MAATSCH. DER XEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bi. Geschenk van Tooneelstukken, 1841.  DE LA FONTAINE FABELEN.   ÏABELEN V A 2ff j.DE LA IONTAINE, IN NEEEEBTJITSCHE VAEKZEN OVEKGEBEAGT BOOÏ j. jsr o m s z. III .DEEL. TE amste1dam Bij A11A1T en HOLXBOP, mdcclxxxyi.   t Y S T DER FABELEN. DÉ'AAN DE PEST KWYNENDE DIEREN. . . . ^Aadz I DE KWAL Y IC GETROUWDE. *, ' 6 DE RAT DIE ZICH VAN DE WAERELD HEEFT AFGEZOND ER T. I ? * »' 10 DE REIGER HET MEISJE. , , 13 DE WENSCHEN. s g HET HOF VAN DEN LEEUW. . . , * DE ROOFVOGELS EN DE DUIVEN. < DE REISKOETS EN DE VLIEG.' ... 1' 3f HET MELKMEISJE EN DE MELKPOT. . . ' . Orr DE PASTOOR EN HET LYK. , e . gg * 3 DE / »  vt LYST der FABELEN. DE MAN DIE FORTUIN naloopt, EN DE MAN DIE HAAR IN ZYN BED AFWACHT. . Bladz. 41 DE TWEE HANEN. .... -48 DE ONDANKBAARHEID, EN ONRECHTVAARDIGHEID DER ME N S C HEN, TEN OPZIGTE DER FORTUIN. ^ DE WAARZEGSTER. . . . . 55 DE KAT, HET WEZELTJE^EN 'T JONGE KONYN. . . Steeds dacht hy: „ Goede doode heer! „Rust eeuwig, en laat ons toch zingen. „Gy zyt een doode van fatfoen; „ Wy zullen meer voor u, dan voor een' ander doen. „Uw lof, öLyk! lyd geen bepaling: ,,'t Hangt alles af van uw betaling." Zo dacht heer Jan Chouart, die 't oog gevestigd had Op 't Lyk, als Harpax op zyn' fchat. Zyne oogcn fcheenen klaar te zeggen: ,,'t Behaagt u vast, mynheer de dood! („Want uwe goedheid is vry groot,) „Uw' zielverzorger toe te leggen, „Zo in gefchenken, als in geld, „Zo veel 'er hier word uitgeteld „Voor 't lekkerfte oxhoofd wyn, geperst in dezeftreken, „En noodig is om zekre nicht, „Die netjes is, en my verpligt, „Met hare kamenier, in nieuw gewaad te fteken." Daar hy by voorfmaak dus dit ryklyk loon genoot, Kreeg onverhoeds de koets een' floot, C 4 Die  4-0 DE PASTOOR EN HET LYK. Die as en wiel, als glas, deed breken: De vracht valt meester Jan Chouart Zo hevig en op kop en hart, Dat hy ftraks zonder ziel in 't wiclfpoor lag bezweken. Zyn goede heer Parochiaan Doet fluks het volk de hand aan heerooms ligchaam flaan, En hem het Lyk, waarop hy zo veel hoop dorst bouwen, Terftond in 't graf gezelfchap houên. ■& * Wy worden, als Chouart, die hier den mensch verbeeld , Meest door een' dooden musch geftreeld. Of liefst ons leven mag, zo als 't meest word verlieten, De Fabel van de Melkpot heeten.  DE MAN DIE FORTUIN NALOOPT, ENZ. 41 DE MAN DIE FORTUIN NALOOPT, EN DE MAN DIE HAAR IN ZYN BED AFWACHT. 'Wie toch loopt vrouw Fortuin niet na? Ik wenschte ééns in een plaats my op te kunnen houên, Daar ik, op myn gemak, de zotten kon befchouwen Die zich gedurig, vroeg en fpac', Zodanig door de hoop der vinding laten doeken, Dat zy vergeefs alom die telg van 't noodlot zoeken, - Als trouwe hovelingen van Een vlugtig fpook, waarop geen mensch vertrouwen kan. Naauw' fchikt For tuin,zo 't fchynt,zich iets naar hun behagen, Of de onftandvaste ontflipt, met een gezwinde vaart. Ik moet dat arme volk beklagen; Want zotten zyn veel meer beklag dan gramfchap waard'. ',Dees man, dus fpreken zy gewoon als boer televen, „Zien we op Sint Petrus floel verheven! c 5 «Zy» ~ •7.,..  42 DE MAN DIE FORTUIN NALOOPT, ENZ. „Zynwydie plaats niet waard'?''Ja! meer dan hy ooit was; Maar, heeren! hoe komt toch verdiende hier te pas? Zegt, kiest Fortuin met open oogen? Maar, ééns genomen dat ge u zaagt Verheven tot den rang die u zo fterk behaagt, Is 't pausfchap waard' dat gy uw rust zoud zien vervlogen ? Uw rust! uw rust! den grootftcn fchat Dien, volgens 'theidendom, het godendom bezat! i) Die vrouwFortuin meest zoekt,zal meest haar losheid vloeken; Aanbid haar nooit te veel, dat meest verachting baart; Zoekt die godin niet fterk, alsdan zal zy u zoeken; Bedenkt zy is een vrouw, en handelt naar haar' aart. Twee vrinden, op één plaats woonachtig, Bezaten zo veel goed als dient tot een beftaan. Eén hunner yverde hoogst krachtig Om O Volgens het ftelfel der Epicuristen leefden de goden in eenc eeuwigdurende rust, zonder zich eenigermate de menfchelyke zaken aan te trekken.  DE MAN DIE FORT TJIN NALOOPT, ENZ. 43 Om gunst van vrouw Fortuin, en fprak zyn' vrind dus aan: „Wat dunkt u, zo wy eens dit lastig oord ontweken ! „ Want, inderdaad, myn vrind! gy weet, („Wie weet dit niet?) dat een profeet „Slechts zelden in zyn land van groot geluk zal fpreken. ,Beproeven wy, kan 't zyn, Fortuin in andre ftrcken." „ Gy,zoek haar waar gy wilt, fprak daadlyk de andre vrind; „Reis, zwerf en vroet, tot gy haar vind ! „Voor my, ik ben vernoegd, en zoek geen hogerftaten; „ De rust is voor my best. 'k Wil u den reislust laten. „Zoek vry 't geluk, waar gy begeert; „ Maar 'k wed dat gy haast wederkeert. „Ik zal,wat my betreft, my hoogst gelukkig achten, „Wanneer ik flapende u moog' wachten." De eerzuchtige, of veeleer de vrek, (Men kan gelyk men wil hem heeten,) Was ftraks bedacht op zyn vertrek, Komt 's andren daags daar meest Fortuin moest zyn gezeten, Op 't duurzaamst; menig geeft voor 't minst die plaats dien lof; En hoe toch heet die plaats ? Het Hof. Hier  44 DE MAN DIE FORTUIN' NALOOPT, ENZ. Hier bleef de man een poos den hoveling begapen, Bevond zich duurzaam by den ftoet Die in de hofzaal dwaalt, van verre een' vorst begroet, Wanneer hy opftaat, en vóór hy zich legt tot flapen; Twee uren waarnaar meest de hofbewandlaar haakt, Waarin hy meest zich buigt, en fchaers aan iets geraakt. „ Wat 's dit ? zeide onze man; 'k wil my naar elders keeren ; „ Fortuin woont nochtans hier: ik zie by deze heeren „ Haar ingaan , en dat dag by dag: ,,'fc Mogt weten hoe het by mag komen, „ Dat zy myn woning fchynt te fchroomen, „En deze grillige ons niet ééns bezoeken mag. „Men heeft my wel gezegt, dat lieden die hier wonen, „Om hun eerzuchtig hart, en om hunn' trotfen aart, „Zich weinig liefde zien bctoonen... _ „Maar zyn ze ook inderdaad wel onze liefde waard'! „ Vaart wel, myn heeren hovelingen! „Myn heeren hovelingen! vaart „Voor altyd wél: ik laat u dingen „Naar gunilen van een fchim zo vol van grilligheid, „ Een  DE MAN DTE FORTUIN NALOOPT, ENZ. 45 „Een fchaduw', met wier gunst ge u vleit! „Fortuin is in Suratte op 't hoog altaar verheven, „Gelyk men zegt: ik wil my naar die plaats begeven." Zo als gezegd was wierd gedaan, 't Befluit was naauvv gevormd, of daar wierd fcheep gegaan. Maar, fchepfels! die men roemt als had gy yzren harten, Hy die voor 't eerst, verre af van land, Den afgrond van de zee, wanneer zy woed, dorst tarten, Bezat een hart van diamant. De zoeker naar Fortuin, met zyne kiel gedreven Ten top des waterbergs, dan nederwaarts gefmakt, Dacht honderdmaal aan 't oord zo dwaas door hem begeven: De moed was honderdmaal hem op den togt ontzakt, Zich ziende in 't grootst gevaar om nü door hooge golven Het flingrend' huis te zien bedolven ; Dan ftond hy weder zigtbaar bloot Aanroover, rots, of ftroom, bedienden van de dood. Dus laat de dwaze mensch door eerzucht zich verblinden! Hy jaagt de dood met yver na, Daar hy die niet dan al te dra, En,  46 DE MAN DIE FORTUIN NALOOPT, ENZ. En , zonder dat hy reist, in zyn verblyf kan vinden. Men kwam dan op Suratte, en toen vernam de man, Dat thans Fortuin haar gunst meest uitdeelde in Japan. Hy vliegt daar heen; de tyd was vruchteloos verlieten: De zee was moe' den man te torsfen op een blok; Al 't nut dat hy tot noch uit zo veel zwervens trok, Was deze wyze les, die zelfs de wilden weten: „ Volg de infpraak der natuur, en blyf in 't vaderland. Japan was even min gelukkig voor deez' kwant, Dan korts noch eenig oord der Indostanfche ftaten. Dit bragt hem in de zinnen, dat Hy zottelyk gehandeld had Toen hy geboortegrond, en vrinden ging verlaten. Hy gaf ondankbre Moeite, aan 't zwerven vast, de zak, En komt, na 't uitftaan van noch grooter ongemak Dan de uitreis had verzeld, naar 't oord door hem begeven. Hy roept zyn huisgoón in 't verfchiet, Hy weent van vreugd, en zegt, toen hy zyn landgoed ziet: „ Gelukkig is de man die in zyn huis mag leven, „By 't reeglen van zyn' lust, en 't doen van zynen pligt! „Hy  DE MAN DIE FORTUIN NALOOPT, ENZ. 47 „Hy kent flechts by gerucht en hof, en woeste vloeden, „En uw bewint, Fortuin! die voor 't verblind gezigt „Veel grootheid ons doet zien, om wier bezit we onsfpoeden „ Naar 's aardryks uiteïfte einde, en doen ons dwaas te kort, „ Daar aan 't geen't hart verlangt zo fchaers beantwoord word! „Ik reis voortaan niet meer; 't zal tienmaal beter wezen „Dan zwerven, en geftaêg te hoopen, en te vreezen. „Dat nooit myn hart zich weêr aan fchyngeluk vergaap' f Ter dwinging van Fortuin niets willend' zichvermeetenj Vind hy haar aan de deur gezeten Zyns vrinds, die lustig ronkt in de armen van den flaap.  4& DE TWEE HANEN. DE TWEE HANEN. 1 wee Hanen leefden lang in vrede; Een Hen verfchynt: ziedaar de krygstoorts in den brand, Gy rukte, 6 liefde! in Griekenland, Ten val van Trooije ,eertyds het wraakzwaard uit de fcheede; Door u alleen ontftond die gruwzame oorlogsvlam, Die Xanthes ftroom met bloed bedekte, Veel halve goden zelfs het levenslicht benam, i En door den lykenftank een' andren kryg verwekte, 't Verliefde Hanenpaar vocht met veel hevigheid; De kampdag had welhaast zich door de buurt verfpreid; 't Kamdragende gebroed kwam yllings aangeloopen. Vry meer dan één Heieen, op 't fraaist gepluimd, was 't loon, Waarop hy die verwon mogt hoopen. 't Verwonnen dier verdween, verborg zyn fpyt en hoon, Zichzelv',en moest zyn liefdeen glorie flil beweenen ; De liefde, die, wat harde dag! Zyn  de twee hanen. 49 Zyn medeminnaar mogt een' vryën loop verleenen; 't Welk de overwonneling met eigene oogen zag. Ditfchomvfpel moest zynhart,zyn'moed,enwraakverfl:erken. Hy fcherpt zyn' bek, flaat met de vlerken, > Spilt zyn vermogen in den wind, Als of dit zyn verlies vergoedde, En wapent dus, door fpyt ontzind, Zyn dolle, zyn verliefde woede. Het lot verfchaft hem wraak: zyn overwinnaar fpringt Op 't hok, daar hy victorie zingt; Een Havik heeft hem naauw' vernomen, Of 't is vaarwel met liefde en eer! De fchcrpe Haviksklaauw flaat al dien hoogmoed neêr. Onze overwonnen held dorst toen ten voorfchyn komen, Streelt zyne minnaresfe weer. En liefde fchynt daartoe hem al haar kunst te fchenken. Zó dat hy ras zyn wit befchiet; Met wat gekakel, kan men denken! Want hem ontbrak 't aan wyven niet. y. III. deel. D For-  50 DE TWEE HANEN. Fortuin vind menigmaal in zulk bedryf behagen. Hy die baldadig word, nadat hy overwon, Is inderdaad veeltyds de bron Van zyn verderf, voor 't minst van vele onlydbre plagen. Bezitten we ons toch zelv'! Mistrouwen wy toch meest Fortuin naarmate ze ons mildadig is geweest.  DE ONDANKBAARHEID, ENZ. DER MENSCHEN. 51 DE ONDANKBAARHEID, EN ONRECHTVAARDIGHEID DER MENSCHEN, TEN OPZIGTE DER FORTUIN. Een handelaar ter zee was door Fortuin verrykt: Hy zegepraalde op wind, en weer, in vele togten. Het fcheen dat zandbank, rots, noch 't geen gevaar gelykt, Iets op zyn fchip, of goed, vermogten; 't Stelde alles hem van fchatting vry, Daar ieder aan Neptuin den tol der zee betaalde; Daar Atropos 'er vele in 's afgronds kaken haalde, Liep nood en dood hem ftil voorby. Fortuin had zyn geluk befloten: Bedienden,' medekoopgenooten, 't Bleef alles hem getrouw, en elk had ryklyk deel Aan winsten op tabak, op fuiker en kaneel; 't Wierd all' verkocht naar zyn bcgeeren. Zyn rykdom bleek alöm door zotterny, en pracht; D 2 In  52 DE ONDANKBAARHEID, ENZ. In 't kort, hem wierd meer aangebragt, Dan hy als burger kon verteeren. De dubbele ducaat was is zyn huis gemeen; 'tOntbrak aan paard,nochkoets,noch hond,noch lekker eeten. Een burgermaaltyd fielt deez' handlaar niet te vreên; Elk Vastmaal mogt by honïeen burger-bruiloft heeten. Eén zyner vrinden vroeg, op 't zien van zynen disch: „ Hoe komt het dat by u het all' zo ryklyk is ?" „Wel nu! fprak onze held, van waar toch zouditkomen? „Myn kunde doet myn huis van fchatten overllromen! ,,'kBen 't all' myzelv' vcrpligt, den aanleg van myn geld, „Myn vlyt, de wyz' waarop hier alles word befleld, „ De kunst van op zyn' tyd te wagen." Het voordeel gaf deez' man een ongemeen behagen! Hy waagde op nieuw, en wel all' 't geen Zo licht gewonnen was; maar nu liep alles tegen, Door onvoorzigtigheid alleen; Een fchip dat naauwlyks had gekregen 't Geen noodig wierd verëiscbt tot weêrfland van de zee, Zonk, by den eerflenftorm, en dat zelfs op de rcc'. Een  DER MENSCHEN. 53' ] . Een ander, flecht gcfchikt om roovers in te toornen, Wierd door de kapers weg genomen. Een derde was den wind, en roovery, ontgaan? Maar zyne lading bragt den man geen voordeel aan. De pracht en zotterny vervlogen. In 't eind' word hy van medemaat, En wat aan zyn bevelen flaat, (Vertrouwende als een gek,) bedrogen; En hebbende overal een' grooten zwier gemaakt, Met feesten, tuinen en gebouwen, Voornamelyk met dartle vrouwen, Was hy, op ééncn fprong, in 't grootst verval geraakt. ,, Van waar,vroegdeoudevrind,deesgroote tegenfpocden?'' 1 „ Helaas! door boos Fortuin, was 't antwoord van den man. Doch de andre fprak: „ Wel! troost u dan; „ En wil Fortuin u nooit uw zwaar verlies vergoeden, „ Voor 't minst wees wys." Voor my,ik weet niet of dees raad Gevo'gd wierd door den man; maar 'kweet het zeker gaat Dat ieder door Fortuin ten top van flaat verheven, Zyne eigen wysheid de eer van zyn geluk zal geven; D 3 En  54 DE ONDANKBAARHEID, ENZ. DER MENSCHEN. En krygt de welvaart ééns door onze fchuld een' fchok, Straks is Fortuin ons ftruikelblok. Niets ziet men zo gemeen in 't menfchelyke leven: Elk word flechts door zyn vvysheid ryk, Maar arm door vrouw Fortuin; dit dient niet wedcrfproken! En hebben we ons, met fchade, in zotterny geftoken, Steeds klagen wy met grond Fortuin heeft ongelyk.  DE WAARZEGSTERS. 55 DE WAARZEGSTERS. 't Is veeltyds uit Geluk dat Goedvertrouwen fpruit, En Goedvertrouwen brengt den fterfling gretig voordeel. Men legg' 't gene ik hier Ael op alle Aaten uit. In waarheid, alles leeft op de aard'flechts by vooroordeel, By grilligheid, en by den loop En aanhang van den grooten hoop. By min, of geen verdiende. Ik durf dit vast vertrouwen? Dit is een Aroom; wat dan gedaan? Wel! laat die Aroom zyn' loop behouên: 't Is altyd zo geweest, en 't zal altyd zo gaan. Een wyf, doortrapt in alle deelen, Durfde in haar woning, in Parys, De rol van 't wyf van Endor fpelen. i) Een I) Dit ziet op het wyf dat Saul, te Endor, een valfchen Samué'1 vertoonde. Zy was berucht wegens de kunst van zogenaamde waarzeggery. D 4  $6 DE WAARZEGSTERS. Een ieder hieid haar' geest voor wys, En liep dees godfpraak raadfels vragen: Die wierd gevryd, of kous, of fchoen verloren had, Of die een' man te lang bezat; Een moeder die zich flecht met kindren kon verdragen, Een vrouwsperfoon gekweld door malle jalouzy, 't Liep all' naar 't hol van 't wyf, 't hol der alwetery, Ter hooring van all' 't geen de vragers kon behagen. Wat brabbeltaal, behendigheid, By wylcn een gelukkig raden, Een ftoute geest, en veel beleid, Ziedaar het geen dit wyf met roem had overladen. Op deze wyz' berucht door menig wonderwerk, Wierd hare neering fpoedig fterk; En fchoon ze onwetend was,zo veel 't een mensch kan wezen, Zy zag in haar erbarmlyk kot, (Hoe gaarne is niet de mensen befpot!) Zich aangezocht, en hoog geprezen, Als waar' zy kundig aan elks lot, Als godfpraak, die in 't boek van 't duister lot kon lezen. 't Was  DE WAARZEGSTERS. 57 't Was op een vliering, onder 't dak, Dat dit byzonder wyf haar wonderfpreuken fprak, En zo wel wist de beurs van 't blind gemeen te flopen, Dat zy, door hare kunst alleen, Welhaast een fierlyk huis kon koopen, En voor haar' luijen vent een taamlyk ampt met één. 't Nieuw aanzien deed de feeks op fterker toeloop hoopen. Ziedaar nu 't hol der godfpaaak leeg. Zodra 't weer een bevvoondfter kreeg, Zag deze vrouw en meid, en knechts, en heeren loopen, Als razende, in en uit, om, als voorheen, voor geld, Bewustheid van all' 't gene elk nadrend' was te koopen. De vliering was ten troon voor een Sybil 2) befteld, Dit mogt niet anders zyn! Het vrouwmensen naauw' vertrokWist, wonende in dit kot, de klanten daar te lokken; (ken Het tegenwoordig wyf had goed te zweeren, dat Zy niet eens reuk van godfpraak had. „Ik, godfpraak! riepzy, och! 't is fcheeren! „Men 2-) Voorzegfter, Raadgeeffter, door de heidenen Sybillen genaamd.  53 DÉ WAARZEGSTERS. „Men deed my nimmer fpelden leeren! ,,'k Weet naauwlyks van myn' roozenkrans!" Doch 't hielp niet: 't wyf moest aan den dans5 Met ieder man vooruit te zeggen All' wat het lot befloten had, Een' vryër, of een grooter fchat, Den zotten vrager toe te leggen. Men drong haar op, dat zy het boek van 't lot bezat, En dwong haar dat zy zich meer zou betalen laten, Dan twee der klappendfte advocaten, Haar huisraad was op 't fterkst vooroordeel tot een' flut, Naardien de meeste menfchen denken, Dat niemant zich de gaaf der profecy ziet fchenken, 't En ware dat hy woone in een bekrompe hut. 't Maakt alles by dit wyf een droevige vertooning: Vier manke ftoelen, één matras Van ftro, dat niet welriekend was, Vertoonden de armoe' dezer woning. Indien dit vrouwmensch had gewoond, Ter plaats waar rykdom zich vertoont, En  DE WAARZEGSTERS. 59 DE WAARZEGSTERS. 59 En daar haar rede had voor godfpraak opgegeven, Men had met haar den fpot gedreven; De toeloop was verknocht aan 't kamertje onder 't dak: Dit bleek aan 't wyf dat nu een ryk gebouw bewoonde, De vrouw van aanzien trots vertoonde, Haar handwerk dryven wilde, en 's volks geloop ontbrak. * Myn Lezers! 't uithangbord trekt overal de klanten: Ik zag, om hun gewaad, aan 't hof de zotfte kwanten Zichzelv' verryken; en 't gemeen, zo dwaas als woest, Hecht aan 't gewaad de kunst die 't hoofd bezitten moest. De rang is by hen waard' elks achting weg te dragen; Dit uithangbord bepaalt by 't volk iets ongemeens; Veel Grooten zyn dit met hen ééns: Waarom toch?... Och! dit moet men vragen.  tfo DE KAT, HET WEZELTJE, EN 'T JONGE KONYN. DE KAT, HET WEZELTJE, EN 'T JONGE KONYN. Mevrouw de Wezel floop, by fraaijen morgenflond, In een Konynpaleis, gebouwd in diepen grond. Zy was een looze feeks, 't Konynenhof befpieden Kon, daar de baas afwezig was, Die voeder zocht in 't jeugdig gras, Met des te minder zorg gefehieden. Zy nam het tydltip wcêr in acht, Dat heer Konyn, in thym en roozen , Zodra de zon begon te bloozen, Was uitgetogen op de jagt; f Toen trad zy in 't paleis, om 't nimmer weer te ontwyken. Nadat mynheer Konyn zyn fprongen had gedaan, Trok hy op zyne woning aan, En ziet mevrouw door 't venfter kyken. „Gastvryë goön! riep toen 't verjaagd Konyn, was 't dit? „ Wie  DE KAT, HET WEZELTJE , EN 'T JONGE KONYN. 6l „Wie zie ik dat gerust daar aan myn vcnfler zit? „ Mevrouw,zo 't haar geliev',verlate op 't fnelst dees woning; „Of al de Ratten van het land „ Zyn, op myn' noodkreet, by de hand; „En uwe roovery krygt zeker haar belooningV' Mevrouw de fpitsfnuit fprak: „Myn goede kameraad! „ Elk grond is voor den geen die 't eerst dien grond beflaat. „Uw huis!... men komt daar kruipend binnen; „Is 't niet een aangename wyk? „Wie zou daar oorlog om beginnen? „Maar, vrind! al waar' 't een koningryk, „Waar zyn de wetten toch gefchreven „Die Jan, denzoon van Piet, of Willem, voorrecht geven „Om boven Klaas, of my, daar meester van te zyn?" Gewoonte en erfrecht was toen 't wapen van Konyn: Dees hadden hem het hol ter woonplaats aangewezen, Hem daarvan heer gemaakt: dit was een taal van klem! Van vader en van zoon kwam dit paleis op hem. „ Nu, 't recht van't eerst bezit, dient dat als wys geprezen ?" Was 't antwoord. „ Maar, kom aan! laat Raminagrobis, „ (Gy  62 de kat, het wezeltje, en 't jonge konyn. „(Gy weet dat die rechtvaardig is,) „Uwbuurman, deze zaak beflisfen." Myn Lezer weet' dat deze Kat, Een groote heiligheid bezat, En zich bezwaarlyk kon vergisfen, Daar hy veel ondervinding had. Hy leefde als kluizenaar, was vroom,vet,fchoon van vlekken. Konyn befloot party voor 's rechters ftoel te trekken. Men kwam dan, met veel ftaatighcid, Voor zyne bonte majesteit, Dees fprak: Myn kindren! gy moet my wat nader komen , „Naardien 't gehoor my door den tyd, „Die alle dingen fluipend' flyt, „Helaas! een weinig is benomen." Partyën treden toe, en duchten geen gevaar: Maar Raminagrobis werpt, zonder ééns te maauwen, Ter rechte en linkfche zy' de klaauwen, En grypt de twisters in het hair, Die beiden wierden opgegeten. Dees  DE KAT, HET WEZELTJE, EN 'T JONGE KONYN. 63 Dees grap gelykt volkomen naar De handelwyz' van hen die, in bewint gezeten, Als kleine vorsten, zich vermeten Om te eifchen dat een vorst die hen te magtig is , Hun onderling gefchil beflisf'.  64 DE KOP EN DE STAART VAN DEN SLANG. DE KOP EN DE STAART VAN DEN SLANG. Twee deelen heeft de Slang, of liefst tweewreede dingen Voor 't menfchelyk gcflacht, ik meen den Kopen Staart; En beiden zyn al vry vermaard, By moordzieke Atropos, beulin der ftcrvelingcn! Het was ééns in een' vroeger tyd, Dat ecne kibbeling, of liefst een harde ftryd, Zich opdeed tusfchen deze leden. En deze ftryd was flechts ontftaan Om wie van hen vóóruit zou gaan. Tot nochtoe was 't den Kop vergund vóóruit te treden- Dit vond de Staart geweldig ftraf; Hy klaagde aan 't godendom, en zcide: „Wat lag ik niet al mylcn af! „En dat op last des Kops, die my bevelen gaf! „Waant hy dat ik verdraag dat hy my langer leide ? ,,'k Heb  DE KOP EN DE STAART VAN DEN SLANG. 65. ,,'k Heb lang genoeg myzelv' verzaakt; ,,'k Wierd lang genoeg door hem geboden; ,,'k Ben door de gunst der goede goden, . „Hem tot een'broeder, niet tot zynen flaaf, gemaakt. „Eenzelfde bloed gaf beiden 't leven; „ Men handlc ons beide ook dan op écnen zelfden voet; „ 't Snelwerkend moordvcnyn is my als hem gegeven; „Ziedaar waarom Jupyn myn klagten hooren moét! „Gy, Jupiter! beveel, (ik vraag niets tegen reden,) „ Dat ik, na dezen dag, myn' broeder vóór zal treden. „ Ik zal hem leiden overal, „ En zó, dat myn befticr hom niet mishagen zal." In 't eind'ftelt hem Jupyn, maar tot zyn ftraf, te vrede; 't Verhooren eener bede is fteeds geen zegening: Och ! waar' hy doof geweest voor deze ontzinde bede! Doch 't heeft hem niet behaagt. De nieuwe leidsman ging Zyn' broeder voor; maar blind by'tlicht der zonneftralen, Gelyk in 't hol, dat nooit bedraald word door de zon, Moest hy dan tegen mensch, dan boom, of ftcenrots dwalen; In't eind' leid hyzyn' broer rechtftreeks naar Acheron. i) 1) Eén der Helfche rivieren. Be111. DEEL. E  66 DE KOP EN DE STAART VAN DEN SLANG. Beklagenswaardig zyn de ftaten, Die door de dwaling van deez' Staart Zich zinneloos beheerfchen laten; Naardien de broeder daar den broeder zelden fpaart.  EEN DIER IN DE MAAN. 67 EEN DIER IN DE MAAN. • Daar ons één Philofooph als zeker durft betogen, Dat fchaars een zintuig ons naar waarheid iets bepaalt, Zegt ons een andrd, dat hy dwaalt, En dat geen zintuig ooit de menfehen heeft bedrogen, 't Is vreemd, zy beiden fpreken recht: De wysbegeerte zal niet liegen , Wanneer ze ons, als een waarheid, zegt, Dat altyd zich de mensch door 't zintuig zal bedriegen, Wanneer hy over iets dat hem word voorgeftcld, Naar 't geen 't hem „ fchynt" een vonnis velt. Maar als men 't voorwerp ziet met onbenevelde oog en , Als zin-en kunsttuig zorgt dat van het „Wezen" wykt AH' 't geen het niet dan flechts „ gelykt Dan word geen zintuig ooit bedrogen. Natuur heeft inderdaad dit wyslyk aangeleid: Licht word dit ééns door my wat verder uitgebreid. E 2 Ik  68 EEN DIER IN DE MAAN. Ik zie de zon: die kloot zo heerlyk opgerezen, Wat is die? Als ik haar van daar ik fta befchouw', En op 't geen zy vertoont alsdan myn oog vertrouw, Dan zal haar omtrek naauw' drie van myn voeten wezen; Maar plaats ik me aan haar zy',wat vind ik?'t Vreeslykst vuur, En 't vreeslykst ligchaam, ziel en moeder der natuur! Haar afftand doet myn' geest haar, by verbeelding, meten; De hoekmaat en de zy' doen my haar grootheid „ weten." De weetniet acht haar plat ; ik vind haar rond; zy ftaat Voor eeuwig, 'k zie dit klaar, cn dat onze aardbol gaat; In 't kort, ik zie, ik vind, dat myne ontwapende oogen My wegens haren ftaat bedriegen, en bedrogen; En 't fmart my niet in 't minst dat my 't gezigt misleid. Myn geest,niet licht ter prooije aan'twoest geweld der driften, Verzuimt niet één gelegenheid, Om't ware van het valfch', hoe fchoon vermomd, te fchiften. 'k Mistrouw 'tgezigt, een zin die licht te ras gelooft, En 't oor brengt niet dan traag de klanken my in 't hoofd. Het water toont me een ftok volflagcn krom gebogen, Myne reden brengt my die als recht ftraks onder de oogen. 't h  EEN DIER IN DE MAAN. ÓQ 't Is Reden die by my op ieder zintuig werkt. Myne oogen, door haar hulp verfterkt, Bedriegen my dus nooit, hoewel zy dikwyls liegen. Zo ik door myn gezigt my lichtlyk liet bedriegen, (Gevaarlyk oogbedrog! hoe zwaar zyt gy te ontvlièn!) Dan zoude ik in de maan eens menfchen wezen zien. Maar is dat daar? ö neen! Van waar dan mag het komen, Dat in de maan door 't volk een bakkes word vernomen? Van waar het oog? de neus? de wangen, en de mond? Het is omdat het volk, gewoon niets te onderfchciden, Zich dus natuurlyk laat misleiden Door 't fchynfel van de zonne op een' oneffen grond: Defchaduween het licht, (gevormd door zonneflralen, Gevallen op een' berg, een dal, of 't vlakke land,) Vertoonen't dom gemeen, nooit denkend', menigmalcn Op 't vlak der maan een' mensch, een' os, of clephant. In England zag men ééns een andre klucht gefchieden: Een aantrekglas, met kunst gefield, Scheen 's volks gezigt, op 't vlakke veld Der maan, een zeld faam dier, op'tduidlykst, aan te bicden. e q Men  7° EEN Dl'.ER IN DE MAAN. Men fchreeuwde: „ Wonderwerk!" Er was in 't maneland Gewis verandering op hand; Maar 't kon ook wel een voorfpook wezen, Dat zwaarder kryg dan die Europe drukt,doet vreezen! i) , De koning kwam 'er eindlyk by, Eefchouwde,als vorst,den grond dier fraaije profectcy, En zag in 't glas het beest dat ieder kon verbazen; Maar vond niets dan een muis befioten tusfchen glazen; En al dat groote krygsgedruis Zat enkel in een kykerbuis. Men' lachte, ö Heilryk volk ! zage ik 't by ons gefchieden, Dat dwaling ééns het oog der Franfchen mogt ontvlieden! Gefchiedde ons van om Hoog de gunst Dat wy, als gy , in rust, 't beocfnen van de kunst, En wysheid, flechts met yver zochten! Door Mavors gunst is hier al roems genoeg bevochten! 's Lands vyand vreez'dcn kryg, dien Vrankryk voeren móet, Verzekerd dat de zege, in 's vyands rookend bloed, Als ij Toenmaals waren de meeste vorsten van Europa in oorlog.  EEN DIER IN DE MAAN. 7* Als Lodewyks beminde alom dien held zal zoeken. Zyn daden zullen fteeds in onzer volken boeken, En in den tempel van 't getrouw geheugen ftaan. 2) Triomfen brengen ons de grootfte blydfchap aan; Maar vrede is onze wensch, en geenszins bloedvergieten. Vorst Karei 3) doet zyn volk dat heerlyk goed genieten, Schoon hy, door bangen oorlogstyd, Met heldenmoed, by togt, en ftryd, Zyn volken leiden kan daar zy al die vermaken Genieten, die hy hen, in vrede, nü doet fmaken! Intusfchen kon die prins Europes oorlogszwaard Doen keeren in de fchee'! Wat glori voor dien koning! Watlauwren fchonk Euroop' zyn hoofd ter dankbetooning! En is 'er wel één daad dien koning meerder waard'! Was vorst Augustus eeuw min fchoon dan Cezars dagen Ooit 2) Men houde in liet ocg dat hier een koningvleijende Franschman het woord voert. Edelmoedig is het ondertusfehen dat hy een' Engelfchen koning pryst. 3) Koning van Engeland, de tweede van dien naam. 1 E 4  1% EEN DIER IN DE MAAN. Ooit waren, hoe beroemd door zo veel ftoute flagen \ Gelukkig Britsch gewest! wanneer geeft 's Hemels gunst Eens vrede aan ons, als u, ten bloei van deugd, en kunst!  DE DOOD EN DE STERVENDE. 73 DE DOOD EN DE STERVENDE. Dc Dood verrast den Wyzen niet: Deze is altyd gereed om van deze aard' te fcheiden, Geleerd door eigen geest zichzelv' te voorbereiden Tot de afreis die geen mensch ontvlied. De Wyzen, die de dood in 't ware licht befchouwcn, Zyn afgerecht zichzelv' ten togt gereed te houên, Die nimmer eenige uitftel lyd. Het uur van fcheiden kan verfchynen t' allen tyd'. Geenfterfling maakt dus juist een zékere afreisfchikking. Helaas! de koning der verfchrikking Maakt ieder uur op 't aardryk buit. Dag, uur, of oogenblik, niets dat hy buiten fluit Om overal, waar 't hem vrymagtig moog' behagen, Zyn zeis in 's menfehen hart te flaan, En zynen buit van hier te dragen; Dus ziet de Wyze elk uur als 't uur der afreis aan. E 5 'tGe"  74 DE DOOD EN DE STERVENDE. 't Geboorte-uur van het kroost der magtigfte opperheerea Is menigmalen 't eigen fte uur Waarin 'tden tol betaalt verfchuldigd aan natuur, Waarin wy 't tot het ftof zien keeren. Men ftcll' den Dood de grootheid voor Van rang, de deugd, of jeugd, niets zal zyn toetrcd wcercn; Hy komt, fluit onbeleefd het oor; De gantfche waereld zal zyn' lykfchat ééns vcrmcéren. Niots is 'er 't geen de mcnsch op de aard' zo zeker weet. Als dat hy 't leven af moet leggen; En evenwel daar is, indien ik 't vry mag zeggen, Niets daar de fterveling zo min toe is gereed. Een man van meer dan honderd jaren, Verweet den Dood dat hy te ras hem overviel, Hem dwong op 't oogenblik de ziel Te flaken, en het lyf aan 't aardfche ftof te paren; En zonder dat 'er was een' laatften wil geftcld, Ten minfte zonder dat de Dood zich had gemeld. Waar' *t rccdlyk op é'én'lprong de zeis ter prooi te ftrekken * Men  DE DOOB EN DE STERVENDE. 75' Men moest ten minfte wachten, tot De vrouw, verbonden aan zyn lot, De reis mede aannam; want zy wilde mee' vertrekken. „Zy wil niet, fprak de man, dat ik haar zy' begeev'; „ Ook moet ik zorgen voor een' armen achterneef; (wen „ Vergun me ook, dat ik moge,ik fmeek't,voltooid aanfchou"Een' vleugel dien ik doe aan myne woning bouwen. I Wat hebt ge een wreede haast, verfchrikkelyke gast!" De Dood fprak: „ Gryze man! ik heb u niet verrast. „Hoe kan myn ongeduld toch deze klagten baren? „Zy zyn onreedlyk, en onwys: „Spaarde ik u dan niet honderd jaren? „Toon my twee mcnfchen in Parys, „En tien in 't ryk, die u in oudheid evenaren. „Gy toont u wonderlyk geraakt, „Omdat ik vóór myn komst geen bode u heb gezonden: „'k Had dan uw' laatften wil volmaakt gereed gevonden/ „Uw' armen neef bezorgd, uw' vleugel afgemaakt. „Maar heb ik u geen blyk van nadering gegeven? „Uw voeten die in 't wandlen beven, „'tVer-  76 DE DOOD EN DE STERVENDE. ,,'t Verzwakken van 't gehoor, cn 't eertyds iterk gezigt, „Dekrachten lang door u verloren, ,> Dat niets fints lang u kon bekoren. „ Dat vruchtloos voor uw oog de zon natuur verlicht, „Dat gy fints lang 't verlies betreurd hebt van veel zaken „Die u onnut zyn, en u dus niet langer raken, „Dat ik uw vrinden, en een aantal andre liên, ,,U dood, of ftervendc, of op 't krankbed heb doen zien, „Wat is dit alles, oude vader! „ Dan blyk te geven dat ik nader ? „Kom, gryzaart! zonder tegenfpraak, „Gamee', 't is voor uw land flechts een geringe zaak, „Dat gy geen' laatften wil hebt vóór uw eind' befchreven." Waarachtig! 't voegt ons hier den Dood gclyk te geven. Jk wenschtc dat een mensch na zo veel tyds te leven, De waereld, fchat en hoogen ftaat, Verlaten kon, gelyk men van een gastmaal gaat, i) Be- i) Een fchoone navolging van het vaers van lucretius: CV;/' non ut jt>len;:s vits conyiva rcc;dis.  DE DOOD EN DE STERVENDE. 77 Bedankende een' traffcant, en vaardig tot vertrekken. Want hoe lang kan een man als deze is 't uitftel rekken Der reis, die hy moet doen in 't kort? Helaas! gy, goede gryzaart! mort; Maar zie de jonglingfchap geveld by gantfche hopen. Noch meer, zie haar den Dood op'tflagveld tegen loopen. Gyzegt: „ Dat 'sgloriryk!dat'sfchoon!"En'tis'tgewis; Maar denk ook dat haar eind' fomtyds daar zeker is, Veeltyds zelfs wreed. Maar ik heb inderdaad goed preken! Myn yver is van 't fpoor geweken; Myn predikdrift is al te groot! Hy fterft altyd ongaernst die naast is aan de dood.  ;8 DE SCHOENLAPPER EN DE G E L D BE S TI E RDE R. DE SCHOENLAPPER EN DE GELDBESTIERDER. Een Schocnverftelder, vry van uitgeftrekte zorgen, Zong 's avonds, by den vroegen morgen, In 't kort, hy zong den gantfehen dag, En ftrekte tot vermaak van ieder die hem zag, Noch meer van ieder die hem hoorde. Geen van de Wyzen daar de Griek op roemen kan, r) Was vergenocgder dan dees man; Dit bleek aan zyn gezang, dat flechts één' mensen verftoorde; Dat was zyn naaste buur alleen, Een man gedoscht in 't goud van 't hoofd tot aan de teen. Deez' deed de zang geweldig hinder. Hy zong flechts weinig, fliep noch minder. Zyn grootftc handel was in geld, Waar- i) Dit ziet op de zeven vermaarde Wyzen van Griekenland.  DJJ SCHOENLAPPER EN DE GELDB ES T 1E R DER. 79 Waarop hy taamlyk was gelteld. Als by geval de flaap zyne oogen had bevangen, In 't tydftip dat de zon hare eerfle ftralen fpreid, Straks wierd zyn flaap geftoord door zynen buurmans zangen ; Dus klaagt hy, dat Voorzienigheid Geen marktplaats had gemaakt waarnaar de mensch kan looOm flaap, zo wel als melk, en brood en kaas te koopen. (pen, Hy riep den zanger, en fprak dus: „Zeg me ééns, monfieur Gregorius! „ Wat wint gy wel in 't j aar ?" „ Myn winst by 't jaar te tellen, „Mynheer! by't jaar! ik heb't waarachtig nooit gedaan." Dus fprak de Lapper, en hy lacht den vrager aan. „Ik reken zo niet, neen! Ik kan geen hoopen ftellen „Van geld; maar ben verblyd, wanneer ik'winnen mag „Dat ik beftaan kan dag voor dag. „En 't is voor my genoeg dus 't jaar ten eind'te komen. „Geen dag doet my den broodnood fchroomen, „Want ieder dag geeft brood genoeg." Waarop de ryke vrager vroeg: „ Wat wint gy op één'dag ?"„Dan meer en dan wcêr minder," Was  80 DE SCHOENLAPPER EN DE O E LDBEST IERDER. Was't antwoord. „ Maar, mynheer! hetftrekt ons veel tot hin(,,'t Zou zonder dat met ons beftaan, (der, „ Noch vry wat rykelyker gaan,) „Dat in één jaar zo vele dagen „Den naam van „heilig" moeten dragen. „Men houd den werkman armkyk, door „Veel feesten, die elkaêr verdringen; „ Wy hooren onzen heer Pastoor „ Elk' zon- of feestdag van een' nieuwen heilig zingen."' De rykaart lachte luid om 's Lappers fnedigheid, En fprak: „ Welnu! ik heb u beter lot bereid „ Dan altyd werken; 'k wil voor uw verzuim u loonen: „Ziedaar, ik fchenk u honderd kronen. „ Bewaar die wél, en zorg dat gy de fom vergroot, „En tast dit geld nooit aan, dan in den hoogftcn nood." De Lapper dacht dat hem meer goudgeld wierd gegeven Dan in de mynen van al de aard' In honderd jaren was gebaard , Ten dienst van 't menfehelykc leven. Hy loopt naar huis, en bergt zyn' fchat, Met  DE SCHOENLAPPER EN DE GELDBESTIERDER. 8l Met zyn genoegen, in een gat, In 't diepst der kelder. Straks was zang en item verloren, Zodra hy in zyn magt bezat Dat geen waaruit de zorg der mcnfchen word geboren. De flaap ontweek des Lappers haard; De zorg, die niet dan kwelling baart, Verzeld van achterdocht, en vrees,uit waan gefproten> Ziedaar nu 's Lappers huisgenooten! Zyn loerend oog hield angstig wacht; En roerde zich de kat by nacht, Dan Hal de kat het geld. Toen liep de man , bevangen Door geemlykheid, tot hem die hem had ryk gemaakt, En die door 't luid gezang fints lang niet was ontwaakt, En fprak:,, Hergeef my ftraks myn' flaap, en myn gezangen ; „En gy, herneem terftond uw geld, ,3Dat my zo doodlyk heeft gekweld! III. DEEL. F  ZZ DE LEE UW j DE WOLF EN DE VOS. Ui. LIL 11. UW , JJI. WUL1' ü, IN JL>]^ VU O. Een Leeuw, fchier afgeleefd, en door de jicht verftramd, Lag in zyn hol byna verlamd, En eischte dat, ten dienst van 't leven, Hem tegen ouderdom een middel wierd gegeven. Hy geeft geen blyk van goed beleid, Die, als de vorsten iets begeeren, Durft zeggen tegen opperheeren : ,, Gy vergt daar eene onmooglykheid." De woudprins deed zich vorstlyk hooren, En eischt van ieder foort van dieren haar doctoren; En zy vertoonden zich op 't fpoedigst van alöm. Hem wierd van allen raad gegeven, En veel „ recepten" voorgefchreven; De looze Vos alleen bleef in zyn woning ftom. Een Wolf, volleerd in hooffche zaken, Befloot, daar hy geen' Vos aan 't hof verfchynen zag, By  DE LEEUW, DE WOLF EN DE VOS. 83 By 's lands monarch zyn hof, den Vos ten val, temaken, Eer zich de vorst te rusten lag. De prins beveelt terftond den Vos met rook te plagen, Om hem uit zyn verblyf naar 't vorstlyk hof te jagen; Doch deze kwam van zelv': men dient hem daadlyk aan; Hy wist dat door den Wolf hem dit was aangedaan; Dus fprak hy: „Vorst! ik vrees dat eenige ongetrouwen „ U valschlyk hebben aangebragt, „Dat ik uw majesteit niet acht; „Maar 'kdeed een bedevaart, dit moogt gy zeker houên, „Voor uw gezondheid, 'k Heb veel liên „Van kennis op de reis gezien; „En hen de kwalen opgelezen, „Wier droef gevolg, met recht, uw majesteit doet vreezen. „ Gy hebt gebrek aan warmte in 't bloed, „Ditis verkoeld door 't lange leven: „Zo gy nu, ('t ftaat aan u om flechts bevel te geven,) „Een Wolf ftraks levend' villen doet, „En 't heete en rookend' vel op't vorstlyk lyf doet kleven, „Wees zeker dat uw kracht volkomen zal herleven. F 2 »De  84 DE LEEUW, DE WOLF EN DE VOS. „De in u afnemende natuur „ Krygt door dit fchoon „ recept" op nieuw een jeugdig vuur. Het vel van meester Wolf zult gy voor huisrok dragen, „Zo 't u behaagt." De Vorst, die afgeleefde held, Vond in dien fraaijen raad behagen: Straks zag men meester Wolf gegrepen, en geveld, Van één gefcheurd, gevild. De koning at zyn leden, En deed zich met zyn' huid bekleden. Gy, heeren hovelingen! och! Belaagt elkaêr niet meer door kunstig hofbedrog. Het kwaad word viermaal meer dan 't goed herdacht aan ho- Men komt den haat daar niet te boven. (ven, Wie aan den voet des troons zyn' naastens eer verfcheurt, Wachte ook gewis, op de ééne of andre wyz', zyn beurt. 't Lot doet u in een loopbaan leven, Daar nooit een' kwaden trek aan iemant word vergeven.  HET VERMOGEN DER FABELEN. HET VERMOGEN DER FABELEN. AAN DEN HEERE DE BARILLON. i) Daalt niet een Afgezant beneden zyne waarde, Wanneer de groote man die zynen rang vereert, Zich tot het lezen van Vertellingen verncêrt, Niet altyd faamgefteld voor Grooten dezer aarde ? Durf ik dit flaauwe Fabeldicht Wel brengen onder uw gezigt? En tracht ik hier en daar myn vaers dien zwier te geven Dien 't dichterdom verheven noemt, Zal ik door u niet zyn gedoemd, Als had vermetelheid myn zangnimf aangedreven? Gy hebt, in uw' verheven ftand, Gantsch andre zaken by de hand, Dan Wezel en Konyn, daar zy aan 't kibblen raken, Tot n Deze was toenmaals Afgezant van Vrankryk in Engeland. F 3  S5 HET VERMOGEN DER FABELEN. Tot vrinden, by hun hol, te maken. Maar lees myn werk , of lees het niet, Alleen belet, voor alle dingen, Dat niet Europe ons koom' bcfpringen; En dat belang of haat toch ooit zyn wit befchiet', Om ons van 's aardryks uitcrfte enden , Den vyand op den hals te zenden. Ziedaar myn' grooten vvensch! Maar dit verwekt my fpyt Dat Englands volk begeert, by bloei der vredeölyven , Dat hunne cn onze vorst i) geen vrinden zullen blyvcn. Is 't voor vorst Lodewyk dan noch geen rustcmtyd? Wat Hercules zou niet, in't eind' vermoeid, vermyden Zich aan dees Hydra 2) af te ftryden ? Moet dat gedrocht, alöm gevreesd, Dan 1) Lodewyk de veertiende, en Karei de tweede, de eerfte koning van Vrankryk, en de andere koning Van Engeland. 2) Een veelhoofdig gedrocht, volgens de Fabelen, door Hercules ovenvonnen. Zyn eigenfehap was, dat, wanneer men het één' kop nffloeg, 'er teritond een menigte koppen in de plaats kwamen.  HET VERMOGEN DER FABELEN. 87 Dan weèr een' nieuwen kop aan Vrankryks koning wagen f Weert ééns uw buigfame aart, uw vindingryke geest, En uw welfprekendheid, de ons toegedachte flagen, Voorkomt uw vlyt dat bloedtooneel, Verzagt gy 't Britfche volk, eer 't zich bloeddorstig wapen', Dan offer ik u honderd fchapen; Dit 's voor een' burger van Parnasfus 3) waarlyk veel! Intusfchen moog' het u behagen, Dees hand vol wierook van myn hand Te aanvaarden,met myn'wenschvoor u, en 't vaderland, By 't volgend' Fabeldicht, dat u word opgedragen; Naardien het onderwerp daarvan U waarlyk dienftig wezen kan. Dit 's all' wat ik verkies te zeggen; Bewust dat gy my niet verfchoont, Als ik befluit uw' roem, dien nyd zelfs eerbied toont, In myn gedicht u voor te leggen. Men 3) Een dichter, wien het zelden te beurt valt ryk te zyn. F 4  88 HET VERMOGEN DER FABELEN'. Men zag in 't wydberoemdc Atheen', Voor 't oog van 't wufte volk, een' man ten voorfchyn treén Die, in 's lands hoogen nood, aan vryë itervelingen, En dat in een gemeenebest, Daar aile dwang altyd gehaat word als de pest, Toejuiching loos zocht af te dwingen. Hy fprak op 't fterkst voor 't volk van 't algemeen gevaar Van midlen tot herftel; vergeefs! De redenaar Begon toen van die foort van redenen te voeren, Die doorgaans 't koelde hart ontroeren: Hy dondert, wat hy kan, en roept de dooden voor, Hy yvert om met kracht hen in den mond te leggen, Wat ieder, levende, ooit zou hebben kunnen zeggen; Maar alles voor den wind! men geeft hem geen gehoor, (wen, 't Veelhoofdig breinloos dier 4),ge woon aan klank en fchrecuGaapt naar een' andren kant, fluit de ooren, ftaat te geeuwen, Kykt naar een jongenskamp, en telt den fpreker niet. Wat doe: de redenaar, die zich veriichtloosd ziet? Hy 4) Het volk.  HET VERMOGEX DER FiEïLEN. «9 Hy best een' andren weg, en zegt: „Hoort hier, gezeBenï ., t Zal a van Céres 5) iets verrellen : ,.Eér_; zin? ze op reis, en koos dit maal, ot-2~z-i~'~-t-~ r.ic: - -- - , „Onze Aal zwom door den vloed ftraks naar den overkant, „ De Zwaluw vloog met fpoed n aar de overzy de op ftrand." Terftond begon *t gemeen, by troepen, Den reednaar driftig tce te roepen: „Wel! zeg ons wat deed Céres na. „Wat zon zy doen? Ze ontftak in gramfchap tegenu! Was 't antwoord. „ Hoe!haar volk 6) ,dat ik hier deed vergae„ Gaapt kindrenveebtery, en jongenspotfen aan; (ren, „Is 't eenig Griekfche veis (kt, coor een reeks gevaren „ Gedreigd, verwareloost de hand aan 't werk te daan I „ Gy denkt aan phhppus ~y niet, aan : roo ven, moorden, 5) By de heidenen, de godin van 1 paan. 6) De Aibeeners waanden zich onder de brfcbennïnf van Céres re zyn. 5~ 2t ce 6" De A±;  QO HET VERMOGEN DER FABELEN. Men zag op dit verwyt het volk , in 't landgevaar, Door 't lieflyk Fabeldicht uit zynen flaap geraken; Het lette toen alleen op onzen redenaar. Eén Fabeltrek had de eer dat hy hen deed ontwaken ! Ik keur het goed, als ge ons by deze Atheeners flelt: Al wierd my by dit zedenpreken, Het fprookje van Roö Kous, of Ezelshuid 8) verteld, Ik zou met groot vermaak den fpreker hooren fpreken. Men noemt de waereid oud: 'k geloof zy is 't; maar vind Dat zy geleid moet zyn, met kunst, gelyk een kind. 8) Twee bekende Vertelfels voor de kinderen.  DE MAN EN DE V L O O. 91 DE MAN EN DE VLOO. Hoe kwellen wy fomtyds den Hemel tegen reden! En dikwyls door voor ons vernederende beden ! 't Is of Hy is verpligt, op all' wat door natuur Bezield is, hoofd voor hoofd, te waken ieder uur, En of zelfs 't kleinst gewrocht waardoor weonszienomrin- Byna by ieder tred, om alle beuzelingen , (gen, Gerechtigd waar' terftond tot Jupiter te gaan, Als hing gantsch Griekenland, of Ilium daaraan. \ Een Zot wierd door een Vloo naby den hals gebeten; Zy was daar in een vouw van 't morsfig hembd gezeten. „ Gy moest, ö Hercules! dus riep hy, billyk de aard' „Ontflaan van dit gedrocht, dat ons die kwelling baart, „Zodra de Lente komt! Wat doet ge, ö hoofd der goden, „ Dat gy verzuimt dit ras, ter myner wraak, te dooden ?" Dus om één Vloo te doön, acht hy den goön verpligt Hem ftraks ten dienst te ftaan metknods, enblikfemfchicht.  91 DE 7SOUVKB EX HET GEHEIM. DE VROUWEN EN HET GEHEIM. PÏiets valt zo zwaar voor 't hart dan iets geheim tehouên; 'i Verr' dragen van 't Geheim is inderdaad een last Die bovenal geen vrouwen past; Maar ook veel mannen zyn in'tftuk van zwygen vrouwen. Een man hield ééns zyn vrouw van fnappery verdacht; Van haar ftiiz vygendheid moest dus een proef genomen! Hy legt met haar te bedde, en in de donkre nacht Roept hy: „ó Goön! wat 's dit? wat zal my overkomen? „Ik word verfcheurd! Och! ik beval „Daar van een ei! Daar is het al! ,,'t Is fris, en naauw' geleid! Ik bid u toch te zwygen; „ Want zo ce waereld hoorde , dat ,,Uw man een ei gelegen had, „ Hy zou gewis alom den naam van Leghen krygen." De vrouw, die gantsch niet fchrander was, Zweert hem flilzvygendhsid, en zweert by ai'e goden ; Maar  DE VROUWEN EN HET GEHEIM, 93 Maar eed en hartsgeheim ontvloden haar wel ras, Zodra de fchaduwen der nacht het bedde ontvloden. Het domme en pratig wyf vernam naauw"t morgenuur, Of fpringt van 't ledekant, en loopt tot haar gebuur, En zegt: „Hoor hier, vrindin ! ik heb u vreemde zaken, „Wier aangelegenheid gantsch geen verbreiding duld, („Aan u alleen !) bekend te maken; „Dus hoop ik dat gy zwygen zult: „ Want lekte'er iets van uit, hoe zou 't myn' man mishagen! „Ik kreeg gewis den huid vol flagen. „Myn man, hier, tusfchen ons, gezeid, „Heeft deze nacht een ei geleid, „Gelyk vier eijeren. Denk hoe ik was verlegen! „Noch ééns, in's Hemels naam! 'er dient vooral gezwegen." De buurvrouw fprak: „Is 't gekkerny? „Vrindin! hoe kwalyk kent ge my? „Gy hoont my door uw vreesbetooning. „Wees vry gerust, en blyf dat fteeds." Des eijerleggers vrouw keert vrolyk naar haar woning, En 't hart van buurvrouw brand alreeds Van  94 DE VROUWEN EN HET GEHEIM. Van ongeduld, dat zy zolang in huis moet blyven Met zulk een nieuws; zy meld het eindlyk aan tien wy ven, En voegt 'er noch twee eiren by. En waar' toen noch hiermede onze eierlegger vry! Maar, neen! een ander wyf doet hem vier eiren leggen, En liet niet na de zaak in 't heimlyk voort te zeggen; Doch dit was eene onnutte klucht: 't Was langer geen Geheim; 't nieuws wierd alöm vernomen, 't Getal der eijeren, heb dank aan 't vlug gerucht! Was, eer noch de avond was gekomen, In ieders mond zo fterk gebroeid, Dat onze man het vond tot honderd aangegroeid.  DE HOND DIE ZYN' MEESTERS SPYS AAN DEN HALS DRAAGT. 95 DE HOND DIE ZYN' MEESTERS SPYS AAN DEN HALS DRAAGT. Ons oog is waarlyk't zien der fchoonen flecht vertrouwd, Zo flecht als onze hand de handeling van 't goud: Slechts weinig menfchen zyn op de aarde Bekwaam een' fchat, of goed van ongemeene waarde, Of iets dat algemeen bekoort, Zo te bewaren als 't behoort. Een Hond, getrouw van aart, en afgerecht door flagen, Droeg 's meesters eeten om den nek: Meer dan hy wenschte was hy meester van zyn' bek, Wanneer zyne oogen fpys, die hem bekoorde, zagen; Doch hy bezat zich! Wy, beroemd door menschlykheid, Hoe lichtlyk zien wy ons door aanzoek ftraks verleid! Hoe vreemd! men leert een hond zyn lusten overheeren, En kan bezwarelyk dit aan de menfchen leeren! Dees hond dan droeg de fpys getrouw Naar  95 DE HOND DIE ZYN' MEESTERS SPYS AAN DEN HALS DRAAGT. Naar huis, voor zyn' patroon, en verdrc huisgenooten, Wanneer een rekel i) kwam, al blaffende,aangefchooten, Vol hoop dat hy de korf het beest ontnemen zou. De Hond befloot de prooi van zynen hals te fmyten, Om beter van zich af te byten. 't Gevecht wierd hevig fcherp, de vechters wierden moe'. Toen fchooten 'er weldra een' reeks van honden toe, Prooizoekers langs den weg, en dus gewoon aan flagen. De Hond, fchoon hem geen moed ontbrak, Bevond, reeds moe', zich veel te zwak Om tegen zulk een troep een kans te kunnen wagen. Dus ziende dat het vleesch gewis verloren was, Befloot hy in 't gevaar met fpoed het best te kiezen : Hy wilde van de vracht zyn aandeel niet verliezen. Dus riep hy: „ Heeren! ftaat: uw toorn'komt niet te pas: „Ik zal my wyslyk met myn aandeel vergenoegen, „Van 't vleesch, dat ik u toe wil voegen. „Elk van de vrinden doe zyn best! „Ziet l) Een foort van groote honden, dus genaamd.  de hond die zyn' meesters spys aan den hals draagt. 97 ,;Ziet hier myn deel. 'k Laat u de rest." Hy hapt een brok van't vleesch, en laat het voorts den roover, Den rekel, en 't jan hagel over, Dat fnaauwde, en graauwde, en tot zich trok. Elk hunner kreeg voor zich een brok. é * Ik waan in dit geval een groote ftad te aanfehouwen, Waarin men dwaas een fomme geld Ter prooije aan elks begeerte ftelt: Regeering, koopliên, knechts, de hospesfen en vrouwen, Elk fteekt de handen uit: de looste hunner geeft Het voorbeeld dat de hoop alleen te volgen heeft, 't Is kluchtig om te zien hoe ieder weet te taken, En ras een' goudhoop klein te maken. Wil eenig naauwgezette, in weerwil van dat rot, Den buit door taal of hand vcrweeren, Men zal hem op 't nadruklykst leeren, Dat hy flechts handelt als een zot. Licht word hy, zonder ééns te teemen, III. deel. G In  f?8 DE HOND DIE ZYN' MEESTERS SPYS AAN DEN HALS DRAAGT. In 't eind' noch wel den gaauwften man, Van wien men billyk wachten kan, Dat hy de grootite brok zal nemen.  DE SPOTTER EN DE VISSEN. 99 DE SPOTTER EN DE VISSEN. Men zoekt de Spotters; ik, voor my, Ben, kan ik hen ontwyken, bly. Het is een groote kunst behagelyk te fpotten. God fchiep den laffen fchertsrenftoet, Dien ieder overal maar al te veel ontmoet, Alleen tot tydverdryf der zotten. Ik fchcts in Fabeldicht hier thans een' Spotter af. 't Kon zyn dat ik genoegen gaf! Een Schertfer, aan den disch eens ryken mans gezeten, Had niets aan 't einde daar hy zat, Dan weinig kleine Visfen te eeten, Daar elk aan 't andere eind' zyn deel aan grooten had. Hy neemt de kleinen dan, enfpreekthen, alsaandeoorcn, En fielt zich aan alsof elk Vis Die voor hem ftaat zyn hoorder is, G 2 En  ICO DE SPOTTER EN DE VISSEN. En alsof elk van hen hem deed een antwoord hooren. Man keek verwonderd op; want wie waar' dit gewoon? Toen zy de kwant, bedaard, op Filofooffchen toon, Dat hem 't onzeker lot eens ouden vrinds deed vreezen: Dees was naar de Indien gegaan; Hy wilde van dees Vis verftaan, Of niet voorlang zyn vrind verongelukt mogt wezen. Hy vroeg dit dan dit klein gediert'; Waardoor hem flechts geantwoord wierd, Dat geen van allen noch de jaren had bekomen, Die noodig waren om iets van Zolang een' afgereisden man Te weten; maar dit wierd misfchien terftond vernomen, Wanneer men gunftig hem, van 't einde van den disch, Gcryven wilde met een groote en oude Vis. „ Mynhceren! riep hy, laat me een groote ééns ondervragen!" Ik weet niet of dees fcherts 't gezelfchap kon behagen ; Ik twyfel hieraan fterk: maar 't gene ik zeker weet Is, dat door dezen man één ga3t wierd overreed, Om hem een zeegedrocht ten eerfte voor te leggen , Dat  DE SPOTTJSK fiiN vusta. -»«•>• Dat taamlyk taai was, en zo oud, Dat hem dit beest volmaakt by naam had kunnen zeggen, Al wie zich ftoutlyk had vertrouwd Aan 't zeegeweld fints honderd jaren, En nieuwe waerelden gezocht had langs de baren, En op den grond der zee den toeftand had befchouwd. G 3  joz DE RAT EN DE OESTER. DE RAT EX DE OESTER. Een Veldrat was fints lang zyn ftiile woning moede, Het veld, het graan, de fchuur, de hutprooi, 'tgranenkaf, Waarmee' hy zich in vrede voedde; En, daar hy zich volllrekt aan reislust overgaf, Verlaat hy ftraks zyn hol, om landen door te trekken. Naauw' was hy verr' genoeg om 't hol niet meer te ontdekken, Of hy keek rond, terwy] verwondring hem onttoog: ,, Vv'at is de waereld groot! wat zyn de bergen hoog! „Ziedaar den Caucafus! ziedaar dan de Appenynen !" i) Elk molshoop was een berg, of heuvel, in zyn oog. In 't eind', wy zien den Rat naby de zee verfchynen, Daar Thctis, 't rulle zand met luchtig fchuim befpat, En menig Oester hier en ginds geworpen had, 'tWelfc ' i*) De Appenynen zyn 'nooge bergen in Italien. Men heeft reeds gezien wa: d; Caucafus is, in eene vorige Fabel. -  DE RAT EN DE OESTER. I°3 't Welk onzen Rat een vloot vanfchepen fcheen te wezen. „Waarachtig! fprak hy, keer op keer, „Wat was myn vader niet een jammerhartig heer! „ Het reizen deed op 't hoogst hem vreezen. „Voor my, 'k zag reeds een heir dat op de zee gebied, „Ook zag ik wouden, berg en dalen, „Ik ging woestynen door, geroost door zonneftralen, ,,En in die plaatfen drinkt men niet." De Rat wist iets van al die zaken, Van een' geleerden Rat was hem zo iets geleerd; Hy had niet knabbiend' flechts met eenig boek verkeerd, Gelyk veel Rottige en flechts halfgeleerde fnaken , Wier wysheid doorgaans inderdaad Niet hooger dan de tanden gaat. In 't eind', zyn fcherpziende oogen zagen, By de Oester die in 't zeezand lagen. Eén' Oester gapen, die de zon Onrcooglyk meer verdragen kon, En die verlichting zocht te vinden Van warmte, door de koele winden. G 4 Hy  Ï04 DE RAT EN' DE OESTER. Hy was volmaakt van blanktc, cn vet, En fchecn tot zulk een' hap gefchapen Als ooit een' lekkerbek kon worden voorgezet. Zodra de Rat de Vis van verre in 't zand ziet gapen, Roept hy: „ Wat zie ik daar? Dit 's zeker fpys! ö Ja! „Als ik de blankheid gade fla, „En 't oog my niet bedriegt, dan zal ik heerlyk fmullen, „ En heden wis, of nooit, met fmaak de darmen vullen." Straks neemt de Rat, vol fchoone hoop, Naar de open Oester zynen loop, En laat niet na de vis in hare fchulp te grypen; Maar naauvv' heeft hy zyn' bek aan de ecdle fpys gezet, Of hy voelt zich beklemd, als in een jagers net; Dewyl hy ftraks de fchulp geweldig toe voelt knypen. Wat ftaat men niet ten doel, ontbloot van wys beleid! * *■ Dees Fabel mag men zeker houên Een' fchat te zyn van nuttigheid: Voor eerst, doet zy ons klaar befchouwen, Dat  DE RAT EN DE OESTER. 10$ Dat zelfs 't geringde ding den man verwondring baart Die zonder ecnigc ondervinding, In waan, en loutre geestverblinding, Zyn leven doorbrengt op deze aard'. Zy leert vervolgens noch één voorbeeld toe te pasfen: „Hy die verrasfen wil, ziet dikwyls zich verrasfen." G 5  IOfS DE BEER EN DE LIEFHEBBER DER LUSTHOVEN. DE BEER EN DE LIEFHEBBER DER LUSTHOVEN. Een zekre Bergteer, ruim zo lomp Van Scest als halfgclikten romp, Zag zich door 't lot gedoemd in 't woud alléén te leven. Deze andere Bellerophon i) Was hier zo eenzaam als hy kon. Haast wierd hy mal. Den man, die 't menschdom gaat begeven, Begeeft de reden ook; voor 't minst zy word gekrenkt: Zodat een eenzaam menscb ook haast byzonder denkt, 't Is goed te fpreken, en noch beter is 't te zwygen, Maar beiden, door den mensch tot uiterftensgebiragt, Ont- 0 Een dapper prins, die, volgens bon tipt, na verfchriklyke ondernemingen te hebben volbragt, door zwaarmoedigheid wierd overvallen, en zich van de menfchen afzonderde, in een woestyn.  DE BEER EN DE LIEFHEBBER DER LUSTHOVEN. 10? Ontëeren 't menfchelyk gedacht. 2) Dit woud waarin de Beer zo groot een' finaak konkrygen, Wierd nooit betreden door gediert'; Waardoor de plaats den Beerschoon Beer rondom gefchapen, In 't eind' verbruid vervelend wierd. Terwyl hy 't leven fleet met een zwaarmoedig gapen, Vernam hy, aan een menfehenftem, Dat zich een gryzaart daar verveelde, nevens hem. Dees minde op 't hoogst een tuin , aanbad byna de bloemen, En vond voor zich vermaak zyn vruchten hoog teroemen. Het priesterfchap is fchoon in Floraas lieflyk hof, 3) Pomonaas priesterfchap verdient geen' mindren lof; 4) Wie zou daarin geen zoetheid vinden? Maar wat myn keur betreft, myn Lezers! ik, voormy, Hoo 2) Een Grieksch wysgeer zeide tegen iemant die geen woord fprak: „ Myn vrind! zo gy wys zyt, doet gy zottelyk dat gy „ geen woord fpreekt; en zyt gy een gek, dan doet gy wyslyk „ dat gy altyd zwygt." De vertaler. 3) De godin der bloemen. 4) De godin der vruchten.  108 DE BEER EN DE LIEFHEBBER DER LUSTHOVEN. Hoe zoet dat priesterfchap ook zy, 'k Bekleed het gaerne omringd van myn getrouwe vrinden. De planten praten niet, behalve in dit myn boek. Zodat de man, vermoeid van een vervelend leven Met ftommen, ééns befloot te komen uit den hoek, Om door gezelligheid zich wat vermaak te geven. Met deze hoop lokt hem een fchoone morgen uit. De Beer verlaat zyn hol, gelyk de man, gedreven H Juist door eenzelfde togtbefluit; En 't lot, dat door zyn gunst hun lyden wil verzoeten, Doet hen eikanderen in éénen hoek ontmoeten. De man wierd bang; maar hoe ontkomen! wat gedaan? Op een Gisconfche wyz' 5) zich van den Beer te ontdaan, Was best; dat was met zwier zyn fiddringloos vermommen. De Beer, veeleer gefchikt tot brommen, Dan tot beleefdheid,vraagt: „ Geeft gy my een bezoek!" „ Mynheer! fprak onze man, gy ziet in gindfehen hoek „Myn huis; 't ftrekt my tot eer, dit fteunt op goede reden, „Zo 5) De Gasconjet is berucht wegens koddige zwetfery, cn de kunst tea uitylugten temaken. De vertaler.  DE BEER EN DE LIEFHEBBER DER LUSTHOVEN. IOO „Zo gy met my wilt derwaarts treden. En ge u vernoegen wilt aan mynen landmans disch. „ 'k Heb melk, en lekkre vruchtj'k weet dat dit voor u,heeren! „Noch dagelykfche, noch geliefde dischfpyze is, „ Maar 'k geef u 't gene ik heb:men kan niets meer begeeren." De Beer, nam 't aanbod ruwlyk aan. Men maakte vrindfchap onder 't gaan. Dus in des gryzaarts huis gekomen, Was de één des andren goede vrind. Hoe de eenzaamheid door ons ook word voor last genomen, Hy is veel meer alleen, en heeft meer last te fchroomen, Die in gezeifchap zich van eenig zot bevind. De landman deed zyn werk gerust, op de oude wyze, En kon dit doen op zyn gemak, Naardien de Beer des daags op 't hoogst twee woorden fprak, En, enkel door de jagt, bezorgd was voor zyn fpyze. Doch 't grootfte werk dat hy verricht, Is dathy zynen baas, in 't flapcn, 't aangezigt Eevryd houd van die vlugge dieren Die brommende om onze ooren zwieren, Dat  HO DE BEUR EN DE LIEFHEBBER DER LUSTHOVEN, Dat lichtgevlerkt gefpuis, welks overlast elk doemt, Die tafelgasten, die het menschdom Vliegen noemt. De Gryziiart, op een' tyd in diepen flaap gezonken, Wierd door een ftoute vlieg op zynen neus gekweld; De Beer voelt zynen toorne ontvonken, Op 't zien dat hy vergeefs zich tegen 't kwellen fielt. „ Ik kryg, dus riep hy uit, u toch: gy, menfchenplager Zo als gezegd was, wierd gedaan; Maar hoe vangt onze Beer dit aan ? Wel nu! de trouwe vliegverjager Grypt firaks een grove kei in zyne ruige vuist, En geeft daarmee', zo onbezuisd, Op dat de vlieg den man niet langer zou beftoken, Hem cénen flag, waardoor het hoofd hem wierd gebroken En , daar hy meer van roof dan redeneeren weet, Zuigt hy den dooden uit, waarna hy 't ligchaam eet. Niets is zo hagchlyk dan een domme vrind. Ja, waarlyk! Een wyzc vyand is voor 't menschdom min gevaarlyk. "ÏK-  DE TWEE VRINDEN. III DE TWEE VRINDEN. In 't land van Monomotapa, Een zuiderdeel van Afrika, Bevonden zich twee ware vrinden. Daar was niet iets dat de één bezat, Waaraan zyn vrind geen aandeel had. Met moeite zou men hier twee zulke vrienden vinden! Men zegt, de vrinden in dat ryk Zyn onze vrinden hiér ten uiterfte ongelyk. In zekre nacht, waarin het alles lag te rusten, In 't uur als 't matte lyf zyn grootfte voordeel trekt Uit ftille duisterheid , die 't halve rond bedekt, Tcrwyl het zonlicht praalt aan andrcr volken kusten, Springt één der vrinden op van 't zagte ledckant, Loopt naar zyn' vrind, en roept de flaven by de hand. De ontwaakte vrind vliegtop,neemtbeurs,cn klingen kleden, En zegt: „ 't Is zelden dat gy waakt „ Als  112 DE TWEE VRINDEN. „Als elk het zoet van 't rusten fmaakt; „ Gy kunt met grooter nut, myn vrind! den tyd hefteden „Tot rust der menfchen vastgefteld. „Verloort ge in 't fpclen ook uw geld? „Zie hier myn beurs, wees niet verlegen. „En zyt gy in gefchil? zie hier, zie hier myn' degen. „En zo 't alleen zyn u op 't lcdckant verveelt, „ Neem myn flavin: haar fchoon is meerder dan verdraaglyk, „Dit weet gy; is zy u behaaglyk, „Zy word, zelfs van myn zyde, u gunftig meegedeeld." „ Neen, vrind! was 't antwoord, 't één noch 't ander deed me ontwaken: „Ik dank u voor uw zorg; 'k hoop dat ge my verfchoont: „Gy wierd my in den flaap als leed gy iets vertoond, „Ik dacht dit waar te zyn; dit deed me u wakker maken. „Ik vloog zo ras tot u als iemant vliegen kan, „ En een verbruide droom heeft al de fchuld daarvan." Wie hunner voegt denprysdervrindfehap wegtcdragen? Dunkt  DE TWEE VRINDÉN. Il3 Dunkt niet myn lezer waard' dat wy dit aan hem vragen? Wat is een ware vrind een Hemelgaaf? Hy ziet, En zoekt in 't vrindenhart de bronnen van verdriet; Hy fpaart zyn'vrind het werk van zelf die op te fporen, Daar hy ftraks 't middel vind dat hem daarvan ontheft. Een droom, een louter niets, 't zal all' zyn rust verftoren, Als 't hem dien hy bemint betreft. [II. DEEL. H  114 HEI ZWYN, DE GEIT EN HET SCHAAP. HET ZWYN, DE GEIT EN HET SCHAAP. Eens laadde een boer zyn kar, en zie hier zynen last: Een Geit, een Schaap en Zwyn, een' dikgemesten gast. Dees wierden naar een markt, op kermistyd, gereden. Zy zouden tot vermaak dees plaats juist niet betreden, Maar zouden, zo 't gefchiedboek meld, Daar ter verkooping zyn gefield; De voerman was een man die gantsch niet had befloten, Hen flechts te laten zien aan kleinen en aan grooten. Don Zwyn uitte op den weg zyn akelig geklag, Door fchreeuwen , alsof hy een troep van honderd boeren Gefchikt om op zyn' kop te loeren, Gedurig in het karfpoor zag. 't Was waarlyk om elk dol te maken. Het andre vee, van zagten aart, Was hoogst verwonderd, ziende in 't karfpoor niets genaken Dat vreeslyk was, of fchreeuwenswaard'.  HET ZWYN, DE GEIT EN HET SCHAAP. II5 De boer fprak tot het Zwyn: „ Wat hebt gy toch te klagen ? „Waarom zyt gy niet ftil? Gy maakt ons gek. Daarby „Is uw gezelfchap op den wagen ,,Aanziendyker volk dan gy: „Het moest voor 't minfte u leeren leven, „En"dat gy niet uw ftrot den vryën toom moest geven. „ Befchouw dit Lam: het houd den bek, „En handelt wyslyk." ,,'t Lam is gek!" Was 't antwoord. „ Zo hy wist wat hem zal wedervaren, „Hy zou met alle krachten blaeren; ,,'k Wed ook in dat geval, dat de andre eedle vrouw „Niet min affchuwlyk fchreeuwen zou. „Die zo aanzienelyke gasten, „De Geit en 't Lam, zyn in den waan, „ Dat gy hen flechts van melk en wol zult doen ontlasten; ,,'t Kan wezen; maar voor my, het is met my gedaan; „Naardien, dit moet ik zeker weten, „Dat ik niet deug, dan om te worden opgegeten. „Myn dood ftaat vast. Ziedaar myn lot. „Dus vaar voor eeuwig wel, myn kot!" H % Don ÉÉ  Il6 HET ZWYN, DE GEIT EN HET SCHAAP. Don Zvvyn fprak wél: hem was het Zwynlot niet vergeten. Maar baat befef, als 't oog het kwaad als zeker ziet? Het zy men klage, of vreez', het lot verandert niet. Die minst zyn noodlot weet, mag wel 't gelukkigsthceten.  TIRSIS EN AMARANT E. ÏI? TIRSIS EN AMARANTE. voor mejuffrouw de sillery. 'k Had met Efopus afgedaan, Om my Bocatius i) te wyden; Maar een godheid wil 't niet lyden, Eifchend' dat ik voort zal gaan, Met den Paraas voor te lichten, Door myne eigen Fabeldichten. Wierd dien eisch door my ontzeid, Zonder welgegronde reden} 'k Zou dan 't hoog gezag vertreden Van Godinne Minzaamheid. Waar' dit handlen met de goden! Waar- i) Een beroemd fchryver, wiens ïtaltëansch onrym door de kenaers hoog word gefchat; hebbende hy verfcheidene vertellingen gefchreven , waarvan eenige uiterst bevallig door de la fontaine, in vaerzen, zyn nagevolgd. H 3  *I8 TIRSIS EN AMARANT e. Waarlyk neen! Byzonder niet Als zy die ons heeft geboden Waard' is dat zy ons gebied, En, by werking op de zinnen, Ons door 't oog den boezem blaakt, Ja, de Schoonen koninginnen Van de fierfte harten maakt. Om ons hart recht uit te fpreken, Dit 's myn dichtnimf klaar gebleken: Sillery is 't die beval Dat heer Wolf heer Raaf, in klanken Die men Febus heeft te danken, Noch ééns onderhouden zal. Die noemen wil dat elk hoort roemen, Heeft flechts sillery te noemen: Weinig menfchen zal men zien, Die 't niet als een pligtbetrachting / Aanzien, 't hoogst bewys van achting Haar gewillig aan te bién. Hoe voldoen wy haar met luister! Kee-  TIRSIS EN AMARANTE. Hf Keeren wy tot onze zaak: Zyn myn Faablen niet wat duister? Leest die ieder met vermaak ? Gantschlyk niet! Maar zyn de meesten Hedendaagfche fraaije geesten Ook in alles wel volleerd? Ook niet! Laten wy hen blyven Daar zy zyn, en thans iets fchryven, (_Nu dit sillery begeert,) Dat men klaarlyk kan bevatten, Zonder dat een' Lezers geest Die te veel het denken vreest, Noodig heeft zich af te matten. Thans fchets ik hier een' herdersknaap; Is hy ons dichttooneel ontweken, Dan zal ik weer in vaerzen fpreken Van 't geen my word verteld door Rave, Wolf en Schaap. De jeugdige Amarant. , in 't groen, noch naauw' ontloken, H 4 Ge"  120 TIRSIS EN AMARANTE. Gezeten, wierd ééns das door Tirfis aangefproken: „ Och! ware u zekre kwaal zo wel als my bewust! 5, Een kwaal die ons bekoort, betoovert en ontrust! ,,Geen zonderlinger kwaal ontmoet men in dit leven! „ Vergun my dat ik u die moog' te kennen geven. „Geloof my, wees gerust; vertrouw u op myn woord, „ De oprechtheid heeft altyd den geest uws vrinds bekoort. „ Hy acht de waarheid hoog. Zou ik bedrog bedoelen „By u, voor wie het lot me een tederheid doet voelen „Zo groot een menschlyk hart vooriemant voelen kan?" „Wel nu! fprak Amarante, ontdek die kwaal my dan. „ Doe my, zo 't u behaagt, haar' naam op't fpoedigst weten." „ Zy is 't, fprak Tirfis toen, die Liefde word geheeten." „Dat is een fraaije naam!" fprak jeugdige Amarant'. „ Breng my, zo 't mooglyk is, haar kenmerk aan 't verftand. „ Zeg my waaraan ik kan met zekerheid ontdekken, „ Or 't lot ook Amarant' die kwaal ter prooi doet Itrekkcn. „Wat voelt men?" Tirfis zeide: „eene ongemeene pyn, „Waarby vermaken niet te vergelyken zyn, „ Al waren die op last eens konings uitgevonden. „ De  TIRSIS EN AMARANTE. I2* „De mensen vergeet zichzelv', vermaakt zich met zyn won„ Vind vreugd in eenzaamheid,zelfs midden in een woud.(den> ,,'t Is of men aan een beek in 't water zich befchouwt: „ Wat ziet men van zichzelv' ? niets dan vervüegbre trekken, „Die, ons verzeilend', zich elk uur op nieuw ontdekken. „Voor 't ovrige is de mensch, al ziende, in alles blind. „Die in een' herdersknaap van 't dorp genoegen vind, „Zal, als zy aan hem denkt, de teêrfte zuchten loozen: „ Terwyl zyn oog, zyn ftcm, en naam haar zal doen bloozcn. „ Men weet zelfs niet waarom, en evenwel men zucht. „ Men wenscht de komst des knaaps,daar 't hart die komst toch Toen hoorde Tirfis ftraks de herderin dus fpreken: (ducht." „Och! och! is dit de kwaal waarvan ik u hoor fpreken? „Zy is my gantsch niet nieuw, ik denk dat ik haarkenn'." Toen dacht de herder: 'k zweer dat ik gelukkig ben! Wanneer de fchoone aldus vervolgde: „ Ik heb die plagen „ Sints lang om Clidamant, met zoet vermaak, verdragen;" En Tirfis dacht hierop, daar hem die taal dporfnyd, Dat hy bezwyken zou van fchaamte, fmart en fpyt. Daar zyn veel Tirfisfen, dit 's honderdmaal gebleken, H 5 Die  Ï22 TIRSIS EN AMARANTE. Die wanen dat zy wél voor eigen reekning fpreken; Daar al hun overleg, hoe ook door kunst verfterkt, Hoe fchoon te werkgefteld, flechts voor een' ander werkt.  DE UITVAART DER LEEUWINNE. 12} DE UITVAART DER LEEUWINNE. X)e gemalin des Leeuws verliet het levenslicht: Straks wierd al 't vee naar 't hof gedreven, Om, volgens onderdaans- zo wel als hooflings pligt, Den woudprins blykt van fmart om zyn verlies te geven, In zekre woorden die, gezegd met droefheidfchyn, In zwaren rouw een balfem zyn. De koning deed de weet aan onderdaan en vrinden, Waar en wanneer men 't lyk van zyn geliefde vrouw Met pracht ter aard' beftellen zou. Men zou op 't uitvaartuur de lykbedienden vinden, Die 't fchikken van de plegtigheid, Op 's konings last, was opgeleid. Men oordeele of niet elk ter uitvaart wierd gedreven! Men zag dien dag den vorst zyn' rouw den teugel geven, De grot weergalmt van rouwgefchreeuw; Ik zeg de grot, dat is de hofplaats van den Leeuw. Men  124 DE UITVAART DER LEEUWINNE. Men hoort de heeren hovelingen, En alles wat een ftaatsfimpt torscht, Op 't voorbeeld van den droeven vorst, Een' akcligen treurzang zingen. 't Hof is by my een ryk, waarin al wie 't bewoont Of ongevoelig is, of vrolyk, of vol pynen, Naar dat de vorst begeert dat ieder zich vertoont; En die 't niet wezen kan , tracht kunftig zo te febynen. Camelëoen i) zyn de hovelingen meest, Fraaije apen van den man door 't lot ten troon gerezen! Wel duizend lyven zyn bezield flechts door één' geest, Aan 't hof; de hoveling is een wcrktuiglyk wezen. Maar keeren wy by 't lyk, zien wy wat daar gefchied: Daar was een Hart dat huilde niet. Hoe had dit beest ook kunnen fchreijen! De dood der koningin was hem een zoete wraak; Want die vorstin had, flechts om een geringe zaak, Zyn i) Een dier, waarvan gezegd word, dat het alle klourcn aanneemt.  DE UITVAART DER LEEUWINNE. I2J Zyn vrouw en zoon ter dood doen leien. In 't kort, hy huilde niet. Straks zeide een vleijer, dat Het godloos Hart gelachen had. Een' konings grimmigheid is vreeslyk, zegt de koning Beroemd door wysheid, 2) maar geen vorst is, by vertooning Van felöntftoken grimmigheid, Ontzaggelyker dan zyn Leeuwfche majesteit. Doch 't Hart wist meer dan flechts te lezen! De gramme koning fprak: „ Verachtlyk woudgeboeft''. „Gy lacht! gy zyt niet mee' bedroefd! „Te fterven door myn' klaauw,zouu te heerlyk wezen„Gy, Wolven! offert ftraks, voor't oog van 't hofgezin, „ Dit monfter aan de fchim van uwe koningin." (nen: Toen fprak het Hart:„Myn vorst!' t is niet meer tyd van wee„Gantsch overtollig is uw' rouw; „Uw dierbre, uw nooit volprezen vrouw, „Is daadlyk op een bed van bloemen my verfchenen, „En 't was, ö prins! niet verr' vanhier; „Ik 2) Salomon.  126 DE UITVAART DER LEEUWINNE. „Ik kende uw koningin aan haar' volmaakten zwier. 5) Zy fprak: Myn vrind! draag zorg, als ik word uitgedrage, i „Van niet, gelyk al 't hof, te klagen. „Ik ben, door 's hemels gunst, in 't Elizeefche veld3), „ In een' volmaakten ftaat gefteld. ,,'k Mag met de heiligen dien fchoonen grond betreden, „En ken hier, nevens hen, niet dan vermaaklykheden. „ Gun voor een' tyd den vorst te leven in den rouw; „ Naardien ik met vermaak zyn liefde noch befchouw." Terftond na 't uiten dezer rede, Schreeuwde alles: „ Wonderwerk! De fchoone koningin „Leeft nu by 's hemels hofgezin! „Zy wierd vergood, en leeft in ongeftoorde vrede!" Terwyl men 't Hart niet flechts ontfloeg van alle ftraf, Maar hem, op 's konings last, een fraai gedenkftuk gaf. Vermaak de Grooten door uw droomen, Door 3) By de heidenen, het verblyf der vromen , na dit leven.  DE UITVAART DER LEEUWINNE. 12? Doorfraaije loogentaal, die ftreelend' hen verblind; Hoe tegen u hun hart moog' wezen ingenomen, Zy (lokken 't lokaas in; en gy, gy blyft hunn' vrind;  Ï28 DE RAT EN DE ELEPHANT. DE RAT EN DE ELEPHANT. In Vrankryk, meerder dan in één der waerelddeelen, Zult gy alöm door 't volk den Grootcn man zien fpelen: Veel voeren"daar een' ftaat, en taal, Als waren zy voorname luiden, Daar zy flechts burgers zyn, en fomtyds niets beduiden. Dit fchynt in 't algemeen der fleren Franfchen kwaal; Ten minften zien we ons volk tot ftaatsvertooning neigen. Een zotte trotsheid fchynt myn goede landslién eigen; En deze loopt den trots des Spanjaards noch voorby: Dees fchynt door deftigheid, om 't hart recht uit te fpreken, Eelachenswaardiger, maar niet zo zot als wy. >k Schets hier een' trek van trots, myin ons volk gebleken, Die ryklyk opweegt aan de Spaanfche hovaardy. Een kleine Rat zag, van zyn land, OP  DE RAT EN DE ELEPHANT. 120 Op 's lands gemeencn weg, een' grooten Elephant, En fpotte met de trage treden Van 't hooggerugde beest, dat op zyn grove leden Mevrouw Sultane, die den naam van fchoone had, Moest dragen, nevens aap, fpreekvogel i), hond en kat, Te famen met mevrouw ter bedevaart getogen. De Rat verwondert zich, dat ieder wandelaar Te kyken ftaat met ftarende oogen, Op dezen zwaren klomp; alsöf 't voortrefiyk waar', Alsof men reden had om meerder trots te treden, Wanneer men lichtelyk de zwaarfte lasten droeg, En wyl een lyf, voorzien van onbefchofte leden, Meer uitgebreidheid in de ruime lucht befloeg. 5, Maar wat verwondert u, ö menfchen! toch in dezen?" Dus fprak hy; „ 't Groote lyf, dat Kinderen doet vreezen ? „ Wy achten ons hoe klein, geen graantje min van ftand j, Dan die bewonderde, of de moedigfte Elephant." Hy had gewis noch meer gefproken, Had O Pappegai. III. DEEL. J  I30 DE RAT EN DE ELEPHANT. Had niet een kattenfprong zyn reednen afgebroken, En, in één oogenblik, hem klaar doen voelen, dat Een Elephant voor 't minst iets meer is dan een Rat.  DE HOROSCOOP. I31 DE HOROSCOOP. 1) De fterveling, en dit zal elk genoegfaam blyken, Ontmoet fomtyds zyn lot juist op den zelfden weg Waar langs hy, met veel overleg, Zyn nadrend noodlot meent te ontwyken. Een zeker vader had geen ander nageflacht Dan éénen zoon, die vry wat mal wierd opgebragt, Omdat men hem te veel beminde. De liefde tot den knaap ging in den man zo verr', Dat hy een' wichlaar zocht, opdat die, en uit fter, En i) Deze te trekken,of op te maken, is uit het flelfel der ftarren, by het uur ecner geboorte, iemants lotgevallen in dit leven te bepalen. Daar het woord Horoscoop een overgenomen woord is in de dagelykfche famenieving, en de meeste dezer Fabelen in den gemeenzamen fpreektrant zyn gefchreven, begrypt men licht waarom wy hier tan dit woord gebruik maken. De vertaler. Ia 1 3  132 DE HOROSCOOP. En zon en manenftand , het lot des jonge vinde. Dees Wyze raad den man, dat hy den jongen heer Tot zekren ouderdom, tot dien van twintig jaarcn Vooral voor Leeuwen moest bewaren; Maar na dien levenstyd niet meer. Dees raad wierd door den man zo wel in acht genomen, Waaraan het leven hing van 't voorwerp dat hy mint, Dat hy met ernst gebood, dat zyn geliefdfte kind, Tot nader last van hem, niet buitens huis zou komen; Daar binnen kon zich 't kind vermaken naar zyn' lust : Hy mogt met andre jongelingen Daar ftoeijen, loopen, dansfen, fpringen, Of zich vermaken met de rust. Toen nu de leefcyd kwam waarin de jeugd in 't jagen Doorgaans wel meest behagen vind, Wierd, en door vader en door vrind, De jagt den jongen knaap verachtlyk voorgedragen, Maar welk een weg daartoe mogt worden ingeflagen, Vermaning, raad, noch't wyst gefchrift, Veriindren in den mensch eene ingefchapen drift, De  DE HOROSCOOP. 133 •De jongman, rusteloos, vol moed, voelt in die jaren Waarin de hitte van het bloed, Gefarddoor tegenftand, zich hevigst voelen doet, Een zucht tot jagen, en trotfering van gevaren, Die fterker fpreekt naardat hy die beteuglen moet. >t Was hem bekend waarom hy leefde als een gevangen; En daar het gantfche huis op 't prachtigst was behangen, Met fchilderyën van de jagt, Door 's kunstnaars hand op doek en muren voortgebragt, En hy dus dagelyks de dieren, En jagers, voor zyn oog zag zwieren, Voelt hy zich hoogst ontroerd op 't aanzien van een' Leeuw, Die op 't befchilderd doek met drift wierd voortgedreven, Dc fpyt ontfteekt zyn bloed, hy uit een' luiden fchreeuw, En zegt: ö Monster! gy! gy doet me in kluisters leven, „ En als befloten in een graf!1' Waarna hy 't fchuldloos beest een' Herken vuistflag gaf. Juist door de onachtfaamheid van dien was last gegeven Om 't doek te fpannen aan den wand, Was onder 's beesten hals een fpykcr nagebleven: I 3 Dees  134 £>E HOROSCOOP. Dees fcheurt den polsaêr af van 's jonglings tedre hand. De pyn verwekt een koorts: ftraks doet men gantfehc troepen Van fchrandere Esculapen roepen; Vergeefs is al hun kunst! Dit teerbeminde hoofd Word door dezelfde zorg met angst te hulp genomen Om hem 't gevaar te doen ontkomen, Erbarmelyk van 't licht beroofd. Eenzelfde voorzorg bragt een' dichter ook om 't leven, 2) Aan wien een wichlaar had voorzegd, ter goeder trouw, (Dit word ons dus verteld,) dat hy door een gebouw Dat op hem Horten moest, gewis den geest zou geven. Dees man verliet terftond de ftad, En trok in 't veld, daar hy geen dak te vrec-zen had. > Hy flicp in de open lucht: een arend, uitgetogen Op roof, krygt onzen man in de oogen, En had een' fchildpad opgevat; Ily dacht dat 's dichters hoofd, van boven af bekeken, Daar 't gantschlyk was beroofd van hair, Een - 1) De Griekfche dichter iEfchylus.  DE HOROSCOOP. Een ftuk der harde rotfen waar', Waarop hy best zyn prooi kon breken: Hy laat den fchildpad los, die met zo hard een fmak Op 's dichters harsfens nederftortte, Dat die des flapers kop op de aarde in ftukken brat Zodat een fchildpadhuis den man den leefdraad kortte. Uit dees verhalen blykt dan byna taamlyk klaar, Dat die Voorzeggingkunst, offchoon die zeker waar', Den man die door haar hulp de rampen tracht te ontwykem Zelfs door zyn voorzorg doet bezwyken. Doch ik fpreek haar hiervan met ronde woorden vry: 'k Hou ftaande dat die kunst flechts harsfenfchimmig zy. 'k Geloof niet dat natuur zich door een boei ontluistert, ■ En dan den vryën mensch noch aan haar banden kluistert» Haar werking, en ons lot door ftarrenftand voorzeid. Ons lot hangt af van meer dan ééne omftandigheid, Van ons geitel, van plaats en tyên, Niet van een' ftarrenftand, niet van kwakzalveryën. Een herder en een vorst genieten op één grond, Een herder en een vorst genieten op één grond u Ea  D E HOROSCOOP. En op één oogenblik het leven, Waarin het ftargeftel voor beiden 't zelfde ftond : Deez' wierd een' herdersftaf, aan dien een kroon gegeven Van waar dit magtig onderfchcid? Wel! Jupiter heeft elk zyn aandeel toegeleid. Maar wat is Jupiter? Een kloot, die, in onze oogen, Bepaald is aan zyn loop, maar zonder geestvermogen, Ontbloot van kennis, wil cn magt: Hoe kan zyn invloed dan ooit wezen van die kracht, Dat hy, zo verr' van ons, den toeftand van dees beiden Geboornen in één uur, zo verr' van één kan fcheiden? Hoe dringt die langs het ydel door? Hoe langs den weg der zon? langs Mars en 'tmaneufpoór? Hoe kan hy één' ten troon, en één' ter fchaapkooi leiden? Hoe komt hy tot onze aard'? Slechts één verheveling ' Geeft licht zyn' loop verandering. Zal die verfchikte loop dan ooit herftel geheugen ? Zal hem een wichelaar in de oude loopbaan brengen ? De toeftand van Euroop', nu overftroomd van bloed, 3) Ver- 3) Europa was toenmaals in een' byna algenieenen oorlog.  DE HOROSCOOP. T37 Verdiende, eer ons de maat van ramp wierd vol gemeten, Voor 't minst doch de aandacht wel der wichelaren ftoet; Waarom dien niet voorfpeld?4) Men heeft dien niet geweten. De ontzaglyke afftand der planeten, Hun kleinheid in ons oog, hun /helheid, en daarby 's Voorzeggers menschlyk zwak, hoe wys een mensch hy zy, Laat hem, dit alles faamgenomen, Zelfs toe om achter 't geen wy daaglyksdoen te komen?5) Ons 4) Is dit wel juist geredeneerd? Omdat niemant den oorlog heeft voorzegt, heeft niemant dien geweten! Hoe weet de dichter dat? Alle menfchen die zich op het trekken van Horoscopen hebben toegelegd, waren geen kwakzalvers, die met hunne ondervindingen rondliepen: heeft de dichter alle zulke menfchen ondervraagt? Over het geheel genomen, twyfelen wy of de gematigde voorftanders der kunst zich door de redekavelingen van den dichter wel zullen laten afzetten.Z y dellen niet dat alles wat zy waarnemen, in allen opzigte onfeilbaar is, maar dat het bewezen is, dat men fomtyds menfchen door deze kunst voor zichzelven heeft gewaarfchouwt. De vertaler. 5) Dit beroemt zich geen gematigd voorflander der planeetleezing. En die zich deswegens beroemde, zou geen aanmerking hoe genaamd verdienen. De vertaler. I 5  I3§ DE HOROSCOOP. Ons lot hangt daarvan af: zyn loop, die nimmer ftaat, Houd, alzo min als wy, nooit vastgeftelde maat; En een voorfpeller wil de daden van ons leven, Gelyk een loots een fchip, een zekre loopftreek geven! Dat geen verdichtte] hier te veel ons oog verblind': Die goede Dichter, dit te fterk geliefde Kind, Zyn niets. Voorzeggingkunst zy valsch, of twyfelachtig, Dit blyft ten minfte toch waarachtig: De Voorbeduider raad van duizend raadfels één; En 't is flechts door 't geval alleen 6). 6") Inderdaad, onder duizend raadfels 'er één te treffen, gelyk het plaats heeft in het voorval met dezen jongeling,en met iEfchylus, is groot genoeg. Wat ons betreft, wy zouden niet gaarne op ons nemen om te bewyzen, dat zulke Raders „ alles" by geval raden. De vertaler.  DE EZEL EN DE HOND. 139 DE EZEL EN DE HOND. Qns voegt het op deze aarde elkander hulp te geven: Die wet is door natuur den menfchen voorgefchreven; Maar 't fchynt aan de Ezels niet. Althans één hunner kwam Op zekren dag zo verr', dat hy die wet belachte. Ik weet niet hoe dit beest toen kwam op die gedachte; Omdat hy anderszins zo goed was als een lam. Hy ging met 's meesters Hond door eene vette weide; Men ftapte, al mymrend', deftig voort. De beesten hadden flechts één' baas tot hun geleide, Die zich te flapen lag, door 't fchoon der plaats bekoord. De Langoor viel terftond op gras, en lekkre planten, Die hem natuur hier bood, en dat aan alle kanten; Alleen hy zag in 't land geen distelkruiden ftaan; Doch hy bekreunde zich ditmaal hier weinig aan. Men moet zyn' fmaak niet altyd hooren. Eén fchotel meer of min doet tot een gastmaal niet. Ii  I4° DE EZEL EN DE HOND. In 'tkort, onze Ezel fcbeen dit uur zich niet te ftooren, Dat hy in 't veld geen distels ziet. Intusfchen voelt de Hond zich door den honger plagen, En fpreekt: „ Och! kameraat! leg u een weinig neêr: „Dan kryg ik uit de korf die ge op uw' rug moet dragen, „Eén mondvol roggenbrood , dit 's all' wat ik begeer." De Langoor fprak geen woord ; beducht van door het praten De fmul te zullen achterlaten, Speelt hy den dooven langen tyd; Doch om van 's makkers drang in 't eind' tezynbevryd, Sprak hy: „ Heb toch geduld, en hoor, myn goede makker! „Ik raad u dat gy 't fmeeken ftaakt, „Tot ftraks, als onze baas ontwaakt, (wakker.'' „Verwacht dan 'tdaaglyksch deel. Vast word de baas ftraks Terwyl men zich dus bezig houd, Verfchynt een groote Wolf, door honger uit het woud In 't open veld ter jagt gedreven. Onze Ezel fmeekte toen teritond Den afgewezen braven Hond, Hem daadlyk alle hulp te geven, In  DE EZEL EN DE HOND. *4l In 't weeren van den Wolvenmond. Doch dees fprak,op zyn beurt:„Hoor hier,myn goedemakker! „Zorg dat gy fluks van hier geraakt, „Tot ftraks, als onze baas ontwaakt; „ Hy word voorzeker fpoedig wakker! ,Loop wat gy loopen kunt, denk fpoedig aan 't vertrek; » „ En zo de Wolf u in mogt halen , „Gy kunt hem meesterlyk betalen, „Met uwe hielen voor zyn' bek. „Gy kreegtuw' yzren hak noch naauwlyks aan de voeten; „Daarmede kunt gy fraai de Wolvenkaak begroeten. „ Gy flaat gewis den moorder plat." By 't fpreken dezer fchoone woorden, Voelt de Ezel zich reeds aangevat, En door den Wolvenmuil vermoorden, 'k Befluit dus dat men fteeds, in voor- en tegenfpoed, Elkaêr behulpfaam wezen moet.  I- DE BASSA EN DE KOOPMAN. DE BASSA EN DE KOOPMAN. Hen Griek, die handel dreef in één der Turkfche Heden, Wist tot zyn' onderftand een' Basfa i) te overreden, Dien hy betaalde, niet gelyk een handelsman Betaald word, dien men noch al licht betalen kan, Maar als 't een' Basfa voegt, met wien men niets moet fparen. Beiehermers zyn alöm, in waarheid dure waren! Het loon dat deze van den handelsman ontöng, Wierd grooter, en dat alle dagen; Zodat de koopman, moe' van zuik een juk te dragen, Zich van die knevlary alöm beklagen ging. Drie Turken van geen' rang, noch minder van vermogen, Beloofden hem hun hulp, en praatten hem in 't hoofd, Dat hy die villery niet langer moest gedoogen. De i) Een bevelhebber eeaer provintie.  DE BASSA EN DE KOOPMAN. 143 De viller zou welhaast zich deerlyk zien bedrogen, Mits dat hun drietal wierd beloofd De helft van 't geen de man, door hoogen nood gedreven, Moest aan den vrekken Basfa geven. De Koopman hoort dit voorftel aan, En treed in 't geen hy voor hoort flaan. De Basfa wist welhaast dit alles na te fporen. Zyn vleijers bliezen hem in de ooren, Dat, zo hy wyslyk zich bediende van hunn' raad, Hy deze lieden niet alleen flechts kon verdeden, Maar dat hy zeker was in ftaat, Hen een' veel erger trek te fpelen: Hy kon, in 't hoog gezag door geen bedwang belet, Dier bondgenooten list op 't fpoedigst van zich wenden, Hen allen om een boodfchap zenden, Naar 't paradys, tot Mahomet; 't En ware dat hy wilde wachten Tot deze lieden zouden trachten Hém derwaarts te doen gaan, door toebereid venyn; Daar hy alsdan de handelslieden In  144 DE BASSA EN DE KOOPMAN, In 't paradys kon byftand bieden, En eeuwig hun befchermer zyn. De Turk, vol achterdocht door deze taal te hooren, Begreep dat licht zyn val alreê kon zyn gezworen, Dus volgt hy Alexanders ipoor, 2) En geeft zyn ftoutheid flechts gehoor. Ja, zonder zich aan iets te Hooren, ■ * Loopt hy ftraks tot den Handelaar, En zet, als dreigt hem geen gevaar, Zich aan den disch, en is zo vry in doen en fpreken, Dat elk in grooten twyfel raakt, Of van den aanflag iets hem is bekend gemaakt, Dan of hem inderdaad daarvan niets is gebleken. Hy fprak in 't einde: „ Ik weet waarvan gy zwanger gaat, , Myn vrind! 'k Weet dat ge my verlaat; Men wilde zelfs daarvan my't naarst gevolg doen vreezen, „ Maar 2) Deze nam een geneesmiddel van de hand van een' doctor, tegen wien men hem had gewaarfchouwd, dat zyn voornemen was hem door venyn om te brengen.  DE BASSA EN DE KOOPMAN. 145 „Maar ik, ik houdc u wis te goed een' man te wezen, „ Om aan een hagchlyk ftuk ontzind de hand te Haan. „ Uw gantsch gelaat toont ons geen drankenmenger 3) aan; „Maar laat ons hier niet meer van fpreken. „Wat nu de liên betreft, die gy „Als uw befchermers hebt verkoren, boven my, „ Hoor, (zonderlangelkaêrmetwoordcn 't hoofd te breken, Dat licht vervelend' word ,) „ het volgend' Fabeldicht; „Dat aller toeftand hier vertoont in 't ware licht. „Een herder lag in 't veld, met zyne kudde fchapen, „En had niet anders dan één' Hond. „Dees was fints lang zyn cenig wapen, , Wanneer de wolf eens fmaak in fchapenrooven vond. „ Men vroeg hem, hoe hy toch by dezen hond kon leven ? „Die daaglyks voor drie honden at! „Hy moest dien ten gefchenk aan zynen dorpheer geven. „ 't Waar' beter zo de man drie kleine honden had, „ Die 3) Dat is een venynbereider. III. DEEL. K  I46 DE BASSA EN DE KOOPMAN. „Die minder aten, en zes oogen medebragten, „ Waarvan hy meer dan van twee oogen kon verwachten. „Zyn Hond vrat voor drie honden! Maar, „Het geen de vrinden niet bedachten, ,, Men kon ook zynen bek voor ruim drie bekken achten, „Wanneer die happen moest in 'truige wolvenhaïr. „De herder gaat den Hond verkoopen, „En koopt drie honden, die de man „ Goedkooper onderhouden kan, „Maar die ook in gevecht min tegenweer doenhoopen. „ De kudde voeit dit haast... Gy voelt dit mede, gy! „ Zo gy wilt by 't Jan Hagel blyven, „ Dat tegen my u aan wil dry ven. „Indien gy wel wilt doen, kom weder aan myn zy'.'* De Griek gaf hem gehoor. Dit kan de volken leeren Dat, alles wél befchouwd, het eindloos beter is Zich om befcherming tot één' magtig prins te keeren, Dan tot veel prinsjes, zwak van landgefteltenis.  HET VOORRECHT DER WETENSCHAPPEN. I47 HET VOORRECHT DER WETENSCHAPPEN. Twee burgers, wonende in één ftad, Geraakten heftig aan 't krakelen. De één was behoeftig, maar geleerd in alle deelen, En de ander was een gek, die vry wat goed bezat. Deze eischte, waar hy kwam, den voorrang van den wyzen: Hy kon het maar vooral niet pryzen, Dat niet elk man van geest voor hem de vlaggen ftreek, En met ontzag ter zyde week. Deze eisch was zot genoeg: want waartoe rykdom te eeren, Als zyn bezitters geest ontbeeren'? 'k Beken dat ik voor my dit gantsch niet rcedlyk vind. De zot fprak daaglyks tot den wyzen: Gy acht u vry wat hoog; maar zegmy eens, myn vrind! „Houd gy wel open disch? Spreektiemant vanuwfpyzen ? Ka 'k Mogt  148 HET VOORRECHT DER W E T E NS C H AP? E N. „ 'k Mogt weten waartoe u dat lezen dienen mag. „Uw kleêren zyn van 't zelfde flag ,,'t Zy geuin Juny, of December, moogt vertoonen; „ En ziet men doorgaans u niet by de vliering wonen? „Ja fomtyds zelfs daarop? Hebt gy ooit lyf knecht? Gy , ,,'t En zy 't uwe eigen fchaduw' zy. „ Wat heeft toch 't algemeen van zulke fchraïe heeren, „Die ryden , jagen, noch verteeren? ,, Voor my, ik hou den man een' hoogst onnuttig man, „Zoniet door zyne pracht de geldfchyf rollen kan. „ Wy doen voor ons vermaak den kunstnaardaaglyks leven t „ De koopman ziet door ons zich ryklyk brood gegeven. »Wy geven, inéén woord gezeid, „Een dagelykfche bezigheid „Aan die de kleêren maakt, en die de kleêren dragen , „Als ook aan fnaken die 't belachlyk kan behagen „Om door vernuften als gy zyt „Zich werken te zien toegewyd. „Daar zy alom mee' loopen pralen, ., En flechte boeken met hun goede munt betalen." Die  HET VOORRECHT DER WETENSCHAPPEN. 149 Die fchimptaal mogt triomf behalen , Omdat de goede wyze zweeg. Hy had, om die te wederleggen; Gewis al vry wat kunnen zeggen; Doch 't was flechts kort hierna dat hy zyn wraak verkreeg. Die fmaadtaal, dom en hoogst kwaadaartig, Kreeg haast een loon den fchimper waardig. De zwyger kreeg zyn wraak van 's oorlogs blikfemfchicht, Die fterker trof dan taal vol fcherpte, of hekeldicht: De god des krygs vernielt der beiden lieden woning; £n ieder hunner kreeg van 't noodlot zyn belooning: Zy dwaalden beiden om door 't land; De gek kon nergens fchuilplaats vinden, Wierd overal veracht. De wyze man vond vrinden, En daaglyks deed men hulde aan zyn gefcherpt verftand. Ziedaar 't gefchil bedecht, dat beiden onrust baarde. Men lach' met zottenklap: de wysheid heeft haar waarde. K3  *SO JUPITER EN DE DONDER. JUPITER EN DE DONDER. Jupiter, ziende op onze aarde, 's Eerften menschdoms wanbedryf, Wilde wezens van meer waarde Plaatfen in dit aardsch verblyf. Door die op de waereld wonen," Sprak hy, „ zie ik fteeds my hoonen: Dit verdriet my ieder uur. „Vlieg ter helle, ö zoon Merkuur! „Dat my van de drie gezusters ,,'s Euveldaders hartöntrusters, „ Hier de wreedfte zy gebragt. i) „Door ons te bemind geflacht! „Thans is u 't verderf befchoren." Maar O Dit ziet op i!e drie helfche Furiën der heidenen , door den dichter terftond kunstig genoemd, gelyk men zal zien. De vertaler.  JUPITER EN DE DONDER. 15* Maar Jupyn had naauw' gezworen, Of zyn goedheid fluit zyn magt. Gy, ö waereldfche opperheeren! Die ons lot in handen hebt, Laat u van de Godheid leeren, (Daar ze in gunst behagen fchept, Als zy gramfchap op voelt wellen, Tusfchen haar en 't ftormgeweld, Dat haar fchreden fteeds verzelt,) Eéne nacht bedenktyd ftellen, Eer zeu, ons ten val, ontfnelt. Hy dan die op lichte vlerken, En op 't liefelykst befpraakt, Van de hooge hemelperken 't Zondig aardsch gedacht genaakte) Ging, 2) Merkuur, zoon van Jupiter, en bode der goden. Hoe gees.lig maak de dichter hier in dien zendeling de goedertierene geaartheid K 4 des  J52 JÜPITER EN DE DONDER. Ging, veel filélier dan de winden, Straks de zwarte zusters vinden, Voortgcbragt tot 's boozcn wee; Latende op haar legerftede Tifiphone in volle vrede, Latende ook Megecr in Vree; Maar hy koos Alectoos roede, Onbarmhartig in haar woede ! Deze, op haren last vol moed, Zwoer by Piuto, en zyn' ftoct, Dat wat leefde in dorp, en ftcden, Haast ter prooi zou ftrekken van Al de Hclfche mogendheden, Wie men nooit ontvlugten kan. Jupiter doemt in zyn goedheid Zulk een' eed, en een verwoedheid Eigen aan de hel alleen , Zend Alecto weder heen, Hoe des erperften Gods af! Zelfs in boodfcliappen van ftrafbevclmg is zyn raond liefelyk befpraakt. Dit alles is overheerlyk! De vertaler.  JUPITER EN DE DONDER. 153 Hoe haar die ook mogt verbittren, En doet ftraks een' blikfem fchittren Voor 't gezigt van een gcflacht, Dat wel minst zyn' wil betracht. Na de Donder, die de vonken, (Die, als nieuw, verfchriklyk blonken ,) Volgde, en gunstig wierd geleid Door de hand der majesteit Die de menfchen had gefchapen , Die zy door haar hemelwapen Slechts met fiddring wilde daan, Was zy met hunn' fchrik voldaan. 't Onweer dat zich dus vertoonde Trof een plaats daar niemant woonde; Maar elk vader daar omtrent, Vreesde voor zyn tedre fpruiten, Vreesde zelf zyn levensënd', En ftak dus geen hoofd naar buiten. Wat gebeurt 'er? 't Aardsch gedacht, Steunende op die gunst der goden, ^ s Lach-  154 JUPITER EN DE PONDER. Lachte met Jupyns geboden, Als voordezen. De Oppermagt Zag der goden ongenoegen. Die de wolken faam' kan voegen, Zwoer, hoewel met harden rouw, By den Styx 3), dat hy nadezen, Om zich meerder te doen vreezen, Sterker Donders vormen zou : Deze zouden zeker treffen. Maar die taal, hoe vreeslyk ftraf, Perst den Goön een' grimlach af: Ieder deed Jupyn befeffen, Dat hy, daar hy vader was, Liever andre Olympus leden Zyne Donders moest doen fmeeden; En Jupyn begreep dit ras. Door de Goden aangedreven, Wierd Vulcaan 4) dien last gegeven, Door 3) De helfche rivier, waarby de goden zwoeren. 4) De god des vuurs, by de heidenen.  JUPITER EN DE DONDER. 155 Door den opperften Jupyn, Wien men moest gehoorzaam zyn. God Vulcaan fmeed met zyn mokers Daadlyk dan twee Donderkokers, De één gevuld met blikfemftof Die altyd voorzeker trof: Deze word door 't faamverbonden Godendom ons toegezonden. De andre ftof vliegt door de lucht, Doende nimmer menfchen fneuvlen, En is enkel voor de heuvlen, Of den top des bergs geducht; Vliegende, en dit 's niet byzonder, Veeltyds flechts door 't luchtruim heen, Zonder treffen; en dees Donder Komt van Jupiter alleen.  I5Ö DE VALK EN DE KAPOEN. DE VALK EN DE KAPOEN. XX oe dik wyls komt de ftem eens loozaarts ons niet voor! Och! Lezer! geef die geen gehoor. De hond van Jan Nivel, die nooit zich Het betrekken, Behoorde wis niet tot de gekken, i) Een wezen binnen Mons 2), van ambacht een Kapoen, Wierd, op een' zekren dag, uit kruidpad, en uit bloemen, Gcnoodigd, en dat met fatfoen, Voor zekre rechtbank, die de menfchen keuken noemen. Elk riep op't fterkst, om, met beleid, Zyn lot voor hem bedekt te houên, „Kom , kleine! kleine! kom;" maar hy fielt geen vertrouwen In dat geroep, hoe fraai men vleit. Dus 1) Zekre hond, die wegliep, wanneer hy geroepen wierd. 2) Zekre ftad.  DE VALK EN DE KAPOEN. 157 Dus liet hy al de lokkers lokken, En fprak, wat meer te rug getrokken: „Uw dienaar! vrinden! Neen, uw lokkoord is te dik. „ Gy krygt my zo niet in den ftrik!" Een Valk, by 't huis, geboeid, op zynen ftok gezeten, Hoort welk een fyn bedrog de lokkers word verweten, En ziet Kapoen bereid ten togt. Kapoenen, 't zy door aart, of 't zy door ondervinding, Zyn 'jegens ons vol achterdocht; Ten minfte deze was niet vatbaar voor verblinding. Hy zou den andren dag, fraai opgefierd, gcbraên, En fraai gefchotcld, op zyn' meesters tafel ftaan; Eene eer die, als men licht kan gisfen, 't Gevogelte, inderdaad, met veel vermaak wil misfen. De jagers vogel fprak: „ Uw waarlyk klein verfland „ Verbaast my; maar gy zyt ook 'tflechtftefchuiravan't land, „ Het lompfte , en domfte vee, te bot om iets te leeren! „Voor my, 'k verfta de jagt; 'k doe wat men my gebied; „Ik weet te gaan, ik weet te keeren. „Ziet gy uw1 baas aan 't venlter niet? „Hy  153 DE VALK EN DE KAPOEN. „Hy wacht u. Zyt gy doof?ö Kinkel!'k denk het waarlyk." Toen fprak Kapoen: „Ik hoor zyn Hem maar al teklaarlyk. „ Doch wat kan hy my zeggen ? en „Waant gy dat ik den kok en 't groote mes niet kenn'? „ Kan al dit lokaas u bedotten ? „ Weêrfpreek myn vlugt niet, en laat af van dwaas te fpotten „Met de onbedrevenheid, die my „ Tot noch bewaart: 'k ben daardoor vry „ Van al dier lokkers fyne ftreken. „Had gy zo menig Valk, en dat fchier ieder' dag, „ Gezien, als ik Kapoenen zag „Den hals affnyden, en aan keukenfpetcn fteken ; „ Gy, fchrandre Valk ! zoud dan Kapoen „ Gewis zulk een verwyt niet doen."  DE KAT EN DE RAT. 159 DE KAT EN DE RAT. Vier dieren, Grypkaas, eene Kat, Een fombre nachtuil, Knablaar Rat, En juffer langlyf Wezel, luiden Van waarlyk flechten aart, en dus doorgaans volfchroom, Als wel bewust dat wy hun doen ten kwaadfte duiden, Onthielden zich en op en by een' ouden boom. Zy waren op een nacht in diepe rust gelegen, Wanneer een man, volleerd in alle jagtbeleid, Ter ilopping van alle uitkomstwegen, Om dezen boom zyn net behendig had gefpreid. De Kat trad uit, by vroegen morgen, Om voor haar onderhoud te zorgen. Door 't helder morgenlicht in 't fcherpe zien belet, Valt zy in 's jagers fyne net, En beeft, met reden, voor haar leven.  103 DE KAT EN DE RAT. Zy maauwt haar angften uit. Door 't kennen word de Rat, Door weetlust aangezet, uit zyn verholen gat Naar dit gevangen dier gedreven, Daar hy zo groot een vreugd, als Grypkaas angst bezat, Zyn' vyand ziende in 't net voor 's jagers nadring beven: Onze arme Kat riep: „ Waarde Vrind! „Die duizendmaal ons blyk van goedheid hebt gegeven, „Helpmy van hier, daar ik myzelf zo onbedacht „In doodsgevaren heb gebragt. „Dit zy het loon van dat myn klaauw u altyd fpaarde, „Daar ik uw gantsch geflacht altyd een'doodfehrik baarde. „Ook-minde ik nooit het Ratgeflacht; „Doch gy waart my zo waard als de appels myner oogen. „Een heimelyke trek verbond me altyd aan u: „Ik dank daar voor de goden nu. „ Ik wilde bidden, naar myn uiterfte vermogen , „ Gelyk de Katten van fatfoen , „En vroomheid, alle morgen doen. „Myn hoofd is in uw magt; wil my toch byftand tooncn! ?, Doorknaag dit net." „ En hoe zouu gy daarna my loonen ?" Sprak  DÉ KAT EN DE RAT. IÖI Dus fprak de Rat. „ Ik maak, zei Grypkaas, en, terftond, „ Met u voor eeuwig een verbond. ,, Vertrouw u op myn woord en pooten: ,,'k Zal u verweeren tegen 't geen „U ooit vyandig was voorheen. „Myn val, geloof me vry, zal uw gevaar vergrooten: „Die Wezel en die Uil beloeren reeds uw nest; „ Zy haten u, gelyk de pest." „Gekkin, fprak onze Rat, zoude ik uw' redder wezen? „ Heeft dit by u den minden fchyn ? „Neen! neen! ik zal zo zot niet zyn! ,,'k Weet wat my altyd van uw vryheid ftaat te vreezen 9" Hierop zoekt hy zyn hol terftond, Daar hy de Wezel en den Uil aan de oopning vond. Ziedaar gevaar aan alle zyden! Om dus het grootst gevaar te myden, Vliegt ftraks de knablaar naar de Kat, En knaagt op 't vlytigst gat by gat In 't net, en maakt het eindlyk oopen. Waardoor 't fchynheilig beest den man, III. deel. L Eer  l6z DE KAT EN DE RAT. Eer die ter vanging nadren kan, Het fluks kan (tellen op een loopen; Doch knablaar Rat bleef ook niet ftaan. Zodat de nieuwe bondgenooten, Als fchrandre bollen, ftraks befloten, Dat hun belang verëischte om 's jagers wrok te ontgaan. Dit vooral was noch in gedachten, Toen Grypkaas knablaar Rat vernam, Van verre; en toen die vrind in 't minst niet nader kwam , Maar zich zorgvuldig fcheen te wachten, Riep Grypkaas:,, Broeder! kom, omhels my;fmaak uw loon. Uw fchynbare achterdocht verftrekt my tot een' hoon. Word dus een' bondgenoot een' vyands hart verweten! „ Ik ben, naast's Hemels gunst, aan u het levenslicht, „ ö Myn geliefde vrind! verpligt. „Waant gy dat dit my is vergeten?" „ En denkt gy, fprak de Rat, dat ik uw' aart vergeet? „Ea niets van de inborst van de valfche Katten weet? Verpligt ooit een verbond, hoe heilig ook bezworen, „Een  DE KAT EN DE RAT. 1^3 „Een Kat dc erkentlykheid te hooren? „Verlaat de Wyze zich dan ooit op een verbond, „Dat flechts op nooddwang is gegrond?" L 2  1^4 DE BRUISCHENDE WATERVAL, DE BRUISCHENDE WATERVAL, EN HET ZAGT VLOEI JENDE BEEKJE. Een brede en hooge Waterval Viel, met een woest gedruis, ten bergtop af in 't dal; En daar door 't zand met drift gegleden, Verzclt de fchrik zyn vlugge fchredcn. Elk vlood voor zyn gebruisch. Geen wandlaar dorst beftaan Door deez' geduchten droom te gaan. Zo groot een hinderpaal deed all' wat reisde beven! Eén reiziger, door roofgebroed, Vervolgd met ongcmeenen fpoed, Wierd, door zyn' angst geperst, door dezen ftroom gedreven; En ftelde dien geduchten vloed Straks tusfchen hem en hen die loerden op zyn leven, 't Was dus gedruis, geen diepte, in 't kort, flechts fnorkery! En met den fchrik alleen kwam onze vlugtling vry. De roovers volgden hem, en wilden hem vermoeijen; Maar de eerfte doortogt had den man vervuld met moed. Hy  EN HET ZAGTVLOEIJENDE BEEKJE- 10$ Hy ziet in 't vlugten vóór zyn' voet Een lieflyk ftroomend Beekje vloeijen, Dat langs des oevers kei zo zagt, zo ftreelend' fpeelt, Gelyk ons de invloed word des zagten flaaps verbeeld. Daar wierd noch rots, noch klip vernomen; Men zag daar niet dan 't fchoonfte zand: Dus waant de man terftond gemaklyk door die ftroomen Te waden naar den overkant. Hy ftort dan, met zyn paard, zich in die ftille baren, Die oorzaak zyn dat hy des roovers klaauw ontvlied; Maar, och! die golfjes konden niet Voor 't wreed verdrinken hem bewaren. Het Styxvocht ftrekt welhaast ten drank van man en paard: Zy raakten, zwemmend', van deze aard', In 't duister oord, daar andre vloeden Dan de aardfehen zich langs de oevers fpoadden. Gevaarlyk zyn die liên wier mond niet bruischt en fcheld-'t Is zo met zwetfers niet gefteld. L 3  DE OPVOEDING. DE OTVOEDING. T wee honden, broers, voor ftout en welgemaakt verlieten, De één Cezar, en zyn maat, vrind Laridon geheetcn, Byzondre meesters toegezegd, En elk byzonder aangelegd Tendienfte vanhunn'baas, inde eerftejeugd, bewoonden Eén hok, daar zy welhaast hunn' waren aart vertoonden. De één liep weldra naar 't bosch, en de andre zocht den haard. Elk hunner had in vroeger dagen, Een' andren naam dan nu gedragen ; Maar onderfcheidcn fpys had aan des éénen aart Een zekere edelheid gegeven, Waardoor hy boven broer in glori wierd verheven; W aarom een zekre knecht, die onderfcheiden kon, Den laatften noemde Laridon: Daar de eerfte, door een' reeks van ongemeene daden, Met  DE OPVOEDING. Met roem zich hebbende overladen, Reeds hebbend' menig Hart geflagt, En menig Boschzwyn omgebragt, Nu de eerde Cezar was die by 't gedacht der honden, Zo veel wy weten, wierd gevonden. Op 's meesters dreng gegeven last, Moest elk in 't huis op 't yvrigst waken, Dat Cezar toch vooral zich niet gemeen zou maken Met eenig minnares die by den held niet past. Kon eene onëedle tecf hem niet een jongske baren, Dat vaders edel bloed wel niet kon evenaren? Men gaf geen acht op Laridon, Die ieder voorwerp ftreelen kon, Dat hy opftraat, of floep, voor zynen lust begeerde; Waardoor hy zyn gedacht dan rykelyk vermeerde. Het fpetendraaijers ras i) wierd door hem uitgebreid: 't Wierd eenbyzonderfoort,datnaargeen'roemkon dingen In 't kamp, door fiere dapperheid: Het x) Honden die men gewoon heeft gemaakt in het rad van een Spit te loopen. L 4  1<5J DE OPVOEDING. Het gaf geen Cezars, maar zyn tegenvoetelingen. 2) Men aart juist niet altyd naar vader, of gedacht: Door weinig,aandacht op de neiging, op de wenfchen Der jeugd, en door den tyd, ontaarten licht de menfchen. Men neemt fomty* natuur, en- gaven niet in acht. En word dit niet met ernst bedacht, Staat ons dan inderdaad, nieten te veel te vreezen, Dat menig Cezar ééns een Laridon zal wezen ? ») Dat is, die ten éénetfale van eene moedige gcüartheid verfchillen.  DE TWEE HONDEN EN DE DOODE EZEL. 169 DE TWEE HONDEN EN DE DOODE EZEL. De deugden moesten zusters wezen, Gelyk gebreken broeders zyn. Us ééns ééne ondeugd is in 't hart ten troon gerezen, Dan word ook 't hart, naar allen fchyn, Door all' wat ondeugd heet, by trappen ingenomen; 'k Spreek van ondeugden die te famen kunnen komen, En wonen by elkaêr als burgers van een ftaat. En, lezer! 't is zo inderdaad. Wat nu de deugden moog' betreffen Natuur fchiep nooit één' fterveling Die zich op dezen roem rechtmatig kan verheffen, Dat hy de deugden faam' van haar volmaakt ontfing, Om onöphoudelyk elkaêr de hand te leenen, Zó dat zy, zonder zwak, zich faam' in hem veréénen: De dappere is veeltyds oploopend', vol gevoel, L5 En  170 DE TWEE HONDEN-EN DE DOODE EZELj En een voorzigtig man is doorgaans tevens koel. By 't dierelyk gedacht kan zich de Hond beroemen, Dat hy zich voor zyn' heer vol zorg, en trouw hoort noemen ; Maar hy is gulzig, en zelfs zinloos by geval. Getuige \ Hondenpaar waarvan ik fpreken zal. Dees beesten zagen, verr' van 't ffcrand waarop zy waren, Een' dooden Ezel op de baren; Hy wierd van tyd tot tyd vcrwyderd door den wind. De één fprak:„Uw oog is meer dan't myn'gefchcrpt,mynvrind! „ Ei! fla 't gezigt eens op de ftroomen; „Er dryft iets: dient dat ding voor os of paard genomen?'5 „Wat raakt ons welk een beest het is?" Sprak de ander; „ maar 't is aas, dit houde ik voor gewis. „ De groote zaak is 't aan te pakken; ,,'t Is verre van ons af: wanneer men 't wél bezint, „ Het zwemmen is altyd verzeld van ongemakken; „Ook moet men zwemmen tegen wind. „'Maar weet gy wat ? men moet dit water binnen Hokken: „En uwe en myne maag verduwen zware brokken, „En beider keel is meer dan goed „Ter  DE TWEE HONDEN EN DE DOODE EZEL. I7I „ Ter zwelging van dien kleinen vloed. „Dan zal dit beest dat wy zien dry ven, „ Gewis op drogen bodem blyven. „Zo krygen wy op deze wyz', „Ruim voor één week, en langer, fpys." Ziedaar myn Honden.dan zich aan den zuip begeven! Zy misfen ademtogt, en leven! In kort, zy barstten op het ftrand, En 't aas dryft naar den overkant. * é Dus is de mensch: verhit door naar een zaak te trachten , 't Geen hemweêrftaat is flechts een Niets in zyn gedachten; Niets fchynt hem eene onmooglykheid. Wat is zyn yver groot? Zyn afzigt uitgebreid? Het zy hy glori zoeke, of uitleg zyncr ftaten! Men zegt: „ Och! zag ik ééns myn land, „Naar vollen wensen, beploegd, beplant! „Zag ik myn koffers ééns vol kronen, of ducaten! „Wistik Hebreeuwsch, gefchiedenis „En  ï?2 DE TWEE HONDEN EN DE DOODE EZEL. „ En wetenschappen! „ Maar zeg me eens, of 't anders is Dan by het legen van een gantfche zee te zwoegen ? De mensch, die eeuwig wenscht, kan nooit zich vergenoegen, ö Neen! 't Verzadigen der wenfchen van één' mensch Vcrëischt vier Iyven ; en wel verr' dat noch zyn wensen In alles zou verzadigd wezen, Is 't noch met allen recht te vreezen, Dat naauw' voor hem de helft zal worden afgedaan. In waarheid, vier Methuuslems levens Vermeêrden vast den wensch ééns enklen fterfh/ngs tevens Elk wenscht in eeuwigheid; daar is geen eindpaal aan.  DEMOCRIET EN DE ABDERIETEN. 1/3 DEMOCRIET i) EN DE ABDERIETEN. "Wat achtte ik 's volks geroep altyd verachtenswaardig! 't Is doorgaans onbefchoft, onheilig, onrechtvaardig. Het volk, door drift geleid, door zuivre reden niet, Meet valschlyk aan zichzelf all' 't geen 't aan andren ziet. Die Epicurus -2) geest gevormd heeft ter geleerdheid, Zal myn getuige zyn van 's wuften volks verkeerdheid: Zyn volk hield hem voor gek: 6 kleine geesten! Maar Het oude fpreekwoord is en blyft maar al te waar: „ Profeten hoopen nooit dat hen hun landsvolk pryzel" Dit i'j Eén der beroemde wysgeeren van de oudheid; geboren te Abdera. 2) Ander beroemd wysgeer. De la fontaine geeft hem met eenig recht Democriet tct leerling; want fchoon deze nimmer Epicurus zag, 't is echter zeker dat Democriet zyne groote grondftellingen uit de fchriften van Epicurus heeft getrokken, waa»op hy in het vervolg zyn Itelfel bouwde.  174 -DEMOCRIET EN DE ABDERIETEN. Dit volk was waarlyk zot, en Democriet een wyze. Der Abderieten 3) kwaal fteeg tot den hoogften trap; Zó dat zy Hippocraat 4) een prachtig zendlingfchap, In zyn verblyf op Cos 5), befloten toe te zenden, Met bede om zich tot hen met zyne hulp te wenden, Ten einde Démocriet van zyne kwaal te ontflaan. Men fprak, op 't hoogst bedrukt, dus den geneesheer aan: „De burger Démocriet, die al te wys wil wezen, „Is gek, verloor 't verftand door al te veel te lezen. „Wy achtten hem te meer, wierd hy voor dom gekend. ,,,'t Getal der waereldcn is, zegt hy, zonder end': „Licht zyn die waerelden die door het luchtruim fchieten, „En dwalen in haar' kring, vervuld met Démocrieten. „Verr' van voldaan te zyn met zulk een dromery, „Voegt hy daar vezeltje, en ondeelbre wezens by; „ Onzigtbre wezens, in een ledig brein geboren! „En, 3) Bewooners van Afadera, een ftad in Thracié'n. Deze menfchen waren, naar het gevoelen der Grieken, meest domöoren. 4) Prins der geneeskunde. 5) Geboorteplaats van Hippoerates.  DEMOCRIET EN DE ABDERIETEN. l?S „En, zoekende in de lucht de wysheid op te fporcn, „ Alsof hy haren troon in 't ydel luchtruim ziet, „Doorkykt hy 't groot heelal, en kent zichzelven niet. „Och! waar' hy weer een man gelyk hy waar'te voren! „Hy hield ons faam' verdénd; dat tydftip is geweest: „Thans onderhoud de man zich enkel met zyn' geest. „Zyn zotheid is, helaas! ten hoogden top gerezen! „Kom, godlyk fterveling! licht kunt gy hem genezen." 't Volk wierd niet veel geacht door wyzen Hippocraat, 6) Toch gaf hy hen gehoor. Maar let eens hoe 't hier gaat, Door fchikking van 't geval, in 't ondermaanfche leven: De man dien, zo men zei, de reden had begeven, Wierd door Hippocrates gevonden op het land, By 't ruisfchen van een beekje, en leunende op de hand; Op 't yvrigst bezig zynde om, en in mensch en beesten, De ware zetelplaats te zoeken van de geesten, En of natuur daar hart of harsfens toe verkoor; Den doolhof van ons brein liep hy aandachtig door. Een 6) Om gemelde reden, namelyk, omdat het volk den naam had Tan uiterst onkundig te zyn.  I?6 DEMOCRIET EN DE ABDERIETEN. Een berg van boeken lag in 't gras aan 's wysgeers voeten; Naauw'merkthy op wat vrind hem minzaam komt begroeten Gekluisterd, naar gewoonte, aan zyn befpiegeling. Hy groet, maar zonder zwier, 't was alles flechts gering! De wyze fpaart den tyd, en fchuwt onnutte reden. Men hield zich dus niet op metzinlooze ydelheden: Straks fprak men van den mensch, den menfchelyken geest, En 't menfchelyke hart, maar van de zeden meest; En 't zal niet noodig zyn breedvoerig hier te ontvouwen, Wat deze wyze lièn al fpraken in vertrouwen. 7) Genoegfaam toont ons dit geval, Dat immers 't volk, en dit gaat zeker, overal, Een wraakbaar rechter is, door dwalingen bezeten. In welk geval kan 't dus een zuivre waarheid heeten, 't Gene ik in zeker boek gefteld zie als gewis: „ Dat fteeds de flem des volks de ftem der Godheid is ? 7) Voorzeker hebben zy de zotte Abderieten niet vergeten.  DE WOLF EN DE JAGER» 177 DE WOLF EN DE JAGER. Schraapwoede! 6 monfterdier! welks hevig brandende oogen Wat „ weldaad" heeten mag „ van 't gunstig Alvermogen" Begluren; daar uw klaauw, fpyt menschlykheid, en trouw, Dit alles in uw nest roofgierig fcheurcn zou, Indien 't flechts mooglyk waar'; moet ik in alle tyden, In al myn fchriften, u dan zonder vrucht, beftrydën? Wat tyd word toch verëischt tot ftuiting van dat kwaad! Zal dan de mensch, zo doof voor my als 's wyzen raad, Daar hy zyn' Ievenstyd zich droomend' ziet ontfchicten, Nooit zeggen: ,,'kHeb genoeg; komt, laat ons eens genieten l* Myn vrinden! haast u toch: uw tyd is kort op de aard'. Die taal is kort, maar meer dan alle boeken waard'. „Geniet"Gyzegt:„Ik zal." Wanneer ?„op morgen." Vrinden1 De dood kan tusfchen nu en morgen licht u vinden. „Geniet" dan dézen dag, Ducht toch het ongeval Van Jager en van Wolf, waarvan ik fpreken zal. Och! mogt ik niet vergeefs dit werk my onderwinden! III. DEEL. M De  *?1 D^ WOLF EN DE JAGER. De boog dos Jager? velde in ccne fchoot een Das. Straks moest een jonge Hind', die juist kwam toegeloopen, Hare aankomst met de dood bekoopen. Ziedaar twee prooijen reeds op 't gras! Dit was een goede vangst, een Das en jonge Hinde! Eik zedig Jager waar' gewis daarmee' voldaan; 't Was verr' dat onze man die vangst genoegfaam vinde ! Een vrceslyk Boschzwyn bied zich aan : De Jager, wien dit wild ten hoogfte kon behagen, Befluit het wilde Zwyn ftraks naar den Styx te jagen. De fchikgodin belliert zyn hand: De pyl treft 's monfters ingewand; Maar de akelige gunst- der helfche fchikgödinnen Doet telkens 't beest de kracht herwinnen; Doch, eindiyk ,'t viel. En 't was in waarheid vangst gecocg. Maar hoe de zucht voldaan van hen die vurig dingen Kaar meer en meer veroveringen! Begeert men dat hun hart zich naar de reden voeg'? Ter-  DE WOLF EN DE JAGER. TT9 Terwyl de dood het Zwyn, naar 's Jagers meening, nadert, Daar t ondertusfehen juist zyne oude kracht vergadert, Ziet onze man van verre een kloek Patrys op 't veld: Een hart van fchraapzucht vry zou zulk een prooi niet achten, Na zulk een vangst. Demanfpant ftraks, met alle krachten, Den boog, en legt die aan, geftevigd door de hoop; Toen 't Boschzwyn, voor één wyl weêr tot zyn kracht gekoVan achter aanvalt, en, in zyn' gezwinden loop, (men, Door zyn geduchte tand, des Jagers bloed doet ftroomen. Hy fcheurt het ftervend' lyk van één, En fterft, van zyne wond gewroken, op de leên. Patrys bedankte hem, met opgedoken veèren. i) Tot dus verr' raakt de zaak hen die te veel begecren. Al 't ovrig zy den Vrek ten deel. Een Wolf kwam, by geval, by dit bebloed tooncel, En riep: „ö Gy, Fortuin! gy moogt myn woord vertrouwen; i) Dat is, die van fchrik over einde ftonden, terwyl hy oprees ©m weg te vliegen. M 1  *8o DE WOLF EN DE JAO ER. „U, u zal ik een' tempel bouwen! „ Vier prooijen! wat a! fchats! Daar is toch doorkomst aan! „Ons voegt het fpaarzaam met ons goed te werk te gaan. „ Men hoop' niet ieder' dag zo groot een winst te trekken." (Gemeenzame uitvlugt van de vrekken!) „ 'k Zie my ten minfte voor noch langer dan één maand „ Den weg tot overvloed gebaand. „ Eén, twee, drie, vier... Dat zyn vier lyken voor vier weken, „Gewis! zo ik naauwkeurig reeken'. „ Doch fparen wy twee dagen lang ,.De prooi, die ik zo lichtlyk vang; „En laat ons midlerwyl de koord der boog gebruiken : Deze is van vet gedarmt' gemaakt, Dat altyd uiterst lekker fmaakt; „Ja, van een vet gedarmt'; my dunkt ik kan dit ruiken." Straks valt hy gretig op de boog; Doch zo ais hy dit tuig bewoog, Doet ftraks de ontfneldepyl zyn bloed langs de aarde vlieten. Ziedaar op nieuw een lyk op 't land Myn Wolf knaagt aan een ingewand. En,  DE WOLF EN DE JAGER. En voelt door ingewand zyn ingewand doorfchieten. M 3 Thans keer ik tot myn test: 'k eisch dat de mensch „ geniet". Befchouw dit fchrokkend paar, dat gy hier ftraffen ziet: De fchraapzucht bragt den één' om 't leven; De vrekheid deed den andren fneven.