)4 - A N A K R E O N TI S C H E O FF E RHANDE^ OP HET OÜTEB. VAN LIEFDE en DEUGD. De Prijs is 10 Stuivers. 7   iNAKREONTISCHE OFFERHANDEN OP HET OU TEE. VAS LIEFDE en DEUGD. Virginibus puerisque hor at. ®>9 Te AMSTELDAM, bij P. G. en N. GEYSBEEK, Boekverkopers.  Le véritablc amour fait naitre 1c génie, La tendre poësic est fille des desirsj Les premiers vers, dit-on, n'étoient que des soupirs„ bernard, ulrt d'aimer, ch. IV,  LEZER! .[. oen ik, na den geweldigen fchok, die mij, in de Lente van het voorleden jaar, te beurte viel, mijne bief en daar, in eene groote Pakkist verftrooide, papieren tiominatim door mijne handen liet gaan; vond ik ten allen gelukke, hoewel door de kwaadwilligheid (*) vrij wat met Maaswater bemorst, mijne Portefeuille, die nog altoos, volgends den eens gegeven doopnaam, ter ondcrfcheidinge van anderen, het opfchrift van flukjes van den ouden dtsg had behouden, weder, en ik verheugde 'er mij over, als over eenen verloorerj Zoon. Vraar- (*) Eeuige Fielten hadden bij nacht een gat geboord in hit fchip, dat mijne goederen vervoerde, eeiie daad , die mij tri/ wat fcha4e heeft toegebragt! ——•  ii Waarom mij de daar In liggende, heele, halve, en driequarcs, papieren van waarde waren ? Om vef- fcheiden, zeer goede, redenen, waar van No. i. zeker geen der geringften is: dat namentlijk eenigen van dezelven mij nog al de moeite fcheenen te verdienen, van afgefchreeven, gedrukt, in de Couranten aangeplakt, en fi tibi placet! gelezen te worden. (*) Of ik in de overbrenging gelukkig ben geweest, zal uwe goedkeuring moeten uitwijzen; het zijn Juvenilia, bedenk dit. Voords is het ecnigzinds nodig, dat ik mij, als Uitgever, over den inhoud wat breeder uitlaaie. Toen ik mij, meer bepaald, aan de Ernftiger Mufe toewijdde, was ik echter niet partijdig genoeg, om, op het gezicht der Gratiën, mijn hoofd omtekeeren, of den Cypriefchen Dichter zijnen verdienden Laau- wer- (*) Bevoegde Kunstrcgters keurden ze eener Griekfche hand waardig. Z. Bt iefi Me N. L. betref. Tb. 2. fag. 232. en Tb. 9. p. 161.  ^3K<»>«^ in werkrans te ontzeggen. Onvergeetbaare Bcllamij! Zoo dagt gij, noch ik niet. Waar van daan tog zoude anderfints die onderlinge agting gebooren zijn, die ons, met zoo veel verfchil van lighaam en ziel, zqp zeer verbondt ? Hoe veele genoegelijke uuren geeft mij, na veeie jaaren verloops, nog de levendige herinnering uwer vriendfchap! ik vertegenwoordig mij gaarne de eerde oogenblikken, toen ik, aan de hand der Gratiën, u ontmoette, gij mij uw hart, en ik u het mijn, boodt, en wij gemeenfchappelijk ons in de Dichtkunst oefenden; toen ik met ü den ruimen voorraad van uw vernuft doorfnuiïelde, en uwe oorfpronglijkheid niet genoeg wist te bewonderen, en gij mij tot Rechter in uwe keuze aanfteldet, en wij onderling de ftukjes verdeelden, die uwe jeugdige gezangen uitmaken. Hoe vaak dartelde de vrolijke Mofe in ons midden, wanneer de kleine, uitgezogte, kring onzer vrienden, terwijl de volle Maan onsbefcheen, den matigen teug der geoorloofde vfeugde met ons dronk, tot den laatften droppel toe, uitdronk! Ach! waarom is dit alles nu voorbij ? en de herinnering van uw leven, * 2 van  iv t&gxs* vnn uw beminnelijk Genie, blijft ons alleenlijk over!... De Lezer vergunne dezen uitflap aan mijn gevoel. — Men moet de Dichtkunde vrij wat in haare grenzen beperken, wanneer men de Mythologifche waereld met geen goed oog kan aanzien, en in het fpcclwerk der Genie alles afkeurt, wat zich niet onmiddelijk, onder de meer bepaalde begrippen van Deugd en Godsdienst, laat Clasfificeeren. Bij aldien ik een liefhebber was van uitgebreide Voorredenen te fchrijven, kon hier eene geheele verhandeling, of liever Poëtifche uitbreiding (want in zulk een geval redeneert men niet, maar men fchil- dert met woorden) over deze twee onderwerpen, eene zeer gevoegelijke plaats vinden. Ik zoude u met den Heer de Perponcher, omtrend het eerfte, kunnen zeggen, hoe veel voordeels de Mythologie aan de oude Dichtkunde aangebragt hebbe, en , gemodernizeerd, nog aanbrengen kunne; (*) en, omtrend het laatfte, meer (*) Men heeft (dus begint onze bevoegde Tlieorist; de  V meer uitgebreid betoogen, dat, het geen beflist moet worden door een zeker gevoel, bij voorbeeld : het gevoel van het fchoone, enz. niet (altoos) tot de Rede kan de Lezer zal weldoen, als hy de gehcele Dichtkundige befpiegeling naleeze.) Men heeft zich wel eens beklaagd, dat onze hed.-ndaagfche Poëzij, wegens de denkwijze en grondbeginzelen, in deeze meer verlichte tijden zoo gelukkiglijk aangenoomen, niet meer die rijkheid van verdichting hebben kan, die de Poézij der Ouden had; en die zoo veel leeven, zoo veel kragt, zoo veel werking, zoo veel bevalligheid aan dezelve bijzette. Bij hun was de geheele Natuur, met eene menigte van hooger wezens, bevolkt, die zij, naar hunnen zin , in allerlei gelegenheeden , lieten werken ; en in de affchildering van wier ontzettende magt, bekoorende fchoonheid , en inneemende bevalligheid , zij aan hunne verbeeldingskragt den ruimden teugel konden vieren. Terwijl zij tevens, door 't denkbeeld zelve van den hooger ftaat dier weezens, boven de Natuur werden verheeven , en tot de ftoutfte vindingen aangefpoord. Hoe veele Goden tog, Vergoode Helden, Nympben, Faunen &c. bezielden, verlevendigden niet voor hen , alle de toneelen der hemelfche gewesten niet alleen, maar ook van dezen aardbodem ? Men kon geen ftap, in 't veld, op de bergen, in de bosfehen, ja zelfs op de zeeën doen, of men vontlt zich, van alle zijden , met hooger weezens, omringd, met dewelken een ieders * 3 ver-  vi kan behooren; dat, wanneer iemand de fchoonheden van een Kunstftuk bewondert, of de grootschheid (en bevalligheid) in eenig Toneel der Natuur, deze zijne be- verbceldingskragt zich reeds gewend had , een foort van gemeenfchap te houden , en tot dewelkcn men, in allerlei gelegenheden, zijnen toevlugc nam; terwijl de dichter in't bijzonder dezelven altoos gereed vondt, om hem ter hulp te koomcn, zoo ras hij eenige buitengewoone, en de kragt der mcnfchcn overtredende, werking nodig had. De hemel had zijne Goden, die 't Heelal, en wel bijzonder de verheevener lugegewesten, beftierden. De zee ftondt ondereenen Oppergod , die met geheele heiren van mindere Godbeeden, Tritons en Nereïden , omringd was; niet alleen om zijnen ltoet aanzienlijk te maken, maar ook om zijne beveelen te gehoorzaarnen , en, wanneer hij 't goedvond, ter uitvoer te brengen. Op het land was 'er gcenc rivier, die niet met eenen Befcbcrmgod, geene fontein, die niet met eene Najade voorzien was. Men kon geen berg beklimmen, geen bosch doorwandelen, of men vondt dezelven, met Saters, Boschgoden, Napcën en Oreaden, vervuld. Ja veeltijds had ieder boom zijne Hamrttlrjade, dewelke, aan deszelfs beftaan en lot verbonden, den geencn, die hem behield , befchermde en opkweekte, voor zijne zorg beloonde; en hem ook in deszelfs behoud , door 't haare, 't welke 'et aan gehegt was, een dubbel belang deedt neemen. Bij zulk eene denkwijze nu, won-  vu bewondering niet ontftaat, om dat hij daar over gedagt, en geredeneerd heeft , maar enkel uit het gevoel, 't welk hij bezit, van fchoonheid, grootheid en bevalligheid; dat, als iemand hem daar in mogt tegenfpreeken, hij, door geene aanééngefchakelde redekaveling, zijne meening kan verdédigen, maar zich alleen op een derden Perfoon beroepen, die een zelfde gevoel bezit, en, die regels van fmaak volgt, die onze keuze in zulke zaaken regelen; dat het Nuttigheid alleen is, die ons tot redeneeren kan brengen, en dat Nuttigheid in geene aanmerking komt , nis wij van fehilderagtige fchoonheden enz. fprceken. (*) Maar van dat alles zal, voor het tegenwoordige, niets inkomen. Uit het geen volgen zal, zult gij bij voorraad mijne gevoelens duidelijk genoeg opengelegd vinden. Ik zal daarom het Mores diflant a cannine tioflro &c. behalven dat dit een flegte Maxime is, waar door men opentlijk zijn verwonnen de gevoeligheid en de verbeeldingskragt, deeze twee voornaame bronwellen van 't dichterlijk vermoogen, beiden evenveel; enz. Mengelwerk Ife Stukje. (*0 ■dlg- ftdtrl. Letteroefeningen voor 1794' Aro. 2. * 4  vin ^©€^ verftand oneer aandoet, offchoon men 'er te gelijker tijd zijn vernuft een Compliment door maakt, mij niet tot een Motto verkiezen, maar mij, zonder dat, Lezsrs belooven, die met mij zullen inftemmen, dat ik 'er niet alle moeite op toegegeven hebbe, toen ik deze fiukjes van den ouden dag eens nakeek, en het goede uit het kwaade fchifte. De omltandigheden van mijn leven gaven mij daar nog al eenige oogenblikken toe, die ik van mijne, voor ernftiger bezigheid gefchikte, uuren kon afzonderen, zonder den tijd ongenooten te laaten voorbijfluipen. Behalven , dat die mindere infpanning den geest herflelt, hadt zij voor mij nog daarenboven het voordeel, dat zij mij vaak de zuure ondervinding van geleden onheil verzagtte, en mij , als aan mij zeiven , wedergaf. De bevallige Gratiën hebben de rimpels der nadenkende ontevredenheid van mijn voorhoofd weggevaagd, en in den wisfelvalligen loop der wacreld doen berusten. En dan, Broeders! hoe gelukkig is men niet, wanneer hoofd en hart ons in de ltille eenzaamheid der Natuur, waar niets ons vergezelt, dan God en ons geweeten, bij  bij de ernftige herinnering van onze daaden en zelfs van onze misftappen, niet veroordeelt, maar eene onber drieglijke ftem ons toeroept: Ik zal het tnaaken! Belangrijke Eenzaamheid! wel hem, die al zijn lust En leven in u vind! die, met een rein geweeten, Gelijk een zuigeling, in uwen fchoot, gerust, ' De waereld en de menfchen kan vergeeten; En, in het wisf'len van zijn lot, Niets, niets vertrouwt, dan God! —— Der woestenijen heete kronkelpaden Zijn, hem, niet moeilijk, die, de haatzugt van de kwaaden Ontvlugt, zich , in het diepe woud, Een Altaar, ter aanbidding, heeft gebouwd. De onoverkoomelijke Labyrinthen van het leven Doen, voor de Maatfchappij der waereld, beeven; De liefde van den vriend en 's Menfchenkenners gunst Verheffen daar, ach! heure ftem omfur.st. Maar hier, waar het geklater van den Donder door de (Duinen, Waar het ontfaggelijk geruisch der Dennen-kruinen * 5 Hen  Hem de nabijheid van zijn' God Verkondigt, hier verheugt de mensen zich in zijn lot! Hier daalt een kalme nacht; rijst een verheugde morgen, Men rust hier veilig uit van doorgetobde zorgen; Ja! hier, hier fchenkt ons, bij 't gevoéligfte gemis, Natuur de zekerheid , dat God rechtvaardig is!... Men houde mij dezen Poè'tiefchen uitflap de vrugt van een zalig uur na veele (matten, aan den frisfen waterval, en in de fchaduwen van het zich daar agter verheffend Woud , op den Doornwaard (*) ge- nooten ■ ten goede. Ik keer tot het gebruiken van den tijd weder. „ Hoe aanlokkelijk zegt iemand ergends zeer wel hoe betooverend zou de gelukkige Zedenleer niet wezen, die ons overal het waare genot aanwijst. Zij alleen maakt het leven rijk aan genieting; zij alleen vcr- (*) Een grootsch en bevallig pronkffuk van Natuur er. Kur.st, niet verre van mijne tegenwoordige woonplaat'.  veredelt zelfs de zinnen, en vermenigvuldigt, op duizenderlei wijzen , de wtare wellust van ons aanwezen." „ Onze aangenaame aandoeningen blijven dit maar in zekere betrekkingen. De hongerige alleen eet met graagte en vergenoeging; als men zich zeiven moede geloopen heeft, zal-men, met vermaak., op een' groenen grasheuvel gaan nederzitten; en elke goede gewaarwording zal men dan eerst, duizendmaal verfijnd, gevoelen, wanneer men waarlijk arbeidzaam met zijnen geest geweest is." „ Hoe oneindig deelbaar is niet de tijd, die zich, even als de ruimte, in kleine en kleinere vakken laat affcheiden. 't Is zeker, dat een Newton, in één uur, mHlioencnmaal meerder begrippen hebbe, dan een Laplander, en hoe veel duizendmaal meer geniet de eerftc dan niet boven den laatften? Deze manier van zich het leven te vermenigvuldigen, die ons-het goed gebruik der wetenfchappen fchenkt, kan zich ook tot  XII tot op de zinnelijke genoegens uitflrekken; vaAnakreon zal onbetwistbaar, met meer (maak, gedronken, Ovidius geleerder bemind hebben , dan de elendige losbol, die, in eene gemeene kroeg, naast zijne Dulcinea zit." Voorts had ik, bij de uitgaave dezer Stukjes, wel geheel kunnen gezweegen hebben, bij aldien ik niet het een en ander over de zedenlijkheid moeste zeggen, die 'er in gedichten van dezen aart heerscht, bij welken men vervvagt, dat de Lezer zich zal verplaatfen in die oude tijden, toen het fyftema der Heidenfche Fabelkunde nog in vollen ernst aangenoomen wierd. — Men vind rechtfehaapen Lieden, die, uit edele en vereerenswaardige grondbeginfclen, een onaangenaam oordeel over zommige fchriften vellen , waar in de Dichter zich veroorlooft te fchertfen, even gelijk men, ten tijde der Grieken en Romeinen, pleeg te doen. Het is voor een welgeplaatst hart nooit onverfchillig, dat het door deugdzaame mannen gelaakt word; gefield ook , dat de berisping niet altoos gegrond ware. Men wenscht met recht van den Deugdzna- men  xiii men bemind te worden, en elke regel zou mij berouwen , die men, werkelijk, als uit eene onzuivere bron afgeleid, zou kunnen aanmerken. Na dat ik dit vooraf heb laten gaan, zal ik veelligt des te vrijmoediger, in weinige woorden, den inhoud der volgende gedichten kunnen rechtvaardigen. Zij, die eenen Dichter voor Heidensch uitfchelden, wanneer hij niet ftipt bij de geheiligde leer van onzen Godsdienst liaan blijft, maar hetzomtijds waagt, om zich in de vrolijke velden der Fabelkunde te verlustigen, en liefde en vreugde bezingt; deeze te ftrenge Leermeesters, zeg ik , bedenken niet altijd , dat men de werken der Dichtkunst, over het algemeen , niet naar hunnen inhoud , maar wel naar de Beeldvolle voorftellmg, naar de genie, waermede zij bearbeid zijn , beoordeelen moet. Hoe veelen zijn 'er niet, die de aanftootelijkfte dingen hebben bezongen, en , met dat alles, van meer dan ééne Nakomeüngfchap, als Dichters, bewonderd worden ? Hoe  Hoe verre ik ook af ben van eene ikafwaardige, losbandige, fchcnferij voor goed te keuren, al ware zij ook uit den bevailigften mond hervoord gekoomen ; zoo min evenwel kan ik tog gelooven, dat men deswegens eenen Dichter wraakcn moet, wijl hij niet ■ 1 —- kt, altoos de Hof zijner Liederen uit de Heilige Schrift, of de Zedenkunde, genoomen heeft, maar zich wel eens enkel en alleen toelegt, om zijnen Lezer een lugtig uur te verfchalTen. De Dichtkunst zoekt te bevallen; en tot dat oogmerk is haar eene aartige boerterij, eene fijn gefponnen verdichting, een geestig fpel even zoo zeer dienfh'g, als de uitgezogtfte kunst eens Moralicfchen Dichters, die zich tog altoos met zijne Lezers moet tragten gelijk te Hellen, en zijn best te doen, om aangenaam te onderrichten, bij aldien hij zich eenigen invloed op hunne harten belooven wil. Voor het overige (zoo als gezegd is ) bevat de Heidenfche Fabelleer zoo veel aangenaams men mooge op .de vinding van beur gantsch fyftema, of Hechts op enkele Fabelen letten; dat het eenen Le- XIV  Lezer bijna niet te vergeeven ware, zo hij, bij alle heure bevalligheden, koelzinnig bleeve. Ik wenschte wel, dat men deze Stukjes geliefde te befchouwen, zoo als men gemeenlijk eene Gaanderij met Schilderltukken doet. KLEYN. Wageningen, 09 Maart 1704. La  La Mufe, qui difca les rimes, Que je vais offrir a vos yeux, N'efb poin: de ces Mufes fublimes, Qui pour Amans veulent des Dieux: Elle n'a point les graces fieres, Dont brillent ces Nymphes altiercs, Qui divinifent les Guerriers: La negligence filit ces traces; Ses tendres erreurs font fes graces, Et les rofes font fes lauriers. Grefet.  CYPRUS, 13raag mij op uwe verkoelende vleugels, fiielle Boreas! naar Cyprus heen, waar Bacchus jonge Nektartelgen plant, en, aan de wijngaardhaagen, de Minnegoden in het drinken onderwijst. Fluks, fluks, fneile Boreas! uit den Moliefchen kerker hervoord! want, o Lenxus! ik ben dorflig naar uwen wijn, die in Cyprus gekweekt word, waar de Liefde heerscht. Te lang, te lang reeds fuizelt de traage Westenwind om mijne hairen, die met kransfen doorvlochten zijn; Naauwlijks heeft hij kragts genoeg, om een ligt gaas over mijne fchouderen heen te blaazen. A Fluks i  (*) Fluks, fluks, fnelle Boreas! uit den Moliefchen kerker hervoord! Mijne kookende borst verfmelt door kraakende vuurvlammen; Wijn uit Cyprus alleen kan dezen brand blusfchen. Drijf mij haastig over de vette beemden voord, dat mijne luchtige treden geen puntige graspijlen raaken, noch op de bonte kopjes der Veldvioolen vertoeven, maar, digt voor mij heen, door den wijkenden /Ether, zich Roozengeuren verfpreiden. Draag mij over de fchrikbaarende golven des 'Meirs, dat het bruisfchende fchuim mijnen voet niet bevogtige! Voorbij de huilende Scylla, wen zij den zesvoudigen muil, voor heur nad'renden prooij, houdt geopend, en- vrecsfelijk agter mij brult, wijl zij vergeefsch heure kaaken gefpard heeft. Hij komt, hij komt, een zwart onwcder gelijkend, dat, agter 't weêrkaatfende zonrood der klippen, van verr' zich op één pakt. Daar rolt hij heen over den vluchtenden Horifont, en nadert mij zichtbaar. Neen, het is Bacchus, van Tijgers getrokken! Wees gegroet, Heilige Vader des wijns! Wees gegroet: mijn koo-  C 3 ) kookende boezem verfmelt door de kraakende vlam" van den dorst; Ik ben dorftig naar wijn, die in Cyprus gekweekt is, waar de Liefde heerscht. Evan! Evoê! hij Hijgt neder, en draagt mij in zijnen luchtigen wagen omhoog! -#». Daar zwemmen ivij heen door den gekliefden luchtftroom des Hemels, fnel tegen over zijne galmende fpheeren voorbij, dat de ftem hcurer Reijen, voor een oogenblik flechts, in 't opmerkzaame oore te rug blijft* De Libiefche Tijgerhuid flattcrt om mijne bedekte fchouders, en trotfeert den ftorm, die tegen haar aanbruischt. Reeds heffen de puntige klippen haare bemoste hoofden van uit den blaauwen afgrond naar boven; Daar ftaan zij in alle heure eerwaardige fchoonheid reeds voor mij; en plotsling rust nu de wagen op de Cypriefche kusten: Bacchus heeft mij den naam dier Heilige Landftreek genoemd. O Evan! EvoS! Ik fpoede mij, door de zwellende vreugde gedreeven, naar gindfche bloemrijke Grotte, waar de beker mij wenkt. Stille wijnbronnen flingeren haare kabbelenA a de  co, < de,beekjes, langs den ingang dier gewijde Grottej heen; Volle heuvels met wijngaardranken laaten 'er hunnen vergulden daauw op nederdroppelen. De Minnegoden zitten hier rondom den rand van den beker, en lceren de ligte vreugde des wijns, de vrijklinkende Dithyramben, en den bezielenden Roes. Eindelijk waagen zij fchroomvallig, elkander geleidend, zich van den rand des bekers naar onder, en zweeven dan over de ftroomende vlakte, en proeven den wijn met hunne kleine lippen, en kletfen met hunne loomwordende wiekjes telkens in den verkwikkenden drank. Plotsling, in den fling'renden wijndans firuikelend, tuimelt nu een der Amors in 't midden des bekers; daar ligt hij, en fpartelt, tot dat de andere Goden hunnen druipenden vriend den beker weêr uitheffen. Hoe vreesagtig en trillend zit hij nu op het handvat des bekers, tot dat hem de opfpringende Most weêr nieuwe vreugde toeademt, en hij, van zijne klappende wieken, een regen vol zoetheid op de lagchende Drinkers omlaagfchudt. Over-  ( 5 > Overhandrijk mij, o Goden der LiefdeJ den zaligen beker: want ik ben een Leerling van Bacckus; en op zijne wielen heeft hij mij hier heen gedraagen, opdat ik zou drinken. Nieuwsgierig zien de Goden mij drinken, en kijken, verwonderd, diep in den ledigen beker, door een enkele teug flechts geledigd. Zoeter is het lieflijke vogt niet, dat, op de Feestdagen der Goden, met Ambrofia gekruid, zelfs Jupiter's glas vult: maar, ach.' Vader Lyaus! te klein is die beker. Een grooter, een grooter! of zie, o Lyaus! anders ftort ik mij diep in het midden dier wijnbeek, tot dat mij eens eindelijk het aangenaam Bronnat verzadigt. Maar wenkt mij gindsch niet een ruimer Pokaalglas, met wijngaardbladen omflingerd? en nu Ha! zoete wijn! hoe verkwikkelijk glijdt hij mij, langs de brandende borst, naar beneden! Gelijk een vrolijke Steenbok de fpitfige klippen, hoog in den nevel, rondomfpringt, zoo huppel ik ook door de danfende weiden, en over de golvende A 3 Zee-  C 6 ) Zeekust, en onder de, al fpeelend, zich vermeerd'rende Boomen des Acidaliefchen wouds. De Eikenbooraen loopen mij agter na, uit hunne ftandplaats ontworteld, en, agter de Eiken, de bange Dryaden, vol van bekommernis, dat heure fchuilplaatfen haar. ontvluchten. Tuimelend flatteren de dronke Nagtegaalen tusfchen het loof der bezielde takken, en zingen Drinkliederen. —— Waar heen wil die fchreeuwende Nymph, die gindsch door het kreupelhout heenvlied, en heuren gordel in de hand houdt, op dat hij in de Roozenhaagen heur niet doe verwarren? Een befchonken Boschgod loopt, ffrompelend, met de volle kruik, agter heur aan, dat de ftortcnde Most op het fpigtige Liesgras ter neer druipt. Hoor, hoe hij, half buiten adem ge'oopen, haar toeroept: Vertoef, fchoone Nymph! vertoef een weinig! ik wil u uit deeze kruik de Liefde leeren. Drink fchoone Nymph! drink! want, toen ik dronk, gevoelde ik, dat ik u beminde. Zie eens om, ik zal weêr op nieuw drinken' De  C 7 ) De Fannus zette de kruik aan den dorftigen mond: maar de Most lag in het Liesgras geftort. Toen hij weder opzag, was de Nymph reeds verdweenen; en nu fchold hij, bedroogen en toornig, op te Nymph, en op zijn ledige kruik, en wierp haar tegen eenen boom, dat de fcherven rondomvloogen. Maar ik heb de Nymph gezien, waar zij heenvlood. Die Schalkfche! ik wil haar vervolgen, tot dat ik haar bij beuren Gordel heb vasigegreepen, en zij, gevangen, vriendelijk agter zich omziet: en dan wil ik haar ijlings kusfchen! Daar Haat zij flil aan het ftrand, en fpiegelt zich in den vloed, hoogmoedig, gelijk eene Tethys: want zij word mij niet gewaar, terwijl ik zagtjes naar heur toefluip, en reeds agter heur ftaa, en reeds toegrijp, en nu haaren gordel Ach! ondeugende! — niets dan den gordel in mijne hand houde, ecu luchtig kleed, dat, als Bloemengeur, mij tusfchen de vingers vervliegt. Hoe befchaamd ftaa ik bedroogen ! die Arglistige! Zij fprong in den vloed, en eerbiedige golfjes A 4 droe-  C 8 ) droegen haar, van Dolphynen omgeeven, wijd, wijd van mij weg. De afgrond des Meirs opent zich. In vervrolijkte Majefteit, verheft Neptunus zijnen hoogen Drietand, en doet de zwartopè'engepakte zeegolven fplijten. Nereus, de bevallige zoon van Tethys ftijgt uit de baaren op: agter hem aan, volgen, in fchelklinkenden Triomf hunner kromme trompetten , de Tritons en sEolus, met alle de fchoonheden des Meirs; want de Godin deezes Eilands houdt lieure glansrijke intreede. Op haaren veelkleurigen fchelpwagen, rijdt zij daar heen, lagchende, gelijk toen het baarende fchuim heur aan de oevers der zee droeg, en de bevallige Embryo, Koninglijk fchoon in haare geboorte, aan 't vrolijke ftrand fprong. Gehoorzaam zweeg het bruisfchende Meir, en deed zagte Mufikaliefche golven , der jonge Godinne ten plegtigen lofzang, tegen het ltrand kabbelen. Van uit de nabuurige takken, begroette haar het gevogelte, en, onder haare voeten, fchiep Flora gevoelvolle bloe-  C 9 ) bloemen, die zich bevallig ter zijde boogen, om door haar betreeden te worden. De Leeuwen des wouds, en de hijgende Tijgers, en de gevlekte Panthers krpopen eerbiedig aan heure voeten , en lekten het heilige ftof, waar op zij ging. Daar trekt zij heen, de Godin der Liefde, en, rondom haar, de Gratiën, de vermaaken, de dartele Minnekoozerijen, die zoo gaarne, in de kuiltjes, op de wangen der fchalkfche meisjes, woonen, en de bevallige fcherts. Amor fluit den luisterrijken (loet, en werpt zeebloemen onder het beminnelijk gevolg van Venus, en fchiet 'er met zijne ligtfte pijlen onder. Maar de Nymphen zien fpotagtig agter zich om, en roepen: Heeft Amor geen grooter pijl in zijnen koker ? Waar zal ik het eerst, waar het laatst mijne oogen heenwenden, om de blijde voorwerpen te betrachten, die, van alle kanten, mijne Enthuflaftiefche ziel vervullen ? f Agter mij, ruischt het verheven fnaarenfpel der zalige Bewooners van dit Eiland, en hun harmoniesch geA 5 zang,  C io ) zang, en het helklinkend Jubel, dat den prachtvolle» optogt en de Koningin der Liefde begroet. Bloozende meisjes danfen aan het ftrand, in Bloemgewaaden getooid, naast de Majeftetiefche Cyprfi, en ftampen, in Maandriefchen wisfeldans, op den geurvollen bodem. Intusfchen gaat Fenus minzaam in 't rond, en kiest de fehoonften onder haar uit tot Nympken heures gevolgs. Wat gloeijende wiel rolt daar over den dondr'enden bodem? 'T is Bacchus, de Cod van den Cypriefchen wijn. Verrukte Manaden vliegen voor hem heen, met loshangende hairen, en vlammende fakkels in heure handen, en zwcepen den rug der fchuiraende Tijgers, die,zijnen wagen trekken. In belagchlijken troep, loopen- Bokvoetige Satyrs den te mellen wagen van verre na, en hijgen van hunnen vermoeijenden roes, en loopen, raazend en fchreeuwend, door de bosfehen ; Terwijl Bacchus de Godin liefderijk verwelkomt, haar met blocijcnde wijneaardkransfen verfiert, en zich met haar, langzaam, over de, met bloemen bezaaide, heuvels, naar den  C " ) den Tempel, het Heiligdom van Cypris , begeeft. Danfende, volgt de gantfche ftoet, in plegtigen optogt, hen na. De heuvels draagen met geè'ffenden rug dien Hemelfchen last. De Oreaden, en de, met loof bekranste,Napaen des Idaliefcken wouds, en de rijzige Najaden, huppelen haar, al zingende, te gemoet; en Jupiter zweeft, hoog in de wolken, op zijnen trotfehen Adelaar, boven de pragtige Zon heen. Reeds vliegen de Poorten des Hemels op haare hengfels te rug, en de OfFerrook dampt reeds van uit het gouden dekfel omhoog. De gewijde Dienaars der Godin knielen aanbiddend vóórhaar neder, en befprenkelen den vloer uit de heilige Offerfchaale: Tibullus, en Flaccus, en de Grijfaart van Tejos, allen onfterflijke Zangers der Vóórtijd, in Hemelfche geftaltc. DE  DE AVOND. 2/ie, hoe de Avond de itWe fchaduwen over de weiden, en over de gouden kruinen der bergen, voor zich heen, drijft! Vloeibaar zilver zwemt op den kabbelenden ftroom, en op de bladeren van gindfehen honderdjaarigen Eik, die zijnen top over de bron heenbuigt, op dat de Nymph, die in zijne takken zit, zich in het blinkend water fpiegelen kunne. Gantfchc troepen van Ephemeriden, met het morgenrood des Dags gebooren, zweevcn over de vlakte der Beek, en fchertfen den avondftond hun's levens weg, en drinken, dartelend, in heure golfjes, den aanmaanden onvermijdelijken dood. Met  C 13 ) Met Olympiefche lokken verfierd, ftraalt Diana s köudelijk nachtgezicht, treurig, door de hlaauwe ruimte des Hemels, en lonkt, vol verlangen , tusfchen de digte takken des wouds, naar beneden, om haren Endymion te befpieden , die ondertusfchen met hare Nymphen,, van agter het donkere lommer, in een hoek, zit te loeren, en vertrouwelijk met haar te koozen, de eerwaardige, kuifche, Godinne befpottend. Die trouwlooze! in het vreesaanbrengend uur van den Middernacht, zal nog, met fmagtende blikken, zich Diana over het woud neigen, en zwaarmoedig zugten, wijl haar Lieveling vertoeft. Maar, wanneer hij eindelijk, van onder de ftruiken, bedriegclijk ten voorfchijn komt, hoe verheugd zal de arme Godin den huichelaar dan toelonken, en met eene verliefde hand hem Itraffen, wijl hij zoo- lang vertoefde. Ik vervolgde eenen pijlfnellen Rheebok, zal hij dan zeggen, met welken ik morgen uwen Tempel wilde verfieren. Gindsch vlugt hij, agter de Beuken, weg! Van boven de nevels des Horifonts, Hijgen wolkagtige Phan-  ( 14 ) Phantomen hervoord , met Titans laatfte ftraalen befchilderd: Bekoorlijke bceldtenisfen voor het fcherpziend ooge der Phantapc! Het zijn de droomen van Morpheus, die, op zijnen Magiefchcn wagen, voor hun heenrijd, met Maanbloemen, om den ALtherifchan fchouder, behangen. Zij loeren, moedwillig, ter zijde van zijnen wagen: nu eens, als Zeepaarden met geharnaste viscli-ftaarten ; of als hooge Paleizen , met fpeclende meisjes vervuld, die de fluimerende Jongeling , terwijl hij ze in den flaap ziet, met een loome hand gelooft te grijpen; dan weder, als rijkgelaaden fehepen, in 't ooge der vrolijke Gierigheid, of van den bedremmelden Zeeheld, die ze in zijnen droom, voor Oorlogskielen houdt. Yverzucht ontvlamde de Koningin des Olympus* toen zij Jupiters begunftigde, de lieve Kalijlo, en haar Goddelijk kroost, in Beeren veranderde, en re aan de nachtelijke Ijsklippen des huiverigen Noofdpools vastketende, van waar zij nimmer ach! nimmer tot de verafgelegene ftroomen des Oceanus kunnen afdaalen , wanneer de, haar overgebleeven, Hemel ze ein-  C 15 ) eindelijk nog verlaat, en zich in vrolijker golven gaat baaden. Zie, hoe angfïig het bange meisje, langs de blaauwe vlakte, heenvlugt, van een nad'rende Scheepsboot vervolgd , die eene Be'erin meent te jagen. Gruuwzaam, lteekt hij de wreedgefpierde vuist naar heur uit: ftraks zal hij zijnen fidderenden roof grijpen, en geen agt flaan op het gekerm van 't vcrfchrikte kind, dat om zijne Moeder jammert, en traanendaauw op de woeste aarde weent; terwijl elders Pfyche op gloeijende Roozen fpeelt, en, met de Zephyrs, de verliefde Tulpe dartelt, die, zodra zij eenen der meest onbeftendigen onder hun bij zich gelokt heeft, hem, listig, binnen heure te faamgevouwen bladeren, gekerkerd houdt. Maar, hoor ik gindsch geen wellustig fnaarcnfpel, in de Harmonie een's Tejiefchen licds, klinken? —. Wat voor bedriegelijke Jongeling, rijzig van geftalte, en door Balfemgeuren omgeven , zit daar in die befchaduwde Grotte, en leert veclligt een lagchend meisje misfchien eene Gratie van 't vrouwelijk  C iö ) lijk gefiagt Amorï verraderlijke Triuniphen? Ach .' wie weet, of zij, op dit oogcnblik, den gelukkigen niet reeds met heure zagte handen ftreelt, en, met haare malfche lippen, vriendelijk kuscht, terwijl het verrukkende lied intusfehen van de tedere luit ftroomt! Zoo liefderijk heeft de Barbaarfche Chkë mij nooit toegelonkt, toen ik, om die wreede, van liefde verfmolt, en een zagte fmert mij aan heure voeten deedc knielen, zoo dat ik eene onmenschlijke fmeeken moest, die met mijne klagten fpotte. Maar, o Goden! daar zie ik het meisje! - Chloë! O gij Booswigt! die den boezem van het hartvogtigfte meisje , in deze Grotte, tot trouwlooze aandoeningen weet te vervoeren : het is mijn meisje! ik heb om haar gezucht, vóór dat uw verraderlijke kunstgreep ze nog kon vertederen. — _ Bedrieger!... ach! het is Amor in jongelings geftalte ! Daar zit mij de pijl reeds diep in het harte! . Met verhaasteuden voet, ben ik over de velden weggevlucht, en over de fchraale Moerasfen, en door het digte hout; en wil nu hier, op den heuvel aan'tmeir, uitrusten. Bae-  C 17 ) Bacchus! Bacchus! wreek deze verfmaading vaii het trouwlooste meisje tog! Intusfchen wil ik , tiit de wijnfles, die aan mijne zijde hangt, trots en vergetelheid drinken, op dat ik de gruuwzaame Nymph verachten kunne. Ha ! op nieuw bezield , ftaa ik hier op den heuvel aan 't meir, en zie in de onmcctlijke diepte neder, verre weg, naar de azuuren wallen, tót daar zich de liiterfle grenspaal des Hemels uitltrekt. Welk vuur gevoel ik binnen in mij ? o Goden! een heilig Enthufimmus voert mijne ziel tot het verr'fle geftarnte op, dat, boven mijn hoofd, en in den Itroom beneden mijne voeten, vol Majefleit, heen rolt. Snel loopen zij haare onafzienbaare baane, wonderlijk door elkander geflingerd, even als de wegen des Cretiefchen Hofs, het werk van Dadalus. Zonnenftelfcls golven, gloeijend, daarheen: Oceaanen vol vlammende baaren laaten , onvermengd , op hun pad , Oceaanen van vuur te rug. Kleiner wacrelden danfen langs de oevers des Aethers weg, dat 'ie voordgeftuuwde lucht ze , (tonnende, agter aan B bruischt,  ( 18 ) bruischt, gelijk, wanneer de Donder de Atmofpheeren des Aardbols verbreekt: Een prachtige Rei, die eens de Grijsaart van Samos zag, toen de SymphonieJche weêrgalm zijn teder oor trof, en hem , in de flilte van den Middernacht, op de Heremietifche toppen der bergen lokte. Ook ik, ook ik zie de danfende Reuzengeftalten, Waerelden agter Waerelden, digt aan elkander , gezaaid, voor het ooge (leeds grooter, en altoos onoverzienbaar. Waar ergends verfpreidt gij uwe Diamanten flraalen door het ruime veld des Hemels, fchoone llcfperm! 13egun(ligde aarde der magtige Cythcre? Reeds lange zogt u mijn nieuwsgierig oog, even als of het zijn geboorteland zien wilde. Uw gezang weêrgalme, gelijk een teder minnelied, door Sapho gezongen, op dat ik u onderfcheide, en in uwe geheimenisfcn indringe! Hoor , hoe lieflijk zijn wegfmeltende toon klinkt, als of het de Lesbiefche Zangfler zelve ware! . Met verhaaste? flag, gelijk wanneer het der vriend- föhap  C *9 ) fchap te gemoet ijlt, zwelt mijn hart, hoog boven den engen boezem, op, en fpoedt zich, om de vreugde dier zalige Sphatre te genieten, dier Sphare van Fenus: geen verdichten naam ! Jupiter gaf haar de heerfchappij der bekoorlijke Avondfter, wier zagte flraalen menigen trotfchen boezem, in den koelen avondftond, zeegerijk, tot liefde verwarmden. Vaak ftijgt de Godin van Paphos of Knidos Heinelwaart , en ziet van heuren glanzenden Troon neder og de gefnuikte Majefteit der fpijtige meisjes , die nog des middags te vooren de manlijke jeugd trotzeerden» Dan keert zij tot heure zalige onderdaanen, die deeze Sphare bewoonen, te rug, en lagcht heure getrouwe Paanen vriendelijk toe. Onfterflijke , zalige, Menfchen, die de Sphare van Vernis bewoonen! Eeuwige jeugd bezielt hun Hemelsch lighaam, en flrooit bloemen over iedere minuut, die ze wegkusfchen. Geen ijverzucht, geen heimelijke nijd, die zwarte kinderen des Tartarus, vergallen hunne dagen. Eene Schoone kuscht daar heuren Minnaar, onbedwongen, B 2 tus-  r C 20 ) cusfchen de Roozenfiruiken. Vrolijke Jongelingen fpringen , zingende , in 't rond , en bloeijende meisjes dartelen in hunne omflingerende armen. In vrolijken dans, groeten zij de twee verliefden, die in de Roozenftruik zitten, en geeven ze kusfchen, en plaatfen zich rondom hen, en zingen een lied ter eere der liefde. Dan lokt het gezang andere meisjes in hunnen kring, die, door Amoretten beloerd, onder de takken fluimerden. Fluks fpringen zij uit haar leger ten voorfchijn, zien de zingende Jongelingen, vleijen zich dan , vol zoete gewaarwordingen, aan hunnen boezem neder, befproeijen het Roozenbed met haare ffille, gevoelvolle, traancn,'en kusfchen de geliefde Zangers. Dan gloeijen de harten, en de purperen lippen, ende fpreekende wangen! dan is het vol genoegen der tederheid in aller borst verzameld. De Tortelduiven trekkebekken rondom hen op de boomen; Lieflijker ademt de Ambrofiefche flruik; Schooner fonkelt de goudkleurige dag! , Ko-  C« ) Koningin der Liefde! wanneer zal ik in dezen Hemel vol wellust worden overgebragt ? Gij hebt mij uwe dierbaarfte zegeningen doen zien: Maar , ach! als zij mij in Elyjium eerst wagten, waarom fterf ik dan niet, nog heden, op den heuvel aan 't meir ? — B 3 AMORS  AMORS GEBOORTE. TV J. iet eerst in deze Rei van jaaren; Reeds toen de Menfchen Herders waren Vóór eeuwen, heb ik u, Naïde! reeds gekuscht: Ik heb toen vaak Adelaïde,' Met and'ren naam, reeds in Naïde, En gij mij, in Mirtii , gekuscht. Voor lange, is, aan de gouden ftroomen , Waar Letbé, onder 't druivenloinmcr, vliet, En Bacchus zijnen most, uit volle kruiken , giet —« 't Is waar, aan Leibés gouden ftroomen, Is u daar van 't geheugen lang benoomen: Maar, uit dos Dichten geestig brein, Kan Leibés ftroom, noch Bacchus wijn Iets  ( 23 ) Iets wisfchen; Jganippe's teugen Vertegenwoordigen, van wijd en zijd, Zoo wel 't aanftaande, aan zijn geheugen, Als 't geen gebeurd is in Prometheus tijd. Ik zie , ik zie 1 o! dat uwe oogen 't zagen! Maar weiger, Meisje! fchoon ge 't zoo niet ziet; Tog uw geloof, aan mijn gezichte, niet! Ik zie, hoe ik, in vroeger dagen, Vóór eeuwen reeds, u heb bemind, En hoe gij, even eens gezind, Mij ook, met hart en ziel, weêrkeerig hebt bemind! Het was in den aanbeginne der tijden, toen ik gebooren wierd. De Hemel droeg nog weinig Goden, En Zius had nog de Blikfem-fchicht, Noch ook den Donder, tot zijn Booden ; Men kende nog geen halve Goden; Slechts, door heur liefielijk gezicht, B 4 Ver-  C 24 ) Verrukte Cypris, onder weinige Godinnen , Somtijds der Goden en der Menfchen zinnen; Maar, hoe verrukklijk fchoon het Beeld van Venus zij? Zij was tog, Meisje! niet zoo lief, als gij ! Io laater tijd , vondt men , gekleed als Herderinnen , De dartelende Halfgodinnen, Wel in het lomm'rijk woud, en op het jonge gras; Maar, in den ftaat, waarin toen alles was, Zag men geen Nymph, die ooit een' Herder ftreelde , Noch ook een' Herder, die van liefde kweelde , Want Amor fchoot zijn gloênde finart Nog, met geen pijl en boog, in 't hart. Geen wonder ! de God was ook nog niet geboo- ren. Ik was reeds een Jongeling, toen Venus hem baarde. o Mufeni Zingt Cyprlpors geboortedag ! Hij kwam, dat naauwlijks iemand 't zag, Am Venus volle borst, uit 't pasontlooken kopje Van 't Cypriesch Roozcnknopje. Om  C 25 ) Om zijn doorzichtig-fijnen hals, Waar langs, hem, zagt als zijde, als Honingzeem zoo ma!s3 Zijn gouden lokjes, onbedwongen, In agtelooze vlechten, hongen , Droeg hij reeds pijl en boog; Moedwillig fprong hij van den Roozenbloezem, En waagde zich, al flatt'rend, naar omhoog , Op Cytberëa's fchoonen boezem, En zat daar trotsch, als op een' Troon; En zag hoogmoedig heen en weder, En floeg zijn wiekjes op en neder, En waande zich de ftoutfle van de Goön, O ! hoe hartelijk moest ik 'er , als jongeling, ora lagchen , toen ik den kleinen Held , naauwiijks zoo groot, als een Angelier-blaadje, zich , op den warmen boezem van Venus, zag verhovaardigen! Maar ach! wie had het kunnen gelooven ? Reeds toen deedt de God mij gevoelen, dat hij niet gebooren was, om pefpot te worden. B 5 Ge-  ( 26 ) Geweldig vloog, in aller ijl, Diep in mijn hart, zijn grootfle pijl: Daar zonk ik neOr, en, met beftorven monde, Zag ik, hoe 't bloed, hij droppels, uit de wonde , Langs mijnen boezem , nedervloot: Ik fchreidde , en riep, in mijnen nood , Om hulpe , en vreesde, dat het leven Mij zekerlijk nu zou begeeven ; Doch Cytbirea's hand verbond Mij, liefderijk , de booze wond. Schrei niet, lieve Jongeling ! fprak de minzaame Godin toen : Amors pijlen kwetfen wel, maar zij zijn niet doodelijk. Zie daar! eene van die Meisjes uit mijn gevolg zal uwe bloedende borst wel weder geneezen. Staa op, en kies 'er eene, die gij wilt; zij zal uw eigendom wezen. En toen ftond ik op, en fchreidde niet meer. De Meisjes gingen rondom mij ftaan , op dat ik kiezen zoude: Maar geloof mij , Geliefde! Amors pijl hadt mij gcleer. der gemaakt, en ik wierd nu een onderfcheid tusfchen de  ( 27 ) de verfchillende bevalligheden gewaar, het geen ik te vooren naauwlijks bemerkt had. Hier, wenkte mij een purp'ren mond , En, daar, een boezem vol en rond; Gindsch, trokken twee gezonde wangen , Of gitzwarte oogen, mijn verlangen: In 't kort, waarheen , en wat ik zag, Stondt iets, dat mij aan 't harte lag ; Tot dat, in 't digte loof, zoo verr' 't gezicht mij ftrekte, Ik eindelijk een Meisje ontdekte, Fris, als de Morgendaauw, jong, als een Lentedag, En dat, gelukkig, dat ik 't zag! Diep in het woud verfchoolen lag. O , mijne vriendin! dit waart gij, het beminnenswaardigfte Meisje onder den gantfehen ftoet van Venus, Hoe zou ik u ook over het hoofd hebben kunnen zien? u, u koos ik, mijne Naïde! ik, de eerfte Minnaar uit Venus gevolg! en fprak toen tot Cythere: Schenk  C 28 ) Schenk mij, Godin! de Nymph , die gij daar ginder ziet; Tc Begeer uw and're Meisjes niet. De Godin lagchte eens, en wenkte mij haare goedkeuring toe, dat ik zoo verltandig gekoozen had, DE  DE SMAAK VAN EEN KUSCHJË. r I oen ik nog een kleine knaap was, en van mijn Vader naar Paphos gezonden wierd, om de liefde te leeren : zoo wierd ik fchoone Meisjes! ik wil het u thands wel bekennen, van eene Dry as onderricht, wat eigentlijk kuschjes zijn. Nooit dansten de Nymphen en de Dryaden, zonder mij in haare Chooren toetelaaten: want ik was den God der liefde toegewijd , en, uit mijn geheel voorkoomen, fprak het gevoel. Dan was ik, kleine knaap, eerst blij! Gantsch Papbos fchcen mij toe te danfen, De Minnegoden boven mij, En, onder mij, de Bloemenkranfen. On-  C 30 ) Onder de Dryaden was 'er eene, die mij , boven anderen , altoos ten dans opleidde, en, vol aantrekkelijkheid , mij mijne kleine hand drukte, en bevallig bloosde, wanneer ik met heur danste. Ik drukte, op mijne beurt, de Dryas ook vriendelijk bij de hand, en bloosde ook, wanneer zij met mij danste. Vóór dat Aurora nog uit den Oceaan opreedt, was ik reeds in het woud, en fpeelde met de beminnelijke Dryas, Pan eens verraschte ik ze in een haag, Wanneer zij, tusfchcn 't loof gedooken, Zich hadt, als in een hinderlaag , Zo ik heur zoeken mogt, verftooken. Dan weder, als ik, op mijn beurt, Mij ftil verborg in 't digtst der Linden, Dan deedt ze, als hadt zij niets befpeurd, En of zij nergends mij kon vinden. Maar niet zoo dra kreeg 't dartel wicht Mijn kleinen fchuilhoek in 't gezicht, Of ijlings zogt zij mij te ontvlien; Dan ik ze na, maar kon heur naauw bereiken , Of  (3i ) Of zij verftak zich in een loverhut van eiken, En (loot heur' fchuilhoek, dat ik ncrgends kon befpiêu , Waar langs ik in 't Prieel zou komen ; Dan klouterde ik van fpijt in 't hoogst der boomen: Die fchalkfchc! wen zij mij dan zag , Zoo berstte ze uit in fchatcrenden lagch; En, als ik, door de digtgevloclite rijzen , Na dat ik lang geduldig had gewagt, De Dryas eindlijk bad, mij de eikendeur te wijzen , Dan fprong ze 'er uit, eer ik het dagt. Op zekeren tijd, toen ik met mijne Dryas in het woud fpeelde, flreeide zij mij vriendelijk over de wangen, en zeide tegen mij: Druk uwe lippen eens op de mijnen; ik deed het, en drukte ze op de haaren, en, o Hemel! welk een fmaak! Zoo zoet is niet de vrucht van Surentiner druiven ; Zoo zoet geen honing, zelfs die van Hymcttus vliet, Zoo zoet de Kel-tar niet, Die , ten onfterflijk leven , Den Goden Gatümced, in gouden fchaalen, gier. Na  C 32 ) Nu drukte ze haare lippen weder op de mijnen. Ceheel dronken van verrukking, riep ik uit: o Onvergelijkelijke! hoe noemt gij deze wellust, die van uwe lippen op de mijnen nederftroomt, zoo dikwijls, als zij elkander aanmaken? En toen zeide zij met een minzaamen lagch : Kusfchen! DE  DE NYMPH VAN DIANA. Ik ging eens geheel alleen door de fchaduwrijke bosfchen van het Acidalifche woud, Diana's Lustwarande, waarin zij vaak het verfchriktc wild vervolgt, en het toen ook vervolgde. De doffe galm der blijde Jachthoorns klonk van verre over berg en dal, toen ik eensflags, vlak voor mij, eene harer Nymphen, over de fpitfige klippen, eenen Rheebok zag nazetten ; nu eens in eene fchrikbaarende diepte van hem verwijderd, en dan weder, met hare pijl gewapend, digt agter hem; eindelijk Hortte hij, van de hoogte, in het dal voor mijne voeten, neder, het bloedende trotfche dier; en oogenblikkelijk ftond ook de Nymph bij mij: C Heur  C 34 ) Heur wilde blik vloog gindsch en weêr, En zag 't getroffen wild niet meer, Zag niets dan mij. He losfe haairen hongen Langs voorhoofd, hals, en borst! Heur ftand Was trotsch, als Juw's ftand, maar vrij en ongedwongen, Terwijl zij pijl en boog gereed hield in heur hand. Ik beefde als een riet, toen ik zulk eene gruuwzaame fchoone zag, en floeg mijne oogen befchroomd neder: want, zoo lang als ik de pijl in heure hand zag, was ik bevreesd, om haar door een vrij oog te zullen beledigen. Eindelijk fprak ik haar dus aan: Wees niet boos, fchoonfle Nymph! dat ik zoo befchroomd bij u ftaa. Ik onervarene ben uit de Staaten der Godinne Cythere, en heb nog nooit een dreigend vrouwenoog, noch pijl en boog in de handen eener fchoone, gezien. Bij ons, is een fchoon meisje nooit toornig, en als zij al eens boos is: Zeo is 't een Lentedag, die door een wolkje Iagcht, Heur mond, verrukk'lijk zagt, Ten  (35 ) Ten maifchcn kusch gebooren, Kan, enkel door een zuchtje, een ieders hart bekooren j Maar is nooit gruuwzaam wreed 5 En, als zij foms een dreigend woord liet hooren, Dan fpijt het haar, dat zij het deedt. Daarom zijn er ook geen meisjes, die gelukkiger zijn, als de meisjes van de Godinne Cythere. Het is bijna ongelooflijk, fchoone Nymph! wat voor een verrukkende blijdfchap de kusch van een' Jongeling in heuren boezem verwekt. Noem me op de waereld een genoegen, Een min befchrijflelijk geluk, Als die ik, met mijn' kusch , op fchoone lippen druk. Uw mond is onvergelijkelijk zacht, o Nymph! Dus fprak ik, en oogenbliklijk lagchfe de vreesfelijke Nymph; een zuchtje deed heure fchoone borst hooger rijzen; Met een zagte mine, dreigde zij mij, C 2 maar  C36) maar had te gelijker tijd berouw, dat zij mij gedreigd had. KusCh mij ook eens, Jongeling! zeide zij, terwijl zij, onder eenen Pijnboom, ging nederzitten; En toen kuschte ik haar, en drukte ze aan mijne borst. Ach ! daar kwam Diana juist, toen ik dat deed. Wie is die Jongeling, riep de fluurfche Godin? Het is Amor, andwoordde de flimme Nymph: ik heb hem hier opgevangen, terwijl hij, moedwillig, agter het wild joeg. Ik heb hem zijne vleugels algefnccden , en zijnen pijlkoker in 't Meir geworpen: wil ik hem ook maar, van de klip af, in 't water Horten? Neen, fprak de Godin, neem hem mede in uwe grot, en bindt hem wel vast; Als ik dezen avond van de Jacht te rug koom, dan wil ik hem -aan zijne Moeder weêrzenden , op dat hij niet fomtijds nog de eene of andere der Nymphcn met zijne pijlen kwetfe En nu, gij Minnegoden! richt nu vrij Trqphaen, voor den magtigen Overwinnaar, op, die eene van Diana''s Nymphen bedwongen heeft! — BAC-  BACCHUS EN AMOR. Bacchus ging, op zek'ren dag, Door zijn jonge wijngaarihaagen , IJvrig op en neêr, en zag, Of zij vruchten zouden draagen; Sneed een fcheutjen af, of liet 't Wasl'chen; al zijn levens dagen, Zag men hem zoo vlijtig niet. Waar de zon te hevig broeidde, Boog hij dan een Wijngaartblad Over 't 'oottend knopje, en fnoeidde , Waar het luchts te weinig had. Of hij hijgde, en ftond te zweeten, Zonder opzien, fneed en bond Hij, en fcheen van niets te weeten , Schoon hij ook zijn handen fchond. C 3 Amor,  (33 ) Amor, die, door de Roozenftruiken, een meisje, dat, hem en zijne pijlen zelfs, te fnel was, agter aanjaagde , zag, terwijl hij het meisje naliep, den arbeidzaamen Bacchus aan den wijnllok zweeten. Nooit had Amor Bacchus nog zoo ijvrig gezien. Arme God, zeide hij zagtjes bij zich zclven, ik moet zorgen , dat gij wat meer uw gemak houdt, en, op hetzelfde oogenblik, vloog zijne pijl, die anders voor het meisje gefchikt was, diep in het harte van Bacchus. De Wijngod, die nog nooit, dan dronken, Onmagtig was ter neérgezonken , Viel nu, van Amors pijl gewond, Gelijk een doode, voor den grond; En iteende, en bloedde aan alle zijên , En lag, gelijk een kind , te fchreijen; Dat Amor hem zoo had gewond. Op , op ! ontembaarc Wijngod , riep Amor ipotagtig, gij Bedwinger der Lybiefche Leeuwen en Tijgers, op, 0111 en beb nu eerbied voor den flerkeren Amor. De  (39) De wond is diep: Laat een meisje ze heelen. . Amor lagchte hartelijk, en liep heen. . Maar het bloed van Bacchus drong in de wortels der wijnftokkc-n , en, federt dien tijd , zwollen de Druiven, tot berstens toe, vol edelen Bourgonje most, die de tederlïe hartstogten in den boezem verwekt. Van dezen most, dien ik nog niemand heb gefchonken, Of flechts één teugje kon zijn zwakst gevoel ontfonken — Van dezen most, dien ik u biê, Mijn Pbyllis'. wil ik altoos drinken! O lieve, lieve Pbyllis.' zie! Hoe fonkelt hij! koom, laat ons drinken! C 4 DE'  DE GRATIËN, Op een' Lenteavond , terwijl de drie Gratiën zich, bezijden het woud, in Acidaliefche Bronnen, verlustigden, wierd plotfeling Aglaja vermist, de fchoonfia der Gratiën. Hoe ontfleld wierden de Dochters der bevalligheid, toen zij Aglaja mhten! Hoe liepen zij tusfchen de boomen, en zogten en riepen: Zoo angftig beeft, op Crémonezer fnaaren , De teerde zilvertjoon; Aglnja'. riep de zilvertoon: Men hoorde in 't wond, van verre, de Echo waarcn; Zij riep , van heinde en veer: Aglaja'. Agluja'. weèr; Vergeefsch, Aglaja hoort niet meer, Ach!  (4i ) Ach! Pan heeft, reeds van overlangen , Gezogt heur ergends optevangen! Nu zeker heeft hij haar! o Goön ! Ach, Aciilalia! zie neder van uw Troon ! Zal zij , na zoo veel eeuvvs, ons beiden Nu langer niet meer begeleiden ? Twee Gratiën, fiechts twee ! o Goön ! Zijn 't gantfche waereldrond ten hoon. En ach! de derde heeft, voorvast, De booze Pan verrast. Dus klaagden zij, en liepen op en neder; Vergeefsch, Aglaja kwam niet weder. Nu floopen zij ftil langs alle hoeken van 't kreupelhout, en floegen zagtjes tegen de blaaren, en vloogëri, na eiken flag, dien zij waagden, vreesagtig terugZij poogden, hier of daar , den fchaaker te befpiên , Maar beefden te gelijk van vreeze, om hem te zien. Eindelijk kwamen zij aan eene Roozeiiftruik, dis . mijne Chkë eri mij verborg. Chkë zat voor mij, en ik agter Chkë. C 5 f*»  ( 42 ) Nu boog ik, aan neut' hals, mij zagt'lijk neder, En ftal heur fluks een kusjen af; Dan zeeg zij naar mij toe, en gaf mij 't haare weder; Wij namen, halver weege, elkanders kusjes af, Want ieder nam, en ieder gaf. Onder dit fpel, verraschten ons de Gratiën, en lagchten overluid, toen zij ons kusfchen zagen, en huppelden vrolijk ons op zijde. Daar is Aglaja ! riepen zij. Die fchehnfche! Gij zit te kusfchen, terwijl wij onrustig rondloopen, en u nergends vinden kunnen? En oogenbliklijk liepen zij met mijne Chkë voord. Ach ! riep ik , lieve Cbaritinnen .' Ontneemt mij tog mijn Cbloë niet! Dat is niet fraaij gedaan! Godinnen, Gij dwaalt, het is mijn Cbloë!'ziet Tog vóór u , 't is Aglaja niet! Maar de Gratiën luisterden niet naar mij, en liepen met mijne Chkë weg. Verfchrikt wilde ik ze agter nazetten ,  C 43 ) een, toen plotfeling Aglaja van agter een' Beukenboom te voorfchijn kwam, en mij wenkte, terwijl zij vriendelijk lagchende, tegen mij zeide: Roep uw Cbloë maar nLt weder! Lieve Jongeling! kusch vrij, In de plaats van Cbloë, mij: Ach, Aglaja mint u teder, Roep uw Cbloë maar niet weder! Met nedergeflaagen oogen , zag ik de Godin der Bevalligheid aan: Verrukking bloosde op hare Roozen-koonen, En jeugdige onfchuld fcheen, in heur gezicht, te woonen. Gevaarvolle Bekoorlijkheden ! Maar, met eene ftoutmoedige hand , vatte ik de Godin der Bevalligheid aan, en bragt ze bij hare Zusters, en zeide toen: Hier is Aglaja, Gratiën ! . Ai!  ( 44 ) Ait geeft mij nu mijn Cbloë weêr! o Cbloë, sl mijn lust en leven! Cij kunt me alleen voldoening geeven! — Is dit Aglaja?.., ik begeer Ze niet, daar hebt ge Aglaja weêr. DE  DE LOF DER GETROUWHEID. Amor dartelde eens met zijne Pfycke in het Mirthenboschje. Doris, mijn meisje, wees ze mij beiden, toen zij bezig waren met eikander lieftekoozen , en wij verraschten ze, en zagen ze kusfchen, zonder dat zij ons gewaar wierden. O Doris, fluisterde ik mijn meisje in 't oor: Ziet gij 't fpreekende verlangen, Op de Roozenroode wangen Van de kleine Pfycbc, niet? Wat verrukking 't kleinfte vonkje , Uit het onweêrftaanbaar lonkje Van heur ooge, in 't harte, febiet ? Lieve Doris! zulke' wenfehen O ! die koesteren geen menfehen , Kennen die verrukking niet! De  ( 46 ) De blijde God had zijnen pijlkoker op de Roozen nedergeworpen, en, naast denzelyen, lag de ontfpannen boog. Doris greep fchielijk den boog en den koker, en liep 'er diep mede in 't bosch weg. Op 't oogenblik hoorde de God het geritfel van de blade. ren , en fprong op; en, toen hij zijne wapens miste, Mg hij, vol verbaasdheid en met een uitgerekteu hals, rondom zich heen, om den dief'er van te vinden; Maar Doris lagchte hem hard op uit, entoen ontdekte Amor het ichelmfche meisje in 't bosch, en vervolgde ze door de irruiken Hij zal ze zeker wel vangen, riep de digt bij mij zittende Pfyhe mij toe, en ze u te rug brengen: Gaa intusfehen hier bij mij in 't lommer nederzitten, lieve Jongeling! Wat is uw mond rood! Hoe gevoelvol glinsteren uwe oogen! Amor zelve is zoo beminnelijk niet als gij. Ach ja, Godin, zeide ik, hij is beminnelijker. Hij js met mijne Doris nu in het bosch ach! laat ons gaan zien, waar zij zijn , en loeren , of Amor u wel getrouw is. — Bekoorlijke Eenvoudigheid! fprak Pfyche Iagchend, en ging met mij het bosch in.  (47 ) in. Daar hoorden wij Amor toen tegen mijne Dorit zeggen: Wilt gij, dat, m' als Koningin Aller fchoonen, u vereere? Of zijt gij, gelijk Cytbere, Gaarne onfterflijk? als Godin, Zullen millioencn handen, U, haar wierookoffer branden. Kies flechts en, eer gij 't gebiedt, Zingt een Choor van dienstb're fchoonen Straks, in Lybiescb-weeke toonen , U ter eere, een roemrijk lied. U zal de Harmonie der Spbeeren U zal Parnas, in Hymnen, eeren ; Uw drank zal Ed'le Goden-wijn, Ambrofia uw' fpijze zijn! —- Zonder andwoord aan den God te geeven, vloog Doris in mijne armen, en kuschte mij. O, hoe drukte ik haar aan mijn hart! Laat ons voordaan de Go-  C 48 ) Goden hunne gelukzaligheid niet meer benijden! riep ik: en, met eene trotfche veragting, verlieten wij gelukkigen! Amor en zijne Pfycke : want wat zijn zelfs de kusfchen der Goden zonder getrouwheid? HET  HET KENTEKEN DER ONTROUW. j4mor fpeelde eens, hier en ginder, Met een' grooten, bonten, vlinder , Dartelende, en, als om ftrijd, Wie van hun het fnelst kon vliegen? Maar, terwijl hij al zijn vlijt Spande , om 't diertje te bedriegen, Viel hij , moede , en vol verdriet, Dat hij 't wedfpel had verlooren , Plotlelïng, tot over de ooren , Midden in een' diepen vliet. Ik liep ijlings naar hem toe, hefte hem zagtelijk op uithet water, en droogde zijne natte vleugels af, en verwarmde hem aan mijnen boezem. Nu bedankte Amor D mij  C 50 ) mij vriendelijk, en fprak: Lieve Jongeling! waarmede zal ik u uwe grootmoedigheid vergelden? Maak, dat mijne Chkë mij getrouw blijft, andwoordde ik. o Jongeling , riep hij toen uit, wat eischt gij van mij ? Stond het ooit in de macht van Amor, om de liefde in de harten der Meisjes gekluisterd te houden? Op dat zeggen, floeg ik mijne oogen neder, en zuchtte; Amor hoorde mij zuchten, en vloog bekommerd, op de wieken eens Cep'iyrs, van mij weg. Niet lang daarna evenwel, kwam Amor, overluid lagchende , weder te rug, vergezeld van vijftig Min. negoodjes, die een zwaar pak door den Olymp droegen. In 'c midden, zaagt ge 'er tien , En, aan weêrseinde, tien, Die, met veel fteenen en veel zwoe;;en , Den zwaaren last, al ftromp'lend , droegen. En allen 't was een lust te zien ——■ Verwarden zich vaak in de Hippen Des dmgs, en riepen, uit hun macht, Dat zij 't, niet al hun groote kragt , Tog zouden moeten laten gBppfen. Het  C 51 ) Het was de Gordel van Venus, een dun weeffel, en zoo ligt, als zijde. Koora nu hier! fprak Amor, ik wil uw meisje'nu zoo Goddelijk fchoon maken, als de Onlterfelijken zeiven zijn. Geen meisje zal 'er ooit, op aarde , Geweest zijn , dat heur evenaarde , Noch immer koomcn; Jong'ling! daar, Uit dezen, gordel , fchenk ik haar Want, hiertoe, gaf, op mijne beede , Hem, mij ter leen, Cyibera mede. —■ Uit dezen gordel, fchenk ik, haar, Het liefst gelaat de vricndlijkfte oogen, En, boven die, twee ftarrenboogen-, Zoo pragtig, als nog ooit de wensch Ze fchildcrde van cenig mensen : Om heuren mond, de zagtfte trekken, Wier onfchuldvolle lagchjes wekken Tot liefde en tot vertrouwlijkheid; Ook, in heur gantsch beminn'lijk wezen, Zal teêr gevoel'en Majefteit , Voordaan, vcrêenigd, zijn te leezen. Da De  C 52 ) De Mille bliidfchap lagcht u aan, Wen ze, op uw vlam, heur kwijnend oog' zal flaan; Want, met geen ongeftuiinc lonken, Zal ze u, tot woeste vreugde , ontvonken ; Geen jalouzij, noch euvelmoed Zal ooit heur gul gezicht onteeren , Maar fchaamte en edelaartig bloed , 't Verrukk'lijltst blosje 'cr op graveeren. Houd maar op, viel ik hem in, houd maar op, met mij de fchoonheden van turen gordel te wijzen. Mijn meisje heeft ze van overlang reeds allen bezeten, offchoon zij niet onfterflijk is. Maar wat is dat daar, het geen, als een God des lagchs, boven alle de andere fchoonheden, uitfteekt ? Het is de verleidelijke lagch der ontucht, die de Koninginvan Cylhera, andwoordde de God, aannam, toen zij met Mars, weleer, Mulciber hielp bedriegen. Dat, riep ik uit, dat wil ik medenemen , en aan Chkë laten zien, op dat zij zich voor ontrouw wagte! DE  DE GODIN DER LIEFDE. Amathunt en Cythera en Paphos herinnert gij ix de gefchiedenis niet-, bekoorlijke Phyllis? waren eens onderling in flrijd over het bezit van de Godinne der liefde, 't geen zij elkander weêrkeerig benijdden. Men verfpreidde een gerucht, dat de Godin zelve zoude verfchijnen , om den twist te beflegten, en, daar op , waren de Dalen overal vol van Jongelingen, met Roozenkranfen om de haairen , en van Meisjes, die, tusfchen de bloemen, en onder de bonte Kapelletjes, fpeelden. Onderwijl fpirong, toen de Avondilér wenkte, mijne dartele Phyllis van mijne zijde weg, en riep, dat ik haar niet zou kunnen krijsen , en zweefde fnej, over de bedaauwde vlakte, heen, gelijk een Lenteluchtje over de veldviooltjes: D 3 g'j  ( 54 ) gij had mij eens moeten zien loopen! mijn meisje vooruit, ik agter het meisje , en alle de Jongelingen en Meisjes, ons beiden, al fchrceuvvende, agter na! Ik wist niet, waarom de Jongelingen en Meisjes mij navolgden, en uit benaauwdheid liep ik nog veel (heller, dan te vooren: Maar de troep haalde ons eindelijk evenwel in, en hun gefchreeuw wierd al langer hoe onlïuimiger. Gij, gij zijt het, o Godin Der bekoorelijke Min! Die, terwijl uw' koozerijen, Dart'lend, om u, fpelcmeijen , Steeds geluk en zaligheid, Over 't blij Heelal, verfpreidt; En , met wenken , lagchen, lonken, Duizend harten doet ontfonken, Branden van begeerlijkheid. Zie ! o zie ' hoe , aan heur wangen, Al de tooverlagchjes hangen, Hoe, in ieder kuiltje en kin, Goodjes zitten van de Min • Zoo  C 55 ) Zoo riepen de Jongelingen en Meisjes; en toen keek ik over al, voor, en agter, en ter zijde mij, rond, om de Godin ook te zien; maar ik wierd ze nergends gewaar, ook heuren wagen niet, noch hare duiven. — Eindelijk haalden zij mijne fchoone in, en omfingelden haar; Toen zag ik hunne dwaaling eerst, en kon het hun heel wel toegeeven, dat zij zoo misleid waren: In mijn Meisjes oogenleden , Schict'ren de Bevalligheden , Als de Herren in den nacht; , En, wanneer, bij 't minnekoozen, Mijne lieve Pbyllis lagcht, Is het, als of, op de tipjes Van heur frjsfe roode lipjes, 't Gantfche heir der kuifche vreu.d Zie, hoe onfchuldvol zij bloozen! Als Kapellen op de Roozen , Zich- in zijn geluk verheugt. D 4 . Ve-  C 56 ) Venus, i riep ik toen de Jeugd vnn Amathmt, en Paphos en Cythera toe, is al van overlangen niet meer van heure Gratiën, en Minnegoden vergezeld geweest. Zoekt ze liever binnen het Idaliefche woud, in het Paleis van Adonis; Maar ik verlaat u met mijn Meisje in mijne armen. Zij keeken ons treurig agter na, en-hebben federt nooit weêr over het bezit van de Godinne der liefde met elkander geftreeden. DE  DE GOD DER JALOERSCHHEID. w ij waren in Knidos, mijne beminnelijke Chloê en ik. In ecuwig groenen lommer, fpeelen Hier vreugde, en lente, en minnarij, De bloemen kuslchen , boomen kweelen , En grotten , die de Zepbyrs ftreelen, Verbergen meen'ge kozerij, Wanneer, voor de eerst'maal van zijn leven, Een jonge Faun, te zeer verrukt, Zijn Dryas kuschjes dwingt te geven, En, hoe zij fchreeuwt, haar, or.bedreeven, En al te hard, in de armen drukt. D 5 Om  ( 38 ) Om eenen al te befchroomden Satyr, die zijn eigen geluk mistrouwde, tot meerder vrijmoedigheid optebeuren , vlood ééne fchalkfche Nttpae lagcbende de lustwarande in. Wij liepen heur na, om te zien, of de Satyr ze krijgen zou , toen plotfelihg de Godin Ferms uit het bosch kwam. Met losgemaakten gordel, gongen, In ligten dans, en ongedwongen, De drie Bevalligheên, Voor Cytberea, heen; Terwijl, nu eens op mond en oogen , Dan weêr op boezem, hals en kin , Een dartel Goodje van de min, Met fladderwiekjes , kwam gevloogen, En, dart'lend, met de kleine hand, In de eene of and're wang, een kuiltje Graveert, of, op heur borst, een tuiltje Van jonge Roozcnknopjes plant. Dan geeft hem Pbi*s, hemelsch teder, Heur liefdeklapjes tot zijn draf; Maar  ( 59 0 Maar telkens koomt hij lagchend weder , En vliegt nog (louter op en neder;/t| En kuscht haar, ter vergelding, ai. Ongelukkigej als ik ben! o, dat ik dien Amor tog nooit gezien had! Hij was de boosaartiglte van alle zijne Broeders! De God der Jaloezij in zijne bedrieglijke fchoonheid. Hij was 't, die , bij het zagt geruisen Der Zepbyrs, door de digte blaaren, Sieeds ergends een ontrouw geruisen Van vreemde kuschjes meent te ontwaaren; En overal iets heimlijks hoort, En al 't geluk der liefde floort, En 't zagtfte hart weet omtezetten; Den branfften, nijd en argwaan leert, En zekerheid, in vrees, verkeert: De booste, ach! aller Amoretten! Waarom moest de booswicht mij ook met zijne verraderlijke blikken betoveren? Waarom ontvlood hij. zij-  C 60 ) zijne Godin, Hechts alleen, om met mij ongelukkigcn te fpeelen, en van 'inij gevangen te worden ? Waarom fchonk hem mij de Godin der liefde? Sedert zijn de gouden dagen van onze liefde dikwijls, door afwisfelenden kommer en verdriet, beneveld geworden. Offcboon mij Chloë ftreclt en kuscht, Vergeefsch! ik mis mijn oude rust: Een bang en fchrikkclijk vermoeden Doet mij 't bcangffigd harte bloeden. „ Ligt, dat een derde me armen zot," Denk ik dan, „ in 't geheim befpot, „ En, met zijn fchelmfche hocrenlonken , „ Te zeker van zijn gunftig lot, „ Mijn Cbloë's harte weet te ontfonken; „ Terwijl zij beiden, ach! misfehien „ Zich onderling ter. (luiks befpién! " Vaak zeg ik Cbloë mijn gedachten : Dan fchreit zij , en kan, door heur klagtcn Wam fchreijen kan ik haar niet zien ; Mij, voor een poos, mijn iïnart verzagten, Maar lieve , ach lieve Venus! jaag Dien  ( 61 ) Dien boosten aller Amoretten, Die 't trouwfte hart weet omtezetten, Tog weg, eer hij me op nieuw belaag, En met zijn valsch vermoeden plaag.  AMORS TRIOMF. M ijne Di'r/s was voorheen zoo wild, als de fchuimende golven van het Adriatiesch Meir. Amor zelf begon te wnuhoopen, of hij haar wel ooit zou overwinnen. Op beuren.trotfehen Marmer-boezem, Sprong elke pijl van Amor af; Wat moeite zich, tot zwaarder ftraf, De Cod , met (lijver boog en fcherper pijlen, gaf: Zijn pijl fprong af. Hoe dikwijls bad ik haar te toeven, Wanneer zij me , als een Rhcc , ontvlood, 1 Of ik mijn teder hart heur bood, En traan op traan , vergeefsch, om haar vergoot, Ach! Doris vlood. Amor,  ( 63 ) Amor, wiens trots beledigd was, liep ijlings naar zijne Moeder, de Almachtige Cypris, en klaagde haar zijne ichande. en bad haar om eemge van haare Hemelfche kusfchen, Waarop zij heuren Nektar giet, Dien zij, tot vijfmaal toe , door Gitnijmedes liet Verfijnen; kuschjes, waar zij va.ik de wreede blikken, Wen ze al de waereld doen verfehrikken , Van Mnvors door verteert, En Haat, in Min, verkeert. Deeze kusfchen gaf Venus aan Amor; en Amor bewapende'er mijne lippen mede. Toenjicp ik, vol moed, naar het onbuigzaame meisje toe , en omarmde ze'.vuurig, en kuschte ze. Straks voelde zij 't geluk der Min , En gaf mij, fluks en teder, Nu, eveneens als ik, van zin, 'i Gegeeven kuschje weder. • Hoe  C 64 ) Hoe voelde ik toen heur lippen gloeijen! En heure wangen, die, als Roozen, bloeijen! — Sinds blijft zij mij geftaig op zij, En vlucht nooit weêr voor mij. DE  DE PRIESTER VAN VENUS. D e Dichter, die, zoo veele jaaren, Den Mingod in zijn' boezem droeg; Zijn leger vaak, op Lotosblaêren, Naast Libers leger, nederfloeg; De blijde Grijsaart, die nooit treurde, Dan als misfchien de wijn bedierf; En, dien Lyaus zelf betreurde , Toen hij aan eenen Druifkern ftierf. De oude Anakreon wierd, na zijnen dood, op den wagen van Venus, in het Eiland Cythera gevoerd, waar hem twee Amors voor den Throon der Godin bragten. Zij lagchte minzaam, toen zij hem zag, en zeide vervolgends: E Van  ( 66 ) Van al de Dienaars van mijn' Throon, Wist gij, het best, voor mij te ftrijden, En kondt de fpotters van mijn' zoon Vaak, als een Jupiter, kastijden! Ontfang den krans, dien ik u wij, Als Priester mijner Hccrfchappij! — Eens, toen ik, nog als jongeling, eenen Faun dien ik eene Nymph nazetten, en in 't woud, digt aan mijn' zijde, grijpen zag, zijnen fchoonen buit meende te ontweldigen, en juist toefpringen wilde, om ze voor mij te behouden voelde ik, op 't zelfde oogenblik, mij door Bloemenkluisters teruggetrokken, waar drie looze Meisjes, zonder dat ik het wist, mijne armen mede vastgebonden hadden. Ha ! moest men daarom wijd en zijd U zoeken, en in 't woud verrasfen, Daar ge op de Nympben zit te pasten? Trouwlooze ! Arglistige! als gij zijt! —— Hier is zij, pak nu vrij uw' buit: Dus riepen zij, en lagchten me uit! Trekt  (6?) Trekt mij de armen tog niet lam, lieffte Meisjes! andwoordde ik. Laat mij hier, flechts een oogenblik, op het mos rusten; ik ben zoo moede, Meisjes! en zoo vcifchrikt! Maar vergeefsch ; Twee Nymphen hielden me aan den band; Terwijl, met Lelieftengels in de hand, Een derde mij , hoe of ik bad en klaagde , Heur ngteraan, al dreigend, jaagde; Gelijk eens, met den Tejifcben Poëet, Cupido deedi De Minnegoden klapten allen in de handen, toen zij mij zoo loopen zagen. Op die wijze kwamen wij* voor Anakrcon, in den Tempel der Liefde, en de Meisjes drongen 'er fterk op, dat ik geflraft moest worden.— Meisjes! fprak de Priester der Liefde, ik kan hem niet firaffen; want ik ben zelf niet meer getrouw geweest, dan hij. Maar wij zullen den Jongeling niet blijven beminnen, audwoordden zij, wanneer hij ons ongetrouw blijft. Terwijl zij het onder elkander E 3 niet  C 68 ) niet eens konden worden, liep ik met alle mijne Bloemenkluisters ijlings weg, en had eene voorbij koomende Nymph reeds tienmaal gekuscht, eer zij nog mijne vlucht bemerkten. Zijn de Meisjes dan zinneloos, zeide de Nymph, terwijl zij mij kuschte, dat zij Jongelingen meenen te zullen vinden, die niet ontrouw en wispeltuurig zijn ? AMORS  AMORS KRIJGSLIST. We, , weg! Cupido! driemaal mis ! Ik dagt, uw fchichten troffen immer, Uw boog word oud, ach, Amor! 't is Gedaan met u; gij raakt mij nimmer. — Ha! mijn fpotten heeft hem op de vlucht gejaagd; zie, hoe befchaamd hij wegfluipt! Wat ben ik niet gelukkig , dat ik nu zoo geheel van Amors bedriegerijen bevrijd ben geworden. Maar daar koomt hij weêr terug! Hij fchijnt weinig agt, op mijn fpotten, te flaan? E 3 Mis-  Misfchien heeft hij een' nieuwen boog Ach, Cbloë'. voel, o voel! hij zit daar op uw oog,,.». Die Guit! het tnogt hem nu eens lukken! .. . Ai! 'k beu gewond., .. Ach! welk fterveling kan ook Ckhês lonken, en Amors pijlen, te gelijk, ontvlieden? AAN  AAN AMOR. _/\.ch, eeuwig vlied mijn Cbloë mij —— Ach, eeuwig, Amor! vlied zij mij! . . . Waarom verfchoont gij Cbloë tog? Ach, Amor! Amor! fchiet haar tog! Maar zeer doen moet uw pijl haar niet! Ach , anders, Amor! fchiet tog niet! E 4 AAN  AAN EEN' SCHILDER. JL/eve Schilder! teken mij, Hoe zich Amor, aan de zij Van mijn Cbloë, op een bed Van viooltjes, nederzet; Hoe hij, zonder dat zij 't ziet, Heur, zijn pijl in 'c harte fchiet; Hoe hij Cbloë dan bekeert, T.n haar, mij te kusfchen, leert. Maar, helaas! dat kunt gij niet! Ach, dat kan zelfs Amor niet! AAN  AAN EENE SCHOONE JAGERIN. A ch , lief en teder Meisje ! maak Tog, dat geen doorn uw voeten raak'! Gij kwetst u ligt aan 't kreupelhout ■ Verlaat, verlaat dit woeste woud. 't Is waar, de fiere Cynthia Jaagt ook, als gij, de herten na; Blaar Cynthia, geloof mij vrij! Is niet zoo lief en fehoon, als gij. Pe lonken van uw fchitt'rend oog Zijn niet gefchikt voor pijl en boog'. Maar, vindt gij evenwel behaagen, Gelijk als zij, door 't woud te jaagen ; Wees dan Hechts man'lijk wild, bij 't wild; E 5 Maar,  C 74 ) Maar, als gij bij mij rust, beloone Uw hart den ted'ren , vrouw'lijk mild , Met tederheid ; ach , lieve fchoone 1 Wees vrij, in 't woud, Diaan, maar, aan mijn' borst, Dimc'. — DRIE  DRIE PROEVEN U I T BIONS IDYLLEN.  M«iV«s '£/}»){ xx>.Ui, Moïtrxi rot "Eparct 4b petst' M«A;r