BRIEVEN. V IJ F D E DEEL,,   BRIEVEN OVER VERSCHEIDEN ONDERWERPEN, Mr. R Hij N VIS FEITH, LID VAN DE MAATSC HAPPY DER NEDERLAND S C H E UTtlitKIIND! TE L E IJ D È N 9 VAN H li T Z E E U W S C II E GENOOTSCHAP DER WETENSCHAPPEN TE VI. ISSINGF. M EN VERSCHEIDEN DICHTLI F. 7 E N i) 2 GENOOTSCHAPPEN. te AMSTERDAM, by JO HANNES ALLARf. M D C C KC* DOOR. V IJ F D E DEEL.  Es isl gewijz, óafz bei) futigen ümüthern von guter AnUgt eme recht zSrttiche Liebe überaus yonheilhafte Würkungen heryerMng* Und der ganzen Gemüthfan eine höchst vortheilhafte Wendung geben kann. Beij einem edlen und rechtfchatfenen Jïnghng Kann durch die Liebe das ganze. Gemüth um einige Grade zu jcdem Guten und Edlen erköhet werden; und alle gaten EigenSchaften und Gefmnungen könncn dadurch einen Nachdruk bekommen, den leine ondre Leidenfchajt innen würde gegeben haben SüLZER.  I N H O U - D. EERSTE BRIEF. Eenige aanmerkingen, «fr ^fe yöönve Brieven getrokken. TWEEDE BRIEF. Over het Minnedicht in V algemeen. DERDE BRIEF. Ferdeeling van het Minnedicht. Iets «ver den zachten Minnezang. VIERDE BRIEF. Over het Natmaak Minnedicht. V IJ F-  jtt I N II O ü D. VIJFDE BRIEF. Over het Minnedicht bij uitnemendheid. ZESDE BRIEF. Nuttigheid der Minneliederen. BeJluit. E E R-  EERSTE BRIEF. BENIGE AANMERKINGEN, UIT DE VOO' RIGE BRIEVEN GETROKKEN. Gij hebt mijne voorige brieven in het rechte licht befchouwd. In de daad, mijn voornemen was niet om u eene Verhandeling over het Minnedicht aan te bieden; maar alleen eenige losfe gedachten en aanmerkingen, die u gelegenheid konden geven om nader over dit onderwerp te denken, en, zo gij dit verkoost, 'er eerte Verhandeling voor u zei ven uit te vervaardigen. Mag ik u verzoeken de brieven , die ik , volgens mijne belofte, over het eigen onderwerp nog aan u te fchrijven heb, en daar ik thans een' aanvang meê gaa maaken , uit het zelfde gezichtpunt te willen beoordeelen? Ik zal 'er mij weder aan. geene vaste orde in verbinden, maar de gedachten op elkander laaten volgen, zo als ze mij in 't hoofd komen. Genoeg, zo gij 'er met de natuur van het Minnedicht meer V. DEEL. A d00t  2 AANMERKINGEN door bekend wordt, en mooglijk eenige nieuwe inzichten verkrijgt , om het bij ons in dichterlijke fchoonheid en zedelijke waarde te verheffen. De taak, die mij nog overig bleef, was, uit de voorbereidfelen, u in mijne voorige brieven medegedeeld , eenige aanmerkingen te verzamelen, die ons in ftaat ftellen, om over het Minnedicht van onzen tijd iets naders te bepaalen, 'er eenige regels, voor zo ver dit onderwerp regels duldt, van op te geven; althans iets meer van deszelfs waare genie en gebruik te kunnen zeggen, dan tot hier toe gedaan is. Beginnen wij met de aanmerkingen te verzamelen, die ons de voorige brieven aanbieden. I. De waare Liefde is in alle tijden en on- . der alle volkeren één geweest. Waar zij fprak, fprak ze overal op dezelfde wijze, en haare taal, het zij ruuw, het zij bevallig uitgedrukt, had altijd de verdiende, dat ze lijnrecht tot het hart ging , en dat hart vertederde. Ik weet wel, dat de uitdrukking van eenen bevalligen Joniër ons lieflijker in de ooren klinkt, dan die van eenen ruuwen Beotiër; ik ontken ook riet, dat de zuivere taal, de gelukkige uitdrukking, de welluidende verfiScatie, zeer veel toebrengen om de gedachte»  UIT DE VOORIGE BRIEVEN. 3 ten voor ons treffender te maaken; maar het gevoel zelf, en de warme uitboezeming van het zelve, zullen in beide altijd één zijn, zullen in beide altijd de waare liefde verwonen , onderfcheiden van alle nabootfing, onderfcheiden van alle andere hartstochten, en de Beotiër fprak voor zijn Meisje juist /dezelfde taal , die de Joniè'r voor het zijne fprak; het geheele onderfcheid was, niet in de liefde, niet in haar eigen taal; maar alleen in de meerdere befchaafdheid gelegen, die de Joniër boven de Beotiër vooruit had; het eigen gevoel drukten ze beiden even warm uit; maar de eerfte deed het onder kiefcher woorden en bevalliger beeldtenisfen, wijl hij aan beiden gewoon was; de laatfte louter door de natuur geleid, en met de kunftelooze beeldtenisfen, die hem de natuur aanbood, en die hij daaglijks, ook zonder nadenken, voor oogen had. Wij, altijd gewoon om over woorden te ftruikelen, en om zaaken over 't hoofd te zien, zullen thans mogelijk lagchen over de Minneliederen van verfchooven eeuwen, zodra ze den griekfchen of romeinichen. befchaafden ftempel misfen; maar die waarachtige natuur gevoelen kan, en niet ten eenenmaal vreemdeling is in de eeuwen of landen, daar die ftukjes t'huis hopren, zal ze, me? A s al-  4 aanmerkingen, alle hunne rauwheid en eenvouwigheid, gewisfelijk, als warme taal der liefde, oneindig boven de meesre moderne voortbrengfelen van onzen tijd verkiezen. Deeze laatften mogen hem door hunne kunst en geestigheid voor een oogenblik vermaaken, maar als hij het boek toegeflaagen heeft , denkt hij 'er niet meer aan; terwijl de eerften zijn hart roeren, eenen onwilligen zucht uit zijnen boezem weeten te lokken, en hem menigwerf op zijne eenzaame wandelingen vergezellen. Ik zal u dit uit voorbeelden poogen te doen zien. Ik ben verzekerd, dat scheffer, toen hij ons in zijne Historie van Lapland eenige Minneliedjes van dit Volk mededeelde, heimelijk over derzelver dwaasheid en kunfteloosheid lagchte; ten minften, dat hij 'er de waarde niet van gevoeld hebbe , blijkt uit zijne gebrekkige opgaave van dezelve (i). On- (i) Deeze is hier en daar bijna zinneloos. Tot een enkel ftaaltje diene het begin van den Minnezang , dien ik ftraks beter op zal geven. Dezelve luidt bij scheffer aldus: Gij zeer kelder-fchijnende Zonl werp uwe Jlraalen op het Meir Orra, dan aal ik gelooven , dat gij op de hooge takken van de Pijnboomen zijt geklommen enz. Gij ziet hier, dat ktj den armen Laplander eene groote zotheid doet  uit de v00rigë brieven. 5 Ondertusfchen zou hij mooglijk moeite gehad hebben, om onder zijne Landgenooten iets voor den dag te brengen, daar de waare liefde meer in fprak. Twee bevoegde Kunst» richters van kleist en c.öthe hebben ze, meer dan een eeuw laater, bewonderd, en eene plaats in hunne werken waardig gekeurd. Dat van den laatstgenoemden wil ik u hier aanbieden. Gij zult 'er den lof van uit zijn eigen mond hooren. Het is juist het zelfde dat schlffkk. ons mededeelt. O Son- doet zeggen. Wat zou de Zon toch op de hooge takki in van de Pijnbooinen maakeu? Waartoe zou hij gelooven dat de Zon deeze hooge toppen beklommen had, indien ze haare ftraalen op het meir Orra wierp? Inmiddels moet ik u zeggen , dat ik deeze gebrekkige opgaave uit de nederduitfche vertaaling ge» nomen hebbe ; de oorfprongelijke uitgaave heb ik piet magtig kunnen worden ; mooglijk dat het daar beter opgegeven wordt, waaraau ik echter twijffde, dewijl hei geheele verhaal niet minder toont, dat de Schrijver 'er niets fraais in gevonden hebbe. Zie het 15de Hoofdft. des aden B. Een zeker medelijden met den dommen Laplander heerscht in zijnen gekeelen toon. Zo zag men ook eenmaal de Bergfchotten voor halve beesten aan ; men wilde 'er menfchen van poogen te maaken , en men leerde van hun Liederen , die Europa verwonderden en verrukten. A 3  6 AANMERKINGEN O Sanne, dein hellester Schimmer beglanze den Orra - See ! Ich wl.irde den Fichtengipfel erft ei gen , kb'nnf ich fckauen den Orra - See ! Ich wiïrd' ihn e-ftaigen, den Gipfel, tneihe Blumen- freundinn zti fe/in / Ich vDih-J,' ihn befcheeren, ihm alle Zweige , feitie grünen Zwtige ftilmmeln — Hdit ichFlügel,zu dir zu fliegen ,Flügel der Kraken Dem Laufe der Wolken folgf ich, ziekend zum Or. ra ■ See ! Aber mir nrangeln die Flügel! Enteflügcl'! Füsfe der Ente! ■ Rudemde Füsfe der Canfe, die mich zu dir bringen! O du hau lange gesvartct, fo vielTagel fchöne Tage, Du mit irk/mc leenden Augen, mit dei riem freundlichen Herzen! )Vas ist ft ar her, alsFlechte Sehnen! ah eifene ,mdchtige Ketten So fesfeit unl die Liehe, die Umfchafferinn Sinns und Willens: Denn der Wille des Hebenden Jünglings ist Windesgang Die Gednnken des Liebenden lange Gedenken ! Folgt ich ihnen allenich irrte vom rechten Weg" ab. Drum bleièt mir Fin Entschlufs, die fichre Bahn zu gehu! (2) Hoe (2) Voor hun , die het Hoogduitsch niet magtig zijn, diene d* eze woordelijke , en dus gebrekkige, vertaaling: „OZonne! dat uwe helderfte ftraalen de „ Orra Zee befchijnen! Ik zou den top van den Pijn„ boom beklimmen, konde ik van daar de Orra-Zea „ zien, ik zou hem beklimmen, den top, om mijne „ bloe-  uit de v00rige brieven. 7 Hoe veel natuur, zegt göthe te recht, is in dit Lied! Het fmachtend verlangen van den jongen Laplander , het alles in betrekking tot de Orra Zee, tot zijn Meisje ftellen, zon, kruinen van boomen, wolken, kraaien, enden, ganzen, alles wat hij ziet, alles wat hem ontmoet, zie daar wel de taal van 't gevoel, de eigen taal der Liefde (3). Wat „ bloemenvriendin te zien (hier vertaalt scheffermooglijk te recht: ik zal onder de bloemen zien of „ mijne Minnaaresfe daar wandelt} ik zou hem be„ fnoeien, hem alle takken , zijne groene takken ,afifijij„ den —O dat ik vleugels hadde, om tot u te vliegen,' „ vleugels van een kraai, ik zou den loop der wolken „ volgen, drijvende naar de Orra - Zee! ma-ar mij mis» „ fen vleugels! Enden vleugels! voeten van Endeni ,, roeiende voeten van Ganfen, die mij tot u kunnen ,, brengen!— O Gij hebt lang gewacht, zo veele da,, genlfchoone dagen— o gij met uwe verkwikkende „ oogen, met uw vriendelijk hart! — Wat is fterker „ dan gevlochten zenuwen! als magtige ijzeren ke„ tenen boeit aas de Liefde, die herfehepfter van zin „ en wil; want de wrl des minnenden Jongelings is „ windsgang, de gedachten des Minnenden zijn lange „ gedachten! Indien ik haar alle volgde,doolde ik van „ den rechten weg af; daarom blijft mij eea belluit „ overig — het zekere fpoor te gaan." (3) Es ist, wie gefagt, aus der driften Hand, diefes Lappldndifche Lied — Aber noch immer , wie natürlich, wie fehnlich ftnnet der junge, begehrende Lapplander, dem fein Weg zu lange wird, A 4 dem  8 aanmerkingen Wat zegt gij van de volgende plaats uit ossian? Bij gelegenheid dat de invallende nacht het gevecht tusfchen Cuthullin en Swaran onbeflist had gelaten, gebruikt Carril, een oude Barde, de uuren, die 'er tot den aanftaanden morgen overig waren, om de aandoenlijke gefchiedenis van Grudar en Brasfolis te verhaalen. Cuthullin, hevig door dit verhaal geroerd, wenscht dat de Barde ook zijne Geliefde bezingen moge, en naauwlijks heeft hij haaren naam genoemd, of de tederfte denkbeelden verdringen zich in zijn hart: „Uwe ftemme is aantrekkelijk, o carril! „ zei Erins blaauwoogige Gebieder (Cuthul„ lin) aantrekkelijk zijn de woorden van „ vervlogene jaaren! Ze zijn als de zachte „ regen der Lente, wanneer de Zon op de „ Vel- dem Alles , was er fteht , Sonne ur.d Wipfel und TVolkc und Krahe und Ruderfüsfe fich zunt Orra. See, auf fe:n Madchen beziehen mufs! Der auf die Schnelle und Langfamkcit feines IVeges , auf fein Hineilen der Seele, auf feine vorwanderndc Ccdan. ken, auf feine Lust, Richtfleige zu fuchen, wie natürlich\ wie fehnlich zurück konimt ! Que de chofts dans un menuet I und ich liefre Ihnen doch nur die ftamrntendften, zerrisfenflen Reste. Von DeuU Jt&*4ri und Kunst, Hamb. 1-73. pag> 24 «. 25.  uit d15 voouige brieven. 9 „ Velden nederblikt, en de ligce wolk over „ den heuvel heenen vliegr* O roer de „ harp tot lof van mijne Geliefde, van den „ eenzaamen Straal van Dunscaith, roer de „ harpe tot lof van bragela, die ik op „ het Eiland des Nevels achter liet ! Gij „ fchouwt van de rotfen , fchoonfte Gemaa„ lin des Zoons van Semo! om de naderende ,, zeilen van uwen Getrouwen te ontdekken. „ Ach! ver in 't verfchiet rollen de golven, en in haar wit misleidend fchuim waant gij „ mijne zeilen te zien (4). Begeef u te » ™g (4) Deeze geheele plaats is zo fchoon, zo waarlijk dichterlijk in mijne oogen, dat ik gedrdngen worde 'er nog eenige aanmerkingen bij te maaken, ten einde u hier in mijn gevoel te doen deelen. Bragela was niet meer. Haar altijd getrouwe Echtgenoot wil, ter zijner verkwikking, haar' lof nog hoofen — wil hem hooren van ca r r i l s roerende fnaaren; maar naauwlijks heeft hij zelf den weiluidenden naam dier Geliefde aangefligen, of c a r r i l en zijne harpe zijn vergeten zijne verbeelding is geheel .vuur en tederheid bragela leeft nog, bij ziet ze nog, hij hoort ze nog de aan- doenlijkfte voorige tooneelen iïaan volkomen tegciv* woordig voor zijn gezicht —— zo fterk, zo treffend, dat hij haar nog voor de gevaarlijke nachtlucht hoeden wil, daar haare liefde, daar haar teder ongeduld, haar op de rots, onder het ftaare» naar de terugkeerende zeilen haars Geliefden, voor A 5 bloot-  io AAK merkingen „ rug, mijne Geliefde ! de nacht is voor „ handen; in uwe lokken zuchten de duifte„ re winden. Begeef u tot mijne gastvrije „ Halle te rug en laaf u daar met de dagen „ die vervlogen zijn! Zwijgt de krijgsftorm „ nog eens, dan keere ik weder! — o Con„ nal! fpreek mij meer van krijg en van „ wapenen; verdring de Geliefde uit mijne „ gedachten — dat mijn hart zich niet al„ tijd Sorglans witgeboezemde Dochter met „ haare golvende hairlokken herjnne» re!" (5> Voelt gij niet in beide deeze (tukjes het eigen levendig , fmachtend, gevoel fpre- ken? blootftelde. Zekér voor de Minnaars van de achttiende Eeuw is dit razernij ; wat voor derzclver Dichters? — De groote hugo blair brengt deeze plaats tot de hoogfte fchoonheden van ossian; hfj befchouwt hem hier in eene gelukkige en gevoelvolle verrukking, fchoon hij toeftemt, dat dezelve ©ngetwijffeld den behoedfaamen toon der hedendaagfche Dichtkunde wel eenigzins te boven gaa; en eindigt met zelf verrukt uit te roepen: „ Hier „ ademt de waare geest van hartstocht en teder„ heid!" Zie zijne Kritifche Abhandl. über die Gedichte ossians, pag. 125; te vinden voor het %de D. van ossians und sineds Lieder door penis. Weenen 1784. (5) Fingal; Eerft. Zang; op 'J einde.  uit de vooiuge bkieven. ij ken? — miskent gij 'er de taal der liefde in? — Zo fprak zij in het Noorden , zo fprêekï zij in hét Zuiden, en in alle landen, waar God haaren zegen verfpreidde. Het toonecl is verfchillend, maar de ijsklippen en lusthoven hooren de eigen liederen rollen. Of hoort gij eenen anderen grondtoon in het volgend ftuk — 't is van salom o (6), en heeft eene in 't oogloopen» de gelijkheid met de opgegeven noerdfche liederen: Stemme mijnes Liefilen! Ziet, hij komt! Springt over de bergen Huppelt over de heuvelen Als een Rhee is mijn Liefde Als een fuelloopend Hert. 'Ziet daar ftaat hij reeds Daar achter den muur Hij fchouWt door het latwerk Hij blinkt door de traliën Hij fpreekt, mijn Liefïïe, Hij fpreekt tot mij: ,, Staa op, mijne Vriendinne.' „ Staa op, mijne Schoone! „ Komf . „ Want CO Zie Hoogl. 2. F. 8—14. Ik heb hier voor 't overige de venaaliug van herder gevolgd.  IJ AANMERKINGEN „ Want zie ■ de Winter is voorbij „ De re^en is geweken, geheel geweken! „ Men ontdekt reeds bloemen op den grond „ De Zangtijd is daar, „ Men hoort de ftemine „ Der Tortelduive „ In ons Land. „De Vijgeboom heeft zijne vijgen „ Met zoetigheid aangezet, De jonge druiven des Wijnftoks „ Geven reeds geur af „ Staa op, mijne Vriendinne! „ Staa op, mijne Schoone! „ Kom! —— „ Mijne Duive in de klove der Steenrots „ In de holle reeten der Steilte „ Doe mij uwe gedaante zien j „ Doe mij uwe ftemme hoorenl „ Want uwe ftemme is lieflijk „ Uwe gedaante is fchoon. Om u deeze gelijkheid, zo levendig sis mogelijk is, te doen gevoelen (want hier rust de kracht deezer geheele aanmerking op) zal ik hier de uitlegging van herder nog bijvoegen, en gij zult terflond in dit lied de taal des Laplanders — des Bergfchots — en van elke Natie , die waare minnezangen bezit, wat den karakteriftieken grondtoon der liefde betreft, hooren. Her-  UIT DE VOORIGE BRIEVEN. 13 Herder begint met het opgegeven lied, als een ftokje, dat geheel op zich zei ven (laat, aan te merken; en de geheele verzameling, bij ons onder den naam van het Hoogelied bekend, beftaat, naar zijn oordeel , uit enkel zulke losfe, en , voor 't grootfte gedeelte , niets met elkander gemeens hebbende minnedichtjes. Doch hoor hem zeiven: „ Dat dit ftuk, zegt hij (7), met het voorige niet te faamen hange, ziet een ieder. Daar fliep het Meisje onder den Appelboom in, onder de zoete droomerijen van haaren Geliefden, die haar een fluimerlied zong. Hier is hij afweezend, lang afvveezend geweest; zij heeft den regentijd des Winters, als een opgeflooten Duifje in de fteenrots- kloo* (7) Daar ik niemand gaarn ergernis geve , en vooral de hoogfchatters des Bijbels niet, daar ik mij van harten mede onder fchik; wil ik doen opmerken, dat ik hier enkel van het Lied van Salomo fpreek, al» Van een werk van vernuft, als van een Oostersch Minnelied, even zo als ik van een Grieksoh of Romeinsch Minnelied fpreken zou; verder komt het mij in deeze brieven niet te pas. Dit kan ik 'er echter van zeggen, dat herder het den Bijbel zeer waardig keurt, en, om dit te doen voelen, zijnen arbeid aan deasc Liedereu voorratamlijk gewijd heeft.  14 AANMERKINGEN klooven, doorgebragt; thans wekt haar niet de Lente, niet de Leeuwrik — maar de ftemme haares Geliefden, die van verre komt, en haar Lente en Vreugde aanbrengt. Van verre kent zij zijne ftemme en hij is 'c. Hij huppelt, hij fpringt over de kleine bergen, daar Palestina vol van is, als een huppelend Hert, als een fpringende Rhee. Daar ftaat hij reeds achter den groenen wand, kijkt door het latwerk, blinkt, als eene uitbottende bloem, door de traliën; nu fpreekt hij, nu zingt hij, luister! i Alles wat Lente en Lief Je, Hof en Morgen, geven kan, is in dit Lied; maar de liefkoozende toon van het ooripronglijk is onvertaalbaar. Hij roept zijn Duifje uit het hol van de rots, en lokt ze met alle de aantrekkelijkheid en met al het fieraad der Lente. Alles is daar, ook de Tortelduive, haare gefpeelinne; zij alleen mist nog! Alles waafemt, bloeit, zingt; maar haare ftemme en fchoone geftalte worden niet vernomen! En zij zwijgt nog, het Duifje antwoordt niet! — Het is duidelijk een eenig afgebrooken ftuk, het eerile Lentebezoek der Liefde — en in 't Oosten , waar 't op eens Lente wordt, waar, zo dra de regentijd voorbij is, de natuur ontwaakt en vaak op éénen morgen plot-  UIT DE VODRIGE BRIEVEN. 15 plotfeling eene geheel andere waereld toont, is trek voor trek waarheid." Lees nu hier op het volgende Franfche Minnedichtje, zo gij kunt, en indien gij geen ondericheid tusfchen de taal van 't gevoel en die der kunst voelt; zo gij in de eerften het hart zelve, in het laatfte het vernuft alleen niet fpreken hoort, zijt gij te beklaagen, en alle verdere uitpluizing zou u van geen dienst ter waereld zijn: Ma Bergère revient, c'eft demain que ces lieux S" embellijfent par fa préfence; yiray, firaij ni'offrir le premier & fes yeux. Ah, Ciell fi de quelque dijlance Elle me reconnoijl a mort impatience, Que mon fort fera glorieux! Ouy, je feray le feul dont la joye éclatante Par d'ajfez vifs tranfports marquera ce beau jour; fauray feul une ar deur digne de fon retour; Elle ne pourra plus paroijlre indifferente; Je lui prepare trop cFamour. &c. (8) Meen echter niet, dat dit geheel de fchuld van onzen tijd zij, geenzins! de waare liefde is zeker bij ons iets zeldzaams, moet, bij onze menigvuldige andere behoeften, iets zeld- (8) Poëf. pafior. de Mr. de fontenelle; Eglog. 6. p, w. 50.  IÖ AANMERKINGEN zeldfaams zijn, maar waar zij nog is, fpreekt ze , wat het wezen betreft, wêer juist de zelfde taal, zelfs onder de Franfchen (9). Het volgende lieve versje van FLO« (9) Waarom ik hier bepnald de Franfchen noem, zal u uit mijne voorige brieven duidelijk genoeg zijn : 11 a regni ce veritable amour Dans ces beaux jours ou la Jtmple nature Etoit fans art-, & parloit fans dAtour; II a regné, fon exijlence ejf fure ; Mats les Frangois Cent banni fans retour. Terwijl ik dit fchrijf komt mij eene Franfche Aria onder de oogen, die thans algemeen gezongen wordt, en zeer duidelijk aan kan toonen, wat al niet voor taal der Liefde onder de geestige Franfchen doorgaat, en hoe zeer zeldfaam haare echte taal onder die natie gevonden wordt. Elk kent het fchoone, gevoelvolle voortbrengfel van göthe's Genie: het Lijden van den jongen IVerther! De Aria is hier uit genomen; zij heeft tot tijtel: Charlotte au tombeau de PPerther. In het vreefelijke oogenblik, dat Lotte de fchim van haaren Minnaar uit zijn graf meent te zien verrijzen, legt haar da Dichter die gekunfteld couplet in den mond: Je niabufe, il ne peut entendre Ces vains cris, jouets des zéphirs: Je ne puts ranimer fa cendre Par la chaleur de mes foupirs; Eu»  UlT D È VÓORlGÉ ËRlEVEN. if plorian kan ik zeer wel op de bovenftaan de Hukken leezen, en ik hoor 'er heï eigen gevoel, fchoon uit eene andere eeuw* in ipreeken: Je vous falue, 6 lieux charmam, Qjiittés avec tant de trijleffe, Lieux cheris ou de ma tendrefle Je vois par-tout les mommens. Lorfqu'une févère défenfe M'exila de ce beau féjour, JV» part is avec mon amourf Et fy laiffai mon efperance. I Envain ?/« fol efpoir m'enyvre, Le trépas feut peut nous unir, Et ce n'ejl qiien cejfant de vivre Qjie je cejferai de mourir. Neen, deeze Charlotte bemint Wercher zeker niétbeminde zij hem, haar vernuft zou zo tegenwoordig niet geweest zijn, om in dit aaklig tljdflïp aan de Zephiertjes te denken, die met haare Vergeeffche klachten lpeelden —- aan de warmte haarei1 zuchten, daar ze zijné koude afche op niéuw mede bezielen wilde aan de kunftige antithêfe, daar dit couplet mede eindigt. Düizenden, ik weet' het, zullen deeze verfen boven alles, wat wij hier boven opgegeven hebben, verkiezen; maar wij durven deeze allen niet te min veilig verzekeren, das dus nimmer het gevoel, maar wel het vernuft; nimmer de hartstocht, maar wel de nagebootlte harss* tocht, fpreekt. V. DEEL* B  -l8 AANMERKINGEN J'ai retrouvi' dans cTautres lieux Des eaux, des fieurs & de Combrage ; Maïs ces fleurs, ces eaux, ce feuillage, Navoient point de charme A mes yeux. On rieji* bien que dans 'fa patrie; C'cft la que plaifent lis ruijfeaux, Ceft la que les arbres plus beaux Donnent une ombre plus chérie. Qji'il eft doux de finir fes jours Aux lieux ou commenpa la vie, D'y viellir prés de fon amie, Sans changer de toit ni cTamoursl (10) Gij (10) Schoon ik het volkomen eens ben met den Recenfent van marmontels Elémens de Littérat ure (Zie Neue. Bibl. der Sch. IVijfenfch. 39 B. 1. ft.~) dat men den echten Lierdichter gewoonlijk in zijne oorfpronglijke taal moet leezen, om hem wel te beoordeelen, en van alle foorten van Lierzangen de naive het minst vertaalbaar zij, biede ik echter dezulken, die het fransch niet magtig zijn, de volgende vertaaling, die ik aan de goed» heid eener Vriendin verpligt ben, met dat vertrouwen aan, dat ze het toverachtige Versje van flo« tiian mogelijk niet veel beter in onze taal lezen zullen. Bekoorlijk Oord, met zo veel droefheid Voorheen verbaten, zijt gegroet; Geliefde ftreek, waar 'k al de tekens Nog van mijn tederheid ontmoet. Xoea  ui t de v00rige brieven. ii fchudt haaren baard in den wind. Daar neigt de bloem heur' zwaargeworden hoofd en golft~temet^ in V koeltje. „ IVaarom wekt gij mij, o koeltje i (fchijnt zij te vraagen) ik ben vol droppelen det hemels; de tijd mijner verwelking' is nabij, nabij Me windvlaag, die mijne bladsrtn rooven zaL Dan  38 AANMERKINGEN roozen gevonden worden? Zelfs de prach. tige Heldendichter, wil hij eene fchoone Maagd Dan komt de Wandelaar aan den morgen; de Wandelaar, die mij in mijne fchoonheid gezien heeft, komt; zijne oogen zullen het veld doorzoeken, maar zij zullen mij niet meer vindenV Zo zoekt men eens, als zij in het veld verklonken is, de ftemme van Cona. De tweede is uit bosmina. F in gal vergelijkt deeze zijne ongelukkig gefneutelde Dochter bij eene bloem, en de vergelijking Is, naar mijn gevoel, bij uitftek (fhoon. Wanneer, zegt de rampfpoedige Vader, zal vreugde myne ziel ophelderen. Ach l waarom fpreek ik van Vreugde? bosmina, mijne bosmina is dood! In mijne oogen verfcheent ge, o bosmina! als eene Welriekende bloem, van alle haare fieraaden omgeven. De koeltjes der Lente onderhielden haare bevalligheid; de daauw des Morgens zorgde voor haare fchoonheid. De Zon leende haar heurt kleuren. De Wandelaar blikte de lieflijke bloem aan —— hij prees haare heerlijke gedaante} —— waar de adem van het noorden rukte op haar aan, verfchroeide de bevallige bloem, en wierp haar fierlijk hoofd in het Jlof. De Wandelaar keerde te rug ——— blikte haar verzengde bladeren aan ■ betreurde het verlies van haare fchoonheid — en fnelde droevig voorbij! Ze siijt gij gevallen, bosmina! zo in de dagen uwer jeugd verwelkt 1 > De derde is het aandoenlijk Gezang der Barden over den Dood van darthula: Gij zijt gevallen,  uit de voorige brieven. 2p Maagd vercoonen, al ware zij ook naast, of op den troon geplaatst , zal zich wel onthouden om zijne gelijkenisfen hier uit de blinkende fieraaden van het Vorstelijk Paleis te kiezen; hij wil belang verwekken en neemt dus zijne toevlugt tot de eenvouwige natuur* Gij herinnert u hier zeker de fchoone vergelijking van gabrielle d'estree bij eeneioos, door voltaire (16): Haar hart, tot min gevormd, maar fier, van eedlen aart, Is tegen 't minnegif nog onbefmet bewaard; Een Jen , o Dochter van Colla ! Zwijgen keerscht aan de blauwe jlroomen van Selama. Truthils ge- jlacht is uiigebtuschtl Wanneer zult gij in itwe fchoonheid weder opjlaan, gij eerste der doch' teren van Erin! lang is uw fiaap in het graf, uw morgen verre verwijderd; de Zon zal tot uw leger niet naderen en zeggen: „ Waak op, dar» thula! waak op, fchoonfte der Maagden 1 De koelt» jes der Lente wapperen door het veld, bloem knoppen beeven op de groenende heuvelen , het uitbottend loof golft in de wouden". Wijk te rug, o Zonne, de Dochter van Colla Jlaapt; ■ «immer treedt zij in haare fchoonheid weder op ■ nimmer zullen haare liefelijke fchreeden de 'vegen weer Jlreelenl Qió) Henr. Ch. 9.  gO aanmerkingen Een Lenteroos gelijk, die, nieuwlings voortgefproten, De fchoonheid van haar' blos houd in zich zelf befloten, En 't minziek windenheir op teedre bladen fluit, Doch, van Auroor gekuscht, op 't geurigst zich ontfluit. En van magdalena moons, fchoon hier zichtbaar nagevolgd, door nomz Zij tracht, verr' van door kunst het oog tot zich te trekken, Uit zedigheid, haar fchoon voor 's vleijers oog te dekken; Een jonge roos gelijk, die, pralende op haar freel, De tedr? bladen fluit voor Zephirs fterkst geftreel; Doch, zich oritfluitende op 't gekusch der Zonneftraalen, Met vreugd dien zagten gloed voelt in haar' boezem dalen. Doch ook hier genoeg van voor elk, die van deeze ibort van aanmerkingen gebruik weet te maaken. Ik zal ze met de hier ter plaatle zo nuttige les voor den jongen Dichter, van hugo blair (18) befluiten: Ie- (17) Willem de Eerfte, ï^de Zang. (18) Kritifch. Abhandl. uber die Gedicht, ossians p. 100. Deeze les moet echter met oordeel gevolgd worden; wanneer wij ons tooneel in vreemde Landen plaatfen, moeten wij ook onze Beeldtenisfeu van de voorwerpen, die in dat Land gevonden  UIT DE VOORIGE BRIEVEN. 31 Ieder land, zegt hij, heeft zijne eigen inlandfche tooneelen, en deeze zal ieder goede Dichter copieeren. Want dewijl hij naar de Natuur fchildert, moeten zijne navolgingen noodwendig van die voorwerpen genomen zijn, welken hij om zich ziet, en die reeds dikwerf zijne verbeelding aangetrokken hebben. Om den worden, nemen. Dit fpreekt van zelf. Maar 'er is nog meer bij. Wij zijn niet alleen door eigen reizen, maar ook door het voordeel, dat de Drukpers ons hier uit het reizen van anderen biedt, natuurlijk meer met vreemde landen bekend, dan Os« fian in zijnen tijd inet mogelijkheid zijn kon. Dus zijn 'er verfcheiden dieren, die wij even zo goed, en onze grootere vorderingen in de natuurlijke Hiftorie in aanmerking genomen, mooglijk beter kennen, dan de bewooners van de Landen zelve, daar ze gevonden worden. De Leeuw b. v. om maar iets te noemen, heeft aan alle moderne Dichters gelegenheid tot de fchoonfte gelijkenisfen gegeven. De dapperheid en grootmoedigheid van deezen Koning der Dieren zijn zo algemeen bekend, dat wij, ook voor 't volk, veilig onze beeldtenisfen hiervan onf leenen kunnen. De Schilder ftaat hier met den Dichter gelijk. Gij zult u hier zeker onzen Leeuw met de pijlen in den klaauw herinneren, en wie voelt niet op het eerfte gezicht de betekenis van dit Zinnebeeld ruim zo duidelijk, als dat van den geharnasten Man met dezelfde pijlen in de vuist op onze Ducaaten? Over 't algemeen is de aanmerking yan blaib. echter zeer waar.  3a AANMERKINGEN Om derhalven over de juistheid vari dichterlijke Beeldtenisfen een richtig oordeel te vellen, moet men eenigzins met de natuurlijke Historie van dat Land bekend zijn, in 't welk het tooneel eens Gedichts gelegen is. De invoering van vreemde Beeldtenisfen verraadt een' Dichter, die niet de natuur, maar andere llhrijvers navolgt. Van hier de menigvuldige Leeuwen , Tijgers, Adelaaren, en Slangen, die ons in de gelijkenisfen der hedendaagfche Poëeten voorkomen, even als of deeze Dieren zich een eeuwigduurend recht verworven hadden om in dichterlijke vergelijkingen te verfchijnen, dewijl ze van de oude Dichters gebruikt zijn geworden. Van hun zijn ze gevoeglijk gebruikt, als dingen, die in hun land in 't emeen bekend waren; maar wij, die ze alleen uit de tweede hand, of uit befchrijvingen kennen, gebruiken ze zeer onfchikkelijk om iets optehelderen. Ossian is in dit geval zeer juist Zijne beeldtenisfen zijn, zonder uitzondering , uit de natuur genomen, die hij voor zijne oogen had, en daaruit kan men tot derzelver levendigheid beOuiten. Hij verplaatst ons in geen Grieksch of Italiaansch Lanofchap, maar onder den nevel, onder de wolken en ftormen van noordfche Gebergten. 3* Uic  uit de voorige brieven. 33 3. Uic de Minnedichten van een Volk kan men tot de waarde der Vrouwen onder dat Volk altijd béfluiten. Ademen ze de taal der waare liefde , verheffen ze het hart toe waare deugd en grootheid, wees verzekerd dat de Vrouwen, die deczen dichtader ont-> fbringen deeden, zeer edele Vrouwen geweest zijn. Loopen ze daar en tegen op laffe verwijfdheid, op dc gekunftelde taal der ga* lantcrie, op louter dierlijken wellust uit; de Schoonen , aan welke deeze offeranden toegewijd zijn, moogen 'er zich door vereerd vinden, zij moogen de toverkracht haarer oogen heimelijk bewonderen; maar zeker behooren ze tot de laagfte Malie haarer Kunne. Welk eene zege haare ongelukkige bekoorlijkheden ook weg moogen draagen, het zecdenbederf zal onder haar gebied lieflijk voorthollen, de weelde geduurig meer veld winnen , de deugd van oogenblik tot oogenblik meer van haare waarde verliezen. Beminnelijke wederhelft des ManfcheliJken - Geflachts ! mijne Vriendinnen ! hoe vuurig wenschte ik u van de gegrondheid en het gewigt deezer aanmerking recht levendig te overtuigen. Gij klaagt dikwerf over al te vrije Minnedichtjes en gij klaagt 'er met recht over — wat ik u maar bidV. deel. C den  34 aanmerkingen den mag, vergeet onder deeze klagten niet, dat gij alleen 'er dien toon aan gaafr. „ Si vous voukz que les hommes foient ver„ tueux, apprenez aux Femmes ce que c'e/i „ que grandeur d'ame & vertu ,•" zegt, na p l ato, rousseau van Geneve te recht, en ik durf 'er bijvoegen: „ Wilt gij dat onze „ Dichters kiefche, onfchuldige, edele EVlin,, neza^gen voortbrengen, wees kiesch, on„ fchuldig, edel, en zij zullen van zei ven „ ais Meibloempjes in uwe kringïn ontlui,, ken." Men maakt Minnedichtjes om aan Vrouwen te behaagen; ze zijn overal en altijd naar den heerfchenden frnaak uwer Kunne in een Land bercekend. Vereischt gij, met de verheven Vrouwen uit den Riddertijd , liefde, trouwe , dapperheid, Godsdienst in een' Man, die tot u op zal durven zien, alle deeze deugden zullen eerlang en als van zeiven ons erfdeel worden, en onze Minnedichten zullen, even als van dien tijd , eenpaarig op dezelve uirloopen; maar ftreelt u daar en tegen meer het getal dan de waarde uwer Aan'oidderen ; is her, verdienfle genoeg in een' Man u te begeeren; is uw aanminnig gelaat, uwe bevallige geftlte, het eenige waare fchoon in uwe oogen, dat gij bezit, en hoort gij dit mee meer  UIT DE VOORIGE BRIEVEN. 35 meer genoegen vergoden, zelfs door on» befchaamde en verdienstelooze lippen, zelfs met de hartelooze taal der galanterie, dan alle de gaven van uw veritand en hart, dan uwe deugd en rechtfchapenheid, ook waar de ftomme, maar zo zeer welfprekende taal van eene eerlijke, verdienstvolle ziel dezelve verheft; loopt uwe eigen begeerte (door welk eenen doolhof van befchaafdheid dan ook) eindelijk toch op louter ligchaamlijke fchoonheid, eerlooze ftoutmoedigheid, en dierlijken wellust uit; —■ o jammert dan niet langer over al te vrije Minnezangen! Ze zijn voor u gedicht, en zoudt gij het euvel kunnen nemen, dat derzelver Vervaardigers door het masker heen gezien hebben, dat ze, door die algemeene zucht om te behaagen, welke allen ftervelingen ingedrukt is, gedreeven, den eenigen weg ingeflagen zijn, die op alle de verdienften uitloopt, door de welke gij zo zichtbaar gewonnen wordt , en die u zo alleen fchijnen te behagen? Femmes, c'efl dans vos mains qiiejl le fort de la Terre , Uéquitè dans la Paix, la valeur dans la Guerre, Les progrès des talens, la bonne foi, les moeurs, Tout ejl prêt £ fubir le deftin de vos coeurs. C 2 Per-  36 aanmerkingen Parles; fif les accens Je votre voix fêconde De Héros vertueux repeupleront le Monde. Méritez de régner; & dans vos jeunes ans, Du bonheur des humains jettez les fondemens. Ne craignczpoint qu'unjour nous brifions nos entraves, Commandez a jamais a ce Peuple (Tefclaves; Quil vole de vos bras dans le fein des beaux Arts, Au Temple de Thémis, dans les plaincs de Mars; Oue partout vos regards foutiennent fon courage; Q^tc le Blonde moval foit enfi.i votre ouvrage. (19) 4. De Natuur is nooit indecent, het Mingedicht kan derhalven r.immer indecent zijn, 7.0 lang het natuurlijk is. Ik weet niet of gij de waarheid van deeze aanmerking zo le» vcndig gevoelt, als ik ze gevoeïe; maar zo gjj het tot hier toe beredeneerde met oordeel hebt doorgedacht, moet gij i'er van overtuigd zijn. Ik zal 'er dus niets meer bijvoegen. Houd alleen maar in 't oog, dat hier de rede niet is van nagebootile Minneliederen, maar van de taal der Liefde zelve. Leezeren, die voor foortgelijke aanmerkingen vatbaar zijn, bieden wij de volgende fchoone pasfage uit wiel and aan. Wie eene verdere uitlegging van nooden mogt heb- (19) Académie des jeux Floraux; Ann. 1762 £? . i/03.  uit de voorige brieven. 37 hebben, is ce beklaagen, maar voor hem is deeze aanmerking niet gefchreeven. Wieland voerc den Minnegod in 't gezelfchap der Bevalligheden. Toe hier toe had hij altijd befchadigd,. toe hier toe was hij altijd een redelijk fchelmachtig Guitje geweest; nu ondergaat hij eene geheele gedaanteverwisfeling, en zie hier hoe de Dichter dezelve befchrijfc: „ hi de daad, de kleine God wist zelf naauvv, wat hem bejegende. Hij kende zich niet meer, federd hij hij deeze lieftallige Meisjes was. Alle zijne fchelmerij ging weg; hij voelde zich onbekwaam om haar een' van zijne trekken te fpelen. Zijne aandoeningen werden verfijnd, en namen een kleur van zachtheid en onfchuld aan, gelijk men zegt, dat het Kameleon de kleur aanneemt van het voorwerp, daar het op het digtfte bij is. Waren het gewoone Nimfen geweest, hij hadde geen tien minuuten' kunnen wachten, met zijnen kinderlijken moedwil op kosten 'van haare rust uk te laaten. Maar deeze lieve Meisjes, in welke alles-, wat eigenaartige onfchuld, behaaglijke goed-, beid , en vrolijke opgehelderdheid goddelijks hebben, als in den bloemknop ingeC 3 wik.  33 AANMERKINGEN wikkeld lag, deeze kon hij Hechts beminnen". (20) 5. Het Zeedenbederf, daar onze Eeuw, en ook wij in deelen, heeft eene zekere decentie noodig gemaakt. Ons verdorven hart herinnert zich dikwerf, bij de onfehuidigfte voorwerpen in de natuur,, denkbeelden, die in verband Haan met de gevaarlijkfte driften , en dezelve op eens vuur kunnen doen vatten. Zo verzamelt de onreine Spin baar gift uit de eigen bloemen, daar de zuivere Eije haaren hoonig uit puurt. Deeze aanmerking zal den Minnedichter niet aanzetten om de natuur te verlaaten, en zich naar den aangenomen toon der befchaafde waereld te voegen; dit zou het zeedenbederf in de hand te werken zijn; nog minder zal hij dat kunifige gaas over al te grooce naaktheden pogen te werpen , 't welk de Befchuafdheid uitvond, om de afzichtelijkfie zijde der ondeugd te bedekken; dit doet altijd meer kwaad, dan de naaktheden zelve immer zouden konnen doen; het oog ziet genoeg door deezen dunnen fluier heen om de verbeeldingskracht aan 't werken te helpen (S-o) Bcvaffigh. 3. Boek.  UIT DE VOORIGE BRIEVEN. 39 pen, en het overige met bovennatuurlijke bekoorlijkheid te gisfen. Maar zij zal hem over eenige voorwerpen van de Natuur, als ik mij zo uit mag drukken, heen doen foringen (21); zij zal hem te binnen brengen , dat zijne Gedichten niet enkel door onfchuldige harten geleezen worden ; dat zijne woorden in de befchaafde waereld, helaas! niet meer het zelfde betekeuen , wat ze in de natuur, en op de onfchuldige lippen der liefde betekenen — maar waartoe hier meer bijgevoegd? Zo hij de waare liefde genoeg kent om ze te bezingen, zal hij geenen anderen Leermeester, om decent te zijn, van noolen hebben. Ook zullen de hoo- (ai) Mooglijk zondigt het bekende frhoone Minnelied, de Landliefde gewamd (Zie Tael-en Dichtkund. Bijdragen 1 D. AT°. 26 iets tegen deeze aanmerking. Niet dat ik het voor waarlijk indecent wil keuren; geenzins! Da natuurlijkheid maakt 'er de waarde van uit; alleen keur ik deeze natuur voor onze eeti-.v te naakt. Oudertus'chen verkies ik ze ver boven de Franfche equivoques; deeze zijn in allen geval gevaarlijker dan de platfte uitdrukking; de Iaatfle verftaat elk, de eerden meent elk te verftaan, en voor één gevaar zullen 'er duizend uit verrijzen, naar maate men meer geest in de uitlegging verkwist. C 4  40 AANMERKINGEN ENZ. hnogere en duurzaamer fchoonheden, welke hem hier het Christendom aanbiedt, en die de waaro Liefde zo graag aanneemt, gelijk wij ii 't vervolg zien zullen, hem gemaklijk voorbij eenige, in de daad fchoone, maar iigtverganglijke bloemen doen heen flappen; die hij mooglijk zonder gevaar zou kunnen plukken, maar daar hij anderen, tegen zijn doelwit, mede zou kunnen vergeeven. In mijne volgende brieven zal dis alles duidelijker worden. TWEE-  TWEEDE BRIEF. OVERj het minnedicht in 'ï algemeen. Wa t is nu het Minnedicht? Gij verwacht toch wel niet, dat ik u hier eene regelmaatige definitie van zal geven? Terwijl ik die fchrijve, blaast de Lente bloemen over de Velden; fchouw om u heen, en de geheele verjongde Natuur zal u deeze definitie aanbieden. Zo gij haare welfprekendc taal verftaat , zouden mijne geestelooze woorden overtollig; zo niet, vergeefs zijn. Wat is het Minnedicht? Een zucht! In de daad deeze korte warme definitie van herder is en blijft nog de beste, die ik weet. Een hart, zodaanig van de liefde doordrongen , dat het geperst wordt zich te ontlasten, brengt het Minnedicht voort. Het eerfte vereischte van het zelve is dus, C 5 dat  42 over het minnedicht dat 'er de waare Liefde zelve, of, 't geen ik nader verklaaren zal, haar voorgevoel in fpreeke. Dit behoort tot deszelfs wezen; al het overige tot zijne meerdere of mindere fchoonheid. Ontwikkelen wij deeze eerfte bepaaling, en, zo ik mij niet bedrieg, zult gij, ook zonder eene definitie, duidelijk wjeten, wat het Minnedicht, onderfcheiden van alle andere foorten van Dichtftukken, zij. De Dichter volgt hier niet de fchoone Natuur na; hij befchrijft de Liefde niet, die hij om zich heen ziet — al ware hij ook louter van Arkadiefche Herders en Herderinnen omgeven; al fchilderde hij ook, wat zijne oogen zagen, 'met het altijd verfchooneni penfeel van een' titiaan, of wilt gij een Dichcer, van een' wie land hij mogt een zeer fchoon dichtftuk voor den dag brengen, maar een Minnedicht ware het gewis niet. Om dit voorttebrengCn moet hij zelf de Liefde gevoelen, althans voorgevoelen; dit gevoel moet uit zijn hart in zijne Lier flxoomen, en uit al derzelver fnaaren trillen. Hij moet, als ik mij zo uit mag drukken, niet willen dichten, hij moet 'er door een onwederftaanbaar geweld toegedrongen worden, en zijne eigen gewaar- wor-  in 't algemüen. 43 wording lucht geven, door ze op het papier uit te Horten. Staat ze daar, zo levendig, zo warm, als in zijn hart, dan is het een Minnedicht, een geheel kunsteloos Minnedichc, maar dat door de hoogile kunst alleen in eeuwigheid niet bereikt zal worden. Gij ziet reecis van zelf, dat met deeze bepaaling alle die Dichtftukken uit de klasfe der eigendijke Minnedichten vervallen, waar in wel fchilderingen van de Liefde voorkomen , hoe natuurlijk dan die fchilderingen ook zijn mogen; maar de Liefde zelve echter niet fpreekt. Het vierde Boek van de Eneade behelst ongetwijfeld een der fchoonfte Schilderijen van de Liefde, die wjj bezitten; maar het vierde Boek der Eneade is geen Minnedicht. Dido fpreekt, zo als waarlijk in haar' toeftand iemand Ipreeken zou, en met dat alles is het niet het gevoel zelf, dat daarin fpreekt, maar de Dichter. Zo deeze gedachce nog eenige duisterheid voor ii hebben mogt, zal ik u herinneren, dat de navolging der ichoone Natuur tot in den hoogften graad door een' groot Dichter bereikt kan worden, door genie, fmaak, en eene grondige ftudie der Natuur, zonder dat daarom de hartstocht zelf  44 OVER HET MINNEDICHT zelf nog uk den Dichter fpreeke. Laat mij het door een voorbeeld ophelderen. Ik wil het genoegen van eenen fchoonen Lentemorgen uitdrukken. Nu ben ik waarlijk op 't Land. Ik zie dien fchoonen Meijmorgen voor mijne oogen; ik fchilder hem naar de Natuur; gcene van zijne genoegens ontfnappen aan mijn penfeel — het gevolg is, dat eik kenner mijn tafereel toejuicht en voor zeer gelukkig verklaart. Neem, dat ik juist zo de Liefde tref, en ik heb geen Minnedicht voor den dag gebragt. Maar Hel dat ik op 't land ben; 't is een fchoone Lentemorgen; ik heb geen gedachte om hem te fchilderen; maar ik wandel — ik voel hem, ik voel hem, zo geheel, zo levendig, dat dit gevoel in mij uitbarst en zich zeiven daar fielt. — Zo hier de Lentemorgen de Liefde geweest ware, zoude ik een echt Minnedicht voortgebragt hebben. Duidelijker kan ik mij over dit onderwerp niet uitdrukken; elk, die het onderfcheid tusfchen uit gevoel en met gevoel te Dichten, bij ondervinding kent; die de van zelfheid, mag ik mij dus uitdrukken van het eerfte, de altijd nog vereischt wordende pooging van het laatfie, ooit ontwaar is ge- wor-  in 't algemeen. 45 worden, zal mij hier genoeg verftaan. De overigen zouden het toch niet, al ware ik hier ook omllachtiger. Gelijk ik zeide; de eigen, zuchtende, fpreekcnde, ipelende., dartelende, of klaagende gewaarwording, maakt het wezen van hec Minnedicht uit. Ondertusfchen kunnen 'er feilen en fchoonheden in zijn. Was onze eeuw die der Natuur nog, het gevoel, dan den Minnedichter tot Dichter maakte, zoude hem de eerden leeren mijden, en de laatften leeren daar Rellen. Dan, de verbaazende afwijking van de Natuur heeft hier eenige regelen noodig gemaakt; die echter alle uit de Natuur genomen zijn, en het hart, om zo te zeggen, tot dezelve terug voeren. Zonder thans op deezen te letten, zullen wij gevaar loopen van eene meenigte Minneliedjes te zien gebooren worden, die, ja door de Liefde ingcgeeven zijn, maar door de Liefde van onze eeuw, waarin het vernuft het gevoel vervangt, en de Dichter de aangenomen, befchaafde taal der Weelde fpreekt (i). Wij zullen ons zo zeer aan dien (i) ,, De Minnegod gij kent hem im¬ mers, Danaé? " „ En hoe, indien ik hem niet kende; of hem niet an-  ij.5 OVER. HET MINNEDICHT dien vaFchen toon gewennen , dat wij eerlang de Natuur onnatuurlijk zullen vinden, eene reine gewaarwording van dezelve voor geoutreerd verklaaren, en de warme taal van 't gevoel op rekening van eene romaneske verbeeldingskracht zetten. Ongelukkig de Dichter, die zich naar foortgelijke Aristarchen regelt (2)! Al bezaten ze het vernuft ook van een' Engel, hunne rechterlijke anders dan uit de tafereelcn uwer vrienden, of uit oude crfteenten, of uit de beelden, welke Daullé en Mechel naar Coijpel en Vanloo van hem gemaakt hebben, kende?" „ In dit geval zoude een Fransch Dichter zich zeer hoflijk aanbieden, om u nader met hem bekend te maaken. Maar ik, alles , wat ik voor u doen konde, ware, dat iku beklaegde." Bevalligheden van WI ELAND 2de B. (2) Hoe menig een is echter dwaas genoeg ge* weest van dit te doen; hoe menig een heeft zich liever naar den bedorven fmaak zijner Tijdgenooten willen fchikken, dan eene berisping te ondergaan, die hem bij dwaazen flecms fchaaden kon; met den Midas, die haar voortbragt , vergeten en door den duurzaamen lof van het Nagedacht vervangen wierdt. Een beroemd Spaansch Schrijver fchijnt dit laatfte zwak in den volden zin bezeten te hebben. Zijne fraaie klagte luidt, in 't Fransch overgebragt, dus:  IN 't algemeen. 47 lijke uitfpraaken vertraagen den voortgang der Poëzij onder een Volk meer, dan alle overige' gelukkige omfiandigheden denzelven bevorderen kunnen (3). Ik Je me. vois obligé de fervir Pignorance, Uenfermer fous quatre verroux Sophocle, Euripide & Terence. J'ecris en infenfi, mais fecris pour des fous. Le Public eft mon maitre, il faut bien le fervir; II faut pour fon argent lui donner ce qü'il aime; J'eer is pour lui, non pour mot'• mém e, Et cherche des fuccès dont je riai qu'a rougirS (3) De volgende aanmerkingen van sulzer behelzen voor niemand meer waarheid, dan voor den Minnedichter, die, zonder dien fijnen finaak, welken de Bevalligheden haare Lievelingen alleen inftorten, altijd verkeerd beoordeeld wordt: „ Even gelijk de grondigfte kop, wanneer hij onder Sophisten leeft, ook van Subtiliteiten aangeftoken wordt, zo kan ook de Kunftenaar, wien de Natuur al het noodige, om groot te worden , gegeeven had, door voorbeelden, en door begeerte om anderen na te volgen, van de waare baan gevoerd worden. Wanneer men hem aanbeveelt, de ftemme der Natuur, die in zijn binnenfte fpreekt, getrouw te zijn, dan waarfchouwt men hem voor willekeurige regelen, voor blinde navolging van zulke werken, die niet door zijn eigen onverdorven gevoel, maar door de mode en den lof, dien onbevoegde Kunstrechters, of een reeds lang van de baan der Natuur afgeweeken Publiek aan  *8 OVRR HET MINNEDICHT Ik wil mijne regelen uit het wezen van het Minnedicht zelve afleiden, cn, zo veel mij doenlijk is, met voorbeelden bewijzen. Beoordeel ze zelf, en weet gij 'er beter, verwerp de mijnen vrijmoedig. Wij zoeken beide naar waarheid. De Liefde fpreekt in het Minnedicht; het moet dus kort, eenvouwig, natuurlijk zijn. Aüe deeze vereüchten liggen in de natuur deezer gewaarwording zelve. Ik wil ze één voor één opnemen. O.ntrent de kortheid biede ik u alleen de vol- aan dezelve gegeven hebben, tot modellen gekoozen zijn. Waar komt het van daan, dat overal de eerde tijdkring der, onder een Volk ontluikende, kunst de voortreffelijkfte werken voortbrenge? Ligt de reden niet hierin, dat de Kunstenaars van dien tijdkring, door de Natuur beroepen, zich aan de Natuur hielden; daar die, welke in laater tijd ontftaan, of bloot uit navolging Kunltenaars worden, of, zonder eigene, uit hun natuurlijk gevoel genomen, regelen, onberaaden naar kwalijk begrepen modellen arbeiden? Daarom neem, o Jongeling! wanneer gij eenige roeping tot de Poëzij , de Schilderkunst, of de Muziek in u ontwaar vvordr, den raad, dien apollo (plutarchus in 't leven van cicero) aan cicero gaf, ook voor u. „Kies uw eigen gevoel, en niet de msening des Volks tot Gids." L. c. Art. NAT UR,  in 't algemeen. 49 volgende plaats uic herder (4.) aan: „ Ieder weet, dat niets ia de wiereld zo zeer langdradigheid haat, dan Liefde. Liefde ia een Foliant gebragt, is geen Liefde meer.' Kusch en Zucht, tot een boek geftempeld, gingen lang eer ze daar kwamen verlooren. Gelijk de Nachtegaal en Tortelduif maar kort en afgebroken girren en klaagen, zo koos zich de Liefde ten allen tijde, en onder ieder Volk, altijd het kortiTe Gedicht uit. Sonnet, Tafereel, Liedje, Bijfijbrift, Ode, Madrigal, Idijlle, Ekloge; het heete zo het wil, is het zucht der Liefde, zo is het aileen adem, alleen zucht. Niets in de waereld vereischt dus ook eene zo innige gantfche tegenwoordigheid dan Liefde, en derzelver korte aftirukfelen en fpooren. Zij is, zo als ook dit Boek (het Hoogelied) zegt, vlamme des Heeren, Blikfemitraal, Vonk: is zij niet daar, gij kunt ze u niet geven. —— Al bood een Man ook huis en goed voor Liefde, Veracht, verünaadet hem! . .. Is zij ook in haar' zegel en afdruk niet daar, erkent gij/er haar niet in, en kunt g'J (4) 1. c p. m. 77- V. deel. D  over het minnedicht gii ze in den eèrflén elektrieken firaal niet voelen — gij moogt tot veele andere din* gen goed zijn, maar gewis niet tot Minnaar of uitlegger der Liefde. Hier is alles oogenblik, alles gelukkig Herdersuurtje!" Dit voorfchrift wil niets meer en niets minder zeggen, dan : „ Werpt de Dichtveder uit de hand, zo dra uw gevoel ophoudt te fpreekcn; zo dra gij, om voort te gaan, het noodig zoudt hebben, uw vernuft te baat te moeten nemen." Slechts in één geval heeft deeze algemeene regel opheldering van nooden. In befchrijvingi'n, hoor ik u zeggen, vinde ik het Minnedicht rnenigwerf niets minder, dan kort; vooral waar de verrukte Dichter zijn geliefkoosd ideaal, het voorwerp, dat hij bemint, fchilderen moet; hier ichijnt de geheele Natuur dikwerf geene beeldtenisfen, de rijkfte taal geene woorden genoeg te bezitten. — 't Is zo, maar niet ce min ook hier, en hier zo-veel dan ergens elders, houdt onze regel fhnd. Gebruik vrijmoedig alle die beeldtenisfen, alle die woorden, die 'c gevoel zelf u aanbiedt; met dit te doen zult gij in niets tegen de aanmerking van hcrder zondigen; maar wacht u, om naar woorden, naar beelden te zoeken! De eigen vergelijking, die door 't . ge-  in 't algemeen. 51 gevoel aangegreepen, warm, levendig daarftaat, is koud, levenloos, zo dra haar 'r. vernuft verknoeid heeft. Zweeft zulima als de Lenteroos voor uwe oogen, fchilder haar als deeze Koningin der bloemen; de Roos en Zulima zullen 'er bij winnen. Maar hebt gij vooraf gedacht: men zou Zulima bij de Roos kunnen vergelijken; hebt gij naar overeenkomiïen gezocht; uwe Roos zal altijd eene zeer verlepte Roos, of een kunstbloem zijn, maar gewis niet de Roos der Natuur, door den dageraad met daauw overaclemd; en zulima? Zij zal waarlijk den Dichter weinig verpligting voor zijne vergelijking hebben. De eenvoudigheid (5) is een wezenlijk vereischte van het Minnedicht. Wanneer wij de (5) „ Omtrsnt voorwerpen van den finaak, verftaat men door dit woord het gebrek aan, of da afwezigheid van , alle toevallige, door kunst Ingebragte, omftandigheden. Men fchrijft aan eene zaak eene edele eenvouwigheid toe, of wanneer de wer. king, die ze doen moet, door weinig omftandigheden bereikt wordt, of ook wanneer ze alleen door het wezenlijke, dat in haar is, bevalt, en alle toevallige verfraaiingen weg blijven." Sulzer 1. c. Alt. einfalt. D 4  £2 OVER HET MINNEDICHT -de Liefde fchilderen, mogen wij onze toevlugt tot bijfieraaden neemen; maar als zij gelve uit onze Lier toont, zal ze, even als -de eenvouvvig bevallige Jonifche Zuil, alle -loofwerk verfmaaden. Ons vernuft fpeelt «ene aanzienlijke rol in het eerfte geval, en dit bemint altijd eene zekere omflagtigheid; ons hart draagt alleen de kosten in het laatfte, en die verwerpt alles, wat niet warm eh lijnrecht tot het wit leidt. Het walgt van alle die verfijningen , welke de Weelde uitvond, van alle die convenances, welke de groote waereld tot regelen maakte;_ het zoekt bij de Natuur zelve voedfel voor zijne behoeften, en vindt daar verzaadiging. De taal van het hart heeft haare metaphoren en figuur en (6), maar hoe oneindig verfchillen ze van die van den geest! De laatfien zijn altijd uit den befchaafden kring genomen, daar wij in omgedreevcn wor- (6) ,, Voor het overige zou men zich vergisfen , •wanneer men aan deeze eenvouwige taal alie Metaphoren en Figuuren ontzeggen wilde. Het hart en de driften hebben hunne eigen Figuuren, en hoe naïver een Perfoon is, des te levendiger zal hij zijne aandoening uitdrukken, wijl ze goed is, en hij niet bevreesd behoeft' te zijn haar aan anderen te verwonen." Sul zes art. naïf. ,  IN ?T ALGEMEENi 53 worden (7); ze zijn op zich zelve koud galant, en ontvangen alle haare waarde vaa de kunst, van de overwonnen moeilijkheid; maar nog overal draagen ze de duidelijkfte kenmerken, hoe veel arbeid de Zege gekost hebbe. De eerften fchijnen door de Natuur zelve aangeboden te zijn, ze verraaden geen (.7}. Treurig, maar zeer waar, is de volgende aanmerking van sulzer: „ Wijl de met moeite geleerde Kunst bijna reeds tot eene andere Natuur ge* worden is, zo is zelfs bij zeer veele menfchen hea natuurlijke welgevallen iaan de. edele eenvcuwigheid. verlooren." Art. einf.al.t. Hoe zeer de waare Vrijheid op deeze edele Eenyonwigheid invloeie, moogen de volgende woorden van den eigen Wijsgeer nog asntoonen: „ Wie bij een gezond en ge. oeffend verftand getrouw gebleeven is aan de Natuur, zal zo wel in zijn gedrag, als in zijne gefprekken1 en werken ,. deeze edele eenvouwigheid vertoonen.. Dit is het algemeene karakter der oudite Griekfehe. en Roomfche Schrijvers en Kunstenaars, waar door ze zich voornaamlijk van de Nieuweren onderfcheiden. Een zeker bewijs, dat de edele Eenvouwigheid een gewrocht der onverdorven Natuur zij„. Eerst ten tijde, dat in Athene en Rome, door het verlies der natuurlijke Vrijheid, onnatuurlijke middelen om aan de Grooten en Regenten te beliaagen, noodzaaklijk wierden, kwam een gedwongen* wijze van denken in fmaak, welke zich van fiéVérlefe uit de verkeering in de werken der kunst mengde.^ D 3  51 OVER HET MINNEDICHT geen kunst ter waereld; warm en bezield ais de Natuur zelve, is de eenvouwigheid haar fchoonfte opfchik, en eene beminnelijke nalaatigheid haare hoogde waarde. Liefde, die fieraaden zoekt, is geene Liefde. Bij de Natuur recht ze haaren zetel op; van haar ontleent ze haare taal; in haaren fchoot fchuilt ze voor de befmetting der Weelde, en zo lang haar de voorbijmurmelende beek, de met riet gedekte hut, de overfchaduwende eik, tot genoegzaamen rijkdom verftrekt, is ze verzekerd, aan deeze befmetting ontvlooden te zijn. De reden, waarom wij zo zeer veel van de oude Minnedichten houden, en nu nog zo graag ftukjes in den fmaak van den Riddertijd leezen, is in deeze beminlijke eenvouwigheid voornaamlijk gelegen. Wij zijn dan voor een oogenblik in 'c geval van'iemand, die, na den gantfehen Winter in een dompig berookt vertrek gezeten te hebben, ijlings, aan den morgen van den fchoonften Lentedag, op den bloemrijken heuvel van een bekoorlijk Landfchap geplaatst word —- wij voelen de volle Natuur, die wij verlaaten hebben. Ik weet wel, dat het ons niet mooglijk zij, die eenvouwigheid in onze Minnedichten te bereiken, welke 'er die gelukkige tijden in plaatilen; onze Zee-  IN 'T ALGEMEEN, 55 Zeeden zijn te veel anders (8), :en de weinigen, wien het gelukt is, is het daar gelukt, waar zij, geheel van dien tijd doordrongen, boven alle de eenvouwigheid, die ze zeiven bezaten, oude ftukjes nabootften, en dan nog gedachten, taal, wending, lpreekwijzen, uitdrukking^ van dien 'tijd ontleenden. Mooglijk zullen wij hier weinig beters (8) Tont ce charme attaché anx langues difpa* roit, lorfque la vérité eft bannie des moeurs, lorfque Pon imagine des tournures, pour fuppiéer cl cette vérité qui b.'rfie, 011 qui n"eft prèfcntée que chargêe d'orncments. Les Romains du temps de Séncque, ne penfoient point g? nèciivoient poi.nt comwcils penfoient & écrivoient'dansjefiés/e des CÏcerons. des Téreuccs, des Firgiles. Qjte devons. nous attendre du nótre, decefiicle fi poli, oü par malheur pour le génie & la Jociété, tont penfe , tout raifonne, tontfc croit philofophel Qjic notre littérature ne tardera point U ianèantir, que la vertu fera regardée cimme une chimère; £f de la defruBion morale cï la deflruclion phyfiquc, iln'y a qü'un pas. Rome, qvnnd les Gots étoient a fes portes, trouvoit plaifar.t qiïHomère eiit fait des cutfiniers (le fes héros, Of travcfii fes princejfes en blanchijfeafes: mais elle admirait ces traits de finiple nature, lors qiï1 elle ctoii la tnaitreffe de Cunivers, lors qifelle confacroit les 4foges cVun de fes héros qui retoume reprendre fa ch.arrue avec la mé me digui/é quil avoit acceptê, le fceptre militaire, d'ahkaod. D 4  $6 over het minnedicht ters tot een voorbeeld kunnen opgeven, dan de volgende Romanze van moncrif (9): les infortunes inouies De la tant belle, honnête & renommée Comiejje de Saulx. é Senfiblcs coetirs, je vais vous réciter ; Maïs, fans pleurer, las', comment les conter^ Les déplaifirs, les enr.uis & les maux Qjia tant foujfert la Comtefe de Saulx, Si de beauté, de gr ace & de vertu Bonheur naiffoit, comine elle en auroit cu\ Tilt étoit fccur du vaillant Olivier: A donc pourquoi ne la mieux maricr'i Non que le Cointe ent re les hauts Seigneurs Puijfant ne fut en Fa faux £f honneurs. * Mais las, hélas! c"ell que par trop étoit Mart méchant, qui tant mal la traitoit. Dans fon Chat el, ent re quatorze tours, Cosnme en prifon, la tint*il pas tonjours? Sazs (9) Foiez Tom. 3 de fes Oeuvres.  IN 'l ALGEMEEN, tg Stuit Damoifelle*, fans mils Cavaliers, Pages aucuns, & pas plus d'Ecuyers. •3- Mais pis encor, la pauvrette rfavoit Serf ni fervante, c}? fon mari fervoit. Le pain cuifoit, pdtiffoit, rotiffoit, Faifoit le-litt & volaille engraijfoit* Or ft PEpoux lui fit tel traitement, Ceft qu'il étoit jaloux êtrangement. Efi'on jaloux par trop forte amitié, De ces gens-la faut avoir grand'pitié. Mais ce mari, qui ne Paimoit de coeur, Jaloux n étoit que par fauffe frayeur. * Croyant le fol, que fi rare beauté, Onc ne pourroit tenir fidélité. ■ •& Des yeux, le jour la couvoit confiamment i De nuit, ct peine il les clot un moment. s De fa moitié, que fert ■ d'ctre gardien ? Sans fa vertu , vous ne garderés tien. D 5 -  OVER HET MINNEDICHT En fonge rm jour il rêvtf de galant'. A fan réveil, las! il la battit tant. . . Pour pajfe • temps, qu'eft ce donc qu'ella avoii% Bes animaux, elle les élevoit. 4» Un fanglier c? deux grands louveteaux Valloient fuivant, comme petits agneaux. Un onrs des beis dans leur pare fe glijfe, En moins de rien elle Papprivoifa. . A fa voix douce ils accouroient foudain,. Et ne prenoient vivres que de fa main. Plus doux cent fois, un thacun ePeux femlloii Dire a PEpoux, qiPaimer il la falloit. Ouelquefois Pours , comme onvoit, s,adoucity Mais le jaloux toujours plus s'etidurcit. Las ! voici bien un autre dèfarroi! . Comle de Saitlx, te faut fervir le Rot. II Pa mandé: tnc,n coufin , vous viendrés, Me joindre en guerre, & bien me défendrês. Ne  in 't algemeen. 59 Ne plus garder fa femme, oh quel malheur! II s'y réfout, Is rage dans le coeur. fivres chétifs pour trois ans lui donna Dans la grand''tour, oü vous Pemprifonna. Or bien qu'Epoux fujfent depuis cinq ans, Elle n'avoit èté groffe d'enfans. Et dans la nuit, la vei He du départ, Enceinte fut; admirés le hafard. •ft Mais il s'en va, fans en étre certain. Comtefe, hélasl quel fera ton deftinl Deux ans paffes, deux ans £? feize jours Elle habita. la plus fombre des tours. Et loin, bien Mn qiCelle en eüt du courroux* Le Comte abfent, fes jours couloient plus doux. Mais un mat in , fource de plus grands maux\ On ouvre Thuis; c'eft le Comte de Saulx. * Sa moitsé voit, tenant fur fon giron, Et carefant le plus gentil poupon. Mor-  6b OVER HET MI N-ME DICHT-' Mortie & tremblant, il re/Ie avec effrai; II fut abfent, elle a favffé fa foi. ft II va penfer qu'en la tour introduit , Un verd galant Tefcaladoit la nuit:. ft Sa dague alors prenant avec fureur, A F innocent P'enfonga dam le coeur^ ft Puts fur fa femme, avec un noir regard, II va levant Penfanglanté poignwd. ■ft Femme fans foi, fans vergogne, fans moeurs, Recours a. Dieu, tu vas mourir, tu meurs.., <.. ft PItifortunée, è ces mots n'entendoit^ Serrant Penfant, qui fon ame rendoit, Souche fur bouche, elle veut recueillir Le fruit amer de fon der nier foupir.. ft Oiiel tigre alors lieüt daignè Pattendrir i. Et le Cruel fa moitié va meurtrir*. ft Vers fon beau fein, dêja le fer'mor tel. Mais quel grand bruit a'Pentour du CAdfel? Aki  IN 'ï ALGEMEEN, Ó£ •ft ■Jh\ Dieu, vrai Dieu! Pefl k brave Olivier, gebragt zij, dan of zij haare geboorte aaa de kunst E 5 ea  74 OVER HET MINNEDICHT Ik begrijpe dus,"dat 'er geen eigentlijk Minnelied zij, dar. tenens geen Lierzang is. Zo dra de Liefde zelve in het Minnelied fpreekt, heeft ieder Minnelied het wezen van den Lierzang. Ik kan zelfs niet gelooven, dat het voor den waaren Minnezanger doenlijk ware, zijn gevoel in Alexandrijnfche verzen te dwingen, en zo hij het deed, zou hij gewis zo weinig over zijn voortbrengfel te vreden zijn, dat hij 'er nimmer de gewaarwording van zijn hart in zou erkennen. Het gevoel ademt eenvouwig 'in het Minnelied, en bepaald het tedere gevoel der Liefde; het moet zich in zijne woorden niet te voegen hebben naar eenen afgemeeten regel, naar eene zekere lengte, die altijd gevuld moet worden; integendeel het moet geheel vrij de lengte of korte van het vers zelf maaken, naar maate het woorden en een lang nadenken te danken hebbe. In het eerfte geval moet ze natuurlijk gezocht aan den koelen regelmaatigen Beoordeelaar voorkomen. Maar dat'hij beuzele! zo lang de Dichter door zijne verfen de eigen aandoeningen, die hem onder 't vervaardigen bezielden, in het hart zijner Lezeren of Toehooreren verwekken kan, mag hij zich gerust ver. zekerd houden, van zeer natuurlijk in zijne uitdrukkingen geweest te zijn.  in 't algemeen. 75 den behoeft, om zich uitcedrukken; beweging , harmonie, rhijthmus, om deeze woorden te onderfteunen en krachtiger .te maaken. De Elegie zoude ik hier intusfchen niet uitfluiten. Ik voor mij heb altijd begreepen, dat ze tot de Ode, althans in haaren oorfprong befchouwd, behoore; en zo men dit al niet toe mogt ftemmen, zal men met batteux (16) ten minnen moeten belijden, dat ze als een aanhangfel van de Ode moet befchouwd worden. ïs ze in de daad niet aan de aandoening en vertedering van 'c hart toegewijd (17)? Heeft ze (vooral zo (16) Puisque felon Hor ace, ö? felon Pi dóe qu'en a tout le monde, [Elégie eft confacrée anx mouvement du coeur, nous plafons ici .(achter de Ode) comme une dépendance^ de POde le peu que nous ar ons a- en dire. (17) Te recht zegt boileau van dezelve: II faut que le coeur feul parle dans PElegie. Zié hier het oordeel van twee zeer bevoegde Kunstrechters over derzelver waare natuur. Der wahre Charakter der Elegie fcheint darin zu besteken, dafs der Dichter von einem Janf'en Afekt der Traurigkeit oder einer fanften met viel zartlichkeit vermifckten Freude ganz eingenommen ift, und fie mif eine einnehmende etwas fchwatshafte Art aus- fert.  76 OVER HET MINNEDICHT zo als wij ze gebruiken, eene beurteling floepende en ftaande regel} niet iets treur rigs, althans reder mufiekaliesch, dat haar bepaald tot een' klaagzang vormt? Ook laar, de goede Elegie zich gewoonlijk in vierregelige coupletten verdeelen. Ik weet wei dat men ze bij ons ook tot vrolijke onderwerpen gebruikt; maar ik weet teffens dat deeze onderwerpen, zo dra ze bij hunne vrolijkheid niet te gelijk eene zekere verte- de- fert. —— Sie bïndet fich nicht fo genau an die Einheit der Empfindüng, ah die Ode, nimmt auch den lebhaften Schwung derfclben nicht; ihr Ausdruk ijï nicht fo rasch, fondtrn hat den kldglichen Ton, der mehr der Ton eines blos leidenden und vom affekt überwaltigten, als des würïjamen menfehen ijl. Sul zee. are. elegie. Ojiidenim quaefo efl, in quo maxime illa (Elegia) verfatur? an in fubtili aliqua Cf ad dialcclices rcgulas exacïa, feuera & acerba re: urn vel fen* tentiarum pofitione £? enarratione? an in eo, vt, qua diligenti confidcratione & multo iudicio exegeris, diligenti & castigata [oratione exponas? Imwo vero in hoe eius ingenium natura continetur, vt animi commotiones, perturbationes & af* feciiones exprimat. In hoe regnat; in hoe tcta efl; hoe praecipuum argumentum ftbi tra&andum fumit, tieque temer e ad alia auocari debet. C. G. IIe yme in V Voorwerk voor zijnen tibullus.  IN 'T ALGEMEEN. 77 ring des harcen verwekken moeten , altijd gelukkiger in eene andere Foort van verzen te behandelen waren. Ten minden mij geeft het metrum van de Elegie altijd eene naar 't fombere hellende gewaarwording. Oordeel zelf; eloïze fpreekt: Kunt gij dien plechtigften, dien droefften aller dagen Vergeten, toen we ons ,aan den voet van 't gindfe altaar, In onze tranen, gansch boetvaardig, nederbogen? Vergeet gij 't handgewring, 't gezucht en ougeneugt, Toen ik met flameltaal en roodbekreten oogen, Van 't weereldfche affcheid nam in't priïsflc van mijn jeugd? 'tGeftoelte beefde, een damp fcheen *t lamplicht uit te dooven Zo dra ik met een' kusch het heilig kleed ontfong. De Hemel,fchoon hij'tzag, kounaauwelijks gelooveu, Dat ik, op hem verliefd, naar zijne weermin dong. 'kZag al de Heiligen verbaasd ftaan door mijn reden, Toen ik gelofte deed; 'k had echter mijn gezicht, Terwijl ik 't hoog altaar genaakte met gebeden, Naar 't kruis niet, maar naar u, naar u alleen gericht. De Min geleidde mij, geen ijver, geen genade! 'k Ben alles, alles kwijt, zo ik uw liefde mis. Koom met uwe oogen, met uw woorden mij te ftade, Dat s'immers iet dat nog in uw vermogen is. Laat mij, gelijk weleer, op uwen boezem rusten, En uit uwe oogen nog eens'drinken 't zoet fenijn: Dat wij ons, zij aan zij', met minnetaal verlusten. Uw bijzijn zal op nieuw mijn lieffte wellust zijn. Neen;  78 OVER HET MINNEDICHT óNeen: och! neen: leer mij naarandre weelde pogen, Spoor mijn verdwaalde drift naar 't ware heilgenot; Stel mijne ziel het fchoon des hemels klaar voor oogen, Op dat zij Abelard verlaten moog voor God! CiS) Maar mooglijk zult gij zeggen: dit doen de gedachten , en niet het metrum. Zeker doen de gedachten hier veel; maar niet alles; het metrum onderfteunt ze wel degelijk. De volgende regels hebben louter lagchende denkbeelden, en echter hoor ik 'er den eigen adagiotoon in: Al viel een heerfcher van de waereld voor mijn voeten, 'k Verfraadehem, zijn troon, zij weereld, magt en eer. 'k Wensch niet dat Cefar mij, als zijne bruid koom' groeten, Maar minnaares te zijn van hem dien ik begeer: Of weet ge een' naam meer vrij , meer teder, meer verheven, Dan dien van minnares, men weiger' mij dieu niet. 't Is zoet als ziel met ziel door min vereend mag leven, Als liefde vrijheid is, natuur alleen gebied. Dan, dan is alles vol, begiftigd en verkregen, Geen ijdel fmeeken baert de borst dan jammernis, De wenfehen komen dan elkander vrolijk tegen, 't Gedachte word verftaan eer 'f üitgefproken is. Om dit volkomen te voelen, behoeft gij de (18) Zie den uitmuntenden Brief van zloizz aan abelard door onzen grooten smits.  in 't algemeen. ?Q de laatfte denkbeelden, maar in een vrolijk metrum te brengen, als dat van poot bij voorbeeld: Hoe genoeglijk rolt het leven, Des genisten Landmans heen, Die zijn zalig lot hoe kleen, Om geen Koningskroon zou geven! enz. Of dit lagchend, rollend couplet van p o o t in het metrum van de Elegie b. v. Hoe vol genoegen rolt het altijd effen leven, Des Landsmans in 't genot der vrije velden heen, Die voor geen Koningskroon zijn blijde rust zou geven, Nochwisflen met een'Vorst zijn zaliglot, hoe kleen! ; Dat deeze vier regels flecht zijn, be« hoeft gij mij niet te zeggen; de vraag is maar, of gij 'er de aanmerking, waartoe ik ze hier aanvoer, niet in bevestigd vindt, en dan hebben ze aan mijn oogmerk voldaan. > Wat hier van zij, de volgende fchoone verzen, uit eene Elegie van tibullus (io^, behooren zeker tot het waare Minnedicht : Qua» (ip) Ub. i. Ekg. i.  OVER HET MÏNKEÖI'CHf Q>iam iuuat immites ventos audire cubantenii, Et dominam tcnero detinuijfe finu! dut, gelidas hibernus aquas cum fiderit Aufier, Securum fomnos , imbre iuuante, fequil Hoe mihi contingat: fit diues iure, furorem Qjü maris & tristes ferre potcst pluuias. O quantum eft auri potius pereatque Zmaragdi, Qjiam fleat ob noftras vlla pualla vias. Te bellare decet terra, Mes fa/a, marique,, Ut domus hostiles prigferat exuuias. JfJe retinent vin&um formofae vir.cla puellae, Et fedeo duras ianitor ante fores. Non ego laudari euro, mea Delta : tecum Dummodo firn, quaefo, fegnis inersque vocer. Te fpettem , fuprev.ia mihi cum venerit hora, Te teneam moriens deficiënte manu. Flebis S\ arjuro pofitum me, De Ha, lefto, Tristibus & Jacrimis oscula mixta dabis , Flebis ; non tua fuut duro pracordia ferro Vinita, nee in tenero fiat tibi corde filex. Ulo non iuuenis poterit de funere quitquam Lumina, non virgo, ficca referre domum. Tu Manes ne laede nieos: fedparee fokitis Crinibus, &? tenens, Delia, tarce gents. (20) Ook (20) De Ouden Iaaten zich niet dan zeer moeilijk vertaaien; alles, wat men doen kan, is, met fmaak na te volgen. Vooral geit dit van de zachte en zoetvloeiende Verzen van Tibullus; hier gaat, ook inde beste Vertaaling, altijd zeer veel verlooren. Om echter mijne Lezeresfen iets van deszen tederen Dichter te  IN rr ALGEMEEN. Si 'Ook zoude ik niet graag aan -de volgende , care doen kennen, biede ik haar d? volgen ïe Vertaaling van dor at aan: Oy'il eft doux, tandis que let tempé/es fe font entendre, de repoferprés de fa ma'U treffe 6' de la ferrer amoureufement dans fon feinl Qjfil cfi doux, quand les vents foufflent les fi'imats, de fe tenfr embraffés, & de s'cndoniiir an murtnUre d'une pluic qui invite au fommeil! Qjfil foit ricke, il Je mJrite, finfenfe qui traver fe leS mers lointaines & court affront er les orages; mais pcriffe tout cc que Ir. Tarre enferme da tréfors, avant que mon abfence pvijfe affiigcr ce que j'aivie\ Ceft a toi, Meffalal de combattre fur fan cj? l'autre élément, & de fufpendre au faite de ton palais les dépouillcs des ennemis vaincus; pour mot je fuis retcnu duns les chdines de ma belle maiirelfe i keureux de vei lier a fa port e trop lente a souvrir, & d?en ètre le gardien fidéle! Qjie niimporle qu'on me loue, ma Delie. Qjie niimporte qiPon irfaccufe dHndolence & de parcjfe, pourvu que je puiffe te voir a ma dernière heure, & qu'en expirant je tienne ta main dans tna main défaillante! Sans dou* te, ó ma, Delie, tu regretteras ton cher TibulleX Ojtand on fii'aura mis fur le buc 'icr , tu viendras, avant qtiil iallume, me\ couvrir er.core de baifers & de larmes. Oui, tcs larmes couJeront, le Ciel t'a donné un coeur tendre & fenftble. A ton exemple tes jeunes compagnes & leurs jeunes amnns ne reviendront de mes funérailles que foeil humide ■des pleurs qWils auront ver/és. Crains alors d'offcn' fer mes Mdjies; épargne ta c'teveJure' flot tante, V DEEL. F éparg.  82 OVER HET MINNEDICHT onuitgegeven, Nederlandfche Elegie deezen rang betwist zien: AAN èpctxgne, ö Dé.'ie , let rofes de tes jouss délicates. Voor de zulken onder mijne Lezers , wien deeze Verraaling wat al te gemodemijcerd voor rnogte komen, diene de volgende, meer letterlijke, van mijnen Vriend wakker: „ Hoe zoet is het, terwijl de bulderende Winden zich hooren doen, bij zijne Minnnaresfe ter neder te liggen, en haar aan den tederen boezem gekneld te houden! Of als de buiige Zuidenwind koude plasfen nedergiet, met behulp van den regen gerustelijk intefluimeren! Dit gebeure mijl Niemand worde zijn rijkdom betwist, die de woede der Zee en de grimmige Hijaden verduuren kan. O dat eer al het goud en alle fmaragderi vergaan, dan dat een Meisje om mijn vertrek zou weenen! U past het, ó Mesfala! te Land en te Water te krijgen, op dac uw huis met vijandelijke Trofeên moge praaien. Mij houden i.ier de ketens van een fchoon Meisje gebonden, en ik zit als wachter voor haare gevoellooze deur. Mijne Deiia ! ik kreune mij aan geënt n lot': mag ik met u Hechts zijn, ei laat mij dan traag en bloode heeten! Dat ik u moge aanfehouwen wanneer mijn laatfte ooJrenfeUk zal komen, dat ik dervende u met mijne bezwijkende hand moge drukken! Gij zult mij, o Delia! befchreien, als ik op het bedde, dat de lijkviara toeft, ter neder zal liggen, gij zult mij kusfen geven met droeve traanen vermengd. Ja, gij zult mij befchreien; uw hart is niet met ondacrdringclijk fiaal omtOögen, geen kei- ft.en  in 't algemeen. G3 aan Celestine. Beminlijk Voorwerp vaneen eindelooze liefde! O Gij, mijn vreugd en fmart in deeze rampwoestijn! Bezeft gij welk een angst mijn' hangen boezem griefde i Sinds ik om uw gemis in doodfche ftüte kwijn? Een vlugtig oogenblik, aan uwe zij' gezeten , Ontfcheurt zich aan mijn zie! met duldeloozekracht, Voor dagen, ver van u , mijn Levensbron! gefleten, Voor nachten ,ftaêg in rouwe en tratóeri doorgebracht. Zo mogt dit lijdend hart 'tgeluk dan nogaanfehouwen, Dat eenigüe geluk, daar 't eindeloos naar zucht? Geliefde! kan uw oog mij hier een' traan onthouên , 'k Aanfchouw het — maar helaas! waar 't eeuwig mij ontvlugt! Hoe vrolijk zou mijn voet de fcherpftc rots betreeden, Of eenzaam woonen in de barfte woestenij; Voor mij een Paradijs, een eeuwig bloeiend Eeden, Metu, met u alleen, o EenigfteJ aan mijn zij'.' Hoe weeldrig zou mijn ziel op uwe lippen zwerven, En wellust drinken uit uwe oogen, vol van min? Hoe zalig zou mijn hart op uwen boezem flerven, En kwijnen op uw' mond op nieuw ten leven in. Wijkt, dierbre droomen van een al te teder harte, Op wier begoochling heel mijn aanzijn zwelt en gloeit! Wijkt, eer mijn matte ziel, gedoemd tot loutre fmarte, Zich woedende aan een fchiin, die eindloos voortsnelt, boeit! Achl Heen ftaat in het zelve. Geen jongeling, geen maagd, zal van die uitvaart met drooge oogen naar huis kunnen keeren. Ontrust gij dan mijne fchim niet , maar ontzie, o Delia! uwe loshangende hairen, en uwe tedere wangen." F a  84 OVER HET MINNEDICHT ENZ. Ach! zulk een' zwarten nacht vervangt geen uchtendkrieken! Maar waarom mij beklaagd van't al te wreed geval? Het uur fpoedt mooglijk aan op rustelooze wieken, Het mededoogend uur, dat ons vertroosten zal. Ligt vinden wij dan meer, dan zich ons hart verbeeldde, Dan ons een bang verfchiet in vroeger dagen gaf, Gij, in den arm der min, der wellust en der weelde, •Ik, in den kouden fchoot van 't langgewenschte graf. Meer zal ik hier thands niet bijvoegen. Over 't algemeen, denk ik, dat gij het Minnedicht kennen zult, althans voor zo verre het zich voor 't gevoel befchrijven laat; en wat deszelfs verfchillende foorten betreft, hier over hoop ik u in mijnen volgenden brief nader te onderhouden. DER-  DERDE BRIEF. VERDEELING VAN HET MINNEDICHT* Toen wieland (O zijnen Lezeren vertelde, dat 'er eigentlijk drieërleie foort van Liefde ware, moest hij, naar mijne gedachten, gezegd hebben, dat de waare liefde tweeërlei voornaame verbasteringen ondergaan konde, te gevaarlijker, om dat zo bekle haar den fchijn der waare liefde overlieten. Daar ik in deezen brief u eenige handleiding wilde poogen aantebieden, om hetMinredicht te rangfchikken (want in de daad, men kan de ftukjes van anacreon en ovidius, van'nooFT,poo-t en klopstock, om maar iets te noemen; fchoon alle Minnedichten,. niet wel tot eene klasfebrengen) en ik levendig gevoel, hoe moei?». Üjk het hier zij, ook maar als in 't ver- fchiet' (r) Agatiion i Th. 5 B. 2 Kap. F 3  86 verdeeling fchiec bepaalingen te maakcn, zal ik liefst 's mans gedachten hier vooraf opgeven. Zij zullen "mijne verdeeling van 't Minne dicht licht bijzetten. Als de Schrijver der Bevalligheden de liefde tot drie foorten brengt, is de eerfte bij hem de eenvouvvige, dierlijke natuurdrift der beide Kunnen tot elkander. Zij gelijkt, zegt hij, die foort van liefde, welke een weltoebereide Rostbeef een' mensch inboezemt , die eenen goeden eetlust bezit. - De tweede is eene liefde van fyropathie, eene harmonie der harten, eene geheime verwantfehap der zielen, welke zich voor cle zodaanigen, die haar bij eigen ondervinding niet kennen, onmooglijk recht befchrijvcn laat; eene liefde, aan welke het hart en de geest meer aandeel nemen dan de zinnen , en welke mooglijk de eenige foort van verbinding is, die, indien ze algemeen zijn kon, in Haat ware,, om aan llervelingen ee* nig begrip te geven van de veibindtenisfen en genoegens der :hemelfche Geesten. Deeze, zegt wikland, is de volftrekte tegenvoeteling van de eerfte. Eindelijk is de derde foort die liefde, waarin de beide voorige foorten zich in eikander findten; die liefde, welke de zinnen,  van het minnedicht. Spnen, den geest en het hart te gelijk betovert; de heftiglte, de aantrekkelijkde, en de gevaarlijkfte van alle. hartstochten. Gij ziet terfrond, dat onder deeze drie zogenoemde fborten de tweede alleen de waare Liefde Zij, en de Man, die ons met zo veel nadruk op eene andere plaats van zijne fchriften verzekert, dat de vertedering der Liefde de Deugd voordeeliger is, dan men gewoonlijk denkt,, had de eerfte, om zich zeiven gelijk te blijven, voldrekt geene liefde- moeten noemen. En wat de laa'fte betreft, zij is eigentlijk geene foort van liefde op haar eigen, om dat de vermenging, die wiel and hier droomt, onmooglijk, naar zijne eigen uitdrukking als antipode, onmooglijk ist Het is zeer mogelijk, dat de deugd en ondeugd, de waare liefde en de dierlijke wellust, beurteling het zwakke menfchelijk hart, daar zo veele uitwendige omHandigheden op invloeien , beheerfchen ; maar vermengen laaten ze zich wel niet. Zijne laatfte foort is eenvouwig het geval, wuaria de wellust fomtijds de liefde overfchreeuwt, en fomtijds weder door de liefoverwonnen wordt; waarin nu eens het hare en de geest het gebied over de zinnen in handen hebben, dan weder de zinnen het F 4 hart  S8 V E R D E E L I N G hm cn den geest in fhvernij houden; in de daad een gevaarlijke toeftand voor den measch, die, als 't ware, de grenzen van dedeugd en van de ondeugd voor zijne oogen verbergt, en hem meenigwerf waanen doetaan de Hemelfche Venus te offeren, terwijl hij de kraere aardfehe met onbekrompen banden wierook toezwaait. De middelfte wordt alleen met recht Liefde genaamd; zij is. in den grond de waare Liefde; zij behoort nier tot de Engelen, maar geheel tot den Menseh; de zinnen deelen in haare zaligheid; maar zij deelen 'er zo in, dat het hart cn de geest altijd den boventoon houden, en aan de zinnen , om zo te fpreken, den beker van der* zeiver geneuchte toereiken. Zo wij inmiddels deeze rangfehikking aannamen, zoude het gemak lijk zijn het Minnedicht te verdcelcn, en ieder van deeze foorten van liefde had dan het zijne. Tot de eerfte zouden dan behooren die onreine voortbrengftlen van het menfchelijk hart of vernuft, welke bij alle befchaafde Volkeren riet dan te veel aan te treffen zijn, en die ze in de daad Minnedichten, Poëfie erotique, of iets diergelijks noemen. Dij de Romeinen kunnen wij '<_r modellen genoeg van vinden; het bekende: jEstus er at &c. van Ovir  VAN HET IVr ï N N E D IC H T. 89 Ovidius en fonrtgelijken hebben alle aanfpraak om in deezen rang geplaatst te worden. Deeze gevaarlijke kunstflukken, te gevaarlijker naar maate ze, als kunstflukken befchouwd, fchooner zijn, ontvangen door hunne kieschheid zelve een doodelijker vergift ; zij verheffen het dierlijke in den mensch, en poogen 'er den Engel onder te doen ftikken. Verwerpen wij, uk achting voor de waare Liefde, deeze ongelukkige produkten der kunst uit den rang der Minnedichten! Het Hoerenlied kan de rampzalige verdien fte hebben van door het gevoel voortgebragt te zijn; maar het is dat gevoel niet,. daar wij onze waarde bij afmeeten, dat ons onder de aanlokking eener edele daad zachtkens toefluistert: o Mensch 1 gedenk dat gij onflerflijk zijt! Den jongen üichteren, die, door eene verkeerde (a) en ontijdige navolging der Ouden , (2) Ik noem eene verkeerde navolging der Ouden, wanneer wij hen daar ter plaatfe navolgen, waar ze geene navolging verdienen. Hunne fchoonheden kunnen wij niet te veel beftudeeren, niet te veel met fmaak o:-s eigen poogen te maaken, maar banne dwaalingen zijn zeker onze navolging onwaardig. Wie zou bet, bij voorbeeld, in 't hoofd krïjF 5 gen.  9° verdbelikg den, geneigdheid voelen om hunne talenten in dit vak te doen fchitteren, biede ik ter nadere , overweging de volgende plaats uit sulzer (3) aan: „ Liefje, in ruuwe of door wellust ver„ wilderdc menfchen, die enkel op eene woeste bevreediging der ligchaamlijke be* hoefte mikt, kan, naar den toeiland, der „ omlkndigheden , in eenen hoogstgevaarlij„ ken hartstocht uitbarsten, en bij uitfïelc „ verderflijke gevolgen na zich fleepen. „ Dee- gen, om willens eeue feil tegen de natuurkunde te begaan, omtrent iets, dat toen niet, en thans zeer algemeen bekend is , uit zucht om de Ouden na. Wolgen? Is het met de zedekunde anders geleegen? Wij zullen vervolgens gelegenheid hebben, om in de 'heerlijke en zekere uitzichten op de onflerflijkbeid eene nieuwe bron van fchoonheid voor hec Minnedicht te vinden, die voor een edel , zijne waarde gevoelend, en waarlijk beminnend hart alle' andere fchoonheden oneindig overtreft. Zien wij de Ouden de kunst af, om met het geen wij weten en bezitten als Dichters dat voordeel te doen, dat zij met hun licht en met hunne kundigheden als Dichters gedaan hebben; maar leeren wij nimmer van hun, groote talenten te misbruiken. In het eerfte geval alleen zullen wij waare navolgers der Ouden zijn. (3) Allgem. Theo;: der Sc/ion. Künst. 3 Th, Art. Lu&be.  van het minnedicht» QI „ Deeze door behulp der fchoone kunften nog meer aantezetten; in het reeds ver„ teerend vuur nog meer olie te gieten, „ is het fchandelijkfte misbruik, waar aan „ zich de Dichter en Schilder maar al „ te dikwerf fehuldig maaken» Voor wer„ ken, die bloot tot laagen wellust aanprik* „ kelen, laaten zich hoe genaamd geene „ verfchooningen inbrengen, die bij verftan„ dige menfchen den geringften indruk zou. „ den hebben. De dierlijke aandrift, voor „ zo ver haar de Natuur behoeft, is bij „ menfchen, die hun temperament niet door „ buitensporigheden vernield hebben, altijd „ fterk en levendig genoeg; dus is het dwaas» „ heid haar boven haar doeleinde aantevuu„ ren: maar voor verworpen Wellustelingen „ te arbeiden , vernedert den Kunstenaar. „ Wie zou, zonder van fchaamte te bloo„ zen, zich tot een* dienaar van zulke, on„ der het Dier verzonken, menfchen maa„ ken, al waren ze dan ook van den hoog* „ ften ftand?" Tot de tweede zouden wij dan het waare Minnedicht kunnen brengen, de ftukjes van petrarcha op laura, bij voorbeeld; van klopstock op ciDLi,en alle die beminlijke Gedichtjes, die ons de Liefde als de volmaakt- fter  genooten fchrijven ? Dit verdient in eene briefwisfeling over het Minnedicht al onze aandacht. Over 't algemeen kan men niet ontkennen, dat hij den hoogften graad in zijne kunst bereikt hebbe, die voor 't Menschdom dicht. Maar behalven de verbaazendë en dikwerf onverwinnelijke moeilijkheid, die dit in heeft, fchijnt 'er ook dat nut niet uit voort te vloeien, 't welk men in den eerifcn opflag wel verwachten zou. Om ons van het eerfte te overtuigen, behoeven wij ons maar te herinneren, hoe zeer' de Liefde bij ieder Volk, dat in eene geregelde Maat' fchappij leeft, aan zekere bijbegrippen verbonden is, die 'er of fchaars, of volftrekt Biet, van aftefcheiden zijn. Ik fpreek hier altijd van de waare Liefde;, want in mijne, voorige brieven heb ik mij fterk genoeg uitgelaten tegen die Liefde, die eigentlijk niets dan eene andere hartstocht onder haaren naam is. Maar ook op de waare Liefde vloeien zekere bijbegrioDen in, die haar bifna 1 H' 3 kn-,  Iï8 OVER HET immer naar den grond doen rieken, waarop ze geboren werdt. Zo aast, bijvoorbeeld, alle echte Liefde uit haare natuur op volmaaking; wie waarlijk bemint, poogt zich voor het Voorwerp zijner genegenheid geduurig voortreffelijker te maaken, en zeker waar deeze zucht in 't hart niet woont, woont ook de Liefde niet. Naar de flaauwheid of fterkte van dé eerfte is juist altijd de laatfte groot of klein. Maar denken nu alle Volkeren en Eeuwen altijd eenpaarig over voortreffelijkheid en volmaaking? De Bergfchot zal, zo dra hij bemint, naar den roem van voor zijn Vaderland te fterven, naar den roem van indeGezangen der Barden te leven, ftaan; de Ridder naar dien van vroomheid, dapperheid en trouwe; en zo overal. In de Minnedichten van beide deeze Volkeren zal dus altijd, gelijk wij reeds gezien hebben, de Liefde met deeze voortreffelijkheden hand aan hand gaan, en uit dezelve zal ieder, die met de zeeden deezer Volkeren bekend is, oogenblikkelijk ontdekken, in wat land en in welke eeuw ze gedicht zijn. Zo het mr al niet onmogelijk zij, deeze Nationaale bijbegrippen van de Liefde aftefcheiden, zal jnen. toch moeten bekennen % dat het zeer, zee?  NATIONAALS MINNEDICHT. IIO zeer moeilijk is. Men moet dan een' Wijsgeer veronderftellen, die boven al den indruk, welken gewoonte en zeeden, van onze eerfte jeugd af aan, op ons maaken, verheven, de waare en eeuwige voortreffelijkheeden van den mensch, zo als die overal, onafhanglijk van zeeden en begrippen, dezelfde zijn, kent en eenig voor wezenlijke volmaaktheden keurt. Maar dan weer mijne tweede zwarigheid? Zal uit de Dichtftukken van zodaanig een Dichter dat nut voortvloeien, dat men 'er in den eerften ^pflag uit verwachten zou? 't Is waar, hij dicht dan voor 't menschdom; dat is, niet voor dit of dat volk alleen; maar gelijkelijk voor alle volkeren. Ondertusfchen voelt gij reeds dat dit meer fchijnt te zeggen, dan het, van nabij befchouwd, in de daad zegt; want wie zal hem lezen ,wie hem voelen en aanhangen uit dat Menschdom ? Hier en daar een enkel, zeer enkel edelgevoelend wezen, die, even onbevooroordeeld ais hij, even zeer boven eeuw en volksbegrippen verheven, zijne aangeprezen voor* treffelijkheid kent en najaagt. En dus betekent in deezen zin den Dichter, die voor 't Menschdom dicht,, gewoonlijk den Minnedichter, die voor een hand vol menfchen dicht, welke hier en daar in een verfchoven H 4 hoek-  O y E R HET hoekje over den aardbodem verfprcid; zijn (i). Maar hier komt meer bij. Elk Dichter is. in de eerfte plaats verpligt, nuttig voor zijne. Natie te zijn. Deeze mist hem dan geheel, ten minsten bijna geheel. Heeft de ondervinding ons niet genoeg geleerd, dat alle voortreffelijkheden , die met den geest der Natie, daarwij onder leven, op dat oogenblik niet (Temmen, voor overgedreven harfenfchimmen verklaard, en, op zijn genadigst, belogcht worden (2)? De fj) Wat de Roem van een' Schrijver of Dichter betreft, ben ik het volkomen met den Heer zitimerman QEir.famk. 3 Th. 10 Cnp.) eens, dat de goedkeuring van eenige weinige edele onbevooroordeelde Lezers meer waardig zij, dan de bijval van, elke kleine ftad, waarin de Schrijver woont, of van. ieder, door vooroordeelen verblind, Land. Maar ik fpreek hier niet van den roem, [die een Dichter zich verwerft, maar van het nut, dat hij doen kan en in de eerfte plaats gewis altijd pogen moet te doen; en dan fchijnt het mij, dat de Heer zijvimerman watte veel aan de Eerzucht opgeofferd hebbe. (2) Voor de zodaanigen, die thans zulke gehee! baiten^ewoone verdiensten meenen te bezitten, wanneer ze den gewoonen toon tegen alle romaneskheid weten natcpraaten , en, helaas! mooglijk in dit enkele geval maar, zelve romanesk kunnen zijn; voor $eeze dooiende Ridders op hun beurt, wilde ik hier gaara. /  NA TI ON;AA LE MINNEDICHT. *2jJ De Dichter fchrijve dus voor zijne Natie. De Minnedichter onder ons doe herin de eerde plaats, want in dit vak vooral kan hij he: allergrootfce nut doen. Nergens is de hervorming noodiger, om dat, naar mijne gedachten, alle onze rampen, zo wat onze bijzondere zeeden, als wat onze daatsgedeldheid betreft, oorfpronglijk uit onze ongelukkige Echtverbindtenisfen voortspruiten. Dit is de eerde bron van 't verderf, en zonder het begin der hervorming hieraan te vangen, zal al het overige dwaasheid Zijn, en, op zijn best, op eene zeer kort- don- gaarn de volgende, zo zeer waare, pasfage uit den ftraks genoemden Schrijver nog opgeven: Einfamkiit und Philojophie machen Vorstellungsarten gelaufig geben Bcgrife und Gefinnungen, über die geuü'mlich die PFelt lacht, und die dann doch durch grosfe. Ideen die kleinen verdringen. JVer grosfe Menfchen , und grosfe Gefinnungen aus Biichem kennt, niinmt leicht etwas Romantifches an, das ofi irrosfen Stof xum Lachen giebl. Romantifche Köpfe. mochten zwar immer alles anders haben, als es feyn kann und als es ift \ aber will man immer das Grösfie und Beste, fo findel man auch keinen Gefallen am Schlechten, und liebet es nie. So behaupten denn auch jolche Seelen (ine Art von Adel, der fich frcylkh in die wirkliche TVelt nicht paft absf der doch immer Adel ijl und b'.eibt, l ^  122 OVER HET ftondige hervorming uitloopen. Wie voor het volgend gedacht zorgen wil, of, mee andere woorden, wie de- opvoeding der kinderen verbeteren wil, zonder eerst gelukkigeyhuwelijken te bewerken, begaat juist dezelfde dwaasheid als hij, die waare Vaderlandsliefde predikt, zonder de Weelde aantetasten. Bewerk onder een Volk gelukkige huwelijken en de opvoeding der jeugd zal van zelve daar zijn; verlos een Volk van de Weelde, en gij zult van zeiven een zeer Vaderlandlievend Volk voor uwe oogen zien. Maar nu tast niets de Weelde zo zeer in haaren oorfprong aan, dan de waare Liefde. Waar zij vak, zijn duizend rooden , duizend behoeften verdweenen; het goud heeft daar zijne waarde verlooren, en de geheele eerzucht is in het geluk en de wederliefde van het beminde voorwerp beflooren (3}. fis (3) 't Geen ik hier zeg, zon voor een oordeelkundig en eerlijk Lezer mooglijk geene nadere verklaartog noodig hebben. Daar men mij echter zo dikwerf verkeerd verftaat, of verkeerd verdaan wil, verkicze ik mij nader uit te drukken. Ik ben zeer overtuigd, dat onze huwelijken niet in de maan, maar op deeze aarde gefiootcn worden, en dus dat 'er altijd een beiiaan, en derhalven goud tot dezelve vereischt wordti maar ik ben het niet minder, dat de waare Lkf-  NATIONAALE MINNEDICHT. I23 Ik zal hier niets meer van zeggen. Ik heb dit genoeg op andere plaatfen gedaan. Ook ben ik verzekerd, dat gij met mij overtuigd zijt, dat de waare Minnedichter onder ons voor zijne Natie een zeer verdienstelijk werk verricht. De Liefde zich juist hierin van de valfche onderfcheidt, dat ze zich altijd liever behelpen, armoedig behelpen wil met het geliefde Voorwerp, dan in overvloed baaden, beroofd van die Eenigde; en in dit opzicht heeft het goud in den volden nadruk zijne waarde verboren; het wordt enkel om liet geliefde Voorwerp gefchat, daar anders, juist omgekeerd, het geliefde Voorwerp om het goud gefchat wordt. En kent gij iets, dat meer reebtdreeks de weelde uit de hand werkt, dan eene gewaarwording in zijn.hart te bezitten, welke Hechts édne, geoorloofde, zachte, edele, heerfchende behoefte heeft, die alle andere behoeften verzwelgt, althans van derzelver pijnlijken prikkel berooft? Lees vrij de Gefchiedenisfen, gij vindt geen Vijanden hunnes Vaderlands onder dezulken, die de waarde en prijs van het huislijk geluk kenden, die waarlijk Echtgenooten, waarlijk Vaders waaren. Wat toch zou de zodaanigen overhaalen? Rust, Vreede en Vrijheid is alles wat ze begeeren, en waar ze dit heil bezitten, is hun een gerichte van Groenmoes een Koninglijke maaltijd. Onder de Oügelukkigen alleen, die rijkdom of gezag immer als het hoogde goed najoegen, werden overal en ten allen tijde de vijanden van hun Vadetiand en Volk gevonden.  134 OVER HET De vraag blijft maar: in hoe verre zal deMinnedichter zich- naar den frnaak zijner Land1» genooten fchikken, ia hoe verre zal hij bepaald voor dezelve fchrijven? Pogen wij die nog te beantwoorden; want, zo als gij voelt,, bier ligt de groote knoop. Zal hij zich lijnrecht tegen de vooroor-, deden kantendie onder zijne Landgenooten omtrent de Liefde heerfchen? Met dit te doen, zijn gewis alle zijne uitzichten op verbetering in eens vtrdweenen. Men zal hem befpetten of vervolgen; baardlooze Jongelingen zullen om hem lagchen, ten hier mede zou al het nut, dat hij bedoelde, een, einde nemen. Zal hij , daarentegen , de vooroordeelen, die hij vindt, blindelings involgen, en op het algemeen betreeden pad den gewoonen Schaapengang mede aannemen, en met nieuwe drift voortzetten? Dit ware, het verderf rechtsreeks .in de hand te werken en optebouwen, althans te verilerken, wat, toch eenmaal voor het geluk ces mensch» doms afgebroken moet worden. Wat dan?, llij zal zich voor deeze beide uiterftens even zorgvuldig hoeden. Zijn heerfchend doelwit, om nuttig te zijn, om te verbeteren, om meer tevredenheid, meer deugd en geluk bm zich heen te verïpreidonzal hern, ter.  NATIONAALE MINNEDICHT. )e$ terdond een onderfcheid Jeeren maaken tusfchen vooroordeelen en vooroordeelen. De zulken, die lijnrecht de Liefde verdringen, die de valfche begrippen omtrent deeze groo ■ te bron van aardfche gelukzaligheid verdcrken, zal hij onbefchroomd, zonder de minde verfchooning, , aantasten. Hij zal zich nimmer gedragen als of hij rijke Echtverbindtenisfen voor zalige Echtverbindtenisfen hield ; nimmer meer aan het goud toekennen, dan het goud geven kan* of aan het hart en gevoel ontnemen, wat deeze beiden waarlijk en uitfluitend bezitten. In zijne tafereelen zal hij de genoegens der waare liefde zo levendig voor zijne Eeuw ophangen, dat ze daaglijks harten aantrekken, die, om deeze tafereelen voor zich zeiven bewaarheid te zien, innig genegen zijn, 'er alle de valfche voordeden van rijkdom en aardfche grootheid duizendmaal voor opteofferen. De verflrooide Jongeling, het in de waereld verloren Meisje, zullen aan zijne gedichten blijven hangen, zijn daargedeld geluk begeeren, van hunne beuzelachtige vermaaken walgen, voelen boe zeer weinig 'er van nooden zij, om waarlijk zalig te zijn, en, voor eene verftrooiende, eene alle zaaden van waare menfchen-grootheid  I£Ó OVER HET heid verdrukkende waereld, eene Eenzaamheid (4) verkiezen, die, om 'er geheel ge* luk- (4) Wie zimmeuman over de Eenzaamheid gelezen iheeft, zal ik wel nier behoeven te zeggen, dat ik hier door Eenzaamheid geen eigentlijk Anachoreten-leven verfta. Ik verfta 'ér zelfs het eigentlijke Landleven nog niet door, hoe zeer ik anders de volgende fchoone verfen van lajibeut (Les Saifons Ch, l.) hartelijk toefteinme: Amour, charmant amour, la Campagne eft ton temptei Lei les feux d\tn ciel pur, le penchant & Fexemple , Le doux efprit des fleurs, le foujfle du Zéphir, Les concerts amoureux, tout difpofe au plaiftr ; Tout le chante, le fent, Finfpire, £f le partage. Les vergers, les hameaux, le chauine & le treillage, Les bofquets ditournés, les vallons ténébreux, Tout devient un a/yle ou F amour eft; heureux. De Eenzaamheid, die ik hier bedoel, kan in de woeligfte Stad, even als op de afgezonderdfte Landhoeve, genoten worden. Zij heeft maar weinig locaals en beftaat hoofdzaaklijk in den geduurigen en getrouwen omgang met zich zeiven, en met die waare bronnen van 't geluk, die niet buiten ons, maar in ons zeiven fpfitfgen, en overal fprfngen, waar wij ons dan ook bevinden. Deeze leert de Liefde meer kennen, of liever, zij helpt ons op het fpoor om de eerfte ontdekking te doen, dat 'er waarlijk zulke bronnen in ons zijn; in ons zijn, onafhanglijk van alle de voorwerpen , die ons omringen, onafhanglijk van alle de omftandigheden, daar wij ons in geplaatst  NATIONAALE MINNEDICHT. lukkig in te zijn, zo luttel rijkdom vereischt als zij weinig eene andere eerzucht, dan die plaatst vinden. En hoe doet ze dit ? Door onze aandacht en genegenheid van 't geen buiten ons hart te vestigen. Zij leert ons eerst voelen dat wij waarlijk een hart hebben, en dat eene waare bevrediging van het zeWe tienduizend verinaakelijkheden en alle de bedrieglijke genoegens der Weelde oneindig overtreft-, dan, en dan ook alleen, komen alle uitwendige voorwerpen in betrekking tot het hart, daaf anders ongelukkig het hart in betrekking komt tot'alle uitwendige Voorwerpen. En wat is van beiden het gevolg? Tevredenheid, waar genot, ook van de mier en het Hofje, in het eerfte geval; ledigheid, een akelig terug wijken in zich zeiven, zonder genot, en met het onaangenaam gevoel van bedrogen geweest te zijn, toen men met woede voorwerpen buiten zich naraasde, en zich een geluk van dezelve voorfpelde, dat ze magtloos waren te geven. De zulken onder ons, die deeze Eenzaamheid gram zijn, om dat ze noodig hebben zich voor zich zeiven te verbergen, en 't zij door de jaaren, 't zij door hunne biiitenfporigheden, buiten 't geval zijn van door de Liefde verbeterd te kunnen worden, Wil ik dezelve even zo weinig aanprijzen, alsziMmerman in de volgende woorden doet: Ich unternehme Einfamheit nur fokken Menfchen zu empfehlen, denen Vergnügungen des Gei fles, K/ar kei t der Begrife, Tugend, und Ueber windung Ksch etwas wertk find; die Krafte haben zum Urn. gan-  12f5 rÖ V Ë R, HET die op waare zelfverbetering rust-, kent; De Vooroordeelen, daarentegen , die met dê waare Liefde tot eenen zekeren graad zeer wel hand aan hand kunnen gaan, en uit oen bijzonderen geest, die elk volk karakterifeert, voortvloeien, zal hij verfchoonen, althans ontzien, om ze zo veel te zekerer te kunnen verbeteren. Hij zal bij de Italiaanen niet poogen eene nog veel onhoffelijker, bij de Franfchen eene nog veel geestiger liefde te fchilderen, dan alle zijne voorgangeis gedaan hebben; dit zou het verderf we- gange mit fich fielbst, und Emppndung Von hans' iicker und fiiller Gliickfe/igkeit. Hat die IPelt diefe Krapte fchon vernichtct; liennet der fchalè und laspge Tropp, zu fieinem Glück und l^ergnügen fiichts als eine buntgedeckte Tafel und feine Karten, fo braucht Er auch weiter nichts zur Befriedigung feiner Se halhei t, denn nèhmt ihm feine Karten fo nemht ihr ihm den Odem. fVer alle Geistefarbeit verfchmahet, wer alle feinen Geflikte der Seele fur leere und dumme Emdfindeiey halt; und fie dann, aus begreiflicker Brutalitüt, unter dem allbeliebten Schandnamen von Empfindfamkeit verlachet, findet freylich dakeim kein Fergr.ügcn. Auch keine Dame vom guten Tone kann auf Géfühle, die nicht blos finnlick find, auf Gott, Gewisfen , und Ewigkcit, fa viele Zeit verwenden, als auf ihre Toilette.  NATIONAALE MINNEDICHT. I2p weder in de hand tö werken zijn; maar hij zal zich in zo verre naar beiden, fchikken, dat hij bij de eerften, ja, eene meer onlloffelijke Liefde voorflaat, maar teffens in zijne tafereelen het waare genot overal zo duidelijk, zo beminnelijk boven het harfenfchimmige gevoelen laat, dat elk van. lieverlee het laatite vergeet* om het eerfte alleen te bejaagen; en bij de Franfchen, te midden van eene fchijnbaare geestigheid (5), het verbazend verfchil tusfchen de warms taal van 'e hart en de koude taal van 't vernuft zo levendig bemerken dóet, dat eerlang geen Jongeling, geen Meisje, meer gevaar loopt vari (5) 'Er is 'er, die geloven, dat de Liefde altijd geestig maakt. Zo zegt de ftraks genoemde Schrijver ergens: Nichts in der Welt giebt fo viel Geist, wo auch keiner ist» wie Liebe. Omtrent de liefde van onze Eeuw moge die intrtffen, van de waare Liefde fchijnt mij het tegenovergeftalde waat1 te zijn. Zij zal, waar geest is, den geest weeren, ert dert Man vari vernuft eene gedaante van {lompheid bijzetten. Schoon zegt de Graaf van stolberg °rgens: Ëin volles Herz giebt venig Klang; Das lecre klingt aus allen Tonen. Sie fühlct dennoch feinen Drang; Und ach! ver fieht jein fiummes fehnetk V. DEEL- 3  -3° OVER HET van de eene voor de andere te nemen, of zelfs van de tweede te kunnen dulden, als zij eenmaal aan de eerde gewend zijn. Staa mij toe, dat ik hier nog een oogenblik bij toeve; bepaald hier wenschte ik meer dan ergens recht en duidelijk verdaan te worden. Onderdel, dat ik Pvlinnedichter onder eene zeer zinnelijke Natie ben. Zal ik nu voor dezelve eene liefde fchilderen, die naar louter intellectueele wezens berekend is, eene liefde, zo als die van Petrarcha voor zijne Laura? Zal ik enkel van de fchoonheid dér Ziel, enkel van die hooge bekoorlijkheid fpreken, die meer met de oogen des verdands on» middelbaar ontdekt, dan door behulp der" zinnen vernomen kan worden (6)? Geenzins, al het voordeel dat mij onder mijre Landgenooten hier 'uit te wachten ftond, zou zich tot den eertij tel . bepaalen, bij de Vrouwen van eenen beminlijken, bij de Mannen van eenen belagchhjken Dweeper; en het nut — nut deed ik voldrekt ner- P (6) Eene uitdrukking van den grooten winkelman. door wieland op de liefde van petrarcha voor Laura toegepast. Zie Bevalligh. 5de B. dat hier geheel verdient nagelezen te worden.  NATIONAALE MINNEDICHT. 13 I nergens. Den tegenoverliggenden weg dan? Alles zinnelijkheid? Zeker hier zoude een rijke oogst van toejuiching te verwachten zijn; ten min/Ien wat de menigte betrof. Eene Liefde, die geene hooger zaligheid dan de 'zaligheid der zinnen kende, zou ongetwijfeld' de Liefde van • het grootfte aantal mijner Landgenooten ^ zijn. Maar wij foraken van verfijnen, veradelen, in een woord, van nuttig te zijn; en gij ziet, dat ik hier, onder al het handgeklap, met de hoogftè kunst, toch altijd een waar verderver mijner Natie zijn zoude; ik verflerkte haar in haare valfche begrippen van de Liefde; ik vermeerderde zelfs dee-ze'valfche begrippen, en naar maate mijne Minnedichten toverachtiger aantrekkelijk waren, naar de eigen maate werkte ik alle verbetering, die een volgend edeler mensch, en mooglijk grooter Dichter, in het eigen vak zou kunnen aanbrengen, meer lijnrecht uit de hand. Neen, dat'de rechdchapen Minnedichter hier zinnelijk zij; dat hij waarlijk den toon, die vour zijne Natie berekend is, aas flaa; maar dat hij hem nooit aanflaa, dan om zijne Landgenooten uit de laagte tot de hoogte te verheffen, om hen van eene al te groote zinnelijkheid, al fpelende en fenertfende, onmerkbaar te I 2 ge-  13* OVER HET genezen; dat hij de genoegens der zinnen als waare, als wezenlijke genoegens fchildere; maar dat hij tellens met al het vuur zijner kunst voelen, levendig gevoelen doe, hoe deeze genoegens alle hunne waarde, alle hunne duurzaamheid, van de edeler genoegens van het hart en verhand, van het waare Sentimenteele ontvangen; dat hij de Roos in alle haare fchoonheid daaritelle, den wellust, dien zij aanbiedt, niet verkleine, maar voor eenen waaren wellust houde; alleen, dat hij zich hoede om deeze lieve bevallige Koningin der Lente eenen adel, eene duurzaamheid te verleenen, die ze niet bezit (j); dac hij hier veel eer haare kort- fton- ff) De zinnelijke genoegens zijn waare genoegens, zo lang wij niet meer van dezelve verwachten, dan ze-geven kunnen. Van het oogenblik , dat wij deeze laatlte bepaaling uit het oog verliezen, veranderen ze in Beulen, die ons pijnigen, en naar maate onze begeerten buitenfpooriger zijn, wordt deeze pijniging altijd duldloozer. Dus herfchept onze dwaasheid in een gif, wat de goedertieren Vader des Menschdoms ons tot eene waare verkwikking verleende. Hoc veel Jongelingen zullen de volgende klagte de hunne kunnen inaaken: Mijn Roosje was een Roos; zij bloeide en dorde heên. Zij fchonk een waar genot, maar, ach! haar duur was kleen J Wie  NATIONAALE MINNEDICHT. 133 itondigheid naar 't keven maale, om met te meer aantrekkelijkheid het middel aan te kunnen bieden, dat deeze aanminnige Roos eenen adel, eene duurzaamheid geven kan, die zij uit haare natuur niet bezit; of liever, dat altijd dezelfde en teffens altijd meer nieuwe roozen op onzen weg doet ontluiken, en de naare walging eeuwig voorkomt. Dan, en dan ook alleen, zal hij, door zinnelijk te zijn, verbeteren, terwijl zijne jeugdige Landgenooten van lieverlee overtuigd zullen worden, dat de eenigfie weg om de zinnelijke genoegens der Liefde zuiver, volop, en duurzaam te genieten, eenvouwig zij, meer rechtfchapen, meer deugdzaam, meer edel Wie haar als Roos genoot, zag treurighaar vei kwijnen; Maar voelde met haar'bloei zijn aanzijn niet verdwijnen. Mij flechts, mij werd ze een ftraf, een rijke jammerbron! Ik wachte van mijn roos, wat zij niet geven kon.. Natuur had haar al *t fchoon der fchoonfte bloem gegeven; Maar in haar rijkst fieraad verganglijkheidgeweven. Dus had ze al wat het oog, al wat de zinnen vleit» Maar ik, ik leende een bloem, een roosjen eeuwigheid! Daar flonk mijn hoop in 't ftof. Vergeefs poogde ik se waaken, Vergeefs kon middagitraal, noch worm haarwortel raaken, Vergeefs kwam de avond met zijn daauw haar knopje» voên —. Zij kwijnde, dorde, en viel, als a.'ïe roozen doen! I 3  134 OVER HET edel te worden. Zie daar den Minnedichter, die voor zijne Natie fchrijft, en wiens nuttigheid, fchoon hij in de daad niet van den kanfel fpreekt, voor den zedelijken toeftan d van het volgend geflacht onberekenbaar is. Twee voorbeelden, die ik bij de hand heb, zullen mijn gezegde in 't volle licht ftellen. Zie hier een zinnelijk Minnedicht, zo als ik geloof, dat ze voor eene zinnelijke jeu^d allergevaarlijkst zijn, en het zedenverderf lijnrecht in de hand werken: ALS IK KLIMEENNE ZAG SLA APE N OP EEN KLAVERVELDJE. Een zoel zacht windje (breide een geur van mirthe en roozen Verfiisfende 't gebloemt, waarin ik mijn klimeen', Vermoeit door 't Zonnevuur, dat haar albast deed bloozen, Zag flaapen, daar het Vee ging graazen om haar heen. De plaats, daar ik haar zag, fcheen zoo mij dacht, gefchapen Tot wellust, en vertoonde een enkel bloemfestoen, Een bed, of Venus daar gewoon was op te llaapen, Als zij Adonis trachte al kusfend' te voldoen. Zij  NATTONAALE MINNEDICHT. 135 Zij had zich uitgeftrekt op tijm en roozenbladeh, üoorvlogten met kamil; haar hoofd ruste op de hand; Een hemelblaauwe keurs, geftikt met geelle draaden, Bedekte 't wit albast; haar adem ftookte brand; Terwijl de Zwaantjes in de beek van liefde dartlen, De rvluschjes hunnen gloed vertellen op den boom, liet liefdevuur den Vis van minnewee doet fpartlen En kookt hem 't kille bloed in 't diepfte van den flxoom. Dit 's, dacht ik, het Prieel, daar zich Diaau ging wasfen , Wanneer Aétëon wierd herfchapsn in een hart. De drift om mijn klime en' , mijn Heilzonte verrasten, Verbande al mijne vreez' voor diergelijk een fnart'. Ik zag haar blanke borst, met adertjes doorweven, Mij nooden op haar fchoon, daar 't al van wellust bloost, Zij fpeelde al op en neer; ik zag ze woelen, leeven, Terwijl mijn graag gezicht de minneiïnart verpoost. Een hooge Abeelleboom bedekte haar voor 't blaaken DerZonne en boven haar zat Filomeele en zong — 'k Riep: Zangfter wek haar niet,'t verklikkenunbtpast; Misgun niet dat mijn oog mag in haar boezem fluipen, En gaan daar, weidende op dat hemelooft, te gast. De wind begunstigde mijn innerlijk verlangen, En lichte 't keursje een* op, dur ik hsar dij: e ptgj Eu meer dat ik niet noem, mijn ziel wierd haar gevangen! 'k Trad toe, zeeg bij h33inccr,z'ontwaakte; en m« een lach Scheen zij mijn flout beftaan goedfiundlj* te /jedoogen. Wat wij de toen mijn hand J war. drukte toen mijn mond / Hoe kleefde ik aan haar borst! hoe dir:e:deii mijne 00 jen I Daar 't alles Weelde fcheen en Wellus I I 4 Nicuwj.  136 OVER HET Nieuwsgierigheid floop in de topjes mijner vingren! Ik taste, ftrookte, drukte, en vond het al fluweel, Jaa wroete naar heur hart, hoe zij zich wist te flingren, En trachte haare ziel te woekren uit de keel. Maar toen ik dacht ten top van wellust te geraaken Hieuw fchaamte haar te ruch, terwijl mijn ziel, als wasch, Voor haare lonken fmolt, daar ik ze, felaan't blaaken , Ontbeerende haar fchoot, verloor in 't jeugdig grasj Toen fcheen ik in een zee van honing te verdrinken — De Liefde floot mijn mond — 'k bezweek door al mijn leên; En Filomeelle deed haar fchellen gorgel klinken, En wiegde me in den flaap,iu den armen van klime en (8). Maar (8) H. van den BUHGsMenge!poè'zij,I. D. Door zulke naakte fchilderijen zal zich het fcboonfle Meisje, zo ara ze bij haare fchoonheid den rainften adel van ziel bezit, volftrekt beledigd vinden; terwijl ieder weldenkend mensch hier geneigd is met wie land uitte roepen: Vereenig u, Dauaé! met mij, om de beoeifenaars der kunst te verzoeken, dat het hun believen moge, hunne bekwaamheid in het naakte liever aan aardfche gedaanten, aan voorbeelden welke men niet ontheiligen kan, te betooucn; — indien zij anders niet voor gevoeglijker houden, ook de ondenkbeeldige fchoonheid der aardedochteren — van welke juist deswegen geene geestige indrukken te hoopen zijn _ van den fluijer, dien zij zo veel te danken hebben, niet zonder noodzaaklijkheid te berooven, en, bij voorbeeld, den voorhang voor de baadende fdioonen enkel uit die gansch fimpele rerea niet wech te trekken, wijl deeze fchoonen 'er zich  'NATIONAALS MINNEDICHT. J37 Maar zie hier ook een zinnelijk Minnedichtje, doch zo als ik bevveere , dat het Minnedicht juist gefchikt zij om de jeugd van laage zinnelijkheid te geneezen, en voor een hooger en edeler genot vatbaar te maaken. Wie eenmaal met deeze Fillis ingenomen is, zal zeker eer van louter zinnelijken wellust walgen, dan dat hem dezelve ooit aan Zou trekken of verblinden. Eene Phrine of Laïs heeft haare toverkracht voor zijn hart veilooren. FILLIS. O Liefde! (Tier gij mijn penfeel Om 't beeld van Fillis aftemaalen, Dan zal mijn nedrig dichitafreel Met de eer der jonge Schoonen praaien. Mijn zich geheel zeker op verlieten, dat ze buiten gevaar zijn , om van mannelijke oogen betast te worden. Bevalligh. 2. Boek, Hoe zeer moeilijk wordt het der Jeugd intusfchen, onder het lezen van zulke Minnedichten, te gelo' ven, zo als het waarachtig toch is, dat het hoogfte zinnelijk genot der Liefde op zich zeiven eene chi. . mère zij, die fneller dan een rook vervliegt en altijd met verijdeling en een lang naberouw beloont. Ieder hart van de rninfte waarde , dat niet volftrekt louter dierlijk flaat , zal van den enkel zinnelijken wellust altijd zeggen, wat zekere jonge Vrouw in Zvvitferland 'er den morgen na haar' trouwdag aan zjmmerman van zeide, fie habe die ganzt vorige Nacht gedacht: ists nur das? 15  138 OVER HET Mijn Fillis heefc een gul gelaat, Dat, met zijn vriendelijke trekken, Den vuigen nijd, den ftuggen haat Tot rede en menschlijkheid kan wekken. Heur fdaatig voorhoofd, rond en hoog, Dat edel fieraad voor de Vrouwen, Vertoont, op zijnen zngten boog, Den zetel van het blank vertrouwen. Heur tintiend oog is helder bruin, En fchenkt mijn hart een blijder leven: Zijn aanblik zou het r.orsch arduin — Gevoel aan 't kille marmer geven! Heur kaakjes, waar de vreugde op Iagcht, Zijn juist verfierd met flaauwe bloosjes, En zijn zo welgevuld en zagt Als pasoniflooten lenteroosjes Heur lipjes doen het fchoonst koraal, Voor hunne fchoone verw verbleeken. Zij kunnen door de zoetfte taal, De rust in 't woelend harte fpreken. Heur borst, door zedigheid bedekt, Doet mijn begeerten hevig blaaken, Om, door verbeelding opgewekt, Dien troon der wellust aan te raaken. Voorts is mijn Fillis fchoon van leest. Doch al de fchoonheid van haar leden Wijkt voor haar' Heven zagten geest, In luister van bekoorlijkheden. Het vuur van haar doordringend oog Doet mij den jongen boezem gloeien, Doch weet, ftijgt mijne vlam te hoog, Met één;n wenk die drift te boeien. Mij»  nationaale minnedicht. i qo> Mijn Fillis, wen de wellust lagcht, Blijft aan den hals derdeu^de hangen. Haar rede fiilt de woeste klagt Van 't al te vuurig minverlangen. Mijn Fillis kan dè dartelheid Aan 't fnoer der eerbre liefde braden. De weelde , fchoon zij itreelt en vieit, Zal nooit heur waakend oog verblinden. Zo fchoon is Fillis sproot gemoed; Zo wijs, zo edel is haar denken , Dat, daar de min haar hulde doet, De drift gehoorzaamt op haar wenken. Mijn Lier, volg Films voorbeeld na; Wil teedre minnelustjes wekken' Doch, dat u nooit een toon ontgaa, Die't fchoon der deugde zou bevlekken fp)! Mogt de Lier van alle onze Nederlandfche Minnedichters deeze vier laatfte regels tot een eeuwig opfchrifc voeren] En adj, bevallige Dichter, die dit Lied zongt ] u wenscht mijn hart, wat herder (io) den ongenoemden Korahiet, die den 45 Pfalm dichtte, toewenschte: Een Liefderoos bloeie op uw graf! Mooglijk vraagt gij mij nu nog, welk een* Dich- (9) Gez. mijner Jeugd en naagel. Ged. door J. BELLAMY. bl 16 en volg. (10) Geest der Hebr. Poëzie 4 jl. bl. 145  140 OVER HET Dichter ik onze jeugdige Vernuften, die zich aan het Minnedicht wijden, het liefst aan zou prijzen? Uit alle goede Dichters, van welk eene natie dan ook, kunnen zij nuc trekken en wezenlijke bloemen verzamelen; zij hebben alle iets, dat tot de liefde als liefde behoort (n), al waren het dan ook maar hunne natuurtoneelen, die, gelijk wij reeds. (u) Hier is de groote tasso onder anderen ook rdct te vergeten. De tafereelen bij hem van de Liefde tusfchen Qlinde en Sophronia, van Tancredo voor Clorinde, vooral in haare laatlte oogenblikkeu; van de ongelukkige, tedere Uerminia — zo fchoon contrasteerende. met den verlaagenden hartstocht van Reinaud en Ariuida zullen altijd een vrucht¬ baar veld voor den Minnedichter blijven, om de fchoonlle bloemen voor zijne kunst uit te verzamelen. Maar waarom, vraagt gij mooglijk hier, beveelt gij geene eigentlijke minnedichten aan? Om dat men het eigentlijke Minnedicht, gelijk wij reeds gezien hebben, toch door geen kunst leert vervaardigen. De Natuur en de Liefde zijn bier de eenigfle Leermeesteresfen. Ik beveel dus alleen zulke Dichtftukken aan, die den jongen Dichter hier. eene kieschheid van gewaarwording en eenen rijkdom van gedachten, fchilderijen en beeldtenisfen kunnen mededeelen, welke naderhand hunne eigen nuttigheid bij hem (haven zullen, wanneer hij door de Natuur en door de Liefde waarlijk gedrongen wordt te' zingen.  nationaale minnedicht. 141 reeds gezien hebben, zo belangrijk voor den Minnedichter zijn. Alleen wachte hij zich zorgvuldig voor de zodaanigen, die de natuur verdrongen, of naar de gekunflelde overeenkomsten onzer Eeuw berekend hebben. Ondertusfchen zoude ik over 't algemeen in de eerste plaats hier ossian aanbeveelen. Het geen een groot kenner en bewonderaar deezer oude Dichtftukken van hem zegt, Item ik gaarn toe. „ Bij eene lengte van andere fchoonheden (dit zijn 's Mans woorden (12)) behandelt ossian vooral de liefde met zulk eene bijzondere kiesheid, dat zij eene aanmerking verdient. Bij de Griekfche en Latijnfche Dichters is deeze hartstocht eene zinnelijke behoefte (13); bij (12) Zie Noot onder bladz. 28 van den fin-; gal; door de nis; Weenen 1784. (13) Ik zou die zo ftellig en zo algemeen niet durven verzekeren. Wiel and ondertusfchen fchijnt op fommige plaatfen (want in de daad hier isdegroote Man zich zeiven niet altijd gelijk) deeze gedachte ook toegedaan te zijn. Zie b. v. Agathon SB./ Kap. 't Is hier de plaats niet om dit breedvoerig te onderzoeken;veel minder om wielands gezegden te roetfen en te wederleggen. Zeker hebben de Grieken en Romeinen zeer veel zinnelijks in hunne liefde gehad; echter zijn 'er ook genoeg plaatfen bij hun-  over het bij de Italiaanen is zij metaphyfisch, bij de Franfchen geesrig, bij ossian van eenen aart, hunne beste Dichters voor handen , die duidelijk toonen, dat het beste en ederite gedeelte deezer Volkeren zeer wel eene liefde kende , die iets meer dan eene louter zinnelijke behoefte was. ■En waarlijk, ging het gevoelen vaa wieland hier-door, dan waren de Grieken in dit opzicht verre beneden die Volken zelve vernederd , die non, op den eerden trap der befchaavin^ daan; de WVnden, bij voorbeeld, die volgens het getuigenis van b on-tF \ c ius QEpist. 19 in serrarii Bi~ hlioth. max Patrum T. 13.) zo edel over de liefde dachten, dat eene Vrouw, die haaren Mau verlooren had, geen oogenblik langer wilde leven, maar zich zelve met eigen handen ombragt, om op den eigen houidapel met hem verbrand te worden. Het {ust mij niet, om alles afefchrijven, wat zich hier bij de Grieken voor mij opdoet, ik behoefde mij Hechts bij dén enkelen homeros te bepaalen, om eene wolk van getukenisfen aantevoereu. Ik wil u eenige plaatfen alleen aandippen, en zo gij lust hebt, kunt gij u zeiven hier genoegzaam voldoen. Erinner u de fchilJerij, die in de Ilias van het karakter van thetor en Andromache en van hunne onderlinge liefde gegeven wordt; en bedenk 'er dan bij , dat Heélor 'juist de Man is, van wien homerus het meeste Werk maakt, en wiens dood men mislenen m r m >er recht voor de hoofddaad van de Ilias te houden hebbe, dan de gramfchap van dchides •'vers»', de Prijsverh. bij teyleus Gen. van J. de bosch bl.  NATIONAALE MINNEDICHT I43 aarc, die aan geen van deezen gelijk is. Zij grondt zich op gewaarwording en hierom is zij bl. 272). Hoe aandoenlijk is de ontmoeting van dit teder paar L. 6. vs. 394 fqq ! Wanneer men hier bij de klagten der tedere Andromache over den dood van haaren Gemaal leest I. 22 vs. 477 en /. 24 vs. 7-5- fqq- dan kan ik niet begrijpen, hoe iemand, die gevoel bezit, zulk eene liefde, eene geheel zin. nelijke noemen kan, of alleen voor een inflinct houden , ten zij men met de woordèn wil fpelen, en. alle deugd, alle edel gevoel een inflinct noemen. De trouw van Penelope, zo als dezelve in de Odysfea gefchilderd wordt, dient even zeer ter bevestiging van een beter gevoelen aangaande de Liefde der Grieken. Laat mij alleen aan uwe herleezing mogen aanbevelen het gefprek, dat zij met Ulysfes hield, toen haare oogen nog gehouden werden, zo dat zij hem niet kende /. 20 vs. 105. fqq. en dan hunne faamenfpraak toen zij hem eindelijk herkende /. 23. vs. 208 fqq. waar. ik vooral uwe aandacht verzoek op de tedere bezorgdheid (de geduurige Gezellin der waare Liefde) waarmede zij terltond vernemen wilde, welke rampen Ulysfes, 'volgens' de voorfpel'ling van Tirefias, nog te wachten had, en niet eerder met een' geliefden Echtgenoot, die 20 jaaren van haar afwezig geweest was, zich te bedde be« geven , Voor dat hij die zwarte voorzegging aan baar had -medegedeeld. Gun mij, dat ik, om het gezegde nog meer te bevestigen, hier eene aanmerking van c as par gevar-  144 OVER HET zij teder en fpreekt geene geestige, maaf eene roerende taal4 Zij werkt door de zinnen Vartiüs bijvoege (Eleêï. liè. 3 p. m. 114) Veteres, cum in rebus profperis & ad voluntateni fuam fluentibus Qscov vs[istrtv, Deoruin, inquam ae Farorum invidiam velut perpetuam felicitatis comitem femper extimerent, credebant mor te alicujus amict fui aut propinqui, quem fingulari amore profequebantur, aut alia quavis calamitate, invidiam illam Deorum placari & leniri? Stervenden worden daarom door de oude Schrijvers ingevoerd, als zich verblijdende over hunnen dood, dewijl die dood itrekkert zou om de wraak der Goden te bevredigen, en het geliefde Voorwerp, dat zij achterlieten, te bevrijden vart rampen, die het anders over 't hoofd hingen. Is dit ook edele Liefde? Dan al was 'er niets, dan het volgende gezegde vart socrates bij plato, den grooten Man van wiel and, voor banden, het zoude mij nog overreden , dat de Grieken meer dan eene louter zinnelijke liefde gekend hebben. „ Ik geloof Diotiina, fpreekt daar de Wijsgeer, en tracht ook anderen te doen gelooven', dat de Natuur van den mensch niet ligt iets kan vinden, dat meer naar het bezit eener gelukkige Onfterflijkheid voert, dan de wettige Liefde. V. plato.n. Conv. p. m. 331; ubi & alia practara de Amore, En bij de Latijnen zouden mij alleen de fchoone verfen, 't zij dan door Ti bullus, 't zij door een* ander Dichter vervaardigd, die Sulpicia ten onderwerp hebben, al waren 'er  nationaale minnedicht. Ï4.51 nen, maar zij verkiest de fijneren, welke het gezicht en gehoor zijn; hierom is zij noch ge- 'er (reen anderen voor handen, levendig overtuigen, dat de Romeinen niet enkel eene zinnelijke behoefte voor liefde erkenden. De twee'volgende proeven mogen hier genoeg zijn. Sulpicla is ziek — niet haare ziekte, maar de angst van haaren Minnaar voor haar, pijnigt haar hart, en zie hier hoe hem de Dichter vertroost: Pone met urn, cerintiïe, deus r.on laedit amant es. Tu modo femper ama : falva puella tibi eft. Het andere Dichtftukje wil ik u geheel opgeven, en 'er dan he vne over laaten oordeelen: EU netibi, cerintiïe! tucepta cura pue'leg, Duin inea nunc vcxat corpora feffa calor? Ah ego non aïiter triftes euincere morbos Optarim, quam te ft q:ioque veile putem. Nam mihi quid profit, morbos euincere: ubi ta Nojlra potes lento peclore ferre mala ? En hoor hier de warme commentatre van hevne: Ex febri laborans puella vr.ice de Cerinthi fut ama* re .follicitam fe effe ait. Ejl fuauifftmum poë-natiunt puelhe dulcisftniis. Qjiid enim amabilius effe potefl hoe ingenio! hoe affeclu in amant cm! • Bene p'.acideque quiescasl Terraque fecura fit fuper offei leuis! Mag ik u hierbij nu nog, om van de laatiTe Elegie van propertius, en die van albino van vs ai V deel. K  146 OVER HET geheel onitoffelijk, noch geheel dierlijk; maar natuurlijk en edel. Meenig Dichter wan- ■Liviam te zwijgen, aan een der fchoonfte verfen van statius herinneren? Ik meen dat, waarin hij Abascantius over den dood- zijner Huisvrouwe Pritcftfa troost. (Sylv. V. 1.) Hoe aandoenlijk is reeds in het begin de befchrijving der tederheid van den ongelukkigen Man: —— auferre rogis umbram conatur, £? ingens Certamen cum morte gerit, curafque fatigat Artiftcum, inque omni te qiiierit amare metallo. Hoe roerend de fchilderij der rouwe, die bij' den dood zijner Priscilla in geheel het huis heerschte» vs. 18 & fqq. en van de troostlooze droefheid, die een jaar na haar gemis zijne oogen nog altijd van traanen deed overvloeien vs. 30 fqq. ,, God ziet „ deeze traanen (zegt hij) & Ilir.c etiam documcnta capit, quod diligis umbraws Et colis exfequias; hic eft caftijpmus ardcr. Den volgenden regel wil ik niet affchrijven, om dat hij een van die laage vleierijen aan Domitiaan behelst , waardoor dit fchoone ftnk ontfierd wordt. Ook wil ik liever het geheele vers verder aan uwe eigen nalezing overlaten, dan u meer vermoeien. Alleen kan ik niet nalaaten 'er de volgende plaats, waarop ik boven reeds oogde, nog bij te voegen. Abascantius ftond in blaakende gunst bij den Keizer, en bekleedde de aanzienlijklte ambten. Naar de oude denk-  NATIONAALE MINNEDICHT. I47 wanneer hij voorwerpen befchrijft, die 'het obsceene nabijkomen, verraadt eene gemoedsbeweging, die zich met den enkelen aanblik niet te vergenoegen fchijnt, ossian Haat hier altijd ful. Zijne liefde is helheiden en van een ongedwongen ingetoogenheid. Terwijl de geheimzinnige terughouding van an- denkwijze was zijn geluk te hoog geklommen. De invidia fatorurn moest bevredigd worden, en zie nu, hoe de Dichter Prikiila invoert, zich verblijdende, dar haar dood die bevrediging uit zou werken, en haar' Man vervolgens van rampen bewaaren, vs. 183. fqq.: vidi omni te pridem in fiore fiiteritêm, Vidi altce propius, propiusque accedere aextra. Non in te fat is, nm jam coelcftibus uliis Arbitriir.n: mecum iftafero: tu li mi te toepte 7 ende libens &c. En nu geen woord meer hiervan. Tot dus verre was deeze noot reeds afgezet, toen men mij een werkje zond, dit jaar te Hamoveruitgeko* ■men, onder den tijtel: Gefchic'ite der ff'eiber 'fa heroïfehen Zeitalter von c a r l. g 01 ï a. l e n z. la de derde afdeeüng van het zelve, die tot opfchrifc heeft: Liebe und Eher wordt juist betoogd, wat ik in deeze noot betoogen wilde. Ik wijze 'er mijne Lezers derhalven heen; zij zullen 'er volkomen voldoe' mug vinden. K 2  ,J4ö over het anderen dikwerf meer tot een prikkel, dwi tot een teugel dient, wijdt hij met eene onfchuldige vrijheid over al de deelen van het zichtbaare fchoon uit, en vertoeft 'er zo natuurlijk bij, dat hij ons zelfs niet eens verdicht wordt. Hij gaat niet verder, wijl hij niet gelooft, dat men verder gaan kan. En dus is, zo als ik reeds gezegd heb , zijne grootde kunst, de Natuur te verfraaien, zonder haar te verfrommelen." Men zou deeze lofrede op Osfian door eene menigte van treffende plaatfen uit zijne Dichtftukken ftaaven kunnen. De fin gal, de temora zijn 'er vol van. Carricthora., calthon en col ma la, ithosa kunnen overal de fchoonile voor-, beelden hier aan de hand geven; vooral in darthula (daar ölair met zo veel vuur van zegt: wie deeze gefchiedenis zonder vertedering lezen kan, moge zich zei ven geluk wenichen , als hij 't goed vindt; hij is voor alle fympathetifche aandoening voor eeuwig verlooren) komt Osfian den gegeven roem in den volden zin toe. Wilt gij intusfehen een paar proeven uit de duizend, waarin hij de Liefde zo kiesch, zo teder, zo pathetisch behandelt, dat men 'er bij andere Dichters fchaars één voorbeeld vanvin-  na ti o naale minnedicht. fig? vinden zal, lees dan de volgende fchooneplaatfen. De eerfte is uit ithona. Deeze bevallige Dochter van nijath was de Geliefde van gaul. ,Haar Minnaar, .door fingal ten ftrijde opgeroepen, had haar bij zijn vertrek beloofd, zo hij den krijg overleefde, op een' beftemden dag weder te keeren. Zij bleef inmiddels eenzaam en verlaaten, ook van haaren Vader en Broeder, te Duthlathmon, de woonplaats van haar Geilacht. Dün^rommath, de gebieder van Uthal, wiens liefde zij in voorige dagen verfinaad had, nam de afwezendheid haarer Vriendea waar, en ontvoerde de ongelukkige ithona met geweld. Hij bragt haar op een woest eiland, Tromathon genaamd, en verbiefghaar daar in een hol. De rampzalige gaüi, keert ten beftemden dage weder, verneemt de ontvoering, en zeilt, van haare fchande echter" nog onbewust, haar ter wraak nav Zie hier een gedeelte van dè tedere faarnenkomst der Gelieven: „ Gaul verhief zijne zeilen. De Win, den bruischten nederwaards van den heuveL De golf overreikte hem aan de golf door de Diepte. In 't midden der wateren vertoonde zich Tromathon, op den derden dag, als K-3 een  l$0 over het een blaauw fchild. De witte baaren brulden tegen haare rotfen. De treurige ithona zat aar. een oever. Zij befchouwde de rollende golven , en haare traanen vloeiden. Tvr ir toen zij gaul in zijne wapenen zag, rukte zij ^ich op, en wendde haare oogen weg. Haare aantrekkelijke wang is rood en van fchaamte ter aarde gebogen. Haar bleeke arm heeft aan haare zijde. Driemaal poogt zij hem te ontvluchten, en driemaal misfen haare krachtelooze treeden. „ Dochter van nuath, fprak de Held, waarom ontvliedt gij mijnen blik? Zijn het vlammen des doods, die uit mijne oogen branden? verdonkert haat mijne ziel? Gij zijt mij ce ftraal van den Morgen, verrijzende in een vreemd gewest! Maar gij hult uw aanfehijn in jammer — is ithona's vijand in den omtrek? Mijn ziel brandt om hem aantetreffen. Het zwaard riddert aan mijne zijde, cn fm:cht om in deeze vuist te blikfemen. Spreek, Dochter van nuath! ziet gij mijne traanen met?,' — „ jonge Gebieder van Strumon, antwoordde het Meisje , waarom doorploegt gij de dohkerblaauwe baaren voor kuaths treurige Dochter? Ach! ware ik heimlijk vergaan, als de bloem aan de rots, die haar lief-  nationaale minnedicht. 151 lieflijk hoofd ongezien opheft en haare verwelkte bladeren in den wind verflxooit! — Gaul! waarom kwaamt gij om mijn ftervend zuchten te hooren? Ik verdwijne in mijne jeugd; mijn naam wordt miet vernomen, of hoort hem. iemand, zo zucht hij'er bij. Dan rollen de traanen van nuath, en dan fmart ook u ithona's verloren naroem! Maar zij zal in het graf flapen, verre van de ftemme des rouwklagers! — Wat bragt u, Gebieder van Strumon! tot de, van de Zee geflagen, klippen Tromathons over ? " „ Ik kwam om uwe Vijanden te treffen. Mijne ziel voorgevoelt den donkeren dood van dunrommath, of ik zelf, ik zal vallen! — ithona! als gaul nederligt, zo richt zijn graf op aan gindfche flijmige Rots. Doorploegt dan eene verre Kiel de baaren, roep de Zoonen des Meirs, roep, ze, en geef hun dit zwaard, om het naar de Gewelven van Morni overtevoeren. Dan zal. de grijze Gebieder ophouden naar de terugkomst zijns Zoons in de Woestijne uit» tekijken." „ Zou nuaths Dochter dan leven? ("gaf zij met eenen luiden uitbarstenden zucht tot antwoord), zou zij leven in Tromathon als K 4 MO li-  icra OVER het ivï o r n i's Zoon geveld is ? Mijn bart is niet ui: gindfche rots gehouwen , mijn ziel is niet zorgioos als deeze Zee , die haare blaauwe golven op elke windvlaag verheft, en onder de lïormen zich omwentelt! De wind, die u ter neder ftort, zal te gelijk ithona's takken ter aarde ftrooien. Wij willen te faamen verwelken. De enge wooning be» koort mij, mij bekooren de graauwe fteeroen des doods; want nimmer, o Tromathon ! nimmer zal ik uwe, door de Zee omfpoclde, klippen verhaten!" (Mier verhaalt it h on a aan haaren Minnaar, hoe zij door Dunrommath ontvoerd wierd ? die onder dit verhaal met zijne benden aan komt rukken. Gaul fchikt zich tot den flrijd, terwijl hij zijne Geliefde aanraadt, in de Grot de uitkomst van dc-nzelven te verbeiden. De Geweldenaar valt, en zijn lafhartig volk neemt de wijk naar de ichepen, en verlaat het Eiland. Gaul haast zich naar de Grot. Mij ziet een' Jongeling tegen de rots hunen. Een pijl had .hem de zijde doorboort. Zijn oog rok flaauw onder zijnen helm. De ziel van gaul wordt treurig, hij nadert en fpreekt den Ongelukkiger! dus aan): Kan gauls hand u heelen, o Jonge- ling  nationaale minnedicht. i 53 h'ng met het treurige voorhoofd? Ik heb kruiden der bergen gezocht; ik heb ze aan de verborgen oevers hunner fbroomen verzameld. Mijne hand heeft de wonden der Dapperen geflooten; hunne oogen hebben mij gezegend. Waar woonden uwe Vaderen, 0 Krijgsheld? Waren zij van dö Zoonen der Magtigen? Aan de flroomen van uw moederlijk Land zal jammer als nacht nederzinken. Gij zijt in uwe jeugd gevallen!" „ Mijne Vaderen, antwoordde de Vreemdeling, waren van het gedacht der magtigen; maar zij zullen niet treuren, wijl mijn roem verdweenen is, als de nevel des morgens. Hooge muuren verheffen zich aan den oever van Duvranna, en befchouwe» hunne bemoste toorens in den ftroom; achter hen verrijst eene rots met hangende kruinen. Haar kunt gij in de verte zien. Daar woont mijn Broeder. Hij is in den ftrijd beroemd: geef hem deezen blinkenden Helm.'" De Helm ontzonk aan de hand van gaul. Het was de gewonde ithona! Zij had zich in de Grot gewapend, en kwam om den dood te zoeken. Half zijn haare zwaare oogen gefloten; het bloed ruiscfit K 5 ui:  154 over het uit haare zwellende zijde. „ Zoon van morni; fprak ze , richt mijn graf op. Slaap giet zich als fchaduwen over mijne ziele Ithona's oogen zijn treurig! o Ware ik te Duvranna in den gianzenden (irad rnijnes roems gebleven! dan waren mijne jaaren in vreugde weggevlogen, dan hadden de Maagden mijne gangen gezegend! Maar gaul! ik val in de jeugd; mijn Vader zal in zijne Halle over mij bloezen !" Zij viel verbleekt aan de rots van Tromathon neder. De treurige krijgsheld richte haar graf op. Hij kwam naar Morven te rug; wij zagen de fchaduwen zijner ziel. Ossian greep de Harp om ithona te prijzen. Vreugde fchemerde weer op het gelaat van g a u l. Echter ontvoer hem temet in 't midden zijner Vertrouwden een Zucht, de windvlaag gelijk, welke, nadat de ftorm zich gelegd heeft, de wiek nog fchudt." De tweede proef, die ik u aan wilde bieden, is de fchoone Epifode van co mal en galbina, uit het zde Boek van den ïingal Dus luidt ze: ,, C o m a l was een Zoon van Albion, een Gebieder over honderd heuvelen. Dui- ' zend  nationaale minnedicht. 155 ' zend ftroomen drenkten zijne Herten; duizend rotfen weergalmden van de ftemmen zijner Honden. Zijn gelaat was de zachte beid der Jeugd, zijne vuist het verderf der Helden. Hij beminde een eenig meisje. Zij was een glans van fchoonheid, en dochter des magtigen conlochs. Als een Zonnefiraal blonk zij onder de Maagden. Heur Hair was de vleugel van de Raaf. Geen wild bleef haare honden op de jagt verborgen. De pees van haaren boog huilde in de winden. Haare ziel was aan comal gebonden. Dikwerf waren hunne verliefde blikken op elkander gevestigd. Zij gingen vereenigd ter jagt. Gelukzalig waren hunne heimelijke gefprekken. Maar ook grumal beminde het Meisje, de donkere Gebieder van het ftormachtig Ardven. Hij beluisterde haare eenzaame treeden op de Heide. Eens dat de Nevel hen, van 't jaagen afgemat, voor het oog hunner Gezellen verborg, troffen comal en g a l b 1 n a zich in Ronans Grot aan. Zij was de gewoone wijkplaats van comal. Haare wanden waren met zijne wapenen verfierd. Daar bevonden zich honderd fehiiden van dierenhuiden, honderd helmen van klinkend ftaal. „ Ru.it hier, fprak hij, mijne  I5Ö over het ne geliefde galei na; gij licht van Ro~ nans Grot! Ginds op de toppen van Mora vertoont zich een Hert; ik vlieg het te gemoet en ijlings keer ik weder." „Comal! was haar antwoord, ik vrees den donkeren gb um a l, mijnen vervolger. Ook hij bezoekt de Grot van Ronan. Onder de wapenen wil ik hier ra ten; doch keer, mijn Dierbaare! keer fpoedig weder!" Hij ijlt op Mora het Hert te gemoet. Intusfchen neemt g a l b i n a het befluit om deliefde van haaren Minnaar te beproeven. De bevallige leden met Krijgstuig bedekt, verlaat ze de Grot. Nu gelooft comal den ' Vijand te zien. Zjn hart klopt hem; zijne gelaatsverf verandert zich; 't wordt donken om hem heen. Hij belaadt den Boog. De Pijl fist. — Ach, Galbina! — Zij zinkt in haar bloed. Nu vliegt hij woedend naar de Grot en roept de Dochter van conlociï — Geen antwoord van de eenzaame rotten.— „ O mijne Geliefde! waar zijt gij? geef antwoord!"— Eindelijk ontdekt hij haar lillend hart, nog kloppend tegen zijn' geworpen pijl. „ Mijne galbina! U heb ik geveld!" Hij zonk op haaren boezem ter. neder. De Jagers vonden de Ongelukkiger). Hij, dook  n a t i 0 n a ale minnedicht. 157 •doolde naderhand nog wel op den Heuvel; maar calrijk en zwijgend waren zijne treden om de donkere woning zijner Geliefde. Schepen des Meirs bereikten den Oever. Hij llreed. De Vreemdelingen vloden. Hij zocht den dood op het flagveld; maar wié kon den-magtigen comal vellen? Nu wierp hij zijn donkerbruin fchild van zich. Een pijl trof zijne mannelijke borst. Hij rust met zijne Galbina bij het geloei der bruifchende golven. De Schipper befchouwc hunne graven, wanneer hij de noordelijke baaren doorploegt." Is het nu wei te verwonderen, dat de kundigfte en fijnlle kenners van het fchoone de liefde, zo als ossian ze gebruikt heeft, wegens haare tederheid en kieschneid, als men eenen adem geprezen hebben? B la in (14,) verheft ze boven alles wat de Ouden ons* hier aan kunnen bieden. „ De geboren Krijgshelden van o s s 1 a n , zegt sulzer(i5^, laaten niet na voor vrouwelijke fchoonheid bij uitftek gevoelig te zijn. Een blanke vrou- (14) Kritisch. Abhandl. über die Gedicht, os. si ans. (15) Allgem, Theor. der fchön. Künfte 3 Th. Art. ossian.  158 over het vrouwelijke arm, zwarte, over eene blanke borst golvende, lokken, eene fchoone item, verwekken in hun een zoet, maar daarbij zeer zedig gevoel. De menigvuldige toneelen van Liefde, die in o s s i a n s gedichten voorkomen, zijn altijd op de aangenaamfte en zedigfte wijze behandeld." Macpherson (16) gaat nog verder. Hij befchuldigt onzen Bard van partijdigheid voor het gantfche Vrouwelijk Geflacht, bij gelegenheid dat deeze zelfs de Dochter des gruuwzamen annirs, de Zuster des wraakzuchtigen en bloeddorstigen harno's, van de gebreken, aan haaren fiam eigen, vrij fchildert, en met een hart, vol gevoel en tederheid, ten tooneele voert. Gelukkige Bergfchotten, die u geen denkbeeld van eene wraakzuchtige en bloeddorstige Vrouw kondet vormen! Eene enkele aanmerking nog, en ik kan deezen brief befluiren. Zo gij mijn gezegde omtrent het Nationaal Minnedicht doorgedacht hebt, zult gij reeds overtuigd moeren zijn, dat het bij mij eigemlijk niets anders is, dan eene voorbereiding tot het hooge Minnedicht bij uitnemendheid. Immers mij- (iiS) Zie 's Mans Noot onder cathloda.  NATIONAALE MINNEDICHT, 159. wijnen raad volgende, verbetert de Minnedichter onder zijne Landgenooten van lieverlee de valfche begrippen, door de weelde, en het daar uit ontltaane zedenverderf, omtrent de Liefde ingefloopen. Hij brengt dus alles weder nader aan de waare Liefde. Door dit middel komen ongetwijffeld de Minnezangen van verfchillende Volkeren tot elkander. De Liefde zal tastbaarer bij de eene Natie zijn, wat ze bij de andere is; haare taal zal dus niet meer kunnen verfchil» len, en eindelijk moet gewis het Minnedicht bij uitnemendheid 'er uit geboren worden, daar ik u in eenen volgenden nog nader over onderhouden moet. VIJF-  VIJFDE BRIEF. Over het minnedicht bij uitnemendheid. D oor deeze laatfte en verhevenffe foort van Minnedichten, verftond ik den zucht der waare, onverdêelbaare, zich zelve altijd gelijkblijvende, Liefde, De edele neiging, die deezen Minnezang voort zal brengen, beftaat door haar zelve, jn haaren eerden oorfprong was zij Liefde, onder aller Volksbegrippen en vooroordeelen bleef zij Liefde; de Voorfpoed kon haar nimmer een nieuw of meerder vuur bijzetten; de Tegenfpoed kon haar , nooit doen veiflaauwen. Op den Troon vindt ze haaren glans en zaligheid in zich zelve; op het Veld is zij het, die de Lente haare fchöonlle bloemen leent, en alle de jaargetijden in eene eeuwige Lente herfchept; in de Hutten, mee riet gedekt, weet ze de zor-  over het minnedicht eij enz. 16l zorgen en den kommer te weeren. Zo dra zij 'er woont, Woont 'er het waar geluk tevens; de Armoede gaat 'er hand aan hand met zalige tevredenheid, en de broodkorst en waterteug ontvangen 'er eene waarde, die alle de lekkernijen der Weelde, vereenigd, nimmer bezaten. De Minnaar in het Hoogelied, de Herders van gessner, en de onbefchaafde armoedige Laplander, dien wij in onzen eerften brief hoorden zingen, zijn door dezelfde Liefde even zalig. Traan, der Mann ijl Neides werth, Dem fein Gott ein IVeib befcheert, Schon und klug und tugendreich, Sonder Falsch, den Taublein gieichl Seiner tFonnc Maafz ijl grofzl Seine Ruhe wechfellos ! Denn kein Kummer nagt den Mann t Den folch Weiblein trosten kan! Gleich des Mondes Silberbliek, Ldchelt fie den Gram zurückl Küfzt des Mannes Thranen auf,Streut mit Blumen feinen Lauf, Wenn ihn jdher Mut empürt, Er nicht mehr des Freundes hort, Wenn von Zorn die Brust ihm gluhi, Und fein Juge Feuer fprüht; V. deel. L 01  IÖ2 OVER HET MINNEDICHT 0! dann jchleicht fie weinend nach\ Sanftigt ihn mit eincm Ach! Alfo kühlt der Abendthau Die verfengte Blumenaul Keine Mühe wird ihm fchwer'. Keine Stunde freudenleer! Denn nach jeder Arbeit Last Harret fein die füsfe Rast! Engel fürdern ihre Ruh, Drücken beider Atigen zu! Ihrer keufchen Ehe - Band Knüpfte Gottes Faterhand! Gott fchenkt ihr en Sühtien Mat, Für die Tugend reges Blutï Stdrket ihren jungen Arm, Macht ihr Herz für Fr ei heit war ml Mi,t verfchamten Reizen blühn Ihr es Bettes Tochter! glühn Mit der Mutter Unfchuld, rein Wie ein Qjtell im Sonnenfchein! Drob erfreut der Vater fich, Drob die Mutter inniglich; Ihr vereintes Dankgebet Freist den Geber früh und fpdtX Gold hat keinen noch b?g!ückt; laifcher Ehre Lorbeer clrückt; Wer nach Würden hascht, gr ei ft Sand; Wisfenfchaft ist oft ein Tand; Aber  BIJ UITNEMENDHEID. Iirj Aber IFeiber giebt uns Gott! Ohne fie ijl Leben Tod\ Wciber lekhtern jedes Joch'. Lieben uns int Htmmel noch'. (1) Over 't algemeen kan men van deeze Liefde zeggen, dat ze tertlond iets onlterflijks in haare natuur vertoont. Waar ze zich immer aan het hart kennen deed, vereenigt ze voor altijd, en brengt met een fchepptnd vermoogen eenen adel in het zelve voort, die de laagere driften aan band legt, naar volmaaktheid ftreeft, en het denkbeeld zelfs van fcheiding niet dulden kan. Dit laatfte is zo karakteriftiek in de waare Liefde, dat men ook bij Volkeren, die of volilrekt geene, of althans zeer oppervlakkige en twijffelachtige begrippen van de onfteiflijkheid der ziel hadden, dezelve echter altijd eene onilerflijkheid droomen ziet, om 'er een geheel leven naar te dorsten en op te mikken* Hoe donker deeze gewaarwordingen voor het verftand dan ook zijnmogten, het hart gevoelde 'er de waarde genoeg van, om 'er eene verkwikking uit te trekken, die, bui ten j deeze zoete begocheiingen, de ge- heele CO Ged. der Br lid. C. und F. L. Graf. sstt Stolberg, p. m. 3a. L a  164 OVER HET MINNEDICHT heele Natuur niet in ftaat was te geven. Van hier de wellust bij Lijkbusfen en op Graven zo menigmaal geirnaakt. Wat was het anders dan dit donker voorgevoel van Onfterflijkheid, dan deeze liefelijke droom eener jaatlte hoope, die de tedere Minnaaresfe of Echrgenoote eene waereld met alle haare heerlijkheid en vermaaken vrolijk deed vaarwel zeggen, om haare jeugd bij de asch en het gebeente van den Man, dien ze bemind had, te verteeren; die haar daar, met zijne lijkbus of grafzerk aan haar hart gekneld, onder het plengen van traanen, die onmiddelijk uit haare ziel voortvloeiden, in haare treurigheid zelve een genoegen deed vinden , 't welk haar met het leven op nieuw verzoende en dat haar gewis de gantfche Schepping niet vervullen kon? Het eigen, dat bij de woeste Malabaaren de overgeblevene Echt» genoote met meer vreugd levendig in den brandenden houtnapel deed fpringen, die het dierbaar overfchot van den Vriend haarer ziel verteeren zou, dan langer op eene aarde, daar hij geen bevvooner meer van was, om te dooien (2). On- ' (j) Zij, die zich hier La Veuve du Malabar van le mierre of de Lanasfa van plümickb her-  BIJ UITNEMENDHEID. l6$ Ondertusfchen is het niet te ontkennen dat deeze troost bij de Heidenen met zeer veel herinneren, zullen moogiijk vreemd vinden, dat hec geen zij in beide die Hukken als een vooroordeel, der menschlijkheid onwaardig, hebben zien beftrij. den, door ons aan een veel edeler oorfprong toegekend wordt; maar zij gelieven in 't oog te houden, dat het hier mede, als met de meeste foortgelijke dingen gegaan zij; wat eerst door het hart, en zelfs door een edel hart uitgevonden en verricht wierd; wat in zijn doel toen waarlijk groot en verheven was; werd eerlang enkel eene koude nietsbetekenende plegtigheid, riasr het hart voor niets in deelde, maar' daar de eerzucht de meeste fiaehtoffeis aan leverde. Intusfehen mag men veilig geloven, dat 'er onder de duizenden, die zich aan de dwinglandij der gewoonte ook voor een Man, dien ze nimmer bemind hadden, uit valfche fcbaamte onderwierpen, altijd nog eene enkele zal geweest zijn, die door de Liefde beftierd, dit uit de oude edele bron, vrijwillig en met vreugde verrichtte. Het geze;de van den Abt mongault geldt ook hier: Si les honneurs funebres ne font quelquefois que des marqués de la vanité des vivans, ils font auffi fouvent des preuves de leur attachement £f de leur tendreffe. Wilt gij iets van deeze plegtigheid zelve weten, zie hier hoe ze in den verkorten Staat en Gefchiedenis van alle Godsdiensten i D. bladz, 97. verhaald wordt: „ De Priester doet eene Lijkrede, en vraagt aan de We. duwe, of zij met haar' Echtgenoot begeert verbrand te worden? Indien zij zulks weigert, wordt ze genoegzaam voor eerloos verklaard. Maar de voorllag L 3 dar  \66 over het minnedicht veel nevelen omroogen is geweest, Hij was en bleef ook daar voor de waare Liefde de beste en eenige troost, maar hij bezat die klaarheid en zekerheid niet, welke zij zo graag vordert. Het geen wij uit ossian reeds opgegeven hebben, zal eiken gevoeligen Lezer eer akelig maken, dan dat het hem die donkere toekomendheid zal doen aanhangen, ik laat flaan, 'er de genoegens eener aardfche verkeering vrolijk aan doen opofferen. Gij zult u hier zeker den treurigen cicero bij het overblijffel zijner geliefde tuli»ia herinneren. En gewis, zijn voorbeeld be- der verbranding inwilligende, verzekert baar de Priefter, dat zij, na haaren dood, daadlijk haaren Echtgenoot zal ontmoeten, en in eeuwigheid gelukkig met hem leven. Nabij het huis van den Overledenen wordt een groote houtftapel opgericht en het lijk daarop gelegd» De Priester en Bloedverwanten geleiden de Weduwe naar den brandftapel. Hier wascht zij zich en legt haare fieraaden af. De Priesters bidden met haar, en na dat zij hun eenig geld gegeven heeft, doet zij een geel doodkleed aan, giet een pot met olij over baar hoofd, en laat zich verbranden. De ascli der Overledenen wordt zorgvuldig vergaderd, en in de Rivier de Ganges geworpen.  BIJ UITNEMENDHEID. \Cj bewijst aan den eenen kant, hoe duldloos het ten allen tijde- voor het hart ware, te moeten denken: ik ben voor eeuwig gefcheiden van het geen ik boven alles beminde \ en aan den anderen kant, hoe gemaklijk wij het onzekerfte gevoelen voor de waarheid zelve begroeten, zo dra ons lijdend hart 'er de minste verligting door ontvangen kan (3). De (3) Zie hier over de Remarques fur le-? a n u m de TuLl ia, Fille de ciceuok, par Af. PAbbé Mongault; te vinden in het 2de Deel van de Memoires de Litterat. tirez des Regïtres de l'Acad. Royal. des Infcript. & bell. Lettr. De plaats, daar ik hier voornaamlijk op doei, is de volgende: Pour Cicéron, quoique felon Pefprit fceptiquede la Philofophie des Académieiens ,dontilfaifoitprofesfion , il ne parots» fcpoint avoir eu de fentimentfitte £? afiuré fur Fimmortalité de Paine i on vbit véanmoins qtPil panchoit fort de ce có.'ê ld. Mais dans le Livre de la Confolation, il n'en parloit plus comme d'une chofe douteufe; fa douleur étoit trop intereffée d regarder cel te opinion comme certaine; il ne pouvoit fe réfoudre a penfer qiPil étoit féparé pour toujours de fa ch'ere Tullia. II étoit dans cette difpofition d'cfprit qttil exprime ainfi dans le premier livre des Tusculanes en la perfonne d'Atticus : Cette cpi • nion me fait plaifir, je jouhaite qiPelle foit véritaèle, & quand elle ne le Jeroit pas, je fouhaite du moins qu'on me pcrfuade qu'el/e Pefi: me vero L 4 da-  1Ó3 OVER HET MINNEDICHT De Romeinfche Redenaar moest zich bij het lijk eener beminde Dochter (en wat zijn nog alle de banden des bloeds, vereenigd, bij den enkelen band, die waare Lieide knoopc?J eene Onfterflijkheid droomen of van f nart vergaan. Inmiddels, altijd donkere onzekerheid! troost, die op eene verbeelding rust, welke men zich niet altijd als eene verbeelding ontveinzen kan! In de daad het is een noodtroost, die nimmer vooraf ftreelt, nimmer vooraf de ziel verheft; maar enkel dan, wanneer de fcheiding werkelijk daar is, noodzaaklijk wordt, met die duizenden van beuzelingen en verbeeldingen, welken wij ia eenen wanhoopigtn toelland gewoon zijn aan> tegrijpen, om niet van weedom des harten te Hikken. De beter Godsdienst, die ons heftraald heeft, biedt hier alleen een volkomen troosr. 'c ls door denzei ven, dat de Onfterflijkheid aan 't licht gebragt, en de tijd in den volften zin aan de eeuwigheid is verbonden geworden. Hoe verbaazend moet het tooneel der Liefde door zijnen gelukkigen invloed ver- (Jeleftat, idqae primum ita efle veliin, deinde, etiam-. li non in, mihi tarnen perfuaderi velim.  B IJ UITNEMENDHEID. IfjQ veranderen ! welke heerlijke , onverwelkbaare bloemen moeten niet alom voor den Chris, ten Minnedichter ontluiken , bloemen, fchooner en duurzaamer, dan ze de grootfte Vernuften onder de Grieken en Romeinen immer op hunnen weg vonden.' Zou dus onze Minnezang niet edeler, niet verhevener zijn, dan die der Ouden? Zou ze de Deugd en het waar Geluk niet lijnrecht in de hand werken? Gewis, indien de waare Liefde, zo als wij gezien hebben, overal en ten allen tijde naar volmaaktheid lireefde; dan moet ze onder Christenen, die de waare volmaaktheid kennen, geheel in haar eigen element zijn; dan moet ieder Minnedichter onder ons den Adelaar gelijken, die de Zon te gemoet ftijgt, en tot bijfchrift voert: Niets laags ontvlamt mij! Ik ben verzekerd, mijn Vriend! dat gij opgeklaard genoeg denkt, om het niet Profaan te keuren, dat ik u hier eenige oogenblikken over den weldaadigen invloed van den Christelijken Godsdienst op de Liefde onderhoude. De ongelukkigen tijde zijn toch voor het grootlle gedeelte afgedreven, waarin men denzelven binnen de prachtige muuren van eenen Tempel, of tot de eem zaame wanden van een Bidcel, bepaalde. L 5 Wij  I70 OVER HET MINNEDICHT Wij zijn thans vrij algemeen overtuigd, dat hij op den geheelen Mensch in alle zijne betrekkingen en daaden, in zijne voor- en tegen-fpoeden; zelfs in zijne vermaaken en uitfpanningen, in moet vloeien, zal hij waarlijk de Godsdienst van den verheven Inileller zijn, naar wiens naam wij ons noemen. Deeze is toch niet anders , dan de kennis van de middelen , die de menfchen tot de moogelijkfte Gelukzaligheid kunnen brengen. Hoe vreemd zou het derhalven aan een onbevooroordeeld denkend hoofd terftond reeds voor moeten komen, indien men beweeren wilde, dat een Godsdienst, die uk zijnen aart tot het geluk leidt, en daarom opalles invloeit, alleen geenen wezenlijken in' vloed op de Liefde had, op de Liefde, zo niet de grootfte, althans zeker een van de grootfte bronnen van geluk en ongeluk in dit en een volgend leven. Maar, gelijk ik zeide, gij zijt boven deeze bekrompen denkwijze verheven. Om nu deezen invloed van den Christelijken Godsdienst in eenige bijzonderheden nader doortedenken, zo als gij waarfchijnlijkvan mij begceren zult, biede ik u de volgende aanmerkingen aan. Zij zullen 'er u mooglijk toe op het fpoor brengen. Ze-  BIJ UITNEMENDHEID. 1*71 Zeker, indien het waar is', dat 'er geene ondraaglijker gedachte voor de waare Liefde zij, dan die eener eeuwige fcheiding (4), en 'er nimmer een eenig ilcrveling oprecht en vuurig beminde, die niet , bij den dood van het geliefde voorwerp, al het geluk, dat hij hier ooit bezat, of immer voor hem nog te verkrijgen was, met de grootlte blijdfchap zijner ziel zou gegeven hebben, zelfs maar voor de fiaauwlle hoop van wederzien, van wedervereeniging dan fpreekt het van zeiven, dat een Godsdienst, die dit wederzien, deeze wedervereeniging predikt, hier door reeds den grootllen invloed op de Liefde moet hebben, hier door reeds uit zijnen eigenen aart een zeer beminlijke Godsdienst voor de Liefde zijn moet. Sofreute nie der nahende Fr&ling dich Von jungeit Blüthen duftend und Thaugeruch, Nicht fo das helle Laub der /leste, Schwanktnd von wiegenden Nachtigallen. O (4) >■> Wie de blijdfehap der opflahding riog nier kent, wie haare vertroosting nog niet gefmaakt heeft} die zie flegs eenen Vriend of we! eene Beminde fterven, en hij zal ze leeren kennen!" KLopsxock.  I72 OVER HET 'MINNEDICHT O Wie der fe hen ! Lieblich, wie Sonncnfchein Nach Regen ,fchüa undfreundlich,wieAbendroth, Erwünscht, wie Morgenfonnen, Vorfchmack Emger Freuden nach lezter Trennungl (5) Dan het is hier niet. alleen, dat hij zijnen wezenlijken dienst verricht; van het oogenbhk dat hij op de Liefde invloeit, weert of vermindert hij met de eene hand alle die rampzaligheden, die ook uit de edelfte lief de, in harten, door het zedelijk kwaad van hunnen oorfpronglijken adel beroofd, voort kunnen vloeien; terwijl hij met de andere alle haare wezenlijke genoegens zuiverer en duurzaamer maakt, en niet rust, voor dat hij haar in de onveranderlijke Gewesten van geluk en waarheid overgebragt heeft. Tot welk eene verhevenheid moet de waare Liefde, in de eerfte plaats, niet opklimmen , zo dra ze zich van den engen omtrek deezer aarde, van den naauwen kluifter des Tijds ontflagen ziet ? Waarachtig te beminnen en uitzichten eeuwig als de ziel zelve te hebben, en dan nog bovenmaate aan het ftof verkleefd te zijn, is, voor het hart, dat zijne waarde gevoelt, onmooglijk. Elke gedachte, ieder woord, elke daad ftaat hier (5) Ged. der Graf. zu stolberg, p. m. 136.  bij UITNEMENDHEID. 173 hier in betrekking tot onveranderlijke gelukzaligheid, en wordt enkel voor zo ver genot als deeze betrekking duidelijker en voelbaarer voor het hart is. De Liefde zelve is hier de geduurige Herinnerlter, en de minste van haare herinneringen is een wezenlijk genot (<5). Nu wordt dit leven in den volilen zin niets dan eene voorbereiding, eene kweekfchool voor den Hemel, en wat zegt de langste fcheiding op aarde voortaan ? Waar Deugd en Pligt haar beveelen, wordt zij zelve een bron van heil, grooter dan louter {loffelijke Liefde, in den vollen oogst haarer vlugtige genietingen, immer kende. Zelfs die des (6~) „ Menfchelijke Vriendfchappen zijn van geringe waarde, indien zij niet ftrekken, om een verJangen naar de onlrerfiijkheid in ons te ontfteeken; en zij zijn ons, buiten twijffel, ook daar toe gegeeven. Want wanneer verlangt toch de ziel daar vuuriger naar, dan aan den boezem van eenen Vriend, dien men voor eeuwig wenscht te bezitten. Zeker, mijn Geliefde! geen uuren van mijn leven zijn zaliger verloopen, dan die, welke ik weleer met twee Vrienden , waar van de één nu reeds een Engel is, onder zulke gewaarwordingen, heb doorgebragt. Mijne gantfche ziel word helder en ontvlamt , wanneer ik de gedachtenis van deeze uuren ie rug roepe." Nagelaten Schriften van marg. klopstock, bladz. 74.  T74 OVER HET MltfNEDlCIIT des Doods heeft alle haare akeligheid voor haar verlooren. Zij is haar, war. die van eenige weinige uuren voor twee reizende Vrienden is. Zij gaan eenen verfehillenden weg; maar de Avond vereenigt hen in hun algemeen Vaderland, en nu vertasten zij zich nimmer weer. Schouw den Christen Echtgenoot op Kerkhoven en bij Graven na. Weik eene taal vloeit hem daar uit de van vreugde bevende lippen! Hij ftaart het graf aan, daar zijne geliefde Gade in nederzonk; geene hooplooze traanen bevochtigen zijne wangen; zo hij fchreit, fchreit hij van weemoedige blijdfehap , en zijne traanen vergezellen dit Zegelid: Uwe Dooden zullen lecven — ook mijn dood ligchaam — zij zullen opftaan. Juicht gij, die in het ftof woont! In deinen Armen felbst, vortrefliche Zemire\ Fiihlt ich den /Uilen Zug, den ich jett he/tgerfipüre. pFeil mir bey deinem Reiz ein IVunsch 'noch übrig blieb 7 So war die Ewigkeit der Seele ftiller Trieb. Die Schwermuth lehrte mich erst diefen Trieb ergrimden, Und mein zukiinftig Gliick in besfern IFeltcn puien , In einer IFelt, wo dann mein Geist, vom PFahn entfernt, Vom Uien Kürper frey , fich felbflen kennen lernt, In einer IFelt, wo nicht die Laster mehr tcgieren, m  bij uitnemendheid, i~5 Wo unsre Sinnen nichts, als edlc Triebc, rü Wen ; In einer Welt, wo nicht die Tugend unterthan In Wüsten einfamjeufzt, weil Bosheit herrfchen kann ; Wo keine Priester mehr, mit blutgem Aberglauben, Die Freyheit unfers Geists und die Gemüthsruh rauben; In welcher kein Sejan die ftille Tugend drückt, In der kein Laster fich mit fichünen Farben fichmückt. Nach die fier besfiern JFelt treibt uns ein flill Verlangen» Dort werd ich cinst verkldrt, Zemire! dich umfangen : Die Glut, die mich erhitzt, war atlzeit himmlisch rein : Dann trennt kein Glück uns mehr; dan bist du ewig mein (7). Welk eene veel grootere drijfveer moet ze, ten anderen, nu niet in zich zelve vin-' den tot volmaaktheid? Stel u twee Echtgenooten voor, die zich vuurig beminnen, maar die hunne verbindtenis enkel in betrekking tot deeze waereld befchouwen. Zullen ze immer moeds genoeg bezitten, om hun onderling geluk aan hunnen pligt opte offeren, waar deeze pligt hen aan eenen enkelen wellustigen kusch ontrooft, ik zwijge waar hij aan een leven van ellende verbonden is? Met den dood neemt hunne verkeering een einde; dus wordt natuurlijk het hoofddoel van dezelve, om hier al het heil (7) Von cuonegk, Einfamkeiten, 2ter Gefang.  \j6 OVER HET MINNEDICHT heil te fmaaken, dat 'er binnen den engeri kring van een aardsch huuwlijksleven ge fmaakt kan worden, en waar dit immer door een' pligt dreigt verftöord te worden, zal deeze pligt gewis gemaklijk te overtreden zijn, en zonder beraad overtreden worden* De grooter adel, die de Liefde bij de Bergfchotten en in den Riddertijd bezat, is ze alleen aan den Godsdienst (hoe gebrekkig of vermengd toen ook) daar ze in betrekking mede geraakt was, verpligt. Maar nu een paar Lchtgenooten, die aan de Onfterflijkheil der Christenen gelooven? Welk eenè drijfveer tot volmaaktheid ontdekt zich hier, en zelfs altijd grooter, naar maate de Liefde zuiverer en fterker is.' Hoe zeer zal hier de een de Deugd van de andere in de hand werken! Welk eene zalige gedachte zal elken avond met hun influimeren, Zo dikwerf zij zich herinneren mogen, dien dag iets tot het waare geluk van elkander toegebragt te hebben! Rust van't geweten in voorfpoed; kalme tevredenheid onder rampen; blijmoedige uitzichten aan geene zijde des grafs bij fcheiding; goddelijke troost op het jongfte leger; zie daar de roozen, die hier voor de Liefde ontluiken, en zou ze voor dezelve de kort- fton-  bij uitnemendheid. flondige vermaaken eener- ongeregelde levenswijze niet gemaklijk kunnen opofferen; vermaaken, die toch nimmer geheel zuiver zijn; die eene geduurige bedwelming veronderftellen, om niet reeds onder het genot te kwijnen, of met het berouw en de wroeging vergezeld te gaan, die 'er vroeg of laat de zekere en duurzaame ftraffen van worden , en verwijtingen voortbrengen, waar men zegeningen verwachten zoude. Zij onderwerpt, in de derde plaats, dö Zinnen aan het Hart en aan het Verftandi De Zinnen, geheel aan haar zeiven overgelaaten, zijn de gevaarlijkite Vijandinnen , die de waare Liefde heeft. Zij voorfpellen altijd meer, dan ze in ftaat zijn te kunnen geven, en de Ongelukkige, die op haare dwaaze beloften vertrouwt, oogst eindelijk teleurüelling in. Ondertusfchen is haar gevlei zo flreelend, haar genot zo betooverend. De Liefde fchijnt 'ef in den aanvang zö zichtbaar door te vermeerderen. Is het te verwonderen, dat zij 'er zich geheel aan toevertrouwt, en in die ijlhoofdige dronkenfchap van een altijdduurend Paradijs droomt? Hoe menig edel en waarachtig rechtfchapen Mensch is in deeze bedwelming uit de handen der Deugd onmerkbaar en als langs roo- V. deel. M zen  I78 OVER. HET MINNEDICHT zen in die der Ondeugd nedergegleden, alleen om dat hij deeze Syreenen blindelings vertrouwde, en te onfchuldig, te onervaaren was, om, gelijk zich een zeer menschkundig Schrijver (8) uitdrukt, ter juister uure inte* zien, dat, in de beste zinnelijke Liefde, verzadiging walging; walging koelheid; koelheid ontrouw voortbrengt; dat ie hoogfchatting van zielsvoortreffelijkheden, welke alleen der Liefde duurzaamheid en zegen geeft, in gevaar is, nog uitbottende, verdikt te worden, en dat dan een gebouw gewis infrorten moet, dat enkel op den zandbodem van ligchaamlijk genoegen gegrond is. Wat kan dit :gevaar meer beftrijden, dan de zekerheid eener gelukkige Onfterflijkheid, dië voor de Deugd alleen openftaat? Hoe kleen worden dan de beste zinnelijke genietingen, die toch bij ieder herhaaling reeds iets van haare waarde verliezen, en eindelijk onder de geduurig opklimmende jaaren zich zeiven geheel vernietigen, bij het kleinte genot, dat ons de verbetering van ons hart of van' ons verftand aanbiedt? Hoe nietig wordt de fouter zinnelijke kusch, al ware hij ook de fchoon- C8> Veit web er. Zie Sage» der Vorzcit %ter S-and, pag. 17$.  BIJ UITNEMENDHEID. 1~9 fchoonfte Vrouwe des aardbodems op de lippen gedrukt, bij dien edelen kusch der ziele, welken eene verheven gewaarwording of eene deugdzaame daad ons ontweldigde of verwierf; die de zinnen niet minder ilreelt, maar teffens het hart en het verltand eer aandoet, en den geheelen mensch een genot fchenkt, dat met den kusch zei ven niet daarheenen vliegt, maar eenen nieuwen prikkel tot deugd en volmaaktheid achterlaat, die ook op een doodbed denzelven nog met vreugde herdenken en zegenen doet! Wie die waarlijk bemint, en het geluk heeft van een* Christen te zijn, zal immer de duurzaamheid, de rust, den voortgang en de eindelijk volkomen en onafgebroken genieting zijner Liefde aan het vlugtig genot van een aardsch oogenblik beraaden kunnen opofferen (9)? Ein» (S>) » Voor deeze waereld voor eeuwig, mijne mkta! Ja, het eeuwige deezer waereld is kort, zeer kort. Hoe fchielijk werdt gij mij ontnomen! 'Hoe fnel was uw tijd, en met u zo veel gelukzaligheid voor mij voorbij! Maar nooit, nooit wil ik klaagen! ook daar niet over, dat mij dit eeuwige deezer waereld zo vaak geheel niet kort voorkomt! Hoe zou ik mogen klagen? Hoe de vertroostingen, hoe da genaderijke verkwikkingen vergeeten, die mijne ziel JV1 3 ver-  l8o OVER HET MINNEDICHT Eindelijk heefc de zekerheid van een leven, na die leven, dien invloed op de waare Liefde, dat zij de genoegens, zelfs de geoorloofde, genoegens deezer aarde, als zo veele beuzelachtige herfenfehimmen, bij die der eeuwigheid, befchouwt. Uit haare eigen natuur beeft ze op geene gedachte meer, dan op die van fcheiding, en ook de kleinfte zou haar hier ondraaglijk vallen, indien ze 'er dikwerf geene grootere door voorkwam. Hoe zeer moet haar dit natuurlijk aanzetten, om vooral haar oog te vestigen op de tooneelen van onveranderlijkheid, die aan de overzijde des Grafs blamwen! Alles, wat hier niet zichtbaar in verband met dat duurzaam geluk Haat, moet zijne waarde voor haare oogen verliezen; al- verfrischten, daar mijn weg het ruuwiTe, daar de Woestijn mijner Vreemdelingfchap aan dat duister dal, daar gij doorgingt, het meest gelijk was! Ach metaT gij bemint mij dan ook nu? Gij bemint mij zo, dat uw hart, zelfs in den hemel, naar mij verlangt? Hoe zoet, hoe onuitfpreeküjk zoet is deeze gedachte! Ja, gij zijt voor eeuwig de mijne, mijne voor mij gefchapene, mijne nu geheel hemelfche Beminde! Ach! kwam nu het uur van vederzien, kwam dat uur vol vreugde zonder naam!" Klopstock, '  BIJ UITNEMENDHEID. l8l alles, wat het verhinderen zou, eenen Heiligen afkeer in haar hart verwekken, eenen afkeer, gelijk aan dien, welke de zinnelijke Mensch gewaar wordt, wanneer de Dood ijlings zijn akelig bleek over de eigen kaaken veripreidt, die een oogenblik te vooren onder zijne ku;,ichen nog gloeiden. Hoe ligt wordt waare Liefde hier de deugd! hoe gemaklijk de zwaarile overwinning! Duizend llruikelblokken, die rijkdom, eerzucht, aanzien, gewoon zijn den Sterveling in den weg te werpen, zijn voor haar, die niets dan een hut en zich zelve begeert, geen ftruikelblokken meer. Om geen dier verblindende waterbellen, die hier voor de Ondeugd en het Misdrijf pleegen te werven, zal ze immer een' ftap uit haar effen natuur-pad :waagen. Wat zou haar hier toe aanfpooren? Het genot van zich zelve is alles, wat zij noodig heeft, om gelukkig te zijn; maar ook om dit te behouden, om het te volmaaken, om het eenmaal boven alle verwisfelingen en toevallen verheven te zien, zal zij geene pooging zwaar, geene opoffering moeilijk fchatten, en — gelukkige betrekking! — 't is de Deugd zelve, de Deugd alleen, die haar hier de hand biedt, die ze geheel volgt, geheel aankleeft, wanneer ze M 3 zich  l82 OVER HET MINNEDICHT zich zelve en haare eigen zaligheid alleen waant te volgen , alleen waant aantekleeven! * Alles bij elkander genomen, vertoont zich de Liefde, door den Godsdienst geheiligd, in het hare dus. De Jongeling, daar ze in ontvlamt, voelt zijne geheele natuur zich eensklaps verheffen; bij beminde vooraf de deugd, maar nu voelt hij eene nieuwe kracht (10), om elke deugd met de daad te betrachten. Hij ziet niec enkel de verganglij- ke (10) Van de waare Liefde tan men in waarheid zeggen, dat ze een zeker innerlijk genoegen in onze Ziel verfpreidt, 't welk, om mij van wiülaküs woorden te bedienen, „ met huppelende vrolijkheid door onze aderen ftroomt, uit onze oogen blinkt eene lagchende helderheid over ons gelaat giet, aan alle onze beweegingen eene nieuwe levendigheid en bevalligheid geeft, alle de krachten onzer ziel flemt en verheft, het fpel der verbeelding en des vernufis bezielt, en alle onze denkbeelden, om zo te fprek:n, in den glans en de kleur der Liefde kleedt. Een Minnaar is in dit oogenblik meer dan een gewoon mensch; hij is, zo als plato zegt, van eene Godheid vol, die uit hem fpreekt en werkt; en 'er is geene volkomenheid, geene deugd, geen helden daad zo froot, waartoe hij in deezen totftand van verrukking en onder 't oog van *t geliefde Vcoiwerp niet bekwaam ware."  bij' uitnemendheid» I83. ie roozen van fchoonheid en bevalligheid in zijne Vriendinne; zijn hoofddoel is nier, om, zachtkens op dezelve uitgeftrekt, dit leven nutteloos wegtedroomen; de hoogere begaafdheden haarer ziel gaven aan haare ligchaamlijke bekoorlijkheden de beste waarde in zijne oogen; het waren de toveraars, om mij van eene uitdrukking van petrarcha te bedienen, die, door eene onwederlïaanbaare bevalligheid over alles wat zij fprak of deed uit te Horten, hèm verwandeld hadden. Hij zocht eene Lotgenoore in dit leven, aan wier hand hij den moeilijkflen en hobbelig Hen weg met vreugde bewandelen kon; in wier fchoot hij alle zijne nooden en bekommeringen veilig uit kon Horten; die hem onderfteunen kon, waar hij wankelen zou; toejuichen, waar hij zijne beflemming getrouw bleef; beloonen, waar hij grooter. en edeler was geworden. Maar élk deezer oogmerken gaf juist aan de zinnelijke genoegens der Liefde eene nieuwe zaligheid. Hij drukt in het bevallig ligchaam de fchoonfle ziel aan zijn hart; zijn minfte kusch gaat met de inwendige rust van 't ge» weeten vergezeld, en voorzegt hem altijd . een' nog veel zaliger kusch, zo lang hij moeM 4 di£  J Ö4 OVER HET MINNEDICHT. dig op den weg der Deugd voorttreedr. Geen naberouw fchenkt hier de Roos ooic doornen; geen walging doet ze immer verflenzen. Ontrouw en verleiding hebben haar lokaas voor hem verlooren. Op louter ligchaamlijke fchoonheid aasde hij nimmer, en wie zou nu fchooner in zijne oogen zijn, dan de Getrouwe, die alle zijne behoeften niet hem gedeeld heeft, en aan wier liefde hij de volle adel zijner ziel verpligt is? Alle deeze genoegens ontluiken reeds hier voor hem; ze ontluiken voor hem, ook onder de grievendfte rampen. Echter zijn ze Zijn laatfte uitzicht niet. Zijne bevallige Lotgenoote in dit leven is teffens zijne lieve Reisgezellinne naar de Eeuwigheid. Daar ftrekt Zijn weg heen, en daar alleen befchouwt hij zijn waar, zijn. duurzaam geluk. Zijne ongeveinsde . liefde ontvlamde de begeerte naar die zalige gewesten geduurig meer in hem. De vrees voor fcheiding pijnigde hem nimmer. Waar deugd en pligt dit hier voor oogenblikkcn yereisebtejrj, zag hij in elk dier oogenblikken den zekeren waarborg eener eerlang onaficLcidbaare vereeniging. Zo nadert hem de Ouderdom onmerkbaar; zijne krachten verminderen, maar zijne liefde is de~  BIJ UITNEMENDHEID. I 85 dezelfde, en haare uitzichten raaken de vervulling. Hoor hem op zijne jongde legerftede! Hij zal God voor den Engel, dien hij hem hier tot Gids fchonk, als voor zijnen grootilen weldaad danken; geen moedeloosheid ,waart om de fponde; traanen moogen 'er vloeien, maar uit elk dier traanjn blinkt hoop en zaligheid. De Overgeblevene behoeft niet wanhoopig op graven en kerkhoven rondtedoolen. INiets is verlooren! — Eene korte, niet noemenswaardige fcheiding Hechts! — Zaad, van God gezaaid, om rijp te worden tegen den dag des Oogsts, en dan — vereeniging voor de Eeuwigheid, en duurzaam,, onveranderlijk genot voor eiken kortftondigen traan, hier voor de Deugd geplengd! Wie, die immer waarachtig beminde, voelt hier de waarde van den Godsdienst voor de Liefde niet? Wie zoude een geheel leven van aardfchen wellust niet willig opofferen, om eenmaal, hart aan hart gekneld, deeze woorden met vertrouwen tot de Deelgenoote van zijn aan« zijn te mogen ftameren: Dann wird ein Tag feyn , den werd ich auferftehn! Dann wird ein Tag feyn, den wirst du auferftekn I Dann trennt kein Schickfal mehr die Seelen, Die du einander, Naturl beftimmtest. M 5 Dann  ï86 OVER HET MINNEDICHT Dann vaagt die Wagfchaal in der gehobnen Hand Gott Glück und Tugend gegen einander gleich j Was in der Dinge Lauf 'jetzt misklingt, To'net in evaigen Hartnonien ! Wenn dann du dastehst jugendiich auferweckt, Dann eif ich zu dir ! fdume nicht, bis rnich ersS Ein feraph beij der Rechten fajfe, Undmicky Un/lerb/iche, zu dir führe (hj.- Zal ik nu wel noodig hebben veel,van het Minnedicht bij uitnemendheid onder ons te zeggen, wanneer gij u voorftelt, dat het de reine zucht van deeze verheven Liefde isf Het moet uit zijne natuur immers dan wel een Zededicht worden, en zelfs , daar de Liefde toch de algemeenfle hartstocht der menfchen is, het meest algemeen nuttige Zededicht, dat wij bezitten kunnen. Welke fchoonheden biedt hier de Godsdienst den Dichter aan, die de Ouden nimmer bezaten, en die wij ook vruchtloos in hunne, anders zo uitmuntende, voortbrengfelen zoeken zouden. Al het fchilderachtige, dat zij hier bezitten, bezitten wij ook, althans kunnen wij bezitten; maar het verheven van ons mist hun geheel. Wilt gij een volmaakt voorbeeld (il) Oden von KLOrsTOCit, ztes B. an IAMN V.  bij uitnemendheid. l8/ beeld van den edelen Minnezang, dien ik bedoel, ik weet u niets beters aantebieden, zelfs weet ik 'er geen tweeden zoo ('-)» dan den volgenden van den allezins grooten gleim. Verbeeld u bij denzei ven, dat gij eene dierbaare Wederhelft of Minnaaresfe betreurde, en voel dan de onderfcheiden gewaarwordingen , die gij bij deeze voortreffe-i lijke verfen, en bij de lectuur van het beste, dat hier ovidius en tibullus hebben , ondervinden zult. Zeker zal geen gevoelige ziel hier gleim lezen, zonder den wensch van beter en edeler te worden! a n doris. Doris, ja , Du magst mich basfen, Mich verjïasfen, mich vetiasfen, Wis», (12) De Gedichten van klopstock op cidli, van van alphën op eli se, fomrcigen van bel» ami op fillis, om niets meer te noemen, be* hooren ongetvviirTeld mede tot den edelen Minne* zing. Maar ik wilde hier een voorbeeld hebben, dat alles, naar mijn inzien, afdeed, en dan zeker ken ik geen Minnelied, dat ik, van alle foortfjelijke Dichtltukken , die ik immer in eenige taal las, liever wilde gemaakt hebben. Mijn fmaak kan mij hier bedriegen, maar niemand kan het mij euvel accmea, dat ik naar iknzelvqn oordeel.  ï88 0*/ER HET MINNEDICHT Wisz, es blutet zwar mein Herz, Doch, es andert es kein Schmerz. Unter meinen edlen Trieben Ist kein Trieb veranderlich; Doris! willst Du mich nicht licben, O fo Heb ich dennoch Dich. Doris, kannst Du mich verlasfen ? Schönste, fprich, follst Du mich hasfen ? Mich, den nichts, als Du, betrübt, Mich, der Dich fo zdrtlich Hebt? Mich, der jüngst die Welt noch fchdtzte, Weil Du zu der Welt gehörst, Welchen nichts darinn ergötzte, Wenn du nicht darinnen wdrst, Deine Weisheit, Deine Tugend Uebertrift noch Deine Jugend, Dein holdfeliges Geficht Gleicht der fckönen Seele nicht. Rofen blühen auf den Wangen, Lilien glanzen rund umher : Doch fie würkten kein Verlangen, Wenn Dein Geist nicht fchSner w3r. Freund/ichkeit in allen Mi enen, Eifer , jedermann zu dienen, Edelmuth, Ferfchwiegenheit, Menfcbenliebe, Zartlichkeit; Jede Tugend ist Dir eigen, Jede hast Du dir erwdhlt, Und kein Lastrer kann mir zeigen, Dasz dir auch nur eine fehlt.  BIJ UITNEMENDHEID. l8p Du gebietest meinen Trieben, Dich allein kann ich nur lieben, Taufend nennt man reich und fch'ón, Und ich mag pc doch nicht Jehn. Keine Schone , keine Reiche Ist Dir an Verdiensten gleich: Wenn ich p.e mit Dir vcrgleiche, Dann] ist keine \fchöit und reich. Lasz mich meinen Kummer fagen! Wirst du mich gleich nicht beklagen, So beklagt ein andrer mich, Der Dich minder Hebt als ich. Zeig ihm diefes Tuch voll zlihren, Das mein Auge voll geweint, Prüf ihn, doris! lasz Dir fchwören Ob ets halb fo redlich meint. Sein verklagendes Gewisfen Wird die Treue loben müsfen, Die er zwar mit namen nennt Aber die fein Hetz nich kennt. Gliick und Dich will ich ihm g Snnen, Wenn er nur die Wahrheit fpricht. Wahrheit , zwing ihn zu bekennen : Solche Triebe kenn ich nicht \ Nein, ich kann den Trieb nicht hindern, Nein, ich kann mein Leid nicht mindern, Was ich rede, denk und thu, Setzt mein Herz doch nicht in Ruh. C a n lt z rief die fchnellen Stunden, Und verging, wie pe, im Schmerz; Was. fein blutend Herz empfunden, Das emppndet itzt mein Herz. Denk  100 OVER HET MINNEDICHT Denk an feine Trduerode! doris! ringt noch mit dem Tode: Folge dief er doris nach, Sprich, was einst ihr Schatten fprach : Nur drey Worte darf ich fa gen, Ich weifz, dafz du traurig bist, Fo!ge mir, vergifz dein Klagen, Weil dich doris nicht vergifzt. Sdh ich dich in letzten Zügen Sterbend auf dem Lager liegen , Sprdchest du , dafz deine Trett Mir im Tode ficher fey; Konnt ich dann wohl Abfchied nehmen % ïVie einst hall er Abfchied nahm? Nein! ich würde mich nur gr amen, Denn fo flürb ich erst für Gram. Freunde, doris lafzt mich flerben! Seht, ich will den Ruhm erwerben, Den fich jedes Herz erwirbt, Welches Hebt, und liebend ftirbt. Dafz man einst von moir noch fpreche, Seht mein Leid und fagt es nach! Taufend andre Tkranenbaehe IPürke diefer Thrdnenbachï Dichter follen mica bedauren! Schonen follen urn mich trauren*. Denn ich weifz, es rührt mein Lied "Jedes zartllche Gemüth. Weint bey meinen Trauertilnen, Weitit, gerührte Herzen, weint* Sagt eins: Hier zerflofz in Thrauea Ein Verliebter und ein Freund, pa-  BJJ UITNEMENDHEID. ipl doris, bist Du zu erwcichen; O fo denk an jene Leichen, Die der treuen Liebe Macht Vor der Zeit ins Grab gebracht l Soll ich mich zu Tode gramen? Sage ja. Es foll gefchehn. Lafz mich nur heym Abfchiednehmen Dich noch einmal freundlich fehn» Horst du, was die Liebe fodert $ Wann einst dis Gebeine modert, Dann erwache Dein Gehör: Doch, dann fodert fie nichts mehr. Ruf einmal bey taufend Zahren Weine Afche aus der Gruft. Doch, vielleicht wird fie nicht horen, Wenn Dein Mund gleich felber ruft. Aber wenn ich noch im Grabe Krdfte zu empfinden habe, Wenn man dort noch fieht und hort, Wenn mich dort Dem Gram noch fiört{ O, was werd ich dann verfpühren, O, wie wird es dich gereun! Wie wird mich Dein Jammer rühren, Wenn ich nicht kann bcij Dir feijn. Sorgen, die das Herz verletzen, Thranen , die die Wangen netzen, Nachrcu in der zarten Brust, Seufzer über den Verlust, Werden mich erwecken follen. Doris, andre Deinen Sinn; Dann wirst du mich lieben wollen, Wann ich halii verwefet bint Werd  I92 OV.ER HET MINNEDICHT Werd ich Dir wit dütren BHnen, Kiltrftig in der Nacht erfcheinen, Komm ich ah ein Ge ist zu Dir, So erfchrick nur nicht vor mir. Nein, mein Gcist foll Dich nicht qua'.en Wenn 'er Dich gleich qualen kann\ Wird ihm Ruh im Grabe fehlen, O fo bist Du fchuld daran. \ Ach mit taufend edlen Thranen, Wirst Du meiner Lieb erwdknen , Und zur Lindrung Deiner Noth Rufst Du wol noch felbst den Tod. Wünfche Dir kein Sterbebette, War te bis der Tod Dich ruft : Doch, nimm Deine Ruhestadte Nur nicht weit von meiner Gruft. Dann werd ich beym Auferftehen Dich an meiner Scite Jchen ! Dann mischt fich in meiner Britst Liebe zu der Himmelslust. Dann wirst Du mich erst erquicken, Wenn Du nicht mehr irrdisch bist. Dann wird mich Dein Kufz begLicken, Wann mich erst ein Engel kiifzt. Welcher Donner, welche Freude, Stó'hret mich in meinem Leidel Hört den lauten Freudenthon, Sehtl die Erde ziftert fchon. Weiten fallen aus der H'óhe, Sterne werden Sonnen gleich. Dort, wo ich die Schaar en fehe, Dort eutfteht das Himmelreich.. . . En-  BIJ ÜITNEMENDHËID. JO^j Engel jauchzen in den Lüften, Menfchen fteigen aus den Grüften, Fromme werden fchon vcrklart, Und mir wird mein wunsch gewÏÏhrt; Doris.' nun will ich Dich führen , Sieh, dort ist Dein Faterland! Kemm, Du follst den Himmel zieren, Zier ihn nur an meiner Hand (13). Ik ftem gaarn toe, dat de Minnezang bij uitnemendheid, of de enkele onvermengdé taal der waare Liefde , waar wij dezelve ook vinden, altijd iets hebbe , dat haar aantrekkelijk maakt, en voor een gevoelig hart boven alle andere foorten van MinneZangen doet verkiezen \ maar het blijft niet min» (13) Geen wonder, dat liet edel Meisje, daar dit Gedicht aan houdt, zelve hier uitroept: Ja, ich mufz diefen vollkommencn Liehhaher lieben, und ic& liebtq ihn fchon, ehe mich das zdrtlichjïe von feinen Gedichten, und fein Kufz, bewegte, mein Herrie zu verrathen. Konnte ich ihm wol widerfte* hen? Mahlte er mir nicht zu fchön fein Leiden ab? Voor het overige ftave dit teder gevoelvolle Minnedicht, dat de waare Liefde niet verwijfd, niet indolent maake! De Vervaardiger van het zelve was een dei* dapperfte Soldaaten, die onder den grooterj f re de rik in het flagveld verfcheenen •, een Man, die het grootfte gedeelte van zijn leven onder da wapenen en den krijgstrommel fleet. V. DEEL) N  lf)4 O V Ë r het minnedicht minder waar, dat de Godsdienst dan nog eene waarde aan deezen Minnezang geeft, die hem zo ver boven zich zeiven verheft, als hij uit zijne natuur boven de overige foorten verheven is. Wilt gij eenige van deeze voordeclen Opgegeven hebben, de twee volgenden zullen u alle de overigen van zeiven herinneren. Veelen hebben tegen Minnezangen van onze laatfte foort, dat ze het hart te veel vertederen , en hierdoor de ooripronglijke krachten der ziel verflappen, en dus den mensch tot de pligten deezes levens ontftemmen. Men kan in de daad niet ontkennen, dat de natuurlijke en gewoone toon der Liefde de klaagtoon zij, en hoe meer die van den Nachtegaal, hoe dieper hij in de ziel dringt. Zo zullen maar weinigen, die voor foortgelijke aandoeningen . vatbaar zijn, de volgende patketique regels, zonder eene fterke roering lezen kunnen: j a d i s. yavois jadis ttne douce amie. Amire étoit fon notn. Elle étoit belle comme la rofe du matin, douce comme le n:iel de la diligente abeille, fraiche comme la rofée. Elle  b ij uitnemendheid. 195 Elle niaimoit tr.a douce amte, & je Fai* tnois bien aujji. J'étois heurcux jad'ts. Sitót que la lune paroijjbit, nous nous rendïons ld-bas fous ces ormeaux toufus; la, ajfis fur rherbe, nous nous difionsx putsfions ■ nous toujours être ainjil & dans le feuillage Voifeau chantoit, ie ruisfeau doucement murmuroit. Nous nous interrampions pour l'entendre; il s''arrétoit pour nous ecouter. Nous étions heureux fous ces ormeaux toufus! Maimenant le boccage efl folitaire; Voi* feau s'eft envolé; le ruijfèau murmure en* core, mais fon murmure ejl une plainte. Quelques cyprès parciffent cu s"élevoiem les ormeaux. Amire eft mor te. Et nwi.... je ne vais plus dans le boccage (14). Maar weet gij nu. iets, dat dit akelig, ncêrfiagtig-maakend, gevoel meer wegneemt, dan het lagchend uitzicht op de Onlterflijkheid, dan de troostrijke gedachte, dat de tijd aan de eeuwigheid verbonden zij, en Liefde en Vriendfchap, met alle edele gewaarwordingen, daar voortgezet worden, zo i'ftj a*s (14) P*3? Mr. le Pritice BARis 3e CALlitzin. v. PEjpr. des Joum, Juin 1789. Na  106 over het minnedicht als ze hier een begin namen? Voelt gij niet terilond, dat eene levendige fchilderij hier van roozen door de grafzerk doet breeken, en treurzangen in juichttoonen verandert ? Hec pathetique (dit verzelt den waaren Minnezang als de fchaduw het ligchaam) zal blij-, ven; maar het zal niet meer neerflagtig maaken; het zal aanfpooren tot deugd en volkomenheid , en enkel daar van de aarde en het ltof losmaaken, waar het zo zeer tot ons geluk behoort, los van het zelve te zijn. Men zal dan veilig in het Boschje kunnen gaan, fchoon amire in het graf rust; men zal 'er, ja, weenen; maar elk dier traanen zal eene gelofte aan de Deugd zijn, welke weêr naar amire voert; een hulpmiddel tegen de ondeugd, welke voor altijd van haar verwijdert. En hoe veel zijn zulke traanen aan het menschlijk hart waardig ! Mag ik hier iets van mij zeiven aanvoeren? Vindt gij mijne fanny ergens edeler, dan waar ze, onder traanen, op het graf van haaren Minnaar zegt: Ik fch: 'ci niet, edel Mensch 1 geen traan Voegt bij uw zaligheid — Waar eduard gelukkig was, Heeft fanny nooit gefchreid. Maar  BIJ UITNEMENDHEID. I97 Maar dit, dit zweer ik op uw ftof; Zo lang ik hier nog kwijn Zult gij niet bloozen om uw min, Zal fanny deugdzaam zijn! Zou zulk eene lief Je indolent of pligtverzuimend maaken? Maar nog een voordeel wilde ik u opgeven. De Minnezang bij uitnemendheid heeft uit haaren aart iets eentoonigs. Altijd klaagende, wel fchoone, maar toch dezelfde klagten. Zo dra "er de Godsdienst op invloeit, ontvangt hij eenen nieuwen rijkdom van gedachten en gewaarwordingen. Alles wat tot de Deugd behoort, behoort dan mede tot zijnen inhoud. De fchoonfle zedekundige lesfen veranderen hier onder de handen der liefde in zo vcele bloemen, die den Minnezang verfieren. Zelfs de irrijd tusfchen de Deugd en de Ondeugd, en de moeilijkje opofferingen van aardfche en zinnelijke genoegens aan het duurzaam en onveranderlijk geluk der Liefde, kunnen hier bronnen van nieuwe fchoonheid, en van waare verhevenheid, worden. Heeft de volgende onuitgegeven Elegie niet iets van dit laatfte; N$ AA»  I98 OVER HET MINNEDICHT AAN CEPHISE. Cephise, Zielsvriendin! blijf aan de Deu_;d getrouw! — Zie daar denjongsren raad, dien u een hart zal geven, Dat duizendwerf den dood voor u verduwen zou , Waarin uw Beeldtenis voor eeuwig Haat gefchreven. De jeugd fuelt ras voorbij: de fchoonheid volgt haar fchreên: Wat nu uw zinnen ftreelt, zal ras uw hart vervee.'en, En 't oogenblik rukt aan, waarin de Deugd alleen, Waar alles zwicht enw'jkt, uw ziel zal kunnen itretlen. De vleiende Ondeugd fteekt zich vaak in 't roozenkleed, Om 't onervaren hart der Onfchuld te belezen — Geliefde! zo ze op u haar toverkracht belleedt, Denk, denk dan aan uw' Vriend, ook fchoon hij Hof rnogt wezen! Zo dan uw teedre ziel nog vriendfehap voor hem voelt, Dat zijn gedachtenis u bij uw deugd bewaare, En't vonkje van Gods Beeld, dat in uw* boezem woelt, Een wis verderf ontrukk' en voor een Hemel fpaare! — Dan, Teergeliefde! zal 't herdenken aan dien Hond, Waarin mijn ftaaretid oog voor 't eerst u mogt ontdekken; Waarin uw teder hart zich aan mijn hart verbond, U in het zweet des doods nog tot verkwikking (trekken. Dan , mijn c ep h 1 s e! dan vinde ik u eenmaal wéér, Onlchuldig, deugdzaam, groot, en waardig God te beiden; Dan vlieg ik in uw' arm, en 't is geen misdaad meer! En niets, Geliefde! niets kan ons voortaan weér fcheiden! —— Nu  bij uitnemendheid. IOp * •& Nu rust, mijn kloppend hart! en gij, mijn brandend oog f? Weerhoud dien traauenvloed —. ras daagt een eedier leven ! De Aartsgoedheid fchikte uw lot, fchoon zij 't met nacht omtoog, Wees aan uw' pligt getrouw, en tracht Haar na te flreeven! —— Cephise leeft—maar leeft voortaan niet meer voor mij Dan om haar heilig als een' Engel Gods te minnen O zalige Eeuwigheid! uw uitzicht blijft mij bij Daar zal de heilftaat van dit lijdend hart beginnen! Ik zal deezen brief met eene gedachte van sulzer (15) belluiten. Hij opent hier den Dichter een nieuw veld van Minnezangen, die ook tot onze laatfte foort gebragt kunnen worden, en door hem onder de nuttige .en deugdbevorderende Dichtfïukken gerangfehikt worden. Gij moogt zelf beflisfen, iri hoe verre onze Dichtkunst 'er door te verrijken zij. Zie hier 's Mans woorden: „ Eene gantsch bijzondere bevalligheid, en kracht om gewaarwordingen in te planten , konden zodaanige Minneliederen hebben, in welke twee perfoonen afwisfelend zingen, en met elkander om den voorrang van fijne en C'5) Aüg. Th. der Sch. Kanji. Zter Th. art. ï.ïed. N 4  20C OVER HET MINNEDICHT en edele gewaarwordingen ftrijden. Men weet hoe zeer scaliger door de Ode van horatiusiDonecgratuseramtibi(16"), ge- C16) Ik heb van dit lieve Versje in mijn leven mooglijk twintig vertaalingen en navolgingen gezien, maar geene, waarin, naar mijn oordeel, meer van de Horatiaanfche Genie gebleven was, dan in de volgende van klkist QSamtl. Werk. 1 Th. p. 47. Berl. 1766.) die gewis aan iemand, welke in het Latijn onervaren is, een denkbeeld van het oorlbronglijke geven kan: D A MOET Und L'fcSBIA. d a m o e t. Du liebtest mich! Kein Glück war mei'tiètn gleich j Durch dich hatt ich ein irdisch Himmclreich» l e s b 1 a. Du liebtest snich! Es floh Gram und Befchwerde,} Durch dich war ich die Glückllchjle der Er de. V A m o b t. Anitzt wei/s ich bey Phyllis nichts von Qual', Für fie liefs ich mein Leben taufendmal. .': .3 l e s s 1 A, Anitzt fir.d ich mein Glück in Thyrpls Treue; Für den i:h mich auch nicht zu fterben fchem. PA-  bij uitnemendheid. 201 geroerd wierd, en toch is zij in den grond bloot naï'f. Dus zou uit klopstocks Elegie'. Selmar en selma; een voortreffelijk L ied van deeze foort vervaardigd kunnen worden, en dus zou men twee, in el* kander verliefde, Pcrfoonen in afwisfelende ftrophen kunnen doen zingen, zo, dat elk op eene hem eigene wijze, ongetwijfeld natuurlijke, maar telfens fijne en edele gewaarwordingen voortbragt; of twee Jongelingen invoeren, die wetijverende de lievenswaardige hoedaanigheden hunner fchoonen bezongen. Openbaar is 't, dat Soortgelijke Gezangen , wanneer de Dichter vermand en gevoel genoeg had, van 't grootfte nut zouden kunnen zijn. Alleen moest men zich, aan de eene zijde, niet enkel bij louter zinnelijke dingen, bij een kuiltje in de kin b. v. of bij eenen fchoonen boezem ophouden, en altijd met Cupido en de Gratiën, onder kusfchen, (pelen; D A M O E T. So fchb'n, wie du , ist Phyllis auch; allein , Verliefs ich fie, würd ich dir Thyrfis feyn ? L E S B I A. Er weifs, wie du , fich Liebe zu erwerben; —« Mit dir wünscht ich zu leben und zu fterben J N 5  202 OVER HET MINNEDICHT ENZ. len ; noch, aan de andere zijde, zijne gewaarwordingen in 't phantaftifche drijven en van louter hemelfche verrukkirgen fpreken. Kec gevoel, dat men uit, moet natuurlijk, en niet in de dichterlijke vervoering ingebeeld zijn; niet op louter voorbijgaande opborrelingen, maar op duurzame en in rechtfchapen gemoederen voor altijd ingedrukte karaktertrekken gegrond zijn. Hier was dus voor jonge Dichters van eenen edelen zielsaart nog roem te verwerven; want dit veld is, bij de gedrochtelijke menigte onzer Minneliederen, nog maar weinig bebouwd." ZES-  ZESDE BRIEF. NUTTIGHEID D E II MINNELIEDEREN. BESLUIT. iZo ik mij niet bedrieg, mijn Vriend! zult gij thans genoegzaam in ftaat zijn, om over de genie van het Minnedicht onder ons te kunnen oordeelen, en "er die regels voor u zeiven uit te verzamelen, die u in ftaat zullen ftellen, om aan uwe dichterlijke vervoering de juiste wending te geven. Tot welk een vak gij u hier ook bepaalen moogt, ieder der drie foonen, u door mij opgegeven, heeft haare eigen dichterlijke fchoonheid, haare eigen zedelijke waarde. De eerste is het Lentebloempje der Liefde, en gewoonlijk dat der uitbottende Dichtkunst. Natuur, onfchuld, eenvouwigheid en naïfheid maaken 'er het fehoone van uit, en indien het hart onder de lectuur van deezen lieven Minnezang gedrongen wordr, om de liefde, als een zegen Gods, zichtbaar over  S04 NUTTIGHEID over de gantfche natuur verfpreid, aan te merken; indien het levendig gevoelt, dat de liefde en onfchuld hand aan hand moeten gaan, zal de eerde hier waarlijk den zegen, in haar opgeflooten, mededeelen, dan heeft hij teffens zijne, hem eigen, zedelijke waar de. Ondertusfchen is dit Minnelied meer voor de Jeugd gefchikt; het behelst voornaamlijk die gewaarwordingen, welke wij in de eerfte vormende jaaren onzes levens ondervinden, wanneer ons de geheele natuur nog zo nieuw, nog zo kinderlijk belangverwekkend is, dat wij bij een grasbloempje juichen, en voor een enkel zonnefchijntje alle onze zorgen en wederwaardigheden vergeten kunnen. Een bezaadigder leeftijd zal het echter bij poozen ook met genoegen lezen. De natuur ïs toch voor alle jaaren en voor eiken leeftijd. Zo herinnert men zich met blijdfchap de dagen zijner jeugd, wanneer dezelve geen zaaden van naberouw in zich verborgen hielden. Zo ziet men ook in zijnen ouderdom nog met eene zekere wellustige weemoedigheid de plekjes, daar men zijne kindIche jaaren in doordartelde, en daar men naderhand de liefde het eerst op leerde kennen. Hoe menig een vond daar, na een in zorgen en kommer doorgezwoegd leven,  DER MINNELIEDEREN. S05 de rust en hec geluk weder, en bereidde 'er zich, ver van het gewoel der Heden verwijderd, onder ftille landlijke genoegens, voor een kalm en vreedzaam fterfbed! Gij herinnert u hier zeker met mij de gevoelvolle regels van den ouden Franfchen Dichter RACAN: Hcureux qui vit en paix du lait de fes brebis, De leur ftmple toifon voit filer fes kabits ; Qui foupire en repos l'ennui de fa viellefie, Aux lieux ou pour F amour foupira fa jeunejfe', Qui demeure ckez lui comme en fon élément, Sant connoitre Paris que de nom feulement; Et qui, bomant le monde aux bords de fon domaine, Ne croitpoint cPautres mers que la Marne ou la Seine. De tweede rust op meer waereld- en mentenen- kennis. De Dichter zingt niet flechts de liefde als liefde, zonder bepaald Voorwerp — hij bezingt haar wezenlijk genot. Waarheid van gewaarwording, kracht en bevalligheid van uitdrukking, rijkdom van beeldtenisfen , geven aan deezen mannelijker Minnezang zijne dichterlijke waarde , en naar maate hij medewerkt, om de denkbeelden omtrent de liefde, onder de natie, daar hij 't huis hoort, te verbeteren en te verheffen, om dezelve nader in verband te brengen mee de deugd, de vaderlandsliefde, de dapperheid,  i'jlj NUTTIGHEID heid, de kunsten en weetenfjhappen, en a!!e de overige prijzenswaardige hoedaanigheeden en iieraaden van het hart en verftand, raar die eigen maate is zijne zedelijke nuttigheid hooger te fch'atten. De derde foort yereèöigt al het fchoone en nuttige der twee voorgaanden in zich, maar zij bezit 'er dien adel nog bovendien bij, dat ze den iterveling meer dan iets anders aan zijne wezenlijke befremming helpt getrouw maaken, en de jeugd, de hier zo ligt verleidbaare jeugd, tot het beste zedendicht verfhekt, om haar juist daar ftaande ie houden, waar ze anders het meest geneigd is om te vallen. Al het verheven fchoon, dat de Godsdienst aan een Dichtftuk immer vermag bij te zetten-, kan in deezen Mirmezang op de bevalligfte en aandoenlijkfle wijze aangebragt worden. Ik zal niets zeggen over de" meeste Minnezangen, die wij tot nog toe bezitten. In hoe verre ze Deugd, Godsdienst, waar Geluki in de hand werken; in hoe verre ze de Weelde bevorderen of beftrijden; moogt gij zelf beflisièn. Maar ik kan niet nalaaten aan te merken, dat mooglijk geen IMatie zo veel Huuwlijkszangen bezit, dan wij. Zij maaken eene geheele Bibliotheek uit»  DER MINNELIEDEREN. 20/* uk. Ondertusfchen, welk nut hebben ze immer aangebragt? Kunnen ze onze Jeugd de waare liefde leeren kennen? Veitoonen ze haar derzelver genot en zegen onaffcheidelijk van de Deugd (i).? Hebben ze immer (O Onfchuld en reinheid des harten ftaan in het naswrwfte verband met het geluk van den Echt. Waar naberouw en wroeging in het hart van Man of Vrouw wooncn, vliedt het huuwlijks-geluk van de treurige fponde. Schoon wordt het heil van den Echt, in verband met de Godvrucht, bezongen door den Dichter van den i28ften Pfalm: Gelukzalig hij, die Jehovah eert, en bewandelt zijnen weg! Gij zult genieten uwer handen arbeid , geluk en heil is met u! Uwe Huisvrouw bloeit als een Wijnftok, die vruchtbaar uwes huizes muur omvangt; Als fpruiten van jonge OHjfboomen zijn uwe Zoonen rondom uwen disch;] En gij zult zien uwer kinderen kinders; Rust in Israël! Ik haal hier dit Lied te liever aan, om dat de Dichters van dit Volk de waare Liefde zo fchoon gekend hebben. Ze is bij hen noch te ziellijk noch te zinnelijk, offchoon, gelijk herder zich uitdrukt, de Platonifche liefde, gelijk ook eene kloosterheiligheid in den Echt, der Poëzie van dit Volk vreemd zij.  208 NUTTIGHEID mer gelukkige huuwlijken helpen bevorderen? Of is hunne voornaame inhoud een fchilderij van zinnelijken wellust? De vleiende Oichters misbruiken hunne goddelijke Kunst, voorfpellen en fchilderen geluk, waar geen geluk is, geen geluk zijn kan, en verfterken de jeugd dus in de ongelukkige gedachte, dat getrouwd, en gelukkig te zijn, 't zelfde zegge; of met andere woorden , en hoe onbefchaamd wordt dit nog bovendien bij veelen uitgedrukt (2)! dat de hoog- fte (2) Ook hier kunnen de Hebreen tot een model verflrekken. Tot een proef biede ik u een gedeelte van den 45 Pfaltn aan, die ten opfchrift heeft: Een Lied der Lievenden, en door herder de fchoonfte Bruiloftzang van zo vroege tijden genoemi wordt. De Dichter befehrijft daar des Konings Bruid als geheel in Ophirs goud uitgedoscht. „ Vleiend, 't zijn de woorden van her der, treedt het gezang nader. Het brengt haar onder 't oog, dat zij niet flechts in opfchik fchoon is, maar dat zij haare rrootlte behaaglijkheid in haar zelve heeft; en dat zi) door haare eigene fchoonheid alle haare edele gelteenten in luister overtreft; doch hier weerhoudt zich de Dichter en zet dit beeld (dit konden de kuifche zeeden van het Oosten niet dulden) in geene bijzonderheden voort. Maar ftraks wordt de Bruid, weder rijk uitgedoscht, naar het Paleis geleid; zij raakt den Dichter onder gezang en fpeeltuig uit het gezicht, en hij wenscht haar met dezelfde wijze zedigheid den huuwlijks zegen na.''"' Dis  DER MINNELIEDEREN. 20p fte zaligheid hier gelegen zij, in onder kusch en fcherts in elkanders armen weg te zmken. Nu nog een woord over het nut, dat ik > bepaald voor ons, van goede Minnezangen, indien wij ze meer bezaten, verwagte. Door de waare liefde meer in haare onafhanglijke za- Dit laatfte is zo kiesch behandeld, dat het elk, die hier een fijn gevoel bezit, treffen moet: •-Des Konings bruid is geheel fchoonheid! is in 'c verborgene veel luisterijker dan haarer kleederen goud, dan alle edele gefteenten in haare verfierfelen. Die rijkgefierde! Thans wordt zij geleid naar den Koning; de Jonkvrouwen volgen haar t liaare geleidlïers, haare fpeelgenöoten. Zij worden ingeleid met vreugden-gefchal, met jubel - dans; zij gaan nu in in 's Konings paleis. In plaats Van uwe vaderen Zullen,; O Koningin, a uwe zoonen zijn! Tot Vorsten zult gij zetten hen, in uitgeftrekten lande rondom. Maar ik melde, uwen lof van geflachte tot gedachte; door mijne liedereu zingen u de Volkere» in eeuwigheid! in eeuwigheid! V DEEL. Q  aio NUTTIGHEID zaligheid te kennen, zouden 'er meer onder ons naar begeerig worden , en dus zouden alle die laage en verachtelijke harrs* tochten, die haar nu in den weg Haan, of in het hart niet verrijzen, of, waar ze verreezen, ter goeder trouwe en gemaklijk bedreden worden. Geen Jongeling zoude immer van den wellust of van den rijkdom verwachten, wat liefde alleen vermag te geven, of ooit liefde in een hart zoeken, dat de deugd nier vooraf in bezit genomen had. Geen Meisje zou immer haare hand aan uitwendige bevalligheid of gaven, waar rechtfchapenheid en deugd in het hart misfïen, fchenken. Beiden zouden ze overtuigd zijn, dat, zonder onfchuld, de liefde geen heil bezit, en dat'het gelukkigite Huuwlijk , zonder grondbeginfelen in beider harten , op zijn best een vlugtig zonnefchijntje is, dat door het eerlle wolkje geroofd wordt, en dan voor eenen duurzaamen donkeren hemel plaats maakt, dien men nog voor draaglijk moet keuren, wanneer hij maar geen blikfemfchichten uitwerpt. Door den invloed van den Godsdienst op de Liefde levendig in te zien,-zou waare Liefde onder ons altijd tot Godsdienst leiden. De laatfte zou eene behoefte van de eer«  DER MINNELIEDEREN. 211 eerfte worden, die alle derzelver andere behoeften in eens vervulde. En hoe natuurlijk! Die hier waarlijk door de Liefde gelukkig was, zou alles blijmoedig opofferen om dit geluk voor de eeuwigheid te bezitten ; om, boven alle vrees van fcheiding en dood verheven, met de eigen Lotgenoote, daar men hier zijne reis door dit moeilijk leven mede afgelegd had; die hier op den weg der deugd en des geluks waarlijk eene hulpe tegen ons over geweest was; ook een volgend, onveranderlijk gelukkig, aanzjn te mogen deelen. Hoe bloedt mijn hart, wanneer ik hier onze bejammerenswaardige Echtverbindtenisfen inzie! Het leven van den Minnaar en van de Minnaaresfe maakt het volkomenfte contrast met dat van den Man en van de Vrouw uit. Zo veel vreugde en geluk men bij de eerften waant te zien, zo veel akelige verveelendheid en ellende vindt men waarlijk bij de laatften. En, ach! de eerfte tijdkring behelst oogenblikken, de laatfte- een geheel leven! En dan nog de invloed van dit alles op deugd, op geluk; op de opvoeding der kinderen, daar het volgend geflacht zijn bloei van afhangt; op den rcem des Vaderlands! . O % Wia  NUTTIGHEID» Wie gij ook zijn moogt, bevallige Maagden onder ons! her. zij gij naasc den troon zweeft, of de hut verliert; zonder waare liefde in zijn hart voor u te gevoelen, zonder ongeveinsden Godsdienst in zijne ziel te bezitten, kan geen Man, al vereenigde hij dan ook alles in zich, wat Veriïand, Rijkdom, Eerambten immer geven kunnen; al begeerde hij u (3), zo als ïantalus het water begeert, u ooit op den duur waarlijk gelukkig maaken. Aan zijne hand zult gij niet wijzer, niet beter; niet nader aan uwe wezenlijke beftemming geraaken. De oogenblikken, van ' beft) Hoe geneigd zijn onze Schoonen om dit be. geeren voor beminnen te houden , en echter kan het voor een Meisje plaats hebben, daar men ook geen vonkje liefde voor gevoelt. Tot hoe menig, in dien zin aangebeden, Meisje onder ons, zou men kunnen zeggen, wat wie land aan de fchoone cel ia in zijne Sijmpathien zeide: Uwe aantrekkelijke gedaante heeft een' zwerm van kruipende zielen om u verzameld; maar zij beminnen — niet u.l Hoe weinig moest gij uwe waarde kennen, indien gij hoogmoedig op hun waart! Zij beminnen u niet, celia! Zij begeeren u. Elk van uwe be. koorlijkheden belooft hun eigen vermaak, eigen verrukkingen. Deezen beminnen zij, gelijk Eva de vrucht beminde, die haar lieflijk om te aanfchouirèn, en no^ lieflijker om te proeven fcheenj  DER MINNELIEDEREN. 213 begoocheling zullen als een nevel voorbijvliegen; gij zult levendig, maar, helaas! te laat, ondervinden, dat men, omringd van overvloed en eer, van ellende weg krimpen, en het lot van den Daglooner onder zijn irrooien dak hem, bij zijne zalige tevredenheid, misgunnen kan. Voor u, mijne Vriendinnen ! zijn de volgende lesfen eener tedere Moeder aan haare Dochrer gefchreven. O mogteu ze altijd in uwe gedachten zwee» ven, want van uwen kant moet de verbetering hier beginnen ! " El1 {?}) g'J het waagen, een' man te nemen, dien gij bijkans geheel niet kent, enkel om dat hij van uwen ifand is, en u nog rijker kan maaken ? Hoe kunt gij het huwelijk zo ligtvaardig befehouwen? 't Hu* welijk bepaalt uw lot, mijne Dochter. Uw geheel voorgaande leven is Hechts- eene voorbereiding tot dit langer, dit belangrijker; Uw geheel tijdelijk geluk hangt af van uwe keuze cmtrent eenen Man, en o hoe naaüw is het eeuwige daar mede verbondeu, Wat weet gij van den Man, dien gij —. beeft dien gij reeds bereid zijt, uwe hand te geven? Hebt gij het. dan wer overwogen, rjelissa! zal dit de Man zijn — aan wiens band gij uwen krommen weg gaan wilt? O 3 art  214 nuttigheid zal hij u ééns voor den troon des Almagtigen leiden, en zeggen: Zie daar de Vrouw, die gij mij gegeven hebt? o melissa! kan dat een Man doen, die nooit aan de e u '.heid denkt? Een Man, die de laatfte heift van den dag met ulieder kleine tijdverdrijven verkwist, en voor wien de eerfte helf een zo zwaare last is.' Die dwaas.' Zdfs zijn ligchaam, verteerd door buitenfcoongheden, herinnert hem niet .eens, dat zijn tijd zeer kort zal zijn. En die Man zal mijne melissa ten deel worden? Gelooft gij, dat gij hem verbeteren zult ? o m elissa! dat is het dwaaze vertrouwen, dat zo veelen van ulieden op haare kragten zetten! Een Man, die zo ligt van alles walgt, hoe lpoedig zal hem eene Vrouw verveelen? Een Man, die geen ernst kent, hoe zal hij dien van eene Vrou w verdraagen ? En zal hij wel tijd hebben, om u te hooren ? Een Man, die de eenzaamheid vhcdt, dien zelfs een gcfprek met eenen ernftigen Vriend onverdraaglijk is, die in gezelfchap zijn moet, zal die met zijne Vrouw fpreken willen over dingen, die de ziel betreffen? Melissa! gij bedriegt u. Uw zagt hart zal u niets helpen. Hij weet niets van 't hart! En'wanneer eene Vrouw haar zagt karakter  der minneliederen. 5115 ter niet helpt, wat kan haar dan helpen? De Godsdienst? Gelooft gij, melissa! dat een Man van zulke zeden, Godsdienst kan hebben? Neen, hij heeft 'er geen. Hij zal zelfs zoeken, u den uwen te ontnemen: en als gij dien behoudt, zal hij u eens zelfs voor uwe kinderen daar over belagchiijk maaken. Gij beeft, mijne Dochter ? Ja, gij hebt 'er reden toe. Denk, voor welke ellende een onbezonnen flap u blootftelt. Gij oifert uw tijdelijk heil op, en ftelt het eeuwige in gevaar. Wat geluk kunt gij met een' man hebben, die niet denkt ? die gelooft, dat hij u gelukkig maakt, als hij u in zijn gezelfchap medefleept ? Met wien gij niet van God, van de eeuwigheid , van rusc, van ftilte, van vergenoegen, van vriendfchap, en derzelver hoogeren trap, de huislijke en echtelijke tederheid, van het vormen uwer onnozele kinderen , en duizend foortgelijke verrukkelijke onderwerpen, fpreken > kunt C4)?" Neen, geen huuwlijksleven, ook het bes-' te niet, kan, zonder den Godsdienst, op den duur gelukkig zijn. 'Er zijn tallooze rampen C4) Nag. Sc Ar. van M. klopstock bi. ~9i tn volg. O 4  2If5 NUTTIGHEID pen aan dit ondermaanfche leven verknogt, die enkel door den Godsdienst verzagt moeten worden, of al het overige geluk van ons aanzijn medogenioos verflindem Befcbouw dien Jongeling zonder Godsdienst. Alles fehijnt aan hem te leven en te genieten. Aan de zijde van zijn Meisje heeft hij geene nooden; en zorgen voor het toekomende kent hij niet. Befchouvv hem r.a eenige weinige jaaren weder. Hij is nu door den Echt aan die eigen Vrouw verbonden, wier bezit hij1 als de hoogfle zaligheid begeerde. Waar is' zijn Paradijs nu? Zijne zinnelijke dronkenfehap heeft uitgewerkt, zijne bedwelming is verdwecnen. Zonder leven, zonder vreugde kwijnt hij weg, en zijne naamlooze ellende ftaaft openlijk, dat 'er geen huuwlijksheil zonder Godsdienst te vinden zij, en dat niemand den verachter van Denzelven zwaarcr ftraft, dan de Ongelukkige zich zeiven doet! Het volgend tafereel is naar 't leven getrokken. Het doet van fchrik te rug dei'zen, en, gave God! dat wij het onder ons minder natuurlijk mogten vinden: „ Verbeeld u een Huisgezin zonder Gods» dienst! welk een vervaarlijk tooneel ! Uier zit de. verdervende Ondeugd, op een* yrees-  DER MINNELIEDEREN» 21/ vreeslijken troon. Hier woont de vloek, de medgezel der godlooshei 1. Hier woeden raazende furiën — de fchutmende toorn, de bijtende twistgierigheid, de rustlooze tweedracht, het fchadelijk wantrouwen, de verteerende trouwloosheid. Zij woeden alle tegen den vrede, het fteunfel van den huislijken welvaart. Hier is de Heer een vijand van menfchen, de Man een tijran, de Vader een zondendienaar. Hier ftaat de Vrouw op tegen den Man, de Zoon tegen den Vader, de Knecht tegen den Heer. Hier zijn Heer en Vrouw onrechtvaardig , en de Dienstboden onvergenoegd, vol ftreeken en trouwloos. Hier is het huuwlijk ongelukkig, de opvoeding der kinderen flecht, en het gantfche huiswezen in eenen ellendigen toeftand. De gevolgen raaken niet enkel het Huisgezin zelf, zij raaken ook dikwerf den Staat. Een misnoegd huuwlijk verhindert den Man, om zijne openlijke bezigheden te verrichten. Het maakt hem verdrietig, traag, gemelijk tegen zijne vrienden, en onverfchillig omtrent zijne pïigten. Het brengt hem op doolwegen. Het' verhaast zijnen dood, en ontbloot menigmaal den Staat van den bekwaamden ei nuttigden Burger. Een flechte, verzuimde, 9 5 of  2l8 NUTTIGHEID of onvoorzichtige opvoeding bezwaart den Staat of met ondeugende of met onbekwaame leden, met doorbrengers of lediggangers, of met trotfche, of booze,,of onwetende Burgers (5)." Ja, vervaardig Minnezangen, mijn Vriend! dat de Jeugd onder ons op de waare Liefde verlieve! Uit zal het middel zijn, om het groot aantal dier ongelukkige Ouderen te beltrijden, die, enkel eene rampzalige gronditelling der Weelde volgende, voorgeven, en mooglijk blind genoeg zijn om ter goeder trouwe te beweeren, dat ze een bevel van den Godsdienst aandringen, wanneer ze van hunne onervaren kinderen gehoorzaam» heid vorderen, in de menigvuldige gevallen, ■waarin ze dezelve voor een hand vol gouds verkoopen, zonder op Verftand, Deugd, en Godsdienst te zien; zonder iets meer van den Man, aan wien ze eene bevallige en veel beloovende Dochter voor de eeuwigheid (5) Bewijs dat de Godsd. de ziel van een Staat zij, door C. F. we gen er. Zie de Nederduitfche Vertaal, door den Heer ïarkeï 2 Hoofdjl. 2. Afdeel. S 53.  DER MINNELIEDEREN. 210 heid toevertrouwen, te weten, dan dat hij rijk en vermogend is (6). Gewisfelijk alzo (6) Zie daar wel het karakteristieke kenmerk van eene Eeuw, door de Weelde bedorven. Alles, wat niet in betrekking tot het goud ftaat, heeft geene waarde; waar daar en tegen goud Is, vindt men alles. Zo is het bij ons; zo was het onder de Regeering van Augustus te Rome : Dummodo fit dives , barbarus ipfe placet. Aurca nunc vere fiunt fiaecula. Plurimus auro Fenit bonos: ae.ro conciliatur amor; Zong ovidius /. 2 Art. Amat. vs. 276 van zijne Landgenooten, en van alle volkeren, daar de weelde heerscht. Als ik bij dit ftuk alleen maar een oogenblik nadenk, verwondert het mij niet, dat men bij ons een noodkreet tegen het Sentimenteele hebbe aangeheven. In de daad, het ftoot het geheele plan dier baatzuchtige Ouders om ver, die niets met hunne kinderen oeoogeu, dan om ze rijk uit te trouwen, en dus, waar ze rijkdom zien, alle deugden en verdiensten gemaklijk onderftellen. Men was onder-ons reeds zo ver gevordert, dat het niet alleen tot de opvoeding der Meisjes niet meer behoorde , haar duidelijke en opgeklaarde denkbeelden van de pligten te geven, die haar volgend buuwlijksleven, als Echtgenoote en Moeder van baar eischte, fchoon dit in de daad haare groote beftemming hier uitmaakte i  229 NUTTIGHEID 20 is het van den beginne niet geweest! Zonder hier eene verbetering te maaken, zullen wij geen Natuur, geen Vaderland, geen Godsdienst over 't algemeen bezitten. Nog eens, vervaardig Minnezangen, mijn Vriend!-op dat onze Jeugd van beide Sexen, den wellust leere fchu.uwen en haaten als de te; maar dat men.het zelfs voor indecent rekende, immer met haar over zulke onderwerpen te fpreken. Zeker eene gelukkige uitvinding — niet om zijno kinderen eenmaal gelukkig te zien — maar om ze, zónder nadenken, den eerften den besten man de hand te doen geven, dien men haar aanprees. Daar komt'nu dat fataale fentimenteele tusfchen beiden, en leert, dat de waare liefde, die alleen gelukkig' maakt, aan den eenen kant niets gemeens hebbe met "oud en aenzien; aan den anderen kant niet bedaar» kan zonder deugd en Godsdienst. Ik vergeve het dje tedere bezorgde Ouderen, dat ze zich openlijk te^en mijne wijze van denken verklaaren; dat ze angltig OP Saa" roeken de enkele voorbeelden, die door al te fenümenteel te denken en te handelen ongelukkig zijn geworden alleen wenschte ik, dat ze, tegen ééneu Werther fom nu al eens voor een ogenblik toeteftemmen , dat hij, door al te fentimenteel te zijn, rampzalig zij geworden) de duizenden van ongelukkige Huuwlijken eens in aanmerking geliefden te nemen, die overal onder ons te yinden zijn , en het alle door de fraaie morale geworden zijn, die zij zo ijverig prediken.  DER MINNELIEDEREN. 221 de pest; als een'* adder, die den doodfteeic aan het geluk van haar geheel volgend leven geeft (7); op dat ze de waare Liefde leere kennen, als het beste behoedmiddel tegen zijne aanranfingen en bedwelmend vergif» fjr) Schoon is dit uitgedrukt in den volgenden Lierzang van burger, Mdnnerkeuschheit tot opfchrift hebbende: Wer nie in fchnüder Wollust Schoos Die Fülle der Gefundheit gos, Dem Hemt 's dafz ''er fich brüsten kann; Ihm ziemt das Wort: Ich bin ein Man ! ■ö & Die edelflen der Jungfraun bliihn , Sie bliihn und duften nur fur ihn. O Glükliche, die er erkiest! O Se li ge, die fein geniest. Die Fülle feines Lebens glanzt, Wie Wein, von Rofen rund umkranzt. Sein glücklich Weib, an feiner B>ust, Berauscht fich draus zu LieF und Lust. Frohlockend blikt fie rund umhsr : „ Wo find der Miinner mehr, wie Er?" Fleuch, Zdrtling, fleuch! Sie fipottet 'dein. Nur Er nimt Bett und Bufien ein. S:r  222 NUTTIGHEID gif, en onbepaald tegen alle verleiding, die ons in dien losfen en toverachtigen leeftijd dreigt aan te trekken, en nooit nalaat aan deezen of geenen grondflag van ons volgend geluk te wroeten. Zie daar den raad, daar ik mede eindige. Hij vertoont u teffens het geheele oogmerk, waarmede ik u deeze Brieven fchreef. Ik zal ze allen met de Sie fleht und fodert auf umher: „ Wo ist, wo ist ein Man, wie Er ?" Sie , ihm allein getreu und hold, Erkauft kein Fürst mit Ehr und Gold. Wie, wann der Lenz die ErcT umfdht, Drob fie mit Blumen fchwanger geht: So fegnet Gntt durch ihn fein Weib, Und Blumen tragt ihr edler Letb. Die alle blühn, wie Sie und Er, Sie blühn und Juften um ihn her; ' Und wachfen auf, ein Zedernwald, Vol Vaterkraft und Wolgeftalt. —■ So glanzt der Lohn, den der geniest, §o das Gefchlecht, das dem entjpriest, Der nie in fchpöder Wollust Schoos Die Fülle der Gefundheit gos.  der minneliederen. 223 de volgende coupletten van den Graaf van stolberg belluicen: Ich warne dich, flatternde Jugend: Oft grenzet die Freude der Tugend An giftiger Laster Genufz. So fchkicket, im freundlichen Schatten Der P appel, auf blühenden Matten, Die Natter, und fticht dich in Fufz. Drum merke dir, was ich dich lehre; Auf dafz dich der Feind nicht bethöre, So fuche dir heut noch ein JVeib! Statt langer zu flattern, erwahle Ein Madchen mit lieblicher Seele, Und eben fo lieblichem Leibi Es halte fich jeder zur Schande, Zu fiiehn die holdfeligen Bande, Womit uns ein Weibchen umschlingtl Sie führt uns am rofigen Bandeken, Mit famtnen liebkofenden Hdndchen, Bis fie in den Hitnmel uns bringtl