BRIEVEN. DERDE DEEL.   BRIEVEN over verscheiden ONDERWERPEN. DOOR Mr. RHYNVIS FEITH, LID van dr maatschappij der nederlandsche letterkunde te leijden, van het zèéüwsche genootschap der wetenschappen te vlissingem en verscheiden d i c h t l i e v e n d e genootschappen. DERDE DEEL. te AMSTERDAM, by JO HANNES ALLART. MDCCLXXXVII.  Ist tin empflndend Herz ier Urfprung unfrer Pa», Er mufs'der Ur/prung aucli van unsrer Grösfe fyn; Und eben dieft Ge/SU, und eben dicfe Sclmerzen. Erhöhen unfern Geist zuglaeh mit unfern Herzen. Die ihr euch glücUich denkt, wann euch die welt betaiibt, O wie bedaar >ch eiiS, wenn ikr im fchlummer bleibt l Slolz auf Unjlerbliehkeit, erhchn ftch cdle Seelen; Dn besfern We't gewifs, kamt pc kein Un/all quilten. Gefchick! o bring nü&h bald za diéfer besfern Welt! In dief er ist nicht s melir, das mich zurikke halt. vots Cronegk.  INHOUD. eerste brie e. Eenige algemeene aanmerkingen betreffende zeker werkje, ten tijtel voerende l GEDACHTEN OVER HET SENTIMENTEELE VAN DEEZEN TIJD. tweede brief. Betekenis van het woord: sentimenteel. Voor- en na-deelen van sentimenteels schriften. Over de liefde. Genoeglijke en deugdbevorderende droefgeestigheid. derde brief. Over het gevoel. v i e r-  INHOUD. VIERDE BRIEF. Apologie van julia en van feh.« dinand en constantia. VIJFDE BRIEF. Fragment van een treurspel. EER-  ËERSTE BRIEF, eenige algemeene aanmerkingen betreffende zeker werkje,ten tijtel voerende: GEDACHTEN OVER HET SENTIJM ENTEELE FAN DBEZEN TIJD, Neen, lieve Vriend! zo lang heb ik nimmer gewacht met een boek te lezen, dat mij zo flerk aangeprezen wierd. En gij zult ligt gelooven, dat de mij dool* u toegezonden Gedachten over het sëntimenteele van deezen tijd'weinig langer dan één uur in mijne handen geweest waren of ik had ze ten einde toe doorgelezen, als ik u zal gezegd hebben i dat ik dit werkje naauwlijks in de nieuwspapieren aangekondigd zag of ik brandde van begeerte om het te bezitten. Hier uit kunt gij opmaaken welk eenen dienst gij mij gedaan hebt met het mij zo fpoedig te zenden. é Maar echter hebt gij mij tot hiertoe riiec lil. deel. a ge-  a ALOEMEENE AANMERKINGEN geantwoord "... Dit ftem ik toe en wilt gij 'er de waare reden van weten, zij is deeze. Men heeft federd eenigen tijd bij ons geene gelegenheid laaten voorbij gaan om zich tegen net fentimenteele te verklaaren. Dan eeng met het te befpotten, dan weer met 'er tegen te waarfchouwen. Gij weet, ik bemin niet alleen fentimenteele fchriften, maar ik verkiesze boven alle anderen, en zodaanig zelfs, dac mij geen voortbrengzel van eenige der fchoone kunften en wetenfchappen bij uitftek bevalt, waar ik dit vereischte geheel in misfe. Hoe graag zoude ik mijne gedachten reeds lang hier omtrent medegedeeld hebben, indien ik uit alle die oppervlakkige tegenfchriften Hechts met mooglijkheid had kunnen begrijpen, wat men eigentlijk tegen eene zaak had, daar men den naam van poogde belagchlijk of haatlijk te maaken, terwijl men zorgvuldig op zijne hoede was om te verbergen wat men eigentlijk onder dien naam verftond, en zelfs dikwerf verried 'er of valfche of in 't geheel geene bepaalde denkbeelden aan te hechten. In dien toeftand ontving ik de Gedachten, en gij eischte 'er mijn gevoelen over te vernemen. De kundige Schryver van dezelve, die zich on-  BETREFFENDE ZEKER WERKJE ENZ. 3 onder de zinfpreuk: Tendlmm ad coelestem Patnam, verbergt, is de cerfte, die dit onderwerp bepaald en breedvoerig behandelt. En dewijl hij het vóornaamlijk van den zedelijken kant befchouwt, wil ik u wel belijden dat zijne gedachten mij wigtig genoeg voorkwamen om niet Hechts meer dan eens met naauwkeurigheid doorgelezen, maar ook om diep nagedacht en met de grootfte onpartijdigheid overwogen te worden. Indien fentimenteele fel riften Waarlijk voor de deugd en hec geluk nadeelig zijn, dan had ik niet alleen vreeslijk gedwaald met openlijk deeze fchrijfwijze aan te prijzen, maar ook door mijne eigen fchriften een wezenlijk nadeel gedaan; en het eenige middel om dit alles zo veel mooglijk te herltellen, zou'eene openbaare belijdenis zijn, dat ik mij bedrogen had en thans van een tegenovergefteld gevoelen was. Hier toe voelde ik mij, God lof! in ftaat* die uit mijne eigen ondervinding zeer levendig overreed ben, dat dwaalen hét treun> erfdeel der zwakke menschlijkiieid is, en deeze mijne denkwijze moest mij natuurlijk aanzetten om geene moeite onbeproefd te laaten j welke mij de waarheid kon doen ontdekken en met eene ftille berusting van mijn geweten omhelzen. Maar nu vorderde gij ftcllig mijA 2 n*  4 ALGEMEENS AANMERKINGEN ne gedachten — konde ik u die eerder mededeelen, lieve Vriend! voor dat ik het met mij zei ven omtrent dit onderwerp eens was? Thans eerst meen ik dit te zijn, en ik haastc mij om aan uw verzoek te voldoen. Men zou zeer partijdig moeten oordeelen indien men de Gedachten over 't algemeen niet zeer fchoon en met vuur gefchreven vond. Ten minften zo zijn ze mij voorgekomen. Ik zal meer zeggen: 'er is oneindig veel waars in, dat niet te veel doorgedacht en door elk mensen, wien zijn geluk dierbaar is, opgevolgd kan worden. Maar met dit alles bewijzen de argumenten, naar mijn inzien, niets tegen het fentimenteele. Eer ik u mijne gedachten omtrent dit onderwerp in eenige volgende brieven nader ontwikkele, wil ik u vooraf eenige algemeene aanmerkingen over de verhandeling van den geleerden Schryver mededeelen, die u in ftaat zullen Hellen om zelf uit te vorfchen of de waarheid overal aan zijne zijde zij. De Schrijver heeft in de eerfte plaats verzuimd te verklaaren, wat hij door het woord fentimenteel verftaat. Hij heeft, ten anderen, even weinig aangetoond, hoe de teêrgevoeligheid verbastere en  BETREFFENDE ZEKER. WERKJE ENZ. 5 ftreeld, zijne driften 'er door gaande worden; en dit edel mensch eindigt met zidi zeiven A 4 on-  8 ALGEMEENS AANMERKINGEN onvolmaakter dan immer op den bodem eens afgronds weder te vinden. Hoe wenschlijk ware het dat de Schrijver hier minder ftellig verzekerd had, dat de zucht naar volmaaktheid töt onvolmaaktheid en zells tot misdaad voeren kan, en wat meerder aangewezen had, hoe dit alles in zijn werk ging. Want wat wil hij uit deeze algemeene voorftelling bewijzen? Dat het altijd gevaarlijk zij met een warm hirt naar de volmaaktheid te jaagen ? dat men kwalijk doet zich een te zuiver, een te verheven, model voorteitellen? dat 'er geene deugd zij dan die uit de koele overweging : zie daar mijn pligt; en het even koele befluit: ik zal hem volgen; betracht wordt ? Maar dan is de teergevoelige beid, ver van het grootfte gefchenk des He» mels te zijn, eene waare ftraf, een der grootfte hinderpaalen voor de menschelijke deugd. Dan zijn die flegmatieke wezens, die aan niets houden, die alles kunnen doen zonder ïn iets te deelen, de gelukkigften. De gevoelige harten toch mogen uit een edel begin fel handelen , de ongevoeligen blijven de meeste kans behouden om de volmaaktheid te bereiken, Den-  BETREFFENDE ZEKER WERKJE ENZ. O Denken wij hier nog een oogenblik op door. Wanneer men door eene brandende begeerte om volmaakter te worden, dan de bepaaldheid van onze krachten en vermogens aan deeze zijde des grafs dulden, zich aan de kleenere maar wezenlijke pligten onttrekt (2}, die onder ons bereik vallen en waarlijk door ons zouden kunnen betracht worden , dan zeker dwaalt men en verwijdert zich menigwerf van de menfchelijke en hier erkende volmaaktheid , zo wel als. van het armzalig ondermaansch geluk, af. Ondertusfchen zoude ik nog niet ftellig durven verzekeren , dat deeze , door haar grondbeginfel toch altijd verheven, zielen in betrekking tot de onfterfJijkheid in de daad onvolmaakter worden. Ook durf ik gerust vraagen of dit verzuim van mindere pligten het gewoone gevolg is van die edele begeerte om hier den Engel en de onftoffelijke waereld nader te komen, of 'er onder ons zo veele menfehen gevonden worden, die uit dit be- gin- (2) Ter goeder trouwe naamlijk, door ze over 't hoofd te zien of voor geen pligten te houden; want anders'is het onmooglijk, dat hifi die werkdaadig naar eene hoogere volmaaktheid Itaat, eene erkende pligt moedwillig zou verzuimen.  10 A.LGEMEENE AANMERKINGEN ginfel zondigen, dat men het nodig moet keuren 'er tegen te waarfchouwen, en eindelijk of het in de daad wel altijd pligten zijn, die onze zinnelijkheid en ónze begeerte naar aardfche genoegens, als rijkdom, aanzien, enz. ons zo menigwerf als pligten doen voorkomen, fchoon ze in de registers des Hemels mooglijk onder eenen geheel anderen tijtel fiaan? Ik wil mijne gedachten hieromtrent met een voorbeeld ophelderen. Stel een' Jongeling met een gevoelig hart begaafd, maar in een' kring geplaatst, waarin hij alles , wat hem omringt, van den morgen tot den avond in eenen uitgebreiden handel om geld ziet flaaven, en redelijke en voor hooger genoegens gefchapene zielen zich geheel verliezen in nietige bezigheden,- die in geene betrekking hoe genaamd ftaan tot een leven na dit leven. Indien hij in de vormende jaaren zijns levens geene hoogere volmaaktheid leert kennen, en zodanig leert kennen, dat zijn hart 'er levendig voor ontvlamt, zal hij in dien eigen maalftroom opgenomen en voortgedreven worden; hij zal beuzelingen voor pligten houden , belang aan nietigheden hechten, en hoogere pligten om mindere, maar die op de vermeerdering van zijnen handel en zijne laage zinnelijke genoegens invloeien, altijd ver-  BETREFFENDE ZEKER: WERKJE ENZ. II verachten. In een woord, hij zal in eene geduurige werkzaame ledigheid fterven zonder geleefd te hebben , en de waereld zal hem den lof geven, dat hij getrouw aan zijn huishouden was en zijne kinderen een' fchoo^ nen Huiver heeft nagelaaten. Maar nu onderftel . ik dat deeze zelfde Jongeling bij tijds met de beste fentimenteele fchriften is bekend geworden, dat de edele karakters , daar in vertoond, zijne ziel hebben ingenomen, dat hij belust is geworden om een' Grandifon, een Semida natevolgen, dat hij geen waar geluk voor zich meer op aarde vindt, dan dat eindeloos als het gebied der Deugd is, cn in betrekking tot de onflerfelijkheid ftaat. Wat zal hier het gevolg van zijn? Dit. Hij zal zeker alle menfeheri daar hij mede om gaat niet even zeer meer achten, maar 'er onafhanglijk van geboorte en rijkdom een wezenlijk onderfcheid tusfehen befpeuren. Hij zal geen waarde meer Hellen op duizend beuzelingen, die hij als pligten ziet nakomen. Hij zal in dien kring, die tot hier toe de zijne was, niet meer gelukkig kunnen zijn, en 'er dus zich niet meer mede vergenoegen. Van de duizend jongelingen, aan welken hij te vooren zijne hand als vriend zou aangeboden hebben, zal 'er nu mooglijk één pverblijven, daar zijn hart  ï2 ALGEMEKNE AANMERKINGEN hart eene edele vriendfchap mede op kan richten. Onder de duizend vrouwen, naar wier bezit hij eenmaal zou hebben kunnen dingen, zal 'er nu mooglijk één zijn — voor hem de Eenigfte! — voor welke zijn hart Haan kan. En zeker het geld of andere rampzalige uitwendigheden zullen op zijne keuze geen invloed hebben. Zijn ziel zal inmiddels van dag tot dag gevoeliger en hier door menschlievender en weldaadiger worden (3). Mooglijk vindt hij geen hart, dat met het zijne den eigen toon aanflaat — hij kan eenzaam, treurig, omdoolen, maar nimmer geheel ongelukkig zijn — op zijn pad zal geen arme van honger fterven, geen lijder zonder vertroosting omkomen —in het geluk van den worm zal hij gelukkig zijn en juichen zo dikwerf hij 'er iets aan toe mag brengen. In een zeker opzicht is deeze jongeling buiten zijn' kring getrokken — maar ftreeft hij ook naar een grooter volmaaktheid dan de natuur voor hem béftemd had? Ik denk hoog genoeg van wezens aan wien in de gewijde Rolle het volkomenfte Beeld van volmaaktheid , Jefus Christus, tot een voorbeeld van na- (3) Vov.s etes fenfible, car vous aimez la yeriu. toung Lett. a fontenbllk.  betreffende zeker werkje enz. IJ navolging voorgefteld word, om te gelooven, dat wij nimmer zondigen kunnen met naar eene te groote volmaaktheid te dorfren, zo dra wij 'er werkelijk pogingen bijvoegen om ze te bereiken, en dit laatfte is toch het eeni» ge bewijs, dat onze begeerte niet voorgewend , maar wezenlijk is. Ook ben ik zeer overtuigd, dat naar maate wij een doorluchtiger voorbeeld volgen en de volmaaktheid nader komen, wij naar de eigen maate geduurig van hooger kringen tot hooger kringen van wezens overgaan, tot dat wij eindelijk in dien der Engelen overgenomen worden. En gelukkig, driemaal gelukkig, die hier reeds, in het ftof 'er het naaste aan grenst! Maar nog iets. Wat is dat toch: den kring, dien de Natuur voor ons getrokken heeft, te buiten ftreeven? Is het voor ieder mensch zulk eene duidelijke uitgemaakte zaak, welke eigenlijk die kring zij? Moet ik denzelvenuit de omftandigheden, daar ik mij werkelijk in bevinde . opmaaken ? Zo ja, dan blijft de Ezel tot aan het einde der waereld toe een Ezel. Geen wollekraamer wordt dan immer een shakespear, geen Boerin eene jufvrouw KARSCHiN.In dit geval zouden wij bijna geene groote mannen bezitten ; de meesten toch zijn  14 algemeene aanmerkingen zijn het geworden door den kring hunner oniL Handigheden te overfchrijden. Zó werd uit een kleêrmaakers jonge de groote lam bert, eri nimmer zou pascal de bewondering zijner Eeuw zijn geworden, indien hij in zijne jeugd naar den raad van zijnen Vader geluisterd had. Ook is het opmerkzaam dat de meeste groote Vernuften bijna nooit uitgemunt hebben in dien kring, die eigenlijk de hunne was. — Maar zo ik min of meer door mijn eigen fchuld in dien kring gekomen ben (en hoe weinig menfehen zijn 'er, die zich hieromtrent niets te verwijten hebben? die altijd overeenkomfrig hun licht den weg der Voorzienigheid gevolgd hebben?) wat dan? Doch de Schrijver verklaart zich nader. ,, Hij wiens „ hart gewoon zich lleeds tot die hooge ge„ voelens op te winden, voor dewelke men „ in de famenleving maar zelden plaats en ge„ legenheid vindt ; wiens verbeeldingskracht „ gewoon zich met zulke tafereelen bezig „ te houden, waar van men in de waereld maar „ zelden oorfprongelijken aantreft, kan geen „ fmaak in dat geene vinden wat de famenle„ ving, de waereld, zijn huisgezin, zijn be„• roep , zijne betrekkingen hem daaglijks aan„ bieden. Dit is hem te gering, te dor, te i „ fchraal,  BETREFFENDE ZEKER WERKJE ENZ. ï< „ fchraal, het fchiet te ver bij zijn ideaal te „ kort — in een woord,hij verzuimt wezen„ lijke pligten, die daaglijks hem voorkomen, die hij verrichten kan,om ingebeelde plig„ ten, die niet van hem geëischt worden en „ bijna nooit voorkomen, na te jaagen". — Dus zie daar den Man, die den kring, welke de Natuur voor hem getrokken had, overfchrijdt. Ik zou mij zeer moeten bedriegen zo deeze geheele redenering door de reden en de ondervinding niet tegengefprooken wierd, en, dat meer is, zo de Schrijver op andere plaatfen van zijne werken ons zelf de wapens niet aanbood om ze te beftrijden. Blijven wij hier nog eenige oogenblikken op ftaan, de hoofdzaak, daar wij over handelen, ftaat of valt 'er mede. Is het dan waarlijk een gebrek zijn hare tot hooger gevoelens op te winden dan men gewoonlijk inde zamenleving aantreft? Is het een gebrek op edeler tafereelen te ftaaren dan de waereld ons daaglijks voor oogen ftelt? Heeft het fmachten naar onbezoedelde deugd, de vooruitgeworpen blik in het rijk van licht en onfterflijkheid, dan altijd tot een zeker gevolg het verzuimen van de wezenlijke pligten die daaglijks voorkomen?En fchoon men ook ü  ÏÓ ALGEMEENE AANMERKINGEN al geen fmaak in deeze en geene kleene huishoudelijke bezigheden vond (en wie , die geene beuzelachtige ziel bezit , kan daar fmaak in vinden?) zal een eerlijk gemoed ze 'er te minder om betrachten, zo dra hij eenmaal overtuigd is,dat zijne omftandigheden en eene altijd wijze Voorzienigheid , die ook wil dat men in het kleene getrouw is, ze hem tot pligten maaken? Maar meer nog. De teêrgevoeligheid is een der dierbaarfte gefchenken aan den mensch; dit ftemt de Schrijver toe, en in zijnen vijfden Brief over het geluk (4) rekent hij de aandoenlijkheid of teêrgevoeligheid in de eerfle plaats onder de volmaaktheden onzes zedelijken wezens. Nu leert de ondervinding, dat deeze teêrgevoeligheid gewoonlijk op dat geene werkt, waar zich eenmaal de heerfchende neiging onzer ziel voor verklaard heeft; en deeze neiging hangt gewoonlijk van onze opvoeding en de denkbeelden, die wij in onze jonge jaaren, in dc kringen in welke wij verkeeren, en C4) Té vlMeri In het ifig Dal der zedekundige Brieven over het Geluk, mitsgaders de Deugden ea Pligten, met vetter hctraehtin% het zelve onaffcheid* baar verbmitn <;,door don eigen Schrijver uitgegeven.  BETREFFENDE ZEKER WERKJE ENZ. IJ en uit de voorbeelden, die wij daaglijks voor oogen hebben, aannemen, af. Zo wij eenmaal zo gelukkig zijn van eenen gevestigden fmaak voor de reine en allesoverklimmende fchoonheid der deugd en volmaaktheid te bezitten , zal ons gevoel in de eerfte plaats voor alles, wat onder 't gebied van dezelve valt, ontbranden, en, of koel blijven, of eene onaangenaame en terugftootende gewaarwording ontvangen bij elk voorwerp , dat tegen deugd en volmaaktheid ftrijdt. In de verkeering zullen wij die menfchen uitkippen, die met ons naar het zelfde edel wit jaagen , en geen fchrijver zal ons meer bevallen, dan die ons natuur en karakters voorfielt, verheven genoeg om alle onze verkleefdheid en hoogachting te verwerven en eene brandende zuchc tot genot en navolging in onze zielen te ontfteken. Maar voor zulke harten wordt hec geluk aan deeze zijde des grafs zeer moeilijk en zonder de troostrijke uitzichten, die eene weldaadige en voor gevoelige zielen zo juist berekende Godsdienst geeft, onmooglijk. De genoegens van dit leven , die beuzelachtige genoegens, die duizenden bedwelmen en zonder verdriet hunne dagen doen afflijten, zijn voor hun geene genoegens meer. De eenige gelukzaligheid, die hun hier overig blijft, is de III. deel. B ge-  l8 ALGEMEENE AANMERKINGEN getrouwe volbrenging hunner pligten en de' vrede, welke hun uit hun geweten zachtkens toefluistert da: ze in deezen getrouw geweest zijn. Hoe hooger dus de teêrgevoeligheid hier gaat, hoe volmaakter het ideaal is dat ons voor oogen zweeft, des te minder wordt het ons mooglijk wezenlijke pligten te verzuimen ; integendeel beide deeze dingen worden uit de natuur der zaak de magtigfte drijfveeren, zelfs tot den kleenflen pligt. Maar wat wil onze Schrijver nu als hij de fentimenteele fchriften befchuldigt, dat zij de menfchcn aan 't geluk ontrooven door hen de nietigheid 'er van te leeren kennen? Ik ftem gewillig toe, dat het grootfte aantal van ftervelingen zich met kinderfpeelgoed vermaakt en een fchijngeluk geniet, dat oppervlakkige oagen dikwerf voor het waar geluk aanzien, maar ik kan niet begrijpen dat het beter zijn zoude deeze menfchen met hun fpeelgoed als kinderen te laaten voortfpeelen (en dit wil onze Schrijver blad. 69 en 70) dan hen edeler- te leeren denken en fijner te gevoelen. Maaken wij ze, door hen niet te verlichten , in de daad gelukkiger ? Speelt de Schrijver hier niet met het woord geluk ? Om dat een gewoon mensch, door denaaaalftroom van de waereld weggevoerd, altijd doen-  BETREFFENDE ZEKER WUIKJE ENZ. IQ doende wat hij ziet doen, en in eene geduurïge, dikwerf nuttelooze, bezigheid, nimmer over zich zeiven en het geluk nadenkende , zonder verdriet leeft, zal het daarom minder mijn pligt zijn hem zijne waare beftemming en het geluk te leeren kennen, fchoon ik weet, dat hij van het oogenblik, dat hij zijn kinderfpeelgoed als nietig en onvoldoende kent en wegwerpt, tot dat hij waarlijk fmaak voorde deugd en haare verheven genoegens heeft leeren verkrijgen; eene pijnigende ledigheid in zijn hart zal ontv/aar worden ? Beftaat het geluk dan enkel in de verbeelding, dat wij gelukkig zijn ? Is het om 't even welk eene harfenfchim wij omhelzen zo dra wij haar de gedaante van 't geluk maar leenen ? Zo dit waarlijk dus zij, dan heeft de Schrijver in deeze geheele pasfage gelijk, maar dan ook moet hij zich tegen het fentimenteele niet meer verheffen. Wie op eene fentimenteele wijze gelukkig is, dat hij hem zijne zaligheid niet ontroove, fchoon deeze zaligheid dan ook in traanen zetelen mogt; en ik zal elk, die 'er door in zijn geluk zou geftoord worden, aanraaden mijne fchriften in 't vuur te werpen; Maar is 'er een waar geluk, dat in de volmaaking van onze natuur beftaat, o dat hij het dan niet euvel neeme als men völwasfen B 2 'kia-  CO ALGEMEENE AANMERKINGEN kinderen hun fpeelgoed poogt tegen te maaken en 'er hun edeler genoegens voor aanbiedt , genoegens die geheel tot onze ziel behooren en welke de dood niet rooven zal 1 Dat inmiddels het geluk hier op aarde moeilijker wordt , naar maate onze harten grooter en verhevener worden y is zeker. Maar vloeit dit niet uit de natuur der zaak voort? Hoe gemaklijk is een kind bevredigd eh vergenoegd — zullen wij daarom wenfchen eeuwig kinderen te blijven ? zullen wij, uit vrees dat het geluk moeilijker voor ons worden mogt, onze harten gaan verlagen en binnen den kring der beuzelingen beflooten houden? althans niet vuurig meer trachten om ze uit te breiden en te verheffen ? Is 'er dan geen leven na dit leven? geene Onsterflijkheid? Is dit tegenwoordig aanzijn 'er geene voorbereiding toe? Zijn de wederwaardigheden en rampen deezes levens niet dikwerf onze dierbaarfle vriendinnen op den weg der deugd en der volmaaking? Zijn ze voor een gevoelig hart niet dikwerf de eenige middelen , die het in eene behouden haven kunnen doen aanlanden? O dierbaare Droefgeestigheid , . gij tedere dochter des Gevoels, gij bevallige Predikfter, dat alles wat deeze waereld bezit de begeerte eener onfierflijke ziel  BETREFFENDE ZEKER WERKJE ENE. 2ï ziel niet vervullen kan, blijf gij in dit hart woonen zo lang ik in deeze wildernis omdoole! Gij zult mij voor de toverkracht der zinnelijke vreugd behoeden, en, door de gering ge waarde der ondermaanfche genoegens in haar juiste licht te Hellen, mij getrouw aan mijnen pligt maaken, ook waar deeze opoffering en zelfverloochening eischt. Mooglijk zal ik onder uw geleide eene beeldtenis najaagen, welke mijne zoekende oogen hier niet aan zullen treffen; echter zal ik 'er mijn, naar de oneindigheid dorstend, hart naar poogen te vormen, en zij zullen onder mijne medereizigers naar de Eeuwigheid mijne geliefdfte vrienden zijn , die 'er de meeste trekken van aan mijne ziel vertegenwoordigen (5). Leert Cs) Duld dat ik u hier eene treffende Lofrede op de gevoeligheid uit de fentimenteele Reis van Yorick te binnen brenge. Zij is deeze: „ Bekoorlijke aan„ doenlijkheid! onuitputtelijke Wel van al dat geene „ 't welk dierbaar in onze blijdfchap of kostelijk in „ onze treurigheid is! Gij ketent uwen martelaar aan „ zijn bed van ftroo — en ook gij verhef: hem hoog „ tot aan den hemel! — Eeuwige bronnen onzer ge- „ waarwordingeu! hier wil ik u opfpooren en dee- n ze is uwe Godheid welke zich in mijn biunenfte M verheft — Niet dat in treurige oogenblikken van C 3 „ krank-  £2 ALGEMEENË AAN?.IEIUUGEN Leert de ondervinding niet, mijn Vriendi dat het juist de grootfte mannen in alle landen en onder alle volkeren geweest zijn, die hier het minfte gelukkig waren? Er zijn ten uilen tijde veel lijders op deeze aarde geweest, maar nergens onder de laagfte foort van zielen. Om te kunnen lijden en treuren als „ krankheid mijne ziel in haar zelve te rug beefc en „ zich voor de vernietiging ontzet IJdele wind „ van woorden! — maar dat ik nog onbaatzuchtige ,, vèrmaaken en onbaatzuchtige zorgen buiten mij ge„ voelen kan ... Alles komt van u, groot — groot „ sensorium der waereld! dat bewogen wordt, „ wanneer ook Üécüts één hair in de afgelegenfte woes„ tenij uwer fchepping van ons hoofd valt. Van u „ getroffen fchuift Eugenius mijne gordijnen op wanneer „ ik van krankheid verfmachte, hoort het verhaal mijner „ toevallen, en klaagt het weder aan over de zwak. „ beid zijner zenuwen. Temet geeft gij zijn aandeel „ hiervan aan den ruuwften Herder, die de onherberg. 3, zaamfte Gebergten doortrekt — hij vindt het ver„ fcheurde Lam eens vreemden Herders — op dit „ oogenblik zie ik, hoe hij, met het hoofd op zijnen „ ftaf leunende, met medelijdend gevoel op het zelve ,, nederblikt. — O ware ik één oogenblik vroeger ge„ komen! ... Het lam bloedt dood —; zijn gevoelig hart bloedt met het zelve. Vrede zij u, edelmoedige ,i Herder! Ik zie gij. gaat met kommer heên — maar „ uwe vreugde zal niet minder zijn — Want gelukkig „ is uwe hut — gelukk'g zij, die dezelve met u deel: k' — en gelukkig zijn de lammeren , welke om uwe ,* wenken fpeelen!"  CE TREFFENDE ZEKER WERKJE ENZ. 2 3 als een YouNG,moet men de zedelijke groote van een' young bezitten. En mooglijk is 'er geen middel om zielen van eene foortgelijke waarde, tot welke men met cronegk zeggen kan: Diinllerz w&r nicht fo grnjs, wenn es nicht fühlendware ; tot den laatften trap van die volmaaktheid , daar ze vatbaar voor zijn, te brengen, dan door lijdingen en rampen , die , voor het oog van het grootlte gedeelte des menschdoms verborgen, hunne harten met onlijdelijk geweld aanvallen en pijnlijk aan het ftof en der verganglijkheid ontrukken. Ten minfïen deeze gedachte is mij dierbaar, zij doet mij der Voorzienigheid aanbidden en dankzeggen , waar ik anders ligt twisten en lasteren zou. Dat de Dwaas tegen het Noodlot uitvaare, waar hij een Cartefius, een de Groot, een Newton ongelukkig ziet, ik ontdek 'er de wijze hand van den liefder ij kften Vader in, die zijne beste kinderen door hunne lotgevallen behouden wil. Wat men hier geluk noemt, is dikwerf diepe rampzaligheid, wat men onfpoed heet, waar geluk. In betrekking tot de eeuwigheid verandert de gedaante der dingen. Eens zal het voorhang opgeB 4 fchoo-  *4 ALGEMEENE AANMERKINGEN fchooven, het raadfel opgelost worden, en dan —i o hoe warm , hoe gloeiend worde mijne ziel op deeze gedachte! dan zal uit de vereenigde lippen dier eenmaal zo diep lijdende, maar nu door lijden volmaakte, zielen dee> ze verheven lofzang door de velden der verrijzenis en onfterflijkheid gehoord worden: Dank den Eeuwigen! Heilt Des levens duister raadzel is opgelost; wij losfen dat op onder de klanken der (haaien; Wij zingen op vrolijke fnaaren de fpreuk des raadfels; De liooge fpreuk is : „ Eer aan Jehovah l en heil aan ons, gelukkige wezens!" Eer ;ian Jehovah! en heil aan ons, gelukkige Wezens ! Hij gaf ons, daaronder, des Hemels fpraak; wij oenen Jen, ftamelende in tooneu, ons in Gods-gezangen, de ziel verheffende wijsheid; en fmolten w tooneu van balfem - druipende weemoedigheid. Eere Jehovah I en heil ons gelukkige wezens! Die weemoedigheid is voorbij; haar hatfle gezang, uitgeltort in vreugde, hooge, magtige, vreugde; want onze gezangen zijn nu werkelijk eeuwige Chooren vol harmonisch gejuich van werkende eendracht! (6) Maar ik zeide ook, dat de Schrijver juist niet altijd op dien eigen toon geredeneerd had. Ik bid u, mijn vriend! lees 's mans geheelen brief over de teergevoeligheid des harten eens na (7) en ziet dan of gij het niet eens met mij (6) Herder, Géést der Hebr.Poëzij 2de ft. bladz. 50. (7) Zedek. Br. overH Geluk; I. D, 5de Br.  betreffende zeker werkje enz. 25 mij zijc Niet alleen dat hij daar allerfterksc aanprijst om het gevoel voor fchoonheid en volmaaktheid te verfijnen , maar hij wil zelfs dat men de fraaie kunfien en wetenfchappen beoeffene , om een des te volmaakter ideaal geduurig voor oogen te hebben en zich daarna te vormen. Twee aanhaalingen, die hij hier, de eene uit batteux en de andere uit de Nouvelle Heloïfe van rousseau, bijbrengt, doen, dunkt mij, alles voor mij af. De laatfte wil ik hier alleen aanvoeren: ,, IVil dan, o mijn Vriend! geduurig de fchoone Tafereelen der deugd en volmaakt„ heid, ten voorwerpe uwer aandagtige „ bejpiegeling /lellen. — Gij zult hoe lan„ ger hoe meer, met [leeds wasfenden luis„ ter, in uwen boezem zien praaien, dat „ onverganglijk toonbeeld der waare en echts „ fchoonheid, V welk aldaar door des Schep„ pers hand onbeweeglijk gevestigd, hoezeer „ door onze verdorvenheid en driften be„ ftormd, bezoedeld en gefchonden, echte, „ nooit geheel kan worden uitgeroeid; maar „ zo dra de hartstochten in haar drift een „ weinig bedaard, ons maar toelaaten het „ zelve aandagtig te befchouwen, door des„ zelfs glans en firaaien een heilig ijvervuur „ in ons ontfteekt, ons ook als tegen wil en B 5 „ dank  2f5 algemeene aanmerkingen „ dank bekoort, en met eene Jïerke , eene „ onwederjiaanbaare begeerte , aandrijft, om ons harte en onzen geest naar des„ zelfs gelijkenis te hervormen. " (8) En hij befluic met deezen fentimenteelen uitroep: Ongelukkig den geenen, wien de Natuur de teergevoeligheid des harten geweigerd heeft! — Dan hier is nog meer aan te merken. In deezen zelfden brief geeft de Schrijver eenen lof aan 't gevoel boven de reden , en hij bevestigt zi,ne gedachten met de volgende woorden van den grooten t hom as: „ De „ reden mag ons verlichten, V is doch V ge„ voel alleen dat ons werkzaam maakt; V is „ '£ gevoel alleen dat de tafereelen der ze,, delijke orde en fchoonheid, levenloos voor ,, den geenen, die niet dan bloote betrekkin„ gen en evenredigheden ziet, met den geest „ des levens kan bezielen (9) ". Hoe vreemd luidt dit in den mond van een' .man, die in zijne gedachten over het fentimenteele eene al te groote gevoeligheid (niet een nagebootst, niet een valsch gevoel) met eene daadlijke werkzaamheid laat contrasteren ? En hoe veel vreemder klinkt het nog (8) Nouv. Hel. Tom. 2. p, 00 enz. (p) Eloge du Dauphin.  BETREFFENDE ZEKER WERKJE ENZ. 27 nog dat de eigen Schrijver, die in den aangehaalden brief zo Iterk aanraadt orn toch eene naauwkeurige zorg in het uitkiezen van eenen Vriend te gebruiken, het hier als eene befchuldiging opgeeft, dat de Vriend, de Minnaares, de kring van werkzaamheden van een teergevoelig hart geheel anders moet zijn, dan die van anderen. Is dit niet zeer natuurlijk? Waarlijk ik geloof dat de Schrijver hier met zijne lezers den draak fteekt. Indien 'er een wezenlek onderfcheid tusfchen de zedeli ke waarde van menfchen is, dan moet zich dit onderfcheid immers van zei ven wel betoonen in de Vriendfchap, de Liefde en in den kring van werkzaamheden, die ze verkiezen?' Zal de Deugdzaame, de Edele, de Zelfdenker met recht geen ander vriend, geene andere Minnaares uitzoeken, dan de ondeugd, de laaghartige, de domme en over het geheel dan het gewoon mensch dat in den drom medeloopt ? Doch het is niet der moeite waardig hier meer over aantevoeren. Elk voelt dat de Schrijver, door het ideaal karakter,'t welk hij ons fchetst, betoverd , zijne uitfpraaken ten eenenmaal naar het zelve richt, en hier door verder gaat dan hij mooglijk bij eene bedaarder overweging zou gegaan zijn. Dit karakter (zie bladz. 63 en volg.) is ze-  SS ALGEMEENE AANMERKINGEN zeker meesterlijk getekend ; dat 'er waarlijk menfchen gevonden worden, daar alle de bijzondere trekken uit genomen zijn, Item ik graag toe; ik heb 'er gekend. Ook is dit gedeelte van 's mans arbeid bij uitftek nuttig. Wij kunnen niet te veel aangefpoord worden om geen pligt, die onder ons bereik valt, hoe kleen ook, te verwaarloozen, dewijl 'er de betrachting van hooger pligten altijd aan verbonden is. Maar vloeit dit karakter uit de teergevoeligheid, ik durf meer zeggen, vloeit het uit eene overgedreevene gevoeligheid zelfs voort? —Ik ben verzekerd dat de Schrijver, toen hem deeze geheele pasfags uit de pen vloeide , het karakter van Werther voor de oogen gehad heeft (10), en bijna zou ik 'er ftellig durven bijvoegen , dat hem de brief over (10) Het (lot van bladz. 93. bevestigt mij in mijn gevoelen. Daar komt Werther voor den dag. De fchrijver voorfpelt vreeslijke gevolgen van het fentimenteele onder ons en vervolgt hier op dus: En zijn hier niet reeds voorbeelden van? De jonge Werther; de minnaar van Zimmermans ongelukkige , engelachtige, tenigjie dogter ; — wie fiddert niet op V gezicht van zulke tooneelen, te rug? En is het de geestgefleldheid, laat ik liever zeggen, de krankheid der ziele, welke deeze gevolgen na zich jleept, die wij koesteren , aanzetten en voortplanten willen!  betreffende zeker werkje enz. SQ over dien ongelukkigen Jongeling, welken wij in den Wijsgeer voor de Waereld van engel vinden, in de gedachten gefpeeld heeft. Ik lees daar , onder anderen, deeze regels: „ De gevoelens van Werther zijn ten eenenmaal overfpannen. Eenen minderen trap van gevoeligheid, die ook wezenlijk zeer uitgebreid en juist kan zijn, veracht hij met dien laakbaaren hoogmoed, met welken een groot Geleerde eenen minder belezenen gewoon is te verachten. Hij heeft geen algemeen menfchengevoel. Aan den eenen kant ziet hij niets dan Schurken en Duivels, aan den anderen niet dan Engelen." Maar als wij nu met de geringde menschkunde fpreeken willen, moeten wij dan niet belijden, dat niet de al te groote gevoeligheid, maar hoogmoed, bepaald hoogmoed, de groote drijfveer is, zo van het karakter van Werther, als van het foortgelrke, dat onze Schrijver vermaak gevonden heeft van te tekenen? De gevoeligheid , op haar zelve befchouwd, laat een karakter ten eenenmaal onbepaald, maar zo dra 'er eene heerfchende neiging.bijkomt en vooral als die neiging ftellig drift wordt, dan voegt zich de gevoeligheid tot dezelve en neemt eindelijk volkomen derzelver gedaante aan.Een gevoelig hart, wiens hoofddrift hoogi moed  go ALGEMEENE AANMERKINGEN moed is, zal een Werther worden; terwijl een evengevoelig hart, maar wiens voornaamfte neiging wellust is, juist een tegenovergefteld karakter zal worden. En het is 'er zo ver van daan, dat de opgegeven tekening altijd juist die van eene overgedrevene gevoeligheid zij, dat men bij de naauwkeurigfte waarneming zal bevinden, dat 'er, onder de duizend al te gevoelige harten, naauwlijks een foortgelijk karakter beftaat. Eene al te groote gevoeligheid, en vooral in de vrouwen, loopt gewoonlijk op onbepaalde goedhartigheid, blind vertrouwen, zinnelijke wellust uit. Met alles medelijden te hebben, onder alles te lijden, elk voor Vriend te houden, zich zeiven om anderen ongelukkig te maaken, zie daar wat haar gewoonlijk kenfchetst. Hier uit befluit ik met grond, dat de tekening van onzen Schrijver niets tegen de gevoeligheid bewijst, maar wel tegen den hoogmoed, dewijl de meeste al te gevoelige harten gewoonlijk een juist tegenovergefteld karakter vertoonen, en dat men 'er dus op zijn best uit zou kunnen afleiden , dat een onbepaalde hoogmoed, in een gevoelig hart vallende, een' Werther, of eenen fentimentcekn Held naar de fchets van onzen Schrijver, voor den dag zou brengen. Maaa?  BETREFFENDE ZEKER WERKJE ENZ. Maar leven wij waarlijk in eenen tijd ,■ daar de hoog- en teer-gevoeligheid onder ons eene koorts, eene dronkenfchap, eene mijmering en razernij en dus eene waare krankheid der ziel, ftaat te worden, zo niet reeds geworden is? Leven wij waarlijk in een' tijd, waarin wij zulk een groot aantal fchrijvers hebben, die de teergevoeligheid in 't algemeen, en vooral die der Liefde, poogen aan te vuuren? De Schrijver verzekert dit. Zie daar Nederland dan hergooten. Maar waar zi,n toch die fentimenteele fchrijvers, die door al te veel gevoel zondigen? Tot hier toe is de eenpaarige befchuldiging van alle vreemdelingen geweest, dat de noordelijke Landen nadeelig voor dien hoogen graad van gevoel zijn, die tot de waare Dichtkunst en Welfprekendheid vereischt wordt, en nog meer bepaald, dat de Nederlanders van eenen veel te koelen aart zijn om immer tot eenen zekeren trap in de beoeffening der fraaie Letteren te klimmen. En in de daad men kan niet ontkennen dat deeze befchuldiging, hoe ongegrond ze uit de natuur der zaake ook Zijn moge, eene zekere foort van waarfchijnhjkheid bekoorat, wanneer men het aantal onzer oorfpronglijke Nederlandfche Romans en Dichtflukken en het weinige waare en fij-  32 ALGEMEENE AANMERKINGEN fijne gevoel, dat daar in doorftraalc, in aanmerking neemt; vooral wanneer men ze bij foortgelijke voortbrengfelen van Buitenlanderen gelieft te vergelijken (i i). Had de Schrijft, ver (n) Thans begint onze Dichtkunst zeker eene andere wending aan te nemen; maar men vergete niet dat de epoque hier van juist begint met den tijd, waarin het fentimenteele ons uit de werken der Buitenlanderen bekend wierd. Indien het hier de plaats was om breedvoerig te zijn, zou men mooglijk kunnen betoogen, dat de herftelling van den fmaak bij de meeste volkeren van dat eigen oogenblik, waarin zich het fentimenteele onder hen verhief, afgerekend moet worden. Dit is ten minften zeker, dat men aan onze tegenwoordige Dichtftukken zeer wel zien kan, wie van derzelver Vervaardigers met de werken der Duitfchers gemeenzaam zijn en wie niet, en dat het niet moeilijk valt te beoordeelen aan welken van beiden den lauwer toebehoort, 't Is waar, die eigen Duitfchers verheffen zich thans meer dan eenige andere Natie tegen het fentimenteele, maar men vergeete weer niet, dat het niet tegen dat van een Cronegk, van een Klopftock van een Göthe —— maar tegen het valfche fentimenteele zij, een gebrek, dat natuurlijk nooit meer in zwang is, dan als het waare fentimenteele bloeit en in achting is, dewijl zich juist dan de geest van navolging het fterkst verfpreidt. 't Is de pligt van een kunstrechter, die den fmaak zijner Natie poogt te verbeteren, om het onderfcheid tusfchen beiden duidelijk aan te toonen en het eerde zo fterk aan te prijzen , a!s hij het laatfte afkeurt en tegengaat.  BETREFFENDE ZEKER WERKJE ENZ. 33 ver bij den aanhef van zijnen noodkreet ons eene lijst van Nederlandfche Schiijvers of Dichters opgegeven, die zijne befchuldiging wettigden, hij zou voor onpartijdigen meer bewezen hebben. Ik betuig ze ten minften niet te kennen. Zo ver ik weet, is mijne julia het eerfte voortbrengfel in het zogenaamde fentimenteele onder ons geweest (12), en waarlijk federt dien tijd is 'er niet zeer veel in dit vak uitgekomen, ten minnen zo veel niet, dat het noodig was 'er voor te waaken, zo lang men goedvond het zedenverpestend effect van onzegewoone,onkuifche en zo zeer naar de misdaadige zinnelijkheid der Jeugd berekende Romans gerust te laa* ten voorthollen. . Bladz. 73 doet de Schrijver een'fprong, die zeer gefchikt is om zand in de oogen varj zijne lezers te werpen. Hij heeft begonnen met over de waare * maar al te groote of al te hooge, gevoeligheid te fpreken, en nu declameert hij ijlings tegen de C12) Zo dachten 'er ten minden verfcheiden tijdfchriften toen over. De Schrijver van de Biblioth. Belgique Tom. 4. art. 7. begint zijne beoordeling van Julia met deeze woorden: Volei le premier Ouvrage de sette nature que nous connoisfons en Ihllandois &c, III. deel. C  34 ALGEMEENE AANMERKINGEN l 'de vaïfche of nagebootfte gevoeligheid. Deeze verdedigde ik nimmer, maar ook hier over was onze' twisc niet. Een Schrijver, die met ijdele praalerij en hoogklinkend woordengezwets fchermt, is zeker de gevoelige Schrijver niet,en een Lezer, die dit winderig vocdfel zoekt, is even weinig de gevoelige Lezer. Men is het vrij eens, en, zo ik mij niet bedrieg, heb ik 'dit in mijnen brief over de 'genie bewezen, dat het echte kenmerk van een gevoelig Schrijver hier in beftaat; dat hij zijne eigen gewaarwordingen , zo levendig als ze in zijne ziel plaats gehad hebben, in zijne fchriften weet overtebrengen, zo dat die als 't waare het afdrukfel zijner eigen ziel zijn (13). En «in dit geval is het eenvoudigfte woord, dat naamlijk, 't welk met geen ander verwisfeld kan worden, zonder dat het zijtl gevoel minder uitdrukt, hem altijd het natuurlijkfte en dierbaarfte. Een valfche knarfende toon was .nimmer duldeloozer voor een muzickaalisch oor, dan ijdele praalerij en hoogklinkend woordengezwets voor een gevoelig (13) Van deeze teergevoeligheid, de oorzaak der oorfpionglijkhcid in de ichoone kuntten, zege piron in zijne Metromanie te regt: La fenjibilité fait tout tutte genie.  betreffende 2eker werkje enz. 35 lig hare zijn. Maar een teergevoelig Schrijver kan wel zo diep uit zijn maatloos gevoel fpreken, dat zijne voortbrengfelen aan mindere gevoelige harten als overgedreeven en ijdel voorkomen. Hoe veele trekken zoude ik Uit milton , tasso, klopstock, sha- kespear, young, göthe, kunnen opgeven , die, bij de menigvuldige oordeelvellingen 'er over vergeleken, dit bewijzen. Ondertusfehen zullen het altijd dezelfde trekken zijn, die het wezenlijkst en meeste voedfel, het reinfèe vermaak, aan de bevoegfte foprt van Lezers geven (14). Op de eigen bladzijde doet de Schrijver eenen uitval tegen het fentimenteele, die, zo ze gelukt ware, de geheele poëzij met een onder den voet zou geworpen hebben. „ Het „ hart, zegt hij, vergenoegt zich niet met „ bloo- (14) Ik heb eertijds bij het 7de D. van Clarisfe „ en het 5de van Grandifon met eene foort van zoete „ weemoedigheid eenige der merkwaardigfte uuren voor mijn hart verweend. Daar voor dank ik 11 nog „ heden, richardson!" zegt de deugdzaame gel» izn^Sammtl. Schrift. 6tcr Th.') en dit getuigenis doec hier veel af, als men zich te binnen brengt, dat het 5de D. van Grandifon de zo hoog gedreeven fentimenteele Gefchiedenis der zinnelooze maar aanbiddelijke Clementine behelst. < ' Cs  3-6 ALGEMEENE AANMERKINGEN ., bloote klanken, met enkele beeldtenisfen, „ maar eischt'daadfjk aanwezende toneelem. Bij de gulle uitfïortingen van des eenvou„ digen Landmans daa lijk werkende aan» „, doenlijkheid, voelt het zich lieflijker ge„ ftreeld, dan op alle de zo hoogvliegende „ togten der fentimenteele dooiende ridder„ fchap. Want zo lang 't hart zich met „ enkele beeldtenisfen moet ophouden, voelt 5, het een ledig, waar door het gepijnigd „ wordt. De beeldtenisfen zijn gefchikt om „ deszelfs verlangen op te wekken-, deszelfs „ werkzaamheid aan te fpooren, maar geen„ zins om deszelfs behoeften te ftillen en te „ voldoen. Zo lang het derhal ven tot enkele ;, beeldtenisfen bepaald blijft, hoe aangenaam 't 'er zich ook voor eenen tijd meê bezig „ hotide, keert het niet met die rust, met ,, dat innig genoegen, met dat volkomen vol„ daan zijn, in zich zeiven te rug, die het „ alleen, na 't werkelijk bedrijven van fchoo„ ne daaden, voelt enz."' — Waarlijk dit bewijst te veel. Weg dan navolging der fchoone Natuur , weg ideaal van hoogstmooglijke fchoonheid ! Dwraaze kunstrechters, die hem alleen voor den grootften Dichter keurt, welke tafereelen voor den dag brengt, fchooner dan ze in de natuur immer gevonden worden j.  BETREFFENDE ZEKER WERKJE ENZ. 37 den, fchoon teflêns zo natuurlijk, dat ze den hoogften graad van Uiofie bezitten en men dezelve waarlijk voor aanwezig houdt! Herroept uwe vermetele en voor de deugd en het geluk zo gevaarlijke uitipraak, en keurt den lauwer aan den blinden navolger der Natuur, aan den flaaffchen copiist van alles, wat gij daaglijks onder uwe oogen ziet en verkrijgen kunt, toe. Clorinde, Herminia, Narcisfa, Clarisfe, gij vooral gevoelvolle Semida en tedere Cidli (15), gevaarlijke voortbreng- fe- f15) Onder alle.de tafereelen der Liefde, welke de iloutfte Verbeeldingskracht immer gewaagd heeft daar te ftellen, is 'er mij geen zo verheven voorgekomen dan dat van Semida en Cidli, twee uit den dood verrezen Lievelingen. Dikwerf reeds ben ik in verzoeting geweest het hier geheel te plantfcn , dan de al te groote uitgebreidheid 'er van deed mij telkens van mijn voornemen afzien. Ik verzoek mijne Lezers echter vriendelijk deeze meesterlijke en verlieven plaats met aandacht na te willen lezen. Zij vormt eene Episode in het 4de B. van den Mesfia?. Zeker is het inmiddels, dat wie zo bemint als Semida .Cidli doet, door de liefde niet middelraaarig gelukkig kan zijn. Zij is ofeen bron van onvermengde zaligheid of een beul der ziel voor hem. De Godsdienst alleen kan hier laavenis, wezenlijke laavenis, aanbrengen. Gelukkig dat zulk eene Liefde zonder den Godsdienst niet beftaau kunne «loch hiervan nader.' C *  38 ALGEMEENE AANJJf-R KINGEN fclcn eener hollende verbecldingskragc — wijkt ! zweeft nimmer weer voor de oogen der Jeugd, op dat zij, naar u in de aanwezige natuur dwaaslijk zoekende, zich, ten koste van haar nog verkrijgbaar geluk, niet op de hoogvliegende tochten der fentimenteele dooiende Ridderfchap verlieze! Zou de Schrijver hier niet een weinig met het oordeel zijner lezeren fpotten? Hoe, om dat fchoone daaden het hart alleen met kalmte en een innig genoegen in zich zei ven te rug doen keeren, zal men daarom, in een uur van verpoozing , geen Poëzij, geene ideaale tafereelen mogen lezen? Sluit het een het andere dan uit? Of is het ook geen fchoone daad, uit keus een werk te lezen, dat ons de waarde der Deugd op nieuw leert aanbidden , dat ons levendig doet gevoelen , dat geen hartstocht immer een bron van waar geluk voor den fterveling worden kan, ten zij dezelve in eene zuivre en onfchuldige ziel valle? Maak een' jongeling Enthufiast voor foortgelijke karakters van vrouwen, fchoon alle naar ideaalen gefchilderd, als ons k l 0 p s t o c k in zijne Mesüade aanbiedt, en hij is voor altijd van de groove aanritfelingen der wellust en ongebondenheid genezen. Het enkele phijfieke fchoon kan hem niet meer betoveren. Hij eischt  SZTRZFFiXDZ ZLKZR. WERKJE ENZ, "ig eischt deugd in eene vrouw, en die edele gevoeligheid in eene Echtgecoote, welke tot ce waare. volmaaktheid over een pad van roozen heenen voert. Dit is zo waar, dat ik nimmer die jeugd, welke de beste fentimenteele Schrijvers en Dienders in banden had , tot laage debauche of onedele drift, zelfs niet op eene Academie, heb zien vervallen. Maar, dat hier alles afdoet, waarom toch of de Schrijver ons de Lente van kleist en de Aipen van hallerheeft medegedeeld?waarom zo veele andere Sokken, die meer don iets gefchik: zijn cm tot mynqring toe te vertederen (ióy? Dit heeft mij onder anderen de treurzang van g r a jj in het 3de frukje gedaan, en vooral het uitmuntend, maar allergevoeligst treffend graffchrift, daar achter geplaatst. Zijn wij hier niet de dupe van eenige fchoone woorden, mijn Vriend! Lees de volgende pi?:;;- van ?i.\ l 1. £ k. z:< als onze Schrijver dezelve ons aanbiedt: Wmmt Her , alwaar Maioi r MSeea aagt wetten geer en , K-simen ga:, ksréea Jvaag, iV't'lieve rijt der Min. mm (16) Men zie al!s de fh±;es vaa het mengelwerk, dat dons reeds tot acht deebjss aangegroeid is,na, tn oordede daa over de billijkheid onzer vraage. C 4  4© ALGEMEENS AANMERKINGEN Wat minnenswaardig is, bemint men zonder fchroomen, Men acht verdienfie alleen, en liefde erkent geen' rang. Bevalligheid wordt ook in armoe fchoon gevonden; Men weegt elkandr en hier geen gunst,v oor fchatten,toe; Geene eerzucht fcheidt hier ooit, wat waarde en min vereenden ; De flaatzucht koppelt hier geen huuwlijk, zonder vreugd; De liefde brandt hier vrij,en heeft geen ftorm te vreezen; Elk mint 'er, voor zich zeW en niet voor t trotsch gepacht. 9 9 9e Zo ras de Herder voelt den zagten gloed ontvlammen, Die n V lieflijk - tintiend oog, in 't teder hart, ontfteekt, Blijft nooit zijn gulle mond, door ijdle vrees,geflooten , Oprechtheid fpreekt het woord, op V kloppen van zijn hart. Zij luistert, en verdient zijn' vlam haarhart te winnen , Ook zij bewimpelt niet, maar volgt haar" harttn-wensch. Want teedre neiging ftrekt de fchoonen niet tot fckande, Wanneer bevalligheid en deugd de bronnen zijn. De valfche zeedigheid, die kuisehheid wil vervangen , Werd flechts , tot ons verdriet , dwr hoogmoed voortgeiragt, 9 9t 9 Uier komt geen ijdle praal de liefde - vlammen hindren Hij mint haar en zij hem, dit maait den huwlijks-baxd. Deeze echt wordt dikwijls fiegts, door beider trouw, bevestigd, Het ja-woord dient voor eed, ten zegel dient een kus. Hen  BETREFFENDE ZEKER WERKJE ENZ. 41 Hen grret de Nachtegaal van V naast hen fchomlend takje, De wellust fpreidt hun bed op V zagt gezwollen mos ; Een boom ftrekt ten gordijn , de flilte tot getuige, De liefde voert de bruid in haares herders fchoot. O Driemaal zalig Paar! u moet een Forst benijden; Wmt liefde bnlfemt gras , daar walg op zijde heerscht (17). Wat dunkt u, mijn Vriend! is dit natuur of fchoone natuur? Ik heb hooge gedachten van het geluk der bewooners van hetAlpifche Gebergte. De weelde heeft 'er minder voortgangen gemaakt,dan in de meeste overige Europeefche Landen, en dit is genoeg om ze met grond waarlijk zaliger te fchatten, maar met dit alles ben ik verzekerd , dat deeze gantfche fchilderij uit de fchoone natuur genomen is. Hoe heeft de oordeelkundige Schrijver nu toch zodaanig tegen zijn eigen beginfelen kunnen handelen, toen hij deeze pasfage vertaalde ? Heeft hem de pen niet in de hand gebeefd? Sidderde hij niet, dat de eene of andere jongeling, of, 't geen hier nog gevaarlijker gevolgen kon hebben, het een of ander Meisje, zich door dit aandoenlijk en zo zinnelijk gcfchilderd tafereel zou laaten ver- (17) Mengelwerk , SJle fiukje, hladz. 16 cn volg.  jj.3 algemeene aanmerkingen vertederen, en hier door buiten den kring treden, door de natuur voor hen afgebakend! Hemel! zo zijne jeugdige lezers en lezeresfen zich eens aan dit geluk boeiden en naar geen minder ftonden! waar zouden zij het toch vinden ? Helaas! zij zouden zich moeten getroosten een geheel leven hun geliefkoosd ideaal vruchtloos na te lopen, of, door den fchijn verblind, zich bedrogen op den bodem eens afgronds wedervinden. En bijna de geheele Lente van kleist moet het zelfde effecl doen. Zo dra wij ons eenmaal verbeelden de eigen fchoonheid op het gelaat der Lente te moeten ontdekken en 'er dezelfde gewaarwordingen van in te oogften, dan zijn wij voor het daadlijk genot van de Lente verlooren. Wij zullen ze in de natuur zelve nooit zo fchoon vinden. Het laatfie zou tegen de Voorzienigheid, het ideaal van hall er tegen de Liefde, kunnen doen murmureeren. Maar hoe heeft een man, die zo zeer vöof de waare gevoeligheid wil ijveren, het toch van zijn hart kunnen verkrijgen om een' Schrijver, dien hij voor gevoelig en welmeenend erkent, onder eene lofrede aan zijne talenten, een' fcherpen dolk in het hart te ftooten'? Indien ik meer prijs ftelde op fchoon dan op nuttig te fchrijven, zóu deeze geheele paslage  BETREFFENDE ZEKER WERKJE ENZ. 43. fage mijne ziel hebben moeten kittelen. Na heeft ze mij hevig getroffen, en gij zult mee mij belijden moeten , dat ze voor een gevoelig hart, N welk den geringften prijs op zijnen pligt fielt en wien het voor- en na-deel, dat hij aan de deugd zijner evenmenfehen doet, nietten eenenmaal onverfchillig is, met geen mooglijkheid fcherper kon aangebragt worden. „ Wat zou uw toeftand zijn," .vraagt mij (18) de Schrijver, „ zo ooit „ eens een ongelukkig minnaar door uwe zo fterk en bekoorlijk gefchilderde taferee„ len, tot mijmering toe vertederd, tot ra„ zernij toe aangevuurd, den flag waagde, „ dien F * * * waagen wilde — en denzelven „ volbragt; met uw boek in de eene, en ,, 't doodlijk moordtuig in de andere hand, ,, daar neder zonk; zich , dus toegerust, in „ den geduchten afgrond der eeuwigheid „ heenen wierp ; en ongeroepen voor den „ grooten Rechterftoel verfcheen?" — En de (18) Ik zeg mij, fchoon ik inde geheele verhandeling niet genoemd worde. Waarom weet ik niet. De omfchrijving is voor elk Lezer zo duidelijk, dat ik het verzwijgen van mijn' naam, hoe graag ik ook wilde, met geen mogelijkheid aan eene kierche wijze van deuken toe kou fchrijven.  44 ALCEMEENE AANMERKINGEN de Schrijver voelt deezen toeftand zo levendig , dat hij 'er zelf door in eenen hevigen hartstocht geraakt. „ Een fchrik bevangt „ mij," dus vervolgt hij , „ de pen valt ,, mij uit de hand, wanneer ik bedenk wat wij „ voor onze rekening neemen, wanneer wij ,-, met onze fchriften in 't licht verfchij„ nen &c. " Waar toch heb ik den zelfmoord verdedigd , waar zelfs 'er aanleiding toe gegeven ? Doch dit zal nader blijken. Alleen vraag ik nu maar of deeze handelwijs zeer menschlievend is ? Vooral of zij eene waare gevoeligheid verraadt, en dat daar men gelooft tegen een welmeenend en gevoelig mensch te fchrijven ? Immers deeze laatfte verdienfte had eene zachtere behandeling verdiend. Ach! dat de geleerde Schrijver hier wat fentimenteeler geweest ware , hij zou edeler gehandeld en mijn hart hierdoor eenige zeer pijnlijke aandoeningen befpaard hebben. Eindelijk, en dit zal in deezen brief mijne laatfte aanmerking zijn, zou men in eene verhandeling van een geleerd man over het fentimenteele niet natuurlijk eene definitie van dit woord verwachten? Vergeefs! de Schrijver vergenoegt zich met het een kunstwoord te noemen. Waarlijk op zulk eene wijze kan  BETREFFENDE ZEKER WERKJE ENZ, 4£ kan men geweldige flagen ,in 'c wilde doen en den ligtgeloovigen Lezer met effect verblinden. „ Welk een rampzalig gedrocht," dus zal hij redeneeren , „ moet dat fenti„ menteele niet zijn, rt welk zulke vreeslij„ ke verwoestingen in het rijk van menfche„ lijke Deugd en Geluk maakt!" En eerlang zal het genoeg zijn , om de menigte tegen een boek in te nemen , te zeggen : het is te fentimenteel. Nu reeds wordt dit de toon van fommigen onzer publieke kunstrechteren (19) en het gelukkig gevolg, is, dat (19) De geachte Schrijvers van de algem. Vadert Letteroefeningen zuUen het aan mijne vvelmeenende zucht- voor den aanwas en Woei onzer Nederduitfche. Poëzij wel vergeven willen, dat ik bier-eenige aanmerkingen over hunne uitfpraaken in dit vak maake. Sederd eenigen tijd fchijnen die Heeren eenen doodjijken haat tegen alles» wat zij voor fentimenteel houden, opgevat te hebben. Ten m'mlten zij laaten, waar ze maar kunnen, nergens na 'er op los te geven. Van waar toch die verandering? Want dat zij juist altijd niet zo gedacht hebben, raoge de volgende pasfage uit hunne beoordeeling van Julia uitwijzen.- „ .De.kiefche en zul„ vere minnenhandel van Julia en Eduard behelst eeue „ bij uttftek treffende liefdes - gefchiedenis, in welker „ voorftelling de Schrijver eene groote verfcheidenheid „ van zeer aandoenlijke tafereelen gemaald heeft, die ons de reiac Liefde, vergezeld van oprechte God. . „ vruchxj  '4f> ALGEMEENE AANMERKINGEN dat een groot aantal Lezers , die hun geheugen uit derzelver fchriften met oor. deel- vrucht, op veelerleie wijzen, in verfchillende uitwer,, kingen, zo levendig onder 't oog brengen, dat een aandoenlijk hart 'er ten gevoeligfte door getroffen „ moet worden. De geheele inrichting van dit ge„ fchrift, de manier van uitvoering, en de ftijl daarin „ gebruikt, maaken het tot een Meesterfluk in zijn „ foort enz." Mooglijk zal men mij antwoorden: federd dien tijd heeft men gezien (waaruit weet ik echter niet) welk een misbruik van het fentimenteele kan gemaakt worden. Recht! maar waarom dan niet tegen het misbruik alleen, en niet teffens tegen het fentimenteele geijverd ? Eene foort van denk-en fchrijfwijze, zo zeer gefchikt ,, om ons in eene groote verfcheidenheid van taferee„ len de reine Liefde en de oprechte Godvrucht zo levendig onder het oog te brengen, dat een aandoen„ lijk hart 'er ten gevoeligfte door getroffen moet „ worden", kan immers door een onpartijdig oordeel nimmer afgekeurd worden ? Dan, dit is het minste. De ijver tegen het fentimenteele heefc zich tot in de beoordeeling van Dichtflukken uitgeftrekt. Aan het einde eener verflaggeving van de Gedichten des Heeren van Haastert (zie I. D. Nö. I. 1786) las ik met verwonde ring: „ Hier en daar helt de Schrijver tot het fenti„ menteele wat fterk over, dat wij als het wezenlijk „ gebrek in deeze zijne Proeve aanmerken, en wel als „ zodaanig een gebrek, dat in ftaat is, om al het waarM lijk mannelijke en krachtige, dat NB, anders een 3, Dichter door den tijd eigen wordt, te ontzenuwen „ en te bederven." En de eigen aanmerking vond ik bij  BETREFFENDE ZEKER. WERKJE ENZ. 47 deëlvellingen verrijken, hen voortreffelijk napraten. Zeker dit kunstje is reeds oud — ech- bijde beoordeeling van de • voortreffelijke Dichtftukjes des veelbelovcnden Starings herhaald. Hoei neemt het fentimenteele het mannelijke en krachtige uit een Dichtlïuk (daar de graad van volmaaktheid naar dien der zinnelijkheid m berekend moet worden) weg ? Ik meende, dat het fijne, het hooge , gevoel dit alhen aan een Dichter gaf. Doet dit de Tijd f Helaas ! Ik, meende dat die juist het bekoelde , en dat krachtige uitdrukkingen in een onaffcheidbaar verband Honden met de fterkte en het vuur der gewaarwordingen of fentimenten, die de Dichter in de oogenblikkeu van voortbrenging ondervond. Dit is zo waar, dat lkacinu (Vviez p. 43 T. 5. de fes Qeuvr.) doch naar mijne gedachten ten onrecht (zie hier ov"er s en h egel von dem höchjlen Grundfatze der Poëjïe; zijnde de 6de Verhandeling in hec 2de deel van zijnen Batteux) het wezen van de Poè'zij in de taal der hartstochten of van 'c gevoel fielt. Ik twijffel of de Heeren Letteroeffenaars een bepaald en juist denkbeeld aan het woord fentimenteel gehecht hebben. Zo zij 'er over gelieven door te denken , zullen ze uit liefde voor de bevordering onzer Dichtkunde geen jong Dichter wéér voor het fentimenteele bang maaken, of op moeten honden, indien ze zich zeiven gelijk willen blij;ven, juist onze meest fentimenteele Dichters, wien zeker de mannelijkfte uitdrukking in hunne Werken kenfchetst, zo fterk te roemen. Indien mij deeze Noot fliet te ver van mijnen weg zou vervoeren, wilde ik hier graag aantoonen, dat het juist de fentimenteele plekjes zijn, welken wij tot hier toa in onze oude Dichters het  ■dS ALGEMEEN E AANMERKINGEN echter meer geestig dan edelmoedig. Als ik iets wil afkeuren, moet ik beginnen mee juisc het meest bewonderen, dewijl ze juist daar Dichter zijn. Ik beroep mij thans aheen op den voortreffelijken brief van Eloïze aan Abelard, welke, fchoon flechts eene vertaaling, met recht onder de meesterftukken van onzen grooten smits geteld wordt, en op oszen eerbiedwaardigen cats, die bepaald overal krachtig en fchoon is, waar hij fentimenteel is. Tot eene proeve mogen de volgende woorden, die louter fentiment zijn, vertrekken: QRofdtfe, alleen op een onbewoond Eiland verlaaten en krank , zegt onder anderen dit) Wien zal ik tot behulp in deezen nood gebruiken ? Wie zal mijn open mond, wie zal mijne oogen luiken? Wie zal, wanneer ik fterf, aan mij, rampzalig Wijf, Wie zal een weinig dofs mij drooien op het lijf? Ach! niet een eenigmensch! alleen de fchorre meeuwen , Die zullen om het lijk ge.iüurig koomeii fchreeuwen En piepen haaren zang; die zullen onder een Hen voeden met het vleesch en fpringen op het been Of als de ftuure zee zal langs hoe hooger woelen Dan zal misfehien de droom mij aan den oever fpoelen, Mij drijven in het diep, mij jaagen overal, Zo dat ik In de rust geen ruste vinden zal. Ik ben, tot mijn verderf, als balling hier gebleven —< Een balling na den dood, een balling in het leven —— lk ben (dat iedereen acht voarde meeste draf), Ik ben, ook na den dood, een balling yan hetgraf!  BETREFFENDE Z*K»K WEEKJE E^Z. 49 juist te bepaalen wat ik afkeure. Dan kan ieder Lezer , die gewoon is door te den* ken, zelf oordeelen of 'er waarlijk de nadeelige gevolgen natuurlijk uit voortfprinten, die ik 'er aan toeken. Maar moogliikzal de Schrijver beweeren. dat hij eene definitie van het fentimenteele gegeven heeft (want de pasfage is juist niet zeer duidelijk) Zo hi dit in de daad gedaan heeft, verftaat hij 'er de hoog- en teer- gevoeligheid door. Men oordeele — dus drukt hij zich uit: „ Ondertusfchen leeven wij thans „ in eenen tijd,daar de hoog- en teer-gevoe„ lighcid, daar het fentimenteele, zo als 't „ kunstwoord luidt, — eene waare krank,, heid der ziele Haat te worden enz." Dan, behalven dat hij zich zeiven dan eenigzins zou tegenfpreken,dewijl hij in 't begin zijner verhandeling beleden heeft, dat de teergevoeligheid een van 's Hemels dierbaarfte gafchenken aan den mensch zij, zo zoude ik hier ook alle redenen hebben om mij openlijk over mijne noodlottige teleurltelling te beklaagen. De Schrijver zegt, dat het fentimenteele eene razernij onder ons is geworden. Zo hij 'er nu de waare hoog- en teergevoeligheid door verftaat, dan betuig ik éér III. deel. D derd  50 ALGEMEENS AANMERKINGEN derd jaaren naar die, in mijn oog edele, wezens gezocht, maar helaas! ze gansch enkel gevonden te hebben. Zo hij 'er de valfche door verftaat, dan zijn wij het eens, maar ook dan treffen zijne befchuldigingen niet het fentimenteele, maar het valfche, misbruikte fentimenteele, en, gelijk de Schrijver zelf zeer wel aanmerkt: wat is 'er dat de mensch niet misbruikt en bederft ? Meer wil ik hier thans niet bijvoegen. De opgegeven algemeene aanmerkingen zullen u; doen befluiten, dat het beredeneerde van onzen Schrijver hier hoofdzaakelijk op neer komt. De teêrgevoeligheid des harten is een voorrecht, maar zij kan misbruikt worden, dat is , om verftaanbaar te fpreken , zij kan door eene toomlooze verbeeldingskracht bedrogen worden en die opvolgen , of door gemaaktheid en zucht om aandacht te trekken nagebootst worden. In beide gevallen, dit voelt gij, treffen de befchuldigingen de teergevoeligheid niet. De eerfte treft eene toomlooze verbeeldingskragt, de tweede de nagebootfte en dus valfche gevoeligheid. In eenen volgenden brief zal ik een begin maaken met u mijne eigen gedachten over het fentimenteele mede te deelen. Wij zullen 'er  BETREFFENDE ZEKER WERKJE ENZ. $t 'er de voor- en nadeelen van poogen te bepaalen, ten einde ons in ftaat te ftellen 'er grondiger over te kunnen oordeelen. En eindelijk zal ik mij de onaangenaame moeite getroosten van mijne Julia, en Ferdinand en Conftantia, naar mijne gelegde gronden , van den zedelijken kant te verdedigen, enz. D 3 TWEE-  TWEEDE BRIEF. betekenis van het woord: S E N' TIME NTEEL, voor-en na-deelen van SENTIMENTEELE schriften, over de liefde, genoeglijke ek deugdbevorderende DROEFGEEStigheid. PTet woord Sentimenteel, thans zo algemeen , in zulk eenen verfchillenden zin, en veelal zo verkeerd gebruikt , is, zo ver ik heb kunnen nafpooren, van eene Engelfche afkomst, en door een van de geestigfte voortbrengfelen van den altijd oo'fpronglijken sterne , ik meen yoricks Sentimenteele Reis, bijna in alle taaien overgezet, alom bekend geworden. Ik zou het niet beter dan door gewaarwordelijk weten over te brengen, en dan verfta ik door fentimenteele fchriften dezulken, in welken eigen gewaar* wordingen uitgedrukt en door eenen ftijl, die meer tot het hart en tot de verbeeldingskragt dan tot het verftand fpreekt, zodaanig uitgedrukt worden, dat ze in de ziel van den Le-  BETEKENIS VAN HET WOORD : SENTIMENTEEL , 53 Lezer overgaan en daar eene tedere, foortgelijke gevoeligheid verwekken. Wanneer men dit tot eene Roman gelieft te bepaalen, dan zal eene fentimenteele gefchiedenis eene zoodaanige zijn, waarin de voorvallen aan de gewaarwordingen ondergefchikt zijn, en in dewelke men meer de aandoeningen befchrijft, die de Perfonaadjen, welke men ten tooneele voert, ondervinden, dan de gebeurtenisfen van hun leven. Uit deeze befchrijving ziet gij terfiond, dat men, met een gefchrift fentimenteel te noemen, noch omtrent deszelfs vrolijken of treurigen inhoud, noch omtrent deszelfs moreele waarde, iets zekers bepaale. Zo dra 'er voornaamlijk gewaarwordingen in uitgedrukt worden , is het fentimenteel; maar deeze gewaarwordingen kunnen edel en zij kunnen verachtlijk; zij kunnen deugdzaam en zij kunnen misdaadig; zij kunnen vrolijk en zij kunnen treurig zijn; in de drie gevallen bepaalt de natuurlijk uitgedrukte gewaarwording voor den kunstrechter, die het enkel als een produkt der fchoone Letteren befchouwt, de waarde van het gefchrift, als een fentimenteel gefchrift aangemerkt, en hij zal uit dit gezichtpunt een Roman, daar Hechte, maar natuurlijke, gewaarwordingen in vertoond worden , den prijs D 3 ge-  fcf betekenis van het woord i jreven boven eene andere, daar deugdzaame, m ar onnatuurlijke, zonder gevoel nagebootfte, gewaarwordingen in verfpreid zijn; even gelijk hij ovmius, ook waar hij zijne Corinnaas bezingt, als Dichter boven sluiter, in die eigen betrekking, verkiezen zal, fchoon de eerfte voor de ongebondenheid en de laatfte voor de deugd èn godvrucht gezonden heeft, a r e t i n o is zo wel een fentimenteel fchrijver als young, fchoon de een voor de Hel en de andere voor den Hemel gefchreven heeft, en de aangehaalde s terne is in de befchrijving van zijne anecdete met de Fïlle de Chambre van Madame de R... niet minder fentimenteel, dan in de uitmuntende gewaarwordingen , welken hij Oncle Tobie zo dikwerf in het hart legt, en die elk rechtfehapen Lezer de edellte traanen afperfen. Wanneer ik derhalven een boek alleen afkeur om dat het fentimenteel is, handele ik of partijdig of zonder kunde. Want niemand, die juist denkt en billijk oordeelt, ■zul het fchiiderachtig voordragen van edele vrevoelens en aandoeningen afkeuren , en met een gefchrift'enkel fentimenteel te noemen, heb ik nog niet te kennen gegeven of de fentimenten, 'er in voorgedragen, deugdbevorderende of het tegendeel zijn. Het  snrradfiretst, enz. Het tot hier toe beredeneerde komt mij zo duidelijk voor, dat ik uw oordeel zou waanen te beledigen, indien ik 'er langer op ftaan bleef, en gij begrijpt van zeiven. dat ik, het fentimenteele verdedigende, bepaald dat verdedige, 't welk aan de deugd gewijd is, terwijl geen rechtfchapen mensch zich immer tot voorfpraak van het andere opwerpen, maar het veel eer als een fchandlijk misbruik van de kunst veroordeelen en afkeuren zal. De wezenlijke vraag komt dus hier op néér : zijn lèntimenteele fchriften , waarin prijswaardige gevoelens voorgedragen werden, al of niet nadeelig? en de knoop, zoals duidelijk is, ligt in het Jentinienteele ; niemand toch keurt het voordragen van edele gevoelens af, maar men ftoot zich aan de wijze, waarop het in diergelijke gefchriften gedaan wordt, dewijl ze recheftreeks op de hartstochten en driften werkt, en de ziel des Lezers juist de eigen fchokken mededeelt, welke de Vervaardiger van deeze gefchriften onder zijnen arbeid gehad heeft. Alle de bedenkingen , die ik tegen het fentimenteele heb hooren aanvoeren, komen op deeze twee hoofdzaaklijk neer. Door louter drift en verbeeldingskracht te zijn, Hek 4 men  Rg BETEKENIS VAN HBT WOORD: men gewaarwordingen voor, die in de natuur niet gevonden worden , die veele Lezers ech-: ter voor wezenlijke gewaarwordingen houden en hier door, in de eigen drift ontfroken, een herfer.febim nalopen, welke nergens aan te treffen is - bén voor mindere aandoeningen verftomp: en aan eene zekere werkzaamheid ?.o wel als aan het geluk, dat nog voor hen op deze waereld gezaaid was, ontrukt. Hier komt in de tweede plaats bij, dat men, eenmaal eenen zekeren graad van gevoeligheid in den fmaak gebragt hebbende, oorzaak is, dat duizend menfehen het gevoel poogen natebootfén en hier door tot die menigvuldige grillen vervallen , die w ij in verfchillende fchriften der Duitfchers, onder anderen in zekere Brochure 'über die Empfindeleij, zo geestig vin? den ten toon gefteld. Indien men door gewaarwordingen voorteflellen, die in de natuur niet gevonden worde;: , verftaat onnatuurlijke g waarwordingen te fchilderen, aandoeningen, die nimmer in het menschlijk hart plaats hebben of kunnen plaats hebben; maar die de fchrijver, zonder ze te gevoelen , uit zijn geheugen . als 't ware , daarftelt — dan tast men met deeze tegenwerking alleen het valfche fentimenteele, het nagebQotfte gevoel aan. En men behoeft niet tt  SENTIMENTEEL, ENZ. 57 te vreezen, dat dit de Lezers vervoeren zal. Indien het gezegde van horatius waar is: zo gij wilt dat ik fchreien zal, fchrei gij dan eerst (i) dan kan geen fentimenteel fchrijver immer de harten medefie pen, of de gewaarwordingen , die hij uitdrukt, die hij in de ziel van anderen poogt te verwekken, moeten eerst in zijn eigen hart gewoond hebben en daar uit lijnrecht op zijn papier gekomen zijn. Het gevoel laat zich van alle dingen het minst nabootfen. "t Heeft zijne eigen natuurlijke wen-: ding, zijn eigen kunftelooze taal ; eene zekere ftilte en kortheid van ftijl, mag ik mij zo uitdrukken. die tot in de kleenite trekken karakteristiek is, en zelfs een enkel overtollig of niet juist uitdrukkend woord haat. Niemand zal hieromtrent ligt bedroogen worden. Gevoel werkt altijd op gevoel. Zo een fentimenteel fchrijver onwillige traanen uit de oogen weet te lokken, dan moet 'er wel waar gevoel in zijne fchriften zijn ; zo hem dit mist en de ziel zijner Lezeren koud blijft, heeft hij, bij al zijn kunst, zeker zelf niet gevoeld, en niets kan dit gebrek in zijn werk heritellen. Maar mooglijk doelt men in deeze tegen- (i) — Si vis me fiere, dolendum est Primum ipfe tibi. D 5  5& BETEKENIS VAN HET WOORD: genwerping op die hooge gewaarwordingen , die maar enkel en bepaald in harten van de eerfte groote gevonden worden. Ik heb reeds meermaalen toegeftemd , dat elke gewaarwording aan een' Lezer romanesk en geoutreerd voor moet komen, zo dra ze uit een' hooger graad van gevoel geboren is, dan hij bezit, 't Is hieromtrent met de deugd zelve juist als met het gevoel gelegen. Men fchetfe het karakter van eenen edelen Vaderlan. der , die voor zijn land en medeburgeren alles wat hij bezit, prijs durft geven; die meer durft doen, die, door heerfchende vooroordeelen vervolgd, ook de algemeene achting aan zijnen pligt blijmoedig op kan offeren, en dan nog, te rpidden van' deeze ichijnbaare rampen, zo zalig is, dat, de rijkdom en heerlijkheid eener blinkende waereld voor den hemel, die in zijn hart woont, als de morgenfchemering voor de zon, verdwijnen. Hoe weinig ftervelingen zullen dit karakter natuurlijk en niet boven het menschlijke vinden? Het Fragment uit Julia kan hier in een ander opzicht ten proeve van verftrekken. Een jongeling, die naast het eenigfte meisje, dat hij lief heeft — in een gevoelverwekkend boschje — bij het vertederend avondrood — eenzaam en bemind — geheel mensch , lou« ter  SENTIMENTEEL, ENZ. 59 ter gevoel, zeker van niets vergeefs te zullen wenfchen — echter uit eene verheven liefde voor de deugd — uit een gevoel, dat "er geen zuiver genot zonder zielrust mooglijk zij — de magtige zinnelijkheid onder zijne voeten treedt en voor eene, nog zo verwijderde, onfterflijkheid eene tegenwoordigheid , blinkende van gerieuchte en wellust, de waereld en den tijd verachten kan; — aan hoe veel jongelingen moet dit karakter, niet Hechts als een louter ideaal, maar zelfs als een onnatuurlijk, geoutreerd ideaal, voorkomen ? Hoe menig een zal, dit lezende, in zijn hart zeggen: Eduard beftaat niet, of zo hij beftaat, is hij de grootfte dwaas geweest. .Heslaas! waarom moet ik belijden, dat ik zelf dit meêrmaalen heb hooren zeggen! Ondertusfchen ziet gij, mijn vriend ' dat ;ook in dit geval het gevaar van Lezers in de eigen gewaarwordingen mede te zullen flepen , weetniet zeer groot is. Zo dra het voor de meesten onnatuurlijk is, zullen er de meesten niet door ontvlamd, niet door vertederd worden, 't Zal hen koel laaten en zij zullen 'er om lagchen. Een tegenovergefteld tooneel, zo algemeen in onze Romans voorkomende, zou meer Enthufiasten en Navolgers vinden. Let hier inmiddels eens op de ongerijmde gevolgen,  6o BETEKENIS VAN HET WOORD i gen, die uit de Helling, dat men niet dan karakters en gewaarwordingen moet vertoonen, zo als ze gewoonlijk in de maatfchappij gevonden worden, voortvloeien. De edelfte karakters raaken dan op den Iaagften trap en de verhevenfte aandoeningen moeten het minde vertoond worden , want beiden vindt men weinig — helaas, enkel! — in de gewooné zamenleving. Een Roman zou dan vol moeten zijn met laage, verachtelijke, louter dierlijke gewaarwordingen en daaden, daar, om de honderd bladzijden, eens een eenzaam blinkend Harretje dien nacht van duisternis kwam doorbooren. En zo het waar zij, gelijk het onbetwistbaar waar is, dat het lezen van diergelijke foort van fchriften het hart en de gevoelens der Jeugd meer vormt, dan men denkt, zou men eerlang, de verbastering geduurig meer toenemende, om natuurlijk te blijven, fchriften voor den dag zien komen , die de menschlijkheid tot oneer, tot verdere waare verwoesting,zouden verftrekken.Neen, om harten voor de deugd en het waar geluk, dat op de deugd alleen rust, te winnen, moet men de verhevenfte gewaarwordingen (dezulken naamlijk, die in de daad dit zijn, en niet die het vooroordeel naar de voorfchriften van onze Eeuw, welke, door' de weelde  SENTIMENTEEL, ENZ. 6l de en uitwendige vertooning voorgelicht, een eigen fystema van deugden (2) heeft weten te vormen en gezag bij te zetten, 'er voor houdt) zo beminlijk, zo uitlokkend, affchilderen, dat derzelver toverkracht zich tot in de ziel ook van zodaanige Lezers doet gevoelen, die tot hier toe, door de zinnelijkheid aan een verkeerd eigenbelang geklonken, hunne laage driften tot de eenige gidfen op den weg naar't gelukkoozen,en daarvan lieverlee die uitwerking doe, dat eindelijk .de zucht om waarlijk rechtfchapen te zijn de eenige zucht om waarlijk gelukkig te zijn bij hen worde en deeze al den flikkerglans der aanlagchende weelde en wellust in hunne harten overhaale. 't Is mij onmooglijk om hier alle de ge- (2) Zoude ik te veel zeggeu ,als ik flaande hield, dat in de waereld thans alles naar het uitwendige alleen beoordeeld wierd , zonder dat iemand zich over de drijfveeren en het inwendige bekommerde ? Uit dit fraaie gezichtpunt veranderen bijna alle deugden en ondeugden van gedaante en helaas! mooglijk hebben zij dit reeds bij de zogenaamde befchaafde Volkeren gedaan. Onverfchilligheid wordt dan Wijsbegeerte; indolentie , gebrek aan gevoel, berusting in de befchikkingen der Voorzienigheid; geeuwende en doodlijk verdrietige bijwooning zachte en vreedzaame Huwlijksüefde, enz.  6*2 BETEKENIS VAN HET WOORD i gewaarwordingen , waaromtrent men den ferltimenteelen fchrijver befchuldigt dat hij de teergevoeligheid te hoog drijft, na te gaan,, 't zal ook minder noodig zijn, als men in aanmerking neemt, dat de hevigfte befchuldiging de Liefde treft, en dat wij dus, hieromtrent onze gedachten medegedeeld hebbende, billijk verwachten kunnen, dat elk oordeelkundig Lezer ze van zeiven op de overige gewaarwordingen toe zal pasfen. Ik wil u eerst de befchuldiging in haar geheel opgeven. Dus leeze ik ze bladz. 70 van de Gedachten over het fentimenteele: ,, Vooral zoekt „ men de teergevoeligheid der liefde (fom„ tijds .onder den voorgewenden naam eener „ gevaarlijke en ligt verleidende Vriendfchap « C3} ) tot zulk eene hoogte te drijven. „ Voor- (3) Indien de Schrijvers dit onder den naam eener gevaarlijke en ligtverleidende Vriendfchap doen, is 'er geen vrees dat hunne pogingen zeer flerk gelukken zul. len. Zij waarfchouwen dan ten minllen nog al ter goeder trouwe dat de vriendfchap, die zij prediken, gevaarlijk en ligtverleidend is. Elk ziet dat de Schrijver zich hier wat duister uitdrukt. De Schrijvers, die ineu in deeze woorden gispen wil, prijzen de Vriendfchap tusfchen perfoonen van verfchillende fexen nergens aan onder den naam van eene gevaarlijke en ligtverleidende vriendfchap; maar zoo befchouwt ze onze Schrij-  SENTIMENTEEL, ENjJ. ^3 „ Vooral leggen de Schrijvers het daarop toe. „ En geen wonder; 't is het zekerst middel „ om te behaagen. 't Is vergif, dat zij in den beker fchenken; maar elk bemint dit „ vergif. Zulke overdreven tafereelen onder„ tusfchen maaken de Liefde tot afgoderij, „ en de teergevoeligheid tot eenen beul, tot „ eene bron der allerakeligfte lotgevallen". Hier moeten wij eenige oogenblikken bij ftil Haan. Wat zijn hier overgedreven tafereelen? Dezulken, die hooger gaan dan men ze thans in onze verbasterde zamenleving — eene fraaie natuur waarlijk! — vindt? Zeker zulke Schrijver. Inmiddels heb ik tegen deeze geheele paslage, dat ze eene kvvaade trouwe toefchrijft aan de fen* timenteele Schrijvers, als of deezen tegen hun beter weten handelden, en uit roemzucht of nog verkeerder oogmerken met de verdorven driften der menfehen hun voordeel poogden te doen. Zulk een liefdeloos oordeel Haat, zonder de allerduidelijkfle bewijzen, niemand vrij. Ik ben zeer overtuigd, dat men naar zijn geweten handelen kan, en teffens eene fentimenteele liefde boven alle anderen verheffen. Eu niemand keurt zulke verderfelijke bij - oogmerken, als hier bedoeld worden, welmenender af dan ik doe. Tegen die Vriendfchap, welke de fchrijver hier aantast, heb ik zo veel dan iemand gewaarfchouwd , gelijk men , als ik over den rnoreelen inhoud van Julia fpreken moet, zien zal,  54 BETEKENIS VAN HET WOORD ke tafercelen van Liefde zullen de meeste menfchen doen zien , dat ze de Liefde nimmer gekend hebben, en ik wil niet ontkennen, dat 'er eene verbaazende omkeering in het ftuk van Echtverbindtenisfen voor zou vallen, indien men de jeugd op deeze fchilderijen kon doen verlieven. Maar de vraag is of deeze verandering nadeel aan het geluk ènaande deugd zou doen? Zo ja, weg dan met deeze fraaie tafereelen , die, terwijl ze het hart onreiner zouden maaken, zich in de natuur, tot onherftelbaar ongeluk van den ijlhoofdigen zoeker, nergens laaten aantreffen. Zo neen, gezegende fchilderijen dan, welke ons aan eenen wezenlijken rampfpoed onttrekken en het waar geluk en de deugd leeren kennen. Zien wij hoe het hieromtrent in de natuur bij ons gelegen zij, welke tafereelen van Liefde de Sentimenteelfchrijver of Dichter ophangt, en eindelijk welke natuurlijke gevolgen 'er uit de verkleefdheid en zucht om deeze tafereelen voor zich zeiven met de daad waar te maaken, op de Liefde en echtverbindtenisfen onder ons voortvloeien. Dan , en dan alleen, zuilen wij veilig kunnen beflisfen of het fchilderen van zodaanige tafereelen goed- of af- te keuren zij. Oorfpronglijk begrijp ik dat de wederzijd- fche  SENTIMENTEEL, ENZ. C% fche genegenheid des harten de eenige en zuivere drijfveer tot echtverbintenisfen waar. 'c Geen wij hieromtrent in het oudfïe Boek der waereld vinden, is genoeg om dit gevoelen te fïaaven. De tafereelen van liefde en huislijk geluk van den Patriarchaalen tijd zijn zo aandoenlijk, zo treffend, dat ze door alle eeuwen heen een gevoelig hart, 't welk ze leest, de traanen uit de oogen zullen perfen, en 'er het zelve al de heerlijkheid der aarde gewillig voor doen afflaan. Naar maate de weelde de behoeften des Menschdoms vermeerderde en het goud een noodzaaklijk vereischte tot het geluk werd , weken de Echtverbindtenisfen van haare oorfpronglijke inftelling meer en meer af, en thans kan men» veilig zeggen, dat ze, over 't algemeen, een koophandel zijn, welke door de Eerzucht en Geldgierigheid voorgedraagen en geflootea wordt. Schoonheid , Verftand , Talenten , Deugd — voordeden van den ouden tijd in eene vrouw! nu komt de ongelukkige, welke niets dan dit bezit, in geene aanmerking om gezocht te worden. De Zottin integendeel die van alle deeze gaven beroofd is, maar fchatten aanbrengt, verwart in het aantal en de keus haarer aanbidderen. De meeste Ouders gaan in hunne kinderen van jongs III. d w e l. S af  tfö' BETEKENIS VAN HET WOORD ? af de vatbaarheid, als ik het zo noemen mag, van eenmaal vrij en overeenkomffig de zuivere keus van 't hart te beminnen, tegen. Reine Liefde belagchen ze in hunne tegenwoordigheid als een romaneske gril — fympathie als een vooroordeel der duistere midden - eeuwen. Indien ze rijk zijn, zullen ze hun kroost aanyuuren om zich nimmer dan aan een aanzienlijk en vermoogend Geflacht te vermaagfchappen, even als of rang en geboorte immer de plaats der zalige tevredenheid vervangen konden. Zijn ze minder door de Fortuin bedeeld, zij zullen aan het zelve eenen aanftaandcn Echtgenoot of Gade voordellen, alleen verciendelijk naar maate dezelve met tijdelijke goederen voorzien is. Het gevolg is, dat rijkdom en vermogen altijd boven deugd en verdiende in hunne pogingen gelukken zullen , en dat men in eene verbindtenis , welke een geheel leven duuren moet, daar ons tijdelijk geluk of ongeluk — en hoe vaak ons eeuwig ! — alleen , volfrxekt alleen , van afhangt; op alles ziet , uitgenomen op het eenige, dat aan eenen zaligen echt onontbeerlijk is — ovcreendemming des harten naamlijk, en eene juist naar elkander berekende maat van gevoel en verHand. Zou de uitkomst van zulk eene reden-  SENTIMENTEEL, ENZ. 67 denlooze en gelukverpestende handelwijze minder rampzalig kunnen zijn , dan wij ze daaglijks onder onze oogen zien? Waar zijn de gelukkige huuwelijken onder ons ? Ten minden, hoe gering is hun aantal , als men het bij de menigte flachtoffers van de vooroordeelen onzer Eeuw hieromtrent verge* lijkt! Uitwendig , ik beJijde het, vertoont zich dit altijd niet. Maar deeze fchijn moge den dwaas verblinden, hij, die de geringde mensch- en waereld-kunde bezit, weet dat onze behoeftige Eeuw federd lang hec rampzalig middel heeft weten uit te vinden om haareafzichtige ellende in eenen prachtiger* mantel te verhullen. Ondertusfchen behoeft hij de woning deezer ongelukkigen niet binnen te treden noch hen in hunne pijnigende en verdrietbaarende eenzaamheid te volgert om overtuigd te zijn, dat hun beker vergiftigd is, en zij zich onderling tot beulen verdrekken. Hij ontdekt in het oog den worm, die rustloos aan het hart knaagt, en beeft van de ledigheid te rug, welke hij in de zielen dier beklaaglijke Echtelingen gaapen ziet — eene ledigheid, die al het goud der aarde noch de uitdekendde eerbewijzen vervullen kunnen! Rampzalige Sexe! — gij voorals gij zijc E s het  6'8 BETEKENIS VAN HÉT WOORD i het onfehuldig dichtoffer deezer gevloekte" denkwiize. Wij weten ten minllen door welke drijfveeren wij in onze aanzoeken gedreven worden; maar gij wordt aangezocht; u zweert men liefde — eene liefde, derker dan de éood — en gij zijt eenvouwig genoeg van te gelooven, dat het vuur, 't welk onder deezen kundigen eed uit de verraaderlijke oogen draalt, door uwe verdienfïen .ontdoken zij, terwijl de onlijdelijke dorst naar uwe fchatten het in de ziel alleen branden deed. Of behoort gij onder het getal dier oppervlakkige Meisjes, welke een' man eenen man rekenen en haare voortreffelijkheid naar de wolk van wierook, daar ze in omzweeven , afmeten (4) — o dan, dan is uw onheil niet (4) Ik kan mij niet onthouden u hier een brok uit Zeker hoogduitsch werkje, ten tijtel hebbende: Siftenlehre der Liebe und Ehe ; medetedeelen. Dezelve verfpreidt nog een nader licht over de tegenwoordige gefchiedenis onzer Echtverbindtenis.en, en is, naar mijn inzien , overwaardig om door dat gedeelte van de Sexe gelezen te worden, 't welk eenmaal in den Echt haare gelukzaligheid denkt te vinden. „ Ik weet niet (zegt „ de Schrijver) wat voor eene, in haaren oorfprong „ goede, maar in de aanwending doorgaans ongeluk„ kige Staatkunde "net tot eene heerfchende grond„ (telling gemaakt ttbbe, dat het eïne fchande zij niet „ begeerd, ea een roem van meerder jongelingen en ,. ia  SENTIMENTEEL, ENZ. Kn met afteweeren, of liever, dan kunt gij, bij gebrek van gevoel, nimmer geheel rampzalig worden. Maar voelt gij uw hart voor een verheven genot gevormd — maak dan uit lief- „ in den eerden bloei der jeugd begeerd te worden. » Zo zeer de natuur der zaak en het belang der be„ volking dit vooroordeel fchijnen te begunffigen, zo „ zeer verleidt het aan den anderen kant tot overijlde „ en al te voorbarige huuwlijken. Als men flechts, „ denken de goede mei.jès, ras eenen man bezat, wat „ ligt 'er aan gelegen wat het ook voor een man zij ? „ Op zijn best zien ze hier bij oP eenige uiterlijke „ voortreffelijkheden _ is hij rijk? y hij van goedea „ huize? heeft hij eene bevallige gedaante? Het „ moreel karakter, deugd, veriland , zeden — daar „ aan denkt men zelden, even als of dit bij alle jon„ gelingen gelijk, of bij geenen van hun te vinden „ ware. Ondertusfehen herinnert ons de daagiijkfcha „ ervaaring, dat juist de onverfchiliigheid in dit fiofc „ de ellende van geheele Huisgezinnen uitmaakt. Zo „ onzinnig is menigmaal de jeugd, dat zij de bedwel„ ming van een kort'londig genoegen met het verdriet „ van lange jaaren, vau een geheel leven, betaalt;'dat „ zij aan den fchijn der gelukzaligheid gaarn de ge.„ lukzaligheid zelve opoffert. „ Kon ik ze allen opeifchen zodaanige jonge ge„ huuwden en hunne wederzijdfche ouders, welken „ zich dwaaslijk wijs maaken, dat men werkelijk geluk» kig zij, wanneer men het llechts in de meening der j, menfchen zijn kan ; ik begeleide ze uit de Asfemt, bleën, van de vrolijke partijen, van de concerten, E 3 „ van  JO BETEKENIS VAN HET WOORD ! liefde tot uw geluk uwe hoofdfèudie var* menfchenkunde te verzamelen, en beproef, beproef, eer gij u ?elve aan fchijnfchoone laaghartigheid en list ten prooi werpt. Vooral ver- ,, van de fpeeltafel, uit de toiletkamer, in een woord, „ van het tooneel, waarop zij eene vreemde rol fpeel,, den , achter den voorhang — in het eenzaam ver„ trek. Hoe veele Ouders wenfchen niet, dat hunne „ kinderen ongetrouwd, hoe veele Echtgenooten, dat „ ze vrij mogten zijn? Daar, waar de gelukzaligheid „ in het huis, als in haar binnenfte heiligdom, op het „ aantrekkelijkst zijn moest, daar wordt zij door huis„ Iijke zorgen , door huuwlijksoneenigheden, door „ nijd en ijverzucht, door klagten en verwijtingen, „ door verdriet en zelfvervelendheid , door kwaade „ luimen en onverfchilligheid , door de wanorde en „ kommer der huishouding medogenloos op de vlugt „ gedreeven. Daar haat men zich, hoe meer men zich zeiven bedroogen heeft. Daar is een Echtgenoot „ juist het tegengeftelde van het geen hij als minnaar „ geweest is. Vergeefs vleit men zich zijne liefde te „ zullen behouden , zo als men dezelve verkregen „ heeft. En waarom dit? Rijkdom? Dewijl het ge„ bruik daarvan den Man van rechtswegen toekomt, „ wat behoeft hij om die reden de Vrouw nog ver„ der goede woorden te geven? Familierang? Wat ,; weten haare verwanten , en wat kunnen zij 'er te„ gen , als de Echtgenoot zijne Gade in 't geheim „ verachtlijk of als een dwingeland behandelt? Vro„ iijke partijen? Deeze houden of na den Echt op, „ of zij veriiezen de toverkracht der nieuwheid. „ Schoon  sentimenteel, enz. vergeet niet, dat een lovelace en een grandison in onze befchaafdc eeuw dezelfde taal fpreken. Wat zou nu de Schrijver, dien men zo zeer veroordeelt, moeten doen, indien hij zijne tafereelen van liefde en huislijk geluk naar de natuur, die hem omringde, fchikte? Eene liefde vertoonen, enkel op gouddorst gegrond, en die echter niet naliet het hart te vervullen,en zalige huuwlijken te maaken? Zeker dit zou naar den fmaak van onze Eeuw zijn, en hoe veele Ouders zouden zulk eene lecluur aanprijzen! maar helaas! het zou fchandlijk bedrog en logen zijn, en wee hem die 'er zich aan vergaapte 1 — Den zedenmeester „ Schoonheid — de roozen der wangen, de trotfehe „ golving der hairlokken ? Ach! mijne Vriendinne? hoe „ onverfchillig wordt de minnaar niet voor de uiter„ Iijke aantrekkelijkheden, wanneer hij ze op den duur „ ziet en 'er zich, om zo te fpreken, heer en mees„ ter van weet ? En even zo, wanneer een Vrouw „ niets achtingswaardigs aan haaren man kent , dan ., zijne goederen , zijne aartigheid , zijn' rang; wan„ neer hij in haar onbepaald bezit de voorige galante „ oplettendheid, de voorige aanvallige en voorkoinen„ de dienstvaardigheid vergeet; welk een nutteloos en „ overlastig meubel moeten zulke Echtgenooten zich „ onderling niet worden ? —- " E 4  « BETEKENIS VAN HET WOORD : ter uithangen , en onbefchaamd prediken, dat men zijne liefde plaatfen moet, daar waar het een hebzuchtig Vader beveelt, en dat men zijn geluk in het volbrengen zijner pligten vinden moet? — Fraai geredeneerd! — alleen de genegenheid van 't hart laat zich ongelukkig niet bevelen; behalven dat dit laatfte den mensch veel te vroeg tot Engel zou maaken, iets, daar men zo veel tegen heeft. Zeker ik eerbiedig dan edelen fterveling, die zijn tijdelijk geluk aan zijn' pligt opoffert — maar dan moet het pligt zijn, en is dit hier het geval? Is het pligt reine genegenheid voor vuige gouddorst te onderdrukken — de natuur tegen te gaan om aan eene ftaatkundige gewoonte te gehoorzamen? of, overeenkomftig het liefderijk oogmerk des Scheppers, zo duidelijk in het eerfte huuwlijk doordraaiende, eene Echtvriendin te kiezen , bepaald, op dat zij, onder alle de.wederwaardigheden van dit ondermaanfche , eene hülpé tegen ons over zij, voor welke wij Vader en Moeder vrolijk verhaten om ze, een geheel leven door,eenig en alleen aantehangen? Helaas! ik vrees zeer, dat men het roornaamlijk op het fentimenteele gemunt heef':, om dat het ons te veel tot de natuur te rog zou brengen, welke ongelukkig met onze flrif-  SENTIMENTEEL, ENZ. driften en behoeften in contrast geraakt is.Maar zien wij nu welke tafereelen van liefde de Sentimenteel - fchrijver ophangt —. ophangt, om 'er alle zijne Lezers en Lezcresfen op te doen verlieven. Onderlinge eenftemmigheid des harten — zie daar de eenige bron, daar hij oprechte liefde uit laat voortvloeien. Wederzijdfche volmaaking en gelukzaligheid — zie daar het eenige wit, dat zich zijne, gelieven voorftellen. Alles voor eikanderen zijnde, heeft deeze aarde geen doornen meer voor hen, zo lang zij dezelve hand aan hand doorwandelen mogen. Onderling voor eikanderen gefchapen, kan hen de tijd van cénfcheiden, maar de eeuwig» heid verzamelt hen weer, en daar zijn ze één, onaffcheidelijk één, Daar heen gaan hunne lieffte gedachten, hunne ftrelendfte befpiegelingen. Een enkele traan, welken het rein gevoel ftorten deed; een enkele onftoffelijke kusch, het loon eener edele gedachte; zie daar hunne hoogfte genietingen aan deeze zijde des grafs — genietingen, daar de onvolkomen zinvermaaken, de groove inoogftingen der driften, voor weg ftuiven en in hunne nietigheid wederkeeren, In een woord, hier vervangen zich de Gelieven onderling E 5 liet  74 BETEKENIS VAN HET WOOItD : het heelal. Waar ze eikanderen bezitten, is de ellende, te midden van de ftormen des noodlots, hunne harten vreemd. De Winter is hun Lente — de middernacht dageraad —• de wildernis een Eden — de hut een hemel —de waterdroppel ne&ar — het kruimp'e brood ambrozijn. Waar ze zich misfen, is de geheele natuur hun een rijk des doods, pe trillende grashalm ftond in betrekking tot het beminde voorwerp, en zij waren zich onderling de belevende en bezielende geest der geheele fchepping. Niets — niets kan hun dit verlies vervullen — dan de Eeuwigheid, voortaan het eenige verfchiet , waar hun traancnd oog vrolijk heen zweeft (5). Zie (5) Ik twijftel geen oogenblik of duizenden zullen deeze befchrijving romanesk vinden. Inmiddels zal men alles nog toegeven, maar dat juist ziel voor ziel gefchapen zou zijn — dat deeze zielen, zij mogen zich dan hier aantreffen of gefcheiden blijven , zich onderling in de eeuwigheid zeker vinden , en in onaffcheidelijke vereeniging volmaakt gelukkig zijn zullen - dit kan men met geen mooglijkheid verduuwen. Ik gevoel al het moeilijke om dit aan de menigte te bewijzen. Ook is dit mijn oogmerk hier zo zeer niet. Zo dra ik den invloed, van deeze denkwijze, fchoon dan ook harfenfchimmig , op den Godsdienst en de deugd zal bewezen hebben, heb ik hieromtrent aan mijne taak voldaan. Alleen wil ik niet, dat men zich ver-  SENTIMENTEEL, ENZ, 75' Zie daar zijn tafereel. Zeker overgedreven, wanneer men het bij de zogenaamde Liefde onder ons vergelijkt. Maar welke gevolgen, zodra het gevolgen heeft, moet het lezen van verbeelde als of mijne gedachten over dit onderwerp eenig en vreemd waren. Neen ! ik zou mij op een aantal van de eerde Vernuften kunnen beroepen, die dezelve openlijk voorgedaan en verdedigd hebben. De volgende brief van een groot man, aan klopstock, kort na den dood zijner Echtgenoote , gefchreven, mooge hier thans alleen ten getuige van verflrekken: ,, Wij beiden, zeer beminde klopstock! komen „ daarin overeen , dat het tegenwoordig leven een „ kweekfchool is, alwaar wij door menigvuldige oeffe„ ningen en worftelingen tot hogere bedemmingen, „ tot hogere volmaaktheden, voorbereid worden. Of „ laat mij het, als beter ftrookende met mijne tegen„ woordige denkbeelden, vergelijken met de eerde too„ neelen van een fchouwfpel, welke flechts het toebe„ reidfel maaken tot het geene zich naderhand heeft „ te ontwikkelen. Maar ik moet u, om het volgende „ duidelijk te maaken, nog eerst met een paar woor„ den ten minden een half denkbeeld van eenige zon„ derlinge veronderstellingen geven, die ik wel zelf „ voor het geene ze wezenlijk zijn , houde ; maar „ die echter aan mijne tegenwoordige gedachten ,, den oorfprong en de geftalte gegeven hebben. Ik ,, ben om verfcheiden redenen genegen te gelooven, „ dat 'er een zeker onderfcheid tusfehen de zielen van „ beide gedachten ook in het toekomende leven zal „ plaats hebben , dat als dan haare verbindtenis van » een  7t) BETEKENIS VAN HET WOORD! van diergelijke fchriften nu op de denkwijze onzer Eeuw en op onze volgende Echtverbindtenisfen hebben? Dee- „ een veel nader en volkomener flach zal zijn, en „ beide misfchien niet zo zeer twee ten vollen van elkander gefcheidene en elkander geheel outbeerlijke „ wezens, als veeleer één volkomen geheel zullen uit„ maaken. Men zou zeker nog moeten aannemen., dat de „ minfle verbindtenisfen onveranderd, zo als ze hier ,, zijn aangegaan, zouden voortduuren. Want hoe „ zelden vinden zich zielen , die echter voor elkan„ deren gefchapen waren: Verre hemelen zijn dikwih 'er tusfehen bei, Dikwils lengte van eeuwen ook. „ Vólgens deeze zelfde begrippen, zou men die ?erbindtenisfen voor de gelukzalig!!:-» moeten houden, „ waarin de beide dee'en, ieder in zijnen eigen kring, ,, eene even groote gefchiktheid ter volkomenheid be„ zitten , en welke den grond tot hunne eeuwige „ vriendfchap reeds in dit leven gelegd hebben. Welk n eenen magtigen invloed het een en ander op hunne „ gelukzaligheid hebben moete, laat ik aan u zeiven over om te bedenken. Gij vermoogt het op 't beste. „ Uit dit gezichtpunt moet gij, beste Vriend! een der „ gelukzaligfte mannen worden. Want was zij niet, „ gelijk C * voortreffelijk gezegd heeft, in vrouwelijke „ fchoonheid klopstock ? En daarom ben ik verzekerd, dat haare vefbindtenis eene van de weinigen -„-is, welker duuring eeuwig zal wezen. Daarom moest „ gij eikanderen nog op de aarde vinden, en u zo lang „ be-  SENTIMENTEEL j ENZ. $J Deeze, dat het onze jeugd overtuigt, hoe* 'er door de liefde een waar geluk te fmaaken zij, een geluk, dat alle de overige .aardfche genoegens overtreft, en waarvan deeze laat- iten „ bezitten, als noodig was, om den ftevigften grond „ tot eene eeuwige , tot de tederhartigfte en innigftè „ Vriendfchap, te leggen. Hoe fchoon hebt gij dit „ oogmerk volbragt! Dan op dat andere inzigteji ins„ gelijks mogten verkregen worden , moest zij eer, „ dan haar Vriend , in de waereld der geesten vet„ plaatst worden. 'Er moest nog eene ziel zijn, welke „ van u ontfprooten ware , en voor welke zich uw beider liefde ter vermeerdering haarer gelukzaligheid £ vereenigde. Op dat ook deeze haare eigenhoorige '] volmaaktheden hebben mogte, werd zij hier op de " aarde Hechts uit het eerfte bekleedfel van haar beflaan " ontwikkelt, en, zo dra de tedere keen genoeg ge" vormd was, om ten moederlijken fchoot uitbrekende * te voorfchijn te komen , in eene fchoonere lucht" ftreek verplant, en van zijne , met hem verklaarde " moeder en de Engelen opgewogen. Zonder eene " vaardigheid om te dooien en te zondigen , komt " deeze jonge Engel, welke veelligt een evenbeeld " van de vereenigde eigenfchappen der geenen is, van ',' welke hij ontftond , in den omgang en de onder" richting der volmaakten; is van de fterflijke hutte " vrij; en leert de Godheid met hoogere vatbaarhe" denen de waereld met gezuiverder en fijner zin1 tuigen kennen. De tederhartige Moeder zal veel'", ligt eens haaren veriatenen Echtgenoot met deezen „ Lieveling tegenkomen j dat hoop ik zeker «a dezen „ va»  BETEKENIS VAN HET WOORD i ften volftrekt afhanglijk zijn ; maar dat deeze liefde zonder de deugd niet beftaan kan, en zonder den Godsdienst op de gedachte des doods hoogst rampzalig, en altijd van haare betoverendfte vooruitzichten geheel verdoken zou zijn. Dat geen driften ons immer beftendig voldoen kunnen. Dat ééne edele gedachte, één verheven gevoel, door de liefde ontdoken, meer wezenlijk vermaak aan het hart geeft, dan dierlijke wellust en minnelijke geneuchte immer fchenken kunnen. Dat van u te vernemen , indien ik niet veelligt zelf „ een aanfchouwer van dit hemelfche tooneel zal we„ zen. Alle deeze invallen zijn, naar mij dunkt, ten „ minften overeenkomftig met de evenmaat. Alle ge„ lukzaligheid , welke aan fchepfelen uit eikanderen ,, toevloeit, ontflaat uit hunne menigvuldige verfchei„ denheid in eenige, en eene groote gelijkvormigheid „ of onderlinge medeneiging, in andere ftukken. Wan„ neer nu diergelijke verdichtingen aangenaam zijn, „ zonder ons waar te fchijnen, zo geven zij ten min„ ften deezen zwaai aan onze gedachten. Zijn geluk„ zaligheden van enkel menfchelijke fchepping zo „ fchoon, hoe heerlijk zullen die niet zijn , welke „ hij , wiens gedachten en wegen oneindig hooger zijn, dan de onzen, den geenen bereid heeft, die „ hem lief hebben; zaligheden, die naar zijne eigen „ genadige toezegging, nX>g in geen menschlijk hart „ zijn gekomen, enz."  SENTIMENTEEL , ENZ. 79 Dat drift inmiddels zeer dikwerf de gedaan^ te der Liefde aanneemt, maar dat het zeker geen waare liefde is, die buiten zich nog eene enkele begeerte in het hart overlaat, en op iets minder dan op zedelijke volmaaktheid mikt. Hier door zullen de Echtverbindtenisfen mooglijk minder onberaden aangevangen worden , maar het geluk en de deugd der Echtgenooten zullen 'er bij winnen. Men zal' niet meer zo ligtvaardig over de liefde denken en een" Echtgenoot eenen Echtgenoot noemen. Eenmaal naar waare liefde ftaande, zal men van zeiven poogen deugdzaainer en grooter te worden, en zich naar die voorbeelden trachten te vormen, welke men eenmaal in zich zeiven waarheid wenscht te zien. Niemand zal ons voortaan door enkele uitwendige verdienften kunnen betoveren, maar deugd en rechtfchapenheid- zullen onder de huuwlijksvereischten den eerften rang bekleden. Geene hand zal ooit het eerfte zijn wat men geeft, zij zal nooit dan in 't gevolg van 't hart gefchonken worden, en van een hart , dat door gelukkig te maaken alleen gelukkig zijn kan. Jongelingen, die, met den heerfchenden fmaak van ongebondenheid ingenomen , eene plegtige rerbindtenisfe tot hier toe  Sa BT. TERENIS VAN HET WOORD! toe verfmaadden, zullen levendig overtuigt? worden, dat het gemis van den heiligen en haltelijken kusch der liefde door het rijkfte genot der wellust niet vervuld kan worden, en dat alleen een gerust geweten aan de genieting en aan het vermaak den betoverendften prikkel leent. Zij zullen de verachtelijke 'paden der verleiding en losbandigheid verhaten, en naar de zalige genoegens eenes rechtfehapen Echts ftaan. In een woord, de vertooning zal hier eerlang omgekeerd worden. Thans zijn de huuwlijken uitwendig blinkende en rijk; maar van nabij befchouwd — in de eenzaame wooning —• arm en fchrikverwekkende; dan zou hunne uitwendige gedaante hunne minst fchitterende zijde zijn — want het geluk is ftil; — maar hun binnenkamer een zalige hemel. Zo ik mij niet geheel bedrieg, zijn deeze gevolgen vrij natuurlijk. Inmiddels blijven 'er nog twee tegenwerpingen overig, die ik wil poogen optelosfen. Wanneer men de teergevoeligheid der liefde zo hoog drijft, wordt ze een beul voor 't hart — Dit kan ze worden, Hem ik toe, wanneer ze eenmaal in een hart post gevat heeft, en door het beminde voorwerp niet 'beantwoord wordt. Doch, lec wel, om-dit on-  sentimenteel, enz» gj onheil te veroorzaaken, moet het waare Liefde zijn. Deeze kan door geen boeken in het hart geplant worden, en uit romaneskheid fterft niemand. Ondertusfchen leert de ondervinding, dat de ongelukkige flachtoffers deezer hartstocht gewoonlijk toevallig, zonder een door lezen opgewonden gevoel, in weerwil van hun zeiven, beminden. En in dit geval zal het gevoel, naar maate het fijn en kiesch is, meer voordeel dan nadeel doen. Behaiven dat het de verkeering der beide Sexcn met eikanderen minder gevaarlijk maakt, door het hart voor uitwendige aantreklijkheden te wapenen, en eenen blinden indruk voor te komen ; hebben wij reeds gezien hoe eene fentimenteele liefde, enkel door gelukkig te maaken, gelukkig zijn wil , en zonder dat zachte harmonifehe der deugd, 't welk haar als 't ware tot voedzel verftrekt, niet beftaan kan. Welke hulpmiddelen ter overwinning , hulpmiddelen uit de natuur der zaak zelve genomen, biedt hier derhalven het fentimenteele niet aan! Voor welke uiterften bewaart het een lijdend hart niet! En wordt de liefde beantwoord, dan is ze, ver van een beul voor de ziel te zijn, de aanminnige hand, die roozen op het hobbelig levenspad ftrooit en den mensch met dit traanendal III. deel. F en  g2 retEKëbhs van het woord: cn de Voorzienigheid ras verzoent. Terwijl fmtimenteele fchriften, door de drijfveeren tot het huuwlijk zuiverer en edeler te maaken, ook hier dit voordeel in de indrukken, welke ze in 't hart nalaaten , nog hebben, dat ze de liefde, door haar aan de deugd alleen te verbinden, bepaald daar doen vallen , waar het geoorloofd is 'er aan te beantwoorden. Zij bevorderen dus de gelukkige echtverbindtenisfen, en maaken de treurige gefchiedenisfen, welke, helaas! niet dan te veel de rampzalige gevolgen- van huuwlijkcn zonder liefde zijn, waarin pligt en genegenheid, de eisch der Liefdé en u:e van den Echt lijnrecht tegen eikanderen inloopcn , minder. Maar men voegt 'er nog bij, dat de liefde , zo hoog opgewonden, afgoderij word. Indien men hier door zeggen wil, dat de Liefde boven alle andere aandoeningen in het hart den boventoon voert en hetzelve geheel vervult, dan item ik deeze afgoderij toe; maar dan is waare Liefde altijd afgoderij ; want waar eene eenige andere drift den boventoon in 't hart heeft, woont, wat men zich dan ook verbeelden moge, zeker de Liefde niet. Doch, wil men 'er door te kennen geven, dat de teergevoeligheid der Liefde verwijfd, werkloos, en voor alles verlooren maakt, dan  sentimenteel. enz. dan ontken ik hardijk, dat zij afgoderij is. Dat elk, die haar immer gekend heeft, hier mijn getuige zij! Waare Liefde alleen maakt de moeüijkfte pligten gemaklijk en den zwaarfren arbeid ligt. Hoe veel voorbeelden zoude ik hier voor kunnen bijbrengen ! Herinner u alleen maar de gelukkige tijden van de Ridderfcbap. Wanneer is de teergevoeligheid der Liefde ooit tot zulk eene hoogte gedreven , en wanneer heeft zij ooit arbeidzaamer en dapperer gemaakt? Wanneer zijn 'er ooit doorluchtiger daaden door haar uitgevoerd en ondernemingen volbragt, daar het kloekmoedigiïe hart, zonder door die edele hartstocht bezield te zijn, van te rug zou gebeefd hebben? Ongelukkig de ziel van klei, welke hier de volle waarheid van het geen klopstock zijn Semida tot Cidli doec zeggen, niet levendig gevoelen kan! Gij waar:, Hemelfche! mijn! voor geene korrere dcuring, Dn voor de eeuwigheid, mijn! Dat noemde ik voor mij gefchapen! E :;: ituric v;rhever.ar wcr.k, r.:: :r..-":-:s zt.z:zz:':zzt La:ii ik ccor uwe liefde verfhaal Me: :;iire=;e zorge Volgde mijn kan den gebiedenden wenk. De ïïemms der pligten Hoorde & van verre. Haar wordend gefluister, haar wacdlen in ftiiie, Ks:rea godlijken klank , aU niesind haar hoorde, Temaa ik! F X Ea  §4 BETEKENIS VAN HET WOORD : En niet vergeefs! Als een kind vol onfchuld, geboog. zaam van harte, Volgde ik de ligte wet van de zachtgebiedende {femme, Om de bezitting van u, die rnijdierbaarer waart, dan alies, Wat de fchepping bevat, door geenenmisftap te ontwijden. • Uit dit alles zou ik veilig kunnen befluiten, dat het fchilderen van tafereelen eener zuivere en fentimenteele Liefde meer goeddan af- te keuren zij. Het gewigtigfte toch wat men tegen dezelve in te brengen heeft, is, dat ze te fterk contrasteert met de tegenwoordige behoeften der zamenleving , en bier door te veel de oogen opent, en zien doet, dat men blinkende ellende voor wezenlijk geluk omhelst. Schikt u naar den geest der tijden , waarin gij leeft, zegt men ons. Kunt gij de befchikkingen der Voorzienigheid veranderen? Maar terwijl men dit zegt, vergeet men, dat deeze geest der tijden meer dan iets de getuige van onze verbastering en van ons diep zedenbederf is — dat de oogmerken, die ons thans in het aangaan van Echtverbindtenisfen bellieren, geene befchikkingen der Voorzienigheid, maar de gevolgen eener weelde zijn , welke het aantal onzer behoeften tot eene maatlooze hoogte heeft doen fteigeren. Zonder genegenheid des harten zich door eenen onverbreekbaaren band te ver-  SENTIMENTEEL , enz. 85 verbinden, is tegen het plan eer Voorzienigheid lijnrecht aan te druisfen. Verre zij het van ■mij, (zegt eene zeer vtrftandige Vrouw toe haare Nicht (6)) dat ik u zou raaden met iemant te trouwen, voor wien gij geéne liefde gevoelt. Een .huimlijk , voor geld gekocht, is niets anders dan eene vervloekte fchaamteloosheid, dan eene fchandelijke overgsving van zijn ei^en lijf tot ontucht. En wie voelt niet, dat het, ver van eene gewoonte, die op onze zedelijke verbastering rust, aan te vuuren , de pligt van eiken zedekundigen fchrijver' zij, om, zo veel hem doenlijk is, mede te werken, dat ook in dit zo cewi^tig iluk de zaaken tot haare oorlpronglijke inrichtinge wederkeeren. Maar ik wil nog verder gaari. Ik wil encerftellen, dat de tafereelen eener fentimecceele Liefde, eens alles vervullenden Echts, ideaa- (6) Z:o Brieven :;r y;,-j-tering van het Giir.oed, dar Mevrouw CHifoxt baê Brief-'-'biaiz. 99. ,,Ho* „ meer geluk of oageldK vaa de naauwe vereenigiag „ der beide püachtea afhangt (zegt cellert Sammtl. Schr. ftK Th.~) des te voorzichtiger moeien wij in „ onze keus ziia,ea des te fïrafbaarer zijn die geenen, „ welken ons tegen onze neiging, door goedgemeende „ maar tiirannifche beweeggronden, tot den echt dwin,3 gen of 'er van te rag houden." F 3  8ó" BETEKENIS VAN HST WOORD: ideaalcn, loutere harfenfchirnmen zijn. Dan nog durf ik veilig vraagen, of derzelver invloed op de deugd aiet meer voor- dan nadeelig zij? Men is, ik beken het, dan met eene chimère ingenomen; maar deeze ingenomenheid beveiligt ons voor laage en verachtlijke gevoelens en daaden. Hij, die naar een geluk ftaat, dat aan grootheid en edelheid van ziel alleen verbonden is, fchoon dit geluk dan ook louter denkbeeldig zij, zal zijne laatfte pogingen aanwenden, om deugdzamer en grooter te worden. Hij, die de onfterflijkheid voor het eenige waardige tooneel -der Liefde houdt, en deeze waereld flechts als een voorportaal aanmerkt, waarin harten, die voor eikanderen gefchapen zijn, zich onderling opfpooren en kennen leeren , zal- gemaklijker dan iemand het ftof en de laage driften onder zijne voeten treden. Het is dan met deeze herfenfchim in een zeker opzicht als met de tijden der zo even genoemde Ridderfchap gelegen. Duizend berispingen heeft men tegen deeze wonderbaare vervoering, welke zich eenmaal door geheel Europa van de geesten meester maakte, ingebragt; maar de onpartijdigfte en kundigfte Schrijvers komen toch daarin overeen , dat ze meer goed dan kwaad veroorzaakt hebbe, en  SENTIMENTEEL,, ENZ. en de bron van taliooze deugden , en vooral van eene goede trouwe geweest zij, die thans vruchtloos naar een voorbeeld zou zoeken. Qtiand nous ne ferions redevables aux croi/ades (zegt (1'arnaüd), que de eet amour de Fhonneur, une des émanations de la chevalerie, c? que forme la baCe du caraclère national, nous deyrions être plus circonfpecis dans nos déclamations critiques; nous tdcheriov.s furtout de nous tranfporter dans M fiécle oh la métaphijfique ifavoit pas ttté les images, & oh ton fe content oit de fentir fortement. Begrijpt gij na dit alles, lieve Vriend! hoe het mooglijk zij, dat men zich in onze dagen zo zeer tegen fentimenteele gefchriften verklaare'? Ja, zij vertederen, maar zij vertederen voor de onfchuld en voor de deugd. De ftille droefgeestigheid, welke ze in de ziel verwekken, wordt wellust voor 't gevoelig hart Q[) — en zou ook deeze na- dee* (7) Mooglijk herinnert gij u hier eene fchoone plaats uit the Pleaf. of Itnagin. van den E.igeuchen Dichter aikinside, „ Vraag den getrouwen Jongeling, Waar„ om de koude iijkbus van haar, die hij voorheen „ beminde, zo vaak in zijne armen is, waarom hij „ zo dikwerf in de üiUe zijne laagzaame fchreden fliert F 4 „om  88 BETEKENIS VAN HET WOORD: deelige gevolgen voor 't zelve hebben? Hoor wat 'er de zo ftraks aangehaalde Schrijver (8) van zegt: Le plaifir de répandre des larmes auroit il une douceur, que n'ontpoint les autres voluptés? Je F ai obfervé: cette tristesfe .fi chèr•€, furtout a la jeunesfe dont Yame neuve recoit avidement les premières imprejjions, ne peut que nous por ter a la vertu; tont ce qui nous fait fentir notre cceur, nous oblige en quelque forte a devenir plus humains, a nous approprier d'avantage les plaijirs ou les peines d'autrui, & cette efpece cYélan hors de nous - meme, nous y ramene toujours plus attendris & nous dis- om de treurige fchatting zijner traanen te betaalen; „ ach! hij zal u zeggen, dat de rijkdommen van wae„ relden zijne ziel nooit zouden kunnen verlokken om „ dat geheiligd uur ongenoten voobij te laaten gaan; „ dat uur , waarin hij , zich aan het gedruisch , de ,, zorgen, en nijd onttrekkende, zijn doorgriefd hart „ door eene zoete herinnering en de tederfte gevoe„ lens der deugd geftreeld, en zijne traanen in venuk„ king ziet veranderd". (8) Lcttre fur Euphemie. Van hier dat de oordeelkundige Abt du bos in zijne Refl. fur laPoefie& fur la Peinture Tom. v. Ch. i. met recht aanmerkt, dat de Dicht-en Schilderkunst dan alleen alle fteminen voor zich vereenigen, wanneer het haar gelukt ons bewogen en Keurig te maaken.  SENTIMENTEEL, ENZ. 8£ dlspofe conféquemment a devenir meilleurs. Maar hoe veel onbegrijpelijker wordt dit, wanneer men in aanmerking neemt, dat 'er mooglijk geene Natie is, die meer laage, onkuifche, en zedenverpestende Romans bezit, dan wij ; dat het deeze fraaie gefchriften waren, welke men, tot dat het fentimenteele dezelve verdrong, onze jeugd naauwlijks uit de handen fiaan kon, en dat men zich thans, zo min als ooit, niet tegen die fchandfchriften van een onrein hart en van eene verdorvene verbeeldingskracht, maar tegen het fentimenteele verklaart — het eenige, dat den fmaak onzer Jeugd verbeteren en bij haar de plaats hunner voorige lectuur vervangen kan; want de Jeugd wil toch Romans lezen (9): zij verkiest beeldtenisfen boven redeneeringen, en fchoon deeze fchil- (9) Dat men dit toch voorst niet uit het oog verlieze. Het is niet genoeg middelen voor te fchrijven, hoe uitflekend die middelen in hunne foort dan ook zijn mogen; men moet teffens verzekerd zijn, dat de üjder ze gebruiken en innemen zal. Ik verbeelde mij, dat eene waare wijsbegeerte altijd verkiezen zal met mindere middelen , maar die naar onze vermogens en zwakheid berekend zijn, uitwerking te doen, dan met verhevener , maar die niemand aanwenden wil noofa kan, te fchitteren. F5  $0 Br.T-K.EVI5 VAN HET WOORD: fchiiderijen dan ook al driften in haar verwekken mogcen, wie is partijdig genoeg om fraanda te houden , dat deeze driften, in nadeeiigheid, bij die, welke de gewoone Romans verwekken, haaien; wie zie: niet veeleer, dat de eerften ui: hunnen aart de laatften tegenitaan en verdrijven? Hier mede ach:e ik da eer-Te zwarigheid, die men tegen de teergevoeligheid, en vooral die der Liefde , aanvoert , opgelost. De andere zal ons minder lang ophouden. Door eenmaal eenen zekeren graad van gevoeligheid in don fmaak te brengen , veroorzaakt men dat duizenden het gevoel zullen poogen nateboorfen, weiken hier ioo: co: gadaurige grillen en buiten!Joorighed'n vervallen, die even befpottelijfc als nadeelig zijn. Al wat ik hier op antwoorde, is, dat ik mij hardijk verheugen zal zo dikwerf men het nagebootst gevoel ten toon zal Hellen ; dit ik zelf niets belagchlijkers vinde dan deeze gemaaktheid; dat ik nimmer toe zal Hemmen, dat het waar gevoel zij om eene ftervende vlieg of mug te weenen, terwijl men zijnen armen Evenmensen onder zijne oogen van gebrek en kommer hulpioos ziet vergaan. Dat de Schrijver über di: Empr.ndekij deeze er. dergelijke zotheden gispe, rij verdienen het,  SZNTIVJZNTZT.L, ENZ. OJ het, ik zal 'er 't eerst om lagchen ; maar dat rr.en r.:c-: eifche, ca: vrij a.Vraar. he: vraare gevoel te verfijnen en in aanzien te brengen, lcurer cm dat men het niet zou nabo oefen. Dan ook zou men de Deugd niet mogen aanprijzen, uit vrees dat de huichelaar haare gedaante mogt aannemen. Doch genoeg hier van. In den volgenden brief zullen wij dit geheele onderwerp to: eene enkele algemeene fteiling poogen te brengen. en dan dezelve van eenen wijsgeerigcn en Godsdienstigen '".ar.: r.ai.T ba: ah a-ar." er.. Thans -.vil ik u ". er. r.o_ zerizr.erer.. 'zee zeer ik eer;, enz. DER-  DERDE BRIEF. OVER HET GEVOEL. anneer wij al het tot hier toe beredeneerde tot aan het uiterfte punt doordenken . zal het geheele verfehil op deeze grondvraag, waar uit zich het overige gemaklijk beflisfen laat, neder komen: Kan het gevoel te veel verfijnd worden? Indien wij het tegendeel hier van bewijzen, hebben wij, naar ons inzien, de fentimenteele Schrijvers genoegzaam verdedigd, dewijl het vrij onverfchillig is voor welk eene gewaarwording wij het hart vertederen, zo dra het voor geoorloofde indrukken niet te veel vertederd kan worden, en wij aan dit laatfte vereischte voldoen. Het overige van deezen brief zal u van de gegrondheid mijner ftelling doen oordeelen. Zien wij eerst wat de teergevoeligheid op haar zelve zij. mi  over het gevoel. 93 IVij noemen een mensch teergevoelig, (zege e b er hard (O) welken eene uitwendige gewaarwording of eene gedachte ligtelijk veele inwendige gewaarwordingen ; of eene gewaarwording ligtelijk anderen verwekt. Het vermogen tot deeze teergevoeligheid is eene loutere gaaf der Natuur. Ik wil zeggen, dat het niet van ons afgehangen hebbe met een gevoelig of met een ongevoelig hart geboren te worden, en dat het, gelijk de ondervinding van de tederfte jaaren der kindschheid af leert, onmooglijk is dit vermogen te verwekken , waar de Natuur zelve hét niet geplaatst heeft ; fchoon het aan den anderen kant niet minder zeker zij, dat wij door verfcheiden middelen , welke ons de Reden en de Godsdienst aanbieden, dit gevoelvermogen uitbreiden en tot eene zeer groote fijnheid verheffen kunnen. Wanneer wij ons nu naar deeze aanmerkingen twee menfehen voorflellen, die beide met een gelijk gevoelvermogen gebooren zijn, maar waar van de een geheel aan de natuur en aan den indruk der daaglijks voorvallende gebeurtenisfen is overgelaaten; terwijl de andere zijn gevoel verfijnd heeft door het ver- . > (O Zie dtgem. Theor. des Denk. and Etnpf. /  •O v-er het gevoel. Verkrijgen van gegronde kundigheden, hec ontdekken van hooger volmaaktheden, het opfpooren van wezenlijker en duurzamer geluk, de voornaamfta middelen, gelijk wij zien zullen, door welken het gevoel zich laat verfijnen ; dan zullen wij duidelijk ontdekken , dat eene fentimenteele wending der ziel, ver van het gevoel buiten deszelfs juiste paaien te voeren, het zelve meer dan iets met onze deugd en met ons geluk in verband fielt en deszelfs afwijkingen en buitenfpoorigheden voorkomt en afweert. ka rel heeft van de Natuur eene groote maat van gevoel ontvangen. Van zijne vroegffe jeugd af aan gaf hij de minst twijfelachtige blijken, hoe diep een indruk elk voorwerp op zijne tedere ziel maakte. Alles trok hem aan; alles fleepte hem mee; en wanneer hij een zijner broertjes of zusjes zag lijden, was niet Hechts zijn genoegen geftoord, maar hij leed ten minflen zo veel als die geene onder hen, welken de ramp daadlijk trof. Zie daar de aanlage tot een edel karakter (zei zeker Wijsgeer, die de ouderen van dit kind zomtijds bezocht) indien 'er bij tijds partij van getrokken wordt. Maar het on'geluk wilde, dat karel juist ouderen bezat die nimmer heel diep over dit onderwerp doorga  over het gevoel. 95 gedacht hadden, en die derhalven hun zoon, bij het gewoon onderwijs, geheel aan de Natuur overlieten , of- wanneer ze eenen enkelen keer hem beftraften, was het in algemeene uitdrukkingen over zijne al te groote gevoeligheid, en om niets hieromtrent aan zijne opvoeding te laaten misfen, verboden ze hem kort hier na de lectuur van alle Romans. Jammer was het maar, dat de natuur zich door geene magtfpreuken wilde laaten bedwingen. karel las in de tegenwoordigheid zijner ouderen geen Romans, maar dewijl hij eenmaal ondervonden had welk een ftreelend voedfel deeze foorten van fchriften aan het gevoel geven, kon hij de verzoeking niet wederfhan om ze van zijne fchoolmakkers geduurig te leenen en ze in zijne eenzame oogenblikken van verpoozing, als 't ware, te verzwelgen. Hier door vielen hem, om reden dat 'er meer kwaade dan goede boeken; in de waereld zijn, een aantal Romans in handen, welke hij nimmer had moeten leeren kennen, voor dat zijn gevoel door een edeler foort van fchriften genoeg verhoogd was om do ecriten met walging te lezen of met verimaading van zich te werpen. In een woord, de jonge karel, in eene waereld ge-  OVER HET GEVOEL. geplaatst, in welke de zinnelijke voorwerpen eene onwederftaanbaare kracht op het on-1 gewapend gevoelig hart bezitten; in welke de zinnelijke genoegens zich van zeiven geduurig komen aanbieden, terwijl de verftandeiijke en zedelijke genoegens angflig opgefpoord moeten worden; in welke eindelijk de driften zich altijd voor de meest aan» lagchende voorwerpen verklaaren, en, aan haar zeiven overgelaaten, in het hart met een onbepaald gezag heerfchen; was op zijn twee en twintigfte jaar uit weekheid en goedhartigheid een volmaakte Ligtmis. Zijn geheel gevoelvermogen had eene zinnelijke wending gekregen. Waar zijn hart de geringde ledigheid gevoelde, poogde hij deeze onaangenaame gewaarwording te vervullen, en daar hij geen fijner en kiefcher genoegens kende, nam hij zijne toevlugt tot de weelde, naar wier zinnelijke verfijningen hij de fijnheid van zijn gevoel berekende; tot eene wijdluftige en dartele verkeering , bij hem het waare wezen van de Vriendfchap; en dikwerf tot het gezelfchap van dat flag van Vrouwen, 't welk de kieschheid tot eene noodelooze deugd in onze Sexe gemaakt heeft, en de ongelukkige ka rel noemde de verleidende en verlaagende verkleefdheid aan een, of aan meer  OVER HET GEVOEL* ïft meer van dezelve, Liefde. Eene énkele góede gedachte, die zich van den bodem van zijn hart nóg eens verheffen rriogt, was niet beffend tegen de minfte verleiding; zijne na* tuurlijke goedwilligheid omtrent zijnen evenmensen , 't is waar, bleef; maar reeds te week om de geringfte pöoging, Welke eënigé aanfpanning van krachten vereischte , in 't werk te ftellen, zag hij zijnen natuurgenoot met aandoening lijden, wenschte hem geholpen te zien, befproeide fomtijds zijn ongeval mét een' oprechten traan ~ maar hielp hem echter, uit lusteloosheid, niet. Kortom het gevoel, dat altijd van zeiven verdierlijkt > waar het niet met zorg verengeld wordt, veroorzaakte bij ka rel juist altijd de balans, welke het geval eenmaal bij JValther Shandij (2) veroorzaakte, ik meen, dat het zinlijke (2) „ Ich Wilt dir vorrechnen wie der Fall fturidi Grade Grade Religion ... 6 Fkisch * * . 7 Vemunft . . . 4J Begierde . . , io" Gefahr ... 3 Vermogen... 2^ Gewisfen . . . | Gegenfland. . » 33 Guter Name . .14 Gclegenhcit. , . 99 27f 157$ Ach ! ach! 130^ welik eine Êtiianzi III. DEEL. G Ziê  ^8 over het gevoel. Iijke altijd bij hem het intelledueele, en de verzoeking den Godsdienst en de Deugd overwon. " Zie daar de gevolgen eener al te groote gevoeligheid, zei de halve Wijsgeer. — „ Helaas! fprak de Menfchenkenner, welk eene edele aanlage der Natuur is bij karel verlooren gegaan , door dat men verzuimd heeft zulk een uitgebreid gevoel op zijn tijd te verfijnen !" — Omtrent alexander is de Natuur even mild geweest als omtrent karel ; maar alexander had het geluk van in handen eens reehtfchapen Leermeesters te vallen. Deeze ontdekte fpoedig, dat het hart van zijnen Aankweekeling voor de diepfte indrukken vatbaar ware , en alles gevoelen kon. Hij wist, dat in eene waereld, in welke de Ondeugd haare fchijnbaare vermaaken juist naar onze zinnelijkheid berekend heeft, en in welke de Deugd niet dan door zelfverlochening naar *t genot voert, de eerfte in het menschlijk hart, en in de gevoeligfte harten het meest, altijd een gewis voordeel op de laatfte zai beZie yoricks Empfinds. Reife tfa B. p. m. 44. Hoe veel meer waare kennis van het menfchelijk harr verraaden deeze weinige regelen, dan verfcheiden Folianten, die over de Zedekunde angftig gefchreven zijn ï  OVER HÉT GEVOEL. QQ behouden, zo lang het gevoel niet genoeg verfijnd is om de kleenfte genoegens van dé Natuur, en van haare Zuster, de Deugd, levendig ontwaar te worden, en wel zo levendige dat de verbeeldingskracht 'er door ontvlamd worde, en deeze de nuttige hebbelijkheid bekome om intellectueele en moreele genoegens in zinnelijke beelden te veranderen (3) * en de Deugd hier door zo beminlijk te maaken , dat haar de Natuur zelve tot Hofmeesteresfe haarer vermaaken kieze. Hij wist.) dat, om het gevoel te verfijnen, het ver- ftand (3) De volgende fchoone plaats uit den si egwart moet ik u hier mede deelen: Gewöhnlich emp. fmdet der Jüngling das fchüne der Natur und jeder guten Handlang tiefer, als der fchon gezetste und kalt fcheinende Man. Aber beij den meisten JüngHngen hleibts auch beijm Gefükl, und geht feiten zum Entscl.lufs über. Der gezetzte Man hingegen , der vft kalt fcheint, «vetl fein Gefühl minder Jlark und gleichfam flumpf gemacht ist, handelt desto mehr füt die Tugend. Ér hègnugt pch nicht an Anschaun der Musferlichen fchönen Geftalt der Göttin , wie der Jüngling an Anfchaun feiner Liebften, fondern fucht fich wit ihr auf ewig %u vermdhlen , üm ihre Seele zit befitzen. Doch weh dem Man, der als Jüngling die dusfere Schünheit der Ttigend nicht auch tiefgefühlthat! Er wird feiten oder nie als Man füt (ie handeln. G a  ioo over het gevoel» ftand in de eerfte plaats met kundigheden verfierd moet worden Duizend voortbrengfeJen der Natuur weigeren een wezenlijk voed* fel aan het gevoel te geven, doordien men ze niet genoeg kent om zeer lang zijne aandacht aan dezelve te kunnen leenen, en dikwerf van derzelver voortbrenging, fchoonheid , nut, duurzaamheid, ten eenenmaal onbewust is. Zo moet een linnaeus, een buffon ,een l eew wen hoek, een zw aivlsjerdam van de grasplant, die aan hunne voeten rookt, van den worm, welke aan hunne zijde wriemelt, meer genieten , in hooger bevindingen wegzinken, dan een gewoon Befchouwer der Natuur, waar de volle Lente voor hem ten toon gefpreid ligt (4). De ' ver- (4) Welk een invloed de kunde op het gevoel, en wel op het verhevenfte gedeelte van 't gevoel heeft, is onbefchrijflijk. Het is enkel bij gebrek van kennis, dat de Natuur niet altijd de Geleidsvrouw tot den Godsdienst is, tot dien warmen, hartelijken Godsdienst, welke uit het levendig gevoel van de volmaaktheden van het beste Wezen, en vooral van zijne gaédelooze Wijsheid en Goedheid, zo zichtbaar elk voort» brengfel der Natuur ingedrukt, gebooren wordt. Zo heb ik eenmaal met twee mijner vrienden in den Haft-tijd aan de zijde eener rivier door het koorn wandelende, den eenen zien aanbidden, waar de andere 4c  «ver het gevoel. iot verhevenfte genoegens der Deugd verliezen hunne toverkracht, bij gebrek van een verlicht verftand, dat uit de gefchiedenis van alle eeuwen,en eene gegronde menfchenkunde, uit de daaglijkfche zaamenleving verzaameld, den invloed der deugd en de rampzalige gevolgen- der ondeugd op het geluk en den rampfpoed der flervelingen levendig heeft leeren kennen. Van de gegrondheid deezer aanmerkingen overtuigd, was onze Wijsgeer ver af om het gevoel in den jongen alexander tegen te gaan of hem de lecluur van aandoenlijke en traanen verwekkende gefchiedenisfen te ontzeggen. Alleen droeg hij zorg dat hem geen valfche voor waare natuur onder het oog kwam, voor dat hij de laatfte genoeg onderfcheiden kon om zich nimmer door de eerfte te laaten blinden,en teffens dat zijne gewaarwordingen de juiste richting in zijn hart bekwamen, zo, dat hij de eene altijd fterk genoeg gevoelen kon om eene tweede, nog verhevenere, bij hem te verwekken. De eerfte ktifüur, daar hij zijnen Aankweekeling op vergastte, was een gedeelte der gefchiedkundige boeken des de ledige huidjes van dit Infekt, daar wij mede bezaaid waren, als ftof gevoelloos van zijn kleed knipte» G 3  iU2 OVER HET GEVOEL, des Bijbels. De fentimenteele historie van Jofef werd door den jongeling als verflonden, hij was 'er niet van te verzadigen. Te midden van zijne aandoeningen deed hem zijn Leermeester de waarde van eene waarlijk gevoelige ziel levendig kennen. „ Gij „ ziet, mijn dierbaare alexander (fprak „ hij in die oogenblikken) welk eene kracht „ het gevoel aan de vermogens van den „ mensch geeft. Wie levendig aangedaan is „ over het leed van zijnen evenmensen, zal „ niet rusten voor dat hij denzelven gered ^ heeft, ten minden voor dat hem zijn ge„ weten de zalige bewustheid fchenkt, dat „ hij alles aangewend heeft, wat in zijn „ vermoogen was, om hem te redden — en „ o! waar het hart recht geraakt is, voe„ len wij ons fterk als leeuwen; daar zien „ wij die eigen gevaaren , van welken wij 3, nog korts zouden te rugge gebeefd heba, ben, als beuzelingen aan, die ons de ge3, ringde pooging kan doen te hoven komen. „ Geloof mij, mijn waarde! het gevoel maakt „ werkzaam, en waar gij immer traage luste„ loosheid ontmoet, het hart dat ze op het „ aanfehouwen der ellende van eenen Na,j tuurgenoot — fchoon ook onder eenen ^ vjoed van traanen en de warmde uitroepin- » gen  over het gevoel. Ï03 „ gen — dulden kan wees verzekerd dac „ 'er het waare gevoel vreemd aan is!" Vervolgens maakte hij hem met de beste Romans bekend, als met de werken van een' richardson van een' dusch; met de Sophies Reize van Memel naar Saxen en met foortgelijken. Hier uit leerde hij de waarde eener edele gewaarwording, van eene fchoone daad, van die kieschheid, welke aan de verkeering zo ontelbaar veele kleene genoegens leent, en boven al het onaffcheidbaar verband tusfchen onfchuld en genot kennen. In hunne eenzaame wandelingen vuurde hem zijn Geleidsman voor de onmerkbaarfte gewaarwordingen der natuur aan. Reeds had hij de ziel van zijnen Leerling genoeg vereenvouwdigd om hem het veld boven de ftad te doen beminnen. Hij had hem zijn hart leeren onderzoeken naar den invloed, die de ftille, harmonifche fchepping op het zelve had. Waar het eenftemmig met de natuur floeg, was hij verzekerd dat het zuiver en deugdzaam floeg; waar het genoegen der eenzaamheid op eenen fchoonen Lentedag geen toverkracht voor hetzelve bezat, maar eentoonigheid en verdriet wekte, twijffelde hij geen oogenblik of 'er fchoolen driften in zijne ziel, welke de kalme vermaaken dep G 4 na-  • 104 over het gevoel. natuur 'er uit weerden, en niet na zouden laaten hem eerlang aan de rust en het geluk te ontweldigen, indien hij ze verder veld liet winnen. Nu leerde hij hem de Natuur in al haaren rijkdom kennen. Als zij op eenen zomerfchen avondflond onder eenen prachtig beflarnden hemel de grootheid en goedheid des Scheppers (want deeze wending had onze Wijsgeer reeds vroeg aan de ziel van zijnen Aankwcekeling gegeven, dat hem de gewaarwordingen van fchoonheid, en vooral van die der natuur, immer tot het gevoel van de nabijheid eens weldaadigen Oorfprongs bragten, of liever, dat deeze beide gewaarwordingen één bij hem waren) levendig gevoelden , nam de Wijsgeer zulk eene gelegenheid waar,om hem' die kundigheden mede te deelen, door welke de flarrenhcmel eene geheel andere gedaante voor het oog krijgt, dat bij de befchouwing van zo veele waè» relden en zonnen, die het eenmaal Hechts als eenige vuurige en glansrijke flippen bewonderde, zich in de grootheid en almagt eens eeuwigen Maakers verliest, en, voor eenige geringe en kortftondige genietingen , hu een vejd van genot voor het hart opent, *t welk het vernuft van een' newton en let gevoej van een' kousseau nimmer ten  •ver het gevoel. i0£ einde toe uit konden putten. Maar hij droeg naauwkeurig zorg (om het verftand van zijnen Leerling met geene drooge, afgetrokken, waarheden alleen , welke de ondervinding leert dat het hart gewoonlijk koel laaten, te beballasten) dat hij hem elke nieuwe gedachte van den kant van 't gevoel voorftelde, zo dat alles bij hem fentiment wierd, en de gewaarwording de duidelijke gedachte zelfs dikwerf bij hem voorging; en op de eigen wijze liep hij de geheele natuurkunde met hem door. Toen alexander twintig jaaren bereikt had, was zijn gevoel oneindig fijner dan dat van karel in zijnen geheelen leeftijd. Hij kon uit het geringde grasje vreugd inoogften en de onmerkbaarfte trek eener edele denk* wijze, welke hij in zijnen evenmensch ontdekte, ging nimmer voor hem. verlooren. De weelde was niet zeer gevaarlijk voor km — hij kende te wel den rijkdom der Natuur om deeze vruchtbaare Wel van genot voor haar te verhaten. De verleiding misfte alle welfprekendheid in zijne ooren; waar hij zedelijke wanorde ontdekte, ondervond hij die onaangenaame gewaarwording, welke ons van een voorwerp te rugge drijft, en meer dan ooit aan het tegenovergeflelde doet verG 5  fOÖ over het gevoel, binden. Zijne verkeering, zijn vriend, zijne minnaaresfe, alles getuigde van zijne wijze van denken en gevoelen. De barfte heide droeg voor hem wezenli ke genoegens en de ftille binnenkamer gloeide voor hem van vreugd. De uitoeffening der moeilijkfie pligten viel hem gemaklijk; zijn gevoel dreef 'er hem toe aan, en de voldoening aan het zelve was hem wellust. In een woord, k arel en Alexander waren beide twee gevoelige jongelingen, bij beiden wekte eene uitwendige gewaarwording of eene gedachte ligtelijk veele inwendige gewaarwordingen, en eene gewaarwording ligtelijk anderen ; maar bij Karel wekte de eene zinnelijke gewaarwording altijd eene andere nog grovere. Zijn gevoel was niet genoeg verfijnd om de aantrekkingskracht der deugd ontwaar te worden of haare overeenkomflen met fchoonheid en geluk te ontdekken, terwijl in de ziel van alexander de gewaarwordingen altijd in die orde verfchenen, dat de natuur hem tot de deugd, en de tijd tot de eeuwigheid op moest winden. Als karel zich op het Land bevond, bevolkte zijne verbeeldingskracht de velden en wouden met genoegens, naar zijne zinnelijkheid gekozen. De Natuur geleide hem tot de Liefde, maar tot  over. het gevoel. Xo? tot eene liefde , daar hij het ideaal van uit eenige verachtelijke hollandfche Romans verzameld had, en hij eindigde altijd met zich in de vuige armen van een even zinnelijk fchepfel als hij was te verliezen, Hooger gingen zijne aandoeningen nimmer. Bij alexander verwekte, ook daar, het lagchend gelaat der natuur de tederfte aandoenlijkheid. De wapperende westewindjes bliezen hem de Liefde in, maar die edele liefde, welke de bron van alle deugden is. Dan fchiep hij zich eene beminlijke vriendinne, met welke hij hand aan hand door de eenzaame ftilte der Bosfchen wandelde of aan den grazigen oever eener beek rustte. Nu eens had hij zijne hoofdtrekken van eene Mifs Biron , dan van eene zachtgeaarte Clarisfe, en in een oogenblik van het verhevenst gevoel, van eene Cidli, ontleend. De roozen van onfchuld, die hij op de wangen eener fchoone vrouw ontdekte, verhieven zijn gevoel altijd tot den hemel. Hoe genoeglijk zweefde hij dan met de Geliefde zijner ziel door de velden der onfterflijkheid! De jeugdige Lentedag, de nieuwe zon, het herlevend aardrijk, de knoppende boomen, het eerfte gebloemte, alles werkte mede om zijn hart te vertederen , en de verrijzenis zin-  Ï03 ©VER. HET GEVOEL.' zinnelijk voor hem te maaken. Zijne verrukking eindigde altijd in menschlievendheid — hij ontlastte zijn volgeftroomd hart met wel te doen •— geen hut bleef in die oogcnblikken onbezocht, en hij keerde nimmer tot de Stad weder, dan verzeld met de dankbaare traanen en zegeningen van nood* druftigen en lijders. Zie daar het onderfcheid, in twee voorbeelden , zo ik mij niet bedrieg, tastbaar gemaakt , tusfehen de gevolgen eener natuurlijke aandoenlijkheid, aan haar zelve overgelaaten, en tusfehen die van een gevoel, dac tot het fentimenteele opgewonden is. Ik neem nu het laatfte woord in den verhevenften zin, in dien zin, in welken wij het gebruiken, wanneer wij de fentimenteele fchriften verdedigen, en de waare hooggevoeligheid voorftaan. Waan intusfehen niet, dat ik de eerfte ben, mijn Vriend.' die dit onderfcheid naar willekeur maake. Neen , waardige , groote Mannen hebben het voor mij gedaan, en 'er de gegrondheid van bewezen. Zij hebben het echte fentimenteele even zeer geprezen als zij de aandoenlijkheid over 't algemeen bepaald en dikwerf afgekeurd hebben. Een uit-  OVER iI£T GEVOEIi, lo«J Xitmuntend Leeraar van onze Kerk (5), wieu die onderwerp wigtig genoeg voorkwam om 'er eene Leerrede over te vervaardigen, en dien ik te liever aanhaale, om dat het mij voorgekomen is, dat de Schrijver van de Gedachten zeer met hem moet bekend zijn; zal mijn gezegde hier ftaaven kunnen. Zie hier 's Mans eigen opmerkelijke woorden: „ Om ons een recht begrip van het fen„ timenteele te maaken, moeten wij het niet „ met de gevoeligheid in V algemeen (6y „ verwarren of beiden voor één en het zelf„ de houden. Wanneer ons of de uiterlijke „ dingen, die wij zien en hooren en gevoe- „ len; (5) Zit c. J. zollikofers , Evang. reform. Predig. zu Leipzig , Ptedigten iiber die f-für'de des' Menfchen &c. ï B. 11 Pred. (6) De Schrijver gebruikt in 't oorfpronglijk de woorden : Empfindfamkeit en Empfindlichkeit; het eerfte heb ik door Sentimenteelheid overgebragt, het laatfte door Gevoeligheid, om dat mij de geheele faamenhang duidelijk overtuigde, dat hij door Empfindlichkeit de gewoone ligtaandoenlijkheid, door Empfindfamkeit het verfijnde en verhoogde gevoel verftond. Ook vinde ik bij de beste Hqogduitfche Schrijvers het woord: fentimenteel, altijd door Empfindfam vertaald. Zo is de fentimenteele Reis van yorick onder den tijtel van Empfindfame Reife door den kundigen Vertaaler rsfl deaejye aaa D»itschjand medegedeeld. .  ÏIO OVER HET GEVOEL. „ ïen; of de voorftellingen, welken wij ons „ van afwezende, onzichtbaare 'en geestige' „ dingen vormen; of de Beeldtenisfen, welke onze Phantafie en ons dichterlijk ver„ mogen ons uit de mogelijke of werkelij„ ke waereld daar {tellen, ligt roeren; wan„ neer de aangenaame of onaangenaame in„ drukken, welke geenen en deeze op ons ,, maaken, diep gaan,en zich ligt en fnel van „ ons gantsch gevoelvermogen bemagtigen; ,, ons ligt en fnel tot vreugde of tot treu„ righeid, tot weenen of tot juichen, tot „ liefde of tot haat, tot ijver of tot toorn, ,, tot verrukking of tot den diepden kom„ mer bewegen, dan zijn wij gevoelig; en „ wanneer deeze gevoeligheid veradeld, ver„ hoogd wordt; wanneer zij zich voornaam„ lijk in betrekking tot moreele dingen, of „ tot fijnere fchoonheden, of hoogere verge„ noegens vertoont; wanneer zij ons gevoel „ van 't geen recht en onrecht, goed en „ kwaad, betaamlijk en onbetaamlijk, edel „ en onedel is, fcherpt, en ons dit onder„ fcheid in zulke dingen , perfoonen, daa„ den, voorvallen, ligt bemerken en leven„ dig gevoelen doet, waar het van de mees„ ten niet bemerkt en niet gevoeld wordt; „ dan zijn wij fentimenteel. Den louter Ge- n voe-  OVER HET GEVOEL. UI „ voelige roert meer de oppervlakte en het „ uiterlijke eener zaak , den Sentimenteele „ meer derzelver innerlijke hoedaanigheid en „ waarde: geene wordt in 't bijzonder ligt tot misnoegen en tot toorn bewoogen; „ deeze is voor alle, en voornaamlijk voor „ de zachtere, edelere, foorten van gewaar„ wordingen vatbaarer: geene wordt meer „ door fterke, heftige indrukken gefchokt; „ deeze meer door zachten vertederd en door„ drongen: den eerften roert meer het groo„ te, het ongewoone, het in 't oogloopende; „ den anderen, meer het fijne, het edele, „ het onbemerkte en verachte fchoone en ,, goede: den Gevoelige ontrust het onrecht, dat men hem aandoet of willens is hem „ aantedoen; den Sentimenteele bekommert ook het ongeluk, dat zijn vijand zich zel,> ven aandoet, en de rampen, welken hij „ zich vroeger of laater daar door bereidt: „ de Gevoelige wordt door de luide klagten „ en de talrijke traanen des ongelukkigen het „ meest tot medelijden bewoogen; ,de Senti„ menteele neemt aan elke, ook aan de „ ftilfte, uitdrukking der fmart, der onrust, ,, des gebreks, welke hij ergens aan eenig „ fchepfel waarneemt, deel: de Gevoelige n bemint meer luidruchtige, geruischvolle » uit-  •xra OVER. HET GEVOEL» ,» uitfpanningen en vermaaklijkheden; de Sen* „ timenteelé meer dille, huislijke, zachte genoegens: den Gevoelige verheugt de goede daad des Menfchenvriends, des Patri„ ots; den Sentimenteele ook de traan in het * oog des Jongelings, die van groote daa„ den hoort, welken hij zelf wenscht verft richt te hebben: de eerfte is gevoelvol „ voor dat geene,'t welk eenen zichtbaaren, „ naauwen invloed op de gelukzaligheid van ,, hem en de zijnen heeft; de andere is het ,, ook voor de meer verwijderde, meer ver„ borgen gevolgen der dingen, en niets is ïi hem geheel vreemd, geheel onverfchillig* „ van alles wat de geringde betrekking op „ eenig levend, gevoelend, voor gelukzalig„ heid vatbaar, wezen heeft: in een woord, „ fenümenteelheid is meer uitgebreide, meer „ verfijnde ,. meer veradelde gevoeligheid ; „ het is deels een hooger graad, deels een „ eigen richting en ilemming, deels eene „ edeler aanwending en vertooning van de„ zelve". Indien wij nu alle de nadeelen , welke men met mooglijkheid uit het fentimenteele af kan leiden, nagaan, zal men duidelijk zien j dat ze nimmer uit dit verfijnde gevoel, uit het waare fentimenteele, ontdaan, maar al«* len  OVER HET GEVOEL. ng len uit het valfche, of uit het al te grove, gevoel voortvloeien. De aangehaalde Schrijver geeft hieromtrent zes bepaalingen op, en wij willen hem in dezelve nog met een enkel woord volgen, om ons geheel te overreden, dat wij Over. dit- onderwerp juist geoordeeld hebben. Het fentimenteele is , in de eerfte plaats , valsch , wanneer het niet natuurlijk, maar gedwongen is; wanneer men gewaarwordingen voorgeeft en uitdrukt , welke men niet heeft of ten minften in dien graad niet heeft, in denwelken men fchijnen wil dezelve te hebben. Elk ziet, zonder dat wij hier iets hoeven bijtevoegen, dat dit louter nagebootst en geen waar gevoel zij. Nu verdedigden wij nimmer het eerfte. Het fentimenteele is, ten anderen, valsch, wanneer het overgedreeven en de waarde der dingen niet aangemeten is; wanneer het zich meer in beuzelingen dan in wigtige dingen vertoont. Zo hoort menig een de tijding van den ondergang eener door. aardbeeving verwoede Stad, eener aan de rotfen verpletterde Vloot, eens door vuur en zwaard vernietigden Heirlegers , ten eenenmaal Onver* fchillig aan, die over een, bij dit vergele» ken, zeer weinig betekenend fchepfel u?t de klasfe der Kaftten of Dieren luid weenen kan, III. deel. H Maar  vl/t OVER HET GEVOEC. Maar ook de oppervlakkigfte Denker ziet w# der zeer overredend, dat dit gebrek uit onkunde (7) ontftaat. Om het gevoel te verfijnen , moet men, gelijk wij aangetoond hebben, het verftand verlichten; want het is onmooglijk, dat onze aandoeningen naar de waarde der dingen kunnen berekend zijn, indien wij de waarde der dingen niet kennen. Het fentimenteele is, ten derden, valsch , wanneer het ons de betrekkingen, in welke wij tot anderen ft an , en de pligten , die wij hun fchuldig zijn, vergeten of veronachtzaamen doet. Dat het waare gevoel werkzaam maakt, en zich juist hierdoor van het valfche, dat ons werkloos laat, onderfcheidt., hebben wij reeds gezien. Wanneer wij hier nu bij in aanmerking nemen, dat het gevoel, naar maate het meer verfijnd is; naar (7) Men heeft'voorgegeven, dat her gevoel de reden benevelen zou en haar dikwerf cot een valsch befluk vervoerde,- eene grondiger Wijsbegeerte is vencheenen en heeft het ongerijmde van dit voorwendfel tastbaar aangetoond. Zij heeft met ïoukg gevraagd: Pourguoi un homme qui fent vivement ne raifonneroit- il 'pas avee juftefe? La 'paf/ton qu> leem'te mes idéés ne multiplh t-elle pas les 'uniieret amour d'elle? Le genie verroit il mal paree qttii At fO»i toin que le Philofotihe, qui le calotmtie? ïoü.mü Lettr. « jon- tb ke i.le.  ÓVER HET GEVÓÉL. Jij nóar dezelfde maatè ook meer door de voorwerpen juist overeenkomftig derzelver waarde aangedaan wordt, dan zullen wij zeer overtuigd zijn, dat het te groove gevoel alleen Oorzaak van dit gebrek kan zijn. Om dit met een voorbeeld duidelijk té maaken, wil ik veronderftellen, dat mij in het zelfde oogenblik twee pligten voorkomen, waarvan ik 'er flechts een verrichten kan, en dus tusfehen beiden kiezen moet. Indien ik den eerIten kies, handele ik overeenkomftig mijn geVoel, dat tot denzelven het meest helt; maar de andere is in de daad gewigtiger. In dit geval is het zeker, dat mijn gevoel niet naar de waarde der dingen geftemd, en dus niet genoeg verfijnd is; anders zou het gevoel mijn oordeel voorgekomen zijn en zich terftond voor den gewigtigften moeten verklaard hebben ; want het gevoel is fijner, naar maate bet minder in de waarde der dingen mistast. Het fentimenteele is, ten vierden en vijfden, valsch, wanneer de Jongeling, wanneer de Man, de bezigheden, die tot zijn ambt, tot zijnen handel, tot zijn beroep, behooren9 en die veelligt aan en voor zich zeiven juist niet zeer edel en wigtig, of niet zeer vermaaklijk zijn, daarom veracht, verzuimt, zijner onwaardig keurt, en zich te verlaagen gelooit met dingen te doen, welke duizend H % an*  ïiü over het gevoel. -andere menfchen van een minder fijn gevoel en van eene mindere edele denkwijze ook doen konden; of wanneer men de pligten des omgangs, der gezelligheid, der vriendfchaplijke achting en liefde, aan anderen weigert, om dat ze niet even zo gevoelig als wij zijn, om dat ze de natuur mooglijk uit eene grovere ftoffe gevormd, of hun meer koel verftand, meer kalme overlegging gegeeven, en ze meer tot doen dan tot gewaarworden beftemd heeft. Behalven nat dee'ze beide nadeelen, even als het voorgaande , uit gebrek van kieschheid van gevoel ontdaan, dewijl het zeker is, dat geene bezigheid, op haar zelve befchouwd, voor een waar gevoelig hart iets onedels bezitten kan, en het zelve vreugd en zaligheid weet inteoogden, waar alle anderen niets dan verdriet en zelfverveelendheid ontdekken; verraaden zij dellig eenen laakbaaren hoogmoed in het karakter van hem, die 'er zich. aan fchuldig maakt. Het gevoel verwekt uit deszelfs natuur goedhartigheid, gelijk wij bewezen hebben, en het kan ons nimmer aanzetten om onzen minder bedeelden evenmensch te verachten, indien het niet door eene andere laakbaare drift overdwarst en te* gengegaan wordt; zo als het voorbeeld van werther ons reeds heeft doen opmerken. Eindelijk is bij den Heer zollikofer hen  OVER. HET GEVOEL. ÏIJ het fentimenteele fchaadlijk en gevaarlijk , wanneer wij , door deszelfs ingevingen en aandrijven vervoerd, ons eene waereld fcheppen en in dezelve leven en zWeeven , welke met de werkelijke waereld bijna niets gemeens heeft , en louter in onze verbeeldingskracht of in zekere werken der Dichtkunst beftaat,.wanneer wij, door zodaanigc beeldtenisfen en gedaanten betooverd, bij anderen volkomenheden zoeken en dingen van hun verwachten, welke of nergens of ten hoogften zelden aan te treffen zijn, en ons dan over dit zo natuurlijk gebrek zodaanig verontrusten en bedroeven, en ons zodaanig van dezelve verwijderen, als of wij wezenlijke dingen bij'hen misten. Over dit gebrek — daar, waar het naamlijk een gebrek is — heb ik mijne gedachten reeds genoeg gezegd. Het omdoolen in eene denkbeeldige waereld van volmaaktheid, ik beroep mij veilig op de ondervinding van alle eeuwen, is ten allen tijde de geliefkoosde bezigheid van de beste en edelfte zielen geweest. Zij vloeit op onze deugd mooglijk meer dan iets in, en deelt ons onmerkbaar de trekken van die ideaalen mede , welke ons het meest voor de oogen zweeven. Door geduurig op een volmaakter waereld te ftaaren, worden wij H 3 zel«  ïï8 over het gevoel. zeiven van lieverlee volmaakter, en nimmer kan dit een gebrek worden, dan wanneer 'er zich weer andere neigingen, die op haar zeiven niets gemeens met het gevoel hebben^ onder vermengen. En wat die treurige wending der ziel betreft, die dikwerf het gevolg eener verheven befpiegeling van bovenaardfche genoegens is, wanneer wij ons ijlings op deeze waereld wedervinden ; zo lang zij ons niet werkeloos omtrent wezenlijke pligten maakt, maar ons veel eer elk van dezelve als eene fpprt van den ladder doet aanmerken, langs welke wij alleen naar de wooningen van volmaaktheid en gelukzaligheid klimmen kunnen, is zij een van de beste middelen om ons van het ftof en de laage zinnelijke genoegens te fpeenen, en van eene genieting los te maaken, waaraan ons de dood toch vroeg of laat ontrooven moet. Behalven dat men zeer dwaalt, wanneer men de ftille weemoedigheid des gevoels, de zachte, belangrijke treurigheid eener, haare beItemming gevoelende, ziel, aan zo weinigen bekend, onder het getal der onaangenaame gewaarwordingen,en dus onder de rampfpoeden, rekent. Wie ze waarlijk ondervinden kan, zal ze voor al het goud der aarde niet misfen willen. In zijne oogen behoort ze tot den  OVER HET GEVOEL. IIO, den adel zijner natuur, tot den waaren roem der menschheid. Hoor hoe een uitmuntend Dichter (8) zich hier over uitlaat: O wie wenige kennen den werth der feineren Seele, Beren erhöhtes Gefühl, in Scenen fin/ierer Sehwermuth, Schnellere Freuden geniesft, ais die der Schimmer des Hof es, Und die blendende Pracht des eitlen Stolzes ertheilet. Eloife, die lang in fchmerzen der Liebe gefchmachtet, Fühlte gewifs mehr h»here Freuden, mehr wahres Ent. ziicken, ffe'nn, im fiimmernden Kreis der Todt'enkerzen, Jte traurig Jn .ein Grab fich.gelehnt, vielleicht auch unter den Pfeilern GothifcherTempelund unter Altaren der heiligen Bilder Sie, als eine verfchleijerte Nonne, voll fchwermuth herumgieng : Als im goldnen Palast, ftoh auf die Reitze der Jagend Flavia fühlt, wenn unter den SShnen des weichlichen Putzes Sie im Zirkel des festlichen Balles bezaubtrnd ein- herfchwimmt, Und vor allen verfammclten Schonen, die ScMnfle, hervorftralt. Zal men nu, na dit alles, nog blijven voorgeven , dat het hooge en verfijnde gevoel uit zijn natuur dikwerf tot ondeugd en rampfpoed ge- (8) fr. w. 2ach ari5 Fergnü gungen der Mclan eheigij. H 4  120 OVER. HET GEVOEL. gevoerd heeft, en zich ter ftaaving van deeze Helling op eenige voorbeelden uit de gefchiedenis beroepen; wij zullen 'er eenvouwig op antwoorden, dat het Gevoel onder zedelijk verbasterde fchepfelen dit met het VerHand gemeen heeft; fchoon echter niemand, die redelijk denkt, daarom het aankweeken van het Verftand en de hiertoe flrekkende Wcctcnfchappen af zal keuren, Bepaalen wij onze aandacht hier nog eenige oogenbükken bij; de ongegrondheid der befchuldigingen, welke men tegen het verfijnen van 't gevoel aanvoert, zal 'er te helderer door uitblinken. Het rvlenschdom heeft het rampzalig middel weten te vinden om alle de gaaven, die de milde Schepper aan het zelve verleend heeft, in zo veele vloeken te veranderen, die de deugd en her/geluk der flervelingen, welke zij uit hunne natuur bevorderen moesten , meedogenloos den hartader af Heken en voor een geheel leven verpesten. Waar vinden wij de grootf.e Booswichten , de fchandeüjkfle Misdaadigers in alle kringen? Is het daar weinig vermogens gefchonktn zijn, daar eene naauwbeperkte vatbaarheid zich' aan een bekrompen oordeel gehuuwd heeft ? Hier moge zich de menschheid gezonken vertoo» tien, maar helaas! om dezelve in haaren laag- ften  over het gevoel- 12.Ï ften trap van verval, van verwoesting, te aanfchouwen, moeten wij ze in die oorfpronglijk zó goddelijk bedeelde itervelingen zoeken , laan welke de Aartsgoedheid eene onbekrompene maat van de uitftekendfte gaven en talenten gefchonken heeft, maar die ze ftoorloos misbruiken om .den hemel te beftorrmen en de aarde te verwoesten, die, daar ze alles bezaten om het rijk van deugd, waarheid, en geluk uit te breiden, hunne fchatten aan de ondeugd en het misdrijf fchaam» teloos afflonden, de verdrukte onfchuld gloeiende traanen afpersten, en in het eerlijk, maar inde labijrinthifche wegen der hooge Voorzienigheid dooiend, hart der Godvrucht tvyijffclingen en klagten verwekten, waarom het der eeuwige Wijsheid goed dacht zo veele voortreffelijkheden aan Wezens te fchenken, die inden fnoodbewerkten ondergang van duizenden hunner Natuurgenooten alleen voor hun eigen verderf door dezelve fchijnen te rijpen. Gij hebt milt on en klopstock gelezen, mijn Vriend! Herinner u den Satan des eerften , den Adramelech van den laatflen. Hoe veel grootheid in beiden! welk een vernuft.' welk een moed! hoe veele onbepaalde zielskrachten ! echter duivelsch — duivelsch in den vojften zin van 't woord — gedrochten, H 5 die  (22 over het gevoel. die zonder de voorige grootheid nimmer dien trap van affchuuwlijkheid konden bereikt hebben. Ontrol vrij de vereenigde Gefchiedverhaalen des aardbodems , overal zult gij de eigen aanmerking moeten maaken. Waar uitftekende boosheid is, zult gij uitftekende talenten aantreffen. Hoe veel ongelukkigen hebben zich ten allen tijde tegen den beminlijkften Godsdienst verzet — tegen eenen Godsdienst, die op deszelfs enkelen klank den gezonken mensch tot God en het Geluk moest doen juichen; maar om aan denzelven dat nadeel te kunnen doen, dat 'er een volt ai re aan gedaan heeft, moet men het vernuft en de gaaven van een' voltaire bezitten. Dan wij moeten hier nog verder doordringen en dit treurig fchilderij van ons zedelijk bederf geheel nacht zien worden. Tot hier toe fprak ik Hechts van die meer verachting- dan beklaagens - waardige ftervelingen, welke, met alle de vermogens om waarlijk groot en edel te zijn bedeeld, deeze gefchonken voorrechten moedwillig en uit keus onder het misdrijf en de fchande bedolven; zien wij thans hoe ligt, hoe onmerkbaar , de voortreffelijkfte zielsbegaafdheden zelve den zwakken fterveling dikwerf van den weg  OVER HET GEVOEL. I23 weg der deugd en van dien des geluks afvoeren, en hem zich zeiven.niet dan op den bodem eens afgronds doen wedervinden. Behaagde het God, dat ik geene aandoenlijke bewijzen voor de waarheid van deeze delling had! Behaagde het God, dat ik mij niet kon beroepen op zo veele ongelukkige flachtoffers, welke in de drikken vielen en de prooi wierden, van gevaaren, die niet dan te veel de nuttigde en in haar zeiven onfchuldigfte Kunden en Wetenfchappen verzeilen! Hoe veele verheven en onfterflijke zielen (9) verzonken niet te midden van de kennis, die haar omdraaide, wat zeg ik? door deeze kennis zelve! Duizenden van onheilen ontdaan hier door een weinig te veel verkleefdheid, door een weinig afwijkens, door een gering verzuim van omzichtigheid, door het bijkomend vonkje eener gloeiende verbeeldingskracht, door een weinig drift in het bemeesteren der voorwerpen, door een weinig onvoorzien^ tig- CsO Re volgende menschkundige ontleding van hei menschlijk hart en verftand ben ik aan een onuitgegeven gefchrift van een mijner kundigfte en beste Vrienden verpligt, en het is niet dan aan zijne zedigheid te wijten, dat ik mij hier het vermaak ontzeggen moet mijnen Lezeren .zijnen naam medetedeelen.  124 OVER HET GEVOEL. tigheid in het voeden van gevaarlijke gewaarwordingen, door een weinig verblinding omtrent het geen men aan de kunst geoorloofd rekende, en 't welk zich inmiddels onmerkbaar tot in den bodem van ons hart beitelde. — Treedt de beoefening der Wetenfchappen altijd in 't gezelfchap der zeilrust? Verzamelt de hand, die bloemen plukt, niet teffens doornen? Bevat de eigen beker, dien men met vermaak drinkt, niet zomtijds vergif? Zijn de genietingen der kunften altijd zuiver — rijpt ons hart door dezelve voor de eeuwiir- o heid ■— en zijn mijne wooning, mijne vrienden, mijne verbindtenisfen , mijn Vaderland, de getuigen van mijne toenemende volmaaking ? Verfpreiden deeze uitgeputte Kunften blijdfchap op mijnen weg. en maaken ze mij getrouwer in de volbrenging mijner pligten ? Helaas! is. het niet door het doodlijk verderf eener zier* voor de gelukzaligheid gefchapen, dat wij de harmonij tusfehen de Genie, de Uitvinding, het Genot en de Godvrucht verbroken zien ? Hoe veele dwaalingen, hoe veele afwijkingen en ftrijd, hoe veele verraaderlijke vermaaken, hoe veel ijdele glorie en teleurflellingen, hoe veel fchokken voor den geest en het hart, hoe veele verleidende gezichten, hoe veele valfche flikkeringen en fcmV  over het Gevoel. 125 fchitterende nietigheden vergezellen deeze Wetenfchappen niet! — Gevaar in de voorwerpen , gevaar in de kittelingen der gewaarwordingen, gevaar in de verbeeldingskracht, gevaar in het hart, gevaar in de keus, gevaar in de toejuichingen. . Zullen wij nu de vermogens van het vermand en hart, zullen wij de Kunften en Wetenfchappen, ook de nuttigden onder dezelve , afkeuren, om dat ze zo dikwerf op misdrijf en ellende onder zedelijk verdorven fchepfelen uitlopen? Gij bezeft hoe onredelijk en dwaas dit gehandeld zou zijn. Maar handelen wij redelijker, wanneer wij de volmaaking van ons gevoel afkeuren, alleen om dat het ons te vatbaarer kan maaken voor de verleidingen der ondeugd? Gewoonlijk doet het dit niet, want de middelen, gelijk wij gezien hebben, die de goede fentimenteelfchrijvers, hier toe aanwenden , ftaan uit hunnen aart met de deugd in verband: zij verfijnen het gevoel voor de eenvouwige fchoonheid en genoegens der natuur , die nimmer dan door eene kalme ziel genooten kunnen worden ; voor de ftreelende aanlokkelijkheid van onfchuld, deugd, grootheid van ziel, die nimmer met onbeftreden grovere driften in het eigen hart woonen kunnen, voor de zalige in-  ÏÜCJ OVER HET GEVOEL. indrukken der waare Vriendfchap en Liefde, welke altijd op zelfverbetering en overeenftemming met alles, wat ons omringt, uitloopen. Hoe fterk een tegengift is het eerfte niet tegen de gevaarlijke verleidingen der Weelde ? Wie de fchoonheid der weldaadige en rijke Natuur tot in haare kleenfte fchakering levendig gevoelen kan, is afkeerig van de gedrochtelijke en altijd verwrongen vermaaken der armoedige weelde. Een rousseau in zijn geheel leven befchouwd, kan hier tot een fprekend bewijs van verltrekken. En wat het tweede en derde betreft, wie is meer voor den flikkerglans der aanlokkende zinnelijkheid en voor de groove toverkracht dier laage verbindteaisfen, welke men met ontheiligende lippen Vriendfchap en Liefde noemt, beveiligd, da:i het rechtfchapen hart, dat den dölterffij&éri adel der onfchuld, de hemelfche zachtheid der deugd, wellustig gevoelen en genieten kan, dat nimmer dan door het volle gevoel zijner waarde tot Vriendfchap en Liefde aangefpoord wordt? — M-ur ik wil toeltemmen, dat wij in eene waertld, in welke verleiding en ellende dikwerf in het gewaad van deu*d en geluk ornZwervt-', do ir een ai re verfijnd gevoel valJen kunnen, en te zwaarer, naar maate het zei-  OVER HET GEVOEL. \ Dan, (i) Ondertusfchen fpijt het mij (zijn onder anderen daar mijne woorden) dat ik verhinderd ben geworden in deezen tweeden druk gebruik te kunnen maaken van de gegronde en keurige critiques, daar fommige mijner kundigfte Vrienden, die in alles onder het getal der bevoegde kunstrechters van foortgelijke voortbrengfelen I 4 be-  1$6 APOLOGIE VAN JULIA EN Dan, daar men mij thans uit eenen anderen hoek befpringt, daar men mijne gefchriften van den zedelijken kant aantast, en hier door ftellig het nut poogt te benemen, dat dezelve zouden kunnen veroorzaaken, ben ik van een ander gevoelen hieromtrent. Ik oordeel dat het ieder eerlijk man vrij ftaat de zedelijkheid zijner daaden en fchriften zonder bloozen te verdedigen, en dat, hoe onaangenaam hem deeze taak ook zijn mooge, hij 'er ftellig tot verpligt is, zo dra hij, door zijne ftilzwijgendheid op de hem aangewreven befchuldigingen, gevaar zou kunnen loopen van tegen zijne bedoeling nadeelig of nutteloos voor zijnen evenmensen te worden. Uit dit gezichtpunt , lieve Vriend! verzoek ik dat gij deezen brief alleen befchouwen moogt. Wien mijne werkjes als kunstgewrochten mishaagen, dat hij ze van zich werpe; maar wie louter aan derzelver moreele waarde twijffelt, dat hij onpartijdig genoeg zij van eerst mijne verdediging te feezen, eer hij mij veroordeele, ik laat ftaan, de hehooren, mij we! mede. hebben willen vereeren. Ik heb 'ér de waarheid zeer wel van gevoeld, en mijne julia zou merkelijk beter geworden zijn, indien ik ze naar dec?e aanmerkingen had mogen verbeteren enz."  ▼AN FERDINAND EN CONSTANTIA. 1$? de zuiverheid mijner oogmerken wantrouwe, Eene aanmerking moet ik echter nog voor af laaten gaan. Zij zal de oplosfing eener algemeene tegenbedenking in zich bevatten, welke zeer ligt de gevvenschte kracht aan mijne volgende Apologie zou kunnen ontnemen , indien ik ze hier geheel voorbij ging, en die ik door fommige ftrenge Moralisten, welke den bijzonderen inhoud mijner beide Stukjes daarlieten, menigwerf heb hooren aanvoeren. „ Waarom , vraagen ze, het getal „ der Liefdes - gefchiedenisfen vermeerderd? „ Helt de Jeugd niet reeds genoeg tot het „ lezen van foortgelijke voortbrengfelen om „ niet langer deeze verbasterde neiging voor„ taan lijnrecht in de hand te werken? De „ beste Liefdes - gefchiedenis is een vergif, „ dat te gevaarlijker werkt, naar maate het „ meer verguld is." — Mijne Vrienden, die zo denken mogt! — ik ftem u graag toe, dat het beter zijn zoude indien de Jeugd uit vrijwillige keus van haar hart niets dan den Bijbel en de beste zedekundige fchriften laze; ik ftem u toe, dat het te wenfchen zijn zoude, dat wij weinig zinnelijk genoeg waren om alle beeldtenisfen te kunnen misfen, om de afgetrokkenfte werken boven alle anderen te beminnen, zo dra I 5 ze  I3S APOLOGIE VAN JULIA EN ze de enkele verdienfte bezaten van meer voorfchriften ter verbetering van het verftand en van het hart te bevatten. Maar gij, die 'er zo veel tegen hebt om eensklaps van menfchen engelen te maaken —■ ziet gij zeiven hier ons zedelijk verderf niet over het hoofd ? begaat gij in den volften zin de feil niet, welke gij ons te laste legt? Indien wij in eene waereld van onfchuldige menfchen woonden, indien wij waaren, wat wij eigentlijk moesten zijn, o hoe juist zoude uwe berisping zijn! — maar nu, zo als de toeftand van het menschdom thans is, gelooft gij nu ter goeder trouwe de waarheid ook aan uwe zijde te hebben? De vraag is hier niet, welke zijn de beste werken in hunne foort, maar welke werken zijn — onze behoeften, ons verderf in aanmerking genomen — het gefchiktfte om te verbeteren? Met alle uwe magtfpreuken zult gij de Jeugd niet te rug houden van Liefdesgefchiedenisfen te lezen. Van uwe afgetrokken wijsbegeerte, hoe grondig ook opgefteld, zullen ze te rug beeven, en bij gebrek van betere Romans zult gij alleen bewerken dat ze zich met Hechtere vergenoegen. Zegt mij nu eens, wie menschkundiger handelt, en daar door het meeste nut doet, hij, die de verhevenfte lesfen predikt, maar  VAN FERDINAND EN CONSTANTIA. 1^9 maar welke door eene voorafgegaane verzwakking met geen mooglijkheid opgevolgd kunnen worden, en dus hen, tot wie ze gericht zijn, laaten juist zo als ze zijn; of de minder hoogvliegende fchrijver, die zijne middelen naar de vatbaarheid van zijne lezers naauwkeurig berekend heeft, en vergenoegd is, wanneer hij die partij van dezelve getrokken heeft, die 'er waarlijk van te trekken is ? De eerfte is volftrekt nutteloos; de laatfte verbetert langfaam, hij geeft de Jeugd Liefdesgefchiedenisfen in de hand , die ze toch in de hand hebben wil ; maar hij verbindt in dezelve de liefde zo naauw met de deugd; hij veradelt ze hier door zodaanig, dat zij, eenmaal met zijne tafereelen ingenomen , niet alleen laage en misdaadige Romans van zelve weg zullen werpen (2), maar ook door (2) Om eene flechte gewaarwording het zekerfte te overwinnen moet men tot eene edeler, fchoon foortgelijke, zijne toevlugt nemen, en dus gewaarwording met gewaarwording beftrijden. Deeze aanmerking is van het grootrte nut in de zedekunde en zelfverbeteringZij is aan den waarlijk grooten kenner van het menschlijk hart, stf.rne, niet ontfnapt. „ lk durf (zegt hij „ in het 2 D. der fentimenteele Reize) gerust voor „ mij zeiven betuigen, dat ik nimmer eenige flechte ge„ waarwording in mijn hart volkomener heb kunnen „ over-  I4O APOLOGIE VAN JULIA EN door deeze foort van gefchriften 't meest voorbereid zullen worden om gewillig, uit keus, tot eene hoogere leétuur over te gaan, waar- „ overwinnen, dan wanneer ik, zo fpoedig ik zulks „ doen kon, de eene of andere zachte en aangenaame „ gewaarwording te hulp riep om de eerfte op eigen grond te beftrijden." Voor elk, die het waarlijk te doen is om menfchen te verbeteren, is de groote regel: fchik u naar den fmaak en naar de vatbaarheid van die geenen, welken gij verbeteren wilt. Hoe menigmaal heeft mep, voor eenige weinige jaaren nog, de klagte aangeheven, dat wij onze kinderen fprookjes en vertellingen in de handen flopten, die geen andere uitwerking op hunne ontluikende harten en verftanden konden hebben, dan dat zij dezelve met vooroordeelen bebohverkten. Men heeft hierop deeze foorten van gefchriften aan eene zijde geworpen, en de kinderen verhevener boeken opgedrongen, maar helaas! zonder ander gevolg dan dat ze 'er door aan 't geeuwen geraakten. Eindelijk heeft eene gezonde wijsbegeerte de zaak gered. Men heeft zich naamlijk naar den fmaak der kinderen voor gebeurtenisfen en verhaalen gefchikt; men heeft vertelfelen voor hun vervaardigd, waarin zij zich zeiven herkenden en die hen al verhaalende onmerkbaar kundiger en beter maakten, en na dat een campe, een saltzman en foortgelijken , in dit vak hunne pogingen met de rijkfte vruchten bekroond hebben gezien, is men het eindelijk eens geworden, dat het voorige nadeel niet in de vertellingen als vertellingen, maar in derzelver inwendige waarde en. zedelijken inhoud gelegen was, en thans onc-  van ferdinand en constantia. 141 waarin haar de Deugd en de Godsdienst, buiten welken zij de liefde niet meer befchouwen, en die juist dat edele, dat verhevene, dat onverganglijke aan deeze gewaarwording geven, 't welk zij zo zeer in dezelve beminnen, meer lijnrecht geleerd, en door welke haar die kundigheden medegedeeld worden, die, gelijk wij gezien hebben, het gevoel zo zeer uitbreiden en verfijnen. Hoe tastbaar zou een richardson mijn gezegde kunnen ftaaven! Welk eene wolk van getuigen zou hier famentrekken, zo zij allen voor mij ftonden, die door de werken van dien onfterflijken fchrijver aan de ondeugd ontrukt en waarachtig verbeterd zijn! Inmiddels heeft hij Liefdesgefchiedenisfen gefchreven ; maar Liefdesgefchiedenisfen , welke edeler menfchen aan de maatfchappij en nieuwe bewooners aan den hemel gegeven hebben (3). ■ Nog ontkent niemand dat onze Jeugd, fchoon ze meer dan Ooit verhaalen leest, voordeden, en hulpmiddelen, in haare opvoeding bezit, die wij en onze voorouderen in dien eigen leeftijd nooit bezeten hebben. (3) 't Is uit overtuiging van de gegrondheid deezer aanmerking, dat zachabiS (zie zijne Po'ët. fchrift. zA. D.~) zijne Jongvrouw, fchoon een ideaal, echter Liefdesgefchiedenisfen, maar van deeze foort, in baningeeft: , .... ^  I42 apologie van julia en Nog moec ik hier bijvoegen, dat de oordeelkundigfie Schrijvers over de fraaie Kunften en Wetenfchappen de Liefde altijd aangemerkt hebben als de meest belangverwekkende hartstocht in alle vöortbrengfelen van fmaak, en dat zij deeze gedachte met de beste menschkundige waarnemingen geftaafd hebben. Om u hier niet tot de beste Treurfpelen en Heldendichten onder alle Volkeren te verwijzen, welke juist door de inachtneming van deeze aanmerking behaagen, wil ik mij vergenoegen met u alleen de twee volgende plaatfen uit riedel mede te deelen. „■ Het algemeen belang (zegt hij in de „ eene O ft er gr ei ft fie ein lehrendes Buck, und höret die Lieder Eiues unfterblichen Dichters, die grosfen harmonifchen Lieder Tugendlehrender Barden, jhr tünen nicht Lesbifche Leijern, Oder das Tejifche Lied. Der Sionitifchen Mufen Gottlichen Harfenklang h'órt fieentzückt, und Hebt die Gefdnge, Dir, ehnvürdige Tugend , zuin Ruhm ; nicht jene t voll Wollust, Odertaumelnd von Wein, die wilden entheiligten Saiten In die bezauberten herzen entfirömen. Nicht fchaale Romane Steeleen fie an mit der Pest der lachenden fVollust. Pamela, Nur die heldenmüthge Clarisfa, die würdlge Bijron, Weritn a» ihrem Umgang gerufen.  van ferdinano en constantia. I43 „ eene (4)) is het belang der menschheid, „ gelijk batteux het noemt. Grootheid en verhevenheid, heldenaart, wonderbaare '„ daaden, liefde en lijden, het ongeluk van „ een deugdzaame, tederheid, eenvoudigheid „ met welvoeglijkheid, zelfs de luim, en „ zonderlinge ondernemingen kunnen onze „ geheele opmerkfaamheid op een voorwerp 4, bepaalen, en veroorzaaken, dat wij voor „ eene zekere perfoon ingenomen en tegen „ alles, wat zich tegen hem verzet, partij„ dig zijn. De Liefde is de algemeenfte „ hartstocht der menfchelijke natuur, en „ even daarom die, welke het meest in ftaat „ is om belang te verwekken. Zij dringt „ zelfs in die zielen, welken geflooten zijn „ voor de gevoelens der grootheid en ver„ hivenheid, en werkt daar met eene on„ wederftaanlijke werktuiglijke kragt. Van „ daar is het, dat men aan de Liefde, van „ ouds af, een plaats gegeven heeft in de „ beste werken der kunst, en dat zelfs vee„ len geoordeeld hebben, dat het onmoog„ lijk was een roman, een heldendicht, een „ toneelftuk zonder de Liefde belangrijk te „ maaken". „ De (4) Theorie der fchoone Kunsten en Wetenfchapp. s D. 15 Hoofdft, bladz. 185.  144 apologie van julia en „ De Liefde (dus fpreekt hij op eene an« l» dere bladzijde (5) j) is eene gezellige harts„ tocht, eene neiging naaf de volkomenheid „ van een ander, een trek tot vereeniging, „ een zo algemeen inllinct, dat alle kunst„ werken, waarin zij met oordeel bearbeid „ wordt, noodwendig haar fortuin maaken 1, moeten zo lang 'er menfchen zijn". Thans meen ik tot de verdediging van julia over te kunnen gaan. Mijn doelwit in het vervaardigen van deeze kleene gefchiedenis is voornaamlijk geweest om de waare Liefde te fchilderen, of, om de woorden van onzen Schrijver te gebruiken, de teêrgevoeligheid der Liefde in dien graad te vertoonen, boven welken zij hier nimmer klimt, en dien men op aarde Hechts enkel waar kan neemen. 't Komt 'er nu maar op aan of hier uit deeze teêrgevoeligheid die rampzalige gevolgen vloeien, welke de Schrijver 'er uit afleidt, en of mijne Perfonnaadjen eenige de ménde gelijkenis hebben met het karakter, dat hij ons in zijne Gedachten over het fentimenteele teken t^ De ziel, van eduard , zo wel als die van julia, heeft eene duidlijk Godsdienflige wen- (5) L c. Hoofdft. 14. bladz. 97  van iferdinand en constantia. I45 wending. Hun gevoel is onbepaald, maar het zet hen beiden tot de deugd aan. Den eerden vertedert de gedachtenis aan zijne Overleden Vrienden — hij poogt deeze vertedering zorgvuldig te bewaaren en roept hiertoe geduurig de levenlooze dille natuur en de afgezonderdde eenzaamheid te baat; maar deeze genoeglijk treurige oogenblikken verbinden hem altijd op nieuw aan de deugd —• hij brengt zich altijd de uitmuntendde trekken van hun leven voor oogen en delt zich te levendiger hun tegenwoordig geluk voor, om hen van deeze zijde te ijveriger naar te volgen, en te voorfpoediger voor eene eeuwigheid te rijpen, welke hem aan hunne omarmingen weder moet geven. De andere fchijnt hier reeds aan de waereld der Geesten vermaagfchapt te zijn, en fchoon zij geduurig dorst om al dat geluk, dat in haar vermogen is, op den weg van haaren Evenmensen te zaaien, blijft ze echter in alle haare daaden, zelfs in de keus van eenen Echtgenoot, bedendig op volmaaking, op vatbaarheid voor het geluk der onderflijkheid, mikkem Bij beiden is het eene behoefte te beminnen. Geen geluk voor hun zonder de Liefde — maar het is 'er zo ver van daan dat zij de geheele maatfchappij daarlaaten om III. deel. K zich  J46 apologie van julia en zich enkel met eikanderen te bemoeien; het is er zo ver van daan, dat zij, om eenige ingebeelde hooge, of fchaars voorkomende, pligten, mindere, maar daaglijks onder hun bereikvallende pligten verzuimen ; dat zij zich boven anderen, die minder van den kant des gevoels bedeeld zijn, verheffen en op dezelve als op, uit eene laagere ftoffe geklonken, wezens uit de hoogte nêer zien; dat zij, door op hunne Engelen - waarde te veel te vertrouwen en naar eene te hooge volmaaktheid te jaagen, vallen, en zich onvolmaakter dan ooit wedervinden; eindelijk, dat de Godsdienst bij hen enkel in eene verhitte verbeeldingskracht zou huisvesten zonder de minfte uitwerking op hun gedrag te vertoonen; 't is, zeg ik, van dit alles zo ver van daan, dat 'er mooglijk nergens een zo kleen boekdeeltje, als de julia is, beftaat, waarin meer juist het tegendeel gezien wordt, zelfs zodaanig het tegendeel, dat men in verzoeking zou kunnen komen van te gelooven, dat het bepaald gefchreven ware, om de rampzalige gevolgen, die onze Schrijver uit het fentimenteele afleidt, tegentegaan , en in een levendig tafereel te bewijzen, dat ze uit het waare fentimenteele nimmer voort kunnen vloei-  VAN FERDINAND EN CONSTANTlA. I\f Vloeien. Kortheidshalven wil ik u alleen de volgende trekken te binnen brengén. Het genot der Liefde is voor julïa altijd verlooren, zo dra haar geweten haar iets te verwijten heeft. Het ontvangt bij haar zijn toverkracht van de bewustheid: ik heb mijn' pligt betracht; en zij kent hooger pligten dan die der Liefde. Hoe fterk vertoont zich dit in haare handelwijze omtrent den Grijsaart (6) ! In het oogenblik (welk een tijdflïp voor eene -tedere minnaaresfe !) dat zij naar het zalig plekje gronds ging, waarop zij haaren minnaar, na eene lange afwezigheid, befcheiden had, ontmoet haar een arm oud man, die bijftand behoefde. Zij kan hem redden — maar wat zal in dit geval van haaren ongeduldig wachtenden Vriend worden? — Genoeg, de pligt roept haar — zonder denzelven te gehoorzaamen is 'er geen geluk voor haar, en zij is krachteloos om het eduard te maaken — zij redt den Ellendeling, en zie hier de verfchooning, die ze bij haaren minnaar over haar te rug blijven naderhand aflegt: „ Verdenk mijne Liefde „ niet, o mijn eduard! dit geheele hart ,, Haat voor u! — maar ach! deezen zali- * gen (6) Zie het iJe Hoofdft. bladz. 16 en volg. K a  148 apologie van julia .jïn' „ gen kus (op die oogenblik gloeiden zijne „ lippen onder de haaren) deezen vreedzaam „ men kus had uwe julia u met geenen „ wellust kunnen geven, indien zij fpoediger bij u gekomen ware. Mijn Dierbaare! „ kunnen wij genieten zonder een kalm ge„ weten? — Hoor mijne ontmoeting. Ik „ vloog naar den heuvel en geheel bezield „ door de vreugd van u, na zulk een lang „ gemis, weder te zien, zag ik niets dan „ eduard in alle de voorwerpen, die mij „ omringden. — Ylings treft de ftem der „ diepfte treurigheid mijne ooren. — Gij „ weet het, mijn Beste! in geene omftan„ digheid was mijn hart doof voor haar — „ Ik zie om, en een afgemat grijsaart, ge„ bukt onder een ligt pak, dat zijne fchou„ deren weigerden te draagen, bezwijkt al „ kermende voor mijne voeten.. Ik vergat „ onze faamenkomst. Ach, de arme man! „ — Eene ziekte had hem in een vreemd „ land, waar hij flechts eenige dagen meen„ de te vertoeven, geboeid. Hulploos voor „ zich zeiven en van den bijfhtnd zijner on„ gevoelige medeftervelingen verftoken, had „ hij nooit een middel gevonden om zijne „ door ouderdom en armoede uitgeteerde „ Gade, welke hij teder beminde en voor wie  van ferdinand en constantia. I49 „ hij alles was, van zijnen toeftand te ver„ wittigen. Hij beefde zo vaak hij dacht dat „ zijne trouwe gezellinne, die hem federd „ lange verlooren moest achten , deezen laat„ ften flag niet overleefd zou hebben. — ,, Deezen dag vleide hij zich het einde van ,, zijnen moeilijken tocht te bereiken — dan, „ zijne krachten onderfteunden zijn hart niet „ — zijne jongfte hoop vervloog toen ik „ hem zag nedervallen. — o Mijn Vriend! „ zoude ik den ellendeling hebben laaten om„ komen en zelve gelukkig geweest zijn ? — „ Neen, Vader van alle menfchen! — Ik ., vraag den Grijsaart naar zijne woonplaats „ — zij was niet ver meer — een uurtje „ flechts en dit uurtje had hij dien dag niet „ kunnen afleggen! — eduard! ik troost„ te hem — met mijne hulp rijst hij fte* „ nende op — mijne eene arm onderfchraagt „ hem, terwijl de andere zijn pak torscht — „ en o! — uwe julia is gelukkig genoeg „ geweest om hem aan zijne nog levende ,, en van blijdfchap trillende Gade weder te „ geven. Met hunne zegeningen befproeid, „ ben ik tot u geijld en dit oogenblik, hoe „ kort ook, is mij dierbaar. Verlaten wij „ den heuvel, mijn Beste! — Och wij zul„ len nog menig oogenblik van onzen tijd K 3 „ tot  £.50 , apologie van julia en tot eene lieve bijeenkomst kunnen afwoe„ ke:-en — maar hoe fchaars Jagcht ons de ., gciegenhcid aan om gelukkigen te maaken, ,, om de Godheid na te volgen ? — Mijn >, Eduard! wanneer vinden wij deeze we„ der! " Heb ik te veel van dit lieve Meisje gezegd, toen ik, onder andere trekken, dus haar karakter tekende (7): „ vatbaar voor de minfte van alle. die kleene genoegens, „ die de groote Weldoener des menschdoms, „ voor elk die ze gevoelen kan, alom zo „ mild gezaaid heeft, alcijd genietende, bleef „ de uitoeffening der deugd beflendig haar , grootfte genot. Aan deeze vredeverwek„ kende beloonfier offerde zij alle andere ge., ncuchte op, zonder dat dit voor haar een „ offer was". julia begrijpt niet dat men eene zuivere genegenheid des harten fmooren en zonder liefde, alleen op het ouderli k bevel, de hand aan eenen Echtgenoojt fchenken moet — maar zij is 'er ook zo ver van daan om tegen dit bevel in den Echt te treden, dat zij eene deugdzaame, heerfchende neiging van haar hart — voor een' man, die niets dan eene (7) /. c, bladz. tfi  van ferdinand en constantia. l$t eene ondeugd, de gierigheid naamlijk, in haaren Vader tegen zich had — weet te beteugelen, en hem, die haare volle ziel bezat, haare hand moedig weigert. „ julia, „ (zegt eduard (8)) eerbiedigt, zelfs in J een onmenschlijk bevel, den oorfprong „ van haar leven — nimmer, ach! nimmer „ fchenkt zij mij haare hand als gade! — „ dan, verwacht ook niet dat die hand zich „ aan eenig fterveling geeft, dien zij niet ge,, lukkig zou maaken." Tn den Grafkelder werpt het gevoel hen op de knicn — zij bidden gcmeenfchaplijk tot God en verbinden zich op nieuw aan de deugd en een leven voor de eeuwigheid. Het Fragment vertoont de zege van den Godsdienst op de zinnelijke wellust. De gedachte aan de onfterflijkheid behoort bij eduard niet onder de hoogvliegende tochten der fentimenteele dooiende Ridderfchap. Ook is zij meer bij hem dan een Goochelfpel zijner faamenwerkendc verbeeldingskracht, gevoeligheid, zinnen en driften. Zij doet hem de moeilijkfte en gevaarlijkire verzoeking overwinnen en bewaart hem bij de volle zuiverheid van zijn hart. 0 zo dit een herfenfchim, eene r8) bladz.s.\. K 4  *3& APOLOGIE van JULIA en eene verbeelding doen kan — dar wij voor deeze herfenfchim, voor deeze verbeelding nederknielen en haar eerbiedigen .' . Maar mooglijk dat mijne Gelieven zondigen door hier reeds Engelen te willen zijn, door den mensch voorbij te zien? Mooglijk dat zij het gewoonlijk bij eene befpiegelende gereedheid tot opofferingen laaten en zich hierover hoogmoedig toejuichen? Mooglijk dat zij onder den fchijn eener ligtverleidende Vriendfchap, onder den dekmantel van het fentimenteele, onder voorwendfel van zekere ingebeelde volmaaktheid, de driftenten troon voeren, dezelve tot deugden verwisselen en zich hierdoor op eene gevaarlijke Heilte plaatfcn, waar ze bij ieder Hap gereed Haan te vallen (q)? — Zie hier de Zedekunde van julia, mijn Vriend! en o, dat elk onpartijdige beflisfe of iets meer gefebikt zij om de opgetelde gevaaren tegen te gaan en te overwinnen. „ Ik geloof het, mijn kduard! (dus « lekrijït julia aan haaren minnaar (10)) „ de CsO Al ie deeze mooglijldieden zijn zo veele befchuï. ^gingen, wélke onze Schrijver tegen het feiuimemeda aanvoert. (10) bladz, 40 en volg.  van ferdinand en constantia. I53- „ de deugd heefc haare wortels diep genoeg „ in ons hart gefchooten om nooit voorbedachtelijk te vallen. Onze onfchuld is bo„ ven alle geweld verheven — ach! is zij „ het ook bovenalle verzoekingen? — edu„ a r d ! herinner u onze jongde bijeenkomst „ — nog één oogenblik- als het laatfte en „ wij waren onherftelbaar verlooren. Nog „ beeve ik op deszelfs herdenking! o „ mijn eenige Vriend! vertrouwen wij min* „ der op onze deugd om haar zekerer te be-, „ waaren, Hoe weinig wij ook aan „ het ftof kleeven mogen — beiden toch. „ zijn wij menfchen •— eens zijn wij reeds „ zeer zwakke menfchen geweest — e d u„ ard ! wie zwak is, kan misdaadig wor- „ den! r- Ook zie ik nu, dat 'er zich. „ eene zekere geestdrijverij met .onze liefde „ vermengd heeft, die de allergevaarlijkfte „ gevolgen voor onze deugd kan hebben i—. „ wij vreezen het ligchaam niet, om dat wij. „ ons verbeelden enkel de ziel te beminnen. „ Onze Liefde is zeker haar' oorfprong, haa„ re kracht, haare geheele waarde aan die. harmonifche overeenftemming onzer zielen , die zich Hechts gevoelen laat, verpligt. Gij bemint mijne ziel, eduard! ik ben „ 'er geheel van overtuigd — maar zoudtr gij K 5 „ die  154 i apologie van julia en „ die eigen ziel even teder beminnen , zo „ ze in geen meisje woonde, zo ik tot uw „ gedacht behoorde ? — Pogen wij niet wij„ zer te zijn dan onze Schepper geweest is, „ mijn Beste! Hij heeft tot de wigtigfte ein„ den deezen onderlingen trek in onze har„ ten geplaatst. Wie dien geheel onderneemt „ uit te rooien, poogt de Almagt te over„ treffen — om niet geheel dier te zijn tracht „ hij de zuiverheid van den Engel te berei„ ken — die echter met deeze aandrift niet „ te worftelen heeft. Befluuren wij dezel„ ve door de Rede en den Godsdienst, en „ wij zullen aan onzen pligt voldaan hebben. „ Gij gevoelt dit, mijn Dierbaare! mijn hart „ zegt mij dat gij het gevoelt — zou het „ zich hier kunnen bedriegen? — o doen „ wij dan een offer aan die Deugd, daar al „ ons heil zo onaffcheidbaar aan verbonden „ is! — Verlaat mij — verlaat mij, mijn ,, eduard! — — ja! dit offer zal ons„ menigen bitteren traan kosten — en toch „ gevoel ik, dat ons hart 'er meer genoe„ gen onder genieten zal, dan het misdrijf „ ooit fchenkcn kan —eduard! welk eene „ vertroostende gedachte — eens zullen wij ,, ons voor den troon van God waardig we„ dervinden! — Deeze eene gedachte Ver- „ drijft,  VAN FERDINAND EN CONSTANTIA. Ï55 „ drijft, overwint alle tegenwerpingen, die „ ons zwakke hart immer maaken kan... Ys„ felijk verfchiet! — voor den Alwetenden „ te ftaan, en een van ons misdaadig te „ zien Mijne geheele ziel keert op de „ enkele verbeelding 'er van in mij om !■ —. „ — Neen, mijn Vriend! maaken wij ons „ dien ontzettenden toeftand onmooglijk — „ eerlang zullen wij 'er de belooning van ,, genieten". Dan het fentimenteele doet ons ook tegen de Voorzienigheid morren en geduurig haare befchikkingen, zo veel in ons is, tegen gaan. Zeker dit doet julia niet, Haare fentimenteelheid moet dus van eene geheel andere natuur zijn dan daar zich onze Schrijver tegen verheft. Zij verdedigt de Voorzienigheid , ook waar haar de zwaarfte rampen treffen. „ o Eindige (fohrijft ze aan haaren min„ naar (ti)} wilt gij de Oneindigheid pei „ len ? Onze eigenliefde doet ons ons „ zeiven en eiken natuurgenoot, daar wij be„ lang in nemen, als de eenige voorwerpen „ aanfehouwen, daar de zorg der Voorzienig„ heid op vallen moest — fchoon dezelfde „ Voorzienigheid een geheel aaneengefcha. „ keld 00 bladz. 88 en volg.  1$6 apologie van julia en „ keld Heelal beftuurc, daar elk wezen — ,, de Seraf zo wel als de worm — een on„ merkbaar, maar door de hoogfte Goedheid „ zeker geen vergeten deel van uitmaakt. — „ — o eduard! kunnen wij hier veilig „ befluiten, zonder alle de fchakels van die „ eindelooze keten doorkeken te hebben? „ Herroepen wij onze voorige onder- „ vindingen. Hoe vaak hebben wij begon„ nen met bitter te klaagen en geëindigd met „ over het zelfde toeval te juichen, zo dra ,, wij 'er da oorzaaken en gevolgen van door„ zagen ? Kunnen wij tot onze gerustifelling ,, hier niet veilig uit opmaaken, dat wij in „ de zwaarfte rampen, in dezelfde rampen, „ welke ons nu zo menigen bitteren traan „ kosten, even vrolijk zouden juichen, zo „ onze oogen flechts verlicht waren, en wij „ ons waar geluk en dan gefchiktften weg, „ die 'er toeleidt, kenden ?<— Verftooren „ wij, o mijn dierbaarfte eduard! ver„ flooren wij dan ons eigen heil niet lan* „ ger. Zouden wij in • onze onkunde niet „ veilig vertrouwen op die zelfde Voorzie„ nigheid, die zo liefderijk voor ons gezorgd „ heeft,die aan alle onze behoeften zo menig„ werf voldaan heeft, zelfs eer wij haare tedere *„ voorzorg konden affmeken,eer wij van ons „ aan*  van ferdinand en constantia. 157 „ aanzijn bewust waren ? De harts- „ tochten, het zienlijke, het zwakke der „ menschheid, mogen ons een oogenblik be„ dwelmen, maar eindelijk moet zich de ftem „ der Reden verheffen — en die van den „ Godsdienst, welke in aller harten fpreekt. „ Zij roepen ons vereenigd toe: 'Er is geen „ waare Liefde dan die uit God voort vloeit ,, en teffens een gedeelte van de Liefde tot „ Hem is — zij alleen loopt op de volmaakt„ heid uit". Eindelijk is de Godsdienst zo ver van louter eene verhitte verbeelding bij onze Gelieven te zijn, dat eduard — na het gemis eener julia! — ddor denzelven de hertelling van God kan eerbiedigen en de- rust aan zijn hart voelt weder gegeven, 't Is waar, 'eene zekere kwijnende treurigheid blijft hem nog overig, maar het is die verheven treurigheid, welke eene edele ziel van het ftof losmaakt en louter voor de Deugd en den Hemel doet leeven. Beide de geheele .laatfte hoofdftukken zullen u overtuigen, dat ik hier niets te veel voorgeef. Zie daar julia. — En wat de losfe ftukr jes achter dezelve betreft — wanneer ons het fentimenteele de haatlijkheid der verleiding, in themire; — de ondergefchiktheid van  I58 apologie van julia en de Liefde aan den Godsdienst, in se linde; — de voordcelen der rampen én het liefderijk oogwit van de Voorzienigheid in dezelve, in den Hermiet; m levendig gevoelen doet, ook dan verbeelde ik mij, dat de ftrengfte Zedenmeester zich veilig met het zelve verzoenen kan. Oordeel nu zelf, mijn Vriend! of dit vergif is, in vergulden, mer. bloemen bekranste, bekers gefchouken? -— of het kinderachtige verblindheid zij diergelijke fchriften voor te ftaan en te waanen dat de jeugd 'er door verbeterd zou kunnen worden? — ja, ik geloof dat mijne juli a aan veelen nuttig geweest is. Hoe veele onwraakbaare getuigenisfen zou ik hier voor te berde kunnen brengen! Zelfs Geestelijken hebben 'er mij hunne erkentenis wel voor willen betuigen — en terwijl ik dit fchrijf ligt de brief eens Jongelings voor mijne oogen, die door de lectuur van julia van eene zeer flordige levenswijs te rug gekomen, thans volkomen overtuigd is, dat waare liefde zonder de deugd niet bcftaan kan. Geen enkel Tijdfchrift heeft julia van den zedelijken kant veroordeeld. *De Letteroeffenaars heb ik in eenen voorigen brief reeds aangehaald. Om niet te wijdloopig te worden , wil ik 'er alleen het getuigenis van de Schrij-  van ferdinand en constantia. 159 Schrijvers der Biblioth. Belgique (ia) nog maar bijvoegen: lei (zeggen ze) tout respire Yamour de la Religion & de la Vertui Yame s'éleve dans cette lecture ■ & les dou~ ces larmes qtfelk fait repandre ne font point troublées par le tableau du crime & des remords. — Nog eens, zie daar julia! — Zie daar het Sentimenteele van onzen tijd! — Over het algemeen kan ik zeggen, dat de inhoud van ferdinand en constantia, wat het hoofddoel betreft, met dien van julia overeenftemt. Alleen is de eerfte meer Roman; de toevallen zijn 'er menigvuldiger in, en het plan der gefchiedenis hier door meer ingewikkeld. Ook heb ik in het vervaardigen van dezelve nog een tweede doelwit gehad, 't welk men in de julia niet aantreft , dat, naamlijk, van de rampzalige gevolgen der eenmaal door het gebit der Reden heen hollende driften levendig te vertoonen (13). In julia heeft alles de gedaante eener effene beek, welke haar eigen rechten loop houdt, fchoon ze dikwerf over puntige keifteenen treurig langs den eenzaamen oever ruischt. In ferdinand en constantia doet de ftorm der harts- (12) Tom. 4. Part. 1. Art. 7 (13) Zie het Voorbericht voor ferd. en comst.  1Ó0 . apologie VAN julia en hartstochten de' rivier menigmaal zwellen, met geweld.uit haai; bed breken, en in haare fchuimende vaart alles mederukken en "eene algemeënè verwoesting dreigen. Gij begrijpt ligt, mijn Vriend! dat het een niet minder verdrietig werk voor u dan voor mij zoude [ zijn , indien ik hier de' geheele gefchiedenis van ferdinand en gonst a n t i a met u door wilde loopen en , om eenige losfe, daar heen geftrooide, aanmerkingen te wederleggen, een geheel boekdeel fchrijven, 't welk in uitgebreidheid het werk zeiven, daar wij over handelen, verre overtreffen moest. De'Schrijver der Gedachten heeft dit ook minder noodzaaklijk gemaakt, dewijl hij hier zijne befchuldigingen alleen tot twee hoofdpunten bepaalt. „ Het vergif „ is in deeze Roman door den Lezer zo „ lang en met zulke fterke teugen ingedron„ ken, ja tot den laatften droppel toe uit„ geflorpt, eer eindelijk in 't flot het tegen „ gif komt, dat dit weinig meer uit richten „ of te recht brengen kan". — Zie daar de eerfte, algemeene, befchuldiging. De tweede is meer bijzonder. De fchrijver fchijnt aan te willen duiden: „ dat dè zelfmoord „ in ferdinand geleerd, althans aange»> moedigd wordt, en dat het uitgeven van ..'. >dee-  van FERDINAND en cönstantia. ró"r „ deeze Roman 'er in waarheid aanleiding toe „ zou kunnen geven (14)". — Houden wij in onze verdediging deeze twee hoofdpunten voornaamlijk in 't oog. Reeds bij den aanvang vertoon ik de verzachtende kracht van den Godsdienst in de rampfpoeden van dit leven. De mistrooftige ferdinand, minder aangedaan over het gemis van constantia, dan over haare afwijking van den weg der deugd; belijdende , vér van voor zijne driften te pleiten, dat de pligt; die op den bodem zijner ziel fprak, de heilige en van hem erkende pligt krachtloos'ware om door het gedruisch van duizend verfchillende hartstochten heên te dringen, werpt zich, waar hem de geheele Natuur ontzinkt, voor den grooten Befchikker zijner lotgevallen neder. ,, Hier Hortte'ik „ (dus fpreekt hij zelve (15) ) mijne geheele „ ziel uit, en — zoude ik het een oogen,-, blik te vooren geloofd hebben? — wat ,•, de geheele waereld niet voor mij bezat, „ vond ik aan de voeten van mijnen, Schep'-'. per! Ja, ik vond eenige vertroosting. De „ ftroo- , (14) Gedachten over 'iet Sentimenteele bladz. 70 en volg. (15) ilitfl. blad. 11. III. deel. L  l6*2. APOLOGIE VAN JULIA EN „ ftroomende Weldoener van het wormptje, „ wiens lot ik benijd had, herkende ik toen „ weder, dat in veel verhevener zin de wel„ doener van het menschdom en ook van „ mij was. Zijne wegen, 't is waar, blee„ ven mij fükdonkere duisternis. Ik begreep „ den Oneindigen niet f — maar op dat tijd„ flip vertrouwde ik, dat ze eenmaal in het „ zuiverde en heerlijkfte licht voor mij uit ,, zouden loopen. „ Met een kalmer ziel en onder het plen„ gen van verkwikkende traanen, klom ik „ weder op mijn paard ". In den tweeden brief fpreidt hij een ede! karakter ten toon. Te midden van zijne ellende vindt hij verkwikking in anderen gelukkig te zien. Den derden brief verzoek ik u geheel te willen lezen. Dezelve behelst mijne gedachten over de Liefde, naar mijne eigen waarnemingen , uit de faamenleving en de beoeffening van het menschlijk hart, verzameld.. Zéker zo dusdaanig eene denkwijze tot laage driften vervoeren of de verleiding in de hand kan werken , betuig ik hoe genaamd geen bevoegd Rechter over foortgelijke onderwerpen te zijn. Ook zal u deeze brief weêr doen zien, hoe ver ik ben van die hoogmoedige zelf-  van ferdinand en cönstantia. 10*3 zelfverheffing op eene rijkere maan van gevoel aan te vuuren, welke ons op onzen minder fentimenteelen evenmensen met Ver-» achting doet nederzien. „ Hoe weinig fter„ velingen (zegt ferdinand tot ceci„ lia (16)) zijn 'er, die voor "het geluk „ vatbaar zijn?" — „ Voor dat geen (ant„ woordt hem dit beminlijk meisje) dat voor „ u en voor mij geluk zijn zoude, ja' —. i, Maar waarom zouden twee minder gevoelï„ gen, in hunnen kring, niet even geluki, kig kunnen zijn, dan de gevoeligfte har„ ten in den hunnen ? Zie het beekje, dat „ hier voorbij llroomt, het is even vol als de Zee. Een grooter toevoer van water zou „ het vernielen en zijne bloemrijke oevers „ wegrukken. Ik geloof dat 'er geen hart „ flaat of het zou door een broederlijk hart „ gelukkig kunnen gemaakt worden — al „ het onheil ontfpruit alleen uit de onge», Iijke zaamenvoeging". Een enkel woord moet ik u hier over cecilia zeggen. Zij is een ideaal en beftaat niet. Ondertusfchen houde ik haar voor het beste voortbrengfel, dat immer uit mijne pen gevloeid is. Zij is ver boven de natuur, maar (l(Q blad. 43. L 2  164 APOLOGIE VAN JULIA EN maar echter hoogst natuurlijk, De deelneming, die zc bij de meeste Lezers verwekt heeft; de brandende zucht om haar gelukkig te zen; de onwillige traanen, welke haar noodlot uit de oogen heeft weten te lokken, veritrekken hier van tot getuigen. Mijn doelwit in deeze vinding is geweest, eensdeels om de natuurlijke kracht der Liefde, in een hart, dat door de vooroordeelen van tijden en zeeden niet bebolwerkt was, naar 't leven aftefchilderen. Zo dra ik een wezen, uit onzen tijd genomen, hiertoe gekozen had, was mij dit onmooglijk geweest. De denkbeelden , welke wij door onze opvoeding verzamelen , vloeien altijd onmerkbaar op onze neigingen in. De natuur richt zich zodaanig naar dezelve, dat wij eindelijk voor zuivere natuur houden, wat niets meer dan een algemeen aangenomen vooroordeel is. Van hier dat men de Liefde, onder verfchillende volkeren en in eenigzins van ééngefcheiden rijfden , zo veele gedaanten ziet aannemen, als 'er beurteling verfchillende gevoelens en vooroordeelen geheerscht hebben. Van hier dat het ontveinzen van eene waare genegenheid in het vrouwelijk hart bij de befchaafde Volkeren eerbaarheid, kiescheid, en wat al niet meer? heet, daar het bij de ruuwere, meer aan  VAN FERDINAND EN CONSTANT IA 165 aan de natuur verwandte , Volkeren alleen bij den naam van veinzerij, onoprechtheid, kwaade trouwe, bekend is £17). Anderdeels heb ik hier mede willen aantoonen, hoe gevaarlijk het bij ons reeds geworden zij eene opvoeding louter naar de natuur in te richten. De, onfchuld doet cecilia vallen. Rampzalige waereld, waarin de onfchuld 't m nfte veilig is; waarin men de voorzichtigheid n'et dan ten koste van een gedeelte derzelve verkrijgen kan ; waarin het noodzaaklijk is eene zuivere verbeeldingskracht met haatelijke fchilderijen van zwakheden en misdrijven te bevlekken, om het hart voor beiden £e beveiligen. Gelukkig, die hier den juisten middenweg kiest, die niet te weinig aan de C17) Gij begrijpt, hoop ik, wel, dat ik hier niet beweeren wil, dat de tegenwoordige toeltand onzer maatfchappij in een enkel voorwerp zulk eene oprechtheid dulden zou. Ik ben 'er zeer ver van daan. Alle volksverbeteringen moeten, om niet gevaarlijk te worden , langfaam, onmerkbaar , algemeen, gaan. Ondertusfchen verzoek ik u wel optemerken, dat deeze wrjede noodzaaklijkheid om het gevoel van 't hart dikwerf te moeten ontveinzen, op ons zeden • bederf' rust. Naar maate 'er meer onfchuld en goede trouwe onder 't Oienschdom gevonden wordt, naar maate zijn foortgelijke goochelfpelen der befchaafdheid minder noodzaaklijk. Dit voelt gij, mijn Vriend. h 3  i66 apologie van julia en de natuur, niet te weinig aan de hecrfchende en, helaas! thans nuttig geworden vooroordeelen geeft! De Godsdienst is hier weer de beste Leermeester. Door de liefde aan de eeuwigheid te verbinden, klinkt men ze met de hechtfte banden aan de Deugd. Deeze laatfte wordt dan de eenige weg tot het geluk , dat men beoogt, en dat onze behoefte alleen vervullen kan. 't Is hierom, dat ik overal, v/aar ik konde , door de geheele Roman heen, de waarde van den Godsdienst; den adel, dien hij aan ons karakter verleent; den troost, welken hij in rampen fchenkt; zijn invloed op deugd en geluk; beftendig heb poogen te doen gevoelen , vooral in het karakter van den waardigen Leeraar, den Vader van cecilia. „ Van heel mijn gedacht (zegt die Edele „ (t8)) heb ik mijne Dochter tot hier toe „ alleen nog behouden. Ik heb alle de ove„ rigen, en hier onder eene aangebeden „ Echtgenoote ; overleefd. Door ellende „ vroeg wijs geworden, heb ik mij gewil„ lig gebogen onder de hand, die over het „ lot van waeielden beflist. Ik ben verder v gegaan. Ik heb de eigen hand, als die van „ den besten en goederticrenften Vader, met „ lief- (i3) bladz. 82.  van ferdinand en constantia. l6/ „ liefde en hoogachting gekust. In al- „ le de omhelzingen van het eenigde troe„ telkind mijner ziel lagchte mij de toeko,, mendheid menigwerf op de liefelijkfte wij„ ze aan. Ik reikhalsde in die oogenblikken „ naar eene volmaaking , die boven geval, s, tijd, en dood verheven is, en mijn hare „ kon het dierb arfte, dat ik hier op de wae„ reld bezat, veilig aan de moederlijke zorg „ eener alregeerende Voorzienigheid overlaa„ ten , enz ". Ferdinand, daar en tegen, wordt nergens als een volmaakt model opgegeven. Zijn drift wordt overal als de eenige bron van alle zijne rampen duidelijk aangewezen. „ Ik „ ken uwe fterke driften (Tchrijft hem zijn „ Vriend willem (19)) en gij weet, hoe „ vaak ik u voorfpeld hebbe, dat gij nog „ eens, met het beste hart van de waereld, ,, den eenen of anderen flap zoudt begaan, „ die u, uw leven lang, doffe tot naberouw „ zou geven. Dan tot hier toe zijn mijne „ vermaaningen vruchtloos geweest. — Nu „ vrees ik, dat gij dien flap gedaan hebt, „ en God weet wat 'er het einde van zijn „ zal! Bij al wat u dierbaar is, ferdi„ nand! luister toch niet naar uwe ge- „ woo- (19) bladz. 98. L 4  Aro'.OGIE VAN JULIA EN 5, vvoone drifc, als gij deezen brief lezen „ zult, enz". Op eene andere plaats (20) erkent hij dit zelf. ,, Ach , willem! (zegt „ hij) de tijding, die ik van u ontving, was „ een donderdag in mijne ooren. Ja, ik al„ leen was de fchuldige". Ook maakt hij zelf overal, door de ger hcele Roman — zelfs waar hij de heilzaame voorfchriften van den Godsdienst verlaat — zodaanig deszelfs lof; zijne rampen vloeien zo lijnrecht juist uit deeze verlaating voort, dat elk gevoelig Lezer levendig overtuigd moet zijn, dat de Godsdienst alleen den weg tot het waar geluk openen kan, en wel zo levendig, dat de volle neiging van zijn hart zich naar dien kant heen moet wenden. Hij zal heimelijk zuchten nooit hier ferdinand gelijk te mogen worden. De volgende plaacfen wil ik u hier toe affchrijven .* „ Hoe groot kan ons waare Godsdienst ?, maaken! — willem! ik kom menigmaal ,, in verzoeking om voor den Edele ncêr te „ knielen, en zo dit immer voor een' fter„ veling geoorloofd ware, het zou zeker „ voor hem moeten zijn. — Welk een J5 mensch, mijn Vriend! — ö Voor alles ,, wat £20) blaJ. 126.  van ferdinand en constantia. ïfjQ „ wat de waereld geven kan, wenschte ik „ het kleenfle vonkje van zijnen Godsdienst „ te bezitten! Al moest ik dan ook mijn ,, geheel leven, als de armfte Daglooner, „ met de fpade in de hand, doorbrengen, „ nog zou ik mijn geluk voor dat van den „ magtigften Alleenheerfcher niet verwisfe„ len willen! — God , boven alles, zodaar „ nig te beminnen, dat men zijnen wil, ten „ koste van de tederfte betrekkingen der na5, tuur, aanbidden, danken kan! — In het „ grievendst leed te juichen dat men een ,, Schepfel Gods is! — En dat alles — niet „ met een hart, dat zijne ongevoeligheid „ onder den mantel van den Godsdienst „ poogt te verbergen — maar onder het „ diepfte, het fijnfte gevoel — dat bij alles „ genieten en onder alles lijden kan! 1 „ ö willem! ik gevoel het groote, het „ verhevene, het onuitfpreeklijk zalige van „ dit beftaan; maar mijn hart krimpt 'er voor „ weg, en ik vinde mij naast den worm in „ het ftof weder" (21). „ Ach! de Godsdienst — ook de Gods,, dienst! — Voor mij alleen bezit hij geen 5, troost meer ! Eenmaal gevoelde ik zijne „ vol- (qi) 2. D. bladz. 20, 22 en 23. L 5  IJO APOLOGIE VAN JULIA EN „ volle waarde zo levendig, zo tot in al. „ le de faamenvoegingen van mijn hart! — ., Hoe vrolijk heb ik menigmaalen eenen „ verfpiedenden blik in de eeuwigheid ge„ worpen — als alle de genoegens deezes „ levens zo verkwikkelijk om mij heen roei„ den, en mij dan de gedachte des doods, „ te midden van mijn genot overweldigde „ — als mijn treurig oog dan op de ge„ heele natuur, die mij omringde: vergang„ lijkheid! las, en mijn hart gereed Mond „ om als fneeuw weg te vloeien — ó dan verhief mijne ziel zich moedig boven de „ uiterfte grenspaal der eindigheid — tot daar, waar de vernietiging zelve voor den „ Eeuwige ontwikkeld ftaat! — De aarde „ dreef als een onmerkbaar ftofje voor mij„ ne oogen — de beftendige gewesten der „ Onfterflijkheid blaauwden onder mijn ge„ zicht — reeds betrad ik haare gezegende „ velden. — Vreugde over mijn aanwezen „ ftroomde op nieuw door mijne aderen. „ — Mijne volle ziel koos dan zo blijmoe„ dig, zo ongeveinsd, de Deugd ter geleids„ vrouwe naar deeze zalige haven. — Ik „ voelde dat mijne beftemming aan deeze „ nietige aarde niet gekluisterd was, en, „ juichende , vertederd van dankbaarheid , „ druk-  van ferdinand en constantia. Ift „ drukte ik eenen heiligen , onftoffelijken „ kusch op de wangen van constantia, „ — Zij deelde in mijne aandoening. — Ver„ eenigd zeegen wij op onze knieën neder, „ en elk onzer ftomme harte traanen werd ,, een gewiekte lofzang, die voor den troon „ der opperde Goedheid opfteeg en haar „ voor heure verhevenfte gift, de bekendmaaking van den edelften Godsdienst, vuu- „ rig dankte. o Mijn God! — ook „ die tijden zijn heen gedreven! — en vergeefs, ach, gij weet het! — poogt mijne vereenigde kracht hen te rugge te roe„ pen. — Willem! hoe mijn hart lijdt, „ als de waardige Leeraar daar voor mij „ Haat, en met de vuurigfte deelneming, met „ die tedere flem der liefde, welke de reine „ leer van den Goddelijkflen Menfchenvriend ,, zo onderfcheidend kenfchetst, al het troost„ rijke van dien beminlijken Godsdienst, „ den hij tot zo veel eer verftrekt, voor „ mij ten toon fpreidt, en ik dan als een „ verworpene dat aanhoore, zonder dat het „ mijn hart één oogenblik verwarmt, zonder „ dat mijne ziel 'er iets levendiger onder „ wordt — ach ! dan verkeert elk zijner „ woorden, zijner liefderijke woorden, in „ een' pijl, die mij de lever doorboort — „ ik  jyH APOLOGIE VAN JULIA EN „ ik ftaare hem dan fpraakloos aan — mijn „, hart gevoelt de volle waarde zijner deugd „ en vriendfchap — maar mijn borst meent „ te Hikken, en ik kan geen enkelen zucht „ uit mijnen geprangden gorgel voortbren., gen " (22). „ Nietige ftervelingen! — Wat waren nu (na den dood) hunne doorgeworllelde „ rampen? — wat hunne, met teugen ver„ zwolgen, genietingen? — Stofwolken, die voor den voet des aêmechtigen Daglooners „ opftuiven en rondwemelcn — de wind „ fïeekt op en ze zijn niet meer.' Hoe ge„ voelde ik hier alle de waarde van den bes„ ten en beminlijkften Godsdienst! — Wie „ kon dit leven verduuren zonder deszelfs „ bemoedigenden bijfland? Bewoogen door de menigvuldige ellenden, die in deeze huilende wildernis rond gieren, ligt zijne „ meêwaarige hand voor den Deugdiaamen „ het donker kleed op, dat de toekomendheid voor deszelfs oog verbergt. Daar „ zijn de driften geen trouwlooze vrienden „ van de reden meer — zij jaagen de brooze kiel, die ze bezielen, langs geen vrolijk dartelende golven op eene blinde klip „ te barfttn. Deugd en geluk zijn daar één „ — zij (3:) 2. D. b'.adi, 49 en volg.  VAN FERDINAND EN CONSTANTIA. 173 4 — Zij deelen in eenen nimmer vertraag& den aanwas, en de eeuwigheid ziet hen de „ laatfte volkomenheid niet bereiken. De ver„ laagende nevelen der dwaaling verbergen „ daar nooit de zon voor het zoekend oog.„ De dikke adem van het misdrijf verpest „ de zuivere luchten niet, die 'er alom rond „ zweeven. Een blik in dit verfchiet geeft „ hem kracht voor een geheel, lang, moei„ lijk leven! — o mijne grijze hairlokken! „ o gij zestig verlopene jaaren mijns le- vens! — hoe, dierbaar waart gij op dat „ oogenblik in mijne oogen! — Voor de „ bloeiendfte jeugd had ik u toen niet ver„ wisfeld! Nog eenige weinige treden Hechts „ en mijne taak was hier afgeweven ! — mijn „ voet, mijn gelukkige voet, bereikte dit „ lagchend, dit eindeloos verfchiet! — Vuu„ rige dank voor mijn aanzijn vloog van „ mijne fmachtende lippen! Het heil der „ onfferflijkheid verzwolg mijn geheele we„ zen. Eene zo lang betreurde Echtgenoo- te rustte nu weêr op mijn kalm hart —. „ eene geliefde Dochter in mijne veilige ar„ men! — Zelfs de waereld, die mij voor „ een oogenblik als een verdord blad, dat „ op den wind drijft;, toegefchenen had, „ kwam mij nu bekoorlijk, yoor. Zij was, „ de  1/4 apologie van julia en „ de fchaduw, die het ftroomend licht der „ toekomendheid te fterker in mijn hart deed fchinen f — " (23) Hier op volgen, ik beken het, efnige akelige ,ontzettende brieven, ferdinand vervalt tot die zwarte droefgeestigheid, die eindelijk ijlhoofdigheid , razernij , wordt. In dien toeftand , welke affchuuwlijk genoeg gefchilderd is om eiken wensch naar den zeiven in het hart te fmooren, lagcht hem de zelfmoord aan , waarin hij verhinderd wordt, waarvan hij de onbetaamlijkheid erkent (24), en welken hem de Leeraar in den laatften brief, met alle zijne gebreken, die 'er aanleiding toe gegeven hebben, zo levendig onder het oog brengt, dat niemand die de geringfte neiging tot geluk, de algemeeniTe grondtrek van het menschlijk hart, in (23) 2 D. bladz. po en 91. (24) 2 D. bladz. 114. „ Nog vliegt eene koude „ rilling door alle mijne leden , als ik mij verbeelde dat zij (Conftantia) éénen dag laater gekomen waare! Zo „ waakt dan eene goede Voorzienigheid voor den blin„ den (terveüng! — o willem! hoe gevoel ik dit „ denkbeeld thans tot op den bodem van mijn hart, „ — vuurige, innig vuurige dankbaarheid doordroomt „ hier mijn geheele wezen! ~ Zo na op den rand M des Afgronds"! ..  VAN FERDINAND EN CONSTANTIA. Ipg in zijnen boezem voelt, zijn voorbeeld immer volgen zal. Ik zou het mooglijk hier kunnen laaten berusten met in navolging van groote Wijsgeeren (25) te beweeren, dat men iemand niet tot den zelfmoord verleiden kan. Dan de ingewikkelde befchuldiging hieromtrent heeft mij fterk genoeg getroffen, om u vriendelijk te verzoeken van het geheele beloop dee» zer Roman op nieuw naar te willen gaan (26), en dan zelf te beflisfen, of 'er iets in ge- (25) Om 'er Hechts eenen enkelen van op te noemen, bepaale ik mij hier tot den Heer engel. „ Men heeft „ (zegt hij in zijnen Wijsgeer voor de waereld bladz. ,,. 74.) het l ij den van werther hier en daar voor „ een gevaarlijk boek gehouden, 't geen tot den zelf„ moord verleiden konde. Uwe gedachten hier over „ zijn juist. Men wordt niet wel tot zelfmoord verleid". (26J Ik heb met oogmerk in deezen brief, zo veel mij doenlijk was, de eigen plaatfen uit ferd. en const. opgegeven, zo om mijne Lezers de moeite uit te winnen van ieder oogenblik het boek zelve opteflaan, als om met één opflag van 't oog te doen zien, dat 'er geen kunfiige argumenten noodig zijn, maar dat men alleen de menigvuldige plaatfen zelve behoeft te laaten fpreken om de befchuldigingen, tegen deeze Roman ingebragt, te wederleggen. Dan daar het hier voornaamlijk op het beloop der geheele üefchiedenis. aan komt, ben ik verpligt, wijl ik alles niet kan affchrij» Ven, mijnen Lezer tot het Boek zelve te verwijzen.  tf6 " APOLOGIE VAN JÜLIA EN gevonden wordt, dat tot zulk eene grumveldaad aan zou kunnen vuuren; integendeel, óf de geheele uitkomst niet veeleer lijnrecht gefchikt zij, om deezen of gecnen ijlhoofdigen ellendeling, die in verzoeking tot zodaanig een Hap is, zo hij nog voor de' minde reden vatbaar is, te.rug te brengen en van zijn misdaadig voorneemen voor altijd te doen afzien. Wie toch zal ferdinand willen zijn in alle de lijdingen, die hij geduurig ondervindt, en die overal duidelijk aangewezen worden dat enkel uit zijne drift, uit eene al te groote toegevendheid aan zijne hartstochten, uit zijne onttrekking aan de voorfchriften van den Godsdienst, ontltaan ? De laatfte brieven zijn zo akelig, zij fchilderen zo levendig de angften welke zijne ziel pijnigen, dat men 'er wel van te rug beeven, maar niet op verliefd zal worden; en wat eindelijk zijn voorneemen betreft om zich zeiven het leven te benemen, wie zal hier belust worden om zijn voorbeeld naar te volgen, daar alleen het niet volbrengen van het zelve hem aan zijn geluk wedergeeft,, 't welk voor altijd voor hem en voor constantia verlooren zou geweest zijn, indien de flag hem gelukt ware. Een Lijder kan dus door het lezen van ferdinand en CON-  van ferdinand en constantia. l/jr constantia wel vervoerd worden om op eene even gelukkige uitkomst te hoopen en dus van den zelfmoord, waar deeze hem toe mogt lagchen , te rug te blijven maar. nimmer om eene razernij aan te kweeken en op te volgen, welke in het voorbeeld, enkel door niet te gelukken, van de rampzalige lte en onherftelbaarfte gevolgen bevrijd is gebleven. Zie daar ferdinand en const anti a. Oordeelt gij nu, mijn Vriend! dat daar alles vergif zij en dat 'er den Lezer geen tegengif in toegereikt worde, dan in het flot, dan voor dat het vergif tot den laatflen droppel toe uitgeflorpt zij? — ts niet veeleer de geheele Roman vol tegengif en ftrekt de laatfte brief niet zichtbaar — niet om met eene nieuwe morale achter aan te komen — maar alleen om de zedelijke gevoelens , overal door mijn boek verfpreid, in één oogpunt te verzamelen, en'er, als't waare, hetzegel op te drukken ? Thans meen ik mijne taak geheel volbragt te hebben, en ik durf de uitfpraak veilig aan het oordeel van onpartijdigen overlaaten. In beide mijne Romans heb ik waare liefde willen fchilderen, zo als deeze in betrekking tot den Godsdienst ftaat. Mooglijk zoude III. DEEL. M jU-  1^8 apologie van julia enz. ik 'er deeze laatfte meer lijnrecht ia hebbent kunnen doen werken; dan :ik ben huiverig geweest, de vooróordeelen van onze Eeuw en derzelver laage gedachten omtrent de Liefde in aanmerking genomen, dat men, eenmaal gewoon zijnde de Liefde als niets gemeens met den .Godsdienst hebbende te befchouwen, dit als heiligfchennis zou aanmerken, en ik hierdoor dus meer ergernis dan nut zou veroorzaaken. Na dat echter de Heer van alphen in zijn bericht voor de Gedichten aan elize het verband tusfehen Liefde, Deugd, en Godsdienst zo overredend aangetoond heeft , ben ik eenigzins {louter geworden, en heb eindelijk gewaagd het ideaal eener zuivere Godsdienstige Liefde in f a n n ij aan het Publiek mede te deelen. . Meer wil ik 'er niet bijvoegen. Deeze weinige bladzijden rekende ik mij aan mij zeiven, wien het nimmer onverfchillig was of mijne fchriften der deugd nuttig of nadeelig waren, verpligt te zijn. Wie voortaan niet voor ons is, zij hier vrij tegen ons! Ik beruste in mijn eigen doelwit onder dit alles en in het vleiende getuigenis van een groot aantal mijner Landgenooten , dat mij dit doelwit'niet ten eenenmaal gemist zij. 3 Nu niets meer. Ik blijve altijd, enz. V IJ F-  V IJ F D E BRIEF. fragment van een treurspel* w w el nu, ik zal aan uwen eisch voldoem Zie hier het geen ik afgewerkt heb van een onderwerp, dat mij bij de eerfte onderneming zeer toelagchte, en daar mooglijk een 'raamlijk goéd treurfpel van voor den dag zou zijn gekomen , indien het noodlot mij niet alle mooglijke hindernisfen, die de uitvoe*ring van het zelve vertraagen konden, in den weg geworpen, en mij eindelijk in den toeftand gebragt had, dat ik mijn plan, mijn vuur en mijn lust, zeker drie groote vereischten om een tooneelftuk te vervaardigen, ten eenenmaal kwijt was. Zonder uwe herhaalde aanzoeken zouden de weinige verfen, die ik u thans zende, nimmer het licht gezien hebben. In de daad wat betekenen ze op zich zeiven? Mooglijk zijn 'er hier en M 2 daar  l8o fragiyient van een treurspel. daar eenige goede gedachten in, maar kunnen deeze buiten allen zaamenhang wel eene zeer groote uitwerking onder het lezen doen? Hier komt bij, dat ik u het geheele zootje zende, juist zo als het mij uit de pen gevloeid is — ongekuist, onverbeterd. Waar mij mijne Vrienden niet al toe brengen kunnen! Het fiimfte van al is nog, dat ik, in weêrwil van mij zeiven, u iets van mijn plan dien mede te deelen. Dit zal echter zeer weinig zijn, en volftrekt niet meer dan tot verftand van de volgende verfen noodig is. Mijn hoofddoel was om het ftille, zachte, edele ,• godvruchtige karakter van de ongelukkige joiiann a gr a y te fchetfen,en mooglijk zult gij mijn ideaal van deeze groote Vrouw uit de weinige regelen, die ik u zende , geheel kunnen begrijpen. Zij moest met haaren Echtgenoot gecontrasteerd hebben, en dit was ligt de gelukkigfte gedachte van mijn geheele ftuk. Want gij moet in aanmerking nemen, dat ik hunne echtverbindtenïsfe tot een van de zaligften maake, die hier op aarde gevonden worden — en echter wilde ik johanna gray met guilford, en wel bepaald in 't ftuk van liefde, laaten contrasteeren. Zeker dit moet een fijn gefpor> nen  fragment van een treurspel. l8t nen contrast zijn , hoor ik u zeggen; dit was het ook, maar echter een wezenlijk contrast. Beide beminnen ze eikanderen teder —■ maar guilford bemint zijne Gade meer zinnelijk, meer bepaald voor deeze aarde — Hij ziet voornaamlijk in haar eene lieve, bekoorlijke Vrouw, een' Engel, die hem alleen deeze zichtbaare fchepping bezielde. joïianna bemint hem voornaamlijk als den waardigen geleidsman van haar leven, als den vriend van haare ziel, als den deelgenoot van haar lot, dat aan den tijd niet bepaald is; in een woord, als haaren getrouwften reisgenoot naar de onfterflijkheid. De Godsdienst heeft haare liefde geadeld, en waar zij haaren man met het meeste gevoel aan haaren reinen boezem drukt, verheugt zij zich het meest dat zij met dien dierbren zielvriend eene eeuwigheid van deugd en geluk zal mogen doorbrengen. In die oogenblikken drijft de aarde als een ftofje voor haare oogen, en de dood en het 'graf — daar guilford voor te ru flopten Ga, Engel in het frof! naar uw natuurgenooten! Sterf, fterf, verheven Vrouw! Ladij g R a ij Die raad Is Feknam waard*. Het fterven wordt een pligt, waar't leven wroeging baart. Wat toeven wij ? i— feknam. Mijn God! wat zegevierend frheiden! Kom volg mij, 'k zal met vreugd u naar den dood geleiden. Mijn ziel .'-kontveinsherniet.heeftvoor die taak gebeefd, Maar 'k voel, dat zo veel deugds mij al mijn' moed hergeeft. ZESDE TOONEEL. (Op het oogenblik dar. Ladij graij. met Feknam af wil treden, komt sidneij ontroerd inloopen. Zij verhaalt hoe Guilford moedig en juichende geftorven zij; maar vervloekt de wreedheid van Gardiner, die, om eene laatfte proef op het gevoel van de ongelukkige Johanna te doen, bevel gegeven heeft, dat men het lijk van haaren Gemaal, in eene doodkist uitgefixekt, naar beuren kerker zou liepen, ten einde haar door fchrik en .afgrijzen van heure gedaane keus, in weerwil van haar zelve, te doen afftaan. Feknam beeft op dit bericht, maar de grootmoedige Johanna verheft zich boven het menfchlijke. „ Zie „ daar  S04 FRAGMENT VAN EEN TREURSPEL. „ daar den laatften dienst, welken Gardiner bewijzen kan, zegt ze, en hij waande „ 'er mij mede te ïtraiTen ? Hoe weinig kent „ hij mij! " Terwijl ze nog fpreekt wordt de kist, met treurig rouwgewaad omhangen, op het tooneel gebragt. Zij nadert tot dezelve — befchouwt ze eenige oogenblikken met eene weemoedige aandacht, flechts aan groote zielen eigen, en fpreekt eindelijk het lijk van haaren Gemaal dus aan (*): Ladij g r a ij. Zie daar dan 't overfchot der zwakke menschlijkheidJ Een kil, gevoelloos ftof, 't gewormt ten prooi bereid Zie daar de wijkplaats , waar een waereld zich vereenigt, Eu die de felfte (mart van haar bewooners lenigt! Is dit mijn Guilford , dit nog korts de frisfe roos, Die ik voor al 't gebloemt aan deezen boezem koos? Is dit die eedle man, zo vol aanminnigheden, Zo teer van mij geliefd, zo vlekloos aangebeden? Mijn Godi wat mint de mensch als hij een'(tervling mint! Een hand vol dwarlende asch , die we gftuift voorden wind, De fchaduw van een' droom — zij vlucht en keert niet weder, En eindelooze nacht zinkt op den droomer neder! — Maar neen, bedrogen oog! .dit is mijn Guilford niet t Is flechts de (luier, die hij dervend achter liet, De fchelp van 't pronk-juweel, wiens glans reeds Enden prijzen — Ook O Derze sgnfpraak is voor het grootfte gedeelte naar die van vodkg en wiel and gevolgd.  FRAGMENT VAN EEN TREURSPEL. 205P Ook zij was lievenswaard... ook zij zal eens verrijzen! Deeze oogen zullen eens met nieuwe klaarheid zien, Mijn heil aanfeliouwen en mij englen-Iagchjes bien!.. Verrukking, hemelvreugd, hier door geen lippen te uiten Zal deezen ftijven mond voor de eeuwigheid ontfluiten!.. O neem nog deezen kusch uit mijnen jongden nood, Een vroomen, heilgenkusch! Maar hoe, kon zelfs de dood De grootfche trekken van dit aanfchijn niet verflinden ? Kon al zijn magt dien lagch der onfchuld niet ontbinden, Dien ftillen, kalmen lagch, dien de eedle ziel, verrukt Bij haare ontkerkcring, zijn' mond heeft ingedrukt? —. Vergeef, o zaalge Geest! —mijn oog is niet verduisterd, Maar 'k voel ondanks mij zelf mij nog aan 't ftof gekluisterd — Vergeef den teedren traan, die op mijn wangen blinkt, Die op uw koude wang voor 't laatst nog nederzinkt, De grenspaal van al 't leed, dat uw Johanna griefde, Maar ook den jtjngden tol der onvolkomen liefde !^ (Na eene kleene verpoozing) Nu is mijn loop volbragt. Na zo veel zielsverdriet, Na zulk een rampfpoed rijst d,e maat van 't lijden niet. Maria! kon uw hart mijn fchuldloos hoofd verkiezen — Het offer is bereid — ik kan niets meer verliezen! Maarhoe! - wat hoor ik?—welk een zachte melodij!... Mijn dierbre Vrienden, mijn Verftorvnen roepen mij, Mijn Guilford zijne Gaê, mijn Eduard zijn zuster... Ik volg, ik volg!—mijn ziel word op die ftem geruster. Kom, wellekome dood ! ftrijk op mijne oogen neêr, O kom en geef mij aan hun open armen weêr! (Zich naar Sidneij wendende) Ennu,mijnSidneij!— heeft mijn hart nog meêrte vreezen ! Mijn Zuster, mijn Vriendin! o laat ons Christen wezen;  M06 FRAGMENT VAN EEN TREURSPEL* De nacht flrijkt donker neer, geen ftar blinkt in het rond Maar uit dien donkren nacht verrijst de morgenftond. (Na haar toetredende') Vriendin! mijn' jongften dank! — dit hart beminde u teder...' s i d n £ ij. Mijn God! voor eeuwig! Ladij g r a ij. Neen! eerlang vindt gij nfj weder (Haar omhelzende) Voel uit mijn'laatfteu kusch, door geenen traan befchreid, De waarde van 't geloof aan eene onfterllijkheid. (Zij volgt Feknam en vertrekt moedig) ZEVENDE T O O N E E L. (*) sidneij, de hertogin Van Süjfollu (Terwijl Johanna mee Feknam door de buitendeur des kerkers uitgaan, treedt de Hertogin door de binnendeur in een zwart, lang (*) Ik heb al de moeilijkheid gevoeld om het tooneel belangrijk vol te houden geduurende de rechtspleging aan Ladij g r a ij. De Aanfchouwer volgt haar zo graag, dat de klaagende sidneij niet in ftaat zou geweest zijn hem hier van te rug te houden. Dit heeftmij op de gedachte gebragt om de Moeder, wezenloos van fmart, hier te baat te nemen. In hoe verre het mij gelukt zij een zodaanig zinneloos mensch te treffen , en hier door deeze tusfehenruimte belangrijk aan te vullen, naoogt gij zelve beflisfen.  FRAGMENT VAN EEN TREURSPEL. 20^ lang na-flepend treurgewaad, met hangende hairen, in eene verwilderde houding, binnen.) s i D N e ijj haar ontdekkende. Ach, Hemel! •— gij ook hier? — Rampzalige !.. de hertogin. Smoor uw rouwe- — O vrees niet, vrees niet, voor eenmagtelooze vrouwe.... Dit hart heeft uitgebloed — dit oog heeft uitgeweend — Euzie, zie Sidneij! deeze boezem is verfteend Maar hier, hier binnen, diep, diep op den boóm van 't hart, Daar knaagt iets, daar is 't raauw — maar, Sidneij! 't is geen fmart, Neen,' fmart, fmart is het niet, fmart kan men ligt verdraagen; De fmart doet jammeren, en wie — wie boort mij klaagen ? — Wat zegt het ook of hier een Veldviooltje dort, Een nedrig bloempje, dat zo ligt vertreden wordt?.-. Toch was zijn kelkje fchoon en mild met daauw begooten... Maar o! wat zegt het, of mijn eerkroon ligt verftooten? Wat, of Gedrochten, daar een Razernij gebiedt, De Deugd vermoorden — o dit zegt hier immers niet? s i d n e ij. Ach, God ! ze is zinneloos! de hertogin. Niet zinloos, sidneij! — jaaren Kan zinneloosheid ons bij't gruuwzaam aanzijn fpaaren» En ik— zie'tmoordtmij reeds! Geloof me, iets, datikken, Schreeuwt luid, luid door mijn ziel, dat ik niet zinloos ben! s i d n e ij. Diep, diep Ellendige! - Ach, waarom kent mijn fmarte. Geen  So8: fragment van een treurspel'. Geen enklen droppel troost voor uw gefolterd harte!.. de hertogin, met drift. Troost, s i o n e ij ! — ik, ik troost ? (met eenen afgrijfelijken lagch) Ja, vreugd ook — troost zegt gij? Hoort gij't gewormt dan reeds?—ha,daar is troost voor mij! (Op deezen toon blijft zij eenigen tijd voortfpreken, tot dat eindlijk feknam te rug keert. Zij ontdekt hem naauwlijks of vliegt met een' gil van het Tooneel.) v ACHTSTE T O O N E E L. s i d n e ij, feknam. - s i d n e ij (Feknam ziende inkomen) Nu, feknam!—'.nog één (lig, nog één— zij leeft niet meer? f e k n a m, met het verhevenfte gevoel. Zij leeft! s i d n e ij. Maar eeuwig voor den Troon van haaren Heer! feknam. Ook mijnen Heer! —» Zo groot, zo edel in het fterven.... Neen! 't waar geloof alleen kan zulk een kracht verwerven {' Nog ziet mijn oog haar door de ontroerde fchaare heen 't Afzichtig moordfchavot, als waar't een troon, betreên —■ Nog ruischt haar jongst gebed welluidend in mijne ooren, Haar jongfte Zucht, de leus der wachtende Englenkooren! Daar boog ze zich gerust, volvrolijk, voor het !ot, De (luier zonk in 't (tof en de Engel vloog tot God! —. Haar oog was louter hoop — haar boezen, vrij van fmarte, Vertoonde de effenheid van haar gelaaten harte , O Heiige 1 uw blanke Deugd, uw Godvrucht tot aan 't graf, Rukt  FRAGMENT VAN EEN TREURSPEL. SOjj Rukt mij voor eeuwig van het foltrend Romen af; En moet ook voor 't geloof mijn bloed als 't uwe flroomen , Gij, Eedle! leerdet mij voor 't flachtmes niet te fchroomen. s i d n e ij. johanna! Hemelling 1 vergeef.... uw s i d n e ij fchreit... Uw jongfte zucht was kalm feknam; Neen! die was zaligheid. Zie daar aan uwen eisch voldaan. Wees nu alleen zo goed, en dit is alles wat ik hier heb bij te voegen, van het aan u zeiven te wijten $ indien gij u beklaagen mogt eenige oogenblikken verlooren te hebben* Ik zal altijd volkomen zijn, enz. III. DEEL» O