. UITVAART ENZ. SÖ5 Pe Godsdienst, die met Arons borstgefteente, Gemeenzaam aan het Hemelhof verkeert, Heeft toen Van Spaan, als Herder der Gemeente, Doch reeds van God met zijn ontflag vereerd, Goedgunftig aan den voet des Troons verheeven, Om rekenfchap aan dc Oppermagt te geeven, Op welk een wijs hij zielen heeft geleerd. Rechtvaardigheid, verfierd met gouden fchaalcn, Riep, met de Hem der Oppermajefteit: „ Gij nioogt de Kroon der heerlijkheid behaalen, Vorst Jezus heeft uw recht bij God bepleit: „ Toen 't Hofgerecht uw Vonnis wilde vellen, „ Deed zijn genade uw Weegfchaal overhellen, „ Door 't zwaar gewigt der Borggerechtigheid. Een Sterke Geest riep uit met blijde galmen: „ Zie welk een krans u de Overwinning brengt, „ Van Lauwerier en eeuwig groene Palmen, „ Met Eikenloof en Klimop ondermengd; „ Gij hebt uw' dienst in Jezus naam begonnen, „ Gij hebt in 't bloed van Jezus Overwonnen, „ Ontvang een Kroon met Jezu^s bloed befprengd." O 3 Een  £0 Mijn koud gebeente is bij uwe asch begraaveu, Een blaauwe Zerk bedekt uw hemelgaaven: Daar 't marmerbeeld moest roepen, tot uwe eer: Hier rust het (lof van Nederlands Homeer." Uw Heldendicht, afgodisch aangebeeden. "Wordt, op den naam van fijnen fmaak, vertreeden, De Modegeest misvormt het fchoon gelaat , De Vitterij dringt in den Hemelraad, Uw Godheid wordt als Afgod uitgekrecten, Gelochend van Kunstrechters en Poëten; Jaa had men u een Eerbeeld opgerecht, Plet was door Nijd en Domheid reeds geflecht. Die harde taal, hoe vreemd in Hoogvliets ooren, Was niet in ftaat zijn zaligheid te ftooren. Hij (*) De Stads-Leenbank heeft ruim ioo'jaaren in de Familie varHoogvliet geweest.  T EK- GEDACHTENIS E ENZ* &I3 Hij had zijn ziel verzadigd met den lof Van Abraham en 't ganfche Hemelhof. Toen hoorde zij de hemelhoftrompetten Het Godsmuzijk op hooge tonnen zetten, De hemel dreunde, en al de Zielenrei ,: . Hief moedig aan den toon der Hoffchalmei, Vorst Tezus knikte, en onze Fenixzanger, ïn 't wit gekleed, van hemelsch Dichtvuur zwanger. Zong in den Rei een geestlijk Bruiloftslied, En de Aarde, met haar grootheid, zonk in. *t niet. Den 20 van Lentemaand, 1789. ' ? R.  T E R V E R II E F F I N G E DER PRACHTIG K. V I S C H - M A R K T> Opgeregt tot Flaardingen in de Jaaren 1778 en 1779. JLJ'c roest des tyds, die 't geen men eertijds bouwde, Een volgende eeuw ter beetringe aanbetrouwde, De Vischmarkt haast ter neder werpen zoude: Ten zij de Raad der oude Vaderltad, Haar Visfcherij op hoogst verheerlijkt had, Door 't grootsch ontwerp bouwkundig aangevat. Natuur had zelf meer dan een eeuw te vooren, Eer 't gunflig jaar ter opbouw was gebooren , Op Caftors plein de .fchoonfte plaats verkooren. Hier draagt, ten pronk, het Koophof van Neptuin, Een Torenkroon óp zijn drie dubble kruin, Gegrondvest op Colommen van Arduin. Co»  TER. VERHEFriNGE ENZ. 2 I ff kolommen die Vrouw Juno's Kerkpilaaren , Leeds opgeregt voor driemaal duizend jaaren, fer Dorus Orde, in bouwkunst evenaaren. Daar 't Architraaf en Fries der fraaije lijst, Met Droppels en Trijchlijven boven rijst, En 't groot Karnis het Hoofdgeftel volprijst. let konffig Dak bedekt, met Maanfchaleijen, )e Wandelbeu'rs, daar Burgren fpelemeijen , in aan de Bank den roem der Visch verbreijen: Wanneer 't Arduin, géfchikt tot nutte praal, De Visfchen drenkt uit monden van Metaal, Die krimpen in dert zilvrert Waterftraal. reen Vischmarkt ftaat in Nederland bekwaamer, : Keurmeeftren huis, de Vischmarkts Rekenkamer, ',a 't Snijvertrek, zijn nergens aangenaamer. De Vischmarktkroon betaamde ook Vlaarding best, Wijl Visfcherij, een flreun van 't Vrij Gewest, Heur Zetel daar onwrikbaar heeft gevest, aat Haarlem op haar fraaije Vischmarkt boogen, iit Visch - Paleis, een Pronkjuweel voor de oogen, teekt trotfcher Trans- en Praalfchild naar den Hoogen. ' Het voorhoofd pronkt met Vlaardings Wapenfehild, Een  %l6 T K li VER HEF F I N I GE EN Z„ Een Griffioen aan beide zijden, tilt Met diep ontzag, den Koning van bet. wild. Dit Graaflijk Schild, het welk Dolfijnen fchraagen; Doet Tritons hoorn van zijnen lof gewaagen, En Vlaardiugs roem den Aardbol overdraagen: Nadien zich op 't gekroonde Schildveld fpreidt, De zelfde Leeuw die voor 's Lands Tuinhek leit; Ten teken van 's- Stads oude Graaflijkheid. Thans vinden wij 't Stads Wapettfchild , behangen, Met Zeefieraad, waar Vorften naar verlangen, En 't Net, waar in Stads Welvaart wordt gevangen. De Torentrans in geest geen weêrgaê kent, Zijn Klokgelui .vergaart het Pakkers Bcnd, Wen 't Herfst Saaizoen, haar vangst naar Keulen zendt,! De hooge Spits, zwaait een' vergulden Haring; Die toont de ftreek der winden, tot welvaaring Der Visfcherij,. van 't overoude, Vlaaring. 'Er kruipt een Prik kruiswijs'. naar 't Noorden heên? En wijst de plaats der zegenrijke Zeen, Waar van de .Stad haar grootheid houdt ter leen. Het Uurwerk kan, door gulden wijzcrftraalen, En Klok geklank, den juisten tijd bepaalen, Dal  TER VERHEF FIN GE ENZ. 21/ Dat Nereus Tol aan Vlaarding moet betaalen. Die Watertol worde U zoo ruim vereerd, Dat uw geluk o nieuwe Markt vermeert, Zoo ver gij de Oude in bouwbeleid trotfeert. Thans moet de Nacht voor uwen luifter zwichten'. Nadien gij pronkt met heldre flonkerlichten x Alleen gefchikt voor prachtige geftichten. Die heerlijkheid, zeer langzaam opgebeurd, Elks achting en verwondring waard gekeurd; Word' niet, dan laat, in heuren ftand gefleurd. Geen Ouderdom niooge uw' Gedenkfteen krenken; Die moet zijn' lof den Heeren Stichtren fchenken, En eeuwen lang de Naamen doen gedenken, Van Van der Werf, getrouw voor 't Stads belang, Met Van den Ham, zijn volger in den rang, En Drosfaard vroom en eerlijk in zijn gang: Die in dien tijd de Burgem'eefters waaren, Die 't Hoofdgebouw verftrekten tot pilaaren; Waar aan men ook mogt Van den Heuvel paaren. Het Bouwbeleid, 't geen ik met achting zie, Vereeuwigt naast aan deez' grootachtbre Drie; Der Stads Fabriek bouwkundigen Van Schie. P |? e r o o m s c n e kerk enz. De jüèfte eenftcmmighcid, die troctelpop der vroomcn, Is flegts een bersfcnfchim, is allcröngezienst, Zoo laiTge aan ons Verftand zijne eindige bepaaling, En eindeloos verfctiiï van trappen blijft gefield, ' Zal onze denkenswijz' volharden in de dwaaling, Wijl meer- en min-vernuft vcrfcheelend Oordeel velt, Dit eindeloos verfchil, waar door 't Oneindig Wezcif De grootfle Weetenfchap op 't luiflerrijkst vertoont, Kan niet als Ketterijë of Scheuring zijn mispreezen; Ten zij de Godheid worde in heur bcftel gehoond. W^ar toe dan dit Gefchil met kracht geweerd van de Aarde ? Daar rcedlijk Onderwijs de Scheiding eer genas, Indien Verdraagzaamheid, het Volkbefluur aanvaardde, En -dat Toegeevendheid de grootfle Staatsraad was, Dat Zachtheid en Gedult, als eerflc Rijksbevclen, Aan elk, wie Gode'oprecht naar zijn begrip vereert, En met het fchoon der deugd zijn denkenswijs voelt ftreelen, Ook waar hij kan het heil zijns evenmensen vermeert; Pe Vrijheid, ft'ècht en Rust in 's Heeren Dienst beloofden 5 • itrd yerfchcidcnhcid, 'door trouw en Mcnfchcnmin , ' Die  O P3 IJ E Rt O O M SC II E K E RK 'E .» Z. 223 Die zich in 'tllcmcbeh vuur der heilige Eendragt itoofden, Volkomen t' taamgcvoegd tot ecncn zelfden zin. Dit was 't gegrond begrip van 's Lands Geëerde-Vaedren 3 En Vader: Wiliicm , toen in ons. Gemeenebest, Den Stoel der Vrijheid, niet dan met ontzag te naedrcn, Voor tweemaal hondert jaar onwrikbaar werd gevest, 't ls zedert dezen ,tijd dat hun Iloogëedle Zoonen, Voor '| heil van Vaderland cn Godsdienst opgevoed; Die zelfde Vrijheidsmin in 't Staatsbeftuur vertoonen, En zwaaijen op de Lans den gouden Vrijheidshoed: 't Is door dit zacht beftuur, gepaard met 's Hemels zegen , Dat Nederland, eerst klein van aanzien en begrip, Zoo hoog ten top van magt cn grootheid is gefleegeu, Aan 's Waerelds Staatcntrans, dat nergens zich een flip Zoo ïuifterrijk vertoont, als Bato's Zevenlterre, Die uit een Zee van bloed in 't Vrijheidsteken rees: Wijl '« onderdrukte Volk, hier toegevloeid van verre, Een veilge fchuilplaats vond en willig hulp bewees, Om 't luifterrijkfte Ontwerp der Vrijheid uit te voeren: Dat, hoe onmooglijk 'tfchcen,nogthans werd daar gefield, r 4 Toen  £24 OP DE ROOMSCHE KERK EN2, Toen Volk van allerlei Gezintheên t' faamenzwoeren, Om fnoode Zielendwang te weeren met geweld. Dit trouwe Heldenwerk komt nog in overweeging, 3N"og ftaaft die oude Dienst de wetten der Natuur: De Hooge Magt verleent een vrije Godsdienstpleeging, „Aan all' wie, met een hart vol Hemelsch liefdevuur, /-Standvaftig' zijn gezind den hoogen God te naedren. Dus flond zij gunflig toe het bouwen van een Huis, Om in het openbaar Kerkplechtig te vergaderen, ':Ten dienfle van de Schaar die roemt op Chriflus kruis, En 't Roomsch Geloov' belijdt met een oprecht Geweeten, ;2oo die in Vlaarding, en rondom de Maasftad heên, "Met Vrijheid, Recht en Rust als burgren zijn gezeeten; Als op de Heerlijkheid genaamd de Zouteveen; "Wanneer 't noodzaaklijk was hunn Tempel te vergrooten : Niet door bouwvalligheid noch roeflende ouderdom, "Maar door het groot getal van haar Geloofsgenooten. De gouden Vrijheid, die, in Nederland alöm, Door wonderbaare magt om menfchen aan te lokken, De Steden uit hunn muur deed berften wijd en zijd; Had  O E D E ROOMSCHE KERK ENZ. 225 Had Vlaardings grootheid ook met ruimer kring omtrokken , En aan heur oude Kerk, voor duizend jaar gewijd; Doch thans het Erf bezit der Heerfchende Gemeente, Een nieuwen aanleg, voor ruim dertig jaar, gehecht: Die zelfde groei had ook voorheên het Hoekgefteente Van 't Roomfche Kerkgebouw, reeds verder uitgelegd; Maar niemands Bouwbeleid kan ooit Gods gunst bepaalen? Wanneer de Burgerij door Voorfpoed werd vergroot, Moest al de heerlijkheid des eerften Huizes daalen, Dewijl de Kerkenraad grootmoediglijk befloot, Een ruimer Kerkgebouw van nieuws af aan te gronden, wi< Op dat de voeglijkheid en order van 't geheel, In juiste eenftemmigheid volkomen zij verbonden, - r Met al het Bouwfieraad van elk bijzonder deel. Thans praalt dit Kerkgebouw, met drie verheven tinnen, Veel trotfeher dan het oude in nedrig rietendak, En dekt de heerlijkheid van 't Bouwfieraad, daar binnen ; Veel beter ingericht tot Godvrucht en gemak, i Dan tot een Konstgefticht voor recht bouwkundige oogen. Het klinkend Orgelfpel, 't geen oor en hart bekoort, p 5 Ërt  OP DE ROOMSCHE R E R X ï TSf X. I En 't Zangchoor onderftut, verdubbelt zijn vermoogen, In 't ruime Kerkgewelf, vol kunst geftukadoord, Met bloemwerk en fefloen, in keurige taefreelen, :d Wier geeftigheid en zwier den aandacht bezig houdt; Indien de Predikftoel door lafheid mogt verveelen, Als 't fraaije Beeldficraad eerbiedig word befchouwd. Geen Vreemdeling behoeft thans naar de Tempelwanden Eerbiedig op te zien, wen hij den Choorzang hoort. Alwaar hij legt geknield in 's Priefters Lustwaaranden : De nieuwe Kerk ontfluit voor elk beur ruime poort, Om binnen haar begrip, met ftichting, aan te hoorei* De Zedelesfen van den nieuwen Guldemond, Die niets zal weeten, om de zielen te bckooren (*), Dan Chriftus aan het Kruis als Borg van 't Heil verbond, Want de Oppcrfte Monarch, de Heer van dood qn levert. Had d' ouden Dijksman, die den hoekftecn had gelegt, Slegts, als van Nebo's top, een flaauw gezicht gegeeven, Hoe weits de nieuwe Kerk zoud worden opgeregt., .:.;(>o •• i ruo-j iis^MBK.JdsiflasiatwJJ u ^ffl** fi») Dit was zijn Intreteden uit i, Cor. II: vs. a.  OP DE R O 0 M S C H E KERK ï N 7.'. 12? Wanneer liij aan Natuur den laatftcn tol betaalde. Zijn Tabernakel werd met de oude Kerk ontfloopt, Op dat bet nieuw gebouw met jonger Leeraar praalde, Die, door zijn jeugdig bloed en vluggen Geest genoopt, Met eedier zwier en kracht zijn rede zal verrijken, Wanneer hij harten flreelt met honigzoete taal, En d' afgeleefden Man voor hem de vlag doet ftrijken, Zoo verre als de oude Kerk de nieuwe wijkt in praal. Gij Koomschgczinde Schaar, die.aan den Hemelkoning Uw Schatten hebt geleend, ten bouw van 't Bedehuis, Hij fchenke u dubble rente, en bouwe uw lieder wooning, Hij zij uw heil en hulp, als gij gedrukt door kruis,, Zult in dit Heiligdom uw Smeckgebecden leezen, Daar gij ootmoedig-knielt voor 't Godgewijde Altaar, . Dan zij het goed voor u aan deze plaats te wpezen! Dan ondervinde uw ziel, de Heere woont aldaar! Hij woone in dit Gebouw tot aan het eind' der tijden;. Ten zij 't geluk des Volks tot hooger top gehaald, Verëischte een grooter Kerk aan zijnen naam te wijden , Die,, in heur bouwbeleid, door klaarer Zon beftraald (*), (*) De Bouwmeeflcr was eene Zonne.  22§ OP DE ROOMSCHE KERK EN 2, Dit nieuw gedicht zoo verre in luifter zal verdooven, Als deze de oude Kerk in grootheid overwint. Dit huis, alleen gefchikt tot bidden, danken, looven Der Godheid, die ons all' aan haare liefde bindt; Verflrekke een Oeffenfchool, om Weetenfchap te paareu Aan zuivre Godvrucht, en aan Chriflelijke deugd: Op dat de Hemel geev, zoo 't mooglijk is, de jaaren, "Wanneer Verdraagzaamheid de Tempeliers verheugt; En wij, en gij, en elk, door eedier geest gedreeven, Niet meer ons cvenmensch verflinden als een' roof, .Maar, door vcrfland van 't geen God ons heeft voorgefchreevcn s Belijdenisfe doen van 't Algemeen Geloof. Gereformeerden, die, door edelmoedig ftrijden, Den Staf der Heerfchappij ziet in uw hand gefield, En nog grootmoedig draagt wie 't Roomsch Geloof belijden r >t Mishaage uw heuschheid niet, dat thans mijn Zangaar zwelt, Om 't Roomfche Bedehuis ten Hemel op te vijzlen, Het kwetfe u niet dat dus hun Wijrook opwaarts Hijgt, Verdraagzaamheid verbied de zwakke te verbrijzlen: Denk hoe uw Broederfchap benaauwd naar Aêmtocht hijgt, Daar  OP DE ROOMSCHE KERK ENZ. £2p Daar Roomschgezinden, hen, met Inquifitiewoede, Vervolgen om 't Geloov, dat wraak roept voor Gods troon Hoe was in 't Vaderland der Vaedren hart te moede,. Toen Breederoode heeft een Smeekfchrift aangeboón, Om vrijheid van Geloove en Kerkendienst te krijgen: Valt u die wreedheid hard? keurt gij die ftrengheid af? Dan moet uw nooit het bloed in 't dreigend aanzicht ftijgeu % Om dat Verdraagzaamheid hen Godsdienstvrijheid gaf. Denkt op de gouden Spreuk; gedaald uit Gods gewelven J Bemint God boven al — uw Naaftén als uw zelveu- ! In Grasmaand 17 79, b *  ! M Ö L E N - B O U W , nóód •• Jirrriablaarag nsa flaori ahóc»fcssi3 asoT 1 T E VLAARDJKGE N, sf« aSe Jaar en 1778, i r S o , ï 7 8'i Van waar men 't naauwlijks redde, Toen Mozcs flangenftaf of hand Natuur herbragt tot d' ouden ftand.) En d' ljftroom in zijn bedde. Naa dat de ftorm nu lag aan toom, Zijn wij nog tegen wind cn flroom, Naar Zaanerdam gevaaren: Het zwaare Paalwerk, Amftcls muur, Gevoelde 't gonzen van Natuur, En 't Haan der IJftrooms baaren, Nog trillen in zijn ingewand; Toen wij met haaken in de hand t Het blaauwe hoofd pasfeerden; En met een opgebonden zeil, Voor de ongenaê der Winden veil; Naar 't Noorderland laveerden. ' Nu  Nu helde 't vaartuig zonder last, Het water fprong ter halve mast, Hoor 't fpatten Van de boegen, Een hagelvlaag bedekte 't licht, Doch ik zag onverfaagd de winden in 't gezicht Met lagchend vergenoegen: Tot wij met neêrgeftreeken zeil, De Zaanfluis vonden boven 't peil, En fchikten ons tot rusten: Het geen mij wel te ftade kwam, Om mij in 't zinlijk Zaanerdam Met wandlen te verlusten. Zaanerdam bekleedt de boorden Van de zilverblanke Zaan, Reinheid blinkt aan all haar oorden, Zuinigheid is haar beftaan, Vlugge Molens, zwaare Scheepen, Die de welvaart met zich fleepenZijn de bronnen van geluk, Koopmanichap, haar ziel en leven 5 Naarftigheid, haar meesterftuk, Dit heeft Zaanerdam verheeven. R t Aan  *5«» R. E I Z E. Aan de blanke Binnezaan, Zag ik koek en olie flaan, Even door de Kaiverbrugge j Na het fcheepeu van den last, Rees het zeiltje voor de mast. Zaanerdam zag ons te rugge. Daar den nacht Slaapend doorgebragt, Kon men plecht en luiken, Boordevol Sneeuw, als wol, Niet naar eisch gebruiken: Die ten ruwften weebgedaau, Zag de Zaan Ons wéér heenen trekken: 't Koele zuchtje, 't Noorder luchtje Hielt de doeken ichaars vervuld — Kon het allertaaist geduld Nog ten einde rekken. Haarlems hemelhoogc Kerk, Blonk aan 't zwerk — Schitterde in mijne oogen , Als een heldre Zonneftraal: Had  R E I Z E- 251 Had ik vlerken van D.edaal, 'k Had 'er opgevloogen. Eindlijk kwam Sparendam Onze moeiten fpaaren. Haarlem bood geen tegenweer, 't Windje wakkerde op het Meer, Deed ons fpoedig vaaren: Maar in 't naedren van de Kaag, Werd die vlugge vogel traag, Dook in riet en biezen — Liet ons nog een lange wijl Zachtjes drijven in de Zijl En toen voor Leidens boom de flille rust verkiezen. Het fnel gevolg der oude plaag, Die ons, als morgendrank, ontnuchterde even ftaêg, Had weêr een witgevlokte vlaag, Op onze fchuit gegooten: Toen 't wijs Atheenen, zeer verplicht Aan Vrijmans treffend Eeuwgedicht, Voor 't bloozen van het morgenlicht, Heur grendels heeft ontflooten. Van waar een paard, Ons log geVaart, R 2 Wijl  z%z n. r. i v. %' Wijl zich geen wind liet fpeurèn, Vervoerde naar den Leidfchendam: Daar ons het onheil tegenkwam, Met toegeflooten deuren. Na 't winnen van het waterrad, Vertrokken wij naar Goverts Stad, Langs fchoone Lustplantaadjen, En Weitfche Timmcraadjen: Wij meenden nu een eind te zien aan ons kwellaadjen; Doch Goverts hooggewnsfe bult Was ook met tegenfpoed gevuld, En vulde wederom de ftroomen, Waar langs wij door de Breede Vaart, Het zij door wind of trekkers paard, Dien zelfden avond nog te Viaarding konden komen ; Nu moesten wij een mijl twee drie, Nog buiten om, door 't luchtig Overfchie, En aangenaam Delftshaven: Daar wij, door llappe wind te langzaam voordgezet, Den laatften nacht vertoefden voor 't Klinket, Daar in den morgenltond de fneeuw ons had begraaven. Nu kon geflootea boom noch Huis, Den  *. jb i z r.. 253 Den {terken tocht naar Vrouw cn Huis — Naar teergeliefde Kinderen, Meer verhinderen: Maar wat is kennis? wat is moed? Wanneer een mensch tot tegenfpoed, Door 't Noodlot, is veroordeeld: Wanneer de flilte en tegenwind Bekwaame vlijt de handen bindt, Daar hem 't Getij bevoordeelt. Wij dreeven, zeilden, roeiden voord, En zagen 't eeuwig wijkend Oord, Ons oude Vlaarding, praaien , Met Tooren , Schepen , Molenbouw, Tot dat het ons gelukte met eeii touw Tc maaren aan zijn paaien. Gij denkt: ,, Nu waart gij uit de pijn, s, Nu rusttet gij van 't Slaavdi? Wel neen. wij moesten met een lijn, ;£)p dat de maat van rampfpoed vol zond zijn, Nog trekken in de Haven, In Lentemaand 1782. R 3 aaw  AAN M ' IJ N E BEGUNSTIGERS, Ter Gelegenheid van mijn Aan/lelling tot Gaarder van 's Lands Gemeene Middelen te NIEUW E F. K E R. K AAN DEN IJ S S E L, G riekenland , door wijsheid edel, Schonk dc frisfche Lovcrkroon Aan de Dichtkunst op den Schedel, Stelde heur vergode Vedel, Per razernij ten fpijt, aan 't Starrendak ten toon. De allereerflc puikpoëten. Waaien lief en wellckom, Als gewijde Hoofdprofeetcn Van een' hemelgeest bezeeten, Naast Fibus Drievoet in het achtbaar Heiligdom, i ! ? ;I i' V ■ Jaaï  AAN 51 Ij N E BEGUNSTIGERS ENZ.. Jaa, dc Stem der wijze Oracklen, Stelde hen voor 't Outer aan Leerde hen de Wetten fchaekleu Deed hen in de Tabernaeklcn, Voor 't aangezicht der Goón, als Hoogenprieflers ftaan. i Holland, roem der Republijken, Die 't bcfchaafde Griekenland In vernuft noch adel wijken; Weigert thans de vlag te ftrijken Verheerlijkt Helicon als een Geheiligd pand. Nederland bekroont den Dichters Met Laurier en Mirteblaên Stelt Apollo's Tempelftichters Tot gezwoeren Ambtverrichters — Tot Priefters van 's Lands Maagd, de blijde Vrijheid, aan. Dit mogt zelf aan mij gelukken: Ik, op Pindus flaauw bekend, Mogt Laurier en Palmen plukken, En 's Lands heilig Zegel drukken, Door gunst van Hollands Raad den Edelen Staatsman Twent. R 4 Zal  2-5* AAN MIJNE JHUKSTICÏH5 ENZ. Zal ik nu met zachte klanken, Door de vleijerij verleid, Mijn Begunftigers bedanken? En met Letterloverranken Den fchedel krooncn van zijn Edelmogenheid? Zoud ik door mijn Letterfcbakel, Als een teeder Vriendfchaps Snoer, Hoojer, Hollands Schatöfakel, Met zijn Ambtgenoot Van Brakel, Wat taal! Verbinden aan de vriendfehap van een boer? Zoud Van Buuren dit begeeren? Voet dit ëisfehen voor zijn gunst? Zoude ik niet Van Spaan onteeren, Durfde ik dus gering Waardeeren "Tiet gul Verzoek van die Mecenen in de kunst, Swalmius zoud zich beklaagen, Dat hij, in Apollo's Hof, Zulk een man had voorgedraagen, En 't goedgunftig Welbehaagen Van Hollands Grpotcn door mijn iaage vaarzen trof. Neen.  AAN MIJNE BEGUNSTIGERS ENZ. ü57 Neen. Ik zal mijn Veerkragt fpannen In 't beöefFnen van mijn plicht, Dat die veelgeliefde Mannen, Mij niet uit hun gunst verbannen, Wanneer mijn handelwijs gefield wordt in het licht. Zoo zal ik mijn dankbaar denken, Schildren door mijn trouw en vlijt: Wen 's Lands Vaedren enkel wenken, Zal ik de Offergaavcn fchenken, Die 't Willig Volk heeft aan de Vrijheid toegewijd. Vrijheid, Godheid onzer tijden, Zag het waetrig Nieuwerkerk, Mij door 't Ysfelnhnfje wijden, Op dat ik U zoud verblijden, Als Neêrlands Hemelmaagd, met dierbaar Offerwerk: Ik zal U, o Hemeljoffer, Aartsgodes van Nederland, Uit een welgevulde Koffer, Eeren met een Maandlijks Offer, Dat op het hartaltaar der Batavieren brandt. R 5 Vrij-  *5$ AA N MIJNE BEGUNSTIGERS ENZ. Vrijheid fchat die kleine gaaven Naar mijn hart, dan zijn ze groot, 't Zijn de Giften der Bataaven, Vrije Zoonen van die Braaven Door welker heldenbloed Ge op 't Outer zijt Vergood, Uit den Tol der Grove Waaren, Zal ik Marmer en Arduin, Tot uw Tempelbouw vergaaren, En uw Zoen- en Dankaltaaren, Onwankelbaar doen (taan in Hollands vrijen Tuin. Ik zal de edelfte Offeranden, Door de Welvaart aangevuurd, Op uw Woudaltaaren branden: Pan heeft, uit zijn Lustwaaranden, Voor u het vierde deel van 't offerhout gefebuurd. Dringt de koude in alle hooien, Ik zal echter 't eeuwig vuur, Vefta's Nonnen aanbevoolen, Door de Pacht van Turf en Kooien, Ontvonken op 't Altaar met eindgloozen duur. Zij'»  AAN MIJ N E BEGUNSTIGERS ENZ- 2;} Zijn uw heiige Feestcieraaden, Door het Outervuur , berookt; Dan zal ik uw Plechtgewaaden, In het reine waschbad baadfcn, Met zilverzuivren Tol uit groene Zeep gekookt. Groet de nuchtre Zon de kimmen, Ik zal Herken Morgendrank, Daar uw Outerkoolen glimmen, • Tot een Reukwerk op doen klimmen-, Met beter morgengroet' dan' enkle woordenklank1. ' Ceres zal haarc Eerftelingen Strenglen om uw vrijen hoed: Van haar dierbre Zegeningen Zult gij 't derde deel bedingen; Wen ze u, door mijne hand, met Toonbrood hulde doet, Eedle Vrijheid, hoog van waarde, Pales acht uw Godheid groot; U, die milde Welvaart baarde, Offer ik het Vet der Aarde, De malfche Boterpacht op uw geheiligd brood. Zweeft  &6o AAN MIJNE BEGUNSTIGERS E TC Z Zweeft uw geest thans door de fpieren Van 't weldenkend Algemeen: Elk zal ook uw Godheid vieren. Met een dronk van beste Bieren, Uw Offerfchaal wordt in mijn handen reeds te kleên. Wilt gij eens uw Hoogtijd houden, Bachus zal mij Wijn en Mee Laaten plengen voor Vertrouwden, En uw Godgewijde wouden Doen klinken van het moedvcrwekkend Evohe, Vrijheid, in geen muur te fluiten, Volg mij naar het platte Land; Ik zal 't achtlte deel der Fruiten, Uit Pomona's Hof vrijbuiten, En brengen in een korf u tot een Offerand, Vrijheid, wordt gij ooit beledigd, Door een trotsch Geweldenaar; Van het bloed dat u verdeedigt, Strijk ik, 't deel dat u bevredigt, fci uw Vcrzoenmaand, aan de hoornen van 't Altaar. Zaï  AAN MIJNE BEGUNSTIGERS ENZ. S.6l Zal mijn Offer u behaagen, Thans vereischt het meer dan ooit, In deeze ijvervolle dagen, 't Merk van Vrijheidsmin te draagen; Des zal met fmaaklijk Zout mijn Offer zijn beftrooid.- Vrijheid, gij zult eeuwig praaien, Met uw Speer en ronden Hoed; Ieder zal, in Bato's Dalen, In uw fchaduw adem haaien, Indien Gerechtigheid zich mengt in uwen ftoet. Daarom zal ik gunflig denken Aan uw eerfle Nimf van Staat, En haar welgevallen wenken, Met gedienfüge gefchenken, Baar ze u verdedigt met Balans en Rondemaat* Mag het dan aan mij gebeuren, Dat de Vaedren van den Staat Mijn ontvonkte Wijrookgeuren Uwen Outer waardig keuren; En mijn Begunfligers niet ftrekken tot een' fmaad: Dan  ■sl6z aan mijne1 begunstigers ênz\ Dan durf ik, gerust verwachten, Daar ik elks verdienfce erken, Van die mij in gunst gedachten, Dat zij zich verzekert achten, DatjEk vóór zulk een gunst ook hartlijk dankbaar ben. i 7 8 3. O P  OP EEN REGENV LAAG, Na eene droogte van Zes Weeken* "^^^elkoom zoele Zomerdropjes; Giet uw' Zegen op de topjes, Op de halfverwelkte knopjes Van het balfemdraagend kruid. De ijzren Aardbol, reeds aan 't gioeijen Ziet de koele bronnen groeijen, Voelt ze in open' mortden vloeijen — Roept het driemaal welkoom uit. Hoo-  ÏÊA ® v EEN REGENVLAAG. Hooge boomeri, Lustwaarandeii, Door de lange droogte aan 't branden; Steeken hun -verzengde handen Naar den koopren Kemel op. Nu herleeven bloemen, blaadjes — Zuigen, door hun kleine gaatjes, 't Sap des levens in hun vaatjes — Kusfen eiken waterdrop. Vliegende Orgels kwihkcleeren — Kemmen hun verglaasde veeren Drinken, uit rivier en meeren, Zich aan 't verlche water zad. Afgevaste runderdieren Zien naar boven - loeijen - tieren Roepen aan de hemelvieren — Lekken 't vocht van bloem en blad, Zoud j  opeen regenvlaag. *6$ Zoud de Mensch niet opwaards kijken l Menfchen, wien die liefdeblijken Van de Hemelgunst verrijken; Voelt gij die herfchepping nietJ. Al wat ademhaalt gevoelt ze. Alles wat belraat verkoelt ze. U o menfchen u bedoelt ze; 't Is om u dat dit gefchied. 't Is voor u een gouden regen: Ziet rondom u, aller wegen Treed de vruchtbaarheid u tegen. Alles riekt vernieuwd en frisch. Beeft niet voor den fchorren donder, Houdt die voor geen ftraffend wonder: Neen. Hier fchuilt een Godheid onder. Die aan- 't Menschdom gunstig is. S lQ£  aC6 Q i' EÉN R E © E N V L A A «;< Iünrners zijn dè donderflagerf Stemmen van Gods welbehaage»* Die verlenging onzer ' dagen, In de zuivre lucht, gebiedt. *t Blikfemvuur verteert dc dampen Stopt de bronnen onzer rampen : Wijl 't in onze levenslampen Olie van gezondheid giet» Welkoom gouden blikfemftraalen, Welkoom zilvren vochtkoraalen, Welkoom , uit de hemelzaalen, Die ons zoo vtel goeds, belooft. Straalt nog lange ó levenszonnen, Vloeit nog lange ó voorfpoedsbronnen 9 Dat wij n begroeten konnen , Met een opgeftecken hoofd. Den BI. van Zomermaand i 7S6. ^L AD-  BLADWIJZER. Bladz. ©e lóf van het land-leven. . . , x kenschets der vaderen. . . . j e wa are christen. . * . , \ k.e wee te ns d wan g. . ... . §? ter eerste verjaarïnge van mijn zoontje leende rt van dijk. . . ter eerste verjaarïnge va n si ij n tweede zoontje a ry van dijk. . . ifl$ ter eerste verjaarïnge van mijn derde zoontje janus van dijk. t i3i ter v e rt Roost inge va n m ij n h u i svrouwe, wegens het Afflerven van ons derde zoontje janus van dijk. . . j ter uitvaart va n m ij n d o c ii t e rt j e anna va n d ij k. . . . . , j4, • p het zevende jaargetijde van mijn zoontje leende rt van dijk. . J44 ter eerste verjaarïnge van mijn vierde zoontje, de tweede janus van .d ij K lél ter gedag tenisse van mijn zoontjes ongeluk. , . . , m , jjj- ter eerste verjaarïnge van mijn tweede dochtertje anna van dijk . Tfl TER  £ L A t) W IJ Z * R« IER EERSTE VERJAARÏNGE VAN MIJN DERDE DOCHTERTJE ARYAANTJE VAN DIJK. • • 17 S I, IJK GE DAGTEN i's VOOR MIJN DERDE DOCHTERTJE ARYAANTJE VAN DYK. 17? TER EÏRSUE VERJAARINCE VAN MIJN VIJFDE ZOONTJE IZAAK VAN DYK. . . l8* TRIUMF VOOR MIJNEN VRIEND JAN - BLYÊNBE'RG. . - • l8<* LIJKGEDACHTEN VAN DEN HEERE JOAiÏNIS VERHAAG. . - « 19i LIJKOFFER VOOR DEN HEERE JACOB BROUWER. ... • • TEN UITVAART VAN DEN WEL EERWAARDEN EN ZEER GELEERDEN HEERE DS. JOANNIS VAN SPAAN. . . 20I TER GEDACHTENISSE VAN VROUWE l IDA VAN DER RUIT ENZ. . . » 20Ï TER VERHEFFINGE DER PRACHTIGE V1SCH-MARKT. . . • • • - aI4 OP DE ROOMSCHE KERK ENZ. . • • £l£ OP DEN MOLEN-BOUW TE VLAARDINGEN. . fl3° TER INWIJDINGE VA S DE NIEUWE PSALM- BERIJMING ENZ. . - - • • 23« REI ZE. * • » • • • • * 24a AAN B1IJNE BEGUNSTIGERS ENZ. - - ^54 OP EEN REGENVLAAG ENZ. - - ■ 3<53