5IAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Caial. bi. Geschenk van Tooneelslukken , 1841.  DE LA FONTAINE FABELEN.   T A B E L E N VAK J.BE TLA EOJSTÏAINE, IN NEBEEDIJITSCHE VAERZEN OVERGEBRAGT DOOI J . N O M S Z. V.DEEL. te AMSTEBBA3I Bij 1ILA1T EK ÏÏOLIEOP, MBCCIXXXYI.   L Y S T DER FABELEN. DE MEDEGEZELLEN VAN ULYSSES. . . Bladz. I DE KAT, EN DE TWEE MUSSCHEN IO IETS VAN DEN SCHATVERZAMELAAR EN D F. N AAP. . jg DE TWEE WILDE GEITEN. • • 17 DE OUDE KAT EN DE JONGE MUIS. • • • 21 HET ZIEKE HART. . . f DEVLEDERMUIS.DE DOORNENSTRUIK EN DE END. 2? IETS VAN DEN TWIST TUSSCHEN HONDEN EN KATTEN, EN VAN DIEN TUSSCHEN KATTEN EN MUIZEN 3o DE WOLF EN DE VOS. ' - * ' 34 DE KREEFT EN HAAR DOCHTER. 40 DE AREND EN DE EXTER. 43 DE KONING, DE ROOFVOGEL EN DE JAGER. . • ^ DE VOS, DE VLIEGEN EN DE EGEL ^ * 3 DE  iv LYST BEi FABELEN. DE LIEFDE EN DE DWAASHEID. . . Bkdz. 58 DE RAVE, DE WILDE GEIT, DE SCHILDPAD, EN DE RAT. 6l HET WOUD EN DE HOUTHAKKER. . . -7a DE VOS, DE WOLF EN HET PAARD. • • : 74 DE VOS, EN DE KALKOENEN; ; : : . : 77 DE AAP. . . ; ; : ; g0 DE SCYTISCHE WYSGEER. • ■ • 82 DE ELEPIIA NT, EN DE AAP VAN JUPITER. ; g£ EEN W Y Z E , EN EEN GEK. DE ENGELS CIJE VOS. .... po DE ZON, EN DE VORSCHEN. . . . pg HET HUWELYK EN DE LIEFDE. : pp HET BONDGENOOTSCHAP DER RATTEN. . I0£ DAPIIN1S EN ALCIMADURA. . . . 10p PII1LEMON EN BAUCIS. . . ^ DE DOCHTERS VAN MINEUS. . . . DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE. . . -Ö2 BELPHEGOR. ; y^M DE RECHT ER.SCHEIDSMAN, DE KRANKE BEZORGER EN DE KLUIZENAAR. . . F A-  FABELEN. DE MEDEGEZELLEN VAN ULYSSES. AAN DEN HERTOG VAN BOURGOGNE. Prins ! waardig van om Hoog te worden gae' geflagen, Vergun me op uw altaar wat wierook aan te dragen. Myn nimf treed fpade toe met wat ze u offren moet; Maar arbeid, ouderdom, een weinig tegenfpoed, Zal myn verfchooningzyn, by ligchaams- ongemakken. 1) Ik voel van dag tot dag myn' geest in my verzwakken, Daar l) De la f o nt a ine was alles minder dan gelukkig. Hy had het verdriet van met eene vrouw belast te zyn, die zo afkeerig was van alle werken van vernuft, als hy 'er op was verzot. Ziedaar den weg geopend tot een dagelyks huislyk gefchil! Hy had bovendien het ongeluk, (een zaak die echter de groote dichters van Vrankryk vry eigen is, en die hen zelden kwalyk word genomen,) van fmoorelyk te verlieven op eene bevallige en geestige tooueelfpeelfter, die, zo V. DEEL. A men  2 DE MEDEGEZELLEN VAN ULYSSES. Daar dc uwe in 't oog eens volks dat fchaars gebrek verzwygt, Oogfchynlyk uur op uur een grooter fterkte krygt. Hy gaat niet, neen! hy loopt en febynt voorzien van vlerken. Hy die dien geest befchaafde, en in de gloriperken Der helden gaarn' zich toonde als Mavors voedfterling, De held van wien uw geest zyne edelheid ontfing, Zou, zo 't hem waar' vergund, ter eer der lelyvanen, Met reuzentred, zich gaarne een' weg ter glori banen. Wat god weerhoud die vlugt? Het is onze opperheer, Die in één maand den Rhyn bedwong door zyn geweer. Die wondre fnelheid, die noodzaaklyk was voordezen, Zou men zegt, hem aanleiding gaf tot verfcheidene Fabelen. Hy had hierin veel overeenkomst met racine, wiens vrouw nimmer ééite zyner fraaije tooneelltukken las; doch deze leefde in eene volmaakte eenigheid, fchoon hy mede verzot was op eene cerfte actrice van Parys,aan wie hy zyne fraaije Andromaché is verfehuldigd. Maar 't geen deze groote mannen meest onderfcheidde , was, dat racine een goed huisvader, en beftierder zyner zaken was, daar de la font ai ne alles voor het beöeffenen der kunst verwaarloosde , hebbende noch boven dien het ongeluk van de waarde van het geld niet te kennen. Hy was een' geruimen tyd voor zyn' dood ziekelyk, cn ftierf alles minder dan ryk. De vertaler.  DE MEDEGEZELLEN VAN ULYSSES. 3 Zou mooglyk op deez' tyd op 't hoogst vermetel wezen. Doch hier verëischt de pligt dat ik myn lippen fluit': Ook kan een lang gefprek, op lagen toon geuit, Een hart dat aan vermaak en liefde zyne dagen Betaamlyk heeft gewyd, onmogelyk behagen. Dit zyn uw goden, ja! zy blyven ileeds u by. Niet dat geen andre god voor u bekoorlyk zy, ö Neen! gezond verftand, en wélbefcierde reden, Zien zich , u leidend', prins! niet minder aangebeden. Pleeg met den laatften raad, wanneer ik een vertoog Van een ontzind bcdryf des Grieks u breng' voor 't oog; Des Grieks, die, onbedacht zich le vrende. aan vermaken , Waarvoor men hem zyn deugd en krygsmoed zag verzaken, Den menfehenfehyn verliet, tot oneer van zyn' geest, En door een' zwymeldrank hervormd vvierd in een beest. Na lliums bederf, door 't Griekfche volk befloten, Zwierf held Laërtes zoon 2), en zyne togtgenooten, Van 2) Ulysfes was zoon van Laërtes, een' wyzen en deugdfamen koning van Ithata. Ulysfes was beroemd als de wyftc der Griekfche vorA 2 ften,  4 DE MEDEGEZELLEN VAN UL^SSES. Van 't volk van Ithaka het deerlyk overfchot, Ter prooije aan wind en zee, onzeker van hun lot. Zy kwamen in een land dat de overvloed verfierde, En daar des daggods kroost den gouden ryksftaf zwierde; 'k Meen Circe, door haar' geesten fchoonheid zo beroemd, Als door haar tooverkracht by 't he'idendom gedoemd. Dees fchonk ditvolk een'drankhoogst aangenaam,maar tevens Venynig voor 't verftand, dien grootften fchat des levens. Het volk verloor ditftraks; en, flechts na weinig tyd, Was elk het mcnfchelyk' naar geest en ligchaam kwyt; 't Was alles ftraks verkeerd in onderfcheiden dieren, In leeuwen, beeren, en in onbetembre ftieren, En elephanten; 't nam dier beesten inborst aan: Men zag 'er eenigen als kleinder dieren gaan; Men overtrof welhaast elkaêr in fpoorloosheden. ö 't Voor- ften die zich ten val van Troye hadden byëen gevoegd. Men had het voornamelyk zyn vernuft te danken dat Troye, onnemelyk door geweld, door list moest bezwyken. De vertaler.  DE MEDEGEZELLEN VAN TJLYSSES. $ o 't Voorbeeld is zo groot van invloed op de zeden! De fchrandre Ulysfes flechts ontkwam die zwymeling, Mistrouwende de hand van wie hy 't vocht ontfing. Daar, by die fehranderheid die Troyes val vervroegde, Hy 't aanzien van een'held, en de eêlftezagtheid voegde, Nam ftraks de tooveres haar toevlugt tot venyn, Dat waarlyk niet min fterk dan 'teerst'genoemd moest zyn: 't Zy verr' dat een godin aan 't veinzen lang zich binde! Door Circe wierd verklaard, dat'zy den held beminde, En deze was te wys, dan dat hy zich niet dien' Van 't voordeel dat zich deed in die verklaring zien. Hy fmeekte om 't volk tc doen tot hun gedaanten keeren. „Zy zullen, fprak de nimf, bezwaarlyk dit begeeren. „ Intusfchen 'k fta u toe 't uw bende voor te flaan." Toen fprak de koning dus zyn togtgenooten aan: „Daar is noch voor 't venyn dat gy hebt ingezogen „Eén middel; 'k bied het u; vertrouw zyn fterk vermogen, „ Myn vrinden! Is de ftaat der menfchen uw vermaak ? ,,'k Hergeef, 't is my vergund, u allen reeds de fpraak." Toen fprak de woeste leeuw, by 'tfchudden zyner krullen, a 3 By  6 DE MEDEGEZELLEN VAN UL\'SSES. By 't flingren van den ftaart, en onder 't hevigst brullen: „De kop, de leeuwenkop, ftaat my niet zot genoeg, .,Dat ik my naar een' wensen die my vernedert voeg'. ,, Ik afitaan van een' fchat dien my hier 't lot deed vinden! 'k Heb klaauw ,en tand, en kan wat my weêrftaat verfijnden; ,,'k Ben vorst, nooit keer ik weer tot burgerlyken ftaat; ,, Gy maakte op Ithaka my licht weêr flecht' foldaat. Ik blyf't gene ik nu ben." Straks brulde hy verwoedcr. Toen riep de vorst den beer , en fprak:,, Myn medebroeder! ,i Moet ik u dan dus zien ! Wat waart gy eertyds fchoon!" :• traks bromt de ruige beer, op eenen beerentoon: ,. ja toch ! dus ziet ge my, gclyk een beer moet wezen. .. Moet één gcftalte meer dan de andie zyn geprezen? ,. Wie zegt u dit? 'k Beroep me op 't voor werp myncr min , . Hen fchoone, een jeugdige en wellustige boerin. ,,'t Mishage u niet, ga heen; laat my in vrede leven. , "k !k>n vry,en vergenoegd,'k word door geen'zorg gedreven, .. En zeg u rond en plat, het zy gy blyft, of gaat, „.i.'at ik nadezen nooit verandren wil van ftaat." 'i't&n deed de Griekfche prins den wolf zyn voorftel hooren, En,  DE MEDEGEZELLEN VAN ULYSSES. J En, na een weigering, (tót hy hem die te voren : „Myn makker! 'k ben bedroefd, en 't pynigtmy niet min, „Dat ik een jonge, fchoone en tcdre herderin „Aan de echoos, jammerende, en dat elk'dag, hoor klagen, „ Dat uwe gulzigheid haar kudde komt belagen ; „Daar gy weleer elk fchoone in 't lyden hebt befchermd, ,,En over 's naastens wee u loflyk hebt ontfermd. „Verlaat dit woud, en kom, door de oude deugd gedreven, „By ons als eerlyk man, ontlast van wolfshuid, leven." „Als eerlyk man ! fprak wolf. De zaak heeft goeden fchyn! „ 't Kan wezen dat op de aard' noch menfehen eerlyk zyn; „ Voormy, ik ken die niet, Maar gy durft my vcrwyten „Dat ik de fchapen hier de keelen af ga byten! „ Gy! 't ftaat u waarlyk fraai! Zoud gy niet zonder my „ Die fchapen, nu beklaagd, door uwe roovcry, „Wanneer gy honger had, van flagters laten Aagten? „ Zoude ik, weêrmensch,alsgy,die daad wel fchandlyk achten? „Gebeurt het niet vceltyds dat, om één enkel woord, "„Zelfs datflechtshaatlykfchynt, demenschden menschvermoord ? a 4 »Gy>  8 DE MEDEGEZELLEN VAN ULYSS1ÏS. jj Gy,'k fpreek niet eens van 't veld by 't zwaaijen van den ftan„ Strekt gy niet ieder dag tot wolven voor elkander ? (der> „Het alles wél bezien, dan houde ik voor gewis „Dat, fchelm, by fchelm befchouwd, het eindloos beter is „ Een wolf dan mensch te zyn. En wat gy ook moogt zeggen, „ Het lust my niet myn' huid of inborst af te leggen." Toen fprak de wyze prins zyn verdre makkers aan; Maar elk van hen vond goed zyn aanzoek af te flaan. Zo groot als klein befioot te blyven aan dees kusten: De vryheid, in hun woud, en 't volgen hunner lusten, Ziedaar hun hoogst vermaak! daar alles, uit één' mond, Betuigde dat het hart geen' fmaak in grootheid vond. Zy waanden vry te zyn door naar hun drift te draven, En waren van zichzclv' erbarmelyke flaven. Hoe gaarne had myn nimf een zangftof uitgedacht, Waarin zy 't nuttig' by 't vermaaklyk' had gebragt! Prins! zulk een onderwerp waar' billyk waard' geprezen; Och! mogt de keur daarvan flechts min bezvvaarlyk wezen! In 't eind' verfchecn voor u Ulysfes oorlogsftoet, Wiens  DE MEDEGEZELLEN VAN ULYSSËS. g Wiens wedergade op aarde alöm nóch word ontmoet; En ik wil deze Hen alleen tot vonnis geven, Uw voorbeeld gae' te flaan, of in uw' haat te leven. A 5  IO 0E KAT) EN DE TWEE MUSSCIIEN. DE KAT, EN DE TWEE MUSSCHEN. AAN DEN HERTOG VAN BOURGOGNE. Pierrot, een jonge Musch, Raton een jonge Kat, Te famcn opgevoed, verdroegen zich als vrinden, Zodat men Musch en Kat altyd byéén kon vinden, En kooi en kattenmand éénzelfde kamer had. Men zag fomtyds Pierrot zyn' maat gevoelig ftreelcn, Daar zich zyn ftoute bek het pikken onderwind; Raton beantwoord dit door met den poot te fpelen, BeftrafFcnde in 't geftoei zyn' kleinen jongen vrind. Hy had het zich gelchaamd aan hem zyn' moed te koelen, En hem de kracht zyns klaauws ten halve te doen voelen. En Musch had min omzigtigheid, En pikte naar zyn best vermogen. Wellevende Raton, een beest van goed beleid, Ontzag des kreeglen ftoeijers oogen, En  DE KAT, EN DE TWEE MUSSCHEN. II En houd zich of hy denkt dat flechts Pierrot hem vleit: Een toorn' met ernst gepaard voegt nimmer tusfchen vrinden. Daar zy van de eerfte jeugd af aan Als vrinden hadden omgegaan, Was de één gewoon zyn' maat in de anderen te vinden, 't Kwam nimmer van geftoei tot een volftrekt gevecht. Eéns kwam een Musch der buurt dit vrindenpaar genaken i \ Nadat hy, als 't behoort, zyn groet had afgelegd, Befloot hy zich gemeen te maken Met kregelen Pierrot en dcftigen Raton; Wanneer het Musfchenpaar een klein, gevecht begon. . Raton nam hierin .deel. „Die vreemde trad naauw'binnen," Dus fprak hy, „en hy durft terftond „Myn' vrind mishandelen , en dat op onzen grond! „Hy vreet hem mooglyk op, als hy hem kan verwinnen! „By alle katten! neen! de knaap dient aangevat!" Hy vreet hem daadlyk op. „ Waarachtig! " zei de Kat, „Een Musch is voor ons.foort één van de beste brokken!' Door die befpiegeling verblind, Bcfluit hy ook zyn' kleinen vrind, Gelyk  14 DE KAT, EN DE TWEE MUSS-CHEN. Gelyk den vreemdling, op te flokken. Myn prins! wat zedenleer bevat dees Fabel nu ? Want zonder zedenleer is alles onvolkomen, Voor fchranderen; voor 't minst was 't altyd zo voor u; 'k Heb hier en daar een' trek van zedenleer vernomen; Maar mogelyk bedrieg ik my: Uw oog is van verblindheid vry, En zal dus, zo ze 'er zyn, die trekken In éénen opflag licht ontdekken. Dit is voor u een fpel, maar voor myn zangnimf niet: Haar, en haar zustren, is, wat zucht haar moge ontvonken, Voor't fchoon en nut derkunst,geenszinsuw'geestgefchonken; Zy misfen 't fchrander oog waarmee' gy kunst beziet.  IETS VAN DEN SCHATVERZAMELAAR, EN DEN AAP. 13 IETS VANDEN SCHAT VERZAMEL AAR, EN Een man die 't fchrapen niet kon laten, (Men weet hoe verr' die ziekte gaat, En dat die menigmaal tot dolheid overflaat,) Zag, in zyn' droom zelfs, niets dan kronen, en ducaten. Die Goedren die Gods gunst tot 's menfchen dienst verkoos, Zyn, om de zaken rond te zeggen, Wanneer zy flechts in hoeken leggen, Naar myn gevoelen, nutteloos. De fchraper had een huis niet verre van de zoomen Van Amphitrites hof, dat is het ilond aan zee, En, als een tooren, op de ree', Zodat een' dief te voet den toegang was benomen. Dees Harpax fchraapte op deze lïee', Met een vermaak voor hem behaaglyk, Maar in myne oogen hoogst beklaaglyk, DEN AAP. Zyn  L4 IETS VAN DEN SCHATVERZAMELAAR , EN DEN AAP. Zyn fchatten famen, dag aan dag; • Die hy gedurig overzag, De nacht daarvan niet uitgefloten. Dan moest hy deze fom vergroten, Dan deze, en dan weêr die; dus had hy nooit gedaan; Want altyd was de zaak noch beter te overleggen; Om alles in één woord te zeggen, De Vrek deed nooit iets goeds, dat is naar zynen waan. Daarby, hoe lang hy ook mogt tellen, En overtellen, dat geen' vrek ooit lastig word, Nooit kwam de reekning uit,en,dat hem mees t moest kwellen, Gedurig had de kas te kort. Hy had een' grooten Aap, die meer verftand deed blyken Dan zyn patroon, naar myn befluit; Dees wierp, als hy den Vrek de kamer zag ontwyken, Zo nu en dan pistool, of kroon, ten venftes uit; Waardoor dus kas en boek niet overéén kon komen. De kamer wél bezorgd, en onder flot gefield, Deed onzen Giérigaart niet fchroomen Zyn goud te laatcn ftaan daar hy 't had afgeteld. De  IETS VAN DEN SCHATVERZAMELAAR, ÉN DEN AAP. 15 De Sim kwam hem niet in gedachten; Wie kon die poets ook van een' Hanneman verwachten ? Op zekrcn fraaijen dag keek Bertrand langs de ree', CDon Bertrand was de Sim geheeten,) En Wilde, op zyn gemak gezeten, Een offer fchenken aan de zee. Voor my, als ik de tydverdryven Van Gierigaart en Aap befchouw', Dan weet ik niet, ter goeder trouw, Aan wien ik 't best vermaak rechtmatig toe zal fchryven. Don Bertrand zou door zekre liên Ontwyfelbaar zich meer dan Harpax pryzen zien. . Wanneer ik eens befloot die reden uit te meeten, Daar wierd vry wat papier verlieten, 't Kwaaddoende beest nam zyn befluit: Hy greep den goudberg aan, die hem niet was verholen, En wierp ducaten, dan pistolen, Dan rozennobels, 't venfter uit; Beproevend' dus zyn kunst, en krachten In't gooijen, aan dat fraai metaal, Dat  l6 IETS VAN DEN SCHATVERZAMELAAR, EN DEN AAP. Dat toch de menfchen al te maal Als 't hoogfte goed der waereld achten. En had het beest aan 't Hot den teller niet gehoord, 't Had, door dat tydverdryf bekoord, AH' 't goud den zelfden weg gezonden ,• Zodat de fchraper geen ducaat meer had gevonden; Zy waren, tot één toe, gevlogen in den vloed, Dien kolk, door fchipbreuk, ryk vanfchatten en van bloed. God will' de menfchen toch bewaken, Die 't in de waereld met hun goed Niet beter dan dees Vrek en meester Bertrand maken!  DE TWEE WILDE GEITEN. *7 DE TWEE WILDE GEITEN. "Wanneer het wilde geitje een land heeft afgeweid, Doet zekre geest van dartelheid, Ter zoeking van geluk, hem ftraks naar elders treden; 't Begeeft terftond zich op den togt, En dan word ftraks een plaats gezocht Daar zich geen merk vertoont van menfehelyke fchreden. Vind zy geen' vlakken grond, een rots is haar genoeg, Offchoon die aan den rand eens afgronds is gelegen. De dame volgt daar laat of vroeg, Wat haar de drift ook wil doen plegen; En niets belet het klaauwtrend beest. Twee Geiten van een' wilden geest, Van witten voet, en fchoonen leest, Ontmoetten,na de vlugt uit haar byzondre weiden, - Elkander by geval; en zy befloten beiden V. DE EL. B Om  *8 DE TWEE WILDE GEITEN. Om faam' ten voedertogt te gaan, En alles famen door te ftaan. Men was niet lang op weg, of zag een water ftroomen; Hier over lag een plank, by vvyze van een brug, Zo fmal en dun, dat zelfs een rat, hoe klein en vlug, Bezwarelyk daar langs zou hebben durven komen. De Aroom was bovendien vry diep, Behalve dat die fchietend' liep: Dus moest het juist geen wonder wezen, Dat dit oogfchynelyk gevaar Het moedige Amazonenpaar In 't eerst een weinig kon doen vreezen. Doch ondanks al 't gevaar, zet één van haar den voet Vöorzigtig op de plank, gelyk ook de andre doet. 'k Verbeeld my Lodewyk den Grooten, En Phlips den Vierden hier te zien Elkander naderen , ter plaats daar zy befloten Elkander vrindfehap aan te bicn.i) De O By St- JeandeLuz, daar, ih 't jaar 1659, de vrede vvierd  DE TWEE WILDE GEITEN. IQ De Twee voêrzoekende vrindinncn, Vol fierheid, nadren voet voor voet, Als lieden die 't gevaar beminnen, Het middelpunt der plank; cn , beiden groot van moed, Wil de ééne niet voor de andre wyken. De één had dc glori, (dit deed haar geflacbtboomblyken,) Van af te dalen van dat wydberoemd gedacht Dier Geit die Polyphccm , berucht door grove leden,?.) Als een gefchenk, uitliefde aan Galathéa bragt; En de andrc was, (gelyk ik federt heb vernomen,) Uic Amalthca voort gekomen, De minnemoedcr van Jupyn.3) Elk zocht dan op de plank het ftoutst van hart te zyn. De brug boog fpoedig door de zwaarte, En iplytte in 't einde éénsflags van één, En maakte dus ftraks haar gevaarte In getroffen tusfehen Lodewyk XIV, bygenaamd „ De Groote," e» Phiüppus den Vierden , koning van Spanje. 2) Een beruchte reus, minnaar van de nimf Galathéa. $) Die deswegens onder het geflarnte is geplaatst. B 2  20 DE TWEE WILDE GEITEN. In 't ftroomend' water lotgemeen. Gevallen van dien aart zyn niet voor nieuw te houên: Fortuin doet op haar' weg die dagelyks befchouwen.  de oude kat en de jonge muis. 21 DE OUDE KAT EN DE JONGE MUIS. deze fabel is de la fontaine opgegeven DOOR DEN HERTOG VAN BOURGOGNE. JJj[oe kan ik voor een prins, in 't bloeijendst zyner dagen, {fiefchiktotni door behulp der Faam, In myn gefchrift een grooten naam, Een tempel, daar 'i altaar zyn beeldtenis zal dragen, Te ontfangen,) op een wy£ die zeker zal behagen , Een Fabel fchetfen, die geene andre zaak bevat Dan 't laag bedryf van muis en kat? Zal myn penfeel een Schoone fchetfen, Die, zagt van aanzien, 't hart wreedaartig zoekt te kwetfen? Daarmee' tirannig fpeelt, na zy 't heeft afgemat ? Gelyk het gaat met muis en kat. B 3 Zal  21 de oude kat EN de jonge muis. Z-il ik de grilligheid van vrouw Fortuin hier malen? Dit «vaar' gêvoeglyksi: niets is meer gemeen dan dat V/y haar die zy meest fireelt, in 't eind: meest zien onthalen Gelyk altyd de muis onthaald word door de kat. Of kieze ik best een vorst voor mync dichttafrelen, Een gunstling der Fortuin, met zo veel gunst beftraalcl Dat hy haar wentlcnd rad in zynen loop bepaalt^ En die, wanneer 't hem lust, kan met de Grooten fpelen, (Vry van uitheemsch geweld, vernoegd in hof en Jïad,~) Als muizen, die men ziet tenfpeelpop van de kat ? Maar ongevoelig fchiet, in dat te lang bezinnen, Myn geest op 't onvoorzienst te binnen, Wat fpoor ik houden moet op 't voorgeftelde pad. Als een te lang beraad den jongen prins verveelde, 't Kon zyn dat hy alsdan met myne zangnimffpeel de, Als plaats heeft tusfehen muis en kat. Een  DE OUDE KAT EN DE JONGE MUIS. 23 Een jonge Muis, die noch niet veel had ondervonden, Dacht dat een oude Kat, wanneer die wierd gevleid, Licht te bewegen waar' tot mededogendheid, En redeneerde op deze gronden: „ Dooriuchte Rominagrobis! „Denk dat myn dood voor u geen ftuk van glori is. „Schenk edelmoedig my het leven. „ Ik, die zo weinig eet, ik dun en klein van lyf, „Kan ik in dit zo ruim verblyf „Ten last zyn? en u vrees voor fpvsöatbeering geven? „Is 't mogclyk, dat heer of vrouw, „Of icmant, dit in ernst van my ooit vreezen zou? „ Een graantje koorn is 't all' waarnaar men my ziet haken, „Een noot is iny genoeg om zelfs my dik te maken. „Nu ben ik mager; 'kbidu, wacht „ Tot ik wat dikker word, door noch een wyl te teeren, „ Dan word myn ligchaam meer geacht „Door u, of mogelyk door uwe jonge hecren.1' Dus fprak ons Muisje tot de Kat, Die 't hadde in haren poot gevat. B 4 De3  24 DE OUDE KAT EN DE JONGE MUTS. Deze antwoord: „ Zyt ge by uw zinnen? ,,Is dit een taal die my of myns gelyks voldoet? „Gy zoud daarmee' zo veel by eenen doven winnen. „ Hoe! Kat en oud te zyn, zottin ! en tevens goed! Wie zag dat tot den dag van heden? „Ziedaar hoedanigheên die alles doen verftaan. „Ga, ga ten cerfte naar beneden: „Spreek daar zo honigzoet de zusters fpinfters aan.i) „Myn kindren zullen licht aan honger zich ontheffen." Zy hield haar woord. Wat nu myn Fabel moog' betreffen, Zie hier, (voor 't minst ik hoop dat dit zo wezen kan,) Den zedelyken zin daarvan: „Altyd vleit zich de jeugd, en waant het all' te winnen, „ En de ouderdom is flug van zinnen." 1) De Schikgodinnen.  HET ZIEKE HART. 25 HET ZIEKE HART. In zeker land, waarin 't van Hartebeesten krielde, En by gevolg daar 't Hart alom ook 't veld vernielde, Wierd één der Harten krank. Terftond loopt Hart en Rhee, Ja all' wat adem fchept, maar 's kranken legerftee', Om hulp, ten minfte troost, te geven. De kranke fprak dien hoop, hem lastig, flaauwlyk toe : ,,'k Bid dat uw vrindlykheid hier minder moeite doe, „Myn heeren! Laat me in rust toch fcheiden uit dit leven. „ Gunt dat de Schikgodin my doe ten grave treên „ Op haar gewone wyze, en Raakt tot uw geween." In geenen deele, ö neen! de vrinden Begrepen, dat gebulk by kranke lieden past. Och ! leed het zieke Hart geen' andrcn overlast! De huilders moesten hier de volle lik niet vinden, Om van den kranken weg te gaan; Dat is de weide Hond hen aan: B 5 Men  20 HET ZIEKE HART. Men viel op 't gras aan alle zyden, De weiplaats van het Hart leed last door poot, en bek; Welhaast leed hy aan fpys gebrek, En in één maand moest hy, door erger krankte, lyden: Hy zag in 't einde zich gcbragt tot hongersnood, En 't vasten bragt hem ras ter dood. Dccs Fabel gaat u aan, ö vrinden! Die, welk een fporeloos bedryfj By 't kleinte Hootje uw'troost, en byftand tracht te vinden By docïors zo voor ziel ais lyf. ö TydJ ö zeden! 'k mag decz fchets my onderwinden, En heeklen hier de vrekheid fraai; Wat zal ik van dien arbeid halen? Wat win ik toch met myngekraai? Wat adem fchept laat zich betalen.  DE VLEDERMUIS, DE DOORXENSTRUIK EN DE END. 27 DE VLEDERMUIS, DE DOORNENSTRUIK EN DE END. J£en Vleermuis, End en Doornenftruik, Ziende in hun land hunn' voorfpoed grocijen, Beproefden buiten 's lands dien flcrker te doen bloeijen, Dus maakten zy een beurs ten algemeen gebruik. Zy hadden dienaars, en „ Agenten". Kantoren, en „ Correspondenten", Men hield en in-en uitkoopboek; 't Ging alles wonder wel, maar 'k weet niet in wat hoek Der waereld ze, op éénmaal, hunn'rykdom op de klippen Zich zagen jammerlyk ontglippen, Ik wectflechts dat de plaats eng, en gevaarlyk was, In 't kort, dat alles bleef in Amphitritcs plas, En dat zy alle drie een' vloed van klagtcn uitten, En, eindlyk, dat belang hen drong den mond te fluiten. De kleinfte koopman is een wysgcer in dit ftuk: Een  , 28 DE VLEDERMUIS, DE D00RNENSTRUIK EN DE END, Een Koopman die „ Crediet" wil vergen, Moet kunstig zyn verlies verbergen, Of ftort zichzelv' in 't ongeluk. Dit is een krygslist dezer hecren , Volleerd in 't fraai credietverweeren. De ramp van dit ons dricmanfehap, Liet zich onmogelyk herftellcn; En 't geen hen jammerlyk moest kwellen , Zy wierden 't voorwerp van een algemeen geffaap. Ziedaar „ Crediet," en geld en toevlugthen benomen , Gedreigd om tot den dragt des groenen hoeds te komen,i) En dat daarby noch 't flimfle was, Elk koopman floot voor hen de kas. Schuldëifchers, die zich fchier verdringen, Des avonds Iaat, en '$ morgens" vroeg, VerfchafFen onze maats in waarheid werfcs genoeg! Wat wierd 'er niet al ondernomen, Om 's eifchers harden drang te ontkomen! Doch i) Zulk een'hoed, of muts, droegen ondeugende bankroetiers eertyds, op hoog bevel, in Vrankryk.  DE VLEDERMUIS, DE DOORNENSTRUIK EN DE END. 20" Doch onze Doornenftruik was waarlyk flimst daar aan: Hy fcheurde wel des eifchers kleêren, En riep geftadig: „ Och! Myne Heeren! „ Wyst ons de kolk waarin de goedren zyn vergaan Maar hy kon van den drang onmooglyk zich ontflaan. De Duiker, zonder veel gefnater, Ontging zyne eifchers onder 't water; De Vledermuis ontweek den dag, Zodat geen fterveling hem zag; Hy hield, in muur, en duistre holen, Zich en voor bode en klerk verfcholen. 'k Heb menig fchuldenaar gekend, Die Vleermuis was, noch Struik, noch End, Noch was verarmd door ongelukken; En die, verteerende als een ryke hoveling, Zich, als des eifchers drang wat al te verre ging, Door de achterpoort dien drang vry kunstig wist teontruk- (ken-  30 IETS VAN DEN TWIST TUSSCHEN HONDEN EN KATTEN, IETS VAN DEN TWIST TUSSCHEN HONDEN EN KATTEN, EN VAN DIEN TUSSCHEN KATTEN EN MUIZEN. De tweedragt beeft altyd geheerscht op 't waereldrond, En doet dat noch tot op deez' ftond. De wreeds twistgodin ziet zich alom beminnen; Wie 't klaar wil zien,moetmet elk hoofdftof flechts beginnen: Hy zal verwonderd zyn , wanneer hy daaglyks ziet Hoe dc één aan de ander weêrftand bied. Dit was zo, en dit zal zo blyven. Die vier monarchen zyn Valleen!} k niet die kyven; Neen, hoe veel wezens ziet ons oog, ten allen tyd', Verdeeld, door onderlingcn ftryd? Weleer wierd een verblyf van Honden en van Katten, (Een hoop genegen om alle uren uit te fpatten,) Behoorelyk beftierd, door menig rechtsgeding, Dat is, door menig tuchtiging. Daar door den baas clkspost, en fpys wasvoorgefchreven, En  EN VAN DIEN TUSSCHEN KATTEN EN MUIZEN. 3I En daar die reegling door den zweep gerugfteund wierd, Daar ook de zweep beflistc als twee der gasten keven, Wierd al dit vee gelyk één broederfchap beftierd. Dat vrindelyke famenleven, Die zoete broederfchap, gaf ftichting aan de buurt; En al dat zoete had al vry wat lang geduurd, Wanneer flechts om één fchotel eeten Het huis wierd over hoop gelmeten: Een menigte zag, naar zyn' waan, Het fchenken van een weinig beenen Voor een te zigtbre voorkeur aan, Om zwygend' die voorby te gaan. Hy die, naar zyn begrip, zich zag veröngelyken, Had zyn gevoeligheid door beet en graauw doen blyken. Een rechtsgeleerde Hond riep uit; „ dat elk de teef „Die in het kraambed legt bezweken, „Dit komt haar toe, de voorkeur geev';" Maar deze Dog zag zich niet weinig tegenfpreken. In 't kort, in keuken en in huis Was een afgrysfelyk gedruis. De  $2 IETS VAN DEN TWIST TUSSCHEN HONDEN EN KATTEN, De Kat fprak voor de Kat, de Honden voor de Honden; Men wilde een fchikking naar genoegen maken, maar Hierdoor ontftond noch meer misbaar, Omdat de Katten hier geen rekening by vonden. De rechtsgeleerden fpraken toen, Van dadelyk „ Arrest" te doen, En de oude rechten op te zoeken. Vergeefs! party befloot terftond Om die te maken van den grond, En flopte die in donkre hoeken. Daar alles door de Muis verging. Ziedaar een ander rechtsgeding: De Muis wierd ras een prooi der Katten; En menig oude Kat, volleerd in deze jagt, Afkcerig van den aart van 't knabblend Muisgeflacht, Vond daaglyks werks genoeg met prooi by prooi te vatten; Geen Muis was op den grond meer vry. De baas van 't huis vond hier te beter reekning by. Ik zeg dan andermaal, in 't ondermanfche leven, Is  EN VAN DIEN TUSSCHEN KATTEN EN MUIZEN. 33 ïs niets dat gaat, dat zwemt, of dat ia 't luchtruim zweeft Dat niet zyn' wederftrever heeft. Dit is dus door natuur de fchepfels ingegeven. Te zoeken waaróm zy dien wondren weg verkoos, Ware overtollig, en myns dunkens nutteloos. Gods hand fchiep alles wél. Meer valt hier niet te zeggen. Meer weet ik hier niets van; maar 't gene ik zeker weet Is dat ik meesten tyds den mensch zich toe zie leggen Om van een Niéts, waarvan hy groote dingen fmeed, Een fclirikkelyk gedruis te maken. ö Mensch! in meer dan honderd zaken, Moest gy, na zestig jaar te hebben omgedwaald, Noch fchool gaan daar de baard op 't fchoolgeftoeltc praalt.*) * *) Het oorfprongkelyke houd : „ chez les Barbacoles", dat niet wél over te brengen is. De la Fontaine ontleent het van de Italianen , die dit door Barham colit uitdrukken. Het wil zo veel zeggen, als fchool gaan by meesters, die, om zich by hunne leerlingen deftiger aanzien te geven, hunne baarden lieten groeijen, dat oud? tyds in gebruik was. lijderdaad de dichter heeft niet ten éénemaalc ongelyk: daar .zyn maar al te veel kinderen van zestig jaaren! De vertaler, V. DEEL. C  3* DE WOLF EN DE VOS. DE WOLF EN DE VOS. H oe komt het dat geen mensch in 't leven Zich houd te vrede met zyn' ftaat? Zy wenfehen zich fomtyds foldaat Wier vryheid, en geluk den krygsman ftof zal geven Tot wenfehen, dat hy zich mogt zien in hunne plaats, En hen gefteld in 't juk des lydenden foldaats. Een zekre Vos, gelyk de Faablen ons verhalen, Verlangde een' Wolf te zyn; en wie zal nu bepalen, Of in den zin des Wolfs niet kwam Zich gaarn' te zien hervormd in een zagtaartig Lam. 't Geen my verwondring baart, en fchier zou afgunst baren, Is 't zien van eenen prins die naauwelyks agt jaren Bereikt heefti), en in Fabeldicht, Schoon onberymd, elk zaak vertoont in 't ware licht; Daar ik, met myne gryze hairen, En I) De hertog van Bourgogne.  DE WOLF EN DE V O S. 35 En door den tyd geleerd, met rym verfcliyn te veld, Dat by zyn onrym niet verdient te zyn gcfteld. De trekken door zyn pen in Fabeldicht gefchrevcn Gaan hier en daar het werk waaruit hy leert voorby; Dit moet dien prins, voor't minst legt dus de zaak by my, In waarheid grootcr glori geven. Ik kan, ondanks myn' lust en vlyt, Slechts met den doedelzak zyn keurig oor genaken; Maar myne jonge held zal zeker, door den tyd, My noch tot een' trompetter maken. 2) Ik mis de gaaf der profecy, Toch zag ik aan de hemellichten, Dat hy welhaast zo veel, en roemryks zal verrichten, Dat zyn bedryf een voorwerp zy Dat meer dan één Homeer tot zangftof zal begeeren; En thans ontbreekt het ons niet aan een reeks Homeeren.3) Ge- 2) Dat is die de heldentrompet blaast voor den jongen vfirdienftfri iyken hertog. De vertaler. 3) Het ontbrak toen Vrankryk niet aan groote dichters: het was C 2 de  36 DE WOLF EN DE VOS, Genoeg hiervan, 't Word tyd dat wy 't Toekomend' verder niet bepalen, Maar, kan dit zyn, met vrucht myn Fabel hier verhalen. De Vos fprak tot den Wolf: Och! vrind! „Het all' dat ik tot fpyzc vind „Is flechts een' ouden haan, en mager hoen:, dat fmullen ,,Is nu geen fmullen meer; die fpys ftrekt my ten walg; „Ik zie u dagelyks den balg, „En dat met min gevaar, met bctre fpyzen vullen. „Ik waag my op een werf, gy ftrooptin 't open veld: „ Leer my uw ambacht, maat! maak my van al myn vrinden „Den eerften die een fchaap dat vet is kan verflinden , „ Maak toch dat ik dat kunstftuk weet: „ Gy zult my niet ondankbaar vinden." „ Zeer de eeuw van Lodewyk den XIV. Geene eeuwen zouden groote mannen ontbreken, ontbrak bet Ebmmige eeuwen niet aan kunst-en wysheidbevorderende koningen, en burgerlyke regenten; aan mannen die het gegeven is om kunst op prys te (tellen. De vertaler.  DE WOLF EN DE VOS. 37 „Zeer gaarne! fprak de Wolf. Eén onzer overleed, „Gy moet u met zyn' huid bekleden." Dit deed de Vos. De Wolf leert hem de Wolventreden , En zegt: „ Zo moet gy doen, tot weering van den hond.'' De Vos herhaalt de les terftond, Hem door zyn' meester voorgefchreven. Eerst was dit flecht, daarna iets beter, cindlyk goed; Hy ftond met zyn' patroon haast op gelykcn voet. Naauw' was hy,voor een' Vos,in 't Wolfswerk wél bedreven, Of hy wierd door een kudde ontmoet. Straks Hort de nieuwe Wolf zich woedende'op de fchapen, En flaat het gantfche veld met fchrik. Zo zag men door Achilles wapen, Patroclus, in één oogenblik, Het moedige Ilium, en 's vyands heir, vertfagen : Wat adem fchepte lag door vrees ter ncêrgeflagen In Troyes prachtig heiligdom. Het blaêtend heir zag naauwlyks om In 't vlugten, zynde, uit angst, voorzeker in 't vertrouwen Van vyfiig Wolven aan te fchouwen, C 3 El1  38 DE WOLF EN DE VOS. En week, met herder, en met hond, Tot dat men in het dorp de troep beveiligd vond, Nadat men flechts cén fchaap den roover had gelaten. Dccs, die zyn' lust den teugel gaf, Hoort toen, niet verre van zich af, Het kraaijcn van een'haan. Gccti Wolfsrok kon toen baten: Dees hindert hem; hy fchud dien uit, Vergeet zyn Wolvcnles, vergeet zyn fchapenrooven; De Vosfenaart kwam ylings boven, En dringt hem naar den Vosfenbuit. Weg meester! Wolvcnles! en fchapen! Hy vliegt ter prooijc, cn dientzich ftrak van 't Vosfcnwapen. Wat baat ons een vermomming toch? Verandering van ftaat is louter zelfbedrog: De mensch verzaakt zich nooit. Een aart ons aangeboren, Hoe kunstig voor een wyl die ook worde afgeleid, Komt daadlyk, by gelegenheid, Gelyk die waarlyk is te voren. Uw  DE WOLF EN DE VOS. 39 Uw gadelooze geest, (ik ftel hierin eene eer,) Bragt myne nimf, ö prins! dit onderwerp te binnen. Ja, gy alleen bragt my dees Fabel in de zinnen, Met famenfpraak, en zedenleer. C 4  40 DE KREEFT EN HAAR DOCHTER. DÉ KREEFT EN HAAR DOCHTER. De wyzetrc^d foratyds gelyk dc kreeften treden, Dat 's achterwaarts; de rug ftaat dikwyls naar het wit. Dit is een kunst die ook dc vloteling bezit, En ook de grootc man, die, om gegronde reden, En om gewis ten wit zich voorgefbdd te fpoCn, Wel ééns een' wanflap veinst te doen, En, door zyn oogmerk dus voor'toog des volks te dekken, Zyn' tegenftrever lokt waar hy hem wenscht te trekken. Myn onderwerp is klein, maar myn bedoeling groot, Die waar' licht op een' held vernuftig toe te pasfen, Die, afgerecht op fnel verrasfen, Vooraf 't veréénigen der menigte befloot. AH' wat hy onderneemt, alP wat hy na moog' laten, t Gezigt der menigte is voor zyn beleid te kort, Tot dat éénsflags zyn daad eene overwinning word; Hem listig gae' te flaan, kan waarlyk weinig baten. Hy  de kreeft en haar dochter. 4*. Hy fchikt het lot, dat zich zo fchaers bedwingen laat. De beek word eindlyk zó, dat niets haar' loop wcêrftaat. Eén enkle Jupiter belacht en wit en krachten, Van honderd goden, en van mindre hemelmagtcn. Het fchynt my toe, dat l o d e w y k , En 't wondre noodlot te gelyk, Befloten om 't heelal te doen voor Vrankryk fchröomen. Maar laten wy ter zake komen. Eéns zcide een moeder Kreeft, op zekren fchooncn dag, Toen zy haar Dochter wandlen zag: „ Hoe loopt gy dan zo mal ? Kunt gy niet voorwaarts treden?" Dc Dochter fprak: „Wel moeder! hoe! „Hoe wilt gy dat ik anders doe? „Ik richt myn fchreden naar uw fchreden. „Zal ik dan anders gaan dan gy my hebt geleerd? „Ik volg de gaanwyzc onzer vrinden, ,,Die van onsgantschgenacht; kunt gy 'tbcrisplyk vinden ? „ Zal ik dan recht gaan, daar het alles gaat verkeerd?" Cs De  42 DE KREEFT EN HAAR DOCHTER, Dc Dochter heeft hier recht geöordeelt: De deugd hangt af van 't daaglyks voorbeeld, Gelyk het wanbedryf, al is 't juist by geen Kreeft. Het voorbeeld is 't dat ons en gek en wyzen geeft. Wat nu betreft uit listfomtyds den rug te keeren , 'k Herhaal myn les, ik durf dit als iets nuttigs lecren; Meest aan die in den kryg ter glori willen fpoên: De groote kunst beftaat om 't op zyn' tyd tc doen,  DE AREND EN DE EXTER. 43 DE AREND EN DE EXTER. Margot, een Exter, en defterke luchtvorstin, Een Arend, zo van aart, van fpraak, van kleed, als zin, Verr' van elkander onderfcheiden, Vermaakten zich in 't groen der weiden, En raakten by geval in éénen hoek te faam'. Dit was den bonten heer vry wat onaangenaam; Hy voelde éénsflags zyn hart door naren angst bezeten. Maar de Arend, die juist had gegeten, Stelt hem gerust, en zegt: „ Myn vrind! „Wy moeten by elkander blyven. „De koning, die 't heelal verflaaft aan zynbewint, „Wil fomtyds zich den tyd verdry ven; „Waarom niet ik, die elk doe zien „Hoe trouw ik 's Hemels meester dien'? „Kom, onderhou my vry, door my wat voor te klappen." Onze Exter dadclyk aan 't fnappen, Van  44 DE AREND EN DE EXTER. Van dit, van dat, gelyk de man Dien ons Horatius zo kunstig heeft befchreven, Die, door de babbelzucht gedreven, Noch kwaad, noch goed, verzwygen kan. Dees wist zo min waarvoor een babiaar word vcrflcten, Als onze bonte heer dat toonde hier te weten. Hy klapt al voort, en bied zich aan Om overal ter. jagt op cenig nieuws te gaan. Dc Hemel weet hoe hy als fpie zich zou gedragen 1 Het voorftel kon althans onze Arend niet behagen; Dees duwt den klapper toe, vol fpyt: „Neen,blyf ter plaatfe daar gy zyt. .. „ Maar hoe kon ik my ook dus in myn keur vergislcn ? , De bek ftaat u niet ftil, het fnappen valt u licht. „Vertrek terftond uit myn gczigt; „Ik kan aan 't hof een' babiaar misferi. „Een babiaar doet toch niets dan kwaad!" Margot verzwelgt die harde rede, En was flechts met den last tot zyn vertrek te vrede, Dat hem van .alle vrees ontflaat. 't Is  DE AREND EN DE EXTER. 45 »t is zo vermaaklyk niet als vele lieden denken, In gunst by aardfche goön te ftaan; 'tGunstwinnen gaat niet lieht,brengt fomtys zorgen aan, En rampen, die de rust van 't hart niet weinig krenken. Herzeggers, fnuflaars, fraaije lièn Vol vleikunst, die we aan 't hof doorgaans in foorten zien, Vervelen dra, vooral als zy in alle deelen, Gelyk onze Exter aan zyn hof, Zich zien genoodzaakt om een dubble rol te fpelen, En ftceds te klappen met verandering van ftof.  46 DE KONING, DE KOOFVOGEL EN DE JAGER. DE KONING, DE ROOFVOGEL EN DE JAGER. AAN ZYNE DOORLUCHTIGE HOOGHEID DEN HEERE PRINS £ VAN CONTI. Daar goedertierenheid een hoofddeugd is der goden, Heeft Jupiter die deugd den koningen geboden. Die deugd is inderdaad wel 't fchoonfte voorrecht van Den grooten fterveling die hier gebieden kan; Geenszins 't afgrysiyk zoet van zich vergramd te wreken. Dit 's uw gevoelen, prins! ons honderdmaal gebleken: Men ziet uw hart terltond van gramfchap zich ontdaan, Op 't eigende oogenblik waarin die is ontfhan. Achilles, die de zyne onmooglyk kon bedwingen, Is daarom , in het oog van fchrandre ftervelingen, Veel minder held dan gy. Die naam behoort alleen Aan mannen die alöm door hun weldadigheên, Als in de gouden eeuw, den fterveling bekoren. Hoe  DE KONING) DE ROOFVOGEL EN DE JAGER. 4? Hoe weinig Grooten zyn das in onze eeuw geboren? Wy zyn maar al te veel hen niets dan 't kwaad verpligt, Dat menig gunsteling op hunnen naam verricht. Verr1 van hun voorbeeld, prins! verfoeilyk na te treden, Beloven u, met recht, een reeks weldadigheden Hier tempels, daar Apol,aan't hoofd der priesterfchaer', Op zyne lier uw' naam verbreid voor 't hooge altaar. Eéns zy u 't hof der goön, uw deugd ten prys, gegeven; Gaav' 't lot dat gy vooraf eene eeuw by ons mogt leven! Mogt Hymen aan uw zyde u ürelen al dien tyd! Mogt al zyn zorg uw heil en vreugd zyn toegewyd! En mogt het lot dat heil tot aan uw eind' bepalen! 't Zou u en uw vorstin de fchatting flechts betalen Die 't u verfchuldigd is. En, zonder vleijery, Dat uwe gemalin i) hier myn getuige zy, Bevalligheid en deugd moet hier elks hart vernoegen! 'k Durf als getuigen noch hierby die gaven voegen Die u de Hemel fchonk in zulk eene overmaat, Dat 1) Geachte dochter van Lodewyk den veertienden.  43 de koning) de roofvogel en de jager. Dat gy, in 't vuur der jeugd, reeds 't all' te boven gaat, En die, zo nedrigbeid uw oog niet wil verblinden, Gy by geen' fterveling dan by uzelv' zult vinden. Bourbon verfiert door geest al zyn bevalligheid! Hem is door 's Hemels gunst op 't zeldfaamst toegeleid, Dat hy in zich veréént wat achting kan doen winnen, Met wat 'er word verëischt om zich te doen beminnen. Maar heeft myn nimf, myn prins! niet reeds te veel gezcid? Kan myne zangB ourbon meer luister doen verkrygen? Neen! laten wy daarvan, als van uw'heilftaatzvvygen, En fchetfen op 't papier voor u in Fabeldicht, Wat door een' Vogel heet op roovcn wierd verricht. Een Vogel Gryp, fintslang in 't zagtenest gebleven, Wierd levende in zyn nest verrast; En zyn verrasfer, zynde een lompe jagersgast, Befloot,als een gefchenk, dit beest den vorst te geven. De zeldfaamheid maakt fteeds de waarde van een zaak. Op 't onderdanigst bood dc fnaak Den vorst den Vogel aan. Zo wy niet moeten vreczen Dat  DE KONING, DE ROOFVOGEL EN DE JAGER. 4

En dat, fpyt al 't gedruis, hy zelfs daar ncstlen zou. De hovelingen en dc goede vorst verwachtten Ten minfte, dat dit beest baldadig zou vernachten Op een geheiligd aangezigt. Om 't met geweld van daar te rukken, Zou zekerlyk niet wél gelukken, Dit tergde zyne klaauwen licht. In 't eind' verliet het beest van zelf het vorstlyk wezen. Toen fprak de vorst: „ Laat mensch en beest in vryheid gaan; „ Elk hunner heeft alleen het geen hy kon gedaan, „ Als boer en beest. Dit paar heeft niets van my te vreczen, „ Omdat ik weet wat i k , als koning , moet beftaan." Wat loffpraak, wat verwonderingen, Ontging den mond der hovelingen! Elk hunner prees een daad, die ik voor vast vertrouw Dat niemant hunner volgen zou. Van weinig vorsten zelfs, dit durf ik zeker achten, Kan ik hier 't volgen van deez' goeden vorst verwachten. De boer ontkwam 't gevaar waarin hy zich bevond. De  DE KONING, DE ROOFVOGEL EN DE JAGER. $1 De misdaad, zo van hem als van zyn beest, beftond In niet te weten hoe gevaarlyk 't is te nadren, En dat te na , tot hem die als monarch gebied, En die de lieden die in zyn verblyf vergadren, Met diep ontzag, fomtyds met kruipen, nadren ziet. En beest en boer was flechts gewoon in 't woud te leven; Was dan door zulk een paar zo groot een kwaad bedreven? 't Is Pilpay 2) die 't gebeurde meld, En 't fpeeltooncel daarvan naby de Ganges ftelt 3). Geen fchcpfel zal beftaan een beest daar af te maken, Een vorst zou zich ontzien om 't zelfs flechts aan te raken: „ Hoe weet men, zegt men daar, voorzeker of dit beest „Niet is voor Troyes wal geweest? „Licht was het daar een prins, of held, met hooge pluimen, „ Die vry wat volks heeft grond doen ruimen. ,,'t Word wat het is geweest misfchien op morgen weer. „Wy 2") Een Indiaansen fchryver, beroemd door zyne Fabelen, waarvan de Franfche dichter 'er eenigeri heeft overgenomen. 3) Een grootc rivier in Indien. D 2  J2 DE KONING, DE ROOFVOGEL EN DE JAGER. „Wy houden ons aan de oude leer', „Ons door Pythagoras 4) fints ecuwen voorgcfchreven. „Ons, menfchen! word, gelyk het beest, „Voorzeker ook een andre leest „Dan de onze is, door den tyd, gegeven. „ Wy worden, en dit gaat niet fteeds naar onzert wensch, „Dan Reiger, Duif, en dan weer Mensch! „Of licht onzigtbre kleine dieren, „Die altyd in het luchtruim zwieren." Wat zal men zeggen ? Wel! men laat' die ffcclling daar; Doch dat wy by vcrandring leven, Myn Lezers! dat is zonneklaar. Men heeft ons van dien boer noch dit verhaal gegeven. Een Woudman, zegt men, had een Reiger op dejagt, Iets dat niet veel gebeurd, gekregen in zyn magt, En zonder valk, of net. Dit deed den kacrcl denken, Dat hy niets beters kon beftaan, Dan met zyn zeldfaamheid terftond naar 't hof te gaan, En, 4) Een wysgeer die de zielverhuizing leerde.  DE KONING, DE ROOFVOGEL EN DE JAGER. 5£ En, als iets vreemds, den vorst zyn levend beest te fchenken* Een vangst van dezen aart valt niet zo daaglyks voor, Misfchien flechts ééns in honderd jaren, En gaat dus voor een wonder door; Men mag dit voorval vry verklaren Voor 't non plus ultra 5) van de jagt. Dc kinkel ylt naar 't hof, en dringt daar door dc wacht, En door den drom der hovelingen. Zo yver ooit hem 't vocht ten zweetgat uit kon dringen, 't Was ongetwyfeld op deez' Hond, Daar hy op 't eêlfte der gefchenken, Dat voor een' vorst was uit te denken, Zyn hoop op zyn geluk, en ftaatsbevordring grond. Maar't beest, noch wild en lomp, geneigd om uit te fpatten, Begrypt, voor de oogen van al 't hof, Met zyncn fcherpen klaauw des brengers neus te vatten. Ziedaar voor heer en knecht een ruime lachensftof! 't Lachte all', monarch en hovelingen; En wie toch zou zyn' lust tot lachen hier bedwingen? Ik 5) Voor 't buitenjewoonftc, enz. n 3  54 DE KONING, DE ROOFVOGEL EN DE JAGER. Ik niet, fchoon ik myn' ernst een' troon beloven zag. Of wel een paus ooit koom' tot bartelyk gelach, Dit durf ik niet voor vast betogen; Maar 't ware elendig zo een vorst Niet fomtyds uit een vryc borst, Wanneer 't hem lust, zou lachen mogen, 't Is immers wel 't vermaak der goön: Want Jupiter, niet vry van zorgen op zyn' troon,. Schoon hem een winkbraauw word die zwart is tocgefchreHecft wel, met al den hemelftoet, ven, Door lachen 't hartsverdriet verzoet, En zich in 't fchaatren toegegeven, Daar hinkende Vulcaan hem 't neélarfchaaltje bied.6) Of't hemel volkje wys of mal deed, weet ik niet. Wat my betreft, het Hout verkneden Myns onderwerps heeft goede reden; Want daar een zedeleer der Fablen roem vergroot, Wat nieuws is 'tdat men uit myn eerst verhaal genoot? Men vind ,, ten allen tyde," als wy aan 't hof verkecren, Meer zotte kinkels, dan weldadige opperheeren. 6) llis.de. i Büek.  DE VOS, DE VLIEGEN EN DE EGEL. 55 DE VOS, DE VLIEGEN EN DE EGEL. Een Vos, verouderd in het woud, En uitgeleerd in langs de hoenderwerf te fluipen, Lag, door het jagtgeweer gekwetst, in 't Mof te kruipen, Daar menig vlieg op hem een lekkren maaltyd houd. Hy fcheld dengoön, en zegt het hard, zelfs wreed te vinden Dat tot zo hoog een graad het noodlot op hem woed, Dat dit hem door een heir van Vliegen doet verflinden. „Hoe! zich te mesten met zyn bloed! „Het bloed van hem, wiens geest dc jagers in de wouden „Voor wel den fynften geest van alle dieren houden! „ Sints wanneer was 't dat Vlieg met finaak zyn bloed verkoos! „Waar toe dient hem de Haart? Waar' die hem nutteloos? „Waar' die hem flechts ten last? Dan had die weinig waarde! „De Hemel moest de Vlieg verdelgen van deze aarde! „Waarom toch aast die niet op ander vleesch? of gras?" Een Egel, die zyn buurman was, D 4 E^n  56 DE VOS, DE VLIEGEN EN DE EGEL. Een held dien ik op myn tooneclcn Tot heden noch geen rol deed fpelen, Befloot het lydend dier te ontdaan Van 't hongrig ras waarmee' de bast was ovcrlacn, „Ik zal, öbuurman Vos! dus hoort het hepsrhpmfmv.1-™ „Dat lastig roofgefpuis met myne fchichten fleken, ,,En eindigen dus uw verdriet." Toen fprak de Vos: „ Gebuur! ik bidu, doe dat niet: „Laat toch dit volk den maaltyd enden; j,'t Is nu ten naaste by verzaêd. „Zo gy hen van myn ribben daat, „Een nieuw verhongerd rot valt daadlyk op myn lenden, „Een roofrot dat, naar allen fchyn, „ Wreedaartiger voor my dan dit gefpuis zal zyn." p Wy vinden maar te veel opdokkers in dit leven, Men moog' hen naam van hoofling geven, Of wel van „ Achtbre Magiftraat." Door Aristotelcs word maar vry uit gefchreven, " Dat dit juist met den mensch als met de Vliegen gaat. Op-  DE VOS, DE VLIEGEN EN DE EGEL. 57 Opëeters zullen zich alom voor u vertonen, Myn Lezers! bovenal in 'tland dat wy bewonen, i) Hoe meer verzadigd gy die graege lieden vind, Hoe minder onbefchoft hun mond de prooi verblind. 2,) 1) Vrankrylè. 2) Zekere vertelling, het zy die wezentlyk of verdicht zy, kan deze oude Fabel luister byzetten. Een ryke amptenaar der kroon, die zich door de ongelukken van Vrankryk, ten tyde van Lodewyk XIV. had vet gemest, kreeg, wandelende op zyn vorstelyk landgoed , tyding dat hem zyn ampt ontnomen was. „ Het fpyt my, zei„ de hy tot den tydingbrcnger, geweldig! Want na myne zaken wél , te hebben bezorgd, was ik peinzende om voor die des koiings „ te zorgen." D 5  58 DE LIEFDE EN DE DWAASHEID. DE LIEFDE EN DE DWAASHEID. 't Is raadfela'cbtig all' wat ook de Liefde doe; Haar peilen, fchild en toorts, tot zelfs haar kindsheid toe, 't Is alles wonderlyk. Om in de kunst te flagen Van haar te kennen, word met recht een reeks van dagen Verëischt. Dus is myn wit geenszins de uitpluizing van Een wetenfchap die fchaers de geest doorgronden kan. Ik wil flechts, op myn wyz', doen hooren Hoe onze Blinde, (ik fchetfe een' god,) Door loutre grilligheid van 't lot, Weleer zyne oogen heeft verloren, Met een 't gevolg van 't kwaad, voor ons licht goed. Hoe 't zy, Myn oordeel word geenszins den Lezer aangeprezen ; Een minnaar moet alleen hierin myn rechter wezen: Hy oordeel' van myn fchildery. De Dwaasheid en Cupied', op zekren dag aan 't fpeleq, (De  DE LIEFDE EN DE DWAASHEID. 59 (De laatfte zag toen noch, kon op zichzelven gaan,) Geraakten hevig aan 't krakelen: Cupido prees den goön tot twistbeflechters aan; MaarD waasheid,driftig,zweert hunne uitfpraak niet te kiezen, En deed Cupido, door één' flag, Voor ecuwig 's hemels licht verliezen. Terflond borst Venus uit in wraakbede, en geklag. Om hier haar klagten uit te fchryven Zou gekheid zyn, want ieder weet Wat vrouw en moeder al kan klagen, en bedryven, In gramfchap, en gedrukt door vinnig harteleed. Haar klagt kon zonder vrucht niet blyven; Dus baarde 't kwaad den goön veel werks, en ergernis. En Jupiter, en Némefis, i) En all' wat door de goön tot rechter was verkoren, 't Was alles dapper op de been. De moeder Helt het feit in 't fchriklykst licht te voren. „Haar zoon kon zonder ftok nu de aard'niet meer betreen; „ De i) Godin der wrekende gerechtigheid.  6o de liefde en de dwaasheid. „De misdaad kon geen ftraf te zwaar en te yslyk vreezen j „Geen ftraf kon aan dit kwaad gcëvenredigd wezen." Maar 't godendom, nadat het alles had doordacht, Wat nuttigst voor party, en 't volk moest zyn geacht, Beval, by vonnis, dat nooit weer is in te trekken:(ken.'' „Dat Dwaasheid Liefde zou voortaan ter leidsvrouw ftrëk-  DE RAVE, DE WILDE GEIT, DE SCHILDPAD, EN DE RAT. 6l DE RAVE, DE WILDE GEIT, DE SCHILDPAD, EN DE RAT. aa n MEVROUWE DE LA SABLIERE. *) ' , 'k Befloot voor lang, in myn gedichten, Voor u een' Tempel op te richten. Myn hand had reeds den grond geleid Tot dezen tempels duurzaamheid, Naar regelen, en eedle gronden Dier kunst zo zedenryk als fchoon, En die een vinding is der goön. i) Men had dien grond gevest' gevonden Op *) Deze vrouw heeft zich in Vfankryk doorluchtig gemaakt door haar vernuft. Zy bezat iets meer dan middelmatige belezenheid, en had de waereld en de menfchen leereu kennen, echter niet uit de boeken, of in een' kring van gemeenzame koelaartige vrinden, door gaans bedervers van een levendig vernuft. De vertaler. i) De Poëzy.  62 DE RAVE, DE WILDE GEIT, DE SCHILDPAD, EN DE RAT. Op naam dier godheid, of dier vrouw, Die elk in 't dichterlyk gebouw De aanbidding niet zou fchuldig blyven. Myn hand zou aan den ingang fchryven: GEHEILIGD TEMPELHOF VAN IRIS, DE GODIN, Niet van die Iris die, by 't hemelsch hofgezin, Verflaafd aan Juno, wacht naar't geen haar word geboden; Want Juno zelf, en 't hoofd der goden, Beroemden zich, naar allen fchyn, Myne Iris flraks ten dienst te zyn; En uit haar' mond haar' wil te ontdekken, Zou hen gewis tot glori flrekken. Voorts meld de wand hoe zy ten Hemel wierd gebragt: Ook fchetfte ik den Olymp' in pracht, En doende myn godin op eenen zetel pralen, Gevormd van paerlenvocht, en gouden zonneflralen. 2) De koormuur van 't geheiligd hof Zou overal, haar gantfche leven Den reiziger te kennen geven, Een 2) De regenboog.  DE RAVE, DE WILDE GEIT, DE SCHILDPAD, EN DE RAT. 63 Een hoogst verrukkelyke ftof, Die niet zou wezen overladen Met luisterryke gruweldaden, Van een' gekroonden onverlaat, Roemwoekraar voor zichzelv', en geesfel voor den ftaat! By't outer zou myne Iris pronken, Met haar bevalligheid, haar lonken, Haar trekken, en haar wondre kunst Ter winning van der menfchen gunst, En die van aan die magt, zo zcldfaam, niet te denken. Men zou daarby in 't minzaam beeld 't Ontzagverwekkend zien, by 't geen de hartenftreelt, In 't kort, all' 't geen waaraan de menfchen eerbiedfchenkcn. Men zou daar aan den voet van haar' verheven troon En fterveling, en held, en heele en halve goón, Gewillig zien ter neer gebogen : Wat groot is in der menfchen oogen , Ja zelfs wat godlyk is, aanbid altyd met vreugd Bevalligheid, vernuft en deugd, De ziel zou, doch flechts flaauw, in de edele oogen zweven; Want  64 DE RAVE, DE WILDE GEIT, DE SCHILDPAD, EN DE RAT. Want haar gevoelig hart, vol leven Voor hare vrinden, niet voor andrcn, en haar geest, Gevormd van englenftof, en die ons doet aanfchouwen Al 't fchoon eens ccdlen mans, by 'r, ftrelendst zagt der vrouIs nimmer fchilderbaar geweest. Cwen> ö Iris! die der menfchen zinnen, Op 't hoogst volmaakt kunt overwinnen, Gy, die men als zichzclv' bemint, CDat niemant in dees taal 't ontëerend denkbeeld vind' Van dwaze liefde, een woord van voor uw' troon verdreven; Men laat' het dus als balling leven! Voor al tyd buiten uw gezigt!) Vergun dat ééns myn nimf dat grootsch gebouw voltrekke ; Verfchoon dat ze u haar fchcts verward en ruw ontdekke. Om 't volgende onderwerp, (waarin devrindcnpligt Zo groot, zo cel een daad verricht, Dat u 't eenvoudig mededcelen Slechts voor een wyl den geest zal ftrcelen,) Tc fchetfen met een' lieven zwier, Plaats ik de fchcts myns tempels hier. 't Ver-  DE rave, de wilde geit, de schildpad, en de rat. 65 't Verheven onderwerp betreft geen opperheeren; ö Neen! Het geen we u zien verëeren, Is gantsch geen vorst die roem op zyne fierheid draagt, Maar wel één van die ftervelingen, Die door hun deugd naar lauren dingen, Wier vrindfehap voor een' vrind blymoedig alles waagt. Och! mogten wy wat meerder vrinden Van dezen aart op 't aardryk vinden! Vier dieren, levende onderéén, Als trouwe vrinden, lotgemeen, Heb ik tot 's menfchen nut, voor myn tafreel verkoren. Het belg' hen niet. hun les te hooren. Een Schildpad, Rave, een Rat en Geit, i Befloten om veréénd te leven, En leefden faam' in éénigheid. Daar deze broederfchap zich had ter woon begeven Ter plaats die niemant wist, en die geen mensch betrad, Waande elk dat zyn geluk geen vrees voor ftoornis had. Doch 't lot fchynt voor den mensch geen hol bedektte houden: V. deel. E Leef  66 DE RAVE, DE WILDE GEIT, DE SCHILDPAD EN DE RAT. Leef midden in de ftilfte wouden, Op water, of in lucht, hy fpoort het alles na; Zyn weetlust flaat in fb'lte en land en zeën gae'. De Geit ging éénmaal fchuldloos grazen, Wanneer een hond, dat hongrig ras, Getemd tot wreed vermaak der menfchen, langs het gras De Geit verneemt, en vliegt om op het beestje te azen. Het vlugt met fnelheid, en de Rat Sprak, toen men aan de maaltyd zat: „Hoe komt het, vrinden! 'k mogt dit weten, „Dat wy nu met ons drieën eeten? „ Vergat de Geit ons reeds ? of is ze op ons geftoord ?" Toen nam de Schildpad ftraks het woord: „Had ik, gelyk vrind Rave, vcêren, „Ik vloog terftond van oord tot oord, „Toe dat ik zeker had gehoord, „Wat toeval myn vrindin, zo vlug, niet hier doet keeren, „ Men hoon' haar niet door waan van eenig boos befluit." Straks fpreid de Raav de vlerken uit, Vliegt op, en ziet van verr' de Geit in 's jagers ftrikken, Daar  DE RAVE ,DE WILDE GEIT, DE SCHILDPAD, EN DE RAT. 6j Daar zy, door hare onachtzaamheid, Zichzelve éénsflags had ingeleid, Nu zynde in 't grootst gevaar van, worstelend, te flikken. Straks vliegt hy naar 't gezelfchap toe, Opdat hy daar 't verhaal van zyne ontdekking doe; Want om te vragen, om wat reden, En op wat tyd de Jftrik haar eerst drukte op de leden, Verfpillend' das den tyd in nuttelooze praat, Met een fchoolmeesterlyk gelaat, Hiertoe was hy te wys, en had te fraaije zeden. De vrinden pleegden daadlyk raad, Toen Rave was te rug gekomen, Wat diénde by de hand genomen. Twee hunner fpraken: „ 't Is nu best, „Dat twee van ons terftond ons nest „Verlaten, om de Geit te fparen. „De Schildpad kan ons nest bewaren; „ Want wanneer, fprak de Raaf, komt hy „Met zynen loomen tred het arme Geitje by? „Als 't hals en beenen zyn gebroken? E 2 Naauw'  SS DE RAVE, DE WILDE GEIT, DE SCHILDPAD, EN DE RAT, Naauw' had dc Raaf die taal gefproken, Of Rat ylt daadlyk met hem voort? Om hunne hartvrindin, gewoon aan 't rots befpringen, Aan 't ysfelyk geknel te ontwringen Van 's wrecden jagers moordend koord. De Schildpad had, als zy, dien reddingtogt befloten; Ziedaar hem mee' te veld! vervloekend' met veel recht Zyn korte, itompe en trage poten, En dat hem noch zyn huis was op het lyf gelegd; 't Moest alles zyn verdriet vergroten. Knaagmakkius, (met recht verdient dien naam de Rat,) Vernielt terftond der ftrikken knoopen. Dat ieder nu de vreugd des vrindenhoops bcvatt', Toen die de Geit langs 't veld in vryheid weg zag loopen ! De jager komt, en roept: „ Wieheeft myn prooi geflaakt? „Myn ftrikken nutteloos gemaakt?" Knaagmakkius en Raaf, die hem met fchrik befchouwden, Ontweken, daar de Geit zich bergde in 't hart der wouden, In gat en boom des jagers woên. ü Wat toch zou de arme kacrel doen? Hy  BE RAVE, DE WILDE GEIT, DB SCHILDPAD, EN DE RAT. 6$ Hy ftond, als gek, voor 't hoofd geflagen, Daar hy onmooglyk kon vermoên, Wie hem zyn ftrikprooi had ontdraagen. Hy ziet den Schildpad juist in 't eigenfte oogenblik, En roept: „ Hoe komt het dat ik fchrik! „Waartoe dient toorne, en nutloos woeden? „Dees kan myn tong en maag voor haar verlies vergoeden." Hy fteekt, naar deze rede, ras Den Schildpad in zyn jagers tas; Dit beest zou hier 't gelag voor onze Geit betalen, Had niet de Raaf, met vaardigheid, Op nieuw de vleugels uitgefpreid, Om ftraks de Geit den nood des Schildpads af te malen. Terftond verlaat de Geit het woud, Daar zy in 't veld zich kreupel houd, Opdat de jager haar met nadruk na zou zetten, En van zich werpen 'r. geen de vlugheid kon beletten. Waarop Knaagmakkius den zakftrik knaagt, en byt, Tot broeder Schildpad was bevryd; En dus de jagersgast beroofde, E 3 Van  ?0 DE RAVE, DE WILDE GEIT, DE SCHILDFAD EN DE RAT. Van 't lekker dat hy zich beloofde. Dus geift ons Pilpay dit bericht. Wilde ik Apollo zyn verpligt, Ik zou, tot uw vermaak, u een gefchrift doen lezen Zo groot als de Odisfea, of Als de Ilias zo ryk van ftof, Of eenig heldendicht moog' wezen. Knaagmakkius was hier myn eerfle held gewis; Hoewel op myn tafreel niets overtolligs is: De drager van zyn huis voert welgegronde rede, Waardoor mynheer de Raaf terftond Het loflyk, en pligtmatig vond, Dat hy 't vcrfpjeders-ampt bekleedde. De Geit heeft met behendigheid Den jager van zyn prooi geleid, En dus Knaagmakkius gelegenheid gegeven, Tot redding van des Schildpads leven. Zodat hier ieder dezer maats En woelt en werkt op tyd cn plaats. , Wie  DE RAVE)DE WILDE GEIT, DE SCHILDPAD, EN DE RAT. 7% Wie hunner moet den prys bekomen? Hier dient, naar myn begrip, het hart in acht genomen. Wat kan de vrindfchap niet, verhit door vrindenleed! De hartstogt die men liefde heet, Moet niet met haar naar glori dingen, Hoewel men daaglyks my tot haren lof hoort zingen, Daar zy zich myner fchaers ontfermt. Genoeg, dat gy, vrindin! haar zuster grootsch befchermt'. Ik zal haar in myn vaers met nieuwe toonen eeren., Steeds was de liefde myn godin , Gy dryft haar fchiermyuit den zin, En doet my tot het outer kecren, Der lieve vrindfchap. Wel! ik zal Haar glori en uw glori tevens, Tot aan het uiterste uur myns levens, . In zang verbreiden door 't heelal. E4  HET WOUD EN DE HOUTHAKKER, HET WOUD EN DE HOUTHAKKER. Een Boer, een hakker in het Woud, Brak ééns, of hy verloor het hout, ('k Heb dit niet zeker kunnen weten,) Waaraan de byl was vast gezeten. Zolang 't verlies niet was herfteld, Bleef hage en boomen ongekweld. In 'c eind' gaat hy op 't nedrigst fmceken Aan 't Woud, hem gunstig toe te ftaan Eén tak alleen te mogen breken, Om daar zyn yzer aan te flaan: Hy zou het Woud dan nooit weer fchenden, Maar met zyn byl zich elders wenden; Geen' eik, om fchoon en tyd geacht, Zou fchadc worden toegebragt. 't Onnoozel Woud vond welbehagen In hem zyn bede toe te ftaan; Doch  HET WOUD EN DE HOU TH AKKER. 73 Doch 't moest zich haast dier gunst beklagen: Dc byl was klaar, de wensch voldaan, Wanneer de ondankbre ftraks de takken, Ter gunstbewyzing af ging hakken, Beroovend' nu het Woud van 't aangenaamst fieraad. Het zucht geftadig om die daad. Zyn goedheid zelf was fchuld dat by zich zag verflinden.; Ziedaar de waereld, en haar vrinden! Men dient zich fchaamtloos, of met kunst, Van 's gullen gunstbewyzers gunst, Om hem naar 't goeddoend' hart te fteken. 't Verveelt my hiervan lang te fpreken; Maar dat men goedheid dus belaagt, Wie leeft 'er die dit niet beklaagt! Helaas! het ftaat my fraai te fchrecuwen, En vele lezers te doen geeuwen! Ondankbaarheid, dat zielvenyn, Zal niet te min een Mode zyn. E 5  74 DE VOS, DE WOLF EN HET PAARD. DE VOS, DE WOLF EN HET PAARD. Een jonge Vos, maar reeds van een' doorliepen aart, Zag voor het eerst een weeldrig Paard, En fprak tot zekren Wolf, tot noch toe onbedreven: „Myn goede makker! ei! kom hier; „'Er graast op onzen grond een fchoon , een moedig dier; „ Noch ftreelt zyn leest myn hart,ik zweer 't u by myn leven!'' Straks fprak de Wolf, met allen fchyn Van blydfchap: „ Zeg me alleen, is 't fterker dan wy zyn? „Ik bid u, fchctsmy'tbeest. " „ 'kMoest dan een fchilder wezen," Was 't antwoord van den Vos, „ of een geleerd ftudent „Dan maakte ik met den vorm van 't beest u ftraks bekend; „Straks haakte gy naar 't zien van 't geen ik heb geprezen. „Maar ga met my: wie weet of 't niet „Een goedeprooije is, die een gunstig lot ons bied." Men ging dan; en het Paard, beftemd om daar te grazen, Ba-  DE VOS, DE WOLF EN HET PA ARD. JÏ Befloot, daar 't weinig lust bezat, Tot kennismaking met die bazen, Byna het kiezen van het ruime hazenpad; Wanneer de Vos dus fprak: „ Mynhecr! ik bid, ga leggen, „Neem uw gemak; wy zyn uw dienaars, inderdaad, „ En wel tot in den hoogden graad, „Wy wenfehen dat gy ons uw' waaren naam wilt zeggen." Het Paard, gantsch niet ontbloot van geest, Sprak: „ 't Staat aan u,mynheeren! leest, „Zo 't u belieft, myn naam, dien ik nooit hou verholen, „Zo als myn lapper dien geprent heeft op myn zolen." De Vos verfchoonde zich van zyne onwetendheid; „Myne ouders hebben my daartoe niet opgeleid," Dus fprak hy, „ zy zyn arm: men leerde my niet lezen; „Zy zyn ter woning in een fomber hol verwezen. „Ziedaar hunn' rykdom! Maar de Wolf is van fatfoen; „Die kan voor my de lezing doen." De Wolf, niet weinig trots dat hy dus wierd geprezen, Trad toe, waarby de kwant een Hechte reekning vond; Zyn hoogmoed kostte hem vier tanden, Door  16 DE VOS, DE WOLF EN HET PAARD. Door eenen hoefflag, uit den mond. Toen vlood het Paard door de open landen, En liet den Wolf daar op het gras, Zo bloedig, zo verminkt, en tandloos als hy was. „ Myn broeder! fprak de Vos, dit voorval leert ons beiden, „De waarheid van het geen my fchrandre.lieden zeiden, „En *t geen gy op uw kaak door 't beest gefchreven ziet: „ Vrtrouw toch alle Raadslid niet"  DE VOS, EN DE KALKOENEN. 77 DE VOS, EN DE KALKOENEN. Een zware boom, bedekt met groen, Verftrekte aan menig jong Kalkoen Ter fchuilplaats, om den Vos te ontloopen. De trouweloozc vyand had Den hoop fints lang befpied die in dees vesting zat, En was die meer dan ééns, doch vruchtloos rondgekropen: Hy vond daar alles op de wacht. „Hoe nul dus riep hy uit, 'k word door dit volk veracht! „ Zy zullen nooit, ik zweer 't! wat ook worde ondernomen, „Aan de algemeene wet ontkomen*" fIy hield zyn woord, 't Was helder weêr, Door 't maanlicht, en dit was niet gunstig voor den heer, Maar voor't Kalkoengeüacht, dat zorg voor zich kon dragen. Maar 's vyands zorg was flechts gering: Hy was geen kale nieuweling In 't loos beleegren, en belagen, En  ?S DE VOS, EN DE KALKOENEN. En had één voordcel aan zyn zy', Dat was een zak vol fchelmery. Hy veinst, als had hy vast eene entering' beflotcn, En zet zich op zyne achtcrpootcn; Dan houd hy zich als dood, dan fpringt hy weêr ter been. Geen Arlekyn,hoe fraai dc geest zich dien verbeelde, Die ooit meer petfonaadjé fpeeïde! Dan was de flaart om hoog, dan weder naar beneén, Dan zwaaide hy daarmee', nu deed hy vreemde flappen, In 't kort, hy maakte duizend grappen. Terwy] floot geen Kalkoen 't gezigt: De vyand mat hen af, door de oogen te doen houden Op 't ecnig voorwerp dat die op den grond befchouwden. In 't eind' zag dc arme hoop niet dan een fchemerlicht, Naardien het oog volflrekt verblind was door het kyken. 'Er viel van tyd tot tyd een vogel op den grond, En all' wat viel was prooi voor loozen Vosbaas mond; Zodat de voet des booms haast was bedekt met lyken. De Vos legt die byéén, tot hy dc helft verflond, Waarna hy met den buit van tyd tot tyd ging ftryken. Te  DE VOS, EN DE KALKOENEN. 79 * * Te veel befpiegeling in 't midden van gevaar Vergroot het niet flechts veeltyds; maar Kan fomtyds oorzaak zyn, dat wy daarin bezwyken.  8o DE AAP, DE AAP. ■k Heb in Parys een' Aap zien leven, Aan wien zyn meefter had een wederhelft gegeven, Die door geen' Aap ooit was gezoend, Dees vrouw wierd dag aan dag het ribbcnftuk geboend; Dat de arme dame zich zo heftig nam ter harte, Dat zy 't welhaast beftierf van fmarte. De droefheid van haar' zoon was boven mate groot. Vergeefs is zyn gefchreeuw , onnut is zyne klagte, Die vader Hanneman belachte; Hy leeft nu vry, de vrouw is dood. Hy heeft zyn liefde reeds aan andren opgedragen, En elk voorfpelt dien drom alree' den huid vol flagen. Hy is, van 's avonds laat, tot 's morgens op den hol; Kroeg uit kroeg in , zuipt hy zich vol; En komt niet huiswaarts dan verbolgen. Ver-  de aap. .8r Verwacht niets goeds van volk verflaafdaan na te volgen: 'c Zy 't Aap zy, of aan 't fchryven valf... 'Dc fchryvers zyn daar boos, of mal. V. DEEL. F  82 DE SCYTHISCHE WYSGEER. DE SCYTHISCHE WYSGEER. JEcn ftrenge wysgcer, zynde in Scythcnland geboren, Had zagtcr levensaart dan die zyns volks verkoren. Hy reisde by den Griek, en vond in zekre ftad Een' grysaart, die volmaakt al de eigenfchappenbad Die ons Virgilins doet van zyn' grysaart lezen; Een fterfling waard' als vorst, als god, te zyn geprezen, En meest den goön gelyk door een volmaakte rust. In 't bloeijen van zyn' tuin beftond alleen zyn lust. Dc Scyt zag dezen man met fchaar en fnoeimes treden, Daar 't overtollig' wierd met oordeel afgefneden; Onttakking, fnoeijingen natuurverbetering, Was al de bezigheid van dezen fterveling , Waarvoor natuur zyn hof een dubbel loon deed dragen. De Scyt, op't hoogst verbaasd, befloot den man tevraagen: „ Of't aan een' wyzen voegt dat hy zyn' tuin verwoest? „ Of 't loflyk waar' dat dus de boomgaard lyden moest?" Hy  DE SCYTHISCHE WYSGEER. 83 Hy riep: „ Verwerp dat mes, dien dienaar van de fchade, „ Op dat de tyd uw'boom met blad en vrucht belade ; „ 't Gaat alles zonder mes noch tyds genoeg in 't graf!" „ Ik fny , fprak toen de Griek, flechts 't geene onnut is af, „ En zie, nadat ik dit heb buitenwaarts gedreven,' „ Door't nuttig hout myn vlyt een dubbel voordeel geven." De Scyt keert eindlyk weêr in 't barre Scythenland, En neemt terftond enfchaar en fnocimes in de hand; Snoeit woest in 't wilde voort, en dat ter aller uren, Pryst die verwoesting aan by vrinden, en geburen. Hy fnyd in zynen tuin de fraaifle takken weg, Befnoeit het wyngaardhout, doch zonder overleg, Verzuimt in dat bedryf zich met de maan te moeijen, Het zy die groeit of niet, hy vaart flechts voort met fnoeijen, Tot dat het alles kwynde, en eindlyk ging tot niet. My dunkt dat hier myn oog een' Sto'ifchen wysgcer ziet: Dees roeit, hoogst fporeloos,uit menfehelyke harten, En goed en kwaad, en drift, en vrolykheid en fmarte, F 2 Ja  84 DE SCYTHISCHE WYSGEER. Ja zelfs hy frnoort in ons den fchuldeloosten wensch. Wat my betreft, ik laak zo zinneloos een' mensch: Hy knakt in'thart den veer waardoor 't moet zyn gedreven, En vóór het uur der dood ontrukt hy ons aan 't leven.  DE ELEPHANT, EN DE AAP VAN JUPITER, 85 DEELEPHANT, EN DE AAP VAN JUPITER. Eens ging een Elephant op een' Rhinnocerös Met vry wat fcherpe rede los; En deze bleef party niet fchuldig: Men kibbelde om een' rang. De twisters, ongeduldig, Befloten door een tweegevecht Bewys te geven van hun recht. Het kamp-uur was bepaald, toen iemant hun deed weten. Dat de Aap van Jupiter, op eene wolk gezeten, Gewapend met een' flaf, met een gezwinden vlugt Terftond gezien was in de lucht. De naam des Aaps moet Gilles wezen, Zo 't echt is 't geen wy van hem lezen. Straks waant de moedige Elephant, Dat Jupiter hem eert door eenen afgezant. ■ Vol van hoogvliegende gedachten, Befluit hy Gilles af te wachten, F 3 Door  86 DE ELEPHANT, EN DE AAP VAN JUPITER. Door 't marren van den knaap gehoond, Die eindlyk komt; maar geen geloofsbrief hem vertoont, En niets doet dan, van hoofd tot voeten, Zyne Excellentie flechts te groeten. Dc trotfe wacht alleen een'Hemelzendeling, Daar niet écn woord den Aap ontging. Hy dacht dc Hemel waar' met zyn gefchil verlegen, En geen der goön had noch daarvan bericht gekregen. Wat raakt het ook den geen' die in den Hemel woont, Of zich wat ftof als Mug, of Elephant vertoont! De fiere dacht dus best zelf van de zaak tc fprcktn: „Noch heden zal myn neef, Jupyn, „Op zynen troon, getuige zyn, „ Met al zyn hof, hoe grootsch zich zyn geflacht kan wreken. „ Myn ftryd bekoort gewis den goon!" „ Watftryd?"fprak dcAap,vcrbaasd,enopecn'll:rengcn toon. ,,Hoc nu! fprak de Elephant, hebt gy dan niet vernomen, „ Dat een Rhinnocerös my mynen rang betwist? „Dat onze zaak decz' dag door vechten word bcflist? „En 't wederzydsch geflacht in oorelog zal komen? „ Kent  DE ELEPHANT, EN DE AAP VAN JUPITER. S7 „ Kent ge Elephantes en Rhinnocerburg dan niet?" ,,'k Ben bly, fprak Gilles toen, dat my 't geluk gefchied „Van deze namen eerst uit uwen mond te hoorcn! „Om prullen van dien aart, die gy zo wigtig acht, „Word in ons hoog verblyf ten naauwcnnood gedacht." Verwonderd, en befchaamd, fchud de Elephant zyne oorcn, En vraagt: „ Wat doet gy dan toch hier?" „Ik kom ten nutte van den Mier," Zegt Gilles: ,,'k Meen één grasje, op Jupitcrs bevelen, „ Een' hoop van Mieren toe te dcelen, „ Wy nemen 't all' op de aarde in acht, „ Maar wat uw' voorrang moog' betreffen. „ En dat gevecht ,waarop ge uw' moed dusdurfc verheffen, „ Hiervan is noch geen woord ten disch der goön gebragt. „ En waarop wilt ge u toch verhoogen P „ En klein en groot is één in onzer goden oogen." F 4  8$ EEN WYZE, EN EEN GEK. EEN WYZE, EN EEN GEK. ♦ Ééns wierp een zekre Gek met ftcenen op een' Wyzen; 'Dees keert zich tot den Gek, en zegt: Myn vrind! gy doet zeer wel! Ik kan u niet mispryzen. „ Ziedaar een kroon u toegelegd. „ Men moest voor zo veel werksu grooter gunst betoonen. „ Het fpreek woord zegt: Die werkt, moet ook zich zien be- „ Ziedaar, daar nadert juist een man, (Iooncn. „Die ryklyk u beloonen kan: „Befchenk hem, zo als my: hy zal u ruim betalen." De Gek, bemoedigd door de gift, Loopt, met eene onbefchryfbre drift, Om ftraks den andren man op de oude wyz' te onthalen; Doch dit maal kreeg hy juist geen geld: Hem kierden flagen toegeteld, Voor 't yvrig werpen met de fteenen; En menig klopper fchopt hem woedend' voor de'fchecnen; Men  EEN WYZE, EN EEN GEK. 89 Men rost hem wakker af; ftraks raakt hy aan den grond, 't Was veel dat hy zyn eind' niet vond. De vorsten zyn doorgaans omringd van zulke gekken, Wier fcherpe narrenklap, ten koste van uwe eer, Maar al te veel den opperheer Een' fchampren grimlach weet te onttrekken. Maar eischt gy dat uw wraak zich treffend voelen doe? Vooral niet; want misfchien hebt gy geen magt daartoe. Gy moet hunn' fpotlust dan ontfteken, Op iemant die zyn fmaad kan wreken. F 5  90 DE ENG ELS CH E VOS. DE ENGELSCHE VÓS. AAN MEVR0UWE HARVEY. By u is 't goed verftand aan 't goede hart gepaard, Met eigenfchappen hier bezwaarlyk uit te breiden: Eene ccdle ziel, de kunst om 't menschlyk hart te leiden ? En wél te regelen wat andren zorgen baart; Een vryë ziel, daarby een openhartig fprekcn, De gaaf van een vrindin te zyn, By de ccdle kunst van grootsch dc vrindfchap aan te kweken, In weêrwil zelfs eens ftorms van 't lot, of van Jupyn; Ziedaar u afgefchetst, meer waard' te zyn geprezen; Maar 'k zou dan in uw oog van minder waarde wezen, Daar u dc pracht mishaagt, en loffpraak u verveelt, ik fchetftc dus beknopt, cn zonder zwier, uw beeld, En wil alleen hierby een weinig woorden voegen Ter eere van uw land: die zal u vergenoegen, Omdat ge uw land bemint. De Brit denkt diep cn wél; Zyn geest volgt hierin 't lyfsgcftel. Steeds  DE ENGELSCHE VOS. 91 Steeds vroet hy in zyne onderwerpen; Door zware kunstproef niet gefluit, Breid zyn nafporend brein de wetenfchappen uit. En fcherpt zich daaglyks meer, door andren op te fcherpen. Ik fpreek naar waarheid, en in 't minst niet om myn hof By u te maken, door een biad vol ydlen lof. Uw volk is meer gefchikt dan 't onze is tot doorgronden, Daar zelfs in waarheid, hunne honden Met beter neus gefchapen zyn Dan de onzen ; en uw Vos is eindloos meerder fyn. Ik wil hiervan een voorbeeld geven, Eén uwer Vosfen fmeeddc een list Waarvan men noch geen voorbeeld wist, Verbazend fyn 'bedacht, tot redding van zyn leven. De booswicht, zynde in groot gevaar, Byna ter prooi des honds, berucht door goed te ruiken , Wierd in zyn vlugt een galg gewaar: Hier hoopte hy den hond en jager locs te ontduiken. De Das, de Vos en de Uil, van een kwaaddoend geflacht, Vertoonden aan de wandelaren, Reeds  92 DE ENGELS CH E VOS. Reeds verr' van dit tooncel, door een geduurig waren, Welk fchouwfpel hun gezigt op nader afftand wacht. De Vos, om zich te zien van 'tnadrend kwaad ontflagen, Veinst zich een galgenbrok, hoopt dat hy flagen zal: My dunkt, ik zie hier Hannibal Den Romers foppen, of verjagen, Of, als een oude Vos, ontfnappen aan hun hand. De Brakken hielden ylings fland Ter plaats daar zich de fielt, als dood, had opgehangen. De jager was door fpyt bevangen, Hoewel dc lucht alöm weergalmt van 't blafgerucht; Maar hy begreep niets van dc klucht. Hy fprak: „Een hol onttrok myn' klant aan zyn gevaren. „ Myn honden flaan niet aan, dan binnen die pilaren „Daar deze fraaije gasten zyn „ Gehangen; maar myn fnaak komt weer, naar allen fchyn." Hy was 'er, tot zyn fchade, en wierd door reuk der honden In 't einde aan 't galgenhout gevonden. Hy waande, dat dezelfde list Waardoor hy, meer dan ééns, zichzelv' te redden wist, Hem  DE ENGELSCHE VOS. 93 Hem andermaal hier zon gelukken; Maar de arme fchelm zag hier zich ylings 't licht ontrukken. Dit leert ons dat, om zich door list te zien behoed, Men, wil men zeker gaan, van list veriindren moet. Maar kon een jager wel, om veiligheid te vinden, Zich fyner kunstftuk onderwinden? Ik twyfel aan zyn' geest, noch kunst van nut bedrog. Maar wat verftandig man, vrindin! betwist my toch, Dat uwe Britten ons bewys van fynheid geven ? En dat zy zyn voorzien van vonden zonder tal? Doch hun te weinig zucht voor 't leven, Bewerkt maar al te veel hunn' val. Ik moet dan eindlyk tot u keeren; Doch ik behoef niet andermaal Uw fyn, uw kloek vernuft, door meer dan ééne ftaal, Te toonen, daar ik weet dat gy 't niet zoud begeeren; Behalve dat een lof die lang is, en vol zwier, Niet  94 DE ENGELSCHE VOS. Niet wel gefchikt is voor myn lier. Slechts weinige onzer Franfchcn zingen Verruklyk voor de vreemdelingen, En ftreelen aangenaam 't heelal; Daar is zelfs fchaars een volk dat naar hen hooren zal; Hun vleijendst wierook zelf zal fchaers een volk bekoren. Uw vorst heeft éénmaal u doen hooren, Dat flechts één trek van geest in een verliefde ftof, Hem meerder flreeldc, dan vier bladen Aan beide zyden overladen Met koele vleijcry en lof. Aanvaard dan flechts myn gift, op dit papier gefchreven , Als laatftc trekken die myn nimf zyn bygebleven. 't Gefchenk is waarlyk klein; myn zangfter is befchaamd, Dewyl zy niet, gelyk 't betaamt, U een volmaakter gift kon geven. Intusfchen zoud gy door uw kunst Niet, nu of dan, bewerken kunnen, Dat ik my ééns dezelfde gunst, Het doen eens offers, zou zien gunnen, Door  DE ENGELSCHE VOS. 95 Door haar die in uw land clks hart tot eerbied wekt, En veel bewoners derwaarts trekt, Die Cytheréas grond niet zonder lof betreedden? Uw fchrandre geest bemerkt weldra, Dat ik geen ander hier dan Mazarin verfla, 1) De fchutsgodin der liefde, en haar bevalligheden. 1) Dit was de hertogin van Mazarin, een nicht van den Kardinaal van dien naam. Men noemde haar doorgaans: „ De fchoone Horten„ Ca". Om verre van haar' gemaal te zyn , verkoos zy Engeland tot haar verblyf, daar zy in den jare 1699. overleed.  96 DE ZON, EN DE VORSCMEN. DE ZON, EN DE VORSCHEN. NAVOLGING EENER L ATYNSCHE F ABEL. Dc kinderen van het flyk ontfingcn van den koning Der hemellichten onderfband, Befcherming, en zyn milde hand Befchonk hen dag aan dag met nieuwe gunstbetooning. Door kryg, en rampen van dien aart, Wierd nimmer dit geflacht bezwaard; Het heerschte, waar het zich befloot in 't kroos te leggen. De flootvorstinnen, ('k Wil hiermee' de Kikkers zeggen; Hoe fchoon pronkt niet een weidfebe naam!) Ecnsflags' te onvrede, rotten faam', Ten hoon der goede Magt, vcrkwikfler van het leven, En wierden in hun vreedfaam flyk Ten uiterfle onverdragelyk. Door onvoorzigtigheid, en hoogmoed aangedreven, En door vergetelheid van veel genoten goed, Die  DE ZON, EN DE VORSCHEN. 97 Die fnoode telg van overvloed, Wierd door den woesten hoop de muittoon aangeheven. Men wierd by hun verblyf van zoeten flaap beroofd. Ja, had men dit gefpuis geloofd, En groot en klein waar' faamgefpannen, Om, hoorende al 't gemor van deze fraaije liên, Het oog der waereld aan te zien, Als één' der grootften der tirannen. De heerschzucht van de zon was, volgens hen, in top; Die dwingland flokte al 't aardryk op ; Men moest, door overmagt van benden En wapens, 't onheil van zich wenden. De goede zon deed naauw één flap, Of ftraks wierd menig zendlingfchap Met drift naar oost' en west' gezonden: Men fchreeuwde alsof al 't aardsch belang. Ja zelfs des aardryks ondergang, Aan vier ftinkflooten waar' verbonden. Die ftoute en hoogst ftrafwaarde klagt Duurt heden noch, by dag en nacht; V. DEEL. G . T0Ch  9"3 DE ZON, EN DE VORSCHEN. Toch deed de kikker best van langer niet te woelen, 't Waar' best zo muitend niet getierd; Want zo de zon balöorig wierd, Ily kondefchreeuwers licht haar magt geftreng doen voelen; Wanneer een vruchtloos naberouw, De modderrepubliek licht deerlyk kwellen zou.  het huwelyk, en de liefde. 99 HET HUWELYK, EN DE LIEFDE. aan hunne doorluchtige hoogheden mademoiselle van bourbon, e n monseigneur den prins van conti. Door 't Huwlyk cn de Liefde is heden voorgenomen, Om tot een goed verdrag te komen, Dat, welk een zonderling geval! Hun vrindfchap duurzaam maken zal. Conti, aireede een held, in 't opgaan van zyn leven, Bourbon, een jeugdige godin, Befloten, met verééndcn zin , Door hun verëéhiging 't verdrag een' fleun te geven. Men zegt dat held condé, op 'ternftigst, vóór zyn dood, Zulk een veréeniging gebood; Condé, die oorlogsman, die fteun van onze Haten, Condé, die aan zyn' zoon zyn' geest heeft nagelaten, G 2 Met  joo het huwelyk, en de liefde. Met zyn grootmoedig hart, daarby eene erfenis Die gantsch niet onaanzienlyk is. Noch eischt die vroome prins, in 's Hemels hof gezeten, Dat zyn bevel niet word' vergeten; Maar dat dees trouwknoop zy gelegd; Dit eischt hy van zyn' zoon met recht, En lodewyk ontzeid condé geen zyner beden, liet Huwlyk draagt dit uur de fchoonfte flaatfiekleden , 't Lacht alles aan zjn zy', de vreugd is algemeen. Daar daalt hy van Olymp', met die bevalligheên, Die Liefde met zich voert, om harten tc overwinnen, En die 't vergund is van om Hoog Te dringen door 't aanminnig oog, Als hartbeheerschfters van des jongen prinfen zinnen. Dc blonde Venus zend die rechtflreeks naar bourbon. Zy konden dezen dag elks oogen meer bekoren, Dan toen elk harer met haar moeder wierd geboren,. Uit blinkend ichuim van Thctis bron, Toen alles Hond verrukt door kroost zo fchoon, als aartig. Dc rei der Muzen houd zich vaardig; Men  het huwelyk, en de liefde. ioi Men wacht dat menig vocdftcrling Dier zanggodinnen vrolyk zing', In toonen dubbcld waard' te roemen, Wier zeldfaam ftreelend fchoon men Goddelyk mag noemen. Apollo ftaaft dien eedien zwier; Hyzelf, hy grypt dit uur de lier. Des zagten Zephyrs minnaresfc, Des lieven morgenflonds godesfe, Verfieren, met een' blyden geest, En haar bekoorelyke handen, Met Lentgcfchenken vloer en wanden Der zaal verkoren tot dit feest. Gy, door de goón vereerd, door goön u zo verhoogend', Bourbon! door fchoonheid zo vermogend', Conti! die reeds, als jongeling, Zo menig' held te boven ging, Uw hart voel' tot elkacr gefladig zich gedreven ! Gy beiden kreegt van 't lot, in eene groote maat, Bekoorlykheên wier grond niet op één' dag vergaat,Bevalligheid en geest, die Liefde alleen doen leven. G 3 ö Vorst!  102 HET HUWELYK, EN DE LIEFDE. ö Vorst! ö myn vorstin ! den echt Zyn flechts twee wegen toegezegd, Dat 's die der laauwheid, meest door all'wat huwt betreden, En die der teergevoeligheden. Betreed den laatftcn ftceds, die weg is waarlyk zoet, Doch fchaars behaagt die lang aan 't wankelbaar gemoed. Dc liefde kan door 't vuur waardoor zy blaakt verteeren. Den minnaar zien wy haast in echtgenoot verkeeren. Doch kan dit eindlyk geen vcriindring ondergaan ? Word zulk een wreed gebruik dan nooit te niet gedaan ! v Prins! ö gy,' prinfes ! kunt loflykst hierin flagcn. Geen mensch zal zich naar my gedragen; Doch maakt van myncn raad een les: Blyf minnaar, en blyf minnares: Zo gy verandren moet, wil dan uw' rang bewaren Tot op den ouderdom van ryklyk zestig jaren, En leeft dan a's 't dc pligt van echtgenoot gebied. Waar dwaal ik! Gy verandert niet. Hoort wat Caihopé my ftil heeft aangewezen, Wat  het huwelyk, en db liefde. I03 Wat zy me in uw geftarnt' deed lezen. Te doen all' wat geftaêg 't beminde voorwerp vleit, En 't gene een' echtgenoot doet als een minnaar-leven, Gebruik van zyn bevalligheid Te maken, is conti door 't noodlot voorgcfchreven. 't Bewerken dat die held zo hoogst gelukkig zy, Dat in 't verliefde ryk elk man voor hem moet zwichten, 't Uitdenken van vermaak dat hem tot vreugd gedy', Ziedaar het geen bourbon met luister zal verrichten. Noch heeft der dichtren vader my Begunftigt met dees profecy: Eéns word een Liefdewicht uit dezen echt geboren, Zo ftreelcnd, zo innemend fchoon, Dat zelfs de roem van Vcnus zoon Byna daardoor zal gaan verloren; Ja dat, in kort gezegd, voor de oogen van 't heelal, Het edel evenbeeld zyns vaders wezen zal. Dat wichtje op 't loflykst voor te lichten, G 4 Het  104 HET HUWELYK EN DE LIEFDE. Het juist te vormen, op den leest Van 't gene op de aard' volmaaktst noch is, en is geweest, Dit houdBouRBON,met vreugd, voor één' der grootfte pligten; Maar dat ze ons op dat heil niet dan flechts wachten laat, Dit is een kunst waarop bourbon zich niet verftaat.  HET BONDGENOOTSCHAP DER RATTEN. I05 HET BONDGENOOTSCHAP DER RATTEN. Een Muis was bevend' voor een Kat, Die lang haar gae' gcflagen had. Wat in dien ftaat te doen? 't Ontbrak haar niet aan oordeel, Dus zocht zy in den raad van haar' gebuur haar voordeel, Dit was een meester van een' Rat, Die, met zyn Ratfche heblykheden, Gewoon was, als een heer, aan 't daaglyks grondbetrcden Van een heerfchappelyk gebouw, En die, gelyk men zegt, zich roemde in 't ftout beftryden De Kat, of Kater niet te myden, Maar dat hy tand, noch klaauw, noch duivel vrcezenzou. „ Vrouw Muis!" dit zyn des zvvctfers woorden, „Waarachtig! wat ik me onderwind', ,,'k Voel dat ik my te zwak bevind', „Om juist alleen de Kat die ü bedreigt te moorden. „ Maar roepen we in de buurt terftond dc Ratten faam', G 5 „Dan  106 HET BONDGENOOTSCHAP DER RATTEN. „Dan ben ik tot een pots, ten val der Kat, bekwaam." De Muis liet toen niet na, met nederige klanken , Haar' nagebuur oprecht te danken. Straks loopt de Rat, met naarftigheid, Ter plaats gefchikt voor 't fpys bewaren, Daar meest de Ratten liefst vergaêrcn; Ten koste van het huis was daar de disch bereid, De Rat komt by den hoop met hoogst veihaaste fprongcn5 En met de flerkst bewogen longen. Eén van de gasten vroeg: ,, Wat is 'er gaans, myn vrind .'' „ De reden waarom ik dees komst my onderwind', ,,Is, fprak de Rat, in 't kort, om ernftig u te dringen, „ Terftond myn buurvrouw Muis trouwhartig by te fpringen; „Want Rominagrobis ,(nooit heeft het Katgeflacht, „Een boozer duivelin op 't aardsch tooneel gebragt,) „Baad overal in bloed waar zy een Muis kan vinden. „ Zo nu dc duivelin geen Muis meer kan verflindcn, „Dan maakt zy op dc Ratttcn jagt." „Dat's waar, riep ieder uit, men moet den weg zich banen „Tot zekerheid door wapenkracht." Een  H ET BONDGENOOTSCHAP DER. RATTEN. lO? Een reeks Rattinnen Hortte tranen, Maar 't edel ftrydbefluit woog zwaarder dan die klagt. Elk maakte zich gereed om tot den ftryd tc komen; 'Er wierd een weinigkaas, voor leeftogt, mee' genomen. Elk gast zweert zonder fchroom dat hy de dood niet vreest, En liep als tot een bruiloftsfeest. Men fmaakt by voorraad hartsgenoegen; , Elk wenscht zich op zyn' post te voegen, Men een' op 't hoogst voldanen geest. Intusfchen wist de Kat, meer fyn dan al de Ratten, Vrouw Muis reeds by den kop te vatten. Men nadert met een' vluggen tred, Opdat de lyder zich gezwind zou zien ontzet; Doch ziet zich door de Kat, die niet licht was verfchrokken, Stoutmoedig onder 't oog getrokken: Hy bromt, dringt fterker aan, cn meteen ftoute vlugt. 't Voorzigtig Rattenheir, op dat gezigt beducht, Voor 't fchriklykst lot dat ooit een' Rat kan overkomen , Staakt dadelyk den ftryd , zo ernftig voorgenomen; En, na het goed geluk de vlugt begunstigd had, Kroop  I08 HET BONDGENOOTSCHAP DER RATTEN. Kroop ieder ylings in een gat; En kwam 'er één daar uit, hy keek wel honderdmalen Of Rominagrobis hem ook kon achterhalen.  DAPHNIS, EN ALCIMADURA. DAPHNIS, EN ALCIMADURA. EEN NAVOLGING VAN THEOCR1TUS. AAN MEVPvOUWE DE LA MESANGERE. c jHeminnelykofpruit van eene Móeder, die Ik hartlyk geëerbiedigd zie, En duurzaam, fints een' reeks van dagen! 'k Zwyg van denftoet dien u door vrindfchap wil behagen » En van den geen' die u een gunstig lot bewaart Voor 't uur dat zich hun hart voor u verliefd verklaart. Och! in den aanhef van myn zangen Kan ik myn nimf niets doen erlangen Dan wierook die alleen op Pindus word vergaêrd, En dien ik door de kunst van Febus gunst ontfangen5 Somtyds bekoorlyk maken kan... Gun my gehoor. Ik zeg u dan... Maar 't all' hier uitgewerkt te zeggen, Wat myn verbeelding my wil in den veder leggen, Di3  lib DAPHNIS, ENT ALCIMADURA. Dit zou te veel zyn; 'k neem daar dus 't gevoeglykst van; Befparendc en myn ftem en fnaren., Die, buiten tydgcbrek, welhaast licht krachtloos waren, Slechts word de lof door my verbreid Eens barts vol teergevoeligheid, Die van eene eedle ziel, en veel bevalligheden. Noch meester ,-noch meestres , zal hier ten voorfchyn treden, Die les geeft in een kunst die gy volmaakt verftaat, De kunst hoe eèl men 't hart in zagte banden flaat. Gyzclf, gy zult alleen hier meesteresfe wezen, Gyzclf, die door uzelve alleen word aangeprezen. De roozen die gy flrooit, zyn nooit te veel gemengd Met doornen! Zo de liefde ééns gunstig mogt befluiten U dit te zeggen, zy zal zich volmaakter uiten Dan myne veder u dit onder de oogen brengt. Zy heeft de magt tot flraf van die gevoelloos de ooren Gefloten houden voor haar' raad, En ftraft die fomtyds inderdaad, Gclyk ik thans u zal doen hooren. Een  DAPHNIS, EN ALCIMADURA. III Een maagd, door't fchittrendst fchoon befaamd, En kunstfr.uk van natuur in aller menfchen oogen, Verachtte eertyds de liefde en haar geducht vermogen; Alcimadura wierd die wondre vrouw genaamd. Fier, ftug, alleen belust op wouden, En fpringen langs het groen, of zich in 't veld te onthouden, Was zy geene andre wet bewust Dan hare grilligheid, en 't volgen van haar' lust. Zy was de wreedfte van de wreeden. Voorts was zy niet flechts vry van alle lyfsgebrek, Maar had niet éénen wezenstrek Of die bekoorde op 't hoogst; zelfs haar gcfrrenge reden, En donkerst opflag was vol wondre tooverkunst. Wat fchepfel dringt zich ooit by zulk een fchoone in gunst! Een jonge, en fchoone knaap , die Daphnis wierd gehceten, Een eedle herder, teêr, getrouw, Wierd, tot zyn ongeluk, in 't liefdenet gefmeten, Door deze onmenfehelyke vrouw, Van wie, wat hy zich mogt vermeten, Te hemwaarts lach, noch lonk,noch woord, Tot  112 DAPHNIS, EN ALCIMADURA. Tot zyn vertroosting ooit gezien wierd, noch gehoord. Vermoeid door een vergeefs beminnen, En hooploos ooit de maagd te winnen, Verlangt hy eindlyk naar de dood. Hy uit zyn bittre fmartbetooning, Met nare klagten, by de woning Der trotfe die hem wreed verftoot. Helaas! hy klaagt hier aan de winden: Men opent, hoe hy kerme, en treur', Niet ééns een venfter, of een deur; Terwyl de ondankbre, met haar vrinden , In volle blydfchap zat op haar' geboortedag; Daar zy zich met den lof der gasten naauw' vernoegde, En by haar fchoon 't ficraad van tuin, en velden voegde. „ Myn wensch was dat uw oog my hier bczwyken zag." Dus kermt hy. „ Maar ik ben te haatlyk in uwe oogen. „Ja, ik verwonder me over niets. ,,'k Stel vast dat gy niet zult, tot mindring myns verdriets, In my dat droef vermaak voor uw gezigt gedoogen, „Myn vader, na zyn zoon om hem ten grave gaat, „ Ik  DAPHNIS EN ALCIMADURA. Il| „Ikzelf heb hem hiertoe gedreven, „Zal de erfnis in uw handen geven, „ Die gy van myne hand verfmaad. „ 'k Deed landen, fchapen, hond, gelyk uw goed befchry ven. „ Myn makkers zullen voorts van 't geen zal overblyven, „Een' tempel flichten, daar uw beeld >, Elk' dag een offer word van bloemen toegedeeld. „Naby den tempel zal, in fpyt des loops der jaren, „ Een kleine zuil myn' naam bewaren, „ Waarop men 't volgend lezen zal: „ Getrouwe Daphnis ging door liefde alleen ten val. „Houd ft and, beweent hem, wandelaren! „En zegt: dees wierd ten val gebragt, „Door wrecde Jlcimaduraas magt." Hier heeft de fchikgodin zyn' leefdraad afgefneden. Hy had noch meergeklaagd, maar droefheid fluit zyn reden. De ondankbre treed in volle praal, Als overwinnares uit haar verfierde zaal: Men trachtte, doch vergeefs, een wyl haar op te houden, Opdat wat tranen, om 't beklagenswaardig lot V' DEEL' H Haars  114 DAPHNIS ES ALCIMADURA. Haars minnaars, by zyn overfchot Ten minfle zich vertoonen zouden ; Maar neen, zy dryft geflaêg den fpot Met Cythereaas Herken god; Zelfs ging ze op 't eind' des dags, ter fpyt van zyne wetten, En leid voor 't beeld des gods den rei ten fchimpdans op; Maar 't beeld valt ylings op den kop; Daar honderd Hukken dien verpletten. Metéén kwam uit een wolk een heldre flemme voort, Die de Echo ftraks herhaalt, en dubbeld wierd gehoord: „ Dat ieder vry beminn\ de koele is nu verflagen.'" Intusfchcn Daphnis fchim yst, nu hy aan den vloed Des afgronds die ontmenschte, en dat zo ras, ontmoet, Om wie hy grafwaarts was gedragen. De fchimmen hoorden toen de wreede fchoone klagen, En aan den herdersknaap vergeefs vergifnis vragen: Dees Hoort zo min zich aan haar leed, Als vorst Ulysfes fchim aan 't wee vanAjax deed, Of Dido aan de fchim der bron van al haar plagen.  P HIE E M O N EN BAt'CIS. ftg PHILEMON EN BAÜC1S. AAN MYNEN HEERE DEN HERTOG VAN VENDOME. Geluk beftaat in goud, noch uitgcftrekt gebied: Die aangebedenen verfchafFen doorgaans niet Dan een onzeker goed, cn vreugd die ons zal kwellen, Daar zorg die 't hart verteert hen duurzaam zal verzeilen, 't Zyn monsters, die doorgaans het mcnfchelyk geflacht Erbarmlyk kluisteren door wreede tooverkracht. Nooit treed in 't nedrig dak hun woeste telg, de fnoodheid; Daar leeft de wyze in rust, en lacht met aardfche grootheid. Voldaan met zyne rust, en dwalende in zyn woud, Word 's konings vrind door hem beneden zich befchouwd. Daar ziet hy op 't gelaat des wulpfchen mans gefchreven, Dat ons Fortuin verkoopt het geen ze ons fchynt te gevenj En 't uur waarin de dood hem nadert met den flag, Strekt hem ten avondftond van eenen fchoonen dag; Niets verontrust het eind' van zyn gelukkig leven. H z Hier  ïï<5 PHILEM0N EN BAUCIS. Hier zullen Philemon en Baucis blyk van geven. Hen wierd in hunne ftulp een deugdfaam hof verleend. Dc liefde en 't huwlyk had, op 't naauwst byhen verée'nd, Hun harten faamgevoegd door hunne zagtfte banden; Geen tyd deed in hun hart de liefde flaauwer branden, En Cloto i) fchicp vermaak hunn' gouden levensdraad Te fpinnen meteen kracht,die 't woên des tyds weêrftaat. Zy bouwden, zonder hulp, doch zonder vlyt te fparen, Den akker met hun hand den tyd van veertig jaren. Hun gantfche maatfehappy beftond in hen alleen. Zy hadden aan geen knechts, verfpieders onzer fchrecn, Te danken voor één' dienst in 't heil hunn'ftaat befchoren; De tyd vormde op 't gelaat de zagte en achtbre voren. Hun ouderdom verfcheen, daar vrindfchap 't vuur bezielt Dat in hen beiden blaakt, dat tempert, niet vernielt, Maar liefde levend' houd, bevryd van alle fmarten. Zy woonden by een' burgt,vervuld met liên wier harten De zucht tot fpot bewoonde cn de ongevoeligheid. Jupyn had dezen ftoet een wis verderf bereid. Hy was met zynen zoon, die van de kunst van fpreken De ) Eén der Schikgodinnen.  PHILEMON EN BAUCIS. ÏT7 De godheid is, naar de aard' zyn hoog verblyf ontweken. Zy traden naar den burgt in bedevaarts gewaad, Daar tot den dienst der goön geen woning openftaat, Van duizend woningen; dit moest hen toorn' verwekken; Zy wilden' zich met fpocd dat godloos oord onttrekken, Wanneer zich aan hun oog van verre een ftulp vertoont, Daar kuisheid, gastvryheid en zuivere ootmoed woont. Mercuur klopt aan, de deur word aan de rcisgenooten Door gryzen Philemon op 't oogenblik ontfloten. Straks trad by naar de goön, daar by dees woorden fprak: „My dunkt, gy leed op reis niet weinig ongemak; ?,Rust uit: myn weinig goed zal ik voor u niet fparen ; ,,'t Is door der goden gunst dat wy dat noch bewaren. „ Gebruikt het. Eert de goön, die gy in klei befchouwt. „De j.;unst der goön was grootst, toen Jupiter van hout „ Eenvoudig voortgebragt, in 's menfchen huizen woondeJ s, Doch fints men hem van goud aan't menfchen oog vertoon„ En met een' purpren rok in praalpaleizen bragt, (de, „Scheen deze godheid doof voor 'sfterflings bede enklagt. „ Myn Baucis! vang Itraks vocht, in een der houten fchalen: H 3 „En  11 8 PHILEMON EN BAUCIS. En zo 't vermogen hier niet by den wil mogt balen, j,De gasten houden vast zich met den wil voldaan." Men blies in dc asch het vuur met allen yver aan. Het drooge takbosch brand, dc vloed raakt aan'tbedaren, Men wascht dc voeten ftraks der ccdle wandelaren. De goede Philemon eischt dat men hem verfchoon', Als zyn dienstvaardigheid zich wat te langfaam toon'. Opdat de mannen niet zichzelv' vervelen zouden, Befloot hy hen een wyl bevallig te onderhouden, Geenszins van 't los geluk, zyn werking, of van pracht, Ook van de grootheid niet der waereldfche oppermagt, Maar van 't eenvoudig zoet dat weiden, druif en boomen, "t Gcwoclöntwykcnd hart beftendig doet bekomen. Intusfchen word dc disch door Baucis zorg bereid: De disch, waarop de vrucht des lands wierd voorgeleid, Was flechts een plank, doch niet gevormd door hulp van pasfer, Of fchaaf, en is het waar all' 't geen men fchryft, dan was 'er Eén rustzuil aan ontrukt, door't woeden van den tyd; De- wankling wierd vergoed door moeder Baucis vlyt, Die  PHI LEMON EN BAUCIS. H<5 Die fluks een' aarden pot, mee' door den tyd gebroken Aan mond, of boveneind', daar onder had geftoken. Twee lappen, overdekt door een verlept tapyt, Bedekten flechts den grond by feest of vreugdetyd. De fpys, op 't linnen kleed, verfierd met frisfe bloemen, Is melk, en fruit, en 't geen we als Ceres gunstgiftroemen. Elk goddelyke gast, vermoeid van lang te gaan, Brengt met kristallen vocht den groven landwyn aan; Hoe meer men water fchonk^ hoe meer de wyn vermeerde: Dit wonder, dat den geest van Philemon verheerde, Trof Baucis hart niet min, daar 't paar zich nederboog. Jupyn ontfloot hierop der beiden vromen oog. Straks zag men boven't zyn'den zwarten winkbraauw zweven, Die, door den toorn' gerekt, de hemelen doet beven. „God! leg, zegt Philemon, myn feil my niet ten last. „Wat fterflyk mensch verwacht op de aarde ooit zulk een' ,,'k Beken, de fpys is flecht door ons u aangeboden; (gast! „ Doch fchoon ik koning waar', wat fchonk ik aan de goden? „ 't Bedryf legt in den wil: fchoon aardryk, zee, en zon, „De meesters van 't heelal een' disch bereiden kon, H 4 »Hun  Ï20 PHILEMON EN BAUCIS. „Hun gunsc zou meer naar 't hart dat goed is overhellen," Maar Baucis, na dat woord wil ftraks'tvcrgrypherftellen: Voor 't huis liep een patrys, door tedre zorg gevoed Van de êéfflrejeugd af aan, en door dit paar behoed; Zy fchikt die tot een fpys, men deed reeds 'tflagtmes flypen, Doch haar verzwakte hand kan 't vlugge dier niet grypen; 't Zocht aan der goden voer. een fchuilplaats in de hut; Die toévlugt was aan 't beest voorzeker niet onnut: D-e godheid pleit daarvoor. Intusfchen zien de vlekken, Door fchaduw' van 't gebergt'gevormd', zich reeds bedekken. De goön vertrokken toen, en dringen 't vrome paar Zich, door met hen te treên, te onttrekken aan 't gevaar. „Ik ftraf, dus fpreekt Jupyn, den burgt en zyne volken; 5,Volgt my. En gy, Mercuur! vergader ftraks de wolken. „Gy floot me uw hart cn huis, ö volk te hard en blind!" De velden voelden reeds den heeten zuidenwind. Ons echtpaar volgt den goön,daar't naauwlyks voort kan treEen rictftok ftrekt ten fteun der afgematte leden. den. Men haast zich, half beangst', half door de goöngefterkt, Tot dat de top eens bergs in 't eind' den togt beperkt. Toen  PHILEMON EN BAUCIS. . 121 Toen zagen ze aan hunn' voet de zvvangre wolken fcheuren. De dienaars die 't gods wraak behaagde om uit te keuren, Ontworsteld aan den band, voorzien van vuur en ftorm, Vernielen mensch en vee, en bonzen uit den vorm AH' 't fchoon dat in den burgt fints jaren wierd gevonden. De wynflok ,boom en huis, 't wierd éénsflags alP verflonden* Niets dan een Huk des muurs des Herken burgts bleef flaan, Èn. kondigt 's Hemels wraak een later menschdom aan. Onze Ouden zuchtten zwaar om 't wee den burgt befchoren.' Het fmart hen meest te zien hoe 't vee daar ging verloren; tVant wat den mensch betrof, dees had zyn deugd verzaakt. En dus zich 't ftreng beüuit des Piemels waard' gemaakt. Wat moet niet Baucis hart een heimlyk wee verduren! Straks word de hut een hof, en tempel, en de muren, Hoe zwak, veriindren fluks in duurzaam marmerfteen. Een fterke zuilrei vormt zich langs die muren heen; Men ziet op 't oogenblik die zuilen zich verhogen. Het rieten dak word goud, 't word alles pracht voor dë oogeni 't Gebeurde praalt alöm gefchilderd aan den wand, Niet doorApellcs verf of Zeuxis wondre hand, H 5 Maar  122 PHILEMON EN BAUCIS. Maar door de hand der goön met kunst daar opgedreven, 't Verwonderd echtpaar Haat op dat gezigt te beven, En waande dat de kracht van ecnig wonderwerk Hen op Olympus voerde, of boven 't hoogde zwerk. Men roept: „ Wy armen! zyn door u te hoog gerezen! „ Mogt onze hand zo rein, ons hart zo zuiver wezen , „ Dat als de pelgrim hier uw tempelkoor betreed, „Het priesterfchap door ons met roem mogt zyn bekleed!" Jupyn verhoort die bee', met zagte en glinftrende oogen. „Helaas !zegt Philemon, zo 't uw geducht vermogen „Niet belgdc, als ik u fmeeke ons noch iets toe te Haan!... „ Laat ons voor uw altaar te faam' ten grave gaan: „ Zo moog' de Schikgodin een dubbel offer Aagten! „Den droeven laatften dienst van andren af te wachten „ Waar' pynlyk voor de geen die nableef, daar de rouw „ In nutteloos geween het graf betreden zou. „ Laat me op myn Baucis lyk geen' tranenvloed vergieten, „En laat haar tranen niet op'tmync vruchtloos vlieten." Jupyn beantwoord dit in vrindelyke taal. Maar zal 't gelooAyk zyn 't gene ik nu voorts verhaal ? De  PHILEMON EN BAUCIS- 12$ De gryzen, op een' dag in 't heiligdom gezeten, Doen wat 'er is gebeurd den vromen pelgrim weten, Die hoogst verrukt hen hoort, en aan bun zyden ftaat: „Dit oord, zo wyd beroemd door menig wonderdaad," Zegt vrome Philemon, „was niet altyd voordezen „Een Tempel daar de naam der goden wierd geprezen: „ Een burgt omringde die, vol haters van de goön, „Barbaarsch, gevoelloos en aan godloosheid gewoon; „De ftrenge Hemel wraak deed deze fnoodaarts {heven; „ Van die verwoestingen zyn wy flechts vry gebleven. „Gy zult dit voorval ftraks gefchetst zien op den wand, „ Niet door der menfchen kunst ,maar door der goden hand." Op 't eind' van dit verhaal, met yver voorgedragen, Hield Philemon het oog op zyne gae' geflagen: Haar ligchaam word een'boom ; zy fteckthem dearmen toe, Hy poogt vergeefs dat hy naar haar het zelfde doe. Zyn mond, die fpreken wil, voelt zich met fchors beleggen; Men kan niets, dan in 't hart elkaêr vaarwel te zeggen. Hun ligchaam is welhaast flechts enkel blad cn boom. De vrome pclgrimftoet, verwonderd, cn vol fchroom, Voelt  124 PHILEMON EN 15AUCIS. Voelt zich in 't eigende uur een zelfde lot befchoren. De gryze Philemon kwam als een eik te voren, Daar Baucis als een linde aan zyne zyde flond. Zy worden noch bezocht, door die in 't echtverbond De zoetheid die de liefde aan 't gryze paar deed fraaken, Zich trachten, op hun fpoor,doorGodvrucht waard' te maken. Men offert daar noch fteeds: naardat een echtgenoot Zich ophield by dit paar, en meerder offers bood, Bemint by meer en meer, in fpyt der kracht der jaren. Ach! zo... Een nieuw ontwerp belet my voort te varen. Vereeuwigen wy flechts die lyfsverandering, Waarvan ik 't fraai verhaal van anderen ontfing, Wier goede trouw ik nooit, in 't geen zy my ontdekken Van dees gebeurtnis, kan, of mag in twyfcl trekken, En die ik dus geloof; daar Clio zelf my drong Dat ik dit voorval flout op hooge toonen zong, Waardoor 't van all' wat leeft misfehien ééns word vernomen; En mooglyk dat 'er ééns,licht laat, een tyd zal komen Waarin 't gene ik verhaal, door een' doorluchten naam Befchcrmd, aan 't nagedacht gemeld word door de Faam. Ven-  PHILEMON EN BAUCIS. 125 Vendome! kom! laat de uwe ons met die gunst verêeren: Doe my op nyd en tyd doorluchtig triomferen. Bo ei de afgunst; dat gedrocht, zo fchendziek, deere ons niet. Het haat den heldenftoet, en die dien lauwren bied. Och! zeide ik in een toon' wiens hoogheid elk vernoegde, Dat gy niet één gebrek by duizend deugden voegde! Hier is myn nimf te zwak, hoe fterk ze u mooglyk fchytf: 't Verheffen van uw deugd zou eindloos zingen zyn! Dit eischt een' fterker geest, meer kracht tot groter trekken. Waar zyn verdienften die in u niet zyn te ontdekken? Die elk niet in u acht? Ik zwyg nu van de geen' Die liefde tot uw' naam ontwringen aan 't gemeen. Daarby word gy door zucht tot goed verftand gedreven; Uw fmaak is boven klank van allen lof verheven, Een Hemelgift aan ons,als 't grootst gefchenk,gewyd Ten dienst van moeilyk werk, een vrucht van fmaak, en tyd! De minfte mannen, hoog door 't. gunstig lot verheven, En andrenmin geplaatst, zien wy bewyzen geven, Daar 't brein de gaven mist die u gefchonken zyn, Te wezen in de gunst van Pallas, of Jupyn. Hun  I2<5 PHILEMON EN BA ÜCIS. Hun gunst befloot aan ü die glori toe te leggen! En ik durf onbefchroomd u dit in vaerzen zeggen, Daar Clio die , op 't fpoor des blinden Grieks 2), éénszaf Herhalen, met alf 't geen Vendome wélgeval!'. Zy, en haar zusteren, dus zegt men, aangedreven Door Febus, hebben reeds zich naar Anet begeven ! Daar zich dat heilig koor , door ftoornis niet belet, In 't naauvv' ontloken loof zou hebben neergezet; 'k Geloof dit. Mogten wy daar in dc fchaduw' zingen Der boomen, die ge aireede uw vyvers deed omringen! Ja, mogten ze op éénmaal in volle bladen flaan, Gelyk 't met Philemon cn Baucis is gegaan! 3) Momeer, eigentlyk genaamd Meléfigenes, die blind vras, gelyïs zyn naam aanduid. De vertaler.  DE DOCHTERS VAN MINEUS. "7 DE DOCHTERS VAN MINEUS, Ik wil in dezen zang van Mineus dochtren zingen, Sints lang gewoon naar roem door Pallas kunst te dingen; Wier arbeid Bacchus toorne ontftak, met allen recht Nayvrig wegens de eere aan zynen rang gehecht. Elk god eischt dat de mensch aan hem zal eerbied toonen. Wy zien de landen 't zweet des meesters niet beloonen, 't En zy hy op den dag van 't feest met lofgefchal, Tot Ceres eer, den zoom zyns lands bewandlen zal. De godenryke Griek befloot, in vroeger tyden, Den zoon van Sémelé een' feestdag toe te wyden. Drie zusteren doemden ftout die groote heiligheid. Ja, de oudfte , Alcithoë , ten arbeid fteeds bereid, Plaatst zich aan 't weefgetouw, en deed aldus zich hooren: „Hoeldaaglyks nieuwe goön in Griekens tempelkoren! j,De Olympus heeft naauw'plaats voor zo veel goden meer, „Daar 't jaar reeds dagen mist voor feesten tot hunne eer. „Ik  128 Dlï DOCHTERS VAN MINEUS. „ Ik fpreek van de offers niet tot eer van al de togten „ Des gods die 't aardryk grootsch gevaagt heeft van gedroch,, Nooit eert de mensch te veel een wezen dat zyn vlyt, (ten: „Zyn' onbezweken moed, den dienst der waereld wyd, „Doch waar dient Bachus toe? Tot niets, dan twist te floken: 5, Hy maakt gezonden ziek , en fchoonen afgrondfpoken, „Doet fomtyds jammcrlyk de menfchen Styxwaarts fpoên: „En zouden wy die pest van't menschdom hulde doen! „ Voor my,ik meen myn werk geenszins om 't feest te fta„ Wie wil moog' zich decz' dag in ledigheid vermaken; (ken. „ Dees hand verlangt die niet. Noch ftel ik vast datwy, ,, Opdat de tyd voor ons des te aangenamer zy, „Dien, door een fraai verhaal van wetenswaarde zaken, „ Die nuttig kunnen zyn, thans konden korter maken. Gy weet dat Jupiter, en zyn verandering „ Van lyfsgedaanten, niet uit myn geheugen ging; Doch die zyn elk bekend. Men breng' zich dan te binnen, „ Hoe verre op ons geluk' de liefde veld kan winnen; „Geenszins om 't hart, by 't geen men van haar werking „ Gewoon te maken aan 't venynvuur dat zy kweekt; (fpreekt, „ Want  DE DOCHTERS VAN MINEUS. 120 „ Want ze is,opBacchusfpoor,gewoon den geest te krenken: „Menfchets'de rampen flechts die zelfs haar weldaên fchenHier zwygt Alcithoë; elk zuster juicht haar toe, (ken. En eischt dat ze aan't ontwerp door haar beraamd voldoe. Na korten tyd zichzelv' een' weinig aêm te geven , Verhief zy dus haar ftem: „ Twee harten, aangedreven „Doorliefde, in't vuur der jeugd, (dus fchetst men ons't „ Beminden trou elkaêr , weleer, inThebeswal: (geval,) „ De jonge Pyramus was 't die zich minnaar noemde, 5, Daar elk, als zyn meestres , de jonge Thisbe roemde, i) ,, Nooit i) Dit geval, in de oudheid beroemd, en door la fontaine, tot zulk een nuttig en leerzaam oogmerk, hier befchreven, als welhaast zal blyken, heeft door dén onzer tooneelvernuften, (evenwel geen van de luistèrrykfte foort,) de eer genooten van in het gewaad van een kluchtfpel, genaamd: pyraiius en thisbe, enz. ten tooneele gevoerd te worden. Het werk is een verward hoofd dubbel waardig, en den maker, als een prullenkramer befchouwd, is zyne zotterny toe te geven. Het kost een' zot niet veel om voorvallen belaehlyk te maken: een weinig geestverflrooijing, en een weinig kwaadhartigheid is genoeg om van ernflige zaken grappige parodiën te maken; 't heilige zelf is 'er V. DEEL. I fora.  I30 DE DOCHTERS VAN MINEUS. ,, Nooit voegde 't lot een paar zo uitgezocht te faam': „ Eén welgemaakt, één fchoon , cn beiden aangenaam! „ Wat wonder dat dees twee, hoogst waard' elks hart te win„ Zich onderling in't eind' lïandvastig moesten minnen !(nen, „Hun gloed nam fterker aan naarmate hun geflacht „Verdeeld wierd door een'haat die hen te famen bragt, ,,En zelf eene oorzaak was dat liefde daaglyks werkte, „ En beider trekken meer in weêrzydsch oog veriterkte. ,, Dus voed de liefde zich doorgaans door tegenftand. „ Het lot, niet hun beleid, bood beider drift de hand: „Hun beider woningen, 't verblyf van 't ongenoegen, „Befloot een zeldfaam lot juist naast elkaêr te voegen. „Wat voordeel voor een vuur dat de eerfte vlam verfprcid! ,,'t Begin des brands was 't fpel der kuifche onnoozelheid; „Geen hunner kende een vlam; toen de cerfte cn felfte vonken „Reeds fomtyds niet voor bewaard gebleven; maar dat zich een verlicht volk in een' Schouwburg met diergelyke lompheden zit te vermaken, heelt iets dat verbaast. Tot eere der tegenwoordige befliering van ons tooneel, word gemelde kluchtfpel niet meer vertoond. De vertaler.  DE DOCHTERS VAN MINEUS. Ijr 55 Reeds in 't ontdoken hart in vollen luister blonken. Elk voelde in zich dat vuur ftraks door elkaêr gevoed; „Doch elk hield dit bedekt voor zyn vyandig bloed. „ Bedwang baart grooter lust naar 'tgeen 't niet wil gehengcn, „Begeerte is zelf zyn fpruit, daar hy die om wil brengen; „ Men zegt, dat door zyn' drang 'tvermaak tefterkcr leeft, „Byzonder dat vermaak dat ons dc liefde geeft: „ Voor 't minst,door hem gefpoord ,deed hy de twee gelieven, „Gehuisvest' naast elkaêr, door teekens, en door brieven, „Elkander fpreken; maar die foort van onderhoud „ Wierd door ons jeugdig paar als koel, als wreed befchouwd. „Men moest dan in den nood naar andremiddlenzoeken, „ Waardoor men'tfcherpziende oog der oudren kon verkloe„ Men vind een' ouden muur, die beider huizen fcheid; (ken, „De tyd had dien verwoest: dit gaf gelegenheid „ Aan't vurig minnend'paar door de oopning zich te fpreken, „ En wegens 't geen men leed in klagten uit te breken. „Maar wat zyn woordenj>niets!"Na vruchteloos geklag. Borst Pyramus dus uit: „ Beminlyk voorwerp! ach! „ Dc Hemel wil dat zy die trouw elkaêr beminnen, 1 2 „Elk-  Jfflt DE DOCHTERS VAN MINEUS. „ Elkaêr bchulpfaam zyn in 't fpoedig hulp verzinnen. „Wat foltring, dag aan dag elkander flechts te zién! „Laat ons den vvreeden haat van ons geflacht ontvliên. „Ik heb in Griekenland een aantal beter vrinden: „'tStrekt hen tot eereom n te doen een fchuilplaats vinden ; „Zy achten 't voor geluk, zo gy hen waardig acht „Te erkennen voor uw bloed in plaats van uw geflacht. 'j, Hun vrindfchap ,fchat en magt,'t dringt me allesu te dringen „ Om, op myn voorftel,itraks uw boeijen hier te ontfpringen. „'t Is om uw rust alleen dat ik uw kluisters breek'. „Vergeef, dat ik, helaas! niets van myn liefde fprcek'! „Wilt gy een offerhand' van wreede glori wezen? ,,Zult gy een laf geroep, moet gy de kwyning vreezen? i, Beveel, ik ben gereed, fchoon ik me een'afgrond del v'. ,,'k Min Thisbe min om my, dan om myn Thisbe zelf! „ Voor haar valt me alles licht! wat ze ook my op moog' leg. ,,'k Zou, fprak de minnares, u 't zelfde kunnen zeggen.(gen!" „Uw liefde zuiver zynde in 't blakendst .van uw' lust, „Volg ik u overal. En uwe en myne rust „Moet my 't gefnap des volks als nietig doenbefchouwen; „Zo-  BÉ DOCHTERS VAN MINEUS. 133 „Zolang ik van myn deugd myzelf voldaan kan houên, „ Zolang myn zuiver hare my van geen kwaad beticht, „Veracht ik, met gelach, de tong der dwazen licht, „ Vertrouwend' hoogst gerust den gloed die u doet blaken. „Ik flreel my met de kracht van op myzelf te waken." 2) „Men oordeel' wat het hart des jongen minnaars voelt* „ 'k Heb hier geen fchildering van losfe drift bedoeld: „ Verfterkt door uw vernuft myn weinig kunstvermogen, „ En fielt u zwygcnd' zelf des jonglings hart voor de oogen. ;> Vertrek, dus borst hy uit, eer ons Auroor' beflraaP; „Verwacht haar' uittogt niet uit Thetis koele zaal. „ Zo ge aan den voet van 't beeld van Ceres wilt vernachten, „Gy zult niet vruchteloos uw' Pyramus verwachten. ,,'t Strand 2) Wanneer men den toeftaud dezer jonge vrouw in het oog houd, en hare edele taal daarmede vergelykt, en men daarna her. oog (laat op de lade fpotterny, voorkomende in het zotte kluchtfpel in de vorige aanteekening aangehaald, loopt men gevaar vait allen geduld te verliezen. Laten wy het onze behouden, en zulke elendige fchryvers, benevens hunne voortbrengfels , voor eeuwig , uit de oogen onzer Lezercn verbannen. De vertaler, 13  134 DE DOCHTERS VAN MINEUS. ,,'tStrandis niet verr' van daar, een vaartuig is bereid, „Met roeijers, zelfs de wind toont ons dienstvaardigheid, „De Hemel fchynt die vlugt met zyne gunften te eeren! „ Het lacht ons alles aan ! Ons noodlot zal verkeeren ! „Ik vlei my niet vergeefs met 's Hemels onderftand!" „ De minnares Hemt toe, en geefe, ten onderpand, „Twee kusfen door den muur, die meerder zoets belette, „ö Muur! die tegen hen ondankbaar u verzette, „Gy waart voor uw geluk hier grooter dienst verpligt, „ Dan fchaduw' van vermaak , die liefde niet verlicht. „ De nacht verliep, en Thitbc, aan Ceres beeld gekomen, „Was door haar ongeduld op't pynlykst ingenomen; „Haar minnaar kwam noch niet,dus dwaalt ze in eenzaamheid. „De dag beftreed de nacht, wier floers noch wasgefpreid „Langs'tblaauweflarrcnveldjmaar wierdter vlugt verwezen, „ Toen een leeuwin verfchcen, een monfter dat het vreezen „ Voor dc ysfelyke zucht naar rookend menfchcnbloed, „Met wanhoop, achter zich geleid in zynen ftoet. „Noch verft het bloed den muil der prooi terftond verflonden. „Dc fluijer daar het lyf der maagd mee' was omwonden, „ Die  DE DOCHTERS VAN MINEUS. 135 „ Die bron van'twreedfte lot, werpt ze in de vlugt op 't zand, i ,, Die door des molliters muil terftond wierd aangerand: „ Hy fleurt dien brullend' voort,verfcheurtdie inzynwocde, „Laatdien bebloed op'tzand,daarhy zich boschwaartsfpoedde. „ De maagd ontvlugtte in't dichtst van't woud haar lyfsge vaar. „De minnaar komt, en word den fluijër fluks gewaar: „6 Hemel! wat tafreel! Wat kou bevangt de leden.' „Zyn Thisbes lyfsfieraad in 't bloedig zand vertreden! „De fmart, dc treurigheid en de infpraak van den fchrik, „ Vermeestrcn 's jonglings hart op 't eigenfte oogenblik. „Die fluijcr, en dat bloed dat hy op 'tftrand ziet ftroomen , „Verkondigt hem genoeg, dat Thisbe is omgekomen. „Geliefde! roept hy uit, 'k ben dan u eeuwigkwyt! „ En 't is zelf door myn fchuld dat gy verflagen zyt! „Myn voorflagwrochtuw'val! ik moetmy't monfter noemen „ Door wien ge u tot den togt naar 't fchimmcnryk zaagt doemen! „ Verwacht my, die voor 't minst u grootsch te volgen poog. „ Maar durf ik me aan den Sty x vertoonen aan uw oog!... „Ten minfte, ontfang een bloed dat ik u toe zal wyden: „ Myn ramp beftaat in flechts één dood te kunnen lyden. I 4 „Hier-  1%6 DE DOCHTERS VAN MINEUS. „ Hierop doorgrieft hy zich wanhoopig 't ingewand. „ De minnares verfchynt, cn vind haar held op 't zand: 5, Wat nieuw, wat naar tafreel! 't Heeft alles haar begeven, „ Haar zinnen, ftem, gevoel, in 't kort, den fchyn van leven, s, Ze ontfluit in'teind'weer'toog. Bewogen met haar'ftaat, „Rekt Cloto voor een wyl held Pyrams levensdraad, „ En ftaat hem toe voor't laatst zyn ftervend oog te ontfluiten. „Zyn walg voor't zonnelicht kan hy flechts wenkende uiten. „ Hy ziet niets dan zyn Thisbe, cn dringt zyn tong ter fpraak, „Maar 't zigtbaar bloedverlies belet hein dat vermaak. „Eén enkle wenk betuigt, dat hy voldaan zal ftervcn, „Nu hy noch vóór zyn dood haar byzyn mogt verwerven. „ De droeve minnares zet zich den dolk op 't hart: ,,'t Betichten van uw wit waar' my dc grootfte fmart, „Dus (preekt zy: verr' dat ik uw drift misdadig vinde... „ 't Zou een betichting zyn, dat gy te veel my minde! „Ik minde u even fterk, en hoop dat gyzult zien „Datik, zo min als gy, dit fchriklyk lot verdien'. „Deesdag, myn minnaar! zie tweevrecslykeofferhanden! „Hier drukt haar hand den dolk verwoed in de ingewanden; » Zy  DE DOCHTERS VAN MINEUS. 137 „Zy valt, en fchikt noch 't kleed in 't Horten op den grond, „ Op laatftcn cisch der fchaamte, in haren laatftcn ftond. 3) „De ftrandnimf uit ftraks't wee waardoor zy zich voelt grie- „En ftrykt het purper bloed van deze twee gelieven (ven, ' „Aan beziën, wier boom des zyworms fpys bezie, „Verkcerende in robyn een vrucht tot noch toe wit; „ Om zo volmaakt een liefde aan de eeuwigheid te wyden." 't Verhaal trof Mineus kroost met fiddrend medelyden. ■Daar de één den minnaar laakt, doemt de ander 'tnoodlot Doch alles ftemde toe, dat inderdaad de geest (meest. Zo groot, zo wreed een drift door wysheid moest verheeren: „De liefde ftierf zelf reeds in 't hevigst van 't begeeren; „En als ze al haar begeerte in alles zag voldaan, „ Straks zag men haar tot koelte, en kwyning overflaan! „Men mogt alleen haar vrucht door hand des huwlykspluk(ken, „En 't was het huwlyk juist dat haar ons kwam ontrukken." ,Haar volgt noch, fprak Climeen, de norfche jaloüzy, ,,'tGe- 3) Het einde dezer gelieven heeft eenige overéénkomst met dat van Romeo en jülia, in 't tooneelfpel van sn a k e s pe a re. ■ De vertaler. I 5  13S DE DOCHTERS VAN MINEUS. ,,'t Gcduchtst venyn der ziel, de bron der razerny. ,,'k Zal, opdat ik dit ftaav', van Procris feil gewagen. „Gy, rayne Alcithoë! gy hebt ons voorgedragen „Wat top van yslykheid fomtyds de liefde ons baart; „ Niet min is myn verhaal voor 't minfte uwe aandacht waard'. „'kZal, als Alcithoë, den tyd ons korter maken; „ Want Febus zal welhaast den zuidertop genaken. „ Men dekk' zich voor zyn' gloed, en oogverblindend licht. „Zien we eerst wat onze hand heeft op't getouw verricht: „ Ik wil dat op het myne, eer dc avond zy gekomen, „ Een nieuw bedacht ontwerp,een kunstfhik word'vernomen. „My zy één uur gehoor intusfehen niet ontzeid. „ 't Verhaal ftrëel' door zyn nut, niet door welfprekendhcid. „Cephalbeminde eertyds de fchoone Procris teder, „En zy beminde hem met alle teerheid weder: „AH' 'tgecn de liefde zoet,enflrcclend'prikklend'maakt, „Wierd van dit huwlykspaar in volle maat gefmaakt. „Hun gloed was flechts te fterk: hun zorg, hun tederheden, „Waardoor men wederzyds elkaêr zag aangebeden, „ Verfchilden vvaarlyk niets van dc eerftc drift der jeugd, „ Waar.  DE DOCHTERS VAN MINEUS. 139 „Waarin men ftreelend' meest zich wederzyds verheugt. „Het fcheen de Hemelzelf kon zo veel heil nictlyden: „Hy deed des minnaars hart door een godin beftryden. „Aurora wierd verliefd, de jongeling was fchoon. „ Zy was in haar verblyf geen minnary gewoon. „Een fchoone van decz' tyd houd hare neiging binnen, „Bedekt haar liefdevuur; 't gaat anders met godinnen: „Aurore ontdekt voor 't minst aan Cephalus haar'gloed; „ Hy voert dc huwlykstrouw haar vruchtloos ten gemoet'. „ Een jeugdige godin gehuwlykt aan een' ouden, „ Zal fchaars die trouw, als wy, voor een verpligting houden. „De trouwe held wierd fluks door zyn godin gefchaakt; „Hy fmcekt haar 't fmooren af des gloeds die in haar blaakt. „Zy ftemt'er in,doct liefde in vrindfehapgrootsch verkeeren. „ Ga, zegt ze, ik fta u toe uw huwlykspligten te eeren. „Keer tot uw wederhelft, 'k Weêrftreef uw liefde niet. „Alleen aanvaard van my, wat myne liefde u bied. „ Toen heeft zy hem een' dolk die zeker trof gegeven. Die Procris, voer zy voort, die flechts voor u wil leven, „ Zal uw verliefde ziel eerlang met wanhoop Haan. „Te  14° DE DOCHTERS VAN MINEUS. „Te groot een zucht tot haar doet uw berouw ontflaan." „Elk godfpraak is altyd tweezinnig, twyfelachtig: „Dees maakte aan onzen man het vrouwlyk zwak indachtig. „Hoe! fprak hy, naberouw dewyl ik heb bemind! „Hoe kan dat mooglyk zyn, als ik haar trouw bevind? „Ach! ftervea wy, veeleer dan dat ze ons zou bedroeven. „Laat ons haar' in haar pligt, tot onze rust, beproeven! „Straks pleegt de ontroerde man dc kunst der Magen raad, „Ontleent eens jongelings, maar onbekend gelaat; „Spreekt daadlyk Procris aan, verheft haar minzaamheden „Tot aan 't geftarnte, en waard' te worden aangebeden, „Voegt tranen by gezucht, gclyk een minnaar doet; „Langs dien gewonen weg wint hy niet éenen voet. „Hem dient een andren rang dan die van fchoonverëcrder: „Hy bragt gefchenken aan, en hy belooft 'er meerder, „•Zo veel, dat hy begint te twyflen aan haar trouw. „ Elk zaak heeft haren prys! Zie daar den man vol rouw. „ Straks wykt hy uitdc ftad, en raakt in 't bosch aan't dwalen, „Daar boom en wind hem hoort zynheimlyk wee herhalen. „Hy hoopt ontflag van {taart te vinden in de iagt. „Het  DE DOCHTERS VAN MINEUS. I4I „Het was juist in de maand waarin der zonne kracht „Ons doet doorZephirs hulp de fterke hitte ontvlugten. „ Help my, ö zagte wind! help my myn leed bezuchten!" Dus fprak hy. „ Lichte geest! zo gunftig voor ons veld, „ ö Zephir! hoor myn bede, ik ken uw zagt geweld: „ Uw post beftaat in 't all' voor ons te doen herleven!" „Men hoort hem, en men waant dat hy zich voelt gedreven „Tot eenige andre vrouw, waarom zyn boezem lyd. „ Zodra dit Procris hoort, blaakt zy van minnenyd. „Elk nabuur wil haar fmart meêdoogend'ftraks verzagten. „Ikzie helaas! hem niet dan flechts in weinig nachten," Dusfprecktzy.„Hy verlaat me! om Zephir, die hy mint." „Ja wy beklagen u, zyn liefde maakt hem blind: „Hy roept geftaeg om haar, cn de echo onzer dalen .„Doet heden anders niet dan Zephirs naam herhalen; „Zy meld dien aan 't geboomte, en in onsboschryk oord „Word uit des minnaars mond geen andre naam gehoord. „Bedien u van all' 't geen wy u ter loops berichten. „ Wy zyn belangeloos, men wil u flechts verpligten. „ Dit was der buren taal, tot mindring van verdriet. „zy  J42 HE DOCHTERS VAN MINEUS» „Zy dient zich van 't bericht, en denkt aan anders niet. „ De minnaars worden fteeds door wantrouw aangedreven. „Zo wat omzigtigheid hen waar' ten deel gegeven, („Ik eisch iets groots: ik eisch by liefde omzigtigheid!) „Zy waren doof en koel voor't geen's volks klap hen zcid. „Maar onze jonge vrouw was hoorendc, en gevoelig, „Méér dan gevoelig zelfs, en hoorend'; zy was woelig. „Dus fpringt ze ééns 's morgens op ; en daar 't noch alles rust „By 't frisfc eens ochtendftonds, cn zich in flaap verlust', „Behalve weinigen, door jagtlust ingenomen, „Zoekt zy, en vind haar' man gelegen by de boomen. „Hy noemt, herhaalt den naam der velden minnares: „Kom! tot my , roept hy uit, godin! myn ziel voogdes! „Ik kan niet meer! Ik fterf! Doe my uw hulp erlangen, „ En alles is vergoed!" Dc vrouw, door toorn' bevangen, „Zoekt geenszins hier den zin dien deze taal verbergt, „.Maar enkel 't geen haar woede en argwaan hengst tergt. „ó Nare jalouzy! uw woén kent geen bepaling! „Gy, telg van dwaze liefde, cn dochter van de dwaling! »,'( Geen ciooruwoogonsblykt,baartreedSgenoegverdrict. „Al  DE DOCHTERS VAN MINEUS. 143 „ Al brengt ge ons niet voor't oog't geen 'toogniet waarlyk „ De vrouw, verfpicderes, hield zich met zorg verho!cn(zict. „Ter plaats daar zich een Hart angstvallig luid verfcholen : „ 't Springt op; 't gerucht bedriegt den droeven echtgenoot» „Hy grypt den dolk, gefchikt tot een gewisfe dood, „Treft dat argwanend hart, zorgt dat hy zeker ftoote. „Beklagenswaarde beul der tederfte echtgenoote! „ Schrik voor den kreet die u uw feil vernemen doet. „Zyn misflagblykt te klaar: ten éénemaal verwoed, „Is zelfmoord met den dolk nu enkel zyn beöoging; „Aurora en het lot weérftreven deze pooging. „ Die gunst ftrekt hem ter ftraf, door 't lot hem opgeleid. De elendige echtgenoot, beeld der droefgeestigheid, „Zou door zyn fchreijen ééns het brongetal vermeéren, „ Befloot Aurora niet zo groot een' druk te wceren: „Zy wenscht zyn dood, en't lot vervult haar' wensch en hoop. ,,Elendig einde eens echts, zo zeldfaam van beloop! „ Myn zusters! laat ons dan voor ecuwig't huwlyk vreezen: ,, Ziet aan den besten echt wat de ergfte éénmaal kan wezen. „ ls 't fchand' dat zonder echt een minnaar ons bczitt'! „Be-  144 DE DOCHTERS VAN MINEUS. „Beminnen wydan nooit." De zusters item den dit, En, om dit blocdtafreel den geest te doen ontwyken, Befloten zy een wyl haar' arbeid na te kykeo. Climene had, byna zo moeilyk, ryk, als groot, 't Berucht gefchil voltooid, dat uit de gunstgift fproot Des zeegods, en die van Minerv', godin der wyzen. Men zag een nieuwe ftad, op hcldren wolkgrond ryzen. De glori van een' naam te geven aan die ftud, (Eene eer die 't godenpaar alleen te vordren had,) Hing af van 't grootsch gefchenk dat één van hen zou geven. Neptuin verkoos een dier gefchikt voor kryg te leven: Zyn drietand bonsde uit de aarde een fchoon cn moedig paard 5 En elk vond dit gefchenk ten hoogftc pryzenswaard'• Maar Pallas fchonk, opdat zc al de eer dier gift vertrede, »t Olyfbosch, welker tak het teeken is der vrede. Men wees den prys haar toe, en ftraks noemt zy de ftad Athene, dat voortaan Minerv' ter fchutvrouw had. En 't wierd welhaast haar hof. Een rei van honderd maagden. Die door borduurkunst, deugd enfehoonheidelk behaagden. Was de eerfte heilige en door 't volk verkoren fchaar' Die  de dochters van mineus. 14^ Die Pallas offers bood op 't nieuw gewyde altaar. Het voorde deel des floers droeg prachtige gefchenken. Al 't ovrig' van den rei', ten dienst van Pallas wenken, Omringde, op 't fraaist gefchaard in eenen halvcn boog, De godheid, zelfs vermaard door haar groenkleurig oog. Die hulde fcheen Minerve een' zagten lach te onttrekken. Nadat Climeen befloot haar' arbeid te overdekken, Was 't jeugdige Iris beurt, die dus zich hooren liet. „ 't Verwekken van geween is myn natuurgaaf niet. „Ik volg alleen myn flof, en zal eenvoudig fpreken. „ De jonge Télamon, wiens liefde was gebleken „Voor fchoone Cloris, wierd niet min van haar bemind. „Vernuft, geboorte, en't geen de mensch behaaglyk vind, ,,'t Was alles hem vergund, behalve 't geen de menfchen, „ Om aangezien te zyn, in onzen tyd meest wenfehen, „ Dat 's geld, dat 's goud, verdiende op 't aardryk hoogst ge„Dit paar, gedurig op elkaêrs geluk bedacht, (licht! „Dorst noch niet naar 't altaar van blonden Hymen treden, „Verdoken van 't metaal door 't menschdom aangebeden. ' V. deel. K „De  J46 DE DOCHTERS VAN MINEUS. „ De liefde lacht om 't goud, de fchat ftrekt haar ten fpot: ,A Zy 't reedlyk zy of dwaas, 't is dus de wil van 't lot; „Een wil die fomtyds't zoet beneemt aan't menfchelyk leven» „ Een dwaling wierd het hart des jonglings ingegeven: „De helfche krygsgod Hoorde éénsflagsde rust der aard'; >,'t Rumoer eens lands vol-volks belust op 't woên van 't zwaard, „Deed in den jongling lust tot krygsbedryf ontdekken; „ Men zag hem zich een wyl de vaên der liefde onttrekken, „En Cloris Hemt 'er in, maar geenszins zonder fmart; „Hy wil zich waardig zien haar achting, en haar hart. „ Zyn moed beflist den kryg door moedig onderwinden. „Intusfchen fterft 'er één van Cloris naaste vrinden, „ En deze Iaat de fchoone een' onuitfpreekbren fchat. J(, De held bewoonde een oord daar Mars zyn' zetel zat: „Hier trok de fchoone heen, daar elk haar achting toonde, „En all' wat adem fchepthaar hoofd met kransfen kroonde, „Ja, daar haar oog aanfchouwt, hoe Télamon op 't land, „Haar' naam ter eeuwige eer, een' wapenpraalzuil plant. 5, Hy trekt haar tegen, en, bekransd met laauwerbladen, „Wyd  DE DOCHTERS VAN MINEUS. „ Wyd hem de liefde a! de eer van zyn doorluchte daden. „Naby dat element dat, daar 't hoogst grillig woed, „De minnaar in geluk zorgvuldig myden moet, „ Viel deze ontmoeting voor. By gouden eeuwbcleving „Bleef 't lieve paar byéén, bevryd van tegenftreving; „Maar de yzren ceuvy, belust op lotverandering, „Is voor den ftervling mild in tegcnftribbeling; „Het is die eeuw waarin de boosheid wierd geboren, „ En dwaasheid, en met haar kwam 't grillig lot te voren. „ De fchoone eischt dat dc held van haar zyne eerkroon wacht „ In 't midden van haar land, met wil van haar geflacht. „ Het zecfpoor was wel't kortfte om zich ten heil te fpoeden: „Dus waagden zy een hoop zo ftreelende aan de vloeden. „De winden volgden hen; wanneer, naby hun ftrand, „Een roovcr tusfehen hen zichplaatflcentusfchcn'tland: ,, Dees greep hun vaartuig aan ;'t was vruchtloos ftout te ftry„Gcen dapperheid kon hier held Télamon bevryden, (den, „ Die eindlyk buigen moest, na heet en lang gevecht; „En't loon zyn' heldenmoed onwaardig toegelegd, „ Is lage flaverny. ö Goon! wie kan 't verwachten! s Ka „Het  Ï4$* DE DOCHTERS VAN MINEUS*» ,, Het loS, wel verr' van bloed, ofmoed, of glori te achten, „Of een aanftaand geluk, of wensch van Cloris ziel, „Doet hem galeiflaaf zyn, zodra de mastvlag viel. ?, 't Lot liet wat meerder hoop aan de arme Cloris over.* „Een ryke handlaar koopt de fchoone van den roover, „ En voert haar mee'. Zy ziet, fchoon door haar boei gedrukt, „ Welhaast, haars ondanks, 't all' voor haar ter neêr gebukt. „ De vrouw des handelaars betoont haar vrindlykheden, „ Daar Cloris door den zoon van 't huis wierd aangebeden. „ Elk wenscht den echt te zien, maar Cloris antwoord niet „Op al dat wenfehen, dan met teekens van verdriet. „Den jongen Damon wierd dees zoete taal onttogen: ,, Gy zucht dan eindeloos! Ik zie uw minzame oogen 3,Door tranen fteeds bezwalkt! Wat heimclyken fchicht „ Draagt ge in uw' boezem om ? Zou dan uw fchoon gezigt „ Met flrengen wederzin de vrucht zien zyner krachten? „ Zoud ge ook de hevigheid van myne vlam verachten ? „Niets dwingt uw neiging hier. Ontdek my uw verdriet. Ik draag hier kluisters, gy, myn fchoone! draagt die niet» 5>Zo u dit oord mishaagt, gy moogt dit vry ontdekken:' „ Zie  DE DOCHTERS-VAN MINEUS. 149 „Zie my bereid, met u, ftraks elders heen te trekken; „Myne oudren ftemmen dit als gy 'er' lust in fchept. „Betreurt gy eenig goed, dat gy verloren hebt? „Veracht al 't onze niet, dat u word opgedragen. „Ik weet daar andren toe, ik kon 'er veel behagen. „Gy zyt wat u betreft, een beter noodlot waard', j, Wat ons vermogen zy, het word' door u aanvaard! y, Gebruik het! cn befchouw, kan dit uw wee verzoeten, ,,'t Geen wy bezitten, ja ons zelv', aan uwe voeten." „Dus fprakdes handlaars zoon, en Cloris, gantsch befchreid, „Voert deze taal, gelterkt door haar bevalligheid: „ Uw minste deugd, dit oord, en 't goed my aangeboden, „Verdienden zelfs het hart der dochtcren van goden; „Nu gis of ik, flavin, en midden in den druk, „Kan onverfchillig zyn by 't aangeboön geluk; „ 'k Weet daar de waarde van,maar kan 'er nooitnaar ftreven, „En wenschte dat myn hartuw'wensch gehoor kon geven. ,, 't Is niet de flaverny die my dit weigren doet: „Zo myn geboorte altyd een fpoor waar' voormyn'moed, „Ik kon, dank zy den goön! my in een magt befchouwen K 3 „Waar-  i$0 DE DOCHTERS VAN MINEUS. „ Waarin ik, fpyt myn boei, myn fierheid kon behouên. „ Maar... dat ik 't zeggen moet!... Helaas! ik zeg 't met fmart V „Een ander heeft zyn magt behouden op myn hart. „Ik min een' jongen held, nu dood, of in de banden... „ Ik blyf zyn fchim getrouw, tot zelfs aan Plutoosftrandcn! „Doch gaf ik al gehoor aan uwe liefdepyn, „Zou 't onftandvastig hart uwe achting waardig zyn? •„Myn fchoon is reeds te flaauw om liefde ih't hart te ontfteken, „Dat zagte, certyds geroemd, is van 't gelaat geweken; „ Daarby door 't lot gedoemd tot dubble fiaverny,... „Is Cloris waarlyk waard' dat zy ooit de uwe zy!" „Getroffen door die taal, verlaat dc knaap de fchoone, ,,'t Is dienstig dat ik my niet meer voor haar vertoone, „Dus fpreekt hy. Vlugtcn wy! Daar tyd toch alles doet. „ Droogt hy ook eindlyk ééns haar' bittren tranenvloed." „ Hy fcheept zich daadlyk in, bcgccfc met fpoed zyn ftranden, „ Hy kruist van zee tot zee, en komt in woeste landen, „Vind daar clendigen de fiaverny ontgaan, „En ziet hen op de jagt, in 't woud, naar leeftogt ftaan 3, De jonge Télamon had mee' zich 't juk onttogen.. „ Die  DE DOCHTERS VAN MINEUS. iyj s, Die held vertoont zich naauw' aan jongen Damons oogen, „Of zyne fierheid, zwier, beleid en grootsch gelaat, „ Wekt Damons aandacht op, die flechts hem gade flaat, „ Beklaagt, hem met zich voert, en hem zyn liefde klaagde. „ Onmooglyk was 't dat ik aan myn flavin behaagde, ,, Dus fpreekt hy: zy bemint een' dooden, en dat Niet „Verjaagt my uit haar hart; vergeefs is myn verdriet! „Myn zuchten zyn onnut!" daar hy voorts Cloris maalde. „ Verrukte Télamon peinst ernftig op 't verhaalde, „Enhoogst verwonderd, veinst, en laat zich voeren daar „Zyn Cloris trouw zyn beeld bewaarde op 't hartaltaar. „ Wyl hy zyn' waren ftaat zorgvuldig zocht te dekken, „ Kon hem geen werk, hoe laag, ten fchynbren afkeer ftrekken. „Men hoort hun wederkomst, en dat zy 'tftrand betreên« „Bedrukte Cloris ziet haar minnaars nu byéén, ,, Herkent haar' held, hoewel gekleed in flavcnlaken; „Zyne uitgeftane fmart moest hem onkenbaar maken, „En 't onverfchillig oog had hem ook niet herkend, „ Dus was 'tgelaat misvormd door liefde, en doorelend'; K 4 „Maar  152 DE DOCHTERS VAN MINEUS. „Maar hier kon 't flavenpak hem niet verborgen houên: „ De fchoone, die hem kent, bczwymt doorhem tc aanfehou„ En 't zy die zwymeling uit fchaamte of liefde ontfta, (wen; „Verraste Télamon treed fchier op 't fpoor haar na; „ Doch meerder kracht van geest helpt hem dat leed te boven. „Geen fterfling weet wat hy zal denken, of geloven. „ Elk vroeg met gretigheid, daar Cloris naauw' bekwam, „Waaruit dit ongeluk zyn' waren oorfproog nam; „Zy zegt het, cn geen haat wierd door't verhaal geboren ; „De trant waarin zy 't deed kon elk veeleer bekoren, „ En wekte in ieders hart, door teer gevoel geleid, „Een vrindfchap helden waard', met mededoogendheid. „HeldDamondecd de liefdein'thart voorvrindfehap zwichten. „ 't Kan zyn; doch wat men ook moog'zeggen,of verrichten, „Wat glori, wat vermaak 'er uit die zege ontfra, „Haar zoet flyt nooit in 't hart, of laat begeerte na. „DochDamon wierd geloofd; cn, 'tzy hy 'toog verblinde, „Hyzelf leid Tclamon naar zyne zielbemindc, „Bewerkt den fchoonften echt, ja voegt daarby een daad „Wier zeldfame edelheid het all' te boven gaat: „ Hy  DE DOCHTERS VAN MINEUS. 153 „Hy.dringt zyne onderen, dat zy, ten zyn genoegen, , „Het paar een huwlyksgift befluiten toe te voegen. „Hierna zegt hy vaarwel aan 't huwelyksverbond. „Zo fchoon een dag beloofde "een fchoonen avondftond: „ Men viert het huwlyksfeest in fchaduw van de boomen; „Het kind eens buurmans ziet een rave ncderkomen, „ En laat een' helfchen pyl ontflippen aan den boog, „Die de echtgenooten trof, ftraks Cloris 't licht onttoog, „ En ftervend' haar't gezigt deed tot haar minnaar wenden. „ Dees fchrccuwt,haar ziendeéénsflags zo droevig'tlcvenen„Hoe.'fhydde fchikgodin dan dus haar'leefdraadaf! (den: „Goön! die dit hebt gewild, was 't nydig lot nietftraf, „ Niet gruwzaam wreed genoeg, door my in'tgraf te ftorten ? „Door flechts myn'levensdraad, de hare niet,te korten?" „ Hy fluit, na deze taal, voor eeuwig zyn gezigt; „ Zyn liefde, en niet zyn wonde, ontrukt hem 't levenslicht: „Hy trektflechts lichtgekwetst naardc onderaardfehefcharen, „Die met verwondring 't paar geftaêg bycén zien waren. „Eén toeval was 't waardoor dit paar ter nederviel, „ Eén graf kreeg beider lyk, één plaats kreeg beider ziel. K 5 „Zo  154 DE DOCHTERS VAN MINEUS. „Zo 't waar is 't geen 'er veel in fchrift ons mededeelden, „Dan wierden zy vervormd in fchoone marmrenbeelden. „'tElcndig echtpaar rust zich ziendein 'c aangezigt. Voor my, ik fta niet in voor zulk een vreemd bericht, », Waaraan getwyfeld word." „Meer dan gy ooit zoud denken „Zien wy op de aard' geloof aan dit vertelfclfebenken, „ Valt haar Climeen ftraks in; men zoekt daarin, met vreugd, „Een voorbeeld en van liefde cn van volmaakte deugd, „Dat plaats in eeuwen had die lang reeds zyn vervlogen. „ Een wyze bragt my dit nadruklyk onder de oogen. „'kBewonder en beklaag die droeve minnaars, en „Daar alles hen veréént, daar alles werkt voor hen, „ Daar zy reeds ftaan om 't huwlyks zoet te fmaken, *(» Behoevende inderdaad niet lang daarna te haken,) „Daar hun verwachting rustte op een' onfeilbren grond.. „Helaas! zo is 'er geen op 't gantfche waereldrond : „Op 't punt van 't wis genot zien we alles ons ontwringen; „Het lot fpcelt met de hoop der brooze fterveiingen! „Dit droefheidvvekkend'zy van onzen geest gewend, „Sprak Iris. Dankt den tyd, het fcestloopt reeds ten end'. „De  DE DOCHTERS VAN MINEUS. 155 „De dag is doorgebragt in meer dan één vertelling, „Gefchikt om 't lüchtigst hart te Haan met nare kwelling! „ Kan 't wezen, bannen wy die lang gevoede pyn. „ 'k Wil 't ovrig van den dag ons nuttiger doen zyn, „En fpreken u van hart — geen lyfsverandcringen. „Dc liefde durft naar de eer van zulke wondren dingen, „Stelt hier in dagelyks, op honderd wyzen, lof! „Verandren wy van ftyl, verandrende onze ftof. „Het lot fchonk Zoön fchoon, maar dat kon weinig baten; „Zyn klein verftand, zyn fombre geest, „Ontluisterden al 't fchoon van zyn' volmaakten leest; „Hy zocht de fchaduwen, en ging de ftad verlaten. „ Hy zwierf door woud by woud, op 't aklig beesten fpoor, „En fchepte in 't buurmanfehap der beeren groot behagen, „ Ja bragt zyn fchoone levensdagen „Dus kwyncnd', zonder liefde, door. „De liefde is ftraks door ons in ons ten val verwezen, „ Zult gy licht zeggen; maar ik heb alleen misprezen „ Dat uiterst daar ze ons doet ontzind fioe overflaan. „Doch  ï.56 DE DOCHTERS VAN MINEUS. 5, Doch 't kwam my nooitin 't hoofd,als loflyk voor te Haan „Dat nooit de mensch, in 't lastig leven, „ De zoetfle neiging van natuur, ,,'t Bepaalde en nuttig liefdevuur, „ Den toegang tot zyn hart zou geven. „Gevoeleloos te zyn, ontdaan van 't minst bewys ' „Van leven, fielt men dit op zulk een' hoogen prys! „Moet de eêlfle drift ons niet bekoren, 5,Ja, is 't een waar geluk de driften nooit te hooren, j, Gelukkig dan de doön! Dit 's myn gevoelen niet. „Zo de ergfle ftaat die ooit den mensch kan zyn gegeven „Die is van als een Niet te leven, „Ikken geen Niet zo groot, geen' ftaat zo vol verdriet, „Dan dien van, als een lyk, gevoelloos om te zweven, „ En koel te wezen in dit fluk. „En Zoön minde niets, dus, tot zyn ongeluk, „Ook niet zïchzelv'. Doch ééns, in 't woud ter jagt getogen, „Komt minzame Iölé in'tfluimren hem voor de oogen; s, Ziedaar zyn hart geraakt, en tot gevoel gebragt! „De liefde, door haar kunst, en kracht, „ Had  DE DOCHTERS VAN MINEUS. ÏJ? ,, Had naauwlyks hem gevormd tot minnaar, „Of vormt hem ook tot held,en roemryk hartverwinnaar, „ Hy dankt den goeden goön voor 't Hooren van zyn rust* „Hy flaat zyn bevend oog byzonder „Op 't voor hem flapendleggend' wonder, „Dat hy reeds in zyn' boezem kust. (ten. „ In 't einde ontwaakt de maagd: de woestaart deed haar duch„Verwonderd, en beklemd door fchrik, „Hoopt zy dien minnaar ftraks teontvlugten; „Dees grypt haar hand op 't oogenblik, „ En uit dees taal, verzeld van zuchten: „Beminlyk wonderbeeld! hoe! op de vlugt bedacht! „Ik bert niet meer zo woest, laat ugeen vrees verblinden: „Uw lieve trekken, zo verbazend fterk als zagt, „ Doen my en ziel, vernuft, en reden wedervinden, „ Duld dat ik naar uw wetten leev', „ En, met al 't myne, my in uwen dienst begeev'. „Verwonderde Iölé bloost, en begeeft zich zwygend* „En, hem ontflippend', deerlyk hygend', „Naar hare ftulp van 't open veld; „Daar  I58 DE DOCHTERS VAN MI NEUS. „Daar zy aan elk dat vreemd, dat zeldfaam wonder meld. „Haar jonge en fchoone landvrindinnen „Treên, op't gerucht, de woning binnen, „Die Zoön, toegejuicht, als in triomf betreed. „Ikzwyg, ö zusterpaar! van 't geen de minnaar deed, „En van zyn' tedren zorg, opdat hy zyne fchoone „ Behage, en blyk van liefde toone. „Zy trouwden; maar dien dag wierd, door een opperhoofd „Des lands, de jonge vrouw haar' Zoons arm ontroofd. „ Wie kon dit van dien man vermoeden ! „Held Zoön rukt te veld; hy vind zyn waardigst pand, „ En grypt den roover aan, in weerwil van zyn woeden , „ Bevecht hem met zyne eigen hand, „En is, met roem, zyn twistbeflcchter. „Zyn bruid is 't loon des ftryds, en tevens daarvan rechter, „De roover vind, hoe fel hy Zoön had gefard, „Genade in de edelheid van 's medeminnaars hart. „Doch 't lot deed deze gunst niet tot zyn voordeel ftrek- ken: (ken. „Hyiüerfvan fmart,op 't zien van't vrolyk echtvoltrek- „De  DE DOCHTERS VAN MINEUS. j^g „ De grootfte toeverlaat der droeven is toch 't graf! „Onze eedle roover ftaat, in 't uiterfte uur van leven, „Aan minzame Iölé al zyne goedren af. „Men zag haar oog zyn fchim één traan ten offer geven. ,, Dan, ach ! wat voordeel geeft der fchoonen droefenis „Den man wiens ziel vervlogen is! „Dit opperhoofd des lands had grootfeher zich gedragen, „ Zo hy zyn dolle liefde in kluisters had geflagen." De jeugdige Iris had haar rede naauw' volé'nd, Of 't wierd door 't zusterpaar in 't minst niet meer ontkend, Dat om langs 't pad der eer met goed gevolg teftreven , De liefde een leidsvrouw is zo nuttig als verheven: Men doet het all' opdat men achting zich verdien'; En is 'cr korter weg om zich bemind te zien ? Wat ftreeling, als ge een'mond uw'luister hoort verheffen Die zwygend' zelfs, ons hart betooverend' kan treffen! Straks baarde een donderflag eene innerlyke fmart, Een' ftillen wroegingkreet, aan 't ongodsdienftig hart. De zoon van Sémelé treed, met zyn' hofftoet, binnen, Met  ÏÓO DE DOCHTERS VAN MINEUS. Met een verward gedruis, als iets bezet van zinnen: „Waar, roept hy, is die rei van zusteren, wier hand „Onheilig op.myn feest myne eer heeft aangerand? „ Dat Pallas dien verweere, en met haar fchild behoede 3, Voor myn gefarde wraak, en hoogst gerechte woede ! „Niets wederftreev' de flraf van dat onwaard' geflacht. „Zie toe! men lach' daarna baldadig met myn magt." Straks ziet men aan den wand drie nare monfterdicren, Gevleugeld, zwart en ruig, naar één'der hoeken zwieren. Men zoekt de zustcren, maar vind haar voctfpoor niet, Het weefwerk legt vernield, daar 't oog een'tempel ziet Vcrryzen in haar plaats, ten dienst der plegtighcdcn Ter eer des gods als god des nectars aangebeden. Minerva klaagt vergeefs, 't is nutloos datzy kermt Om 't lot der zustcren, weleer door haar befchermd. Een god die, fel vertoornd, zyn eer wil zien gewroken, Word door geen' andrengod in 'twraakbeGuit weerfproken: Wierd ooit dit nut verdrag gefchonden door Jupyn, De Olympus zou welhaast een woeste twistplaats zyn. Laat  DE DOCHTERS VAN MINEUS. l6l Laat ons dan, zo 't kan zyn, iets uit dit voorbeeld leeren: Men rust': wy doen genoeg als we ons ten tempel keeren Op feestdag, en de goön daar dienen met ontzag. De dag den goön gewyd is geen verloren dag. V. DEEL. J\  l6z DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE. DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE*) Zo ccnig Fabel is bekend by allen man, Herhaald, en afgebruikt, 't is die ik, op myn wyze, Hier als opmerkingwaardig pryze. Licht vraagt men: „ Waarom doet gy 't dan? „Wie dringt u dat ge op nieuw daarmede u zultbemoeijcn? „Heeft zy niet reeds genoeg gefchriftcn uit doen broeijen? „ Zal uw Ephcziesch wyf, hoe nieuw ook voorgedaan , „ Dat van Petrooius in fchoon te boven gaan ? „ Hoe fielt ge ons haar als nieuw op uw tafreel te voren?'' Doch, zonder me aan de taal der knibbclaars te Horen, (Want antwoordde ik dat volk, ik zag geen eind' daaraan,) Bezien we of ik dat wyf in myne maatgezangen, Een nieuwe jeugd kan doen ontfangen. Te *) Wy hebben hiervan een tooneelftukje, genaamd: Het Vrouwtje van EphezCj doch 't geen heden niet meer vertoond word. De vertaler.  BE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE. 163 Te Epheze leefde, in vroeger eeuw, Een vrouw zo vroom als wys: een lach zelfs deed haar blozen; En, volgens 't algemeen gefchreeuw, Had zy de huwlyksliefde en pligten uitgeplozen. Geen hoek daar niet met ernst haar kuischheid wierd verbreid'. Men ging haar zien, gelyk een vreemde zcldfaamheid. Zy was't geluk des lands, en't voorbeeld van de vrouwen: Men prees by't maagdlyk kroost haar als een wonder aan. Elk vrouw die door 't gevoel wat fterk wierd aangedaan, Zag door haar' vromen man dees vrouw zich voorgehouên. Zy heeft de Preutfchen voortgebragt, Dat oud en wydvermaard geflacht. De liefde deed haar' man byna de zinnen derven. Hy ftierf. Wat dood hem 't lot deed fterven, Wat raakt ons dat? Zulk een verhaal' Waar' nuttelooze brabbeltaal. Hy ftierf, cn had op 'teind' van 't leven Ten voordeel van mevrouw een' laatftcn wil gefchreven, Die haar vertroosten moest, daar zy daar veel by won, Zo gcldwinst manverlies flechts ooit vergoeden kon; L2 En  X6'4 " DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE. En welk een man had zy verloren? Een' die zo fterk beminde als hy ooit kon bekoren. Nochtans hoe menig weêuw loopt met een hangend haïr Te zorgen voor de geen die ovrig is gebleven ? En telt, met jammerlyk misbaar, De fchyven door den man by laatftcn wil befchreven ? Myn weêuw bragt door haar' kreet haast alles op de been,. En brak elks hart door haar geween, En kermen, en getier- maar, Lezer! gy moet weten, Dat, door wat droefheid ook een weduw' zy bezeten, Hoe fterk de wanhoop ook meestres zy van het hart, De klagt fteeds grooter is dan inderdaad de finart; Een weinig hovaardy fterkt meest der weêuwen tranen. Haar vrinden zochten haar een' weg ten troost te banen, En zeiden met veel ernst, aan die bedrukte vrouw Dat alles had zyn maat, en dat zo groot een rouw, Te veel den toom gevierd, wel eens kon zondig wezen; Maar 't was verergeren, in plaatfe van genezen. Dus, eindlyk wars van 't zonnelicht, Door haren lieven man verloren, Wierd  DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE.1 ïöy Wierd zyn begraafplaats, hem door hare hand gefticht, Door haar tot een verblyf verkoren. Zy daalt daar moedig in , en neemt een vast befluit Met 's mans geliefde fchim naar Plutoos ryk te treden. Zie wat de vrindfchap kan, fpat ze ééns ter grenzen uit! (Die hartstogt, evenwel, heeft ook haar malligheden!) Zy word door een flavin , uit mededogendhcid, Gevolgd in 't grafgewelf, en, daar die met haar fchrcit, Haar zegt bereid te zyn om met mevrouw te fneven. Ik zeg: „ Zy zegt" zy was bereid', En fpreek voorzigtig; want, flechts in één woord gezeid> 'k Heb my de moeite niet gegeven Tot onderzoek hoe verr' dit paar in vrindfchap ging: De moed was waailyk niet gering Tot aan de ontknoping toe; en 't moet dit paar verhogen. Mevrouw, met haar flavin van jongs af opgetogen, Beminde baar, en wierd bemind; En daar de liefde voedfel vind Door ommegang en tyd, wat wonder dat dees vrouwen Zich als twee zusteren befchouwen! L 3 Licht  l66 DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE. Licht dat men op ons waercldrond Geen twee vrindinnen als dees twee vrindinnen vond. De meid, met meerder geest dan haar meestres befchonken, Liet de eerfte drift haar'loop bevryd van ltoorenis; Toen zocht zy,maar vergeefs,met kunst dedrift te ontvonken Die, naar 't gewoon beloop, den menfchen eigen is. De weêu w, aan wie geen troost, hoe ftrcelcnd', kon behagen, Was op geen andre zaak bedacht, Dan op de keus des wegs die best diende ingellagen Om naar den man te fpoên in 's afgronds duistre nacht, 't Staal kon hiertoe wel 't beste en kortfte middel (trekken; Maar onze Dame voelt, daar zy noch lust bevat Tot zien des Schats dien nu een enge kist bezat, Haar vuist den dolk de borst onttrekken. Een koud en zielloos blok, noch't voorwerp van haar'gloed, Ziedaar all' 't geen in 't graf tot op dit uur haar voed. De honger was dc deur die 't weêuwtje had verkoren, Voor andre deuren van die foort, Om haar' geliefden op te fporen Beneden, in der fchimmen oord. Eén  DE Z15 DIGE VROUW VAN ÈPHEZE. l6? Een dag verliep, noch één, en noch één', zonder eeten, Dan ween, en helaas! en droeve jammerkreten, Geuit op naren jammcrtoon, En vruchtloos morren tegen goön, Het lot, natuur, 't beloop der dingen, En 's menfchen ftandverwisfclingen; Doch, met dat all', zo rouw welfprekend wezen kan, De hare was 't, verhit door liefde tot een' man. Een ander lyk had mede een zetelplaats ontfangcn Niet verr' van 't graf, maar met dit merklyk onderfcheid , 't Was daar een' grafzuil toebereid, Aan eene lage galg, waaraan 't was opgehangen. Men liet, tot weering van des reizigers gevaar, En tot der dieven fchrik, den opgehangen' daar. Een wélbetaald foldaat moest hem, met zorg, bewaken. De krygsraad had bekend doen maken, Dat, zo een andre dief, een vrind, of bloedverwant, Met vrucht zich onderwond, om een vermeetle hand Tc flaan aan hem die was ten ladder opgetreden, L 4. Met  ï(58 DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE. Met alle zekerheid, alsdan De pligtverzuimende oorlogsman '": Des opgchangens plaats ten cerfte zon bekleden. De ftraf was veel te ftrcng voor 't feit! Maar de algemeene zekerheid Kan voor den fchildwacht hier geen zagter ftrsf gedoogcn. Een flikkrcnd licht blinkt, in de nacht, Aan de opening van 't graf, den wacht, Geplaatst by 't galgcnhout, in de oogen. Ditfcheenhem vreemd genoeg, cn bragt verwondring voort. Nieuwsgierig, loopt hy toe, daar by de weduw'hoort Erbarmlyk fnikken, luidkeels klagen: Hy treed in 't graf. Verbaasd , durft hy de reden vragen Wat dus de Dame doet verfmelten in geween? Waartoe dat naar muzyk ? die droeve jammertonen ? Hy vraagt de reden haar metéén, Die haar die naar verblyf der dooden doet bewonen. Te bezig met geween, door droefheid gantschvan'tfpoor, Geeft zy den vrager naauw' gehoor. Het lyfc beantwoord all' die vragen; Dat  DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE. ÏÓO Dat ftomme voorwerp zegt genoeg, Wat fonrt haar voeten naar die droeve woning droeg, En wat haar, levende, aan de menfchen had ontdragen. „ Wy zwoeren, met vereenden zin," Dit was de taal van haar flavin, „Van honger en van rouw te fnevcn." Hoewel de jeugdige oorlogsknecht Niet roemen kon, met eenig recht, Dat hem door 't lot de kunst eens reednaars was gegeven, Hy fchetst nochthans het paar de waarde van het leven. Mevrouw gaf thans voor de cerfte maal Gehoor aan eenig' flerflings taal; Dc zucht tot derven fcheen een weinigje bezweken; Ook had de tyd gewerkt. Voorts fprak onze oorlogsman: „ Het raakt my niet hoe fterk u de eed verbinden kan; ,, Ik verg u geenszins dien te breken: „Maar, zo hy 't eeten u verbied, ,,'k Bid flechts dat gy my eeten ziet: 51 Gy zult door dat te zien toch 't leven niet behouèn* Een jonge knaap van zulk een' aart, L 5 Die  17° DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE. Die 't losfe met het ernftig' paart, Mishaagde niet aan beide vrouwen. Men ftond hem daadlyk gunstig toe, Dat hy zyn' eetenslust voldoe. De meid voelt heimelyk zich fporen, Om nu den wreden lust voortaan niet meer te hooren, Ter volging van mynheer naar Plutoos hofgezin. Zy fprak: „ Mevrouw! daar fchict me iets in: „Wat baat toch uw' gemaal dat gyTiiet meer wilt leven. „Waar' hy de man geweest om trouw u na te ftreven, „Wanneer gy vóór zyn dood ten grave waart gegaan? „Geenszins! hy zocht gerust het eind' der levensbaan. „Ons einde is licht noch verr', zo we onzen loop niet fluiten, „Hoe! twintig jaren oud, en zich in 'tgraf te fluiten! „ De keus van dit verblyf komt altyd tyds genoeg : „Men fterft, helaas! niet dan te vroeg. „Niets dringt ons. Wachten wy.Laat my die gunst verwerven. „Ik wilde, zo 't kon zyn, toch gaarn' gerimpeld fterven. „ YVilt ge uw bevalligheid verflyten by de doón? „ Wat baat hem, wat baat u het byzyn van uw fchoon? „Straks,  DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE. I71 „Straks, flaande op 't hoogst opmcrkfaara gade „De fchoonheid die natuur aan u zo mildlykgaf, „ Zuchtte ik: Helaas! wat is't voor't menschdom niet een fcha„ Wyzelf bedelven wreed die fchattcn in een graf!1' (de! Die vleitaal deed mevrouw ontwaken. De god der liefde, die de ftrengfte ftugheid tart, Zien wy twee pylen vaardig maken: Eén pyl doorgriefde 's krygsmans hart, En de andre trof mevrouw. Schoon, in den bloei der dagen, Deed haar geween haar meer behagen: Een man zelfs van een fyner fmaak Zou haar, in waarheid, met vermaak, Dit uur wel hebben kunnen minnen, Al waar' zy ook zyn vrouw geweest. Zy heerschte op onzen krygsmans geest. De liefde werkt op onze zinnen Langs veele wegen, die zy kunstig zich bereid, Door tranen en meêdoogcndheid. Dus ging 't ook hier: Een fchoone in tranen, En voor ons oog ter prooije aan pyn, Zal  172. DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE. ' Zal des te lichter zich in 't hart een' fluipweg banen, En ruim de helft wel fchooncr zyn. Ziedaar de weêuw verlokt door zich tc hooren pryzen , Venyn, dat eerst ons hart ontfteekt in liefdegloed! Hy zal zich nimmer af zien wyzen, Die daar gebruik van maakt gelyk by maken moet. Dc krygsman krygt mevrouw aan 't eeten, Behaagt, cn maakt, door blyk by blyk Van teerheid, dat de rok van krygsman word vergeten, En wierd meer liefde waard' dan 't wclgemaaktfte lyk. Hy helpt in 't eind' mevrouw den lust ter dood tc boven; Dit 's alles trapsgewyz' gegaan, Gelyk men denken kan, en lichtlyk zal geloven. Hy deed haar, meer dan ooit, tot eetlust overflaan. Dat niemant dit toch zeldfaam vindc! Zy, die een'minnaar hoort, maakt hem haar' echtgenoot, En alles voor den neus en de oogen van den dood Dien zy, zo ftraks noch, teer beminde. Maar middlerwyl men, in de nacht, In 't graf het huwlykswerk volbragt, Durft  DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE. I73 Durfc een vermeetle roover wagen, Het. pand des krygsmans zorg betrouwd, Zo fnel als handig 't galgenhout Te ontfteelen, en dat weg te dragen. De krygsman hoort in 't eind' gerucht, Waarop hy naar zyn' wachtpost vlugt; Vergeefs! 't was afgedaan: het lyk was weggenomen. Hy vliegt al fiddrend' weêr naar 't graf, Daar hy zyn' angst te kennen gaf, Niet wetende in wat hoek de ftrenge wet te ontkomen. De meid zag 's jonglings fcbrik. Na eenig overleg, Zegtzy: „ Welnu! men nam uw' opgehangen' weg! „ Gy zegt, men zal gewis ugeen vergifnis gunnen! ,, Wel! zo mevrouw 't my toe wil ftaan, „En mee' de hand aan 't werk wil flaan, „Dan zou ik u wel redden kunnen. „Mevrouw! ter liefde des foldaats, „Hang onzen dooden in de plaats, „Van 't lyk ter ftrafplaats afgenomen; „Gy hebt geen praat van 't volk te fchroomen: „ Geen  1/4 DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE. „Geen reiziger flaat daarop acht." 't Ontwerp der meid wierd ftraks volbragt. ó Lichtveranderende vrouwen!.,. Helaas! een vrouw blyft altyd vrouw. Daar zyn 'er veel voor fchoon te houên, En veel ook niet; doch waar' haar inborst flechts getrouw, 'k Stel vast dat elk van haar bekoorlyk wezen zou. Gy, Preutfchen! wantrouwt toch uw krachten: Beroemt u toch van niets. Stelt ge inderdaad vermaak In met een goed gevolg elk aanval af te wachten, De mannen doen dat ook; maar, ach! in 't doen der zaak Zyn wy niet altyd fterk, dit 's honderdmaal gebleken. Laat hier myn weêuwtje voor my fpreken! En, ('t beige toch geenszins mynheer Pctronius,) Dit voorval is vooral zo vreemd niet, om dat dus, Als hy gedaan heeft, toe te wyden Ten wonderbaak der laatfte tyden. Zo ik in deze vrouw iets doem', :t Is flechts haar hovaardy, haar malle zucht tot roem, En  DE ZEDIGE VROUW VAN EPHEZE. 175 En fpoorloos fterfbefluit, noch gekker aangevangen; Want om het lyk eens mans, weléér door haar bemind , Aan 't galgenhout te laten hangen, Is licht zo wonder niet als ieder dat wel vind : De vrouw bewaarde een'man voor haar daardoor in 'tleven. Op alles duidlyk acht gegeven, Een levendige boer is immers meerder waard' Dan eenig keizer onder de aard'.  t?5 B E LPHEGOR. BELPHEGOR. De Satan, koning van dc koikcn Des afgronds, keek ééns al zyn volken : Daar zag hy al den zielcnbuit; Daar maakten 's aardryks oppervorsten, En die den volkslast kwalyk torften, A\ mede een deel der benden uit. Het alles kermde, tierde en klaagde; Dat Satan fchier 't verftand benam, Die ieder ziel, ter loops flechts, vraagde: „Wie wierp u in de helfche vlam?" De één zei, met fchrikkelyke klanken : „ ö Vorst! ik heb 't myn' man te danken," De man riep ftraks, vol fpyt, en rouw, „ö Prins! ik kwam hier door myn vrouw." Men hoorde dit zo menigmalen, Wie Satan vragen mogt, herhalen, Dat  êelphegor. i"7 Dat by dus fprak, in vollen raad: „ Zo 't waar is wat die menfchen zeggen, „ Dan is 't ons mooglyk om den Staat „ Een zekre welvaart toe te leggen: „ Men werk' hen kunstig in de hand. „'Er dient een duivel afgezonden, 3,Vol kunst, die veel heeft ondervonden, „Omzigtig, en van goed verftand; „ Die met een enkel na te fporen „Van echte liên, zich niet vernoeg'; „Maar hierby de ondervinding voeg'." De vorst had naauw' zyn wit doen hooren, Of 't zwarte hof ftemt zyn befluit, En kiest terftond Belphegor uit. Dees duivel was uit oogen, ooren, En neuzen kunstig faam' gefield, Uitpluizend', fcherpziend', fchaers bedrogen Wanneer hy ter verfpieding fhelt, En hoogst bekwaam van alle zyden Een zaak te zien tot in den grond. V. deel. M • Op.  BE LPHEGO R. Opdat hy geen gebrek zou Jyden, Warmeer hy zich iets onderwond, Deed Satan hem terftond gerieven, Met menigte van wisfelbrieven, Op zigt getrokken, om die ras Te ontfangen, waar flechts hel vrind was; En voorts, wat 's menfchen lotgevallen, Hun goed, hun kwaad, vermaak, of pyn, (Dees volgen toch op de aarde ons allen,) Hem fchonken, zou zyn toegift zyn. 't Waar in 't voorby gaan mee' genomen! 't Ontgaan van ftrikken hem gefpreid, Of van all' 't geen hem kwaad deed fchroomen, Beval men aan zyn handigheid. Maar 't ligchaam dat hy had bekomen, Mogt geenszins ftervcn, bovendien Mogt hy dc hel niet wederzien, Dan na den tyd op de aard' te leven Dien Satan hem had voorgefchrevcn: Dien tyd bepaalt men op tien jaar. 173 Zie-  EELPHEGOR. ijO' Ziedaar dan onzen duivel klaar! De.vlugge reiziger doorfnelde Het ruime vak dat 's Hemels magt Ten fcheimuur tusfchen de aarde Helde En 's afgronds eeuwig duistren nacht, Behalve voor Belphegors fchreden; Eén ftap deed hem onze aard' betreden, Daar hy Florence 't eerst betrad, Toenmaals een rykc en dartle ftad, Die, naar 't hem fcheen aan alle kanten 4 Zyn' meester kon voorzien van klanten* Dus was hy krachtig in zyn' fchik. Hy noemt zich „ Mynheer Roderik," En leefde daar gelyk een koning, Hield grooten ftoet, en edellién, En had een vorstelyke woning, Fraai gefloffeerd, en bovendien Gebruikt hy daaglyks van de fchyveri Op rekening, gelyk men zegt, Die hem, om tien jaar hier te blyven, M 2 Doof  BELPHEGOR. Door Satan waren toegelegd. Men was verwonderd op 't befchouwen Dier pracht, en 't open tafel houên. Hy hield veel lieden aan zyn zy', Uit weelde, uit pracht en hovaardy. 't Vermaak van zich te horen pryzen, Wierd best betaald met gunstbewyzenEn god Apol zelf zocht zyn gunst, Als meester in des vlcijers kunst. Geen duivel wierd ooit zo geprezen, Of immer zo veel eer bewezen. Zyn duivelsch hart wierd middelerwyl Het doel van ieder liefdepyl. 'Er was geen fchoone vrouw te vinden, Die niet befloot zich te onderwinden Om hem te winnen: denk hoe woest De maagdenrei daar wezen moest! Doch om ook tegentland te ontmoeten, Is geen gewoonte by die tién Die wy met volle handen zien ï8o 't Pad  BELPHEGOR. 't Pad banen, en een vrouw begroeten. 'k Herzeg 't alles wél befchouwd, Elk afzigt word door geld verkregen; De veer die alles doet bewegen In 't gantsch heelal, is 't lieve goud. Intusfchen hield de knaap twee boeken Van huwlyken; en fchreef in 't één Al wie in 't huwlyk was te vreên; Welhaast moest hy die luiden zoeken. Maar van hen die den echt vervloeken... Hier fchoot hy dra papier te kort! Belphegor voelt zich dus geport, Om eindlyk zelf den echt te frnaken, Opdat hy wél mogt weten, wat Hy toch van 't huwlyk had te maken. Daar was een juffertje in de ftad, Schoon, maar niet ryk, noch minder goedig, Nochtans van adel, dus hoogmoedig, Gelyk zich dat van zelf verftaat. Toch wierd haar trotsheid noch geleden, M 3 Wyl  BELPHE GO R. Wyl zy die kunstig wist te omkleden Met fchyndcugd, wier geliefd gewaad Door gantfche benden word gedragen. Heer Roderik deed deeZe vrouw Ten huwlyk van haar' vader vragen. Deze antwoord: dat, ter goeder tromv, Madam Honesta vry wat vrijers Bezat tot op dit oogenblik; Maar dat haar keur uit al die vleijers, Wel vallen kon op Roderik; En vroeg dus tyd tot overleggen. Hier tegen kon de held niets zeggen. De jager deed toen wat hy kon, Ter vangst der jagtprooije, en begon Met feesten, bals, en ferenades, Muzyk, en fraaije maskerades, Gefchenk, en menig gastery. Maar giften, feesten, dansparty, 't Moest alles zyne beurs verteeren. Toch klaagt hy niet, ö neen! maar leeft •182 Ge-  BELPHE60R. Gelyk *t betaamt aan groote heeren; En put zich uit door 't geen hy geeft. De Dame wist zich te overreden, Dat zy niet weinig hem vereert, Nu hy om haar fchier all' verteert. In 'tkort, na vleijen, veel gebeden, En allerhande plegtigheden, Kreeg hy, en dat noch wel niet dra, Van zyn Honesta ééns één ja. Doch dit was niet den mond ontvloden, Of een notaris wierd ontboden, Tot making van den overdragt, Waarom de duivel heimlyk lacht: „Hoe nu! men transporteert de vrouwen, „Als buitenplaatfen, en gebouwen! „ Dit volk verdorf het all'! " 't Was ftraf, Doch juister dan ik wel zou wenfehen: Ontneem de goede trouw de menfchen, Gy neemt hen, waarlyk, 't edelfte af. Helaas! wy, arme ftervelingen! m 4 wy  BELPHEGOR, Wy wikklen ons in rechtsgedingen, Door zucht voor 't avrcchtfe overmand. Een want, een zo, een vast verband, Geftaafd door 't recht, zyn de openingen Waardoor de twist treedde in 't heelal; Denk nooit dat hy 't verlaten zal: Noch plegtigheid, noch wet kan weeren Dat Liefde en Huwlyk flecht verkceren. 't Hart maakt ons leven zagt, of ftraf, Ja, 't hart alleen doet alles af; 't Gaat door in alle levensftaten: Gebrek doet vrind een' vrind niet haten, Die mint is 't alles wél, volmaakt, Daar de echtgenoot aan 't kwynen raakt, De pligt verveelt: ziedaar de menfchen! „Maar is 'er, vraagt men, en met recht, ,,Op de aard' dan geen gelukkige echt?" Voor my, ik zou 'er naar één' wenfehen, (Naardat ik alles had doordacht,) Waarin twee Jiên, met* welbehagen-, Elk-  BELPHEGOR. Elkanders gckkerny verdragen, Dit 's de echt dien ik gelukkigst acht. Genoeg! dat ik hier 't einde vinde! Zodra de duivel zyn beminde, Zyn versch getrouwde in 't huisgezin Geleid had, kon hy treffend weten, Hoe de echt verdient te zyn geheten, Voltrokken met een duivelin. Altyd gekyf, en duurzaam preken Te horen, op één' toon, en zot, Ziedaar des armen duivels lot! 't Wyf was te gek om van te fpreken! Zy maakte door haar groot gedruis, 't Haar buren zelfs te bang in Tiuis: Men zag die' dikwyls tyd verfpillen Met yvren, om 't rumoer te ftillen. „Hem voegde een burgeres van 't land," Dus fprak zy: „ zulk eer» lage kwant! „Dus flordig met een vrouw te leven M 5 » 0n"  186 EELPHEGOR. „Oneindig boven hem verheven, „Een vrouw van mynen rang, en aart! „Is hy een deugdfaam voorwerp waard'? „Ik lyde een te afgezonderd leven: „Myn pligtzoveel gehoor te geven!... „'k Heb fpyt; 'k deed wél, 't waar' wél befleed"... Onzeker was 't of zy niets deed: Van Preutfchen word het ergst befloten. In 't kort, de duivelfche echtgenooten, Zo hun historie waarheid zegt, Verfleten hunnen dag met kyven, En konden daar niet buiten blyven. ■ Somtyds ontftond 'er zelfs gevecht, Om fpel, om broek, om huisfieraden, Somtyds om 't wcêr, om warmte, of kou; Een zee bedillenswaarde daden, Zo van mynheer als van mevrouw, Scheen door een nydig lot verkoren, Om dagelyks de rust te flooren. Onze arme duivel had wel reên Te  BELPHEGOR. l%7 Te klagen, dat hy Satans ftaten, Den poel des afgronds,had verlaten, Om in deze aardfche hel te treên. En 't geen heer Rodrik meest moest rouwen, Was dat Honesta, door haar' echt, Haar gantsch geflacht hem had doen trouwen; Want, in één enkel woord gezegd, Hy had den vader en de moeder, Huwbare zuster, kleinen broeder, Wiens groote zuster hy bezat, Gedurig op de drumpelmat; Betalende, en dat afgedwongen, Den pedagoog van dezen jongen. 'k Heb om het ergst' niet ééns gedacht, Dat hem wel meest tot armoe' bragt: 'k Vergat zyn' Intendant. „ Kan 't wezen! „Een Intendant? Doe ons toch lezen," Dus roept men, „ breng ons aan 't verftand, „ Wat ding dat is: een Intendant!" Dit 's myn béfchryving: ik zou gisfen, Dat  J^ BELPHEGOR. Dat zulk een wezen is een beest, Begaafd met een' byzondren geest Om in een troeble floot te visfen; WcJks goed gedurig grooter word, Naarmate een baas zich zal verloopen, En 't zyne dagelyks verkort: Zodat ons dier niet recht kan hoopen, Dat hy welhaast zal kunnen koopcn 't Geen 't lot den meester overlaat. Van wien men mooglyk kan beleven, (Zo't lot de zaak dien draai wilgeven, Dat elk een ampt krygt naar zyn' ftaat,) Dat hy, die weinig tyds te voren Als meester zich noch zag vereerd, Daar hy nu alles heeft verloren, In knecht van zynen knecht verkeert. Of wilde 't lot zich eens vermaken Met noch een' ommekeer van zaken, En 't all' te plaatfen op den voet Zo als 't eerst was, en wezen moet, Dan  BELPHEGOR. l89 Dan zou de nieuwe fchatbewaarder, Verkeerd in kunstig fchatvergacrder, Welhaast weer kunnen maken, dat Elk hunner de oude plaats betrad. Onze arme Roderik moest leven; En hem was niets ten troost gebleven, Dan zekre handel, van wiens loop Hy alles wachte. Onzekre hoop! Onwisfe toevlugt! Ongelukken Zyn onzen echtgenoot voorfpeld; Hy zag door ramp op ramp zich drukken: De dienaars door hem aangefteld, Bedotten hem, gelyk de fnaken Die ons bedienen 't daaglyks maken, 't Lot deed een fchip tot fplinters flaan, Hy zag zyn koe te water gaan: En, flecht gediend, en loos bedrogen, Was, na zyn goed hem was onttogen, Zyn toevlugt leenen, keer op keer. Eischte eenig mensch 't geleende weer; Zat-  X9° BELPHEGOR. Zag hy een' „Crediteur" verfchynen, 'Er was niets ovrig dan 't vcrdwynen. Byna'door eifchers overmand, Ontweek hy hunnen drang op 't land, Ten huize eens boschmans, in wiens woning Niets voorkwam dan gebrekvertoning. Wel verr' dat hy zyn' ftaat zich fchaam', Ging hy Matthys, (dus. was de naam Des Kaerels,) ftraks te knnen geven Zyn' naam, en hoe hy was verdreven Van huis, door dubbel hartsverdriet, Dat nacht noch dag hem rusten liet; Door meer dan een' betalingverger, En door zyn wyf, dit was noch erger! De weg om zich van wee te ontdaan, Was in een anders Ivf tc gaan. Hy vond van allen raad den besten, Zich, met fatfoen, daarin te vesten ; Wie was 't die daar hem gade ilocg! Honesta zou niet komen roemen, Dat  BELPHEGOR, IQI Dat zy niet reedlyk zich gedroeg; 't Verveelt hem thans haar' naam te noemen! Hy fielt vernoegd, ten dankbews7s Voor dat men hem zo gunstig bergde, Het aan 't vermogen van Matthys Om driemaal, als de vent het vergde, Driemaal flechts! hem te doen ontgaan Aan 't lyf dat hy had aangedaan. Men ziet den zendling 't werk beginnen: Hy fluipt, niet zonder groot gedruis, Ten ligchaam van de menfchen binnen. Doch wat 'er van zyn aardfche huis, Dat hem door Satan was gegeven, Geworden is, ftaat niet befchreven. Eerst kroop hy in een éénig kind, Een meisje, door een' kwant bemind Die haar niet weinig kon bekoren: Terftond fpringt held Matthys te voren, Die, door één woord, doch voor veel geld, Den geest verdryft die 't meisje kwelt. Dit  IP2 BELPHEGOR. Dit was te Napels. Binnen Romen Had onze geest, op de eigen wyz', Weêr in een lyf zyn plaats genomen, Tot hy verjaagd wierd door Matthys, Die weêr zich deegiyk liet betalen, 't Gefchiedde drie verfcheiden malen; Maar, Lezer! liet in dit bedryf, Dat gy den duivel, tot drie keeren, Geen andere fchuilplaats zaagt begeeren, Dan juist een teder vrouwlyk lyf. Da vorst der Napelfche landsdouwen Had flechts één dochter voortgebragt, De hoop zyns ftams, 't juweel der vrouwen, Door meenig' jongen prins gelicht: In haar zoekt zich de geest te hoeden, Voor zyn Honestaas grimmig woeden, Men dreef hem daar niet aan een' kant. • In fteden, en op 't platte land, Wierd toen van anders niet gefproken, . Dan van dat zeldfaam geestbefcoken : De  BËLPHEGOli. 193 De i"nan wiens kunst den duivel dwong, Was daar gedurig op de tong. Men zou met honderdduizend kronen Den geestverdryvcr grootsch beloonen. Dees treurde om 't geldgemis, daar hy Niet hoopen kon op nieuw te flagcn; Drie keeren waren reeds voorby Dat zich de duivel liet verjagen; Belphegor deed toen niet vermoên , Dat hy Matthys weêr zou voldoen. Dees weigert dus, niet zonder beven, Om aan den vorst gehoor te geven, Hy noemt zich arm, en voegt 'er by Onwetende te zyn, hoe hy, Niet door des Hemels hulp gelieven, Een' duivel, enkel by geval, (Hy weet niet hoe hy 't noemen zal ,) Had uit een vrouvvenlyf gedreven, 't Moest, volgens hem, naar allen fchyn, Een niet noemwaardè duivel zyn; V. deel. N En.  1P4 BELPHEGOR. En zwoer, dat hy den geest niet kende. Doch, langs wat boeg Matthys 't ook wendde, Vergeefs! Men dreigt hem, fleept hem voort, Men zweert, op 't koningklyke woord , Hem aan een dwarsbalk op te knopen• En eer de dag ten eind' zou loopen, Moest hy, gelyk de vorst verwacht, I3ewyzcn geven van zyn magt. Men bragt den geest prinfesverheerder, Op 't oogenblik voor zyn' bezweerder. De koning zelf bcfchomvt dien ftryd, Waartoe elk liep: geen goed mans kindren, Wier hand nu 't werk niet van zich fmyt! Niets moest in kyken hen verhindrcn ! Men zag, verbaasd, aan éénenkant En g^g, en ftrop en leer vertoonen, Men zag, aan de andre zyde op 't zand, De fom van honderdduizend kronen. Hoe bevend' zag Matthys dat goud! Dc duivel, die zyn' angst bcfchouvvt, Her-  BELPHEGOR. IQ5 Herinnert hem nu de drie keeren, Waarin Matthys hem kon bezwecren, Waarom hy nu zo pynlyk zweet. Bclphcgör lachte in 't meisjes kleed. Matthys drong, bad, en fmeekte, en weende, Vergeefs! hoe meer hy kermde en fteende, Hoe meer de boozc duivel lacht. Matfhys begon toen luid te klagen, Dat hy niet was voorzien van kracht, Om dezen duivel weg te jagen. Men fiert zyn' hals ftraks met den koord: Hy zou het fterffermoen beginnen; De hooge nood fcherpt best de zinnen. Dees brengt in hem dees kunstgreep voort: - Hy zegt tot die hem galgwaarts voeren, In ftilte: „ Doet den trommel roeren!" Men doet dit ftraks hem ten geval. De booze en hoogst ondankbre drommel, Hoort, met verbaasdheid, dat getrommel, En roept: „ Wat of dat wezen zal! N 2 „ö Schelm 1  ïptf BELPHEGOR. „ó Schelm! wat hoor ik!" „ Wil niet fchroomen, Zei Thys: „ Honesta is gekomen; „Zy eischt u weêr, en zoekt alöm „Haar' echtgenoot, haar' eigendom, „ Haar door den Hemelzelv' gegeven." Straks was de duivel uitgedreven: Hy vaart ter hel, daar elk vernam Wat op den togt hem overkwam, „o Satan! fprak hy, de echtebanden „ Zyn ruim zo helsch als eenig ding. „ De vrucht daarvan is voor uw landen „ En nutheid waarlyk niet gering! „Uw hoogheid zal zyn grootfche boeijen „Geen echtgenooten by den drop, „ Maar wel by plasfen toe zien vloeijen : „Ik vond den echt den wreedften ftrop! „Niet dat hy zy als kwaad gelasterd, „Voordezen was by goed, zelfs fchoon; „Maar 't menschdom, dat het all' verbastert, m Maakt hem de paerel uwer kroon." c i * De  BELPHEGOR. 197 De vorst, die hem geloofde, loonde Zyn vlyt, hoewel hy zich vertoonde Veel vroeger dan men dorst vermoên, Maar wat zou hy op 't aardryk doen ? Was 't wonder, daar hy alle dagen Zich van een duivelin zag plagen, Die eeuwig hem aan de ooren lelt, En op één toon, hem yslyk kwelt, Dat hy befloot met fpoed te zwichten? Men kan by 't helfche hofgezin Zyn kwelling noch voor 't minst verlichten. Veranderend' van duivelin. Want om 'er fleeds by één te leven, Is, zoals ik de zaak bevat, 't Afgryslykst lot den mensch gegeven. Althans mevrouw Honesta had De kunst geleerd van 't mannenplagen, En was daarin ten top geraakt: 'k Wed, dat ze een' Job in 't leed verdragen. Volflagen zinloos had gemaakt- N 3 Wat  BELPHEGOR. Wat wilde ik door dit voorval leeren ? — Voor eerst, ik weet geen daad zo zot, Dan dat wy huis en hof verkeeren In een' gevangens aklig kot. Ten tweede, dat, wanneer ons 't lot Heeft opgelegd gehuwd televen, We ons geen Honesta overgeven, Zo 't zyn kan. 'k Hoop dit fchaers gebeur': Honestaas ftaan niet aan de keur 1 *) *) In een gedenkfehrift van de tooncelen van Vrankryk, vind men eene aanteekening,waarin gezegd word, dat de dichter deze Fabel fajnenftelde op verzoek eener actrice, waarop hy fmoorlyk verliefd was. Hy leefde uiterst onéénig met zyne vrouw, die zekcriyk eene ongemaklyke gemoedsgefteldheid had; het kan zyn dat by in een luim van gemelykheid tegen het huwelyk zyn ontwerp maakte, en het in een luchtige luim ten uitvoer bragt. De Fabel moedigt zekerlyk de huweJyksvoltrckkmgcn niet aan: best is het dat de dichter den echt evenwel het recht doet van dien in zichzelvcn niet kwaad te noemen , maar dat dc menfchen, die alles verbasteren, hem tot een kwaad maken. De vertaler.  D ERE CHTE K-SCHEIDS MAN,DE KR ANK EB EZ. ENZ. 100 DE RECHTER-SCHEIDSMAN, DE KRANKE BEZORGER , EN DE KLUIZENAAR. D rie vromen, even fterk bezorgd voor hun geluk, Gedreven door één' geest, in voorfpoed en in druk, Langs een' byzondren weg gezind geluk te vinden, Befloten zich den togt ftandvastig te onderwinden. Elk weg brengt ons te Rome! En dus geloofden zy Verfcheiden paden tot geluk te kunnen kiezen. De één, zuchtende om die razerny Die 't menschdom rust en tyd in pleiten doet verliezen, (Want zorg, langwyligheid, enkwelling, kort gezegd, Is aan elk rechtsgeding gehecht,) Bood, daar hy rechter was, zich aan om alle zaken Voor hem gebragt, om niet, in 't vrindlyke af te maken, Niet veel bezorgd om aardfchen fchat. Och! fints het menschdom wetten had, Verwees het, zich ter ftraf, zichzelf om 't halve leven N 4 Te  200 0E R £C HTE R-S CH EI DS M A N,D E KRANKEBEZ. ENZ. Te ftyteh in krakeel, en 't zich ten beul te geven; Wat zeg ik! k halve? neen! drievierde, en vvel't geheel! De Rechter Tcheidsman dacht ten minfle 't grootfte deel Der menfchen dezen lust tot kyven, Zo dwaas als doemenswaard', ééns uit de ziel te dry ven. De tweede vroome koos ten weg tot zyn geluk, Het gasthuis, 'k Moet die keuze pryzen: , 't Verlichten van der droeven druk, Aan arme kranken hulp bewyzen, Is by my 't edelst licfdefluk. 't Ging met de kranken van die dagen, Juist als met die van onzen tyd: 't Ontbrak niet aan den man te plagen Die, arm, en zonder Joon, zyn'dienst henhadgewyd: Verdrietig-en geduldlooshcid, een onöphoudlyk lastig vragen, Een morren, dat de man die hen bedient den geen ïn gindfche krib bezorgt met grootcr tederheên, Dit was hier ieder uur te' vinden: „ De klager was niet van de vrinden! „Hy lag daar als een beest, cn wierd niet opgepast!" Die  Ï)£RECHTER-SCHEIDSMAN,DEKRANKEBEZ. ÈNZ.20Ï Die foltring kon in 't minst niet halen by den last Waartoe de Rechter was verwezen: Dees kon op elks gelaat het ongenoegen lezen; Geen uitfpraak fmaakte aan eenig' klant: ,, Geen man op 't raadhuis hield voordezen „Zo flecht de weegfchaal in de hand!" De Rechter, zo veel morring moede, Vraagt, na hy zich naar 't gasthuis fpoedde, Straks naar den meester van het huis. Elk klaagde van dat dwaas gedruis, En morring, daar men in moest leven. In 't eind' ging elk, bedrukt, zyn' eedlcn post begeven, Vertrouwde al hun leed aan de eenzaamheid van 't woud; Daar, by een zuivre beek, en rots, in 't dichtst van't hout Waardoor geen zonnebrand kon komen, Daar wind geen krachten had, zien zy den derden vromen. Men vraagt hem raad. „ Hoor toe! zegt hy: „Eerst moet gy in uzelven treden: „Wie is meer onderricht dan gy, „Gyzelf! van uw behoeftigheden? „De  202 DE RECHTE R-S CH EIDSM A N, DEK RANKE B EZ. ENZ. „De kennis van zichzelv' is door de Majesteit „Die 't all' regeert,den mensch als hoofdpligt opgeleid. „Hebt ge ooit uzelv' gekend vermengd in de aardfche woeling „Was kennis van uzelv' daar ooit uw hoofdbedoeling? „Kon zy dit zyn? ö Neen! men vind die, daar, in rust, „Befpiegling, ongeftoord, de fchoone wysheid kust. „ Daar loont zy die haar zoekt met hare gunstbeftraling: „En wie haar elders zoekt, begaat een grove dwaling. „Beroert dit water: nu! befchouwt ge uw becldtenis?" „Geenszins! naardien 't onmooglyk is: „Hoe zouden wy dit zien? Ons beeldnis moet verdwynen, „Dcwyl wy op den vloed een rirapling doen verfchynen, „Waardoor 't kristallen vlak geen beeldnis vormen kan." „Wel! broeders! 't vlak bedare dan, „En ftraks zult gy uw beeld aanfchouwen. „Opdat myn raad u beter dien', „En opdat ge eindlyk leert uzelv' met vrucht bezien, „ Befluit u in dit woud te onthouên." Dus fprak de Kluisnaar. Inderdaad, Men volgde dezen nuttcn raad. Niet dat myn oogmerk zy myn Lezers hier te lecren, Geen  DE RECHTER-SCHEIDSMAN,DE KRANKE E EZ. ENZ. 203 Geen mannen van verdiende, of eenige ampten te eeren, 't Is zeker, wyl men pleit, en fomtyds zieklyk leeft, Dat de aarde en advocaat en doótor noodig heeft; (God dank! men zal die fteeds by hoopen kunnen kiezen! De glorizucht en winst verzekren ons hiervan:) 't Gene ik hier leeren wilde , en 't gene ik leeren kan, Is dat men in 't gedruis zichzelv' niet moet verliezen. 6 Gy , wier zorg het heil der volken op u laad, Gy, vorsten: en, met hen, gy, dienaars van den ftaat! Gy, door een zee van zorg elk oogenblik beftreden! Verdorven door geluk ! gedrukt door tegcnheden! Gy ziet uzelven niet, of andren, fchoon gy 't denkt. En zo een gunflig lot één oogenblk u fchenkt, Waarin 't al mooglyk ware om tot uzelv' te komen, 't Word door de vleijers u benomen. Ik fluit met deze les myn werk. Bleef die by 't nagedacht in werking altyd fterk! 'k Stel die den vorflen voor, 'k doe haar den wyzen hooren. Kon ooit een beter eind' myn' arbeid zyn befchoren? 1786.