IETS DICHTMAATIGS, t   IETS D1CHÏM1AT1GS VAN ABRAHAM BLÜSSÉ. te BOkDRECHT, Bij P I E T E R B L U S S Ê) ÜDCCLXX1IV.  in het midden van de beroeringen der volken, van duizend be- flommeringen, verzoekingen, onder liet pijnigend gevoel van mijne onkunde , vooroordcelen, vajfgheid , traagheid , kwade neigingen , gebreken , ftruikelingen , behoeften , blijft echter de laai van mijnen roem., de blijdfchap van mijn hart, deze: „ ik ben een lid van liet 5> rijk van waarheid en deugd i •■ mengelingen in Proze en PoL'zij. lierfte deel, blad/.: 103.  TOE WE IJ ING aan de WELEDELEGEBOOREN VROUWE, M E V R O U W E LlBIA COMELIA VAN RJEELi ECE1TGENOOTE VAN DEN WELEDELENGEBOOREN HEER M i. NICOJLAAS MAMIWUS BOOGAERT van ALBLASSERDAM. Jft tijden van gevaar te toonen, Dar vaderiandfcRe liefde en trouw In 'r godvruchtnrjiinend hane wooncn , Is 't echte merk van U, Mevrouw ! Gij Edlc Vrouw! Gij kent die dagen 3 Waarom de Maasftad bitter fchreit, En kermt, daar zij met leed moet draagen Den wrok der onbefcheidcnlicid. o Braave Vrouw! in fleepende uuren Van ramp en druk, dorst ge in haar muurets Der vuigen haat en finaad verduuren.  n O P D R A G 'A Is 't kloekheid dat een deugdzaam have Met God, in 't dreigen der gevaaren, Den ftroom der onbezuisdheid tart? Dit kunt ge ons, o Mevrouw! verklaaren; I Gij gingt op 't edel gloriefpoor, Met uwen Man, den besten Vader, Uw teêrgeliefde Kindren voor, En kwaamt der deugd geduurig nader: Uw treflijk voorbeeld nam hen in, En leerde hun, met hart en zin, De vaderlandfche Vrijheidmin. De volglust van uw' braave Kindren s Dat dierbaar dubbel Viergetal, Mag wel uw onlust doen vermindren; Dan echter »k zie , om 't lotgeval Van Rotterdam, de traanen rollen Van medelijden uit uw oog, Die rasch tot diamanten ilollen, Wier fchittering ftraalt naar om hoog; Ik meen, wanneer gij van beneden» Tot heil dier Stad 9 uw fchietgebeden Opzendt naar 't Hoi' der Zaligheden. Die  O P D R A G T. vit Die oefening, die 'thart verkwikt, Dat zich in al Gods wondcrwegen, Met ftilte en onderwerping, fchikt In bittren druk of blijden zegen; Die ocffning, o Welëdle Vrouw l h fieeds UW lust, uw welbehaagen; En daarvan mag uw tecdre trouw. Uw echtgcluk, het kenmerk draagen; Die oeffning doet U't Vadcrbud , in zijnen neêrgedrukten ftand, Ook veilig ftellen in Gods har d. De Godsdienst maakt ons 't Iiart genster., In 's aardrijks wisfclvalligheld; Ook dan wanneer ze, met heur zuster, Defchoone Dichtkunst, ons geleidt, Om, God tot eer en lof, te zingen3 Naar eisch der kunfte, op juisteu toon? In heilige beijpiegelingen, Van Gods gezairiienWonderzoon^ In liefde zoo uUftekend teeder: Hier bij zinkt alle zorg ter neder. En vindt men alle blijdfehap weder. — « 4. Zie  vu* O P D R A G T. Zie hier, Mevrouw! in deezc blaam. Van toegeftelde Zededichten, Iets van dien aart cn vinding ftaan, Om Utc lecren ofte ftichten. Kan ik, voor gulle blijk op blijk Van zuivre vriendfehap, in dit leven , Zoo ongeveinsd als liefderijk Mij toegebragt, iets beters geeven , Dan 't geen mijn dichterlijke vlijt Vergadert heeft in deezen tijd? VvTel aan , liet zij U toegewijd 1 *7*4« AB. BLUSS É, VOOR-  VOO RREDE. jCn de Eeuw der Cenootfchap'pen, welke wij bileven, heeft de Dichtkunst geen gering deel verkteegen. Zoo immer, geniet zij, thans, vriendelijke ontmoetingen : en geen wonder , daar zij de lust der Engelen is , zoude zij die der Menfchen niet zijn ? De Edele Dicht- en Kunstgenooten, die in verfcheiden Steden van ons Vaderland in Maatschappijen vergaderen , verzamelen den uiigekeurden arbeid der Vernuftelingen ; ja deelen , aan de waare verdienden , de Lauwers der Eere uit. — Hier door ziet men, dat veel: 5 proe-  x VOORREDE» proeven van fchoone vinding, die anders ligt va' hooien hieeven, openhaar worden. Hierdoor wordt ook de moed van dl Lievelingen der Dichtkunst aangewakkerd, om zoo langs dien weg , als afzonderlijk door uitgaaf van enkele f ukken , of verzamelingen s de blijken van hunne kunstvermogens te openbaar en. Nooit zio veel als nu , won de volglust veld in *t TJtenfchelij'ke hart, hoewel hei veel gewaagd is , terwijl men op taal en kunst even kiesch zij. Dan, hoe dit moogs weezen , om eigen kroost aan den leiband ie houden , af onder Leermeesters te laaien , kan een Vader, die niet geheel onkundig !;, niet van U hart, '/ Is hierom , dat ik be- f.oot a om eenige mijner telgen, die, zoo 't mij voorkwam, wel migten verfehijncn, dtrWeetëld in te zenden. — Zij fpteekeu niet alleen tamelijk goed Nedei landsch > maar drukken  VOORREDE. tl ken ooi de waare gevoelens van mijn hart uit ; en welke die zijn, kan geen raadfel blijven. Over taal- ofkunstgebreken vraag ik geene verfchooning; ik bleken ronduit, niet uitgeleerd te zijn. Foor het overige blijkt het, welk een lust mij meest verwakkcrt in de be'óefeninge der Dicht' kunst : de Godsdienst is mijne hoofdbedoeling , en het kruis van Christus mijn rcem. Hier van te zingen doet hei kart deugd. Gevoelen dit mijne leezers mede , en wordt de Hoogfte Goedheid hierdoor verheerlijkt , dan hebbe ik eere 9 en belieft het haate bef lering, om mij de goedkeuring van Menfchen te haten ontvangen , het zal eene toegift zijn. —• Dit ook kar,, middel ijk , den Dicht lust wakker en 'in oefening houden. Aan etnigen mijner bijzonderfle vrienden, Mannen van naam, en achting waardig , heb ik veel ver- plig-  x?r VOORRED E. pUgtittg voor de aanwijzing van mijne gebreken. Ook betuig ik zulks nu aan hen: mijn hart gevoelt het; en zij wee- ten dut ik dankbaar ben. In deeze verzameling van Dicht/lukken plaatfte ik 'niet dan Godsdienfiige. De omflandigkeden , waarin ons dierbaar Vaderland zich bevindt, hadden mij wel veroorlofd hiervan ook wat bij te doen. Maar ik verkoos dit liever niet. Evenwel ik ben geen onverfchiUig burger: een Christen mag dat ook niet zijn; hij moet zijn Vaderland liefhebben, daarvoor niet alleen bidden , maar daar-voor ook fchrijven, dichten, en zijn leren, is '/ nood, waagen. In tijden van verdeeldheid, daar het zoo hoog loopt ah thans, is Hij verpligt partij te kiezen. Het is reeds overbekend, dat ik zulks deed , een en andere dichtft'ukken getuigen dit; zij draa-  VOORREDE. xm draagen mijn'' naam ; zij kenmerken mijn gevoelen, doch konnen hoog noch laag beledigen: hiervan, trouwens, gevoel ik den hoogjlen afkeer, zoo wel als van zoodanige», die, zij moogen zijn wie zij zijn , ons dierbaar Vaderland zoo 'droevig in de laagte nederdrttkten , en het "er nog in poogen te houden , door de edele wapenoefeningen, zoo eigen aan manhaf te vrij geftr eden Nederlanders, tegen te ft aan, en Oude Wetten en Voorregten, aan een Vrij Volk gegceven, kragteloos 'te doen blijven. De ■Godsdienftige Dichtkun t zal der zulken daaden niet voorftaan , maar daartegen die der waare beminnaars van het Vaderland verheffen ; en hier voor fchroom ik niet openlijk uit te .komen.: terwijl ik zal bidden voor de bekeering en betering der Eerfien; zal mijn dankbaars Godsdienst de Laat ft en zegenen , en. over hunne pco-  xir VOORREDE. poogingen de goedkeuring des Heinels fmeekeri. — Die edele oefening, van betamelijke Christenpligt, vuure de ge» nade, van den Geest van Christus, aan in de harten van Neirlands vrij en onaj bangelijk Volk , bij onzen tegenwóordigeti nood; nood , waar in 't Lands getrouwe Vaders, ó heil' zaam be/luit! terwijl ik dit fchreef, den Steede * en Dorpelingen de wapenen in de handen geeven.—— Dat men nu zinge van de Oorlogen des Heer en, en God opjia, om Neerland te verlos/en! — wij een Zegelied in zijnen naam mogen aan' krfen, en een Altaar /lichten , met dit opfchrift i De Heere is mijn baniere ! Dordrecht , den jolen van Slachtmaand} 1784. "  AANWIJZING VAN DE DICHTSTUKKEN. DE WINDEN. . ... Bladz. I DE WOLKEN. . . . 23 GODS OVERALTEGESWOOEDIG' EN NABIJHEID. . . . . 41 HET GRAF. . . . ; 49 JAKOBS ALLEENSPRAAK ENZ. . ; 6j MOZES ZEGELIED. . • . . « 69 DE BESTE VROUW. ... 74 PETRUS UIT DE GEVANGENlSSE VERLOST. ALLEENSPRAAK. . , 83 DE EEUWIGHEID. ï ; §7 HET STERVEND KINDJE AAN ZIJNE GELOOVIGE OUDERS. i . IOI DE XII. G E L 0 0 F S A R T Y K E L E Ni » : I05 MIJNE  AANWIJZING van de DICHTSTUKKEN. mijne ellende. . . . I05 mijne verlossing. . . • I 10 mijne dankbaarheid. . . 115 drie dagen. eerste zang. . 119 tweede zang. . 141 derde zang. . . 153 mijne liefde, aan mijne tegenwoordige echtgenoote en kinderen. . 164  DE WINDE N.   DE WINDEN. z ngfter, zing nu van de Winden! drijf op wieken van 't geloof! Zijt bij 't inzien van Gods daden, voor den wind der zonden doof. Dichtvermoogens, eedle trekken van een bovenmaanfche drift, Schetst en fchildert uw gedachten op papier, doormijn gefchrift. Blaas, ó Hemelgeest! van boven uwen invloed, uwe kragt, In mijn' boezem, ftuur mijn veder, om de werken uwer magt Waar te neemen bij de Winden, Over 't waereldrond verlprcid., En uw goedheid aantcwijzen, in uw groot en wijs beleid. A Hoe  a BEWINDEN. Hoe aanbidlijkj hoe verrukkend, fpoeit de ziel, die God bemint, Door befpieglend kunstvcrmoogen , als op vleugels van den Wind! Hierop zweeft mijn geest naar boven; of hij ftrijkt op de aarde neer, En vermaakt zich, door gezangen , in Gods grootheid, roem en eer. Maar, wat of de Wind mag weezen? louter lucht, en anders niet. Van de Winden zal ik zingen: zij, zij doen 't geen God gebiedt. 1t Voel het blaazen van de Winden, die, door 's Allerhoogften mond \ Flaauwer, fterker aangcdreeven, gonzen over 't land in 't rond , Of hun werking doen gevoelen aan de toomelooze zee , Als zij, buldrend aangevloogen, fchepen flingren van de reê. Wie? wie kent de wondre wegen, en de kragten van 't geblaas, Als  BEWINDEN. 3 Als de voortgedreeven Winden, met een ijslijk ftorm geraas, En een fnelheid, niet te meeten, vliegen door het ruim der lucht, Waarvoor 't ftoute hart des zondaars, vol van vreeze, beeft en zucht, En 't verftand van iedren wijsgeer ftil en vol verwondring ftaat? Wind.' wie kan uw'ooriprong vinden, of de plaats, waarheen gij gaat? Jeder kan u voelen , hooren; maar het menfchelijk gezigt Pinkt vergcefsch door al de ftrecken, waarge uwe ommegangen richt. Zuidenwind van Gods genade. Noordenwind, doorwaait mijn hof; Groeiden daar uw ipecerijen, dan verhief mijn ziel van 't ftof Zich veel hooger dan de kringen van het ondermaanfche rond. Tot zij, boven lucht en Winden, dicrbren Goël wedervond j A 2 Dier.  4 J)E WINDEN. Dierbrcn Goël, die in 't ftrijdéri heerlijk overwonnen heeft,, En ten hemel is gevaren, eeuwig was, en eeuwig leeft, 'k Werp mij voor dien Goël neder: deed' zijn adem 't pinkftervuur Nu in mijnen boezem blaaken, 'k zong zijn grootheid op den duur ^ 'k Zou zijn goedheid eeuwig roemen; en ik vond', uit liefde en pligt, In dit heil 't begin, den inhoud en het eind' van mijn gedicht» Roomt, mijn kunstbcfpiegcljngcn, fchiet nu lhelle vleugels aan, Zingt zijne eer, drijft op de Winden naar den Ooster- Indiaan ; Stuurt de dichthulk langs de baaren, waar de zon in 't westen daalt, Zweeft op wieken naar het zuiden, waar de weilFclende naald Van 't kompas geen ftreekkan houdent of bezoekt het kille noord, Waar  ■b È IV I N DEN. § Waar men de ongenaakbre ftranderi ziet met ijs en fneeuw omboord. Zoekt in all' de waercldhoekcn, bij het waaljën van den Wind, Naar Gods grootheid in zijn werken, die ge alöm géteekend vindt. Schrik vrij, o mijn denkvermoogen! als de Wind de ceders kraakt. Of, door de aangefchonnen ftormen, huizen tot een' puinhoop maakt j Of de honderdjaarige eiken uit de vaste gronden rukt j Of de fierke zeekasteelen in den afgrond ncderdruktj Of de fteile torentranfen, door zijn werking, fchudden doet3 Of de zee met holle golven, bij het klimmen van den vloed 3 Aan doet vliegen op de ftranden Van mijn dierbaar vaderland. Schrik dan vrij, mijn denkvermoogen, fmeek Gods ibè Hem uit de harid: A 3 Zoo'  6 DE WINDEN. Zoo , zoo wijken die gcvaaren , houdt ge u aan zijn heilverbond; Zoo blijk' u zijn liefde weder, als Elia' ondervond: Na 't bedaarcn van de Winden , en een ijslijk donderweer. Kwam, bij 't luizen eenerfiflte, Jakobs Hecrfcher bij hem neer. 'k Zal, bij 't fuizen van die ftilte, door de konst der poëzij, Zingen van de nutte Winden, blaazcrs voor de zeevaardij, Pakkers van de dikke wolken, ftuuwers van het ligte zwerk, Drijvers van de regenbuijen, vlugge uitvoerders van Gods werk; 't Zij ze , als fnclle hemelboden, op des Hoogften wenk bereid, Ons zijn ftrafgerigt doen blijken, of zijn goedertierenheid. Nutte Wind , ik zie u fpeclen met de blaadren van 't geboomt': 'k Zie  D È ff I N D È ft. 7 'k Zie gij doet het water danfen, waar het kronkknd beekje ftroomt, Of in breede landrivieren, 't zij bij de ebbe of bij den -vloed}, All' de golven gladgcfixeeken, als uw adem zwijgen moet. Wondre Wind! die, na de ftilte, door het luchtruim heenenrijdt , Alsge weêr, met bolle kaaken, in een' heeten zomertijd. Water, vuur en zwaveldampen, opgetrokken van den grond j En gepakt tot dikke wolken, met den adem van uw' mond Naa-r een ander oord doet drijven, over zee en over land, Waar zij heen gewezen worden , door den vinger van Gods hand3 En zich wonderlijk verdeelen in het zoet en vruchtbaar nat£ •"t Welk, met frisfche regenvlagen, op liet dorftige aardrijk ipat, A 4 Bit-  I DE tV 1 N D E N Billijk mag ons de Almagt vraagen, alsze aan vroom en Job eens deed: Heeft de regen eenen vader? of wie is de man, d!fe weet Waar het fchathuis van de Winden wierd gefticht? Geen fterveling Weet de kamers van den hagel, aan den wijden hemelkring; Of waar fnceuw of rijm of ijzel of het ijs beflotcn is: Dit zijn Gods gehcimenisfen; en de wijsgeer tast hier mis. D;.n ik drijf weêr op de Winden, "in mijn konstbefpicgelhg; Speclend zal ik mij vermaken, daar ik van hun werking zing'. • Zie ik molenwieken draaijen, ik befpeur de nutte kragt Van de Winden, door wier invloed zij in werking zijn gebragt, En die weder medcdcelen aan 't gepaste binnenwerk, Dat  BE WINDEN. $ Dat naar de onderfeheiden dingen" is gefchikt, of zwak of fterk. Voeldenwe u, o Wind! nooit waaijen, al de molens ftonden ftil; Want het water werkt te langzaam, naar der ftervelingen wil: Maar nu kan men,Moor uw kragten, hout en fteen en oliezaad, Naar believen , doen verkleenen , gruizen, perfen, te onzer baat; Of voor onzen nooddruft zorgen, als ge 't graan tot meel vermaalt: Of ons , in de plaats van lompen , weêr met fchoon papier betaalt. Wat al voordeels, wat al nuttigs, geeft het blaazen van den Wind? Hij verdrijft den vuilen waasfem, die men bij de poelen vindt; Daar hij, als een hemelbezem, die befmetting heenen vaagt, En uit reeds vermufte ftreeken al de onzuiverheid verjaagt. A 5 Uit  i» DE WINDEN. Uit de koude noorderhoeken voert hij, langs de hemelbaan j> Nuttige falpeterdcelen in de vlokjes fnceuw ons aan; Of hij blaast, van zuiderftreeken, zachter adem uit zijn' mond; Teedre kruidjes , grasjes, bloemtjes fpruiten tierig uit den grond; En men kan uw' invloed merken, In de groeijing van 't geboomt'j Als men ziet hoe ieder takje vol met zwangre knopjes koomt, En die zwangre knopjes weder, in het baarend meilaizoen, Duizenden verfcheiden bladen vormen tot verfchillend groert. Peer- en appelboom zou kwijnen, hieldtge, o Wind! u altoos ftil: Maar gevoelen zij uw werking, Door 't beftuur van 'sllougften wil, Dan ftuwt gij de levenslappen, waar de voedfelftof behoort; En  DE WINDEN. U En de vruchtbre bloemenknoppen koomen aan de telgen voort. Zienwe voorts de bloemtjes open , blaast uw lieflijke adem weer j Dan jaagt gij de fijne ftofjes in haar' kleene kelkjes neêrj En men vindt, na weinig dagen, bij de pasontrolde blaén, Duizenden van teedre vruchten aan de jonge takken ftaan. Dit vooruitzigt doet den hofheer hoopen op een' rijken oogst; En hij telt, uit zijnen boomgaard, al het voordeel op het hoogst. In die blijde vergezigten, groeijen nu de vruchten voort: ?Jaar ik voel, o Wind', u waaijen; en zijn blijdfehap wordt verftoord; Want de meesten van die vruchten, naauwlijks tot dien ftand gebragt, Worden van de jonge takken weggeftormd door uwe kragt; En  ft t> E WINDEN. En het aardrijk fchijnt een flagveld, waar de dooden, op den grond Neêrgefineeten, 't lieve leven bliezen uit den veegen mond. Evenwel 'er blijven veelen , wie, vereend met ftam en takj En in deezen met den wortel, gecne voedfelftof ontbrak, Maar die, door de zonncftraalcn, regen, wind en frisfehc lucht , Tot den rijpen wasdom komen, in een fmakelijke vrucht, Dit zijn levendige trekken van mijn geestelijk beftaan: ó! Wat bood mijn vroege lente duizenden van bloemen aan! Door de perfing van 't geweetcn, drongen mij fteeds pligt en wet; Bij den wind van overtuiging, fcheen de bloem tot vrucht gezet, "t Geen een' rijken oogst deed hoopen, die op zijn gezetten tijd , Aan  'BE WINDEN. »? Aan mijn' Heer en Zaligmaker wierd eerbiedig toegewijd: Maar och mij! de wind der waereld heeft die veelal weggeftormd , Mij ontbloot van loof en vruchten, al mijn deugden fnood misvormd! ' Och, mijn Heer en Hemelkoning! eerfte wortel, fterke ftam! Spaar, ei! fpaar het kleen gedeelte, dat uit u zijn' oorfprong nam, En met u nog is verecnigd; laat het groeijen tot de vrucht; Laat het rijpen door uw ftraalen, en den invloed uwer lucht: Laat, 6 Geest! uw Winden waaijen; drijf door hen de lappen voort; Zoo zal uwe vrucht niet kwijnen, bij den regen van uw woord, Schoon de winden van de zonden, in mijn dicpbedorvcn hart, Zich verheffen, uw vermoogen weert de werking, die mij fmart. Ei!  t4 DE WINDEN. Ei! verheerlijk uw genade; doe mij zijn gelijk een' boom, Die, door fchudden diep geworteld, groeit aan eenen waterftroom, Waar zijn takken blocifel gecven, dat Gij zelf hebt toebereid, Ja, tot roem van uwe ontferming, vruchten draagt voorde eeuwigheid, Maar, waar vliegen mijn gedachten in geloofsbefpiegeling! Zangeres , daal naar beneden, waar ik van de Winden zing. Hier, hier blaast een frisfche koelte, in den hecten zomertijd; Al de velden haaien adem: waarge , o Winden ! hccncmïjdt j Schijnen ons de koorenakkers wel een hobbelende zee: Zk ze daalen, zie ze rijzen, als de golven aan de ree. Door het waaijen van de Winden, groeit het teêr en nuttig graan, En.  DE WINDEN. 15 En de ranken van den wijngaard, met de jonge druif belaên. Als de zonnefchijn en regen beurten houden in de lucht, Stuuwt de Wind de voedfclfappcn van de boomen in de vrucht: Als hij, fpeelende in de weiden, met een' frisfchcn adem waait. Droogt hij al de natte grasjes', die tot hooi zijn afgemaaid: Als de graanen op de velden ' tot volkomen rijpheid ftaan, En de landliên feis of fikkei in de geele ftengels (laan, Zijn de zachte Winden nuttig. Onbcfchrijfbaarvlugge Wind! Daar 'k in u de grootfche trekken van de hoogfte Wijsheid vind'. Wordt mijn ziel op 't diepst getroffen, om met eerbied ftil te ftaan , Bij den invloed uwer kragten, Gods verwonderlijke daên. Blaast  ;I6 DE WINDEN. Blaast gij door de hooge boomen, in het kwijnend her&tfaifoen, Dan ontblooten zich de takken van het dor en ftcrvend groen. Stort de hemel regenvlaagen uit de wolken, van om hoog. Op het aardrijk, door de Winden, wordt de wseke grond weer droog. Als de winterkoude nadert, en het vee de weide ontvlugt In de ftallen, zijn't de Winden, die de waasfems door de lucht Heenenvoeren en verlprcijen , zuiverende, op een wond re wijs, Aarde, dampkring, velden, ftedcn, blaazende op den vloed het ijs In de beekcn en rivieren, en op 't aardrijk als een korst. Wondre Wind! door uw vermoogen, geelt GoJs vinger ons de vorst; En wanneer die vinger weder aan uw koude perken ftclt, Blaast  DE WINDEN* i% Blaast gij, met een' wannen adem, die het ijs tot water firieït. —» Zoele Wind van Gods genade, blaas, ei! blaas in mijn gemoed, En ontdooi mijn ijskoud harte, door de kragt van Christus bloed: Doe mijn ziel tot water fmelten; laat het beeksken der genae, Door uw aandrift, in haar vlocijen,' Uit den ftroom van Golgotha; Dan zal ik geloovig ftaaren op der Winden Opperheer, Buigen mij in heilvertrouwen, vol van eerbied, voor hem néér; Dan zal ik zijn groote daden fteeds verheffen in mijn lied; *t Zij mijn zielsoog dierbren Jezus op de golven wandlen ziet; 't Zij ik zie, hoe Hij de Winden, op het meir Gennezareth, Door den wenk van zijn bevelen, al hun vreeslijk woên belet; B 'f Zij  i8 DE WINDEN. 't Zij mijn zangrig kunstvermoogen in de vlotte dichthulk vaart, En, met fpeelende gedachten, wordt gevoerd om 't rond der aard'. Zweeft dan, dichtbefpiegelingeu, naar een ander waereldöord, Op de vlcuglen van de Winden, die, naar Gods beveelend woord, Duurzaam gaan en wederkeeren, waar die hooge Majefteit Hen, langs onbefchrijfbre wegen, op het vlak der zee geleidt. Zeeman, die de pekclplasfen, naar kompas en kaart, bebouwt. En zich, op 't gelei der ftarren, ln een ranke kiel vertrouwt, Vaart de brecde waatren over, op het blaazen van den Wind, Zelfs waar hij de traage beeren En den loggen walvisch vindt; En hij fpoedt, na 't ftout verrasfen van die dieren, overzee. Met  DE WINDEN. if Met veranderlijke Winden , naar de vaderlandfche reê. Dan weêr voert de Wind hem verder, langs de zoute waterbaan , Naar de vergelegen kusten van den Ooster-Indiaan; Of hij ftuurt den vlotten bodem waar de zon in 't zuiden blaakt , Tot hij 't land der zwarte Mooren, met zijn vlugge kiel, genaakt, o! Verwonderlijke werking van den onbefchrijfbren Windl Die, op juist gezette tijden, zich aan eene ftreek verbindt. Daar beftendig door blijft waaijen, tot zijn werk is afgedaan, En op nieuw, bij wederkeering, in een' andren hoek blijft ftaan. Hier doorzijn de verfte landen, China, Periië, Indostan, Met de geurige Molukken, en het uitgebreid Japan,  DE WINDEN. Ook de goudkust van Afryke, voor de nutte zeevaardij Op gezette tijden open. Oost- en Wester-Maatfchappij Sleepen, bij het wederkeeren des geregelden pasfaats, Meenigwerf ontelbre fchatten in den fchoot des vrijen Staats. Heeft de wijsheid, heeft de goedheid van Gods onbepaalde magt Al de tijden afgemeeten ; en vcrwisflen dag en nacht; Die voordeelige vertooning. hcerscht in de orde der natuur, Waar de Winden, regelmatig, gaan en keeren op den duur: Waait de Landwind in den morgen naar de zee van 't vlakke ftrand , 's Avonds voert de Zeewind weder frisfche koelten over 't land. Schijnt de Wind in flaap gezegen, rust hij op den weeken vloed, Heeft  & S WINDE Ar. i| Heeft hij 't water glad geftreeken , flus, als hij ontwaken moet, Zullen weêr de golven danfen, als zijn adem daarop blaast3 Waardoor 't ftille water weder lieflijk kabbelt, bruischt en raast. Wie, wie kan de wondre werking van Gods orde gadeflaan, Die niet, op het diepst getroffen , vol van eerbied, ftil blijft ftaan! 't Is een aangenomen regel, dat de hitte van de zon En verdikking van de dampen ons verftrekken tot de bron Der veranderlijke Winden. —— Evenwel het kloekst vernuft Kan de wegen niet begrijpen; 't ftaat bedremmeld en verfuft3 Daar 't in aarde, zee en dampkring, waasfemingen, eb en vloed 3 En in duizend andre dingen, Gods alwjjze hand ontmoet. (*) Deezc (*) Het zou te vergeefsch zijn, (zegt is lieer Suffon) -.vannear 0 3 men  „ DE WINDEN. Deczc alleen beftutirt de Winden, op zijn hoog beveelend woord, Waar zij heenen moeten waaijen, van het een naar 't ander oord. Wondre luchtftroom! wondre fpccling! wat verfpreidt ge al heerlijk fchoon Telkens, voor opmerkende oogen, op het wacreldrond ten toon, Bij uw gaan en wederkeeren, in dees ondermaairfehen kring! — Blijf ftecds , voor Gods gunstgenooten, 't voorwerp van verwondering: Laat mijn zwangre kunstgedachten , door de dichterlijke veèr, Drijven op de bovenwolken, ter eerbieding' van mijn' Heer'! men beproeven wilde eene befpiegeling der winden famen te ftellen: men moet alleen arbeiden, om 'er de historie van te befchrijven. DE  BE WOLKEN.   DE WOLKEN. M ogt voorheen mijn denkvermoogen Gods verwonderlijke daen j Bij de werking van de Winden , vol van eerbied, gadeflaan; Mogt ik, bij het locijende onweer, in een fchrikverwekkend uur. Op het hooren van de dondren, 't zien van fchittrend blikfemvuur 3 Diep vernederd en getroffen, door des Heeren oppermagt, Staaren , met geloovigc oogen , op de wondren zijner kragt; Nu zal ik, in mijn gedichten , door de drift der kunst geleid. Bij 't befchouwen van de Wolken, , teekens van Gods majefteit, B 4 Spee-  24 DE WOLKEN. Speelend mij op nieuw vermaaken; 'k.zal in mijn befpiegeling' Spoeden over waterbergen, daar ik van. de Wolken zing, Zijn mijn tcedro ligchaams oogen aan een kort gezigt bepaald, 't Oog der ziel kan verder weiden , als ?t door 't heillicht woidtbjftraald. Wonder Vormfel van de dampen! Waters, die in 't vochtig kleed Van de lucht zijt opgewonden, welk een eindig fchepfel weet, Hoe uw zwaarte, in evenv.igte, duurzaam om den kring der aard%. Waar de wind u heen moog' drijven, in haar orde wordt bewaard? Hier, hier zijn de grootfte teekens van de Goddelijke hand; Zie, hoe duizend tonnen waters zich verfpreideii over 't land, Hangen in den wondren luchtftroom , fruiten tegen bergen aan, Die zij met een' kring omvangen, waar ze als waterlluizen ftaan» Hij»  DE WOLKEN. as Hij, die, op een' top dier hoogten, door de Wolken heenentoog, Zag vandaar gewis dat luchtzwerk drijven ver beneên zijn oog. Wij, die in de laagte wooncn, hooren boven ons 't gerucht, Jn de opeengepakte Wolken van de zwartbetrokken lucht! Maar de reiziger, die ftouter hooger ftapt, en laager ziet, Hoort beneden zich de dondren, merkt waaruit de blikfem fchiet. Worden, door de kragt der winden, die gevulde waterklêen Opgerold als dunne doeken, en gedreven naar beneênj Dan verlpreiden zij zich weder, zwervend naar een ander oord, Dropplen neêr in regenvlaagen, en voldoen aan 's Hoogften woord, Maaken 't dorftige aardrijk vruchtbaar, tot ze op nieuw, als tot hun bron, Door de werking van de winden, en den invloed van de zon, $ $ Weder»  a6 DE WOLKEN Wedcrkecren in de dampen, rijzen, merkbaar voor het oog, In den vloeibren ftroom der ftoffe van de zuivre lucht om hoog. Welk een onbegrensde wijsheid tooncn ons Gods werken aan, Waar wij, met ons denkvermoogen, die opmerkend gadeflaan! Zelfs het ingewand der aarde , met een duurzaam vuur voorzien, Werkzaam door de lucht en winden, moet hier milden bijftand biên , En jaagt, uit heur oppervlakte, die door warmte zich ontfluit, Milliöenen vochtenftipjes door ontelbre pooren uit. Dees , ter vlugt om hoog gereezen, met de dampen van de zee, Neemcn, in het heenenvaaren , duizend duizend ftofjes meè , Vormen weder nieuwe Wolken. Wolken, o wat wondre magt! Hier verfuft de wijste wijsgeer, bij de werken van Gods kragt. Ik  BEWOLKEN. Ik zal van de Wolken zingen, en mijn godgeheiligd oog, Door de lucht der bijbelwaarheid, wenden naar den hemelboog. Staarenwe op de Wolkenwagens, blijken van Gods majefteit, Die, op vleugels van de winden, haare magt en heerlijkheid Aan de nietige aardbewoonders, voor hun fterflijk oog, vertoont; Welk eene eerbied moet ons treffen! Hij, die 't eeuwig licht bewoont, Wilde voortijds meenigmaalen , ter vertroosting van zijn volk, Op het aardrijk, zijne voetbank, nederdaalcn in een Wolk. Wolken , als ik u befchouwe , bukt mijn ziel voor 's hemels Heer, Uw' Formeerder, uw' Gebieder, met den diepften ootmoed neer. Nu, gedenkt zij aan die uuren, toen Gods Isrel, voet voor voet, Veilig treèn mogt langs de golven van ckn opgefcheurden vloed, Waar  s3 DE WOLKEN. Waarge ccn' zwarten nacht, vol naarheid, voor de Egyptnaars hebt verwekt, En ten licht aan de andre zijde, voor gansch Israël, verftrekt. Dan fpeelt weer in heur gedachten , wat aan Horeb is gefchied, Waarze, in uwe wonderkleeden, Jakobs God verfchijnen ziet: Of zij denkt aan die vertooning, in de tent, voor God geftic.hr, Toen Hij daarop nederdaalde, met een' glans van heerlijk licht. Wolken, o wat zinneprenten zljtge in 's Heeren dierbaar woord! Wolken, die zo meenigmaalen, door uw drijven, mij bekoort, Als ik, met wijsgeerige oogen, op uw wondre gangen let, Dan, dan vraag ik, in verrukking: wie heelt u dien weg gezet ? Niemand, antwoordt mijn geweeten, dan de onzigtbre hand van God: Decs beftuurt uw gaan en keeren, tot een ftraf of zeegnend lot. Laaft  BE WOLKEN. Laaft Hij, uit uwe opperzaalen, met een frifche regenvlaag, Berg en heuveltop, dan ftorten beeken, vlieten, naar om laag, Door wier zilvren kronkelingen 'tdorftige aardrijk wordt befproeidj Dan zien wij de landrivieren naar de ruime zee gevloeid. Drukt Gods eindeloos vermoogen al de Wolken fchier tot één; Persfen, uit de hemelfluizen, ftroomen waters naar beneén ; In die fchrikverwekkende uuren, fleept de voortgedreeven vloed, Door geen' tegenftand te keeren, alles meê wat hij ontmoet. Hoe weldadig en regtvaerdig zijn alle uwe werken, Heer! Dat zij u geduurig prijzen, uwen grooten naam ter eer'. Maar och! wil de donkre Wolken van uw' heilig ftrafgerigt, En uw wreekend ongenoegen, drijven van mijn aangezigt! Voer  DE WOLKEN. Voer mij niet aan Horebs zijde, maar aan die van Golgotha , Waar uw heilig regt betaald is, en de beeken der genté Uit des Heilands wonden vloeijen op mijn ziel , die u bemint, Waar zij, uit die levensftroomen, voor haar heildorst, laafhis vind;. Laat uit Wolken der getuigen van uw nimmerfeilend woord, 't Welk mijn hart heeft ingenoomen, mij geduuriglijk bekoort, Uwen milden regen druipen op den grond van mijn gemoed, Dat het, door uw' Geest in werking, finaak' de kragt van Christus bloed. Door die kragt zal ik de Wolken, aan den ruimen hemelboog, Tot zijn' roem en eer, befchouwen met een heilbefpieglend oog. Wolken, o wat wondre teekens! teekens van de gunst van Hem, Die zijn goedheid en genade toonde in 't oud Jeruzalem ! Den-  BEWOLKEN. z\ Denken wij nog aan die dagen, toen de wijsfte Vorst der aard', Na 't volbouwen van den tempel, de offergeuren hemelwaart, Tot den Opperheer, deed ftijgen , en Hem 't huis heeft toegewijd, Met de plechtigfte gebeden , o wat zalig heil.' wat tijd! Toen de Godheid met de Wolken , waarze als in het donkre woont. Tempel, Outer, Priesterfchaaren , haare Hoogheid heeft vertoond! Wolken , luchte waterklccden , Wolken , wat vertelt ge ons niet3 Toont gij aan opmerkende oogen de almagt en 't alwijs gebied Der aanbiddelijke Goedheid! Gij drijft door het luchtruim heên; En de vloeibre ftof des waters voertge om hoog, of naar bencên. Gij bedekt, als in een tente, 't heerlijk fchoon der gouden zon; En de hemel wordt verduisterd, tot op nieuw die zelfde bron Van  g» DE WOLKEN. Van het licht, door uwe fcheuren, helderfchijnt voor 'tligchaams oog, En, door 't breeken van haar ftraalen , den gekleurde regenboog Vormt op uwe luchtgordijnen. Welk een wonder (baalt hier in! 't Groot heelal ziet hier de blijken van Gods gunst en menfchenmin! Looft Hem , hemel, aarde en wolken ! loof, mijn ziel! der hecren Heer4 Die, ten kenmerk van zijn trouwe , ter verbreiding' zijner eer', Met de vingren van zijne Almagt, op de bruine Wolken fchrijft. Dat de waereld voor verderving van den vloed beveiligd blijft. Wolken, famenftel der dampen, die zoo ftipt uw gangen richt Naer 't bevel der hoogfte Wijsheid , kon ik, in ecnvouwig dicht. Al uw nuttigheèn verhaalen , zingen van uw tal en maat! Maar mijn teeder kunstvermoogen vindt zich hiertoe buiten ftaat. Wie  ï) E WOLKEN. sa Wie zal uwe famenmenging, waarin tegenftrijdigheên , Vuur en water, zijn verecnigd , door 't beperkt verftand ontleen? Wie zal ons uw warmte en koude, in den mcestverfcheiden trap, Uw verdikking, uw verdunning, die verborgen wetenfchap, In zijn juiste grens befchrijven ? Wie, urat gij al mededeelt Aan de dieren en gewasfen V Wie toch, hoe uw invloed fpeelt In de zee, gelijk op 't aardrijk? Wie, hoe uit uw wonderkleên Regen, hagel, meeuw of ijfcl tot ons daalen hier beneên? Wie, wie zal uwe ordeningen ons doen weeten ?'tkloekst verftand Dwaalt door al de kronkelwegen, en bewondert hier Gods hand, Wolken, o wat teekeningen van Gods tegenwoordigheid! Wolken, fchoone beeldtenisfen van zijn hooge Majefteit \ C Die  DE WOLKEN. Die, voor finaaders van zijne eere, met uw rouwfloers zich bedekt, En die wolkentent doet kraaken, waar Hij 't dondrend wcör verwekt. Gij, gij kunt mijn ziel verrukken, Wolken, teekens van Gods eer! Uit uw fchathuis druipt de regen op het fmachtende aardrijk neer. Hoogfte Goedheid, lieve Heiland, Heer der Wolken , Levensvorst! Gij ziet op den fchraalen bodem van mijn hart, dat naar u dorst. Zonder uw genaderegen , blijft uw ingeworpen zaad, Door mijn Hechtheid , deerlijk kwijnen , altoos in denzelfden ftaat. Laat uw vruchten in mij grocijen, opdat uw genade blijk', Als de werken mogen fbreeken door 't geloof, in liefde rijk: En wanneer ik neergebogen , als mijn zondig hart mij plaagt, Voor uw voeten fchuld belijde , waarvan Gij getuignis draagt; Heer!  BEWOLKEN. 35 Heörl als Gij mijn boetetraanen néér ziet rollen op den grond, Ei! gedenk dan, in ontferming, aan uw eeuwig vreêverbond ; En hoewel zij niets verdienen, Übi dat vocht, voor u gefpaard. Als getcekend in uw boeken, in uw flesfehen zijn bewaard (*)» Heer van hemel, zee en aarde, Schepper van de gouden zon^ Zilvreii maan en tintelftarrcn, die geduurig uit de bron Van het licht, de warmteftraalen op het aardrijk nederzendt^ Uwe grootheid zij beftendig uit uw handenwerk gekend £ En zoo moeten ook de wolken, hooggeduchte Hemelheer) Door haar drijven, ons vertellen uwe wijsheid, magt en eer» Als ik op de wolken ftaare, denk ik aan die heerlijkheid, Waar (*) Pf, LVI. vt. p. C a  30" 1) E WOLKEN. Waarge op Thabor U meè dektet , toen uw glans, uw Majefteit, Ia 't gezelichap van Elias eli van Mozes , wierd gezien , Doch in veel vcrbijsteringeii , door een drietal vroomc lién ; Toen de ftem va» uwen Vader , uit de Wolken, heeft verklaart!. Dat gij 't voorwerp van zijn liefde , van zijn welbehagen waart; En die ftem, o wondre Goedheid! wordt van mij nog, door uw woord, Uit de Wolken der getuigen , die Gij tot ons zendt, gehoord, o Wat zijn wij hier gelukkig in dit rijkgezegend land! Op dit kleene deel van 't aardrijk vloeit de regen van Gods hand, Uit de Wolken van den hemel, en ontbreekt noch in natuur, Noch bedeeling van genade : 't water is hier op den duur; En al is 'er fchiaalte of droogte, bij een' heeten zomertijd, Wij,  DE WOLKEN. 37 Wij, zien weêr, na weinig dagen, door de Wolken ons verblijd; En ook uw genade regen, waar mijn ziel in -angst naar hijgt, Als een Hart naar frisfche ftroomen, druipt zoo dat ze laafnis krijgt. Wolken, famenftel derwaatren, als mijn oog u drijven ziet, Spreek ik van u tot mij zeiven ; 'k vraag dan: waarom woone ik niet In de Lybiaanfche ftreeken, waar geen regen nedervloeit; Waar geen Wolk zich, langs den hemel, op der winden vleugels fpoeit; Waar geen regen van genade, door het woord, het harte weekt, I\Iaar alleen de blinde reden fchroomelijke dwaling fpreekt? O Wat goedheid der bcdceling van Gods hooge gunst aan mijli Hier hoor ik de Wijsheid fpreeken; en wat heerlijks teekent zij In de biaên der Openbaaring! Ja, de werken der natuur C 3 Strek-  38 DE TV O L K E N. Strekken , uit het zwerk der Wolken , mij ter leering uur op uur. Nedrige eerbied kan mij treffen, als ik opzie naar om hoog; Want dan denk ik aan die Honden, toen de Heiland, voor het oog Zijner Jongrcn, van deeze aarde naar den hemel hcenevoer, En de Wolken, daar zij 't zagen, toen ze opmerkend, van den vloer Des Olijf bergs, op waards ftaarden, Hem verborgen, tot Hij weer, Na de boodfehap van zijne Englcn, als de almagtige Opperheer, Op de Wolken zal verfehijnen , en, als Gods geliefde Zoon, Voor zijn hooggerigt zal daagen al de leevenden en doón. 6 Verheven Vergezichten.' nu, nu drijft mijn ziel van de aard', poor de fpeeling der gedachten, op de Wolken hemelwaard! Wolkenwagens van mijn Koning, Gij, verbreiders van zijn' lof,  DE WOLKEN. & Gij, vertellers van zijne eere, Gij, gij geeft mij ruime ftof. Om zijn' grooten Naam te danken , als ik op uw gangen let. Wondre, duistre Waterkleeden, die de zee in windflen zets Als de zon en maan en ftarren fchuilen achter uw gewaad, Dat geen glans, noch licht, noch ftraalen voor haar ploegers overlaat. Digte Wolken, door Gods almagt langs den hemel uitgebreid, Of, op 't wijzen zijner vingren, door de winden weêr verfpreidj. Als ik, in befpiegelingcn, 't hart mag heffen naar om hoog, En verftandig U befchouwe, zie ik verder, dan mijn oog Uwe gangen naar kan fpeuren: drijft gij uit mijn kort gczigt, Of benevelt gij den hemel, 't zielöog ziet in 't eeuwig licht, En eerbiedigt, hier op aarde, '« hemels wijzen Opperheer, C 4 Wa^  40 DE WOLKEN. Waar het oor, in al zijn werken, fprecken hoort ter zijner eer. Looft Hem, Wolken aan den hemel! looft Hem, winden, op den duur! Looft Hem, warren van beneden! looft Hem, hagel, damp en vuur! Looft Hem, Englen! looft Hem , meniehen! loof Hem, al wat adem heelt! Loof, mijn ziel! den Heer der hceren, tot gij boven 't Woikruim zweeft! GODS  GODS OYEïtALTE&EMWOOIilMG» E N NABIJHEID. Groote Schepper aller dingen, Hooggeduchte Hemelheer! Liefde en lust der ftervelingen , Zie, zie gunftig op mij neer! 'k Zal mij voegen, fchoon onwaardig, Om den toon van 't Englenrijk Na te zingen, en wilvaardig, Op de nooten der muzyk, Spcelcn, hoe uw goedheid blijk'. C 5 . Gij,  42 GODS OVERALTEGENfFOORDIG* Gij, djc in de onmectbre perken Uwen Rijkstroon hebt gefticht! En op de aarde uw raagt doet merken Voor mijn i'tcrflelijk gezicht! Gij', die zee en lucht en winden, Meteen' enklen wenk, gebiedt, En de wolken op kunt binden, Waaruit gij den blikfem fchiet; Wie erkent uwe alinagt niet? Vliege ik, op de vlugge wieken Van gedachten, waar de zon Vrolijk rijst in 't uchtendkricken , Uit den fchoot der pekclbron; Daale ik in de diepe kolken , Zoeke ik U in 't hart der zee » Reisde ik tot de vreemde volken, Ik vond U in elke ftcè , hoogde Goedheid, op mijn beê» Ben  EN NABIJHEID. 43 Ben ik in mijn binnenkamer, Als ik voor U nederkniel', Niets is mij daar aangenamer Dan een neergebogen ziel, En dat Gij me, o Heer der heeren! Door den invloed van uw' Geest, Uwe rijksgeboón wilt keren , Dan, dan juiche ik onbevreesd: God is mij nabij geweest! ]Moet mijn ziel om doemfchuld fchreljen, Wen zij zich ellendig ziet, Dan wilt gij mij nogtans kien , Daar uw hand mij hulpe biedt; Want gij ftelt den hemel open , Om liet lijden van uw' Zoon: Gij, Gij trekt me, en doet mij loopcn; Ja, gij leert me , om bij uw' troon Steeds te pleiten om zijn' loom Zitte  44 GODS OFERALTEGENWQORDIG- Zitte ik in de tempelkooren , Waar uw woord verkondigd wordt. Dan krijge ik gebrek aan ooren , Ja, mijne aandacht fchiet te kort; Somtijds zwerven mijn gedachten, En zij worden flecht hefteed ; Maar gij leert mij 't pligt betrachten Ais ik, lieer! die 't alles weet, Uw nabijheid niet vergeet. Keere ik tot mijn bezigheden , Sla ik ampt en roeping gaê, Dan mag ik, door fchietgebedeu , Tot uw zuchten om genaè: Dwaalt mijn zondig hart, geftanig Koomt mij uw nabijheid voor: Gij, o God! gij zijt weldadig, Eu geleidt mij weêr op 't fpoor; Dus brénge ik de dagen door. Leg-  EN NABIJHEID. 45 Legge ik mij ter flaapkoets neder, Als, bij 't nadren van den nacht, De avondzon heur afreis weder, In het westen heeft volbragt, Dan laat ik de zorgen vaaren; 'k Ruste in uw nabijheid, Heer! Tot Gij 't duister op doet klaaren ; Worde ik wakker, 'kvindë U weêr, En verhef op nieuw uwe eer'. Xreede ik in de klavervelden, Wandel ik in mijnen hof, *k Moet 'er uw nabijheid melden , Want ik vinde 'er dankens ftof j Uit elk blaadje kan ik leczen, Hoe ge in uw voorzienigheid Bloem en gras en kruid doet weezen, Daar natuur, in arrebeid, 't Zienlijk van uw werk verfprcidt. ... Zie  46 GODS OVER/iLTEGENPFOOKDIG- Zie ik dauw- of regendropjes, Of de paerlen van den nacht, Op de verschontloken knopjes Eu de blaadjes voortgebragt; Merk ik, hoe de zonneftraalen, Door de werking van hun vuur, Al die vochten opwaards haaien, Dan befpeur ik, in dat uur, Uw nabijheid op den duur. Hoore ik hoe de winden fuisfcii Door de telgen van 't geboomt', En de bladers fchuddend ruisfchen; Lette ik, hoe het beekje ftroomtj Als de regen, met geklater, Uit de wolken nedervliet, En de blaaskens vormt op 't water; Wie, wie zegt met mij dan niet, God is bij ons, die 't gebiedt? Dom-  EN NABIJHEID. 47 Dommelen uw donderdagen , Met verfchrikkelijk gerucht. Op de winden voortgedragen, Door de op één gedrongen lucht; Doet ge uw blikfemflitfen Oingren, Dan herdenk ik, in dien ftond, Aan de Tafel uwer vingren , En hoe, bij het oud Verbond , Sïna daverde op zijn' grond. r Scheurt uw magt de luchtgordijnen, Rolt ge die, gelijk een kleed, Zie 'k den regenboog verfchijnen, Waardoor ik uw trouwe weet: Dan mag ik, U biddend eeren, En mijn heilbefpieglend oog, Uw verbondsbeloften leeren; Ja, Gij trekt mijn hart om hoog Tot mijn' Heiland, door dien hoog. Mag  48 GODS OVERALTEGENWOORDIG- enz, HÉT Mag ik ftceds in alle uw werken Uw Nabijheid3 ö mijn God! Tot mijn zielgenoegen merken , En, verheugd in zulk een lot, U mijn' trouwen Bondgod noemen, Die, in 't zalige Englenrijk, Eeuwig hoort uw liefde roemen, Dan zal ik, door mijn muzyk, Speciën hoe uw goedheid blijk'.   48 GODS OVER AL TE GENIV O ORDIG- enz, «t_ -i. r_j„ ;„ .1. HÉT  HET .GRAF. I   HET GRAF. Stil verblijf van menschtijk ftof, Somber Graf! ik fpeel uw' lof; 'k Zal, in mijn befpiegelingen, Bij de dooden, van. u zingen! Schoon hier zwarte donkerheid Vrees, en fchrik en angst verfpreid'j Schoon hier vuile dampen rijzen > Onbezielde lijken wijzen Wat ik, in hun lotgeval, Na dit leven, worden zal. Peeze plaats is toclrbeveiligd , Ja, door Jezus zelf geheiligd, In zijn ondermaansch verblijf Toen zijn afgeftorvcn lijf, Na 't volbrengen van zijn lijden g. En 't voldingen van zijn ftrijdeu. Vol van eere , nederzonk In de duistre graffpelonk. Hier heeft Hij de hel gebonden, En den prikkel van de zonden Zegepraalend ftomp getreen, Ja den Dood zelfe doodgeftrêen,  £9 II E T G R A F. Dood ! gij kunt geen dood meer weezen, Nu mijn Heiland is verreezen; Want hier door is uwe wijk Slechts de weg naar 't hemelri k. pij de wooningen der wormen, Kan ik nu gedachten vormen, Die mijn ziel, gerust in God, Uit doen zien naar beter lot, In gcloofsbefpiegelingen. 'k Zal dan bij de Graven zingen! — Samelplaats van menfehengruis,! Vraatig Graf! verfiindbre kluis! Schuilplaats voor de mcnfchcnlijkcu,, Die hier ons gezigt ontwijken! Hol voor vleezig Dijk en ftofi 'k Zing bij Uj tot 's Heeren lof: 'k Zal bij U den ftaat betrachten, Waarvan, in zijn Nachtgedachten , Joung zoo ziclbckoorend zingt; Staat, die Hervey's liefde dringt; .Staat, die, door Danneilbcfehrccvcn, Mij van 'tftof om hoog doet zwecven; Daar hun keurig maatloos dicht Mijne ziel vermaakt en fticht: 'k Zal  HET GRAF. 51 !k Zal, bij 't roeren mijner fnaaren, Kerkhof bloemen feamvergaêren, En , gelijk die wijze lien, Grafgewelven gaan bezien. Welk een frilte is in dees ftrceken! 't Is niet vreemd 5 geen dooden fpreeken; Allen zijn ze in diepe rust, Door den ijzrcn flaap, gefust. m o Aanbidlijk Alvermogen! „ 'k Zal uwe eer, bij 't graf, verhoogen, Daar dees fchepfels van uw haiid, „ In dit afgezonderd land, Allen zijn in ftof verwandeld: 2, 'k Zie hoe Gij verbaazend handelt; 5, Want dit ftof, alhier yergaêrd, „ Door uw zorg altoos gefpaard , „ Wordt eenmaal, uit 's aardrijks akker9 3, Op den Jaatftcn dag, weer wakker." Zalig uitzigt, dat mijn ziel, Door 't geloof, zoo wel beviel; Want mijn Heiland is verreezen; Hij, Hij zal mijn Rcgter weczcn ! Hierom maakt mijn dood mij blij; '% Graf verwekt geen vrees in mij: De  52 HET GRAF. 'k Zie op mijn natuurgenooten, In die donkre 9e] gcflooten , Met een oog , dat, van deeze aard', Door den dood, op 't leven ftaart. —3 Hier ligt een , die , zat van dagen , ïn dees groeve werd gedragen, Die zijn }even pijnlijk flcet, En van geene fmert meer weet. Dceze grijsaart had, in 't leven , Zich in Jezus dienst begeeven ; Hier in itierf hij wel gemoed , Vol van hoop op beter goed. Rust bier 9 Vroomaart, van uw zorgen 1 f, Tot gij, in den jongftcn morgen, „ Door uws Ileilands wonderkragt, s, Weer in 't leven word' gebragt." — Maar wat doet mij 't graf ontmoeten ? Zie wat ligt daar aen zijn voeten? 't Is het rifje van een kind. Dat zich in dees plaats bevindt; 5t Is een kleeue, die op de aarde, Door de moeder, die hem baarde, Naauwlijks welkom werd gekuscht, pf hij toog naar 'u land der rust; Naauw-  HET GRAF. 53 Naauwlijks kon hij traantjes weenen, Cf zijn zieltje vloog daar hcenen. o Gelukkig fterveling! Reiziger uit 's levens kring! ,, Slaap hier tot den jongften morgen ; „ God zal voor uw ftofjes zorgen, „ Tot gij weêr, door Jezus kragt, In het leven wordt gebragt. *— Naast dien kleencn , bij dien grijzen, Liggen afgeftorven wijzen, Ligt de knedht met zijnen heer, In het fombré graf ter neer: Hier ook ritsten de echtgenooten, Afgefnecden huwlijkslooten; Hier de wreevle weerpartij, Rustende aan zijn twisters zij: Hier zijn armen; hier zijn rijkerfji Allen, in dees doodfche wijken * Menglen zich, nu lotgemeen, Orivèrfchillig onder één: Uier, hier liggen bekkeneeleit, Menfchenfehonken, andre deelen3; Aas voor 't vraatigc ongediert', Dat Uier heen en weder zwier?, D 3 Hier  HET GRAF. 53 Naauwlijks kon hij traantjes weenen, Cf zijn zieltje vloog daar hcenen. o Gelukkig fterveling! Reiziger uit 's levens kring! „ Slaap hier tot den jongften morgen; „ God zal voor uw ftofjes zorgen, „ Tot gij weêr, door Jezus kragt, „ In het leven wordt gebragt. Naast dien kleencn , bij dien grijzen, Liggen afgeftorven wijzen, Ligt de knecht met zijnen heer, In liet fombre graf ter neer: Hier ook rusten de echtgenooten, Afgefneeden huwlijkslooten; Hier de wreevle weerpartij, Rustende aan zijn twisters zij: Hier zijn armen; hier zijn rijken'? Allen; in dees doodfche wijkeni Menglen zich, nu lotgemeen, Orrvèrfchillig onder één: Hier, hier liggen bekkeneelen, Mefifchenfchonken, andre deelen* Aas voor 't vraatigc oiigedicrt', Dat hier heen en weder Zwiert, D 3 . Hier  54 HET GRAF. Hier zijn maden , daar zijn wormen , Die 't geftorven vleesch beftormcn. —■ Koom, verdwaasde Sterveling, Zie de wijk, waarvan ik zing; Zie, uit uwe praalvertooning, Neder in dees ftille wooning. Menfchen, die op aarde leeft, En uw hart veel zorgen geeft, Hoege uw juistgevormde leden Zult misvormen door uw kleedcn, Daar uw hoogmoed u misleid En u waagt aan de Eeuwigheid. Ei: ziet hier, wat gij, na deezcn, In het aklig graf zult weezen , Als gij bij de dooden zijt, Na 't vervliegen van uw' tijd; Legt, ei! legt uw praal ter neder; Keert tot waare boete weder; Staat van uw verkwisting af; Weest gemeenzaam met uw graf: Ziet, in dees veranderingen, 't Groote boek der ftervelingen, Waarin, op de breede blaên, Duizenden van naamen ftaan. Gij,  HET GRAF. 'Gij, mijn ziel! (la met opmerking3 Tot uw heilgeloofsverfterking , Op dit leesbaer fchrift uw oog; En verhef u naar om hoog. „ Gij, gij weet het, God zal zorgen, „ Dat die doón, ten jongden morgen 5 ,, Weêr in 't leven zijn gebragt, „ Door des Heilands wonderkragt.—^ Ook in dceze graffpelonken Zijn mijn vrienden neergezonken: Niemand van hun ken ik meer: Zij, beroofd van waercldfche eerl Zij, in 't leven mij van Waardel Keerden hier tot ftof der aarde. Dierbaar ftof van meenig' vrind} Ouders, een en ander kind, Asch van mijn geftorveri gade, 'k Zie hoe gij, door worm en made5 Wordt verteerd én overdekt; Daar gij mij ten leerbecld ftrekt, En in deeze groev' moet fchuilen 3' Schïjntge, uit deeze doukrc kuilen? Ons te melden uw geval; 't Zegt mij wat ik worden zal» D 4 8  55 HET GRAF. Hoopje zands, verftrooide becnen, Bij ü wil ik zuchten, weenen; Hier zij traanenvocht geplengd, Met uw overfchot vermengd. Duldt, dat ik die liefdepligten, Voor het laatst, nog moog' verrichten! Ja, uw zwijgen ftetnt het toe. Slaapt nu, van geen flaapenmoê; Dierbre dooden ! „ God zal zorgen , „ Dat gij, in den jongden morgen , „ Weêr in 't leven wordt gebragt, „ Door des Heilands wonderkragt Maar wattrotfene praalvertooning Is bij ginfche lijkenwooning, Voor den ingang, opgericht, In een keurelijk gefticht, Naer volmaakte bouwkunstörden , En ♦erfierd met wapenborden Van een adel ijk gedacht. Dat meer foortgelijken wacht? Zij, die daar in 't donker fchuilen , Moesten eer en aanzien ruilen, Voor dees naare en vunfche wijk. Dood, wat is uw koningkrijk Uit-  HET GRAF. $7 Uitgebreid! gij ftoot vermetel Koningen van hunnen zetel; Gij ontziet geen' vorst der aard': Als zijn adem heenevaart, Moet Hij, daar zijn lippen zwijgen, Voor een' troon een lijkbus krijgen. Heeft, aanzienelijkc doón , Heeft uw ziel het zalig loon Van de waaré deugd verworven, Toen uw ligchaam is geftorven ? Hebt gij Jezus hier gekend ? Waart gij aan zijn' dienst gewend? Keurdet gij dien van meer waarde, Dan de grootschheid dezer aarde ? Zoo wacht hier uw overfchot Veilig naar een beter lot. Maar woudtge al uw' tijd befteedea In nietswaardige ijdelheden; , Hebt gij op het klatergoud Van de waereld fteeds vertrouwd; Was op aarde uw glorie tevens In de trotschheid dezes levens; Vondt gij fteeds voor uw gemoed Al uw heil in 't waereldgoed, D 5 Blia-  58 HET GRAF. Blinkend goud en eer en achting; Gij hebt waarlijk geen verwachting 3 Dan op 't vreefelijk gerigt, Bij Gods iieilig aangezigt. Heeft u 't aardsch hier overrompeld^ 't Is met u in 't graf gedompeld : Al uw grootheid ligt daar ncèr; En gij zietze nimmer weer; Want gij flaapt; maar God zal zorgen „ Dat gij3 in den jonglten morgen, Weêr in 't leven wordt gebragt, ,, Door des Heilands wonderkragt."—. Stille fchuilplaats voor de dooden, 'k Voel mijne aandacht door u noodcnj Ik bezie hier graf bij graf; 'k Ga van 't eene naauwlijks af, Of mijn oog ontdekt een ander. Zij, zij zwijgen met malkander; Elk nogthans verkondigt mij, Dat mijn ftërfiot zeker zij, En de onzekerheid des levens. \Velk een tal van dooden tevens Zien mijn oogen? Deeze ftcen-, Dekt het zielloos lijf van eea?  HET GRAF. 59 Die in 'r bloeien van zijn jaarcn, Zonder ziekte, is heengevaren: Denkende op geen' dood , o fchrik! Stierf hij in een' oogenblik. Hooglijk, toen de gulle vreugde Onbedwongen hem verheugde. Waar hij, in de fpeeipartij, Zich vermaakte vrij en blij, Of welligt, toen fnoode weelde Heurerol, in ontucht, fpeelde, Waar misbruikte zangkunst was, • Met muzyk en klinkend glas, Heeft de dood hem aangetroffen. Deed hem ijlings ncdcrploffen. Och! dat ons dit voorbeeld leer', Hoe men zich tot God bekeer'! 't Gaat tog zeker, „ Hij zal zorgen , „ Dat dit ftof, ten jongftcn morgen, „ Weêr in rt leven wordt gebragt, „ Door des Heilands wonderkragt." — Dit, dit kan mijn lust verwekken, En mijne aandacht tot zich trekken ; Ieder graf is mij een boek, Waar ik lesfen voor mij zoek'. 'k Zal  60 HET GRAF. 'k Zal dan , bij dees fombre ftreeken, Van 't geluk der dooden fpreeken. Hier, bfer ligt een vader neèr, Een dier braven, die weleer 't Huisgezin ten voorbeeld ftrekre, Gade en lieve kinders wekte Tot de deugd en 's Hoogften vrees. En hun 't pad ten hemel wees: Bij zijn liefderijk verfcheiên Moesten ze allen bitter fchreijen; Want al , wat hun achting gaf, Schuilt met hem in 't Rille graf: Billijk mogten traanen vlocijen Om zijn lijkasch te befproeijen ; Hij was hunner ziele waard. Maar4 o troost! zijn ftof, gefpaard' Door de goddelijke zorgen, „ Wordt eerlang, ten jongden morgen, in het leven weèr gebragt, „ Door des Heilands wonderkragt. —. Maar wat blinkende laurieren Zie ik 't ginfche graf vertieren, Eereteekens ópgefteld ? 't Is de fchuilplaats van een' held, Di«  HET GRAF. 61 Die zijn kragt en dierbaar leven Heeft voor 't vaderland gegeeven ! Mooglijk voerde een gloeiend lood Hem in de armen van den dood: Mooglijk viel hij, door de dolken Van gewapende oorlogsvolken , Op hef bloedig flagveld neër, Stervende op het bed van eer. Dit was , bij de ontrolde vaanen , Zich een' weg tot glorie baanen. Dan, o Held! gij ligt in 't ftof; En de tijd verdijt uw' lof, Op de fpil der fleepende uureq. Maar geen lof zal eeuwig duuren, Dan die van den Levensvorst, Die, als krijgsman, 't wagen dorst Om den afgrond te bevechten , 's Duivels fterkten plat te Hechten; Waarin Hij zich godlijk kweet, Toen Hij, daar zijn ziel zelf leed, Al de kragt der fnoode zonden Voelde in hoofd- en ledenwonden. Op het bloedig Golgotha, En, 0 wonder van gena:e I Ster-  6i II E T G R A F. Stervend heeft den dood vertreden. Overwonnen voor zijn leden, Daar zijn uitgang uit het graf Allen die verzeekring gaf: „ Hoe Hij voor hun ftof zou. zorgen, „ Dat het weêr, tenjongften morgen, „ Door zijn wonderdoende kragt, „ In het leven word' gebragt. —— Zalige vooruitgezigten! Die de vrees des doods doen zwichten , Als men hier in Jezus leeft, Voor Hem alles overheeft! Zulk een ziel ziet in verwachting. Door geloovige betrachting, Lijdzaam uit naar beter ftaat, Als zij 't leven hier verlaat. Maar mij dunkt, ik hoor hier prcèkcn j Kunnen dan de dooden fprecken? Neen, elk graf getuigt 'er van : Merk het zelf; hier rust een man, Die , aan 's Heiiands dienst verbonden , 't Woord des levens inogt verkonden. En den weg der zaligheid, Door zijn mond, heeft uitgeleid. o! Wat  II E T GRAF, 63 p! Wat kon hij 't hart doen gloeijeii > Hoorde men zijn rede vloeijcn, Als een ftroom van hemelmin , Voor 't vergaderd godsgezin ! Zijn geloof en vroome handel, 't Stichtend voorbeeld in zijn' wandel, Die hem 't best getuignis gaf, Spreeken van hem uit dit graf. Stervend heeft hij dit verworven, Dat hij leeft, fchoon zelfs geftorven ; Daar hij hier het ligchaam liet. Deert hem dit gewormte niet. Rust hier Vroome ! God zal zorgen, „ Dat gij , in den jongft.cn morgen, „ Weer in 't leven wordt gebragt, „ Door des Heiland^ wonderkragt. Dit, dit was de hoop der ouden. Die aan God hun heil vertrouwden. Zoekenwc in de Nijbelblaèn , Welke teekens zien wij ftaan, Dat hun 't graf geen vrees kon gceven , Door de hoop op 't beter leven ! Hun gcloofsöog zag van de aard'. Door Mesfiaa, hemclwaard. Moes'  6"4 HET GRAF. Moesten zij met 's levens rampen , In de tegenfpoedcn, kampen; Werden zij op 't felst beftrcên; Ging de fmart door vleesch en been; Dan nog kon hun heilvertrouwen Zich aan Gods beloften houên: m 'k Weet dat mijn Verlosfer leeft, „ Die mijn ziel verzeckring geelt, m Dat ik , fchoon de worm en maden if Zich al met mijn vleesch verzaden , 3, Weêr verheerlijkt op zal ftaan, „ Om mijn oog op Hem te (laan, „ In het eeuwig zalig leven: „ Moet mijn geest mij dan begeven, „ Als het graf mijn lijf verflijt, „ Wel het is flechts voor een' tijd. „ Mijn getrouwe God zal zorgen, Dat het weêr, ten jongften morgen, „ Door des Hcilands wonderkragt „ In het leven word' gebragt. o! Wat ftaat der heerlijkheden ■ Wacht Gods kernvolk hier beneden, Daar 't zijn hoop op Jezus bouwt, En zich aan Hem toevertrouwt, Dat  HET G R A F. €j bat zijn gunst liet, bij 't verfchciden. Door het dal des doods, zal leiden Bij het Hemelhorgezin, Blakende van Goëls min. o Wat zalige betrachting! Graf, wat geeft gij heilverwachting! Gij, als men u wel beziet, Zijt gewis zoo vreeslijk niet. Ieder kiest u toch ter wooning, Bedelaar zoo wel als koning : Elk,'die u ontbceren moet, Acht dit als een' jammerfpocd. Gij kunt mijn verbeelding trekken, En tot peinzende aandacht wekken j Want ik weet dat ook mijn lijf, Na een weinig tijdsverblijf. Als ik 't leven zal verliezen, U ter fchuilplaats moet verkiezen. Somber graf, verachte wijk, En der dooden koningkrijk, Speel toch veel in mijn gedachten, Leer mij 't uur des doods betrachten^ Leer mijne oogen op u zien^ Dan zal ik de zonden vliem E Öèii1  66 HET GRAF. Och! dat hier toe uw genade, Dierbrc Heiland! vroeg en fpade 3 In mijn ziel haar werking doe! Dan zal ik u, blij te moe, In den tijd van 't vlugtig leven, U uw eigen vruchten gecven. Als ik de armen, die ik zie, In uw' naam mijn' bijftand biê, k Zal mijn knien dan voor u buigen, En mijn liefde aan u betuigen; 'k Zal mijn tong, gun mij die eer, Tot uw' lof doen fpreeken, Heer! Ach! mag ik dit ook wel vraagen ? Ja, Algoedheid! ik zal 't waagen! Uw genaê verwaardig' mij. Dat ik u ter eere zij. Maak dan, als de lighaamspijnen Hiei mijn leven doen verkwijnen. Als ik fta den dood ten doel, Van mijn bed een' predikftoel. Dan , dan juiche ik: „ God zal zorgen: „ Dat dit lijf, ten jongden morgen, „ Weêr in 't leven word' gebragt, m o Mijn Heiland! door uw kragt. — JA,  J A K O B S alleenspiaak; NA HET WEEDE VERTREK ZIJNER ZOONEN NAAK E G T P T E. gewesis xeiii. pPhans trekt mijn dierbaar Kroost, mijn tiental wakkre zoonenj, Naar 't rijke Egypte heen. Mijn ziel berust in God, hertrouwende dat Hij hun' ijver zal beloonen, En hen beveiligen voor fmaad, verdriet en fpot: )f zoo hen eenig leed, op deezert togt, moog' treffen. Ook dit zij hun ten nut, ter oeffning van geduld. )ch! leerden zij dan flechts, hun wanbedrijf befeffen, De Algoedheid fmeeken om vergithis van hun fchuld, in zien, van achtreri , dat de leiding van Gods wegen, Zoo duister voor ons oog, als 't haar vooraf befchouwt, lij de uitkomst aan Gods volk verftrekt tot eenen zegen , Zoo 't op zijn' ganfchen weg alleen op Hem betrouwt! E 2 'kBc  68 JACOBS ALLEENSPRAAK. 'k Betrouw op God, Hij is mijn Heil! ja, mijn Behoeder! Hij, die mijns vaders mond in zegening ontfioot, Schoon 'k die door list verkreeg, op aandrang mijner moeder, Heeft federt al mijn goed zoo merkelijk vergroot. Mijn ziel, gerust in God, laat Hem haar lot bevolen: Wie weet welk de uitkomst zij, de wondre faamcnloop Van zaaken, voor mijn' geest, thans nog geheel verhooien? Egyptes heerfchcr geeft mij mooglijk meerder hoop, Dan ik verwagten kan; want zeker, 't heeft zijn reden, Dat hij mijn' Benjamin zoo ijvrig heeft begeerd : Misfchicn ftelt hij mijn zoons en mij, in 't eind', te vredenjfr Misfchien zelfs, dat hij hen, naar hunnen ftaat, vereert, 'k Betrouw op God, die mij, in Labans vette weiden, De kudde hoeden deed, haar welig heeft gevoed, En toen ik weder van dien gierigaart mogt fcheidcn, Mij, op mijn' herrogt, als mijn Bondgod, heeft ontmoet; Dien God, die mij altijd met liefde heeft bejegend; Dien God, mijn' God, den God van vader Abraham En Haak, die mij met kindren heeft gezegend, En dus zijn woord vervuld, door't groeijcn van mijn'ftara. Op Hem vertrouw ik voorts, al mijne levensdagen, En zend het ftil gebed tot Hem, mijn' Hemelheer: Ja 'k zal, in dankbren lof, van zijne gunst gewaagen, Zie ik, zoo ik vertrouw, mijn dierbre kinders weêr. MOZES  MOZES ZEGELIED. EXODUS XV. Ik zing een lied, mijn' God ter eer'. Den God van Israël, den Heer! Wiens eindloozc Almagt, hoog verheven, Den ruiter en zijn paerd deed fneeven, Ja, Faro, met zijn wagenheir, Verzinken liet in 't roode meir: Zoo worden aartsgeweldenaaren Verüonden, door de woeste baaren. De Almogende is mijn fterktc en lied: 't Is door zijn hand alleen gelchiedt, Dat wij 't verbazends! heil aanfchoüwen: 'k Zal voor mijn' God een wooning bouwen, Hem hulde biên met hart en ftem. Wel aan! mijn vader diende Hem En Hij, Hij zou 'smans Bondgod weezen: 'Zijn naam zij fteeds van ons geprcczcn! E 3 D«  7o MOZES ZEGELIED. De Almagtige is een Held', die de aard' Doet ijdderen voor zijn fchittrend zwaard: Zijn naam is .Heer der legerfchaaren: Zijn fchrik deed 'syijands raagt vcrvaarcn, Wen ze ons vervolgden op den grond Der zee, die als de bergen ftond: Daar (tietten hunne wagenwielen, Totze in het welzand nedervielen. De keur der Hoe fdlièn zonk in zee: Toen wierd bun fiere moed gedwee; Zij vlugtien , door zich omtewenden , Maar Hortten, met de duizend benden, Gelijk een fteen, in 't golvend nat, Waar de afgrond nu al 't hcir bevat, En Farao, weleer vermetel, Geftjrmd is van zijn' trotfehen zetel. Uw hand, o Heer! die wondren doet. Uw rechte hand heeft hen ontmoet; Uw grootheid deed hen angfüg beeven; Uw oordeel bragt al 't volk om 't leven; Ja, Gij hebt, in uw grimmigheid, Hun welverdiende ftraf bereid ; Gij hebt uw gramfchap uitgezonden; Uw ijvervuur heeft hen verflonden. Gijl  MOZES ZEGELIED. 71 Gij bliest door eenen feilen wind; De waters klommen toen gezwind Op uw bevel, tot fteile hoopen, Vergaatcn hunnen weg te loopen, En de afgrond werd, ten zelfden ftond, Voor uwe fchaar een vaste grond: Zoo wist uw hand de zee te dwingen. Tot heil voor uwe gunftelingen. De vijand fprak, vol wrevelzucht: „ Ik zal gansch Israël, nu 't vlugt, „ Met mijne benden achterhaalen; „ Mijne overwinning kan niet faalen: „ Het moet voor Faroos heerfchappij „ Zich buigen in dees woestenij: „ Zoo zullen wij hun magt wel fnuiken, „ En hen ten onzen dienst gebruiken." Dan Gij, o Heer! geboodt de zee : Zij keerde weder op haar ftcé"; Zoo dat men de opgereezen baaren , Zag bruisfehend naar de diepte vaaren, En nederftorten met geweld. Uw fchrik heeft 'svijands hcir ontftcld; Het vlood toen, maar, als lood gezonken, Is 't in de bare zee verdronken. E 4 Wi»  7-2 MOZES ZEGELIED. Wie is als Gij, in heiligheid Verheerlijkt, Hemelmajefteit? —■ Wat goón , zijn U gelijk te noemen, Of waardig dat men hen kan roemen V Wie is als gij gevreesd, o Heer? o Jakobs God , en Isrels eer! Gij hebt hen, die ons tegenltonden , Door 't golvend nat der zee «erüonden. o lieer'.gij hebt ons hier gebragt; Gij, Gij alleen zijt onze kragt: Wij zijn befchermd door uw vermogen, En droogvoets door de zee getoogen : Gij voerdetons, door uwe hand, Tot op dien oever van dit land : Wij zullen nog, in vrije ftrceken, Yan uwe groote daden Tpreekeu. 't Gerucht, o Heer! zal uwe daên Aan all' de volken doen verftaan , Uw groote daên, van vei r' vernoomen: Dit doet elk liddrend' voor ons fchroomen. Ja, Edoms vorsten zijn vol 1'clnik, Zij zullen in een' oogenbük, Met al de kragt der Palestijnen , En Moiibs 1'toutcn moed verdwijnen. Zij j  MOZES ZEGELIED. 73 Zij fmelten voor uw aangezigt, Als ge onze treden tot hen richt: Dan zal, 0 Heer! der legerfchaaren! Uw macht zig aan hen openbaaren, Totdat dit volk, uw volk! hun land Verwonnen heelt aan allen kant: Dan zullen wij die gunst verwerven, Dat we al hun 1'tcrke fteden, erven. Gij zult, door uw geduchte kragt, Ons leiden waar men ons niet wacht, Waar wij in welvaart wooncn zullen , En ge uw beloften zult vervullen : Dat laad hebt gij voor ons bereid; Daar zal uw goedertierenheid Ons ftillen vrede en voorfpped fchenken; Daar zal geen aartstiran ons krenken. De Heer is God, die eeuwig leeft! Wiens magt geen perk of eindpaal heeft! De Schelfzee moest haar bed verhaten, Waar Faroos ruiters en foldaaten tn wagens, met verwoed geweld, Intoogen ; doch zij zijn geveld, Door 't wederkeeren van de ftroomen; "Maar Isrcl is 'er door gekomen! E s DE  DE BESTE VROUW, SPREUKEN XXXI, vs. 10. enz. FAN FERRE GEVOLGD. Ik zal, tot eer der beste Vrouw, Die, vrij van huisgebreken , Al heur bedrijf van reine trouw En vlug vernuft doet fprecken , De toonen ftellen op mijn lier, Om haar deugdminnend oor te ftreelen 9_ Voor deeze fchoonc lustig fpeelen, En zingen van heur' eedlen zwier, Of fehetfen die, door kunst, in deeze dichttafrcclcn. Mij  DE BESTE VROUW. 75 Mij dunkt, ik zie, in ?t dun verfchiet, Die Braave herwaards treeden, Als 't waardig voorwerp van mijn lied! Hoe deftig zijn haar fchreden ! Wat eedle houding, welk gelaat Zoo teder! 't oog geeft kuifche lonken: Dit kan heur' vriend in minne ontvonken , Heur' vriend, die haar fteeds gadellaat, En wien zij hart en hand heeft, met heur trouw, gefchonken. Daar is zij, die met deugd en eer De daaden weet te fieren. Hoe wint zij 't hart van haaren heer! Geen zucht naar dartle zwieren , Geen weidfche tooi, geen praal,:geen pracht, Geen kostbre ftof, met goud doorweeven, Kon ooit heur ziel genoegen geeven ; Terwijke 't ijdel fchoon veracht, Wil ze, in een nedrig kleed, tot eer der Godheid leeven. Zij  76 DE BESTE VROUW. Zij acht een ftil en vroom gemoed Veel meer dan halskarkanten , Eu oogt op nog veel rijker goed Dan Indus diamanten; Godsdienttig is ze, bij 't bedrijf Der dagelijkfche bezigheden: Ceen ijdle last belet heur treden: Zij zorgt voor 't heil van ziel en lijf, En noopt het huisgezin te volgen op haar fchred n Ei! zie den onvermoeiden lust. Waarmee zij 't vlas vergadert 1 Zie hoe de fpinrok zelden rust, En 't volk volyvrig nadert! Zij weet, door kloek en wijs beleid , De maagden aan het werk te zetten: Dees looven haar gegeevcn wetten , En volgen heur zachtmoedigheid, Terwijlze eerbiedig op haar deftig voorbeeld letten. Zij i  DE BESTE VROUW. 77 Zij zelve roert de handen links, En heeft, door 'sHemels zegen, Veel goeds, veel 'k Vaar met u, reine Hemellingen; Nu ftrceve ik langs den ftarrehboog: 'k Verlies de breede wandelkringen Der wonderbollen uit het oog. Al hooger, hoogcr, Englenwieken.! Voert, voert mij op voor Goëls troon; Laat mij de paradijslucht rieken, Mij nederbuigen voor Gods Zoon. Mijn liefde maar wat wondre ftraalen! % Zie Jezus zelf' mij binnen haaien. Daar DE EEUWIGHEID. 't Is of de fnoeren der natuur', Die geest en vleesch met wonderknoopen Verbonden, fcheuren in dit uur; 't Is of ik de aardfehc hut voel floopen : Dit zij zoo; gij, mijn ziel! raakt vlot, En iaat uw ligchaam hier beneden, Maat niet verlaatcn van uw God: Zweef dan in 't licht der eeuwigheden; Ruk los; ruk los; wat fleept u na ? Gij zijt Gindagen van uw zorgen, Van dierbre vrienden, kroost, en gaè; ' Daar daagt voor u een blijde morgen Van glans en gloed en heerlijk licht; p Eeuwigheid 1 overgezigt!  DE EEUWIGHEID. Daar, daar zie ik mijn levenslicht. Mijn Heiland, God en Zaligmaker, En in Hem 's Vaders aangezigt: 'k Zie Hem, mijn' ijzren bandendaakcr, Die mij bevrijdt van dood en hel. o God der goden in den hemel! Beminnclijklte Emmanuël! Wat gloeiend tintelend gewemel, Wat heerelijke majefteit, Beftraalt mij van uw vrieudlijk wezen, Waar heilige geregtigheid En zondaarsliefde in zijn te leczen ! Ge ontvlamt mij door uw tedre min a En voert mijn ziel ten hemel in. 09 Ziet haaven Heiland in de heerlijkheid , 'k Ben enkel geest, van 't vleesch ontbonden: Wat vreugd, wat blijdfehap fmaak ik niet, Daar ik, ontlast van 't pak der zonden, Die vuile fchulp beneden liet! Mijn lieve Jezus, hadt ge op aarde, U zelf' aan mij, als nu, vertoond In uwe heerlijkheid en waarde, Dan had in mij geen geest gewoond: Maar nu mag ik me in uwe ftraalen Verlustigen, uw fehoonheid zien, U volgen door de heriielzaalen, U eeuwig, eeuwig hulde bien; Terwijl gij voor mijn lijf zult zorgen, Tot aan des aardrijks jongften morgen. F 5 Wat Smaakt crue onuitfpre- kciijke vreugde,  90 DE EEUWIGHEID. Ve lmtigt z:chili de befcha,witig van Christus, die voor haar be ■ taalde. Kent hem n!i den vacua, htiicenGod, F.v ah Hoé meauk, Wat heerlijkheid ! wat zalig lot! Wat onuitfpreeklijk zielgenoegen ! Wat reine vreugd bij u, mijn God! Daar ik me aan uwe zij mag voegen, O eenige oorzaak van dien ftaat! MÜn Middelaar, mijn Zielbcmiude , Mijn Hoop, mijn Al, mijn Toeverlaat, Bij wien ik zelfde wonden vinde, Waarvan U, door het nagel (laan En 'skrijgsmans fpecr, in handen, voeten En zijde nog de teekens ftaan, Opdat gij dus mijn fchuld zoudt boeten: Uw liefde is zender wedergaê, o Liefde! ik volg u eeuwig na. o Wondre weg naar 't zalig leven,.' o Heilgeheim, dat mij verblijdt! Om mij dit hoogfte goed te geven , Kwaamt ge in de volheid van den tijd, o Jezus! en wondt minder worden Dan de Englen, die Gij zelfs eerst fchiept: Gij die 't heelal in ftand en orden , Uit enkel niets te voorfchijn riept, Gij, heilig, heerlijk Ópperweezen, Die eeuwig waart, en eeuwig blecft, En geen veriindring hebt te vreezen ; Gij, Zoon van God, die altoos leeft, Wierdt mensch, o wonder boven wonder! Dier fchuilde 's Vaders goedheid onder. Des i  DE EEUWIGHEID. 91 Mijn Hoofd, mijn Heer, o Bron van goedheid! Wat zal ik IJ, watU, mijn God! Vergelden voor dit man' van zoetheid, Dees heerlijkheid, vol heilgenot; Dit ecuwig voor uw troon te zweeven, En met, uw volheid overftort, Om U te loven, lieven, leven! 0! De eeuwigheid is fchier te kort. Wat kennis aan uw Wonderweezen! 0 Diepte der verborgenheid! Uw éénheid, hierin drie te leezen , U drie in één, o Majefteit! Hier toont ge U, zoo als ge U verklaarde, In uw gegcevcn woord, op aarde. O Lief- Zij dringt dieper in de kennis der H. Drieéén • heid. Het oogmerk zijner Menschwording. Des Vaders goedheid! Gij, o Zoon, Des Eeuwigen! in 't vleesch gebooren , Och! waarom kwaamt gij van uw' troon-? Om mij, die anders was verboren, Den minften in uw rijksgebied, Een aardworm, vloekling, (lijk en asfehen, Een fqpje, een ftofje, een zondig niet, In ftroomen van uw bloed te wasfehen, Waarmee aan Gods geregtigheid Den vollen zoenprijs nu betaald is, En op het boek dier Majefteit De fchuld der zonden door gehaald is. Wel, och! uw liefde, uw zondaarsmin Hier zijn geen woorden ....! 'kfmelt hier in. —  92 DE EEUWIGHEID. Verlustigt zich daar in , En in Gods Naamen, Deugden 1 en Eigenfc 'wppen, Mijn geest zinkt in de diepten neder Der wondren van verborgenheid; Of Hij bcfpiegelt, weer en weder. De hoogten van Gods majefteit. Wat Deugden, die mijn ziel doen gloeijcn, Wat naamen leer ik van mijn' God ? Ik voel mijn liefde en kennis groeijen, O zaligheid! o heilgenot! In wat geheimen kan ik dringen, Daar wil en oordeel en verftand Van ijver branden! Hemellingen! Koomt gaat met mij hier hand aan hand; Zoo zullen we ons in God verlusten, En j werkzaam , in zijn liefde rusten. Hier , O Liefde, o gunst, o zalige eer! Wat kennis, die me op aard' verheugde, Maar hier volmaakt zijt! o mijn Heer! In U te zien is reine vreugde. 'k Zal eeuwig, eeuwig uwen naam, Voor die ontdekking, vrolijk prijzen: o Goedheid,"maak mij toch bekwaam! Ik fchiet te kort in dankbewijzen, Om U, o Vader, Zoon en Geest! Nu zonder eind', met blijde pfalmen, Op 't altoosduurend hemellecst Het driemaal heilig toe te galmen, Ik volg der Englen amen na, Mijn Alpha! en mijn Omega!  DE EEUWIGHEID. 93 Ilicr vinde ik 's Vaders ïtóngezigt, In U, zijn' Zoon, met mij bevredigdj En, o wat ftaat! 'kzie, bij uw licht. Mij zelf' van alle fmet ontledigd. Ik fmaak hier 't zoet, door u bereid 5 Gij doet mij zaligheên ontvangen; Ik boet hier, in deeze eeuwigheid, Mijn heilbegeerig zielverlangen. Mijn Jezus, in uit zalig oord Vinde ik de kragt van uwe Waarheid, Die 'k heb ontvangen uit uw Woord; 'k Zie alles hier in volle klaarheid, Heb dank, heb dank, Emmanuel! Die mij verlost hebt van de hel. Mijn' Losfer, ja, mag ik U noemen, Want wis ik ben uw eigendom: 'kZal eeuwig uw verlosling roemen. En prijzen in dit heiligdom: Als ik van hier mijn oogen wende Waar de afgrond huilt en tiert en loeit, En, bij het jammrcn om de ellende. Al knarsfend in vervloeking groeit, o Wonder! Gij wondt mij bevrijden, Die dit gezellchap had verdiend; Mij wondt Ge koopen door uw lijden, Ja, mij verklaaren voor uw' vriend; Mij hebt Ge daarvan afgezonderd, Waar uw regtvaardigheid fteeds dondert. IIo< Kent in het aangezigtvan J.C. des Vaders aangezigtverzoent, Ziet van den hemel in den afgrond , kent de grootheid van haar heil,  94 DE EEUWIGHEID. En juicht den Hcere toe, alt haar Koning, Hooge ■ priester, Hoe zal ik hier in 't hemelrijk, Bij 't vieren van de blijde feesten, In liefdeblijk op liefdeblijk, Gezaligd in den rei der geesten, U ftoorloos dienen, o Gods Zoon! U als mijn' Vorst en Koning eeren Mij ncderbnigen voor uw' troon , En eeuwig loven. Heer der heeren ; Daar ik uw' zetel zie gefticht Op heilige geregtigheden, En hoe hier voor uw aan gezigt De goedheid en de waarheid treden. o Grootfte Vorst! uw rijksgebied Bepaalt zich aan den hemel niet. Mijn Koning! maar wat reine klecden Van heiligheid, wat fchoon gewaad Zie ik U hangen om de leden, Daar Ge ook als Hoogepriester ftaat! Gij waart, naar Melehizedeks orden, Een Priester in der eeuwigheid, Met een' geftaafden ceel geworden, En hebt het offer toebereid: Hut offer van uw eigen leven, Hebt Gij, voor al mijn zondenfchuld, Aan God, uw' Vader, willen geeven, Eu de eifchen van de wet vervuld: Wat zal ik U hier voor vergelden, Dan eeuwig uwen lol'vei melde::? Mijd  DE EEUWIGHEID. 95 Miji Priester, Koning, Heilpr'ofeet, Mijn Leeraar, die aan mij op aarde Uw onderwijzing hebt hefteed, De wondren der genaé verklaarde, Bij 't zalige Verlosfingwerk, 't Was Hechts een voorproef van de zaaken, Mij voorgeftcld in uwe kerk; Maar hier zult gij 't volkomen maaken. Hoe fmaakt mij hier uw onderwijs! Ik voel in mij de kennis groeijen : Gij leidt mij door uw paradijs , En doet mij in uw liefde glocijen: Ik hoor, o Jezus! uit uw1 mond Het heilgeheim van 't Vree verbond. fn Pro- feet. o Duurzaam goed der eeuwigheden ! Had Adam 't menfchelijk gedacht, Gelijk zich zelf', in 't lustige Eden, Door zondenfchuld, ten val gebragt; Gij, heerlijk Hoofd van uw gemeente ! Gij fchiept het weder naar uw beeld; Elk lid van U is een gefteente, Waar in uw deugd en fchoonheid fpeclt. Hoe blinken hier Gods keurelingen! Hoe juichen ze U, hun Goël, toe! Ik hoor hen met uwe Englen zingen In kooren, nimmer zingens moé 1 Hier in ftemt Adam en zijn gade; ■ZÜ roemen faam Gods heilgenade. Een ZÜ be- fc'uu.vt het ,'ierft el, van Codi deugdenbeeld. Waar over Adam en Era den lleere roemen;  i)6 DE EEUWIGHEID Nagevolgd van alle de gezaligde Heiligen. Des Ouden , E» N. rei bouds, 7,<-o van de eerfie ah vel gevde lij'den des Euavge'tut nis. De ziel kent Ito*, re vrienden. Een fchaar van kindren. Abel, Seth En andfen juichen in htinn' minnaar. „ Triumf! de hofflang ligt verplet; ii Het zaad der vrouwe is overwinnaar ,, Van vloek en dood; de zaligheid 5, I fee ft God hierop aan ons gegecven, „ Voor de opkomst van den tijd bereid" Zoo juichen al de laatcr neeven; Zoo juicht de aartsvader Abraham, Met (zak, Jakob en zijn Zooncn, Afkomelingen van zijn' ftam , En duizenden, die hier reeds woonen: Elk roept uw liefde en goedheid uit; De hemel dreunt van 't lofgeluid. 'k Zie hier, bij U, de Ueilprofecten, En Priesteren van 't Oud Verbond, Door wie Ce op aarde uw komst deedt weeteri s Door hen voorzegd uit éénen mond. Ja, 'k zie, mijn Heiland, U omringen Van all' de Apostlen, 't vroom gezin Der jongren, uwe lievelingen; Elk gloeit tot U van hemelmin : tien volgen all', die U beleden Door 't heilgeloof; elk onderdaan, o Koning der geregtighedenJ Hoor ik de vreugdeklanken flaan : Ja, 'k zie mijn vrienden in de reijen; Ik hoor hen uwen lof verbreien. Mini  DE EEUWIGHEID. 07 Mijn vrienden, daar ik rr'cde op aar3'> Naar uw genade, aan ons gegeeven , Door 't levendig geloof gepaard,' Gemeenzaam in, uw' dienst mo'gt keven , Toen 'f, uitzigtnaar dit land der rust} In 't ftrijdperk der bekommeringen, Ons fterktc gaf, met nieuwen lust, Om. door den tegenftand te dringen : Hier zie ik hen in heerlijkheid , En buig mij met hun voor U .neder : Triumf! triumf! o Majefteh ! Hier vindc ik 't zoet gèzelfchap weder, . Waar mede ik,' door uw' Geest bezield, Voor U 3 ons Hoofd , heb neergeknield. o Zaligheid der zaligheden \ Dit is het vergelegen oord, Het Kanaan, dat al,uw leden , J In hunne vreemdlingfchap bekoort! Daar levenze in geloofsvertrouwen; ■ Hier mogenwe U, den Koning, zien, En in uw heerlijkheid aanfehouwen, Om onze liefde U aan te bièn, En altoos, met mV keurelingen, Uwe eeüwfge genaê ten prijs, ' Verloslingsliedren op te zingen , Op hoogften toon, en fchoonfte wijs-, In woorden, nooit door Englentongen, Naai'waarde en prijs, U toegezongen. O 0 Zoet En l ul EEUWIGHEID. HE' o Zaligiijn in eeuwigheid o Duuring, zonder tijd of ftonften! b Vriendelijke Majefteit! Ik, iltoos aan uw' dienstverbonden! Ik , één van uw gekochte leéu • lk in den hemel fpelemeijen ! Ik deelen in uw hecrlijkheên, En voor uw aanzigt palmen fpreiên! Ik beuwig U zijn toegewijd , Om van üw liefde altoos te zingen! Maar och ! ik h™ 11 og 'm den tïiJ • • ' Hoe daalen mijn befpiegelingen! Dan evenwél mijn Goël leeft, Die mij dit zalig uitzigt geeft.  HET STERVENDE KINDJE AAN ZIJNE GELOOVIGE OÜ.PE3R.S. Schrei niet, mijn waerdig Oudrenpaar! pf fchoon mijn leven loopt gevaar, Ik voel mijn jeugdig zieltje gloeien Van hemelmin, 't laat zich niet boefê» Aan 'tlijfje, dat? reeds afgeftreên Poor ziekte en pijn , haast fterft daarheen , Uw Godsvrucht heeft, door nedrig fmeeken, Voor mij tot God wel willen fpreeken ; Uw liefde, op Jezus min gegrond , Bad voor mijn heil op zijn verbond Hoe koomt dit U, en mij te ftade. In 't fterfuur! ja ! door Gods genade.» G 3 Vs«  ?oa HET STERVEND KINDJE &c. Van al de vuile zondenfmet In 't bloed mijns Middelaars genet , En bij den Doop mij reeds vcrzcgeldj, Is alles voor mijn heil geregeld. Ei! fchrei dan niet, ik fterf' gerust, Mijn zieltje is van heur lot bewus,t. p Zaligheid! ik wacht u nader: Haast ben ik bij mijn' Hemelvader, Ik ben dit aardfche leven moe, Ik fterf'....! mijn Ouders lief . ...! maar hoe, Wat zie ik .. .. ? 'k zie den blijden hemel 'k Hoor zingen ....! ei! wat lief gewemel ....! Daar daalen Englcn naar beneén ... .! Zij rijzen weêr ... .! 'k vaar met hun heên , Om ecuwig, met die blijde reiën, Mijns Hcilands glorie te verbreien ... .! Vaar wel! mijn deugdzaam Oudrenpaar ! Vaar eeuwig wel .... ! ik wacht U daar ....! PI  D E GELOOFS - AlTYKELENi 'k Geloof in God, den Vader, door wiens magt Het grootfeh heelal, in heerlijke orden •> Uit niet te voorfchijn werd gebragt Toen Hij 't,op zijn bevel, deed worden: Hoe blijkt mij zijn voorzienigheid , Die zich in al zijn werk verfpreidt 2 Die God wil mij ten Vader weczen: Dat zweert hij in het Heilverbond , Verbond, dat mij ftelt buiten vreezen, Daar 't in zijn' Zoon is vast gegrond. r?S 'k Geloof ook in dien Zoon, dien Voedfterliug Des Vaders, mijnen lieven Heerc, Wiens goedheid ik met blijdfehap zing , En dien ik, als den Vader, ecre, Waar't Christendom zijn'roem op draagt: Hij, uit Maria, moedermaagd , Gebooren, van den Geest ontvangen, Is , na helseh lijden en verdriet, Aan eencn kruispaal opgehangen: Schrei, fchrei geloofsoog, nu ge 't zief. G 4 Mijd  ÏC4 DE GELOOFS AKTJJKELEN. Mijn Heiland werd gelegd in 't donker graf: Dan3 raseh zag men de treurgordijnen, Toen Hij zich zelf' wéér 't leven gaf, Ten derden dageraad verdwijnen j Hij rees, verrees in heerlijkheid, En voer 'daarna, vol majefteit, Ten hemel, op een' wolken wagen, Waar Hij, aan 'sVaders regtehand, Ten troon zit, en al 't volk zal daagen Tcp oordeel in den jongften ftand. 'k Geloof in God den Heilgen Geest, die één Met Zoon en Vader is in Wezen: 'k Geloof een Kerk, die algemeen En heilig is , en uitgelezen Door Christus woord, waar kleen en groot Altoos het zei .'.e heil genoot: Gods liefde wil mijn fchuld vergeeven: Mijn vleesch zal, daar ik God bemin, Verrijzen en onfterff'lijk leven, Eu dan ftreef ik ten hemel in. Foor eigen gdruïk opgefisld, eer de Nieuwe Berijming plaats hau  MIJN E ELLENDE. o Dicpvervallen jammerftaat, Waar in ik lig! —mijn ziel, wat raad? Wat raad weet ge in deeze oogenblikken V Och mij! — 'k moet voor mij zelvcn fchrikken. —■ Draag ik het edel Beeld van God? Neen, — wee mij! welk rampzalig lot, Het is verboren door de zonden, Waaraan mijn ziel is vastgebonden; Terwijl ik nii de wacreld dien Wie zou Gods Beeld dan in mij zien? Neen! lints mijns Vaders overtreden, Draag ik de Vloeken, die , in Eden , Na 't fnood verbreeken van 't Verbond, Zijn uitgefproken door Gods mond: -— Nu volgt de Dood mij op de hielen, Pm 't ligchaams leven te vernielen; G 5 De  io6 BI IJ N E ELLENDE. De dood! maar is het die alleen ? Neen, mijn bedroefde ziel, och neen! Gij blijft, veroordeeld, met de volken. Die, in de vuur-eu zwavclkolkcn , Gods vriendelijke Majefteit, Nu misfen in der eeuwigheid ; Daal" geen genadezon heur ftraaien Doet in dien afgrond nederdaalen.— o, Diep vervallcnjammcrftaat Waar in ik lig! — mijn ziel, wat raad ? —• 'k Ben radeloos , ik koom te fpadc, En vrees Gods wreekende ongenade, Want die hebbe ik reeds lang verdiend* Och , wierd mij God nog rot een' vriend l Hij heeft zijn heil mij aangekondigd. Maar, ach! ik heb dat weggezondigd Mijn ziel, gij zegt, Gods aangezigt Zal ik nu zoeken in den pligt, Zoo veel ik kan, de Wet betrachten, En 't heil van zijn genade wachten, De deugd, dat iicrfel van den mcnschs Stel ik ten doelwit van mijn' wensch; Ik zal zijn. Goedheid crnfiig fmeeken, Ea ftortcn traaneu, onder 't fpreeke^; Zou  M IJ N E ELLENDE. 107 Zou dan zijn gunst op mij niet zien , En mij geen deugdlijk liegt gefchien? —■ Och arm! mijn ziel, wat moogt gij roemen? Uw deugden zouden u verdoemen; Daar ijdre deugd onheilig is , Loopt gij de Wet en 't heilpad mis: Geen kwaadc boom draagt goede vruchten: De waarc deugd zal u ontvluchten; De zetel van Gods Majefteit Staat vast op zijn geregtjgheid} Daar moet, mijn ziel, och wil vrij vreezen! Volkomenlijk betaaling weezen, Voor de erf - en dadelijke fchuld, En de cisch der ganfche Wet vervuld: Ja 't Godlijk Beeld, bij u verlooren, Behoort in u te zijn herboren: Zoek 5 buiten dit, waarheen ge u wendt, Verlosfmg uit uw diepe cllend'; Zoek die in zedelijke pligten, Door 't geen ge in zwakheid kunt verrichten; Zoek die bij de Englen, in het licht Der eeuwigheid, wier aangezigt' Gods aanzigt mag volmaakt aanfehouwen; Of ftel uw hulp eu uw vertrouwen Op  io8 M IJ N E E L L E N D E. Op heiligen, in deugd vermaard, 't Zij ;n den hemel, of op de aard: Och, mijne ziel' geen één van deezen Kan vour u ter verlosling weezen ; En zelf kunt Gij uw hcilrantfoen , Aan G.Ju, uw' Regtcr , niet \-oldoeul Daar-ge alles zijt aan Hem verfchuldigda Hebt gij uw kwaad vermeenigdvuldigd. — o Biepvervallen janunerftaat, Waar in ik lig ! — mijn ziel, wat raad? —. Wat. raad, voorn, die, vol ellenden, ü nergens hecnen weet te wenden , Daar al 't voorouderlijke c.rf, Niets is dan zeilde en dan beder.f[ Die uit twee vuile bronnen wellen , En, bij aanhoudendheid, u kwel'::;: Nu vloeit de bron van eigenmin , Dan die van hoogmoed bij u h\; Terwijl uw zinnen en gedachten Geen liclde tot de deugd betrachten^ Maar zich met ijdclhedcn vcên, En haasten om "net kwaad te doen, Waarmeê ze God op 't hoogfte ontecren»» Zijn vaderjefde van u keeren, Zij  M IJ NÉ ELLENDE. iop Zijn liefde, die u gade floeg, En door langmoedigheid verdroeg, Ja, zeegncnde, u heeft willen fpaaren, Shts uwe jeugd, zoo veele jaar*n. Wat hebt ge, o ziel! dien goeden God Vergolden, voor 't gelukkig lot, Bat Hij u heeft op aard doen proeven 7 Niets deed ge, dan zijn trouw bedroeven , Terwijl ge zijn volmaakte We?, Die u ten regel is gezet, Verlaatfter van de beste zeden , Met trotfehc Voeten hebt vertreden. —: Helaas! wat fmertelijk gemis, Daar Gód uw Bondgod niet meer is; Waar ge u nu keeren moogt of wenden, Zijn niet dan rampen en ellenden! o Diepvervaïïeri jammerftaat! Wat raad voor u? mijn ziel, wat raad? —a Mijne  1 M.IJ NE VEiLOSSINGi Nu fchep ik lucht en adcmtogtl Daar gij, mijn ziel, vertroosting zocht^ Vondt gij een hcmelfche verklaring In 't heilig boek, Gods Openbaring; Daar ziet ge 't pad ter zaligheid, In 't zoenbloed van Gods Zoon, bereid| Daar, daar wil God verzekring geven Van zijn genade, en 't eeuwig leven In 't zalig land der was re rust, Uit louteren ontfermingslust. o Wonder! wat is God genadig, Régtvaerdig, heilig, en liefdadig! De Vader fchenkt zijn' lieven Zoon ! De Zoon daalde uit zijn' hemeltroon, Werd mensen, en heeft, door doen en lijden, Gods Wet, om zondaars te bevrijden, Lf  MIJNE VERLOSSING. ui ta welker plaats Hij wilde ftaan, Volmaakt gehoorzaamd en voldaan: De Heiige Geest wil onderwijzen, In welken weg n 't heil zal rijzen , Daar Hij 't Geloof in 't harte werkt, En dat door Woord en Zegel fterkt. — o Dierbre boodfchap, heilgenade , Gij koomt mijn bange ziel te ftade! Verlosling ! welk een dierbaar woord! o Weg des hcils! die mij bekoort! Ik, met dat groot geluk verwaardigd, Om niet, te worden geregtvaardigd! Hier ftraalt in door, dat God gewis Een zondaarlicvchd Vader is. 'k Voel door 't Geloof mijn ziel verwekken, Door fterke liefdekoorden trekken, Cm, met mijn zonden fchuld belaén,, Naar Gods geliefden Zoon te gaan; Alwaar ik, onder 't fmeekend kei men, Mij zelf mag werpen in zijne armen. o Heilgeloof! o Hemelsch Goed! Wat fmaakt gij thans aan mijn gemoed! Ik mag naar Jezus mij begeven; Hij is het leven van mijn leven * Mijn  na MIJNE VERLOSSING, Mijn wijsheid én gcrcgtigh'ciJ Mijn heiligheid en zaligheid. Mijn Priester, mijn Propheet en Koning- Mijn alles in Gods kèilge wooning. Hoe gloeit mijn ziel lot Hem van min. —- Och ! houd mijn hlrrt gcduurig iil, o Liefderijke Zaligmaker, Mijn Heiland, Zondcnbandenflaker. Verlosfer van de dood en hel, Beminnclijkfte Emmanuëi! o Liefde, die, door doen en lijden, Zulk ccnen zondaar woudt bevrijden," Zulk een', als ik! o wondre daad! Eie mijn verftand te boven gaat! Ik was door eigen fchüld verlooien , En lag toen onder vloek en toorcn Der Goddelijke Majefteit, In de uiterfte rampzaligheid ; En, met een ongevoelig harte , Deed ik U aan veel fmaads en fmarte? Naar znlk een' wilde uw liefde zien, Om mij 't verderf te doen ontvliên, Naar mij, die, door uw overtuiging, Verftand en Wil, met overbuiging, ■  MIJNE VERLOSSING. 113 Gëleënigd vond, om voor uw' troon, o Goddelijke Wonderzoon ! Met innig zielberouw, re fpreeken , Vergeeving van mijn fchuld te imeekeii j Die U het leven heeft gekost, En, 0 wat wonder! mij verlost. Ü MIJ-  MIJNE DAIKBAAIHEID. Ach! waren al mijn leden tongen. En deeze nimmer moO gezongen, In 't melden van mijn Dankbaarheid, o Allerhoogfie Majefteit! — Gij Bron van zegen. Goedheidsader! Gij liefderijke Hemelvader! Die, om 't verdienen van uw' Zoon , Uw vriendfehap mij hebt aangeboón, Ja met Hem alle heil gegeven, Hoe zal ik, Leven van mijn leven! U danken voor die liefdedaad, In deczen onvolmaakten ftaat? 'k Zal eeuwig uwen roem vermelden, En, Jezus lief! uw min vergelden, , Door de Offers mijner Dankbaarheid,' Op uw verdienften neergcleid; Uw  MIJNE DANKBAARHEID. u$ Uw goedheid wil die wel ontvangen, 't Zij in Gebeden of Gezangen: En zoude ik dan, uit liefde en pligt, Mijn Dankbaarheid niet in Gedicht Aan U, mijn lieve Heiland, toonenf Ja met uw Doehteren en Zooilen , Zoo hier beneên, als in het Hof Der Englen, zal ik vart uw' lof, Uw* grooten naam' ter eere, zingen , Als een van uwe Gunftelingen. — Ach! leer mij op uw wegen gaan; Bcftuur, door uwen Geest, mijn daên; Doe Gij mijn ziel zijn.werking voelen, Wanneer dc Booze llaat aan 't woelen. En 't kwaad uit zijnen Wortel fpruit. Ach! Heiland! roei die ondeugd ultj Gij weet, zij komt geduurig weder; Gij weet, mijn kragt is veel te teder Tot wederftand; dat uwe kragt, Dan in mijn zwakheid word' volbra'gtï Ach ! wil dan in mijn ziel regecren, En mij den liefde-en dankpligt lceren^, Zoo zal ik, zondig gruwlijk ftof, Door U gevormd tot uwen lofj H 2 %Ux  xi6 MIJNE DANKBAARHEID. Met heel mijn ziel, en alle kragten , Uw Rijksgeboden fteeds betrachten , En prijzen U, met hart en mond, Voor 't welverordineerd Verbond, Ja , a? mijn overige dagen , (Want Gij, Gij zult mij onderfchraagen,) U dienen, lieven, loven, Heer! En ijvrig zijn ter uwer eer, In 't oeffhen van de Godsdienstpligten, Die 'k naar uw voorfchrift mag verrichten, Opdat uw Naam geheiligd word': Maar, ach! de tijd is hier te kort. Om U, naar waarde en eisch , te prijzen: 'k Zal eeuwig U mijn dank bewijzen, Ach, Jezus! leef, ja kef in mij, Totdat ik, eeuwig, bij U zij, Waar Gij,in hemelfche gezangen, Mijn dankbre toonen zult ontvangen, Mijn toonen, maar, op Engkn wijs, In 't vrolijkjuichend Paradijs. —. drie  DRIE D AG EN) I N DRIE ZANGEN, H3  TOEWIJING Drie groote dagen van den voortgevluchten tijd, In mijn Gezang befchouwd, zijn aan U toegewijd, é» Dierbre Vorst en Heer des Hemels en der Aarde! Ik weet mijn ocfFening heeft op zich zelf geen waarde; Maar daar uw vricndlijk oog ontfermend op mij ziet, Gcdoogtge dat ik ook uwe eer melde in mijn lied; 't Gcbreklijk poogen wiltge uit zuivre gunst ontvangen, Terwijl gij eeuwig zijt het voorwerp mijner zangen.  DRIE DAGEN.   DRIE DAGEN, EERSTE ZANG. Ik vod ccn nieuwe drift door al mijne adren fpcclen Tot Godgewijd.cn zang, die mij de ziel kan (Treden, En voeren naar om hoog, op wieken van 't Gebed. Drie groote dagen, op mijn fnaartuigthans gezet, Zijn 't leerzaam voorwerp van mijn heilbcfpiegcliugcn, De vindingrijke ftof, waarvan mijn hart zal zingen : En de eerfte van die drie is juist de zesde dag Der vorming van 't Hcel-al, toen Adam 't licht eerst zag', De tweede, wanneer God van al zijn werken rustte, En 't eerfte menfehenpaar zich in zijn God verlustte: De derde is mij de dag, toen God de Waereld fchiep, Die Hij, door zijn bevel, uit niet te voorfchijn riep , En de eerfte dag der Week, waarop na veertig ecuwen, De Levensvorst, mijn roem, de kruisling der Hebreeuwen, Zichzelf weêr 't leven gaf, en winnaar van den dood, Dien aan zijn zegekoets met ftaalen kcetnen floot: Dit is het grootfehc ontwerp van deeze heldenzangen, En 't doel van mijnen geest: koorn, boete ik mijn verlangen; II 4 P;  Ï20 DRIE DAGEN Be fpeeling van 't vernuft fpant hier de fcheering niet; Neen, deeze zij Gods woord, en de inilag 't gqestlijk lied; Die beiden zullen aan mijn werk de fchoonheid geven, Aan mijn gezangen zwier, en aan mijn Dichtkunst leven. Ik zing den dag ter eer, die Vrijdag wordt genoemd, Kaar Venus, al van ouds bij 't rvoomfchc volk beroemd; Zijn denkbeeld, volgens 't welk men die Godin vereerde, Alzoo ze 't Godenrijk naar zin en wil formeerde, Hield haar, in dezen waan, als ftookfter van de nunj Nu riep het haar, en voorts Saturnus weder in , Waar paar wij Saturdag in onze taal nog fchrijven, Gelijk zij Zondag, door hun dwaalende bedrijven, Benoemden naar de Zon. Maar dit verkies ik niet: 'k Vond andre naamen voor de fpeeling van mijn lied. Mijn eerfte dag zal dien van mijn' Verzoendag draagen; De tweede, om Jezus Graf, heet Donkcrfte aller dagen; De derde, om 't grootfte Heil, dat immer werd bereid, De Blijdfchap mijner ziel, de Vreugd der Christenheid. —j Ai! Hoogfte Goedheid, leer, leerme, in befpiegelingcns Met een geloovig hart van dccze dagen zingen: Verheerlijk uw Genade aan mij, onwaardig ftof, Dn fehenk mij 't voorrecht, om te weiden in uw' lof. — 'tGaat wel, mijn denkkragt rijst naar't vrolijk uchtend krieken s pes zegden dageraads, waar Edens geuren rieken: Van  EERSTE ZANG. mi Van hier daal ik beneen op 't bloedig Golgotha, En fpeur van daar het heil van mijn' Verzoendag na. o Dag l o wondre dag, vol van Gebeurtenisfen, Niets moet U immermeer uit mijn geheugen wisfen! Hoe vrolijk reest Gij op, toen de Oppcrmajefteit De Hemelbollen reeds uit niet had toebereid , En 't Luchtruim en de Zee met duizenden van dieren Vervuld, die naar mum' aart op peun' of vinnen zwieren s Maar 't Aardrijk, dat Gods magt bij ieder kruidje ons toont, Was, bij uw rijzend licht, alleen nog onbewoond, Toen 's Hoeren Almagt fprak, en deed, in heerlijke orden, Het wilde en tamme vee tot landbewooners worden, Daar zij 't, op heur bevel, te voorfchijn heeft gebragt, Gelijk 't ontelbaar heir van 't kruipende GeHacht: Wie hier de naamen telt moet in de foorten dwaalcu. o Dag, wie kan, naar eisch, uw wonderhcèn verbaalen ? Gij zaagt den eerften mensch ook ter gepaster uur; Hij, 't voorwerp van Gods gunst,en'tPronkftuk der natuur, Die met zijn wedergaê de zoctftc zaligheden , In God, en onder God, genoot in 'tlagchende Eden: Dat treflijk deugdenpaar, door zonden niet beftormd, Zaagt ge in volmaaktheid uit des Hoogftens hand gevormd, Daar 'tmet zijns Scheppers Beeld verfierd was enmogtprijken, Met de onbcfmcljte deugd, ja naar Gods deugd gelijken,, H 5 En  122 DRIE DAGEN En fclioon van ligcbaams leest, in juist gevormde leën , Geen zweem vertoonde van de minfte ftrijdigheên. Koe heerlijk was uw ftaat, verheven Echtelingen, Eerstlieyend Ouderpaar, wat hadtge al zegeningen, Een kloek en fijn vernuft, vlug oordeel, fcherp verfland, Het heir der Schepfelen ftond onder uwe hand Geplaatst in 't lustrijke oord, waar vier Rivieren ruischten, En zachte winden door het loof der boomen fuistcn, Kwam al het vee tot U, keurde U zijn hulde waard, Terwijl Gij ieder dier benoemdet naar zijn' aart, Slocgt Gij het oog daarop, of de Aarde of Hemelbogen, In alles poogdet Gij uw' Schepper te verhoogen, Zijn Goedheid gaf aan U van alles 't vol genot; Naar dat uw ftand toen was, uw zaligheid was God ; Zijn Englen zagen U in uw verheven waarde. Haar Gij als Koning waart verheven hier op aarde, Waar Gij, aan hun beftaan in heiligheid gelijk, God diendet, zoo als zij in 't ecuwig vrederijk, Waar hecnen ook uw ziel volijverig ging ftreeven, Verlangende om bij God in 't zalig licht te lecvcn: Van hier was 't, dat de gunst dier hooge Majefteit, In uwe zielen zond een' ftraal van heerlijkheid; Dees vuurde uw harten aan tot Godgewijde pligten, Oin, watge dacht of deed, ter zijner eer te richten. — o Dag!  EERSTE ZANG. 123 0 Dag! 0 Schoone dag! Ik zing ter uwer eer; 'k Speel uw geheugenis, ter glorie van mijn' Heer, Wiens onbeneveld oog de breede wandelkringen Der hemelbollen zag, met de ondermaanfche dingen; En, verder weidende dan noord-en zuider as, Befchouwde als in een punt al wat gefchapen was, En vond volkoomen goed, in fchoonheid en in orden, Al wat zijne Almagt in zes dagen had doen worden. ■—- Wie fchildert hier, naar eisch, het zalige Eden af, Dat God aan 't Ouderpaar ter leenbezitting gaf, Waar liet, in God gerust, al 't zoet des levens fmaakte , En, als van trap tot trap, tot hooger kennis raakte. Hoe klom uw groot geluk, eerst Oudren! in den top, 't Rees, hadt Gij 't niet geftoord, door de eeuwigheden op, Hoe kort of lang gij zijt in dezen ftaat gebleeven , Is ons, in 't Godlijk Boek, om reden, niet befchreven. 't Nieuwsgierige onderzoek wordt in zijn drift gefruit; En 't heilgeloof erkent van achtren Godsbelluit: Ditwecten wij, dat Gij, o deugdlijke Echtelingen ! Voorwerpen van Gods min en rijke zegeningen, In zijne liefde , waart in 's levens morgenftond: Zijn duurbre goedheid zelf trad met U in Verbond, Bezegeld met den Boom des onvergangbren levens; Terwijl zijn wondre trouw, en wijsheid daar benevens, Den  »H DRIE DAGEN Den Boom der kennis gaf van 5t goed en van het kwaad, Voor U tot eene proefin uw' volmaakten ftaat: Zijn vrijmagt fchrccf u voor, zorgvuldig ü te wachten, Van naar de vrugten van dien fchoonen boom te trachten , Op ftraffe van den dood, als Gij, zijn heiige wet Vergetende, uwen pligt ter zijde hadt gezet: Uw Schepper had het recht U zulk een wet te geven ; Op uw gehoorzaam Meid gaf Hij U \ recht ten teveu: Hoe zalig was uw ftaat, O deugdelijke Twee! Gij fmaaktct weereldsch heil bij Goddelijken vree", Teiwijlge, in reine min, elkandren eerbaar kuschtet, Eu zorgloos in de fchacüw der vredeölijven rustets Dan uw gclukflaat werd door 's Duivels list beloerd, En Gij ten fnooden val zoo jammerlijk vervoerd. Hoe heeft de zonde uw hart, Stamvader, overrompeldJ Hoe hcbtge U zelfs hier door in diepe cllend gedompeld , Met al uw Nageftachr, dat, aan uw beeld gelijk , Als Gij, Gods vriendfchap miste en 't zalig vrederijk, Waarvan 'tin Eeuwigheid zou blijven afgefcheiden, Zoo Gods ontfermingslust 'er niet was tusfchcn beidei Gekomen tot uw heil, en, door zijn Vreêverbond, Genezing had bezorgd voor uw geflagen wond, Wanneer de Algoedheid U, in haar Drieëenigwczen, 't Vooruitzigt tot herftel liet in beloften kezen! 'tCe-  EERSTE ZANG. 1*5 't Geloof verzekerde U van een' vernieuwden ftaat. Wat was dat uitzicht fchoón in 't ze'cgnend Vrouwenzaad! Van hier zien wij den grond der waare Godskerk rijzen, Door de Eeuwen opgebouwd, om eeuwig God te prijzen, Een Kerkgemeente, die, naar't Godlijk vrij befte], Verkoozcn werd ter Bruid voor Vorst Emmanuël, Van wien de zevende van Adam prophetecrde, En Vader Noach, vol van vuur, zoo crnftig leerde Aan 't volk van zijnen tijd, dat, wreevlig van gemoed, Regtvaardig omkwam in den algemeenen Vloed, Maar hij met zijn gezin, meest, wenfché ik,Godgetrouwen, Zoo vreemd als zeker in een Arke zijn behouên, Dat Schip van Sittimhout, waarin Gods Kerk gefpaard, En voor den ondergang behoed werd en bewaard, Opdatze in later tijd, na traag verloopen Eeuwen, Met vollen luister blonke in 't Stamhuis der Hebreeuwen. Hij,die op God vertrouwt, ziet door't geloof vooruit, Maar kent Van achtren best den zin van zijn beiluit.—■ Uit Sem, dien Vroomen! één van Vader Noüchs looten, ïs Abraham, Gods Vriend en Bondgenoot, gefprooten, Aan wien de Algoede, tot verheffing van zijn' fiaat, Veel heilbeloften deed in 't groot en zeegnend zaad, Welks heil, gelijk een ftroom langs bergen en valeijen, En dorftige akkren vloeit, zich verder zou verfpreiën ? En  iz6 DRIE DAGEN. En firoomen, niet alleen langs Abrams legertent, Maar op den kloot der aard', zoo ver men volken kent: Misfchien gaf God dit woord wel op dien dag der zeven, Dien'k mijn Verzoendag noem, offchoon 't niet is befchreven; Of mooglijk heeft Gods vriend, door Goddelijk beleid, Op zulk een' dag zijn' zoon naar Moria geleid, Voldoende aan 't hoog bevel, in God met Cod te vreden: Schoon 't vaderlijke hart.door fchijnbre firijdigheden In Ifaaks offer, als in fchrocven was gefield, "t Stond pal in 't heilgeloof, gelijk een moedig held; Wanneer Gods liefde-zorg, in plaats dier offeranden Een ram aan hem vertoonde, om op 't altaar te branden, Terwijl de vroome zoon als uit den dood verrees, En- nu ontbonden op de fchoonfte zaaken wees. Mij dunkt, ik vind in hem een zinneprent getekend Der kerkgemeente, die in Christus wordt gerekend, In Christus, die voor haar het offer heeft voldaan , Haar van den dood verloste, en vrij voor God deed ftaan. Aan Ifaak werd daarna het kind, van God verkooren^ Uit zijn Rebekkaas fchoot ter eencr dragt gebooren Met Ezau, die het merk der wrevle woestheid droeg, En meermaal aan zijn' broer den fchrik in 't harte joeg: Dan deeze was Gods vriend, en mogt, in later dagen, Den naam van Israël voor dien van Jafeob dragen: De  EERSTE ZANG. 12? De trouw des hcilverbonds der Hemelmajelteit, Aan Abraham , heur vriend, zob plegtig toegezeid , Die na geen eeuwen zelfs kan wijken of vermindreil , Bleef onveranderlijk, voor Isrcl en zijn kindren, Dat twaaleftal van zoons, waaruit het nagedacht Der duizenden, als 't zand der zee, werd voortgebragt: Zoo als in later tijd, naarvcele wentelingen Derjaaren, en een reeks van veel veranderingen, Bij voor en tegenfpoed in 't Rijk Egypte bleek, Waar 't bij geen tichelvuur en door geen' last bezweek. Maar Amrams zoon beftond Gods heiren uittevoeren Op Goddelijk bevel, naar de erffelijke fnoeren Van Kanaans vetten grond; gelijk men in de blaen Der Bijbelwaarheid vindt, waar al de wonderdaen, In dcezen tijd gefchied , voor al de later neven, Door Mozes trouwe pen, omftandig zijn befchreven, En hoe Hij, door 't geloof, het heilgeloof, verlicht, Op Gods bevelend woord daar 't Pafcha wordt verricht, Met 'sPaaschlams bloed,dat hier verfrrekte een veilig teken. Den bovendorpel en de posten heeft beftreken Van al de huizen, die, door Israël bewoond, Goedgunftig, op Gods last, van d'Engel zijn verfchoond. O trouw Verbondsgod! wie kan toch naar eisch belchrijven De wonderheden vart uw wondere bedrijven ? Mijn  is3 DRIE DAGEN Mijn ziel zwemt in de zee van deeze rijke ftof, En drijft op uw genade in 't melden van uw' lof; Gij wondt uw Israël dit bloedig teken geven , Tot een verzekringsblijk ter fpaaring van zijn leven, Het fpijzcn met het Lam, en 't ongezuurde brood. En fterkcn tot den togt in zijnen bangen nood,- Ja, juist op zulk een' dag, dien 'k mag Verzoendag noemen, Den dag, waarvan ik zing cn ecuwiglijk zal roemen, Omdat ge, in later tijd, het waare tegenbeeld Van 't Paaschlam aan uw volk genadig hebt bedeeld. Ai! wil toch met dat bloed mijn ziel en lijf heilrijken, Mij voeden met dat vleesch, dan zal ik niet bezwijken. Op 't moeilijk levenspad in 's waerelds zandwoestijn, Waar 'k om moet dolen, tot ik zal in Kanaan zijn. Och! laat dat vergezigt, in mijn befpiegelingen Van den Verzoeningdag, waarvan ik thans mag zingen, Geduurrg nader zijn, en door uw Hcilgenaê Wijn ziel geloovig zien', langs 't bloedig Golgotha: M ijn zan gdiï ft vliegt daar heen.- Maar zacht zij moet verbelden : t En eerst Gods Legermagt door Mozes zien geleiden: Dees veldheer, door geen zee in zijnen togt gefluit, Daar zij, op Gods bevel, vlood voor en achter uit, Betrad haar droogen grond,'met Isrels legcrfchaaren , Én kwam1 aan de overzij, terwijl de Egypieuaaren, Wier :  E È R S T Ê ZANG. 129 Wier jammerlijk gefchreeüw van verre werd gehoord , Tot één toe in den vloed der waatren zijn verfmoord. O wondre daad van God! die hier de zee deed fcheureru O dag, waar van ik zing ! dit heil moest juist gebeuren, Gebeuren in dien nacht, nadat de Zon, gedaald, Heur licht aan U onttrok, heur afreis had bepaald; ö dag l wat levert ge ons een reeks gébeurtenisfën! Geen vaag des tijds moet die liit mijn geheugen wisfc'hen. Ik zie in 't heilig boek Gods wonderwegen in Bij Marahs bittren ;/locd , of in het woeste Sin, Waar God het Hemelsbrood op Israël deed rcegncn, fen't volk op dezen dag juist dobbel kwam te zeegnenj Daar zijn Verbondsgod hem zijn liefde en trouw bewijst, Én met dat voedend man dp zijnen heirtogt fpijst. ö Heerlijk zinnebeeld, en treffende vertooning Des milden overvloeds van Isrels Heer en Koning, Die, tot een rijk gefchenk uit 'sHemels Troon gedaald, Als 't waare brood, zijn volk, thans op zich zelf, ohthaaifc Ó Geestrijk levensbrood! wil gij me op ai mijn paden, Door 's wecrelds zandwoestijn , ten èinde toe verzaden: Daar ge in mijn nood voorziet leg ik de zorgen af s Daar uw hand Israël een' dobblcn gomer gaf, Leer 'k uit dien overvloed , waai- mee gij 't wout verzotgen, Hoe! 'k heden gaadren moet ook voor den dag van morgen. — i Och \  i3o DRIE DAGEN. Och! leer mij 't regt gebruik, als gij, daar gij gedaald Orn *t leger uwer kerk, mijn ziel op manne onthaalt. Gebeurt het dat ik daar Hechts weinig heb vergadert En fomtijds wel eens veel, wanneer ge in gunst mij nadert,' Met geestlijk heil, waardoor mijn ziel verzadigd wordt, Of't veel of weinig zij 'k heb echter niet tekort. Neen als ik U geniet, o Voedfcl van mijn leven .' Dan kan ik mij gerust op verdren togt begeven: Verhinder Hechts dat ik geen, overvloed bewaar. Dien 'k, door mijn diep bederf,voor worm en made ipaafl De zinprent van het mann', dat in een kruik gegoten, Werd in de gouden kist, de bondkist, opgefloten, Leert mij hoe mijne ziel , voorzien van geestlijk mann' Geloovig heel de reis ten einde koomen kan, Tot ik in Kanaan ben. — Maar ik begeef mij weder Ter viering van mijn dag, en'ftrijk bij Isrel neder, Waar het gelegcr is in Sinaïs Woestijn ; Daar kan mijn Geest, op nieuw, in overdenking zijn. Ja, gij, Verzoening dag! waarvan ik thans mag zingen.1 Gij geeft mij rijke ftof voor mijn befpiegelingen: 'k Zie hoe gansch Israël op U, mijn dag, vergaart, En is op Gods bevel, aan Horebs voet gefchaard, Wiens hoog verheven kruin met wolken is omgeven. Waar God in nederdaalt, en heel den £crg doet beven: De.  EERSTE ZANG. i3ï Dd blikfems vliegen, door de zwarte fcheureti, uit: De dondren dommlen voort met fchrikkclijk geluid; En de AHerhoogftc doet, doordringende in clks ooreil, Zijn ftem, en, met die ftem , zijn Heiige Wet hun hooren. 0 Dag .' o groote dag! waarop Gods Majefteit De glanzen van haar vuur, van Sinaï, verfpreitj En Isrel beo ven doet, daar ze in hunne oögeu blikten * Die weêr, op hunne beurt, het kloppend hart verfchrikten. Gelukkig 0 mijn ziel! dat ge aan een ander oord, Waar Sious bergkruin rijst, veel blijder klanken hoort.' Daar moogt ge, in fchaduw der genade, veilig rusten, Eii onder 't rijks beftier van Jezus U verlusten, Daar 't Hcir der Englcn om zijn zetel is gefchaart, En 't uitverkooren volk op al zijn luister ftaart, Dien luister, die nog was voor Israël vcrhoolen, Maar nu uw pad verlicht, zoo lang gij om zult dooien In 't leven hier beneen. — 0 mijn Verzoeningdag! Het is op U dat ik dien glans verfchijnen zag! En daarom wilde ik U een' Letterkrans fchakeeren, En uit Gods boek voor mij de groote wondren leereu, Die gij gebeuren zaagt op Jezus voctfchabel,- Bij 't oude volk van God, het volk van Israël. 'k Denk aan dien tijd te rug, waarin hetom moest dwaalen Door *t woest Arabiën, en pooge iets af te maaien, I s> Door  13» DRIE DAGEN. Door't fchDdïfetid dichtpenceel, hoe Gods Voorzienigheid i Op U, mijn dag, zijn volk heeft heil en vreugd bereid; Maar 't kloekst vernuft dwaalt hier, om al de wonderheden! j Der heilgeheimen, naar hunn' waaren eisch te ontleden : Genade leert alleen aan hem , die ze uit de blaên Van Gods getuigfehrifr zoekt, van aChtrèn die verftaan.— ■ li VerondeTftel een reeks van heilgebeurtehisfen Op U, mijn dag, gefchied, fchoon wij het zekremisfenï Zoo kan het zijn dat gij, op U, de kopren flang Door Mozes zaagt verhoogd aan de opgerichte ftang , En dat Hij bok, op U, den Rotsfteen heeft geflagen, Twee teeknen, die 't bewijs van Jezus lijden dragen: Misfchiéh werd ook op U de tiibre tent bereid, En 't heilig Priesterdom ter oflring toegcleid. Maar wie telt alles op? Wie kan 't naar cisch verklaaren, Al Vv'at op 17 gebeurde, in 't perk van veertig jaaren, Het geen den wijden kring van Isrels reizen fluit, Daar 't water der Jordaan zijn verdren optogt fluit? Maar mooglijk, o mijn dag! daar gij dien Aroom zaagt vloeijen, , Zaagt ge ook hoe hij beneen zich haastte om weg tejfpocijen, , En opwaards als een berg, door Gods bevel, bleef flaan, , En Israël droogvoets langs zijnen grond liet gaan; Daar 't aan den overkant, in 't Land der Kanarieten, Den zelfden ftroom, op nieuw, zag naar beneden vlieten, , En  EERSTE ZANG. 133 En 't eind vond aan zijn togt vol moemis en elfcnd, Daar God te Gilgal heeft hun fmaadheên afgewend. o Speeknde Jordaan! mij dunkt ik hoor uw ruifcherij En zackte winden door het fchuddend boomloof fuisfen Dat uwe boorden fiert, terwijl 't gewiekt gerucht Gods wonderdaan vertelt, en voort vliegt door de lugr. o Dag! waarvan ik zing, wat zaagt ge al wonderheden, 't Is mooglijk dat, op U, de muurenzijn vertreden Van 't fterkc Jericho , nadat op Gods bevel, 't Reeds zeven dagen lang, door 't Heir van Israël, Oinfmgeld-was geweest, toen zijne toorens vielen Voor de Ark, en 't krijgsgeluk!, wanneer Gods volk de zielen! Op 's Hemels hopgen last, verdelgden van der aard', Verbanden door den brand-, vernielden door het zwaard: Maar wie kan, naar den eisch, van al de wisfe-lingen Des voortgevlugten tijds, in vloeibrc verzen zingen? Volgde ik den Heirtogt na, daar Jebusneörgcknield, Met Pheres, door de kragt der waapneu wordt ontzield; Of zoude ik, nader bij, de ftoutc krijgsbedrijven Der-.Richtten gade liaan, en in mijn1 zang befchrijven , Of oogen op dien tijd, waarin de zoon van Kis Het volk ten troonmonarch en Opperheerfcher is; Of ook toen Jesfcs Zoon, ten zetel opgcdegen-, Was lietïlijk in gejUMJg, en dapper met den dsgen.;, I * V  13+ DRIE DAGE N, Of toen Vorst Salomon, zijn welbeminde zoon, Gods Tempel (lichtte, en, op den clpenbeenen troon Gezeten, Ju daas ftam en Israël regeerde, Waar Scheba's Koningin Hem om zijn wijsheid eerde; Of gong ik, van zijn, tijd, tot aan Zedekia, 't Vcrfcheelende bedrijf van Isrcls Vorften na, Of Dabeis, euvelmoed geladen op Hebreeuwen , Of't donker tijdverloop der dappre Makkabecuwen ; Of ook hoe Corcs, die beroemde Perliaan, De Stad en Tempel weêr op vasten grond deed ftaan ; Dan konde ik in de keur der zaaken ligt verdoolen, Die ge, o mijn dag! al zaagt, daar't meeste ligt verfchoolen; Want Gods geheiligd bock meldt met bepaaling niet, Dat deeze of geene zaak juist op U zijn gefchied, —■ Ik zing, hoe Israël moest, door gehcimenisfen , Zich van Gods hooge gunst in hoope vergewisfen , Toen onder 't oud Verbond, door Arons Priesterftoet, Kiets wierd gereinigd dan door offring en door bloed, De Hoogepriester niet in 't Heiligdom mogt treden , Dan met het wierookvat, en 't reukwerk der gebeden, Slechts eenmaal in het jaar , met Isrels fchuld belaèn, Al beevende en bevreesd voor't Godlijk aanfehijn ftaan ; Toen was, de uitwisung van de fchuld der fnoodc zonden In 't fchaduwachtig kleed dier dienften opgewonden , Bij  EERSTE ZANG. 135 Bij 't groot; en heilig werk vau Jen Verzoeningdag , Daar 't waare tegenbeeld nog in verborgen lag: Maar toen die Priester , die naar Melchizedeks orden , Was Hoogepriester in der Eeuwigheid geworden, Om door zijn offer, aan Gods ftrenge wraak ten zoen. Gewillig en bereid het recht genoeg te doen , Gekoomen is, toen moest de fchaduw dienst verdwijnen; En Juda zag dien Vorst, dien Levensvorst verfchijnen: Die afgehouwen Tronk van Jcsfes jongde Spruit Sproot van zijn' ouden ftam en wortel tierig uit; De Erfdochter van dat Huis, door God hiertoe verkoorcn, Heeft uit haar reinen fchoot Gods lieven Zoon gebooren, Vorst Davids wonderzoon, dien Hij in mecnig Lied Zijn'Heer, zijn Lust, zijn Heil, zijn Deel, zijn'Herder hifit, Het oogmerk van zijn komst, en werk in later dagen, Zal ecuwig 't Godlijk merk van zondaars liefde dragen! Dan evenwel werd Hij van Ifraël veracht, En na veel fmaads en hoons op 't kruis ter dood gebragr. o Mijn Verzoeningdag! toen gij dit zaagt gebeuren, Zaagt ge ook de zon bedekt, en aarde en hemel treuren; Hij, die van Eeuwigheid God met den Vader was; Hij, die de waereld heeft doen draeijen om haar' as; Hij, die haar onderhoudt in al haar ordeningen ; Die koningen beitelt; en al de handelingen, 14  |3fi DRIE DAG E Ztf, Der menfbhen gadeflaatj Hij, die 't heelal gebiedt, Eu in het binnende van alle fchepslen ziet; Hij, die de rijkiie was, en Heer van dood en leven, Werd arm, en wou zich zeil"ter doodilraf overgeven. o Diepte, zonder peil! o hoogte zonder maat! o Lengte en breedte, die 'c bereik te boven gaat! 3pc Kerk van 't nieuw Verbond vindt hier nog perk nogpaalen, Maar zij verlustigt zich in Coëls ijelfcftraalen , En blijft bij 's Vaders min, waarzc ook heur oog moog'Haan, Van heilgen eerbied ftil, en diep verwonderd daan; En hier in deelt mijn ziel, die, in bcfpiegelingen, Op Jefus fterfdag ziet, en daar van poogt te zingen. Ik kom dus nader bij, o mijn Verzocningdag ! En flaare op 't grootlle Heil, dat ooit de wacreldzag: lk zie, mijn Heiland, die, door lelie gcesfelflagcn Reeds afgemarteld is, en, moede om 't kruis te dragen, Stapt uit Jerufalem, naar 't ijslijk Golgotha. Wat zondaarsmin ? mijn God ! ik volg hem weenend na, Omdat mijn grimwlijke aart, en al mijn fnoode zonden, De waare reden zijn, waarom Hij werd gebonden,' En, door den Joodlehen raad, betrokken in 't gericht, Valsch aangeklaagd, befpuwd in 't heilige aangezigt, Veroi rdeeld buiten fchuld, met fnoodekruisfelingen, yeroordeeld tot den dood, dporwreede folteringen, Aan i  EERSTE ZANG. 13 Aan het vervloekte hout, — 0 fchrikverwekkend uur! Mijn Zaligmaker, och! wat ftond mijn fchuld U duur! Hier ftrcedt Gij tegen 't hoofd der helfche vloekgedrochteui, Vertradt hem in 't ftof, en hebt mij vrij gevochten. . Wat wonder, ziet mijn ziel aan dien verheven flaakj Is '\ Godlyk bloed geplengd, en Gods verbolgen wraak Verzoend door d'offeraar, die hier zijn lijf en leven, Ten zoen voor mijne fchuld, heeft willen overgeven? Maar, och! wat zielsverdriet! dat ijslijk hamerflaan, Dat ipijkren heb ik ook mijn' Borg doen ondergaan; Toen droop zijn heilig bloed uit handen en uit voeten. . Ei zie het, o mijn ziel! dit was Gods regt te hoeten : Daar, aan dat kruishout, is door Hem voor U betaald. Mijn fchuldbrief vastgehecht, de hoofdfom doorgehaald, Met heel de rekening der langverloopcn renten, Gefciueven in de Wet op oude pergamenten. Dit zaagt Gij, Q mijn dag! en wat toen is gebeurd, Hoe 't prachtig voorhangkleed des Heiligdoms gefcheurd, Van een gereeten werd, van boven af tot onder, Eu liet een open weg door 't zaligmakend wonder, Wanneer Gods lieve Zoon, uitloutrc zondaarsmin., Trad met zijn eigen bloed den Hemeltcnipel in.—• o Mijn Verzoeningdag! 0 beste dag der dagen! De tijd zal uwen roem aan 't eind,' der Eeuwen draagen! I 5 Nu  138 DRIE DAGEN. Nu vinde ik voor mijn ziel, in Jefus bloed genet, Een vrijen toegang, daar Hij 't heilige open zet: Zij ftaat eerbiedig ftil in heilbefpiegclingen ; Zij is getroffen, door den wondren loop der dingen; Daar Gods almogendheid de wetten der Natuur Van fchrik bezwijmen deed, in 'slleilands ftervcns uur: De zon verborg voor Hem, htt Levenslicht, haar' luister; De heldre dag werd nacht en toonde 't aklig duister; Het aardrijk beefde in 't rond; de hemel was beroerd; De dooden ftonden op, en, aan den dood ontvoerd, Bij 's Heilands laatflen fnik, zijn levende verfchcenen Toen Hij is opgedaan, en uit het graf verdwecnen; Het kostlijk Jofefs graf, van ouds alzoo voorzegd, Waar Hij en Nicodeem Hem hadden ingelegd. o Liefdedaad! o Geur van fchoouc Specerijen, Die met heur balzcmiucht nog ons gemoed verblijên; Ja, Mannen! zeker heeft ö 't Heilgeloof verflerkt, Toen gij die edle daad godvruchtig hebt bewerkt; De liefde gloeide U aan ; zij lei Uw' Heiland neder, En vroeg misfehien: ach! ach! wanneer zien wij hem weder? Daar nu dit fombcr graf zijn lijf befloten houdt! Nu zonk de dagtoorts in het middenlandfche zout, En haalde't hoofd van fchaamte, om 't nu gebeurde wonder Verbaasd, ter westerkimm, met meer verhaasting onder.— o  EERSTE ZANG. 139 0 Mijn Verzoeningdag! U volgde een donkre nacht: Maar Jefus, 't is geen nood, heeft al zijn werk volbragt, En door zijn Hcilrandzocn, wanneer hij is geftorven, Voor al zijn Volk den dag der Eeuwigheid verworven. Verbreid dan, 0 mijn ziel! den fterfdag van uw' Heer, En legt u bij zijn graf eerbiedig wcenend neêr, Dit zij uw ademtogt, om, in befpiegelingen, Weêr, op den naasten dag, van Jefus rust te zingen. DRIE  DRIE DAGEN. TWEEDE ZANG. Nu rijst, bij '4 fcheemerlkht, mijn tweede en droeve dag, Omwonden in een kleed van dikken nevel, ach.' De zon verguit thans niet de berg- en heuveltoppen. Zou zij 't geleden leed van gisteren verkroppen? Neen! Jood en Heiden, op dit treurig deel der aard', Zijn al den invloed van haar fchijnend licht onwaard! 't Blijft fcheemering, dit is de donkerfte aller dagen Die eeuwig deezen naam. om 's Heilands dood, zal dragen, Die wel geftorven is , maar nogthans eeuwig leeft, En door zijn' dood den dood nu overwonnen heeft. Och ! mogt ik nu de keur der kestbre Specerijen Aan 't afgeftorven lijf diens dierbren Goëls wijè'n! 'k Zie weenende op zijn graf: daar ligt mijn lieve Heer: Druipt vrij mijn traanen van geloof en liefde neêr; Daar rust Hij, al mijn Heil! daar is Hij neergezonken In gindfche rots, in één der fchoonfte graflpclonken. o Dag! o wondre dag! Hij, die de dagen fchiep, En uit de duisternis het licht te voorfchijn riepa; Ziet  TWEEDE ZANG. 141 i Ziet met zijn meriachlijk oog op U noch licht noch luister; Daar Hij, die 't licht is, fiierf, zijt gij, o dag, nu duister. o Goede Jezus! die voor de Uwen 't leven liet, i Dit deerde, dat gaat vast, uw Eeuwge Godheid niet: | Die was en is en bleef't onzienlijk Eeuwig Weezen4 Dat geené fehaduw van verandring hoeft te vrcezen ; Uw Godheid, ja! vervult den hemel en deze aard'; I Zij bleef, ook in het graf, nog met uw lijk gepaard; i Ze is nergens, waar men gaa, of in of Uitgeüooten\ \ Zij weet het zielsrantzoen oneindig te vergrootert, Daar de erfenis hier wordt met Gódlijk bloed gekogt, j En van voor 's afgronds mond behouden weêrgebrogt. Geftorven Christus, gij, mijn God en Zaligmaker, | Mijn Losfer van de Hel, mijnZondcnbandenflaker, 0 Dicrbre Heiland! geef aan mijn befpiegeling Nu geestlijke aandrift, daar ik bij uw grafplaats zing: S Met ootmoed, zal ik daar, in droefheid neergezeten, i De boeken gadefkan der oude Gods profeeten, ! En zien wat op dees' dag voorheen al is gefchied, I En melden 't U ter eer, in mijn eenvoudig Lied. ( Dit is de dag der rust, van God hier toe verkooren, ; Eer dan de tijd begon3 voor de Eeuwen zijn gebooren, ii Bepaald van dat Hij 't werk der fchepping had volbragt, 1 Wanneer zijn voorbeeld zelf, voor 't menfchelijk gcflacht, Een  142 DRIE DAGE N, Den rustdag heiligde, als door Mozcs is befehreveti; Een' dag, een' vvondren dag , den ftilfien van de zeven, —. Was de Almagt dan vermoeid van't groote Scheppingswerk? Neen, haar vermogen heeft gewis noch paal noch perk; Maar door heur liefde alleen, die 't menschclom fteeds beveiligt, Werd deeze dag voor God en aan zijn dienst geheiligd, En federt heeft de Kerk van 't oude Welverbond Dien onderhouden, tot den blijden morgenftond Van 't nieuwe Vrijheidsjaar, dat na vierhonderd Ecuwen Verfchcen, en aan de Joón, gelijk aan de Onhebreeuwen, Vertoonde, door de rust van Jezus in het graf. Dat zij nu aan dees' dag heur dankbaar affcheid gaf. Dees dag, dees donkre dag, de donkerde aller dagen Die fteeds, om Christus dood, dien droeven naam moetdraagen; Dees dag werd in Gods kerk, door al den ouden tijd, Van z;jne Vrienden Hem pligtdatig toegewijd; Gelijk ons 't heilig boek van Enos tijd doet leezen, Hoe men des Heereu naam toen ftaatlijk heeft geprcezen: Toen heeft men olTer en gebed wel wis gepaard, En zich op deezen dag godsdienftig faamvergaard. Zou Jereds Henoch, die zijn tijdgenooten leerde, En van het Vrouwenzaad zoo trefflijk profeteerde, Niet hebben deezen dag in ieder week gevierd], En deugdgezinden tot Gods liefdedienst beuierd?  TWEEDE ZANG 143 ja zeker is die dag bij Hem, en later neeven Van Adam, tot Gods eer, in plichtgebruik gebleven.—• Zou Vader Noach, die met God fteeds heeft verkeerd, Niet hebben op dees' dag d'Ahnagtigen vereerd , Aan wiens volfchoonen dienst hij eeuwig bleef verbonden, Toen zijn Regtvaardigheid de Waereld heeft verllonden ? Ja zeker deed Hij dit, en heeft Gods wil betracht, Ten Leer en Voorbeeld van het mcnfcheüjk gedacht. Misfchien mag ook dees dag , de donkerfte aller dagen , Door alle de Eeuwen heen het waerdig tijdmerk draagen, Dat daarop juist Gods kerk, hoe veeg, behouden bleef In 't eerstgemaakte fchip, dat op de waatren dreef, Zoo 't waar zij, dat dit Schip een zinncprent verbeelde Der hcilbehoudcnis in Jcfus: o wat fpeelde 't Geloof des Schippers dan op 't geen geen oog bevat, Daar 't hooger kreits begluurt dan 't fteüst van d'Ararath: Droeg Noachs Bondgod zorg voor zijne Kerk op aarde, Daar Hij het heilig zaad in Sem zijn zoon bewaarde? En zou die zelfde God dan aan het nagedacht Niet hebben aangetoond, hoe 't zijnen pligt betracht? Neen, zeker is dees dag bij Sem, en bij zijn neeven Plechtftatelijk gevierd en in gebruik gebleven; Gods kerkgemeente was toch altoos op deeze aard', En heeft, aan God getrouw, zijn liefdedienst bewaard, Waar  144 DRIE DAG E N. Waarbuiten zij welhaast had, zonder dienst] of orden , Naar menfehen willekeur een doolhof moeten worden ; 't Is waar, het heilig boek geeft wel geen juist bericht:, Dat op dees' dag altijd de Godsdienst is verricht; Maar daar de Godheid zelf verkoos hier op te rusten, Zou dan haar volk zich niet in haaren dienst verlusten? Daar zelfs die rustdag hun een fterke tcekning gat Der rust, der ftillc rust van Christus in het graf, Waarvan wij, om zijn' dood, met droefenis gewagen. En noemen deezen dag den zwartften aller dagen. o Dag! o ctetirge dag voor mijn beTpiegêlmg! o Dag! waarvan ik niet dan met verwondring zing, Uw heiige ftilte was in 't Paradijs bcvoolen, Schoon uw beduidenis In windzels was verfchoolen, Die nu ontwonden zijn, en in Gods woord verklaard , Waar 't Oud en Nieuw Verbond te faameri is gepaard: Wat hoeft niet TeraM Zoon, toén hij uit Charrans firecken Van Vaderlijken grond was op Gods last geweeken, In 't Land der Vreemdlingfchap,God op dees' dag gediend! Wie denkt toch anders van Gods Bondgenoot en Vriend? Zou Hij, of zou zijn Zoon, of zouden Jacobs Zooncn, Nalatig in den pligt, aan God geen' eerbied toonen. Daar zijn belofte en gunst, gcduuriglijk herhaald. Het oog van hun geloof met heillicht had beftraa'd? Ja  TWEEDE ZANG. 145 fa zeker hebbén zij, als aan de dettgd getrouwen, Den heilgeii rustdag fteeds Godsdienstig onderhouên Tot die in later tijd bij 't onderdrukt gedacht tn diep verval, of zelfs in onbruik was gebragt. Dan, na dat dit gedacht, Egypteh uitgetoogen, Op reis haar Kanaau was geleid door de alziende oogefl, :Die 't gade floegen, heeft het Goddelijk bevel Van Horebs fteile kruin aün 't volk van Israël De Wet der Zeden tot een' regel vöorgelcnreetari j En federt is dié dag in pligtgebruik gebleeven. 1Z00 zorgdet Gij, o God ! als ïsrels Opperheer, Voor uwe Kerk op aard', en voor uw dienst en eer; ] Och! geef mij door Genade uw wetten te betrachten1 i Ai druk die in mijn Ziel, en regel mijn gedachten, Opdat ik rustdag hou', niet op de Joodfche wijs, Maar Jefus fterven en verrijzenis ten prijs"; Terwijl ik eve'tiwel, daar 'k bij zijn Graf mag zingen/ Mijn ftille traanen fproei öp mijri befpiegelingen. ö Dag! 0 wondre dag vari vaale duisternis! Daar't waare levenslicht op u verborgen is; Gij waart aan Israël voorfpeld door Gods Propheeten i Die hun Mesflas komst en lijden deeden weeten; Én dat des Menfchen Zoon Zou zijn in 't hart der aard, Was reeds door Jonas in dés visfchen buik verklaard* K £ong  146 DRIE DAGEN. fcong ïsrels Zanger niet, vol van ge'oofsvertrouwen, Wanneer hij ver vooruit dees Crafplaats nogt befchotiweri s Gij zult niet dulden, Heer, dien ik mijn lied mag bièn , Dat ooit uw Heilige verdervinge zal zien? Heeft Jefaïa niet, door 's Heeren Geest gedreeven, Van deeze Grafplaats en dees' wondren dag gefchreevett , fen als van flip tot ftip Meslias dood voorfpeld, Die bij de Rijken was , fchöon bij 't geboeft gefleld? Wie fchrijft 'er uit de rol der breede Profefljën Al 't juistgetckende ,van 's Heilands bitter lijën? Wie maalt er naar den eisch het ftil verblijf in 't graf, Van Hem , Gods Wonderzoon, met juiste kleuren af? Met kleuren? neen dees dag, de donkerfte aller dagen. Moet op mijn dichtpaneel de bleeke doodverf draagen : Want och! mijn Heiland was nu, naar zijn menschheid, niet, | Na dat hij 't leven voor een wijle tijds verliet. Zoo ruste hij in 't flof, en heeft het graf geheiligd En door zijn rust de rust van al zijn volk beveiligd, Van al zijn volk, dat toen, tot in de ziel bedrukt. Zijn heilvcrwacluing voor altoos dacht weggerukt. Mij dunkt, ik zie de Rei van Jezus Lievelingen, Ter krenking van hun hoop door't ongeloof befpringen ^ Daar hun vooruitgezigt, hun hoop op roem en eer, NS zonk in 't donkre graf bij Jezus lijf ter neèr, Deei  TWEEDE ZANG. t# :Dees rustdag was voor hun een dag vol nftare zorgen [n 't afgepeinsd gemoed tot d' avond van den morgen, k Verbeeld mij Petrus, die, verteerd van droefenis ïüm zijn verloochening, zich zelfs geen meester is; iDaar hartstogts ftormen in zijn' bangen boezem raazert, ;En de afgematte ziel door kwellingen verbaazen, •Terwijl Hij, vol beroiiw, de boetetraanen ftortj iEn voelt dat Jezus min in Hem weer wakker wordt, jDie met een wondre drift van liefde en twijfielingen ; Zijn ziel bedaaren, of met zorg op' nieuw befpringen, joDag! o droeve dag' dien Israël weleer | Zoo plechtig onderhield, ter liefde Van zijn' Heer ; I Ligt dat uw flÖtë toen des Heilands rust verbeeldde , j Of dat uw voorfpel op het jaar der vrijheid fpecldc, > Het heilig Sabbathjaar, waar't land in heeft gerust, i En de edle vrijheid door de dienstbren wierd gekust, t Die van lijfeigénfehap en haaren Heer ontflagen i Geen flaaffche banden meer behoefden om te draagerü ; Geftorven Christus, die uw Erfdeel hebt verlost, ' Uw Erfdeel , dat aan U den kruisdood heeft gekost, I Dien bitten dood, die hen het leven heeft befproketf, s Zelfs töen uw zielloos lijf in 't graf was neêrgedooken j i Ai! dierbre Heiland, maak mij tot een' deelgenoot, Der zaalge Vrachten van uw' lijden en uw' doöd3 K ?. ^u  i*3 B R 1 E I) A G E N Wil toch door uw genaS mijn zondenbanden flaaken. En tot een vrijen knecht mij waarlijk voor U maken s Dan zinge ik tot uw' lof, grootmagtige Opperheer, En buig mij bij uw graf ootmoedig voor U neêr, En, fchoon dees dag voor mij de donkerfte is der dagen j Hij teekent mij het jaar van 't godlijk welbehaagen, Om Zions treurigen te troosten door uw let, Met echte kleuren af, en hoe de wraak van God, Daar zijn reg?vaardigheid, om hunne fchuld verbolgen, ÏJ tot in 't donker graf wou flraffen en vervolgen. Gij fteldet u ten vloek, voor hun Gods vloeken waard, En bergdet met uw lijfde vloeken onder de aard'; En zoo, zoo hééft uw dood uw volk daarvan ontheven; Voor eeuwig zal dees dag ons dit getuignis geven, o Geef mij 't voorregt toch, als ik uw graf befchouw, Dat ik het overftort met traanen van berouw, En dat ik levendig, mijn Heilborg ! mag befefien, Dat hierom zulk een leed uw dierbaar hoofd moest treffen. Verwakker mijn geloof, om veel op deezen dag Uw Rustplaats te bezien met eerbied en ontzag, En daar U de offers van mijn liefde toe te brengen, En fpecerijen vcor uw geestlijk lijf te mengen; Ik meen uwe arme Leen, die gij op aarde liet, Toen Gij ten Hemel voert; want U, U ziet men niet: m  t w e e b r z a- n g. 143. [k zal hun ! . . . maar ik keer tot mijn befpiegelingea». iOm van de vrouwen en heur fchoon bedrijf te zingen. iMij dunkt, nu neigt de dag, de droeve rustdag, heên., :Waarin Maria, met Maria Magdaleen, K andere Vrouwen, aan des Heeren dienst verbonden5 (Hoe zeer door droeffenis bijna geheel verflonden, Den moed hervatten, om, na wijs en kloek beraad, iPe liefde van haar hart te toonen met de daad Aan het geftorven lijf van haaren Vriend en Broeder, iBn ter vertroosting van zijn liefderijke Moeder. jZij hadden tog hier toe het neodige opgezocht, 1E11 myrrhe en aloë en balfem aangekogt: Zij overleiden om de kruiderij te mengen, iEn op den naasten dag naar 'sHeilands graf te brengen. ,Haar liefde liep toen reeds, naar 't vastgelleld beflurt, Pen eerden dag der week verlangende vooruit. Dees rustdag zal. het merk van haare Godvrucht draagcn, Doch was om's Heilands dood de donkerde der dagen, .Daar Hij, die aan zijn Volk het eeuwig leven gaf, Thans zielloos nederlag in Jozefs kostbaar graf. ■) q Graf, waarin de dood aan kluisters wierd gebonden , De prikkel ftomp geftreën der godgehaate zonden, Door U, mijn Levensvorst, mijn dierbre Emmanuel', ; Die al dc fchiüd van 't volk, dat aan dc bpei der hei k3 °^  150 DRIE D 4 G E N Geklonken was, gelijk vcragtclijkc flaaven, Voor eeuwig met uw lijf gelukkig hebt begraavcn. Och! geef mij die genaè, dat ik gelooven mag, Dat ook mijn fchuld aldaar met U begraavcn lag, Mijn oude mensch gedood, zijn kragtcn afgefneden Mijn zondenlust.gefnuikt, mijn driften afgefireeden; En, daar de zekerheid van uw begraaffenis Voor mij het klaarst bewijs van die betcckning is, Ai! laat mij 't zegel dier bctcckcning niet misfen, Maar wil mij, door 't geloof, daar van toch vergewisfeni ■'k Zie bij uw heilig graf, hoe Mozcs dienst en wet Op deezen dag, doorU een eindpaal wierd gezet: En hierin vindc ik ftof voor mijn befpiegclingen. Wat wondere ommezwaai, wat heil veranderingen ! Nu ruft de Priestcrfchaar met heel den Joodfchen raad a Daar 't voorhang opgefcheurd, het heiligfte openfiaat, Ï-Ioc klaar betoogde dit, dat al de hooge feesten, I let ingaan met het bloed der reeds geflagte beesten , En al de plcgtigheên van Levies offerltoet, Het affcheid kregen, dat voor altoos blijven moet; Daar nu geen offertuig noch dieren noch altaaren, Meer ter Verzoening voor de zonden noodig waren; Maar al derzelver fchuld was eeuwig uitgewischt, Door U, mijn Heiland, die, het tijdlijk leven mist. Het  T W E E L\ E Z A N Q. i$i Het tijdlijk leven! ja, ik moet daarvan gewaagen; Want deeze dag was wis de donkerde der dagen, Ei, fchoon tot rust gefchikt, voor uwe vrienden, ach? Paar zij U misten, toch een rustelooze dag- — | Liefderijke Heer, wek mijn geloofsvertrouwen, Als ik, dien tijd te rug, uw grafplaats mag befchouwens k]j, die mijn hart beproeft, en mijne nieren kent, bie weet, hoe ik mij heb aan uwen dienst gewend, Ach! waar dc uitvoering meer naar uwen wil geregeld * Daar uwe liefde mij alrecde heeft verzegeld In mijne vroegfte jeugd, de gronden, mijner hoop Zoo plegtig mij betuigd, bij 't qeffnen van den doop, Waarin ge, als met een' eed, uw heilverbond woudt ftaavcn. En toonen dat ik was met U in 't graf begraavcn. Dat heilig teeken, van uw Goddelijke hand, Is voor uw kerk op aarde een dierbaar onderpand, Een onderpand, aan haar door uw bevel gegeeven, Een teeken dat zij moest door uwen dood herleeven.. Beminlijk Levensvorst, mijn Koning en mijn Heer, ' Ik dompel me in dat bad in U geloovend neêr, Opdat ge mij, in die verdienstelijke plasfen Van uw vergooten bloed , van fmet en fchuld zoudt wasfehea. Ai! toon, fmeekt ü mijn ziel, ai toon gij toch aan mij, Dat ik door uwen jeest voor U geheiligd zij,  i5» DRIE DAGEN. Dat ik ootmoediglijk, in al mijn levensdagen, Uw' dierbren naam ter eer, het Christcnmerk mag draagenj Dan denk ik ,»an uw graf, en uw geftorven lijf, Zoo lang jk naar uw wil hier op deeze aarde blijf: Dan zal, doet gij mij nooit uw teedre liefde misfen, Geen tijd dess' donkren dag uit mijn geheugen wisfehenj Neen; hij blijft in mijn ziel door uw genaé" geprent, Als zijnde een dag der hoop, waarin mijn diepe ellend ' Door U een einde nam, om eeuwig weg te zinken; Opdat een blijder dag met fchooner glans zou blinken: In dat vooruitgezigt, 0 eensgeftorven Heer! Leg ik mij bij uw Graf eerbiedig weenend neêr. —  tt-^. -«-o. -w in -|T"V