J PROEVE, TER beandwoording der V RAGE, DOOK. TEYLER'S GENOOTSCHAP voorgesteld, betreffende HET BESTAAN VAN BEGINZELEN ENER BELANGLOZE GOEDWILLIGHEID, IN HET MENSCHLYK HART, DOOR PAULUS van HEMERT, LAATST.VIAAL HOOGLERAAR, BY DE REMONSTRANTEN. Tutum tier est — ad quod Natura te injlruxit. Dedit tibi illa, quae fi non deferueris, jiar Deo furges. s e n e c a. Te AMSTERDAM, by MATTIIYS SCIIALEKAMP, 1798.   AAN DE BATAAFSCHE MAATSCHAPPY DER WETENSCHAPPEN, T E HAARLEM, WORDT DEZE PR O E V E, TEN BLYK.E VAN HOOGACHTING, OPGEDRAGEN, DOOP». DERZELVE MEDELID, PAULUS VAN HEMERT.   VOORREDE, j, Is V, in den mensch, geen ander begin-' ï, zei van werking, dan eigenliefde; en kan men alle de neigingen, en hartstogten, die zig by ?) hem opdoen, alswr £oe brengen? of huisvesten ;, 'er, z« fo#2» ook beginzelen van goedwillig-* 3, heid, die zig, door gene eigenliefde, yerkla* t, ren laten , en voltrekt belangloos mogen ge-* „ naamd worden?' Deze vraag werd, door het beroemde Genoot* fchap van teïler,voorleden jaar, opgegeven; en het was, ter beandwoordinge van dezelve, dat ik deze Proeve toen vervaardigde j en aan dat Genootschap toezondi Wyl dezelve in gene aanmerking gekomen is j Jieb ik regt ter afzonderlyke uitgave. Van dit tegt verkieze ik gebruik te maken; gelyk ik, itt de voorredevóór het vierde f of laatfk, deel my* s ver beginzelen der kantiaanfche Wysgeerte j ge* zegd heb, te zullen doen. Vraagt men, waatöm ik dit doe% ik andwoorde, niet uit laatdunkende ingenomenheid met dit kleine gejehrift; als of ik meende, dat men, ook aan hetzelve $ behoord liad\ ene plaats te geven. Neen: dit te beoordelen, is niet mjm zaak, maar die van kun* * 3 <#-  C « > dige Lezeren, die de moeite nemen willen , om dit gefchtift, met enen onpartydigen, en bedaarden, geest te toet zen. Maar, daarom, geve ik deze Proeve in 'i licht' om dat ik van oordeel ben, dat dezelve, ter verheldering van het zedelyke gedeelte der gezegde wysgeerte, iets zal kunnenbydragen, en, alzo, den fpoedigen voordgang helpen bevorderen van gelouterde begrippen, aangaande de dierbaarflc aangelegenheden der menschfyjd _ begrippen, welken ik vuriglyk wenfche, maar, tevens, ook, blymoedig vooruitzie, ja, gerust voor [pellen durve, dat, eenmaal, over fiyfTioofdige vooroordelen zegevieren, en, door alle ware 11''ysgeren, die regtfchapenheid van hart, met denkkracht, en cultuur, verbinden, algemeenlyk, zullen omhelsd, en, in de vatbare zielen van het opkomende geslacht, VOOrdge- plant worden. ik kan, tot nog toe, met mendelssohn, niet geloven — en God geve, dat ik my nimmer gedrongen vinde, om hem, in dit opzigt, toeteflemmen! — dat, hoe zeer de enkele mensch kunne voorwaard gaan, en verbeterd worden, het menschdom, egtcr, in *P algemeen, zoude veroordeeld zyn, om, door alle tydperken heen Jchier op denzelfden graad van zedehke hoogte te blyven flaan; nu eens te vorderen; dan, wederom, te rug te vallen; en, du<, als ware het - eeuwiglyk, den  7 C 7 ) den fteen van sisyphus voorcherollen. Neen: ik ben van dit gevoelen niet. Eerder zoude ik tot het geloof van LESSING, den Vriend des joóifchen Ifysgeers, overhellen, en, uit practifche grondm, het bemoedigende gedachte ener godlyke opvoeding aannemen, onder welke, het menschlyke ge/lacht, niet alleen ten aanzien der cultuur, maar ook der zedelykheid, vorderingen maakt, die wel, voor enen tyd, /lil /laan, maar ^ogtans, nimmer, geheellyk, worden afgebroken. Is, ondertusjchen, dit laat/Ie iets meer, dan een vrome wensch, of zoete droom — waar over ik my, thands, niet breder wil uitlaten — dan moeten de begrippen der menfchen, met opzigt op het zedEh^KE,allengs,verbeterdworden. Gelyk de gehele V/ysgeerte, of het zamtnflel van de kennis der rede, uit begrippen, om haar aanzien, en gezag, door de herhaalde aanvallen der Twyfelarye, niet weinig verzwakt, op den duur, te kunnen doen gelden, volftrektlyk nodig had, lot den grond toe, hervormd te worden; Inzonderheid, na dat de fchrandere david home zyne geduchte pylen, tegen Naar, had afgefchoten: zo heeft, altans, ook het zedelyke deel der Wysgeerte, welk voor ons verre het gewigtigfte is, en waar van alle het overige zyne waarde, en verhevenheid, eniglyk, ontleent, ene grondige hervorming nodig- Zonder deze, is 'er, in de daad, * 4. , aan  ( 8 ) aan gene ztdehke •verbetering van Tiet, helaas! ver* lasterde ge/lacht der btjchaafde menjvhen te denken. Dit is het punt, van waar men beginnen moet', zal, met de cultuur, te gelyk, ook de zedelykheid, der waereld ijzen, en het ryk van licht, en deugd, worden uitgebreid. Wy, van onze zyde , kunnen het onder/lelde oogmerk der Godheid, met het menschdom, op generhande wyze, beter bevorderen , dan door onze zedelykt begrippen, en die van anderen, voorname- lyk, die van de leerzame jeugd, volgends vaste beginzelen der practifche rede, te zuiveren. Ook kunnen wy niet twyfelen, of onze pligt eischt van ons, dat wy, tot dit einde , naar ons vermogen, medewerken; ten zy wy let tegendeel der gedachte onderftelling konden bewyzen: welk ons onmooglyk is, en, naardien wy niet weten, wat, na ons, wezen zal, ook, immer, onmooglyk moet blyven. Zal nu de zedelykt Wysgeerte , waarlyk, in den grond, hervormd worden, en zy, als ene ware wetenschap, kunnen optreden; dan moet men dezelve, op het voetfpoor van den groten Wy-geer van Koningsberg, immanugl kant, tot bovennatuurkundige gronden te rug leiden, en het begrip, welk wy aan pligt hegten, ten cnemaal, zuiveren van alles, wat uit dt  ( 9 ) de ondervinding genomen is, en, derhalve, van allen gevoel, hoe ook gebynaamd. Dit kan, ik hekénne het, den nog niet geoefenden Lezer, by den eerften op/lag, vreemd voorkomen. Hoe? zal hy denken, moet dan de Deugd hare wapenrusting, uit het tuighuis der Bovennatuurkunde , gaan halen, om het oproer der zinlyke neigingen te dempen, en den aanval der hartstogten aftekeren ? — Tekent dit een begrip van innerlyke kracht , en flerkte ? — Hoe gering is ook het getal van zodanige menfehen, die voor zaken van befpiegeling, gelyk, in dat geval, deze is, berekend zyn ? — Zal, voords, de leer der deugd, van den kan/el, of in volksboeken, voorgedragen, geen belagchelyk aanzien verkrygen, zo dikwyls men dezelve in een bovennatuurkundig gewaad /leekt? Dan, men firyke % ook hier, geen oordeel, by overhaasting. Zekerlyk, is het niets minder, dan belagchelyk, de eerfie gronden van de lere der deugd, in ene Bovennatuurkunde, optezoeken. Er moeten, immers, zulke gronden, dadelyk, zyn; want, indien 'er dezen niet waren; dan zoude het de grootjie dwaasheid wezen, over zedelyke onderwerpen te vnllen philofopheren, of, met andere woorden, uit blote begrippen der zuivere rede, enig zamenfïel, op welk men zig verlaten konne, te willen vormen. Wie nu, anders, dan de Wysgeer, zal deze gronden opdelven? want het  ( io ; het is zynè zaak, het begrip van pligt tt verklaren: om het welk, behoorlyk, te doen, hy de beftanddclen van dat begrip ontleden, en deszelfs allerëerjlen grond moet op/poren. Doet hy dit niet: dan handelt hy, in zo verre, niet als Wysgeer; en ik kan van hem, zekerheid, zo min, als zuiverheid van alles, wat empirisch is, ten aanzien van de lere der deugd, welke hy voordraagt, verwachten. Het zy zo, dat de Volksleraar, zig, in het voor feilen van enigen pligt, nuttiglyk, op zeker gevoel beroepe, welk men, uit hoofde van het, daar uit gehoopte, gevolg, met den naam van zedelyk beflempelt: dit, nogtans, is zeker, dat, wanneer niets meer, dan een bloot gevoel, ons onzen pligt doet onderfcheiden, wy, in dat geval, denzelven, niet, gelyk redelyke wezens betaamt, uit redelyke overtuiging, maar flegts, by wyze van bloot instinct, en, derhalve, blindlings,voor pligt aannemen kunnen : terwyl wy, dan, tevens, buiten fiaat zyn, om — waar op het, vooral, aankomt — aan den geest der wet te gehoorzamen, en onzen pligt, op de regte wyze, gelyk gevorderd wordt, dut is, uit louteren eerbied voor de wet van onze eigen practifche rede , te vervullen. Het is, in de daad, onmooglyk, een zedelyk h'ginzclop cr.ig gevoel, te bouwen. Wil men zo-  ( ii ; zodanig een heginzel vastzetten', dan moet men, yan zeiven, het phyfieke, waar toe alle gevoel behoort, verlaten, en tot het metaphyfeke, welk, uit kracht van onzen redelyken aanleg, in ons eigen gemoed, huisvest, detoevlugt nemen. Om zig, hier van, te overtuigen, heeft men niets meer te doen, dan enen leerling, over het volflrektepligtsgebod, en deszelfs toepasftng op zedelyke beoordeling der daden, op ene focracifche wyze, te ondervragen. Men moge zig van konstfprake der Jcholen onthouden: men zal, egter, dan bevinden, dat het gedachte zelve, op welk men nederkomt, uit de Bovennatuurkunde ontleend zy, Hoe gegrond deze aanmerking wezen moge, hebben , ■ nogtans , de leraars der deugd — in plaats van de zedelyke Wysgeerte, tot bovennatuurkundige gronden, te rug te leiden, en het begrip van pligt, zorgvuldiglyk, aftefcheiden van alles,wat phyfiek is, en uit gevoel ontfpringt — tot nog toe, in tegendeel, zeer verkeerdlvk, een zeker gevoel, ten grond/lage van zedelyke beginzelen, willen leggen. Zo hebben zy, met iets onderwerplyks, in plaats van met iets voorwerplyks — met de ftof van den wil, of het oogmerk, in plaats van met deszelfs form, te weten, de wet — een begin gemaakt. Van dit verkeerde punt zyn zy uitgegaan , om de pligten te bepalen. Maar, even hier door, hebben zy, tevens —zy, wier  r i* ) wier post Tiet was, de reine bron der deugdlert zuiver te houden — die bron , helaas ! jam. merlyk, bedorven ; fchyndeugd, in plaats van ware deugd , Bevorderd; den voordgang van ha menschdom, op den weg der zedelykheid, gehinderd; ongegrond zelfsbehagen , en tedelen waan van regtjchapenheid, onder zeer gebrekige msnfchen , die zy hadden moeten démoedigen, ovtvonkt; de deerlykfle verwarring van begrippen , in de allerheiligfle zaak, die men denken kan, veroorzaakt; en — in één woord — der gehele zedeleer, alle zuiverheid, en zekerheid, benomen , ja, dezelve , uit haren verheven rang, tot ene blote lere van gelukzaligheid, vernederd, dat is, ten diepstek, verlaagd! Het is, derhalve, nu, eenmaal, tyd, dat de ztdeleer, in hare verhevenheid, herjleld, en dat gelouterde begrippen, in dat opzigt, ter vetbeteringe van het memchlyke ge/lacht, in omloop gebragt worden. Het is tyd, dat — gelyk de grote kant zig zoude uitdrukken — het beginzel der gelukzaligheid ('eüdaemoniaJ, voor het beginzel der vryheid van de inwendige wetgeving 9 door de rede (eleutheronomia), eindelyk, zwigie, om den zagten doodflaap (euthamasia) van alle zedelykheid, en zedelyke IPysgeerte, voortekvmen. By  ( n ) By de genen,die Tiet geen ik, hier, gejchreven heb, genoegzaam, verftaan kunnen , m, met hetzelve , den inhoud dezer Proeve vërgelyken willen, behoeve ik, mynes oordeels, de uitgave van dezelve, niet, verder, te regtvaardigen. Van de /peiling, welke ik , in myne andere fthriften, ook in myne vorige verhandelingen van teyler's Genoot/chap, gewoonlyk volg, ben ik, in deze Proeve, met opzet, afgeweken; om, ook op die wyze, de gelegenheid te vermyden, door welke de aandacht der Regteren tot my konde bepaald, en de /chryver ontdekt, worden. Voords, myn Lezer! vaar wel; oefen u, getrouwlyk , in de Scheikunde der waarheid; en word, dagelyks, wyzer, en beter.   ,, Is 'er, in den mensch, geen ander ,, beginzel van werking , dan eigenliefde ; ,, en kan men alle de neigingen, en harts,, togten, die zig by hem opdoen, daar „ toe brengen ? of huisvesten 'er , in hem , ,, ook beginzelen van goedwilligheid, die ,, zig, door gene eigenliefde, verklaren „ laten, en volftrekt belangloos mogen ,, genaamd worden ?"   é in ■■ m 04WO»^«0»<0>HK3 m —- IViet alleen voor de menfchenkennis , maar ook voor de zedekunde, is deze vraag zeer gewigtig. Is 'er, in het menschlyk hart, geen ander beginzel van werking, dan alleen eigenliefde; weg dan met ene zedekunde , welke op een ander beginzel gebouwd wordt! Voor hoger wezens moge dezelve goed zyn : voor menfchen is z/ niet berekend. De fchool van eiicueïs, en allen, die geen edeler beginzel in den mensch erkennen, flaan daarom ook , het zy onbewimpeld , het zy enigzins bedektlyk, dien weg in, en maken van de zedekunde ene wetenfchap t die ons leert — niet, hoe wy de gelukzaligheid kunnen, en moeten , waardig worden , maar _ hoe wy ons, volgends onze neiging en ons belang , best kunnen gelukkig maken. Ik voor my denk veel te hoog van den aanleg, en adeldom, der menschlyke natuur , om in dit gevoelen, hoe algemeen hetzelve zy , toetefternmen. Het lezen der fchriften van den beroemden iMMANuëL kant heeft my in myna denkwyze niet weinig verfierkt. A Ia  C » ) In hoe verre deze Proeve in- den geest van dien Wysgeer gefchreven zy, zal de kundige lezer ligtlyk bemerken. Op duidelykheid van voordragt heb ik my toegelegd. Of ik in dezen toeleg gelukkiglyk geflaagd ben , mogen anderen beoordelen. De Burger van hjjmkrt (*) die bezig is zyne Landsgenoten met de kantifche Wysgeer. te bekend te maken, zoude, dunkt my, beter gedaan hebben, indien hy met het zedelyke gedeelte derzelve begonnen, en de critiek der practifche rede, of de grondlagen tot de bovennatuurkunde der zeden, vóór het overige , verklaard had. Ik twyfel niet, of de vaak herhaalde klagten, wegens gebrek aan duidelykheid, zouden in dat geval minder , en de byval algemener zyn. (*) Zoo fclireef ik, opzetlyk, aangaande my zeiven, in den derden perfoon , om het vermoeden der Beoordcl»ien van my afutrekkeii. EER-  C 3 ) EERSTE HOOFDDEEL. Eigenliefde is , in. den mensch, als ztnlyk wezen btjchouwd , het enige beginzel -van werking, waar toe alle zyne neigingen en haftslogten kunnen ge. bragt worden. De mensch is een zinlyk wezen , en als zodanig, vatbaar om door voorwerpen buiten zig te worden aangedaan, en daar door indrukken te ontvangen. Men noemt dit de uitwendige zinIvkheid ; ter onderfcheidinge van de inwendige, door welke wy den toeftand onzer eigen ziel ondervinden. Als zinlyk wezen, heeft de mensch zinlyke behoeften , en by gevolg , ook zinlyke begeerten, of (mag ik my dus uitdrukken ?) een zinlyken wil, welke door gevoel van lust of onlust bepaald wordt , om het ene te begeren , en van het andere zig aftewenden. (*) Het kan den mensch dus (*) Sommigen maken onderfebeid tusfehen begeren en willen. Het eerfte , zeggen zy , is zinlyk , het andere redelyk. De wil is dan het vermogen , om zig zeiven te bepalen , ter voldoening of niet — voldoening van ene- bpgeerte , dat is , van enen eisch der zinlvke natuur. Begeren zal dan zyn,, bepaald worden door gevoel van lust of onlust." hy daA a d«n  (41 dus niet onverfcliilHg zyn, of hy, door de uiterlyke dingen , op ene aangename , of onaangename wyze, worde aangedaan ; genoegen, of fmart ondereinde. Eigenliefde, de hoofdfom en grond van al'e zyne neigingen en hartstogten , is hem naluurlyk, en kan door geen middel uit zyn hart worden uitgerooid. Alle neigingen en togten, die zich by den mensch opdoen , lopen uit op gelukzaligheid. % begeert gelukkig te zyn. Naar dit doel ftreeft zyne werkzame eigenliefde , onöphoudelyk. 'Befchouw ilegts de woelingen der bezige vvaereld rondom u , en raadpleeg met uw eigen hart. Wy allen trachten naar zulk een toeftand, in welken wy van onaangename aandoeningen geheel vry, het hoogst mooglyk aantal van genoegens, in den hoogften trap , die wy ons kunnen voorftellen, en op den langTten duur, genieten mogen. yllles wat wy, ter bevordering van dit oogmerk , nuttig keu/en , nemen wy greliglyk by de hand, en den, die liaren grond alleen in begeren hebben , bepaalt zi» de perfoon met zo zeer zelve, maar wordi bepaald, by wyze van inJUnct. Zulke daden zyn dicrljk: daden, daartegen, in den wil gegrond, zyn redeïyk. biikVold's Brieft übtr die kantifchc Philos. II. Band. VII & Vlij. Lr.  i s ) en vermyclen wat ons voorhome fchadefok te wezen (*) Deze gronddrift heeft de mensch met de dieren gemeen : welk dier tog bemint niet zig zeive (**) , en tracht niet, even als de mensch, het onaangename te vermyden, en het aangename te vermeerderen ? Nogtans is 'er groot onderfcheid tusfchen den / mensch, en het dier, ten aanzien der wyze, op welke de mensch zyne eigenliefde voldoet, of immers voldoen kan. Het dier volgt zvne neigingen en driften fchier blindlings, zonder de gevolgen zyner daden te berekenen. Verhit zynde drinkt het, om den dorst te lesfchen , zonder zig om mooglyke verkouding, en daar uit ontftaande ongemakken, enigzins te bekommeren. Even zo dierlyk, en bloot zinlyk, handelt ook vaak de mensch. Hy kan egter ook anders handelen, en overleggen , welk het gevolg zyner daad zal wezen, vergenoeging of fmart. In dat geval gaat hy verftandig te werk , fchoon tevens zinlyk : want zyn oogmerk is, het geen hy voor zig nuttig acht, naartejagen , en zyn geluk te bevorderen. Zo kiest een (*) Cicero, offic. III. 28. (**) Cl ce 110. fin. V. 0. -V 3  < , daarom, die jym- pa- (*j Seobachtungen. S. 24.  ( -9 ) pathelifche neigingen, niet onaardiglyk , aangenomen deugden , die, wegens ene toevallige gelykheid met echte deugd, geadeld zyn , en mede den naam van deugd dragen — prikkels , die ons helpen, in 't volvoeren van onzen pligt — (upplementen der deugd. Van niet minder gewigt is het, öptemerken, dat alle zodanige aanminnige hoedanigheden , als ik genoemd heb, tot de zinlyke natuur des menfchen behoren. De graad van meerdere fynheid der werking van de zinlyke eigenliefde kan hier gene uitzondering maken : want, hoe fyn die werking zy, is nogtans het wezenlyke kenmerk der zinlykheid, duidelyk , voorhanden, het bepaald worden, namelyk , door gevoel van lust of onlust. Behoef ik nu wel te zeggen, dat goedwilligheid, uit zulke beginzelen ontftaande, niet die zy, welke in de vraag bedoeld wordt? Alle eigenliefde immers, zo verre die tot onze zinlyke natuur behoort, wordt daar, 772e; uitdrukkclyke woorden, buitenge/loten. Men kan, daarom , niet nalaten , zig te verwonderen , wanneer men ziet, dat fommigen zig moeite geven, om deze goedwilligheid , die uit de gezegde beginzelen geboren wordt, voor een , van de zinly kheid onderB 2 fchei-  C 20 ) Scheiden , en dus verhevener, beginzel, in den mensch te doen doorgaan. Zelfs het zedelyk gevoel, of liet rustige vergenoegen, aan de bewustheid der deugd verbonden , in zo verre hetzelve een gevoel van lust in fluit, (*) i.s in de zinlyke natuur, van den mensch gegrond, en kan, wanneer het den grond der wilshepaling uitmaakt , niet anders , dan ene onzuivere goedwilligheid opleveren. (**) Behalve deze, nu omfchreven, goedwilligheid, welke dien naam , eigenlyk, niet, dan in enen fiaauwen zin, met betrekking tot hare nuttige en aangename gevolgen, waardig is ; laat zig nog ene C*) Ik zeg opzetlyk : zo verre hetzelve een gevoel van lust in/luit : niet, zo verre Je onmiddellyke goedkeuring onzer eigen rede , of de bewustheid van onze zedelyke waarde, onder dezen naam dikwe.rf voorkomt. In den laatften zin , is het zedelyk gevoel , dus afgetrokken be. Jchouwd, geheel tcdeljk. Men weet, hoe fchandelyk de cngcl/chc Doctor mijdjulh, in 't begin dezer eeuw, dit heerlyk gevoel tot een kind der iedclheid, 01 voordbrengzel van den hoogmoed onzer natuur, verlaagd hebbe , in zyn bekend werk : the fablt of the hees. (**) Kant. OU. der pr. Vcrn. S. 91. Reinhold. L 1. II. Band S. 326-242. Schmid. p'rrfuch einer Moraljjhilofjphie S. 62-71.  ( 21 ) ene andere denken , die van enen- geheel ande* ren — enen veel edeler, ja waarlyk Verheven — aard is. Deze moet, alzo, met de zinlyke eigenliefde niets gemeen hebben j uit dat beginzsl niet verklaarbaar wezen; niet van enen zinlyken , maar geheel rcdelyken, oorfprong zyn ; en op den heerlyken naam van vo/j"trekt-belangloze goedwilligheid, met het vollte regt, aanfpraak mogen maken. In tegenftelling' met de eerfte, van welke ik gefproken heb, noem ik deze zuiver, en geheel redelyk. Ik wil egter geenzins zo verftaan worden, als of bij een wezsn , dat de beginzelen dezer goedwilligheid bezit , gene zinlyke begeerten zouden voor handen zyn: neen, maar daarom benoem ik haar zo, dewyl die begeerten der eigenliefde, hoe yerfynd ook, als bepaal'gronden van den wil, by zulk een onderwerp, ten enemaal zyn uitgefloten, en het de trt'vere rede alleen is, welke, als alleenheerfcheres , volgends hare eigen practifche grondbeginzelen , den wil bepaalt / en daarom practisch genaamd wordt. De begeerten maken dus de ftof uit , die door de zedelyke wet der zuivere practifche rede bepaald, en aan den zuiveren- wil ondergefchikt wordt. B 3 De-  ( 22 ') Deze zuivere, geheel redelyke, goed willigheid is , derhalve , ene gezindheid , om beftendiglyk zo te handelen , dat men de menschheid , in den perfoon van elk ander mensch, zo wel als in zyn eigen perfoon, alj oogmerk , nimmer als blooi middel, gebruike, (*) en dus zyne pligten , omtrend anderen , en zig zeiven , uhöefene , niet uit hoofde van enig zinlyk , daar mede verbonden , belang, maar alleen , om dat de rede dit, van voren, zonder opzigt op neigingen , als volftrekt (of op zig zeiver.) goed, en ge. volghk als practisch noodzakelyh , inziet : met andere woorden , uit loutere achting voor de wet der zuivere rede , welke aan alle redelyke wezens gebiedt, zo te handelen, dat de maxime, of practifche leefregel van hunnen wil , altyd, tevens als beginzel ener algemene wet, zoude kunnen gebillykt worden. Overcenkomftiglyk dezen grondregel , die op de form der zuivere practifche rede berust, zig in zyne daden te bepalen, en, derhalve, om zyn eigen ik , nooit anderen , om anderen, nooit zig zeiven, om den enkelen , nooit het geheel , en om het geheel , nooit den enkelen mensch te vergeten — zie daar het geen de zuivere goedwilligheid uitmaakt! In (fj Grundleg. zur Mclciph. S 66.  ( 23 ) In een onderwerp dezer goedwilligheid, bepaalt de wil zig zeiven. Kan t fpreekt daarom van autonomie, of eigen wetgeving (wetgeving aan. zig zeiven) (*}: want de redelyke wil ftrekt, in dat geval, zig zeiven ter wet, en ten enenmale onafhanglyk zynde van alle ftof, of zinlyke begeerten, en derzelver voorwerpen , hangt hy alleenlyk van zig zei ven , dat is, van de form zyner eigen rede , af. Deze laatfte uitdrukking verdient -enige toelichting. Form der rede is de wys, op welke de rede zig iets voorftelt, of iets denkt. Form der practifche rede is de wys, op welke deze iets wil, of practifche wetten geeft. Deze form beftaat dus in de gefchiktheid , om ene algemene wet te zyn, dat is , in de mooglykheid, om erae maxime , naar welke men handelt, als ene algemene wet, met goedkeuring, te denken. ■Een redemagtig wezen kan zig zyne maximes, of onderwerplyk - practifche regels, niet als algemene wetten, die voor den wil van ieder redelyk wezen voorwerplyk noodzakelyk, en onvoorwaardlyk verbindend zyn, vóórhellen , of zulk een wezen moet flegts de blote form dier grond <•) Ibkl S. 74 Crit. der pr. Vern. S. 68. B 4  ( M ) grondregelen , afgezonderd van alle ftof, of wil bepalende voorwerpen , in aanmerking nemen. Ene zedelyke wet immers (die van ene maxime wél te onderfcheiden is) moet voor alle redelyke wezens, met ene voorwerplvke noodzakelyklieid , gelden , en derhalve in de rede zelve gegrond zyn. De rede ziet van voren in , vvat gefchieden moïie, of wat praclisch noodzaken Ijk zy. Ene maxime nu , die ftoflyk, en (gelyk kant fpreekt) empirisch, dat is, uit, de ervaring ontleend is, en die dus, door den invloed van de jtof, of van het voorwerp , op het gevoel van lust of onlust, geboren wordt , kan niet algemeen gelden, noch zonder uitbeding noodzakelyk zyn ; maar moet van byzondere omftandigheden afhangen. Gevolglyk, kan ene zodanige maxime ook nimmer , door de rede, van voren, gekend worden. Zet men nu de /tof van een practisch beginzel geheel ter zyde , gelyk men doen moet ; vvat anders dan de form fchiet 'er dan over? Het is deze form, die den grond der wifsbepalir.g bevatten moet, indien men ene maxime , als w e t, zal kunnen denken. Om hier van zeker tc zyn , moet een redelyk wezen zig afvragen, of zyn byzondere leefregel, op zig zeiVen, na aftrek vau alle ftof, volgends de z,ui- ve-  ( 25 ) vere rede, nog, als algemene wel, door al wat rede bezit, zoude kunnen goedgekeurd worden? Op deze vraag te andwoorden , is voor elk redemagtig wezen gemaldyk, om dat even dit te kunnen inzien tot de natuur behoort van onze practifche rede , die zig , in alle voorkomende gevallen, terftond,in hare kracht vertoont. Ter meerdere toelichting ftrekke dit voorbeeld. Gy hebt het u tot ene maxime gemaakt, uwe goederen, op alle mooglyke wyzen, die veilig en zeker zyn , te vermeerderen. Nu hebt gy een pand in handen, welks eigenaar geftorven is, zonder handfchrift van u te vorderen, of enig blyk van het afgegeven pand agtertelaten. (*) Kan nu, vraag ik, uwe maxime, als ene algemene practifche wet, gelden? Om dit te 'weten, hebt gy flegts uwe maxime op dit geval zelve toetepasfen , en te zien , of uw beginzel de form ener algemene wet kan aannemen. Terftond vertoont zig de zuivere rede, in hare practifche kracht, en laat geen den minhen twyfel, of zulk een beginzel zoude, als wet befchouvvd, zig zelve vernietigen. Uwe maxime, 6 mensch! —. dit (*) Soorrgelyk voorbeeld beeft cicibo. fin, II. u. fi te gmicus tuus raoriens rogaverit 8cr„ B i>  ( i6 ) dit zegt u uwe rede «— deugt in 't geheel niet tot ene practifche wet. Wilt gy een proefheen, om uw beginzel daar aan te toetzen ? zie hier de algemeenheid, welke zig immers, aangaande uwe maxime, niet laat denken , zonder dezelve te verwoesten : want wat zoude het zyn, indien elk ander mensch uwen regel volgde? — Ene practifche wet moet dus voor ene algemene ■wetgeving gefchikt zyn. De zuivere goedwilligheid handelt , derhalve , Ciutonomisoh , en hangt alleenlyk af van de form harer rede, welke volftrektlyk van voren inziet, niet wat 'er gefchiede , maar wat 'er gefchieden moetk, " Doch wanneer, in tegendeel, de wil, door iets anders , dan door zig zeiven, of zyne form , bepaald wordt, wanneer niet de daad zelve, inaar het voorwerp, of het uiuverkzel der daad, belang wekt, en 'er alzo , behalve het begtf'p der daad, nog een vreemde prikkel van hoop, öf vreze , moet bykemen, om den wil te bepalen -, dan heet dit, by kant, heteronomie, of vreemd/- wetgeving. Gy bevordert, by voorbeeld , den welltand van andere menfehen, om dat dit fe dopn", voor u, als een fympathetisch wezen, ene behoefte is, en gy niet vergenoegd zyri 1 k kunt,  ( *7 ) kunt, zo lang gy uwen medemensen,in druk ziet; dan wordt uw wil door het voorwerp , niet door de rede zelve , bepaald : en het is, by gevolg, heteronomie. Maar doet gy alleen daarom uwen medemenfehen wel, dewyl de form der rede aan de eigenlievende neigingen, die in de zin* lyke natuur gegrond, en aan alle zinlyke wezens eigen zyn, de form van algemeenheid geeft; dan is uwe eigenliefde zuiver-redeljk , en gy handelt autonomisch , en zedelyk. Autonomie, derhalve, is een practisch nood» zakelyk idé, gefchikt om zig de zedelyke goedheid van den wil, onafhanglyk van allen vreemd belang , voorteftellen —i het enige beginzel van alle zedelyke wetten —< de ware grond van zedelykheidt of van de betrekking onzer daden tot de algemene wet, door de zuivere rede, die, op zig zelve alleen , practisch is, voorgefchreven. — Heteronomie, in tegendeel, grondt niet alleen gene verpligting, maar ftrydt zelfs met bet beginzel van dezelve, en van de zedelykheid des wils: want dat beginzel moet gelegen zyn in de onafhanglykheid van alle ftof, of voorwerpen van begeerte, en in de bepaling van den wil, door de blote algemene form, voor welke ene maxime behoort vatbaar te zyn. Uit  ( »8 ) Uit het geen ik, tot dus verre, gezegd heb , bemerkt myn Lezer , hoe zeer de goedwilligheid, van welke ik nu fpreek, en die eigenlyk alleen dezen fchonen naam verdient, verfchille van die > welke ik eerst befchreven , en onzuiver gebynaamd heb. Daar is de voorwerplyke bepaalgrond van den wil (de zedelyke wet) onderfcheiden van den onderwerp mensch! is, waarlyk, uw ftandpunt niet, in dit aardfche leven. Wy zyn, in den dienst, gene vrywilligers, aan welker keuze het ftaan zoude, al '—of met, _ te dienen. Neen: om dat wy rede bezitten , daarom ftaan wy, onmiddellyk, onder de heiligfte verpligting, om , te (*) Deze grootfche uitdrukking betekent, wel bezien, anders niet, dan de deagd te beminnen , om het genoegen , welk zy den betrachter aanbrengt. Kakt Cnt. der pr. Fern. S. 329. Rei s E o ld. t. a. p. S. 3ï3. C4  C 4° ) te gehoorzamen aan het oppermagtlge bevel onzer eigen rede , die, volgends hare zuivere practijche beginzelen, alleen onzen '.vil, onderwerplyk , bepalen moet ; gelyk zy dien , voorwerplyk , van voren, bepaalt: indien 'er enige wezenlyke waarde , in onze daden , zyn za!, en wy den naam van deugdzaam, wat zeg ik,? den naam van menschen dragen zullen. (*) De rede tog maakt den mensch. Wie haar veracht, verdient dien eernaam niet. Ene deugdzame daad alleen is redelyk : doch hier toe is niet genoeg, dat dezelve pligtmatig zy : maar , inzonderheid , ook, moet dezelve, uit p ligt , gefchieden. De achting voor de wet moet volftrekt onbepaald zyn, of het is fchyndeugd — niet ware deugd, dat is goede wil, zuivere goedwilligheid , welke in de vraag bedoeld wordt. Gelyk de wet der practifche rede maar één is ; alzo is de ware formljke deugd maar één : doch heeft, tevens , betrekking tot elk enen voorkomenden pligt. — Door onze practifche rede, zyn wy, ja, wetgevende leden van een Ryk der zeden , door practifche vryheid alleen denkbaar — wy zeiven bekleden dus, uit kracht van onze redelyke na tuur, (*) Nenw potest jure dioi homo , nifi cjui fapieus est, Lactantius, da verd fap. c. i.  C 4* ) tuur, den hogen rang van wetgevers: maar zeer verre is het 'er af, dat wy de wet , eigendunklyk , zouden geven, of ons zeiven , onder welk voorwendzel ook, enigzins , van verpligting ontilaan kunnen. Neen: wy zyn niet alleen wetgevers, maar , tegelyk, onderdanen, in dat llyk , en hangen van de wilbepalende wet onzer eigen rede , ten enemaal, af. Verliest tog dit laatfte, zo min als het eerfte, immer, uit het oog; of gy misleidt u zeiven, door enen iedelen waan , als of gy , boven verpligting. , verheven waart: in welk geval, gy, hoe getrouw gy wezen mogt aan de letter , nogtans , aan den geest der wet uwer practijche rede , reeds', ontrouw zoudt bevonden worden. Zy allen , derhalve', die , gelyk de meesten der hedendaagfche lïomanfchryveren , en zogenaamde fentimentele opvoederen der jeugd , den menfchen vóórprediken , dat zy, niet zo zeer, uit pligt, dan wel, uit verhevener, en grootmoediger , beginzelen, handelen moeten, en veel meer doen kunnen, dan de wet eigenlek vordert — zy allen , zeg ik, voeren zedelyke dwepery in , en bevorderen, daar door, gene deugd, maar fchyndeugd , en dwazen hoogmoed. Wat? zoude het dan , voor den mensch , ter volbrenging van zynen C 5 pligt,  ( 4* ) pligt, genoeg zyn , de letter der wet optevolgen / zonder zig om den geest te bekommeren, noch te onderzoeken , of zyne dryfveder zedelyk , dan in zinlyke eigenliefde gegrond , zy ? Is 'er edeler beginzel , voor wezens van ons gedacht, te bedenkén , dan achting voor pligt — voor de algemene wet onzer eigen practifche rede ? Wat tog, gelyk Cicero zegt, is, in hemel, of op aarde, godlyker dan rede ? Hoe zoude de waarde ener daad dan in iets anders kunnen gelegen zyn, dan in de vrye onderwerping van alle neigingen aan het hoogfte beginzel, dat denkbaar is —■ aan onze rede zelve ? Of waant iemand , in goeden ernst, dat 'er vrywïllige daden mooglyk zyn , voor welken gene volftrektlyk gebiedende wet in de form onzer practifche rede, zoude voor handen wezen ? Zoude de rede , hier , ol daar, zwygen , en het, in zommige gevallen, op het goeddunken , en belang, onzer eigenliefde , of op toevallige luimen onzer zinlyke natuur , laten aankomen? Waarlyk, aangaande zulke Romansdeugden , die op enig ander beginzel , dan pligt > gegrond zyn , zoude ik byna durven uitroepen , het geen aïïcïstiu'S, te onbepaald , van de deugden der oude Heidenen zeide : fplendida peccaia {blinkende zonden)! —- pugt, verhe ven i  ( 43 ) ren, eerwaardige naam! Gy alleen zyt de beweeggrond des echten Wyzen , de enige bron der menschlyke deugd , waarde, en grootheid. U eerbiedigen alle menfchen , ook dan zelfs , wanneer zy uwe wet overtreden! (*) TWEDÏ AFDELING. 'Er huisvesten , in den mensch, beginzelen van goedwilligheid , die men volst iiekt belangx. o o s mag noemen. Myn Lezer is nu, hoop ik , met den aard van die goedwilligheid, welke alleen in de vraag kan ' bedoeld zyn, genoegzaam bekend. Doch waar — zegt hy , misfehien •— waar is zulk ene zuivere goedwilligheid te vinden? By ons , menfchen, op dezen aardbol ? Och of de ervaring toeliete , dat men dit konde geloven! By wezens van enen hoger rang, moge vsare deugd wonen: by ons, menfchen, helaas ' woont zy niet. (*) Kant Crit. der pr. P~ern. S. i46-i54- Flikjmisg. über den Charakier des Menfchen. S. 47' EER.  C 44 ) ÉÉRSTE ONDERDEEL, De er-vering kan het xverklyke beftaan dcr zuivers goedwilligheid niet bewyzen; maar laat de zaak , ■veel eer , twyfclcichlig. Ik neem niet op my , om, uit de ervaring, aantetonen, dat 'er, onder de menfchen, reine deugd , of zuivere goedwilligheid , plaats hebbe. Voorbeelden kunnen hier niets afdoen : want. het geldt, in dit onderzoek, gene uitwendige, in het oog lopende, daden, maar verborgen beginzelen van achting, voor het geen , op zig zeiven , goed is, en, als zodanig , door de wet der practifche rede , onvoorwaardlyk, geboden wordt. Ware het flegts te doen met aanvvyzing van pligtmatige bedryven ; dan konde men zig, met regt , op de ervaring beroepen : want wie durft ontkennen, dat vele daden der menfchen, met de letter der wet , en , in zo verre, met hunnen pligt, overeenkomen? Doch 'er is, gelyk wy zagen, een zeer groot onderfcheid, tusfchen ene pligtmatige daad , en ene , die , uit pligt, verrigt wordt. De laatfte is wel altyd pligtmatig: maar de pligtmatige gefchiedt niet, altyd, uit pligt. De laatfte is naar den geest; de eerfte flegts naar de letter gor:d. In den geest , nog. tans ,  C 45 ; taris, niet in de letter, is de zedelykheid, en wezenlyke waarde, te zoeken. Uit het pligtmati. ge, laat zig , derhalve, tothet zedelyke — tot den goeden wil, of zuivere goedwilligheid, geen bafluit trekken. Men kan , zegt de volgeestige Schry ver über die Ehe (*), vele uitgaven maken, en egter arm zyn ; zig in hoge eer bevinden , en egter veracht worden ; een groot Heer, en tevens een ellendige [laaf zyn ; vele beminnenswaardige eigenfchappen bezitten , en , noglans , van deugd geheel ontbloot wezen. Behalve dat wy , in dit onderzoek , niet moeten aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet, en wy, dus, van het pligtmatige, dat wy zien, niet befiuilen mogen tot het zedelyke, dat wy niet zien kunnen; leert ons, daarenboven, ook de ervaring , dat de ondeugd , niet zelden, de gedaante der deugd aanneemt, en zig, voor een tyd, aan het pligtmatige houdt. Zy, die van de ware deugd, het verst, verwyderd zyn, en {*) S. CS Viene Anflage. In boe verre de Heer Kakt aan dat werkje deel hébbe, beeft ]iy, op berhaald verzoek , eindelyk verklaard , allgein. Lilleraturzcit. 5 Ja, Wtar. 17^7. InteUigenïblalt. N. 2.  ( 46 ) en hunne eigen onwaarde , het diepst, gevoelen, beyveren zig, dikwyls, het meest, om de gedaante: op dat zy hunne vervloekte oogmerken , te zekerer , bereiken. Zo maakt de heerschzuchtige Priester , uit zyne eigen zaak, de zaak van dien God, wiens dienaar hy zegt te wezen: de listige Staatsman, uit zyn eigen belanghebbend ik , het hoogfte belang van den Staat: ja, zelfs verandert de Satan zig in enen Engel des lichts. (*) Het is wel waar , dat, gelyk seseca zegt (**) , dwergen altyd dwergen blyven, al ftaan zy op enen hogen berg : doch het is tevens waar , dat de mensch Jlechts aanziet, het geen voor ogen is, en dat 's menfchen hart, boven alles arglistig zynde , zig moeilyk laat ken-, nen. (***) Voeg hier nog by, dat de zuivere goedwilligheid , of ware deugd, by den mensch zout de kunnen huisvesten, zonder gelegenheid te vinden, om zig, door pligtmatige daden , naar bui- (*) 2 Cor. XX 14. (**) non est magnus pumilio , licet in monte constiterit., Epist. 76. (***) 1 Ei», XVI. 7. J en em. XYII. 9.  ( 47 ) buiten te vertonen. Ene daad , uit zuivere goedwilligheid verrigt , moet, ja , pligtmatig zyn : maar het kan nogtans gebeuren, dat het phyjïek vermogen, den goedwilligen, ter uitvoeringe van zyn voornemen , ontbreke t of dat uitwendige omftandigheden de daad, werklyk , verhinderen. De ervaring kan , derhalve , het beftaan van vol/trekt belangloze goedwilligheid, onder de menfchen, niet bewyzen. Dan, zo onmooglyk dit is, wegens de aangevoerde redenen, zo gemaklyk is het, bewysredenen , uit de bron der ervaring t te fcheppen , voor het beftaan van die goedwilligheid , welke uit zinlyke eigenliefde geboren wordt, en in gevoel gegrond is. Men kan zelfs, dunkt my, zig niet fterk verwonderen, dat een koelbloedig waarnemer der menschlyke bedryven , die de werklyke waereld kent, en op de verfchillende dryfveders ener verfynde , veelformige, eigene liefde, naauwkcuriglyk, acht geeft, fomtyds, twyielt, ol 'er wel zuivere goedwilligheid, on< der het menschdom , dadeiyk befta , en of niet , veel eer, alles , wat dien fchyn heeft, het fpel zy van een zinlyk gevoel. Vindt gy deze aanmerking hard, en al te regt- zin«  ( 48 ) zinnig? Wel aan! toon derzelver ongegrondheid. Gy wyst my naar de gefchiedboeken , om daar de fchhterende daden van beroemde Mannen, van edele Menfchenvrienden , te lezen. Gy noemt my , misfchien , een aantal vermaarde Helden , die hun vaderland, met gevaar, ja, ten koste van hun lieve leven , verdadigden. Gy Ipreekt van de drie (*) deciussen, van codrts , van coc les, en anderen, wier namen, in den tempel der onftcrflijkheid, zyn aangefchreven. ^ Wat wilt gy bewyzen? Is het uitgemaakt, of bewysbaar, dat de deugd dezer mannen zuiver geweest zy ; gelyk cicero, aangaande de deciussen, fchynt te kennen te geven? (**} Daden zien wy; maar gene beginzelen , waar in alleen de eigenlyke waarde ligt. Het is ds pligt, zegt die Schryver elders, (***) van ieder braaf man , het algemene belang boven het byzondere te ftellen. Goed! maar hoe weet ik nu , of de Held , dien ik , voor de vryheid zyner metieourgeren , zie fneuvelen, eniglyk uit dit be. (*) Op gfzag van Cioer o, Ttise. dispulat. I. 67, noem. ik niet flegts twe, maar drie, DEciussErr. fj*'} de Jïnibus II. ig. (***) de ofjic. III. 19. de Jinib. III. 19.  C 49 ) beginzel te werk ga? "Wat vermag de eerzucht niet, op de harten der meeste menfchen! wat doet het point cThonneur , inzonderheid by den Krygsman! Eerzucht, door geestvervoering aangeblazen, fchept menig een held, en doet mannen 'groot fchynen , welker wezenlyke waarde, als menfchen, zeer gering is. Alexander was een groot Held, maar , misichien , de minfte in waarde, onder alle de duizenden, die hy verflagen heeft. Edelmoedigheid, en andere grote hoedanigheden, kunnen de dogters der blote eerzucht zyn. (*) Die zelfde alexand e r zond, aan de Scythen , die hy overwonnen had , de gevangenen , zonder losprys , te rug , en behandelde hen met zeldzame grootmoedigheid — om gene andere reden, dan om henzelven tot rigters over zyne grootheid te maken. (**) En wat doen vele menfchen niet om den lieven hemel! Groot is het getal der pligtmatige bedryven, uit het beginzel van hoop op zaligheid, en vrees voor helfche ftraf geboren. Hoe on- (*) Daarom zegt m oir te s q die u , in zyne Penfées diverfes, te regt : la plupart des hommes font plus capables — het beftaan van zodanig ene goedwilligheid , be/lisfchende uitfpraak doet. Het is de twyfel alleen , welken ik wilde regtvaardigen , zonder de byzondere daden , die ik, in de jaarboeken der volken , met lof vermeld vinde , of die ik myn medemensen, volgends den regel van zynen pligt , zie verrigten , op enen meesterachtigen toon , als onzuiver , te veroordelen, en , ftelliglyk, te beweren , dat "er nimmer ene zuivere daad, door den mensch, zoude geoefend worden. Hoe duidelyker ik my den aard van het practifche goed vooiftel, en de veelfoortige dryfveders der zinlyke natuur in overweging neem; hoe meer ik >— fchier in wederwil van my zeiven >— den gezegden twyfel moet regtvaardigen. Het komt, in deze zaak , vooral, daar op aan, myn Lezer! dat wy ons duidelyke begrippen vormen , aangaande het ware , het volftrekte, het practifche , goed, welk de Rede , aan alles , wat redelyk is , zonder enige voorwaarde, als noodzakelyk, gebiedt. Om dit, in de zuivere rede alleen gegrondde, goed, dal, op- en door- zig zei-  < 53 ) zeiven , goed is, te onderfcheiden van het geen flegts betrekkelyk goed is, en alleen goed genaamd wordt, in zo verre hetzelve , ter bereiking van zeker oogmerk , nuttig, of als voorwerp dér zinlykheid, met opzigt op 't gevoel van lust, aangenaam is: moet men naauwkeuriglyk letten, of 'er een be. ginzel der rede, op zig zeiven, gedacht worde, als grond der wilsbepaling, zonder opzigt op enig mooglyk voorwerp van het begeervermogen ; dan of 'er een bepaalgrond van dat vermogen, en , dus, een voorwerp van lust of onlust, de maxime van den wil voorafga. >— In het eerste geval , is dit beginzel practifche wel, van voren. Niet de empirifche rede, die alleen ftqflyke re. gels kan voordbrengen, maar de zuivere practifche rede , die, van voren , inziet, en onvoorwaardlyk beveelt, wat men doen moete, bepaalt den wil dan, onmiddellyk. De daad, welke met de wet dezer rede overè'enftemt, en uit loutere achting voor dezelve gefchiedt —1 die alleen is practisch goed, waarlyk deugdzaam , en een gewrogt der zuivere goedwilligheid. Dit volftrekte goed is het bonum honestum der Stoicynen, welk zy , met regt, beweerden , dat door zig zeiven goed zy, en, na aftrek van alle nuttigheid, zonder opzigt op enige beloning, van welk enen aard D 3 ook ,  (' 54 ) ook , alleen cm zig zeivan, een voorwerp imn den wil zyn mnete. {*) Maar in het andere geTal, zo haast 'er iets anders , dan de zedelyke xvet zelve , den wil bepaalt , en 'er of dierlyk-zinlyke, of ook. empirisch-redelyke , drijfveders , die altyd enig voorwerp van lust of onlust onderftellen, ■vóór de maxime van den wil gaan , en de wil, derhalve, door zeker gevoel van lust of onlust, het zy fympaihie, het zy hoop, of vrees, het zy zedelyk gevoel, bepaald wordt ; dan heeft 'er geen practisch —< geen volftrekt, maar flegts be> trekkelyk , goed plaats. Het oogmerk is dan niet de daad zelve, maar bet vergenoegen. De daad is , in dat geval , flegts middel, om tot zeker einde te geraken, de bevordering, namelyk, van enigerlei gevoel van lust, of de vermyding van onhist. Het goed is dan niet (gel)k het zyn moest~) een begrip der zuivere rede, van dit edele ver;nogen alleen afhangende, en, daaróm, al wat redelvk is, verpligtende : maar het is flegts een empirisch begrip , afhangfyk van vorige ervaringen, of ondervinding van neiging, en zinlyk belang. Zal iets , derhalve , practisch goed zyn ; dan (*)Ciceiio de finib. II. 14. S E k e ca. Episl. ïiS.  ( 55 ) dan moet de voorwerplyke grond der wilsbepaling , dat is, de zedelyke wet , ook gaaf, en geheel alleen, de onderwerplyke bepaalgrond wezen : met andere woorden, uit pligt, of uit achting voor de wet, moet de daad gefchieden ; of dezelve kan , hoe pligtmatig zy zyn moge , nimmer volstrektlyk goed zyn. Ene daad, die flegts middel is, ter bereikinge van een , of ander , oogmerk , moge , in enen ruimen zin, ook goed heten , wegens het, daar toe vereischte, redelyk overleg , of wegens de gefchiktheid tot enig gegeven oogmerk : nogtans , is dezelve niet volftrekt goed , noch heeft iets m«er, dan alleen betrekkelyke waarde. .Alle dryfveders, hoe genaamd, uitgezonderd de achting voor de wet der zuivere rede, zyn uit het begrip van reine deugd, dat is , van die goedwilligheid , over welke wy hier fpreken , geheellyk verbannen. Het allerminste inmengzel van fympathetisch , of enig ander , gevoel, hoe fyn gy u dat moogt vóórhellen, als grond der bepaling van den wil aangemerkt , bederft het practifche goed , en is met deszelfs , geheel reine , zuivere , heilige , ten enemaal redelyke, natuur, onbeftaanbaar. Ik ontken niet, dat de bewustheid der deugd, onD 4 mul-*  ( 56 ) middellyk , een zeker vergenoegen medebrengt. Noem dit zedelyk gevoel, of met welk enen naam gy wilt. De zaak is zeker. Maar dit beweer ik , dat dit gevoel, hoe natuurlyk het zy , egter , geenzins, in aanmerking komen moge , als dry/veder ter uitoefening van pligtmatige daden; of de ware zuiverheid is gefchonden, de echte waarde verdwenen. Hoe ? denkt de een , of ander, mislchien : die zedelyke dryfveder, die alleen als bepaalgrond van den wil wordt toegelaten , te weten, achting voor de zuivere redewei — wat tog is de. ze anders , dan een pathologisch gevoel van lust, gegrond op den inwendigen zin? >- Geheel verkeerdlyk geoordeeld ! want, zo dit konde waar zyn ^ dan zoude , immers , die achting niet reeds , van voren , door de zuivere practifche rede , kunnen gevorderd , ja , werklyk , voordgebragt worden. Leert ons, daarenboven, de ervaring niet , dat deze achting, voor de menfchen , in het algemeen, geen gevoel van lust, maar wel van last is, welke hen, by het betalen van den fchuldigen tol der achting, dadelyk , drukt, en om welken last, enigzins, te verligten , zy , helaas! maar al te zeer gezind , en geneigd zyn , om, aan het voorwerp der ach-  ( 57 ) achting, het oen of ander te ritten , ten einde zig zeiven , wegens de démoediging, welke zy, in hun hart , ondervinden , zo veel zy kunnen , fchadeloos te hellen ? Schoon , derhalve , gelyk de Wysgeer van Koningsberg aanmerkt (*), achting een gevoel kunne genaamd worden; is dezelve , nogtans , geen , door invloed ontvangen , gevoel: maar zodanig een , welk, door een redebegrip, in- en door- ons zeiven , gewerkt is. Wat ik, onmiddellyk , als wet myner practifche rede kenne , dat ken ik, van zeiven , tegely k , met achting , dat is met bewustheid dat myn wil onder die wet ftaat, en, volgends den eisch derzelve, verpligt is, om myne neigingen daar aan te onderwerpen. Wanneer gy nu het practisch goed , en de, daartoe betrekkelyke, zuivere deugd, of goedwilligheid , u in dit heerlyke licht voorftelt, en de beste daden der menfchen , zo verre dis j u, of uit ervaring, ten aanzien van anderen , of uit ondervinding , ten opzigte van u zeiven , bekend zyn, daar mede vergelykt , zeg, myn Lezer! komt het u dan nog zo vreemd- zo geheel ongegrond- voor, wanneer gy iemand , in ernst (*) Grundleg. S. 16. Git. der pr. Vcrn. S. 137. D 5  ( 5S ) ernst, hoort twyfelen , of 'er , in dit aardfche Ie» yen, onder de wezens van ons gedacht, wel zuivere goedwilligheid plaats hebbe ? Zyt gy wel, aangaande éne enkele daad , door anderen , of door u zeiven, verrigt , volkomenlyk zeker , dat dezelve geheel zuiver , en , alleenlyk , uit achting voor de wet van de practifche rede, zy voordgefproten ; zonder dat het allergeringfte eigenbelang , daar by , in aanmerking kvvame — zonder dat, of enige hoop op vergelding , of eerzucht, of enigerlei gevoel, dan alleen dat edele , geheel redelyke , gevoel van achting voor uwe eigen redelyke natuur, enig deel hadde in de bepaling van uwen wil ? Hoe dikwyls zyt gy , in den loop uwer > ervaring, omtrend anderen, bedrogen — en ach ! hoe dikwerf ook , in uwe ondervindinj , ten aanzien van u zeiven ! Bedaarde zelfsbeproeving, toonde u, in uw eigen hart, het kaf duidelyk aan, ter plaatfe, waar gy niets dan koorn vermoed hadt, en deed uwe vorige voldaanheid, over u zeiven , veranderen in ene klagte , niet ongelyk aan die, welke seseci (*) , aan iemand in den (*) Quidquid feci adhuc , infectum esfe mallem etc. de vitd beatd, c. 3.  r 59 ) den mond legt, die, vergeefsch, naar geluk gezogt had : och dat alles, wat ik, tot dus verre, deed , ongefchied ware ! —> met Delen m} ner vyanden , heb ik my verzoend : maar met my zeiven, heb ik my, nog niet, regt, kunnen bevrienden. Al ware het zelfs, dat gy, by de fcherpfte zelfsbeproeving , niets onzuivers , in ene daad , kondet vinden ; zoudt gy dan nog, wel, met volkomen gerustheid , befluiten durven, dat uwe daad, waarlyk , zuiver, en dat niet ene geheime aandrift der zinlyke eigenliefde , in uwe ziel geflopen , en zig agter het idé van pligt verbergende , de eigenlyke oorzaak der bepaling van uwen wil zy (*) ? Ik beroep my op u , welker dagelykfche hoofdwerk de Jtudie der zelfskenrtis uitmaakt. Gy weet, hoe moeilyk ene fcherpe, en geheel onpartydige, beproeving van zyn eigen hart , voor den mensch , zy ; wyl de zinlyke eigenliefde , die hem bezielt, fchier niet ophoudt te vleijen nu eens het goede, welk in hem mogt wonen, door een vergrootglas f dan , wederom , het kwade , door een verkleinglas, doet befchouwen ^ en, behendiglyk, allerhande ge- (*) E. A R X. Crundleg. S. %G.  C 60 ) . gedaanten aanneemt, om hem te verfchalken. Voorzeker, hoe ouder men wordt — ik zeg niet, in jaren, maar — in de kennis van zig zeiven , en van de waereld; hoe meer men aan het beftaan der zuivere goedwilligheid, onder de menfchen , begint te twyfelen. Eindelyk , neemt men het, enen e l i r h a z , zo kwalyk niet meer , wanneer hy uitroept (*): Wat is de mensch, dat hy zuiver zoude wezen, en die van ene vrouw geboren is , dat hy regtvaardig zyn zoude ? Ziet! op zyne heiligen zoude Hy niet vertrouwen (of liever, naar de vertaling van mynen zaligen vriend, h. a. schultens, by zyne Engelen vindt Hy gene vastheid) , zyne ogen fchouwen de hemelen niet zuiver '. en , wederom , op ene andere plaats : is 'er enig fterveling fchuldeloos by God? is enig man zuiver by zynen Maker? Ziet, in zyne dienaars vindt Hy gene vastheid; zelfs by iyne Engelen bemerkt Hy vlekken. Hoe veel meer dan by de bewoners van leme hutten , (hutten) wier grond/lag in het ftof is .' Maar is deze twyfel, ondertusfehen , niet gevaarlyk voor de zedeleer ? Zekerlyk, myn Le< C*) 3 ob XV. i5. IV. 18. 19..  ( 61 ) 2er ! zoude dezelve gevaarlyk wezen, indien het begrip van zedelykheid, pligt, en deugd, uit de ervaring, moest gehaald worden , en men uit de, ten minste doorgaands plaats hebbende , onzuiverheid van den menschlyken wil, zo verre die uit het gedrag kenbaar wordt, tot de onzuiverheid van den oorfpron^lyken aanleg onzer natuur , een befluit mogt trekken. In dat geval , ja, dan zoude de twyfel gevaarlyk zyn , en aanleiding geven , om allen den glans der zedeleer , ten enemaal, te verdon» keren, en alle begrippen , die betrekking tot dezelve hebben, geheellyk, te verwoesten. Dan, daar noch het ene, noch het andere, waar is; moet nu ook, derhalve, deze vrees voor ongegrond verklaard worden. Het eerfte heb ik reeds wederlegd. Het begrip der zedelykheid kan geen begrip der ervaring, noch der ondervinding, zyn: maar moet, in de -zuivere rede, zo verre zy practisch is , zynën oorfprong hebben, en, daarom (gelyk men zegt), volkomenlyk van voren wezen. De rede, immers, op zig zelve, onafhanglyk van enig verfchynzel, is het, die , geheel onvoorwaardlyk , zónder opzigt op neiging, of belang , u, ö mensch ! wie gy zyt, en al wat redelyk is , volftrekt,  ( 62 ) ftrekflyk gebiedt, boe gy bandelen moet. Ware dit begrip empirisch, dat is, uit de erva* ring , of ook uit uwe eigen ondervinding, ge» baald ; hoe zoude dan de zedelyke wet, op de* zelfde wyze , tot u , en tot alle redemagtige wezens , zonder uitzondering , met volftrekte , voorwerplyke, noodzakelykheid fpreken : daar immers uwe ervaring , en ondervinding , niet dezelfde zyn , met die van anderen ? Te regt, merkt kant, daarom , aan (*), dat men, aan de zedekunde, genen flegteren dienst kan doen , dan , wanneer men de zedelyke begrippen van pligt, en deugd , uit de ervaring afleidt , of dezelven van voorbeelden ontleent. Ieder voorbeeld , welk men my vóórhelt , moet zelve , eerst, volgends de beginzelen der zedelykheid, door my beoordeeld worden , of het waarlyk goed zy, en, als patroon , verdiene te worden voorgehangen. Zelfs de heilige van het Evangelie , moet, met ons idé van zedelyke volmaaktheid , vergeleken worden , eer wy hem, als ons voorbeeld, erkennen kunnen. J-Vat noemt gy my , (namelyk , dien gy ziet) goed ? Niemand is goed, (het grondbeeld van het practifche goed), dan ds (*) Grundleg. S. 29.  C 63 ) de enige God (dien gy, namelyk , niet zien kunt) (*): dit andwoord gaf hy eens , aan zekeren jongling , die hem, met den naam van goeden Meester, had aangefproken. Van waar nu dit begrip van God, ais het haogfte ideaal van. zedelyk goed ? waar uit, bid ik u, anders , dan uit het idé , door de rede zelve, van voren , ontworpen ? Naarvolging vindt dus , eigenlyk gefproken , in het zedelyke , gene plaats. Voorbeelden dienen flegts ter aanmoediging, door de uitvoerbaarheid van het geen de wet gebiedt, boven allen twyfel, te verheffen, en het geen de practifche regel, algemener, uitdrukt , in het byzondere , aanfchouwefyk te maken —- in zo verre men , namelyk , geloven kan , reden te hebben , om zuiverheid van grondbeginzel, waar op hier alles aankomt , in het gegeven voorbeeld , te onderftellen. Dit laatfte , nogtans , kan de ervaring, ons niet, tot volle zekerheid, Ieren: want zy toont ons flegts ver-, fchynzelen , of daden, welker wezenlyke waarde , niet, van het geen wy zien , maar, van het geen wy niet zien , eniglyk , afhangt. Voorbeelden mogen ons , daarom, nimmer gegeven worden, ter C*) Matth. XIX. 17.  C 64 ) ter blinde naarvolging, met ter zyde helling van het ware , enige , origineel, welk in ons zeiven , dat is, in onze eigen practifche rede , alleenlyk huisvest, en waar aan ieder voorbeeld , hoe genaamd, zo veel doenlyk is, moet getoetst worden. Dan — maar ook dan alleen — wanneer wy , op redelyke gronden , geloven kunnen , dat de pligtmatige daden, die wy lezen, of zien verrigten, gene andere dryfyeder hebben, dan zuivere achting voor de heilige wet der rede —i dan, zeg ik , kunnen voorbeelden ons doen moed grypen, en, met een oud Wysgeer, (*) tot ons zeiven doen zeggen: wel aan ! vat moed : maak dat ook gy een voorbeeld wordt. Waaiöm agtergebleven ? Waaróm gewanhoopt^ Wat anderen gedaan hebben , kan, immers , nog gefchieden. Zyn nu de begrippen van pligt, en deugd, geenzins uit de ervaring, maar, eniglyk, uit de zuivere practifche rede afgeleid; dan kan 'er ook geen gevaar heken, inden twyfel, welken ik geregtvaardigd heb. Het is de vraag niet: wat de ervaring lere: maar wat de rede eifche} pligt, als pligt, in het algemeen befchouwd, ligt (*) Seseca. Epist. 98.  C 65 ) ligt vóór alle ervaring , en onafhanglyk van dezelve , in het idé der rede , die den wil , van voren , bepaalt. In de twede plaats , merkte ik aan, dat men , uit de , doorgaands plaats hebbende , onzuiverheid Van den menschlyken wil, tot de onzuiverheid van den oorlpronglyken aanleg onzer natuur, geenzins, een befluit kunne trekken. Anderzins, ja , zoude de geopperde twyfel, voor de zedeleer, met alle regt , gevaarlyk fchynen ; dewyl dan de practifche rede , die aan alles , wat redelyk is , en , dus , ook aan den mensch , om, dat hy mensch is, zo hoge eifchen doet, het voorkomen van een geheel onverklaarbaar, ja bedriegelyk , vermogen zoude hebben : dat is , met andere woorden, wyl de rede zelve , dan, onredelyk zyn zoude. Doch dit befluit, zeg ik, gaat niet door. Uit het geen gy den mensch ziet doen, kunt gy niet opmaken , wat hy kunne, en hoe verre zyne krachten reiken , zo 'er gene beletzelen plaats hadden; of, wat hy nog, eenmaal, zal kunnen doen, by verandering van omftandigheden, en wegruiming van beletzelen. De ervaring zelve leert, hoe menig een, met opzigt op talenten van den geest, door de Natuur , veel hoger is aangelegd, dan hy , werklyk, komt. Waarom E min-  ( 66 ) minder, in het zedelyke ? Of zoude de mensch, enkel voor dit aardfche leven , beftemd zyn? Het tegendeel van deze helling kan ik wel niet , apodictisch , betogen : doch, egter , moet ik het tegengencieel geloven; wyl myne practifche rede dit geloof van my vordert. Waarom dan zoude ik de zuiverheid van 's menfchen oorfpronglykeh aanleg verdenken, om dat ik nog gene voorbeelden van zuiverheid des wils heb leren kennen? Waarom zoude ik den mensch, die , nimmer, ophouden zal te beftaan, naar de waarneming van één ogenblik, beoordelen , en den aanleg van enen man miskennen , om dat ik nu flegts een kind zie ? Ja, al hield men zig , volkomenïyk , overtuigd, dat 'er , by den mensch , in dit aardfche leven , geheel gene zuivere goedwilligheid te vinden zy (waar van egter, zo min als van het tegendeel , de ervaring iemand , grondiglyk , overtuigen kan ,) zoude , nogtans , daar uit , geenzins , volgen, dat onze natuur nier tot zodanig ene goedwilligheid, of tot ware deugd, zy aan» gelegd: met andere woorden, dat'er niet, gelyk het in de vraag, verftandiglyk, wordt uitgedrukt , in den mensch, beginzelen van goedwilligheid huisvesten, die zig door gene eigenliefde verklaren laten , en vol strekt  '( 67 J strekt belangloos mogen genaamd worden. t w e d e onderdeel. In wcderwil van den twyfel , aangaande het werklyk beftaan Dan zuivere goedwilligheid , by den mensch , hebben 'er, egter, in het menschlyk hart , tssiKiELij -van die goedwilligheid , on~ logenbaar, plaats. 'Er is gene wetenfchap, in welke het misbruik van woorden, en het onbepaald laten van begrippen, meer fchaden kan , dan de zedekunde : en, nogtans , heeft, inzonderheid , haar dit lot getroffen. Van oucis her, vond men, by voorbeeld , Moralisten — en men vind ze, lyder! nog heden — die alle verachting van zig zeiven nederigheid noemen; gelyk zy, in tegendeel, alle zelfsjchatting, met den naam van hoogmoed, trotschheid , ingebeelden waan , beftempelen. Hoe dieper men , derhalve , zig zeiven veracht, als geheel bedorven, en tot enig zedelyk goed, ten enemaal, onbekwaam , hoe nederiger , en , in dit opzigt, hoe beter men is ! Op dit beginzel van zelfsverachting , bouwen zy hunne zo genaamde zede/eer. Is het wonder , dat dezelve 'er zo E 2 arm-  ( — trotschheid, of •— ongegrond zelfshehagen {hoogmoed.) Wat de eigenliefde betreft; deze wordt, door de zuivere practifche rede, niet verboden: want zy is den mensch naluurlyk, en werkt, by hem, nog eerder, dan de zedelyke wef. (**) Alleenlyk wordt haar (*) Suscipiens utilius et majus officium eet. de origine «rrotis. cap. i. (*) Ten blyke , dat mïn tisi niet wél veiftaat , ftrekt liet ouöphoudelyk geroep van fommigeu , ,, dat E 4 ». de  C 72 ) haar enige afbreuk gedaan , zo veel nodig is, om haar te bepa'en tot eenftemmigheid met de wet, ,, rle critifche Wysgeerfe de zinlyke eigenliefde des men,, fchen , die tot zyne natuur behoort , voorbv ziet , ,, en verdu'ngt." Het is in de daad , onbegrypelyk , hoe zc'fs Mannen van fchranderheid, in dit opzigt, zo blind kunnen zyn. Kant ifoleert (gelyk hy zelve fpreekt) ieder vei mogen — elke vatbaarheid van ons denkend wezen. Hy ijoleert, dus, ook de praclifche rede ; gelyk hy , te voren, de zinlykheid, en de fpeculative rede, gedaan had : wy/.ende wel derzelver verband , en wederjydfchm invloed, aan , maar de verenigde werking , en gevolgen, niet, overal, samentrekkende j wy] hy dit, in ene algemene CiitLek , niet doen koude. Zeker, is de practifche rede het enige beginzel der zedelykheid. Deze praclifche rede, als zodanig, dat is, gcijolcerd befchourrd , -.edencert , eigenlyk , niet , en geeft geen waarom van bare volftrcklc geboden. Zy is , om zo te fpfeken, in ons denkend wezen , hetzelfde, wat infiinct , in onze zinlyke natuur , is: want wat is injiinct , anders , dan ren onweeift-ranbare aandrang, die niet , en redeneert , maar dringt? Hen zou, misfekien ' de practifche rede een redelyk infiinct kunnen noemen, dat vóór alle redenering gaat, en alleen tot de rede, als beginzel , gebragt wordt, ai* ïynde van' een grhcel anderen aard, als de zinlykJietd, en wordende, by rcdemaglige wezens, ook alleen t grvonden. Zo haast nu de praclifche rede in werking fcpfnt , 1'chiet de fpeculative rede (die, in den grond, met  \ 7* ) wet (aan welke zy ondergefchikt zyn moet) en haar zuiver redelyk te maken. Maar met de trotsch' met haar dezelfde is ; maar flegts ene verfchillende( bron van werkzaamheid aantoont), als het ware , toe, om haar te begeleiden. Gewoon zynde natedenken , en onze rede te gebruiken, vragen wy terftond , waarom ? —— waaróm moet ik zo handelen ? De praclifche rede zwygt. De fpeculative geeft reden van dit moetew , en zegt: uwe redelyke natuur vordert dit: gy kunt anders uwe waardigheid als mensch niet handhaven , noch ook met u zeiven voldaan zyn. Ja maar, zegt het verJland: .zie hier een dogfcbyulyk nadeel (malam phyJicum), dat aan het volbrengen van uwen pligt verbonden is! De fpeculative rede ftemt dit toe: doch troost ons , tevens , daar mede , dat het gehoorzamen aan 't bevel onzer practifche rede , in wsdcrwil van allen tegenwoordig onheil , emdelyk , ene , voor ons goede , uitkomst hebben moet, ten aanzien van ons gehele be.ftaan. Zy ftelt ons , tot dit einde, het idé van god, en dat van onze onfte'flykhcid , voor , welke ide'cn daarom vorderingen (posinlata) der practifche rede heten : feboon het , eigenlyk , de fpeculative rede zy , die dit befluit opmaakt. — Men ziet hier uit , dat de zinlyke eigenliefde niet verdoofd, maar bepaald, redelvk geleid, en tot ene zuiver-redelyke liefde gemaakt , wordt. De practifche rede is , en blyft, het enige beginzel der zedelykheid: maar hier aan wordt de begeerte jaaar gelukzaligheid ondergefchikt. De zelfde rede (fchoon D 5 >vy  ( 74 ) trotschheid, en den hoogmoed, is liet geheel anders gelegen : wordende de eer/te, binnen de pa- yvy die , nuttiglyk, ondetfcbeiden) die ons eerst gebiedt, onzen pligt te betrachten, overreedt ons , daar na, dat, in onze zuivere pligtsbetrachting, ons eindelyk waar geluk befiaan zal. Waar in dit zal gelegen zyn , weet ik niet , noch kan dal weten. Daaróm moet de form der w beftaan , op zig zei ven , reeds laat/te oogmerk: want , anderzins, zoude 'er niet* van volftrekte waarde beftaan , en , in 't geheel , geen practisch beginzel, voor de rede , te vinden, dat is , de rede zoude gene rede, zyn. — Sla uwe ogen rondom, werwaard gy wilt, en zeg', of gy, buiten den mensch, iets aantreft, welk gy niet, als bloot middel, gebruiken kunt. Alles , wat gy; ziet, is zaak : de mensch alleen, en, met hem, elk redejyk wèzen, is perfoon, en beftaat , als oogmerk , 'laatfte oogmerk. (*) Alles heeft flegts ene betrekkelyke, de mensch alleen ene volftrekte , waarde. Op dezen grond, dan , moet de mensch, als zodanig , een voorwerp van achting zyn , dat is, de zuivere rede moet hem die waarde toekennen, welke hy, werklyk, heeft, volgends den aanleg zyner natuur: anderzins, moest de rede zig zelve verachten , en , dus , ophouden , rede te zyn. Dit achtingwekkend idé der perfoonlykheid , welk ons de verhevenheid onzer natuur, volgends haren aanleg , en hare beftemming , duidelyk-, voor ogen ftelt, en, tevens , het veelvuldig mangel aan overeenkomst van ons gedrag , met.de wet onzer prac' {*) kakt. Crit. der {Srthcikf>raft. S. 410.  ( 78 > practi/che rede , ter onzer démoediging, aanwyst, is , in de harten van alle menfchen, te vinden. Den grootften booswigt zelfs is dit idé niet vreemd. Van hier, dat hy voor zig zei ven , als wetgever , achting heeft, en ,indien hykonde , zig zeiven, als rigtcr , ontvlugten zoude. Nie» mand, wie hy zy, kan het kwaad, als kwaad, beminnen. Aan een ieder, is de wet zyner eigen rede heilig;en, nimmer, zoude dezelve worden overtreden , zo de neigingen der zinlyke natuur daar mede niet in ftr\ cl geraakten. Deze hoge aanleg des menfchen verdient wel, dat wy dien , nog wat dieper, indenken ; en, in enige bvzonderheden , aantonen , dat , hoe onzuiver dan ook ons gedrag, in dit aardfche leven, zyn moge, de beginzelen , nogtans , van zuivere, geheel be< langloze , goedwilligheid, in de harten van alle menfchen , verborgen liggen. Het is, zegt een der oude Wysgeren , (*) een •veilige weg, om welken te bewandelen , de lYatuur u heeft toegerust. Zy gaf u , 6 mensch! dat geen , welk u , indien gy maar , nimmer, daar van afgaat, op God zal doen gelyhen. Stoute woor» den , vol yerheven waarheid! Om de kracht van de. (*) Tutum iter est etc. seweca, Ep. 3i.  C 79 ) dezelven te verltaan, en den edelen trots, op onze menschlyke waarde , als pligt, ja , grondpligt, te erkennen , moeten wy ons overtuigen, dat wy , waailyk, enen aanleg bezitten tot deugd, of. zuivere goedwilligheid. Een wezen van zodanig enen aanleg moet, alleenlyk , door zyne eigen rede , in ftaat zyn, om de natuur, van 't geen, waarlyk , goed is, te kennen, en zynen pligt, in voorkomende gevallen , te onderfcbeiden. Dit vermogen bezit de mensch. Zyne rede ziet, van voren, duidelyk, in , vvat zedelyk regt, of practisch goed, zy , en bepaalt, voorwerplyk, zynen wil, met volkomen oppermagt, en beflisfchend gezag; zonder zig aan enige neigingen, of zinlyke belangen, te ftoren. De mensch is, derhalve, zyn eigen wetgever, door zyne rede, die hem, nimmer, onzeker laat, maar zig, in alle voorkomende gelegenheden, terftond , practisch vertoont, zo haast de mensch, die (*), enigzins , befchaafd is, en nadenkt, dezelve, opregtlyk , raadpleegt, en zyne byzondere maximes aan hare algemene (*) Enige mate van cultuur, of befchaving , moet hier onderfteld worden. Crit, der ITrlh, S. m.  C 80 ) ne wetgevende form toetst; gelyk ik, boven, verklaard, en 'opgehelderd heb. Is nu da mensch, wiens rede , enigzins, ontwikkeld is, onmiddellyk, zyn eigen wetgever , en wordt zyn wil, zonder enige voorwaarde, door de blote form zyner rede, als zuivere wet, bepaald; dan b deze grond van wilsbepaling, zonder twyfel, het enigfte beginzel van zedelykheid, als berustende op autonomie, volgends een formulier , welk , voor den wil van ieder redelyk wezen, moet gelden, en, als een vol/trekt gebod, dus kan worden uitgedrukt : handel zo, dat de maxime van uwen wil, ten allen tyde , als beginzel ener algemene wetgeving , konne gedacht, en goedgekeurd , worden. De mooglyke , algemene , wetgeving , van voren gedacht, en dus, in zo verre , flegts problematisch, wordt hier , zonder iets van de ervaring, of van enigen wil, buiten de rede , te ontlenen , onvoorwaardlyk, als wet, geboden. De bewustheid dezer grondwet noemt kant ene onlogenbare daadzaak der rede. Wy kunneri dezelve, uit geen voorafgaand datum , door enige redenering, afleiden: maar dezelve dringt zig (mag ik zo fpreken ?) onmiddellyk, aan ons op. De zuivere rede kondigt zig aan , door deze daadzaak, als, oorfpronglyk, wetgevend, en zegt,  ( 8, ) zegt j öp den hoogften toon : flc voló, fic fibeo. De vraag: waarom moeten wy zo handelen ? is gelyk aan die: waaróm bezitten wy practifche rede —- of, waaróm is de rede redelyk .3 Niemand, intusfehen, kan deze daad* zaak ontkennen. Men ontlede flegts het oordeel , welk wy , menfchen , omtrend onze eigen daden, vellen. Wat ook de neigingen mogen inbrengen; nimmer, laat onze rede zig omkopen* in tegendeel, dwingt zy ons, door haar oppergezag , de maxime van onzen wil te toetzen aan — en te beoordelen naar — hare eigen form. Wanneer wy den mensch , als bloot ver/chynzel, befchouwen, konnen wy niet logenen, dat de Natuur hem , alleen als middel , tot hogere oogmerken , gebruikt. In dit opzigt , kan men zeggen : magna Dii curant, parva negligunt (*) Doch de mensch , als een redelyk , en cry , wezen , verheft zig , boven de Natuur , en is , dus , geen middel, maar oogmerk, laatfte oogmerk <-> perfoon, en niet, zaak. Inde grondwet der practifche rede , ligt deze helling reeds op gefloten. De fpeculative rede ziet dit, sn ontwikkelt hetd TVaar- (*) Cicero, nat. Deer. II. 66., F  ( 82 ) Waarirn tog moet. ik zo handelen , dat al, wat redelyk is, de maxime van mynen wil, in allegevallen , als beginzel ener algemene wetgeving, konne goedkeuren? om dat ieder redelyk wezen , en, by gevolg, ook ieder mensch, even als ik , oogmerk, op zig zeiven, is , en , als eindoogmerk, beftaat. De grond, op welken ik my, uit kracht myner rede, in dit licht, befchouwen moet, is , voor elk ander mensch, dezelfde. Derhalve, is dit beginzel niet' flegts onderwerplyk , maar ook voorwerplyk; en alle wetten van den wil moeten , uit hetzelve, kunnen afgeleid worden. Kant ftelt , daarom, de practifche imperatief (gelyk hy fpreekU ook , in deze form , voor : handel zo , dat gy de menschheid, zo wel in uw eigen perfoon , als in dien van anderen, ja , van elk ander mensch, nimmer , flegts als middel, maar, altyd, tevens, als oogmerk, gebruikt. Wyl nu de algemeenheid ener wet , volgends welke iets gefchiedt, dat geen uitmaakt, wat wy, in enen algemenen zin , ten aanzien der form , plegen Natuur te noemen, drukt hy den regel van onzen pligt , ook , in dezer voege , uit : hart > del zo, als of de maximes van uwe daden, door  ( 83 ) 'door uwen, wil, tot algemene natuurwetten zouden worden. (*) Alle pligten, derhalve, zo die de mensch, zig zeiven , als die hy aan anderen , fchuhlig is > kan hy zelve, gemaklyk en moet die •— ook, uit dit beginzel, alleen , afleiden. Men moet kunnen willen, dat ene maxime onzer daden algemene wat worde. Dit is de regel der beoordeling, in het zedelyke, algemeen bafchouwd. Enige daden der menfchen zyn zo gefchapen , dat derzelver maxime, zonder tegenftrydigheid , als algemene natuurwet, niet eens kan gedacht worden i ik laat ftaan, dat men zoude kunnen willen, dat zulk ene maxime , werklyfc , algemene natuurwet wierd. By andere daden, is, ja, die inwendige onmooglykheid niet voor handen .• nogtans, is het onmooglyk , te willen, dat derzelvef maximes algemene natuurwetten zouden worden, om dat zulk een wil zig zeiven zou tegenfpreken. De eerfte foort ftrydt met het begrip van pligt, in enen Jtrengen zin , de twede ftrydt met dit begrip , in enen ruimeren zin. Stel, dat iemand, by voorbeeld, de maxime volge, (*) Grundleg. S. 5a; F 2  ( 34 ) volge, om, waar hy maar kan f een' ander te bedriegen, en, op allerleie wyzen, te benadelen. Kunt gy deze maxime, zonder tegeniïrydigheid, als algemene natuurwet , denken ? Voorzeker , neen. Maar verbeeld u een' ander, wiens leefregel is : ieder moet voor zig zeiven zorgen , niemand voor een' ander. Deze maxime kan ik, ja, als algemene wet, zonder tegenw ftrydigheid, denken. Doch kan ik ook willen , dat zulk een beginzel, algemeenlyk, wierd aangenomen , en gevolgd ? neen ; want ik kan in gevallen komen, in welken ik, om te kun< nen blyven beftaan , (waar toe , myn pligt eischt, dat ik myne pogingen aanwende) de hulp , en deelneming , van anderen , ten hoogfte , nodig heb. Wanneer de menlchen , by elk ene overtreding van hunnen pligt, naauwkeuriglyk , op zig zeiven acht gaven , zoudén zy bevinden , dat zy, iverklyk, dan niet willen, dat hunne maxime ene algemene wet wierd: maar dat zy , juist , het tegendeel van hunne maxime, voor ene algemene wet , willen laten gelden. Alzo nemen zy , in zulk een geval, de vryheid, om, voor zig zelvén, ten voordele hunner geliefk oosde neigingen, ene zeer partydige uitzondering te maken, met opziet op ene wet, welke hun- ns  C 85 ) ne eigen rede wil, dat, volftrekt, algemeenlyk , zal gelden. Befchouwden zy alles , altyd , uit hetzelfde oogpunt, volgends den eisch der rede, gelyk redelyke wezens betaamt ; zy zouden met zig zeiven niet in ftryd geraken, noch hetzelfde beginzel, welk zy, als algemene wet, voorwerplyk noodzakelyk houden, door dwaze uitzondering , ondertverplyk , ten aanzien van zig zeiven , van deszelfs algemeenheid beroven. Dan, helaas! zo is de mensch geheld. By iedere fchending van zynen pligt , befchouwt hy ene en dezelfde daad , uit twe verfchillende gezigtspunten, van welken het eerfte hem , door de zuivere practifche, het andere, door de pathologfifche , rede , die in dienst van het zinlyk belang, en van do neigingen, is, gegeven wordt. 'Er heeft, derhalve, by den mensch, gene dadelyke tegen ftrydigheid plaats (gelyk 't geval wezen zoude , indien hy alles, uit één oogpunt, befchouwde *): maar wel een ftryd der neigingen , met de voorfchriften van de zuivere rede. Men kan, dus, niet twyfelen , of de mensch bezit , van nature , het vermogen , om zynen pligt, van voren, duidelyk , intezien, en te weten , f*; Crundlcg. S. 57. F 3  ( 85 ) ten , hoe hy zig , in alle omftandigheden dezes levens , te gedragen hebbe. De blote form der rede fchryft hem, onmiddellyk, de wet voor, welke voor alle redely ke wezens , uit kracht hunner redelykheid, moet gelden , zonder enig opzigt pp neiging, of zinlyk belang, Aan deze wet, als aan enen toetsheen , kan by zyne byzondere pligten , in alle gevallen, beproeven. Deze verbiedt hem , zyn eigen ik, immer, voortetrekken , boven het ik van anderen , die, even als by perfonen , gene zaken zyn , en dus , met hem , gelyke regten, zo wel als gelyke pligten, hebben : maar , aan de andere zyde , bepaalt zy , tevens, de grenzen, voor de uitoefening van de ware goedwilligheid; en verbiedt, om zig zelven, uit welk ene oorzaak het ook zoude mogen wezen, immer, als bloot middel, te laten gebruiken , en , ten gevalle van anderen , node. foze opofferingen te doen, welken zig, voor de hoge regtbank der zuivere practifche rede, niet zouden kunnen verdedigen (*}, en uit zedelyke (*) Welke opofferingen nodeloos , en welken , -voorwerpbfk , noodzakelyk zyji , ziet de rede , terftond , in , door liet g«en , als pligt , wordt voorgefteld , aan liare eigen practifche groudwe t, te toetzen. lien Held, die, in de verdedigen  ( 87 ) ke dwepery , of enigerlei gevoel van lust, gebo' ren worden. Uit het gezegde kan , onder anderen , blyken, van hoe veel belang het zy, omtrend het heginzel der zedelykheid, zig niet te vergisfen. Zy allen , die gelyk helaas ! nog de meesten van onze Moralisten , ja , allen, die van den geest der cridjche Wjsgeerte nog vreemd zyn , plegen te doen ei in plaats van de Jorm der zuivere -practifche rede, een vreemd , of /toflyk , beginzel, als grondwet der zedelykheid , aannemen — zy allen, zeg ik, doen te kort , aan 's menfchen verheven aanleg, tot zuivere goed. willigheid, en miskennen , in den mensch (magik zo lpreken ?) het beeld der Godheid, r* Is ' 'er geen hoger beginzel, dan dat van gelukzaligheid, of verfynde eigenliefde onzer zinlyke natuur —• is dit de grondflag van onze verpligting? weg dan met de verhevenheid der menschlyke natuur ! —i Maar 'er is, dadelyk , een hoger beginzel , op welk onze verpligting gegrond is. Zelfs zy, die , in dit opzigt, van ons verfchillen, worden ge. ging der vryheiri zyner medeburgeren , zyn leven waagt , en verliest, doet gene nodeloze ojfciande. Schmid. Verfuch elner M.oralphiloJophie. S. 3ïi. F 4  ( 88 ) gedwongen , om dit te erkennen, en doen, eren liier door , hulde aan de wetgevends magt hunner eigen praclifche rede. Waarom, anders, fchaamt , en veracht, de zondaar zig, fchoon hy maximes volge , by welken hy zig gelukkig vindt? Waarom juicht hy daden toe, by welken byzondere belangen worden opgeofferd.3 Waarlyk , het onderfcheid tusfchen de zedelykheid, en de eigenliefde , is, door de rede , te duidelyk , aangewezen , om den mensch (welke pogingen hy aanwende , om zig zei ven te bedriegen), niet, terftond , in het oog te vallen (*). Het is op dezen grond, dat ik bewere, dat de leer van kant , hoe nieuw zy fchyne , in de daad , oud, en in de menschlyke natuur gegrond zy , en dat het ware begrip van zedelykheid, in wederwil van alle befpiegelingen , en twisten der fcholen , ge« fchikt zy , om , op den duur, den boventoon te blyve houden, in het menschlyk hart. Het is hier de plaats niet, o'n my, over het heginzel der zedelykheid, breedvoeriger, uittelaten. Alleenlyk , veroörlof ik my , als in 't voorbygaan , de volgende aanmerking van den groten Wysgeer, za- {*) Cüi. der pr. r— of den eisch van onze zinlyke begeerten intevolgen. Kryheid is, in het begrip van willen, zo nood- za-  ( 96 ) zakelyk , opgefloten , dat de vraag: is de wil van den mensch ,vtaarlyk , vry ? fchier overtallig zy , na dat men, eenmaal, overtuigd is, dat de mensch , met het vermogen om te willen, begaafd zy. Immers , wat is willen , zonder vryheid ? Wil dan ook een heen , die boven van een huis nedeivalt i Uit het blote begrip van willen, blykt — en, dat de wil niet anders, dan vry^^ksya. wezen —— en te gelyk , waar in die ifryheid Itófta. Om te willen , moet men niet bepaald worden, door maar onafhanglyk zyn van _ noodzakelyke natuurwetten. Dit is dc vry heid, in enen onthennenden zin , waar in fommigen de gehele vryheid , verkeerdlyk , doen beftaan. Onderlusfchen, behoort 'er, tot dit begrip , nog meer, te weten , werkdadige zelfshepaling van den perfoon. Dit is het Jiellige der vryheid; het welk de zogenaamde Deterministen ontkennen ; wyl zy den bepalenden grond van den wil, en van de daden , buiten ons, in de omftandigheden, zoeken. Op deze wyze, zal de mensch , (om de zaak, by baren regten naam, te noemen; met buridaus's ezel, in dezelfde clasfe , t'huis behoren : beiden worden , door een overwigt van •uitwendige bepaalgronden , genoodzaakt, om 19  ( 97 ) te willen : met dit onderfcheid alleen , dat de mensch , met — de ezel, zonder r-, bewustheid van deze gronden, genoodzaakt worde. Indien dit konde waar zyn ; dan bleef ons, waarachtig, niets, dan de blote naam van vryheid over ■— en weg dan met alle zede. leer , en met den adeldom der menschlyke natuur! Neen: de mensch moet, indien hy vry zal mogen heten, werkdadig , zig zeiven bepalen. Deze zclfsbepaling moet men, vooral , niet verwarren, met de werkzaamheid der practi. fche rede zelve , waar in vele Vrienden der hantifche Wysgeerte het ftellige der vryheid, uit misverftand, achten gelegen te zyn. (*) Door de practifche rede, bepaalt de perfoon zelve, fchoon , onwillekeuriglyk, de wet, voor den wil : door de zelfsbepalende werkzaamheid der willekeur, handelt de perfoon _ of over» (*) Het begrip der Vryheid is , in de fchriften van kant zeiven, zo naauwkeuriglyk , niet bepaald, als, naderhand , door n e i n h o l d. Ken waar kenner zal aig , hier over , niet verwonderen [; want de , door kamt uitgedachte, Critiek konde, en moest, het begrip der Vryheid, eerst, mooglyk maken. De grondflagen, egter, van ene nadere bepaling zyn , door den Wysgeer van Koningsberg zeiven , gelegd. G  ( 98 ) overè'enkomftiglyk met of tegen >— die wet. Deze zelfsbepahng is de enige onderwerp Ijke , en , door zig zeiven , bepalende grond van bandelen : maar de werkzaamheid der practifche rede behoort, tevens , met de eifchen , welken de zinlyke lust tot vergenoeging doet, tot de voorwerplyke, en flegts aanleidelyke, gronden van het willen. De wezenlykheid der vryheid hangt, dus , af i— deels van de bewustheid , aangaande de eifchen, zo van de practi/che rede, als van de zinlykheid , deels ook, van de bewustheid des werklyken vermogens, om zig zeiven te bepalen, ter bevrediging van éne van beide deze vorderingen , wanneer 'er ftryd , tusfchen , beiden plaats heeft. Myn beftek laat my niet toe, in de ontwikkeling van dit begrip der vryheid, nu, breedvoeriger te zyn. Alleenlyk wil ik, op ene vraag , andwoorden, die ik vertrouw , dat de Lezer , jeeds, by zig zeiven , zal gedaan hebben, namelyk, welke dan de toereikende grond, of genoegzame rede, zy , waarom de wil zig, op de ene, of andere, wyze bepaalt? Deze waag komt op hetzelve neder , met die: waardin is de wil cry} De vryo wilsdaad is niet, zonder genoegzamen grond: maar deze grond is de vry-  C 99 ) vryheid zelve. De logi/che wet der genoegzame rede eischt, geenzins, voor alles, wat beftaat, ene oorzaak, die van dat beftaan onderfcheiden zy: want, anders, zoude bet beftaan ener volftrekt eerfte oorzaak, met die wet , ftryden. Neen: dezelve vordert flegts, dat 'er niets gedacht worde, zonder grond te zyn. Dit nu wordt hier niet gedacht; gelyk ik zo even aanmerkte. Ook vindt de rede enen zeer genoegzamen grond, om zig de vryheid, als ene yolftrekte oorzaak, voorteftellen , waar door een perfoon, oniifhanglyk van de natuur, zig zeiven bepaalt. Deze grond is de zelfsbewustheid, door welke dit vermogen zig , als ene gegeven daadzaak , aankondigt. Deze vryheid nu van den rnenschlyken wil kunt Gy , myn Lezer! zo weinig, als ik , of iemand anders, eigenlyk gefproken , bewyzen. Allen , die het beproefd hebben >— en hoe vele duizenden hebben bet beproefd, en zig ftomp gedacht! zyn, op den weg , geftruikeld. Geen wonder, hoe zoude men kunnen bewyzen het geen, buiten den kring der ervaring, ligt, en , alzo, geen voorwerp van onze kennis , en wetenlchap , zyn kan ? immers vertoont ons de ervaring niets, dan verfchynzels, die aan G 2 nood-  ( 1O0 ) noodzakelyke naluurwetten gebonden zyn. Geen gewrogt is 'er, zonder oorzaak. Dit is ene dier onveranderlyke wetten, aan welken wy, volgends den aard van ons ver/tand, denken moeten dat alles, wat in den tyd bepaalbaar is, noodzakelyk, onderworpen zy , en waar aan, derhalve, ook de mensch, als ver-, fchynzel belchouwd, gebonden moet wezen.: Hoe kan dan nu het begrip van onajhanglyke , zig zelve bepalende, vryheid, met deze wet, aan welke ons verhand de gehele zinly« ke waereld onderwerpt , worden overëengebragt ? Is niet ieder voorval, elke daad , welke wy verrigten , in een voorafgaand tydspunt gegrond? Moet niet, derhalve, iedere daad, die wy doen , uit kracht der vooraf bepalende gronden, die —. altans, nu niet meer onder onze magt ftaan , noodzakelyk wezen ? Zo ja; hoe kan ik dan , in het tydspunt, waar in ik ene daad wil , en dezelve ga verligten , waarlyk, vry zyn? Voorzeker, indien de vrvheid, uit de ervaring, moest bewezen worden; dan ware de zaak verloren, en wy deden, in dat geval, best, en ook edelmoedigst, door, >oe eerder, zo beter, tot de Fatalisten oveittlopen: tot welke party alle doordim-  C 'O. ) denkende Empiristen , zy mogen willen , of niet, tog , eindelyk , komen moeten. Gy denkt, misfchien (want dit denkt men, gewoonlyk) ; dat pjychologifche vryheid een genoegzame grondflag zy , voor het gebouw der zedelykheid. Onze daden, zegt men, mogen dan noodzakelyk zyn, zo verre dezelven, door gronden, die in den tyd voorafgaan, bepaald worden: zy zyn, nogtans, vry : want, door onze eigen krachten , worden de aanè'engefchakelde voorftellingen onzer ziel voordgebragt: de voorftellingen makenden wil gaande; en deze, wederöm, doet daden, naar ons eigen welgevallen, geboren worden. ' Is het mooglyk, dat dit bedrog onbemerkt blyve? Het komt, in het onderzoek, omtrend de natuur der vryheid, welke den grond van alle zedelyke wetten, en van de toerekening der daden, uitmaakt, niet aan, gelyk velen fchynen te wanen, op de vraag, of de, volgends natuurwetten, bepalende gronden in _ dan , of dezelven huilen het onderwerp gelegen zyn: ook niet , 'op de vraag, of die gronden , indien dezelven in het willende, of handelende, onderwerp liggen, door bloot inftinct, dan wel, door redelyk overleg, de oorzaak beG 3 pa-  ( '02 ) palen? De vraag is flegts, of de oorzaak , volgends natuurwetten, door iets , dat voorafgaat, bepaald worde? Zo ja; dan is zy niet vry, in 't ogenbüfc , waar ïn zy wil , of handelt: maar wacht de bepalingen, naar welken zy moet te werk gaan, af, van enen vorigen toeftand; waar aan de daad, volgends phyfieke, ja mechnnieke , wetten , moet beandwoorden : want alles , wat in den tyd gelchiedt, volgends de natuurwet der oorzakelykheid, het zy het flegts ftojïyk , het zy hetzelve geesdyk (/piritueel) zy, behoort tot het mechanismus der Natuur. (*) AI ware ik, zegt, daarom, kant, (**) in myn ganfche beftaan, geheel onafhanglyk van ene vreemde oorzaak, by voorbeeld, van God; zo dat de gronden , door welken ik bepaald wierd , niet buiten **■ maar, ganschlyk, binnen _ my lagen ; zoude, nogtans , die noodzakelykheid der Natuur, daar door, in gene vryheid veranderd worden. Ook , dan zelfs, zoude ik , in ieder tvdspunt, altyd , flegts, onder het gebied der noodzakeUkheid ftaan, en , door het geen niet in myne magt Jtaat , bepaald worden. Nimmer (*) Crit. de*, pr. Vcm. S. 173. 1-4. (**) IbiJ. S. 16  ( io3 ) mer , zoude ik , onafhanglyk van natuurwetten , my zeiven bepalen, en vryelyk kiezen; maar , altyd , flegts de voorbepaalde , en bepalende, order volgen , en , even als ene marwnelte , fpelen , gelyk ik geftemd, of opgewonden , ware. Maar is dan de vryheid ene iedele harfenfchim , welke wy ons , zonder grond , aanmatigen? Dan, voorzeker, is het gedaan met onze zedelykheid , en de Scbryver van l'homme machine beeft gewonnen fpel ! Of, zo de vryheid des menfchen gene harfenfehim zy , hoe kan dezelve dan nog gered worden? >— Deze twe vragen behoren, hier, beiden , t'huis, en moeten, derhalve, door my , beandwoord worden. Neen : zeker, is de vryheid van onzen wil gene harfenfehim geen bedrog ; want, anders , zoude de zedelyke wet onzer practifche rede zelve een bedrieglyk onding wezen. Dit laatfte nu kan niemand beweren , om dat het beftaan dier wet, op bewustheid van een ieder , Ifeunt, en, in alle oordeelvellingen, omtrend de daden van ons zeiven, en anderen , onderfteld wordt. Zy , wien het gelusten mogt, dit beftaan der zedelyke wet tegentefpreken , zouden , door hun eigen gedrag, zig zeiven logenftraffen. G 4 De  C >°4 ) De mensch is redelyk, en zinly k. In het eer ft e opzigt, moet heiligheid het doel van zyn hreven zyn, in het twede , is het gelukzaligheid. Dit laatfte begrip moet, volgends den eisch der zuivere practifche rede , aan het eerfte, dat is, gelukzaligheid, aan heiligheid — of wel aan deugd, —< die tog , by den mensch , in dit leven , de hoogfte trap van zedelykheid is >— ondergefchikt worden. Beide deze ideën van heiligheid , en gelukzaligheid , maken, voor den mensch , het hoogste goed uit. Naar dit goed moet hy , volgends de wet der rede, ftreven , doch, eerst, en vooral, naar heiligheid, als den enigen grond , om gelukzaligheid waardig , en voor dezelve regt gefchikt , te worden. Gr moet, zegt de wet, onbepaaldlyk , zonder naar enige voorwaarde van neiging, of zinlyk belang, te vragen, Gr moet, o redelyk mensch ! zo handelen , dat uwe maxime, ah algemene wet, door elk redelyk wezen, kunne gebillykt worden : gy moet, derhalve , altyd, uw woord houden, de waarheid fpreken, regtvaardigheid oefenen — in één woord, de menschheid , zo in den perfoon van anderen , als van n zeiven, vereren. Moet ik, waarlyk, en is dit ene volftrekte wet myner rede zel« ve,  ( io5 J ve, zo verre zy practisch is; dan heb ik allen grond, om (fchoon ik het niet kunne bewyzen) te eifchen (als postulaat myner practifche rede,) dat ik, waarachtig, vry ben; en vryelyk Mezen kan, tusfchen de voldoening van mynen redelyken , en. van mynen zinlyken , wil, of, tusfchen de voldoening van mynen wil, en die van myjie begeerte, wanneer 'er ftryd, tusfchen beiden , plaats heeft. Want, zo ik niet vry ware, en my zei ven , onafhanglyk van natuurwetten, bepalen konde, hoe zoude dan de wet my, en al, wat rede bezit, onvoorwaardlyk, kunnen gebieden, en de voorwerplyke noodzakelykheid van den pligt , nadruklyk , voor ogen houden ? Dewyl zy nu dit doet , moet of zy zig zelve tegenfpreken , of ik moet volkomenlxk vry zyn >— niet flegts in enen pfychologifchen zin , maar in enen volftrekten zin , geheel cnafhanglyk van wetten der yerfchynzelen. Maar het eerste is onmooglyk, dat, namelyk, de wet zig zelve zoude tegenfpreken, en haar eigen gezag vernietigen : want , dan , ware de rede gene rede , en haar volftrekt gebod onzin. Ik moet, derhalve, aannemen , als ene helling, welke (fchoon, G 5 door  C ïoö ) door my , niet bewysbaar) egter, met de wet myner practijche rede , in het naauwfte verhand haat, dat ik, waarlyk, vry ben, en , by gevolg, een natuurlyk vermogen bezit, om het geen zedelyk goed is, boven het kwade, te kiezen. De ondervinding, welke een ieder heeft van het geen 'er, in zyn eigen hart, omgaat, bevestigt ons, in het geloof aan het bezit dezer edele vryheid. Schaamte, berouw , droefheid, over gepleegd kwaad , zclfsver'óordeling, en alle dergelyke aandoeningen van een, nog niet geheel bedorven , mensch , zouden , ten enemaal , onverklaarbaar, ja , de hoogfte ongerymdheden zyn , zo wy ons niét, innerlyk , onzer viyheid bewust waren. Een mensch moge zo veel k unstelen , ais hy wil, om ene kwade daad goed te pleiten , of, immers 5 by zig zeiven , enigzins , te bemantelen; hy moge zig opdringen, dat by, door omftandigheden, verleid , of door nood, gedrongen, zy geweest, om iets te doen, wat hy , anders, zoude gelaten hebben : het kan alles niets baten. De Advocaat, die in zyn voordeel pleit, kan den Aanklager niet doen verftommen. De rigterlyke uitfpraak der practifche rede, welke wy, met betrekking tot het oor-  ( 107 ) oordeel, omtrend onze eigen daden ,het geweten noemen, zegt hem, onbewimpeld : (*) gy hebt, van nature , 'krachten genoeg , ö mensch ! om het goede te kiezen: indien gy maar die krachten wilt aanwenden , en dezelven niet tegen u, maar voor u , dat is, ter beoefening van uwen pligt, gebruiken. Gy wendt uw onvermogen voor: maar het is de onwil alleen, die u doet zondigen. Vryheid, en zedelyke wet, zyn, derhalve, twe hegrippen , die elkander , beurtlings , onderftellen. Wy geloven, dat wy vry zyn, om dat wy , volgends onze innerlyke overtuiging, onder de wet van onze practifche rede ftaan , die ons, onvoorwaardlyk, den pligt voorfchryff , en, in ons , by gevolg, volkomen vryheid onderftelt: zonder welke onderftelling , die wet der rede zelve redeloos , en loutere onzin, zyn zoude. Wy ftaan onder deze wet , even daarom , dewyl wy vry zyn. (**) Bezaten wy gene vryheid, in den volkomen- hen Ik doel op seh'eca's woorden , F.pist. 116. Saus IVatura homini dedit robons. — Koüe in causfa est: non posfe praetenditur. I**) De Schoolgeleerden zouden zeggen : de vylietd is ratio esfcndi van de zedelyke wet , en deze , wederom, ratio  ( io8 j ften zin , dan zouden wy ook gene zedelyke wet t in onze harten , vinden: alles zoude, 'by ons op ene phydfche —- mechanifche wyze , aflopen —• deugd, en ondeugd, zouden blote namen zyn, zonder betekenis. Ware ons , aan de andere zyde, door onze rede, gene zedelyke wet, op de duidelykhe , en onlogenbaarhe , wyze , gegeven ; nimmer, zouden wy, met enigen grond, op den inval komen kunnen , om ons iets dergelyks , als volftrekte vryheid is, aantematigen. Maar vvat helpt het, zegt myn Lezer, misfchien , of al de practifche rede vordert {postuleert ,) dat wy, menlchen, vry zyn, en oniifhanglyk van noodzakelyke natuurwetten, ons zeiven bepalen kunnen ; indien , nogtans, die vryheid bevonden wordt te ftryden tegen het r.icchanismus der Natuur, en de kennis, welke wy, door ervaring , verkrygen ? Dit, ondertusfchen, is het geval. Elke daad haat , onder ene onvermydelyke noodzakelykheid der Natuur, en is, geheellyk, in enen voorafgaanden > gegrond .- hoe kan dezelve dan , met den naam van vry , beftempeld worden ; als of wy ons zel- lio cognoscendi van de ■vryheid. K A K T. Vorrede Uur OU. der pr. Vcrnunjt. S. 5.  £ io9 ) zeiven bepaalden, en de daad, in onze eigen magt ftond ? Kan men fterker tegenftrydigheid voord brengen, dan, door te beweren, dat ene en dezelfde daad , volgends de natuurwet der oor < zakelykheid (causjaliteit) , een noodzakelijk gevolg zy van voorafgaande bepaalgronden, het zy dan in — het zy buiten — het onderwerp; en dat die daad , egter , volkomenjyk, vry zy : om dat de zedelyke wet den dader, als vry, befchouwt, en , dus , onderftelt, dat hy de daad, volkomenlyk, in zyne magt hebben moete ? Laat ons een voorbeeld nemen. Gajus, hoor ik , heeft zynen vader vermoord. Hoe is dit hem mooglyk geweest ? vraag ik , op deze lyding. Men andwoordt my: ,, ca jus is een driftig, eerzuchtig, mensch. Zyn vader heeft hem , zederd langen tyd, flegt behandeld. Nu had hy zynen zoon, wederom , fchriklvk , beledigd , en hem , in zyne eer, getast. C a j u s had juist, by zekeren vriend, een goed glas wijn gedronken, waar door zijn bloed, niet weinig , was verhit geraakt; en nu , t'huis komende , hoof hy in gramfchap op, en hak zyn' ouden vader dood." — Is deze daad van cajus , volgends de natuurwet, noodzakelykWy nemen aan, dat dezelve, in vorige omftandighe- den  ( m ) den, gegrond zy, en verwonderen ons, zo zeer niet meer, over de daad, na het bekomen onderrigt, aangaande de bepaalgronden van dezelve. Maar hoe kan nu die zelfde daad vry wezen ? Het is waar, de zedelyke wet verbood aan cajïïs, niet, onder deze , of gene, voorwaarde, maar volftrekt onbepaaldlyk, die daad te plegen, en ftelde hem zyn' pligt, duidelyk, voor ogen. Het fchynt, derhalve, dat de daad, die gelehied is, ook bad kunnen niet gefchied zyn : want de wet zegt, dat dezelve had moeten niet gefchieden. Egter , is, en blyft, de vraag , hoe liler vryheid xnooglyk , en denkbaar, zy i Alles , wat men ter wegruiminge der zwarigheid, vóór de verfchyning der critifche Wys. geertc, gezegd heeft, komt my onvoldoende voor , en fchynt of op fcepticismus, of op zulk ene verminking der vryheid, die aan fatalismus naby komt, te moeten uitlopen. De kantifche leer alleen kan licht geven. Zy, die de verfchynzelen voor dingen, op zig zeiven , houden , en tyd, en ruimte, willen doen doorgaan, voor eigenfchappen van dezelven, kunnen de vryheid, den grondilag der zedelykheid , onmooglyk, redden: want vryheid, en nood-  ( 11» ) noodzakelykheid , zyn begrippen , die tegen elkander ftryden ; en niets kan , dus, in hetzelfde opzigt , vry , en noodzaaklyk , zyn. Doch, volgends de leer van sast, zyn de verfchynzelen, welken ons , door de zinlyke waereld worden aangeboden, geenzins, te verwarren met de dingen op zig zeiven. Zyn dan de verfchynzelen blote fchyn, waar voor de Bisfchop * berkelex de ligchamen hield? Neen: zy zyn werklyke. voorftellingen van de betrekking der voorwerpen , tot het onderwerp ■ wyzigingen van onze zinlykheid, die , op die manier, als wy ons dezelven vóórhellen, buiten onze voorftelling , niet beftaan, maar , egter , gegrond zyn in dingen, op zig zeiven , welken wy, in 't geheel, niet kennen, maar flegts denken kunnen, en onderftellen 'moeten , volgends de wetten van oris verhand. Ruimte, en tyd, in welken wy de verfchynzelen waarnemen, zyn gene eigenfchappen der dingen zeiven, maar formen van onze zinlyke aanfchouwingen , waar aan wy gebonden zyn. (*j Volgends deze onderfchei- ding, (*) Ik roer deze dingen , als elementaire beginzelen der kantifche wijsgeerte, rnaar even aan, Hen die omtrend de-  ( "2 ) ding , moet ik ieder verfchynzel, in ene dub. bele betrekking, befchouvven ; eensdeels , als een deel der zinlyke waereld; andersdeels , als een ding, op zig zeiven. In bet eerste opzigt, is elk verfchynzel, aan tydsbepaling, en aan de natuurwet der oorzahelyhheid ouderworpen : moetende , derhalve , de bepalende grond van ieder verfchynzel , in een voorafgaand tydspunt, gezogt worden. In het andere opzigt, behoeft het verfchynzel, aangemerkt als ding, op zig zeiven, aan die noodzakelyke wet, niet gebonden te wezen met andere woorden: in het eerste opzigt , is het verfchynzel noodzakelyk ; in het twede , kan hetzelve , waarlyk , vry zyn. Befchouwen wy , by voorbeeld , den vadermoord van ca jus, als een verfchynzel der zinlyke waereld ; dan vragen wy naar voorafgaande verfchynzelen , waar in die daad, volgends enen algemenen, en noodzakelyken, regel, haren grond heeft. Maar merken wy cajiis aan, als een ding, op zig zeiven ; dan haat hy, onder gene bepaling dezelven nader onderrigt verlangen, verzende ik naar Kanis Prolegomena zu einer jcden knnjtigen Metaphjfik, en , vooral , naar zijne C'it. der reincn vernunft.  ( n3 ; ling van tyd, en wy ft ellen ons cajüj ▼oor , als vry van de wetten der zinlyke Natuur , of der verfchynzelen , maar , alleerilyk , Onderworpen aan de wet der practifche rede. De Lezer begrypt , intusfchen j ligtlyk , dat het hier , alleerilyk , aankomt op het redden van de, mooglykheid der vryheid, die in de wet der rede onderheid wordt. Doch, hoe een ding, op zig zeiven , ene oorzaak , door vryheid, zyn kun" ne , kan , volftrektlyk, geen mensch verklaren; wyl niemand , aangaande die dingen , iets , het allerminftë , weet, of weten kan. Het is genoeg, aantetonen , dat de onderftelling van vryheid, geenzins, ftrydt met de wetten der Natuur, die wel voor alle verfchynzelen , maar, daarom , nog niet voor dingen, op zig zeiven >— de grondflagen der verfchynzelen _ gelden. Het is waar, het werklyk beftaan der vryheid kan ik , door myne fpeculative rede , niet bswyzen: maar even weinig kunt gy derzelve bnmoog* lykheid betogen; wyl gy, zo min, als ik, aan» gaande de dingen, op zig zeiven, iets weet. (*) De mooglykheid is my genoeg. Meer heb ik niet (*) Kant Crit. der pr. f?trn. S. 169. — i85 Gmndleg. S. Iö5. 113,. H  C M ) niet nodig, om myne begrippen , . met elkander , niet te doen ftryden, maar in verband te brengen. Ik mag, en moet, derhalve, volgends de vordering der practifche rede , de ftelling aannemen , dat de mensch , waarlyk , vry, en de, van natuurwetten onafhanglyke , zig zelve bepalende , oorzaak zyner daden zy. Ben ik nu , in den volftrekften zin , vry —> geIyk ik zyn moet, indien ik een zedelyk fchep. zei zyn zal —. dan kan myn wil, zo wel het geen zedelyk goed, als kwaad is, kiezen. Kunt Gy, myn Lezer ! by het nadenken van alles, wat ik , in deze Proeve , gezegd heb, nu nog twyfelen aan de waarheid der verdedigde ftelling , dat, namelyk , hoe onzuiver ook het gedrag der menfchen, doorgaands, in dit leven, zyn moge, in hunne harten, noglans , de begin* zelen van zulk ene goedwilligheid huisvesten, welke zig, door gene eigenliefde der zinlyke natuur , laat verklaren, en volftrekt belangloos mag genaamd worden } Ik beken , hier, doen zig , voor den denker, vele vragen op, welker beandwoording onze krach" ten te boven gaat. Indien de mensch zulk enen hogen aanleg heeft tot zuivere goedwilligheid; waarom is hy dan niet , werklyk, beter, dan  C ï'5 y dan de ervaring hem helaas! toont te wezen? Waarom is 'er zo veel onzuivere goedwilligheid -* waarom zelfs zo veel kwaadwilligheid'} Hoe kan een zo hoog aangelegd wezen , dat door zig zelven, zonder vreemde hulp, het zedelyk goede kent ; diepe achting voor deugd heeft; en het goede, 20 wel als het kwade, kan willen, nogtans, het laatfte, boven het eerfte , kiezen? Gy zegt, misleiden, door de heerfchappy der zinlykheid over de rede, en de, daar'uit, ontftaande , omkering van de zedelyke order der dryfvederen, waar door men, helaas! aan de eigenliefde, de eerhe, aan de zedelyke wet, de twede plaats , in de maximes, inruimt. (*) Goed ! maar van waar die treurige . verftemming van onzen wil, die deze order omkeert ? Ik vraag niet, welke de oorfprong dezer verkeerdheid zy, ten aanzien van tyd (want, van vrye daden enen tydsöorfprong te zoeken, ware tegenhrydig) : maar welk enen oorfprong de rede hier moete denken? Op deze vraag , kan noch ik, noch iemand myner broederen , andwoor- den (O K.awt. die Religion innerhalb dtr Grenzen de Hoszen Vernunft S. 24 _ 44. \  < n6 ) den (*). Ook behoort dezelve, eigenlyk, hier, niet t'huis. De helling , intusfchen , welke ik ver dedigd heb, loopt, hier by , geen het minfta gevaar. Onze aanleg is, en blyft , verheven, en alle achting waardig. Wy zyn mbnschbn: ten mihften, wy kunnen (zo wy maar willen) men schen worden! (*) ibid. S. 4•. Miilix Órundleg. ztcr Metaphye^ der Rechte. S. 80