MAATSCIT. DER .VEDERL. LETTERK, TE LFIDF.pr. Catal. Geschenk van Tooneelstukken, 1841. ' j  DE LA FONTAINE FABELEN.   ALLAH T & ÏÏOLTIOP, escud.   FABELEN "van J.BE JjA rONTAINE, IN NEBERBXTITSCHE VAEB.ZEN ©VERGEBRAGT n o o h J . X O M S Z = i . mei. te AMSTERDAM Bij AliliAHT EN EOLTIOP, MBCCLXXXTI.   L Y S T DER FABELEN. DE KREKEL. EN DE MIER. . . Bladz. 3 DE RAVE EN DE VOS. .... 5 DE KIKVORSCH EN DE OS. . . ; . 7 DE TWEE MUILËZELS.. ; ; A U P H Y N. 0 Ik zing es op us kroost 2), dien wondren heldenfloet, Die, daar hy zyn bedryf den Logen danken moet, De Waarheid' treffend fpreekt in zedenbeeltenisfen. 't Spreekt alles in myn werk, zelfs fpreken daar de visfen; En ik, die ieder woord de waereld nuttig wensch, Bedien my van 't gediert' tot leering van den mensch. Doorluchtc fpruit des hclds zo groot ooit Vrankryk baarde, Diens helds des Hemels vrind, bewonderd door al de aarde, En die, der trotfen kruin vernedrende overal, Zyn' leeftyd tot een' reeks triomfen maken zal! Een ander leide uw' geest op meer verheven paden, En fehetfe u prinsfendeugd, en uwer vadren daden: Voor 1) Zoon van Lodevvylc XIV. 2) Vermaard door zyne Fabelen. De beesten waren zo wel als de menfehen de helden die de dichter zong. I. deel. A  2 AAS DEN DAUPHYN. Voor my, die lager zweef, bewust van kracht en pligt, Stel kleiner kusnttafreel voor 't prinsfclyk gezigt; En kan ik 't nut vermaak uw' geest niet doen bekomen, Ik heb voor 't minst toch de eer dat ik't heb ondernomen.  de krekel én de mier. " 3 DïE KREKEL; EN DE MIER. Een Krekeltje had, onbedwongen, Den gantfehen zomer doorgezongen; 1 Toen koude, door hare eerfte kracht, Den honger in zyn woning bragt: Daar was geen Vliegje meer, tot onderhoud van 't leven* Hy ging zyn' nood een' Mier, zyn' buur, te kennen geven, En bad flechts om één korrel graan Ter leen, tot onderhoud.,, Vrind.'de oogsttyd koom'flechts aan » Dan zal ik uhet goed met woeker wederfchenken; , Op mync Krekelstrouw, die gy niet moet verdenken!" Du; fprak hy. Maar de Mier, die Wyslyk verder ziet Dan 't héden, vind geen'^naak in die ter leening vragen, En mildheid, huiten dat, is juist zyn hoofddeugd niet. „ Wat deed gy in de zomerdagen ? " Dus ibrak hy tot den leener. „ Ik", Was 't antwoord, „was wél in myn' fchik, m Wanneer ik, dag en nacht, tot elks vermaak, mogt zingen, A 2 „ 'tftfc  4 DE KREKEL EN DE MIES. „'t Mishage u niet!" oNeen! myn vrind! in tegendeel: „Ik prys 't vermogen van uw keel"! Dus fprak de Mier. ,, Gy zongt, tot vreugd der ftervelingen! „Wel nu! zoek thans uw'troostaan dansfen, en aan fpringen".  DE RAVE EN DE VOS. 5 DE RAVE EN DE VOS. Een meester Raaf zat, met gemak, Den bek vol prooije, op eenen tak: Een meester Vos, die door den reuk licht was te lokken, Kwam ftatig naar den Raaf getrokken, En fprak: „ Ik ben de minfte flaaf „Van u, mynheer, den fchoonen Raaf! „Wat zyt gy welgemaakt? Gy houd my opgetogen! „Bekoorlyk fchepfel! ongelogen, „Gyzyt, zingt gy naarmate ons oog uw pluim befchouwt, „De Phoenix van het gantfche woud!" De Raaf, verrukt van vreugd dat hy dus kon bekoren, Eefioot zyn fraaije ftem zyn' pryzer te doen hooren, En gaapt zo wyd hy kan. Straks ftort zyn prooi ter neer. De Vos greep die terftond ! en fprak: „Myn goede heer! „Leer dat, wat lof de tong der vleijers u moog' geven, „ Zy alc,, d op de beurs van die zy vleijen leven. A 3 „Dia  6 DE RAVE EN DE VOS. j,Die les, ontwyfelbaar, is uwe prooi wel waard'!" Baas Rave, naar der trotfen aart, Befchaamd zich dus in flaap te hebben laten wiegen, Zwoer, maar wat laat, dat niets voortaan hem zou bedriegen.  DE KIKVORSCH EN DE OS. ? 7 DE KIKVÜRSCH EN DE OS. Een Kikvorsen zag een' Os in 't gras, Die in zyn oog aanzicnlyk was; En, toornig dat natuur hem had een lyf gegeven Niet grooter dan een ei, en om in flyk te leven, Sprak hy, met een' vergramden geest, „Ik wil zo dik zyn als dat beest". Hy blies zich op, en riep: „ Myn zuster! wil toch kyken, „Spreek! zal myn dikheid haast die van dit beest gclyken?v' „ Nochnieti'Tprak zuster. „ Wel!"hernam deKikvorsch toen, „Ik zal noch fterkcr pooging doen: „Ziedaar!" — „Op verre na kunt gy niet by hem komen!" Sprak zuster. „ Dan noch ééns één pooging ondernomen!" Was 't antwoord, „ Nu, vrindin! ziedaar! „Gcbuur! 't gelykt 'er noch niet naar," Zei zuster, 't Arme beest deed toen zo fterk een pooging, Dat barsten 't loon was der beöoging. A 4 't Is  8 DE KIKVORSCH EN DE OS. •5S- •& 't Is droevig dat alom, in menfchelyken fchyn , Zo veele zulke Kikkers zyn! De burgerpracht trotfeert zelfs 't hof aan alle kanten. Een kleine prins heeft afgezanten; Een hofbeampte, hoe gering, Begeert in zyn gevolg voor 't minst één' edelling. Een broddelaar, onwaard, dat wy zyn fmeerfel lezen, Wil heden een Homeer, of een Racine wezen,  DE TWEE MUILEZELS. Q DE TWEE MUILEZELS. Twee dieren voortgetceld uit ezel en uit paard, Waarvan het ééne was met geld van 't land bezwaard; Daar 'tandre voedfel droeg tot onderhoud van 't leven, ' Langs éénen weg naar 't heir gedreven, Befchouwden ftil elkaêr; tot de ezel met den fchat Zich trots betoonde op 't geen hy op zyn rugftreng had. Hy trad hovaardig voort, en fchudde hals en ooren, Opdat toch elk de klank zou hooren Van zyne fraai vergulden fchel, Verachtend' fteeds zyn' medgezel. Maar, ziet! de vyand komt, door roofzucht aangedreven, En valt den ryken ezel aan. Men grypt hem by den kop, en doet hem daadlyk liaan, 't Hovaardig dier wil ftout den roovers wederftreven, Metfchoppen, trappen en met (laan. 't Word doodelyk gewond, het zucht en fluit zyne oogen, En zegt; „ Is dit nu 'c lot eens ezels van vermogen! A 5 „Heb  IO DE TWEE MUILEZELS. „ Heb ik my ooit dit loon verbeeld ? „ Is dit nu de eer waarmee myn hart zich heeft geftreelt ? „Heb ik dan dus myzclv' bedrogen? „Die ezel, die my volgt, ontgaat „Het reaal, dat my ter nederflaat!" „ Myn vrind! fprak deze toen, laat my één woord u zeggen „ In groote heeren dienst dient meest gevaar gevreesd. „Waart gy, gclyk ik ben, in boerendienst geweest, „Gy zoud daar nu zo krank niet leggen".  DE WOLF EN DE HOND. TI DE WOLF EN DÉ HOND. Een Wolf, met ledige ingewanden, Slechts vel en been, en fchier beroofd van Z5me kracht, (Dit was 't gevolg der honden wacht,) Ontmoette een' Hond, voorzien van krachten en van tanden, Van hairen glad, doorvoed en hoflyk opgébragt, Doch nu in 't bosch verdwaald, by 't nadrcn van den nacht. Heer Wolf had gaarn' heer Dog verflonden, Had hy zichzelv' dit uur daartoe in ftaat bevonden; Maar 't kon niet zonder ftryd gefchiên; En 't was heer Dog wel aan te zien, Dat hy niet licht de vlag zou ftryken. Toen deed heer Wolf, met kunst, hem zyn beleefdheid blyken, Trad in gefprek, bewees den Dog de hofiykftc eer. „Het ftaat aan u, myn fchoone heer! „ Sprak Dog, om even fterk en vet als ik te wezen: „ Verlaat Hechts 't bosch , daar gy geftadig leeft in vreezen. „Hoe deerlyk word door uw geflacht, „De tyd in 't woud niet doorgebragt?  12 Dl WOLF ES DE HOKÖ. „In honger! in gevaar van 't leven! „ Wie zal u daar toch te eeten geven? „Gy moet het zoeken met gevaar. „Volg my. Nooit heb ik ftof tot beven." „Zeg flechts wat ik moet doen,fprak toen de Wolfc'k ben klaar. „ Wat moet ik doen ? myn aart word naar de ftad gedreven!" „ Och! byna niets, hernam de Hond, „Als waken voor uw' meesters grond, „En op de beedlaars acht te geven; „Te zorgen dat wat ftokken draagt, „Van uw' patroon word' weggejaagd; „Uw' meester, en zyn volk te ftreelcn. „Dit doende zult ge u toe zien declcn ,,'t Geen van de tafel komt, en hoen- en osfenbeen. „Ik fpreek van 't eeten nu alleen, „Ik zwyg noch van'tgeftreelwaarmeêgcuw'dienst ziet bonen." De Wolf, vol ongeduld om in de ftad te wonen, Streelt reeds zich met een lot zo zoet, Dat hem, verrukt door vreugd, fchier tranen ftorten doet. Hy fpoed op weg; maar zietden halsdes Honds omwonden. „ Wat is dat? "zegt de Wolf 5 ik kan dit niet doorgronden!" „ Myn  DE WOLF EN DE HOND. 13 „ Myn halsband ,"zegt de Hond? „ och! dit 's een niet metall', „ Een niets ?"— „Ja! niets,heerWolf! men bind my by geval; „Verbaast u dit? Kan dit u deeren?" „ Gebonden!" roept de Wolf. „ Gy kunt, naar uw begecren, „Dan fteeds niet op het hazenpad?" — „Altyd niet! Maar wat raakt my dat?" Hernam de Hond. „ My veel!" liet toen de Wolf zich hooren; „ Zo veel, dat my uw disch, noch ftreelen kan bekoren. „Wat baat zelfs, aan een' band, de grootfte fchat ons toch ?" Toen zweeg hy, liep ftraks weg, en loopt tot heden noch.  14 DE JONGE KOE, HET SCHAAP Etf DE GEIT, DE JONGE KOE, HET SCHAAP, EN DÉ GEIT, IN BONDGENOOTSCHAP MET DEN LEEUW, Een jonge Koe, een Schaapje en Geit, Bellotcn met een' Leeuw, voor wien het all' mocstzwichten * Een bondgenootfehap op te richten: Men had zich met de hulp des prins van 't woud gevleid. Deze, om eene eedle rol by 't weerloos vee te Ipelen, Beloofde op 't plegtigst fchade en buit met hen te declen. De Geit verlinkte een Hart, en gaf, op ftaanden voet, Gelyk een brave Geit, bericht aan al den ftoet. Men fpoedde naar deprooije; en, op de plaats gekomen, Beweerde flraks de Leeuw, dat hem, monarch van 't woud, 't Verdeden van den buit moest worden toevertrouwd. Straks wierd de deeling ondernomen. De Leeuw telde op zyn nagels wat Elk van den buit te vordren had, En  IN BONDGENOOTSCHAP MET DEN LEEUW. 1$ En fprak: „ 't Getal is vier dat deze prooi moet eeten;" En ftraks was 't Hart vanéén gereten: „ Ziedaar, hernam de Leeuw, vier ftukken, als gy ziet: „Heteerfteis 't myne, als heer, die over 't woud gebied, „En voor den naam van Leeuw, gelykik wordgeheeten." Men fprak: „Dat is een klare zaak!" „'k Heb recht ,zei toen de Leeuw,dat ik eene aanfpraakmaak' „ Op 't tweede ftuk: waarom ? Gy allen kent myn krachten; „En 't recht des fterkften moet men achten. „Als dapperfte, is gewis ook 't derde deel voormy, „Zo icmant uwer hier niet mee' te vrede zy, „En naar het vierde ftuk één' poot Hechts uit durft fteken, „ Die zal ik ftraks den kop en al defchonken breken.  10 DE GEBREK KIGEN. DE GEBREKKIGEN. Eénskreeg Jupyn 't in'r. hoofd, dat hy alP wat hy fchicp Voor zyncn troon te lamen riep. Hy fprak: „ Elk mag myn Grootheid klagen „Wat hem aan zyn gedacht, ofmaakfelmoog'mishagen. „Men ducht' geen kwaad gevolg daarvan: „ 'k Zal elk voldoen, zo veel ik kan, „ Gy, Aap! fpreek eerst. Kom, Hanneman! „ Befchouw den dierendrom. Gy moet oplettend kyken, „ En aller fchoonhcid eens met de uwe vergelyken. „ Zyt ge over u voldaan ?" — „ Jupyn! wel waarom niet ? „'k Heb immers, zo als zy, vier poten, als gy ziet. „ Myn beeldtnis heeft zich nooit het kleinst gebrek verweten; „ Maar ik kan broeder Beer zo fraai gemaakt niet heeten: „ 'k Heb ernstig hem ontraên zich te doen fchildren". Toen Verfchecn de Beer;elk dacht hy zou eeneaanfpraakdoen, En klagen, maar geenszins! men vond zich grof bedrogen: Hy kwam zyn fchoonhcid fraai betogen, Schimp.  de gebrekkig en. if Schimpte op den Elephant, en zegt: „ ö God Jupyn! „Zyn Haart moest grootcr, en zyne ooren kleiner zyn. j, Hy is een logge klomp, die 't oog niet kan bekorend Hierop liet de Elephant zich hooren, En uitte zich, hoe elk zyn fchranderheid ook pryz', Byna op diergelyke wyz': De Walvis was te vet geboren, Zyn kop was veel te groot. In't eind' verfcheen de Mier: Decs fchrolde op 't naauwlyks zigtbaar dier, 't Welk een gewapend oog bczwaarlyk kon befchouwen \ Hy, Mier, mogt zich rechtmatig houên Een reus te wezen , met betrekking tot dit beest, jupyn zond elk te rug; en was vernoegd van geest , Dewyl elk zyn gedacht zo fraai geièbapcn achtte; Maar 't geen myn' lezer niet zal komen in gedachte, Zal wezen dat de mensch, ('t is waar, doch niet tot lof!) Op dit tooneel het vee in zotheid overtrof: Het redenloos gediert' betoonde in zyne rede Voor 't minst zich met zyn foort te vrede; Dat van zyn foort niet was, wierd flechts door hen gelaakt , Daar mensch door mensch, helaas ivcrachtly k wierd gemaakt deel B hU  ig DE GEBREKKIGE». 'E Is 't ergst dat wy dat fpoor noch niet zyn kwyt geraakt! Wy, Mollen jegens ons, en Linxen i) voor den naasten, Zyn, om de reden zelf, van alP wat leeft de dwaasten, En zien, geneigd óns „veel", „niets" andren toe te ftaan , Ons met een ander oog dan onzen naasten aan. Elk onzer is door Hem door Wien we op de aarde leven, Van alle tyden af, een buitgebrek gegeven: Ons eigen word, voor ons, op onzen rug getorst, Daar andren, in ons oog, 't hunn' dragen op de borst. i) Een dier, berucht wegens fnelheid en fcherpheid van gezigt. i  DE ZWALUW EN DE KLEINE VOGELTJES. IQ DE ZWALUW EN DE KLEINE VOGELTJES. Eén van die Zwaluwen die reizend' veel befchouwden, Had veel geleerd; en die veel ziet, (Dit loogchent de ondervinding niet,) Kan immers dikwyls veel, zelfs kleinigheên, onthouden. Dees Zwaluw inderdaad voorzag En donderbui, en ruwen dag; En waarfcbouwde op de zee, eerilormdekielkonhindren, Door zyne vlugt Neptunus kindren. Ten zaaityJ zag zyn oog, in zekren morgenftond, Het zaad van hennip in den grond Gcbragt door 's zaaijers hand; hy voerde toen dees rede Den kleine Vooglen toe: ,,'k Benflccht daarmee' te vrede, „Om uwentwil, die ik beklaag! ^,Voor my, ik heb geen' grond dat my dit zaad mishaag': ,,'t Gevaar kan my niet veel ontzetten; „Men fpreid den Zwaluwen geen netten; B 2 „En  2Ö DE ZWALUW EN DE KLEINE VOGELTJES. „En in den tyd dat u dc vogelaar verkloekt, „ Dan is 't dat myn geflacht een zekre fchuilplaats zoekt. „ Dat u de zwaai der hand der zaaijers toch doe fchroomen! „De tyd zal, en zelfs fpoedig, komen, „Waarin dat Huivend' zaad het middel tot uw' val, „Geliefde vrinden! baren zal. „Het zal de menfchen ftrikken geven, „Waarin gy vliegend' word gedreven. „Mistrouwt dan hand en zaad,en houd toch voor gewis, „Dat u door beiden dood, of boei, befchoren is. „Ontwykt de fpeten, of de kouwen! „Wilt toch een' vrindenraad vertrouwen: „Verflind, zo ras gy kunt, dit zaad." De vogels fpotten met dien raad. Het wierd een zotterny geheeten; Hoe zou men zo veel zaadjes eeten! Zodra nu 't zaad gefchoten was, Riep 't Zwaluwtje: „Och! myn vrinden! ras, „Ontfcheurt elkfpruit den grondwet zyn doemwaarde zaden! „Of acht voorzeker u gevangen , of gebraden." Men fchreeuwde: „Praatvaêr! Rampprofect! „Wat;  DE ZWALUW EN DE KLEINE VOGELTJES. 21 „ Wat werk word ons door u dolzinnig aangeprezen ? „Te doen het geen gy raad, wat vlyt 'er wierd hefteed, „Zou duizenden van ons volftrekt ondoenlyk wezen." De hennip ftond in 't eind' volwasfen op het veld. Toen fprak de Zwaluw: „ Och! het is 'er flecht gefield, „ Myn vrindeni'tvreeslyk kruid fteektryp reeds't hoofd naar „ Wel! daar, tot heden toe, my nicmant wil geloven, (boven. „Hoort dan myn' laatften raad,die allen deeglyk raakt: „Zodra de inzameling der granen word geftaakt, „En 't menschdom, nu ontheft van noodiger belangen, „ Den oorlog tegen 't heir der Vooglen aan zal vangen; „En dat langs 't veld en ftrik en net, „U ten verderf, word uitgezet, „Vliegt dan toch langer niet langs velden, of langs hagen: „Blyft in een' hoek, of laat de vlerk uelders dragen; „Volgt Ojevaar, of my, die 't herfstveld ftraks verlaat. „ En vind ge uw maakfel niet in Haat, „Om langs de wouden, zeen, woestynen en rivieren, „ Door 't luchtruim,naar een land van min gevaar te zwieren; „Voor 't minst is 't dat u dit kan worden afgevergd, „Dat ge u Hechts in een hol van eenig' muur verbergt." B 3 Dees  22 DE ZWALUW EM DE KLEINE VOGELTJES. Dees wyze raad kon ook niets baten: De Vogels, moe' van zo veel reen, Begonnen daadlyk onderéén Zo deerelyk verward te praten, Als 't volk van Troije deed, toen Priams kroost in nood, Tot heil des ftaats, den mond ontfloot i). In 't eind', het Vooglenheir,volhardende in zyn gangen, Zag in den herfst zich meest in ftrik, of net, gevangen. *■ -fr 't Gaat met ons ,menfchcn ! juist als 't met dees Vooglen gaat: Men hoort, men volgt alleen zyn neiging. Men geeft flechts fpaarzaam acht op wisfe rampbedreiging; De mensch gelooft die fchaers, dan als het is te laat. i) Dit ziet op Casfandra, dochter van Priamus, koning van Troiji1; wier voorfpellingen door de Troijanen wierden in den wind gcflagen, daar die intusfehen niet dan maar al te wel wierden bewaarheid.  DE HUISRAT EN DE VELDRAT. 23 DE HUISRAT EN DE VELDRAT. Een Huisrat noodde een Veldrat te eeten, En dat op een beleefde wyz': Men zou gemaklyk zyn gezeten, By leeuwrikvleesch, en fyner fpys. Men zat op Turksch tapyt te fmullen. 'k Verzwyg myn lezers hóe men at, Dewyl zy dit licht raden zullen; Genoeg, dat elk daar vrolyk zat. Ten disch was alles naar behooren. Geen ding ontbrak 'er aan dit maal; Maar iemant kwam 't vermaak verftooren, Door ramlen aan de deur der zaal. B 4 De Do  14 DE HUISRAT ES DE VELDRAT. Do Huisrat dacht teritond aan 't vlugtcn; De Veldrat volgt haar op den voGt; Gewoon min ftoorenis te duchten, Op 't land, vlood zy mee grooten fpoed. 't Gerucht was naauwelyks vergeten, Of Huisrat fprak met drift dees taal. „Kom, zuster! weder aangezeten! ,, Voleinden wy dit vrindcnmaal." De Veldling zei: „ 'k Heb myn genoegen: „ 'k Verwacht u morgen aan myn' disch. „Ik kan my naar uw pracht niet voegen, „Of naar uw fpys, hoe keurig ze is. „ Geen fterfling komt my ooit beftoken : „ Ik eet gerust, en dus met fmaak. „Vaarwel dan. Foei! welk een vermaak, s>Dat fteeds door vrees word afgebroken!"  DE WOLF EN HET LAM. 25 DE WOLF EN HET LAM. D c reden op zichzclve, ik ftem dit toe, is magtig; Maar die der fterkften is toch doorgaans wel zo krachtig, Als die van hem die niets dan flechts betogen kan. Dit is 't wat wy bewyzen willen; Men neem' dan eens een proef daarvan, Een Lam liep, om zyn' dorst te flillen, Naar een' bekorelyken vloed, En wierd daar door een' Wolf ontmoet, Die, door den honger aangedreven, Zich in de weiden had begeven. „Hoe durft gy, fprak hy, gantsch verwoed, „ Myn drinkplaats met uw' fnuit beroeren ? „ Wat ftoutheid, fchaadlyk dier! kon u zo verr' vervoeren ? „ Gy zult u zien geftraft voor zo veel roekloosheid:" j „Och! fprak het Lam, uw majesteit „ Zy niet verfloord: 't gelieve op 't gunftigst haar te denken, Dat ik, wel verr' van haar in haar gezag te krenken, B 5 „Myn  20 DE WOLF EN HET LAM. „Myn' harden dorst lesfche op een' grond, „Waarop ik honderd treên my van u. af bevond; „ En dat ik dus uw' vloed onmooglyk kon beroeren." Toen fprak de woeste Wolf: „ Dat hebt gy al gedaan. „ Ook dorst ge,één jaar geleên,van my een fchandtaal voeren; „ Dit is tot noch my niet ontgaan." „ Hoe kon ik, fprak het Lam, my tegen u doen hooren ? „Geloof me, ik was toen niet geboren, „ Ik was noch in myn moeders lyf." „Uw broeder had dan fchuldaan 't lasterlyk bedryf," Hernam de Wolf. „ Ik had geen' broeder in myn leven," Zei 't Lam. Toen fprak de Wolf: „ Het kwaad is dan bedreven „Door uw met recht gehaat genacht, „Of vrinden: herder, hond, is 't all' niet op de jagt, „Om my en myn gedacht alom den hals te breken? „Dit 's alles my bewust, 'k Moet my deswegens wreken." Toen grypthy 't Lam, dat noch zich op zyn recht vertrouwt; En,voelend"s vyands tand,dendans noch zocht te ontfpringen. De wreedaart fleept zyn prooi naar 't woud, En vreet haar, zonder zweem van verdre rechtsgedingen.  DE MAN EN ZYN GEDAANTE, ENZ. 2? DE"MAN EN ZYN GEDAANTE. SAAMGESTELD VOOR DEN HERTOG VAN ROCHEFOUCAULT. i). . Een minnaar van zichzelv', die weinig zich bezat, En nooit een' medeminnaar had, Hield zieh den fchoonften man dieooitverfcheenin 'tleven. Geen fpiegel kon deez' held ooit één genoegen geven; Hy zwoer gedurig dat het glas Waarin hy zich bekeek geheel onzuiver was. De ftomme vleijers onzer fchoonen, De fpiegcls die in huis en winkel zich vertooncn, Zakfpiegels, en die van 't toilet, 't Wierd alles door dien man op éénen prys gezet; 'tWas alles valsch,niets kon zyn fchoon naar waarde ontdekken. Maar wat deed dees Narcisfus toen, Myn lezers ? Wel! wat zou hy doen ? Hy . i) Deze heer heeft eenigc Zedelyke Grondregelen uitgegeven.  2S DE MAN ENT ZYN GEDAANTE, ENZ. Hy wilde in eeuwigheid de fpiegels zich onttrekken, Waarvan niet één zyn fchoonheid prees, Maar naauwlyks hem de helft dier wondre fchoonheid wees» Doch eindlyk, in een bosch gekomen, Ziet daar zyn oog een water ftroomen, Zo helder als cristal zich ooit vertoonen kan : Dit toont hem zyn gedaante, en hy ontzet 'er van, Word geemlyk, en vertrouwt ten naauwen nood zyne oogen. Hoe best en fnelst zichzelv' dat fpicglend vocht onttogen 2 Nochtans behaagt de vloed zo fterk aan onzen man, Dat hy dien naauw' begeven kan. 't Is noodloos 't gene ik meen uit diepen grond té delven $ Ik fpreek tot all' wat leeft in duidelyke taal: De kwaal van dezen kwant is onzer aller kwaal. ó Ziel! gy zyt die man geliefkoosd door zichzelvcn j Die fpiegels die zyn oog met geemlykheid ontvlied, Zyn onze feilen, die ons oog in andren ziet, En  DE MAN EN ZYN GEDAANTE, ENZ. 29 En ware fpiegels zyn van ónze grilligheden! En ieder kent die klare bron, Die onzen man mishaagde, en fchaers ontwyken kon: 't Is 't zuiver voorfchrift onzer reden.  30 DE HONDERD HOOFDIGE DRAAK, ENZ. DE HONDERDHOOFDIGE DRAAK,EN DE EENHOOFDIGE DRA AK , MET HONDERD STAARTEN. Een zendiing van den Grooten Heer, Verkoos, gelyk men zegt, weleer Demagt zyns ryks vóór die van 't hoofd der Duitfche Haten. Een Duitfche hoofling zeide toen: „Effendi! denk, myn vorst heeft magtige onderzaten, „Die, ieder op zichzclv', al vry wat kunnen doen: Elk hunner heeft een heir geöeffende foldaten. Enendi was een man van geest, En fprak: „ 't Is lang bekend geweest, „Dafieder keurvorst hulp aan uw' monarch kan fchenken. „ Dit doet my op een voorval denken, „Dat fabelachtig, doch daarom niet min, gewis, „Befchouwd in zynen grond, een weinig leerzaam is. „Ik zag, op zekre plaats, naby een haag verfcholen, „ Een' draak, niet verr' van my, met honderd hoofden dolen. „Ik  DE HONDERDHOOFDIGE DRAAK, ENZ. 3T „Ik fchrikte op dat gezigt; en denk, ter goeder trouw, „Dat ieder daarvan fchrikken zou. „Ikkwam gelukkig vry met Hechts 't gevaar tefchroomen: „ 't Veelhoofdig beest kon door de boomen, „ En 't kreupelbosch, niet by my komen. ,, Toen ik hierop te peinzen zat, „Kwam een éénhoofdig beest, dat honderd Haarten had, „ Recht op my aangetreên; dit deed me op nieuw verbleken. „ 'k Zag zonder moeite hem door 't groen zyne ooren Heken, „ Het ligchaam volgde, en al de ftaarten volgden ftraks; ,, 't Gleed alles door, met veel gemaks; „ Ik zag het hoofd de leen een' lichten doortogt banen. „Zeg! zou, zo we alles gade Haan, „'t Niet waarlyk zo verfchillend' gaan „ Met uw' en met myn' vorst ? en met hunne onderdanen ?"  32 DE ROO VEES E M DE EZEL. DE ROOVERS EN DE EZEL. T wee Roovers vochten om een' buit, Een' Ezel: de ééne wilde in 't heimlyk dien bewaren; Maar de andre vond dit vol gevaren, En zei: „ Maak hem tot geld, dan is al 't vreezen uit.5' Terwyl ze elkaar in toorn' dus floegen op den huid, Ontfloop een derde flimmc guit Met langoor, eer de toorn' der flrydérs kon bedaren. Deze Ezel is fomtyds een niets beteeknend land: De Roovers zyn alsdan van vorstelyken ftand, 't ZyTranfylvaniërs, 't zy Turken, of Hongaren, 'k Sprak van twee Roovers, en een derde komt te veld; Maar, lezers! dit ter zy' gefield, Het drietal doet misfehien niet meerder wysheid blyken; Wanneer een nieuwe gast fomtyds ten voorfchyn fpringt, Die 't vechtend' rot tot vrede dwingt, Door heimlyk met den buit der vcchtren heen te ïTryken.  SIMÓNIDES DOOR DE GODEN BEWAARD. 33 SIMÓNIDES DOOR DE GODEN BEWAARD. D ric foorten Wezens zyn niet hoog genoeg te pryzen; Men kan ten gecnen tyd' hen eer genoeg bewyzen. Wie zyn die, vraagt men licht, die gy zo pryslyk vind? 5, De Godheid, de Overheid en 't Voorwerp dat men mint." Dit is Malherbes taal i). Ik moet zyn ftelfel roemen ; Elk brave zal, met my, dat ftelfel loflyk noemen. Men weet hoe eerbewys ons hart bekoren kan: Meest is der fchoonen gunst het ftrcelend loon daarvan. Zie hier hoe dat de goön pudtyds den man beloonden, Wiens eerbewyzen hen een' diepen eerbied toonden. De Griek Simónides 2) had ééns zyn vlyt hefteed Aan 1) Malherbe, was een beroemd Franscli dichter, ten tyde van Hendrik IV, en Lodewyk XIII. 2) Simónides, was een oud en beroemd Grieksch dichter, van wien ons Hechts weinig gefchriften zyn nagebleven, I. DEEL. C  34 SIMÓNIDES DOOR DE GODEN BEWAARD. Aan een gezang, ter eer van een' berucht' Athleet' 3). Dees held was enkel groot door in een perk te rennen, En hy verftond het wagenmennen; Zyn vader was een burgerman, Wiens afkomst... Och! de Athleet' wist zelf daar weinig van. Ziedaar al zyn verdienfte. Ik ken verfcheiden luiden, By wie dit niet veel zal beduiden; En, waarlyk! zulk een held geeft fchaers tot zingen ftof; Wat zal men zeggen tot zyn' lof? Dat hy een voerman is ? Dient dat zo hoog geprezen ? Maar kan een voerman niet een held als voerman wezen? Hoe 't zy, de dichter maakte een' held van dezen man , Een' held, zo groot een held ooit voerman wezen kan! De lof was ras ten eind', de held wierd dra vergeten, En in den zang ter zy' gefmeten, En Castor wierd, gelyk een held, Met Pollux 4;, in de plaats gefield. De 3) Athleten, waren lieden die, in Griekenland, in openbare pbatfen, voor het volk, elkander den prys betwistten door behendigheid in paardenloopen, en cytherfpelen. 4) Castor en Pollux, twee fabelgoden; zy waren broeden, en  SIMÓNIDES DOOR DE GODEN BEWAARD. 35 De dichter ftelde hen ten voorbeeld der Athleten , Zong hun gevechten op, hun krachten, hun verftand, 't Welk alles had gediend tot nut van 't vaderland. In 't kort, dier goden lof befloeg twee derde deelen Der vaerzen, faamgefteld om één' Athleet' te ftreelen. Dees had, met ernst, het fchrander hoofd Waaruit de zang zyn lofs eerlang Hond voort te komen, Ten loon één gansch Talent beloofd; Maar naauw' had hy den lof van 'tbroederpaar vernomen, Of hy verbrak zyn woord, en zeide, op vryën toon: „Eén derde van 't beloofde is uw rechtmatig loon; „ Twee derde deelen moet u 't broederpaar betalen, • „ Welks lof 't u heeft behaagt zo hoog in top te halen. „Dat hemelsch paar moet u voldoen. „ 'k Sta echter fterk op myn fatfoen: „Ik moet uw dienften niet vergeten; „Kom dezen avond by my eeten. „De en tweelingen, zonen van Jupiter en Leda. Zy hadden zich, door ligchaams- en geestoefeningen, zó beroemd gemaakt, dat zy, na hun dood, onder de darren wierden geplaatst. C 2  36 SIMÓNIDES DOOR DE GODEN BEWAARD. „ De gasten die ik riep te faam' „Zyn uitgelezen lièn, gewis u aangenaam, „ Myn bloedverwanten, en myn vrinden. „ Gy moet daarby u laten vinden." De dichter nam dit aan. Misfchien waar' hy bevreesd, Dat ook 't één derde deel verloren waar' geweest, Zo hy, door weigering, den gastheer mogt verftoren; Ook wist hy dat hy vast den lof zyns zangs zou hcoren; En wie verzuimt toch ooit zulk een gelegenheid! En waar is ooit poëet dien niet de loffpraak vleit! Simónides verfchynt. Men discht 'er op, by't drinken; Men fmult, en hoort de bekers klinken: 't Was of de blydfchap zelf den disch had toebereid. Een knecht kwam in 't vertrek, en, om geen vreugd te breken, Zegt, aan het oor, den dichter aan: Dat aan de deur twee mannen ftaan, Die dringen om hem ftraks te fpreken. Simónides ryst op, en laat de gasten daar, Die vrolyk blyven by elkaêr, Niet merkend' dat hun vrind de kamer is ontweeken. 't Paar mannen was bezield door Goddelyken geest, En  SIMÓNIDES DOOR DE GODEN BEWAARD. 37 En was van 't fraai gedicht op 't hoogst voldaan geweest: 't Bedankt Simónides voor zyn verheven tooncn; En, om hem voor zyn' lof van 't godendom teloonen, Bericht het hem, dat hy naby is aan zyn' val, Dien hy voorzeker heeft te duchten, Naardien 't gebouw terftond ter nederftorten zal. Simónides bcfluit op 't oogenblik te vlugtcn. 't Geen hem voorzegt was, wierd ftraks waar, Want, daadlyk, na zyn vlugt, bezweek de hoofdpilaar Van 't grootsch vertrek, waarin de gasten, Op geen gevaar bedacht, aan tafel, gulzig brasten, 't Gewelf ftort op hen neêr, verbryzelt kan en fchaal, En all' wat breekbaar is in 's gastheers fraaije zaal; En , 't geen noch erger is, om 's dichters hoon te wreken Voelt zich de Athleet' de beenen breken, Door 't Horten van een balk; en alles vlood uitéén, Gekwetst aan hoofd, aan arm, of been. 't Gerucht verfpreidde eerlang der goden wraakbetooning, 'tSchreeuwde alles;,, Wonderwerk F'Toen fchonk men ter beVan 't ongely k eens mans als vrind der goön bekend, (looning Hem dubble waarde van 't aan hem beloofd Talent. C 3 Ik  38 SIMÓNIDES DOOR DE GODEN BEWAARD. Ik vraa? voor't lang verhaal myn' lezers thans verfchooning, En pas den text nu toe: dus zeg ik dit alléén: Men eert nooit hoog genoeg den goön, en huns gelyken. De fiere en fchrandre Melpomeen, Doet aan de waereld fomtyds blyken, Dat zy hen die haar gunst haar' invloed niet ontzegt, Niet wil verkort zien in hun recht; 5) Dat zeeischt, dat fomtyds 't loon den arbeid zal verzoeten, Dat we onze kunst op prys rechtvaardig houden moeten. 6) De Grooten achten 't zich een glori, als hun gunst Het fchrander hoofd beftraalt van mannen van de kunst. 7) De 5) Vraagt men in ons land wel veel naar dezen eisch van Melpomené ? 6) Zou het in ons land ons wel veel baten, dat wy 'er fterk op ftonden om ware kunst op prys te houden? 7) Dit was eertyds in Vrankryk zo, toen een Lodewyk de XIV, een' Racine, Boileau, en andere groote mannen, aanmoedigde, en in Haat Helde van op hun gemak hunne meesterftukken te bearbeiden; maar waar toch zyn onder óns die Grooten, die „ 't „ zich tot een glori achten, als hun gunst een fchrander hoofd „ beftraalt met eenig gunstbewys ?"  SIMÓNIDES DOOR DE GODEN BEWAARD. 39 De Olympus 8), en Parnas 9) betoonden zich, voordezen, Elkanders trouwen vrind, en broeder zelfs te wezen. 10) S) Het verblyf der Heidenfche goden. 9) De zetel der Zanggodinnen. 10) „ Voordezen"; want in onze dagen zyn 'er mannen van den Olympus die zich zo veel op de dichtkunst toeleggen, dat zy een' man van den Parnas vereerd genoeg achten, als de knecht hem verder dan de vloermat laat, 't en ware de Parnasman hem kan dienen in 't onderfteunenen uitbreiden van de party, die de Olympusman is toegedaan. c4  4° DE DOOD EN DE ONGELUKKIGE. DE DOOD EN DE ONGELUKKIGE. Een fchaamle zocht, in zynen nood, Zyn' troost, fchier daaglyks, aan de Dood. (gen: „Watfchyntgc,öDoód!myfchoon!"dus riephy, „hoormy Ha- „Tree fpoedig toe, verlos my gunflig van myn plagen !" De Dood dacht inderdaad den klager dienst te doen. Zy klopt aan zyne deur, en fielt zich voor zyne oogen. „ Wat zie ik ?" fchreeuvvde de arme toen, „Hoe lelyk is de Dood! Myn geesten zyn vervlogen, „ Door onverwinnelyken fchrik! „ Och ! nader niet, ö Dood ! verlaat me op 't oogenblik." * * Mecenas i) was een man die billyk is te roemen; Met reden hoort men noch zyn' naam met achting noemen, Hoort, i) Gunfteling van keizer Augustus, en een groot voorftandex van geleerde mannen,  DE DOOD EN DE ONGELUKKIGE. 4* Hoort-, lezers! wat die wyze zegt: 2) „My zy de grootfte elend' door 't noodlot opgelegd; „Het geev'myjicht,ofkoort3;vvatkwaal'tmyookmoog, geven, „Ik ben volmaakt te vrcên, wanneer ik flechts mag leven. „ Kan 't zyn, kom nooit tot my, 6 Dood!" 't Gaat vast, dat elk dit zegt, zelfs in den hardften nood. . 3) Debilem facito manu, Debilem pede, coxa : Tuber adftrue gibberum, Lubricos quate dentes. Vita dum fuperest, bene est. Hanc mini, vel acuta Si fedeam cruce, fuftine. Deze vaerzen van Mascenas,zyn ons nagelatendoor s ene ca. [Epist, xoi.] CS  42 DE DOOD EN DE HOUTHAKKER. gZ=a^BETr—11"- '^.rr^w-^^,.,,.... . ^ DE DOOD EN DE HOUTHAKKER. Een arme boer, gewoon in 't woud Aan zagen, kappen, en aan torsfchen van zyn hout, Gedrukt door ouderdom, en afgefloofde leden, Kwam, met een' zwaren last, zwaarmoedig hutwaarts treden, En wierp, onmagtig meer één voetftap voort' te gaan, Zich by zyn vracht ter neer. „ Wat brengt toch't lot my aan !" Dus fprak hy. „ Heeft het my ook blyk van gunst gegeven, „ Van myn geboorte af aan! Daar is geen menschin 't leven, ,, Dit durf ik houden voor gewis, „ Die meerder dan ik ben beklagenswaardig is! „ Nooit rust,fomtydsgcen brood,geendrank,om myteftcrken, „ Moet ik voor wyf,voor kind,foldaat,enheerfchap werken!" Schuldëifcher, heerendienst, 't maakte alles dezen man Zo ongelukkig als ooit fterfling wezen kan. Hyroept:„KomiDood!"Zykwam,vraagt„wat hy heeft te zeg- Hy fprak: „Och! niets, dan dat uw hand (gen? „Dit vrachtje, dat daar legt in 'tzand, „Gelieve, op nieuw, terftond, my op den nek te leggen." 'tls  DE DOOD EN DE HOUTHAKKER. 43 't Is waar, de komst der Dood ontflaat De menfchen van het drukkendst kwaad; Maar vader Adam deed zyn kroost één neiging erven: Het leven is des fterflings wensch; Veel liever lydenslast, dan ftervenl Ziedaar de Zinfpreuk van den Mensch i  44 DE BEJAARDE MAN EN ZYNE TWEE BEMINDEN. DE BEJAARDE MAN EN ZYNE TWEE BEMINDEN. Een man gevorderd tot die jaren Waarin natuur ons hoofd voorziet van gryze haïren, Begreep het tyd te zyn , dat; hy aan 't huwlyk dacht; En daar hy wierd voor ryk geacht, Vond hy veel vrouwen klaar om flraks met hem te paren,. Dus dacht hy: „ langfaam gaan in 't vryën is myn fmaak; ,,'t Wél kiezen van een vrouw is geen geringe zaak!" Twee weêuwtjes, de ééne jong, en andre al op haar dagen Vergoedend' door den geest en kunst die zy bezat, Het geen natuur van 't fchoon alreê vernietigd had, Behaagden hem, en 't fcheen hy kon dit paar behagen. Zy beiden fielden vreugd in, en met kam en fchaar, Een plooi te geven aan zyn haïr. De reeds bedaagde, om hem aan zich gelyk te maken, Rukt hem, van tyd tot tyd, de zwarte haïren uit. Dit fcheen de jongflc aan 't hart te raken! Waar-  DE BEJAARDE MAN EN ZYNE TWEE BEMINDEN. 45 Waarop zy, op haar beurt, befluit Van tyd tot tyd hem 't haïr dat grys was uit te rukken. Dus zat de goede man, door dezer vrouwen nukken, Welhaast daar met een' kalen kop. Die trek ftak onzen man niet weinig in den krop! „Mevrouwen! borst hy uit, ik merk uw beider ranken; „ Maar ik heb, waarlyk u te danken „Voor 't fraaije fchikken van myn haïr: „Want, zeker! alles wél bezonnen, „ 'k Heb min verloren dan gewonnen: „ ïk ken het huwelyk wat langer dan één jaar! „Aan wie van u ik my als man moge overgeven, „Zy eischt dat ik naar haar', niet naar myn' zinzalleven; „Daar grysheid gaarne leeft zo als zyzelf 't begeert. „Dank, fchoonen? voor de les die gy my hebt geleerd.-  40 DE VOS EN DE OJEVAAR. DE VOS EN DE OJEVAAR. Heer Vos, toch uit den aart op guitery geflepen, Wierd ééns door eene luim van mildheid aangegrepen, En vroeg een' Ojevaar, die langs zyn woning ging, Te gast. De langbek kwam! 't Onthaal was zeer gering; Want mildheid in een' Vos'is waarlyk zonderling! Hy dischte flurpfpys voor, maar in een ondiep bekken, Zodat de langbek niets van 't vocht kon tot zich trekken; Straks flurpte meester Vos de fiurpfpys fmaaklyk op. Dit Hak vrind Ojevaar geweldig in den kop! Hy fpitst zich op de wraak, in eenzaamheid gezeten, En noodigt, lang hierna, den Vos om by hém te eeten. „Zeer gaarne, fprak de Vos, ik doe dat met vermaak, „ Wantomflag meteen' vrind is gantsch niet van myn'fmaak! „ 't Stryd en met vrindfchap, en met reden!" Straks zag men meester Vos naar langbeks gastmaal treden. Deze, achtend'reeds den Vos verrast, Prees ruim de hoflykheid en vryheid van zyn' gast, En  DE VOS EN DE OJEVAAR. 47 En dischte fmaaklyk op: „ Het moete u wél bekomen!" Dus fprak hy. Vos had nooit zo eêl een reuk vernomen; 't Was alles eêl; maar Vos droeg Hechts de reuk daarvan, Daar 't all' was opgedischt in eene diepe kan, Met naauwen hals, waarin de Vos geen' fnuit kon fteken. Heer langbek at, en Vos wierd naauwlyks aangekeken; En moest, als een befchaamde gast, Die gaarne een kuiken had verrast, Maar zich van 't hok had zien verjagen, En die, voor zweep,voor ftok,offchietgeweervervaard, Met hangende ooren, en met ingetrokken itaart, Een hongerige maag naar zyne woning dragen. Bedriegers! 't is voor u dat ik dit heb gedicht: Hy dien gy nü bedriegt, bedot u morgen licht.  48 DÉ PEDANT EN HET KIND. DE PEDANT EN HET KIND. Dit Fabeldicht bevat een trek Van ydle vvysheidpraal in een' verwaanden gek. Een kind, noch jong, maar dat zichzelv'alree'verveelde, Wanneer het zich in huis bevond, Viel éénsflags in een' vloed, daar 't aan den oever fpeelde, En ware ontwyfelbaar gefchoten naar den grond; Zo niet de Hemel 't wicht te hulpe waar' gekomen, En 't flraks de handjes had doen ilaan Aan 't hangend hout van wilgen bomen, Die veeltyds aan den kant van beek en ftroomen liaan. Juist wandelde aan den vloed één van die fraaije lieden, Die 't volk doorgaans Pedanten heet: De jonge fchreeuwde: „ Och! help ! Zo gy niet rasfer treed, „ Ver-  de pedant en het kind. 49 Verdrink ik;" maar de man, wel verr' van hulp te bieden, Zegt, met veel deftigheid: „ o Kleine guit! ziedaar 5)U door uw zotterny gebragt in doodsgevaar! „Wat baat het ons met zorg die fchurken op te voeden! ■ „öDe ouders zyn beklagenswaard', „Ln die niet zorgen zyn bezwaard ,, Voor zulk Jan Hagelskroost! Hen baten ftok,noch roeden! „Myn hart bezucht hun lot! -Hun ongeluk is groot!" Na dit ontydig deftig préken, Befluit hy eindlyk 't kind de handen toe te fteken, En red het; doch ten naauwen nood. Ik tref hier mogelyk een groot getal van menfehen, Licht grooter dan wel 't gros der lezers zich verbeeld ! Debabblaar, en pedant, en die voor tuchtheerfpcclt, 't Vind alles hier copy, meer dan zy zullen wenfehen. 't Geflacht van elk van hen is waarlyk uitgebreid; De Schepper zegent noch dat volk met vruchtbaarheid. I- deel. D Zy  50 DE PEDANT EN HET KIND. Zy zyn altyd gereed tot préken, en verklaren, Altyd bedacht boe best hun wysheid word gefpild; Maar, vrinden! red me eerst uit gevaren, En preekt daarna zolang, en fierlyk als gy wilt*  DÉ HAAN ÉN DE PAE REL. 1 51 DE HAAN EN DE PA ER EL, Een Haan vond, wandlende, ééns een Paerel in het zand, En bragt, die by een' man die werkte in diarriant. Hy fprak: „ Ik denk ze is fyn, haar gloed is niet ónaartig; „Maar,vrind!watmybetreft,ééngraantjeismymeerwaardig." D 2 Een zotskap, onbekwaam tot eenig onderzoek, Erfde een noch ongedrukt, doch waarlyk nuttig boek, En bragt het by een' boekverkooper. ,,Vrind! fprak hy, 'k ben geen drukperslooper; „Zie hier een fchrift: 't kan zyn dat alles geestig zy; „Ik acht liet goed, zelfs fraai, zelfs boven maten aartig; „Maar ééne ducaton is my „Veel meer dan honderd fchriften'waardig."  52 DE HOMMELS EN DE HONIGBYE N. DE HOMMELS EN DE HONIGBYËN. jVIen kent aan 't werk den kunstenaar. Op zeker tydih'p vond een fchaer' Van Hommels fraaije honigraten, Van meesters, zo 't hen, fcheen, verlaten, En haakten duidlyk naar 't bezit. Een Byënzwerm daagde op, en dees belette dit. Straks was een rechtsgeding geboren! Men legt dit zwaar gefchil een groote Wesp te voren. Dees vond, met ftyve deftigheid, Verbaasd veel duisters in het pleit. Men moest een' reeks getuigen hooren. Door dezen wierd, als waar, bezworen Dat zekre vliegen, lang van lyf, Sints lang rondom 't betwist verblyf Zich hooren deden, met een onverdraaglyk brommen; Dier vliegen ligchaam, voor zo veel Aan  DE HOMMELS EN DE HONTGBYKN. 53 Aan hen, getuigen! bleek, trok naar een tanig geel. Men kende aan dit verhaal volmaakt de Bommeldrommen. De Wesp zocht meer bewys, en nam in dezen Haat Met rechtsgeleerde Mieren raad; Doch dezen vonden ftraks, verr' van de zaak te ontleden, Een aantal nieuwe zwarigheden. Toen fprak in 't einde een fchrandre By: „Myn vrinden! waartoe dient toch al die talmery! „Zes maanden zyn nu reeds verloopen, „Waarin wy wenfehen, vreezen, hoopen; „ Daar wy niet meerder zyn gevorderd, dan den dag „Waarop men 't pleit beginnen zag. „ Intusfchen gaat de vrucht van onze vlyt verloren; „ De honig is 't bederf befchoren! ,,'t Is tyd dat 's rechters mond de zaken eindlyk fchikk', „En hy den beer niet langer likk'! „Waartoe zo veel gedruis? Waartoe dat tyd vertragen? „Dat vragen, en dat wedervragen? „ 't Gefchil, hoort gy myn' raad, word fpoedig afgedaan: „ Laat ons en 't Hommlenheir ééns aan den arbeid gaan; „Men zie dan wie van ons het lieflykst vocht zal brouwen, D 3 „En  54- DE HOMMELS EN DE HONIGBYE N. „En juist gevormder huizen bouwen." Men zag op 't oogenblik aan VHommels weigering, Dat deze kunst zyn kracht volftrekt te boven ging. De Wesp, hierdoor tot toorn' gedreven, Befloot de raten ftraks den Byënzwerm te geven. Och! dat op deze wyze elk pleit wierde afgedaan! Der Turken rechtsgeding moet ons befchaamd doen ftaan. Mogt flechts gezond verftand des rechters richtfnoer wezen! Men zou niet zo veel zorg, getalm en kosten vreezen. Men zuigt ons uit, en eet ons niet. Men ondermynt de beurs, die fpoedig moet bezwyken, Door, nutloos, lang't gefchil, zo'theet, wél door te kyken: Tot dat de rechters met onze oester heen gaan ftryken, De pleiters met de fchulp, die flechts hen overfchiet.  DE EIKENBOOM EN HET RIET. SS DE EIKENBOOM EN HET RIET. Eéns fprak een Eikenboom tot een nabyzynd' Riet: „ Gy moogt u van natuur beklagen; „ Der kleinfte. vooglenfprong kunt ge immers niet verdragen, „Het is een last, waardoor ge u ftraks gebogen ziet. „ Dreigt niet de minfte wind u eeuwig neêr te drukken? „Ten minste dwingt hy u en hoofd en rug te bukken; „Daar ik by ftorm, het ga hoe 't ga, „Gelyk een Caucafus, op myne wortels fta. „ Niet flechts vernoegd met gloed van zonnevuur te keerens „Durf ik den fclften ftorm trotferen. „De kleinfte wind ftrekt u byna tot een' orkaan; „Voormy, 'kzieiedcr wind flechts als een koelluchtjeaan. „Had noch natuur aan u, ö Riet! de gunst befchoren „Dat ge in myn fchaduw' waart geboren: „Dan leed gy min van 't geen.ik nu met fmart aanfehouw, „Vermits myn blad uw hoofd voor ftorm befchutten zou: „Dan, och! natuur doet meest u vinden D 4 „In  56 de eikenboom en het riet. j, In natte poelen, daar de winden „Hunn' zetel houden aan de boord. „Natuur deed niet by u gelyk natuur behoort!" „ Uw goedheid kan, ö Eik! dat medelyden baren;" Djs fprak het teder Riet; „ Maar laat uw zorgen varen. „De wind, waarvoor ge my zo nedrig buigen ziet, „Is van veel meer gevaar voor u, dan voor ons, Riet! „Ik buig myn' rug; doch zonder breken. „ Tot noch toe is uw rug voor 't frormcn niet bezweken, „ Maar weet ge uw einde alrce' ? " Na 't uiten van die taal, Ontftaat 'er ftraks een ftorm, die opftak, op ééncmaal, Zo hevig als ooit ftorrn in 't luchtruim op kan fteken. Het Rietje buigt zich , de Eik hond ftand ; DewinJnecratbevigtoe, pntfeheurt zich gantsch den band, En werpt den trotfen Eik, na fchokkenen veel fportlen, Ter aarde, ontrukt aan zynewortlen, Schoon, naar zyn' waan, in 't hart der aarde vast geplant.  AAN LEZERS, DIE BEZWAARLYK ZYN TE VOLDOEN. S7 AAN LEZERS, DIE BEZWAARLYK. ZYN TE VOLDOEN. Zo my Calliopé, in 't opgaan van myn leven, Een' dichtgeest en een fchrander hoofd, Die ze aan haar minnaars heeft belooft, ö Lezers! gunstig had gegeven, Ik zou myn krachten al te maal, (En niets zou meerder my bekoren,) Belleden om myn volk Efopus logentaal, In onze moederfpraak, bevallig te doen hooren. Het woordje „ Logentaal" zy voor den kiefchen geest Niet walgchelyk, naardien, die weet ge ,ö Zangbergftichters! De Logen en het Vaers meest vrinden zyn geweest. De beste logenaars zyn dus de beste Dichters. Hoe lieflyk loog Homeer? dien ge echter altyd preest! De goden wilden my de krachten niet vergunnen, Om, op Efopus fpoor, te liegen naar elks zin: Men zou zyn' logentrant behaaglyk volgen kunnen; D 5 Voor  58 AAN LEZERS, DIE BEZWAARLYK ZYNT TE VOLDOEN» Voor my,ik nam de proef; een wyzer Haag' hierin! 'k Heb echter in 's lands taal ,'(k heb 't eerst dit ondernomen,) Den Wolf doen fprcken.'tLamhemheuschtewoorddoenftaan, En durfde ftoutlyk verder gaan: Ik gaf en rede en fpraak aan planten en aan bomen, Zodat zy in myn werk der menfehen plaats beflaan. Wie zal geen toovery my hier ten laste leggen! „Ja!" zullen myn bedillers zeggen, „Gy hebt, met tamelyke kracht, „Wat kindrengrollen voortgebragt; „ En uwe nieuwe trant kan dommen licht bedriegen." Wel! heeren! zal ik dan wat ouderwetfeher liegen? Op een' verheevner trant? en met wat meerder pracht? Ziet hier een' logen, dien Homer heeft uitgedacht: De Grieken hadden hun vermogen Tien jaren lang beproefd op Trooijes ouden muur. Die trotfe ftad weêrftond hun poogen, En lachte met hun heir, en 't Grickfche heldenvuur. Na duizend ftormen, duizend (lagen, En duizend listen, had die ftad Het fiere Griek fche heir, door zyne nederlagen, Ver-  AAN LEZERS, DIE BEZWAARLYK ZYN TE VOLDOEN. 59 Vermoeid, en al 't geduld der helden afgemat; Wanneer een houten paard, Minervaas fchrandre vinding, Den Trooijers floeg met geestverblinding, 't Was zeldfaam faamgelteld, meer zeldfaam uitgedacht, 't Onthng, tot vracht, in de ingewanden Den wysten vorst der Griekfche landen, Ulysfes, Diomeed, beroemd door moed en kracht, En woesten Ajax r), die geen weêrfpraak kon gehengen. Dit monfterlyk gevaart' moest deze helden brengen, Met hunnen oorlogftoet, inTrooijes Herken wal, De Trooifche godenzelv' ten val. 't Was die verheven list die hier den prys behaalde, De bouwers van 't gevaarte, en'tmoedige ingewand, Voor kunst, geduld en werk, en lyfsgevaar betaalde, Door Trooijes plundering en brand, „Zagti" i) Ulysfes was de wyste koning van Griekenland, Diomedes was beroemd door dapperheid en kracht, en Ajax wegens zyne trotfe woestheid. De laatstgenoemde doodde zichzelven, omdat hem de wapens van Achilles wierden betwist. Alle deze helden hebben in het beleg van Troije, en byzonder by de inneming dier ftad, ten hoogfte uitgemunt.  ÓO AAN LEZERS, DIE BEZWAARLYK ZYN TE VOLDOEN. „Zagt!"hoor ik myn bsrispers fchreeuwen, „Genoeg hiervan! Gy doet ons geeuwen! „ Wat is dit lang gerekt! en weinig lezens waard'! „Gun ons wat ademtogt. Wel nu! uw houten paard, „Uw helden, die uw pen daarin bcfloot te leggen, „ Myn vrind! wat wil dit alles zeggen ? „'t Is zeker grooter harsfenbeeld, „Dan uwe Vos, wiens taal een'zotten Raven flreelt. „ Maar 't Haat u zeker flecht de zaak zo hoog te dryven „En in den hoogen trant van een' Homeer te fchryven!' Wel, vrinden! ftaat my dit niet fchoon, Men fpreek' dan op een' lager toon. Minyvrige Amaril zuchtte om Alcip', haar'minnaar, En noemde hem haar' hartverwinnaar, Terwyl zy by haar fchaapjes zat, En waande dat zy flechts die tot getuigen had: Zy hield haar hartsgeheim de kudde niet verholen. Maar Tirfis zat in 't hout niet verr' van haar verfcholcn „ En hoort de herderin verzoeken aan den wind, Eén zucht te voeren tot haar' vrind... jjHou op!" dus roepen onze vrinden» „Wie  AAN LEZERS, DIE BEZWAARLYK ZYN TE VOLDOEN. 6"l „ Wie zal dat laatfte vaers bekoorlyk kunnen vinden! „Wy vinden 't ftootend, laf en laag, „Onwaardig dat het dus behaag', ,,'t Moet meer gezuiverd, beter vloeijen?" Wilt gy dan myn geduld in eeuwigheid vermoeijen? Berispers! zwygt toch deze maal; Moet ik dan finooren in 't verhaal? Wie u behagen wil, heeft eindloos veel te vreezen! Maar als ik 't wél bedenk ,fchep ik een' nieuwen moed: Wie al te keurig is, moet ongelukkig wezen, Alleen om dat hem niets voldoet.  6i De raadvergadering der ratten. DE RAADVERGADERING DER RATTEN. Een flerke kat, Rollard genaamd, ' Door 't Rattenvangen hoogst befaamd, Had binnen 's huis, in weinig dagen, De Ratten uit de baan geflagen; Zodat 'er van dat ongediert' Geen langs de vloer vernomen wierd. De door Rollard verjaagde gasten , Gedoemd om in hun hol te vasten, Befchouwden, zuchtende in hun gat, Den duivelzelv' in deze kat. Op zekren dag ging zy uit vryën; En, bezig in haar minnaryën, Gaf zy den Ratten in dien Haat, Eén uurtje tyd tot goed beraad. De prefident, een knaap van reden, Beroemd door zyne omzigtigheden, Was van gevoelen, dat men ras, Voor  DE RAADVERGADERING DER RATTEN. 63 Voor 't minst zo fpoedig 't mooglyk was, Om uitkomst in den nood te vinden, De kat een bel aan 't lyf moest binden: Dan was zy hoorbaar, waar zy trad; Wanneer men flechts te vlugten had. Hy wist niets anders uit te denken, Om ieder veiligheid te fchenken. Zo wys een raad had elk bekoord; Een nutter raad was nooit gehoord! De zwarigheid was, wie der vrinden De kat de bel aan 't lyf zou binden. De één zei: „ Ik heb aan kracht gebrek;" Een ander zei: „ Ik ben niet gek!" Een derde kon noch niets beloven; Het ging der meesten moed te boven, Offchoon men 't niet ondoenlyk vond. Zodat men fcheidde, en niets beftond. 'k Zag meermaal raadvergaderingen, Waarin de zaken waarlyk gingen, In kerk- en waereldlyk beftier, Juist zo als by de Ratten hier. Wat  04 DE RAADVERGADERING OER RATTEN. Wat baat toch een ten beste raden? Veel raadsliên maken veel gedruis. Maar, waarlyk! als het komt tot daden, Dan is doorgaans geen mensch te huis.  de wolf, pleitende tegen den vos, enz. 65 DE WOLF, PLEITENDE TEGEN DEN VOS, VOOR DE RECHTBANK VAN DEN AAP. Eéns klaagde een Wolf hy was beftolen; Een Vos, by 't Wolvenncst verfcholen, Had lang een' Hechten naam; dus zei de Wolf hem aan , Dat hy het fchelmftuk had begaan, 't Wierd voor den Aap bepleit, geenszins door advocaten; 't Stond Wolf en Vos gantsch vry om voor hun zaak te praten. Noch was geen pleitpapicr tot Apendienst bedacht, Waardoor wel meest een zaak word in de war gebragt. De rechter zweette uit angst, dien dit gefchil hem baarde: Naclat men wederzyds all' 't geen men kon verklaarde, Elkander had weerlegd, en nutloos tyd verkwist, Sprak de opperrechter, die hun beider boosheid wist: ,,'tls noodloos, knapen! myuwe inborst af te malen.: ,,Gy beiden zult, tot ftraf, een boete aan my betalen. „Gy, Wolf! omdat ge uzelv' de vryheid hebt vergund, I. deel. E „Van  66 D E _W O L F , PLEITENDE TEGEN DEN VOS,ENZ. „Van logens voor my op te halen; „Gy, Vos! omdat gy Heelt, wanneer gy ftelcn kunt". De techter dacht hy kon zich, ftraffend', niet vergisfen , Want dat-wiefchurken doemt in't oordeel fchaers zal misfen.  DE TWEE STIERENÏEX EEK KIKVORSCHl 6f i i DE TWEE STIEREN EN EEN KIKVORSCH, -L wee Stieren vochten fel, naby cene enge floot, Om ééne jonge Koe. De kop deed floot by floot Op 'smed eminnaars fchoft. Dit deed een'Kikvorsch zuchten. Eén van rikkikkend volk vroeg: „ Vrind! wat doet u duchten? „ Och!" fprak toen de ander „ Ziet gy dan „Niet dat die flryd ons fchaden kan? „Zal de een den ander niet verjagen? „Hy zal op 't land hem niet verdragen; „Maar laten hem geen andre wyk, „Dan ons moeras ons vreedfaam flyk. „ Daar zal de dwingeland ons, één voor êén, de leden 3,Op onzen grond te pletren treden. „Die tweeflryd om mevrouw de Koe, „Verflrekt ons tot een geesfelroe'!" Die vrees was welgegrond: men zag één' flryder dwingen, Om ylings in de floot te fpringen. E a Dit  68 DE TWEE STIEREN EN EEN KIKVORSCH. Die Hond de Kikkers vreeslyk duur: Het kostte hun gedacht tien koppen elk half uur. Helaas! men zag ten alle tyden > De kleinen door 't gefchil van dwaze grooten lyden.  DE VLEDERMUIS EN DE TWEE WEZELS. 69 DE VLEDERMUIS EN DE TWEE WEZELS. Een Vleermuis raakte onlangs, door gulzigheid verrast, In 't nestje van een' Wezel vast. Dees was alreê' fints lang op 't Muisgeflacht gebeten; Dus fchoot hy toe, om ftraks zyn' vyand gretig te eeten, En fprak: „Gy komt hier onbedacht, „Vergetende onzen haat tot uw doemwaard' genacht! „ Zyt gy geen Muis ? fpreck op! ik moet, ik wil het weten. „ Gy zyt een Muis! of ik wil nooit meer Wezel heetcn !" „ Vergeef het my, fprak 't beest, 'k zweer dat gy kvvalyk ziet: „Ik ben van 't Muizenambacht niet. „Ik Muis! dit is een blaam door nyd my aangewreven; De Hemel zy gedankt! een Vogel gaf my 't leven! „Bcfchouw myn vleugels flechts, indien hetu gelieft. „Lang leev' wat op zyn pluim de dunne lucht doorklieft !' Die re Je vond een groot behagen. Straks zag de Vledermuis zich van gevaar ontflagen. Twee dagen na dien nood, valt onze losbol weer E 3 In  JO de vledermuis en d e .tav e e wezels. In 't nest eens andren Wezels neer: Dees had de Vogelen zyn vyandfchap gezworen; Dus had de kwant op nieuw het leven fchier verloren, De vrouw van 't huis had onzen klant, Schier voor een' Vogel aangerand; Maar Vleermuis fprak van hoon, en van geweld te plegen. „Ik Vogel.' gy ziet niet ter degen! „Wie zag ooit Vogel, fpreck! die geene veêrcn had; „Ik ben een Muis, lang leev' de Rat! „Jupyn fla met zyn wraak de katten allerwegen!" Door deze list, en ftoute taal, Red zy zich voor de tweede maal, Het krielt, in hof en burgerhuizen, Van zulke looze Vledcrmuizcn; Dié, zynde in nood, of als belang het dienstig vind, Den mantel hangen naar den wind. De fchrandre zegt: „Al naar de tyden!" ï, Lang' leev' de vorst! Langleev' de geen die hem beftryden!  ,-DE VOGEL DOOR EEN PYL GEKWETST.. "7?? DE VOGEL DOOREEN PYL GEKWETST. Een Vogel, door een' pyl getroffen , met een fchot Dat doodlykwas, bezuchtte óp 't hoogst zyn droevig lot;'. En riep, door pyn ter neêr geflagen: „ Moet elk zyn ongeluk alom dan met zich dragen ? „ Gy rukt, ö wreedc mensch! door wetteloos geweld, „fQns uit dat geen waarmede uw pyl door 't luchtruim fnelt, „ Ons ten verderf. Maar, ö gy hoop meêdoogenloozen! „ Spoft niet, wyl ge onzen veêr ons hebt ten val verkozen: » „Gy ziet, ondanks uw' trotfen waan, „ Ons lot op éénen voet maar al te dikwyls ftaan ï „ Eén helft van Adams kroost zal, door zyn drift gedreven, „ Altyd aan de andre helft het zwaard in handen geven. E4  ?1 DE WEDERHELFT DES DOGS EN HAAR BUURVROUW. DE WEDERHELFT DES DOGS EN HAAR BUURVROUW. Dc weerhelft van een' Dog, door vruchtbaarheid beroemd, Was weder in een' ftaat dien elk „ Gezegend" noemt, En wist thans niet waar zy haar' zwaren last zou laten, In 't eind', door lang en fraai te praten, Vergunt haar Buurvrouw haar, voor haar en voor haar ras, Haar eigen hut ter leen, die hoogst gemaklyk was. De zwangre, na een' eed van cedlc dankbetooning, Nam ftraks bezit van deze woning. Maar toen het baren was gedaan, Drong Buurvrouw op de ontruiming aan Der legplaats, die niet meer door jongen wierd beflagen. Doch de andre vroeg'tverblyf noch flechts voorveertien dagen: De jongen konden naauwlyks gaan. In 't kort, het wierd haar toegeftaan. Maar Buurvrouw, na dien tyd, op nieuw aan 't wedervragen Van huis, vertrek en ledekant» Toen  DE WEDERHELFT DES DOGS EN HAAR BUURVROUW. 73 Toen toonde kraamvrouw klaauw en tand, En fprak: „Ik ben bereid niet langer hier te blyven, ,,Zo gy beproeven wilt ons uit de hut te dryven." En dit was geen gemaklyk werk: De jongen waren reeds als, de oude, vlug enfterk. Wie bozen dienst wil doen, en geeft het geen zy vragen, Zal altyd zich te laat beklagen. Wat gy hen leent, word eigendom; Men krygt niets zonder twist weerom; Gy hebt, eischt ge iets te rug, of pleit of ftryd te vreezen: Zy bieden u altyd de tand. Gun hen uw' duim, de gantfche hand Zal haast gewis de hunne .wezen. E 5  »r4 DE ADELAAR EN DE KONYN. - DE ADELAAR EN DE KONYN. Een Adelaar vervolgde een' jong' Konyn; beducht Voor's Arends klaauw, nam 't beest de vliigt, En zag op zynen weg een Keverhol geopend, Waarin het dier, op uitkomst hoopend', Zich waande vry te zyn voor'tfeherpziende Arendsoog. Elk gist licht dat het beest zich jammerlyk bedroog. Onze Adelaar, wel verr' van 's Kevers woning te achten, Valt op 't Konyn, met Arendskrachten. De Kever pleit voor 't beest, met tranen in 't gezigt. „Vorstin der vogelen, dus fpreekt hy, 't valt u licht „ Om, ondanks my, uw prooi op mynen grond te ontlyven, „Maar,'k bid u, laat myn grond toch ongefchonden blyven; 't Gcfmeck myns vrinds Konyn zy op uw hart van klem; „Of anders dood my nevens hem. „Wyleven vrindclyk, als broeders, in dees ftreken." Dc vogel van Jupyn, verr' van één woord tefpreken, Slaat  DE ADELAAR EN DE KONYN. ' - Slaat naai- den Kever, en die flag Dwingt hem tot zwygcn, en ontzag. Onze Arend neemt haar prooi, doorniemantnu verdedigd. De Kever, door dien hoon beledigd, Bekruipt, eer de Adelaar dit dacht, Haar nest, doorknaagt het ei, de hoop van haar geflacht, Vernielt aU' wat 'er legt, en vliegt weer naar zyn woning. De vogel van der goden .koning, Komt in haar nest, en ziet al die verwoesting aan. Zy kermt, en 't geen haar doet tot wanhoop overflaan, Is dat ze onmogelyk den moorder uit kan vinden. - Zy klaagc haar' nood, maar aan de winden. Zy fleet dit gantfche jaar met een bedrukt gemoed, Gelyk een droeve moeder doet. De broeityd was op nieuw gekomen: Toen wierd 'er hooger plaats genomen, Dan in 't voorleden droevig jaar, Om de eiren des te meer te dekken voor gevaar. De Kever kwam op nieuw het Arendsnest beilokenj Dus wierd Konyn op nieuw gewroken. Toen was het dat de rouw onze Aadlaar zó verwon, Dat  7<5 DE ADELAAR EN DE KONYN. Dat Echo, door 't gekerm, in lang niet rusten kon. De vogel, Ganimedes moeder, i) Nam toen der goden vorst tot haren nestbchoeder, En lag haar eiren in zyn' fchoot: Zy waande die daar buiten nood, En dat belang, en tedre ontferming, Jupyn verpligten zou tot haar geflachtbcfchcrming. En welk een fchcpfel zou bcilaan, Om in den fchoot eens gods de hand aan 't ci te flaan? Wie zou daar flechts aan durven denken! De Kever had dit ook in 't minst niet in den zin; Maar flocg een' andren weg om zich te wreken in, Op nieuw gefchikt de rust in 't moederhart te krenken: Hy wierp één keutel, twee, of drie, Op 's bemclkonings cénc knie: De godheid wilde 't vuil van 't zuiver kniekleed knippen , En liet toen de eiren zich ontglippen; Zy vielen jammeiiyk verbryzeld aan zyn' voet. Toen i) Ganimedes, geliefd kind van Jupiter, dat hy onder de vleugelen van zyn' adelaar opvoedde.  DE ADELAAR ES DE KONYK. 77 Toen wierd onze Arend gantsch verwoed: Zy dreigde God Jupyn, zy zou zyn hof begeven, Hem in de wildernis ontgaan, Om voor zichzclv', en vry, te leven, En zwoer van zyn gezag voor eeuwig zich te ontdaan. Jupyn hoort dit gezwets met diepe ontferming aan. De Kever kwam zich toen voor zyncn troon beklagen: Jupyn doemt de Adelaar, doch in de zagtfte taal, Beloofde haar een goed onthaal, En raadde aan 't ky vend paar, zy zouden zich verdragen; Doch 't vond in dezen raad in 't minste geen behagen. Toen dacht der goden vorst, hy kon niets beters doen Dan daadlyk Aadlaars broeifaizoen, Den tyd dat de Adelaars in 't flreelen zich verlusten, Te Hellen op den tyd waarin de Kevers rusten; En hun gedacht byna in levcnloozen ftaat, Gelyk het Mormeldier, in 't hol, den dag ontgaat.  7& D L LEEUW EN DE MUG, - / DE LEEUW EN DE MUG. „Ga! fchuim der aard'! veracht!yk beest!" Sprak eens een fiere Leeuw, met een' vergramden geest, Tot zekre Mug. Wel verr' dat dit ontzag zou baren, Durfde onze Mug den Leeuw terftond den kryg verklaren. „ Waant gy, dus fprak het diertje, omdat gy koning heet, „Dat ik u vreezen zal? dat ik myn kracht vergeet? » Dc Stieren, in den ftryd, meer dan gy, Leeuwen! helden „Zien zich, naar mynen wil, gedreven langs de velden." Straks fteekt de Mug de krygstrompet. Trompetter, en heldin, en in geen vlugt belet, Valt hy zyn' vyand op de lenden. Dees, byna dol, wist zich tekeeren noch te wenden; Zyne oogen ftaan in vuur, de rook Huift uit den muil; Hy worstelt, fchuimbckt, brult, barst uit in naar gehuil, Zó dat de dieren die in zyn nabuurfchap leven, Vol angst, voor zyn en toorn', zich op de vlugt begeven; En 't algemeen rumoer, dat vlugten, dat getier, Is » Dc Stiercn, in den ftryd, meer dan gy, Leeuwen! helden,  RE LEEUW EN DE MUG. jf* t; Is 't werk flechts van één bloedloos dier. Maar ftraks verfchynt een heir van Muggen y Liefhebbers van gevleeschte ruggen! En valt op honderd plaatfen aan: Dees durft zyn fnuit in hals, dees in de lenden flaan, Dees fteekt den Leeuwenneus, een drom kruipt zelfs daar binDer dieren vorst mist fchier zyn zinnen. (nen. Het Muggenheir, hoe teer, den woudprins veel te gaauw, Behaalt de zege; en lacht, wyl 'svyands tand of klaauw, Hoe ook de dolle vorst zich wenden moge of kceren, De zwakfte harer niet kan deeren. De Leeuw flaat eindlyk, hoogst verwoed, Zyn tanden in zyn eigen bloed, En zwaait, om 't ftekend heir van zynen hals te wenden, Den ftaart om hoog, en langs de lenden; Ja valt, vermoeid van tegenweer, In 't eind', gantsch afgemat, ter neêr. Het klein gedierte, trots op zulk een ftrydbeginning, Blies, by den aftogt, de overwinning, Verhaalde alom hoe ftout het had den Leeuw verplet; Maar 'tvüegt, duszwetfend, voort tot in een Spionenet, En  So DE LEEUW EN DE MUG. En eindigt, onbekwaam door 't fpinfel heen te zweven, Helaas! op 't oogenblik het leven. Wanneer men dit nu gadeflaat, Wat kan de leering dan van deze Fabel wezen ? Voor eerst, dat by alF 't gene ons haat, Van 't kleinfte ons menigmaal wel 't meeste ftaat te vreezen. Ten andre, dat de geen die 'tgrootst gevaar veracht, Door 't kleinfte toeval zelfs licht word ten val gebragt.  t>E EZEL BELADEN MET SPONS, ENZ. 8l DE EZEL BELADEN MET SPONS, EN DE EZEL BELADEN MET ZOUT. Ii,cn Ezeldry ver dreef door 't land, Met zweep, of knuppel, in dc hand, Als met een' Haf, en met veel meesterlyke zwieren, Twee Ezels, inderdaad twee langgeöorde dieren. De één was met fpons belaên, en flapte luchtig heen; En de andre, torfchend' zout,kon niet dan langfaam treên, Als of hy Lveckbre waar had op den rug te dragen. In 't eind', na fchoppen, flootcn, flagen, En vloeken, komt de kwant met de Ezels langs het veld By een rivier: hier Hond de leidsman hoogst verfceld, Niet wetend' met zyn vee daar zeker door te komen: Hy kent den weeken grond, en diepte van deflroomcn, En fpringt, om zeker door te gaan, Op 't beest met lichte fpons belaên, En dryft het andre bce:t, met flagen, en met vloeken, fc.'DZM. F Voor*  82 DE EZEL BELADEN MET SPONS, ENZ. Vooruit, om door denvloed een zeker pad te zoeken. Doch eindlyk valt men in een gat: Dc beiden vrachten en dc dryver wierden nat. Zodra 't gefmoltcn zout uit 's Ezels zakken fpoelde, Toen was het dat het beest zyn' Jast niet langer voelde, En ras aan de overzyde zwom. Maar dc Ezel met dc fpons, wiens rug de baas beklom, Voelt ftraks de fpons vcrzwaard,door'tfchielyk water drinken En dreigt des meesters voet te ontzinken. Dees waant dat hy de dood reeds voor zyne oogen ziet. Men helpt hem: wie dit deed, raakt myne lezers niet, Die ik flechts wil te kennen geven, Dat niemant in dit tydlyk leven, In alle omftandigheên, juist op den zelfden voet Wat met hem leeft behandlcn moet.  DE LEEUWEN DE RAT. ENZ. 83 83 DE LEEUW EN DE RAT. DE DUIF EN DE MIER. Men dien' zo veel men kan al wie hier met ons leven: Men hangt vecltyds hier af van een' geringen man. Twee Faablen zullen dit op 't klaarst te kennen geven; Schoon de ondervinding ons dit daaglyks leeren kan. Eens raakte een jonge Rat, hoe gaauw, In een gefloten Lceuwenklaauw: Men zag der dieren vorst hier eedlc blyken geven Van koningklyken aart: hy fchonk het diertje 't leven. Die weldaad was geenszins om niet! Wie zal 't geloven, die 't niet ziet, Dat van een' Rat het lot eens Leeuws ooit af kan hangen ? Dc Leeuw raakt, lang hierna, in 'sjagers net gevangen, En wierd door brullen niet gered; 't Gewoel, in tegendeel, verwart hem meer in 't net. F a De  34 DE LEEUW EN DE RAT. ENZ. Dc Rut hoort zyn gebrul, doorknaagt ftraks met zyn tanden Het net, en red den Leeuw uit zyn' belagers handen. Door tyd en door geduld word waarlyk meer voïbragt, Dan door de woede en grootfte kracht. Het ander voorbeeld is van eindloos teerder dieren, Die byten, woeden, noch zich vreezen doen door tieren. Een Duif dronk uit een beek in 't hcetftc zomerweer; Een Mier viel nevens haar in 't ftille water ncèr; Voor hem een oceaan ! en liep gevaar van zinken ; Hy fpartelt, maar vergeefs: hy was reeds aan 't verdrinken, Wanneer de Duif, met hem begaan, Eén van dc naaste en lichtfte blacn Ilcm toewierp in dcnftroom,omhcm de dood te onttrekken'; Dit kon de Mier ten fchip, of wel ten eiland (trekken. Hy red zich. Maar befpeurt ftraks aan den waterkant Een' boer, blootsvoets, met pyl cn fchietboog inde hand, Om  . DE LEEUW EN DE RAT, ENZ. %$ Om Verras vogel om te brengen, i) Die kon ons Miertje niet gchengen. Dc boer acht zich in 't hart reeds meester van het lot Der Duif, en waande hy had zyn prooi reeds in dc pot. Hy mikte ook reeds,tocn noch de Duif geen kwaad vermoedde; Tcrwyl de Mier zich driftig fpoedde Naar 's moorders biel, die ftraks bereikte, en hevigftak. De boer wil zich ontfiaan van zulk een ongemak, Grypt ylings naar zyn' voet: door 't ritflen van de blacren, Verneemt de Duif het wee dat haar zal wedervaren. Zy kiest terftond dc ruime lucht, En neemt de hoop des boers dus mede in hare vlugt, Met zynen maaltyd, reeds in zyn gedachten vaardig; En maakt zich voor den boer dus niet één'penning waardig. i) Dus word dc Duif door de dichtercu genaamd. F 3  %6 DE STARRENKYKER EN DE PUT. DE STARRENKYKER EN DE PUT. Een man by 't volk als wys geprezen, Omdat hy voorgaf 't lot des mensch te kunnen lezen Op 't blaauwe flarrcnveld, bezaaid met zuiver licht, Vestte in een zekre nacht zó Harend' zyn gezigt Op 't glinftrend diamant geplaatst aan 's hemels bogen , Dat een gegraven put ontflipteaan's wyzen oogen. Hy Hort 'er in; en 't volk, geneigd tot bitfehen fpot, Noemde opentlyk den man toen een' verwaanden zot, Die dwaaslyk glori zocht in bovenmaanfche dingen , Terwyl de kuilen voor zyn voeten hem ontgingen. Dit voorval, zonder dat men verder heeft te gaan, Duid ons den aart der menfehen aan. Ja, lezer! inderdaad, de meeste flcrvelingcn Vermaken zich doorgaans in 't hooren, als men zegt Dat ons door 't bock van 't lot ons lot word uitgelegd. Maar dat beroemde bock, ons door Homeer geopend, Ge,  de starrenkyker en de put. 87 Geroemd door mcnfchen die , in zyne fchaduw' loopend', Hem pryzen om zyn' geest, en wonder kunstbeleid, Wat is dat toch by óns ? 't Werk der voorzienigheid: By de ouden wierd Haar werk voor blind geval vcrflcten; Maar immers is geval geen zekre wetcnfchap; Want anders was het zotten klap Geval fortuin, of lot te hceten: Dit immers ondcrfcclt iets daar wy niets van weten, Voor 't minst waarvan we onzeker zyn, Hoe grondig ook daarvan ons elk bepaling fchyn'. Wat nu betreft den grond van die verborgen fchikking Van Hem Die 't all' beftiert, wat wik- en wedenvikking De geest ook onderneem', waar is, waar leeft de man Die ooit die fchikkingen rechtmatig wegen kan; Zou God all' 't geen de nacht der tyden moet bewaren, En wyslyk! aan den loop van een geftarnt' verklaren? Waartoe? tot glori van den geest, En vuist, die met dc fpheer onledig is geweest ? En boeken van den ftaatdes aardbols heeft gefchreven? ' Ja, om ons 't nadrend wee te doen te kennen geven? Waardoor wc ons zouden zien tot wanhoop aangedreven ? F 4 Of  öö DE STA-RRENKYKER EN DE PUT. Of opdat ik het heil dat nadrende is befchouw'? Waardoor 't ray fmaakloos worden zou! Hy zou dus myn' gclukftaat dceren; Myn ramp wierd grootcr, 't heil zou dus in druk verkeeren. Een dwaling, of veeleer een misdaad, is die hoop! 't Heelal beweegt zich, ja elk dwaaiftar heeft haar' loop; De hand die onze zon als dagtoorts ecuwig vestte, Roept in het oost' haar op, en leid haar tot het weste: AU' wat de geest hiervan met zekerheid bepaalt, Is dat het noodig is dat zy en ryst en daalt, Dat zy faizoenen vormt, dc zaden Hooft, doet groeijen, En zy haar' invloed ons weldadig toe doet vlocijcn. Voor't ovrig', wie ontleed, wat mensch heeft daartoe hoop! Den grond van dien bepaalden loop ? Kwakzalvers! die ons wilt voorfpelling doen geloven, Verlaat voor 't minst der vorsten hoven; Ontflaat u van uw' droom: fchoon u die gunstig zy, Hy is en blyft kwakzalvcry... 'k Word driftig. Laat ons liefst weer tot myn Fabel keeren. Laat ü de wyze man die in den put viel leeren, (Behalve dat zyn kunst in 't minst niet gaat gewis,) Dat  DE STARRENKYKER EN DE PUT. 89 Dat hy een treffend voorbeeld is Voor die door fchyn zich doen bedriegen, Of door een' zotten hoop in flaap zich laten wiegen, En in 't onzekre dwaas het zekre zoeken, daar Zy of hun eigen heil bloot ftellen aan gevaar, Of hun elendig kroost, of wie hen ook moog' raken, Voorzeker ongelukkig maken. F S  9o DE HAAS EN DE K I K V ORS C H EST. DE HAAS EN DE KIKVORSCIIEN. Een Haas raakte in Kyn nest bedeest aan 't redeneren. (Een bloodiiart vind het logge nest, In waarheid! allerwegen best Gefchikt tot diep gepeins van 't geen zou kunnen deeren.) Hy was ter prooijc aan zyn verdriet: 't Is all' gevaar, waarheen hy ziet, „Hoe ongelukkig is een wezen", Dus fprak hy, „dat niets kent dan vreczen! „ Wat is een angftïg hart een pynlyk ongeluk ! „De mond fmaakt zonder fchrik geen Huk! „ Nooit vreugd !cn altyd vrees voor't leed dat op kan komen! „Dus leef ik evenwel! ó Dat verbruide fchroomen „Sluit, fchoon ik flaap, nooit myn gezigt!" „Verbeter u!" roept hier een ftrenge wyze licht. „Maar, inderdaad, is dan het vrcezen „Een kwaal die licht zich laat genezen? „Ik ftel voorzeker neen, en hou „Dc menfehen, zo als ik, bevreesd, ter goeder trouw!" Dus  DE HAAS EN DE KIKVORSCHEN. OI Dus fprak de Haas, tervvyl zyn fluimrend oog ileeds waakte, En alles hem beangftigd maakte: Een fchaduw',windje,eenniets,jaagt fchicrdc koorts hem aan. 't Zwaarmoedig dier, dus fterk door angflen aangedaan, Verneemt een klein gerucht: dit was voor hem een teeken Van nood, en om terftond fnclvlugtende op te breken. Hy komt naby een floot, en ziet een' gantfchcn hoop Van Kikkers, hoogst ontftcld door zyn' gezwinden loop, Als hadden zy de hand eens moordenaars te ontkomen, Zich ylings werpen in dc ftroomen. „ Och! fprak de vlugge bloodiiart toen, „ 'k Zie dat ik andren doe wat andren aan my doen: „ My jaagt men vrees aan, ik doe andren weder vreezen, „Daar zyn 'er dan die ik ontzaggelyk kan wezen! „Ik heb de fiddering door 't Kikkerhcir verfpreid! „Van waar komt my die dapperheid? „Hoe! dieren die, verbaasd, my, op myn komst, ontloopcn! „Ik mag dan op den naam van oorlogsblikfemhoopen! „ En zie dat op deze aard' geen laffe bloodiiart leeft, „ Die tot zyn' makker niet noch laffer bloodiiart heeft."  92 DE HAAN EN DE VOS. Een oude en looze Haan zat, op zyn grootst gemak > Als fchild'vvacht, op een hoogen tak. „Myn broeder! fprak een Vos, zo licflyk hy kon fpreken, „ De wcderzydfche haat is tusfehen ons bezweken. „Ik meld u dit: de vrede is eindlyk algemeen. „Kom af, opdat ik u als broeder moog' begroeten, „ En, in myn' arm ,als vrind,voor't eerste u moge ontmoeten. „ Draal niet. Dat my uw gunst dat zoet vermaak verleen1! „Ik moet, als vredebö, dccz' dag noch verre heen. „Gy, Hanen! kunt voor uwe zaken, „Na myn vertrek, gemaklyk waken; „ Ons gantsch gedacht zal u daarin ten dienfte ftaan. „Steek heden vreugdevuren aan. „Maar gun me, eer gy my ziet vertrekken, „ Door myne omhelzing u myn broeders hart te ontdekken." „Vrind! fprak dc Haan, ten gecnen tyd „Heeft my ooit tyding meer vcrblyd, „Dan die ik heden heb vernomen. „En DE HAAN EN DE VOS.  DE HAAN EN DE VOS. 93 „En 't geen wel ftrcelcndst my bekoort, „ Ts dat ik uit üw' mond die tyding heb gehoord. „Maar 'k zie twee jagers, langs d:'c laan van hoogeboomen: „Licht zullen zy, naar allen fchyn, ,, Twee afgezonden boelen zyn , „Die met uw vredenicuws blyhartig tot ons komen. „Zy haasten zich, ja zy zyn fchier, „öOngemecne blydfchap! hier. „ Hoe flxelcnd' zullen zy in onze vreugde deelen! ,, lk kom beneden. Laat geen wachten u vervelen. „Vaarwel! fprak onze looziiart toen, „ik heb dccz dag noch veel te doen; „ Myn boodfehap kan geen uitftcl lyden, „Wy kunnen ons hierna wel nevens hen verblyden." Terftond neemt hy de vlugt, volfchaamtc, en vol verdriet, Nu hy zyn list vcrydeld ziet. Onze oude Haan lacht in zichzclvcn, Op 't zien der vrees des fchalks die hem een kuil wil delven. Want, waarlyk! 't is een vreugd die ieder dubbel fmaakt»Wanneer bedrog 't bedrog volftrekt te fchande maakt.  94 DE RAVE , DIE ZICH DEN AREND WILDEGELYK STELLEN'. DE RAVE, DIE ZICH DEN AREND WILDE GELYK STELLEN. De vogel van Jupyn, een Arend, roofde een Lam. Een Raaf, die dit van verr' vernam, En niet min roofziek was dan de Arend, maar in krachten Beneden hem , bcfloot geen oogenblik tc wachten, Om, als een Rave van fatfoen, Den Arend zulk een' ftroop ftoutmocdig na tc doen. Straks vliegt hy naar dc kudde, en, zonder tyd verliezen, Befluit hy uit den hoop het vetfte Lam te kiezen , Dat tevens 't fchoonfte was, en weinig tyds gelcên Gekozen was ten dienst der altaarplegtighcên, En dat de pricsterfchaar' ten dienst der goden wyddc. Zyn oog begluurt het Lam op 't gretigst van ter zyde. Hy zegt: ,,'t Is me onbekend wat borst u heeft gevoed; „Maar gy zyt vast van 't edelst bloed. „ Nooit kon een fchooner -Lam myne oogen tot zich trekken! „Gy zult myn maag ten voedfcl (trekken." Hy valt op 't blaetend' beest, ontdaan van allen fchroom; Maar  DE RAVE , DIE ZICH DEN AREND WILDE GELYK STELLEN. 95 Maar't Lam woog zwaarder dan de vrucht van hage of boom, Behalve dat natuur het had een vacht gegeven Vol zware wol, in één geweven Als Cyclops Polyphemus baard, Een rcusjdoorruigtecnkrachtbydeoudheidhoogst vermaard. De Raaf grypt in de wol, om'tLam de wei te ontfchaken, Zo fterk, dat hy niet los kan raken. Toen fchoot de herder toe, met drift, Grypt ftraks de Raaf, en maakt den roover tot een gift Voor zyne vrouw, en kleinen jongen. Men fluit hem ineen kouw, en lacht om zyne fprongen, Waarmee hy, tot vermaak van 't huis, den tyd verfleet. 't Is nut dat elk zyn krachten weet', t Gelukken van een' ftroop kan rooflust voedfcl geven; Maar hoogst gevaarlyk is 't elks voetfpoor na teftreven: Elk plundraar is geen vorst,wiens plundring wordverfchoond» De Mug kiest geen verblyf dan daar de Wesp niet woont.  96 DE PAAUVV, ZICH BEKLAGENDE BY JU NO. DE PAAUVV, ZICH BEKLAGENDE BY JUNO. D c Paauw kwam daaglyks" Juno plagen, En fprak: „ 'k Heb recht, vorstin ! om u myn leed te klagen: „Gy fchonkt me een' zang, maar 't ftaat my duur! „Myn zang is walgchlyk aan natuur; „ Daar Nachtegaal, niet waard' om door de lucht te zweven, „Zo zoet een zangtoon is gegeven, „Dat hy 't ficraad van 't voorjaar is." Der goden koningin, vol toorne en ergernis , Om zulk een taal vol nyd, deed zich met nadruk hooren: „Afgunstig beest! door my tot oogvermaak verkoren, „U voegt die jalouzy, noch fpyt. „Zyt gy't die Nachtegaal zyn Hem en zang benyd? „Gy? dien de menfehen, alle dagen, „Het fchoon des regenboogs om hals en borstzicn dragen'. „Gy? die een' veder torst die de eêlfte zy' befchaamt, „En overal, met recht, de fchoonfte word genaamd! „Die  DE PAAUVV, ZICH BEKLAGENDE BY JUN0. 97 „ Die met zó ryk een' Haart, door myne gunst, moogt pralen, „Dat diamanten niet by uw verfierfel halen! „Wat vogel is 'er in 't heelal, „ Die om het fchoon der pluim, met reden, kan of zal „Ooit met u in één ftrydperk treden? „Natuur, die 't all' heeft toebereid, „ Schonk ieder dier, daar zy het fchoone alöm verfpreid, „Niet evenveel bevalligheden. „Zy fchonk aan elk zo veel als noodig wierd geacht: „ De maat van dat gefchenk is wyslyk uitgedacht. „ De één doet zich door zyn grootheid noemen, „Een ander hoort zyn krachten roemen. „De Colibriet is teer, een Adelaar vol moed, En Kraai en Raaf zyn by de volken „Berucht als wondre godentolken, „Wier kreet fomtyds voorfpelling doet. „ Dus Haak uw dwaas beklag, laat nyd uw hart ontruimen; „Of ik ontneem, ter ftraf dier zotheid, u de pluimen." I. DEEL. G  93 DE KAT IN EENE VROUW VERANDERD. DE KAT IN EENE VROUW VERANDERD. Een man beminde op 't hoogst zyn"Kat, Die in zyn oog geen weêrgaê' had. By hem had haar gemaauw eene onwaardeerbre waarde. Dees zot, veel zotter dan de zotten faam' van de aarde, Bad vurig 't godendom, het zou De Kat verandren in zyn vrouw. liet godendom befloot zyn bee' gehoor tc geven. Men zag den gek met haar geJyk zyn weerhelft leven; Hy was niet flechts van blydfchap vol, Maar door de liefde en vrindfehap dol. Nooit zag de fraaifte vrouw, het puik van alle fchooncn, Zich door haar' gunsteling meer liefdeblyken toonen, Dan dees nieuwbakken vrouw ontfing Van haren dwazen gunsteling. Hy ftreelt haar, bid haar aan, geeft duizend liefdeblyken, En vind niets aan zyn vrouw dat Kattig kongelyken; En  DE KAT IN EENE VROUW VERANDERD. 99 En, op dat deze zot geen zotheid misfen zou, Vond hy, naar lyf en ziel, 't hervormde beest een vrouw. Terwyl men dus den tyd met fireelen zocht te fiyten, Doorknaagt een Muizenzwerm de fraaije vloertapyten, En Hoort de vreugd van 't lieve paar. Mevrouw fpringt op, met groot misbaar, Om op de Muizen aan te vallen; Maar zonder vrucht: de aart was wel Kat, Maar 't ligchaam vrouw; en, in een gat, Ontkwamen onze Muizen allen. Naauw' zat zy op.haar' floel terneer, Of al de Muizen kwamen vveêr, Om andermaal de vreugd van 't lieve paar te Hooren; Noch ééns; mevrouw had nu het Kattenlyf verloren, Maar niet haar' aart: een vrouw word geene Muis geacht. Zó fterk behoud natuur haar kracht! Zy lacht met alles.' en de mensch, in alle jaren, Zal de aangeboren zucht onfeilbaar openbaren. Eenc ingefchapen drift lyd flechts een' tyd bedwang: G z Wat  IOO DE KAT IN E E NE VROUW VERANDERD. Wat kunst, hoe veel geweld 'er ook worde ondernomen Om haar voor altyd in te toornen, Ze aanvaard haar oud bewind eerlang. Geen zweep, geen ftok, geen fterke handen, Niets kluistert eeuwig haar aan banden. Sluit haar de deur van 't hoofd, met een' vergramden zin Zy kruipt weer door het venfter in.  DE LEEUW EN DE EZEL Oï DE JAGT. lol DE LEEUW EN DE EZEL OP DE JAGT. De koning van het woud, was eens belust te jagen; Ct Was op een zeker feest dat hy 't befloten had:) Men kan niet wel een Musch op zyne tafel dragen, Maar 't grootfte dat het woud bevat, Als 't wilde Zwyn, of't Hart, of diergelyke beesten, Ten minfte voegt dit dus op alle Leeuwenfeesten j De Leeuwen zyn zo licht niet zat. Om in de jagt naar wensch te flagen, Zoekt hy een' kloeken Ezel uit, Zo wyd, zo hoog beroemd, door 't maken van geluid, Als Stentor i) was in vroeger dagen. Dees ftrekte aan onzen Leeuw ten hooren op de jagt: De i) Een Griek, die, volgens hojierus,alle menfehen in fterkte van ftern overtrof. G 3  IÖ2 DE LEEUW EN DE EZEL OP DE JAGT. De Leeuw bedekt in 't hout de afzienelyke vacht Des Ezels onder 't groen, daar hy niet was te aanfchouwen, En gaf het beest toen last om goede wacht te houên; Belastend' hem met kracht te bulken, om dus 't vee Dat in de holen lag te dryven uit zyn fteê. Die bende was noch niet gewoon aan 't Ezelblaêren; Dus moest die klank het vee vervaren, 't Geluid klonk door al 't woud; en op dat naar gerucht, Wierd ieder dier op 't hoogst beducht: 't Liep alles door het woud, en viel den Leeuw in handen, Die niet verzuimde om all' wat voorkwam aan te randen. „ Heb ik, " dus fprak onze Ezel toen, (Belust zich de eer des vangsts verwaandlyk toe te fchry ven,) „ U niet zo wel gediend als iemant ooit kan doen, „Door al dit vee u toe te dryven?" „ö Ja! was 't antwoord van den Leeuw; „ Gy maakt een fchrikkelyk gefchreeuw: „Wanneer ik't naar gcbulk van u, en van uw lieden, „Wanneer ik u voor die gy zyt, „Niet kende, zelf zou ik, vervoerd door fchrikcnfpyt, „Waarachtig, als al 'tvee, 't gewaand gevaar ontvlieden?" Zo  DE LEEU W EN DE EZEL OP DE JAGT. I03 Zo de Ezel had gedurfd, hy had zyn wraak voldaan. Nochtans de fpot was fyn, daar is geen tvvyfel aan: Want wie kan immer een' verwaanden Ezel lyden? Behoorden de Ezels dan verwaandheid niet te myden ? G 4  IO.| ESOPUS UITLEGGING VAN EEN' LAATSTEN WIL. ESOPÜS UITLEGGING VAN EEN' LAATSTEN WIL. Efopus was, zo 't waarheid is 't Geen Griekenlands gefchiedenis Ons duidlyk van hem meld, de godfpraak zyn er dagen: Hy had alleen veel meer verftand Dan ecnig ftadraad had in 't wyze Griekenland. Zie wat de fchryvers tot een proef daarvan gewagen: Licht dat dit eêl, dit vreemd geval, Myn lezers niet mishagen zal. Een Griek, (de fchry ver zegt ons van zyn' Haat niets nader,) Was van drie dochters wettig vader, Dees waren alle drie van een' byzondren aart: De één dronk te veel, en was naauw' voor zichzelf bewaard; Dc tweede wilde zich van ieder man doen vryën, En fchepte geen vermaak dan in haar minnaryën; Do derde heette alom „ De Griekfche Gierigheid".  rSOPUS UITLEGGING VAN EEN' LAATSTEN WIL. I05 De vader fcheen een' man van zonderling beleid; Hy dacht zyn laatfte wil was naar de wet befohreycn. Dees fchonk elk dochter evenveel, En aan de moeder ook één deel Zo groot als ieder kind van 't goed kon zyn gegeven; Mits dat de goede weduwvrouw Het deel dat haar was nagelaten, Dan, en niet eer, ontfangen zou, Wanneer de Dochters van het goed niets meer bezaten. Kort na dit zeldfaam testament, Verliet dc goede man het leven. Dat hy een testament bepaald had was bekend; Dus doen zyn kindren, door nieuwsgierigheid gedreven, Haar' vaders laatften wil gerechtlyk openflaan; Maar niemant kon den zin van dit gefchrift verftaan. En wie zal ook een' wil ontwinden, Waarin men fchier geen' zin kan vinden? Hoe zal elk dochter, (op wat voet Zal zy des vaders wil bepalen?) Als zy niets heeft, het deel betalen Dat hare moeder hebben moet? G 5 Het  V IOÖ ESOPUS UITLEGGING VAN EEN' LAATSTEN WIL. Het valt bezwaarlyk om te geven, Voor die niets heeft om van te leven. Wat was des vaders mening dan? Men vroeg gerecht, en advocaten, •Geen klerk wierd ongemoeid gelaten; Men liep om raad by allen man. Hoe ook de heeren rechtsgeleerden, De zaak het onderst boven keerden, Bekeken, plooiden , niets wierd daarin afgedaan; Volmondig zeiden zy: „Wy kunnen 't niet verftaan." Zy Haken voorts de hoofden famen, En raadden die drie erfgenamen, Gelyk tc deelen, huis en hof. En wat het mocderdeel betrof, Elk zuster moest één derde ééns derdendeels bepalen 't En zy de moeder vond geraên Met haar een fchikking aan te gaan, Waarby men zich verbond tot jarelyks betalen, Zolang zy leven zou, van zekre fomme geld, Wier grootheid aan den wil van allen wierd gefield. Dit laatfte was naar fmaak van al de, declgcnootcn. Men  ESOPUS UITLEGGING VAN EEN' LAATSTEN WIL. 107 Men maakte dan van 't goed drie loten: 'tEen van't geen tot de teelt des vvyngaardranks behoort, Als mede van al de eêlfte wynen , Huisflaven, zilverwerk, en wat het oog bekoort, In't kort, van 't geen ten dienst derflempery kon ichynen. Het tweede lot hield in 't paleis dat in de ftad Onze overleden man weleer bezeten had, Den hoop gefnedenen , de kapfters, praalgewaden, Borduurfters, en all' 't geen den wellust kan verzaden. Het derde lot hield in en bosch en korenland, Het vee in weiên en op ftallen, AH' wat tot voordeel was beplant, Het ploegvee, 't boerenvolk, de vette landen allen. Maar toen men zich in 't eind' tot loten had bereid, Ontftond 'er weder zwarigheid: Men wierd weerhouden, door 't bedenken Dat vrouw Fortuin, die nu de deelingmagt bezat, Aan de ééhe zuster licht kon fchenken, Het geen dat de andre gaarne had. Men liet de zusters dus de vryheid om te kiezen; Dees waren met de zaak te vreên. Die  I©8 ESOPUS UITLEGGING! VAN EEN' LAATSTEN WIL. Die fchikking deed den raad zyne achting niet verliezen; Elk fprak daarvan met roem. Efopus flechts alleen Vond dat de raad, hoe lang de zaak was overwogen, Na veel beraads en veel gefchils, Zich in den zin des laatften wils Ten éénemale had bedrogen. „Ontfloot de doode man zyne oogen." Dus fprak hy. „ zekcrlyk dees fchikking wierd gelaakt! „ Hoe nu! een volk dat zich alöm doorluchtig maakt „ Door fynheid van verltand, en fchrander overwegen, ,, En dus den naam van 't wyst' der volken, heeft verkregen, „ Begrypt een1 laatften wil zo flecht! „ Daar ons den zin daarvan zo klaar word uitgelegd 1" Toen deelde hy naar zyn genoegen, Befluitende ieder toe te voegen Van 't erfgoed, wat hy wist dat ieder tegenftond, En hy voor die 't ontfing het weinigst bruikbaar vond. Hy gaf haar die op mannen jaagde Het geen de zuipftcr meest behaagde, Dees kreeg 't geen dienftig was voor vee en akkerman, Dc gierige all' het geen flechts kosten maken kan. Dus  ESOPUS UITLEGGING VAN EEJJV LAATSTEN WIL. 100 Dus deed de Phrygiër i), en durfde ftaande houden, „Dat, wat men buiten dit verzon, „Niets deze dochters dringen kon „ Dat zy zich van haar goed, met wil, ontlasten zouden; „ Dat, als elk harer geld bezat, • , Elk harer uitzigt op een eerlyk huwlyk had; „ Dat zy dan 't deel in geld de moeder kosten laten,' „En i) De Lezer, de Griekfche taal en gefchiedenisfen onkundig, gelieve in het oog te houden dat Efopus een Phrygiër was, en dat de Phrygiè'rs, wegens hunne weinige geestigheid, by de Grieken, en inzonderheid by de Atheners, weinig waren geacht; zodanig zelfs dat één der Griekfche dichteren dus van de goede Phrygiè'rs zong: Die volken zyn met ezelsó'oren, En in een dikke lucht geboren. Efopus geeft ons dus een voorbeeld dat verfland onder alle luchtflreken word voortgebragt, en dat niets onbillyker is dan een gehceï volk voor verftandeloos te fchelden. Deze leering is, myns bedunkens, geen der geringfte afzigten dezer Fabel van de la font ai- n e.  110 ESOPUS UITLEGGING VAN EEN' LAATSTEN WIL. „En dat zy vaders goed dan langer niet bezaten, „ Zo als de laatite wil 't duidlyk had begeerd." De dochters deden toen des vaders goed verkopen, En deze zaak was afgeloopen. Met recht was alles door verwondring overheerd, Dat flechts één man meer blyk van oordeel had gegeven, Dan all' wie op den ftoel der eere was verheven.  DE MOLENAAR, ZYN ZOON, EN DE EZEL. III DE MOLENAAR, ZYN ZOON, EN DE EZEL. D er kunstenvinding word aan de oudheid toegefchreven; Met recht! Den fchran Jren Griek zy billy k de eer gegeven, Dat zyn gefpitst vernuft, op vinding afgericht, Ons 't veld geöpent heeft van 't leerzaam Fabeldicht; Maar dit onmeetbaar veld, dat zich niet laat beperken, Liet, wat ook de oudheid deed om alles vol te werken, Een volgend dichterdom, gelaafd uit Febus bron, Noch altyd gronds genoeg waarop het zaaijen kon. De vinding kan ten ryk dat onbekend is ftrekken, Waarin de dichters fteeds noch nieuwen grond ontdekken. Myn Lezers! ftaat myn nimf een proefdier Helling toe, En dat zy u 't verhaal van ééne vinding doe, Zo geestig uitgedacht, als aangenaam befchreven: Malherbe heeft Racan i) die leerzaam opgegeven. Die O Twee beroemde Franfclie dichters, in de vorige eeuw overleden.  lïl DE MOLENAAR, ZYN ZOON, EN DE EZEL. Die mededingers van Horatius, wiens zwier Zy erfden, met de klank van zyn beroemde lier, Die zonen van Apol, die hy befloot te leeren, Of liefst, ronduit gezegd, dier dichtten voedfterheeren, Ontmoetten eens elkaêr alléén, op zekren dag. Daar voor elkaêr het hart geftadig open lag, Nam dus Racan het woord: „ Zeg me ééns, mag ik u fmeeken, „Gy, die de waereld hebt bekeken, en doorkeken, „ Met grond te fpreken weet van voor- en tegenfpoed, ,,Enwicnmen, fchoon bejaard, in omgang zoeken moet! Wat Haat denkt gy, myn vrind, dat ik my moet verkiezen? „ Myn jaren fchietcn aan; ik moet geen' tyd verliezen. „Gy kent myn goed, geboorte, en mate van verftand: „ Zal ik, in 's levensbloei, gaan leven op het land ? „Zal ik my in den kryg, of dienst van 't hof begeven? „ 't Is alles op deze aard' met zoet en zuur doorweven! Het huwlyk heeft zyn zuur, en de oorlog heeft zyn zoet: Ik weet myn keur en finaak, dus wat ik kiezen moet; », Maar'thof heeft ook zyn'fmaak;men moet voor'tminst dien vreezen; „"e V >!k heeft den zynen ook, en dient voldaan te wezen." „ Hoe  DE MOLENAAR, ZYN ZOON, EN DE EZEL. H3 „Hoe nu! gy wilt niet veel! dus fprak Malherbe toen; „ Gy wilt flechts all' wat leeft, de waereld flechts, voldoen! „Hoor, eer ik op uw vraag u kan een antwoord geven, „ Dees Fabel: 'traakt ons niet wienspen die beeftbefchreven. Een goede Molenaar, en zyn geliefde Zoon, De ééngryzaart, de andre jong, vry forsgefpierd,enfchoon, Schoon vyftien jaren oud, zo ik 't wél heb onthouden, Gefloten dat zy faam' een' Ezel veilen zouden, Op eenig beestenmarkt. Zy vonden best geraén, Om 't beest op 't minst vermoeid te doen ter veiling Haan, Waardoor het dus des tc eer' een' kooper zoude vinden, De voeten op den togt met touw aanéén te binden. Toen torschte ons menschlyk paar den Ezel op den nek. Elk wandlaar langs den weg hield deze twee voor gek; Al wiehentorsfehen zag,kon 'c lachen niet bedwingen; Men riep:„Waargekken, die dees twee te boven gingen! „Wie is meest beest der drie?Deze Ezel dien men ziet, „Is, waarlyk, van de drie de zinlooste Ezel niet!" Dit deed den vader ftraks zyn' misdag ondervinden; Dus deed hy door den Zoon den Ezel ftraks ontbinden. I. deel. H Dees  114 de molenaar, zyn zoon, en de ezel. Dees klaagde, in brabbeltaal, van ftyfheid onder 't gaan; De Molenaar trok zich deze Ezelsklagt niet aan; Maar deed het arme beest den Herken jongen dragen. De wandlaars toonden weêr deswegens hun mishagen: Men fchrceuwdc: „ Beter waar' 't dat gy den grond betrad, „Gy, luijc jonge! cn dat uw gryzc vader zat" „ Mynhecrenifprak toen de oude,ik moet mynfchuld belyden • „ Den jongen voegt het gaan, ons, ouden ! voegt het ryden''. De Vader reed, de Zoon voert langoor aan de hand. Drie wyven riepen toen: „ Het is, waarachtig! fchand', „ De tedre jeugd zich dus door gaan te doen verhitten, „ Daar de ouden, als een kalf, maar zo gcmaklyk zitten; „ 't Is of 't een bisfehop is, of een aanzicnlyk heer!" ■ „ Men is gewis geen kalf op mync jaren meer; „ Vcrvolgt,in 's Hemels naamlfprak de oude man,uw wegen." Ka nutteloozen twist wierd eindelyk gezwegen. De man dacht: Hel ik my ook aan verwyting bloot? En nam, op 't oogenblik, den jongen op zyn' fchoot; Men was naauw' dertig treên in vrede voortgetogen, Of trok, nu meer dan ooit, der wandelaarcn oogen: „ Ziet 1 riep men luidkeels uit, dees Hén zyn zeker mal! „Ik „Ik  DE MOLENAAR, ZYN ZOON, EN DE EZEL. ÏIJ „Ik wed dat de Ezel ftraks vermoeid bezwyken zal. „Die last op 't arme dier! hoe hard! hoe onrechtvaardig. „Een oude dienaarfchyntdiemenfehenniet veel waardig! „Voorzeker gaat dit paar ontmenschte kwasten uit, „ Niet tot verkoop van 't beest; maar veiling van zyn' huid." „ Verdord! fprak dc oude toen, een gek is 't, die in 't leven „Aan all' wat menschlyk is genoegen tracht te geven! „Men neem' noch ééne proef of dit niet doenlyk zy." Men ftceg van't matte beest, men ging'er vreedfaam by; En de Ezel ftapte,ontlast, thans voort met vlugger treden* Toen riep een andre fnaak:,, 't Stryd tegen alle reden: „Dit beest loopt onbelast, terwyl zyn meesters gaan! „Moet mensch het bcest,of beest het mensch ten dienfteftaan? „ Is de Ezel onbekwaam om zynen baas te dragen, „Moest niet de baas hem dan, als nutteloos, verjagen? „Dees gekken fiyten dwaas in't zand en kous en fchocn, „En dat flechts om gemak een'Ezel aan te doen! 5, Myn Klaas is wyzer: hy gaat op zyn' Ezel leggen, 5, Als hy naar Jansje reist. Wel mag het liedje zeggen: „ Drie Ezels op één' togt..." „ Ja! fprak de Molenaar, „Ik  Il6 DE MOLENAAR, ZYN ZOON, EN DE EZEL. „ Ik ben een Ezel, vrind! 'k beken het, en 't is waar; „ Doch of men myne keur voortaan wil eer bewyzen , ,,Als w3Ts, dan of men haar, als zotlyk, zal mispryzen; „Het zymen fpreke,of zwyg','k hoor vleijennochgekwel; „ Maar volg voortaan myn keur." Hy deed zo, en deed wel. * Wat u betreft, volg Mars, de liefde, of ftaatsbelangen: Wees wysgeer, leef op 't land, laat nooit een vrouw u vangen; Kies 't klooster, kies het hof, wat gy ook moogt beflaan, Dat gy bedillers vind, fla daar geen' twyfel aan.  DE LEDEN EN DE MAAG. «7 DE LEDEN EN DE MAAG. V an achter alles wél bezonnen, Het fmart my krachtig, dat myn werk niet is begonnen "Met deze of geene daad van een' aanzienlyk man. Doch bleef ik by 't begin deswegens in gebreken, Thans wil ik van iets mcnschlyks fpreken. Heer Maag zal 't onderwerp van deze Fabel zyn. De Leden, als hy lyd, befpeuren allen pyn. Maar deze, ééns wars den naam van nyverc onderzaten, En moede van voor Maag meer hand aan 't werk te flaan, Bcfloten een verbond te famen aan te gaan, Om 't werken voor hem na te laten. Elk hunner leefde als edelman; En wierd hun dwaas verbond misprezen, Als kunnende inderdaad hen niet dan doodelyk wezen. Men zeide:,, Doen wy kwaad ,Maag gaf daar 't voorbeeld van. II 3 „Het  118 DE LEDEN EN DE MAAG. „ Het lot diens meesters is om van de lucht te leven, „Wanneer we ons uit zjm' dienst begeven. „Wy wroeten, zweten, zo als daaglyks ieder ziet: „Voor wien? voor hem alleen! en hy beloont ons niet. „ Wy zorgden, op dat hy in volle rust kon teeren; „ Hy rust', maar laten wy van hem ook 't rusten lecren. j,lly wil 't zo!"Dus gezegd, dus dadelyk gedaan: Ja, de armen bleven werkloos hangen, De handen zwoeren fterk geen' arbeid aan te vangen, De voeten weigerden te gaan; 't Riep alles, met gefchreeuw en vloeken: „Heer Maaglmoog' zelf zyn nooddruft zoeken!" „Wy, Leden! zyn hem niets verpligt." Welhaast ontfloot dc nood des muitelings gezigt: Zy voelden, op één' tyd, zich allen Door nare kwyning overvallen. Pyn bragt berouw, berouw wcêr fmart. Geen versch ontfprooten bloed kwam langer by het hart; Elk Lid leed onverdraagbre pyncn, En voelde zyne kracht verdvvynen. Toen zag dc muiteling wel ras, Dat  DE LEDEN EN DE MAAG, IIQ- DE LEDEN EN DE MAAG» II Dat die door hem voor lui en lekker was gefcholden, Hun diensten certyds had vergolden, En dat der Leden heil aan 't zyn' gefchakeld was. Dit 's alles op 't bellier der volken uit te leggen; Men kan van koningen en Magen 't zelfde zeggen: Ze ontfangen, geven, en 't werkt alles voor hun magt. Daar tegen geven zy daardoor dc volken kracht, Verryken handelaar, betalen oorlogslieden, Bcloonen rechters, doen den landman bylland bieden, En geven overal een blyk, Dat zy het leven zyn van 't ryk. Dit wist Menenius i), toen 't volk zichzelv' misleidde, En van den Roomfchcn raad zich fcheidde. De muiters zeiden llout, dat hy den Roomfchcn fchat, De magt, en waardigheid des volks in handen had. Intusfchcn voelden zy welhaast de vrucht der dwaling: Belasting, krygsliên ter betaling, Den i) Ten tyde der raadsregering, een Roomsch raadsheer. H 4  120 DE LEDEN EN DE MAAG. Den last des krygs, een heir reeds voor den muur geplant; De meesten zochten dra een ander vaderland; Wanneer Menenius, in 't midden der gevaren, 't Verband van Leên en Lyf hen klaar voor de oogen bragt, Hen zien deed dat zy niets dan Ligchaams-Leden waren; En door een zinbeeld, zo doorluchtig uitgedacht, Hun dwaze woede deed bedaren.  DE WOLF HERDER. 121 DE WOLF HERDER. Een Wolf, geftaêg ter jagt in 't wapen, Was federt lang verdacht by zyner buren fchapen; Waarvan hy meer dan één, dan in een' vosfenhuid, En dan weer op een loozer wyze, Zich had verftrekken doen ter fpyze. Zyne oude rol was eindlyk uit; Dus moest hy nu de zinnen fcherpen, Om zich een nieuwe rol te ontwerpen. Hy kleed zich in een' herders rok, En hangt, opdat het fchaap ,hem als een', guit niet myde, Een pypzak, als de baas der kudde, aan zyne zyde, En neemt, voor herdersftaf, een' flok. Om verder aan het fchaap geen achterdocht te geven, Had hy, zo 't mooglyk ware, op zyne muts gefchreven! „Ik ben Gaillot, de baas, ö fchapen! van uw hok." De fchyn-Gaillot, gedoscht in zyne herderskieden, Bezag den hoop met ectenslust; H 5 En»  122 DE WOLF HERDER. En, daar het Maande lyf op zynen knuppel rust, Bcfluit hy langfaam toe te treden. Gaillot, de rechte man, die baas der fchapen was, Lag vast te flapen in het gras; Zyn hond lag nevens hem te flapen, Zo deden ook'dc meeste fchapen; En ons fchynheilig dier befchouwt dit met vermaak, Zegt tot zichzelv': „ Het is myn zaak „ Dees kudde verr' van hier te voeren, „En niet om door één'fprong op één des hoops tclocrcn." Ter uitvoer van 't ontwerp in 't Wolvcnbrein gefmeed, Voegt hy de herderitem by 't kleed; Dit dacht hy best voor zyn beöoging. Doch daar hy, wat hy ook begon, Des herders Item niet treffen kon, Verydelt zyn geluid de pooging. Zyn ftcm klonk door al 't woud: ftraks was dc list ontdekt. De herder, nevens 't vee, wierd door 't geluid gewekt. De Wolf zag zich door herder, jongen En hond, terftond op 't lyf gefprongen ; Daar  DE WOLF HERDER. I23 Daar hy, belemmerd door zyn' rok, En zyn' onnutten wandelftok, Onmagtig weer te bién, of fpocdig weg te vlugten, De dood voorzeker had te duchten. Men ziet de fchclmen meest, hoe groot ook van beleid, Verwarren in een' ftrik hen door zichzelv' gefprcid. Wat Wolf is, zal altyd een wolvcnftuk bedryven; Voor 't minst zal dit doorgaans een zekre waarheid blyven  124 DE KTKVORSCHEN OU EE.\' KONING VRAGENDE. DE KIKVORSCIIEN OM EEN' KONING VRAGENDE. D e Vorsfchen, moe' van 't volkbefticr i), Beftooktcn Jupiter, met fchrikkelyk getier, En cischten dat die god hen zoude een' koning geven. De godheid , door dien drang fchier dagelyks gedreven, Stond, eindlyk hun verzoeken moe', Hen een' vrymatig' koning toe. Dees ftortte van om hoog in 't water, Met zulk een fchrikkelyk geklater, Dat ons moerasfig volk, van aart Zo dwaas, als lichtelyk vervaard, Bcfloot op 't oogenblifc te duiken, In modder, flootgewasch en fmiiken; En nicmant hunner dorst in lang, Dus hield dc fchrik hen in bedwang, Een ocg flaan op den reus tot hunnen vorst verheven. Geen j) Emt Dimócadqufc  DE KIKVORSCHEN OM EEN* KONING VRAGENDE. 12$ Geen wonder: 't was een balk, die de opperfte Jupyn, Om van hunn' drang ontlast te zyn, Hen tot een' koning had gegeven. Door 's vorften achtbaarheid was elk door vrees behcerscht; Eén Kikker waagde 't eindlyk eerst Den nieuwen opperheer tc aanfehouwen; Maar vol van vrees, en wanvertrouwen. Een tweede waagt het mede; al de andren volgen na; En ftraks floeg 't gantfche heir den nieuwen ryksvorst gac. Men wierd gemeenzaam: gantfche benden Beklommen 's konings rug en lenden. De vorst hield zich gantsch' ftil, en van gevoel beroofd; Straks maalde al 'tKikkerheir Jupyn op nieuw aan'thoofd: „ Schenk ons een' andren vorst, dus fprak het, waard' der kroToen gaf hen Jupiter een Kraan tot hunnen koning, (ning." De vreugd was ftraks ten hoogften top; Maar deze koning flokt hen op. Toen fterker by Jupyn aan 't klagen! „Ben ik, dus fprak de god, een flaaf van uw behagen? „Denkt ge ons, door dwaze gril by gril, „ Dan  3 26 DB KIKVORSCHEN OM EEN' KONING VRAGENDE. „Dan te onderfchikken aan uw' wil? „Moet ik my naar uw' wensch gedragen? „Waarom hebt gy in 't eerst, met zo veel woest getier, „Gekreten tegen 't oud beltier? „Waarom een nieuw gefmeekt, daar 't oude u moest vernoe„ 'kHeb u verhoordrgy moest u naar den koning voegen,(gen? „ Dien ik vereerde met den Haf; „ Zyn zagtheid deed uw ryk het minste leed niet fchroomen. ,,, Vernocgt u thans met hem dien ik na Balk u gaf. »?Uit vrees dat erger vorst dan Kraan mogttotu komen."  DE VOS EN DE BOK. I27 DE VOS EN DE BOK. Een Vos, zo loos men immer zag, Ging, op een' heeten zomerdag, Met Bok, zyn'vrind, berucht door zyne groote hoornen. Langs veld en heg, door ftruik en doornen. Vrind Bok bezat een baard als waar' die van een' reus, Maar zyn veritand!... Dit zag niet verder dan zyn neus; Daar Vos een meester was in looze boevenftukken. De wandlaars voelden zich door dorst geweldig drukken, Zo dat men zich genoodzaakt vond, By 't zien des eerften puts te dalen tot den grond. Nadat het vocht den dorst geheel had weggenomen, Befchouwt het paar den hoogenmuur, Kykt op elkaêr niet weinig zuur, En ziet de zwarigheid van uit den put te ontkomen. In 't eind', nam Vos het woord, en fprak: „ Myn lieve vrind! ,,'t Is  128 DE VOS EN DE BOK. „ 't Is niet genoeg den dorst door water weg te jagen; „Zie hoe gy, nevens my, u hier belemmerd vind; „ Hoe worden we uit dit hol ontflagen ? „Maar zagt! vernuft bied my daartoe een middel aan: „Ga tegen dezen muur, op de achterpooten, ftaan, „En zet uw hoorens ftyl: 'k zal op uw ligchaam ftygen, „En 't eerst den rand des puts behendig zien te krygen. „ Als ik den rand bereiken moog', „ Dan trek ik u terftond om hoog," „Jalby myn baard! dat 's goed! dus fprak dcBok. De wyzen, ,, Als gy zyt, moet men altyd pryzen: „Vernuft doet hen 't gevaar ontgaan. „De dood zou, zonder u, my hier ter nedcrflaan!" Dc Vos was naauw' het hol ontweken, Of hy befloot den Bok dus troostryk toe te fpreken: „Wanneer gy door natuur, myn vrind! befchonkenwaart „Met zo veel brein in 't hoofd, als hairenaan den baard, „Gy had tot dezen put uw toevlugt niet genomen. „Vaarwel! gy ziet my die ontkomen; „Span al uw krachten in om uit dees plaatste fpocn. „ Voor  DE VOS EN DE BOK. 129 „Voor my,ik heb te veel te doen, „Om my hier langer op te houên." I. DEEL. i Gy moet eer ge iets begint, het eind' der zaak befchouwen.  I'30 DE AREND, DE WILDE ZEUG EN DE KA. DE AREND, DE WILDE ZEUG EN DE KAT. Een Arend leef Je zonder fchroom, Met zyne jongen, in een' boom; En aan diens voet hield zich een wilde Zeug verfcholen, Met haar gebroed. Een Kat was in één van de holen Des booms genesteld, en hield, met haar jong gezin, Zich tusfehen Zeug en Arend in. 't Leefde all' in goed vcriland, niets kon de rust verhindren Der moeders en der lieve kindren. Alen at en dronk 'er ondereen, En alles was op 't hoogst te vrcén; Wanneer de Kat, door fchelmfche ftreken, Haar eigen! ondernam dien heilftaat af te breken. Zy klom naar 't Arendnest, en fprak, half met geween: „ Vrindin! zie toe, dc dood is ons gewis befchoren, „Ten minfle is ons geflacht verloren, „ Wat zeg ik! oud en jong, wy zyn hier lotgemeen! „De  DE AREND, DE WILDE ZEUG ÉN DE KAT. I 31 „De duivel heeft dat Zwyn hier ónder ons gedreven! 5,Zyn tanden maken vast een' toeleg op ons leven; j, Zy kerven nacht en dag met yver in den voet „Des booms, ons ten verblyf gegeven; „Waardoor die boom in 't einde onfeilbaar vallen moet: „ Myn kroost kan noch niet gaan, het uwe noch niet zweven; „Dus worden zy gewis een prooi van 't Zwyngebroed; „ Want is de boom in 't zand gevallen, „ Dan heeft het beest de jongen allen. „Behield ik 'er flechts dén, vrindin! ik klaagde niet!" Zy daalt, daar zy de vrees in de Arendwooning liet, Terftond naar 't nest der wilde Zwynen; En zegt: „ Myn vrinden! och! uw rampen zyn de myncn: „Ik waarfchouw u in ftilte, als een getrouw gebuur. „ Verlaat uw wooning niet, of dees geliefde jongen „Zien zich door Arendbuur,die boven woont,befprongen. „ Meld niet dat ik 't u zeide, of 'r. Hond my lichtlyk duur." Nadat zy dus het Zwyn met hare vrindfehap paaide, En fiddring in de woning zaaide, Duikt zy weer in haar nest; en de Arend, vol vanfehrik, 1 * Ver.  132- DE AREND, DE WILDE ZEUG EN DE KAT. Venvydert zich geen oogenblik Van 't nest, en kreeg dus niets tot onderhoud van't leven. De Zeug dorst noch veel min zich van haar nest begeven, Op 't zotlykst onbezorgd den hoogden nood te ontgaan, Dat is de hongersnood, dien niemant kan weêrftaan. En Adelaar en Zeug beflotcn (lil te blyven, Om, in geval het noodig waar', 't Gewaand oogfchynelyk gevaar Van nest en jongen weg te dryven. De vorst der vogelen voelt zich van kracht beroofd, De kracht der Zeug was dra verdoofd; En haast vcrflond de dood en de ouden en de jongen. Wat kwaad verrichten niet bedriegelyke tongen, Door hare booze tooverkracht? Meer dan Pandoraas doos ooit heeft in 't licht gebragt! i) Hen i) Ecne ovcrfchoone maagd, die door Jupiter begiftigd was me: ecne doos, gevuld met allerhande plagen.  DE AREND, DE WILDE ZEUG EN DE KAT. I33 Hen die men billyk meest met affchrik moet ontvlieden, (Voor 't minst heb ik dit fteeds gedacht,) Zyn fchelmen, in den fchyn van eerelyke lieden. 13  131 DE DRONKAART EN ZYN VROUW. DE DRONKAART EN ZYN VROUW. Elk mensch heeft zyn gebrek, dat nooit zich laat verwinnen; Dc fchaamte of vrees brengt hem niet licht hiervan terecht. Tot een bewys daarvan fchiet me één Verhaal te binnen: 'k Heb zonder voorbeeld niets tot op dit uur gezegd. Een yverig Bachant verzoop zyn' geest, daarneven Gezondheid en het goed hem door Fortuin gegeven. De menfehen die ontzind op zulke wegen gaan, Zyn meest in 's levens bloei van geld en goed ontdaan. Eéns deed dc man zó fterk den drank naar binnen loopen, Dat hem de geest des dranks de harsfens had bekropen; Toen floot zyn vrouw hem in een graf. Zodra de walm des dranks het harsfenvat begaf, Dacht hy, half in den dut, daar 't graf hem ftortte in vreezen; „ Hoe nu! zou dan myn vrouw in waarheid weduw' wezen!" Toen kwam de vrouw ter grafplaats in, Getooid gelyk een Schrikgodin, En  DE DRONKAART EN ZYN VROUW. 1$$* En wilde, met een Item die ieder zou doen beven, Aan dit gewaande lyk zo heet een papje geven, Als Lucifer ooit koken zag; Terwyl haar dronke bloed noch in de doodkist lag. Hy fchrikte fterk, en dacht: „ Nadezen „ Zal ik een Helfche burger wezen! „Wie zyt gy ?" riep hy uit, wat! welk een zeldzaam flag!... „ Depoortieres derHel,was'tantwoord;'kbreng u te eeten: „Dit breng ik aan elk' gast van onzen heer, den Droes." „Och! fprak de goede man, in zynen halven roes, „Gy moet den drank dan niet vergeten." I 4  > 13^ DE JICHT EN DE SPIN. DE JICHT EN DE SPIN. Toen Satan, die in kwaaddoen groeit, De Jicht en Spin had uitgebroeid, Sprak hy: „ Myn dochters! gy kunt billyk u beroemen, „Dat u affchuwlykheid genoeg is toegelegd; „En dat de menfchen ééns, met recht, „ Hierna u beiden zullen doemen. „Beraden we ons waar gy beftendig wonen zult. „ Gy ziet daar hutten en paleizen, fraai verguld! „Ik wilde u die vooraf vertoonen: „ Verkies met vryé'n wil, of neem uw toevlugt tot „ De keus te laten aan het lot, „ Waar ge onöphoudclyk zult wonen." „De hut, fprak Spin, met veel verdriet, „ Behaagt my maar in 't minfte niet." Jicht had zich gaarn' 't paleis tot een verblyf verkoren; Doch ziende dat dc drempel daar Ge-  DE JICHT EN DE SPIN. 137 Geftadig wierd betreen door zwermen van domoren, Dacht zy: „ Hier leef ik in gevaar!" Zy kiest de hut, kuscht Satan teder, Vertrekt, en legt terftond zich neder Op 't bed eens armen mans, en fprak: „Hier lydeikvast „Van geen do&orcn overlast. „Geen mensch zal my van h;er verdryven; „Dus meen ik hier te moeten blyven." „Spin vestte ftraks, in tegendeel, Haar' zetel in den hoek van een verguld paneel, En ging zó yvrig aan het weven, Dat zy haast zat in haar getouw; Zy hechtte dat zó vast aan 't vorstclyk gebouw, Alsof zy eeuwig daar zou leven. Hier zag zy daaglyks Mug en Vlieg zich toegedreven; De vangst was goed, het net was vol: Maar eindlyk fmyt de ragelbol Het alles overhoop; toen daadlyk aan 't herbouwen! Maar naauwlyks was 't gebouw voltooid, Of 't wierd weer overhoop gegooid, j ^ Door  I3§ DE JICHT EN DE SPIN. Door doek of bezem van de vrouwen , - , Die by aanhoudendheid die flopcry verricht. Hierop bezoekt ze op 't laatst de Jicht, En vind die fchier beroofd van zinnen, En ongelukkiger in haren nieuwen Haat, (Waarin men haar niet rusten laat,) Dan de ongelukkigfte der fteeds geftoorde Spinnen. Haar huiswaard fleepte haar geftadig mede in 't woud, En joeg haar, door geweldig zweten, Veroorzaakt door gekap, en torsfehen van het hout, Geftadig van zyn lyf. De meeste menfehen weten Dat Jicht geen' grooter vyand heeft Dan't zweten, en een' mensch die in beweging leeft. ,,'k Vind by myn' meester geen verfchooning, „ Myn zuster! fprak de Jicht: ik kan 't niet meer weêrftaan! ,,'k Word deerlyk afgemat: ik moet myn' baas ontgaan. „Kan 'tzyn, verwislen wy van woning." Dien voorflag nam dc Spin ftraks aan. Zy kroop in 's landsman ftulp: hier wist men van geen ragen Dus fleet zy daar vernoegd haar dagen. De  DE JICHT EN DE SPIN. I39 De Jicht bedankte toen de Spin, En Hoop 't paleis eens bisfchops in, Een vrind van fynen vvyn, en fcherp gezouten fpyzen. Zy kon dien goeden heer niet naar verdienden pryzen: Het fcheen zy deed hem nooit belet; Zelfs hield zy hem, naar wensch, geftadig in zyn bed, Daar hy zich baakren deed en ftooven. De mensch, (zou iemant dit geloven! En evenwel 't is waar, als wy hem gade flaan,) Zal doorgaans van édn kwaad tot erger overgaan'. Wat Jicht en Spin betreft, zy waren nu te vrede, En hadden wysfelyk gedaan, Te wisfclen van legerftede.  14° DE WOLF EN DE OJEVAAR. DE WOLF EN DE OJEVAAR. Daar zyn geen Wolven die geen gulzigheid beminnen, Eén hnnner,zegt raen,floeg zó fchrokkig'tvleeschnaar binnen, Dat hem van eenig been een deel Bleef zitten in de naauwe keel, Dit voorval had byna het beest beroofd van 't leven; 't Was hem niet doenelyk het minst geluid te geven: Gelukkig kwam in dat gevaar Tot hem een vrindlyke Ojevaar. De Wolf geeft hem een' wenk om fpoedig toe te treden; De langbeen inderdaad verdubbelde zyn fchreden, En rukt, als arts, na kort befluit, Met zynen langen bek het been ten gorgel uit. Terftond na deze dienstbetooning, Eischt hy van onzen Wolf belooning. „Belooning! zegt het beest, 't Is fpot'? Is'twaarlykveel, „ Dat gy met uwen bek ontkomt uit myne keel! „Uw ondergang was daar, zo ik dien had befloten. „Ondankbre! ga! en wacht u altyd voor myn pooten."  DE LEEUW DOOR. DEN MENSCH VERSLAGEN. 141 DE LEEUW DOOR DEN MENSCH VERSLAGEN. Een zeker fchildcry, dat ieder kon behagen, Als zynde een mcesterlyk ftuk werk, Vertoonde een' kloeken Leeuw, meer dan gewoonlyk llerk, Die door één' enklen man heldhaftig wierd verflagen. Een kyker prees dien dappren man, En roemde zich een mensch te wezen, Die, hoe de Leeuwen zich doen vreezen, Nochtans den Leeuw verwinnen kan. Een Leeuw bekeek dit ftuk aandachtig, En floeg dien dwazen hoogmoed neer. „Men maakt dan, zei hy, u hier magtig! „ Een' Leeuw ter neêr te flaan! Ik gun 't u dezen keer! .„Maar kunstbedrog bedwelmt uw zinnen: „ Het ftond den kunstnaar waarlyk vry „ Een'  .42 DE LEEUW DOOR DEN MENSCII VERSLAGEN. „Een' mensch een' Leeuw te doen verwinnen,„Doch hadden wy ook fchilders, wy „ Vertoonden, met meer recht, u vry meer fchilderflukken, „Waarin de Menfchen voor de Leeuwen zouden bukken.  DE VOS EN DE DRUIVEN. DÉ VOS EN DE DRUIVEN. JLcn Vos, berucht door fnocveryën, Afkomstig uit Gascogne, of wel uit Normandyën, Door honger afgemat, fchier buiten ftaat te gaan, Zag op een' wyngaardtop de fchoonfte Druiven ftaan. Zy waren denklyk ryp, hun gloed bekoorde de oogen. De Vos zag hen op 't gretigfto aan, En had zyn' eetlust ftraks voldaan; Maar 't plukken van de Druif was boven zyn vermogen. Dus fprak hy: „ Is't wel waard'daar moeite toe tc doen? „Die Druiven zyn noch al te groen. „ Zy mogen 't Hechte volk behagen!" Zeg! was zyn uitvlugt niet zo goed als nutloos klagen?  144 DE ZWAAN EN DE KOK* DE ZWAAN EN DE KOK. In een getralied vak, waarin veel pluimgediert' Vergaêrd en onderhouden wierd, Was zekre Zwaan en Gans door 's meesters hand gefmeten; De één diende tot vermaak, en de ander tot een eeten. Zy waren op elkaêr geweldig derk gebeten. De Zwaan beroemde zich, den jongen Gans ter fpyt, Eewooncr van den hof tc wezen; De Gans, geprikkeld door dennyd, Zei dat hy door al 't huis als nuttig wierd geprezen, En dat hem overal het huis ten diende dond, Als dienstig voor een' lekkren mond. Men zag hen by elkaêr naby het lusthuis leven, En naast elkanders zyde in 't droomend' water zweven, Klapwieken om het fchoonst, zich domplcn in het nat, Uit onverzaadbren trots die 't moedig hart bezat. Dc Kok, op zekren dag door drank te derk bezeten, Had  DE ZWAAN EN DE KOK. Had Ganzen noodig tot het eeten, Én greep, by ongeluk, in plaats des Gans, den Zwam; En 't mes was reeds gereed om door den hals te gaan, Waarna men 't arme beest terftond naar 't fpit zou dragen. De Zwaan kon anders niets dan klagen. De Kok ftond op die klagt verbaasd, En zag dat hy een' Zwaan ter flagting zou gaan flepen i Eu dat hy dus zich had misgrepen, Door yver, en te grooten haast. ,,'k Zou, fprak hy, zulk een' zanger braden! i) i, De goön bewaren my dat ik my dus vergisf'! „Dat zich myn vuist in*'t bloed 'zou badert „Eens gorgels die zyn' baas zo edel dienstig is!"' In 't hoogfte van den nood, met rampen overladenj Kan zagte taal voor 't minst niet fchaden. i) Dat de Zwaan een' zang heeft, (leunt op eene Fabelachtige overlevering, die door de ondervinding word wederfproken: # li DEEL; K  1^6 DE WOLVEN EN DE SCHAPEN. DE WOLVEN EN DE SCHAPEN. Na duizend cn noch meerder jaren Waarin dc Wolf cn 't Schaap in harden oorlog waren, Bcfloot men tot verdrag, en lag de zaken by. Dit was wel 't best voor elk party; Want hoe geweldiger dc Wolvcndrommen ftreden, Hoe meer dc Schaapskooi wierd verrast, Of 't afgedwaalde Schaap moorddadig aangetast, Hoe meer de Wolven zclven leden: Elk togt was vol gevaar, elk roof ftond hen op bloed; Zy waren fidderend' bezitters van hun goed: De vrede was dus ras gevonden. De Schapen zonden hen, als gyzclaars, de honden, De Wolven zonden weer, als gyslaars, hun gebroed. Na alles was gefchikt, met groote plcgtighedcn, En, docx gemagtigden, op vasten voet gebragt, Kreeg eerlang 't Wol venras de mannelyke kracht, En  DE WOLVEN EN DE SCHAPEN. 14? En hunner oudren ruwe zeden, De roofzucht, trouwloosheid, cn ftoütheid in 't gevaar; Zy namen dra het tydftip waar, Dat juist de goede herderfcharcn Van huis en veld afwezig waren, Om zich te ftorten op den zwakken lamrcndrom , En bragten gruwzaam wreed de helft der Vetften om $ Die flcpend' naar hun verltc holen. Een andre Wolvenhoop, gewaarfchouwd, lag verfcholcü Niet verre van de plaats daar herderhond en Schaap, Vertrouwende op 't verdrag, gerust lag in den flaapi Waaruit men nimmermeer ontwaakte, Vermits de wreede Wolf hen tot zyn prooijen maakte; Dit alles ging zó ftil, en onbegfyplyk ras, Dat niemant eens vernam dat hy gebeten was: 't Wierd alles afgemaakt; geen hond ontkwam de tandcri Der trouwelooze dwingelanden. Dit voorval levert ons een blyk, K 2 Dat  I48 DE WOLVEN EN DE SCHAPEN. Dat wie zich van den klaauw der boozen wil bcvryden 5 Den boozen duurzaam moet beftryden. De vrede is goed, en wenfchelyk; Ik Item dit toe: maar kan zy baten Met fchepfels op wiens trouw zich niemant kan verlaten?  DE LEEUW OUD GEWORDEN. I4Q DE LEEUW OUD GEWORDEN. (oogen, li en Leeuw, defchrik van 't woud, herdacht, met weenende Verzwakt door ouderdom, zyn vorig ftaatsvermogen. Thans zag hy zich veracht fchier van elk onderdaan, Nu fterk, omdat zyn kracht fchier was te niet gegaan. Hpt Paard geeft hem een trap, de Wolf toont hem de tanden, Dc Stier heiraat hem ftout met ftootcn aan tc randen. Het ongelukkig, 't kwynend beest, Dat naauwlyks brullen kan, cn ftram is door de jaren, Verkropt den bittren hoon, met een bedroefden geest, En wacht zich tegen één' der hooners uit te varen. Maar de Ezclkomtin't cinde,en geeft henvmede een' fchop. Toen recht dc Leeuw zich traaglyk op, En zegt: „ Dit gaat te hoog! 'k Wil gaarne 't leven derven; „Het ftrekt my enkel tot een' last; „ Maar fmaad te lyden van dien gast, „Is, waarlyk! meer dan tweemaal fterven." Ka  IJS DE NACHTEGAAL EN DE ZWALUW. DE NACHTEGAAL EN DE ZWALUW. Een Zwaluwtje, eertyds 't kroost der goede Pandion, i) Verliet, op zekren dag, den toren En ftad; en had het woud verkoren, Om Philomecl, die zy geenszins vergeten kon, In eenzaamheid te zien, en haaren zang te hooren. „Myn O Koningin van Thraciën. Volgens de verdichtfelen had zy twee dochters, waarvan de ééne in een' zwaluw, en de andere, Philomeel gcheeten, in een' nachtegaal wierd veranderd. Philopeel was van zulk een uitmuntende fchoonhcid, en was tevens zo bevallig, dat haar vader, de koning van Thraciën , zó fmoorlyk op haar verliefde, dat hy haar in een eenzaam woud lokte, en haar, buiten het oog der menfehen, fchond; waarna de goden haar in een' nachtegaal veranderden, fchenkende haar, voor 't gemis der menfehelyke fchoonhcid, een' alles te bovengaanden fraaijen zang; maar ondanks deze gunst, waardoor zy van de menfehen op 't flerkst word gezocht, verkiest de nachtegaal de bosfchen, en de éénzaamheid, boven de fteden , en de tegenwoordigheid der menfehen. Een keus, die niet altyd af te keuren is', 5, Helaas!" mag men 'er wel b.yvoegcn.  DE NACHTEGAAL EN DE ZWALUW. 151 ,Myn zuster ! fprak het beestje, och! 't is op dezen dag, „ Geloof ik, duizend jaar geleden, „ Dat gy, verlatende onze fteden, , U aan ons oog onttrokt, zó dat men naauw' u zag. „Hoe hebt gy 't al? 'k Heb my bedrogen, „Of gy, fints Thraciën beftond, „Zyt onzen ftedelyken grond „Tn de aaklige eenzaamheid ontvlogen. „Watis toch uw bcfluit? Zal dan deze éénzaamheid, „ Die ik als doodelyk zou vreezen ! „Dc plaats zyn daar ge uzelve een woning hebt bereid, „ Voor eeuwig?" Kan 'er ooit iets aangenamer wezen? Sprak tedre Philomeel. De Zwaluw zcide toen: „Wat kan uw fchoone ftem hier doen? „Uw Goddclyk muzyk is u toch niet gegeven, „ Alleen ten dienfte van 't gediert', „Dat geestloos door de wouden zwiert; „ Of voor een' enklcn boer, die arm in 't woud moet leven ! „Uw Hemelgaaf zy nooit het deel der wildernis! „Kom, lieve zuster! in de fteden: K 4 „Galm  152 DE NACHTEGAAL EN DE ZWALUW. „ Galm daar uw gaven uit, en gy word aangebeden. „Kan 't wezen dat een woud voor uw bekoorlyk is, „Daar 't altyd u moet doen herdenken, „Hoe eertyds een wellustig vorst, „U in een woud vervolgen dorst, ,, En dwong uw dierbare eer zyn drift ter prooi te fchenken ? „ Zyn geüheidioerde ontmenscht op uw aanbidlyk fchoon!... „Ditis, fprak Phüomeel, 't herdenken aan dien hoon, Die my, ö zuster! nooit de fteden doet genaken, „ En die me uw bede ontzeggen doet. „Waarik, helaas! den mensch ontmoet', „Voel ik myn leed op my een' diepen indruk maken."  DE VERDRONKENE VROUW. 153 DE VERDRONKENE VROUW. Ik ben niet van die geen' wier mond lichtvaardig zegt: „ 't Is niets, 't is flechts een vrouw die in het water legt!" 't Is by my magtig veel! De vrouwen zyn, rechtvaardig, In rampen cn gevaar beklag en byftand waardig: Naardien dc goede Hemclmagt, Haar tot vermaak en nut des mans heeft voortgebragt, Dees taal zy, als onnut, niet in den wind geflagen: Dees Fabel raakt een vrouw, die in het vloeijend fpoor Eens ftrooms beklagclyk het levenslicht verloor. Haar echtgenoot, die gaarn' haar grafwaarts zag gedragen, Den laatften pligt en eere aan zyn geliefde vrouw. Ten blyke van zyn liefde en trouw , Met pracht, bewyzen wilde, in 't aanzien van haar magen, Liep zoeken naar het lyk, naby het ftroomend' nat Dat haar het licht benomen had. Na lang gezoek en tyd verkwisten, K 5 Ont-  J 54 DE VERDRONKENE VRp U W. Ontmoet hy wandlaars by den vloed, Die hy wel duizend vragen doet; Doch die niets van 't gebeurde wisten. Men zeide hem, dat hy de vrouw Niet óp het water vinden zou, Maar op den grond des vloeds, en dat hy niet kon hoopen Op vinding van het lyk, dan met geftaêg te ioopen Na richting van den ftroom. Een fpotter komt cn zegt: „Gy lieden raad den man niet recht: „ Hy loop' niet mét den Aroom, hy loop' vcelëcr dien tégen; „ Want welk een kracht de ftroom heeft op dc vrouw gekregen, „Gewis, de geest der tegenfpraak, „ Der meeste vrouwen grootst vermaak, „Een neiging die haar hart niet lichtlyk zal begeven, „ Heeft tégen ftroom haar opgedreven." 'k Beken, die fpotterny kwam waarlyk flecht te pas, Hoewel die niet onleerzaam was: Want wat den lust betreft van hoofdig tegenfpreken, (Hoewel de fchuld der vrouw my juist niet is gebleken,) Een neiging die het werk van onze fchepping is, Groeit  DE VERDRONKENE VROUW. I55 Groeit met ons aan, en blyft tot aan de dood gewis De menfehen by; ze is fchaers in iemants hart bezweken, Qai dat zy is gehecht aan 's hartsgeftcltenis. Die Tegenfpreekfter is geboren, Zal Tegenfpreken ook tot in de dood bekoren; En, lezers! zo 't gefchieden kan, Ze ontflaat zich na de dood misfehien noch niet daarvan.  Ij5 HET WEZELTJE IN EEN SPYSKAMEÜ. HET WEZELTJE IN EEN SPYSKAMER. Mejuffer Wezel, dun en lang, Sloop in een voorraadhok, door cenen engengang. Zy was het ziekbed naauw' ontkomen, Dus inderdaad noch Hecht gevoed. Thans, levende in den overvloed, Wierd door haar zo veel fpys genomen, (De Hemel weet wat fpek en graan, Door 't gulzig keelgat was gegaan!) Dat zy in écne weck een vetheid had gekregen, In ftaat twee Wezels op te wegen. Thans wierd zy in dc fmul geftoord, Naardien zy icmant naadren hoort. Zy tracht terftond de plaats te ontfluipen, Door 't gat waardoor zc eertyds gemakkelykkon kruipen j Doch nu was 't lyf daartoe tc dik. „Och! riep zy toen, benard door fchrik, ,,'t Is immers toch de ging waardoor ik ben gekropen , ■ „ Eén \  \ Ï1ET WEZELTJE IN EEN SPYSKAMER. 157 „Eén dag, zes, zeven flechts geleên! „ Nu kan ik daar niet weer door heen! „ En kan dus op geene uitkomst hoopen 1" Een Rat zag hare ontfteldheid aan, En fprak: „ Toen was uw lyf gefchikt hier door te gaan : „Gy kwaamt hier mager in, en moest de vetheid fchuwen. „ Men zegt wat ik u zeg wel lieden van fatfoen; „Maar, flokfter! vergelyk, uitpluizende ieders doen, „ Niet ieders toeftand met den uwen."  Ï5§ DÈ KAT EN EEN OUDE RAT. DE KAT EN EEN OUDE RAT. Een Kat die overal het Rattenheir verwon, En waarlyk mogt den naam van Alexander dragen , Zo 't Kattenheir, gereed den Rattenkryg te wagen, Een' Alexander hebben kon, (Zo 't waar is 't geen ik heb van deze Kat gelezen,) Kon aller Ratten Attila, i) Wannnecr zy dien flechts kwam te na, Doen beven, ja zy moest den roover doodlyk wezen. Zy bragt het Rattenheir geduchte flagen toe, En was het tot een geesfelroê, Tot eenen Cerberus 2), die zich alom deed vreezen, Zo O Koning der Hunnen, een dwingeland, die zich de geesfel Gods noemde. O Een driehoofdige hond, die, volgens de Ileidenfehe verdichtfelen, den ingang der Helle bewaarde.  DÉ IC AT EN EEN OUDE RAT. I59 Zo om haar' pooten als haar' mond, Byna twee mylen in het rond. Zy had den ondergang van 't Muisgeflacht gezworen: Door vallen tot verderf van dat gediert' verkoren, En 't platblok voor de rappe Rat, Waar door zo menig reeds den kop verloren had, G;'ng minder ongediert' dan door dees Kat verloren. Zodra zy zag dat niet één muis Zich langer wagen dorst langs 't huis, Maar dat zy allen haar ontweken in hun gaten, Veinst zy als had de geest het kranke lyf verlaten, En hangt zich vloerwaarts met den kop, Aan haar twee achterpooten op. Dc Muis gelooft haar zonder leven,' En dat de ftrenge hand van haar' vergramden baas, Haar, voor den roof van vleesch, of kaas, In 't eind' bclooning had gegeven. Het hart verliet den fchrik cn rouw; Men fprak reeds onderéén hoe hoog de vreugd zou draven, Wanneer de vyand wierd begraven, En  tÓO EE KAT EN DE OUDE RAT. En hoe men „ onbevreesd" zyne uitvaart vieren zöii Men ftak den neus om hoog, befprong en kop en lenden• Doch deinfpraak van dc vrees deed hen weêr bol waar ts wenMaar alles komt bedaard cn vlug, (den Naar de opgehangene te rug, Eerst één voor één, cn toen by benden. Men fmult met een' vernöegden geest: Maar zie hier haast een ander feest! Dc doode ontwaakt, en valt, met alle vier dc pootcn, Op 't juichend heir der feestgenooten, En breekt 'er menig hals cn been. Zy reept: „Dit is een list; maar 'k weet 'er meer dan één „ Dit is flechts oude kunst: geen uwer diepe hutten „ Zal u voor deze klaauw befchutten. „Ik waarfchouw u, niet één ontfnapt het lyfsgcvaar," En onze looze Kat fprak waar. Volleerd in ftrcefcen, en bedriegen, Eefluit zy andermaal den Muis in flaap tc wiegen, En dompelt zich terftond geheel In eencn zak met roggenmeely Én  DE KAT EN EEN OUDE RAT. IÖI En legt, in 't wit gedoscht, zich neder op de planken. Dc Muizen, niet gefpitst op zulke flimme ranken, Beltonnen de bemeelde Kat. Dit alles zag een oude Rat: Dees wachtte zich van toe te treden; Hy was in oorlogslist volleerd, Had in de legers lang verkeerd, En als een oud foldaat geftreden; Zelfs had hy, in zyn' vroegiten tyd , Zyn' Haart verloren in den ftryd. 5, Die meelhoop finaakt my niet! riep hy. Ik ben vol zorgen, „Dat hier een krygslist legt verborgen. „ Heer overfte! ónder u vermoed ik vast een' val, „Die menig loos verfcha'ken zal. „ Uw meel zal u by my niet baten! „Al waart ge in zak hervormd, 'k zou my niet foppen laten." De knevel had gelyk, ik prys zyn' wyzen fchroorq. Zyne ondervinding hield zyn lusten in den toom. I. DEEL. L Hy  102 DE KAT EN EEN OUDE RAT. Hy wist dat biilyk wanvertrouwen, Gepaard met toezigt en beleid, Met alle reden, is te houên Voor moeder van de veiligheid.