BIJ HËT GRAF VAN J. B E L L A M Y.  Onze vrind flanpt. JOHANKES.  Ö IJ H ET GRAP van J. 13 F. L L A M Y, X)e Lente, Bkllamv! daalt wéér, al lagchend', neder, De blij Je tortel kirt; de leeuwrik zingt zijn lied; De zang der blijdfchnp galmt, door'truim des hemels, weder, Maar ach!... gij flanpt in 't graf... en hoort die zangen niet. De roos moge uit het knopje breken, Gij zult haar op uw borst niet (leken. . . . De zephyr kuscht den dauw van 't groenend blaadjen ar, U ftrcelt die zephyr niet .... gij (hapt in 't liiüe graf. 4  ( 2 ) De jeugd danst op bet veld met kransfen om de liairen: Ik ftaar uw' grafzerk aan in treurige eenzaamheid; Ja, fchreieud', zal mijn oog op uw gebeente Haren : Tot dat het eens u ziet, waar nooit de rerapb fchreit. Het vaderland der Batavieren Bood u onfterflijkc eerlauwrieren. Ach! 't is geen eerlauwrier, dien mijue hand u bied, 't Is 't otler van mijn hart .... flechts tranen, en .... dit lied! Verwyinaars van 't heelal, maar (laven van u zeiven! Het fchreieud menschdom vloekt uw nagedachte;.ij. Gij, wie de hovling vleit in trotfehe hof;ewehTen, Tct dat de marrcre zuil uw lar.tfte hovling is; Wijn zangfter kuscht niet, dwingelanden! Al kruipende uw bebloede handen .... Ik ween bij 't graf van hem, die 't menschdom heeft bemind: Vlucht, fnoodanrts! blozend',heen!... Hier flanpt een menfej- n• (viiud.  Cs) Uw grondtrek Belt.amy !'was tedre ménfchënlfefde i Zfj gloeide in ieder woord tot in uw uiterfle uur. De droefheid griefde uw ziel, wanneer ze uw' naasten griefde: Het hart eens menfchenvrinds is 't pronkftuk der natuur. Hij komt aan 't beeld diens fcheppers nader, Van wièn 't heelal roept „ hij is vader!" Men noem' geen fterfling groot, ten top van eer geraakt! Hij, hij is 't grootst op aard, die meest gelukkig maakt. Gij vlecht geen lauwerkrans om 't hoofd dier moordenaren, Wier voet, langs bloed en puin, den gloritroon beftijgt. Gij zingt een' Washington na 't barnen der gevaren: Zo zingt de nachtegaal, wanneer de donder zwijgt. Gij zingt .... de flaaf bloost in zijn boeijen, De dwingland grijnst .... de Belgen gloeijen.... Wie zegent d'eedlen Bard der ware grootheid niet? Het choor der englen zwijgt, en luistert naar zijn lied. A 2  (4) Hoe hangt mijn gantfche ziel aan uw verheven toner;, Wanneer irv harte bloed op Jarry's heldengraf! Ginds fchetst gij 't hemelhof, waar mijne vriüdai woneï, Waar nooit het bloempje flerft, dat ons de vrindfchap gaf. Hier fiaar ik, in het flof gebogen, U, zwijgend', na met brandende oogen . Terwijl gij tot den troon der Godheid, bevend, dringt: Zo beeft de feraphyn, wanneer hij 't heilig zingt. Uw lier zwijgt thans, helaas! als 't roosje, op zijnen ftenge:, Den purpren fchoot ontfluit voor 't vuur der lentezon Als 't bloeijend aardrijk Ingcht, en zelfs de zalige enge! Deeze aard' benijden zou, zo hij benijden kon. Of als de frormen de eijken krommen, En hun verfehriklijk loflied brommen..,. Gij (laat voor 't vaderland geen grootfehe tonen meer: De dood wierp, bij uw lijk, 't oiitfnaarde fpeeltuig ;ie'*:rv  t>e Wolk des tegenrpoeds bedekte uw I'entedageri: U, Bellamy! wiens hart het flil geluk verkoos, Ü was 't geluk een vrucht, waaraan de wormen knagen...; Zo gij op doornen trad, voor wien is dan de roos ?. i i Gij ftierft .... Rechtvaardige Albehoeder! De tedre jongling had een moeder.... Masr 'k eer het heilig kleed, dat op uw daden viel.... Gij eischte nw eigendom .... ik zwijg, aanbid, en knie!! Ook de cerfte feraph, die uw vollen glans ziet fchijnen, 't Naast bij uw' zetel ftaat, kent uwe wegen niet. Ontzagchlijk God van 't wormpje en van de feraphvnen! Eij 't lijk van Bellamy zing ik een dankbaar lied! Hij leeft, waar nimmer de ongelukken En haters weêrlooze onfchuld drukken. Gebogen in uw' arm, verr' boven tegenfpoed, Ziet hij, met de englenlageh, de orions aan zijn' voet'! A 3  (O Gij ftort geen tranen meer, waard voorwerp onzer tranen! Wij drinken, Eellamy! de beker van 't verdriet Wij gaan nog op ons pad in 'f buidren der orkanen : Gij zijt in 't dal der rust .... en hoort de orkanen niet. Roos, door den ftormwind vroeg vertreden, Roos ook bevallig voor een Eden, Triomf!... geen wormpje knaagt geen woeste itormwind (loeit, Als gij, onfterfelijk, in 't hemelsch Eden bloeit! Wanneer Natuur, in rouw, de laatfte zuchten geven, De dood zal flnpcn op de puinen yan 't heelal, Dan leef ik, zalige! ook met u der englen leven, Waar nimmer, uit den flasp, de dood ontwaken znü Hier blijft mijn traan uwe asch befproeijen, Zo vr.ak het jaar en 't bloempje groeijen; Men zegt, dat, boven 't graf, waar uw gebeente rust, Een tortel 't nestje bouwt en zijne gade kuscht. Amflcrdam A. Vereul, J. U. S. In Meij, 1789.