VADERLANDSCHE GEZANGEN VAN ZELANDUS.   VADEM, AND SC HE GEZANGEN VAN ZEL ANDIJS. / Te AMSTERDAM, Bij A . ME N S Jansz, M 15 C CL XXXV.   AAN VLISSINGEN T O E G E W IJ D.   * * * Ik wil, in het geheel niet, ontkennen, waarde Landgenooten , dat het mij aangenaam is, gelegenheid te i hebben, om u eene tweede uitgave mijner Vaderlandfche gezangen te kunnen geven; alleen doet het mij leed, dat ik ze u niet meer befchaafd, onder het oog kan brengen. Ik zie even zoo wel als de oplettendjle criticus, de feilen, de gebreken met een woord het onvolko- mene mijner gezangen; doch het valt doorgaands gemaklijker een geheel nieuw ftuk faaintefiellen —— dan een oud ftuk van zekere gebreken te zuiveren. Dit zal door niemant tegengefproken worden, die zich gewent heeft, ■ * 3  *( VI I cm zijne eigene voordbrengzels, met een critiesch oog, te befchouwen. Daar zijn zekere feilen, die zoo geheel en al, met het ftuk, vereenigd zijn, dat zij niet, dan met ïiet geheele ftuk, kunnen vernietigd worden. Een wanvoeglijkheid in de kleeding, in den opfchik, kan, door den goeden fmaak, fchielijk weggenomen of verbeterd worden; maar een natuurlijk gebrek der leden dit kan niet weggenomen fojntijds ja! min of meer bedekt worden : doch dit bedrog kan zelden den toets eener naauwkeurige befihouwinge uiiflaan: Hier beroep ik mij , op het getuigenis van mijne fchoone lezeres- feu! Hoe veele meisjes , wier gebreken , dcor de kunst, bedekt waaren, zouden, bij het eenvouwige mannelijke geflagt, den naam van welgemaakt behouden bobben , zoo het bedrog niet door het fcherpziend oog harer eigene fexe ontdekt en zij dus verraaden waaren! De gedagte is wel eenigfints vernederend  «{ vn )* voor mij doch ik wil het evenwel zeggen: Ik geloof, dat fommigen mijner gezangen zeer veel vtfpligt %ijn , aan de omflandigheden van den tijd, waarin zij uitgekomen zijn; de vaerzen moesten fterfc zijn! dit was een onderfcheidend kenmerk der patriottifehe gezangen: men Meldt liet ook voor een bizonder fieraad, wanneer, op liet einde van ieder couplet, era Afgunst vermorfeld wierd en in het gehccleJJ.uk, voorliet minst drie of vier Nijn's om 't leven kwamen. ' Ik wil openhartig mijn fchuld belijden ; ik heb ook , wat 'al te veel, het mijne toegebragt, om die arme fchepfels te kwellen; doch ik vleij mij, dat ik hun, in deze tweede uitgave, eenige fatisfaclie gegeven heb. De vaerzen, zoo als ik zeide, moesten fterk zijn: Ik heb gezangen zien uitkomen, die uit niets, dan uitfaamengeflelde vervloekingen, beJlonden,en hi-erdoor verdienstelijk werden, bij menfchen, die mij, in andere gevallen, zeev verflandig en kiesch zijn voorgekomen. Maar zulke gncd* 4 . . '  -: ( vin )** keuringen zijn doorgaands dwaalingen van het hart en niet van het verftand: Ik zou overtolligheden fchrijven, zoo ik thans zeggen wilde, wat partijzugt en kwaadaai ligheid vermogen. Ongelukkig heb ik ook, hier en daar, een uitdrukking gehad, die tot het zoogenaamde fterke fcheen te behoor en; en dit zal, bij fommige lieden , aanprijzing genoeg geweest zijn. Het oogmerk van Vadeflandfché gezangen is, buiten twijfel, het opwekken en aanmoedigen dier deugden, die tot den opbouw, de inftandhouding en den luister der maatfehappij zoo noodzaallijk zijn: De daaden der Helden; de vrijheidlievende poogingen der Burgeren, de welmeenende en bnbaatzugtigt handelingen der Regenten deze alle zijn fthoone.onderwerpen voor den vaderlandfchen dichter. De zedelijke gebreken der Natie, en de, daaruit vcordvloeïende, gebreken der burgerlijke maatfehappij — deze moeten ook zijnen aandagt niet ontglippen. Men bedriegt zich zeer, wanneer men denkt, dat de tijdvak  < XI > oorlog en binnenlandfche onëenigheden ,de eenige engunstigfle tijd, voor den vaderland/dien dichter, zij, om zijne gezangen der Natie mede te deelen; in de fiille da~ gen van vrede en rust, kan hij even nuttig zijn: zoolang als er deugden en gebreken in eene maatfehappij heerfchen, zullen de onderwerpen, voor den vaderlandfchen dichter, onuitputbaar zijn. Hoe veel zou, in dit vak, niet nog kunnen gedaan worden! Een verzameling van Vaderlandfche gezangen, die, door alle tijden héén, haare waarde behouden kan; die, geheel en al, naar het charakter onzer natie, gefchikt is, zulk een verzameling zou het handboek der Natie worden, en eene uitgebreide nuttigheid hebben. Onder Vaderlandfche gezangen verftaa ik zulke, wier zedelijk oogmerk is , om die deugden, die ik zoo even opnoemde, aantemoedigen en de volksgebreken tegen te gaan; dus moeten zij, in den eigenlijken zin, gezan* 5  +'( X > gen voor het volk, wezen. Hoe zeer ik van harte wenfche, dat de fmaak onzer vaderlandfche dichtkunst, meer en meer, verbeterd worde, geloof ik echter, dat een dichter, in het opflellen van Vaderlandfche gezangen, zekere algemeene voorb'ordeelen zich ten nutte moet maaken: het rijm b. v. is nog vrij algemeen een geliefkoosde dwaasheid onzer natie; wanneer men nu een nuttige waarheid, op rijm gezegd, gereeder ingang kan doen vinden, dan dezelfde waarheid, in een eenvouwig tooijfel van rijm* looze vaerzen, hebben zou; dan, dunkt mij, vordert het belang, om, hierin, der natie genoegen te geven. Een flerke , rustige , gang der vaerzen beelden , die meestal ontleend zijn van \ oorwerpen, die dagelijks rondom ons zijn ■—- een zekere gemaklijkheid in de voor- flelling een zekere losheid en natuurlijkheid, die onmiddelijk de verbeelding en het hart aandoen deze zijn algemeene vereischten in een Vaderlansen gezang. >t Is waar ; een dichter, van welken aart  *( XI )* zijne voordbrengels zijn mogen Jchrijft altijd, met een oog. merk, om der Natie te bevallen doch dit kanhij niet, dan aan een gedeelte der Natie; hij maakt niet zelden kabinetftukjes , wier waarde Jlegts van weinigen gekend wordt, en dit moet genoeg zijn, tot bevrediging zijner eigenliefde. Geheel anders is het geval van hem, die gezangen voor het volk fqamtnftelt: hoe algefneener zijne ft ukken gelezen en goedgekeurd worden — hoe meer hij zijn oogmerk bereikt, en, volgends dit oogmerk nuttig is. Hoe onvolkomen de ftaat onzer nederduilfche dichtkunst ook wezen moge — daar is, in onze oude nederlandfclie gedichten, eenfterkte, een rustigheid, die men ver geefsch in de karikatuuren, die naar de voordbrengzels der uitheemfche dichters gemaakt zijn, zoeken4zou: uitroepingen en herhaalingen laat men thans, al heel dikwijls, in plaats van waart gedagten, zeer kort op eikanderen volgen. Ik heb zeer veel eerbied, voor zulke buitenlandfche dichters, die, in weerwil hunner fouten, waarlijk groot zijn:  4 ( XII )*• doch hunne zwak'e en hinkende navolgers verdienen niets dan veragting! Mij dunkt, dat de waare nederlandfche manier, als ik haar zoo eens noemen mag, het meest gefchikt is, voor Vaderlandfche gezangen ; ik wil niet zeggen, dat men een flaaffihe navolger der oude manier zijn moet: neen! maar dat de Putheid, vastheid en rondheid, die dikwijls zoo voortreflijk, in de Jlukken onzer oude dichters, uitblinken, zeer noodzaaklijke vereischten zijn, in een Vaderlandsch gezang. Door Vaderlandfche dichtftukken geheele onbekende vaersmaaten intevoeren,zou, dunkt mij, een verkeerde ftaaikunde zijn; om den/maak, in dezen, te verbeteren moet men ecu' anderen weg injlaan. • Wanneer men zegt: die, of die Natie heeft fmaaki dan heeft men alleen het oog, op dat gedeelte, 't welk zich bizonder aan den Jlaat der fchoone wetenfehappen laat gelegen liggen, en verftands genoeg heeft, om de voordkrengzels der fchoone vernuften, wijsgeerig te heöordee.  4( XIII )*■ len en harts genoeg, om hunne /hoonheden te ge- voelen. Zoo veel vordert de Vaderlandfche Dichter niet van zijne lezers: algemeen , met nut, gelezen te worden dit moet hem voldoening genoeg zijn. 'i Is een /prekende goedkeuring zijner frakken , als de man van /maak, even greetig als het greot/e gedeelte Ar Natie, dezelve leest. Zulke gezangen zou men kunnen vergelijken bij het brood, dat voor men/hen van alle /landen, zoo zij anders gezond zijn, een aangenaam voedzel is: daar zekere uitgezogte /pijzen alleen tot den /maak van bizondere per/oonen behooren. Over het zedelijk nut, dat goede Vaderlandfche gezangen zouden kunnen hebben wil ik niets opzet- lijk zeggen: zij, die, noch philofooph, noch dichter zijn zouden er mede lagchen: en voor hun , wier ziel men/chelijk genoeg is, om die nuttigheid te kunnen gevoelen —- is zulk een aanmerking niet noodig.  *( xiv > Voor hel overige heb ik niets te zeggen, clan dat ik, hier en daar, iets veranderd heb. 't Geen mij niet goed voorkwam heb ik er uit gelaaten. De verzameling is niet vermeerderd; alleen heb ik er de losfe jlukjes, die ik naderhand Uitgegeven heb, bijgevoegd. Zoo ik, door deze uitgave, mijnen Lar.dgcnooten eenig vermaak toebreng dan ben ik voldaan. Bejllam y. In Utrecht den 20. Juhij 1785.  INHOUD. . Aan het vaderland. . . . Bladz. i * * *. . ' 6 Aan God. ..... ia De morgen. • . . . . . 14 Het vaderlandsche meisje. . . . .18 De jongeling. .... 22 Aan de jongelingen. ... 26 Aan de vrijheid. ..... 30 Het ontdekt verraad. . . ... 36 De helden. . . . . 40 Aan Washington. . 46 Concordia et Libertate. . . 49 Aan het vaderland. .... 54 Aan Elliot, den verdediger van gibiïaltes. . 59 De jonge zeeheld. ... 63 Aan den dichter A. E. . . . 66 Ter gedagtenis van den gesneuvelden Jarrij. . ' 69 Aan de Utrechtsche burgeren. ... 78 Aan J ***** • . t . > \ g2 De jongelingen. . . . . 85  INHOUD. Aan het genootschap van wapenhandel: pro patria et l1bertate, bij deszelfs eerste verjaaring, in _ februarij 1784. . . . . . 87 Aan de Nederlanders. . . . .91 Aan eenen vaderlandlievende prediker. . o<5 Eij den dood van Joiian Derk, Baron van der Ca- pellen tot den pol. . . . . 101 ^, De doggersbank. ...... 108 _ De patriot. . . . . . 117 „ Aan eenen verrader des vaderlands. . . 121 - Aan mijne vlissingsche medeburgeren. . . 125 Krijgs-lied. . . . . . . . 131 De vaderlandsche jongelingen. . 133 f Slag zang. . . . . . 136 Aan Vlissingen. . . . . 139 ^. De vaderlandsche vrouw. . . . 143 ^ Aan mijn vaierland. . . . . 149  AAN HET VADERLAND. Vaderland, mijn aardfche hemel! u zij mijn gezang gewijd! Troon der vrijheid, wieg der helden, groot geworden in den ftrijd; Vaderland, dit waart gij immer, fints de dwang uw' grond ontvloodt! Ja, mijn Vaderland, gij bleeft het zelfs in 't barnen van den nood! A  Brit en Gal mogt zich verëenen vallen op uw helden aan; Gij hadt Ruiters, gij hadt Trompen, bükfems van den oceaan! Toen zaagt gij de verfie volken knielen, voor nw glorievlag f Daar men owe zegetcekens zelfs op 's vijands ftrandcn zag I 5Iaari mijn Vaderland! hoe droevig! hoe rampzalig zijt ge nu! Dolle Britten bastaardzoonen woeden, grimmen thans op uf Ach! de Vrijheid beeft en fiddert in heur ftaatig heiligdom! Hoor! . . . verwoesting brult en dondert! en de Dapperheid is ftom!  < 3 > Zou de Dapperheid dan flapen? .... neen! die fiere leeft en waakt! Zie, hoe 't vuur der ed'le wraakzugt, in tieur glinstrende otsgen, blaakt! Doggersbank! gij kunt getuigen, dat, in 't vrije vaderland , Helden leeven, welker boezem, voor de zaak der vrijheid, brandt! Doggersbank! gij zijt ons heilig! maar voegt u die eer alleen? Mogten al de noorderbaaren deelen in uwe eertropheen! Neen! mijn Vaderland! uw Helden zijn van Ruiter niet ontaard! Neen! geen kroost der Batavieren is, voor britsch geweld vervaard! A 2  +( 4 > Hlaar wat kan een Leeuw verrigten, als men hem aan ketens legt? —■ Aan zijn overforsfche klaauwen eenen wisfen prooi ontzegt? Zou het wild gedierte vreezen, wen 't den Leeuw gebonden ziet? Neen! 't befpot zijn forsfche kragten, doch het vreest zijn klaauwen niet ! Vaderland ! voorheen zoo roemrijk, Zendt uw' heldenftoet in zee! O! ik voel het! de overwinning trekt met uwe helden meê! O! dan zal de Vrijheid juichen! juichen zal de Dapperheid! Daar het ganfche volk van Neerland traanen van verrukking fchreit!  h 5 ;* D.,n zal gansch Europe uw vluggen wéér verè'ereu als voorheen! Dan zult gij, op malfche rozen, langs den weg van voorfpoed treén! Vaderland! welêer zoo roemrijk, zendt uw' heldenftoet in zee! O! jk voel het! de overwinning . trekt met uwe helden meê! A 3  fallis verba civcs tuos, quod hos a bello avocas: otii cnim nomine fenitutem concilias. Nam paritur pax bello. Itaque qui ea diutina voluut frui , bello cxercitati ejfe debent. Quare, ft principes Gracciae cfe vultis, cnftris eft vabis utendum, non palaeflra. Epaminondas ap. Nep. Ja , Vrede , fchoone heilgodin , Weleer gedaald van 's hemels tin, Wij kennen fchatten uwe waarde! De dille rost en de overvloed Geleiden uwen weidfehen ftoet; Gij brengt den, hemel hier op aar Gij voed de ganfche maatfehappij., O vreugde en lust der Burgerij!  <(?> Maar ach! de wrev'Ie en trotlche Brit, Gelijk een wolf, op roof verhit, Deedt u, uit onze ureeken, vlugten. — De welvaart kwijnt. De vrijheid treurt. De vlag der glorie wordt gefcbeurd, En de afgepijnde burgers zugten! De tweedragt woedt in nederland. . De Brit vindt nergens wcderlland. \ Hij vliegt naar 't geurig,morgenland, En rooft daar met een floute hand Des koopmans wettige eigendommen. Werd Sint Euflatim ook niet Gerukt van 't nededandseh gebied —. Verwoest door zijne rooversdrommen ? Werd fchip bij fchip niet opgebragt, Gebeukt door woedende overmagt? 4 4  *( 8 )* Men ftappe, ontvonkt door menfchen min, De britfche kerkcrholcn in! Uier moet de norfche wreedheid weenen! —r Zie hier uw' zwakken landgenoot, Gemarteld door een' traagen dood: Zijn kragcen zijn geheel verdweenen! Gefolterd door dit droevig lot, Denkt hij aan 't vaderland aan God! O vaderland! moet dan uw kroost Dus, zonder hulp, en zonder troost, In ketens van barbaren zugten? O! wee! de Godheid hoort hun klagt! . . , Ontwaak, en voer, met forsfche kragt, Uw kroost in ruime en vrije lugten! Eer nog een laage flavernij Het lot van al uw kind'ren zij!  *( 9 > O dierbre Vrede! keer! ai, keer! Koom toch in onze ftreeken weer! Doe 't kwijnend vaderland herleven! O Bloeder van het waar geluk! Gij kunt, voor zoo veel leed en druk, Mijn vaderland vergoeding geven! O fchoone! . . . hoe? ... ik zie 't! zij komt! De woede zwijgt! de krijg verdomt! Zij komt! wie is zij, die haar leidt? —■ Voor heure voeten palmen fpreidt? 't Is Moed! de fierfle der godinnen! Wees welkom, edel zusterpaar! Wij wagten u aan 't hoog altaar! Treedt uw' gewijden tempel binnen! Triomf! de Vrede komt! zij komt! De woede zwijgt! de krijg verdomt! A 5  Maar hoe! wat zie ik?... Vrede! keer!,.. Vertrek naar 's aardrijks grenzen weer! Wij moeten uwe komst vervloeken! ■ Gedoemde List, in fchija van Moed, In 's afgronds kerker opgevoed, Zou 't zugtend vaderland verkloeken! 't Is fnoode List, die u geleidt ■ Voor uwe voeten palmen fpreidt! Koom, zonder Moed, o heügodin! Toch nooit uw' ruimen tempel in ! Straks zou de dierbre Vrijheid nerven! En gij, door heerschzugt fteeds gedoord, Zoudt rusteloos, van oord tot oord, Gelijk een vuige balling, zwerven! Neen! keer, geleid door waare Moed , Vc.'zeld van onzen heldenftoet!  *( II > O! kwaamt Gij dus in 'c vaderland! Het vuur der Vrijheid, dat nog brandt, Zou dan een heller fchijnfel geven! Ja! dan zou Neêrlands zegevaan De Britten, op den oceaan, Gelijk in vroeger tijd, doen beven i En 't vaderland, Gods oogenlijn , Zou dan geen fpot der waereld zijn !  AAN GOD. Gij die, daar duizend waereldbollen, Geregeld, om hunne asfen rollen, De kragt van hunne werking voedt: Gij die, tot op de verfte paaien Der fchepping, waar geen zonnen flraalen, Aan 't Niet uw aanzijn voelen doet:  +( 13 > Gij, op wiens wenk, uit 't hol der bergen, Die met hun fpits den hemel tergen, Een droom van gloeiend folfcr breekt: Gij die, in zalige valeijen, Waar zuïdewindjes fpelemeïen, De geurenrijkde planten kweekt: Gij die, aan duizend, duizend dieren, Die wriemlend op een doftje tieren, De gunsten fchenkt van uwe hand : o God! die alles eens deedt worden! Die leven werking geeft en orden! Vergeet Gij nu ons Vaderland! ! . . . .  DE MORGEN. 'k Ontwaak! ik zie ik voel den morgen! Heb dank, o Schepper der Natuur! Uw vadermin, uw liefdezorgen Ontfteeken thans mijn offervuur! Mijn geest zal zich ten hemel beuren! Algoede Vader!, ai! geheng, Dat, met der Eng'len wierookgeuren, De geur zich van mijn offer meng'!  +C 15 > Üw aanblik deedt den dag verdwijnen! Gij wenkt en fluks verfchijnt de nagt! Gij fpreekt en duizend flarren fchijnen, En juichen van uw groote magt! Toen lagen wij in donkerheden , De flanp flreelde ons met zijne hand: Maar Gij, Gij zaagt op ons beneden, En hieldt het oog op 't Vaderland! In de eeuwigheid, toen 't plan der dingen, Der waerelden, ftccds voor u was; —■ Uw oog der volken wisfeïingen, In 't eeuwig boek der wijsheid, las: Toen Gij der Vorsten woelig poogen Vereenigdet in 't groot verband: Toen hieldt Gij ook, o! Alvermogen! Uw oog, vol liefde, op 't Vaderland!  *C 16 > Gij deedt den fchoonften morgen dagen, Toen Gij aan ons de Vrijheid fchonkt, Den vijand, trots zijn flinkfche laagen, In ketens van uw almagt klonkt! Die morgen! ach!... verdwijnt zijn luister?.., o God! zal dan ons nageflagt Geen ftraaltje zien van zijnen luister? Steeds zwerven in een' donk'ren nagt? —— Maar neen ! uw trouw zal immer duuren! De tijd Hoop', met een forfche hand, Egipte's naalden, Babel's muuren; Uw oog blijft (leeds op 't Vaderland! Eén wenk, o eeuwig Alvermogen! En 't fcheemrend duister is niet meer! o! Spreek! en , voor der volken oogen, Herleeft onze oude luister weêr!  *( 17 > Zoo vaak uw gunst den dag zal baaren, Zal dit, aan u, mijn bede zijn: o Vader! doe ons toch ervaaren, „ Dat wij nog uwe kinders zijn!" Zoo zal elk nederlander fmeeken, Wiens borst voor de ed'le vrijheid brandt. Ai! wil tot onze redding fpreken! Uw oog blijv' lleeds op 't Vaderland! B  HET VADERLANDSCHE MEISJE, Mijn minnaar zij een jongeling, Die 't Vaderland bemint! Die zelfs het dierbaar Vaderland, Nog boven 'mij, bemint! Zijn fiere leest zij niet getooid Met vrouwelijke pragt! Mijn hart verfoeit den jongeling, In een' verwijfden tooi!  *( 19 )* Hij voere, in 't mannelijk gelaat, De teekens van een hart, Dat, voor het dierbaar Vaderland, En voor de liefde, klopt! Gelijk de blikfem, in den nagt, Met grootfchen luister blinkt, Met majefteit, die 't ftoutfte hart, Met angst en fchrik vervult: Zoo luistervol zij ook zijn blik! Zijn wenk zij majefteit! Hij paare 't zagte vuur der min, Met moed, in 't fpreekend oog! Zijn houding zij zijn hart gelijk, Regt edel, forsch en fier! Zijn gang zij als de gang van.Mars, Den fleren oorlogsgod! B 2  •vfj 20 )*• Hij vliege, wen liet krijgsvuur brandt. Vol moeds op 's vijands heir! Hij ftrijde doch hij keere niet, Dan met de zegepraal! De fchrandre wijsheid fier zijn hoofd! De deugd zijn edel hart! Hij zij den braaven tot een lust! Der onfehuld tot een {leun! Een laf, onedel jongeling Zij op verleiding uit: Mijn minnaar zij een jongeling, Die de onfehuld nooit verleidt! Hij vinde in mij, in mij alleen, De grenzen zijner vreugd! Mijn liefde zij zijn hart genoeg! Zijn hart zij onverdeeld!  *( 21 > o Liefde ! zulk een fchilderij Bekoort mijn jeugdig hart! Geef, zoo ik ooit beminnen moet, Mij zulk een' jongeling! Mijn hart, dat thans de deugd bemint, Verheft zich dan nog meer! Dan vang ik, kusfehend, van zijn' mond, De leer der wijsheid af! Dan leert zijn fier, zijn moedig hart, Bij mij, de tederheid ! Dan voelen, in elkanders hart, Wij beiden 's hemels vreugd! B 3  DE VADERLANDSCHE JONGELING. Hoe gloeit, hoe klopt mijn dankbaar hart, Voor 't lieve Vaderland, Nog zij mijn jongfte levensfnik Voor 't dieibaar Vaderland! Mijn vrije ziel, van kluisters wars, Veragt een' hoogen ftaat! . Is niet in 't vorstelijk paleis De troon der flavernij?  < 23 > Hij, die den fchijn voor 't wezen mint, Zij een vergulde (laaf! Mij tiert, in 't ongelooide kleed, De gouden Vrijheid zelf! Hoe flreelt der vad'ren heldenmoed Mijn jeugdig, brandend hart! 'k Gevoel 't! mijn hart getuigt het, ja! Dat zij mijn vaders zijn! Ik lees, op 't marm'ren eeregraf, De lesfen van de Deugd : 'k Gaa dikwijls in het heiligdom, En Haar op 't marm'ren graf! Dan is het, of de Vrijheid zelf 't Gevoelloos fleen bezielt; Dan treft een mannelijke flem Mijn cerbiedvoedend hart: B 4  *( 24 > „ Wij (lierven voor het Vaderland, ,, En lieten, aan ons kroost, „ "t Bezit der dierbre Vrijheid na! ,, Leef ook voor 't Vaderland!" Ja! Heiden! 'k Iec-f voor 't Vaderland ! Gij zult mijn voorbeeld zijn! Wen 't Vaderland en Vrijheid geldt, Dan fterve ik, zoo als Gij! Ach! kon mijn dood, voor 't Vaderland, Een veilig lever, zijn ! Gewis! ik koos geen koningstroon , Voor zulk een' blijden dood! De dood moge iet vcrfchriküjks zijn, Voor 't laag en laf gemoed: Als 't Vaderland en Vrijheid geldt, Is hij der helden vieugd!  + ( 25 > o God! dat immer, in mijn zie!, Die heete liefde gloei'! Mijn hart klopp' nog zijn' laatften flag: Voor God en 't Vaderland! Mijn jonge vrienden, die, met mij, Ons Vaderland bemint! Uw hart kloppe ook zijn' laatften flag: Voor God en 't Vaderland! B 5  AAN DE VADERLANDSCHE JONGELINGEN. Thans woedt de dolle krijg op 't vrije Vaderland! Gordt nu de wapens aan, gij fiere jongelingen! Gij bloost? Triuinf! het vuur, dat in uw' boezem brandt, Slaat ti ten oogen uit, en weerlicht op de klingen, Voor 't Vaderland ontbloot. Hoe kookt u 't jeugdig bloed, Wen gij, door 's vijands magt, 's Lands welvaart weg ïiiet liepen! ¥ Als gij het britsch geweld, met dollen overmoed, Ziet aazen op een heir van weereiooze feheepen!  *( 27 >> Hoe treft die ramp des Lands uw edelmoedig hart! Welaan! laat dit gevoel, dit vuur niet werkloos blijven! Laat nu uw heldenvuist, die 's vijands woeden tart, De blikkerende kling, door britfche nekken, drijven! Ligt fneeft'gij! maar, wat nood! dan is uw jongfte fnik Een offer, aan den roem des Vaderlands geheiligd! Gij fneeft niet: neen! uw naam wordt, in dat oogcnblik, Onfterflijk, tegen 't woèn des feilen tijds beveiligd. Maar! keert gij uit den flag; wat vreugde! welk een eer! Dan kroont de Vrijheid u met eeuwige laurieren; Zij noemt u haaren zoon, en zal uw krijgsgeweer, Geverwd in 's vijands bloed, met eerengoud verderen! Ja! fiere Jonglingfchap! gordt nu het zwaard op zij! . De Liefde voor 's Lands eer moet uwen arm befluurcn! Het zugtend Vaderland, de droeve Koopvaardij, Doe u het grootst gevaar, het heetfte vuur verduuren!  *( 28 )* Ach! waar 't mij ook vergund, voor 't lieve Vaderland, Hei fcbitt'rend heldenltaal thans aan de heup te hangen! Maar neen! het wuft geluk, (teeds tegen mij gekant, Zal nooit mijn brandend hart die vreugde doen erlangen. Ja dierbaar Vaderland !, met deze zelfde vuist, Die thans de veder voert voor Bato's fiere neven , Zou ik uw heil, uw' roem, te jammerlijk verguist, Befchermen, tot mijn mond den jongden fuik zou geven! Ach! waar het mij vergund, in fchaduw van uw vlag, Bedekt met wond op wond, voor uwe zaak, te derven! Zoo degts mijn zwakke hulp, uw wanklend zeegezag, Een' frisfehen gloriekrans en vastheid deed verwerven! Maar, daar het dwingend lot aan mij deze eer ontzegt, Zal ik, mijn Vaderland! van uw triumfen zingen! En, wijl mijn Zangnymph, voor's Lands helden, Iauren vlegt, Voor mij, een enkeld blad, uit deze kroon, bedingen.  %( 29 )* Nog eens, ö Jonglingfchap! gespt nu de wapens aan! 's Lands eer, 's Lands heil, uw roem, dit alles moete u drijven! Dan zal de Vrijheid zelv' uw glorierijke daên, Voor 't laatlte nageflagt, in duurzaam marmer, fchrijven! 1781.  AAN DE V R IJ HEID. o Vrijheid! 'k fpan voor u mijn Lier! Uw aandrift moet mijn hand bellieren! Ontvonk mijn ziel in heilig vier! Geef aan mijn zangen kragt en zwier! Godes der Batavieren! Met u zou ieder patriot, Door onbewoonde ilreeken zwerven! Getroost in 't allerzwaarfte lot, Voor u, voor 't Vaderland, voor God, Aan uwe voeten flerven!  *( 3i > Gij wraakt den Haf der oppermagt; En hoed en (peer zijn u flegts heilig! Schoon dolle Heerschzugt u veragt In fchaduw van uw eigen magt, o Vrijheid, zijt gij veilig! Tirannen bukten voor uw fpeer, Wier wrevel voor geen fchepters bukte, Toen Gij, voor uw gezag en eer, Het fpits van uw geducht geweer In hunnen boezem drukte! Gij waart het, die, van Vlisfings muur, Voor meer dan viermaal vijftig jaaren, Ten fchrik van ieder nagebuur, Den Spanjaard, voor uw hevig vuur, Weèr deedt te rugge vaaren!  < 32 > Uw fiere vuist greep zelf dc lont, En wrong die in der burgren handen f i De Dapperheid, die bij u flondt, En zich aan uwen dienst verbondt, Verbrak Castiljes banden! Zoo flondt Gij ook op Leijdens wal, En biiest den burgren moed in 't harte! De Batavier flondt moedig pal, Daar hij, van zijn doorfchoten wal, Des Spanjaards wrevel tartte! Geen wreede pest, geen hongersnood Kon 's burgers hart aan u ontrukken! Zijn bleeke wang wordt gloeiend rood! ... . „ Eer, roept hij, doe de wreedfte dood ,, Mij, in den grafkuil, bukken!"  +( 33 > De Ruiter, u zoo lief en waard, Verzeldet Gij op al zijn togten: Door u bezield voor niets vervaard, Sloeg hij, met zijn ontfaglijk zwaard, De britfche roofgedrogten! De Ruiter fneeft! Gij zelve voert Zijn ziel in onbefmette lugten ! Gij daalt — en, in het hart beroerd , Zit gij, met borst en hair ontfiioerd , Op 't marmren graf, te zugten! Uw zetel blijve in Neérlands oord! Geen Vorst moet hier den fchepter zwaaien! Een flaaf zij door dien glans bekoord: In dit beroemd en zalig oord Moet Vrijheids (landaard waaien! C  , ( 34 )* Ilij, die , met onbcfuisd geweld , De fpier zoekt aan uw vuist te ontwringen , Word' tot een vloek des volks gefield ! Ten fctarik dier Vorflen neergeveld, Die naar uw zetel dingen! Uw hoed verfier' geen vorllenhoofd, Terwijl zijn hand een' flaf zou dragen: Straks wierd uw outervuur gedoofd, Uw volk, van goed en eer beroofd, In ketenen geflagen! Neen! dierbre Vrijheid! uw gezag Blijve aan den vaderlande heilig! Uw luister groeïe dag bij dag! In fchaduw van uw vrije vlag Zij Neêrlands handel veilig!  +( 35 > Godin ! befcherm mijn Vaderland ! Houdt hier uw haardftede en altaaren! Wanneer deze aardbol fmelt en brand, Dan moet Gij, uit mijn Vaderland, Ten hoogen hemel vaarcn! C 2  HET ONTDEKT VERRAAD. Triumf! Triumf! uw aanflag is mislukt! De Godheid waakt, fchoon ook 't heelal mogt flapen! Mijn Vaderland! gefolterd en verdrukt! De Godheid waakt! zij fpot met list en wapen! Het vuig geflagt, dat ge aan uw' boezem voed, Poog' roekeloos u op het hart te treden; *t Begunstig' vrij des vijands overmoed, 't Moog' hier de plaats van Albion bekleeden:  < 37 > 't Is al vergeefsch, wanneer de Godheid waakt! Men moog de list met fchijn van trouw omwinden; Gods heilig oog, dat vuige valsheid wraakt, Kan 't naakt bedrog, ondanks die (luiers, vinden! Men fpeele een' tijd zijn godvergeten rol, En fteeke (lont den trotfehen kop naar boven: Eens wordt de maat der fnoode gruwlen vol; Dan zal Gods wraak den vuigen fehedel kloven! Wie Gij ook zijt, die 't Vaderland verraad, Gij kunt de wraak der Godheid niet ontvlieden; Vergeefsch zou u geboorte, rang of (laat, • Vergeefsch zou u een Vorst befcherming bieden! Verlaat dit land! zwerf als een balling voord! De (tem des volks zal immer u verzeilen! 't Geweten zal, in 't verfle waereldöord, Uw zwarte ziel in zijne fchroeven knellen! C 3  +( 38 > Thans fchreëuwt uw hart, en fmagt reeds naar den dood! Maar 't is om niet! de dood fchuwt zelfs verraders! Grijp nu de pook, die u de vijand boodt, Vergiet het bloed uit uw vergiftigde aders! Maar neen! uw hand zou dan, ondanks uw' wil, Met 't blinkend ftaal, voor uwe borst, verfiijven! Gevoel uw zelf! word woedend! raas en gil! Vervloek uw zelf! om uwe wanbedrijven! Dit is voor u, een vaak herhaalde dood; Een ftaage hel, in uwe borst ontftoöken! Rampzalig mensch! waart gij, uit 's moeders fchoot, Bij uwe komst, in 't aaklig graf gedooken! . . . De Vrijheid bloost bij 't hooren van uw' naam! Uw adem doet den Batavier verhleekcn! Uw euvelmoed, verkondigd door de Faam, Is tot een fchrik in and're waereldftreekenJ  *( 39 > Waar is de Brit, die zelfs uw fnoodheid doemt, Schoon zijn belang uw helfche listen voedde ? Waar zij? wier mond thans uwe fnoodheid doemt, Schoon 't valfche hart denzelfden adder voedde ? Maar 't is genoeg! uw aanflag is ontdekt! Gij zult den Brit geen' vrijen doortogt baanen! De zeeuwfche moed, door uw verraad gewekt, Grijpt zelf de kling, befchermt zijne oorlogsvaonen! Zoo waakt Gods gunst voor 't vrije Vaderland, Schoon ramp op ramp het zwoegend harte treffen! o Groote God! wil 't lieve Vaderland Nog eens ten trap der oude glorie heffen!  DE HELDEN. Van u, gekroonde flerveüngeu, Die mcnfchenbloed als water acht, De wetten der natuur verkragt, O neen! van u wil ik niet zingen! 't Gezellig menschdom fchrikt en gruwt, Daar gij, om uwen roem te ftigten, De dwangzugt aan den moordlust huwt, En fielt uw dwaze drift tot pligten, Wier eisch Gods wettige orde oieekt, De Vrijheid door het harte iteekt!  *C 4i > Wilt lagchend koningrijken deelen; Ziet Vorflen bukken voor uw' troon: Laat, om een' ingebeelden hoon , De wraakzugt uwe dwaasheid flreelen; Pvukt met een onverwinlijk heir Van uw gepreste (laven heenen: Ziet, voor uw blikrend moordgeweer, Uw' hulpeloozen nabuur weenen: Vernielt hem baadt u in zijn bloed, En noemt die dolheid heldenmoed ! —. Ik zal uw fnoode gruweldaaden Toch niet verheffen in mijn lied! Om uwe fchedels pasten niet Der waare helden lauwerblaaden! De vleierij, de ziel van 't hof, Verheffe u moge uw glorie zingen: Ik zing den nooitvoldongen lof Dier onvermoeide fterveüngen, Wier hart, door \ vuur der Vrijheid blaakt, Wier vuist voor hare regten waakt! C 5  *( 42 > U, helden, voegt een zegeteeken , Een eerzuil, die den wisfen val Des vluggen tijds verduuren zal! Wanneer deze ondermaandfche (Vreeken Gereinigd worden, door het vuur, Om haar in nieuw gewaad te kleeden, Dan houde uw gloriezuil haar' duur, En fta tot in alle eeuwigheden! De ganfche hemel daalt beneên, En juicht dan bij uw eertropheen! Het roerzei uwer heldendaaden Is liefde tot het Vaderland! Gij poogt uw onbevlekte hand Niet in onfchuldig bloed te baden ! Maar hij, die Neérlands Vrijheid hoont, Die hare regten durft beftrijden , Wordt door uw fierheid niet verfchoond! Dan dooft uw hart het medelijden! Dan bluscht gij 't vuur van uwen moed Alleen in 's vijands rookend bloed!  *( 43 > En, kan uw mond het pleit beflegten, Dan fpreekt gij, door haar vuur bezield, Daar wreevle Trotsheid voor u knielt, En luisent der Vrijheids gulden regten! Wil binneniandfche flavernij Een landgenoot in boeïen knellen, Dan vliegt gij ftraks der onfehuld bij, En drukt het voetfpoor van Capellen, Wiens lof, tot 's aardrijks jongften ftond, Zal galmen uit des landmans mond! Gij past niet op der Vorften wenken! Geen dolk genepen door geweld, Geen glans van hartverleidend geld; Niets kan uw fiere trouwheid krenken! Het enkeld denkbeeld van verraad Doet (iraks uw edel bloed bevriezen, Uw wijs en mannelijk gelaat Zijn verw en vastigheid verliezen! Dan voelt gij, in uw groot gemoed, Iets, dat uw ziel bezwijken doet!  *( 44 > Des nagts, wanneer de ftervelingen Gekoesterd worden door de rust, Als zagte fülte 't aardrijk kuscht, En 't maanlicht waakt aan 's hemels kringen ; Dan zit gij, daar geen flaap u trekt, Doortinteld van een (lil genoegen, Dat uw verflaauwde geesten wekt, Voor 't heil des vaderlands te zwoegen; Tot, voor het blozend morgenlicht, Het feheemren uwer lampe zwigt! Gij fpuwt 's lands wettige overheden Geen adderspog in 't aangezigt! Doch, faalt de zwakheid in haar1 pligt, Dan poogt gij hare wankle fchreden Te Herken door uw' heldenmoed. Laat vrij den flaaffchen laster fpotten, Met uw' ontvlamden ijvergloed: Gij zijt de vreugd der patriotten! Dit denkbeeld, dat uw' naam vereert, Is 't fchüd, dat al den laster weert I  +( 45 > Leeft helden! blijft voor Neérland leven! Staat nimmer van uw pooging af! Uw fierheid daal met u in 't graf! Maar neen! dit moet ons nooit begeven! Wanneer uw ftof in 't aardrijk rust, Dan blijve uw geest in Neerland waaren! Die moet, als 't oorlog ons ontrust, In 't hart van Neêrlands helden vaaren! Die blijv', zoolang de waareld ftaat, Ds ziel van Neêrlands volk en Raad!  AAN WASHINGTON. Dit kleine lied, verfierd met uwen naam, Zal met uw' naam ook eeuwig zijn! Het jongst geflagt, dat van uw grootheid roemt, Zal fpreken van mijn lied! De Aêloudheid fchreef, met een ontflelde hand, 't Gewoel der Cftlars in arduin : Het mcnschdom fchrikt, wanneer 't den overmoed Van Alexander leest!  < 47 > De ftcrvling zngt, bij 't lezen van hun' naam; ïlij gilt: helaas! 'k ben ook een mensch! . Doch roept, verrukt, daar hij uw grootheid ziet, Triumf! 'k ben ook een mensch! Geen gloriezuil is uwer grootheid waard: De Vrijheid van America, 't Geluk uw's volks, op regt en moed gebouwd, Dit is uw gloriezuil! Uw fiere voet vertrapt het britfche juk; Maar zorg, dat nu geen vreemde hand Het vrije volk, in flaaffche ketens, klink'! Soms vleit de Dwinglandij! Menschlievend held! hoeveel gevoelt uw ziel! Als gij 't gevoel der dankbaarheid , Op 't aangczigt van 't vrijgevogten volk, In traanen vloeien ziet!  *( 48 > Mijn Vaderland, dat uwe daaden eert, Denkt, zugtend, aan zijn' ouden roem! . De Vrijheid gaf den moed van Nederland In 't hart van Wafliington! Wanneer de tijd in 't eeuwig Niet verzinkt, En, met den tijd, de dood verzinkt, Daar 't graf de item der roepende Almagt hoort, En zijn bewooners geeft: Dan klopt het hart van elk Americaan, Zoo dra 't op nieuw zieh zelf gevoelt, Een' flag voor God, en 't klopt den tweeden flag, Voor 't heil van Wafliington !  CONCORDIA et LIBERTATE. Hoe! zou dit vrij Gemeenebest Dan flaaven in zijn' omtrek kweeken! Of is, in dit beroemd gewest, De Vrijheid, op haar' troon, bezweken! Ik fchrik! terwijl de Dapperheid Een zee van heete traanen fchreit. Wij ftaan het brïtsCh geweld ten doel, En zien 's Lands vrede en welvaart (töoren, Door Roofzucht, in den helfchen poel, Uit Haat en Dwinglandij, geboren ; De Tweedragt firooit heur giftig zaad En knot de pijlers van den Staat. D  *( 50 > Mijn Vaderland! waar is uw faam, Uw adeloude roem gebleven, Toen , op het hooren van uw' naam, Uw fterkfte vijand flondt te beeven; Ja! toen gij zelfs, op 's vijands ftrand, Uw zegcvaanen zaagt geplant! ó ! Sloegen zij, wier heldenbloed Voor Vaderland en Vrijheid flroonde, Wier hand, met onverwinbren moed, Des vijands trots zoo fier betoomde, ó! Sloegen zij het blinkend oog Eens op ons neêr van 's hemels boog! Hoe zou de fpijt hun aangezicht Met meer dan gloeiend purper verven! Hoe zou het luistervolle licht, In 't blikfemend gezicht, belterven! —• Mij dunkt dat held de ruijter klaagt, En tromp vol vuurs om wapens vraagt!  *C 51 > >>, Moe! roept die krijgsman woedend uit, „ Staat dit den Batavier te lijden, „ Dat heersclizucht kiel bij kiel vrijbuit, „ En hij geen roovers mag beurijden? • ,, Wat monfter heeft dien ramp bewerkt, „ Der Braaven moed zoo fnood beperkt?" De Tweedragt, glorierijke held ! Kwam in 't paleis der Vrijheid dringen, Fluks zag men, met een dol geweld, 's Lands Eendragt door den twist befpringen, De Koopvaardij riep, Dapperheid. . . . Maar ach! het was vergeefsch gefchreid! Men zegt, dat zelfs het marmerfteeu Dit droevig zuchten fcheen te hooren; Dat zich der helden eertropheen Beweegden in de tempelchooren; En dat het beeld op willems graf, Een' bangen zucht, een' noodkreet gaf. D 2  *( 52 > 't Is waar, men zag, voor zoutmans moed, Der Britten overmagt bezwijken, En, op den blaanwcn pekelvloed, Der Staaten vlag met glorie prijken; Ten blijke, dat, in Nederland, 't Aèloude heldenvuur nog brandt. Maar moest het bij dien eenen flag, Dat eene blijk van vroomheid blijven? Is dit genoeg om de eer der vlag, Den roem des Vaderlands te flijven? Neen, belden! neen! hervat den flrijd, Tot gij geheel verwinners zijt! Keer, Eendragt! keer! mijn Neerland zucht! Gij kunt het zijnen roem hergeeven; Het heeft, door u zoo hoog geducht, Uw' naam in zijn banier gefchreven! Keer, Schoone! en fla der Vrijheid bij, Opdat ons land weêr Neerland zij!  +( 53 > Vervloekt zij hij , die anders denkt; De wraak der Godheid moet hem treffen! Zoo moet 's Lands welvaard, fchier gekrenkt, Het hoofd weêr blij ten hemel heffen! Zoo bloei de nutte Koopvaardij, Als eertijds, in dees Maatfthappij! ó Eendragt! Vrijheid! Vaderland! Dan wordt uw oude roem herboren! Dan zal geen opgeruide hand Den tempel uwer rust vcrllooren! Dan zullen uwe haaters vlièn, En 't gansch heelal u hulde biên! j;8i. D 3  AAN HET VADERLAND, M:jn Vaderland! weleer geducht, Toen gij, in allerhande lucht, Uw vlaggen zaagt verëeren; Waar is uw oude luister thans'? Hoe waggelt uwe gloriekrans! Wie zal uw onheil kecren? Is 't niet genoeg, mijn Vaderland, Dat gij der Britten wrcevle hand Dus tegen u ziet woeden? Moest gij, uit uwe milde borst, Een kroost, dat naar uw onheil dorst, Zo tederlievend voeden? \  K SS > Zij dorsten naar uw onheil; ja! „ Dat Nederland te gronde gaa!" Is 't opfchrift hunner daaden. Hun vreugde groeit met uwen druk. Zij juichen om uw ongeluk, En prijzen die u (maden. Vervloekten! vlugt! eer 's Hemels vuist Uw' roekeloozen kop vergruist! Maar ach! waar zoudt gij vlugten? . . . Vliegt naar het vcrstgelegen ftrand; Ook daar kunt gij Mde flerke hand Der Godheid niet ontvlugten. Dat kroost, mijn dierbaar Vaderland! Wroet u in 't krimpend ingewand, Bevlekt uwe eerlaurieren! In fchijn van vaderlandfchen raad, Verwoesten zij den ganfchcn ftar.t Der vrije Batavieren! D 4  *( 56 > „ Steek 't glinst'rend flagzwaard in de fcheê, En fluit met Albion den vree ; ,, Dan zal uw heil herleven! „ Der Gallen vriendfchap is uw dood! „ Ai! wil uw' oud-n Bondgenoot „ Uw vriendfchap wedergeven ! " Dus roep:n zij. Ontaard geflagt! Zijt gij i:i Neerland voorrgebragt ? Zij gij het kroost der braaven ? Gij zi t geen Nederlanders! neen! Niet waard, op vrijen grond te treén ! —- Gij zijt gedoemde flaven ! Indien gij dus den vreede fluit, Mijn Vaderland, uw magt heeft uil! Het nakroost zal u doemen; En, onder vreemde magt gebukt, Door wreede flavernij gedrukt, U met veragtjng noemen!  *( 57 > Me dunkt ik zie uw helden Haan, Met uwen ramp in 't hart begaan, Zij fcheuren hunne vaarten, En werpen 't zegerijk geweer Mistroostig aan uw voeten neer, Befprocid met heete traan en! „ Ach! roept die fiere heidenftoct, „ Was 't hierom dat ons kokend bloed, „ Uit duizend wonden, vloeide? „ Was 't hierom dat, in 't grootst gevaar, „ De zugt voor haardftede en altaar „ In onzen boezem gloeide? —~ „ Wat baat der Vad'ren wijs beleid? „ Wat baat nu onze dapperheid? . „ Ondankbre, laffe neven! . . . „ De Godheid dondert van haar troon: „ Ontaarden! uwer daad ten loon, „ Zult gij in boeïens (heven!" D 5  4( 5^ > Neen Vaderland! uw moed herleev', Eer uw gekwetfte glorie fneev'! Gij kunt die wond nog heelen! Triumf! de Vrijheid lagcht mij aan! De Faam bazuint uw grootfche daên, Door tweepaar waerelddeelen! Ik zie den afgebeukten Brit, Daar hij aan uwe voeten zit, Gehoorzaam op uw wenken! . . , , Mijn Vaderland! wat zalig lot! Zo waarlijk wil de groote God Ons zulk een' vrede fchenken! In Blaart 1782.  AAN ELLIOT, DEN VERDEDIGER VAN GIBRALTER. Alfchoon uw vuist het zwaard des vijands draagt, Des vijands van mijn Vaderland, Mijn vrije ziel verheft uw heldenmoed, Uw grootheid in haar lied! Natuur verfchrikt —- heur aangezigt verbleekt, Wanneer ze een' vuigen Rodneij ziet; Doch heur gelaat lagcht als de lentezon, Op 't zien van Elliot!  < 6o > De Godheid (prak: voor al de\ donkerheid, Die vaak der britten glans bedekt, Schep ik een licht, voor wiens verheven glans, Die donkerheid verdwijnt! Toen fchiep zij u, en gaf aan u een ziel, Als die van grooten Michaël, Den zeeheld, dien mijn dankbaar Vaderland Nog als een Godheid eert. Toen waart gij reeds! maar, even als een fler, Een fter van d'allereerlten rang; Doch, voor het oog onmerkbaar door heur' Hand, Tot haar een wijze ontdekt. Germanje zag het eerst den ed'lcn glans, Den luister uwer dapperheid; De wederfchijn van zulk een' he'd'ren gloed Belonkte ook Albion.  +( 6i )* Straks was uw loop naar deze ftreek gerigt; Gij werd een zon aan 't britfche rijk; De mind're glans van 't talrijk heldenheir Verbleekte voor uw' gloed! Gibralter's wal, een werkftnk der Natuur, Een beeld van uw ftandvastigheid; Gibralter's wal, door forsch geweld gebeukt, Staat vast door uwen moed! 's Verwinners trots hadt reeds de zegevaan Op 't eeuwig rotsgebergt geplant, Zoo niet uw moed, veel vaster dan arduin, y De drift dier magt bedwong! De britfche vlag, door Rodneij's vuist geplant, Op 't weerloos Sint Euftatius, Verbleekte en viel, met de eer van Albion, Droefgeestig op den grond:  *( 62 )+ Thans ftaat die vlag, met de eer van Albion» Bij u, en ook bij u alleen! Indien zij valt zoo de eer der britten fneeft, 't Zal zijn bij uwen dood! Gelijk 't geluid der romm'lende oorlogstrom, Dat zelfs der lalfen vrees verdooft, In 't heldenhart het trots gevoel verwekt, 't Gevoel: Ik ben een Held! Zoo zal uw naam, in ieder wacreldöord, Het heldenhart een prikkel zijn! < Mijn Vaderland roept zijne helden toe: Elk zij een Elliot!  DE JONGE ZEEHELD. Ik draag mijn zwaard voor 't Vaderland, Het gaf mij zelf het zwaard! Alleen, als 't Vaderland mij wenkt, Trek ik mijn blinkend zwaard! Geen dolheid, door den wijn gevoed, Beftiert mijn forfche vuist! Mijn hart veragt het laage doel, Der burg'ren fchrik te zijn!  64 )*■ Een ander fnork' van dapperheid, In 't fchandelijk bordeel: De fchouwplaats mijner dapperheid Zij 't bloedige verdek! Hij, die de fchoone deugd miskent, Belaage de onfehuld vrij: Hij fchende 't heilig ledekant, En noeme zich een' Held: Verlaag u! ik wil edel zijn! 'k Vcré'cr de fchoone deugd! Mijn oog verraadt geen' dartlen blik, Die 't hart der kuisheid grieft! Ik zoek geen laffe zegepraal Op 't jufferlijk falét: Mijn eerzugt fcbildert voor mijn oogEen and're zegepraal! . . .  *( 6s > o! Welk een denkbeeld!... welk een vuur Doortintelt mij de ziel! o God! mogt ik mijn Vaderland Nog eens een Pvüiter zijn! r.  AAN DEN DICHTER, A. E. De Ileerschzugt woede en woele en vloek'.' Hij poog' 's Lands Vrijheid te vernielen! De Godsdienst is zijn list te kloek; De wraak zal hem ontzielen! Men wil, in 't vrije Leeuwendaal, Alleen de zagte en zoete taal Der ed'le Vrijheid hooren! Regtfchapen, trouw, in 't oorlog fier, Is ieder edel Batavier Geen flaaf maar vrij-geboren!  *( 67 )*• De Rede doemt Losbandigheid , Maar billijkt Vrijheids gulden wetten, Die zij, tot eer der menschlijkheid, Wil op den zetel zetten! De Rede? ... ja! de Godsdienst ook Volgt Heldenmoed, door vuur en rook, Op bloedige oorlogsvelden! Als Heerschzugt op 's Lands Vrijheid doelt, Den vrijen tuin met bloed befpoelt, Dan worden vrouwen helden ! De flavernij verbant den moed, Verdooft het vuur der ed'le harten : De Vrijheid leert het laagst gemoed Kloekmoedig rampen tarten! De kunsten bloeien in het land, Waar Vrijheid heuren ftandaard plant! Elk burger denkt 'er edel! De Dichter is hier niet geboeid; Hij zingt, door Vrijheid zelf ontgloeid, Met lauren om den fchedel! E 2  *( 68 )* De jongde dag, waarop de tijd Den allerlaatflen fnik zal geven, Zie ook 's Lands heil en zaligheid, De dierbre Vrijheid, fneven! Maar neen! dan ftijgt 2ij met een' drom Van helden, uit heur heiligdom, Naar 't rijk der eeuwigheden! Daar zullen, hunner deugd ten loon, Die zuilen van heur' aardfchen troon Aan hare zijde treden!  TER GEDAGTENIS VAN DEN GESNEUVELDEN J A R R Y. Bij duizend helden, welker naam, Verkondigt door de fchelle Faam, Den mensch zijn grootheid doet gevoelen: Bij duizend helden, welker hand, Voor zich, en voor het Vaderland, Een onverniclbaare eerzuil fligtte: Bij Zoutman fchoon 't de trotsheid doem' Is 't billijk, dat men Jarry noem'! E 3  *( 70 > Hij haalde buit op buit uit zee, Toen Neêrlands fchepen op de ree, Ten fpijt der batavieren , rustten: Het britsch geweld woedde ongeftoord, En plantte, in 't verfte waereldöord, Zijn vlag op onze onweerbre wallen: Maar! op den noorderoceaan Hielt Jarry onze zegevaen! Wanneer zijn kiel het britfche firand Genaakte, vloog, gelijk een brand, De fchrik tot aller harten over: Men dagt aan Chattam 't naar gerugt Der vrees klinkt trillend door de lugt; De noodklok doet de vrees vergrooten De man ziet raadloos en verftomd! De vrouw roept, hikkend: Jarry komt!  +( 7i > Hij, fchoon van forsfchen heldenaart, Was immer in den ftrijd bedaard; Zijn moed deed: nooit zijn rede zwigten: Hij paarde ftoute dapperheid Aan overpeinzend krijgsbeleid: Hij bluschte nooit het medelijden, Maar voelde, met zijn ganfche ziel, Den val, wanneer een ander viel! Maar Jarry! wat heeft u ontroert? Gij, nooit door laffe vrees vervoerd, Vloogt immer rustig zeewaard heenen Wat dreef u, daar ge uw' laatiten togt, Nu hier, dan ginds, te ontwijken zogt — Met fchroom uw fchip weer zaagt bereiden? Wat drukte uw' heldenijver néér? Of was uw hart uw hart niet meer? E 4.  *C 72 3* Dan neen! gij zaagt uw nakend lot: Gij zaagt, hoe 't onbarmhartig rot Der britten, uwen moed zou hoonen ! In weerwil van dat al gij gingt! . . , Mijn zangder fiddert daar zij zingt! o Jarry! Jarry! keer toch weder5 Ai, keer! ontwijk een ongeval, Dat u, dat neerland treffen zal! De zon klom met een flaauwer glans, Ter oostkim uit, naar 's hemels trans, Toen Jarry, Vlisfings reede ontvaaren, In 't ruim der noordergolven lag! -—. Men zegt, dat, op dien droeven dag, De wind uit alle ureeken loeide; En dat de zon, in aaklig rood, Verhaaster naar het westen vloodt!  +( 73 > Matroos, die op zijn hoefflag waakt, Ziet, dat een britfche kiel genaakt; Straks is een ieder in het wapen! De uem van Jarry klinkt alöm! Gelijk 't geluid der oorlogstrom Den moed, in 't bevend hart, doet dringen: Zoo vlugt de fchaduw van den fchrik, Op 't zien van Jarry's heldenblikl Men ftrijd gelijk de zwavelgloed In Etna's diepe kolken woedt Ten gorgel uitbarst als een donder: Zoo brult en loeit, aan allen kant, 't Gefchut, de zee deinst voor den brand De wolken fitiiven rondom heenen! De zon, die geen befchutfel heeft, Ziet neer ftar.t uil verbleekt en beeft! / E 5  *( 74 > Maar zagt! bedrieg: mijn oog zig niet? Daar nadert ginds, in 't ruim verfchiet, Een fchip! dit zal uw helper wezen! Gelijk het daalend zonnelicht Een lagtje op 't zweetende aangezigt Des noesten landmans doet verfchijnen: Zoo ziet het volk, fchier afgefloofd , Naar 't fchip, waarvan 't zich hulp belooft. Maar hoe! wat zie ik? Jarry! ach! , Uw fierheid ftrijkt in 't eind de vlag! . . . Of ftortedt gij reeds vcgtend neder? Uw hulp!... dan neen!... gij waart misleid! ■ Dat nu een dikke donkerheid Uw fchip, met zwarten nagt, omzwagtel'! Of, dat een forschgedrevcn wind Uw 's vijand's nad'rend fchip verflind'!  +( 75 > Gij iTrijkt! maar ftrijkend blijft ge een held, Die, aan een overforsch geweld, Zijn volk ter flagting niet wil geven ! De ftem der harsfenfchimmige eer Roep' trotfche vorften in 't geweer —— Gebiede onfchuldig bloed te plengen! Geen held, bezield door waaren moed, Trapt lagchende, in zijn 's vijands bloed! Het hevig woeden is bedaard — De damp des buskruids opgeklaard! Zoo lageht, in warme zomerdagen, Het vrolijk zonlicht, blij te moe, Onze afgematte waereld toe, Wen 't grimmig onweer is verdweenen; En fpiegelt zijn verguld gezigt In 't nat, dat op de blaadjes ligt?  +( 76 > Maar hoe! gij fchiet! barbaarfche brit! Wat heeft uw wrokkend hart verhit? Gij fchiet! — help God! — mijn held ftort neder!... Daar ligt hij in zijn ftroomend bloed! Kon dan zijn afgematte moed Geen' eerbied in barbaaren wekken? Of, britten, dagt gij, dat uw oog Zich, in uw zegepraal, bedroog? Hij fterft! zijn volk, dat raadloos flondt, Hergriipt de, reedsgebluschte, lont, En wil, op nieuw, den ftrijd beginnen, Daar 't hart van ed'le wraakzugt brandt. — Maar flraks, door droefheid overmand, Valt elk op 't bloedig dek ter neder! In 't einde mengt een heete vloed Van traancn zich met Jarry's bloed !  *C 77 )* Hij fterft! men hang' zijn krijgsgeweer In 't ftaatig heiligdom der Eer, En houw' zijn' naam in duurzaam marmer! Hij was den britten tot een fchrik! Hij ftierf! maar, met zijn' laatften fuik, Is ook zijn 's vijands roem geftorven! „ Held Jarry" klinkt door ieder oord —- „ Is trouwloos, door den brit, vermoord!"  AAN DE UTRECHTSCHE BURGEREN. Burgers! kroost der ed'Ie vrijheid! Zuilen van uw Vaderland! Welk een blijdfchap! 'k zie de wapens Blinken in uw fiere hand! Vuige, laffe, onëd'le fiaaven Krommen zich in ketens neêr: Ketens pasfen vuigen fiaaven! Vrije burg'ren 't krijgsgeweer!  *( 79 > Schoon een rot van laage zielen Uw' ontvlamden ijver doemt: 't Is genoeg, dat de ed'le Vrijheid U haar echte telgen noemt! Of, zoudt ge u den fabel fchaamen? . . , Volk! verlaat uw Vaderland! Ruk der vad'ren zegeteekens Plof uw Vrijheid in het zand! Maar! — wat zeg ik? ed'le burgers! Neen! die taal beledigt u! Neen! gij zijt bataaffche burgers! De oorlogswapens pasfen u! Dat een opgetooide jonker Voor der vrouwen fpiegel praal'! G'j> g'j fpiegelt uwe blikken, In uw glinst'rend heldenftaal!  +( 80 )*■ Klopt uw edel hart niet fterker —• Gloeit u 't manlijk aanzigt niet ■—> Kunt ge uw Vrijheid niet gevoelen Wen ge u zelf gewapend ziet ? Ja! dat kunt gij, ed'le burgers! O! dan huppelt u het hart! Daar ge reeds, in uw verbeelding, 't Woeden van den vijand tart! Welk een blijdfehap! 't teder knaapje Gespt zijn's vaders (lagzwaard aan: Roept, al lagchend, tot zijn moeder, Dat hij meè ten flrijd zal gaan, Ja! uw voorbeeld, batavieren! Vormt uit ieder kind een' held! Juich! o Vrijheid! ieder knaapje Wordt voor u, een oorlogsheld!  *( 81 }*• Vrije burgers! vaderlanders! Dat uw ijver immer blaak'! Dat uw vuist den trotfchen tempel Onzer Vrijheid fteeds bewaak'! Zoo leev' 't kroost, der batavieren Steeds voor God en 't Vaderland! Bij den jongden ftond der waereld Vall' hun 't flagzwaard uit de hand! F  AAN j ***** Neen! ik zing niet van uw oogen, Die de ftugheid zelfs verwinnen: Neen! ik zing niet van uw wangen, Die, gelijk de gloed des morgens, Op een witte lelij, gloeien: Neen! ik zing niet van uw lippen, Die, niet minder dan uw oogen, 't Alleritugfte hart verwinnen,  *( 83 )♦ Wen zij vrolijkfchertfeiid fpreken: Neen! ik zing niet van uw lagchjes, Die, gelijk, na donkre dagen , 't Zonlicht alles doet herleven: Zoo de droefheid ook verbannen, En de blijdfehap doen herleven: Neen! ik zing niet van de fchoonheid, Van de juistheid uwer leden: Neen! ik zing, bevallig meisje! Van uw hart! .... uw hart, zoo edel, Is den vaderlande ook heilig! Ja! het klopt, bij 't vreeslijk klinken Van der burg'ren oorlogswapens Ja! dan klopt uw hart veel grootfeher! Ja! dan voelt gij in uwe aders 't Bloed der batavieren vloeien! F 2  *( 84 )* Meisje! hij, die eens uw' boezem, Door zijn liefde, zal verwinnen, Draage een alleredelst harte! Die zij de eer der batavieren!  DE JONGELINGEN. Deze kring, der vriendfchap heilig, Is den Vaderlande ook heilig I Drinkend, ftraalt, uit aller oogen, Wemelt, op een's ieders lippen, Klopt, in ieders jongen boezem: „ Voor 't Vaderland!" F 3  *( 86 > Dat hij bevend nedervalle ! Mij, die onzen kring ontheiligt, Die zijn' boezem niet voelt kloppen: Voor 't Vaderland! 't Stervend blikje van onze oogen, 't Veegfte zugtje op onze lippen., En de laatflc klop des harte Alles zij, mijn jonge vrienden, Voor 't Vaderland!  AAN HET GENOOTSCHAP VAN WAPENHANDEL: PRO PAT RIJ ET LIBERTATR, Bij deszelfs eerfte verjaaring, in Februarij 1784. Nog eens de ontfnaarde lier, ter uwer eer, gefpannen, Nu gij uw vrolijk feest een feest der Vrijheid vierd Ik voel uw heldenvuur, in mijnen,boezem, gloeien Ik voel dien zelfden gloed, die u onfterflijk maakt! F 4  < 88 > Doch, zou 't verdienfte zijn, dat heldenvuur te voelen? ■ o Neen! een neêrlandsch hart, dat uwe grootheid ziet, Moet firaks die eigen drift, dat zelfde vuur gevoelen, Dat, in uw fiere borst, voor Neêrlands Vrijheid, brandt) Laat zelfs een Aterling, die op uwe eer durft fmaalen, Met een befpottend oog, naar uwe wapens, zien: Hij kan den feilen flag van 't bevend hart, niet ftillcn, Als hem de fchiccerglans van uwe wapens treft.' In u herleeft de moed der oude Batavieren ! Verwijfde Lafheid trilt, bij 't zien van krijgsgeweer! Die Lafheid moog' den tooij der wufte Mode dragen: Gij draagt het trotsch licv'rij der vaderlandfche Deugd! Laat nooit uw teder kroost een ander fierfel dragen: Helaas! 't zou dan niet meer het kroost der Vrijheid zijn Uw voorbeeld zij genoeg! het merk der Batavieren Is een gefpierde vuist, en een regtfehapen hart!  *( 89 > Laat nooit uw ijvervuur, in uwe borst, verflaauwen! Dan wierd het outervuur der Vrijheid ras gedoofd! Laat nooit gevloekte List in uw geleed'ren dringen: Verdeeldheid is 't begin van uw' gewisfen val! Uw val! ... gedugte God! eer gij dit zoudt gehengen, Dat dit heldhaftig volk zijn' ondergang zou zien —Eer zou uw blikfemvuur 't lafhartig rot vernielen, Dat, met Geweld en List, der Tweedragt hulpe biedt! Gevoel uw grootheid, Volk! doch, laat u niet verblinden, Door eerzugt, die, al vaak, den besten vriend , miskent! Het dierbaar Vaderland de Vrijheid te beminnen: Dit moete uw eenig doel uw edele eerzugt zijn! Zoo blijve uw Maatfehappij, die, als een teder wichtje, Nog onlangs, in den arm van onze Vrijheid, lag; Die, aan haar borst gezoogd, een' wasdom heeft verkregen, Die hoop en fchrik verwekt door 't ganfche Vaderland! F 5 • '  *( 9° Zoo blijve uw Maatfehappij, in eendragt en genoegen! Het laate nageflagc vier' nog dit heilig feest! Mijn Helden! 't is genoeg! Ik leg mijn fpeeltuig neder! Uw boezem gloeïe altijd, voor God en 't Vaderland!  AAN DE NEDERLANDERS, Vrijheid kan niet bewaard worden, zoo de zeden van het volk bedorven zijn; nog onafhankelijke Monarchy ingevoerd, zoo zij opregt en zuiver zijn. Algernon Sidney. Gij Nederlanders, die weleer, Voor uw ontzaglijk krijgsgeweer, Den troon der koningen deedt beven, Eer gij, aan weelde nog verflaafd, Door uw eenvouwig, deugdzaam leven, Der Matigheid een voorbeeld gaaft!  92 ")* Waar is die oude grootheid thans? Hoe is die luistervolle glans Van uw' aélouden roem verduisterd! Gij hebt de boelen deeds veragtl Maar flaven zijt ge thans gekluisterd Aan vreemde praal en weidfche pragt! Toen kreeg 't eenvouwige gewaad Zijn' luister van het grootsch gelaat Der fiere en flerke jongelingen! De griisheid zelfs fchoot uit heur oog Een (Iraal, die Neérl'and's aterlingen, In 't dof van hunne laagheid, boog! Toen was de blanke zedigheid, Wier oog geen dartle lonken fpreidt, Het'fieraad aller jonge fchoonen: Een opfchik, die de Deugd ontëert, Den Godsdienst, in 't gezigt, durft hoonen, Werd uit uw Vaderland geweerd!  < 93 > Maar nu!! ... zie daar dien jongeling! ... Mijn ftetn begeeft mij, daar ik zing! .. De woede vonkelt in mijn oogen! Natuur! werkt gij niet als weleer? Of hebt ge uw' invloed, uw vermogen, Uw oude fcheppingskragt niet meer? ■ Natuur ! is dit een jongeling ?... o Neen! een fchepfel! dat den kring Van zijn beftemming durft veragten !... Welaan! Natuur! hij zij een wijf! —■ Ontzenuw roof hem al zijn kragten! — Dat hij ten fpot der vvaereld blijv'! Helaas! mijn dierbaar Vaderland! Wordt dit geflagt dus voordgeplant, Waar zult gij dan in 't end verblijven? Veel eerder zou een vrouw de kling Den vijand door den fchedel drijven, Dan zulk een laffe jongeling!  *( 94 > Men leer den ted'ren jongeling Het haad'len van geweer en kling! Men doe hem vroeg aan 't vuur gewennen ! Hij Iagche in 't grootfte lijfsgevaar! Hij leer 's Land's waare Vrijheid kennen, En vloeke een' aartsgeweldenaar! De kragt der fierkfte leên vergaat, Door lafheid, weelde en overdaad : De knaap wenn' zich aan oefeningen, Wier arbeid kragt verkrijgen doet: Men doe hem worst'len, loopen, fpringen En zwemmen in den killen vloed! Zoo vind ge, o Vrijheid, Neêrlands eer, In onze jeugd, uw helden weêr! Geen dwingland zal hen ooit verfchrikken, Gewapend of in vriendcnfcliijn! Offchoon 't zich alles mogt verwrikken: Bij dezen zult gij veilig zijn!  *( 95 > De zon van Neêrland's grootheid klimt! Zie, hoe haar luister gloeit en glimt Op 's burger's uitgetogen klingen !. Die weêrfchijn vuurt den ijver aan! Al 't volk zal Vrijheid! Vrijheid! zingen, Bij 't planten van heur zegevaan! Dat nimmer nagt van flavernij Het einde van die grootheid zij! Geen nagt moete ooit dien dag vervangen! Wanneer de dag der waereld fcheidt, Dan worde uw gloriedag vervangen, Door 't glansrijk licht der eeuwigheid!  AAN EENEN VADERLANDLIEVENDEN PREDIKER. Ende ah Jr.sus nabij Ham, cn de Stad zag, weende hij over haar. Lucas. Zou hij een Christen zijn, die 't Vaderland niet mint? Die 's Vaderland's belang zich niet op 't harte bindt? Die onverfchillig blijft, hoe ook de kans moog keeren, Of Neerland vrij wil zijn of zich laat overheeren ? Die, daar een fïaatsorkaan, door onze ftreeken, loeit, Zoo hij met rust kan zijn, zich nergens meê bemoeit? Die immer werkloos blijft, hoe ook de nood moog prangen, En fieeds zijn' pligt bepaalt bij beden en gezangen:  < 97 > Zoo vaak de klok hem roept, met ijver gaat ter kerk: Volvrolijk huiswaards keert, na 't afgedaane werk; En, bij zig zelf voldaan, die uitgevoerde pligten De held're fakkels noemt, om and'ren voor te lichten? Hij, die, vol heilig vuur, zijn' evenmensch verdoerat, Die, naar een and're leer, zich ook een Christen noemt? Die, met een vroom gelaat, ontbloot van mededoogen, Den armen mensch befchouwt; en de onverfchillige oogen Ten hemel flaat, zou deze een waare Christen zijn?.... Een hater van de kerk! een Christen in den fchijn! Ik hoop niet, waardfte vriend, dat gij mij zult verdenken, Als wilde ik 's Christen's eer, door mijn gedichten, krenken: o Neen! mijn ziel vereert, bemint den menfchenvrind, Die al zijn waar geluk, in 's Heiland's grootheid, vindt! ' Die, wars van bijgeloof, het glansrijk licht der waarheid Niet opzoekt, in een' nagt van aakelige naarheid! G  *C 9§ )+ Die nooit een ander haat, om dat bij anders denkt! Die, met een vroom gedrag, den (ruggen (nood-aart wenkt, Om, op 't geheiligd (poor der Christenen, te treeden! Die Christendeugden voegt bij vuurige gebeden! Die, door zijn heiligheid, den wuften vrijgeest leert, Dat hij geen harsfenfchim maar zijn' verlosfer eert! Die nooit gewetensdwang, of wrev'le broedertwisten Voor echte teekens houdt van een' regtfchapen Christen! Die ook zijn Vaderland, met hart en ziel, bemint, Zou die geen Christen zijn? geen waare menfchenvrind? Of zou het Christendom den flerveling gebieden, Het dierbaar Vaderland, in zijnen nood, te ontvlieden? Leert dan het Christendom den mensch ondankbaarheid? Verblinden! ziet! uw gade, uw teder wichtje fchreit! Uw medeburger roept! hij wordt in 't (lof vertreeden 2 Gij zit in veiligheid, en prevelt uw gebeden;  < 99 > Daar uw zwartgallig hart der rampen geene voelt! Alleen een doodfche fchrik, die door uw leden woelt, Geeft nog een weinig vuurs aan uw gewoone zugten, Daar u een naar gerugt, voor eigen ramp, doet dugten! Neen, ed'le menfchcnvriend! regtfchapen patriot! Gij, die u niet onttrekt, wanneer ee-n grimmig lot Den Vaderlande dreigt; die, vol van mededoogen, Uw hart tot God verheft, en fmeekt met fchreïende oogen; Gij weet, dat uw gebed der Godheid niet behaagt, Wanneer men werkloos zugt, daar 't land om bijftand vraagt! Gij voegt bij uw gebed den burgerlijken degen , En wagt, in 't heilgeloof, den goddelijken zegen! Mijn vriend! gij, die, aan't volk, der Christnen godsdienst leerd, En 't fpottend ongeloof, uit onzen tempel, weert, ' Gij Jeerd den Christen ook zijn Vaderland beminnen G 2  *( 100 )•{■ Wanneer 't de Vrijheid gek of fterven of verwinnen! Een lafaart preek de leer der vuige flavernij: Gij (breekt de taal van 't hart en noemt uw burgers: Vrij! Uw hart... en 't regt des volks doen u die Vrijheid lecren: Dit volk, dat Vaders mint, erkent geen opperheeren! Of zou 't een'misdaad zijn, als gij van Vrijheid fprcekt, De liefde tot dit pand, in 's burgers harte, kweekt? o Neen! de maatfehappij, fchoon Heerschzugt u mogt doemen, Zal u, om deze taal, een (leun der Vrijheid noemen! Vaar voord, mijn lieve vriend! leer aan de maatfehappij; Hoe zeer 't een' Christen voeg', dat hij een burger zij! Vergeefsch (pant alles faam, om burgers te.verwinnen, Die God en 't Vaderland verë'eren en beminnen!  BIJ DEN DOOD VAN JOHAN DERK, BARON van der CAPELLEN TOT DEN POL; Cejlorven den 6 Juni) 1784. Capellen ! gij zijt, uit dit leven , Dan reeds in heerlijkheid verheven! En nooit heeft u mijn oog gezien! . . . Mijn oog, dat in de toekomst Haarde. . . . Ach! waarom heb ik u op aarde, Capellen! niet flegts eens gezien? G 3  *( iC2 )*■ Mijn hart, dat met die hoop zich vleide, Terwijl mijn oog van blijdfchap fchreide, Dat hart bezweek bij uwen dood! 'k Zeeg ademloos in 't Hof ter neder: En naauw voelde ik mijn leven weder => Of 'k voelde weder uwen dood! Zoo drukt, in hccte zomerdagen, Een eik, door 't blikfemvuur geflagen, De (truitjes, in zijn' val, ter neer: De halfgeknakte fpruitjes treuren; En fchijnt er een zich op te beuren . Het valt, voor 't minde windje , weer! Capellen, die, met duizend rampen, Voor 't oog van 't gansch heelal, moest kampen, En immer overwinnaar Weeft! Gij, die de vreugd der dwingelanden, De flavernij, door uwe handen , Geteifterd, voor u heenen dreeft!  +( 103 )+ Capellen! moest de Dood u treffen.! . . . Hier kan mijn lied zich niet verheffen, Maar zinkt, zoo als uw lijk in 't graf! Deedt u dat wreede inonfter fneven, , Capellen daar uw hand het leven, Aan Neèrland's oude Vrijheid, gaf! o Dood! heeft dan het mededogen Nog nimmer uwe borst bewogen? Gevoelde nooit uw hart een' fchrik, Wanneer gij groote llervelingen Uw' dolk, in 't krimpend hart, moest wringen Hen zaagt in 't uitterfte oogenblik? Mijn God! moest dan Capellen fneven? . . . Hebt gij den Dood ten (laaf gegeven, Aan 't vrijheid-haatende geweld? Heeft hij, ten dienst van flaaffche grooten, Den moorddolk hem in 't hart geftooten —» Den man verraderlijk geveft? ' G4  104 > o Neen! Hij was van u gezonden! Capellen, door zijn hand ontbonden, Geniet de hoogde Vrijheid nu! Daar rinkelen geen daaffche boeïen! o God! ik voel mijn' boezem gloeien! . . , Capellen ! ware ik reeds bij u ! Ik zie een Engel flerkt mijn oogen —■ Ik zie, door 't blaauw der hemelbogen , Wat grootsch wat luistervol gezigt! Zie ginds die duizend hemellingen Zij juichen zingende en omringen Capellen met een godlijk licht! Hij komt! .. Hij komt!., al de Eng'len knielen" liet kraaken van zijn trotfche wielen Is, als de dein van 't gansch heelal! 't Is Jezus , 't hoofd der vrije fchaaren, Die mijn' Capellen op de hairen, Een kroon der vrijheid drukken zal!  +( 105 > Gij, die hier laag in 't (lof gezeten, Op Deugd en Vrijheid zijt gebeten —- Ziet gij Capellen's zege niet? Die zege is meer dan duizend kroonen! Maar zagt. . . gij dorst Capellen hooneni . . . Van u ontaarten zwijgt mijn lied! Mijn Engel, daal nog eenmaal neder . Beziel mij, met uw' invloed, weder, En fterk nog eens mijn zwak gezigt! Daar flapt vorst Jezus van zijn' wagen. . . Mijn God! wie kan dien glans verdragen, Den glans van Jezus aangezigt? Waar ben ik? . . ach! ik ben beneden! * In 't land, waar Deugd en Eer, vertreden, Geketend gaan in flavernij! In 't land, waar wufte en trotfche grooten De Vrijheid, van heur' zetel, ftooten • De hoofden zijn der maatfehappij! G 5  io6 )* o God ! moet dan een vrijgeboren Uw (Tem, in zijnen boezem, fmoren? ——. Geen vrij geen edel wezen zijn ? Ach! waartoe langer hier gebleven? . . . Mijn Engel! voer mij uit dit leven! Ik wil bij mijn' Capellen zijn! Maar neen! indien ik nooit op aarde, Den adeldom, de groote waarde Der menschheid van mijn hart, misken: . Wanneer ik, onder 't hevigst woelen Des wreedften Dwing'land's, mag gevoelen, Mijn God, dat ik uw fchepfel ben: Dan zal ik fchoon 't ook al mogt vreezen, Een groot een waardig fïerv'ling wezen! Capellen ! ik zal zijn als gij! En , moet ik enger kring bewonen Kan ik mijn grootheid niet vertooncn : 'k Blijf, in mijn' omvang, immer vrij!  En eens mij zal die dag ook dagen! Wanneer mijn ziel, van 't Hof ontflagen, De vrije ontfterflijkheid geniet Capellen ! zal ik u ontmoeten, En u, voor Jezus troon, begroeten! Dan zing ik u een trotfcher lied! Den 18 Julij 1784.  DE DOGGERSBANK. Een Zangfluk. DE KLAAGENDE VRIJHEID. II elaas!... helaas!... waar is mijn roem gebleven ! Waar is mijn magt, voorheenen zoo gedugt ? Help God! — help God! — men ilaat mij naar het leven!.... Waar is de Moed? is dan de Moed geviugt ? o Nederland! mijn tempel was u heilig! Gij droegt de kling voor mijn gezag en eer!  *( 109 )*• Maar ach! ik ben, bij u, niet langer veilig! Gij draagt de kling voor mijn gezag niet meer! Daalt! Eng'len ! daalt! en voert mij weer naar boven! Help God! ik fterf!... hoe trilt mijn heiligdom!... Daalt! Eng'len! daalt! en voert mij weer naar boven! Bataven! ... ach! ... 't bataaffche volk is ftom!!  / HET VADERLAND. Valaan! . . . valaari! . . . valaan! bataaffche waterhelden! Het geit mijn hoog gezag! Valaan! . . . valaan! . . . valaaan! bataaffche waterhelden! Verdedigt mijne vlag! Valaan! laat nu uw donders hooren! Vergruist der britten overmoed! Het uur der wraake is thans geboren! Valaan! laat nu uw donders hooren!  *{ III )+ Vergruist der britten overmoed! Valaan! herftelt mijn oude glorie! Dat die, tot 's waerelds nagt, blijv' ftaan! De Godheid daalt! ... gij krijgt victorie! . . . Bataaffche helden! val. . . valaan!!  ZANG VAN MATROOZEN. Solo. Hoezee! . . . hoezee! • . . hoezee! wij zegepraalen! Daar deinst, daar deinst de brit! Wij zetten aan zijn heerschzogt paaien ! Ons Vaderland mag adem haaien! Daar deinst, daar deinst de brit! Chorus. Daar deinst, daar deinst de brit!  *( H3 )+ Solo. Met grooter magt en meerder fehepen Dagt hij ons, in zijn nest, te (kepen; Maar wij, van Neêrlands God verzeld, Wij hebben, door heldhaftig poogen, In weêrwil van zijn groot vermogen, Zijn' opgeblazen trots geveld! Wij hebben, voor der volken oogen, Den ouden roem in 't licht gefield! Chorus. Wij hebben, voor der volken oogen, Den ouden roem in 't licht gefield! Solo. Zoo moet Gods trouw ons immer blijken! Hij deedt den trotfchen vijand Wijken! ■ Hij (treedt voor 't dieibaar Vaderland? Chorus. Hij (treedt voor 't dierbaar Vaderland! H  < H4 > Solo. Wij allen voelden 't Alvermogen ! Het fterkte ons in 't heldhaftig poogen , En ftreedt mee ons voor 't Vaderland', Chorus. Het fterkte ons in 't heldhaftig poogen, En ftreedt met ons voor 't Vaderland! Solo. Wij zien den britfehen hoogmoed daalen, Voor Neêrlands oude glorie-vlag! Nooit zaagen wij een' blijder dag! Hoezee ! hoezee! wij zegepraalen! Nooit zagen wij een' blijder dag! Chorus. Hoezee! hoezee! wij zegepraalen 'Nooit zagen wij een' blijder dag!  *C U5 > Solo. o Doggersbank! gij kunt getuigen, Dat Neêrland's moed den trots deedt buigen Der heersfchcrs van de zee! Wij konden 't britsen geweld bedwingen! Wij zullen Neêrlands glorie zingen! 't Heelal zing' met ons meê! Chorus. Wij zullen Neêrlands glorie zingen! 't Heelal zing' met ons meê! Solo. De vrije vlag blijve immer waaien! De vlag van 't vrije Vaderland! Zoolang onze aerdbol o:n zal draaien, Blijv' God de God van 't Vaderland! Hoezee ! hoezee ! wij zegepraalen !' Wij blijven meesters van de zee! H 3  Ons Vaderland mag adem haaien! Hoezee! hoezee! hoezee! Chorus. Hoezee! hoezee! wij zegepraalen ! Wij blijven meesters van de zee! Ons Vaderland mag adem haaien! Hoezee! hoezee! hoezee!  DE PATRIOT. Von allen helden, die der welt Ah c<,vigc geftirne glanzen, Durch alle gegenden, bis an der Erde grdnzm, o Patriot, bijl du mein held! UZ. Voor u, regtfchapen Patriot, Voor u, die in het aaklig lot Uw's Vaderlands wilt deelen: Voor u is thans mijn lier gefnaard, o! Mogt ik nu een liedje fpeelen, Uw fiere grootheid waard! II 3  ♦( ii8 > Schoon hebzugt u heur lagen legt, De trotsheid u haar gunst ontzegt, Niets kan uw' moed verwrikken; ij Maat voor allen aanval pal: Uw groote ziel zou niet verfehrikken, Lij 't fioopen van 't heel-al! De vloek der grooten is uw roem. En, fchoon men u een' muiter noem', Gij vloekt de muiterije! Ja , gij ontrukt der woede 't (laai, Doch fterkt het hart der maatfchappije Door uw heldhafte taal! Geen Prins, hoe groot, hoe goed hij zij, Mag, in een vrije maatfehappij, Naar willekeur regeeren! Dit zegt gij. Zou dit muitzugt zijn? o Neen! dit zou den Vorst verneeren! Dan is de vrijheid fchijn!  *( 119 > Gij, Patriot, gij leert en fügt, Doch doemt het laffe kreupeldicht Der vuige vaerzenlijmers; Gij fchimpt niet op een' laffen toon, Maar fiert die zenuwlooze rijmers Met eene doornenkroon. Gij wikt en weegt, in uw verftand, Het waare heil van 't Vaderland; Dit zoekt gij te betragten. De waarheid Miert uw tong en veer; En ziet ge u van den nijd veragten, Die laster is uw eer. En is en haardftede en altaar, Is 't Vaderland in doodsgevaar ■ ó! Dan veragt gij 't leven! Dan juicht gij in den bangften nood! En zoekt, door waaren'moed gedreven, De vrijheid of den dood! II 4  120 )*■ o Patriot! de vrije ftaat Noemt u zijn1 deun en toeverlaat, Den wellust aller braven! Uw naam, in eeuwig diamant, Op 't allerkunstigfte uitgegraven, Siert heuren halskarkant! Ach! wierd, tot 's waerelds jongden dag Dé nederlandfche glorievlag Befcbermd door Patriotten! Dan bleef, in dit Gemeenebest, Schoon zelfs de hel mogt zamenrotten De Vrijheid deeds gevest!  AAN EENEN VERRADER DES VADERLANDS. 't Was nagt, toen u uw moeder baarde, Een nagt, zoo zwart als immer was; Een heir van helfche geesten waarde; 't Gevogelt liet een naar gekras, Door 't aaklig woud, tot driemaal, hooren; De zee werd woedend, klotste en floeg, Dat zelfs, tot in de hemelkooren, Den eng"len fehrik in 't harte joeg! H 5  122 }* Uw moeder zag u en het leven Ontvlugtte aan heur benepen hart! Uw vader fehrikte flondt te beeven Zeeg neer verwonnen door de fmart, V/anneer een ftein, gelijk een donder, Klonk door het huis, dat u ontving: „ Dat elk zich van dit kind afzonder'! .... ,, Natuur wrogt hier een' aterling! „ Zij heeft hem, tot een flraf der volken , „ In *s hemels grimmigheid, gebaart! ,, De fnoödfte geest uit 's afgronds kolken ,, Zal hem geleiden op deze aard! „ Hij zal zijn Vaderland verraden! ,, De Vrijheid trappen op de borst! „ Geen goud zal ooit zijn ziel verzaden, ,, Die fleeds naar meerder fchatten dorst!  Hij zal, kan 't flegts zijn heblust voeden, „ Een vuige flaaf der Vorüen zijn! „ Waar hij onfehuldigen ziet bloeden, „ Daar zal zijn vreugd en wellust zijn! „ Zijn gantfche ziel zal valsheid wezen! ,, Zijn mond een kerker vol bedrog! ,, Zijn hclfche ziel zal niemant vreezen; „ Steeds juichend denken: '£ wcrke nog!.... ,, Gij zoudt vergeefsch zijn werking ftooren! „ Vergeefsch is hier een forsch geweld! ,, Tot ramp voor 't Vaderland geboren, „ Is hij ten vloek des volks gefield!" Verrader! monfier! vloek der aarde! Vernederd fchepfel der Natuur!  *( 124 )*■ Gods wraak, die u tot heden fpaarde, Verdelge u eens door 's hemels vuur! . . . . Maar neen! zij doe u flegts bezeffen, Hoe gruwlijk uwe daden zijn: Geen blikfemflraal kan feller treffen Geen donder meer verfchrikk'lijk zijn! Dan zal uw ziel zich krimpen, wringen, Gevoelen wat haar wezen is! En , in die felle folteringen, Gevoelen wat de Godheid is! De jongfte dag, die ooit zal dagen, Lees dan nog op uw aaklig graf: „ Hier ligt de vloek van vriend en maagen, „ Die 't Vaderland den doodfteek gaf!"  AAN M IJ N E VLISSINGSCHE MEDEBURGEREN. Gij wilt dan ook, in 't eind, de fteui der Vrijheid hooren, En gespt, vol ed'len moed, het flagzwaerd aan uw zij! Mijn broeders, vaart dus voord! laat niets uw' ijver ftooren! Op dat uw dapperheid geen blijk 'van lafheid zij! Zijt gij nog 't oude volk, dat Spanjes magt trotfeerde, En 't eerst der Dwinglandij een' wisfen doodfteek gaf; Haar knegten van den muur, en uit de poorten weerde, En fchudde 't ftaalen juk van zijne nekken af?  +( 126 > Zijt gij die helden nog? zijt gij nog vrije Zeeuwen, Wier naam, in vroeger tijd, op allen zeen gedugt; Wier onvérfchrokken moed, door a] de volgende eeuwen, De grootfche flof zal zijn van 't juichende gerugt ? Zijt gij 't, die 't Vaderland een' Ruiter hebt gegeven, Wiens naam de vijand nog, met fchrik en eerbied, noemt; Die, uit den laagflen ftand, in 't hoogst gezag verheven, Bij zijne haaters zelfs, gevreesd was en beroemd ? Volgt mij, mijn broeders, volgt! ziet daar die kleene wooning! Daar zag die groote held zijn eerde levenslicht! Een trotsch gebouwd paleis de zetel van een' koning Moog grootsch en heerlijk zijn, voor 't fchemerend gezigt: Mij treft dit ned'rig' huis, veel meer dan trotfehc zaaien! En gij? gevoelt gij niets, als gij die wooning ziet? Te : lig! fchoon ge,in dit land, een' vrijen acm moogthaaien; Gij voelt den zeeuwfchen moed, de zeeuufche grootheid niet!  •*( 127 )* Drinkt ge uit de laauwe bron, dier laffe, vuile zeden, Wier flaauw en walg'lijk vogt het vuur der zie! verdooft De vaardigheid en kragt, aan vastgefpierde leden, Aan 't edelfie gelaat zijn edelheid ontrooft? Zou een verwijfde tooij, aan mannen, meer behagen, Dan, vaardig afgerigt, het zWaare krijgsgeweer, Voor 't lieve Vaderland voor onze rust, te draagen ? Hij, die hier aarz'len durft, bezit noch moed, noch eer! Maar neen! ik zie het vuur der vrijheid in uwe oogen, Gij zijt nog niet ontaart van 't oude zeeuwfche bloed! En, fpot een kleen getal van fiaaven, met uw poogen; Die laffe fpotternij geeft vuur aan uwen moed!' Mijn broeders, Iaat geen wrok, uit dweeperij, geboren, Verbonden aan 't belang van flaaffche vorften-min, U immer, in den loop van uwen ijver, Hooren: Die wrok heeft dood'lijk gif, voor uwe Vrijheid, in!  +( 128 )* Dat vrij, en dol, en dom, een wrev'le huich'laar woede! Ilij vloek den braaven man, die anders denkt dan hij! Gij neemt, o lieve God! uw fcheps'len in uw hoede; Wie waarlijk deugdzaam is, dien liaat gij immer bij! Wij allen flaan gelijk, wat godsdienst we ook belijden, Wanneer 't ons Vaderland, en onze Vrijheid geldt! Of zou een leerbegrip ons hind'ren in het ftrijden? Bepaalt een kerkgefehil de grootheid van een' held? Verbant dien ouden wrok, mijn waarde fladgenooten! Gevoelt.uw menschlijkheid, en kent uw groot belang! Zoudt gij de Dwinglandij, van uwen grond, verftooten, En voeren, in uw hart, den fnoodlten zieledwang? O neen! een ed'Ier drift doet thans uw' boezem gloeien! De liefde, voor 't belang van 't lieve. Vaderland, Doet, met een fneller drift, u 't bloed door de aders vloeien, En geeft u zelf het zwaard der vrijheid in de hand J  < I29 > Laat nooit dit blikk'rend zwaard u uit de vuisten wringen! Ziet gij de Tweedragt niet, die, grijnzend, op u loert? Mijn. helden, laat haar nooit, in uw geled'ren, dringen: Uw Vrijheid valt in't zand uw hoop wordt weggevoerd! Uw Vrijheid! . . . zoudt gij ooit uw Vrijheid overleven? De Vrijheid, die alleen ons leven 't leven geeft? Eer moet gij door 't geweld der woeste golven fneven, Eer, op den zeeuwfchen grond, de lieve Vrijheid (heeft! Met welk een fchoone mom hij 't aanzigt moog bedekken; Hoe vleiend ook zijn taal, van zijne lippen, vliet'; Die u, door zijne list, der waap'ning, poogt te onttrekken . Hij is een flaaffche ziel en acht uw Vrijheid niet! Gelijk, wanneer de zee, gebeukt door forsfche winden, Met donderend geweld, op uwe muuren breekt; Uw fchoone, fiere ftad, in weêrwil van de winden En golven, 't vrolijk hoofd, door zwarte wolken, (leekt:  +( 130 )* Zoo moet, hoe 't immer gaa, uw fierheid niet verwrikken; Oflchoon een vuige haat op uw geled'ren woed' -— Niets moete uw dapperheid, uw edel hart verfchrikken; Die doorens van 't geweld zijn prikkels van uw' moed! Dan moge een vreemde magt uw flranden vrij genaken . liet binnenlandsch geweld heff' vrij een moordkreet aan ■ Mijn broeders, zoo uw anri de Vrijheid wil bewaken, Zoo gij eendragtig zijt wie zal u wederftaan? Ach! mogt ik dan, met u, in de oorlogskunst ervaaren, Ook firijden aan uw zij, bij 't noopen van den nood! Wie ook lafhartig beeve, in hecte krijgsgevaaren Ik tart, voor 't Vaderland, met uwen moed, dea dood!  K R IJ G S - L I E D. 't Is oorlog! grijpt de wapens aan! De trotfche Joseph komt! Wij zuilen zijn geweld weêrftaan, Wanneer hij bij ons komt! Zijn trotschheid zag op 't Vaderland, Als op een itoftje, neer: Welaan! de fabels in de hand! Zijn trotschheid moet ter neêr! I 2  +C 132 > Hij dagt, dat hij maar eistenen kon, Dat Neérland alles gaf: Maar neen! onze oude moed verwon, En floeg zijn eisfehen af! Nu rukken reeds zijn benden aan! Doch niets verzette uw' moed! Gij moet dat woest gefpuis verflaan, Of fmooren in uw bloed! Wie aarzelt is geen batavier Dien ed'lcn naam onwaard! Befloten, moedig, trouw en fier, Dit was der vad'ren aart! 't Is oorlog! grijpt uw krijgsgeweer! De Godheid ftaat u bij! Dan zinkt de trots van Josepb neêrl En gij blijft immer vrij!  DE VADERLANDSCHE JONGELINGEN. Wij leven voor ons Vaderland! Dit zegt ons brandend 'nart; Hem, die zijn Vaderland verfmaadt, Veragten we in ons hart! Wij draagen, aan de fterke heup, Een fcherp en blinkend zwaard; Wij draagen, voor ons Vaderland, Dit breede, fcherpe, zwaard! I 3  J *( 134 > Ons oog lagcht met een' zagten blik Doch , worden wij gefart, Dan blikfemt ons ontfagüjk oog Den fchrik in aller hart! Wij volgen, op der vad'ren fpoor, Den weg der oude deugd ; Geen zeden van een ander land Ontfieren onze jeugd! Wanneer, bij een gering onthaal, Wij (aamen vrolijk zijn, Dan fcbenfct een gulle matigheid , Voor ons, den ed'len wijn: Dan liaan wij allen p'cgtig op, De beker in de hand , En drinken, op het duurzaam heil, Van 't lieve Vaderland!  +( 135 > Dan voelt, door ed Ien wijn verwarmd Ons hart nog meer den gloed, Die ons den boezem, voor 't belang Der vrijheid, gloeien doet! Dan zwoeren wij elkander trouw, Met uitgetogen kling; Dan zwelt een traan in 't vuurig oog Van eiken jongeling! Dat vrij een's vijands magt verfcbijn'! Wij zwoeren onzen eed ! En fmaad, en vloek, vervolgen hem, Die ooit dien eed vergeet! I 4  SLAG-ZANG. Daar rukken 's vijands benden nu Doldriftig op ons aan ! Komt broeders, laat ons zijn geweld Kloekmoedig tegen gaan! Wie is hij, die zich 't bevend hart, Door vreeze, voelt bekneld? Die werpe vrij zijn wapens neêr, En vlugte van het veld!  < W' > Hij vlugte naar zijn echtgenoot, Die hem gewis vera'gt! Terwijl het ganfche Vaderland, Van ons, de zege wagt! \ Van ons! o broeders! ja, van ons! Wie brandt niet naar den ftrijd? Ruk, vijand, nog gezwinder aan, Zoo gij heldhaftig zijt! Zoo digtgefloten wagten wij, Den fchok, kloekmoedig, af! Dit veld zal ons verwinners zien — Of flrekken tot een graf! o Broeders, vreest niet voor zijn magt, Hoe forsch, hoe groot die fchijn'! Zou God, den nederlandfchen moed, Niet, tot een helper, zijn! I 5  +( 138 > Dat voelen, ja, dat voelen wij, o Broeders, in ons hart! De Godheid gaf ons zelf dien moed , Die onzen vijand tan! Daar geeft hij nu den eerften fchoot! Komt, broeders, aan den ftrijd! En toent, tot aan den laatften fnik, Dat ge onverwinlijk zijt!  AAN VLISSINGEN. Mijn Moederftad, ik wijde aan u mijn lied, Een lied van u! gij zult mij gunstig hooren! Ge ontzegt die eer aan eenen dichter niet, Uit uwen fchoot geboren! De dankbaarheid heeft zelf mijn lier befnaard, En 't vuur der kunst in mijne borst doen gloeien; 's Lands Vrijheid u, mijn Moedertod , zoo waard, Doet mijne vaerzen vloeien!  *( 14© > o Kindfche tijd, ik donk aan n met vreugd! Gij leerdet mij reeds vussing's grootheid kennen En 't (peelend hart van mijne ted're jeugd Der dapperheid gewennen!" Nog klopt mijn hart met een' verhaasten flag Nog gloeit mijn wang eenfidd'ringfchudtmijn leden, Wanneer ik denk, aan dien beroemden dag, Toen ge u hebt vrij geftreden! Geen ed'ler trots heeft ooit mijn hart bezielt, Dan toen uw feest der Vrijheid elk deedt blaken; Mijn kindfche vuist den blanken fabel hieldt, Om voor uw vlag te waken! Toen wist ik niet wat mij de borst bewoog, Wat fomts mijn wang deedt gloeien dan verftijven—- Of welk een kragt de traan en uit mijn oog Deedt langs mijn wangen drijven !  < 141 > Toen zwoer mijn hart alreeds der Vrijheid trouw! Mijn grijsheid zelfs zal op dien eed nog roemen! Mijn ftervend hart zal nog, op deze trouw En op zijn vrijheid roemen! Die Vrijheid blijv', mijn Stad, u immer bij ! Zij brak het juk, dat op uw fchouders drukte, Toen ge, op den wenk der Spaanfche Dwinglandij, Lafhartig nederbukte! Mijn Vaderland ftak, zugtend, 't matte hoofd Ten hemel op en zag u zonder banden! Daar voelt zij 't vuur der Vrijheid, reeds verdoofd, Weer in haar' boezem branden! Zij voelt dat vuur en fchudt heur kluisters af! - Men zegt, dat zelfs, bij 't rammelen dier l oe'en, De Dwinglandij een bange noodkreet gaf — En 'vloekte op Neêrland's boeien!  142 )* Toen fchoot God's vuist een' zwaaren blikfemfchigt! De Dwinglandij Hoof bevend , gillend, heenen! Daar Haakt ge uw hoofd, gehuld in godlijk licht, Door onweerswolken heenen! Blijf eeuwig vrij, mijn dierbre Moederftad! Eer gij u ooit in ketenen ziet klinken, Moet ge in dien ftroom, die uwen muur befpat —— Moet ge in die zee verzinken!  DE VADERLANDSCHE VROUW. Ik ben uit Neêrlandsch bloed geteeld! Mij klopt een Neêrlandsch hart! Dit hart verkiest geen' franfchen tooij Voor Nederiandfche deugd! Zag mij mijn lieve moeder nog, Zij zou niet blozen. . . neen! Zij zou, in mijne kinders zelfs, Haar eigen beeld nog zien!\  *C 144 > Haar voorbeeld heeft mijn ziel gevormt, Voor Godsdienst en voor Deugd! Mij flreelde, in fchadiuv van heur hand, 't Onfehuldigfle vermaak! Ik dartelde op het veld der jeugd, En kende geen gevaar; Tot zij, op 't lagchend veld der jeugd, Mij eenen afgrond wees: Mijn kind, dus fprak zij, deze kuil Is 't aaklig graf der Deugd! Verleiding voert de onnozelheid, Al dart'lend, in dien kuil! o Hemel! 'k beefde en vloog, verfchrikt, Mijn moeder om den hals! ■— Rukt dan verleiding ooit een kind, Der moeder, van den hals?  < 145 > De liefde gaf mijn teder hart Een' trouwen echtgenoot! 'k Bemin hem! en mijn laatfte fuik Zal voor mijn' egaê zijn! Geen rijkdom heeft mijn keus bepaalt: Zijn deugd verwon mijn hart! Ik las, in 't mannelijk gelaat, Den ed'len batavier! Wanneer, in 't lieve Vaderland, De Item des oorlogs brult, Dan gesp ik zelf mijn' echtgenoot Het glinstrend zwaard op zij! Dan zwigt mijn ted're huwlijksmin, Voor een nog ed'ler drift: Dan klopt mijn hijgend, bevend, hart, Voor 't lieve Vaderland! K  < H6 > Dan zeg ik tot mijn teder kroost: Daar gaat uw vader heên! . . . Ligt ziet gij hem, mijn teder kroost ï Ligt ziet gij hem niet weêr! < Mijn zoon! indien uw vader (heeft —■ Gij zult zijn wreker zijn! Uw arm verkrijge een forsfche kragt! Uw hart een' ed'len moed! De Vrijheid is het dierbaar pand, Waarvoor uw vader ftrijdt! En, fchoon uw vader voor haar derft - Die Vrijheid leeft voor ui Mijn zoon! indien uw vader fneeft —— Gij zult zijn wreker zijn! De Vrijheid roept: welaan! mijn zoon ! Wreek gij uw's vader's bloed!  < 147 > Maar, hemel! zou mijn teder hart Beftand zijn voor dien flag ? Zou ik mijn' zoon mijn' echtgenoot, Ten prooij des oorlog's, zien ? o Neen! ik voel thans, meer dan ooit, De fterke kragt des bloeds! De kragt der ted're huw'lijksmin! . . . Mijn bevend hart bezwijkt! -—■ Herleef! herleef! mijn teder hart! Gij zoudt niet edel zijn! ■ Helaas! ik leef in Nederland • En zou lafhartig zijn! Lafhartig? . . . neen! mijn echtgenoot! Wanneer de Vrijheid w7enkt Vergeet. . . o! neen! vergeet mij niet! Maar volg, als Vrijheid wenkt! K a  n ( I48 )* Mijn zie! verfoeit de flavernij, Zij fchat de Vrijheid hoog! Maar ach!... ten koste van uw bloed i. Ja! volg, als Vrijheid wenk:! Zoo ooit, in 't lieve Vaderland, De ftem des oorlogs brult, o God! flaa dan der Vrijheid bij! ,—s En flerk mijn teder hart}  AAN MIJN VADERLAND. Genoeg , mijn Vaderland ! ik heb voor u gezongen ! 'k Leg nu mijn ted're lier, aan uwe voeten, neêr! Die lier, door Zelfbelang, nooit aan mijn vuist ontwrongen, Leg ik, mijn Vaderland, nu aan uw voeten neêr! Klonk fomts een valfche toon uit mijn gefpannen fnaaren; 't Was dan, wanneer mijn hand, mijn hart, niet volgen kon, Wanneer de zugt voor u en 't vuur van mijne jaarea-, Met een vereende kragt mijn' boezem overwon! K 3 V  +( 150 > De zugt tot roem beftiert al vaak der merjfchen daaden; lk heb heur* prikkel ook, in mijne borst, gevoeld: Maar, 't is mij eer genoeg ik eisch geen lauwerbladen Zoo flegts één ed'le ziel mijn zangen heeft gevoelt! Ta! 'k zag een ed'le ziel, getroffen door mijn zangen, Ontvonkt door heilig vuur, voor u, mijn Vaderland! Ik zag een held'rc traan afrollen langs die wangen , Wier gloed het vuur vertoont, dat, in den boezem, brandt! Toen floeg mijn jeugdig hart, door dit gezigt, bewogen, Met een' verhaasten flag, in de opgezwollen borst! Toen rolde een vreugdetraan uit mijd verduisterde oogen, 'k Was, in dat oogenblik, veel grooter dan een vorst! Ach! zoo 't mij waar vergund, om meer voor u te zingen, Dan nam mijn hand welras heur dierbaar fpeeltuig weer: Maar! mijn beftemnring wenkt,en voert me in and'rc kringen! —■ 'k Leg dan mijn ted're lier, aan uwe voeten, neêr!  + C 152 > Lig daar dan nu, mijn lier, o blijdfchap van mijn leven! Gij zijt niet meer mijn troost in aak'lige eenzaamheid ! Mijn hand zal nu niet meer, op uwe fnaaren, beven, Daar gij de tfaanen vangt, die 't oog, van blijdfchap, fchreit! Lig daar, mijn lieve lier, door Vrijheid mij gefchonken, En, door de gulle hand, van vrouw Natuur, befnaard! Gij hebt, niet zonder eer, in mijne hand, geklonken! —■ Uw klank, niet zonder roem, met mijn gezang, gepaard! 't Is waar, een grootfchcr zang kan ligt mijn kunst verdooven; Maar, 'k heb de taal van 't hart gezongen in mijn lied! Een ander gaa mijn' zang, in trotfcher kunst, te boven: Hij overtreft mij toch, in ronde opregtheid, niet! Mijn fpeeltuig! 't is genoeg! ik leg u fchreïend neder! Met u, helaas! de bron van 't zuiverfie vermaak! En, fchenkt een weif'lend lot u immer aan mij weder, Dat dan nog 't zelfde vuur in mijnen boezem blaak'!  *( 153 )* Dan aal, mijn Vaderland, fchoon mij een last van jaaren, Op mijn* onzeek'ren weg, gebukt, gekromd doe gaan, Dan zal mijn ftramme hand nog trillen op de fnaaren, Voor u, mijn Vaderland, nog blijde toonen flaan! En leg ik, afgefloofd, dit kommervolle leven, In de armen van den Dood, gerust, blijmoedig af: Dan zal ik, fterveud, u mijn fpeeltuig wedergeven: —- Hang dan, mijn Vaderland, dit fpeeltuig op mijn grat!