BRIEVEN. ZESDE EN LAATSTE DEEL.   BRIEVEN OVER VERSCHEIDEN ONDERWERPEN. DOOR. Mr. RHYNVIS P E I T H, lid van de maatschappij der neder. landsche letterkunde te leydkn, van het zeeuwsche genootschap der wetenschappen te vlisiingeni en verscheiden dichtlie vende genootschappen. ZESDE en laatste DEEL. # Te AMSTERDAM, Bij JOHANNES ALLART. MDCCXCIII.  Had de Schepper het zo gefchikt, dat wij allen op èèneft ' plek der aarde., op ééi/en ti'id, met ecuerleie aandoeningen en werktuigen van gewaarwording, onder eenerlei omflandigbeden , geboren waren , zo zoude niets tegen de zo geroemde eenheid -van Smaak te zeggen zijn geweest; maar daar niets tederer, niets verfcheidener , is dan de aandoeningen van het menscbelijk hart, daar niets fijner tevens en meer doorvlochten voorkomt dan de draad ziiner aandoeningen en hartstochten , ja daar het zelfs tot de volmaaktheid van der menfehen Na. tuur behoort , dat zij in vcrfchillende luchtftreeken, in verfchillende tijden en levenswijzen, eene verjeheidenheid in hunne werktuigen en geftalte ondergaan; daar eindelijk dat ligte luchtje des wonds , dat wij fpraak noemen, en V welk evenwel den gehcelen fchat van peëtifche beelden en aandoeningen op zijne kapellen - vleugelen draagt, daar deeze adem des monds, vaar dc verande* fng van volkeren en tijden, als een andere Proteus allerhande gedaanten aanneemt, zo toont het, dunkt mij. cene ftugge vooringenomenheid en domme verwaandheid aan, te vorderen, dat iedere Natie , ook in de vroegfte tijden, zulke aandoeningen hebben, en derhalven zo dichten moctc, als wij het begeeren. Herder.  VOORBERICHT. Daar ik mijne Brieven met dit zesde Deel beiluite, vinde ik mij verpligt mijnen Lezer nogmaals te herinneren , 't geen ik van mijn oogmerk in het uitgeven van dit Werk, in het bericht voor het eerfte Deel, gezegd hebbe. Het is naamlijk niet gefchied om iets nieuws aan Geleerden, of zelfs aan de zodaanigen , die ftellig hun werk van foortgelijke Jludie maaken , medetedeelen. Voor de zulken is 'er genoeg gefchreven, en gewis veel, dat oneindig-beter is, dajyüles wat in deeze Brieven voorkomt. Maar ik had menigmaal gewenscht, dat 'er iets bij ons in het licht verfcheen , gefchikt om het groot aantal onzer Landgenooten van beide Sexen, die de Poëzij, en over 't algemeen al wat tot het vak der belles-lettres behoort, beminnen, en hierbij echter van de meeste dier kundigheden beroofd zijn, zonder welke men nim* a mer  iv VOORBERICHT. mer tot het waare fchoon van een Dichtftuk, of ander voortbrengfel van Smaak, door kan dringen , en eene lengte van wezenlijke fchoonheden geheel voor ons verlooren zijn, meer met de algemeene gronden bekend te maaken, naar welke foortgelijke voortbrengfelen beoordeeld moeten worden, en die ons alleen in ftaat ftellen, om 'er de echte waarde van te kunnen onderfcheiden en genieten. Onze gewoone Theoriën zijn voor de zulken niet berekend. Men kan van de meefte menfchen, en vooral van de vrouwen, die echter door een dichtftuk vermaakt worden, en deeze leStuur beminnen, niet vorderen, dat zij voor s' hands eene wijsgeerige Theorie gaan bejludeeren. Behalven dat zij gewis moeite zouden vinden om 'ze te verftaan, als reeds vooraf eene menigte van kundigheden verondejftellende , daar ze vreemdelingen in zijn4; fchijnen de meeste dier Schrijveren dit ook niet zo zeer beoogd te hebben, door hunne abftracte en duiftere wijze van de zaaken voortedraagen. Dit gaat dikwerf zo ver, dat de beste Dichters moeite hebben om fommige van deeze Leerboeken te begrijpen, zodaanig zijn 'er de meest bekende dingen met moeilijke kunst-termen in uitgedrukt, indien ze niet  VOORBERICHT. v niet vooraf met de ichoolfche Bovennatuurkunde en haaren armhartigen rijkdom van kunstwoorden bekend zijn. Ik zou hier het compendium van eberhard over de Belles - lettres maar behoeven bij te brengen, om de aanmerking, die voltaire ergens heefr, voor onpartijdigen te bevestigen, dat men, naamlijk, in plaats van den toegang tot de Wetenichappen ligt en gemaklijk te maaken, veeleer het oogmerk fchijnt gehad te hebben om denzelven moeilijk en ondoordringbaar te maaken. Gewis, indien deeze handelwijs ergens weinig voegt, het is ontwijfelbaar omtrent die Kunsten en Wetenfchappen, welke lijnrecht in betrekking tot ons vermaak ftaan , en dus niet te algemeen bekend kunnen zijn. Ik begreep, dat deeze Brieven mede zouden kunnen werken, om dit doel te bereiken, althans om aanleiding te geven, dat 'er iets beters in dien toon verfcheen. Dit deed mij in 't begin tot de uitgave van dezelve befluiten, en ik heb het genoegen gehad van te mogen zien, dat mijne poging niet ten eenenmaal vergeefs is geweest. Mijne Brieven zijn, boven mijne verwachting, gelezen geworden, zijn in handen van dezulken geweest, diean ders niet gewoon zijn zich met foortgelijke * 3 tff-  vi VOORBERICHT. leitmr aftegeven ; zelfs zodaanig, dat een tweede druk van de eerfte deelen noodzaaklijk is geworden, een geluk, dat aan diergelijke werken zelden onder ons te beurte valt, en dat mij volkomen overtuigt, dat de gemeenzaame Volks-toon , ook in de beste werken, noodig is, wil men algemeen gelezen worden. Aan deeze verdienfte alleen fchrijve ik den opgang, die mijne Brieven gemaakt hebben , toe. Maar nog' iets wilde ik hier graag bij herinneren. Daar het grootfte aantal mijner Brieven geichreeven is , zo als men aan eenen gemeenzaamen Vriend fchrijft, verwachte men 'er de naauwkeurigheid eener uitgewerkte Verhandeling nergens in. Ik fchreef zo als mij de zaaken op dat oogenblik voorkwamen, dikwerf meer om aanleiding tot denken te geven, dan om te onderrichten , dikwerf meer om, al fchrijvende, zelf onderricht te ontvangen , dan om het gevoelen, dat ik daar voorftond, juist als het beste aan een ander te willen opdringen. Van hier dat 'er meer dan eens twederlei gevoelens in mijne Brieven voorkomen; iets, dat in een werk van dien aart zijne groote nuttigheid kan hebben ; men moet dan kie-  VOORBERICHT. vu kiezen, en om te kunnen kiezen, moet men denken. Ik ben nimmer een Vriend van Leerftelfels geweest; maar wanneer men over iets, dat tot het gebied van den Smaak behoort, daar nimmer eene volmaakte éénheid in heerfchen zal, noch kan , handelt, komt een aangenomen Stelfel, daar alles in pasfen of naar verwrongen moet worden, dunkt mij, volftrekt niet te pas. Ik vinde het altijd beter, de waarheid te volgen, zo dra ze ons als waarheid voorkomt, ook ten koste van onze voorgaande gedachte; dan dezelve tegentegaan, althans te verwringen, om de eer van ons eenmaal aangenomen Stelfel te handhaaven. Meer heb ik voor een onpartijdig Lezer hier niet bij te voegen, om hem geheel met mijn oogmerk, en met de natuur van dit werk bekend te maaken. I N-  INHOUD. Voorbericht. eerste brief. Iets over den Smaak der Nederlanderen in de Poëzij. tweede brief. Antwoord op den voorigen. derde brief. Vervolg van het eigen onderwerp. Eenige zwarigheden opgelost. vierde brief. Waare en valfche Wijsbegeerte voor den Dichter. Gevoel voor, en omgang met, de Natuur. Waarde van uit Boeken verkreegen kundigheden. vijfde brief. Waarde der zinnelijkheid inde Poëzij. Zinnelijke enWijsgeerige waarheid. Nadeel., dat men aan de Dichtkunst toebrengt , wanneer men haare Vlortbrengfelen naar de laatjle alleen •wil beoordeelen. zesde brief. Over het bijzonder en algemeen belang in de v/erken van Smaak en Kunst. EER-  EERSTE BRIEF, jets over den smaak der neder- ÜZ^e zijn dan weder vervloogen , 'mijn lieve Vriend! die genoeglijke oogenblikken, welke ik voor eenige weinige weeken ift uw gezelfchap door mogt brengen! Zal ik klaagen ? Waar over ? Dat alle genoegens deezer aarde een einde hebben ? Neen! ik wil God liever danken , dat zijne goede Voorzienigheid weder eene verkwikking te meer op mijn pad heeft doen bloeien i, danken, dat ons, onder alle de vervvisfe^ lingen van dit leven, de zekere verwachting op eene toekomendheid aanlagcht, waarin geene vreugd meer een einde zal nemen, waarin het kleenfte genoegen van 't hart VI. deel, A bo-> LANDEREN IN DE POëZIJ.  Ê. IETS OVER DEN SMAAK DER boven alle verganglijkheid eeuwig verheven zal zijn. Kunt gij het intusfchen wraaken, dat ik, zo veel in mij is , aan den tijd pooge te ontweldigen, wat hij mij reeds ontnomen heeft ? De uuren zijn heen, zij zullen gewis niet wederkeeren; maar 't geen ze voor mij behelsden is ook dit voor altijd met hun geweeken ? Neen, zo veel vermag de tijd niet. Alles wat in betrekking tot onze ziel ftaat, is eeuwig als de ziel zelve. Edele lof der Wetenfchappen! terwijl ik aan de verlichting van mijn verftand , aan de verbétering van mijn hart arbeide, arbeide ik voor de eeuwigheid — wat zeg ik? behoor ik reeds werkelijk tot haar grondgebied, en de tijd heeft niets over de vruchten vgn mijne vlijt te bellisfeil. Ja , mijn Vriend! reeds menigwerf federd uw vertrek hebben eenige aangenaams herinneringen mij de plaats van vervloogen genoegens vervult, en het is aan een deezer ftreelende terugroepingen , dat gij deeze brief verpligt zijt. Kunt gij u ons laatst gehouden gefprek over onzen nationaalen fmaak nog te binnen  NEDERLANDEREN IN DE ToëZlJ» 3 nen brengen? Zo ik mij niet bedrieg, gaf 'er eene zekere meesterachtige uitfpraak in de Monthüj Review — Engelfchen , weet gij, kunnen niet zeer edel over Nederlanders denken ( i ) — aanleiding toe. Wij verwonderden ons toen, dat die eigen laage en verachtelijke hoogmoed , zo zeer vernederende voor het gezond verftand , als hinderlijk voor den voortgang van Rangen en Wetenfchappen , welke ieder Natie voor haare eigen produkten , met verfmading van alles , wat in andere landen geboren wordt, bezielt, in onze verlichte eeuw (i ) Men zie tot een voorbeeld flechts de beoordeelingen van den Ridder reijnolds over onze Nederlandfche Schilder, in zijne verfchiilende Redevoeringen, op de Koningl Schilderacademie te Londen ge* houden. Met graagte zijn die in de Bibl. der fchön. msfenfchaften overgenomen. Hadden de Venaalert van dezelve 'er toch in een noot de woorden van een hunner eigen Kunstrichteren , ik meen den Baron he in eken, bijgevoegd. „ Het was te wenfchen", zegt hij in .de Voorrede voor zijne Nachrichten vott Kuiistlern uni Kunsifacben, „ dat men van de Duit„ fchers' in opzicht der beeldende Kunsten zeggen „ kon, dat zij, zo niet al de Italiaanen, Franfchen „ of Nederlanders overtroffen, ten minften het daarlfi j, tog zo ver als zij gebragt hadden." A 3  4 IETS OVER DEN SMAAK DER eeuw nog altijd zijne oude rol bleef fpeelen. Dit bragt ons van zeiven onmerkbaar op den fmaak van onze Landgenooten, en wij waren reeds aartig aan het nafpooren, waarin dezelve eigentlijk gelegen is , toen wij door een onverwacht bezoek geftoord wierden. Thans heeft mij de lust bekropen om dit onderwerp nog eens met u op te vatten. Gaarn, zeer gaarn wilde ik naauwkeurig weten, waartoe zich onze Nationaale fmaak eigentlijk uitftrekt, Dan, en dan ook alleen , kunnen wij denzelven in de fchaal van een onpartijdig oordeel tegen dien van Buitenlanderen wegen, en eenen juisten prijs op de menigvuldige vonnisfen zetten, door Vreemdelingen geduurig over denzelven geveld. Zo het mij toefchijnt is 'er aan de beantwoording deezer vraag meer zwarigheid verbonden, dan men in den eerften opllag wel zou gezegd hebben. Wat verftaat men, bij voorbeeld, door nationaalen Smaak ? Dit moet hier vooral bepaald, en zeer naauwkeurig bepaald worden. Ik verftaa 'er niet door den particulieren Smaak voor het verfchillende Schoon, van wat natuur het dan ook  NEDERLANDEREN IN DE Poëzij. * ook zij. Zo is mijn oogmerk b. v. niet, om te weten, of de Nederlanders het zo ♦ ver in de Poëzij, in de Schilderkunst, in de Architectuur gebragt hebben, dan de Engelfchen, Italiaanen , Duitfchers enz. Of ze even zeer en even fchielijk door het Schoon, dat in een gedicht of fchilderij is , aangedaan worden. Zo ik dit bedoelde, zoude ik de vraag liever dus voorftellen': Welke is de toeftand van den Smaak bij de Nederlanders? Zo men het dan op bijzondere Perfoonen wilde toepasfen , dan waren 'er altijd, dan zijn 'er thans vooral, geloof ik, goeden en kwaaden onder elke Natie. Dan blijft het altijd bij 't flot van de rekening nog moeilijk om te beflisfen, wie juist oordeelt, of liever, wie het fijnfte gevoel voor het Schoone bezit, ten minften onder hen , die alle eene zekere aanfpraak op den goeden fmaak vormen (2). Zo (2) Er was mooglijk nog eene zeer keurige Verhandeling te fchrijven over den onmerkbaaren invloed, die duizend kleine, nietsbetekenende Gebeuitenisfen van onze eerde jeugd op onzen Smaak hebben , en wel zodaanig hebben, dat wij 'er juist dien eigen fmaak door bekomen , die ons alleen toebehoort , en in 't vervolg altijd blijft onderfcheiden van elk, die met A 3 ons  6 IETS OVER DEN SMAAK DER Zo vond cicero in zijn' tijd de fcherts van plautus kiesch, geestig, en bij uit- ftek ons den eigen fmaak over 't geheel bezit. Zo zal, b. v. een Beuk onze lievelingsboom zijn. Wij zullen geen bekoorlijk plekje denken, of onze verbeelding laat niet na het met een' Beuk te verderen. Wanneer wij nu met een ander, die even zeer met een' Den of Eik ingenomen is, over de juistheid van onzen fmaak gaan twisten, zullen wij altijd de reden van onze voorkeur in de meerdere fchoonheid van den Beuk zelv' zoeken. Ondertusfchen is 'er de eesige oorzaak van enkel in zekere genoegens gelegen, die wij in onze kindfche jaaren in een Beukenbosch of bij eenen enkelen Beuk gefmaakt hebben. Zo dra wij, na dien tijd, een' Beuk zagen , kwamen die genoegens, eerst duidelijk, en nadeihand van lieverlee donkerer, voor onzen geest eindelijk dachten wij 'er niet meer bij , maar nu was de Beuk reeds onze geliefde boom. Wij leenden hem finds altijd fchoonheden, die hij mogelijk bezit, maar die Wij hem gewis even zeer zouden geleend hebben, al had hij ze niet bezeten. Ik hoor tot op dit oogenblik nimmer den naam van Adelaïde noemen , of er ftaat een bevallig, teder, edel Meisje voor mijn gezicht, en de eenige reden hier van is, dat ik, veertien jaaren oud zijnde, met eene onbegrijpelijke aandoening den Graaf Comminge van d' arnaud las,» Mijne geheels ziel boeide zich daar aan Adelaïde. Ik zag haar voor mij liaan, juist zo als d'arïïaud ze fchüdeit, en na dien tijd (laat altijd de eigen beeldïenis voof mij, zo dra ik van eene onbekende Ade- laïd»  NEDERLANDEREN IN DE POeZIJ. 7 ftek befchaafd ( 3 ), terwijl horatitjs zich niet genoeg verwonderen kon, dat zijne Voorouders geduldig, of liever zot genoeg geweest waren, om de platte en fchaamtelooze kwinkflagen van dien Blijfpeldichter toe te juichen (4). Zo men het op de Natie verkoor toe te pasfen, wie zou dan hier Rechter zijn ? Onze Nabuuren ? Maar de eene Natie oordeelt tot hier toe altijd valfch over de andere. Zo fcheeren b. v. de Duitfchers thans de Franfchen alle over ée'nen kam. Indien men de Poëtique Frangoife van marmontel niet dan uit de beoordeeling in de Deutsch. Bibl. der fchön, Wïsfenfch, kende, zou men waanen, dat laïde hoor fpreken. Moogelijb is het enkel uit deeze of eene foortgelijke bron, dat fommigen zulk een groot zwak voor zekere naamen hebben , dat er bij hen een groot gedeelte van 't belang in een Roman of Tooneelrtuk mede ftaat of valt. Ten minften dit is zeker, dat eene goede Verhandeling over dit onderwerp het duidelijk zou maaken, waarom 'er in den fmaak, ook van de zulken, die den meeflen fraaak bezitten, altijd nog iets verfchillends is, en wel zoo, dat de een den ander, juist omtrent dit verfchillende, nooit kan overtuigen. (3) De Of. Lib. 1. c. 19- (4) Art. Poetit. A 4  £ IETS OVEK DEN SMAAK DER dat ze uit de brievemasch van den eenen of anderen Leerjonge gevallen ware. Nationaale hoogmoed kan vreeslijk verblinden, en hij doet het nooit meer , dan wanneer wij met een groot man van een ander Land te doen hebben. De Eigenliefde en de Reden ftaan dan menigwerf lijnrecht tegen elkander over. In de daad de Duitfchers hadden voor eenige jaaren reeden om een weinig trotsch op den fpoedigen voortgang der fchoone Kunften en Wetenfchappen onder hen te zijn. Maar toen verlaagden ze den Buitenlander nog niet. Ze hadden het ook niet noodig; hun roem rees naast dien van andere volkeren. Thans is hunne gouden .eeuw voorbij — althans aan 't daalen. De groote Vernuften , die Duitfchland vereeuwigd hebben , beklagen zelve het verval van den fmaak onder hunne Landgenooten (5). De fchoone eeuw van de (5) De Metapbyflca vervangt zeer flecht het gevoel in de Poëzij. Men begint dan met te vernvftekn (om een woord van de Duitfchers te gebruiken) en men eindigt gewis altijd met hoe regelmatig fchoon ze dan anders ook zijn mogen zeer koude ver- fen ts maaken. Ik herinner mij hier de volgende regels  NRDERLANDEREN IN DE P0è"Z]J. 9 de KLOPSTOCKEN, de LESSINGS , de wiklanden, de göthes enz. is geweken. Nu begint men behoefte te gevoelen om de eerfte Vernuften van eene andere Natie te verlaagen. Jammermaar dat men het zo lomp doet, van zelfs aan de Franfchen de waarde van hunnen la fontaine in het naïve van 't verhaal te betwisten. Nog minder verftaa ik 'er dien algemeenen trek tot eene zekere wijze van fchrijven door, die Natie van Natie hier onderfcheidt. Zo zal een Franschman al zijn' geest uitputten om dezelfde gedachte van deni blinkendften kant voorteftellen , die een Italiaan met alle de bloemen, die zijne verbeeldingskracht vermag voort te brengen , verfieren zal , terwijl de Engelsman zich te vreden zal houden , om haar in haare oorfpronglijke ruuwe, maar mannelijke grootheid op 't papier te denken. Hoor gels van den Kardinaal de bernis in zijn Epit, Jur le Cout: Vart trop heureux d'infiruire £? iTamufer Eft devenu Vart de fubtiüfer, L Art de donner, au gré de Vimpofture t Tout cl fEfprit, & tien a la Nature. A 5  IO IETS OVER DEN SMAAK DER Hoor ze allen over elkander oordeelen, gij zult ze onderling juist op dat geene hooren vallen, wat ze van elkanders wijze verfclüllende bezitten (6). De Franschman verwijt den Italiaan zijn clinquant, den Engelsman zijne onbefchaafde grootheid, zijne duiftere kortheid. . De Italiaan den Franschman op zijne beurt zijn gebrek aan verbeeldingskracht, zijne ftijve regelmatige taal en verfen. De Brit verwijt beiden hun kinderfpel , en wil volftrekt niets voor eene fchoone gedachte erkennen, dan wat, de eer genietende van in zijne taal overgebragt te worden, ook daar nog eene diepe gedachte blijft. Bij den Engelfchen Kunstrichter waren diep en fchoon dikwerf Synonimen. Wanneer zullen deeze rampzalige oordeelvelCo") Zeer waar is hier de aanmerking van den Abc du res nel in zijn Difc. prélimin. voor de vertaalde werken van pope: Un intérêt fecret fe met de la partie & nous perfuade aifcment que le Pays oii nous fommes nés femporte fur tous les autrcs. On le croit de bonnefoi; £f le préjugé devient fi fort, qifon ne peut plus le diflinguer de la raifon. Cefl en vain que ceux d'un avis contraire, après s'ètre épuifés en ral' fonnements, en appellent au fentiment; ropinion vient a bout avet le tems de prendre cbez nous la place de la nature.  nederlanderen in de poëzij. ii vellingen, die, gelijk ik reeds zeide, de Kunften en Wetenfchappen hinderlijk zijn, eindelijk eens ophouden ? Immers wat heeft het met het Schoone.als Sehoone te doen, welk een' weg ik inflaa om het te bereiken , zo dra ik het maar bereike ? De Italiaan fchildert mij een' avondfïond, daar ik in mijne opgeruimde oogenblikken eeuwig in wenfche te wandelen ; de Engelsman fchildert mij dien eigen avondflond, maar ik bemin hem Hechts in mijne ernilige en fombere uuren dan zoek ik hem op, mijne traanen vermengen zich met den daauwdrop, en ik betrek, vol zoeten weemoed, mijne legerftede. Waarom is nu de avondftond van den eenen fchooner dan die van den anderen ? Beiden zijn ze fchoon, maar beiden zijn ze het op eene verfchillende wijze, en de (temming van mijn hart zal elk op zijn' tijd weten te verkiezen. Het ftaat mij zeker vrij, om meer van het Treurfpel dan van het Blijfpel te houden, maar het ftaat mij niet vrij om de liefhebbers van het Blijfpel voor fmaakloozen en dwaazen uit te krijten, corneille is mijn Man , maar gewis is m o l i é r e geen minder Genie geweest. Dan eerst zouden de  12 iets over den smaak der de befchuldigingen treffen, wanneer een van beiden den avondftond niet fchoon gefchilderdhad, en ook dan zou molicre naast c or ne ille met recht te veroordeelen zijn, wanneer de eerfte geen blijfpelen, maar Hechte blijfpelen gefchreven had. Het Schoon is verfchillende ; eene Natie, die onder alle deszelfs vakken blijft, wordt met recht van gebrek aan fmaak befchuldigd. Maar zo dra ik aan een ander fmaak ontzeg, om dat hij van eene foort van fchoonheid houdt, die wel verfchilt van de mijne, maar die echter even zeer tot het gebied van het Schoone behoort, dan verraade ik eene verregaande domheid of eene ongeoorloofden eigenliefde. Daar ik mij toch verbeelde zo wat met u te zitten keuvelen , wil ik hier nog een uïéftapje doen — of zou dit misbruik van de vrijheid des brievenftijls zijn? De nationaale Vergadering heeft hier nog niets over beflist, en de baftille is niet meer in wezen ; dus zal ik maar zonder fchroom voortgaan — in 't gebied der Vriendfchap ftaan geen Lantaarnpaalen! Dat ik u hier dan eigentlijk nog zeggen wilde, is, dat ik mij altijd verwonderd heb-  NEDERLANDEREN IN DE Poëzij. 13 hebbe over de onrechtvaardigheid van de waarde eens Schrijvers, vooral eens Dichters , uit eene vertaaling te beoordeelen. De fchoonheid van de uitdrukking is in de Poëzij niet minder eene fchoonheid , dan die van den zin; zo ik enkel de laatfte zoek, zal ik geen Dichter ver« kiezen , want dan moeten mij de verfen natuurlijk verveelen. Nu gaat in de vertaaling van een Dichtftuk de uitdrukking bijna altijd verlooren. Om nu nog niet te gewagen hoe in goede verfen de fchoonheid van den zin bijna altijd aan die van de uitdrukking , en maat zelfs, verbonden is. Dit is mogelijk de reden, dat de Dichtftukken der Engelfchen het meest in eene vertaaling voldoen. Zij leggen zich bepaald op de gedachte, en waar die naar hunnen zin is, bekommeren zij zich weinig over de uitdrukking en nog minder over de juist gekozen maat. Veele Franfche en Italiaanfche versjes daarentegen, die toverachtig fchoon in hunne eigen taal zijn, maar wier fchoon aan de uitdrukking, aan de losfe, als 't ware daar heen geblazen verfificatie verbonden is, kunnen niet vertaald worden, zonder dat zij alles kwijt zijn.  14 ïets over Den smaak der zijn. De onnavolgbaars fchoone Fabelen, óm maar iets te noemen, van la fontaine keeren tot den rang der gemeenfte goede Fabelen weder, van het oogenblik, dat men ze in eene andere taal overgiet. C?) Mag ik hier nog iets tot lof van onze, in het ftuk van fmaak zo zeer veroordeelde, Natie bijvoegen? In een tijdftip, waar in het maaken van goede Latijnfche verfen bij alle onze geleerde Buitenlanderen boven hun vermogen is, fteekt de Belg hier nog vrij moedig het hoofd omhoog. Zou dus, vooral omtrent ons, wier taal geen Buitenlander verilaat, het volgend rai- Ik geloof dat het oordeel van den Baron van bielff.ld (Progrès des Allemands Tom. I. Chap. i ) hier zeer juist is: Ou peut traduire des livres, qui traitent des arts, des feiences, des opinions et des jyftémcs de pbiiofophie &c. Mais des Ouvrages qui font parement en fans de Vimagination , iels que la Po'ëfie, ne fe traduif fent jamais Men. 11 efc comme imposfible de faire pajjèr les beautés et les graces de detail naturelles d une longue, dans une autre, quolque les idéés en gros puisfent fe rendre. Presque tous les Po'ëtes anciens ont été traduits, et traduits fort imparfaiter.ient; malgré cela ces Chefs d'ctuvres de l'antiquité ne font pas tombés dans Poubli et dans le néant.  nederlanderen ïn de POeZIj. 1$ raifonnement dat van een gezond en onpartijdig verftand bij Vreemdelingen niet moeten zijn: „ Wij, en geheel Europa met ons, bewondert een' janus secundus, de douzaas, de heinsiussen, de grotiussen enz., als Dichters, den goeden Romeinfchen tijd waardig, bij de Nederlanders, en thans nog overtreffen hunne Latijnfche Dichters, die van alle Volkeren. Een van beiden dus, of de Dichtgenie moet in Nederland aan het fchrijven in de Latijnfche taal verbonden zijn, 't geen ongerijmd is, of wij moeten de overige Nederlandfche Dichters, die in hunne moedertaal gefchreeven hebben, verachten , om dat wij ze niet verdaan." Ik ben door geene nationaale eigenliefde verblind, en dit kon ik niet wel zijn, dewijl ik ruim zo veel met Vreemdelingen, dan met mijne Landgenooten verkeerd hebbe, dewijl ik meer van de eerften dan van de laatften geleerd hebbe; maar dit durf ik Heilig zeggen, dat wij op dit oogenblik met alle Naties moetende monfteren, en elke Natie eenen enkelen Lierzang van de Dichtftukken, die bij haar federd de laatfte tien verlopen jaaren vervaardigd zijn, moetende voor den dag  16 ÏETS OVER DEN SMAAK DER dag brengen, de Nederlander hier gewis op lang na de befpottelijkfte figuur niet zou maaken. Zo de Heeren Engelfchen, Franfchen en Duitfchers hier den neus over mogten optrekken, dan eifche ik van hunne billijkheid, dat ze zich eerst in ftaat ftellen, om onzen Lierzang in onze eigen taal te kunnen leezen en voelen (3), zo als wij hunCs) Ik kan niet nalaaten om hier de volgende aanmerking nog bij te voegen. Men zegt zo menigmaal met een' fchijn van triumf: Wie leert het hollandsch om de werken van Hollanders te lezen? maar men gelieve hier bij in't oog te houden, dat men nooit over 't algemeen eene taal leerde, om de fchoone voortbrengfelen in die taal te kunnen lezen, 't Geen men nu van de Nederlanders zegt, zeide men in Frankryk eens van de Engelfchen, en nog onlangs overal van de Duitfchers. Het fransch zelf wordt niet geleerd uit liefde voor de ichriften dier Natie, maar om dat het eenmaal overal de taal van de mode is geworden, die men als het noodzaaldijk ingrediënt eener goede opvoeding aanmerkt. Toevallige omftandigheden , te lang om hier op te geven , maar die gewis niets gemeens met de Letterkunde hebben, maakten elke natie met de taaien van vreemdelingen bekend. Depuis la derniere Palx , fchreef de aangehaalde Abt 1. c. in het jaar 1730. nous commencons, tl eft vrai, d nous familiarifer avec les Anglois. La plupart de ceux qui fe piquent de bel efprit ou de fcience , fe croient a prój'ent obligés d'apprendre leur Languc. Maar niemand voegt het hier minder den boventoou te voe-  NEDERLANDEREN IN DE POëzlf. I? hunne dichtftukken in hunne eigen taal le-. zen en voelen kunnen — en vooral, dit de Meevoeren, dan de Duitfchers. De Baron van bielfeld, hun Landsman , zegt nog van hunne taal in 't jaar 1763 , La langue Allemande, herisfée de mille difficultis pour les nationaux mime, rta encor jamais éié fui' d'aucun Etranger. Nog maar voor zeer weinige jaaren was genie gerntaniqtie een fpotwoord, daar men overal iets zeer imaakloos mede uitdrukte. Elk kent den brief au Grae ces van den Kardinaal de bernis: Martyrs illuftres de Clio Fous, dont la plume infatigabli Nous enrichit nous accable, Voyez de vos in-folio Quel efi le fort inévitabkt Dans Fabyme immenfe du tempt Tombent ces recueils importans D'hijloriens, de politiques, U int erpr ét es & de critiques, Qui tous, au mépris du bon fenst Avec les Livres Germaniques, Se perdent dans la nuit des ans. Ik breng deeze valfche üitfpraaken hier maar bij, órü te doen zien, hoe geheel kwalijk men handelt van thans de Nederlanders met een vooroordeel te vervolgen, daar men zelve nog zo onlangs onder zuchtte, en daar men gewis door zijne fchoone voortbrengfelen niet aan ontkomen is. M ilton was reeds lang Hof, eer het Engelsen in Frankrijk in fmaak raakte, en de Kardinaal dï VI. DEEL. B "*?  18 iets over den smaak der Heeren Duitfchers hun oud vooroordeel, dat nu toch eenmaal kinderachtig en fchandelijk begint te worden, eindelijk eens afleggen , dat onze taal naamlijk en hun fraai plat duitsch één is. Zij mogen van den arbeid, aan hunne taal befteed, zo veel opgeven als ze willen, de onze is oneindig langer en meer befchaafd; zij wordt bij onze goede Schrijvers naar vrij algemeener en zekerer regels gebruikt, dan de hunne door Duitfche Schrijvers — die alle bijna nog eene fchrijfwijze, naar de verfchillende diftriften hunner woning, op hunne eigen hand hebben. Ik heb hier met klopstock zeiven in 't breede over gefproken. Men weet, hoe hij, om eenmaal eene min Gothifche en meer regelmatige fpelling onder zijne Landgenooten intevoeren , de laatfte keurige uitgave van zijnen Mesfias in Octavo in eene geheel nieuwe en overal zich zelve gelijkblijvende fpelling heeft doen te voorfchijn komen. Tot nog toe is echter alles op den ouden voet gebleven. Maar bernis haalde zijn hart in de bovenflaande regels nog lustig over de Duitfchers op, toen klopstock zijne onlterfelijke Verfen ieeds lang gezongen had.  NEDERLANDEREN IN DE POËZIJ. 1§ Maar, om weer ter zaak te komen, de fmaak, daar ik op doel, betreft meer de onderwerpen zelve, die de Dichter verkiest , fchoon ik 'er de wijze , waarop ze behandeld worden, niet van uitfluiten wil; doch ook deeze ftaat gewoonlijk in de naauwfte betrekking met de keus der voorwerpen zelve. Als ik dus onderzoeken wil, welke eigenlijk de Nederlandfche fmaak zij, is mijn hoofdoogmerk, om te weten, waartoe zich de Nederlandfche fmaak het liefst en gemaklijkst bepaald; welke voorwerpen onze Natie het meest treffen en behaagen; welke onderwerpen de Dichter onder ons dus verkiezen moet, wil hij zijne Landgenooten het grootfte vergenoegen veroorzaaken, wil hij het algemeenfte geleezen worden. Over de wijze van behandelen zullen wij naderhand fpreken. Ik zal 'er u eenvouwig mijne gedachten over mededeelen zo als ze mij uit de pen vloeien. Schrijf mij eens hoe ze u voorkomen. Wat er u gegrond infchijnt, zult gij door uwe waarnemingen nog meer bevestigen ; het overige zal de ftof van ons nader onderzoek blijven, en dus zullen wij B 2 waar-  StO IETS OVER den SMAAK DER waarfchijnlijk eenmaal de waarheid vinden. Ten minften, ik weet 'er geen gefchikter weg toe, dan dien wij thans inflaan. Dat zich de fmaak onzer Natie tot zekere onderwerpen het liefst bepaale, blijkt uit de duurzaame keus der Dichtftukken, die zij aanhoudend het liefst leest. En welke Dichtftukken zijn dat ? Eenvouwige fchilderijtjes van de Natuur , die haar omringt; maar in deeze vereischt ze zo veel kunst (dit woord in den goeden zin gebruikt) als noodig is, om in haar den hoogften graad van illufie te verwekken, om haar de navolging voor de natuur zelve te doen houden. Ik wil hier het ideaal niet uitfluiten, integendeel, ik geloof, dat haar dit altijd het meest behaagen zal, maar dan nioet ook dit ideaal niet boven de wolken zweeven, maar uit de natuur, die haar omringt, famengefteld zijn, althans 'er in de naauwfte betrekking mêe ftaan. Even als over 't algemeen (en van een bijzonder individu is hier de rede niet} de Nederlander een ftuk van RAFAëL en corregio voorbij zal gaan, om vooreen Koetje van potter, voor een watervalletje van ruisdaal, voor een  nederlanderen in de POè'zij. 2f een Zeetje van van de velde te toeven, even zo zal hij het Paradijs verhoren van milton, den Mesfias van klopstock vrij onverfchillig daar laaten, om zich met een vers van poot, met eene idylle van gessner te vermaaken. Als onze Natie in oogenblikken van uitfpanning haar toevlugt tot een Dichtftuk neemt, wil ze op de gemakkelijkfte en voor haar ftreelendfte wijze door het zelve vermaakt worden. Een vers, dat inipanning vereischt, dat beftudeerd moet worden, om 'er het fchoone en verhevene in te vinden, is voor haar, is voor haare wezenlijke behoefte op dat tijdftip, niet berekend. Een vers, dat over onderwerpen loopt, die haar nimmer in de natuur vermaakten, zal haar gewis in de navolging ook niet behaagen. Akkergronden, Weilanden, Bosfchen, Zeeen , Rivieren, Beeken, en al wat daar mede in betrekking ftaat, zie daar wat de Nederlander, tot hier toe, exclufief beminde. De gedichten en fchilderftukken, daar hij dit in mist, zijn gewis de lievelingsftukken van zijn hart niet. Dat deze waarneming door de ondervinB 3 ding  22 IETS OVER DEN SMAAK DER ding geftaafd wordt, is zeker. (9) Elk die hier met onze Nederlandfche Schilders en Dichters, elk die met de Schilderijen en Dichtftukken , die ten allen tijde hier het liefst befchouwd en gelezen werden , bekend is, zal mij dit, geloof ik, gretig toeftemmen. Maar hier is meer bijtebrengen. Deeze fmaak is niet maar zo toevallig de fmaak onzer natie geworden; uit haar grondkarakter en zeeden moest hij natuurlijk voortvloeien, en de Nederlander zou geen Nederlander geweest zijn, indien hij hier eenen anderen fmaak bezeten had. Dit verdient eene nadere ontwikkeling, On- (9) Gij zult u hier genoeg herinneren, welke verfen onze Landgenooten het meest al van buiten kunnen, om mij eene nadere opgave overtollig te maken. Ondertusfchen verdient het opmerking, dat het zelfs in groote Dichtftukken juist de natuurtafereelen zijn, daar onze Natie het eerst en het langst aan blijft hangen. Ik geloof dat 'er maar zeer weinigen onder onze Landgenooten zijn, die, eenigen fmaak voor de Poëzij bezittende en eenmaal den abraham van hoogvliet in hand gehad hebbende , do befchrijving van den avondftond, in 't begin des loden Boeks, niet uit het hoofd op kunnen zeggen, fchoon ze ook buiten dat niets uit het genoemde Dichtftuk onthouden hebben.  NEDERLANDEREN IN DE POëzIJ. 23 Onze Natie heeft zich zelve in den volften zin gefchapen. Het Land, dat ze bewoont, is haar Land. Zij heeft het aan de wateren ontweldigd. De Zeên en Rivieren, die 'er naar willekeur heure woede in ten toon fpreidden, beteugelde haare vuist: Zij deed meer, zij hervormde ze van vijanden , die haar niets dan fchade aanbragten, in vrienden, die haar verzorgden, die bronnen van voorfpoed en welvaart voor haar wierden. Hoe zeer moest zulk een Volk de Natuur, die hen omringde, niet beminnen! Elke blik, dien zij 'er op wierpen, herinnerde hun hunne eigen vlijt, hunne eigen grootheid. Het wellustig Italien moge zijne Bewooners door de heerlijkheid der fchoonfte landouen ftreelen ; alle de prachtige gezichten , die een Vefuvius oplevert, haaien niet bij de befchouwing van eenen rijken weikamp met tierend vee heilagen , zo dra 'er de ftreelende , de zielverheffende gedachte bijkomt: „ Zie daar ,, mijne Schepping zie daar mijnen „ duurzaamen welvaart tevens! Hier floeg „ eens de Zee haare golven; daar trad de „ magere ftier in moerasfen. De ftoutheid „ mijner onderneming, mijn geduld, mijne B 4 „ vlijt,  34 IETS OVER DEN SMAAK DER „ vlijt, mijn taaie en onvermoeide ar« „ beid heeft de natuur 'overwonnen , en de „ elementen getemd!" In de daad, de natuur, die den Belg omringt, moge zo eentoonig in de oogen van vreemdelingen zijn, als ze wil, in zijn oog moet het eene heerlijke natuur zijn. Aan eiken grasfpriet, die op zijn' grond ontluikt, aan elke gladde melkkoe, die in zijne weide glimt, is een denkbeeld zijner grootheid verbonden. Hoe natuurlijk dus is hier de fmaak van den Nederlander! Kon hij zich met mogelijkheid immer tot andere voorwerpen uitgeflrekt hebben , dan waar zijn belang , waar zijn welvaart en grootheid zo onaffcheidlijk aan verknocht waren ? Maar zien wij onze Natie ten toppunt van haaren luister verheven; zien wij haar met den Evenaar van Europa in de hand; Koningen op den Zetel bevestigende of van Troonen beroovende; boven allen hoon en fmaad het bewind over de Zeeën voerende; demagt, daar de roeklooste Nabuuren, door fchade wijs geworden , voor • te rug beefden , in haar' eigen fchoot, in haare havens en magazijnen bezittende, en met één' wenk bezielende. Ook daar vinden wij bij de  NEDERLANDEREN IN DE POëaj. %$ de eigen naarftige, arbeidzaame , alles aan zich zelve verfchuldigd zijnde Natie juist denzelfden fmaak even natuurlijk. De Koopmanfchap en Zeevaart blijven de bronnen van haar' welvaart, blijven de trappen, daar ze geduurig haare grootheid meer op tegen klimt, 't Is de eigen kring , daar ze altijd in rond zweefde, maar deeze kring is meer uitgebreid, is grooter. Haare onophoudelijk toenemende vermeerdering en welvaart had haar {leden doen bouwen; havens doen aanleggen; nu dwingt haar heur bloei om de meeste uuren van heuren tijd binnen de wanden van het Koopkantoor te flijten. Hoe zeer moest door deeze gedwongen levenswijze haare liefde voor, haare verzotheid op, de natuur vermeerde-ren! Zij maakte ook haar liefst, haar hartelijkst gezocht vermaak uit. De rijke Koopman reikhalsde naar den vrijdag - avond ; dan verliet hij zijne wooning om het open veld te gaan bezoeken; zijne zorgen bleven in de Stad te rug; op het Land voelde hij het volle geluk van zijn aanzijn. De lust nam hem fpoedig zijne vermoeidheid af, elke wandeling gaf nieuw vuur aan zijne uitgedoofde herfenen, en den volgenden maanB 5 dag  20* IETS OVER DEN SMAAK DER dag vond hij zich op nieuw tot den aanhoudenden arbeid van eene geheele week in ftaat. De Winkelier vond geen minder verkwikking in de eigen uitfpanning. Zijn kleen Tuintje was hem een Tempé. Indien hij de natuur maar genieten mogt, was hij voldaan, en geen arbeid viel hem te zwaar, zo dra 'er de gedachte aan een winst mede verbonden was , die hem zijn klein plekje gronds eene nieuwe bekoorlijkheid zou kunnen doen bijzetten. Mooglijk is er nimmer eene Natie geweest, die, naar heure grootte, meer van buitenplaatsen en hoven gehouden heeft, dan de onze; mooglijk is er geen Land op den aardbodem , daar naar evenredigheid meer buitenplaatzen en hoven in gevonden worden , dan in Nederland. Onder grooten en kleinen was 'er nooit een vermaak bij uitftek of 't moest op 't vrije veld genooten worden. De Zondag , bij gunstig, maar eenigzins gunstig weer, laat in Nederland nooit na de Steden te ontvolken, om de Velden met vrolijke en lagchende bewooners te verrijken. Wat dunkt u nu, mijn Vriend! zou de Nederlander, in de copie andere voorwerpen Aanhangen, dan hij 't origineel bemint? Mag hij  NEDERLANDEREN IN DE POCZIJ. 9.? hij niet. met recht vorderen, dat de Dichter en Schilder hem op dat geene vergasten, wat hij zo boven alles lieft? Altijd kan hij zijnen lust op het veld niet aanhangen ; maar nu zal die Dichter, die Schilder, zijn man zijn, die hem het meest zijne geliefkoosde natuur voor oogen brengt, die ze hem zo gemaklijk voor oogen brengt , dat hij ze zonder infpanning herkennen en genieten kan, en zo naar waarheid, dat hij bij oogenblikken uit zijn eenzaam Koopvertrek in het midden der Velden ijlings waant overgebragt te worden. Beide deeze vereischten verdienen nog een oogenblik onzen aandachtHet leven van den Nederlander is ten allen tijde een zeer bezet, arbeidzaam leven geweest. Zelden ging men hier tot vermaaken over, of de vermoeiing, de afgefloofdheid zelve, maakten ze noodzaaklijk. En welk eene uitfpanning moest dan natuurlijk de beste zijn ? Zeker die het gemaklijkst tot vermaak leidde , die, na eene zo lange infpanning, geen zweem van nieuwe infpanning weer vereischte, integendeel, die de verflapte ziel het onmerkbaarst vervrolijkte en hier door eene nieuwe veerkracht verleen*  23 iets over den smaak der leende, om met herftelden lust en moed tot den ouden arbeid weder te kunnen overgaan. In die oogenblikken zou eene Ode van klopstock de vermoeidheid vermeerderd hebben. Hoe fchoon dezelve in de daad ook zijn mag, om haare fchoonheid te gevoelen moet men dikwerf zeer diep nadenken —■ dit wilde onze Landgenoot in de luttele uuren van zijn vermaak niet. Hij had zo lang moeten denken , diep moeten denken ,• nu wilde hij zonder denken gevoelen , zonder pooging genieten, en hij prees altijd den Kunstenaar het meest, die het best aan deeze zijne begeerte voldoen kon. Maar behalven deeze gemaklijkheid eischte onze Landgenoot de geftrengfte waarheid der Natuur in een voortbrengfel, dat naar de verdiende ftond van hem te behaagen. Hij moest zijne zo zeer geliefde natuur overal vinden; de gewaarwordingen, die hij op het veld zo menigmaal nagehangen had, moeiten telkens op nieuw in zijn hart verwékt worden, en naar maate de Dichter of Schilder dit meer wist te doen, naar die eigen maate was hij meer zijn geliefde, zijn aangebeden Kunftenaar. Ideaalen, die uit zijn eigen natuur niet famengefteld waren, wa-  NEDERLANDEREN IN DE Poëzij. 2£ waren niet voor hem; hij gevoelde 'er niets bij. Gevoelens, die te hoog op gewonden waren, gedachten, zo als ze op de toppen der Alpen, daar hij nooit geweest was, in de ziel ontftaan , vloogen over zijn hoofd heen ,• zijn hart bleef 'er koud onder , en zij waaren hem nimmer de moeite waardig om ze angftig na te denken. Ik kan , bij voorbeeld, zeer ligt begrijpen , dat het bekende vers van poot: Hoe genoeglijk rolt het leven enz. lang het geliefkoosde ftukje van onze Natie geweest is. Het fchonk haar juist de herinneringen, die ze zo vuurig beminde, het verlevendigde juist de aandoeningen in haar, die ze nooit dan onwillig en met fmart verlooren had, en dit alles zo ligt, zo gemaklijk! Nimmer las de bezette Koopman het, of hij was in dat oo- genblik op zijn Landverblijf poot had het middel weeten te vinden, om 'er hem ongemerkt heen te rollen en, ja! hij leefde 'er juist zo genoeglijk, juist zo huislijk zalig, als de Dichter het fchilderde. Ik weet het wel, mijn Vriend! men zal hier uit de monotoone natuur, die defl Nederlander omringt, een bewijs voor den meer verheven fmaak van die Volkeren af- lei-  gO IETS OVER DEN SMAAK DER leiden , die eene fchooner, eene in verfcheidenheid rijker natuur om zich heen zien verfpreid; daar het toch eenmaal zeker is, dat wij onze eerfte denkbeelden van fchoonheid van de Natuur , zo als wij ze befchouwen, ontvangen, en de fmaak dus door de Natuur, die ons omgeeft, gevormd wordt. Dit zij zoo; maar zo lang waarheid der natuur, al is het dan ook der eenvouwigfte natuur (10), in Dicht-en Schilder- ftuk- (10) 'c Is bijzonder, dat de meests Vreemdelingen, hoe bevooroordeeld ook tegen onze Poëzij, bun vooroordeel niet alleen afleggen, zo dra ze onze Dichtllukken in 't oorfpronglijk lezen kunnen, maar zelfs enthufiasten voor dezelve worden, en vooral de natuur en den volkstoon in dezelve bewonderen. Ik ben in 't geval geweest van dit met meer dan eenen Buitenlander van naam te zien gebeuren. Een onder dezelve heeft alle moeite gedaan om eenige van onze ftukjes, die hem 't meest behaagden, in zijne taal over te brengen; maar de eerfte proef was zoo gebrekkig, dat ik hem fmeekte van zijn plan te willen afzien, en mijne Landgenooten liever onbekend, maar met gezonde leden, te laaien rusten , dan hen deerlijk verminkt in zijn Vaderland bekend te maaken, „ II ejl un certain nombre cTefprits qui préfèrent les beautés mes de la Campagne, aux graces étudiées de nos jardins et de nos terrasfes. jf'avoue, peut-ét re a ma bonte, que je fuis de ce nombre, et que fat la fottife de croire qu'ajjïs fur mon rocber, je goute plus  NEDERLANDEREN IN DE POè'ZIJ. 31 fiukken de grondflag van alle fchoonheid is; zo lang 'er geen fchoonheid zonder dit vereischte zelfs mogelijk is; zo lang zal de Nederlander op waarachtige fchoone produkten kunnen roem draagen — meer dan eenige Natie, om dat hij meer dan eenige Natie waarheid der Natuur vordert (11). Onze plus de plaifir, que dans le fallon le plus délicieux de Paris." C. d. B. (11) Gij begrijpt wel, mijn Vriend! dat mijn oogmerk hier eigentlijk maar is, om den Nederlandfchen Smaak, of liever, dat vak, waartoe de Nederlandfche Smaak zich uitftrekt, te verdedigen, en voor een wezenlijk fchoon vak te doen verklaaren. Of onze pogingen in het zelve altijd even gelukkig geweest zijn; of'er nog op dit oogenblik geen lengte van feilen te overwinnen , naar geen grootere volmaaktheid te ftaan zij — dit alles wordt hier niet ontkend ; wij zullen 'erop zijn' tijd breeder over handelen. Nog minder is mijn oogmerk om hier de dwaaze gedachte te ftaaven, dat een Dichter, die voor zijne Landgenooten fchrijft, zich enkel tot den fmaak zijner Landgenooten moet bepaalen. Geenzins! wie de meeste bijzondere volksfmaaken in zich tot eenen algemeenen fmaak weet te vereenigen, heeft gewis den besten fmaak; en de Dichter die alle de overigen aan den heerfchenden fmaak zijner Landgenooten weet dienstbaar te maaken, is gewis de grootfte nationaale Dichter. In waarheid ik heb overal goed en kwaad gevonden, natuur- en antinatuur, of natuur zo als de weelde ze verftommeld heeft. Maar  33 Iets over dên smaak der ze verfen zijn tot eenen zekeren tijd zeer gebrekkig geweest. Onze uitdrukking begint nu eerst die kieschheid en welluidendheid te krijgen , daar ze vatbaar voor is, maar Natuur heeft de Nederlander in zijne zo Maar ook in de Letterkunde heerscht de rampzalige Mode. Eens was 'er geen goede fmaak dan die der Franfchen; toen kregen de Engelfchen hunne beurt; thans zijn wij tot de Duitfchers gevorderd Ondertusfchen heeft elk dier Volkeren iets voortreffelijks, dat hun alleen behoort, boven de anderen vooruit. De waare Liefhebber neemt en geniet dit, waar hij het ook vindt, zeer overtuigd, dat algemeene vergodingen en algemee» ne verguizingen bijna altijd even valsch zijn. 't Geen ik alleen zeggen wil, is dit, dat, daar toch elke Natie haar' fmaak hebbe, de Ned»rlander ook den zijnen heeft, en dat die in waarde voor geen derNabuuren behoeft onder te doen. Een Dichtftuk in den Nederlandfchen fmaak is gewis niet minder, onderfteld dat het Dichtftuk a's D chtftuk even volmaakt zij, dan een ander, dat in den Engelfchen , Franfchen, of Duitfchen fmaak vervaardigd is; en indien de geloofsartikel van burger (zie de Voorrede voor zijne Gedicht. Frankf. 1782) doorgaat: Alle clarjlellende Bildnerci kan und fol volksmdiftg feyn. Denn das ist das Siegel ihrer Volkom • menhcit\ zal een vers in den Nederlandfchen gemaklijken, natuurlijken, fmaak algemeen meer gelezen worden, algemeen aan het but van de Poëzij, het vermaak, meer voldoen, dan een diepzinnig Engelsch of metaphyfisch Duitsch vers.  nederlanderen in de POëziJ. 33 zo zeer laaggefchatte Dichtftukken meer dan eenig Volk. Ik zou 'er hier duizend voorbeelden van kunnen bijbrengen. En met onze Schilders is het niet anders geweest. Als de Natuur overal verlooren is, kunnen wij ze op het doek van onze ruisdaalkn, van onze van de velden, van onze potters weder vinden. Vreemdelingen zelve, als ze met hunne ideaalen van hoogstmogelijke fchoonheid lang genoeg, tot vermoeiens toe, weggevloogen zijn, komen met vermaak op een ftukje uit de Nederlandfche fchool neder , droomen zich daar met genoegen bij een bevallig Landfchapje of op den oeverkan een ftil, door de maan befcheenen, Zeetje in , en gaan gewis niet van daar zonder de waarheid der natuur hulde te doen, zonder verrukt uit te roepen: Ziet daar Natuur! En nu puntlum. Wat ik u voor eerst te zeggen had, ftaat 'er. Het zal u aanleiding tot denken geven , en dit was het hoofddoel van deezen brief. 1791. VI. deel. C T W E E-  TWEEDE BRIEF. ANTWOORD OP DEN VOORIGEN. CjTij kunt mij in de daad , mijn waarde Vriend! geen grooter genoegen verfchaffen^ dan wanneer gij mij het gemis uwer verkeering , waar aan ik reeds zo veel verfchuldigd ben, maar die ik, wegens den afftand die ons fcheidt, Hechts een' zo korten tijd van het jaar genieten kan, zo veel mogelijk vergoedt , door eene gezette briefwisfeling over die onderwerpen, welken, wanneer wij bij een zijn, den voornaamen inhoud onzer gefprekken pleegen uit te maaken. Ook bevalt mij in het bijzonder dat onderwerp, het welk gij in uwen laatften hebt beginnen te behandelen , bij uitneemendheid wel, voor zo verre ik uwe aanmerkingen daar over met gre-  ANTWOORD OP DEN VOORIGEN. §5 gretigheid en nut gelezen heb. ïk kan evenwel niet zeggen, dat dit onderwerp mij even zeer toelacht, wanneer ik aan het verzoek denk, dat gij 'er bijvoegt, „ dat ik u „ mijn oordeel over uwe gedachten zal me„ dedeelen, en dat geen, wat 'er mij ge„ grond in voorkomt, door mijne waarne,, mingen zal bevestigen." In dit opzicht kondt gij misfchien uit het gantfche vak der belles - lettres geene Itoffe gekozen hebben, die minder voor mij gefchikt ware ; en ik heb eene gegronde vrees, dat gij zelf wel dra zien zult, dat ik geenzins de man ben, die voor deze taak berekend is. Om u on" dertusfchen volkomen te overtuigen , hoe zeer ik geneigd ben om aan uw verzoek te voldoen, indien ik maar konde, zal ik u eenige weinige bedenkingen mededeelen, die, na eene dikwijls herhaalde leéfcure van uwen brief, bij mij zijn opgerezen. De Smaak is, volgens de bepaling, die gij 'er zelf, in uwe uitgegevene Brieven van gegeven hebt, dat gevoelvermogen, dat ons het Schoone overal, daar het is, doet ga- («) II. Deel. bi. 67. C »  3 6 ANTWOORD OP DEN VÓORIGEN. gewaar worden, en terftond van het Lelijke ondericheiden . Nationaale Smaak dierhalven is, naar mijne gedachten, eigenlijk, die bijzondere trap van levendigheid, juistheid, en fijnheid, welken dit gevoelvermogen bij onderfcheidene Natiën bezit. Wanneer men ondertusfchen de uitdrukking in dezen zin neemt, dan fchijnt mij niets moeilijker toe, dan over den fmaak eener natie een juist oordeel te vellen. Het vermogen, om van de fchoonheden der natuur en der kunst op eene aangenaame wijze geroerd te worden, is, gelijk elair, op het voetfpoor van cicero (£), zeer gegrond aangewezen heeft ( c ), eenigermaate aan alle menfchen gemeen , en niet misder eene wezenlijke eigenfchap van den mensch, dan het hem wezenlijk eigen is de vermogens van verftand en fpraak te bezitten. 'Er heeft echter, gelijk hij 'er met het hoogfte regt heeft bijgevoegd , met opzicht op de krachten en geneugten van den fmaak een veel grooter onderfcheid onder de menfchen plaats O) De Orat. III. 50. (* antwoord op den voorigen.' redenen, wil ik lievst niet onderzoeken) weinige vaderlandfche ftukken; maar, zo 'er nog eens enkeld één vertoond wordt, dan moest gij het handgeklap eens hooren bij iederen trek, waar in de oude heldenmoed en vrijheidslievde vermeld wordt. En, fchoon dan zekerlijk een nadenkend aanfchouwer, bij dit handgeklap, wel eens hetzelvde denkt, dat cicero zeide van de toejuichingen, waar mede het Romeinfche Volk van zijnen tijd den Tereus van accius vereerde: „ mihi autem, quo laetiora funt, eo plus „ ftomachi & moleftiae eft, populum manus „ fuas non in defendenda Rep., fed in plau„ dendo confumere (g):" zo bewijst toch hetzelve overvloedig, waar toe zich de Smaak der Nederlanderen het lievfte bepaalt. Meer weet ik voor het tegenwoordige op uwen brief niet te andwoorden. Ik denk, dat ik zeer weinig aan uw oogmerk voldaan zal hebben; doch gij zult gaarne geloven willen, dat dit alleen een gebrek aan vermogen is, maar niet aan goeden wil; want (£) Ad Atticum Epp., XVI, 2.  ANTWOORD OP DEN VOORIGEN^ 53 want gij weet, dat ik altijd, met geheel mijn hart, ben Uw dienstvaardige vriend Amfteldam April 1792. K, D 3 DER-  DERDE BRIEF. VERVOLG VAN HET EIGEN ONDERWERP, EENIGE ZWARIGHEDEN OPGELOST, jfuist zo als ik het wenfchte, hebt gij mij beantwoord, beste Vriend! Toen ik de pen opvatte, om ons te ipoedig afgebroken gefprek door brieven te vervolgen, was mijn oogmerk om nader onderricht te ontvangen in een ftuk, waaromtrent ik menigmaal gedacht had. Ik fchreef zo als mij de zaaken voorkwamen, en ik vleide mij van door u tegengefproken te zullen worden, waar gij anders gevoelde; het zij dan dat ik in de daad gedwaald, het zij dat ik mij minder duidelijk uitgedrukt had. Dit toch was het befte middel om de waarheid meer op zijde te kómen voor mij zeiven, en teffens om meer licht te ver-  VERVOLG VAN HET EIGEN ONDERWERP. 55 verfpreiden over een onderwerp, dat natuurlijk, zo veel invloed moet hebben op de wijze, waarop wij Nederlanders onzen Smaak verbeteren kunnen. Want, dat ik dit in het voorbijgaan aan moge merken, is onze grondfmaak zelf gebrekkig , dat is, houden wij voor fchoon, wat in de daad niet fchoon is, dan, voelt gij, moeten wij van vooren af aan beginnen, en elk Buitenlander, of, zo gij wilt, verlicht Kunstrichter onder ons, zal reden hebben om den neus over onze voortbrengfelen op te haaien, en zich zeiven geluk kunnen wenfchen, van in den Nederlandfchen Smaak niet te deelen. Hapert het daarentegen niet aan onzen grondfmaak, kent en voelt de Nederlander in de daad het Schoone, maar is hij nog menigwerf gebrekkig in de wijze, waarop hij het voorftelt, dan kunnen wij onzen Nationaalen Smaak veilig prijzen, ook waar wij onze Kunstenaars berispen, dat zij 'er zo weinig en zo flecht over 't algemeen aan voldoen. In het eerfte geval zal de Kunstrichter zijne Landgenooten tot Buitenlanderen verwijzen, en het gevolg zal zijn , dat wij eerlang geen grondfmaak meer bezitten. Wij zullen den Engelfchen , Fianfchen, of Hoogduitfchen D 4 Smaak  S6 vervolg van het Smaak den onzen maaken, naar maate wij met de voortbrengfelen van een dier Volkeren ingenomen zijn. Maar de eigen Smaak daar een Natie, wanneer zij denzelven bezit' zich met zo veel recht op verheffen kan, die zo geheel van haar Land, van haare zeeden, van haare gewoonten, van haaren regeeringsvorm enz. getuigt, die den Nazaat zo volkomen met het Voorgeflacht bekend maakt, zal verlooren zijn. Mogelijk is hier bij de Duitfchers met betrekking tot de Engelfchen veel van gebeurd ; althans het is mij wel eens zo voorgekomen, en göthe, lessing, schiller, en anderen, met shakespear vergeleken, hebben die gedachte meermaalen in mij verlevendigd. In het tweede geval zal de Kunstrichter de voortreffelijkheid van den Smaak zijner Landgenooten hulde doen , maar juist uit die voortreffelijkheid zijne drangredenen ontkenen , om den Nederlandfchen Kunstenaar aantevuuren, dat hij toch alle zijne pogingen aanfpanne, ten einde even zeer voor zijne Natie, in haar vak, uit te munten, als de Buitenlanders elk in dat van hunne Natie. Hij zal dan niet zeggen , maak een' Lierzang inden Smaak van klopstock, maar in te-  eigen onderwerp. 5? tegendeel, maak 'er een in den Smaak van poot of van een ander echt Nederlandsen Dichter; alleen zie toe, dat gij in dien Smaak even voortreffelijk zijt, als klopstock in den zijnen is. Het gevolg zal zijn, dat wij onzen eigen grondfmaak behouden zullen ^ daar wij toch ook alleen in oorfpronglijk kannen zijn, dewijl hij met de Natuur, die ons omringt, en met onze voorouderlijke zeeden en gewoonten in verband ftaat, en dat wij, zonder in onze Poëzij Engelfchen, Duitfchers, of Franfchente worden, van alle de goede Vernuften dier Volkeren dat geene zullen leeren , wat zij voortreffelijks boven ons vooruithebben, en tellens welke wegen zij ingeilagen zijn, om op zulk eene heerlijke wijze aan den Smaak hunner Natie te kunnen voldoen. Gij ziet uit dit kleene Haaltje, mijn Vriend! van hoe veel belang het zij voor elk, wien de verbetering onzer Dichtkunst ter harte gaat, hieromtrent opgeklaarde denkbeelden te hebben. Doch ik moet van deezen uitflap als nog te rugge treden. Het fchijnt mij toe, dat gij mij in 't begin van uwen brief niet wel begreepen hebt. Ik wil mij dus nader bepaalen. Op het geen ik door Nationaalen Smaak verftaa, komtalD 5 le*  53 VERVOLG VAN HET les aan. Zo gij mij hier misverftond, zouden mijne verdere aanmerkingen allen natuurlijk in het zelfde lot moeten deelen. Eer ik dit echter doe, verzoek ik u nogmaals, . niet te willen vergeten, dat ik fchrijf om te leeren. Door den nederigen toon, die in nwen brief heerfcht, doet gij mij in mijne eigen oogen dikwerf de rol van Leermeefterfpeelen, en deeze enkele gedachte ware in ftaat, vooral wanneer ik aan U fchrijf, mij de pen uit de hand te dwingen , en mij over mij zeiven hartelijk te doen bloozen. Doch weer ter zaak. Al wat gij zegt van de moeilijkheid, om eene juifte berekening te maaken van de meerdere voortreffelijkheid van de eene Natie boven de andere, in het ftuk van Smaak, ftem ik volmondig toe. Ondertusfchen is mijn oogmerk, gelijk ik reeds zeide, niet zo zeer om over het gevoelvermogen , dat ons het Schoone overal, waar het is, doet gewaar worden, en terftond van het Lelijke onderfcheiden, over 't algemeen te handelen, en dan aan te toonen, dat wij Nederlanders dit meer, even zeer, of minder, bezitten dan andere Volkeren; als wel en voornaamlijk om dat gevoelvermogen nader te bepaalen, dat ons Nederlanders bijzonder eigen is, en dat ons  EIGEN ONDERWERP, 59 ons rasfer en fterker voor zekere foorten van fchoonheden inneemt, die ons boven alle anderen behaagen, fchoon deeze laatften ook op haar beurt weêr door andere Volkeren verkooren worden. Dit maakt eigentlijk bij een Volk den nationaalen Smaak uit. Ik zal mij hier nader over poogen uit te druk" ken. Als ik, bij voorbeeld, van een bosch fpreek, en zeg, dat het in den Engelfchen Smaak is, dan begrijpt elk, dat het in dien Smaak zijn moet, welken de Engelfchen in den aanleg hunner bosfchen beminnen. De vraag is nu niet, welke Smaak hier de beste zij, de Engelfche of de Franfche. Inmiddels zal ieder, die ooit Franfche en Engelfche tuinen gezien heeft, terftond begrijpen, dat ik, hier den Engelfchen Smaak noemende , aan een' eenvoudigen, overal de natuur nabootfenden en de kunst verbergenden, Smaak denk , juist zo als hij in de Engelfche bosfchen en tuinen plaats heeft, terwijl ik bij den Franfchen Smaak eene meer bevallige , maar famengeflelde en kunst - en prachtverraadende daarftelling voor oogen heb. Ik noem hier in mijn voorbeeld Hechts een bosch of tuin, maar het eigen onderfcheid van fmaak vertoont zich niet minder in alle de  00 VERVOLG VAN HET de overige kunften, die de navolging ten doel hebben. Men vergelijke, om iets te noemen, dat aan onze Landgenooten zeer bekend is, Hechts eene plaat van vaneisen met eene van west, en men zal van de waarheid mijner aanmerking overtuigd moeten zijn. Hoe bevallig, maar famengefteld en prachtig is de eerfte; hoe eenvouwig, maar verheven en fterktreffend de laatfte ! Beide laat ik, zo als ik zeide, nu in haare waarde, te vreden, indien ik u door dit voorbeeld mijne gedachte duidelijk gemaakt hebbe. Even zo, juist.in den zelfden zin, fprak ik nu van den Nederlandfchen Smaak, en ik verftaa 'er in de Poëzij en Schilderkunst door het gevoel voor die voorwerpen, welke onze Natie in een Dicht- of Schilderftuk het liefst nagebootst vindt, zo wel als de wijze, waarop zij bemint, dat deeze nabootfing bereikt worde. Ik heb reeds gezegd dat de Smaak onzer Natie zich voornaamlijk uitftrekt tot de navolging dier natuur, die haar omringt, en dat zij niets boven dien vereischt, dan dat deeze navolging haar gemaklijk, zonder dat ze zich buitengewoon behoeft in te fpannen, voor oogen gebragt worde, en te gdi^k zo treffend waar zij,  EIGEN ONDERWERP. 6l zij, dat ze de Natuur zelve waant te zien. Thans wil ik 'er nog bijvoegen, dat, naar mijne gedachten, de Smaak van elk Volk in betrekking moet ftaan tot de Natuur, die het omringt, indien het zelve waarlijk een' eigen nationaalen Smaak bezitten zal. (i). Ik heb op eene andere plaats (2) aangetoond, dat de voorwerpen, die ons de Natuur in den eerften morgenftond van ons leven aanbiedt, onmerkbaar onzen ftnaak vormen. Nu zou een enkel individu onder ons zeer wel zijne eerfte gewaarwordingen van het Schoone aan Zwiïferland, en Italiè'n verpligt kunnen zijn; maar zeker is het, dat on- ( 1) Ik geloof niet dat deeze aanmerking immer eene uitzondering li]de. Indien men hier den algemeenea Smaak der ltaliaanen voor de Antieken wilde tegen inbrengen, zou men uit het oog verliezen, dat deeze Antieken juist tot die Natuur behooren, die den Italiaan omringt. Het Volk ziet te Rome en te Napels van zijne eerfte jeugd af aan daaglijks de fchoonfte overblijffelen der Ouden. De Kunftenaar, die zijn' Smaak daar naar dezelve vormt , behoeft dus niet te vreezen, dat hij zich immer in fchilderingen , beelden , of gewaarwordingen verliezen zal, die boven het bereik des Volks zijn. De trap mooge verfchillen, het gevoel zelf verfchilt gewis niet. (2) Brieven 1. Deel 4. Br.  62 vervolg van het onze Natie over 't algemeen haar eerfte ge» voel van hetSchoone bepaald aan de Natuur, die wij in Nederland voor ons zien, verpïigt is. Wat zou nu de uitwerking onder ons van een Dichtftuk bij voorb. zijn, dat de Zwitferfche natuur vertoonde, en teffens vol van beelden en gewaarwordingen was, die wij bij ons niet kennen, en niet kennen kunnen? Het zou en kon over 'talgemeen niet behaagen. Een enkel Kunstrichter, die met de verfchillende ïmaaken van andere Naties bekend was, mogt het hemelhoog verheffen, maar voor de Natie was het niet. De Poëzij, die algemeen behaagen zal, moet eene gemaklijkheid hebben, die alle ftudie en infpanning noodloos maakt. Als men verfen bij ons leest, wil men zich verkwikken, en niet op nieuw vermoeien. En zou dit kunnen gefchieden met een Dichtftuk , waarin men bij eiken tred over een onbekend beeld zou ftruikelen, en geduurig gewaarwordingen aantreffen, die nimmer in de ziel des lezers geweest waren ? waarin men dus bij eiken regel zou moeten navorfchen, en bij elke gedachte diep doordenken ? De Mesfias van klopstock is gewis een uitmuntend gewrocht van het menfchelijk hart en  EIGEN ONDERWERP. fjg en vernuft, een overheerlijk Dichtftuk; maar met dat alles hoe weinig Duitfchers zijn in ftaat om het met genot te lezen, en hoe veelen nog onder die weinigen, die het nu met vrucht lezen, hebben het vooraf angftig moeten beftudeeren? Over 't algemeen vinde ik, dat men thans overal duisterer onder ons begint te worden, en ik fchrijve het enkel toe aan de navolging van Vreemden, wier natuur onze natuur niet is. Waarom willen wij bij voorbeeld de fombere akeligheid der Engelfchen of de al te dartelende natuur der Franfchen aan onze Nederlanders opdisfehen ? Voor beiden zijn ze niet berekend. Zien wij de Vreemdelingen af wat goed en beter bij hen is, dan bij ons, maar gebruiken wij het daar, waar de Nederlander het gebruikt wil hebben. Blijven wij altijd bij onze natflur, maar zijn wij fomber en akelig , als de Engelfchen, waar wij een akelig fchilderij, lagchend en vrolijk als de Franfchen, waar wij een bekoorlijk fchilderij, uit onze natuur vertoonen. Doen wij hier, zo als wij thans met de Mythologie der Ouden beginnen te doen. Wij volgen hen ook in dit ftuk na, door even als zij onze Dichtwerken optefieren met. de denkbeelden en me-  64 VERVOLG VAN HET medewerking van hooger Wezens, maar wij brengen hunne Goden en Godinnen niet meer in onze gedichten. Wij gebruiken als Modernen de Ouden, maar wij worden geen Grieken en Romeinen voor eene Natie, die niet meer gelooft, wat de Grieken en Romeinen geloofden, en voor welke alle die aartigheden non fens zouden zijn. Dan ik zie dat ik mij hier van zeiven bij uwe twee wezenlijk gewigtige zwarigheden bevinde. Gij denkt, voor eerst, dat het bij uitftek moeilijk zij, eenen zekeren algemeenen Smaak bij eene Natie te bepaalen, die uitzo veele verfchillende Volkjens,als de onze,is famengefteld, en dus zo zeer onderfcheiden in aart en zeeden moet zijn; en ten anderen, onderfteld ook dat de oorfpronglijke Inwooners van Nederland minder in aart, zeeden en fmaak onderfcheiden waren, dat men thans toch vooral, na dat zo veele vreemdelingen tot ons overgegaan zijn, en hunnen fmaak, den Smaak hunner Natie medegebragt hebben , alle reden hebbe om te vraagen, of wij nog een nationaal karakter, ik laat ftaan nationaalen Smaak bezitten. De eerfte zwarigheid wordt, dunkt mij, opgelost door de ondervinding. Wij zien dat be-  EIGEN ONDERWERP. 65 bepaald fommige onderwerpen altijd aan onze Natie behaagd hebben. (3) Ook geloof ik, (3) Over 'i algemeen kan ik hier nog bijvoegen, dat de redenen, hier tegen de mooglijkheid van een' bepaalden Naionaalen Smaak in de Poëzij aangebragt, even zeer en misfchien zelfs fterker, zouden moeten klemmen omtrent den Nationaalen Smaak der Nederlandsen in de Schilderkunst. Ik zeg, zelfs mooglijk fterker wart de vermenging msfchen de beoefenaars der Schilderkunst van verfchillende Volkeren en Schooien was zeker oneindig grooter, dan men die van de Dichters immer tellen kan. Braband, en vooral Ital.en, was hier voor allen de gewoone verzamelplaats, en van daar keerde men tot zijne Huisgoden weder. Ondertusfchert heeft de Heer van ejjnden in zijne, door teijlers Genootfchapbekroonde, Verhandeling deezen Kar-ktcriftieken Nederlandfchen Smaak overredend geftaafd. t Is wel der moeite waardig om hier den korten Schets van dien Smaak met zijne eigen woorden op te geven. Men kan 'eruit zien, dat de Smaak der Nederlanders i„ de Schilderkunst volftrekt dezelfde met dien in de Poëzij geweest is, navolging naamlfik , maar juifte, maar gemaklijke navolging der hen omringende Natuur. „ Nu zal 't niet moeilijk zijn (zie bladz. 1750 om „ 'o'p de gelegde gronden vast te ftellen en duidelijk te " bepaalen d;n waaren Nationaalen Smaak van de Hol" landfche School in de Schilder-en Teken-kunst, die, „ ten aanzien van de keuze der onderwerpen, in wel„ ken natevolgen zij zich geoeffend heeft, blijkt te „ zijn de voorftelling van atlerleie voorwerpen uit de Natuur, en in alle deelen der Kunst, zo verre die onder VI. DEEL. E »'tbe'  66 VERVOLG VAN HET ik, dat, uit hoe veele verfchillerrde Volkeren eene Natie oorfpronglijk ook famengefteld zij, deeze Volkeren echter alle volkomen tot eene en dezelfde Natie worden, zo „ 't bereik der navolging vallen kunnen; en ten aanzien t, van de wijze , op weike zij de fchoone en verheven i. Natuur hebben zoeken voor te (lellen, blijkt, dat zij „ daar toe eene naauwkeurige tekening en uitdrukking, „ zo verre dezelve uit de fchoonfte Natuur, zonder „ het denkbeeldig Schoon der Antieken kan verkrcegen „ worden, met een allernatuurlijkst koloriet, licht en „ bruin , gepaard aan de kunftigfte uitvoering en de vol„ komenheid van het werktuiglijke der Kunst, bezit". In hoe ver nu het beftudeeren en gebruikmaaken van het denkbeeldig Schoon der Antieken op de verbetering van onzen Smaak in zou vloeien , zal mooglijk naderhand meer blijken. Uit mijne gelegde gronden, meen ik, dat reeds genoegzaam te zien is, hoe het niet boven de algemeene kundigheden en gewaarwoordingen der Natie moet gaan, voor welke men fchrijft; anders houdt het op in den nationaalen Smaak te zijn , en helpt, wanneer dit algemeen wordt, eindelijk den geheelen nationaalen Smaak verwoeden. Men kan zich niet genoeg herinneren , dat alle fchoone produkten, zullen ze waarachtig origineel fchoon zijn, en aan de Natie, daar ze 'thuis hooren, behaagen, hoofdzaaklijk uit de Natuur, die daar gevonden wordt, genomen moeten zijn, fchoon het teffens niet te ontkennen zij, dat ze dan ook, die natuur 'er eenmaal in den grond in zijnde, door de fruriie"'van het Antieke in fchoonheid en verhevenheid winnen zullen.  EIGEN ONDERWERP ?5 20 dra ze met eikanderen een Vaderland geflicht, of aan het juk van dwinglandij hebbenhelpen ontheffen. Het wordt dan in den volsten zin hun Vaderland, willem de Eerste was een Vreemdeling, maar van het oogenblik dat zijn belang één met dat van Nederland wierd, was hij een waarachtig Nederlander, en zoo met duizend Spanjaards en Duitfchers, die met onze Voorouderen Nederland aan Spanje ontweldigden en het tot dat heerlijk Land fchiepen , dat eens zo groot, zo geducht, en zo bloeiend was. Uit hoe veel verfchillende Volkeren eene Natie ook oorfpronglijk famengefteld zij; welk eenen invloed de koopmanfchap en de hier door veroorzaakte omgang met vreemdelingen ook op dezelve hebben moge , de grondfmaak eener Natie blijft dezelfde, zo lang de Natuur, die haar omringt, dezelfde blijft. De weelde, en de hier door veroorzaakte valfche verfijningen zullen op dezelve invloeien, maar ook juist weer zo als ze op de Natuur invloeien; men zal veel , zeer veel verliezen , maar zelfs in die verfijning zal het karakteristieke onderfcheid blijven, en de al te gekunftelde Smaak van het eene Volk zal even E 2 zo  6b VERVOLG VAN HET zo fterk van dien van het andere Volk verfchillen, als oorfpronglijk de Natuur verfchilt, die hen omringt. Zo zal, om op nieuw de Engelfchen en Franfchen , die toch het meeste op de overige' Natiën in het ftuk van Smaak invloeien , tot een voorbeeld te nemen, de Engelsman, door de eigen weelde van de natuur afwijkende, in het fombere en giganteske outreeren , waar de Franschman , uit de eigen bron, zich in het geestige en vrolijke verliest. De eerfte zal altijd op de gedachte vallen, en is deeze naar zijn' zin, dan bekommert hij zich weinig over de woorden; zo dra 'er maar niets overtolligs in zij, is hij te vreden. Kortheid blijft hier zijne eenigfte hoofdverdienfte. ■ Men moet dus zijne afwijkingen in de gedachte zelve zoeken. De andere omgekeerd geeft dikwerf meer aan de woorden en aan de uitdrukking , dan aan de gedachte zelve. Met het geen de Engelsman in één regel zegt, zal hij eene geheele bladzijde blinken , altijd te vreden, wanneer zijne woorden juist en welluidend, en zijne uitdrukking kiesch en bevallig zij. Van hier dat de Engelfche verfen gewoonlijk beter dan de Franfchen te vertaaien ' zijn.  EIGEN ONDERWERP. (aO zijn. Alles zit bij de laatften bijna in de uitdrukking, en gaat dus natuurlijk in eene andere taal verlooren. De meefte losfe dichtftukjes van den Kardinaal d e bernis en van florian kunnen hier tot een proef verflrekken. De Engelfche verfen daar en tegen laaten zich bijna even goed vertaaien, als ze in 't oorfpronglijke zelve zijn. De korte faamgetrokken gedachte moge infpanning en geduld kosten, men kan ze toch eindelijk bereiken, en de uitdrukking, die in het Franfch menigmaal volftrekt niet bereikt kan worden, valt hier altijd mede. In de beelden en gelijkenisfen, daar beiden zich van bedienen, neeft het eigen onderfcheid plaats. Zo dra het beeld dient, om dé gedachte te verzinlijken, of de gelijkenis, om ze duidelijker te maaken , is de Engelsman voldaan, maar de Franschman blijft nog altijd eifchen, dat het beeld edel, en de gelijkenis bevallig zij (4). Moog- (4) Ik heb juist een voorbeeld bij de hand , dat dit op het fterklte kan ftaaven. De Abt du resnel, aan wien de Franfchen eene vrij gelukkige vertaaling, of liever navolging, vaneen gedeelte van pope's werken verpligt zijn, verontfchuldigt zich in de voorreden, E 3 dat  fO VERVOLG VAN HET Mooglijk zal iemand uit dit laatfte tot den meerderen voortgang der weelde onder de Fran- dat hi} fomtijds de vergelijkingen van pope heeft moeten achterlaaten, ora dat de Franfche kieschheid dezelve met geen mooglijkheid zou hebben kunnen dulden. Zie hier 's mans eigen woorden: „ 5» je nai „ pas craint de reïrancber plufieurt de fes images „ & de fes comparaifons, je dêclare que cefc beau»> coup moips paree quelles tuont paru répréhenfibles; „ que par rimpvffibilité eu je me fuis trouvé de les „ faire gouter au commun de nos Le6teurs. Et pour en „ donner un exemple, qui mérite peut-ét re quelque at. „ tention, d caufe des confcqucnces quon en peut tirer „ fAuteur, dans 1'Effa'l fYr la Crinque, emploie ceite „ comparaifon: Ainfi, dit tl, de notre temps ks Apo„ ticaires, a force de voir les ordonnances des Mede„ eins, apprennent 1' Art d'en jouer le róie, .& mettent „ hardiment en pratique des maximes qu'ils prennent „ mal: ils ordonnent, ils décident, & traiient enfuite ,, leurs Maltres d'ignorans. Cette image plalt aux An„ glois: Tous les Frar.cois que fai confultés la trou„ vent choquante. Jl eft bon de remarquer cependant „ que le mot At/glois Apothicary, eft tiri du Grec, „ comme notre mot Francais Apotbicaire, <£? qiïa l'ex„ ception de la terminaifon, il fonne précifément de la „ meme maniere. Cela fuppofó, il »'y a pas meyen de di„ re qui/ foit moins noble, ou plus propre dans fune „ ou dans Pautre Longue, d reveiller certaines idéés „ dégout•ant.s, que le vulgaire attaché a cette Profeste fion. Refte donc que la diférence vienne de la diver. » fits  EIGEN ONDERWERP. 71 Franfchen dan onder de Engelfchen befluiten. Ten minften wanneer men hier de goede eenvouwige natuur der Ouden bij voor oogen heeft, waarin de Vorften hun eigen maal bereidden, en de Princesfen met eigen handen haar linnen in den voorbijfnellenden Aroom wasften, zou men ligt op deeze gedachte kunnen vervallen. Intusfchen blijft het in beide gevallen toch waar, dat de Dichter van eene Natie onmerkbaar de natuur volgt, die hem omringt, homerus zong geen andere Koningen en Vorstinnen, dan de zulken, die hem omringden, en de Modernen doen juist nog het zelfde. Met de gewaarwordingen en aandoeningen is het niet anders. Elke Natie drukt haar eigen gevoel hier uit, en dat gevoel werd eenmaal door haar klimaat, opvoeding, zeden „ fitê du cara&ere des deux Nations, dont l'une regar„ de comme noble , ou du moins comme indifférent tout „ ce qui entre dans le commerce de la vie, dés qiiil a „ quelque utilité, £5? quil na rien de contraire aux „ premières impreffiom de la nature : au liett que Vautre „ s^efl accoutumée ei confiderer comme baffe tout'e ex„ preffion deftinée d pgnifier des ailions ou des emplois, „ qui ne convicnnent point en public d des per/onnes ,, cTun rang diftingué". E 4  7* vervolg VAN het den en gewoonten bepaald. De eigen Maanefchijn werkt anders op homerus, anders oposstan, anders op een'Fransman, anders op een' Engelsman, anders op een' Nederlander. De algemeene indruk fchijnt gelijk te zijn; overal lokt de Maan tot teerhartigheid, overal is ze een vriendin van de Liefde en van Lijdenden; maar de wijze waarop die algemeene indruk werkt, zo wel als de effeéten, die ze voortbrengt, zijn zo verfchillende, als de Volkeren zelve zijn, die ze ondervinden, en dit Jaatfte hangt even wei. nig van. hun af, als het van hun afgehangen heeft, welke indrukken zich het eerst van hun hart bemeefterden in hunne kindfche jaaren. Was de Dichtkunst een voortbrengfel van de Reden, dan zou dit onderfcheid tusfehen den Smaak van Natie en Natie kunnen ophouden, maar nu ze voornaamlek tot het Gevoel behoort, en gewis geen fchoon dichtftuk immer in het licht verfcheen, dat niet uit het hart van deszelfs vervaardiger voortvloeide, nu zal dit onderfcheid tusfehen den Smaak van verfchillende Naties zo lang blijven, als de Natuur, die haar omringt, verfchillende blijft, en zij haare eerfte indrukken van fchoonheid en bevalligheid  eigen onderwerp. 73 heid van deeze Natuur ontvangen. Zo kunnen wij zelfs een zeker voortbrengfel van de Kunst van een ander Volk ontkenen, 't Is in 't begin geheel nieuw voor ons, msar naauwlijks wordt het op onzen bodem overgebragt of de Nationaak Smaak vloeit 'er op in , en maakt het tot even zo veel karakteristieke ftukken van het Volk, daar het voortaan onder bloeit. De Gefchiedenis van de Roman kan hier zeer overredend mijn gezegde bevestigen. De uitvinding 'er van behoort, naar *t gevoelen van den grooten huet (5), aan de Oosterlingen. De Jonièïs, en onder deezen in de eerfte plaats de Milefiërs namen ze van de Perfen over. In Griekenland, daar alle de fchoone kunsten een grond vonden, gefchikt om ze tot den eerften bloei te drijven, beklommen ze een trap van volkomenheid, die ze tot hier toe nimmer bereikt hadden. Van hier gingen ze in Italiën en van daar door geheel Europa over (6). Ondertus- fchen (5) De Origine Fabular. Romanens. Men vindt deeze verhandeling in de Franfche taal voor de- Zatde van segrais onder den tijtel: de 1'origine dn Roman. v (6) Het doet 'er weinig toe of de meefte Moder- E 5 nen  74 VERVOLG VAN HET fchen is het zo waar, dat elke Natie eenen bijzonderen Smaak heeft, die haar karakterifeert, dat men altijd met eenen opflag van 't oog ontdekken zal, aan welk Land een voortbrcngfel van deeze foort zijne geboorte verfchuldigd zij, en hoe zeer alle volkeren de Roman ook oorfpronglijk aan 't Oosten te danken hebben , verfchilt een Spaanfche, Engelfche , Franfche, Hoogduitfche, Nederlandfche Roman echter zo veel van elkander, als deeze Naties onderling in klimaat, regeeringsvorm , zeeden, gewoonten enz. van elkander verfchillen. 't Is met de fchoone kunften niet anders dan met de vruchtboomen gelegen. De grond, daar ze in geplant worden, vloeit door zijne bijzondere eigenfchappen op de vrucht in nen door de Arabieren , bij hunnen inval in Spanje; door de tallooze benden, die eenmaal uit het Noorden geheel Europa overftroomden, of nog op eenige andere wijze aan de Roman gekomen zijn. Men kan hier met den geleerden Bisfchop eenftemmig denken of verfchillen, naar welgevallen. Genoeg is 't, dat men een kaïakteriiliek onderfcheid tusfehen de Romans van ieder bijzonder Volk kan waarnemen, om van den invloed eens bijzonderen Nationaalen Smaaks overtuigd , te worden.  eigen onderwerp. 75 in, en maakt ze tót eene geheel bijzondere vrucht. Dus geeft de eigen Wijnftok, die in Frankrijk de Muskadelle - en Frontienjacwijn oplevert, op de Kaap de Goede-hoop den oneindig geuriger en heerlijker Conftantia. De Schilderkunst heeft met alle de overige fraaie kunsten hier weêr het zelfde noodlot. De Heer van eynden merkt in zijne reeds aangehaalde Prijsverhandeling (7 ) te recht op, dat, offchoon er in elk beoeffenaar dier verheven kunst, zal hij waarlijk het hart ïaaken en aandoen, eene fcheppende Genie vereischt worde, die hem boven deneenvouwigen, fchoon volmaakten, nabootfer der Natuur den rang geeft, de ondervinding echter niet te min leert, dat elke Natie , die zich op de Schilderkunst heeft toegelegd, en zelfs onder die weer enkele Kunftenaars, dat groote doelwit langs eenen bijzonderen weg hebben zoeken te bereiken. „ Dus heeft men, zegt hij, hunne bijzondere keuze der onderwerpen uit de natuur, en de wijze op welke zij de fchoone en verheven natuur hebben zoeken- voor te C7) Bi»dz. 17.  7& VERVOLG VAN HET te ftellen , den Smaak genoemd". In dien zin zegt men de Italiaanfche , Franfche, Hollandfche enz. School, juist zo als ik nu den nationaalen of nederlandfchen Smaak noem, in onderfcheiding van den heerfchenden Smaak van andere Naties, fchoon ook dit zo uitfluitend niet te verflaan zij , als of 'er ook onder ons geen Dichters waren, die zich hier en daar naar den Smaak van Buitenlanderen vormden (8). Zo is 'er bij ons een tijd geweest, dat zeer veel jonge Dichters met den Smaak der Franfchen, wier werken zij in hunne jeugd zich eigen gemaakt hadden , ingenomen waren. De menigvuldige brieven , daar wij voor eenige jaaren mede overftroomd wierden , en die alle of vertalingen of navolgingen van de Franfche Heroïies waren , kunnen dit nog bevestigen. Thans kan men het zelfde van den Duitfchen Smaak zeggen. 1 On- (8) Ook dit is weêr bij de Schilders hetzelfde. „Buitenlandfche Kunstrechters, zegt de aangehaalde Schrijver der Prijsverhandeling, zonderen daarom veeltijds rubens en van dyk van de overige Meesters der Nederlandfche School uit, als hebbende dezelve in Italiën zich naar de werken van voornaame Meesters gevormd, en hunnen landfmaak daar door verbeterd."  EIGEN ONDERWERP. 77 Onze befte verfen dragen 'er zichtbaare kenmerken van , en wanneer het ter verbetering van onzen Landsmaak verftrekt, is het gewis iets voortreffelijks, dat den jongen Beminnaaren der Dichtkunst niet genoeg aan te prijzen is. Maar gefchiedt het om onzen nationaalen Smaak, niet te verbeteren, maar te verdringen, dan moge het in den eerften opflag nog zo blinken, het zal toch eindelijk op louter wanfmaak uitloopen. De eerfte Dichters, met gevoel werkende , en in de natuur, die den Buitenlander omzweeft, als ingeënt, zullen dit gebrek zo veel fchoons weten bij te zetten, dat men om het laatfte het eerfte vergeten zal; maar de Navolger ( en hoe veel rampzalige Navolgers vindt alles, wat opgang onder een Volk maakt, terftond niet!) van dit gevoel ontbloot, dewijl hij niet de natuur, die hem omringt en op hem werkt , maar eene in voorige produkten reeds nagebootfte en aan hem zeiven onbekende natuur fchildert, zal eerst beuzelachtig enkoud, en naderhand ten eenenmaal gedrochtelijk worden (9). Onder- tus- (9) Ik noem gedrochtelijk, wanneer men boven de Natuur komt. Dit gebrek is het gewoone gevolg van den  ,8 VERVOLG VAN HET tusfehen moet ik hier nog iets bij aanmerken, Schoon het bij mij tastbaar waar zij, dat men overal een karakteristiek onderfcheid tusfehen den fmaak van Natie en Natie zal vinden, even groot als tusfehen de verfchillende Natuur, die haar omringt, zo moet men dit onderfcheid echter niet tot in de kleenfte bijzonderheden willen vinden, maar bij het algemeene blijven. Zo dra men enkele Dichters tegen enkele Dichters wilde plaarfen, en daar uit befluiten, zou men een even valsch gevolg trek- den Kunfrenaar, die de Natuur, welke hij niet gevoelt, echter daar wil Hellen. Wanneer men, bij voorbeeld] Zonder1 zelf eenigzins aangedaan te zijn, een rouwgedicht op een treurig fterfgeval vervaardigen wil of moet, zal men of in het koude of in dit gedrochtelijke vallen In het laatlte geval zal niemand door de fterke uitdrukkingen des Dichters geroerd zijn, om dat men 'er de taai der droefheid zelve niet in erkent, maar in haare plaats groote en overgedreven fpreekwijzen vindt, die nimmer door den Dichter gebruikt zouden geweest zijn, indien hij waarlijk aangedaan ware geweest, en die dus nu ook natuurlijk juist de tegenovergeflelde uitwerking doen, als de Dichter, die ze gebruikte, 'er van verwachtte. Het valfche Sentimenteele kan hier ook toa gebragt worden. Indien gij de fraaie Hoogduitfche Roman: Der Empfindfame Maurus Pankrazius Zipri*mus Kun kent, zult gij daar duizend proeven van dit gebrek in vinden.  EIGEN ONDERWERP. 19 trekken, als wanneer -men zich op een uitgezocht vlak plekje gronds in Duitschland of Zwitferland bevond, en daaruit wilde befluiten: de natuur is hier juist als in Holland. Er zullen gewis zulke plekjes zijn, maar het karakteristiek onderfcheid blijft toch altijd, dat Duitschland en Zwitferland een bergachtig, Holland een vlak land zij. Men moet hier over 't algemeen beflisfen. Als ik ramler, klopstock, niemeijer enZ. in hunne Lierzangen naast onze beste Lierdichters plaatfe, is het onderfcheid, daar ik van fpreek, tastbaar; maar als ik bij voorbeeld gellert naast van alphen plaatfe, dan is dit onderfcheid bijna verdweenen. Doch men ziet dat ik dan juist met de Dichtkunst handele, zo als- ik zo even in mijn voorbeeld met de natuur deed. Ik zoek bijzondere plekjes uit. Gellert is van de Duitfche Dichters een, die zich het meest bij de eenvouwige Natuur (de heerfchende fmaak, zo als wij gezien hebben, der Nederlanderen) hield, en van alphen is bij ons een dier Dichteren, die hun fmaak voornaamlijk naar den Duitfchen fmaak gevormd hebben. Natuurlijk dus dat zich hier een minder merkelijk onderfcheid opdoet. Op  VERVOLG VAN HET Op uwe tweede zwarigheid weet ik niets te antwoorden, dan dat ik eigentlijk over den ouden Nederlandfchen Smaak fprak. Onze rampzalige zucht om vreemdelingen naar te volgen, heeft hier gewis veel bedorven. Weinige ware Nederlanders zijn 'er meer. Echter, God zij dank! zijn 'er nog, en deezen blijven den Nederlandfchen Smaak behouden. Hoe zeer zij dan heden den ftroom ook tegen mogen hebben, voelen ze echter al te wel hunne waarde, om zich immer door denzelven te laaten medefleepen. Genoeg, mijn Vriend! dat wij bij die weinigen den Nederlandfchen Smaak nog weten te vinden, en dat wij toch thans ook niet buiten hoop zijn, om dezelve nog eens weer algemeen in Nederland te zien doordringen. In de daad onze Voorouderen zijn te groot geweest, dan dat hun het Nakroost nimmer weêr zou poogen te evenaaren. Betoogt zelfs die graagte, waarmede de Dichtftukken, in welke de ontelbaare heldendaaden onzer Voorouderen en de weinige heldendaaden onzer Tijdgenooten bezongen worden, bij ons tot op dit oogenblik ontvangen worden; dat handgeklap, waarvan de Amfterdamfche Schouwburg davert, bij eiken fchoonen trek uit  EIGEN ONDERWERP. 81 uit een Vaderlandsch Treurfpel, waarin de oude heldenmoed en vrijheidsliefde vermeld wordt; betoogt dit alles niet ten kragtigften, dat de oude Nederlandfche Smaak tot hier toe voor onze Natie niet ten eenenmaal verlooren zij ? Wij bezaten Vaderlandfche Hukken , wij zagen ze op ons tooneel verwonen, toen onze nabuuren, zelfs die geenen onder hen, welke op grooter Tooneeldichters konden roemen, dan wij, ze misten. De Franfchen bezaten een' corneille, en deeze groote Man zocht in de gefchiedenisfen van befchaafde en onbefchaafde Volkeren zijne Helden op, terwijl hij zijn eigen Vaderland voorbij zag, of liever voorbij moest zien (10). Dit laat- (io) Le Pocte fublimè, qui a crêèla fcène frangaife, avait tous les talens nécefaires pour Télever a labauteur du thédtre grec; mais des obftacles fans nombre Pen ent empêcbé. D'abord il itoit imposfible de trailer dignement des fujets nationaux fous le tègne abfolu du Cardinal de Richelieu. Les malheurs de la France , occafiontiéspresque toujours par la foibleffe des rots, par le defpotifme des minifires et l'efprit fanatique du clergi, auraient néceffairement rempli de vèritables pièces nationales. Le Gouvernement n'était point a(fez raifonnabh pour les permettre, et les Francais rietaient pas encore capables de les fentir. Charles IX, par de chéNIEr; disc. prélim. pag. ii. VI. DEEL. F Lt  ^2 VERVOLG VAN HET laatfte is het grootfte bewijs , dat wij vrijer geweest zijn, dan iren toen in Frankrijk was, want het Volk juicht altijd en overal waare Vaderlandfche Verdienften van zelf toe; alleen zorgt de Oppermagt in alle Landen , waar de belangens des Troons, of de Heerfchzuchtder Voornaamften, zich met de Volksverlichting niet verdraagen, dat deeze Vaderlandfche verdienften niet te veel en te fterk aan het Volk voor oogen worden gehouden. Gewis ik begin meer dan ooit te gelooven, dat in alle Landen, waar de Nationaale Smaak begint te kwijnen, het gebrek niet bij het Volk fchuile hoe kon anders een geheele Schouwburg toejuichen? De Natie, zo als wij dit woord in eenen wijsgeerigen zin nemen , verfchilt al te veel van Le fublime Corneille comparait Jules Céfar a Jules Mazarin, et Foltaire mettait Tancrède fous laproteélion des maltrefcs de Louis XF; ainfi fesclavage rapeiifait la Nation entière , et jusqu'aux hommes que leurs génie placait infiniment audejfus des au tres. Malgré leurs efforis, ils defcendaient eux ■ mèmes au niveau du gouvernement : tant il eft vrai quil ne faurait exifier de grandeur morale ou la liberté nexifle pas! Comment pouvaiton parler de vertu chez une Nation , qui fupportait une Ba/lille et des Lettres-de-cachet ? I. c. Epit. 'dedicat.  EIGEN ONDERWERP. 3j van de Natie, dit eigen woord in eenen {taalkundigen zin genomen, dan dat wij het hier moeten verwarren. Inde eerste betekenis geloove ik dat 'er nog veel oorfpronglijke Nederlandfche Smaak zij. Het zeedenbederf grijpt in alle Landen eerst onder de rijken en vermogenden plaats; het volk blijft het langst overal zijn karakter behouden (n). Doch genoeg hier van. Uwe aanmerking neeme ik voor 't overige greetig aan. Alle groote of kleinere Dichtftukken, waarin de Heldendaaden onzer Landgenooten, ter zee of te lande uitgevoerd, bezongen zijn, behooren even zeer tot de onderwerpen, waartoe zich de Smaak onzer oorfpronglijke Landgenooten het liefst bepaalt, als de Cu) Zo lang de Natuur, die ons omringt, onze Natuur nog blijft, dat is, zo lang wij in ftaat zijn om den grond, dien wij eenmaal aan de golven ontweldigden, voor 't geweld dier eigen golven te beveiligen; zo lang wij niet ten eenenmaale als wingewest ouder den fcepter van een ander Volk bukken moeten; zo lang, zeg ik, onze middelen en inkomften tot het eerfte nog toerei, kende zijn,en onze kracht nog te groot is om het laatfte te zien gebeuren, zal de Nederlandfche Smaak niet geheel verlooren raaken hoe veel inbreuk ons karakter, onze negotie, en onze krachten dan ook reed» mogen geleden hebben. F 2  84 VERVOLG VAN HET de taftreelen der eenvouwige Natuur, die haar omringt. De weinige ftukken, die in •deezen Smaak thans het daglicht zien , de fchaarsheid van vaderlandfche Tooneelfpelen, welke men thans op onze Schouwburgen duldt, zijn waarfchijnlijk de oorzaak , dat ik dit wezenlijk gedeelte van onzen nationaalen Smaak voorbij zag. In tusfehen is uwe herinnering allezins gegrond , fchoon grootheid, moed, vrijheidsliefde mooglijk ook tot mijne bepaaling reeds behoorden. Ook deezen maakten immers eenmaal de natuur mede uit, die den Belg omringde. De Dichter zag ze overal waar hij zich keerde , en , zo als gij 'er naar waarheid bijvoegt, het ontbrak hem nimmer aan ftof om de daaden der Helden in zijne Gezangen te vermelden. Hij was een goed gedeelte van het ■ vuur , dat hem bezielde , juist aan deeze heldengrootheid der Natie, waaronder hij leefde, verfchuldigd. Thans meen ik uw' brief beantwoord te hebben, en zo ik uwe zwarigheden teffens opgeheven heb , zijn wij het tot dus verre eens, dat zich de Smaak onzer Natie in de Dichtkunst hoofdzaaklijk bepaalt tot eenvouwige, gemaklijke, maar treffend waa- re  EIGEN ONDERWERP; 85 re navolgingen van de Natuur , die haar omringt, en tot den welbezongen lof van Vaderlandfche dapperheid', vrijheidsliefde en deugd. 'Er blijft nu overig, dat wij nafpooren, op welk eene wijze deeze voorwerpen eigentlijk tot hier toe door onze Dichters behandeld zijn geworden, welke fchoonheden wij meester zijn, en welke feilen wij nog moeten overwinnen 5 in hoe verre de tijden en de omftandigheden op deeze fchoonheden en gebreken ingevloeid hebben, en eindelijk welke uitzichten 'er zich in 't vervolg voor onze Dichters opdoen; doch hier van wil ik in deezen brief niet fpreken; mooglijk komt gij mij in uw antwoord voor , en dan zal ik het genoegen hebben van eens op mijne beurt zwarigheden te kunnen maaken. F 3 NA-  85 vervolg van het NASCHRIFT. Ik had deezen brief reeds geëindigd, toen ik, op nieuw nadenkende over het zo zichtbaar onderfcheid, dat 'er zich, ook op het eerfte aanfchouwen , tusfehen den Smaak der verfchillende Schooien, wat de Schilderkunst betreft, op deed, mij verbeeldde, dat het eigen onderfcheid niet minder merkbaar ware in de Poëzij van verfchillende Volkeren. Is 'er, bij voorbeeld, een minder onderfcheid tusfehen een Treurfpel van s ir a k es p e a r en een van racine, dan 'er tusfehen een Schilderftuk van rapiiacl en Rubens of van van d y k is ? Ik beken, men ziet terftond het onderfcheid tusfehen de natuur, zo als ze is, die ons de Nederlandfche School daarftelt, en de ideaale natuur, welke ons de Italiaanfche School vertoont, daar 'er altijd eenig nadenken, en eenen eenigzins gecultiveerden Smaak, vereischt wordt, om het eigen onderfcheid in de verfchillende Dichtftukken gewaar te worden, dewijl het eerfte meer en fchielijker onder de zinnen valt; maar is met dat alles het onderfcheid zelf  eigen onderwerp. zelf minder kenbaar in de verfchillende Dichtftukken ? Ik verbeelde mij van neen, en tot een proef geeve ik u de volgende verfen op. Over derzelver inwendige waarde is hier 't verfchil niet j de vraag is maar of gij 'er niet duidelijk in ziet, wat ik over den verfchillenden nationaalen Smaak gezegd hebbe. Ik heb 'er niet naar gezocht; de eerften , die mij in handen vielen , fchreef ik af; is dus hier het onderfcheid reeds zichtbaar, hoe duidelijk zou het dan worden , indien men de moeite deed, van volmaakt in doelwit gelijke verfen naast eikanderen te plaatsen. Dus befchrijft poot den zomerfchen avond: De moede zonnewagen Staet vrachtloos. D'avondzon Zinkt in de westerpekelbron. Aldus ontglippen ons de wentelende dagen. De ftar der Mingodin Ziet d'eerfte op 't aerdiijk neder Mineias dochters vliegen weder: Ook fpant de ftille Nacht zijn zwarte paerden in. Wij zien de fchemeringen Verdikken daar wij ftaen. Airede heft de gulden maen Haer horens op, en rukt ter baene in haere kringen. F 4 Hoe  88 vervolg van het Hoe rust het hangend loof Der luisterende boomen! Geen wint beroert de vlakke Itroomen. Het flaeperige velt wordt blind en Hom en doof. Thans telt de herder blijer 't Geflalde vee, halfvet, De melkmeit fchikt haer hoofddoek net, En wacht met ongeduld de komst van haaren vrijer, enz. Zie daar fchildering van de Hollandfche natuur. Deeze regels moogen aan verfchillende aanmerkingen onderhevig zijn, maar zeker heeft niemand een' zomeravond op het Land in Holland met gevoel doorgebragt, of hij herinnert zich denzelven onder het lezen van deeze verfen. Die eigen avond ftaat voor hem. Dus bezingt klopstock den zomerfchen nacht: Wenn der Schimmer von dein Monde nun herab In die Walder fich ergiefzt, und Gerüche Mit den Düften von der Linde In den Küiilungen wehn; So umfchatten mich Gedanken an das Grab Der Geliebten, und ich feh in dem Walde Nur es diimmren, und es weht mir Von der Bilithe nicht her. Iel*  EIGEN- ONDERWERP. "' 89 Ich genofz einst, o ihr Todten, es mit euch! Wie umwehtc-n uns der Duft und die Kühlung, Wie verfchönt warst von dera monde, Du, 0 fchöne NaturS Zie daar fchildering naar een ideaal. Die Maan, die haare flikkering op de wouden laat daalen, die geuren, die zich met de uitwaasfemingen van- den hloeienden Lindeboom tusfehen de koeltjes mengen , zijn gewis natuur — maar de gewaarwording, daar het geheel op mikt, is ideaal voor den Nederlander. Algemeen zal men bij ons den zomerfchen avond van poot onder het lezen daadlijk zien, daar hier en daar een enkel Nederlander den zomernacht van klopstock voelen zal. En waarlijk ik heb nog een gemaklijk fchilderijtje gekoozen. Zijn Frühlingsfeijer gaat eenige toonen hooger. Duizend en nog duizend bij ons hebben de Lente genoten, als edele, gevoelige ,' godsdienstige menfchen , zonder dat ze in ftaat zijn om klopstock in zijne gewaarwordingen hier na te vliegen, of door de gevoelens getroffen te worden, die hij als een gevolg van Lentegenieting opgeeft. Nu nog een brok uit de Saifons van F 5 lam-  9° VERVOLG VAN- HE T l a m b e r t. Dus fchildert hij een gedeelte van de Lente. Déja Ie Rosfignol chante au penple des bois; II fait précipiter et raleotir fa voix; Ses accents variés font fuivis d'un filence Qu'interrompt avec grace une julte cadence; Immobile fous 1'arbre ou 1'oifeau s'eft placé, Souvent j'écoute encor quand le chant a cesfé. Le cóteau fe parfume, et la brebis charruée ' Goute du ferpolet la feve ranimée; Les fucs fpiritueux du nouvel aliment . Lui readïnt la gaieté, 1'ame et le mouvement: Je la vois, qui bondit fous Ia garde fidelle Du chien qui la rasfure en grondant autour d'elle. La naïve bergère asfife au coin d'un bois, Et roulant le fufeau qui tourne fous fes do'igts, Porte fouvent les yeux fur fa brebis chérie3 Qu'un bélier obltiné pourfuit dans la prairie. Ik heb hier weer, zo als ik zeide, een' Dichter genomen, die voor mij lag, en zeker in den Smaak zijner Landgenooten niet geoutreerd heeft, en met dat alles hoe geheel fransch ! Ik verbeelde mij eene bij uitftek bevallige, maar al te opgevulde, al te kunftige franfche plaat te zien. De vier laatfte regels zijn vooral karakteristiek fransch. Wat zegt gij nu, mijn Vriend ? Oordeel ik  EIGEN ONDERWERP. QI ik geheel mis ? Maar neen — ik kan kwalijk gekozen hebben —■ maar het onderfcheid, daar ik van fpreek, tusfehen den Smaak van Natie en Natie is 'er, is 'er niet minder in de Poëzij , dan in de Schilderkunst, en moet dit niet, dewijl de Natuur, die de verfchillende Volkeren omringt, zelve even zo verfchillend is, en deeze den Dichter niet minder dan den Schilder maakt. (^De verdere briefwisfeling over dit onderwerp is door eenige omjlandigheden, die voor den Lezer geheel onverfchiUig zijn, hier afgebroken geworden. Ik heb dit weinige echter niet te rug willen houden. Het onderwerp is belangrijk. Mooglijk geven deeze losfe gedacht.n in 't vervolg gelegenheid aan een ander , om meer over deeze floffe te zeggen.) VIER-  VIERDE BRIEF. WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE VOOR DEN DICHTER. GeVOEL VOOR , EN OMGANG MET DE NATUUR. WaaRDE VAN UIT BOEKEN VERKREEGEN . KUNDIGHEDEN. I k geloof met u, mijn Heer! dat de Dichter zich niet te veel kundigheden verzamelen kan. Zij komen hem overal te pas, en hij zal zich gewis nimmer beklaagen, zijn' tijd aan de verkrijging derzelve befteed te hebben. Maar met dat alles geloof ik niet minder, dat men thans door eenen verkeerden geest van wijsbegeerte te veel aan de kunde in een' Dichter toefchrijft. Dat geene, wat eigentlijk den Dichter maakt, is onafhanglijk van verkreegen kundigheden. Het ge- voel  WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE etlZ. 93 voel voor de Natuur, niet het verftand, komt hier eigentlijk de eer van toe. Men kan enkel door het verftand, de oeffening, en een taai geduld zeer fchoone verfen maaken, die een heerlijk denkbeeld in de vloeiendfte maat en den gelukkigften rijm mededeelen; zo als boileau en pope zeer dikwerf gedaan hebben; maar het waare dichterlijke is eigentlijk, als wij juist willen fpreken, onafhanglijk van kundigheden, uit boeken verkreegen; wij vinden het meest, en gewis het fterkst, bij eerst opkomende en nog ruuwe Volkeren, die met geene geleerde fchriften, van welk eene natuur dan ook, bekend waaren; en die trekken, welke wij in de befchaafdere Ouden en in de beste Modernen vinden, en ons het meeste treffen , het fterkfie in den toeftand, waarin de Dichter was, toen hij dichtte, verplaatfen, zo, dat wij, als 't ware, met zijne oogen zien, en met zijn hart gevoelen, die trekken, ik beroep mij op de ondervinding, zijn wij niet aan zijne kundigheden, maar aan zijn gevoel verpligt. Ik wil u mijne gedachten in deezen brief wat nader ontwikkelen. Tusfehen beiden zal ik gelegenheid hebben om genoeg te doen  P4 WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE doen zien , dat ik de onkunde in den Dichter geenzins in de hand xverk; integendeel, ik ben zeer overtuigd, dat hij niet te veel kundigheden verzamelen kan; zij kunnen hem in de oogenblikken van vervoering allen te pas komen, hij kan 'er zijn dichtftukken rijk mede maaken, en 'er nuttiger en leerrijker door worden. Alleen geloof ik, dat ze eigentlijk met dat geen, wat den' Dichter maakt, niets gemeens hebben, en dat men dit vooral niet te veel aan ons Nederlanders kan doen begrijpen, die, tot nog onlangs maar, meer met hun hoofd, dan met hun hart verfen gemaakt hebben. Ik zeg: tot nog onlangs; want wat men ook over den toefland onzer tegenwoordige Dichtkunst zeggen moge, met hoe veel prullen wij ook over 't algemeen overftroomd worden; 'er komen met dat alles thans meer dichterlijke voortbrengselen voor den dag, dan 'er plegen , en het vooruitzicht belooft nog meer. Ik begeer niemand te beledigen, en dus zal ik niet noemen, maar 'er zijn ftukken voor handen, waarin de geest eener waare en in den volkstoon vallende Wijsbegeerte, die onze Voorouders in hunne verfen niet gekend hebben, heerlijk begint door te blinken.  VOOR DEN DICHTER. dlZ, 6 WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE 'er menfchen gevonden worden, die gevoelig voor de Natuur zijn ( i ). De Gedichten van een' komeru s, van een' o s s i a n, verfchillende oude Schotfche Volksliederen, die ons gothe (2) heeft doen kennen', verfcheiden Dichtftukken, die ons jones in zijn voortreffelijk werk over de Afiatifche Poëz-j heeft medegedeeld, de Sankontala, en zelfs de losfe brokken van de wildfte en onbefchaafdfte Volkeren, als die der Laplanders, der Iroquoifen , Aigonquins, Htirons enz. die ons van tijd tot tijd bekend zijn geworden, bevestigen mijn gezegde. Nu hebben wij meer kundigheden van nooden, ik beken dit, maar is het eigentlijk niet ons om gebrek te verbergen ? De weel- ( 1 ) „ In zulke aeloude gezangen (zegt blair in zijne fchoone Verhandeling over ossian voorde hoogduitiche uitgave van de nis geplaatst) vindt men weinig algemeene ui.drukkingen, afgetrokken denkbeelden, of perfoonsmbeeldingen der Deugd, des Tijds, des Roems, des Schiiks enz. die bij de~ nieuwe Dichters overal vooikomen;" alles is fchildering der Natuur, enkele trekken, ondeelbaare vertooningen, fterk en bloeiend uitgeftrooid". (2 ) In zijn naamloos uitgegeven Werkje: Fon Deutfcber Art und Kunst.  voor den dichter. etlZ. weelde heeft ons voor de Natuur, voor haare eenvouwige genoegens, voor haaren reinen en geoorloofden wellust verftompt. Wij zijn ongelukkig genoeg om voor onze, tot in het oneindige vermeerderde, behoeften bij gekunftelde vermaaken eene bevrediging te zoeken , die wij 'er nimmer vinden. Zouden wij nu wel in ftaat zijn om die indrukken van de Natuur te ontvangen, die 'er, door de weelde nog onverdorven Volken van ontvingen? Zouden wij dus die gewaarwordingen in onze verfen kunnen uitdrukken, die of nimmer, of maar zeer flaauw , in ons hart waren ? Wij moeten dus onze toevlugt tot kundigheden nemen, en, gelijk aan een' Schilder, die, geen fchoone Vrouw daar kunnende ftellen, eene prachtig verfierde Vrouw voor den dag brengt, maaken wij bij gebrek van fchoone Dichtftukken geleerde Verfen. Ik ben zeer overtuigd, dat de meefte feilen, die wij in onze Dichters tegen de Natuurkennis, en over 't algemeen tegen eene gezonde Wijsbegeerte , vooral tegen de Zielkunde, aan kunnen wijzen , niet toe te fchrijven zijn aan gebrek van kundigheVI. deel. G den  t;3 WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE den, uk boeken verkregen ( 3 ), maar aan gebrek van de Natuur zelve befchouwd en gevoeld , en in die oogenblikken hunne gewaarwordingen nagegaan te hebben. Ook zijn het eigentlijk niet de geleerde brokken, die ons het meest in de Dichtftukken van alle Volkeren behaagen. Een enkele kundige moge die plaatfen bewonderen, en 'er zelfs, het zij dan volgens of tegen het oogmerk van den Dichter, over commentoieeren, voor het gros van menfchen, die een' Dichter lezen, en wier Smaak door deeze lectuur verbeterd zou kunnen worden, zijn die gedachten verboren. Gewoonlijk wordt 'er ook de minfte poëzij in gevonden. Het geen (3) De Dichter gebruikt zijne, uit boeken verkregen, kundigheden altijd valsch, wanneer hij ze niet ondergefchikt aan zijne eigen ervaring van de Natuur gebruikt. Zij komen dan of daar voor, waar ze niet te pas komen, en verftrekken enkel om den Lezer te 0veituigen, dat de Dichter niet gevoeld heeft wat hij zong; of ze geven eene geheele valfche Natuur op met betrekking tot den Dichter en tot de Natie daar hij voor zingt. Voor de zulken, die met de Schriften der Dichters bekend zijn, eii onder hunne lectuur nagedacht hebben, zal dit wel geen verdere betooging behoeven.  voor den dichter. etlZ. 99 geen aan allen behaagt, eens en tienmaal herhaald zijnde, behaagt, zijn die gedeelten, waarin de Dichter zelf de Natuur gevoeld, en naar zijne warme aandoening uitgedrukt heeft. Hier verftaat, hier gevoelt ieder wat hij leest. De, in zijn verband, fchoone, maar altijd gebrekkig te vertaaien regel van homerus: BÏ Sdnim ff«§«s 3 ~v« TTOAvipAo.V^ofo ^a.<\»tew (4-)« zal (4) Een Priefter van Apollo, wiens Dochter, bij gelegenheid dat de Grieken eenige Steden in klein Afien verwoest hadden, van den verkregen buit aan Agsrnemnon ten deele was gevallen, komt, over het gemis van zijn kind innig bedroefd , in het leger der Grieken, en fmeekt, dat men hem zijne Dochter, voor welke hij de uitnemendfte gefchenken ten losprijs aanbiedt, wedergeve. Men weigert den ongelukkigen Vader zijne bede , en hij is verpllgt om troostloos te rug te keeren. Dit laatfte fchildert homerus voortreffelijk in den eenen regel, hier boven door ons opgegeven. „ Stilzwijgend, zegt hij, keert hij weder langs den oever der bruifchende zee. Wie immer aan een eenzaam zeeftrand gewandeld , en daar zijne aandoeningen onder het ftaaren op de gedunrig voortrollende en bruifchende golven nagegaan heeft -, zal, zich de fchoone Ode des Graven van stolberg: An das Meer, herinnerende: G a  IOO WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE zal, met duizend andere warme fchiJderijen van de Natuur, die in de werken van dien Dichter gevonden worden (_ 5 ), altijd en aan al- Wobl mir, dasz icb, mit dir ver trant, Viel taufendmal dicb angefcbaut! Es kehrte jedesmal mein Bliek Mit innigem Gefübl zurück; den Heer j. de bosch in zijne Prijsverhandeling over homerus volkomen toelteminen, dat deeze eeneregel des Griekfcben Dichters veel meer gevoel uitdrukt, dan de treffeiijkue kiagt zou kunnen doen. (5) Onder alle deezen kan ik echter niet nalaaten hier nog bijzonder gewag te maaken van de ontmoeting van /lettoren Andromache, door haar Zoontje Aftya*ax vergezeld, zo als de Griekfche Dichter ons dit in het flot van het zesde Boek der lliade verhaalt. Met recht zegt 'er de Heer lenz in zijne Gefibied. der vrouwe/. Sexe bij de oudfte Grieken van: „ hier, of nergens, is waare huweli;ks-en moeder-liefde in den verhevenften zin des woordsl Het gantfche tooneel is eenig in zijne Dort, misfehien ook eenig in de natuur." Gewis niemand, dan die de namur in alle haare aandoeningen kent, was in flaat zulk een kundeloos treffend Schilderij van haar daar te Hellen. Alle uit boeken verkregen kundigheden , zinken hier in 't niet voor weg. Hoe geheel is men bij dit toneel zeif tegenwoordig, zo„der aa,, homerus te denken! Hoe geheel is alles natuur, tot in de minfte kleinigheid toe! Wie vergeet niet dat 'er Hechts verhaald wordt, wie ziet het volgende b. v. niet met zijn  VOOR DEN DICHTER. etlZ. 101 alle menfchen behaagen , en in denzelven kwamen geen eigentlijke kundigheden te pas. zijn eigen oogen: „ Zo fprak hector, en ftrekte zijn' arm na het kleine Knaapjen uit; maar deeze boog zich aan den boezem zijner voedfter te rug, fchreiende bij het aanolikken van zijn' lieven Vader, wiens ijzeren helm en vreeslijk waaiende vederbos hem verfchrikte. Vader en Moeder lagchten , en geene nam den helm af, zettede hem op den grond, kuste het Kind» wiegde het op zijne armen, en zeide: „ Jupiter, en gij overige Goden! laat ook dit Kind worden , geljk ik ben, edel, fterk, en magtig onder de Trojaanen; dat men eens zegge , wanneer hij met den buit van een' ge elden vijand uit den (lag wederkeert: hij is nog veel dapperer dan zijn Vader; en dat zijne Moeder zich in haar hart over hem verheugel" Zoo fprak hector en gaf zijn' Zoon weder in de handen zijner waarde Echtgenoote, die hem aan haaren golvenden boezem drukte , lagchende met weenende oogen. Vol medelijden bemerkte het haar man, nreefde zacht haare hand, en zeide: Lieffte! bekommer uw hart niet te zeer; niemand zal mij, in weerwil van het noodlot, naar de fchimmen zenden, enz. Ik verwijze mijnen Lezer, die eene vertaling van dit gantfche tooneel begeert, naar het aangehaalde werkje van lenz, door eene meefterlijke hand in 't nederduitsch ons medegedeeld. Hij zie daar bl. 22. vergel. met hl. 65-69. Zo fchildert alleen de Dichter , die in den fehoot der Natuur leefde, en zijne kunde en gevoel aan haar alleen verpltgt was! Intusfchen moet ik hier nog bijzeggen, gelijk lenz ook aanmerkt, dat de belle ver- G 3 «■  102 WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE pas. In het voortreffelijk Heldendicht van Tasso zullen de gefchiedenis van Sophronia en Olintes in den 2den Zang ; de befchrijving van de Tuinen van Armida, en vooral van de wellustige beeldtenis deezer Schoone op het oogenblik dat Reinoud in haare armen zich zeiven en het leger van Bouillon vergeet in den ióden Zang, vooral coup. 17. i3 en 19., door wiel and in het tweede Boek van zijnen gouden Spiegel met recht een der volmaaktfte fchilderijen van tasso genoemd; de ontmoeting tusfehen Herminia en den gewonden Tancredo in den ioden Zang; altijd de meest geliefde plaa'tfën zijn, en in allen komen gee- ne taling onder het oorfprongelijk in deeze p'aats van 11 omerus blijft, en de enkele uitdrukking ya*voiTtt, lagcber.de met weenende oogen vertaald, eigent, lijk niet te vertaaien is. De Graaf van s t o lb e r g was hier zo van overtuigd , dat hij in zijne vertaling van homerus bij dezelve uitriep : ,, Welk eene uitdrukking in het Grieksch! o lieve Lezer! leer Griekse!?, en werp mijne overzetting in het vuur!" Zo waar is het, dat het warm dichterlijk gevoel onder het werken , woorden en uitdrukkingen, als van zeiven, vindt, die de fchranderfte Wijsbegeerte nimmer vinden zou, en die men bij de hardnekkigfte vlijt moeite heeft, om, ook maar gebrekkig, te vertaaien.  VOOR DEN DICHTER. etlZ. I03 ne kundigheden, maar levendig gevoel van de Natuur te pas. In t h; e o c r i t u s heeft mij de volgende fchoone plaats altijd behaagt, en hoe louter Natuur is zij niet! Ik wensch niet om het rijk van Pelops, noch om talenten gouds, noch om fnelier dan de Winden te kunnen loopen ; maar onder deeze, rots zal ik zingen, u in mijne armen drukkende, en onze te faamen weidende fchaapen in de Siciliaanfche zee ziende" (6). Alle (6) Gewoonlijk vertaalt men den laatften regel: „ Staarende op onze te faamen weidende Schaapen (en) de Siciliaanfche Zee"i maar ik volg hier de gedachte van een mijner Vrienden, welke aan de vertaling, hier boven door mij opgegeven, de voorkeur geeft. Dan zou de Zee hier voorkomen als een Spiegel , die het beeld van de weidende Schaapen te rug kaatst. Volgens husciike Epist. aït. ad santeniüm, p. 33. zou propertius veelligt deeze plaats nagevolgd hebben I. 8. 33 - 36: lila vel angufto mecum requiefcere Ieéto, Et quocunque modo maluit efle mea. Quam fibi dotatae regnum vetns Ilippodamiae, Et quas Elis opes ante pararat equis. G 4 en  104 WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE Alle foortgelijke meest aangehangen pasfages zal geen verkreegen kunde immer aan een eenig fterveling doen voortbrengen Ik heb niemand ontmoet, die de Starrenhemel van onzen voortreffelijken van alphen gelezen had, en de fchoone, maar zo geheel en lambert heeft ze zeker in 't oog gehad in zijne *a,Jons bij de volgende regels: Heureux, cent fois beureux rLölümt des bamedux% Qui dort, Réveille & char.te a Fombre des berceaux! Et fufpend les baifers qüil donne a fa campagne Peur lui faire admirer féeiat de la campagne! Na dat ik dit bovenwande reeds gefchreeven had zie ik dat de Graaf van stolberg, die de geheelê achtlte Idylle van moca.ro. in zijne gedichten vertaald heeft , ons de bovenftaande plaats dus opgeeft: . Pelops Rekhe begeh' ich nicht, und nicht Atalanta's Goldnen Apfel, Und nicht Winde verböbenden Lauf; Aberfingend, am Fusfe des Felfen, in dein er Umarmung, Uv.fre Schaf e, vereint, weiden am Meere zu fehn! lezende dus voor «.W, «éa*™. , ^„r ■at«a«V*5 naar de giffing van reiskius, welke echter, als meer ftout dan gegrond, door onzen grooten valckenaer in zijne nooten onder deeze Idylle verworpen wordt.  VOOR DEN DICHTER. eilZ. I05 heel natuurlijke en gevóelde befchrijving van den ftillen avondftond niet uit het hoofd koude opzeggen. Doch blijven wij maar bij onzen vondel. 'Er was onder ons mooglijk geen Dichter , die zich vooraf meer kundigheden verzamelde van de onderwerpen , die hij bezingen wilde. Maar zijn het deeze verfen , die algemeen het meest in hem behaagen? Zijn lof der Zeevaart, bij voorbeeld, is vol van alle de kundigheden, die tot die ftoffe behooren. Wij bewonderen dit kunftig vers ook te recht, maar wij lezen het eens, en de ondervinding zal ons leeren kunnen , dat het nimmer algemeen behaagen, dat het nimmer, ook bij de kunftigfte lecfuur, dien invloed op het hart der Toehoorers zal hebben, die zijne andere verfen, waarin hij, zonder zijne toevlugt tot kundigheden te nemen , eenvouwig uit gevoel van de Natuur zingt, bezitten. Men plaatfe 'er, bij voorbeeld, de fchoone alleenfpraak van Jofef naast, en leeve met zijn gevoel raad: De Zon verlaet de kim, veel fchooner dan ze plagh. Zij weckt mij uit den droom met een' gewenfchten dagh En fchittert in den dauw en bloemen, nat van droppen: Daèr doet zich't Landfchap op, en Dothans fteile toppen^ G 5 Met  löó WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE Metbeij zijn heuvelen, van klaver dicht begroeit. Beplant met vi;g, olijf en wijngaart, en befproeit Van bronnen om en om. Waaruit de beeken fpruiten. De harders, op voor zon, gaan koij en ftal ontfluiten, En trecken beemdewaert. Mij dunckt, ik hoor alree Het loeijen en k geblaet van 't broederlijcke Vee Hoe ftrijkt mij dat geloeij van 't hart dees zwarigheden, Waar van mijn geest te nacht benart fcheen, en befire- (den! enz. Zelfs zijn wij wel eens gramfioorig, wanneer vondel ineen fchilderij der Natuur ontijdig zijne verkreegen kundigheden te hulp roept, en jüist daar door zijne tafereelen verzwakt, en voor den gewoonen Lezer onvcrftaanbaar wordt. In de daad ik bewonder den grootenman minder, wanneer hij in zijnen fchoonen Rei van e u b e è' r s zijne kunde aanbrengt en zingt: De Voerman van den grooten Beir Op dat hij zijne beurt verwisfcl', Vlught heen met omgekeerden disfe! enz. dan wanneer hij uit zijn eigen gevoel, en voor ieder verftaanbaar, 'er op laat volgen: O wellekoome morgenftont, Gij voert hem fpelen in den inont Van  VOOR DEN DICHTER. enz. 10? Van endelooze Zaiigheden, Die lustigh, rustigh, wel te vreden, Befcbouwt al wat Natuur ons geeft, Wat fchoonheid in haar aenfchijn zweeft; Wat Godlijck wort, door al haer leden, Van 't diep verwondren aengebeden. Die. in een liefelijke flreeck, Bij 't ruisfchen van een klaere beeck, Zijn landhuis fticht, en ackerwoning, Wat is dat een gezegent Koning! Die nimmer vlamt op ijd'len lof En zijne lusten met zijn' hof Bepaelt, en indrinckt met zijne ooren, Den voglezang, die zich laat hooien, Daer morgendiu, als perlen, lek Bij druppels hier en daer gefpreit Op roozebladen, versch ontloocken: Wanneer zich opdoen duizent rooken, En duizent kleuren voor het oogh, Van bloemen, als een regenboogh, enz. of in zijnen gijsbrecht van aebistel in den Rei van edelingen de huuwlijksliefde, en nog fchooner in den Rei van klaerissen de aandoening eener Moeder op het gezicht haarer vermoorde kinderen, en het nimmer te overtreffen Schilderij van die kinderen zelve, bezingt — alle tafereelen, daar het gevoel van den Dichter alleen de eer van toekomt. 't Is opmerkenswaardig \ dat juist die gee- nen  108 waare en valsche wijsbegeerte nen van de moderne Dichters, die de meefle poëzij in hunne verfen hebben, of met andere woorden , die het treffendst de Natuur, en de aandoeningen welke zij verwekt, zinnelijk fchilderen, en dus het naast aan de Dichters van nog onbefchaafde Volkeren komen, het minst door de genoegens der Weelde aangetrokken werden. Zij gevoelden en beminden de Natuur, en fleetên hunnen liefiïen tijd op het veld, en hunne verfen behaagen aan ieder onbedorven menfchengevoel, zonder dat 'er eigentlijke kundigheden in doorfiraalen. Wie voelt niet iets van den aan doenlijken Osfianfchen toon bij höltij (7^ en wje is (7) Ziehier hoe iiolttj zich zeiven fchildert:,,Eenige jaaren zoude ik wel in eene groote rtad willen doorbrengen, en allerlei gezelfchappen bezoeken, om de menfchen zorgvuldig te beftudeeren. Ik voel dat mij dit noodzaaklijk is, wanneer ik in de Dichtkunst mijn geluk wil maaken. Ik heb mijne jaaren onder boeken doorgeit A,s ik Zusten had, die na den dood mijns Vaders mijne onderfteuning behoefden , zou ik mij volftrekt om geen ambt bekommeren, maar mijn onderhoud bij het vertaaien zoeken, en nu eens in de Stad" dan eens op het Land leven. In de Stad zou ik men ' fchenkennis verzamelen, op het Land gedichten maaken. Mijne neiging tot het landleven is zo groot, dat ik  VOOR OEN DICHTER, etlZ. Ï0£ is niet geneigd om te fchreien, wanneer hij bij hem een Meisje dus k uniteloos over den dood haarer Speelgenoote hoort treuren: Vier trübe Monden find entflohn, Seit ich getrauert habe; Der falbe Wermut grünet fchon Auf meiner Freundin Grabe. . Da horch' ich ofc im mondengianz Der Grillen Nachtgefange, Und lefcn' an ihren Todtenkranz Die bleichgeharmte Wange. Da fiz' ich armes arraes Kind lm kalten Abendhauche, Und manche fehnfuchtsthrane rinnt Am falben Wermutstrauche. Der Flieder und die Linde wehn Mir bange Seelenfchauer Und hohe düstre Schatten gehn Rings an der Kirchhofinauer. u, f. w. of ik het bezwaarlijk over 't hart zou kunnen brengen alle mijne dagen in de Stad weg te leeven. Als ik aan het Land denk, klopt mij het hart! Een hut, een bosch, dat 'er aan grensde, een wei met een bron, en een wijf in mijn hut, is alles wat ik op deezen aardbodem wenschl" En dit getuigenis geeft zijn vriend yosz in de voorrede voor h ö lt ij 's gedichten van hem:,, Nooit (telde hij met koele overlegging gedachten en beelden ce faamen, waarover men het eens geworden is ze fchoon  110 WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE of een Minnaar, die voor altijd van 'zijne Geliefde gefcheiden is, dus de Maan hoort aan fp reken: Was fchauest du fo heil und klar Durch diefe Apfeibaume, Wo einst dein Freund fo felig war, Und traumte fiisfe Traume? Verhülle deinen Silberglanz Und fchirnmre, wie du fchitnmerst, Wenn du den frühen Todtenkranz Der jungen Braut beflimmerst! Du blikst umfonst fo heil und klar In diefe Laube nieder; Nie findest du das frohe Paar In ihrem Schatten wieder! Ein fchwarzes feindliches Gefchick Eutrisz mir meine Schone! Kein Seufzer zaubert fie zuriick; Und keine Sehnfuchtsthrane i O wandelt fie hinfort einmal An meiner Ruheftelle, Dann mache flugs mit trubem flral Des Grabes Blumen helle.' Sïe fchoon te vinden; vol warme allesomvattende liefde fchouwde hij in de Natuur rond, en zong wat zijn hart gevoelde."  voor den dichter. eflZ. III Sie fetze weinend fich aufs Grab, Wo Roren niederhangen , Und pflücke fich ein Blümchen ab, Und drück es an die Wangen. Wie gevoelt niet levendig den toeftand van Dor'mde bij bellamy, en mengt geen traan met den haaren, wanneer hij dat ongelukkige Meisje dus de fchim haars' Minnaars hoort aanfpreken: O lieve Damon! als de maan Zo door mijn venfter fchijnt, Dan is 't mij even of gij zelf Aan mijn gezicht verfchijnt. Wat zat mijn Damon menigmaal Hier 'savonds aan mijn zij, Zo zeg ik dan en trek zijn' ttoel Al fchreiend aan mijn zij! Maar ach! uw (loei blijft ledig Haan. Gij komt niet, liefde man! Ach, Damon! 't geen mijn hart dan lijdt, Is meer dan 't lijden kan! Mijn Moeder roept: wat zit gij daar In 't duister zoo alleen? Ach, lieve Moeder! waar ik ben, Ik ben altijd alleen! (8) ' 't Zijn (8") Ik zou deeze Lijst nog met verfcheiden naamen kunnen vermeerderen. Onzen poot kan ik toch ech-  112 WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE 't Zijn foortgelijke verfen, die 't meest behaagen , en thans het meest behaagen moeten. Afgemat van onze verfijningen en befchaafdheid, gramftorig op eene valfche Wijsbegeerte, daar wij duizendmaal in de befpiegeling tot de waarheid door meenden geleid te worden, en daar wij duizendmaal in de praktijk de valschheid van ondervonden , walgen wij ook van de kunitigite verfen , die ons niets voor oogen ftellen, dan het geen wij daaglijks zien , en het geen ons daaglijks verveelendheid en verdriet aanbrengt — eene verwoeste Natuur, en hartstochten, naar den Smaak der eeuw ver- wron- echter niet geheel voorbijgaan. Zijne minst kundige verfen, zijn gewis zijne fchoonflen. Waar poot de Natuur bezingt, zo als ze daaglijks voor zijne oogen was , zo als hij ze duizend en duizendmaal gevoeld had, is poot waarlijk zo groot als eenig Dichter. Ieder zal zich hier zijn Akkerleven , zijn Rozewond, zijn Zmerfcbe avond, de Maan bij Endymion en andere foortgelijke Hukken van zelf herinneren. Naderhand kwam poot in eenen anderen Kring Hij verkreeg meer kundigheden uit boeken, maar hij werd minder gemeenzaam met de Natuur zelve, en de verfen, die hij toen vervaardigde, haaien bij zijne eerfte, warme, treffend de natuur fchilderende, gedichten gewis niet.  VOOR DEN DICHTER. etlZ. H3 wrongen. De Dichtftukken , daar ik van fprak,- daar en tegen , brengen ons voor oogenblikken tot de Natuur te rug, en vergoeden ons in een ledig uur de menigvuldige ftonden, die wij, dikwerf in weerwil van ons zeiven, aan onze gedwongen verkeering en aan onze gekunftelde vermaaken wijden moeten; en al vertoonen ons dezelve dan bij poozen ook eene ideaale waereld van onfchuld en deugd, zij vertroosten het edeldenkend hart toch menigmaal over de afgrijsfelijkheden , die het in de werkelijke waereld ziet gebeuren, en verfijnen het gevoel voor de waarde van onfchuld en deugd. Voortreffelijk drukt wieland dit laatfte voordeel dus uit: „ Het hart van den menfchenvriend , vermoeid van de gefchiedenis der befchaafde Volkeren te doorvorfchen (9), beeft menigwerf van (9) Men zie 'er het Tafereel van, bij wieland Goud. Spieg. 2. D. Het zou voor het overige niet noodig zijn, hier bij aan te merken, dat men de begeerte, om in de denkbeeldige Dichter waereld rond te zweven, zo fterk niet moet aanhangen, dat ze ons den tijd ontrooven zou, dien de uitoelfening onzer wezenlijke pligten van ons vordert, indien men in onze dagen niet gevaar liep om geduurig verkeerd verftaan te IV. deel. H wor"  114 WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE van de walgelijke en affqhuuwlijke tooneelen, die ze oplevert, te rug. Angftig ziet hij naar tooneelen van onfchuld en rust, naar de hutten der Wijzen en Deugdzaamen , naar menfchen , die deezen naam waardig zijn, om , en wanneer hij in de Jaarboeken des Menfchelijken - gcflachts niets vindt, dat hem bevredigen kan, vlugt hij liever in verdichte Waerelden, tot fchoone Ideën , welke,hoe weinig haar oorfpronglijk beeld onder de Maan te zoeken moge zijn, altijd werkelijkheid genoeg voor zijn hart hebben , wijl ze hem (ten minfien zo lang, tot dat hij door behoeften of onaan- ge- worden. Ik zal hier dus liever de nadere bepaaling van wieland zelf nog bijvoegen: „ Gevoelige zielen, zegt hij, zullen, op het befchouwen van al het booze, dat op het zonneftofje, 't welk wij betvoonen, fchepfels van de eigen foort verricht hebben, om elkander een leven van eenige oogenblikken te ontrooven ofte verbitteren, zich maar al te dikwerf genodigd voelen, om in de mooglijke waerelden der Dichteren te vlieden, en zij kunnen deswegen voldoende gerechtvaardigd worden, ook zonder dat men daartoe eene Platonifche grondflelling van nooden heeft, door middel van welke dat geen, 't welk wij hier llechts als eene uitfpanning opgeven, tot eene. zeer wezenlijke bezigheid wordt".  VOOR DEN DICHTER. enZ. Il£ genaame aandoeningen in deeze waereld te rug getrokken wordt) in eenen aangenaamen droom van gelukzaligheid verzetten — of, om juister te fpreken, wijl ze hem met het innigfte gevoel doordringen, dat1 ilechts die oogenblikken, waarin wij wijs en goed zijn, Hechts die oogenblikken, welke wij aan de uitoeffening eener edele daad, of aan de betrachting der Natuur en de nafpooring van haar groot plan, van haare wijze wetten en weldaadige eindoogmerken, of die wij aan "de Vriendfchap en Liefde , en aan het wijze genot van de fchuldelooze genoegens des levens wijden , dat ilechts die oogenblikken verdienen geteld te worden , wanneer de vraag is: hoe lang wij geleefd hebben". De ongenoemde geleerde Schrijver van het anders zo uitmuntend tweede antwoord op de vraag van de Leijdfche Maatfchappij: over het verband tusfehen de Wijsbegeerte- en de Dichtkunst en Welfprekendheid, fchrijft al het Schoone,dat wij bij de Dichters aantreffen, enkel aan de Wijsbeerte toe. Ik heb dit ook reeds gedaan, en heb hier in eenen gezonden zin niets tegen. Alleen vrees ik dat hij dit woord wel eens in twee zinnen H 2 neemt^  Il6 WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE neemt, dan eens voor eenen zekeren fchat van verkreegen kundigheden , door vlijt en oefïèning uit boeken verzameld—- en zelfs, zo als wij vervolgens nader zien zullen' voor de kennis van fommige dorre natuurkundige waarheden , die den Dichter niet alleen niet behulpzaam in zijne kunst zijn , maar hem overal waar wijsgeerige en zinnelijke waarheid tegen eikanderen inloopen, 't geen dikwerf het geval is , Heilig zouden doen ophouden Dichter te zijn; dan weder eens voor het onbedorven gevoel van de Natuur. Jn den eerften zin haalt hij, naar mijn inzien , de volgende fchoone verfen uit den Germanicus aan: Hij ftaat verbaasd op 't zien van 't golvend element, pat, rustloos in zijn vaart, zich om den aardbol wend; 't Afbeeldfd der Fortuin, gevloekt en aangebeden; Haar in gevlei gelijk en in bedrieglijkheden; De toeverlaat der fchuld; het wandelperk der vlijt; 't Gevaarelijk tooneel van koopvaardij en ftrijd; Dat zo veelfchats verflond, en zo veel rijkdom» baarde; En 't algemeen gebied der Koningen van de aarde. en hij voegt'er bij: Zie daar dien wijsgeerigen rijkdom , welken ik in alle onze Nederlandfche Hukken meer wenfchte te zien ,  VOOR DEN DICHTER. etlZ. 117 zien;maar dien wij nooit zullen zien dan bij Dichters en Redenaars , die vooraf gelezen en gedacht hebben fio). In den tweeden zin noemt hij die geene onder de wilde en nog onbefchaafde Volkeren , die, door de grootfche en fombere, de (10) Zie de Werken van de Maatfch. der Ned. Lett. 6 D. bladz. 241. Men zie hier onder anderen de aan. merking van blair na, in onze eerfte noot opgegeven, ossian zou zeker zo niet gedicht hebben. Ook had hij vooraf niet gelezen. Bij hem zou de Held voor 'net eerst de zee befchouwer.de, zijne eigen aandoeningen ons medegedeeld hebben , zonder dat de Dichter hier voor den dag gekomen ware en in perfoon de zee befchreven had. Wij zouden dan bij deeze verfen mooglijk minder gedacht, maar wij zouden meer gevoeld, en meer bij germanicus zelf gebleven zijn. Men vergeve mij deeze aanmerking. De voortreffelijke Dichteres , uit wier werk de bovenftaande verzen genomen zijn, heeft zulk een rijkdom van waar dichterlijk Schoon in haare gedichten verfpreid, dat deeze kleene critique, uit zucht voor de waarheid mij ontfnapt, haar gewis niet verarmen kan. Behalven dat ik gaarn toeftem, dat wij in onzen tijd Hienigwerf, bij gebrek van genoeg met de natuur zelve bekend te zijn, onze toevlugt tot foortgelijke kun» flige befchrijvingen nemen moeten , die den Hoofdperfoon voor oogenblikken vergeten doen. Alleen moet men, wil men de Dichtkunst niet geheel te onder brengen, het als geen regel van navolging opgeven. H 3  Ho WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE de akelige en fchoone voorwerken, welke de ongerepte Natuur op iederèn tred aan hun ftaarend oog vertoonde , geduurig getroffen, en fterk getroffen, niet misfen konden hunne gewaarwordingen door dezelfde beelden uittedrukken, die zich zo diep hunner ziel hadden ingedrukt, wijsgeerige geesten (n;, en hier onder telt hij eeneVrouw van een der Mariane's eilanden, die in het bijzijn der Roomfche zendelingen , de rouwklagt over haareu Man in de zinnelijkfte rede voordroeg. Dat dit laatfte niet volkomen met het eerfte overeenkomt, blijkt uit zijne aanmerking bladz. c4o., daar hij zegt, dat de Dichter, die in eenen kleinen kring van kundigheden omen om draait, ons ™ één oogenblik al zijn fchatlaat zien, en , voortgaande met dichten , vruchtloos dezelfde denkbeelden weder omfchommelt om onzen kwijnenden geest uit den flaap te houden Dit is van onze,doorlezen verkreegen kun' digheden , hoe groot die dan ook zijn mogen , juist alleen waar. Moe, waren het op deeze wijze verkreegen kundigheden, die de on~ OO 1« C. pag. 212.  VOOR DEN DICHTER. CtïZ. II9 onbefchaafde Volkeren, die de vrouw op de Mariane's eilanden , tot Dichters maakten ? 't Was immers het levendig gevoel van de ongerepte Natuur? Zou die armoede verwekken , die alleen onuitputbaar rijk is ? Van waar dan juist de grootfte verfcheidenheid in die oude dichtftukken,. en eene zekere eentoonigheid bij al de Modernen ? De Schrijver moge met eene magtfpreuk de volgende taal vrij aan eene verwaande onkunde roefchrijven:,, een Dichter moet ipreken en fchrijven zo als het uit zijne geroerde ziel opborrelt;" ik geloof dit echter, en ik geloof 'er bij, dat de Schrijver hier minder beflisfend dan hij zich verbeeldt, en gewis niet wijsgeerig, op volgen laat: „het is en. blijft toch altijd zeker dat,het eerst in zijne ziel zijn moet, zal het 'er uit opborrelen;" want hier zit de zwarigheid niet. Zeker moet het in zijn ziel zijn, zal het 'er uit te rug gegeven worden — de vraag is maar, moet het 'er door ftudie ingebragt worden, zo als hij hier wil, of door het gevoel der Natuur zelve ? Ik zeg dat het laatfte alleen waare Dichtftukken levert, en dat het eerfte alleen dit nimmer doen zal; ik zeg 'er bij, dat de wilde Volkeren den SchrijH 4 ver  120 W^ARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE ver hier geheel tegen zijn , en dat hij het woord Wijsbegeerte hier, en wanneer hij de Iroqnoizen en Hurons wijsgeerige koppen noemt, in een' geheel verfchillenden zin opneemt. Zou het volgende niet meer waar zijn ? Ten minften het dunkt mij zo. Ik heb altijd veel van de Poëzij gehouden ; ik heb ze beoeffend; ik heb verfen gemaakt , die ik waarlijk uit aandrang van mijn gevoel maakte, en ik heb 'er gemaakt, daar ik mijne verkreegen kundigheden , het zij dan veel of weinig, met een taai geduld in te baat moest roepen ; ik begrijp dus dat ik het recht heb om 'er mijn oordeel over te mogen mededeelen — neem 'er van aan wat u als waarheid voorkomt. In de daad waren de goede Dichters van elke Natie, hoe woest en onbefchaafd dan ook, wijsgeerige koppen (12) — in zo ver O) Ik weet zeer wel hoe veele definities men van de Wijsbegeerte gegeven heeft, maar ik weet ook, dat men een goed Wijsgeer zijn kan, zonder 'er eene enkele van te kennen. Hoe menigmaal vond men hoofJen, opgevuld met alle de ontdekkingen der Wijsgeeren ,n de natuur, die, even als de Perfiaanfche Sei- der  VOOR DEN DICHTER. eilZ. 121 ver naamlijk, als zij, met een gezond, onverwrongen menfchenverftand , en een geVOei^r bij st. pierre, welke, na zijri leven aan Godgeleerde navorfchingen bedeed te hebben, eindigde met niet langer aan het beftaan van God te geloven; echter voor de fchoone Natuur zelve koel bleven, haare heerlijkfte voortbrc-ngfelen onopgemerkt voorbij gingen , en van alle hunne verkreegen kundigheden geen ander nut hadden , dan dat ze 'er over fpreken en twisten konden ? Zulke kundigheden zijn voor den Dichter niets waardig. Zuilen ze hem in zijne Kunst van nut zijn, dan moet hij ze uit de Natuur zelve gehaald hebben, dan moeten ze van zijn hoofd tot in zijn hart zijn doorgedrongen. Niets is, bij voorbeeld, noodzaklijker voor den Dichter dan de kennis van het menschlijk hart maar zal hij deeze kenni: immer gegrond en gebruikbaar uit de fchriften der Wijsgeeren haaien? Was de groote Menfchenkenner in de Theorie, in de zamenleving niet menigwerf het zotje, dat ieder gewoon mensch een rad voor de oogen kon draaien, en in den omgang met menfchen alles anders zag en beoordeelde, dan het in de daad was? Ik ken geen Dichter, die meer kennis van het menschlijk hart bezit dan shakespear, en die minder aan de fchrif. ten der Wijsgeeren hieromtrent verpligt is. De Natuur was zijn boek, niet zo als ze zich verwrongen en altijd op dezelfde wijze in de befchaafde kringen vertoont, maar zo als men ze bij dat gedeelte eener Natie aantreft, 'twelk nog niet geleerd heeft te veinzen en zijne aandoeningen en driften een masker voor te hangen, Met dit waarlijk wijsgeerig oogmerk bezocht H 5 hii  122 waare EN valsche wijsbegeerte voelig hart begaafd, de indrukken, door de Natuur ontvangen, zuiver bewaarden, aanhongen, en, zonder de voorfchriften eener valfche, en de aandoeningen der Natuur verfrommelende befchaafdheid of wellevendheid te kennen, even zuiver, als zij ze ontvangen hadden, aan anderen mededeelden. ^ Deeze Wijsbegeerte , die der Natuur , vinden wij juist niet altijd bij den zogenaamden Wijsgeer in zijn Kabinet , fchoon hij locke, newton, leibnits, en wolff van buiten kent ; wij vinden ze menigmaal bij den eenvouwigen, niet te armoedigen, Stulpbewooner, door cicero ergens den Wijsgeer , wien niets dan de theorie ontbreekt, genoemd; en bij het onfchuldig, op het Land opgebragte Meisje. Hun verftand is door geen vooroordeelen beneveld; zij zien de dingen zo als ze zijn, en hij dikwerf de gemeenfte kroegen en herbergen, nogarth, de menscMuiidige hogarth, heef: op de eigen wijze zijne kundigheden verkreegen, en de Wijsgeer, die thans eene verhandeling over 't menschlijk hart zou willen fchrijven, zou fc'.iier verpligt zijn tot de Tooneeiiïukken des eerften en tot de Tafereelen des laatften zijne toevlugt te moeten nemen, wilde hij naar 't leven treffen, en de natuur zelve daarltellen.  VOOR. DEN DICHTER, enz. 123 en niet zo als men eenmaal goedgevonden heeft om ze te befchouwen. Hun gevoelvermogen is het meest onverdorven; zij ontvangen den indruk , zo als de Natuur zelve hem -hun geeft, en hij verwekt altijd bij hen eene waare , met de Natuur overeenkomftige, gewaarwording. In dien zin zouden onze Kinderen ook wijsgeerige koppen zijn , indien wij niet vroegtijdig het middel wisten te vinden om hen aan de Natuur te ontweldigen, en met onze fatïice Natuur, als ik mij zo mag uitdrukken, met onze aangenomen begrippen , vooroordeelen , en zo dikwerf valfche kundigheden, bekend te maaken ( 13 ). Maar ftel nu den ei- ( 13) Zie daar de bron van ons valsch gevoel. Wanneer wij met onze eeuw denken, gevoelen wij ook met onze eeuw. Wanneer men een Kind naar onze aangenomen begrippen leert denken, zal altijd zijn genoegen niet van de Natuur, maar van] de opinie afhangen, en tallooze genoegens der Natuur zullen reeds vroeg voor hem verlooren zijn. Hij zal niet meer voor vermaak houden, wat eigentlijk vermaak voor hem zijn moest, wat de Natuur, of liever derzelver weldaadige Schepper, als een wezenlijk, en, wijsgebruikt,onuitputbaar vermaak voor hem Ichiep , maar wat men een> maal overeengekomen is voor vermaak te houden, en hem van jongs af als zodanig vertoond heeft, In dien  124 WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE eigen dichterlijken aanleg, ftel de eigen vlugheid en levendigheid van vermogens, indien dit mooglijk zij, in twee Jongelingen, waarvan de eerfte een Kind der Natuur, ik meen, een Jongeling is, die, op het Land geboren , eene natuurlijke, naar zijne geaartheid gefchickte opvoeding ontvangen heeft , en voor de gebreken en vooroordeelen, die men in de verkeering verkrijgt, bewaard is gebleven -- in één woord, die geene verkreegen kundigheden bezit, dan die de Natuur zelve, als zij niet verhinderd wordt, nooit nalaat aan een gezond menfchenverftand medetedeelen , en wiens gevoelvermogen en verbeeldingskracht onverdorven zijn gebleven ; de andere in eene groote Stad het daglicht zag, daar onder eene gewoone gekunftelde opvoeding groot, maar met de natuur weinig bekend wierd dan uit boeken. Ik ftel deezen Jongeling nu nog volkomen vrij gebleven van het groote zeedenbederf, door de weelde veroorzaakt; maar ik ftel hem door onze aandien zin, zegt wiel and te recht: Zum richtigen empfinden ijl rkbtig denken eine unentbebrliche Beding, niiz.  VOOR DEN DICHTER. eflZ. 12 5 aangenomen begrippen en vooroordeelen bezield , met onze eindelooze verfijningen van genoegens en vermaaken bekend, en dit moet ik doen, indien ik in onze eeuw geen wezen van verbeelding wil fcheppen. Geef dezen Jongeling nu alle verkreegen kundigheden ——— alleen mist hem het onverdorven reine gevoel van de Natuur. Hij gevoelt ze, ja, maar zijn gevoel heeft eene eigen gekunftelde richting gekreegen; de gewaarwoordingen, die hij van dezelve ontvangt, worden door aangenomen begrippen bepaald; zijne vooroordeelen vloeien 'er op in; de Natuur alleen heeft dien prikkel niet voor hem, dat ze hem zeer lang voor verveeling zou kunnen behoeden , de kunst moet 'er bij komen — zij moet hem duizend ledige oogenblikken vervullen. Beide deeze Jongelingen nu maaken verfen. De eerfte, doordrongen van de Natuur , vol geestdrift voor haare grootheid en majefteit, bezingt wat hij gevoelt, en wat zijne reine verbeeldingskracht tot in 't oneindige vermeerdert. De laatfte roept zijne kundigheden te hulp. Dikwerf gevoelt hij eigentlijk de Natuur niet — zijne verbeelding blijft dus koud j maar hij kent de Natuur uit zijne boe-  126 WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE boeken, dit geeft hem eene zekere warmte, en hij maakt een Dichtftuk. Wien denkt gij nu dat grooter, wien denkt gij dat rij. ker Dichter zal zijn, of, om de woorden van den aangehaalden Schrijver te gebruiken, dat minder in den eigen kleenen kring van kundigheden rond zal draaien? Gewis de eerfte! De Natuur is onuitputbaar rijk vcor elk, die haar aankleef t. De gewaarwordingen , die zij bij een onverdorven gevoel verwekt, zijn eindeloos in verfcheidenheid. De aandoeningen , die de fchoone morgen van gisteren ontftaan deed, zijn geheel verfchillende van die hij heden verwekt , even als elke morgenftond zelf verfchillende is. Hij, die een geheel leven op het Land doorbragt , zal nog in den laatften zomerfchen avondftond nieuwe fchoonheden ontdekken , nieuwe gewaarwordingen van denzelven inoogften, die hij te vooren nimmer zag, nimmer ondervond. Zo dra wij door de indrukken der Natuur zelve zingen, zullen de eigen voorwerpen in onze gedichten nimmer dezelfden zijn. De hoofdindruk van ons Dichtftuk zal altijd verfcheiden zijn, en duizend verfchillende nuancen zullen de minfte kléirug-  VOOR DEN DICHTER. eHZ. 12? «igheden van eikanderen doen verfchillen. Van hier dat wij nimmer bij waare Natuurdichters volmaakt de eigen gedachte lezen, fchoon ze ook over de eigen onderwerpen dichtten. Hoe menigen nacht, hoemenigen morgenftond , hoe menige fehildering van den hemel, als de maan na een' ftorm door de wolken breekt, om niets meer te noemen , vinden wij bij ossian, die allen de Natuur daar ftellen, en echter allen van elkander verfchillen. Maar is het geen van de Natuur waar is, ook van onze kundigheden waar ? Helaas! ik vrees van neen. Zij hebben een zeer bepaald perk, en wij zijn verpligt, dit eens rond gezweefd zijnde, van vooren af aan weer te beginnen. Behalven dat alle verkreegen kundigheden zich gelijken, en van hier de groote eentoonigheid, de verbazende gelijkheid, welke in alle die Dichtftukken heerscht, dieniet door aandrang der Natuur, maar door kunst vervaardigd wierden , en in welke kundigheden de plaats van 't gevoel bekleden (14). In (14) Met alle onze kundigheden zullen wij nimmer eene enkele waare fehildering daar ftellen, zo als 'er dui-  Ï2 8 WAARE EN VALSCHE WIJSBEGEERTE In een' volgenden brief zullen wij gelegenheid hebben om te zien, welk eene ver- woes- duizend in ossian zijn. Men moet de Natuur zelve gevoeld hebben, om haar dus belangrijk voor 't hart te kunnen fchilderen. Met hoe weinig trekken werkt daar alles! Mag ik u tot een Haaltje de volgende weinige proeven aanbieden. Wie ziet de verwoefte woonplaats van moina niet met zijne oogen, wie treurt niet met ossian bij derzelver puinhoopen , als hij die Dichter dit dus hoort bezingen: Ik heb de muuren van Balclutha gezien maar zij waren verwoest. Het vuur verteerde haare' huizen men hoort 'er de ftemme des Volks niet meer. De ftroom van Clutha was buiten zijne voorige oevers gedreeven door de inftoning der muuren ; daar fchudt de diflel zijn eenzaam hoofd ; het mos fist in den wind. De Vos keek uit de venfters het Wilde gras der muuren golfde om zijn hoofd enz". Zo wel een akelige nacht als een lieflijke avondftond Haan beurteling, onder het penfeel van ossian, voor ons gezicht:" De nacht was ftormachtig. Van hunne heuvelen ftortten de kraakende eiken naar beneden. De zee tuimelde donker onder den rukwind. De brullende golven fleegen tegen onze rotfen op. Vaak kwamen de blikten», en het verzengde Vaarenkruid werd verlicht, enz. „ Star van den nederdaalenden nacht, hoe fchoon is uw licht in het westen! Gij helt uw ongefchoren hoofd uit uwe wolk te voorfchijn en ftatelijk is uw tred op uwen heuvel. Hoe vriendelijk blikt gij die gindfche vlakte toe! De ftormige winden hebben zich ne-  VOOR DEN DICHTER. enz. 120 woesting eene vernuftelende Wijsbegeerte op den Zangberg aan kan richten, wanneer ze eenmaal haare dorre handen aan het zinnelijk Rijksgebied der Dichtkunst durft (laan; ik zal thans deezen, mooglijk reeds te langen, brief befluitenmet den raad, dien psammis aan de gelukkige Kinderen der Natuur geeft , welken ons wieland nedergelegd; het geruisch der flroomen wordt flechts van verre gehoord; de loeiende golven (tijgen niet dan afgelegen rutfon op ; «Ie avondmuggen zweeven op haare zwakke vleugelen, en het gebrom van haare vlugt is over het veld. Hoe fchijnt gij, bekoorlijk licht! Doch gij vlugt en gaat voort; de golven komen met vreugd rondom u , en baden uw lieflijk hair. Vaarwel, o dille draal. En wat zal ik zeggen van de menigvuldige ïdigtea der ongelukkigen bij hem, die dikwerf met eene gelijkenis van drie woorden de ziel tot in haar binnenfle bewegen? Hoe geheel weet , om maar iets te noemen, nuaths ongelukkige Dochter ons met eenen enkelen wensch aan haar noodlot te verbinden: „ Ach ware ik in dilte vergaan , zucht ze , de bloeme der rotfe gelijk I Zij ftiekt het fierlijk hoofd ongemerkt op, en drooit den verwelkenden bloefem in den wind'" Terecht zegt iiarold van ossian, dat zijne Poëzij meer dan die van eenig ander Dichter de Poëzij van 'ï hart verdient genaamd te worden. VI. deel. I  130 WAARÉ EN VALSCHE WIJSBEGEERTE land ("15) zo toverachtig fchildert, en die , kon ze door de Dichters van onze eeuw opgevolgd worden , een grooter invloed op de verbetering der Dichtkunst zou hebben, dan alle, uit boeken verkreegen, kundigheden , hoe zeer ik dezelve ook hoogachte, met eikanderen: „ Gewent uw oog , zegt hij , aan de fchoonheid der Natuur, en vult uwe verbeelding uit haare verfcheiden fchoone gedaanten , haar rijke zamenvoegingen , haar aantrekkelijk coloriet met denkbeelden van het Schoone aan. Poogt om alle de werken , zo van uwe handen als van uwen geest, den ftempel der Natuur , eenvouwigheid en ongedwongen fierlijkheid, intedrukken. Alles wat u in uwe woningen omringt, brenge u haare fchoonheden voor 't gezicht, en herinnere u, dat gij kinderen der Natuur zijt. Het oor is na het oog de volmaaktfte van onze zinnen. Gewent het aan kunftelooze, maar zielvolle, melodijen , uit wel- (15) L. c. I. Th. in ïïn.  VOOR DEN DICHTER. etlZ. 13I welke fchoone aandoeningen ademen , die het hart in zachte beweging brengen', of de iniluimerende ziel in zoete droomen wiegen. Vreugde , liefde, en onfchuld Itemmen de menfchen in harmonie met zich zelven, met alle goede menfchen , met de gantfche Natuur. Zo lang u deezen bezielen , zal elk uwer bewegingen , zal ;de gewoone toon uwer ftem, zal uwe taal zelve muziek zijn." Ia V IJ F-  V JJ F D E BRIEF. waarde der zinnelijkheid in de POëzij. zinnelijke en wijsgeerige waarheid. nadeel , dat men aan de dichtkunst toebrengt , wanneer men haare voortbrengselen naar de laatste alleen wil beoordeelen. M ag ik deezen brief beginnen met u een treffend gedeelte uit de Inleiding van sander voor zijne vertaaling van het Boek van job medetedeelen? Het zal veel lichtover de zaak , die wij verhandelen , verfpreiden, en zowel de kundigheden, die wij uit fchriften verkrijgen, als die, welke ons de Natuur, wanneer wij haar ijverig nafpooren, mededeelt, op haare rechte plaats en waarde ff ellen. elair,  V/AARDE DER ZINNELIJKHEID INDE Poëzij. 133 blair, zegt hij, heeft het te recht opgemerkt , dat ossian, hoe vol hij ook dikwijls van gelijkenisfen is, nogthans geen enkel beeld voorftelt , dat. in het Land, waar zijne Helden leefden, xvaar zijne Gelieven bekoorden, waar zijne veldilagen voorvielen, vreemd en onbekend was. Vergelijkt men in dit opzicht de Dichters van laater tijd met die der Oudheid, zoo valt zeker de voorrang zeer veel op de zijde der Ouden. Zij leefden niet, gelijk wij, in fteden, dorpen , gehoorzaalen en ftudeer- kamers ik zou haast zeggen, begraa- ven. Zij waren altoos in de opene vrije Natuur. Zij kenden niets van het geene aan de andere zijde hunner bergen, aan geepe zijde der rivieren lag. Maar de eigen tooneelen hunnes Lands kenden zij naauwkeurig, en daar van fpreeken zij dan fierk en treffend, zoo dra de Dichtkunst hun aanvuurde. Zij noemen geen dier, geen plant, geen berg, geen beek, geen rots, die niet elk lid hunnes Volks ook kende. Onze Dichters, van welken de minften de Natuur , die rond om hen is , recht kennen, volgen niet de Natuur, zij vormen I 3 zich  134 WAARDE DER ZINNELIJKHEID zich veel meer naar andere Schrijvers, daar door brengén zij zo veele vreemde, uitland-, fche, afgelegen beelden te voorfchijn, bij welke ilechts het kleinfte deel der leezers iets volkomens kan deuken. En welligt is dit de reden, waarom de Poëzij in onze tijden op verre na die gelukkige werking op het gantfche Volk , op den gemeenen man, niet meer hebben kan, die ze voorheen altoos, in den krijg, in vrede, op feestdagen, bij openlijk een huislijke plegtigheden, had. Wij brengen bij de lamp den rijkdom van alle wetenfchappen te famen, plunderen het magazijn der fabelleere, fpreeken van dieren, dien de minften gezien hebben, roepen alle Duivels, Geesten, Feën, Sijlphen, Gnomen, Amoretten, Nijmphen en Muzen bij een, en gaan dat geene voorbij, waarmede de Natuur in ons Vaderland pronken kan. Uit hoe veele gedichten , die onze eeuw toebehooren, zou men wel het gewest, de plaats, kunnen raaden, in welke de Dichter zijne eerfte wandelingen door de Natuur gedaan heeft, waar hij het eerst haare eenvoudige Majefteit, in haare naakte fchoonheid, en in haare vreeslijke to- nee-  in de poëzij. enz. 135 * neelen, befpied heeft? Maar hoe prachtig en hoe natuurlijk , hoe gewoon in guure, noordlijke gewesten, hoe gepast op het bergachtig Schotland, is ossians afbeelding van Fingal: „ Hij beweegde zich langzaam, en even als een donderwolk, wanneer kookende vlakten des zomers onder haar zwijgen." En het beeld van een' onverfchrokkenen: „ Als Oscar, alleen gelaaten, van vijanden omringd wierd, ftond hij , en waste aan zijne plaats , gelijk de vloed in een eng dal". Zo lpreekt de Man, die de lier in het bosch ftemde ; die van het bedde opfprong, eer de Morgenfterre bleeker wierd ; die de avondzonne dikwijls met zoete traanen aanfchouwde , en van de guure rotzen nog in den ftroom nederzag, wanneer het maanlicht fchemerde , en de ftilte des nachts op de golven rustte". Dit gezegde van sander brengt ons van zeiven tot het groote vereischte in een goed Dichtftuk , dat het naamlijk zinlijk waar moet zijn. Deeze zinnelijke waarheid wordt nooit, althans nimmer zeker , nimmer anders dan bij toeval, daargefteld, zo de DichI 4 ter  13Ö WAARDE D2R ZINNELIJKHEID ter met alle zijne kundigheden de Natuur zelve niet zinnelijk befchouwd heeft. Maar vind: men deeze zinnelijkheid ook in een Dichtftuk, dan behoeft men niet te vreezen dat het voor het gros der Natie verlooren (i), en Hechts voor eenen enkelen Wijsgeeiigen Natuurkenner verftaanbaar zal zijn. CO Door de Natuur enkel uit boeken, en hierdoor dikwerf eene, voor de Natie, daar men onder 't buis boort, ten eerienmaal vreemde Nartiur, te kennen; door eene flaaflcha navolging der Ouden, zijn 'er bij alle Volkeren gedichten voor handen, die onverftaanbaar zijn voor hst Publiek. Ik zal u h:er maar enkel aan de Oden van r am lek herinneren. Ze zijn voortreffelijk in haar Cóöti] maar zou iioratius, zo hij uit den dooden opftcnd , ze niet beter verfta.n, dan een Landgenoot van den Dichter, zo dra hij de Giekfche en Latijnfche Letterkunde niet beotffend heeft? Hoe veel meer Romeinfché Natuur, Romeinfthe beelden, zelfs Romeinfché uitdrukkingen zijn daar in, dan Vaderlandfche. Nog moet men de Heidenfche Mythologie grondig verftaan, om ze te kunnen begrijpen. Als een Lierzang voor eene waardige Vrouw, die gezond verftand en fmaak bezit, verzegeld is, zo dat zij hem niet verdaan, en dus met gevoel niet lezen kan heeft de Lierzang, naar mijn oordeel, bij al zijn fchoonheid, een hoofdgebrek, dat door niets op. te wegen is.  in de poëzij. enz. 137 zijn. Wij zijn hier aan de bron, daar alle waare Poëzij uit voortvloeit, dus verdient dit eene nadere ontwikkeling. Wij kunnen tot eenen zekeren graad zeer onkuudig in de ontdekkingen der Wijsgeeren zijn, en echter zeer fchoone verfen maaken. Wanneer wij levendig door een voorwerp getroffen zijn, kunnen wij 'er het fchoone van bezingen, zonder andere kundigheden , dan die het voorwerp zelf ons natuurlijk moet mededeelen, zullen wij 'er levendig door getroffen zijn. Ik beken, deeze kundigheden kunnen dikwerf enkel zinnelijk , dat is hier, voor 'toog, waar zijn , terwijl ze wijsgeerig valsch zijn; maar ook dan nog zal een gedicht altijd behaagen , en door het Publiek gelezen en verftaan worden, om dat de Dichter eigentlijk met de zinnen alleen te doen heeft; om dat het gros der menfchen de Natuur eigentlijk maar kent, zo als zij zich aan de zinnen vertoont; om dat een Dichtftuk altijd volmaakter is, naar maate de Schilder de tafereelen, die de Dichter met woorden gemaald heeft, met verven gemaklijker op zijn doek kan uitdrukken. Ik zal deeze I 5 aan-  138 WAARDE DER ZINNELIJKHEID aanmerking met het voorbeeld en het gezegde vaneen zeer bevoegd Rechter bevestigen. De Heer lambert, niet minder door zijn fchoon Dichtftuk: Les Saifons, als Dichter, dan door menigen artikel, de Natuuren Ziel-kunde betreffende , in de Diaion. Encycl. als Wijsgeer bekend, voegt bij deeze beide verfen : Et tot, brillant Soleil, de dimats en climats, Tu pourfuis vers le nord la nuit & /« frimats. . de volgende aantekening: On a Juin dans ce Poémi le fyfiême de Ptolomée , non quV ait encore des partifans: maïs paree quil ejl Je fyfiême que perfuade la vue. Or, ce n'eji qu'en parlant aux fens q:Con frappe Vhnagination, ce qui est tob jet de tout Poëme. Gij zult u zeker de Critique nog herinneren, die men bij ons menigmaal gemaakt heeft op de uitdrukking: een zachte daauw zeeg neer. De Dichter is geen Wijsgeer geweest, zeide men, anders zou hij weten, dat de daauw eigentlijk uit de aarde optrekt" en niet op dezelve nederzijgt. Onderfield, dat  in de poëzij. enz, 139 dat deeze reflexie de wijsgeerige waarheid op zij had, dan nog had hij , die ze maakte, alleen met dezelve betoogt , dat hij niet wijsgeerig over de Poëzij oordeelde; want voor de zinnen was de uitdrukking toch altijd waar de daauw vertoont zich aan 't oog als of ze waarlijk op de aarde nederzinkt. Maar nu is de geheele aanmerking dubbel valsch, en zij doet overredend zien, dat eene natuurkennis, uit boeken verkreegen , altijd maar eene halve natuurkennis is en blijft. Hadden deeze gebrekkige Wijsgeeren de moeite genomen van met hunne eigen oogen de Natuur te befchouwen, zij zouden ontdekt hebben, wat ik honderd maal op eenen zomerfchen avondftond, en vooral in de maand Meij, gezien heb , dat de daauw naamlijk, fchoon waarlijk uit de aarde eerst optrekkende , menigmaal naderhand van boven op de aarde weer nederzijgt, en dat men dus hier ook (fchoon dit niet nodig is, gelijk wij gezien hebben) wijsgeerig waar zeggen kan: een zachte daauw zeeg neer. Mij heugt intusfchen dat ik eenmaal dupe van deeze fraaie reflexie was. Hier  140 WAARDE DER ZINNELIJKHEID Hier uit volgt dan deeze algemeene aanmerking: Een Dichter moet Voor de zinnen fchilderen , zal hij waarlijk Dichter, zal hij waarlijk een Volksdichter zijn. Wat zou het Publiek aan Dichtftukken hebben, daar zich bijna alles andersin bevond, dan het zich aan de oogen in de natuur vertoonde ? Een enkel Natuuronderzoeker zou dan mooglijk uitroepen: Zie daar eene wijsgeerige waarheid; maar het gros der Natie, voor het welk toch eigentlijk de Dichter fchrijft, zou 'er louter valschheid, althans iets, dat het niet begreep, en dat het dus niet aandeed, in vinden (z). Wanneer ik voor ;S hands een Leerdicht over de Natuurkunde vervaardig, bepaald om te onderrichten, dan fpreekt het van zelf dat ik CO.. Geen Dichter wil, of mag, met zijne befchnj vingen Bijdraagen leveren tot psnkants Zoölogie, of tot het Dierenrijk van linnaeus. Het zijn geenè afzonderlijke, volleaig uitgewerkte trekken of hoedanigheden , daar de Dichtkunst zich op toelegt, maar kracht, werking dier hoedanigheden, in derzelver verband om een geheel te maaken". herder Geest der Hebr. Poëzij Zde Ütui, \fts Verhand.  in de poëzij. enz. 141 ik wijsgeerig waar moet zijn. Maar wan; neer ik een fchilderij, van welken aart dan ook, uit de Natuur , die mij omringt, of een Ode op een' fchoonen avondftond, of op iets anders, vervaardigen wil, dan moet ik de Natuur daarftellen , zo als ze zich voor mijne zinnen vertoont, en al bezate ik dan alle natuurkundigheden, ik zou ze, voor zo ver ze niet door de zinnelijke vertooning onderfteund wierden, moeten verbergen , wilde ik niet aan eiken bevoegden oordeelaar duidelijk toon en, dat ik niet met mijn gevoel , maar met mijn vernuft gearbeid had. 't Is aan deeze oorzaak alleen toetefchrijven , dat ons de goede Dichtftukken van alle eeuwen altijd even zeer bevallen, en dit tot aan het einde der waereld zullen blijven doen. Zo mijne aanmerking valsch ware, zou dit onmooglijk zijn. Want de Natuurkunde heeft federd dien tijd aanmerkelijke vorderingen gemaakt. Wij zouden dus, was het echte Schoone in een Dichtftuk afhanglijk vanPhyfifche, Aftronomifche enz. ontdekkingen, thans naauwlijks de verfen dér Ouden, en vooral die van ossian en van andere onbefchaafde Volkeren  143 WAARDE DER ZINNELIJKHEID keren kunnen leezen (3), en dit is 'er zè ver yan daan, dat wij juist daar het meefïe verCs) De zinnelijke waarheid blijft altijd waarheid, om dat de natuur voor het oog altijd dezelfde Na' tuur blijft. Men kan b. v. over het inwendig maakte!, over den groei, over de hoedanigheden der Roos verfchillen; dit hangt van kundigheden, die bedrieglük kunnen zijn , en dikwerf werkelijk zija , af Maar men befchouwe de Roos zinnelijk , en het verfchil is gedaan. De Dichter ontleene eene gelijkenis van haaren zachten geur — hij vergelijke de wangen van een jeugdig Frfcéh Meisje bij haar bevallig wegsmeltend rood e!k, die immer een Roos zag, zal den Dichter veröaan dit zal elke eeuw, ieder Volk doen. Maar men veroorloofde zich nu in zijne Dichtftukkcn, voor zinnelijke, wijsgerige waarheid te bedoelen Wat zou hier het gevolg van zijn ? Dit, men zou voor de eene eeuw zeer waar, voor de andere zeer valsch tehrijven. De zinnelijke Natuur is altijd dezelfde gebleven, imar onze kundigheden heb. ben telkens het gewoone lot van menfchelijke kundigheden ondergaan. Zij zijn geloofd en verworpen geworden. Men zou dan b. v. eenmaal zeer wijsgeerig waar geweest zijn naar het ftelfel van ptolomeus, om zeer valsch te worden naar dat van ,coper nicu s' Men zou bewonderd zijn geworden toen men de Cartefiaanfche Wijsbegeerte aannam, om weggeworpen te worden, toen newton, leibnitz, wolff ver- fchee-  in de poëzij enz. 143 vermaakt worden, om dat wij 'er dat zinnelijke zo fterk in aantreffen, 't geen wij zo zeer fcheenen. Gelukkig, dat de ouden zulke Wijsgeerige Critici niet gehad , althans aan hunne uitfpraaken niet geloofd hebben. Dan zouden wij thans hunne dorre valfche begrippen bezitten, die de enkele Oudheidkenner, maar niemand uit vermaak, lezen zou. Nu hebben ze zich aan de zinnelijke Natuur gehouden , en zij zullen door alle eeuwen heen niets van hunne waarheid en fchoonheid verliezen. „ Hoe ouder de menfchen worden, en hoe meer hunne reden tot volkomenheid gebragt wordt, hoe minder geloof zij aan alle Wijsgeerige redeneeringen zullen geven , en hoe meer vertrouwen zij in het fentiment en de oeffening zullen ftellen : want de ondervinding heeft hun geleerd, dat men zeer zelden door het klaare beduiden zijner zinnen misleid wordt, en dat de gewoonte om over die aanduiding te redeneeren en te oordeelen, ons tot eene eenvouwige en zekere oefFening brengt, in plaats dat men zich daaglijks vergist, wanneer men als Philofoof te werk gaat, dat is te zeggen, als meu algemeene grondregelen ter nederfteit, en uit dezelve een keten van befluiten afleidt. Hoe beter de menfchen zich zeiven en anderen kennen, hoe minder vertrouwen zij ftellen in alle die uitfpraaken, die gedaan worden bij wege.van befchouwing, zelfs in alzulke ftoffen , die op het allergeftrengfte voor meetkundige bewijzen vatbaar zijn." du bos oord. aanmerk, over de Poëzij en Schilderk. 2. D. 23- Hoofdft.  144 waarde der zinnelijkheid zeer beminnen, dewijl het ons de Natuur zo levendig voor oogen fielt. De aangehaalde Schrijver der anders zo keurige Prijsverhandeling raakt, dunkt mij, fomt.jds het fpoor mis, enkel door nu en dan te vergeeten, dat de Dichter ilechts met de zinnen te doen heeft. Dat hij in l ucanus afkeurt, dat deeze den Reiger en de Kraai tot Watervogels maakt fo MA_ nilius, die eene befchrijving van Africa wilde opgeven, dat hij den OJijfant onder de vernielende dieren , als leeuwen en Hangen, plaatst ( 5 ), dit is zeer juist. t u_ canus C4) Van den Reiger zingt bij: aufa volare Ardea fubümis, pcmiae confifa natanti. Lt't- 5- f. 553, 554. tan de Kraai: caput fpargens undis, velut occupet imbrem, Inftabili greiru metitur littora cornix. f ■■ c- F- 555, 55^. (5) Horrendos angues, habitataqae membra veneno, Et vastos elephantas habet; faevosque leones In paenas faecunda fuas parit horrida tellus. Aftron. Lib. 4.  in de Pcëzij. enz. 145 canüs en manilius zongen hier beiden wat ze niet «gezien hadden ; ze moesten dus (en hier komen altijd verkreegen kundigheden den Dichter te pas) uit boeken, uit de Schriften der Natuuronderzoekeren , aanvullen, wat ze zeiven bij ondervinding niet kenden. Maar had lucan u s. den Reiger en de Kraai bij een' ftorm zelf gezien; had manilius met den Olijtant zeiven bekend geweest; ze zouden ze beiden maar zinnelijk hebben behoeven te befchrijven, om ze waar te befchrijven. Juist het rampzalig toevlugt nemen tot de werken van anderen, in plaats van de Natuur zelve te befchouwen , heeft lucan u s van het fpoor gebragt. Het verkeerde gevolg , gelijk de Schrijver zelf aanmerkt, dat hij uit eenige verfen van vagilius trok, deed hem dwaalen. Wanneer wij zelf zien , worden wij , voor zo ver een Dichter de waarheid noodig heeft, nooit bedrogen. Dan, dat de eigen Schrijver het als eene feil in den fchoonen Lente j zang van den Heer p. huizinga bakker aanmerkt, dat hij de kikvorfchen door den VI. deel. K  Ï4-6 WAARDE DER ZINNELIJKHEID den rammen gorgel (6) laat rikkikken, om dat de Natuurkundige weet, dat zij dit geluid (6) Men erkent thans algemeen, dat het voorrecht, 't welk de Ouden in hunne Dichtftukken boven de Modernen vooruit hebben, daarin voornaamlijk gelegen zij, dat hunne gedachten, voorftelling en uitdrukking zinnelijker zijn, om dat zij meer met de Natuur omgingen, en haar dus beter kenden, dan wij door onze meer befchaafde levenswijze dit kunnen doen. Voor ons Nederlanders knelt deeze aanmerking nog fterker. Alle Vreemdelingen, en zo men het oordeel van deezen al niet wide Iaaten gelden , mec-r dan een kundig Landgenoot begreep , dat wij vooral meer met het hoofd dan met het hart in onze Dichtftukken werkten, en hier door de Natuut gewoonlijk meteen even koud penfeel fchilderden, als wij de hartstochten flaauw of geoutreerd, maar altijd valsch, vertoonden. Waarom poogt men ons dus niet liever onze gebrekkige zinnelijke voorftelling en uitdrukking onder 't oog te brengen , waarom wijst men ons niet meer lijnrecht tot de Natuur zelve, als men toch verbeteren wil? Werkt men, door alles van verkreegen kundigheden, en zelfs, zo als de Schrijver menigmaal doet, van eenen enkelen trek van geleerdheid te doen afhangen , ons gebrek, in plaats van het te verbeteren, niet lijnrecht in de hand? Verdooft men op die wijze in jonge Dichters dat vuur niet, zonder het welk 'er geen goed Dichtftuk immer vervaardigd wordt? Ik ben hier meer dan eens getuige van geweest. Eene gezonde criti- que  in de poëzij. enz. H7 luid eigentlijk door middel van twee blaasjes , ter wederzijden van den kop geplaatst, maa- que , door het warm gevoel voor het Poëtifche Schoon» niet minder dan door het koele oordeel uitgebragt, is voor den Dichter even bevorderende , als eene crltt» que , daar enkel het koele oordeel de eer van toekomt, fchadelijk is. Leert dit het gezond verftand en de Natuur der zaake zelve niet? Hoe zal het koele oordeel alleen uitfpraak kunnen doen over de aandoeningen, die de Natuur in een warm, recht dichterlijk hart verwekt, vooral zo die aandoeningen zelve aan den Beoordeelaar onbekend zijn gebleven ? Hoe zal de Wijsgeer op zijn Studeerkamer over de harts tochten, die den Dichter bezielen , die hij in zijne verfchillende Perfonaadjen laat werken, kunnen oordee» len, hij, die deeze hartstochten zelve nimmer dan uit boeken kende , en alle aandoeningen van vreugd, zo wel als van droefheid, zo dra ze boven het peil van zijn eigen flegmatiek temperament g^an, voor buitenfpoorig verklaart! De Psychologie, die ons de Natuur leert, verfchilt wel eens van die, welke wij al. leen aan een metaphyfisch compendium verpligt zijn. Maar om nog een oogenbük tot. den raauwen gorgel van den Kikvorsch wedertekeeren. Indien men zich foortgelijke aanmerkingen wilde veroorloven, zou men, al kwam het geluid van den Kikvorsch ook door zijn keel, nog een ciitique op het epithête raauw kunnen maaken. Men zou kunnen vraagen: is zijn keel eigentlijk mauw? en men zou waarfchijnlijk neen moe. K 2 ka  I4S waarde der zinnelijkheid maaken, dit is, naar mijne gedachten, zeer onbillijk. Zinnelijk rikkikken de kikvorfchen wel degelijk door den raauwen gorgel. Elk zal deezen regel in een tafereel van de Lente zeer natuurlijk gefchilderd vinden, en maar weinigen hebben de Anatomifche Verhandeling van camper gelezen , en die ze gelezen hebben, zullen blij zijn , dat ze, in de oogenblikken, waarin ze eenen lieven Voorjaarsavond op het land genieten , en daar, onder het gezang der Nachtegaaien, van verre bij poozen het rikkikken der Kikvorfchen hooren, dezelve vergeten kunnen. Verbeeld u welk een' dienst de Heer h tj isinga bakker ons gedaan zou hebben , indien hij in zijn treffend zinnelijk fchilderij van ten antwoorden. Maar ziet men niet duidelijk, dat men dus al het zinnelijke uic onze Pjè'zij wegredeneert , en 'er koude, afgetrokken waarheden voor in de plaats geeft. Niemand keurt de figuur af; het Land nader Je ons; fchoon wij eigentlijk alleen het Land naderen. Waarom ? Om dat het zich voor de zinnen zo vertoont, en hier heeft de Dichter alleen mede te doen. Ik vrees , dat men, zo voortgaande , zo lang vernuftelen, zo lang verfijnen zal , tot dat wij niets meer gevoelen. Gewis, dit kan nimmer het gevolg eener waare Wijsbegeerte zijn,  in de poëzij. enz. 149 van de Lente ons, voor den opgenoemden fchoonen regel, vertelt had, dat de Kikvorfchen van twee blaasjes voorzien waren, en daarmede eigentlijk hun gelyit veroorzaakten. Hij had ons dan zeker zijne geleerdheid vertoont , maar hij had opgehouden Dichter te zijn , en wij zouden geëindigd hebben met hem, Prof. camper, en zijne beide blaasjes te verwenfchen. Nog onjuister vinde ik de aanmerking van den eigen Schrijver op de uitdrukking, ondermaanfche dingen , om dat in de daad de Maan niet meer boven, dan onder de aarde is. Indien wij ons zulke critiques veroorlooven, is het met de Poëzij gedaan. Wij zullen 'er dan drooge natuurkundige waarheden voor in de plaats bezitten, maar echte Poëzij zullen wij ras misfen. Wij zullen dan den heerlijken regel uit de befchrijving van den avondftond bij van alphen: Zelfs bergen vlugten heen; ook moeten verwerpen , wijl de bergen in de daad niet vlugten. Hoe ! als ik de Maan op een' fchoonen Zomerfchen avond aan de lucht zie ftaan, en ik befchrijven wil, K 3 wat  150 waarde der zinnelijkheid wat ik zie, vertoont zich dan alles om mij heen niet onder de maan, en moet ik op dat tijdftip van vervoering mij herinneren, dat de maan even veel onder mij dan boven mij is ? Wat raakt mij dat in die oogenblikken ? Was den Schrijver hier zijne juifte aamerking, maar eenige bladzijden hooger op de befchrijving van den Avondftond door hoogvliet gemaakt, vergeten ? Weerlegt ze niet volkomen zijne tegenwoordige aanmerking ? Men oordeele ; zie hier 's Mans eigen woorden: „ Men verzwakt het Schoon door zodaanige denkbeelden bij malkanderen te voegen, die in een onderwijzend gefchrift wel aan malkanderen grenzen , maar die in eene Schilderij den aandacht verdeelen. hoogvliet intusfchen geeft in zijnen Aartsvader Abraham eene befchrijving van eenen fchoonen avond, die verrukken zoude, zoo hij daarin de gemelde fout niet gedeeltelijk begaan hadt. Dus zingt hij: 't Was avont, en de zon, gehulc mugoud en ftralen, Scheen thans te Berfeba ter westkimme in te dalen, Haar'gloet te dooven in het middelantfche Zout, ' Terwijl ze nochtans raetdst licht, dien gloet, dat gout En  in de poëzij. enz. 151 En d'eige ftralen, aan dezelve hemelkringen, Den morgen maakte , in 't oog der tegenvoetelingen. De maan vertoonde nu 't verzilvert aangezicht, En troostte 't aardrijk met den weêrglans van het licht. Een zachte dauw zeeg op de blaan en bloemeknoppen, En baadde 't Velt, als in een zee van vruchtbre droppen enz. Voelt men niet eene verdeeling van gewaarwordingen op 't leezen van deeze drie regels: Terwijl ze nochtans met dat licht, dien gloet, dat gout, En d'eige ftralen , aan dezelve hemelkringen, Den morgen maakte, in 't oog der tegenvoetelingen. Wat raakt ons, terwijl wij eenen fchoonen avond bekijken, de omwenteling der aarde om haaren as ? of waarom brengt de Dichter ons een luisterijken dag voor den geest, terwijl zijne eenige bedoeling is ons op eenen lieflijken avondftond te onthaalen? (7)." Hoe (7) L. c. pag. 276 en 277. Het antwoord op de laatfte vraag des Schrijvers is klaar. Omdat hoogvliet ophielt zinnelijk te fchilderen, wat zijne oogeri zagen; om dat hij, in plaats van dit te doen , zijne verkreegen kunde te hulp riep , en 'er met zijn vernuft een paar regels inüikte. K 4  WAARDE DER ZINNELIJKHEID Hoe geneigd zijn wij om bij foortgelijke cntiques met sander, wien men gewis geene grondige Natuurkennis ontzeggen kan «it te roepen: „ Gelukkig hij, die van' de Natuur ten minften zo veel ontvangen heeft, dat hij haare uitftekende werken ver- ftaan kan en de ijdele pronk eener ori- nutte geleerdheid, door welke wel twist en ftnjd verwekt, maar niet tot het genot der zuivere en onverdorven Menschheid kan afgeleid worden, verachten!" Alles komt dus hier op neer , dat men den Dichter niet te veel kan aanprijzende Natuur, die hem omringt, met arendsoogen te befchouwen. O zo hij waarlijk Dichter is, zal hij dit ook gaarn doen. Uit de Schriften van anderen Natuurkennis te verzamelen , kan nuttig zijn, en de Dichter, die zijne kunst bemint, zal dit gewis ook niet verzuimen , maar nimmer zal hem dit alleen een waarlijk fchoon en warm Dichtftuk voort doen brengen. Integendeel, zo hij niet op zijne hoede is, zal het hem telkens doen ftruikelen, telkens doen ophouden Dichter te zijn. Wij moeten door de Natuurzelve, door ieder onderwerp, dat wijbezingen, zo levendig aangedaan zijn, dat wij  in de poëzij. enz. ■■ 153 wij door de volheid van ons gevoel gedrongen worden ons te ontlasten , zullen wij waarlijk Poëzij, die dien naam verdient, voor den dag brengen. In de luimige befchrijving der echte Poëten , die ons a smus in de Wandsbecker Bode ergens opgeeft „ Heldere reine keifteenen, aan welke de fchoone Hemel, en de fchoone Aarde, en de heilige Godsdienst aanflaan, dat 'er de vonken uitvliegen"; is meer waarheid, dan in de meeste wijsgeerige Verhandelingen bij een genomen. O als wij door de Natuur zelve ontvlamd zijn, loopen wij nimmer gevaar om in het gedrochtelijke en geoutreerde te vallen. Klinkende -fpreekwijzen en brommende woorden kunnen ons dan niet voldoen. Het waare gevoel Hort altijd waar gevoel uit , en elk heeft dan medegevoel. Alles moet dan warm zijn, en dit zijn brommende woorden nooit. Alles moet overeenkomen met den ocrfpronglijken afdruk, dien de Dichter 'er van in zijn eigen hart heeft, en dien 'er de Natuur zelve indrukte. Dit is het origineel en nimmer zal hem de copie behaagen, zo ze met dit origineel niet volmaakt overeenftemt. Werken wij daar en tegen met kundigK 5 he"  Ï54 waarde der zinnelijkheid heden, uit boeken verkreegen, dan wordt alles door ons vernuft alleen afgedaan ons hart blijft koel —. 't zijn geen aandoeningen , die wij mededeelen, 't zijn redekavelingen , en om het gebrek aan gevoel dan echter te verbergen , om echter warm te willen fchijnen in weerwil van de Natuur, neemen wij onze toevlugt tot klinkende woorden, en eindigen met in het brommende te vallen. Uit eene zodaanige bron ontftond de gebrekkige vertaling van een der fchoonfte dichterlijke befchrijvingen bij job, door den Schrijver met recht gegispt. Er ftaat in onze , en bijna in alle overzettingen : „ Zult gij het paerd fterkte geven ? kondt gij zijnen hals met donder bekleden? (8)." Hoe is het mooglijk, zou men zeggen, dat een eenig Vertaaler, die immer een paard gezien had, hier zijn' hals met donder kon bekleeden ? Hij vond immers overal in job zulke uitmuntende , waare, zinnelijke befchrijvingen, en hier' daar zoo veel zinnelijks, zo veel dichterlijks van te vertoonen was , hier zou de Dich- (O Job 39. vs. 22.  in de roëzij. enz. 155 Dichter van dit fchoone Boek den hals van het Paard met donder bekleden! De oorzaak van diergelijke feilen is gebrek aan gevoel , gebrek aan zinnelijke natuurbefchouwing ! Het grondwoord betekende maanen en donder; had men gevoel, en het paard zinnelijk voor zijne verbeelding gehad f 9), men zou maanen vertaald hebben ; (9) „ De minfte Wijsbegeerte of Natuurkennis (zegt de Schrijver) zou de Overzetters tot de andere betekenis van 't woord geleid hebben"; maar dit doet noch de Wijsbegeerte noch de Natuurkennis gewoonlijk alleen. Wij oordeelen wel zo van achteren, wanneer wij reeds het waare beeld voor onze oogen hebben, maar van vooren moet ons, of de Natuur zelve, en het gevoel van baar Schoon, bezielen, zo dat wij het beeld, dat wij daar willen ftellen, levendig voor onze verbeelding hebben , of wij philofopheeren zo lang, tot dat ons de donder, die den hals van 't paard bekleedt , eene trotfche en juiste uitdrukking toefchijnt, om den moed van dit Dier in den ftrijd te fchilderen. Hoe weinig kunde en wijsbegeerte men aan de Ver- ' taalers van job ook leenen wil, zij wisten toch altijd zeker dat het paard maanen aan den hals droeg, en dus kon hunne ongelukkige vertaaling hier nimmer aan onkunde toegefchreven worden , even weinig als de menigvuldige Predikanten, die federd de voortreffelijkheid van dit beeld in hunne Leerredenen hebben poo- gen  156 waarde der zinnelijkiiied ben ; nu klonk donder trotfcher , en de fchoone en waare, fchoon eenigzins reusachtige, befchrijving van job was vernietigd. Zie hier de betere vertaling van sande r: „ Hebt gij het Paard den edelen moed gegeeven? dat men zijn toorn ziet in zijne maanen ? Leert gij hem opfpringen gelijk een fpringhaan ? Zijn prachtig gefnuif 13 verfchriklijk, het ftampt op den grond, is ftout op zijne kracht, en vliegt den ftrijd te gemoete. Het fpot met de fchriklijke wapenen en verfchrikt niet, voor den blooten degen keert het niet te rug. Boven hem rammelen de pijlen in den koker, de blinkende fpies, en de volle wapenrusting; gen aantetoonen, van deeze Natuurkunde beroofd waren. Niemand is voor foortgelijke feilen gedekt, dan hij, die aan de borsten der Natuur zelve gezogen, en van haar geleerd heeft, eenvöu wigheid, zelfs in de pracfc tigfle en ftou.fte tooneelen , te gevoelen en te beminnen. Waarom is de Schrijver niet bij zijne eerfte aanmerking op deeze zelfde bladzijde gebleven? Zij lost alle foortgelijke flaaffche en verkeerde navolgingen genoegzaam op: De meefte Dichters (zegt hij daar) in plaats van de Natuur te befchouwen, fchrijven malkanderen na enz".  in de poëzij. enz. 157 ting; onder hem dreunt de aarde, en naauwlijks raakt hij in den aanval den beevenden grond. Het is hem niet als of hij de krijgstrompet hoorde. En wanneer de trompet fterker klinkt, roept het vergenoegen; van verre fnuift het den ilag te gemoete, het gefchreeuw des veldheers , en het gewoel des krijgs". Alle Dichters, die uit hun gevoel fchnjyen, komen, bij de mooglijkste verfcheidenheid, altijd in het groote, de levendige daarftelling van de natuur naamlijk , overeen. De plaats uit den Fingal van o s s i a n, doo'r sanders naast die van job over het eigen onderwerp gefteld, bevestigt dit. Men hoort 'er ' den eigen waaren Dichter in Dus fchildert ossian in dezelve een Paard uit Fingctls ftal: „ Een der dapperfte Rosfen verfchijnt, briefchend en Hout met hoogopgezette maanen en breede borst, van den heuvel ter rechter zijde van den verfchriklijken wagen. Zijn ftampende hoef klinkt. Gelijk de damp over de vlakte, golven zijne maanen ( 10). Doch ( io) De Schrijver plaatst de Schilderij van het Paard v bij  153 WAARDE DER ZINNELIJKHEID Doch ik moet nog één oogenblik tot de fhaksgenoemde Prijsverhandeling wederkee- ren. b.) virgiliüs Georg. 3. v. 80. & feqq. tegen diÉ,5 weike wij zo even bij job gezien hebben, en noemt den Lat.jnfchen Dichterbij uitnemendheids mtuurkennenden Ik laat het gaarn onbeflist, welke befchrijving van 't Paard dichterlijker is, daar ze beiden in mijn oog veel verdiensten bezitten; maar ik kan niet nalaaten hier de volgende aanmerking van herder bij te voegen, die ons leeren zal zeer voorzichtig te zijn , wanneer wij Immer beflisfende vergelijkingen tusfehen Dichters willen maaken, die niet alleen tot verfchillende Volkeren behooren, en onder verfchillende luchtftreeken leefden, maar nog boven dien door eeuwen van eikanderen verwijderd zijn. „ Wil men (zegt hij in de eerfte Verh. van heiderde Stuk van zijn voortreffelijk Werk: de Geest der Hebrecuwfebe Poëzij genaamd) het beeld van het Paard bij hiob vergelijken met de befchrijving, welke virgiliüs daarvan geeft, zonder op te merken wie bij hiob fpreeke? en waar toe hij fpreeke? wat in den tijd van virgiliüs te Rome, en wat in den tijd van hiob in Idumea, een paard ware? waar toe het daar, en waartoe het hier, verfchijne? wil men, zeg ik, dié vergelijking maaken zonder dit alles in aanmerking te nemen, zo begrijpt elk terftond, dat men niet dan eene armhartige vergelijking maken zal". Hoe treffend waar is dit gezegde I Het Paard van vi r g i l i ü s is altijd meer naar ons berekend ; dewijl dit dier in zijn' tijd te Rome, als heden nog bij ons, bekend was  in de roëzij. enz. 159 ren. De Schrijver , die , gelijk ik reeds zeide , den dienst der Wijsbegeerte in de Poë- was, en wij dus in zijne befchrijving ons paard vinden; bij job was dit geheel anders; de verre afftand, op welke Idumea van Egypten was gelegen, in het eerfte van welke landeii het paard nog een vreemd , zeldzaam wonderfcbepfel was, bragt natuurlijk dat reusachtige, dat wonderbaare in de befchrijving, die de Dichter bij job 'er van geeft, 't welk wij 'er nu fterker dan ooit in aantreffen, maar dat echter niet nalaat ons te behaagen. om dat het toch alles in den grond waar, fchoon dan ook wat in het groote gefchilderd is. Wij allen gaan in onze befchrijvingen altijd iets meer bo ■ ven de natuur, naar maate wij minder met een voorwerp gemeenzaam zijn. Bij virgiliüs h veel fchoons, ontwijfelbaar, echter is 'er ook iets in , en naar zijn plan moest dit zo, dat meer naar eene befchrijving bij linnaeus trekt, dan naar een dichterlijk fchilderij. Men oordeele: Illi ardua ceruix, Argutumque caput, breuis aluus, obefaque terga: Luxuriatque toris animofum peétus: honetti Spadices, glaucique; color deterrimus albis, Et gilus. Tum, fi qua fonum procul arma dedere, Stare loco nefcit: micat auribus, & tremit artus: Collectumque premens voluit fub naribus ignem: Denfa iuba, & dextro iaflata recumbit in armo. At duplex agitur per lumbos fpina; cauatque Tellurem, & folido grauiter fonat vngula cornu. von-  l6o WAARDE DER ZINNELIJKHEID P( ëzij wilde uitmeten, en hier door menig* werf wat al te veel aan haar in bijzonder- he- vond v l 'vertaalt dit dus, maar hij doet den Dichter ongelijk aan: Het heeft een' fcherpen neck, Een'kleinen kop; het lijf, dat vrij is van gebreck, Valt kort, de fchoft heel plat; de borst weet zicti te (ontvouwen Ten breetfte, en 't is heel gladt, en wonder wel ge> • (houwen. Hetpaert blaeuw fchimmel, en kastanjebruin voorwaar Is 't beste, wit en vael het allerfliinfte haer. Een rechtgefchapen hengst, die wapens en trompetten Van verr' hoort, trapt en ftampt, en weet zich fchrap te (zetten, . Steeckt de ooren fchichtig op, leeft overal zijn lijf* Hij briescht, blaest vier en vlam tenneuze uit fel en ftijf, En fchud ter rechte zij zijn mane dick en vlugge. Het ruggebeen loopt recht en dubbel langs den rugge. Hij krabt het zant, en fchrabt den gront op met de hoef, Zoo rustigh dat het klinckt. de lille heeft het beter, fchoon eenigzins verfchikt, dus gevolgd: // a le ventre court, rencolure hardie; Une tête effilée, une croupe arrondie ; Oh  in de poè'zij. enz. 161 heden toefchrijft, begrijpt, dat het de Wijsbegeerte is, die den Dichter de juiste keus van On voit fur fon poiiraU fes muscles fe gonfier , Et fes nerf tresfaillir, & fes veines s'enfler. Que du clairon bruyant le fon guerrier réveille, Je le vois iagiter, trembler, dresfer ForeUle; Son épine fe doublé & fremit fur fon dos; D"une épaisfe criniere il fait bondir les flots ; De fes nazeaux brulants il refpire la guerre-f Ses yeux roulent du feu, fon pied creufe la terre. Ook hij drukt het: luxurlat toris animofum pectus, het: ftare loco nefcit, en andere fchoonheden van den Dichter niet uit; echter ziet men uit beide navolgingen genoeg, dat de fchilderij van virgiliüs hier en daar eenige meer natuurkundige, dan wel dichterlijke trekken heeft. Naar zijn plan, gelijk ik reeds zeide, moest dit zo; hij fchreef een Leerdicht. Intusfchen blijft het altijd waar, dat weinig Lezers een Gedicht opflaan, om de natuur van een paard te leeren kennen ; da zutken , die dit zoeken , vervoegen zich tot geen Dichter. De meesten menfchen, die een gedicht in handen nemen om 'er door vermaakt te worden, vinden gewoonlijk op die plaatfen het minst aan hun oogmerk voldaan, waar de meeste natuurkunde van deze foort in doorftraalt. Men bewondert den Dichter, maar men fpringt zijne geleerde verfen over. . Ik geloof voor 't overige met den fchrijver, dat men VI. DEEL. L ai«  j6~2 WAARDE DER ZINNELIJKHEID van woorden aan de hand geeft. Wij moeten hier niet met hec woord wijsbegeerte fpelen. Verftaat de Schrijver door dit gezegde, dat de Dichter in het oogenblik der bearbeiding over de woorden nadenkt, en zo lang zoekt, tot dat hij het waare en eigen woord heeft, dan is dit gezegde vol- ko- niet dan te dikwerf het bruifcbend, of fcbuimbekkend of trappelend paard , in navolging van een ander Poëet in zijne verfen te baat neemt, en dat dit dan niet zelden al het fchoon is, dat het paard ons daar opdischt; maar met dat alles mist het ons toch niet geheel aan waare, fchoone, befchrijvingen van het paard, die naast die van de beste Dichters geplaatst mogen worden. Ik wil hier alleen de volgende opgeven: Gelijk, op 't fchor geluid van Mavors wapenkreet, Een jonge Hengst zijn' moed ten oorlog' voelt ontbranden; Met opgeheeven' hals de forfe borst verbreedt; Het fchuimende gebit doet knarfen op zijn tanden; De lange maanen fchudt; en fnuivende in het rond, En rook en vlammen blaast; en op zijn fterke lenden, (Daar hij zijn' Haaien hoef flaat in den weeken grond) Zijn' Ruiter vrolijk voert in 't dichtst van 's vijands (benden: enz. Taal- en Dichtk. Oef. van V Genootfcb, K.W.D.A.F. te Leyden; zde D. ifte Piijsv.  in de poëzij. enz. 163 komen valsch. Het kan dan omtrent den Verfenmaaker waar zijn, maar omtrent den Dichter is het onwaar. Ik beroep mij op elk, die immer met enthnfiasme, dat is met de levendigfte en vuurigfte doordrongenheid van het onderwerp , dat hij bezingen wilde, vervuld , een vers maakte , of hem, juist naar maate dat hij meer gevoelde , meer levendig door het voorwerp getroffen was, de juiste , de eigen , de fchilderachtigfte woorden niet meer van zeiven, en zonder dat hij 'er op dacht, zich kwamen aanbieden , en zelfs werkelijk op zijn papier {Ion-,. den. Zo dra hij naar woorden zoeken moet, voelt hij niet levendig , en zijn vers zal altijd iets ftijfs , iets min zinnelijks behouden. Behalven dat woorden en uitdrukkingen , zo als de bruifchende zee en het lagchen met weenende oogen bij homerus, nimmer door nadenken, nimmer door 'er na te zoeken , gevonden worden. Dan zou men ze moeten kunnen vertaaien, en mooglijk zou men dit kunnen doen, indien men op dat oogenblik geheel homerus was. Bij alle goede Dichters zijn foortgelijke fchoonheden , maar men treft ze altijd op die plaatfen alleen aan, waar men zichtbaar L 2 ont-  *6"4 WAARDE DER ZINNELIJKHEID ontdekken kan , dat alles in het vi;ur van vervoering daar heen geftroomd zij, en dat de verfen den Dichter geen moeite ter waereld gekost hebben ; dat hij 'er zelfs niet aan gedacht heeft. Op die wijze zijn alle imitative verfen, waarin maat en woorden de gedachte zinnelijk daarfieiien , of eenig geluid nabootfen, ontftaan. De Dichter bedoelde dit niet, maar het vuur, daar hij mede arbeidde., de levendige voorftelling van het voorwerp, dat hij bezong, en dat dit vuur in hem óritftoken had , bragt 'er deeze mindere , maar toch altijd wezenlijke fcliüonheden in. Wilde men de beweging van een dravend paard , de moeilijke opheffing van een' zwaareu hamer, het lompe nederploffen van eenen ruuwen os, door kunst, of door wijsgeerig naar juiste woorden en eene gefchikte maat te zoeken, in zijne verfen brengen, ik ben verzekerd dat deeze verfen ondraaglijk ftijf zouden zijn, en, in plaats van het vermaak te vermeerderen , zpdaariig verveelen zouden , dat elk bevoegd Lezer liever de geheele imitatie zou willen misfen , dan telkens zo zeer op den moeilijken en pijnlijken arbeid des Dichters te ftooten, die 'er in  in de Poëzij. enz. 165 in ieder woord, en in elke koppeling van woorden uit door zou ftraalen (11). Om over de Dichtkunst tot in de minste bijzonderheden goed te kunnen fchrijven, moet men zelf Dichter zijn. Er zijn zekere verborgenheden in alle kunsten , die niemand kent, dan die ze werkelijk beoeffent. Eene waare, voor den Dichter ge lchikte, Wijsbegeerte leert, dat wij altijd gemaklijk de_ woorden vinden , wanneer wij vuurig gevoelen , en het voorwerp zelf daar zo geheel, levendig voor onze verbeelding hebben ftaan. 't Is waar, wij vinden in die oogenblikken menigwerf.de rijkfte taal arm, maar wij weten ze te verrijken (12), en 't is (n) Dus denkt 'er de kundige schlegel in zijne tiende Verh. Von der Harmonie dei Verfes, te vinden in het ide D. van zijn1 vertaalden batteux, over. „ Wenn der Dichter in dem Klange feiner Verfe den natürlichen Schall eines Getvitters trifft ( zegt hij daar onder anderen) jo riibret das von der Hitzi her, mit der er arheitet, von der Lebhaftigkcit , mit der er fich feine Bilder vorftellet ; kttrz es ifl ein PVerk feiner Begtifterung, desfen er fich felbst nicht be-wuszt ij/**. (12) Men behoeft winkelman maar over eenen Apollo of Laocoön te hooren fpreken, om overL 3 tuiftf  166* WAARDE DER ZINNELIJKHEID 't is door de werken van goede Dichters dat elke taal zijn' rijkdom en bevalligheid wezenlijk verworven heeft. Het Hoogduitfch voor gellert, en na klopstock en wieland, kan dit tastbaar ftaaven. Men kan hierom ook bijna altijd uit den meerderen of minderen rijkdom van eene taal tot het aantal en de waarde van Dichters onder eene Natie befluiten. Eene gezonde Wijsbegeerte fpoort dus den Dichter aan om de Natuur zelve veel te beftudeeren, zijne gewaarwordingen 'er onder na te gaan, en nimmer de Dichtpen in handen te nemen voor dat hij door een zacht geweld hier toe als gedrongen wordt. Zij wijst hem op de Dichtftukken der oude nog onbefchaafde Volken, die hun fterk zinnelijk aan deeze wijze van dichten verpligt waren, en juist daarom zulke juiste, zulke bij uitftek fchilderachtige woorden (13), die tuigd te zijn welk eene taal het levendig gevoel van het Schoone weet te fcheppen. (13) Onze befchaafdheid , en de menigvuldige verfijningen, die de verkeering in de taal en fpreekwijzen noodzaaklijk gemaakt heeft, vloeit ook hier zeer nadeelig op de Poe~zij in. Wij hebben dien rijkdom van  in de poëzij. enz. 167 die bijna altijd de zaaken zelve daarftellen en de klanken nabootfen, gebruiken. Deeze Wijsbegeerte alleen is voor den Dichter de waare; zij doet hem dienst, zonder zijn genie te verdooven. Thans zal ik u niet langer ophouden. Ik denk, dat gij mijne gedachten zult gevat hebben, en ze in het rechte licht zult plaatfen. Zij komen in één woord hier op neêr. Men kan een' Dichter niet te veel aanraaden om kundigheden te verzamelen; zij alleen kunnen in onze eeuw die menigvuldige ledige plekken aanvullen, waarin ons de Natuur zelve onbekend is, en, onze zeden en levenswijze in aanmerking genomen, onbekend moet zijn; maar zij maaken den Dichter niet , zij vervullen Hechts een gebrek in hem. Integendeel, al wat hem meer aan de van woorden niet, om alles, wat de Natuur betreft, uit te drukken, die de oude Volkeren bezeten hebben, maar wii zijn van een des te grooter overvloed van woorden en fpreekwijzen voorzien, die de verkeering, de bezigheden en betrekkingen des burgerlijken levens betreffen. Zie Fragm. über die Deutscb. neue Litt. 1. und IU VIL Fragm. aangeh. bij sander in zijne Inleid, voor bet Boek van job. L 4  l68 WAARDE DER ZINNELIJKHEID de weelde en haare verfijningen in de kunften en wetenfchappen ontrukt en aan de Natuur te rug geeft — al wat hem vatbaarer voor haaren eenvcuwigen indruk, en voor de oorfpronglijke aandoeningen,' die ze verwekt, maakt, maakt hem meer tot Dichter, en wint hem naar de eigen maate meer eene lengte van verkreegen kundigheden uit. In het laatfte geval zal hij meer oorfpronglijk , in het eerfte altijd meer of minder gelukkig copiist blijven. De lectuur der Ouden zelfs zal dit niet geheel verhelpen kunnen (14). Over 't algemeen is ze niet (14) In eene eeuw, in welke de Natuur geheel voor den Dichter verloren is, zullen de zulken, die hunne toevlugt tot de werken der Ouden nemen , altijd uitmunten. Zij vinden daar een groot gedeelte van de Natuur weder, en brengen dus in hunne gedichten , wat in die van anderen , die noch de Natuur zelve, noch de Ouden kennen, mist. Dit was veelal het geval bij de hertelling der fraaie Letteren in alle Landen. Maar men ziet wel , dat dit dan eigentlijk niet het waare, maar fleerts een beter middel z>j, en dat de zulken, die de Natuur zelve raadplegen, en de Ouden flechts gebruiken om hun deeze groote kunst aftek jken, altijd grooter, rijker, en oorfprongi'jker zullen zijn. In het eerfte geval fchilderen wi> een  in de roëzij. enz. 169 niet genoeg aantepriizen, maar indien ze ons de moeite uitwint, zo als ze tot hier toe al veel gedaan heeft, van de Natuur zelve te beftudeeren, en uit deeze oorfpronglijke bron te putten, doet ze ons geen voordeel, maar een nadeel, dat door niets te heritellen is. Onze genie doolt dan altijd tusfehen dezelfde grenzen rond: zij is, als ik mij dus met een zeker Schrijver uit mag drukken, tusfehen den Xanthus en Simoïs als befloten, en wij blijven immer wat wij zijn. Dan alleen zijn de Ouden ons alles waardig, wanneer wij van hun leeren tot de' Natuur zelve te gaan, en ons aan deeze rijke, onuitputtelijke, en altijd nieuwe bron van dichterlijk Schoon te houden. Zie daar mijne gedachten. een portret naar een portret, laat dit laatfte dan ook vaneen' van dijk of rembrand zijn; in het andere naar het oorfprongiijk menfchenbeeld zelve. 'Er gaat altijd in elke nieuwe copie op nieuw iets ver» looren. L 5 SES-  ZESDE BRIEF. OVER HET BIJZONDER EN ALGEMEEN BELANG IN DE WERKEN VAN SMAAK EN KUNST. Uw brief, mijne lieve Vriendin! heeft mij een onuitfpreeklijk vermaak veroorzaakt. Ik ontving hem in een oogenblik, dat ik niet zeer opgeruimd was, maar hij verdreef mijne droefgeestigheid, en ik eindigde met hartlijk te lagchen over de beminlijke drift, waarmede gij uwe geliefkoosde lectuur verdedigt, en de geestige, recht vrouwelijke, wijze, op welke gij mijne eigen argumenten tegen mij weet aan te wenden. In uwe tegenwoordigheid zou het mij waarlijk moeilijk vallen langer met u te verfchillen. Uw geheele gelaat zou mij zo zichtbaar zeggen, dat gij van de waar-  OVER HET BIJZONDER EN ALGEMEEN ENZ. 1JT waarheid uwer zaak overtuigd waart, dat het mij mooglijk als eene foort van wreedheid voor zou komen, u van dit kleen genoegen te berooven, en ik dan waarfchijnlijk liever zwak dan wreed zou willen zijn. Met een' brief zal dit beter gaan. Men heeft dan meer tijd van nadenken, dan onder een gefprek, waar eene tegenwerping terftond eene oplosfing vordert, en waar de blik van een beminlijk, goedhartig, vrouwenoog aan het kleenfte bewijs eene zekere kracht weet bij te zetten, daar de koele reden , vooral zo als ze zich in het hoofd van een' man huisvest, maar zelden tegen opgewasfen is. Noem dit geen bloheid, Sophië! men kan in alle andere gevallen een held zijn, en echter de overmagt van een bezield vrouwen-oog fchroomen. Maar behoef ik dit voor eene vrouw, en vooral voor eene fchoone vrouw, te verdedigen? 'k Heb honderdmaal den bleeken Dood Mijn ftoute daaden zien beloeren, Als ik den fchrik bedond te voeren Zo ver mijn moed mij zulks gebood. Maar 't vuur van twee aanminnige oogen Heeft op ons hart veel meer vermogen  r~2 OVER HET BIJZONDER Dan't nijpen van den bangften nood; Het kan ons meerder fchrik aajjjaagen Dan blikfetnvuur en donderflngcn, Dan fcbipbreuk, oorlog of de dood. Zo fpreektin een oud Treurfpel, zeker wat brommende, de dappere alkander* na dat hij reeds jaaren lang de Zee, en alles wat haare kusten bewoonde, voor zijnen arm had doen beeven ; en ik ben verzekerd, dat geen vrouw hem om die laatfte blohartigheid minder achten zal. „ Maar gij wilt „ echter gelijk hebben, mijn Heer?" Niet om mijnent wil, lieve Sophië! dit verzeker ik u plegtig. Van het oogenblik, dat ik u tot mijne gedachten overhaale, zal 'er eene nieuwe bron van genot voor u onrflooten worden, en 't is dit denkbeeld alleen dat mij bezielt, als ik het waag om u tegentefpreken. Waarlijk, mijne Vriendin! (om ernfligtefpreken, en wie zou, daar het uw genoegen geldt, niet ernftig worden?) gij hebt ongelijk. Uw geloof is voor u waar, hier ben ik van overtuigd, dewijl gij nimmer iets anders gelezen hebt, niets anders hebt kunnen lezen, dan wat 'er u in bevestigde, en  EN ALGEMEEN BELANG, enZ. 173 en bijna alles, wat van uwe eerfte jeugd af aan tot uwen kring behoorde, het eigen vooroordeel koesterde , en 'er u dus nog telkens op nieuw in verfterkte. Mag ik u mijne gedachten in deezen brief nu wel eens nader ontwikkelen ? Zij kunnen, ik beken het , u wel niet terftond met de fchriften, die ik u aanprees , verzoenen, want dan zoudt gij ze reeds moeten kennen, en in dat geval vertrouw ik genoeg op het oordeel en den fmaak mijner Vriendin om deezen brief geheel nutteloos te keuren, maar zij kunnen die vooroordeelen uit u wegnemen, die u tot hier toe verhinderd hebben om met de fchrijvers , daar wij van fpraken, bekend te worden, en die altijd dezelfde nadeelige uitwerking op u zullen blijven uitoeffenen, zo lang gij in de gedachte {leekt, dat 'er buiten uwe geliefkoosde taal niets bevalligs, niets belangrijks, kan gezegd worden. Van het oogenblik dat gij onbevooroordeeld zelve onderzoeken wilt, reken ik mijn volle Proces gewonnen, en ik zal het vermaak hebben, van in niets wezenlijks meer met de bevallige sopHië te verfchillen. —— Doch ik moet u eerst den oor- fprong  V/4 OVER HET BIJZONDER ïprong van ons twistgeding nog eens levendig herinneren. Zo ik mij niet bedrieg, gaf die lieve avondftond, welke op de zwaare donderbui volgde, die ons van de drukkende hitte van eenige, voor alle'wandeling bijna ongefchikte, dagen verloste, aanleiding tot het gefprek, daar onze tegenwoordige briefwisfeling uit gebooren werd. Een der vrienden , die zich met mij toen op uw vermaak lijk Landgoed bevonden, had ons de fchoone Ode van moses mendelsohn m een Omveder voorgelezen. Gij zelve verftondt het Hoogduitsch niet genoeg om het voortreffelijke in dat Dichtftuk te kunnen gevoelen, ^en de meesterlijke vertaaling van het zelve door den Heer kantelaar was niet bij de hand; maar op mijne uitroeping : „ hoe belangrijk is dit vers, voor al in deeze oogenblikken, nu wij alle de uitwerkfelen van het onweder zinnelijk voor ons gezicht gehad hebben, en thans den Dichter genietende na kunnen zingen : De ftormwind zwijgt, de weste - winden Gaan door de takjes van de linden, En  EN ALGEMEEN BELANG, etlZ. 175 En zuizen zagt door gras en riet, Het vooglenchoor ftemt nieuwe wijzen, De ontlooken roos begint te rijzen, Terwijl zij frisfche geuren biedt. gaaft gij uwe verwondering te kennen, dat men iets belangrijk kon vinden, wat niet in de Fransche taal vervaardigd was. Dit bragt ons natuurlijk op een gefprek over het belangrijke in de werken van Smaak , afgezonderd van de taal, in dewelke zij vervaardigd waren. Elk deelde 'er in. De avond ging nuttig en vermaaklijk voorbij, maar met ons gefprek ging het, zo als het in een' kring van zo veel menfchen altijd gaat, elk behield zijn gevoelen , en toen wij in huis traden, gaven nieuwe voorwerpen eene andere wending aan ons gefprek, zonder dat wij vervolgens weêr, voor zo veel ik mij herinner , over dit onderwerp gefproken hebben. Ik kan echter niet ontveinzen, dat het mij dien geheelen avond fpeet , u in een vooroordeel te zien deelen, dat onder ons Nederlanders, en vooral onder perfoonen van uwen ftand en van uwe fexe, niet dan te veel plaats heeft, om dat ik wist hoe veel gij van  t?6 OVER HET BIJZONDER van de le&uur houdt, en hoe veel grooter de kring uwer denkbeelden , en hier door die uwer genoegens, zou worden, indien gij bij uwe, met regt geliefde, Franfche werken, daar gewis uitmuntende fchoonheden in gevonden worden, en wier fchrijvers eenmaal (gij ziet dat ik niet partijdig ben, sopHië!) de Leermeesters van Europa waren, ook de goede voortbrengfelen van andere Volkeren in handen naamt, die weêr in andere opzichten de Franfchen overtreffen, u met eene verfchillende, voor u nieuwe, Natuur bekend maaken , en in allen geval eene verfcheidenheid in uwe lec« tuur brengen zouden, die nooit nalaat dis aandacht levendig te houden, en het eene vermaak op zijn' tijd, als het dikwerf uit zou fcheiden een vermaak te zijn, met het andere, weêr nieuwe, te verwisfelen. Tout semousfe dans Fhabitude; VAmour fendort fans volupté ; Las des mèmes plaiprs, las de leur multitude, Le fentiment nest plus fiat té. Onze ziel is toch eenmaal zo geftemd, lieve soPHiëi dat wij ons niet altijd bij de roos  EN ALGEMEEN BELANG , eilZ. I?/ roos begeeren op te houden , hoe beminlijk de roos op haar zelve ook zijn mag. Wij verhaten menigwerf het bloemperk voor een koornveld, en dit op zijn beurt weêr voor een bosch. Den Beuk vinden wij eenen fchoonen boom, maar wij beminnen op zijn' tijd ook den Den en Eik , en 't is deeze afwisfeling van voorwerpen, die ons aan den eenen kant voor eene lastige verveelendheid dekt, en aan den anderen ons gelegenheid geeft om de Natuur met den bijzonderen toeftand van onze ziel te doen ftemmen; een genoegen, dat zo uitnemend groot en ftreelend voor een gevoelig hart is. Zouden wij dit laatfte kunnen doen, wanneer wij enkel roozen of enkel beukenboomen beminden ? In een vrolijk oogenblik zouden onze lievelingen ons belangrijk voorkomen: Alors fur un Ut de verdure, Au fein d'un tranquille loifir, Prés du crijlal d'une ende pure, Taut nous prefente le plaijir. Son front, ou brlllent la jeune (fe. La tendre & naïve allégrejfe, Efl orné tfun cbapeau de fleurs; Ses doigts voltigent fur la lyre , Et fa bouche avec un fourire Fait la conquéte de nos coeurs. VI. DEEL. .M Wij  i?8 over het bijzonder Wij zouden met gresset, toen hij, na eene lange ziekte, de vreugd der gezondheid weêr begon te fmaaken, de lagchende Natuur verkiezen, en hem nazingen: Tout nous appelle aux cbamps, le prlntemps varenattre, Et j'y vals repaltre. avec lui. Dans cette retraite chérie t De la fagefe & du plaijir, Avec qüel gotit je vais cueillir La première épine fleurie; Et de PbUomelle attendrie Recevoir le premier foupir! Avec les fleurs dont la prairie A cbaque inflant vaiembellir, Mon ame trop long-temps flètiie Fa de nouveau sipanouir , Et loin de toute rêverie Voltiger avec le Zipkir. Occupé tout entier du foin, du plaiflr d'être, Au firtir du néant alfreux Je ne fongerai qtia voir naltre Ces bois, ces berceaux amourèux , Et cette moi/jje & ces fougcres Chii feront dans les plus beaux jours Le tror.e des tendres Bergères Et tautel des heureux Amours. maar in een treurig of plegtig uurtje zou 'er  EN ALGEMEEN BELANG, enz. I?0 'er disharmonie tusfehen de ftemming onzer ziel, en de voorwerpen, die ons omringden, ontftaan,'en de Den zou ons in het eerfte, en de Eik in het laatfte geval, oneindig meer voldoen. Wij zijn in die oogenblikken geneigd om met den Abt de la tremblaye te zeggen: Cet afyle fauvage A mes regards comprend tout rUnivers. Peintre charmant des rives de Blandufe, Ne vante plus Tibur & fes tréfors. Superbe Alphée , immortelle Arétbufe, Fous arrofez de moins aimables bords; Fous tïojfrez point li mon ame fenfble Ces grands objets, ce désordre apparent, Ces bois touffus G? cet antre paifible, Réduits facrés, oü je vais [t fouvent, Loin du vulgaire, & de toute impofture, Dans fon vrai tempte adorer la Nature, Et niabaiffer aux yeux du Dieu vivant. Wij kunnen dit voorbeeld zeer gemaklijk op de lectuur overbrengen. Niet altijd beminnen wij de vrolijke, lagchende Natuur der Franfchen, die in de daad met eenen .fchoonen bloemhof, of met een wellustig Beukenboschje, kan vergeleken worden. ZomM a tijds  l80 OVER HET BIJZONDER tijds is onze ziel meer geftemd voor de rauwe, maar aandoenlijke Natuur der Engelfchen , of de grootfche tooneelen , die de Duitfchers voor onze verbeelding brengen. Zelfs zijn 'er oogenblikken , waarin' wij dat korrekte ( i ), 't welk de Franfchen, zo wel C i ) Om niet in een fterker zin verlhsn te worden , dan ik bedoel, wanneer ik de Franfche Schrijvers eene verdienfte toeken, boven die van alle andere Volkeren, wil ik hier het zeer duidelijke 2$/Ie Hoofdd. uit de Theorie derfchönen fVisfenfcbaften van eberhakd, ëber die Korrektiou, laaten volgen, ea 'er dan mijne aanmerkingen nader bijvoegen. „ Wanneer een fchoon Werk den hoogften graad van testhetifche volkomenheid bereiken zal, moet het ook in zijne kieenere deelen volkomen, en van de kleenere feilen vrij zijn. Een zodaanig Werk noemen wiJ korrekt. Diar 'er tQt de ontdekking en vermijding der kleene feilen , zo wel als tot de voortbrenging va.i kleene volkomenheden, een groote graad van opmerkfaaraheid vereischt wordt, welke onder de bewerking en faamenfleliing van 't geheel dikwerf verhindering ontmoet, zo wordt de horrekiie van een Werk gewoonlijk niet beter dan door aanhoudend voortgezette verbetering bereikt. i. Tot de ajsthetifche volkomenheid eener Rede be. hoort dus zo wel de grammatikaale kor reide, of de vermijding der kieenere taalfouten , als de Peëdfcbe, of  EN ALGEMEEN BELANG, eflZ. iSl wel wat het grammatikaale, als wat het dichterlijke betreft, boven de fchrijvers van alle of de vermijding der kieenere onvolkomenheden, die het meest uit gebrek van overeenltemming der kieenere deelen onder eikanderen, en in betrekking tot het geheel, ontdaan. 2. De grootere fchoonheden kunnen de kieenere feilen verdonkeren. Dit kan vooral in werken van een' grooter omvang gefchieden. Van hier dat 'er in kleener Hukken een grooter graad van korrektie vereischt wordt. 3. Even deswegen kunnen de fchoonheden der kieenere deelen eens werks niet gevoeld worden ; zij zou. den daarom onnoodig zijn, ja in meenig geval, wanneer zij de opmerkzaamheid tot zich trokken, den indruk van 't geheel fchaaden. 5, De korrektie is dus een hooger graad van rlchrigheid , welke zich aan een werk bevindt, wanneer het van feilen vrij is, inzonderheid van de zodanigen, welke het mecbanifcbe en grammatikaale betreffen. Tot hier toe eberhard, en ik zou 'er niets behoeven bij te voegen, indien ik verzekerd ware, dat elk den tweeden en derden Nommer recht begreep; dan daar 'er overal meer regelmatige dan genie - koppen gevonden worden, zal ik 'er liefst deeze beide bepaalingen nog bijvoegen: 1. Men bereikt de korrektie het best, wanneer men, als het geheel voltooid, en het eerfte vuur wat verkoeld is, zijn eigen werk naziet en verbeteit als of hfit dat van een' Vreemde ware. Dit voorfchrifc is M 3 hel  I 8jJ OVER HET BIJZONDER le andere volkeren vooruithebben, maar dat hen ook menigmaal arm maakt, om dat zij 'er bet bede , dat men geven kan , en over *t algemeen waar-, daar echter alle regels hunne uitzondering lijden, is 'er ook deeze niet geheel vrij van. Men voelt terflond, dat bet verlies van dat vuur, 't welk men onder de bearbeiding van 't geheel bezat, en dat de b oa was, daar de taal , de beelden , en eigentlijk al het waare dichterlijke uit voortvloeide, altijd eene zekere hinderpaal blijft, om juist over de wezenlijke waarde en onwaarde der bijzondere deelen te oordeelen. Vaii hier dat een koele Vreemde zo menigmaal aanmerkingen op bijzondere gedeelten van een Dichtftuk maakt, die de Dichter ver is van goed te keuren. De eerfte befchouwt dikwerf het deel op zich zeiven , en dan zou de aanmerking waar zijn 5 maar hij mist dat vuur, 't welk de Dichter, die het geheel in zijn hoofd en hart heeft, bezat, toen hij dichtte; hij ziet dus het geheel voorbij , en met betrekking tot dit geheel is zijne aanmerking valsch. De Dichter kan , door te lang te befch'aaven, omtrent zijn eigen werk in het ge" val van den Vreemde komen , en dus uit den geheelen toelland geraaken , waarin hij zijn gedicht vervaardigde, en waarin hij zou moeten zijn, wilde hij het juist beoordeelen. Om deezen regel dus meer gebruikbaar te maaken , zoude ik 'er deeze bepaaling gaarn bijvoegen: „ Men moet, in de befchaaving, aan eene geringere fchoonheid nimmer eene grootere opofferen. Wanneer men eene grammatikaale taalfout moet be-  EN ALGEMEEN BELANG, enZ. 183 »er hooger verdienften, dikwerf de gedachten zelfs, aan opofferen ; ontwijken , om dat het ons een te ééntoonig, een te fpoedig in verveelendheid uitloopend vermaak aan- begaan of de harmonie van het vers moet verzwakken, begaat men veilig de taalfout , en beiden offert men even veilig aan de fchoonheid der gedachten op". Het fpreekt van zelf, dat ik op een geval doel, waarin alles onraooglijk te gelijk kan behouden worden. Het laatfte blijft altijd het volmaaktfte. 2. Het geen met betrekking tot een deel eene onvolkomenheid is , kan zeer wel eene volkomenheid met betrekking tot het geheel zijn. Het geen ik hier boven van de paden in een kunftig Boschje, en in een groot Woud gezegd hebbe, zal mijne gedachten hier duidelijk maaken. Een ruuw, met gras begroeid wandelpad is, op zich zeiven befchouwd, minder volmaakt dan een effen, fchoon geschoffeld wandelpad; maar in een groot uitgebreid Bosch, daar alles onregelmaatig en grootsch is, is het eerfte, met betrekking tot het geheel, volkomener; het laatfte zou kleen en beuzelachtig voorkomen , en altijd in disharmonie tot den hootJïnfruk van het majestueufe woud ftaan. Hoe menig Bioordeelaar van Poëzij zondigt tegen deeze aanmerking!, Hij blijft met zijnen kleenen mechanifchen Paster aan de deelen ftaan meeten, en, verraadt, terwijl hij zijne regelen uitfloot, zijn onvermogen om het geheel te kunnen voelen, en om dus over de waa* re Kunst te kunnen oordeelen. M 4  184 OVER H£T BIJZONDER aanbiedt, en wij meer wellust vinden in de min befchaafde, maar grootfcher voorwerpen , welke de Duitfchers en Engelfchen ons voor het gezicht brengen ; even als wij in de Natuur menigmaal den netten, juist afgemeeten, kunstigen, maar altijd afgefloten., beperkten Tuin , hoe fchoon en prachtig ook in zich zeiven , met vreugd verlaaten, om ons in wilde, enkel aan de hand der Natuur overgelaaten Wouden te verliezen. Het run we is ons daar zelfs eene fchoonheid te meer. In het kunstige kieenere Boschje zou ons de minfte onvolkomenheid der deelen fiooten; wij zouden 0ver eenen enkelen, te ver vooruitfchietenden, tak, over een, niet genoeg onder den fchoffelgehouden, pad flruikelen, maar hier wordt de onvolkomenheid der deelen door de grootschheid van het geheel verflonden zelfs werkt zij tot den hoofdindruk van majesteit en verhevenheid mede. Wij vinden ons dan als in den fchoot der Natuur zelve verplaatst, en wij herinneren ons daar zelfs niet aan de Kunst, dan om haare armoede en kleenheid te beklaagen. Aan den oever van den Oceaan verliest de fchoonfte Vijver zijne waarde in onze oogen. Voor  EN ALGEMEEN BELANG, enz. 185 Voor u , mijne lieve Vriendin ! zal ik deeze aanmerking wel niet nader behoeven aan te binden , voor u , die zo zeer de ruuwe en grootfche Natuur bemint , dat men deezen Smaak in uw geheele Landgoed overal ziet doordeken, en gij naauwlijks eene regelmaatige laan, of eene gefchoren beuken hegge, al was het maar om uwen moes - tuin, dulden kunt. Ik ben verzekerd , dat van het oogenblik, dat gij met de Duitfchers even zeer als met de Franfchen bekend zult zijn, de fchriften der eerften uwe lievelingslectuur zullen uitmaaken ( 2.). Doch, ( 2 ) Ik zeg hier niets meer, dan het geen de beste Franfche Schrijvers zelve beleden hebben. „ Je ne cefferai de me plaindre (zegt d'ARNAun) de ce que nous metttns tout notre efpiit d nous éloigner de la nature; pour nous en rapprocber, il faut abfolument que nous revenions fur nos pas , Gr que nous remontions au principe des arts d'imitation. Je conviendrai que ceft un travail pènible ; mats fi fon ne sefforce point de decouvrir le nud fous le nombre des faux ornements qui le défigurent & ticrafent, notre poefte cfl anèantle. Les Allemands qui jouiffent des plus beaux jours de leur littèrature , prouvent par leurs fuccès quils font beaucoup moins que nous écartés des premieM 5 «'  l iiö OVER TIET BIJZONDER Doch, om weêr ter zaak te komen, hoe weinig dacht ik, lieve Sophië! dat het gefprek van dien avond , dat mij reeds ten eenenmaal uit het hoofd gegaan was, zulk een' indruk op u gemaakt had , dat gij 'er geduurig over hebt blijven nadenken , en »ij nu eindelijk in een' brief wilt (overtuigen , dat juist het geen ik over het belangrijke gezegd heb, uw' fmaak voor de Franfche Schrijvers, en uw'afkeer voor die van alle andere Volkeren rechtvaardigt, 't Geen mij voornaamlijk verlustigde, was, dat a":les in uw' brief volkomen waar is, en de toepasfing echter zo valsch, als ze maar zijn kan. Dat u dit niet bevreemde,' Sophië! wij verftaan onder het woord belang volkomen verfchillende zaaken , en hier zit de knoop. Als uw belang het echte was, dat in alle werken van vernuft en fmaak vereischt wordt, zullen ze behaagen, dan was« de grootfie wanfmaak in alle vakken deikunst volkomen gerechtvaardigd. Want dat belangrijke, daar gij van fpreekt, bezit ieder ret regies du thêdti-e. Le bel efprit & la fociétè riont potnt encore aetiré chez eux ce fimple, ce beau natw rel, la fturct des ricbefes dramatiques.  EN ALGEMEEN BELANG, enz. 187 der voorwerp, voor die 'er van houdt. Ik zal uw' brief niet regel voor regel opnemen om u nader met mijne gedachten bekend te maken, maar u liever die foorten van belang opgeven, welke ik niet bedoelde, toen ik het belangrijke het noodzaaklijkfte vereischte in een fchoon werk noemde. Gij'zult dan zelve kunnen oordeelen, in hoe ver gij uit het belangrijke, dat gij in uwe Franfche Schrijvers vindt , tot hunne volmaaktheid, en tut de mindere volmaaktheid van-de Schrijvers van andere Volkeren kunt beiluiten. Vervolgens zal ik u kort mijne gedachten over het waare belangrijke mededeelen. Ik verbeelde mij, dat wij het op deeze wijze best eens zullen worden, en dit zal nog te gemaklijker gaan, om dat ik uwe Franfche Schrijvers even zo hoog acht als gij zelf; alleen plaats ik hen meer in hun eigen vak, en ik doe het niet met verachting van de groote Vernuften bij andere Volkeren zelfs van ons Nederlanders niet, die ook weêi hunne eigen voortreffelijkheid hebben. Vooraf moet ik ter meerder duidelijkheid aanmerken , dat ''er een algemeen en een bijzonder belang is, 't welk zich beide te ge-  l38 OVER HET BIJZONDER gelijk, of waar van 'er zich flechts een van beiden, in een voortbrengfel van de Kunst bevinden kan. Het eerfte is eigentlijk het belang, daar ik op doelde, toen ik zeide, dat een fchoon werk het bezitten moest, v zou het immer aan eiken bevoegden Lezer behaagen. Wij zullen hier nader over handelen. Het tweede kan dikwerf ook eene wezenlijke waarde aan een werk bijzetten, wanneer het naamlijk zich bij het eerfte voegt, en daar aan ondergefchikt is. Naar maate het meer aan het algemeen belang nadert, naar die eigen maate is het meer in een werk te fchatten; als het zich ilechts tot een enkel perfoon, of ten minften tot zeer weinigen, bepaalt, is het van weinig waarde voor den Kunftenaar. Ik zal u dit in een voorbeeld trachten duidelijk te maaken. Men ftelle dat een Schilder een fchoon Vrouwenbeeld vervaardigen moet. Hij verzamelt hier toe al de trekken , die alle menfchen overal in het vrouwenbeeld voor fchoon erkennen, brengt ze in zijne verbeeldingskracht tot eenheid en harmonie , en tovert op zijn doek eene waare Griekfche Venus. In dit beeld bevindt zich het algemeen belangrijke. Ook be-  IN ALGEMEEN BELANG, M1Z. 189 behaagt het aan ieder aanfehouwer van fmaak, tot welk een Volk hij dan ook behoore. Maar de Schilder zij een Nederlander, en hij brenge in zijn Vrouwenbeeld bepaald die trekken, die men in Nederland gewoon is fchoon te noemen. Zo deeze bijzondere trekken aan de algemeene trekken van fchoonheid ondergefchikt zijn, zal zijn ftuk algemeen behaagen, maar bijzonder zal het belangrijk in het oog eens Nederlanders zijn. Het zal dus altijd in het bijzondere belangrijke eene verdiende te meer bezitten. Maar zijn 'er deeze bijzondere trekken, daar en tegen, ten koste der algemeenen ingebragt, dan verliest zijn ftuk een groot gedeelte van deszelfs waarde. Het behaagt dan niet aan elk , maar enkel aan een' Nederlander. Het heeft verdienften, maar ze zijn bepaald, en het zal altijd voor een ftuk in den eerften fmaak moeten wijken. Maar nu ftel, dat de eigen Schilder het portret van zijne minnaares verkoos, om 'er eene Venus door te laaten verbeelden, en dat dit Meisje eigentlijk maar voor den Schilder , en voor de medevrijers, die hij bezitten mogt, fchoon ware, dan zou deeze Venus gewis niemand, dan hem zeiven, en  19° OVER HET BIJZONDER en de weinigen, die met hem van éénen fmaak waren, interesfeeren, en zijn ftuk zou 'er geene waarde ter waereld door ontvangen. Thans zult gij mij, denk ik, begrijpen, lieve Vriendin! en ik wil nu meer bepaald tot de verfchillende foorten van dit bijzonder belang overgaan, welke ik in mijnen lof van het belangrijke eigentlijk niet bedoeld heb. Ik zal echter zorg draagen van 'er teffens de verfchillende waarde van bijte voegen. Een werk kan, in de eerfte plaats, voor enkele Perzoonen belangrijk zijn, enkel om de taal, waarin het gefchreeven is. Lieve Sophië! ik geloof, dat ik hier terftond aan de bron ben , waaruit uwe ingenomenheid met de Franfche Schrijvers, en uw afkeer tegen'die van alle andere Volkeren, en bepaald tegen die van uw eigen Vaderland, ontfpringt. Dit belang is van geen waarde hoe genaamd, en als wij het op de keper befchouwen, is het eigentlijk niets anders dan een vooroordeel. Daar dit echter onder uwe Sexe in Nederland zo algemeen is, en de lust onzer oorfpronglijke Schrijvers hier door dikwerf ten eenenmaal uitgedoofd wordt, zal ik 'er een oogenblik bij blijven ftil ftaan. Het  EN ALGEMEEN BELANG, etlZ. 191 Het geval van de meefte Vrouwen, die zich in ons Vaderland enkel tot de Franfche Litteratuur b.^paa'!en, en 'er voor reden van geven , dat zij nergens elders iets zo interesfants aantreffen , is na genoeg dit. Men heeft in zijne kindfche jaaren het Fransch geleerd men heeft dit als eene moedertaal geleerd, en vervolgens jaaren achter een nimmer iets anders gefproken, dan in de weinige gevallen , in welke men zijne toevlugt tot het Nederduitsch moest nemen, om zich van hun, die de Franfche taal niet magtig waren, te doen verftaan. De waare moedertaal is dus ten eenenmaal verzuimd gebleeven. Men kan 'er geen drie regels met fmaak, ach! zelfs vrij van de lompfte fpel-en taal-fouten, in fchrijven. De kracht der fpreekwijzen ver ftaat men volftrekt niet, integendeel, wanneer ze van de Franfche uitdrukkingen afwijken, vindt men ze lomp, plat , althans zeer onaangenaam. De rijkdom der taal kan niet in aanmerking komen , zo lang men zelfs nog genoodzaakt is om telkens zijne toevlugt tot een Fransch woord te moeten nemen, wanneer men zijne, daaglijksch voorkomende, behoeften wil uitdrukken, en de genie hoe kan een taal  192 OVER HET BIJZONDER taal genie voor ons bezitten, zo lang men ze volftrekt niet kent ? Men plaatfe hier nu het Fransch eens naast. Men kent deeze taal grondig, men heeft 'er altijd in gelezen; men is met derzelver bijzondere genie gemeenzaam ; men heeft nu en dan het Nederduitsch met Meiden, en met andere Perfoonen van weinig fmaak, die het niet zeer konden doen beminnen, en het gewis ook niet van de bevalligfte zijde deeden kennen, gefpro. ken ; het Fransch daar en tegen uit de beste Schrijvers geleerd , en gefproken met elk , daar men uit keus mede verkeerde. De geheele genie van die taal is ons dus zo eigen geworden , dat wij zelfs een middelmaatig werk met genoegen in dezelve lezen zullen , waar wij een voortreffelijk werk, maar dat het gebrek heeft van in onze moedertaal gefchreeven te zijn, verachtlijk uit de hand zullen werpen. Maar hier komt menigmaal nog iets bjj. De meeste Vrouwen, die zich zo uitfluitend voor de Franfche Letterkunde verklaaren , hebben eene zogenaamde Franfche goede opvoedin naaide waereld ontvangen. Ze zijn dus bepaald aan die menigte van eigentlijk niets betekenende Franfche fpreekwijzen gewend, die  EN ALGEMEEN BELANG, etlZ. I93 die ons, om alles te fchijnen , wanneer wij eigentlijk niets zijn, daaglijks in de verkeering met menfchen te pas komen. De wijze , waarop daar iets gefchiedt,. zegt altijd meer dan de zaak zelve. De oorfprongelijke ftempel van ieder individu raakt 'er weg; alles is glad 'gefleepen en vertoont 'er zich het zelfde (3). De mooglijkheid nu om zich (3) Ik outreer niet, Sophië! Zie hier wat 'er uw geliefde Schrijver d'arnaub weêr zelf van zegt: O» dit que, de tous les peuples, le Francais est le plus fociable: cela peut être: mats cet amour de la fociet& qui produit les agréments de la converfation, la fleur de la politefc, l'élégance du flyle , le brillant du bet efprit, ce méme amour de la fociéti na-t-il pas auft fes inconvenients ? En donnant naiffance aux fines alluftons, aux comparaifons ingéuieufes, d ces gr aces légeres qui font rail ment de l''efprit, »*«/-*/ pas nuifible d la vigueur & aux progrès du génie? Deld cette mime pbyfionomie, fiVon peut le dire, dans la facon de penfer, dans les ouvrages; deld notre faufe delicate fe, nos ames eféminées: plus de grands traits\ plus de profondeur dans les idéés, plus de couleurs diflinltives; toutes les nuances fe confondent. Depuis quon paile du bon ton, du ton de la bonne compagnie, on sécarte totalement du ton de la nature qui est le feul quon doive emploier & le fcitl qui afure folidemenl le mérite d'un ouvrage, VI. DEEL. N 0ffi  194 0VER HET BIJZONDER • zich aan taaien te gewennen, die meer voor het zijn, dan voor het fchijnen gefchikt zijn, waarin men telkens alles bij zijn' eigen naam hoort noemen, en geen Phrafes gevonden worden, die het toververmogen bezitten, van den verachtelijken mensch , zo hij ze op zijn' tijd weet te gebruiken , in denzelfden kring naast' den edelen te doen dulden , en 'er hem zelfs gelijk mede te doen ftellen. Hoe ligt moet dit als lomp of onbefchaafd (dit zijn in de kringen, daar ik van fpreek, fynonimes ) voorkomen ? Dit laatfte intusfehen , op dat ik 'er dit nog met een woord bijvoeg, is zo ver van eene voortreffelijkheid in de Franfche taal te zijn, dat men 'er juist die onnatuurlijke eentoonigheid aan toe moet kennen, welke men in de gefprekken der meeste Helden, die immer door de Dichters van die Natie op het Too- Om rechtvaardig te zijn, moetik hier echter bijvoegen, dat dit aiies de Franfchen geldt, nog onder het gebied hunner Koningen levende, 't Is thans zeker dezelfde Natie niet meer, en welk een' invloed hunne tegenwoordige conjlitutie op hunne oorfpronglijke geestvermogens en zielskrachten moet hebben, zal ons de1 ondervinding leeren.  EN ALGEMEEN BELANG, eflZ. I95 Tooneel gebragt zijn, aantreft. Een Griek, een Romein, en Armeniër, welk een Landaart en uit welk eene eeuw gij verkiest, fpreekt daar altijd de taal, die een wellevend Parijfenaar van de voorige en van deeze eeuw zou fpreeken. Bellis nu zelve, Vriendin! of dit foort van belang in aanmerking kan komen, wanneer wij over het waare belangrijke in een fchoon werk fpreken? Men moet een taal grondig verftaan , wanneer men over de waarde van een' Dichter of Schrijver van fmaak in dezelve wil oordeelen. Zo lang gij dus het Nederlandsch, Hoogduitsch, en Engelsch niet even goed verftaat, als het Fransch , is het niet geoorloofd (vergeef deeze ronde hollandfche Phrafe aan de waarheid , lieve Sophië!) u voor de belangrijkheid der Franfche Schrijvers boven die van geene Natiën te verklaaren. De taal, waarin een Dichtftuk gefchreven is, geeft geen belang ter waereld aan dat Dichtftuk, dan in zo verre zij eene meer dichterlijke en rijke taal is, en om dit te kunnen beflisfen, moet men met alle de taaien, die in de vergelijking zullen komen, grondig bekend zijn. De bevoegdfte Richters, Na orr?  IQ6 OVER HET BIJZONDER Om 'er dit nog ter loops bij te voegen, erkennen aan de Moogduitfche en Nederlandfche taal, in beide punten, het voorrecht boven de Franfche taal toe — fchoon ze de bevalligheid van de laatfte op baar beurt weêr verheffen. Over 't algemeen wordt een taal minder dichterlijk , naar maate de fijnere befchaafdheid onder een Volk grooter wordt. Doch genoeg hier van. Een werk kan, in de tweede plaats, voor fommige menfchen belangrijk zijn, om dat het denkbeelden en gewaarwordingen in zich bevat, die tot den kring behooren , waarin ze gewoon zijn rond te zweeven. Indien een fchoon voortbrengfel geene andere belangrijkheid dan deze bezit, heeft het luttel waarde. Naar mate het aan een' bepaalden kring dan meer behaagt, behaagt het altijd minder aan 't geheele Publiek , dat met de bijzondere, denkwijze, Hechts aan enkele kringen eigen, onbekend is. Wanneer een Dichter dus geene andere verdiende bezat, dan dat hij alle zijne Perfonaadjen fpreken, gevoelen, en handelen liet, zo als men, niet in de Natuur, maar aan een blinkend en weeldrig Hof, of in de eerfte kringen der groote waereld, fpreekt,  EN ALGEMEEN BELANG, eflZ. fpreekt, gevoelt, en handelt, zou dit een waar gebrek in hem zijn, en niemand zou natuur in hem vinden, dan de weinigen, voor welke de weelde in haare menigvuldige geoutreerde verfijningen natuur geworden was. De overigen zouden over louter gebrek aan natuur in hem klaagen. Ik behoef u van dit gebrek geen voorbeelden op te geven, lieve Vriendin! Slaa uwe Franfche Dichters op , die over de liefde handelen, en gij zult bij de meesten 'er overal voorbeelden genoeg van aantreffen. Een geeftige vleiende tour bekleedt daar gewoonlijk de plaats van het fentiment. Een Minnaar belijdt 'er zijne liefde aan zijn Meisje op eene wijze , die het arme fchepfeltje, indien ze niet juist even zeer aan de Natuur ontweldigd was, zeer overtuigen moest, dat hij 'er in zijn hart niets van gevoelde. Intusfchen kan deeze foort van belangrijkheid tot in eenen zekeren graad ook eene wezenlijke verdiende worden, wanneer ze aan het algemeen belang ondergefchikt is. Indien een fchoon werk buiten dat vol natuur en waarheid is, heeft het een belang te meer, wanneer het terfens die fijne befchaafdheid verraadt, die in de befte krinN 3 gen  IQc1 over hst bijzonder gen plaats heeft, en welke eigentlijk de Natuur niet verftommelt, maar Hechts van haare beminlijkde zijde voordelt. In dit geval vindt elk 'er een algemeen belang in, in zo verre het waarheid en natuur in gedachten en gewaarwordingen vertoont; en het befchaafdfte gedeelte der menfchen vindt 'er een bijzonder belang , een belang te meer, in, om dat deeze gedachten en gewaarwordingen op eene wijze uitgedrukt zijn, die zij zo zeer boven alles beminnen. Veelen van uwe Franfche Schrijvers, en vooral uw beminde florian en s t. pierre, kunnen hier als voorbeelden bijgebragt worden, wiel and bezit bij de Duitfchers bij uitdek deeze verdiende ; maar niemand in een' fèerker graad dan richardson onder de Engelfchen. Zijn Karei Grandifon is vol natuur en waarheid, en met dat alles ken ik geen boek daar meer fijne befchaafdheid en waereldkennis in doordraait. Men bevindt zich bij hem altijd in de voortreffelijkfte en eerde kringen. Een werk kan, in de derde plaats belangrijk zijn , om dat het in betrekking daat tot onze bijzondere neigingen en genegen- he-  EN ALGEMEEN BELANG, CflZ. 100, heden; tot onze jaaren, levenswijze, eeuw' enz. Gij ziet wel, lieve Vriendin! dat de kracht van deeze bepaaling vooral valt op het bijwoord bijzondere, want zo dra deeze neigingen die "van den mensch in 't algemeen worden, is het werk teffens algemeen belangrijk. Dit bijzonder belang intusfchen is altijd voor een goed Schrijver zeer gebruikbaar, en heeft wezenlijke verdienften in een werk van fmaak , zo dra het maar wijs en met oordeel gebruikt wordt. Dus zal het niemand in een' Dichter wraaken, dat hij eene ftoffe verkiest, welke hem zijne bijzondere neigingen aangenaam maaken. Elk hoort met vreugd den Heer van winter, in 't begin van zijnen fchoonen AmJleljïroom , de reden opgeven, waarom hem dit onderwerp boven een ander toelagcht: Wateraders! Bronnen! Strooment Lokt uw kabblend golfgeluid Al 't gevederd zangkoor uit, Daar gij vloeit langs groene zoomen; De edle Dichtkunst zong voorlang , Bij uw fpelend ftroomgeklater, Bij het fchuimen van uw water, Meenig vloeiend ftroomgezang. N 4 Thans  OVER HET BIJZONDER Thans kan de Amftel mij bekoren, Door zijn pracht en landfieraad ; 'k Zing zijn' glorierijken (laat; 'k Ben aan zijnen zoom geboren. 'kHéb, in ongeftoorde rnsr, Toen mijn jeugd naauw' was onloken, Onder 't lommrig groen gedoken, Hier de Poëzij gekust. Het vermeerdert zelfs het belang, om dat wij blij zijn, dat 'er eene oorzaak was, die den Dichter aan kon zetten, om ons zulke heerlijke natuur tafereelen in zulke vloeiende verfen te fchilderen , als 'er overal in dit fchoone Dichtftuk voorkomen. Het eigenfte geldt ook omtrent de befchrijvingen van fommige buitenplaatfen, die aan den Amftel gevonden worden, 't Is natuurlijk dat dezelve eene bijzondere aantrekkingskracht voor de eigenaars dier plaatfen bezitten, zowel als de geheele Aroom, dien zij langs moeten rijden om van Amfterdam op hunne buitenwooningen te komen; maar daar de Dichter altijd de Natuur, zo als ze voor ieder gevoelig mensch belangrijk is, in 't oog gehouden heeft, leest ook ieder ander deeze eigen befchrijvingen met het grootfte vermaak, te meer daar ze Hechts ter loops en als onder 't voorbijzeilen opge-  EN ALGEMEEN BELANG, enz. 20I gegeven worden. Men behoeft b. v. geene betrekking op het bekende Tulpenburg te hebben, om de volgende verfen met belang te lezen: Westeramftel! fchoon uw luister, Schoon uw naam mijn dichtlust wekt, -De Amflel, die mijn oog thans trekt, Boeit mijn' geest met fterker kluifter, Nu hij zijnen loop hier kromt, 't Welig nat doet zachter bruisfchen. 'k Hoor het windje flaauwer ruisfchen, Dut ons fladdrend tegenkomt. Maar door 't wenden, door 't laveeren Vordren we echter op den togt, Ondanks tegenwind en bogt. . Kan beleid verhindring keeren, Wijsheid doet het vroom gemoed, Op den vloed van 't rustloos leven, Moedig naar zijn heilkoers dreven, Vordren zelfs in tegenfpoed, Doch met welk een' gouden luister Siert de zon het groene veld, , Daar zij reeds ter westkim fnelt; De avond reeds zijn fomber duister Langzaam fpreid door hof en laan! Tulpenburg! ó lustrijk Eden! Lach ons met uw lieflijkheden , Lach ons met uw fierfels aan. I N 5 Doe  S02 OVER HET BIJZONDER Doe uw watervallen fchaatren: Doe het nederiïortend nat, 't Welk uit duizend adren fpat, In uw grootfche grotten klaatien, Langs den wand van paerlemoér: Doe de krifiallijnen frralen Van 't fonteinnat rijzen, dalen , Darden op den manuren vloer. enz. Men zondigt hier alleen wanneer men hooger belang aan zijne bijzondere neiging opoffert; men handelt wijs, wanneer men, den algemeenen Smaak geduurig in 't oog houdende, telkens ook de bijzondere neigingen van individu's bevredigt. Wanneer dus iemand b. v. bepaald een werk fchreef, om aan zijne bijzondere neiging voor de eenzaamheid bot te vieren , en hij ons in het zelve op de afichuuwlijkfte voorwerpen, die eene wildernis op kan geven, wilde vergasten, zou dit gewis aan niemand, dan aan de weinigen behagen, die met de verfchillende foorten van Hermieten en Woestijnbewooners, daar ons zimmerman in zijn boek over ds Eenzaamheid zulk een naauwkeurig bericht omtrent medegedeeld heeft, denzelfden fmaak koesterden. Men  EN ALGEMEEN BELANG, CflZ. 203 Men moet een Mifanthrope zijn om de volgende wooning en taal te kunnen aanhangen: Lieu fauvage & terrible, afyle impénètrable Aux regards indiferets des profaties Humains, Antres fourds & prof onds, dont un Dieu fccourable M'a frayé les cbeminsl Anx fureurs des Méchans dèrobez ma vicllesfe; Courbé fous le malheur, ufé par la trifteffe, Le temple de la mort doit être mon féjour. Hommes hfortunés, que fappris d connattre, Ecoutez notre ami; ce jour, ce jour peut-être Sera mon dernier jour. Dieu, qui vois mes ennuis, que la vie ejl cruelle! Ne reprendras-tu point tes funefces bienfaits? Qjiand irai-je, ó mon Dieu! dans la nuit éternelle Me plonger pour jamais? Du fein de ces rochers, oü mon ame fimplore, Tous les jours tu tnentends, au lever de l'aurore, Par ce cri douloureux interroger le fort: Le Jufte ejl donc jetté fur le globe ou nous fommes Pour foaffrir, pour c«mbattre & pourmourir aux hommes En attendant la mort? maar wanneer een Dichter ons daarentegen op zijn'tijd in eene wildernis leidt, hoe ftaatig, en vreeslijk zelfs, daar de eenzaamheid dan ook zijn moge, bemint elk dezelve echter voor 00-  204 OVER HET BIJZONDER oogenblikken, om dat elk over 't algemeen fomtijds met vreugd de woelige bezigheden en vermaaken der waereld met de eenzaamheid , en de verfierde natuur met de w >efte verwisfeit, terwijl de bijzondere vriend van de eenzaamheid nog bovendien foortgelijke plaatfen in een ftuk voor zijne lievelingsplekjes houdt. Door de kunst des Dichters kan dikwerf eene bijzondere belangrijkheid in eene algemeene veranderd worden. De volgende befchrijving van een Bosch zou altijd zeer fchoon en belangrijk voor duizend menfchen zijn; zij zouden 'erden Dichter met vreugd in volgen , en waarlijk zien, wat hij ziet, tot dat ze met hem in. de binnenfte ondoordringbaare fchaduw aan 't befpiegelen zouden vallen: Wat aangenaam tafreel vertoont zich om mij heen! Hier blinken plas bij plas, terwijl het groen der boomen Al weem'and wederfchijnt in't klaar kristal dier ftroomen. 'k Zie't licht, dat op het vlak van deeze fpiegels daalt, En van dat zuiver vlak bevallig wederftraalt, Het diepst zelfs van het bosch zijn' luister mededeelen , En, heldcrtintlende , in die donkre lommer fpeelen. Sireelde ooit verfcheidenheid zo vrolijk ons gezicht? Hier ligt het wollig vee in fchaduw, daar in licht. Ginds heeft de koe zich/tot herkaauwen neergelegen; 'k Zie anuren langs een' dijk in 't fpichtig gras gezeg:n; Of  EN ALGEMEEN BELANG, enz. £05 Of bukkend flurpen van het zachtberoerde aat, Dat onder 't waaden hen tot aan den kosfem fpat. Hier maalt de klaare itroom met duideliike trekken , In heldren wederfchijn, een' ftier met bruine vlekken Ons tegenvoetig af; hij fchud het hoofd, en weert Al Èreeslend met den {taart den vliegzwerm die hem deert. Da hoeder ligt op 't groen , met halfgelookene oogen En beide de armen om't vermoeide hooft goboogen, Terwijl zijn trouwe hond aan zijne voeten waakt. Maar hoe oneindig belangrijker wordt dit bosch, wanneer wij ons met den Dichter vooraf in de oogenblikken bevinden , in welken hij het binnentreedt: De hooggerezen zon doet haare iniddagiïraalen Door de uitgefpannen lucht op't hijgend aardrijk daalen. Vaa de een tot de andere kim heerscht nu één hitte, één ( vlam, Die uit de bron van vuur allengs zijn' oorfprong nam. De krekel zwijgt; het veld en al de beemden zwijgen. Hoe angltig zwoegt nataur! de wilderniflen hijgen. Het beekje, in zijnen loop ve'rtraagd en treurig, kruipt Langs 't veld, tot daar 't in fchaauw van 't matte bosch- (je fluipt. Ach 1 welk een gloed!.. helaas! geen blaakerende ftraalen Gevoelde ik ooit zo fel mij op den fchedel daalen. Wat zet de lucht zich uit, daar zij te veel verdund , Ter naauwet nood de borst gepasten aêmtocht gunt! Waar /  ÖOÖ over het bijzonder Waar ik mij wende of keer', natuur fchijnt zelfs verlegen, En, krachteloos , in't einde in flaanwte neergezegen. Ik (la het oog in't ronde; ik zuchc;'k hijg naar den nacht: De nacht is nog verre af; Wiekan, o hitte! uw kracht, Uw felle foltering verdraagen of verduuren ? Hoe traaglijk fpoeddegang derhevigblaakrendeuuren! Driewerf gelukkig hij, die van den gloed der zon, In fchaduw van 't geboomte, of bij een frisfche bron, Of door een koele grot beveiligd, is ontneven! Voor wien is nu het bosch niet even belangrijk als voor den Dichter? Wie roept, het ontdekkende, niet vrolijk met hem uit: Wees welkom, loofrijk bosch! bekoorelijke dreeven! ó Esfen! Eiken, die met dichte takken fuist! Uw lommer ftreelt mijn ziel, tenvijl gij lieflijk ruischt. Zo gij de Germanicus van Mejuffrouw van winter bezit , verzoek ik u het begin van het 12de Boek hier mede te willen vergelijken. Arminius bezoekt daar eene eenzaamheid , die wij alle gaaren met hem bezoeken , zodaanig belangrijk is dezelve, zo met betrekking tot den toeftand, waarin Arminius zich bevindt, als in opzicht van de levendige en waare kleuren der natuur, daar alles door de voortreffelijke Dichteresfe hier mede gefchilderd is. Ik  EN ALGEMEEN BELANG, etlZ. £07 Ik geloof voor 't overige, dat men hier nog een" wezenlijk onderfcheid moet maaken tusfehen de bijzondere neigingen en genegenheden, zo als deezen altijd in de harten van fommigemenfchen gevonden worden, en tusfehen de zodaanigen, die 'er door toevallen en omftandigheden, flechts voor een' tijd, in 'heerfchen. Zo zal in tijden van partijfchappen , het zij dan van Godsdienftigen of Staatkundigen, een gefchrift, dat een van de partijen lijnrecht in de hand werkt, voor die partij altijd belangrijker zijn , juist naar mate dat het meer partijdig, en dus aan het algemeen belang meer tegenovergefteld is. Een Dichter, die aan zijne verfen eene duurzame waarde wil bijzetten , zal wel doen van zich ten eenenmaal voor deeze foort van belangrijkheid te wachten. Denkt hij 'er nut mede te doen, en is hij te vreden, dat zijn vers naderhand vergeten worde, zo dra 'er dit hut flechts mede bereikt is, dan valt hij niet onder deeze aanmerking, maar dan heeft hij ook met de geheele Theorie van het Schoone niets te doen. Maar is zijn oogmerk om zijne dichtftukken ook door het Nageflacht met belang te doen lezen , dan moet hij zich onthouden van  208 OVER HET BIJZONDER van alle die trekken, wier belangrijkheid enkel verbonden is aan een geestdrift, die toevallig ontftooken werd, flechts kort duurt, en dikwerf voor eene juist tegenovergeftelde plaats maakt. Van het oogenbük, dat dit laatfte gebeurt, zullen alle deeze trekken geen belang ter waereld meer bezitten , en zijn gehéele gedicht, indien het 'er geene andere waarde bij rijk is, zal eerlang vergeten zijn. Men rangfehikke intusfehen niet onder deeze trekken van partijfchap, die gedeelten in een Dichtftuk , welke de waarheid en deugd tot doelwit hebben, fchoon dezelve dan ook in zekere tijden beftreeden wierden. Deezen hebben wel degelijk het algemeen belang der menschheid tot eenen grondflag. Ook lezen wij nog met het eigen genoegen bij de Ouden alles wat in betrekkingtot de vrijheid, en over 't algemeen tot de rechten van den mensch ftaat , als het in den tijd, toen deeze werken vervaardigd wierden, immer door de toenmaalige Landgenooten van de Schrijvers gelezen wierd. En wat het belang van jaaren , levenswijze, eeuw enz. betreft, van dit alles kan met zeer veel fmaak gebruik gemaakt worden in een uitgebreid Dichtftuk , in een Hel-  EN algemeen SELANC , etlZ<" 20^ Heldendicht bij voorbeeld, daar gewis, zal het achtereen met vermaak gelezen worden, iets voor allen in moet zijn. Alleen blijve men onze opgegeven bepaling ilechts in '£ oog houden: „ Het bijzonder be„ lang moet altijd aan het algemeene onder„ gefchikt zijn". In homerus vindt men al dit bijzondere belangrijke vereenigd, zonder dat 'er het algemeene belang der menfchheid immer iets door lijdt. Het is voor ons nu een vermaak te meer, wanneer wij in zijne Gedichten zoo geheel met de levenswijze en eeuw zijner Helden bekend worden , om dat wij 'er toch altijd de menfchen, zo als ze in de Natuur zijn , met hunne neigingen, gewaarwordingen en hartstochen teifens in vinden. Hetlor is een Trojaan, Achilles en Agamemnon zijn Grieken, maar beiden blijven altijd menfchen van alle eeuwen en van alle volkeren, wanneer de Natuur in hun fpreeken moet. Hector is bij Aniromache en Aftyanax de liefhebbende Echtgenoot, de goede Vader, van. alle tijden ; en Agamemnon en Achilles zijn in hun hevig verfchil, wat alle menfchen in hunne omltandigheden, en met hun temperament , zijn zouden. In onze moderne HelVI. deel. O den-  210 OVER HET BIJZONDÉR. dendichten is dit wel eens anders» Hoe menig Fransch Held b. v. blijft dit, ook waar hij louter mensch moest zijn. Het zijn dan niet de gewaarwordingen, de driften der Natuur, die in hem fpreeken, maar bepaald de bijzondere Franfche denkwijze. In dit geval verdringt het bijzondere belang het algemeene, en eene enkele Natie leest met genoegen , wat anders ieder gevoelig menfcb, van welk eene Natie dan ook, met genoegen zou gelezen hebben. Men is gewoon hier nog twee foorten van bijzonder belang bij te voegen, dat naamlijk van ons Vaderland en de Natie, daar wij onder t' huis hooren, en dat van den Godsdienst, dien wij belijden; maar ik begrijp dat beiden volftrekt onderdeden van het algemeen belang zijn , en 'er nimmer geheel van kunnen afgefcheiden worden. De Liefde voor het Vaderland is een algemeene grondtrek in het hart van alle rechtfchapen menfchen: Befchouw dat guur Gewest, met eeuwig ijs bedekt,' Daar nooit de lente een roos, de herfst een wijndruif teelde, Daar nimmer Pluiomeel haar vreugd en liefde kweelde, Waar aan de dagtoorts zelf haar licht en warmte onttrekt; Of  EN ALGEMEEN BELANG, eflZ. 21 ï Of zo ge zonder fchrik mv oog hier niet kunt vesten;. Het (laar daar de aarde uw' voet, dt zon uw'fchedet zengt, De wind het barnend zand met lucht en wolken mengt. Of ftreef mar 't ro:fig oord van Afia's gewesten. Daar, daar zult ge In het hart der naarfte bergfpelonk D'Inboorling zien,'t vermaak zien fchitrren uit zijne oogen; Hoogmoedig op zijn boog, en met zijn vacht omtoogen, Gelooft hij dat Natuur hem al haar gaaven fchonk: Zijn Gade is aan zijn zij"t zijn kindren aan zijn voeten; Hij wenscht voor zich, voor hun geen beter Vaderland. Zijn neiging is gevormd, die teedre liefdeband Kan op de zachtfte wijze al zijn gemis verzoeten (4). In welk eene gefchiedenis wij ook belanglooze opoffering van een individu voor zijn Vaderland, of voor.hetvereenigde heil zijner Landgenooten, aantreffen, de man, die zich tot zulk eene opoffering in ftaat voelt, is onze Held, tot welk eene Natie hij dan ook behooren moge. rochus, beiling, de ruiter, mogen ons Nederlanders in de eerfte plaats zeer belangrijk voorkomen, ze zijn het teffens genoeg voor ieder gevoelig mensch , die onze Vaderlandfche Hiftorie leest, om met eene volle ziel in hun lot te deelen, en ik ben verzeeg) Taal-en Dicht -liev. oef. -van bet Leijdscb, Gf»«t K. IV. D. A. V. 2 d. bladz. 02. O 2  312 OVER HET BIJZONDER zekerd, dat hunne daaden, in een Tooneel■ftuk of Heldendicht voorgefteld, nooit na zullen laaten het algemeen belang van alle volkeren tot zich te trekken. Wij zijn even weinig Grieken als Perfïaanen , maar wij lezen nimmer de Gefchiedenis van Griekenland ofLEONiDAS wordt onze Held, en wij nemen bij Therme's Engte. zo ten eenenmaal partij voor zijne zaak, als of wij waarlijk Grieken en vijanden van xesxes waren. Wij zijn geen Romeinen , maar r e g u l u s interesfeert ons weinig minder, dan of wij werkelijk zijne Tijd-en Landgenooten waren , en geen fterveling leest zijne Gefchiedenis, of hij wordt voor dat oogenblik een' Romein en neemt partij tegen Cart'hago. Is dit alles niet een duidelijk bewijs, dat de liefde voor het Vaderland het algemeen belang verwekt, en moet dit niet uit den aart der zaake zoo, daar de liefde voor het Vaderland eene deugd is, en het belang der deugd zeker tot het algemeen belang der menschheid behoort? Met den Godsdienst is het niet anders gelegen. Wij verachten over 't algemeen ieder fterveling, die geen Godsdienst bezit, maar wij kunnen niet nalaaten om den ge- trou-  EN ALGÏ.MEEN BiLANG , dlZ. 21$ trouwen Veréerer der Godheid , hoe zeer wij dan ook I geloven mogen dat hij in zijne bijzondere gevoelens omtrent de wijze van God te dienen dwaalen moge , onze achting te fchenken. Een' numa pompilius, hoe zeer een Heiden zijnde, draagen wij wegens zijne ongeveinsde achting voor de Goden eerbied toe, en de beruchte godfried Of govert van bouillon blijft wegens zijne ongekunftelde Godvrucht belangrijk genoeg voor ons , om, bij tasso, van zijne zaak de onze te maaken, en hem met deelneming door een geheel Heldendicht te volgen, hoe zeer wij thans ook anders over de Kruistochten denken mogen. Zijne bijzondere denkwijze interesfeert vooral de Leden van zijn Kerkgenootfchap, maar zijne Godvrucht en deugd, die altijd aan deeze bijzondere denkwijze verbonden waren, interesfeeren eiken Vriend van Godvrucht en deugd, interesfeeren het Menschdom. De groote mosheim was gewisgeen vriend of verdediger der Kruistochten , maar des niet tegenflaande zegt hij met een vol hart van bouillon: Het Karakter van dit grootmoedig en doorluchtig Opperhoofd was eene fchitterende verzameling O 3 van  £14 OVER HET BIJZONDER van allerlei Chriftelijke , Burgerlijke , en Heldhaftige Deugden ( 5 )". Beide deeze foorten van belang brenge ik dus tot het belang der Deugd, 't geen gewis dat der Menschheid is. Intusfchen moet ik 'er weer bijvoegen, dat het beide zeer wel tot een kleen bijzonder, en zelfs niets waardig belang verlaagd kan worden. Dit gefchiedt, wanneer men omtrent het eerfte eene partijdige denkwijze van eenige weinigen als liefde voor het Vaderland fchildert , en omtrent het laatfte eenige niets betekenende Syftematifche kleinigheden voor het belang van den Godsdienst in 't algemeen , of voor dat van den Christelijken Godsdienst in het bijzonder , uitvent. In dit laatfte geval kunnen foortgelijke gedichten alleen belangrijk zijn voor de weinigen, die zo denken, en dus aan eene zeer bepaalde leiding van gedachten gewoon zijn ; maar voor alle de overigen, voor de menfchen in 't algemeen, zullen ze geen belang ter waereld bezitten. Zie hier twee proeven hoe het belang van den Godsdienst het alCs) Kerkel. Cefcbied. D. 4. Iloofdji, 1. Noot f».  ÏEN ALGEMEEN BELANG, enz. 21$ algemeen belang der Menfchen wordt. Welk eenen God dienst men ook toegedaan zij, men zal het eigen belang in de volgende fchoone Verfen van den Heer van winter vinden: Indien mij 't lot verbande aan 's aardrijks verfte paaien, Daar 't Indjaansch geb^rgt' het eerfte licht geniet, Of daar 't Hesperiseh ftrand het laatfte zinken ziet, Wat nood ! Got.s liefje is aan geen land of volk verbonden; God word vai't zoekend hart door't groot heelal gevonden; D;-or 'tg'oot heelal, waarin zijn wondre wijsheid blijkt, Waardoor hij 't ai:' be?i !t, in ftand houd, en verrijkt; Het wisflend lot bediert der ondermaanfche dingen, En 't heil en't onheil wikt van alle ftervelingen; De boosheid fiddren doet; ootmoed'siheid verheugt En tot een toevlucht ftrekt aan de onderdrukte deugd; Zelfs uit oógfchijnlijk kw»ad önfelf&aaf goed doet rijzen; Het mensebdom vordren doet doorftraf en gunstbewijzen; Altoos verbeetert. Tot welk eene gezindheid van Christenen men ook behoore, men zal met geen minder genoegen de volgende even fchoone regels uit gellert lezen: Gij, die den Christen fmsadt! weet ge iets in zijne Leere, 't Geen met de Reden ftrijdt, en God niet ftrekt tot eere? Verdient die Leer uw'haat, verdient ze uw' fchimp en fpot? Toon ons volmaakter heil en een' volmaakter God O 4 Daa  2IÖ over het bijzonder PtoMujeScftrift doet zitmkom.toon ons fchoonerpligten; Meer aandrang om ons fieeds naar Gods bevel te richten; Meer deugd tot zelf bellier en nut van 't algemeen; Meer troost als wij voor God ter vierfchaar moeten treén; Meer licht als ons begrip met twijfeling moet kampen; Meer grootheid in geluk; meer zielekalmte in rampen. Breng ons een Leer voor'toog, die beter voor ons waakt; Onsmeer gerust, meer wijs, en meerder deugdzaam maakt: 'kZal, als befpottens waard', met u de Schiift dan doemen. Haar woorden menfchelijk, en de uwen godlijk noemen) Vertoon ons zulk een Leer: zo niet, wees dan voortaan Een C risten, zo ge oprechtdewaarheid voor wilt ftaan. Doch genoeg hier van ; mijn brief is reeds langer geworden dan ik wilde, en ik zelf ben meer in den leertoon geraakt, dan ik, aan u fchrijvende , lieve Sophië! moest. Nu het overige kan ik met weinig woorden afdoen. Dit vooraf tot uwe gerustftelling. Wat nu het algemeen belang zij , dat aan een werk zijne wezenlijke en duurzaame waarde verzekert , dit zult gij uit het tot hiertoe gezegde genoeg zelve kunnen opmaaken. batteux noemt het in één woord: het belang der Menschheid. Wilt gij dit echter in eenige bijzonderheden aangeftipt hebben, zie hier eene proef, omtrent zeer weinige fhikken echter maar s hoe ik dit liefst bepaalen zou. Alle  EN ALGEMEEN BELANG, tt\Z. 21"? Alle fchilderingen der Natuur zijn algemeen belangrijk, wanneer ze de Natuur van eene zijde vertoonen , die altijd aan alle menfchen van een onbedorven gevoel behaagd heeft. De Natuur in 't groote gefchilderd, zo als ze voor ons nog is, wat ze voor de Ouden was , ftaat hier op de eerfte plaats. Zo zullen de jaargetijden van thojison, van van winter. voor elk even belangrijk zijn , tot welk eene natie of eeuw hij dan ook behooren moge. De Natuur, zo als ze in ons va• derland is, ftaat op de tweede plaaes. Zij zal aan alle Landgenoten behaagen. Veel van deeze belangrijkheid is 'er in de faifons van lam bert en in de jardins van de l i l l e , dat vooral aan een' Franschman behaagen zal. Komt men tot befchrijvingen der Natuur , zo als zij door eene kunst, die bepaald aan fommige menfchen behaagt, hervormd is, dan valt men in het bijzondere belangrijke, en dit wordt grooter of kleiner, naar maate het aantal van menfchen , dat met den Dichter den zelfden fmaak bezit. Ik heb maar weinig Dichtftukken, op bijzondere Buitenplaatzen O 5 ver-  Stïo OVER. HET BIJZONDER vervaardigd, gelezen, die men van 't begin tot het einde met belang bleef lezen. Alle Karakters, zij mogen dan Hecht (6) of edel (6) Een Karakter, daar wij in een Dichtftuk met al ons hart partij tegen nemen, is even zo belangrijk voor den Dichter als een Karakter, daar wij ons mee alle onze zielskrachten voor verklaaren. Het onverfchillige is hier alleen het gebrekkige. Mijne Leezers zullen voor het overige niet uit het oog gelieven te verliezen, dat ik hier over de kunst, als kunst, fpreek, en niet over de zedelijkheid van deze ve. Voor de Vrouw, waaraan deeze b ief ingericht is, was dit ook niet noodig. Een werk mogt zo belangrijk zijn, als het wilde, wanneer het teyen de goede zeeden ftreed, verwierf het nimmer den toegang tot haare kleene boekerij. Ondertusfchen, gelijk ik zeide, heeft de kunst als kunst met de zedelijkheid der gevoelens niets gemeens. Men kan een belangrijk anti-moraltsch werk fchrijveu, en men heeft door het eerfte aan de eischen der kunst voldaan. Maar wee den ongelukkigen, die zijne hoogere pligten als Mensch, als Christen, vergeet, om enkel die van Dichter te vervullen! De volgende woorden van sulzer msak ik hier volkomen de mijne: De Kunstenaar, zegt hij, vervult op de volkomenfte wijze de pligten van zijn beroep, wanneer hij de opgewekte krachten der ziel tegelijker tijd eene nuttige wending geeft; wanneer^hij ons immer voor recht en deugd interesfeert. Daar en tegen handelt  EN ALGEMEEN BELANG, CflZ. 2I£ edel zijn, zijn algemeen belangrijk, wanneer ze uit de natuur zelve genomen zijn , dat is, wanneer de oogmerken en handelingen, die een Karakter aanduiden, uit de bronnen voortvloeien, die waarlijk in 't menschlijk hart gevonden worden , en 'er onder dezelfde omftandigheden natuurlijk overal en altijd uit zouden voortvloeien. De onwaar fchijnlijkheid van een karakter, zegt' riedel met recht, is altoos het belang in den weg; en ik voeg 'er bij, dat dit zo wel omtrent het al te deugdzaame, als omtrent het als te Hechte Karakter waar is. Voor beiden worden wij onverfchillig, om dat het eerfte te veel boven, het andere te veel onder het menschlijke is. 't Worden dan altijd wezens , tot wier kring wij ons zeiven niet mede rekenen, en voor of tegen welke wij dus geen bijzonder vuur kunnen vatten. De delt hij verraaderlijk aan de menschheid, wanneer hij uit moedwil, of uit een verdorven hart, of ook bloot uit onverftand, de werkende krachten eene Hechte wending geeft. Dit is het gebrek, dat men met recht aan molière, en aan andere Blijfpeldichters verwijt, die niet dan te dikwerf den Aanfchouwer voor de boos» hsid of voor. de ondeugd interesfeeren."  220 OVER HET BIJZONDER De Driften zijn algemeen belangrijk, wanneer ze die van den mensch over 't algemeen zijn. De Liefde behoort hier in de eerfte plaats toe, wanneer ze in haaren zuiveren, door geene bijzondere zeden of begrippen verwrongen aart gefchilderd wordt. Zij is de algemeenfte hartstocht, en van daar dat'er bijna eik in deelen zal. Naar maate een drift minder algemeen in 't menschlijk hart gevonden wordt, naar die eigen maate behoort ze minder tot de algemeen belangrijke driften (7). Men (7) „ De mentenen, die met ons dezelfde driften niet gevoelen, gelijken ons zo teel niet, als die geene , die dezelve, zo wel als wij, onderworpen zijn. Deeie Itatften zijn aan ona , om zo te zeggen , met bijzondere banden verknocht. Achilles, onverduldig om naar de belegering van Troje te gaan, treitt den aandacht van de gantfche waereld wel tot zich, maar hii doet een' Jongman, greetig naar oorlogsroem, veel meer belang in zijn noodlot neemen, dan een man, wiens eerzucht hier in beftaat, dat hij over zich zeiven meester wil wezen, op dat hij waardig zij anderen te gebieden. Deeze laatfte zat weêr veel meer belang neemeu in 't Karakter , dat Corneille aan Augustus geeft, in het Treurfpel van Cinna, 't geen den aanhanger van Achilles niet, of ten minften zeer weinig zal aandoen." du so; /, c ij, Hoofdft.  EN ALGEMEEN BELANG , CllZ. 221 Men deelt zelden in een hartstocht, daar men zelf nimmer iets van gevoelde, en zo men ze gevoelde , deelt men 'er nog minder in , wanneer dezelve door eene al te kunstige verfijning verzwakt wordt. Bij de meefte Franfche Schrijvers treft men dit gebrek wel eens aan. „ De allerbeweeglijkfce plaatfen, zegt de fcraks aangehaalde oordeelkundige Franschman , worden dikwerf 'door deeze lafheden (door voor de liefde de galanterie te laaten fpreken) ontzenuwd, en doen voor een' tijd de genegenheid, die men voor de Perfonaadjen opgevat had, vêrfiaauwen en ophouden. De Vreemdelingen , en vooral de zodaanigen, die zich niet dan met wezenlijke zaaken bezig houden, lezen die plaatzen, zonder de minfte aandoening te gevoelen, 't Zijn zodaanige afbeeldingen van de Liefde niet, die men in de fchriften der Ouden vindt. Deezen ontroeren ieder een zonder onderfcheid. Zij hebben zelfs door al de eeuwen heen het harte weten te raaken, om dat het wezenlijke zijne uitwerking door alle tijden en in alle landen heeft. Zulke afbeeldingen vinden overal harten , die de bewegingen , waarvan zij levendige navolgingen zijn, ge- voe-  222 OVER HET BIJZONDER voelen. Dus treft de liefde , die de beste Griekfche Poëten in hunne werken gebrast hebben, de Romeinen op het gevoeligfte, om dat de Grieken die hartstocht met natuurlijke kleuren afgebeeld hebben: Spirat adhuc amor Vivunrque commisfi calores /Eolfce fidibus puella;. 't Is enkel liefde si wat hij thans nog kweelt; En 't minnevuur wordt door de Lier geteeld, Zo haast als maar 't Eolisch Meisje fpee