ÏÏUGO i)È Gl O O X IN Z E T E N te AMSIEKB AM, ïij JOHANNES ALLART, MD C C IX C.     HUGO de GROOT. IN zeven zangen. INLEIDING. Thans ftreelt mijn tedre hand, de Vaderlandfche fnaaren? Ik zing de glorie, van der Belgen oud geflacht, De roem van 't menschdom - de eer der brave Delvenaarens Hem, die de laatfte galm van 't dankbaar nakroost wacht. Ik durv' .een' lauwerkrans, om de eeuwige eernaald flingren; Bloos niet, mijn jonge Nimf! durf yrij. ten reïe gaan, Gints wenkt de onfterflijkheid! zij leert uw zwakke vingren, Voor zalige de Groot de glorie nooteu flaan!  & INLEIDING, Ik voel een heilig vuur, in mijnen boezem gloeien,- 6, Zuivre Hemelgloed! Mijn dierbaar Vaderland! Hoor uwen voedfierling! Niets kan mijn zangdrift boeien $ Daar fiere Vrijheid zelf, verrukt, mijn fnaaren fpant. Mijn zangnimf kent geen dwang,geen vleizucht kan haar kluiftren Hoe klopt dit maagdlijk hart, voor zuivre vrijheidsmin! De Groot! ik zal uw' naam nooit door mijn zang ontluiftren Gij Vrijheid! hemeltelg ! wees mijne zanggodin ! Ik voel mijn waarde als mensch ; 'k ben boven 't (lof verheven Gij zijt, met 's Scheppers beeld, in s'aardlings geest gedrukt Gij hebt, aan reine deugd, het grootsch bcftaan gegeeven ; Terwijl gij 't vlammend oog des feraphijns verrukt. • Cij Vrijheid! lieveling van 't werkend alvermoogen! Gij, eer der ftervlijkheid — en roem van Nederland! Ontvonk mijn denkingskracht, bekroon mijn ijvrig poogen , Aan u wijde ik gevoel, verbeelding en verftand! . . . . De wolken drijven weg! 'k zie heldre frraalen gloeien ! . . . Gints daalt, vol edlen zwier, vergoode Poëzij, *k Zie grootfche lauwren , om haar klinkend fnaartuig bloeien , Zij trapt op 't gouden juk, der valfche vleierij! De  INLEIDING. ^ De Groot! ik zie uw deugd, met hemelluifter fchitren, De erkentnis maalt uw naam, op vleuglen van de tijd , Uw naam, die nijd en wrok en trotschheid kon verbitreu, Terwijl de lafter bloost, en heerschzucht barst van fpijt!Bekoorlijk Holland, dat Europa's hart kan ftrelcn! Oord, waar natuur in d'arm der kunst bevallig rust, Waar vlijt de welvaart aan haar zuivre borst ziet fpelen, Waar weeldrige overvloed de noefte zorgen kuscht, Waar nedrigheid zich ziet door reine zeden fleren! ó Holland! de eeuwen Uit den rustelozen fehoöt Des breeden oceaans, omfpoeleu uw rivieren I Oord! dat, aan Batoos kroost, een heilige erfgrond boodt! Ge aanfchouwdt' de morgen glans van Hugo's roem en glorie. - Bloos niet; de godheid heeft 's mans heilig recht beflist; De fnoodheid beeve , als eens die fmet uit 'slands Hiftorie Aan 'i eind der tijden, wordt door Sei'apbs uitgewischt. Bevalge Rotteflroom! die 't vleiendst zoet doet fnuiken, Waar gij door Hollands beemd , met zilvren baardjens vloeit, Gij ziet de fchoonfte vest, voor nijvre koopzorg, waken , Die altijd vlijtig in uwe oude muureu bloeit. A 2 Dk  4 INLEIDING. Die Stad, waar 't nagedacht de luider der Geleerdheid' In 't koper fchitren ziet, met ftatclijken praal, Het beeld van hein die , trotsch de nevels der verkeerdheid , De roem van God verweerde, in ftoute chriftentaal. (*) Die Stad mag duurzaam zich met de eer der glorie vleien, Dat 't pelfifche orakel zich aan haar geluk verhoudt, De burger zag zijn recht, door hem ter raadzaal leien , Daar Vrijheid in mijn held, een vriend een fchutsheer vondt! Welaan, mijn Zangcrin , verdubbel vrij uw poogen, Volg hem in 't heiligdom, van Hollands ftaatsgezag; De zorg voor 'slands belang (haalde uit zijn fprekende oogen, En d'onverwikbre trouw gloorde in een heldenlagch. De hoed der oppermacht mag vrijheids fpeer bepronken, Terwijl nog 't rookend bloed om haren zetel vloeit; Dan, tweedragt in de hel gevoed, met zwavelvonken , Verfchijnt, en 't lentegroen der vrede krans yerfchroeit. De Iaage trotschheld durft de gunst der dweepzugt beedlen, De reine Godsdienst, naaüw aan 't martelvuur ontrukt, Bezwijmt; Menschlievendheid , die d'aardling kan vereedleu, Ligt, door geweld en list, in ijzren boei gedrukt. («) DiSIDERIÏS 1RASMUS, De  INLEIDING/ 5 De blinde domheid holt, door huichlarij geprikkelt, In 't aklig donker om, tot vreugd der eigenbaat: Misleide deugd, door list in kerkgefchil gewikkelt, Bauwt vuig de vloeken na der wreedfte menfehenhaat! — Mijn Vaderland! gij (treedt met de ijslijkfte aller rampen, • Ja, daar ge op 't plegtigst u aan 't heilig recht verbondt, Werdt reeds uw dagend heil bewolkt, door oorlogsdampen, Nu Kleef met Gulik twisre om d'erfelyken grond. Prins Maurits, opgewiegt bij dondrende kartouwen, Reeds vroeg de roem de vreugd van Neêrlands heldendrom , Die Prins , die 't krijgsbefhiur zich juichend zag vertrouwen , Waar 't die naar 't ftaatsbewindj langs de autaar trappen klom. In dit angstvallig uur, toen angst de ziel der braven Beklemde, om 't noodlot der geveste maatfehappij, ( Men hoorde 't rinklen reeds der kluifters voor Bataven!) Treft mijn de Groot het oog in mijne dichtfcnildrij! — A 3 EER-  EERSTE ZANG. 'k Zie hollandsch raadzaal, door Bataaffche trouw ontflootcn j Deugd - vrijheid - ftaatsbeleid bezielen d' achtbren ftoet. De eerwaarde Barneveld vertoont den Bondgenooten , Dat 's lands aanftaand bederf hun voorzorg Wekken moe-f'. „ Het geit" dus fprcekt hij ,,'t heil der vrijgevochten landen (V) ,,'t Verbond der eendracht, wordt te jammerlijk verfcheurd „ Men flaat, aan 't heiligst recht, te roekeloos de handen , „Terwijl 't verdrukte volk, bij 't woên der muitzucht treurt, „ 't Nabuurig Utrecht zal voor de overheerfching bukken , „ Daar 't geen befcherming van uitheemfche krijgslién wacht, M Men zal de waap'nen aan der burgren hand ontrukken, ,, Daar men om 'tfchenden van bezwooren rechten lagcht. j, Door 't nieuw gezantfehap dat, op last der ltichtfchc flaaten , „ Zig hier bevindt, wordt ligt het laatst befluit gemeld. „ Ach! O) Hot was dccze aanfpraak van barneveld, die aanleidinSe gaf tot het in dienst neemen der waardgclders.  — « « ti r< ft 7V.Y r* M „ Acli! kon zich Vrijheid op Oranjes trouw verlaten ï Vondt Nederland een vriend in zijn doorluchten Held V Bedaarde ftaatszorg houdt elks aandacht opgetoogen, Meu fchraagt, door nutten raad, het wanklend ftaatsgebouw , Hoe wordt het kloppend hart door Neêrlands ramp bewoogen r Hoe gloeit op elks gelaat, de aeloude helden trouw \ . . In 't eind ziet zich de Groot (wiens vroege Lentedagen, Reeds luistrijk fchitterden door wijsheids hemelgloed,) De last van Holl-andsch raad blijmoedig opgedragen j Zijn kunde en flrenge deugd verfterkt der braven moed. De grijze Hogerbeets, de vreugd der Leidenaaren , Volgt met Schoonhoven , en den achtbren Torenvliêt Naar 't Sticht, om, in den naam van Holland, te verklaaren , Dat eigen veiligheid het volk te waapnen riet. De hoop op 's Lands behoud fpreid zijnen vollen Uüfter, Door de edle Raadzaal, daar ge, ó Vrijheid! 't kwijnend oog, Verbijftert, door een floers van zielverfchrikkend duifler, Op uw befeherniers veste , en 't Neêrlands hart bewoog. — Grootmoedige de Groot, belast met ftaatfche zorgen , Kent thans geen rust; hij blaakt la onvermoeide vlijt, A 4 W  * HUGO de GROOT. Hij wacht, vol ongeduld, den gouden zomermorgen, Die 't vluchtig fluimrcnd oog der fchepping ras verblijd, 't Gezantfchap is gereed: en, ecr de zon de droppen tot paarlen gloor geftolt, van 't Haagfche lommer kuscht, Vcrfchuilt zig 't Hofgebouw reeds achter lindentoppeu, * Terwijl zig 't weidend oog in Holiands fchóori verlust. Haast mag de Bisfchopsftad hén in haar vest ontfangen, 'k Hoor hoe elke edle ziel hen juichend: welkoom ! groet, De brave Ledenberg, verknocht aan 's Lands belangen, Zorgt dat de Groot, eerlang zyn hoogen tast voldoet. Straks doet wehprekenheid den héilgen boezem gloeien, Van 't nimmer kreukend recht. De fluimerende vlijt Ontwaakt, verbonden trouw voelt haar bedekte boeien, En zweert der Vrijheid hulde, al 't fnood gebroed ten fpijt. Dan, ach ! de tweedragt blijft de band der pijlen knaagen , Alom hadt haar vergif 'r gevoelloos hart verpest; List doet het Vaderland van nieuwen ramp gewaagen, En wekt een helsch verraad, in 't vrij Gemeencbest. ~\ Zit de afgevaardigden der zeven bondgenooten, Door 't roemrijk Opperhoofd der legermacht verzclt; Beef,  EERSTE ZANG. 9 Beef, Utrecht! 'k zie den dolk 11 in den boezem ftootcn, Daar dees verfchijning niets dan fnooden dwang voorfpelt. Men doet vergeefsch de Stad, met dubble zorg, bewaakcn , HetHollandsch krijgsvolk moest, op last der oppermacht, Elk waaren burgervriend een vrye rust doen fmaaken ; Dan, zelfbelang hadt reeds en eed en plicht verkracht! .,. . ó Grijze vest! haast zult ge uw ouden roem zien taanen; Prins Maurits, onlangs door uw fchutters ingehaald, Eerde, in de fchaduw van de ontrolde Vrijheids vaanen, Uw heiige rechten , door onwinbren moed beftraald ; Thans fpreid het vuur des twist zijn blixemcnde vonken; De Groots ftaatkundig oog ziet 't gaas der fchijndeugd dóór; Nauw wordt hem toegang bij oranjes Prins gefchonken; Terwijl der braaven ziel de jongfte hoop verloor. Smart drijft, met edlen drift,'t Bataaffche bloed door de adren, Daar lage vleierij met trotschheid zich verbindt; De Stad ziet, in 't verfchiet, gehuurde benden nadren, Daarfchrandre deugd noch trouw,geen troost,geen uitkomst vindt. Rampzalig Utrecht! ach ! wat vaderlandfchen boezem Gloeit niet?ó vrijheidPk pleng,fchoon vrouw, met u een traan! A S Nu.  iö IIUGOdeGROO T. Nu zag 's Lands voorfpoed wreed haar jeugdig Iflttebïoefem Verftrooiën in uw tuin, door een verwoede orkaan! . . , . Ik wend mijn bevend oog van Utrechts trcurtafreelcn , Ti Volg Hollands viertal, dat de ontroerde Stad verlaat. — Vergeefsch poogt thans natuur het zuchtend hart te ltreelcn, Door 't vrolijk bloozend fchoon des blijden dageraad. De Groot geeft een bericht van zijne handelingen, Schoon,tot'sLands heil,'tgeval hunne uitkomst niet bekroond, Hij voelt een itille rust in zijnen boezem dringen, Die 't vrijgewecten met een zelfsvoldoening loont. Doorluchtige de Groot! 'k zie de akeligfte onweerswolken , Al dommelend faamgepakt, aan uwen levenstrans , Dc Nijd zwelgt fulphcrdamp, uit 's afgronds jammerkolken, En braakt die laltrend, op uw' onbevlekten glans. Ik fchuif, al fulderend, de vanle rouwgordijnen Voor 't fno'odtre fchendbedrijf Tder boosheid ooit gelukt. — Voor 't laatst ziet Rotterdam mijn vrijheidsvriend verfchijnen . Eer hem zijn vrijheid werdt door macht en list ontrukt. — Tc Zie hem zijn tedre gaé verrukt in de armen fnellen , Hoe gloeit hun kloppend hart, door rein gevoel en vreugd! Daar  EERSTE ZANG. H Daar hcldre tranen in hun tintlende oogen zwellen , En 't huplcnd jeugdig kroost de zachte ziel verheugd. „ Mijn vriend! ( dus zucht Marie), ach ! kendet gij de zorgen , „ De konimervollen angst van Reigerbergens hart! „ Ik beef voor mijn de Groot, bij 't nadren van den morgen, ,, En, ach ! elk' avondflond vermeerdert mijne fmart! Ik weet, uw deugd heeft lang der dwinglandij verbittert - ,, Een heimelijk voorgevoel voorfpelt me uwnadrend lot „ Uw roem heeft veel te lang de nijd in 't oog gefchittert — „Ach! wiebefchermt u meer ?".... Der waren Christnen God! Mijn wellust! (zegt de Groot) beklem mijn tedren boezem Niet, door uw droefheid! leef voor ons aanminnig kroost J Die vrolijke Engeltjens , met 's levens jeugdig bloefem Verziert, verzachten 't leed: ik wagt mijn lot getroost! Uw lievend hart maalt u mijn dreigende gevaaren, Met al te donkre verw; 'k zucht Hechts om 't Vaderland; De dwangzucht zegeviert, nu zal haar wraak bedaaren , (a) Vorst Maurits heeft zijn wensch — en vindl geen tegenftand ! " Wee- (a) Mijn lezers befchuldigen mij niet van partijdigheid, wanneer zij eenc hooge maate van gevoeligheid in dc gezegdens van de groot en  12 HUGOdc GROOT. Weemoedig kuscht de min, van lieve rozenwangen , Maria's traancn weg: vreugd fchittcrt in een lagch, 'tKroost blijft aan 'sVaders hals, met vleiende armpjens, hangen , En ftreelt de fronfen weg, van 't moeilijk (taatsgezagch. Dan, eindlijk, noopt de tijd van 't liefgezin te fcheiden, Een ftiUe ontroering doet zijn duidlijk (prekend oog, Op al de wellust van zijn wislend leven weiden, Hij zendt een (lillen zucht uit 't zwoegend hart om hoog ! — Hij ziet zijn zielvriendin door grievende angst beftrijden , Terwijl zij fnikkend hem met gloênde lippen kuscht: „Ach! (ftamelt hij) moet ik 't grootmoedig hart zien lijdeu ? „MijnGaeï'k fmaak in uw arm eerlang wéér vreugde en rust:"Dc vrugtbaarheid, omkranst met gouden koorenaïren , Zij, die op 't golvend veld flaapt in den zomergloed, Die rijke en milde telg, der wisfelende jaareu, Schonk nu haar fchatten weer, aan lagchende overvloed. De en anderen opmerken ; als ik karaktermatig wilde dichten, moest ik hen dc taal in den mond leggen, die zij, natuurlijk, jegens hunne tegenpartij in het hart voerden. De menschkundige lezer zal dit moeten toeftemmen.  EERSTE ZANG. 13 De dankbre blijdfchap zweefde op 's Landsmans gulle toonen , Schoon d' oproerkreet weergalmde in kerk en burgerftaat, De fnoodfte dwingelandij zag zich met glorie loonen, ! En boogde op de triumph der kruipende eigenbaat. • Men ziet, van ftad tot ftad, het heiligst recht gefchonden, Daar moedwil zegeviert, en trotsch de dertgd verdrukt; De band der maatfehappij wordt roekeloos ontbonden, En alle zuilen-van 's Lands voorfpoed omgerukt. Alleen blijft, in die fcaat, het moedig Holland waaken, Daar 't, in zijn zuivre lucht, grootmoedige Edlen voedt, En ftcdelingen, die voor de eer der vrijheid blaaken. • Nog fteunt een Barneveld der braven trouw en moed. Nog hoort men Hugo voor het recht des Burgers fpreken, Nog word het wetboek door zijn trouwe hand gefchraagt, Nog toont een' Hogerbeets het eeuwig vrijheidsteken. Dat 't roemrijk Leiden op zijn zuivren boezem draagt Dan! welk een duifternis bewolkt mijn flaarende oogen?... Een zwarte nevel dekt de flauwe morgenzon!...... 't Gefmeet verraad breekt los ! ... Gij duit, ó Alvermogen ! Dat list, in englenfchijn , de zuivre deugd verwon ? 't Licht  *4 H U G O de GROOT. 't Licht (hooit de naehtgordijn , met zachte morgen roozeu, (*) Nu daagt de feest dag, der gcvloekiïe ondankbaarheid, Die dag die Nederland, alle eeuwen door, doet bloozen, Wen 't oog des nageflachts in zijn gefchichtrol weit. i De ware Vriendfchap, nooit door zelfbelang ontluifterd , De vriendfehap ,'t kenmerk van een grootsch gevoelig hart, Hadt mijn de Groot op 't nauwst aan Barneveld gckluiflerd, Dit edel vriendenpaar verduurde vreugde en fmart. De brave Grijsaard was, in Hugo's tedre jaaren, Reeds door den blocfemtooi der fchoonftc hoop bekoord; Hij zag hem 't vlugst vernuft met 't kundigst oordeel paaren, Minerva trok de Groot naar beuren tempel voort. Zijn vaderlijken raad bleef hem op 't minzaamst leiden: Mijn jongen Staatsman , vroeg door edle deugd verrukt, Blaakte in een hcmelgloed, die vriendfchap kan verfpreiden, In 't hart, waar God het merk der ceuwge liefde drukt. De dag eer 't aklig lot het vriendenpaar moest treffen, Hadt mijn de Groot zijn vriend het nadrend leed voorfpeld, 't Staatkundig fchrander oog deedt hem 't gevaar befeffen; De boden des verraads zijn oproer en geweld! (O Hechtenis van de groot Ao. 1619. De  EERSTE ZANG. »5 Dc grijze Staatshcld kent ook d'aart der laage zielen; Dan 't zuchtend Vaderland ontvlamde , op nieuw, hun' moed , }, De Groot (zegtRarneveld) geen dwang moet ons doen knielen, ,, 'k Vrees niet; is Maurits aan mijn hand niet opgevoed? ,, Ja, dien heldhaftcnPrins wierdt, door zijn dierbren Vader, „ Met veege lippen, aan mijn zorgen toevertrouwd. ,, Vondt niet zijne eerfte jeugd in mij een vriend een rader? ,, 'tls waar 'kheb met verdrict,zints lang,zijn' aart aanfchouwd. Dan, nimmer zal zijn hart geheel 't gevoel verliezen; „ Hij weet hoe Barneveld heeft voor zijn heil gewaakt, ,, Misfchien zal hij, eerlang, zijn ouden vriend verkiezen,* ,, Ach Tc voel nog hoe mijn ziel voorWillems telgen blaakt!(#) „Wel aau,deGroot!geen angst moet ons voor ramp doen duchten! ,, Doch, blijft onedle wraak ftaag tegen mij gekant, Mijn vriend! 'kbezwalk mijn trouw door geen lafhartig vluchten ; „ Mijn bloed ontfluit dan 'toog van 't dwalend Vaderland." Zoo fcheid het edel paar, en fmeekt den Vorst der aarde Om hulp en bijftand, daar een zalige englenwacht, Zich, (a) Willem den Iften. Opmerkelijk is de-raad die de Vad«r van maurits hem, kort voor zijn vermoorden, gaf, ten opzichten van aldegonde en barneveld; men herinnere zich dceze, en wie zal den fchandelijken dood eens barnevelds geene traan afpersfen'  16 H U G O de GROOT. Zich, op het plegtigst, om der braaven rustkoets fchaarde; De deugd toch iluimert in den arm der onfchuld zacht! De eerwaarde Godsdienst heft, bij fchittrende lichtend ftraalen , Haar vrije galmen aan: Godvruchte werkzaamheid, Nu tot geen vlijt genoopt, mag vreedzaam adem halen, En wijd het dankend hart aan 's hemels Majefteit, («) Het waakzaam flaatsbelang geleid 's Lands trouwe Vadren Naar 't Hof, waar op de zon door bleeke wolken gloeit, Terwijl een helfche vreugd, door de opgezwollen adren Der fnoodfte boosheid , op 't gezicht der onfchuld vloeit. De veege Vrijheid hijgt, verflauwt, naar 't vluchtend leven j Zij ziet reeds Barneveld haar uit den arm gerukt, Nu word ook mijn de Groot 't geweld ten prooi gegeven, Gerechtigheid bezwijmt, en 't fnoodst verraad gelukt. Daar treedt hij 'tHof plein op ! De Raadzaal is ontflooten!. List wenkt, vol minzaamheid, hem naar de Oranje held; Hij volgt; maar ziet eerlang 'sLands heilig recht verftooten, En voelt zijn zwoegend hart om Keêrlandsch val beknelt, Ver- O) De in Hechtenis neeming van de groot en zijne vrienden, viel voor op een' Zondag. —  EERSTE ZANG. i? Vermeulen , zedert lang aan Maurits dienst verbonden , Zegt, in der Staaten naam, de Groot zijn hechtnis aan , De Staatsman zucht,doch voelt zijn hart,op 'tgrievenst,wonden5 Op 't melden hoe zijn vriend dien hoon moest ondergaan. Een rots die zich verheft, uit tuimelende golven, Staat pal, 't zij 't koeltje fpeelt en dartelt met den vloed, 't Zij hij zijn fpitfen ziet > door 't klotfend fchuim , bedolven , Terwijl elk element, al brullend, zwoegt en woedt; Zoo ftout blijft mijn de Groot het akligst lot verduuren, Hij ftéunt op wet en recht, door Neêrlands God gefchraagd^ Terwijl mijn vrijheids vriend gekerkerd, de eenzaame uuren Aan ftille zuchten wijd, en 's Hemels bijftand vraagt.- - Nu hoort mijn zangeres haar held zijn boezem klachten, Vertröuwlijk offren, aan den eeuwgen Menfchenvriend 3 Hij voelt zijn fmarten door een tedre traan verzachten; En zucht: „ 'k heb voor uw oog, 6 God ! mijn land gediend j „ Gij kent de zwakke kracht, van nietige aardelingen, 4s Maar hurine oprechte ti'ouw, hun onbezweken moed, „ Bekoort uwfchepzlenliefde; irt de ondermaanfdhe kringen4 h Wordt 't deugdbeminnend hart,door u,met vreugd gevoedt. B „ Vil  x* HUGOd* GROOT. „ Uw wijsheid ftinirt ons lot! — Uw onbepaald vermogen „ Bedoelt,door al uw daan, 't geluk van'twentlendrondj ?, Uier wordt mijn oog bewolkt; 'k zal eens uw roem verhogen, H Als miJn ontboeiden geest 't volmaaktst beftck doorgrond! „ Mijn lot is in uw hand! Leer mij grootmoedig lijden! „ Wie droogt de traanen mijner dierbre zielvriendin? „ Hoe zal haar trouwe ziel, met foltrende angften , narijden! „ 'k Vertrouw haar aan uw zorg, en tedrelchepzlenmin! ... „Verzacht haar knellend leed! God! hoor haar fnikkend fchreien, „ Deez' dag, weljigt dit uur, oiitfangt zij 't wreed bericht!. „ Hoe zal haar 't weenend kroost met lieve handjens vleien, „Hoe grieft haar 't lagehen zelfs van 't fchuldloos fpelend wicht! „ Ach, mijn Maria! blijf op Goëls liefde hoopen, „Haar zorg-haar goedheid waakt voor zuivre Huwelijksmin, Zii brekl' in '« gnevendst leed, haar heilrijke armen open, „ Vergeefsch woedfnoode haat,houd' moed,mijneEchtvriendin! „Schoon ons de wreedheid fcheid, nooit wordt de band gefchonden, „ Die onze ziel veréént,'k fchrijf haast, met eigen hand „ Aanu: geen reine trouw zij ooit door dwang ontbonden, „ Schoon list met helfche wraak,al tergend,«aamenfpanr. Geen  ÈÈRSTE ZANG. ï9 )5Geen nood; ik fchrijf,mijnGaê!men moog' me op 't ftrengstbewaakena' „ Haar dierbaar fchrift vertroost mijn ziel,in 't moeilijkst lot, ft -De list der zuivre min kan God noch menfchen wraaken, ,,Zoo 't list heet als de deugd met 's dwingelands wreedheid fpot! ó God van Nederland! hoor Vrijheids jongde zuchten! „Vertroost mijn grijzenVriend,'sLands roem,mijnBarneveld J ?, Zie uw gefchokte kerk tot u om bijfiand vluchten, „ Daar blinde flavernij 's volks vrij geweten knelt!" ..»*i Intusfchen doet 't gerucht de brave burgren treuren, Deez' dag, die God zig zelf ten dienst geheiligd heeft, Hoort nu, bij 't dof geknars der trotfche Tempel - deuren , De vloekmaar', die alom op bleeke lippen zweert! Ba TWEE-  TWEEDE Z A N tfi J^og'rilt een kouden fchrik mijn Vaderland door dc adreri. De Muitzucht zelf verdomd, de tedre Godsvrucht fchreitZij knielt, en ziet zich door een minzaam Engel nadrcn , , Verzeld van troost en vreugd en zaalge onftcrflijkheid — Hij doet, in 't treurig oog, den glans der godheid dagen, Ja, de eeuwge wijsheid fpreekt, uit een faphicren wolk: „ Dat de ondeugd woel;berouw zal 't fchuldig hart haast knagen» „Daar lijdende onfcliuld juicht;ik waak voorNeerlands volk!" Ja, zuivre Godsvrucht! dat uw fmart in dankbre traanen , Verfmoor, 't ontdekt verraad wekt 's nakroost trouwen moed, Gij meugt de algoedheid vrij, op 't troodend heilwoord, maanen, Zij wekt het fchoonst geluk, uit donkrentegenfpoed! 't Gerucht fnelt Holland door, en voert verdriet en kommer Op vale vleuglen aan; 'sLands jongden welvaart kwijnt, De hoop derft zwoegend, in 't verwelkt olijven lommer, Terwijl geen enkle draal der vredezon meer fchijnt. Hoe  TWEEDE ZANG. Hoe naar weergalmt de lucht, door bange jammerklachten, Daar min met vriendfchap zucht,cn de angst het hart verfcheurt! ó, Roemrijk Rotterdam! kan iets den rouw verzachten, Van haar die,als een duifje,in 't eenzaam boschloof treurt ? ... Grootmoedige Echtgenoot! hoe treft me uwgrieyend-fnikken, Tc Voel al uw lijden, om den liefliug van uw hart! Ik flijt met u, vol angst, de flepende oogenblikken , ó Zaajge tederheid! wat baart ge al bittre ftnart! Die flille droefheid, die de levensbloei doet kwijnen, Die zelfs de balie klacht in d'engen boezem fmoort, Doet al 't genoegen voor Maria's oog verdwijnen, De Schepping wordt voor haar een woest, een treurend oord! Zij ziet haar telgjens in haar grievend lijden deelen, De lieve vadernaam, die op hun lipjens zweeft, Pie 't kloppend moederhart, met zuivre vreugd, konftrelen, Vergroot thans d'angst en rouw, die al haar hoop weêrftreeft, Haar trouwlte Hartvriendin, die reeds in 's levens bloefem , Door vriendfehaps heilgen band, was aan haar ziel gehecht, KTielt nu Maria, zacht, aan haar beklemden boezem; En zucht: „Ach hopen wij op 'sLands bezwooren recht! B 3 t» LiS?  HU-GO be GROOT. „ Ligt zal mv Gaede, eerlang, uw heete traanen droegen, „ Schoon thans het wreed geweld, op 't hoonendst, zegeviert, „ De deugd en de onfchuld blinkt Europa ftraks in deoogen; „ Werdt niet de Groot alom met 's braven roem verfiert ? „ Houdt moed! gij zult tvelhaast,na'tuitgeftrektverlangen, „ Hem bevend drukken, aan uw afgefolterd hart. „ Hoe zal hij dan elk telgje in d'open arm ontfangen!" „„ Ach! mijne Amelia! geen hoop verzacht mijn fmart, (Dus fpreekt de tedre vrouw) „ „Neen,'k zie de zwartfte rampen „„ Mij nadren! mijn de Groot word om zijn trouw gehaat, -„ „ Mijn lieve telgen ! ach ! een' nacht van neveldampen , „ „ Verfmoort den blijden glans van uwen dageraad! »,„ Koom, mijne Amelia! ik fmeek zijn dwingelanden „ „Om't eigen lot!ach!'k voel,dit denkbeeld ftreelt mijn fmart8,„ Het akligst kerkerhol, en de ijsfelijkfte banden, „ „ Zijn, nevens mijn de Groot, bekoorlijk voor mijn hart! „ Neen, 'k toev geen oogenblik,ik zal de trotschheid fmeeken, „ „ Om deernis met mijn' angst, fchoon ik mijn vrijheid mis' \, ,,'k Zal fombren wellust in mijn's echtvriends boezem kweeken • |5 s, Hoe klopt dit hart! ik vlieg naar zijn gevangenis!" " ö Zui-  TWEEDE ZANG. ss ó Zuivre tederheid! gij ftraalt uit fchreiende oogen, Terwijl de boezem gloeit door 't blakend liefdevuur! Word zelfs geen tijgerhart tot menschlijkheid bewoogen, Wanneer 't de zuchten hoort der lijdende natuur? . . . . Ach ! troostelooze Echtgenoote! uw beê zal niet gelukken, De laage wraak', die,trotsch de menschlijkheid,verfmoort, Die recht en wet vertrapt, die de onfchuld durft verdrukken, Veracht u, daar zij zelf naar eed noch plichten hoort. De Groot moet eenzaam in den Haagfchen kerker treuren, Men gunt hem niet zijn gaede, in 't naar verblijf, te zien, Men weigert hem zelf ftout, (dit kan zijn ziel verfchetiren,) Zijn minzaame echtvriendin, door fchrijven troost te biên. Dan, medelijden woont nog bij natuurgenootcn; 't Gevoel der menschlijkheid ontvlucht de wapens niet; Neen, 'tkan de glorie —de eer der heldendeugd vergrooten, Ik zie hoe Nijthof hem 't geliefkoosd fchrijftuig biedt. Die Held, zijn plicht getrouw, weet dat geen dwang kan vergen, Dat de edle ziel de wet van reede en Godsdienst fchendt, Hij duld niet dat men wreed Tt misdadigst hart zal tergen , En, daar hij de onfchuld van mijn Staatsgevangen kent, B 4 Dos*  54 H U G O de GROOT. Doet vaak zijn cdlen aart de fiere borst ontgloeien. * Nijthof 1 dikwerf zaagt gij 't dankbaarst hart verrukt, Dan zaagt ge een zilte traan op tedre letters vloeien, Daar hij den dierbren brief aan dankbre lippen drukt. Dc aanminnige Ega, van haar ^ Wensch VoeIt,(iaag ,door nieuwen rouw, haar bevend hart verfehel, Zij laat.door vriendfehaps hand,naar 't luchtig Delft zich leiden] Daar 't braaffie huisgezin om d'eigen rampfpoed treurt. 'kHoor't waardigst oudren paar den besten Zoon beweenen , Daar fmart en edle wraak de broederliefde ontgloeit, 'k Hoor trouwe vrienden hier hun boezemklacht Terwijl een traanenvloed uit kwijnende oogen vloeit.— Maria's aankomst doet de wrecdlte fmart herleven, Daar fchreiende oudermin haar zacht omhelzend groet Ik hoor mijn's Hugo!s naam oP tedre linkken zweeyen , Terwijl zijn fchuldlo.os kroost hun aller droefheid voedt Die vreugd huns ouderdoms, die vaak hun ziel kon Itreelen, Vergroot thans hunne fmart, in dees bedrukten ftaat -' Hoe zacht zien zij de Groot in gulle trekjes foelen;' Kik wichtje lacht hen aan, met traantjes op 't gelaat. Ijk  T W E E D E Z A N G. 25 ïntusfchen rollen vast de trcurge zomerdagen Voorbij, geen blijde hoop beftraalt het wenend oog, Mijn edle de Groot, beroofd van vriend en maagen , ■' Zendt fiille zuchten uit 't grootmoedig hart om hoog. Geen knagend fchuldbefef doet hem voor onheil vreezen; Dan, 't denkeu aan den rouw van zijn geliefd genacht, En Neêrlands rampfpoed , vest zijn hoop op't Eeuwig Wezen , , Daar Nijthof flaag zijn leed, door minzaamheid, verzacht» Hij geeft hem trouw bericht van de edle lotgenoten; Hoe 'ftreelt hem 't grootsch gedrag van vader Barneveld! Dan ach ! de Groot! hoe zal uw zielverdriet vergrooten, ■ Daar Nijthof u het lot van Ledenberg, dus, meldt: Mijn Vriend het wreedst verhaal zal wis uw ziel ontroeren , . 9, Getrouwe Ledenberg liet zijn angstvallig hart Door wanhoop, in het eind, verweiffelend vervoeren? „ Hij maakte zich een eind van tijdelijke fmart. „Een raauw ontwrongen gil,deedt't waakzaamwachtvolkbeeven „Dees nacht: men vloog,vergeefsch, in 't bloedig fterfvertrek, „ Hier worltelde den dood reeds, met zijn vluchtend leven, s, De wanhoop blikkerde in een' pijnelijken trek.  i6 HUGOdeGROOT. „ Terwijl een tedren Zoon, zijn bange jammerklachten „ Uitboezemd, weenend bij den flervenden geknielt. „ Hij ftelpt vergeefsch het bloed , verzamelt al zijn krachten , „ Maar ziet zijn vader, in zijn jeugdige arm, ontzielt, — „ De jongling doet een vloed van heete traanen ftroomcn, „ Een weinig lettren, van zijns vaders veege hand, „ Berichten de oorzaak van 't befluit door hem genoomen: „ ,,'kOntvlucht de wreedheid, van 't ondankbaar Vaderland, (Zoo luid den inhoud) „ „ 'k weet men zoekt, door folteringen , ,',„ Mij te overtuigen, en te doemen ten Schavot, „ „ De fnoodfte lader, tot mijns vricndensval, te ontwringen , „„Neen'k fchuw'deez'aarde en zoek genaö bijNeêrlandsGod"'*' De Groot, tot in de ziel door dit verhaal getroffen, Betreurde, alsMenfchenvriend,'tgeen hij als Christen wraakt; „Moet 't nadrend onweêr dan eene eik doen nederploffen, (Dus zucht hij)„zwicht de deugd,door'tGodli;k oog bewaakt? „ Mijn Broeder! moet ge uw roem, door dit bedrijf, verduiftren? „Is dit de zegenpraal der onfchuld? moest uw hand, „ Het eêlst het fchoonst gefchenk der Godheid fnood ontluiftren* „Gij beeft lafhartig voor een lagen dwingeland! „ Hoe  TWEEDE ZANG. af ,, Hoe zal de trotschheid nu op uw gedachtnis woeden , Daar elk, alfchimpend, u onteerende verfmaad, „En zegenviert de nijd, (dit wil de Hemel hoeden!) ,, Dan ligt dat ze ook uw lijk met hoon en 1'chimp belaadt!" — De droeve treurmaar, wordt door al de ontroerde landen, Verfchillend, omgevoerd , men roept: „ de vrees voor ftraf a,Deedt hclfehe wroeging, in zijn lage ziel ontbranden, „ De zelfsmoord volgt verraad; zij wacht geen vonnis af' " Dan, 'k zie menschlieveuheid gevoelge traanen plengen. Zij weet hoe ligt een hart bezwijkt door moedloosheid, ' Wanneer geen vriend ons troost — list't onheil doet verlengen, Terwijl de rede door geen Godsdienst word geleidt. — Intusfchen zoekt de Groot de Oranje Held te (preken, Hij heeft geen denkbeeld van een redcnloozen haat; „ Mijn trouw, mijn vriendfchap is Prins Mauritz vaak gebleken , (Dus fpreekt hij telkens),,fchoon mij'svijands list verraad. „DeVorst mag,voor een poos,mijn zucht voorHem mistrouwen, - ,,'kBiedhem mijn dienst,mijn trouw,wen't met'sLandsheilbefhat," Dit aanbod doet de Groot hem op 't papier ontvouwen; Doch ziet zijn vriendfchap,met ftilzwijgenheid, yerfmaad.— Zijn  28 H U O O de G R O O T. Zijn weêrhelft meld hem 't lot der Nederlandfche Steden, Hoe helfchen dwang op trouw en onfchuld zegeviert, Hoe kruipende eigenbaat elk raadhuis moet bekleedcn , Daar flaaffche vleierij de vierfchaar fnood ontfiert. Dit heimelijk bericht, zoo hoonend voor 's Lands Vadren, Perst weer een zwarte wolk voor 't wijkende verfchiet: Hoe gloeit het ijvervuur de Groot in hart en adren, Terwijl zijn fchrander oog geen hoop op uitkoomst ziet! Zijn rustelooze echtgenoot, die nergens troost kan vinden, Reist telkens naar den Haag 5 hier ademt zij die lucht Die 't kwijnend leven voed, van haren zielbeminden, Die 't vreedzaam voertuig is van elke boezem zucht. Hier flijt ze, in 't wreedst verdriet, haar jammervolle daagen, Met jonge Amelia, haar dierbre zielvrindin , De fmart blijft aan de kracht van 't hijgend leven knaagen. Hoe word haar rouw gevoed, in 't jamrend huisgezin Van vader Barneveld, wiens zieldoorgrievend lijden , Zijne afgeleefde Gaê, met moordende angst beknelt, Daar dierbre kindren hem hun heete traanen wijden, Hoe fchreit zelfs 't telgje van zachtaarte Groeneveld! Dit  TWEEDE ZANG. %tj Dit treurend huisgezin bleef 's Hemels gunst verbeiden, Terwijl het de echtvriendin van moedige de Groot, En die van Hogerbeets (nog korts de roem van Leiden,) Een treurge fchuilplaats in vriendfchappelijke armen boodt; Hier glimt geen enkle vonk van troostend vergenoegen, Hier heerscht de zwarte nacht van fombre treurigheid; Smart doet, met èdle wraak, beklemde boezems zwoegen , Terwijl natuur,vergeefsch, om troost en bijftand fchreit!. .. Het kroost van Barneveld, wel vaardig met 's Lands Edlen , Te waaken,voor 't belang van't trouwen werkzaam volk, ■ Maar niet gefchikt om gunst van trotschheid af te beedlen, Ziet hoe zijn glorie zwijmt in 't rood der avondwolk! — Zints Vaders hechtenis belette niets hun pogen, Tot het verzachten van des edlen Grijzaards lot, Zij pleiten, vruchtloos , bij den Prins op mededogen, Schoon hij gevoelloos fflet hun grievend lijden fpot: „ Uw Vader (fpreekt hij) is op last der achtbre Staaten, „ Die 'k eerbied fchuldig ben, geheel in hunne macht, j,, Gij moogt uw veilig op hun wijze zorg verlaaten, s, Nooit ziet de onfchuldige zig rampen toegebragt.", Men  ü HÜGÖ de GROOT* Men poogt, bij 't hooggezach, vergeefsch om hulp te vluchteft , „ Gcef,'t drietal,is den wcnsch,dat thans, beroofd van troost, „ De Hooffche Kerkers doet getuigen van zijn zuchten, „Hun huis ter hechtnis , bij hun Vrienden, Gaede en Kroost!" Dan , telkens wordt hun beê wreedaartig afgeflagen , Men pijnigt het geduld, van 't eenzaam kwijnend hart, Der Schuldelooze offers, die geen wroeging voelen knaagen i Hun lot verwachtend, daar hun moed de wreedheid tart. ïntusfchen zweeft de ramp , der Nederlandfche vrijheid Op vleuglen van de faam, allom, van uur tot uur, De Britfche fchraapzucht juicht. Caftieljen fmaakt een blijheid f Die lachgend voedzel geeft, aan 't fmeulend Oorlogsvuur. Dan, 't bloeiend Lelierijk, in 't knellendst der gevaaren, Zoo vaak de toevlucht van 't gefolterd Nederland; Zag hclfche tweedracht nu door vrijheids beemden waren, Het biedt de braaven troost. Hoe blaakt zijn afgezant!' Welfprekende Maurier, voor 's Lands bederf bekommerd , Treurt, met Boifife, om den grooten Barneveld, En edle de Groot, wiens jeugd zoo rijk belommerd, Reeds in haar morgenftond zijn glorie hadt voorfpelt. De  TWEEDE ZANG. gDe Franfche Staatsman zag de glans der wetenfchappen, Op 't heerlijkst fchitteren, in Hugo's Staatsbeleid; '£ Zij hij ter raadzaal moest bij 't Oorlogs dondren flappen , 't Zij hij voor 't waar belang der zaalge vrede pleit. Men melt den Staat't verzoek van Vrankrijks jongen Koning, Om Neêrlands glorie, thans gekerkerd , rasch te ontflaan, Men pleit op de eer, de deugd en edle trouw betooning Des braven, lang ten doel aan vaale nijd geftaan Vergeefsch; de dwinglandy moet haaren zetel vesten. Op 't Graf der vrijheid ;'k zie hoe trotschheidfchamperfpot, 't Bloed fpat in 't aangezigt der knielende geweiten, De ontwrongen vrijheids fpeer fchraagt zelf het moordfchavot. De Groot, onkundig van der Staaten handelingen, Wacht, ongeduldig, naar beflisfing van zijn recht, Hij doet, door Nijthof, (leeds op zijn verhooring dringen , Maar ziet zig telkens ook dit heus verzoek ontzegt. Geen engen kerker kon zijn' vrijen geest ooit boeien; Geleerdheid (trooide ook hier haar frisfche lauerblaên! 6 Zaalge Dichtkunst! gij — gij deedt zijn boezem gloeien» Gij deedt z-iju fiere hand, verrukt aan 't fpeeltuig flaan, Gij  3* Ü Ü G O x> t GRÓÓT. Gij deedt mijn' Hugo, in uw' Hemelwellust deelen, Was 't door Secundus niet, aan uwen dienst gewijd, Dat 't edelst ftaatsgeheim, de Gfoot de ziel kon Itrclen, Verfchuilend kundig door Schriverus zorg en vlijt. Schriverus ! eeuwig zal uw naam in 't zangkoor pronkeri, Daar ü de Vrijheid bij haar fiere dichtren telt, Gij hebt vermaak en troost aan Hugo's hart gefchonken', Terwijl 't gefloten blad hem Vrankrijks vriendfchap meldt. Een vluchtig uur, gewijd aan uw Secundus zangen, Ontdekt het fchrander oog uw trouw, vol edle drift j De weinig regels, door 't geheim bericht öntfangeiï, Zijn, door de Vrijheid zelf, in vrijheidsfehild gegrift. Hij volgt uw' edlen raad, niets kan zijn ijver ftooren. — De Herfst ontfierdc reeds de Animerende natuur, De grijze flachtmaand deedt 't ontlluiert daglicht glooren, En fpreiddc aan 't vochtig zwerk het kwijnend waereldvui.tr 3 Toen mijn de Groot, uit naam der zeven trotfche Staaten , Belijdnis werdt gevergt, van zijn getrouw gedrag; Thans kan geen wraken van een vreemde rechtbank baten, Vefgeefsch beroept hij zig op Hollandsch Staatsgezacb'. List  TWEEDE ZANG. 33 Eist — wraak en eigenbaat bezielen ihoode harten Van flaaven , die hun dienst aan haat en heerschzucht bièn, De Groot, oprecht van ziel, blijft laage fchijndeugd tarten, Hij doet zijn vijand 't fchoon der deugd en waarheid zien. Gevloekte laster, die der braven eer ontluistert, Treed,aan de hand der nijd,met helfche blijdfehap voort, Daar zij 't vertrapte recht, dat nog Godsheilwet fluistert, Door 't gift der wraakzucht in 't verhart geweten fmoort. 't Verhoor wordt voortgezet : de drie doorluchte Heeren, Gefladig door de list der dwinglandij gekweld, Zien elke dag hun leed hun zielverdriet vermeéren; Hoe woedt de ontvonkte wraak op vader Barneveld! Mijn Vaderland! gij zaagt uwe eer, uw glorie vluchten, De winter, die uw' grond met donzig zilver flrooit, Hoort de onbevlekte deugd, gelasterd, troostloos zuchten* Dan , 's hemels gunst vergeet de kennende onfchuld nooit! — Welk hart word niet ontroert,door'tgrievéndst medelijden? Eerwaarde Hogerbeets! 'k ftprt een gevoelge traan , 'k Zie u op 't ziekbed, met de wreedfte fmarten, ftrijden , De tedre min roept God om zijne ontferming aan. C De  34- ■ H TJ GO d i G R O O T. De bleekc dood fcheen zelfs met 's Grijsaards leed bewoogen , Zijn kouden hand boodt hem,zoo 't fcheen, reeds fombren troost, Dan, aarzlend deinst hij ftraks ; het liefdrijk Alverlnoogen Voert wcêr mijn'Hogcrbects in d' arm vanGaede en Kroost. Men durft die dierbren ,trotsch zijn pijnlijk ziekbed, bannen ; ö Wreedheid! die natuur medogenloos verkracht! Boogde ooit geweetensdwang op haatlijker tijrannen? Beeft,monsters!dat uw'naam'verfchuilein 's afgronds nacht!— Men durft bij 't hooggezach , in 't eind, een vierfchaarkiezen, Waar eigenbaat of wraak de voorfte zitplaats heeft, Hier zal gerechtigheid haar evenaar verliezen! Verfchriklijk treurtoneel! mijn jonge zangnimph beeft!... Zij fchuwt een plaats met bloed,door fatans hand, getekend !.... Waar wrevle trotsch of haat verwoed de vierfchaar fpant, Geen fchets des helfchcn raads is voor een Maagd berekent, Het bevend dichtpenceel ontvald mijn tedre hand! Ik volg alleen de Groot, belaagd — getergd — gelasterd —i Maar groot, zelfs in het diepst van zijn vernedering! Nooit van de fiere moed des Bataviers verbasterd.' De Gróót! hoe treft me uw deugd , verheven ftervcling! De  TWEEDE ZANG. 33 De lente kuscht natuur bevallig bloezend wakker, En vlegte een bloemkrans , voor verfrischte vruchtbaarheid, Het lief genoegen wierdt, langs beemd en tuin en akker, Met vreugd en nijvre vlijt, verrukt ten dans geleid; Toen men , vol ongeduld, op 's rechters pleit bleef wachten , Europa houdt haar oog, op elk bedrijf, gevest, Nog poogt men 't nadrend lot der onfchuld te verzachten ; Dan,wreede dwang beheerscht 't verfcheurt Gemeenebest. Geen Iaage vrees benart het drietal edle zielen, Hun moed bezwijkt niet, fchoon de laster dreigend woedt, Nooit, dwingland ! ziet gij hen als fchuldig voor u knielen , Neen, eer wordt vrijheidsmin bedauwd met menfehen bloed.Doorluchte Barneveld, bemind als vriend en vader, De troost, de toevlucht der verdrukte onnozelheid, Word, voor deez vierfchaar, God'! gedoemtals landverrader, Daar elk verheven trek voor 's Grijsaarts deugden pleit! — De Groot, fchoon telkens door gevloekte list beflreeden, Verdedigt de onfchuld ïlóüt van brave Barneveld, De vriendfchap offert God haar tedre fmeekgebeden, Terwijl zij 't gloeiend hart met fchroevendc angfïen knelt. C 2 De  36 HUGO d b G R O O T. Dc rechters zien mijn held vol edle zwier verfchijnen, De menschlijkheid ontwaakt, de wrede bloeddorst fchrikt, Gerechtigheid, die thans in heerschzucht's macht moet kwijnen. Grijpt naar de fchaal; maar voelt haar evenaar verwrikt! Hier kent zij haar de Groot, deez plaats haar toegeheiligd, Weêrgalmdc, vaak, zijn naam , wen de onfchuld vrijgepleit, Dc vvcêuwgetroost — de wees,voor fchraapzuchtsklaauw beveiligt > Hem traancn wijden , van verrukte dankbaarheid ! Deez plaats, waar mijn de Groot onlangs de vierfchaar fpande, Ziet hem, door lasterzucht, befchuldigd en gedaagd, Hij die , door kracht van taal, nog onlangs 't onrecht bande, Ziet thans zijn trouwe deugd door helfche list belaagt! Hij doet, hoe diep verneêrt, eene edle grootheid fchittren , Dc laagc trotschheid grimt, vergeefsch, zijne onfchuld aan ; Zijn onverwrikten moed kan 's wreedaarts ziel verbittren : „Kan dit met Hollands eer en 't heilig recht beftaan? „ (Dus vraagt hij,) durft men mij voor vreemde rechters dagen ? „Mij, die in Rottesvest het burgerrecht ontving? „Wie heeft u 't rechterampt, dus wetteloos, opgedragen V „Of derft de Groot 't geluk van elk inboreling?" — Men  TWEEDE ZANG.' 3/ Men toont 't bevelfchrift, uit der Staten naam, ontvangen: Hij ziet en—zwijgt! maar zucht om Neêrlands fchampren hoon; Nu fielt hij, ondervraagd, zijn zorg voor 's lands belangen, In elk beflisfend woord, op 't hcerelijkst ten toon. 1 De Staa'tshulk worstelt thans met de opgeruide golven , Geen hoop verlicht de nacht: door een verwoede orkaan , Schijnt kerk- en burgerflaat, in d'algrond diep bedolven, En domlend rolt van verr' des oorlogsdonder aan! 't Bemiddlcnd Lelierijk zorgt nog, met 't moedig Zweeden Belangrijk, voor 't geluk van 't zuchtend Vaderland, Boifife boeit vergeefs elks aandacht aan zijn reden; Men dankt vorst Lodewijk, en roemt zijn afgezant. . Dan,daar men de onfchuld trotsch op't hijgend hart durft trappen, Daar eer noch eed beftaan , daar recht noch wetboek geit, Daar hcerschzucht,langs 't fchavot,poogt op den throon te ftappen, Wordt vruchtloos 't waarbelang der vrijheid voorgeflelt! Maurier door vriendfchaps band aan mijn' de Groot gekluisterd, Betreurt zijn aklig lot: „ Rampzalig Nederland ! „(Dus luid'smans taal) dat ftout uw ouden roem ontluistert., „ó Hugo! pronkjuweel van wijsheid en verftand! C 3 55 Ge-  3S HU G O de GROOT. „ Gevloekte burgertwist! moet hier uw wraak ontgloeien , „ Wierdt Vrankrijk niet genoeg door uw verraad verpest ? „Deedt gij het gutsend bloed uit Henriks hart niet vloeien? „ Dat hart daar liefde en vreê den zetel hadt gevest ? „ Hier, monfter! zult ge, eerlang, uwe offers juichend (lachten „ Is 't mooglijk, mijn de Groot! een fchandlijk moordfehavot „Is dit het loon dat deugd en wijsheid heeft te wachten?... „ Ach! mijn de Groot! uw vriend beeft voor uw nadrend lot! „ Met welk een eerbied zaagt ge in Vrankrijk u begroeten, „Toen ge, in 't ontluiken van uw fchitterende jeugd, „Met groote Barneveld, vorst Jlenrik mogt ontmoeten! „Hoe werdt den vorst bekoord door uw verheven deugd.' „Geleerdheid fierde reeds uw jongen levcnsbloefem , „ De vlijtigfle oeffening wierdt door uw vlijt getart, 9,De Koning hing, verrukt, zijn beeldtnis aan uw boezem, „Wat glorie (riep hij) 'k fier het edelst Hollands hart!... „ Bloos,Neêrland! zoudt ge uw heil, dus roekeloos, verfpillen? „ Breek 't juk der heerschzucht, die uw fieren roem verkort, Terwijl ze uw vrijheid fmoort, in 't vuur der kerkgefchillen , s, Dat knappend fmeult en rookt, in 't eertijds moedig Dordt." In-  TWEEDE ZANG. 59 Intusfchen blijft de Groot ftaag op verlosfing wachten, Schoon hem der rechtren haat, geen heilrijke uitkomst fpclt. Reeds voelt zijn dierbre G ae , door hoop , haar leed verzachten; „HaastfTchrijft zij)mijn deGroot! wordt geiudees arm gekneld, ,, Haast zal uwe onfchuld weer, op 't heerlijkst, zegepraalen , „Verlterk, 0 liefdrijk God! zijn flaauwe levenskracht, „Ach! doe hem, aan mijn hart, weer vrolijk ademhaalen! ,, Mijn llugo! 'k voel mijn angst door blijde hoop verzacht! ,, Haast doet gerechtigheid de helfche laster zwijgen!.... „ Koom , lievling mijner jeugd! haast ziet ge u blij begroet, ,,Vlieg in mijne armen: zie Maria's boezem hijgen! „Koom! ons bevallig kroost lagcht reeds u te gemoet! „ Hoe zal de vadernaam uw groote ziel verrukken, „Hunne oogjens tintien, door onnozle vrolijkheid — „ Hoe gul zal elk u aan 't zachtkloppend hartjen drukken, ,, Daar 't blozend mondjen blij u flaamlend, kuscht en vleid! „Uwe ouders, moêgetreurt, beknelt door bange zorgen, „Verbeiden 't tijdftip dat u in onze armen voer,t, „ Vol ongeduld: de hoop bekoort ons elke morgen; „Hoe vaak heeft reeds den fchijn ons teder hart ontroert! C 4 „Uw  40 H U G o d ê groot. „Uw dierbre moeder fleet haar kommervolle daagen , „Zints uw gevangnis, in de wreedfie boezemfmart, ' „Hoe dikwerf hoorde ik haar bij God ontferming vraagen, „Voor tl, de wellust van haar minnend moederhart. — „Gij hebt de vrijheidsliefde uit haare borst gezoogen, „Zij leidc uw vroege jeugd: en haar verheven geest, „ Las 't fchoon der zuivre deugd vroeg in uw fprekende oogen; „MijnHugo,(zegt ze,)„is vroeg mijn' waren vriend geweest. „„Hij deedt mij 't bijgeloof, door kracht van taal, verachten , „„De reine Godsdienst, vrij van flaaffche kloosterdwang, „„ Deedt mij mijn dierbren telg, in 's levensbloei, betrachten , „„Hoe deelde 't teder hart in 'smoeders waar belang."" „ Koom dan, mijn Echtgenoot! fmaak weêr het zoetst genoegen' h Ach ! koom ! elk huplend kind volgt mij , al flaamlend, na, „ Vaar wel! noch angst,noch leed,moet uwe borst doen zwoegen, „ Mijn Hugo ! ach ! ge omhelst eerlang uw trouwe gae! " — Dc Groot ontfangt dit blad, terwijl zijn traanen vloeien, Zijn oog doorziet de list van heerschzucht en geweld, Ach (zucht hij) 'k voel me om uw aan 't moeilijk leven boeien, „ Mijn gaetmijn fchuMloos kroost! hoe werdt dit hart beknelt! „Wel-  TWEEDE ZANG. 4 „ Welligt zal nooit dit hart meer aan uw boezem tikken, „Maria! Echtvriendin! uw' Httgö vind geen recht, »5Ligt wordt den jongden troost in detiKerfïe oogenblikkeu , Om u den afïcheids kitsch te fchenken, mij ontzegt. — „ ó Nythof! welk bericht, wat vloeide van uw lippen, — „Ja, hemel! 't wreed geheim werdt aan mij tocvertroud; „Uw vriend uw Barneveld (dit liet hij zich ontglippen,) „Wordt morgen't vonnis van zijn wredendood ontvoud. „Is 't mooglijk, Barneveld! zult ge als verrader derven? „Ik weet gij wacht gerust, vol vreugd, een zaalgen dood. „Nooit zal uw edle naam, uw deugd, haar glorie derven „ Ligt flaakt gij thans een zucht, voor 't heil van uw' deGroot? „ Ontaarte dwinglandij! gij durft zijn zilvren hairen, ,, Moordadig purpren , met zijn eerlijk fchuldloos bloed? „ Mijn vaderlijken vriend! mijn toevlucht in gevaren ! „Mijn Barneveld! met u ontzinkt mijn fiere moed." ■ De blonde Meimaand hadt reeds fes paar lentedagen, (<*) Zieu zinken achter 't dof; nu rees de bleeke maan, Be- (0) Den 12de van Bloeimaand 1619. dag der onthalzing van OLDENBARNEVELB, C 5  .4*. H U G U de G R ü Q T. Bevallig kwijnend, op haar zilvren ftaaifie wagen, Langs vaale wolken, nog omboord met roozen, aan. De koeltjens fluimerden , in jonge roozenknoppen ,- Natuur vermoeit, bezwijmde in de armen van de rust, De Harren flonkerden , op Hollende avond droppen , Dc nacht hadt werkzaamheid in (tillen liaap gekuscht; Dan,wraak en wanhoop zien we om't bed der ondeugd zweven— De helfche bloeddorst ziet, eerlang, haar' wensch voldaan, Eens zal rechtvaardigheid dc dwinglandij doen beven, Reeds grimmen wroeging, angst en kouden fchrik haar aan Nog hoor ik 't dof geraas door 't aklig moordhof rollen, Hier (licht de wreedheid zelf het fchandlijk vloekfchavot, Hier zal 't geheiligd bloed van vrijheids lievling (bllen, Van hier fnelt de eeHic ziel in d' arm van Neêrlands God. Een aklig zwarte .volk bedekt den heldren luister Der maan, elk uur drijft voort, met fombre Majeftcit, De fnoodheid fchuwt het licht;maar'k hoor hoe thans5in't duister, De tedre vriendfchap bij den dood der vriendfchap fchreit. % Groot! hoe voelt ge uw hart door elke nagel moorden, Die men in 't treurtoneel van uwen haisvriend vest'! Dan  TWEEDE ZANG. 43 Dan Gods dienst fterkt uw moed , zij toont u de eeuwge koorden Der vriendfchap, doorGod zelf, gehecht in 't heilgewest. Mijn halsvriend! (juicht de Groot, met traanen op de wangen ,) „Gij hebt uw zaak volend; Gods min biede u de hand', Haast zult ge onfterflijk mij in vrijer oord ontfangen , „Terwijl wij fmeeken voor 't ondankbaar Vaderland. . „Ligt zal op'tmoordfchavot mijn bloed ook eerlang vloeien! „Koom, trouwe Hogerbeets! de Grijsaard gaat ons voor, „ Houd moed! de dwingeland flaakt fpoedig onze boeien. ,, Doorluchte Barneveld! haast volgen wij uw fpoor! " — De lieve morgenftond , fchuift reeds met blijde vingren , De bruine nachtgordijn, met ftarrengoud geftrooit, Van voor natuur, die 't licht een pacrelfnoer ziet flingren, Door d'edle bloemkrans, daar de lente zich meê tooit, 'k Zie Godsvrucht, liefde , hoop en vastgegrond vertrouwen , Thans in den kerker van mijn' Barneveld gefchaart. Hij juicht-, zoo ras zijn oog een lichtftraal mag aanfchouwen , „ Daar rijst de dag waarop mijn geest ten hemel vaart. „Geen vriendelijke flaap zal op dit oog meer daalen , —«S „Bekoorelijke zon! die door mijn traliën bloost, „Eer  44 H ü G O de G R O O T. „Eer gij ten avond helt, word ik door de uchtend ffnd&; „Des eenwgen morgenflonds , bij mijnen God, vertroost\ „Vaarwel, mijn Vaderland! waar ik ooit uw verrader? „God ziet mijne onfchuld! dan 'k vergeef u mijnen dood! „Misken de trouw niet van uw' afgeleefden vader, „Befchcrm, om 's hemels wil! mijn jeugdige dc Groot! „ De Groot! wat lijd mjj„ Bjd | hoe zult ge uw vriend betreuren „Ik ken uw teder hart, ach ! uw onzeker lot, „Zal, in het uur des doods, mijn boezem nog verfcheuren, ,,'k Beveel hem aan uw zorg, Almachtig liefdrijk God! „Bekoorlijke Echtgenoot! durft ons dc wreedheid fcheiden, „Geen nood ! mij dunkt ik hoor uw fnikkcnde affcheids groet. „Bezwijk niet, dierbre! neen blijf't oogenblik verbeiden, „Dat ons volmaakt veréént bij Coëls cnglen fioet. - „Gods tedre vaderzorg zal voor mijn kinders waaken, „Geleid hen op het lpoor der deugd, ó menfehenvriend! t) Doe edle Vrijheids min in al mijn nakroost blaaken , „Mijn Vaderland! blijf trouw door Barnevelds gediend!'» De Grijsaard wacht gerust zijn jongde levensffippen , Bedauwt met Jezus bloed,juicht zijn verrukten geest, Geen  TWEEDE ZANG. 45 Geen kille doodsangst wischt de glimlach van zijn lippen; Hij Hijgt van *t moordfebavot naar 't feraphijnen feest! —• De Groot, zijn lot getroost hoort 't doodlijk vonnis lezen, Voor brave Barneveld; dit treft zijne edle ziel: n Dit ( zucht hij ) zal in 't eind ook Hugo's noodlot wezen, „ Dat hij ontfchuldig, voor het glinstrend moordzwaard kniel, „ Misfchien is Barneveld nog om zijn vriend bekommerd, „Hij weet niet wat op aard de Groot te wachten heeft; „ Dan, mooglijk als defchaaftw des doods zijn (lof belommerd, „Een vriendlijke Engel hem mijn lot te kennen geeft. „Ik hoor mijn boezemvriend van voor de vierfchaar leiden, „ ó God ! die Held! wiens deugd zoo vaak de list verwon , „Zwicht voor'tgewcld.'gcen dood zal onze vriendfchap i'cheiden, „Deez' kerker (eens 't verblijf van brave Mondragon,) (a) „ Tuig, O) Christoffel mondragon. Bevelhebber derWalfche benden, in dienst der Spaanfche kroon, wierdt:, na de overgaaf van Middelburg aan willem den lften, krijgsgevangen gehouden , in den eigen kerker daar de groot in 's Haage, voor het uitrpreeken van zijn vonnis zat: naderhand wierdt mondragon, (een voorbeeld van moed eu eerlijkheid) uitge.wisfelt tegen filips van marnix, Heer van St. Aldegonde, welken door de Spanjaards te Utrecht, tuen nog.Spaansch zijnde, wierdt gevangen gehouden. ■■  4« II U G O i, T. G R O O T. "T"'s-<,0Or alle*» ««e — - ,nc. „Die reine vriendfchap,i„ zii„ krdt2e„ ^ Mijn Hngo ziet, voI ^ „„ d£ Ge1nt,mij„„cI<1]mvvi.endgei.ctGo(|tgui]stvota^ De n.oordtreer Hinlt „„,„, „, ^ ^ ^ Der trouwe vrienden , van » gefolterd Vaderland, De Gr„„t blijft „„bevreesd: ^ ^ ^ ^ ^ U-aar op „,e„ NcMa„d3 roen, in fe^ ^ ^ Dc «Kü „geoiert, de beiiebt. TO,!zucl]t ^ Om ft bioedig mqordfdl„M; „, Krecdgd]oon(te J'''d''',KrSC,m,Cllt!da»^i'-«."vrel,n,Je,o„Ze„tosm.arIe;, D= teer b,ijfverft„mt,op,dndJcsbi.aveniiaren , ' Goedige „„re,nddlie,it.?ee„a„ssti„,ttera;smr 2ii2ie.,,aar,eedv,,,ac1,t,do,r2aaIge„emeIft,1are„ ' Enrehittertinde„g,a,,sva,,,tGodl..|iliefdevnm Zoo fflerf.nijn Eanm,Id ]iatmirvci])iMte _D"to«1 2ij„ bevende onderdon,', Zijn moorders weenden t^,, i •• . lden'^nhiJ voor hun misdrijf fi„eekt De nyd zelfs voeide fmart, toen hii V r i oen inJ c fchavöi beklom, Zijn  TWEEDE ZANG. 47 • Zijn geest, der aarde ontboeit, omhelst door troostende Englen, Zweefde op de fchepping rond, tot voor Gods glorietroon, Daar al de zaalgen hem een gouden eerkrans ftrenglen, Daar Vrijheid hem begroet,in al haar godlijk fchoon! • Intusfchen blijft den Haag, door laage fchaamte bloozen, 't Ontroerd Europa flaakt een llille boezem zucht: Mij dunkt een treurflocrs dekt de jonge lenteroozen , Een fombre klaagtoon rolt door Neêrlands zoele lucht.—■ Nog laat de dwinglandij haar zegcteeken pronken, Nog Waard de fchrik des doods, in 't Hof, om 't fchandfchavot; Dan, moordlust fchijnt,door't bloed des achtbrenGrijsaarts,dronken, Een wreedc onzekerheid bewolkt mijn Hugo's lot. De trotsheid poogt, op niemv, haar li.^t te doen gelukken, 'k Volg gints een flaaffchc ziel, bij d'Ega van de Groot; (Hij fpreekt) „ gerechte ftraf zal 't laatlle zegel drukken „Op Hugo's lot! ach redd' uw' jongen Echtgenoot. „Het lang getergde recht zal zijn geding bcilisfen, „Koom volg mij, tedre vrouw! befcliouw uw dierbre Gaê, „Te diep gewikkeld in de Staatsgehcimcnisfen, 53 Des valfclren Vrijheids vriends, fineek knielende om gèna£! „Uw  48 H U G O de GROOT. „ Uw -reine liefde zal der rcchtren ziel ontroeren , „Zie hoe uw hulploos kroost u om zijn vader vleit! 1 „ Ik liet mij door een zucht voor zijn geflacht vervoeren, „ 6 Wat vermag een vrouw, als zij met traanen pleit! Verachting tintelde in Maria's fchreiënde oogen, 't Grootmoedig blos der wraak, bepurpert haar gelaat; „Ontaartc! is dit dc taal van menfchelijk mededoogen? „Neen 'k ken de laffe Item van valschheid en verraad; „Nooit zal ik mijn dc Groot door zulk een laagheid hoonen , ,,'k Begeer zijn leven niet, ten koste van zijne eer, „ Durft 't Vaderland, misleid , zijn deugd met moord beloonen, „ Hij kniel, als Barneveld , dan ook voor 't llagzwaard neêr! ,,'t Is dan meer troost zijn bloed door beulen te zien plengen, „ Dan dat hij wreed veracht als landverrader leef! „Neen, die vergifnis zou zijn lijden flechts verlengen; „Maar dat de rechter vrij voor 't wetloos vonnis beef! „Zou hij zijn leven van des dwinglands goedheid beedlen? „DeGroot heeft 't fterven als een Christen reeds geleert, „Verheven Godsdienst kan zijn reine ziel vereedlen „'kBetreur hem als vermoord,maar-nooit door fchande onteerd." Die  TWEEDE ZANG. 49 Die taal doet 't wroegend hart der fnoode boosheid gloeiën J Het wreed geweld verneêrd geen vaderlandfche vrouw , De tedre liefde doet haar heete traanen vloeiën; Maar ilaaffchen angst ontfiert geen onverwrikbre trouw! Ze ontwijkt hem, maar de fmart blijft haare ziel verfcheuren, Geen blijde hoop biedt troost, fchoon 't oog op uitkomst ftaart, 'k Hoor lijdende Oudren , 'k hoor tedre vriendfchap treuren, Reeds voelt Maria's hart de flag van 't glinsterend zwaard. Hoe? 'k zie mijn Reigersberg Prins Maurits moedig nadren , Hij waant reeds de onfchuld aan zijn trotfehen voet geknieldt; Dog haast fpreid d'ouden Wrok weêr 't heilloos vuur door de adre», Op 't zien hoe fier een moed een tedre vrouw bezield. Zij pleit op Hugo's zucht voor 't Stamhuis van Oranje, Zij Vergt zijn Vriendfchap voor haar dierbren huwlijks vriend; „ Neen(roept hij)fmeek genaê; een vriend van 't heilloosSpanje, * ,,Heeft thans geen vriendfchap van een Neérlandsch hart verdient, Vernielt een dolle orkaan der boomen lentebloefem , Dan kwijnt hun hooge top, berooft van vruchtbaarheid; 'k Zie hoe Maria nu al fnikkend aan den boezem Van lieve Amelia, door fpijt en rampfpoed fchreit. D Tot  5* II L' G ü de GROOT. Tot vijfmaal moet haar oog de blijde Zon zien dagen, Daar kommervollen angst op elke lichtflraal zweeft, De Nachten hooren haar, in 'teenzaam duister, klaagen, Geen vlugge lluiinering zelf die haar vertroosting geeft. — De Groot vertrouwt zijn lot aan 'tliefdrijk Alvermoogen; Hoop wijst hem reeds de glans der wachtende eeuwigheid, Hij weet, Godsliefde zal zijn weérhelfts traanen droogen, Daar 't lief onnozel kroost op 's Hemels bijftand pleit! Hij wijdt, in God getroost, zijn vuur'ge fmeekgebeden.'kZie Sijlla , wien 't geheim der vierfchaar was betrouwd, Ontroerd, in 'tftil verblijf mijn 'scdlcn Godsvriend treden, Hoe ziddert de ondeugd wen zij 't fchoon der deugd aanfehouwt! Dus fpreekt hij, daar een vonk van menschlijk medelijden, Zelfs in 'tverfteende hart, op 'tzien der onfchuld, gloort: „ Mijn Heer! hoe zoude tnv heil der rechtren ziel verblijden 8 ■ „Vraag om genaê, door 't zoet des leevens nog bekoort? „ Op morgen zal het recht, in 'i eind, uw lot bcpaalen, „ Dit word door mij, uil naam der vierfchaar, U gemeld, „ Gij zult door Neiszen U dan plechtig afzien haaien; „ Ligt weet gij 'tvonnis reeds volvoert aan Barneveld? „ J»  TWEEDE ZANG. 51 », ja 'k hoorde (zegt de Groot) mijn grijzen vriend verwijzen „ Naar 't fchandlijk moordfchavot, ik hoorde ook Ledenberg, In 't fchaduwdal des doods vervolgt; neen, 'k zal niet ijzen, ,, Zeg dat men, vruchtloos, mij een fchuldbekentenis verg! Naauw kon mijn Hugo 't zoet der eenzaamheid weêr fmaaken , Of zijn verheven ziel ontvlamt door hemelmin , Geen fchroevende angst doet hem beklemde zuchten flaaken , Hij zweefde, op lof gebeên, 't gewest der Seraphs in. De Alwijsheid doet zijn oog op fchaduw beelden ftaaren Van 'tnadrend lot. De dood wijkt in een dof verfchiet, Van achter't zwart gordijn , daagd gints een reeks vanjaaren, Aanééngefchakeld door geluk en zielverdriet. De macht, die thans natuur in zachte kluisters boeide, Getuigt hoe 't flaaploos oog der rcinfte tederheid, Zijn Vaale vleuglen met een traanenvloed befproeide, 'k Hoor nog hoe huwlijksmin met zaalge vriendfchap fchreid. Een donkre morgenftond zweefde op gevleugelde uuren , Uit roozen wolken aan, natuur doet kwijnend 'tlot Van Hoorn en Egmond , thans 't gewoel des tijds verduuren, Voor eenenvijftig jaar zag zij hun moordfchavot. («) t Die OJ Ao. 1568. wierden de graaven van egmond en hoorn te Brut/el, op last van a l v a , onthalst. D a  Si HUGO de GROOT. 1 Die dag, eer hij aan 'teind der Schepping is gezonken, Heeft met hun bloed hun naam gemaalt op'swaerelds as, Die naam zal, wen de tijd den doodfnik geeft, nog pronken , En fchetzen welk gedrocht bloedgierige Alva was; Die dag verjaart en zal op nieuw aan wreedheid huwen, Een tweede wraakgil doemt mijn edele de Groot, Hun naam zal vruchtloos 'toog van 'tvloekend nakroost fchuwen, De Haag wacht reeds, ontroert,'t bevel tot 'sbraaven dood. Ik zie mijn Christen held, vol moed, de vierfchaar naadren Hij Maat een fiere blik op laage trotsheid neêr, 'tAeloude belgcn bloed golft door zijn kronkelende aadren , Geen laffe fchroom bezvvalkt mijn 's Hugo 's vleklooze eer. Ik zie zijn fpreekcnd oog, door angst noch wraak verwildert, Terwijl de dwinglandij hem als misdadig doemt, De vreedzaame onfchuld blijft op 'tgul gelaat gefchildert, Daar 't vrij geweeten elk der ftaatsbedrijven roemt, — -Hem die de olijfkrans poogt om Vrijheidshoed te ftrcnglen, Noemt men verwoester van 's Lands zaalgen eendragtsband ! De roem der Christenheid, Godsvriend, de lust derEngelen, Doemt men als pest der deugd, en hoon van 'tVaderland! Het  TWEEDE ZANG. 53 Het lnstrend vonnis is, door 'tonrecht, voorgeleezen, » Schoon d' eindpaal van uw leed niet ftaat op 't moordfchavot, De Groot! uw vrijheid wordt in 'takligst graf ve rweezen, Geleerdheid zucht, en deugd betreurt uw aklig lot! Eene eeuwge kerker moet die heldre zon verduistren, Die, na des middags trans van Hollands glorie klimtj Dan , nimmer zal 't geweld uw waare roem ontluistren , Die door het zwijgend floers der nadrende eeuwen glimt. -— Zijn edle grootheid kan der fnooden ziel verbittren, De zwijgende onfchuld hoort haar heilloos lot bedaard; Mij dunkt, 'k zie door de zaal een' paerfchen blikzem fchittreu , Het oog der rechtren pinkt, zij zien het dreigend zwaard Van vrouw Gerechtigheid, die zich te lang liet prangen In kluisters : wraak rukt haar den blinddoek van 't gezicht, Goud,aanzien,tijtlcn-ecr ziet ze aan de weegfchaal hangen, Zo helde d'evenaar uit 't heilig evenwicht. m De Groot gevonnist, laat door Neiszen zich geleiden Naar 'toud verblijf, daar hij 'tbeftemde lot verwacht, Zijn trouwen dienaar, die vol fmart hem bleef verbeiden, Voelt, nu zijn heer verfchijnt, zijn grievende angst verzacht, D 3 Een  54 HUGO de GROOT. Een traan van liefde en trouw, zwelt in zijn drijvende oogen, De Groot die 'tedel hart, waar 'timmer klopt, waardeert, Vondt, in zijn dienaar zelfs, een vriend, wiens mededoogen, Hem al 't aandoenlijk fchoon van tedre zielen leert. De Jongling drukt zijn hand, en voelt zijn boezem gloeien: „Neen, waar me u voer', verlaat u van de Velde niet, (Dus fpreekt hij fnikkend) „durft geweld u eeuwig boeien? ,,'tMoord al mijn vreugd!"- de Groot die hem dees troost taal 1 icdt, Zegt: d'aardling zoekt vergeefs deüraf der tijd te onttrekken , „Ikkengeene eeuwigheid, dan waar geen licht meer daagt, Daar eindelooze ondeugd God tot eeuwge ftraf blijft wekken , „Daar eeuwig wroegende angst aan't fnood geweeten knaagt." Thans doet men Hogerbeets het zelfde vonnis weeten , De galm der doemftem dringt de fombre muuren dóór: De Groot fchijnt eigen leed om 's Grijsaards te vergceten; Nu draaft de huichlarij, vol vreugd, langst elfen fpoor, De trotfche heerschzucht durft haar wreede wetten geeven, De Godsdienst knielt geboeit bij vrijheid fterfkoets neêr, De trouwfte burgers, uit 'tverfcheurt gewest gedreeven , Betreuren Haag die vlek,in Neêrlands fchittrende eer! Wan-  TWEEDE ZANG. 55 Wanneer langs 't zwarte zwerk de fchorre donders rollen, Wen op de vleuglen van een woedenden orkaan , Wiens adem droplend nat, tot raatlend deen doet dollen , De blixem vlammend zweeft, dan grimt verderf ons aan; Maar, fpreid 'tontfluiert licht bezwijmde middagdraalen, Door 't fcheurend wolkgordijn , de ontroerde fchepping mag, Terwijl verwoesting blijft door beemd en velden dwaalen, Verfchrikking vluchten doen, door een betraande lagch; Zoo mag de Groot een vonk van zachten tjroost zien glooren t Nu zaalge vriendfchap hem in bevende armen fnelt, Hoe kan dit tijddip zijn Ontroerden geest bekooren! Hij voelt zich fpraakloos aan elks gloeiend hart geknelt! — óHemel, welk gezicht!... daar valt zijn grijzen vader Hem fnikkend aan den hals, ontfoert door vreugde en fmart, Nu treed zijne Echtgenoot, met lieve kindren nader, Wat voelt dit oogenblik haar hevig kloppend hart! „MijnHugo ! " zweeft beklemt op haar verbleekte lippen, Daar zij haar huwlijksvriend, aan d' engen boezem drukt; Een tedre zucht kan Hechts zijn zwoegend hart ontglippen, Daar liefde en reine vreugd vereent zijn geest verrukt.— D 4 De  5« HUGOBEG*-0 O T. De onnoozle wichtjes, die 't omhelzend Paar omringen, En huplend vleien, met de reinfte tederheid, dntkluistren 's vaders tong, hij ziet de lievelingen, En voelt hoe't fchuldloos lagchje op liefde en bijftand pleit. I, Grootmoedige Echtvrindin! troost van mijn moeilijk leeven ! „ 'k Omhels, nd zoo veel tijds, u weer ! Mijn moedloos oog, „ Ziet weêr de zuivre min in al uw trekken zvvceven, (Zoo fpreekt hij en een zucht (tijgt dankend naar omhoog:) „Reeds maanden afgemat door ftille boezemklachten, „ Gegrieft door al de fmart van mijn geliefd gezin, „ Zie ik al 't knellend leed , op 't (trelendst, thans verzachten , ó God! 'k zie me in d' arm derGaedelooze min ! '* Verrukkend tijdftjp! 'k voel verbeeldingskracht ontgloeien, Elk vleiend telgje reikt hem 't blozend mondje toe, Terwijl ze al (taamlend hem in mollige armpjes boeiën, Zelfs 't fpraakloos wichje lacht en ftreelt hem, blij te moê!... Maria plengt een vloed van tedre liefde traanen, Terwijl haar halsvriend op haar zochten boezem rust, Zij poogt door 't weenen 't hart een vrije lucht te baanen, Daar zij het klamme zweet van Hugo's voorhoofd kuscht. Zij  TWEEDE ZANG. s? Zij ziet hem uitgeteert, vermoeid door 't pijnlijk lijden, Zijn lang verkropte fmart in zwijgende eenzaamheid , Verwelkte 's levenskracht, hij voelt zijn ziel beftrijden , Door't grievendst leed,fchoon hem thans't zoetst genoegen vleit. De kerker, daar zints lang een treurge ftilte woonde, Wordt nu een heiligdom , der zuivre huwlijksmin , Een plaats daar vriendfchap thans haar zaalige invloed toonde , Daar 't heiligst vuur ontvlamt, van een verrukt gezin. Dan,ach! mijn Held gedoemd om fchuldeloos te lijden, Ziet al de zachte vreugd, die minzaam om hem zweeft, Door 't wreed vooruitzicht weêr door zwart verdriet beftrijden, Daar de akeligfte klacht in elke omhelzing leeft! Dan, hoop, die troosteres der kwijnende aardelingen, Streelt vleiënd 't moedloos hart; een onbekenden gloed, Mag, onder 't fnikken, in beklemde boezems dringen, Daar Goëls liefde zelf een ftillen wellust voedt. Mij dunkt nu daalt een rei beglansde Cherubs neder, Zij houden 't vlammend oog op mijn de Groot gevest, Een hemelsch rein gevoel, zoo Godlijk grootsch als teder, Bezielt die maatfchappij van 't zalig heilgewest. D 5 Zij  58 H.UGOdeGROO T. Zij dekken de onfchuld, op Gods wenk, met zilvren fchachten; 't Geweld woel vrij; de deugd, die in dees fchaduw rust, Zal, in de kluisters zelfs, verheugd en vrij vernachten; Wijl troost de traanen van verbleekte wangen kust! DER-  DERDE ZANG. M _LvULaaI nu,mijn zangeres!maal 's Lands bewolkte glorie, Leen nooit een valfche verw, aan grootfchc onfterfKjkheid ! _ Ik zie, óLoevenftein! hoe gij in 's Lands hiftorie, Een fombre fchaduw op der belgcn eernaam fpreidt. — Wierdt 't Haagfche Binnenhoff, terwijl natuur ontroerde, Bemorst met fchuldeloos bloed,waarom de naneef fchreid? De plaats, waar dwingelandij twee edle burgers voerde, Draagt, op zijn terpen 't beeld der üioodite ondankbaarheid, De aloudheid fehraag zich vrij aan trotfche zegeboogen, Door de eeuwen half vergruist, terwijl een menschlijk hart, Bij elke heldendaad, door't grootsch gevoel bewoogen, Het lot der onfchuld voelt, en treurt bij haare fmart. Hier zal de zegepraal der fnoodfte heerschzucht fchittren, ó Tijd! zoo lang de zon op uwe vleugels blinkt, Zal Loevenftein het oog der edle deugd verbittren; Paar't aan den grens des tijds, met haat en wraak verzinkt! Straks  6° HUGO de GROOT. Straks waar het uur vervult dat 't vonnis zag volvoeren, 't Bemuurde Loevenftein, zoo fterk,zoo lang geducht, Wordt best gekeurt: de Groor zoekt vruchtloos 't hart te roeren , Zijn zwakke welvaarteischte een vrije,een zuivre lucht.— Nog doet hij Maurits 't zoet der oude vriendfchap voelen , Maurier draagt tedre zorg, voor 't leeven van de Groot, Prins Frederik poogt vergeefsch het wraakvuur te verkoelen, Daar de edle Colignij haar zachte vriendfchap boodt. De zomerlucht, omkranst met bloeiende Anjelieren , Lachte , in een fchoon verfchiet, natuur bekoorlijk aan : Vreugd liuimerde aan den boord der Hollandfche rivieren, In d' arm der vruchtbaarheid, op 't vrolijk golvend graan; Toen mijn deGroot nog 't zoet van liefde en vriendfchap fmaakte, Daar'ttroostelijk licht, thans, in den Haagfchen kerker blonk, Daar nog het heilig vuur der vrije dichtkunst blaakte, En godsvrucht 't moedig hart, aan Gode een offer fchonk. Ja, glóende vadermin hadt zelf, in treurge daagen Der hechtnis, nog gewaakt voor 't eeuwig zielbelang Van 't dierbaar kroost, al vroeg der Godheid opgedraagen; Hoe zweefde liefde en zorg, in 't leerzaam maatgezang! Eïk  DERDE ZANG* 61 Elk kiest die zuivre melk voor jonge doopelingen , Qa~) Aan 't eerde telgje zijner huwlijksmin verteert, Hij ziet aan moedersfchoot 't aanminnig meisjen dwingen, Op dat zij vleiend haar heurs vaders vaerzen leert. Niet lang zult ge, 6 de Groot! deez' dille vreugd genieten , Niet lang meer ademt gij geboeit in Haagfche lucht, Eerlang hoordMaas of Waal, daar zij hun droomkruik gieten, Voorbij uw treurverblijf uw engenboezem zucht. Neen , 'k fchets de fmarten niet die 't zwoegend hart moest lijden, De Groot uit 's vaders arm van 's broeders hals gefcheurd, Ziet al de foltrenddc angst, zijn dierbre Gaê bedrijdcn, Terwijl op 't veegc dons zijn moeder troostloos treurt. — Zijn broeder fmeekt vergeefsch mijn' Hugo te verzeilen, Hij biedt zich zelfs , in plaats des trouwden dienaars, aan; Dan , fnoode wreedheid , die geen tedre band voelt knellen, Ontziet zich niet die beê gevoelloos afteflaan. Hoe treurig blijft de Haag, op elke omwending daaren, 't Oproerig volk verdomt: een heimelijke fmart, Voorda ) Een Werkjen door dk groot gefchreeven, genaamt; voor jonge doopjelinüen.  6* II Ü G O r> e G R O O T, Voorfpelde een digten drom van onheil en gevaaren; 'tLot der verweeznen treft, zelfs 's vijands marmren hart, Zou 't zacht genoegen nu Prins Maurits boezem flreelen? Zijn oogmerk is voldaan ; maar, zou 't gevoelig hart, Nooit in de rampfpoed van natuurgenooten deelen ? Ja, Maurits is een mensch,hij kent als mensch, die fmart. 'k Zie hem de Staatzorg, 'k zie hem 't Hofgevoel ontvluchten, Dan, telkens fchuwt hij wéér de wroegcnde eenzaamheid, Nu hoor ik hem, vol angst, op 's Grijzaarts moordpJaats zuchten, Terwijl zijn helden oog weêmoedig traanen fchreit. 't Beklemde hart ontlast zich in deez dille klachten: „ó God! bij leeft niet meer! hier heeft zijn bloed gevlocit! „ Hij was onfehuidig ! neen , niets kan 't verdriet verzachten , „Dat in dit rustloos hart, met helfche wreedheid, gloeit! „ Gij brave Barneveld ! uw Vaderland verraaden ? . . . . „Hoe heeft die lastertaal uw zuivre ziel doorgrieft! . „ Zogt ge u in burgerbloed ,-ó menfehenvriend ! te baden ? ... „ Gevloekte list! Ach! vriend! reeds door mijn jeugd gelieft. m Verfcheurend denkbeeld! dan , hij zag mijn glorie fchittren, „Hij zag de liefde eu eer die die 't vrije volk mij boodi; „Dit  DERDE Z A N G. $3 „ Dit kon, ach ! ja, dit kon in 't eind de nijd verbittren, „ Dit trof ook 't edel hart van jeugdige de Groot. „ Mijn trotfche zegepraal bij Nieuwpoorts oude wallen , ,, Daar Alberts hoogmoed werdt in 't ftuivendzand verfmoord, Heeft nimmer aan de Groot noch Barneveld bevallen, „ 'k Heb vaak hun roem, maar nooit hun gulle vreugd gehoord, „Ja, 'k zag door Barneveld, mijn heldenmoed weêriTreeven; „Met welk een ijver heeft hij 't oorlogsvuur verdooft! ,,'k Zag, op zijn raad, 'tBeftand laf hartig doorgedreevefT, (*) „Van hce veel lauwren heeft die rust mij reeds berooft? „Ik weet.'t waar mijn belang, mij in 's Lands kerkgefchillen „ Te menglhi, 'k voegde mij bij hen , wier moed en drift „ Het ijvrigst fcheen; men moog vrij mijn gedrag bedillen ; ,,'kLeefde op den kanzei,'k praalde in 't moedigst twistgefchrifb ,/kBegreep mijn aanhang moest zich naar mijn wenfchen fchikken ; ,,'k Beleidde door mijn gunst een kerkvergadering, „Die, al de flelzels der geftaafde leer zou wikken, „Schoon 't land daarvan geen heil,de kerk geen nut ontfing.(^) „ Mij (O 't 2estand. Ziet op het twaalfjaarig beftand met dc SpaanfcheKroon, tusfchen Philips en de Nederlanden geflooten. CO De Dichteres verzoekt dat men deeze regel niet tegen haar oogmerk uitlegt 3 eene Protefiante zijnde, zijn het niet haare ge- voe-  64 HUGO öe GROOT. „ Mij dacht hen voor te ftaan , deedt mij hunne achting winnen, „Ik zag de geestlijkheid reeds flaafsch voor mij geknielt. „Ik zag door domheid mij als heilig reeds beminnen; „En, daar een hooger doel mijn moedig hart bezielt, „ Hadt Neerland mij misfehien, als Graaf zijn trouw gezwooren, „ Hadt Hogerbeets , de Groot, en grijze Barneveld, „ Niet dc oude Vrijheidsmin doen in 's volks boezem hooren j „ Neen, 'k heb met recht, in 't eind, hun moedwil perk geftelt! „ Maar welk een heimelijke angst vlamt telkens in mijn boezem? „Het oog der Godheid ziet al wat ik immer dagt, „ ö Barneveld! uw zorg hieldt voor mijn leevens bloezem, ,, Voor mijn geluk, mijn roem , mijn waar belang de wacht! „ Welk aklig fchrikbeeld zweeft voor mijn verwilderde oogen ? „ Hoe flaauw wordt deze plaats beglinstert door de Maan!... ,, Mijn God! "k zie Barneveld ! voor 't treffend zwaard geboogen, „ Hoe grimt mij 't gaapend hoofd met tuimelende oogen aan! - „Vlucht voelens, maar de menschkundige karakterfchets van maurits die zij aanvoert ■ Schoon de Heer j. nomsz, jegenswoor- dig, door eene wonderlyke omkeering van denkbeelden, den lof van Prins maurits heeft omfchreven, is het echter der moeite waardig, dat men in zyne vaderlandsche brieven eens naleest, zynen brief van oldenbarneveld aan maurits en die van louise de coligmï, aan denzelfden Vorst.  DERDEZANÖ. 65 ',,Vlucht,wreedbebloede fcbim! 'kfchuw de avond fcheirieringen; „Dan zachr,wie nadert gints;mijn fijfftöét! 'k ken den held .. , „ Treedt toe, -Vermeulen ! zijn der Staaten doemelingcn , „Door uw getrouwe zorg, bevrijd voor 's volks geweld? „De nacht begunftigde u. Deedt Dorth geen tekens blijken „Van oproer? bleef de rust in Gorchems wal bewaard? „ Zaagt ge, eindelijk, trotfchen Groot niet voor zijn lot bezwijken 1 „Heeft hem de kerkerwal geen grievende angst gebaart? „ 'k Haak naar een trouw verhaal; gij moet mij alles melden ?.... „„Doorluchtig Vorst! (dus vangt de ftoute krijgsman aan) „„Ik ken geen angften die me in 't vuur des oorlogs knelden , „„Maar 't denken aan de Groot kost mij een edle traan! vP „„ Neen, hij bezweek niet: rust zweefde op zijn heldenwangen, „„ Zijnllaauwe levenskracht leedt door de reistocht veel, *»»» Zijn oog ontvonkte zelf zijn medenftaatsgevangen , „„Elk hunner zag vol moed 't rampzaligst treurtoneel. («) iiït Gij C,„ Ik zuehte, een zacht gevoel floot mijn beklemde lippen, ,„, Een fiamclend vaarwel! was flechts mijn dénig woord."" Hij zwijgt. Nu golft een flroom van fombre nagedachten Door 't Prinslijk hart, dat thans met wraak en deernis ftrijdt, Ja, dat dc trotschheid beef; deugd blijft op uitkomst wachten , - En vest haareEertropheên op 't fierfbed van den tijd, — De Prins blijft aan den held naar duizend zaaken vraagen; Betreffend 't geen hij heeft op Staaten last verricht. Nu doet het vlug gerucht liet wijd Euroop gewaagen ■ Van 't heilloos trappen op gevoel en eer en plicht. — Elk  DERDE Z A N G. Ü'j Elk voelt de ondankbaarheid der fnoode Nederlanders; Een volk voorheén beroemd, door menfchenliefde en trouw, Dat Vrijheid hoede, in fcluluw van haare zegeltanders, En juicht daar de onfchuld zucht, door wreede, fmart en rouw! Geleerdheid, die al vroeg verrukt met blijde vingren, „De tedre kindsheid van onfterflijken de Groot, liet lauwcrkransjen mogt door blonde lokken flingcren, Geleerdheid die zijn jeugd 't bekoorlijkst fieraad boodt, Treurt 5 nu haar gunstling moet in d'engen kerker zuchten. - Der wetenfchappen rij , in aklig rouwgewaad, Dreigt 't eertijds vrij gewest, al fiddrend , thans te ontvluchten, .-Daar dwang, de Godsdienst trotsch in ijzren ketens flaa-t. Dan, de eeuwge Avijsheid, met verdrukte deugd bewoogen, Hoort elke boezem zucht, in d'allerbangften nood, De hoop der Christnen deunt op 't liefdrijk alvermoogen, Die hoop beftraalt de geest met vreugd, van mijn de Groot. Dari, hoe? 'kzieLoeveftein door 't helderst licht omgeeven !... Door welk een gloed ontvonkt thans mijn verbeeldingskracht?., 'k Wordt niet misleid! ó God! daar waare Christnen leeven , Daar legert zich vol vreugd een zaalge hemelwacht! E 3 De  ?o HUGO be GROOT. Dc Groot! 'k hoor langs 't gewelf 'tmuzijkderSeraphsrollen, Uw aklig treurverblijf keert in een Englenfeest, Gods grootheid toegejuicht, door duizend waereldbollcn , Verrukt, in 't kleenfte flip, thans mijn ontvlamden geest, ,'k Zie Goëls menfehenmin , de harte traanen tellen , Door 't Christen ooggeplengt: hoe blaakt het zuiverst vuur, lil Englen boezems, die door liefde en wellust zwellen; De Groot voelt zich gefterkt in dit verhemeld uur. Hij ziet vertroosting zacht van zilvren wolken tappen, Zij plaatst, met blijde hoop , zig minzaam aan zijn zij! Daar treedt het achtbaar choor der fchoone wetenfehappen, Ten fombren kerker In, van dwang en heerschzuchtvrij. — De Godgeleerdheid zal hier 't altaarvuur doen gloeien, Gerechtigheid flijpt hier dc roest van d' evenaar, Hier knelt geweld noch list de denkingskracht in boeien, Dc Dichtkunst ftrcelt verrukt hier haar vergooden fnaar. öDichtkunst.'Hemelmaagd! hier zult ge al't leed verzachten, Werdt Hugo's levens bloei niet mild door u bedauwt V Ta, hij deedt wreede fmart in tedre boezem klachten Vcrfiuelten, toen de dood zijn broeder hadt omfchauwt. Hoe  DERDE ZANG. 71' Hoe vloeide toen reeds troost van zijne kindfche lippen, Zijn dierbaare oudren, door hun telgjens vroegen dood, Gevoelden, zelfs bij 't graf, in de akcligfte flippen, Zich ftreelen door de hoop die aanlachte in de Groot. Nog ziet mijn Held zich door een telg der Godheid narren , Een lieve fpeelgenoot van Goëls zaalge bruid-, Hij kent haar zachtcn gloed,de vreugd zweeft hem door de aadretl, Terwijl zij hem, verrukt, in knellende armen fluit, Haar zuiver wit gewaad, waar op robijnen blinken, Een krans uit 't Paradijs, van palm en lelieblaan, Zijn 't merk der vriendfchap : 'k hoor der englen fnaaren klinkefi, Zij heffen 't loflied voor hun zaalge zuster aan. De Groot ziet, door haar hand, zijn heete traanen droogen , „Houdt moed,dus fpreekt ze:'kfchuw den fombren kerker niet, „ Mijn ijvervuur ontvlamt, door teeder mededoogeh , „ Ik deel in al uw leed; 'k voel al uw zielverdriet. „De zuivre huwlijksmin, in mijnen fchoot geheiligt, ,, Wordt hier door tedre zorg voor uw behoud gevoerd, Hier juicht ze eens, wen zij u, door mij voor ramp beveiligt, „Weêr in den zachten arm der blijde vrijheid fnoert." ■ E 4 De  f* HUGÖdeGROO T. De Groot voelt Mille vreugd, in % lijdend hart, ontgloeien; Na weinig dagen fnelt zijn trouwe hartvriendin, Wier liefde niet bezwijkt, voor 't rinklen zijner boeien, Met 't lief 't onnozel kroost ten fombren kerker in. Haar zachte omhelzing fchenkt aanHugo 't zoetst genoegen , Elk fpeelcud telgjen biedt hem zachteii wellust aan, Doch 't treurend denkbeeld, doet zijn' vrijen boezem zwoegen , Zijn weerhelft leest zijn fmart, in elke Prille traan. Zij poogt baar eigen leed, voor 't bevend oog te dekken , Zij ziet, hoe elke dag, zijn leevenskracht bezwijkt, Een grievende angst bewolkt haare altijd blijde trekken, Terwijl ha,ir tedre min in lijdende onrust blijkt. Gezonde lucht, die daauw van welvaarts malfche roozen, Is wreed aan hem ontzegt, dc dikke kerkerdamp , Doet zijn beklemde borst, al hijgend, zuchten loozen, En fpclt aan heel 't gezin, een doodelijkcn ramp. h Zieltroostend zonlicht, hoog aan 't luchtgewelf geklommen , Dat licht dat 't moedloos oog met flillc blijdfehap iïreelt, Stuit door liet vensterglas op ri'ijzeren kolommen, .En maalt van «avernij, het akiigst fchaduwbeeld, Men  DERDE ZANG. ?3 Men blijft verdrukte deugd, zelf in dit graf vervolgen , Geduurig word het lot van mijn de Groot verzwaart, De helfche laster blijft op de onfchuld nog verbolgen, Terwijl zij helfche list, aan haat en wraakzucht paart. Dc fnoode ilotvoogd zoekt zijns vaders hoon te wrceken, Zijn vader, eens geweerd uit Utrechts achtbren raad, Toen Vrijheid reeds den dolk hadt naar beur hart zien lieeken., Toen trouw nog zegevierde, op Graaf LeicestcTs haat. D'ontaarte Pronink waant nu 't oogenblik gcboorcn, Tot wraak gefchikt; hij ziet 's Lands trouwfien in zijn macht, Geen tedre fmeekftem kan 't verfteende hart bekooren, Dat om de traancij zelf der reinfte liefde lagchl. Hij doet aan Hoogerbcets zijn woesten wrok gevoelen, Wat lijdt de Groot al fchimp en duldelooze fmaad! Hunne Ecbtgenooten , die Hechts 's weêrhelfts heil bedoelen , Zien vrijheid hen ontrukt,maar tarten 's dwinglands haat. Maria's fiere ziel blijft 't aklig lot betreuren , Van haar gezin: 't gekraak van flot en grendlen ftoort Ilaars Hugo's fluimring, daar het dof gekuars der deuren, Haa'r hart, dat banden fchuwt, met 't hoonendst lijden moort. E 5 'tVer-  74 HÜGO » e G Pv O O T. \ Veffchrikte kind verfchuilt zich , telkens , aan haar boezem , Door zoo veel akligheid , die het omringt ontrust, Barbaarfche wreedheid, knakt 't ontluikend levensbloezem, Terwijl Maria , d'angst van 't hijgend mondje kuscht. De Groot vergt rekenfchap dier haatlijke bedrijven; Dan Proninks antwoord is: „dit eischt's lands Overheid, „ Mijn Gaê, herneemt de Groot, kan geen gevangen blijven, „Misfchien dat ze in dc Haag nog zelf haar recht bepleit. „Ja, trouwe zielvrindin ! ligt vind gij tedre harten , „Nog door geen haat verfteend, in 't woelend Vaderland; .„ Ik weet, uw liefde kan de wreedfte rampen tarten; „ Dan , ach! hoe voelt mijn ziel de zaalge huwlijksband! „Uw lijden grieft mij 't fterkst, ó wellust van mijn leeven! „In uwe omhelzing vondt mijn hart de zoetlte troost, „Uw bijzijn kon mij hier, de reinfte wellust geeven, „Dan, dat uw liefde ook waak voor ons aanminnig kroost! „ Begeef u naar den Haag : verg 't menschlijk mededoogen , „ SclloOli 't recht lang is vertrapt, de hecrschzucht is voldaan. „Welligt word wreedheid zelf door zuivre trouw bewoogen , „Wie ka:i de bilke ftern der lieffte vrouw wcêrftaan?" Zij  ■DERDE ZANG. 7 Zij valt hem in den arm, hij kuscht haar zachte wangen, Terwijl zij door gevoel en fmart en liefde fchreit, Haar reis word vastgefteld, om noodig huisbelangcn, Terwijl 't beminnend paar om 's Hemels bijltand vleid. De flotvoogd wordt in 't eind , na moeite en zorg , bewoogen , Hij gunt baar vrijheid tot 't verlaaten van bet flot; Haar trouwe dienstmaagd, in wier jeugdig fchittrende oogen, Het medelijden (haalt, met 's braaven aklig lot; Die dienstmaagd, die eerlang Europa zal doen waagen, Van d'onverwrikbre moed, die 't vrouwlijk hart bewoont, Wen ze in den fchoonften bloei van 's leevens lentedagen, Haar nooit volroemde trouw, met grootfche trekken toont. Die dienstmaagd, de eer en rang der Rijksvorftinnen waardig, Verzelt haar Meesteres , en 't aller hulploost kroost; Een fpeelend meisjen, zoo vol geest als edelaartig, Blijft op het aklig (lot, tot 's vaders vreugd en troost. Het affcheid treft de ziel der tederfle gelieven: „Ach!" roept Maria, „ haast klopt weêr dit gloeiend harf, Mijn Hugo ! aan uw borst, die zich te wreed voelt grieven, Nooit koste ons fcheideu mij die gadelooze fmart! Tot  ?« H U G O- e r, GROOT. Tot driewerf laat zij zich tot aan de deur geleiden; Dan, daar zij'tfnikken van haar dierbrtn halsvriend hooit, Voerd liefde haar te rug, terwijl zij troostloos fchreiden , En hun vereende fmart, de koudfte ziel doorboord. - In 't eind, noopt Hugo haar de trouwe maagd te volgen, Nog eens omhelst hij haar, de droefheid boeit zijn tong, Hun flcm word, telkens, door 't beklemde hart verzwolgen, Terwijl de tijd hen tot de laatfie kusch reeds dwong. Maria moet zich uit zijn knellende armen fchcuren , Hij drukt elk vleiend kind, aan 't gloeiend vaderhart. Hij oogt hen weenend na, en blijft angstvallig treuren; Zijn van de Velde alléén deelt in zijn boezem fmart. „Ach! barst hij cindlijk uit, tot welk een grievend lijden, „Heeft wraakzucht mij gefpaard, 6 zaalge Barneveld! „ Ach ! zaagt gij thans uw vriend, met zoo veel jammren llrijden, „Hoe treft me elk oogenblik het fnoodst- het wreedst geweld! „ Van vrije lucht berooft, door 't Vaderland verlaaten , „Hier, eenzaam op een Hot, dat wendende eeuwen tart, „ De dierbaarfle Echtgenoote , op last van Neêrlands Staaten , „Aan mij ontrukt, of hier gedocmt totjnttre fmart!.... „ Drfar  BERDE ZANG. ff „Daar zie ik 't vaartuig door de zilvren golven (hellen, „Waar in de dierbren last, mijn wellust is vertrouwt, „Een luchtig kocltjen doet het wapprend zeildoek zwellen,— „ó Blijden oever! nooit weêr door de Groot aanfchouwt! „ Bebloemde grond! nooit wcêr door dezen voet betreeden, „Eerlang ontfangt gij haar, die in het moeilijkst lot, „Voor mij al 't zoet verfpreid, der aardfche zaligheden, „Befcherm die Engelin, befcherm mijn Kroost, óGod! „Wat moest mijn ziel zints lang, om mijne weerhelft lijden , „Een vrouw zóójong-zóó fchoon-zóó minzaam-zóó oprecht „ Zóó groot als zacht van ziel, moet thans haar leeven wijden, • „ Aan al de knellende angst, van een bcklaaglijke Echt. . ,, Wellicht gunt dwingelandij' haar nimmer weer te keeren?.... „6 God! dit denkbeeld is 't dat mij de ziel verfcheurt, „ Hier, eenzaam , zal verdriet mijn laatfte kracht verteeren , „ Nooit door haar liefde en trouw grootmoedig opgebeurd! — ,, Nog blijft mijn kwijnend oog op 't wijkend vaartuig (laaren , „Dit hevig kloppend hart verzelt mijne Echtgenoot, „ Zij vind in grievende angst, bij 't nadren der gevaaren , ■ „ Geen heul, geen toevlucht in den arm van haar de Groot. „ Zij  f$ H U G O de GROOT, „Zij (laat den haat ten doel, van wreede dwingelanden, „Gehoond, getergd, veracht lijdt haar gevoelig hart,„ Het grievendst leed: hoe zal haar fiere wraak ontbranden, „Wen mij de laster fmaad! Marie! ik ken uw fmart, „Het akligst tijdilip blijft,voor mijn verbeelding,zweeven, „Toen ik, van u berooft, eerst de oogen hieldt gevest, „ Op dit rampzalig flot: een huivring deedt mij beeven , „Hier, 't uiterst grcnsperk van het vrij gemecnebest. — „Der Maatfchappij ontrukt, door gracht en wal en muurcn, „De wanhoop grimde mij, uit 't dof gewclfzel, aan; „Dan ,'sHemels liefde zorg, deedt mij die fchok verduuren', ,, 'k Zal eens 't ontfterllijk oog, op 't heilrijkst doelwit flaan. „, Zal mijn geboortelucht nooit in mijn borst wéér vloeien ? „Klopt nooit in'tVaderland dit flaauwend hart wcérvrü? „ Gekruiste heilborg ! liet ge u niet onfchuldig boeien , „Op dat uw keur volk zich in vrijer lucht verblij! „ Wel aan dan; 'k zal getroost den jongden fnik hier wachten t „ Mijn vrienden , oudren , kroost, mijn dierbre hartvriendin , ,,'k Zal vrij in 't fomber dai der fchaduwen vernachten , „Ja 'k fluimer vreedzaam haast den kouden doodflaap in.'*— Gods  DERDE ZANG. 79 Gods min, die 't wormpje, dat in 't (ruivend zandjen wemelt, Bewaakt, die 't vogeltje in het donzig nestjen voedt, Omhelst den vrijen geest, zoo edel zoo verhemelt, En koestert hem in 't licht der eeuwge liefdegloed. De Seraphs luistren reeds, naar zacht geriemde galmen} Daar vleit hem al den fchat die grijze aloudheid biedt, De Godsdienst leidt hem, in een beemd van vrede palmen, En blanke waarheid wijst hem de eerkroon , in 't verfchiet; De waare vriendfchap voelt, door 't vleiendst zoet, zich ftreelen, Wen zij om 't waar belang van 't dierbaar voorwerp denkt, De vriendfchap, Haag gereed in vreugde en fmart te deelen, Daar 't medelijden haar zelf fombre wellust fchenkt; Die zaalge blijft, vol drift, voor zijn genoegen waaken; Zij voedt zijn denkingskracht met d' eêlfte letterfchat, Zij biedt zijn vlugge geest de vleiëndfte vermaaken, Al wat 't geleerd trezoor van Nederland bevat. ■ - ■■ 't Beroemde Leiden, daar geleerdheid onbekommerd, Wel eer,mijn Ilugo aan haar boezem heeft gevoedt, Toen waare Godsdienst, door d' olijvengaard belommerd, Der zaaligc eendracht juichte, ondanks des oorlogsgloed; Dat  lo H U G O b e G R O Ö T- Dat Leiden blijft het lot van mijn dc Croot betreuren: Hier weidt zijn lente bloei door Junilis bedauwt, Door Scaliger bewaakt, met onbemorfle kleuren, Staag door Erpenius cn Voslius befchauwt. Scliriverus ziet, vol fmart, dit praaljuwëel verdonkreu^ Terwijl zijn ijvervuur, met heldren luister gloort; „Neen," zucht hij, „de eeuwen door zal decze heilftar flonkreri, „Zij flikkert trotschheid blind, in dit beneveld oord. „De Groot! wij flapten t'faam , naar wijsheids ecrentempel, „Wij wijdden haar de kracht der pas ontlooken jeugd, „Gij fnelde mij vooruit, ik naderde aan den drempel, „Zij kroonde voor 't Altaar, uw kennis vlijt en deugd. „Naarijvrig Haarde ik, op uw grootfehc voorderingen, „Dan, ik hadt eerbied voor uw achtbre tnajefteit „ De kindschheid van de Groot was 't fpoor der jongelingen - „Voorbij; en werdt op 't pad der grijzen roem geleidt. „Mijn vriendfchap minnend hart hadt zich op 't naauwst gekluistert, „Aan 't minzaam voorbeeld , van mijn vaderlandfche jeugd, „De lieve vrolijkheid omhelsde, nooit ontluisterd, „Dien blonden lieveling, der altijd blijde deugd. „Hier  DERDE ZANG. Si „ Hier bleef hij aan de zorg van Junius geheiligt, i,,Geen trotschheid blikkerde ooit in 't jeugdig vriendlijk oog, „Wat leedt mijn ziel, toert hij, door Barneveld beveiligt, „ Door Leiden toegejuicht, naar 't roemrijk Vrankrijk toog! i» Daar deedt mijn jongen vriend, zijne edle glorie fchittren , „Daar blaakte 't Vorstelijk hart voor hollandspronkjuweel, ,Daar kon zijn tedre jeugd het hoofsch vernuft verbittren, „ Mijn Hugo was de held op wijsheids roemtoneel. , Reeds, in het opgaan van zijn vroege levehsdaagen, „Woelde in 't aandoenlijk hart dien onuitdrukbrengloed, ,Die deugd en vriendfchap,waar geen nijd geen wangunst knaagen „ In wijsheid minnaars borst een tedre wellust voedt, Zijn Prinfelijke ziel fmaakte al de zaligheden, „ Die 't wisfelend leeven aan eelaarte zielen bied, , De Groot deedt hem, vol moed, het fpoor der eer betreeden, „ Wat leed de jonge Prins toen hij dat Rijk verliet! , Mijn Hugo ! 'k bleef uw' vriend: door al de wisfelirtgen „ Uw's levens, deelde ik in uw roem en waar geluk ; ,Hoe vrolijk zag ik u door de eerekrans omringen; „ Ach ! was die nooit verwelkt, door grievend leed en druk f F „Ik  8* HUGO de GROOT. „Ik hielp uw huwelijksfeest met mirth en roozen kroonen, „ 'k Heb u naar 't Echtaltaar, door vreugd bekranst, geleid , „Hoe galmde Zeekinds lucht, door zuivre bruiloftstoonen, „ Verrukt, zag liefde en deugd uw huwlijks koets gefpreid | „ Maar, dierbre vriend ! mijn ziel moest al de wreedheid lijden , „Van uw verfchriklijk lot; zints ik door eigenbaat, „En heerschzucht en geweld, uw glorie, zag beftrijden, „Zints beefde ik, elke dag, voor valschheid en verraadi „De kerktwist deedt al ras de fnoode ftaatslist kennen, „'kWist hoe uw deugd uw trouw voor Nederlands belang J5 Bleef waken : 'k wist dat nooit uw ziel zich kon gewennen , „Aan laage fchijndeugd, noch verachtelijken dwang! ,,'k Zag 't haatlijk oproer, dat op 'sduivels vuurge vleuglen , „Met helfche laster, door 't misleide Neerland vloog, „Vergeefsch zocht dankbre trouw die monfters te beteuglen; „ 'k Zag hoe mijnZeeland reeds het muitend graauw bewoog. „ Toen ge afgevaardigt, om voor 's volks geluk te zorgen , „Op 't tergendt werdt gefmaad, dooreen ontzind gemeen, „Dorth, daar de twist- harpij zich listig hieldt verborgen, 95 Zag met e^n lachgend oog de fnoodftc gruwlijkheén. „Hoe  DERDE ZANG, S3 j, Hoe vaak deedt nietuwtaal,delSageheerschzuehtbloozeu, „Wen ge in den achtbreh naam, van'tkooprijk Rotterdam, „ Pleite op 't bezwooren recht, vertrapt door trouweloozen , „Vaak hebt gij 't wetboek zelf ontrukt aan tweedrachts vlam. „ De Groot! ik hoorde, uw roem, op 's braven lippen zweeven , „Toen gij in de Amftelftad, de fiere Vrijheidsmin, ,,In koude boezems, door uw grootfche taal, deedt leéven, „Dé ziel van grijzen 't Hoofd , vloog vrijheids beemden in, ?,En vleide daar verrukt de aardsenglen om uw glorie, „De reine dankbaarheid gloeide op zijn fier gelaat, ——> ,,'k Weet, edele de Groot! dat in die Stadshiftorie , „Uw naam uw ftoute taal in gouden Iettren ftaat! Ik heb, in 't eind, de list der trotschheid zien gelukken'.,' ,,'k Hieldt een naauwlettend oog, op elk bedrijf gevest; ?,o Hemel! 'k heb mijn vriend zijn vrijheid zien ontrukken, „Zijn onheil heeft mijn rust,mijn aardsch geluk verpest! ;,DeGroot! fchoon wreedheid u uit d'arm der vriendfchap fcheurde,; „Uw lijden heeft mijn ziel, door fiere wraak, ontgloeit, o,Terwijl gij maanden in den Ilaagfchen kerker treurde, „ Heeft vaak een traan op 't blad, dat ik uw fchreef, gevloeit, F 2 „Geer»  H: HUGO de GROOT. „Geen dwang kon toen noch nu het fchrijvenmij beletten, ,,'k Weet dat de Groot, verrukt, dc taal der vriendfchap leest, „ Zijn dierbre brieven , die mijn rampfpoed perken zetten , „Zijn zachte omhelzingen, voor mijn vermoeiden geest. „Met welk een drift deedt ik Zekundus 't licht aanfchouwen ; „Door hem werdt mijn de Groot het ilaatsgeheim bewust; „ Zints kon hij aan Maurier, vol moed, zijn zaak vertrouwen, „Zints bleef hij op de trouw van Vrankrijks Vorst gerust. „Nog blijf ik 't fchcrpziend oog der dwinglandijmisleiden , „'kBlijf hem mijn trouw,fchoon't rust en goedren geldt, zelfs biên „Mijn trouw zal moedig zig door't dof gewelfzcl fpreidcn , „Tot ik mijn' hals vriend vrij in mijnen arm mag zien." — De hoop bleef flaauw door 't floers van zo veel rampen glooren, Gelijk de bleeke maan, terwijl de Herfstfcorm woedt, Haar fcheemring ziet, in 't zwart der hagelwolken fmooren, Maar nog een blikjen werpt op d' ongefluimen vloed. Men poogt zich telkens nog met nieuwe gunst te vleien, Prins Fredrik ziet, vol fmart, 't gefolterd Vaderland, Vergeefsch om zachte troost om vrede en welvaart fchreiën, Daar heerschzuclit en geweld, geluk en vreugd verband. _ Door-  DERDE ZANG. Doorluchtc Coligny, aan 't vrij gewest geheiligd, Die waardige Vorstin , wier Godvrucht elk bekoord, Zij , door Gods liefde en zorg, voor 't moordenddaal beveiligt, Toen haar beroemd gedacht, rampzalig wierdt vermoord.(#) Doorluchte Coligny, verknocht aan 's Lands belangen, Betreurd nog elke dag haar dierbren Willems dood; Hoe voelt zij 't lijdend hart, om Neêrlands rampfpocd prangen ! Zij.fchonk reeds langhaar gunst aan de Ega van de Groot.; Thans ziet zij die heldin, om liefde en vriendfchap fmeeken , Maria, die vergeefsch op 't recht der onfchuld pleit, En 't hart,door haat verdeent, nooit kan door liefde outdeeken, Schpon liefde,en fchoon natuur voor haar om bijdand fchreid.— Dc Rechters, nog door wraak ontvlamd, zien al haar lijden Met fchimpende oogen aan : haar afzijn grieft de Groot, Dit weet de wreedheid ; niets kan haar een zucht doen wijden Aan 't offer,dat haar wrok der heerschzucht fchuldloos boodt. De fchraapzucht, niet te vreê met Hugo's goed te rooven , Durft nog de klaauwen aan Maria's rijkdom daan _ Dit In den moord op St. Barthels nacht, te Parijs. — Haar Vader , «en Admiraal coligny , benevens haar eerde echtgenoot teligny. Wierden de fiachtoffers dier woede. F 3  ^ HUGO GROOT. Hit haatlijk onrecht gaat 't barbaarsch bedrijf te boven; Men grimt de welvaart der onnoozle telgjcns aan! Hier,durft ontmenschte haat, al fehimpend, haar verachten, D;iaï,fmoort een laage fchroom defiemvan't heilig recht Gints, toont gevoelloosheid zich doof voor haare klachten ; ' Zoo ziet Maria zich en hulp en troost ontzegdt. Nu poogt zij 't edel hart van Coligny te treffen : „Uw voorfpraak (zegt zij) zal, doorluchtige Vorftin! „ Aan wraak , misfchien, den plicht der menscheid doen befeffen „Verheel u 't knellend leed van mijn gelieft gezin ! j, Verheel u, in een plaats waar enkel fchemeringen „Van 't daglicht flikren, een bezwijkend echtgenoot, „Bjj 't hulploos fchrciën van vijf tedre lievelingen, „Haast 't fchuldloos offer van een akelige dood! j,,Mijn Gaé, in 't eng verblijf rampzalig opgellooten, „Moet ik, elk oogenblik, in bittre doodsangst zien, De Iucht,door damp verpest, doet 't onheil flaag vergrooten f ~> „ 'k Zal, tot mijn jongden fuik, mijn echtvriend bijftand biên. 9,lk zal getroost, met hem, mijn dierbre Vrijheid derven; „Danken! ik zal mijn fanaat, verbleekt - verteert door fmart, „ Wél*  DERDE ZANG. S? ;, Wettigt, al hijgend, met mijn breekend oog, zien derven, „ Terwijl het bloed reeds ftremt in 't zwoegend vader hart'!"-Prinfes Louize voelt haar tedre ziel bewoogen, Zij kent de heiige (tem, der lijdende natuur; Menschlievendheid perst haar een zuivre traan uit de oogen, Zij wijd een (lillen zucht aan 't eindloos wijs beduur. „ Ach ! (zucht zij) 'kacht de Groot! 'kheb alles ondernoomen, „ Hoe ijvrig fmeekte ik niet voor d' ouden Barneveld! „Dan,'t was vergeefs,het bloed mijnsGrijzen vriends moestdrooincn!.,. „Ik eer Prins Maurits, als 's Lands overwinnend held, „ Hij is Vorst Willems Zoon; dan niets kan 't hart vertedren , „ lk badt vergeefsch , hij mint me als 's vaders Echtgenoot, „Maar nooit als zijn vriendin;kon zich uw Gaê vernedren, „En fchuld belijden;'k zag eerlang uw heil vergroot!... „ Maar, 'kken zijn fiere deugd; kon u mijn vriendfchap baaten, „Bedroefde vrouw! gij zaagt uw treurig lot verzacht, „ Herhaal uwfmeekfchrift,daag,bij Neêrlands achtbre Staatcn, ,, Pleit dan op d'onfchuld vrij van uw de Groot's gedacht, „Mijn dierbre huwelijkstelg, is met uw leed bewoogen, (V) „Hij vondt al vroeg een vriend in fchrandre Grotius, „Zijn £<0 Dierbre Huwlijkstelg. — Prins fr.edr.ik hen rik. F 4  8iS HUGOdeGROOT. „Zijn boezem is gevormt voor menfchelijk mededoogen; „ Ach ! dat zijn zachtren aart de toorts der tweedracht blus! „Ik zie Maurier gegrieft, door 't zielverfcheurendst lijden; „Uw Echtvriend was voor hem de vreugd van Nederland, „Hij blijft als vriend aan hem zijn trouw zij„ liefde wijden, „ Ook waakt hij voor zijn heil, als Vrankrijks Afgezant! " Reeds tradt de fombreHerfst, door Hollands wandelpaden, De vruchtbaarheid werdt wéér op 't veld in flaap gekuscht, Natuur ging op een koets van vaal verdorde bladen, Door koeltjens aangevoert, in beemd en tuin ter rust; < Toen mijn de Groot, verteert door 't eenzaam troostloos lijden, Op 't onverwagts zijn Gaé weêr aan zijn boezem ziet, Haar komst, de kusch der min , kan 't zwoegend hart verblijden • Hij kent dit oogenblik geen knaagend zielverdriet. — Deaandoenelijkfte traan gloeit op zijn bleeke wangen, Terwijl zijn moeder in zijn bevende armen fnelt En fpraakloos, vol gevoel, hem om den hals blijft hangen, Daar hij, door vreugd verrukt, haar aan zijn boezem knelt. 6, Welke ontmoeting! welk gevoel ftroomt hier door de adren! Weemoedig facit de vreugd in tedre boezemfaart, Thans  DERDE ZANG. yp Thans mag de Groot zich door zijn Gaê's vriendin zien nadren, Hij drukt Amelia aan 't dankbaar gloeiend hart. Het kroost omhelsd , gevleid, lacht huplend door den kerker, Cornelia, die jong reeds vaders lot betreurt; Zag,door deSlotvoogd,zieh,(waar heerschte ooit dwangzucht fterker?} In 's moeders afzijn uit zijn tedren arm gefcheurt. Een dil genoegen heerscht nu in de treurge wooning, DeGroot voelt 't dreelend zoet van liefde en vriendfchap weêr 't Aanminnig licht van troost, die vleiende belooning Der dille deugd, daalt nu met 't kwijnend fchijnzel neer. De Groot, wiens moed, wiens geest,voor altijd,fcheen te zinken, Is door Maria's komst bij gloeiende oudermin , Door liefde en vreugd verrukt,'k zie 't drijvend oog weêr blinken, Hoe klopt zijn hart, in d'arm der trouwde zielvriendin!— Nu meldt zij wie om hem, in 't kwijnend Holland treuren, Wie zijne vrienden zijn; zij meld haar wislend lot; Zij zorgt dat Maurits fchlmp zijn ziel nietmoogverfcheuren, Zij zwijgt, hoe wreed hij met heur beden heeft gefpot: Maar zegt, hoe zij vergeefsch haar vrijheid af blijft vergen; Hoe 't onrecht dout de hand aan al haar goedren Haat; F 5 Doch  9° HUG.ÖLdeGROO T. Doch dat men Pronink heeft belet haar meer te tergen; Het hooge Staatsgezach verbiedt hem hoon en fnwiad. Hij moet een ruim verblijf in 't flot gereed doen maaken Daar zij, met 't teder kroost, den vrijen adem haalt, Een kundige arts mag voor haars Hugo's welvaard waaken Dan, ach! haar vrijheid blijft nog door geweld bepaalt! Een fomhre wellust fH-mnt- H/->n>- ,mn,. ..„,.ui:;r .... -v,,.j„t «vnn l naai vciunji lc zweeven .j. ^iniig, /.ijii uieroren Droeoer ziet, En trouwe vrienden , die 't genoegen doen herleeven, Daar hen bewolkte hoop een kwijneud lagchjen biedt. Zoo rollen de uuren weg: hoe grieft hem telkens 'tfcheiden l Zijn tedre moeder, aan de zorg haars zoons vertrouwt, Laat, met Amelia, zich weêr naar Delft geleiden, Ik hoor nog de affcheids kusch die haare fmart ontvouwt.Geleerdheid doet geftaag haar lauwer beemden groenen, De doodfche winter naakt, maar de achtbre wijsheid tart, Door ijvervuur ontvlamd, de wisling der faifoenen, Geen vorst,die't vocht verfteent,heeft ooit haar vlucht benart. De Groot verlustigt zich in edle bezigheden; Nu fpreit de Godheid op 't papier haar hemelglans, Mes*  DERDE ZANG. p, Meszias, eeuwig door de Seraphs aangebeden ; (<*) Vlecht grootfchc nedrigheid een bloeiende eerekrans. Der Christen Godsdienst, zóó beminlijk zóó verheeven, Zóó troostrijk ziet haar throon, door mijn de Groot gcfchraagt, De blanke waarheid doet verblinde dwaaling' beeven, 't Afzwervend bijgeloof eert zelf die hemelmaagd. Dan eens , zweeft 't heilig recht, met onbewolkte glorie, Op de altijd vlugge fchagt van moedige de Groot; Dan praalt de roem der deugd uit Thebens volkshiftorie, 't Romeinfche dichtkoor noemt mijn Held , zijn zang-genoot.— Godvruchte Vosflus betreurt 's mans hcmelgaaven, Zoo jammerlijk bewolkt, door donkrc tegenfpoed: Terwijl die morgenfter, in 't zwartst des nachts begraaven , Zich achter 't aklig floers met wijsheids luister voedt. Erpenius, gewoon aan 't fchoon der voorige eeuwen, Vol vuur door hem geleerd, in Lcidens achtbaar koor; Vondt in mijn Hugo's ziel de heilgeest der Hebreeuwen, Daar hij het floers ontrukte aan 't ftcile fchaduwfpoor. Die Ca) Nüamender werken, door de groot gefchreeven.'  y* hugo de groot. Die letterhelden, nog, tot eer der Nederlanden, In grootfchc verw gemaald, door zaalge onfterflijkheid, Beklaagen 't noodlot, van de glorie der verftandcn, De Groot, Europa door, elks eerbied toegezeidt! j Hoe minzaam poogt hun raad hem in 't verdriet te troosten Elk wil zijn vrijen geest ftaag nieuwen voorraad biên; Hij mag de lettervrucht, uit 't thans beneveld oosten, En al der Christnen vlijt, in 't aklig treurflot zien Daar Prdnink dagelijks de koffers doet doorzoeken , (Nijd ziet al blikzemend mijn Hugo's lauwerblaan :) Hij vindt, al lastrcnd, niets dan hooggeleerde boeken; Die edle lettcrvracht vaart ftoorloos af en aan. Het luchtig Gorkum, dat op de eeuwige eer mag roemen: Dat braven Daatzelaar in zijn verfterkte vest, Zich vreedzaam burger van zijn Vaderland mag noemen, Daar nijvre koopmanfchap hem ftreelt in 't vrij gewest; ó Gorkum! daar 't altaar der reine vriendfchap blaakte Getrouwe Daatzelaar! waar 't niet uwe Echtgenoot, Die, minzaam voor't belangvoor 't zacht genoegen waakte, Dat fombren wellust fpreidde,op 't lot van mijn de Groot? Zij,  DERDE ZANG. $s %lj, met Erpenius aan de eigen borst gezoogen,' Door ddne melk gevoedt, waar vatbaar voor de firem Der vriendfchap en natuur: en 't menschlijk mededoogen , Hadt op haartederhart, voor't recht der onfchuld, klem. —j Menschlievendhcid, die ons verrukt en doet beminnen, Gloeide in haar tedre ziel, met onweêrflaanbre kracht, Heeft iets betrekking, op de treurge huisgezinnen 1 ïn Loeveftein, 't werdt bij haar af en aan gebragt. Van hier wordt alles naar 'tbemuurde flot verzonden, .Wat liefde en vriendfchap fchenkt,wordt aan haar toevertrouwt, Mijn 's Hugo 's echtvriendin, aan haar op 't naauwst verbonden , Vergt van haar tedre zorg, zelfs 't dagelijks onderhoud. Zoo vaak Maria werdt door huisbelang gedreeven, ■ Naar Gorkum, vindt zij hier al 'tzoet der vrijheid wéér; De gulle vriendfchap doet 't blijmoedig hart herleeven, En fombre droefheid vlucht voor blijdfehap , keer aan keer, Reeds zweeft mijn zangeres, op vrije dichtgedachten , Terwijl een Seraph, in 'tverfchiet, haar aandacht wekt; Hij maalt dc vriendfchap, door der Cherubijnen fchachten, De Vleugel die de kruin der waardige onfchuld dekt. Dan,  94 HUGO be GROOT. Dan, eerst flijt nog de Groot een reeks van bange maanden, Die fleepcnd zinken, in de zwijgende eeuwigheid, Eer liefde, en moed, en trouw de hecrlijkite uitkomst baanden* Doch , haast ziet Loeveftein *s mans laatlle traan gefchreidt! Dc Groot blijft, vruchtloos, (taag, op zijn verlosfing wachten 5 De haat en zelfbelang , in de afgrond opgewiegt, Zien we, in d' ondankbren fchoot des vaderlands, vernachten, Terwijl de gloende wraak, langs veld en Stadsmuur vliegt. Maurier, op 't felst gegriefd, door huisfelijke ongelukken , Gunt, aan 't vriendfchaplijk hart, tot Hugo 's heil, geen rust, Hij ziet zijn Echtgenoot zich door den dood ontrukken, Daar hij de laatfte fuik, van 'sweêrhelfts lippen kuscht. Men houdt de treurbrief zelf voor Hugo's oog verborgen, Terwijl zijn vriend naar troost, in 't grievend lijden , haakt, En, in het wreedst verdriet met al de tedre zorgen Der vriendfchap, voor 't belang van mijn' gevangnen waakt. Hij pleit bij zijn' Monarch , voor Neêrlands vluchtelingen, Die kwijnend ademen, in Vrankrijks ruimen fchoot, Hij blijft de liefde en gunst van edle zielen dwingen, Voor zijn verdrukten vriend; 's Lands glorie, mijn de Grootf Al*  DERDE ZANG. 95 Ailengks ging weêr de bloei van Neêrlands heil verboren O), Na fes paar jaaren rust ontvlamd weêr d'oorlogs gloed, En doet 's volks heil, op nieuw, in rook en vonken fmooren , Terwijl het lief geluk verzinkt in 't gutzend bloed. Nog rinkt de kluister, in de vuist van 't woedend Spanje, 'tDreigt nog den vrijen hals, van 'tworstlend Nederland, De fchraapzucht knaagt aan 't hart,van 't altijd trotsch Brittanje, Ja nijd verteerd zich op de krijtrots, aan het ftrand. Bataaffche koopvaardij kan 't fchraapziek oog verbittren; Zoo vaak een Hollands fchipdoor 't blanke zeefchuhn fnclt, Voelt afgunst 't heilloos vuur, in haaren boezem fchittren, Die fnood, door fpijt geleid, 'tzeil door de koeltjes zwelt. Ook hier had mijn de Groot de laage wraak doen gloeien, Toen hij het heilig recht der fprekendc natuur, Dat recht dat d'oceaan ontflaat van 's trotschaards boeien. Zoo grootsch verdadigde, met edle kracht en vuur, Dat rijk hadt met vermaak mijn 's ftaatsmans val zien nadren , 't Hoopt heimlijk Neerland, lang door burgertwist gekrenkt, Ook fnood ontaard te zien , van de edle trouw der vadrcn, Ja 't ziet, vol vreugd, hoe dwang met d' ijzren fchepter wenkt. Het (V) Ziet, op het eindig en van het twaalfjarig beftend met Spanjcn.—  90 HUGO de GROOT. Het poogt zelfs Vrankrijk ter onzijdigheid te noopen, Gaf immer Albion op eed of rechten acht? Dan Neerland blijft op de eer van Vrankrijks koning hoopen, Daar 'tftaving van 't verbond,door 't nieuw gezantfchap,wacht, Staatkundige Aartzen wordt, op 'tplechtigfle afgezonden, Men vlcid zich met de gunst des grooten kardinaals O). Hij die de grondvest legt der grootfche Staasverbonden, Men kende Jeannins trouw, na zoo veel zegenpraals; Het naderend gevaar fleep reeds der helden dolken, De kommerlooze rust verdween, daar 'tblikfem vuur, Al dreigend vlakkcrt, door de opeengeperste wolken, En d'oorlogs donder brult, bij 'tziddren der natuur. Dc Groot, die 't nadrend lot angstvallig blijft betreuren, Vergeet de wreedheid , van zijn trouwloos Vaderland, Hij kent de rampen , die 's Volks bloeiend heil verfcheuren, Hem heimelijk gemeld, door vriendfehaps gulle hand, Hij doet door wijzen raad, zijn zucht zijn trouw nog blijken, Hij fteunt op 't Itaatsbeltuur en roemt d' Oranje held; Dan, (<0 r.ichelieu. (6) jeanni nStaatsfecretaris van lq de w ij kXIII.  DERDE ZANG. Dan, ach ! hij ziet zijn hoop op eigen heil bezwijken, Daar hem 't gezandfehap niets dan nadrend onheil fpelt. Ligt fmoord aan 't Franfche hof zijn troost, in daatsbelange Hij kent nog d' ouden wrok die Sommelsdijk bezielt, Ligt zal ontzinde haat zijn roem in kluisters prangen, Terwijl misleide waan, voor valfche fchijndeugd knielt? Neen, waardige de Groot! neen, wacht uw lot geduldig, Een lucht beglansde wolk drijft langst uw levenspadn, Uw naam pronkt als de maan , zacht kwijnend, maar onfchuldig , Gints fnclt het oogenblik tot uw verlosfmg aan ! Wat fombre treurftem doet mijn teder hart ontroeren ? 'klioor op den doffen galm die langs 'tgewelfzel rok4 De dervende affcheidskusch der reinfte liefde voeren, Terwijl het koude zweet op doodfche trekken dolt! -s Ik treedt in 't naar verblijf daar Hogerbeets moest treuren , Hier is dc wooning thans van knellende angst en rouw, Ik zie door wreedde fmart de reinfte ziel verfcheuren, Bij 'tveege derf bed der bekoorelijkde vrouw! Een vrouw, wier zachte deugd 't verdeendde hart deedt gloeien,. De liefde moeder, de beminlijkde echtvriendin,  J>S HUGO nE GROOT. Een vriendelijke dood , verbreekt haar flaaffche boeien, Zij treedt het fchadmvrijk der flïlle fluimring in. . Reeds maanden uitgeteerd, door dille jammerklachten, Haar ze in haar hijgend hart, beur lijden hadt verfmoort, Bezweken nu, in 'teind, haar zwakke levenskrachten; Hoe ftootcud golft het bloed door Kijvende aders voort! Hoe grieft haar 'tbang gegil van echtgenoot cn kindren, Terwijl zij 'tbreekend oog betraand ten hemel Haat! p Ach! (zegt zij) kan mijn heil uw knellend leed nietmindren? „ Een volle zaligheid wenkt me uit deez' jammerlTaat, „ Het liefdebloed, dat uit mijn's Goëls wonden vloeide, „ Verkoelde , in d' angft des doods , mijn moegchijgde borst, „ Dat bloed, dat 't dal des doods met morgendauw befproeide, „ Baant mij hetroozen pad, naar 's wacrclds vredevorst! „ Mijn lieveliHgen ! ach ! hoe grieft me uw fnikkend fchreien , „ 'kHeb lang genoeg getreurd, misgunt de rust mij niet; „ Ik vlieg in Jezus arm: ik hoor de zaalge reiëu , „Ja 'khoor de welkoom groet, die elk me omhelzend biedt" „ Vaarwel, mijn dierbaar kroost! uw afgeleefden vader, „Eischt al uw liefde en zorg; ach ! droog zijn traanen af, Hij  DERDE ZANG. QQ 9> Hij fnelt, met elke dag, een veegen voetftap nader, „Tot 't vreedzaam rustbed, zacht gefpreid in 'tzwijgend graf! „ Het dof ontwijkt mijn oog! God zal uw fmart verzachten!.., „ Mijn' Hogerbeets ! ik kniel voor Jezus liefdetroon , „ Hier, Wellust van mijn ziel! zal Hildegonde u wachten , ,, Haast biedt ik u bij God de onwelkbre huwelijkskroon. ,, Ik zie een Seraph reeds voor mij zijn Cijther Hemmen, ,, Omhels mij, Hogerbeets ! 'k fterf aan uw hart gerust." Zij blijft haar echtvriend in verftijvende armen klemmen, Daar hij de doodfnik van verbleekte lippen kuscht.... Waar ben ik? 'tGodlijk licht draalt hier uit fchreiendeoogen f En de eeuwigheid omhelst een dervend' aardeling Haar traanen glinstren , als de fchoonfte regenboogen , Befpiegelt door die zon , die nooit beftaan otftftng ! Ik zie mijn Christen held een vloed van traanen plengen, Ik hoor de fnikken van de panden zijner min; Dan,'kzie de Godsdienst reeds haar offefgeu-ren- mengen-, 'tHart zweeft in liefde vuur 't gewest der geesten in. Ja, edle Hogerbeets! ik hoor uw boezemklac'hten , Terwijl ge uwe oogen vest op 'tvreedzaam flapend lijk; G 2 „Wie  ioo H 0 G O de GROOT. „ Wie (zucht hij) zal op aard mijn rampfpoed meer verzachten? „ Mijn gae! ge ontwijkt mijn lot thans in 'tonfterflijk rijk! „ d Lievling mijner jeugd, gij hebt genoeg geleden; „ Vaak heeft uw ftil verdriet mijn bevend hart verfcheurt, „Deeskerker zag, zints lang, de reinfte tederheden, „ Nu tuigt hij hoe uw gae zijn lierfuur tegentreurt ! Uw heillot kan mijn ziel, met fombren wellust, ftreelen; „ Maar 'k mis uw liefde uw troost: nooit zal die blijde deugd, „ Die lieve minzaamheid , in 't vleiend oog meer fpeelen, „ Mijn Hildegonde! 'kmis met u mijn lust en vreugd! Nooit zal uw koude borst meer tedre zuchten loozen, ,, Ik kus uw kille hand die nooit meer vleiend ftrcelt, „ Nooit zal op 't bleek gelaat meer 'tgul genoegen bloozen; „ Elk doodlijk trekjen fchetst mijn lieflings fchaduwbeeld! „ Een vreedzaam lachjen zweefde op haar verflijfde lippen, „ Geen wroegende angst des doods heeft 't lief gelaat ontliert, f» HooP» liefde en ftüle vreugd hadt in haar jongde flippen , Op 't laatfte worstlen der natuur gezegeviert f... „ 'kVolg u, mijn zielvriendin! verhoor me, ó God der liefde! „ Veréén haast onze ziel, voor 'tgouden zoenaltaar." Ja,  DERDE ZANG. 10: Ja, Hogerbeets! de min die uwe boezems griefde , Lokt hemeltoontjens , van der Englen bruiloftsfnaar!... Zijn doode liefling, zoo bekoorlijk aan zijn oogen , Is 't treurig voorwerp thans, dat 't lijdend hart bekneld. De wreede flotvoogd, wars van menschlijk mededoogen , ' Wil dat haar derven eerst 's Lands Staaten zij gemeld. Zoo lang blijft 't dierbaar lijk in 't derfvertrek beflooten , Drie dagen ftaart mijn held op Hildegondes dof, Nu, kan dit treurtafreel zijn lijden eens vergroten, Dan, wordt zijn geest omhelst in 't juichend hemelhof. Wat weet de list niet, om verdrukte deugd te kwellen! De dwingelandij vervolgt haare offers in den dood, Hoe blijft haar bittre fmart elk ogenblik verzeilen : „ Mijn dierbre Moeder! mijn beminnlijke Echtgenoot 1 " Die tedre namen hoort elk uur, al fnikkend daamlen, Het fcheemrend licht, dat door de hooge venders gloort ? Daalt plechtig op het lijk, 'k zie elke draal verzaamlen, En daatig weêrgekaatst, drijft 't bleeke fchijnfel voort! — De Groot, om 't leed zijn's vriends , tot in de ziel bewogen, Bid Pronink hem zijn hulp zijn troost te moogen biên -3 G 3 Die  **ï HUGO jie GROOT» Die bee word wreed ontzegt, de Groot flaat zuchtend de oogen , Naar hem , die op de deugd met tedre zorg wil zien 1 Hij doet zijn ouden vriend de zoetlte troost genieten; Hij fehrijft: de vriendfchap duurt vol edlen drift zijn hand , Daar tranen van gevoel, uit tintlende oogen vlieten , En zuivre Christendeugd in 't gloeiend hart ontbrand ! Maria hadt vergeefsch haar grievend medelijden , Doen blijken , Pronink was vergeefsch door haar gevleid, Om haar vriendin , toen zij met fmart des doods moest drijden, Te omhelzen; dan, die troost was haar ook wreed ontzeid. Zij hadt, vol drift, getracht bewoogen door de klachten, Der treurge telgen , van haar dervende vriendin , Waar 't mooglijk , hunne fmart door bijdand , te verzachten •n d' affcheids kusch te bien, aan 't voorwerp hunner min. Dit duit de wreedaart niet: vermoeid door bange zorgen, Hadt zig 't bezwijkend kroost, bij 't derf bed' afgetreurt, Verbeidende elke nacht, vol grievende angst, den morgen, Daar telkens nieuwe fmart hun boezems hadt verfcheurt. ozina, al de vreugd van moeders treurge daagen ( a ), In 's leevens prilde bloei, vindt vaak de zoetde troost, O) Jozïna Oudfte Dochter vanden Penfionaris Hogerbeets.  DERDE ZANG. log !n 't grievend hartclecd aan Hugos gaê te klaagen , Wen zij ze ontmoete , bij haarfchuldloos fpcelénd kroost, Zij meld haar, elke dag, baar moeders grievend lijden , Hoe zij verlangend hijgt naar "t eind der tegenfpoed ; Maria voelt haar ziel, door bittre fmart beftrijden, Doch , fterkt door zachte troost Jofina's droeven moed. Dus fchreit de tedre maagd, aan baar beklemden boezem : ,, Ach ! (zegt ze fnikkend,) 'k mis mijn moeders zórg en min, ,, Ik mis haar trouwen raad, dan'k vindt, in 's fleevens bloefem ,, Een lieve moeder weêr, inuj mijn hartvriendin ! " Maria's edle ziel voelt zich op 't fterkst bewoogen , Terwijl zij haar den kusch der reine vriendfchap biedt, De aandoenelijkfte traan vloeit, uit haar minzaame oogen ; „ Uw moeder is bevrijd van al haar ziel verdriet, „ Mijn dierbre!" (zegt ze) ,,'k blijf verknocht aan uw belangen ; ,, Wis hadt uw moeder u mij ftervend toevertrouwd; ,, Hadt ik het jongst vaar wel uit haaren mond ontfangen! „Ach! hadt mijn fchreiend oog haar laatfte flipje aanfehouwdt! „ Haar lijden is voltooit, 'k blijf op Gods liefde ftaaren; „ Die God, die niet dan 't heil des ftervelings bedoelt % G 4 Zal  *°4 hugo de groot. r, Zal eens, voor >t fterflijk oog, de nevels op doen klaren, " DM W01'dt '£ ^hoon van al zijn daan gevoelt.»- Wen koelen avonddaauw 't verwelkend roozenknopjen Met zilvren waafem dekt, dan wekt het koeltjen zacht, Weêr 't kwijnend leevén op, terwijl in 't Hollend dropjen, Verfrischte jeugd ontwolkt, door lieve geuren , lachgt; Zoo voelt zich 't jeugdig hart, door zachte troosttaal ftreelcn — In 't eind heeft 's Lands gezach het lot van 't lijk bèflist, Den vaderlandfchen grond , ontfiert door ftaatskrakcelen, Biedt aan haar asch zijn fchoot, tentrotsch van haat en twist. Bedroefde Hogerbeets flaat nu , voor't laatst, zijne oogen Op 't koude Omklecdzel, van zijn. zalige Echtvriendin , Door 't blaauwe doodskleur, dat haar lippen heeft omtoogen, Pronkt nog de zachte gloed , der onbewolkte min. Nu word ze aan 'tflot ontvoert, daar ze om haar Gaê bekommert, Den tijd heeft weg gekwijnt, en om zijn lot gefchreid, Daar zig haar laatfle flip , door 't fchaauw des doods belommert, In d'arm haars Echtgenoots, verloor in d'eeuwigheid. Het vaartuig, dat haar ftof, bewaakt door de alziende oogen, ( Na?l'd' PeVC1'VOert' dr,'ift ^cht: de Schepping viert dit uur, Naamv  DERDE ZANG. 105 Naauw wordt de vaale lucht, naauw wordt de ftroom bewoogen , Door 't vochtig kocltjen , als een zuchtjcn der natuur. De Groot blijft 't moeilijk lot zijn 's ouden vriends betreuren 9 Hoe driftig wenscht hij Haag hem in zijn arm te zien ! Die trotfche weigring kan 't gevoelig hart verfcheuren , Doch, fchrijvend blijft hij hem den troost der vriendfchap biên. „ Dat uw geliefde G aè in 't zwijgend graf vrij fluimer, „ Nu voelt haar bevend hart, ontroert door tedre drift, ,, G een angst meer om uw leed: uw boezem ademt ruimer, ,, Gij ziet haar fmarten niet," zo luid zijn vricndlijk fchrift. Zelfs voert zijn edele geest, ih vrije dichtgedachten , De naam van Hildegonde , al roemend, naar omhoog , Zij, drijvend voor Gods throon , op zilvren Cherubs fchachten , Hoort nog die galm , die vaak op aard haar hart bewoog. ■ De winter wordt op nieuw, uit 't aklig rillend noorden, Met grootfche Majesteit, terwijl natuur ontroert, In 'tplechtig ftaatziekleed , naar deez' bezwijmende oorden , Op vleuglen van den ftorm , al brullende aangevoert. Terwijl hij 't oorlog knelt in zijn kristallen boeien, En voedt de denkkracht, in 't ftaatkundig kabinet, G 5 Doe*-  i°6 HUGO T) e GROOT. Doet vaak d' olijfgaard, op 't befneeuwde flaehveld bloeien 4 En Horrat dc vlakken weg, der vuUfte laster fmet. Dan, ach ! geen morgenglans van blij geluk zal rijzen , Geen welvaart nadren, voor 't verdrukte vaderland , Neen ! 't oorlogs monster word , terwijl natuur zal ijzen , 6 Poesle lente ! haast ontkluistert door uw hand ! De Groots naauw lettend oog ziet al zijn hoop ontzinken , Hij was dus lang vergeefsch met 's Prinfen gunst gevleidt, Vaak hadt hij , in 't verfehict, verlosfing reeds zien blinken , Dan, ach! het bleek hij was door valfchen fchijn misleid. — „ Mijn God!" dus zucht hij vaak, ,,'k zal dan voor 't leed bezwijken, „ Mijn leevcn zien verteert, in wreede flavernij , . ,i Doet gij niet vrijheids merk , in al wat ademt, blijken ? „ Smeekt 't kleinlte wormpje niet: verniel! of, laat mij vrij! „ 'k Moet in dees kerker dan de dood ter uitkomst wachten 3 „ Door 't vaderland gehoond! gij kent mijn fchuldloos hart; „ Dit denkbeeld kan alléén mijn grievend leed verzachten , „ ó Laster! ach ! wat kost uw gif al boezemfmart! „ Gij kunt, in 't oog mijns Gods, mijn waarde nooit ontluistren, „ Maar 't denkbeeld: dat men mij een Landverrader noemt, Dat  DERDE ZANG. ïojj s, Dat fnood bedagte list, mijn' eernaam kan verduistren , „ Daar zelf't misleide hart des trouwden vriends mij doemt; „ Dit denkbeeld is te derk! 'kkan 't grievendstleed vcrduuren , ,, Maar voor verachting, is geen grootfche ziel bedand, „ ó Vrijheid ! vaak betreurt in eenzaam kwijnende uuren , ,, Gij ziet mij wreed gehoond! Rampzalig Vaderland ! . . . Nog klopt dit hart voor u, nog hijgt mijn tedre boezem , 5, Naar mijn geboortelucht, 6 rijk begraasden grond! ,, Gij zaagt de ontwikling van mijn jongen levens bloezem. —— ,, Beminlijk Delft! daar eens mijn wieg zoo veilig dondt, ,, Toen, in uw ouden vest, dit hart het eerstmaal tikte , „Toen drooide uw burgerij mijn wieg met lentebMn , ,, Toen de eerde boezemmelk mijn tedre jeugd verkwikte , ,, Hieft gij uw danktoon, om mijn 's vaders blijdfehap , aan , „ 't Was mijn aloud gedacht, dat in uw liefde deelde , „ Daar 't zig aan uw belang gulhartig hadt gewijd, Mijn kindsheid, die zoo vrij in uwe beemden fpeelde, „ Werdt,door uw trouwe zorg, voor dreigende angst bevrijd.,, 'k Hadt nauwlijks kennis van den band der maatfehappijen , Of'k gloeide reeds door min voor 't dia-baar Vaderland, „ Gij  i°8 HU GO de GROOT. „ Gij hebt mijn vroegfre kracht reeds aan uw dienst zien wijen , * Voor 11 ontwikkelde zig 't jeugdige verftand. », Tuigt, blijde daagen , die zoo vrolijk heenen dansten , „ Toen kommerlooze vreugd, nog in mijne oogen blonk, „ Toen liefde en blijdfchap nog mijn blonde hairen kransten , „ Tuigt met wat drift en gloed ik 't hart der vrijheid fehonk ? " 'k Zag mij gelieft - B^ht- omhelst door Neêrlands braaveu, „ Waar mee heeft dan de Groot zoo wreed een haat verdiend ? „Zijn trouw bezwijkt niet, neen, nog blijf ik, ó Bataaven ! „ Door u gedoemt, vervolgt, verdrukt, getergd, - tuv vriend, „ Als ik , op deze plaats, het uur des doods voel nadren , „ Dan fehemert gints uw grond nog in mijn breekend oog, >, Dan zal 't bevriezend hart, zijn laatfte kracht vergadren , „ En zenden nog een zucht voor uw geluk omhoog! — „ ó Vrije golven , die voorbij mijn kerker rollen , „ Wen ik een fccrvend blikje op uwe wentling flaa, „ Wen ik mijn bloed reeds voel in rillende adren ftollen, „ Dan volg ik reeds den klank van vrijheids helden na, i. Van hen , die in 't gewest der ongefloorde blijheid, „ Néêrzien , op 't wentlend rond, weleer door hen bewoond, Maar  DERDE ZANG. ïo9 „ Maar nu, door 's waerelds vorst, van 't groot heelal, de vrijheid „ Genieten, door God zelf met glansrijke eer ge kroont. —■ }, ó, Vaderland! dat mij ten eeuwgen kerker doemde, „ Was 't niet genoeg dat ik uw wreedheid heb verduurt ? Mijn Gaé , die gij weleer met zoo veel ijver roemde , „Heeft, hoeonfchuldigook, uw woeste wraak bezuurt. „ Gij duldt dat dwingiandij uw heilig recht durft fchenden , ,, Uw oude wetten zijn, door 't onrecht, fnood verkracht, ,, Wij blijven 't weenend oog tot God om bijltand wenden, „ Daar menfchelijke hulp geen zuchtende onfchuld acht. „Vergeefsch,mijneEchtgenoot! vergeefsch, mijn dierbremaagen, Pleit ge op 't bezworen recht; die ftem is lang verdrukt, „ Mijn Gaê ziet erf en goed lafhartig aangeflaagen , ,, En mijn onnozel kroost al zijn beflaan ontrukt! . . . „ Marie ! uw treffend lot kan mijne ziel verfcheuren! ,, Uw liefde is al mijn troost, maar, ach! vergeet uw vriend; „ Ontwijk dit aklig flot, laat me eenzaam , kwijnend treuren ,— „ Ik heb misfehien den raad der Godheid haast voldiend i — j „ Ik lees uw ftil verdriet, in duidlijk fpreekende oogen, „ Die trouwe tolken van uw grootsch gevoelig hart, „Ge-  iio HUGO d e G R Ö 0 T. „ Gedwongen vrolijkheid, verbergt uw mededoogen , „ Mijn lijden grieft uw ziel, ik ken uw boezemfmart! „ Het denkbeeld van uw leed, kan Haag mijn ang.st vergrooten, „ Maar, nerven zonder u ! .. . Zij nadert!... Hemel! ach! " De Groot voelt, onverwacht, zig in haar arm geflootcn , Hij ziet op 't lief gelaat een vriendelijken lagch , Een gulle vrolijkheid zweeft door haar zachte trekken , » Mijn Hugo!" vangt zij aan, „ 'k heb 't fchoonst ontwerp bedagt, „ Houdt moed, mijn Echtgenoot! Gods zorg zal de onfchuld dekken, „Ik voel,door 't vleiendst fchoon, mijn zielenrouw verzacht!„ Hoor wat mij inviel, toen ik om uw rampfpoed fchreide : „ Wen ge u in 't koffer, dat, met boeken opgevuld, -, Vaak afvaart, dierbre vriend! zorgvuldig heimlijk vleide ? „Ja'k voel het heerlijkst eind bekroont ons ongeduld!. Ge ontroert ? vrees niets ; de dwang die onze leevensdaagen „ Verpest heeft, word gefnuikt, door moed en fchrandre list, „ Men zal, op dwinglands last, u uit dees kerker draagen; • „ Men opent nu , zints lang, maar zelden meer de kist!..." De Groot blijft fpraakloos op zijn moedige Ega itaaren; Wat ftroomt niet door zijn geest! hoe voelt hij zig gefchokt! 't Oog  DERDE ZANG. nr 't Oog dwaalt nu in een nacht, van dreigende geva>aren , Dan word hij door den glans der lieve hoop gelokt. Zijn weêrhelft fteunt op God , hij blijft de deugd befchermen ; Nu, treedt ze eens naar de kist, en meet met't lieyend oog De ruimte : dan , verrukt vliegt zij haar Gaê in de armen , En voert 't geflingcrd hart, op hoop en vreugd , om hoog. „ Mijn liefling! (zegt de Groot,) Zou mij een vlucht gelukken „ Zoo vol gevaar ? o , neen ! welk denkbeeld ftreelt uw hart ? ,,Zou 'k mij de waakzaamheid van 't fcherpziend oog ontrukken? ,, Helaas l 'k zie elke daad door wreed geweld benart! „ Gij weet toen lasterzucht onlangs 't gerucht flechts melde , „ Dat ik mijn vrijheid zocht, hoe weêr, op nieuw, de haat „ Ontwaakte, hoe de dwang mijn kluisters naamver knelde; ,, Neen , 'k zucht mijn leeven door in deez' rampzaalgen ftaat. „ 'k Kan van mijn beste vriend geen letter fchrift ontfangen , „ Eer het de dwingland met kwaadaartige oogen ziet, „ Helaas! hoe zal Maurier niet thans naar troost verlangen ? „ 'k Bloos wen mijn hand de brief aan laagen Ptonink biedt! » Wie kan dic fP$, dien hoon bij zoo veel rampen dulden ? „ Neen , wellust van mijn jeugd! uw lijdende de Groot, ,,Schoon  h2 HUGO de GROOT. „ Schoon hij de kerkerlucht met klacht op klacht vervulden „ Vindt geen verlosfing, dan - fa een gewenschten dood.» Maria's liefde zoekt die foltrende gedachten Allengs te weeren ; hoop fterkt zijn verflaauwden moed. Haar edle troost-taai, kan zijn norfche zorg verzachten , Daar 't fteunen op Gods trouw een ftil genoegen voedt. Dc nevels drijven weg, hij ziet een heilftraal gloeien, Op wieken van geloof, zweeft hij voor Goëls throon, Hij ziet de leevensboom , bij wellust beeken bloeiën , En daar zijn naam gemaalt in goud van 's heilborgs kroon. Hij drukt zijn Gaede aan 't hart, en kuscht haar roozenwangen >} Nu Gaat 't nauwlettend oog het dierbaar koffer ga; De Groot! uw vrijheid wacht, met uitgeflrekt verlangen, Haast ftamel ik verrukt haar wclkoom groeten na. Stemnu, mijn Zangeres! uwfnaar op hoogernooten ! De zwartfte nacht verzinkt, in flaauwe fchemering, ■ 't Bekoorelijkst tafreel wordt voor mijn geest ontflooten j Daal, Godlijkzangkoor! help, vervangtecjtfterveling! Beduur mijn dichtpenfeel! 't voegt fterflijke aardelingcn, Meer da» dc Burgerij van 't eeuwig vredenrijk, De  DERDE ZANG. n3 De moedige onfchuld 't lied der glorie toetezingen, Terwijl zij zegepraalt! wijk, dorikre rampfpoed! wijk! ... tl moet den zachten gloed der deugd der Godsvrucht fchildren* 'k Strooi Eden's mirthenblaên, voor zaalgè huwlijksmin 9 Geen wanhoop kon ooit 't hart van Hugo's gaê verwildren; Een minzame engel gaf het fchoonst ontwerp haar in. De huwlijkstoorts , die in de hand der vriendfchap blikkert 4 Ontftooken aan de viam die , in 't volmaakt gewest, Op 't gouden reukaltaar, der zuivre liefde, flikkert, Daar reine deugd haar throoïf op amathisten vest; Die toorts heeft Loeveftein voor 't nageflacht geheiligt Ja, deez gewijde plaats, daar Hugo's echtvriendin Haar vrijheid offerde, hem heeft voor leed beveiligt, Blijft nog een tempel, voor verdrukte huwlijksmin ! —* Nu dijt 't beminnend paar de rollende ogenblikken, Met vrolijk denken , aan de Groot's bepaalde vlucht, 1 Met al 't geen nodig fchijnt voorzichtig te befchikken , *t Bekommert hart flaakt nog een lang verkropte zucht. Hoe dikwerf zwelt een traan in veelbeduidende oogen! Hoe dikwef wordt hun ziel door knellende angst beflreên ! H Dan,  h4 HUGO de GROOT. Dan , 't vast vertrouwen op een liefdrijk Alvermoogen, .Voert hun grootmoedig hart voorbij die moeilijkheê n. De wintervluchtte reeds, voor zoele lenteluchten , Dc jeugd der aarde keerde op manche koeltjens weêr, Natuur ontwaakte zacht, de lluimeringen vluchten, En leven-liefde en vreê (treek op de velden neêr; Nu fcheen dc zaalge tijd tot 't grootsch befluit gebooren Deweêrhelft van de Groot, wier edle fchranderheid Door de eeuwen fchittert, hadt in 't eind een dag gekooren, Zo fchoon , zojuist gefchikt tot 't heerelijk beleid; Zij laat het koffer in de kleene fchrijfcel brengen , Nu eenzaam , zet zij zig bij haaren Echtvriend neêr, 'k Zie haar bevallig oog een teder traantjen plengen; De Groot drukt haar de hand; hun dille vreugd keert weêr. Hun tedre boezem gloeit, door fchuldeloos genoegen, De Groot beproeft hoe lang bij, zonder ruime lucht, Kan fchuilen in de kist: vrees doet het hart wel zwoegen , Dan , 't voelt zig opgebeurt door 't denken aan zijn vlucht. — Twee moeilijke uuren blijft het koffer dicht geflooten, Hij ademt wel beklemt, maar voelt zijn ziel gcltreelt, (Zoo  DERDE ZANG, -115 ( Zoo lang duurt nooit de reis: ) de tederfte echtgenooten , Zien zig.op 't zoetst verrukt, door vrijheids fchaduw beeld. ^, Mijn wellust! ( zegt de Groot,) Wat zal mijh ziel gevoelen „ Wen gij den affcheids ktsch op mijne lippen drukt! ,, Hoe zal dit angftig hart in de engen boezem woeien ! „De hemel weet, mijn waarde! of ooit ons doel gelukt. „ Hoe zal het woest geweld, dat ons op 't hevigst griefde, ■ „ Verbittren , daar op nieuw 't onwaardig wraakvuur gloeit l ;, Wat zal uw lot zijn ? daar uwe oribezweeken liefde „ In fpijt des wreedflen dwang, mijn kluisters heeft ontboeit'? Dit denkbeeld pijnigt mij: die foltrende gedachten „ Bewolken al de vreugd , die aanlacht in 'tverfchiet! ■ j, Wat heeft uw huwlijksvriend efen florm van angst te wachten t ■ „Neen, dierbre Vrouw! 'k ontwijk de lust mijn's levens niet! r» „Natuur noch wet heeft kracht, ligt moet ge uw vrijh'eid d&rven* - „ Terwijl dc vrije lucht vloeit in mijn gloêude borst! ... „ Neen , k zóu in 't vreemd gewest, geknaagt door Wroeging ftcrv&ty „Nooit wordt mijn liefde door die trouwloosheid bemorst! 'k Zie heldre traanen op Maria's boezem vloeien, Waar aan zij, vol gevoel, haar' echtvriend houdt geknelt: * H z Ver-  ïiö HUGO de GROOT, „Verban die tedre fchroom ; "k vrees niets ! wie durft mij boeien ? „ De Iiede ( zegt zij ) fpot met wreedheid en geweld! „ De Groot! gij kunt aMéén der dwinglandij verbittren, „ Mijn hechtnis geeft geen troost, men barst door wrevle fpijt; „Doch fchoon \wt wraakvuur moog' in dreigende oogen fchittren, „ Ik zie mij door natuur den lauwer toe gewijd. „ Gij moet, dit eischt mijn min , gij moet het vluchten waagen ; „ De Godheid wenkt uw ze lf; gehoorzaam ! volg! grijp moed! „ Zie zelfs ons fpraakloos wichtje uw zorg en liefde vraagcn , I „ Dus lang is 't fchuldloos in een kerker opgevoed ! „ Verlaat u op mijn trouw, laat niets uw hart ontroeren; „ Het liefdrijk albefhmr bewaakt verdrukte deugd ! „ 'k Zie overmorgen reeds mijn liefden fchat ontvoeren, „Ja, 't nadrend fcheiden kweekt reeds de allerreinste vreugd. „Ik zag in Daatzelaar al 't vuur der vriendfchap glooren ; „ Toen ik te Gorkum mij deez' lichtend nog bevondt, •„ Deed ik, fchoon diep bedekt, mijn aanflag fchertzend hooren „ Nooit dacht men dat mijn vraag op waarheid was gegrond: v Juist ging, bij 't klok gebrom, het jaarlijks marktfeest open, „ Wat, (vraagdeik de echtgenoot van braaven Daatzelaar,) Elk  DERDE ZANG. 117 „ Elk balling is nu vrij, wat mag mijn Hugo hoopen ? „Haast krijgt gij hem aan huis!„„wel aan dan,zeudt hem maar" (Was 't lachend antwoord,)„„'k zal vol blijdfchap hem ontfangen' ,, ('k hernam al boertend:) ó, gij zijt eene edle vrouw! „ Doch, Hugo wordt bewaakt, in fpijt van ons verlangen, „ Gelijk een vogel die zijn kooijtje ontvluchten zou ! „Dit fchertzen zal voor 't minst,wen ze u ontvoerd aanfchouwen, „ Hen doen begrijpen dat geene onbedachtzaamheid „ Mijn handel heeft beftuurt; voorts moogt ge u gul vertrouwen „ Aan mijn vriendin, en aan haars Daatzelaar's beleid. „ 'k Zal morgen zelfs de Gaê des Slotvoogds gaan bezoeken; „ Ik won voor lang haar gunst, zij voelt ons treurig lot', 9, 'k meld dan, in ons gefprek, dat ik een kist vol boeken, „ Wijl ge u te veel vermoeid, afzenden zal van 't Hot: Voorts, durf ik d' aanflag vrij mijn dienstmaagd toevertrouwen „ Ik ken haar gullen aart, zoo minzaam als oprecht! "... Nu opend men de deur : 'k hoor Van de Velde ontvouwen ( a ), Hoe Pronink, lang de gunst van Maurits toegezegt, Zig, C«) Van de velde. Bedienden van de groot.— Minnaar van zijne Dienstmaagd; en, naderhand, door zijn Meester onderweezen , wierdt deeze Jongkman een onzer bcroemdfte rechts* .geleerden, waarvannog heden afïïammeliiigen in leevenzyn. H 3  n< Htl'GO de GROÓ T, Zig, cindlijk, tot den rang van Hopman ziet verhaven, En morgen, eer de dag nog rijst, naar Heusden trekt; ,,'k Dacht, (zegt de JoKgiing,) ,,'k moest dit blij bericht u geeven , „ Ligt dat zijn afzijn u tot ecnig heilig verftrekt" Hij zwijgt. Maria's oog doet duizend teedrc vraagen, De Groot yerltaat die taal, hij fmaakt 't verrukkendst zoet, Hij antwoord fpraakloos : „ ja, Gods liefdrijk welbehagen „Befiraalt uw grootsch ontwerp; 'k hervat gerust mijn moed!" Een ftil genoegen drijft nu d' angst en bange zorgen Bevallig weg, terwijl bckoorclijke rust t Aanminnig paar, tot aan den eerften lentemorgen , Op 't zacht en vreedzaam dons in lluiraring hieldt gekusclit. VIER-  VIERDE ZANG. V^^anneer verwoesting brult, op hemelhooge golven, En zeil en wimpel Icheurt, van 't lang geflingert fchip, Dat nu in 't loeiend diep des afgronds fchijnt bedolven, Dan krakend fplijtendfehokt, langs een gepunte klip ; Dan houdt de Zeeheld 't oog naar 't woelend zwerk geflaagen, Daar dood en wanhoop op verftijfde lippen zweeft; Doch, ziet hij 't troostend licht uit donkre kimmen daagen, Dan krijgt zijn boezem lucht, end' ouden moed herleeft. De glans der vrijheid dringt, door fombre kerkermuuren, Terwijl het fcheemrig oog ook in een zacht verfchiet, Weêr de aardfche zaligheên, op vrolijk nadreude uuren t Gelijk een zomerwolkje, al glinstrend drijven ziet! Deez' wendende aardbol, door een vloeibre lucht omvangen Rold juist de ftreek voorbij, waar aan den evenaar Van licht en duisternis, door de almacht is gehangen, Europa groet verrukt de lieve jeugd van 't jaar, st Is O) De Dichteresfe zinfpeelt hier, op het faizoen waar in de grooj zijne vlucht ondernam. H 4  *** HUGO M G R O 0 T. 'tlsrustdag: Jefusbruid, die'twislendlot blijft trotfchen, Smeektnog, doorliefde ontvlamt, in Neêrlands heiligdom. Haar fiern, die als 't gekir van 't duifje op barre rotten, Nu tot de heuvlen van het eeuwig Salem klom; Die uem kan 't Godlijk lam tot mensehlijk meedelijden Beweegen: ja, nwBorg, 6 keurvolk! kentuwfmart, Hij zal, wie hem bemind, zijn eeuwge liefde wijden, Een Godlijk rein gevoel gloeid in zijn bloedend hart! Ook 't eenzaam Loeveftein ziet de autervuuren gloeien, Dergodvrucht, die, geknield voor't heilig zoenaltaar Hethart ten offer wijd, enblij, ten trotsch der boeien, De toon der vrijheid huwt, aan 't lied der hemelfchaar. De Groot, met gade en kroost, en trouwe dienstelingen Vereend, doet zijn gebed, dat op Gods liefde pleit, Gevleugelt door »< geloof, door zwerk en wolken dringen ; Hij drinkt een'vollen teug van euglen zaligheid. Het edel paar gevoelt de kracht van 't vast vertrouwen, Op 't liefdrijk alheftuur, dat voor zijn kindren waakt, Hun ziel blijft al haar hoop op d' eeuwge^rondflag bouwen , En ziet de heilzon reeds , die haar geluk volmaakt. Gods  VIERDE Z A N GR ' i2t Gods zaalge wijsheid zag, voor 's waerelds eerften morgen, Het lot van mijn de Groot; 't zonk ,'volgens 't heilrijk plan, In fpijt van mogendheên, in eene nacht van zorgen, 't Rijst, zonder macht, op dat 't vernuft zijn trotscheid ban; Dp dat voorzienigheid in 't flerflijk oord zou blinken; Zij , die met tedre zorg, wen alle hoop verdwijnt, Wen 't hooploos ongeloof in wanhoop weg moet zinken, Voor ?t oog der deugd zelfs in de nacht des doods verfchijnt. Mijn Hugo's nadrend heil kan de englen rei bekooren, Elk biedt zig tot geleide, in 't uur der uitkomst aan ; Hun oog ziet zijn geluk reeds in 't toekomend glooren, Een Scraph daalde langs de azuuren wolkenpaên. Eer nog het lentefeest het iluimrend oost deedt blaaken Wil hij in Loeveftein, bij Hugo's flaapend kroost Zig met den jongen geest eens ftervelings vermaaken, Hij ziet hoe de onfchuld zacht in gulle trekjes bloost. Cornelia ontwaakt, geen kommervolle zorgen («) Beknellen't jeugdig hart. Zo ras zij 't licht ontdekt, * Vliegt (<0 CoRNEtiA. Jongde Dochtertje van de groot. H 5  122 fI Ü G O de GROOT, Vliegt zij, zo vrolijk als de lieve lentemorgen, In moeder's arm : „ ik weet dat vader haast vertrekt" (Dus (preekt het hupplend kind terwijl de gulle lagchjens Bevallig dartlen in de roozengloed der jeugd ) „ Ik heb aan 't bed geweest; doch vader (laapt zo zachtjens, „ Het naderend vertrek heeft vast zijn geest verheugd: „ Wat weêr het ook moog zijn, niets toch belet dit reisjen, „ Ik heb dit in mijn (laap, doch 'k weet niet hoe, gehoord " „ Gij hebt dit dan gedroomd 1 (zegt moeder) vrolijk meisjen! Daar dit verklaard geheim haar teder hart bekoord. — Kon nu een Hoogerbeets *t geluk zijn's vriends gevoelen, Hoe fireclden 't nadrend heil dan zijn vriendfchaplijk hart I Hoe zou zijn trouwen raad mijn Hugo's nut bedoelen, Daar dit verzachting fchonk, aan eigen boezem fmart! Ik zie de maan, voor 't laatst, in Hugo's kerker daalen, 't Vertoond hier alles nu 't aandqenelijkst toneel; Een fombre wellust kwijnt op weêrgekaatüe draaien, En reine liefde maalt 't verteederenst tafreel. Hierzag de Groot het laatst zijn lieve telgjcns fpeelen, Niets van het nadrend lot dat op hen wacht bewust: Hij  VIERDE ZANG. i2$ Hij drukt hen aan zijn hart, daar hij, bij 't fchuldloos ilreeleu, De lieve vadernaam van roozenlipjens kuscht. De fluimring zweeft door't flot, op zwart fluwelen vleuglen s Dan, fchoon haar loome hand reeds elk naar 't dons geleid s Niets kan de drift, het vuur der zuivre min beteugien ; Hoe gloeit cn woelt de ziel door zaalge tederheid! De wenfchen fnellen reeds de vluchtige oogenblikken Voor uit: het oog blijft op het uurwerk ftaag gevest; Elk uur, elk tijdflip döet het hart nog fierker tikken, Daar telkens heimlijke angst de zoete hoop verpest. Maria's boezem zwoegt, door flingrende gedachten ; 1 Zo de aanflag word ontdekt, of zo dc vlucht gelukt, Zij kent haar Gaê, zij kent zijn flaauwe leevenskrachten; Doch, telkens voelt zij zig door Jefus zorg verrukt. De Groot, geduurig in zig zeiven weggezonken, Ziet nu eens het gevaar-, dat dreigend op hem wacht: Dan doet een hemelftraal, zijn hoop zijn moed ontfonken , God waakt toch, voor 't belang van hem en zijn genacht. Reeds ziet de ftille nacht zijn vaale wieken flrooien Met kwijnend purper, 'k zie hoe hij vol majefteit, Tei-  '*W HUGO de GR O O T. Terwijl natuur zig mag met zilvren waafem tooien ^ Op 't plechtigst zinkt in d' arm , der zwijgende eeuwigheid , Ja, Hugo ! 'k zie uw heil in 't lagchend oosten bloozen , Gints op een morgenwolk , met dagend goud omboord, BevalliS>opgefierd, met malfehe lenteroozen, Verheven Christenheld ! drijft uw verlosfing voort, He nog onzichtbre zon voert, oP gebogen frraalen , Uw vrijheid aan, ja, eer het licht bezwijmt in 't west, > Zult gij in Brabands lucht een ruimen adem halen , Daarkoopmanfchap u groet in haarberoemdlte vest (» , He Dienstmaagd had bevel zoo ras het daglicht gloorde, Moest zij verfchijnen bij haarfthrandere Mevrouw, Van wie zij thans deez' taai vol van be wondring hoorde : „ Wel aan , 't geld nu 't bewijs van fiere moed en trouw, „ Gij weet, gij moet deez' dag naar Gorkum u begeven ? „ Dit Koffer moet bezorgt aan 't huis van Daatzelaar; „ Doch hoor het ware doel; zal 'tjonge hart niet beven , „ In 't grootsch , het Mout beftaan bij 't nadren van gevaar? n 't Befluit is om uw lieer in deeze kist te bergen! „ Hij heeft reeds veel te lang vergeefse!, om hulp gezucht, W AsTwunif, »' Gy  VIERDE ZANG. 125 „ Gij acht, gij mint ons , 'k durf van u deez' dienst dus vergen, „ 't Is 'tecnigst middel dat gefchikt 1'chijnt tot de vlucht, „ 'kDurv' aan uw vlijt en zorg mijn dierbren last bevelen." Verrukt genoegen bloost op 't maagdelijk gelaat, 'k Zie medelijden , wraak en vreugd in de oogen fpeelen, Terwijl ze een moedig blikje op 't open Koffer flaat. „In deze Kist? Mijnheer?-kan't zijn!. . dit Slot ontvluchten? „ Wat vreugd,(dus fpreekt zij,) ach mistrouw mijn moed niet,neen „ En fchoon 't al werdt ontdekt, 'k had immers niets te duchten, „ 'k Doe 't geen elk mensch zou doen ; 'k gehoorzaam flechts alléén' „ „ Gewis; (zegt Hugo,) dan , hier gelden recht noch wetten , „ „ Zie dit in mij: wel aan dan alles vrij gewaagd , ■>•> ■>■> Mijn vrijheid, leven zelfs, niets zal mijn moed beletten, „ Men doe dan dat men wil! ( herneemt de oprechte Maagd ) „ ó 'k Zal, wen dit gelukt, der braaven roem verwerven , „ 'k Bevrij den besten Heer, die immer werd gediend , „ Om in dit naar verblijf door wreed verdriet te flerven , „ ó AVelk genoegen fmaakt dan eens mijn besten vriend , „ Mijn van de Velde, die zijn laatfte bloed zou geven , „ Om u eens vrij te zien! 'k weet hoe zijn boezem gloeit, ,,Voor  **« HUGO i) £ GROG T, „ Voor u , (de tcdrc min , die zelfs in 't graf kan leven, Had van de Yeldc's hart aan Elsjes jeugd geboeit,) „ Wel aaji dan (zegt Mevrouw,) laat nu vrij 't fchciden nadren , „ ó Hemel! dat uw gunst mijn lleftte wensch bekroon , „ Mijn Hugo ! 't fijnst gevoel drijft door mijn zw oegende adren j „ Ach dat zig de eeuwgemin thans aan mijn ziel vertoon Ik hoor de Groot! hij fmeèkt met neèrgeüagen oogen : -, o Licfdrijk God ! gij die 't onmeetbaar (lof bewaakt, „ Die duizend wacrclden hangt aan uw alvcrmoogen , „ 'k Weet dat gij 't ftaamlen van geen denkend ftofjen wraakt J „ Gij hebt in 's fterflings geest bcgccrtcns doen ontvonken , „ Die hem doen ftreeven , het toekomende in 't gemoed , „ Gij hebt 't vermogen hem des onderfchcids gefchonken , „ Op dat hij kies, wat best aan zijn verdam! voldood : rt Ik haak naar vrijheid , ach ! dat uw genade draaien , „ Nu toonen of den weg, waar op ik moedig flap, „ Aan u mishaag; 'k voel troost in mijnen boezem daalen , „ ó Vrijheid ! zijt gij niet Gods eeuwige eigenfehap ? ■>■> 0 Ja ■> gij zijt een trek van 't zalig fcheppencl wezen, „ Waar na eens d' Aardling wordt gevormt in de eeuwigheid, Wan-  VIERDE ZANG. X*£ „Wanneer ons flapendftof is op Gods wenk verrezen, Worde ik, van zon tot zon , aan uwe hand geleid. " — Een fombre ftilte heerscht thans in den doffen kerker, De Item der liefde fmoort in zachte tederheên, Dc aandoenelijkfte traan fpreekt nu oneindig fterker, Dan de uitgezochtfte taal; 't hart fweeft op fmeek gebeên, Het oogenblik rolt aan , met 't eind van hun verlangen , De fombre fchepping ftaart vol aandacht op dit uur, 't Licht, dat in wolken zwijmt, doed nog geen paercls hangen,, Aan 't nevlig morgenkleed der fiddrende natuur; 'k Zie 't edel paar thans in elkanders arm geltrengclt, Nog aarslend ftaard hun oog , op 't grootsch en floutbefluit, Gevoelvol oogenblik ! hunn' ziel fchijnd reeds verengeit, En 't hevig fchokkend hart barst d' engen boezem uit. Hier huwt het godlijk Groot zig aan 't aandoenlijk teder; Wat tegenftrijdigheên in 's aardelings bellaan ! Houd moed gelieven ! 'k zie een hemelrei daalt neder, En ftrooid uw moeilijk pad met eden's rozenblaan! Ik zie de Groot, voor 't laatst, zijn gaê in de armen drukken , „ Mijn Hugo ! (llameldzij,) hoeveel gevoelt dit hart, Hoé  ïi8 II U C O n f. GROOT. „ Hoe zal 't bericht mij, dat gij veilig zijt, verrukken , „Dit zalig denkbeeld ftreeld mijn wrede boczcmfmart! Zijn hoop, zijn troostaal kan haar heeté traanen droogen , Terwijl mijn Hugo zig in 't enge Koffer vleid, *t Verlangen glinfterd reeds in Elsjes tintlende oogen , Terwijl Maria door gevoel en liefde fchreid. Daar ligt thans mijn de Groot, terwijl een aantal boeken Alom de ruimte vult, en hem ten rustbed ftrekt ; Ach , dat geen wreede dwang dreig 't Koffer te onderzoeken \ Ach , dat Gods min het zelf met eeuwge vleuglen dekt! 't Eind van 't voorfpclde heil 't blijk van Gods gunst en waarheid, De nieuwe vestiging, van 't eens geftaafd verbond, Het Evangelie-woord , beftraald door hemelklaarheid, Die rotz waar op Gods bruid haar ecuwgen zetel grond, Dat woord, de zaalge bron van Hugo's troost en blijheid, Is thans de peuluw, daar zijn geestrijk hoofd op rust, Dit Goddelijk bewijs , van aller Christnen vrijheid, Maakt hem , in knellende angst, van Goëls trouw bewust, Zijn gaê kuscht de affcheidsgroet van zegenende lippen, Daar't tederfte : vaarwel; in 't hijgend fnikken fluit, Ter- J  'VIERDE ZANG. 129 Terwijl haar zachte hand , in die angstval'ge flippen , Al bevend, maar vol hoop , het Koffer langzaam fluit , Eeminlijkfté echtvriendin , 'k zie nóg uw tranen vloeien , Hoe grieft elk zuchtje mij! nóg drukt ze op 't koude flot, Haar lieve lippen , die door 't fnikkeud fchreien gloeien , Terwijl 't vertrouwend oog ftaart op der christnen God. Zij moet den dierbren fchat de dienstmaagd toevertrouwen , 't Gulhartig meisje , nu vairalles onderricht, Haakt reeds om de uitkomst, wen zij weêrkcerd blij te ontvouwen, „Hou moed (zegt ze,) 6 Mevrouw ik volg mijn wensch, en plicht,'* Terwijl de waarheid in den fchoot der list moet kwijnen, Vleid zig Maria óp het donzig ledikant; Zij fchelt; en ziet eerlang een knecht van 't flot verfchijnen , Terwijl dc Groot's gewaad zelfs 't flauwst Vermoeden band, Zij houd zig of hij rust, en fluisterd als ontwakend, Terwijl haar 't bedtgordijn voor de oogen houd bedekt, En dat haar kloppend hart, döor tedre driften blakend , Nu de óogenblikkcn ziet tot uuren uitgerekt: „ 't Ongunstig weêr belet mijn oogmerk deze morgen , „ Ik moest te Gorkum zijn ;' doch , Elsje is niet ligt bang; 1 » Zij  s$o HUGO r> k G & O O T. „ Zij zelfs vaard hêen, om trouw voor deze kist te zorgen, „ Roep eenig v^ilk ter hulp , 't zijn boeken Van belang: M Men moet voorzichtig zijn in 't naar beneden dragen , „ Op dat men 't Koffer, dat geleend is , nergens fcheud, „ Men moet de Slotvoogdes behoorlijk vrijheid vragen ; „ Zij weet dat ik van daag een Kist van 't Slot verzend. " Nu beeft mijrt hand!.. 't penceel valt by de fchaduw neder... 'k Voel al de ontroering, die mijn* Hugo's ziel bcftrijd, Ja, jonge Zangeres ! de moed ontzinkt u weder.. Gevoelige natuur! elk trekje is u gewijd! Men tilt de Kist, doch zet ze ,-al zwoegend en al marrend , Gedutirig neêr, en zucht en mort om 't zwaar gewicht, Dc forfche deuren gaan, al krakend en al knarrend, Nu open; elke flap voel ik mijn hart verlicht, ft Gekraak der flooten treft de Groot; zijn fleren boezem, Voelt al de haatlijkheid der helfche flavernij, Hoe vaak dreigd heimlijke angst het zielverrukkend bloezem Der troostelijke hoop ; doch de Almacht ftaat hem bij. Men fleept en torscht en fchokt hem hijgend langs de trappen, Die zelfde, die hij eens in 't grievendst zielverdriet, Be-  VIERDE ZANG. £3r Beroofd van hoop en troost, voor altyd op moest flappen , Ja 'k voel de flille vreugd die reeds zijn ziel geniet! Zijn weêrhelft hoorde reeds bij woeste krijgsman's vloeken, 't Is of de Arminiaan zelf in de Koffer waar, » Ja r> (rieP zij■> ) vrienden 't zijn Arminiaanfche boeken, „ 'k Begrijp dit zelf, die zijn zoo ongelooflijk zwaar," Half ernst, half boertend hoord de Groot dit ftaag herhalen $ Hoe word het klamme zweet door angst hem afgeperst! Hoe pijnlijk hijgend moet zijn boezem adem halen! Doch, 't geestig Elsje, dat zo gul als fchrander fchertst j Weet al den achterdocht bevallig af te weeren, Zij wekt elks aandacht op , door jeugd en vrolijkheid, Ze ontmoet haar van de Velde, en voelt haar moed vermeeren 9- Daar zij zich met de hoop der heerlijkst uitkomst vletd. Den dierbren last zo zwaar is eindlijk nu beneeden, Men vraagd of't Koffer moet doorzocht, aan ProninksVröuw? Wat heeft dit oogenblik mijn Hugo's hart geleeden! Dan de eeuwge God der min waakt voor zijn kroost getrouw» Hij die de geesten vormt, van flerflijke aardelingen, Ziet elk gedachten , eer zij zich ontwikkeld heeft, I * Dmt  132 HUGO 'de CIIO.O T. Daarbij aan 't wisflend lot der ondermaanfche dingen Den juisteb zamenbang met alp het zichtbre geeft; De Slotvoogdes , die 'tleed eens medemensen kan roeren., Heeft wrede (trenghcid lang, fchoon in 't geheim, gewraakt', „ 't Zijn boeken ; liet mijn gaê die niet vaak vrij vervoeren ? (Dus zegt ze)„eens anders leed heeft nooit mijn hart vermaakt!" Dc zaalge vrijheid ruischt, op losgebarsten winden , Men torscht dc Boekkist nu op nieuw al morrend voort; 6 Maas ! 't gekist juweel mag zig in 't eind bevinden, Door zachte hoop geftreeld, aan uw begraasden boord* De Dienstmaagd , aan wier zorg den fchat is toegeheiligd, Wier jeugdig oog zo trouw op alles Haard en let, Zorgd dat het Koffer ras voor allen ramp beveiligd, Door 't forfchc Scheepsvolk,word aan 't dobbrend boord gezet, Het log het zwaar gewicht wekt d' aandacht onder 't liepen, Naar 't vaartuig: 't Godlijk oog blijft op zijn vriend gevest. Nooit werd een edler fchat in rijk bevrachte Schepen , Al juichend aangevoerd, uit Olirs oud gewest. Nooit, losfe koeltjes, die door zeil en touwerk fpclen , Nooit fchonk gij ademtocht aan Godgcwijderborst, Dan  V I E R D E ZANG. 133 Dan die in 't cngvcrblijf thans flcchts door 't flot moogftrclen , Nooit, vrije golven ! hebt ge een' eedier last getorscht J 'k Zie hollandswondcr, thans voor elks gezicht verborgen , Benevelt rijzen uit een aklig zwarte nacht, Zo dicht omfluierd, in een fombre lentemorgen , Terwijl Europa reeds den vollen luister wacht, ö Maaflroom ! eeuwig zal uw naam uw glorie rijzen , Zo lang gij hier dc Waal met zilvren lippen kuscht, En, ftuwent voortvloeit, juicht de vreugd op dankbrc wijzen , Deez' dag, daar vrijheid aan uw groenende oevers rust! De vlucht van mijn de Groot, word hier in 't golvend water, Door blijde onfterflijkheid een regenboog gefticht , Waar langs de gulle vreugd, bij 't fchomleud ftroomgeklater, Uit pcerelfchelpjes , fiijgt naar 't onbeneveld licht. Laat thans de golven vrij al tuimlend zeewaard rollen, 't Gewimpeld Vaartuig ftreeft al flingrend door den vloed, De winter, die nog korfs hier 't fchuim tot glas deedt flollen, Woelt, fchoon hij worstlend voor de lente zwichten moet. Ja, fchoon verwoesting fchijnt uit 't noorden aan te brullen, Gods eeuwge liefde fuist, in 't ftil vertrouwend hart, I 3 De  J34 HUGO de GROOT. De baren, die zich woest om 't dobbrend Scheepje krullen , Zijn vrijheid's radren: niets baart langer boezemfmart. Gods liefdrijk oog zag, voor een reeks verflonden eeuwen , De onnoz'le traantjes , van een fchuldloos vleiend wicht, Toen 't jonggeboren heil der zuchtende Hebreeuwen , Schreide in den breeden Bijl, om 't zinkend levenslicht O), Nu waakt de menfehenvriend voor hollands eer en glorie, 't Onfchuldig offer van gevloekte dwinglandij, De mond van 't recht, de tolk der zwijgende historie, Europa's vreugd, de iteun der Zweedfche Maatfchappij! Gints daagd een heldre zon , uit flauwbeglansde wolken , De Groot! 6 't is uw naam met eer en roem omflraald, Gij fpreid uw middag gloed vol kracht, bij noordfche volken , Daar ge op 'tolijvengroen, de jeugd der welvaardmaald. Zag eens Gods afgezant 't verfchriklijk lot verzachten , Toen hij Van Ninevé naar 't kooprijk Tarzes vlood, Daar wanhoop brullend hem in de afgrond fcheen te wachten, Toen 't leven hem omhelsde, in de armen van den dood; Godsvriend, de vreugd,, de troost, der deugdgezinde zieles, De ware Christen die, het bijgeloof verlicht, 't Weer- C<0 Zinfpeelende op m o z e s.  VIERDE ZANG. ijj 't Weerbarftig ongeloof voor 't zoenaltaar doed knielen, Die roem der Englen zoo getrouw aan eer en plicht, Zo blaaken om Gods naam al juichend uittebrclden , En moedig vrolijk, door de fpeelendc natuur, De Christen Godsdienst in haar vollen glans te fpreiden , Geen Seraph ! Jefus zelf deed 't eeuwig liefdevuur, Van 't gouden Autaarop zijn vrije lippen gloeien; Die Godsvriend legt, befcbauwt door de Almacht thans gerust, Ilij hoort het ftroomgeraas , hij hoort de winden loeien , Maar fteunt op 't heilrijk woord, van 's hemels zorg bewust. Bloos, haatlijkLoeveftein! hoe zal uw trotsheid zinken ! Ge omwolkt de glorie van mijn Vaderland niet meer , Gij kunt haar fcheemring gints op 't witte zeil zien blinken , Zij rijst en daalt nooit in uw avond kimmen weêr! Maria had vol angst het Koffer heên zien dragen, Hoe zweeft haar zwoegend hart de lust haar 's levens na 1 Geen traan ontvlucht haar oog, neen 't blijft angstvallig vragen, „ ó Hemel! wat is 't lot van mijn geliefde gaê ? (Zij voelt een koude fchrik haar door den boezem rillen) Bij elke deur die log al krakend opengaat, I 4 Zou  *36 HUGO db GROOT. „ Zou Propink's echtgenoot het Koffer openen willen ? „ Dan ftorte ik mijn de Groot in nog rampzaalger ftaat. „ o Wrede onzekerheid! Wrfcbeurende gedachten !" Zij zweeft de kerker door : nu fiaat zij 't bevend oog Naar 't venfter; welk een heil! zij voelt al de angst verzachten , Daar reine, dankbre vreugd 't bemoedigt hart bewoog. Zij ziet de wimpel vrij op 't drijvend vaartuig waaien , 't Beminlijk Elsje doet, nu alles welgelukt, 't Beftemde tceken door de morgen nevel zwaaien; Een hagelwitte doek , die 't bevend hart verrukt, Van mijn Maria , kar, ook's Scheepsvolks aandacht wekken , Doch 't geestig meisje zegt: ,, hoe hadt men mij gekweld; „ Nu 't waaid, riep elk, durft toch ons Elsje niet vertrekken, „ Nu vaar ik heen ! dit word hun zwaaiende gemeld." Nogmaals doed zij haar doek door 't ruisfehend windje flingren , Nu zweeft de zaligheid Maria in 't gemoed, Daar blonde voorfpoed haar vol vreugd met dankbre vingren, Met rozen kranst, daar 't heil haar minzaam lagchend groet. De liefde blijft haar oog aan 't wijkend vaartuig boeien, Schoon 't in een dichte drom van zeilen zich verliest, Het  VIERDE ZANG. 137 Het morgengoud begint door 't nevlig floers te gloeien , Haar ziel, die thans den fchoot der eenzaamheid verkiest, Huwt tedre fmeekgebeen aan dankbre boezem zuchten , Het blij ontwakend kroost vleit om een morgenzoen , En doet haar bange zorg door gulle lachjes vluchten ; Hoe lief kan 't moederhart zijn zachtften trek voldoen! Hoe blij ziet ze op haar fchoot dc kleine liefling fpelen, Die flaamlend vleiend haar in mollige armtjes boeit, Elk vrolijk blozend kind poogt haar vol vreugd te flrelen , Daar onfchuld , liefde en vree in tintlende oogjes gloeit. — Al lagchend huplen nu de lieve aanvalge kindren , Naar vaders rustbed om hem kusjes aan te biên , Dan moeder zegt, in fchijn , dat dit zijn flaap zou hindren , Dat vader hun van daag niet is in ftaat te zien. Hoe kwijnend ziet zij thans al de uuren flepend vluchten, Nu zweeft zij in 't verblijf van 't fchuldloos dartiend kroost, Dan word haar hart geroerd door d' aklig bange zuchten , Der telg van Hoogerbeets ; zij bied haar minzaam troost, De vriendfchap, die zoo vaak Jofina kon bekoren («) , Ontvonkt haar tedre ziej, door eigen leed gedrukt, I 5 Dan OOjozina, Dochter van den medengevangenLeidfchenPenfionaris hogerbeets.  *3« HUGO de GROOT. Dan telken-s doet een traan haar zachte Item verfmoren , Daar ftaage onzekerheid haar aan zig zelf'ontrukt. De Slotvoogdes doet haar wel 't middag voedzel bicden , Men waant dat Hugo in zijn fehrijfcel iets verricht, Geen fterfling vormde in 't flot een denkbeeld van ontvlieden; Doch, zij geeft van de Velde alleen hiqr van bericht. Zij durft 't geliefd geheim 't vriendfchaplijk hart vertrouwen, Hij bloost door vreugd; hij kent zijn jonge zielvriendin ; Hoe gloeit hij om haar weêr in zijnen arm te aanfehouwen! De vrijheid van zijn heer is thans den prijs der min, Die Jongling , zoo oprecht zoo gul van aart en zeden, Als vlug van geest, zoo trouw zoo fier als zacht van ziel, Reeds van zijn jeugd verliefd op ee'dle kundigheeden , Die Jongling was 't, die vroeg aan Hugo's oog beviel, Hij had hem zelfbij 't koor der achtbre vveetenfehappen , Hij had in Themis hof hem plechtig reeds geleid, •Eensbraave Jongling! zult gc in hollands rechtzaal flappen , DaaF gij voor 't heilig recht der kwijnende onfchuld pleit! Die Jongling hoort verrukt zijn heer's ontkoming melden , „Ach! (zegt hij,)'k volg eerlang, w^ie dient hem met dien drift, „ Die  ■VIERDE ZANG. i|f „ Die liefde ? ó zaligheên! die eens mijn lot verzeldcn , j, Eer voorfpoed kwijnen moest, door 't moordend laStergift." Nu blaakt Maria's hart, door 't uitgerektst verlangen , De gouden zon helt langs de omwolkten middagboog, En doet het vochtig weste een purpren gloed ontfangen, En flreelt door 't zwijmend licht het rustloos ftarend Q"og I Hoe angftig hoorde zij deez' dag de winden loeien ! Dan, tedre vrouw! houd moed! meelijdende natuur , Zou zij, die vrijheid voed, uw dierbren echtvriend boeien ? Neen, eeuwig bloeit haar jeugd, beflraald door 't liefdevuur! - 'k Zie van de Velde langs den (lillen oever dwalen Des ftrooms, die luchtig bruischt, en 't jonge groen bef/pat f Hij ziet de dagtoorts reeds in flauwe fcbefariag daalen, En houd het wachtend oog gevest op de edle ftad. Op 't moedig Gorkum , dat der helden roem blijft vieren, De dienaar van de Groot haakt om in 's braven lot Te delen; ja, uw naam zal 's Lands gefchiedblad fleren; Mijn Jongling fier! in 't licht de voorgrond van het flot { 6 Van de Velde! uw deugd zal door alle eeuwen zweeven , Gints word zijn oog geftreeld, *t verwachtend hart voldaan, Het  Ho HUGO de GROOT. Het nadrend Scheepje voert de blijdfchap van zijn leevcn , De liefling van zijn hart, zijne Eliie (lotwaarts aan. DeontaartePronink , die uit h fterke r lensden keerde, Vond zig in 't vaartuig , dat 't bevallig meisje voerd, Zijn wrede trotscheid , die nooit fiere deugd verneerde, Hadt Elsjes teeder hart reeds al te vaak ontroerd. Terwijl verachting in haar zachten boezem gloeide , Zag nu haar (pottend oog den dwingland zonder fchrik ; Hij pocht bij 't Scheepsvolk, hoe hij Neêrlands ketters boeide, Hoe angllig thans de Groot elk nadrend oogenblik , Voor nieuwe (trengheid beeft „hier (zegt hij,) fuft zijn wijsheid, „ Geen list komt hem te baat, mijn zorg houd zelfs dc wacht „ Hier wacht d'Arminiaan zijne afgeleefde grijsheid , „ Hij (laak om Barneveld hier vrij zijn jammerklacht! „ Hier beef hij vrij voor 't lot van het begunstigd Spanje, „Ik meld hem eens vol vreugd hoe ik, met bloed bemorst, „ Dc zegeteekens van 's lands glorie , Held Oranje, „ Zelfs heb naar 't Ilaagfche hof,door hem gevloekt, getorscht, „ Hij ziet de Dienstmaagd vol bewondring op hem (laren , i Ja, (zegt hij,) 'k zal dat fchuim van 't menschdom hier vol vreugd,, „ Hier  VIERDE ZANG. 141 3, Hier zien bezwijken , 'k zal hun aklig lot verzwaren !... „„Geweld en wreedheid zwicht, dit weet ik voor de deugd,"" Zegt Elsje lachend, 'k zie ze in 's minnaars armen fnellen, Hij leid haar ras 't verblijf van Hugo's weerhelft in, Haar blijde trekken , die 't bekoorlijkst heil voorfpellen , Vertedrcn 't hijgend hart der moedigfte echtvriendin ! Zij lagcht haar bloozend reeds vol gulle blijdfchap tegen , Zij kust Maria's hand, door zuivre vreugd verrukt, ,, De hemel (zegt zij,) fchonk mijn Heer zijn dierbren zegen; . ,, Hij ademt Brabands lucht; 't is alles wel gelukt! " Die taal fchenkt 't lijdend hart, dat gadeloos genoegen , Datflcchts gevoeld word , nooit aan woorden zig gewent; Waar deed ooit englenmin een zuivren boezem zwoegen , Daar word alleen de kracht van dit bericht gekend? Geef me een getrouw verhaal, in 't kort van uw bedrijven ? ,, 'kMo.ct alles weten , zelf de minfle kleinighêen : (Dus vraagd zij, ) ,, ó Gij moet mijn weerhelft mij befchrijven , ■ ,, Toen hij in Gorkum eerst aan uw gezicht verfcheen ? ,, Zijn tedre welvaart hadt welligt te veel geleden , ,, Een moeilijke overtocht, door angst benauwd bekneld! ". Neen,  I4-s HUGO be GROOT. ; Neen, (zegt de maagd,) Mevrouw! uw hart ftel zig te vreden , : Uw Echtgegenoot is vrij, en tart het woest geweld! : 't Is waar,'t ongunstig weêr deedt 't luchtig vaartuig fchomlcn; : Doch 'k hieldt vol icver 't oog ftaag op de kist gevest, : De golven voerden ons, bij fchuimend ruischcnd domlen, : Als in een oogenblik naar Gorkum's oude vest. : De'ftraten weemeiden van kermis feestelingen , : En daar ik zelf, 't gevaar d' angst van mijn Heer begreep , : Dwong ik dc Scheepsliên, door het woelend volk te dringen , : Neen, 'k wil niet, zeide ik, dat men 't kostlijk Kolfer fleep, : Al 't breekbaar goed was weg; 'k betaal eer dubbel 't dragen , : 't Zijn niet al boeken! ö wat heeft mijn hart gebeeft, : Toen ik het torfebeud volk elkander hoorde vragen : ,, Is 't Immers waarlijk niet of iets in 't Kolfer leeft ? " : Och! zeide ik lachend! ja, 't is alles geest en leven , : Gij kend de kracht nog niet van 't levendig papier, ; 't Zijn meestal boeken, door de wijsheid zelfs gefchreven , : Hun taal regeert al de aard, zoo groot zoo fterk als fier. ; 'k Zag 't huis van Daatzelaar, vervuld met vreemdelingen , ; Men bragt dus op mijn last de Kist al achter in, :Ik  VIERDE ZANG. i43 : Ik gaf het volk hitn loon, niets kon mijn vreugd meer dwingen , :' k Vloog naar de voorvloer; ach Mevrouw! 'k vondt uw vriendin, : Met koopz.org bezig: 'k heb haar ftil in 't ooi' gefluisterd t : Kom volg mij! 'k heb mijn Heer hier in een koffer ftaart f : MevromV, heeft heimlijk hem door fchrandre list ontkluisterd, : Zij volgt, doch 'k voelde nu mijn hart angstvallig liaan! : Ik roep herhaalde reis! dan—.'khooi' mijn Heer niet fpreken, : Een dodelijke fchrik vloog dooi' mijn adren heên! : 'k Zie Juffrouw Daatzelaar, nu als een lijk verbleken ! „Ge ontfloot deKist niet?"(zegtMevrouw):ik dorst niet,neert l i Ach, zuchtte uw hartvriendin ! de Groot moest hier verfmoreil, : Rampzalige echtgenoot! waar vind uw rouw zijn end ? ! Zij weende; doch mijn Heer laat zig bedaard dus horen: : Ik leef, maar 'k had de ftem Van Elsje niet gekend! : Nu rukken wij vervoerd het Koffervrolijk open! : Mijn Heer was doodlijk bleek, en ademde benauwt, : Doch vrije lucht deedt hem ras op verfrisfehing hopen S : 'k Zag voor een ogenblik zijn tedre kracht verflauwt ï : Wij vlogen flraks ter hulp , ik zag het gul genoegen , : Bevallig gloren , door hei koud afgudzend zweet, ' iËeii  '44 HUGO d f. G R O O T, : Een droom van zuivre lucht deedt nu zijn boezem zwoegen , : Grootmoedig zag zijn oog op 't doörgeworftcld leed, : Straks rees hij uit de Kist, weêt in 't gezellig keven, : Hoe" lagchtc op zijn gelaat verrukte dankbaarheid! : 'k Zag zuivre hcmclglocd in al zijn trekken zweéteii , : Gij weet hoe zijn gelaat op liefde en eerbied pleit, : Hij werd in 't fiilst van 't huis voor elks gezicht verborgen (V)! : 'k Zag hem door uw vriendin , op 't gulst ververfching biênj: „ Maar poogde Daatzelaar, niet voor zijn vriend te zorgen'? ** (Dus valt Mevrouw haar in.) : Die heeft hem niet gezien! (Herneemt de Maagd.) : Dc wraak blijft tog uitzinnig ftare-n, : Op Daatzelaar; zijn raad, zijn trouw én wijs beleid s : Boodt hij gulhartig aan , dit kan hem nooit bezwaren ; I : Mijn Heer zelfs roemde op 't fterkst zijn vriends voorzichtigheid. : 'k Zag Juffrouw Daatzelaar, door heimlijke angst verfchcuren ! : Ach , (Zegt ze , daar een traan langs bleke wangen vloeit) : Nu juicht Mevrouw dc Groot! ik word gedoerat tot treuren } : Gewis word in uw plaats eerlang mijn gaê geboeit. : Die taal doordrong mijn hart, ik zag mijn lieer ontroeren ! : Hij flaat zijn oog na de aard, en flaakt een tedre zucht! :Hij 00 Men moest in het huis zelf zijn om zich een juist denkbeeld te kunnen vormen, van de plaats alwaar men de groot verborg; het wasineene Poort van ovale Alkovc, waar tegen een Kabinet geplaatst was, en dus onzichtbaar voor ieder die in het vertrek kwam.  VIERDE ZANG, l4$ i Hij wenkt en zegt, gij moet me op d' eigen wijs doen voeren i ,9Naar't aklig Loeveftein, ter nauwer nood ontvlucht, „ Geen ftervling moet door mij met foltrende angften ftrijden J „ Wel aan ! waar is de Kist ? zij drukt hem aan de hand j „ o Hemel! (fchreit ze,) neen,'k blijf u mijn vriendfchap wijden, ,, Vergeef, 't angstvallig hart, mijn ware trouw houd ftand, „ Ach , blijf de Groot, ik heb mijn broeder doen ontbieden ," : Juist trad hij in!: Mijn Heer, vliegt ijling naar hem heêri, s, Verzuim (dus fpreekt zijn vriend) geen tijdftip om te ontvlieden,' „ Ik ga, vertrouw u aan de zorg van Van der Veen ," : Hij fuëlt te rug, maar keert na weinig oogenblikken : Weêr, met een handwerks man, wiens trouw op 't gul gelaat : Geteckend was , „ wel aan , niets moet u meer doen fchrikkeiij (Zegt Van der Veen,) en toont een Metfelaars gewaad, „ Dit dekt u voor elks oog, deez man zal u verzeilen , „ Tot daar gij veilig zijt, dat niets u meer ontrust , „ Ik heb hem onderricht." : 'k zag dankbre tranen zwellen , : In dc oogen van uw gaê , dan , zijn gevaar bewust, i Verkleed hij zig, Mevrouw! ach , kost gij hem aanfehouweu j : Hoe vreemd, was alles mij, in 't fchamelc gewaad; K : Hi j  146" HUGO jje GROOT. : Hij zelf dorst zig gerust aan 't oog des volte vertrouwen, ï 't Scheen zelfs zijn houding niet: zijn uitgeteerd gelaat, : Verbeelde ik mij alleen , zou nog den aandacht lokken, ; 't Hart klopte Haag vol angst in mijn beklemde borst, : Zijn hand zoo blank, zoo zacht, zoo lang de lucht ontrokken 9 : Had Jufvrouw Daatzelaar, met ruwe kalk bemorst, „ Maak fpoed, (zegt Van der Veen,) ei zorg, dat ik u vinde ,, Aan 't veer, 'k vlieg door een andre poort daar heên , „Wel aan dan, (zucht mijn Heer,)acb, groet mijn zielsbeminde , „ Zeg waar ik zwerven moog, dat ik haar lot bewêen ! „Vaarwel! de algoede God! zal eens uw trouw beloonen! " : Ik ftorte tranen , fmart doorgriefde heel mijn ziel, : 'k Zag uw vriendin aan hem haar tedre vriendfeh ap toonen , : Terwijl ze al fnikkend hem in bevende armen viel. : Nu ftapt hij moedig voort, den trouwen burger leide Hem zoo bedaard, als fier, door 't woelend kermis volk ! : Mijn oogen volgden hem , daar ik angstvallig fchreide, : Hoe dikwils beefde ik voor een dreigende onweerswolk! 't Gebrul der winden , kon mijn lijdend hart ontroeren, ! : Hoe ongeduldig werd nu Van der Veen verwacht, :HJj  .Vierde zang* i47 t Hij komt in 't eind, en roept,: ,,'k heb hem zien overvoeren! „ Hij is in veiligheid." : nu was mijn angst verzacht, : Nu haakte ik , om aan u deez blijde maar te brengen, : Ik zag, ik hoorde niets, 'k vloog ijliilg naar den flrooirl ? : Al wat me omringde , fcheen mijn afzijn te verlengen , : Hoe vrolijk klopt dit hart! nu vrij van allen fchroom f1 Maria, voelt al 't zoet der teêrfte huwlijksliefde', Daar onbefefbre vreugd haarwoorden houdt geboeit $ De min, die 't jeugdig hart van Van de Velde griefde, Ontvlamt, terwijl een traan langs gloênde wangen vloeit , De gulle blijdfchap ftraald uit helder drijvende oogen, „Dien menfehenvriend, die 't lot der dienstbaarheid verzacht, Is dan weer vrij!.. ik dank het zorgend Alvermoogefl , ,, Hoe vrolijk daagt weer 't licht, na de allerfwartlte nacht V' Dus fpreekt de Jongling : „nooit waardt ge aan mijn tedre boezem 4, Zoo lief, dan daar gij 't heil van mijnen Heer, mijn Vriend „„ Bewerkte : 'k wijde aan hem mijn vroege lentebloezem , „„Nooit heb ik hem uit dwang; neen: 'k heb hém vrij gedient^ ,„, Ik volg hem waar hij zij, ik zal zijn lot verzachten , „„ Beminlijke Elsje ! blijf de vreugd van uw Mevrouw, K 2 „„Zoo  »4» HUGO i)i GROOT. „„ Zoo mogen wij, eerlang, ons aardsch geluk verwachten, „„Der kinderen heil en rust loone eens uw deugd en trouw!" „ 'k Zie (zegt Maria,) nu het daglicht vrolijk dalen, „ Dit aklig Loeveftein is mij geen Kerker meer; „ Geen angst geen kouden fchrik zal om mijn rustbed' dwalen, I „ Mijn echtgenoot is vrij, 'k omhels hem eenmaal weêr. „ Neen , liefdrijk God ! gij zult hem niet aan de aarde ontrukken; „Welk denkbeeld! neen : ik gloei door zuivre dankbre vreugd, „ Hij zal mij hier niet aan 't Vernauwend hart meer drukken; „ Het reinst genoegen loont zijn lang beknelde deugd." Een ftroom van zaligheid ftroomt nu op de oogenblikken, De trouwfte weêrhelft toe , en doed al 't wreed verdriet, Het flauwfle denkbeeld zelfvan teegenfpoed verflikken, Daar al wat haar omringt de zoetfle wellust biedt. De reinfte weelde , mag 't gefolterd hart nu ftrelcn , Haar wichtjens hupplen blij al ftaamlend om haar heen , Zij ziet hun's Vaders beeld in tintlende oogjens fpeclen , Hoe lacht elk kommerloos , door zorg noch angst beftrêen, Nooit zal deez grootfche dag in 't eeuwig Niet verfmooren : Zijn naam in 't groen Smaragd, van lente's zegekoets, Door  VIERDE ZANG.' i4p Door liefde gegraveerd, zal nog door 't rouwfloers glooien, Wanneer de tijd fmoord in den damp des zwavelvloeds! ó Vrijheid! kom ontfluit, ontfluit uw veegc lippen, Kom, hef den zegezang der huwlijkstrouw thans aan, Uw lievling ademt vrij, hij vliegt, ó zaalge flippen! Thans in uw blijden arm bekranst met mirtheblaan. ó Zaalge vriendfchap ! ?k zie door reine hemellingen , Uw zacht omhelst, uw hand kon de eer der christenheid , Aan 't akligst nootlot, aan gevloekten dwang ontwringen , Gij hebt den vriend uw's Gods in ruimer lucht geleid! Ja, 't huis van Daatzelaar, blijf eeuwig uw geheiligd ! Uw gloeiend Outaar, van het zuiverst wit albast, Blijf voor 't gewoel, 't geknaag van tijd en nijd beveiligt, Daar deugd en wijsheid zelf op de olfervonkjes past» Mij dunkt, 'k zie Daatzelaar met vragende aandacht luistren { Terwijl zijn tedre gaê hem aan haar boezem knelt, De zeegepraal der min , fchijnt 't hart nog meer te kluistren, Daar trouwe Van der Veen , hun zijn gedrag dus meld: „ 'k Volgde aanflonds ook naar 't veer, niets kon mijn drift beletten , „ Ik vond mijn heer de Groot, 't gaan niet gewoon, vermoeit, K 3 „De  HUGO de GROOT. „ De Schippers weigren ftout, hem over 't veer te zetten, „ Terwijl de wind te fterk, om 't luchtig vaartuig loeit; 9< Getrouwe Laurens , die mijn achtbren vriend verzelde, „ Wil hoe 't ook gaa, van daag naar de overzij des vloeds, ■„ En daar hij dubblen loon, aan 't fchraapziek fcheepsvolk telde, „ Gelukt dit, en de Groot voelt het bekoorlijkst zoets „ Der vrijheid 3 Laurens zegt: hij moet voor bouwftof zorgen, ,, Zf?h knecht moet hem zijn hulp in 't moeilijk reizen biên , 'k Beveel hem uit mijn naam, (zoó blijft voor 't volk verborgen „ Waarom ik hier verfehijn) naar beste Iteen te zien , j, k Blijf aan den oever van dc onfhiimge Merwe ftaren, M Daar 't treurigst denkbeeld, zich door mijne ziel verfpreid, f9* Zie de eer van 't menschdom,tbans zijn Vaderland ontvaren, „Hij groet mij, met den lagch der reine dankbaarheid; ■}, Helaas ! (zucht Daatzelaar) na zo veel moeite en rampen 5 „ Na zoo veel knellend leed, zal hij in 't vreemd gewest 5 » Welligt eerlangop nieuwmet tegenfpoeden kampen , „ Niets vtischt die fchandvlek van 't verfeheurd gemeenebest, tfcWat leed deez' dag mijn hart, ik haakte om hem te ontmoeten, „ Dan, ons belang verbood dit zoet der vriendfchap mij 1 ,, Hoé  VIERDE ZANG. 151 Hoe minzaam , (zegt zijn gaê) hoe gul deed hij u groeten , Ach, was zijne echtgenoot, mijn hartvriendin reeds vrij' „Hoe vrij dorst ze aan mijn zorg haar aardsch geluk vertrouwen! „Ja, 'kken haar tedren aart, haar lief blijmoedig hart; „ Ach, dat dit grootsch beftaan, haar nimmer moog berouwen ! „ De vrijheid van haar vriend, verzacht haar wrede fmart. " Mijn Nimph! kies voor een poos het huisfelijk genoegen , Te wislen met den tocht van mijn ontkomen held; Een ftillen wellust doet zijn dankbre boezem zwoegen , Hij flapt vol vreugd aan land, door Laurens nog verzeld, Nu ziet hij al den angst en aklig donkre zorgen , Voor zijn vervolgers in de Merweflroom verfmoord, Terwijl de rozengloed van vrijheids lentemorgen , Door fombre uevlen heen, in 't hart aanminnig gloort; Dan, 't denkbeeld aan zijn gaê, de blijdfchap van zijn leven, Bewolkt zijn geest: ,,'k liet haar in 's wreeden vijands macht" „ Ach, zucht 't angstvallig hart, dc wraak ten prooi gegeeven, „ Zie ik welligt de flem, der reinfte deugd veracht! 5, Waar word in Nederland voor de onfchuld troost ge vondenOO? „ Het heilig wetboek, is door 't vuur der wraak verteerd; K 4 De 00 Men merke toch op , dathier, en in alle dergelijke uitdrukingen, d» uicntersle karaktermatig, en volgens de ideën van haaren held fpreekt.  *5± HUGO de G 11 O O f. „De rechten der natuur, zijn langen fnood gefchonden ! „ Mijn God! ik vlieg te rug!... Dan gij, die 't al regeert, „ Gij waakt nog voor het heil, der oude en edle belgen, „ Ach , breek de kluisters van mijn terdre zielvriendin ! 4, Befcherm , die dierbre, waak voor mijne onnozle telgen ! „Ik pleit vertrouwend, op uw zaalge menfchenmin." De Groot, voelt door Gods trouw zijn grievend leed verzachten, Hoe vrolijk, lagcht de vreugd , al blozend in 't verfchiet„ Rust gij belommerd , door beminnende Englenwachten , Waar op Gods liefde gloeit, verhevene Godsvriend, niet ? Tpen ge uit den kerker vlood , toen zaagt ge uw kist verzeilen , Door zaalge geesten , die , met Sions vorst aan 't hoofd, In 't fterfuur van de tijd, hcur volken zullen tellen , Daar elk van hun dit heil, den fterfling reeds belooft; Zij overfchaduwden , in 't groeien der gevaren, Uw trouw, daar rust de haat en wraak in fluimring zong, Zij fchraagden 't fcheepjen zelf, in 't hollend woên der baren s Zij koelden zacht de lucht, die in uw boezem drong: Toen gij uit 't koffer rees, klonk 't lied dier zaalge reien , Die Goëls tedre bruid , uit 't flxrfelijk gewest, ip is  VIERDE ZANG. 153 Ï11 veiligheid naar 't feest der èeuWge miil geleien , ' Daar vrijheid's hand,den troon van 's waereles bouwheer vest . De Algoedheid wenkt, en een der vlugge hemelzooneh , Meld Barneveld uw heil, terwijl hij zegeviert, In de altijd groene fchauw, der vrije martelkroonen, Waar meê Gods wolkkoets , op de olijfberg werdt verfïerti Verhemelde aardling, 't heil van uw natuurgenooten, Van uw gefcheiden , door 't gordijn der ffiörflijkheid, Kan 't goddelijk gevoel van uw geluk vergrootcn, Terwijl ge om 't dankaltaar de vredepalmen fpreidl De vriendfchap zingt den lof der godlijkc eigenfehappen , Haar galm, van fpheer tot fpheer gekaatst, verfmelt in 't Niet; Terwijl dc Seraphijns dc zilvren vleuglcn klappen , ó Barneveld! ik hoor 't vriendfchaplijk zegelied. Verbeelding! weggevoerd op wieken van gedachten, Waar zweeft gij ? 't godlijk licht verbijfterd 't pinkend oog, 'k Streef 't (terflijk oord voorbij,dan,ach,mijn ziel! uw fchachten Bereiken nauw den top , des blauwen wolkenboog. Wel aan, ik volg de Groot, in Brabands vruchtbre (treken ! Mijn Godsvriend ademt vrij: de fombre lentedag, K 5 L  i54 HUGO de GROOT. Is daar , de ftormwind zwijgt, het wendend rond ontweken , De maan troost de oogen met een kwijnende avond lagch. Oprechte Laurens blaakt, door 't zuiverst meedelijden 't Eenvouwig hollands hart, dat dwang en trotscheid fchuwt, Blijft aan verheven deugd , een edlen eerbied wijden , Daar bij voor kluisters van gevloekte heerschzucht gruwt | Hoe trouw, hoe minzaam waakt zijn zorg voor 's mans belangen, De Groot verlaat zig op zijn leidsmans deugd gerust, Hoe blijft zijn tedre ziel aan 't wijkend Holland hangen , Daar nog zijn lievcnd hart zijn aardsch genoegen kuscht. Dc reis van Waalwijk, naar de roem van Brabands lieden , Is kort, daar voorfpoed zelf door 't zand den wagen trekt; Dc Groot blijft onbekend , fchoon houding taal en zeden , Hoe ook vermomt, nog vaak d' oplettende aandacht wekt, Kmw heeft hij 't grondgebied van 't vrij gewest verlaten Of Spaanfche waakzaamheid houd d' eedle vreemdling aan , Men vergt hem een bewijs van 't vrij gelei der Staten; Dan , nauwlijks doet de Groot den Drost zijn naam verfhan j Of achting eer en roem , poogt hem vol vreugd te groeten , De fiere Ruiterij geleid hem veilig voort, Tot  VIERDE Z A N G, i5S Tut hij dc ruime ftad op 't minzaamst mag ontmoeten, Daar nog zijn eernaam in Antwcrpens ftadsboek gloort, Wat hemelwellust gloeit thans in mijn jongen boezem, 'k Ken uw aandoenlijk fchoon , ó vriendfchap ! al mijn lust; De duisternis had reeds 't ontwiklendlentebloezem , Omfluiert, en natuur in zachtcn llaap gefust, Foen vriendfchap 't lief gezin van Grevinghove ftreclde , Dien Grevinghove , die in 't kooprijk Rotterdam, focn rust en zaalge vree aan Godsvruchts Autaar fpeclde, Gods kerkbruid ftichtte, bij den gloed der liefdevlam : De dood zweefde in een drom van pijnelijkc kwalen , Al dreigend om de koets der tedre buwlijkstrouw, De brave Lpcraar had weêr 't kwijnend licht zien dalen , En treurde ftil bij "t bed, van zijn geliefde vrouw; Dan, 'k hoor op 't onverwachts dc fombre ftilte breeken, Een vrolijk meisje fnclt ontroerd ter kamer in! Sints lang kon niets de vreugd in 't jonge hart meer kweckeil, Daar 't wreed gefolterd werd, door zuivre kindermin s Verrukking dartelde in haar levendige trekken, Terwijl gevoelge vreugd, het maagdlijk blosjeufiert, „ d  '56 HUGO de GR 00 T. „ ö (zegt zij,) welk een heil, 'k moet 't fchoonst geheim ontdekken ! „ Verdrukte deugd, heeft op geweld gezegevierd ! „ 'k Vloog naar de deur, mij dagt ik hoorde een Vaderlander ! „Ik groete een Ambachtsman, die mij zijn vriendfchap boodt, „ Ei vraag uw Vader, reeds lang kenden wij elkander, (Dus (preekt hij minzaam) om een fchuilplaats voor de Groot! De Groot ? roept Grevinghove , o Hemel welk een zegen ! De pijneljkfte fmart zelf vlucht, nu vriendfchap wenkt, De zieke vliegt van 't dons , den dierbren vluchtling tegen , Hij word door elk omhelst, daar vriendfchap wellust fcheukt... Verrukkend heil! ik voel, A vrienden ! uw ontmoeten, Van 't dierbaar voorwerp, daar ons kloppend hart voor gloeit, Zweemt hier benêen reeds naar de zaalge welkoomgroeten, Wanneer een aardling word van 'tlaag des ftofs ontboeit, 'k Hoor duizend vraagen , die door drift elkaar verdringen , Doch hoe men 't antwoord wenscht, dit word niet afgewacht, Hoe zijt ge ontvlucht? hoe wist ge u aan 't geweld te ontwringen? Wie bood uw hulp ? wclligt ontvlood gij deze nacht ? D„' Groot doet kort 't verhaal, fchoon telkens afgebroken , Daar ijder keer iets welt, uit 't volle vriendenhart, Be-  VIERDE ZANG. 157 Bedwelmt door zachte vreugd, word 't zuiverst vuur ontdoken ; Wie denkt dit ogenblik aan angst - aan wraak of fmart ? Men luisterd - fchreid en dankt, 'k zie elk ververfching bieden, Aan mijn vermoeiden vriend; elk roemt zijn zielvriendin, Elk dankt haar fchrandre list, zij deed haar gaêde ontvlieden, En offert al haar heil aan tedre huwlijksmin. Heldin der liefde ! uw naam zal 't woên der eeuwen tergen, Athene en Romen , boog op vrouwen moed en deugd, Hun zachte glorie kwijnt bij Neêrlands Reigersbergen , Zij fchenkt de maatfchappij—■ der waereld heil en vreugd. Wen 't fchepzel de onrust moê, weêr de onfchuld in ziet treden, In dit geloutert oord , wen zaalge onfterflijkheid, Dc vrijheid welkoom kuscht, dan word in 't groenend Eden , Door blijde mirthepaan uw lof uw deugd verbreid, Ja, vriendfchap zal uw naam al juichend zelfs graveeren , In de eeuwig grootfche ftam , van 's levens vruchtbren boom , Hoe zal dan dankbre vreugd, uw trouw uw min niet eeren , Dan fpiegelt zig uw deugd, in de eeuwge liefdeftroom ! Dc Groot, ziet daaglijks zig door vrienden blij omringen, Hoe dikwils word een traan , door 't fijnst gevoel geplengt, li5J ,  I5S HUGO de GROOT. Bij 't gul omhelzen van verdreven vluchtelingen ; Wier heil in 't Vaderland, door 't twistvuur was gezengd ? Nu firoomd de zuivre lucht in zijn beklemden boezem , Haarhoop bevallig vleit, en vriendfchap minzaam troost jj Hoe zacht ontluikt weêr hier het kwijnend welvaarts bloezem , Ik zie hoe 't weêr bedauwt met gulle lagchjes bloost. Hier leeft hij vrij , tot eer der blijde Antwerpenaren . Vaak offert hij een zucht aan zijn geliefde gaê ; Grootmoedig wijd hij 't hart; op Godsvruchts dankaltaren , Vaak flamelt hij verrukt, der englcn koorzang na ! Geleerdheid treed hem hier, met groene lauwren, tegen j Verrukte Poëzij, ftemd zijn verheven lier, Hij roemt op vrijen toon Gods grootheid , macht en zegen , Of liefde en dankbre vreugd, geeft aan zijn klanken zwier. ■ 'k Zie voorfpoed weêr in 't huis van Grevinghove glooren , Gezondheid zweeft verrukt op rozenwiekjens aan , En doet de vaale fmart op 't klamme dons verfmooren , Daar 't lief genoegen lagcht, in jonge lenteblaan. De Groot, wiens oog zoo lang door fombre kerkermuuren , Gefluit werd, wijd nu vrij door al 't ontwiklend fchoon, Der  VIERDE ZANG, J59 Der bloeiende natuur, hoe danst op lagchende uuren, De fchuldelooze vreugd , bij liefdens zuivrentoon ! De zon, die lang zijn oog met flauwe glansfen ftreelde, Wen ze aan den middagboog haar gloende ftraalen fchonk; Terwijl haar gouden glans , flechts 't kwijnend fchijnfel deelde, In 't akelig verblijf, ja, toen — toen was uw lonk, 6 Lieve vreugd der aard, als 't licht dat in de graaven, Door de oudheid half vernielt, door 't puin zijn fchijnfel zend, Het vaal verderf ontrust, terwijl de dood zijn flaaven Blijft kluistren , en geen angst voor bleeke fchimmcn kend. Die zon , mag nu voor 't oog mijn's edlen Christen's rijzen, Zij lagcht in 't blozend oost, door zilvren lluiers aan, Hij hoorde in jonge fchaauw, Gods gunst en grootheid prijzen, Gevederde onfchuld , juicht, langs zacht bebloemde pèflij. Zijn hart geniet al 't zoet, der tedre flervelingen , Hij gloeit door dankbre vreugd, 'k hoor hoe zijn ziel verrukt, In zwijgende eenzaamheid, flijgt boven aardfche kringen ; Terwijl hij dus de fnaar tot 's hoogften glorie drukt: Geduchte Schepper! die door 't wenk van uw vermogen , . Aan alles wat heiraat het heerlijkst aanzijn fchonk , „Het  iGo HUGO de C R O O T, Het eind der fchepping wijkt, ontduikt voor englénoogeh , „ Dan dit heelal is Hechts eeue ftipjé - een zonnevonk, „ Een niets bij U , 6 God ! 6 onbcgrijplijk wezeü! ,-, Gij die 't onvatbaar niet vervuld — en nooit begon , „ Gij doet aan 't ftervend ftof, 't merk van uw liefde lezen In elke lichtftraal Van een fchitterende zon. „Gij liegt 't heelal aaneen , door wijsheid , liefde en orden „Dc denkkracht Avord verrukt, wen ze op een kruidjen Haard, ,, Die zelve wenk, waar door de gloende Seraph's worden , „ Gebied , en 't vlindertje zweeft langs de bloemrijke aard; „ Kan ik, door 't ftof bewolkt, het flauwfte denkbeeld vormen, „ Van een oneindig God, die door zig zelfs beftaat, ,, Die duizend zonnen fchraagt, wiens zorg de ontcibre wormen, „ Die weemlen op dit blad, kweekt, voed en gade flaat ? „ Wie, wie verliest zig niet, in 's Almachts gunst en liefde ? „ Is niet elke ademtocht, in uw geduchte hand ? „ Uw vaderlijke trouw, die vaak mijn ziel doorgriefde , „ Houd in den jongften nood, voor 't weemlend ftofje ftand, „Welk denkbeeld,groote God! 'k noem u mijn vriend mijn vader „ Toen alles mij begaf, bleef gij mijn hulp en kracht, „Wie  VIERDE ZANG. i&i 5,AVie heeft het zuchtend hart, des waren Christen's nader, ,, Dan u, 'k heb in mijn angst alleen uw troost gewacht! Gij kend mijn wislend lot, 'k blijf li mijfl danklied wijen ^ „ Uw wijsheid hecht het zelf niet vreugd en fmart aaneen $ ,, Nu doet ge angstvallig, mij door donkre woestenijen , ,, Dan door een rozengaard naar 't oord der blijdfchap trêeti! 3, Mijn borg, gij wijst mijn oog op godlijke tafreelen, ,, Door waarheid afgcfchetst, met eeuwig zuivren gloed, God gloort op Tabor's kruin., bij hemelfche gefpeelen , ,, Ook zweeft gij , als de maan het rustend aardrijk voedt* ,, Gij kent de tedre kracht van ftérflijke aardelingen , ,, Mijn Goël! ftcrk mijn moed, leer mij in 't grievendst leed$ ,, Het morrend ongeduld , grootmoediglijk bedwingen , ,, Gij blijft in de angst des doods zelfs tot mijn hulp gereed j- ,, Uw zorgend albeftuur deedt mij't geweld ontvluchten , ,, Gij fpraakt; een englenwacht, was om mij haên gefchaard , Gij hoorde in 't wreedst gevaar mijn flille boezemzuchten , ,,'k werd door uw trouw - uw gunst in nood en dood bewaart! ,, Ach, hoor mijn bêe ! befcherm de lieyling van mijn leven , „ Door 't denkbeeld, dat zij lijdt, word 't minnend hart verfcheurd. L „ Ach,  i6z HUGO de GROOT. „ Ach, zou mijn vrijheid haar thans (tof tot klagen geven ? Verlos mijn duifje, dat in 's dwiuglands klauwen treurd I „ Een ftille hoop voorfpeld mijn hart een zacht genoegen „ Keert, blijde dagen , toen ons heil op min gevest, „Door reine dankbre vreugd, mijn boezem vaak deed zwoegen , ,4 Ach , hadt geen ftaatkunde ooit ons aardsch geluk verpest! „ o God der liefde ! gij, gij hebt mijn ziel doen blaaken , „Voor 't edelst pronkjuweel van Neêrlands mnagdenffoet, „ Ach , laat uw menfchenmin , die dierbre Vrouw bewaaken , „Troost haar in 't moeilijkst lot, verflerk haar fleren moed; " Ja edel Christenheld , die in verdriet en kommer, Zijn fchoot ter fchuilplaats bied, aan 't moê gefolterd hart! Hij bergt uw Engelin in 't vreedzaam luizend lommer, Van zijn belofte en trouw, dat "t vuur der wanhoop tart, Haast zult gij weêr in 't zoet der huwlijks liefde deelen , Terwijl in 't vreemd gewest, uw heilzon luistrijk gloeit, Dan ziet ge uw vleiend kroost door blonden voorfpoed ftrelen , Daar 't vrolijk bloozend, om uw zuivere echtkoets bloeit, Laat vrij uw vaderland uw grootfche deugd verachten , Geen nood : Europa reikt alom u de armen toe! 'kZic  VIERDE ZANG. 163 5k Zie 't moedig Frankrijk, u vol gulle vriendfchap wachten! Elk viert uw grootfche vlucht, mijn held, daar blij te moe» Triuiriph.' 'k zie elke dag mijn Hugo's roiem vergrooten! Hier bied een Koning hem zijn Vorsten vriendfchap aan j Gints word hem 't heiligdom der fchittrendfte eer ontflooten 9 Wie deugd en wijsheid mint, voelt 't hart voor Hugo liaan t "Zelfs godsdienstijver gloeit, fchoon niet bij martelvuuren, In 't wijsheid minnend hart, heerscht 't zacht gevoel te fterk J Hij moet het pleiten van menschlievenheid verduuren, Zij bied heni gul den fchoot van Romen's moederkerk 5 Dan , mijn de Groot wiens oog de wolken der verkeerdheid Kent, ftaart op 't godlijk licht, wiens weêrglans hij verfpreid y Reeds draalt zijn luister af, op Braband's fchoolgeleerdheid3 'k Hoor Putianus, die de jeugd naar 't autaar leid, DienPutianus, 't heil van Leuven's voedfterlingen , Wiens naam geëerbiedigt blijft, bij 't laatftc nageflacht, 6 Leuven ! fiere ftad , gij treft mij onder 't zingen, Ja, 'k roem uw vrijheids min, die flaaffchen dwang veracht} 'k Hoor Putianus , gul mijn Hugo welkoom groeten , Hij bied hem huis, en hart, en tedre vriendfchap aan, L a Dan  «4 HUGO de GROOT. Dan , zou hem 't vaderland, op vijands grond ontmoeten ? Neen: mijn de Groot, zoekt rust in Frankrijk's lelieblaan! Geen welgebooren man vergeet zijn eerde plichten ; Natuur (preekt in zijn hart, voor 't heil van 't Vaderland; Schoon zijn verheeven trouw voor Staatsbelang moest zwichten Bied Hugo nooit zijn dienst aan Spanjens dwingeland!  V IJ F D E ZANG. T^Jog eens praalt Loeveftein voor mijn befpiegelingen! Bij de eerfte voetftap in het kwijnend vaderland, Uw zeege, ó heerschzucht! weet een tedre vrouw te ontwringen; Uw ijsren keeten zwicht voor liefden's zachte hand! ó Loeveftein! 'k ontroer, daar 'k op uw wal blijf ftaaren 3 Een zwarte nevel, rijst uit's afgronds zwavelpoel, 'k Zie helfche monfters langs uw diepe grachten waaren, Gij ftaat, al de eeuwen door, der volken vloek ten doel, 'k Zie blikfemende wraak, gints in een wolk van dampen, Al dreigend zweven, 'k zie de toomelooze haat, Die woest een ftoet geleid van jammervolle rampen , Daar fpijt en wanhoop zig op zwarte boezems ftaat, Hoe zal de heerschzucht hier, door woede en nijd verwildert, Haar vloek uitdondren, daar de onfehendbre huwlijksmin j Het tederst, 't zachtst tafreel, naast vloekgcdrochten fchildert, Hier bast me een helhond aan gints lagcht een engelin f L 3 Geen  ï<5 HUGO de GROOT. Geen fnoode wreedheid, doet de trouwfte weêrhelft fchrïkke* Zij wacht haar lot vol moed, door Hugo's heil getroost, Maria! ach , 'k verheel me uw vrolijke oogenblikken , Zij ziet, zij kuscht zijn fchrift, daar zij van wellust bloost! Wat word niet uitgedacht, om 't bevend hart te ftrelen , 'tBekoorelijk gebak, dat thans haar disch bepronkt, Uit Braband toegeftuurt! doed haar in blijdfchap deelen „ Alleen bekend aan 't hart, door reine drift ontfonkt, Hier in is 't duidlijk blijk van Hugo's heil verborgen , ó Dierbre reegels , met een dankbre traan befproeid, Uw inhoud voert haar ziel voorbij verdriet en zorgen, Daar gij de reinfte vreugd , op englenwijs, ontgloeid. Zij flijt gerust den tijd, met kindren en bedienden, Hoe ftreeld haar Van de Velde en Elsjes zuivre min ; In elke rang en ftaat, kent waare deugd haar vrienden , Ja, moed en trouw, fchenkt haar thans Elsje ter vriendin ? Zij doet 't aanminnig kroost in 't lief genoegen deelen , 't Ontdekt geheim , rolt blij van rozenlipjes voort, Elk juicht, daar Vader's vlucht nu onder 't fchuldloos fpeelen, Pc jonge hartjens, op 't aandoenelijkst bekoord j Hee  V IJ F D E ZANG. 167 Hoe kan de onnozle vreugd, de ontzinde wraak verbittren, Daar 't knaapje Vaders vlucht, den Slotvoogd flaamlend meld, Daar liefde en vrolijkheid in tintelende oogjens fchittren; Doch 'tbeeft,daar Pronink wreed zelfs 't vleiend kindje fcheld. De blijde moeder, fmaakt de zoetfte zaligheden , Schoon op bet ftrengst bewaard, trotzeerd zij flavernij, Haar ziel,thans door geen zorg, noch wroegende angst beftreden, Wijd dankend zig aan God, in d' engen kerker vrij! 't Jongste Engeltje in haar arm door gulle vreugdezangen , Bekoord, lagcht kommerloos en word in flaap gefust , 'k Zie 't knaapje op haar fchoot, met roosjes op de wangen, Terwijl hij moeders hand onfchuldig ftreeld en kuscht, 'kZie 't ander hupplend langs den vlakken grond gints zweeven. Hier, roept hij, Vader lief, hebt gij, van 't lezen moê, Deez vluggen draaitol vaak , zoo luchtig voortgedreven , 'k Kreeg hem dien Zaturdag nog met een zoentje toe! Hoe deelt Cornelia in Moeders blij genoegen ? Haar hart, al vroeg gewoon aan 't fchoon der christendeugd 9 Mag tedre toontjes thans bij moeders danklied voegen , Reeds vatbaar voor 't gevoel, van ware dankbre vreugd l L 4 Ja,  168 HUGO de GROOT. Ja, rcinen wellust zweeft op minzaame Englenfchachten, Langs 't dof gewelfzel, zelf daar Hoogcrbeets ontroerd, Bekoorlijk word gewekt, uit kwijnende gedachten , „ ó Hemel! roept hij, is mijn vriend , dit graf ontvoerd ? „ Mijn Hugo ! in de kracht van 't onwaardeerbaarst leeven , „ Een leeven , dat tot eer en nut van 't menschdom bloeit, „ Schoon ik in flaaffchen dwang, den jongften fuik moet geven „ Denk , dat mijn vrije ziel, door zachte vriendfchap gloeit , „Welk denkbeeld! zou een vonk van hoop mijn boezem hielen? „ Mijn Grootius, omhelst u ooit wêer 't lief geluk, „ Zou dan uw grijzen vriend, niet in uw voorfpoed deelen „ ,, Was ik geen deelgenoot van al uw leed en druk ? Ja,'k ken uw edle ziel! kund gij mijn heil bewerken , „ Bied ooit het Vaderland , aan u zijn vrijen fchoot, ?, Dan denkt ge aan Hoogcrbeets, God zal mijn moed verfterken; „ Ach , was ik eenmaal vrij, voor 't nadren van mijn dood .'" Zijn geest zints lang gedrukt, door fmart—r verdriet en kommer, Vermaakt zich voor een poos , de lasterzucht yerfmoort, Verbeelding leid hem zacht, door vrijheid's ruisfehend lommer, Aan onfchuld's blanke hand, naar 't vreedzaam lïerfbed yoort. Je.-  V IJ F D E ZANG. 1C9 Jofina , uit wier mond-hij 't eerst de blijmaar hoorde , Omhelst hem nu verrukt, zijn Dochter, al zijn lust, Die al 't vermaak der jeugd, in 's Vaders Kerker fmoorde, Schreid, daar de Grijzaard op haar tedren boezem rust, Zij fchreid verrukt door hoop , gegriefd do'or mcedcdoogen ; „ Mijn Vader, (zegt ze) ach, dc Algoedheid hoor mijn zucht! „Vertrouwen wij ons lot, aan 'tliefdrijk Alvermoogen ; „ Wie dacht, dat ooit de Groot deez hechtnis waar ontvlucht! „ 'k Voel nog de zachte vreugd , die in mijn boezem gloorde , ,,'k Vraagde aan Mevrouw de Groot, wier oog door blijdfchap gloeit Naar 't welzijn van haar gaê , toen ik dit antwoord hoorde, ,,„ Mijn Hugo is gezond, maar door de reis vermoeid, ,„ 'klleb reeds een brief" „ontroerdbleef nog mijn mond geflooten-, „ Zij nam mij bij de hand, hoor (zegt ze minzaam) „, 't lot „, Mijn's echtgenoots , ik weet 't zal ook uw vreugd VergrooSsn, ,„ Mijn jonge hartvriendin , hij vlood van 't aklig flot, „, Antwerpen bied hem reeds befcherming in zijn muuren , „ Ik wacht geduldig hier der Staateu uitfpraak af, „, Hoe moedig zal mijn ziel, geweld en wraak verduuren, „, Men geef dees' Kerker vrij, mijn leven tot een graf!' L * «ïs  *7o HUGO de GROOT. „ Is 't mooglijk I (barftc ik uit) de wraak mist 't dierbaar offer, " Hoe werd'« nauwlettend oog, van 't wakend volk misleid. „,Ik floot mijn huwlijksvriend (was 't antwoord) in een Koffer, ,„ 'k Vertrouwde het gerust aan Elsje's waakzaamheid ! "' Bewondring- vreugde en hoop , verzelde al de oogenblikken , Daar wanhoop - angst en fpijt, fttag Pronink's ziel verteerd , Ten top van eer gevoert, ziet hij door bleeke fchrikken , Zijn trotfche glorie ligt, door Maurits haat verneerd. Ik volg hem naar den Haag! 'k zie hem befchroomd verfchijnen , In de Achtbre Raadzaal, daar de nijvre flaatszorg waakt, Ik zie op Pronink's komst, de rust der ziel verdwijnen , Van veelcn uit den raad, wijl 't wroegend hart nog blaakt, Wijl 't heilig recht, zijn vloek nog dondert in 't geweeten s Om 't heilloos vonnis , dat 's lands glorie heeft gedoemt, Hoe ijvrig poogt men 't flot voor eeuwig te vergeeten ! Dat Slot, dat op 't geweld der laffte trotschheid roemt. Nu waant me, op nieuw , van 't lot der Staatsgevangen Heeren t Iets , dat het hoog gezag zal gelden, te verftaan , Dan , 'k zie elk ogenblik h aat - woede en fpijt vermeeren , Terwijl menschlievenheid der braven borst doet flaan; Gee.13  VIJFDE ZANG. 171 Geen woefte tijger, in de Lijbiefche Woestijnen, Brand meer door woede en wraak, wen zijn geroofden buit, Zijn klauwen word ontrukt, doet 's jager's macht hem kwijnen, Daar een gepunte fpics, op long en hartair ftuit, Dan nu de dwinglandij, in men-schlijke gedrochten, 't Bloed kookt in de adren , wraak bepurpert 't woest glaat! Triumph ! zij die den val der moedige onfchuld zochten, Zien hun gevloekt geweld, door tedre list verfmaad. Men blijft op Pronink, wien de zorg vertrouwd was, woeden! Daar hij vol moed en drift, zijn onfchuld thans bepleit, Wie (zegt hij) kon een list, zoo Hout bedacht, vermoeden ? Neen : nooit ontbrak het mij aan trouw en waakzaamheid, Ik liet geen fterfling toe, om af of aan te varen , Ten zij hij vrijheid van 's Lands Achtbre Staaten hadt, Ik deedt de trotfche Vrouw op 't allerftrengst bewaren , Dan, 't was uw last, zij moest zo vaak 't haar lust' naar ftad! Jk deedt met zorg en vlijt, al wat men bracht, doorzoeken! Dan list, betooverde mijn zwakke gemalin, Zij geeft haar vrij gelei, Hechts aan een kist vol boeken, En 's Lands verrader fchujlt wie denkt dit ooit hier in! fit  i?* HUGO de GROOT. Ik maakte fpoed om rasuitHeusden's vesttekceren , Daar ik vol dankbaarheid, de rocmrjjkfTc eer ontfing, 'k Verfchijn op 't Slot en vraag na de Arminiaanfchc Heeren ? Men geeft voldoend bericht: nog had geen lierveling Iets van de vlucht bemerkt; men had het middageeten Gebragt; doch zonder iets van Grootius te zien; Dan vaak was hij nog in zijn fchrijfvertrek gezeeten , Wen ik de fpijs aan hem en zijn gezin deedt biên; Dit gaf geen achterdogt; doch de avondftond verdonkerd » De lucht, terwijl ik mij op 't hoogde bolwerk vondt, Mijn oog ziet Hugo's cel 4 daar flaag het kaarslicht flonkert, Mij dacht de grond verzonk, waar op ik woedend Houd ! Ja, 'k dacht een voorfpook reeds van "s ketters vlucht te aanichouwen Pvas viel mijn aandacht, op de ontvoerden boekenkist, Nu bleek mij uit de rust en 't fchimpende vertrouwen , Der dienstmaagd, al te klaar de welgeflaagde list! 'k Vlieg naar zijn kamer, 'k ftoot de deur al bevend open ! 'kLas in de vrolijkheid van 't juichend huisgezin , Ai 't geen ik vreesde! „ durft ge op gunst, op vrijheid hopen ? ( Dus vraagde ik driftig aan het voorwerp van zijn min ) „Ver- !  V IJ F D E ZANG. 173 ,, Verberg mij langer niets , mijn welgegrond vermoeden, ,, Is op uw fnoode list maar al te wis gevest! „Ja , (zegt zij lagcbend,) na een reeks van teegenfpoeden , ,„Zoekt thans mijn huwlijksvriend zijn rust in 't vreemd gewest,"' Ik dreigde woedend! „ nooit, nooit zal het u gelukken , „ Hem weêr te zien ! hij vind al zwervend haast zijn dood! „ Gij zult uw leven hier, uw vrijheid zien ontrukken ; „Wat hebt gij thans bewerkt ?" ,„het heil van mijn de Groot! ( Was 't antwoord) ,,, hebt gij last, dc vrijheid mij te ontrooven ? ,,, Doch fchoon dit waar kon zijn , ik vrees voor geen geweld! ,„ 't Bekoorlijkst denkbeeld, gaat het moeilijkst lot te booven, ,,, Ik heb de vrijheid van mijn echtgenoot herlteld.'"' „ Wat ik door gramfchap zeide of deedt, niets doet haar beeven , „Haar Dienstmaagd,even flout,fpot met mijn woede en wraak; „ Al wat zij deed, was Hechts op last aan haar gegeeven, „Mijn felle gramfchap fchonk hun zelfs, zoo 't fcheen,vermaak, j, Ik deed me in 't holst des nachts naar Gorkum's vesting voeren, > ,,'k Vraag bij den Drost zelfhulp , 'k zie poort en veer bezet, „Zelfs doet het woedend graauw nog Daatslaars hart ontroeren, „ Dan alles is vergeefs ! 's volks muitzucht word belet, , Hef  m H Ü G O de GROOT, „ Het Koffer achterhaald, doe ik voorzichtig brengen, „Voor't raadhuis,'! word omringt door dienaars van ftads recht} ,,'k Ontfluit het zelfs , doch om mijn fpijt Hechts te verlengen 3 „ Daar niets dan ecnig linne en doek in 't Koffer legt, ,,'k Keer dus verwoed naar 't Slot, en heb met fmart vernomen , „ Hoog edle Vadren, van 't gefolterd Nederland; „ Dat hy te Antwerpen reeds was veilig aangekomen , „ Nu wacht de Spanjaard wis , heil door zijn rijk verftand V' Ja, 'kzie de wrok alom op vaale vleuglen zweeven , Daar heerschzucht en geweld, de tanden grimmig knerst, Een heimelijke vrees , doet 't fchuldig hart nog beeven, Daar haat het gudzend bloed in zwellende adren perst. Intnsfchen fnelt 't gerucht, door Hollands vrije beemden , En wekt in 't edel hart, de lang verdoofde vreugd, Vrees boeit de vrije tong, grootmoedig word door vreemden , De zeegepraal gevierd, der lang getergde deugd. sk Zie Frankrijk's Afgezant, door blijdfchap opgetoogen , Hoe fireelt mij al het heil, dat ware vriendfchap fmaakt, ' o Ja, Maurier! ik zie in opgehelderde oogen, Dc vonkjens van dien gloed, die in uw boezem blaakt, Hij  VIJFDE ZANG. tfS Hij wenscht zijn vriend geluk, de vreugd beftuurd zijn veder, Zijn trouw, zoo onbevlekt, als 't hollandsch wit papier, I Smeekt, dat de Groot, den trotsch der lasterzucht verneder j „Ga,(fchrijft hij) Frankrijk reikt uw minzaam de eer lauwrierl Haat zoekt op nieuw, uw naam op 't fchandlijkst te bevlekken , ,, Zoo lang ge in 't lommer van de Spaanfche krijgsvaan leeft, ,, Zal zelfs 't onfchuldigst woord, u tot bezwaring (trekken , Ik weet, dat dit reeds (lof tot helfche lastring geeft. ,, Kies 't Vaderland uw's vriends, daar leeft gij vrij en veilig, „Vergeet daar nooit Maurier,maar Neêrlands fchimp en hoon, I Daar houd me uw grootfche deugd, uw achtbre wijsheid heilig, „ Bloei in de fchaduw van de Koninglijke kroon : i, Daar zal geleerdheid u in de open arm ontfangen , „ Daar vind uw vlugge geest, alom de fchoonfle (tof, „ UwPrinzelijken vriend Condé, wacht vol verlangen, ,, Uw naam, zweeft op elks tong aan 't kunstbeminnend hof! „ De Mesme , Jeannin en Boifize en duizend andren, „ Biên u hun vriendfchap gul, hun roemrijk (laatsbeleid, ,j Bekoorde u lang, nog fmeekt een aantal Nederlandren, Uw bijzijn , ja! dit fpelt de fchoonfle zaligheid, „ Hoe  t%6 II U GO i> k G R O O T. „ Hoe zal uw komst du ziel van IJiteuboogaard vleien ,, Ik ken zijn tedre zucht, voor edlen Grootius , ,, 'k Zie Episkopius , 'k zie al die Achtbre reien , ,, Verrukt! ach , dat uw zorg het vuur der wanhoop blus! ., Gefolterd , wreed verdrukt, uit 't Vaderland verdreeven , ,, Ontzinkt bij velen reeds in 't vreemd gewest den moed, Daar zij door zorg beklemd , door angst bekommerd leeven; ,, Terwijl geen hoop op recht hun kwijnend hart meer voed; ,, Ga, dierbre vriend ! omhels daar mijn geliefden Broeder, „ Mijn vriendfchap teekend u reeds voor zijn aandacht af, ,, Daar Itreeld ge uw kroost eerlang in d' arm der troinvite moedei* „Verwaardig Neerland nooit zelfs met uw rust in 't graf. „ Nooit moet ondankbaarheid uw flaapende asch betreden, „ Of durft het monlter dit te roekeloos beltaan , „Dan fchiete een blikfemflits al flingrend naar beneden , „En doe 't verfchroeide hart 't laatst op uw grafplaats flaan! ** Thans buldert een Orkaan , van onderfcheiden driften, Door 't kwijnend Vaderland, dat reeds zijn kluisters voelt Terwijl verraste wraak in laffe lasterfchriften , Door vlijcrij geklad , laaghartig fchimpt en woelt, Dan  VIJFDE ZANG. 177 Dan, tedre godvrucht zag haar vriend den dwang ontvluchten , Een vonk van zachte troost gloorde in het kwijnend oog Vertrouwlijke eenzaamheid! tuig hoe op fliile zuchten, De dankbre blijdfchap zweeft, die 't vrije hart bewoog. Ja, 'k zie het vreugdevuur op 't dankaltaar ontdoken, Wat heil fmaakt Voszius ! Schriverus edle ziel , Voelt vriendfchaps tedre kracht, reeds met haar jeugd ontloken Niets, dat hem ooit zoo fchoon , dan Hugo's vlucht beviel. Zij kan , Érpenius ! uw denkende aandacht Wekken , 't Genoegen lagcht u toe , de fchoone lettervrucht, Die hem uw vriendfchap zondt,- moet 't fchoon geheim bedekken, En 't heerlijkst middel zijn , tot Hugo's grootfche vlucht. Gints zweeft een ligte wolk , langs Govaart's oude muuren , 6 Delft! het is de koets van reine dankbre vreugd, Zij band verdriet en zorg, zij danst op lagchende Uuren, In lente's poezlen arm , met 't blos der zomer jeugd; k Zie juichende oudermin , haar heete traanen droogen ,• De Helling van hun echt, is 't wreed geweld ontrukt, Het gul genoegen gloeit in 's broeders tintlende oogen „• Hij voelt zijn fiere ziel door edle drift verrukt: M Hij  tfi HUGO de GROOT. Hijvliegt naar Braband, teld de fleepende oogeublikken 9 Hij fnelt in Hugo's arm, hij voelt het broederhfrt, Door reine blijdfchap vrij weêr op zijn boezem tikken ; „ Ach , vraagd hij, blijft mijn gaê nog door 't geweld behart ? Wat lot word haar gefpeld ?" „, Men houd haar nog gevangen, (is 't antwoord) ,„ dan, geen nood, de moed begeeft haar niet! ,,, Men moog haar kwellen, haast zal liefde recht ontfangen, „, Wat heil vind helfche Wraak en haat in haar verdriet ? „, Die dierbre haakt alléén na haar ontroofde vrijheid, ,,, Op dat ze alom, op nieuw, voor uw belangen pleit, ,,,Miju Hugo ! Ach, gij blijft der braven troost en blijheid, ,,, Had nooit 't gevloekt belang, 't verpestend gif verfpreid l ,,, Gij vind uw vrienden nog, in grootfchecn edle zielen , „, Bij wien 't vertrapte recht — en troost - en fchuilplaats vind ,,, Maar hemel! 'k heb zelfs die , al bloozend vaak zien knielen , „, *k Weet, dat Prins Fredrik u vol teederhcid bemind. „, Verfcheiden fleeden, die, kon 't zijn, uw heil bewerkten s „, Dan alles is vergeefsch, de haat nog niet gekoeld , Heeft vaak, wen deugd en trouw der edlen moed verflerkten , ,,, Vol zinnelooze drift tot Neêrlands fmaad gewoelt, „, De  V IJ F D E ZANG. i79 4„ De fchrandef e Coligny, blijft om uw lot bekommerd, ,„ Dan niets-, mijn broeder! geeft de hoop een waren fchijn, ,,, Prins Mauritz heïrvaan , die de raatzaal ftaag belommert * Bedekt uw vrijheid, als een aklig rouwgordijn ! ,„Kies 't moedigFrankrijk,'k weet uw fchuilplaats in deez oordens „, Is reeds bij 't fnood gebroet der dwinglandij veracht, „, 't Misleide volk wijt u de rampen , die hun Hoorden.'" Die taal, en 's vrienden raad, heeft op mijn Hugo kracht $ Hij moet zig uit den arm van dierbre vrienden fcheuren „ Antwerpens letterkoor kwijnt in een diepen rouw, Hoe ziet hij 't' gul gezin, van Grevinghove treuren! Dan, plicht gebied, hij volgt de Hem der eer getrouw. Zijn broeder wil hem zelfs naar Frankrijk's oord geleiden, Elk windje voert op reis hun vreugd en welvaart aan, Natuur wil 't bloemtapcet, langs 't fpoor haar's vriends verfpreid«ns 't Genoegen lagcht hun toe , in bloezem, botje en bföan. De lente danst hun blij op Franfche lelie's tegen , Mijn balling treet vol moed in 't oord daar hij Voorheen , Pracht, zwier en Staatsontzach , zag krielen langs de wegen 4 Waar zijn vermoorden vriend,in Holland's naam vtrfeheen(V)! M 2 Toen, (ö) JOAN VAN OLDENBARNEVELD.  iSo HUGO de GROOT. Toen elk zijne aankomst gul, als Hollandsen wonder vierde , NU leid de nedrigheid , hem aan haar blanke hand„ In de eigen voetftap, daar eens eer zijn jeugd verfierde, Verfchijnt hij onbekend, als vluchtling uit zijn land! Dftn, fchoon zijn wislend lot, op 't golvend leven wiegelt, Zijn naam , zijn glorie praalt, op 's waerelds wonderfpil, Hij ziet hoe 't grootsch Parijs zich in de Seine fpiegelt, De Golven kabblen, langs haar groenende oevers feil s Tot zij, in 't zilvren fchuim des Oceaau's verzwolgen, Weêr opwaarts dampen, wen de Zon heur gloed vcrfpreid< Zoo wenscht mijn Hugo's ziel, Gods wijs bellek te volgen , Tot 't eeuwig licht hem wenkt, naar 't oord der eeuwigheid. Nauw is zijn komst bekend, of'k hoor de welkoom groeten 3 Van blijde lippen vol verrukking omgevoerd 5 Bloos trouwloos Vaderland! zie hier uw telg ontmoeten , Door grootfche zielen, aan zijn kunde en deugd gefnoerd! Wie vergt mijn Grootius, hier immer gunst te becdlen ? De Vorst bied hem vol vreugd, een roemrijk jaargeld aan j Hij teldt zijn vrienden , bij de bloem van Frankrijk's edlen, En d'Achtbre wijsheid juicht. Vcrfailles wandclpaan , Weêr-  VIJFDE ZANG. iSr Weergalmen thans den lof der fchranderfte geleerdheid , De tolk van 't heilig recht gloort in der Gallen ftaat, Het bijgeloof door hem verlicht, ziet zijn verkeerdheid, Mijn Hugo is de vreugd van Koning - Volk en Raad. Wanneer de zomerzon , de middagboog doet gloeien, Dan zwoegt de fpiijtende aard'; maar, word het vuur gefluit, In wolken, die verdund het groeiendrijk befproeien , Dan kwijnt weer 't leven , in een lagchje , op 't hijgend kruid ; Niet anders troost zyn komst, zijn dierbre landgenooten, Nooit door een enkle vonk van flille hoop geflreeld, Door heerschzucht en geweld van have en erf verftooten j Ik zie hoe thans hun ziel in zachten wellust deeld. De Groot, reeds van zijn jeugd, de toevlucht der verdrukten , De vriend, de voorfpraak van verachte onnozelheid, Wiens fchranderhöen zoo vaak tot heil der deugd gelukten , Dan, ach ! thans is hem zelf recht — hulp en troost ontzeid. Hij ziet der woede ontgaan , de zomerdagen rollen , De fchikking van zijn lot, vertrouwd hij aan die hand, Wiens almacht met één wenk miljoenen waereldbollen Doet wentlen, en 't heelal houd in onwrikbren ftand, M 3 ó Frank-  iSa HUGO ü s GROOT. 6 Frankrijk! de eeuwen door zal de eer de grootheid fchittren , Van uw doorluchten naam ; 't was in uw zachte lucht, (Dit moog de dwinglandij in Nederland verbittren ,) Daar vrijheid's liefde zweefde , op elke boezemzucht. Hoe minzaam reikte gij de hand aan Neêrlands braven , Hier mag 't beklemde hart weêr ongedwongen flaan , Ach , zag uw voorfpoed thans door rust haar zetel ftaven , Op malfche roozen , in een groene olijvenlaan! Uw gullen aart doet nog mijn tedre boezem gloeien , UwLeli's , eens bemorst met 's Hugenooten's.bloed, Dat Staatszucht,door de hand van 't helsch verraad,deed vloeien, Zien hun verwelkte jeugd , door mildcn dauw gevoed. Neen , geen fint Bartel's nacht, doe meer uw glorie taanen , Die bloedvlak, de eeuwge leus van moord en burgertwist, ó Kwijnend rijk ! word thans door ïTille dankbre traanen , Van Nêerlands vrijheids kroost al fnikkcnde uitgcwischt! Hoe dikwerf waart gij niet de troosteres der belgen ? Uw fchoot, ó Frankrijk! bleef, ten trotsch der dwinglandij, Dc hoop , en toevlucht vaak van Bato's fiere telgen , Nog aêmt hun edlen geest aan uwen boezem vrij, Nog  VIJFDE ZANG. 183 Nog bloeid de Godsdienst, hier bcfchauwt door rijksbelangen , Rochelle was nog vrij , 's lands heil zag blij en malsch, Vreugd - kunstmin - liefde en vlijt,haar aan den boezem hangen, Nantes! hadt gij nooit de ketens voor den hals, Der vrije Godsdienst, tot 's Lands wis bederf, zien fmeedcn, Dan had geen vaal gebrek ooit van 't verwoeste veld, Den kommervollen angst, naar uw ontvolkte fteeden Gevoert, dan was uw ramp nooit aan uw kroost gemeld! De Groot mag eiken dag op nieuwe glorie roemen, Zijn vrijen geest verheft zig boven 't ftoflijk oord, De vriendfchap ftrooit zijn paan met eeuwge lente bloemen , Terwijl zijn naam in 't koor der hemelwijsheid gloort, Uier klinkt zijn heiige lier op hooggeftemdc nooten, Hier volgt de Dichtrei hem met fchelle toonen na, Ja, dierbaar Koffer, dat mijn Christen hieldt beflooten! Gij leeft in zijn gezang, naast de eer der trouwfte gaê. Mijn Vaderland! gij hoord ook de onverwelkbre glorie , Der fchoone Reigersberge op grootfche wijs geroemd, Van Vondel! morgenftar in Nederlandsch historie, Gij die zoo vaak den dwang der trotscheid hebt gedoemd , m 4 Gii  tU HUGO de GROOT. Gij wist een eerkrans om haar fiere kruin te ftrenglen , Een eerkans , die op 't fchoonst haar bruine lokken past, Ja, daar gij zwijgt, vervangt de rei der minzaamc englen Uw toon , fchoon nijd en wrok nog de onfchuld tegen bast \ Mijn Hugo , fchoon gevleid door rust en zaligheden, Deelt nooit volkomen meer in 't zoet der aardfche vreugd, Hij mist zijn heil — zijn troost — zijn wellust hier beneeden , Hij mist het bijzijn van de Helling zijner jeugd; Die tedre weerhelft, op der Staaten last ontflagen, Van 't haatlijk Loeveftein , ziet zich met 't weerloos kroost Volvrolijk toegejuicht, omhelst door dankbre magen, Daar reine vriendfchap , door verrukking gloeit en bloost. Mij dunkt, 'k zie die heldin het aklig Slot ontvaaren , De blijde fchepping lagcht, de God der zaalge min , Verlust zich in zijn beeld: van gouden Cijtherfuaaren Der Seraph's , rolt den lof der fterflijke engelin ! Hoe moedig flaat zij 't oog op ?s echtvriends ceuwgen kerker , Hoe ? nietig fterfling! bloos, bloos , ijdle waterbel! Geen Godlijk afgezant, geen fchokkende aard , neen , fterker , j Blijkt hier uw ijdle trotsch , een Vrouw tart uw bevel ! Eer!  V IJ F D Ë ZANG. 185 ËenVrouw ontwringt uw prooLgeen wasch lijmt vlugge fchachten, Tot vleuglen, neen de hand, die hem in 't Koffer fluit; Mengt geen verdoovend gif voor fluimerige wachten , Zij dragen wakend hem den engcn kerker uit! Maria's liefde cn trouw kan 't hart des vijands treffen , De ontzinden haat fchijut door haar fchranderhcid bekoort, Natuur doet hier de kracht der tedre min bezeffen, Ik zie hoe de eerbied zeifin Pronink's trekken gloort. Zijn gaê zegt haar vaar wel, met tranen op de wangen, Maar, Hogerbeets! hoe grieft mij 't lijden van uw fpruit, Daar zij Maria thans ftaag om den hals blijft hangen, En deeze, 't'meisje zacht in minzaame armen fluit; „ Mijn Heffing ! blijf de troost van uw bedroefden vader, ,, Denk dat mijn hart voor u door moederliefde gloeit, ,, Geniet hier al de gunst van den Alzeegenader, ,, Denk dat natuur en plicht u aan deez kerker boeit! " (zoo fpreekt ze) En moet zig van haar tedren boezem rukken. Jozina gilt het uit! de fmart wêerhoud elk woord, Nog poogt zij haar vriendin aan 't bonzend hart te drukken , Terwijl het jongst vaarwel! in 't hijgend fnikken fmoord. M 5 Wat  I'8g HUGO u E GROOT. Wat lijd mijn ziel! ik voel, ja 'k voel 't rampzalig fcheiden „ Hoe vaak benevelt dit mijn treurig wcutleud lot, pit denkbeeld blijft een floers voor 't vrolijk uitzicht fpreiden , Van Hugo's tedre gaê : Jozina maakt dit flot, Voor haar belangrijk , daar 't gevoelig medelijden , Zoo zacht, zoo vleiend voor 't aanminnig mcisjen pleit , Pat jeugd en krachten blijft een grijzen vader wijden , Die om de hulp en troost der jonge fchoone fchreid. Wel aan , mijn Zangnimph ! kies thans vrolijker toneelen ! Kom , vriendfchap wenkt u blij naar Gorkum's fchoone vest, Hier zal 't gefolterd hart zich met dien wellust lïreelen, Die ons een fchaduw maalt van 't eeuwig Heilgewest. - - « Daar zie ik 't vaartuig aan den blijden oever nadren , De welkoomgroet golft door de zoele lentelucht, Zelf ftroomd 't misleide volk nu 't fijnst gevoel door de adren , Zie roept elk, door deez Vrouw is Grotius ontvlucht • Kaar liefde dorst gerust, om hem haar vrijheid wagen, Wie eert haar trouw - haar deugd - haar moed - haar grootheid niet, Wie moet haar fchuldloos kroost zoo weerloos niet beklagen ? Maria ziet hoe elk haar thans zijn bijftand bied. De  VIJFDE ZANG, 187 De zachte blijdfchap ftraalt mijn. Daatzelaar uit de oogen , Hij leid haar gastvrij aan de hand zijn woning in , Zij valt door tederheid , door wellust opgetoogcn , Nu fpraakloos in den arm van Daatzlaar's echtvriendin! Elk trekje teekend vreugd, die 't teder hart doet zwoegen, De zachte omhelzing gloeit door reine dankbaarheid, Den kusch der vriendfchap lispt het zaligst vergenoegen , Daar 't drijvend oog een traan door englen weelde fchreid. Hoe blij mag Daatzelaar aan Hugo's vriendfchap denken, Terwijl zijn telgjes hem, zoo fchuldloos gul zoo zacht, Op moeder's tedren wenk de lieffte kusjens fchenken, Daar vleiende onfchuld op hun flaamlcnd mondje lacht, 'k Zie reeds in 't grootfche Delft de tedre boezem's zwellen , Daar elk door zuivre min en rein verlangen gloeit, 'k Zie de ouders van de Groot zijn gaö in dc armen fnellen, Hoe word 't gevoelig hart thans door natuur geboeit! 'k Hoor Hugo's moeder, die , gedrukt door tegenfpoeden , Flaar leven wegkwijnd, in een fombre treurigheid, Nu juichen : 't is genoeg God wil mijn fmart vergoeden , Mijn zielverdriet verdwijnt, neen, langer niet gefchreid , Mijn  ï*J ÏI U G O Be GROOT. Mijn Dochter! licfling van mijn HugQ.s trem.ge ^ ? Mijn Dochter, die de vreugd miin's levens hebt gered, Gij zult mijn zwakke kracht door dankbre blijdfchap fchragen, De Schepper van h heelal verlioorde mijn gebed; Hij zag mijn traanen aan , zijn gunst hoorde al mijn klachten, Hij zag de grievende angst, yan 't lijdend moederhart, Gekruiste Goël! 'k voel, ik voel al 't leed verzachten! Gij kend die tedere band , zelfs in uw feilt e fmart, Mijn Borg, toen 't doodzweet op uw bloedend voorhoofd ftolde,- Zag nog uw Itervend oog uw moeder vleiend aan , Een godlijk woord, dat van uwbleckc lippen rolde \ Deed haar gefchokte ziel het hcilgchcim verdaan ; Dank zij uw liefde en zorg: na zoo veel boezemzuchten j Zing ik het zeegebed der reine dankbaarheid , Mijn telg,mijn jongen vriend3mocht 't wreed geweld ontvluchten Terwijl uw hand, hem weer langs glorie paden leid; Ik mag zijn weerhelft thans in bevende armen knellen, Hoe ftreelt mij 't lief gevlei, van zijn onfchuldig kroost, Kom , dierbren huwlijksvricnd , laat onze boezems zwellen, Door dankbre vreugd, wij zien ons door Gods min getroo.st l Wie  VYFDE ZANG. 189 Wie kari de zalighêen , waar voor dit tijdlijk leeven, Nog vatbaar is , naar eisch oditfchildren ? ... Word 't gevoe!, 't Genieten van een geest, door woorden ooit befehreeven ? De taal dei- gloenfte drift, is veel te (lomp en koel. Mijn dierbre Reigersberg vergeet de zorg en kommer, Dan telkens vliegt haar hart naar 't rijk bevolkt Parijs ! Ze omhelst haar huwlijksvriend, vaak in Verfailles lommer , En mind— en ftreeld en kuscht, op Hollandsch tedre wijs I Dan nog houd 't Vaderland haar in zijn kring beflooten , 't Belang vin mijn de Groot en zijn gelieft gezin , Duld niet, dat nog zijn gaê haar heil mag zien Vergrooteil, Door 't ftreleild bijzijn van het voorwerp haarer min, Dé vriendfchap drenkt haar ziel, hier nog met wellust teugciï, Ze omhelst Amelia, thans als een fiere bruid, Elk wendend tijdftip, kan haar blijden geest verheugen, Nu huwt de welkoomgroet aan 't juichend feestgehiiu De jonge Amelia, aanminnig aangebeedeli, Sloot nu, met de eer der jeugd, het plechtig trouwverbond» Die lieve fchoone fmaakt, de reinlTc zaligheden, Zij ziet haar aardsch geluk, op liefde en deugd gegrond i Ze  ifff HUGO de GROOT. Ze omhelst haar zielvriendin, de vreugd blinkt in haar oogen, Zij bied haar Bruidegom , haar vol verrukking aan , Ik zie de bruiloftsrei door blijdfchap opgetoogen , Hoe vrolijk ftrooid de jeugd Jasmijn en mirtheblaan, Wijl andren 't bloemfastoen , vol kunst met vlugge vingren Bevallig ftrenglen , om het brandend echtaltaar ! 'k Zie zelf Maria, blijde een luchtig kransje flingren, ó Lieve Amelia! door uw gevlochten hair. Men huwt, en juicht en dankt, den God der kuifche liefde ; Dan , hemel! welk een lot fluit op 't bebloemt gordijn ! Der huwlijkskoets, waar op de dood den boezem griefde, Der fchoone Amelia? ... ó aardfche vreugd ! verdwijn! Verdwijn, ó lief geluk ! ik zie de woeste golven , Derwisfelvalligheid, verfcheumu 't feestgebloenu» 'k Zie al de blijdfchap in een traanenvlocd bedolven, Den glans der blijdfle hoop tereeuwge nacht gedoemd, De lentemorgen had den galm der bruiloftszangen , Nog hooren rollen , toen ze in 't purper kleed getooit, Uit de oosterkimmen rees ; dan, 'k hoor dien galm vervangen, Door 't doodelijkst gegil, daar rouw, cipresfen flrooit! Ik  VYFDE ZANG. igi Ik zie de tedre Bruid in 's echtvriend's arm beflorVeil, Daar nog den kusch der min op blauwe lippen zweeft s Zij heeft de Bruiloftskrans der eeuwge vreugd verworven ; Terwijl haar Bruidegom in foltrende angflen leeft» Een wrede kwaal deed haar op 't onverwachtst bezwijken, Terwijl zij fluimerde op huwlijks rozenblaan, Filmt ontwaakt, en ziet de ontwijffelbaarfle blijken Des doods, en bied vergeefsch zijn tedren bijftand aan 5 Hij gilt vergeefsch om hulp, maar ziet, na weinig flippen , Zijn veege fchoone door de fchicht des doods geveld , Hij kuscht het laatst vaarwel op haar verflijfde lippen , En houd haar ihikkend aan zijn bartlend hart gekneld. De weerhelft van de Groot, gewoon de felfle fchokkeit Van 't wisfelvallig lot, grootmoedig doorteflaan, Voelt nu haar fiere ziel, haar grootfchen kring onttrokken , Zij voelt het lijdend hart door doodelijke angflen flaan , Geen zucht, geen cnkle traan kan 't foltrend leed verzachten s 'k Zie haai' bij 't fterf bed van haar zielvriendin geknield; Dan, Christen Godsdienst wenkt, en 'k hoor haar tedre klachten, „ Nu krijgt de boezem lucht, Amelia ontzield! (Dus  192 HUGO de GROOT. (Dus Ereurd zij) Lentebloem ! moest u de dood ontrukken , In 't vrolijk oogenblik, toen al uw vleiend fchoon Ontlook, ach, mocht ge alleen uw wenfchen zien gelukken , Tot dezen prijs , ach ! fchuik dan in uw huwlijkskroon, Mijn zielvriendin! de (lang die wreed uw jeugd verpeste S ó Liefdrijk God! ach geef haar vriendenrei gedult, Filint, die al zijn heil in haar bezitting veste, Filint, die eenzaam om uw liefliug treuren zult! Waar vind gij troost! waar vind haar afgeleefde moeder, Nu 't zacht genoegen , in haar klimmende ouderdom, Dan, 'k bloos mijn God! ik zwijg, o zalige Albehoeder! Waakt niet uw menfeheHHiin voor ons behoud alom ? Mijn lieve Amelia, zou 't aardsch geluk nog fmaken, Indien dit waarlijk tot haar heillot had gedient, / Hier was haar kring voltooit, zij moest 't bedek volmaken 4 Dat eens gevormt werd door den zaalgen menfehenvriend: Ligt wordt zij thans begroet, door blijde hemelreien, Die haar verzeilen , voor den throon van't Godlijk Lam , Zij ziet de juiste rêen waarom wij troostloos fchreien , En knielt verrukt, en dankt bij de eeuwge liefdevlam ,■ Pi  . V1JFBE ZANG. ïj|3 Ja, 't eeuwig wijs beftuur, ontroerde feestelingen! Droog eens, aan 't eind des tijds , uw heete traanen af , Filint! gij zult ontwaakt den toon der liefde zingen, r "' " -?p Wen ge uw Amelia, onltcrflijk voert uit 't graf! De fchoonfle lentedag, bewolkt door zoelen regen, Kwijnd, wen de wolk verdrijft met zachter zuiver pra.cht} 't Aandoenlijk fchoon , alom gefpreid langs veld en wegen, Vertedert 's aardlings ziel, daar Godsdienst plechtig lacht, Zoo zie ik thans de deugd van Hugo's gaê wêer pronken, Met zachten luister, daar zij 't flapend lijk befchreid, Hoe word haar geest ontgloeit, door zuivre hemelvonken , Ze oogt haar vriendin nog na, in 't rijk der eeuwigheid! De fpeelgenootjes, die de lieve bruid bekransten , Bellrooijen weenend nu het witte doods gewaad, Met bloemtjes wreed verfcheurd, zij die om 't Autaar dansten, Verzeilen 't fluimrend flof, met traanen op 't gelaat, In 't vaal Cijpresfenfchauw verwelkt het mirthenbloezera, De blos der liefde kwijnt, in 't zuiver wit der deugd, Voor 't bruiloftstuiltje dekt 't gewormt uw blanken boezem, Een droeve rouwkreet dooft den galm der reinfte vreugd, N Dan  *W HÜGO ce GROOT* pan 't lust mijn nimph niet meer in 't dal des doods te zingen., Daar zwarte fchaduwen, op wolken van 't verderf, Al domlend zweeven en eikanderen verdringen , Mijn Gocl! dat uw glans mij Voof ftraal, als ik fterf! 'k Zal thans de vreugd , de troost Van mijn de Groot geleiden, Naar 't rijk, dat haaren vriend een vrije fchuilplaats fchenkt, De bruine zomer lagcht op Delfts bebloemde weiden, Daar hij de vette room uit fchuimende emmers drenkt, Zij wiet verheven geest, zoo edel zoo grootmoedig, Zoo meedelijdend deelt in 't lot van 't wisflend ftof , Staard op de zegekroon, die eens haar borg zoo bloedig, Won, toen hij zegepraalde op Satan's jammerhof, Zij voelt haar boezem thans door nieuwe vonken blaken T Door reine vonken van ontgloeide huwlijksmin, Zij blijft vol mo ed en trouw haar Hugo's heil bewaken , Hoe treft haar't waar belang van haar geliefd gezin: Elkbfad, dat ze uit de hand haar's echtvriends mag ontfangen , Vertedert 't edel hart, en fterkt haar grootfchen moed; Dan elke regel wekt ook 't neigende verlangen, Hoe haakt ze elk oogenblik naar 't zielverrukkendst zoet, Naar  VIJFDE ZANG. 295 Naar't zalig oogenblik, dat, na een reeks van zorgen , En tegenfpoeden haar in 's lieflings armen voert! 'k Zie, hoe de hoop, als 't licht des fchoonflen zomermorgen, In 't vleiendst zachtst verfchiet, 't beminnend hart ontroerd j Dan nog eischt zijn belang in 't Vaderland haar' ijver, En onverWrikbre ffioed, hoe pleit zij Voor zijn-recht! Span! tedre Zangeres! fpan hier uwfnaaren Itijver, 'k Zie door ondankbaarheid, de deugd hier troost ontzegt 5 Hoe doet haar bil'ken eisch de laage fchraapzucht bloozen, 'k Hoor hoe ze in Rotte's vest het loon der Staatszorg vergt, 'k Hoor haar in Hollands raad beklemde zuchten loozen, Terwijl geweld en haat haar fchimpcnd hooiid en tergt, Intusfchen blijft de Groot zig elke dag fteeds vleien, Met 't dierbaarst voorwerp aan zijn zwoegend harttë zien, Geen voorfpoed, geen geluk, geen vreugd der hoofdfche reien -a. Kan hem den waren troost in 't eenzaam zwerven bién. 'i Doorfchijnend flüie'r, iugt van fpinrag zaamgeweeven 9 Bedauwt door 't klamme' zweet der zwijmende natuur , Had 't lagchende gelaat der fchepping reeds cfngeeven s De fluimring naderde, op elk vluchtig rollend unr ? N a De  igG HUGO de GROOT, De herfst verdreef de jeugd, uit Frankrijk's ruime bosfchen; Terwijl de toon der vreugd langs wijngaards heuvlen klonk , Daar poëzie voorfpoed blij, defijpelende trosfchen Afplukte, en 't wrang verdriet in zoeten most verdronk , Toen fchoone Reigersberg, in 't vrolijk oord mogt landen , Verrukking - liefde en vreugd vliegt de edle te gemoet, Hoe voelt zij 't vrije hart door 't heiligst vuur ontbranden , Daar Hugo fpraakloos haar in bevende armen groet! Hoe vrij klopt nu haar hart, 't voelt niets dan hemel weelde, Al wat hun meer omringt, kwijnd weg; hun ziel geniet Een wellust, die zoo fchaars een fterflijk aardling ftreelde , Een wellust, Hechts gefchikt voor 't vrije Godsgebied , De Algoedheid ziet het heil dier tedre lievelingen, Op 't wentlend rond nog met dien Goddelijken lust, Als toen om 's levensboom de Mirthen kransjes hingen, En maagdlijke onfchuld werd door zaalge min gekuscht. De Groot, door vreugd verrukt, vergeet nu aan haar boezem , ft Ondankbaar Vaderland, zijn hechtenis, fmaad en hoon , Een zacht genoegen fpreid 't aanminnig lentebloezem, Van koHvmerloQze rust op 's levenspaan ten toon , Ma-  VIJYDE ZANG. fyj Maria blijft alom bewondrende aandacht wekken, Haar tederheid — haar moed, bekoort, zelfs 't koudfte hart, Zij blijft befchroomde liefde een fchittrend voorbeeld (trekken, Hoe gloênde tederheid den wrcedften dwingland tart. Elk haakt om haar te zien , door blijdfchap opgetoogen , Charlotte , de echtgenoot van moedige Condé, Omhelst haar als vriendin ,— uit helder tintlende oogen , Straald blanke oprechtheid af, naast liefde en zaalge vree! „ ó Glorie mijner kunne ! 'k blijf u mijn eerbied wijden , ,, Hoe vaak zocht ik vergeefsch een fchoon bedachte list, Om mijn geliefden Prins van banden te bevrijden, ,, Dan had mijn liefde en trouw u de eeuwige eer betwist; Doch,'k bleef (taag vruchtloos hulp en veilige uitkomst zoeken!.." (dus fpreekt ze) en knelt de gaê van Hugo aan haar hart, Eaat gluipende afgunst nu 't geluk der onfchuld vloeken , Zij ziet zig door den bloei der (lille deugd gefart, Wie mijn de Groot waardeert, wil zijn gezin ontmoeten, Elk mint de telgjes, van dien grootfehen wonderftam, Elk wil reeds Vaders trouw in 't minzaam wichje groeten, 't Onnozel trekje tuigt reeds vrijheids edle vlam, N 3 Ja,  19B hugo de groot. Ja, 't jonge hartje gloeit door grootheid, deugd en liefde # Door heilige eerbied voor Gods groote Majefteit, De vrijheids min, die vroeg 't ontwiklend zieltje griefde t Is in elk lachje zacht in 't jeugdig blos verfpreid. Hoe vrolijk bloeit het kroost. bewaakt door tedre zorgen t Der trouwfte moeder, die het huizelijk geluk, Weêr zacht doet rijzen, als een zoele lentemorgen Uit donkre nevlen van verdriet en angst en druk. 6 Vaderlandfche Vrouw! niets kan uw naam ontlmstrèn t Dit Frankrijk's maagdenrei al triplend bloemtjes ftrooi , % Hoor de achtbren vrouwenftoet vol gul genoegen fluistren $ Wel aan, dat onze hand haar met een eerkrans tooi 1" Nooit, 6 Maria! zal, uw roem, uw eernaam taanen, ó Morgenfter! gij kon voor Hollandsch glorie ligt Door 't zwartste wolkgebergt het bloozend heilfpoor baanen # Daar de akeligfte nacht voor uwen luister zwicht. De Groot! laat haat en wraak vrij op üw welvaart Woeden, Zij bloeit aan 't Franfche hof, door Lodewijk befchauwt, De laster, aan de borst der nijd met zulfer gloeden Gezoogd-, braak vrij heur gif; uw rust blijft mild bedauwt, Gij  V IJ F D E ZANG. t&fe Gij fmaakt de zalighêen van 't fr.il- liet afflptloos leeven, Terwijl geleerdheid haar trezooren u ontfluit, Ik zie een vlugge faam bekranscht met lauwren zweeven, Zij galmt aan 's aardrijk's pool, de Groot! uw grootheid uit. Hoe plechtig ziet zig elk der achtbre weetenfchappen, De heilige offers door uw vluggeu geest gewijd; De reine Godsdienst fpreid, langs zilvren glorietrappen Des eerentempels , u 't bepurpert voettapijt! Geen dwaalziek bijgeloof zal ooit uw ziel bekooren, Geen eigenbaat geleid uw voet aan 't beeldenkruis , Gij ziet het godlijk licht in 's heilands fterfuur glooren, En volgt zijn zuivre ziel, in 's Vaders heilrijk huis!.,, Het lauwe bloed, dat uit zijn wreede wonden vloeiden , Waschtzachtjde Christendeugd,op 't dwaalfpoor vuil bemorscht, Dit fchonk de Groot die pracht, die luistrijk - godlijk gloeiden, Voor't oog des Seraph's, ja, voor 's waerelds glorievorst!... Hij ziet vol fmart Gods kerk in donkre nevlen kwijnen ,— Met welk een edle drift—met welk een fieren moed, — Doet hij den morgenglans der heldre waarheid fchijnen!... Dan, ach! het fcheemrig oog pinkt, door dien heraelgloed. —• N 4 ö Frank.  *ao HUGO de GRÓÓT. 6 Frankrijk! eeuwig zult ge op de eer — den luister boog'en ,' De roem van 't menschdom mag, aan 't woest geweld ontvlucht, Omringt door vreugde en heil, — omhelst door't meededoogen, Vrij ademhalen in uw zachte - uw zuivre lucht, Mijn Hugo mag geftaag zijn ftille rust zien bloeien, Terwijl 't gezellig hart, een edle vriendenftoet, Daar al zijn uuren zacht door lauwerbeemden vloeien, Op 't heilig fpoor der eer, zoo gul als vrij ontmoet, Hij blijft de vreugd de lust van al wie deugd waardeeren , Zijn weêrhelft is het beeld der eerfte huwlijksmin , Elk poogt in haar 't geluk van eden's beemden te eeren , Men vind vermaak in elk van Hugo's vrij gezin. Zijn van de Velde zelf deelt in der braven achting,- De liefde voor zijn Heer, - zijn kundigheid, zijn deugd, Kroont hem met eer en roem, de vrolijkfte verwachting, Van 't heilrijkst huwlijk flreeld , zijn hart met tedre vreugd 1 't Aanminnig Elsje blijft al 't loon der trouwheid fmaken, Elk heeft 't bewondrend öog geftaag op haar gevest, Laat valsch geleenden zwier, op trotfche fchoonhêen blaken , . Mijn blozend Elsje is de eer van Hollandsch fier gewest!,,,, . . 'i ±71 , De  VIJFDE ZANG. 201 De grijze Jeanin , is begeerig haar te nanfchoüwCri , De Groot, moet aan zijn vriend, de jonge fchoone bién J ,,'kMoet(zegt de Grijzaard)haar aan wien gc u dorst vertrouwen „Het lentebloemtje , dat uw vrijheid waasemt, zien." Hij ziet zig daaglijks door de zoetfte vriendfchap ftreelen, De vriendfchap , eens gevest op Hollandsch vrijen grond, Doed hem , belangrijk, nog in vreugde en lijden deelen , , Van elk, wie ooit vermaak in de eer van 't menschdom vondt,Nu doed eens Voszius hem dc ccllte troost ontfangen , Dan fchenkt Herpenius, Schriverus of Maurier, Door fchrift voldoening , aan zijn uitgerekt verlangen Dc broeder van zijn gaê , zoo fchrander, trouw als fier, Meld hem geduurig, 't lot der trotfche dwingelanden , En maalt hem 't Staatsgeheim met grootfche kleuren af, Terwijl hem dagelijks de kracht der teêrfte banden Van Bloedverwantfchap vreugde en lTillen wellust gaf. Geen ftaatszorg boeit zijn géést, zoo vrij - zoo onbekommert, Geniet hij 't vreedzaam heil, dat vlijtige oefening bied, — Zijn voorfpoed, door de zorg der vriendfchap Haag belommert, Bloeit wcelig, - dan, eerlang, doet huisfelijk verdriet, N 5 ' Al  soa HUGO de GROOT. Al de aardfche zaligheid door doodlijke angst verflikken, Een heir van kwalen valt den vriend der godheid aan, De pijnelijkfle fmart zweeft nu op de oogenblikken, En voert, zoo 't fchijnt, mijn held aan 't eind der levensbaan.Door kwelling lang vermoeid, zijn de afgematte krachten Niet meer gefchikt, om 't woeu der pijn , op 't logge dons, Te tarten, — dan, Gods gunst, hoordal de jammerklachten Der liefde, - Levensvorst! toon - toon uw trouw aan ons!..» Aan ons , die neergeknield, u om befcherming fmeeken !.. . Dus zucht zijn echtvriendin , — terwijl hij fluimrend rust, Doch ras ontwaekt,— nu fchijnt zijn liefdrijk oog te breeken , Hij voeJt zig in den arm der lieffte gaê gekuscht, Terwijl zijn telgjes om het veege ziekbed fchreien, Zij ftreclen 't klamme zweet met zachte handjes af, En blijven fuikkend hem met tedre namen vleien , Met namen , die alken de reinfte teêrheid gaf.... De fchicht des doods verftompt op zijn beklemden boezem , Terwijl hem 't leven, met een fchild van roozeblaan , Verdedigd, 't gloeiend gif der kwalen dat het bloezem , Der welvaart zengt, verdooft, in liefden's tedre traan. Ik  Vijfde zang. *** Ik zie gezondheid gul de poëzie hand hem bieden , Hij rijst, Gods liefde dekt mijn waaren Christen zacht; ..., Zij wenkt, en de aklige angst moet uit zijn woning vlieden , Des levens engel houd voor zijne koets de wacht,— Allengs keerd nu de vreugd op Englenwiekjes neder, De zaalge vriendfchap wijd een traan , door deugd geplengt, Die 't heiligst — 't fijnst gevoel, zoo gloeiend - zacht - zoo teder „ Met liefde op 't dankaltaar der reine godvrucht mengt!... Ja , Frankrijk's zachte lucht voed weêr de tedre brachten Mijns helds , zijn zielsvriendin - zijn vrolijk groeiend kroosc, Zien weêr het knellend leed elk oogenblik verzachten, Danr't gul genoegen ras op rozenwangen bloost. Ja, moet het grootsch Parijs, voor gloênde fchichten bceven, Die de onverzoenbre dood, terwijl de lente ontwaakt, Op vuurge vleuglen , der rampzaalgepest, doet zwceven ? .... De Groot ziet hoe de zorg der tedre vriendfchap blaakt! De Mesme, in Frankrijk*» raad , door {taalkunde aangebeedeu Smeekt,dat de Groot,de Stad,daar wanhoop woed,ontwijkt!... Zijn landgoed , 't (til verblijf van aardfche zaligheden , •— Daar wufte weelde en pracht in 't fchomlend loof bezwijkt j Dit  co4 HUGO de GROOT, Dit landgoed bied hij gul de Groot ter veilge w;6oning „Ontvlucht, (dus is zijn taal,) daar met uw lief gezin, Mijn edle boezemvriend! de onzaligfte vertooning ,, Altijd belommert door G ods tedre menfehenmin, — t9 Geen woeste dartelheid ftoord hier uw oefeningen , — 8, Geen woelende ondeugd treft daar uw verheven ziel, — f, Natuur voerd u omhoog, op dichtbefpiegelingen , ,, Daar vind ge, al 't geen uw ooit in 't leven best beviel, 9, Een rijke boekzaal kan uw denkkracht voedzel fchenken s f, De rust die uw verzelt begunstigd daar uw vlijt, ,,De Schepping zal alom uw zwevende aandacht wenken , ,, Daar zig 't vertedert hart aan dankbre blijdfchap wijd,"— Dit aanbod flreeld de Groot, vermoeit door 't rustloos woelen Van Hof en Stad, verlangt zijn geest na ftille rust, Ja, op dit Landverblijf zult gij uw zelf gevoelen , De Groot! — hier word gij blij door vrede en heil gekuscht. — Hier wijd hij elke dag aan edle bezigheden; Natuur, die 't groen gewaat weêr om heur leden plooit, Bied gulle lagchjes, daar de lente alom haar treeden, Mgt zacht ontluikend kruid en maifche bloemtjes frrooid. Zijn  VIJFDE ZANG. e©5 Zijn weerhelft fmaakt hier 't zoet van 't ongedwongen leeven 3 Geen hooffchen dwang bekoord 't vrij kloppend hollandsch hart, Hier ziet ze in 't lagchcnd groen , de blijde kind'ren zweeven, Terwijl geen norfche zorg hun lieVe jeugd benart: | Hier zal geen dartle list het jonge hart verpesten 5 De lieve moeder vleid zig op een zodenbank, En poogt den throon der deugd voor 't fpeelend kroost te vesten * Zij tcrond hun's Hemelsch gunst: de Itamelende klank, . „ Van kinderlipjes , ftreeid het Üefdrijk Alvermoogen !" (Dus fpreekt zij)vleiend,plaatst ze een beding op haar fchoot».. | Elk leest de dankbre vreugd in Moeders minzaame oogen; Zij voelt zig onverwacht, omhelscht door haar de Groot, | Hij zet zig naast zijn Gae , elk wichtje vleid om kuschjes, — De knaapjes huplen door de dichte lindenlaan , Of plukken bloemtjes, voor hun vriendelijke zusjes, Die kransjes vlechten , in de jonge roozenpa-an. —* [ De vrolijke onfchuld kan deez grootfche ziel bekooren , Elk trekje der natuur fchetst de eeuwge grootheid af, Van hem, die liefd e en zorg voor 't wormtje zelfs doet gloor'enj 'A Tntusfchen keert de ftad in een verflindend graf; - De ■  io6 HUGO de GROOT. De vaaïê pest, geteeld in 's afgronds zwavelkolken, Vliegt op de vlerken van de zuiderkoeltjes aan, Vcrfchrikking - doodlijke angst en wanhoop treft de volken, Waar zij verfchijnt, de dood volgt haar verwoeste paan. Dit monflcr, doet de vreugd uit Frankrijk's hoofdftad vluchten , Zij blaast het doodlijk gif met blauwe lippen uit, Het feestgezang verfmoort, in bange boezemzuchten , De toon der liefde kwijnt, in 't akligst lijkgeluid! Hier ziet een jonge gaê haar zielenvriend bezwijken ! — Hij flaat 't verwilderd oog, op 't voorwerp van zijn min , Zijn paers gevlakte hand doet klemmend kennis blijken, Hij zucht, hij kuscht, hij fnikt — en (laapt de doodflaap in!.„' De blijde Bruidegom, die 't echtaltaar ziet gloeien , Ziet, hoe de wellust van zijn fiere jeugd verbleekt, Zij knielt, de Priester fluit hun zaalge huwlijksboeijen , Terwijl haar drijvend oog in 's jonglings armen breekt 5 Hij voelt haar hijgend hart nog op zijn boezem tikken , =. Terwijl haar gloênde mond den kusch der liefde bied ; Nu gilt Filant, daar hij, in de ijslijkfte oogenblikken , Zijn jonge zielvriendin in wreede doodangst ziet; Zij  VIJFDE ZANG, ao? Zijpoogdzig worstlend uit zijn iiddrende arm te rukken, 'k Sterf(zegt ze,)fchuw,ach!fchuw, mij die uw jeugd verpest!Hij blijft haar dervend aan zijn tedren boezem drukken, En lieve Julia ontvlucht het derfgewest; Haar jongden adem, door haar vriends beklemde lippen, Al heigend weggekuscht, vergift zijn gudzend bloed , Zijn ann bederft, hij laat de laatde zuchten glippen, 'k Zie 't minnend paar veréénd door een onzaalgen gloed, Hetliefdrijkst huisgezin vergt 't teederst mecdelijden , De Vader, onlangs blij door 't lagchend kroost gedreeld; Toen 't vleiend daamlen 't hart des nijv'ren kon verblijden , i Ziet hoe elk oogenblik nu nieuwe rampen teelt,— Zijn reeds bezweken kracht, word nog voor 't laatst verzamelt, Terwijl zijne echtgenoot den jongden fnik verbeid, En 't dervend kindje om hulp , in 't moordend lijden , damelt, Of, heigend aan haar borst, om 't laatde teugje fchreid!.... Nu breekt het moederhart; zij kuscht de onnozle traanen, Van 't moê geworsteld kind, en daar haar veegemond, I Gods vaderlijke trouw voor 't heigend kroost blijft maaucn, Scheurd draks de hand des doods het heilrijkst echtverbond!.. Zij  and HUGO de GROOT. Zij flerfl!... haar zielenvriend blijft haar in de armen klemmen , Haar zuigling, wreed verteerd door pnuitblusbren gloed, Knelt 't mondje aan haar borst, terwijl reeds de adren ftremmen> En zuigt voor moedermelk, vergiftigd Hollend bloed!... Hit jammervol tafreel, kan 't teder hart ontroeren; Veredelend gevoel! gij kund verbeeldingskracht, Al fchreiend, in 't verblijf der wreedfle rampfpoed voeren , Parijs ! hoe golft uw lucht, door de akeligfte klacht! .., Ik zie de wanhoop door uw ruime wijken waareu , Terwijl zij 't zwoegend hart der moedloosheid bezielt, 'k Zie zaalge vriendfchap, die gints met ontvlochte hairen , Voor 't godlijk zoenaltaar haar's zaalgen heilborg's knielt!. Zij zag op 't wreedst alom haar heiige banden fcheuren, Lucinde fierft, in de arm der trouwde zielvriendin. Die , door verdriet vermoeid, nu in 't angstvallig treuren , Haar jongfle toevlucht zoekt, bij de eeuwge menfehenmin!... Zij voelt het gif der pest door zwellende adren vloeijen , Elk fchuwde haar vol angst, zij voelde in eenzaamheid, Haar jongen geest getroost, van 't wislcnd Hof ontboeien, Lucinde boord haar lot, en zaalge vriendfchap pleit y Op  V IJ F D E ZANG. ao9 Op tedre liefde en trouw; zij vliegt om hulp te bieden, Zij koelt haar gloende dorst, zij fchenkt het hijgend hart, Der ftervende vriendin verzachting; de angften vlieden, De krachten , afgemat door folterende fmart, Herflellen zich , nu kuscht de dankende Lucinde, Weer 't welvaarts blosje, dat op zachte wangen kwijnt, Dan, de ijsfelijkfte kwaal vermoord de zielsbeminde , Vanfchreiende Annet, de wreede dood verfchijnt. 6 Hemel ( gilt zij ) moest Annette u overleeven, Ach ! word uw liefde, uw trouw verfchriklijk dus beloont, Ik word rampzalig, dus 't verdriet ten prooi gegeven; Lucinde! ach , had gij nooit me uw dierbre hulp getoond, 'k Moet leven , om uw dood op 't ijslijkst te gevoelen, Mijn zwakke kracht bezwijkt, ja eeuwig liefdrijk God! Dank zij uw gunst, de dood blijft in mijn boezem woelen , Lucinde! ó uw vriendin geniet het troostrijkst lot. Zij fterft op 't koude lijk, haar heete traanen (tollen 3 Op 't maagdelijk gelaat; ó jammervolle ftad , 'k Zie de akligfte uuren u voorbij naar 't eeuwig rollen! Dan de eeuwge goedheid ziet uw naam op 't duurzaam blad, O Vaa  si-o HUGO de GROOT. Van zijn gedenkboek, dat bet lot der volken reegeit: Verwoesting drijgt vergeefsch ; een drom van eeuwen wacht Nog op uw glorie, 'tplan der godiieid moet bezeegeld, Gij moet de Wieg nog zijn , van 't wisflend nagedacht. Gevoelige de Groot voelt Frankrijk's wreede rampen, Wat lijd zijn tedre ziei, hij ziet elk oogenblik, 't Bevolkt Parijs , bewolkt door vaale neveldampen , En hoort het bang gegil van wanhoop , fmart en fchrik , Hij huwt zijn zuchten aan de beè der Christenfchaaren, God ziet vol tedre zorg hun fmeulend olfer aan, .Straks blinkt/zijn liefdevuur vertroostend op de altaareu t En 't leven ftrooit alom weer jonge roozenblaan, Gods wenk gebied, de pest verfchuilt in 's afgronds hooien , Terwijl zig't aklig graf verzadigt, eindlijk fluit. Nu ftroomt een zuivre lucht, van 't ijs der noorder poolen En deelt gezondheid, kracht en werkzaam leven uit. Zoo ziet mijn held geftaag de lotverwisfelingen , Van 't vrolijk bloeiendst rijk, met flaarende oogen na t Dit alles voert zijn geest ver boven de aardfche kringen; Daar knielt hij voor den troon der eeuwige gena , liet  VIJFDE ZANG. su Het lief genoegen ftrooit nog blij zijn levenspaaden; Daar zie ik Daatzelaar en jeugdige Maurier, Met jonge Reigersberg, 't verlangend hart verzaaden , De zachte vriendfchap fchenkt zijn dagen jeugd en zwier. Ik zie zijn tedre drift in duizend vraagen leeven , Die drift die elk op 't nauwst verbonden hout aan 't oord, Daar 't hart, den eerften flag ontwiklend heeft gegeeven, Daar de eerfte lichtftraal heeft in 't fluimrig oog gegloord. Mijn Daatzelaar, gewoon aan Hollandsch fmaak en zeeden , Vind bij zijn ouden vriend op 't land zig zeiven weêr ; Hij meld hoe Holland thans zelfs zijn beroemdfte fteeden, Ziet vliegen op den wenk van Nasfauw's trotfehen heer , Hoe 't land , vermoeit door tijd en geld en volk te fpillen , Naar vrede hijgt, ondanks Prins Mauritz heldenmoed, Doch hoe de woeste orkaan van wreede Kerkgefehillen , Nu 't oogmerk is bereikt, zoo 't fchijnt heeft uitgewoed^ De zoon van Reigersberg, brengt tedre liefdegroeten , Van ouders , maagen en een dierbre vriendendrom , Elk wenscht mijn Hugo weêr in 't Vaderland te ontmoeten „ Hoe lang (vraagt elk) zwerft nog de deugd als balling om ? O 2 ' *t Be-  fiia HUGO de GROOT. 't Bevallig landverblijf keert in een vrolijk eden, Voor 't dierbaarst huisgezin, dat liefde en onfchuld voed, De reinste blijdfchap daalt, al juichend hier bcneeden , En lagcht hun vleiend toe, vereelt door de englcnftoet! Ja 't ftil verblijf der deugd, daar godvrucht vrij raag bloeijen, Daar geen verraad, noch list natuur te wreed vcrkragt, Daar doet de aardsch englenrei den fchoonften luister gloeijcn, En houd voor de onfchuld op godsliefden wenk dc wacht. De Groot, door Staatsbewind, noch norfche zorg gekluisterd, Wijd al zijn kracht aan 't nut der maatfchappijen toe, Daar geen vergetenheid zijn glorie ooit verduisterd, Zij praalt in vollen glans. De wraak, 't vervolgen moê , Zal eens de grootheid zelfs mijn's edlen Christens kennen, Ja, blozend zal zij vaak, wanneer het recht verfuft, Door woeste twist, zig {til aan Hugo's uitfpraak wennen, Wanneer de nevel vlucht voor 't fchitterendst vernuft. Maurier blijft aan zijn zorg een dierbren zoon vertrouwen, „ Gelei zijn fiere jeugd naar Themis heilig koor ," (Dus fmeekt hij) en de Groot doet hem den glans aanfehouwen Der wijsheid, die hem wenkt naar 't Hijgend eerenfpoor. ZES-  ZESDE ZANG. n JL#e hoogde Ceder, die zijn wolkenfteigrend lommer , Al fehomlend uitbreid , op den grootfchen Libanon , Terwijl zijn donkre fchauw zorg, angst, verdriet en kommer , Verbergt voor 't vrolijk licht der heldre middagzon , Blijft in den grond waar eerst zijn teder fcheutje groeide, Stout de eeuwen tarten, dan verplaatst hem's flerflings hand Door werktuigkunde en kracht, terwijl hij groenend bloeide, In andre luchtftreek, ver van 't eigen Vaderland, Zoo kwijud de frisfche jeugd, die op zijn bladen lagchte , Ja, fchoon een vetten grond hem gul zijn voedzel bied, Schoon telkens de avonddauw den gloed des daags verzachte , Zijn fiere kruin pronkt met die grootfche fchoonheid niet; Zoo blijft ook mijn de Groot in Frankrijk's vruchtbre (treken, Schoon gulle vrolijkheid al dartiend hem omringt, Berooft van waare vreugd, niets kan dien gloed ontlteken, Die elk gevoelig hart tot zuivren wellust dwingt. O 3 Nog  ai4 HUGOdéGROO T. Nog kan verbeelding hem door hollandsch beemden voeren, Elk voetfiap toond hem 't merk van kommerlooze vreugd , Hoe kan 't herdenken nog zijn teder hart ontroeren, Door 't luchtig fchaduwbeeld van zijn verwelkte jeugd ! Nog blijft hij voor 't belang van 't worstlend Neerland waken Elk Vaderlander vind in hem een trouwen vriend, Geen laage wraakzucht doet zijn edlen boezem blaken , Ik zie zelfs hoe zijn deugd Oranje viert en diend, Dan 't trouwloos Vaderland blijft de onfchuld wreed vervolgen, 't Vertrapt zijn dierbaar kroost, daar 't helfche flangen voed, Ik zie hoe heerschzucht, nog op mijn de Groot verbolgen, Op zijn verdeediging met Tijgers wraaklust woed. Mijn Christen , van 't geweld zijn's vijands thans beveiligd Had zijn befchuldiging met ftqute taal weerlegt, En aan zijn vriendenrei grootmoedig toegcheiiigd, Zijn item verdreef de flaap , uit 't oog van 't machtloos recht s Hij deed het zilver wit der heiligde onfchuld fchittreu, Der onfchuld, die vol fmart troost zocht bij Neêrlands God a Dan die verdeediging kon haat en wrok verbittren , En fchoof degrendlen weg van 't Loevefleinfche flot. Daar  ZESDE ZANG. ai$ Daar bleef nog Hogerbeets den avond van zijn leeven Weg kwijnen , door zijn kroost in 't akligst leed verzeld, De Groot bleef om zijn vriend, fchoon zelfvan 't juk ontheeven ? Door wrede zielenfmart, te jammerlijk bekneld. Kou zijn verdeediging den heldren glans doen lichten , Die waarheid recht en trouw, op 't plecbtigst heeft verfpreid, Dan zou zijn Hogerbeets, 't rampzalig lot zien zwichten , Daar Hugo's heilig recht ook voor 's mans onfchuld pleit! Doch vruchtloos , 't wreed geweld flaat weer op nieuw aan 't woelen , Men doemt op nieuw de Groot, daar nijd de tanden knerst, De fnoode heerschzucht moet den gloed der wroeging voelen , Daar Staatslist, nu ontdekt, door fpijt en fchaamte berst. Gewijde drukkonst! die tot heil der maatfchappijen, In vrijheids zachten arm met zuivre fchoonheid bloeit, En vaak de rampfpoed maalt der helfche flavernijen , Word door geweld in haar gcboortelucht geboeit. Men durft de fiere flem der moedige onfchuld fmooren; Dit treft der braven ziel! hoe grieft dit mijn de Groot! 't Gerucht doed hem al ras , die fombre treurmaar hooreu , Nu vlucht de laatfte hoop ! 't Is waar, Prins Mauritz dood, O 4 Kou  «*« HüGO u GROOT. Kon eens verandring aan 't befhmr der landen fchenken \ Dan welk een Mauwen troost! mijn Hugo ! «k voel uwleedt, 'k Zie liefde en vriendfchap u in Neêrlandsch beemden wenken, Dan de eer verbied, dat ge ooit verneert hun tegen treed. Neen : eerst moet wrevlen haat uw fiere deugd erkennen , Eerst word het wraakzwaard van 't ontwaakte recht gekuscht, Door heerschzucht, die zig aan geen wet, noch plicht wil wennen, Of fchoon zij bloozend al heur misdaan is bewust. Mijn edlen Christenheld ziet vast zijn jaaren zinken , Ver achter 't zichtbaar ftof, in de arm der eeuwigheid, Zijn naam blijft de aardbol door met grootfche glorie blinken, 'kZie hoe elk Rijksmonarch , hem om zijn vriendfchap vleid; Nu ziet hij zig genood, aan 't hof der logge Deenen , Dan bied den lieren Zweed de fchittrendfie eer hem aan , Gints wenkt hem 't Duitfche rijk , daar welvaart is verdweenen, 't HeiLkmgs den Rhijnftroom kwijnd in jonge wijngaard blaan; Maar, de edle balling wil zig aan geen vreemden wijden, Hij gruwt op 't denkbeeld, dat 't belang der maatfehappij , Waar aan hij zig verbond, ligt met 't geluk kon ftrijden Van Neerland, thans in 't fchauw der krijgsbanieren vrij. Hij  ZESDE ZANG. ar? Hij blijft grootmoedig, fchoon door huiszorg vaak bekommerd , Hij voelt het wanklen ftaag van 't ondermaanfche lot, Maar blijft door de eeuwge trouw van 's waerelds vorst belommert Daar hij met eigenbaat en laage vleizucht fpot. De waare Godsdienst, door geen bijgeloof ontluisterd, Zij, die bevallig bloeit in blanke Leliefchauw, Zij, die 't weldenkend hart van 't logge Hof ontkluisterd, Vertroost mijn Hugo , door haar zuivren hemeldauw; Zijn wooning is 't verblijf van godgewijde zeeden, Hier offert zuivre deugd, op 't gouden reuk altaar, Van Jezus eeuwge min , haar vrije fmeekgebeden , Hier leeft de wellust, der verdrukte Christenfchaar. 'k Zie Uitenbogaard hier een vrijen adem haaien , Zijn hart, dat voor de Groot door zuivre vriendfchap gloeit, Verbeelding doet hem vaak nog door die beemden dwaalen, Waar Hugo's jeugd zoo vrij, zoo fchittrend heeft gebloeit, Zijn vaderlijke zorg bleef toen het zwellend bloefem, Der kennis koestren , door den gloed der reine deugd , Zijn raad, zijn minzaamheid, kweekte in den tedren boezem Des jonglings, toen al 't fchoon van onverwelkbre vreugd: O 5 Door  *zs hugo de groot. Door al de wisfling heên, van 't doorgeworsteld leeven , Was Uitenbogaard voor mijn Hugo de eelfte vriend, De trouwfte raadsman , die hem veilig voort deed ftreeven , Op 't fpoor des heils; hier werd de Godheid blij gediend; "k Zie Episkopius wiens achtbre Godgeleerdheid, De trotfche nijd verblind, en door haar zuivren gloed, Aan 't oog der Godvrucht toond, hoe fchaadlijke verkeerdheid De tedre ziel berooft van al 't verrukkendst zoet, 't Huis van mijn Grootzius, de Godsdienst toegeheiligd, Pronkt als een fchaduwtrek van 't hemelsch heiligdom, Daar Neêrlands Christenlïoct, voor zielendwang beveiligd, Zag hoe den glans der hoop langs zwarte wolken klom. Dan welk een naare nacht van ijsfelijke rampen , Verfmoort de glorizon aan Frankrijk's heldren trans ? Dc pacrfe blixcm , golft door aklig zwarte dampen, De zaalge vrêe bezwijkt, en voorfpoeds zachten glans Verdwijnt; de tweedracht zweeft in gloênde zulferwolken, Zij blaast haar gif in 't hart van 't koninglijk gezin , Zij wapend 's broeders hand, met fcherpgewette dolken, En wekt de woeste wraak, in 't oog der Koningin !... Dc  ZESDE ZANG. De ondankbaarheid , geteek in 's duivels gloênde poelen, Treet aan het Franfche Hof in Priesterlijk gewaat, En doet de Medicis haar helfche wreedheid voelen , De purpren hoed befchauwt het nooit ontroerd gelaat, Het hart fints lang verfleent, doet door geen fchaamte de adren 5 Meer zwellen , Richeljeu in Staatslist uitgeleerd, Durft moedig tot den troon des jongen konings nadren, Daar hij den fchepter meer dan 't kerkbewind waardeerd. Zijn oogmerk moet bereikt, zijn ftaatsgezach moet klimmen , Hij wind allengs de gunst van goeden Lodewijk, Hij doed zijn glorie reeds van achter de Alpen glimmen , Daar hij het oorlogsvuur beftuurd, tot roem van 't rijk , o Frankrijk! 'k fchuw vol angst dien chaos uwer twisten , 'k Zie 't hof ver wart, natuur in 't zwoegend hart verfmoord, Gevoelig offert hier elk edeldenkend Christen , Een traan daar zij de ftem der menscheid ftaamlend hoort. ' k Zie hier een Koningin van kroon en troon verltooten , Een Zoon, te wreed misleid, vertrapt het hijgend hart Waar onder hij met zorg met al zijn kroongenooten, Gedragen werd, wat angst! — wat wrede boezemfmart! Vors-  HUGO de GROOT. Vorstin! gevoelde gij, terwijl ge angstvallig vluchte, Uit 't oord, daar gij vol pracht het vorstlijk huwlijk floot, Daar gij in 't baren van drie Rijksmonarchen zuchte, Waar van één , thans den dolk naar 't Moeder hart ti floot. Gevloekte burgerkrijg, fhelt door de vruchtbre flrecken, Ik zie 't verwoeste veld bcfpat met 's landmans bloed, Ik hoor de tedre Vrouw, den wreedflen moorder fmeeken, Om deernis met haar kroost, vol kommer opgevoed. Ontzinde drift geeft zelf den fchijn van Godsdienstijver, Aan 't onmeedogend woên , van flaatszucht en verraad , Een hclsch gedrocht, fpan' hier zijn helfche fnaren ftijver, En fchetst de gruwlen van den wreedflen menfchenhaat. Doet 't buitenlandsch geweld de blonde voorfpoed vluchten , Terwijl verfchrikking wreed op oorlogs dondren rolt, Vloek zweeft in de angst des doods , op de afgebroken zuchten , Daar 't bloed der helden op der paarden hoeven flolt: Dan dwaalt verwoesting langs den platvertrapten akker, Terwijl de veldling bij 't verbrande Hulpje fchreid, Doch 't onheil blikfemt flraks,trouw,moed en wraakzucht wakker En krijgsdeugd huwt zig fier, aan 't fchranderst krijgsbeleid, Maai  ZESDE ZANG. aai Maar muitzucht! vloekgedrocht! fcheurd gij de heiige teuglen , Van 't waakzaam ftaatsgezag, dan zweeft 't afgrijslijkst lot, Der fchoonfle maatfchappij alom op vuurge vleuglen , Dan vloekt de wanhoop fnood deeze aard — zig zelf — en God! ó Frankrijk! wat al ramp heeft uw geluk beftreeden, Men trapt de Godsdienst wreed op 't vry enfchuldlooshart, Bcarn hoe zwoegde gij, toen door rampzaligheeden, Hoe werd uw heil, uw rust, door zielendwang benart! Gevloekte Burgerkrijg, gij doet natuur bezwijken, Terwijl gij zinloos in uw eigen boezem wroet, Uw eigen hart doorknaagd, uw zetel vest op lijken , Uw heeten dorst verkoelt, met gudzend broederbloed, Rochelle bleef vol moed den flaaffchen dwang verduuren , Rochelle , de eer en roem van Frankrijk's grootsch gebied, Die nijvre koopmanfchap, in haar verfterkte muuren , Gul in den forfchcn arm der Zeevaart bloeien ziet; Rochelle, 't vrij verblijf van edle heldenzielen, De veilge fchuilplaats , van elk trouwen hugenoot, Die moedig weigerden voor Romen's dwang te knielen, Daar Staatszucht voor ''t Altaar 't fraai in zijn boezem floot, öFie-  v2% HUGO de G R O O T. ö Fiere Vest! uw moed heeft dwinglandij beledigt, Uw grootheid moet verneert, uw edle vrijheids min Kwijnt, fchoon natuur op 't llerkst uw vestingbouw verdedigt» Gefolterd en benauwt het bloedig puingraf in. ©e wraak en 't krijgsgefchrei, dat reeds de lucht vervulden , Omringt uw trotfchen wal, waar word uw hulp gebóon ? Heerschzuchte Richeljeu, kan nergens vrijheid dulden , Haar naam zelf kwetst zyn ziel. „Wreek,edle Vorst! uw hoon, » Op de aanhang van Calvijn , gij moet hun trotscheid dwingen, „ Brittanje vliegt ter hulp van dien gevloekten ftoct, ,, Uw krijgsroem moet na de eer van al uw Vadren dingen , „ AVreek aan den Hugenoot uw's Vaders fchuldloos bloed ! " ( Dus fpreekt hij) en ontfonkt de wraak in 's Konings boezem , Rochelle wordt herent, den toevoer afgefneên , Der burgren hoop verwelkt, als 't mollig lentebloezem, Door een orkaan verltrooit, en wreed in 't ftof vertrcên. Is 't mooglyk, Lodewijk! kund gij uw bloeddorst koelen , Met 't onwaardeerbaar bloed aan uwen dienst gewijd, Zoo ras het burgerhart zig zeiven kon gevoelen , Dan werdt het door uw roem , en door uw deugd verblijd. Welk  ZESDE ZANG. ti} Welk ijslijk denkbeeld moet uw ziel niet doen ontroeren , Terwijl gij 't moordgefchrei der woeste benden hoord! 'k Zie hier een Jongling wreed door dwang ten ftrijde voeren » Die, met den eerften fchoot, zijn grijzen Vader moord , Hij werpt het moordtuig weg, en vliegt in 's vijauds drommen^ Daar hij langs fterveuden den Grijzaart tegenflapt, Hij valt, de doodangst doet zijn bleeke mond verftommen, Terwijl een briezendpaard zijn bekkeneel vertrapt. Daar (toot de hand een dolk in 't hart des dierbren broeders, Terwijl den jongften fuik den laatfien vloekwensch fmoort, Hoe galmt gints 't naar gegil van Ega's — Telgen — Moeders , AVicr lieffte panden reeds door tweedracht zijn vermoord I Bij eiken uitval der verwoede fteedelingen , Ontbrand op nieuw de wraak, terwijl de wanhoop groeit, Niets kan de trouw en moed der fiere burgren dwingen , Daar nog een vonk van hoop op Britfchen bijftand gloeit. Dan , vruchtloos! hongersnood waart door de ontvolkte wijken , Terwijl de pest den dood naar heilige offers leid, Ik zie den grootften held naast 't hulploos kind bezwijken, Dat hem al ftervend nog om 't laatfte kruimtje vleid! - ■ De  S24 HUGO d E G K O O T. De bange moeder, lang berooft van 's levens blijheid, (Haar Gaê viel aan haar zij, daar ze op dc wallen (treed, Rochelles vrouwendoet, kend 't zalig heil der vrijheid, En tart vol moed , voor haar, in rouw het grievendst leed,) De bange Moeder treurt, omringt door tedre kindren , Die, op haar zorg gerust, nu vruchteloos om brood Haar vragen, 't vaal gebrek doet reeds hun krachten mindren s Om 't veege wiegje zweeft de pijnelijkfte dood, Den Iaatden voorraad (trekt, om nog haar lievelingen, Voor 't laatst verkwikking, in hun ijslijk lot, te biên s Zij ziet door honger thans hun ingewandjes wringen , Daar zij vergeefsch om troost haar (laag in de armen vliên , De maagre handjes, om haar zwakken hals geflrengelt Verzaamlen nog voor 't laatst al de uitgeteerde kracht 't Verbleekte mondje kuscht, en 't zieltje word verengclt, Terwijl de wreedfte fmart, nog in de doodituip lagcht; Zij gilt door zielverdriet, daar zien haar brekende oogen , Haar pas gebooren wicht door gloenden dorst vcrfmoord s Haar boezem , lang verdroogt, gloeit thans door mededoogen , Daar zij de laatde kreet van * dervend kindje hoord j On-  ZESDE ZANG, a%$ Onzalig treurtoneel! dat tedre harten griefde, De lucht, door 't naar gegil der ftervenden vervult, Voert 't treurgeluid alom ; 'k zie gints hoe zuivre liefde, In d' arm des doods bezwijmt, door fmart en ongeduld , De jonge Bruidegom bleef op de ftadsmuur waaken, Daar fiere Laura hem geen oogenblik begeeft, Nog blijven zij het zoet der reinfte wellust fmaaken, Terwijl de bleeke dood op gloênde kogels zweeft j Een dringt 'er onverwachtst in ftoute Amintas boezem; Mijn Laura! 't is genoeg, 'k fterf voor mijn Vaderftad !" Waak, eeuwge liefde ! waak voor 't jeugdig levensbloezem Van haar, die ik mijn trouw mijn min gèzwörèn hadt, Mijn helling! wees getroost! God zal uw jeugd befchermen y 'k Verbeid U in 't gewest der onbevlekte min! Hij valt op'Laura's borst! ach, zoudt ge uw niet ontfermen f ó God der liefde ! zie zijn jonge hartvriendin, Dus fmeekt zij, laat mijn ziel in 't fchaduwdal verëcnen , Gij hoord mijn zucht ik voel, 'k druk zijn verftijfden mond, De Algoedheid wilde haar Vol gunst gehoor verleenen , Daar men het meisje in d' arm haar's' vriends beftorven yoiïd. P Pest  a25 IIÜGO de GROOT. Pest, hongersnood en vöur, doen 's burgers fierheid buigen , Vorst Lódewijk zag reeds een wentlend jaar voltooit, Hij zelf moet de edle trouw der ftrijdbre vest getuigen , Terwijl de zeege in 't eind bebloede lauwren ftrooid. Niets kan de zwakke ftad bij de overgaaf bedingen, Ze ontfluit de poort: de Vorst treed door het rookend puin , Nu koelt de moedwil zig aan veege fteedelingen, Welke overwinnings krans fiert 's dwinglands trotschen kruin! Is dit uw zeegepraal, op eigen grond bevochten , Op burgers , die weleer op 's Konings wenk gereed , De krijgsvaan volgden , in de ftoutfte legertochten , Verdienen zij dien haat, zoo zinloos woest als wreed ? óLodewijk! kund gij het gudzend bloed zien rooken, Van hun die dankend op uw erfgrond eens verheugd , Uw wieg befcherm den, toen het twistvuur fnood onftoken , Den bloei verzengde, van uw pas ontloken jeugd ? Rochelle! voedfter van het lagchend vergenoegen! Geruste en vrije wieg van fpelende overvloed , Die, daar de fcheepsbouw voor haar bloeiend heil bleef zwoegen, De Franfche welvaard heeft met jeugd en kracht gevoed, Nu  ZESDE ZANG. a*7 Na moest gij, diep vernêerd, in 's dwinglands kluister kwijnen; De woeste krijgsknecht, door 't geleeden leed verwoed , Doet nog de laatfle vonk van veege troost verdwijnen , En trappeld fchimpend in 't geplengde burgerbloed 1 Ik zie de Maagdenrei vermoord , of fnood gefclionden, De Moeders, 't vleiend kroost naakt uit den arm gefcheurd , De veege Held, die nog zijn Gaê befchermt, gebonden , En naar het wreedst verblijf ter hechtnis heên gefleurd! Onzaligwroet de wraak in eigen ingewanden , De Moeder vloekt haar Gaê , als moorder van zijn Zoon , Ik zie de wanhoop wreed in 't Zusterhart ontbranden, Haar Broeder thans befchauwt met de overwinnings kroon, Doorgriefd het kloppend hart van Milkas haar' Beminden , Haar Milkas, die haar nog in ftervende armen hield , Hier kan oud Romen weêr Kamillas Zuster vinden; Zy word door de eigen wraak , door de eigen drift bezielt! Hoe lang dwaalt nog mijn geest langs donkre fchaduwpaden f Daar mij de naam van mensch doet blozen?'k vluchtjop 'tTpoar Der eer, dank ik verrukt door edle gloriedaden , Dat ik tot de eigen rang , als mijn de Groot behoor? P i 0.n-  428 HUGO de GROOT. Onfterflijke de Groot! tot eer der ftervelingen, Schonk de eeuwge wijsheid u het aanzijn op deeze aard , t Verftand ontwikkeld hier, maar in verheevner kringen , Word 't heerlijkst oogmerk eens van uw beftaan verklaard ? Hij treurd om Frankrijk's ramp , en 't lot der Hugenooten, Verwarring heerscht alom , men fpreekt nog denkt meer vry , 's Volks heil en wel vaard is in keetenen geflooten, 't Vertrouwen , onlangs nog den band der Maatfehappij, Is nu op 't wreedst verfcheurd, het vleiend vergenoegen, Is voor verraad en list, 't rampzalig oord ontvlucht, Alom doet wreed verdriet der braaven boezem zwoegen, De fombre treurigheid flaakt telkens zucht bij zucht. Mijn Hugo's tedre ziel door wisflende berichten Uit Nêerland, ftaag gefchokt lijd nu eens bittre fmart t Of voelt bevallig zig tot dankbre vreugd verplichten, Wen Nêerlands heil 't gevoel van 't wislend noodlot tart. Ontrolt de Zeegepraal hun fiere legervaanen, Beeft Spaanfche dwinglandij, dan roemt de Groot zijn God J Hij offert op 't Altaar der Godvrucht dankbre traanen, En voelt al 't ftrelend zoet van Nêerlands heilrijk lot, Ban  ZESDE ZANG, aaJ> Dan, hoort hij de onfchuld foms in wreede doodsangst zuchten, Wen 's vijands magt de trouw der helden overwin d, •Vanneer 't Bataaffche heir het flachveld moet ontvluchten, En Spanjaarts wreedheid dorp, en veld en beemd' verflind. De Groot, wat heeft uw hart veel knellende angst geleeden ? Om 't lot van Groeneveld; hij die, door wraak misleid, Den fnoodften aanflag tot Prins Maurita dood hielp fmeden , En 'r, heilloos offer werd van zijn toegeevenheid (ijn telg 't verzoek der trouwde moeder meldt, Waar aan hij 't zijne huwt, natuur ! uw kracht treft nader Dan de uitgezochtde taal mijn' edlen Christenheld, Q 2 'tBe1.  £44 HUGO de GROOT. 't Befluit is reeds bepaald, dit flreeld in 't kwijnend derven Zijn moeders lijdend hart, 'k zie al zijn vriendendoet, Nu zij hun' liefden wensch , na zoo veel fmart verwerven, Door dankbre vreugd verrukt,hoe blaakt de kracht van 't bloed Li dierbre Maagen ! 'k zie de vriendfchap traanen plengen, Van dankbren wellust, ja 't geheim fnelt vluchtig voort, 'k Hoöï zig den vloek der wraak met dankbre toonen mengen , Terwijl Prins Fredrik zelf't befluit goedkeurend hoort. Mijn Hugo ! voelt ge uw ziel niet door ontroering gloeien, Bij eiken dag, die u het tijddip nader voert, Dat liefde en vriendfchap u in 't Vaderland zal boeien, Daar telkens 't denkbeeld u def ballingfchap ontroerd. Houd moed, mijn Christen, zou ooit de onfchuld angdig beeven? Begundigt 't hoog gezach niet heimlijk uw bedaan, Hoe veilig mag niet elk verbannen Leeraar leven, Op zijn geboortegrond, kom, vriendfchap lagcht u aan , Vlieg in haar arm, dan , ach, uw fcheiden kost reeds traanen, In Frankrijk, daar ge al 't zoet van 't gastvrij leven fmaakt, 'k Hoor hoe Condé , vol fmart, gints in Verfaljes laanen, Om 't fcheiden van zijn' vriend beklemde zuchten flaakt, Ma-  ZESDE ZANG, 24* Maria voelt de vreugd in 't hijgend hart herleeyen, Zij haakt om 't dierbaar kroost, op hun geboortegrond, Het juiste denkbeeld van het vrij belTaan te geeven , Om hen te omhelzen, daar eens 't wanklend wiegje ftond; Dan, haar Cornelia, ontgloeid door zuivre liefde, Blijft aan het Franfche rijk door d' engften band gehecht, Haar' trouwen Mombas, die haarzuivren boezem griefde, Heeft zij onwrikbre trouw voor eeuwig toegezegd, De herfst deedt reeds de vreugd op 't veld in fl uimring zinken , Toen de Egae van de Groot, met haar bcminlijk kroost, De Zeeuwfche duinen weêr in 't blauw verfchiet zag blinken , Haast volgt haar echtgenoot, eer nog de Wijnoogst bloost, En zingend darteld , langs de vruchtbre heuveltoppen, Is Hugo tot dpn tocht naar Nederland gereed, Hoe voelt hij 't dankbaar hart door fombre droefheid kloppen , Hij ziet de wreede fmart, het zieldoorgriev^nd leed Van trouwe vrienden , die in Frankrijk hem beminnen , De Koning bied als vriend, als vorst, zijn' bijftand aan, „ Kon \k door voorfpraak iets op wrevlen haat verwinnen, „ 'k Wil alles voor de Groot, dien ik waardeer, beftaan." Q 3 (Dus  |4« HUGO de GROOT. (Dus fpreekt de Rijksmonarch,) inden gij 't waardig rekent, „ Tot uw geluk een brief aan Neêrlands achtbren ftaat, „ Is met mijn eigen hand , op 't plechtigst onderteekend, ,, Welhaast gereed" de Groot, die lage vleizucht haat, Dankt Frankrijk* Vorst gerust: de oprechtheid fiert zijn trekken, Al 't Hofgezin betreurt het fcheiden van mijn' held, Schoon hij geen hooHtng is,die 's trotschaards gunst kan wekken, 'kLe/s fmart in elke traan , die thans in de oogen zwelt, Cöndé omhelst hem , blijft hem om zijn vriendfchap fmeeken, Ach , zucht hij! moet ge in 't eind , uw trouwloos Vaderland Weêr fchuwen , kies , al kies dan in deez zachte ftreeken - Weêr fchuilplaats! Hugo drukt hem fprakeloos de hand, Zijn dankbre ziel gevoelt veel meer, dan ze uit kan drukken, . Erkentnis , tedre fmart en zorg voor 't nadrend lot, Daen beurtlings 't zwoegend hart, gewoon aan de ongelukken, Zig zacht verliezen, in de wijsheid van zijn' God. Thans ziet hij 't Franfche Rijk, zijn ftaarend oog ontweeken , Aandoenelijke vreugd vertederd door een fmart, Die 't zoet der hoop bewolkt, bezielt hem , d aar de ftreeken , Waar vrijheid fcheen gevest, in zijn gevoelig hart, ' " <« WeófT  ZESDE ZANG. 24? Weêr al de zuivre drift bekoorlijk doen ontfonken * „Ach (zucht hij) liefdrijk God! 'k zie wéér 't aanminnig oord, Daar mij uw wijs beltuur bet aanzijn heeft gefehonken, Al vroeg heeft mij 't geluk van dit gewest bekoord, 'k Zal weer dien vrijen grond , dóór uw befchermt, betreedén , Maar Hemel! niet als vriend, als vrijheids voedderling, Neen ! als een balling, die , door wrocgende angst bedreeden , De draf van 't wrekend recht voor 't wreedst bedrijf ontfing! 5k Moctjfchoon onfchuldig, 't oog van fnoode rechters fchuwen, Van rechters, 't muitend grauw vervloekt mijn' naam welligt ? Ja, gintze golven, die aan 't zandig drand zig huwen , Zien mooglijk mij reeds weër tot laffe vlucht verplicht, Het reinst verlangen geeft mijn wenfchen arendsvleuglen , Al wat mij dierbaar is, rust eerlang aan dit hart, Dan , ach, een heimlijke angst kon zelfs dien drift beteuglen a Veracht als balling lijd mijn ziel de wreedde fmart" Hij landt: de fiere Zeeuw voor teder meededoogen Nog vatbaar, voelt het hart getroffen op het zien, Haarlijdende onfchuld , die bij 't liefdrijk alvermoogen, Nog fmeekt om trouwe hulp aan 't Vaderland te biên, Q 4 Een  *4& HUGO de GROOT. Een trouwe boezemvriend verbergt hem in zijn wooning. Dan, daar zijn hijgend hart naar Hollandsen beemden haakt, Dankt hij zijn' edlen vriend, voor deeze trouw betooning, En volgt de zuivre drift, die in zijn boezem blaakt. Juich , lugtig Rotterdam ! juich blijde welkooip groeten, Uw raad, uw voorfpraak treed uw grootfche poorten in , Hier zie ik hem vol vreugd door liefde en trouw ontmoeten, Hij kent nog Hollandsch aart aan de edle vrijheids min, Hier fteunt hij op de zorg der achtbre Stadsregeering, Nog aan hun' dienst verpand , word hun zijn komst vermeld , Hij acht zig veilig , dan de treufigfte verkeering Van het belooft geluk wordt hem al ras voorfpeldt. Verheide, in wiens gemoed de reinfte vriendfchap gloeide „ Biedt huis en hart hem aan : dit vreedzaam gul gezin , Dat haast de norfche zorg mijn's dierbren Christens boeide , Zag hem al ras in d' arm der zaalge huwlijks min. Maria, mag haar Gaê in Neêrlands oord weêr ftreelen , De zelfde ftad, die eens al 't zielverrukkendst zoet, Dat 't fterflijk leeven fchenkt, zag in hun wooning fpeelen, Die zelfde ftad hoort nu de blijde welkomgroet. pZüV  ZESDE ZANG. 549 Ó Zilvren Rotte ! daar zijn heil op roozen rustte, Daar hij de zaligheén der fterflijkheid genoot, \Ven hij een lagchend wicht aan 's moeders boezem kuschte, En haar door vreugd verrukt in minnende armen floot, Thans ziet gij weêr de vreugd door zwellende adren zweeveu , Dan , ach het denkbeeld aan het grievendst zielverdriet, Knaagt heimlijk, als een flang, de bloefems van zijn leeven , Daar hem geen eigen erf meer vrije fchuilplaats biedt. Verheide, poogt al 't leed , waar 't mooglijk , te verzachten, De Burgrenrei begroet hem als zijn trouwen vriend, 'k Zie hem vol minzaamheid door jeugd en grijsheid achten , 't Heugt de armoe nog, hoe hij heeft tot haar heil gediend. Hij weigert zig aan 't oog van 't wuft gemeen te onttrekken, Het bloeiend fchoon der ftad treft nu zijn ftaarend oog, Hoe kan hem 't grootsch metaal tot ftatige eerbied wekken, Uw beeld, ó Dezideer! was 't dat zijn ziel bewoog, Erkentnis gloeit in 't hart van mijn' verheeven Christen , ,, Dit (zegt hij) ftrekt tot eer van 't kooprijk Rotterdam, „ 't Waardeert verftand en deugd, het wraakt religietwisten, Doof, liefdrijk God! alom de gloende tweedrachts vlam!" Q 5 ZE-  ZEVENDE ZANG. X" Delft zag reeds natuur haar heilige Öuters gloeien, Gefolterde Oudermin , verrukt door 't fijnst gevoel, Deedt heete traanen langs verbleekte wangen vloeien , Nu tarten zij vol moed het reedenloos gewoel Van haat en woeste wraak, reeds telt zij de oogcnblikken r Mijn Zangnimph volgt de Groot in zijn geboorte ftad; Hoe doet verrukking thans zijn' tedren boezem tikken , Hij fmaakt het zaligst heil, dat 't fterflijk oord bevat 5 Wie vormt een juist tafreel dier reine zaligheden , Gelchikt voor burgers van verheevner Maatfchappij , Die in 't onfchuldig loof van 't ecuwig groenend Eden, ElMar omhelzen van al de aarclfche kluisters vrij, 'k Zie d' edlen Grijzaart zig in Hugo's armen werpen, Mijn Zoon , mijn Vader , dus fpreekt 't heiligfte gevoel, Vergeefsch zou zich 't vernuft op fterker woorden fcherpefl , Zachtgloeiende natuur, welfprcekenheid is koel; Dc  ZEVENDE ZANG, 551 De fchoonst bedachtfte taal zegt minder dan uw zwijgen, Een afgebrookcn woord, een lang verkropte zucht, Die onuitdrukbre vreugd, 't frerkkloppend hart doet bijgen, Dat overftelpt door vreugd als uit den boezem vlucht, Dit, ó natuur, dit zijn uw altijd kenbre merken , De moeder van de Groot, befwijmt door tedre vreugd, Zou 't zoet haar 's levens thans haar wisfen dood bewerken , Hij knelt haar aan zijn hart, 6 leidsvrouw van mijn jeugd, Mijn dierbre (zegt hij) neen God zal me uw leven fchenken , Zij opent 't kwijnend oog, verzamelt al haar kracht, Ze omhelst haar' Zoon , verrukt daar 't zaligde herdenken , Haar lang verwelkt geluk geleden fmart verzacht. Elk valt hem om den hals, hier fnelt een dierbre Zuster Hem met haar fpeelend kroost al juichend te gemoet; Terwijl zijn Broeder hem in Delft nu veel geruster, Dan ooit in 't vreemd gewest, in fpijt der wraakzucht groet, Ik zie een' vriendendrom vol vreugd elkaar verdringen, Elk haakt om hem te zien , elk zucht en juicht en fchreit, Nu daalt een luchte wolk met zaalge hemellingen, Hier zien zij 't heiligdom van 's aardlings tederheid; Öan,  *|2 Hugo de groot. Dan ach, niet lang mocht 't heil op hemelfchachten zweeven, Gevloekte nijd ontwaakt, de galm der dankbre vreugd Doet fluimerende wrok in 's trostchaarts ziel herleeven , Haar oog pinkt door den glans der onbevlekte deugd, Men (laat op nieuw aan 't woên , men vergt zelfde Overheden Van Rotterdam, dat hier de balling wordt geweerd, Die tegens wet en recht den grond nog durft betreeden , Weleer door hem op 't fnoodst door landverraad onteerd; De Stad pleit op haar recht, haar lang geflaafde keuren , Op 't recht, dat nog de Groot op haar befcherming heeft, Daar nimmer iets den band der eendracht kon verfcheuren, Dien Hugo door zijn trouw aan hun geheiligd heeft, Een drom van fleeden eischt het vonnis te verbreeken, Eens tegen mijn de Groot zoo wetteloos geveld , Het oproer (zegt men,) kon toen ligt die flrengheid kweekeu, Waar om ligt vrijheid nu in boeien nog gekneld; Doch haat en wrevle nijd, op Hugo's roem gebeeten , Ontlfeeken 't heilloos vuur, daar kruipende eigenbaat Haar adders ooren fluit voor de infpraak van 't geweeten , En fnood haar' trouwflen vriend om goud of eer verraadt; Men  ZEVENDE ZANG. 25.3 Men vergt Prins Fredrik thans, 't gefchil naar recht te wijzen, Dan deez door zucht naar roem, door list van 't fpoor geleid, Ontzegt 't beflisfend woord, 's Volks ongunst doet hem ijzen, Hij voegt zig veilig bij der Staaten meerderheide Men wil de Groot op 't fterkst tot fchuldbelijdnis dwingen , Zoo blijkt het onrecht nooit, men zegt hem heimlijk aan, Wen hij vergifnis vraagt, elk naar zijn heil zal dingen, En zelf de wraak 't verzoek gulhartig toe zal Itaan. Dit weigerd mijn de Groot, ondanks het fmekend vleien, Van dierbre Vrienden, aan zijn bijzijn nauw verknocht: Schoon ik voor eeuwig moet van 't geen mij 't liefst is fcheien , ,, Nooit (zegt hij) word door mij vergeving hier gezocht» ,,'k Heb niets misdreeven/k heb gewaakt voor 'sLands belangen; ,, 'k Deedt niets, dan op den last van Rotte's achtbren raad, ,, Ik ben in vreemden naam, dus wetteloos gevangen , ,, En wreed veroordeeld door een wetteloozen haat." Geen dreigend woên, geen angst van tedre vrienden-harten , Beweegt mijn' fleren held, hier pleit de tedre item Der lijdende natuur, daar treffen hem de fmarten Der vriendfchap; ja , haar taal heeft op zijn ziel nog klem , Dan  P54 HUGO D ü G 11 O O T. Dan kan zich de onfchuld ooit met misdaAn wreed bevlekken , Met misdaan, op wier naam zij angftig, blozend gruwt, Wat kan 't weldenkend hart tot wreed er rampfpoed Itrekken , Dan wen 't door fchijn bemorst, ziet hoe de deugd het fchuwt, Mijn Hugo weigerd zelf den fweem van fehuld belijden , Ilera word de ruime Vest van Rotterdam ontzegd, Dan 't moedig Amltcrdam , durft hem haar bij (tand wijden , 6 Koopvorstin , die daad heeft 't fchoonst juweel gehecht, Aan de eeuwige eerkroon , die uw lokken zal verlieren , De vrijheid grift uw' naam, met haar gepunten fpeer, InGodvrucbts gouden fchiid, de ontrolde veldbanieren Dier edle tuinmaagd, zijn beglanstmet Amftels eer. Nog eens valt vriendfchap op haar Hugo's tedren boezem, ,, Ach ! (gilt ze) toon aan mij , wat ge op u zelf vermoogt 2 „ Ach, zie uw telgjes ! moet 't ontwiklend levensbloefcm , „ Hier aan de reine borst der Christendeugd gezoogd, „In 't vreemd gewest, door 't vuur der Godsdienst ijver kwijnen 3 „ Ach verg vernietiging van lang getorschte flraf." Neen (zegt hij) de eeuwge God zal tot mijn troost vefchijnen , En bieden mij eerlang het vreedzaam iluimrend graf, Ver-  ZEVENDE ZANG. 255 Vermoeid door tegenftand aan uw gefmeek te bieden, Voel ik mijn kracht vergaan." Zijn moedige Echtgériootj Noopt hem om 't haatlijk oord, dat hem veracht te ontvlieden. 5 Zij, zij blijft d' eeniaam waard van de Ega vart de Gröót. Zijn Vonnis is op nieuw bekrachtigd door 's Lands Staateri » Na twee paar dagen nloet mijn Hugo 't Vaderland f Neen, 't oord der Dwinglandij voor eeuwig weêr verhaten, Ontzinde fnoodheid, gij, die blanke deugd verbant, Beef voor dert wreeden vloek der laatfte nagedachten , Beef voor rechtvaarde wraak van hem , die Godvrucht mirtd * De Groot, blijft moedig op zijn God, zijn' fchutsheer wachten § Daathij alleen zijn troost in Goëls liefde vindt» Rampzalig affcheid, 'k Voel mijn teder hart bezwijkéfl $ 'k Schets de oogcnblikken niet waar in natuur ontroerd $ De grootfche zeegenpraal der Christendeugd ziet blijkeri j ó God! 'k Word aan mij zelf, ik word aan 't Hof oritvöérdi Uw menfehenmin zag neêr, indien ooit de englen treuren % Gevoelvol deelen in des fterflings grievend lot, Dan zagen zij mijn' held, Zig zelf, uit de armen fcheüreri , Van dervende oudren ; ja, dan fmeekten zij hun God ! Oia  256" HUGO de GROOT. Om zelfde traanen der verdrukte deugd te droogen, ó Reine vriendfchap, ach ! wat hebt ge al fmart geleên, Hoe word mijn boezem door uw knellende angst bewoogen, Verbeelding fchuwt 't toneel der treffendfte akligheên , Nog eens verlaat, de Groot, 't verblijf der dwingelanden, Door tedre wenfchen van een' vriendenrei verzeld , MijnNimph ziet hem vol zorg in 't vruchtbaarDujtschland landen* Daar kommervollen angst zijn fiere ziel bekneld, De Algoedheid fterkt uw' moed, mijn glorierijke Christen, 't Geluk fnelt u voor uit langs 's levens wentelpaan , Geen laage trotschheid zal uw glorie meer betwisten , 'k Zie voorfpoed in 't verfchict, gul, fbrooid zij rozenblaan , Zij lagcht, wen gij verfcbijnt, hoe blij ziet ge u ontfangen, In 't volkrijk Hamburg, daar geen dwang de welvaart boeit, Daar 't fchoon des overvloeds op 's bruinen Zeevolks wangen , In 't onverwelkte blos met edlen weerglans gloeit, Ook hier is 't vrij verblijf voor Hollandsch vluchtelingen, Elk vliegt mijn' balling hier vol blijdfchap in 't gemoed, Elk ziet hij hier om ftrijdt, hem om zijn bijzijn dwingen, Een , in zijn vroeglte jeugd reeds met hem opgevoed, Biedt  ZEEVENDE ZANG. 257 Biedt hem zijn landverblijf; dit kan de Groot bekooren; Door al den rampfp oed, die iints lang hem tr«f, vermoeid, Zal hier het vleiend fchoon der lieve lente glooren, Wier poëzie hand, Natuur, al ftreelend, weêr ontboeit; Hier, van 't gewoel bevrijd, wijdt hij zijn ftille dagen , Daarbij zijn lieve Gaê met ongeduld verbeidt; Daar hij elk fchepzeltjcn Gods grootheid hoort gewaagen, Vol dankbren wellust in diepdenkende eenzaamheid: Ja, edle Christen! leef voor haat en list beveiligd; De gloriefaam tog galmt alom uw' eernaam uit: 6 Hamburg! 'k zie mijn' held uw' zorg niet lang geheiligd, Daar 't glorierijkst tooncel zig voor mijn oog ontfluit: Nog weinig maanden en uw heilzon is aan 't daagen , De Groot! ge omhelst uw Gaê, gij flreelt uw Vleiend kroost: Welaan ! niet langer meer van trouwen dienst ontflaagen , Hetmcnschdom eischt, dat gij de onnozlen minzaam troost, 't Lust nu mijn Zangeres, tot eer van 't moedig Zweeden, Den roem te zingen van zijn plechtgen Afgezant, Die al zijn kunde en vlijt in Frankrijk zal befleeden , Aan 't lang gefchokt gel uk van 't nieuwe Vaderland, R ' Gqs«  26s hugo de groot. Gustaav had in 't verfchiet, lang Hugo's deugd zien fchittren, Hem lang vergeefsch zijn gunst, zijn zorg, zijn hulp geboón , Dit, waande mijn de Groot, zou Nederland vcrbittren ; Dan nu , op 't wreedst getergd door duldeloozen hoon , Van alle hoop beroofd om ooit zijn heil te vesteu Op Hollands vriendfchap,neemt hij 's Vorsten voorflag aan ; Hij wijdt zijn trouw, zijn vlijt, den ftrijdende gewesten , Sints lang beroofd van 't fchauw der zachte ólijveHblaêh : Dan, moedige Gustaav, die 't Duitfche rijk doet beeven, Die held, al de eeuwen door geëerbiedigd en geroemd , Verliest al ftrijdende bij Lutzen, 't Vorstlijk leven , Terwijl de vijand hem met heldeneerbied noemt: Zijn dood doet nu den Zweed voor nieuwen rampfpoed fchrikken! Zijn jeugdige Prinfes, de wellust van zijn hart, Wier jonge levensbloei, de rollende oogenblikken Nog lachend naoogt, vrij van knellende angst en fmart, Dit teder bloemtjen, pas ontloken , moest beveiligd; Een trouwe en achtbre raad kent Zweedens vrijheidsmin; 'kZie't ftaamlend wichtjen ftraks'sVolks liefde en trouw geheiligd; Gustaav leeft zacht in 't blos der tedre Koningin; 'k Zie  ZEEVENDE ZANG. aS9 *k Zie Okzenfliern fteeds trouw voor haar belangen waaken; Men zet wel 't oorlog voort, doch heigt naar zaalge vrêe; Ach, mocht die zucht in 't hart der bondgenooten blaaken ! Waar' Frankrijk eindlijk moê van 't dreigend oorlogswee ! De Groot, genodigd om voor Zweedens ftaatsbelangen , Te waaken aan het Hof van 't weidend Lelierijk, Doet eindlijk Okzenftiern, 't gewenscht bericht ontvangen ; Elk kent de zucht voor hem van Koning Lodewijk: Wat vreugd fmaakt nu de Raad! al 't volk voorfpelt den vrede ; Tc Zie Neêrlands balling thans vol eerbied, zwier en gloed , In 't Zweedfchc rijk begroet, elk offert hem zijn bede, Elk fmeekt zijn' ijver af; zijn zorg voor 't Zweedfche bloed , Reeds al te veel geplengd, zal in zijn daden fchittren : Wat glorie! 'k zie mijn' held door 't leger ingehaald; Zijn grootheid moog' de nijd tot wanhoop zelfs verbittren , 'k Zie vriendfchap door zijn heil met zachte vreugd omftraajd; Elk wenscht hem thans geluk, Europa ziet zijn'glorie Met juichende oogen aan: ó Z weeden ! dat de roem , Van uw' Gustaav, met bloed gemaald in uw Historie , Vrij pronke, en 't nakroost hem met plechtige eerbied noem', R a De  iöo HUGO de GROOT. De zachte luister, die elk blad ftaêg blijf verzeilen , Waar op mijn Hugo's naam met hcldrc kleuren pronkt, Doet nog menschlievendheid den dankbren boezem zwellem, Daar zij den waaren moed en heldendeugd ontvonkt: Maria mag verrukt haar dierbren echtvriend ftreelen; Hoe gloort haar dankbre ziel in 't vrolijk vleiend oog ! Ik zie 't aanvalHgst fchoon in blijde trekken fpeelen , Terwijl geen wolk van angst meer 't lief gelaat omtoog. Daar wordt hij ingeleid in Mentz beroemde muuren, Waar zig het opperhoofd van Zweedens raad bevond , Dat hier de woeste drift des oorlogs blijft befhmren, En waakte voor 't belang van Rijk en Staatsverbond. De Groot, als afgezant naar Frankrijk afgevaardigd, Ontvangt den hoogen last hier aan zijn zorg vertrouwd; Hij, met de vrieudfehap van 's Rijks opperhoofd verwaardigd , Wordt reeds door't hopend volk als't heil desStaats befchouwd. Bewondrende eerbied houdt mijne aandacht opgetoogen , 6 Onbeftendigheid ! 6 wieg van 's fterflings lot! Befchaduwd door de hand van 't eeuwig Alvermogen , Dat met het nietig plan des trotfehen aardlings fpot: De  ZEEVENDE ZANG. *6x De Groot, zoo 't fcheen tot heil van Nederland geboren , Met zorg, tot vrijheids vreugd, vol tedre trouw gekweekt, Op dat zijn kunde en deugd in'tNoorden 't fchoonst zou glooren^ Daar hij het heilig vuur der godvrucht blijde ontftcekt; Haat dorst voor eeuwig hem der Maatfchappije ontrukken, Nu ftraalt zijn heldre glans van 't ijs, aan 's aardrijks pool, Te rug op zachter oord , en kan de ziel verrukken , Die aan 't vijandlijk hof des trotfehen Spanjaards fchool. De Groot, zijn' eed getrouw, waakt voor 't heldhaftig Zweeden: Met welk een grootfehen zwier begroet hem thans Parijs ! 'k Zie hem met wijdfehc pracht den Koning tegentrecden, In naam van 't Zwecdfche rijk, op Vorstelijke wijs : Verrukte blijdfchap doet de oprechte vriendfchap gloeien , Zijn glorie bikfemt 't oog der greinzende afgunst blind; Zijn eer knelt 't helsch gedrocht, de lasterzucht, in boeien, Daar hij in Vorsten thans zijn trouwe vrienden vindt: Ik zwijg van 't fnood gewoel der helfche razernijen, Die Hollandsch edlen aart verpesten ; wraak en nijd, Die al hun kracht en vlijt aan helfche gruwlen wijen ; Hun woede blijft bepaald, bij 't fterfbed van den Tijd j R 3 Maar  n6z HUGO de GROOT. Maar moedige onfchuld ziet hier de uchtendglansfenbloozen, Der eeuwge glorie, die door't floers der ftcrfiijkheid, Als door een luchten wolk, den gloed der lenteroozen , Voor 't fchreiend oog der deugd, hoe diep vernederd, fpreidt: De Groot, nu boven 't leed der dwinglandij verhecven, Smeekt de Almagt om 't geluk der tedre Koningin : Nu fmaakt hij weêr al 't zoet van 't onbekommerd leven : Hoe vaak wijkt flaatszorg voor de zachte huwlijksmin I Dan de onbeltendigheid blijft om zijn wooning rollen ; 't Genoegen vlucht al rasch voor fombre treurigheid; Straks ziet hij 't jeugdig bloed in kronklcnde adren ftollen; Straks wordt een dierbre telg door mijn' dc Groot befchreid! Een maagd, zoo jong, zoo fchoon, in 's levens lentejaaren, Wordt door den dood ontrukt aan 't bevend huisgezin; Alleen de godsdienst kan den wreedflen rouw bedaaren; Mijn Hugo ziet de fmart dertederfle echtvriendin ; Zijn lijden wordt verzwaard door moederlijke traanen, Die fnlkkend vloeien op haar vreedzaam fluimrend kind: Qod wil haar vroeg den weg door 't zwarte doosdal baanen : „ Mijn Helling! (zegt de Groot,) Hij heeft haar jeugd bemind: J5 Uw  Z E E V E N D E ZANG. 9KT3 „ Uw lieve naamgenoot zal nooit meer kwelling voelen ; „ Zij gaf den jongden fuik in uwen arm, gerust; „ De dood kon 't hijgend hart in 't fchaduwrijk verkoelen ; „Werd niet haar angst, door hoop, op 't heillot weggekuscht? ,, Mijn dierbre ! zouden wij, wanhoopend, haar betreuren 1 „ Zij zweeft ons als een duifje in Edens beemd voor uit \ Daar maalt Gods liefdebloed der Amatbisten kleuren „ Op zilvren fchaebten af; het juichend feestgcluid, „Der Seraphs leert haar reeds voor haare ontkluistring danken: ,, Omringt niet wreed verdriet, ons op deez wendende aard ?„ Die jonge fchoone leere ons eens de zaalge klanken , „ Der hemelrijen." - 'k Zie Maria thans bedaard, Het koud verbleekte lijk aan d'engcn boezem knellen: „ Kust (zegt zij) 't is genoeg, mijn dierbre was bereid : „Hier was haar'kring voltooid:God!'k voel mijn'boezem zwellen, ,, Ik zoogde een burgeres gevormd voor de eeuwigheid: „Verheven Godsdienst! fchoon Natuur haar tedre banden „Voelt fcheuren , gij verheft de ziel ver boven 't dof, „ En doet haar fchereiend in 't gewest der blijdfchap landen, „ De wanhoop vloek' haar lot, de Deugd zingt Godes lof." R 4 De  £(J4 HUGO de GROOT. De Groot, thans al de troost, de hoop , de vreugd der Zweeden, Strekt tot bcwondring van het fchranderst flaatsbeleid; Hun rijk, door ramp op ramp des oorlogs ftaêgbeflreeden , Ziet nog door Hugo's trouw, zijn ouden roem verbreid, 'k Zie Okzenltiern op 't fnoodst door lasterzucht beledigd, Door Ricbellieu beticht, als of hij 't Staatsverbond, Schoon hem dc Groot vol moed en vriendentrouw verdedigt, Ondanks den duurden eed, uit (taatslist listig fchond; 'k Zie d'edlcn Staatsheid zelf, aan 't Franfche Hof verfchijncu ; Zijn ongeveinsde ziel leeft in zijn fprcekend oog; Eene edle zachtheid, blijft in fiere trekken kwijnen; Der helden wraak,zweeft langs d'ontkreukten wenkbrauwboog: Hoe ftout bepleit hij de eer van 't lang gefolterd Zweeden! De kroon , die 't fchuldloos blos der fierfre jeugd befchaauwt, Is ftrafloos reeds te lang door lastertaal beitreeclen: De Staatsman met al 't fchoon der blanke deugd bedaauwd, Voelt door de godvrucht van mijn' Hugo zig verrukken; Parijs heeft buiten hem , niets dat 's mans boezem ftreclt; De last der ftaatszorg, die alom zrjn' geest blijft drukken , Duldt niet, dat hij in 't zoet der gulle blijdfchap deelt: Mei  ZEEVENDE ZANG. 265 Met weêrzin moet hij 't huis zijns Afgezants verhaten; Reeds haakt het worstlend rijk naar Okzenftierne's raad En trouwen bijlland : 't heil van volken , rijken , ftaaten, Vind bij verheven deugd de trouwfte toeverlaat. De jonge Broerfon , een van Zweedens edle braaven, Had zijn doorluchten oom naar 't Franfche Hof verzeld; De jonge Broerfon, rijk in onwaardeerbre gaaven , Lag door een wrede kwaal aan 't logge dons gekneld; Thans bleef hij aan de zorg van mijn' de Groot geheiligd; Met welk een ievcr blaakt elk liefdrijk huisgenoot, Voor 't veege leven, dat, vergeefsch door trouw beveiligd, Rascb fluimrend wegkwijnt in een onverwachten dood! Zijn fterfuur opent mij de aandoenlijklte tafreelen; Henriette, in 't bloeiendst van haar pas ontloken jeugd, Kan 't edel denkend hart des Zwcedfchen jonglings fïreelcn; . Zij voelt en kent al 't fchoon van zijn verheeven deugd; Ja, toen die tedre hem voor 't eerst, verrukt, aanfehouwde , Bleek reeds s zijn ziel was zacht, op de eigen toon geftemd: Haar jonge fpeelgenoot, die zij 't geheim vertrouwde , Cornelia, hield haar in de armen vast geklemd. R 5 „Hen-  9.66 HUGO m GROOT. „ Henriette (ftamelt zij) zal 't zoet der liefde ook fmaaken ! Kom volgen wij die drift, de Godheid wraakt dit niet:" Henriette's boezem bleef door zuivre vonkjens blaaken , Daarze in haar Broerfon's arm de reinfte vreugd geniet, 't Bekoorelijk geheim blijft voor elks oog verboraren ; 't Verfchil van Godsdienst zet hun liefde wenfehen perk: Hoe ftrijdt hun tedre ziel met kommervolle zorgen ! Dit grievend lijden treft des jonglings hart te fterk! Nooit duldt zijn fier geflacht, dat hij aan min zal denken, Die gloeit voor haar , die aan de misaltaaren knielt; Henriette mag haar hand nooit aan een' minnaar fchenken, Door heilige eerbied voor der kettren leer bezield : 't Gefolterd hart bezwijkt, en Broerfon's klagten vluchten; Nu vergt zijn zwakke Item 't meelijden met zijn lot; De G root, vertrouwd hij thans zijn jongfre boezemzuchten : ,,Is'tmooglijk(zegt mijn held) moet dan het zoetst genot, ;, Dat 11 ervelingen vleit, moet tedre, zuivre liefde, „ De moordpijl zijn, gejehikt voor dit verflauwend hart." „,'k Stcrv' (zegt de Jongling, ) maar de drift die mij doorgriefde, „, Is zuiver, als het licht dat vaale nevlen tart. De  ZEEVENDE ZANG. «67 De Groot voldoet zijn' wensch, hij doet de Maagd geleien Voor 't (terfbed! ach , zij knielt, zij drukt zijn koude hand, Befproeit met traanen, die haar imeekende oogen fchreicu : „Mijn dierbre, (zegt haarvriend) fchoon wij den huwlijksband „ Aan deeze zij des grafs , voor 't hoog Altaar niet flooten , „ Ik ken uw teder hart, het blaakt door hemelglocd; „ 'tVind nergens heul of troost,'t blijft de eeuwige eer vergrooten ,„ Van 't kruislam; in den fchoot der dwaling opgevoed, „ Zaagt gij den heldren glans der onbewolkte waarheid : „Mijn bruid, zo rasch de (tem der wekkende Almagt fpreekt, „Vliegt ge in mijn' arm,'k zie dan in 't licht der eeuwge klaarheid, „ Een Seraph, die het vuur der eeuwge min ontltcckt: „Gij beeft, gij fchreit, mijn bruid! ik voel uw gloende traanen; „ Mijn hand, die reeds, verftijfd, rust aan uw kloppend hart, „Voelt hoe dat hart zig wil een' weg ter uitkomst baanen ; „Henriette, ik fterf.ó doodl'k voel niets, gij dooft mijn fmart." Zijn ftem verliest zig in 't naar adem hijgend fnikjen; Zij fluit zijn fcheemrig oog, hij lacht haar minzaam aan , Haar naam zweeft op zijn tong, zijn hart blijft 't laatde tikjen , Daar 't in Gods liefde rust, voor zijn Henriette (laan. 'k Zie  *6S HUGO d e GROOT. Tt Zie 't huis van mijn' de Groot, ten tweeden m aal behangen , Met aklig rouwfloers; 'k zie dc roos der gulle jeugd; Angstvallig kwijnen op Heuriette's zachte wangen , Schoon telkens mild verfrischt,door de avonddauw der deugd: De Groot voelt al de kracht van 't Christlijk medelijden, Terwijl 't vertederd hart van zijn Maria bloedt; Dan, 't gul genoegen mag ook foms hun ziel verblijden ; Zij zien hun kroost geflreeld , door 't zielbekoorendst zoet: 'k Zie na een korte poos de huwlijksmirthen ftroojen, Cornelia, omhelst den wellust van haar hart, Daar Frankrijks maagden haar met bruiloftsroozen toojen , En haar gevest geluk, den wocsten tijdftroom tart: Smaakt dicrbaare oudren , fmaakt nu 't zaligst vergenoegen, Uw telg lireclt in haar' Gaè een tcdrcn vriend , een' held, Wiens onverwrikbren moed, zijn fiere borst doet zwoegen, Zoo vaak hij 't huwlijksbed verlaat voor 't oorlogsveld: Uw Zoons, al vroeg den dienst der helden tocgeheiligd, Vertoonen nog de kracht van het Bataaffche bloed, Ja, Hechts één van uw kroost voor 't oorlogsvuur beveiligd, Wijkt zelfs zijn broeders niet in onverwinbren moed; Hij  ZEEVENDE ZANG. 269 Hij mag de weêrglans van zyns Vaders roem verfpreiden, Daar hij, aan öaatkunde en geleerdheid vroeg gewend, Door 't roemrijk letterchoor van 't rijk belauwerd Lijden, Vol vreugds , als de echte telg der wijsheid wordt erkend. Nu rolden jaar op jaar met Hugo's leven heenen; Van norfche ftaatszorg moê , verlangde hij na rust; , Zijn fiere levenskracht, in moeite en angst verdweenen, Werd telkens minzaam weêr door ftille troost gekuscht: Geleerdheid had zijn' geest de rijkftc ftof gefchonken, Dan , vaak gekluisterd door verflauwde levenskracht, Deed de onuitdrukbren gloed 't verfijnd verltand ontvonken , Reeds huwde aan de eeuwigheid, omfluiërd door den nacht Der donkre fterflijkhèid; 't geluk der hemelingen, Verlpreidde in 't zwartst verfebiet een liefelijkcn flraal; Niets kon zijn zucht toch ooit voor Neêrlands welvaart dwingen: Gun dat ik eenmaal nog daar veilig ademhaal," Dit blijft geftaêg zijn beê; de Staatszorg doet hem kwijnen; Hij fmeekt zijn Rijksvorstin die Zweedens troon beklom , Daar elk Gustavus telg, vol eerbied zag verfchijnen , G eflaêg om deerenis met zijnen ouderdom. In  47o HUGO be G R O O T. In 't eind gelukt zijn wensch , 'k zie hem naar Zweeden keeren ; Een heimelijke drift beftuurd mijn Christen held ; Zijn weerhelft zoekt vergeefsch dien wondren fpoed te wecren , Daar die haar bevend hart bekommrende angst voorfpelt; Dan, niets beweegt hem , zelfs de zorg voor huisbelangen 2 Vertrouwt hij aan zijn Gaè , en hoopt in Neederland, Ontflagen van zijn ampt, haar vrolijk weêr te ontvangen, Terwijl zijn achtbren rang daar fchimp en hoon verbant. Alleen begeeft hij zig naar 't Hof van 't moedig Zweeden ; Zijn Franfche vriendenftoet betreurt hun dierbren vriend ; Zijn liefde en minzaamheid, zijn fchuldelooze zeeden, 't Had alles liefde, gunst, en edle trouw verdiend. Maria blijft zijn reis in eenzaamheid betreuren. 'kVolg hem aan 't Zweedfche Hof daar elk hem juichend groet; DejongcRijksvorstinmag nu den troost gebeuren , Dat zij de glorie, de eer der Wijsheid, blijde omtmoet; Zij ziet hem voor haar' troon, na uitgerekt verlangen ; Nu gloeit haar jeugdig oog , zijn werk verrukt haar' geest, 'k Zie haar het eerengoud hem op den boezen hangen : „Uw kunde leidt mij vaak(dus fpreekt ze)op 't vrolijkst feest; Uw  ZEEVENDE ZANG. &rt „ Uw Godgeleerdheid houdt mijn aandacht opgctoogen , „ Gij toont mijn oog den glans van 't vaak beneveld recht, „UwDichtkunst voertmijn ziel door lucht en wolkenboogen , „ Al wat gij fchrijft heb ik mijne eerbied toegezegd; ,, Uw reine vriendfchap moet mijn tedre jeugd belommren; ,, De Groot! gij ziet in mij een jonge hartvriendin ; „ Leef hier met Gade en Kroost; geen zorg moete u bekommren ; Vertrouw u vrij en blij aan Zweedeus Koningin! " Die taal kan 't dankbaar hart mijns Christen doen ontvonken ; Dan, daar de tedre zucht voor 't Vaderland ontwaakt, Is alles vruchtloos, fchoon haar vriendfchap , hem gefchonken 3 Met zachte erkentnis in zijn tedren boezem blaakt. Ik zie hem dagelijks op zijne ontflaging dringen, Daar, door dit uitflcl daêg de zoete hoop vcrfpreidt, Dat Zweeden met den roem der eerde dervelingcn, Vereerd zal blijven; dan, daar niets zijn aandacht vleit, Niets hem bekoort, durft hij de vlucht in 't heimlijk waagen; Dc fchoone hoofddad wijkt reeds uit zijn daarend oog; Christina hoort die drift, draks word haarvriend ontflaagen, Schoon zijn verhaaste reis 't vriendfchaplijk hart bewoog. Zij  172 HUGO de G 11 O O T. Zij noodigt hem te rug; thans hoort hij haar bevelen ; Zij biedt met weerzin hem in 't eind d'ontflagbrief aan; De ontroering' boeit haar.tong, dit kan mijn Hugo ftreelen, Hij loont haar tederheid, door een gevoelgen traan. Wanneer een donkre wolk den grootfchen nacht verduistert, Den gloed der flarren finoort, terwijl de bleeke maan Bezwijmt,dan zietNatuur door't zwart,het fluimrend zwart ontluisterc Den fombren hemel fiaêg met kwijnende oogen aan ; Elk wijkend wolkjen biedt haar dan de gulle lonkjcns, Van het vertroostend lichtzoo Haart de Rijksvorstin , Bekoord door zachten glans der fchitterende vonkjens , Van vriendfchap , die zig vest op deugd en kunst en min: Zijn fcheiden kan 't verdriet bij Zweedens Grooten wekken; Hoe veel gevoelt zijn ziel! — dan , welk een dof verfchiet Zweeft voor mijn' geest! mijn Nimph voltooi de laatfte trekken » Van uw tafreel, daar zelfs de Godsdienst kleuren biedt: Daal, hemeldichtkunst! daal 3 leer mij verheeven toonen, Ontvonk mijn' geest door 't vuur van 't gouden reukaltaar, Zoo fluit mijn tedren galm van uw Robijnentroonen , Op 't laag gewest te rug, ó zaalge hemelfchaar! Mijn  ZEE VENDE ZANG. *7§ MijnGodsvriend ziet voi vreugd, de Zweedfche ftrariden wijken., 't Gewapend vaartuig fnelt de Nöordfche golven door, Hij ziet in 't zilvren fchuim, thans voorfpoeds gulle blijken j Dan, welk een naar gehuil dringt in mijn luistrend oor! Eert bulderende Orkaan , aan 's aardrijks pool ontbonden , Loeit Avoest van rots tot rots, daar't ijs al doildrend kraakt j Of tuimlend neêrftort op de heuvelige gronden, Terwijl het Noordervuur op zwarte wolken blaakt: Ee naderende orkaan doet 't moedig zeevolk beeven; Een doodfche Itilte niaalt de Itervende Natuur ja, 'khoor verwoesting gints langs waterbergen zweevert ; Hij nadert alles zwicht in dit verfchriklijkst uur. Ik hoor 't geüingerd zeil van forfche masten fcheuren ; De kabels knappen, 't roer wordt van zijn plaats gerukt j Nu doet een doodlijke angst de Schepelingen treuren ; Mijn Christen fteunt op God, thans voor zijn' troon gebukts Het zwarte zwerk, waar langs de paerfche blikfems fnellen , Dreigt hetverwilderd oog, daar de afgrond woedend loeit, De trotfche golven, die tot aan de wolken zwellen, Doen 't vaartuig fliugren door geen fcheepsbeftuuf' geboeid ; S Hei  HUGO i) r GROOT. Het barstin 't eind van een , de wanhoop fchijnt volkomen t Al worstlend brult de dood langs een gepunte klip; Dan, de eeuwge liefde waakt; gints dobbren langs de droomen , Behoudnis , Troost en Hulp in een gefolterd fchip: De dorm heeft uitgewoed , verwoesting zinkt, al loeiend, In 's afgronds kolken , 'k zie het fcheepsvolk ftraks gered Terwijl mijn Christen held, door reine dankdof gloeiend, Zijn ziel tot God verheft op vleuglen van 't gebed; Hij landt op Duitfchen grond, niets kan zijn drift meer fluiten. Hij gunt zig nergens rust, hij wil zijne echtgenoot, Van Lubek fchrijven, om haar raseh te doen befluiten , Ter reis naar Nederland; maar hemel! mijn de Groot Uw tedre kracht bezwijkt! ik zie hem Stolbe nadren, Daar Pommrens Hertogin hem gulle vriendfchap biedt : Dan ach , reeds kruipt de dood door zijn verflappende adren: Een nacht, wen hij hier rust in 't vreedzaam dorp geniet, Schijnt reeds het dervens uur al fluimrend aan te voeren , Dan nog draalt 't morgenlicht in Hugo's fcheemrig oog; Hoe kan zijn veege daat, zijn treurgen doet ontroeren! Hij zendt een dille zucht, om 's hemels hulp, om hoog.  ZEEVENDE ZANG. 275 Het kleine Rostok, dat zijn' naam door Hugo's glorie, Alom ziet fchittren , waar men *t fterfbed van de deugd, Met grootfche verwen maalt in 's ftervelings historie, Ontfluit zijn zwakke vest: 'k zie Hugo's hart verheugd, Terwijl 't na rust verlangt; ja, de Afgezant van Zweeden , Kiest hier een ftil verblijf, om zijn verflaauwde kracht, Door rust en trouwe hulp en vuurge fmeekgebeden, Waar 't mooglijk nog te zien in voorgen fland gebragt: Maar welk gezicht! de dood verwt reeds zijn bleeke lippen , De jonge Reigersberg, door kille fchrik ontroerd, Laat de akeligfle klagt, 't gefolterd hart ontglippen 5 Geen Arts bied langer hulp ; zijn geest, reeds opgevoerd, Uit d'aardfchen kring, fchijnt nog in 't ftervend ftof te keeren , Nog blaakt de tedre drift voor 't voorwerp van zijn min: *, Ach (zucht hij) groote God ! gij blijft 't heel- al regeeren , ,, Gij zult de traanen zien der ftoflijke engelin: Mijn telgen blijf ik vrij uw' vaderzorg vertrouwen, „ Ach, dat uw liefde thans mijn breekend hart ontvonk'! Slechts nog een oogenblik en 'k zal den glans aanfchouweti, „Die gij aan't kroost der deugd in't oord der blydfchap fchonk.5* §3 ^  |?(J H U G Q de GROOT. Ik zie Quistorfius het veege derf bed nadren; Quistorfius , ontvonkt in heilig Godsdienst vuur; Hij fmeekt met mijn' de Groot den eeuwgen God der vadren s Om liefde en tedre troost in 't bange flervensuur; Hij wijst zijn flaauwend oog op Goëls zaalgen luister: „ Ja, (damelt hij) ik zie het bloedig offerlam, .„Voor mij gekruist, 'k ontvlucht dit ziel verfchrikkend duister i ,, Mijn Goël! 'k voel den gloed der eeuwge liefdevlam: 4, E en koude rilling doet mijn bloed in de adren dollen, Een zachte , een kouden flaap , verdooft mijn laatde kracht; „ Hoe fchemert alles weg ! waar ben ik! waereldbollen! ,, Ik hoor uw wentlen, 'k zie der zonnen glans en pracht," Hij zwijgt, een gulle lagch zweeft door zijn doodfche trekken , Hij geeft den adem weêr in Gods almagte band, Ik zie hem minzaam dooreen heilgen engel dekken , Hij wijst d'ontboeiden geest het fpoor naar 't Vaderland; Zij fnelt de G odftad in , tcrwyl de zaalge zielen % Van dierbre vrienden , door het reinst gevoel verrukt, Met palmen in de hand voor Jezus heiltroon knielen, Daar elk het welkomlied op gouden fnaarcn drukt. Dc  ZEEVENDE ZANG. 9?j Pe Groot door 's leevensbopm in Edens beemd belommerd , Ziet zig door Goëls bloed met godlijk fchoon getooid, Daar hij in 't Paradijs , nu voor geen Hang bekommerd , Op malfche roozen rust door Seraphs blij geftrooid. Waar heên mijn Nimph ! het oord der vrije hemellingen, Is nog door 't Itcrfgordijn aan 't ftaarend oog ontrukt: 'k Zie Hugo's fluimrend lijk door fmart en rouw omringen ; Nog woedt men op zijn asch; zijn deugd, te wreed verdrukt,. Nog fnood gelasterd; 'k zie nog pas zijne ingewanden, Ter vrije rustplaats hier in Rostok's kerk gewijd, Of wreede ketterhaat doet d'ouden wrok ontbranden, Daar de oefenende jeugd vol moeds dien haatbeftrijdt. Zijn lijk, gebalfemd , word naar Hollandsch oord gezonden , Daar't vrij in 't prinslijkDelft ten trotsch desDwinglands rust: Geen helfche laster heeft zijn' eernaam ooit gefchonden, Geen tijdltroom , die den glans van eeuwgen glorie bluscht; Hij fluimert veilig voor 't gewoel der Staatsorkaanenj ó Delft! ik word verrukt; uw zucht voor kunde en deugd, Uw tedre erkentnis vergt de aandoenelijklle traanen , Gij hebt zijn graf verfierd tot 's braaven troost en vreugd. S 3 'k Zie  %7$ fïTJGO de GROOT. 'k Zie glansrijke englen op het fneeuwwit marmer zweeven; Geleerdheid noemt dit graf haar God gewijd altaar: Gewijde plaats ! hier zal den Christen eens herleeven; Hier klinkt eens de eerfte toon van zijn verrukte fnaar; Hier zal de reine deugd, gints dwinglandij ontwaaken, Terwijl hier de onfchuld lacht, gints helfche wanhoop brult: Triumph, getrouwe God! 'k zie 't heil der deugd volmaaken s Slaap, heilige asch ! uw geest verwacht u vol geduld.