SIAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bi. Geschenk van Tooneelstukken, 1841.  DE LA FONTAINE FABELEN.   FABELEN TAN J.BE IA FONTAINE, IN NEBEITOUITSCHE VAEKZEN OVERGEBBAGT BOOl J . N O M S Z. II. BE E X . te AMSTEBDAM Bij AI1AIT EX IOLTEOP, MDCCLXXXTI.   L Y S T DER FABELEN. DE VERLIEFDE LEEUW. . . . Bladz. I DE HERDER EN DE ZEE. ....... ö Groote Jupiter! fprak de ecrfte, „Is de eigenliefde dus mccstresfe van den geest, „Moet zy de dingen zó voor 't fterflyk oog verbloemen, „ Dat dit verachtlyk kruipend beest „Zich fchaamtloos myns gelyks durft noemen? „Hoe! zy gelyk aan my! die geen vertreding ducht! „Aanmy! die zoon ben van de lucht! „Die in paleizen zweeft! aan tafels ben gezeten! „ Waar is een Stier, dien de offeraar „Beftemt voor 't Goddelyk altaar, „ Waarvan ge, ö God Jupyn! niet lang na my moet eeten ? „Daar dit onwaardig Miergebroed, „ Drie dagen dikmaals eeten moet, A 5 „ Slechts  IO DE VLIEG EN DE MIER. „Slechts van één brok, dat zy met z\yeeten „ En wroeten Hepen moet naar't nest! „ Vermeetle Mier! gy weet dit best, „ Geef antwoord: zyt gy ooit op 't vörstlyk hoofd gezeten ? „Op dat der fchoonen? of op 't hoofd van cenig'hcer? „Dat doe ik, en ik doe noch meer: „ Het Haat aan my om op de- fchoonfte borst te leven; ,,'kSpeel met de haïren, cn , in 't kort, „Ik kan den blankften huid de fchoonfte bloedkleur geven, „ Waardoor de wang te fchooner word. „ In Vrankryk trachtgcen vrouw een'man tot zich te trekken, „Die niet haar wangen zal bedekken „ Met pleisters naar myn' naam genoemd; i) „ Waar i) Dit zinfpèelt op de pleistertjes der „ galante" vrouwen , die zy, ter verfiering van haar gelaat, in het aangezigt leggen, en, Mouches, by verbastering Moesjes, noemen; denkelyk om dat de kleinfle dier pleistertjes van verre vliegen gelyken. Maar zich te .willen verfieren door fchynvliegen in het aangezigt te dragen, is inderdaad eene zinneloosheid, die de fyne fcherts van een' di la font ai ne waardig was. Een lonkende, lastige en walii-  DE VLIEG EN DE MIER. II „Waar zulk een die geen" Mouches „ roemt! „Waartoe dan met uw graan my langer't hoofd gebroken!" Toen fprak de nederige Mier, Tot dit ontzaglyk trotfc dier: „Wel! vrind! hebt ge eindlyk uitgefproken? ,,'t Is waar, dat ge u fomtyds in een paleis vermaakt; „ Maar vloekt men u daar niet? Ziet gy uvv'ftcek niet vreczen? „ En dat gy 't ofTervlcesch eer dan de goden fmaakt... „Zeg my, zal 't daarom beter wezen? „Dat ge overal durfc binnen trcên , „Dit hebt gy met het ras dat „ boozen" heet gemeen. „Dat vry uw voet het hoofd van een5 monarch betrede! „ Gy zit op de ezelskoppen mede. „De dood is dikwyls 't loon uw frouthcid tocgclcid. „Gy zegt, een zekre tooi vergroot bevalligheid: „Goed! deze tooi is zwart, gelyk wy zyn gefchapen; „Dit wilgchelyke vlieg mogt zich met reden verhovaardigen, dat men een eere ftelt met haare beeldtenis in het menschlyk aangezigt te pronken. De vertaler.  *2 DE VLIEG EN DE MIER. „Dit tooifcl dragc uw' naam; maar hoe! „Schryft ge u dat als verdicnfte toe? „Doet dit u trots zyn in uw wapen? „Het rot der Tafelfchuimers 2) draagt „Dien naam ook. Dit is de eer die u zo fterk behaagt! „Meer lieden die uw' naam met alle reden dragen, 3) ,','k Meen elk' vrypostigen en onbefchoften gast, „Der braven menfchen overlast, „Zien zich welhaast van 't hof verjagen. „ Noch voert één rot uw' naam, daar ik, ter goeder trouw, , „Niet gaarne my, als Mier, by vergelykcn zou; „Ik meen Verfpieders, die, gevangen, 4) „ Naar 2) Deze lieden worden in Vrankryk, Mouches, genaamd. 3) Onbefchofte, of vrypostige losbollen, dragen ook dien naam. 4) Alles wat Spion in de legers is, of al wie verklikkers der Juftitie zyn, worden mede in Vrankryk „Mouches" geheten. Hebben de „ galante dames" van Vrankryk, en derzelver «aaapfeitjes onder ons, niet wigtige reden ••'hunne aangezigten te verneren met een tooifel, welks naam in het Fransch aan zulke doorluchtige voorwerpen word toegeëigend? De vertaler.  DE VLIEG EN DE MIER. Ig „ Naar krygswet, zó betrapt, onmidlyk moeten hangen. „Dat dan uw zotte hoogmoed daal'; „Staak, ftaak voortaan uw trotfe taal. „Wanneer gy Febus gloed niet langer kunt bekomen, „En hy in andre lucht dan gy bewoont, regeert, „Word gy door kou, gebrek en kwyning overheerd; „ Door honger word in 't einde u 't levenslicht benomen. „ Daar ik , met een gerust vermaak, „ Als dan de vrucht myns arbeids fmaak. ,,'kZalby des winters komst niet langs de hoogtens zweven, „ Myzelve aan regen, wind en kou ter prooije geeven; „ 'k Zal leven zonder bangen fchroom, „Daar ik, door zorg in tyds, te late zorg ontkoom'. „Gy kunt van my, door't oog naar myn bedryf tekeeren, „Wat ware en valfche roem is leeren. „ Maak my dan 't hoofd niet langer dol! „ Gy houd my op; 'er dient vertrokken. „Vaarwel! myn fchuren, noch myn hokken, „ Geraken door ons babblen vol".  Ï4 DE HO VENIER EN ZYN LANDHEER. DE HOVENIER EN ZYN LANDHEER. Een vrind van 't ftille buitenleven , Half burger en half boer, bezat by een ftuk land , Naby een dorp, een tuin met haegen fraai omgeven s En had in dezen tuin het nuttigst groen geplant: Latuw, falade en tym, en wat men kan begecren, Ook 't oogvermakend veldfieraad, Dat zich tot ruikers vormen laat, Waarmee' de minnaars meest den maagdenrei vergeren. De fchoonc vruchtbaarheid, die elk met recht bekoort, Wierd eindlyk door een' Haas geftoord. De man des tuins vergramd, lag deez' verwoester lagen; Doch toen zyn pooging vruchtloos was, (Deez' man ontbrak geduld, en kennis,) liep hy ras Om aan den heer van 't dorp zyn ongeluk te klagen. Dit haatlyk dier maakt alle dagen," Dus fprak hy, en zelfs in den nacht, „Op myne kool en planten jagt; „Ter-  D E HO VENIER EN ZYN LANDHEER. 1$ „ Terwyl hy met myn' val en ftrikken, „Wel verr' dat hy daarvoor zon fchrikken, „Gelyk 't my fchynt, baldaadig lacht. j5 Hy is een tooveraar! De droes maakt hem zo krachtig!" „Een tooveraar? Gyfpot!... Waarachtig!" Was 't antwoord van den heer. „ Offchoon hy een gedrocht, „Of zelfs een duivel wezen mogt, „Mirautmyn hond, zal't beest,infpytderflimfte gangen, „En dat in weinige uren, vangen. „ 'kZal u van 't beest ontflaan, vertrouw dat, goede man!" „ 'k Vertrouw 't, mynheer; en wanneer dan?" Hernam de klager. „ Heb geen zorgen," Zei 't heerfchap, „Zonder lang geteem, „ (Weet dat ik nooit lang uitftel neem „ Voorzeker op den dag van morgen." De zaak dus zynde vast gefield,, Kwam 't heerfchap, van zyn volk verzeld, En fprak: „ Wy moeten eerst ontbyten: „Zyn uwe jonge hoenders goed? „Denk dat men eerst wat eeten moet, Om  l6* DE HOVENIER EN ZYN LANDHEER» Om op de jagt zich wél te kwyten. „Kom, dochter van het huis! kom my wat nader by. „Hoe ftaat het met de vryëry? ,, Verlangt gy, goede vrind! niet gretig naar haar zonen ? „ ö Gy verftaat my wél! u dient niet veel gezeid! „Als dan hebt gy gelegenheid, „Tot groblen in de beurs, en 't goede hart te toonen.." Men maakt ftraks kennis, en de vrindfchap is haast klaar. Mynheer omarmt de meid, en zet zich nevens haar; Hy vat en hand en arm, en durft op meerder hoopen. Hy maakt één' hoek des halsdoeks open; Een zotheid, die der fchoone een lieflyk blosje gaf. Zy wyst hem echter deftig af. De vader vond geen' fmaak in 's heerfchaps handelwyze. Intusfchen gaat de mond, ten koste van 's mans fpyze. Mynheer, die ryklyk tot zich nam, Sprak: „Vrind! hoe oud is wel uw ham? „Zyziet 'er heerlyk uit, fmaakt beter als een kuiken." „ Mynheer kan, naar zyn' wil, zo veel 't hem lust gebruiken," Was 't antwoord van den goeden man. „Of  de hovenier en zyn landheer. i? „Wel! fprak mynheer, ik dien my dan „ Van alles wat gy fchaft , als by één' myner vrinden." Hy deed zo, en zyn volk fcheen mede fmaak te vinden In all' wat hen wierd voorgelegd; Zo deed elk paard, elk hond, elk knecht, Meest vrinden die niet weinig lustten, En by het fchaften zelden rustten. Mynheer beveelt welhaast, neemt meer vrypostigheid, Drinkt gulzig 's landmans wyn, en ftreelt de jonge meid. De jagers nu, na 't lyf te hebben vol gegeten, Beproeven hoorens en geweer; Elk hunner moet voorzeker weten, Of't all' in order is, ten diende van mynheer. 'Er word getierd, gefchreeuwd, gefmeter), 't Maakte alles zulk gedruis, zo mensen als paard en hond, Dat onze goede man daarvan verwonderd ftond; Maar't flimst van allen was, dat deze ruwe kwanten Afgryslyk woedden op de hekken, op \ befchot, Op bloemperk, haegen en op 't geen voor 's landmans po£ Men in den voortuin had doen planten. II. deel. B Da  18 DE HOVENIER EN ZYN LANDHEER. De haas, die by een groote kool Zich, op 't geblaf des honds, verfchool, Zocht door een haeg ftraks weg te raken, Waarin de jagers fluks een vreeslyke oopning maken, Op last van hunnen heer, die 't houden zou voor fchand' Om niet te paard, met losfe toornen, Uit 's landmans tuin in 't veld te komen. ,,Is dit nu 't hoogst vermaak der eedlen van ons land!" Dus fprak de goede bloed: men hoort hier naar geen reden* In 't kort, en hond en jager deden Meer fchade, in één uur tyds, aanplanten, land en groen Dan al de hazen faam' die in de landdreek waren, Hoe hongerig, in honderd jaren Ooit zouden hebben kunnen doen. Gy, kleine prinsfen! fchikt toch onder ü uw zaken, t Is zot een' magtig vorst ten fcheidsman zich te maken. Roept nimmer tot uw hulp, in twist, zyn fterke hand, Veel min zyn legers in uw land.  DE EZÊL EN HET SCHOOTHONDJE. Ip DE EZEL EN HET SCHOOTHONDJE. Men dwing' zich niet te zyn het geen men nooit kan wezen: Hoe fraai daartoe elk pooging fchyn', All' wat wy ook beftaan zal onbevallig zyn; Dus (laat ons billyk fpot te vreezen. Een lompert doe all' wat hy kan, Nooit houd de waereld hem voor een' wellevend' man. De gunst des Hemels heeft de kunst Hechts fchaers gegeven» Om waarlyk aangenaam met all' wat leeft te leven. Men late dan die gift, die God vrymagtig geeft, Den man die haar ontfangen heeft; En ftell' zich niet gelyk den Ezel, en zyn (treken, Waarvan de Fabeldichters (preken. Dit beest dwong zich, met alle pyn, Om meerder in de gunst van zynen heer te deelen, En hem meer aangenaam te zyn, Om, als de kleine Hond, zyn' meester zagt te flreelen. B % HocJ  40 DE EZEL EN HET SCHOOTHONDJE. Hoe! dacht hy, deze kleine Hond, Omdat hy dartel langs den grond Gdladig kvvispelftaart, door vleizucht aangedreven, Zie ik, als 't voorbeeld van de trouw, En met mynheer en met mevrouw, Als waar' hy van hun maagfehap leven, Daar ik my flag en floot voel geven! Hy fleekt zyn pootje toe ; naauw' zie ik hem dit doen, Of daadlyk geeft men hem een zoen! Zo ik, om ook gcftreeld te wezen, Niets anders heb te doen nadezen, Dan is 't zo ongemaklyk niet. Door die gedachten ingenomen, Ziet hy zyn' meester tot zich komen; Hy waant dat hy hem vrolyk ziet. Straks fchiet de lompert toe, verheft één' zyner pooten, Waarvan de hoef fchier gantsch in 't zand was afgefloten, En ftreelt, als hoogst verliefd, daarmee' zyn' meesters wang, En, om die ftoute daad te fraaijer draai te geven, Niet zonder't aangenaam gezang, Dat  DE EZEL EN HET SCHOOTHONDJE. 21 Dat nimmer dan tot walg van elk word aangeheven. „Wat ftreeling! roept de heer , wat ftem, gelykeen klok • „Jan! Jan! kom hier eens, met uw' ftok!" Terftond verfcheen de knecht, om dat geftreel te loonen. Hy ftxeek den vleijer langs den huid. Het beest verandert ftraks van toonen; En daarmee was dit blyfpel uit. B 3  11 DE WEZELS MET DE RATTEN IN OORLOG. DE WEZELS MET DE RATTEN IN OORLOG. D e Wezels zyn, gelyk de Katten, Vooral geen vrinden van de Ratten En zo de langftaart niet een gat Dat eng is aan zyn wooning had, Langlénde, ik durf dit zeker achten, Heer langftaart hatende als een pest, Zou daadlyk, met vereende krachten, Verwoesting brengen in het nest. In zeker jaar, juist in de dagen Toen 't vee veel voorraad famenbragt, Klom Rattapon op zynen wagen, Aan 't hoofd van zyne legermagt. Dus was der Ratten vorst geheetcn! De Wezels kwamen 't ras te weten, En, voor den vyand onvervaard, Ont*  DE WEZELS MET DE RATTEN IN OORLOG. 23 Ontrolden zy den krygsftandaard. Mag ik gerust vertrouwen vesten Op 't geene een fchryver ons bericht, Dan hing de felle ftryd vry lang in evenwigt. De wederzydfche ftryders mestten Zich op het veld met 's vyands bloed, Dat fchriklyk ftroomde aan beide zyden. De Ratten ftreden als verwoed, Maar hadden wel het meest te lyden; Ja eindlyk wierd het Ratgeflacht Een groote neerlaag toegebragt. Wat kan toch Artapax verrichten? Wat Pficarpax? die in den ftryd Zich noch gelyk een krygsman kwyt, Maar, met Meridarpax, moet zwichten! i) Een krygshoofd hangt, gelyk zyn rot, Maar al te dikwyls af van 't lot. Wat vlugtcn kan, vlugt langs de velden, Soldaten, en de fiere helden Die 1) Drie Raten, geestig door Homeer befchreven. B 4  24 °E WEZELS MET DE RATTEN IN OORLOG. Die 't leger voerden aan den man. Geen prins bragt huid of hair daarvan! 't Gemeen ontkwam licht in de gaten, Den wreden moordlust der foldaten, Door wie 't met drift wierd nagezet. Maar de opperhoofden van de benden, Op 't zwaarst geharnast om de lenden, En hoog getuigd met een heimet, Die zy, om trots zich op te fchikken, Of om den Wezel te doen fchrikken, Zich hadden op de kruin geplant, Vervielen in des vyands hand. Noch gat, noch doortogt kon hen baten, De kop bleef voor elk'ingang ftaan; Daar 't minfte gat voor hun foldaten Genoeg was om de dood te ontgaan. Wat dus de vyanden beroofden Van't licht, was een aanzienlyk gast: Och! lezers! hoog gepluimde hoofden Zyn altyd tot een' overlast. Te  DE WEZELS MET DE RATTEN IN OORLOG. 3$ Te groot een pracht kan licht onsjoppen, Veel nafleep ons een* doortogt floppen, Die noodig is om fchae' te ontgaan. Eenvoudigheid doet, in veel zaken, Ons doodsgevaar te boven raken: Daar Grootheid, met veel last belaên, Veeltyds 't gevaar ten doel blyft ftaan. B S  l6 DE AAP EN DE DOLPHYN. DE AAP EN DE DOLPHYN. De Griek voerde eertyds door de baren, Dit was zyn grootst vermaak op zee, Zyne apen, en zelfs honden mee', Die afgerecht op potfen waren. Niet verr' van 't wydberoemde Athecn', Kwam zulk een fchip en vracht te zinken; De Dolphyn redde groot en kleen, Maamerest de menschen, van 't verdrinken. Dit dier is waarlyk 's menfehen vrind; En gaat dit ons begrip te boven, Men moet toch Plinius gelooven, By wien men dit gefchreven vind. De Dolphyn kwam dan, naar elks wenfehen, Ter hulp. Een Aap , byzonder vlug, ■Sprong in dien nood op 's Dolphyns rug; Dees hield den Aap voor één' der menfehen, De  DE AAP EN DE DOLPHYN. 2? De Aap dankte, in dees gelegenheid Zich dienend' van zyn menschlyk wezen, Het beest dat door den vloed hem leid Die hem een zekre dood deed vreczen; En plaatst, nu vry van doodsgevaar, Zo deftig zich op 's Dolphyns lenden, Als waar' hy de eedle harpenaar Dien al de Griekfche Heden kenden, i) De Dolphyn vraagt hem, by gevalt Toen 't oog het ftrand reeds kon ontdekken, „Zyt gy niet uit Athenes wal?". „Wel Ja! zei de Aap toen, zonder gekken! „Voorzeker! vrind! daar kent my 't all'. „ Indien ik u van nut kan wezen, „Vertrouw my veilig uw belang; „Myn maagfchaps luisterryke rang, „Doet my in niets een weigring vreezen. „Myn O Dit ziet op Arion, die door een' Dolphyn uit de baren wierd gered. Herodoot fchryft iets van dit zonderlinge voorval, in Zyn eerfte boek.  28 DE AAP EN DE DOLPHYU. „Myn neef is baas van werf en ree, „En commisfaris van de zee." De Dolphyn dankte hem, in woorden Die onzen Aap op 't hoogst bekoorden, En vroeg, met eerbied, „Of mynheer „Ook Pireus 2) menigmalen de eer „Van zyn gezclfchap deed genieten? „Het zou hem zekerlyk ontfchieten, „Indien hy hem niet daaglyks zag!" „Och ! vrind! zei de Aap, fchier dag aan dag! „Hy is één van myne oudfle vrinden: „'t Zyn jaren dat we elkaêr beminden! „Hem weer te omhelzen is myn wensch." De Aap nam de haven voor een' mensch! Men vind een aantal van die gekken; Die hun verwaandheid ras ontdekken; Wier brein, van wetenfchap vervreemd, Een Vaugirard 3; voor Rome 4) neemt; Die a) Haven van Athene. 3) Een dorp naby Parys. 4) De hoofdftad van den Kerkelyken ftaat, en de zetel der paus-  DE AAP EN DE DOLPHYN. 29 Die 't zotst geklap zich ftout vermeten, Van alles praten, en niets weten. De Dolphyn lacht toen in zyn' geest: Hy draait het hoofd, bekykt den prater, En ziet dat hy niets uit het water Gered heeft dan een fprekend beest. Hy fmyt den Aap ftraks in de llroomen, En zoekt terftond, met allen fpoed, Of hy een' mensch vind op den vloed, Dien hy de dood kan doen ontkomen. pausfen. Deze uitdrukking van Vaugirard voor Rome te nemen, „ beteekent zo veel, als „ Diemen voor Amfleldam aan te zien", of „ een Dorp voor een ftad te nemen".  30 DE MENSCH EN DE HOUTEN AFGOD. DE MENSCH EN DE HOUTEN AFGOD. Een Heiden had een' God van hout. Eén van die Goden die niet hooren, Hoewel zy zyn voorzien van ooren; Toch wierd het beeld door hem als goddelyk befchouwd. Het kostte hem zo veel als ruim drie andre Goden: Hy eert het met gefchenk, en daaglykfche offerhand', Deed dikwyls voor 't altaar bekranste ftieren dooden, In 't kort geen God in 't gantfche land Had zulk een keuken, of wierd zo veel aangeboden; Daar midlerwyl zyn kok noch erfenis, noch fchat, Noch fpeelgeluk, noch iets voor zich verkregen had, Dien grooten eerbied ter belooning. Wat erger was, geen donderweer, Geen ftorm, of hagel viel ooit neer, Of trof zyn land, of hier of daar zyn boerenwoning; Zyn zak leed altyd last! Veeltyds was dit gefchied; Maar  DE MENSCH EN DE HOUTEN AFGOD. 31 Maar dit benam den God zyn' vetten maaltyd niet. Wyi nu de man geen vrucht van zo veel dienst mag plukken, Neemt hy in 't einde, in allen yl, Een handfpaak, koevoet of een' byl, En flaat zyn' God in honderd ftukken; Maar vond hem toen met goud belaên. „ Wat heb ik U al dienst gedaan! „ En hebt ge my wel ooit één' penning loons gegeven?" Dus fprak de man, vervoerd doorfpyt. „Vertrek van hier, en ga daar gy meer welkom zyt, „ Daar andren zyn geneigd by uw altaar te leven. „Gy zyt van dat veracht gebroed „ Waarvan men met den ftok het alles halen moet: „Hoe meerder we onze zucht voor u den teugel vierden, „Hoe minder was daarvoor ons loon; „Ik vulde uw handen, daar de mynen ledig wierden. „ 'k Deed wél dat ik by u veranderde van toon."  32 DE KRAA I GETOOID MET PAAU WEN VEDERE Nd DE KRAAI GETOOID MET PA AU WEN- " VEDEREN. In ruityd zag een Paauw zich door een Kraai befpied. De veêren die de Paauw ter aarde vallen liet, Vergaêrde ftraks de Kraai, en tooide zich daarmede. Toen voegde zy zich flout by eenen Paauwenftoct: Zy waande elk had het oog geflagen op den gloed Van haren fchoonen hals, en meette fchier elk trede. Zy wierd bekend; en die zotin Wierd Itraks befpot van 't gantsch gezin. De heeren Paauwen, boos om 't misbruik hunner veêren. Noch eindloos meer gebelgd om 's Kraaijen roekloosheid, De Kraaijen zelv', verftoord door dat verwaand trotferen, 't Schold all' die dievery; de ftraf was ras bereid: 't Beest zag door Kraai en Paauw zich uit de deur geleid. Het  DE KRAAI GETOO ID MET P A AU WEN VEDE REN. 33 IT. DEEL. C I Het grimmelt overal van Kraaijen met twee beenen, ij Die onbefchaamd haar fchoon van anderen ontleenen: I Dat heet in 't letterryk een letter die very, En letterdieven!... Nu! die gasten Vermeet ik my niet aan te tasten; ï Dit zyn myn zaken niet; 'k vond daar geen reekning by.  34 DE KAMEEL EN MET DRYVENDE TAKKENBOSCH. *) DE KAMEEL EN HET DRYVENDE TAKKENBOSCH. *) D eman wiens oogen eerst den fterken Kemel zagen, Nam, voor dat nieuw gevaert' beducht, Met veel verhaasting firaks de vlugt. Een tweede naderde, en een derde durfde wagen Het beest noch nader by te gaan, Ja durfde ftouter daad beftaan: Hy zag een'Dromedaris treden, 1) En *) In het Fransch ftaat „ Batóns Flottans", dat is dryvende Hokken; maar daar (lokken ligcharaen zyn, die, ieder op zichzclven dryvende , geen oorlogfchip, brander , of boot, gelyk de Fabel zegt, kunnen vertoonen, oordeelden wy best een Takkeubosch in de plaats te ftcllen; te meer daar deze verandering, zo wy ons niet bedriegen, de meening des dichters te hulp komt, en alles dragclyker maakt. Men zal, redelyk handelende, ons deze fchuldelooze vryheid gaarne ten beste houden. Wy Vertrouwen da: ons oogmerk eenigzins voor ons pleit. De vertaler. i) Een Dromedaris is een tweebultige Kameel.  )E KAMEEL EN HET DRYVENDE TAKKENEOSCH. 35 En wierp een touw om één' der leden. Zo maakt het daaglyks zien ons met elk ding gemeen: 't Gene eerst ons vreesfelyk, of hoogst byzonder fcheen, Word haast gewoon, als 't alle dagen Door 's menfehen oog word gaê geftegen, Juist zynde op dezen text, bedenk ik een geval, Dat ik hier kort verhalen zal. Men plaatfte eens liên op' t ftrand 5 om langs de kust te waken; Dees zagen, verre in zee, iets hunne kust genaken; Zy zeiden tot elkaêr: „ 't Gene ons nu fchynt een ftip, „ Is inderdaad een oorlogfchip." Een weinig tyds hierna zei de ééne tot den ander': ,,'k Verzeker u, het is een brander." Noch later was 't een boot, of baal met koopmans goed, „Wat was 't dan?" roepen licht de lieden die dit lezen. Wel! Lezers! wel! wat zou het wezen ? Het was een Takkenbosch, geflingerd door den vloed. * C 2  3* DE KIKVORSCH EN DÉ RAT. DE KIKVORSCII EN DE RAT. Ik denk niet dat Merlin i) zal liegen Wanneer hy ons als zeker zegt: Dat die 't op boos bedrog geftaèg heeft toegelegt, Veeltyds zichzelven zal bedriegen. Het fpyt my dat die fpreuk byna vergeten is! My fchynt die vol van geest, en inderdaad gewis. Maar laten wy ter zake komen, Vol- i) Deze Merlin is zo berucht geweest in zynen leeftyd, zo door zyne bekwaamheden, als door zyn fynheid van geest, dat men hem doorgaans voor een' toveraar hield. In den Orlando Furiofo, van ariosto, is hy een vermaard toveraar. Don Quichot (preekt ook ais zodanig van Merlin. Langendyk doet, in zyn blyfpel, genaamd Don Quichot, Sanche tegen zyn' meester peggen : „ Merlin, de toveraar, draait wéér een rad voor je oogen." Deze gewaande toveraar Merlin was een, Engelschman, en moet omtrent het einde der vyfde eeuw geleefd hebben. Men kan verder Wegens hem het Woordenboek van iiokchi nazien. De vertaler.  DE KIKVORSCH EN DE RAT. 37 Volvoerende all' het geen door ons is voorgenomen! Een welgemaakte en dikke Rat, Maar lui, naardien hy zich te dikwyls overat, Te veel in overvloed in 't midden zyncr bende, Daar hy noch maagre week, noch tyd van vasten kende, Zocht by een modderfloot een goeden ruim onthaal. Een Kikker nadert hem; dees fprak de Rattentaal, En zei: „ Tree by my in. Verr' van gebrek te fchroomen , „ Kom aan myn' disch." Dit wierd beleefdlyk aangenomen. Mynheer de Rat zegt niets dan 't geen de dank gebied; Veel redenen behoefden niet! Toch fpreekt hy van den vloed waarin de Kikkers leven, Met één van zyn nieuwsgierigheid, Van 't zoet vermaak waarmee' zyn fpeelreishem reeds vleit, En van de wetten die den Kikkren zyn gegeven, En die 't gelukkig watervolk In vrede houden in hun kolk; Van 't fchoon des oords, en van de zeden Der burgers, en der overheden, En duizend fraaiheên, die hy vrouw C 3 En  3^ DE KIKVORSCH EN DE RAT. En kind hierna vertellen zou: Eén zwarigheid nochtans moest dat genoegen ftremmen: Zyn lompe dikheid was hem hinder!yk in 't zwemmen; Hy was wat al te fchielyk moe'; Maar Kikker wist fluks raad daartoe: Straks had hy aan de floot een fterke bies gevonden, En dees verflrckte tot een touw, Waarmee de Ratvoet wierd aan 't Kikkerbeen gebonden. Toen fleepte 't beest den Rat, ter fpyt der goede trouw, En 't volkenrecht, naar één der modderigfte gronden, In 't diepfte van de floot; en zei: ,,'t Is u vergund „Hier zo veel te eeten als gy kunt." Indien de Rat het woord des valschaarts mogt gelooven, En zo de Lezer zelf den fchoft geloofbaar acht, Dan ging geen lekkerny zyn Iekkcrny te boven: Daar hy reeds in zyn hart zyn offer acht geflagt. Dees riep de goden tot getuigen: Maar 's wreedaarts trots was niet te buigen; Hy lachte met de goön, en met zyn' offers klagt. Dees fpartelde om de dood te ontkomen; De  DE KIKVORSCH EN DE RAT. 39 De wreede Vorsch trok hem al dieper in de ftroomen; Waardoor een felle ftryd ontftond. Een Vogel Gryp, zyn nest ontvlogen, En hongerig ter jagt getogen, Zwierf, vlammende op den roof, in 't rond. Hy hoort van verre een fterk geklater, En ziet de vechters op het water, En ftort zich op den Rat. De Kikker, aan hem vast, Door middel van den band, tot vyands val gegrepen, Zag, met zyn' vyand, zich door 't hoogeluchtruimflepen, Naar 't nest des roovers,die den Rat hadde aangetast. De Vogel kon zich toen met dubble vreugd vermaken, En roemen dat hy flechts door naar één prooi te haken. Een' dubblen buit verkregen had,_. Waardoor hy vis en vlees bezat. Bedrog, hoe ook beraamd met uitgezochtst beleid, C 4 Kan  4° DE KIKVORSCH EN DE RAT. Kan zynen fmecder doodlyk deeren; En menigmaal zal trouwloosheid, Op 't hoofd van zynen meester keercn.  SCHATTING DOOR DE DIF.REN, ENZ. 41 SCHATTING DOOR DE DIEREN GEZONDEN AAN ALEXANDER DEN GROOTEN. De aloudheid had één Fabeldicht; Hoe dit zo algemeen by de ouden is gekomen, Hiernaar heb ik juist niet vernomen: Zo Hechts de leerzaamheid daarvan den Lezer fticht, Zie hier dan dat gedicht, in duidelyke woorden. 't Gerucht verfpreidde in honderd oorden, Dat god Jupyn, als vorst van 't godendom beroemd; Een' zoon had, die, door ftoute daden, Alom zyn' fchedel zagbekransd met lauwerbladen, En Alexandcr wierd genoemd; Dat deze, door Fortuin ten top van eer verheven, Alom bevelen had gegeven, Dat all' wat adem fchepte, en mensch, en Elephant, De Leeuw, de Tyger, ja, in 't kort, dat alle dieren C 5 Die  42 SCHATTING DOOR DE DIEREN Die zwemmen in den vl oed, of die door 't luchtruim zwieren, Of leven 't zy in bosch, of land, Zich, zonder uitftel, ftraks voor hem vernedren zouden. De honderdmondige godin, De Faam, i) verliet het hofgezin, Verfpreidend' dat bevel langs zeën, fteên en wouden, 't Bevel van dezen nieuwen heer, Sloeg dadelyk den moed van all' wat leeft ter neêr. Het gantfehedierenhcir, door eetlust ingenomen, 2) De O Dik noemt voltaiee de Faam, in zyne Henriade, in navolging van tasso. Het gcheele beeld der Faam des Franfchen dichters, is niets dan eene lettcrlyke nafchryving uit het werk van den Italiaan. La fontüke bediende zich van deze befchryving vóór voltaire. De vertaler. 2) Fyne omfchryving des dichters van het hoogfte geluk der dieren ! De hoogde top van geluk voor hen is de vryheid en mogelykheid om overvloed van fpyzen te zoeken en te vinden. Het hoogde geluk der menfehen beftaat in de onbedwongene vryheid om voor hunne belangen te zorgen, en in de mogelykheid om die onbelemmerd te bevorderen. Mensch en dier vreesden belemmering van geluk door die gewaand bevel van den trotftn koning. De vertaler.  AAN ALEXANDER DEN GROOTEN. 43 De mensch, bezorgd voor zyn belang, 't Nam all' befluit ,voor 't zwaard des nieuwen meesters bang, Voor ditmaal 't hoog bevel des konings na te komen. Men toog ter raadvergadring uit: Men fleet den tyd met raad te plegen, Met wegen, en met overwegen, En eindlyk kwam men tot befluit. Dat was, om wegens al de benden, Een fchatting aan den vorst te zenden, En hem, ten zelfden tyd', daarby, Ten blyk van ware zucht tot zuivre pligtbetrachting, Verzekering te doen van achting, Voor zyne nieuwe heerfchappy; En tevens wierd bepaald den Aap dien last te geven. Zyne aanfpraak wierd hem voorgefchreven. Nadat men alles had doordacht en overleid, Ontftond de grootfte zwarigheid: Men wist byna niet uit te denken, Wat fchatting men den vorst zou fchenken; Wat was het dat men best den koning zenden dorst? Het  44 SC H A»T TIN O DOOR DE DIEREN Het geld was wel, naar elks bevatting, In waarheid de aangenaamfte fchatting; Doch waar bekwam men dit ? Wel! een verpligtend vorst Die fchattcn had, en ryke mynen, Deed deze zwarigheid verdwynen. Maarnü! wiens rug wierd best met dezen last bezwaard! Het Muildier, de Ezel en het Paard, Benevens één' Kameel, befloten zelv' te vragen Dien last op hunnen rug te dragen. Dit wierd hen toegeftaan, na ecnig overleg. Toen togen deze vier op weg, En de Aap verzelde hunne fchreden, Vry trots op 't ampt dat hy voor 'teerst nu mogt bekleden. Men ging dan voort met tragen fpoed; Maar 't zendlingfchap was weinig dagen Den weg ter hofftad ingeflagen, Of 't zag zich door mynheer den fleren Leeuw begroet. Het vond hierin niet veel behagen. „ We ontmoeten, fprak de Leeuw, elkander juist van pas! „Zo 't u niet zal tot last verflxekken, „Dan  AAN ALEXANDER DEN GROOTEN. 45 „Dan wil ik met u heenen trekken, „ Beladen met den last van 't edel Leeuwenras. „Hoe licht die zy, de last belemmert myne treden; „ Verpligt, daar torfchery uw lenden beter past „Dan myne, my, door elk een vierde van myn' last „Te nemen op uw fterke leden. „Dit valt voorzeker u niet zwaar; „Voor my, 'k zal ombelemmerd wezen; „Wanneer wy komen in gevaar: „ Voor'tminst hebt gy dan min een'rooversklaauw tevreczen, „Naardien ik, by elk overval, „ Te beter uwe vracht befchermen kan, en zal." Onraadfaamis 't een' Leeuw 't geen hy verzoekt te ontzeggen, Minst raadfaam 't geen hy eischt hem ruwl'yk af te Daan. Men nam hem dan als vrind by 't rcisgczelfchap aan, En liet hem zyne vracht op hunne fchoudren leggen. Ondanks dat wat men droeg voor 't kroost was vanjupyn» Men moest toch alle dagen leven, En reisgeld was 'er niet gegeven; Dus moest ten last des fchats de daaglykfche uitgaaf zyn. Men  46 SCHATTING DOOR DE DIEREN Men kwam, op zekren dag, in één der fchoonfte ftreken? Doorfneden met de klaarfte beken, Wier boorden, onder 't groen geboomt', Met bloemen aangenaam bezoomd, Een' liefelyken reuk, en 't fraaist gezigt verfpreidden. Men zag in dit bevallig oord, Daar Zephir wandelde aan den boord Der koele ftroomen, fchapen weiden. Den Leeuw was 't niet te laag te veinzen ziek te zyn: Hy fprak: „ Vervolgt uw' weg. Ik voel inwendig pyn, „En hitte die myne ingewanden „ Als in een blakend vuur doen branden. „Ik zoek hier cenig kruid dat my van fmart bevryd. „ Wat u betreft, gaat heen, verzuimt vooral geen' tyd. „Geeft my myn geld te rug:'k heb'tmooglyk hiervan nooden." Men moest ontlaên. De Leeuw riep toen, met blydfchap,uit: ,, Myn gouden moeders zyn op 't fterkst vermeerd, ö goden!... „Daar is geen onderfcheid in moeder en in fpruit! „Die aanteclt is voor my!" Men zag met ongenoegen Dat hy flraks allés nam wat onze gasten droegen; Ten  AAN ALEXANDER DEN GROOTEN. 4? Ten minfte, nam zyn klaauw de fchatten niet geheel, Hy liet de dragers 't kleinfte de el; Niet één dorst fpreken. Doch daar niemant had te dragen, Ging evenwel de ftoet nu lichter langs den weg. Men zegt, het zendlingfchap nam toen in overleg Om "t kroost van Jupiter 3) het ongelyk te klagen. Doch 't word door andren ons gezegd, Dat dit niet wél was overlegd; Want Alexander zou gewis den twceftryd myden: Met reden! want de Leeuw zou hier den Leeuw beftryden. Onzeker is die ftryd; maar altyd is die fel. En 't oude fpreekwoord zegt ons wel: Vrybuiters, die vrybuiters kloppen, Befcharen Jlechts bebloede koppen. 4) 3) Alexander, die gelukkige roover! wierd zodanig, door den voorfpoed zyner onrechtvaardige wapenen, opgeblazen, dat hy zich beroemde een zoon van Jupiter te zyn. 4) Boileau bedient zich van deze vaerzen in zyn antwoord aan zyne medehekelaars, die eindelyk hem aanvielen. Dit hekelfehrift is door den beroemden feitama uitmuntend overgezet; tn daar hy zyne vertaling met deze onverbeterïyk vertaalde vaerzen fluit, hebben wy geoordeeld daarvan hier gebruik te mogen Qii te moeten maken. De vertaler.  48 HET PAARD HET PAARD ZICH WILLENDE WR EKEN OVER EEN HART. Het Paard, dat nu voor ons en trekt en draagt en draaft. Was niet ten allen tyde aan 's menfehen wil verflaafd. Toen noch de menfehen 't land als 'thoogfte goed befchouwEn zich vernoegden met de vruchten van onze aard', (den, Was de Ezel, 't Muildier en bet Paard, Vry, en in vrede in 't hart der wouden. Men zag niet, als in onzen tyd, Waarin men minder gaat dan ryd, (Wat eeuw, wat gulden eeuw! is niet tot ons gekomen!) Zo veele zadels, bitten, toornen , Zo meenig harnas voor 't gevecht, Zo meenig' opgefchikten knecht, Zo meenig koets, zo meenig wagen, Zo menig feest, en grootsch onthaal, Ook niet zo meenig bruiloftsmaal. Kort  ZICH WILLENDE WREKEN OVER EEN HART. 49 Kort na de vJügt dier fobre dagen, Geraakte een Paard in twist met een fhelloopend Hart, Dat mooglyk tot een' loop hem ééns had uitgetart. HetHart ontweek het Paard: het Paard verhaast zyn fchreden, Doch vruchtloos: 't Hart was hem te vlug. 't Paard riep den Mensch-te hulp, en zyn behendigheden: Dees brengt hem onder 'tbit, en klimt op zynen rug, Ja zweert het Paard geen rust te geven, Voor 't Hart gevangen is, of legt beroofd van 't leven. Na dit gelukkig was volbragt, Bedankt het Paard den mensch, dien 't als zyn' wreker acht, En zegt: ,,'k Ben tot uw' dienst, wanneer gy't zult bevelen. „Vaarwel! ik ga, naardien dit niet dan pligtlyk is, „Myn makkers, in de wildernis, ,'t Verhaal van uwe gunst blymoedig mededeelen." „ Neen! zo niet, vrind !" fprak toen de mensch: „Gy leeft by ons naar vollen wensch! „Wy willen uw gedacht ontdaan van hongrig dwalen. „Wy zien waartoe gy zyt in fta?.t. II. DEEL. D 35 Blyf  SO HET PAARD, „Blyf hier, en volg der menfehen raad: „Wy zullen u volmaakt onthalen, „ En geven u, vol op, all' wat u dienffdg is." Maar, Lezers! zegt my eens, wat baten gouden fchalen, En zilvren applen my, als ik myn vryheid mis? 't Paard zag de dwaasheid toen waartoe het was vervallen; Maar 't zag zyn zotterny te laat, Gelyk dit in 't gemeen zo gaat! De teugels waren klaar; reeds Honden zyne Hallen, Waarin hy ftierf in flaverny. Hoe wyslyk waar"t geweest, dat hy, Verr' van de wraak gehoor te geven, In ftilte ware in 't woud gebleven? En 't kleine leed hem aangedaan, Met zwygen waar' voorby gegaan? Wat zoetheid ook de wraak doe hopen, Die zoetheid word te duur betaald, Wan-  ZICH WILLENDE WR EK EN OVER EEN HART. 51 Wanneer men zinloos haar voor zulk een goedmoctkopen, Waarby geen goed ter waereld haalt; En zonder welks bezit de heerelykfle dingen, Niets zyn dan loutre beuzelingen. D 2  5^ DE VOS EN HET BORSTBEELD. DE VOS EN HET BORSTBEELD. JL/c Grooten zyn doorgaans niet dan Theaterpoppen, Wier pracht 't afgodisch volk een zotte hulde bied: Een Ezel oordeelt hen uit wat hy van hen ziet; De Vos laat zich zo licht niet foppen, Ziet hen aan allen kant; en zo hy merkt dat zy Slechts wys zyn in den fchyri, maar vol van zotterny, Dan durft hy hen te voren leggen 't Geen hem ééns, in een' vroeger tyd, Het borstbeeld van een' held vernuftig had doen zeggen, Welks makers kunstroem was aan de eeuwigheid gewyd. Die maker had den kop een' zwier en krachtgegeven, Zo fraai natuur ooit kop die fchonk in 't menschlyk leven; Waardoor de Vos, verrukt door'skunstnaars geest en hand, - Die beiden hem om ftryd bekoorden, Het  jjë VOS EN HET BORSTBEELD. 53 Het kunstftuk prees, met deze woorden: EEN SCHOONE KOï! MAAR GEEN VERSTAND'. D 3 ó Hoe veel Grooten zyn flechts beelden, in elk land!  54 DE WOLF, DE GEIT EN HET JONGE GEITJE. DE WOLF, DE GEIT EN HET JONGE GEITJE. Een Geit ging vveór hare uijers vullen, En was op 't hoogst belust in 't nieuwe gras tefmullen. Zy floot dan 't huis en gaf haar Jongske dit bevel: »Myn kind! bewaar uzelve, en wacht vooral u wel „Om, wie ook kloppen moog' van buiten, „De deur van 't huis toch niet te ontfluiten; ,,'t En zy gy eerst het volgend woord, „Ten teeken van bekendheid, hoort: „ Venvenschtzy H Wolvern-as!" Een Wolf hoort haar dus fpre- Onthoud die woorden wél, en wacht (ken, Tot dat hy 't nadren dienflig acht. Naauw' was de Geit het huis ontweken, (De Wolf, dit gist de Lezer licht, Hield loos zich buiten haar gezigt,) Of meester Wolf trad toe. Om wis in huis te komen, Had  DE WOLF, DE GEIT EN HET JONGE GEITJE. 55 Had hy de Geitenftem zorgvuldig aangenomen, En fprak: „ Verwenscht zy 't WolvenrasF Het Geitje, dat wantrouwend' was, En jong zich had gewend met overleg te handlen , Keek door eenfpleet van't fchot,en zag den ruigpoot walidlen. Het fprak: „Zyt gy myn huisgenoot, „Vertoon my dan uw' blanken poot; „Of anders word de klink niet van de deur geheven." Een blanke poot! Die is den Wolf zo fchaers gegeven! Dit weet men IDoor dien eisch verbaasd, befchaamd en gram. Keert meester Wolf gelyk hy kwam. Waar toch zou 't arme Geitje wezen. Indien 't eens had aan 't Tcekenwoord, Door Wolf by toeval Hechts gehoord, Geloof gegeven zonder vreezen? Twee zekerheden zyn, (met zekerheid gezeid!) Meer waardig dan één zekerheid: D 4 Doe$  56 DE WOLF, DE GEIT EN HET JONGE GEITJE. Doet ons het woord te veel 't gebrek der zaken hodren, i) By zorg voor 't hoofd word fchaers by dat te veel verloren. i) Gelyk te zoel, te goed, enz. 't welk aanduid dat de zaak of de man niet is zo al; die behoort te zyn. Te zoet is walgchclyk; te gacd, is zot. Het woord te veel is nooit dan als gebrekaanduidend te gebruiken. De vertaler.  DE W OLF, DE MOEDER EN HET KIND. 57 DE WOLF, DE MOEDER EN HET KIND. Tervvyl ik ben aan 't Wolyenras, Schiet my juist, by gevat, een andre Wolf te binnen, Die ongelukkiger dan zyne makker was, Naardien hy omkwam. Maar 'k zal myn verhaal beginnen. Een welgegoede landman had Zyn huis verr' van zyn dorp, dat verr' lag van de ftad. Een Wolf dacht dat de man zyn vee te veld zou dry ven.. Belust op eenig kalf, een fchaap, of teder lam, Of eenig pluimvee, dat by gantfche hoopen kwam Langs >i boeren werf, befloot de Wolf by 'thuis te bly ven. De dief likt lang vergeefs den muil; Hy morde om 't wachten, toen 't gehuil Van 't boerenkind hem kwam ter ooren: (ren. Maar'tgeenhynietdanmethet grootst vermaak moest hoo6 - D Was  58 de Wolf, de moeder en het kind. Was dat dc moeder op dien Hond, Door mocderlyken toorn' gedreven, Den jongen toeriep: „Hou den mond, „Of 'k zai u aan de Wolven geven." De lust des roovers haakt naar zulk een lekker ftufcJ Hy dankt de goden reeds voor 't onverwacht geluk; Wanneer dc moeder, om den jongen te doen zwygen, Op éénmaal zei: „ Myn kind! bedaar: „ Zo hier de W olf verfchynt, dan Haat de hooivork klaar: „Wy fiaanhem dood;voor't minst het beest zal flagenkrygen." „Hoe, droes!" riep fchapendief, „of 't hier nu langer gaat! Dan praat men düs, dan zó! En durven deze vlegels, „Met fchending van de beste regels „ Der goede trouw, dit doen aan luiden van myn' Haat ? „Men durft my onbefchaamd befpotten! „Men houd ons,Wolven! dan voor zotten! „Dat deze kleine guit, als hy wat ouder is, „Zyn fpys flechts zoeken kome in onze wildernis!" De deur van 't boerenhuis gaat, na dit zeggen, open, En een verhitte Dog befpringt den Wol venrug: AJ  DE WOLF, DE MOEDER EN HET KIND. 59 Al 't grimmig boerenvolk kwam vlug Met hooivork, fpade en ftok, als naar een flagveld,loopen. Men graauwt den loerder toe: „Spreek op! wat zoekt gy hier?" Terftond verhaalde toen het dier 'tGeen hy gehoord had van de moeder. Dees,reeds ophem geftoord,wierd toen nochveel verwoeder, En riep: „ Heb fchoonen dank! De ontfchuldiging is fchoonl „ Gy vleide u dan een prooi te maken van myn' zoon! „Gy wilde dan hem binnen flokken! „Heeft hem zyn vader toegefteld „Ter prooi der Wolven van het veld? „Acht gy zyn leden wolvenbrokken?" Straks wierd het beest van 't licht beroofd. Men kapte één been hem af, en naderhand het hoofd. Hy wierd, door last des heers van't dorp, ten rad verwezen, En boven 't Wolvenhoofd was deze fpreuk te lezen: Gy, heeren Wolven! acht het niet, Als gy een moeder 't kind dat 'put is dreigen ziet.  6o EEN GEZEG VAN SOCRATES. EEN GEZEG VAN SOCRATES. i) De vvyze Socrates ftichtte ééns een klein gebouw, Waarop elk 't zyne bad te zeggen. Men durfde hem te voren leggen: „ 't Waar' fchandlyk dat een man als hy 't bewonen zou". Een ander vond de pui oniiartig, Weer andrcn , elk vertrek den grooten man onwaardig: 't Was alles veel te klein voor zo beroemd een' man ! Zo eng dat naauw' één mensch daarin zich keerenkan! „Och! mogt de Hemel 't dienftig vinden, „Dat dit gebouw, het zy, hoe 't zy," Sprak Socrates,,, ééns waar'vervuld met ware vrinden!" De wysgeer had gelyk, dat hy Zyn huis te groot vond voor dit zeldfaamflag van menfehen: Elk noemt zich vrind, elks mond is vol van zegenwenfehen; Maar  een gezeg van socrates. 6l Maar die daar op vertrouwt, begaat een zotterny. Niets is zo algemeen dan 't woord van „ Goede vrinden"; Maar niets zo zeldfaam om te vinden. ï) De wyste en vroomfte der oude wysgeeren, voor wiens verheven caraéter alle eeuwen eerbied betoonden; een eerbied die „oeh beftaat in het hart van alle dengdfame onderzoekers van zyn caraaer. Men vind menfehen die hem voor ondeugend houden; laten wy niet met hen twisten, maar kort antwoorden: „Het ware te wenfehen dat de waereld wat veel zulke deugnieten had als Socrates was." De vertaler.  62 DE GRYSAART EN ZYNE KINDERE N. DE GRYSAART EN ZYNE KINDEREN. Verdeeldheid doet elk raagt, hoe groot, ten gronde gaan. De Phrygiaanfche flaaf i) toont dit vernuftig aan. Men moet op deze zaak hem hooren met genoegen; En zo ik by het zyne iets van het myn' durf voegen, 't Zal tot verfterking zyn van 't zedenfchildery, Uit ydele eerzucht niet; myn hart is daarvan vry. Laat Phedrus, 2) door zyn zucht tot letterroem gedreven, Door zyne vinding kracht aan't geen bynafchryft geven; Voor my, die weet dat nooit myn kracht zo hoog kan gaan, Een pooging van dien aart zou my hoogst kwalyk ftaan. Maar zien wy welk een kracht deGriek had in'tverbloemen; Zyn Fabel, (laat ons die veeleer Gefchiednis noemen!) Schetst 1) Efopus. 2) Een beroemd Fabeldichter.  DE GRYSAART EN ZYNE KINDEREN. 63 Schetst ons een' vader af, die enkel was bedacht Op vaste duurzaamheid van zyn er kindren magt. Een ftervend' grysaart riep, by zyne legcrftede, Zyn zonen faam', en fprak: „ Myn kindren! hoort myn rede: Beproeft of gy dit bosch van dolken breekbaar vind. ,,'k Zeg u daarna wat band die dolken famen bind." Zyn oudftezoon greep toe; maar fprak:,,'tKan weinig baten „Wat ik beflta, ik moet dit fterker overlaten." Een ander Helt na hem vergeefs de kracht te werk. Een jonger neemt de proef; dees was noch minder fterk. De tyd wierd flechts verfpild met een nietwaardigpoogen: Zelfs niet een enkle dolk wierd door de hand gebogen. „ Wat zyn uw handen zwak!" fprak de oude vader toen: „Gy kunt niet éénen dolk in Hukken fpringen doen! „Ik zie 't zal noodig zyn, dat ik u breng voordeoogen ,, Wat myne krachten noch in dit geval vermogen." Men waande dat hy fchertfte, en lachte vry te onpas; Hy breekt den dolkenband, en toen de dolken ras. „Dit voorval," fprak de man, „ö myn geliefde zonen! „ Moet  &\ DE GRYSAART EN ZYNE KINDEREN. „ Moet u de onwinbrc kracht van vrefe en ccndragt toonon. „Dar liefde u hou' vereend, dat niets u fcheiden doe!" Hy voerde op 't fterfbed hen gcene andre rede toe. In'teind', voelt hy de dood zyn kloppend harte nadren, „ Vaartwel, myn kinderen ! ik ga tot onze vadren, „ Belooft my by de hand," dus fprak dc grysaart toen , Dat ge altyd teven zult als broeders moeten doen. „ Vergunt my dit verzoek, vóór 't fluiten van myne oógen." Men zwoer, door ouderliefde in 't fchreijend' hart bewogen. Toen ftierf de gryzeman, by 't drukken van cJks hand. Zolang nu broederliefde en ccndragt bleef in ftand, Smaakte ieder van den raad des vaders dc cedic vruchten. Zy duchtten geen gevaar, daar zyzicb deden duchten. Hunne erfenis was groot, maar magtig uitgezet. Wat fchuldheer, wat gebuur, door middel van de wet, Hen zocht het kleinfte deel van eenig goed te ontrooven. Hun flerkveréénde magt kwam alles dra te boven. Daar elk een derde deel tot al dc kosten droeg, Viel 't pleiten tegen hen een' eifther zwaar genoeg. De broèdren zagen fchaers zich op 't ftadhuis beflryden; Elk  DE GRYZAART EN ZV'NE KINDEREN. 6$ Elk zocht den twist met hen zo veel't flechts kon temyden. Hun vrindfehap was zo kort, als waarlyk ongemeen; Het bloed veréénigt hen, belang fcheurthen vaneen, Dc nyd, de glorizucht en dc advocatenftrekén, 't Drong alles op hun erf, toen dc ccndragt was geweken. Men deelde, men beweerde, en kwam tot ftribbcling: De rechter vonnist hen , om meer dan Hechts één ding. Schuldëifcher, en gebuur, 't kwam all' ten voorfchyn treden, Die om een' misflag , deze om hoon van hen geleden. De broederfchap, verdeeld, valt op elkander aan: Dc één wil een rechtsgeding, een ander niéts beftaan. Zy dachten,maar te laat, toen 't erfgoed was verflonden. Aan 't fterke do!kcnbosch, nu jammerlyk ontbonden. II. DEEL. E  / 66 DE GODSPRAAK EN DE ONGODSDIENSTIGE. DE GODSPRAAK EN DE ONGODSDIENSTIGE. Hy die den Hemel wil bedriegen, Is waarlyk de eerfle dwaas op de aard': Geen Dedalus i) van 't hart, hoe 't hart zyn wit bewaart, Ontwerpt iets dat het oog der goön in flaap kan wiegen: AU' wat de mensch befluit is daadlyk, en alöm, W aar hy ook ga, bekend aan 't magtig godendom,Geen fchaduw, nacht, of grot kan iets aan 't oog onttrekken Dat eeuwig waakt, en nooit door nevlen is te dekken. Een Heiden, die zyn' roem opGodverloogchningdroeg. En waagde dat men hem in yzren banden floeg, Ja,dat men ééns hem 't loon zyns kwaads zou doen ontfangen, Dat is het branden, of het hangen; Die i) Een beroemd Athecnsch bouwkunitenaar; hy bouwde het beruchte doolhof te Krete,  Ï)E GODSPRAAK EN DE ONGODSDIENSTIGE. Die 't woordje God droeg in den mond, Omdat gebruik het eischte, en wyl hy 't flerlyk vond; Kreeg, op een' zekren tyd, een ongemeen behagen Apollo écne vraag te vragen. Hy fprafc: „ Zeg me, ö Apol! gy weet dit toch gewis, „Of't gene ik u verberg in myn gefloten handen, „ Een dood of levend wezen is ? „Straks zal ik, u ter eere, een plcgtig offer branden." Men zegt, hy ving een' musch eer hy zyn grap verzon. Dus was 't dat hy Apol ten loognaar maken kon: Want zo die godheid fprak van „ leven", Kon hy het dier de doodneep geven; En .fprak Apol van „ dood", dan liet by 't dier Hechts vlien. De godheid had het wit des boozen fchalks doorzien, Enfprak:„Toon Hechts uw' musch,'t zy dood,of noch in't le„ En fprei my nimmer weêr een net: (ven; „Want zulk een grap wierd licht u duur betaald gezet: .„ Myn oog ziet diep, en verr'; het word door niets belet; „Myn arm kan in de verte u wisfe Hagen geven. E i  68 DE GIERIG AA R.T DIE ZYN' SCHAT HEEFT VERLOREN. DE GIERIGAART DIE ZYN' SCHAT HEEFT VERLOREN. 't Gebruik van eenig goed is waarlyk zyn Bezit. Ik vraag die lión wier eenig wit Beftaat in fchattcn op te gaéren, En dat alleenlyk voor 't bewaren, Of hen die goudhoop ook iets geeft, Dat meer is dan een beedlaar heeft? Is een Diogcnes i) niet ryker hier beneden, ' Dan ai dc gierigiiarts die op de waercld treden? Elk hunner blyft gewis, en door alle ecuwen heen, Een' armen, op het fpoor van armen Diogcen'. De man met zyn verborgen fchatten, Ons door Efopus voorgefteld, Zal ons dit klaarlyk doen bevatten. De- i) Een Griefcfche wyjgeer, die glori Melde in een arm leven te / leiden.  BE GIERIGAART DIE ZYN' SCHAT HEEFT VEREOREN. ^ Deze ongelukkige, om éénmaal voor zyn geld Een waar genoegen zich te geven, Verwachtte, na de dood, op de aarde een tweede leven; En waarlyk! hy was niet bezitter van zyn' fchat, Maar deze was 't die hem bezat. Hy had een groote fom in eenen kuil verholen, En vond in waarheid aan geen zaak Op deze waercld zyn vermaak, Dan dag en nacht te gaan daar 't kistje was vcrfcholen , Waarby hy hart en ziel met één begraven had; Steeds. offrende aan zichzelv' wat deze kuil bevat. Geen tydftip kon in hem den angst voor roof doen wyken: Somtyds liep hy, vol vrees, met eeten in den mond, Om naar zyn fchyven, in den grond Die haar verholen hield, te kyken. Een graver kreeg in 't einde een weinig achterdocht, Alsof de man daar fchattcn zocht; Hy zoekt, hy delft, hy vind, en neemt terftondde fchyven. Dc Vrek zag toen zich niets dan 't fchatnest overblyven; Hy zucht, hy raast, hy huilt, als in een doodsgevaar, E a I*  7° DE GIERIGAART DIE ZYN' SCHAT HEEFT VERLOREN. Ja fcheurt zyn kleêren van elkaêr. Een wandlaar kwam juist derwaarts treden, En vroeg van dit getier de reden. (reên! 5, Och! kermt de Vrek, myn vrind! myn droefheid fteunt op „Men heeft me een' grooten fchat ontftolen I" „ Hoe! zegt de wandelaar, ontftolen! Waar ?" „Dees ftecn", Was 't antwoord van den Vrek, „ hield dien voor elk verho„Verholen? fprak de wandlaar, wy (len." „ Zyn immers nu van oorlog vry! „Waarom zo verr' gebragt dat gy in huis moest houên ? „ Uw geld kost ge immers best een kist in huis vertrouwen, „Waarom toch dit van huis gebragt? „Men kan voor zien, en voor zyn vrinden, „Zyn geld in huis gemaklykst vinden, „ Naardat men dit best dienftig acht." „Gemaklyk! riep de Vrek. 'k Hoor u gemaklyk praten ! „ Maar 't geld, de fteun van alle ftaten, „Komt dat gemaklyk wcêr, gelyk het word bedeed? „ Ik raakte 't nimmer aan! "„ Wel! als gy dat nooit deed", Was 't antwoord, „ waarom dan te weenen? „Het  BE QIERIGAART ME ZYN' SCHAT HEEFT VERLOREN, fl „Het geen men nóóit gebruikt, is nutloos. Leg in de aard' " Dan, in de plaats van geld, één hand vol kittelfteenen ; ',',Dit is u dan zo veel als alle uw fchatten waard'." E4  72 HET OOG VAN PEN MEESTER. HET OOG VAN DEN MEESTER. Een Hart, in zyne vlagt geweldig in dc klem, Sloop in een Osfcnftal; maar alles waarfchouwt hem, Ecne andre fchuilplaats op te fpooren. „ Och! broeders! bergt my 't ly f,dccd toen het Hart zich hoo„ Ik kan u dezen dienst vergelden: 'k toon u aan (ren. „ Waar gy eerlang op 't best kunt in de weide gaan ; „En gy moogt my gerust vertrouwen: „Nooit brak een cerlyk Hart zyn woord ! „Zo gy myn bede nu verhoort, „Het zal hierna-u niet berouwen." Al dc Osfen zwoeren toen de zaak geheim te houèn. Het Hart duikt daadlyk in een' hoek, Daar hy zich veilig acht voor allen onderzoek. Het voeder wierd, als alle dagen, Des avonds in de ftal gedragen. In 't kort, noch knecht, noch meesterknecht, Ziet  HET OOG VAN DEN MEESTER. 73 Ziet dat daar in dc ft al een Hart verborgen legt. Het beest dankt reeds de goedige Osfen, Die hem van lyfsgevaar verlosten, En wacht, met ongeduld, het tydftip dat het vee, Om voor de ploeg te gaan, de zagte legerftec' Verlaten zoude, en hoopte alsdan de ftal te ontvlugten. Eén Os fprak tot het Hart: „ Nóch hebt gy iets te duchten: „Tot heden ging het alles goed; „ Ik vrees flechts als mynheer hier eens dc ronde doet! „Die man heeft waarlyk honderd oogen: „Hy kykt ons vóór den plocgtyd na; „En (laat ons dan aandachtig gae'; „Hy word geenszins zo licht als zyne knechts bedrogen! " Ik vrees zyn komst, omü. Uw list zal niets vermogen. „ Dus, vleiu niet te vroeg 1" Juist kwam de meester in, Bezag 't gehorende gezin, Enfprak: „Hocnu! gy, knechts! watishier weinig te eeten! „Ziet daar een kreb waarin niéts is. . „Hoe komt dit by? Gy hebt gewis „ Deez' dag het voederen vergeten! E 5 „Loopt  74 HET OOG VAN DEN MEESTER. „ Loopt naar de voorraadfchuur. Zorgt op een' andren tyd „ Dat niet dit arme vee gebrek aan voeder ]yd. Waartoe dat fpinrag aan de wanden ? „'t Legt alles onderéén, de halfters, zeel en banden! „Verwarring heerscht hier overiil!" Toen verder gaande door de ftal, (Daar hy om't geen hy zag zich billyk mogt vertoornen ,) Verneemt hy daar een hoofd met ongemeene hoornen; In 't kort, hy vind het Hart, dat niet ontwyken kan. Men grypt de hooivork aan, en valt, met allen man, Op'tbccst,metfteekenftoot;hetkermt,niaarzondervruchten; Hier hielpen fmeckingen, noch zuchten. Men flagt het Hart, dat op den disch Een fpys voor onzen heer en zyne vrinden is. Hier doe ik Phcdrus recht, die geestig cn verheven Ons deze fpreuk heeft voorgefchreven: Niets is zo fcherp als 't Oog des Meesters." Ik, voor my, Voegfloutelyk daar „Het Oog eens fchrandren minnaars"by.  3E LEEUWERIK EN HAAR JONGEN, ENZ, 75 DE LEEUWRIK EN HAAR JONGEN, MET DEN BAAS VAN HET VELD. Het fpreekvvoord zeid, met allen recht; „Wacht niets dan Van uzelv!" Hoor wat Efopus zegt, Wat Fabel hy zyn volk deed hooren, Om ieder zelv' voor zich ten arbeid aan te fpooren. De Leeuwrik heeft altyd haar nest In 't pas ontloken graan gevest', Dat is omtrent den tyd dat all' wat aêm mag halen, Zich meest door 't ftreelend vuur der liefde voelt beftralen; Wanneer het zeegedrocht, in 't midden van den vloed, De Tygcr in het woud, dc Leeuwrik in de landen, Het lieve lentevuur in 't weeldrig hart voelt branden, Ja alles by zyn gae' zyn' licfdclust voldoet. Eén Leeuwrik liet een deel des lentetyd verloopen, En volgde liefdes invloed niet. 'ÊBerouwt haar dat de tyd zo vlugtend heenen fchict: Zy  ?6 DELEEUWRIK EN HAAR JONGEN, ENZ. Zy durft noch op den ftaat van tcdre moeder hoopen. Fluks volgt zy wat natuur haar vergt, Waarna zy ftraks haar nest verbergt In 't graan, haar eiren legt, die broeit, en uit doet komen. Zy fpoed zich om, met alle kracht, De Jongen door haar voortgebragt, Dc zwakheid dra te zien benomen. Men zag alrce' 't gebaarde graan Op 't veld in volle rypheid ftaan, Toen 't jong gebroed, in 't nest verborgen, Noch niet bekwaam was tot den togt, Veel minder dat het noch vermogt Voor eigen onderhoud te zorgen. De Leeuwrik was toen vol van fchroom; Zy zocht voor 'tbroedfel fpys, in veld, in weide en boom, Vermanende aan haar kroost te waken , En wacht te houden één voor één, Wanneer de baas van't veldhet nestje mogt genaken, Byzonder als de man daar met zyn' zoon verfcheen. Zyzei:,, Befpiedhem wél: want na'tgeenhyzal zeggen, „Be-  DE LEEUWRIK EN HAAR JONGEN, ENZ. 77 „Behooren wy 't ontwerp ten aftogt aan te leggen. „Ik ga voor u, om voéï, te veld." De boer kwam, van zyn' zoon verzeld, En fprak: „ Dit graan is ryp geworden; „'tWaar' goed dat we onze vrinden porden, „Om met de zeis ons by te ftaan. „Ik zal hen dadelyk doen vragen, „Om morgen, als 't begint te dagen', „Met ons de hand aan 't werk te Haan." De Leeuwrik, naauw' te rug gekomen, Ziet haar gebroed door fchrik op 't hevigst ingenomen. Eén jonge zei: „ Ik hoorde, ik heb het wél verftaan! „Het graan is ryp, ik zal naar onze vrinden gaan; „ Opdat, als 't weêr begint te dagen, „ De zikkel zy in 't graan geflagen." „ Zo hy niet anders zei, fprak de oude Leeuwrik toen, „Danzie ik niet dat iets ons nóch moet vrees verwekken: „Wy kunnen morgen, vroeg, vertrekken. „ Weest vrolyk; daar is fpys: gy kunt uw' maal tyd doen." De moeder, en de tedre Jongen, 't Wierd  78 DE LEEUWRIK EN HAAR JONGEN, ENZ» 't Wierd alles door den flaap befprongen. De dageraad verfcheen, maar 's landmans vrinden niet. De Leeuwrik ging weéï voorraad zoeken. De Jongen hoorden ftraks den landman, in 't verfchiet, Op zyne luije vrinden vloeken. Hy fprak: „Dit meer dan rype graan „Kan niet wel langer blyven ftaan; „ Wat zyn myn vrinden loome lieden! „Zy zyn een lui, een flaaprig rot! „Myn zoon! ik zie de hoop is zot „Op vrinden: hunne gunst zal fchaers ons byftand bieden. „Men roepe ons blocdverwantfchap dan, „Dat wis ons helpen zal, en kan." Toen was de fchrik in 't nest noch fterker dan te voren, „Och! moeder! fprak men, 't is gedaan: „Hy fpreekt zyn bloedverwanten aan, „En dezen zullen vast, dit uur zelfs, naar hem hooren!" De moeder zei „Myn kindren! neen; „Slaapt toch gerust, en weest te vreên. „ Begeeft u w nest noch niet, laat eerst de nacht verdwynen." De  BE LEEUWRIK EN HAAR JONGEN, ENZ.' 79 DeLeeuwrik had gelyk: men zag geen'mensch vcrfchyncn. Den derden dag verfcheen de baas weêt op het veld, Om gae' te flaan aan alle zyden, Hoe 't met de halmen was gefteld, En of het maaijen noch één' dag kon uitftel lydcn. „ Wy waren dwaas, dus fprak de man; „ Datwy van andren hulp verwachtten , „Naardien men die, naar myn gedachten, „Best van zichzelv' verwachten kan. „ Daar is geen beter vrind, of bloedverwant te vinden , „Dan aan zichzelv'. Myn zoon! laat dit u nooit ontgaan. „Hoor! weet gy wat 'er dient gedaan? „Laat daar en bloedverwant en vrinden! „Gaan wy! en keeren wy op morgen in dit land, „Elk met een fnymes in de hand. „ Dit zal de kortfte weg wel wezen! „ Wy kunnen dan dit graan daarna Jnzaamlen met gemak, 't is daartoe niet te fpaê." Zulk een befluit deed ftraks de Leeuwrik alles vreezen. „Thans, kindren! is het tyd dat gy gevaren ducht," Dus  8o DE LEEUWRIK EN IIAAR JONGEN, ENZ, Dus fprak zy: „Denkt nü aan de vlugt!" En zy, en haar gewiekte Jongen, Het nest ontvlogen, cn ontfprongen, Begaven zich in 't veld, zelfs zonder tydverlies, En zonder dat men ééns .één' toon van aftogt blies.  de herder en de leeuw, enz. DE HERDER EN DE LEEUW. — DE LEEUW EN DE JAGER. Een Fabel is geenszins het geen die fchynt te wezen: Daarin is 't nietigst beest fomtyds de hoofdperfoon. Een drooge zedenles verveelt ons onder 't lezen. 't Vertelfel fpreid doorgaans met nut een zwak ten toon. Zal een verdichtfel zyn iets meerder dan verdraaglyk, In 't kort zal 't nuttig zyn , 't zy leerzaam en behaaglyk. De man die Hechts vertelt heeft waarlyk niets gedaan. Om door een nut vermaak naar waren roem te ftaan, Heeft menig groot vernuft, belust de zwarigheden Die in 't verdichtfel zyn ftoutmoedig te overfchreden 5 (Gedicht daar alles kort en geestig dient gezegd ! —) Zich op dit foort van fchrift byzonder toegelegd. Men zag den fchryvren ftoet, en dat door alle tyden, Het overtollig fchoon, en de uitgebreidheid myden. Beknoptheid heeft geenszins in Phedrus werkgefluit. Efopus drukt zich noch in minder woorden uit. II. deel. F Maar  32 DE HERDER EN DE LEEUW. Maar bovcniil een Griek i) was zó voor 't korte en klare, Dat hy, flechts daarop trots dat dit zyn werk bezat, Schaers een vertelfel fchreef dan 't geen vier regels had. Gy, kenners! oordeelt gy, is deze fraaak de ware? Het lust my van deez' Griek één Fabel te doen zien, Die in méér regels is gefchreven; En tevens een verhaal myn' Lezer aan te bien, Ons van Efopus nagebleven. Men toets', tot nuttig geestvermaak, Onzydig dezer dichtren fmaak. De één fielt een' Jager voor, en dc ander fchetst een' Herder, Ik volg 't hoofdzaaklyk flechts, en ga vrymocdig verder: Ik voeg, opdat ik nuttig zy, (Men zal om zulk een wit wat vryheid my vergeven,) Daar iets van myne trekken by. Zie hier hoofdzaaklyk 't geen Efopus heeft gefchreven» Eéns miste een Herdersknaap, hoe waakfaam ook in't veld, Ver- O Gabrias,  DE LEEUW EN DE JAGER. Verfcheiden fchapen, en, in grimmigheid ontdoken, Wierd alles door den man terftond in 't werk gefield, Om op den fchapendief 't verlies te zien gewroken; Daar hy, met yver, óm zyn land, En diepe kuilen graaft en fterke ftrikken fpant. Hy hield het wis den dief daarin te zien bezweken! Toen fprak hy: „Jupiter! zo gy, eer ik dees ftrekeil „Met dit myn vee verlaat', my gunt dat voor myn oog * „ Den roo ver in myn' kuil of ftrik zich ftorten moog', „ Ten dank der grootfte vreugd van myn geheele leven, („Een vreugd op 't heerlykst door uw goedheid my vef„Zal ik, daar ge op vertrouwen kunt, gund!) „Uit twintig kalven u het best ten offer geven." Een groote en fterke Leeuw verfcheen op 't oogenblik| Toen riep de man, half dood van fchrik: 3, Hoe weinig weet de mensch wat hy dengoön moetfmeekenl „Om vóór myn' aftogt my op 's roovers kop te wreken, „Om door uw gunst, den dief te zien in kuil, of ftrik, 3)Beloofde ik, om myn' dank godsdienstig te doenblyken, „U, ö Jupyn! een kalf; maar op dit oogenblik, Fa ;sBê-  0*4 DE HERDER EN DE LEEUW. „ Beloof ik u een' os, zo gy den dief doet wyken." Dus heeft Efopus ons zyn Fabel voorgefteld: Zien wy nu wat de man die grootsch hem nafchreef meld. Een fnocshaan, hoogst verliefd op 't jagen, Verloor een' hond van 't beste ras, En Peelde vast dat die in eenig Leeuwmaag was. Hy fprak vergramd: „ Laat ons deez'Herder ondervragen: „Vrind ! wilt ge my ten dienfte ftaan , „ Wys my 't verblyf des roovers aan; Ik z weer hem voor zyn' roof te loonen , „Zó dat hy nooit op ons weêr zal een' aanval doen!" „Hymoct, dus fprak de Herder toen, „Nietverr' van gindfehen bergvoet wonen; „Maar 't is een roover van fatfoen! „ Door maandlyks hem één fchaap te geven, „Dat ik hem als een fchatting bied', „Laat hy my hier in vrede leven; „II: loop hier vry, gelyk gy ziet." Ter-  DE LEEUW EN DE JAGER. 85 Terwyl zy dus den tyd befteedden Aan praten, dat niets af en doet, Komt juist de Leeuw ten voorfchyn treden, Met zulk een' ongemeenen fpoed, Dat onze fnorker ftraks luidkeels begon te fchreeuwen: „ Wys my, ö gunftige Jupyn! ,, Een plaats daar ik moog' veilig zyn, „En voor den muil en klaauw der Leeuwen." Voorts merkt de fchryver geestig aan: Dat ware moed niet blykt, dan als de lyfsgevaren Reeds aan der menfehen zyden ftaan. Hy durft daar ftellig by verklaren, Dat die 't gevaar zelf zoekt die, als 't zich flechts doet zien, Standvastigheid verlaat, en denkt aan 't laf te ontvlién. F 3  S<5 FEBUS EN BOREAS. FEBUS EN BOREAS, 13 c Zon cn Boreas vernamen op een pad Een' reiziger, die tegen regen, En wat geweld de wind kon plegen, Zich door zyn kleed gewapend had. De gure herfst begon de hoornen op te fteken, En dan is voorzorg altyd goed, Voor ieder man die reizen moet. Het regende, en de Zon kon door geen wolken breken; En Iris gordel i) zegt den Wandelaren aan Niet zonder mantel in dees maanden uit te gaan, 2) In maanden die wclëcr door Latiums poëetcn, Ou hare buijighcid, „ de Onzekrcn" zyn geheeten. 3) De reiziger was dus gewapend tegen 't nat, Daar j) De regenboog, 2) Om het gure en vcriindcrlyke weder, deze maanden eigena namelyk dc herfstmaanden. 3) Iqcertis u menfibus amnis abundans exit, Virgihvs*  FEBUS EN BOREAS. §7 Daajr hy een' dubblen jas van 't dikftc laken had. „Dees waant, dus fprak de Wind, door zich zo wél te dekken „Voor regen, en voor myn geweld, „ Dat by zich aan myn magt voorzeker zal onttrekken; „Maarhy heeft zich niet voorgefteld, „Dat ik zódanig op kan ft eken, „Dat ik de knopen van zyn mantel los kan breken. „Het dekkleed van dien wyzen heer, „Is 't myn, zodra ik 't flechts begeer'.„ Hy kan zich uit myn magt niet redden ! ,,'t Ontkleden van dien man verfchaft ons licht vermaak: „Begeert gy dit? Voor my is 't een geringe zaak." Toen fprak de Zon: „ Wel! laat ons wedden, „ Doch zonder zo veel morgenfpraak, „Wie onzer dezen man zyn jas zal uit doen trekken. „Begin! ik fta 't u toe: gy moogt myn glans bedekken." Hierop ontfloot de Wind terftond Zyn' onbefchoften wyden mond, Begon verfchrikkclyk te blazen, Zó dat en kop en ligchaam zwol, Elk als een opgeblazen bol. F 4 Hy  88 FEBUS EN BOREAS. Hy pyptej ruischtc, enfloot,daarhyin'tvreeslykraze» De daken nederwierp, de fchepcn deed vergaan, En dat flechts om één' man van overrok te ontdaan. De wandlaar, langs zyn' weg fchier als een fchip gedreven, Was midlerwyl bezorgd, dat woesten Boreas In zynen toegeknooptcn jas Noch vat, noch fpeling wierd gegeven. Hierdoor wierd Boreas volmaakt te leur gefield; Hy fpilde vruchtloos zyn geweld; En hoe hy fterkcr trachtte om'tlyf des mans te ontbloten, Hoe dichter dat de rok om 't lyf wierd toegefloten. Vergeefs wierd kraag en plooi dan hoog dan laag gefleurd. Zodra nu 't tydflip was vervlogen Dat Fcbus Boreas, ter proef van zyn vermogen, By 't wedden, had bepaald, was 't eindlyk Febus beurt. Dees jaagt de wolken weg, en doet terflond zyn ftralcn Op 't ligchaam van den wandlaar dalen, En dryft, na weinig tyds, het zweet Den matten man door 't opperkleed, En dwingt hem, wil hy zich in 't gaan den last verlichten, Zich daadlyk van zyn' rok te ontflaan, 't Ge-  FEBUS EN BOREAS. 8> 't Gene ook onmidlyk wierd gedaan. Noch wierd 'er niet verricht wat Febus kón verrichten. Zagtaartigheid kan meer dan hevigheid beftaan. F 5  §0 JUPITÉR EN" DE LANDPACHTER» JUPITER EN DE LANDPACHT ER. Jupyn wilde ééns een land verpachten, En deed dit,door Mercuur, den landliên ftraks verftaan. eEr boden van alöm zich daadlyk huurders aan, Die hoorden, boden, en, gelyk men zal verwachten, Bedilden; dc ééne fprak: het land is dor; 't heeft fchyn Datvruchtbaarmakingecn hoogst kostbaar werk zal zyn. Een ander vond noch meer gebreken. Terwyl men dus den tyd verfpilt En onderling den eisch bedilt, (ken. Durfde één,meer ftout dan wys,van'tl«id te aanvaarden fprcHy flond, het lang geteem, bedil en kniblcn moe', Jupyn den vollen landprys toe; Mits dat de god hem warmte en koude, En droogte, en vocht, en lieflyk weer, En winden, duurzaam, keer op keer, Naar  JUPITER EN DE LANDpaCHTER. 9t Naar zyn begeerte, geven zoude, In ploeg-in zaai-en groeijenstyd. Jupyn vergunt hein dit, hoe was de man verblyd ! Het huurverband was naauw' gefloten, Of onze man begeert terftond Dan wind, dan regen, en all' wat hy dienstig vond, Vormt een faizoen voor zich. Zyn verdre landgenooten Kwam van dit all' zo veel te ftae', Als woonden ze in Amerika; Maar juist gaf dit dees liên één' van de beste jaren: Men zag aan 's wynbergs ltok de fraaifte druif gehecht, De velden ftonden vol van goude korenairen, Slechts de oogst van onzen man was bovenmate flccht. Het volgend jaar was naauw' gekomen, Of hy verfchikte zyn faizoen, En dacht hy zou nu beter doen Dan in 't voorleden jaar, om geen verlies te fchroomen; Doch't was toen ruim zo ïlechtmet gronden vrucht gcftcld , Daar alles welig ftond op zyner buren veld. Wat doet hy ? Wel! hy loopt naar 't opperhoofd der goden, En  Q2 JUPITER EN DE LANDPACHTER. En fielt en weer en wind volflrekt aan zyn geboden, Bekent zyn' zotten waan, en toont zich hoogst befchaamd; En Jupiter, bekoort door zulk een trotsverneêring, Ontnam hem 't wcèrbewint, ten loon van zyn bekecring, En fchikt het als 'teen god die goeddoende is betaamt. Men kan hieruit onfeilbaar leeren, Hoe wys Voorzienigheid in Haare fchikking zy: Haar wy\»heid weet all' 't geen we ontberen, En 't gene ons nuttig is, vry grondiger dan wy.  KET HAANTJE, DE KAT EN HET MUISJE, 93 HET HAANTJE, DE KAT EN HET MUISJE. Een Muisje, dat byna geen ondervinding had, Waar', toen 't eerst leef cogt zocht, fchier by den kop gevat. Hoor hoe't zyn voorval aan de moeder kwam vertellen. „Men bad my, als een' jongen rat, „Die vry wat zucht tot roem, en roovery bezat, „ Langs 't grensgebergt'des lands door ons be woond zien fncl„Toen ik éénsflags twee beesten zag, (len; „'t Een dat, gelyk een lam, op de aard' terneder lag; „Het fcheen bevallig, en zagtaartig. „Het ander fcheen op'thoogst onrustig,daarby bang; ,,'t Had een' onaangenamen zang, „Voor 't minst myn ongenoegen waardig. „ Een rood ftuk vleesch pronkte op zyn' kop; ( „Het  94 HET HAANTJE, DE KAT EN HET MUISJE. „Het tilde een foort van armen op, „Waarmede 't zich verhefte, als wilde 't vliegen leeren; „ De ftaart vertoonde een bosch van uitgebreide veêren, „Die golfden als een pluim naar dc ééné en de andré zy." Zo fchctfte ons Muisje ons Haantje, als waar' 't een fchildery Van eenig vreemd gediert' dat zelden was vernomen, Maar uit Amerika voor 't eerst ware aangekomen. „Hetfloeg, vervolgde ons beest, zyne armen in de lucht, „Dan weder in de zyde, en maakte een woest gerucht, I „ Zó dat ik,die niet weet,door'sHemeIs gunst,van fchroomer» „Befluitcn moest het dier tc ontwyken door de vlugt, „ Vcrwenfchende in myn hart dat monfter aller dieren. „ 'k Had, waar' myn geest niet glad door hem van 't fpoor ge* „ Het beest my tot een' vrind gemaakt, (raakt, „ Dat, by zyn zagtheid, door natuur zich zag verfieren „Met een' fluwelen huid, als één van ons gedacht, „Behalve dat het pronkt met een gevlekte vacht; „Zyn ftaart is naar den Muisftaart zwemend', „Tn langte, en inderdaad zyn houding is innemend'; „ Zyn oog ftaat zedig, fchoon 't een dreigend fêbynfel geeft, „Ife  HET HAANTJE, DE KAT EN HET MUISJE. 95 „Ik denk dat zyn geflacht veel overéénkomst heeft, „Met dat der eedle heeren Ratten, „Want hy heeft ooren juist als zy, „En is noch inderdaad daarby „Voorzien vanklaauwen, om te vatten. „ 'k Was reeds gereed tot een bezoek, „ En om van vrindfehap hem een vast bevvys te geven; „Toen 't wilde beest dat ik vervloek, „ My, door zyn' fchcllen kreet, heeft op de vlugt gedreven." „Myn kind! fprak de oude Muis, dat fraaije enzagtebeest Heet Kat, en is by onze vrinden, „Om haar fchynhciligheid, en kunst van loos verflinden5 „Als om haar vyandfehap, met allen recht, gevreesd. „ Dat dit de waarheid is, zult gy haast ondervinden. „Daar 't andrc dier door u gehaat, „Wel verr' van dat het ons in waarheid eenig kwaad „Beroknen zou, misfehien ons kan tot fpys verftrekken. „Wat nu de valfche Kat betreft, „Ik bid u dat gy toch befeft, „Dat  QÖ het haantje, be kat en het muisje. „ Dat wy meest zyn gefchikt haar' fnoeplust op te wekken. „ Beoordeel toch , zolang gy op de wüer'eld gaat, „Geen fchepfels hart uit zyn geJaat.  BE. VOS, DE AAP EN DE DIEREN. 97 DE VOS, DE AAP EN DE DIEREN. De Dieren van een zekre ftreck Beflotcn, na de Leeuw, hun oppervorst, bezweek, Gelyk men zegt, voor zich een' nieuwen vorst te kiezen. • Opdat het volk des ryks de kroon niet zou verliezen, Wierd zy, met alle zorg, in de aard' Door cenen feilen draak bewaard. Men haalt haar voor den dag, en om niet mis te tasten In 't kiezen van een' vorst, bedoor, het dwaas gediert' Dat hy zou koning zyn wiens hoofd bevonden wierd De kroon van pas te zyn: zy meeten, en zy pasten; Doch niemant paste een hoed zo groot, zo ongemeen; Men vond der mcesten hoofd te klcên; Geen kop was groot genoeg, zelfs geen der horendieren. Een Aap, een wonderlyke fnaak, Bedoot toen, enkel uit vermaak, '.Op ë kW a k i a l' v ë r. T27 'é - „Een' domoor, beest, een' ezelskop,„ZaFik in reednaar transformeren, ,En by raakt iii de kunst eerlang ten boógften top ! „Brengt my een' Ezel hier, een' Ezel zo volkomen „ Een Ezel weezen kan; ik zal hier fchr.amrood ftaan , ^, Of all' wat meester heet, zal hy te boven gaan; ,,En alles door myn kunst. 'Er word welhaast vernomen, („ Ik heb flechts tyd van doen om hand aan 't werk te flaan,t) „Dathy, met allen recht, den doétors rok zal dragen. „Vertrouwt my, 'k zal voorzeker flagen." De vorst vernam dit by geval, En eischte dat de man zyn' zetel zou genaken. „Ik heb," dus fprak de prins,„een rypaard op myn ftal, ,, Van 't best Arcadiesch tuk, en wil 't een' reednaar maken." De meester fprak terftond, met veel vrypostigheid, Meest eigen aan die fraaije lieden: „Ik ben gereed ten dienst van uwe majesteit; „ Zy heeft alleeniyk te gebieden." Hem wierd eene groote fomme geld Op 't oogenblik ter hand gefield, *: " Mits  128 DE KWAKZALVER. Mits dat hy aannam na tien jaren Het beest voor meester in de kunst te doen verklaren; Of dat hy anders aan een touw Van 't blankfte foort gewis zyn leven Aan eenig dwarsbalk einden zou, Daar op zyn' rug zyn kunst,voor't volk,zou ftaan gefchreven, Terwyl men aan zyn hoofd het ezelsoor zou zien. Een hoveling, (men vind veel fpotters by die liên,) Verklaarde op 't vurigst zyn verlangen Om hem te aanfchouwen op de leer, Want dat by mooglykheid geen mensch zo fraai zouhangea. Als zulk een fraai getooide heer; Te meer als hy bedacht, hoe hy elk zoude ontroeren Wanneer hy op de leer de Iaatfte taal zou voeren, Ter {lichting van 't gemeen, en van die fraaije liên Die zich als Ciceroos doen zien, En die gemeenelyk van lieden die niets weten , Landloopers, dieven, of bedriegers zyn geheeten. Maar de andre luistert hem aan 't oor: „Myn vrind! gy draaft te verr' van 't fpoor; „ Eer  DE KWAKZALVER. 120 „ Eer dat het paard den rang van „ Meester" heeft verworven, „Is vast de koning, 't paard, of ik ben zelf geftorven." De kaerel had gelyk. 't Is groote bottigheid Te ftellen, dat de dood tien jaren ons zal fparen: Men eet', men drinke, ons zy gezondheid toegelcid, Van drie van ons gaat één ten grave in vyf paar jaren. II. DEEL, I  130 de tweedragt. DE TWEEDRAGT. De Twistgodin had naauw' der goden ftryd befloten, En om een gouden vrucht t) hen in de war gebragt, Of zy wierd van omhoog verftoten. XJoor 't dierenfoort genaamd het menfchelyk geflacht, Wierd zy met uitgeftrekt verlangen. Met open armen zelfs, ontfangen, Met hare broedren ja en neen, En vadrcn 't myne en 't uw' metéén. 't Behaagde aan haar ons de eer te geven Van onder ons te willen leven; Befchouwend' met een oog vol fmaad, Wat tegen onze voeten gaat Met zyne voeten, aan een' andrcn kant der aarde. Die lieden waren haar van niet de minfte waarde: Zy i) De beruchte gouden appel, om wiens bezit Juno, Pallas ea Venus twistten, en die door Paris aan Venus wierd gefchonken. mm  DE TWEEDRAGT. Ï3X Zy waren lomp, en bot, en als van ezels ras: Wanneer 'er iemant kwam te trouwen, Kwam noch Notarisfchrift, noch Priestermond te pas; Dus kon de Tweedragt daar geen warreryën brouwen. Om haar de plaats daar elk om haar verlegen was Zo fpoedig mooglyk te doen weten, Was 't fnel Gerucht niet ftil gezeten; En Tweedragt, yvrig, vloog daar heen op 'teigenftc uur, Voorkwam der menfehen vrede, en joeg het all' in vuur, Deed uit een kleine vonk een vlam ten hemel ryzen, Die zich bezwaarlyk blusfehen liet. 't Gerucht zag eindlyk met verdriet Dat hy haar geen vcrblyf voor altyd aan kon wyzen; Men zocht haar fomtyds vruchteloos: 't Was dienstig dat zy dus een vast verblyf verkoos, Een plaats daar ieder haar ten allen uur' kon vinden, Daar elk geflacht, belust op fchat, Of eer, haar roepen kon, wanneer 't haar noodig had; Nu zocht men haar, als waar' men blinden. De vrouwen had men noch geen klooster toebereid; I 2 Zie-  DE TWEEDRAGT. Ziedaar een groote zwarigheid! Waar met de Tweedragt dan gebleven? Zy kon niet wonen op de ftraat. De herberg van den echten ftaat Wierd haar ten vast verblyf gegeven.  DE JONGE WEDUWE. 133 DE JONGE WEDUWE. 't Verlies eens echtgenoots gaat gantsch niet zonder zuchten: Men maakt een groot bohaai,en troost zich, keer op keer; Op vleugels van den tyd zien wy den rouwklagt vlugten, Die vleugels brengen ons 't vermaak des levens weêr. De weêuw die fints één dag van man zich zag berooven, Of fints één jaar alree' haar' lieven man befchreit, ('k Spreek van dezelfde vrouw,)... Wat is't een onderfcheid! Men zou in waarheid nooit geloven Dezelfde vrouw te zien: 't is toch dezelfde vrouw. De ééndaagfche weêuw verjaagt demenfchen door haar'rouw; Maar als zy 't weduwpak één jaar reeds heeft gedragen, Trekt ze ieder tot zich, wil behagen. En doet haar fchoonheid voor met uitgezocht beleid. Doch 't zy de ééndaagfche weêuw uit ware droefheid fchreit, Dan of de rouw in fchyn haar' boezem moog' bewonen, Zy zingt flechts éénen zang, houd fteedsdezelfde toonen; I 3 Elk  134 DE JONGE WEDUWE. Elk denkt het weêuwtje fterft van loutre troonloosheid. Maar dat niets valfcher is, dit 's duizendmaal gebleken. Ei lieve ! hoor dit Dicht, of liefst de waarheid fprckcn. Een jonge fchoonhcid zag haar' tedren echtgenoot Ter prooijc aan 't doodsgcweld verftrekken ; Toen zy 't noch warme Iyk in haren arm befloot, En uitriep: „ Wacht me, ö ziel! ik wil metuvertrekken. „ Ik wil met myn' gemaal naar de andre waereld heen!" Doch de echtgenoot vertrok alleen. Dc vader van dc fchoone, een man van geesten oordcel, Liet eerst den vryen loop aan klagten, en geween. Eenc eerfte en fterke drift beftryd men niet met voordeel. In 't eind' fprak hy aldus zyn droeve dochter aan: „Wat baat ons uw gekerm,en eindeloos getraan? ,, Myn kind! 't is meer dan tyd geen tranen meer te ftorten. „Wat baat uw' man dat gy uw fchoonheid zult verkorten? „ En daar zo meenig man noch op dc waereld is, „Vergeten wy dc doön, en onze droefenis. „ Ik cisch niet clat uw rouw zo éénsflags zy verlieten. „Of  DE JONGE WEDUWE. 135 „ Of dat gy aan een' bruiloftsdisch, „Zo maar, om beter echt, uw' eerften zult vergeten. „ Duld dat uw vader u , als raadsman, voor moog' flaan „ Om, door den tyd, op nieuw een huwlyk aan te gaan, „Met een' bevallig man, vol kracht, in 't vuur der jaren, „ Die hem dien gy beweent niet flechts zal evenaren, „Maar die hem zelfs te boven gaat." <„Och! 't klooster is de man dien my te kiezen ftaatf' Riep toen de jonge vrouw, door droefheid ingenomen. De vader liet haar tranen ftroomen; En de eerfte rouwmaand liep in naar gebulk voorby. De tweede wierd hefteed in hare rouwkledy, Haar kapfcl, en vele andre zaken, Wat minder weduwlyk te maken. Na weinig maanden was het weduwlyk gewaad, Geen rouwkleed meer, maar een fieraad, Terwyl men 't eind' des rouws verbeidde. Toen kwam de liefde, en haar geleide , Jn 't hart, gelyk dc duif die nooit het hok vergeet Waarin zy wierd gebroeid, maar 't weer te vinden weet. I 4 De  DE JONGE WEDUWE. De dans, het fpel, 't geen kan vermaken, Betrad den weduwlyken grond; Van avond tot aan morgenftond, Mogt niets dan vreugd het huis genaken. De vader duchtte toen, by 't vlieden van 't verdriet, Den bittren invloed langer niet Van dien geliefden man, nu oog en hart ontweken. Maar toen de fchoone niet van 't huwlyk hoorde fpreken, Vroeg zy welhaast den ouden man: „ Waar blyft die fraaije jongman dan, „ Waarvan ik eertyds u zo deftig hoorde preken ?"  DE H OUTHAKKER EN MERCURIUS. 137 DE HOUTHAKKER EN MERCURIUS. AAN DEN GRAAF VAN B. O Ik heb my in myn werk naar uwen fmaak gedragen, En heb myn wit bereikt zo ik dien kon behagen. ïk acht uw voorfchrifthoog: gy eicht, doorluchtegraaf! Dat nooit een dichter zich te veel aan 't juist verflaag) Of dat hy glori Helle in alles te overladen, ^ Wie deze gmf is, weet men niet; men ziet hieruit alleen O Wie deze ë . , , V niet fchamen met mannen Mt in Vrankryk de voorname lieden zich met dat m vrank > ^ dit ZQ van vernuft gemeenzaam te zyn. Daar zy niet is. b5 Dc geleerde abt d b cue-* zegt: de redeneerkunde heeft niet alle de voordeden der diehtkunde. Horatius en na hem Bo, Z begrepen het ook zo: zy eischten voor de dichters eemge toe^endheiZ Fraai, les voor die muggenzifters die vaerzen m voor het vergrootglas! Men verhaalt dat zeker rymer van ee treur Pez! werk eens aan vo ltaire voorlas: de dichter fchudde fpel zyn wer liaDerde? en of alles niet net het hoofd: de rymer vroeg waar het ■ en volgens de kunstregelen was bearbeid? „Och. „ngedrukt en volbe re£elmatig, en wat dichter, „ ware het minder juist, en „ meerder ftout!" De vertaler.  13? DE HOUTHAKKER EN MERCURIUS. Met overtollige en nietswaardige fieraden. Een dichter die „ te veel" zyn werk wil overlaên Met juistheid of fieraad, heeft waarlyk niets gedaan; Al wie te fraai wil zyn zal onbchaagclyk wezen, Verderft het alles licht, en word dus niet gelezen. Men bann' nochtans, myn vrind! die fync trekken niet, Waarin men 'tjuiste aan 't ftoute op't fchoonst vermaagfehapt Gy mint die nevens my. En in bevalligheden (ziet. En nutte leerzaamheid Efopus na te treden, (Ziedaar zyn hoogfte wit \) dit boude ik fteeds in 't oog. En zo ik zulk een doel al niet befchictcn moog', 't Ontbreekt my niet aan vlyt in naar den prys te ftreven. Kan ik nu door myn kracht geen wisfc flagen geven Aan 't geen by'tmenschdom kwaad, of zotheid hecten mag, Gelyk men my door kracht dat nooit bedoelen zag; Ontbreekt me Alcides arm om monfters neer te vellen, Ik tracht hen toch voor 't minst vei iichtlyk voor te ftcllcn , Belachlyk bovendien. Hierin beftaat myn kracht; Ik weet niet of gy die daartoe genocgfaam acht. Nü ichets ik dc afgunst eens aan zotten waan verbonden, \ Dees  DE HOUTHAKKER ÈN MERCURIUS. 139 Dees worden hedendaags wat veel vereend gevonden! Ik deed die beiden zien in dat niet waardig dier, Dat gaarne een dikheid had als die van Os, of Stier. 3) Dan fchets ik de ondeugd eens met al haar ramp verzelling, En tevens 't fchoon der deugd, by tegenöverftelling; Ik toon de zotterny in helder daglicht aan, En doe 't gezond verftand daar tegen overftaan; Het Schaap ftaat in myn dicht op 't leerzaamst tegen over Denhatelyken Wolf, zyn' hongerigen roover; De Vlieg twist met de Mier: waardoor myn Fabeldicht Eenmut tooneelfpel word, ten fpiegel van elks pligt; Tooneelfpel, inderdaad, van honderde bedryven, Die in hun werking niet altyd dezelfde blyven, 'En die, daar alles is op 'c menschlykst afgebeeld, Op 't grootsch tooneel der aard' fteeds worden afgefpccld. Ik doe en goön, en mensch, cn beest een rol bekleden, Zelfs doe ik Jupiter met glans ten voorfchyn treden. Thans tree' zyn bode voor, die fomtyds, op zyn'last, Een* 3) Dit ziet op een voorgaande Fabel, van dc Kikvorsen en den Os.  14° DE HOUTHAKKER EN MERCURIUS. Een' minnebrief hertelt, en op zyn wenken past,Dit was voordezen zo: en ik durf geenszins wagen Te vvenfchen dat dit noch gefchiedde in onze dagen. Een arme boer, gewoon op houthak uit te gaan, Verloor zyn middel van beftaan , Zyn byl. Hy zocht die wcêr; vergeefs! die bleef verloren* 't Was jammerlyk 't gekerm des armen mans te hooren! Maar, och! de bloed had midlerwyl Geen geld tot aankoop van een byl. Dus was hy zonder brood, en wist, in zyne elenden, Niet werwaarts zich om hulp te wenden. Zyne oogen fmolten in geween. Hy riep: „ Helaas! myn byl! myn arme byl! verloren!... „ ö Goede Jupiter! gy kurit myn bee' verhooren: „Dat my uw gunst toch ras een andre byl verleen'! „ Dan word ik door die gift gelyk op nieuw geboren." Zyn klagt klonk langs Olympus heen. 4) Mercuur daalt ftraks op de aarde neder, Bc- 4) liet verblyf der Heidenfche goden.  DE HOUTHAKKER EN MERCURIUS. I41 Befchouwt den armen klager teder, En zegt: „ Ei! matig uw verdriet: ,-,Wat huilt gy om uw byl! verloren is hy niet; „ Maar zo men u 't gezigt van bylen mogt vergunnen, „ Op vader Jupiters bevel; „ Zeg me openhartig, zoud gy wel „De byl door u gemist uit andren kennen kunnen? „Ik meen dat ik niet verr' van hier uw werktuig zag.'* Een zware gouden byl kwam eindelyk voor den dag: „Deze is de myne niet, fprak de arme; 't zyn myn zaken „Geenszins daar aanfpraak op te maken." Een zilvren byl volgt ftraks op die van louter goud; „Deze is, fprak de arme, ook niet de myne; „ Myn evennaaste houde 't zyne!" Men toont een yzren byl, met eenen fteel van hout. „Och! zei de boer, ik ben daar dubbel mee' te vrede! „Ja, vrind! myn byl was juist als die." „De goden hoorden uwe bede," Dus fprak Mercuur; „ hou daar de bylen alle drie! „Nooit  142 DE HOUTHAKKER EN MERCURIUS. „ I\Tooit moet uw cerlykheid een heerlyk loon ontbreken!" „Dan neem ik, zei de boer, uw gift met dankbaarheid." Dit vreemd geval was naauw' by 't boerenvolk verfpreid Of elk verloor zyn byl, en elk beftond te fmeeken, En hard te fchrceuwen tot Jupyn, Hy zou toch, uit genade, een bylenfchenker zyn. Der goden opperheer kwam dat gedruis ter ooren, En wist niet wien hy eerst zou hooren. Het troosten wierd zyn' zoon, Mercuur5wcêr toevertrouwd: Dees toonde aan ieder toen een zware byl van goud; Maar ieder dacht verwyt van zotterny te vreezen, Als zulk een byl wierd afgewezen , En alshy ftraks niet fchreeuwde: „öja! dat is myn byl." Doch Majaas zoon, wel verr' van zich te laten foppen, En goud te fchenken, ftygt van de aarde, in allen yl, En ilaat gevoelig met het werktuig op hun koppen. Die Geloof my dat hy zekerst gaat.  DE HOUTHAKKER EN MERCURIUS. I43 Die waarheid fpreekt, en die vernoegd is met zyn' ftaat. Intusfchen zoekt men meest zyn voordeel door te liegen: Wat baat het ? Jupiter laat nimmer zich bedriegen. .  144 DE POT VAN AARDE, EN DE POT VAN YZER. DE POT VAN AARDE, EN DE POT VAN YZER. Een yzren Pot floeg éénmaal voor, Aan eenen Pot van aard', te wandlen; Maar 't aanzoek vond gantsch geen gehoor. Onze Aardpot zei: „ 'k Zou dwaaslyk handlen: „Ik acht niet beter my bewaard, „Dan in een hoekje van den haard; „Want door het kleinst der ongelukken, „Raakte ik misfehien in honderd fiukken. „Gy hebt een' huid als 't hardlte Haal, „ Waarby ik niet in hardheid haal." „ Waarom zoud gy niet heenen trekken ? „ Myn huid zal u voor fchade dekken;" Sprak de yzren Pot. „ Ik ben geneigd „Om, als u eenig ligchaam dreigt „ Dat  DE POT VAN AARDE, EN DE POT VAN YZER. "I45 5,Dat hard is, met myn harde leden „ Tot uw bedekking toe te treden , „ En zal gedurig vóór u ftaan; „Dus doe ik u 't gevaar ontgaan." Dit aanbod gaf terftond genoegen. Men ging zich naast elkander voegen; En 't vrindenpaur fchokt, wél te vreên, Hompitompendc op drie pooten heen, Zo goed als 't kon. De togrgenootcn Geraakten nu en dan aanéén, En móesten wel elkander ftooten; Daar 't minfte knikje door zyn kracht. De vrinden aan elkander bragt. Maar de aarde Pot lag haast vertreden: Hy deed geen honderd treên door 't huis, Of de yzren Pot ftiet hem tot gruis. Had hy tot klagt de minfte reden? Men houde zich by zyns gelyk, II. DEEL. K By  146 DE POT VAN AARDE, EN DE POT VAN YZER.. By iemant die niet is te magtig, of te ryk; Of anders ftaat ons vast te vreezen, Dat ééns ons noodlot dat des Pots van aard' zal wezen.  HET KLEINE VISJE EN DE VISSER. 147 HET KLEINE VISJE EN DE VISSER.' JEen Visfer, aan den kant van een rivier gezeten, Ving Karpers: één van hen was van den kleinftenflag. „ Ziedaar dan reeds één' mond vol eeten S" Sprak onze man, toen hy het kleine Visje zag. „ Elk vis die aan den hoek blyft hangen, „Vermeerdert toch den hoop dien ik noch meen te vangen! „ Men fteek' dit Visje dan in onze Visferszak." Waarop onze arme Karper fprak: , „Wat zultgy met my doen? Wie kan van my toch fmullen? „ Die naauw' één' halven mond kan vullen! „Och! duld, in plaats dat gy myn' levensdraad verkort, „ Dat ik van Karpertje een' volgroeiden Karper word'. „ Gy kunt als dan my weder vangen. „Dit ftrookt volmaakt met uw belangen: „ Dc ryke vrind van lekkerny „Geeft, als ik groot zal zyn, gewis meer geld voor my. K * „ En  I48 HET KLEINE VISJE EN DE VISSER. „ En honderd myns gelyks in ééne pan gefmeten, „ Wat maken die toch uit? Naauw' ééne fchotel eeten: „En welk een fchotel noch? Eén die niets waardigis!" „Niets waardig ?fprak de man." Mynfraaije vrind, de Vis! „Die zo bevallig weet te preken , „ Ik meen u in de pan te fteken: „ Gy zult geftoofd zyn, maat! als 't oog den avond ziet. „ "t Herdenken aan de fpreuk is geenszins my benomen: „ Eén Hebben is meer waard', dan twee Gy zult bekomen; „Het eerfte is zeker, 't laatfte niet."  DE O O R EN VAN DEN HAAS. I4Q DE OOREN VAN DEN HAAS. Eens wierd een Leeuw gekwetst van een gehorend beest; Waardoor der dieren vorst, met een' vergramden geest, Befloot, ten einde nooit die fmaadheid weer te vreezen, Om all' wat hoornen droeg, nadezcn Te bannen uit zyn grondgebied. Waarop dan Stier, en Hart, en Bok zyn' grond verliet: Elk vreesde om't meestmen mogt den vorst des woudo verftoEen Haas zat, op een' zomerdag, (ren. By heldren zonnefchyn, op 't groene veld, en zag De fchaduw' van zyne opftaande ooren: Straks was 't beangftigd beest vol fchrik, Dewyl misfchien, op 't oogenblik, Verklikkers, die alom ten dienst der hoven dwalen, Zyne ooren konden af gaan malen Als hoornen naar den eerften zwier. „ Vaarwel! myn buurman Kriek ! dus fprak hy; 'k ga van hier. K 3 „Zing  X$Q DE OOREN VAN DEN HAAS. „ Zing vry in 't groen. My ftaat te vreezen Dat ook myne ooren licht ééns konden hoornen wezen; „ Al waren die zo kort als de ooren van een' ftruis, „ Noch duchtte ik op elk tred 't argwanend hofgefpuis." Toen zei de Kriek: „ Het oog moet flapen, „ Dat dit voor hoornen aan zou zien! 5, Gy waant dat ik den vorst als hofverklikker dien'!... „Met ooren heeft u God gefchapen!" ,,'t Kan zyn, fprak 't fiddrend' beest, dat ik u onrecht doe 5 „ Dat ik u hoon door wanvertrouwen; „Maar fta voor 't minst my gunftig toe, „Dat Leeuw myne ooren licht als hoornen kón befchouwen' „ Zoals 't éénhoornigbeest 1) op't breede voorhoofd draagt. „En zo dit eens door 't hof zodanig word genomen! ,,'t Best dat my dan kan overkomen, „ Is, als myn rede eens niet wél flaagt, „ Dat ik my zoude een plaats zien geven, „In 't gekkenhuis, voor al myn leven." 1) Dit ziet op het beest Éénhoorn genaamd.  DE VOS DIE DEN STAART HAD VERLOREN. I5I DE VOS DIE DEN STAART HAD VERLOREN. Een oude, en uitgeleerde Vos, Die, ging hy op de hoenders los, Of op konynen, fchaers zyn weêrgae' had in 't jagen, En die door ftroopen op elks grond, Verfcheidene uren in het rond, Den reuk zyns Vosfchaps om deed dragen, Wierd éénmaal in een knip in zynen loop gefluit, Doch raakte in 't eind' daar weder uit, Nadat de knip den flaart hem had van 't lyf geflagen. Ik zeg, de looze Vos ontkwam, Maar hoogst befchaamd, en niet min gram, Omdat hy nu geen' ftaart kon dragen. Zo nydig als doortrapt van aart, Benyd hy nu elk' Vos den ftaart, K 4 En  IJ* DE VOS DTE DEN STAART HAD VERLOREN. En zocht dus, om zich min om 't ftaartverlies te kwellen, Naar ftaartelooze medgezellen. De Vosfen waren faam' vergaêrd, Toen onze knevel zonder ftaart In hunnen raad verfcheen, en ftoutlyk durfde vragen; „ Wat doen wy toch met zulk een' last „Gelyk een (Taart is aan den bast? „ Dien we immers niet dan nutloos dragen! „Waarmee' wy altyd vloer en pad, „Met ftof bedekt, met flyk beklad, „Afvegen! Moest men niet, om dat gemors te myden, „De ftaarten liefst van 't ligchaam fnyden? „ Vinde ik gehoor; men volg' myn' raad." Toen zei één uit den hoop: „ Uw voorftel is niet kwaad! „Maar, vrind! zo 't u gelieft, laat ons uw achterst kyken." De ftaartelooze knaap zocht dat verzoek te ontwyken, Kroop kunftig achteruit; doch 't kon zó niet gefchién, Of elk der gasten , ('t was geen hoop van jonge zotten,) Kon zyne ftaarteloosheid zien. Dus zag he{ beest zich zó befpotten, Dat  DE^VOS DIE DEN STAART HAD VERLOREN. I5j Datniemant, door't gelach, één woord meer hooren kon. Hy zag dus klaar dat hy, wat list hy ook verzon, De ftaarten nooit zou zien misprezen. Het tydverfpillen baatte niet: Hy trok dan af, met veel verdriet. De ftaartenmode bleef in'wezen. K5  154 DE OUDE VROUW E?T DE TWEE MEIDEN» DE OUDE VROUW EN DE TWEE MEIDEN. Een vrouw, reeds hoog bejaard, maar rusteloos van ziel, Had in haar' dienst twee jonge meiden, Die fchier haar leven met haar beiden Verlieten aan een fpinnewiel. Het werk der zusters Schikgodinnen , i) In 't fpinnenzo verbazend fterk, Was niet dan louter beuzelwerk, By 't geen dees meiden konden fpinnen. Onze oude, die fteeds by haar zat, Bezat geen grooter zorg, dan om haar op te leggen, En hier hielp nimmer tcgenzeggen, Wat ieder daags te werken had. Van O Die, volgens het Heidensch Fabeldicht, <3en Jeeffed der menfehen fponnen.  D.E OUDE VROUW EN DE TWEE MEIDEN. J$$ Van \ uur dat Febus zich, met zyne gouden hairen, In 't Oost', de poorten van den dag, Door Thetishand, ontfluiten zag, En opfteeg uit de zilvren baren, Was alles tot het werk bereid; Dan was 't: „ Dit is u opgeleid!" En fluks aan 't werken, zonder rusten. Aurora was noch naauw' aan de Oostelyke kusten, Of een veriichtelyke Haan, Begon den morgentoon te flaan, Op 't uur hem door natuur verkondigd. . Men had by de oude grof gezondigd, Wanneer men by dien kreet niet ftraks ware opgeftaan. Dat noch verachtelyker wezen Dan de arme Haan, fprong voor den dag; Wanneer men haar een kleed aan 't ligchaam trekken zag Waarop, hoe ryk zy was, behoefte ftond te lezen. Zodra de lamp was klaar gezet, Riep zy de meiden uit haar bed, Daar zy noch fliepen naar vermogen. De  156 DE OUDE VROUW EN DE TWEE MEIDEN. De één vryft misnoegd de fluimrende oogen, En de andre rekt de leen, met morrend ongeduld. Zy zeiden heimelyk: „ Uitroeper van de dagen! „Gy zult ons beiden niet lang plagen; „ Vermits gy zeker flerven zult." En zy volvoerden ftraks den toeleg dien zy fmeeddcn; Want vóór den tyd van op te ftaan, Was, andren daags, dien vuilen Haan, . Door 't mes, den gorgel afgefneden. Maar was haar oogmerk nu voldaan? In tegendeel: men was nu naauw' te bed gegaan, Of 't ou-le wyf, bevreesd het morgenuur te misfen, En bang dat ze in den tyd zich fchaadlyk mogt vergisfen, Nu zy geen' wekker had, was daadlyk langs den grond, En dwaalde door al 't huis, gel^k een fpook, in 't rond. Zo ftort men, om één leed te ontwyken, Zich dikwyls in een grooter leed; Dit  DE OUDE VROUW EN DE TWEE MEIDEN. I57 Dit doet dit meidenpaar ons blyken: Door 't wyf wierd ftraks de plaats des armen Ilaans bekleed, En dat op erger wyze. In 't kort, men zag de meiden Van Scylla tot Charybdis leiden. 2) 2) Twee gevaarlyke klippen by Siciliën.  158 DE SATER EN DE WANDELAAR. DE SATER EN DE WANDELAAR. Een Sater zat in zyne grot, Met zyne kindren, by den pot; En bragt alreê, met beide handen, De kom met vleeschnat aan de tanden. Hoe vreedfaam zat men op het gras! Daar vvyf en kind om 't vrolykst was.' Daar wierd geen fraai tapyt gevonden, Maar frisfe en hongerige monden. Een Wandelaar kwam, koud en nat, Ter plaats daar dit gezehchap zat. Schoon hy zyn komst niet had doen weten, Men noodigt hem nochtans om te eeten. Eén nooding was genoeg. Terftond Verwarmt de man, in zynen mond, De  DE SATER EN DE WANDELAAR. 159 De vingers, door de kou benepen, Eer de eetensbak wierd aangegrepen. De fpys was heet: dus zag de baas Der woning, dat men, door geblaas, De fpys verkoeling zocht te geven. Hy zag niets vreemder in zyn leven! Hy zei: „ Wat 's dit?" Men fprak: „ Myn mond „Draagt hitte en kou', fchier op één' ftond." De Sater zei: „ Gy kunt dan wandlen! „'k Hou van geen dubbelzinnig handlen. „De goede goön bewaren my, „Dat ooit myn dak ook 't uwe zy. „ Weg met die menfehen in wier monden „ En hitte en koude word gevonden." i) l) Dat is te zeggen, valfche menfehen, die, om belang, van denzelfden man goed en kwaad fpreken. Menfehen die in de ééne hand Yuur ea in de andre Water dragen. De vertaler.  IÓO HET PAARD EN DE WOLF. HET PAARD EN DE WOLF. Een zekre Wolf kwam, in de dagen Waar in de tedre Zephirs 't groen Door zagt geftreel verjongen doen, En 't vee van ftalling word ontflagen Om zich te voeden in het gras; Ik zeg een Wolf kwam om te jagen, Nadat de kou geweken was. Hy zag een Paard in één' der landen; Elk Lezer die van 't hart des Wolfs iets is bewust, Begrypt licht dat ftraks de eetenslust Het hongrig dier deed watertanden. „Die noch ééns zulk een prooi bekwam!.... „Gy waart voor my, waart gy een Lam!" Dus fprak hy; „ maar ik meet my fchikken „Tot veinzen, wil ik u verftrikken! „Vermommen wy ons dan." Straks treed hy langs het gras, Met  .HET PAARD EN DE WOLF. l6"l Met deftigheid, meet ieder fchreede, En zegt, met opgefierde rede, Dat hy van Hippocraat i) een waardig leerling was: Hy kende all' wat daar ftond in de aarde, De kruideryën, en haar waarde; Geen' fterveling befcheen de zon, Wiens kwaal hy niet geneezen kon. Indien Don Paard 2) zyn kunst niet wilde in twy fel trekken, Maar vry zyn kwalen hem ontdekken, Hy, doctor! gaf zyn woord dat alles wél zou gaan. Zo ongetoomd langs 't gras te treden, Had zekerlyk geen kleine reden; Dit, naar de kunst befchouwd, duidde eenig letfel aan. „ Gy hebt niet gantschlyk mis; 'k ben blyde u hier te ontmoeSprak'tPaard. „Ik heb zo iets aan één'van myne voeten,(ten," „ Dat naar een zweer gelykt; myn voet is reeds half fbyf." „Och! 1) Gehouden voor den Patroon der geneesheeren. 2) Don, is een tytel. dien men in Spanje aan voorname lieden, en den adel geeft. II. DEEL. L  1Ö2 HET PAARD EN DE WOLF. „ Och! fprak de doctor, zoon! daar is geen deel aan 't lyf „ Zo teder, en daarby daar zo veel kwaad kan vallen. „ 'k Bedien de heeren Paarden allen, „ In binnen kwalen niet alleen; ,,Ik dryf de Chirurgie metéén." lly wilde listig 't Paard betrappen, Bekeek het dier aan allen kant, Als dacht hy aan de kwaal, met docToraal verfland, Daar hy niet anders zocht dan zeker toe te happen; Doch 't Paard bemerkte in 't eind' de grap, En, om die wis te doen mislukken, Trapt hy, met éénen enklen trap, Het Wolvenkakenbeen in Hukken. „ Dat 's waarlyk fraai gedaan! fprak toen de Wolf, vol fpyt, ,,'k Dacht ieder diende alleen in zyn beroep geprezen: „Maar gy wilt Kruidenkenner wezen, „ Daar gy een beenenhakker zyt."  DE LANDMAN EN ZYNE KINDEREN^ 163 DE LANDMAN EN ZYNE KINDEREN. "Werk onöphoudlyk, zorg altyd: Ziedaar wat meest den mensch voor hard gebrek bevryd! Een ryke Landman lag te fterven, En riep gerust de dood getroost, Voor 't fterfbed al zyn manlyk kroost, In 't heimelyk, en fprak: „ Het land dat gy zult erven, „Dat my myn vader achterliet, „ Myn Kinderen! verkoopt dat niet „ Daar leggen fchatten in verborgen ; j,My is de juiste plaats diens ryksdoms onbekend: „ Maar 't bly ve u allen ingeprent, „ Dat door wat arbeids, en wat zorgen, „Gepaard met een gepast geduld, „ Gy alles eindlyk vinden zult. „ Spit om, doorgraaf, daarna aan 'tploegen, zaaijen, eggen, L 2 „En  104 DE LANDMAN EN ZYNE KINDEREN. „En laat alöm op al uw land, „ De grootte niet van ééne hand , »Myn zonen! onbearbeid leggen." De vader ftierf. Men volgt met yver zyn bevel: Straks ging men overal aan 't graven, En zaaijen! 't Jaar was om, en al de landen gaven, i\ls altyd, graan, dus goud. Zeg! deed de man niet wél, Dat hy vóór zynen dood zyn Kinderen deed bevatten, Dat arbeid inderdaad de bron is aller fchatten ?  DE BARENDE BERG. 165. DE BARENDE BERG. Eens zuchtte een Berg, als zynde in harden barendsnood, Zo fterk, dat all' wat óm hem leefde, Op zyn misbaar, ftraks derwaarts ftr-eefdc, En wachtte een vrucht, uit zynen fchoot Veel grooter dan Parj's, en, inderdaad, hy baarde: Maar wat, na dit geducht gedruis? Daar kroop uit zynen buik, flechts uit één hand vol aarde, Een nietbekykenswaarde muis. By dit verhaal, fchoon fabelachtig, Daar't geen't verhaal bedoelt niet is dan te waarachtig, Schiet my de rymer van een helden dichtftuk in, Die aanhief met dit grootsch begin: L 3 „Ik  I6Ö DE BARENDE BERG. „Ik zing den feilen kryg, in Titans brein befloten, „Om dondervoogd Jupyn van zynen troon te ftooten." 't Is waarlyk veel beloofd; maar wat is 't dat men vind? Op 't eerfte blad reeds niets dan wind.  DE FORTUIN EN HET KIND. 167 ï DE FORTUIN EN HET KIND. Een Schoolkind Hiep gerust op 't uiterst van den rand Van eenen diepen put. 't Is «ff voor 't fchoolverftand Matras, en kusfen, wat flechts legplaats aan kan bieden. Hoe menig wandlaar van fatfoen Zou niet, op datgezigt, één' fprong te rugge doen? Of twintig fchreden verr' van zulk een fchouwfpel vlieden? Juist komt Fortuin, en ziet het Kind, Dat zich in doodsgevaar bevind. Zy ftoot het zagtjes aan, en zegt: „Ik red uw leven, „Myn lieve fchaap! Maar zorg dat ge op een' andrentyd „Een weinig meer bedachtfaam zyt; „Want laagt gy in den put, my wierd de fchuld gegeven, „Daar 't waarlyk de uwe wezen zou. ,,'k Bid zeg my eens , ter goeder trouw, „Of deze uw losheid my kan worden toegefchreven? „En of door myne grilligheid, L 4 »Dit  168 DE FORTUIN EN HET KIND. „Dit doodsgevaar u wierd bereid?" Toen is Fortuin terftond geweken. Voor my, a!l' 't geen zy fprak kan ik niet tegenfpreken. Hoe 't in de waereld ook moog' gaan, Al 't kwaad heeft ftceds Fortuin gedaan; Men hoort de plagen die ons kwellen , Altyd op hare rcekning ftellen. Vergrypen we ons door ongeduld, Zyn wy losbollig, zot, ten uiterfte onberaden, Men acht zich zonder fchuld,door't all' op't haar te laden; In 't kort, Fortuin heeft altyd fchuld.  DE GENEESHEER EN. IfjQ DE GENEESHEEREN. Doctoor Bes Te Erger i) zag een' kranken, Dien Bes Te Beter 2) ook bezocht: Dees laatfte zwoer dat elk der vrinden hoopen mogt, Dat noch de lyder niet de waereld zou bedanken, Daar de eerlte zwoer, op eere en trouw, Dat haast de man den weg der vadren wandlen zou. De Doctors twistten lang hoe met den man te handlen: Dees 1) Een doftor, dus bygenaamd, omdat hy, in alle beuzelingen zelfs, altyd zwarigheid (lellende, op alles wat hy den lyder afvroeg antwoordde: „ Des Te Eger; zekerlyk om by genezing, voor een' ongemeen man door te gaan. 2) Een ander geneesheer, die, by tegenftelling van zyn collega, dien naam kreeg, om dat hy in de zwaarste gevallen, altyd het woord: „ Des Te Beter in den mond had; om voor een' zo geleerd man door te gaan dat hy als beuzelachtig aanzag, wat andere geleerden zwarigheden noemden. Welke elendige wezens zyn 'er in de waereld! De vertaler. L 5  I70 DE GENEESHEEREN. Dees ging in weinig tyds tot zyne vaderen wandlen, Nadat men, na veel ftribbeling, Te raadde met Des Te Erger ging. De heeren fnorkten toch, en zeiden fraaije dingen. De cén zei: ,,Hy kon dien dans onmogelyk ontfpringen; „Dit zeide ik hem, en wierd geloofd ter goeder trouw." „Vriendlfprak toende andre,ik denk,waar' my gehoorgegeven „Dat onze man, nü uit het leven, „Thans noch in 't leven wezen zou." *  DE GOUDÉILEGGENDE HEN. t Vermogen had elk' dag een gouden ei te leggen. De meester van dees wondre Hen Dacht :daaglyks zoveel goud! dit ligchaam moet meer fchatten Dan 's aardryks n^nen faam' bevatten; Zo ik dat opene... Och! wie weet hoe ryk ik ben ! Hy opent dan het beest, en vind, om 't kort tc zeggen, Zyn Hen gefteld ais die de daaglykfchc eiren leggen. Een goudklomp daags was dus 't verlies van dezen gek. Een fraaije les voor ieder' vrek! Maar  172 DE GOUDÉILEGGENDE HEN. Maar hoe veel zyn 'er wel, en dat in onze dagen, Die in één' enklen zonnefchyn Ten uiterfte arm geworden zyn, Door al te ras en heet den rj-kdom na te jagen?  DE EZEL, DRAGENDE HET BEELD VAN EEN' HEILIGEN. 173 DE EZEL, DRAGENDE HET BEELD VAN EEN' HEILIGEN. Een Ezel torschte onlangs een' Heilig' op zyn leèn: En dacht dat hy wierd aangebeên. Door zulk een' waan vervuld, befloot hy trots te treden, Ontfing, als eigendom, elks lofzang, en gebeden. Een wandlaar merkt die zottemy, En zegt: „ Heer Langoor! ban, verjaag die hovaardy: „De zangen die men u doet hooren, „Al die eerwaardige gebeên, „Zyn niet ter eere van uwe ooren, ,|Maar van het geen gy draagt op de onbefchofte leên „Den Heilig' is die eer befchoren." Een Ezelachtig man van ftaat. Word flechts gegroet om zyn gewaad.  174 HET HART EN DE WYNGAARD. HET HART EN DE WYNGAARD. Een Hart, ontvlugt aan 's jagers handen, Verfchool zich voor 's vervolgers oog In wyngaardloof, dat taamlyk hoog En breed zich uitzet in veel landen. Geen jager die dees fchuilplaats gist; Dus waant elk dat de vangst voor deez' tyd is gemist, Naardien het beest niet wierd gevonden. De jager riep terftond tot zich zyn vlugge honden. Maar 't Hart, beveiligd voor gevaar, Berooft, ondankbaarfte aller daden! Zyn' fchutsheer van zyn fchoonfte bladen. Men word, door 't ritslen, 't Hart gewaar: Men keert, valt op hem aan, en dryft hem op de landen, Daar hy ftraks viel door fpriet, en door der honden tanden, „Ik heb, fprak hy in nood, myn ftraf verdiend, ó Gy, „Ondankbren! ziet myn lot. Komt! fpiegelt u aan my!" Hy  HET HART EN DE WYNGAARD. *75 Hy word de fpriet ter prooi gelaten; Zyn tranen kunnen hem niet baten, Die de opperjager lachend' ziet, En die den hond een prooi, ten loon zyns arbeids, bied. Een treffend voorbeeld voor de geenen Wier lage ondankbaarheid de fchuilplaats eerloos fchend; Die zy in 't grootst gevaar, of in de minfte elend', Zich edelmoedig zien verleenen! -\ ■  DE SLANG EN DE V'YL, DE SLANG EN DE VYL. N aby een' uurwerkmakers woning, Onthield een Slang zich aan de ftraat, (Een flechte buurman inderdaad!) Dees trad in huis, en vroeg voor de intree geen verfchooning, Maar gaf zyn' honger flechts gehoor. Hy zocht den gantfehen winkel door, Doch vond, op vloer noch bank, iets te eeten. Maar eindlyk ziet het beest een Vyl Van yzer. Op den grond gevallen ofgefmeten* Hy valt hierop met allen yl. En zet zich om met fmaak te knagen. De Vyl, die licht dit kon verdragen, Sprak eindelyk, als een Vyl van't uiterfte fatfoen, Dat is wel verr' van vuil te fpreken : „Wat wilt ge, ö arme weetniet! doen? „Wilt gy en'kaak en tanden breken? „ ö Klei-  DE SLANG EN DE VYL. I77 „6 Kleine Slang! helaas! gy byt „Op harder wezen dan gy zyt! „Eer gy van my, in honderd brokken, „Eén enkel aas flechts in kunt flokken, j>Zyt gy gewis uw tanden kwyt! „Ik vrees 't gebit flechts van den tyd." * Gunt dat ik u hier tot my noode, Gy, geesten van de nieuwfte mode! Die, zelf tot niets bekwaam, fchier ieders werk verfmaad, In alles ftout uw tanden flaat; Gy byt vergeefs, gy waagt uw tanden, En kwelt u deerlyk zonder vrucht. Waant gy met goed gevolg een kunstftuk aan te randen? En dat dit uw gebit, of kwylig knablen ducht? Die werken daar gy u zo flerk durft tegenkanten, Zyn yzer voor uw' mond, of ftaal, of diamanten. # • ' 1 »:/ II. DEEL. JYf  DE HAAS EN DE PATRYS. DE HAAS EN DE PATRYS. Men fpotte nooit met de ongelukken, Die onze medemenfchen drukken; Want, zeg my toch, waar leeft de man, Die zich van zyn geluk verzekerd houden kan? De wyze Efopus zal, in 't geen hy heeft gefchreven , Ons één, of licht twee fchetfen geven, Ten duidelyken blyk daarvan: 't Gene ik myn Lezers hier doe lezen, Of 't geen ik van hem leen', zal toch wel 't zelfde wezen. De Haas en een Patrys, twee buren in één veld, Verdroegen zich te faam', en 't fcheen zy waren vrinden; Wanneer een hond, ter jagt geweldig aangefneld, Den Haas verjoeg. Dees trachtte een ander nest te vinden. Hy duikt in 't woud, en fopt den hond, Brie-  DE HAAS EN DE PATRYS. Ijy Briefaut 1) ZQ^S wierd gefopt, fchoonwelcen mylin'trond Beroemd door 't kunstig wildbeftoken; Maar eindlyk word de Haas, en door zichzelv', verraên: De lucht die hy deed van zich gaan, Wierd door de honden ras geroken. Miraut 2), een wysgeer in zyn foort, Befluit dat deze Haas door hem was opgefpoord. Hy volgt terftond de reuk, langs't fpoor, met gretige oogen; Maar Rustan 3), die zich nooit in 't jagen had bedrogen, Hield ftaande, dat de Haas in 't gras, Dat hy noch korts verliet, op nieuw gedoken was, Ten minfte dat hy reeds zich'tvoetfpoor had onttrokken. Inmiddels zat het matte beest, Uit eigen aart altyd bevreesd, Niet verre van Patrys tot ftervens toe verfchrokken. Patrys befchimpt hem hard, en zeid: „Gy roemt zo op uw gaauwigheid! „Waar zyn uw loopers nu gebleven? „Spreek, 1) Een jagthond, dus genaamd. Dus ook met 2) en 3). M 2  l8o DE HAAS EN DE PATRYS. „Spreek, fnorkende en bevreesde gast!" Tenvyl die fchimptaal wierd aan'tHaasje toegedreven, Wierd vrind Patrys op 't fnelst verrast, En door een' Havik aangetast. Hy dacht: „ Myn vlerken flechts terftond te hulp genomen „Wat leed kan my dan overkomen?" Dan, ach! het arme beest vergat Den Havik niet alleen, maar dat hy klaauwen had.  DE AREND EN DE NACHTUIL. l8l DE AREND EN DE NACHTUIL. D e Nachtuil maakte in 't eind' met de Arenden de vrede; Ze Omhelsden eindlyk zelfs elkaêr, In wederzydfche legerftede. 't Verbond was rees ter teekning klaar. In 't eind', men zwoer, met dieren eede, Op 't vorstlyk woord, en Nachtuils trouw, Dat geen der hooge bondgenooten, Het zy met bekken, of met pooten, Elkanders jongen deeren zou, Veel minder dat men die zoude eeten. De vogel, die wy nóch Minervaas vogel heeten, i) Vroeg ernftig: „ Kent gy myn gebroed?" „ ö Neen!" was 't antwoord. „Dat 's niet goed", Zei i) De Uil, dus genaamd, en pronkende op den helm van Minerva. M 3  l82 DE AREND EN DE NACHTUIL. Zei de Uil; „ dit kon dc vrede ftooren: „ Ik ducht in waarheid nieuw verdriet! ,,'t Is by geval, zo dan myn jong niet gaat verloren. „Gy zyt een koning, en de liên zo hoog geboren... „Helaas! zy onderfchciden niet! „Wat leeft ftrekt hen ter prooi. De vorften en dc goden „ Zien alles wat hier adem fchept, („ Vergeefs hier tegen iets gerept!) „ Als op één zelfden voet, vcrflaafd aan hun geboden. „ Treft gy myn jongen ergens aan, „Dan is 't gewis met hen gedaan!" „ Wel nu! fprak de Arend tocn,gy kunt me uw jongen fchetfen, ,,'k Zal dan vermyden hen zo lang ik leef te kwetfen." „Myn jongen, zei toen de Uil, zyn fchoon, gelyk de dag! ,, De vvyfjes zyn dit in 't byzondcr : „ Daar loopt 'er niet één enkele onder, „Die niet een fchoonheid hceten mag. „Ziedaar hun zeker merk, ö koning! „Onthou dit toch, vergeet het niet; „Opdat door uwe fchuld hierna in myne woning „ Door  DE AREND EN DE NACHTUIL. 1 83 » Door haatlyke Atropos 2) geen moordery gefchicd'." De Nachtuil wierd in 't einde moeder, En zocht, op zekren dag, voor hare jongen voeder; Toen de Arend, by geval, juist op dat eigenfte uur, In een gefpleten rots, of in een' ouden muur, (Dit kan ik juist niet zeker zeggen,) Drie kleine monfters zag, op oude vodden, leggen, Zo telyk als zyn oog ooit zag: Hun ftem zelfs was een naar geklag. „Dit zyn, fprak de Arend, vast geen kindren myner vrinden: „Ik mag dan billyk hen vcrflinden." Hy liet de zaak niet half gedaan; Want de Arend is een vrind van fchrokken, En juist gefchikt om goede brokken In maag en ruim gedarmt' te flaan. Onze Uil, in 't nest te rug gekomen, Vond niets van 't jong dan vlerk en poot, En 2) Eén der Schikgodinnen, die, volgens de Ileidenfehe Fabelkunde, den leefdraad der menfehen afknipt. M 4  184 DE AREND EN DE NACHTUIL. En zag noch 't rookend bloed der lieve kindren ftroomcn; AH' wat zy kon beftaan was weenen om hun dood, En fmeeken dat de goön haar zouden wraak verfchaffen, En de oorzaak van haar' rouw, den wreeden roover, ftraften. Maar een der goden riep van 's hemels hoog gewelf: „Befchuldig niemant dan uzelf, „ Die zotlyk cischtc dat uw vrinden ,,'t Gene u volmaakt gelykt bekoorlyk zouden vinden. „Dus hebt gy dwaas uw jong den Arend afgebeeld... „ Was ooit één van uw jong één fchoonheid toegedeeld!"  DE LEEUW ZICH TEN OORLOG BEREIDENDE. T 85 DE LEEUW ZICH TEN OORLOG BEREIDENDE. Eens had een fiere Leeuw een' krygstogt voorgenomen. Hy riep zyn' krygsraad faam', waarna hy ftraks befioot Dat alle dieren,klein en groot, Straks moesten in de wapens komen. Zyn dienaars reisden rond, daar elk het vee ontbood. De vorst gaf elkeen' post en last naar zyn vermogen, En vond aan elk iets goeds ten dienfte van zyn poogen: De flurpheld Elephant was wel in 't gaan niet vlug, Maar kon veel dragen op den rug, En met zyn' fterken fnuit, als naar gewoonte, vechten; De Beer was, hoe mismaakt van vorm, Bekwaam, by 't loopen van een' ftorm, Een fchriklyk bloedbad aan te rechten; De Vos was voor een krygslist goed, Men kon't misleiden van den vyand hem vertrouwen, De Aap kon den vyand bezig houên M 5 Met  Ifü DE LEEUW ZICH TEN OORLOG BEREIDENDE, Met potfen. Maar den Ezelftoet Wilde één des raads van 't heir verzenden ; Dc altyd bevreesde Haas docht ook niet by de benden, Dus was des raadsmans taal. Maar de opperheer van't woud, Had ieder beest vooraf in 't ware licht befchouwd, En fprak: „ Myn goede vrind! 't geen door u word misprezen, „Zal ons in 't veld hoogst dienstig wezen; „Wy waren zonder hen van 't uiterst nut ontzet: „ 't Gebulfc des Ezels zy des legers fchriktrompet; „ De Haas, fchoon onbekwaam tot nuttig fchrikverwekken, „Kan ons ten legerbó verftrekken." * 'é Een wys monarch, een prins van doorzigt,en beleid, Doorziet de minfte burgerleden, Hunne onderfcheiden heblykheden, Hun gaven, en hy trekt uit alles nuttigheid; Hy zal zich nooit aan rang vergapen. "\ oor mannen van verftand is niets onnutsgefchapen.  DE BEER EN DE JAGERS. l8/ DE BEER EN DE JAGERS. T wee Jagers, deerelyk gekweld Door pyuelyk gebrek aan geld, Verkochten aaneen' man, beroemd door 't kleedrenvoeren Met kostelyken dierenhuid, Het vel eens fraaijen Bcers, waarop men rioch zou loeren, Maar dien zy reeds vooraf befchouwden als hunn' buit. Geloofde men dees fchoone heeren, Dan was 't een koning van de Becren! De koopman waar' tot ftaat gebragt, Zodra hy't Beercnvel zou hebben in zyn magt! Het vel kon waarlyk ruim twee klcedcn Uitlevren voor de kloekfte leden! Geen paardenrosfer op onze aard' Hechtte ooit die waarde aan eenig paard, Als onze heeren aan dien Beerenkoning deden. Zy boden onzen koopman aan, Om  l3o DE BEER EN* DE JAGERS. Om in twee dagen tyds den Beer ter neer te flaan. Den prys wierd dan bepaal d.Straks ging men boschwaartsdwa- Om 't fraaije Beerenvel te halen. (len, Men ziet den Beer • dees komt, met eenen fnellen draf, Ten fpoedigfte op de Jagers af. Dees ftonden als door ftorm of onweersbui verflagen, En (telde nu hunn' laatften hoop Alleen in een' gezwinden loop. 't Waar' vruchteloos geweest om Beeröom voor te dragen, Wat kosten dat men had tot dezen togt gemaakt. Door 't 1' open was de kracht welhaast te niet geraakt; Men hoorde, en dat naby, den Beer geweldig brommen; Door één' der Jagers, die 't benaauwst had op den grond, Wierd toen met fpoed een' boom beklommen; Daar de andere als een blok van 't koudfle marmer ftond. Dees ging toen plat ter aarde leggen, Dewyl hy ééns had hooren zeggen, Dat nooit de Beer veel fmaaks in eenig ligchaam heeft Dat geen bewys van leven geeft; Dus fpeelt dees held voor dood. En onze vorst der Beercn Valt,  DE BEER EN DE JAGERS. l89 Valt, als een zotskap, in den ftrik Van dezen Jager vol van fchrik. Het beest befluit den vent te likken, en te keeren • En, duchtend' loos bedrog, of fpoedig overval, Beruikt hy 't ligchaam overal; Maar hy befpeurt geen trek van leven. „ Kom! laten we ons van hier begeven Dus fprak hy; „ dit's een lyk." Toen keert de Beerin't woud. De Jager die zich niet aan de aarde had vertrouwd, Klom van den boom, zodra de Beer was wegge weken, En liep naar zynen togtgenoot, En zegt: „ Het wonderwerk is groot!.. „ Die vry komt met den fchrik, heeft van geluk te fpreken! „ Maar hoe is 't met den huid ons door ons toegelegd ? „Ei! wat heeft u de Beer toch ftil aan 't oor gezegd? „Hy keerde u om. Ik dorst voor ugeen uitkomst hoopen!" „Hy drukte klaar dees woorden uit," Was 't antwoord:,, Vrind! men moet vooral geen' Beerenhuid, „ Vóór 't vellen van den Beer aan eenig mensch verkoken."  19° DE EZEL VERMOMD IN DEN LEEUWENHUID. DE EZEL VERMOMD IN DEN LEEUWENHUID. Eéns fchoot een Ezel 't kleed des dierenkonings aan; En, fchoon een Ezel, als voordezen, Hy deed in dat gewaad de gantfche waereld vreezen. Eén oor, by ongeluk, het Leeuwenvel ontgaan, Ontdekt dc fchelmery; en ieder zag zyn dwaling. Terftond verfcheen Martin 1), gewapend met zynftok, Lag die geweldig zwaar op 's Ezels Leeuwenrok, En gaf hem voor 't bedrog gevoelig zyn betaling: Daar ieder die niets wist van 's Ezels dwaze vond, Verbaasd, en als betooverd ftond, Op 't zien dat held Martin een' Leeuw, met knuppeldagen, Van werf en molen dorst verjagen. Snoeshanen! daar 't geen land ter waereld aan ontbreekt, Tot u is 't dat dees Fabel fpreckt: U.v plunjes, waarin we u den dappren man zien fpelen, Zyn van uw dapperheid wel ruim drie vierde deelen. ij Een molenaars knecht.  BESLUIT. 191 BESLUIT. 'tWord tyd, verkorten wy dc baan Tot dus verr' door ons ingegaan; Een boek dat dik is doet my vreezen. In 't letterkruidhof 't „ best" gelezen Is beter, dan dat, zonder nut, De grond te veel word uitgeput. 't Is tyd dat ik wat adem hale , En met myn' geest eens elders dwale, Den Fabelhof een weinig moe'. De liefde, dwingland van myn leven, Doet my naar elders my begeven... Zy eischt dat ik haar' wil voldoe! Zy dringt me één wyl naar Pfyche toe. 1) Haar Damon fchynt my aan te dryven, Om 1) La Fontaine bedoelt hier een klein werkje genoemd: De gevallen van Pfyche, waaraan hy met zyne Fabelen gelyktydig arbeidde.  192 besluit. Om van zyn vreugd en fmart te fchryven; Ik fta dit toe: licht krygt myn fchacht Ter zyner gunst een nieuwe kracht. Gelukkig zo dat werk, voor Damon ondernomen, Voor Pfyches echtgenoot, noch aan geen pers gewaagd, Het laatfte werk moog' zyn dat ik zal voort doen komen, En dat f ont ai nes naam op zynen tytel draagt!