MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van T(toneelstukken, 1841.  DE LA FONTAINË FABELEN.   FABELEN TAK J DE LA IONTAINE, IN NEBEEDUTTSCHE VAEEZEN OVEE.GEBKAGT BOOI J . K O M S Z. IV. 35 E E li. te AMS TEBDAM Bij ALIAST EX HOLTEOP, MBCCLXXXTI.   L Y S T DER FABELEN. BE ONGETROUWE BE WAARDER. . . . Bladz. I DE TWEE DUIVEN ...... 9 DE AAP EN HET LUIPAARD. • • • 1(5 DE POMPOEN EN DE EIKEL. ; " * 19 DE SCHOLIER, DE PEDANT EN DE TUINHEER. . 22 DE BEELDHOUWER EN HET BEELD VAN JUPITER. 25 DE MUIS HERSCHAPEN IN EEN MEISJE. . . 28 DE GEK DIE WYSHEID VERKOOPT. ... ^ DE OESTER EN DE TWISTERS. ... gg * 3 DE  vi LYSTderFABEL EJN. DE WOLF EN DE MAGERE HOND. . Bladz. 4I NIETS TE VEEL ^ DE WASCHKAARS ' 4§ JUPITER EN DE REIZIGER. ..... jt DE KAT EN DE VOS. . . * ' J4 DE ECHTGENOOT, ZYN VROUW, EN DE DIEF. 5g DE SCHAT EN DE TWEE MENSCHEN. . 6l DE AAP EN DE KAT. . . . . . 65 DE ROOFVOGEL EN DE NACHTEGAAL. . . 6? DE HERDER EN ZYNE KUDDE. . . . 69 DE TWEE RATTEN, DE VOS EN HET EI. . . y2 DE MAN EN DE ADDER. ... 89 DE SCHILDPAD EN DE TWEE ENDVOGELS. . • 96 DE VISSEN EN WATERUAVE. ... 99 D e  LYST der FABELEN, vn DE SCHATBEGRAVER EN ZYN .PEETOOM. Bladz. 18$ DE WOLF EN DE HERDERS. . • 106 DE SPIN EN DE ZWALUWE. • ' • • ' • 109 DE PATRYS EN DE HANEN. . . . UZ DE HOND DIEN MEN DE OOREN HEEFT AFGESNEDEN. • . . • «' • 114 DE HERDER EN DE KONING. . • • 1*6 DE VISSEN,EN DE RINGENDE HERDER. . 12a DE TWEE I-APPEGAAIJEN, DE KONING EN ZYN ZOON. I2$ DE LEEUWIN .EN DE BEER I30 DE, TWEE .GELUKZOEKERS EN DE TALISMAN. . I3a DE KONYNEN • 137 DE KOOPMAN, DE EDELMAN, DE HERDER EN DE KONINGS ZOON. i 143 DE  vin LYST der FABELEN. de leeuw Bladz. 148 de goden, willende een' zoon van jupiteron. derwyzen. ..... . de houtvester, de hond en de vos. . jtf de droom van een' mogoller. . . jfo de leeuw, de aap en de twee ezels. . . 165 de wol'f en de vos. ! I71 de boer' van den donauw. : 175 de grysaart en de drie jongelingen. . 181 de muizen en de kat-uil. i . 184 besluit. e * l8S AAN  F A B E L E N. DE ONGETROUWE BEWAARDER. Dank, 6 dochters van 't geheugen ! 'k Zong van dieren, naar ik kon; Had uw gunst my railder teugen Toegedeeld uit Febus bron, 'k Had dan licht den roem der helden Opgedeund, met hóogen toon; Maar ook licht my zien vergelden Met onaangenamer loon.i) Wolf fpreekt in de taal der goden ,2) In ,) Men was toen noch in de verbeelding, dat de Franfche taal niet gefchikt was voor het heldendicht: men had toen noch geen uenr 1 a d e. De vertaler. 2) De ouden waren in het gevoelen, dat de poé'zy de zaak der Goden was: de dichters fpraken door Godlyken invloed. Wy zyn wyZer; want ora alles wat heden „dichter" heet, voor een' man van Godlyken invloed te houden, ware opzétlyke fpotterny. De vertaler. IV. DEEL. A  2 DE ONGETROUWE BEWAARDER. In myn Faablen, met den Hond; Beesten ziet ge u aangeboden, Naar hun' aart, en op hun' grond. Deze fpeelt voor gek, en de ander Toont zich uitermate fchrander, Zó nochthans dat ieder gek Zelden vry raakt zonder trek. 'k Dorst noch in myn Fabeldichten, Vry wat ftouter werk verrichten: Boosheid, en bedriegery, Ondank, vuige dwinglandy, Vleijers, onbedachte zotten , Durfde ik gispen, en befpotten. Nu kan ik noch in myn vaers Los gaan op de leugenaars, Die men vind by gantfche fchaeren. Zyn niet, volgens Salomon, Alle mcnfchen leugenaren? Zo men dit flechts zeggen kon Van die in de kelders wonen, 'k Zou  DE ONGETROUWE BEWAARDER. $ 'k Zou dat menschlyk zwak verfchooncn; Maar word dit ten last' gelegd Kleinen, Grooten, Boeren, Heeren, En waarmee' wy ooit verkeeren, 'k Zou het tegendeel beweeren, Zo 't een ander had gezegd, Die zich 't liegen durft vermeten Als Efopus, en Homeer, Zelfs die zal geen leugnaar heeten, By een vrind van zedenleer. Hunne fraaije droomvertogen, Door hunne eedle kunst ontftaan, Schoon gedoscht in 't kleed van Logen, Bieden ons de Waarheid aan. Elk van hen heeft ondernomen Werken, die ik waardig acht Tot ons laatfte nagedacht, Verder noch! kon 't zyn, te komen. Schaars word leugen dus gefineed! Maar op eene wyz' te liegen, A % Met  4 DE ONGETROUWE BEWAARDER. Met een afzigt van bedriegen, Ah die Goedbewaarder deed Dien gy hier zult zien befchreven, In myn Fabelpoëzy, Dit mag elk den naam wel geven, Van bedrog en zotterny. Zie hier dan myn verhaal. Eén van de handelaren Woonachtig in het Perfiesch ryk, Wilde cenig yzer door .zyn' buurman doen bewaren, En nam daarvan gefchrift, noch blyk. Hy moest met koopmanfchap naar andre landen varen, En kwam gelukkig weêr in zyn geboorteftad, Omhelsde zyn en buurman teder, En vroeg de ftaven yzer weder, Die deze in zyn bewaring had. „ Uw yzer ?" (prak dces man. „ Ik moet u 't open leggen, „Maar 't fmart my 't u te moeten zeggen, ,,'t Is opgegeten door één rat. „Ik heb myn lompe volk bekeven; „ Maar ,  DE ONGETROUWE BEWAARDER. 5 „Maar, vrind! daar byis 't ook gebleven: „Wat zoude ik verder doen? Geen rat ontbloot van gat!" De koopman veinsde als ging dit zyn begrip te boven, En fprak: ,, Ik moet u toch gelooven." Slechts weinig tyds daarna, fteelt hy 's bedriegers kind, En noodigt hem ten gast, als vrind. De vader, door den rouw bevangen, Verfchoont zich, met veel ernst, en tranen op de wangen > En fprak: „ Myn lieve vrind! verfchoon „My, 'k fmeeku dit, tot u te komen. ,,'t Vermaak myns levens is voor ecuwig my benomen! 5, Veel teerder dan myzelv' beminde ik mynen zoon; „ 'k Heb niemant buiten hem; hy is voor my verloren ! „ Hy is gcftolcn. 'k Ben bedroefd tot in myn ziel! 5, Beklaag den bittren ramp door 't noodlot my befchorcn." Toen fprak de koopman : „Vrind! toen gistrcn de avond viel, „Wierd door een' nachtuil 't kind in zynen nek gegrepen; „Geloof myn woord, ter goeder trouw! „Ik zag hem naar een oud gebouw „Door zyn' verwoeden roover flepen." A 3 De  6 de ongetrouwe bewaarder. De vader fprak: „ Hoe nu ! is 't ernst? of gckkerny ? „ Wilt gy dat ik u zal gelooven? jj En dat een uil zo fterk in zyne pooten zy ? Wat uil trok ooit een kind naar boven? ,-, Myn jonge was een knaap van kracht, „ En had het beest my opgebragt." Toen zy de koopman: „ Maat! laat ons het kibblen vlieden: „ De vraag is niet, hóe 't kon gefchicden ? „Maar of 't gefchied is? Gun dat ik u daarop dien': „Ziedaar! ikzelf, ik heb 't gezien; 5, En zie niet wat zo verre uw' argwaan op moet wekken, „ Dat gy myn woorden zoud in 't minfte in twyfel trekken. „ Is 't vreemd by u , dat in een land „Daar gy wel ratten hebt gevonden „Waarvan 'er één ruim honderd ponden „Hard yzer flaat in 't ingewand, „Één uil een'jongen heeft in 't uilennest gekregen, „Die hoogftens vyftig pond zal wegen?" De fchobbert bleef niet meer verblind; De taal des koopmans maakt hem wyzer : Hy  DE ONGETROUWE BEWAARDER, Hy zend den fchrandren man het yzer, En dees hergaf hem toen het kind. 7 Gelyk geval zal ons hier blyken, En wel van twee bereisde liên. De één was gewoon wél toe te kyken, Liet zyne opmerking niets ontvlièn; Daar de andre was gewoon door 't microscoop i) te zien: En doorgaans is by zulke lieden Het alles reus wat zich hunne oogen aan moog' bieden. Men geev' den laatften eerst gehoor: Wat kwam hem al byzonders voor! In geen van al de waereldnreken, Zal 't aan gedrochten hem ontbreken! Vergrooting had hy zich voor lang veröoreloofd. „ Vrind! fprak hy, zo ge my gelooft, „Eéns zag ik, in myn verre reizen, „ Een kool zo groot als één der grootfte hofpaleizen." „Wel! I) Bekende glazen, die de voorwerpen ongemeen vergrooten. A 4  8 DE ONGETROUWE BEWAARDER. „Wel! fprak toen de aridre, dat 's niet Merk: „Ikzag, in zekre ftad, een ketel als een kerk." Toen ipotte de ander; maar hy wierd dustoegefprokcn: „ Die ketel wierd gemaakt om uwe kool te koken." Onze yzerman was fyn, de ketelman een fnaak : Deze ecrUc had verftand, de laatfte fchertsfensfmaak. Wat ongcrymdheid is de menfehen toe te geven; Maar fchaamtcloos te verr gedreven, Vereert men haar te veel door redelyk bedil, Of als men haar met vrucht door ernst beftryden wil. 't Is wel zo kort door fcherts haar naar'den mond te fprekens En zonder dat wy ons in 't minfte in toorne ontfteken.  DE TWEE DUIVEN. 9 DE TWEE DUIVEN. Een van twee Duiven, die elkander teerbeminden, Verdroot het hok, en was zo zot dat zy bedoot Een verre reis zich te onderwinden. Och' fprak toen de andre Duif, watisuw koelheid groot! ^Verlaat ge uw zuster dus! Wat Haat myn hart te vreezen! Niets is 'er dat ons hart zo gruwzaam pynlyk vind, „Dan 't afzyn van het geen 't bemint. „Ditfchynt, 6 wreede! dus metu geenszins te wezen. „Maar laat voor 't minfte om 't wis gevaar, „Om't zorgen, om de moeilykheden, „Verknocht aan 't reizen, uw vermetel opzet daar; „Ten minfte luister naar de reden. „ Verfchuif zo lang uw reis tot dat het zagt faizoen „Op Zephirs wieken aan koom' fpoèn. ,,'k Heb zo een ravckreet vernomen; „En als die kreet zich hooren doet, A 5 "Is  *0 DE TWEE DUIVEN. „Is 't zelden voor de vooglen goed. „Ikzal niet dan van valk, en andre roovers, droomen. „Wanneer de Hemel regen geeft, „Dan zal ik treurig zyn gezeten, „En tot myzelve zeggen: heeft „ Myn hartsvrindin wel droogte, en cctcn ? „Een goede rustplaats? ien all 't geen „ Haar noodig is?" Door deze reên Liet de onbedachte zich één oogenblik bewegen. Dan ach! die teerheid duurt niet lang! De rustloosheid, en reislustdrang, Heeft weder de overhand gekregen. De reisduif fprak: „Vrindin! ik bid u, ween toch niet, „Daar ge in drie dagen my voorzeker weder ziet; „Daarnakent myne vreugd geen palen! „Ikkomu, binnenkort, al menigzeldfaamftuk, „Al myn geluk en ongeluk, „En 't gene ik zcldfaamst zag verhalen. „Hoe kort ik u den tyd ! wie niets ziet dan dat deel „Der aard' dat hy bewoont, weet zeker ook niet veel. „ Myn  DE TWEE DUIVEN. I* Myn togt, naar eisch door my befchreven, „Zal u het hoogst genoegen geven. „ 'k Meld wat my is gebeurd, waar, hoe, en op wat tyd ; ,,'t Zal wezen of gyzelf waar 't my gebeurd is zyt" Het affcheid word terftond genomen, Terwyl de vrindfehapstranen ftroomen. De reizigfter vertrekt. Maar naauw' was zy van 't hok, Wanneer de heldre lucht betrok. De wolken drongen zich op één uit alle hoeken; Een ftroom ftort van den hemel neer: Toen moest men tegen 't flechte wcêr, Zo ras men kon, een fchuilplaats zoeken; Dit was niet dan één boom, en byna zonder blad, Waarop de reizigfter dus naauw' een fchuilplaats had. Het weer bedaard. De Duif vertrekt, in 't hart verlegen; Want fchoon zy had haar best gedaan Om zich te drogen, 't lyf was loodzwaar door den regen. Zy zag, van verre, op *t veld de halmenhopen ftaan, En zal daarby een Duif, dat hoogst haar kon vernoegen, Zó dat zy voornam zich terftond daarby te voegen; Doch  12- BE TWEE DUIVEN". Doch valt ftraks in een net op 't land, Een vrucht van listen, en belangen, Oni de arme vooglen dus vcrraderlyk te vangen! Gelukkig was dit net niet dan een rottig want, Zodat de Duif met bek en vlerken, In korten tyd zich los kon werken. Dit kostte haar al menig vcêr. Terftond vervolgt haar 't noodlot weer: Een gruwzaam roofdier komt moordzuchtig aangefchoten, En ziet een ftuk van 't net aan onze vlugtlings pooten, Die door deez' kluister aan haar been, Een vlugtling van een roeibank fcheen. De roover had haar reeds in zynen klaauw beflotcn, Wanneer een arent uit de lucht, Met onbefchryffelyke vlugt, Op zyne beurt kwam aangefchoten. Straks was 'er een fchermutfeling; Waardoor de Duif de dood ontging, Zich dienend' van den tyd, dat beide roofgedrochten Om hun bcvryde prooijc vochten. Zy  DE TWEE DUIVEN. r3 Zy zet zich op een' ouden muur, En waande toen, het lot, zo 't fcheen, op haar verbolgen, Zou, met haarïamp voldaan, haar nu niet meer vervolgen; Maar by geval was op dat uur Een ftoute jonge daar gezeten. 't Is wonderlyk, maar 't is gewis, Dat meest de jeugd voor't vee vry onbarmhartig is, En jonge knapen meer van kwaad-dan goeddoen weten. Hygryptzyn flinger, en, met ééne'flingering, Treft hy de droeve vlugteling, Zó, dat zy op den muur naar ademtogt moest zoeken. Dit deed den reislust haar vervloeken. Zy keert terllond, half dood, en lam, Naar huis, daar ze afgemarteld kwam; Hoewel geen rampen meer, in'tkeeren, op haar woedden. Ziedaar de vrinden weer byéén! Nu, oordeel hoeveel vrolykheên Al de uitgeftane fmart van deze twee vergoedden. ö Minnaars! heilryk volk! valt u de reislust aan, Wilt  14 DE TWEE DUIVEN. Wilt dan toch naar de zoetfte en naaste haven gaan , Dat is de fchoot van uw beminde. Dat zy in u, en gy in haar (Dit noem ik een gelukkig paar!} Een hoogst volmaakte waereld vinde, Vol van verfcheidenheid, fteeds nieuw, vry van verdrietWcest alles voor elkaér, en acht al 't ovrig' niet; Dat buiten 't geen gy mint geen ding uw oog verblinde! 'k Heb ook bemind, en toen de liefde my bezat Toen had ik om geen Louvre i), en haar'befloten fchat, Ja om geen' hemelkrans, of keizerlyke Haten, De plaatfen en het bosch verlaten Veriideld door den voet, verheerlykt door 't gezigt, (Dat fteeds op 't myne was gericht,) Der jonge en fchoone herderinnc, Der minnclykc landgodinne,' Die ik, door Venus zoon geleid, Het eerfte myn dienstvaardigheid Be- i) Een paleis der koningen van Vrankryk.  DE TWEE DUIVEN. 15 Befloot, vrywillig, toe te zweeren. Wanneer, ö Hemel! zal toch ééns eentydftip keeren, Waarin ik foortgelyk vermaak En dat zo edel fchuldloos, {maak' ? Gaaft gy dan zo veel fchoons en aangenaams het leven, Op dat bekoorlykheid my Hechts zou kwelling geven? Och! minde ik als weleer! Leeft dan geen vrouw voor my? Is dan voor my altyd verlievenstyd voorby ?  16 DE AAP EN HET LUIPAARD. DE AAP EN HET LUIPAARD. Een Aap, door potferny bekend, Een Luipaard, wyd beroemd door zyne fraaije vlekken, Beilotcn geld van 't volk op kermistyd te trekken, Doch elk in een byzondrc tent. Het Luipaard had een' brief aan zyn verblyfdoenfmeeren ? Waarin hy riep: „ Komt hier, mynheeren ! „ Wie kent myn glori, wie kent myn verdiensten niet ? „Daar my aan 's konings hof de blinkendfte eer gefchied! „De vorst begeerde my te aanfehouwen, „ En eischte, na myn dood, myn' huid voor zich, tot mouwen. „ Zo fraai ben ik gevlekt, gefpikkcld en gebont! „ En't bont behaagt toch meest langs'tgantfchewaereldrond." De „ heeren" lieten zich door deze taal verlokken; Dus wierd 'er vry wat geld getrokken. Maar ieder was welhaast voldaan; Dus kon de neering niet lang gaan. On-  DE AAP EN HET LUTPAARD. 1 7 1 Onze Aap riep, cloor een gar.; „ mynheeren! komt ray kykcn „Myn geest zal u terftond, door honderd potfen, blykcn. „ Myn buurman maakt een groot geluid, „ Maar zyn verfcheidenheid is enkel op zyn' huid. ,, Ik heb die in den geest. Dat elk dan tot my kome! ,,ö Hoe vermaaklyk is 't verftand! „Uw dienaar Gillis, neef, en fchoonzoon van Bcrtrnnd. „De Aap van den kortelings geftorven paus van Rome, „ Kwam van zyn reizen afgemat, „ Hier in drie fchuiten in de flad, i) „ Aliecnlyk om met u te fpreken; „ Want} ziet! hy fpreekt, hy danst, maakt allerhande flrekcn, ,, Kruipt ï) De Franfchen hebben een fpreekwoord: wanneer men hen ta veel afeischc voor vis, als dan zegt de kooper, fpotsgewyze: Oh! je le vois Men, ce poisfon est venu en trots bdteaux. Dat is: „ Och ! „ik zie het wel, die vis is in drie fchuiten aangebragt:" als wilde men te kennen geven , dat de onkosten de koop bezwaren; of dat de vis kostbaar is. Zo zeggen wy: „De vis ruikt naar geld," of„ die vis „ is met een' zilvren hoek gevaugen."Dus wil de Aap zeggen, dat hy, wegens verdienden, waardig genoeg was, om met veel onkosten ia de flad gebragt te worden, de vertaler. IV. DEEL. B  18 DE AAP EN HET LUIPAARD. „ Kruipt door een hoepel, links en rechts, „ En alles voor één Huiver flechts! „En zyt gy niet voldaan, mynheeren! „ 'k Verbind my aan de deur uw geld weêr uit te keeren." -SsWat my betreft, ik prys dit beest: Ik zoek verfcheidenheid in kleed niet, maar in geest. Als 't eerfte ééns is gezien, zyn wy voldaan; met reden! Verfcheidenheid van geest baart altyd aartigheden. Maar hoeveel Grooten zyn dit Luipaard juist gelyk? De geest is arm, de rok is ryk.  DE POMPOEN EN DE EIKEL. 19 DE POMPOEN EN DE EIKEL. God doet is ftceds wel. Ik zal geenszins behoeven Met mynen geest een reis door 't groot heelal te doen, Om van Zyn wysheid een vertoog te doen door proeven: Ik vind die zelfs in een Pompoen. Een boer vestte, op zyn wyzc, ééns zyn befpiegclingcn Op deze groote vrucht, en zynen dunnen tak; Waarna de dwaze kinkel fprak: „ Wat dacht de Maker aller dingen, „ Toen hy zo onbegryplyk fiecht „Dees vruchten heeft geplaatst? en aan decz'fteel gehecht? ,, Gantsch bloed! ik had dit werk vry beter aangevangen; 5, Ik had die vruchten aan een' eiken boom gehangen. „Dat was vernuftiger beitel! „ Zo vrucht, zo boom, en dan waar' 't wel." Ba 'tls  20 DE POMPOEN EN DE EIKEL, 't Is jammer, Gerrit Baas! dat die zo wys kon fpreken Als gy, geen plaats had in den raad, Van Hem van Wien uw priesters preken ! 't Ware alles dan gewis in een' volmaakten ftaat. Gy zyt in 't wysheidperk der Godheid mededinger! By voorbeeld: de Eikel, die zo groot is als een vinger, Waarom toch hangt dit vruchtje niet Dat uw gezigt Pompoenen ziet? De Godheid heeft die zaak maar gantsch niet fraai begrepen 5 Hoe meer myn geest wél acht op deze fchikking geeft, Hoe meer ik Gerrit zal in myn gevoelen Liepen, Dat God zich in dccs zaak volflrekt verzonnen heeft, Deze Eikels plaatfenee aan de boomen , En dees Pompoen zo laag op 't land. Die fchikking kwelde 's mans verftand. „ Die zo vernuftig denkt, loopt zeker niet te droomen!" Dus dacht hy, en legt zich terftond, Hoogst wegens zich voldaan, totflapen, op den grond, Juist aan den voet eens eiks, waaraan veel Eikels hangen: Eén valt 'er op zyn neus, en heeft dien wél geraakt; Waarop  DE POMPOEN EN DE EIKEL. ül Waarop de flaper ftraks ontwaakt, Zyn handen leggende op zyn wangen. Hy voelt die vrucht noch vast aan 't haïr van zyne kin. Zyn dikke neus ftort hem een ander denkbeeld in: Hy roept:„Och! och !ik bloed! wat zou 't met my toch wezen, „ ö Hoeveel flond myn hoofd te vreezen, „Zo een Pompoen de plaats des Eikels had bekleed! ,,God heeft dit niet gewilt; Zyn fchikking fleunt op reden; ,,Ik zie 't." Hy prees toen God, Die wyslyk alles deed; En Gerrit ging ftraks huiswaarts treden. B 3  H DESCEIOLTER, DE PEDANT, EN DE TUINHEER. DE SCHOLIER, DE PEDANT, EN DE TUINHEER. Een Schoolknaap, dubbel zot, en dubbel fchelms daarby, Baldadig door de jeugd, en bovendien bedorven Door 't voorrecht dat een reeks Pedanten zich verworven Om, naar hunn'lust, volflagen vry De reden te bederven, Ging, zo ons word verteld, op zyner buren erven, Ten roof op vrucht en bloem. Eén dezer buren had, By 't ruwe herfstweer noch een' fchat Van 't geen Pomonaas gunst i)demenfchen aan kan bieden , Daar zy niets fchonk aan andre lieden. Zelfs was 't faizoen voor hem zo zeldfaam gunstig dat Hy vóór de Lente blyk van Floraas 2) gunsten had. De 1) Men heeft reeds elders gezien, dat Pomona de godin der vruchten is. 2) Uit eene vorige Fabel is reeds gebleken, dat Flora de godin is der bloemen.  DE SCHOLIER, DE PEDANT, EN DE TUINHEER. "23 De man zag in zyn' tuin den knaap op één der boomen, Vol vruchten, klaauwtren, daar dees dacht Dat hy door niemant wierd vernomen: De knaap nam zelfs geen knop in acht, Die zoete hoop der boomgaartvrinden, Die overvloed belooft, en doorgaans ook doet vinden! De bengel kwetfte zelfs den boom aan menig deel, Brak menig tak, en deed zo veel, Dat onze man befloot die roveryën te enden, Door om den baas van 't fchool te zenden. Dees kwam , met al den jongcnsftoct. Ziedaar den tuin dan vol gebroed Noch erger dan de knaap, bederver van de boomen. De laauwheid des Pedants deed, (voerend' daar een' hoop Die kwalyk was beftierd, gewoon den vryën loop Tc laten aan zyn' wil,) het kwaad noch hoogcr komen. Hy zei, hy bragt hen daar om ieder' leereling Van 't kwaad gevoelig af te fchrikkcn, En dat door eene tuchtiging, Die, tot in de uiterfte oogenblikken B 4 Des  24 DESCHOLTER, DE PEDANT, ENDE TUINHEER. Des levens, niemant zoude ontgaan. Hierop haak hy Virgj'1, en Cicero flxaks aan, Met kracht van uitgezochte woorden, En gaf zyn rede zelfs een' zang. Hy rekte deze preek zo lang, Dat zyne jongens naar zyn rede niet meer hoorden, En tot door dit ondeugend ras De gantfche tuin byna volftrekt bedorven was. 'k Haat die wclfprckendhcid met reden Die uitloopt in langwyligheden, En buiten tyds gebezigd word; Zy wórd-vervelende; en, in 't kort, 'k Weet voor een' tuin geen dier dat meerder is te vreezen Dan zulk een jonge fchoolfche kwant, Of 't moest mynheer de Schoolpedant, Zyn hooggeleerde meester, wezen. Doch met wat oogen ook myn Lezer hen beziet, De beste van dees twee behaagt me als buurman niet.  DE BEELDHOUWER EN HET BEELD VAN JUPITER. 1$ DE BEELDHOUWER EN HET BEELD VAN JUPITER. Een zekre Beeldenmaker kocht Een marmer blok, zo fchoon gewrocht Door werking van natuur, als iemant kon befchouwen. „Wat is het toch, fprak toen de man, „Dat ik daar best van maken kan? „ Zal ik daarvan een' god, een' disch, of tuin vaas houwen ? „Het zal een god zyn; maar hy zal „Den donder in zyn handen voeren; „ Beef, fterfling! laat zyn oog uw zondig hartontrocren; „Befchouw den meester van 't heelal." De man, beroemd door mcesterftukken, Wist zo veel kracht in 't beeld te drukken, Dat niets aan zyn'Jupyn ontbrak, Dan dat hy tot geen' kyker fprak. Men zegt zelfs, dat, toen 't werk volkomen B 5 Was  26 DE BEELDHOUWER EN HET BEELD VAN JUPITER. Was door den kunstnaar afgemaakt, De meester was door fchrik geraakt, En hem zyn eigen werk deed fchroomen. De dichters van oud Griekenland Verkregen dikwyls hunne goden, Schoon eerst gevormd in hun verftand, Van 's zwakken beeldenmakers hand; Die goön wier gramfchap zy met zo veel zorg ontvloden! Dees dichter fpeelde dus voor kind: De kindren zyn, voor alle zaken, Beducht dat iets hunn' besten vrind, Hun lieve fpcelpop, boos zal maken. Het hart volgt lichtelyk den geest; En inderdaad is daaruit meest Der heidnejf dwaling voortgekomen, Door zo veel volken aangenomen. Door drift wierd dwaling voortgeplant, En op belang kwam alles neder. Pygmalion i) verliefde teder 1 Op i) F.en Beeldhouwer, die op een yvoren beeld verliefde, dat hy. zelf had gevormd.  DE BEELDHOUWER EN HEI' BEELD VAN JUPITER. 27 Op Venus, 't werkftuk van zyn hand. Elk fterfling hecht, naar zyn vermogen, Eene echtheid aan zyn' waan, en doet dat op zyn wyz'; Voor waarheid is hy koud , als ys, Maar vol van hitte voor den logen.  S8 DE MUIS HERSCHAPEN IN EEN MEISJE. DE MUIS HERSCHAPEN IN EEN MEISJE. JEen nachtuil voerde een Muis naar boven, Maar't Muisje ontviel den bek, tenvylderoover gaapt. Ik had het beest nooit opgeraapt, Doch dit deed een Bramin i). Voor my ik wil 'tgclooven; Naardien elk volk, waar dat het leeft, Zyn vastgefteld gevoelen heeft. De Muis was koud van fchrik. De landinboorelingcn Van Vrankryk maken zich niet veel uit zulke dingen; Daar tegen zal een Indiaan Een Muis, als broer, ten dicnrtc flaan. Naar zyn gevoelen, krygt de ziel zelfs van een' koning, Nadat die affcheid nam van 't lyf, Naar- i) Een zeker foort van Indiaanfche gcestelyken , Braminen, of Braruins, genaamd, geloovende de zielverhuizing.  DE MUIS HERSCHAPEN IN EEN MEISJE. 2£ Naarmate van gepleegd bcdryf, Het ligchaam van een paard, een muis, of mug ter woning, Of ook wel van een ander beest; Dit is van ouds een Huk van zyn geloof geweest. Pythagoras 2) heeft eerst dit ftelfel uitgevonden. En myn Bramin dacht, op dees gronden, Een heilig werk te doen, als hy een' tooveriiar 3) Terftond op 't nederigst ging fineeken, De Muisziel in een lyk te fteken Weleer door haar bewoond, 'tlyfwaar' dan hoe 't ook waar'. . De tooveriiar wist dit te klaren: Hy 5) De wysgeer die eerst de leere der zielverhuizing invoerde. 3) Men zal, daar de dieren fpreken, wel een* tooveriiar willen dulden; weleer tooverde men op de theaters; maar in verlichter tyden, in dagen waarin tooveren in onbruik is geraakt, zyn de toovcryen ook van de tooneelen der befchaafde volkeren gebannen; behalve daar die zeldfame razerny plaats heeft welke de menfchen, doorgaans hellende tot het gedrochtelyke, vermaak doet vinden in walgende famenfpraken in zang op de tooneelen te hooren. Daar de opera onnatuurlvk is, kan men de opera de tooveryën laten behouden. De vertaler,  30 DE MUIS HERSCHAPEN IN EEN MEISJE. Hy maakte op 't oogenblik van 't dier Een jonge meid van vyftien jaren, Begaaft met fchoonheid, en een' zwier Dat zo haar Priams zoon, held Paris, had vernomen, Hy ware om deze jonge meid Tot vry wat ftouter daad gekomen, Dan om zyn Helena, noe vol bevalligheid. Deesnieuwheidmaakte'thart des pricstershoogst verwonderd. Hy zag die zagte fchoonheid aan, En fprak : „ Myn lieve kind! 'er dient een keur gedaan: ,,'k Zie alle wezens, geen van allen uitgezonderd, „ Naar de eer van uw bezitting ftaan." „ In dat geval, fprak onze fchoone, ,, Is 't billyk dat ik dan met fpoed, „Naardien ik kiezen kan en móet, „ Myn gunst den magtigftcn betoone." „ ö Zon ! ik val u dan te voet," Riep onze priester uiterst teder, En wierp zich op de kniën neder, „ Gy zult dan onze fchoonzoon zyn !" „Neen,  DE MUIS HERSCHA-PEN IN EEN MEISJE. 31 j, Neen, fprak de zon, die wolk, die aan de hemelbogen „ My kan beletten dat ik fchyn', „ Gaat my te boven in vermogen. „ Ik raad de maagd daarmede een huwlyk aan te gaan." De priester fprak de wolk toen aan, En deed zich dus met nadruk hooren : „ Gy, zyt gy voor myn kind geboren!"... „Helaas! neen, viel de wolk hem in: „De wind verjaagt my naar zyn' zin. „En nooit zal Boreas 4) my wederftrevig vinden." „Toen riep de man misnoegd: „ ö Winden! „Is één van u in magt zo groot, „Hy worde, indien 'tmoet zyn, myn dochters echtgenoot." De wind fchoot toe: een berg verhindert zyne fchreden. De Priester die zich dus bedroog Met alles wat hy vond om hoog, Wend toen zyn aandacht naar beneden, En fprak: „ Licht, zo ik iets om hoog verkoren had, „ Zoude 4) Beteekent doorgaans den hevigen Noordenwind.  J2 DE MUIS HERSCHAPEN IN EEN MEISJE. „Zoude ik mishagen aan den Rat; ,,'t Zyn zotten die dit beest trotferen, „ Dat ons zo jammerlyk kan deeren." Aan 't woord van Rat leent ftraks de meid Het oor, met groote gretigheid. Zy kiest hem. Zeker zal men zeggen: „Een Rat! een Rat! ik beef 'er van! „Is die gefchikt om, als een man, „By eenig vrouw te bed te leggen?" Maar, lezer ! onder ons gezeid, De liefde, die niet licht door reden zich laat buigen, Verraad, voor zekere getuigen, Somtyds de dwaaste grilligheid. Gelyk zoekt fteeds gelyk, dit is hier klaar gebleken. Maar alles als 't behoort bekeken, Is deze Fabel wel volftrekt van drogreén vry? Want welk een echtgenoot, hy zy dan wie hy zy, Zou na dien redetrant, die billyk dient misprezen, Niet voor de zon veikieslyk wezen? Wie zegt ooit dat een reus, of forsgefpierde man, Min  DE MUIS HERSCHAPEN IN EEN.MEISJE. 33 Min kracht heeft dan een vloo, wyl die hem byten kan? De rat kon, op die wyze, om 't hüwlyk af te wenden, De Schoone naar de kat verzenden, En die haar weder naar den hond, Deze, eindlyk, zond misfchien haar tot den wolvenmond. Zo zulk een redenwyz' voor goed wierd aangenomen, Waar' Pilpay 5) met de bruid weer tot de zon gekomen; En deze bleef gewis haar heer. Maar komen we eindlyk tot de zielverhuiziög weêr: Verr' dat dit tooverftuk iets afdoe vóór die leer', Word hare valsheid juist bewezen, Door 't geen wy van het wonder lezen Van dien Braminfchen tooveriiar. De priester zelf bevvyst die valsheid zonneklaar: Want, volgens hem, moet mensch, en muis,en worm,en apen, Ja alles wat ooit wierd gefchapen, De zielen putten uit dén bron, hoogst algemeen: Dus 5) Een Indiaansen Fabeldichter. IV. DEEL. C  34 DE MUIS HERSCHAPEN IN EEN MEISJE. Dus waar' clan dc aart der ziel in'alle wezens één; De ziel kan dan haar rol flechts fpelen Naarmate van de ligchaamsdeelen, Waarin zy vverkfaam is, waarin zy 't alï' befeft, En kruipt, of zich op 't fchoonst verheft. Doch zo dit waarheid waar', wat is dan toch de reden Dat deze fraaigefchapen leden Volftrckt onmagtigzyn, om hun bewoonfters zin Te neigen tot den rang van zonnegemalin? Een rat verwierf haar tederheden! Het alles.wél bezien, en alles wél doordacht, Dc Muiszicl en dc ziel van 't aangenaamst gedacht, Zyn in gefteldheid cndcrfcheidcn. ,Elk geest laat door zyn' aart zich in zyn werking leiden. Dat is naar perk en wet die God voor eeuwig gaf. Want roep den duivel, en zyn fcharen Tot hulp, en alle toovcniren, Gy trekt geen wezen ooit van zyn bcflemming af.  DE GEK DIE WYSHETD VERKOOPT. 35 DE GEK DIE WYSHEID VERKOOPT. XTou u toch nooit met gekken op: Ik kan geen' wyzer raad u geven. Dees les is waardigst om te worden opgefchreven: „Ontwykt toch een'verwarden kop!" Men ziet die dikwyl aan de hoven. De vorst vermaakt zich met een' gek, Waarom? Hy zegt fomtyds de guiten hun gebrek, En hen die veeltyds hem in gekheid gaan te boven. Een zotskap fchreeuwde langs de ftraat: „ 'k Vent wysheiduit!" En't volk, dat licht zich leiden laat, Kwam driftig en met aandrang loopen, Om wysheid van den Gek te koopen. Aan potferny ontbrak 't hem niet. Wat heeft men voor het geld, dat elk zo driftig bied ? Twee vaêmen touw, en dan?... een'frisfenflagaandeooren, C 2 Dit  36 DE GEK DIE WYSHEID VERKOOPT. Dit moest den grooten hoop, dit ziet elk licht, verftoren5 Doch waartoe dient die toorne , op ftraat den toom gevierd? Tot niets, dan dat zulk een flechts meer belachcn wierd; Het best ware om den fpot daarmede zelf te dry ven, Of weg te gaan, en Uil te blyven, Met zyn twee vaêmen touw en met den flag aan 't oor. Men zie de zaak eens grondig door: Verdienden zy niet zelf te worden uitgefloten, Die dwaaslyk tot die koop beflotcn? Wat wil men dat men van deez' gekskap denken zal? Der gekken geestigheid komt enkel by geval. Nochtans één knaap door touw en oorvyg zwaar beledigd, Was met den Gek zo niet bevredigd: Hy vraagt een' wyzen raad, betuigt zyne ergernis; Dees haalt de fchoudren op ,' cn, zonder veel te fpreken , Vind hy, nadat de zaak hem grondig is gebleken, Dat alles hier beeldfprakig is. 'k Raad andermaal aan liên van allerhande ftaten, Wil ieder vry zyn van een' diergelyken trek, Om  DE GEK DIE WYSHEID VERKOOPT. 37 Om tusfchcn hen en ieder' gek De lengte van dit touw te laten. Zo niet, men wyt' zichzelv' een diergelyk onthaal, Als ik in deze Fabel maal'. Doch mag myn raad op volgers hoopen , Werkt deze Fabel uit dat gy den zot ontvlied, Och! dan bedrieg ik u, myn lieve Lezers! niet, Wanneer ik zeg: „ Myn Gek deed u één Wysheid koopen." C3  DE OESTER EN DE TWISTERS. DE OESTER EN DE TWISTERS. Twee pelgrims wandelden langs ftrand: Een Oester, door den vloed geworpen op het zand, Verrukte hun gezigt: men at die reeds met de oogen, Men wyst elkaèr zyn fchoon, en vet met vingers aan; Maar wie den tand daarin zou flaan, Verwekte twistery. Reeds had zich de één gebogen Tot gryping van de vis; maar de andre ftiet hem weg. ,,'t Bezitten dezer prooi verdient ons overleg," Dus fprak hy. „ Die haar eerst op 't zeezand heeft vernomen, „ Moet billyk haar ten buit bekomen; „ En de andre zie het aan." „ Dat 's goed!" Was 't antwoord. „Zo men dus de zaak beflisfen moet, „ Dan komt de vis my toe: ik heb twee fcherpziende oogen" Maar de andre fprak: „ Niet zo, myn vrind! „ Ik ben voorzeker ook niet blind : „ Noch nooit heeft my 't gez:gt bedrogen. „ God  DE OESTER EN DE TWISTERS. 39 „ God dank! dat ik de vis eerst zag, „ Toen die zelfs noch in 't zecfchuim lag." ,,Gy zult, was't antwoord, my den buit zo niet ontflepen: f „ Hebt gy dien eerst gezien , 'k heb eerst daarna gegrepen." Tervvyl men dus den tyd met kibbelen verkwist, VerfchyntDandin i);deez'maakt men fcheidsman in den twist. Hy neemt, met deftigheid, het fchuipdier in zyn handen, En flokt het in zyne ingewanden. De heeren kibbelaars zien hem verwonderd aan: Toen de Oester door de keel des fcheidsmans was gegaan, Sprak deze, op cenen trant zo^deftig als verheven: „Houd daar! het hof vind goed u elk een fchulp te geven, „Tervvyl ik, uit zyn' naam, van kosten u ontfla. „Dat elk in vrede nu naar zyne woning ga. Breng hedendaags vooraf den pleiters uwe fchyven; Wat zal den mecsten tyd den twisters overblyven ? Dan- i) Beruchte beraoeijer met gefchillen, door rabelais beroemd gemaakt, Pantagruel, Liv. III. Chap. 37, 41. c4  40 DE OESTER EN DE TWISTERS. Dandin gaat ftryken met het geld. En aan die met elkander ky ven, Word een beroofde beurs, of fchulp ter hand gefield.  OE WOLF EN DE MAGERE HOND. 4ï DE WOLF EN DE MAGERE HOND. *) 'k Bragt onlangs,'in myn Fabeldicht, Myn goede Lezeren een' karper voor 't gezigt, Die, ondanks 't fraai en lieflyk preken, Zich 's avonds in den pot zag Heken. Ik deed toen tevens zien, dat wie een prooi veracht En wegwerpt, omdat hy een' ryker prooi verwacht Dan dien hy reeds bezit, gantsch niet is vry te fpreken Van zinlooze onvoorzigtigheid. De visfer had gelyk, zo ook de vis, in 't pleit; Want de eerlte moest zyn prooi den vloed niet wedergeven; . En *) Deze Fabel bevat dezelfde zedeleer als die van den visfer en de vis, die den Lezer reeds is onder het oog gebragt, en waarop de Dichter zich hier beroept. De vertaler. C 5  42 DE WOLF EN DE MAGERE HOND. En elk zegt wat hy kan tot redding van zyn leven. Thans ftaaf ik hier het nut dier Fabelpoëzy, En voeg daar noch wat trekken by. Een Wolf, zo dwaas in zyn begrippen, Als onze visfer fchrander was, Zag by een dorp een' Hond in 't gras, Die hem onmogelyk kon ontflippen. De Hond ryst op, vertoont den Wolf zyn' maagreri huid, En fprak: ,,Dat u myn taal behagc : „Ik bid uw Heerlykheid verander' van befluit; „ Dat zy my in deez' Haat niet naar haar woning drage. „Och! ftel die zaak een weinig uit. „ 't Gelieve u my den tyd te gunnen „Dat ik my wat zal mesten kunnen; „Daartoe is nu gelegenheid: „ Myn' meesters eenig kind zal trouwen; „ En dan moogt gy voorzeker houên , Dat op de bruiloft my zo veel word' toegeleid, „ Dat ik, myns ondanks, mag op vry wat aangroei hoopen." De  DE WOLF EN DE MAGERE HOND. 43, De Wolf geloofc hem, laat hem loopen, En komt naar weinig dagen weer, Om., waar' het mogelyk, te kyken Of hem zyn oude Hond nu beter zou gelyken. Doch deze nu doorvoede kwant Verwacht den Wolf nu niet op 't land, Maar in defchuur, en roept tot onzen Wolf, daarbuiten: „ Vrind! daadlyk ga ik uit. Indien gy kunt befluiten „Te wachten, tot myn maat, die dit gebouw bewaakt, „ Met my op de open flraat geraakt, „ Wy zullen zeker tot u komen. Die huisbewaarder was een hond, Die zich veel uren in het rond By al het Wolvenras deed fchromen, Verzendende ieder' Wolf, op de aangenaamlte wyz', Waar hy hem vinden kon, naar 't Wolvenparadys. Hy was den Wolf bekend. Kon deze in twyfel trekken, Of hy den Hond ter prooi zou {trekken ? Gantschniet! Dus fprak hy: „ Kameraat! „ Ik ben de dienaar van uw' maat," En  44 DE WOLF EN DE MAGERE HOND. En (telt het ylings op een loopen. Hier was hy vlug,- 't verftand was traag, gelyk men ziet. De wisfe prooi was hem ontflopen; Maar hy verflond ook toen noch 't wolvenambacht niet.  NIETS TE VEEL. 45 NIETS TE VEEL. Ik zeg dit met verdriet, ik zou 't wel anders wenfchen, Daar zyn, helaas! flechts weinigmenfchen In nutte zelfbezitting groot. De goede Schepper aller dingen Eischt echter van de ftervelingen Hoogst billyk, als een goed dat elk van Hem genoot, Een zekre redenkracht, die ieder kan gebruiken Om 't overmatig vuur van zynen geest te fnuiken. Een neiging moet haar perk vooral niet overfchreên. Voldoen wy aan dien eisch ? Myn Lezers! immers neen ! De zucht tot uiterftens verneemt men zelfs in 't koren, Dat eêl, dat ryk gefchenk van blonde Ceres hand ! i) Te welig, en te dik opfchietende in de voren, Vermagert het fomtyds een land. Bc- . i) De graangodin der heidenen.  46 NIETS TE VEEL. Behalve dit, te veel, te dicht op een gefchoven, Zal 't menigmaal zichzelf berooven Van 't voedfel dat het nodig heeft, Een voedfel dat natuur elk' halm by mate geeft. De wecligheid bederft fomtyds de fraaifte boomen. Zodanig heeft de zucht om al te verr' te gaan, Op 't aardryk de overhand genomen! Tot betring van den halm dreef God de fchapen aan, Om 't overtollig graan der volle velden te ecten ; Straks zag men 't fchaap zyn maat vergeten: Het vrat te veel, 't verdorf het all'. Toen was 't dat God den wolf beval Om nu en dan op 't fchaap te jagen ; De wolven (lokten ftraks de fchapen in hun magen, Waar zy die vonden in het groen, Ten minften trachtten zy 't te doen. Toen gaf Gods gunst den menscheen recht op dezen roover; De mcnsch fioeg op diejagt haast tot een uiteffte over. De mcnsch is van all' 't geen dat op de waereld gaat Het  NIETS TE VEEL. 47 Het wezen dat méést tot een uiterfte overflaat. 't Venvyt moog' vorst en landman raken, Daar leeft geen ziel op 't waereldrond, Of wy zien haar hieraan zich daaglyks fchuldig maken. Het woordje Niet te veel heeft ieder in den mond: Gelooft men elk, dat woord heeft elk ten gids verkozen * Maar, inderdaad, men ziet niets meer verwareloozen.  48 DE WASCHKAARS. DE WASCHKAARS. De byën zouden, zo als wy by de ouden lezen , Afkomstig van dc Goden wezen; En dc eerften zouden op Hymet i) Zich vreedfaam hebben neergezet, Daar zy de ryke cellen bouwden, Door 't hcir der Zephirs onderhouden. Zodra men 't hcmclkroost den onbctaalbren febat Den eedlen ambrozyn, in 't kunstpaleis bciloten, Of, fprekende in de taal van myne landgenooten, Zodra men 't honigvocht de cel ontnomen had, En 't wasch flechts overbleef, wierd daadlyk ondernomen Om i) Dit was een berg, die by de dichteren der oudheid uiterst beroemd was, en waarop de Grieken de uitmuntendfte honig wonnen. My ftaac voor ergens gelezen hebben, dat hedendaags de honig, daar vallende , voor den Sultan word bewaard.  BE WASCHKAARS. 49 Om dat te vormen tot een licht. De Waschkaars was noch naauw'op's menfchen disch gekomen, Of vestte ééns, by geval, 't gezigt Op eenen oven, daar het vuur de klei verhardde, Zó dat die lang de kracht der jaren kon weêrftaan; Waarop de Waschkaars niet meer marde Om, even als die klei, de vuurproef te ondergaan. Zich als Empédoclcs 2) opöffrende aan de vonken, (Door eigen gekkerny wierd dees door 't vuur verteerd , Nadat hy in den top des Etnaas was gezonken,) Werpt zy zich in een vuur. 't Was flecht geredeneerd,. 'k Beken 't; maar Waschkaars had geen Philofoophfche redenGod gaf der wezens aart hoogstwys verfcheidenheid. ö Menfchen! uwe geest zy dan toch nooit misleid Door 2) Een Wysgeer der ouden , die de wonderlyke tihbarftingen v:ra den berg Etna niet kunnende begrypeu, de zotte verwaandheid had van 'er zich in te werpen; en deze onderneming al te fraai vindende om 'er de eer van te misfen, befloot hy een gedenkteeken na te laten, dat hy de man was geweest die zo veel voor de wysbegeerte had ondernomen, dus liet hy zyne muilen aan den voet des bergsIV. DEEL. D  50 DE WASCHKAARS. Door 't denkbeeld, dat air 't geen gy op deze aard' ziet leven Een' aart is naar uw' aart gegeven. Empédocles, ik meen de Waschkaars, fmolt welras, Verliezende in de vlam welhaast zich onder de asch. Zy heeft toch inderdaad geen zotterny bedreven, Die grooter dan die van gemelden wysgeer was.  JUPITER EN DE REIZIGER. 51 JUPITER EN DE REIZIGER. ö Hoe zou ons gevaar den goden niet verryken, Herdachten wy 't geen 't ons aan hen belooven doet! Maar is't gevaar voorby, ftraks zal 't ons hoofd ontwykerj Dat ieder eeiiyk man beloften houden moet. De mensch herdenkt alleen, en dat vry ongeduldig, Wat hy hier is op 't aardryk fchuldig. De onvrome fpotter zegt: „ Jupyn „ Kan nooit een ftrenge fchuldheer zyn. „Hy heeft geen boden, en is zonder , „Rechtsdienaars, en wat is zyn donder? „Ei lieve! zonder zelfbedrog, „Vertel ons eens, hoe maant hy toch?" Een Reiziger beloofde in 't onweer honderd osfen, Aan dien de Titans overwon, Mits hy h«m van 't gevaar des donders zou verlosfen, D 2 Daar  52, JUPITER EN DE REIZIGER. Daar dc arme vent geen' os den goden geven kon. 't Kost evenveel aan zulke lieden Om honderd elephanten aan De goden ftoutelyk te bieden, Alleen om doodsgevaar te ontgaan. Jupyn verhoort hem; en de vent gaat op de flranden Een' dorren beenenhoop verbranden. De flank des brands ging taamlyk verr', Zelfs tot den neus van Jupiter Toen riep onze offeraar: „ Heer opperde der goden! „Zie hier myn offer, u eerbiedig aangeboden. ,,'tlsreuk van osfenvleesch, uw grootheid toegedacht, „ Ziedaar uw deel. Ik heb myn woord aan u volbragc." De godheid veinsde een grimlach te uiten; Maar wie doorgrond Jupyns bcfluiten! Slechts weinig tyds hierna betaalt Jupyn dien trek: Hy geeft een' Droom bevel om naar den knaap te treden, Opdat die hem een' fchat, op zekre plaats, ontdekk'. Fluks vliegt onze offeraar, met uitgeruste leden, Ten bedde uit, naar het hol, bewaarplaats van den fchat; Maar  JUPITER EN DE REIZIGER. 53 Maar word op deze plaats door roovers aangevat. Hy had flechts ééne kroon, toch fprak hy van talenten, Die hy, in goud, ter goeder trouw, Aan deze kwanten tellen zou; En zocht hen fierlyk in te prenten, Dat hy het heimlyk hol van deze fchatten wist. De roovers merkten 't aan als list: Zodat één van die fnoode venten Tot dien beloover fprak:„ Gy fpot met ons! Maar, fielt! „ Breng Pluto, als gy zyt ontzield, »,Die fchoone giften, en talenten." D 3  54 DE KAT EN DE VOS. DE KAT EN DE VOS. Een Kat en Vos, belust een bedevaart te doen, Gelyk twee pelgrims van fatfocn , Vereenden zich op weg, en waren Tartuffen in hun hart, dat is hoogst onoprecht; Of anders, in goed Dultsch gezegd, Zy waren twee aartshuichclaren, Die door den roof van wild en kaas, Daar zy zich daaglyks op vergastten, En waarin ieder was een baas, Zich van de kosten, aan het reizen vast,ontlastten. Te wel bekend in hun verblyf, Ontbrak de gasten tydverdryf. De lange weg moest haast dit geestig paar verdrieten. Men trad, tot tydverdryf, dus fpocdig in gefchil: Geloof my, zonder twist, en wederzydsch bedil, Zou onze leeftyd vry wat droomig heenen vlieten. De  DE KAT EN DE VOS. SS De pelgrims overfchreeuwden toen Elkander, zo als meest verhitte twisters doen. Doch eindlyk moe' van meer elkander 't hoofd te breken, Befloot het twistend paar welhaast Om van 't gene ieder was het naast, Dat is om van zichzelv' te fpreken. De Vos zei eindlyk tot de Kat: „Gy roemt zo flim te zyn, als rad; „Maar weet gy wat ik weet ?'k Heb duizend flimme ranken „Myn gaauwheid van vernuft te danken." „Neen! fprak de Kat, 'k ben niet zo leep; „ Om zo veel boevery te plegen; „Maar ik verfta fiechts ééne greep, „Die ik beweer dat al uw grepen op kan wegen." Ziedaar een nieuw gefchil, elk pogchte al vry wat veel. Een jagers hondentroep deed dit ontftaan krakeel Haast eindigen, en onze vrinden Begrepen in de vlugthun veiligheid te vinden. In't vlugten zei de Kat: „ Vos! hier dient niet gefuft: „Gebruik terftond uw ryk vernuft; D 4 »Be'  $6 DE KAT EN DE VOS. „Bedenk een list, die u de honden doet ontkomen; 5, Zie hier dc myne." En ftraks vliegt hy in één' der boomen. De Vos deed kunst by kunst in zyn gezwinde vlugt, En maakt door fprong, en honderd vonden, Dc poogingen der fnelle honden, Wel honderdmalen zonder vrucht. Hy tracht zich inelkboschjeaan'thondenheirteontrukkcn, Maar ziet dit telkens zich mislukken. Jn 't eind' vind hy een hoi, waarin hy zich befluit, En waant dc honden hier te ontiliiipen ; Maar Rook,en kleine hond, gewoon aanholbekruipen, i) Dryfc hem welhaast ter fchuilplaats uit. Hy word voor 't hol terftond door twee der fnelfte honden, Slechts door één enklc hap, verfionden. Te groot een vondrykheid bederft fomtyds een zaak. Men i) Om de Vosfe-n uit de holen te dryTeii, gebruikt men nu en dan de ftrooluchti ook dryft men hen wel eens door kleine honden, daarop, afgericht, oaar buiten.  DE KAT EN DE VOS. 57 Men fpilt den tyd met overwegen, Met toetfen, en met raad te plegen, Men onderneemt het all'; maar 't is niet al tyd raak. Hoort, Lezers! dit 's myn raad, dien gy niet moet vergeten • Verftaat flechts ééne zaak; maar gy moet die wél weten. D5  58 DE ECHTGENOOT, ZYN VROUW, EN DE DIEF. DE ECHTGENOOT, ZYN VROUW, EN DE DIEF. Een man op 't hoogst verliefd op zyne fchoone vrouw, Op 't hoogst verliefd, ó ja 1 op 't hoogst, ter goeder trouw» Schoon hy genieten kon , had reden om te klagen. Geen lonk, geen zoet gevlei, geen lachje, of vrindlyk woord, Wierd van de fchoone vrouw gezien, of ooit gehoord, Dat anderzins den man, nu deerlyk ncéïgeflagen, Zyn woning had gemaakt ten engelachtig oord. Nu zet hy zich in 't hoofd dat hy niet kan behagen, 'k Geloof hem, 't was een echtgenoot. Het was aan 't huwlyk niet te wyten, Dat hy, daar alles hem verdroot, Zyn' tyd geduldig moest verflytcn; En dat voor dat geduld de man Den goön, als geen geluk, blymoedig danken kan. Wil liefde een huwlyk niet verzeilen, Geeft zy ons die vermaken niet Die  DE ECHTGENOOT, ZYN VROUW, EN DE DIEF. 59 Die 't huwlyk 's haltsverwachting bied, Dan denk ik heeft men recht om zich te meer te kwellen. Onze echtgenoote was dan koel, Dat is een vrouw van geen gevoel, Een vrouw die nimmer in haar leven Had blyken aan haar' man gegeven, Waardoor hy zeggen kon: „ Myn gade heeft my lief." Eéns dorst hy 's nachts te bed van dit onthaal gewagen, Wanneer op 't onvoorzienst een Dief Een einde maakte van dit klagen. Onze arme vrouw was zo vol fchrik, Toen zy den Dief hoort binnen fluipen, Dat zy beüoot op 't oogenblik In de armen van haar man te kruipen; Hier zocht zy haar befcherming nu. ,,Vrind Dief ifchreeuwt toen de man, och! ik zou zonder u. „Van zulk een ftreelend zoet tot noch onkundig wezen. „Thans ken ik dat op 't onvoorzienst; „Wel! neem, ten loon van zulk een' dienst, „Wat ubehaagt, en zonder vreezen. „Al  6oDE ECHTGENOOT, ZYN VROUW, EN DE DIEF. „ A! naamt gy 't gantfche huis! " De dieven zyn geen liên Die licht befchroomd zyn, of een lompe'daad ontzien. Dees greep dan lustig toe. 'k Wil met dees Fabel zeggen, Dat fchrik de fterkfte hartstogt is; Want zyn vermogen kan gewis De afkeerigheid ons afdoen leggen; Hy kan de liefde zelfs vermeestren: maar hy kan Ook zwichten voor haar kracht. Zie hier 't bewys daarvan: Een minnaar die zyn lief niet krygen kon in handen, Befloot de woning af te branden, Opdat de vrind daardoor gelegenheid bekwam Zyn liefje in zynen arm te redden uit de vlam. En dees liefhebbery befchouw ik als een wonder; 't Vertelfel fmaakte my ten allen tyd' byzonder! Daar is iets van den Spanjaard in; Ruim zo hoogdravend als belachlyk in myn' zin.  ©E SCHAT EN DE TWEE MENSCHEN. 61 DE SCHAT EN DE TWEE MENSCHEN. Een man die nergens meer een duit ter leen kon vinden, Beroofd van uitzigt op een tydelyk beftaan, De duivel in zyn zak, (de duivel, en de vrinden In nood, zyn één, dat's niets!) begreep, om zich te ontdaan Van zo veel ramps als hem een reeks van dagen drukte, Geen beter zaak te kunnen doen, Dan dat hy, fpoedig, met fatfoen, Zich door een ttrop het licht en zyn verdriet ontrukte. Hy moest toch ééns in 't eind' vergaan door hongersnood. Dit is geen aangename dood Voor menfchen die niet zyn gedreven Door een nieuwsgierigheid, om eens te weten hoe 't Een fterflyk wezen is te moe' Die voet voor voet gaat uit dit leven. Een oud en onbewoond gebouw 'Verkoos hy ten tooneel om 't eind' zyns ramps te vinden. Hy  6i DE SCHAT ENT DE TWEE MENSCHEN. Hy ging dan derwaarts, met een touw, En floeg zyn fpyker, om daaraan de ftrop te binden. De muur was oud, dus weinig fterk; Dus, door één' hamerflag, bezweek het metfelwerk, En, ziet! een fchat, daarin befloten, Word aan de voeten van den hanger uitgegoten. De wanhoop wykt voor vreugd. Hy grypt den fchat, en laat De ftrop by 't puin, daar hy beladen huiswaarts gaat Met zyn gevonden goud, en zonder 't ééns te tellen; De winst was groot genoeg om hem te vreên te ftellen. Naauw' was hy van de plaats, of dc eigenaar die het goud Aan de oude muren had vertrouwd, Verfchynt, en vind zyn geld gevlogen. „ Hoe! roept hy uit, met weenende oogen, „Zoude ik 't verlies van zo veel geld „Dan overleven? ik zou't leven noch verlangen? „Ik zou myzelv' dan niet verhangen ? „Waarachtig! ja! de zaak is by my vast gefteld, „ Of daar moest geen meer touw in 't land te krygen wezen." Het touw lag op den ouden fteen; Dus  DE SCHAT EN DE TWEE MENSCHEN. 63. Dus tot een hangparty ontbrak één vent alleen, Dien 't aklig hangen niet deed vreezen. De Vrek grypt dadelyk de ftrop, En hangt zichzelven fierlyk op; En mooglyk troostte 't hem op 't einde van zyn leven, Dat iemant voor zyn ftrop noch geld had uitgegeven. Zo ftrik als geld vond hier zyn' man. 't Is zeldfaam dat men zeggen kan, Dat vrekken zonder angften fterven. Zy hebben minst genot van 't goud door hen bewaard: 't Word meest voor dief, ondankbare erven, Of voor een aardhol opgefpaard. Maar nu den fchikkinggrond van vrouwFortuin te ontdekken! Wat wisfeling van lot voor één' en andren fnaak! Myn Lezers! dit zyn van die trekken Die haar verftrekken tot vermaak: Hoe vreemder draai, hoe meer het gaat naar haar verlangen! Die wispelturige godin Kreeg by dit voorval in den zin, Dat  4>4 DE SCHAT EN DE TWEE MENSCHEN. Dat zich één kaerel op zou hangen; En dat de kwant die 't Hcht zou derven door een touw, Eerst minst aan't hangen denken zou.  de aap en de kat- 6*5 DE AAP EN DE KAT. Bertrand, en Ratonton, de ééne Aap, en de andre Kat, Een paartje dat één' heer, en ééne woning had; (Waarvan men zeggen kon, dat zo kwaaddoende dieren Een fchotcl zouden kunnen fleren, Dit paar daartoe geen weêrgae' vond,) Befloten, wél veréénd, te zorgen voor hunn' mond. Ze ontzagen beiden niets. Zo binnen 's meesters muren Iets wierd vermist, of iets volftrekt bedorven was, Bertrand was fteeds een dief, of een vernielend ras; De fchuld lag nooit op één' der buren; En Ratonton, van zyne zy', Liet, om de kaas, de muizen vry. Eéns was die fchelmfche paar gerust by 't vuur gezeten, Waarin kastanje wierd gebraên: Het was een fchoone zaak die Jekkre vruchten teeeten! Dit bragt hen dubble blydfchap aan, Dat was eens andrens fchade, en dan hun eigen voordeel. IV. deel. E jBer.  £6 DE AAP EN DE KAT. Bertrand fprak: „Broeder!kom,geef nu een blyk van oordeel; „Gy moet een meesterftuk bellaan! „ Ruk die kastanjes weg. Waar' myne poot ten wapen, „ Als de uwe is, tegen 't vuur gefchapen, „Niet één kastanje zou noch u noch my ontgaan." Zo als gezeid was, wierd gedaan: Men zag ftraks Ratonton de pooten Gebruiken met behendigheid: De gloeijende asch wierd weggeftoten, De vruchten aangepakt, en weer door 't vuur verfpreid, Dan één, toen twee, toen drie gezwind tot zich getrokken; Bertrand zat die vast op te flokken. Maar ftraks verfcheen de keukenmeid. Terftond wierd toen de vlagt genomen. Men zegt dat Ratonton zyn fpyt niet kon betoomen. Zo gaat het prinsjes ook, die door een' magtig' vorst, Die naar het goed van andrcn dorst, Verleid, gevleid, de handen leenen Om 't land van anderen aan 't zyn te zien veréénen. *  DE ROOFVOGEL EN DE NACHTEGAAL. 67 DE ROOFVOGEL EN DE NACHTEGAAL. JRen vogel Gryp, bekend, geducht,door roofgeweld, Had oud en jong in 't dorp in rep en roer gefield, En zag een Nachtegaal ter prooi zich toegedreven. Dc lentebode fmeekte om 't leven. „My te eetcn! 'k heb flechts zang! dus laat my liever gaan." Dus fprak zy: „ Hoor veeleer myn lieve zangen aan. „ Laat my u Tereus i) drift doen weten."... „ Hoe! Tereus ? is dat lekker eetcn ?..." ö Neen! het was een vorst, die, onvoorbeeldlyk wreed j „ Door zyne onkuifche vlam, my gruwzaam lyden deed. „ 'k Zal u daarvan een lied doen hooren, „ Dat u voorzeker zal bekoren; „ Myn zang behaagt aan al wat leeft!" Waar- i) Wegens dezen vorst, leze men de Fabel van de Nachtegaal tn de Zwaluw, iii het eerfte deel dezer uitgave, bladz. 105. E a  68 de roofvogel en de nachtegaal. Waarop de roover ftraks het beest dit antwoord geeft: „Dat aanbod komt hier fchoon'.Terwyl ik meen te fchransfen, ï, Praat gy my van muzyk! waarom ook niet van dansfen ?" ,,'k Spreek wel een' vorst daarvan," zei toen de Nachtegaal. „Wel! fprak de roover, als een vorst u heeft by de ooren, „Vermaak hem door uw fraai verhaal; „Maar voor een' vogel Gryp is 't niet dan zottentaal: „ Een hongerige buik vernoegt zich niet met hooren."  DE HERDER EN ZYNE KUDDE. fc9 DE HERDER EN ZYNE KUDDE. 5, Zal ik dan ieder' dag den hoop verminderd vinden „ Van vee zo fchuldloos als gedwee ? „Zal dan de wreede wolf het dag aan dag verflinden? „Wat baat my 't tellen van myn vee? „Zy waren duizend fterk, bekwaam een'trek te fpelen „Aan ieder' Wolf die hen genaakt, „En laten my Robin ontftelen! „Helaas! Robin is weg geraakt! „Robin! een fchaap dat ftccds in land, in dorp en Heden, „ Gewoon was aan myn zy' te treden! „En dat flechts om één' mond vol brood! „ Een fchaap dat my gewis gevolgd ware in de dood! „Op 't hooren van de fchel kwam 't beest my als begroeten, „ Het kon my ruiken langs den grond, „Offchoon ik myvan hem bevond, E 3 „Op  7© DE HERDER EN ZYNE KUDDE. „Op afftand van wel honderd voeten! „Helaas! dat lieve fchaap is door den wolf gevat!" Zodra Guillot die preek met fmart geëindigd had, De lykpreek op Robin, vermaande hy de fchapen, De gantfehc menigte, om niet zorgeloos te flapen, Maar wacht te houden , en den wolf het fpits te biên: Dan zou voortaan dat dier de kudde wel ontzien: Men zwoer op fchapcnëcr men zou zyn'moed doen blyken, En als een tuinbeeld ftaan ; geen uit den hoop zouwyken. Elk riep: „ Het kost den wolf het hoofd, „ Die uw Robin ons heeft ontrooft." Elk zwoer op nieuw, zyn' kop Robin ter wraak te wagen. Guillot geloofde hen, vond in hun drift behagen , En hy onthaalt hen wél. Intusfchen kwam de nacht, Die hen een' wolf voor de oogen bragt; Waarop terftond dc troep met overhaasting vlugttc. 't Was juist een fchaduw' die dit heldenleger duchtte. ■£ # Men moedig' laffe krygsliön aan;  DE HERDER EN ZYNE KUDDE. 7* Zy zweeren licht u voor om wondren uit te rechten; Maar flechts op 't kleinst gevaar zal hen de moed ontgaan; Uw voorbeeld, noch uw ftemkrygt immer hen aan 't vechten. E 4  72 DE TWEE RATTEN, DE VOS EN HET ET. DE TWEE RATTEN, DE VOS EN HET EL REDEVOERING, AAN MEVROUWE DE LA SABLIERE. Hoe gaarne, en met wat recht, zoude ik, u, Iris! pryzcn? Maar 't heeft wel honderdmaal uw ftrengheid goed gedacht Myn wierook van de hand te wyzen; Hierin gantsch ongelyk aan 't fterfelyk gedacht, Hoogst gretig ieder' dag om nieuwen lof te hooren: Geen hunner flaapt, of fluit zyne ooren, Voor toonen die zyn' lof verheffen naar zyn' wensch: Wel verr' dat ik dit doem', verdraag ik 't in den mcnsch: Het is een zwak der Goon,der Vorsten en der Schoonen. De drank zo algemeen door 't heir van Febus zonen Gefchonken overal, die ne6tar die hun hand Den god des donders reikt, zo zoet voor 't ingewand, Endaar zy dc aardfchegoön meest door bezwymcld maken, Heet Lof, dien 't u mishaagt, ö Iris! ooit te (maken. Doch deze weigering die 't rymend' volk ontmoet, Word  DE TWEE RATTEN, DE VOS EN HET EI. 73 Word op eene cedle wyz' hen weer door u vergoe-d: Verkeering vol van geest kan u alleen bekoren; Hieruit word meesten tyds verfcheidenheid geboren; Zodat, dit weet de man die met u de uren kort, Somtyds een beuzeling door u verrideld word. Dit gaat doorgaans 't begrip van 't algemeen te boven. Men laat' de waereld daar, en wat zy wil gelooven. De beuzling, wetenfehap, de harfenfehim, het niet, Is waarlyk alles goed, dient altyd noch tot iet: 'kStel 't vast, dit alles dient toe fcherping der verltanden. Wanneer men alles wél befchouwt, Dan is der menfchen onderhoud Gelyk een bloemenperk, verfierd door Floraas handen: De By rust op elk bloem, en zuigt met zynen fhuit Daar aangenamen honing uit. Laat u, dit vast gedold, myn ftoutheid niet mishagen, Wanneer ik, in myn Fabeldicht, Een wysbegeerte menge ontdaan in onze dagen, Hoogst waard' befchouwd te zyn door een gefcherptgezigtj En is zy juist niet waard' goedkeuring weg te dragen, ES Ze  74 t>E TWEE RATTEN, DE VOS EN HET ET. Ze is fyn, vermaaklyk, Hout, gewis Hebt gy daarvan reeds hooren fpreken. Zy durft ons, als een Helling, preken: Dat ieder Dier een Werktuig is, 't Kent in zyn doen geen keus, beflaat uit zekre leden, 't Is alles lyf daaraan, het heeft noch ziel, noch reden. Dus zou dan 't werktuig Dier beftaan: 't Zou altyd op één wyz', blind, zonder oogmerk gaan, En werken. Als wy 't beest in 't binnenst deel bekyken -t Zou, uit zyn famenftel, zyn werking duidlyk blyken : Wel duizend raderen en buizen zyn in 't beest, 't Geen in de menfchen word gehouden voor den geest. Eén rad zal in het dier een tweede rad bewegen, Dit tweede weer een derde rad, En zo vervolgens voort, tot dat De werking eindlyk heeft haar vol beflag verkregen; Dat is, het beest doet dat, of dit, En word geleid tot zeker wit. Dus fchetst dees vvysbegeerteons 't dier, en'tdierlykleven. Een voorwerp brengt in 't beest één enkel rad aan 't gaan, Dit  de twee ratten, de VOS en het ei. 75 Dit floot terftond een ander aan, En dit zal't voorwerp aan meer raadren overgeven. Dus komt van tyd tot tyd dat voorwerp aan 't gevoel, En dit verwekt een daad; maar die heefthaar beperking. Aan indruk Hechts alleen flaat dus een beest ten doel; Maar hóe krygt indruk zulk een werking? Men zegt ons, door noodzaaklykheid, Doch zonder drift, of wil geleid. De beesten voelen in hun harten, JNiet in hun brein, fomtyds het geen Den naam draagt in het algemeen Van druk , van vreugd, van liefde en pynelyke fmarten, Ja van een fchynbre keuze, in fpys en in vermaak, In jalouzy zelfs, en in wraak. Vergis u niet, en hoor de fchrandre flervelingen, Wier geest dit ftelfel ons als zeker op wil dringen. Het alles is in 't beest werktuigelyk; maar wyl Hoe wil men dat dit met ons zy ? By ons zyn dit gantsch andre dingen. Hoor hoe d esc art es ons de zaak heeft uirgelegt: (Ver-  76 de twee ratten, de vos en het ei. (Vergoding waar' dien man voorzeker toegezegd By 't heidendom, geneigd den wyzen aan te bidden !) Dees man houd tusfehen 's menfchen geest, En 's menfchen fchoonen ligchaams leest, In zyn bepaalingen een „Midden", Als tusfehen 't mensenbeeld en den outcr, en hy acht Wat denken ftoflyk noemt, van 't dicrelyk gedacht. Zie wat bepaaling 't hem behaagt heeft ons te fehenken: „Van alle dieren door den Schepper voortgebragt, „ Heb ik het voorrecht van verkiezing, en van denken; „ En ik heb daar bewustheid van." Gy, Iris! weet, dat zo een dier niet denken kan , Het ook onvatbaar is voor onderfeheid van dingen, Verdand, en voor befpiegelingcn. Descartes drekt de zaak noch vry wat verder uit, En komt dus met dc werktuigmakers, De dierelyke gecstverzakers, Ontwyfelbaar tot één befluit: Wy zien hem klaar het beest van denkenskracht berooven, Wy willen hem voldrekt gcloovcn: In-  DE TWEE RATTEN, DE VOS EN HET EI. 77 ïntusfchen als wy zien in bosfchen, of in veld, Een Hart, door jaren mat, aan honden bloot gefield, En op den hoorenklank van oord tot oord gedreven, Nadat het beest, beducht voor 't leven, Wel duizend kunsten heeft gedaan, Om zyn vervolgers hoop in rook te doen vergaan, Een jonge hind behendig dwingen, Om voor hem veldwaarts in te fpringen, Opdat de jager en de hond Zyne oude prooi verlaat': wat dunkt u van de vond Om zyn gewis verderf te ontkomen? Toont dit geen' zweem van redenkracht? Zyn fpoedig zwenken, en zyn listen, wél bedacht, En beter noch in acht genomen, Hoogst waardig aan een' geest die legeren gebied, En die met kunst den flryd ontvlied!) Waar' beter noodlot waard' dan prooi te zyn der honden. Word in dit gantsch bedryf geen redenkracht gevonden ? Nochtans wat is zyn uiterfte eer? Een hondenmuil velt hem ter neer. \ En  78 DE TWEE RATTEN, DE VOS EN HET EI. En hy word jammerlyk vcrflonden. En wat dunkt u van die patrys, Geeft die van redenkracht in 't minst dan geen bewys? Befchouw in 't nest haar naakte jongen, Geroken door een' hond, en fchier daardoor befprongen: Het ligchaam heeft in 't minst geen kracht tot tegenweer; Wat doet zy ? Daadlyk gaat zy vlugtcn, Zy veinst gekwetst te zyn, haar vlerken hangen neer, Zy lokt den jager ftraks, zy fchynt den hond te duchten, En leid hen beiden af: de hond loopt achter haar, En volgt met drift des vlugtlings gangen: De jager acht de prooi reeds door den hond gevangen, Dees nadert meer en meer den lammen vogel; maar, Op 't punt van gretig toe te happen, Ziet hy patrys zyn'muil in hoogcr lucht ontfnappen; Die, na haar jongen zyn beveiligd voorgevaar, Den jager, hoogst verward, laat in de hoogte kyken, En lacht, terwyl zy voort gaat ftryken. In 't Noorden, weet men, is een land Daar  Bl TWEE RATTEN, DE VOS EN HET EI. 79 Daar noch de fchepfels onbedreven In alles, ja voldrekt in de ergfte domheid leven, Byna geheel ontbloot van teekens van verdand, Eenvoudig zwervende, als in 's aardryks eerde dagen: 'k Spreek hier van menfchen; want het vee Ontwerpt, en bouwt een legerftee', Bemetfeld met de dichtde muren, Waardoor 't gebouw den droom in 't woeden kan verduren; 't Is in verdiepings afgeperkt, »t Bed is van kalk, van hout en bont op 't fraaist bewerkt* Elk Bever arbeid daar, geen mag 'er werkloos blyven; Men ziet 'er de ouden 't kroost met ernst ten arbeid dry ven, En menig meester houd een oog op 't werkend' beest. De fraaije Republiek gevormd in Flatoos geest, Kon hier een fchoone les bekomen Van dit gedacht, dat leeft op 't land en in de droomen. 't Verhoogt de huizen, naar zyn' wensch, 't Bevaart op bruggen, die 't vernuftig weet te maken, Den droom, en weet daarmede aan de overzy' teraken; En  80 DE TWEE RATTEN, DE VOS EN II ET EI. En ons gelyken, 'k meen den mensch, Weet in dat land tot nóch geen middel dan het zwemmen, Ten overtogt eens vloeds, als die zyn wegmogt Hemmen. Voor my,'k geloof het nooit, 't heeft zelfs by my geen' fchyn, Dat deze Bevers niets dan ligchaam zouden zyn. Maar zie hier noch iets meer: 't verhaal is my gegeven Door een' monarch ten top van heldenëer verheven; De vorst die 't Noord' befchermt, zy myn getuige hier, Een prins die zege boeide aan zyne krygsbanier, Wiens naam, op 't hoogst geducht by de Oosterfche tirannen, Zyn land ten muur verftrekt voor 't heir der Ottomanncn, Ik meen den Poolfchen vorst: wie denkt in dit geval Dat zulk een groot monarch ons laf bedriegen zal? i) Hy zegt, dat op zyn grens, cn dat van deoudftetyden, Veel dieren onderling gedurig zich beffcryden; Dat, met het bloed, de woede cn onderlinge haat Van i') Nicmantl Maar hy kan zichzelven bedriegen. De vertaler.  de twee ratten, de vos en het et. 8l Van de oudren tot het kind gedurig overgaat; Dat ze aan het Vosgeflacht vermaagdfchapt zouden wezen; Dat de oorlog in deez' tyd, zo weinig als voordezen, Ooit met meer kunstbeleid gevoerd is door 't gedacht Der menfchen, dan dit vee dien voert op zyne jagt; 't Heeft voorpost, legerplaats, verfpieders, hinderlagen, 't Durft krygslist, en in 't veld de doutde kunstgreep wagen, Die gruwzame oorlogskunst, der dervelingen draf, Gebaard in 's afgronds kolk, den mensch aan handen gaf; In 'tkort, het goed verdand, gepaard met dc ondervinding, Bedieren by dit vee alle oorlogsönderwinding. 1 er vorming van een' zang van hunne heldendacn, Moest's Hemels gunst Homeer, als zanger, op doen daan Och! mogt ook 's Hemels gunst n escartes doen herleven! Wat antwoord zou die wyze op dees vertelling geven ? Het geen reeds is gezegd: dat 't Hemels magt in 't beest Een werkkracht heeft gclegt, die hem verftrekt ten geest; Dat zyn geheugen flechts ligchaamlyk is, 't befeften Het zelfde, en dat wat voorts de dieren moog' betreden Waarvan myn zwak gedicht zo grootsch een denkbeeld geeft, IV. deel. F 't Beest  8i DE TWEE RATTEN, DE VOS EN HET EI. 't Beest om zo veel te doen niets anders noodig heeft. Als 't voorwerp wederkeert, zal 't, in de harsfenhoeken, Langs zynen ouden weg, dezelfde bceldtnis zoeken Daar eerst gefchctst, tot dat het weer zyn werking doe; Maar hulp van denkenskracht doet niets, in 't minst, hiertoe: Dus zal elke indruk ook éénzelfde werking haren. De werking van den mcnsch laat anders zich verklaren: De wil, fchoon die aan my hoogst onderworpen is, Geleid my; 't is door hem dat ik myn doen beflisl'. Geen voorwerp , geen infiinÜ, die philofuophfche vinding , Is oorzaak in den mcnsch van ieder onderwinding: Ik denk, ik doe naardat ik daar vermaak in fchepp', En voel dat ik in my een denkend wezen heb, En zie het gantsch geitel, waarin ik dat voel wonen, Zich onderworpen aan dat wondre wezen tooncn; 't Is zich volftrekt bewust; daar 't vecltyds uit my treed, En weet meer van zicbzelv', dan'tligchaam van zich weet; Het is in ons de veer waardoor wy 't all' verrichten. Maar hoe doet dit de ftof voor zyn bevelen zwichten ? Dit is de greote vraag. Een werktuig in myn hand Be«  de twee ratten, de vos en het et. 83 Beweegt zich dan in décz' en dan in géénen Hand; Maar wat beweegt de vuist? en wat dc óntelbre hoopen Van klooten die zo fnel het hemelruim doorloopcn? Licht dat een Hemelgeest die aandryve, en omvang', En leeft in onzen geest, dien helpende aan den gang. Het voorwerp werkt op ons, 'tontdaan van deze werking, Die werking zelf... 't Vernuft ontmoet hier een beperking: 't Hangt all' af van een Magt, bewecgder van 't heelal. En als men inderdaad rechtmatig fpreken zal, Descartes, die zo juist de zaak heeft afgemeten, Heeft van den werkveèr zelf niet meer dan wy geweten. Wy zyn in kundigheid descartes hier gelyk. ó Iris! 't gene ik weet van 't duister dierenryk, Byzonder van 't gediert' dat ik hier heb befchreven, 't Word door geen' geest bczield,deze is den mensch gegeven; Toch zy in kennis 't vee in hooger graad gefield Dan boomen in het woud, en planten in het veld; Die beiden leven ook. Maar wie zal nu bepalen Den fpringveêr van een daad die ik hier zal verhalen? F % Twee  $4 de twee ratten, de vos en het ei. Twee Ratten zochten hun beftaan, En troffen Hechts één Ei op hunnen kruistogt aan, Een weinig was genoeg voor zulk een' flag van vrinden; Onnoodig was 't voor hen een' gantfchen Os te vinden. Zy maakten zich gereed, met grooten eetenslust, Op 't vrolykst by elkaêr gezeten, Om elk zyn deel van 't Eitje te eetcn, Wanneer door iemants komst de maaltyd wierd ontrust. Wie meent men dat dien kwam vcrftoren? Het was baas Vos. Diekomst, waardoor men wierd verrast, Was heden meer dan ooit een komst van overlast; Want hoe behield men 't Ei? dat Vos ook zou bekoren! Het op den voorpoot weg te (Iepen, als een pak, Of 't weg te rollen , dit was alles ongemak; 'tWas hagchlyk, en misfehieneendoenloozeonderwinding, De nood, de vader van de vinding, Stort hen dees kunstgreep in, by hen gekeurd voor best: Niet verre zynde van hun nest, Daar Vos wierd in 't verfchiet vernomen, Legt de ééns, om met den roof te ontkomen, Zich  BE TWEE RATTEN, DE VOS EN HET ET. 85 Zich op den rug , daar hy in zynen voorden poot Het Ei, zo vast hy kon, bedoot; Daar de andre, zonder fchok, of doot in 't minst te fchroomen, Of een te veel vertraagde vaart, Zyn' makker voortdeept by den daart. Betwist, na dit geval, de beesten Nu eens, kan 't zyn, 'tbezit van geesten. Wat my betreft, die nooit een wysgeer ben geweest, Nam 't iemant van my aan zo als ik 't zou verklaren, Ik onderdelde in 't dier een' kinderlyken geest: Want denkt een kind dan niet in de eerlle levensjaren ? Men kan dan denken, zich niet kennend': en ten blyk Dat zulk een Helling niet verdient te zyn misprezen, Bewees een voorbeeld licht aan 't vorige gelyk, Dat, fchoon het dier niet is, als wy, een reedfyk wezen, 't Voor 't minst iets meerder is dan flechts een werktuig, dat Verblind gedreven word door veer en rad by rad. 9k Zou een gedeelte dof tot zulk een' graad verfynen, F 3 Dat  8(5 de twee ratten, de vos en het ei. Dat door ccn kunstkracht zich alleen befluiten liet; 'k Nam 't fynftc uit vezeltjes die ons gezigt niet ziet, 't Verfynftc licht, daarby de meest verfynde dcclen Van 't vuur; want ziet men iets met grootcr leven fpclen? En kan de lichte vlam, gefproten uit het hout, Zich zuivrende, en om hoog gedreven, Ons van een ziel voor 't minst niet eenig denkbeeld geven? En vind men niet wel lood in 't ingewand van 't goud ? Dus vormde ik 's beesten geest, dus durrfik daarvan denken, 'k Zou, waar' die vorming aan myn denkbeeld toevertrouwd, Aan myn verfynde ftof een kunstvermogen fchenken, Dat haar zou voelen doen; ik fchonk haar vatbaarheid Voor onderfcheiding, maar zodanig aangeleid Dat nooit een aap, of beest, een goed gevolg zou trekken; Dat is, de mensch zou in die onderfcheidingkracht, Hoe wonderlyk voor 't oog gebragt, Eene onvolkomenheid ontdekken. Wat 's menfchen geest nu aan moog' gaan, :k Zou dien een' grooter fchat van ecdler fynheid geven, Oneindig fterker, cn oneindig meer verheven; Doch  DE TWEE RATTEN, DE VOS EN HET EI. tj Doch fchoon de geest in ons éénfoortig zou beftaan, In wyzen, kindren cn in gekken, Men zou in zyne werkfaamheid Een zïgtbaar onderfcheid ontdekken, Naardat hem door natuur een huis waar' toegcleid. Ik fchonk den mensch één'geest gelyk aan dien der beesten, En één noch die hem bragt naby die Hemelgeesten Die 't menschdom cnglcn noemt; daar dien byzondren fchat Die eigenfehap zou zyn gegeven, Dat hy op 't zeldfaamst door zichzelv' kon zyn verheven, Langs 't (tarrcnveld, ter plaats die 't englenkoor bevat, En die fchoon aan ccn flip, aan een verblyf verbonden, (Hy blyv' zelfs voor een' tyd daar vast gekluisterd in,) Geen einde ooit hebben zoude, al had die een begin. Een goede (telling, fchoon die vreemd moog' zyn bevonden. Zolang die kindsheid duren zou, Zou deze Hemeltelg, fchoon 't kroost der fynfte lichten, Slechts flaauwlyk flikkeren, gelyk ik 't nu befchouw; Die flaauwheid zou allcngskcns zwichten, Tot alles uitbarstte in een vlam, F 4 Als  88 DE TWEE RATTEN ,rrD E VOS EN HET EI. Als zy meer voedfel van 't verfterkt geitel bekwam. Alsdan zou reden, die haar' eedlen oorfprong nam In 't deel der englen ziel, voorzeker zegepralen Op 't ruwe Itof, waaraan de dierelyke geest Altyd verbonden waar' geweest, En dat hem duurzaam zoude aan zyn verblyf bepalen.  DE MAN EN DE ADDER. 89 DE MAN EN DE ADDER. Een haatlyke Adder wierd vernomen door een' man; „ Ha! Booswicht! fprak hy, 'k zal een goede daad verrichten; „Waardoor ik 't menschdom hoogst verpligten, „En menig dier bewaren kan." 't Gevarelyk, 't boosaartig wezen, (Verfta my wel, ik duid daarmee' den Adder aan, Enniet den mensch, op wienmen't licht kan door doen gaan; Voorzigtigheid dient nooit misprezen!) Wierd opgevat, en, met één enkle forfeftnak, Terftond geworpen in een zak; En dat noch erger was, het wierd gedoemd te fterven, 't Mogt fchuldig, of onfchuldig zyn; Doch vóór dat onze man het beest het licht deed derven, Acht hy 't noodzakelyk een' fchyn Van zyn rechtvaardigheid te geven: F 5 Eus  9° DE MAN EN DE ADDER. Dus wierd het dier dees taal, met ftrengheid, toegedreven: „ö Zinbeeld van ondankbaarheid! „De boozen die men heeft in handen „ Te fparen, is hoogst zot: hou u ter dood bereid. „ Uw gramfchap zal voortaan, zo min als uwe tanden, „My deerenkunnen. " 't Beest fprak toen, in addertaai, Zo goed als 't kon: „ Zo zulk onthaal „ In 't waereldrond aan al de ondankbren waar' befchoren, „Wat wezen ging dan niet verloren? „ Gyzelf, gy fpreckt uw vonnis uit: „'k Vest op uw ftelfel myn bcfJuit; „Befchouw uzelv': uw vuist kan my de dood doen fmaken; „Slatoe! ik ben ter dood bereid. „Maar wat is uw rechtvaardigheid? ,>Een aandrang van belang, van grillen en vermaken. „Vermoord my, volgens 't geen één dezer u gebied. „ Maar, meester van myn lot! het bclg' vooraf u niet, „Dat ik, in'tftervcn, 't geen gyftellcn durft moet doemen: „ Een Adder 't zinbeeld der ondankbaarheid te noemen, „Is valsch. 't Is een verdichte blaam;' „ De  DE MAN EN DE ADDER. 9r „De mensch verdient met recht dien naam." Die woorden doen den man een flap te rugge treden; Maar eindlyk fprak hy ? „ Dit 's eene opgeficrde reden. „Ik kan beflisfen, want daartoe heb ik het recht; „ Doch laat dit andren doen voor my." „ Dat is wél gezegd!" Hernam toen 't kruipend beest. „ Indien 't u kan behagen, „Laat ons de Koe om uitfpraak vragen." Men riep op 't oogenblik de Koe. Dees kwam terftond, en naauw' had zy'tgefchil vernomen, Of zy fprak dus de twisters toe: „Doet gy daarom my tot u komen? „In waarheid, vrinden! deze twist ,,Is in één oogenblik beflist: „ De kruiper heeft gelyk. Waartoe te veinzen? Dagen „En jaren voedde ik hier den mensch. „Myn meester heeft, naar vollen wensch, „ Myn kroost, en daaglyks melk van my ter markt gedragen. „Dus was 't.dat hem geen dag ontfehoot, „Dat hy van my geen goed genoot; „ Ik vulde zyne beurs, zo veel hem kon behagen. „Myn  92 DE MAN EN DE ADDER. „Myn melk gaf in zyn' ouderdom „ Hem menigmaal de kracht weêrom. „Myn nutheid diende lang zyn nooddruft, en vermaken. „Nu hy myn' ouderdom oogfchynlyk ziet genaken, „Plakt hy my op dit land in eenen kalen hoek, „Daar ik voor myn beftaan vergeefs genoegfaam zoek. „Zo hy my vryheid liet, ik zou licht voedfel vinden; „ Maar hy befluit my vast te binden. „Zo 't lot me een' Adder had ten meester toegeleid, „Zeg, zou die ooit de ondankbaarheid „Wel verder hebben kunnen ftrekken? „Vaarwel! Ik heb de zaak gezegd, „ Zo als my die op 't harte legt. „ Gy kunt, zo 't u behaagt, vertrekken." De man, op 't hoogst verbaasd door zulk een taal vol klem, Sprak tot den Adder: „Hoe! is 't waard' dat wy haar hooren? „ Zy is een fuffter, zy heeft haar verfland verloren. 5,Menboor'deez'Os."Tocnfprakdekruiper:„Hoornaarhem!" Men roept den Os. Dit beest komt ftraks, met lome fchreden, En met een hangend hoofd, naar onze twisters treden. Toen  DE MAN EN DE ADDER. 95 Toen hy de zaak wél had doordacht, Zei hy, dat hy , ten dienst van 't menfchelyk genacht, Een' reeks van jaren had verlieten op de velden, Met arbeid die beploegd, om 't graan, dat Ceres hand, Ten dienste van den mensch, goeddadig bragt in fland, Te doen ontftaan, maar dat hy nooit zich zag vergelden Voor alles wat hy had gedaan, Dan met ondankbaarheid, en liaan; En dat, nadat de tyd zyn beste kracht verteerde, De mensch noch dacht, dat hy dan de Osfen meest vereerde, Wanneer hy, op 't altaar, door rookend Osfenbloed, Genae' zocht by de goón voor 't kwade dat hy doet. Dus fprak deze Os. De man door hem in toorne ontdoken, Sprak: „ Dit 's een lastig beest, een groote babbelaar! „Wel verr' van dat de zaak door hem is uitgefproken, „Maakt hy veel omflags, en misbaar, „En doet niets anders dan betichten. „Men moet zich tot een' ander richten!" De Boom zou dan de zaak ontleên; Maar dees fprak noch veel fterker reên: Dees  04 DE MAN EN DE ADDER. Dees deed den mensch een fchuilplaats vinden, Voor hitte, koude, en 't woên der winden; Hy wierd, om ons alleen, als fierfel, op het veld En in de heeren tuin gefield. De weldaad was niet Hechts een lieflyk lommer geven, Hy liet fomtyds een diepe zucht, Als hy beladen was met overlast van vrucht, Voor's menfchen darden fmaak, of tot behoud van 't leven. En fchoon hy 't gantfehc jaar, in herfst-en lentctyd, Zich h^d aan 's menfchen nut gewyd, Door vrucht en bloem , en zelfs door hout by winterdagen; Zyn loon was door een' boer tc worden ncêrgcflagcn, Ja, fomtyds was zyn lot te worden dood gcfnoeid, Ten tyde dat hy was op 't heerlykst aangegroeid. Die rede moest oen toorn' des mans te meer ontfleken, Naarmate zyn gemoed die minder kon weêrfprckcn; En, cifchend' met geweld het recht aan zyne zy', Sprak hy: „ Wy zyn wel goed, dat wy „Dit dom gefpuis zolang, en zo geduldig hoorent" Hy flaat, meteen door toorne en wraak verfterkte hand» s De  DE MAN EN DE ADDER. 95 De zak en Adder aan den wand, Tot dat het angftig dier het leven had verloren. Zo gaat het met den man die zo onöverlegd Den Grootenftout de waarheid zegt: Dees lieden, doorgaans vry hovaardig in hun wapen, Zyn van gevoelen, dat de Godheid all' wat leeft, Den mensch, de vis, den os, den vogel, flang en apen, Voor hen alleen gefchapen heeft. Ontfluit de fterfling by die knapen Dc tanden wat te veel; hy fpreekt met geen fatfoen, Hy is een zot; ik ftem 't; hy zal zyn loon verkrygen. Maar zeg my dan, wat toch by zulk een volk te doen? Van verre fpreken, of flechts hooren, zien cn zwygen.  $6 DE SCHILDPAD EN DE T WEE ENDVOGELS. DE SCHILDPAD EN DE TWEE ENDVOGELS. Dc dwaze Schildpad was zyn flille woning moe', En gaf zyn' reislust alles toe. 'tSchynt dat een vreemde grond de zinnen meest kan ftrelen, En lamme lieden zal altyd hun huis vervelen. Hy had den reislust die hem ftreelt, Twee vliegende Enden meegedeeld. Dees zeiden hem , het ftond volftrekt in hun vermogen, Hem voort te helpen. „ Broeder! zeg," Sprak één der Enden, „ ziet ge om hoog, dien ruimen weg? „Gy zult, met onzchulp, door'tluchtruim heen gevlogen, „Amerika, zyn volk, en koningkrykcn zien. „Dat zich uw oordeel dan van hunne zeden dien'." Zo deed Ulysfes ook. Het zal misfchicn myn vrinden, Zo wel als ieder die hierop een oog zal flaan, Vry wat verwonderen Ulysfes hier te vinden! De Schildpad nam den voorflag aan. De  de schildpad en de twee endvogels. 07 Dc voerprys wierd bepaald. Onze Enden dachten beiden j Dat voor den pelgrim 't beste waar' Als zy, tot fleping van zyn ligchaam tusfehen haar Een' draagboom van een ftok behendig toebereidden, Waaraan de pelgrim zich zou houden met den bek. Zy fpraken: „ fluit uw' mond, laat u in geen gefprek. Toen namen de Enden, by 't vertrekken, De punten van den fl:ok,of draagboom, in haar' bekken, En heften Schildpad dus om hoog, Voor ieders hoogst verwonderd oog; En ieder die dit beest, met huis en all', zag dragen, Juist tusfehen dees twee Enden in, Hield vry verbaasd het oog op dat gezigt geflagen, En riep: „ ö wonderwerk ! ziedaar de koningin „ Van't Schildpadras, gevoerd naar't hoogfte van de wolken!'' Toen riep het dier: „ ö Ja! gy volken!" „Ik ben 't waarachtig ! Ja, gy hebt het wél gevat! „Befpot my niet!" 't Waar' goed, zo hy gezwegen had; Want door dus met het volk te praten, Moest hy den draagboom varen laten; IV. deel. G Waar-  98 DE SCHILDPAD EN DE TWEE ENDVOGELS. Waardoor hy nederltortte, en voor de voeten ftierf Van hen van wie hy ftraks noch vorstlyke eer verwierf. Het babblen kostte ons Dier ontwyfelbaar het leven. Gebabbel, onvoorzigtigheid, Nieuwsgierigheid te verr' gedreven, En glorizucht die niet door reden word geleid, Al deze dwaasheên zyn te gader De kindren van een' zelfden vader.  DE VISSEN EN DE WATERRAVE. 99 DE VISSEN EN DE WATERRAVE. Daar was in zekren vloed, wiens naam niet word gemeld, Geen plek die zekre Waterrave Niet onder fchatting had gefield, Opdat alléén dees vloed hem ryklyk voedfel gave; Zelfs de afgeflooten plaats waarin men visfen fpaart, Was voor zyn fchatting niet bewaard, 't Ging dus zyn keuken wél. Maar toen de tyd de krachten Aan 't arme dier benam,door zyn geducht geweld, Was 't, als men billyk moest verwachten, Met disch en keuken flecht gefield. Het Dier raakte op de jagt verlegen met zichzelven, En was door ouderdom onmagtig bovendien Om op het water meer de beste vis te zien; Dus niet in flaat zyn prooi ten bodem uit te delven, Ook had hy flrik, noch net, dus niet dan bek, en poot; Welhaast leed hy dus hongersnood. G 2 Wat  ÏOO DE VISSEN EN DE WATERRAVE. Wat deed hy? Nooddruft, die, wy zien dit in dit levens Den domften listen in kan geven, Geeft hem dees kunstgreep aan de hand: Hy zet zich aan den waterkant, En (preekt daar tot een kreeft: „Vrindin! zeg tot de volken „ Die zich hier voeden in de diepe waterkolken, „Dat, eer één week verftreken is, „De heer van deze plaats zyn netten, „ In dezen droom zal uit doen zetten, „Belust op 't vangen van de vis." De kreeft vertelt met haast all' wat men haar vertelde: Men denke eens hoe dit al 't gefchubde hcir ontftelde! Men woelt, men vliegt door één, zend eengezantfehapaf, Aan hem die aan de kreeft dit wigtig naricht gaf, En deed den Raaf wel honderd vragen. Hoe kwam hy aan 't bericht! Had hy wel zekerheid? Wie was zyn borg voor 't geen hy (lellig had gezeid ? Had hy een middel voor te dragen, Waardoor de vis zich zag van doodsgevaar ontflagen ? „Verander, fprak de Raaf, ten eerde van verblyf." Dat  DE VISSEN EN DE WATERRAVE. lol Dat was voor hen geen licht bedryf: De ftroom was afgeperkt, dus de uitkomst afgefloten. „Weest daarvoor niet in 't minst bevreesd," Sprak Raaf, met een' verheugden geest: „Ik draag u weg met bek en pooten. „Wat dunkt u van dit overleg? „Ik draag u één voor één ftraks weg, ,,En dat op 't zekerfte, en langs wegen „Die niemant buiten my ooit heeft te zien gekregen. „Daar is gewis geen plaats op dc aard' - „Daar gy, ö Visfen! naar uw wcnfchen, „Ooit veiliger kunt zyn bewaard „Voor 't wreed verradersch rot der menfchen: „ Uw gantfche maatfchappy word, zo ge my geloofd, „Aan zyne roovery ontroofd." Men gaf den Raaf gehoor. Hy droeg de waterfcharen Straks, de één na de ander, uit de baren; En onze apostel werpt de vis In eene heldre beek, die naauw en ondiep is, En daar hy dagelyks, op zyn gemak gezeten, G 3 De  102 DE VISSEN EN DE WATERRAVE. De gasten één voor één kon ecten; Dus had hy weer een' goeden disch. Hy leert hen, tot hun fchae', dat niemant moet gelooven Den geen' die leven van het rooven. De vis verloor toch niets, daar zy door ons genacht Welhaast gedeeltelyk zou worden omgebragt. Wat raakt ons, Lezers! wie ons eeten? Of dit door mensch of wolf gefchied? Of de eetdag „ heden," of wel „ morgen" word geheten, Doet immers tot de zaken niet.  DE SCHAT BEGRAVER EN ZYN PEETOOM. I03 DE SCHATBEGRAVER EN ZYN PEETOOM. Een ware meester gierigüart Had zo veel geld, in goud, vergaêrd, Dat hy niet langer wist waar dezen fchat te bergen. De fchandelyke gierigheid, Der domheid zuster, en door domheid meest geleid, Is oorzaak dat zyn geest niet weet wien hy zal vergen Bewaarder van zyn' fchat te zyn. Het had by hem geen' kleinen fchyn Van reden zulk een' man te kiezen: Het voorwerp lokt de menfchen aan; Die goudberg deed in huis den gouddorst licht ontdaan Van anderen, en hy kon 't vergaêrde dus verliezen; Hyzelf wierd in zyn huis den dief licht van zyn goed. Den dief? gewis! naardien, zo we onzen lust niet fnutecn, En onze goederen gebruiken, Men ons dan dieven van ons zeiven noemen moet; g 4 zy°  104 DE SCHATBEGRA VER EN ZYN PEETOOM. Zyn goed „ gebruiken," was by hem zichzelv' bedelen! Myn vrind! gy dwaalt in alle deelcn; Ik zie 't ract mededoogendheid! Hoor welk een nutte les u hier word voorgezcid: Ons goed is geen meer goed, wanneer 't niet word genooten ; 't Is zonder dat een kwaad. Houd gy het opgefloten Tot u door ouderdom cn zwakheid word misgund, Dat gy 't met nut gebruiken kunt ? Eewaarzorg, en de vlyt om meerder ('aam' te dragen, Verlaagt den prys van 'tgcud, hoe noodig't word geacht. Om van bewaarzórg zich in ééns te zien ontflagen, Vond onze Vrek gewis by 't mcnfchelyk geflagt Een groot getal van rappe gasten, Die gaarn' hem zouden van zo groot een zorg ontlasten. Doch hy verkoos, in de aarde, een afgelegen it.ee', En deelde zyn geheim alleen zyn' Peetoom mee'. Dees hielp hem, in een zekre haven, Zyn' teergeliefden fchat begraven. Slechts weinig tyds hierna bezocht hy zynen grond, Daar hy een ledig hol in plaats eens goudbergs vond. Met  DE S C HA TBEGRAVER EN ZYN PEETOOM. IO$ Met allen recht moest hy zyn' Peetoom toen verdenken; Hy zocht hem fpocdig op, cn fprak: „ Hou u gereed, ik heb dit uur een' vollen zak „ Met goud, die't lot behaagde om gunstig my te fchenken, „In huis: men ga, en breng, met allen zorg, terftond „ Die by myn fchatten in den grond." De Peetoom, die in 't minst niet giste, Dat onze vrek zyn fchatten miste, Legt fpoedig 't goud vveêr in het gat, Op hoop om de oude prooije, en heden noch daar boven Den nieuwen zak met goud te rooven; Maar de andre had de zaak gevat, Haalt alles 't huis, wil zich niet meer aan't goud verflaven, En wil genieten, niet begraven; Daar de arme dief den buit volftrekt gevlogen ziet, En byna zieltoogt van verdriet, Dat hy zich dus in flaap liet wiegen. Bedriegers laten noch al lichtlyk zich bedriegen.  io6 DE WOLF EN DE HERDERS. DE WOLF EN DE HERDERS. Een Wolf vanzagten aart, meêdoogend voor zyn foort, (Zo iemant heeft op de aard' van zulk een' Wolfgehoort,) Verviel op zekren dag ééns tot befpiegelingen Van zyn geaartheid, die de roofzucht klaar deed zien, Hoewel hy zich door nood tot roovery zag dwingen. Hy fprak: „Ik ben gehaat, ik weet het; en van wicn? „Van ieder: want waar is die my bemint te vinden? „De Wolven zyn dus Niemantsvrinden: „Hond, jager, wandlaar, boer, 't zweert all', „Waar iemant my ontmoet, myn' val. „ Jupyn Jioort zich door bede ons ten bederf vermoeijen. „Men vind in England ons in bosfehen, noch in veld: „ Myn kop is daar op prys gefield; „Geen arme land-Sir leeft, dan om ons uit te roeijen; „Door hem word tegen ons genacht „ En moord en bloedplakaat wreedüartig uitgebragt : „ Geen  DE WOLF EN DE HERDERS. 1 °7 „ Geen kleine bengel fchreeuwt ,of, om hem te doen zwygen, „ Roept moeder: zwyg! of wolf zal u by deooren krygen. „ En waarom haat men my zo heftig ? Waarlyk meest „Om eenig nietnoemwaardig beest, „Een Hinkend ezelsaas, dat van een fchaap, of honden, „ Waaraan ik voor een' tyd wat leeftogt heb gevonden. Ziedaar waarom ik word vervolgd van all' wat leeft! „Wel! laten wy voortaan de roovery vergeten , „En na deez' dag niets anders eetcn „Dan dat geen leven, bloed of vlecsch ontfangen heeft. „Laat ons de vette weiden fcheeren, „Of laat de hongersnood veel liever ons verteeren: „Is 't harder om de dood door honger te ondergaan , „Dan daaglyks aan den haat der waereld bloot teftaan? Die woorden waren naauw' gefproken, Of hy zag door het herders rot Een teder zuiglam in de pot, Ter ftreeling van hunn' fmaak, geftoken. „Och! riep hy, waarom treft het bloed „Der arme fchapen myn gemoed? „Ik  *°8 DE WOLF EN DE HERPERS. „Ik zie door die het fchaap bewaren >, Die arme beesten ook niet fparen; 35 Zy offren 't lam aan hunnen mond, 55En laten 't afval voor den hond! » En ik, ik zou den fchaaproof vreezen! „ Dat zou met recht belachlyk wezen! „Thibaut, het lekkerst lam dat 's herders kooi bezit, „Ontkomt myn keel niet, cn zyn vader „En moeder (trekken my te gader „Ten offer, zonder pot, of fpit." De Wolf had groot gelyk, men kan dit niet verzaken • Hoe! mag de mensch van 't vee vrymagtig voedfel maken, En eischen van het beest, dat hy, Als in de gouden eeuw, met gras te vrede zy? En moet de mensch daartoe hem dwingen? Is dan 't gebraden vleesch fleebts 't deel der ftcrvelingeu Die menfchen heeten? ö Gy Herders! vry gezegd, Dees wolf, hoe gy hem doemt, fprak recht: Hy heeft flechts ongelyk waar gy hem kunt doen fheven. Hoe! wilt gy dan dat hy als Heremiet zal leven?  DE SPIN EN DE ZWALUWE. 100 DE SPIN EN DE ZWALUWE. „ 6 Jupiter! die uit uw hoofd, „Opeene nieuwe wyze, onvatbaar voor deze aarde, „Myn vyandin Minerva baarde, 1) „Verhoor myn klagten ééns; 'k word dagelyks beroofd „Door Proge 2); ja de beste brokken „ Zie ik my door haar jagt onttrokken. „Na zy myn vliegjes heeft door 't luchtruim nagezet, „ Of langs het water tot aan myne deur gedreven, „ Ontrukt zy my de prooi in 't vallen op myn net. „Ik zeg, myn vliegjes;'k mag dien naam hen billyk geven. „Myn kunstnet zou, naar allen fchyn, „Waar4 1) Minerva, dochter van Jupiter, en uit zyn hoofd geboren, veranderde, weegens gefchil over de fraaiheid van weven, Aragne in een Spin. 2) Een prinfes, veranderd in eene Zwaluwe.  110 DE SPIN EN DE ZWALUWE. „Waar' 'thaatlyk dier *er niet, een fchuur vol voorraad zyn; „De ftofis fterkgenoeg waarvan ik 't heb geweven." Zo grimmig klaagde een Spin haar' nood ééns aan Jupyn! De Spin, weleer op de aard' béwerkfter van tapyten, Daarna een fpinfter, heet op (teken, en op byten, Begeert dus ieder vlieg te hebben voor haar deel. De vlugge zuster van dc tedre Philomcel,3) Gewoon haar prooije na te jagen, In weerwil van der fpinlters klagen, Hapte in de lucht de vlieg in haar gezwinde jagt, Dien zy haar .tedre jongen bragt. Ziedaar haar wreede vreugd, en die van hare knapen, Die, gulzig,0p haar komst reeds naar de prooije gapen, En (taamlend' piepend' roepen: „ geef!" Waardoor veeltyds de Spin in 't net niets overbleef Dan drogen muggenkop, cn maagre vliegenbeenen. Maar eindlyk lyd zy grooter wee: De Zwaluw vliegt door't Spinnet heenen, En 3) Haar zuster, een prinfes die in een Nachtegaal veranderde.  DE SPIN EN DE ZWALUWE. UI En fleept aan 't einde eens draads de booze klaagfter mee'. Jupyn plaatfte op deze aard' twee disfchen, in twee perken. Waarvan 'er één de fpysplaats wierd Des fchrandren, gauwen en des Herken; Dat 't kleiner menfchelyk gediert', Door hem den tweeden zich ter eetplaats toe ziet voegen, Daar 't zich met brokken van den eerften moet vernoegen.  112 DE PATRYS EN DE HANEN. DE PATRYS EN DE HANEN. By zekre Hanen, lomp vol woestcn overmoed, v Steeds kaeklende, en geneigd ten wrecden kamp te loopen, Wierd door een zekren heer een fraai Patrys gevoed: Haar kunne, gastvryë aart, en goedheid, deed haar hoopen Voor 't minst op een beleefd onthaal, By volk geneigd tot liefde, en een verliefde taal; Het voegde aan hen voor'tminst,dit dorst Patrys vertrouwen, Om de eer der vogelplaats bevallig op te houén; Intusfchen wierd door 't licht vergramde Haangeflacht De dame weinig eer bewezen; Haar wierd, in elk gefchil van Haan met Haan gerezen, Al menig bekflag toegebragt. Ik zal myn Lezers niet behoeven Te zweeren, dat Patrys zich deerlyk moest bedroeven ; Maar toen ze elk' dag den vechtlust zag Der Hanen, en hoe wreed die op elkander woedden, Zo  • DE PATRYS EN DE T VV Ë~E HANEN. 1*3 Zó dat en kam en borsten bloedden, Door harden bck-cn fporcnflag, Moest zy zich troosten: „ 't Zyn hun zeden!" Dus fprak zy. „ Och! dit volk verdient met recht beklag! „Betichten wy hen niet: Jupyn heeft in dit leven „Dc wezens die hy fchiep geen' zelfden geest gegeven; „Hy gaf Patrys en Haan een' onderfcheiden aart; „Maar Hond myn lot aan my, ik zou veel liever wonen „By liên die onderling zich vrindelyker tooncn, „By wie wellevendheid met vrindfehap waar' gepaard. „ Doch hierin heeft myn baas, zo't fchynt, geen welbehagen: „Hy vangt ons," plaatst ons by den Haan, „Kort onze vlerken, om zyn gronden niet te ontgaan. „ 'k Moet dus my van den mensch beklagen." IV. DEEL. II  114 DE HOND DIEN MEN DE OOREN HEEFT AFGESNEDEN. DE HOND DIEN MEN DE OOREN HEEFT AFGESNEDEN. „Helaas ! wat heb ik toch misdaan , „Dat my myn meester dus verminkt aan 't hoofd doet gaan? „Ziedaar my fraai getooid! Is dit nu trouw beloonen? „ Durf ik, tot dezen (laat gebragt, „My immer voor het hondgeflacht, „En zonder dat ik bloos vertooncn ? 5,ó Mcnsch! der dicrenvorst, of liefst hun dwingeland! „Die ééns ü bragt in zulk een' ftand,... „Wat zou men niet al klagtcn hooren!" Zo fprak Mouflar, een jonge Hond; Een taal die weinig ingang vond! Hoewel gegrond hy klaagt, hy is beroofd van ooren. Mouflar dacht dut hy nu niets meer verliezen kon; Doch hy zag, na verloop van dagen, Dat hy geen reden had van groot verlies te klagen, Naar-  DE HOND DIEN MEN DE OOREN HEEFT AFGESNEDEN. I 15 Naardien hy door 't verlies van zyn twee ooren won; Want zyndc van natuur als tot gevecht geboren, Zou hy, na flryd met zyn gcflacht, Vry dikwyls beet en fcheur in de ooren Voor zeker hebben t' huis gebragt. Men ziet het honden oor meest door de hondstant ry ten! é #• Hóe min men heeft waaraan een vyand ons kan byten, Hoe béter! Die dén deel alléén verweeren moet, Kan 't waapnen; om dat deel voor beet te zien behoed. Getuige baas Mouflar! zyn hals omringd met tanden Van yzer, en daarby aan 't hoofd Van al wat vatbaar is beroofd,... Hoe moeilyk is 't een' wolf den blaffer aan te randen! H z  Il$ DE HERDER EN' DE KONING. DE HERDER EN DE KONING. T wee duivelinnen, 'k zal haar nu deez' naam eens geven, Bellieren , naar Ik ar' wenrch, dc rr.cnfch.cn in dit leven;. De reden word door haar vertreden met den voet... Ik weet geen hart dat haar gcenc offerhandc doet! Vraagt gy haar1 Haat cn naam, ik zal u die doen weten: Myn Lezers! hoort door my haar Liefde eri Eerzucht neeten, De battte heerscht doorgaans met uitgcflrcktcr magt Dan de cente, cn werkt op ons met ongemeene kracht; Zy mengt zich wel met Liefde, en kan die zelfs doen zwygcn. Die ftdlbg kon bewys door ccnig Fabel krygen; Maar heden koos ik my, 't mishaag geen'mcnsch, ten Hof E en' Herder door een' Vorst geroepen aan zyn hof. 't Vcrtclfel is reeds oud, cn, zegt men, van die dagen Toen de aardfehc goden niet naar rang, maar deugden zagen; Dat is, helaas! zo niet in deez' befchaafden tyd! Een Koning, die zyn' zorg zyn vcik had toegewyd, Zag  DE HERDER EN DE KONING. M7 Zag eens een fchapenhoop een welig veld bedekken , Een' hoop met reden waard' zyn aandacht op te wekken, Vet,zuiver, ryk van wol, in 't grazen graag, zelfs fnel, Beloonende ieder jaar de zorg des Herders wél. 's Mans zorg cn naarstigheid behaagden aan den Koning; „Uw yver, uw beleid, verdient myn gunstbetooning;" Sprak de edele opperheer, „ gy zult, naar allen febyn, „Noch beter aan rrfyn hof een menfehenherder zyn. „Gy zult op 't oogenblik, ik ehch 't, dit vee verlaten, „ En menschbeftierder zyn in myn beroemde Haten. „ Ik maak u hoofd van 't recht: kom! dien uw' vorst, cn land.'' Ziedaar de fchaal des rechts in onzen Herders hand! Hoe fchaers hy menfchen zag, dan woeste kluizenaren, Die nu en dan , als buur, wel eens zyn aanfpraak waren, En verder zelden zag dan fchapen, wolf cn hond, Zyn hart was eerelyk, en zyn verftand gezond. Ah' 't ovrig' volgt van zelf, gelyk men ftraks zal hooren. In 't kort, zyn ryksbeltier kon 's lands monarch bekoren. Een kluizenaar, zyn buur , had naauw' zyn lot verdaan, .Of liep naar 's mans palcis, cn fprak aldus hem aan: H 3 „Is  11 3 DE HERDER EN DE K O \: I NC ,, Is 't waarheid? is 't geen droom? ik zie u dan regecren „Gy gunfteling! gy groot! Mistrouw toch de opperheereh' „Hun gunst is nis een flang, die door uw handen glyd; Zy is bedrieglyk; en, 't geen erger is, altyd „ Staat zy ons duur. Daar zy te veel ons kan verrukken > „Baart zy ten allen tyd' doorluchtige ongelukken. „ Gy kent dit fchynfchoon niet dat mooglyk u verblind! „ Noch ééns, mistrouw het hof, 't is glad; ik fpreek als vrind." De Herder Iachte,en de oude ontfloot op nieuw zyn lippen: „Ik zie , dus fprak hy, reeds uw' voet het pad ontglippen. ,,'t Hof maakte alrecde u blind. My dunkt, ö vrind! ik kan „U vergelyken by dien ouden blindenman 5, Die zich op reis begaf, en die, op de open wegen „Een' kouden adder had in zyne hand gekregen: „Hy nam dien voor een zweep, de zyne was terftond „Zyne afgematte vuist ontvallen op den grond. „Hy dankt den goöndien fteun hem gunstig aangeboden. ,, Een wandlaar fchrcuwt hem toe:„Wat hebt gy daar?ö goden! „Werp weg't bedrieglyk beest, dat uwe vuist daar greep, 3, Dien adder! — Zotskap !hoe! een adder! 't is een zweep „ Het  DE HERDER EN DE KONING. "9 , Het is een adder! 'k zweer 't! Waarom toch zoude ik liegen ? „Zeg my, om wat belang zoude ik u toch bedriegen? „Bekoort een adderu? — Voorzeker! waarom niet? „Myn zweep is voort; 'k heb nu een andere, als gy ziet, „Die goed is. Wil uw nyd my van dien Meun berooven ?" „ In 't kort, de blinde zweeg, en wilde nietsgelooven; „Tot dat het trouwloos beest, nu levende, enweêrwarm, „In volle kracht herfteld, den man ftak in den arm; „ Waardoor hy kort daarna beroofd wierd van het leven. „Wat u betreft, hoe hoog de vorst u heeft verheven, „Ik durf voorfpellen, dat een diergelyk geval, „ En mooglyk erger, u voorzeker treffen zal." „Wat kan my, vroeg de man, toch erger overkomen, „Dandat my door een' vorst het leven word' benomen?" „Wel duizend fmaadhecn! „ fprak de Heremiet-profeet, „Die pynelykcr zyn dan gy tot heden weet." De Heremiet fprak recht. Door honderd tegenheden Wierd, weinig tyds hierna, den gunsteling beflredcn: Veel pesten van den Staat, aan 't hof niet ongemeen, II 4 • ' Be'  i20 DE HERDER EN DE KONING. Ecfloten 's mans verderf, door duizend listigheên. Men wist zyne cerlykheid, zyn goed beftier van zakeö, Den vorst, een mensch als wy, welhaast verdacht te maker. Men zweert te faam', verwekt getuigen , cn beticht Den man dat hy van 't zweet des volks paleizen fticht. De vorst beflüit terftond in 's gunstlings hof de hoeken, Daar hy zyn' fchat verbergt, naauwkeurig door te zoeken; Maar vond daar middelmaat alom ten toon gefpreid, Dien roem des burgerfiaats, cn dien der foberheid ! „ Wel hoe! zegt 's landsmonarch, isditnu fchattenflclen ?" „Zyn rykdom, zei men toen, beftaat in zyn juwelen: „Hy heeft een koffer vol, en houd die dicht door 'tflot." ö Hoe befchaamt dc man 't bedrieglyk hooffche rot! Hyzelf ontfluit de kist. Wat vind men? Dc oude kleden Waarmee' hy was gewoon weleer tc veld te treden; Zyn fchaapsftaf, herdershoed, zyn fchel, cn voorraadzak; Ik weet niet wél of daar de veldfluit niet ontbrak. „Geliefdeen ccdle fchat! " (roept hy toen, opgetogen Door blydfchap,) „ die den nyden fchoon vernisten logen 3, Nooit tegen my verwekte, ik ken u heden: kom! „ Ik  DE HERDER EN DE KONING. lil „Ik neem dit oogenblik u gretig wederom! ,'k Verlaat dit ryk palcis, 'k wil't als een' droom verlaten! „ Vergeef die uitroep my, ö meester dezer (laten! ,,'k Voorzag myn' val, toen ik op 't hofcooncel verfcheen; „ Maar wierd te veel verrukt door fchynbekoorlykhcén: ,,Doch waar is toch dc mcnsch,doorzock het menschlyk leven, „Dien niet één gryntje zucht tot glori is gegeven?" De bekende Zcdedichtcr c. bruin heeft van dit onderwerp ecu treurfpel famengeftelt , genaamd: „ De Deugdfame Hoveling", dat goed is voor den tyd des dichters, toen men op onze fchouwburgen byna gecne goede ftiikken had, dan die uit het Fransch waren overgezet. Hoe goed echter gemelde tooneelftük voor dien tyd ook wezen moge, alles is droog en IangwyHg, waardoor de zedenlesfen, hier endaar in de gefprekken verfpreid, verloren gaan , omdat alles verveelt, en alsdan de aandacht van den aanfehouwer volftrekt word afgetrokken. Behalve dat, 'er word in het ftuk niet meer afgedaan dan in deze Fabel. Ik zou in onzen tyd geen' dichter raden een ftuk faam' te (tellen gelyk Dc Deugdfame Hoveling liever' raade ik hem toevlugt te nemen tot een volgepropt tooneel, waarop niets voorvalt, of op zyn best een vechtpartytje. . Dit behaag? zekcrlyk vccle aanfehouwers. Evenwel maakt die zotheid dc droogheid van bruin niet beter: alles behoort op het tooneel eeue mate van redelyke levendigheid te hebben; alles moet actie zyn, zelf de redeneringen. De vertaler. Hs  122 DE VISSEN EN DE ZINGENDE HERDER. DE VISSEN EN DE ZINGENDE HERDER. De jonge Tirfis blies de liefelykfte toonen Voor zyne Annette, op zyne fluit, En zong fomtyds zo fraai ter eere van de fchoonen, Dat zyn betooverend geluid Schier ware in flaat geweest de dooden op te wekken. Eens zong hy, langs den fchoonen boord (de, Eens heldren ïtrooms, wiens nat door vruchtbre velden vloeiDaar Zcphir woonde, en daar de veldbloem geurig groeide, En daar Annette, door het fchoon des oords bekoord, Befloot den vishoek uit te fmyten; Maar geen der Visfen wilde byten; De herderin verkwist den tyd. De Herder, die door zyne zangen , (Zyn lieve fchoone toegewyd!) Bekwaam was 't ftugfte hart in 't liefdenet te vangen, Dacht, en dacht dwaaslyk, dat zyn Hem 'Dc  DE VISSEN EN DE ZINGENDE HERDER. 12'3" De Visfen lokken zou tot hem. Dus hief hy aan: „6 Gy, gefchubde watervolken! „ Laat uw Najaaden i) in haar kolken; „En komt een voorwerp zien waarvoor die nimfenftoet „In zwier en fchoonheid wyken moet. „ Ducht, ducht de bocijen niet der minlykftc aller fchoonen: „ Zy is flechts wreed voor ons, my baart zy flechts verdriet; „Zy zal haar' zagten aart u toonen; „6 Visjes! 't geld uw leven niet. „ Een vyver als kristal ziet ge u ter woonplaats geven. „ En kost het iemant uwer 't leven, „Te fterven door Annettes hand, „Is 't lot dat ik u zal benyden." De fraaijc zang bragt niet één enkle Vis op 't land; 't Gezelfchap, ftom cn doof, fcheen eer' den hoek te myden. Die honingzoete taal, en 't preken van den vrind, Vervloog op vleugels van den wind. In 't eind' befluit hy breede netten Van ,) Waternimfen, by de heidenfche dichters.  124 DE VISSEN EN DE ZINGENDE HERDER. Van de één tot de andre zy' te zetten; Annette word éens'flags haar tydverlies vergoed: Hy valt met zyne vangst de herderin te voet. Gy, herders van den mensch! niet die der tedre fchapen, Gy, vorsten! wilt ge een' hoop die moeilyk word geleid, Beftieren naar uw' wensch, laat daar welfprekcndheid! Geen kracht van rede zy uw wapen; Die werkt flechts fchaers op 't gros van 't mcnfchclyk geflacht. Helaas! om 't algemeen te winnen, Moet gy een andre greep verzinnen: Bedien u van uw net, het menschdom zwicht voor magt.  DE TWEE PAPPEGAAIJEN, DE KONING EN ZYN ZOON. 12$ DE TWEE PAPPEGAA.IJEN, DE KONING EN ZYN ZOON. Twee Pappegaaijeri, zo van fpraak als veêren fchoon, (Het was een vader en een zoon,) Genooten van een' vorst zyn gunst en fpys te gader. Twee aardfche goden, zoon en vader, Bezaten niet één' gunsteling, Wiens lot hen meer ter harte ging Dan dat der twee geveerde vrinden; En daar 't praatleerende genacht Het tot één' lccftyd met dc vorsten had gebragt, Moest Vorst en Pappegaai zich meer aanéén verbinden. De vaders minden teer elkaêr, Zo deed ook 't kindcrlyke paar; Ondanks de zucht rot twist die we in de jongens vinden. Was tusfehen beiden een gelykheid van gemoed; Schoolmakkers, famen opgevoed, Ver-  126 DE TWEE PAPPEGAAIJEN, DE KONING EN ZYN ZOON. Verdroegen zy elkaêr, zo veel men kon begeeren. De vrindfehap van een' konings zoon, Een' erfgenaam van ftaf en kroon, Moest jongen Lorre op 't hoogst veré'eren. De Schikgodin, wier magt van ouds reeds is bekend, Had onzen jongen prins, by zyne komst in 't leven, Een vogeïliefde in 't hart geprent. Een musch, geneigd zichzelve een' zekren zwier te geven Die, naar haar' waan, elks hart gewis aan ons verpand , En noch 't verliefdfte muschje in 's koningsgantfcheland, Ja vol van minnaresfen kunsten, Was ook in 's prinsfen oogen fraai, En deelde dus des jonghngs gunsten, Met onzen jongen Pappegaai. Dus kon het niet wel achterblyven, Of onze vogels moesten kyven, Nadat 'er was geftoeid, gelyk we aan jonge licn Dit niet dan al te dikwyls zien. De musch, niet afgericht om een gevecht te wagen, Kreeg van den krombek ééns zo braaf den huid vol flagen, Dat  DE TWEE PAPPEGAATJEN, DE KONING EN ZYN ZOON. 127 Dat zy ter neder viel voor dood, Mee vlerken by het lyf geftreken; Zy wierd met alle vlyt bekeken, Daar elk vergeefs haar byftand bood. Waarop de jonge prins, om zyne musch te wreken, Vergramd het leven aan haar' moordenaar benam. Toen deze harde dood tot 's vogels vader kwam, Uit de ongelukkige, op 't beklagelykst, zyn klagten, Die hy, tot grooter fmart, als fpoorloos zag verachten. Hy was nu in de fchuit, en moest 'er mede door, Of liefst hy zweeg, en gaf alleen de wraak gehoor: Dus op den jongen prins in dolheid aangevlogen, Berooft hy hem van bei zyne oogen, En red zich daadlyk op het dak. Daar zat het beest op zyn gemak, Genietende in zyn hart gerust al die vermaken Die een verzaêde wraak doet fmaken. De vorst trad met bedruktheid toe; En opdat hy het beest weer huiswaarts keeren doe, Gebruikt hy al de kracht der reden. „Vrind!  iaS DE TWEE PAPPEGAATJEN, DE KONING EN ZYN ZOON-. „Vrind! zegt hy, kom toch weer beneden. „Wat helpt my'twcencn? kom, keer tochinuwekouw. „Verbannen wy den haat, de wraakzucht en den rouw. „ Ik moet, helaas! myn fmart aan u te kennen geven! „De prins heeft in dees zaak het eerfte kwaad bedreven; „ Myn zoon heeft fchuld... Maar neen! by ernstig onderzoek, „Het lot heeft fchuld: dit had gefchrevcn in zyn boek, „Dat uw geliefde zoon moest door den mynen fneven, „ En dat daarna myn prins zyne oogen misfen zou. „Vertroosten wij ons dan, en keer in uwe kouw." Maar de oude Pappegaai fprak toen: „ Hoe nu! heer koning! „Acht gy, met ernst, my dwaas genoeg, „ Dat ik my in uw boei vervoeg', „Na myn gerechte wraakbetoning ? „Gy fpreekt my van den wil van 't lot: „Maar acht gy my dan wel zo zot, „ Dat ik een vleitaal die den Hemel moet verftoren, „ Omdat die Hem ontüert, in dezen ftaat zou hooren ? „Doch 't zy voorzienigheid, of lot, zo als gy 't noemt y „ Den mcnsch terwreede dood, of wel tot blindheid doemt, „ Hier  DE TWEE PAPPEGAAIJEN, DE KONING EN ZYN ZOON. 120 „Hier boven ftaat, als wis, gefcbreven, „Dat ik hier op dit dak, of in het woud, myn leven „Zal moeten laten, en dus verr' van 't voorwerp af „Dat, daaglyks voor uwe oogen zwevend', „ En in den naarflen toeftand levend', „ Geftaêg uw woede en haat zou hitfen tot myn ftraf. „ Der vorsten voorrecht is zichzelv' te mogen wreken, „Gelyk het Godendom; want zy zyn aardfche goön; „ Dit weet ik: gy vergeet myn wraakzucht, en uw' hoon; ,,'t Kan zyn dat beiden zyn uit uw gemoed geweken; ,, Intusfchen eischt van my het voorfchrift van 'tveriland, „Uw oog te ontwyken, en uw hand, IV. DEEL. ï  130 DE LEEUWIN EN DE BEER. DE LEEUWIN EN DE BEER. De gemalin eens Leeuws verloor haar' tcdren jongen , - Die door de jagers in haar afzyn wierd befprongen; Dus kermt de moeder, huilt en brult, En 't woud is door den galm vervuld. De nacht, haar duisterheid, haar lrilheid en de lichten Die fierfels van de nachten zyn, Benamen niet één wyl de woudvorstin haar' pyn; Zy deed voer haar gebrul den flaap der dieren zwichten. In 't einde komt de ruige Beer, En zegt: „ Eén enkel woord, niets meer! ,, Waarom toch onze rust te hindren? „ Ei lieve! waren al die kindren, ,,Die gy verflond met uw gebit, ,,Dan zonder oudren? Zeg ons dit! „ Zy hadden'die gewis, dit kunt gy niet weêrfpreken : „ Daar geen dier oudren nu ons hoofd metklagtkwam breken, „ Daar  DE LEEUWIN EN DE BEER. I3I „Daar al die moeders feil verkwynden van verdriet, 3, Zeg! waarom dan toch zwygt uw majesteit ook niet ?" „Ik zwygen! bromt Leeuwin: ik heb myn' zoon verlorenj „ Een droevige ouderdom is my, helaas, befchoren!" „Wie doemt u, vroeg de Beer, tot zulk een' ouden dag?" Toen zei Leeuwin: „ Het Lot, belust op myn geklag. „Het haat my! "Lezers! hoort: het zyn die zelfde woorden, Die wy wel honderdmaal uit honderd monden hoorden, Elendig menschdom! 't gaat u aan: Ik hoor waar ik verfchyne een' ydlen klaagtoon flaan. Al wie, als dees Leeuwin, zich ziet van kroost berooven, En klaagt van 's Hemels ongenaê', Die vestig' 't oog op Hecuba;i) En wis zal hy den Hemel looven. 1) Gemalinne van den Troijaanfchen koning Priamus, verwezen tot flaverny, nadat zy haar' gemaal, en verfcheidene harer kinderen , moorddadig had zien ombrengen. I ï  332 DE TWEE GELUKZOEKERS EN DE TALISMAN. DE TWEE GELUKZOEKERS EN DE TALISMAN, o Geen roozenpad geleid ten tempel van den roem: Wanneer ik Hercules hier, als getuige, noem', En zynen arbeid, zal 't genoegfaam zyn bewezen. Die godheid heeft gewis op de aard', Schoon vleizucht nimmer lauwren fpaart, Geen' mededinger licht te vreezen; Ten minfte ik vind dien fchaers in Faablcn, cn gewisNoch min in een gefchiedenis. ' Zie hier nochtans by my twee helden , Waarvan men één' byna 's hclds leerling noemen kan. Dees O Zekere teekens, in (teen gêfneden . of, gegraveerd; verbeeldende meest hemelfchc Irgchamen; aan welke teekens men eene wonderdadig werkende kracht toefchrecf. Veele kwakzalvers in onze dagen, hebben noch hunne toovertcekenen, waaraan zy eene verwonderlyke kracht toefchryven. Dat Talismanfche gebruik fdiynt ons van de ouden te zyn aangewaaid. De vertaler.  DE- TWEE GELUKZOEKERS EN DE TALISMAN. 133 Dees zochten, maar het was in romaneske velden, Geluk door een' byna verlieten Talisman. Zy ftrekten onderling op reis zich ten geleide, Gedreven door éénzelfde drift; Zy vonden, dwalend' langs een heide, Een' zuil, en op den voet dit fchrift: Gy, zoekers van geluk! hoogëedle en dappre heeren! Zo iemant uwer mogt begeeren Te zien, het geen tot dezen dag Nooit eenig dooiend ridder zag, Hy moet den naasten ftroom gelyk een beekje aanfehouwen: Hy zwemm' daar rustig door tot aan den overkant, En neme daar eeri elephant, Met groote kunst van fteen gehouwen, Dien dragende, in êèri aim, ten iop van 't hoog gelergf, Bat met zyn trotfe kruin de laagfte wolken tergt. Eén van de reizigers ftond als voor 't hoofd geflagen, En fprak: „Wie, henker! zou dat wagen? „Hoe fnel, hoe diep is licht die ftroom? „En fchoon ik dien al overkoom', I 3 ,s Die  *34 DE TWEE GELUKZOEKERS EN DE TALISMAN. >,Die iteenen Elephant!... wat fterfling zou dien dragen? ,,'t Is louter zotterny all' wat hier word gemeld! ?, Een wyze had dit all' ons kunstig voorgefteld, „En ons op 't fraai gezigt doen hoopcn, 5, Door met dien Elephant vier fchreden voort te loopen; 5,Maar in één' adem, en ten top van een gebergt'! „Dit 's van den mensch te veel gevergd! „Of de Elephant waarvan wy lezen, „Moest dwerg, pigmeen, of ftokknop wezen: „ Maar welk eene eer waar' dan te winnen met dees zaak ? „ Men fchreef dit hier gewis tot 's reizigers vermaak: „ Men wil hem zekerlyk door boevery betrappen; ,,'t Zyn raadfeltjes, of kindergrappen: „Dierhalve laat ik u, myn broer! uw' Elephant." Hy zweeg, en liep van daar. Maar de andere,na de prater Vertrok, ftort blindelings zich ftrafcs in 't ftromend water, En, denkende aan geen nood, bereikt den overkant. Daar vind hy, volgens 't fchrift, op 't veld den Elephant; Die daadlyk door hem word ten bergtop opgedragen, Daar hy een vlakte zag, en een verflcrkte flad; En,  DE TWEE GELUKZOEKERS EN DE TALISMAN. 135 En, nadat de Elephant een kreet gegeven had, Ziet hy gewapend volk, dat, uit zyn hinderlagen, Hem nadert, leder dooiend held Ontvlugtte ontwyfelbaar dit dreigend krygsgeweld; Maar onze ridder, verr' van. loopen, Wil noch voor 't minst zyn' huid zo duur hy kan verkopen, En fterven als een held , by 't vreemde volk beroemd. Doch hoe Hond hy verbaasd, op 't zien dat deze benden, Die zich gewapend tot hem wendden, Zich Hortten aan zyn knien, daar 't all'hem koning noemt, In plaats huns opperheer*, gefcheiden uit het leven! Hy veinsde, als deed de naam van opperheer hem beven, En deed om vorst te zyn zich bidden door die fchaar'. Zyn weigring fcheen hem ernst, hy uit de fraaifte reden; Doch eindlyk wierd hy toch verbeden. Toen fprak hy: „ Als het pak my flechts niet is te zwaar!» Deed Sixtus i) zich niet ook dus hooren, Den O Paus van Rome, de vyfde van dien naam. Zyne diepe geveinsdheid, en de rol die hy by zyne verheffing fpeelde, zyn overbekend. De vertaler. I 4  I36 DE TWEE GELUKZOEKERS EN DE TALISMAN. Den dag toen hy tot hoofd van Rome wierd verkoren ? (Is wel een paus- of koningfchap, Zulk een verwerpelyke lap!) Maar Sixtus deed welhaast als Sixtüs zich te voren, a) Een blind Fortuin volgt wel een' blinden overmoed; Waarom de wyze wel eens éénmaal wyslyk doet, Dat hy ten eerite koom' tot daden, En niet te lang de wysheid hoor', De zaak niet lang bekyk', den tyd fpille in beraden. Maar, men verfta my wél, 't gaat niet in „ alles" door. 2) Dat is, als een gantsch ander man dan hy kortte voren was. Volta 1 r e zegt van hem: Hy veinsde, in 't vliên der kroon, daar 't brandend hart naar dong, Een zwakheid, die bedekt hem in den zetel drong. De vertaler.  DE KONYNEN. 137 DE KONYNEN. REDEVOERING, AAN DEN HEER- HERTOG VAN ROCHEFOUCATJLT. 'k Heb dikwyls in myzelv' gedacht, Als ik de woeling zag van 't menfchelyk geflacht, En 't zot bedryf van hen, die, door een' waan gelieven, Zich naam van „ Dierenkoning" geven; „Die Koning van het vee is ruim zo vol gebrek ,,Alsde onderdanen, en oogfchynlyk meerder gek." 't Is zeker dat de ftervelingen Wat gryntjes ruwe ftof ontfingen, Waaruit de geest fteeds put. Dit fchynt geen grootelof; Maar 'k meen den dier fchen geest, een deel zelfvan het ftof: 'k Wil zien of ik dit kan betogen. Als 't zonlicht aan de hemelbogen Zyn' togt richt naar de zee, of Thetis hof verlaat, En 't nacht noch dag is in dien ftaat, I 5 Be-  T3S DE KONYNEN. Bekruip ik,by een bosch,den voet van één' der boomen, En loer van dien Olymp, in eenen ftillen ftand, Gelyk een Jupiter, met blikfems in myn hand, Dan dit, dan dat Konyn , ten zandhol uitgekomen ; En donder fluks, met myn geweer, Een beest, naar myn begeerte, neór; En heb 't dus, eer 't dit denkt, aireede in mynekluiven. Straks zie ik al 't Konyngeflacht, Ter hei' getogen op de jagt, Daar 't waakt met oog en oor, veriluiven, Verlatend'dus, op c^nemaal, De tym, en al het landönthaal. De flag van myn geweer deed al de bende duchten ; Men zocht het doodsgevaar in 't diepe hol te ontvlugten. Maar de indruk van den nood, de fchrik, hoe groot die zy, Is inderdaad welhaast voorby: Ik zie wel dra een reeks Konynen, Veel vrolyker dan ooit, niet verr' van my verfchvnen. Ontdekt men hier den mcnsch niet klaar ? Verfchrokken door den ftorm, of door dc woeste baren, Zien  DE KONYNEN. 139 Zien wy hem naauwelyks 't gedreigde wee ontvaren, Of hy waagt zich aan nieuw gevaar: Hy tart den wind, den vloed, de fchipbreuk, zelfs het zinken, En by gevolg ook 't wis verdrinken, En waagt, gelyk 't Konyn zich waagt aan myn geweer, Zich aan Fortuin dus keer by keer. Men voeg' hier noch iets by, dat daaglyks word bevonden. Wanneer een bende vreemde honden Een buurt doortrekt, welk een gekef Verheft zich onder 't hondenhef! De bende van de buurt voelt zich door geen belangen, Dan door die van de maag bevangen: De vrees dat deze vreemde troep Het lekkers van de ftraten fnoepp', Doet al het vee der buurt de vreemden zo verr' leiden, Met graauw en beet, tot zy van deze buurgrens fcheiden. Zo wy de zaak nu wél bezien, Is 't niet met veel voorname liep, Aan 't hof ten top van eer geftegen, Met  14° DE KONYNEN. Met liên aan 't hoofd van 't ftaatsbeftier, In andre landen, zo als hier, In waarheid even zo gelegen? En niet flechts met den hoveling; Neen! zelfbelang, met zucht tot grootheid, En eerzucht, moeder aller fnoodheid, Beheerscht de menfchen, 'tzy die groot zyn, of gering. Wy allen zyn volftrekt genegen Om wat zich, flechts naar onzen waan, Vertoont op één' van onze wegen , Waarop wy naar vergrooting ïlaan, Met kracht te blaffen van de baan. De vrouw die gaarn' wil zyn geprezen, Die minnenetten fpreid, en leeft voor 't liefdeperk, Wat yvert zulk een fchoone flerk, Om weg te blaffen wat haar klantverlies doet vreezen? Wee jonge dichters! die een werk Voor 't eerst met roem in 't licht durft geven ! Ziet tegen u alom de blaffers aangedreven! In't kort, elk heeft, by onderzoek, On.  DE KONYNEN. I4I Ongaarn' veel deelers tot zyn koek. Dat is de groote zaak! Om dit door honderd dingen Die my nu fchieten voor den geest, En die men daaglyks ziet, noch fterker aan te dringen, Waar' weinig moeite; maar'tbeknoptefmaaktwel'tmeest. En ik heb, waarlyk, dit aangaande, 't Gevoelen van elk' baas der dichtkunst op myn hand; En hou dus onbewimpeld ftaande > Dat iets te laten voor 't verftand Van hem die tot zyn nut wil lezen, In 't heerlykst onderwerp niet dient te zyn misprezen, Als waar 't een blyk van geestgebrek; En daarom fluit ik dit gefprek. Gy, die wel 't fchoonst daarvan my eerst hebt ingegeven, ö Gy! wiens zedigheid uw grootheid is gelyk, Op wiens gelaat een blos van fchaamte word gelezen, Wanneer men, zelfs met een' geöoreloofden blyk Van loflyke achting, u uw' waren lof doet hooren, Een' lof met allen recht den eedlen mensch befchoren; Gy>  142 I>E KONYNEN. Gy, die op mynen drang, my naauwlyks toe kost ftaan Dat hier uw' naam van my wat wierook wierd gegeven, Daar die myn werk den nyd en tyd zal doen ontgaan, Daar die, glom bekend, onfterfelyk zal leven, Vereërende onzen grond; gevoerd door menig' held, Zo groot één volk ooit zag in raad, of oorlogsveld; ö Gy! vergun voor 't minst dat ik aan 't volkmoog' zeggen, Dat ik door u dit werk my in de pen zag leggen.  DE KOOPMAN, DE EDELMAN, DE HERDER ENZ. 143 DE KOOPMAN, DE EDELMAN, DE HERDER EN DE KONINGS ZOON. Vier lieden die al vry wat neiging lieten blyken Tot zien van vreemde koningkryken, En waerelddeelen, waren naakt, Gevolglyk arm, met moeite, uit zee aan land geraakt. Eén was een handlaar, één een edelman, en verder Beftond het viertal uit een' herder, En uit een' konings zoon, die dus Gebragt was tot het lot van Belifarius, i) Gelyk zyn makkers; 'k meen, dat hy fchier alle dagen De menfchen op den weg om onderftand moest vragen. Hóe 't lot hen had gebragt byéén, Daar zy in 't minst geen landsliên waren, Zou 1) Wie weet het lot van Belifarius niet? By ons is het over beltend geworden door den beruchten Belifariaanfchen oorlog. Da VERTALER.  144 DE KOOPMAN, DE EDELMAN, DE HERDER ENZ* Zou een verhaal zyn, naar ik meen , Dat meer verveling, dan verwondering zou baren; Myn aêm waar' veel te kort, dit boek daartoe te klein. In 't kort zy zaten ééns bedrukt by een fontein, Daar door deez' armen hoop angstvallig wierd befloten, Wat tot hun onderhoud moest worden aangevat. Dc Prins beklaagde op 't fterkst het ongeluk der grooten. De Herder Helde als zeker , dat Het best was, (ouden ramp in zyn gedachten fmoorend', En flechts de Item der nooddruft hoorend',) Wanneer elk hunner deed all' 't geen kon zyn gedaan, Opdat men famen zou beftaan. Hy zei: „ Zal klagt den man die klaagt, doen brood bekomen ? „ Het werken brengt ons licht tot Romen." Dus fprak een man gevoed by eenen herdersfraf! Licht zegt men: „ Zulk een man! waar kon toch die dit leeren?" Waant gy dan, dat Gods gunst alleen aan de opperheeren Een' fchrandren geest, vernuft en de eedle reden gaf? En dat Gods hand de Herdersgeesten Bepaalt heeft, als den geest der Herderlyke beesten ? Men  DE KOOPMAN, DE EDELMAN, DE HERDER, ENZ. U5 Men gaf den Herder flraks gelyk. Hy die zyn fchip verloor in 't Mexicaanfche ryk, Dat was de koopman, wist de reekenkunst volkomen; „Dees door my by dc hand genomen," „Geeft maandlyks, fprak hy, voor myn deel, „Ten dienst des troeps, zó of zó veel." De zoon des konings zei: „ En ik, ik zal 't regeeren „Den prinsfen, en den lcaatsliên leeren." „ En ik, zei de armlyke edelman, „Ben 't die de wapenkunde elk'jongling leeren kan;" Alsóf die ydle zotternyën, De volken overal tot nuttighecn gedyën! Dc Herder fprak: „ 't Is alles goed, „Myn vrinden! Maar de maand heeft immers dertig dagen: „Zegt, of men zo lang vasten moet? „ Gy geeft my fchoone hoop; en die zou my behagen, „Waar' 't middel niet zo verr' dat voordeel geven zalj „ Maar ik heb honger; en ik heb nü niet- met al. „ Wie van de heeren zal 'er zorgen, „Dat hier wat te eeten zy op morgen? IV. DEEL. K „Of  146 DE KOOPMAN , DE EDELMAN , DE HERDER , ENZ. „Ofwel, wat borg verfchaft ge my, „Dat hier deez' dag wat te eeten zy? „Men moet den eetenstyd van héden niet vergeten. „Gy zwygt, en fchynt de vraag te ontvliên; ,,'t Schynt dat de heeren daar het antwoord niet op weten l „Wel! Vrinden! deze hand zal onzen disch voorzien." Na deze woorden gaat de Herder boschwaarts treden, Daar zo veel hout door hem gekapt word, en gefneden, Dat van de bosfchen die by maakt, Hy dadelyk aan geld geraakt; Dat héden cn den dag van morgen al de gasten, Reeds hongerig, ontfloeg van, door een langer vasten, Te reizen naar den Achcron, Daar elk zyn kunst beöefnen kon. Dit voorval dunkt my kan ons leeren, Dat iemant om op de aard' behoeftigheid tc ontgaan, Dat aantal kunften kan ontbeeren, Daar velen zich al vry wat voor op laten liaan. Laat  DE KOOPMAN, DE EDELMAN, DE HERDER, ENZ. I47 Laat alles zich aan waan verflaven, En roemen op zyn kunst, en uitgebreid verftand; Natuur hebb' dank voor hare gaven! Niets voed zo zeker, en zo fpoedig, als de hand. K 2  ï48 DE LEEUW. DE LEEUW. Een fultan Luipaard had, zo als 't gefchiedbock zegt, Uit hoofde van heerfchaplyk recht, Veel Harten in zyn bosch, veel Osfen in zyn weide, En vry wat Schapen op zyn heide; Wanneer een Leeuw niet verr' van't oord door hem beftierd, Na 's vaders dood, geboren wierd. Na 't wenfehen van geluk, gelyk dat by de Grooten Als een verpligting is bcfiotcn, Riep onze fultan zyn' vizier, Een Vos van oordeel, ondervinding, Beroemd door menige onderwinding, En uitgeleerd in 't ryksbeftier, En fprak:,, Gy fchynt dit kind,myn' nagebuur,te fchroomen: „ Hy heefe geen' vader; dus ontdoe u van uw vrees. „Wat kan hy doen? Beklaag veeleer een' armen wees. ,,Daar is zo véél dat hy noch moet te boven komen ! „Het  DE LEEUW. 149 „ Het is geluks genoeg als hy flechts 't zyn' bewaak'; ,,Hoe verre is't dus dat hy veroveringen maak'?" Toen fchuddc Vos het hoofd, en fprak met hangende ooren: „Vorst! Wezens in dien rang geboren , „Verdienen geenszins myn beklag: „ Zoek zyne vrindfehap van deez' dag; „Of zorg, dit's uw belang, dat de erfprins ga verloren, „ Vóór dat zyn tand en nagel groeij', „En hy, volgroeid zynde, u befnoeij'. „Verlies, 0 prins! geene oogehblikken. „ 'k Las zyn geboortgeftarnt': hy zal ten kryg zich fchikken; „Hy word den besten Leeuw der waereldvoor een'vrind. „Tracht dus dat gy zyn vrindfehap wint, „ Of tracht in tyds hem voor te komen." Die raad van fchrandren Vos wierd niet in acht genomen; Dc fultan flicp, en bleef in werkeloozen flaat, En, (zo als 't met de volken gaat, Wanneer de koning flaapt,) al dc onderdanen fliepen. Ons Leeuwtje wierd in 't einde een' Leeuw: Straks was 'er in het woud een jammerlyk gefchreeuw, K 3 Daar  150 DE LEEUW- Daar alle klokken wapen!" riepen. De fultan riep zyn hof te famen in dien Haat, En vroeg zyn' groot-vizier weer raad. Dees zuchtte, en fprak: „ Ik kan myn hart u niet verbergen, „ö Sultan! 't Is uw overvloed „Die 's vyands aandacht trekken moet; „ Ontwyffelbaar zal die hem tergen. „ Ik zie geen hulp: vergeefs roept gy „Al uwe benden aan uw zy'! „Hoe meerder volk gy brengt in 't wapen, „Hoe meerder fpys gy fchaffen moet; „De menigte is u enkel goed „ Tot meer verilinding uwer fchapen. Hoop op geen' bondgenoot, vertrouw geen' grooten ftoet; „ Bevredigd uw gebuur; hy heeft alleen meer krachten, „Dan al 't verzameld vee, dat leeft in uw gebied; „Hy heeft drie helpers, tot vernieling van uw magten, „ En die heeft hy van 't lot om niet: Zyn vlugheid, kracht en moed,ziedaar zyn hulp,zyn wapen J „ Stop fpoedig in zyn klaauw één van uw beste fchapen; „En  ' * DEL EETJWT I51 ' „ En is hy daarmee' niet voldaan, „Bied hem terftond 'er noch een aan; „Voeg, eischt het nood, daarby één' van uw vleeschzigfte Osfen: „ Dus zult ge uw ovrig vee uit 's vyands klaauw verlosfen." Doch deze raad wierd niet gehoord. Dit bragt een aantal rampen voort; Want buurman, die in kracht den fultan ging te boven, Deed niets dan op zyn benden rooven: Geen onderdaan die hierby won! En wat des fultans volk begon, Hy dien men duchtte kwam des fultans buit befnoeijen. Wie zich kan vreezen doen is meester t' allen tyd'. Zorg dat ge een vrind der Leeuwen zyt, Zo gy hen tyd gunt om te groeijen. K 4  I$2 DE GODEN, WILLENDE EEN' ZOON DE GODEN, WILLENDE EEN' ZOON VAN JUPITER ONDERWYZEN. SAMENGESTELD VOOR DEN HERTOG DU MAINE. *) Jupyn had, zegt men, ééns een' zoon, Die, voelende in zyn hcmelfche adren 't Bloed van den vader aller vadren, Een ziel deed zien als voegt aan't kroost van't hoofd dergoón; Schaars mint de kindsheid iets; i) des jongen gods behagen Was zagtheid, goedheid, reedlykheid, En zorg om, door zyn deugd, en wélbedacht beleid, De zege op goön, en hart der menfchen weg te dragen. Dit alles was hy niet verfchuldigd aan den tyd, Die, in zyn fnelle vlugt, en op zyn lichte vlerken, Al de eigenfehappen der byzondre levensperken Maar al te fpoedig brengt, en vlugtig heenen glyd. » t Was of de jonge god de blos op zyne wangen Van *) Zoon van Lodewyk den XIV. ij De kinderen beminnen zejden iets op den duur.  VAN JUPITER. OXDERWYZEN. 3 ^3 Van Floraas gunsten had ontfangen, By alle hare innemendheid. De drift, getemperd door beleid, Een edelheid van aart, een teder hart en lonken Vol leven, 't zuchten op zyn pas, Te weenen waar dit loflyk was, In 't kort, volmaaktheid was den jongen godgefchonken. Wat wonder! 't kroost van god Jupyn Moest, zo door geest als wezenstrekken, Den vaderlyken aart ontdekken, En boven al het kroost der goön uitmuntend zyn. 't Was of de kennis hem volmaakt waar' by gebleven Dathy, vóór zyne ziel dit ligchaam was gegeven, Reeds als een menfehenvrind op 't aardryk had beftaan, En of hem 't toen geleerde in 't minst niet ware ontgaan. 2) Toch 2) Dit alles is'naar het gevoelen van plato, die vast ftelde, dat de zielen, zo niet van eeuwigheid, ten minne voor lang, hadden beftaan, eer zy dit of dat ligchaam ter woning bekwamen. Het is tevens niet vry van het gevoelen der Pythagoristen. De VERTALER. K 5  *54 DE GODEN, WILLENDE EEN' ZOON Toch was zyn onderwys zyn' vaders wélbehagen: Dees riep dan 't godendom byéén; „Ik heb tot nu 't bellier van 't gantsch heelal gedragen, „En zonder iemants hulp;" dit waren zyne reên; „Maar nieuwe goön bellier te geven, „Ten mynen dienste, Haat aan my: „'k Schonk dit begunstigd kind het leven, „Hy is myn fpruit, ik wil dat hy ons nuttig zy. „Hy is myn bloed; dit word van volk tot volk geprezen; „Opdat myn zoon, als ik, 't onflerflyk' waard' moog' wezen. „Hy zy in alles uitgeleerd, „En flrckk' den hemelzelv' ten wonder." Dus fprak de meester van den donder, Die flraks word toegejuicht, terwyl men in zyn kind Een' geest om 't all' te keren vind. „ Ikzelf, fprak de oorlogsgod 3), ik wil de kunst hem leeren „ Waardoor zich menig held onfterflyk heeft gemaakt, „ De kunst die op Olymp de helden deed vermeèren; „Geen held die naar die eer niet haakt!" „En 3) Mars,  VAN JUPITER ONDERWYZEN. 155 „En ik, ik zal hem. onderwyzen," Riep wyze en blonde Apollo uit, „Op myne-lier, wier klank de wyste volken pryzen." En Hercules, gekleed in zynen leeuwenhuid, Sprak: „ Sta my toe, dat ik hem leere „Hoe hy op ondeugd, en 't venyn „Der driften, dat de Hydraas zyn „Die groeijen in ons hart, doorluchtig triomfere. „Gewoon aan vasten tred op 't loflyk heldenpad, „Afkeerig van verwyfde reden, „Leer ik hem 't pad der eer langs dat der deugd betreden, „ Eenwegdientkleinstgedeelt' van't aardsch genacht betrad! In 't eind' fprak Paphos koninginne: 4) „Ik leer hem op éénmaal, dat hy het all' vervvinne." Zy had volmaakt gelyk; want wat kan niet de man Die geest heeft, en daarby behagen wil, en kan? 4.) Venus.  155 DE HOUTVESTER, DE HOND EN DE VOS. DE HOUTVESTER, DE HOND EN DE VOS. De Wolf en Vos zyn gantsch geene aangename buren ; Ten minfte in hunne buurt wierd nooit door my gebouwd. De Jaatftc liet niet na te .gluren Op kuikens van een' baas van eene hoeve in 't woud. Hoe loos de Vos ook was, hy kon niet binnen raken, Daar onze man kapoen en kuikens deed bewaken. Dan drong zyn eetlust hem, dan weder 't lyfsgevaar; Dit drukte ons Vosje al vry wat zwaar. „Zal dit jan hagel my befpottenP' Dus fprak hy. „Ik verfchyn, verdwyn, beloer den buit, „En opdat ik den baas der vooglcn zou bedotten, „Dacht ik wel honderd listen uit: „De vlegel is te gaaüw. Gerust in huis gezeten „Verwisfeit hy het alF voor geld; ,,'t Word  DE HOUTVESTER , DE HOND EN DÉ VOS. 157 ,,'t Word voor kapoen en hoen hem daaglyks toegeteld; „Hy heeft 'er zelfs voor zich, om met zyn makkers te eeten: „En ik, een meester in de kunst, „ Als ik een' ouden Haan kan taken, „Ben ik op 't hoogst verheugd. Jupyn! is- dit een gunst, „ Dat gy befloten hebt my tot een' Vos te maken ? „ Ik zweer by Styx en by Olympus, 'k zal Jupyn „Deswegens daaglyks lastig zyn!" Bepeinzend' hoe zich ftreng te wreken, Koos hy daartoe een ftille nacht, Waarin clks waakzaamheid volkomen lag bezweken In de armen van den flaap, dien vyand aller wacht. Baas,knechten,hond, en vee 't was all'in rust gezeten, Of wierd door flaap in 't bed gevleid; De baas had deze nacht vergeten Het fluiten van zyn' hok: ziedaar een bottigheid! Toen wierd het hok door Vos, gelyk voorheen, bekropen j Wat vreugd! hy vind den ingang open, En recht daar een verwoesting aan, Die 't hair moest doen te bergen ftaan. Het  158 DE HOUTVESTER , DE HOND EN DE VOS, Het overblyffel zyner woede Vertoonde zich welhaast gelyklyk met den dag: Wanneer men ftapels lyken zag, Waarvan 'er hier en daar een bloedde. Byna was toen de gouden zon, Van fchrik, gekeerd naar 't oord daar zy haar'togt begon. Zo zag welëer Apol met fchrik de Troifche helden, Door haat van Atreus zoon i), ontzield op Priams velden 2), En wreekte zo veel bloeds, en dat in ééne nacht, Op 't heir tot Troijes val in oorlogsveld gebragt; Bezaaijende overal den grond met Griekfche lyken. De wrevele Ajax 3) deed, niet minder dan dees Vos, Zyn' haat tot zynen vyand blyken, Vernielend' voor zyn tent en fchaap, cn bok, en os, Geloovende in elk beest dat hy daar deed ontzielen, Ulys- O Agamemnon, opperhoofd der Grieken voor Troijen, was de zoon van Atreus. 2) Priamus was de koning der Troijanen. O Ajax, de zoon van Telamou, muntte bvzonder uit in het Griekfche leger voor Troijen. "  DE HOUTVESTER, DE HOND EN DE VOS. 159 Ulysfes 4), die hem tegenftond, En tegen 's woestüarts eisch zyne eifchen had gegrond, Door 't moordend mes te doen vernielen, Met wat Ulysfes eisch in 't minst flechts billyk vond. De Vos, een Ajax in zich wegens niets te ontfermen, Sleept mede all' wat hy kan uit deze vogelfuik, Verlaat de rest, en vlugt. De baas kon niets dan kermen, En vloeken op zyn volk, en Hond, naar elks gebruik. Hy riep : „ Vervloekte Hond! waarom liet ge u bekruipen ? „En al dit vee? Gy zyt niet waard' „ Dat we in den vyver u verzuipen: „Waarom voorkwaamtgy niet"... „Gy had uw vee gefpaard, „ Had gy, ó baas! (en, ziet! dit waren uwe zaken,) „Gezorgd de vogelplaats voorzigtig dicht te maken, „Eer gy gingt rusten op uw bed. „Wie 4) Koning van Ithaka , beroemd door zyne wysheid. Hy betwistte , in den Griekfchen krygsraad, voor Troijen, de wapenen van Achilles aan Ajax, die dezelven eischte; maar Ajax, die zich gedroeg gelyk wy hier zien gedurende dat de zaak hangende was , vernam zodra niet dat Ulysfes zyne rechten zwaarder deed wegen, of doorftiet zich met zyn zwaard. De vertaler.  160 DE HOUTVESTER, DE HOND EN DE VOS. „Wie heeft u dit te doen belet? „ Wilt gy dat ik, uw Hond, die nooit uw vee mag finaken, „ En geen belang heb in 't geval, „Om niets, gelyk een zot, myn rust u offren zal?" De Hond had juist niet kwaad gefproken, Waar' zyne rede niet gekomen uit den mond Van iemant dien het had aan magts genoeg ontbroken; Doch nu niets zynde dan een Hond, Wierd dc arme drommel tot geen ding meer goed bevonden , En dus ftraks naar den grond van 's meesters floot gezonden. Gy, vaders die aan 't hoofd eens huisgezins uziet! (En dezen fchoonen rang benyde ik u gantsch niet,) Te flapen, en uw hulp van andren af te wachten, Moet gy de grootfte dwaling achten. Sluit zelf uw deur, eer dat men u te bed ziet gnan, Doof zelf uw vuur, doof zelf uw lichten. En welk een zaak in huis uzelv' ooit aan moog' Haan, Verricht door andren nooit het geen gy moet verrichten.  DE DROOM VAN EEN' MOGOLLEE. ICI DE DROOM VAN EEN' MOGOLLER. Een man in Indostan zag certyds, in een' droom, In 't Elizéfche veld, naby een' heldren ftroom, Een ryksvizier, op 't groen in volle rust gezeten. Zyn wellust had een'graad waarvan wc op de aard'niets weten: 't Genoegen was volmaakt, hoogst zuiver, zonder end\ 't Gezigt des droomers wierd haast elders heen gewend: Hy zag een' kluizenaar omringd van vuur. Zyn plagen Bewogen zelf wat zachte om zyn verdriet te klagen, 't Geval fchcen vreemd, cn yerr' van 't algemeen beloop. Het fcheen dat Minos, die den onderaardfehen hoop Beoordeelt i), met die paar zich deerlyk had verzonnen. 2) Ver- 1) Minos was, volgens de verdichtfelen der heidenen, opperrechter der verftorvenen. Of hy het by de Mogollers was, laat ik daar. Myns bedunkens, behoorde men, de gebeurtenis van eenig volk befchvyvende, by de goden dezer volken te blyven. De hedendaagfche Nederlanders gelooven niet meer aan Velede, en Wodan, zo min als een Mogoller aan Minos. De vertaler. 2) La fontainEj, de hovelingen zo menigmaal hebbende doorIV. DEEL. L . S*"  102 DE DROOM VAN E E n' MOGOLLER. Verwondring had den geest des droomers zó verwonnen, Dat hem de flaap, maar niet het geen hy droomde, ontging, Dat als een levend beeld aan zyn verbeelding hing. Hy ging 't gedroomde ftraks een' droombedieder zeggen, En fmeckte dien den droom vrymoedig uit te leggen. Dees fprak : „ 't Verbaze u niet, uw droom bevat een' zin. „Zie ik, door 's Hemels gunst, de zaak behoorlyk in, „Heb ik, gelyk ik hoop, door zynen milden zegen, „ Van droombeduiding flechts wat kundigheid gekregen , „Dan is 't een prediking die u de Godheid doet. „Die ryksvizier bezat een ftil, een vroom gemoed, „Zo lang't hem wierd vergund om op deze aard'televen. ,, Somtyds kon de eenzaamheid hem't hoogst genoegen geven; „ Daar onze kluizenaar van eerzucht heeft geblaakt, „En gehaald, plaatst eindclyk één* deugdftam' ftaatsdienaar in den Hemel, en één' geestelyken in de hel. Volgens het algemeenc beloop moest de gecstelyke in den ftaat der gelukzaligen zyn, als hy deugdzaam geweest ware , cn de hoveling , meer gelegenheid hebbende om kwaad te doen, in de hel. Dierhalve zegt de dichter niet oniiartig, in weinig woorden: „ Het was of Minos zich met dit paar had verzonnen." Dit is fraai. De vertaler.  rDË DROOM VAN EEN* MOGOLLER. l6$ „ En dagelyks zyn hof heeft by viziers gemaakt." Mogt ik van't myne één woord by dat des droomtolks voegen, Ik fchetfte de eenzaamheid als bron van 't hoogst genoegen; Ik drong den fterveling naar haar genot te ftaan. Zy bied haar minnaars goed bevryd van zorgen aan, Een zuivre Hemelgifc, vermeerdrende alle fronden! 6 Eenzaamheid! door my zo ftreelend zagt bevonden, Zal ik dan nooit in 't oord daar gy gezeteld zyt, Dat lieflyk oord! voor my beminlyk t' allen tyd'! U, in 't verfrisfend loof, met duurzaamheid genieten? En dus myn' levenstyd bekoorlyk heen zien vlieten? Wie fluit toch naar uw hof voor my zyn fomber pad ? Wanneer zal ik, ontlast van hofgewoel, en flad, Met de edele zusteren des Helicons verkeeren? Die my, door niets geftremd, of afgetrokken, leeren Den wondren loop, den naam, den invloed van elk licht Dat ftaat, of dwaalt, waarvoor 't gefcherpt vernuft hier En eindlyk my, zo veel 't haar mooglyk is, ontleden (zwicht? Haar' invloed op myn lot, en de onderfcheiden zeden ? L % Of,  104 DE DROOM VAN EEN' MOGOLLER» Of, is zo groot een les, helaas! myn noodlot niet, Wanneer zal ik een beek die ruisfehend' naast my vliet, In rust, om haren loop, en bloemryk boord bezingen? Of leven, my ten nutte, in geestbefpiegelingen? Dan fpon de Schikgodin me een' gouden levensdraad, 'k Sliep dan in geen paleis, gelyk een man van ftaat; Maar zoude ik in myn keur zo byster veel verliezen! Kan ik meer wezenlyks, ja aangenamers kiezen? Ik wydde aan myn godin, zo gunstig voor 't verftand, Dien vrind der rust, in't woud op nieuw eene offerhand'; En zou, in't uur dat ik het licht zal moeten derven, Na leven zonder zorg, bevryd van wroeging fterven.  DE LEEUW, DE AAP EN DE TWEE EZELS. I(?5 DE LEEUW, DE AAP EN DE TWEE EZELS. TT' Uien Leeuw, verliefd op 't goed regeeren, Beüoot de zedenkunde aan 't wecldrig hof te leeren, En riep daartoe alléén, op zekren fchoonen dag, Eert' Aap, wiens wedergae' men nooit by apen zag. Zie hier zyne eerfte les den opperheer gegeven: „ Doorluchte vorst! om als een wys monarch te leven, „ Is 't noodig dat een prins de zorgen voor den Staat, „Een weinig fterkcr fpreken laat, „ Dan zekre neiging , die, men kan het niet verbloemen, „ Gedoemd word door den mond, daar ze aan ons hart gewis ,, Hoogst dierbaar, ja daarin ten troon gezeten is; „En die wy in 't gemeen onze Eigenliefde noemen. ,, Ze is moeder van al 't kwade, cn gekke, dat men ziet „ Aan 't Dierelyk geil acht. Dat gy haar zult doen zwichten „Op éénmaal, voor altyd, dit is de meening niet; „ Men kan dat grodte werk niet op één' dag verrichten: L 3 ( „Die  l66" DE LEEUW, DE AAP EN DE TWEE EZELS. „ Die banning kost ons veel; maar ze is zo grootsch alsfchoon. ,,En een doorluchtige perfoon „Zal, zo hy de Eigenliefde allengskens kan vertreden, „ Nooit aan zich dulden dat zelfs zweemt „Naar gekiykhcid, of't geen de gantfche waereld neemt „Voor fchyn van onrechtvaardigheden." ,,Gy zyt, fprak toen de vorst, geen onbekwame kop! „ Maar helder uw gezegde een weinig nader op." Toen fprak de doctor wéér, met welberaden zinnen: „ Elk clasfe op de aarde, Cik zal met myn geflacht beginnen,) „ Ziet heimlyk zich met voorkeur aan; „Met elk beroep zal 't ook zo gaan. „Wy zullen andere gedachten „Doorgaans voor onbefchoft, of hoogst onkundig achten. „Maar de Eigenliefde maakt ons fchrander in één kunst: „Zy zal,om kunstig 't hart van ons gelyks te treffen, „ Bevallig ons gelyks ten hemel toe verheffen ; „ Dit dringt ons daadlyk in elks gunst: 5,Ea, inderdaad ons is geen middel voorgefchreven „Waar-  DE LEEUW, DE AAP EN DE TWEE EZELS. 1ÓJ „Waardoor men zelf zich ziet met meerder kunst verheven: „ Want noem uw' makker wys, al is hy noch zo mal, „En zie eens of hy u, als wys, niet pryzen zal. „ Hier volgt dan uit, dat op deze aarde „Een reeks beleefdheên niet dan mommeryën zyn, „Belagingen , daarby een zekre oprechtheidfchyn, „ Kunstgrepen, aangelegd tot glans van eigen waarde, „ Behendig, en fomtyds met ftoutheid aangewend, „ Aan 't flechthoofd beter dan aan 't wyze hoofd bekend. ' „Ik zag onlangs, in één der Heden, „Twee moedige Ezels voor my treden; „ Zy zwaaiden wederzyds zich wierook toe op ftraat, „Dat is, men prees elkaêr, gelyk 't gewoonlyk gaat, „ Voor 't minst dit is 't gebruik, dit is my meer gebleken. „Ik hoorde één dezer twee dus tot zyn' makker fpreken: „Vind niet uwe Edelheid al 't menfchelyk gedacht, „Dat zich volmaakter dan 't gedacht der dieren acht, „Uitfporig zot, en onrechtvaardig? ,,'t Ontheiligt onzen naam: L 4 „ k  I(5S DE LEEUW, DE AAP EN DE TWEE EZELS. „Is iemant dom, of gek, men acht hem, als een blaarr, „Terftond den naam van Ezel waardig: „ Ons lachen, ons gefprek, heet bitteren! 't Staat hen fchoon „ Tc zoeken meer dan wy een' grooten naam te krygen ! „Neen! neen! 1113-11 vrind ! fpreek gy, hou flechts uw' ouden „En 's menfchen rcednaars moeten zwygcn, (toon, „Dat zyn de ware blaerders. Maar „Men laat' die trotfe lieden daar; ,,'k Verfta u, en gy my; dat is genoeg! Uw zingen, „ Dat door. ons oor in 't hart moet dringen , „Befchaamt den klank, verneêrt de keel „Van die beroemde Philomeel;i) „Ja, zelfs gy gaat Lambérta) in kunst van toon te boven " En de andre fprak: „ Uwe Edelheid „ Moog' mjme oprechtheid vry geloven , „Ik zie in u all' 't geen ge my hebt toegeleid. „ Onze Ezels, nieö voldaan met zich ook fraai te fmeeren , „Door- 1) De Nachtegaal. 2} Beroemd muzykant, in dienst van den koning.  DE LEEUW, DE AAP EN DE TWEE EZELS. l6g „Doortrokken rustig flad by flad, „Zich pryzende, en verbeeldend' dat „Die wederzydfche lof hen vry wat zou verëeren. „Maar, vorst! ik ken 'er op deez' dag „Al vry wat, niet van 't Ezels flag, „Maar die de Hemel heeft met hooger' rang befchonken, „ Wier hart vol mallen waan, en door den hoogmoed dronken, „ Ten uiterst' gaarne by hun foort, „(Zo wel als zy door rang en grooten naam bekoord,) „ Eene Excellentie zoude in Majesteit verkeeren. ,,'kHebmooglyk meer gezegd dan gy wel zult begeeren, „6 Koning! maar ik ken uw wysheid en geduld, „En hoop dat gy 't geheim voor u behouden zult. „Gy eischte uitmynen mond, en dit kon my bekoren, „Van Eigenliefde één trek te hooren, „ En hoe belachlyk zy den waan der fchcpflen vleit. „Nu legt de beurt, myn vorst! aandc onrechtvaardigheid; „ Maar dit'somflaglyk!"DeAapfloegtoen zyne oogen neder. Ik heb nooit kunnen weten, of Hy hier het wit, als met onze Eigenliefde trof, L s Want  I^O DE LEEUW) DE AAP EN DE TWEE EZELS. Want die verhandeling is by de Grooten teder; En onze doclor Aap was in de kunst geen gek, Befchouwende in den Leeuw een vorst met klaauw, cn bek. 3) * 3) Dat is, magtig zich te wreken, wegens te veel vrymoedig. heid in het fprekcn over de onrechtvaardigheden der vorsten.  DE WOLF EN DE VOS. 171 DE WOLF EN DE VOS. Hoe komt het toch, dit mogt ik weten, Dat in Efopus fchriften meest De Vos voor 't fynst, 't doortraptfte beest Van alle dieren word verlieten? Ik zocht hiervan den grond, maar vond dien nergens goed. Wanneer de woeste Wolf zyn' huid verweeren moet, Of toelegt op een' anders leven, Is dan de Vos in geest wel boven hem verheven ? Ik acht hem ruim zo loos, en zou niet zonder grond Myn' meester durven tegenfpreken. Zie echter hier één cnkle vond Waarby de fchranderheid der Vosfen is gebleken, Nadat één Vos een ftuk van zinloosheid beftond. De maan fcheen in een' put, (de maan was vol, dus rond,) En fcheen de Vos een kaas. Om 't vocht des puts te ontfangen, Had's meesters zorg, aan touw , twee emrenopgehangen, Zó  ïy% DE WOLF EN DE VOS. Zó dat wanneer men 't vocht gekregen had uit één' Van beiden, de andre was gezonken naar beneén. De Vos, door honger aangedreven, Veel fterker dan die van één' hond, i) Had in den bovenden der emren zich begeven, En daalde dus fluks naar den grond. Hy zag zyn dwaling dra, en deze deed hem beven, Zich ziende in 't wis gevaar van in den put te fneven ; Want hoe kwam hy daaruit? Een zwaarder, even dwaas Als hy, moest eerst dc maan befchouwen als een kaas. En voelen zich, als hy, door zulk een' honger dwingen, En dan noch in den emmer fpringen , Die ledig boven hing. Twee dagen liepen heen, En zonder dat één mcnsch naby den put verfchcen. Dc tyd, die 't all' verkeert, had in dier dagen nachten, Gelyk men lichtlyk zal verwachten, 't Verzilverd aangezigt der maan, Vermindering doen ondergaan. De i) Mén fchryft de honden eene bukengeinéene gulzigheid toe.  DE WOLF EN DE VOS. Ï7$ De Vos dacht midlcrwyl het fterven nooit te ontkomen. Een hongerige Wolf, door eetlust ingenomen, Kwam toen juist by den put, waarin de maan weer fcheen. Toen fprak de Vos, met drift, dees reen: „Maat! wilt ge by my nederdalen? „ Ziet gy die prooi ? Welaan! 'k zal u daarop onthalen. „Dit is een lekkre kaas, door Faunus 2) zelv' bereid, „Van Iöos melk. En zo Jupyn zelf ziek mogt wezen, „Zyn eetenslust zou hem door deze fpys genezen. „Ik at den hoek daaruit, de rest is u gegund, „Ziedaar den gantfchen brok. Heeft 11 de lust bevangen „Gy ziet den emmer voor u hangen, „Waarmee' gy daadlyk dalen kunt." In 't kort, hy wist zyn' deun zo wonder fraai te zingen, Dat Wolf, gelyk een zot, befloot om toe te fpringen; Daar de emmer, door zo zwaar een' brok, Terftond den Vos naar boven trok. Mes 2) De godheid der kudde.  Ï74- DE WOLF EN DE VOS. Men lach' toch hiermee' niet: neen, inderdaad,wy,menfche n! Vergrypen ons doorgaans aan geen' geringer' fchyn: Wy denken gretig waar te zyn. Het geen wy vreezen, of meest wenfchen.  DE BOER VAN DEN DONAIJW. VS DE BOER VAN DEN DONAUW. Schat nooit naar 't uiterlyk' het menfchelyk gemoed. Die raad is juist niet nieuw, maar echter is die goed. Ik heb die les reeds aangeprezen, Toen ik u 't voorval van een' jongen Muis deed lezen, i) Thans ftaaf ik deze nutte les, Efopus toonende, of den grooten Socrates,- 2) Of liefst een' Boer van 's Donauws zoomen, Zo als Aurelius 3) dien landman voor doet komen. Wie toch kent dceerften niet? wat d' andren aan moog'gaan, Hier duid ik hem naar 't leven aan: Hy had een' dikken baard, de knevel trok naardeoogen, Het 1) Zie Tweede deel, bl. 93« 5) Beide beroemde mannen, zo door een fchoone ziel, als door een mismaakt ligchaam. 3) Marcus Aurelius, een wyze Roomfche keizer.  176 DE BOER VAN DEN DONAUW. Het gantfche lyf was overtogen Met hair, gelyk een beer; hy had een dikken buik; Een loerend oog keek langs een dichte winkb aauwuit; Dc lippen waren dik, de neus om laag gebogen, De mond geleek byna een' fnuit. Hy droeg een grove py, zyn gordel was van biezen. Nochtans befloot zyn volk tot zendling hem te kiezen, üm ,'s Donauws onderdrukten Haat Te toonen aan den Roomfchcn raad. Men zag byna op de aard geen ftreken De fehraapzucht des Romeins ontweken. De zendeling verfcheen , cn bragt dees rede voor: „Gij, raad! vergaèrd opdat die ieders kjagten hoor', „En gy, Romeinen! 'k moet vooraf den goden fmeeken „Om byftand , in all' 't gene ik met u heb te fpreken. „'t Behaag' de Onftcrflykheid myn tong Haar hulp te bicn, „Opdat all' 't gene ik zeg geen tegenfpraak verdien'. „Ja, zonder deze hulp kan 't hart niets anders fmecden, „Dan kwaad, cn onrechtvaardigheden. „Al wie die hulp verfmaad, word op de proef gefield v Om  DE BOER VAN DEN DONAUW. 1JJ 5, Om recht en wet barbaarsch te fchenden door geweld. » Wy,'t volk van'sDonau ws boord, wy zyn daarvan getuigen, i „ Wy, die den Vryën hals voor Romes fchraapzucht buigen! „UwRaad vormt door onskwaad, veelmeerdandoor zyn'moed, „ Het knellend juk dat zich aan Duitschland voelen doet. „ö Rome! wees beducht, dat ééns uwe onderdanen, „Gedrukt door Duitschlands wee,als wy,totbittretranen Zich door der goden wraak gedoemd zien,en daarby ,,Dat ééns ons lot het uwe, en 't uwe ééns 't onze zy; „ Dat is, dat 's Piemels toorne ééns ftelle in onze handen „ Uw ftaal, zyn dienares ter ftraf van onze landen, „ En in zyn grimmigheid, des Duitfchers leed ter wraak, „U,op uw beur t,ten Haaf van't zuchtend Duitschland maak'. „Waarom veiflaaft gy ons! Hoe toonen toch uw tolken „ Dat gy verheevner zyt dan honderd andre volken ? „ Wy leefden fchuldeloos, waarom 's lands boei gefmeed? „Wy ploegden 't land in vrede, en deden niemant leed; „Ons landbebouwcnd volk, welks eer gy durft verkleinen, „Is vatbaar voor elk kunst, zo goed als gy,Romeinen! „ Spreek, zyn de Duitfchers u één wetenfchap verpligt ? IV. DEEL. M „HUQ  178 DE BOER VAN DEN D O N A UW. „Hun moed is groot, hun hand op alles afgericht. „Zo dwang-en hebzucht wierd by hen, als u, geprezen, „ Licht zouden ze, in uw plaats, des aardryks meester wezen, „En zonder dat onmenschlykheid „Hen mooglyk wierd ten last geleid; „ Die waarmee' 't fchuim der dwingelanden, („Dc rechtbank die gy Duitschland gaaft!) „Ons arme volk aan u verflaaft, „Is boven alle fchets der fchranderfte vcrflanden. „ Des outers majesteit leed meer zelfs dan één' hoon. „ Romeinen! nevens u befchouwen ons de goön. „ Ach! uwbarbaarfchehoop heeft andersniets voor dc oogen, „ Dan wraak, die's Hemels wraak nooit ftrafloos zal gedogen. „Zyziet hoe Rome en ons cn 'thoog altaar verfmaad, „ Zy ziet uw vrekheid, die tot dolheid overflaat. „ Nooit is het hart verzaêd van diegc ons zend van Rome: „ Vergeefs dat aarde en mcnsch zich naar hunne eifchen voeg'; „ Wel verr' dat ooit Romein by ons genoeg bekome, „ Kent hy zelfs 't woord niet van genoeg. „ Roept dan uw volk te rug. Voor hen word met den ploeg * „Voort  DE BOER VAN DEN DONAüJw. 17c? „Voortaan ons land niet meer doorfneden. . „We ontgaan hen op 't gebergt', verlaten onze Heden, „ De vrouwen en ons kroost; en kiezen, voor hunn' dwang' „Der woeste dieren ommegang. „ Mismoedigd langer kroost het daglicht mee1 te deelcn, „ En flaven in ons land voor Rome voort te teelen, „Acht wat reeds kindren heeft het waarlyk voor geluk, „ Dat hen een vroege dood de flaverny ontrukk'. „Ta, by all' 't geen dat zy die 't u behaagt te kiezen „Als hoofden van ons volk, ons gruwzaam doen verliezen, „Geeft hun bedorven hart, en 't booze des foldaats, „ Ons, voor 't gelukgcmis, alle ondeugd in de plaats. „Noch ééns! roept hen terug. Zy kunnen niets ons leeren, ,, Danhoemenfchaamtloos deugd in ondeugd moet verkeeren, „ Vervvyfdheid, ledigheid, de kunst der dwinglandy, ,,De fchraapzueht, eigenbaat, en de ergfle roovery. „ Ons volk veraart allengs door hunne uitfporigheden. „Myn oog ziet al dat kwaad op Romes ftraten treden: „Al wie geen fchatten heeft, geen purper fchenkenkan, „ Roept vruchtloos hier omrecht;nooit heeft hy nut daarvan* M 2 5>En  180 DE BOER VAN DEN DONAUW. „ En hoe fchoorvoetende is't (lechts éénmaal recht te krygenf „ Die taal, die ik, ö Raad ! niet kan, niet mogt verzwygen; Is waarlyk Merk, ik voel 't, en licht ontfteekt ze uw wraak, „ Dus is het tyd dat ik daarvan een einde maak'. „ Straf met de dood een klagt die ik te vry deed hooren." De man fcheen na die rede in zyn geween te fmooren; Hy Hort vol rouw ter neêr,daar hy den gantfchen Raad, Verr' dat hy dien mishaag', met bartsverwondring Haat. Men roemt de groote ziel, befpraaktheid, kracht van reden^ Eens Wilden, die daar legt met uirgeftrekte leden. Men noemt hem lid des Raads, en Romes waren vriend, En denkt dat dit gefprek geene andre wraak verdient. De Raad verjoeg terftond die fchraapzicke aartstirannen, Verdrukkers van het land van zulke oprechte mannen, Drukte in gefchrift 's mans rede, en tarting des gevaars, Ten voorbeeld van zichzclv', en laatre redenaars; Maar die wclfprckendheid die hen de man deed hooren, Ging, met zyn lesfen, ras in 't Roomsch gebied verloren,  BE GRYSAART EN DE DRIE JONGELINGEN. l8l DE GRYSAART EN DE DRIE JONGELINGEN. Een tachtigjarig man befloot een bosch te planten, Ik zwyg nu van zyn bouwery; Maar „ planten! en zo oud! is dat geen zotterny?" Dus fpraken, in zyn buurt, tot hem drie-jonge kwanten. „Zeg eens, is dat geen malle nuk? „Is 't mooglyk dat uw vlyt de minfte vruchten plukk' „Van dit geboomte? óneen! Zal u dit vrachten geven, „ Dan moet gy ruim zolang als onze aartsvadren leven. „Wat baat de zorg vooreen toekomend? Heeft het fchyn, „ 6 Vader! dat de vrucht diens zorgs voor u zal zyn? „ Befpiegel, by uw graf, verzuimde pligtbetrachting. „Een verre uitziende hoop, een lange vruchtverwachting) „ Voegt flechts aan lieden zo als wy." „Dit voegt u al zo min als my, Sprak de oude: „ AU' wat we op 't aardryk bouwen, ,,'t Beflag van all' waarnaar wy liaan, M 3 „Komt  l84 DE GRYSAART EN DE DRIE JONGELINGEN. „Komt nooit dan uiterst ïangfaam aan, „En is geenszins gefchikt om duurzaam Hand te houèn. „Myn kindren!och! uw levenstyd „Is voor de bleke hand der Parken niet bevryd, „Zo min als myne; en denkt, dat onze levensperken, „Schoon u een pad van roozen vleit, „Gefyk daan,'(dit moest gy bemerken,) „In kortheid, en onzekerheid. „Wie onzer zal de zon aan 's hemels blaauwe bogen, Noch langst zien fchitteren in de oogen? „En is u wel één uur vergund „Waarin gy zeker op het volgend' hoopen kunt? „Gewis, myn kroost, myn Iaatfte neven, „ Bedanken éénmaal my de fchaduw' dezer dreven. ,,Is 't voor den wyzen dan by u een zotterny", „Dat hy zyn' zorg 'tvermaak van andre fchepflen wy'? „ En Maat het aan u, jonge lieden! „Wel fraai,dat gy dien zorg den wyzen wilt verbieden, „ Dat zorgen voor myn kroost, en 's naneefs zoet vermaak, »Is zelf een vrucht die ik reeds van myn' aanleg fmaak. „Elk  DE GRYSAART EN DE DRIE JONGELINGEN. ï8fr „Elk dag die my doet zien hoe myne boomen fchieten, „Baart my vermaak; hoe lang kan ik dat noch genieten! „Ook kan ik op uw graf, fla daar geen'twyfel aan, „Noch menigmaal de zon zien op- en ondergaan." De grysaart had gelyk; want de eerfte dezer kwanten, Die lachten met het boomenplanten, Verloor zyn leven op de zee, Op eene Amcrikaanfche ree'. De tweede, door de zucht tot glori aangedreven, Liet, als een zoon van Mars, voor't vaderland, zyn leven, Op't onvoorhoedst.De derde,een knaapvanmeerderfchroom, Brak kort hierna den hals, door 't vallen uit een' boom, Waarop hyzelf een' tak wilde enten. De Grysaart vond hun noodlot ftraf, Beweende hen, en deed, op 't marmer van hun graf, All' 't gene ik hier verteld heb prenten. M 4  $$4 DE MUIZEN EN DE KAT-'UIL. DE MUIZEN EN DE KAT - UIL. Praat toch de menfchen nooit te voren: (toe !'* „Hoort hier iets vreemds,iets fraais! Myn vrinden! hoort toch Hoe weet gy, of uw zaak aan allen die u hooren Zo wél als aan tizelv' voldoe? Maar zie hier een geval dat licht my zal verfchoonen , Wanneer ik verg' hier wat opmerkfaamheid te toonen. *t Geval is wonderlyk! 't Is of't een Fabel is, En ondertusfchen is 't juist een gebeurtenis. Een man befloot een' muur, door ouderdom bezweken, Door zyne werkliên af te breken; Daarin was 't naar paleis des vogels wiens gehuil, Zo als het bygeloof begrypt dat vast te Hellen, Het fterven van een mensch onfeilbaar kan voorfpellcn: Wat baarde een uilgebalk al angst aan menig' Uil! In 't fomber hofgewelf, door hand des tyds gegraven, Bc-  DE MUIZEN EN DE KAT-UIL. l85 Bevond zich, by vele andre flaven, Een pootenlooze hoop van Muizen, vet en rond. De vogel voedde die met koren dat hy vond, Na hy haar met zyn' bek de pooten had benomen. Dees vogel redeneerde; en ik zal gantsch niet fchroomen Dit. vast te Hellen. De Uil was vlytig ieder nacht In 't veld, en op de Muizenjagt, En fchoon hy Muizen ving by hopen, Die allen waren 't nest, wanneer hy keerde, ontloopen: Om dus voortaan zyn hol niet meer te zien ontbloot Van prooi, en in 't vervolg geen' tyd vergeefs te flyten,, Met jagen langs het veld, was 't dat het beest befloot Om ieder Muis terftond de pooten af te byten. Dus joeg hy ieder nacht gerust, Voldoende op ieder uur, naar wensch, zyn' eetenslust; Want alles op éénmaal te vreten, Was niet alleen een flecht beleid, Maar dikwyls eene onmooglykheid; Ook eischt gezondheid om flechts nu en dan iets te eeten. Kan hier vooruitzigt in den mensch wel verder gaan? M 5 ' °P'  186 DE MUIZEN EN DE KAT- UIL. Opdat het beest zyn prooi voor Iterven zou behoeden, Befluit hy die met graan, ö wonderdaad! te voeden! Laat hier eens een Cartefiaan Den mensch alleen gelyk een denkend wezen roemen, En dezen Uil een uurwerk noemen! Een werktuig, waarin nooit een denkkracht kan beftaan! Wat fpringveêr kan toch 't brein van dezen Uil bellieren Tot pootberoving dezer dieren? Vind iemant hier geen blyk van redenkracht, gewis Is my dan onbekend wat ding de reden is. En zou men dit geval wel al te veel verfieren, Wanneer men zeide: „ Ei! zie des vogels reden hier: „ Laat ik de Muis den gang, dan zie ik vlugt het dier; „Dus moest ik, na de vangst, op 't ogenblik haar vreten, j, Zodra ik in myn nest het beest heb necrgeleid. „Met „ allen," zo te doen!... dit 's eene onmooglykheid! „En moet ik morgen ook niet eeten? „ De prooi dient dan gevoed, en zonder dat ik ducht „Dat zy my, of myn jong, ontvlugt'. „Hoe kan dat gaan? Wel nu, ik zal de Muis van pooten „ Zo-  DE MUIZEN EN DE KAT-UIL» 1%7 „Zodra als ik haar vange ontbloten."i) Toon my nu ééns by ons gedacht, Dat zich alleen bekwaam tot redenering acht, Meer overleg, meer kracht van denken! Kan Aristotelesa), wat in zyn fchool verkeert, En, op zyn wyz', den mensch de kunst van denken leert, Ons beter fchets van denkkunst fchenken? O Zulk eene geregelde denkwyze aan beesten toe te eigenen, » in de fabelen geoorloofd. Nollet plaatst in de Byèn zulk een geregelde redenering, by gelegenheid van een flak in een byënkorf met wasch beflotcn; en dat in een werk dat geen Fabel is. De vertaler. 2) Een beroemd Wysgeer.  ■ *88 BESLUIT. BESLUIT, VAN DIT DEEL. Dus is het dat myn nimf, aan een der klaarfte beken, In godentaal vertolkte all' wat het aardsch gediert', Op myn tafreel met fpraak verfiert, En 't geen'top menfchen trant ééns goed vondomtefpreken. Die taal was 't die de tolk den gantfchen hoop beval: Ik doe op myn tooneel de wezens rollen fpelen ; Want alles fpreekt in 't groot heclüï; 't Zag alles zich met fpraak bededen. Welfprekender dan ik hen voordoe in myn dicht, Een ik beducht, dat iemant licht In my geen' trouwen tolk in alles zal ontdekken; Doch kan myn werk de kunst niet tot een voorbeeld ftrekken, Genoeg, als ik den weg tot meer volmaaktheid baan'. Men kan de laatfte hand aan 't onvolkoomne flaan. 6 Negen zustren! doet uw wyze voedfterlingen, In 't fpoor door my gebaand, naar hooger eerprys dingen! Stort  BESLUIT. Stort hen de lesfen in, die my, naar allen fchyn, CMyn werk ontbreekt licht veel,) niet ingevallen zyn; Vergunthen, meer dan my, hun leer'met kunst teomkleden. Maar gy hebt grootfcher bezigheden: Terwyl myn zagte nimf zich fchuldloos bezig houd, Dwingt Lodewyk Euroop', dat hem als held befchouwt, Wiens onbedwingbare arm, door duizend krygsbedryven, Verr' boven all' wat heerscht,zyn' roem zal doenbeklyven. Ziedaar, Apolloos kroost! ontwerpen voor uw vlyt, Verheerders van de dood, verwinnaars van den tyd.