BRIEVEN. TWEEDE DEEL,   BRIEVEN OVER VERSCHEIDEN ONDERWERPEN. Mr. RHYNVIS F E I T H, LID VAN DE MAATSC HAPPY DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE IEIJDEN, VAN HET ZEEUWSCIIE GENOOTSCHAP DER WETENSCHAPPEN T« VLISSINGKN IN VERSCHEIDEN DICHTLIEVEN08 6ENOOTSCHAPPIK. JO HANNES ALLARf. MDCCIXXJT. dook TWEEDE DEEL. te AMSTERDAM, bt  Euch , Anen die Kiinfte ihre Tcmpsl geöfnet, die Vfade der fchSnen Natar entdecket, das Herz zu fanftem Empfindungen, zum GefiMe des fchönen gejlimmet hahen; Euch, denen vor den librigen Sterblichen der Vorzug ufgönnct ist , durch ttenntnisfe and wisfenfehaften dem G'eiste h'óheru Schwung zu gebat, mie forfchendem durclidringendcm Blicke Hier die welt kinzufehen, als Lehrer des menschlichen Gcfchiechtes aufzutreten , utid gleichfam êie SchUdsrichter des Verdicnjlcs zu fein, Euch. voti denen die GefeUfchaft die Gefcze Ihrer Glückfel/gkeit empfangt, denen die lienschheit ihrs Rechte anvertrauet, deren Schriften euer Jalirhundert verewigen, euch, ihr Gelehrten ! kömmt es zu , das P.ili einer edeln Seele in eucrm Karakter, in jeder eurer Handlungen, in suerrt lieden mai in euern Schriften darzafiellen. Klein.  VOORBERICHT. Het eerde Deel dcezer Brieven heeft goedkeuring genoeg gevonden om de uitgaave van dit tweede te wettigen. Dus zal ik 'er niets Omtrent zeggen. Alleen verzoek ik mijnen Lezeren nogmaals, van toch niet uit het oog te verliezen dat het losfe Brieven, en geen uitgewerkte Verhandelingen zijn, en dat ik dezelve niet in de waereld zende om de kütidigen onder mijne Landgenooten te onderrichten, neen! ik betuig openlijk 'cr mijne eer en vermaak in te ftellen om van deezen te mogen leren; maar bepaald om eenige algemeene kennis omtrent de fchoone Kunften en Wetenfchappcn onder de zulken te verfpreiden, die graag een voortbrengfel van vernuft lezen, maar door hunne onkunde in * 3 de  ti VOORBERICHT. de theorie van het fchoonc verhinderd worden 'er dat vermaak uit te genieten, dat 'er waarlijk voor meer geoeffenden in gelegen is, en die teffens tijd noch lust hebben, om zich in dccze wetenfchap grondig te oeffencn. Wat den inhoud van dit Deel betreft, ik beken dat 'er genoeg over de genie gefchreven is om mijne luchtig heengeftrooide aanmerkingen over dit onderwerp te kunnen misfen. Maar mooglijk zullen 'er eenigea zijn, die mijne Brieven in handen nemen, fchoon ze anders geen liefhebberij hebben om iets over diergelijke ftukken in den gewoonen leertoon, daar cene zekere ingefpanncnheid toe vereischt wordt, na te gaan. En dan reeds fchat ik mijnen arbeid dubbel beloond. Ook verbeelde ik mij, dat men na de leftuur van dit deel, hoe los het dan ook gefchreven zij, toch iets meer en iets duidelijkers over de Genie zal weten, dan toen men 'er aan begon. Voor het overige houde men elke aanmerking juist niet voor mijn waare gevoelen» Ik heb 'er hier en daar eenigen gewaagd, van:  VOORBERICHT. vu van wier gegrondheid ik nog niet volkomen overtuigd ben, alleen om aan mij zeiven en aan anderen {toffe tot nadenken en verdere opfporing te verfchaffen. Want mijn oo -merk in daeze Brieven is niet zo zeer orn mijne gedachten voor mijne Lezeren geheel te ontwikkelen en hun dan dezelve op te dringen of aan te prijzen, dan wel om hen op den weg tot eigen onderzoek te geleiden, en daar te verzekeren, dat niemand in de waereld zo goed voor hun denken zal gis zij zeiven. I N-  I N II O U D. Voorbericht. eerste brief. Ruuwe fchets van de Genie. tweede brief. Ontwikkeling van het Poëtisch Natunrel. derde brief. Over den Smaak, deszelfs waardij , en da Schoonheid. vierde brief. Middelen ter verbetering van den Smaak. Be Smaak moet de Mentor der Genie zijn. Waarin de 'Genie zich van den Smaak onderfcheidt. v ij f d e brief. Iets uit den JVandsbekker Bode. zesde brief. Aanmerkingen op den voorigen. Hoe Genie en Smaak vereenigd werken. EER-  EERSTE BRIEF. R.uuwe schets van de genie. Ik vinde u waarlijk grappig met uwe vraa* geni — Hoe, gij bezit de Fragmenten van lavater in 't oorfpronglijk * en gij kunt mij bij mijn vuurtje niet ongemoeid laten? — -En dat alles , om dat ik eenmaal ongelukkig genoeg geweest ben van mij in uwe tegenwoordigheid uit den mond te laten vallen : dat ik de Phyiiognomie - kunde juist zulk eene ongegronde wetenfehap niet vond > als veelen, die haar nimmer onderzocht hebben , wel voorgeven ? — o Wat brengt gij mij in verzoeking om u op de eigen lengte van exclamaties, en op even zulke duistere uitdrukkingen, als lavater in zijn veertigfte Fragment dóet, te vergasten! —- Gij zoudt dan tot eene ftraf voor uwen ontijdigen vraaglust een' zeer langen brief moeten 1eII. deel. A zen,  £ RUUWE SCHETS zen , en aan het einde van denzei ven even wijs zijn, als eer gij begonnen hadt. Maar neen! — ik zie het aan uwe gcheele wijze van vragen , gij zïjt te wel verzekerd, dat mijn hart het ongeluk heeft van niets aan een' vriend te kunnen weigeren. Hoe volmaakt kent gij mijne zwakheid! —- Daar dan — zie en oordeel ! — Num. i is Genie , num. 2 Smaak , num. 3 Geest, enz (1), Maar mooglijk zult gij lagchen op het zien van deeze Silhouetten , en over alles wat gij tot hier toe gelezen hebt? — Doch beken dan voor 't minst dat uwe vraag dubbelzinnig waar. Voorleden week zondt gij mij een fchaduwbeeld , en gij vorderde dat ik er u mijne gedachten over mededeelde. En in den eerften brief hierop vangt gij aan : waaraan kent men de Genie ? Waarin onderfcheidt ze zich van den Smaak ? .Hoe jij! 1$bï f JfiW o —- ? nsv^ioov few , ggjf, CO Indien ik ter bevordering van de Gelaatkunde fchreef, zouden mijne Lezers hier en de Silhouetten en ■mijne aanmerkingen op dezelve vinden. Nu ik daar geen roeping ter waereld toe gevoel, zullen ze mij gunstig gelieven te verfchonen, dat beiden hier niet gevonden worden.  Van de genie. vertonen zich Genie en Smaak vereenigd ? — Moest ik niet natuurlijk op het denkbeeld komen , dat het u om mijn phyfiognomiesch oordeel te doen ware? — Zo ik mij hier echter in bedrogen hebbe , lees dan het volgende. Ik zal 'er, zo goed als ik kan, uwe vraagen in beantwoorden, fchoon gij mij wel zult willen toeftemmen , dat zé juist de allergemaklijkften niet zijn. De eerfïe kenmerken der Genie ontdekken zich in de tederfte jeugd aan de levendigheid en fterkte der driften, en de hoogfte ftoutheid der ondernemingen. Schoort men van eiken jongeling, die levendige en fterke hartstochten en eene onbeperkte ondernemendheid vertoont, juist niet ftellig verzekeren kan, dat 'er een genie uit hem opzal groeien, is het van den anderen kant echter ontwijffelbaar , dat 'er nimmer een genie te verwachten is, Waar dit verfchijn-^ fel niet gevonden wordt. De reden "hier van is, om dat een genie van ieder voorwerp, dat hem omringt, levendig doordrongen wordt, en hij eenmaal zal moeten beftaan wat oneindig boven de vereenigde krachten van gewoone ftcrvelingen is- Nü Was het onmooglijk de volheid van Èijn gevoel en de aanhoudende ingefpannenheid vaïl A 2 xij*  "4 F/JÜWE SCHSTS zijnen geest in het eerde geval zonder fterke en levendige hartstochten lang door te ftaan, en in het andere, te ondcrneemen wat hij in weerwil van alle zwarigheden ondernemen en tot ftand brengen zal , zonder eene aangeboren onbepaalde ftoutrrioedigheid. Wanneer gij de moeite gelieft te nemen van den levensloop der voornaamfte Geniën op te flaan, zult gij van de gegrondheid deezer aanmerking overtuigd worden. Bijna alle ftaven ze dezelve. Om 'er u iets van te vertonen, wil ik de moeite nemen van een gedeelte der Levensbefchrijving van klopstock hier te vertalen. Dus vertoont cramer (2) hem ons in zijne eerfte jeugdz „ En trouwens, hij was mij een knaap! waarachtig ! niets gelijkende naar den keukenkrouwel Karei Hans in Göts , die zo naauwkeurig wist dat de Tante fchapenvlecsch en knollen tot een middagmaal bereid had, en dien göthe, zeker naar de natuur, maar ik weet niet, waarom? den braven Man tot een kruis gegeven heeft (3) ; veel meer , als (2*) Er; und uber ihn. 1 Th. pag. 21. (3) Of men dit als eene berisping van dit gothisch toneel aanzien moet? — Zo als men wil! — Aan den eenen kant niet I want het toneel is voortreffelijk! uit de  van de genie. 5 als een van die vrienden in den Hermans[chlacht (een werkje van klopstock) die boven van de rots onder de lansfen der Romeinen fpringt. Lopen, zich verhitten, gevaarlijke oorden te beklimmen, alles wat kinderen, aan zich zeiven overgelaten, van waaghalzigheid ondernemen, was zo zijne zaak. Ze woonden op Friedeburg, dat de Oude gehuurd had — en, behaagde het God, geen kind moeste in de ftad de vormende jaaren des levens doorbrengen; Hij en zijne Broe- «le natuur opgefclireven! Ik ken zulke knanpen! dat alles heb ik met mijne oogen menen te zien! — Of het hier ondenusfchen als Dichter recht ware, juist deeze natuur te fchilderen , daarover beflisfe ik niet. 't Is waar, groote Mannen hebben ook zulke Zoonen; maar doet het ons niet leed dat zij ze hebben? Waarom den uitmuntenden Man deezen verachtelijken, blohartigen, fmulzieken knaap aangedicht , dien elk zich fchamen zou voortgebragt te hebben; — begot between a Sleep and PVak. Daar vraag ik: Had klopstock, had gerstenberg den knaap moeten malen, hoe zou hij dan voor den dag gekomen zijn? Met ai dat , ik berispe het niet; zo weinig ik, wanneer ik een kabinet verzamelen wilde , fchilderijen van de Nederlandfche School uitfloot, offchoon ik de Raphaëls en Corregioos duurder betaalde. ( Men vergelijke hier mede wat ik in mijn voorig deel over de navolging der Natuur en der fchoone Natuur gezegd hebbe). A 3  6 RÜUWESCHETS Broederen ondernamen zich veele halsbrekende ftukken. Op het Hof vvierden de wildfte Stieren onderhouden. Een hunner gewoone moedwilligheden was, dat ze ftilletjes met een priem -ftok er heen flopen, zich aan den ftaart des Stiers hingen, en hem aanporden; waardoor dan het dier woedend werd, in kringen zich rond draaide, en hen in zulk eene dwarling mede voortfleepte, dat hun menigmaal hooren en zien verging , tot dat ze eindelijk hun tempo zagen , ijlings affprongen, cn op een berg bij de fchuur vluchtten. Hij was eenmaal inmiddels bij zulk eenen Veldtocht, door een bosch ftro, daar hij over llruikelde, omtrent elendig om 't leven gekomen. De Vader, ver van dee-. ze levendigheid te dempen, verheugde zich veel meer over hunnen moed. Zij gingen zich ook dikwerf baden en dit had hun de moeder verboden. Als dit dan zo heimlijk gelukt ware, en hunne natte hairen hen verrieden en de vraag was : waar zijt gij geweest? zo waren altijd de hairen niet van 't water, maar van de pomade nat. Dit ging eenige maaien goed, maar eindelijk kreeg de moeder ze bij de kladden en voerde ze voor den Vader: Kind, die Fredrik en August zullen ons nog eens ontitellen doen. Zeer ze-  van de genie. f> zeker baden ze zich; mij willenze ondertusfchen wijsmaken dat het van de pomade komt, maar voel flechts eens. — De Vader zag hen ernftig aan : „ zegt mij de waarheid." Hem durfden ze nu met geen voorwendfels aankomen. Ze bekenden 't alzo terftond. Hij liet zich hierop befchrijven, waar? in welk water ? hoe ze 't aangevangen hadden ? .... Wij verwachtten nu, zei mij klopstock, dat 'er een gericht over ons gaan zou! maar hij ontfloeg ons, en. zeide niets verder dan: Jongens, verzuipt mij flechts niet! —Ook gingen wij ons, gelijk gij begrijpt, dien eigen avond nog weer baden. Bezwaarlijk zou het echter zo befcheiden afgelopen zijn, indien hij iets van de beroemde haazenjagt vernomen had, die zijn Heer Zoon met een' jongen nabuurigen Edelman des morgens om drie uuren in zijn bosch aanflelde, en. van de Salto mortale, die ze hiertoe met de beide honden (Satan en Scheper heten ze, zo ik mij niet bedrieg) over den hoogen hofmuur wagen moesten. Want hij verzekerde mij, dezelve ware zo hoog, dat hij naauwlijks de mooglijkheid des fprongs beg-ijpen kondc, toen hij hem in laater jaa.en 'er weder op aanzag. Lieve Viiend! ik weet mij de gelukkige tijden nog wel te herinneA 4 ren,  5 RUUWE SCHETS ren, waarin deeze Haazen-jagt mij alles was? Elke omftandigheid van dezelve was mij dierbaarer dan een flag van Cefar! — Hij verhaalde mij di:, voor meer dan zestien jaaren, op eene wandeling van Kettingen naar den Skalden-heuvel. Met zulke histories lokte hij de Jeugd aan zich, dat ze van toen af hem aankleefde als klisfen. Wat ging mij in dien tijd Mesilas en Oden en Salomo aan — klopstock de Jager was mijn held! en zijn Satan de hond een gantsch ander man dan zijn Satan de Duivel! " Zelden zal men in deeze jaaren die hardnekkigheid bij de Genie vinden, die haar eenmaal zo duidelijk moet kenfchetfen. Ieder voorwerp maakt zich geheel meester van het hart, en wordt, het oogenblik 'er na, weêr door een nieuw voorwerp verdrongen. In alles vindt de Jongeling van Genie voedfel, en de gelukkigfte verbeeldingskragt doet hem uit alles vermaak putten. — De aapminnige Lente, terwijl ze werkelijk daar is, en alle haare fchatten ten toon fpreidt, fchijnt hem de Vorftin des jaars te zijn. — Voor hem alleen ftrijken de Westenwindjes hunne vlerken uit, ritfelen de wapperende blaadjes, murmelen de rollende beekjes, -y Ieder vogeltje Haat den toon van zijn hart aan — met elk  VAN DE GEN IE. <5 elk roosje ontluikt wellust, warm levensgevoel , vreugde van aanwezendheid in zijne ziel, _ De Zon fchroeit n.iauwlijks den Kreeft, of de Zomer fchijnt hem, boven alle de jaargetijden, de voorkeur te verdienen. — De Lente moge een veelbelovend jeugdig Meisje zijn, de Zomer alleen is de volwasfen fchoone in volle majesteit! — Nu verheft zich zijne ziel in de ftaatige eenzaamheid der donkere wouden. — Duizend nieuwe gewaarwordingen ftromen met elke ademhaling in zijn hart. — De pracht der rijzende morgenzon, het vertederende van het gloeiend avond-* rood, verwisfelen alleen zijn genot. — Zelfs de Natuur in barenswee is voor hem de fchoone Natuur! — In den fchorratelenden donder hoort hij de ftem der weldaadige Almagt, in eiken fchichtigcn blikfemftraal ziet hij den weerglans der ongefchapen heerlijkheid i — Zo fpoedt de Zomer ten einde — maar zijn hart blijft genieten tot in het oneindige. De ftaatige Herfst lagcht in de blozende vruchten hem niet te vergeefs toe. Hij gevoelt en fmaakt al deszelfs ri,kdom.-Dc vcelverwige gedaante der natuur verrukt zijn gezicht. Zijn borst zwelt met de bedaauwde druif, en terwijl de geurige ananas hem bewierookt, ziet hij in elke donzige perzik het A 5 koont-  ÏO RUUWE SCHETS koontje van 't Meisje , dat hem eens beto-, veren zal. — De huilende winden worden inmiddels ontkerkerd — reeds drijven de vaale en zwarte wolken voor hem heenen de ftortregcns verdrinken het veld, en de geele afvallende bladen maken van het wellustig bosch eene valleie des doods. — Voor hem alleen is dit toneel verrukkelijk! — Zijn hart vertedert zich ieder oogenblik meer en nu leert hij die genoeglijke traanen plengen, die eenmaal het meest geliefde voedfel voor zijn gevoel zullen uitmaken. .Thans haart hij bij hqt blcekc licht der maan op de voortgedreven vloeden — hij ziet ze in kringen ronddraaien , en landen en akkers overftromen — en geen jaargetij fchijnt hem meer voor zijn hart gefchapen te zijn! — Zelfs de barre Winter kan zijne genegenheid winnen. Dezelve geeft de laatfte wending aan zijne ziel — dien zweem van verheven treurigheid , die den mensch bij de uiterfte grenspaal zijner eindigheid zijne volle grootheid gevoelen doet, en naderhand alle zijne voortbrengfelcn kenfehetfen zal. — De grijze fnecuwvlokken, de kletterende hagelfteenen, de tintelende ijskegels — alles verfchaft hem nieuwe denkbeelden, en uit elk denkbeeld geniet zijne ziel. — In een woord, de geheels  ' VAN DE GENIE. 1^ le Natuur ftemt faamen om van zijn verftand een voorraadhuis van verheven en nooit gehoorde gedachten , en van zijn hart eene kostelijke fchatkist van kiefche en edele gewaarwordingen te maken, die hem, zodra het oogenblik zijner uitbottinge daar is, alle ten dienfte zullen ftaan, alle uit hem voort zullen ftromen, als de wateren cener geweldig aangedreven Rivier, die wat haar tegenftaat verflindt, of in haaren loop mede rukt, En deeze denkbeelden, deeze gewaarwordingen ftaan hem niet alleen juist zo fterk, juist zo levendig ten dienst, wanneer hij ze te rug roept, als toen hij ze eerst ontving, maar fterker, oneindig fterker' en levendiger nog, dewijl 'er zich duizend anderen in zijne ziel mede verbonden hebben, die 'er nu te gelijker tijd mede voor den dag komen en alles nieuwer en fterker maken. Van hier dat eeuwige dorften naar eene denkbeeldige volmaaktheid, die hij zich zeiven gefch pen heeft, die hem geduurig voor oogen zweeft, die hij vruchtloos in de natuur zoekt, die hij echter hardnekkig naloopt, en geduurig poogt uit te drukken, die hij echter nooit-geheel daaiftelt zo als hij wenschte, zo als ze in zijne verbeelding is; maar daar  I* RUUWE SCHETS daar hij wel eenige trekken van treft, met een trillend genoegen van treft — j„' zjjnc gelukkigfte oogenblikken, in die enkele plaacfen, die ons in zijne werken zo verrukkend wegliepen, en ftom van vermaak en bewondering maken. In deeze jaaren fchijnen de eerfte kenmerken van Genie aan anderen gewoonlijk grilligheden en herfenfchimmen te zijn, en menig groot man, die nu de onfterfiijkheid, als de billijke rente zijner verdienfïe, geniet, heeft den tijd gekend, in welken men hem vrij algemeen voor een zot hield. Een Genie bemint de eenzaamheid, en deeze kan hem nooit te ruuw of te flatig zijn. \yan_ neer hij langs den oever der zee wandelt — ongenaakbaare rotfen beklimt — tusfchen de puinhoopen des tijds op graven en doodsbeenderen nederzijgt, en daar aan zijne befpiegelingen , die zich geduurig door het treurige en akelige verheffen, den vrijen loop mag vieren, is hij in zijn waare element. De maatfchappij en verkering met menfchen zijn hem in dat tijdvak nadeelig. Zij verlagen zijne verbeelding, en delen aan zijnen geest dat aangenomen eentoonige mede, dat alle menfchen van den eigen kring eenftemmig doet gevoelen en fpreken. Le luxe, zegt  van de genie. Ï3 zegt d'arnaud (4) met recht, Pabus Je la fociété & la fausfe philofophie ont détruit parmi nous tout ce qui est du resfort du fentïment. Gessner n'auroitpas compofé fes charmantes Idijlles, s'il eut vécu dans le fracas de Paris. Ce choc continuel de tant ifefprits différents, étend, fen con~ yiens, les progrès de ce qu'on appelle goüt, fournit plus de mattere au raifonnement: mais tl entraine avec foi la mort du génie ; & les couleurs primitives fe partagent dans tme infnité de nuances qui n'ont plus de caractère. Dwingt hem de nood om een gezelfchap bij te wonen, hij kan 'er niet dan eene belagchelijke rol fpelen. Met groote denkbeelden vervuld, die in zijne verbeeldingskracht als in een kostelijk Ciment liggen, en daar hij geduurig opteert en zich in verlustigt, fchijnt hij met zijn ligchaam alleen tegenwoordig te zijn, terwijl zijn geest door de ongemeten ruimte zweeft, en zich tot in het oneindige boven den kring der beuzelingen verheft, die hem omringen. Zijne geduurige afgetrokkenheid en onoplettendheid tonen dit ten duidelijkften, en wanneer hij fpreekt is dit (4) Lettre fur Euphimie:  14 ruuwe schets dit zo bevreesd, zo bevende; zijne gedachten zijn zo nieuw, zo eenig in haar foort; hij ziet zo klaar dat ze verre zijn van algemeen tocgeftemd te worden, dat hem dit alles race: dan ooit aanzet om zich in eene diepe ftilzwijgendhcid, als in eenen ondoordringbaaren mantel, te verhullen. — In vervolg van tijd verandert dit echter. Zo dra hij eenmaal zijne waarde kent, kan hij het fieraad van de beste kringen zijn , en zijne krachten, eens gevestigd zijnde, lopen geen gevaar om iets van haare oorfprongelijke veerkracht te verliezen. Integendeel , de welgekozen verkering befchaaft zijne kunst en breidt den kring zijner kundigheden uit. —. Inmiddels ziet men dat veele groote Geniën eene duidelijke voorkeur aan de eenzaamheid boven alle de vermaaken van de waereld gegeven hebben, en de mcesten, fehoon ze'over 't algemeen niet weigerden in de genoegens van een gezellig leven te'delen, hebben die kostbaare oogenblikken , waarin hunne zielen van een gewigtig voortbrengfel zwanger gingen, in de afgetrokkenftcen dikwerf ruuwfte eenzaamheid, met wellust èn een allergelukkigst gevolg, doorgebragt. Zo bepeinsde homerus zijne gedichten aan den oever der zee. — Zo floot euripides zich  van de genie." 15 zich in een gruuwzaam onderaardsch hol (5) op , om 'er zijne treurfpelen te vervaardigen. — Zo dacht young zijne verheven nachtgedachten in de akelige {lil te der Kerkhoven en Gravc'n —. Zo verzamelde van kleist de denkbeelden zijner fchoone Lentê op eenzaame wandelingen, welken hij zijne dichtkundige Beeldtenisfen-jagt plagt te noemen-:— én de groote corneille was verpligt om de ftilte en het afgezonderde van zijn boekvertrek, wilde hij naar zijn zin denken en werken, door op helder lichten dag de blinden te fluiten en eene flaauwe lamp te ontfteken, te vermeerderen. — Doch 'keren wij tot onzen jongeling van genie weder. Wij hebben hem verlaten, daar de eerftezaaden van groote voortbrengfelen nog in zijn verftand en hart zwellen •—• de tijd van uitbotting was nog aanftaande. Dat oogenblik is eindelijk daar — bij den eenen zeer vroeg, bij den anderen laa- rsd 33ii sib .tbion^giaaanpTfid sctoo iw t2id9n j (5) Op het eiland Salamina. Aulus gellius bekroop de nieuwsgierigheid van het te gaan ,bezien. Philochorus reftrt in infuïa Salaminee jpeluncafn esfe t et ram £? horritlam, quam tws vidimus, tn qua Eu ripides tragoedias fcriptitavit. Vid. Lib. 15. Cap, 20, Van hier mooglijk zijne groote tederheid.  ÏÖ ÏUUWE SCHETS ter — maar bij allen op het onverwachtse. Het eerfte produkt van een Genie is een meesterftuk — door duizend gebreken ontfierd, door eene gebrekkige taal onderfteund., echter een meesterftuk. De waare Kunstrechter ziet uit eiken regel de goddelijke vonken van genie voortfpringen en tintelen, en hij is verzekerd dat het overige , zeer ligt verkrijgbaare, ras volgen zal. Zo waar is het gezegde mijner overleden Vriendinne; 't Gewoon vernuft ga de enge paden Der nuttige oefning vlijtig door: Een ziel , gevormd voor groote daadea, Treedt met één fiap in 't gloriespoor. Iets groots moet flechts haar' moed doen blaaken, Haar vuur, haar veerkracht gaande maaken; Zij vormt zich zelv, wat hoeft zij meer? Zo vliegt Lucullus, de eer der Helden, • Uit Homes arm naar Mavors velden, En werpt den Troon van Pontus néér. (6) Nu valt zijn geheele aanwezen bepaald op dat eenige, daar hem de Natuur toe beftemd heeft, en eene hardnekkigheid, die het begrip (fj) Zie den Lierzang tot lof der Heeren van der boe s, van de werff eil van hout, door Jong- vrouwe j. c. de lanno;j; te vinden in het I. Deel der Taal en Dichtlievende Oefeningen van het Genootfchap: K. W. D. A. V.  VAN DE GENIE. \f grip te boven gaat, verzelt hem in alles wat hij onderneemt. Hij rust niet voor dat hij zijn doelwit bereikt heeft, en ziet met blijdfchap de zwarigheden verdubbelen, dewijl hij verzekerd is dat 'er zijne overwinning flechts te heerlijker door worden zal. Wat hem ook in den weg moge komen — wat duizend anderen tot eene onoverwinnelijke hinderpaal moge verflrekken en van hunnen voorgenomen tocht te rug houden — de genie onderwerpt het aan haire onbepaalde heerfchappij, zij maakt het dienstbaar aan haare belangen, en eindigt met 'er wezenlijk voordeel uit te trekken. Uit hoe menig eenen levensloop van Dichters zoude ik deeze aanmerking Haven kunnen, mijn Vriend! — Meest allen hebben ze hinderpaalen in hunne kunst ontmoet, die genoeg waren om elk, buiten een genie, aftefchrikken. Deeze , bij voorbeeld , wordt in eene ftudie opgekweekt, daar hij naderhand van zal moeten beftaan. Ouders, Leermeesters , Vrienden, allen bewegen hemel en aarde om de, voor hem zo gevaarlijke, genegenheid tot eene broodlooze kunst in zijne ziel te fmoren. De akelige fchilderij van armoede en gebrek, telkens met ftouter trekken aange» vuld, wordt geduurig voor zijne oogen opII. DEEL. B ge-  ï8 RU UWE SCHETS gehangen — hij is overtuigd van derzelver waarheid — elke dichterlijke nuk kost hem eene beftraffing of een wezenlijk genoegen — Vergeeffche pogingen! de aandrift zijner genie is fterker dan de vcreenigde geest van alle mogelijke redenen — hij treedt in weerwil van 't Heelal den Parnas op, hoe freü en vol doornen die ook voor hem zijn moge, en verfmaadt de zagtbeflrooide roozenpaden , die 'er langs iieen lopen. Geene bezit eene kostwinning, daar hij met zijn gezin van leven moet, en wanneer hij zijnen geheelen tijd 'er aan toewijdt, bekrompen van leven kan. Zijn Genie vormt hem tot Dichter, en hij durft eene fchoone beminnen, die eiken dag meer en meer het graf zijner tijdelijke welvaart delft. Hij lijdt, maar hij lijdt geduldig zo lang hec hem vergund wordt verfen te maken, en uitgeput van kommer, ellende, en gebrek, bezingt hij, welgemoed, zijn noodlot op de puinhoopen zijner voorige -welvaart. Ongelukkig bezit geen land eene uitgebreider dichtkundige Martelaars Historie dan Nederland. In Koningrijken zijn overal voorbeelden van Dichters , die fortuin door hunne kunst gemaakt hebben. Elk weet, ©m iets optehalen , de Gefchiedenis der fraaie  van de genie. lp fraaie Letteren in Frankrijk onder Lodewijk de XlVde. Welk een aantal Dichters trokken roen penfioenen van den Monarch! (7) .— Bij ons is 'er zeker geen oortje mede te verdienen. Des te echter , zult gij zeggen , zijn derhalven onze martelaars geweest. Want onder zulk een' regeringsvorm koa elk Dichter ten minften hopen, fchoon die hoop dan eindelijk ook in rook vervloog. Bij ons is het noodlot zeker, en voor den Tempel der Nederlandfche Dichtkunde ftaat even als voor de Hel van dante: Ds hoop is hier buiten gefloten! On- (7) Befluit hier ondertusfchen niet uit tot de volmaaktheid van fmaak van dien tijd, noch tot de waarde der Kunstrechteren ! Men beloonde beide Dichters en Rijmelaars, en dikwerf de laatften boven de eerften. Eene wetenswaardige Anecdóte, die ik onlangs in de E/prit des Journaux la's, kan dit ftaven. In een uittrekfel van de aantekeningen van Colbert vindt men eene opgave der penfioenen , die de koning aan de geleerden en kunftenaars van zijnen tijd gaf. Die varj den grooten corneille luidt dus. „ Au Steur Pierre Corneille, premier poè'te dramatique du monde , 2000 liv." 't Is treurig, zeggen de Schrijvers van de Efprit des Journaux, dat men vervolgens vindf: „ Au fiem Chapelain le plus grand poets Francois qui ait jamais èté, £? du plus [olidt jugi* ment, 3000 liv. " B 3  Ifl RU UWE SCHETS ' Ondertusfchen is het te bewonderen, dat veelen onzer Dichteren, de volle aandrift hunner Genie zelfs in aanmerking genomen, zo veele dichtltukken in hunne omftandigheden hebben kunnen vervaardigen. Ik weet wel dat het alles geen goud is, wat bij hen blinkt ; maar niemand die fmaak heeft, en ter goeder trouwe oordeelen wil, zal toch ontkennen, dat onze smits, bij voorbeeld, een groot aantal zeer fraaie verfen gemaakt heeft — en hoe verwonderlijk wordt dit niet, als men weet dat deeze Dichter van den morgen tot den avond een flaaf der lastigfte en alle genie verdovende bezigheden was, wier ijverige volbrenging hem pligt en nooddruft voorfchreven. Wat zou men van deezen rijken Dichter niet hebben mogen verwachten, indien hij zijn leven aan de Poëzij had kunnen toewijden! (8) In (8} Indien men ooit eene oordeelkundige vergelijking tusfehen Buitenlandfcbe Dichters en de onzen, wat de groote van hunne genie betreft, wil maken, moet deeze omftandigheid vooral in aanmerking genomen worden, of men redeneert in 't wilde, en doet onze Dichteren het grootfte onrecht aan. Het is even als of men een Schilder van profesfie, die Braband en Rome bezocht heeft, met een' Koopman vergeleek, dis  VAN DE GEN IK. 21 In de daad indien ik niet zo zeer overtuigd was, dat het bijna onrr.OJglijk is l een* die zijne uuren van ukfpanninge aan de tekenkunst befteedclè. De eerfte leeft van zijne kunst , en hij heeft niets te bezorgen dan 'er zich flechts in te volmaken; naar raaate hij dit doet, naar maate rijst teffens zijn fortuin. De andere ontrooft al de uuren , die hij aan zijne liefhebberij toewijdt, aan zijn fortuin, en lo hij zich met niets anders dan met dezelve bemoeide , zou hij eerlang van honger vergaan. Men werpe hier niet tegen dat men de vconbrengfelen der Dichteren moet beoordelen en niet hunne omflandigheden — want dan bewees men te veel. Zo lang 'er dan met de Poé'zij geen levensonderhoud in Nederland te winnen is, en fchauen bij de Nabuuren , bewees men door dit gezegde, dat de Nederlanders nooit verfen moesten maken. Men zou dan, in plaats van onze dichtkunst te bevorderen, den moed in onze Dichters uitblusfchen , en zeer veel Landgenooten , die zich zeer te vreden honden met inlandfche Dichtfhikken te lezen, en, dat meer is, die ze zelfs boven fchooncr produkten van Buitenlanders verkiezen , juist om dat ze op hunnen eigen bodem gegroeid zijn , van een vermaak beroven , dat hun dierbaar is.' Mooglijk is dit laatfte een zwak in onze Landgenooten — maar erken dan ten minften dat het een achtingswaardig zwak zij — juist het eigen, dat yiisfes zijn rotfig Ithaca boven het prachtig Mycenen deed verkicz-,8. Befchouw dat guur gewest, met eenwig ijs bedekr, Daar nouic deLente een roos. de herfst een wijndruif teelde, B 3 Daar  S2 RUÜWE SCHETS een' aangeboren trek, eene roeping der Natuur, tot. welk eene wetenfchap of kunst het dan ook zij, tegen te gaan; ik zou de eerfte zijn, die der Nederlandfche Jongelingfchap toe zou roepen : Speen u van den lust om dichter te worden , indien uwe omftaodigheden n niet toelaten om van de Poëzij uwe hoofdftudie te maken, indien gij 'er uw Daar nimmer Philomeel haar vreugd en liefde kweelde, Waaraan de dagtoorts zelf haar licht en warmte onttrekt; Of zo ge zonder fchrik uw oog hier niet kunt vesten, Het ftaardaar de aarde uw voet, de zon uw' fchedel zengt, De wind het barnend zand met lucht en wolken mengt. Of ftreef naar 't rotfig oord van Afia's gewesten. Daar, daar zult ge in het hart der naarfte bcrgfpelonk D'Inboorlingzien/t vermaak zien fchittren uit zijne oogen ; Hoogmoedig op zijn boog , en met zijn vacht omtoogen, Gelooft hij dat Natuur hem al haar gaaven fchonk: Zijn Gade is aan zijn zij'! zijn kindren aan zijn voeten; Hij wenscht voor zich, voor hun geen beter Vaderland. Zijn neiging is gevormd , die teedre liefdeband Kan op de zachtfte wijze al zijn gemis verzoeten. (laknoï.) Prijs deezen Inboorling eene gelukkiger Landflreek ten koste van de zijne aan! flij moge zijn' boog op u fpannen; maar zeker zal hij zijn Vaderland niet verlaten. — Waare Menfchenvriend ! zo gij ooit in dit oord landen mogt, en gij het lot van die Wilden verzach. ten en gelukkiger maken wildet — ga zijne eigenlief.  1 VAN DE GENIE. uw geheel leven niet zorgloos aan toe kunt wijden. Maar fmoor de eerfte opkomende genegenheid 'er toe, want de ondervinding heeft geleerd, dat deeze genegenheid, eenmaal ingewilligd zijnde, zich zodanig van het hart bemeestert, dat zij alle redenen, die het verftand tegen haar inbrengt, overwint. Mooglijk denkt gij dat de Poëzij zeer wel voor eene uitfpanning in ledige uuren aangehouden kan worden; maar indien iemand dat waarlijk doen kan, dan zou ik 'er uit befluiten, dat hij geen genie was, Hoe fchoon dit lokaas ook fchijnen moge, vergaap 'er u niet aan, want een van deeze beide uitkomften zal 'er het zeker gevolg liefde toch niet rechtftreeks tegen; maar is het u in de daad om zijn geluk te doen , zeg hem dan: uw Vaderland is gezegend , maar het zou het nog meer kunnen zijn. „Poog hem ckn langfaamerhand en al vleiende aan iets beters te gewennen — niet door uwe raifon- nementen neen, poog het hem te doen voelen dan zal hij zelf zijn Vaderland verbeteren en 'er mooglijk met der tijd een Tempé van maken. Wijsgeerige Kunstrechters! brengt dit op den ftaat onzer Dichtkunst over, en zegt mij, zo gij eenigzin* met het menschlijk hart bekend zijt, of mijn raad zo geheel ongelijmd zij? B 4 :  44 RUUWE SCHETS volg van zijn, of eene genegenheid, die in haare geboorte diende gefmoord te worden, wint onder dit fchoonfchijnend voorwendfel voet en zal zich eerlang van aU' le uwe uuren bemeesteren , en gij zult haar noch kunnen noch willen overwinnen. Of indien gij dezelve in de daad binnen uwe ledige oogenblikken befloten houdt, is alle hoop van immer een groot Dichter te worden voor u verloren. 'Er is geen ftudie, die uitgebreider is. De Dichter, die waarlijk in zijne kunst gelukken wil, moet van alle Wetenfchappen ten minflen een oppervlakkig denkbeeld hebben; hij moet even als de nijvre bij alle bloemen bezoeken en 'er zijnen kostelijken Honing uit verzamelen , en gij zult mij graag willen toeftcmmen, dat een geheele levensloop hiertoe geen te lang tijdperk zij. — Dan , gelijk ik zeide, drijf de natuur met eene hooivork uit , zij keert toch weder. Ik begeer de rol dier hoogmoedige Wijsgeeren niet te fpelen , die zeer fraaie lesfen , met even fchoone woorden, prediken, welke de geheele waereld bewondert en toeftcmt, maar ongelukkig in de beoeffening omntvoerlijk zijn. — Doch keren wij tot Qps onderwerp weder. Üe  VAN DE GENIE. 25 De Man van genie is kenbaar aan eene onvergelijkelijke nederigheid. Hoe vreemd u dit ook voor moge komen, hoe zeer gij het tegendeel met eenigen fchijn verwacht, de ondervinding ftaaft mijn gezegde, en 'er zijn gewigtige redenen voor dat dit niet anders zijn kan. Dit verdient wel, dat wij 'cr ons eenige oogenblikken fcij ophouden. De weg, welken een Genie betreedt, is niet gebaand door anderen voor hem, en fchoon hij al langs een' gebaanden weg ging, dezelve zou voor hem nieuw zijn, om dat hij alles op zijne eigen wijze befchouwt , en den indruk van elk voorwerp geheel anders ontvangt, deszelfs betrekking geheel anders ziet, dan ze tot daartoe door iemand ontvangen of gezien is. Hij doorwandelt dus de geheele Natuur, en waar deeze hem te bekrompen fchijnt, treedt hij 'er buiten. Overal gevoelt hij meer dan hij ziet, en hij ziet meer dan hij uit kan drukken. Hoe hooger hij zijne vlucht neemt, des te meer voorwerpen ontdekt hij, en altijd zijne uitdrukking naar zijn gevoel, dat oneindig is, afmetende, verwondert hij zich dat iemand zijne voortbrengselen fchoon kan vinden , die hij B 5 weet  2<5 RU UWE SCHELS weet dat zijne gewaarwordingen zo flaauw vertonen, en dus volgt natuurlijk dat naar mate de genie in een' kunftenaar rijker is, zijne nederigheid naar de eigen maate grooter moet zijn. Een Fragment, dat mij voor eenige dagen in handen gevallen is, drukt dit zeer wel uit: Le genie ne peut être content de fan ouvrage: il fent plus qiiil ne voit ; il voit plus qiïil ne peut dire.^ Plus il s'éleye , plus il découvre objets,&plus, par confequent, ilfe trouve petit. — La gloire du génie n'étonne perfonne autant que lui. — D'abord intimidé par la fmgularité de fes propres vues, la moindre contradi&ion peut lui ravir toute confiance. II croit errer en penfant autrement que Punivers. II fe hait, paree qu"il ne peut s'empécher (Talmer eette erreur. Waarfchijnlijk zult gij hier tegen inbrengen, dat een zeker gevoel van onze eigen waarde volftrekt noodzakelijk zij tot alle groote verrichtingen van wat natuur ook. — Dit flem ik u gretig toe, en wat eene hoogmoedige nederigheid, die al kruipende op loffpraaken en vergodingen aast, hier ook tegen in moge brengen, ik ben verzekerd dat een Dichter, die zich ter vervaar-  van de genie. ^7 Vaardiging van ccn Dichtftuk ter neder ging zetten, en ter goeder trouwe geloofde, dat hij een prul was, die door duizenden overtroffen werd , met alle mooglijke begaafdheden ccn zeer gebrekkig werk voor den dag zou brengen. - Men moet het: Exegi monumemum are perenmus, het: Non ufhata nee tenui ferar van Ho ratio s,'en alle diergelijke uitdrukkingen, tot het levendig gevoel deezcr eigen waarde brengen. Maar met den eerst ontloken Genie is dit geheel anders. Zijne eerfte voortbrengfelen zijn nooit vervaardigt om onder het oog van 't Publiek te komen. Hij heeft in dezelve alleen aan zijn gevoel gehoorzaamd, dat volgeftroomd zijnde, hem onwederftaanbaar aandreef zich te ontlasten, en dit zou hij gedaan hebben, fchoon hij ook op een onbewoond eiland geleefd had, waar nooit een ander voet dan de zijne een fpoor maakte, en waar hij derhalven verzekerd was dat zijn werk door niemand befchouwd kon worden. Meest alle groote Geniën zijn toevallig ontdekt. Hunne eerfte ftukken bezitten wezenlijke fchoonheden, diamanten van het eerfte water, maar ruuw en ongeflepen. - Hunne waare meesseritukken worden eerst geboren, als zij hun-  2§ RU UWE SCHETS hunne eigen waarde kennen — niet zo zeer door den lof van 't Publiek —- want dit mistrouwen ze nog — maar door eigen gevoel , eigen overtuiging — zodaanig, dat ze zich tot iets groots bekwaam zouden kennen, ook waar 't Heelal hun het tegendeel zwoer. Van hier de ondernemingen, de verbazende ondernemingen, van die voortreffelijke Geniën, die in hunnen leeftijd miskend en ongelezen bleven, die echter in weerwil eener waereld, die hunner onwaardig was , uitftekende werken te voorfchijn bragten , welke men na hunnen dood bewonderd en aangebeden heeft. Doch gaan wij nu over tot die werken zelve. Men erkent de voortbrengfelcn der Genie aan hunne oorfpronglijkheid. Dichters die niets dan finaak bezitten, hoe kiesch die fmaak dan ook zijn moge, gelijken zich allen onderling. Wanneer zij het tot eene gelijke hoogte in hunne kunst gebragt hebben, zal men de verfen van den eenen volftrekt niet van die des anderen onderfcheiden kunnen — maar neem de werken van honderd Geniën in handen , elk hunner flaat op zijn' eigen grond, heeft iets dat hem alleen behoort, en zoodanig behoort, dat de waare Kunstkenner een enkel vers van 9-9. nie  VAN DE GENIE. 2£ rie uit duizend andere verfen uit zal halen. De keurigfte fmaak fchijnt altijd gedacht te hebben, verraadt altijd eenige kunst, draagt altijd eenige kenmerken van navolging. De Genie fchijnt alles daar neer geworpen te hebben zonder overleg, zonder aan de kunst gedacht te hebben. Hij heeft overal zijn gevoel, zijne gewaarwordingen, eenvouwig uitgedrukt. Eeiden willen ze ons een karakter fchetfen. De Man van fmaak fchetst het in de daad — hij verzamelt verfcheiden trekken en brengt ze gelukkig tot een geheel Maar een Genie vertoont ons de perfonaadjc zelve. Een halve regel, eene enkele beuzelachtige daad, fielt ons het karakter, daar hij ons mede bekend wilde maken, zodaanig voor oogen, dat wij het zien, en van alle foortgclijke karakters 'onderfcheiden kunnen. Ik zal pogen u dit in een voorbeeld te doen gevoelen. — Wat zegt gij van de volgende befchrijving van Catharina de Medicis: Sön époux expirant dans la fleur de fes jours, A fon ambition laiiToit un libre cours. Chacun de fes enfans nourri fous fa tutelle Devint fon ennemi dès qu'il régna fans elle. Ses majns autour du Tróne avec confuiloa Semoient la jaloufie & la diyiüon:  3° ruuwe schets Oppofant Tans relache avec trop de prudence Les Guifes aux Condés, & la France a la Francs, Tonjours prête a s'unir avec fes ennemfs, Et changeant d'intérêt, de rivaux, & d'amisj Efclave des plaifirs; maïs moins qu'ambitieufe. Infidelle a fa Secle, & fuperffitieufe: Posfédant. eu un mot, pour n'en pas dire pJBJ Les défauts de fon fexe & peti de fes verttis. (9) Ze is fraai, niet waar? — men zou moeite hebben om kunftiger verfen voor den da<^ te brengen — maar kennen wij 'er de Medicis wel heel naauwkeurig door? — kunnen wij buiten dat een oogenblik geloven dat deeze verfen volta ire natuurlijk uit de pen gevloeid zijn? Moeten "ze hem niet veel hoofdbrekens gekost hebben, en rieken ze nu nog niet naar de lamp? — De vier laatfte regels zijn louter geest — antithéfe op antithéfe. Zijn flaan op Catharina de Medicis, ja, maar teffens op honderd andere vrouwen, en ik hou de mij verzekerd, dat raijnal, indien hij verfen maakte en een karakter te befchrijven had, juist zulke regels voor den dag zou brengen — en boileau heeft 'er verfcheiden diergelijke. Zien wij hoe de Genie hier werkt. Shakespear toont met eenen enkelen C 0) Henriade C/i. 2.  van DE genie. gï trek de verkleefdheid van Hendrik de IV. van Engeland aan den zetel , door dien Vorst, reeds op zijn doodbed uitgeftrekt, te doen zeggen: zet de kroon hier op mijn hoofdkusfen. — Welk een trek! Reeds ontzonk hem de majefteit — maar zijne brekende oogen moeten de kroon nog aanharen zo lang ze een' lichtftraal overig hebben ! — En deeze trek wordt te fterker door dat de eigen Vorst, eenige oogenblikken te vooren, in de fchoone aanfpraak aan den fiaap , klaagt hoe hij onder den bangften kommer de rust misfen moet, die de oogen der geringfte menfchen ftreelt, en het hoofd, dat een kroon torscht , zeer onzagt ligt (10). Denkt gij nu dat het mooglijk zijn zou om de heerschzucht van Hendrik de IV. fterker uit te drukken, fterker te doen gevoelen, al fchreef men 'er een foliant over vol, dan shakespear ïn deeze weinige woorden doet? — Al wat 'er bij gevoegd werd zou zeker verzwakken. Volta ire heeft echter op fommige plaatfen ook die trekken van genie — die korte meesterlijke uitdrukking, die ons ter- ftond (10) Hend. de IV. 4de Badr. pde Ton. en 3de Beur. ifte Ton.  3S RUUWE SCHETS ftond alles doet kennen, wat de Dichter wil dat wij kennen zullen. Hoe gemeenzaam maken ons de volgende weinige woorden met het heerschzuchtig en ftoutmoedig karakter van Mahomet\ Wij kennen er den ge. heelen, onverfaagden, alles ondernemenden, Mahomet uit: ZO PI RE. Penfes-tu me trompet-? M A H O SI E T. Je rCcn ai pas bcfoin. Cefl ie faible qui trompe, & h puisfant conmande. En wat verder, daar hij den verblinden Seïde aanzet om het bloed van Zopire te plengen, en deeze verfchrikt uitroept: SEÏDE. De lui! quoi mon bras\..% M A H O M E T. Téntéraire, On devient facrilégr alors qtt'on délibère. Loin de mol les mortels asfez audacieux Pourjuger par eux ■ mime, <2? pour voir par leun yeux, Qtiiconque ofe penfer n"eft pas nê pour mc croire. Obéir en filence est votre feule gloire. Maar niet alleen in befchrijvingen en karakter-trekken — in het vertonen van hartstochten en gewaarwordingen is de Genie teffens elke perfoon, dien ze voor wil Hellen,  Van de genie. 33 |cn, daar de fmaak denzelven alleen nabootst. Ik kan u van alles hier geen voorbeelden uitfchrijven, maar duld dat ik er u heen wijze. Neem de moeite van den Tempel der Liefde in den oden Zang van de Henriade te vergelijken met de Epifoden van Olinde en Sofronia in den aden , en van Herminia in den 6den en ?den Zang van het Verlost Jerufalem van t a s s o. Hoe kunftig de Tempel der Liefde ook in de daad zij, men ziet echter duidelijk dat voltaire noch Hendrik de IV. noch Gabrielle d'Estrées geweest zij. Maar tasso is beurteling Olinde, Sofronia , Herminia geweest. Wij zien die edelen zelve — alles is Natuur.' — Tasso heeft de befchroomde liefde van Olinde, de verheven, zich zelve opofferende deugd van Sofronia, de zachte en noodlottige tederheid van Herminia gevoeld — alle drie ftaan ze daar levendig en ik ken ze of ik er eeuwig mede omgegaan had. Gewoonlijk munt een Genie bepaald in zijn vak uit, in al het overige is hij een gewoon mensch. Dit wil niet zeggen, dat corneille, een Genie in het treurfpel, buiten dit eene vak geen zeer goede verfen voor den dag zou hebben kunnen brengen. Neen! zo hij fmaak teffens bezeten heeft, II. deel. C zou  3+ AUUWE SClIE TS zou hij het door «effening i„ den Li bij voorb. even ver hebben kunnen brengen" Lienfche geen geniën waren, fa gcbragt heb. ben. Maar men zou dan in die buitenvak^n datgodlijke van de Genie, dat onuitWfee, dat zich voelen laat , en van elk die het voelt verzwolgen wordt - die eZLTCht'-We]ke deZeIfde ^oonheden eenmaal en uenmaalen doet verzwelgen niet ontwaar worden. Uit het tot hiertoe beredeneerde volgc van zeiven, dat 'er om geen fterveling een • grooter zwerm van Kritieken ftort, dan om den waaren Man van Genie , en voo al tegen die gedeelten zijner werken , waarin bj zijne volle groote vertoont. Bo Mv heeft duizend bewonderaars gehad en bijna geen kritieken. Maar mlro^ heeft er onteibaaren gehad, en de eerfte dee" en der Mesfiade bevolkten geheel Duits and met kritieken. En kan dit anders * I" Loop den gebaanden weg, denk zo als'an. deren voor u gedacht hebben en thans nog niet u denken, en gij zult overal vrienden vmden , die" de wapens voor u opnemen „ hun eigen verftand en gevoel in het uwe verdedigen. Maarfta geheel alleen - denk ZO  VAN DE GENIE. 35 go als niemand denkt — befchouw zo als niemand befchouwt — gevoel zo als niemand gevoelt — en deel dan uwe gewaarwordingen, nog gloeiende van het edel vuur, dat in uwen boezem woont, aan het Publiek mede ! — Is het te bewonderen , dat er duizenden door het fterke licht, dat hen verblindt , ftruikelen en de fchuld van hunnen Val op u werpen? — Dan, geen nood! Het kleenfïe vonkje van Genie blijft eeuwig, terwijl de kritieken als zomermuggen wegdrijven, en de naam der meesten aan het nagedacht zelfs niet bekend wordt. — Wijsgeerige Beoordeelaars van het fchoone! zo gij niets dan uwe fystematifche Wijsbegeerte bezit, zult gij in een werk van genie alles goedkeuren, wat geen genie is — het laat zich naar regels beoordeelen en gij kent die repels — maar wacht u dat gij uwö ongewijde hand aan de uitvloeifelen der Genie zelve flaat — gij kunt ze niet dan bederven ! — Alles is daar ftout en boven den regel (n) - wilt gij het tot uwen re- (u) Uit eene vergelijking van liet voortreffelijk beeld van Apollo met dat van Antinous ziet men boe ver de Genie, als zij naar haar ideaal, uit de fchoone natuur genomen, werkt, het brengen kan. Naar C 3 welk  36 RÜUWE schet3 regel verlagen ? — Alles ftout en bedwelmende— „ homerus, virgilius, ho- r a t i u s hebben anders gedacht. " — Gij hebt recht! — maar de man, dien gij berispt, is niet gefchapen om natedenken — hij wil voor anderen worden, wat die Edelen voor hem geweest zijn — Bezielers, Ontvlammers, Gidfen als gij wilt — maar Gidfen, die hem den weg naar dien Tempel wijzen, daar zij zeiven hunnen roem ver- kre- welk een' regel zijn die beide meesterftukken toch vervaardigd? Geen menfchelijk gelaat, geene menfcheiijke geftalte vertoonde zich immer zo fchoon als dit marmer. Wij kunnen den Kunftenaar, zegt mooiie (in zijne Befchouwing der Maatfch. en Zeden in Frankrijk, Zwitferland, enz. 6 D. I43fte Brief) niet genoeg bewonderen, die marmer meer bevalligheid, waardigheid, en verftand gegeven heeft, dan wij immer in levende trekken zien. Antinous is niet minder fchoon dan Apollo — maar Apollo is een God — de verhevenheid zijner trekken laat het menfchelijke ver achter zich. Wie toch heeft de denkbeelden hier van aan den kunftenaar kunnen geven ? — naar welk eenen regel heeft hij Apollo vervaardigd? of zou hij in de daad eenen God gezien hebben ? — Wie heeft klopstock en milton de taal der Godheid leren nafpreken , en haare gedachten in woorden mededelen? — Genie , mijn Vriend ! genie alleen! Zij is beurteling fchepfter en navolgfter van alles , en zij alleen is in ftaat om het onmooglijke mooglijk te maken!  "VAN DE GENIE.. £7 kregen hebben, en daar hij zelf den zijnen zal moeten verwerven. Hoe wenschte ik, mijn Heer! dat alle Kunstrechters zodaanig van deeze waarheid overtuigd waren, als ik ben! Zij beoordelen menigmaal in koelen bloede de voortbrengselen van aankomende Vernuften, daar de vonken van genie heerlijk in doorblinken, en veroordelen ze daar, waar ze dezelve bewonderen en aanmoedigen moesten. Ik ben meer dan eens ooggetuige geweest, dat men den fbhoonften regel om eene geringe taalfout (om een n meer of min bij voorbeeld) medogenloos afkeurde, en het Dichtftuk volmaakter oordeelde, toen een laf gedwongen vers, maar dat zonder taalfout was, den heerlijken regel vervangen had. Elk mensch , die door het waare fchoon vermaakt wordt, treurt bij deeze ongelukkige verbetering, en verwenscht den hardnekkigen Kunstrechter met zijne lastige regelen Doch het geen hier het beklaaglijkfte is, deeze onoordeelkundige handelwijze is lijnrecht gefchikt om het vuur in jonge Geniën te doven, meer dan duizend geweldige middelen, en de hevigfte tegenftand. Zij kennen hunne waarde nog niet en vertrouwen als blinden op het oordeel C 3 dier  38 RUUWE SCHETS 'dier Kunstrechteren, die zij van elk daar voor horen eerbiedigen. Maar deeze Arisrxrchen vallen altijd op het geene zij voor hunne gelukkigfte verzen houden — her gevolg moet dus wel zijn, dat ze zich zeiven altijd beginnen te wantrouwen zo dra ze in vuur en in dien edelen enthufiasmus geraken, die de eenige baarmoeder van betoverende verzen is, en zich derhalven eerlang gewennen van niet dan juist afgemeten en van alle kanten koel doordachte fchoonhedcn (als ik dit woord dus ontheiligen durf) in hunne dichtftukkcn te dulden. Maar hier komt nog iets bij. De Genie, in de eenzaamheid en de ruuwe grootheid der Natuur gevormd, en voor zich een' geheel nieuwen weg verkiezende, verliest zich door het eerfte menigmaalen ,zodaanig in het groote en verhevene, dat haare voortbrengfelen in die oogenblikken aan kleiner Geesten reusachtig en wanltaltig voorkomen. Het geoutrcerde blijft toch altijd een relatief denkbeeld — wat ons thans in een' Minnaar, in een' Held, romanesk en overgedreven toefchijnt, zou in de tijden der Ridderfchap, toen men daaglijks fterker voorbeelden voor oogen had, flechts eene flaauwe copie der natuur geweest zijn. Zie  van de genie. , 39 Zie de Werken van groote Geniën na — hoe veel aanmerkingen vindt men alom tegen hunne fchooniïe vindingen — om dat ze aan mindere vernuften reusachtig en ongerijmd fchijnen. Duld dat ik u hier eenige regels van cI'arnaud bijvoege, die mijn gezegde 'toe zullen lichten: Nous fomtnes dominés par une fecretts tmpulfion dom la caufe nous est inconnue, & qui nous porte fans cesfe d nous faire plus grands que nous ne fommes; voila I'origine des fe'es, des genies, des enchanteurs, de ces géants attaqués par des hommes d'une, taille ordinaire. Nos livres facrês nous fournisfent des exemples de Vattrait qu'ont pour nous ces .peintures furnaturelles. Jacob luttant contre une Intelligence céleste , nous imprime une idéé qui enorgueillit notre être, & nous fait jouir en quelque forte dhine. fuperiorité interdite a Vhumanité. -On fe plait a voir les héros d'Homère fe mefurant avec les Dieux; Vaudace facrilège dïAjaxmus caufe de Vadmiration; eest cette hardiesfe au - desfus de Fhumain, qui rend Turnus plus intéresfant qifEnée. Promethée enchainé fur le Caucafe, infultant a Mercure au milieu de fes tourments & enfuité écrafé de la foudre qtCU voit éclater, fans C 4 bais-  40 RUUWE SCHETS baisfer les yeux, laisfe dans notre ame uné image fublime. II est vrai qui la raifon géometrique réprouve ces fiSiions qiCa créées un heureux enthou/iasme , & qiielles lui paraisfent gigantesques: mais qu'eft -ce que le compas d\ine philofophie,: mal entendue, ne resferre & ne détruit point? Ofons le dire: notre nation en acquérant des lumieres métaphyfiques, a per du a fextinction de eet esprit de chevalerie qui enfloit le courage, & fe fguroit fans cesfe des paladins a combattre. Jamais peuple 11 a pousfé plus loin que les Egyptiens, le goüt de ces monuments de grandeur qui ennoblisfent & exhausfent Fimagination; Paspecl feul de leurs tombeaux , de leurs pyramides, devoit leur infpirer une élévation de fentiments, qui ne fgauroient avoir des hommes entourés dlmages petites & mesquines, & qui s'emprifonnent dans des habitations conformes a la faiblesfe, & pour ainfi dire a 1'épargne de leur exiflence. Nous promenons - nous dans une vaste forêt: nos idéés femblent s^aggrandir & dominer avec ces chénes majestueux, dont le fommet va fe cacher dans les nues. Parcourons - nous des bosquets, des jardins fymmetrifés; nous nous rapetisfons avec ces arbus- tes  VAN DE GENIE^ 41 tes mtitilés par le cifeau de tart, & nos penféesprennent, fans que nous nous en appercevions, la contrainte de ces graces concert éesfi inférieur es aux beautés fortes & libres de la nature. Les anciens adorateurs du feu bdtisfoient leurs temples fur des montagnes, &.les bots facrés ou nos Bruides uvoient établi le fiège de leur rehgion, ément cFune hauteur immenfe. Cest une. expérience démontrée que nous dépendons de ce qui nous environne, & que le phyfique 0 de Tempire fur VintelleBuel. (12) Maar het andere moet den waaren Kunstrechter niet minder op zijne hoede doen zijn. De Genie betreedt nieuwe wegen. — Zeker Schrijver voert haar dus fprekende in : „ Eenzaam, onbekend, ijle ik door afgronden en duistérnisfen. De echoos, die ik doe geboren worden, zijn mijne eenige gidfen. Mijne dwalingen en ftruikelingen fchrikken mij derhalven niet af — ik rekende 'er op." 'tls gemaklijk om op een effen en geduung betreden pad voort te gaan zonder te vallen; maar de genie, langs onbebaande wegen de fteilte van bergen cn rotfen, welke geen (12) Lettre Juf Euphémie. C 5  4- RUUWE SCHETS geen voet voor haar beklommen heeft, zoekende, loopt grooter gevaar, en ik ken geen Genie -, die niet eenen enkelen keer van de hoogte nedergetuimeld is. Ondertusfchen blijft genie genie, en van hier dat bij haar menigwerf fchoonheid en ongerijmdheid uit eenen dragt geboren worden. .Wat zal de Kunstrechter hier nu doen? De ongerijmdheden kunnen niet weg genomen worden dan ten koste der fchoonheden.. Ze zijn onaffcheidbaar aan een verbonden. Zal hij uit afkeer voor het ongerijmde het fchoone teffens wegnemen? — Ongelukkige Engelfchen! grijpt dan fpoedig de wapens voor ïuven shakespear aan — 'voor uwen grooten, onfterflijken, u zo menigwerf verrukkenden shakespear! — Hij loopt gevaar van geen enkele fchoonheid meer te behouden ! — Maar, zult gij mooglijk zeggen » waaraan kent men dan wat waarlijk fchoon zij? en dat cnder zo veele beuzclingen en ongerijmdheden? — Aan het grcote bul en den eenigen toetsfteen van het fchoone: het vermaak. Werken, die federd zo veele jaaren de lust en bewondering van het menschdom geweest zijn, moeten wel echte fchoonheden behelzen. Zie dit in den eigen shakespear. Niet tegenftaande zijne gedroch- te-  VAN DE GENIE. 4$ telijke onregelmatigheden, welke zo veele pennen, die zijner onwaardig waren, hem op het ftrengst verweten hebben, blijft hij in de grootfte achting bij zijne Landgenooten. Wanneer zijne ftukken te Londen vertoond worden, heerscht 'er eene. beweginglooze ftilte. De groote Vader van het Engelsen Toneel heeft de gave bezeten om de flegr matieke en diepdenkende zielen zijner Landgenooten. onwederftaanbaar aan zich te kluisteren. Men heeft na shakespear (13) regelmatiger en fierlijker toneelftukken uitgegeven, maar zij hebben de eigen gelukkige uitwerkfelen niet gehad, juist om dat hun die eeuwig werkende kenmerken van genie tfeö* ..; -[VI 'JllJJ »-'-" (13) Kent gij de verheven Eeeldtenis, daar gütiie shakespear onder vertoont? zo niet, dan is het wal m moeite- waardig dat ik u hier zijne woorden uitfehrijve. .Pfcnn bij ei non Marine mir jenes ungeheure Bild einfallt: ,, hoch auf einem Felfengipfel fiizend! zu feinen Füsfen, Sturm, Ungewitter und Braufen des Meers, aber fein Haupt in den Strah- len des Himmelsl "fi ists beij shakespear! Nur freijlich auch wit dem zufatz, wie tinten am tiefften Fusfe feines Fclfenthrones Haufen murmeln , die ihn erkltiren, retten , verdammen, entfchul» digen, anbeten, verlèiumden, iiberfetzen und lastern 1 und die Er alle nicht hóret!  44 RUUWE SCHETS feilden, die fmaak eh geest alleen nooit bereiken kunnen (14). Maar, mij dunkt, ik zie dat u nog eenige zwarigheden op het hart blijven liggen, die gij wenschte opgelost te hebben. — Gij bewondert met mij de voortbrengfelen der waare Genie; maar gij denkt teffens dat deeze produkten nog kostelijker zouden zijn, indien ze, bij hunne uitflekende fchoonheden, • geen feilen bezaten, ik laat ltaan walgelijke ongerijmdheden, die toch overal het waare fchoon ontfieren. — Dit ftera ik u van harten toe. Mijn oogmerk is alleen geweest om de voortreffelijkheid van de werken der genie met feilen, boven die der ongenie zonder feilen, te beweren,en liever eene fchoonheid met een feil te behouden dan beiden te misfen; terwijl ik met u den eerflen prijs toeken aan echte fchoonheden, die geheel zonder feil daar'Haan. Laat mij mijne ge- dach- (14) Wat eigentlijk fchoonheden van Genie, wat die van Smaak zijn, zal op zijn' tijd duidelijk' worden. De Lezer gelieve deeze eerfle brieven flechts aantemerken als losfe, daar heen geftrooide, gedachten, die hem zeiven eenigzins aan 't denken zullen helpen, en voorbereiden tot de duidelijker ontwikkeling van deeze onderwerpen. ö  VAN DE GENIE.' 4j dachte ontwikkelen. Stel dat gij eene fraaie Corinthifche Zuil bezit, door een' Michael Angelo vervaardigd. Alles is even fchoon aan dezelve, en zo volmaakt fchoon als het menfchelijke handen uit kunnen voeren; maar de Kunftenaar heeft omtrent het midden der fchacht een' klomp ruuw marmer laten zitten, die terftond in het oog valt en een groot gedeelte van de uitwerking benevelt. Hoe wenfchelijk ware het dat deeze feil zich niet aan uwe zuil bevond! zij zou 'er veel, zeer veel, bij winnen. Maar ftel nu dat dit gebrek niet verholpen kon worden, zonder dat uwe zuil teffens al haar fchoon miste — dan zoudt gij de feil, ja altijd als eene feil aanzien, maar om de zuivere fchoonheid van het overige echter dragen , en zeker uwe zuil met haar wezenlijk gebrek verkiezen boven eene, daar geen feil in was, maar daar teffens geen zweem der uitmuntende genie van eenen Michaël Angelo uit doorftraalde, en niets fchoon in uitblonk. Dit heb ik alleen willen zeggen. ' Voor 't overige wenschte ik hartlijk, dat alle Geniën, door eene naauwkeurige ontleding van het fchoone , op eene gezonde wijsgeerige wijze hunnen  k.uuwe schets nen fmaak tot die volmaaktheid bragcen, daar hij vatbaar voor was — dan zeker zouden ze voor alle die feilen bewaard blijven; ten minften zo ver 'er de onvolmaaktheid van den mensch voor bewaard kan blijven. Dit is de gelukkige uitwerking van den Smaak, en naar maate hem de Genie inniger tot Mentor aangenomen heeft, naar maate is dezelve meer beveiligd voor ftruikelen. Dan dit raakt het tweede gedeelte van uwe vraag, en ik heb thans geen tijd om meer papier te vullen. Indien deeze brief u niet verveeld heeft, zal ik bij eene volgende gelegenheid mijn onderwerp vervolgen. Thans fluit ik hier nog een' brief van Bodmer in, die tot eene bijlaage dienen kan aan het geene ik over de ontwikkeling der genie gezegd hebbe, en uwe aandacht zeer waardig is , vooral wanneer gij in aanmerking neemt, dat hij gefchreven is eer bodmer klopstock nog kende , en de laatfte betuigd heeft, dat hij 'er volmaakt ingetroffen was.. Dus een brief naar een ideaal van klopstock gefchreven, en echter klopstock naar 't leven in denzei ven afgemaald — wat het wezen der zaak naam- lijk  van de genie,) lijk betreft, want de uitwendige omflandigheden zijn verfierd. Klopstock is nooit de zoon van een Predikant geweest, en zo met het overige. —. Adieu , Vriend! leef gezond, deel naar uwen wensch in de laatfte gunden van de Zanggodinnen, en vergeet mij niet! «— TWEE-  0 TWEEDE BRIEF, ONTWIKKELING VAN HET POEETISCH NATUUREL , UIT BODMER. Ik heb het ftatuurel altijd als eene plant aangemerkt, die wel vlijtig wil opgepast worden, als zij fmaaklijke vruchten voort zal brengen, maar die echter haare ranken van zich zelve uitdrijft. Ik was in 't bijzonder van de kracht overtuigd, waarmede het poëetisch natuurel, dat een mensch met zich ter waereld gebragt had, den zodanigen niet alleen opwekt, en prikkelt; maar zelfs aandrijft, drukt en ftoot, en niet ophoudt voor dat alle hindernisfen, die uitwendige omftandigheden dikwerf in den weg leggen, overwonnen zijn. Maar nimmer heb ik mij toch eene zo levendige voorftelling daar van gemaakt, als federd den tijd, dat ik  ONTWIKKELING, EK Z. 49 ik de krachtige uitwerkingen van dit natuurel, in eenen jongeling, voor mijne oogen gezien heb. Hij is de zoon van eenen vroomen Dorppredikant , wiens eerzuchtigfte gedachten omtrent hem niet verder gingen, dan dat hij hem zo veel van de wetenfchappen leerde, als noodig was om in het toekomende een' kanfel, als de zijne is, met ftichting te kunnen bedienen. In de Boekerij deezes rechtfchapenen Mans zijn dertig a veertig Predikaatfieboeken, tien Bijbels, en een faamenftelfel van Godgeleerdheid; maar niet een eenig p0ëet — noch van de Latijnen, noch, bij geluk, van de Duitfchers. (i) Zijn zoon onderfcheidde zeer vroeg den Bijbel van alle die andere boeken , veel meer nog door zijnen innerlijken fmaak, dan door de ijverige aanprijzingen van zijnen vader. Hij maakte 'er niet uit pligt alleen, maar uit lust zijn lijfboek van. Hij was nog in zijne kindfche jaaren, toen hij zich met den aart (i) Men heririnere zich dat deeze brief gefchreven is , voor dat Geilen den fmaak zijner Landgenooten verbeterd had. Ten minilen voor dat hier de bewijzen van voor handen waren. II. deel. D  50 ONTWIKKELING VAN HET aart der Hebreeuwfche taal en de figuurlijJee wijze van de zaaken voor te Hellen, die hij 'er in vond, reeds zo gemeenzaam gemaakt had, dat hij ze, zonder het te weten, in de gemeene verkering gebruikte, zo dikwerf hij iets met ernst en nadruk zeggen wilde. Ik herinnere mij nog altijd eene wandeling, die hij op eenen fchoonen Lente-avond met zijnen vader en mij deed, eer hij nog volkomen veertien jaaren bereikt had. Wij hadden ons onder eenen eikenboom gezet, en 'er woei een koele westenwind. Zijne eerfte woorden waren r „ om en om vat ons de Eik in de koelte. Zachte luchten, gelijk aan het zuizen deitegenwoordigheid Gods, omvloeien hier het aanfehijn." Daarop zeide hij weer: „ Hoe vreedzaam wast hier het zagte mosch in de verkoelende aarde ! Mijn vader! zal ik u hier uit een leger bereiden ?" Toen wij in de avondfehemering weder naar huis gingen , fprak hij: „ Rondom ons heenen liggen de heuvels in liefelijke fchemcring, even als •waren zij nieuw gefchapen en bloeiende als Eden." De avondftar was aan den hemel reeds opgegaan eer wij op mijne landhoeve aangekomen waren. De Knaap bemerkte het ras: „ De avondftar, zeide hij, gaat reeds aan  POCE TIS CH NATUUREL. 5* aari den eenzaamen hemel op, en wenkt ons, dat wij haaf van dit fchemerend voetpad aanfchouwen zullen. Thans is het gelaat deibloeiende aarde half onkenbaar geworden. " In dien tijd roerden hem de fterke voorHellingen uit de levcnlooze natuur , die hij in de pocetifche Boeken van Hiob en de Prophceten vond, het hevigst; en men hoorde hem dikwerf des morgens bij 't ontwaaken geheele toneelen daar uit als een Poëet, die zijn werk leest, doen konde, met een fterk accent herhalen. De beeldtenisfen, welke in de woorden befloten waren, drukten zich zo levendig in zijne hersfencn, dat hij ze als tegenwoordig zag, eri wanneer hem naderhand de zaaken zelve in de natuur voor de oogen kwamen, zeide hij vaak, dat ze hem niet vreemd waren; dat hij ze reeds bij den Pfalmist of de Propheeten gezien had. Met de aankomst der jonglings-jaaren greepen de tedere plaatfen zijn hart 'met het eigen geweld aan, daar de fchilderachtige en prachtige beeldtenisfen te vooren zijne verbeeldingskracht mede ingenomen hadden. Eene toezegging, dat de gévallen mensen genade vinden zou, lokte hem een' vloed van traanen uit de oogen; een fpoor van de D a on-  §2. ONTWIKKELING VAR HET' onfterfelijkheid der ziel bragt hem in eene dankbaare verrukking. De Godsdienst bleef geen bloote befpiegeling van zijn verhand, maar louter vertooning der grootheid en heerlijkheid van den Mesilas , en van zijne Goddelijke menfchen - liefde; louter gewaarwording van vuurige, opborrelende wederliefde, en lofvolle dankbaarheid. Uit dccz* verftands- en gcmoeds-neiging vormde hij voor zich zelven eene fchrijfwijze, die vol poëfij was, eer hij nog een vers of profodie gezien had; hij was Dichter zonder dat hij of zijn vader het wisten. Ik heb een' brief gezien, dien hij aan een' jongeling van zijnen ouderdom, welken hij eeniglijk en buiten wien hij geenen anderen fcheen te kennen, nog voor zijn zeventiende jaar gefchreven heeft; daarin waren de volgende uitdrukkingen: „ Mijn Vriend, evenbeeld mijns gemoeds, „ wien een onzichtbaare zoon des Hemels „ tot hoogere verwachtingen, dan die des* „ menschlijken graauws zijn, nevens mij op„ kweekt, fchouwt gij ook op deeze tedere „ jeugd onzer vriendfehap met dat helder „ oog, dat de onfchuld der jeugdelijke da„ gen aan eenen eeuwigen dag, welken „ geen wolk verduistert, gelijk maakt ? Ver- „ haal  POeETISCH NATUUREL. 5g * haal mij, wat gevoelt gij in die om„ armingen, in welke uw verheven hart „ uwe Vrienden niet eene blootelijk ge„ fchreven Vriendfchap wijdt? Laat ons de „ zelve door de redelijkheid onzer bedoeling „ zodaanig adelen, dat Hij, die in den he5, mei is, haar, ons toezegenend, met lus.c „ aanfchouwe." Ik bemerkte fpoedig, dat dit gelukkig naturel alleen eene kleene aanleiding noodig had; een mensch van talenten kan wel op zich zelven ftuderen, zijn fmaak zegt hem, hoe hij 't aangrijpen moet; dit fchrandere vernuft waar zonder twijffel door eigen nadenken op veele zaaken gekomen, welke de voorige Dichters reeds uitgevonden en reeds in hunne werken in praktijk gebragt hadden; maar dit zou hem jaaren, arbeid, en onderzoekingen gekost hebben. Om hem deeze moeite uit te winnen, verhaalde ik hem eerst, dat 'er een gebonden voetmaat was, die de welluidendheid der rede ongemeen verhief. Ik toonde hem eenige van de beste foorten van verfen — de Alexandrijnfchen vanOpiz,de vijfvoetige Jambifchen van Milton, en den Homerifchen Hexameter. Hij begreep oogenblikkelijk, dat hij de volle waarde der welluidendheid niet gekend D 3 had.  54 ONTWIKKELING VAN HET had. Den volgenden dag bragt hij mij eene Ode, in welke alle deeze foorten van verfen onder eikanderen afwisfelden, uitgezonderd, dat hij het rijm geheel verwierp. Hierna fprak ik hem van Miltons Gedicht: het verboren Paradijs; ik vertaalde hem den korten inhoud voor ieder bock. Alles werd aan hem ooren. Hij bekende mij, dat hem de zeldzaamfte gebeurtenis , die hij immer Jas, zo Iterk niet ingenomen had, als deeze vlugtige fchetfen. Hij bad mij met de fterkfte bezweringen, dat ik hem verder vernaaien zoude, hoe Milton deeze, hoe geene, hoe wederom eene andere onhandigheid behandeld hadde. Welke gedachten legt Milton , vrieg hij, in Adam, waar deeze in zijne geboorte, nog onder de hand des vormenden Scheppers, op eenmaal den Eeuwigen voor zich ziet? Ik vertaalde hem deeze plaats, En, vrieg hij verder, wat laat de Dichter den Satan gewaarworden, als deeze na zijne doortocht van den Chaos voor 't eerst de nieuwgefchapen heerlijke waereld aanfehouwt? Ik kon het verlangen, daar hij diergelijke dingen mede onderzocht , niet genoeg verzadigen. Toen ik hem iets van de beraadflaging in den hclfchcn Divan, die in het twede Bock vermeld wordt, en vervol-  POëETÏSCH UATUUREL. 5g volgens van de gefprekken der goddelijke Perfoonen in het derde Boek, te kennen gaf » in 't welk de gantfche leer der eeuwige Voorbefchikking met betrekking tot het Menfchelijk - gedacht begrepen is, hoorde hij mij een' geruimen tijd met ftille verbaasdheid aan — toen riep hij ijlings uit: Hoe is het dan de kleene menschlijke verbeeldingskracht vergund geworden, zich van deeze groote gebeurtenisfen zulke uitvoerige voortellingen te verzinnen, en in de gedachten, niet flechts -van onzichtbaare Engelen, niet flechts van de helfche Geesten, maar der goddelijke Perfoonen zelfs, te dringen en hunne gewaar» wordingen over te nemen! Is dat geen ker•kenroof, geene ontheiliging, gecne Anthrppomorphofis? Maar Milton heeft gewis buicengewoone gezichten Gods gezien, en eer -van de hemelfche Geesten is op hem nedergedaald en heeft hem die groote zaaken geopenbaard. Zonder twijffel Haat Milton bij de menfchen in den rang der Propheeten , en zijn naam wordt met denzelfden eerbied genoemd, als die van Jefaias en Ezcchiël." Milton, zeide ik, was een flerfelijk. mcnsch, maar met eene zeer gelukkige gefleldheid van hersfenen en van alle derzelver werktuigen geboren. Zijn bloed vloeide gemaklijk geD 4 duu-  $6 ONTWIKKELING VAN HET duurende den arbeid, zo dat het de fcrfnfr veeren der verbeeldingsk acht in overvloed met geesten voorzag, die haar voor verflapping bewaarden. Hier uit ontuond hij hem het poëetisch naturel, die vervoering, welke zulke groote , zulke goddelijke werken voortbrengt, dat wij ze zelfs goddelijk noemen , en voor eene onmiddelijke ingeving des Hemels aanzien. Ik wil niet weten , hervatte hij, hoede Schepper Miltons herfenen en bloed gevormd en gemengd heeft, op dat hij vatbaar wierd om de indrukken des Hemels aan te nemen. Gewis heeft zijn geest met een' van de hemelfchen vertrouwlijken omgang gehouden, en van hem bericht ontvangen omtrent het leven en de gedachten der onzichtbaare waereld Hoe zalig was Milton, dat hij met deeze heerlijke openbaringen verwaardigd wierd! Zijne deugden moeten wel voortreffelijk geweest z>jn, daar zij hem deeze goddelijke gezichten waardig gemaakt hebben, indien anders een mensen dezelve kan waardig worden. Ik heb mrj ook eenige maaien, in de rilling verwekkende majefteit van eenen beflarnden nacht, verftout, om de gedachten en beflui•en der Geesten - waereld na te vorfchen; m9t lk ^ mij niet lang 0WP aan deezc voor-?  1'oëETISCH NATUtlREL. 57 voorftellingen ; ik onderdrukte ze met geweld , als de vrucht eener vermetele nieuwsgierigheid, die mij in den doolhof der verborgen wegen des Scheppers verwarren kon. Ik ftond over de opluikende vonken van deezen poëetifchen kop verftomd, en zeide: Eene al te bloode en fchier bijgelovige vrees! De Leermeesters der Dichtkunde hebben de invoering van Geesten en Goden, als den hoogften regel van 't verhevene , voorgefchreven. En om zijne vrees geheel te verdrijven, gaf ik hem Addifons aanmerkingen over 't verloren Paradijs van Milton, en Bodmers verdediging van het wonderbaare. In deeze Schriften, zeide ik, wordt het ministerium Deorum genoegzaam bewezen. 'Er zijn grondbeginfelen in , welken een mensch zonder natuurel in derzelver omtrek. en diepte nimmer inzien kan , en die zelfs de gelukkigfte kop verpligt is opmerkzaam naar te gaan, wil hij van dezelve een behoorlijk gebruik maken. Ik beloofde hem, als hij zich eerst in deeze werken geoeffend had , dat ik hem dan eene overzetting van Miltons Dichtfhik tonen zou. Toen hij mij deeze Schriften wederbragt , merkte ik ras, dat hij veel meer uit dezelve geleerd had, dan ieder bekrompener vernuft D 5 zou  58 ONTWIKKELING VAN HET zou gedaan hebben. Dit moest bij de groo» tere vatbaarheid van zijnen geest , die hem voorgelicht had, noodwendig zo zijn. Zijne oogen, die hem daarin geopend waren, zagen al dat geene , wat zijne Leermeesters gezien hadden , en zij durfden hunne verfpiedende blikken nog verder laaten gaan. Ik vond hem zo befchroomd niet meer, dat hij zich niet alle de voorftellingen, die hem zijne verbeeldingskracht uit de Geesten-waercld maken konde, veroorloofd hadde. Wat de mensch , zei hij , van de wegen der Voorzienigheid, van de bezigheden der Engelen en Geesten denken kan , zal wel altijd te kort fchieten , maar het is niet te minder betaamlijk het hoogfte 'er van te denken, dat in zijn vermogen is ; hij verheerlijkt de Zooncn des Hemels ; en hij geeft te gelijk eene proef der menfchelijke grootheid, wanneer hij het denkbeeld der volkomenheid tot den hoogften graad verheft, dien wij met onze gedachten bereiken kunnen. Wat kan op het aardfche leven, eenen hogcren invloed hebben, dan dat men zich in de eerfte dagen zijnes aanzijns met het leven der zaligen, met de gedachten der Geesten, wier gezelfchap wij in het toekomende genieten zullen , en met den aanna- dc-  PC-ëETISCH NATUUREL, 5S» derenden oordeelsdag gemeenzaam make ! Door deeze vroegtijdige fchaduw- voorftellingen wordt het gemoed voorbereid en gevormd om naderhand de optrede op den grooteren Schouwburg der waerelden des te kloekmoediger te wagen. Het hart wordt vatbaarer gemaakt om de eerfte omhelzingen der Hcmelfche vreugde uit te kunnen houden. Wij gewennen ons aan de geduurige voorftelling, dat de Hemel-Geesten aan onze zijde ftaan , dat ze alle onze treeden gadeflaan , en getuigen zijn van onze verborgenfte daaden. Wie zich met diergelijke voorftellingen gemeenzaam maakt, vinde den eenzaamften oord met het waardigfte gezclfchap bevolkt. Nu gaf ik hem de vertaling van het verloren Paradijs. Ik begeerde dat hij ze in mijne tegenwoordigheid lezen zou, en nam hem tot dat einde in mijn kamer en aan mijn tafel. Het valt mij moeilijk uit te drukken met welk eenen honger hij dit dichtftuk verzwolgen heeft. Hij vergat 'er niet alleen eeten, drinken, en flaapeh voor , maar mij en zich zelven en alles wat hem omringde. Onder 't lezen vertoonde zich alles wat hij las op zijn aangezicht en in alle zijne leden. Eerst keerde hij met alle zijne zinnen in zich  6ö ONTWIKKELING VAN JIEx zich zelven, en zat ftfl als de nacht. Toen zag ik donkere trekken op zijn gelaat als dampen uit een moeras klimmen, die zich van oogenblik tot oogenblik tot droevige wolken verdikten, en ten laaften in ftorm en onweer uitborften. Hij rees ijlings op en fprong bevende achter uit. Hij vouwde zijne handen en floeg ze toen over 't hoofd te faamen Na eene lange ftilzwijgendheid braken eindelijk eenige heldere zonneftraalen op zijn gelaat door, welke de duifternis daarop verdeelden, en zich allengskens uitbreidden, tot dat 'er ten laatflen eene algemeene üütc en een heldere hemel zonder wolken op zijn gelaat glom. Ik zag 'er de wellust op doorblinken, ik zag hem in deezen hemel van vermaak rondzweven, ik aanfchouwde de zaligheid der hemelingen in zijne gelaatstrekken te rug gekaatst. 'Er verliepen eenige dagen eer ik deeze verrukking verminderen zag. Ik vreesde, dat zij het begin eener. wezenlijke krankzinnigheid zijn zoude. Ter dier tijd mat de jongeling gewisfelijk de fchoonheden van het verloren Paradijs niet met den pasfer af; hij onderzocht niet of zij 'er waren en of hijze hoogfchatten moest. Hij was 'er zo geheel mede vervuld, dat hij weegfchaal, maar, Hok,  POÖETISCH NATUUREL» Ci ftok, richtfnoer en winkelhaak wegwierp, en zich aan zijn gevoel alleen overgaf. Het eerfte gefprek dat hij 'er over voerde, na dat hij weer tot zich zelven gekomen was, hoewel hij nog altijd te rug keek, gewaagde van nieuwe onbekende gewesten, daar hem de Dichter in rortd gevoerd, van zeldzaame hooge kennisfen, die hij hem bezorgd, van den rijkdom der denkbeelden en gewaarwordingen , welke hij hem medegedeeld had. 't Is waar, zei hij, ik had voorheen eenige donkere fpooren op eenen onbetreden bodem gezien, en zommige trekken deezer heerlijke toneelen aanfchouwd; maar hier vond ik ze in hunnen vollen dag voor mij open liggen. Schier had ik eenmaal den weg door deeze ongebaande velden voortgezet en mooglijk tot in de hemelfche gewesten, die Milton mij aangewezen heeft, doorgebroken, indien eene eerbiedvolle rilling mij niet te) rug getrokken had. Maar na dat Milton den ingang in dit Heiligdom der Geestenwaereld geopend heeft, na dat hij 'er mij ingeleid heeft, nu durf ik in het toekomende met ftoute treden 'er in omwandelen om de kennis met mijne nieuwe vrienden voort te zetten. Ik weet nu waar de tafelen van het noodlot opgehangen zijn, en ik kan in de-  (6*2 ONTWIKKELING VAN HET dezelve lezen. Mooglijk zeg ik u t'ecnigcr tijd nog eens wat ik. 'er in gelezen hebbc. Het waarcn geen woorden zonder ziel. Hij maakte ernftige aanmerkingen over 't werk van Milton, niet alleen wat daar in na te volgen was, maar ook wat men nog overtreffen konde. Binnen weinig dagen werd hem het verhevene der denkbeelden van Milton, het majestueufe van deszelfs karakters eigen, 't welk den Engclfchen Dichter waarfchijnlijk eene menigte vergeefiche beproevingen zal gekost hebben, en dat hij zelf, indien deeze hem den weg niet gebaand had, met geen geringer arbeid gevonden zou hebben. Hij betrouwde mij naderhand twintig nieuwe denkbeelden, nieuwe gewaarwordingen, Of nieuwe gedaanten van gewaarwordingen, nieuwe gemoedsgefteldtenisfen, gezichtspunten, toeftanden en omfhndighedcn, welke Milton niet had. Hij durfde de gefprekkcri der Goddelijke perfooncn over de befloten verlosfing, na hem, herhaalen en voerde ze met eigen trekken uit; hij durfde denken en gewaarworden wat — niet de aardfche Adam fta maar een Seraf voor nieuwe gedachten, Voor onflerfelijke aandoeningen ondervonden had, toen hij zich zelven eerst bewust werd en den Eeuwigen voor zich zag. Hij had den  poëETISCH NATUURELv 63 den moed van eenen Engel der Helle te tekenen, die nog boosaartiger dan Satan was, die op Satan in toorn ontftak om dat deeze den afval, dien hij bij zich zelven vooraf befloten 'had, het eerst gewaagd had. Hier tegen durfde hij ook een' van de gevallen Engelen midden in de Helle in eene foort van wanhoopige boetvaardigheid vertonen, welke bij alle lezers een zeker medelijden over zijn noodlot verwekt; men weent met hem, dat de Mesfias niet ook zijn Mesfias is. Dan ik wil u in 't vervolg meer proeven van alle deeze wonderen des Poëetifchen natuurels mededelen, wanneer ik u vertellen zal welke nieuwe invloeden de goddelijke werken van Plato en Homerus op het zelve gehad hebben. DER-  DERDE BRIEF. ÖVER DEN SMAAK, DESZELFS WAARDIJ, EN OVER DE SCHOONHEID.' Het geduld heeft u dan onder het lezen mijner voorige Brieven niet begeven, en gij zijt vriendelijk genoeg van te begeren dat ik voortga. Kan ik u iets weigeren? — Maar mooglijk is uw eisch alleen een compliment — neen! dit zal ik nooit van u geloven, en zo ik het al geloofde, ik zou 'er niet te min mijn onderwerp om vervolgen. Gij zoudt dan eene tweede oeffening van uw geduld als de welverdiende ftraf uwer vleiende onoprechtheid mogen aanmerken, en 'er uit leren kunnen, dat men met eenvouwig het waare gevoelen van zijn hart te zeggen, bij het flot der rekening, altijd het meeste wint. Dan, deeze zedekunde had ik kunnen over- flaan;  over dën smaak, enz. 5$ flaan; ik ben, gelijk ik zeide, overtuigd van uwe welmenendheid; mijne vriendfchap zelve heeft 'er te veel belang bij om 'er een oogenblik aan te twijffelen. Naar maate de Smaak grooter is in een' Man van Genie, naar maate zal hij minder feilen bij zijne fchoonheden voortbrengen, en van de fchoonheden zelve meer partij trek* ken. Dit wilde ik u in deezen brief betogen. Gij zult dan van zelf zien, hoe noodzaaldijk het voor de Genie zij, indien ze met dat vermogen, daar haar de Natuur toe beftemd heeft, harten aan haaren zegewagen wil kluisteren, en de beheerfcheresfe van het edelfte gedeelte des Menschdoms zijn, dat ze vroegtijdig alle middelen in het werk ftellc, die haar met den Smaak op het naauwst vereenigen kunnen, en niet ruste voor dat ze dien trap van kieschheid bereikt hebbe, daar ze vatbaar voor is. Doch ik moet u hiertoe vooraf eenige oogenblikken over den fmaak onderhouden. Van Augustinus af tot Montesquieu toe, zoude ik u honderd verfchillende bepalingen, uit alle de Schrijvers die over dit onderwerp gefchreven hebben, mede kunnen delen, en dan nog zouden wij een ruim veld voor ons vinden om lang te . twisten, IJ. deel. E wa|  66 . OVER DEN SMAAK, wat eigcntlijk de Smaak ware. Zo waar is het dat eene zucht , meer om te fchitteren en zijne vruchtlooze geleerdheid te vertonen, dan om waarlijk nuittig te zijn, de gronden van alle Wetenfchappen in een ontoeganglijk duister heeft weten te verbergen. Eenen geruimen tijd zijn ycelen de fpeelpop deezer ijdelheid geweest. 'De gapende onkunde bc-^ wonderde wat zij niet verftond, en terwijl ze het ecnvouwige, maar duidelijke, verachtte, waande ze dat 'er onder die verborgenheden wonderen fcholen , die al haaren wierook waardig waren. De waare Wijsbegeerte heeft haaren heilzaamen fakkel ontiïoken, en een licht verfpreid, daar de duisternis voor verdwenen is. Thans kan ons eene dorre geleerdheid niet meer verblinden. Wij geloven nu, dat 'er veel meer kunde vereischt wordt om eene wetenfehap aan anderen mede te delen, dan om eene ijdele praal met derzelver barbaarfche kunst-termen te maken, of liever, dat men met eene goede bibliotheek en een gelukkig geheugen zeer wel over eene Wetenfehap bij uitftek geleerd kan fchrijven, zonder waarlijk die wetenfehap grondig te verftaan; maar dat het önmooglijk is onze denkbeelden in het verftand van een ander over te gie-  DESZELFS WAARDIJ ENZ. 0 rieten, zonder dat die denkbeelden in onze ei^en ziel zeer klaar en duidelijk zijn; iti een woord, dat de grootfte lofrede van een' Schrijver, die kundigheden voort poogt te planten, hier in beftaat, dat elk die hem leest, zo gemeenzaam met zijne denkbeelden wordt, dat hij 'er zijne eigen gedachten en redekavelingen in waant te vinden. Ik gevoel allezins mijne kleenheid; maar niet te min wil ik eene poging doen om u mijne gedachten hieromtrent op de. gemaklijkfte wijze mede te delen, en om u terftond te tonen hoe ik alle vertoning van geleerdheid wrake, zal ik uwe leerzucht onder de verbazende menigte van afgetrokken definities van den Smaak niet verfmoren, maat u eenvouwig zeggen dat ik door denzelven verfta', dat gevoelvermogen, dat ons het fchoone overal daar het is doet gewaar worden, en terftond van het lelijke onderfcheiden. Houd bij deeze definitie nu vooreerst alleen in 't oog, dat de fmaak geene opfporing van het fchoone door redeneeringen en gevolgtrekkingen van het verftand zij, maar een gevoel ,van het fchoone. Zo lang iemand nog verpligt is om zijne topvlugt tot de regelen van het fchoone te nemen E £ èiï  os over den smaak, en die met de voorwerpen , over wier fchoon en niet fchoon hij oordeelen wil, te vergelijken, zo lang heeft hij geen gevestigden fmaak. Het gevoel van iets, onderdek, 't is waar, deszelfs kennis, maar met deeze kennis moet de ziel zodanig doortrokken zijn , dat zij 'er bij haare gewaarwording van het fchoone zelfs niet aan denkt, 't Is als of ze bij inftinkt 'er toe vervoerd wordt, fchoon ze in de daad het licht volgt, dat de kennis in haar verftand verfpreid heeft. En dan alleen noem ik het fmaak, wanneer het oordeel dat ons gevoel voortbrengt zo rad is, dat wij het op dat oogenblik niet alleen niet gewaar worden, maar zelfs moeite hebben om het van achteren op te fporen. De volgende plaats uit batteux zal u dit klaar maken : Je laisfe a la Métaphyfque profonde d dêbrouiller tot/s les resforts fecrets de notre ame, & d creufer les principes de fes opérations. Je H'ai pas befoin d'entrer ici dans ces difcusfions fpéculatives, ou fon est ausfi obfeur que fublime. Je parts dhtn principe que perfonne ne conteste. Notre ame connott, & ce qitelle connoit produit en elle un fentiment. La connaisfance est tms  DESZELFS WAARDIJ ENZ. 09 vne lumlère répandite dans notre ame: le j'cntiment est un mouvement qui Pagite. IS une éclaire: Pautre échaujfe. IS une nous fait voir Pobjet: Pautre nous y porte, ou nous en détourne. Le Goüt est donc un fentiment. Et com7iie ce jentiment a pour objet les ouvrages de PArt, que les beaux Arts ne font que des imitations de la belle Nature; le Goüt doit être un fentiment qui nous avertit f la Jbelle Nature est bien ou mal imitée. Ouoique ce fentiment paroisfe partir Irusquement & en aveugle; il est cependant toujours précédé au moins d'un éclair de lumiére, a la faveur duquel nous découyrons les qualités de Pobjet. . // faut. que la corde ait été frappée, avant que de rendre le fon. Mais cette opération est fl rapide, que fouvent on ne s'en appergoit point: & que la raifon, quand elle revient Jür le fentiment, a beaucoup de peine a en reconnoitre la caufe (i). De ondervinding leert ons, dat alle menfchen dit gevoelvermogen niet bezitten, en dat (1) Princip. de la Littcrature Tom. 1. Trait. 1. Part. 2. Chap. 1. E 3  70 OVER DEN SMAAK, dat 'er zich in dezulken, die het bezitteny een verbazend onderfcheid opdoet tusfchen de fijnheid en volmaaktheid van het zelve. Voor de eerften is het volftrekt onmooglijk immer eenen goeden fmaak te kunnen verkrijgen. Hun hart is met een te dik eelt overtrokken, dan dat 'er het fchoone immer een' indruk op zou maken. Zij gaan het ongemerkt voorbij, dikwerf om het lelijke te bewonderen. Al bezaten ze een geheel leven den besten Leermeester in het fchoone, nimmer zouden zijne verhevenfte lesfen hun een gevoelvermogen kunnen mededelen, 't welk hun de Natuur ontzegd heeft. De uiterfie hoogte, die ze bereiken konden, zou deeze zijn, dat ze met eenen ijskouden fyllogismus hier en daar het fchoone zouden vinden, zonder in ftaat te zijn van het te genieten. Bij voorbeeld: De opvolging van deezen en geenen regel brengt het fchoone voort; die regelen zijn in dit Gebouw, deeze Schilderij, dit Dichtftuk enz. waargenomen; derhalven is het fchoon. Indien nu dezulken ongelukkig de lust bekruipt van Kunstrechters te worden, en eene onvermoeide vlijt hunne eerzucht onderfteunt, zoo dat ze geduld genoeg hebben om zich van alle de regelen  deszelfs waardij enz. Jl len der fraaie Kunften en Wetenfchappen raccsccr te maken, en dan zonder gevoel naar deeze regelen uïtfpraak doen over de voortbrengfelen van Geniën, dan zijn ze in her rijk van het fchoone, wat de Vorst in dat der planten is; zij verfchonen de gcmeene en alle dagen te vcrkrijgenc gewasfen; maar vernielen de fijne en keurige bloemen. Al wat werktuiglijk naar den regel is, keuren ze goed; al wat boven den regel, of zo iets is, dat aanleiding tot een' nieuwen of tot verbetering van een' ouden regel kan geven, vcroordcelen ze. Ik zeg: werktuiglijk naar den regel, en ik verfta 'er door zulke .voortbrengfels, die, zonder genie, zonder vuur, met een onnadenkelijk geduld, zo lang ontworpen, bewerkt, veranderd en honderd maaien weêr veranderd zijn, tot dat ze eindelijk in alles aan den opgegeven regel, dien men betrachten wilde, voldoen. Een groot gedeelte van de Hekeldichten en Art Postique van boileau fchijnt mij tot deeze foort van produkten gebragt te kunnen worden. Ik erken, dat ze in zekere opzichten hunne waarde kunnen hebben, maar men dulde dat ik ze niet onder eenen rang met die van een' corneille en foortgelijken fchikE 4 U  7* OVER DEN SMAAK, ke O). Geloof mij, ik ben 'er zeer voor dat men regelen betrachte, alleen wil ik dac CO Moogüjk verwondert gij ü, dat ik boilead, de zo zeer bewierookte boile au, hier onder de Dichten telle, die alles aan de Kunst , en niets aan de Natuur te danken hebben. Dit is thans echter ter goeder trouwe mijn oordeel, en ik kan u verzekeren dat het niet geheel zonder onderzoek geveld wordt want van alle Dichters , die ik ken, heb ik boilea J he: meeste gelezen, en mij heugt den tijd nog zeer wel, dat ik, door zijne geestige uitdrukking en vloeiende verfificatie betoverd, hem boven alle zijne mededingers verkoos. Maar federd dat ik het wezen van de Poézij wat meer van haare toevallige fieraaden heb leren onderfcheiden, is hij merkelijk bij mij gedaald Zijn geest en geduld bevvondere ik nog, maar ook niets meer in hem, of het moest zijne kvvaadaartigheid z.jn. Hij had van de natuur een 2eer fcherpjinrig oordeel ontvangen. Hierbij had hij zijn verfland vernjkt door eene vlijtige beoefening der Ouden en vooral van Horatius. Hij bezat alle de regelen der Dichtkunst in eenen hoogen graad, en dat in een' tijd, dat Frankrijk krielde van rijmelaars, die in hunne verfen alle regelen van het gezond verfland zonder mededogen met voeten traden, en zelfs niet twijfTelden dat 'er regels waren. Niets was derhalven natuurlijker dan dat hij bewonderd en ontzien wierd, en dat elk zijn oordeel voor een Rechtbank hield , daar geen appèl van was Maar hier kwam zijn oneindig geduld bij, om bet geene hij naar zijne meerdere kunde zag dat gebrekkig in de dichtwerken zijner eeuw was, aan te tekenen.  DESZELFS WAARDIJ ENZ. 7$ dat men met de ziel van den regel door-; drongen zij, en hem niet werktuiglijk volgenen, en deeze zijne aanmerkingen op de geestigfte en fpottendfte wijze, doorvlochten met ontleende fchoonheden van de Ouden, in verfen te brengen. De Poëzij was volftrekt zijn werk niet, maar door eenen aanhoudenden ijver werd hij, gelijk d'alembert hem noemt, een groot Verfificateur. 'Er is bijna geen regel in alle zijne Dichtfhikken, daar de woorden niet twintig maaien van veranderd zijn, tot zo lang, dat ze naar zijn gehoor, dat uitmuntend was, volmaakt vloeiden. En om een rijmwoord naar zijn* zin te vinden, bragt hij dagen, weeken, en maanden door. De geheele rijkdom zijner taal moest daaglijks voor zijn geheugen hiertoe de revue doen, en dit zwak ging zo ver, dat hij zijne verfen fchoon achtte, naar maate de rijmwoorden bijzonder en moeilijk waren. Om u hier van te overtuigen behoeft gij flechts zijn achtfle Hekeldicht op te flaan, en 'er den 53 en 54 regel met den noot van naar te lezen. Hier hebt gij ze: 11 tourne au moindre vent, il tombe au moindre choc, Aujourd'hui dans un casque , &• demain dans un froc. En saint-marc voegt 'er bij : 1" Auteur faifoit cas de ce vers & du fuivant, tant pour leur beauté, que pour la fingtilarité de la rime. In een woord, men kan van de Dichtftukken van boile au zeggen, 't geen Mr. de la reganhac (zie Recueil des Ouvr. de Poes. fj? d'Eloqu. prefentés a FAccad. des Jeux Floraux, ann. 1762 & 1763. pag. 35)7) van E 5 de  74 OVER DEN 'SM A A K , ge. Want een van beiden, of de regel moet op het fchoone uitlopen, of het is een de Lierzangen van de la mot he zegt, dat ze naamHjk onder die vcortbrengfelen behoren, ou le mérite, esfentiel quon recherche est la dijficulté furmontée & ou les richesfes quon étale, étant vifiblement apportées de loin, manifestent une triste indigence des biens nationaux. Hij zelf fchijnt zijne vyaarde beter gekend te hebben dan iemand. Al wat hij zich in de volgende verfen toefchrijft, maakt bij mij waarlijk zijne verdienden uit: Enfin, fans perdre tems en de ft vaint propos, Je fat coudre une time au bout de quelqücs mots , Souvent fhabille en vers une maligne profe, C'est par-la que je vaux, ft je vaux quelque chofe. (Sat. f. vers 59 &c.) Gij weet dat men de minfte Genie noodig heeft om in het Leerdicht uit te munten. Maar waarom moest een man, die zich zelven zo wel befchreven had als soileau in de opgegeven verfen, zijne krachten in den Lierzang, het non plus ultra der genie, ontijdig gaan beproeven? De groote naam, dien hij zich verworven had, was zelfs niet genoeg om zijne Ode futla prife de Namtir voor de algemeene befpotting te behoeden. Boileau par fes lecons, au Temple de Méntoire, Est des Auteurs naisjans le guide le plus fur; Vtui - il prendre la lyre, il voit perir fa gloire Sous les ir.urailles de Natuur.  DESZELFS WAARDIJ ENZ. 7^ een valfche regel, die hoe eer hoe heter, afgefchaft moet worden. Loopt hij op het fchoo- Maar als Kunstrechter evenwel.... Neen, zelfs als Kunstrechter Haat hij bij mij op een' zeer laagen prijs. Zonder gevoel van het fchoone, oordeelde ook hij werktuiglijk naar de regelen en oordeelde derhalven dikwerf verkeerd. De werken van een' ciiapelain kon hij gemaklijk afkeuren; elk, die gezond verftand had, fchoon hij geenen enkelen regel kende, deed dit met hem. Maar wie gaf hem de ftoutheid in om de volgende verfen op een' Dichter af te zenden, van wien hij de verhevenheid boven hem had moeten gevoelen, daar hij een worm bij was die in het flof kroop? Si jc penfe exprimer un auteur fans dêfattt La raijon dit Virgile, & la Rime Qjiinaut. QSat. 2. vers 19 & fuiv.~) Wie zettede hem aan om fchoonheden, die hij zelfs niet wist dat mooglijk waren, van Italiëns grootften modernen Dichter le clinquant du Tasfe (Sat. 9 v. 176) te noemen? Zo beoordeelt een blinde de Zon. Tass o was niet gefchapen om voorbeelden te volgen, maar om ze te geven, en boile au had oneindig van hem kunnen leren. Doch op dat gij niet denkt, dat ik mij in het ftoute beflisfen met boile au gelijk ftel, wi! ik u hier het oordeel van twee bevoegde Kunstrechters bijvoegen. Voltaire geeft dit getuigenis van q v 1 n a u t (zie Ecriv. du fiecl. de Louis XIV. Tom. 10 de VHistoir. Gener.~) II fut celebre par ces belles poëfies lyriques & par la douceur qu'il oppofa mix fa-  70 ©VER DEN SMAAK, fchoone uit, en heb ik in mijn DichtftuJc dat fchoone bereikt, dan heb ik hem zeker betracht, naar zijn innigfre oogmerk betracht; mist mijn voortbrengfel het fchoone, hoe zeer ik dan den regel geduimovoor mijne oogen gehad heb, ik mag mij verzekerd houden, dat ik hem niet goed heb waargenomen , dat ik aan den letter ben fatyres trés injustes de Boileau. Qjtinaut était dans fon genre trés fuperieur a Lulli. On le lira toujours Lulli, a fon recitatif prés, ne peut plus être chanté. Cependant on croyait du tems de Qitinaut, suil devait d Lulli fa reputation. Le tems apprecietout. Men kan waarlijk niets fterkers tot lof van Qm'naut aanvoeren, dan het geen saint marc onder de aangehaalde Verfen van Boileau van hem getuigt : Ses operas Vont vengé du trait fatyrique de notre Poëte. En efet ce font des chefs cTceuvre & des modéles de notre fcène Lyrique. Oitinaut a eu beaucoup d*imitateurs en ce genre, mais perfonne jusqitici Ta égalé. — En wat tasso, den grooten tasso, betreft, alle waare Kunstrechters bewonderen hem en fpreken uit eenen mond boileau tegen. Om een uit honderd te noemen, de wijsgeerige d'alembert oordeelt het volgende van hem : 11 n'y a ce me femble, qiiun feul Poëte Epique parmi les morts , dont la icclure plaife & intéresfe ik ben de eerfte, die u toejuichen zal van hem verkoren te hebben. Ik moet met eene veronderftelling beginnen' Zij is deeze. De minfte menfchen ontvangen zulk eene opvoeding als vereischt wordt om de keenen van den fmaak te doen uitfbruiten, en tot vollen wasdom te brengen. Hiertoe werd een gids vereischt, die zelf eenen zodaanig kiefchen en gevestigden fmaak bezat, dat hij zijnen leerling altijd het waare fchoon in alle deszelfs karakterifeerende kenmerken aanwees L en vaq het lelijke zo dui-  DESZELFS WAARDIJ RSZ. 03 duidelijk leerde onderfcheiden, dat de vooroordeelen der menigte nimmer in ftaat waren om die eerfte indrukken uitterooien of te verzwakken. En hoe bijna onmooglijk wordt deeze taak, als men in aanmerking neemt, dat het gevoelvermogen, waardoor wij het fehoone alleen ontwaar kunnen worden, geen erfgoed zij, en een jongeling, met deeze natuurgift begaafd, zeer dikwerf aan ouderen toebehoort, die dit gevoelvermogen misfen of verdorven hebben, en dus, binten hunne fchuld, geduurig medewerken om hunnen wanfmaak in hunne kinderen overtebrengen, door in hunne tegenwoordigheid alles verkeerd te prijzen en te laken. Behalven dat, zelfs bij de beste opvoeding, onder het opzicht van den bekwaamden Leidsman, de jeugd toch altijd veel meer met menfchen, die een' bedorven fmaak bezitten, en dus een valsch oordeel over het fchoone en niet fchoone vellen, om moet gaan \ dan met de zulken , die eenen zuiveren en gevestigden fmaak bezitten, en toch in alle kringen het kleenfte getal uitmaken. Op deeze aanmerking, die door de ondervinding bevestigd wordt, bouwe ik mijne veronderftelling, dat bij de meeste jongelingen de fmaak reeds bedorven is, als zij tot die jaaren gekomen zijn,  9J. OVEil DEN SMAAK, zijn, waarin ze met hun eigen oordeel ktiriJ nen werken. Zij hebben dan reeds zo veel vooroordeelen ingezogen , zo veel dingen voor fchoon horen ' aanprijzen, die het in de daad niet zijn, dat ze zich op hunnen eigen natuurlijken fmaak volftrekt niet meer beroepen kunnen, dewijl ze geduurig gevaar lopen van het overgenomene uit den wanfmaak van anderen voor hun eigen natuurlijken fmaak te houden. Ik begrijp dus, dat een jongeling, die waarlijk lust heeft om zijnen fmaak te verbeteren en tot volkomenheid te brengen, beginnen moet met zich zelven ten eenenmaal te wantrouwen. Hij moet onderftellen, uit kracht van de ftraks! opgegeven aanmerking, dat zijn fmaak reeds gedeeltelijk bedorven is, en dat hij dus alle zijne begrippen omtrent het fchoone aan eene zijde moet fchuiven, om onbevooroordeeld te kunnen onderzoeken wat waarlijk een goede fmaak zij en dewijl deeze vraag zich gemaklijk laat beantwoorden met te zeggen: eene hebbelijkheid om het fchoone ras en onderfcheiden te kunnen gevoelen; zo komt het onderzoek voornaamlijk hier op neer: wat is fchoonheid? Om dit te ontdekken, bieden zich twee wegen aan, waarvan de eerfte de gemak- ke-  DE3ZELFS WAARDIJ ENZj Q;> Kelijkfte en meest betredene is, en de andere de moeilijkfte maar veiligfte. Ik zal met den laatften beginnen. Dewijl ik het fchoone naauwkeurig wil leren kennen om 'er over te kunnen oordeelen, vraag ik mij zelven, waar ik het eerfte model 'er van zoeken moet? Het gezond verftand en de ondervinding zullen mij toeroepen: in de Natuur. En deeze met een opmerkzaam oog gade flaande, ontdek ik ras dat alles in dezelve tot een zeker einde daar is. Van fommige dingen zie ik dit duidelijk, om dat ik het doelwit haarer aanwezigheid weet; van anderen, daar mij dit meer van verborgen is, befluit ik het uit gevolgtrekkingen, uit het daarzijn der eerften afgeleid. Maar zelfs onder die wezens, waarvan ik het doeleinde hunnes daarzijns kenne, vinde ik geene gelijke voldoening aan dit doeleinde bij hunne verfchillende foorten. Stel, bij voorbeeld, dat de hond aanwezig is om door middel van zijnen reuk het wild op te fporen, eri van zijnen fnellen loop te vangen. Nu zal ik vinden dat de eene hond veel beter aan dit büt voldoet, dan de andere van de eigen foort, dewijl de een den anderen in fijnheid van neus en fnelheid van lopen merkelijk over-  $G OVER DÈN' SMAAK overtreft, en naar maate eene zaak beter aan dit doeleinde voldoet, naar maate noemt men ze volmaakter. Düs is de volmaaktheid in de wezens niets anders dan het vermogen om aan het doeleinde van hun be-i ftaan te voldoen. Dan dit vermogen valt juist altijd niet onder ons gezicht. Twee honden, waarvan de eerfte eene zeer fijne, de andere eene zeer gebrekkige neus heeft, kunnen naast eikanderen ftaan, zonder dat wij eenig het minfte onderfcheid tusfchen hunne meerdere en mindere volmaaktheid ontdekken. De ondervinding alleen kan ons deeze volmaaktheid ontdekken. Uitwendig is 'er geen enkel fpoor van te zien. Het vlugge lopen daar en tegen valt op de eerfte befchouwing onder mijne zinnen, uit hunne welgemaaktheid en juistgevormde ranke pooten. Dus befiuite ik dat 'er eenè volmaaktheid is die bij de eerfte aanfehouwing onder de zinnen valt, en eene andere, die niet dan na eene meerdere of mindere ondervinding' en redekaveling ontdekt wordt, en de eerfte is1 juist fchoonheid. Om dit tastbaar te maken behoeve ik mijne gewaarwordingen omtrent alles wat mij in de natuur omringt flechts naar te gaan. Ik zal enkel fchoon noemen iets daar mij  DESZELFS WAARDIJ ENZ. yV mij de wezenlijke of ingebeelde volmaaktheid van, door zekere bepaalde gedaanten, vaste overeenkomften, onderling verband enz., in de oogen ftraalt, en dus zinnelijk wordt. Al het overige, hoe volmaakt het in de daad ook zijn mag, geeft mij geen gevoel van het fchoone, om dat ik 'er op de befchouwing de volmaaktheid niet in vinde. Wik gij dit met een voorbeeld opgehelderd hebben, dan veronderftel met mij, dat de fterk«e eene volmaaktheid in den menseh zij, en dat wij waargenomen hebben, dat deeze nooit zonder eene goede gezondheid gevonden wordt, welke zich in het frisfche en vastgefpierde gelaat ontdekt. De fterkte wordt dan zinnelijk door het frisfche en vastgefpierde gelaat. Waar ik zulk een gelaat zie, verwacht ik krachten, en bij tegenftelling waar ik een geel fletsch gelaat zie, zwakheid en onvermogen. Het eerfte zal -ik fchoon; het andere lelijk noemen. Maar nu 'ftel ik twee jongelingen naast elkander, beiden van eene gelijke en buitengewoone fterkte, die ook beiden het waas der mannelijke gezondheid op hunne kaaken dragen; maar ik misvorm met mijn penfeel het gelaa? van den eenen; ik geef hem het treurig uitzicht van ziekte en kwijning. Schoon nu do H,»SEL:. Q v»h  yö over den smaak, volmaaktheid in beiden waarlijk even groot is ^ zal echter de aanfchouwer dien alleen voor fterk houden, die 'er de uitwendige gedaante van heeft, en hij kan ook niet anders, dewijl bij deezen alleen de volmaaktheid zinnelijk is. Indien gij dit voorbeeld op duizend anderen nu zelf gelieft overtebrengen, dan zal u duidelijk blijken, dat wij in de voortbrengfelen der Natuur de zodanigen alleen fchoon noemen, wien het teken der inwendige volmaaktheid uitwendig ingedrukt is, of, met mozes mendelszoon'(6), die eene volkomenheid aanbieden, die in de zinnen valt, en zelfs zonder moeite in de zinnen valt. En dit laatite is zo fterk, dat wij iets fchooner of minder fchoon vinden naar den juisten graad van gemakkelijkheid of moeite, waar in het zich aan onze zinnen ter befchouwing voor doet. Als wij eene fchoonheid gevoelen willen, zegt de genoemde Wijsgeer, dan wenscht onze ziel met gemakkelijkheid te genieten. De zinnen moeten opgetogen zijn en van hun moet zich het vermaak op de ledige reden uitbreiden. — Van hier dat alle de verfcheidenheden, alle de deelen in een (tf) Uber die Empfindungen, 5. Br,  DESZELFS WAARDIJ ENZ. Q<) een fchoon voorwerp op zinnelijke eenheid uit moeten lopen. Dewijl het deeze is, die de ziel haare bezigheid gemaklijk maakt , en haar in ftaat ftelt om alle de vcrfcheiden denkbeelden uit een eenig gezichtspunt te kunnen overzien. Zo gij mij tot hier toe met uwe aandacht gevolgd hebt, befluit gij reeds dat deeze zinnelijke volmaaktheid het eenige vak is, daar de fraaie Kunftenaar mede te doen heeft, terwijl de andere, hoe groot ze in de daad ook zijn moge, zodra ze maar niet onder de zinnen valt, voor hem verloren is. En in de daad het is met de zaak zo gelegen. De Kunftenaar moet de volmaakte natuur volgen, dat is, haar vertonen, haar uitdrukken. Maar hoe wilt gij dat hij dit doen zal, waar ze geen enkel zichtbaar kenmerk haarer volmaaktheid vertoont? Zo kan immers de Schilder met geen mooglijkheid de volmaaktheid van een eenig ding op zijn doek voor uw gezicht uitdrukken, zo dat zelfde ding in de natuur geen zekere uitwendige gedaante heeft, die men altijd bij de volmaaktheid waargenomen heeft. Ook leert ons de ondervinding, dat wij een ftuk fchooner vinden, naar maate wij 'er meer zinnelijke kenmerken van volmaaktheid in aan-  lOo over den s bi aak, treffen, éiè met eikanderen één geheel maken. Van hier dat een r a f a c l uit de voorwerpen , die hem de natuur aanbiedt, niet alleen de fchoonften, dat zijn dezulken, die de meeste zinnelijke kenmerken van volmaaktheid bezitten , verkiezen zal; maar zelfs, dewijl 'er in het fchoonfté voorwerp altijd nog eenige gedeelten zijn, die in een ander, over 't geheel vaak minder fchoon, voorwerp van de eigen foort, fchooner zijn, zo zal hij die gebrekkige partijen, dat zijn NB. niet die in de daad onvolmaakter zijn, maar wier volmaaktheid minder zinnelijk is (7), nooit navolgen, maar die uit het andere voorwerp, daar ze fchooner in zijn, aanvullen, en dus zal hij een Huk voor den dag brengen, dat fchooner is, dan het immer in de natuur gevonden wordt, om dat hij (7) Dezulken, die vinden mogten, dat ik hier té veel herhaal wat reeds duidelijk genoeg geworden is, gelieven zich te herinneren , dat ik voor het Publiek fchrijve , en niet voor hun , die deeze onderwerpen reeds beftudeerd hebben. Ik wilde zo klaar zijn als mij doenlijk was; en het heugt mij' nog al te wel, hoe menigmaal ik gewenscht heb , toen ik mij eerst aan deeze ihidie toewijdde, dat derzelver Leermeesters toch minder kundigheden in hunne leerlij». §eu veronderfteld hadden.  DESZEEFS WAARDIJ ENZ. l.CX hij uit haaren gcheelen rijkdom niets gekozen heeft, dan wat zinnelijk volmaakt was, en dit alles binnen den kleenen omtrek van zijn fchilderij tot de zuivcrite eenheid heeft weten te brengen. Maar van waar dat wonderbaar vermogen der volmaaktheid, dat zulk een ftrclcnd genoegen aan de ziel geeft , en 'er haar zo hijgend naar doet verlangen ? In het algesneen om dat haare uitwerking aan den mensch tot zijn behoud, tot de vermeerdering zijner raagt, tot zijn gemak en vermaak verftrekr. Het denkbeeld van volmaaktheid verwekt alle deeze denkbeelden teffens in de ziel,, terwijl de onvolmaaktheid de treurige denkbeelden van verwoesting, vcrganglijkheid, fmart, pijn en diergelijken voortbrengt. Maar de volmaaktheid moeten wij dikwerf angftig zoeken, en daar het bét, waartoe elk wezen is, ons niet altijd bekend is, ontfnapt ze nog vaak aan onze naauwkcurigfte nafpooring. Voel nu welk een vermogen de fchoonheid op onze ziel moet hebben* Zij biedt alle de zekere kenmerken der volmaaktheid aan onze eerfte befchouwing aam Wij behoeven niet naar haar te zoeken. Zij ftaat in eene zichtbaars gedaante voor ons. C'est Vintéret, zegt hierom te recht een G 3 kun-  10S OVER DEN SMAAK, kundig Schrijver (8) que Vhomme trouve <3 la perfeBion des êtres, qui lui en fait ai« mer, rechercher & voir avec fatisfaSiio» les caratleres, & les fignes qui en annoncent la réalité & la préfence; de Ut notre amour pour la beauté & le cas, que nous faifons du goüt, qui fappergoit, qui la fent, qui fapprécie. Maar mozes mendelszoon beweert hier dat de Eenheid in de Verfcheidenheid bepaald aan de fchoonheid behoort, en niet aan de volmaaktheid, die alleen overeenftemming in de verfcheidenheid vereischt; en wat verder befluit hij, dat het vermaak 't welk wij in de eenheid vinden, alleen aan ons onvermogen, aan onze zwakheid moet toegefchreven worden. Zo gij de moeite gelieft te nemen van zijnen vierden, en vijfden brief over de gewaarwordingen op te flaan, zult gij 'er de redenen in vinden, die hij voor zijn gevoelen te berde brengt. Dan, ik belijde openhartig , dat hij mij hier te fijn fpint; zelfs vrees ik dat hem zijne al te groote fpitsvondigheid van redekaveling van het fpoor gebragt heeft. Het fchijnt mij (8) Aangehaald in de Diclionn. Encijcl. Tom. 22. Art. Goüt.  des zelf S waardij en z» I03 snij tóe, dat het onderfcheid, 't welk hij ter deezer plaatfe tusfchen eenheid en overee'nftemming maakt, niets betekent, en ik verbeelde mij dat de eenheid even zo- wel tot de volmaaktheid als tot de fchoonheid behoort. Maar waar, zult gij vragen, ligt dan het onderfcheid tusfchen de volmaaktheid en de fchoonheid? — Alleen in de zinnelijkheid der eenheid, mijn vriend! niet in de eenheid zelve. Dus blijft het vermaak, dat .wij aan de fchoonheid vinden, in de daad op onze zwakheid rusten, want waar Wij, door de beperktheid onzer vermogens geene eenheid vinden, daar vindt ze een wezen, met fchcrper zintuigen begaafd, wel degelijk, dewijl hij meer verscheidenheden op eens over kan zien'; en dat eigen wezen moet in onze fchoonheden natuurlijk gebrek aan genoegzaame verfcheidenheid en dus walgelijke eenheid vinden. Verbannen wij voor een oogenblik onze verkleefdheid aan een aangenomen ftelfel, en dat het gezond menfchenverftand onze groote Wolff hier zij. Als wij virgilius aan een kind in handen geven, zien wij duidelijk, dat het door de lecluur der iEneade niet vermaakt wordt; integendeel het geeuwt van verdriet. En wij begrijpen terftond, dat de reden hier G 4 van  *©4 over den smaak, van zij, om dat zulk een uitgebreid Heldendicht geen eenheid ter waereld voor het bekrompen verftand van een kind bezit, maar louter verfcheidenheden, die het nooit tot een geheel brengen kan; dus is de iEneade op zijn best een rijmkronijk voor het zelve. Maar als nu eenen Dichter de lust eens bekroop om een Heldendicht voor kinderen te vervaardigen, en hem dit zo goed gelukte, als de kindergedichten aan den Heer van alphen gelukt zijn; welk een uitwerking zou zulk een ftuk bij onshebben, de bewustheid dat het enkel voor de jeugd diende 'er afgerekend? Ontwijffelbaar deeze. Wij zouden klagen over gebrek van verfcheidenheid, over eentoonige , walgelijke eenheid. Ondertusfchen zou men mooglijk aan een kind zeer wel de overeenftemming der deelen in de iEneade aan 't verftand kunnen brengen , zo dat hij begreep, dat ze 'er waarlijk was, fchoon hij het geheel nimmer zinnelijk vatten kon. Dan zou, naar het raifonnement van mozes mendelszoon, een kind in het eigen voortbrengfel volmaaktheid vinden, daar wij fchoonheid in vonden. Doch dan moest 'er naar zijne bepaling geen eenheid in zijn —- echter is 'er die in, dewijl wij ze 'er  d e s ze lf s waardij enz. 105 fn vinden; en dat het kind ze 'er niet met ons in vindt, is alleen aan de zwakheid van zijne vermogens toe te fchrijvcn; eens zal hij ze 'er met ons in vinden. Dit voorbeeld op ons in betrekking tot we» zens van een hooger natuur overgebragt, zal u mijne gedachten, denk ik, duidelijk maken. Maar n ij nu, die al het mooglijke in eens overziet — moet die daarom, gelijk- onzewijsgeer beweert, de eenheid in de verfcheidenheid geheel verwerpen ? — Geenzins, 'er vloeit alleen uit, dat hij onze kinderachtige eenheid verwerpen moet, dewijl hij in de grootftc verfcheidenheid aldjd eenheid vindt, en de verfcheidenheid hem nooit te onbepaald zijn kan. Zo lang wij onzen aardfehen kerker met ons omliepen , behoeven wij een zinnelijker eenheid in een voorwerp, als het fchoon voor ons zijn zal, naar maate wij zinnelijker zijn, en, gelijk mozes mendelszoon zeer wel zegt, onze zwakheid maakt de donkere gewaarwording tot eene noodwendige gezellinne van ons genot, wijl duidelijkheid en rijkdom van denkbeelden in de menfchelijke ziel geen ruimte naast eikanderen vinden. En wezens, die eene grootere verfchcidenG 5 beid  \06 OVER DEN SMAAK," heid duidelijk bevatten kunnen, zijn z<$ veel te gelukkiger, dewijl de voorwerpen met vermogender aantrekkelijkheid in hun werken kunnen. Waarom? Om dat zij fchoonheid vinden, waar wij ze niet kunnen vinden; om dat naar maate zij van een hooger natuur zijn, zij meer volmaaktheden, daar wij geen enkel kenmerk der volmaaktheid in vinden , en die het dus voor ons niet zijn, als volmaaktheden met gemaklijkheid befchouwen en genieten. Wanneer het aan wezens, vervolgt de Wijsgeer, die eene voorftellingskracht bezitten, natuurlijk is naar voorftellingen te verlangen, dan is het ook aan vernuftige wezens eigen naar zulke voorftellingen te trachten , die in elkander gegrond zijn. Verwarde begrippen , disharmonie, tegenftrijdigheden, ftrijden even zo wel tegen de natuur en de oorfpronglijke behoeftigheid van alle denkende Wezens, als het gebrek en de geheele dood van alle voorftellingen. Hierin ligt de vermogende aanlokkelijkheid , met welke de volkomenheid alle geesten aan zich trekt." Recht, mits men 'er bij bepaale, naar maate zij ze als volkomenheid kennen. Beperkter geesten moeten in dezelve minder verfcheidenheid en ligter eenheid  DESZELFS WAARDIJ ENZ. ÏOJC heid vinden; onbeperkter meer verfcheidenheid en ingewikkelder eenheid. Zo is 't Heelal voor ons geen fchoon voorwerp, om dat wij 'er door de bepaaldheid onzer vermogens geen eenheid in kunnen aanfchouwen; maar het moet een fchoon voorwerp zijn voor Hem, die alle deszelfs deelen in eens zonder vermoejing overzien kan , zo als ze met elkander een volmaakt geheel uitmaken, dat geen deel misfen kan, zonder minder volmaakt te zijn. Dan, om hier van afteftappen, laat ons nog flechts een enkele van zijne bewijsredenen nagaan. „ Heeft de Schepper, vraagt hij, geen behagen in het fchoone ? ftelt hij het zelfs niet eens boven het lelijke? Ik denk neen (is. zijn antwoord) en de natuur, dat werk zijner handen zal mij getuigenis geven. Slechts de uitwendige gedaante der dingen heeft de Schepper met zinnelijke fchoonheid overdekt, Deeze is beftemd om op- de zinnen van andere fchepfels verlustigend te werken (die andere fchepfels zinnelijk zijnde, zo heeft de Schepper volmaakt aan zijn büt voldaan, dewijl Hij 'er juist die verfcheidenheid in gelegd heeft , die op eens duidelijk in onze zinnen valt.) De fchoonheid der menfchelijke gedaante, de innemende verwen, de door  \0$ OVER DEN SMAAK, door elkander lopende trekken , die m zijn gelaat zo betoverende zijn, zijn het uitwen dig bckleedfel flechts ingedrukt. Zij gaan met verder dan onze zinnen reiken (natuurlijk, dewijl ze bepaald ter onzer verlustiging gefchikt zijn.) Onder de huid liggen lelijke gedaanten verborgen ( voor ons naamHjk lelijk, dus alleen relatief.) Alle de vaten zijn zonder in het oog lopende orde onder clkandcre vermengd (recht, niet zonder orde, maar zonder orde, die ons in het oog loopt. Schoon voor ons te ingewikkeld om ontdekt te worden, is zij het niet voor hooger wezens.) De ingewanden houden elkander in evenwigt, maar 'er is geene evenredigheid , geene zinnelijke betrekking ; louter verfcheidenheid, nergens eenheid; (voor ons naamlijk) louter bezigheid, nergens gemakkelijkheid in de bezigheid \ (wederom alles relatief: wat voor ons geene gemaklijkheid is, is het voor een wezen van hooger vermogens al. De gemaklijkheid en moeilijkheid ftaan in betrekking tot het vermogen en de zwakheid.) Hoe zeer zou de Schepper zijn doel gemist hebben , wan neer dat enkel de fchoonheid geweest ware l (welk eene gevolgtrekking is dat! wanneer de Schepper enkel zinnelijke wezens, als wij  deszelfs waardij enz. wij zijn, had willcrt verlustigen, dan zeker had Hij zijn büt gemist — maar wie beweert dip? Hij heeft alle zijne, zo zeer verfchillende, fchepfelcn willen verlustigen, en zo Hij op alles die eenheid uitgcltort had, die wij duidelijk vatten konden , dan, dan alleen zou Hij in zijn doel gemist hebben. Maar hoe heerlijk, hoe oneindig wordt hier nu alles. In zo veel ontelbaare voorwerpen , die ter verlustiging van zo veel oneindig verfchillende foorten van fchepfelen dienen moeten , is alles juist naar de vermogens van elk foort van fchepfelen , daar ieder voorwerp voor gefchikt is, berekend. Weinig verfcheidenheid bij duidelijke eenheid voor ons; rijke verfcheidenheid bij ingewikkelder eenheid voor hooger wezens enz.) Denk dit eens door, mijn Vriend! ik geve u Hechts mijne gedachten, zo als ze mij oppervlakkig uit de pen vloeien, op. Zo ze u al niet voldoen mogten, zullen ze ten minden helpen om u de denkbeelden van mozes mende lszoon duidelijker te maken. Nu meen ik genoeg gezegd te hebben omu mijne middelen ter verbetering van den fmaak met vrucht te kunnen mcdedeelen; en ik vleie mij, dat ik duidelijk genoeg geweest ben  IIO OVER DEN SMAAK, ENZ. ben om over dit moeilijk onderwerp door uverftaan te hebben kunnen worden. Doch daar ik thans mijn tijd kwijt ben, en gij ook genoeg aan deezen brief te lezen hebt, wil ik het overige tot eene volgende- gelegenheid fparen. VIER-  VIERDE BRIEF. MIDDELEN TER VERBETERING VAM DEN SMAAK. DE SMAAK MOET DE MENTOR DER GENIE ZIJN. ' , WAARIN DE GENIE ZICH VAN DEN SMAAK ONDERSCHEIDT. Naar maate gij het fchoone fchielijker en duidelijker leert gewaarworden, naar maate verbetert gij uwen Smaak. Schoonheid is zinnelijk gemaakte volmaaktheid , of klaarer nog , de zichtbaare gedaante der volmaaktheid. Naar maate gij dus meer zichtbaare gedaanten of kenmerken der volmaaktheid kent ; naar maate gij 'er eene rijkere verzameling van in uw geheugen hebt omtrent %\:  112 MIDDELEN TER VERBETERING alle voorwerpen, die gij aantreft; naar maate uwe verbeeldingskracht 'er zodaanig mede doordrongen is, dat gij elk nieuw voorkomend voorwerp 'er op de gemaklijkfte en naauwkeurigftc wijze mede kunt vergelijken , en naar zijne juiste waarde goed- of af-keuren ; naar die eigen maate bezit gij fchielijkcr en duidelijker gewaarwordingen van het fchoone , of is, met andere woorden, nw fmaak meer of minder waarlijk goed. Dan , wij hebben gezien, dat de volmaaktheid in de wezens niets anders is, dan de bekwaamheid om aan het doeleinde van hun beftaan te beantwoorden , en dus kunnen wij nooit de meerdere , of mindere volmaaktheid in een wezen ontdekken, zo wij niet weten tot welk een einde dat eigen wezen beftaat. Hier uit vloeit mijn eerfte middel ter verbetering van den Smaak. Gij moet beginnen met naauwkeurig de Natuur te beftudeeren , en daar toe alle wetenfehappen in den arm nemen , die 'er u toe behulpzaam kunnen zijn. Uw natuurlijke Smaak zal u fomtijds voorwerpen doen ontmoeten , die u de gewaarwording van het fchoone zullen geven. Laat dan nooit na naauwkeurig op te fporen van waar die gewaarwording. Is  VAN DEN SMAAK. lig Is ze redenloos bij u, onderzoek dan het voorwerp, dat ze in u verwekte. Beproef of gij het bét van deszelfs beftaan kunt ontdekken, en zo ja, of'er zinnelijke kenmerken in het zelve zijn, dat het aan dit but voldoen kan. Zo gij die vindt, dan zult gij teffens vinden, dat het juist deeze zichtbaare kenmerken der volmaaktheid waren, die het vermaak, dat gij genoten hebt, in u verwekten. Bewaar dan , om 'er in 't vervolg bij foortgelijke voorwerpen gebruik van te maken, die kenmerken zorgvuldig in uw geheugen; maar wees op uwe hoede , dat gij van kenmerken, die gij in een deel van een geheel hebt waargenomen, nimmer onbezuisd tot de volmaaktheid van 't geheel beflist. Een enkel deel kan zeer wel aan de beftemming, waartoe het bij het geheel gevoegd is, zinnelijk voldoen» terwijl het geheel 'er aan mist door het gebrek der overige deelen. Ook kan het te zeer 'er aan voldoen in betrekking tot de overige deelen, die het dan juist daar door verduistert, en in dit geval verbreekt het de eenheid van 't geheel. Behalven dat een deel, als een geheel op zich zelven befchouwd, zinnelijk volmaakt kan zijn, fchoon het in besrekking tot het büt van 11. DBSL. H 't  114 MIDDELEN TER VERBETERING 't geheel wanftaltig is. Die alles zal zich nader ontwikkelen. Maar kunt gij, na alle moogelijke nafporing, het doeleinde waartoe een voorwerp is niet ontdekken; is 'er geen enkel zichtbaar kenmerk van volmaaktheid op afgedrukt; en heeft het echter het gevoel van het fchoone in u verwekt; geloof dan vrij dat uw fmaak hier bedorven is, en gij aan een te vooren ingezogen vooroordeel blindeling gehoorzaamd hebt. Gij begrijpt, dat ik op mijne gelegde gronden doorfpreek, dat naamlijk de verbetering van dat gevoelvermogen, dat men fmaak noemt, het gevoelvermogen zelf reeds onderftelt. Want voor iemand, die dit geheel mist, zijn mijne middelen en zijne waarnemingen geen oortje waardig. Hij zal ze altijd verkeerd gebruiken en toepasfen. Dan, ik wilde u- mijnen raad door een Voorbeeld ophelderen. Wij gaan beiden een' pragtigen Tempel zien, welken wij honderd maaien hebben horen bewonderen. Een van deszelfs colommen trekt terftond uwe en mijne aandacht tot zich. Dat is fchoon! roept gij uit, en ik zie dat gij waarlijk in eene kleene verrukking zijt, en dus het gevoel van het fchoone in de daad bezit; maar ik zwijg. Ver-  VAN DEN SMAAK. I Ij Verwonderd over mijne koele houding, vraagc gij mij half gramftorig: of ik die colom niet fchoon vinde ? en ik beantwoorde u met een nog koeler: neen! Een van ons beiden heeft nu zeker geen goeden fmaak, dewijl hij, of iets voor fchoon houdt, dat het niet is; of het fchoone , daar het is, niet gewaar wordt. Onderzoeken wij dit ftuk naar mijnen opgegeven raad, en wij zullen terftond ontdekken aan wien van ons beiden de fmaak hapert. De colom is, in het afgetrokken befchouwd, zeker fchoon; zij is keurig uitgewerkt, en bevallig uitgehold. Haare ongemeene dunheid verwekt het denkbeeld van een lief teer Meisje in mij — ook zie ik dat ze naar de Joniefche proportie zal heten (i). Maar nu vraag ik u : waartoe ftaat deeze colom hier ? want zij moet 'er noodig wezen of zij ontliert den tempel. Gij antwoordt mij: om het gebouw te fchragen. Maar, ga ik voort, heeft de Kunftenaar dan een denkbeeld van Hevigheid en fterkte of van bouwvalligheid en zwakheid met zijn gebouw willen verwekken? fj) 't Is bekend. dat de wellustige Joniërs de proportie huuner zuil van een welgemaakt rijzig yrouwenbeeld ontleend hebben. II 3  IIÓ" MIDDELEN TER VERBETERING ken? Wel dat fpreekc van zelven, hervat gr;, van lievigheid en fterkte. — Maar hoe kan deeze zuil dan ooit fchoon heten, onder dit gebouw fhande en 'er een deel van uitmakende? zij draagt het zinnelijk kenmerk van zwakheid. Zij is 'er geplaatst om hét gevaarte te fchragen . en haare masfiefheid alleen zou mij tot een waa borg vërflrekkëa, dat ze volmaakt aan dit büt voldeed. Maar nu beef ik, zo dikwerf ik naar boven zie, dat alles op mijn hoofd neer zal komen, 't Is waar, indien ze fleviger zou zijn, moest ze veel van haare fieraaden misfen; dan het was de z.ak des Kunltenaa s geweest om dk op eene andere wijze te vergoeden. Want zijn hoofddoel moest altijd geweest zijn om het geheel fchoon te maken , en nimmer de aandacht aan een deel afzonderlijk te kluisteren; dewijl dit de eenheid van 't geheel verbreken moest. Hij had dus de fchoonheden der deelen niet in bijkomende fieraaden , maar in hunne 'keurige proportie tot het geheel moeten zoeken, en dan zou hij nier te eenvouwig hebben kunnen zijn. Dus, mijn Vriend! hoe fchoon de zuil op haar zelve ook zijn mag, voor zo verre zij tot deezen tempel behoort, is ze wanftaltig en lelijk, en uw fmaak is reeds  VAN DE-N SMAAK» \%J reeds bedorven geweest of gij zoudt dit opgemerkt hebben. Maar gij hebt de uitvoerigheid, de lengte van fieraaden, horen aanprijzen, en niet begrepen, dat de eerfte al-, ken eene verdienlte zij, als de fchoonheid van 't ontwerp (2) haar voorgaat, cn de laatite, als zij de uitwerking van 't geheel vermeerdert. Of gij hebt het fchoone, dat gij in een voorwerp opgemerkt hebt, zonder nadenken, zonder te onderzoeken of die beide voorwerpen wel tot dat eigen einde daar waren , op een ander voorwerp gaan toepasfen, daar het niet hoorde (s> (2) Zo is, naar mozes mendf-lszoan l c het omwerp van een gebouw fchoon, wanneer de evenredigheid in de afdeelingen, en haare afwisfefiagen, gemaklijk te bevatten zijn; en de Gothifche fmaak is onder andere oorzaaken ook hierom te verwerpen, dewijl hij de verfcheidenheid in eene al te ingewikkelde fchikking aanbrengt. Waar nu het eerfte verachte is. daar wint alles bij de uitvoerigheid, zo hra* ze aan dit hoofdhui niet benadeeld. Waar het mist,helpt ze alleen om de gebreken zinnelijker, en het wanuaiüge duidelijker te maken. (-) Gij begrijpt ligt waarom ik mijn voorbeeld uit de navolging der natuur, uit de kunst; en niet uit de natuur zelve genomen heb. Ik wilde niet herhalen, en dacht, dat gij «en voorbeeld, uit de kunst genomen gemakkelijker op de natuur zoudt kunnen toe- H 3 r«-  Il8 MIDDELEN TER. VERBETERING? Gij ziet reeds, dat dit eerfte middel , 't welk ik u opgeef, rijk is. Het fluit alle de middelen om een gezond denkbeeld van eenheid, verfcheidenheid, orde, overeenkomst enz. te krijgen in zich. Zie hier eene Epifode. Indien gij ze op haar zelve befchouwt, is 'er niets fchooners uit te denken. Maar zij is in een Heldendicht geplaatst, daar de Dichter een zeker bepaald büt mede gehad heeft, en daar ze alleen een deel van uitmaakt. Hoe zeer u de Epifode nu op haar zelve bevalt, gij kunt geen uitfpraak over haare waarde doen, zo lang gij het geheele dichtftuk niet onderzocht hebt, het but van den dichter niet kent, en de juiste betrekking niet weet, welke zijne geplaatfte Epifode tot het geheel heeft. Het pasten , dan een, uit de natuur genomen, op de Kunst. A!s gij nu, bij voorbeeld een" appelboom ziet, wiens takken zich alle in eene cirkelronde fchikking verheffen, en met elkander de kroon van den boom uitmaken, een' enkele tak uitgenomen, die boven alle de overigen uitfteekt; dan zult gij gemaklijk begrijpen, dat deeze uitftekende tak,fchoon hij, (als een geheel befchouwd), alle de overigen in fchoonheid overtrof, hier echter, daar ze de uitwerking van 't geheel, dat de boom is, verbreekt, en de fchikking, die de zinnen door eene Jigte betrekking aan zich trok, floorde, wanlraltig en lelijk is.  VAN DEN SMAAK. liet oogwit van den Dichter is geweest, te Vermaaken, en ter bereiking van dit oogwit poogt hij de daad, die hij hier toe gekozen heeft, zo belangrijk te maken, als ze worden kan. Is nu de Epifode geheel vreemd van de hoofddaad en breekt ze hier door de eenheid van het dichtftuk; trekt ze ■ontijdig de aandacht van de hoofddaad af door het belang meer of geheel aan zich re verbinden; verveelt ze door haare uitgeftrektheid, die, in betrekking tot het geheel, wanftaltig is; dan zal haar'de goede fmaak, hoe fchoon ze op haar zelve ook zijn moge , in dat Heldendicht , daar ze een deel van uit moet maken, afkeuren, en, indien hij 'er reden van geven moet, zeggen, dat een deel van een geheel 't welk een zeker büt bereiken moet, nooit fchoon kan zijn, indien het naar zijne proportie met alle de overige deelen in evenredigheid niet medewerkt om dat but- te helpen bereiken. Want, houd dit vooral in 't oog, de goede fmaak kiest nooit zonder reden, en hij kan die reden altijd verdedigen. Maar, zult gij mooglijk zeggen, kan dan iemand, die geen natuurlijken fmaak hoe genaamd heeft, deezen weg niet met het uH 4 gen  IÖO MIDDELEN TER VERBETERINffi gen gelukkig gevolg inflaan, en eindigen met eenen even goeden fmaak te verkrijgen? — Geenzins, mijn vriend! om de Natuur op die wijze te bcfluderen, dat men 'er de zichtbaare kenmerken der volmaaktheid uit verzamele, en de ziel zodaanig met dezelve doortrokken worde, dat zij tot elk vak der kunst een ideaal van het fchoone geduurig voor de oogen heeft, om 'er ieder voorwerp mede te kunnen vergelijken en deszclfs fchoonheid naar den juisten graad van gelijkheid met haar ideaal te bepalen, behoren verfcheiden natuurgaven, die zonder de keencn van den fmaak nooit in een fTerveling gevonden worden, en mooglijk die keenen zelve zijn. Ik zal 'er u eenigen van opnoemen. Voor eerst wordt hier toe een vermogen vereischt om het gemakkelijke en bevallige, het ongemakkelijke en moeilijke rasfeher op te merken, en levendiger te gevoelen. Naar maate men dit mist zijn de fijne nuancen van het fchoone voor ons verloren, om dat ons de kleene kenmerken der volmaaktheid ontfnappen. Van hier dat het zachte fchoon voor de meeste menfchen zo weinig aantrekkelijkheid bezit; at  VAN DEN SMAAK. 121 Bij moeten fterker roerende voorwerpen hebben om bewogen te worden, en te kunnen genieten. Ten anderen, zintuigen, die naauwkeurig en teder genoeg zijn om de geringde verfchillendheid, en de fijnfte trekken, die aan elk voorwerp eigen zijn, waar te kunnen nemen, en te onderfcheiden, zo wel als om de uitgebreidheid, de overeenkomften, de omtrekken der deelen en die van 't geheel, te kunnen bepalen. Want hoe wilt gij, dat hij, die een gering onderfcheid in een voorwerp niet zien kan, het zelve opmerke en 'er den graad van fchoonheid in een gelijkfoortig voorwerp naar vast ftelle? Eindelijk , een geheugen , dat getrouw genoeg is om ons tot in de kleen-, fte bijzonderheden te binnen te. brengen wat wij opgemerkt hebben, en eene verbeeldingskracht, fterk genoeg om ons het tafereel van afwezende voorwerpen, die wij eenmaal gezien hebben, fchielijk, juist, en levendig voor oogen te houden, ten einde 'er de voorwerpen, die wij daadlijk befchouwen, mede te kunnen vergelijken en 'er de geringfte verfchillendheid tusfchen ontwaar te worden. Manquer de cette mémoire & d« gette imagination, zegt een reeds aangehaald H 5 Schry-  122 MIDDELEN TER VERBETERING Schrijver (4) c'est être dans le cas de manquer de modele de beauté, lorsqu'il faudra juger du prix d'un objet qvion dit être beau. Als gij dit eerfte middel zo lang gebruikt hebt, dat gij u in ftaat bevint u zelven altijd rekenfchap van uwe gewaarwordingen te kunnen geven, en bijna nooit meer het gevoel van het fchoone ontvangt, zonder dat u de hierop aangewende nafporing ontdekt, dat 'er het fchoone waarlijk was, dan moet gij 'er een tweede middel bijvoegen. De lecluur naamlijk der ouden, én die der beste moderne fchrijvers; gevoegd, zo dit u doenlijk is, bij de befchouvving der prachtige overblijffelen van de Griekfche Beeldhouwkunde. Deezen zijn in nadruk de navolgers der fchoone Natuur geweest, en de eerften hebben meer en beter gelegenheid gehad om de natuur te beftudeeren, dan wij hebben kunnen^ Van hier, en niet door de minder noordelijke ligging hunner landen, hunne voortreffelijkheid boven de nieuweren, vooral in de karakterkunde. Eenige zeer oordeelkundige aanmerkingen, die ik uit het werk van een' C4) Zie Ditl. Eucycl. I. c.  VAN DEN SMAAK. 123 geleerden Engelsman (5) aangetekend hebbe, en u hier mede wil deelen, zullen u dit Haven. Het aandoenlijkfte gedeelte zo van de gefchied- als Dicht-kunde (zegt hij) is dat geene 't welk de karakters, zeden, en gevoelens der menfchen best ontvouwt. Histories , die in deczen opzichte gebrekkig zijn, mogen den landbefchrijvcr, den oorlogsman, den geflachtbefchrijver, en den üaatkundigen eenige onderrichting geven; maar zuilen nooit in den algemecncn fmaak vallen, om dat zij geene hartstocht v ken en geen medegevoel te weeg brengen» Dan, ik kan 't niet helpen dat ik van gedachte ben, dat de perfonaadjes die men in de nieuwe Historie befchreven vindt, zeer weinigen uitgezonderd, eene ftijfheid en achterhoudendheid bij zich hebben, die de groote mannen der oudheid, bijzonder van Griekenland, niet fchijnen te hebben aangekleefd. Ik wil niet zeggen, dat onze ge^ fchiedfehrijvers minder bekwaamheid of minder vernuftigheid hebben; maar ik wil maar zeggen, dat Volks-regeringen, gelijk die (5) Beattie Verhand, over de Natuur en Onveranderlijkheid der Waarheid, $de D. zde Boofdfl.  Ï24 middelen ter. v e r b e t E r i n ff die van 't oude Griekenland , de eenvoudigheid der zeden , en bijgevolg dc kennis van 's menfchen geest gunltiger zijn , dan onze hedendaagfehc allecnheerfchingen. Te Athene en te Sparte gaven de openbaare bijcenkomften , de openbaare oelfenplaatfen , het regelmaatig bijwonen van alle dc openbaare plcgtigheden , zoo in 't Godsdienüige als in 't burgerlijke, en de andere inftellingen , die men zou kunnen melden , den burgeren veele gelegenheden aan de hand om met clkandercn wel bekend te worden. De grooce mannen wierden daar niet in paleizen en koctfen opgefloten ; zij waren meest altijd in de open lucht en te voet. 't Volk zag hen alle dagen, ging met hun om, en floeg hunne handelwijze zo wel in de uuren van uitfpanr ning, als van bezigheid , gade. Themiilocles kon eiken Atheniënfer bij zijn' naam noemen; een bewls dat de groote mannen eene algemeene verkering zochten. Geen trap van vernuft zal iemand vorderingen in de kennis van den mensch doen maaken , zonder eene naauwkeurige waarneming der menfchelijke natuur in alle haare verlcheïdenheden. Homerus, de grootile meester die in deeze kennis immer bekend geweekt  van den smaak. 125 is, bragt zijn meeste leven met reizen door: zijne armoede en andere ongelukken waren dikwiis oorzaak dat hij van de geringften afhing , terwijl zijne begaafdheden hem de vriendfchap der grootcn verwierven; zoo dat het geen hij van Ulijsfes zegt te recht op hem zelven kan toegepast worden : „ dat hij veele Ibaten en volkeren bezocht en de karakters van veele menfchen kende. " V1 Kr cilius had dezelfde gelegenheden niet: hij leefde in een gcfleepener eeuw, en verkeerde misfchien te veel aan 't hof, of was mooglijk te bloode in zijn' wandel , en te teder van gefteldhcid, om de verfchcidenheden der mcnfchelijke natuur na te vorfchen in die Handen , waar zij in eene alleen - hecrfching het zichtbaarst zijn, te weten in den middelen laa^eren rang. Moeten wij ons dan verwonderen , dat hij in 't ontvouwen der karakters zo ver bij zijn groot voorbeeld te kort fchiet ? s h a k v. i'VJR A k verkeerde gemeenzaam met menfchen van alle rangen en ftaaten ; zonder 't welk men , niettcgenftaande zijne onbepaalde verbeeldingskracht, niet kan denken dat hij zoo wel gedaagd zou hebben in 't fchetfen van elk foort des menfeheiijken karakters , van den gerechtsdienaar af tet den monarch , van den held tot den kin-  ï2ö middelen ter verbetering kinkel toe. Groote wisfelvalligheden des geluks gaven fielding gelegenheid om zich met alle foorten van menfchen te verbinden , uitgenomen die van den hoogden rang misfchien , welken hij zelden, onderneemt af te fchilderen. Swift's levenswijze is genoeg bekend : en men heeft mij gezegd, dat congreve zich menigmaalen vermomd onder het gemeen vermengd , en geheele dagen en weeken onder hetzelve doorgebragt heeft." Tot hier toe beattie. Dan ik noemde ook de befchouwing en naauwkeurige beoeffening der overblijffelen van de Griekfche Beeldhouwkunde. Deezen zullen u dat gedeelte der natuur naar 't leven vertonen , dat door onze zeden en gewoonten aan uwe hardnekkigfle navorfching ontfnappen moet. De buitengewoone geest en fieriijkheid hunner geltaltens en evenredigheden, die , gelijk de aangehaalde Schrijver te recht zegt, elk aanfchouwer in 't oog vallen , zult gij nooit uit de natuur zelve leren kennen , om dat zij nooit zo naakt voor uwe oogen verfchijnt. De zeden van dien tijd, en de blaakende zucht, die de Grieken voor het fchoone hadden, zo dat zij 'er het betaamlijke zelfs aan opofferden, gaven de Kunftenaars van dien tijd eene  van den smaak. \17 eene gelegenheid om het naakte menschbeeld te beftudeeren, die aan de modernen mist. Het groot voordeel, zegt more (6), 't welk de Kunitenaars der oudheid hadden van de leerfchoolen der fpeelftrijden bij te wonen, heeft men fteeds aangedrongen , als de reden van hun uitmunten boven de Hedendaagfchen in 't ftuk der beeldhouwkunde. Men verhaalt dat behalven de gewoone oeffeningen in de leerfchoolen , allen, die ten oogmerk hadden in de Olympifche fpelen te ftrijden , volgens zekere fchikkingen verpligt waren , zich een jaar opentlijk te Elis te oeffenen. De Beeldhouwers en Schilders vervoegden zich beftendig op die plaatfen , waar zij gelegenheid hadden om de welgemaaktften, bevalligften , en flerkften onder de Griekfche jeugd , bezig te zien in de mannelijke fpelen , waarin de kracht van ieder fpier zich vertoonde, alle onderfcheiden werkingen verrichtte , en waarin het menfchelijk lig,chaam eene oneindige verfcheidenheid van houdingen aannam. Door het geftadig betreden van zulk een fchool alleen, veronder- (6) Befdioumng der Maatfchappi) en zeden in Frankr. Zwitferl. enz. 6de D. Sr'  12$ MIDDELEN TER VERBETERING derftelr men dat de Kunfïenaars een bezielder, met de waarheid overeenkomfïiger, en bevalliger ftijl kregen, dan met mooglijkheid kan ontleend worden uit de befchouwing der fraaie en gehuurde modellen in onze accademien — te Sparte danflen de Vrouwen, in bijzondere gelegenheden, naakt; in hunne eigen huizen zag men ze ligt gekleed, en zo zeer werd de kunst begunftigd, dat men het betaamlijke daar aaa opofferde. Maar dewijl ook hier u alles niet even meesterlijk voor zal komen, dewijl gij 'er zeker fchoon en niet fchoon in zult aantreffen , zo laat niet na zorgvuldig optefporen, waarom u het eerfte eene aangenaame en het laatfte eene onaangenaame gewaarwording verwekt. Vindt gij 'er in de kunst de eigen reden voor als in de natuur, behaagt u de navolging van iets uit de natuur juist om dezelfde oorzaak waarom u het porfpronglijke in de natuur behaagd heeft, dan, en dan alleen zijn uwe gewaarwordingen de echten geweest ; zo het anders is moogt gij ze vrij mistrouwen , en bij de nafporing zult gij waarlijk zien , dat gij u door het een of ander klatergoud hebt laten verblinden. Ik  VAN DEN SMAAKi 120, Ik behoef 11 hier wel niet bij te herinheren, dat de vergelijking tusfchen de voortbrengfelen der kunst en de natuur eene grondige kunde in de menigvuldige veranderingen, die 'er in verfchillende tijden op den aardbodem voorgevallen zijn, veronderftelt. Het fpreekt van zelven, dat gij, om de kunstftukken van elke eeuw te beoordeelen, de zeden en gewoonten van die eeuw kennen moet; zo wel als de verfchillende' landftreeken daar 2e uit genomen zijn. Bij gebrek van deeze kundigheden zoudt gij ia uw oordeel vreeslijk itruikelen kunnen. moore vertelt hieromtrent eene fmguliere anecdote. Men zegt dat de Vrouwen iets Zeer haatlijks in den Farnefifchen Hercules vinden, fchoon dit beeld, volgens winkelman, veel majesteit heeft. De Engelfche Arts geleidde eene Dame naar het zelve; dan zij wendde 'er haare oogen met wederzin van af. Onbewust van de oorzaak haarer afkerigheid, vrieg hij haar naar de reden van dezelve. Zij betuigde hem, dat zij de ftrengheid van zijn gelaat, de grofheid zijner leden, en de knots, waarmede hij gewapend was, niet kon verdragen. Dit alles gaf hem, naar heure gedachten, meer het voorkomen van een dier reuzen, die, naar - II. d e r. l. I luid  I30 middelen ter verbetering luid der fabelvertellingen, de Maagden wegroofden en in donkere kasteelen opfloten, dan van den galanten Hercules, den Minnaar van Omphale: eindelijk verklaarde de Dame volkomen overtuigd te zijn, dat dit geen juiste afbeelding van Hercules kon wezen ; dewijl het in de natuur der zaak onmoogiijk was, dat een man, zo gevormd, immer de verlosfer van ongelukkige Jongvrouwen kon wezen, Schoon nu het oordeel van des kundigen waar kan zijn, dat deeze Hercules naamlijk in gehalte en houding beide gebrekkig zij, dewijl de eerfte te loom is om iets uit te voeren , en de laatfte (hij rust) uitgeputte kracht vertoont; dit is echter zeker, dat de Dame van moore uit onkunde in de natuurgefchiedenis van den ouden tijd den Hercules veroordeelt. Had zij de opvoeding der Grieken in vergelijking van de onze nagedacht, en hier uit begrepen, dat die even zo gefchikt was om het menschlijk ligchaam in gezondheid, fterkte, en groote te doen toenemen,' als de Onze gefchikt is om het zelve krachteloos te maken en deszelfs vermogens te beteugelen ; had haar de zwakke en fletfche gedaante van een modern galant Heertje niet ontijdig voor de oogen gezweefd om 'er  VAN DEN SMAAK. Ï3I 'er Hercules naar aftemeten, dan zoude zij her. beeld, daar ze nu over ftruikelde, naar het menschlijk ligchaam van dien tijd beoordeeld, en 'er geene van die gebreken in gevonden hebben, die zij 'er nu in waande te vinden Nu zoude ik u moeten aantonen, waarom gij, naar mijn oordeel, niet beginnen moet met de beoeffening der Ouden en beste nieuwe Schrijvers; maar met de natuur; doch wijl de redenen, die hier voor zijn, juist de voortreffelijkheid van deezen weg, boven den anderen, daar ik in 't begin van deezen brief van gewaagde, voldingen; wil ik u vooraf den laatften aan» wijzen. Zo gij uw' leeftijd aan de ftudie van het fchoone niet toe kunt wijden, en echter uwen fmaak begeert te verbeteren, zijt gij wel verpligt den laatften alleen in te flaan. Hij beftaat in terftond de werken der beste kunftenaars, die federd eeuwen de toeftemming van 't menschdom gehad hebben, en nog hebben, in handen te nemen; de heerlijke voortbrengfelen der uitmmitendfte Schilders en Beeldhouwers te befchouwen; en uit deezen uw ideaal van fchoonheid te vormen, waarnaar gij in 't vervolg I a al-  t$i MIDDELEN TER VERBETERING alles beoordeelen zult. Ook hier door kuiic gij het zeer ver brengen, vooral zo gij de kundigfte gidfen raadpleegt over het al of niet fchoone van het geene gij leest en aanfchouwt. Zo gij met een' heijne de Encade doordenkt, met een' winkelman den Laöcoön befhideert, zult gij uw gevoel van het fchoone zeker veel verfijnen, en uwen fmaak boven dien der meeste menfchen verheffen. Dan, gij ziet wel, dat gij met dit alles toch maar alleen eenen ontleenden fmaak bezit. Gij houdt voor fchoon, wat 'er die geenen voor houden, op wier oordeel en gevoel gij u verlaat; waar deezen misfen, mist gij met hun ,'en hoe kan dit anders, daar gij het oorfpronglijk, de natuur, niet genoeg kent om er met uwe eigen oogen de navolging mede te kunnen vergelijken? want om zelf te oordeelen of de natuur getroffen is, moet gij de natuur kennen, anders is de vergelijking onmooglijk. Behalven dat gij zonder de natuur zelve beoeffend te hebben, nimmer de verfchillende graaden van fchoonheid in een Dicht- of ander kunst-ftuk kunt bepalen, of aantonen waarom de eene fchoone plaats door de andere nog overtroffen wordt. Neem eens, wij hebben gezien dat een  VAN DEN SMAAK. 133 een voorwerp fchooner is, naar maate 'er de volmaaktheid zinnelijker van uitgedrukt is. Dus is deeze befchrijving van den avondHond in Ovidius fchoon; maar geene in "Virgilius is nog fchooner , dewijl ze nog zinnelijker is. Hoe wilt gij de juiste proportie van fchoonheid, waarin deeze plaatfen tot elkander ftaan, nu ooit bepalen, als gij in de Natuur de zinnelijke kenmerken, die de meerdere of mindere volmaaktheid van 'een' avondftond aanduiden, niet kent? 't Is waar, gij hebt van uwe Leermeesters ge.hoord, dat hoe zinnelijker de voorftelling in de Poëzij is, hoe fchooner. Dit zal u 'het zinnelijke van het niet zinnelijke doen onderfcheiden, maar zult gij 'er het fijne zinnelijke van het grovere ook door onderfcheiden kunnen? zult gij niet veel eer aan het laatfte den palm toekennen ? En echter is de fchoonheid van het eerfte grooter, en de Dichter, die het in zijn ftuk heeft weten te plaatfen, heeft de natuur zodaanig moeten kennen, dat hem de kleenfte zinnelijke nuancen, die de volmaaktheid van een voorwerp aanduiden, niet ontfnapt zijn; en van deezen alleen heeft hij gebruik gemaakt, dewijl ze de grooteren van zelf onderftellen. Beproef het geen ik u daar zeg aan I 3 de  $34 MIDDELEN TER VERBETERING de volgende befchrijvingen van eenen fchoo* nen avondftond. Zij dienen vrij wel toe rnijn oogmerk. 't Was avond,en de zon, gehuld met goud en ftraalen, Scheen thans te Berfeba ter westk'm in te dalen, * Haar gloed te doven in het Middelandfche zout, Terwijl ze nogtans met dat licht, dien gloed, dat goud» En de eigen flraalen aan dezelfde hemelkringen Den morgen maakte in 't oog der tegenvoetelingen. De Maan vertoonde nu 't verzilverd aangezicht En troo'te 't aardrijk met den weerglans van het licht. Een zachte daauw zéegneêropbiaênenbloemeknoppen, En baadde't veld als in een zee van vruchthre droppen; De wind viel in den flaap, ja 't fcheen of zelfs Natuur, Gelijk een dienaares die op 't befcheiden uur Haar heer en meester wagt en past op haare pligten, Nu alheur dienst ook aan het aardrijk wou verrichten (7.) De andere luidt dus: Daar rijst het tintlend ftarrenheir! En, de aarde zwijgt verbaast, 't Geflarnte fpiegelt zig in 't meir , Waarop geen windje blaast, 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vlugten heen. *t Verdorde blaadje fchuifelt niet; 't Geftarnte fpreekt alleen (8). Wei- (j) Abraham de Aartsv. 10 B. (8) Zie de Cantate: De Starrenhemel, van d«a Heer van alphen.  van den smaa.1c 135 Welke van deeze beide befchrijvingen vindt gij fchooner? Beiden zijn ze zinnelijk; maar zo gij alleen naar het voorfchrift van «wen Leermeester oordeelt, zult gij die van hoogvliet verkiezen, niet om dat zij zinnelijker; maar groover zinnelijk is. Wie ooit eenen zomerfchen avondftond gezien heeft, kent in de natuur alles wat hoogvliet befohrijft. Het valt terftond onder het gezicht. De zon, met goud en ftraalen omringd, zinkt aan de westerkim in zee — zij fchijnt haaren gloed in 't zout te •doven (ik zal hier geen aanmerkingen over herhalingen, die 't zelfde zeggen, wat de Dichter reeds gezegd had, zo min als over verkeerd geplaatfte figuuren, maken; dewijl dit thans niet tot mijn doelwit behoort). De Maan vertoont haar lieflijk aanfchijn, en troost het halve waereldrond over 't gemis der zon. Een zagte daauw zijgt op bloemen en kruiden en baadt het veld in eene zee van vruchtbre droppen. De wind valt in flaap en geheel de Natuur ftaat als eene dienstmaagd, die op haaren heer wacht, het aardrijk ten dienfte. Wat hoogvliet in veele woorden zegt, drukt van alphen in eenen enkelen trek «it, en deeze trek zegt meer! Hoe veele I 4 zin-  "136" MIDDELEN TER VERBETERING zinnelijke kenmerken vsn de pracht en majesteit des ftanenhemeis had de Dichter hier kunnen op een ftapelen! maar zou hij iets treftenders hebben kunnen zeggen, dan 'dat de Aarde op de verfchijning van het ftarrenheir verbaasd zwijgt? Al de mindere bewijzen van majefteit zijn hier in opge"floten ; mijne verbeeldingskracht vult ze tot in 't oneindige aan. 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vjügten heen. Dit heet de natuur op de daad betrappen. Ik lees niet meer, ik zie hier den dommeligen, majestucufen avondftond zelven — om dat hier juist de gewaarwording zinnelijk vertoond wordt, die wij bij het aanfehouwen van cenen fchoonen avond ju de natuur ondervinden, en dit is zeker fijner zinnelijk, dan of wij 'er de de voorwerpen zelve, die deeze gewaarwording verwekken , in vonden. 't Verdorde blaadje fchuifelt niet; Hoe zinnelijk weer! Indien de Dichter gezegd had, dat het loof der boomen niet ritfelde , dan zou hij de ftilte van den avondftond reeds zinnelijk vertoond hebben; maar  VAN DEN SMAAK. %2>7 maar nu het verdorde blaadje zelfs niet fchuifelt, dat door de minfte ademhaling bewogen wordt, nu kon de ftilte met geen mooglijkheid fterker zijn. En gij ziet dat de Dichter zeer wel in de natuur opgemerkt had, dat de bewegingloosheid van een verdord blad een yeel grooter bewijs van ftilte was, dan die van het overige geboomte. > > De laatfte regel is boven alle vergelijking fchoon — alles is om 't geftarnte aangevoerd , en de plaats eindigt : 't Geftarnte fpreekt alleen. Tot welk eene volmaakte eenheid wordt hier de verfcheidenheid gebragt ! Ik ben zeker dat gij dit met mij gevoelen zult, pok betuig ik niets van dezelfde natuur te kennen, dat, wat de uitdrukking betreft, met deeze regels vergeleken mag worden. Thans meen ik tot mijn onderwerp weêr te kunnen keren, en de zaak, die ik in 't begin van mijnen voorigen brief wilde betogen, met weinig woorden af te doen, Naar maate de fmaak grooter is in een man van genie, naar maate zal hij minder feilen bij zijne fchoonheden voortbrengen. I 5 Dit  I38 middelen ter verbetering Dit moet u, indien gij de moeite genomen hebt van tot hier toe met mij door te denken, reeds vrij duidelijk zijn. Wij hebben gezien dat de Genie alleen voortbrengt, en dat de Smaak, fchoon hij zelf niet voort kan brengen, echter de eenige bevoegde Rechter over het fchoone zij. De Genie, zegt b at teux, volgt de fchoone natuur na, de Smaak doet ons voelen of wij ze wel nagevolgd hebben. De Genie alleen werkende valt dikwerf in het reusachtige, zij maakt een misbruik van haare fchatten; de Smaak toont haar de juiste maat en plaatfing van alles aan. Hij leert haar kiezen en verwerpen; vermeerderen en verminderen. Maar niet alleen dat de fmaak de genie te rug houdt van feilen, die behoudens de volle fchoonheid gemist kunnen worden; hij bewijst haar nog grooter dienHen. Hij leert haar van elke fchoonheid, die ze voortbrengt, al die partij trekken, die 'er met mooglijkheid van te trekken is. Doch als de fmaak ooit zodanig het roer der genie zal zijn, dan moet hij op het naauwst met haar vereenigd wezen; zo dat de genie in het voortbrengen den fmaak hebbelijk volge, zonder zelfs bewust te zijn dat  VAN DEN SMAAK. 13? •dat ze dit waarlijk doet. Want in het vuur der "voortbrenging denkt, nog kan de genie denken, aan eenen eenigen regel, dien de goede fmaak voorfchreef. Indien zij het deed, zou juist daar door het kostelijk vuur, dat in haaren boezem gloeit, uitdoven, en dc hitte van haare verbeeldingskracht verflaauwen. Maar als de fmaak zo volkomen met haar vereenigd is, dat haar alle "deszelfs regelen zo eigen zijn, dat zij ze volgt, en altijd volgt, zonder 'er aan te denken, dan zal het lelijke, het minder •fchoone, haar zodanig walgen, dat het in de vuurigfte oogenblikken haarer werkzaamheid nimmer den toegang tot haare verbeeldingskracht zal winnen. Zij geeft zich dan aan haare ftrelendfte gewaarwordingen natuurlijk over, en daar het lelijke, ook zonder 'er op te denken , haar eene onaangename gewaarwording veroorzaakt , is het zeker, dat zij het niet zal noch kan voortbrengen. Hier zoude ik kunnen eindigen , mijn Vriend ! dewijl ik veronderitellen mag, dat gij de aan mij gedaane vraagen nu gemaklijk zelf beantwoorden kunt. Dan , daar mij niets aangenaamer is, dan u te mogen onderhouden , willen wij ook dit faa. men doen , en hier toe wil ik nog een ge* deel-  140 MIDDELEN TER VERBETERING deelte van deezen, en eenige volgende Brieven belleden. Uwe eerfte vraag was : „ waaraan kent men de Genie ? " Het antwoord is: aan de oorfpronglijkheid haarer voortbrengfelen. „ Waarin onderfcheidt ze zich van den Smaak?" — Juist door deeze oorfpronglijkheid. De genie brengt voort, de fmaak beoordeelt het voortgebragte , en zo hij immer zelf voortbrengen wil , mist 'er zeker altijd dat oorfpronglijke aan. Hij weet wat 'er tot het fchoone behoort, maar hij heeft geen kracht om het voort te brengen. Eindelijk „ Hoe vertonen zich genie en fmaak vereenigd ? wanneer 'er niet alleen kracht is cm het fchoone oorfpronglijk voort te brengen , maar het zelve zo zuiver , zo volmaakt, zo juist ter plaatze voortgebragt wordt , dat. het in alle deeze opzichten geen verbetering toelaat. Neemen wij deeze antwoorden nu een voor een op. :I\Icn kent de Genie aan de oorfpronglijkheid haarer voortbrengfelen. Maar waar in .beltaat deeze fchoonheid der Genie,? Wij voelen haar ge-maklijk, zo wij verftand van voelen hebben, maar wat is zij ? De meeste Schrijvers zijn hier niet zeer duidelijk geweest. Ik verbeelde mij de fchoonheid van  VAN DEN SMAAK. I4Ï van de Genie onderfcheiden van alle anderen te begrijpen ; maar of ik in ftaat zijn zal u mijne gedachten zo onderfcheiden mede te kunnen deelen, weet ik niet. Hier hangt echter omtrent het onderwerp, dat ik behandel, veel, zeer veel, van af. Ik wil het beproeven, en om alles zo klaar te maken als mij doenlijk is, beginnen met u te zeggen , waar de fchoonheid van de Genie niet in gelegen zij. Niet in de uitdrukking op haar zelve. Die kan door oefTening verkregen worden, en zet aan de fchoonheden der genie een' uitftekenden luister bij. Zij is de kast, daar de kostelijke Diamant in gevat is, en nu aan denzelven zeer veel dienst doer. Zo men den fteen 'er echter uitnam, zou de kast van zeer weinig waarde zijn. Ook ziet elk dat de uitdrukking van het fchoone, liet fchoone zelf reeds veronderftelt. Al wat' tot de uitdrukking vereischt wordt, is relatief fchoon of lelijk, naar maate de overeenkomst tusfchen de uitdrukking en de zaak is, die uitgedrukt moet worden. Een laag denkbeeld op de verhevenfte wijze uitgedrukt, maakt het geheel lelijker, dan het zou geweest zijn, indien de uitdrukking 1 even  f42 MIDDELEN TÉR VERBETERING even gemeen was als de gedachte. Al wat tot de uitdrukking behoort, is op zich Zelven onverfchillig en noch fchoon, noch lelijk. Strccpen, hoeken , verwen ; telkunftige overeenkomften en wiskundige evenredigheden; woorden, toonen, bewegingen; zijn in zich zelven zeker onbekwaam om die ltrelende aandoeningen te verwekken , die het fchoone ons doet gewaar worden, en echter beftaat de uitdrukking, op haar zelve befchouwd, van den Schilder, Beeldhouwer, en Dichter in deeze dingen. Ook mist een werk van genie dikwerf al het fchoone van dc uitdrukking, en echter verrukt het ons. Ja, ik durf meer zeggen, men vindt zelden in de werken van eerfte Geniën die laatite volmaaktheid van uitdrukking, die niets meer overig laat om te begeeren. Voor de zulken, die bevoegde lezers van hunne voortbrengfelen zijn, is dit een zeer gering gebrek (echter een gebrek); door de groote en oorfpronglijke denkbeelden, die 'er overal in uitmunten, overwonnen, blijft 'er geen tijd over om op het gemis deezer geringere volmaaktheden te letten. Onderrusfchen zijn hunne verfen gewoonlijk vloeiende en gemakkelijk. Men  van den smaak. I43 Men kan 'er met den geestigen pelliss 0 n (9) van zeggen: On croiroit qiiils ns pouvoient pas dire autrement ce qitils ant dit, quand mesme ils Tauroient vcula, tant les exprespons en font faciles. Ces paroles leur font tombées de la plume fans desfein • elles ont pris naturellement chacune leur place. La Lyre d'Amphion ne faifoit pas, ce femble, de plus grands miracles, quand les pierres attirêes par fon harmonie fe venoient ranger d1 elles - mêmes Vune fur Pautre pour bastir les fameufes murailles de Thebes. Deeze gemaklijkheid en vloeiendheid kan echter ook door eene aanhoudende moeite en befchaving bereikt worden. Boileau en guarini kunnen hier tot bewijzen van verltrekken. Beiden hebben ze zeer vloeiende en, zo men zeggen zou, zeer gemakkelijke verfen gemaakt, en echter hebben ze beiden met eene ongelooflijke moeilijkheid gearbeid. Hunne fchijnbaare gemaklijkheid is louter het uitwerkfel van hard* nekkigheid en kunst. Ook geloof ik niet dat het omtrent boileau aan eenen fijnen kenner ontfnappen zal. Hoe gemaklijk zijne verfen ook vloeien mogen, hij zal 'er van zeg- (p) Zie zijn Prêface de Ocuvrcs des Sarrajin,  144 middelen ter verbetering zeggen , wat men eens van de redevoeringen van demosthènes zeide: Olent lm eer nam : zij rieken naar de lamp (io).En zo dra men hunne werken bij Dichtftukken vergelijkt van een' racine, voltaire, of andere meesters, die natuurlijk gemaklijke verfen maakten, fpringt de moeite en het hoofdbreken, dat de eeriten gekost hebben, in de oogen. Zoudt gij na dit alles geloven , dat 'er geweest zijn, die de gemaklijkheid van fchrijven onder het getal der gebreken gefchikt hebben ? — La faci* lité de compofer, zegt god eau (n),femble être un avantage; mais eest une efpece de défaut, a caufe quil empéche que ï'esprit , qui naturellentent hait la peine, ne porte les chofes au point de la perfect'.on ou ilferoit capable de les mettre. En ejfet la corre&ion qui purifie les premiers produiïions est plus facheufe a ceux qui ons cette facilite , qiiaux autres qui en produifant les chofes les achevent , & en qui Tart travaille plus que la nature, 't Is waar, het veranderen en befchaven valt aan niemand moeilijker , dan aan een' Dichter van (10) Plutarch. in Demosth. pag. 849. Qn) Dam fa Préface de la Traduct. des Pf'au;ues.-  VAN DEN SMAAK. *45 Van Genie, die met gemaklijkheid arbeidt; maar zo men toch een van beiden misfen moet, zal ieder man van fmaak die keurige befchaafdheid graag voor de aanminnige levendigheid, dat alles overmeesterend vuur, dat de natuur alleen geven kan, misfen willen. Ook ziet elk dat de oorfprohglijke fchoonheid van een ftuk onafhanglijk van ce befchaving is. Is zij 'er reeds, dan kan ze door de befchaving in luister winncn; is zij 'er niet, dan zal zij door de keurigfte befchaving nimmer 'er in komen. Zo het mij toefchijnt, komt de zaak hier op neer. Zo een Genie met gemaklijkheid arbeidt, don is deeze gemaklijkheid de grootfte gaaf, die de natuur fchenkt. Dit is zó waar, dat van dc tien gevallen, waarin meri het waagde óm een regel iri de verfen van 'zulk een' Dichter te veranderen, om dat dezelve bij voorbeeld niet vloeiend genoeg ware, óf eene cönftruclie behelsde, die beter zijn kon; ik ooggetuige geweest ben, dat men hem negenmaal verflimmerde. Wat men aan de vloeiendheid en rangfehikking der woorden won, verloor men aan het denkbeeld. Maar frel dat iemand zonder genie, maar Van veel fmaak, eene ongeloof^ lijke gemaklijkheid bezit oni zekere woor11. b e i l, li acflT  I4<5 middelen ter verbetering den in dagorde te dellen en ieder gelid met een klinkend rijmwoord te duiten ; dan is niets juister dan de aanmerking van g ode au. Zo ze aan alle de jonge Dichters , die zulke vloeiende denkbeeldlooze verfen bij het douzijn maken, bekend geweest ware, zou de waereld mooglijk van zulk een aantal verfen verfchoond zijn gebleven, daar even weinig fchoonheden als gebreken in zijn. Deeze jongelingen zouden, door hunne gemakkelijkheid te mistrouwen en de les van quintilianus (12) te volgen, mooglijk door den tijd een vers hebben leren maken, dat men in een ledig uurtje met vermaak lezen kon (13). Zo 'er nu. (12) Lib. X. Cap. 3. Hanc moram & folicitudinem imtüs impero —— cito fedbendo 11011 fit ut bene fcribatur: bene fcribendo, fit ut cito. 03) Er is een vaste toetsfleen, waaraan men weten kan of de gemaklijkheid in een' Schrijver het gevolg van de kunst of eene natuurgift zij. Ba ijle na Costar over Balzac aangehaald te hebben, die verhaak hoe de laatstgenoemde Schrijver met meer moeite de pen gebruikte, dan een galeiroeier de riemen , geefr ze ons in de volgende woorden op: On a quelque raifon de dire qui les lecleurs s'apergoivent aifément qut /es ProduBions de ce fameux Ecrivain lui coutoient beaucoup. lis n'ont garde de s'imaginer qu'il leur Jeroit très-facile tfécrire comme lui. Ce ttest qu'en li-  van.den smaak I47 nu om de honderd regels al eens een enkele fraaie voor den dag komt, moet men onder het lezen hunner verfen toch , en dit is geen Ifxelende roem, met boileau zeggen: jfe faute vingts feuillet pour en trouver la fin. De Geestigheid der gedachte kan de fchoonheid van de genie ook niet zijn. Deze verraadt altijd kunst en arbeid, en overal waar wij genie, waare genie vinden, tasten wij de natuur zel\re — gewoonlijk zelfs met alle verwaarlozing der kunst. Eene fchoonheid van Genie moet derhalven zodaanig iets zijn, dat volmaakt independent is van alle uitdrukking en kunst, fchoon het van beiden dienst kan ontvangen, even als het zetten en flijpen aan den diamant geen meerdere waarde geeft, fchoon het deszelfs luister verheft. Zie hier dan waar, naar mijne gedachten, lifant un Auteur dont les penfées & les paroles ont un air aifé, que fon fe figure que fon en feroit Men autant. Mais on Je trouve bien kin de fon compte quand on en vient ei fesfai. On aprend alors par Pexpcrience qu'il n'est rien de plus dijficile que d'imiter ce qui paroit fi facile. Di&. Crit. T, ƒ/, p. 627. b. K a  148 middelen ter verbetering ten, eene fchoonheid der genie in beftaar. In de natuurlijke afdrukking van de gevoelige ziel des kunftcnaars — hij zij dan Dichter, Schilder, Beeldhouwer, of wat gij wilt. Wij beminnen in een werk van genie de gewaarwording die dc vervaardiger van het zelve gehad heeft — vat. mij wel — niet die hij kunflig nagebootst, maar die hij gehad heeft. . Wij denken op dat oogenblik aan geen kunst, wij voelen de natuur zelve. En juist hier ' in onderfcheid zich de genie van den fmaak. In het verwekken van gewaarwordingen kan de laatite het niet verder brengen, dan men dit einde door kunst bereiken kan. Als hij alleen werkt loopt hij gevaar van in het kleine beuzelachtige te vallen. Het gebrek van natuur poogt hij door bijkomende verfieringeri en keurige befchaafdheid te vergoeden. Van . hier dat bij alle volkeren dat tijdvak, waarin de fmaak zich meer en meer verfijnd had , maar geen geniën meer voor handen waren, juist dat der kleene verfieringen en geestige beuzelingen isi. Horatius, die altijd gewoon is zeer veel zaaken in zeer weinig woorden te zeggen, geeft het beste en eenigfte middel aan de hand om aandoeningen te verwekken. Dichters !  VAN DEN SMAAK. 1J9 ters ! Schrijvers! zo gij vilt dat ik [chreien zal, [chreidt gij dan eerst. Hoe waar is deeze regel! Hoe kan een Dichter ver* wachten dat de lezer van zijn vers in die aandoeningen zal geraken, die hij zelve niéi bezeten heeft, toen hij het vervaardigde'? De Genie alleen doet dit. Zij bezit werkelijk de hartstocht die ze uit wil drukken, en brengt haar eigen gewaarwordingen ecnvouwig op 't papier. Het gevolg is, dat de eigen gewaarwordingen in de zielen van alle de^gevoelige lezers overgaan , en het gevolg is natuurlijk, om dat de aandoeningen van de genie de aandoeningen der natuur, die van het menschlijk hart zijn. De Smaak gevoelt wel het fchoone, het natuurlijke in de werken der genie; maar als hij alleen ook aandoeningen wil verwekken, kan hij ze zich zelven niet oorfpronglijk geven, en ze dan als eigen vrucht aan anderen mededelen. Hij moet zijn toevlugt tot de kunst nemen en de genie imiteeren: zo hij dit al volmaakt doet, is het toch geene oorfpronglijke gewaarwording, maar de copie flechts van een origineel. Maar de kunst alleen imiteert nooit volkomen de natuur, en eene pasfie, die kunst verraadt, beweegt geen lezer. Ook raakt de Smaak, alleen K 3 wer-  150 MIDDELEN TER VERBETERING werkende, altijd in een van beide gevallen, of hij overdrijft de natuur, of hij blijft onder dezelve en wordt flaauw, en elk van die ontdekt aan den lezer zeer ligt, dat de Dichter dc pasfie, die hij verwekken wil, niet gevoeld heeft, en derhalven gevoelt hij ze ook niet. In het eerfte geval lagcht hij, in het tweede geeuwt hij. Hoe veel lijkzangen zoude ik hier tot een voorbeeld kunnen aanhalen! De Dichters van dezelve zijn waarlijk niet treurig geweest, toen zij ze vervaardigden, en de lezers blijven 'er koud als de dood onder. Regels zijn voortreffelijk; maar een treurzang, die geene andere fchoonheden bezit, dan dat ze naar de regels der kunst vervaardigd is, i*s bij mij een gedrochtlijk voortbrengfel of een huismiddel dat de opium in flaapverwekkendhcid niets toegeeft. Ook volgt de Genie geen regels , als regels befchouwd (14). Zij drukt de pasfie uit die ze gevoelt (14) Les regies, £? les loix du gout donneroient des entraves au génie; il les brife pour voler au fublime, au pathétique, au grand. PAmour de ce beau éternel qui caraftérife la nature; la pas/ion de conformcr fes tableaux d je ne fais quel modele, qu'it a créó, & d'après lequel il a les idéés & les fen-  VAN DEN SMAAK. I5I voelt, die haar overweldigt, en zij is wel verzekerd, dat dezelve natuurlijk is, dewijl zij ze zoo gevoeld heeft. Van hier dat het fchoone 'ouder is, dan de regelen van het «elve. De Genie bragt eerst het fchoone voort, de Smaak ging het ontleden en trok 'er zijne regels uit. Om mijn onderwerp te verlevendigen en meer licht over dit zo gewigtig Huk voor den Dichter te verfpreiden, wil ik u hier eenige brokken, de echtheid en nabootfing der gewaarwordingen betreffende', uit een geestig buitenlandsch werk mede delen, maar ontdekkende dat ook deeze brief reeds lang eene behoorlijke lengte heeft, zal ik het u nu alleen beloven en in eenen volgenden mijne belofte vervullen. Ji'mens du beau, font le goüt de fhomilie de génie. Le befoin tFexprimer les pasfions qui Fa git ent, est continuellement gêné par la grammaire & par-Fufage: fouvent Fidiome dans lequel il écrit fe refufe a Fexpresfton (Tune image qui feroit fublime dans une autre idiome. Enfin la force & F abondance, je ne fais quelle mdesfe, Firrcgalarité, le fublime, le pathélique, voilé dans les arts le caractere du Génie; il De touche pas foiblcmcv.t, il ne phtit pas fans étonver, il étoniii encore par fes faules. Dici. Encijcl. Art. Génie. K 4 V IJ F-  V IJ F D E BRIEF» ERNST EN KO. RTSWIJL. Iets uit het 4de Deel van de Sammtïïche. JTcrke des Wandsbecker Bpthen. Tk heb U in mijn antwoord, van den 22^11 ultimi omtrent de fchoone Kunsten en JVetenfehappen reeds grondig bericht gegeven, gelijk gij U nog vricndlijk herinneren zult, en, zo gij het eenigzins mogt vergeten hebben, ter aangewezen plaats naar kunt zien. Graag wil. ik echter verder van dienst zijn, cn wanneer het, gelijk gij zegt, de nooddruft vordert, breedvoeriger onderricht geven. Dc inhoud of de zin van mijnen voorigen kwam hier op neer: dat, bij voorbeeld, een Klokhen, die met haare kiekentjes in haare eenvouwigheid door den hof fpanfeert, als de Havik aan komt fncllen, zonder eenige ■t aan-  ERNST EN KORTSWIJL. 153 aanwijzing, en zonder het doelwit van zich te laten horen, altijd onfeilbaar den rechten, kreet doet. Nu waren 'er eens onder de hoenderen des hofs eenige sesthetifche Tinnegieters, die opgemerkt wilden hebben, dat in het bovengemelde geval de Hen uit C mol fchreide; als zij haare kiekens onder zich ver|amelen wil, uit A duur; en als zij een ei geh i hadde uit D duur enz. • In gevolge van deeze geestige ontdekkingen opereerden ze nu verder, en bepaalden zek'ef e Töonaar'tcn en Modulaties , hoe 11 luiden moest, wanneer het dit en dat verbeelden zou, en de andere hoenders geloven zouden, dat de Havik kwame, of een Hen haare kiekens onder .zich verzamelen wilde, of dat 'er een ei gelegd ware enz. cn dit noemden ze: de fchoone. Kunsten en JVetenfchappen. De zaak vond ingang cn dc geheele Hoenderhof beftudeerdc de fchoone Kunsten en Wetcnfchappen, en leerde de modulaties. Maar nu gebeurde 'er dikwerf ccn zeker geval, dat niemand voorzien had. Het gebeurde naamlijk dikwerf, dac een Hen uit C mol intoneerde zonder den Havik te zien. En de Kapoenen en Poelarden fchreiden en K 5 can-  154 ERNST EN KORTSWIJL. canteerden den gantfchen dag uit A duur en uit D duur. En dat gaf veel verwarring en een belagchelijk gekwaak en aanzien. Gij hebt gelijk, Neef! — 'er wordt in deeze dagen zulk een misbruk van gewaarwordingen en aandoeningen gemaakt, dat een eerlijk man zich bijna fchamen zou bewogen te zijn. Ondertusfchen zult gij toch fpot verdaan, en uwen eerbied voor uwe Landheeren niet verliezen om dat 'er ook fchuppen- en klaveren - koningen onder zijn. Wezenlijke gewaarwordingen zijn eene gave Gods en een groote rijkdom. Geld en Eere zijn niets tegen dezelve —- en daarom kan  ERNST EN KORTSWIJL. I55 kan het eenen leed doen, als de menfchen zich zelven en ons wat wijs maken, het fpinneweb der gekunftelde gevoeligheid nalopen, en daar door alle wezenlijke gewaarwordingen den hals toenijpen, en deur en vender voor dezelve toegrendelen. Ik wil u alzo over deeze sesthetifche Windmakerij en boven dien over den ernst der gewaarwording en zijne gebaaren eenig nader onderricht en aanwijzing geven ; tot bevordering ten minden van de assthetifchc eerlijkheid, en op dat gij ook den vogel b ter kennen moogt; want hoe hoog ook de fchoone Kunffen en Wetenfchappen gedreven zijn, zo hebben ernst en kortswijl toch ieder hunne eigen vederen. Mijn gevoelen is kort dit: dat Ernst ernst zij en geen kortswijl, en kortswijl kortswijl zij en geen ernst. Maar de zaak zal zich beter in voorbeelden laten afdoen, cn zelfs wil ik de voorbeelden aan u datueeren, daar gij toch zonder uwe fchuld bij veelen in verdenking van Poëzij-gezindheid.ftaat, cn zij u voor eenen aartsgevoeligen knevel houden. Bij voorbeeld derhalven , gij voert met extra-post door een dorp of vlek, en de Postillion viel onder de paarden en brak zijn been,  ERNST EN KORTSWIJL. been, gelijk wij immers op onze reizen hot geval gehad hebben. Nu, zo blijf niet' op den wagen zitten en kerm als een Eland, krijg geen ituiptrekkingen en ruk u ook de hairen niet uit; maar ftijg fchielijk, doch voorzichtig, af, trek.den voerman onder de paarden heen, en zie of het been werkelijk gebroken is. En als het daarmede zijne richtigheid heeft, zo zoek den Veldfchccr van dat oord op, betaal hem, als gij wilt en kunt, den prijs voor eene beenbreuk, cn nog iets daarboven op dat hij het hubsch en fchielijk make, en kom dan, zonder verderen omfiag, tot uwen Voerman te rug, en blaas hem eens op zijn hoorn voor tot dat de Veldfcheer u nakome. KEN E  ERNST EN KORTSWIJL. IZ>7 EENE ANDERE OPLOSSING. Het toneel is een heuvel in Luilekkerland, Gij; ftaat daar op den heuvel mee openen monde; en 'er wil u een gebraden duif invliegen, en gij"wilt het niet hebben. In zulke omftandigheden kunt gij nu zeker de allarm klok in Luilekkerland aantrekken , op dat alle menfchen met ladders en ovengaffels kómen en tegen de gebraden duif opmarcheeren. Ondertusfchen kunt gij veel korter daa? toe komen. Sluit uw' fnater toe, zo kaft jse 'er niet m. De oude Latijnen waren gewoon de zaak dus uit te drukken: "Quod fieri potest per pauca, Non debet fieri per plura. DER-  I58 ERNST EN KORTSWIJL. DERDE VOORBEELD Toneel: de 6$fle graad noordelijker breedte. De zee is zeer onfiuimig, gelijk gij zier en het fchip aan de linke hand lijdt grooten nood en wil zinken. Gij zijt meê op het andere fchip en ziet uwe arme buuren de handen uitftrekken en om hulpe fchreien. Zijt gij nu een sesthetifche Zeepzieder, zo zet u neêr en maak — eene Elegie op den ondergang van het andere fchip, teffens hoe die menfchen gekermd, en welk een diep ^medelijden uw hart gevoeld hebbe, enz. Maar is het u ernst met uw medeJijden , zo ga en fmeek den fchipper dat hij den boot 'er aan wage. Knoop den Poëet aan  ERNST EN KORTSWIJL. 159 aan den mast, op dat hij u niet in den weg zij als gij den boot uitzet, en ftijg 'er vlug en vroolijk met eenige matroozen in om de arme menfchen aftehalen. Die u den moed daartoe gaf, zal u ook gelukkig door ftorm en baaren heen en weder helpen. VIERDE VOORBEELD. De plaat vertoont het huis van een' beroemden Geleerde, en die zijt gij weder, dat verftaat zich; en die beide Heeren voor de deur willen graag de eer hebben hunne opwachting bij u te maken;  l6o ERNST EN KORTSWIJL.' Onder ons gezegd, 't is eene zwakheid van dc beide Heeren, dar ze den beroemden Geleerde zien willen, want wat is aan zo eenen armen zondaar te zien? — Ondertusfehen zij willen u zien en gij moet 'er uit. Nu fupponcere ik — gij zijt nederig of wilt het toch gaarn zijn. Want als gij voorshands een ijdel opgeblazen mensch zijt, zo kunt gij het voor u blijven en ik zal zeker mijn voorbeeld met u niet bederven. — Alzo, gij bemint de nederigheid, en de vraage is: hoe gij u te houden hebt, als 't u ernst is? Zo veel begrijpt gij vooraf, dat gij niet altijd flaan en u den baard fhïjke-n moet. Voor 't overige komt het mij grappig voor dat ik ü voorfchrijven. zal, hoe gij 'er uit moet zien, als de beide Heeren binnen treden, en dus wil ik liever een? uitval naar eene andere zijde doen.. Ziel," men kan eene deugd beminnen en ze op eene zekere wijze ook bezitten; maar zij is nog niet vuurvast. Onder deeze en geene omllandighedeii wankeltze cn brokkelt af, cn de vijand loert door dc bres in de vesting. Zo kunt gij naar ons voorbeeld nederigheid tusfchen uwe vier wanden en in uwen armftoel bezitten; gij kunt werkelijk overtuigd zijn, dat ; ctic  ernst en kortswijl. l6*t dit en dat nietsbeduidende zaaken zijn, waarvan de menfchen veel ophef maken ; dat 'er maar een ding zij", dat waarachtig prijzeus» waardig is, en dat juist daarbij menfchcnlof het gemakkelijkst kan ontbeerd worden enz. Gij kunt daarvan, zeg ik, in uwen armlloel overtuigd zijn en met eeren uit treden. Als u de beide Heeren echter met diepe verbuigingen vertellen : hoe de Haart van uwen roem zich van Zenith tot Nadir uitftrekke; als zij de eene hand vol wierook voor, en de andere na, voor u afbranden —> zo kan uwe overtuiging door den langen Haart en de menigte rooks de kop duizelig wórden. In zulk een geval is men gewoon den eerden ftrohalm den besten van den grond op te rapen om den vijand eene diverfie te maken. Als gij derhalven merkt, dat uw concept aan 't waggelen raken wil , zo vertel hun gezwind dat de Croaaten den contra-marsch ondernomen hebben, of van het groote bankerot in Basfora, en dat de bankerotten gewoonlijk daaruit ontdaan, dat 'er meer uitgegeven dan ontvangen wordt enz. enz. Gij moest echter, op dat 'er geen fehelmerij uit worde , zo dra de Heeren weg zijn, met verdubbelden ernst 'er aan IL deel. L gaan  %6i ERNST EN KORTSWIJL, gaan oin foortgelijke ongevallen door nieuwe hinderpaalea en pallifaaden voor W komen. Hebt gij dit alles niet noodig,des te beter voor u en ook voor de beide Heeren; wanc waare, ongemaakte nedrigheid is zeer aanminnig, en zo ze u ooit in uw leven voorgekomen zij, moet gij haare gebaaren nog in een versch aandenken hebben.  ERNST EN KORTSWIJL.VIJFDE VOORBEELD. Ponamus, die daar op die heuveltje in de fnorgenfehemering zit, zijt gij, en ziet voor u uit in xee, en nu ftijgt de. zon uit het water op! — en dat roerde uw hart en gij kondet niet nalaten op uw aangezicht neder te vallen .... zo val neer , met of zonder traanen, en ftoor u aan niemand, en fchaam u niet. Want zij is een wonderwerk des Allerhoogften en de beeldtenis van Hem , voor wien gij niet diep genoeg neder kunt vallen. Zijt gij ondertusfehen niet bewogen, en moet gij perfen dat 'er een traan kome, zo fpaar uw kunstwater, en laat de zon' zon-, der traanen opgaan. L 2 ZES-  IC4 ERNST EN KCRTSWIJt, ZESDE VO-OR.BEELB. Die vent daar mee de fpitfche neus was voor jaaren uw buurman , heeft u zonder uwe fchuld alle mooglijk hartzeer aangedaan, en heeft door liegen en bedriegen u van uw huis en hof beroofd. Gij hebt een huis weder, doch hij heeft 'er geen, gelijk het ook gewoonlijk gast — en nu treft gij hem op den heerenweg in regen en fneeuw bee delende aan, en zijn wijf en kinderen liggen half naakt in een' kuil. Kunt gij hem niet vergeven en vergeten, nu zo rijd voorbij en zie 'er niet heen. Maar denkt gij in- en bij uzelven, dat de belediger altijd het ergfie 'er aan is, en dat  ERNST EN KORTSWIJL. 165 dat gij haastig welgezind zijn zoudt tegen«wen wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt; herinnert gij u hoe veel ons God vergeven moet, en ziet gij Zijne Zonne over u en hem aan den hemel ftaan en woelt het u door 't harte — nu, zo draal ook niet en maak het hem niet zuur. Ga op hem af, geef hem de hand, en verneem hoe hij konnc geholpen worden. — En als gij weggaat, zo dek het wijf en de kinderen met uwen mantel toe. Nu, Neef! God beware u voor een' buurman, die u zo veel kwaads aandoe, cn U zo veel verdriets veroorzaake. Maar geloof mij, als gij zo zonder mantel verder rijdt; het is alles rijkelijk betaald, en meenig een zoude u benijden als hij 't wiste , en zich verwonderen, wat 'er al in de grootmoedigheid ftake. En echter heeft bij veelligt een geheel Alphabeth in Profa of in Verfen over de grootmoedigheid en de liefde tot zijne vijanden uitgegeven. Ligtvaardige Schriften en die een bederf der waereld zijn, gelukken gewoonlijk het beste, dewijl derzelver vervaardigers deeze gewaarwordingen hebben, en met zogenaamde inblazing (enthafiasmus') fchrijven. Maar als zij gewaarwordingen van eenen anderen E 3 aart  ï66 ERNST EN KORTSWIJL. aart voor willen Hellen, dan gaat het zo vlot niet, cn zij moeten 'er zich toe zetten, zo als men zegt. Bederf gij uwen tijd niet met dat 'er toe zetten. Als een groot , edel», karakter iets beminnen swaardigs cn fchoons zij, zo laat het u zuur om het zelve worden, 't Is eene andere zaak; 'er een te bezitten, dan: *cr een op het papier en op het toneel heen te kletfen, cn fchoon gij nog zo goed cn con amore kletfen kunt. Qua profesfio, zegt een Kerkvader, multo melior, ut Mor , gloriofor putanda est, quam Ma oratoria , in qua dik verjati non ad virtutem , fed plane ad argutam malitiam juvencs erudiebamus. Ik konde u de voorbeelden gcmaklijk vermenigvuldigen ; maar plaaten kosten geld, en gij kunt ze u even zo gemaklijk zelf maken. Voor 't -overige zult gij uit deeze Ernsten Kortswijl-voorbeelden bemerkt hebben: Vooreerst, dat ernst geheel natuurlijk zij. En zo is het ook. De wezcntlijkftc gewaarwordingen zijn altijd tic., allernatuurlijk-  ERNST EN KORTSWIJL. t6j lijkften , ook in den Godsdienst. Want het geeft ook in den Godsdienst Ernst en Kortswijl. Ten tweeden zult gij bemerkt hebben, dat wezenlijke gewaarwording aan en in zich zelve genoeg hebbe, en de deur van haar kamertje achter zich toefluite; dat kortswijl daarentegen naar buiten handteere, en deur •en venfter opene. En zo is het 'er in waarheid mede gelegen ; ook met de hoogere gewaarwordingen. En waar zo naar menfchen - goedkeuring wordt geangeld, daar is het niet regt zuiver en richtig. L 4 ZE S-  ZESDE BRIEF. AANMERKINGEN OP DEN VOOTvIGENHOE GENIE EN SMAAK VEREENIGfl WERKEN. 3Vf ij blijft nu alleen nog overig om het laatite antwoord op uwe vragen op te nemen, en u iets uitvoeriger aan te tonen hoe Genie en Smaalt vereenigd werken. Dan vooraf moet ik nog eenige gevolgen cn aanmerkingen uit den brief van den Wandsbekker Bode afleiden. Zonder de gewaarwording zelve te bezitten , kan men ze aan anderen niet mededelen. Men heeft dit pogen te doen — toch wel! — maar heeft men het met een gelukkig gevolg gedaan? — Hoe veel fchoone minnedichtjes, drinkliedjes, herderszangen zijn ser in de waereld — hoe weinig Deugd- en Gods-  AANMERKINGEN ENZ. 169 Godsdienst- bevorderende Dichtftukken, die teffens fchoon zijn! Van waar dit onderfcheid — van waar dit in den zelfden Dichter ? — De Reden is, om dat men de eerfte gewaarwordingen gehad heeft, de laatften niet. De meeste Dichters zijn eens verliefd geweest, hebben het genoegen van de tafel, dat der Vriendfchap (dit woord in den ruimften zin genomen} meermaalen gefmaakt, hebben alle voorjaaren met vreugd de eerfte uitwaasfemingen der Lente ingeademd — zij hebben dus lieve minnedichtjes, bevallige drink- en veld - zangetjes kunnen maken. Maar hebben even zo veel Dichters het fchoone van de deugd, het verhevene en zalige van den Godsdienst gevoeld? •— Zo de Wandsbekker Bode gelijk heeft, moet ik: neen! zeggen. Alles is natuur bij dc eerfte onderwerpen, hier daar en tegen geen of weinig natuur — louter kunst, naar de lamp riekende, eigen gevoelloosheid verradende kunst. Vriend! zo gij fmaak genoeg bezit om kunst van natuur te kunnen onderfcheiden , gevoel dan het hemelbreede onderfcheid dat 'er, bij voorbeeld, in de werken van voltaire is, tusfchen karakters van de eerfte foort, en tusfchen die van de laatfte, beiden als gewrochten van de kunst aarjL 5 ge-  IJO aanmerkingen op den gemerkt:, en door de kunst de navolging der natuur verftaan de. Zaïre, hoe natuurlijk, hoe geheel verliefd! — maar Fatime — ook hoe geheel Christinne, hoe geheel doortrokken met de verheven gewaarwordingen van den heerlijken Godsdienst van Jefus Christus? — 'Er fcheelt veel aan! Kunst, onnatuurlijk gedrongen kunst — geen navolging van de natuur, die hij hier niet kende, maar verkrachting, louter in de plaatsftelling der natuur! Ik weet wel dat de geestigheid van den Dichter het gebrek van natuurlijkheid verguld heeft, en dat dit goud, vooral wanneer het zo zuiver is, als volt ai re het bezat, zeer gefchikt is om dc oogen te verblinden — dat veelcn deeze gebrekkige plaatfen voor puikregels van buiten leren en uitventen; maar dit weet ik ook, dat de bevoegdfte Kunstrechters van alle volkeren ze altijd afgekeurd, en als gevaarlijke dwaallichtjes voor den fmaak aangewezen hebben. Ik wil 'er u een van aanhalen, een' man, die geen Kunstrechter alleen was, cn tot wien men dus niet zeggen kon; La crittque est ci/Je, 6? ï*rt est di$cile; een* Dichter, die Europa voor ccn' man van  voorigen brief. 171 van genie en van ccncn zeer fijnen fmaak houdt, en wien men zeker den roem niet weigeren zal, dat hij bijna alle foorten van Dichtaarten heeft kunnen omhelzen — ik meen klopstock. „ Ik herinnere mij, (zegt cr/mer(i)) God lof dat het langer dan zeventien jaaren geleden zij! dat ik ook eens een groot bewonderaar der Fran-" fehe Treurfpeldichters, en vooral vanvoLtaiRe, geweest ben, wiens treurfpclen ik toen bij geheele tiraden van buiten leerde. Nog in 't Bernnorffchc Hotel hoorde ik klopstock daar eéns over fpreken. Ik vrieg hem derhalven wat hem van die plaats ... en die ... en die dacht? Eindelijk bragt ik de Alzire, daar ik toen geweldig in verliefd was, als alles afdoende, uit de achterlaag voor den dag. „ Dit is toch wel eene fchoone Tragedie? " — Hem ... zeide hij — hem ... m ... m ... ja! ... m ... m ... gij hebt recht, het is eene fchoone Tragedie , Ik pakte in, en wie in zijn leven niet weer met volta ire aankwam, was ik! zo had mij dat fchoon uit het veld geflagen. Voor 't overige was klopstock, als (i) Klopstock; er und fiber ihn. 1. Th. b.adf. 82.  17* aanmerkingen op den als hij van voltaire ia het groote en verhevene fprak , gewoon te zeggen : er tmrmrte fehr artig eine Phrafe. Dichters! wilt gij waarlijk behagen door gewaarwordingen te verwekken , zoekt gij uwe Lezers te bewegen , beftudeerd dan niet hoe eene pasfie zich vertonen moet , maar vertoond gij zelven ze. Hebt eerst de gewaarwording , eer gij ze in anderen verwekken wilt. Wilt gij waarlijk het verhevene van den Godsdienst doen gevoelen , gevoeld het zelven eerst, weest 'er diep mede doordrongen. De graad van uw gevoel onder het vervaardigen zal het juiste richtfnocr zijn , daar zich het gevoel van alle uwe bevoegde Lezers onder 't lezen naar bepalen zal. En dus met alle onderwerpen van wat natuur ook. Gij hebt geene roeping om eene eenige pasfie te verwekken , die gij zelf niet bezit. Gij zijt niet verpiigt om het verhevene van den Godsdienst aari anderen te doen gevoelen, maar wel om het zelf in uw hart te gevoelen; en zo gij dit waarlijk doet, zo gij zo gelukkig en teffens Dichter zijt — dan, geloof mij, zal het u onmooglijk worden om uw gevoel niet aan alle uwe lezeren mede te delen. Uit dit gezegde kunt gij verder zien, hpe waar  v0 0rigen brief. 173 waar gellert een wezenlijk verband tusfchen den Smaak en de verbetering van 'e hart gefield heeft. Waarom behagen Godsdienftige onderwerpen zo algemeen niet als andere ftoffen (2) ? Zijn de verhevenheid van (2) Te weten, ais ze even goed behandeld Zijn. Waiit zo ze dit niet zijn , is de reden klaar. Het hoodfbüt van de Poëzij is te vermaaken. Een Dichtftuk derhalven, hoe nuttig het ook zijn moge, is gebrekkig, wanneer het dit bilt niet bereikt. Het nuttige kan het hoofdbüt der Dichtkunst niet zijn, dewijl de nuttigde waarheden aan een Dichtftuk als Dichtftuk geen waarde geven. Elk zal zich gemakiijk herinneren kunnen, meer dan eens een zeer itichtelijk maar doodtijk verveelend Dichtftuk gelezen te hebben, maar nooit zonder befloten te hebben, dat de Dichter van hetzelve niet achter het fijne van de kunst was; en daar en tegen, een, tegen de kuischheid en goede zeden inlopend, vers, bij voorbeeld van Properrius of Ovidius, met toejuiching hunner kunst. Elfe rechtfchapen hart zal het misbruik hunner kunst zeker verfoeien, maar niemand zaf- hun de kunst zerve ontzeggen. Dichters! uwe verpligting als mensch en Christen is grooter dan die als Dichter. Kunt gij niet nuttig zijn en teffens vermaken, weest dan het eerfte, maar verlaat voor altijd de Dichtkunst. 'Er zijn andere wetenfchappen die het vermaak niet tot hoofdbüt hebben, kiest derzelver beoefening; zij zullen u eenen wezenlijken lof geven, die u de Dichtkunst nimmer geven kan , «a uw geweten za! hierbij op roozen (luimeren.  174 aanmerkingen op den van God , Zijne wijsheid en goedertierenheid in de natuur en in de genade enz. geen gefehikte onderwerpen voor de Poëzij ? Zouden ze voor de verhevenfte Poëzij te laag zijn? Zijn zc dit in de voortreffelijke ovcrblijffelen der Oosterfchc Poëzij ! — In Hiob, in David, in de Propheeten ? Zeker niet, zult gij zeggen. Een voung, een milton, een klopstock bekennen alle hunne fchoonheden aan deeze overblijffelen verpligt te zijn. Wat dan? — Naar mijn inzien is de oorzaak hier van in de algemeene verbastering van 't menschdom gelegen. Men gevoelt dit fchoone niet om dat het voor harten, die niet ter goeder trouwe op zelfverbetering doelen , zekere bijkomende onaangenaame denkbeelden, verwekt, die de gewaarwordingen van het fchoone overweldigen. Zo zal de treffelijkfte fchildering van het laatfte oordeel geen gevoel van het fchoone kunnen verwekken (ten minften bezwaarlijk) in een hart dat door wroegingen gepijnigd wordt; dewijl juist deeze fchildering deszelfs angst, vermeerderen zal, en hier door het zachte gevoel van het fchoone weren. Ook heeft het ons menigmaal verdrietige uuren veroorzaakt , en de herinnering aan dit voorig ver-  VÖ0R1GËN BJR.IEF. 175 verdriet werkt onmerkbaar 'op alles wat men ons voordischt, zo dra wij. ontdekken, dat het uit den Godsdienst genomen is (3). Om (3) Nadat een Michaëlis, een Herder, eenAncillon en anderen de fchoonheden, die in den Bijbel, als een menfchelijkboek zelfs betchouwd, uitblinken, bewonderd en zo duidelijk aangewezen hebben, is de vraag wezenlijk gewigtig: hoe komt het dat zo weinig menfchen door deeze fchoonheden getroffen worden? Wij bewonderen de befchrijving van een ftorm op zee in Virgilius, en die in de^ Pfalmen opgegeven wordt, kien wij voorbij, fchoon ze oneindig voortreffelijker en verhevener is. Men toone iets dat over den donder gezegd is, dat in majestueusheid en verbazende kracht haalt bij den Pfalm, die ons Herder zo keurig vertaald heeft. Ondertusfchen verkiest volt ai re een vers, daar alle de waarde van in eene gelukkige Antithéfe beftaat, boven alle de groote denkbeelden, de verheven en zo natuurlijke, zo zelfgevoelde gewaarwordingen van de Zon, Maan, Starren, Bergen en Zeeën, die men in de gewijde dichtftukken aantreft. Une preuve infaillible (zegt hij in zijn Esf. fur 1'Histoir. Génér. Tom. L Ch. 4) de la fuperioritè d*uw ■nation dam les arts de fefprit, c'est la culture perfeeïionnée de la poëfie. Je ve porie pas de cette pufte enflée & gigantesque, de ce ramas de Heus comntum infipides fur lefoleil,la lune & les étoiles, les tnontagnes & les mers i mais de cette poëfie föge & hardie, telie qiïelle fleurit du temps iïAuguste, felle «tien fa v* renaitre fout Louis KIF. Cette Pos-  176" AANMERKINGEN OP DEN Om een groot Dichter te worden , moet men beginnen met een deugdzaam mensch te Poëfie tFimage & de fentiment fut connue du temps dAaron Rachid (779). En voici entre autres exemples un qui m'a frappé, & que je rapporte ici paree qu'il est court. 11 iagit de la disgrace de Giafar le Barmécide: Mortel, faible mortel, a qui le fort prospère Fait gouter de fes dons les charmes dangereux. Connai quelle est des Rois la faveur pasfagère, Contemple Barmécide ci? tremble tTêtre heureux. Zonde ook eene van de redenen waarom wij minder vatbaar zijn voor het fchoone van den Bijbel in het onvoedzaam gebruik gelegen zijn, dan men van dit voortreffelijk Boek in de opvoeding der kinderen maakt? Als ik mij te binnen breng hoe de Telemachus tot dit oogenblik geene fchoonheid voor mij bezit, alleen om dat ik met geen mogelijkheid, onder het lezen van dit werk, de herinnering van mij verwijderen kan der menigvuldige verdrietelijke oogenblikken, die deeze zelfde Telemachus mij eenmaal, toen ik hem, om de Franfche taal te leren, lezen en vertalen moest, zonder dat ik hem begreep, gekost heeft; als ik hier bij zie, hoe men de kinders den Bijbel achter een doet lezen, zouder 'er die ftukken alleen uit te kiezen, die voor hunne vatbaarheid gefchikt zijn ; dan geloof ik waarlijk dat dit eene van de redenen zij. Ook kan het komen om dat onze fmaak zo groot niet is, ais hij zijn moest om het verheven fchoon te kunnen gevoelen. Zo zal een landfehap van Ruischdaal of vai3 dr  V00RIGEN BRIEF; iff te zijn- Lees de Schriften van welk eefT Dichter gij ook wilt, indien zijne gewaar- wor- IgCD. dan een historièel fhik van Rapbfcl of Rubbens, alleen om dat men de natuur genoeg ken» om dc waarheid van het eerfte, maarniet gCOOOg om die nn liet laatfte te kunnen gewaar worden. Zo bewondert volt ai re dat 'er zo vroeg rcedi ccn zo frtal verfje, als het hier boven opgegeven, gemaakt zij, maar hij bewondert het Lied van L'ofti, da( «tl l r.iJen eétiwen ouder is, niet. Wie Ui, «ie durft oodennsfehen openlijk zeggen, dat het eerfte, hoe zeer volt ai re het door zijne uitmuntende verfificatie ontwijfelbaar nog oneindig verbeterd zal hebben, bij het laatite genoemd mag worden? Wie kaft. de volgende verheven plaats uit het laatfte lezen en nog aan het eerfte denken? De Vijand, Pharao met zijné geheele magt van Ruiteren en wagenen, zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal den buit delen ; mijne ziele zal van hun vervuld worden, ik zal mijn zwaard uit trekken, mijne hand zal ze uitroeien. — Gij (God) hebt met uwen wind geblazen en de zeé heeft ze bedekt i Gij flrekte uwe hand uit, en de aarde verjlond ze. Maar behalven dit, haperde het den lieer voltaire in het beöordeelen der gewijds fchoonheden dikwerf aan kunde. Men heeft opgemerkt, dat hij, bij alle zijne ftoute beflisfingeh hieromtrent, nooit aan de fchoonheid eener bijbelplaats ge» tnaagd heeft, zonder dat hij, of aan de flegte vertaling van dezelve is blijven hangen, dewijl hij den Bijbel in 't oorfpronglijk niet verftond; of bij gebrek van II. DE Elf M  AANMERKINGEN OP DEN wordingen natuurlijk zijn , dan heeft zijn hart ze bezeten. In welk een Dichtftuk blinkt meer gevoel van het verhevene van den Godsdienst uit dan in dat van den Mesfias? Ik kan u verzekeren dat ik dien Dichter heb leren kennen, en toen meer bewonderd heb als Christen dan als Dichter. En zo gij u zelven hier van wilt verzekeren, kunde zichtbaar toonde den bal mis te (laan. Hoe veel gal heeft hij niet uitgefpogen op de vergelijkingen, daar zich de Oosterfche Dichters van bedienen, en hoe duidelijk heeft men hem aangewezen, dat hij noch de herderlijke eenvouwigheid dier zalige tijden , noch de natuur zelve genoeg kende om 'er over te kufi'ien oordeelen. En in de daad, wat moet men van een man denken , die bij voorbeeld den zegen van Jacob, over de beide zoonen van Jofef dervende uitgefproken, belagchelijk vindt, om dat de Aartsvader daarin wenscht, dat God hen vermenigvuldigen mogt als visfchen, wanneer men in een leeuwenhoek leest, dat een gewoone kabeljauw 5384000 eieren, en in een Petit, dat een karper van zestien duimen 342144 eieren bij zich heeft? Zeker dat hij uit onkunde de juistheid der vergelijking niet gezien heeft; anders zou hij met den geleerden 11 e r v e ij , aan wien ik de Itraks bijgebragte aanhalingen verpligt ben, en die de fchoonheden van den Bijbel wat 'meer doorgedacht had, deëze zelfde plaats hebben moeten bewon« deren.  VOORIGEN BRIEF. flen, behoeft gij de gemeenzaame brieven maar te lezen tusfchen hem en zijne Echt-, genoote gewisfeld , en onder den naam der laatite na haaren dood uitgegeven (4). Moet dit niet natuurlijk volgen? Wij kunnen de fchoonheden uit de Mijthologie ontleend zeer wel met vermaak gevoelen en bewonderen, zonder deugdzaam te zijn ; maar kan men met vermaak aan de Almagt, Heiligheid, Wijsheid, Rechtvaardigheid van dat Wezen denken, ik laat ftaan 'er zinnelijke vertooningen vim zien, dat men waarlijk gelooft, dat is, en eenmaal de Rechter van alle onze daaden, woorden, en gedachten zijn zal; Zónder verzekerd te zijn, dat wij in het zelve onzen Vader en besten Vriend aanfchouwen, en is dit laatite, zonder deugdzaam te zijn, mooglijk? Met het fchetfen van Karakters in het juist (4) Niembijer herinnert, onder eene van zijne Oden, aan zijne Landgenooten, dat dit Boek er wau Hij achtte deeze herinnering noodig , fchoon hij begreep dat ze federd lang onnoodig moest geweest zijn» Durf ik hier 's mans voetfpoor in een zeker opzicht wel volgen , en daar 'er daaglijks zo veel linkjes tilc tiet Hoogduirsch vertaald worden , ook dit voortreffelijk Werkje aan een kundig Vertaaler aa:>b?ve;len 5 M x  l8b aanmerkingen op den juist everi zoo. Geen voltaire kan de grootheid van een' Abraham vatten — ik laat (laan daarftellen. Zo hij het pogen mogt, zou alles, behalven een Abraham, voor den dag komen , en de bevoegde kunstrechter zou moeite hebben om den Dichter van Mahomet in dien van den Geloofs - held te vinden. Zo waar is het dat men bijna altijd zeker uit de werken van vernuft tot den aart en de zeden van derzelver Schrijvers befluiten kan. Het karakter van Mahomet is in mijn oog altijd het meesterftuk van voltaire als dichter befchouwd, geweest. Hoogmoed , heerschzucht , onverzaagdheid, fchranderheid en ongodsdienfh'gheid, alle op eene uitltekende wijze gekenfchetst en aan 't werken gebragt, maken 'er den grond van uit. Dit alles moet voltaire zich zeer levendig hebben kunnen voorHellen, hij moet alle deze gewaarwordingen hebben kunnen overnemen , of zijn Mahomet zou, als kunstftuk, zo voortreffelijk niet geworden zijn. 't Is waar, een goed Dichter neemt de gewaarwordingen van elke Perfonaadje aan, die hij vertoonen wil; maar dan blijft 'er toch altijd een verbazend onderfcheid tusfchen den graad der verfchillende gewaarwordingen over. Het karakter van  voorigen brief. l8l van de eene Perfonaadje zal uitvoeriger, juister, ftouter voor den dag komen, dan dat van de andere , om dat het door den Dichter levendiger gevoeld is, en uit dit ler vendiger gevoel in betrekking tot andere karakters meen ik juist dat men over het karakter en de zeeden van den Schrijver oordeelen kan. Zo zijn de karakters van de Duivels, die van den Joodfchen Raad in de Mesfiade zeer fchoon daargefteld , maar vergeleken met die van den Mesfias, met die van eenige zijner Jongeren, met die van Maria, de Gemaalinne van Pilatus, Abbadoma, en anderen; verbeelde ik mij dat men niet zal behoeven te vragen, welke gewaarwordingen klopstock het natuurlijkfte geweest zijn. Gij begrijpt inmiddels wel, dat ik hier bepaald van de gedachten ,en gewaarwordingen, zo als ze in het verftand en hart van den Dichter liggen , fpreek. Tot de uitdrukking en het mechanjque van de Poëzij behoort zeker kunst. In dit opzicht zegt göthe van voltaire, dat hij een Franschman zijnde, wanhopen zou om na hem een eenig vers te maken. Maar de zaak komt hier op neer. Is de gewaarwording, die de Dichter verwekken wil, 'weM 3 zen-  l8i AANMERKINGEN OP DEN zenlijk in zijn hart, dan ontvangt ze eene oneindige toverkracht door middel van de kunst in zijn Dichtftuk, en zij werkt daar met verdubbeld geweld op de harten van alle' zijne Lezers. Heeft hij ze zelf niet gevoelt, dan kan het hoogfte toppunt der kunst dit gebrek niet vergoeden. Gij zult mij hier mooglijk tegenwerpen, dat men zeer wel een Anacreontisch en Ovidiaansch Vers maken kan, zonder juist een deugdzaam mensch te zijn. Maar, Vriend! ik heb van een verhevener foort van Poëzij gefproken. Men kan zeker alle die gewaarwordingen, die men hebben kan, zonder daarom deugdfaam, edel, groot te zijn; ook uitdrukken zonder deeze hoedanigheden te bezitten. Als kunstrechter zal ik die ftukjes op zich zelven fchoon vinden om dat ik ze natuurlijk vinde — dit zal ik de Püceile van voltaire zelfs doen; — maar als Christen zal ik den ongelukkigen Dichter beklagen, dat die gewaarwordingen wezenlijk bij hem geweest zijn, en hij fchoone liederen voor de Hel gezongen, en duizend zielen verpest hebbe (5). On- fchul- («0 De heerlijke lof , dien een Dichter met zijne j^aveJi zodaanig te misbruiken verwerven kan, moge Ui».  VQOIUGEN BRIEF. Ï83 fchuldige Dichtfhikjes, het zij dan dat ze het landleven, de natuur, de liefde of diergelijke onderwerpen betreffen, kan men, toe eenen zekeren trap, maken, zonder juist een de uit bet volgend dichtftukje blijken , dat, hoewel uit fpetzucht vervaardigd, echter waarheid, ijsfelijke waarheid behelst, en tóen het verlpreid wierd, zijnde kort na de eerde uitgaave der Pucelle, zeer veel opgang in Frankrijk maakte: . . qelzkbut s . • ' .x *«rr n\ «' V •in* l'adteuh de la pucelle. O min cher Fils, 6 tnoitié de mot-ine" me, i Qjte je choifis pour remplir mes desfeins , : A qui moti fouffle infpira V'art fuprême, P Art de charmer, de damner les Humaiits ; Sur un fourneau quon fa c/taufé d* avance, . En traits de feu je te tracé ces vers, A toi le üiable , & le Dieu de la Francs, Moi, Behebut, l'Apollon des. Evfers. *» - . ?.k la'/? os ïgEawv nsbsdEsdfa. Dèja fardente & prompte Remmmée \ . HPentretenoit d"un Poepte enchsnteur. Bont gémisfoit finnocence alarmée. Sur cela feul je devinai F Auteur. A 'mes' transport! mon coetir ne put fitfjtre j. Je fis foudain [élargir mon Palais; Je [ais, Ami.' le pouvoir de .ta Lyre; Un de tes vers me fait mille fujets; Les Médecins, la Peste & les Anglois, Moins. que ta plume, ont peuplé món. Empire* firV* M4  ï$4 aanmerkingen op den groot Dichter te zijn; want om IdijUen ia den fmaak van gessner voor den dag te brengen, de Lente te bezingen, zo als kleist gedaan heeft, en eene Fannij of Cidli te beminnen, zo als klopstock in zijne Oden doet; moet men een onbedorven hart, en het teerfte gevoel, voor al wat edel' is, bezitten. Hunne gewaarwordingen zijn edel en natuurlijk, en, gelijk de Wandsbekker Bode zegt, de wezenlijke gewaarwordingen zijn alleen natuurlijk. Juist in deeze drie aangehaalde'Dichters (om nu nog iets over uwe laatfte vraag te zeggen) vertoont zich genie en finaak vereenigd. De Genie heeft hen Dichters gemaakt , de Smaak heeft hun geleerd hoe hunnen rijkdom te gebruiken. Aan den Smaak zijn zij de juiste tepasbrenging en de onvermengde zuiverheid van hu.me fchoonheden verpligt, zo wel als de keurige keus en de bevallige teruglating van gedachten cn gewaarwordingen , die wel natuurlijk , maar niet fchoon natuurlijk zijn, en in ,de natuur zelve nooit behagen. Ook alle die m'ndere fchoonheden , die de kiefche bewerking en nette befchaving aan een werk geven kunnen , en die hunne Dichtftukken in de daad bezitten. Maar, jet wel  VOORIGEN BRIEF» 185 wel op, tot het eerfte moet de fmaak vereenigd met de genie werken — zo vereenigd als ik reeds gezegd heb — de Genie volgt voortbrengende de voorfchriften van den Smaak zonder het te weten ; ze zijn haar zo eigen, zo geheel eigen, dat zij ze niet verlaten kan , en dat ze altijd aap dezelve gehoorzaamt, ook daar zij aap haare eigen invallen alleen meent te gehoorzamen. Indien de Smaak zodanig met de Genie niet vereenigd is , kan de eerfte in alles wat het plan cn de uitvoering van een Dichtftuk betreft , geen voordeel aan de laatfte doen. Want zo de Genie aan de regelen van den Smaak in de gelukkige oogenblikken van voortbrenging denken moest, zou dit zulk een' dwang aan haare verbeeldingskracht geven , dat alles koud als de dood voor den dag zou komen , en men in de plaats van dat edel vuur, dat de Genie in alle haare voortbrengfelen karakterifeert, eenige drooge en regelmatige fchoonheden zou vinden , die de moeite niet waardig waren , die 'er aan hefteed was , dewijl men ze daaglijks op ieder ftap zo ontmoeten kan. Ook kan de fmaak van achteren in deeze dingen geen voordeel aan de Genie toebrengen, dewijl 'er de geM 5 bre-  18é» aanmerkingen op den breken , zo zij 'er eens in zijn , nimmer uitgenomen kunnen worden , zonder het geheel te verwoesten, en de fchoonheden, daar ze onaffcheidbaar mede vereenigd z'jn, teffens weg te nemen of te befchadigen. Dan tot het laatfte , de daarftelling naamlijk van die mindere fchoonheden , die de befchaving aan een Dichfftuk geven kan , is het niet nodig , dat de Smaak met de Genie vereenigd zij. De eerfte kan die , alleen werkende , bereiken. Ook zien wij dat ze dikwerf heerlijk bereikt zijn in de werken van Dichters , dié geen genie bezaten. Dat een Dichter ze onderttisfchen niet gering achte. Voor het gros van zijne lezeren zijn het de eenige waare fchoonheden. Die van het plan , en dè toverachtige faamenvoeging der deeler tot een geheel dat; juist zijn wit treft, zijn voor de meesten verloren , om dat zij het geheel niet vatten 'noch doordenken kunnen. Zij blijven gewoonlijk aan de nette en bevallige verfificatie hangen , en bijna overal worden de grobtfte Verfiflèateurs het 'meeste gelezen (6). Onze jan vos bézat deertsv jUtsfii) 1liM JfóO .f.cA naïocrfijno (6) Geen natie heeft meer met de befchaving op, dan de Franfchen.' Niet alleen offeren zij 'er de grond- fChoon-,  voorïgen brief. iS? ze gaaf in eene groote volmaaktheid. Naar het oordeel van den fchranderen van effen kun- fchoonheden van plan en uitvinding aan op, maar zij lezen zelfs het voortreffelijkfte Dichtftuk niet, zo dra het eene bevallige verfificatie mist. 't \s bekend hoo aij om deeze netheid te bevorderen hunne taal wezenlijk armer gemaakt hebben. Zie hier het getuigenis van een' Franschman zelf, dat juist den franfchen fmaak kenfchetst. La fontaine, boileau, dante 6? Petrarque (over deeze wonderlijke famenvoeging «al ik niets zeggen) ont porti peu tïinvention dans h fond des fujets quils ont traités : cependant ils font avee raifon mis au rang des génies. Quelques refroches qiion leur fasfe, on est obligé de convenir qu"en perfectionnant Part de la verfification, ils ont réellement mérité te titre d'inventeurs £? de génies» En wat verder: Le Poëte épique, le plus riche dans Pinv ention des fonds, n'est point lu sUl est privé du génie de Vexpresfion; au contraire, un poëme bien verfifié c? plein de beautés de détail & de poëfie, fut-il d'ailleurs fans invention, fera toujours favorablement accueilli du public. Ik fchrijf het aan deeze zelfde reden toe, dat de vertaalde Mesfias van klopstock bij ons dien op« gang niet gemaakt heeft, dien ik van de uitgave van dit voortreffelijk Dichtftuk verwacht had. De ziel van klopstock is zeker vrij fterk in deeze vertaling gebleven; maar men is aan dat foort van verfen nog niet gewend. Zij misfen die rolling, daar ons oor , dat hier een rechte dwingeland is, zo veel mede opheeft,  lS8 AANMERKINGEN OP DEN kunntn 'er geen fchooner verfen bedacht worden, dan die in den Titus en Aran voor- ko- en, dat mooglijk nog meer zegt, de toverkracht van het rijm, daar onze Natie meer dan eenige andere op verlekkerd is. Is het ondertusfchen niet beledigend voor 't gezond verftand , dat men in de grootfte gedachten, de verhevenfte gewaarwordingen, de fchoon» ■fte beeldtenisfen geen fmaak kan vinden zo dra ze eene zekere kitteling voor 't gehoor misfen ; terwijl men dikwerf de armzaligfte Dichtftukken onder beguuftiging van deeze toverkracht met vermaak en wellust leest? Ik zelve ben voor het rijm, en ik geloof ter goeder trouwe dat onze taal niet welluidend genoeg is om het geheel te kunnen misfen. Ik ben hierbij verzekerd, dat zeer veel Duitfchers tegen het rijm geijverd hebben om dat zij 'er de moeilijkheid van gevoelden , zo dra het aan de gedachte altijd dienstbaar moest blijven , gelijk het dit in een goed vers altijd doen moet. Ra ml er is de eenigfte Dichter wiens getuigenis hier geheel onpartijdig kan zijn , dewijl hij alleen , 'zo ver mij bekend is, even goede rijmende als rijmloöze Lierzangen gemaakt heeft. De overigen bewijzen tegen zich zelven, zo dra men hunne rijmloöze verfen met hunne berijmden vergelijkt. De eerften zijn fraai, de laatften zijn gebrekkig en toonen overal , dat de Dichter onder het juk des rijms gezucht heeft, en er vaak eene goede conftruétie en eene fchoone gedachte aan heeft moeten opofferen, of ten minden 'er om verzwakken. Klopstock zelf vertoont zich in zijne gezangen, daar hij 't rijm gebruikt heeft, gebonden , en fomtijds zwak. Hierbij komt dat wij, . . wat  V 6 ORIGEN BRIEF. l8ó Komen. De fpoorlooste denkbeelden wist hij in een bevallig gewaad te Heken, en zulk een vermogen heeft eene fchoone verfificatie op het gehoor, dat van effen zelve, met al zijn gezond verftand en oordeel, belijden moet de volgende ongerijmde verbloeming , daar de Dichter een kus onder afbeeldt, verfcheiden maaien met vermaak gehoord cn gelezen te hebben: Ik liet mijn Scepter flippen Indien ik met mijn' mond, op d'oever van uw lippen Mogt ftranden met een kus; O mond vol ambrozijn, Op wien de kusjens vlien op wiekjeus van robijn. Dee- wat de Alexandrijnfche verfen betreft, niet in het geval van de Duitfchers zijn. Zij klagen met recht dat deeza foort van verfen te eentoonig voor het Heldendicht zijn. Maar bij ons zijn ze dit niet. Integendeel zij zijn .de minst eentoonige van alle verfen. Behaiven de ontelbre verfcheidenheid van maat en toon die ze toelaten, zijn ze vatbaar voor vijf verfcheidenheden van rust, die alle welluidend zijn. Dan, niettegen(taande dit alles verkies ik een fchoon rijmloos vers, het zij dan dat het een hexameter of iets anders zij, boven de gelukkigfte Alexandrijnfche verfen, die buiten da verfificatie geen andere verdienden bezitten. De gedachten en gewaarwordingen zijn toch het eerde vefei?chte in een Dichtduk, en waar die gebrekkig zijn, geeft 'er al het overige geen meerder waarde in mij. ne oogen aan, dan eenige fchoone bloemen aan eenen betaanden boefem doen.  ifO AANMERKINGEN OP DEN Deeze laatfte volmaaktheid kan dus in eeti Dichtftuk voor een groot gedeelte gebragt worden, na dat het geheel af is. Zij kan er door den fmaak alleen ingebragt worden. En ver dat hier een zeker vuur van Genie toe zou noodig zijn, is het altijd best een Dichtftuk eenige weken na de eerfte afwerking te laten liggen , tot dat de eerfte indrukken van hetzelve verflaauwd zijn, en wij koel genoeg zijn om het met die bedaardheid te befchaven als of het niet door ons , maar door een ander vervaardigd ware. Vondel geeft in zijne handleiding tot de Nederduitfche Dichtkunst aan jonge Dichteren den raad van die gedeelten hunner verfen , die reeds af zijn, niet te veel na te lezen; dan ik heb mij bij dien raad niet goed gevonden. Zo lang ik aan een vers arbeide, moet ik telkens als ik de pen weer opvatte om voort te gaan , het bovenftaande wel degelijk lezen ; hier door kom ik weer in het eigen vuur, en ik vergeet, als 't ware, dat ik van mijnen taak ben afgeweest. Maar zo dra mijn werk voltooid is, dan fluit ik het weg, en hoe meer ik het dan uit mijne gedachten kan ftellen, hoe liever en nuttiger het mij is. Wanneer het mij zo vreemd ge-  VOORIGEN BRIEF. ipt geworden is, als het mij worden kan , zie ik het voor 't laatst op nieuw na, en befchave het zo veel als in mijn vermogen is. Thans meen ik aan uw verzoek voldaan te hebben , zo ver zich dit in losfe brieven doen liet. Indien gij hier met mij van overtuigd zijt, zijn wij beiden-voldaan, en ik zal mij mijner moeite niet beklagen.