GEZANGEN der L I E F D Ei   Gr E ZANGEN   aan de HOOG WELGEBORENE VROUWE, F. BARONESSE van LIJNDEN tot LUNENBURG, Geboren BARONESSE van SPAEN. zachtaartige vrouw! wier geheek ziel, geftemd voor tedere liefde, haar en toon het beste vatten kunt, die, nog onlangs aan den edelen man uwer jeugd verhonden , met hem alle haare zaligheden geniet, en die gevoelig voor het geluk uwer vrienden hun gaarne ziet deelen in uw lot, u , wijde ik met al den eerbied aan den adel uwer ziel verfchuldigd, met al de dankbaarheid die uwe goedheid jegens mij zoo aangenaam opwekte , deeze gezangen mijner liefde toe: uwe vriendfehap/ijke deelneming in -mijne bekommeringen , toen deeze liefde voor anderen nog een geheim was, en het oord waar deeze gezangen geboren werden , boezemen mij den trek, en de vrijmoedigheid daartoe in; ik zong in de bosfehen bij de beekjes en watervallen van uwen vaderlijken grond, waar gij de lieve dagen uwer onbezorgde Jeugd in kalme vreugde zaagt henen rollen, in dat Biljoen, dat Beekhuizen waar de kiefche finaak van zijne bezitters dagelijks nieuwe betoverende fchoonheden fchept, voor elk hart dat Natuur bemint; ik genoot hier die * 3 ftiU  fl'iïïe genoegens met een aangenaam gevoel, en bezong deeze met mijne liefde- Nergens op de wereld zoudt gij liever de jaaren uwer gelukkige liefde zien wegvloejen dan in deezen oord; doch dit is uwe beflemming niet. Deezen zin en dit lot deel ik met u , en het weemoedig gevoel daar van, is ook hier en elders op deeze bladen getekend Weïïigt zullen u die , na dat ik deezen oord verlaten heb, wanneer gij aan de zijde van uwen gelukkigen lotgenoot de entelbaare voet/lappen die ik hier drukte, uitwischt, u nog fomwijl herinneren aan mij: terwijl ik u, en alle die u dierbaar zijn, uwen van Lijnden, en de aanzienlijke gefachten die zoo ik wensch door u bloejen zullen, al het heil dat Natuur , Liefde en Godsdienst in deeze en de anders wereld, immer aan gevoelige wezens kunnen geeven, hartelijk toebid. Uw Hoog Welgeb. voordduurende vriendfchap zal mij in de wisfeling van mijn lot een aangenaams troost zijn, en altijd het genoegen mijns levens vergrooten. Ik heb de eer mij met waare hoogachting te noemen. Hoog Welgeboren Vrouwe l . U Hoog Welgeb. Onderd. Dw. , Dienaar es en Vriendin, E, M. POST. VOOR:  VOORBERICHT. \^eel tot voorbericht voor deeze gezangen te zeggen is onnodig ; zij fpreeken zeiven — elk lezer bemerkt hun oorzaak en doel. Meermaal heb ik de eenzaanie gedachten mijner ziele in verfchillende lotgevallen van mijn leven aan her publiek medegedeeld, en zij werden met welgevallen ontvangen. Hier ziet het de gevoelens van die zelfde ziel bij de grootfte en gewigtigfte verandering mijns levens ; kan dit misvallen ? Het is nochthans mogelijk dat cenigen mijner, geheel naar de regels der ettiquette opgevoede, en met de eenvoudige Natuur weinig bekende , lezeresfen, met eene ftatige afkeuring mijne openhartigheid zien, in eene zaak waarin zij geleerd hebben te veinzen. Dit zou mij fpijten; niet gaarne zoude ik iemand ergeren; maar nog minder gaarne mijn eigen natuurlijk gevoel verzaaken, eu met haar veinzen. Liever beantwoord ik deeze met het * 4 D»c|fe 4  vin VOORBERICHT. dichtftukje de Liefde bladz. 29, terwijl ik intusfchen, wel bewust dat ik geen gevoel ademde welk immer het zedigfle meisje kan doen bloozen , de werking der liefde in het vrouwlijk hart — iet dat, zoo ik meen, nog geene vrouw zoo deed — onbefchroomd bezing. En waarom niet ? lieve meisjes ! ontdoet u van de ' valfche denkbeelden der liefde; verwart haar niet met de. vervoeringen eener blinde drift, die uw hart verwilderden, of tot Romanfche ftappen voeren , en ongelukkig maaken kan. Befchouwt haar zoo als zij waarlijk is , als de edelfte, de heiligde gewaarwording der ziel — die, door het vcrftand geleid , en door godsdienst aangekweekt, het geluk der aanwezigheid in deeze, en de andere wereld voor den mensch bevordert ; en als dan uw hart den braven jongeling , die uwe liefde zoekt, tegen klopt , fchaamt u dan geene gewaarwording die het hart eer aandoet, en die alleen de ondeugd veroordeelen kan. Zoo deeze gezangen u hierin mogten voordhelpen, zoo zij hier of ginds een door edele liefde treurig meisje den troost gaven — dat ook voor haar zulke traanen geweend, en door ftille kalmte gevolgd wierden — dan zal ik mij verblijden dat ik niet alleen voor mij zelve zong. « EUSABETH MARIA POST. * L IJ S T  JJ b 1 DER. STUKKEN. AFSCHEID BIadz> „ ELEGIE. . . .-. ■ ELEGIE. . . . . | AAN GOD. , . • . io ELEGIE. • • % 13 TREURIGE VERANDERING. . . . i e LIEFDE. Waadijk hij, die dit kan waanen, Kende nooit haar reine kracht; 't Is den Wellust die hij offers In haar heilgen naame bragt. Zuivre, waare, trouwe liefde, Is een rijke gaaf van God; Die den mensch verheft, veradelt, Meer gefchikt maakt voor zijn lot. Zij ontwikkelt edle krachten, Die nog fluimerden in 't hart; Maakt hem minder eigenzoekend, Minder in zijn drift verward. 't Iedel, kort genot der zinnen Is haar oorfprong, noch haar doel; 't Zijn de zielen die beminnen; ; Stoflijk fpreekt dit zielsgevoel. Ruim zoo ver van dieren grofheid, Als van Englen geestlijkheid, Werkt het dier en de Engel zamen I Tot haar ftille zaligheid. Gloeit  de LIEFDE, 31 Gloeit zij fchuldloos in den boezem, Spreekt zij in een fmagtend oog, Heft zij, bij bezielde kusfchen, 't Stil genietend hart omhoog; Hemelgeesten zien dan vrolijk Zulk een lievend menfchen-paar , 's Levens zorgen, 's levens vreugde, Teder deelen met elkaêr; Zien het al de bloemen plukken Die 'er geuren voor zijn voet; En voldaan met zijn beltemming Worden wat het worden moet. Waarom zou dan 't meisjen bloozen , Als zij rein onfchuldig mint, En haar hart, haar lot, haar aanzijn, Aan een' edlen man verbindt? Bond meer waare liefde op aarde 't Lot der menfchen — niet haar fchijn, Hoe veel roozen zouden geuren Daar nu niet dan dorens zijn! HET  I HET L A N D L IJ K HUTJEN. Hoe tovrend lief ligt ginds dat hutjeu In 't lommer van het zwaare boschl De- klimop groeit langs zijne wanden, Een helder beekjen vloeit 'er naast! Hoe fraai bedekt de mos bij plekken Zijn bruine rieten dak! de rook Stijgt kronklend uit den kleinen fchoorfteeu, En fteekt bij 't vroiijk boschgroen af. Zie welke fchoone korenakkers, En weiden vol met granend ve, Rondsom die kleine woning liggen, . Waarin misfchien 't geluk wel woont! Hoe  het LA ND LIJK HUTJE N. 33 Hoe tierig bloejen appels, peeren- En pruimen - boomen op zijn erf! Hoe fchrobt en pikt dat troepjen hoenders! Die klokhen met haar kuikens ook! Een choor verliefde nachtegaaleh Schuilt hier rondom in 't laage hout; De Ieeuwrik Hijgt, zoo vrolijk orglend,, Al op en neder door de lucht. Gij harten voor Natuur gevoelig", Maar door der grootheid dwang geboeid! Zegt! ruildet gij uw dorren luister Niet gretig voor die kleine hut? 't Is jammer dat de dartle weelde Die onfchuldvolle eenvouwigbeid, Bij zoo veel zaaden van genoegen?, In 't edel menfchenhart verflikt! Zij leerde ons zoo veel milde bronnen Van waar, en kalm, en rein genot, Onzalig vlieden voor een fchijngoed, Dat ons genietend lijden doet. C O!  34 het L A N D L IJ K HUTJEH. O ! lieve Aartsvaderlijke zeden , Beheenchcer. gij de wereld nog! Hoe veele ftille taligheden, Genoot 't verarmde menschdom nog* 0 ! Mijn geliefde ! welk een fchuilplaats Zou ons dan zulk een hutjen zijn! Zou liefde dan wel angftig zuchten Om de ongunst van het norsch geluk? a! Neen! wij wonnen met den arbeid Van nijvre handen daaglijks brood; En onze ligt voldaane harten Genooten wat het lot ons gaf. Al 't rijk genoegen, al de fchoonheid Die ons Natuur zoo mild vertoont, Wierd ons verdubbeld door de liefde; Zij voedden ftaég haar heldre vlam, 01 Mijn Amintas! zulk een hutien, En uw beminlijk hart daar bij, Is mij veel meer dan alle rijkdom, Die ooit fortuin of grootheid biedt. ï N  IN DE-WILDBAAN van ROZEMDAAL. Hoe genoeglijk is deez' rustplaats In dit oud caftanjebosch, Op het hellen van een heuvel, Overgroeid met vale moschl Milde troepjens dartle Rheetjens Snellen vlugtig door 't geboomt; Andren rusten ginds in 't grasveld, Met een frisfche beek omzoomd. Schoone, trotsch gepluimde paauwen, Wandlen vreedzaam aan mijn zij •, Tokleud pikt de breede klokhen, Met haar k,ekens nevens .mij; Eenden - moed rs met haar jongen Zwemmen ginds den vijver door; Boven mij, in 't zwaare lommer, Springt en juicht een voogleuchoor.  *6 in de WILDBAAN van ROZENDAAL, Ginder ftaat een milde flierftruik; Met zijn bloemen-geur belaêrf, Blaast mij 't zachte windjen koeling, 't Lispelt door de jonge blaên: Bijtjens fnorren om mij heenen, Torren hupplen op den grond, Miertjens, rupsjens loopen weemlen Elk zijn kleinen werkkring rond. Wat al dieren - zaligheden, Hoe veel reedlijk menfchen-heil, Heeft dit lief, weldadig plekjen Voor 't gevoelig harte veil! O! hoe veel zou ik genieten Ware ook mijn Amintas hier I Nu, helaas! fterft al mijn vreugde In den wensch: „ Ach waar' hij hier!"  Ï5E VERWACHTING» Zoo ver van mijn alles, Gantsch teder verlangen Naar woorden der liefde, Verheugt mij dit uur. Ik zit aan mijn venfter, En tuur op den landweg, Mijne oogen zoo moede Dat alles mij fchemert. Nu zie ik 'een' briefpost In ieder verfchijnfel ; Mijn hart klopt reeds fneller, Het ijlt hem al tegen, Eu —- ach het is mis. C 3  38 he VERWACHTING. Ik tel de minuten: Wat (kepen zij langzaam, En kwijnend daar heenen! Seconden zijn dagen, Voor 't fmachtend verlangen Der hopende lielde; — De tijd is toch wreed 1 Mijn vrolijke dagen Die 'k wensclue tot jaaren, Optneemt hij mcêdoogloos, Zo fnel als een arend, Aan 't hart dat geniet; En dan, als zijn wieken Mij vreugd konden brengen, Dan kruipt hij zoo langzaam, Zoo log als een flak. Ik dwaazel wat klaag ik? De tijd is onfchuldig, Altoos zig gelijkend, Vervliegt hij ook nu; 't Bedwelmend verlangen Der liefde, maakt urnen Tot kwijnende dagen — De liefde is dus wreeds D E  de BOSCH-DUIF. Lief duifjen! in uw' ted'ren toon, Hoor ik een liefdeklagt; Gij zucht uw koe koe roe roe roe, Zoo innig fmachtend uit; Het galmt door 't hol en ftatig bosch ; Een Echo baauwt het na; Ik luister; en ook in mijn hart Roept nog een Echo na. Werd u uw gaaiken ongetrouw? Of nam een roofdier 't weg? Zit ge op 't verlaaten nest alleen? Is uw geluk nu weg? Zij geeft geen antwoord, hoe gij roept; Uw klagt verfcheurt mijn hart; Veelmeer misfchien dan iemant ooit, Deel 'k In uw treurigheid, C 4 Ook  40 de BOSCH.DUIF. Ook ik, gefcheiden van mijn' vriend/ Den eengen in 't heelal, Die mijn geheele hart bezit, Ben hier zoo gantsch alleen: Onzeker of het lot ons ooit Elkander geeven zal, Pa ik mistroostig door dit bosch; Zijn groen lacht mij niet aan. Der vooglen wildzang zij zoo blij Als ooit, ik word niet blij; Alleen uw koe koe roe roe roe, O! dat gevalt mijn harti A A Ef  AAN MIJNEN GELIEFDEN. Wanneer na zo veel dorre maanden, Ach! voor mijn fmachtend hart zo lang! Ik u eens eindlijk wéér zal krijgen, Mijn vriend! en fpraakloos aan u hang: Wanneer 'k na zo veel droeve traanen, In peinzende eenzaamheid gefchreid, In uwen arm eens ftil zal weenen Van louter liefde en zaligheids Als, rustend aan uw hart mijn harte Den zelfden flag der liefde flaat, Terwijl ons oog door tedre blikken, 't Eenftemmig rein gevoel verraadt; 9 5 Dan  42 AAN MIJNEN GELIEFDEN. Dan danken wij den God der liefde, Die voor de liefde ons harte fchiep, En ons, van ver verwijderde oorden, Toevallig tot elkander riep: Hoe vnurig fmeeken wij dan beiden: „ Ach fcheid ons op deeze Aard niet weêr! Vereen ons lot. als onze harten , „ Dan hebben wij geen wenfchen meer!'? En hoort de Algoedheid eens die bede ; Slecht zij den berg die nu ons fcheidt, Hoe dierbaar zijn wij dan elkander, Na zo veel vrees en treurigheid 1 Wij zullen beide dan vergoeden Den weêrzijds doorgeftauen druk ; Door wijze en tedre liefdezorgen Steeds werken aan elkaêrs geluk, Wij draagen 's levens zwaare lasten Dan zaam, door onderlinge trouw, En 't zij wij vreugde of moeiten oogflen, De liefde hoedt voor naberouw. Wij  AAN MIJNEN GELIEFDEN. 43 Wij weenen en wij lagchen zamen, Dit geeft ons troost in 't felst verdriet, De vreugde wordt ons dubbeld vreugde, Wanneer de min haar leven biedt. Hoe zacht, hoe edel is 't genoegen, Van waare, tedre, reine min! Bezielt haar godsdienst, dan ziet de aarde Van haar geluk maar Hechts 't begin; Dan helpt zij twee vereende harten, Wier ijdel zij geheel voldoet, In 't rijpen voor een beter wereld, En voor 't genot van hooger goed. O, zulk een liefde wenschte ik dikwijls, Van God. Die wensch was zeker groot; Doch zulk een liefde hoopte ik van u Toen gij u teder hart mij boodt. Ook zulk een liefde zal ik plechtig Aan u belöoven, edie man! Als ge aan de hand me een trouw zult zweeren, Die aardfche kracht niet breeken kan. DES  des AVONDS. 't Is avond; graauwe fcheeraring zinkt Op ledige akkers néér; De landman keert, met ploeg of fpaê, Kaar zijne wooning heen, De rijzervlain leeft heldrer op Aan eiken haard ; zij kookt De fobere avondkost; zie ginds Die kleine hut verlicht! De vogels zwijgen nu in 't bosch; Het ademt alles rust; Ach ! waar' mijn peinzend hart nu ook Geflemd tot zachte rust!  des AVONDS. 43 Ik zie zoo gaarne d'avondftond Die 't beeld des doods vertoont , • Die na een zvvaaren levenstaak Ook zachte flaap belooft. Natuur verfchaft mij geen tooneel, Welks fchoon mij meerder treft, Dan een gezonken zon, die 't zwerk Met goud en purper maalt. 'k Verlies mij zelf dan in dien gloed \ 'k Gevoel oneindigheid; Ik zie de grenzen van verdriet, En reeds van verre vreugd. De flonkerglans der avondftar Is mij een licht van hoop, Dat naar een betre wereld wijst, Waar 't harte niet meer fchreit. Mijn 'vriend 1 dit zelfde fchoon gezicht Hebt ge ook in uwen ftreek, Wij deelen zaam, hoe ver van één, Wij deelen dit genot. Mïr.  4fi des AVONDS. Misfchien ftaart gij nu ook, als ik, De fchoone westkim aan * En wandlend peinst gij ook op mij, Terwijl uw harte weent! Welligt denkt gij.... maar welk geluid! Een lieve waldhoorn blaast, Voor 't gindfche landkasteel, langs 't veld —■=• Dit ftreelt mijn treurig hart! Hoe zacht, weemoedig, klinkt die toon Ze is mij herinnering.... Mijn ziel fmelt weg in fmart en hoopi Een traan valt op mijn hand. Gelijk een bron den wandlaar laaft Is mij die teedre toon; Verkwikking voor mijn matte ziel jj Zij ademt in dien toon. B E«  BESLUIT. O Hoe gerust fiaat nu mij 't harte, Nu 't eens een vaste keuze deed, Na al de lange, onzekre maanden, Die ik in zorg en kwelling fleet! Een grimmig heir van zwarigheden Verdween allengs u't mijn gezicht; De dikke nevels vlogen heenen; De zon brak door, de lucht werd licht, 'k Hoor thans van godsdienst, rede, en liefde, Hoe fcherp ik hoor', maar ééne item: 8, Geef hem uw hand; zij, als uw harte, „ Behoort" — dit zeggen ze allen — „ Hem." De  43 13 E S L Ü I T. De wereld prijze , of laak die keuze, Daar zij of u , of mij, niet kent. Wat zegt dit? dwaas is liij die de ooreu Naar haar, niet naar de reden, wendt. Wel aan dan, dierbaare O...! wij wagen 'é Vol moeds, op Gods voorzienigheid; Zij bragt ons onverwachts te zamen; Wij gaan den weg dien zij ons leidt; Een weg waar op een beir van zorgen Ons zal ontmoeten, maar ook vreugd, Ook kalm genot, ook waar genoegen, Gekweekt door godsdienst, liefde en deugd. Wij bieden ja, elkaêr geen fchatten Maar harten aan, die eens van zin , Ook duurzaam zullen blijven kloppen Door 't zelfde vuur der reine min. Hoe veel kan zulk een liefde misfenl Behoeft zij ook Fortuna's gunst ? Met weinig, bij voldaane nooddruft Vernoegd te zijn, is haar geen kunst: Zij geeft een huislijk ftil genoegen, En in elkaêr een dierbren fchat, Die, welk genot men ook moet' derven,' Een gantsch heelal van troost bevat. Mes  BESLUIT. 4£ Men deelt ook zorg en lijden zamen, En droogt elkanders traanen af; Men troost elkaêr door 't vrolijk uitzicht Dat waare godsdienst altijd gaf. Elk, die den aart en 't lot der menfchen, 't Beloop der dingen gade floeg, Die weet dat hier de beste liefde Nooit roozen zonder dorens droeg; Die wacht geen hcrnel op deeze aarde, Maar vreugde met verdriet gemengd; En zoekt flechts naar die kalme ruste Die in ons hart den hemel brengt. Natuur ftemde onzer beider neiging Voor deeze ftille zaligheid: Kan ooit de min gelukkig maaken Dan heeft zij ons geluk bereid. Laat ons haar reine vlam dan voeden Door alles wat die leven geeft, En 's hemels goedheid vrolijk danken Die ons elkaêr gefchonken heeft. D B Ij  B IJ M JJ N p O R T R A I T. Als ge uw' Elize's harte Zoo door en door niet kendet, Niet wist dat norfche fierheid Het nimmer kan bezielen, Dan zond ik, mijn geliefde! U dit portraitjen niet. Natuur gaf mij geen fchoonheicl, Niets tovrends, niets bevalligs, Maar toch ook niets afziehtlijlt», Ook niets 't geen 't hart terug ttoot, En zegt: „ Ik ben bijzonder, „ En, wars van alle vreugde, „ Zie ik op andren ueêr.r' He  s ij w ij n POilTRAlT. 52 Het dwalende graveerftift Gaf mij tog deeze trekken, En deed de wereld dwaalen Ten minfte in mijn gelaat; Maar 't zegt niet veel; zij kent mij, In denkwijs en gevoelens, Toch beter door mijn pen. 't Was ook maar loutre zotheid Haar, naar autheurs gewoonte, Op een copij te onthaaleu, Der diep eenvouw'ge hutte Waar in mijn ziel vertoeft: Doch 't is nu zoo; en 't ftrcelt mij^ Zoo dikwijls kenners zeggen : j, 't Copij is ongetrouw." 't Moet mijn portrait toch weezen, 't Geheel heeft iet geli|kends, Voor 't minst bij d'eerften aanblik; De trekken, die ontbreeken, Die u de teêrlte liefde Zoo diep in 't harte drukte, Zult gij dit beeld wel leenen: 't Verzachte ü dan mijn afzijn, Tot gij 't origineele Geheel het uwe noemt. Da WE $i  WERKING DER LIEFDE. 'k Ging, eenzaam, op het pad des leveiu, Met ftille vreugde, zachtjens voord; 'k Vond hier en ginds getrouwe harten, Die vriendlijk deelden in mijn lot. 'k Vond nu en dan een edel wezen Met wien ik blijde een ftuksken wegs, Gezellig, vreedzaam heen kon wandlen; Maar dit voldeed mijn wenfchen niet. ?Er bleef een iedel in mijn vreugde 5 Mijn teder harte .zocht een hart Dat eensgeflemd met mij gevoelde, Voor mij alleen, en altijd floeg, 'k Zworf  WERKING der LIEFDE. 53 k Zworf dikwijls eenzaam door de bosfchen, Met Klopftok's Oden in de hand; Zijn tedere Elegie, zoo roerend, Zoo fchoon verheven, vyas mijn lied : liet was als de adem van mijn' boezem, Maar 'k dacht 'er bij: ,, Een ijdie fchim „ Zweeft voor mijn' geest. De waare liefde „ Verfchijnt zoo zeldzaam op deeze Aard. „ Ik zal den man gewis niet vinden, „ Waaraan mijn hart zig gaarne geeft; „ Vervul dan gij, Natuur en boeken, „ De ftille wenfchen van dit hart. 'k Dacht zoo, tot ik, mijn vriend! u kende; De lieve zachtheid uwer ziel, d'Eenvouwigheid en de edele onfchuld, Den aart van uwe liefde zag. Toen zei mijn hart: „ Dit is de jongling „ Die uwe liefde waardig is; „ Die al uw tederheid gevoelen, „ Die voor u teder weezen zal. D 3 s> Ma  54 WERKING der LIEFDE. „ Aan zijne hand op 't pad des levens, „ In ftil genoegen, voord te gaan; „ Mijn vreugde en leed met hem te deelen, „ Zal uw geluk op Aarde zijn." Die Item fprak onweérrtaanbaar krachtig, Verdoofde alle' andrer flemmen toon ; Alleen de reden en de godsdienst Weerftrcefden haaren invloed niet, In wedrwil aller zwaarigheden, Beminden onze harten zig; Geen noodlot kan de liefde dooven Al fcheidde 't ons ook levens lang. Zij, zoo onlterflijk als ons wezen, Vergaat toch met dit leven niet; Mijn jongst gevoel zal liefde tot u, En hoop op haar genieting zijn. A A N  AAN DE NOORDZEE. Wat is dees oord toch woest en doodseh 1 'k Zie niet dan dorre duinen; De zeeraaf zweeft 'er ginds en wéér En giert op kaale kruinen. De naakte duinhalm, 't laage moscb Is al het groejend leven, Dat mij van werkende Natuur, Een denkbeeld hier kan geeven» De zee rolt ginds langs 't barre ftrand Met donderende baaren; De wind doet loejend wolken zands Voor fcheemreude oogen waaien; D 4 Doch  aan de NOORDZEE. Doch laat Natuur, zoo woest, zoo norsch, Geen zachtheid hier vertoonen; Geen enkel boschjen groejen doen, Noch zangertjeus daar woonen. ïog is dit doodsch verblijf mij lief, Meer lief dan andre ftreeken; In deezen omtrek woont mijn vriend, Dien 'k daaglijks hier kan fpreeken. Wen 'k giudze fteile duin beklim, Zie 'k van zijn dorp den toren; Die logge breede klomp heeft thans Iet dat mij kan bekooreo. 5k Speur daar zijn woonplaats tuurende op; De landftreek lacht mij tegen; Door hem heeft alles wat ik zie Een nieuwen glans verkregen» Mijn vorfchend oog vliegt langs de paéa Ot 't hem ook aan ziet treden; Hoe hoorbaar bonst mijn vrolijk hart, Bij 't naadren zijner fchreden J Ei  aan de NOORDZEE. 5? En ga ik dan aan zijnen arm Langs 't woeste ftrand der duinen, Dan wordt de zeeraaf nachtegaal, Het moschje een bloem der tuinen. Door hem word ieder wereldoord Mij een woestijn, of eden; 'k Verliet voor hem een roozenpad Om distels doortetreeden, Die wonderlijke toverkracht Der liefde op alle dingen. Doet mij op Noordvvijks barren grond, Met Itil genoegen zingen. ©5 BE  de SNEEUW. Gij prachtig luchtverfchijnfel i Dat door uw ftatig vallen, Uw groote milde vlokken, Dat door uw donzig liggen, Zoo dikwijls mij bekoorde, Op 't ruime landverblijf! 't Zij 'k onder groenen lommer Van zwaargetakte dennen, De majesteit des Scheppers In uwen doodfchen luister Aanbad , met ftillen eerbied; Het zij de diamanten, Die  i) e SNEEUW, SS) Die ge op de velden ftrooidet Mijne oogen deedeu fcheeraren, Ik vond u altijd grootsch. Ook nu, nu valt gij prachtig, Met glanzenloozen luister, Zoo ftatig grootsch als immer, Bij 't ruwe en doodfche zeeftrand; Ik zie dit aan, ik huiver, En gij gevalt mij niet. Natuur is thans ontzettend, Ik zie, met angflig zuchten, Den graauwen , zwarten hemel, Eenkleurig met de golven; De donkre golven buiifchen; De zwaare vlokken zakken, En dwarlen door elkander; De wind bromt uit het noorden, Huilt om de koude wooning, Jaagt fneeuw door al de reeten „ En maakt de venfterglazen Voor 't lieve licht- onvatbaar, Door een gordijn van fneeuw. 'k Steek even 't hoofd naar buiten, En zie den gantfchen dorpweg Be-  éo de S N E E U W. Bezaaid met woeste heuvels, Waardoor de harde zeeman Met moeite een pad zou baanen: Hij zit aan zijne haardfteê Bij 't helder vlammend turfvuur; Zijn huis is digt gefloten; Ik zie geen levend fchepfel, En 't anders volkrijk dorpjen Schijnt thans een woestenij. De vaale fcheemring graauwt reeds, En geeft noch meer beklemming Aan dit zoo doodsch tooneel. Hoe lang, hoe ftil, hoe angftig Zal mij de fombere avond, Aan 't woest en eenzaam zeeflrand, Ver van Amintas vallen I Hoe aklig is dit denkbeeld: Mijn afgelegen woonoord Is hem zelfs ontoeganglijk, Die in de wijde wereld Mij 't allerdierbaarst is: Niets kan ik van hem hooren, Hij kan van mij niets hooren, Hij zal den langen avond ïn lastige onrust flijten, Op  dbSNEEUW. i Op zijne Elize peinzen, En zuchten zoo als ik. Zoo eens de trek der liefde Hem, Hout en onvoorzichtig, Door 't grimmig onweer heen dreef, Zoo hij door 't aklig duister Eens in de woeste duinen, Het pad doch welk een vreeze! Zij jaagt mij 't angftig harte! Och liefde! maak hem wijzer! Laat hij zig zelv' bewaaren Voor zijne hartvriendin! Of waagt hij 't, woeste vlokken! Ei valt dan niet zoo dwarlend! Brult niet zoo fbormend, winden! Scheur dan betrokken hemel! Laat tusfchcn zwarte wolken Nog enkle flonkerftarren Den lieven pelgrim leiden! Maar liever blijf ik eenzaam Als hij dan veilig is. IN  in de HERMITAGE o p BEEKHUIZEN. Hoe zoet is mij de rust, in dit bevallig hutjeu! Zoo kunstloos zaamgclïeld Uit bouwftof, die Natuur hier op zijn'grond vergaarde- En daarom juist zoo fchoon-, Het zachte mosch bekleedt zijn wanden en verwulffel: Een wijze dichtersfpreuk Verciert hier eiken muur, en maakt den indruk dieper Die 't aartig kluisjen geeft: 't Staat eenzaam, van 't gewoel der wereld afgezonderd; Geen mensch woont hier omflreeks; Men ziet 'er niets dan 't groen van onderfcheiden boomen9 En 't zweevend woudgediert; Men  in de HERMITAGE op BEEKHUIZEN. 63 Men hoort 'er geen gerucht, dan lieve boschgeluiden; Gemengde vooglenzang, 'tGefuis van 'tfchomlend loof, 't geruis van 't vallend water, 't Is alles melodij: Die ftilte doet de rust in 't woelziek hart herleeven, Geeft ons ons zeiven weêr; De geest verheft zig dan; geen andre toverftemmen Verzwakken zijne kracht. De wijsgeer kan zig hier verdiepen in gepeinzen; De dichter, bij zijn lier, Door niets geftoord, in zijn gefchapen hemel droomen, En juichen van geluk : Alleen 't verliefde hart kan hier geen vreugde vinden,! 't Ziet niet dan ledigheid, Zoo gapend diep, zoo doods, dat gij, o lieve ftilte! Een rust des grafs gelijkt; Natuur had mij voorheen geftemd voor deeze ruste y Reeds in mijn vroegfte jeugd Was eenzaamheid de bron van mijne beste vreugde, En nu verveelt zij mij : Gij wreede liefde floort hier al mijn zacht genoegen, Gij kwelt mij met het beeld Van hem die mij bezielt; en in dit rustig hutjen Vind ik de ruste niet, B ^  B IJ EEN GEVALLEN LAAN. Zie hoe de mensch met ruwe handen Een kunstwerk, dat Natuur zoo fchoon Zoo pragtig vormde, kan vernielen! Is dit voor haare gunst de loon? Wie weet wat jaaren zij reeds bouwde Aan deeze donkere eikenlaan; Nu velt de bijl die trotfche boomen, Ik zie hun vakken ledig ftaan! Een groot verlies voor twee paar zinnen, En meer noch voor mijn droevig hart.; Ach! deeze laan was mijn vertrouwde; Zij kent mijn ftille liefdefmart. Hoe  bij een GEVALLEN LAAN. 64 Hoe vaak zag hij mij peinzend dwaalen, Hoe meenge zucht heeft hij gehoord! Hoe veele traanen zag hij vloeien, Hoe menig klagtje is hier gefmoordl Als in de fchemering des avonds, Geen landman op zijn akker bleef, Als zij de fchapen in hun' koojen, De vogels in hun nestjens dreef; Als eenzaamheid en diepe ftilte Hier zweefden onder 't zuifchend loof, O! hoe geviel mij dan die ftilte Hoe luisterde ik na 't zuifchend loof! 'k Zag dan de lampjens vrolijk flonkren, In al de hutten hier verfpreid; Dan wandelde ik al heen en weder In uwe vaale donkerheid. Ik hoorde gindfchen watermolen Den zelfden toon al dommlend flaan; En dacht hoe alles zoo eenzelvig Hier met het leven voord blijft gaan. E 'k Was  66 lij een GEVALLEN LAAN. 'k Was foms op al de zwarigheden Mijn's lors, zoo afgepeinsd, en mat, Dat mijn gevoel en denkvermogen Zijn veerkracht als verloren had. Dan vond ik - 'k weet niet hoe - verzachting, In 't kwellend lijden van mijn ziel, Terwijl een hartverruimend traantjen Mij op den bangen boezem viel. 'k Bleef dan.... Maar waar toe dit herdenken? Ook dit is met die laan voorbij; 'k Zal nooit weer in haar' lommer zuchten; Hier is geen kalmte meer voor mij. 't Vergaat toch alles op de wereld; De kleine vreugden fterven weg; Wij zelf verdwijnen ook allengskens, Eu — eens is ook het lijden weg. HER-  HERINNERING. O" welk een fchoone lentenacht' De maan verlicht zoo zacht het trillend loof der boomen; Waar boschjens groenen klinkt het lied der nachtegaal; De koelte doet uit kruid en bloemen wierook ftroomen. Hoe veel verfchilt dees middernacht Van al die nachten die we in Noordwijks duinen zagen! Mijn Overdorp! toen wij, met Pelgrims moed bezield, De kracht gevoelden zelfs der guurfte wintervlaageu! Hoe dikwijls bragt gij op dit uur Mij vau uw gastvrij dorp, uit uwer vrienden woööing, Door't z waare duinzand beên,naar't eenzaamZeedorp t'huis, Natuur onthaalde ons dan op wisling van vertooning.  68 HERINNERING. De kou viel foms ons vreeslijk wrang; Wij hadden zamen, aan den gullen disch gezeten, Bij 't gloeien van den haard, den oord , het guure weêr, En 't nachtlijk pelgrims reisje, al keuvknde vergeeten. Doch ras verwarmde ons liefde en fpoed; Ik flapte aan uwen arm, vol moeds, en lusrig heenen, Met u gerust, het weer mogt goed of flormig zijn, Al wierd ons pad door maan of ftarrelicht befcheenen. Wij zworven door het woeste duin, 't Larrtaarentje in de hand, geleid door zijn geflonker; Soms blies de wind het lang gezweepte lichtjen uit, En eensklaps (tonden wij in het verwarrend donker. Een kleine vrees beklemde ons dan,' Hoe wij het rechte fpoor half tastend zouden vinden; Doch liefde gaf ons moed, en licht en vrolijkheid, En bragt ons veilig aan de woouing mijner vrinden. Soms viel de regen klettrend neêr, Het pad was een moeras: de woeste zeewind blaasde Door 't kronklend duinpad guur en woedend op ons aan, Terwijl de zee van ver geweldig dondrend raasde. Soms  HERINNERING. 69 Soms deed dé kou op 't fchoon azuur, Het flonkrend ftarrenheir met dubblen luister gloejen; Soms fcheen de maan zoo zagt, op 't grootfche duintooneel, En deed ook in ons hart een tedre kalmte groejen. De weg was meestal doods en (lil; 'tWas zeldzaam zelfs dat mensen of duin-raaf ons ontmoette ; De lampen waren meest bij al de visfehers uit , De klok doeg dikwijls één, bij onze laatfte groete. Dan kèerdet gij alleen te rug-, Na een herhaald „Genacht! " bleef ik nog op u (taaren; Al konde ik niets meer zien : ik bad dat 's Hemels zorg Den lieven zwerver mogt behoeden voor gevaaren. Wij zagen hier Natuur al meest, In ftatige ernst, maar foms een lachjen op haar wezen; Doch mijnent wege mogt zij blijde of droevig zien, Ik was voldaan met u en kende zorg noch vreezeu. / Geen winternacht was me ooit zoo naar, Of uw gezelfchap gaf voor mij hem meerder leven, Dan al de lentevreugd aan deezen fchoonen nacht. Mij verre van u, in mijne eenzaamheid kan geevcn. E 3 DE  de NACHTEGAAL. O philomeele! uw' lieve toonen Zoo wonder kwijnend zacht, Zoo fineltend, vrolijk, en zoo teder, Doordringen mij het hart. Het is geen vreugde, 't is geen droefheid; 't Is een gemengd gevoel, Dat ge in mijn ziel doet binnen fluipen; 't Is zachte tederheid. De traanen drijven in mijne oogen; Een zucht ontglipt mijn borst; Hoe zeer mij uwe toonen ftreelen, 'k Wou meer gelukkig zijn. 't Is  de NACHTEGAAL, 71 't Is liefde, die uw tovertoonen Zoo wonder teder maakt; ?t Is liefde die bij deze toonen Te fterker in mij fpreekt. Gelukkig zijt gij bij bet gaaiken, 't Beantwoordt uwe min ; Gij huppelt zamen op de takjens, En weet van geen gemis, Maar ik, helaas! ben ver gefcheiden Van hem dien ik bemin •, En weet nog niet of wij elkander Wel fpoedig wederzien! O! zat' ik met hem in dit boschjen, Hier op dit zachte mosch! Beluisterde ik met hem uw zangen, 'k Zou ook gelukkig zijn! E 4 AAN  AAN MIJNEN OVERDORP. Jk weet hoe fmachtend gij verlangt Om hier eens met mij rond te dwaaien; En bij uw teedre hartvriendin, Weer adem van uw werk te haaien: 'k Weet dat u 't boschrijk Gelderland Veel eer dan ik , het hart kon binden, En gij toch ook in 't aakligst oord Bij mij uw aardsch geluk zoudt vinden, 'k Weet dat alleen uw pligt en werk, Zoo lang U aan uw dorp kan boejen; 'k Wil daarom door geen lokkend lied Uw lastige onrust meer doen groejen. ?k Zou  aan MIJNEN OVERDORP. 7»'. 'k Zou anders, met een volle ziel, Het rijke fchoon der [treek u maaien, Waar 'k dag aan dag, met u in 't hart, Bij wisling van tooneel loop dwaalen 'k Zou u op Beekhuize en Biljoen, Bij toverende plekjens brengen; Waar gij zoo fchoon, de kunst en fmaak, Zich met Natuur zoudt zien vermengen, *k Zou op den Kei- en Osfenberg, Het heerlijkst ver- gezicht u weizen; Uw oog zou daar, met éénen blik, Door 'k weet niet hoe veel mijlen reizen. 'k Zou rusten op een vruchtbre ftreek, Vol weiden, vee, en golvend koren, Doorkronkeld van den fchoonen Rhijn, Op dorpjens met hun kleinen toren, Een hangend bosch zou hier en ginds, Door zwaar en mollig groen u ftreelen; Met hutjens in zijn fchaduw, zou Uw wenfchende verbeelding fpeelen. E S Of  n aan MIJNEN OVERDORP. Of 'k bragt u op den vlakken grond, In ftille, fchoon beplante dalen; 'k Zou uw genot in kleiner kring, Maar bij geen armer bron bepalen; GIJ vond de ftille kalmte daar, Zoudt leed en zorgen ras vefgeetên; En, bij 't geruis van bron eu beek$ Alleen van vergenoeging weeten. Hier hield gewis een flatig bosch, u i" zijn fchoonen nacht verfcholen; Ginds Weeft ge in 't jong veelkleurig groen Op lieve kronkelpaadjeus dooien. Hier zou een kleine mnSfe hut, En ginds een bank van fiisfche zooden, ü» bij der naclucgaalen lied, Tot zacht genot e„ mste nooden> 'k Zou in 't vermaarde Rozendaal Met u door donkre wouden dwaalen; Of, waart ge op rijke kunst verliefd, Op piachtig grotuerk u ónthaalea. Gij  aan mijnen OVERDORP. 7S Gij zoudt hier trotfchen val bij val, Ook fpringende fonteinen vinden, Bij al het fchoon, waar overvloed Een zoon der weelde door kan binden; Gij zoudt door mijn tafreel gelokt, In 't fchoone Noordwijk kwijnend zuchten , En rasch, op vleuglen van de min, Naar mijn zoo lief Retraite vluchten: r Nu goed; de tijd fnelt zachtjes aan'; Het kan, het zal niet lang meer duuren, Of gij hebt mij, ik heb u wéér, Mijn dierbaare! ach! ik tel haast de uuren. D E  de LENTE, Daar is nu de lente: De vrolijke lente, Die heuvlen en dalen, Die akkers en weiden, Die boschjeus en wouden Met groen overkleedt. Nu juichen de bosfchen, Nu leven de weiden ; Wat aantal geluiden Doorgalmen het luchtruim; En roemen als goedheid Den Schepper der Lente, Die de aarde verheugt. Na  de LENTE. 77 Nu loejeri de koejen; Nu briefchen de paarden; Nu blaaten de lammren, En geitjens en fchaapen; Nu (horren de infectjens; Nu zingen de vogels; 't Geroep van den koekkoek, 't Gefluit van den merel, Het kirren der duifjens, Het orgiën der leeuwrik, Vermengt zig harmoniesch; De nachtegaal tovert Door .roerende liedren: De bosch;ens weergalmen, Van liefde en geluk! Deze invloed der Lente Bezielt heel de fchepping Met wonderlijk leven; Het doode verüst weêr; Het koude verwarmt zij; Haar vuur droomt door de aarde, Met groeikracht en wording; Eb  fti de LENTE, Eu duizendje planten , Met duizende bloemen, Zoo prachtig, zijn daar.' Hoe geuren die planten! Hoe gloejen die bloemen! Hoe trillen de bladen! Hoe fuischt al de lommer, Als fephir zoo zachtjes Loopt fpelen door 't groen.» Nu fpringen de bronnen; Nu ruifchen de vallen; Nu vveemlen de beekjens; Nu zwellen de vijvers; Nu flroomen rivieren In prachtiger fchoonheid, Door 't vruchtbaare land, Het vuur van de lente Doordroomt alle wezens, Met leven en liefde,  de LENTE. ?ï En fchepping en wording Verrijst door die kracht. De dieren der aarde, De vooglen der wouden, De visfchen der ftroomen, De infecten der poelen, Gevoelen die werking 5 En alles. vermeert. Dit vuur van de lente Sluipt gloeiend in de adren Des moedigen jonglings; Onrustig en kwijnend Verveelend en fmagtend Verlangt hij geluk. Het vuur van de lente Doordroomt ook den bqezem Van 't jeugdige meisjen, Vertedert haar harte; Hoe zuchtend, hoe peinzend, Hos  fs> de LENTE. Hoe zacht rnelancholiesch Gevoek zij de vreugde Der juichende fchepping; En juicht toch niet meé. Ik, vrolijke lente! Heb nooit uwen invloed, Zoo zacht, en zoo ftreelend, Zoo teder, zoo roerend y Als nu aan de zijde Mijns jonglings, gevoeld. Ook hij, die uw' invloed Zoo dikwijls, al zuchtend En eenzaam, gevoelde, Was nimmer zoo rustig, Zoo vrolijk genietend, Als nu zijn Elize Met hem uw vermogen, Met hem uwe fchoonheid Ook zalig gevoelt. D E  de LEEUWRIK.- De Leeuwrik, die altijd zoo even vrolijk zingt,Is wis een philofoof, of zeer gelukkig wezen In 't juichend vooglenrijk; hij kent geen ongeluk Of weet door vogeltroost zijn droefheid te geneezen. Gij, beste vriend! hebt veel van zijnen blijden aart; 'k Bemin u, om dat zacht, dat effenbaar genoegen: Gij kent wel tegenfpoed, gij kent wel zorg en fmart, Gevoelt die, maar uw ziel blijft daar niet onder zwoegen; F Uv»  8s de LEEUWRIK. Uw moed verheft zig ftraks-, geduldig in uw leed, Staart gij op 't goede 't welk u oviig is gebleven, Gij plukt elk bloemtjen af, dat groeit op uwen weg, Om dankbaar in uw lot en vergenoegd te leeven. Ook aan een ongeluk zoekt gij den besten kant-, Voorleden fmarten doen uw traanen niet meer vloejen; En van de toekomst hoopt gij veel meer dan ge vreest; Geen kwelling, kan des ligt uw ftille ziel vermoejcn. Verliefd op deeze rust; die u gelukkig maakt, Wil ik, zoo veel ik kan, van uw vermogen erven, Maar 'k vrees, zoo min als ooi t een Boschduif Leeuwrik wordt, Zoo min zal mijn gevoel naar mijnen aart, ook fterven. B IJ  B IJ HET A F BE ELDZEL VAN M IJ N MOEDER. Zie daar, mijn vriend! het beeld van eene dierbre Moeder f 'k Sprak u zoo menigmaal, geroerd, van haare deugd; 't Is na haar' dood gemaald % maar tekent tog de trekken Die haar verheven geest 't origineel eens gaf: Een weemoed volle traan drijft in mijn flarende oogen, Als ik dit zwart gordijn eerbiedig openfchuif; Als ik de rust des doods op haar gelaat zie zweeven, En denk wat zij eens was, hoe lang zij leed, hoe zwaar; Denk, aan die vreugd, dLn moed, en die verheevne godsvruchs Waar zij haar bangen ftrijd zoo heerlijk meê volfoeedt, Fa En,  84 bij het AFBEELDZEL En, fmachtend naar het uur der zalige verlosfing, Een voorbeeld van geduld aau elk getuigen gaf; Wanneer ik denk, hoe zij het leven dat zij leefde Befloot, met eenen dood die haarer waardig was; Hoe haare jongde groet, hoe haare laatde lesfeu , Niets ademden dan vreugd en tedre moedertrouw. Zij was een groote vrouw; ach! had gij haar verdienden Gekend! ik zou om haar u meerder dierbaar zijn. Die borst heeft mij gezoogd , die mond gaf mij eens lesfen , En alles wat zij deed was voorbeeld voor haar kroost. Als tedere echtvriendin , als een getrouwe moeder, Eerbiedig: haar mijn hart; haar volgen kan ik nooit; Mogt ik van verre Hechts u wat zij was vertoonen! Dan, zeker, zal onze echt niet ongelukkig zijn. Osh! zou haar geest niet wel nog foms op aarde zweeven ? Zou zij u hier, bezield door ouderliefde, zien Voor dit haar beeldnis daan? zou zijde banden kennen, Waardoor ons hart zoo uaauw, zoo waar vereenigd is? O dan zal zij gewis haar' moederzegen geeven Aan deeze liefde , die uit zuivre bronnen fproot; Zij ziet dan, wel te vreén, mij dikwijls op haar peinzen, Eu wenfch.cn vormen, om een vrouw als zij te zijn, Zij  van mijn MOEDER. 85 Zij zal om 't best geluk op Aarde voor ons bidden, Juist niet om overvloed, of al wat voorfpoed heet; Welligt is dit geluk , zoo als voor deezen 't haare, Verborgen in een poel van zorgen en verdriet. Zij kende de waardij der waereld reeds op Aarde , Nu nog veel meer — zij ziet in alles ijdelheid Wat onzen geest niet vormt voor hoogere beftemming; Die, wenscht zij, zal de vrucht van onze liefde zijn. Dit denkbeeld, dierbre! doet mij van genoegen weenen, Mijn moeder wenscht, en wij, wij zamen bidden dit, Dan liggen wij ook eens, zoo rustig, zacht te fterven, En vinden ons bij haar, door liefde zalig, weêr. ■F 3 <**  OFFER der LIEFDE, !jien dille hut op 't eenzaam land, Vrij van gewoel en dommer, Een kleene moestuin met een beek, Befchaauwd van milde lommer, Een lieve fchrijfcel, en een kas Met boeken, weinig menfchen, Was al wat ik, als 't grootst geluk, Op Aard, van God kon wenfc,hen; Die keus ing in mijn kinderhart, Zjj groeide met mijn jaaren, Ik kreeg ze in 't eind; God wilde zelfs Hier meer dan 'k vroeg, vergaéren-, In  OFFER der LIEFDE. 87 In een betovrend vruchtbre flreek, Vol bosfchen , bergen, dalen, Vol bronnen, akkers, weiden, waar De beekjes kronklend dwaalen; Een oord waarin Natuur , door kunst Geleid, maar niet gedwongen, Elk treft, en door een bosch-confert Verrukkend wordt bezongen; Daar gaf mij 's Hemels trouwe zorg, Een lieve eenvouwge wooning, Die 'k niet zou ruilen voor den glans, De zorgen, van een' Koning: Hier biedt Natuur haar lagchend fchoon, Elk' avond, ieder' morgen; Hier rollen dagen vol genot, Bevrijd van duizend zorgen; Hier kan ik, juist naar mijn' genie, Een rustig leven leeven; Mij in mijn lieve boeken-cel Of 't open veld begeeven; Van mijn Cheri alom verzeld, Door woud en bergen dwaalen, En bij een frisfche koele bron Wéér rustig ademhaalen-, F 4 Ver-  |j OFFER der LIEFDE. Verfcholen in een kleine hut, De vvaereld gansch vergeeten, En luistrend naar het boschgeruis Een Solitaire heeten. Op duizend plekjes hier en ginds Vond ik, vermoeid van 't dooien, Een rustplaats met mijn boek, in 't groen, Voor 't zoekend oog verfcholen. pt kon Maar neen, ik kon niets meer; Sinds gij mijn rust vermoordet, Sinds gij die zelf - genoegzaamheid Door uwe liefde ftoordet; Sinds is Natuur hier dood voor mij, En de eenzaamheid verveelend; peen denkbeeld dan uw liefde alleen, Is voor mijn hart meer ftreelend. Sinds ik u kende , is 't vruchteloos, In deeze lieve (treeken, st Geluk te zoeken; 't is me alom, Op 't liefde plekje ontweeken. Gij deed voor mij dit paradijs In wildernis verandren; Maar wildernis word paradijs Ziet zij ons bij elkandren. Ik  OFFER der LIEFDE. 89 Ik ga dan waar me uw liefde wenscht; Ik offer ftil genoegen, Genietrek, alles, om, als vrouw, In huiszorg druk te zwoegen, 'k Verlaat dan 't boschrijk Gelderland, Voor Hollands vlakker ftreeken, Maar 'k weet, mijn beste! aan uwe zij' Zal mij geen troost ontbreeken: Dit offer u en mijner waard' Zal nimmer mij berouwen Uw trouw zal mij vergoeding doen 'k Juich in dit blij vertrouwen. F S LIEF-  LIEFDE en GODSDIENST. Zangwijs: Zal de nacht dan eeuwig duur en. ïedel is de beste vreugde, Die de wisflende Aarde biedt! 't Zoetst genot is als een fchaduvv Die al droomende ons ontvliedt. o boe zalig zat ik onlangs Op dit plekje, waar mijn oog Nu, vervuld met affcherdstraar-en Zuchtend opziet naar omhoog! 'k Zag  LIEFDE en GODSDIENST. pi ?k Zag mijn' vriend, op Aard mijn alles, Toen gelukkig aan mijn zij', Met hem vond ik niet dan dankftof» Niet dan vreugde kende hij. Van elkanders arm omflingerd, Weggevoerd door 't reinst genot , Was een blik, een vallend traantje, 't Spraakloos danklied voor ons lot. Nu, heraas! is hij verdweenen, 'k Zit mistroostig weêr alleen! Nu is de Aarde mij weêr Aarde, Die mij toen een hemel fcheen. Nu is alles wat ik aanzie, Met een droevig floers bekleed; Ieder voetpad vindt een zuchtje Uit een misfend hart gereed. Al de boschjes, at de laantjes, Waar ik keuvlend met hem trad, Al de bankjes, al de hutjes Waar ik rustig naast hem zat; Al  53s LIEFDE en GODSDIENST. A! de beekjes — alles, alles, Roept zoo fomber: „ Hij is weg!" Luid'-r nog klinkt in mijn harte De eige klaagtoon: „Hij is weg!" Hij gevoelt het zelfde ledig, Ieder ftreek waar door hij zwerft, Schijnt hem treurig en verlaten, Nu hij zijn Elize derft. Nu nogthans ftreelt hoop op weêrzien Onze harten, als de dood Ons elkander eens ontrukte Wierd ons lijden naamloos groot. Eenmaal tog zal dit gebeuren —. IJslijk denkbeeld ! gij verfcheurt Mij de ziel; verwoest haar kalmte, Maakt dat zij wanhoopig treurt. Liefde! ook gij, hoe rein en edel, Schept met al uw heil dan druk: Gij verdubbelt onze traanen, Wordt een bron van ongeluk? Ach !  LIEFDE en GODSDIENST. 53 Ach! hadde ik uw zuivre vreugde Liever dan maar nooit gefmaakt! 'k Wist dan ook niet, hoe rampzalig Gij 't gevoelig harte maakt. Maar wat zeg ik ! — fchoone Godsdienst! Daar, waar gij de liefde voedt, Wordt ze een milde bron van zegen, Dan zelfs als zij weenen moet. Gij verdubbelt al haar vreugden, Geeft 'er 't waare leven aan, Maakt ze duurzaam, dat zij nimmer Met het zoet genot vergaan. Zonder Godsdienst, edle jongling ! Baarde uw liefde mij Hechts druk; Met den godsdienst wordt uw liefde, Mij een bron van rein geluk. Schoon mijn afzijnstraanen vloejen, Schep ik troost, door 't nagevoel Der verdweenen liefdedagen, Uit de reinheid van ons doel. Stil-  54 LIEFDE en GODSDIENST. Stille deugd, waarin een Christen Als een edel menfchenvrind, Als toekomfiig hemelburger, Zijn geluk en glorie vindt! Edle troost, verheevne blijdfchap, Die niet wisfelt met het lot, In elkander aantekvveeken Was ons oogmerk, ons genot. Door verbeetring onzer harten, Door ontwikling van 't verltand, Waar geluk meer uittebreiden Gaf de liefde ons aan do hand. Neen, de tijd is niet verloren, Schoon hij ons te rasch ontvloodt, Die wij haar zoo rustig wijden ö Natuur! in uwen fchoot. Wat al lieve plekjes flreeleti Mij, door blijde erinneringl 'k Voel 't geluk van onze liefde, 'k Bloos niet, als ik haar bezing. 'k Ben  LIEFDE en GODSDIENST. r>$ 'k Ben gewis zij zal niet Iterven Met het fterven van den tijd; Neen, ze is ook der betre waereld, Door den godsdienst, toegewijd. U alleen, ó dierbre Heiland! Die voor 't fchuküg menschdom ftierft; Die voor de uwen allen zegen Bij Gods yadergunst verwierft; U zij dank! uw liefde is de oorzaak Van ons heil, van onze vreugd , En 't geloof aan deeze liefde De eêllte bron der waare deugd. Troostend denkbeeld! deeze liefde Had ons best geluk ten doel, Toen ze ons fchikte voor elkander; Worde voor ons belang nooit koel, Zal ook zorgen voor ons welzijn, Op des levens reis; en 't zij Voor- of ramp-fpoed ons bejegen', Zij maakt kommerloos en blij', Zij  96* LIEFDE en GODSDIENST, Zij zal zorgen, Ons geleiden En, vereenigd, In der liefde tot aan 't einde aan haar hand, binnen voeren vaderland. Laat de dood dan eens ons fcheiden ; Liefde, door de deugd gevoed, Hoopt een wereld zonder traanen , Waar men nooit weêr fcheiden moet. AAN  AAN DEN grooten v ij ver b p ^ BEEK HUIZE Nó Ik zat zoo dikwijls aan dien fchoon gebogten vijver In 't mollig bloemvol gras; Bewonderde in dit dal, omringd van groene bergen, Die trotfche milde plas: 'k Zag op den fchoonen val van één der hoogten neder, Die dan een fpiegel fcheen, En, door de zón beftraald, met duizend kronkel-golfjes, Als vloejend goud verdween: Zijn rinklend lief geruis, dat, zonder luid gedonder,- Het oor zoo zachtjes vleit, Heeft in mijn ziel zoo vaak de kalme rust doen vloejen, In luistrende eenzaamheid; G Doel  p8 aan den GROOTEN VIJVER op BEEKHUIZEN* Doch meer dan ooit heeft thans uw fchoonheid mij getroffen , Sinds hij hier met mij was Die alles leven geeft; finds ik hier in zijne oogen Verrukt genoegen las; Sinds hij hier....doch waartoe herinnring aan die dagen? Zij vloeiden fnel daar heen Gelijk die val —- hij ging, en ik zit aan den vijver > Stil denkend, weêr alleen. Hoe wisfelt alles* 'k voel dit diep, van hem verlaten; Doch, eer hij van mij ging, Sneed hij zijn' naam in één' der giudfe boomenfehorfeu Mij tot herinnering. Gij jonge beuk! die praalt met deez mij lieve lettren, Hoe ftreelt gij mijn gezicht! Uw loof fchijnt zachter groen dan't loof van andre booinen; Uw fchaduw fchijnt meer digt. Groei welig op! dat nooit de ftormen op u woeden! Word grijs, en overleef De rollende eeuwen ! meld aan Iaate nagedachten Wie deeze letters fchreef. Spreek dan nog—'k zal mijn' naam naast aan denzijnen voegen- Van 't lievend menfchen-paar, Dat hier zoo dikwijls zat, zoo dikwijls heeft gewandeld, Gelukkig met elkaêr. HET  met STOMPEN HUISJE o p BILJOEN. Zangwijs: 77phit ilpïut bergère* O! welk een vreedzaam hutje Verfchuilt zig in dit bosch! Van riet en boom en-wortels, Bedekt met groene mosch; De hop, de klimop (lingert Zig aan den binnenwand , Jasmin met Camperfoelje Verciert den buitenkant. G % Ho.e  joo met STOMPEN HUISJE Hoe zoet is 't hier te rusten In peinzende eenzaamheid! Voor twee paar fijne zinnen Is ruim genot bereid* Elk zacht en koelend windje Waak bloemen - geuren aan; Het ruischt door 't roozcn- boschje, En fpeelt met al de blaén. Een trotfche val flort, fchuimend, In deeze heldre vliet; Zij fchittert door de kraaien, Die 't zonlicht op haar fchiets Een zorgelooze kudde Graast ginder in het veld, Waar door het paard, al briefchend p- Vol vreugde heenen fnek. Welk zacht en kalm genoegen Streek hier mijn fmachtend hart! Natuur! uw ftille fchoonheid Verdrijft de wreede fmart; Gij fchept de bange klagter» In edle traanen om; Zij vloejen voor den Schepper Hier in zijn heiligdom. He?  1 op BILJOEN. 101 Het bloemtje mijner vreugde Was reeds, zoo 'k dacht, verbloeid, Toen binnen iombre muuren Mijn vrijheid werd geboeid : O zalig Iandlijk leven! Bij uw zoo rein genot, Word ik een ander wezen; Berust weêr in mijn lot. O rijke (ledelingen ! Hoe fober is uw deel! Bij dit betovrend hutje Zegt uw paleis niet veel. Het waare vergenoegen Woont bij de grootheid niet; Maar bij de eenvouwge weelde Die ons Natuur hier biedt. Maar één, ach! maar één wezen Ontbreekt hier aan mijn' wensch; 'k Was onlangs aan zijn zijde Hier het gelukkigst mensch: In Gesfners herder-wereld Scheen 'k toen verplaatst; ei keer 1 Keer weder zalig uurtje! Breng mijn' Amintas weêr! G ? * HET  HET LIEVE PLEKJE, Hier in dit eenzaam hoekje, Op deeze bank van zooden, Hier bij dit ftortend water, Dit fmal en helder beekje, Dat onder milde ftruiken Langs groene boorden kronkelt, En in de diepte glijdt; Hier zat ik met Amintas: Wij zagen 't beekje vloejen; Wij hoorden 't water Horten; En jn het zuifchend lommer Een aantal vogels zingen; Daar in de hooge boomen Een lief paar turtels kirren;  het LIEVE PLEKJE. 103 Wij voeKlen al Je fchoouheid Van dit betovrend plekje, Verdubbeld door de liefde, En waren gantsch gevoel. Daar, aan mijn zijde zat hij, Mijn hand lag in zijn handen; 'k Las in zijn kwijnende oogen; „ Wat is Natuur hier heerlijk! „ Wat is de liefde zalig! " Een traan dreef in mijne oogen ; Daar hij de hand mij drukte; En hij verftond die taal. Wij zaten ftil, en Haarden, Verzonken in gevoelens Van onbekend genoegen, Zoo vol genot, zoo teder, Wij dachten op 't voorleden, Genoten 't tegenwoordig, En hoopten op de toekomst; Gevoelden 's Hemels goedheid, Zijn vaderlijke zorgen; Wij dankten die — en baden G 4 0;a  1*4 het LIEVE PLEKJE. Om altijd zoo gelukkig Te blijven in ons lot. ?, Ach!" zeide ik eindlijk, treurig, „ Ach! dat ons vlugtig leven, „ De jaaren onzer liefde, „ Ook als dit vallend water, „ Ook als dit vloejend beekje, „ Zoo rustloos heenen fnellen, e, En eenmaal zullen ftilftaan! „ Dit denkbeeld grieft mij 't hart, Laat" —was zijn roerend antwoord, Met rust in zijne trekken, Met blijdfchap in zijne oogen, „ Laat vrij, mijn dierbre Elize! „ De jaaren onzer liefde Gelijk dit beekje vloejen; De liefde vloeit niet meê. „ De liefde zal niet fterven; „ Gevoed door deugd en godsdienst , it Hoopt ze eindelooze duuring „ Aan geene zij' des grafs. s, Voor  EET LIEVE PLEKJE. io|X „ Voor meer dan voor dit leven „ Hebt gij me uw hart gefchonken, ,, 't Is eeuwig, eeuwig mijn; „ De dood zal eens ons fcheiden, „ Maar onze liefde dooden, „ Elize! kan hij niet." Hoe roerden mij die woorden! Met welk een zacht genoegen, Hoe onuitdrukbaar teder Smolt hart en hart te zamen! O zaalge harmonie J Hij plukte van den oever Een trosje fchoone bloemtjes Vergeet mij niet, en plaatfte Die voor mijn kloppend harte: Doch 't bloemtje, als alle bloemen, Verwelkte rasch, maar 't plekje, 't Door liefde heilig plekje, Vergeet ik zeker nooit. G 5 AAN  AAN DE BRON 0 P ROZENDAAL. Gij, die, 't gewoel des levens zas, Na zelfgcnieting finacht, Verlaat uw werk, verlaat uw vreugd, En zoek deeze eenzaamheid: Treed langs het fmalle kronkelpad Door digte bosfchen heen: Waar, op den heuveligen grond, Het mosch tot bedden zwelt; Waar  aam de BRON op ROZENDAAL. 107 Waar gij van verre hier, en ginds, 't Gedreun van val bij val, En 'c kleuren der fonteinen hoort, Gebroken door den wind; Kom hier dan in dit Matig oord Waar fomberheid, waar ernst, Waar eenzaamheid, waar doodfche rust, Op ieder voorwerp zweeft. Hier ziet gij onder 't zwaar geboomt, Dat in de pracht der jeugd De majesteit der eeuwen torst, Het borlen van een bron. Stil in de diepte welt die bron, Weldadig, grootsch eu mild. Zij vloeit, zacht kablend op een bed Van keitjes, helder voord. Geen kunst beMuurt, of vormt baar fchoon-, Zij is geheel Natuur; Haare ongeoierde eenvouwigheid Gevalt, betovert mij: Daar, waar de kunst haar dwingt en tooit, Haar tot fonteinen fchept, Gevalt zij niet méér aan mijn hart; 'k Bewonder haar, maar koel. O lieve rustplaats op deez' bankj Hoe fchoon is uw verfchiet! Langs  IPB aan de BRON Langs oevers, als twee muuren fteil, Wordt hier de bron een beek; Deeze oevers zijn zoo mild begroeid Met r.eteis, varenkruid, En ftruiken, boomen - wortels zijn Hier van hunn' grond omwoeld, Een brug, zoo kunstloos als de beek, Vereenigt de oevers, en Haar leuning fchijnt een boom , nog diep Geworteld in den grond. Een Hatelijke donkerheid Zweeft op dit flout verfchiet; Hoe fomber zwijgend fpreidt die boom Zijn zwaare takken uit! De eerwaardigheid des grijzen tijds Rust op dit grootsch tooneel; Veele eeuwen heeft reeds deeze boom Aan deeze bron gefraan: Hoe lang reeds vloeide deeze bron! Nog is zij even vol; Hoe lang zij hier nog vloejen zal Is Wijzen een geheim. Hij, die den wijden oceaan, Die grootsch deeze Aarde omgordt, Met eeuwige almagt worden deed, Schiep ook deeze enge bron.  op ROZENDAAL. io«> En hij, die daar in 't woest gedruis Der baaren, dondrend fpreekt, Zegt hier in 't lisplen deezer bron „ Ik ben oneindig goed." Wat is 't hier roerend doods en ftil! 't Is of ik mijlen ver Verwijderd ben van al wat leeft; Zoo ftil als hier, is 't graf; Geen windje zweeft dóór 't luistrend bosch* 'k Hoor, ftilte! uw plechtig lied... Daar fluit de merel! en zijn toon Weérgalmt door 't holle bosch. Geen plekjen in deez' ganfchen oord Heeft zoo veel majesteit Als gij, o diepe ftille bron! Op 't oude Rozendaal. Gij waart, ware ik nog als voorheen, Mij een betovrend oord, Nu zegt uw fombre ftilte mij Dat ik hier eenzaam ben. Weet gij nog, beste vriend! hoe wij Eens zaten aan die bron? Toen was 't hier niet zoo aküg ftil, Maar tog niet minder fchoon. # ï N  I N BEEKHUIZEN. Hoe kronklend glijdt die ftille beek Hier door dit lomrig dal, langs bloemrijke oevers heenen' Hoe fpiegel - helder is haar nat! Men ziet or> 't zandig bed, de kleine wellen vloejen. Befchaduwd van die doorneftruik Die bloeit, en geurt, en zig in 't effen beekje fpiegelt, Zit ik en ftaar de golfjes na , Die met een lief gefuis langs gladde keitjes rollen: ■ Dit lief gemurmel ftreelt mijn hart ; Het doet een kalme rust in mijnen boezem vloejen; De zorgen zwijgen hier een poos; En al des levens fmert vloeit met dit beekje mede. 't I:-  in BEEKHUIZEN. in 't Is harmonie al wat ik hoor; Een windje doet het blad der populieren fladren; Het zweeft dit eiken boschje langs, En zuist majestueus door hooge dennen toppen: Infeétjes fnorren om mij heen; Gevoel van dieren - vreugd ruischt in hun gaaze wiekjes: De vogels darden in het groen, En juichen van geluk in deeze fchoone wereld. Betovrend dal! in uwen fchoot Had ik gedacht ook ftil mijn leven door te leevenj Zoo rustig als dat beekje vloeit, Door deze wereld naar een andre heen te wandlen; Maar anders was mijn lot gefchikt Door Hem die ieders pad met wijsheid heeft getekend; Het mijne ligt niet verder hier, Maar in een (treek waar ik uw fchoon vergeefs zal zoeken. O! kon ik toch van al dat fchoon , Dat om mij lacht, alleen dit beekje met mij neemen! O! mogt ik in dit rustig oord Met hem dien ik bemin, mijn dagen weg zien rollen! Doch ijdle wenschj... vaar, beekje wel! Gij laafdet mij zoo vaak door uwe frisfche teugen; 'k Mag voordaan moede of dorltig zijn, 'k Zal altijd vruchteloos naar uw verkwikking fmachten. AAN  AAN CHARLOTTE, BARONESSE VAN DER CAPELLE. w aart ge geemlijk, lieve Lotje! Toen ik laatst u weigrend fchreef, En in weerwil van uw vragen In mijn klein Retraite bleef ? 't Spijt mij zelve, gaarne ware ik Met u op uw Boedelhof, 't Zou de vriendfehap wis niet manglen, Aan een ruime keuvelftof; Veel  C-HARLOTTE; 113 Vee! heb ik aan u te zeggen , En uw hart is vol voor mij; Gaarne trad' ik, recht vertrouwend, Door uw boschjes aan uw zij'; Vaak verkwikte zulk een wandling Ons, in 't voorig jaar, de zieh Weet gij nog hoe u mijn wooning, Hoe mijn leefwijs u geviel? Ik wilde ook de flreek wel kennen, Waar ge uw fchoone jeugd verflijt; Waar ge uw ftil en landlijk leven, Nuttige oefeningen wijdt; Gaarne zag ik al de plekjes Daar genie de idéën haalt, Die uw kunst, zoo zacht bevallig, Uitdrukt door penceel en naald, 'k Zou den halm ook gaarn zien groejeri Die u gladde ftrooitjes teelt, Voor de nette bloemen-mandjes, Op uw taf zoo fraai verbeeld; 'k Zou vbor uw genaaide bóomen Schorfen haaien, uit uw bosch ; Voor uw kleine Solitude's, Zocht ik daar het beste mosch; 'k Zag gewis met ftil genoegen Deeze fehepping uwer hand; H 'k Staat-'  ï ï 4 aan CHARLOTTE 'k Staarde op al de landtooneeltjes, Op uw kamer aan den wand, In de keus van uwe boeken Vond ik zeker met vermaak, Even als in hart en leefwijs, Harmonie in onzen fmaak. Op een fchoonen heldren morgen s Op een zachten avondflond, DooUle ik met u door de velden, De omgelegen ftreeken rond: Gij , zoo voor ISatuur gevoelig, Vatbaar voor haar reine vreugd, Wars van dorre en ijdle eerzuchr, En verliefd op waare deugd , Gij zou.it me al de hoekjes wijzen Waar uw flille zachte geest Weenend, lagchend, ot al peinzend, 't Meest gelukkig is gevVeest. In uw ftille hermitage , Afgefcheiden van 't gewoel, Zochten wij de rust der vriendfchap, Voedzel voor haar zuiver doel. Wij ... Maar ach! ik kan niet komen; Spoedig breekt de dag reeds aan Die mij met den vriend mijns harten, Naar een ander oord ziet gaan, Zoo  aan CHARLOTTE. 125 Zoo verwijderd, zal ik zeker U zoo rasch 11 iet wederzien — Treurig denkbeeld! 'k voel de liefde Breekt geen vriendfchap; doch misfchien Zult gij uw vriendin bezoeken In haar pastorie, en zien Dat ook Noordwijks geurge tuinen, Landgenoegens kunnen biên. Döe dit, Lotje! toon dat vriendfchap Nimmer fterft, fchoon 't lot ons fcheid'; Denk aan mij, en leef gelukkig In uw landlijke eenzaamheid! HET  het JAWOORD. INog nooit heeft mijn geliefde Mij 't jawoord afgevraagd, Toch zonder die was de aarde Hem vreugdeloos en dood: Sterk fprekend was zijn zwijgen; 'k Verftond zijn meening rasch; Mijn antwoord, zonder woorden, Verftond hij even rasch. Ik zeker van zijn harte, Ilii op mijn' trouw gerust, Zoo vreesden we ook, gefcheidea, Voor geen verandering; 'k Deed nimmer een belofte, Ook hij verbond zig nooit; En de eerfte van onze eeden Zal zijn aan 't echtaltaar. a ah  AAN M IJ N E ZUSTER. Zoo brengt ons 't kronklend levenspaadje, Dat voor een wijl gefcheiden lag, Dan onvoorziens weêr tot elkander , Mijn lieve Driekje! welk een dag! Gij waart voorheen mijn Iccgenoote; Ik was vriendin van uwe jeugd; Wij deelden in elkanders traanen; Wij lachten in elkanders vreugd; De liefde rukte u van miin zijde, En voerde u, ach! zoo verre heen! Wij misten (leeds. vergaten nimmer Elkaêr, maar bleeven toch alleen. H 3 Docla  Ilf aap! MIJNE ZUSTER. I Doch nu zien wij den tijd weêr nadren Die ons elkander wedergeeft; Die mij een wooning toe zal wijzen Als die, waar gij uw jeugd verleeft. Een pastorie —- 'k moet waarlijk lagchen, Herdenk ik nog ons vorig plan, Hoe ver lag dit van daar verwijderd I Wat toch de kracht der liefde al kan! Van Gelderland naar Noordwijk voeren, Van beekjes naar een woeste zee, Van bosfchen naar een tuin vol bloemen... Genoeg... ik volgde als gij gedwee. *k Zie onze dorpen beiden lustig Vol welvaard, na aan één gegrensd, God geev* dat wii hier, ftil en vrolijk, Zoo leeven als ons harte wenscht! Dan wandlen we ook weêr keuvlend zamen; Gij leidt mij langs uw ftrand cn duin ; Ik voer u in het lagchend lommer, In geurge bloemen-tuin, bij tuin. Gij  aan MIJNE ZUSTER. 119 Gij brengt mij bij gegoede reeders, Ook nette visfchers huisjes in ; Ik u bij rijke braave burgers, En gulle planters naar uw' zin. Ik nood* u dan op jonge vruchten, Gij mij op versch gevangen visch ; En altijd is de gulle oprechtheid Het leven van de' eenvougen disch. Mijn Overdorp geeft uwen Strefo, Verheugd, zin trouwe broederhand; En beiden zijn ze meer gelukkig Door onzen naauwen vriendfchaps band, Wij fchertfen en wij lagchen zamen; 't Vertrouwen geeft den toon altijd; Wij danken voor ons lot, zijn vrolijk, De karige fortuin ten fpijt. Tel dan de kortende afzijns weeken , Mijn lieve Driekje! en als mijn voet Den grond van No»rdu>ijk zal betreeden Geeft gij mij de eerfte welkomgroet. H 4 A A N  AAN M IJ N E GENIE, G"j die zoo trouw op 't pad mijns levens - Een gantfche ftreek mij hebt verzeld, Met wie geen oord te doodsch of te eenzaam, Geen plekje zonder vreugde was: Gij die in landelijke ftilte, Ook in het woest gedruis der Had', In 't veld, bij boschjes en bij beeken, Altijd mijn liefst gezelfchap waart: Met wien ik, van gezelfge vreugde Verwijderd, op een doodfche cel, Soms halve nachten door kon waaken, Bij 't flonkren van een bleeke lamp: Die  aan M IJ N E GENIE. n i Die mij in al de wisfelingen Mijns lots, getrouw op zijde bleeft, Meest altijd mijne vreugd bezieldet, En 't best mij trooster in verdriet. Genie! ik vrees dat met\ mijn vrijheid Ook onze naauwe vriendfchap fterft; 'k Zal vast zoo gantsch voor u niet leeven; Ligt worden wij elkaêr nog vreemd! 't Is waar voorheenen ook verzuimde ik Mijn levenspligteu nooit om u ; Daar 't weezen moest liet ik u vaaren, En deed, waar mij mijn lot toe riep. Maar klein was toen de kring van werking, Bij die, die mij de liefde ontfluitj Nu 'k met de zachte rust der vrijheid De ruime huwlijks zorgen ruil, Een aantal kleine bezigheden, Slechts beuzelingen in uw oog, Zijn dan belangrijk, en bevordren De rust en 't waare huisgeluk. H 5 Dis  is* aan MIJNE GENIE. Die vrouw, hoe kiesch van fmaak, hoe fchrander9 Die aan de neiging van haar' geest, Haar fchoonen pligt als vrouw kan afftaan, Geen echtgenoot, geen moeder is; s Die dan, als zij de naald moest ftuuren, Of zorgen voor haar gade of kroost, De dingen zelve heen laat glijden, Maar ftil met pen en boeken zit; \ Die dan, als een zachtaartig lachje Haar' moeden vriend verkwikken moest; Als lieve kindren willen fpeelen, Op 't ftrak gelaat een dichtluim toont; Die vrouw is niet meer groot of edel, Hoe hoog genie haar ook verheft; Daar zij, ontrouw aan haar beftemming, Het best geluk en fieraad derft: Veel liever dan haar natetreeden. Hadde ik der min mijn hart ontzegd ; Nu koos ik die, en al haar pligten Zijn mij, als haare vreugde, lief. Ii  aan MIJNE GENIE. Ï23 Ik weet, bij dorre bezigheden, Geniet ook 't pligtbeminnend hart; En waare grootheid fchittert dikwijls Het a'.lerfchoonst in 't laagst bedrijf, Verzwak in mij nooit die gevoelens; Uw invloed op mijn hart is groot; Doe nooit mij voor mij zelve bloozeu, Dat ik de fmaadzucht vocdzel gafl 'k Zou toch niet gaarne een vriendfchap breeken, Die mij zoo lief, zoo nuttig was, Noch mij van u ondankbaar fcheiden Die 'k meer dau mijne vrienden fchat: Neen, waarlijk niet! 'k fpreek openhartig, Een goed accoord baart nooit verfchil; Bezoek me ook voords, maar niet ontijdig, Dan zijt gij welkom , als voorheen» 'k Wil gaarne weêr gezellge vreugden, En uuren voor den llaap gefchikt, U wijden, even als voor deezen, Maar ftoor mij niet in beter werk. Komt  '24 aan M IJ N E GENIE. Komt ge ooit op ongelegen (tonden, Neem dan geen weigring euvel op; Wreek u toch nooit, verrasch mij liever Op vrijer, meer gefchikter ftond. Bezoek mij in verlorene uuren, Of als de reine zachte vreugd Der liefde drijft in vochtige oogen, Of bij het —. maar dit zwijg ik nog. Zweef mij onmerkbaar fteeds op zijde, Beziel waar 'k ben, Natuur voor mij; Geef alles, ook de kleinfte dingen, Dien aangenamen toverglans. Schenk mij dat zachte vuur en leven, Dat ook den omgang leven geeft; Doe zoo mijn echtgeluk meer bloeien, Maar ftoor, ik bid u! ftoor het nooit. AAN  aan MIJNE VRIENDEN in GELDERLAND. Hoe wonder valt des menfchen lot! Men woelt, men zorgt en flooft, om naar zijn' zin te leeven; Men kiest, men wederkiest, en wordt, Door een onzichtbre hand, in al zijn doen gedreven. 'k Gevoel dit fterk op 't roerend ftond, Terwij! mijn traanen langs betrokken wangen vloejen j Daar ik mijn laatst vaarwel u geef, Mijn vrienden! die mijn hart door gulle trouw kost boejen. Dacht ge ooit dat ik, op Gelderland Verliefd, en juist geplaatst in een der fchoonfte (treeken, Voor Holland, en een pastorie Zoo fchuw, om deeze ruil dit oord zou zijn ontweeken? Gij  125 aan MIJNE VRIENDEN Gij ziet het toch — en kent den man, Den eenigen om wien ik zoo veel kan verliezen ' Zijn liefde drong mij zacht; ik zou Ook 'tmins-t bewoond gé west, desnoods, om hem verkiezen De liefde is flerker dan de dood, Veel ligter kan zij dan een andren trek verfmooren; Door haar zeg ik mijn lief verblijf, Bedaard, vaarwel, met al wat daar mij kon bekooren» Bedaard, maar toch niet blij'; 'k Gevoel de wisfeling der ondermaanfche . dingen; Mijn korte vreugd, onzeker lot, En al de moeilijkheén die mijn geluk omringen. 'k Herdenk nog, hoe ik menigmaal Hier 't fchoon e der Natuur heb aan uw zij genoten; 'k Zie nu dit alles als voorbij, En voordaan mij geheel uit uwen kring gefloten. Zal ik dit oord nog wederzien? Zal ik, gelukkig, u dan ook zoo vrolijk vinden? Of zoek ik dan, welligt vergeefs Helaas naar deeze of die van u , mijn beste vrinden, Weg  in GELDERLAND. 127 Weg treurig denkbeeld! ach! hoe zwaar Maakt gij mij '1 fcheideu! neen!..Gods gunst moge li bewaaken! Vaart allen wel! vergeet mij nooit 1 Hebt dank voor al het goed, dat mij uw trouw deed fmaaken. En gij mijn lotvriendin! ik dacht In dit gelukkig oord zoo ftil met u te leeven, En, altijd vrolijk door Natuur, Ook niet dan zachte vreugd, rondom u te doen zweevens Maar 'k deed u deelen in mijn' zorg, Uw zuster-trouw moest vaak mij troost in 'thart doen vloejen; Nu blijft ge alleen, 'k ga weg, en fchrei,. Daar vriendfchap en Natuur ons teder zamen boejen. 'k Verblijd mij in uw gunftig lot! O mogt ge een Zorgenvrij in uw Retraite vinden! Wees daar wat ik mij had begeerd, Emilia! die öoop moet de affcheids rouw verduiden, Ontfluit mijn boeken-cel niet rasch; Verlatenheid zou daar u aklig tegenkomen; Vergeet nochthans mij niet, maar laat De hoop op weerzien vreugd doen in uw harte ftroomen. I) E  de HOUTEN LEPEL. Gij grof en kunstloos fchepfel Van onbezielde handen, Langfteelge holle lepel! Gij waart me een nuttig werktuig; Waart mij een aartig huisraad, In dees hermiete- kluis. Gij laafdet mij zoo dikwijls, Door frisfche ruime teugen Van koel en levend water, Dat hier aan alle zijden, In wisling van gedaante, Zoo mild komt tegen vlieten; Dan  de HOUTEN LEPEL. fl$ Dan als een ipringbron klettert; Dan murmelt als een beekje, Dat tusfchen fteil ftaande oevers Zacht kronkelt in de diepte; Dan neérruischt in een' val. Als ik, vermoeid van 't wandleri Door ftof en hitte, gloeide, Van dorst en matheid fmachtte,' Dan fchepte ik, gulle lepel! Met u den bronnen • neétar, En werd een ander wezen: Mijn ziel kreeg moed en leven,Mijn ligchaam nieuwe krachten, Dan wandelde ik weêr voord,' Dan dacht ik aan die eeuwen,Die lieve herder-eeuwen, Helaas! zoo lang vergeeten,' Toen 't zalig vergenoegen Uit zoo veel reine bronnen In 't rustig harte vloeide; Toen onze kleine uooden, Zoo ligt, zoo ruim vervulbaar, Geen zorgen deden knaagen, Geen gunden deedeu beedlen, Van 't wisfelvallig lot. I 'k Dj-.-1*  130 r> e HOUTEN LEPEL. 'k Dacht aan die groote wijzen, Die door hun voorbeeld leerden , Hoe ligt Natuur voldaan is, En zocht van hun te leeren Met u in mijne hand. En nu , eenvouge lepel! Wordt gij voor mij hier nutloos, Doch blijft een aartig huisraad In dit hermiete kluisje , Dat ik — helaas! — verlaat. Nu kunt gij andren dienen: Spreek hen wanneer ik weg ben, Nog van 't gelukkig meisje, Dat, wars van grootfchen luister, Eenvouwigheid beminde; Dat met Natuur en ftilte Zig hier gelukkig voelde, Maar 't langer niet kon weezen, Gefeheideu van haar' vriend. D ff  de SLEUTEL aan den BARON van SPAEN. Gij bruine plompe fleutel! Waart me eens van veel waardij 5 Ge ontfloot mij 't mosfen hutje, Waar ik zoo eenzaam, vrij, Van menfchen afgezonderd, De lieve ftilte vond, En, peinzend, menig zuchtje Naar andre ftreeken zond, I &  13* di SLEUTEL Daar ik , vermoeid van wandlen, Zoo dikwerf rust genoot; En zwaare regen - buiè'n , In veiligheid ontvlood: Waar Ik, met pen en boeken, Soms halve dagen zat; En aan den loop der zonne Mijne uuren gisfend mat. Die dagen zijn verdweenen.' Voor altijd, altijd, ja! 'k Zoek vruchtloos zulk een hutje, In 't oord waar 'k heenen ga. Gij, eertijds trouwe Hemel! Blijft nu voor mij niets meer; Keer met een groet vol eerbied Dan weder tot uw' Heer. Zeg hem: „ Dat gij bereilttet ,, Zijn edel, vriendlijk' doei; „ Dat ik zijn zorg en goedheid „ Met warmen dank gevoel „ Dat ik, ver van zijn fchepping s, In zijn betovreud dal, „ Dis  AAN DEN BARON VAN SPAEN. 133 „ Die goedheid blijven voelen, „ En daar van fpreeken zal; „ Dat dikwils mijn verbeelding „ Nog eenzaamheid en rust „ Zal zoeken, bij dit hutje, „ Als mij geen omgang lust; Dat zij op 't pad mijns levens, „ Door welk een ftreek dit loopt, „ Een beekje van genoegen „ Uit zijne bronnen hoopt," Zeg, „ Dat mijn hart, zoo dikwijls „ Het aan deeze oorden denkt, „ Zal wenfchen dat Gods zegen „ Het beste heil hem fchenkt; „ Dat al het rijk genoegen „ 't Welk hij voor andren zaait, „ Door hem, en al de zijnen, ,, Ook mild worde afgemaaid; •„ Dat hier zijn nuttig leven „ Natuur! bij uw genot, „ Rijp' voor een beter wereld „ Voor een onwislend lot!" I 3 Dat  134 d e SLEUTEL B n s. Dat hem de matte grijsheid Hier, vrolijk, als dit dal, Met kroost van zijne kindren, Rondom zig vinden zal. Nu neg iet, ftomme fleutell 01" verg ik u te veel? Spreek dan van mij nog dikwijls Op 't adlijk landkasteel; Zeg hier, hoe, bij uw weggaan, Een traantje uit mijne ziel, Die voelt hoe , alles wisfelt, Al zuchtend op u viel. A.AN  AAN DE BEIDE FREULES. ALLEXANDRINE en MIETJE van SPAEN. Voor O, beminlijk zusterpaar! Die, door Natuur zoo müd, Met gaaven van verftand en hart Bedeeld, die niet verfpilt: Voor u, die in geboorten - rang Geen menfchen-waarde vindt, Maar braafheid, trouw, en waare deugd, Als d'echten aJel mint : Die door bevalge zedigheid Der wijzen achting wekt; En door zachtaartigheid het hart Van allen tot u trekt: I 4 Die.  13$ AAN DE BEIDE Die, door genie en frnaak bezield, Uwe uuren wij» verdeelt; En nooit door ijdle beuzelzucht, Uw fchoonen tijd verfpeelt; Die, door beoefning van uw' geest, In edle kundigheên, Uw zelv' een rijk genoegen fehept, En anderen met een; Die beide, voor den braaven man Die eens uw hart verkiest, Een fchat zult zijn, waar alle goed Zijn waarde bij verliest; Die, met een waare vriendfchaps-trouw, Hebt in mijn lot gedeeld; Voor u is 't, dat mijn veldlier thans Een affcheidsliedje fpeelt: Haar toon zal dof en lömber zijn; De fnaaren zijn befchreid; *fc Gevoel mijn weggaan op dit itond Met diepe treurigheid. 'k Ge-  FREULES van SPAEN, 13» 'k Gevoel, helaas! hoe veel geuot Ik met dit oord verlaat; Waar van alleen de erinnering Tot kwelling met mij gaat: 'k Heb al de plaatsjes, mij zoo lief, Op Eeekhuize en Biljoen, Nog eens bezocht, en peinzend daar Gedwaald in 't ruifchend groen, 'k Heb al 't genoegen nagedacht Dat hier voor mij verdween, En wandelde welligt voor 't laatst Zoo mijmrend hier alleen: 'k Heb waterval, en beek, en bron, En grot vaarwel gezeid; 'k Heb in mijn lieve mosfchen hut Een affcheidstraan gefchreid: Nu zit ik aan den goudvisch-kom, Bij 't huisjen in uw bosch, Ik kruimel hier een flukje brood En rust op *t zachte mosch. I 5 Var-  138 aan de BEI DE Verbeeld ik 't mij? of ziet Natuur Mij hier zoo droevig aan ? Een huivrig windje zweeft door 't woud , En zucht door al de blaên : Het flaprend loof des populiers Trilt mij een afscheidsgroet; 't Is of het kweelend vooglenchoor Een treurlied hooren doet: Elk roosje , dat hier aan zijn ftruik Zoo dor hangt, en verbloeid, Zegt mij: „ De dagen van uw rust „ Zijn ook als ik verbloeid." Neen, onvermengde vreugde woont Niet op deez' wislende aard', Altijd is derven aan genot, Verdriet aan vreugd gepaard; De ervaring leerde dit al lang , En zal het verder doen, Zoo wel op 't-fchoon kasteel, als in De hutjes van Biljoen, Gs«  FREULES van SPAEN, ■ . Gelukkig zij , die altijd zig In alle wisfeling , Streelt met de hoop op duurzaam goed, Ver buiten 's levens kring: Het dorre roosje heeft gelijk, 'k Gevoel dit diep, en ween — 'k Ga treurig, maar toch zonder rouw, Ver van dit roosje heen. De liefde wenkt; genoeg! — Haar kracht Is u nog onbekend; Zij worde nooit, dan tot geluk, Uw lieve jeugd bekend. En ik vergeet Biljoen toch nooit, Waar mij het lot ook voer' ; 'k Denk nooit aan zijn bezitters, dan Door dankbaarheid geroerd, 'k Heb vaak de torens van zijn flot, Zoo fraai antlcq gebouwd, Door 't ftatig groen van 't ruifchend bosch, Dat dit omringt, befchouwd; De  Ï415 AAN DE BEIDE De kunst van zijne trotfche zaal, Zoo dikwijls aangeftaard, Het denkbeeld van dit alles blijft Diep in mijn ziel bewaard, 'k Heb menigmaal dit fchoone bosch Bewandeld aan uw zij; Gij denkt dan hier, al ben ik weg, Nog menigmaal aan mij: Een vriendfchap, die uit achting fproot, Verdwijnt toch niet zoo rasch; Blijft gij mij beiden wat gij waart, Ik blijf u wat ik was. 'k Verzei in mijn verbeelding foms U op een wandelpad , Of op uw kamer aan 't Clavier, Of bij uw boekenfchat; 'k Beluister uw gefprek van mij: „ Dit zeide zij... daar zat „ Zij gaarnj dit donkre laantje was „ Haar lieffte wandelpad; „ Me;  FREULES -van S_P A E N. 141 „ Met deeze lepel fchepte zij-, „ Dit boek"... maar nu genoeg: Uw denken aan mij ftreslt mijn hart, 't Is al wat ik u vroeg. De blaadjes yan mijn vrienden • rol, Befchilderd door uw hand, Zijn van uw beider vriendfchap mij Een duurzaam onderpand: Het mijne ontvangt gij in dit lied, Uw vriendfchap toegewijd; Zij, die ons treurig fcheiden ziet, Zij overleef den tijd ! Vaar wel dan, lief, bevallig paar! Geniet al 't ruime goed, Dat uw gevoelig, vatbaar hart Altijd geheel voldoet. Gij mint Natuur; zij blijv' de beek Der ftille zaligheid, Die u van zelve tot de bron Van waar genoegen leidt. D«  742 aan de BEIDE FREULES van SPAEN. De Godsdienst geeft de fchoonfle kracht Aan air wat ons bekoort; Zijn heil wordt door geen wislend lot, Wordt door geen dood geftoord; Hij is het fieraad van de jeugd, Geeft aan het zoekend hart Die kalme rust, die waare vreugd, Die alle vreugde tart: Smaak haar, bij alles wat Natuur U hier genieten doet, Zeg mij! „" Dat gij gelukkig leeft ** Als ik u weêr ontmoet.  HUWELIJKS-LIED. Zie daar mijn bruidegom! ons nu, voor 't oog der menfchen ~ Verbonden aan elkaêr: Wij zwoeren hier voor 't eerst, den duuren eed der liefde^ Voor 't heilig Echtaltaar.  144 H U W E L ij K 5 - L I E B. 't Is deeze blijde dag waar naar de liefde Laakte, En toch ben ik niet blij': '■u Voel in mijn peinzend oog, een' traan van weemoed drijven Mijn dierbaare! aan uw zij! t Is toch geen naberouw dat fpreekt in deeze traanen Neen edle, lieve man! k Gevoel al mijn geluk, nu ik, voor altijd de uwe, Voor u maar leeven kan. L'-.v vreugde en uw geluk geduurig aantekweeken, Te weenen om uw pijn, Te Iagchen in uw vreugd, zal fteeds mijn trouwe pooging, Mijn grootfte wellust zijn. En gij, ik weet het, gij zult mij ook alles weezen, Uw reine, trouwe min, Uw zachte ziel belooft een huislijk ftil genoegen, Aan uwe lotvriendin. Geen droefheid doet mij thans zoo ftil, zoofomber peinzen; 't Is ernst, 't is tederheid; i ïs diep gevoel van all' des levens wisfelingen, Dat zorgend in mij fchreit.  HUWELIJKS-LIED. 145 Ik dank Gods goedheid, ja, dat zij deez' dag liet komen j Ik neem u als een pand Van zijne gunst, als 't grootst gefchenk, dat hij kan geeven, Recht dankbaar uit zijn hand. Maar ach, geliefde! — ligt noemt gij die vrees ontijdig; Zij knaagt toch aan mijn hart — Misfchien word ons de trouw, die wij zoo vrolijk floten, Weldra een bron van fmart! Men ziet op Aard zoo fchaars gelukkige echtgenooten; Daar waare liefde knoopt, Vernielt de norfche dood zoo rasch die zachte banden; Vernietigt daar men hoopt. Zoo eens.... Doch neen, ik zwijg; gewoonheid aan de rampen Benevelt mijn genot; Maar 'tis toch dwaas,ons heil door naare vrees te ftooren; 't Is in de hand van God. Hij fchonk ons aan elkaêr; hij telde reeds de dagen Van ons geluk; Hij houdt Den besten zegen veil, voor 't hart dat op zijn goedheid Recht kinderlijk vertrouwt. K Wij  I4\ 35 onder 't welk deze voorbeeldige VrouW zoo meenigmaal, bezield met eenen warmen Godsdienst - ijver binnen trad, haar op de zwarte baar zien wegdraagen naar haa. re donkere woning! Hoe zou ik daar ftil ftaan bij haar graf, ftaaren op de kist van mijnen Vader, deze daar naöst zien nederzetten en in dat onderaardsch ge. fchuif, en dooden - gedruis, een forabet vermaak voor mijn droevig hart zoeken! Hoe zou ik de ledige ruimte der ftille grot aanftaaren, en nieuwsgierig vraagen:,-, Wie onzer zal haar het eerst vervullen ? " en die gelukkig noemen ?.Ieer welkom dan alle vreugdengejuich meer harmoniesch voor mijne ziel, dan alle menfchiijk gewoel zou mij dan dit geluid en deze beelden des doods weezen — ik zou het ouderlijk graf befproejen met mijne traa. nén, en meer verligt weggaan, en weder keeren tot de levenden .... Doch wat wensch ik? De gewoonte bindt mij haare lastige kluisters aan; eene valfche welvoegelijkheid wederftreeft dezen kinderlijken trek: u, geliefde Broeder! en u ook, vriend C 2  35 MIJNE KINDERLIJKS van mijne Moeder! laat ik dit treurig ga* noegen over, om dat ik moet Met hoï veel kinderlijk gevoel, met hoe warme vriendfchap zult Gij beiden baar die laatfte liefde bewijzen! mijne verbeelding zal u nareizen, zal met u ftaan bij het ouder'ijk graf, gevoelvolle traanen daarop doen vloejen en hun eene zagte rust wen. fchen in hunne ftille fchuilplaats. Stille fchuilplaats! dit wordt het graf voor eene in God cntilapene. Hier kent het afgematte lighaam geene kwelling, nog banden meer, en de vermoeiden van kracht vinden daar rust. Hoe dikwijls zal ik, door mijne verbeelding geleid, om dit ouderlijk flaapvertrek dwaalen, en dan, als de moeite des levens mij verdrietig maakt, zal ik ftaaren op hunne rust, en mij bij hen wenfchen. En worden wij dan, na het wentelen van nog eenige welligt weinige ja*-  TRAANEN. 3? ren , de eene na de andere,hierallengsallen verzameld-; word de verouderende, de veranderende tij.i voor ons allen Eeuwigheid, terwijl andere gedachten gaan en komen in de wereld der levenden, en de gebeurte. nisfen haaren loop vervolgen dan zal onze Verlosfer, die ons geheel voor zijne rekening nam, dit ftof bewaaken, tot dat zijne liefdeftem, die met eene dooden-wekkende aimagt in de graven zijner vrienden klinken zal, ook in ons graf leven en onftervelijkheid fchept. O! hoe zalig zal dat ontwaken zijn! dan, dierbaare Ouders! dan mijne nu afgeledene, en vernederde Moeder! zal onze morgen-groet juichend zijn als die van onftervelijken —— voor de heerlijkheid verrezen traanen en klagten zijn dan weggevloden, en, omringd van uwe, met u verrezene Kinderen, knielt gij dan voor uwen Verlosfer neêr, en dankt Hem dat gij, wij allen zalig zijn. Verrukkend denkbeeld! — door u verC3  3$ MIJ N E KINDERLIJKE TRAANEN. vrolijkt heeft het graf voor mij geene akeligheid meer —- in zijn killen fchoot vertrouw ik het ftof van mijne Moeder — na lijden en ellenden, geniet het hier de rnst die wagt op de dooden Gods.  INDE S C H E M E R I N G,  Waarom het verlies beweend van hun die niet veriooren zijn ? irouNC, O fchmerz! Bark, wie der tod!.».. wir foller) zwar nicht weinen. Weil fie fo grosz und edel flarb! Doch weinen wir, ' So geliebt zu werden Wie heilig ist diesz glück. Sie ftarb viel lange tage Und jeder war des todes werth Des lehrenden des ehrenvollen todes Den fie gellorben ist. KLOPSTOKj  IN DE SCHEMERING. W elkom eenzaam avonduur, aan peinzend nadenken gewijd! hoe hijgend zag ik, in de woeling van het dagelijks leven, naar uwe ftilte uit! Moede van den omgang *|er menfchen, moede van het verbergen üer waare gevoelens mijns harten, en van eene dikwijls gedwongene vrolijkheid, moede zelfs, van den troost mijner vrienden, verlang ik paar uwe heilige ftilte; en uwe rustige eenzaamheid ftort mijne fmagtende ziel eenen fombereu wellust in. Met een moedloozen tred bewandel ik de fmalle paden van mijn kleinen bloemhof: de bloemen ademen wierook; een wüidjen fuifelt in de bladen der CS  4ï MIJNE "KINDERLIJKE ftruiken; doch voor mij geurt, voor mij ruischt niet dan herinnering van de dagen die voorbij, van de iaaren die vervlogen zijn; mijn nadenkende geest vermaakt zig met fchaduwen die onherroepelijk verdweenen fcijn. Schaduwen! ja van dat wat toch eenmaal weezen was, en dat nog mijne geheele ziei vervult. Dierbaare Moeder! niets, niets dan fchaduw, niets dan denkbeeld bleef mij van u over en ik wil uw aan» wezen voor mij als vernieuwen door herinnering: alles wat ik zie 1 waar ik ook ben, fpreekt mij van u; alles doet mij op nieuw denken wat gij eens waart, en waar gij nu zijt in het ecnzaame graf. O! hoe véél heb ik verlooren met u! — eene tedere Moeder! eene waare Vriendin ! —> eene wijze raadsvrouw i eene trouwe leidlïer door dit leeven, die zoo vriendfchaplijk deelde in alle onze kleine lotgevallen; die altijd  TRAANEN'. 43 zoo bezorgd was voor ons welzijn, die onze openhartigheid reet vertrouwen beloonde, en in de liefde haarer Kinderen zoo veel troost in haar lijden, en zoo veel verwikking voor haar hart vond, dat zij God voor ons dankte die Moeder is weg; de band, die ons vereenigde, is gefcheurd; en eene naare eenzaamheid omringt mij alom, waar ik haar gewoon was tf vyideu. Somwijl vergeet ik voor een cogenblik, bedwelmd door afleidende bezigheden , mijn verlies; met eene volle ziel wil ik mij heenfpoeden naar het verblyf, dat mijne lieve Moeder voorheen betrok ik wil mij verademen in haaren aanblik, haar mijne liefde betoonen, haar Moeder noemen, en leeren aan. haar ziekbed doch ecüiklaps verdwynt mijne begocheling; en het hartverfcheurend gevoel —— „ ik heb geene Moeder meer,"keertmet dubbele kracht tot mij weder; en rondom mij is niets dan gapende ledigheid.  44 MIJNE KINDERLIJKE Ook nu! nu vind ik die ledigheid, die verlatenheid op alles rusten; ik zie het pad voor mij dat de dierbaare Vrouw nog voor weinige weeken, met een matten flependen tred, al bevend en hijgend, betrad . Ik zit in het prieeltjen daar zij rust zogt, eh al rustend leed, op hetzelfde plekjen waar zij zat, waar zij zig koesterde in de ftraalen der zon, zig verheugde in den glans der bloemen en kruiden, en in de gantfche fchoone Natuur die op haar werkte. Och! ik verbeeld mij nog den vrolijken blik dien zij op alles floeg, om dat haare hemeifche ziel in elk blaadjen, in ieder bloermjen, Gods vaderlijke goedheid kon lezen , en zig boven de wereld — daar lijden woont; tot Hem als tot haare zaligheid verhief. Daar ginds zie ik de kamer voor mij, waar deze edele Lijderes, de laatfte maanden haars levens, den moejelijken ftrijd volftreed, het haar toegefchikte lijden, afleed, en —. waar zij ook overwon. Hoe veele verichiilende , roerende en kerende , blijde  TRA A N E H. 45 en droevige tooneclen zijn hier vertoond -— die allen door een grootsch, hartgrievend bedrijf bellooten; en in den dood — verdweenen zijn. Met een van traanen vogtig oog, waar* in nogthans een ftraal van kwijnende vreugde flikkerde ftaar ik op het vengfter van die kamer, en herinner mij de fchemeravonden, op dezelve, aan de zijde van mijne Moeder geüeeten. Hoe dik- wij Is wierp ik van dit treurig verblijf des lijdens, door half geflooten glasraamen, eenen droevigen blik op de Natuur die voor mij lag! de fomberheid des avonds koesterde mijn melancholiesch gevoel, en mijn medelijden over haar kwijnend leven groeide met hetzelve. Terwijl ik met een treurig genoegen den verlopen dag van de haar beftemde lijdensdagen aftelde, re. kende ik 'er ook een af van mijn geluk, en gaf mij toe in voorgevoelens van haar verfcheiden, en van ons gemis. - De bloemhof fcheen dan met mij treuren; de heldere hemel was mij droevig; en de  46 MIjJSE KINDERLIJKE avond fier had voor mij geen g'anfen nteer; de gantfche Natuur grimde mij aan , en a!les fcheen mij toereroepen: ■ ■- De jj zon van uw geluk neigt ten ondergang ~ „ en de bloem uwer levensvreugde zal ,i verdorren." Hoe menigmaal lieve Moeder! flaakts dan mijn geprangde ziele ene diepe zugt, die u opmerkzaam maakte; . en vraa. gen deed: „ waarom zijt gij droevig?" En hoe menigmaal heeft de vrolijke blik dien gij dan op deze landftreek rusten liet, dat treurig gevoel in mijn ziel gekoesterd Ik las dan in den glans uwer oogen , dat uw groote ziel die vreugde reeds genoot die boven de fterren woont: ik zag 'er de hoop in zweeven dat gij wel rasch daar zoudt zijn, waar geen fchaduw noch nacht meer woonen en wende mij dan weg, om in feite te weenen. Met hoe veel weemoedig vermaak herin, ter ik mij nog die vro'ijke oogenblikken;  TRAANEN. die Hwe fcütne, in God geruste» en dcc: al uw lijden grooter en grooter wordende ziel, zelfs dikwijls onder de bemauwdheM uws '.iz:'~zz~$. her ger.oc:. >iog dunkt mij zie ik u, net een neergebogen, *%0rnatte hooding, in uwen leun (boel neergezeten , terwrii uw gefolterd ligchaam de rust met vinden kon die gij zocht; doch de opüag van uw oog was dan evenwel hei der , en bionk door een zalig gewei vaa Gods iiefde en trouw, en een onveranderlijke hoop op de wereld daar geen lij, een ïï:::.:. —sar dazr Gcis vzieriie trainen van de oogen afwischt. Onderfteund, vrolijk, ja zalig door die hoop, wüdet gij uw zoo treurig leeven, en al uw lijden, met niemand, den al iergel ukkigften borger niet ruilen; en gij gevoekfct hoe bekiaagelijk' uw loc Ook fcheen, i b:zvitzi7;.i:i:: :z die uwe eilezie::. Schoone, edele Godsdienst! die zoo veel troost in lijden, zoo veel gerustheid op de grenzen des levens, en zoo" veel ber»:e,.fche vreugd in het fhrven veriefcaft!  48 MIJNE KINDERLIJKE Hoe dikwijls befpraken wij de krachï van dien Godsdienst, lieve Moeder! voor u en voor ons! hoe dikwijls gevoelden wij die, zelfs wanneer wij, met eene bedaardheid die hij alleen werkt, onze toekom» ftige fcheiding, uw weggaan, en ons na* blijven, befpraken; wanneer wij bot vierden aan de zoete hoop van eeuwig wederzien , en u intusfchen gelaten loslieten, en de zaligheid toewenschten; waarna uw Jhart zoo verlangde! Als wij van het affterven, van het wederontmoeten van onzen Vader, van uwen langgeftorven Kinderen, vrienden, en bekendereisgenootenop den hemelweg met ufpraken, als wij ons dat genot voorftelden dat uw lijden duizendmaal vergoeden, en in den kring der zaligen , die u voorgingen, en aanmoedigden, zou doen vergeeten, o! Moeder! hoe veel moeds gaf ons, en gaf u dan de Godsdienst, om te lijden, te draagen, en goeds moeds te blijven in alles. Godsdienst was, en bleef altijd haar ganfchc leven door, en alle deszelfs ver- wis-  TRAANEN. " 49 \visfelingen en zwarigheden —- haar eenigst, haar onveranderlijk geluk; het was haar niet Hechts een fchoon denkbeeld, een woord dat wèl klinkt — maar haare gantfche ziel was daar van doortrokken — in elke haarer handelingen liet zij die edele gezindheid fpreken , en zijne voorfchrifren te volgen was' haar niet Hechts pligt, maar zaligheid. Zij verbond dien niet aan zekere in "t oogvallende bedrijven, of, binnen de muuren van haar kamer maar aan de kleinfte daad van haar huislijk leven — Zij fprak weinig van haare pligten , maar , zogt ze alle te Vervullen. De eerbied en ernst, die haar hare bezielden, fpraken fa haar defdg gelaat — en ohderfcheidden zig van die norfche ftijf heid , die van zig itoot — Haare vrolijkheid was nooit ijdel, noch ontijdig maar zij was waar, en edel; zij lag verfpreid op haar gelaat, en vertoonde zig in eene bedaarde tevredenheid . die het geluk van het Christenleven voor vreemdelingen Van hetzelve uitdrukte, en haare medechristenen dikwijls met een edelen naijver bezielde, én •deed wenfehen om te gelijken naar haaf D  J[0 MIJNE KINDERLIJKE In één woord, haar gantfche ziel was doof* weeven met eenen Godsdienftigen zin, en haar zuiver verftand had daar aan. eene zoo edele rigting gegeeven, dat hij, fehuw van dweepagtige beuzelarij —— de reine bron werd, waaruit eene rij van de fchoon* fle deugden , als een milde ftroom, voordvloeiden deugden, welke haar in de ftilte verborgen leven verfierden, die haar beminnelijk deeden worden voor anderen. Tevredenheid en goede moed • i» alle wisfeivalligheden van het leven, had. den eene voornaame plaats onder dezelve. Altijd was, altoos bleef zij dit, in voor- en tegen - fpoed. Daar , waar de moed zoo menig Christen ontzonk, bleef de haare vast; en het geloof aan Gods beloften maakte deze zwakke, door veeIe wederwaardighden beproefde Vrouw tot eene moedige heldin — Daar waar een ander klaagen zou, juichte zij van ftille hoop op haaren Godl  TRAANEN. g1 hulp ontbroken. Leesdeze bladen ,zijleeren u hoe deze beminnelijke Vrouw haare laatfte levensjaaren leefde; hoe groot zij bleef in haar lijden, en Uoè gerust, hoe juichend . zij ffierf; uw hart zal een edelen roem gevoelen , dat gij de Zoon van zulk eene Moeder zijt — gij hi\t met haar juichen dat zij is heenengegaan in vrede, en haar niet weêr terug wenfehen op de aarde, die zij moede was. — En meer nog , dan gij in deze bladen lezen zult -—. kan ik u zeggen: zij heeft uwe kindertrouw in haare jongfte dagen met traanen herdacht, gevoeld, en u gezegend; zij liet eene tedere groet voor u agte.-, en heeft zig getroost fchoon zij u aan deze zijde des grafs niet zou» de wederzien ~ vrolijk in de verwagting van u boven de ftarren, waar gèene zeë'n noch afgronden eene kwellende fcaeiding meer vormen kunnen, te zullen wedsrviaden voor de eeuwigheid. Het oog dan op die oorden geüagen, lieve Broeder! waar onze Moeder ist en waar zij juicht in haar lot* zij is u no F  8ï MIJNE KINDERLIJKE TRAANEN. zoo nabij als ons; haar voorbeeld blijft u en blijft ons nog leeren nahaarverfcheiden. En keert gij eens in uw vaderland weder, zet gij uwen voet op den moederlijken grond - hoe veel zult gij, in de jaaren uwer afwezendheidin ons huisgezin veranderd vinden! hoe veele treurige gedenktekens zult gij er zien van de verwoesting des tijds! de plaats van beide deszelrs hoofden zult gij ledig zien , en eenzaame verlatenheid zal u omringen in onze woning. Doch wij brengen u dan bij het ouderlijk graf, waar hunne asch iluimert in hoop; uwe traanen zullen vallen op de zerk die het verzegelt; en, gevoelig voor't geen de tijd u ontnam, maar de eeuwigheid zal wedergeven knielt gij dan voor den God uwer ouderen neder dankt Hem voor uw geluk, en ziet met ons dien ftond zonder huivering tegen, die u, verzadigd van de wereld en haare vreugde, bij deze in God ontüapene zal doen rusten in vrede.  T R A A tf E Ni 5f Bedaarde rust en effenbaare gelatenheid, in alle de verfehi lende omftandigheden van haar leven, was eene andere hoofdtrek van haar karakter. In overvloed g. f zij haar hart niet aan de dingen die geen wezen neb' ben; en in behoefte was zij niet arm , maar te vreden in haar deel. Haare vuurigfte wenfchen waren bedwongen door berusting in den wil van haaren heme fehen Vader: Hem vertrou vde zij het beftuur van h:ar geheel lot, van haar lijden en haare vreugde: den door Hem beftemden tijd rekende zij, tot haare verlosling uit dit dal der traanen , Voor den besten, en wagrte dien vrolijk af. Haar verlangen naar die zalige ontbinding was geene lafhartige moedeloosheid onder de rampen ; het was eene edele trek naar zuiverer deugd, naar onbelemmerder Godsdienst , naar beter genoegen dan de aarde op levert En haare bedaardheid, wanneer die langgerekte wensch, telkens als ziite vervuiling nabij fcheen, nog werd te leur gefield, was geene koele onverfchiliigheid, maar geduld; engelen — geduid door Jefus voorbeeld in haaren deugd-beminnende^ boezem gekweekt Hoe dikwijls Hond ik ver • ftomd over die grootmoedigheid, en me-t een D ■  g2 MIJNE KINDERLIJKE gemengd gevoel, aan haar ziekbed; zag haar met eerbiediger liefde en leergieriger hart aan, en knielde voor God, die mij zulk eene Moeder gaf. En van al dit grootje, van al dit goede gevoelde zij zelve niets: onbewust van haare waarde, werd zij fchooner in het oog van God die haar kende; terwijl zij als eene dood-arme zondaares de verlosfing door Jefus bloed aannam, gaf zij de eer van haar geluk en van haare deugd beiden aan de Godlijke genade ; en wanneer wij wilden keren door haar voorbeeld, wees zij ons alleen op dat van haaren grooten Meester, van wien zij geleerd had nederig te zijn van hart. Dien edelen, Christeüjken zin oefende zij ook fa alle ftille huislijke pligten uit; hoe ieverig was zij daar in, ook dan als zij moejelijk, als zij lastig, en tegen haare neiaing waren! hoe fpaarzaam ge¬ bruikte zij den tijd! elk wegvliegend oogenblik wilde zij niet dan met nut ver-  TRAANEN. 53 liezen zelve wars van alle ledigheid, prees zij haare kinderen arbeidzaamheid en ijver aan, en leerde n g fterker door haar voorbeeld. In de laatfte maanden van haar leven, bezielde haar, in weerwil der afmattende, lust en moed verdoovende krankheid dezelfde neiging t terwijl haar verheven geest in heldere oogenblikken reeds in de onftoflijke wereld rondzweefde, arbeidden haare zwakke , afgefloofde handen nog, bij tusfchenpoozen, voord, tot zij mat nedervielen; en het laatfte werk, dat zij Hechts ten halve volbragten, zal ons, als een duurzaam gedenkteken van haaren edelen ijver, dierbaar zijn, zoo lang wij leeven ; in lustlooze oogenblikken zal het ons de les herhaalen die zij reeds onze jeugd inboegemde: „ Koopt den tijd uit." Zoo gerugtloos edel als haar gantsch, voor de wereld verborgen leven was, waren ook desZelfs laatfte bedrijven. Niet om haaren roem , maar om dien van haaren Verlosfer , om dien van den Godsdienst verlangD 3  54- MIJNE KINDERLIJK^ de zij altijd juichende te fterven — en dat verlangen is vervuld, Zij fprak wel r.iet veel, niet fchitierend, niet tegen elk dien zij zag over haare vervvagting en haar geluk — maar zij gevoelde 'er de volle kracht van; drukte meestal de hemelfche ru-t-van haare ziel, en de blijmoedige hoop, die haar vervrolijkte, in haar gelaat, of in korte woorden, uit, en niemand verliet het leger haarer krankheid zonder die volle overtuiging dat Godsdienst za-? ligheid is, en zonder dien wensch in zijn hart: „ mijn einde zij ais het haare." Dankbaarheid aan menfchen, dankbaar, heid vooral aan God was een hoofdtrek van haar karakter. Dan zelfs wanneer andere menfchen haar beklaagden in 't midden van haare zwaare benaauwdheid, dan dank. te zij Gods goedheid voor elke verademende tusfehenpoos die haar kracht gaf om op nieuw te dulden; en voor niets was zij angffiger dan dat zij in de bedwelming van 't lijden die goedheid miskennen, en niet roemen zou.  DE £ IJ B E I*  Ich hsbe Amftig jabre gelebt, und mannichfiltt ge muhfcligkeiten des lebens erduldet; und nirgends mehr licht in finfieraisfen, mehr ftarke, mehr trost, und miuh in den leiden gefunden, als.beij der quelle der religion; diefes bezeuge ich nuf mei* gevvisfen. GELLERT,  TRAANEN. 55 ïn hoe veele hoopende, hoeveelevrolijke, hoe weinige klaagende Pfahnen en Lie. deren, ademde zij het gevoel haarer ziele, en het vertrouwen haars geloofs uit, zelfs in 't midden van de rampen die haar druk. ten! In zamenftemming met de haaren God lof te zingen was een feest voor haar hart en haare ftem was dan harmonie. Toen de verzwakte Natuur haar dit heilig vermaak weigerde; toen de gedrukte borst niet dan beevende toonen fchep. pen kon, beklaagde zij haar onvermogen met gevoeligen fpijt en zag uit naar dat leven, waar geene zwakheid haaren edelften wensch meer verhinderen zou, waar haare neiging en haare krachten zouden zamenftemmen; en zij zogt haare dankbaare, vrolijke ziel te doen ademen in de liedèren die wij voor haar zongen. Met hoe veel weemoedig genoegen herinner ik mij de avondvreugd die wij haar hierdoor in de laatfte maanden van haar leven dikwijls verfchaften! — en ach! hadden wij het meer gedaan, en onze eigene ziel door haare D 4.  MIJNE KINDERLIJKE vreugd verkw'kt! O! hoe heilig zuilen mij die, door haar gekozene . van haar geliefde Liederen en Halmen blijven, die wij, digt bij haar ziekvertrek, met eene ingehoudene ftem zorgen! Hoe vergenoegd" luisterde haar oor, hoe vrolijk glansde dan haar oog, tenvijl haar hart, door woorden en tooren geroerd, dan kalmer floeg en mir.der leed. Met eene opgeruimder vreugd, eene verlevendigde hoop zag zij ons weder, en zeide, in den gevoeliger, toon van haar lieverd ban: „ Kt heeft mij verkwikt." — Wel': een woerd voor uwe kinderen! edele Moeder! u te verkwikken, u een vrolijk oocerblikjen te verfchsfren! in de kwij'. nende lamp uws levens een drr.ppel olij te ftorten, die hem helderer deed vlammen was ons hocgfte vermeak. Och! konden wij dit nog eenmaal doen! "konden wij nog eens voor u . . . . doch welk een wensch! hoe fchor! hoe zielloos zouden onze tooren ru voor haare, aan hemermuzijk gewende ziel zijn! Sedert zij zelve een engelen harp in handen kreeg, zenden onze roerendfte, onze vuurigfte zangen feborre klaagliederen veer haar weezen,.  TRA A R E N. 57 Och! konden wij 1 ever haaren juichtoon vatten! Maar reen; ors iied zwijgt, en de r.r.rgeweerd-: :"r.:ir;:-- :~zer Citheri we-'geren geluid. En waarom? ach! waarom weenen wij? is dit waare, is dit edele liefde ? Haar droevig, lot is zoo zalig veranderd; haare tra» nen zijn voor eeuwig afgedroogd; zij kent geen rouwe meer — en wij treuren! — deze er'r'.e Vrouw eer.::: ie:: l::r. v?.r alle die de'erier. die ie ee: :ie :'r. '.:::: werkte— haare hoop werd genot, haar geloof zien, h-t:.rgeduld '■ ' '':' • ruarlrfer d.-::!fer., r.u z:; vel-uk: :el_k ge.niet? Eerire :e::er ! wa::'ihe:lever :rd=i; ? — dezen vliegen voorbij, en met dezerven, kwelD 5  MIJNE KINDERLIJKE TRAANEN. ling en gemis aan het einde derzel- ven zien wij elkander in de eeuwigheid weder om niet weêr te fcheiden. Welke verhevene aanmoediging om haar pad te bewandelen, haare voetftappen te drukken, en met haar zalig te zijn in hoop! O! hoe gaarne wil ik de aarde, waar mijne Moeder niet meer is, het land mijner vreemdelingfchap noemen; en, los van haare vreugde, niet overmaatig gedrukt door haare zorgen , mijn vaderland te gemoet reizen, dat boven de ftarren is, waar mijne Moeder reeds juicht. Vloeit dan zagter, tedere traanen! geen moedbeneemede melancholie, maar hoopend, vrolijk nadenken doe u vloejen! — Zoo hebben wij de geliefde zalige belooft) te zullen weenen. Lui* &u.  D 5 B IJ B E L, JVeïn boek! gij zijt dierbaar aan mijn hart.. Uwe eigene fcI:oonhe:d niet alleen — ook het aandenken aan eene voortreflijke doode geeft u voor mij eene hooge waarde: ik gevoel die met huiverenden eerbied | gij waart het handboek van mijne zalige Moeder: reeds in haare eerfte jeugd, vond zij bij u, wars van alle verleidende ijdelheden, haare waare vreugd — en, onvoldaan met alle wetenfchappen die haare weetgierige ziel ftreelden, waart gij dé bron van haare edelfre wijsheid: die milde bron deed al» tijd langs den weg naars levens eene beek F 3  55 MIJNE KINDERLIJKE van zagt geluk ftroomen, waaraan haare doritige ziel zig bij vennoeidheid en kommer, zoo wel als bij vergenoeging en genot laafde, verkwiste, en kracht kreeg om voordregaan tot aan den berg Gods, W2ar zij thans rust. Klein, maar dierbaar-boek! hoe vaak waart gij in haare geheiligde hand! - in eer. vragen cegere.d, eer rog de zor. gen des levens ontwaakten, en in den baten middernacht, als zij met de Üuimerende wereld infiiepenj dan onttrok zij zig aan de ftrelende rust, en vond voor het begin, of aan het einde van eenen dag vol vennoejen. de "r- -::ge-, in u hi_re f:e:^:e, h-are %^:..d.mir.g er r.:;:.iw.:ap. Koe dikwijls zat zij op die uuren , in vroegere jaaren, met u naast de wieg van kinderen, er leerde uit u waa. re, edele, voor-de eeuwigheid werkende moederliefde; en het ontwakende kind werd met meer dan vrouwlijke, werd  g E DOOD.  Niets is voor haar dood dan moeite en vet'driet. V o V N Gé Was erfchreckst du denn fo, tod, des belad» nen fchlaf? ó Bewolke den genusz himmlifcher freude nicht mehr! Ich flnke in den ftaub, Gottes faatwas fchreckï Den unfterblichen die taufchender tod. KLOPSTOK»  E> È DOOD. "Waarom, fombere middernacht! waarom bedekt gij mijne geliefkoosde denkbeelden met een zoo akelig floers? wat zegt de huivering die mij onwillig bevangt, als ik mij het fterven van mijne zoo geliefde moeder verbeeld, of de kamer intreeda waar haar lijk ftond? — wat verband, donkere nacht! heeft deze edele zalige met uwe vaale fchimmen? De fombere nevel, die het lot der afgefcheidene geesten voor de nog levenden bedekt, wordt zeker door uwe fchaduw verdikt, dit gevoel ik, én mijne onzekerheid groeit door dezelve, dan vooral wanneer onlust en flui mering mijne matte ziel nog meer bedwelmen*.  él MIJNE KINÏjERLÏjkÈ Doch waarom zou mijn vrije" geest zig laatén binden door uwe angilen ? mijne' reden verheft zig boven den invloëd die gij op mijn dierlijk gevoel hebt; zij (laait op de heldere lamp der openbaaring die in deze donkerheid der onzekerheid voor fnij flikkert — en den ernst, dien gij, eert- zaame, ftille nacht! mij ïnftort wijds ik aan het fchoonst, het belangrijkst onderwerp, het nadenken over den dood van' eenen Christen. De diepe ftille, die thans de aarde bedekt de ftootende nachtwind die' mijne glasvenflers doet fchommelen , de met ftarren bezaaide hemel, die boven mij fcliittert, deeden mij menigmaal, met eenen diepen eerbied voor God, gevoelen dat ik onftervelijk was en zou mij deze! dan nu, met het denkbeeld eencr zoo zalig, zoo rustig ontfiapene Moeder, kleinmoedig , en huiverig vinden ? Wat is dan het fterven? wat was de  TRAANEN. ö7 met engelen-üefde, gedrukt aan haare Moederlijke borst Hoe menigen vrolijken, rustigen nacht bezorgdet gij haar, na eenen dag van kommer en zwarigheid! hoe veele zorgen hebt gij uit haare ziel verdreven! hoe veel onrust verbannen! hoe veele traanen des lijdens afgedroogd! hoe veele bangen zugten in lof liederen herfchapen! wanneer zij u door» bladerde, en de liefde van haaren Heiland — de trouw van haaren God, de kracht van het bloed der verzoeninge op elke bladzijde zoo hartverblijdend getekend vond, en voor zig zelve geloofde: o! hoe verhelderde zig dan haar blik! hoe verlevendigde haar moed! hoe groeide haare liefde tot deugd! en zij juichte in haar lot. Dat zelfde dierbaar boek, dat gij haar in haare jeugd, in haar verder leven waart, bleeft gij in haare wankelende grijsheid. Haare, door ervaring en oefening  88 MIJNE KINDERLIJKE TRAANEN. gerijpte ziel vond telkens een groorer fchat in uwe bladeren, en eiken dag, waarop zij door u niet geleerd had, rekende, zij ver. looren. Uw troost, was de ftaf haarer jaaren ; gebukt onder den last des tijds, en der krankheid, heftet gij haar op, en gaaft haar kragten: op haar moejelijk, haar ruw, en kronkelend pad, ook toen het ontzachlijk gebied der eeuwigheid naderde — gaaft gij haar een genoegzaamen troost; uw licht kon de vaale fchemering van dezen vreemden oord herfcheppen in eenen vrolijken glans — en zij vreesde niet. Reeds vroeg leerde zij mij uwe waarde kennen; en haare ervaring —- haar derven , heeft die voor mij volkomen bevestigd. Gij zult des troostvolle bijbel! handboek, van mijne zalige Moeder! gij zult ook mijn handboek zijn; boven alle menfchlijke fchriften zal ik ueeren, en uwe lesfen, en haar voorbeeld volgende, hoop ik zoo gerust te leeven, zoo zalig te fterven ais zij, *  ï R A A H E H. dood voor deze overledene, deze moedige Christen ? Immers niets akeligs, zelfs niets treurigs. Het was Hechts een ophoudsn van lijden, van zorgen, en alle ongenoegens aan het aardfche leven verborden, een overftap in de wereld diar geen traanen vloejen, waar de edele mensch zijne hoogere beftemming gevoelt, en daar aan beantwoordt. Dit ellendig , met verdriet doorweven, aanzijn, waar de kwijnende ft erveling zig door ziekte, pijrïen en verfcfralende foorten van lijden, allengs tot dien overftap toebereidt, dit mag eigenlijk dood heeten — dit is het widre fterven, dat treurig, dat akelig is, en dat een gevoelig mensch met ontroering vervult; maar het eigenlijk fterven niet. Hier ziet men de grenzen van het lijden, en de rusttijd breekt voor het afgemarteld ligchaam kan. De lang gebondene, en naar de verloslrr/g reikhalzende ziel verbat dit nutloos werktuig ; het wordt haar dat wat eene ingeftorte hut voor zijnen vorigen bewooner is;'zij ontvlugt dien bangen kerker, in de zalige vrijheid der eeuwigheid, en is vrolijk in die verlosfing , al moet haar dit het verlies vaa  «4 MIJNE KINDERLIJKE het geliefd ligchaam , en alle de genoegens der zinnen kosten, om dat zij haare waare grootheid zoo veel nader is gekomen. Hoe dikwijls zag ik , bij 't kwijnend leven mijner Moeder, haaren fchoonen, haa* ren fchranderen geest, door het verzwakt ligchaam in zijne werking gehinderd, zugten! Hoe leed hij dikwijls met dit ligchaam , en kon zig niet verheffen tot die hoogte, waartoe hij anders krachten had! hoe dikwijls nam hij van 't ongelukkig worstelend ligchaam zoo veel lijdend gevoel over, dat hij minder zijne zalige beftemming gewaar werd! Hoe fchoon, hoe heerlijk moet dan de verandering zijn, wanneer hij van aardfche kluisters, van alle 'onedele en itofhjke neigingen ontflagen, een geheel nieuwen en ruimen kring voor zijne werking open, en alle verhindering opgeheven ziet, als hij alle zijne krachten verdubbeld, en zijne verhevene aandoeningen meer verheven, meer vuurig en levendig gevoelt — als alle nevelen weg, alle ©nmoed verdweenen, alle vreugde waar, Vbl,  T R i A S É Ü. £5 Vol, en beftendig is, en zoo eindeloos als faaac voorwerp, 't Is waar ik weet niet hoe die afgeIcheiden geest, die hier op aarde tot zijn befiaan een ligchaam nodig had, nn zonder dit ligebaam werkt en leeft —— ik weet r.ie: = r.Ir uwe denkbeelden ver. buiten kan aahneemen zonder zintuigen, en :.. . • > ::;h;r werder. Lr —bekerde geriedrger.: rraar b=h:erT ik dl: :e weeten, om rrdi te verblijden in 't geluk van mijne Moeder? daar de Bijbel mij leert dat ie dooien, He in ien Heert fterven, zalig zijn var. hun fi' erven aan, en dat hunne verken hen volgen — dat ■-_ :-:f . O/.-r': . r~; O, dan hier i:; .is: k-:: :-:t-:r: :n-, z. '■ i: ? Er. al» :k :.k iiz niet leezen konde, zou dan nog het geloof aan een' Verlosfer , die ijver genoeg bezat v-::- de zaligheld der zijner., :~ vee: hen te fterven, en die magt genoeg heeft om die zaligheid zoo groot te maaken ais zijE  66 m ij n e ii i n d n r l ij k e ne wijsheid goedvindt, niet genoeg zijn, om mij gerust te Hellen dat zij ten minHen een zoo hoogen graad van geluk geniet als aan haare redelijke, Godgewijde, en naar Hemelgodsdienst hijgende ziel, volkomen kan voldoen, en genoeg is, om haar al het lijden dezes levens rijklijk te vergoeden ! Weg dan doodfehe denkbeelden van fiaap 5 van gevoellooze rust! zou een verlies van jaaren en eeuwen voor eene werkzaame Ziel —- die haare volmaking tegenfnakt — zaligheid zijn? Weg dan ook fombere icleën van eenzaamé afgefcheidsnheid, in welke de verhuisde ziel zou omzwerven, zonder haar gevoel, en gedachten te kunnen mededee. len aan gelijke wezeqs! hoe doodsch Zou dat geluk naar mijn tegenwoordig gevoel zijn ! zóu dan Hij, die astrdfche mén* fchèn toöiien leerde, geen taal kunnen' Pdieppen, waardoor afgefcheidene geesten  TRAANEN. 6f sïg aan elkander kunnen mededeelen ? —— Zou Hij, die broederliefde en vriendfchap in ons hart fchiep, en deze als de heiligfte deugden beveelt, die edele aandoeningen daarin doen uitfterven ?neen, groote Verlos, fer ! —— mijn geloof aan uwe onbegrensde magt, en eindelooze liefde, is te groot om dit te denken; met die liefde voert Gij uwe lijdende gunftelingen niet alleen uit het dal der traanen tot uwe rust, maar met deze waakt gij ook in de wereld der onltervelijkheid over hun lot , en bezorgt hun geluk; door deze reikt Gij, met eene mild beloonende hand, eene kroon aan matte worstelaars, vreugde aan bedrukte lijders, en rust aan moede reizigers toe; en door deze zult Gij ieders zaligheid regelen, ieders hart naar zijne behoefte vervullen, en allen alles zijn, Toen gij, mijne nu gelukkige Moeder! toen gij hier op aarde vertoefdet, en reeds in uwen bloejendften leeftijd, met de tederfte zorgen, geheel moeder uwer kinderen waart; toen gij aan hun welzijn alle genoegens E 2  6§ MIJNE KINDERLIJKE volgaarne opofferdet; toen gij in hun hart het zaad van den Godsdienst, met zoo veel wijsheid, voorzigtigheid, en waare Moedertrouw ftrooidet; toen hooptet gij op het loon voor dezen arbeid in de eeuwigheid in het geluk uwer kinderen. Toen u fommigen derzelven in hunneeerfte, veelbelovende, en bevallige jeugd uit de armen gerukt wierden; toen gij alle de fmarten leed die eene Moeder kan gevoelen, was dit uw troost, op Jefus kinderliefde, aan wien gij gewoon waart hen dagelijks aantebeveelen, gegrond, dat gij hen zoudt wedervinden in de eeuwigheid. Toen gij uwen eenigen vriend, den man uwer jeugd, met wien gij lange jaaren door distels en roozen heen waudeldet, van u zaagt afgefcheurd, en zijn koud lijk met weduwtraanen befproeidet, toen hooptet gij op wederzien; in die hoop druktet gij hem voor het laatst den afïcheids kusch op ftervende lippen.— Die hoop bezielde u in de laatfte ftille jaaren van uw kwijnend leven ——- en zij bleef altijd, door alle de nevels, die fomwijl uw verftand bedwelmden, helder glimmen. En zou die hoop geene waarheid zijn V zou  TRAANEN. 69 deze zalige verwagting een ijdele troost geweest zijn zoudt gij nu die geesten niet kennen, wier geluk hier in de wereld zoo veel invloed op het uwe had, en dit immers ook nu daarop hebben moet, anders ten minften kan mijne ziel zig uwe zaligheid niet voorftellen. En vier ik dan bot aan mijne verheel, ding; ftel ik mij dat wederzien voor, dat herkennen van uw' gade, die nu al zoo lang de moeite van dit leven vergeeten is; van uwe kindertjens, die van onnozele wigtjens zoo als zij u verlieten, nu in zoo veel wij. zer en grooter wezens herfchapen zijn — van uwe vrienden, die u voorgingen, en hopend verlieten van uwe bekenden, die weleer door hunne deugd uwen moed en ijver opwekten; ftel ik mij die onderlinge vreugd — dat mededeelen, elk van zijne lotgevallen, en de heerlijke verwisfeling van zijnen ftaat voor, nu alle lijden is voorbijgegaan, en eene eindelooze belooning ieders verwachtingen, ie. ders wenfchen wijd te boven ftijgt E 3  fO MIJNE KINDERLIJKE ftel ik mij dit alles voor, dan verlies ik rrrij zelve ir. een onuitdrukbaar gevoel; ik wensch mij fmagtend bij u, in dien zaligen kring: het zwoegend, naar geluk jagend, en fchaduwen aangrijpend aardfche leven wordt mij een kerker, en alle zijne vreugd enkel ijdelheid. Geen wonder dan, hemelfche Moeder! dat uwe, met deze denkbeelden vervulde , ziel daar zoo weinig mede ophad, en dat zij reikhalsde naar dat verheven geluk dat zij nu fmaakt. En deede al eens mijne onkunde van de wereld der geesten mij in het lot der heme. lingen dwaalen; ware mijne tekening al eens veel te ruw, en geheel ongelijkend aan het wezen , zoo veel is toch zeker dat aan het geluk, 't welk uwe afgefcheiden ziel behoeft niets ontbreekt. En dit is ook zeker, uwe ziel, hoe, waar, en in welke omftandighedenzijleeve, moet reeds door haare eigene gefteldheid, door het gevoel haarex betrekking op het zaligst we-  TRAANEN. 7J zen, door het nadenken van 'c v oorledene, en de genoegens die zij, door ai ie onvolmaaktheid heen, in eene reeks van Godgewijde levens jaaren genoot, zalig zijn. Hoe moet d.tt geluk door nieuwe toevoegfelen telkens groejen! nu gij door 't geloof in Jefus verzoenend bloed, dat hier de vreugd en de rust van uw leven, en uw eenige troostgrond in 't derven was, u een erfgenaam ziet van een naamloos genot, dat zoo eeuwig duuren zal, als uw trek naar hetzelve, en dat, met uwe vatbaarheid voor nieuw, en telkens hooger enhoogerrijzend geluk, geduurig zal toeneemen. Nu, lieve Moeder! nu gij een oogst van hemelvreugde maait, zijt gij gewis al de moeite, die gij op deze wereld zaaide t, ver* geeten; nu wordt elke traan, die gij hier weendet, eene beek van nieuw genot; nu ziet gij waarom uw weg zoo moejehjk, zoo (teil, zoo lang was en voor e":ke:t tegenfpoed, dien gij hier, gelaten, uit uws Vaders hand aannaamt, zingt uwe zalige ziel nu een danklied, daar gij juist hier door E 4  7%. MIJNE KINDERLIJKE werd toebereid voor uw'tegenwoordig1 ge-' luk; nu juicht gij den inhoud van dat lied dat gij hier zoo gaarne zongt : oj Eeuwigheid, o! Eeuwigheid!1 Hoe fpoedig hadde ik uitgefchreid!. Waar zijn nu ai mijn klagren? En zulk een toeftand zou dood heeten t — voor dit fterven zou ik akelig zijn! zou ik uit zulk een leven mijne Moeder op. onze aarde kunnen wederwcnfchen? —alleen om dat ik haar mis? En mis ik haar wel geheel? 't is waarï mijn hart kan zig niet meer aan haar mededeelen; ik kan geen zinlijk bewijs, van haare tegenwoordigheid meer befpeuren maar zou die zalige geest, die overal, in welke oorden der fcheppinge hij zig ook ©nthoude, zijnen hemel om zig vindt — ook niet nog fomwijl op de wereld daar ellende woont vertoeven, en ook daar met;  TRAANEN. J% eene volkomene berusting in Gods wil kunnen zalig zijn ? — zou hij zig niet fomwi}l ophouden op die plaatfén, bij die vrienden, die hem voorheenen lief waren? Aangenaam denkbeeld! hoe zagt ftreelt gij mijn hart! welk een troost, welk een blijd- fchap welk eene edele aandrift tot waare deugd boezemt gij mij in! O! mijne dierbaare! van mij afgefcheidene Moeder! hebt gij mij niet geheel verlaaten ? — zijt gij fomwijl onzigtbaar rondsom mij, en flaat gij mijne handelingen en neigingen gade! o! hoe veel meer wil ik dan nog nu, meer dan toen gij hier bij mij waart, 'uwen raad eerbiedigen, uw voorbeeld zoeken te volgen, en hierdoor mijn eigen geluk, en het uwe bevorderen! Of zou, verhevene ziel! zou dit niet tot uwe blijdfcbap toevoegen , als gij ziet hoe uwe kinderen uwer waardig leeven, in eene vreedzaam e en u zoo bevallige eensgezindheid — uw leven en uw fterven gedenken, en zig zoeken te vormen naar uw voorbeeld ? -—. Wanneer gij elke goede neiging, die gij in ons hart zaaidet, ziet ontwikkelen, en daaden worden voor de eeuwigheid gedaan ; als gij ons ziet E 5  7% MIJNE KINDERLIJKE TRAANEN. toeneemen in dien fchoonen hemelfchen Zin, die uw leven zoo edel en gerust maakte als gij ons ziet gewennen aan gemis en lijden; als gij ons hart ook door yoorfpoed niet geboeid, en door de droefheid niet maatloos gedrukt, maar door lijden en gemis, telkens rijpen ziet voor uwe zaligheid » als onze droefheid over uw vooruitgaan , ftille redelijke blijdfchap, -en onze kinderliefde meer zuiver, en waar •wordt, o! Moeder! met hoe veel vreugde fcult gij dan te rug zien, op elke poging, die vgij deed voor ons geluk! — en uw verblijf op . aarde zal dan uwe hemelzaligheidbevorderen. : s! Weg dan voor altijd, fchuwe huivering! gij voegt bij het aandenken aan eene zoo zalig geftorvene niet. En gij, fterk vermogende tijd! die de rouw verflijt, en het gevoel verdooft —uwe verzachting behoef ik niet: reden en Godsdienst doen meer, doen edeler werking dan gij vermoogt — neen al wat ik van u verg is dit: herinner mij altijd dat de dierbaare, die gij .. mij ontruktet, mijne eeuwige liefde verdient.  aan m ij n e n r r n f n t? t? BROEDER,  Der die fchickungeu Ienkt heisfet den fromften wunsch. Mancher feligkeit goldnes bild Oft verwehen und ruft da labijrinth hervor Wo ein fterblicher geheu wil. KLOHTOX,  AAN M IJ N E N BROEDER. Gij die zoo verre van de uwen gefcheiden » het andere halve rond bewoont, geliefde broeder! zeg mij, gevoelt gij niets van de droefheid die ons harte verfcheurt ? — zegt U een heimelijk voorgevoel niets van het onberftelbaar verlies dat de dood u doet lijden ? Bonsde uw hart dan niet heviger en angftig, toen dat hart, waar onder uw aanzijn begon , ophield te kloppen ? was uw adem niet moejelijk en bang, toen de oorzaak van uw leven de haare uitblies? zaagt ge in de dalende zon , op dientreurigenavond,geen voorfpelling dat de vreugd uws levens ten ondergang zonk ? — lispelde de avondwind u geene lijkklagten vóór in het llaphangend  7* MIJNÊ KINDËRLIJtS loof uwer boomen was uw hemel niet, zoo als de onze-droevig bewolkt? drukte I«j niet met eene loodzwaare kracht op u neder? — Zoo deed hij ons .-akelig fid. derden wij een onbekend lijden tegen, en ee. ne nachtlijke treurigheid bedekte de Natuur voor ons op den middag. De' avond van dien zwaarmoedigen, langen, onheilfpellenden dag, was eindelijk daar, en ons voorgevoel werd waarheid; de fchim van treurigheid werd wezen; een onheil, waarop wij nog zoo fpoedig niet gerekend had. den , trof ons — onze dierbaare, tedere, aangebedene Moeder ftierf — en met haar al ons kinderlijk geluk, en ons huislijk vergenoegen. Als Verfteenden — ftonden wij bij haar fterfbed — wij weenden en fnikten, doch u misten wij in dien droevigen kring. Dag aan dag roeit mij het denkbeeld dat gij zoo veel met ons verloort, en het niet weet; het nog in lange niet zult weeten. Het fchip met deeze droevige maar beladen, ruischt toch reeds door de baaren naar u toe: o! dat een lpoedige wind het brenge aan uwe  T R 4 1 S Z R. : ~f boorden, op dar geen ij dele hoop, van deeze moeder nog eens weder te zien, en aan uw kinderlijk hart te drukken, uwe ziel langer vermaake — met eene vreugde die u in diepe droefheid moet verwi-felcn. O! mijn broeder! hos zult gij te moede zijn, als gij, na eene op nieuw gekoesterde hoop, en met een groejend verlangen op wederzien — dien zwartverzegelden doodbrief in handen krijgt! als gij leest: „ Zij j, die ons het leven gaf is niet meer." Hoe zal die tijding uw hart doen bloeden! v.arrt gij bemindet deeze edele moeder zo als wij. — Hoe verre van haar gefcheiden, bleef haar aanzijn u een geluk, en de naam van Moe • der aan baar fchnjven - die van zoon uit haare pen te leezen, was waare verkwikking voor uw hart — die naam was olij in de lamp van uwen ijver, en verfterking bij het zweet uwer vermoeidheid. Hoe dikwerf heeft haar beeld op de paden van uw R:feuvenir vreugde gezaaid! Herinnering aan haare zorg voor uwe jongheid — aandenken aan haare duurzaame moedertrouw, er»  8<3 MIJNE KINDERLIJKE onvergelijkelijke waarde, met de zoete vlei» ende hoop van haar, na lange jaaren af zijns, nog eens weêr, aan uw van kinderliefde klop,pend hart, moeder te noemen, maakte u den zwaarden arbeid ligt, de fchaduw uwer hoornen koeler, en het gezang uwer vogelen meerder ftrelend — doch die hoop is nu afgefneeden; aan deze zijde des grafs ziet gij haar nimmer weêr — zij is weg voor u —en meer nog voor ons. Gij moogt terug keeren naar uw vaderland, de plaats aanzien waar de lijdende vrouw haare laatfte levensjaaren afleefde, en waas zij den adem uitblies; maar haar vindt gij niet weder. Zij ftierf, en gij waart niet bij haar; gij mogt haare oogen niet fluiten, en haare laatfte woorden niet hooren; een zeer groot verlies! —— maar ook een gewin! — gij hebt nu ook haar lijden niet gezien; uw kinderlijk hart is niet door grievend mededogen verfcheurd -— en haar heeft geen hulp  DE' H' A I R L O Kt  De grijsheid is eer:, flerlijke kroon; zij wordt gevonden op den weg der geregtigheid. -y ÏALOMÖ.  D E II A I R L O K. Schoone, weleer blonde hairlok! — gij bedektet eens een zeer edelen fchedel — wiens zuivere omtrek de fchoone ziel te. leende, die daar in werkte. Gij verfierdet een gelaat waarin de zagte vrouw, en de deugdzaam? Christin, zig, in bevallige trekken, vereenigde ; de tijd, en de zorgen verzilverden u reeds voor lang — en gij werd eene fierlijke kroon op het hoofd mij. ner Moeder! met eerbied en ontzag voor haare wijsheid, ervaring, en geoefende deugd, zag ik U dikwijls daar op praaien; uw' glans ftraalde vreugd in mijn hart, en mijne kinderliefde 'gloeide te. derer — door deeze bezield, vroeg ik u,  93 MIJNE KINDERLIJKE TRAANE*. ter haarer gedagtenisfe, van haar af en nog zie ik; den lieven, half afkeurenden, half bewonderende glimplach waarmede zij dien inval beantwoorde doch zij gaf mij u, en nu, fchoone lok! zijt gij mil zeer ]ief gij zijt het eenig zinlijk overblijffel van eene zeer dierbaare Moeder die thans in het eenzaam graf verteert Als ik u aanzie krijg ik liaar seheel voor mij; haare vrouwlijke zorg, moederlijke liefde — christelijke deugd — haar vriendlijk gelaat i— haar lijdend ge