BRIEVEN. VIERDE DEEL   BRIEVEN OVER VIRtCHIIDfS ONDERWERPER door Mr. -RH IJ-N VIS FEITH* lID VAN DE MAATSCHAPPÏ DER N E D g R» LANDSCHE LETTERKUNDE TE 1. E Ij Ö E * VAN SïT iEEDWSCas GENOOTSCHAP DER WETENSCHAPPEN TE V U I S S 1 N O R I* S*N VERSCHEIDEN DICHTLIEVENÖft GENOOTSCHAPPEN» VIERDE DEEL. tê AMSTERDAM, sf JO HANNES A L L A R Ti MDCCLXÏXlJk  La maart dirigent plus les prejugés, qne les prijugés r.icore nc d'.igent les mecurs, Oa doit rfonc renyoyer la fiiéüti des r.Ktriages au pcupk, les fecrifices atTamitit aux bonnes geus, ie ithoufiasme de iemour aux Pd idins. Ces fentiments fuut inp exclüjlfii qn'e/i feroit*on? lis donnei.t ü un feul, ce qul db'U &TI & tOUS. b 3 Sa "tv ril TlIOMAS. ÜMVAfc 3 j V. a t.*> m m j (i tl V.S «1 M-tt AXV 1^31  INHOUD. Voorbericht. eerste brief. Nog iets over het Sentimentcele. twebde brief. Inleiding tot eene Briefwisfeling over ka Minnedicht. derde briep. Over de Liefde in V algemeen. Verfchülend lot en uitwerking van deeze hartstocht. De Liefde in V Paradijs; in den aartsvaderlijken tijd; bij de Oosterlingen; onder de Bergfchstten; bij de Grieken en Romeinen. vierde brief. Vervolg van de eigen befchouwing. De Liefde ten tijde der Ridderfchap; onder de Re geer ing van philippus augustus en vervolgens tot aan f r a n c, o i s I. Toentnaalige verbastering deezsr hartstocht \ ge-  INHOUD. gedunrige voortgang deezer verbastering tot op onzen tijd. VIJFDE BRIEF. Natuur, Onfchuld, Geluk. Iets over de Decentie. ZESDE BRIEF. De natuur en waarde der Liefde naier bepaald. Eenpaarig oordeel der beste Zedenfchrijvers en ■ Menschkundigen oin» trent dezelve. EER*  EERSTE BRIEF. NOG IETS OVER HET SENTIMENTEELS. Ja, ik heb de nadere Gedachten " óver het Senumenteele (i) gelezen, en ben bij mijn gevoelen gebleven.- Zelfs begrijp ik , dat de zaak in verfchil tusfchen' den Schrijver der nadere Gedachen en -mij genoegzaam in een' ftaat van wijzing gebragt is, zo dat elk onpartijdige en des kundige oordcelen en beflisfen kan. Ik zal hier dus alleen eenige weinige aanmerkingen bijvoegen, die of eenig nader licht over mijne ^voorige gezegden verfpreiden , of den waareh" ftaat des verfchils duidelijker bepaalen. De Schrijver toch merkt te recht: aan, dat eene verdere uitpluizing van onze 'bijzondere Hellingen en ;gezegden alleen voor de Schrijvers belangrijk, maar voor den Lezer doodlijk n gVa¥ fii-j ••«.-'•" n uii/Jl ::■ . S;Étf8Ö- CO Zie het 9de St. van het Mengelwerk: Tcndimus ad coekliem Patriam. IV. DEEL. A  fi NOG IETS OVER verveelend zijn zoude. Om derhalven in deeze feil niet te vervallen, zal ik kort, en, naar mijne gewoonte, zo weinig afgetrokken'zijn, als mij doenlijk is. Ik herhaal het nogmaals,, mijn doelwit is nimmer geweest om hier een' triumf te bevechten, maar om mij zeiven nader te verlichten in een tluk, dat zo veel invloed op den fmaak en op de deugd kan hebben, als het Sentimenteels i en teffens om het leezend ge* deeke mijner Landgenooten in Haat te ftellen om over het Voor - en Na - deel van Sentimenteele Schriften met eenigen grond te kunnen oordeelen. Beide deeze oogmerken heb ik bereikt. Ik zelve ben in mijne denkwijze bevestigd geworden, en de Lezer kan , uit eene vergelijking van mijne Gedachten met die van den kundigen Schrijver, beter over het Sentimenteele oordeelen, dan hij doen kon, eer onze Brochures het licht zagen. De Schrijver erkent (V).| dat mijne Deflatie veel licht over het Sentimenteele verfpr:idt, fchoon ze, naar zijn oordeel, niet n .auwkeurig en juist zij. Met deeze erkentenis zou ik reden hebben om vergenoegd ie (2) L. c. bladz. 8.  HET SENTIMENTEELE. 3 zijn, te meer daar ik juist niet voornemens was eene logifche definitie te geven* Zie echterj mijn Vriend! of dezelve, zo als ze dan ook zijn mooge, zo wel als mijn geheele tweede brief, niet naauwkeuriger en duidelijker wordt, wanneer gij het volgende in het oog houdt. Voor eerst, verfta ik , wat de betekenis der woorden betreft, door gewaarwording niet perceptie, maar wel degelijk fentiment, empftndung. Ik verkies het woord gewaar•wording of aandoening boven dat van gevoel of gevoelen (3), om dat het duidelijker is, dewijl het laatfte in onze taal dikwerf eene geheel andere betekenis heeft. Stel, om dit met een voorbeeld op te helderen , dat ik u mede wil deelen i, wat ik met mijnen Reisgenoot bij de ruïnen van eeneh ou- (3) Öeeze woorden verkiest hier de Schrijver. Zie hier zijne geheele pafage: Vooreerst komt mi] de Definitie voor niet naauwkeurig te zijn, met betrekking tót de betekenis der woorden. Gewaarwording tog betekent in V Engeisch, gelijk in meer andere taaien perception en niet fentiment; welk laatjle eigentlijk door gevoel of gevoelen , moet uitgedrukt worden. Sentimenteel is dus niet gewaarwordelijk, maar gevoelig, tot het gevoel tchétrehde. A é  4 NOG IETS OVER. 'ouden Tempel in Italiën ondervond. Ik fchrijf: „ Onze gevoelens, (die van mijnen „ Reisgenoot en mij naamlijk) waren ver„ fchillende op het gezicht van deeze prach„ tige puinhoopen." Wat zoudt gij hier door verftaan ? Zeker dit, dat wij verfchillend over eenig ftuk der oudheidkunde, deezen tempel betreffende, dachten. Inmiddels wilde ik u te kennen geven, dat wij bij deeze ruïnen verfchillende aandoeningen of gewaarwordingen hadden , dat ik bij dezelve, bij voorb. de verganglijkheid van alle aardfche grootheid levendig gevoelde , terwijl mijn Reisgenoot alleen door de nog overgebleven fpooren der kunst in dezelve getroffen werd. Zet ik hier, voor gevoelen, gevoel, ook dan is de dubbelzinnigheid niet geheel weggenomen. „ Ons gevoel was „ zeer verfchillende" zal dan niet aanduiden, dat wij elk eene bijzondere aandoening hadden, maar dat ons gevoel in maat en trap verfchilde , zo dat de een veel, de andere weinig gevoel had. Maar zo dra ik gewaarwording of aandoening fchrijf „ onze aandoeningen of gewaarwordingen „ waren op het gezicht deezer ruïnen ver„ fchillende " zult gij, en ieder lezer, juist verftaan , wat ik u te verilaan wilde  het sentimenteele. '«£ dè geven. Zo zoude ik de brieven van Mofes Mendelszoon über die Empfindungen niet door brieven over de gevoelens of over het gevoel, maar wel door brieven over de gewaarwordingen of aandoeningen vertaaien; nu betekent, gelijk gij reeds uit een mijner voorige brieven (4) gezien hebt, Sentimenteels, reis in. 'r, hoogduitsch Emp" findfame Reife, dus heb ik naar mijn inzien Sentimenteel niet beter, dan door gewaarwordlijk, kunnen overbrengen. Hier komt nog bij, dat dit niets nieuws is. Het woord gewaarwording wordt overal in onze Theorethifche Schriften over de fraaie Kunnen voor fentiment en empfindung federt lang gebruikt. Dikwerf wordt het met het woord gevoel verwisfeld, in een' zin, waar dit iaatlte geene dubbelzinnigheid veroorzaakt. Sla riedels Theorie door van alphen flechts op. Op, tallooze plaatfen, zo ik mij niet bedrieg, zult gij mijn gezegde bewaarheid vinden. Wilt gij een enkel voor* beeld, en wel juist van eene plaats, daar gewaarwording en gevoel als Synonimes ge» bniikt worden, gij kunt ze op bladz. 47 van het ade D. vinden. In den tekst ftaatr Een ander verklaart de gewaarwording door (4) Zie het 3de D. bl. ioy, noot 6. A 3  6" NOG IETS OVER door geestige touren en maakt die zelf tot eene verzaameling van kunftige beelden en antithcfen; en de Heer van alphen plaatst 'er deeze noot onder; Eene wijze op welke de meefle Franfche Schrijvers de gewaarwording of het gevoel wegftommelen. Eindelijk verbeelde ik mij, dat zelfs onze gemeene Volkstaal perceptie en gewaarwording zeer duidelijk van elkander onderfcheidt, en het laatfte woord juist gebruikt, waar de Franschman zijn fentir en de Duitfcher zijn Empfinden bezigt. Be» proef het in den volgenden zin. „ Je ne „ fens rien pour vous" — „ Ich empfinde „ nichts für fie" — „ Ik worde niets voor ,, u gewaar." —- Nu meen ik in drie taaien juist het zelfde gezegd te hebben. Hoe vreemd, zou het hier klinken: „ Ik perci„ pieer niets voor u." Gewaarwording is dus hier weer een Synonime van gevoel en niet van perceptie , dat mooglijk beter door ontwaarwording overgebragt wierd. Ten anderen begrijp ik, dat in mijne gegeven definitie gewaarwording in 't begin, en tedere gevoeligheid in 't flot, juist het zelfde betekenen; ten minnen ik kan de woorden, verwisfelen, zonder dat de zin 'er bij lijdt, en ik verbeelde mij, dat, voor elk  HET SENTIMENTEELE. f elk onpartijdige , dit bij de eerfte lezing, door het bijvoeglijk woord: foortgelijke,reeds duidelijk moet geweest zijn. Beproef flechts. Mijne definitie was : Sentimenteele Schriften zijn dezulken, in welke eigen gewaarwordingen uitgedrukt worden, en wel — zodaanig uitgedrukt worden, dat ze (de gewaarwordingen naamlijk) in de ziel van den Lezer overgaan, en daar eene tedere foorrgelijke gevoeligheid ("naamlijk als in de ziel des Schrijvers was en door hem uitgedrukt is) verwekken. Is hier gewaarwording in 't begin, en gevoeligheid in het flot (zo dra wij over zaaken en niet over woorden verkiezen te disputeeren) niet duidelijk het zelfde? Lees, voor foortgelijke gevoeligheid, foortgelijke gewaarwording, en gij behoudt de eigen definitie. Zo ik hier dus den bal niet geheel mis fla, vervalt de tweede aanmerking (5) van den Schrijver om* trent (5) Zie hier weder *s Mans eigen woorden : Maar ten tweeden is de Definitie ook ten aanzien van haaren inhoud niet naauwkeurig ; want zij begint met een Genus of algemeener geflacht, en eindigt in een Species, of meer bijzonder foort. Gewaarwording toch (perception) is 't algemectte woord, votr alle de indrukken en aandoeningen, A 4 die  '5$ NOG IETS OVER. trent de minnaauwkeurigheid mijner detini» tie, ten aanzien van haaren inhoud, geheet. Zij begint dan met geen Genus en eindigt in geen Species, maar begin en einde zijn juist het zelfde , en wel beide Genus; doch dit was mijne derde aanmerking. De Schrijver argumenteert tegen mijnen tweeden brief alleen (en dit verzoek ik u vooral wel in 't oog te willen houden) even of dezelve eigentlijk over dien tak van het Sentimenteele handelde , waarover bepaald ons verfchil is. Ondertusfchen fpreek ik in 't begin van denzelven alleen van het Sentimenteele als een genus, van het Sentimenteele in 't algemeen, om den Lezer des te beter in ftaat te dellen, van over dien tak van het zelve, daar ik eigentlijk met den Schrijver over verfchil , te kunnen oordeelen, en welken ik vervolgen^, van het midden des tweeden tot aan het einde des derden briefs, ook behandele ; maar welke beide gedeelten mijner brieven de Schrijver bijna geheel daarlaat, fchoon 'er, ge- die wij ondergaan en waarvan wij ecnige bewustheid habben; de tedere gevoeligheid daar en tégen, waarin de Definitie eindigt, is een bijzonder Joort van gewaarwording, dat eigentlijk tot het hazt behoort*  het sentimenteele. 9 gelijk ik zeide / ons verfchil eigentlijk uit beflist moet worden, en ik daar juist van dat fentimenteele fpreek, dat, naar de aanmerking des Schrijvers, stern e, en andere Engelfchen, met fine feelings, met edeler, fchooner, fijner gevoelens voor 't zelfde houden of verbinden (6). Laat mij hier (6) De Schrijver haalt hier nog de volgencte pasfage tilt ster we aan: Welk eene menigte gebeurtenisfen kan hij, in den engen fpan deezes levens omvatten , „ die zijn hart in alles belang jlellen „ en deelen doet".... Het werk zelf is het loon der moeite, het vermaak der proefneming heeft mijns zinnen ,, en 't best gedeelte van mijn bloed wak„ her gehouden , het grovere in flaap gewiegd. en befluit, dat, naar mijne befchrijving, dit geheele onderfcheid vervalt, dewijl het Jan genoeg is, om fentimentecl te zijn, eigen gewaarwordingen uit te drukken. Ja , om over 't. algemeen fentimenteel te zijn, maar niet, om het in dat vak van het fentimenteele te zijn , daar ons verfchil over is; dan moe* ten , naar mijne eigen bepialinj: , deeze eigen gewaarwordingen nog edel , fchoon en fijn of kiesch zijn. „Maar wat (gaat de Schrijver bladz. 13 voort) „ fluit dan de gewaarwordingen der zinnen en die „ der driften uit?" Dat fentimenteele, mijn Heer! daar ik vqor ijvere en dat ik wel duidelijk van het misdaadige feniimenteele , van dat voor de Hel, onderfcheide. Ook fluit sterne zelf de zinnen en driften hier niet iieheel uit. Hier toe dacht hij te naauwkeutig. „ Ja wat zou dan den lichtmis beletA 5 >, ten  |0 NOG IETS OVER hier mijne eigen woorden invoegen en oordeel: Uit deeze befchr ij ving ziet gij ter fond, dat men, met een gefchrift Sentimenteel te noemen, noch omtrent deszelfs vrolijken of treuriger, inhoud, noch omtrent deszelfs moreele waarde, iets zekers bepaale (7). Met deeze aanmerking verliest , zo ik mij niet bedrieg, het bon mót van onzen Schrijver (8) iets van deszelfs aartigheid. Toen ik ,, ten den fterkst fcntimenteelen aller Schrijvers ,, te zijn, enzV Niets, wat het fentimenteele in V algemeen betreft, even als wat de Dichtkunst als Dichtkunst betreft, niets den grooven Wellusteling, den Deugeniet, beletten kan, zo hij 'er anders de vermogens toe heeft, de grootfte Dichter te zijn. Jminers is de Vueelle d'Orleans ook een Dichtftuk en, als Dichtftuk befchouwd, vol kunst en waarde, hoe verfoeilijk ook anders. Dus ook hier — die wel onderfcheidt , die wel onderwijst. Zo ik mij niet bedrieg, rechtvaardigt het begin der aangehaalde vvoorden uit stekne ook eenigzins mijn bijvoeglijk woordje eigen. Die eigen gewaarwordingen uitdrukt, zeide ik in mijne Definitie. Die zijn hart, in alles belang Hellen en deelen doet, is waarlijk fentimenteel; die nazint en uit anderen beftudeert, hoe men ergens in deelt, hoe men gevoelt , zonder zelf te gevoelen , bootst het fentimenteele na , et! dit onderfcheid is, dunkt mij, wezenlijk. (7) Bladz. 53. (8) Bladz. 28 en 29.  het sentimenteele. ïi ik het Sentimenteele als een genus befchreef, zeide ik, dat aretino zo wel een Sentimenteel - Schrijver als young ware, fthoon de een voor de Hel, en de andere voor den Hemel gefchreven hadt. „ iV», zegt de Schrijver, in eenen vrolijken luim-, wat „ het Sentimenteele voor de Hel aangaat, ,, daar meê, willen wij ons liefst niet be„ zig houden, wij hebben vooreerst, op ,, aarde, nog genoeg te doen" Ik hoop niet, dat de Schrijver 'er zich mede bezig denkt te houden, als hij zijne bezigheden op aarde eens afgedaan heeft. Maar ,, heb ik ondertusfehen wel ooit eene zo >, zwaare befchuldiging, tegen V Sentimen„ teel, ingebragtV Ligt in mijne woorden eene befchuldiging tegen het Sentimenteele? Hoe, om dat ik, over het Sentimenteele in V algemeen fprekende, zeg, dat aretino het aan de Ondeugd, young. aan de Deugd gewijd heeft, breng ik hiermede, eene befchuldiging in tegen her, Sentimenteele als Sentimenteele? om nu nog niet te vraagen: tegen dat edeler Sentimenteele, daar ik met den Schrijver over handele? Even weinig , dunkt mij , als ik eene befchuldiging tegen de Dichtkunst in zou brengen, wanneer ik zeide, dat volt ai re ze voor de  12. nog iets over de Ondeugd, voor de Hel; klopstock voor de Deugd, voor den Hemel, gebruikt hadde. De Dichtkunst is hier even zo onfchuldig, als het Sentimenteek. Een veiaehtlijk Mensch [heeft beiden alleen misbruikt. — Dan genoeg hier van. De Schrijver heeft hier willen badineeren, en ik ver* heug mij, dat hem dit, onder het fchrijven, waarfchijnlijk eenige vergenoegde or> genblikken zai verfchaft hebben. Of nu deeze mijne aandoening tot het Sentimenteele van sterke behoore, moogt gij zelf beflisfen. Eindelijk, en dit is mijne laatfte aanmerking, zou een Lezer uit de uitdrukkingen des Schrijvers (9) ligt in het denkbeeld komen, als of ik beweerde, dat de Liefde (JAmour; men vergeve mij hiér dit Franfche woord ; de Schrijver zegt: de Frou~ wenliefde; maar dit is toch een zeer antifentimenteel woord, en door sterne vast niet gebruikt, als hij van zijne Elife fprak) de grootfte bron, ja zelfs het eenigile, of ten minden laatffe doelwit, van het Sentimenteele ware De plaats is dubbelzinnig,, ik zal ze opgeven. „ Sommigen fchijnen „ te denken, of ten minflen fchrijven als „ of zij dachten; dat de Vrouwenliefde het „ ini'd- (9) Bladz. uS.  het sentimenteele. 13 middenpunt, de groote bron , ja, ik zou „ haast zeggen het eenigfe, of ten minf en „ laat/Ie doelwit van V Sentimenteele ware. Nu beken ik gaarne, dat de min een der „ genoeglijkfle , lieflijkfle , verrukkelijk/Ie , „ ja wanneer de deugd haare vlammen „ voedt, beste gevoelens zij, die ons hart „ bezielen en gelukkig maaken kunnen. „ Maar de eenigfle bron van V Sentimen- teele is dezelve zeker niet" Zo die fommigen (io) mij treft, dan beweer ik wel ridderlijk het tegendeel. Nimmer heb ik dit gedacht of gefchreven. 't Is waar, ik heb voornaamlijk van de Liefde gefproken, maar dit was, om dat de Schrijver in zijne eerfle Gedachten zijn voornaamfte befchuldiging tegen het Sentimenteele behandelen van (io) Hoe vuurig wenschte ik, dat men zich voor alle zulke ingewikkelde befchuldigingen liever duidelijk verklaarde! Ook vinde ik het edelmoediger. Elk (dit heeft mij de ondervinding reeds geleerd) za! door dit: fommigen eenvouwig mij verdaan, en dus is het in effect eene Heilige befchuldiging; als ik ze mij inmiddels zonder voorzorg aantrok , zou de Schrijver weêr kunnen zeggen: „ dat hij zich alleen algemeen uitgedrukt had en ik zeker de eenige Sen. timenteelfchrijver van deezen tijd niet ware." Zie de noot bladz. 36 en 37 van de Nad. Ged.  14 NOG IETS OVER- van dezelve ingerigt had, en ik voegde 'er toen nog duidelijk bij „ dat ik het geen ik, „ . omtrent de Liefde zeide, die ik alleen als „ een .voorbeeld uitkoos, op alle de overige .„ gewaarwordingen wilde toegepast hebben." Oordeel, dit zijn mijne eigen woorden: 't Is mij onmooglijk om hier alle de gewaarwordingen , waaromtrent men den Sentimenteelen Schrijver befchuldigt , dat hij ,je teergevoeligheid te hoog drijft, na te gaan; 't zal ook minder noodig zijn , als men in aanmerking neemt, dat de hevigfte befchuldiging de Liefde treft, en dat wij dus , hieromtrent onze gedachten medegedeeld hebbende, billijk verwachten kunnen | -dat elk oordeelkundig Lezer ze van zélven op de overige gewaarwordingen toe zal pasfen. Ik wil u eerst de befchuldiging in haar geheel opgeven.' Dus leeze ik ze bladz..' 70 van de Gedachten over het Sentimenteele. '•& Vooral zoekt men de teerge„ voeligheid der liefde (fomtijds onder den ,j voorgewenden naam eener gevaarlijke en j, ligt verleidende Vriendfchap ) tot zulk „ eene hoogte te drijven. Vooral leggeri „ de Schrijvers het daarop toe. En geen „ wonder; 't is het zekerde miedel om te ,, behaagen. \ Is vergif, dat zij in den be»  HET SENTIMENTEELE. l£ ,-, bekér rcbenken; maar elk bemint dit ver„ gif. Zulke overdreven taferelen ondertus„ fchen maaken de Liefde tot Afgoderij, „ en de teergevoeligheid tot eenen beul^ „ tot eene bron der akellgfte lotgeval% jen." (ii> Maar nu dit alles daar gelaaten , en in de daad mijne aanmerkingen dienden alleen om u mijne' eigen gedachten in de voörigë Brieven duidelijker te maaken , dewijl ik niet graag zie jj dat men aan mijne woorden eenen anderen zin geve, dan ik 'er zelf aan hecht — zeg mij eens ] mijn Vriend! of gij niet gelooft, dat de Schrijver en ik het in het wezen der zaak vrij na eens zijn ? Ten mihften dit is mij onder het leezen der nadere gedachten zo voor gekomen, en nu ik alles met een bedaard oordeel wik en weeg, twijffel ik geen oogenblik of ons oogmerk is even onberispelijk geweest; wij hebben den zedelijken toeftand onzer Maatfchappij flechcs uit een verfchillend oogpunt befchouwd; deeze onze bijzondere befchouwing heeft op ons oordeel over dezelfde zaak onmerkbaar ingevloeid, en, eenmaal ons zeiven van ons zuiver doelwit bewust zijnde, hebben wij vuur Cl O Zie 3 fer krankes Jahrhundert bereiten, wo es ihm fio noth thut-" Komt het u niet eenigzins voor, dat de Schrijd ver en ik malkander wel niet verftaan konden, wanneer wij over de Liefde fpreken? dat ze bij hem geheel iets anders betekene, dan bij mij?  HET SENTIMENTEELE. 29 uïrgedrukt (25) — maar het denkbeeld zelf — is dit gevaarlijk ? Meent gij ,' mijn Vriend! dat de beide Echtelingen in waarde af (25) De Schrijver fchijnt het vooral op de Gedachte , dat ziel voor eiel gefchapen zij, en dat het onderfcheid tusfchen de zielen van beide Geflachten ook in het toekomende leven plaats zal hebben, geladen te hebben, 't Is een idd, en ook maar als zodaanig wordt het in den aangehaalden brief aan klopstock opgegeven. Ondertusfchen vraag ik, of het een nadeelig idè is? (want daar komt het hier maar op aan) of dit idè, dat den tijd aan de eeuwigheid verbindt, niet meer dan iets gefchikt zij , om , gelijk de Schrijver bladz, 23 zegt: ,, de heerfchappij der verhevener vermogens „ in onze ziel te vestigen en voor te komen, „ dat ze niet onder het bedwang der laagere ver„ mogens gebragt worden?" — of het de verkeering en verbindtenisfen , of het de genoegens der beide Kunnen, in betrekking tot eikanderen, verlaage, dan verhooge? Zo het dit laatfte doet, dat het dan vrij eene Chimère zij ! Wij hebben 'er zo veel ■■ deeze ten minden zal dan eene zeer nuttige Chimère zijn. Den brief zelf kunt gij onder de nagelaaten Schriften van ai ar g ar et ha klopstock vinden, die thans bij den Boekverkoper van vliet te Amfterdam in het Nederduitsch uit zijn gekomen, en die ik u in onze moedertaal wel aan durf prijzen. Gij weet inmiddels , dat de denkbeelden, in dien brief verfpreid, zo eenig in hun foort niet zijn. In den Mesfias komen ze outelbaare reizen voor. Da liefde  SO NOG IETS OVER af zouden neemen, wanneer ze in de gedachten (tonden — niet dat het huuwlijk al- 'leen liefde van Cidli en Semida heb ik reeds aangehaald; dus fprak de Minnaar: Gij waart, Hemelfche! mijn! voor geene kortere duuring, Dan voor de eeuwigheid, mijn! Dat noemde ik voor mij gefchapen! Eiker deugde verhevener wenk, mij anders onzichtbaar, Leerde ik door uwe Liefde verdaan ! enz. En zie de zo evengenoemde Nagel. Schrift., gij zult 'er overal mijne gedachten omtrent de liefde in aangenomen vinden. Dit zegt hier te meer, om dat het otigineele Brieven tusfchen twee Echtgenooten zijn, en niet gefchreven om ze ooit der vvaereld mede te deelen. Zie vooral den pden en ioden brief van Overledenen aan Levenden , daar vinde ik onder andereu deeze woorden, die klopstock aan zijne Vrouw fchrijft: ,, Ach, mijne Cidli! hoe „ beminde ik u, hoe hong mijne ziel aan uwe ziel! „ Beste Vrouw! hoe waardig waart gij het! Eene „ Liefde, als onze Liefde, was Gode welbehaaglijk, dewijl wij Hem daarbij niet vergaten, dewijl wij „ Hem dankten , dat wij eikanderen gevonden had„ den en Hem faamen aanbaden! — o Gij Eenig„ fte ! hoe dikwils heb ik u in mijne omhelzingen „ de oogen ten hemel zien heffen, en de volle aan„ dacht van uw hart daar in aanfchouwd. O hoe „ dankte ik dan God, die mij deeze zo zeker tot „ de zaligheid bellemde ziel gegeven had. Gaa „ heen, Cidli! en leer dat ook aan de waereld, die „ niet  HET SENTIMENTEELE. 31 leen op aardsch en zinnelijk genot oogst, en, op zijn best, hier eenige vergenoegde oogenblikken aanbrengt, zo als men gewoonlijk, ten minften niet dan te veel, denkt; — maar dat het eene verbindtenisfe voor de eeuwigheid ware, dat de waare vreugd en roem van het zelve hier beftond in elkander op te wekken, te volmaaken en voor een edeler en gelukkiger, even zeer met elkan. deren te deelend, leven, vatbaar te maaken? 't Is waar, deeze pligt betaamt elk individu buiten dat, als mensch, als Christen; maar dan betaamt ze uit nog veel gewigtiger drangredenen den Vriend en Echtgenoot. Ondertusfchen zijn wij eenmaal zin- ne« „ niet gelooft, dat men te gelijk beminnen en bid, den kan. Leer haar de reine liefde, die deugd „ is en God behaagt. Maar, Cidli! hoe bemin ik „ u thans! Ik bemin u zo, dat zelfs in den Hemel „ mijn hart naar u verlangt, enz." Vriend! dit was het Stokpaardje, de Chimère van klopstock en zijne Echtgenoote, en welke menfchen waren dit? — hoe was hun huwelijk? — hoe was het flerfbed der Vrouwe? — hoe is het leven van den, nog treurenden, overgebleven Man ? Ik weet niet waarom ik hier een' traan in mijne oogen voel drijven; — maar mijn ftokpaardje lagcht mij meer dan ooit aan.  32. NOG IETS OVER nelijke menfchen; de liefde, ten mimlen 'c geen men gewoonlijk voor liefde uitvent, is ons hier wel eens hinderlijk in. Door 'er de Deugd en Godsdienst een wezenlijk gedeelte van te maaken, verbeelde ik mij een hooger bron van genot te ontfluiten, en, als ik het zo noemen mag, de Deugd zelve meer tot vermaak, tot wellust te maaken; daar ze anders al dikwerf als eene gemelijke verftooriter onzer genoegens aangemerkt wordt. Of zou de Schrijver mooglijk denken, dat in onze liefde en huuwelijken reeds te veel voor de Deugd en den Godsdienst gedweept wierd? Ik verbeelde mij, dat de leer eener kiefche, deugdzaame en Godsdienftige liefde aan de meeste Echtgenooten, zo zij hun gepredikt wierd,even befpottelijk voor zöu komen , als de on/Ioffelijke kuschjes en de gedachte, dat eene gelukkige liefdes - verhindtenis het beste middel zij om zich voor de eeuwigheid te bereiden, en tot de hoog/Ie waardigheid van den mensch op te heffen (26) aan den Schrijver; maar ik verbeelde mij niet minder , dat ieder Jongeling (26) Nad. Ged. bladz. 125. „ Het eenigfie en „ beste middel," zegt de Schrijver; „ het eenig/lc'\ weet ik niet ooit gezegd, te hebben.  HET SENTIMENTEELE. 33 ling en elk Meisje , dat tijdig met mijn itokpaardjen is ingenomen, mooglijk eenmaal erkennen zal, meer verpligting aan dit ftokpaardje te hebben, dan men in den eerfteh opflag wel denken zou. Gij begrijpt onder» tusfchen, mijn Vriend! dat het hier op het denkbeeld, op de zaak zelve, aankome, en niet op de woorden, niet op de Dichterlijke verfiering , daar ik mijne gedachten mooglijk hier en daar onder voorgedraagen hebbe. Mijn denkbeeld zelf is duidelijk genoeg uitgedrukt (27). Inmiddels laat ik het aan (27) Bijna in alle mijne (tukjes , daar ik immer de Liefde inbragt. Zie onder anderen het voorige D. mijner Br., vooral van bi. 125 af. Daar ik hier echter niet graag miskend wierd , en de Schrijver mee alle zijne betuigingen , dat hij aan mijne goede trouwe niet twijfelt, zich echter dikwerf (mooglijk uit onvoorzichtigheid alleen) van ter zijde zo uitdrukt, 'dat de lezer wel degelijk 'er aan twijffelen zoude (bij voorb. bladz. 123 lees ik: „ Ik weet , men „ preedikt deeze vrouwenliefde, in verband met den „ Godsdienst; maar eene hartstogt, die zo veel van ,, 't zinlijke heeft, en in den grond akijd behoudt, in weerwil van alle fentimenteele bewerkingen of „ kunstgreepen; eene hartstocht, die daarbij zo ligt „ in onzen boezem ontbrandt, en zo fchielijk tot ., de hevigde vlammen wordt ontdoken , laat zich zo gemaklijk niet beteugelen, binnen de paaien, IV. DEEL. C » d5«  34 - NOG IETS OVER aan uw oordeel, wie van ons beiden de he• ; ■ ': ■ mel- „ die men haar voorfchrijven wil" ) reken ik het aan mij zelveu verpligt te zijn.bïn u de twee volgende pasfagcs, de eene uit mijne-voorige brieven, de andere uit lady g r a v, op te ge ven, en 'er h bij af te vraagen : of dit fentimenteele kunstgrepen zijn ? cf integendeel, juist „ om dat de Liefde (NB. dit is mijne Liefde weer niet — want die ontvlamt niet zeer ligt, die ontvlamt maar in zeer weinige harten en niet in die van de flechifte foort; 't Is dus de loutere phijfique pasfe) eene hartstocht is , die zo ligt in onzen boezem ontbrandt, enz." het.gefchiktfle middel, om haar binnen de juiste paaien te 'houden en aan hoogere genoegens te onderwerpen, •niet zij , haar met den Godsdienst in verband te brengen? De plaats uit de brieven,daar ik op doel, is deeze: „ Stel u twee Schrijvers voor (bl. 131. noot 10) „ die beide het tafereel eener gelukkige Liefde ophan- gen-, maar van welken de een den Godsdienst met „ deszelfs verheven uitzichten tot een' grondflag dier „ verbindtenisfe gelegd,, terwijl de andere zich alleen „ tot dit leven bepaald heeft. Welk. eenen hemel van genoegen de iaatfte voor zijne Gelieven ook ont„ fluiten moge — duizend rampen, aan de ïnensch„ heid onaffcheidbaar verbonden , bezaaien dit Para„ dijs met doornen, welke de Godsdienst alleen uilig rooien of verzachten kan, en welk eene, alle vreugd „ verdoovende, en naamlooze ellende verwekkende „ gedachte, zo dikwerf zij in de tederlievende ziel „ opkomt — en hoe veele voorbeelden van ftcifp lijkheid verwekken haar daaglijks ia weerwil on- „ zer  HET SENTIMENTEELE. 35 melfche Venus tot de aardfche (28) gemaakt „ zer vuurigfte pogingen niet? — de dood ont„ rooft om voor eeuwig aan eikanderen en hij na„ dert ons, te midden van onze geneuchte, geduu„ rig! — Hoe doet de Godsdienst hier het tafereel „ van den eerften bij uitteken! De eigen genoegens, „ dezelfde vertedering; maaredeler, maar door gee„ ne nagedachten, door geene uitzichten, verpest. „ Eene liefde, die hier flechts in het voorportaal van „ genot verkeert, die geduurig voor hooger geluk „ rijpt, en welke de Dood in haar waare Vaderland „ over zal brengen. Zijne Gelieven zijn boven eene „ wreede fcheiding verheven; zij voelen hun heil „ door de vrees eener aannaderende ontbinding, die „ onverbiddelijke rooffter van louter aardfche zalig„ heid, niet geïtoord—' in een woord, door tus„ fchenkomst van den Godsdienst bezitten zij zich voor de eeuwigheid." Het geheele 3de Toon. des sden Bedr. van lady gray vertoont het onderfcheid tusfchen de beide foorten van Liefde, daar wij over handelen. Ik wil 'er u thans de volgende regels maar van uitfchrijven; wat dunkt u, werkt de liefde, die ik voorfta', de zin. nelijkheid in of uit de hand? lady gray, (aan haaren Gemaal). Hoe, is een wufte trek, die 't beeld der Godheid hoont, Al wat in uwe borst- voor uwe Gade woont ? Eene aandrift, die in 't graf baar eeuwig graf zal vinden, ïs dit de hechtfte band, die harten kan verbinden? t « , Ramp* %?<0 Bladz. 120 der Nad. Ged. C a  gr5 NOG IETS OVE R maakt hebbe, de Schrijver of ik; de Schrijver, die duidelijk zegt (29) dat de Natuurde Vrouwen-liefde met het zinnelijke verbonden niet alleen, maar ook tot zinnelijke oogmerken beftemd heeft, en vreest, dat men door eene fraai gefchilderde Chimcre het werk der Natuur vernietigen zal; of ik, die beweer, dat de Liefde ook tot iets hoogers dan het zinnelijke beftemd is; die geloof, dat •eene Vaderhand haar in de harten der beide Kunnen plaatfte, om zich onderling tot hulp, Rampzaalge Min dan, die de ziel van prijs berooft, En haar voor'thoog gevoel van heurwaardij verdooft! Ach ! zou zo vuig een drift, die eindloos blijft verhagen, Den naam van Liefde in 't hart van mijnen Guilford draa- gen? Neen, 't wezen van de Liefde is eeuwig als haar Bron; Zij (taart op hoogër heil, dan de aard' haar fchenken kon. Met u, mijn Guilford! langs den weg der deugd te treden, Den pligt te volgen op een pad van zaligheden; In dille eendemmigheid, verheven boven 't lot, Te rijpen voor 't geluk, den hemel, en voor God, En flechts door 't eigen wit en de eigen vreugd te dreelen, De Onderflijkheid, als hier den zwaarden pligt, te deelen; Zie daar een heil, de zucht der eedle menschheid waard, Een heil, waarop mijn oog, ook nunog, juichend daart; Zie daar een Liefde, die den dood niet hoeft te vreezen , En die mijn ziel van u zich waardig voelt te wezen! £29) L. c. bh 124,  HET SENTIMENTEELE, Cff hulp, tot vertroosting, tot nut, tot volmaaking, en dat alles op de gemaklijkfle, op eene, zo juist naar zinnelijke menfchen berekende, wijze, te verflrekken; die eindelijk wel verzekerd ben, dat wij hier de zinnelijke oogmerken der Natuur, door te veel verfijning , geenzins te niete zullen doen; maar veel meer te vreezen hebben , dat, niettegenflaande alle onze pogingen, het zinnelijke, niet dan te veel nog, den boventoon zal voeren. Waarlijk ons geheele verfchil fchijnt hier omgekeerd te zijn. Eerst fcheen men te ijveren tegen eene al te hooge vlucht; tegen de bekooring der gedachte van tot hooger volmaaktheid door te dringen, welke een teergevoelig hart zich aan de vlucht zijner hollende verbeeldingskracht deed overgeven , en hier door den kring overfchrijden, dien de Natuur voor het zelve getrokken had; tegen eene Sentimenteele dooiende Ridderfchap (30) — dit was toen ds : be« ' (30) In de Nad. Ged. vinde ik dit ook nog eens. BI. 125 zegt de Schrijver.,, zo dit (mijne gedachten „ omtrent de Liefde en het idé uit den br. aan klob„ stock) niet in den hoogften graad zedelijk doa», lende Ridderfchap zij, dan beken ik, dat.ik niets C 3, „ vaiL  -ga NOG IE-TS OVER befchuldiging; thans heeft men her. op den wellust, onder den fluier der fentimenteele liefde-, geladen , dien ik nimmer voorgeftaan, maar altijd welmeenend . afgekeurd hebbe. Dan ook hier genoeg van. Maar ik zeide ook, dat de Schrijver, eenmaal vuur voor zijn gevoelen gevat hebbende, mooglijk wat partijdig geworden was. Dit is mij in twee gevallen zeer duidelijk voorgekomen. Ik wil ze u hier beide opgeven en aan uw oordeel overlaaten I— gij zult 'er teffens uit zien, wie kiefcher over het Sentimenteele denkt. Toen ik over het Sentimenteele in V alge- van dooiende Ridderfchap verftaa; en dat mijn hart van klei deeze harten van Ether, op geene hon„ derd >vaere\ddiaineters na, op 't fppor kan volgen „ ki ritmne vlucht door lucht en .volken, enz. —— Goed! dat de Schrijver het dan ook uiet waage, althans zonder ballon -niet — maar dat hij eenvouwig belijde, dat deeze chimère dan niet zo gevaarlijk zij, als hij ze maar eenige weinige regelen hooier noemt, dat hij belijde, dat ze de wellusten verleiding uiet in de hand werkt enz. Hoe dit alles met eikanderen iirookt, weet ik niet ; zeker wordt de waare toeftand van ons verfchil 'er niet duidelijker door, en ik wenschte echter zo graag, dat elk onzs bijzondere fielüngen recht begrec-pe.  het sentimenteele. 3f> gemeen fprak, zeide ik (31), dat mep het. aan de deugd en aan de ondeugd toe kon wijden., en om in eenige voorbeelden mee de daad aan te toonen, dat men het wel en kwalijk gebruiken kon, haalde ik onder anderen sternes Sentimenteele Reize aan. Zie hier mijne eigen woorden: „ Sterne „ is in de befchrijving van zijne anecdote „ met de Flik de Chambre van Madame „ de R... niet minder. Sentimenteel, Am. in „ de uitmuntende gewaarwordingen, welken „ hij . Oncle Tobie zo dikwerf in het hare „ legt , en die elk rechtfehapen Lezer de „ edellte traanen afperfen." Gij ziet, dae ik hier de Anecdote met de Fiüe de Chambre niet onder, het .onlthuldïge, ik laac üaan edele, fentimenteel plaatze; maar de gewaarwordingen van Or.ck Tobie 'er volkomen toe betrekke. De Schrijver echter, eenmaal sterne tot model gekozen hebbende, is omtrent hem zo gemaklijk in zijn oordeel over het Sentimenteele, als hij anders moeilijk is. ,, De Anecdote met de „ Fi,l(e de- Chambre van Madamede iï... „ (dit zijn zijne woorden (32)) is Senti- „ riten* C30 -Br. ?)D. bi. 53.: 54. (32) Nad. Ced. hl. ,ao en 3<»« O 4  4© nog iets over „ menteel, zeer Sentimenteel, ja moet tot „ bet waar en echt Sentimenteel gebragt „ worden. Maar waarom? Om dat de fij„ ner en edeler gevoelens van 't hart 'er ,2 niet alleen met de gewaarwordingen en „ beweegingen der zinnen en driften in „ vermengd zijn ; maar om dat zij fterker „ dan deezen fpreeken; en, dat het voor» „ naamfte is, niet alleen in 't einde zege„ praaien, maar ook, door 't gantfche be,, loop van 't geval heen , beftendig den „ oppertoon houden, en veel fterker in den „ boezem des lezers, dan de zinnelijke ge,, waar wordingen en driften, worden op„ gewekt." . Duld dat ik hier het Hoofdftuk in questïe van sterke uitfchrijve: DE VERZOEKING. parijs. Toen ik aan mijn Hêtel afftapte, zei de Portier mij, dat een jong Meisje 'met eene winkeldoos onder den arm op het oogen"blik naai- mij gevraagd had. Ik zou niet kunnen zeggen, voegde hij 'er bij, of zij reeds weder weggegaan is, of niet. lk eischte hem den flewtel van mijne kamer af, ea  HET SENTIMENTEELE. 41 en ging de trappen op, en toen ik op tien trappen na aan het portaal van mijn kamer gekomen was , ontmoette ik haar, terwijl zij zachtjes naar beneden ging. Het was de bevallige Fitte de Chambre, met welke ik de Quai de Conti langs gewandeld had; Madame de R... had haar met eenige boodfchappen gezonden naar eene marchande de modes , nabij het Hotel van Modena; en naardien ik in gebreke gebleven was haar mijne opwachting te komen maaken, had zij haar gelast te onderzoeken, of ik reeds uit Parijs vertrokken was, en zo ja, of ik dan geen brief aan haar adres had gelaaten. Dewijl de bevallige Fitte de Chambre nog zo dicht bij mijne kamer was, keerde zij te rug, en ging voor een oogenblik met mij in de kamer, terwijl ik een kaartje zou fchrijven. Het was een ftille aangenaame avondHond in het laatst van de maand iVIeij, —de karmozijn-roode venflergordijnen (die van dezelfde kleur waren als die van het Ledikant) waren digt getrokken; — de ftraalen der Zon, welke reeds nabij het ondergaan was, door dezelve heendringende, verfpreidden zulk een levendig colorist over het gelaat van C * de  42 NOG IETS OVER. de bevallige Fitte de Chambre — dat ik waarlijk meende dat zij bloosde, — dit denkbeeld deed mij zeiven bloozen; — wij waren geheel alleen , en dit joeg mij een' tweeden bios aan , eer nog de eerde vc-rdweénen was. • Daar- is' eene foort van aangcnaame en, halfichuldige blos, die meer uit het bloed dan uit den mensch zeiven voortlpruit, —>, dezelve wordt met de uiterftë hevigheid uit het hart voortgedreven , en de deugd volgt denzelvcn op de hielen, niet om dien te rug te roepen, maar om deszelfs aandoe» ning des te bekoorlijker voor ons zenuw* geitel te maaken, — zij wordt de gezellin» ne van denzei ven. — Maar ik zal dit niet befchrijven. -— In den beginne gevoelde ik iets in mij, dat niet volstrekt eenftemmig was met de lesfea van deugd, die ik haar den voorigen avond gegeven had. — Ik zocht wel vijf minüuten naar een kaartje; — fchoon ik wel wist, dat ik 'er geen had. — Ik nam eene pen op; — lag die wederom neder,—mijne hand beefde, — de Booze was in mij. • Ik weet zo wel als iémand, dat hij een vijand is, die, als wij hem te keer gaan, van ons vRedc; —- maar ik gaa hem zeer zelden te keer,  HET SENTIME NTEELE. 43 keer, alleen uit vrees, dat , fchoon ik de overhand, behield, ik echter in den flag mogt gekwetst worden: <— derhalven wil ik liever de zegepraal voor mijne eigen zekerheid verwisfelen; en, in de plaats van hem op de vlucht te drijven, zelf vluchten. . Dé bevallige Fille de Chambre kwam nabij de bureau, waarin ik naar een kaartje zocht, — vatte de pen op, die ik weggeworpen had, en bood mij vervolgens aan, den inktkooker vast te houden; zij deed dit zo bevallig, dat ik op het punt ftond van zulks aan te nemen, — maar ik durfde niet. — „ ïk „ heb niets, kind lief! zeide ik, om op te „ fchrijven." — ,, Schrijf maar, zeide zij „ eenvouwiglijk, op het een of ander. — lk ftond op het punt van uit te roepen: „ Lief Meisje! dan zal ik- de boodfchap op ,, uwe lippen fchrijven." - Doe ik dit, zeide ik bij mij zeiven, dan ben ik verlooren; — dus nam ik haar bij de hand, en leidde haar naar de deur, haar nogmaals aanbeveelende, dat zij de vermaaningen niet vergeeten zou, die ik haar gegeven had. — Zij beloofde mij, dat zij zulks niet zou doen ■—— en toen zij dit met eene ernftige bedaardheid zeide, keerde zij zich om, en lei haare, beide han-? den  44 Nog iets over tien ineengeflooten in de mijne. Het was onmoogiijk dezelve in die legging' niet te drukken; ik,wilde die loslaaten, en geduurende het vasthouden van dezelve, bragt ik allerhande argumenten daartegen in — en evenwel hield ik die vast. — Eer twee minuuten ten einde waren, begreep ik , dat ik den veldflag op nieuw zou moeten aanvangen, en ik gevoelde tevens, dat niet alleen mijne beenen , maar zelfs mijn geheel ligchaam op dit denkbeeld beefde. Het voeten-einde van het Ledikant was flechts anderhalve fchrede verre van de plaats daar wij (tonden; — ik hield geduurig beide haare handen in de mijne <— en hoe het gebeurde kan ik niet zeggen, want ik heb haar niets gevraagd — ook heb ik haar niet gedreeven — zelfs heb ik niet eens om het bed gedacht, maar het viel toch zq. uit, dat wij beiden op den kant van hetzelve nederzaaten. „ Ik zal u nu eens, zeide de bevallige ,, Fük de Chambre , het kleine beurtje „ haten zien, dat ik van daag gemaakt heb ?, om daarin uwe Ecu te bewaaren." hierop itak zij haare hand in haar' rechterzak, die aan mijne zijde was, en voelde eenigen tijd naar het zelve, vervolgens in den linkerzak.  HET SENTIMENTEELE. 45 zak. — „ Zij had het verlooren". — Nimmer heb ik met meer geduld gewacht; eindelijk vond zij het in haar' rechterzak; — zij haalde het uit ; het was van groen taf;, van binnen met wit geflikt fatijn gevoerd, en juist groot genoeg om de Ecu te kunnen bevatten; zij gaf het mij in de hand, — het was recht aartig, en ik befchouwde hetzelve wel tien minuuten lang, terwijl mijne hand omgekeerd op haar' fchoot ruste, — fomtijds zag ik naar het beursje, en fomtijds bezijden hetzelve. Een of twee fleeken waren in de plooien van mijn dropje losgegaan; — de bevallige Filk ds Chambre haalde, zonder één woord te fpreken , haar' naaldenkoker en eenig gaaren uit, dak eene draad in een klein naaldje, en naaide dezelve vast. — Ik voorzag reeds, dat dit de overwinning van dien dag zou doen wankelen; en toen zij haare 'hand, zonder fpreken, onder dit bedrijf, om mijn' hals lag en heen en weder bewoog, voelde ik den lauwerkrans fchudden, die de verbeelding mij reeds op het hoofd had gezet. Onder het gaan was een riem van haare fchoenen losgeraakt, en haare gesp ftond op het punt van te vallen, — „Zie eens" zei de  4° NOG IETS OVER de Fitte de Chambre, mij haar' vocc toonende terwijl zij dien opligtte. — lk kon, op mijne eer, niet minder doen, dan, op mijne beurt, de gesp vast te maaken, en, door het aanhaalen van den riem, en door het optillen van den anderen voet, toen ik met den eenen gedaan had, om te 'zien of de beide gespen gelijk waren — en tevens, door dit al te fchielijk te doen, hielp het een en ander onvermijdelijk de bevallige Fitte de Chambre uit haar evenwigt — en toen —. Hier eindigt het Kapittel; en fchoon dit: en toen, in het volgende Hoofdftuk op eene overwinning nederkomt, vraag ik echter aan ieder onpartijdige, welke gedachten of onder de eerfte lezing van deeze Anecdote natuurlijk in de ziel verrijzen moeten., en of het kwaad, niet zijn yolle effect gedaan heeft eer men ons het middel 'er tegen aanbiedt? Een van de wellustigfte franfche Plaaten, die ik immer gezien heb, vertoont juist het laatftc oogenblik van deeze Anecdote, zonder dat 'er iets bij of afgedaan is, (juist zo als elk aandachtig Lezer, en voor al de gloeiende Jeugd, de beeldtenis 'er van voor zijne ver»  het sentimenteele. 47 verbeelding heeft) en geen eerbaar Meisje kan ze aanzien zonder te bloozen. Van mijn ferdinand en constantia; daar ik God dank, dat geen enkel obsceen woord, of iets, dat eene diergelijke gedachte verwekken kan, in gevonden wordt, zegt de Schrijver, dat daar alles vergift zij, en dat 'er den Lezer geen tegengift in toegereikt wordt, dan in het flot, dan wanneer het vergift tot den laatflen droppel toe uitgeflorpt zij, en zijn volle effect gedaan hebbe. Van de Anecdote met de Fille de Chambre, die nog bovendien de duidelijkfte kenmerken draagt, dat sterne door zijn wonderlijk eindigen van het opgegeven Hoofdfluk volflrekt eene obfceene gedachte bij zijne Lezers heeft willen verwekken, geeft de Schrijver dit uitmuntend getuigenis: „ zij behoort tot het waare en echte „ Sentimenteele." — Is dit geheel vrij van partijdigheid? Ja, ik laat sterne recht weder vaaren; hij ftaat bij mij op eenen hoo* gen prijs; duizend aangenaame en'deugdzaame aandoeningen ben ik aan de lectuur zijner fchriften verpligt; — maar als wij over de zedelijke waarde van het Sentimenteele , en deszelfs invloed op de deugd fpreken , zijn 'er zeer veel yasfages in zijne wer-  4.8 nog iets over werken, die ik afkeur en onder het nadeelige Sentimenteel plaacfe, of, om mee den Schrijver te fpreken, waarin ik nier. den bloem van 'c gevoel, de fijnrte aandoeningen, maar wel zeer zinnelijken en groven wellust vinde. . Het is eene aanmerking, die lang voor mij gemaakt is, dat sterne in zijnen tristram shandij het middel heeft weten te vinden, om door zijne afbrekingen en flippen obfeeener te zijn, dan eenig Schrijver door de duidelijkfte woorden. Als men dit in aanmerking neemt, zou zich niemand verwonderen, dat sterne op zijn doodbed eenigzins angflig over zijne fchriften nagedacht had. 'Er is zeker — buiten het echte Sentimenteele, daar hij gewis geene wroegingen over behoefde te hebben, dewijl het, naar den Schrijver zelf, uit de beste en edelfte gevoelens en aandoeningen beftaat — genoeg in om deezen angst te wettigen. Ondertusfchen brengt de Schrijver dit bij, om nog meer vooroordeelen tegen het Sentimenteele te verwekken, en hij trekt 'er geheele verkeerde gevolgen uit. Zie hier zijne kundige plaats (33): „ Het oordeel, 't welk sternes Vriend „ zelf, (33) Bladz. 137 en 138.  £IET SENTIMENTEELE. 49 *i zelf, over dit foort van fchriften fchijnt te vellen , is mij merkwaardig genoeg » voorgekomen, om 'er een oogenblik bij „ ftil te ftaan. Hij fielt zijnen Vriend voor, v als op den oever des doods, gereed om „ rekenfchap van zijne daaden en fchriften „ te geven; laat hem op dit oogenblik in flaapen, en vervolgend, in eenen droom, „ een gefprek tusfchen zijne ziel en lig„ chaam houden, waar in de ziel dus be„ fluit: — Hebben niet uwe werken geftrekt „ ter verbastering onzer eeuw? tot bederf „ der zeden van V opkomend geflacht ? — ■„ ïVat vergoeding kunt gij ''er tegen aan„ bieden? — Uwe Kerk -Leerredenen? Zij ,, maaken een gering tegenwigt en worden „ (l'echts door weinigen gelezen. — Een zon„ derling en in allen gevallen merkwaardig „ gezegde van den Vriend van sterne en den Voordzetter zijns werks. Het toont 3 ten minften, dat men van den beginne „, af aan dit foort van fchriften heeft aan«, cemerkt als vatbaar voor misbruik en „ verkeerde uitwerking; ja gedeeltelijk fchijnt ,, het wel eene voorzegging te zijn, of ten v, minfien een bewijs, dat men wel voor „ zag, welke vruchten uit dit zaad zouden „ kunnen voortfpruiten." ■ Toont het IV. deel. D ge-  50 nog iets o ver gezegde van sternes Vriend dit aan, omtrent waare Sentimenteele Schriften? Dat de Schrijver ons dan niet langer wiege, met nu eens voor, dan eens tegen het Sentimenteele te fchijnen; dat hij dan liever openhartig alle Sentimenteele fchriften veroordeele, •en ons niet leere, dat men den echten Sentimenteelen Schrijver,/^ excellentiam, den edelgevoelenden Schrijver noemen moest, gelijk hij bl. 14 doet. En wat het misbruik aangaat; men kan den Bijbel zelf misbruiken, en hoe vaak is dit niet gedaan? maar dat 'er zulke rampzalige vruchten uit de waare edeigevoeligheid zouden kunnen «mfpruiten, ontken ik. Ondertusfchen be■hoeft men hier zo angftig niet te zoeken naar den zin der woorden van sternes Vriend. Het toont, dat deeze Man zeer levendig overtuigd was, dat 'er oneindig veel in de Schriften zijns Vriends gevonden wierd, dat niet tot het waare Sentimenteel behoorde, en elk , die zijnen tristram shandij gelezen heeft, zal met hem overtuigd zijn, dat 'er vaak de alleroneerbaarfte tableaiïs in voorkomen, die de wellustigfte Schrijver zou kunnen uitdenken — h D 4 - tock-  5« nog iets over. toch zal den Schrijver wel bekend zijn. Oro 'er een te noemen, cronegk, de deugdzaame Vriend van gellert, gebruikt bijaa mijne eigen woorden (35): Ein edles Herz kann nurvon edlen Flammen brennen., Und folk auch dasGefchick ihn von derLiehjlen trennen, S,o folgt er dem Gefchick,wenn gleich fein Herze bricht: Fühlt er gleich allen Schmerz ; er fchweigt und murret nicht. Die Tugend Hebt er mehr, die Liebfee wie feinLeben*. Die Tugend nur allein kann fee ihm wieder geben. Die Seele bleibt nicht flets in der Gefangenfchaft : Er wird fee wieder fehn; drum lebt er tugendhaft; Nicht tugendhaft aus ftolz,nicht tugendhaft ausZwange* Feh'.t auch ein zartlich Herz, fo fehlt es doch nicht - lange. Es fühlt ,dasf Tugend nur uns recht vergnügen kann, Und reuvoll kehrt er urn nach der verlasfnen Bahn Zu ftiller Tugendbahn, um noch mit edlen Thriinen Verlofchend fein Verjehn ,dieWeisheit zu ver föhnen.. Die Zdrtlichkeit hat erst zur Tugend mich geführt i Durch fee ward meine Brust von deinen Reiz gerithrtx Zemire! —. Nog eens, ik mag van harten graag ljj« den, dat de Schrijver zulk eene Liefde eene Chimère noeme ; —■* maar ik eifche van, zijne goede trouwe, dat hij aan deeze Chimère geene gevaarlijke gevolgen toedroome. ■ d 1 i'ad - . rjjjfj ." 9 (35) Einfainkeiten y Qjef. 5>  HET SENTIMENTEELE. 57 Ik zal deezen brief befiuïten met de Jeugd nogmaals toe te roepen: O Jüngling ,wenn dein Herz fich achterTugendweiht, O fio eriïjft? es bald erhabner Zdrtlichkeit! Wer zdrtlich denkt und fühlt, den qualt zwar heftges Leiden;, Doch auch den Sterblichen fonst fast verfagte Freuden Erfüllen feine Brust undfind der Tugend Lohn: Den Vorfchmak fiihlet er von felgen Freuden fchon. Wer zdrtlich denkt und fühlt, den wird kein Hofverblenden ; Er wird aufbesfres Glückdie muthgenAugen wenden \ Erfiehtes, dasfi nur fjeb und Freundfchaft glücklich macht: UndLieb und Freundfchaft f.iehn beij fiolzen Furften Bracht. Er wird nicht vollerJVuthnach falfcherEhre trachtenIhnwecktkeinFeldgefchreij'zu blutbegiergenSchlachten} Kennt ihn auch nicht iielVelt;fiezu befit zen ,nicht, $ie glücklich machen ijl der wahren Tugend F (licht. D 5 TWEE-  TWEEDE BRIEF. •INLEIDING TOT EENE BRIEFWISSELING OVER HET MINNEDICHT. „ UweVoornaamfte lief hebberij ftrekt zich ;, tot het Minnedicht uit, en gij wenschte „ gaarn iets over dit onderwerp te lezen." Het eerfte is natuurlijk; uwe jaaren en uw gevoelig hart brengen dit mede; de meeste Dichters, en onder hen de besten, hebben er mede begonnen ; een Minnedichtje was de eerfte leus, dat hun hart de lieve Nxtuur begon re gevoelen, en dat hunne verbeeldingskracht ze bezielen kon- Het andere is zeer prijslijk. Schoon het wel waar zij, dat hier, meer dan in eenige andere foorten van Dichtftukken, de Natuur en het onbedorven gevoel van dezelve, onaf hooglijk van tijden, zeden en gewoonten, het voornaamfte is^ ben ik echter verzekerd, dat eene oordeelkundige verhandeling over dit onderwerp den -33WT i a jon-  OVER HET MINNEDICHT. 59 jongen Dichter van zeer veel nut in zijne kunst zou kunnen zijn, al was het dan ook maar alleen, om hem die Natuur te leeren kennen, die bij alle volkeren in alle tijden één geweest is, daar men echter beurtelings van afgeweken en weder tot genaderd is, naar maate de verfchillende regeeringsvormen, de begrippen en zeden der tijden het medebragten , en die eindelijk bij alle volkeren, daar de weelde en de zogenaamde befchaafdheid de behoeften en verdorvenheid van vermeerderden, daar eene uitwendige polijfling en bevalligheid de natuur en de onfchuld des harten bij verving, miskend, ontfierd, verminkt en eindelijk geheel verfchoven is geworden. Jammer is het maar, dat ik u hier geene enkele goede verhandeling weet aan te wijzen. Mooglijk is 'er de reden van, dat de meeste Theoretifche Schrijvers over de fraaie Letteren het Minnedicht befchouwd hebben, niet zo zeer als eene foort op zich zeiven, maar als een gedeelte uitmaakende van de verfchillende foorten van Verfen, die ze behandelden, en zo hebben ze over den Lierzang, over het Liedje, over de Sonnetten , over de Idijllen en andere Yerfaarten, daar zich het- Minnedicht gewoon-  6Q INL. TOT EENE BRIEFWtSS. woonlijk in vertoont, gefchreven (i), zonder bepaald over het Minnedicht zeiven te han- VlfjÜj CÜ" ni nOlSjlf"" • 't riff *»rK rfort I (i) Zo brengt Mr. de heginhac in zijne Samonce over den Lierzang (zie Recucil des Ouvrag. de Poef. £? tfEhqu. prefentés a PAcademie des feux Floraux, arm. 1762 £? 1763) her Minnedicht tot die foort van zachten Lierzang, welke men de, Anacreontifclie noemt; terwijl de meeste Italiaanfcha. Schrijvers het onder de Sonnetten betrekken; waarfchijnlijk alleen wijt de meeste Franfchen het Liédje of de zachte Ode, bij hen Ghanfon en Vaudeville. genoemd, tot. hunne minnedichtjes gebruiken, en da Italiaanen, zo als men uit petrarcha zien kan» 'er het Sonnet, hun meest geliefkoosd vers, en in 't welk zij, zonder tegenfpraak, boven alle andere volkeren, eene in 't oogloopende meerderheid bezitten, oo;;«.Mvr: sfiotro uit,!'liH'l Deeze tekening van de Liefde , op haar zelve befchouwd, is in de natuur zo waar; wordt door de geringde kennis van het mensch-  IN 'T ALGEMEEN. 7-9. menschlijk hart, en door de ondervinding van alle eeuwen', zodaanig gewettigd; heeft zo veele getuigenisfen van de waardigfle en beste menfchen voor zich; dat het bijna onbegrijpelijk zou worden , dat 'er ten allen tijde zo veelen geweest zijn, die den nadeeligen invloed der Liefde op deugd en volmaaking beweerd hebben, en hier doof alle Minnedichten, en, gelijk wij gezien hebben , alle Dichtftukken , daar de liefde maar voor iets inkwame, afkeurden en verwierpen; indien wij ons niet herinnerden, dat het Menschdom het rampzalig middel heeft weten te vinden, om de heilzaamfte Artfènijen in zo veele vergiften te veranderen, om, door eene geduurige vermenging van eenmaal in gang zijnde begrippen en zeden, de Natuur zelve te verkrachten, zo niet geheel wcgteftommelen ; en hier door gelegenheid te geven , dat de welmeenende, maar niet genoeg verlichte Vriend der Deugd zich tegen de Natuur verklaarde, waanende, dat zij de oorzaak der verbastering ware; daar hij zich inmiddels alleen tegen de afwijkingvan de Natuur moest verklaard hebben, als tegen de eenige bron der gebreken, die hij te keer wilde gaan, en die in de daad verminderd zouden zijns van het oogenblik, dat men  §0 OVER DE LIEFDE men toe de Natuur wederkeerde én haar in haare oorfprongelijke fchoonheid en wijs* heid eerbiedigde. De Liefde heeft in dit ongelukkig lot mooglijk meer dan iets gedeeld. Zo lang zij zich aan een Menschdom, dat nog aan de Natuur verknocht en door dezelve geleid wierd , in haare eigen gedaante vertoonde, werd zij algemeen als de vreugd der Schepping, cn de bezielende warmte, welke de zaaden der beste Deugden in het hart uiefpruiten en bloeien deed, aangemerkt — en in de daad, zij maakte gelukkig en ftrooidè bloemen op de ruuwile paden van het leven ; — maar van het oogenblik, dat de meer en meer verbasterende en van de Natuur afwijkende Mensch de heiligfehennende handen aan haar doeg* dat hij haar naar de heerfchende begrippen en zeeden eener, door de weelde aan de Natuur ontroofde, Eeuw misvormde , en eindelijk haar geheel van haar altaar ftiet, om 'er beurteling zo veele gedrochten van zijn eigen maakfel op te plaatfen , als de behoeften, die zijn hart had leeren kennea en maatloos geworden waren, beurteling vorderden ; van dit oogenblik is — niet de Liefde , want men kende ze niet meer —• maar het wanftaltig voorcbrengfel der bijzonde-  1Ü *t algemeen. 8f dére Eeuwen, dac men onder haaren naam geëerbiedigd heeft, eene vruchtbaare bron van ellende geworden. Het heeft de gedaante eener Sireene aangenomen , die uit* lokt om te verflinden; de verleiding trad het voor ; beuzelachtigheid, lafheid , verwijfdheid, de dood en het graf volg/den het bp de hielen. De Minnedichten vaa deeze verfchillende , maar alle meer of min verbasterde tijden, draagen de ontwijffelbaarfte kenmerken deezer misvorming; en hóe natuurlijk, dat de rechtfchapen Zedenmeester, de waare Christen , 'er zich tegen verhieven, dat ze beweerden, dat diergelijke gedichten de zinnelijkheid en laagere driften in de hand werkten, en hierdoor de verbastering des harten geduurig vermeerderden. Ongelukkig maar, dat zij de Liefde en het Minnedicht zelf aantastten , daar ze alleen de afwijking van de eerfte, en het misbruik van het laatlfe , hadden moeten aantasten; daar zij alle hunne pogingen hadden moéten aanwenden om hunne Landgenooten tot de Natuur en tot de oorfpronglijke Liefde weder te brengen, wanneer het Minnedicht zich van zeiven in zijne eerfte zuiverheid zou vertoond, en de onfchuld het met roozen zou bekransd hebben. IV. deel. F Hóe  öii OVER DE' LIEFDE ; -rHoe handtastelijk worde mij. deeze invloed der begrippen .en zeden op het denkbeeld, daar-men zich de Liefde telkens .onder vooritelde, wanneer ik alleen -., een vlugtig .oog op de gefchiedenis van 't - Menschdom hieromtrent-werpe. Ik ontmoet deeze edele hartstocht in haare waare, onopgefouikte gedaante 'c meest, bij die volkeren , die 't naast aan de .Natuur, grenzen. Zij is.'er du eeuwige gezellin der OnichulJ. De ocfchuld wordt, minder en de betaamiijkheid treedt in derzelver plaats; naar maate de eerlle afneemt, wordt de laatfie geftrenger. Nu begint de Liefde ■ van lieverlee een gochelfpel der zinnen en der verbeelding, en eiudelijic eene aangenomen en gevoellooze Galanterie te worden; het hart blijft''er koud bij; alles wordt geesten kunst, en de natuur, zelve is indecent voor een befchaafd volk, dat door de weelde geregeerd wordt. . Volg mij eenige oogenblikken in deeze befchouwing- der verfchillende Eeuwen, en oordeel dan over de gegrondheid mijner aanmerking. In het Paradijs vinden wij de Liefde onder volmaakt onfcbuldige Menfehen. Zij is 'er door den Schepper zelf in geplaatst en vertoont 'er zich geheel naakt. Geen neven-  in 't algemeen. «3 venbegrippen vloeien op dezelve in; zij is Liefde en niets meer. ,, Toen God de. Men„ fchen in het Paradijs fchiep, zegt herder „ (i), werd Liefde hun tweede Paradijs. „ God kende maar éénen zegen voor voe„ lende Schepfelen ; hij zegende daarmede „ planten en boomen, dieren en menfchen. „ Alle menfchengelukzaligheid fpruit uit 5, Liefde, en met haar is alle gelukzaligheid „ verlooren." In den Aartsvaderlijken tijd , zeker na het verloeren Paradijs de onfchuldigite en eenvouwigfte, die tot ons overgekomen is, bleef ook Liefde nog Liefde. Alles was natuur, alles herderleven, herderzeden. 'Er waren toen nóg geene woorden bekend, die oneerbaar, indecent, geoordeeld werden. Het hart was onfchuldig, de daaden zelve rein. Men dacht niet meer bij eene. zaak , dan men denken moest; de natuur zelve gaf deeze gedachten aan de hand en zou de onfchuld over de natuur bloozen (2} ? Inmiddels (1) L. c. pat?, mihi 108. (2) Laat mij u hier de volgende plaats uit sulze as allg» Th. der fchön. kunst. 2>Th. pag. 298. nog opgeven: „ Beij fokken menfchen (als die van onze Eeuw)  84 OVER DE LIEFDE dels zijn de weinige tafereelen, die ons van dien tijd overig gebleven zijn, treffend genoeg, würdén wir die Naïveteit, welche eine Eigenfchaft der fchSnen Natur ist, vergeblich fiuchen. Las feu fie uns in die gliicklichen Wohnungen des ersten Paar es, oder auch in die einfdltigen und freijen Zeiten der frontmen Patriarchen zurükgehen, dort werden wir fie mit der Unfichuld gepaart finden. PVir werden fie in den Herzen und in der Sprache folcher menfchen finden, die, ihrer Beftimmung gemaft, eine heilige Liebe gegen ihren göttlichen Wohlthater, und eine allgemeine Zuneigung gegen ihre Mitgefchöpfe tragen, die einen unverderbten Gefichmak am Schonen und Guten 'haben, und alle ihre fanften und harmonifchen Begierden nach demfelben richten. In fioleken Herzen kann kein Mifstrauen, keine Perfiellung Platz haben ; alle ihre Handlungen und Reden haben etwas offenkerziges und ungekünfteltes. Sie diirfer, ihre Gedanken Gott zeigen, warum nicht den Menfchen ? Sie haben nicht nöthig ihre affiekten zu hinterhalten, demi fie find gut; ihre Worte müsfien ihr Herz ausdrüken, oder ihre Augen undt Gefichtszüge wiirden ihren Lippen widerfprechen. Die Reden fiolcker Leute find aufrichtig, wahr, kurzy und kraftig, wie ihr Inwendiges unfichuldig und edel in ; fie find herzrührend, weil fie vom Herzen kommen. Sie wisfen nichts von Moden und Manieren, nichts von allen den Einfchrdnkungen, dem Zwang, welchen das Mifstrauen der Aufführung, ja den Gebehr. den der verderbten Menfchen anlegt, nichts von der falfchen Scham, über Dinge zu errölhen, die an fich gut und unfichuldig find.  in 'T algemeen. 85 noeg , om ons over de armoede in tedere aandoeningen en wezenlijk genot van onze eeuw te doen klagen, en deeze klagten te wettigen. Wiens hart toeft nog niet met abraham en sara (3), terwijl de brandende Zon (3) Voltaiue heeft met de lange fchoonheid van sara, en met den finaak van Phatao, die op haar verliefde, toen ze reeds 65 jaaren oud was Czie Genes. 12) in zijne Philofoph. de VHisioirh Chap. 16; in zijn Ditïion. Philofoph. art. abraham en op meer plaatfen (want zijne aartigheden tegen de Openbaaring vindt hij geestig genoeg om ze te herhaalen) poogen te fpotten. Hij wist echter, dat de beroemde jninon de l'knclos, zijne Landgenoote en de Vriendin van saint-evremont, op haar tachrigfte jaar nog fchoonheid genoeg bezate, om den Abt Gedoijn, toen 25 jaaren oud, fmoorlijk op haar te doen veiiieven, en hij wist 'er waarfchijnlijk bij, dat de matige levenswijs van den tijd, in welken sara leefde, zo wel als het zachtere cu gelijkere klimaat van het Oosten, de fchoonheid der Vrouwen oneindig gunftiger zijn, dan onze weelderige levenswijs en ons ongelijk klimaat. Zie de eer fie aantekening onder het 17 Hoofdfl. van d'arvieux Reize door den kundigen kuipers. Ondertusfchen dient men bij deeze aantekening in 't oog te houden, dat voltaire's fpotternij eigentlijk meer de liefde van Abimelech , zijnde sara toen 90 jaaren oud, dan die van Pharao, treft. „ El'.e n'avoft alors (toen Pharao haar fchaakte) que foixante & cinq ans. Ainftpuisque vingt-cinq ansaprès elle eut un rot' de F 3 „ Gé-  y5 over de liefde Zon bet open veld befchijnt, onder den breedgetopten Eik van Mamre , zo vaak hij het leven van dien Aartsvader in de gewijde Rolle leest ? Wie voelt te midden van duizend rampen en wederwaardigheden het "geluk , het onbefefbaar geluk van jacob niet, waar hij aan de zijde zijner rachel de kudden weidt? Ongelukkig het hart, dat bij den eerlten kusch, dien hij deeze zijne Geliefde in den avondftond hunner ontmoeting geeft — bij het weenen , dat op deezen kusch volgde — bij zijne ijverige dienstvaardigheid om den Heen van den mond des puts te wentelen en haar vee te drenken — en meer dan dit alles, bij de veertien jaaren zijner dienstbaarheid om deeze EenigHe, onbewoogen blijft! Hoe levendig vertoont zich in het leven van deezen Aartsvader de natuur en de gelukzaligheid der waare Liefde! zij heeft, eenmaal zijn hart ingenomen, en van dit oogenblik Haat de geheele Schepping in betrekking tot Rachel. De onrechtvaardigheden van laban, zijne be- drieg- „ Gérar pour amant, elk avait pa avec vingt„ cinei ans de 'mins infpirer quelque paffion au pita9» raon d'Egypte." Qtteft. fur PEacijclop. Tam. i. .drt. ABRAHAM.  IN 'T ALGEMEEN. 87 drieglijke handelwijze, tallooze knevelarijen, het verlies van veertien jaaren, vaak zo pijnlijk doorgebragt, dat hem bij dage de hitte verteerde, bij nacht de. vorst, en dat de flaap van zijne oogen j week; alles fchijnt hem ligt te draagen, alles wordt hem zaligheid, zo dra de enkele Rachel het met hem deelt, zo dra hij 'er haar bijzijn door verwerven kan, of het hem één flap nader aan haar bezit brengt. De eerfle zeven jaaren, die hij om haar diende, zegt de gewijde Gefchiedfchrijver zo naïf (4), waren als eenige dagen in zijne oogen, om dat hij ze lief had. Deeze liefde overleeft haar in zijn hart; zijne beste vreugd zonk met haar in het graf, en die hem nog overig bleef, was aan het leven van Jofef en Benjamin verbonden ; deeze Zoonen deelen in de liefde, die hij voor hunne Moeder gevoelde; *t waren zijne geliefdfle Zoonen ; in het oogenblik, dat hij Jofef door een verfcheurend dier verflonden waande, en dat men hem Benjamin afeischte, heeft hij maar tweeZoonen in 't geheel; de kinderen van Lea zijn vergeten; Rachel was zijne Eenigfle, de geliefde van zijn hart geweest ; haare Zoo-- (4) Gcnef. 29. y. 20. F4  89 OVER DE LIEFDE •Zoonen zijn de eenige kinderen , die hij heeft; voor hun alleen is hij geheel Vader. Vergeefs biedt Ruben zijn eigen Zoon toe onderpand aan , dat hij Benjamin weer behouden uit Egijpten zal voeren , niets kan bij den ongelukkigen Grijsaart tegen de vrees van het laatfte overblijflèl zijner Rachel te zullen verliezen, opwegen. Hoor deeze aandoenlijke befchrijving in het oorfpronglijke zelf — ze verliest bij eene uitbreiding: Doe /prak Ruben tot zijnen Vader, zeggende: Doodt twee mijner Zoonen, zo ik Benjamin tot u niet weder en brenge; geeft hem in mijne hand, en ik zal hem zveder tot u brengen. Maar Jacob zeide: Mijn Zoon en zal met u lieden niet aftrekken ; want zijn Broeder is dood, en hij is alleen over gebleven ; zo hem een verderf ontmoetede op den weg, dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijne graauwe hairen met droefinisfe ten grave doen nederdaalen (5). Schoon (5) Zje Gene/: 42. v. 37, 38 en alle de volgende Hoofdft. die op de liefde van Jacob voor Rachel en haare beide zoonen betrekking hebben , vooral het 44de van v. 18 af. Mag ik hier eenige woorden van herder (I. c. p. m. 109) bijvoegen : Es giebt nur Eine Lieb'e, wie Eine Güte und fVahrhcit. Lichtst du  in 't algemeen. 8/igers gelooven mogen, naar hunne bijzondere llaat- en zede • kundige begrippen heeft moeten fchikken , is ze nog meer liefde bij hun gebleeven, dan bij eenig ander befchaafd volk, dat ons bekend is. Alles is daar nader aan de onfchuld. De gewijde Gefchiedfchrijvers bloozen niet ons de natuur met haare eigen woorden te befchrijven; niemand ergerde 'er zich in hunnen tijd aan, en ook nu kent de Oosterling geene indecente woorden of dubbelzin- mg- liu dein TVeib nicht, fo wirst du auch nicht Freund, Eltern, Kind liehen ; en u dan vraagen , of gij in eenig Gefchiedfchrijver meer waarheid en natuur in de gewaarwordingen en aandoeningen vindt, dan in mozes, en vooral in dat gedeelte van zijn verhaal, dat Jacob en deszelfs Zoon Jofef betreft? F 5  9 o over de liefde nigheden. „ Wij, zege herder (6), heb,-, ben woorden der onfchuld tot fchandelijke „ dubbelzinnigheden gemaakc. Hec Oosten „ ken: ze niet, duit ze niet, maar fpuuwt ze „ ons dubbelzinnige befchaafde Europeaanen „ als flijk en fchande in 't aangezicht." En op eene andere plaits (7): „ Wanneer de „ Europeaan zich recht beicheiden in het „ iïuk der Vrouwen verbeeldt te zijn, is hij „ den Morgenlander vaak onverdraaglijk; en „ wanneer deeze zich over haar met Man„ nelijke waardigheid, en met de eenvouwig„ heid van vrije Zoonen, die louter onfchuld „ is, uitdrukt, jeuken onze ooren; onze „ fmaak is beledigd, wij eifchen dubbelzin„ nigheden en Crebillonfche omkleedfe„ len (8)." Plaat- (6) L. c. p. 42. (7) L. c. p. 86. (8) De meeste Oosterfche Rcisbefchiïjvigers bevestigen dit. Ik zal hier alleen d'a r vi eux bijbrengen, om dat ik eene kleine aanmerking op de noot van. den Heer kuipers onder deeze plaats, in de nederduitfehe uitgave, te maken heb. „ De bijeen„ komften der Arabieren, zegt d'aevieux 5de „ Haofdfi. zijn zeer ordentelijk, men hoort 'er niets. „ zeggen, het geen zij gclooven, tegen de welvoeg„ lijkheid te fltijden. Het is waar,, dat wanneer zij. » bij  IN 'T ALGEMEEN. 01 Plaatfen wij naast dit tafereel de Liefde bij de „ bij gelegenheid van zommïge deelen des ligchaams „ moeten fpreken, zij gewoon zijn, die plat uitte „ noemen, en dit kwetst de zedigheid niet." —— De lieer kuipers denkt, dat men den oorfprong van dit vrij uitfpreken in de verwijdering van het Vrouwelijk-geflacht uit de gezelfchappen der Man* nen zoeken moete. „ De tegenwoordigheid der „ Vrouwen in onze bijeenkomften verfijnt (zegt hij) „ onder ons de wijze , op welke men zich, om„ trent zommige zaakeu uitdrukt, en brengt eene „ behoedzaamheid te weeg , welke in het „ Oosten, daar de Vrouwen bijna met geene ,, andere Mannen, dan met haare eigene omgaan, „ niet bekend is." Zo deeze verfijning hier een lof is, ben ik van een ander gevoelen. Ik denk met herder, die ook deeze eigen plaats uit n'ar» vieux bijbrengt, dat de reden alleen in de grootere onfchuld des harten, welke de ongemanierde Oosterlingen boven de gemanierde Europeaanen bezitten , gezocht moet worden. Ik zal in een der volgende Brieven dit in een voorbeeld uit wie land nader ftaaven. Thans merk ik alleen maar aan, dat men uit de grootere decentie der taal gewoonlijk tot het groot bederf van 't hart en van de zeden onder een volk befluiten kan ; zij is dan noodzaaklijk ge* worden. Het geval, dat de Heer kuipers uit schultz bijbrengt, bevestigt dit volkomen. „Een ,, Scheich der Woestijnbewoonende Arabieren, wilde „ schultz oeffenen in de uitfpraak van zommige „ Arabifche woorden, welke dubbelzinnig zijn , in„ dien zij niet behoorlijk uitgefproken worden; maar hier  92 OVER DE LIEFDE de Bergfchocten ten tijde van Osüm , ook nog een ruuw, aan de natuur grenzend volk „ hier in verder gaande, dan het oor van een kui„ fchen Europeer (ik zou hier gefchreven hebben • „ het verdorven hart van een' wellevenden Europeer) „ dulden kon, gaf hem schultz eene vennaaning „ in welke hij hem voorhieldt, dat men met achter„ houdendheid van die deelen des ligchaams fpree„ ken moet, welke men, na den val , allereerst „ met klederen bedekt heeft. De Arabicven van „ het gezelfchap , niet gewoon zijnde over zulke „ zaaken eenige beftraffing te ontvangen, keekea „ malkanderen zeer verbaasd aan , en eenige zei- „ den: hij heeft gelijk." Waarom zeiden de Arabieren, dat schultz gelijk had? om dat hü een gedeelte van hunne onfchuld wegnam, en denkbeelden bij hun deed gebooren worden , die ze tot daartoe bij de uitfpraak deezer woorden nimmer gehad hadden. Die eigen Arabieren immers , die zo vrij fpreken, handelen zo eerbaar, nellen zo veel prijs op de kuischheid der Vrouwen, dat een Vader liever zijne eigen handen aan zijne Dochter wil liaan, dan haar, beroofd van haare eer, te zien leven , verkiezende haaren dood boven haare onteenng; zo als wij uit de akelige Gefchiedenis der Dochter van abou kegieh, welke ons d'arvieux aan het einde van het tode hoofdfluk verhaalt, zien Waarlijk dit is, onder begunstiging onzer verfijning, omgekeerd bij ons. Wij bloozen over de woorden en plegen de daaden fchaamteloos. Uit het -eheele varhaal van d'arvieux, ;„ zijn v£rband birchouwd zou  IN 'T ALGEMEEN. 93 volk (9). Wij ontmoeten ze ook daar in haare waare gedaante, fchoon aan een bijbegrip verbonden , aan de Liefde des Vaderlands naamlijk, en aan den roem van 't Nageflachr. De Min- zou het mij niet verwonderen , dat het ongelukkige meisje van a b o u door een' kuifchen en over haare vrije woorderl blnozenden Europeer, en wel doöt een' Franschman , bedorven ware. Ook weet ik niet, wat schultz aan de Arabieren had kunnen antwoorden, indien ze hem toegevoegd hadden : „ Gij zegt dat men na den val eerst heeft beginnen te be. dekken ; dus heeft men het in den (laat der onfchuld niet gedaan; o duld, dat zij, die minder dan gij lieden in de ongelukkige gevolgen van dien val tot nog toe gedeeld hebben , deeze bedekking naar de eigen maate minder noodzaaklijk keuren , en in de daad minder geftreng behoeven." — Doch, gelijk ik zeide , dit zal uit wie land duidelijker worden. (9) De reden van deeze mijne rangfchikking is, om dat men tusfchen de taal van o s s 1 a n en die der Oosterlingen , zo als men uit eene vergelijking van eenige brokken uit ossian met een gedeelte van job en van andere gewijde Dichters herhaalde maaien heeft doen zien, zulk eene in 't oog loopende gelijkheid vindt. Wie deeze reden niet geheel voldoende vindt, moge'er deeze tweede, uit herder /. c. ƒ>. 76, bijvoegen : ossian und alle Völker in der erft en Ein fait, fingen fie Liebe, fo ists immer, wie aus dem Iïöhenliede.  94 over de liefde Minnaar moest Held zijn, moest zich verdiend onder zijne Landgenooten gemaakt hebben ; zijne onverfaagdiieid , de menigte veldflagen, die hij bijgewoond, de overwinningen, die hij behaald had , maakten zijne eenige waarde uit, in de oogen zijner Geliefde. Eene"Minnaares van dien'tijd zou ten .naasten bij met bel la mij gezegd hebben: Mijn Minnaar zij een Jongeling, Die 't Vaderland bemint! Die zelfs het dierbaar Vaderland , Nog boven mij, bemint! Zijn fiere leest zij niet getooid Met vrouwelijke pragt! Mijn hart verfoeit den jongeling In een verwijfden tooi! Hij voere in 't mannelijk gelaat, • De teekens van een hart, Dat voor het dierbaar Vaderland En voor de Liefde klopt! Het Meisje ontving haare verdiende van den ftam, daar ze uit gefprooten was; naar maate deeze door de Barden vereeuwigd ware, was zeedel; de Jongeling van zijnen arm en van zijne wapenen; naar maate deezen hem roem verfchaft hadden, durfde hij naar het hart der edelfte Maagden ftaan. Alles is ook  in 't algemeen. 95 ook hier natuur — maar natuur in 't verheven aandoenlijke; eene colosfaale liefde , als ik mij zo uit mag drukken; teder, maar bloedig — nimmer verwijfdmaakende, maar ftandvastig en: onveranderlijk . als de fteenklippen en ijsbergen , die ze tot haar Tempé verkóor — eenen edelen dood voor 't Vaderland, ver van de Bcuinde, maar haarer des te waardiger, hooger fchattende dan een vcrachtlijk, nutteloos , leven aan haare zijde. Zeker i hielp de meening der tijden veel tot deeze;heldhaftigheid der Liefde. Men geloofde aan den eenen-.kant, dat de Liefde den dood overleefde; .van hier de me-nigvuldige verfchijningen in het maanlicht van de Geesten der Gelieven. Aan de andere zijde .waaren ze in de gedachte, dat.de zielen der Verftorvenen niet gelukkig waren , ten zij hun doodzang door een' Bard gezongen ware. Het kon dus niet anders, of de liefde 'moest bij hun de drijfveer der edelfte daaden •worden. Indien ze eenmaal beminden, was ■niets natuurlijker', dan dat zij zich de wederliefde hunner uitgekozene Gézellinne waardig •poogden te maaken , en dat ze vervolgens altijd liever het kort genot van deezen tijd wilden misfen, dan gevaar loopen, dat een Bard eenmaal hun léven een lied onwaardig keur-  OfJ OVER DE LtEFDE keurde. Wij zullen die alles uit hunne Lie» deren nader zien. Graag wilde ik de toverachtige tijden der Ridderfchap op die der Bergfchotten laaten. volgen, dewijl ze, wat de liefde in haare gevolgen betreft, zo veel overeenkomst met eikanderen hebben; indien ik niet een enkel woord over de Grieken en Romeinen te zeggen had, wier gedichten zo veel invloed op die van onzen tijd hebben, wier voorbeeld gewoon is zo veel aftedoen, en die men dikwerf zo verkeerd bijbrengt, om de nadeelen van het Minnedicht onder ons te betoogen. Verzaaken wij dus voor eenige oogenbJikken onze begeerte nog. De orde des tijds noodzaakt 'er ons toe, en wij zullen de overeenkomst, daar ik even van fprak, 'er niet te minder om gewaar worden. Bij de Grieken en Romeinen, in wier wellustige verzen zij, die gewoon zijn, over het geen geweest is, te oordeelen naar het geen thans is, zo veele redenen tot ergernis meenen te vinden, moeten wij oorfpronglijk toch wel waare natuur aantreffen , dewijl de volgende Minnedichters bij alle befchaafde Volkeren zo veel van hunne grootfte fchoonheden aan de b;oeffening dier Voorgangeren verpligt zijn, en zelfs, daar zij  in *t algemeen. 97 2ij de natuur minder beltudeerd hadden, in. de overblijffelen dier Ouden een zo naauwkeurig afdrukfel, als ik mij zo uic mag drukken, van de natuur aantroffen, dar act hun voor de natuur zelve verftrekken kon. Moe geer de weelde naderhand de zeeden der Grieken bedorf, heeft de Natuur bij die gelukkig volk haare rechten toch langer weten (land te doen houden, dan bij eenige andere natie onder dezelfde omftandigheden- Zo het gisfen mij hier geoorloofd ware, zoude ik 'er de twee volgende redenen van opgeven. De eerfte vinde ik in de bijzondere Staatsgefteldheid van dit Volk-, de andere in hunne maatlooze zucht voor het Schoone. Onder eene eenhoofdige Regeering neemt alles van lieverlee ééne gedaante aan en wordt eindelijk in 't klein, wat het Hof in 't groote is. Bij eene Natie, daar en tegen, die uit zo veele bijzondere Gemeenebesten beftondt, als de Grieken, die elk hunne eigen zeeden en gewoonten hadden, konden de weelde en het zedenbederf niet dan zeer langzaam en altijd nog bedreden influipen. Terwijl men, bij voorbeeld, te Atheenen, onder alle de verraderlijke Vermaaken, die eene eerst opkomende weelde gewoon is in haar gevolg te voeren, eene IV. deel. G reeds  *j8 ove& de liefde reeds zichtbaare verflapping der oude zeden befpeurde , was Sparta nog de kweekfchool der Helden , en de navolgfler van lykurgus wetten. Terwijl Corinthen, door derzelver ligging en koophandel, om mij van eene uitdrukking van thom as te bedienen, de rijkdommen en ondeugden uit twee Zeeën binnen haare havens riep, bleef Thebe van de weelde bevrijd, en kende nog alleen maar eene ruuwe eenvouwigheid.. En zelfs toen het geheele vaste land reeds in het verderf deelde , bleeven de Eilanden nog lang hunne oude zeden en gewoonten behouden. En wat bunne verbaazende zucht voor het Schoone betreft, deeze bleef hen, zelfs ten tijde hunner grootde verbastering, boven alle andere volkeren kenfehetfen , en dwong hen , als 't ware, geduurig weder tot de Natuur. Hunne gevoelige verbeeldingskracht béftierde hen meer , dan hunne wetten deeden; en hunne Courtifanes zelve ontvingen alleen haare waarde ,. niet van de verachtelijke wellust, die ze beloofden, zo als dit foort van vrouwen in onze Eeuw; maar van de fchoonheid, bevalligheid en talenten, die ze bezaten ; terwijl de Echtgenooten en overige Vrouwen alleen wegens haare  in 't algemeen. 99 haare deugd geacht wierden. De reden , die thomas (10) viin de fchijnbaare tegenftrijdigheid opgeeft, welke zich hier in de Grieken vertoont, en die hen ter zelfder tij t eenen hoogen prijs op de heiligheid der hchtverbindtenisfen deed ftelien, en teffens de Courtifanes openlijke en uitileekende eerbewijzen waardig keuren, verdient hier bijgebragt te worden. „ In de eerfte „ plaats, zegt hij , waren de Courtifanes „ tot in eenen zekeren graad met den Gods„ dienst vermengd. De Godin der Schoon„ heid , welke Ourers had, fcheen derzel„ ver orden, welke voor haar eene foort van ,, eerbewijs was, te befehermen. Zij riepen „ Venus in de gevaaren aan , en na de ,, VeldOagen geloofde men , of hield men „ zich als of men het geloofde , dat Mil„ tiades en Themiltocles grooce mannen ge„ weest waren, om dat de Laïsfen, en de „ Glijceraas lofzangen aan haare Godin ge„ zongen hadden. „ Daar en boven waren de Courtifanes nog aan den Godsdienst verbonden door „ de Kunften;.zij booden de modellen aan, (10) Esfai fur les Femmes, Tem. 4 pdg. 316 de fts Oeuy. G fi  OVER DU LIEFDE „ naar Welke men VeiiUsfen vervaardigde, „ die vervolgens in de Tempels aangebe>, den wérden. Zó verfixekte Phrine tot een „ model aan Praxiceles voor zijne Venus van „ Cnidus , en Apelles deeze eigefl< Courti„ jam r geduurende bet Feest van Neptunus „ bij Eleufis, aan den oever der Zee, zori„ der ander dekfel y. dan haare verltrooide „ en hangende hairen, gezien hebbende, „ Was zodaanig over haare fchoonheid ver„ baasd, dat hij 'er de gedachte zijner Ve„ mis, uit de wateren Hijgende , van ont„ leende. Mier kwam bij, dat ze alle die „ talenten deeden prijken , op welke de „ Grieken zo zeer gezet waren. De mees„ ten bezaten eehé'; uitmuntendheid in de „ muziek, eene kunst bij dit Volk magti» „ ger dan bij eenig ander. Ze leefden te „ Atheenen in het openbaar, en daar geduu. „ rig van 'Wijsbegeerte, van Staatkunde, „ van Verfen, hoorende fpreken, ria'men ze „ onmerkbaar den fmaak van alle deeze We„ tenfehappen aan. Heur verftand moest „ dus meer véifierd zijn, dan dat der ovcri„ ge , in de ftilte levende, vrouwen , cn „ haare gefprekken hier door te fchitte„ render. „ Eindelijk waren in Atheenen de verij beel-  IN *T ALGEMEEN. 3g>t „ beeldingskracht, de, weelde, de fmaak voor „ kimden en vermaaklijkheden ia drijd met „ de wetten. Deeze laatden, aan de afzonde» „ ring der vrouwen gezag gevende,, .fielden ,, eenen hoogen prijs :opjde heiligheid der „ Echtverbindtenisfen. De Courtifanes kwa„ men dus, om zo te fpreken, de zeden „ te hulpe. De gebreken, .buiten de f luis-. „ gezinnen verfpreidy: hadden, niets terug, „ dootends; de inwendige gebreken , en „ die, welke de vreede der .Huisgezinnen „ verdoorden-, waren zo . veele .misdaaden. „ Door eene zonderlinge, ep jn haare foort „ eenige, grilligheid, waren de mannen „ verdorven en de huislijke zeden gq„ dreng." , , Als wij deeze vervoering der Grieken voor het Schoone nu in aanmerking nemen, als wij- nadenken, hoe zij hen geduurig tot de natuur als te rug moest brengen , daar zij hunne ideaalen alleen uit. faamen konden dellen, behoeven wij ons. dan wel te verwonderen, dat dit volky zelfs ten- tijde'hun» ner grootde verbastering ', meer i natuur! in hunne voortbrengfelen van kunst heeftjjwcten te behouden, dan eenige andere natie, wierv produkten tot ons overgekomen - zijn, en vooral, dat deeze natuur zo fierk in G 3 hunne  Ï05. OVER DE LIEFDE- hunne Minnedichten fpreekt? Hunne Zeden zelve werkten hier de Kunften in de hand. M ore ('i i) maakt te recht deeze aanmerking -bij.de- be'fc houwing van de overblijffefenl - hunner Beelden. „ 'De Zeden van „ dien tijd en de blaakende zucht, die de ., Grieken voor het Schoone hadden, zegt „ hij, zo dat zij 'er'het betaamlijke zelfs aau „ opofferden, gaven aan de Kunffenaars van „ dien tijd eene gelegenheid om het naakte „ mensenbeeld- te befludeeren, die aan de ,; Modernen mist. Het groot voordeel, 't „ welk de Kunfiennars der Oudheid hadden ,, van de leerfchoolen der fpeelflrijden bij te ,, woonen, heeft men {leeds aangedrongen „ als de reden van hun uitmunten boven de „ -Hedendaagfch'en in "t ftuk der Becldhouw„ kunde. Men verhaalt, dat, behalven dé ,, gewoone oefFeningen in de leerfchoolen, ,,'allen, die ten óógmerk hadden in de OlymMj piiche fpelen -te -ftrijden , volgers zekere # fchikkingen, verpligt waren, zich een jaar „ openlijk te kdis te.oeffenen. De Beeld* ,7 houwers en Schilders vervoegden zich be„ ftehdig op die plaatfen, waar zij gelegent'9b'«i e-idbnc oginao-ntl. , n^ucl^ jphüê (ir)' BefchnuwUig' der Maatfch.' en Zed. in 'Frasttir. Zmtf. eni&iÜM D.'14.3 fie Br.  in 't algemeen. 103 „ heid hadden om de welgemaaktften, be„ valligden, en derkden onder de Griekfche „ Jeugd, bezig te zien in die mannelijke „ fpelen, waarin de kracht van ieder fpier zich vertoonde, alle onderfcheiden wer„ kingen verrichtte, en waarin het menfche„ lijke ligchaam eene oneindige verfcheiden„ heid van houdingen aannam. Door het „ gedaadig betreden van zulk een fchool al„ leen , veronderdelt men , dat de Kunde„ naars een bezielder, met de waarheid over„ eenkomftiger en bevalliger dijl kregen, „ dan met mooglijkheid kan ontleend wor„ den uit de befchouwing der fraaie en ge„ huurde modellen in onze academiën. Té „ Sparta dansten de Vrouwen, in bijzondere „ gelegenheden, naakt. De gefchiedenis „ vermeit, dat de Wethouderfchap teAgri„ genten de fchoonde Maagden dier Stad, „ zonder onderfcheid, gebood zich naakt te „ vertoonen aan een Schilder, ten einde „ hij in daat mogt wezen om een Venus te ,, fchilderen." De Liefde der Grieken moge onze eeuw dus te naakt toefchijnen , zij was echter ih den grond liefde en geene galanterie , zij was natuur en geen kunst. Bij mos. s-chus , bij bion , bij anacreon, bij G 4 ho-  T04 OVER DE LIEFDE homerus zei ven, is de Liefde waarlijk .gewaarwording, oorfpronglijk gevoel, en igeen geest, geene enkele nabootling, zo als bij de meeste Modernen. Hoe zeer ook gemodelleerd naar de bijzondere begrippen en zede;: hunner Eeuw, is de natuur 'er altijd in geblevm-, die bij ons, door zulk eene zucht voor het Schoone niet gedreven en door eene minder fchoone natuur omringd, over 't algemeen door onze zeden en begrippen , en door de verfijningen der Weelde, 'er uitgeraakt, of ten minden ten eenenmaal in verminkc is geworden. Bij de Romeinen vinden wij die natuur niet, welke wij bij de Grieken aantreffen, echter vinden wij 'er natuur , en , bij onze eeuw vergeleken, veel natuur. Zo lang dit Volk de Liefje kende, waren hunne zeden EO ruuw-, zo geflreng, kenden ze zo weinig de kunlten en vermaaken, dat het niet te verwonderen is, dat ze weinig dachten om de Liefde te bezingen. Vijf eeuwen bragten ze in deeze gelukkige onwetendheid door, en wij vinden,geduurende dien tijd, proeven genoeg eener liefde, «ener eerbaarheid, die aan een gevoelig hart tot op dit oogenblik de traanen uit de oogen kan perfen. Tot kort voor, en zelfs tot on- der  IN 't algemeen. 105 der de :eerfte Keizers toe, zijn deeze voorbeeiden nog te vinden. De Liefde van a rria en petus; de tedere verkleefdheid van Julia aan.pompeus, welke haar, op het gezicht van rhét bloedig gewaad haars Echtgenoots,van fchrik doet fterven ;-de grootheid en Liefde van port ia, die, dochter van cato en gemaalin van brutüs, noch de Vrijheid, noch haarön Echtgenoot overleven kan; en eindelijk, onder nero zeiven nog, het voorbeeld van paulina, de Gade van se ne ca , die , weigerende na haaren man op aarde te blijven , zich met hem de aderen doet openen, en, door nero zeiven tot het leven gedwongen, gelijk onze Neder• landfche t acitus {12) zegt, federd luttel jaaren heeft bijgevoegd, met een loffelijk gedenken haars Mans, draagende aanfchijn en leden wit van zulk eene bleekheid, dat het uitwees, dat haar veel van de leefbaare geesten was afgetogen (13). In- (12) Hooft's Tacit. \5dejaarb. (13) Van de Eerbaarheid, die eeuwigduurende gezellin der Liefde, zal -ik hier geene voorbeelden behoeven optegeven. De Romeinen bezaten deeze Deugd eenmaal in eenen hoogen graad. :Men' herinnere zich flechts, hoe cato, de Zedenmeester, een Ro- G 5 mein  tö6 OVER DE LIEFDE Irrniddels begon het Zedenbederf reeds met de eerfte Keizers. De Romeinen , die eenmaal hunnen tijd tusfchen den ploeg en het flagveld verdeeld hadden, en het land bouwden of overwinningen behaalden , leerden nu van lieverlee de weelde en haare verwijfdmaakende vermaaken kennen. Van dit oogenblik week de oude onfchuld der zeden. De Minnaaresfe was geene Minnaaresfe, de Echtgenoote geene Echtgenoote meer; augustus was de laatfte Keizer, die het voorbeeld der voorouderlijke eenvouwigheid nog gaf, volgens welke geen Romein anders gegekleed was , dan met een gewaad, door zijne Vrouw of door zijne Dochter gefponnen. Mooglijk is bij geene Natie de verbastering fpoediger en geweldiger geweest. Zie hier hier het fchrikverwekkend tafereel, dat'er ons t hom as O 4) van aanbiedt: „ De groote ongelijkheid der rangen, de overmaat van rijkdommen, het belagche„ lijke aan de hoven der Keizeren aan elke „ zedelijke gedachte verbonden, en te Rome * de inein uit de lijst der Raadsheeren fchrapte, om dat hij een' kusch aan zijne Vrouw gegeven had, in de tegenwoordigheid zijner Dochter. (14) L. c. ƒ>. 327. MÉ . 1 O  IN 'T ALGEMEEN. I07 de buitenfpoorigheid van groote zielen,. „ even geweldig in het kwaade als in het „ goede , alles 'verhaastte het zedenbe„ derf. Toen had de ondeugd geen* brei„ del meer. De woede der fchouwfpe„ len bragt eene diepe en Lage ongebon., denheid in fmaak. De Vrouwen beftree„ den zich onderling tegen goud eenen klucht„ fpeler. Zij vestigden haar hart en haare „ begeerige oogen op een tooneel, om de „ beweegingen van een' Bootfemaker te ver„ zwelgen. Een Fluitfpeler fiokte voor„ ouderlijke goederen in , en gaf erfgenaa„ men aan de nakomelingen van de Sci„ pioos en van de Emiiiusfen. De onge„ bondenheid fchroomde de vruchtbaarheid. „ Men leerde de Natuur bedriegen. De „ affchuuwlijke kunst van raisdragten te verj,.oorzaaken volmaakte zich. De daaglijks op nieuws ontvlammende, driften kon„ den zich daaglijks op nieuws voldoen, en „ de Vrouwen , alles moede, van alles „ walgende, vermeerderden in Rome de „ gedrochten van Afien, en lieten haare flaa,, ven ontmannen, om aan de nieuwe grillig„ heden eener verbeeldingskracht te voldoen, „ die door haare vermaaken zelve afgefleten „ was. Nu waren de ondeugden fterker dan „ de  loS OVER DE LIEFDE „ de wetten. Men hielde -zich niet mee*. „ bezig met de zeden te verleteren , maar ,, met de misdaaden te ftraffen, en fomtijds ■„ zélfs , als derzelver' natuur en aantal do ;, rechtbanken werfchrikte:, ■ moest de wet zich , om zo te fpreken, met een ffluier bedekken, om dat 'er even zo veel gevaar „ als fchande in zou gelegen hebben , alle 3 de fchuldigen gewaar te worden (15)." Het verdient intusfehen opgemerkt te wor* den, dat de voorrang, aan de Vrouwen gegeven , zo wel als de eerfte vermeerdering van haar hoofdfiêrfel, iets, dat zich bij de meeste Volkeren van den eigen dag met het zedenbederf afrekent , bij dé Romeinen tot den rumvften tijdkring hunner -zeden behoore; en de wijze, waarop ^haar dit beide werd toegedaan, is hier -zo edel, dat de Vrouwen 'er zich met recht op verheffen mogten, indien ze bij de laatere Volken en uj c.., ',„v mm* i^igcri m « hij eoüfi nrv r abacm wils t nav/no-sV %h f15) Ue Scbljverbrengt., om dit laatite te (laa> ven, bij, dat toen Septimius- Severus op den troon klom, hij niet minder, dan drie duizend befchuldigingen van Overfpel op de rollen vond aanjrclchreeven , en' hier 'door verpligt ware van 2'j" plan , -om de zeden te hervormen, af •ec£»r«j»^"ïOÜ neujuibiro cainw u'A  in 't algemeen. IC9 bij ons dezelfde of foortgelijk geweest ware. Zij hadden naamlijk ten tijde van Coriolanus Rome gered. Wat de Raad, wat de Priesters vergeefs poogden , deed de tedere welfprekendheid der Vrouwen. Ze ontwapende den wrok van Coriolanus; en de Raad, na haar openlijk en plegtig bedankt te hebben , beval aan de Mannen haar voortaan overal den rang te geven , en ftond de Vrouwen zelve toe, een fieraad te meer bij haar hoofdkapfel te mogen voegen. Zou het wel te bewonderen zijn, indien wij bij deeze Natie geene Minnedichten aantroffen, dan die in het eigen gebrek van de onzen deelden , die weinig natuur en veel geest verrieden , waarin meer de Romein van zijne eeuw , dan wel de Minnaar fprak; zo wij in aanmerking neemen, dat bijna niets tot ons overgekomen zij, dan 't geen onder Augustus en na hem vervaardigd is? Ondertusfchen , gelijk ik zeide, vinden wij 'er meer natuur dan bij ons, en men zou, om maar iets te noemen, zeer weinig finaak verraaden, indien men de tederheid der Liefde in het fchoone vierde Boek der Enea. de niet natuurlijk en treffend gefcbüderd yarid» ,.. „•< , , iW.'.s> v Volgden ie inmiddels, de .'natuur, die ze voor  HO ovkk. de likfd3 voor oogen hadden, die ze in hunne zeden daaglijks zagen ? ik beken, dac ze op de wijze, waarop ze hunne Minnezangen vervaardigden , invloeide; ik beken , dat de Verfen van ovidius (16) 'er de duidelijkfte tbèi4i si» no rbXsadohdJ »;.;v jkittt vvL _ wff (16) Ik noem hier bepaald ovidius, om dat 'er mooglijk van de Latijnfche Dichters, die tot ons overgekomen zijn, niemand is,' die meer de Liefde naar den fmaak van zijn' tijd behandeld heeft, dan hij. Liefde is bij hem gewoonlijk grov^e wellust, en be> minnen louter begeeren. De hoogde 'gelukzaligheid der Liefde ftelt hij in de dierlijke en onmaatige genieting van dezelve. Tot een voorbeeld moge de geheeie tiende Elegie van het 2de Boek zijner- Amor , daar hij de - mogelijkheid van meer dan een voorwerp ter zelfder tijd te beminnen uit zijn eigen geval betoogt, verftrekken. Ik wil 'er alleen de laatfle Verfen van opgeven: S.tpe ego, lasciua confumto tempore noEtis, Utilis, & forti corpore, mane fui. Felix, q'uem Feneris certamina mutua perdunt! Di faciatit, leti causfa fit iita mei! Induat aduerfis contraria pefiora telis Mi les, 65? teternum fianguinc nomen emat. Quarat auarus opes; & qua laifarit arando Aequora, periuro naufragus ore bibat. At mihi contingat Feneris languescere motu; Cum moriar, mediun- foluar & inter opus: Atque aliquis, nostro laciman* in funere, -dicat ' Cenveniem vitte mors fuit ist» fuet  in 't algemeen. III kenmerken van vertoonen; echter blijft 'er altijd te veel waare fchoone natuur in, om niet Ook vinden wij bij deezen Dichter, waar hij de Liefde bezingt, meer geest dan gevoel, en zijne toeverachtige verfificatie kan dit gebrek zelfs niet in hem verbergen ; waarfchijnlijk om dat hij in zijne Verfen zich meer naar den fmaak zijns tijds gefchikt, dan wel de natuur gevoeld, en van dit gevoel doortrokken , gezongen hebbe. Dus heeft hij aandoe, ningen pogen uit te drukken, die in zijn hoofd, en niet in zijn hart, waren. Zo zijne werken zelve dit voor eiken Kunstrechter, die het onderfcheid tus> fchen natuur en kunst gevoelen kan, al niet genoegfaam ftaafden , zou zijn eigen getuigenis het doea (Trist. 1. 2. v. 347.): Sed neque me nupta didicerunt furta magistro: Qrtodque parum novit, nemo docere potest. Sic ego delicias, mollia carmina feci, Strinxerit ut nomen fabula nu/la meum. . Nee quisquam est adeo media de plebe maritus, Ut dubius vitio fit pater ille meo. Cr ede mi/ii, mores diftant a carmine nostro. Vita verecunda est, mufa iocofa, mihi. Magnaque pars operum mendax & fifla meorum Plus fibi permifit compofitore fuo. Nee liber indiciumest animi ,fedhonesta voltiptas, Plurima mulcendis auribus apta ferens. Ondertusfchen verdient het onze opmerking nogs dat ovidius meer decent in zijne uitdrukking is, SM  na over de lieid;e: «iet te blijven vraagen, van waar >:e aan. ideaalen en gewaarwordingen kwamen , die hunne dan veele andere Lartjnfche Dichtere, wier fchriften oneindig' onfchuldiger, en zelfs,zo als die van horaTius, dezeden in de hand werken. Ba ijle, aan wien wij hier veel verpligt zijn, en die over het Art, O vide geheel verdient nagelezen te worden, maakt onder anderen de volgende aanmerking : „ Les Eerits cTAmour de ce Pocte font les plus ,, obfeenes, qni nous rostent de Pantiquiti. Ce n'eit „ pas qne Pvn y trouve les expresjïons files qui fe „ voient dans catulle , dans hor ace, dans „ mart i-a l ; mats la délicateffe & le choix dei termes „ dont ovtD-e s'est piqué rendent fes ouvrages plus „ dangereux, puisqu'au rejle iis repréfentent cPune „ facon intelligible £? trés élégante toutes les fripon- neries toutes les impuretez les plus lafcives de PAmour." Ik moet hier alleen nog bijvoegen, dat de Franfchen ovidius meer dan eenig ander Dichter der Oudheid tot hun moddel gekozen hebben, en de aanmerking is lang gemaakt, dat geen Natie meer efprit, en minder gevoel, in haare Minnedichten vertoont. Alles is daar louter galanterie, en voor de taal van 't hart treft men *er die van 't vernuft in aan. Kan dit anders bij een Volk, 't welk, eenmaal door de Weelde bedorven, de Natuur zelve geeuwen doet? florian, die in alle zijne Minnezangetjes en Romanzen hier eene uitmuntende uitzondering maakt, merkt in de Voorrede van zijne fchoone estelle aan, dat zijne LandgeHOote» op den naam van fierder,  in 't algemeen. 113 hunne eeuw hun zeker niet opgaf. Hadden ze enkel de Liefde van hunnen tijd gezongen , mooglijk zouden de obfceenfte en geestiglte plaatfen van ovidius eerbaar en vol gevoel te fchatten zijn, bij het geen hunne pen voortgcbragt zou hebben. Elk kent de fchoone Ode van horatius aan de Romeinen (17). Hij verwijt hun in dezelve hun zedenbederf, en welke gedachten moeten wij van het zelve, vooral omtrent de Liefde en de waarde der Vrouwen, vormen, wanneer wij 'er onder anderen deeze regels in vinden: Fecunda culpie facula nuptias Primum inquinavere, & genus, G? domos: Hoe fonte derivata clades Inque patres populumque fluxit. Motus doceri gaudet Jonicos Matura P'irgo , fingitur artibus * Jam nunc & iriceftos amores De tenero meditatur ungui. Fraai der, Veld, Natuur, zo dra zij' ze in een Dichtftuk, aantroffen, in flaap vielen. Wat wonder dat fon» ïenelle hun meer behaagt, dan segrais en foortgelijken, wanneer hij, o:n gelezen te worden, de natuur voor de befchaafde en gepolijtte zeden zijner eeuw verwisfeit en zijne Herders naar dezelve fpreken, en eigentlijk niet beminnen, maar galaotifeuren doet? (17) Lib. 3. Qd. 6. IV. deel. H  H4 over de liefde Fraai vinde ik de laatfte gedachte bij reganhac (18) nagevolgd: Des danfes de VAfie une jeune Romnine Apprend avec ardeur les ge/les £? les pas, Répéte fans rougir une post ure obfcène, Et tdche d'ij plier fes mufcles délicats. Sa gorge fe formait a peine, Et Pincefte... Son cosur le méditait tout bas. Ik verbeelde mij de reden van deeze hunne natuur, en fchoonheden, boven hunne eeuw, te vinden in hunne navolging van de Grieken. Hadden zij de natuur zelve willen volgen, wij zouden in hunne werken het fchoone, dat wij 'er thans nog in bewonren, niet in aantreffen; maar zij volgden de Grieken, en de voortbrengfelen van deezen droegen het levendigfle afdruk fel der natuur; zij vonden daar, als 'c ware, eene natuur weder, die lang bij hen verlooren was. Zo verftrektc homerus aan v 1 r gi l i u s tot Natuur -, als ik mij zo uit mag drukken, en catullus zelf, hoe zeer zijne Verfen in andere opzichten naar de zeden der Romeinen rieken (19) , was zodaanig de bewonderaar van sap» (18) Aeadem. des Jeux Flor aux l. c. (iqj De eigen Dichter, die zo natuurlijk , zo naïf, zo onfchuldig, zo Grieksch, in zijne Verfen op het Muschje van lesbia is, is zo morfig, zo fmaakloos, zo  in 't algemeen. ii^ s a p p tl 0, dac hij verfeheiden van haare Verfen vertaald en nagevolgd heeft, en, zo als vossius wil, zijne cl o dia ter eere van sappho, die op het Eiland Lesbos geboren was, lesbia genoemd heeft. Geen wonder dus, dat 'er van de Griekfche fchoonheden veel in zijn werk overging. Deeze gedachte wordt nog waarfchijnlijker, wanneer wij een diergelijk wonder bij de herdelüng der fraaie Runden in Italiën aantreffen. De Beelden der Oudheid verdrekten aan de nieuwe Kundenaars van dien tijd tot Natuur. Eer men met dezelve bekend werd , was alles anti-natuur en gedrochtelijk. Het mensenbeeld, dat hen omringde, kon weinig aanleiding tot een ideaal, of tot eene gelukkige navolging der fchoone natuur geven. Maar van het oogenblik, dat ze met de Kunstdukken der Ouden bekend wer- zo geheel Romein van zijnen tijd, in de befchrijving, die hij ons QEpigr. 59) van deeze eigen lesbia, als van eene openbaarc Lichtekooi, geeft: C o e l 1, Lesbia tiostra, Lesbia illa, lila Lesbia quam Catullus imam lHusquam fe , atque fuos amavit omncs, Nunc in quadriviis angipsrtis Glubit magnanimos Remi nepotes. H 2  1l6 over de liefde enz. werden, ging de fchoone natuur der Ouden in hunne voortbrengfelen over. Ze voelden de verzwakte menschlijke natuur , die hen omringde, en bragten die meesterlijke fchoonheden in hunne beelden en fchilderijen over, welke wij nu nog in de werken van eenen michel angel o bewonderen. Thans moest ik, naar mijn gemaakt plan, tot de tijden der Ridderfchap overgaan; maar dewijl mij de tijd thans ontlopen is, en deeze brief ook eene behoorlijke lengte heeft, wil ik het tot eenen volgenden fpaaren. VIER-  VIERDE BRIEF. vervolg van de eigen beschou* wing. De liefde, ten tijde der. ridderschap^ onder de regeering van philippus augustus en vervolgens tot aan francois I. De toverachtige tijden der Ridderfchap komen het naaste bij die der Bergfchotten, in zo ver als de Liefde bij beiden de bron der edellte daaden was. Hoe zeer de Godsdienst, hoe zeer de zeden en gewoonten ook verfchilden, eene andere drijfveer bragt> hetzelfde uitwerkfel voort. De zucht om den Godsdienst te wreeken, en het graf van den Zaligmaaker op de Ongeloovigen te herwinnen, hoe zeer op zich zelve niets dun eene bijgeloovige, fchoon zielverheffende, razernij, liet niet na Helden voort te H 3 brea-  h 8 vervolg van de eigen brengen (i), die in braafheid en moed de Fingals op zij mogen gefield worden, terwijl zich de Liefde eene niet minder edele CO Dfi Laffe en Verwijfde was bij de Bergfchotten in geen grooter verachting, dan bij de Vrouwen van deezen tijd. Hier was zelfs de eenigfte taal der Liefde, die aangehoord werd; of liever, de eenige taal, welke men voor die der Liefje erkende, de deugd en dapperheid, die deeze hartstocht wist voorttebrengen. Koos de Minnaares bij de Bergfchotten den edelen dood voor 't Vaderland van haaren Minnaar, boven zijn leven, in vergetelheid cu verachting doorgebragt, bij de Jongvrouwen ten tijde der Ridderfchap belette de hevigfte hartstocht niet , dat zij de tijding, dat heure Minnaars voor de zaak van den Godsdienst of van de Rechtvaardigheid gefneuveld waren, met meerder vreugd vernamen, dan of men haar berichtte, dat ze zich laf of minder roemrijk gedragen hadden. Eene kleene aantekening van n' arnaud kan hier bij gebrast worden: Alain c har tier park de quatre dames dont les amants éprouvirent un fort différent: le premier fut tuéy Pautre prifonnier; le troifieme fe trouva perdtif le quatricme vivait. Le Poéte fait dirc d la dame de celui -ei: ,, Selon la loi d'Amour, ,, je Paurois miettx aimé mort que vtf. iVicn vergelijke hiermede de menigvuldige plaatfen in ossian: IFaar zijt gij , Zoon mijner Liefde ? Gij vielt, maar gij vielt in uwen roem; uw naam leejt in de gezangen der Barden.  BESCHOUWING. 119 Ie hartstocht vertoonde, waar ze aan den Godsdienst verbonden was , dan daar ze met de Liefde des Vaderlands hand aan hand wandelde. Pour Dieu & rn'Amie, was de zinfpreuk eens Ridders van dien tijd, en, naar zijne begrippen, ontzag hij geene gevaaren om zijne verkleefdheid aan beiden te ftaaven. Mooglijk vertoont zich de Natuur en de Liefde nergens tederer dan hier. Deeze tijdkring is het geliefdfte wandelperk van den Dichter, en indien hij zacht en roerend wil zijn, indien hij den naïven Minnezang bemint, zal hij het aan de hand der onfchuld menigwerf bewogen betreden. Alles is hier voor ons romanesk (2), zeker niet geheel tot (2) // faut avouer (zegt voltaire in zijne Hift. des Croifades') qnand on Ut PHiftoire de ces tems , que ceux qui ont imaginé des Romans de Chevallerie, n'ont guéres pü aller par leur imagination au de-la de ce que fournit iet la verité. De tijden der Ridderfchap ontfluiten een ruim veld voor den Dichter. Zeden , gewoonten , fieraadeu , alles werkt hier de Kunst in de hand, en geeft de Genie gelegenheid om zich op de bevalligfte wijze in alle haare kracht te vertoonen. Vooral zou de Tooneeldichter hier gelukkig kunnen inoogften. Ik herinaer mij niet, dat onze Dichters veel aan deeze tijII 4 <*eu  120 VERVOLG VAN DE EIGEN toe onze eer. . Intusfchen zou men moeite hebben, om elders zo veel goede trouw en fhndvastigheid, zo veel ongekunftelde eerbaarheid en waare kieschheid te vinden, dan in deeze toverachtige tijden. Een Ridder, die zijn woord gebroken had, was de fchandvlek van zijn geflacht, en eene afwezendheid van jaaren kon geen inbreuk op de getrouwheid der Gelieven maaken. Zij zagen elkander dikwerf verouderd weder, maar wat zij eens voor elkander geweest waren, waren ze nog, en hadden, onder vreemde en verfchillende hemelen, nimmer een oogenblik opgehouden het in den volften zin te zijn (3). Tot den verpügt zijn. Ondertusfchen kunnen de Zaïre van voltaire en de Adele de Ponthieu van St. marc aantoonen, welke partij hier van te trekken ware. (3) Zie hier het getuigenis dat thomas 'er van geeft: Alors la fideiité /* mêloit au courage; l'amour étoit inféparable de Phomieur. Les Few mes fières de leur empire, & le tenant des mains de la vertu , s'konoroient des grandes actions de leurs Amans gr* partageoient les pajp.ons nobles qu'elles infpiroient. Un choix hontcux les eut flétrics. Le fentiment ne fe préfentoit qu'avec la ghire ; Ê? par-tout les moeurs refpiroient je ne fcais  beschouwing. 121 Tot een kleen voorbeeld kunnen hier de volgende Verfen van dien tijd verftrekken. Ze zijn van eenen henri de soissons, die den Heiligen Lodewijk naar het Oosten gevolgd, en daar krijgsgevangen gemaakt was: Bien nPa Amours èproüyè en Surie, Et en Egypte, oü je fus mené pris. Si que je fus en grand paour de ma vie, Et chacun jour cuidai bicn eflre occis. Mais pour tout ce, mon cceur ne s'efi parti, Ne ff ais quoi de fier, cVh&roïque 6V de tendre. Jamais peut-ét re la beauté n'exerca un empire fi puisfant & fi deux. De la ces pasfions fi longues que notre légere té, nos mocurs , nos petites faiblejfes , notre fureur de courir fans cefiê après des efpérances & des defitrs , notre ennui qui nous tourmente £? qui fe fatigue a chercher de Cagitation fans plaifir du mouvement fians but, or.t peine a concevoir ff? tournent tous les jours en ridicule fiur nos thédtres, dans nos converfiations & dans nos livres : mais il n'en eft pas moins rrai que ces pajfions , nourries par les années, fi? irritèes par les obftacles, ou le refpecl èloignoit Pefpérance, ou Vamour, vivant de facrificcs, s'immoloit fans ceffe a fhonneur, renforgoient dans les deux fiexes les caraéières fi? les ames; donnoient plus d'energie a Pun,plus d'elevation d Vautre; ckangeoient les hommes en héros fi? infpiroient aux femmes une fièrté qui ne nuit point d la vertu. H 5  122 vervolg van de eigen Ne défevré de ma douce entiemie; Ne en France pour ma grand maladie, Quand je cuidai de ma goute mourif Ne fe pouvoit de mon coeur (felle partir. Ook bier vinden wij nog geene decente taal, dewijl het hart onfchuldig en de gedachten zeiven altijd decent waren ; geen enkelen trek van geest of kunst; maar des te meer gevoel des harten, eenvouwig en warm uitgebragt. Zij, die geneigd zijn om de Liefde van deezen tijd profaan te vinden, vergeten, dat zij dezelve uit de achtiende eeuw befchouwen. In dien tijd was ze zeker niet profaan. De begrippen der eeuw bragten dit mede; Liefde en Godsdienst waren bij hun één; de eerde was in hun hart genoeg gezuiverd om deeze verbindtenisfc te gedoogen, en alle die laage en verachtelijke denkbeelden, welke in onze ziel geboren worden , wanneer onze befchaafdere Eeuw de Liefde hoort noemen, kenden ze niet, of zo zij ze kenden, zou de bloote naam der Liefde dezelve uit hun hart verdreven hebben. Om u een volledig begrip van de opvoeding en den geest deezer tijden te geven, zoude ik mij getroosten moeten een uittrekzel van het groote werk van den Heer de ste palaije te maken; doch de-  beschouwing. I 2 3 dewijl dit al te uitvoerig voor mijn tegenwoordig bellek is, wil ik 'er u liever heen wijzen, en mij thans vergenoegen met het korter tafereel, dat 'er oiisdaenaud (4), die uit de eigen bron gefchept heeft , van geeft. Gij zult 'er genoeg uit zien kunnen dat de meeste befchuldigingen, die men van den kant van den Godsdienst en van de Zeden gewoon is tegen deeze infteHïng aan te voeren, uit onkunde haaren oorfprong trekken. De geheele opvoeding van eenen aanftaahden Ridder was raar de verheven gevoelens en daaden, die men eenmaal van hem verwachtte , ingericht. Elk, die men tot deeze eer op wilde leiden, werd op zijn zevende jaar aan de handen der Vrouwen onttrokken, en de krijgskundige oeff'eningen kwamen in het ontwerp zijner opvoeding te fïaade; indien zijne ouders, min door het geluk bedeeld, hem geenen onderltand konden befchikken, plaatfte men hem bij deezen of geenen Baanderheer, welke ieder eene foort van kleine hofhouding hielden, en hier leerde hij dienen , om naderhand van het recht van te beveelen een des te beter gebruik te kunnen maaken. Het (4) Zie de Voorrede voor zijnen faijel.  124 VERVOLG VAN DE EIGEN tiet jonge kind begon me: de verrichtingen van Paadje waar te nemen; de eerfle lesfen, die men hetzelve gaf, bettonden in Vamour ch Dieu & des Dames (5). 't Is dus niet te verwonderen, dat een Ridder van dien tijd, van zijne jeugd af aan met zulke gevoclens doortrokken , te gelijk lioflijk "en vroom ware. De Leerling koos in zijne gedachten deeze of geene Dame, welke niet naliet een wonder van Schoonheid en Deugd te zijn, en tot haar betrok hij, even als tot de Godheid, alle zijne gedachten, alle zijne daaden. Men zal over deeze buitonfpoorige ontheiliging iagchen, onderrasichen moet men toeltaan, dat de eenvouWigheid van zeden en de kieschheid van gevoel zeer veel bij deeze zuivere intelleclueele Liefde wonnen. Van hier die Franfche boflijkheid, welke in het vervolg met de Ara- 00 Wanneer men over de waarde van gezegden Uit deezen lijd niet onrechtvaardig oordeelen0wü moet men vooral in 't oog houden, dat deeze beide liefden zodaanig verbonden waren, dat eene vrouw waardig op te pasfen , en vroom te zijn volmaakt het zelfde betekende. In dien zin geloofde men, dat de Minnaar, quttntendoit a loyaument fervir une Dame zalig wierd.  BE-SCHOUWING. 11$ Arabifche Galanterie (6) in een gefmoltcn, een (ó") De Heer d'arnauo doelt hier waarfchijulijk^ op de Mooren, die een gedeelte hunner zeden, bij hunne inrukking in Spanje, aan deeze Natie, en door haar , vervolgens aan Europa mededeelden. Thomas is van een ander gevoelen. Hij beweert, dat ons de zogenaamde galanterie niet uit het Zuiden, maar uit het Noorden aangewaaid is, en wil, dat wij dezelve aan de Barbaaren, die, bij den val van het Keizerrijk, Europa overftroomden , verpligt zijn. Jamais peuf-êlre (dit zijn zijne woorden /. e. p- 34*0 " rij ent de rivolution plus fingulière. Ce furent des fauvages qui portèrent avec les embrafemens & les ruines, Pefprit de galanterie qui règne encore aujour (T hui en Europe: £? le fyflême qui nous a fait un principe d'honneur de regarder les femmes comme fouveraincs, fyftéme qui a eu tant d'infuence, nous eft venu des bords de la mer Baltique & des foréts du nord. Ik verfchil hier van beiden. Onze zeden en gewoonten met opzicht tot de Vrouwen hebben zeker niets gemeens met de tijden, daar eu d'arnaud, en thomas van fpreken. De naamen hebben wij mooglijk behouden, maar van de zaaken zelve is ons geene fchaduw meer bij gebleven. Het geen men thans Galanterie noemt, heeft zijn eerde aanwezen ontvangen onder de regeering van krancois I , en draagt waarlijk ook genoegzaame kenmerken, dat het een' zo bedorven oorfprong gehad heeft, als hieromtrent het Hof van dien anders verdienftelijken Koning was. Wij zullen dit op zijn plaats nader zien.  I 'l 6 V E R V ( L G VAN DE EIGEN ren karakter van tederheid, van opgeruimdbeid en van behaaglijkheid vormde, daar onze metaphijfifche Bel-efprit en het zedenbederf tot de geringde fpooren toe van hebben doen verdwijnen. De Jongeling klom uit den dand van Paadje tot dien van Schildknaap. Deezen waren in verfcheiden klasfen verdeeld; zij dienden aan tafel, fneden het vleesch voor, zorgden voor de Paarden, hadden het opzicht over de fchikking der vertrekken, namen, even als de Jongvrouwen, de pligten van het Kasteel waar, hielden den dijgbeugel voor hunnen Meester, en hadden deszelfs wapenen onder hunne verzorging. Eene zedige ingetogenheid , gehuuwd aan uitdeekende behendigheid , werd, met de kundigheden in den krijgsdienst, voor hunne voornaamde verdiende gerekend. Eindelijk was de ouderdom van twintig jaaren het tijdltip, waarin de Schildknaap tot Ridder werd aangenomen. Het geheele toedel, hier toe gebruikt, had zijne betrekking weder even zeer tot den Godsdienst als tot de Liefde. Vastendagen, gebeden, een wit gewaad , eene oprechte belijdenis van alle zijne gebreken, verfcheiden Leerredenen, met Godvrucht aangehoord ; zie daar de voor-  BESCHOUWING. I IJ voorbereidfelen tot deeze plegtigheid. De Aannemeling trad vervolgens in de Kerk, en naderde, met den degen in een Sjerp om den hals gebonden, het Altaar. De Priester zegende den degen, en hing hem dan weder aan den hals des nieuwen Ridders, welke met gevouwen handen op de knieën ging liggen voor hem, of haar, die hem wapenen moest. Na dat men hem in dien toeftand had doen zweeren, beijverden zich de Vrouwen of Jongvrouwen om hem met alle de uitwendige kentekenen der Ridderfchap te verfieren, en eindigden met hem den degen te omgorden. Nu floeg hem de Heer of Vorst tot Ridder, door hem met het plat van zijnen blooten degen drie flagen op den fchouder of hals te geven, onder het uitbreken van deeze of foortgelijke woorden: In den naam van God, van St. Mie hel en van St. George, maak ik u Ridder. Wees eerzaam , jloutmoedig en vroom (j). Na deeze plegtigheid ontving hij den helm, de fpeer, en het fchild, en hij beklom een Paard, 't welk altijd een Hengst moest zijn, zonder zich van den ftijgbeugel te bedienen, terwijl hem het volk met openlijke toejuichingen omringde. Welk (7) Soyez prcux, hardi, & loyah  Iü8 VERVOLG VAN DE EIGEN Welk eene verwon derenswaardige bron van lesfen ontdooien deeze inrichtingen der Ridderfchap nier. (8) ! Weduwen en Weezen , zelfs ten koste van zijn leven , voor te ftaan ; de verdrukte onfchuld openlijk te befchermen ; de zaak der Vrouwen te omhelzen ; de rechten van den Godsdienst te onderfteunen; in een woord; hen allen te beltrijden, welke vijanden van het recht en van de waarheid fcheenen te zijn; zie daar het kort begrip van pligten, welken men den Ridderen voorfchreef. Zij ijverden voor de Deugd en voor alle beminlijke zeden; hun grootfte eertijtel was openlijk voor den Minnaar eener waardige Jongvrouwe bekend te ftaan (9), en hunne edelfte belooning het recht van na dc behaalde over- (8) Oabegrijplijk is het, dat de eigen d'arnjud, die hier en op tallooze plaat&n zo ruimfeboots in den lof deezer inltellinge uitweidt, zich zeiven in de uooten onder zijnen Sire de Crequi, zodanig tegenspreekt. Wie zou onder anderen van den Lofredenaar der Ridderfchap deeze woorden verwachten : Par une fuite d'idéés grojjières, digties cTun fiécle ignorant , la Chevalerie ofoit fe couvrir du voile refpectueux de la Religiën ? (o) Ze noemden zich: efclave, ferviteur ou fervant San.our de la Dame telle.  BESCHOUWING* I29 overwinning een' kusch te mogen geven aan de Vrouw, wier handen hun den prijs aanboden. Nog eene aanmerking! Mooglijk zal de lof, aan deezen tijd door ons toegekend , vreemd fchijnen aan hun * wier gantfche belezenheid over dit onderwerp zich tot de Histoire Litteraire des Troubadours van millot bepaalt. Deeze Schrijver denkt (iu) minder gunftig over de Ridderfchap en over derzelver invloed op de zeden, 't Zou mij te lang ophouden, indien ik hem hier wederleggen wilde, hoe gemaklijk zich dit anders ook doen liet. Ik wil u dus alleen eenige weinige aanmerkingen aanbieden, die u, bij het onderzoek der: overige werken, welke dit onderwerp behandelen, genoeg in ftaat zullen Hellen, om dit zonder mij te doen. Millot's hoofddoel is geweest, om de zeden van onze eeuw ten koste van die der voorgaanden te doen fchitteren (11). Over- (10) Zie Zijn Dij"cours préliminaire, daar hij van zegt: fen prends fur moi toutes les fautes, paree que je Pai tiré de mes propres obfervations. Avertis* fement. p. 12. £11) Ld fe trouve la preuve complette d'une IV. DEEL. I **'  130 VERVOLG VAN DE EIG2N Overal volgt hij na; zelden neemt hij de moeite van zelf te denken (12). Vaak toont hij geheel aan den fchijn te blijven hangen. Zo zal hij het, bij voorbeeld , als eene befchuldiging tegen den goeden ouden tijd, zo als de Franfchen hem noemen, opgeven, dat de ondeugden toen on- véritd , dont nous avons toujews été convaincus, malgrê toutes les déclamations, qui la contredifent; Que les mceurs du bon vieux temps , comniè on Pappalle avec complaifance, de ce tems heroï.iuc de Chevaler ie, ne méritent point nos regrets, pag. 41. (12) Een enkel voorbeeld zal hier genoeg zijn. Zo fchrijfc hij pelloutier Hist. des Celtes na, dat alle de volkeren, eenmaal bijna door geheel Europa verfpreid, onder den naam van Celten bekend Waren , en dat de Germaanen , dc Scandinavië/ s, en zelfs de Scythen hier onder behoorden; men gelooft dit thans niet meer. On Pait aujourcPkui (zegt miuabeau Monarch. Prusf. T. I.) que les Celtes rPéioient pas un feul & même peuple répandu dans PEurope prefque entiere , eomme Pa prétendu le favant l'elloutier, £? qu'ils ne formoient que les habitans des Gaules, fi !'on y ajoute les colonies celtiques, qui en fortirent des la première antiquité. Schoepflir (Alfatia illuilrata pag. 100—120 , & fur tout Vindicite Celtica;) Pa démontré , autant du woins que ces fortes de chofes font fufceptibles de IWMfW s^vxiv.vï. s*uv«t „\ v,a<: K „•> .'...  BESCHOUWING. Ï3! ónder minder eerlijke voorwendfds en gedaanten verfcheenen , dan thans (13), iets, dat de boste Zedenfchrijvers eenpaarig als den hoogften graad van ons zedenbederf aanmerken. De ondeugd een bevallig of eerlijk masker te verleenen, is haar openlijk vrijgeleide te geven. Eenmaal ingenomen met zijn plan om de zeden van onzen tijd te bewierooken, zoekt hij, waar de braafheid en oprechtheid der Ouden in de oogen fpringt, altijd met angst en geest naar eene reden, die hun minder eer aandoet (14}. Bij- O3) ï*es mê/nes vices qu' aujourcthui moins déguijés fous d'honnêtes apparences, pag. 38. Zou men bier niet in de gedachte komen ,dat het meer op den fchijn dan op het zijn aankomt? Indien de befchuldiging juist omgekeerd ware, zouden wij 'cr bij winnen. (14) Zo vindt hij de oorzaak dier oprechtheid , zo beminlijken kostbaar in elk Schrijver, maar vooral in den Dichter, welke de Troubadours, waar ze de gebreken van hunnen tijd gispten , geen onderfcheid tusfehen rang eu vermogen deed maakeri; die hen de Ondeugd , ook op den troon, deed aantasten; niet in de onfchuld en ongeveinsdheid van hun hart, maar in redenen, die even ver gezogt als geestig zijn. Hoor hem hier ; Cependatit la plupart, quoique pau désmtérejjis même a-vides, perdeni  132 VERVOLG VAN DE EIGEN Bijna overal gebruikt hij het woord Amour in den zin van onze Eeuw. Dan zeker kan hij veel tegen die tijden inbrengen. De goede trouwe vorderde echter, dat hij hst in quelquefois toute retentie , jufqiCd ne rien ménager, pas même leurs proteeteurs, Comment expliquer ce phénominc ? Zie hier zijne oplosfing: Cejl que les hommes confervoient encore la rigueur de caractère ■ qu'üs tiennent de la nature (geen geringe lof!) & que la politefe a enervée autant qu'adoucie (zulk eene verzachting is duur gekocht — zij is die des doods en heeft luttel waarde.) C'efl que les Cours protégeoient fans affujettir : la grandeur y étaloit plus de magnificence que de pouvoir: elle cherchoit d Pattirer des partifans & ne pouvoit faire des efclaves: elle descendoit par la familiarité au niveau des inférieurs £? des fit jets, de peur qu'ils ne s'élevafer.t contre elle par leur fierté. De fchrijver had vergeten,dat hij eenige bladzijden vroeger gezegd had: On y voit (bij de Troubadours naamlijk) cette franchife male & agreste, que rien tiempêche de s'exprimer librement & fur les perfonncs & fur les chofes; qui cenfure les princes comme les particuliers, fans paroitre don ter des égards de la bienféarce, encore moins de la politefe moderne. En wat laager: ü y avoit déjd, furtout parmi les poëtes , de vils courtifans accoutumês au ton de la fervitude & mendiant par les laf fes de la flatterie le paijement konteux des plumes vênales. Hoe dit alles faameafeangc zie ik nietl  BESCHOUWING. 133 in den zin van de tijden der Ridderfchap nam. En nog moet hij telkens, in weerwil van zich zeiven, belijden, dat 'er toen veel reinheid en edelheid in deeze hartstocht was. Ook fchijnt hij het als een gebrek aantemerken, dat men in de Minnezangen van dien tijd zo weinig geestige wendingen vindt (15). Voeg hier eindelijk nog bij, dat men, om juist te oordeelen over het nut of nadeel, dat de Ridderfchap aan de zeden toegebragt heeft, den tijd in aanmerking moet nemen, welke deeze iefteiling voorging, en zich zeiven vraagen : hoe waren de zeden toen de Ridderfchap een' aanvang nam? hoe waren ze toen deeze inftelling in haaren vollen bloei was? Millot zelf zegt van den tijd, die £15) Hoor hem hier weer zelf fpreken; hij zegt voor elk bevoegd Rechter meer voor ons gevoelen, dan wij zouden kunnen doen : Ce ne font prefquejamais de ces penfées ingénieufes , de ces tours fins £=? studies, de ces élégans madrigaux , ou fe pelgnent lés agrémens de Pefiprit, plutot que le"S transporis de la -pajfion. Vamour y eft exprimê tantót avec energie , tantót avec une fimplicité naïye £? touchante. Welk een lof! Alle de eerfte aartighedet» keureu alle Kunstrichters eenparig af, als de natuur van het minnedicht volkomen wegltommelendel Wij zullen dit op zijn' tijd nader zien. 1 a  134 VERVOLG VAN DE EI GFN die de Ridderfchap voorging (i<5): VHi$toire ne connoit rien de flus affreux queles deux fiècles antérieurs a cette époque. Waarom hier de verbaazende verbetering niet gevoeld, welke de Ridderfchap aanbragt ? —Waarom ze niet opgegeven ? Neen ! men vindt hier voor eenige gebreken, die van den voorigen tijd nog overgebleven waren, die dikwerf enkel onkunde, en geen gebrek van 't hart ter waereld, tot oorfprong hadden, zorgvuldig aangeftipt, op rekening van de Ridderfchap gezet, en dan met onze beste zijde in vergelijking gefield; zonder onze meerdere kundigheden, ons grooter licht in aanmerking te nemen; zonder zelfs te onderzoeken of onze blinkende deugden niet vaak gemaskerde ondeugden zijn. 't Was echter natuurlijk, dat 'er nog iets van de voorige barbaarschheid over moest blijven! De Ridderfchap had veel gedaan , mooglijk meer, dan men van eenige menfcbelijke inftelling verwachten kon. Behalven de verbetering der zeden van dien tijd, hebben haare overblijffelen de volgende verbastering nog zeer lang tegengehouden, en , 't geen aanmerkingswaardig is, zo lang 'er nog een zweem (ïfO Pag- 4i  beschouwing. 135 zweem van den geest deezer inftelling overig bleef, heeft die verbastering nimmer haar toppunt kunnen bereiken (17). Meer zal ik hier niet bijvoegen. Tegen eenen millot zou thomas alleen genoegzaam opwegen; maar bijna alle Schrijvers zijn van een ander gevoelen. Zelfs vmde ik in den oordeelkundigen, en de waarheid zo zeer beminnenden, mirabeau, die zeker geen vleier is, eenen nieuwen Lofredenaar van den goeden ouden tijd (18). Ons (17) VEfprit de Ckevalerie avoit lengtemps furvêcu aux ufages, aux loix, aux inftitutions, aux genre de gouvernement mime qui Pavoit fait naitre. On ne peut douter que eet efprit n'ait prolongé les moiurs. Thomas Ejfai fur les Femmes, p. 446". Cl 8) Aux temps chevaleresques quoi de plus renommé que la courtoifie des Chevaliers Frangois? Egalement éloignée de la licenee efrénée & de la thnidité farouehe, ce/I, dit trés bien m. sciiwab, vne franckife honnête, qui, le charme du commerce de la vie, réprime les pafons & Vhumeur infociable, donne m nouveaux prix a Péloge, émoujfe la pointe du reproche , embellit les actes de bienfaifance , en les faifant regarder comme un foulage. ment qu"on procure a [on propre ceeur , rapproche les clasfes inférieures des fupèrieures & femble rétablir Pègalitè naturelle entre les hommes. De la Monarch. Prusf. Tom. I. I 4  vervolg van de eigen Ons bedek duldt niet, dat wij ons bij deeze beminlijke tijden en zeden langer ophouden. Ik worde echter gedrongen, u de volgende fchoone Verfen van sa int marc (19) over dit onderwerp vooraf nog op te geven: Qjie fiont-ils devenus ces jours, ces htureux joursx Vu jamais fans la Cloire on ne vit les Amours ? Ou, toujours plus épris, en la voyant plus belle, lts devangoient le char de la fiére Immortelle, Et, par és des bienfaits quUls en avoient regus, Reteumoient triomphans d la Cour de Vénusl La jeune Amante, alors, Mn d"une folie ivrejfe, Pauvo.it s'enorgueillir du beau nom de Maitrefie; Son exemple guidoit au ehemin des vertus. Les fioins pour la charmer devenoient fuperflus, Malgré tous les attraits des rofics du bel dge, Si PAmant ne joignoit au plus fidéle hommage, A la noble franchifie, d Pintrépidité, VAmour de la Patrie ü? de Phumanitc. V Amant fie transfiormoit en Héros indomptable ; Dèfarmé, le Héros 11e fiavoit quêtre aimable. Quand Phonneur Pappeloit, Pamour armoit jon b.-ast Et du fein des plaifirs Penvoyopt aux combats. Au moment de firapper, fa fougueufe vaillance He l'objet adoré regrettoit la préfience. Ilèlas, s'écrioit - il, que ne puis-je, d fes yeux, Itlériter aujourdjhui de lui plaire encore mieux! La (10) Qeuvres de Monficur de st. marc, Epit. I,  BESCHOUWING. I37 La Victoire bientót récompenfioit fan zèle, Ou, tombant avec gloire, il expiroit fidele. Ce n'étoit point affez pour ces braves Guerriers jyOffrir a leur pais quelques fanglans lauriers. A Pappareil des eamps , aux palmes de Bellone, Du Citoyen utile unisfant la Couronne, Ces Guerriers généreux, a Pombre de la paix , Confacroient leur loifir, en verfiant des bienfaits. Naauwlijks raakten de verheven begrippen, die de tijden der Ridderfchap aan de Liefde verbonden hadden, aan 't verflaauwen, of deeze hartstocht week van oogenblik tot oogenblik van haare waare beflemming af. Men begon allengs Liefde te noemen, wac geen Liefde was, en zij, die tot daar toe aan het rechtfehapen hart tot drijfveer, om beter, grooter en edeler te worden, verltrekt had, werd nu verwisfeld, voor eene herfenfchim, die tot indolentie en nutteloosheid vervoerde , bij fommigen; bij anderen, voor eene laage drift, die verachtlijk maakte, en zich der Deugd tot vijandinne Helde. Wij zullen hier Frankrijk tot voorbeeld kiezen, zo om dat deeze Natie altijd het meeste zwak voor Minnedichters gehad heeft, en ons dus veele oude ftukjes van dezelve zijn overgebleven; als om dat men zich eenmaal, met hoe veel recht thans, moogt gij zelf beoor1 5 dee-  I38 vervolg van de eigen deelen, dit Volk hier als een model voor* gefield heeft. Tot onder de regeering van philippus augustus kan men, uit de verfchillende Romans en Dichtfmkjes, die ons van dien tijd overig zijn,nog zichtbaare bewijzen zien, dat men de waare Liefde kende. Hoe zeer ook hier en daar aan andere nevensbegrippen verbonden, bleef ze nog altijd dat hoflijkeen eerbiedige behouden, dat haar de inllellingen der Ridderfchap in gedrukt hadden (20). Echter begon het bederf zich aan te kondigen. Een der beroemdfte Dichters (20) La Chevalerie commengoit d Pêteindre dam VEurope, mais elle avoit laijjé une teinte de galanterie Romanesque dans les mceurs, qui de-ld pajjbit aux ouvrages d'imagination. On faifoit donc beaucoup de vers , qui exprimoient des palpons vraies ou feinles, mais toujours refpectueufes £? tendres. Et comme en France oit des nobles Oififs pajj'oient leur vie d combattre, on peignoit pref que toujours Pdrnour fous Pidée de conqaête; en Italië ou dominoit des idéés d'un autre genre, on faifoit fans ceJJ'e de Vamour une adoration , ou un culte. Zo waar is het, dat men de zeden en gewoonten van een volk grondig moet kennen, eer men zich vermeeten moet het zelve van Romaneskheid of Profaniteit te befchuldigen,.  beschouwing. 139 ters van dien tijd, chhetien de troijes (ai) beklaagt zich reeds over de wijze, op welke nun in zijn' tijd begon te beminnen: Or efl Amour tourv.é en Fable, Pour ce que eils qui rien ne ]"ent'ent, Difent qu'ils aiment, £? ik mentent. Terwijl jean moniot d'arras nog eene Liefde bezong, die op ftandvastigheid en getrouwheid gegrond was: Qui aime fans tricherie Ne penfe n'a trois n"a deux $ Urne feule efl d.freux, Cil que Poyal amour lie Ne voudroit d'autre avoir mie. be- (21) Zie hier het getuigenis, dat een huon de siERRï, die een groote dertig jaar na hem bloeide, van deezen Dichter, zo wel als van deszelfs tijdgenoot ,raoül de hoüdan, aflegt! Lesdits Raoul & Chrestien; Oncque bonche de Chrestien, Ne dit Ji bien, comme ils difoient. Hem worden de vijf volgende Romans toegefchreven: Le Roman de Graal, de la Table-ronde, du Chevalier au Lion , du Chevalter a Pépée, 6? du Perceval. Zie massieu tlistoir.de la Poefie Franc. pag 131, MER vë sin , FAUCHET, MILLOT en! anderen.  14° VERVOLG VAN DE EIGEN begonden de Vrouwen van dien tijd reeds zo ver van haare voorige deugd en waarde aftewij ken, dat zekere guillïbert de eerneville op eenen geheel anderen toon over de Liefde begon te moralifeeren : Nul ne fe peut avancer En amour, fort par mentir; Et qui mieux fcait Pen aider, Plutót en a fon plaifir. Lil ROBERT DE MARÏiEROLLES gaat nog verder: Mort efi Amours, mort font cih qui aimoient, les faux amans Pont fait du teut faitlir. Hij belijdt, dat hij enkel tedere Liedjes vervaardigde uit gewoonte, dat hij voor 't overige niet bemint en nimmer beminnen zal, dewijl 'er geene waare Liefde meer op aarde is. De aanmerking van massieu is hier juist (22). Er waren toen, zegt hij, geen Dichters, geen Rijmelaars zelfs, die hunne waare of verzonnen Liefde niet zongen. Het voorbeeld der Grooten fleepte het geheele Koningrijk mede. Wie geen Minnaares be» zat, fchiep 'er zich een in zijne verbeelding, (22j L. c. p. 147.  beschouwing. 141 en deeze moest altijd wreed zijn, ten einde hunne ftukken met klagten , met verwijcingen, met traanen en met zuchten te kunnen vervullen. Kerkers, Ketenen, Lijdingen en Martelaarfchap maakten hunne vrolijkfte plekjes uit. Het voorbeeld, daar massisu hier op doelt, was dat van thibaco, Comte de champagne, zeer bekend door zijne Verfen, en een der eerften , die in den vijfden kruistocht 1199, afgekondigd door iMKOCEMTius de III,, zich onder den gewijden Standaard fchikte. Zijne Liefde vöor de Koningin blanche, Moeder van den Heiligen l ode wijk, deed hem zijne Liedjes vervaardigen. Fauchet (23) prijst ze; maar (53) Des anciens Poëles Francais, l. 2. p. 117. De reden hiervan fchijnt mij te zijn, dat fauchet de liefde van thibaüt voor blanche meer beoordeeld heeft uit eene oude Cronijk , die dezelve verhaalde, en vol gevoel gefchreven is , dan wel uit de Liedjes van dien Dichter zelve. Indien thibaut in de daad bemind had, zo als die Cronijk het vermeit, zouden zijne minnezangeijes, onder alle mogelijke andere gebreken, zeker geen gebrek aan gevoel en natuur gehad hebben. Ik ben verzekerd, dat gij hier de fchoone paflage uit fauchet, daar ik op dojl.met veel vermaak lezen zult. Her is ze: A cette iefogne Qce font les mots de la grande CJironique) é.'Oit la Rc/ne Blanche, laquelle dit au Comte , qiPit ne  I42 vervolg van de eigen maar varillas (24) denkc 'er minden gun- ne devoit prendre les armes contre le Rol fan fils, 6? fe devoit fouvenir qiïil Pétoit allé fecourir juf ques en fa Terre , quind les Barons le vinrent guerroyer. Le Comte regarda la Rome, qui tarst éloit belle & fage; de forte que tout ébahl de fa grande beauté, il lui répondit: Par ma foi, Madame! mon cceur, man eorps & toute ma Terre efl d. votre commandemcnt. Ne neft rien qui vous put plaire, que sie fiffe volontiers: jamais, fi Dien plait , eontre Vous ni les votrcs je ipirai. Dfllec fe partit tont penfif fi? lui venoit jouvent en reuiembrance le deux regard de la Roine fi? fa belle contenance. Lors fi entroit en Jou cosur la douceur amoureufe. Mais ■quand il lui fouvenoit qu'elle étoit fi haute Dame & de fi bonne renommée ,& de fa bonne vie& nette, quil «' iv. dekiJt k m  t$6 vervolg van de eigen noeg befluiten, dat ze, door onze eeuw te beoordeelen , allezins vrij en indecent zullen geweest zijn. Maar 't geen hier mogelijk meer bewijst, eenige jaaren nog na Abelard, onder de korte regeering. van Lodewijk de aehtfïe , vertaalde zekere heb ers, de eenige beroemde Dichter van dien tijd, de Roman van Dolopathos, of der zeven Wijzen, uit het Latijn van dom jean, Munnik van Haute-felve, in zijnen tijd beroemd wegens zijne vroome Levenswijze: Si bon Moine de bönne 'vie, De Haute-fe/ve l'Abbeye A fhistoire renouvellée, firV. En massieu voegt 'er deeze aanmerking bij: Je ne ff ais pas comment ce Moine de bon- tantandi gratia ; qua cateros minime Philofophos afecutos efe novimus. Quibus quidem quafi ludo quodam laborem exercitii recreant philofophici pleraque amatorio metro vel rithmo compofita reliquüti carvtina, qua pree nimia fuavitate tam dictaminis quam cantus fapius frequentata tuum in ore omnium nomen incefanter tenebant, ut etiam illiteratos melodia dulcedo tui non ftneret immemores efe. Atque hinc maxime in amorem tui femina fufpiralant. Et cum horum pars maxima carminum nostros decantaret amores, muit is me regionibus brevi tempore nunciavit, & multarum in me feminarum gecendit invidiam.  BESCHOUWING. I47 bonne viè & fon Tradutleur Ventendoient; mais il y avoit dans cette Piéce beaucoup d'endroits très-propres a allarmer la pudeur. Plus fcrupuleux que nous fur les maurs peutêtre qu"ils fétoient moins fur le choix des pa~ roleSy & que Vinnocence de leur fiécle les empêchoit de fonger a bien des chcfts, a quoi la corrupiion des fècles fuivans a fait penfer. Ce quil y a de certain, c"eft que Hebers ne fit point de fagon d'addrefer fon Livre a VEveque de Meaux (27). Het verdient hier ook nog opgemerkt te worden, dat, met den geest der Ridderfchap in de Mannen, de waarde der Vrouwen teffens afnam. Zij, die tot daar toe al haaren roem in de wezenlijke verdienden haarer Minnaaren vonden, en derzelver getrouwheid door deugd en bevalligheid wisten te verdienen, begönden nu van lieverlee meer prijs op het getal , dan op de Waarde haarer Aanbidderen te dellen; haar hart raakte voor de onfchuldige Liefde verlooren; de taal van 't gevoel begon haar onbekend te worden; haar hoogmoed alleen bleef overig, maar eene hoogmoed, in ijdelheid uitloopende, welke enkel op uitwendige, en dikwerf nog ontleende, aantrekke- lïjk- (27) L. c. pag. 137. rr K a  148 VERVOLG VAN DE EIGEN lijkheid gegrond, en ten eenenmaal voldaan was, mét in eene digte wolk van hartelooze, maar geestige en vleiende loftuitingen rond te kunnen zweeven. Toen reeds vingen ze aan, die edele gevoeligheid, en alle die beminlijke en zachte deugden, welke een zo wezenlijk fieraad der fchoone Kunne zijn, en haar alleen tot den gordel der bevalligheden kunnen verflrekken , te verfmaden, om tot die kleene en verachtelijke kunflenaarijen , welke de Weelde in de volgende Eeuwen tot volkomenheid gebragt heeft, den toevlugt te neemen. Zo vinde ik reeds bij eenen guiart den volgenden raad, aan eenen Minnaar . gegeven om hem van de Liefde tot zijne Minnaares te genezen : 13 «n Le ma tin va la yoir, ains qu'elle foit levée, Et que de fon fardet foit oingte ni fardée (28). Hoe verbaasd verfchilt 1 deezen verachtelijken toon van dien eerbiedigen,. met welken een Ridder eertijds van zijne Geliefde fprak! iraeHi-1 . .. pd f ~ ' • . Hoe (28) Mervesin HisfJ de la Poëfie Franc. pag. m. 82. Hij leest voor oingte, ceinte; maar verkeerd, zo als in veele zijner aanhalingen. Zie hieromtrent jfaoch et /. c. Chap. 91.  beschouwing. I49 Hoe zeer moest het de Vrouwen van dien tijd doen bloozen, en alle Vrouwen, die immer uit voorbeelden nut weten te trekken , aanipooren, om zich zelve die waarde te geeven, die alleen, maar ook altijd, door de eigen waarde in ons geflacht beantwoord wordt! Maar nog ging de verachting verder; niet alleen dat de Schrijvers van de beruchte Roman de la Rofe, en vooral jean de meun, de laatfle van dezelve, de indecentie (29) tot die hoogte dreeven, dat het in een (29) Jean de meun, welke bijna veertig jaar, na dat gui r.l au me de lorris deeze Roman door zijnen dood onvoltooid had gelaaten , dezelve vervolgde en ten einde bragt, overtreft zijnen kunstgenoot nog ver in indecente uitdrukkingen. Niet alleen • dat hij alles bij zijnen naam noemt, maar zelfs beweert hij hier de geoorloofdheid van, tegen elk, die 'er op vallen mogt, door dit fraai en grappig rah fonnement: Et encor ne faisje pêché, Si je notnme les nobles chofes Par plein texte , fans mettre glofes, Que mon Pére de Paradis Fit de fes propres mains jadis. De fchrijver van dit alles was, naar het waarfchijnlijkfte gevoelen, Doctor in de H. Godgeleerdheid. K 3 Ooi  150 VERVOLG VAM DE EIGEN een gefchrift, 't welk toen het boek du jour en in handen van alle Vrouwen was, tot een zeker bewijs kon ver/trekken, in welk eene geringe achting de Sexe was; maar zelfs fpreekt de laatfte op den vernederendften toon van dezelve, en hcudt (taande, dat 'er geene deugdzaame Vrouwen meer te vinden zijn: Or rtefl-il plus nulle Lucrece, Nulle Penelopé en Grece , Ne nulle prude femme en terre. Prudes Femmes, par Saint Denis , Autant en ejï que de Phenix. Beweerde men in de tijden der Ridderfchap, dat de Eer en de Liefde altijd hand aan Ook heeft het aan geene uitleggers ontbroken, die in de Roman de la Rofe, hoe duidelijk ze haar inhoud terftond met den aanvang in de beide volgende verfen ook te kennen geeft: Ci ejl le Roman de la Rofe, Ou tout Part cPAmour ejl enclofe; niet nagelaten hebben de verhevenfte zedekunde « zelfs alle de verborgenheden van den Christelijken Godsdienst en van de leer der Genade te vinden. Gij kunt een van deeze ijveraars in zijnen ouden en vermaakelijken ftijl voor dit gevoelen hooren pleiten, bij MASSIEU /■ C. p. IP4.  BESCHOt) win G. 151 aan hand gingen, en de eerfte door de laatfte zelfs tederer en meer verheven wierd; onze Dichter befchouwde in zijn' tijd de Liefde reeds als de gevaarlijkfte Vijandin van de Eer , en eene Liefdeverbindtenis als derzelver waaren dood; hij begrijpt niet: Comment Vhonneur, £il tieft de fer, Peut vivre un mois en tel enter. In Spanje alleen bleef de oude geest der Ridderfchap nog overig , en ' fchoon deeze inftelling , ook daar, haare oorfpronglijke waarde allengskens voor bijkoomende dwaasheden en grillen verwisfelde, welke eindelijk tot die hoogte ftegen, dat de bekende cervan tes het noodig keurde, zijne Landgenooten door een fpotfchrift van deeze hunne dwaasheid te genezen, en dit doel door zijnen voortreffelijken don quichot ook werkelijk bereikte; vinden wij 'er echter nog eenige fpooren van tot onder de Regeering van onzen wreeden Dwingeland Philippus de Tweede; vooral hier in beftaande, dat men toen nog gewoon was eene Minnaares uit te kiezen , wier liefde en achting men door eene glorierijke daad wilde verdienen. Zo verhaalt moReri (30) dat (30) Dict. Histör. Art. ch eva tl er errant. K 4  ï$2 VERVOLG VAN DE EIGEN dat de Hertog van Alba zelf, niettegenftaan* de zijne deftigheid en geflrengheid, de overwinning van Portugal aan eene jonge Schoonheid had toegewijd; zich verbeeldende, dat zijne krijgszuchtige verrichtingen hem voor jeugd en bevalligheid bij haar verilrekken zouden. Waarlijk eene gril, die men in dat onmenschlijk gedrocht niet ligt vermoed zou hebben, en die te bewonderen is — ten ware zijne Geliefde hem ten eenenmaale waardig, en eene van die Harpijen geweest zij, welke de bloedigfte offeranden het meeste beminden. Doch houden wij ons hier niet langer bij op. De Regeering van Francois I verdient meer onze aandacht. Van dit tijdperk af heeft de Liefde die gedaante gekregen, welke zij tot op dit oogenblik onder alle befchaafde Volkeren minder of meerder behouden heeft. Men heeft toen de zogenaamde galanterie (31) in haare plaats gezet, (31) Ik meen dat faamemnengfel van begeerte , onbefchaamdheid, eetlte waereld- en aangenomen bonton-kennis, 't welk men thans galanterie noemt, en dat met de oude courtoifie der Riddertijden, daar het niets gemeens mede heeft , niet verward moet morden. Üm dit onderfcheid levendig te gevoelen, be-  BESCHOUWING» I53 zet, en wat eenmaal zo geheel, en vervolgens nog altijd ten deele, het werk van 't hart was , is federd het werk der zinnen of dat van 't vernuft, en het voorwendfel geworden, daar Baatzucht, Hoogmoed , en Wellust zich beurteling van bedienen, om hunne heillooze oogmerken te bereiken. Dè eerfte oorfprong van dit zedenbederf fchrijft men toe aan de nieuwigheid, zo als bayle (32) het noemt, die Frangois I invoerde, dat de Vrouwen, die tot daartoe altijd eene zekere, der fchoone Kunne zo wel voegende, afgezonderdheid betracht hadden, nu openlijk aan het Hof mogten verfchijnen. Uit deeze vrijheid ontdonden gevolgen, die een tafereel opleveren, dat affchuuwlijk genoeg is, om mij hier te doen verkiezen, van zo veel als mogelijk is de beste, en, nog boven dien, de Franfche Schrijvers zei. ve, te laaten fpreken. Ik wil zelfs niet verdacht behoeft men alleen in 't oog te houden, dat de laatfte altijd eene foort van offerande aan de deugd en eerbaarheid was, en geduurig grooter werd, naar maate de Vrouw, die 'er het voorwerp van was, ze meer wist te verdienen. (32) Dict. Hist. G? Crit. Tom. 2. pag. 503. Am ft. 1730. K 5  154 VERVOLG VAN DE EIGEN dacht worden van hier in het overgedrevene te vallen; ik begeer hier te veel toe, mijne Landgenooten levendig te, overtuigen, aan welk eenen oorfprong het befchaafde gedeelte van Europa zijne fraaie en gallante wellevendheid verpligt is. Doch ter zaake. De invloed, die deeze verfchijning der Vrouwen aan 't Hof terftond had, vertoont ons brantome (33) in de volgende woorden even nadruklijk als naïf: Un jour entretenam un grand Prince de par le monde des grandes vertus de Frangois /, il nien dit tout plein de bien: mais il le blasma fort de deux ckofes, qui avoient apporté plu- C33) Mémoires Tom. 1. pag. 277—23o. brantome is de groote Lofredenaar van francois I en is ver af van den Prins, dien hij in de opgegeven woorden fprekende invoert, toeteftemmen. Integendeel, hij beweert, dat het Zedenbederf voor franf ois I even groot geweest zij. Dan wij zullen uit andere Schrijvers overvloedig zien hoe geheel valsch. Merk hier ondertusfchen aan, dat het der meest verdorven Eeuw. nimmer aan Lofredenaars ontbrooken hebbe, die niet bloosden te beweeren, dat het te voren, zo niet altijd, op den eigen voet gegaan hadde. "Een gèfchikt middel' waarlijk , om niet alleen alle zucht tot verbetering tegen te gaan, maar zelfs om het zedenbederf geduurig (traneloos te laaten voorthollen.  BESCHOUWING. 155 plufieurs maitx a la cour & en la France, non feulement pour fon regne, mais pour celuy des autres Roys fes fucceffeurs, Vune pour avoir introduit en la Cour les grandes affemblèes, abord & refidence ordinaire des Dames, & Yautre pour y avoir appellé^ inftalé cf5 arrejlé fi grande affluence de gens d'Eglife. Pour le regard des Dames, certes il faut avouer qu'avant luy elles ri"y abordoient ny frequentoient que peu, & en petit nombre. S'il n'y euft eii que ces Dames de la Cour, qui fe fuffent debaucheês , c"eufi eflé tout un, mais elles donnoient tel exemple aux autres de la France, que fe fagonnant fur leurs habits, leurs gr aces, leurs fagons, leurs dances £f leurs vies, elles fe voukient aujfi fagonner a aimer & a paillarder , voulant dire par la : a la Cour on fhabille ainfi, on dance ainfi, on y paillarde auffi, nous en pouvons faire ainfi. Hoe ver deeze verbastering in 't kort ging, zal u de volgende [aanhaaling uit den eigen Schrijver (34) doen zien: Le Roy Frangois aima C34) L. c. Tom. 2. p. 5. De zeden van 't voik, en van al de geene, die niet aan 't Hof kwamen, bleven nog eenen geruimen tijd van de befmetting bevrijd. Men noemde dit ruuwheid, en zij verftrekte tot  J5Ó* vervolg van de eigen ahna fort auffi, & trop, car efiant jeune & ■libre, fans diference il embrajfoit qui F une qui Tautre, comme de ce temps tel n'eftoit pas galand qui ne fust putajjier par tout indiffèremment, dont il en prit la grande verole, qui lui avanga fes jours, & ne mourut gue~ res vieux, car il navoit que cinquante trois ans, ce qui n'eftoit rien, & luy après s^eftre veu efchaudé & mal mené de ce mal, avifa que sll continuoit eet amour vagabond, qü'il feroitencore pris, & comme fage du paffé, avifa af air e t amour bien galamment, dont ■pource inftitua fa belle Cour frequent ée de fi -belles Tot hier toe had men altijd een groot aantal Lofredenaars op de Vrouwen en Voorftanders van de Liefde, zelfs onder de Gees- C37) Hl ft. de France fous henri III, Tom. 3. pag. 446. Aangehaald bij jjayle Dkt. Hist. & grit. Tom. 2. p. 506. IV. deel. L  l6l VERVOLG VAN DE EIGEN Geestelijken (38) gevonden ; nu begon die getal van dag tot dag te verminderen, en eerlang kwamen 'er bijna niet dan fchimpfchriften op beiden uit. De menigte, altijd gewoon zich aan den fchijn te vergaapen; de Onder anderen den ouden Franfchen Dichter martin franc, Proost en Kanunnik van Lauzanne, onder karel de VII. Ik noem hem hier, boven anderen, om dat de Vrouwen nimmer een grooter Lofredenaar gehad hebben. Hij geeft haar in ziju Champion des Dames, een zeer uitvoerig Dichtlluk, in alles den voorrang boven de Mannen, en, fchoon een Geestelijke, is hij overal de ijverigfte Voorftander van het Huwelijk, beweerende, dat een eerlijk Man niets beters doen kan , dan zijn lot aan eene lieve Vrouwe te verbinden en in alles haar' raad op te volgen: Et fachez que qui entreprend De fe laijfer tout gouverner A fa Femme, bien lui en prend Et ne peut malement finir. Hij fchrijft haar de magt over den Hemel toe, én ai het loon, da: hij van de fchoone Sexe eischt, is: Ceft que veuilliez me fecourir, Dames, & en faits & en dits; Veuilliez pour Martin requerir Le Royaume de Paradis. Beiainlijke onfchuld 1  beschouwing. 163 de boosaanige lasterzucht, gemeenlijk uit beledigden hoogmoed ontflaande, en altijd te vrede, wanneer een vooroordeel haar gelegenheid geeft om te wonden en te zegevieren , lieten niet na dit zedenbederf als onaffcheidelijk van de Vrouwen en van de Liefde zelve te doen voorkomen. De kundiger Menfchenkenner, de eerlijker Man, fchreven het alleen aan de verbastering der tijden, daar beiden in deelden, toe, en herinnerden zich te wel dien gelukkigen voorouderlijken tijd, waarin de Zeden en de Deugd zo veel verpligting aan de fchoone Kunne en aan de Liefde hadden, om de menigte of de boosaartigheid toe te Hemmen. Tot een voorbeeld kan het volgend Rondeel van den beruchten marot (39) die onder fran- cois (39) Zie Tom. 2. Rond. 64. Vergelijk 'er mede den tienden Chanfon vau het eigen Deel , die dus aanvangt: Maudite foit la mondaine richejfe Qui m'ha ojlé m'amie & ma maitrefe: Las, par vertu ƒ'ai fon amitié quife, Mais par richejfe un autre fha conquifei Fertu n'ka pas en amour grand" prouejfe. Hij doelt hier op de beruchte Diane de Poitierj, De fchandelijke Nooten-Schrijver onder dit Liedje La vaa  ï6"4 vervolg van de eigen 9 o i s den Eerften gebloeid heeft, ver. ilrckkeii: Au bon vieux temps un train cPamour regnoit > Qjii fans grand art 6' dons fe demenoit, Si qtPun bouquet donné d'amour profonde , Ceftoit donné toute la Terre ronde: Car feulement au coeur on fe prenoit; Et fi par cas d jouyr on venoit, Sfavez-vous bien comme on s'entretenoit, 'Zingt ans , trente ans: cela duroit un monde Au bon vieux temps. Or efi perdu ce qiï'amour ordonnoit, Rien que pieurs faincts, rien que changes on n'oit. Qui voudra donc qua aimer je me fonde 11 faut premier, que Pamour on refonde, Et quon la mene ainfi qu"on la menoit Ah bon vieux temps. Thomas merkt deeze vermindering van Lof- van marot bloost niet het gedrag van Diana goed te keuren. Zie hier zijne redenen, zo volmaakt naar het bederf zijner eeuw berekend: Diane étoit jeu. ne, & un fieul amour ne la contentoit pas: elle vouloit gouter de tout, & en peu de temps acquerir beaucoup dyexperience. Jeti'ofie bldmer ,puisque dans la Juite elle a fifu en tirer tant d'avantage. Dit voordeel heeft beftaan in dat ze een der grootfte fchandvlekken haarer Kunne geworden is. Zie dit kecoogd bij baijle art. diane de poitieus.  BESCHOUWING. j^g Lofredenaaren der Vrouwen te reek op, en dewijl hij hier teffens een tafereel aanbiedt, waar uit gij duidelijk zien kunt, hoe zoer de afwijking van de Natuur en van de Liefde op de zeden invloeide, wil ik u hier zijne woorden nog uitfehrijven (4°)-' Après ce temps on trouve btaucoup moins d'ouvrages en leur honneur. Cette efpèce eTenthoufiasme général d'une galanterie férieufe, ét oh tm peu tombée. VExtintlion entiêre de la Chevalerie en Europe, Vabolition des toumois, les guerres de religion en Allemagne, en Angleterre, & en France, les Femmes appelléés dans les Cours & les moeurs qui dotvent naitre de Voifivetè, de Vintrigue, & de la beauté regardée comme un inftrument de fortune, enfin le nouveau goül de Société qui commenqa par-tout a fe répandre, goüt qui polit les moeurs en les corrompant, & qui, en mêlant davantage les deux fexes, leur apprend a fe chercher plus & h s'eftimer moins; tout contribua a diminuer un Sentiment, qui pour être profond a hefoin d'obftacles, &> d'un certain état de Pame ou elle puijfe ihono- rer (40) Efai fur les Femmes Tom. 4. pag, 41c,. L 3  l66 VERVOLG VAN DE EIGEN rer par fes de fors, & feflimer par fa fuibleffe même. Eindelijk heeft het Verderf zijn toppunt bereikt met den dood van lodewijk de XIV De vreeslijke Schilderij 'er van fchijnt van onzen tijd genomen te zijn. Une volupté plus har die ('t is weer t hom as C + O gig (pr-ekt ) devint h la mode. On mit de Paudace & de fimpétuofité dans fes deftrs ; è? Von déchira une partie du voile qui couvroit la galanterie. La decence qui avoit été refpe&ée comme un devoir, ne fut pas même gardéè comme un plaifir. On fe difpenfa reciproquement de la honte. La lêgèreté fe joignit h Vexcès; & il fe forma une corruption toute a la fois profonde & frivole, qui pour ne rougir dé rien, prit le parti de rire de tout. Depuis plus de fix fiècles, la galanterie faifoit le caraclère de la nation ; mais fefprit de Chevalerie toujours mêló a ce ftnt'ment, eet efprit infeparable de llhonneur, faifoit du moins que la galanterie rcffembloit a Vamour & que le vice avoit toute la vertu dont le vice efl fufceptible. Mais quand il rejla peu de traces de (41) L. c. pag. 445.  BESCHOUWING. 167 de eet honneur antique, la galanterie même y per dit; elle devint un fentiment vil-, qui fuppofa toutes les foiblejfes, ou les fit naitre. Dans le même temps & par eet te pen te génerale qui entraine tout, le gout de la fociété des femmes augmenta. La féduction plus aifée, ofrit par-tout plus defpérances. — Alors le poids du temps, le defir de plaire, dut répandre de plus en plus Vefprit de fociété; & fon dut venir au point ou cette fociabilté pous/ée a Vexcès , en mêlant tout, acheva de tout gat er; & felle eft peut - etre f epoque ou nous fommes. Ik meen genoeg bijgebragc te hebben, om den invloed der begrippen en zeden op het denkbeeld, waaronder men zich de Liefde beurtelings voorftelde, te ftaaven; om te doen zien, dat het woord: Liefde in alle tijden juist niet hetzelfde betekend hebbe , en dat de zeden juist overal zuiverer waren , naar maate men 'er hooger van de Liefde dacht; en kon dit laatfte anders, daar het tot een bewijs verftrekte, dat men de waare Liefde, die van het beste gedeelte des Menschdoms altijd voor eene deugd en de bron van duizend andere deugden gehouden is, waarlijk kende en düadlijk onder zich bezate? L 4 Ver-  168 VERVOLG VAN DE EIGEN Vergeec hier ondertusfchen niet optemer>ken, dat de Franfchen nog in 't eigen zedenbederf deelen; dat de ondeugden * meer befchaafd, mooglijk hier door alleen te gevaarlijker zijn geworden ; dat het hart onmerkbaar aan gevoelens en zeden gewend is, daar men eenmaal van te rug gebeefd zou hebben; dat men bij deeze natie thans, meer dan bij eenige andere, de waare Liefde voor een ridicule houdt en tot de dolle rijden der dooiende Ridderfchap terugge wijst, en dat, niettegenllaande dit alles, geen taal minder indecente woorden veroorlooft, dan de Franfche. In de onbandigfte Bordeelen van Parijs is een indecent woord ftrafwaardig, en irt de zogenaamde beste kringen de minfte klank, die door de verfte gevolgtrekking eene obfceene beeldtenis voor de oogen kan brengen, eene hoofdmisdaad. Zo waar is het, dat de groote decentie der taal altijd ih verband ftond met het diepe Zedenbederf; doch hier over wil ik u in mijnen volgenden brief nader onderhouden. Duld dat ik deezen met de volgende fchoone verfen eindige: Qjte les temps font changés! noble Chev alerte, Ne reviendras • tu point eonfoler ma Patrie ? Hilas /' qu'efi devenu ton inJlinèH précteux? 0%  BESCHOUWING. 169 Ou retreuver tes moeurs, tréfor de nos ayeux? P Amour du nom Fr argots, rPefi plus qiïune chimère. On infulte aux devoirs de fis, dépoux, de pére ; Vinterct parmi nout ejl la fuprême lot; En aimant PUnivers, on ne chérit que foi. Vun fur le poids de Por tnefure fes fervices; i'Autre fait en fecret payer fes injuftices. La vertu fe contraint, ou fe cache aujourd'hui; Elle nuit aux fuccès kin den être Pappui, Francois! vous ites nés pour Pamour Êf la gloire, Voulez - vous au bonheur enchainer la viüoire ? Cédez un doux empire d ce fexe charmant; Liez-vous d fes pieds par un heureux ferment, Envain vous Paccufez derreurs & de caprices; Ses défauts, quels qiPils foi ent, nefont dus qu*a nos vlees. Par un manége adroit, ou des foins empreffés, Fous voulez qu'il vous plaifie, & vous Pen punifféz! II fe refpePlera fi Phonneur vous anime. II aura cent vertus, Pil obtient votre èftime. Soyez juf es £? vrais; ne couvrez plus de fleurs Le ehemin qui le trompe, & le mène aux erreurs. Bientót vous le verrez für de nouvelles traces, Conquérir par les moeurs & rlgner par les grdces; Aa talent de trahir prèfé rer la candeur, Applaudir Phéreifme, ejlimer la valeur, Et ramener ces jours, que Pon traite de fables, Ou les plus vertueux itoient les plus aimables. Plus fenftbles alors, plus noblement charmés, Vous ferez moins feduits; mais vous Jerez aimés, L 5 VIJF-  VIJFDE BRIEF. natuur, onschuld, geluk. iets over de DECENTIE. Tóen ik u in een mijner voorige Brieven zeide, dat, naar maate de onfchuld bij een Volk afnam, de betaamlijkheid bij het zelve grooter wierd; toen ik kort daarop nog verder ging, en beweerde, dat men uit de grootere decentie der taal gewoonlijk tot het grooter bederf van 't hart en van de zeden onder een Volk befluiten kon; begreep ik de volle noodzaaklijkheid reeds om u hier nader over te onderhouden, en deeze mijne gezegden te ftaaven. Gij voelt terflond, zonder dat ik het u herinner, hoe veel invloed eene juiste denkwijze omtrent dit ftuk op ons oordeel over de onfchuld van verfchillende tijden en Volkeren moet hebben, hoe ligt wij anders veraffchuuwen, wat te eerbiedigen, en eerbiedigen, wat te veraffchuuwen  NATUUR, ONSCHULD, ENZ. 171 wen is. Zonder gezonde , onbevooroordeelde begrippen hieromtrent te hebben, zullen wij gevaar loopen omtrent de waarde van het Minnedicht een verkeerd vonnis te vellen; wij zullen, aan den eenen k.nt, de reine taal der Natuur voor inde» cent; aan den anderen kant, de gepolijlte taal der weelde voor kiesch en eerbaar houden; en het zal den huichelachtigen beftrijder der Liefde altijd gemaklijk vallen, om met de vooroordeelen der menigte zijn voordeel te doen , en , met vrucht, daar te lasteren, waar een edel, onfchuldig , onbevooroordeeld hart aanbidden zal. Ik wil deezen brief hier toe befteeden, en mij zeiven gelukkig fchatten, wanneer ik u iets meer van de eenvouwigheid en waarde der onfchuld kan doen gevoelen; wanneer ik u bij den lof onzer befchaafdheid en decentie kan doen bloozen — zo als adam bloosde over de gedachte, dat hem de klederen noodzaaklijk waren geworden (O — wanneer ik eindelijk, bij de geCO De gewijde Gefchiedfchrijver zegt, dat zij bloosden „ om dat zij naakt waren;" maar zo men doordenkt, zal men zien, dat ze eigentlijk bloosden, om dat ze gevoelden, niet meer naakt te kunnen blijven, ea  I/a NATUUR, ONSCHULD, GELUK, gewoone klagte van ruuwheid en indecentie , waar wij de zeden der Voorvaderen nafpooren, of de Gefchiedenis van wilde en nog aan de Natuur verwante Volkeren, [bij de meeste Reisbefchrijvers, lezen, den ftillen wensch in uwen boezem kan doen gebooren worden: Och! dat wij hun in dit opzicht nog geleeken ! Mijn oogmerk is echter niet zo zeer, om u dit en dus over de 'noodzaaklïjlclieid van zich te bedekken. Zo lang ze immers onfchuldig waren, hadden ze over hunne naaktheid niet gebloosd? Nu gevallen zijnde, zegt mozes zo naïf, „zagen ze, dat ze naakt waren." En waar aan waren ze deeze ontdekking, deeze fchaamte verpligt? aan de zonde. „ Wie „ heeft u te kennen gegeven" vraagt God aan adam „ dat gij naakt zij tV Hebt gij van dien boom gege„ ten, van weiken ik u geboodt, dat gij daarvan „ niet eeten en zoudt?" Het fpreekt voor 't overige, vlei ik mij, van zei ven, dat ik in deezen gantfchen brief, van de onfchuld fprekende , geen volkomen onfchuld bedoel, geene onfchuld, zo als het Paradijs zag; maar alleen een minder bederf, een' toeftand, welke flechts bij vergelijkiig onfchuld is. Zo waren de eerfte eeuwen der waereld onfchuldig bij die, welke onmiddelijk den Zondvloed voorgingen. Zo zijn het de meeste Volkeren bij hunne opkomst geweest, in vergelijking van het bederf, dat hunnen val voorging en veroorzaakte.  DECENTIE. J^S dit uit de Gefchiedenisfen van 't Menschdom in verfchillende tijden aantetoonen , en hiertoe de befchaafde Volkeren met de onbefchaafden in vergelijking te brengen. Behalven dat ons deeze befchouwing, hoe nuttig en aangenaam op zich zelve , geheel buiten ons bellek zou voeren, verbeelde ik mij, u in mijnen voorigen Brief telkens genoeg te hebben doen opmerken, dat de onbefchaafdfte Volkeren overal de onfchuldigilen waren, en zo gij u alleen maar herinnert, wat ik hieromtrent van de Franfchen heb opgeven, zult gij genoeg overtuigd zijn, dat mijne Helling zich door de ondervinding ftaaven laat; vooral zo gij 'er bij in aanmer king neemt, dat de gezelfchaplijke verkeering, en de taal tenens, eerst onder Lodewijk de Veertiende die kieschheid en decentie verkregen hebben, daar ze van dat oogenblik, bij een geduurig voorthollend zedenbederf , altijd in toegenoomen zijn. Liever wil ik hier dan met den aart der zaak zelve raad leven, en u poogen te doen zien, dat de harmonifche Natuur geene decentie kent, geene decentie kennen kan; maar dat de afwijking van dezelve haar 't eerst doet kennen ; dat de Onfchuld , die altijd met de Natuur eenftemmig gevoelt, haar mis-  J74 NATUUR, ONSCHULD, GELUK, misfen kan, terwijl het bederf van het hart haar noodzaaklijk maakt. Waarlijk wij behoeven Hechts een oppervlakkig oog op de Natuur te werpen, om overtuigd te worden, dat zo wel haare werken, als de genoegens en vermaaken, die zij den Sterveling aanbiedt , even onfchuldig zijn als zij zelve (a). Zo wij hier aan twijf- (2) Maar deelt de Natuur als Natuur dan niet in den vloek? Ik geloof, neeni — Zij was na den val zeker niet meer voor den Mensch, wat zij voor den val geweest was ; om dat het zedelijk kwaad de harmonie tusfchen de Natuur en den Mensch verbrooken had. Maar zo wij weder wierden, wat adam geweest is, zou de Natuur op nieuw voor ons zijn, wat ze voor adam eenmaal was. Kunnen wij ons zeiven hier niet levendig van overtuigen door onze eigen ondervinding? Naar maate wij meer fchuldij zijn, fchijnt de Natuur meer voor ons vervloekt j naar maate wij deugdzaamer worden, of meer tot de deugd te rug keeren , neemt ze van oogenblik tot oogenblik meer bevalligheid voor ons aan; ze wordt geheel harmonie met ons hart , geheel tastbaare goedheid van onzen Schepper in onze oogen. Ik herinner mij hier de fchoone regels van mijnen waardigen Vriend van winter bij gelegeaheid van een Onweder (Jaarget. 2de Z.): Zou un geduchte Stem, o Heer van dood en leven, Die 't Aardrijk fiddren doet, da Boosheid niet doen beeven f 9  DECENTIE» I75 twijffelen konden, zou het genoeg zijn, om ons van onze dwaaling te genezen, dat wij overal bij de getrouwe aankleeving aan de Natuur, bij de vrolijke gehoorzaamheid aan haare wetten, vreugde zonder fmart, vermaak zonder verdriet, genot zonder walging, aantroffen; terwijl de fmart, het verdriet, de walging, zichtbaar uit de afwij. king haarer voorfchriften, uit de onmaatigheid, haar eerfle verbod, en uit de tallooze fchuldige verfijningen, welke deeze, bij eene uitgeputte, niet genotene, als ik mij zo uit mag drukken, maar verzwolgen Natuur aan de hand geeft, geboren worden. Zo O Ja, zij hoort ze en beeft. Maar 't ongekreukt gemoed, DatU, aimagtig God! bemint als wijs en goed, Voelt zich door 't blikfemvuur tot üin liefde ontlleken, En hoort een Serafijn in uwen donder fpreken. Sederd ik het uitmuntend en tot waare Godvrucht aanfpoorend Werk van bernaroin de saintpierre, onderden nederigen tijtel van Etudes de la Nature uitgegeven, gelezen heb, ben ik meer en meer in dit gevoelen bevestigd geworden. Indien ik, onder zo veel kundiger en beter menfchen, dan ik ben, iets betekende, wilde ik hartlljk graag mijne dankzegging aan dien Schrijver bij de hunne voegen. Nu vergenoege ik mij met in mijn hart te gevoelen, dat ik hem hoogfchat en bemin.  1^5 NATUUR, ONSCHULD , GELUK, Zo lang wij dus de Natuur getrouw leven, moeten onze genoegens waarlijk genoegens zijn , moeten ze , ook onder het herhaald genot, genoegens blijven. Zij zelve heeft voor ons gezorgd, als voor haar meesterftuk en troetelkind tevens (3). Zouden deeze genoegens altijd nieuw , en teffens fchuldig, kunnen zijn ? Zouden ze tot na- (3) Die Natar hat alle eure Sinnen, hat jedes FdJ'erchen des wundervollen Gewebes enres Wefcns, hat euer Gehint und euer Herz zu Werkzeugen des Vergnügens gemacht. Konnte fie euch vernehmlicher Jagen, wozu fie eueti gefchajfen hat? IVdres ntbglich gewefen , euch des Fergniigcns fid'iig za machen, ohne dafis ihr auch des Schmerzeus fakig ficijn musfiet, fo — wurde es gefichehen feijn. Aber fo viel möglich war kat fie dem Schmerz den Zugang zu euch verfichlosfen. Z» lang ihr ihren Gefetzen folget, wird er eure IFonne fielten unterbrechen; noch mehr, er wird euer Gefühl fiir jedes Fergnügen fchdrfen, und dadurch zu einer Wohlthat werden ; er wird in euerm Leben fieyn was der Schatten in einer fchbncn foiu nichten Landfchaft,was die Disjonanz in einer Symphonie, oder was das SaU an euern Speifen ist. Alles Gute ISfiet fich in vergnilgen auf, alles Bófe in Schmerz. Aber der höchfie Schmertz ist das Gefühl fich felbst ungliicklich gemacht zu haben, und die höchfie Lust, das heitre Zurückfehn in ein wohlgebrauchtes von kelner Reue befiecktes Leben, Wie land Goldn. Spiegel 1 Th. 4. Ab,  DECENTIE. I77 nadeel van ons wezenlijk geluk , van onze wezenlijke bedemming kunnen verflrekken ? Zou de goelijke Natuur verpligt zijn het geluk aan het eene gedeelte haarer kinderen te ontrooven, om het andere volkomen te kunnen vergenoegen ? Geenzins! Moeder van alle haare werken, en even algen oegzaam voor allen, kan ze, door alle eeuwen heen, alle Stervelingen gelukkig maaken, en zelve zo rijk blijven, als zij was, toen de almagtige Schepper haar te voorfchijn riep. en, als 't ware, tot uitdeelder zijner eindelooze Goedertierenheid aandelde. M:ar waar onfchuld door onfchuld omringd wordt, zou daar fchaamte de wangen kunnen verven? Zouden wij over voorwerpen kunnen bloozen, welke de natuur zelve daargedeld heeft, zo lang wij ze naar haar oogwit. in dezelve genieten ? Over driften, welke haar eigen hand in ons hart weefde? O/er genoegens, die onze Schepper zelf voor ons bedemde, daar hij onze geheele natuur naar vormde, zo lang wij deeze genoegens overeenkom» ftig dezelve gebruiken? Dit zij verre! Dan zouden wij over ons geluk, over onze bellemtning zelve moeten bloozen! Helaas! de eerde blos, die onze kaaken dekt, is de eerde herinnering, dat wij van de Natuur IV. DEEL. M af-  178 NATUUR, ONSCHULD, GELUK, afgeweeken zijn, dar. wij de beste Moeder verhaten, en voor een rijk genot zonder pracht, eene armoedige pracht zonder genot gekoozen hebben; het eerde bewijs, dat wij geoorloofde en ongeoorloofde, fchuidige en onfchuldige genoegens kennen. Zie daar de treurige gefchiedenis van alle volkeren, die opkwamen, bloeiden, en te gronde gingen. Zie daar den eerllen oorfprong der decentie. Van he: oogenblik, dat wij de genoegens der Natuur, tegen haar doelwit, misbruikten , volgde uitputting en walging op ons. genot (4), van dat oogenblik begon eene v.erfij* ning van genoegens noodzaaklijk te worden ; ?«W»v «nii taym* ,b wiSi u$ (4) Fon dem Augenbliek an — und 0 ! müchte dann wann er kömmt, die Sonne auf eivig fur euch rerlbfichen ! —— von dem Augenbliek an, da Unmdsjigkeit oder erkilnftelte JVollüstc die Saauien 'fchlci* diender und fchm&rzv otter Krankhciten in euern Adem verbreitet habai- werden, verlieren die Gefetze der Natur ihre Kraft euch glücklich ~u machen. Dann werf et fe in die Flammen, ihr Üngluckfetigen! denn die Giittinnen der Freude werden lick in Furiën fiir euch verwandeln. Dann kehi et eiiends in eine IFelt zurück, wo ihr ungeftraft euer Dajcxu verwiinfehen könnet, und wev.igfens den armfeligen Trost geniesfet, iiberall Mitgenosfen euers Eiends zu fehen. wie land. /. c.  DECENTIE. 179 de begeerte, eenmaal aan de Natuur ontweldigd, werd maatloos; de driften, altijd aangevuurd, nimmer verzadigd, kenden geen paaien meer; de wijze gelijkheid, die de Natuur tusfchen menfchen en menfchen gefield had, werd verkracht; elk zocht zijn genot met dat van zijnen Broeder te vermeerderen; de rijkdom en armoede maakten magtigen en zwakken; hier gebrek, daar weelde; de wetten begonden noodzaaklijk te worden ; maar de zeden werden geduurig meer verdorven. Men verdubbelde de eerflen; maar wat zijn wetten zonder zeden ? Zij misfen met deeze laatflen haaien ftevigflen grondflag, en terwijl zij de zwakke Armoede knellen, dikwerf geheel rampzalig maaken, zijn ze zo veele draaden eener fpinne voor de Magtigen en Rijken, die haar geduurig ftruilüJoos overtreden. Nu begon de Decentie eene aanzienlijke rol te fpeelen. Zij vervulde de plaats der zeden , en bij gebrek van deezen was zij in de daad noodzaaklijk geworden. De driften en de verbeeldingskracht hadden eene vatbaarheid om te ontvlammen gekregen, welke de geringde herinnering aan 'c werken bragt, en deeze vatbaarheid was hec gevolg eenef misdaadigc, en toomlooze, geheel tegen de M a ' Na-  l8o NATUUR, ONSCHULD, GELUK, Natuur inloopende, toegevendheid. Het beste gedeelte der Natie wilde dit tegengaan; hun oogwit was zuiver, het middel mooglijk niet wijsgeerig uitgekoozen. Men voerde eene befchaafde wijze van zich uittedrukken, eene zekere kiefche taal in; eene taal, die geen beeldtenfcfen voor eene misdaadige verbeeldingskracht bragt, welke de driften op nieuw aan 't woeden konden helpen. Het meer verdorven gedeelte ftemde 'er gewillig in toe. In de daad zij wonnen 'er bij. De Ondeugden bleeven; de naamen werden veranderd; het misdrijf zelf kreeg eene bevalliger gedaante, en men behoefde nu niet meer over woorden te bloozen, welke ons de daaden, die wij ons niet fchaamden te plegen, al te natuurlijk voor oogen fielden. Zelfs was men nu gedekt voor die ruuwe foort van beflrafïingen, v/elke ons de volle affchuuwlijkheid onzer handelingen, in weerwil van ons zeiven, nog dikwerf levendig deed gevoelen ; want ook in eene beflraffing eischte men decentie. De daad was zonder decentie volbragt; maar de beflraffing van dezelve moest in bewoordingen zijn, die geene kuifche ooren kwetften. De Onfchuld zuchtte en verloor daaglijks van haare rechten. Het Misdrijf won geduurig veld, Hak on-  DECENTIE. 181 ©rider de bevalligfte gedaante het hoofd om hoog, en bloosde niet meer; — en thans, thans is in het befchaafde Europa onze zo zeer geroemde decentie mooglijk niets anders, dan de polijfting van de ondeugd — de itilzwijgende overeenkomst om elkander de fchaamte en wroeging te befpaaren (5). Zie (5) B a y l e , dien ik voor 't overige hier niet verdedig, brengt echter tegen deeze zonderlinge Decentie eenige zeer gegronde aanmerkingen in. In de daad is het niet duidelijk, dat wij door dezelve de Ondeugd in de hand werken? Doch hoor bayle zelf fpreken: Si donc le mot P , dont nos Péres fe fervoient dans les Livres les plus graves (hij doelt op de Vertaalers van den Bijbel van Geneve) dujjt franchement que les I,atins de celui de Meretrix, commence a tomber dans tin dècri génêral , il eft jufte que tous les Auteurs commencent a s'en abflenir , & a lui fubjlltuer le tenue de Courtifanc , puisqtion le veut. Cefl dans le fond par une delicateffe mal entemlue; car voici comme je raifonne. Ou le mót de Courtifane excite une idéé du'ffi forte que Pautre, ou une idéé plus foible. Si cefi le prémier, on ne gagne rien , on n'épargne d perfonne Phorreur cPavoir dans Pefprit un objet infame. Si c'e/l le fecond, on diminue la halne que le public doit avoir pour une proflituée. Mais efee une créature qui mérite ce menagemcnt ? Fautil la repréfenter fous une idéé favorable? Ne vaudroit-il pas mieux aggraver la notion infame d* M 3 mé-  iSü NATUUR, ONSCHULD, GELUK, Zie daar alleen cenc kleine fchets, mijn Vriend! maar eene fchers, zo ik mij nier. be- tnêtier qu'elle profefe f Qjioi , vous craignez de la rendre trap odleufc ? Fous lui cherchez un nam commode £? qui ne fignifioit autrefiis quune Dame de la Cour? On diroit que vous craignez de foffenfier, G? que vous tdchez de radoucir les efprits en Ir, défignant fous un nam de mignardifie. Ce qui arriveroit de tout cela fi Pan agiffbit confiëqaetnment, feroit que le terme de Courtifane paroitroit bien-tót obfiène , £? qtiil en faudroit chercher un plus doux. II faudroit dt're une femme qui fe gouverne maf, & puls une femme, dont on caufe, gf pui; une femme fuYpe&e, g? puts une femme qui ne fe corijporte pas faintement, & enfin prier les Précienfes du plus haut vol din venter quelque Périphrafi'. Eclaircifif. fur les Obfic. Hef geen ba yle hier vöotfpeit , is in de daad gebeurd. Wie weet niet, dat men de fiimfte misdaaden thans onder de bevalffgrte naamen weet te verbergen? La bonne compagnie ne fie fert plus de totis ces vilains termes ('t Is volt ai he d''e fpreekt. Zie Qjieft. fur PEncyclop. Tom. I. Art. AJuItère) £? ne prononce même jamais le mót ^aqultère. On ne dit point, Mada^ me la Duchefj'e efl en adulicre avec Motifieur le Chevalier. Madame la Marquife a un mauvais commerce avec Manfieitr PAbbé. On dit, Monfieur ïA-bbé ejl cette fiemaiue PAmant de Madame la. Marquife. Qjiand les Dames parient ,i leurs amies de leurs adultcrcs, elles dij ent, fiavouè que fai da  DECENTIE. 183 bedrieg, naar de natuur ontworpen. Die alles uitgebreider te' betoogen, zou buiten het beftek onzer briefwisfeling gaan. Gij weet, ik wilde u alleen ftoffe aanbieden om zelf dieper doortedenken. Pasfen wij dit algemeen beredeneerde nu meer bijzonder op de Liefde, en over 't geheel op de verkeering der beide Kunnen met elkander, toe. 't Is toch gewoonlijk hier, dat men het meest met de decentie op heeft; dat ze, tot onze fchande, het allernoodzaaklijkfle geworden is. Zo lang Liefde niets meer en niets minder dan Liefde was; zo lang het menschdom, ook hier, alleen met de natuur raad leefde, en deeze hartstocht juist dat geene was, wat de goede Schepper wilde, dat ze voor du goüt pour lui. Elles avouaient autrefois SU el' les fentaient quelque eflime. Zou men hier niet met cicero (Enift. 22. Lib. 2.) of met zen 0, wiens gevoelen hij hier voordek, vraagen kunnen: Vides igitur nihil efe nifi ineptias? Schoon ik even zo graag belijde , dat mij deeze geheele brief donker is, als gr^vius beleed, dat 'er hem een gedeelte van onverftaanbaar was, kan men 'er echter uit zien, dat eene overgedrevene kieschheid ook toen reeds verfcheiden zotheden deed begaan , en indecenties wist te vinden, waar ze niemand vond, en waar ze in de daad ook uiet waren. M 4  184 NATUUR, ONSCHULD, GELUK, voor den mensch zijn zoude, eene reine bron van genoegen , en troost, zijn waare Paradijs op aarde; even zo lang was alles, wat wij thans onder den naam van indecentie en obsceenheid rangfehikken, onbekend. Men beminde toen, om te beminnen; de Liefde zelve was wellust, de Natuur leerde haar, en de Onfchuld verzorgde haare roozen. Veilig kon men toen alles noemen, toen alles alleen Natuur was; toen men niets misbruikte; toen de Natuur met de Deugd in verband ftond! Ieder voetflap, welken wij in dien gelukkigen tijd nog op kunnen fpooren , getuigt van het reine hart, dat toen floeg. Wij ergeren ons, wanneer wij in de gewijde Rolle de aartsvaderlijke Gcfchiedenis lezen , en daar woorden en uitdrukkingen vinden , die naar onze eeuw niet berekend zijn; wij zijn hier vaak zo zorgvuldig omtrent onze Kinderen, en wij voelen niet, dat het cerfte het zekerfte bewijs van ons bederf is (6), en het laatlle het onfeilbaar- fte (6) Zu allen Zeiten hat fich die katte Hcttche. ley, das gezierte Grab voll Todtengebeine und alles Un fat lts, an nichts zo fchr, als an Liebe, geiïrgert; — auch das Hohelied und die ziirtejlcn éusdrücke der Uibel, fo bald fie nur Braut and Fer.  DECENTIE. 185 fte middel om ons Kroost vroegtijdig in dit bederf te doen deelen (7). Mijn Vriend! zo wij ons in dien tijd levendig genoeg te rug konden plaatfen, wij zouden op onze aangezichten nedervallen en aanbidden! Eene enkele aanmerking flechts, want ik voel, dat ik bewoogen worde. In dien herderlijken leeftijd, toen men alles zo overeenkotnftig de Natuur noemde, vinden wij het voorbeeld van den tederften en vuurigden Minnaar, die, geduurende de zeven jaaren, dat hij om zijne Geliefde den hardden dienst voor zaligheid rekende, geene andere be- geer- Verlobung nennen, dankten ihr unertriïgliche Hurenfprache. Du Heuchler, fagt Christus, argert dich dein Auge, fo reifs es aus. Ist diefs helle und unfchuldig, fo ist dein ganzer Leib Licht; ists ein Schalk, fo hilft dir nichts alles pharifd'ifche Reinigen von ausfen. Herder Lied. der Liebe p, m. 100. Liefet ein Engel mit deinem Kinde, fo fiirchte dich nicht; auch int Hohenliede lief ets die Bib el, fo wie es in der Natur der Thiere Schopfung Gottes fiehet und fich nicht drgert. Ich bin gewifs, da/s fch an dem „Adam erkannte fetnW'éib" noch kein unfchuldiger Knabe geflosfen hat, aber wöhl an dem unkeufchen Verhullen, an dem moralifche» Kopffchiïtteln mit Ach und Aber. —— Herder /. c. p. iii. M 5  l8Ö natuur, onschuld, geluk, geerte in zijn hart voelt gebooren worden, dan om haar lief te mogen hebben, en haar eenmaal zijne Gade te noemen; fchoon hij des nachts ééne hut met haar bewoont, en des daags in het eenzaam veld aan haare zijde de kudden weidt. De zeven jaaren vliegen heen , en de getrouwe jacob is de fpeelpop eens Baatzuchtigen. Hij dient op nieuw zeven jaaren, en de eigen onfchuld volduurt , is zelfs zodanig boven alle verdenking verheven, dat de onrechtvaardige laban niet eenmaal in verzoeking komt om haar te wantrouwen! O bij zo veel deugd, bij zulk eene onfchuld, zou het moeilijk zijn over indecentie te hooren klaagen! Waarom zou men vreezen driften op te wekken, zo lang die driften binnen derzelver paaien blijven, zo lang ze aan haare beftemming beantwoorden, en naar geene voldoening ftaan, dm die God zelf aan een Mcnschdom verleenen wilde, in wiens hart Hij deeze driften plaatfte? Waarom zou men beeldtenisfen fchuuwen, die de hand des Scheppers zelve de geheele Natuur ingedrukt heeft, zo lang ze ons enkel aan de naamloozc goedertierenheid eener moederlijke Voorzienigheid herinneren ? De Decentie was toen derhalven oimoodig, even  DECENTIE. 13/ even zo onnoodig als de vellen waren,zo lang het eerfte Mensch-paar in den Haat der rechtheid verkeerde. Thans is ze ook hier noodig geworden, om dat wij ook hier meer verbasterd zijn geworden; om dat de Liefde bij ons geen Liefde meer is (8); om dat wij ze tot een momaanzicht voor duizend andere hartstochten, daar geene van binnen haare grenzen gebleven is, gebruiken; om dat wij onder haaren geheiligden naam niet aan haar , maar aan den rijkdom , aan de eerzucht, aan den wellust, rooken; omdat wij begeeren, waar men eenmaal beminde; verleiden , waar men eenmaal verengelde; en, om alles in één woord te zeggen, om dat wij het ongelukkig middel hebben weeten te vinden (o), om de duurzaame en uit- (R) On nomme 'hardiment amour un caprice de quelques jours, une liaifon fans attachement, tin fentiment fans eftime, des [imagrécs de Sigisbés, une froide habitudc , une fantaifie romancsque, un goüt fuivi dun prompt dégout: on donne ce nom a mille chimères. Voltaire /. c. art, a m o u r. (qj 't Zou mooglijk hier de plaats zijn, om te onderzoeken, wat de oorzaak mag zijn, dat men in eene Eeuw, waarin men zo veel met de Reden opheeft , doorgaans zo zeer onredelijk handelt, terwijl men in Eeuwen, waarin men alleen veel met het Gevoel (Sentiment) ophad, altijd zo zeer rede- lijk  ï88 NATUUR, ONSCHULD , GELUK', uitfluitende zaligheid van 't hart tot een algemeen en beuzelachtig fpeelwerk der zinnen lijk handelde. Wij willen ons hier thans niet ïnbegeven ; maar wij verzoeken de Lofredenaars van de Reden ten koste van het Gevoel , en deezen zijn 'er in onze verlichte Eeuw genoeg, om de twaalfde Etude van Mr. de sa int vier re eens met aandacht geheel door te willen lezen. Mooglijk zal ■deeze moeite haar loon aanbrengen. Hun, die dit Werk niet mogteu bezitten, bieden wij de volgende uittrekfels aan: OjPeft-ce (Tailleurs, que cette r ai fon dont on fait tant de hruit? Puisqdelle n"eft que la relation des objets avec nos befotns, elle n'efl donc que ■notre inlérêt perfonel. Voild pourquoi il y a tant de raifons de familie, de corps £? dEtats, des raifons de tous les pays & de tous les dges: Foild pourquoi autre efl' la r ai fon d'un jeune homme & celle d'un viellard, d'ttne femme & d'un her mi te d'un militaire £? gun prêtre. Tout le monde a raifon, ch foit le dut de la Rochefoucault. Oui, fans don. te; Êr cefl paree que chdcun a raifon, que perfonne neft daccord. Cette faculté fublime éprouve de plus , dis les premiers moment de fon developpement, des fecotisfes qui la rendent, en quelque fortc, incapable de pênétrer dans le champ de la Nature. Je ne par. le pas de nos méthodes & de nos fyflémes, qui répandent des jours faux fur les premiers principes de notre fiivoir, en ne nous montrant plus la verité que dans des llvrcs , au milieu des machines, t? fur  DECENTIE. 189 nen te verhagen, 't welk eene verdorven verbeeldingskracht enkel in 't vooruitzicht üreelt, jur des thèdtres ; mais ces maximes qu'on nous infpire dés Penfance, faites fortune, foyez le pre■ tuier, fufficent feules pour bouleverfer notre raifon naturelle ; elles ne nous montrent plus le jufle ou l'injujle que par rapport d nos intéréts perfonnels & d notre ambition ; elles nous attachent pour Pordinaire d la fortune de quelque corps pnifidnl & accrédité, & nous rendent indifféremment atbé, heid en eerbaar glimlagchen een tafereel „ der waare Liefde voorbij tegaan, en zich „ te zegenen, waar het in 't geheel niet „ noodig is, en waar het zegenen zelfs er» „ gert, laat ons liever uit deeze zoete on„ fchuld een geneesmiddel bereiden voor „ onze zieke Eeuw , die het zo zeer van „ noo- (7) L, c. p. m. 110. IV. DEEL. P  2^6" DB NATUUR EN WAARDE DER ïl nooden heeft. — Waar door kunnen dee» „ ze arme Schepfelen (hij fpreekt van de flachtoffers hunner lusten) zo 'er nog red„ ding mooglijk is, gered worden, dar? ,, door wedertekeeren tot de veilooren on„ fchuld, door de bekooring van voor de „ deugd , de gezondheid én vrolijkheid „ in een levendig Hoogelied te leven ? On„ fchuld alleen kan Onfchuld te rug bren- gen of bewaaren." lin DoitAT, na een affchuuwlijk fchilderij van de zeden en galanterie onzer Eeuw opgehangen te hebben, voegt 'er bij: ,, On „ ver ra d'après eet expo/é, qu"ü neft pas inutile de reveilkr parmi mus les idéés ,', d'une volupté vraie, qui natt de la Na„ ture, fe développS par Vefiime, fe nour„ rit dans Vame, la concentre, & ne rifö~ „ le', que pour la faire jouir avec plus de „ recuMlemtnt & de vivacité. Pr es que „ toutes les autres pajfions repandent Phom- 'nie hors de lui; Vamour le ramène a „ dtdar.s & fimpïipe fon bonheur. ƒƒ ,, faut au Courti/an des titres, des honneurs, ,, des richt [fes , & il défive encore \ le „ Conquèrant devore , envahït des provinces, „ & il nejï point fat is fait: — il ne faut a  LÏEFDE NADER BEPAALD. 227 „ et Vamant, qiiune folitude & un cceur „ dont il foit aimé (8)." Duld, dac ik mijne vraag thans nog eens herhaale. Is het wel edelmoedig, is het wel eerlijk zelfs, deeze beide foorten van Liefde met eikanderen te verwarren; zich te houden, als of men geene andere Liefde, dan de hedendaagfche , dan 't geen men thans Liefde noemt, kende, om onder begunftiging der heerfchende vooroordeelen met de blindheid der meenigte voordeel te doen, en de poogingen der zodaanigen in een befpottelijk licht te Hellen , die zich ter goeder trouwe — met zo veele deugdzaame en kundige Kenners van 't menschfijk hart —- verbeelden, dat het beste middel, om ons weer nader aan de deugd en aan het geluk te brengen, zij, ons op nieuw met de natuur der waare Liefde bekend te maaken (9), en haar als een behoedmiddel te- (8) Les Baifers , précéclés ,du Muis de Mai. Paris 1770. Reflex, prelimin. (9) Deeze gedachte heeft zelfs aan fommigen zo gegrond gercheenen. dat zij, om zo veel doenlijk de Liefde aan het gebied der Weelde en Geldzucht te ontrukken, het der wetgevende Magt als eene bedenking van gewigt in aanmerking gegeven hebben; Pa of  228 DE NATUUR EN WAARDE DER tegen de weelde en tegen den wellust aan te voeren ? Ik beken , mooglijk heeft men hier en daar met vervoering van deeze Liefde gefproken —— maar weert een grondige Wijsbegeerte de vervoering voor de Deugd? (10) En als zodaanig merkte men haar aan. Men of het voor onzen natuurlijken toeftand niet voordeelig- zijn zoude, bij befluit vast te (tellen, dat de Vrouwen nimmer konden erven, en de Meisjes op geene wettige wijze eenige Huuwlijksgffte mede krijgen; ten einde hier door te bewerken, dat men sltijd naar zijn hart koos, en dus verdienfle en aanRekkelijkheid alleen fpreken liet. Zie hierover mira beau Monarch. Pruif. Tom. 5. p. 158. Welk eene verwarring! hoor ik hier de kinderen der achtiende Eeuw uitroepen. Ik bellis niets , mijn Vriend! ik wilde u alleen doen zien, dat de zaak in verfchil juist aan ieder als zulk eene groote chimère niet voorgekomen zij. (lo^ Mag ik u hier een fchoon gezegde van j. j. kousseau aanbieden? ,, Fous aviez alors (zegt bij tot iemand, dien hij te vooren eenigzins an„ ders gekend had) la candeur & Pinnocence du -,, jeune dge; vous étiez fufceptible d'enthoufiasme „ pour la vertu. Prenez garde que la manie de ,, la Philofophie ne vous dejféche le cocur. Ah! mon ami , vous perdrez la fcnfibilité ,& vous n'acquer. „ rez peutêtre pas la raifon, que vous croyez dèja „ joféder. Lelt. de}.], kousseau, geplaatst voor het  LIEFDE N^OER BEPAALD, Ï&Ö Men verbeeldde zich door middel van dezelve alles weer eoc de oude een von wigheid ■ tot de oorfpronglijke natuur, zo ver zich dit in onzen toelland doen liet, te rug re zullen brengen, en wat anders is het doelwit der waare Wijsbegeerte (u)? Beant- „ het ifte D. du Philofophe parvenu. Lond. 1787. „ Of deeze brief echt ïs, weet ik niet; echter fchijnt „ mij de Man, die tot sa int- pi err e ([Etude de „ la Nat. Tom. Ü Etud. 1.) zeide: Ojiand Pkommé „ commence a- raifonner il cejje de fentir:" dit oök wel gezegd te kunnen hebben. (11) Hoor wiel and hier fpreken. „ fch'bi* „ nichts weniger , als ein ('erachter eurer Künfte „ und eurer PVisfenPchaftén. So bald ein Volk 'èitik ,i mal fo weit gekommen ist, ihrer von nut hen zu „ haben, fo kann es nichts besfers thun, als fie Jo „ weit zu treiben, als fie gehen kunnen. Je weiter „ ihr euch von der urfprünglichen Einfalt der Na„ tur entfernt habt, je Zufa mm enge fezter die Ma» „ fchine eurer Policeij ,je verwickelter eure Interes,, fen, je verdorbener eure Sitten find, — je mekr „ habt ihr der Philofiophie von nCthen, eure Gcbre- chen zu verkleistern, eure fireitenden Interesfitn „ zu vergleichen, und euer alle augenblicke den „ Umfiurz drduendes Gebdude zu fiiizen, fio gut fie ■ „ kann und weifis. „ Aber dafiiir gefteht mir auch, dafs eben die Fe „ Philofiophie, wenn ihre wohlthatige fVirkfiamkeit ti nicht durch eine unzahliche Menge tntgtgetiwitrP 3 „ kets-  230 DE NATUUR EN WAARDE DER Beantwoord zelf mijne vraag, mijn Vriend, en dat ieder onpartijdige ze vrij met u beaotvioordc! Voor mij is het genoeg, u aangetoond te hebben voor welk eene Liefde ik ijvere, en welk een foort van Minnedicht wij veilig aan kunnen prijzen, en, zo wij de Dichtkunst beoeffencn , veilig kunnen vervaardigen. Thans zullen wij tot het zelve meer bepaald overgaan. Wij hadden 'er medekunnen beginnen , indien onze zeden geen zeker voorwerk, daar de natuur en waarde der Liefde nader in beftemd werden, noodzaaklijk gemaakt hadden. Verwacht dit dus bij eene volgende gelegenheid, en vermaak u inmiddels met den fchoonen Lierzang, dien ik hier bijvoeg; hij is niet zeer algemeen bekend, en de waare en valfche Liefde worden 'er redelijk wel van elkander in onderfcheiden: Sur „ kenden Urfactiën gehemmet warde, euch von Gra„ de zu Grade unvermerkt wieder zu eben diefer „ urfprünglichen binfalt zurückführen wiirde, von „ der ihr euch verlaufen habt — oder die ïFiederher„ fteliung der Gefundheit müsfte -nicht der Endzweck „ der /Irznei] feijn. D10 gen es von sinoi-ï. „ Hoofdft. 38. § 10.  LIEFDE NADER 151'PAAL D. £31 Sur ca beau tapis de ver dure, Témoin de ma félicité, Tróne immortel de la Nature, Lit de la tendre volupté, Flens avec moi, belle Zémirei Flens, du fentiment qui uPinfipire, Partager les keur eux tranfports. Ceft ton jeune Epoux qui Pappellej Ma Compagne aimable fidele, Prête Porellle d mes accords. % Oui, je veux répéter encore Ces mots touchans, karmonieux, Ces mots: je Paime, je Padore ; Que je crois chanter toujours mieuxi Le fioir, avant que la nutt fiombre Nous enveloppe de fon ombre, Je les chante fous ces berceaux : Frappé des fions de ma mufst te, Le matin PEcko les rêpéte Dans les rockers de ces cóteau*. P 4 Üi  2,32 DE NATUUR EN WAARDE DER. De la Nature ame féconde, Amour, dont fadore la lot, Satis tot tout languit dans le monde, Et rien tPexifle qtte par toü Ma Zémirei fat vü l'Automne, Des tréfors que le Clel nous donne „ Enrichir vingt fois le hamean: Vingt ans, fatigué de mon être, Ce globe ou tu mat fait renaitre » Ne niojfrit quun vaste tomkeatt. €* Tel que eet arbrifeau fragile Qjte tu vois ramper fans appel, Je languifais , morne , débile , Courbé fous le poids de Pennui; ferrais fur Pocéau du monde, Jouct des caprices de Ponde, En proie aux deflins rigoureux. Peins- toi, ma Campagne adorable, Ce jour oü ta main fécourable Cjh.bla le plus doux de mes veeux. Grand  LIEFDE NADER BEPAALD. 233 Cr and Dieu! quand fa bouche ingénue, Tendre Echo de fes fentimens, Me fit dans ton Tempte, a ta vut, Le plus augufte des fermens, Tol fieul, Arbitre du tonnerre! Maitre des Maltres de la Terre, Tu me parus plus grand que moi. "f ét ais d toi, chère Zemfrel Que m'étaient un Sceptre, un Empire, VUnivers entier, prés de toi? m Tout féclat des Grandeur! fuprêmes Vaut'il un fentiment du coeur?. Gloire, fortune, diadêmes, Ah] qu'éteS'Vous pour le bonheur? Qjte deviennent vos plus beaux charmes, Comparis a ces douces larmes Que le fentiment fait couler, Terrens de plaifir & de joie, Ou l'ame fe pion ge .& fe noie? Non, rien ne peut vous égalerl P 5 Qjih  «34- DE NATUUR EN WAARDE DER QjiUi efi doux d"épancher fon êtrs Dans un coeur tcndrc c? vertiieiiz» Ardcnt d fdiftf, d connaitre , A pré venir nos moindres voeuxl Hélasl fur le globe oü nous fommei, Le plus keureux de tous les Hommei . Gé.mit & fe plaint quelquefois; Mais dans ton fein, belle Zémirei Le bien ren alt, le mal expiré, Et ma raifon reprend fes droits. Oui, tendre Moitiê de moi-même \ Chère Campagne, ohjet vainqueur; Oui, tout regoit de ce quon ai me La douee empreinte du bon'ieurt Tu fais de ma cabane obfeure Le vrai temple de la Nature Le riant féjour du plaifir. Eft-il un lieu fur ce rivage Ou je n'admirc ton image, Ou je ne Padreffe un foupirt La  LIEFDE NADER BEPAALD. 3g5 La Nature n'eft point muette Pour les coeurs vivement épris; Entend-tu cette voix fecrette Ojii parle d mes fens attendrisl Ecoute cette onde plaintive, Oui femble, en fuyant cette rivet • Dire fans ceffe d ton Epoux: Aux lieux oü mon deftin tnappelle, Verrat-je une chazne plus belief Verrai-je un fpeilacle plus doux'! m Rojjignols qui peuplis ces rives, Que faime vos tendres foupirs! Je fais, dans vos cadences vives, Diftinguer l'accent des plaifirs. Je n'entends plus ces doux ramages Lor que vous échauffez les gages, Les tendres fruits de vos atnours. Plus heureux, le beau nom de Mère RPa rendu Zémire plus chère; Je faime & la ehante toujours. Rap-  236 DE NATfJUR EN WAARDE DER. Rappelle. toi, Femme adorée, Qjie dans ce fortuné fiéjour La Fertu , plaintive, éplorêe, Daigna nous apparailre un jour. O mes vrais amis\ me dit elle, Couple ingénu, Couple fidéle, Pénétrez-vcus de mes malheursi - Apprenez mes vives allartnes, ji mes intarififiables larmes Venez mêler vos ju/les pleurSi , O Non loin de ce fièjour paifiblé Prés de Pencelnte de ces hots, jPai vu men ennemi terrible Qui diüoit fics honteufes loix. J~ai vu Pajfreux Libertinage, Ce cruel Tyran du jeune dge, Lever un front audaciettx: Vexcès, Paudace, pinfiolence, L'efronterie & la licence Le fiuivaient en bravant les Dieüx. Sour-  LISFDE NADER BEPAALD. 2^7 Sourde a mes plaintes ingénues, J'ai vu la foule der mortels \ Former des danfes diffolues Sur les dèbris de mes Autels* J'ai vu, fans appui, fans defenfe^ Li faible & timide innocence Qui séloignait avec horreur. Jadis, dans leurs fureurs facrées Les Mènades échèvelées Infultaient moins & la pudeur, m O vous qui marchez fur mes traces, Amans comblés de mes faveurs, Confolez moi dans mes disgraces, ■> 1 Mon plus beau teinple efl dans vps coeut\% Tels deux Palmiers que la Nature Elève au bord d'une onde pure, Mêlent, confondent leurs rameaux, yunirai Zemire & Timandre, De ce Hen toujours plus tendre Nattrcnt des biens toujours muveauA EINDE VAN HST VIERDE DEK L* ?